t:
H;
m
\' . \' i
Kt
; . \' tr \'i
UTRECHT—1881.
.Stoom Bock- en SteciuU-ukkcrij „de Industrie", /
v - J. VAN. DRUTEN.
HOOFDZAKELIJK
VOLGENS EXODUS XX:5,6 EN EZECHIEL XVIII: 20
-ocr page 2-w
-ocr page 3-\\1
■■ »
.1
:
■V
V ■.
ras
n
•■J \' ß\'
-ocr page 5-BS mwm VIMSLÖIM
HOOFDZAKELIJK
VOLGENS EXODUS XX: 5, 6 EN EZECHIËL XVIII: 20,
-ocr page 6-rijksuniversiteit utrecht
1408 8888
-ocr page 7-wm
HOOFDZAKELIJK
VOLGENS EXODUS XX: 5, 6 EN EZECHIËL XVIII: 20.
ter verkrijging van den graad
AAN DK HUKS-UNIVEKSITEXT TE UTRECHT,
na machtiging van uen rector magnificus
IIOOÜLKKnAAIl IN DK. rACULTKIT DKK LKITKBKN KN WIJSBtQKKUTK,
VOLGENS IJESLUrr VAN DEN SliNAAT DER UNIVERSITEIT,
r.N Or VOOKDHACHT DÏU
GODGELEERDE FACULTEIT,
t k v k r n e i) i ü e n
op Woensdag den 22 Juni 1881, des namiddags ten I uro,
JOHANNES HERMANUS GUNNING JHz.,
Reboren to Ililvorsurn.
Doc-
Utukciit — 1881.
Sloom Boek- eu Stcendnikkerij ,dc liulustrie",
J. VAN 1) R U T K N.
-ocr page 8-4
^ _ -
\'-•■ii
O ^
Ir
. .■ II\'
-ocr page 9-Aan
M IJ N E OUDERS
KS
mijne toekomstige SCJlOOiNMOEDER
in khkentelijkllkii) en liefde
O 1\' G E Ü 11 A G E l\\.
-ocr page 10- -ocr page 11-Zelden is mij eoie formaliteit die ik te vervullen had,
tevens dermate eene behoefte en vreugde des harten geweest,
als het schrijven van deze regelenj more majorum voor
mi/jne dissertatie geplaatst. Want een woord van daiik,
werkelijk het moet mij van het hart!
Allereerst aan U, mijn inniggeliefde^Vader! Aan U
hen ik naast God het meeste verplicht, en zoo er eenige
liefde tot den dienst des lleeren, en zoo er eenige vrij-
moedigheid cn blijmoedigheid in mij is om in deze voor
onze Kerk zoo veelszins sombere dagen te begeeren hei
Evangelie des Kruises, en dat alléén te kennen en te
prediken — ik dank het allermeest aan U.^Terwi;jl ik
deze regelen schrijf, vertoeft gij nog in \'t zonnig Italië;
moge bij Uwe terugkomst, dit proefschrift dat Gij slechts
in zijn eerste wording zaagt, U geen onwelkome begroeiing
wezen !
1
A
VIII —
Niet (jeriiujen dank hen ik U verplicht, lioo(j(jeherde
Heeren Brill en de Jong! Met onverdiende welwillend-
heid hebt (jiß mij steeds voorgelicht en geholpen waar ik
Uwen raad behoefde. Weest gezegend in Uwen arbeid,
en gezegend ook in de rust wanneer U die, Hooggeleerde
Brill! naar onze wetgeving eerlang zal worden verleend.
Hij kent voorzeker U zeer weinig, Hooggeleerde Doedes!
die slechts mn Uwen kritischen blik weet te gewagen en
U alleen heeft te danken voor het verscherpen zi/jns ver-
stands. Hl- ben U voor meer erkentelijk. Menigmaal
hebt gij op Uwe schijnbaar zoo kalme en beredeneerde
lessen m^n hart verwarmd en verkioikt, wanneer wij met
U als tolk de gewijde bladen des Nieuwen Testaments
doorlazen. U toe te wenschen dat gij moogt werken
zoolang het dag is, mag overbodig heeten voor hem die
U kent; het blijve dan voor U recht lang een heldere dag!
Wie Uwe lessen mocht volgen. Hooggeleerde van Oos-
terzee! zal U daarvoor danken zoo vaak hij Uwen naam
op zijne lippen neemt. Althans wat mij betnft zelden
werd ik meer gesticht in den waren zin des woords, en
meer 0pgel)0uwd in het geloof, dan wanneer gij in Uw
bezielde en bezielende taal het recht van den godsdienst
bepleittet, OJ de geschiedenis van de gedenkbladen der heilsge-
schiedenis ons verklaardet. En wanneer eenmaal Uw aardsche
0
levenszon ter ruste neigt, de eeuwige Zon, waarop ons Uni-
rersiteifsdevies zoo heerlijk wijst, blijve Uw hart verwarmen
IX
en verlichten! Venjunt mij met een Uwer eigen schoone
woorden U toe te roepen: „verblijdt U in de hoop, dat
wanneer wijsheid en sterkte der menschen reeds lang zijn
te niet gedaan, dit licht U nog daarboven bestralen, en
deze kracht U eeuwig doorstroomen zal!"
Dat ik niet alleen in Uwe collegekamer, maar ook in
Uw woon- en studeervertrek ontvangen werd, Hooggeleerde
Beejs! zal door mij steeds als een onwaardeerbaar voor-
recht worden beschouwd. Indien iemand dan zi/jt Gij in
staat jonge harten te vormen en jonge hoofden te verrijken
door den schat Uwer veelzijdige kennis. Nimmer heb ik
Uwen raad tevergeefs ingeroepen, nimmer mij beklaagd
hem steeds te hebben opgevolgd. Onze God krone Uwe
grijsheid met Zijn besten en rljk^ten zegen !
En hoe breng ik onder woorden wat mijn hart voor U
gevoelt, Hooggeleerde Valeto\'n , flooggeschatte Promotor!
Uwe lessen hebben voortdurend mijne liefde voor O. Tcs-
fumentische studie versterkt, en het beginsel van Uwe waar-
achtig vri/je kritiek, vrij omdat ze zich grondt op den
éénig-zeJceren bodem van het geloof der Gemeente, is geheel
bet mijne. Heb dank voor de niet geringe moeite cn zorg
steeds even welwillend bij dc bewerking van dit mijn
proefschrift betoond! Moogt gij onze kerk die gij liifhebt,
>iog menig jaar tot zegen zijn, (fel ijk gij het mij gedurende
<il den tijd dat ik Uw leerling wezen mocht geweest zijt!
Al sta ik niet met IJ op denzelfden bodem des geloofs,
-ocr page 14-Hooggeleerde Cannegieter! toch begeert mijii kirt ook U
te danken voor hetgeen ik van U hoorde of las. Met
groote wekvillendheid hebt gij mij steeds bejegend, evenals
ook Gi/j, Hooggeleerde Lasonder ! Moge hei U beiden
gegeven zijn door Uiven arbeid mede te werken tot het
waarachtig heil der Hervormde Kerk die gij in het
bizonder aan onze Universiteit geroepen zijt te dienen!
Uw onderwijs, Eerwaarde Hoofiën ! kan ik nimmer
op zijn rechte tvaarde schatten. Weet dit \\ dat gij het
niet aan eenen ondankbare gegeven hebt! Dat uwe rijke en
voor een Christen bijna onbereikbare J^ennis der Joodsche
literatuur in al haren omvang/ niet reeds lang door onze
Universiteit werd in beslag (/enomen, is mij onbegrijpelijk.
Slechts één ding bedroeft mvj nog meer dan dat feit: dat
ik U niet aan de voeten des Gekruisigden mag ontmoeten.
Vooral op dezen Pinicsterdag dringt deze gedachte met
onwederstaanbare kracht zich aan mij op.- De God Uwer
vaderen dien ook wij vereeren, krolne U mei Zijn voUeii.
Zijn rijkyteii zegen!
ITad ik de omstandigheden in mijne macht gehad, en
hadden deze mvj niet naar het onbekende, maar mij om
meer dan één reden dierbare WesUandsche dorpje gehracM
waar ik deze regelen thans ter neder schrijf, mijn verblijf
te Leiden ware niet zoo kort geweest. Toch was het lang
genoeg om U te leeren waardeeren , Hooggeleerde Schölten !
Gij z^t na een waarlijk niet ongebruikt gelaten diensttijd
t
■ K ■ /
K !
\' t
\\
■) t.
i
i
XI
de wèlverdiende rust gaan genieten; het is mij een aange-
name gedachte U in Uw laatste jaar nog even opgeweld en
helder van geest te hebben mogen hooren, als uwe talrijke
leerlingen met dankbaarheid betuigen dat gij het in kun
tijd ivaart.
Aan U, Hooggeleerde Kuenen! hen ik meer verplicht
dan ik zal trachten in deze iveinige regelen uit te drukken.
Uwe iverken, Uwe lessen, Uw raad — alles was mij even
welkom, en van geen auteur heb ik zooveel geleerd en in
den volsten zin des woords genoten dan van U. Dat ik
in godsdienstige overtuiging zoo ver van U afsta, smart
mij diep; doch (jij, die nooit een andersdenkende veroor-
deelt en meniijen rechtzinnige beschaamt door de waardig-
heid en zachtheid Uwer critiek, wilt ook van mij de betuiging
eener oprechte vereering en ongeveinsde hoogachting aan-
nemen !
Tijdelijk in eene andere Faculteit studeerende, heb ik
gelegenheid te over gehad U te leeren waardeeren en Uwe
veelzijdige gaven evenals Uwe groote welwillendheid te
bewonderen, Hooggeleerde Heeren de Goeje, Land en
Ooivr! Weest er van verzekerd dat ik noode Uwe lessen
ontbeer, mij altijd even aangenaam als leerrijk. Moge het
zi{jn, strekt dan nog jaren lang der doorluchtige Univer-
i^iteit van Leiden tot eer en sieraad!
Mijn laatste, maar niet minder hartelijk gemeende woord,
geldt U, mijne vrienden met wie ik korter of langer tijd
XII
mocht samenzijn. Menig onvergetelijk uur bracht ik niet
U door in. ernstige studie of vroolijk gesprek; vooral
denk ik met onvermengd genot aan ons contnhernaalschap,
geliefde vrienden de Mol Moncourt en van Lennep!
Ik heb geen andere bede in mijn hart voor IJ allen^cUe
/
door JJive vriendschap mij de academiejaren tot de schoonsten
mijns levens gemaakt hebt-, dan dezeylie ik weinige uren
geleden \' aan de Gemeente mocht toehidden: de God des
Vredes zij Uiv Licht en Steun, en Zijn Heilige Geest
verwarme Uwe harten en bestrale die met Zijn licht, totdat
onze voeten in Jeruzalem staan!
■■■S.^K-:.-.
Hondsholkeduk, , ,, ,,,
.). 11. It., .Jilz.
l\'hdcsterday 1881.
-ocr page 17-EEiS" WOORD VOORAF.
Traclaal Makköt ovor eenige legonstellingcn in do Sclinll (blz, 1—iJ):
(lo ivav-ta in ons proot\'sclu\'lrt l)osi)r()ken (blz. 3); de gevolffdo nielhode
(blz. 4, .\')); ,1,. (..lii-onolo^risolie (|naot!li(> voorloopiji: niet aan de orde
5-7).
HOOFDSTUK I.
S 1. Exod. XX : 5. 6.
Exegese (blz. S—IG).
^ "2. Reeks van Bijbelplaatsen waaraan dezelfde gedachte als
aan Exod. XX: 5, 6 ten grondslag ligt.
Hel slralTen der kinderen om en mrt de vaderen (blz. 17); roekts
l\'ewijsplaalsen voor de eerste dezer beide e.alegoriën (lilz. 18—23);
\'le oude klassieke wereld (t)lz. 21); kinderen geslral\'l met de
vaderen (blz. 24—20).
Het spreekwoord Ezech. XVIII: 2 en het onverdiende lijden.
De niasjal (blz. 30, 31); slraf en lijden (blz. 31); ontwakend
individnalisnie (blz. 32. 33) en Iwijielen (blz. 33); hel onverdiende
\'iideii (blz. 3i-3S); de waarheid daarin (blz. 3S, 3!)).
§ 4. Bizonderheden die voor de verklaring der in de vorige
paragrafen gegeven beschouwing mede in aanmerking moeten komen.
Israëls geringe ontwikkeling (blz. 40, 41); zijn exclusivisme tegen-
over de heidenen (blz. 41, 42); zijn strenge afkeer van het kwaad
(blz. 43-45).
§ 5. De bron van Gods vergeldend straffen.
Deze is niet Gods gerechtigheid (i)]z. 46—49), maar wel Gods
toorn (blz. 49—54).
§ 6. Het bewustzijn der solidariteit.
Oppermacht des vaders in, zijne eenheid met zijn Imisgezin
(blz. 55—57); sohdariteit in stam en volk; het verbond (blz. 58—ül);
.solidariteit in de inenschheid (blz. 61—63).
HOOFDSTUK 11.
15 7. Ezechiël XVIII.
Exegese (blz. 64—78).
i; 8. De profeet Ezechiël.
•Zijn verbanning (blz. 79—81); zijn eigenaardigheid als a\\iU>nr
(blz. 81—83); de inhoud zijner prediking (blz. 84—90).
§ 9. Jeremia in zijne verhouding tot het spreekwoord, en de
opvatting van den Deuteronomist.
.leremia wacht eerst van de toekomst verandering (blz. 91, 9:2);
het gevoelen van Grai\' (blz. 9;2—95); hel gevoel van solidariteit bij
.leremia (blz. 95, 96); de Deuteromist (l)lz. 96—9Ï)).
^ 10. De meer subjectieve richting in Israëls godsdienst.
De verhouding van den individu tegenover Jahve volgens Jeremia
(blz. 100—103): zijne verhouding tol de Wel (blz. 103—106).
^ 11. Ezechiëls beschouwing aangaande het verbond en aangaande
Jahve\'s almacht.
i Ezechiël over hel verbond (blz. lOS—11:2): over Jahve\'s almaelit
(blz. 112—116).
§ 12. Waardeering van Ezechiels prediking.
Toelichting uit de tijdsomstaiidiglieden (blz. 117—120); de waarheid
van het spreekwoord der zure druiven (blz. 120—122); de individueele
hekeering boven alles noodzakelijk (blz. 122—127).
11 O O F D S T U K 111.
i? 13. Exod. XX : 5 en Fzech. XVIII: 20 met elkander vergeleken
(blz. 128-135).
§ 14. Jesaja Llll (blz. 13Ü-144).
15. Aanrakingspunten uit de na-canonieke Joodsche literatuur
met de beide in dit proefschrift besproken lijnen (Aanhangsel.)
(blz. 145-158). ,
Literatuur (blz. 1(31, 1()2).
Stellingen (blz. ld.*»-170.)
-ä- -.IL Miiffijit^n^«^
A
■■ i
u
•If:
De 5" der 10 mnjoD, Iractaat msD (24"), waar-
uit de -»70, de vierde van de zes on-io der Misjna
bestaat, bevat een allermerkwaardigste plaats die ik
in extenso wil mededeelen, al is het mij slechts
om enkele woorden daaruit te doen. De bedoelde
pericoop luidt met hare vertaling aldus:
nvj-ix ma hv uoi ne\'D iu nnu nvaix : xrjn u \'ov -\\ox
orav ÏO, jpr ma no3 Sxna" jiJC\'i: lo,-»* n^o-, DITO\'JI D\'X\'JJ
N^DnnD\'U3i:">ox ntt\'D; nxj hv \'n onu \'ui jpv\' Dip\' \'d nj ^"in
ndn pv ";pi£) niyn; wuin? pn nnxi \'.td*v jo, vunn
D\'U3 Dmaxi :-\\nx niyn; nran x\'n nxDinn ^xprn\' d\'jj
\'UI Srj nawj ypn\' xinn DVJJ .THI \'^va\' xa
„Rabbi Jose bar-Chanina zeide: vier besluiten heeft
Mozes onze leeraar besloten over Israël, en vier
profeten kwamen en hebben ze te niet gedaan. Mozes
zeide: Israël woont rustig, eenzaam de wel van
Jakob (Deut. XXXIII), Amos kwam en deed het te
niet, zeggende: laat toch af, hoe zal Jakob opstaan
enz. (Amos VII), en er is geschreven: de Heer is
hierover van besluit veranderd enz. (ald.); Mozes
zeide: onder deze volken zult gij geen rust vinden
(Deui. XXVIII), Jeremia kwam en zeide: Hij gaat
om Israël rust te verschaffen (Jer. XXXI); Mozes
zeide: Hij bezoekt de zonde der vaderen aan de
kinderen (Exod. XX), Ezechiël kwam en deed het te
niet zeggende: de ziel die zondigt, die zal sterven
(Ezech. XVIII); Mozes zeide: gij zult verloren gaan
onder de volken (Levit. XXVI), Jesaja kwam en zeide:
liet zal zijn op dien dag en er zal geblazen worden
op de groote bazuni (Jes. XXVII) enz."
Het eerste en vierde dezer voorbeelden vereisclien
eenige opheldering , de beide anderen zijn duidelijk.
Wat het eerste betreft: de commentaren geven
licht op deze bij het eerste aanzien onverstaan-
bare woorden. Zij verklaren ze aldus: „Mozes zeide:
Israël woont veilig als het braaf is evemüs (de aarts-
vader) Jakob (een woordspeling van liet Hebreeuw-
sclie i\'v en het Nieuw-Hebr. evenals, letterlijk:
gelyk het gezicht of de kleur van); maar Amos deed
het te niet, zeggende: laat af toch! hoe zou ,lakob
d. i. het volk Israël, dan kunnen bestaan? want men
is te klein om den aartsvader in braafheid te kunnen
evenaren. Daarom is er dan ook gezegd: de Heer
is in dezen van besluit veranderd, dus de zegen
gaal toch door, al kan men Jakob niet evenaren."
3
Wat de andere plaats betreft: bedoeld is Jesaja
XXVII : 13. „Het zal zijn op dien dag dat er zal
geblazen worden op de groote bazuin, en zij die
verloren zijn gegaan in het land Assur en de ver-
dwaalden in het land Egypte, zullen komen en zich
nederbuigen voor Jahve op den heiligen berg in
Jeruzalem." Jesaja voorspelt dus herstelling en terug-
komst, in tegenstellüig met Mozes die wel voorspelt
een verloren gaan onder de volken, maar van geen
terugkeeren spreekt.
Het is niet moeielijk de bedoeling dezer door en
door aggadische pericoop te verstaan. Alle vier deze
voorbeelden willen in hel licht stellen dat de profeten
Israël trachten te bemoedigen door het strenge woord
van Mozes te verzachten. Als eene niet onbelang-
rijke proeve van den helderen blik der eerwaardige
Talmoedisten deelde ik haar in haar geheel mede.
Immers het blijkt hieruit ten duidelijkste dat ook zij
een open oog hadden voor de huvrta in de Schrill,
ja zij verklaren ronduit dat een woord, en nog
wel een woord van Mozes, door een lateren profocl
werd te niet gedaan. De volgende bladzijden behelzen
oen onderzoek naar een tweetal zulker havria, die in
het derde der bovengenoemde legenslellingen worden
aangeduid. W^ bedoelen de teksten Exod. XVIII: 5, G
en Ezech. XVIII : 20. Zij vormen, gelijk reeds
in den titel is aangeduid, de eigenlijke sedes
materiae dezer dissertatie. Slechts klein is het
onderdeel der Oud-Testamentische Theologie dal ik
bespreken wil. Doch in belangrijkheid hoop ik doet
4
het niet voor omvangrijker studiën onder. Om de
vergeldingsleer toch beweegt zich een gewichtig deel
van iederen godsdienst, en zelfs met de beperking
die ik mij blijkens de teksten in den titel aangegeven
stelde, breidt zich de beschouwing der goddelijke ver-
gelding genoeg uit over velerlei verwant gebied, dan
dat ik zou moeten vreezen dat mijn geschriftjen de
aandacht van een weiwillenden lezer en beoordeelaar
niet waard zoude zyn. Ik trachtte mij allereerst
eene duidelijke voorstelling te vormen en mij\' goed
rekenschap te geven van hetgeen de beide hoofd-
plaatsen uit den Decaloog en de profetieën, van Eze-
chiël zeggen willen; vooral om den samenhang
waaruit ze genomen zijn en de beide beschouwings-
wijzen waarvan zij de meest in het oog vallende
uitingen zijn, was het mij te doen. Slechts waar
ik vond dat mijne eigen woorden minder juist waren
dan die van een ander, nam ik citaten over; toch
spreekt het van zelf dat ik met dankbaarheid vele
en velerlei geschriften las en gebruikte. Maar
overtuigd als ik ben dat de grondigheid van een
onderzoek niet afhangt van of behoeft te blijken uit
eene verbazende hoeveelheid nageschreven citaten,
trachtte ik wat ik las in mij op te nemen en te ver-
werken , en zoo min mogelijk echo te zijn. Ook onthield
ik mij , waar ik kon, van het bestrijden van personen
M
\') De voornaainstcn heb ik achter deze dissertatie opgenoemd.
Zie aldaar.
eil opvattingen. Ik heb gemeend mijne dissertatie
niet te moeten vullen met opmerkingen als: „tegen
Dr. A", „met Dr. B", „zonderling genoeg beweert nog
Dr. G." enz., — altijd wanneer ik deze opmerkingen
nalaten kon zonder der duidelijkheid te schaden. Zoo-
veel in mij was trachtte ik mijne voorstelhng voor
zich zelve te laten spreken; telkens daarbij tevens
te vermelden hoe anderen er over denken, vond
ik even vermoeiend voor mij als onaangenaam voor
den lezer.
Twee lijnen kuniieii wij in Israëls heilige l3oeken
^\'blgen, beiden eene eigenaardige opvatting van de
straffende, vergeldende gerechtigheid, zoowel van God
als van den menscli, vertegenwoordigend, en als het
ware behchaamd in twee teksten, namelijk Exod.
XX : 5, 6 en Ezech. XVIII : 20. Deze ])eide lijnen
loopen niet alleen over hetzelfde veld, maar worden
ook van uit hetzelfde uitgamjspunt, namelijk de ervaring
van den IsraëUet, getrokken. Zij teekenen ook twee
zijden derzelfde waarheid, die hare hoogere een-
heid uitmaakt, namelijk: „God is rechtvaardig in al
Zijne wegen." Elk der twee legt nadruk o]) ééne zijde
dier waarheid, en wel op die welke door den loop der
geschiedenis en\'den aard der personen die haar ver-
kondigden, [werd naar den voorgrond getrokken. Voor
den menschelijken bhk is echter de eenheid van beiden
niet altijd duidelijk, cn dan is hare betrekking tol
elkander nauwkeurig te onderzoeken.
Ik heb mij afgevraagd of ik kon uitgaan van de
stelhiig dat de voorstelling oiïs in Exod. XX : 5, (>
6
gegeven de oudere is, waaruit dan over Deuterono-
mium en Jeremia heen die van Ezechiel zich ont-
spon. Hiervoor schijnt veel te pleiten; er is iets zeer
aantrekkelijks in deze voorstelling. Toch mocht zij,
alleen op grond daarvan, niet worden aangenomen.
Behalve andere quaestiën, hier niet te noemen,
is de vraag naar den ouderdom van de toevoegselen
tot den Decaloog van zoo ingewikkelden aard en
gedeeltelijk nog dermate eene „sub judice lis", dat
ik haar niet heb gesteld. Bovendien mag niet Avorden
vergeten dat ieder der beide lijnen een niet te misken-
nen waarheid bevat, en dus de ontwikkeling nooit aldifs
mag worden voorgesteld dat een der beide lijnen als,
geheel voorbijgaande ter zijde wordt gezet. Het is voor-
zeker in hooge mate onwaarschijnlijk dat langen tijd
twee zoo uitéénloopende beschouwingen naast elkander
zouden hebben kunnen voortleven, althans zoo duidelijk
geformuleerd als Avij dat in Exod. XX en Ezech. XVlIl
vinden; maar aan den anderen kant waren de theo-
cratische verhoudingen in Israël van dien aard, dat
wij niet altijd van een geregeld zich onhvikkelenden toe-
stand kunnen ü^vekGW, terwijl wij bovendien ons zeer
hoeden moeten voor het aanleggen van een maatstaf
naar onze begrippen gekozen, doch voor Israël mis-
schien geheel onbruikbaar. Indien iemand, wellicht
door het lezen der volgende bladzijde daartoe opge-
wekt , deze hierboven genoemde chronologische (iuaesiii;
weet op te lossen, het zal mij eene groote vreugde
zijn. Er worden meer appreciatie-gave en een door
langduriger studie geoefende blik dan mij eigen zijn^
gevorderd, om als het ware van den dolfijn, waar-
van slechts een enkele stip boven water komt, den
geheelen bouw en al de vormen op te maken.
Slechts in liefde tot de waarheid hoop ik voor nie-
mand die dit onderzoek mocht willen voortzetten
onder te doen.
HOOFDSTUK I.
Vóór alle dingen is het noodig dat wij ons een
duidelijke voorstelling maken van hetgeen Exod.
j
XX : 5, 6 verkondigd wordt. In dit „tweede gebod"
wordt het maken van een afgodsbeeld en het zich
buigen daarvoor verboden en aldus gemotiveerd:
\'xjij\'? D\'ja-^v nüx pV ■ipii) xap \'7N yn*?« mn* oóx
Deze formule komt behalve hier nog Ex. XXXIV : 7;
Num. XIV : 18 en Deut. V : 9 voor. In de laatste
dezer drie plaatsen is een kleine variant; daar staat
de copula i voor de woorden , zonder dat
dit eenigen invloed op de verklaring behoeft .uit te
oefenen. De Deuteronomist heeft op meer plaatsen
zulke kléine, onbeteekenende toevoegselen. Het koml
mij echter voor dat wij, daai- ook de LXX te dezer
9
plaatse die i mist (inl rexra in! TQiTTjv -/.al T£T«pr7/i\'
ytvedv) eveiials de drie andere parallelle plaatsen,
eenvoudig deze letter moeten schrappen, en lezen
Want Ilc Jahve, uw God, hen ee^i ijverig God, be-
zoekende zonde van vaderen aan kinderen, aan die van
het derde en aan die van het vierde geslacht, van hen
die Mij heden. Op grond Zijner heiligheid is Jahve een
wp Sn\') (Exod. XXXIV : 14; Deut. IV : 24; VI : 15;
Joz. XXIV : 19), een God ijverig op Zijne eere
alléén God le zijn, hetwelk Hij niemand anders gunt.
Allijd dient hier de betrekking in hel oog le worden
gehouden waarin Jahve zich lot Israël geplaalsl heeft;
alleen uil dal oogpunt laat zich Gods nxjp be-
grijpen. Later komen wij op deze betrekking Gods
terug. Wie Hem Zijne eere mei anderen doel deelen
is Hem een gruwel"); die toont daardoor Hem le
haten, en deswege loornl dan ook Jahve legen zoo
iemand. (Deul, VII: 10). Deze God nu bezoekt de
zonde (dil collectief sluit alle zonden in) der vaderen
aan de kinderen, en wel in hel derde en vierde ge-
slacht dergenen die Hem halen, dus aan de klein-
kinderen D\'i^Vw\' en de kinderen dezer kleinkinderen
(Gen. L : 23.)
Wij gaan in onze beschouwing uil van den Massore-
\') Een paar malen komt ook de vorm NUp voor in dezelfde
beteekenis. Op alle |)laalsen geeft de LXX hel door C\'j-^w\'\'??\' of Zrjlutaa^
weder.
Men vergelijke den toorn van Allah in den Qoriin tegen den
Cjj^, den heiden aan Allah andere goden toevoegt."
i
10
w
iï*
W\' i
ll\'i i
1
\'i ,
?
(
t
i
\' f
I
tischen tekst, en plaatsen ons dus op het standpunt
van Exod. XX : 5, 6 gelijk dat vóór ons hgt. Toch
i \'^ mogen wij niet voorbijzien dat de woorden „die Mij
, haten" en „die Mij liefhebben en Mijne geboden
onderhouden" in Exod. XXXIV : 7 en Num. XIV : 18
ontbreken. Behalve in Exod. XX komt de uitdruk-
king dat God den mensch of de mensch God hef
heeft in den Pentateuch alleen in Deuteronomium
voor. Ook „God haten" wordt daar eerst een ge-
wone phrase. Volgens vele critici zijn de woorden
•we\'S en \'niïn nnu/\'?! \'jnxS uit Deut. V overgenomen.
Mocht deze opvatting juist zijn, dan kan ons dit
I slechts aansporen vooral niet sterk te drukken
I op Exod. XX: 5, 6 als oud, en Ezech. XVIII: 20
i als nieuw, maar ze als representanten van twee
zelfstandige beschouwingen aan te zien. Reeds in
den derden jaargang van het Theol. Tijdschrift heeft
Prof. Oort trachten aan te toonen dat eerst Deute-
ronomium de voorstelling heeft dat bij gelegenheid
van \'de theophanie op den Sinaï de Decaloog is
afgekondigd (zie aldaar blz. 6); de compilator, aan
wien door Prof. Oort velerlei veranderingen en addi-
tamenta worden toegeschreven, heeft dien mede
ingelascht ter plaatse waar hij thans in Exod. te
vindön is (Hoofdst. XX). Volgens Prof. Wellhausen
(Die Ccmposition des Hexateuchs, Jahrb. für D.
Theol. XXI, blz. 558, 559) is Exod. XX : 6 geheel
Deuteronomistisch getint, vooral blijkt dat uit
„Es hat\'Avohl eine Rückströmung aus Deut. V in
Exod. XX stattgefunden: dei- Jehovist (?) bat Deute-
11
ronomisclie Zusätze nachgetragen." Hij is de eigenlijke
auteur van de geheele pericoop die de wetgeving op
den Sinaï behandelt; niet minder dan drie afzonder-
lijke berichten daaromtrent werden door hem ver-
werkt. (Zie ook Wellh. Geschichte des Volkes Israel
I. pag. 405). Ook Prof. Kuenen (Theol. Tijdschr.
Peutateuch en Jozua, Maart 1881 blz. 185) neemt
dien invloed van Deuter, op Exod. XX aan. „Dat
D (de Deuteronomist) den Decalogus, hoewel hij
dien kon overnemen toch niet heeft geschreven, blijkt
uit de disharmonie tusschen Exod. XX : 5, 6 (Deut.
V : 9, 10) en Deut. VII : 9, 13; XXIV : 16."
Dr. Golenso gaat nog verder en houdt al de verzen
Exod. XX : 1—7 voor eene interpolatie van den
Deuteronomist. Dat ik mij in dezen (volledigheids-
halve), slechts tot het constateeren van de meeningen
dezer geleerde woordvoerders bepaal, en verklaar
geheel en al onbevoegd te zijn daarover een eigen
oordeel te vellen, zal niemand die den stand der
Hexateuch-kritiek eenigzins van nabij kent verwon-
deren of veroordeelen. Trouwens — de kritische
quaestie is hier van secundair belang; ik laat de
vraag naar den ouderdom der woorden die ik behandel
in het midden, al mede om de onzekerheid die ten
deze nog heerscht. Dil blijkt alleen — om eens
met een zeer conservatief Theoloog le spreken, ik
bedoel Dr. P. G. Datema in zijn voor weinige
jaren verdedigd proefschrift „De Dekaloog" — „wat
deze toevoegsels van hel tweede gebod, om hunne
uitvoerigheid reeds, blijken niet te kunnen zijn, dat
<
12
j t willen ze (hoe oud zij loellicht ook mogen zijn) naar
hun inhoud ook niet wezen, nl. een gedeelte van
een gebod des Dekaloogs." (ter pl. blz. 41. Ik cur-
siveer). „Menige traditioneele zienswijze, aldus zegt
de schrijver blz. 12, heeft ten gevolge dier resultaten
herziening noodig."
Ten allen tijde zijn er uitleggers geweest die,
meestal om dogmatische redenen, er bezwaar in
I i ziende dezen tekst te laten zeggen wat hij zeggen
wil, hem verwrongen en verdraaiden. Reeds de
Talmoed (Synhedrin 27*) teekent op Exod. XX: 5 aan:
„Kunnen kinderen niet sterven om tle zonden der
vaderen? (Deut. XXIV: 16). Maar daarmede is immers
in strijd Exod. XX : 5: Hij bezoekt de zonden der
vaderen aan de kinderen?. Ja, maar dat is alleen
wanneer de kinderen de daden der vaderen navol-
gen." De Ghaldeeuwsche paraphrasten Onkelos en
Jonathan ben-Uziël geven beiden deze opvatting
terug door inlassching van het woord imn „w^eer-
• \'\'TT
spannigen" achter het tekstwoord d\'j^. Evenzoo
v. d. Palm met een groot aantal geleerden uit alle
tijden. Men nam dan de eenigzhis vreemde achter-
aanplaatsing van het woord \'wtj\'b, \'dat in de paral-
lelle plaatsen Exod. XXXIV V 7^; Num. XIV: 18;
Jer. XXXII : 18 nog wel ontbreekt, te baat om aan
te toonen dat, hier niet alleen de vaderen maar ook
de kinderen als zondigend worden gedacht. „Wan-
neer de maat vol is worden de zonden van voor-
ouders en nageslacht tegelijk gestraft." (v. d. Palm)
Doch door de grammatica wordt deze opvatting niet
i
t
I
13
JDevorderd, veel minder gevorderd. De S wordt in
het Hebreeuwsch meer dan eens gebruikt om op een
gedachte, tot nog toe onuitgesproken, bij wijze van ver-
duidelijking of rectificatie de aandacht te vestigen. Zoo
ontvangen hier de hoorders of lezers van dit tweede der
„tien woorden" den indruk: Jahve bezoekt de zonde
der vaderen aan de kinderen! Hoe vreeselijk! Dus
iedere zonde, dus elke overtreding komt met hare
droeve gevolgen op der kinderen hoofd neer? ....
Neen! let slechts op de beperking, de restrictie;
dit geldt alleen \'xju-^, voor degenen die Jahve
haten, iis qui divina praecepta vilipendunt nee cus.
todiunt. (Rosenm.) Zij die God welbewust tegenstaan,
die Zijne vijanden willen zyn, zij zullen bezocht, ge-
straft worden in hunne kinderen. Een dergelijk ge-
bruik der zie Jos. XVII : 1G\\; Deut. XXXIV : ] 1 ,
12. Ook de woorden o\'ja Sv (Exod. XX : 5; Deut.
XXIV ; 16) kunnen niet worden vertaald: met de
kinderen. De praep. hv wordt niet gebezigd van
het voorwerp met hetwelk maar over hetwelk men
spreekt, of waarover men iets hoort, enz. Zie Ewald,
Ausführl. Lehrb. blz. 560. Vergel. verder Gen.
XXVI : 7, 9 ; Ps. XLIV : 23; LXIX : 8; Jcr. XV : 15.
Trouwens bij dit grammaticaal komt nog een logisch
bezwaar tegen deze verkeerde opvatting. We krijgen
dan de volgende, niets-zeggendc redeneering: God
toornt op de vaders — indien die Hem haten, en
iiü ook op de kinderen — indien die Hem haten,
maar slechts in het derde en vierde geslacht! En
wanneer dan de kinderen van het vijfde en zesde-
! 1
(
14
geslacht Hem haten, ontsteekt dan Gods toorn niet?
Voorzeker! Neen het hoogernstige dezer voorstelling
is dat de onschuldige kinderen om de zonden der
vaderen worden gestraft. Trouwens, hoe zouden het
ook de zonden der vaderen zijn die bezocht worden,
indien de kinderen als medezondigend werden ge-
dacht? Natuurlijk treedt deze gedachte dat de gestrafte
kinderen onschuldig zijn, vooral ook in de praktijk
des levens, niet opzettelijk en bizonderlijk op den
voorgrond. Zelfs zal men zich — ook dil kunnen wij
toegeven — vaak, ja meestal, de kinderen als mede-
zondigend hebben voorgesteld. Doch de letter der
^ i; Schrift, en (wat niet weinig afdoet) geheel eene
reeks plaatsen waaruit dezelfde grondgedachte spreekt,
sluiten dat niet in. Met de Vulgata vertalen wij: in
generationem eorum qui oderunl me, en laten dus
\'Njtj\'S alléén slaan op nix.
Ook dit laatste is bestreden. Men zag in het be-
zoeken Gods een physiek of moreel lijden der kin-
deren, gelijk bijv. een eerlijke zoon lijdt door het
schandelijk gedrag van zijnen vader, of gelijk eene
ziekte zich van ouders op kinderen\'voortplant. Doch
deze onderscheiding is niét Israëlietisch. Een Israëliet
onderscheidt niet tusschen directe en indirecte sti-affen.
Het verbum -ipa, van God gebruikt, wordt liet
best door het Hoogduitsche „heimsuchen" vertaald,
dat beide momenten in zich sluit. Een lijden dat
iemand treft kan zeer wel door ipa worden aan-
geduid, al zullen wij dat, scherp onderscheidend,
soms liever door leed dan door straf weergeven. Doch
15
in inalam partem gebruikt en geconstrueerd met
of 3 van den persoon en den accus. der zonde,
beteekent -pi) altijd straffen. Zie Hosea XII : 3;
Zach. X: 3 ; Ps. LIX: 6 ; Jes. XXVI: 14; I Sam. XV : 2.
AVaartoe echter die beperking tot drie a vier ge-
slachten? Als één geheel zijn de zondigende vaders
met hunne kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinde-
ren, allen die maar met mogelijkheid als nog tijdens
het leven des stamvaders bestaande kunnen worden
gedacht, samengenomen. Met Ewald zie ik in dit
straffen tot in het derde en vierde lid zooal niet
een ontleening, dan toch eene herinnering aan den
kring waarbinnen zich de bloedwraak beweegt. De
naaste bloedverwant als bloedwreker (omheeft
van zijnen vermoorden aanverwant als het ware
\'t zwaard der gerechtigheid geërfd, waarmede deze
zich niet meer verdedigen kan, en voert nu den
heiligen plicht der wrake uit. Beperkte in later tijden
de wijze wetgever in Israël dit gebruik tot den moor-
denaar alleen, bij de Badawi (de zwervende stammen
der Bedoewinen) wordt nog heden ten dagen de yV
trouwens tegen Qoran XVII : 35 in, niet alleen op
den moordenaar maar ook op zijne bloedverwanten
tot in het vijfde geslacht toegepast De hoofdge-
dachte aan deze gewoonte ten grondslag liggend is
de integriteit des geslachts, der familie, waarin niets
apart staat., maar ieder lid is van een (grooter of
\') Zie Lay.ird, Discoveries, page 30.5; Ewald, Die Alterthiimer des
V. 1.» S. 225; Mr. L. W. G. v. d. Berg, De begiiiseleii v. h. Mo-
liaiiim. Keclil* blz. lüü.
16
\\ kleiner) geheel, en waar iedere stoornis, bovenal een
ontnemen van het zoo heilige, onaantastbare leven,
j eerst door den persoon daartoe door de wet aange-
j wezen, doch indien deze in gebreke blijft, desnoods
• door de geheele familie (II Sam. XIV), dient gewroken
te worden.
I Het schijnt mij toe dat Dr. Dillmann (in zijn com-
^ mentaar op Exod. en Levit. blz, 210) zich niet geheel
^ ! gelijk blijft, wanneer hij de woorden a\'vay^yi
verklaart: „d. h. an den Nachkommen auf mehrere
Generationen hinaus, denn in diesem allgemeinen
Sinne hat man die Angabe zu fassen", terwijl hij toch
op de volgende bladzijde, m. i. zeer terecht, er nadruk
}■ op legt dat deze woorden willen aanduiden „die
Erstreckung .... bis auf dasjenige Glied herunter das
moghcherw^eise mit dem Urvater nach zusammenlebend
gedacht werden kann", dus «/e^ algemeen, maar juist
bepaald en beperkt. Dan komt ook de tegenstelling
met het tweede lid van vers 6 zoo schoon uit. Wel
straft Jahve tot in het vierde gelid, maar tot aan dui-
zenden bewijst Hij genade. Is daar een erfvloek, daar
is ook een erfzegen, en wordt de toorn over hel
geslacht van een hater Gods tot een kleinen kring
beperkt\' hy die God liefheeft kan voor een bijna onaf-
zienbare menigte ten zegen worden. „Ostendit Deus
largiorem se esse beneiaeiendo, quam puniei^do."
(Rosenm. Schol. Vol. I, pag. 404.) \')
\') Vergel. de Talmoedische sententie, geciteerd bij Rasji op
Exod. XX : (5. nuviii) nTn\' mo
r !
I
i
Reeks van Bijbelplaatsen waaraan dezelfde gedachte
als aan Exod. XX: 5, 6 ten grondslag ligt.
Na de hoofdplaats Exod. XX : 5, 6, naar wij ons
vleien, overtuigend te hebben uiteengezet, willen
wij een aantal Schriftwoorden bijeen brengen ter
illustratie en verduidelijking. Daarin kunnen wij twee
trappen onderscheiden. De eerste is die volgens
welke de kinderen gestraft worden om de zonden der
vaderen. De tweede, voor ons gevoel reeds zaclitere,
voorstïjlling is het gestraft worden der kinderen mei
de vaderen, altijd om der vaderen zonden. Wij mer-
ken terstond op dat het ons niet altijd mogelijk zal
zijn te bepalen of de kinderen, volgens de bedoeling
der berichtgevers, ook zondigden. Vaak is tlit wel,
vaak ook niet het geval. Doch daar de verhalen ons
daarover meestal geen direct uitsluitsel geven, zullen
wij deze twee varietoiten eener zelfde species maar te
18
sauieii behandelen. In elk geval staat bij allen voorop
dat zij lijden om de vaderen.
Hosea voorspelt Gods gerichten ter oorzake van
het bloed dat lang geleden te Jizreël vergoten werd
(1:4); dat oordeel zal komen over het kuis van Jehu ;
de opvolgers zullen dragen wat de stamvader der
dynastie veroorzaakte.
In Jes. LXV worden de verhardheid en boosheid
des volks geschilderd dat, bij alle gewilligheid van
Jalive\'s kant om zich te laten vinden, moedwilUg zich
van Hem afwendde en de heidenschg praktijken
navolgde (vs. 1—5). Maar nu is dan ook Gods toorn
ontstoken. Het staat voor Jahve\'s aangezicht ge-
schreven al wat zij hebben gezondigd, en Hij zal liet
lilui vergelden, volop, het loon hunner schandelijke
daden zullen zij ontvangen. Doch niet van hunne
misdaden alleen! ook van die hunner vaderen, niin D^\'riüv
nn\' Dj\'nijiN (vs. G, 7). Jahve, de Heilige, kan de
zonden niet ongestraft laten; zoolang Hij kan stelt
Hij het oordeel uit, roept Hij tot bekeering, zendt
Vlij Zijne vermanende en dreigende gezanten, doch
eindelijk ontbrandt Zijn toorn, en\' dubbel zwaai-
is dan de straf. Ofschoon het voor ons doel op
\'t oogenblik minder ter zake doet, zij hier toch opge-
merkt dat hl deze plaats (zie ook II Kon. XX; I Kon.
XXI en elders) het straffen van de zonden der vadej-en
Een bepaalde volgorde of rangschikking volg ik bij deze citaten
niet; het scheen mi) niet noodig, evenmin als volledige opsomming
uller bewijsplaatsen.
19
eerst aan de kinderen, een bewys van Jahve\'s lamf-
moediyheid is.
In Jer. XVI ontvangt de profeet, het bevel niet te
hmven, geen huisgezin te grondvesten, aan geenerlei
vroolijkheid deel te nemen, want vreeselijke tijden
zijn komende. En als dan het volk, over deze
vreemde handelwijze verwonderd, vraagt wat Jeremia
daarmede toch zeggen wil, luidt het vers 11: omdat
uwe vaderen Mij verlaten hebben, spreekt Jahve, en
vreemde goden hebben nagewandeld en gediend, en
zich voor die hebben nedergebogen, maar Mij ver-
lieten zij en Mijne thora onderhielden zij niet.
In Levit. XXVI worden o. a. de straffen opgesomd
die bi) niet-opvolging van Jahve\'s geboden over het
volk zullen komen. In eene prachtige veelzijdigheid
wordt de ellende der geteisterden geschilderd wien
het minste en onbeduidendste vrees aan zal jagen, en
zullen or nog overblijven dan zullen zij wegkwijnen
Dwa, tengevolge van de op zich geladen schuld
en ook temjevohje van de ongerechtujheden hunner vaderen
met hen. (vs. 39, 40.)
Jahve nijuikt (I Sam. 111 : 13, 14) bekend dal Hij
EtVs huis richten zal nooit zal de straf
T "
worden opgeheven, de ongerechtigheid van Eli\'s huis
zal in eeuwigheid niet verzoend worden, ccn crfvlock
zal er rusten op zijn geslacht.
In de hoogste mate belangrijk is het pragmatisme
van de schrijvers der boeken Koningen en Kronieken.
Zie bijv. I Kon. XlV. Daar heb])en wij de veroordceling
van Jcrobeam uit naam van .Tahve. AVel had God
20
lieiii vroeger tot vorst verkoren, maar thans veroor-
deelt Hij hem; hij wandelde niet naar Gods geboden
en volgde David\'s voorbeeld niet na, die met zijn
gansche hart aan Jahve gehoorzaamde. Zie daarom
zal het oordeel over Jeroheam\'s huis komen. (vs. 10).
Gelijk men drek wegveegt, zoo zal dat huis worden
weggevaagd; de leden daarvan die in de stad sterven,
zullen door de honden —, die op het veld sterven, door
de vogels worden opgegeten. Israël zal worden over-
geleverd aan de vijanden, door heidenen in balling-
schap worden weggevoerd .... om de zonden die
Jerobeam bedreven heeft. En deze goddelooze man
zelf, voor wien de profetische geschiedschrijvers geen
woorden genoeg vinden om zijne gruwelen en mis-
daden te beschrijven, die hun als het kort begrip van
alle monsterachtigheden is, welke vreeselijke gerichten
barstten over hem dan wel los? ... . „Jerobeam
regeerde twee en twintig jaren, toen ontsliep hij met
zijne vaderen", (vs. 20.)
Niet minder leerrijk is het verhaal met Naboth\'s
wijngaard. (I Kon, XXI). Izebel, Achab\'s vrouw,
schrijft, buiten haren man om, brieven met \'s konings
zegel bekrachtigd, om Naboth valschelijk te doen ver-
oordeelen. üit geschiedt, en daar Achab den wijn-
berg in bezit neemt zonder het vonnis te herroepen
en zoo te toonen dat hij dien gruweldaad afkeurt,
kan hy als mede-moordenaar beschouwd en bestraft
worden.^ (vs. 19). De goddelijke \'strafaankondiging
blijft niet uit. Over zijn gansche hiris\\ evenals dit bij
Jerobeam en Baësa was geschied, wordt een alge-
21
lieele verdelgiiig uitgesproken. (Vergel. 1 Kon. XIV :
7—11). Doch zie! deze dreigingen maken indruk op
het hart van den goddeloozen koning. Acliab scheurt
zijne kleederen, legt een haren zak om zijne lenden,
en treurig gaat hij daar henen. Wendt nu Jahve
het oordeel af? Wordt nu de misdadiger begena-
digd? Ja, maar — het gericht wordt zijnen zoon
bespaard. De schuldige vrij — de onschuldige boet
voor den vader. Zeventig zonen van Achab worden
door den overweldiger Jehu gedood (II Kon. X : 7),
en als ware dit nog niet genoeg, wie er nog maar
overig waren van Achab\'s huis. ie Jizreël, zijne
grooten, zijne vrienden, zijne priesters, allen worden
uitgeroeid door Jehu, Jahve\'s gezalfde; niet één enkele
ontsnapte, (vs. 11). Te Samaria wordl eveneens dit
bloedtooneel voortgezet, en tot belooiüng voor zijnen
ijver ontvangt Jehu de belofte dat zijne kinderen tol
in hel vierde geslacht zullen zitten oi) Israëls troon.
(VS. 30). We hebben hiei\' dus een duidelijk voor-
beeld van den erfvloek en erfzegen in één verhaal.
Na de voorlezing van het in den tempel gevonden
wetboek\'beveelt konhig Josia den priester Ililkia Jahve
voor hel volk inlichting te vragen, want groot is Jahve\'s
toorn tegen ons ontstoken, omdat onze vaderen niet
gehoorzaamden aan de woorden van dit boek. Josia
voelt het, en de profetesse Hulda bevestigt hel, dal
iia zoovele ongerechtigheden als de ^Vel nu duidelijk
aantoont dal er gepleegd zijn door de vaderen, over
de kinderen Gods oordeelen en slrafgerichlen komen
moeten.
Wil men nog één sterk sprekend voorbeeld ? Het zij
tevens ten besluite van deze lange ry voorbeelden,
die nog gemakkelijk te vermeerderen waren, maar
waarin tocb de grondgedachte, waarom het ons te
doen is, duidelijk genoeg uitkomt. Wij bedoelen het
verhaal van David met de Gibeonieten. (II Sam.
XXI: 1 —14). De geschiedenis is welbekend. Drie ach-
tereenvolgende jaren is er een zware hongersnood in
het land. David begeert te weten wat daarvan de
oorzaak zij, en wendt zich tot Jahve om uitsluitsel.
Het anlAvoord luidt: „op Saul en op zijn huis rust
eene bloedschuld, omdat hij de Gjbeonieten gedood
heelt Wij weten niet waarop deze uitspraak doelt;
voor zoover ze ons bewaard zijn gebleven melden
de heilige oirkonden ons niets van eene onderdruk-
king of vernedering dezen bewoners door Saul aan-
gedaan. Doch wij kunnen ons hchtelijk voorstellen
dat hij, de vurige, opbruischende Jahvedienaar de
grenzen door liet onverbrekelijk verbond gesteld dat
Jozua met de Gibeonieten sloot (zie Jozua IX), over-
treden en het misschien steeds machtiger geworden
heidensche volkje heeft willen verneeren of bekeeren.
Hoe \'t ook zij, Jahve is vertoornd, want daar is
Met de LXX die hier (vs. 1) heeft: \'snc laobX xai W tov ^txov
ioToC) ddcxta iv davazw it/xdTiuv duTou (waarvan de twee laatste woorck\'ii
overtollig zijn) leze men in plaats van den Masorelischen tekst: Vwu^^Sv
DW irrn-^vi. De n van Dmn behoort bij \'t voorgaande no als
uitduidhig van het suffix (ino kan ook nno geschreven worden),
terwijl de verwisseling van \'iv met \'7N tallooze malen plaats grijpt.
23
bondsbreuk gepleegd, eene met aanroeping van Zijn
naam plechtig bezworen belofte is geschonden. Zijne
hand drukt zwaar op het land, daar moet verzoening
geschieden. Alle schuld wordt óf vergeven óf verzoend,
hetzij door\'lijden hetzij door wegneming van den
ban. Onverzoend gebleven schuld roept noodzakelijk
f^ods toorn in.
Door wien moet deze verzoening gegeven? Door
Saul die dan immers het kwaad misdreven had? Neen,
op Saul\'s huis rust een vloek, zijn gansche geslacht
(h-aagt de gevolgen zijner zonde. En David liesluit
dc gcëischte voldoening te geven. De Gibconietcn
worden ontboden, hun wordt de zaak voorgelegd, en
zij zeggen dat door bloed alleen cn wel door Sauls-
bloed het gebeurde kan worden goed gemaakt. Op
dc hoogte van Gibea worden zeven afstanmielingen
van Saul voor het aangezicht des Hccrcn opgehangen.
„Toen werd God met het land verzoend",
Zien wij hetzelfde niet in de geheele oude wereld?
Lees den Agamemnon van Acschylus. Bloedschuld
kleeft aan ccn geslacht. ITct is kwaad cn wordt ge-
wroken. Nog helderder komt het begrip van schidd
voor den dag bij Sofoklcs. Ocdipus vermoordt zijnen
vader, huwt zijne moeder — in onwctcnhcid. Tocli
volgt dc straf; het is zonde tegen dc wereldorde.
\') Alle lijden werkl verzoenend, boven alles de dood. De misda-
diger op hel punl geëxecuteerd te worden, zegl: moge mijn dood
een verzoening zijn voor mijne misdryven. Zie Maimon. t § 13.
M
Antigoiie kan als Job vragen: welk gebod der Goden
heb ik overtreden? en als Job kan zij ongelukkig zijn.
Zie Aeschyl. Sept. 744; Eurip. bij Plutarch. de sera
num. vind. XII. 21; Cicero de nat. deor. 111:88;
(geciteerd bij Keil, comment. op Exod. blz. 855.)
Zoo werden dus de kinderen, de bloedverwanten,
het nageslacht gestraft om de zonden der vaderen.
Het menschelijk gevoel stond niet toe kalm te onder-
zoeken en te beschouwen: daar was een erfvloek in
den meest absoluten zin, en geen persoonlijke teer-
gevoehgheid of consideratiën hielden het slagzwaard
tegen dat onverbiddelijk alles verd.elgde wat met dien
vloek beladen was. Doch spoeden wij ons voort ook
op de andere voorbeelden onze aandacht te vestigen,
waar de kinderen met de vaderen werden gestraft!
Ook hier is nog veel dat voor onze beschouwing hard
en wreed schijnt.
Amos\' prediking wordt door Amazia, po, mis-
schien wel opperpriester van het koninklijk heiligdom
te Bethel,-als gevaarlijk voor den staat gebrandmerkt.
Daarop beveelt koning Jerobeam hem uit Israël henen
te gaan, en te Juda op zijne manier te prediken;
hier is het des konings heiligdom, en daar moet het
volgens \'s konings wil gaan. Doch dät laat oen Amos
zich niet zeggen! Zulk een profeet als gij ze, o vorst!
wilt ben ik niet; ik ben niet door een aardschen
koning aangesteld, ik behoor niet tot den profeten-
stand — een eenvoudige herder slechts ben ik, maar
Jahve riam mij weg van achter de kudden, en op Zijn
bevel profeteer ik tot Israël, en daarom, o koning!
m
25
hoor wat Jahve ii zegt: „uwe vrouw — in de stad
zal zij hoereeren; en mve zonen en uwe dochteren —
door het z\\vaard zullen zij vallen; en iiw land — met
het meetsnoer zal het verdeeld worden; en gy — op
onreinen grond zult gij sterven; en Israël — gewis-
selijk zal het in ballingschap worden weggeleid uit
zijn land." Hier komt dus bijna al het gewicht der
strafoefening niet op den koning zeiven, maar op zijn
vi\'ouw en kinderen en bezitting neder; evenwel ook
hijzelf wordt getroffen.
Omdat Samaria zich tegen God verhief, zullen zij — i
hier zijn blijkbaar de mannen bedoeld, die dan ook
de eigenlijke zondaars zijn — door het zwaard vallen; I
maar ook de kleine kinderen zullen verpletterd en i
den zwangeren vrouwen zal hel lichaam worden oi)en-
gerelen. (Hos. XIV : 1).
Wanneer een man van zijné kinderen aan Moloch \\
plicht, dan zal de Heere God zelf Zijn aangezicht j
tegen dien man keeren en tegen zijn geslacht, l
(vs. 5), en hel uilroeien uil hel midden zijns volks. ;
Uil Sodom en Gomorra woorden wèl Lol met de
zijnen afgezonderd als Gods oordeelen over de van
ongerechligheid vervulde sleden komen, misschien
omdat Lol als rechtvaardig beschouwd werd, misschien
omdal hij tot Abraham\'s geslacht behoorde (Gen.
XIX : 29), maar de sleden mei alles wal er in was
werden loch verbrand. Geen lien rechtvaardigen
26
waren er. Wij kunnen dus aannemen dat al de
mannen — van de vrouwen weten wij niets — die
omkwamen in den vuurgloed groote zondaars waren
tegen Jahve. Maar de kleine kinderen worden toch
mede vernietigd; ook hen treft daar zij mede tot
het groote oordeelbare geheel «behooren, en daar dat
voor Jahve vloekwaardig is, Gods vuur van den hemel.
Zeer belangrijk is de wijze waarop ons Achan\'s
misdrijf en de strafoefening daaropvolgende worden
medegedeeld. (Jozua VII). Merkwaardig begint reeds
de heilige schrijver Achan\'s zonde te kenschetsen in
deze woorden: „De kinderen Isj-aëls zondigden met
betrekking tot het verbannene; Achan namelijk had
van het verljannene genomen." Een vergrijp tegen
het heilige besmet de geheele heilige gemeente,
en stelt allen onder den toorn des Heeren. Wie zich
aan iets heiligs vergrijpt, tast hel heilige geheel, ja
den Heihge zeiven aan, nmo Svn hvn. Dat doet eigen-
lijk iedere zonde in Israël waardoor bondsbreuk ont-
staat (over welk punt ik later nog uitvoeriger hoop
te sprekeji:) zij besmet (nxoü) het blanke kleed door
Gods verkiezing Zijn bondsvolk om de schoude-
ren geworpen, en dat dit nu \'onbesmet te helvaren
heeft.Nu, zoo is ook Jahve\'s toorn om Achan\'s
Daarom is liet af te keuren dat men somtijds een onderscheid
maakt tusschen „theocratische" en „niet — theocratische" zonden.
Van de eersten zoude spraak zijn in Exod. XX : 5, en die zouden
dan ook zoo gestreng gestraft worden; de anderen zouden
dan alleen den individu meer of minder strafbaar maken zonder
gevolg voor zijne nakomelingen. Neen! wèl zijn er trappen van
27
misdrijf tegen al de kinderen Israëls ontstoken
(vs. 1), want daar is hondsbreuk gepleegd (vs. 11;
zie XXIII : 10), en Jahve kan niet in Imn midden
zijn, men kan de kinderen Israëls niet eer uit zijne
hand bevrijden (XXII : 31), voordat de oorzaak Zijnei\'
ergernis wordt weggenomen (vs. 12), voordat de mis-
dadiger met al wat hem toebehoort (vs. 15) wordt ver-
brand. En in de vallei van Achor werden Achan,
zijne zonen en dochteren, z^n ossen, ezels, schapen,
tenten en alle verdere bezitting gesteenigd en daarna
met vuur verbrand (vs. 14, 25). En Jahve keerde weder
van de hittigheid Zijns toorns (vs. 20). Wèl mochl
dezelfde auteur, hoofdst. XXII : 20 met het oog op
deze strafoefening zeggen: Hij, Achan, was niet de
eenige die omkwam van Avcgc zijne zonde! (Zie het
tegendeel, dat wij als ccnc cxceptic vermelden kunnen:
Num. XXVI : II).
Saul, vertoornd omdat Achimelcch den vluchtenden
David onderstand verleend had, zegt dat niet alleen
Achimclech maar ook het (jeheele kuis zijns vaders zal
worden (jedood. Op \'s konings bevel slacht Doëg de
Edomict vijf en tachtig dragers van den linnen efod,
cn bovendien wordt de priesterstad Nob met de
scherpte des zwaards geslagen; mannen, vrouwen,
zonde; de woorden nxjcn ,.t«0 .nar^\'D en zoovelen
als er nog zijn duiden liijna dk eene afzonderlijke modilicalie aan;
maar toch zelfs de niiC\' de dwaling uit onkunde, uil zwakheid ol\'
dergel. ook deze moei door een oll\'er worden geboet, ook (/eze maakt
den mensch schuldig voor God.
28
kinderen, zuigelingen en alle vee wordt afgemaakt.
(I Sam. XXII : 16—19).
Omdat Joab Abner vermoord heeft, roept David
uit: dat dit bloed terugvalle op Joab en op zijn
(ja7ische (jeslacht, op het huis zyns vaders! Mochten
er nooit in Joabs huis zieken en lijdenden en ge-
brekkigen ontbreken! (II Sam. III : 27—29.)
Gehazi, de knecht van EHza, ontvangt tot straf
voor zijn bedrog en hebzucht, de melaatschheid
waarvan Naäman de Syriër zoo juist genezen was,
maar tevens is heel zi/jn nageslacht met die afgiijselijke
ziekte bezocht. (II Kon. V : 27).
Niet alleen Haman wordt gehangen aan een galg
vyftig ehen hoog, maar ook Hamans huis wordt aan
Esther gegeven, ook de tien zonen van den vü\'and
der Joden worden gedood. (Esther IX : 10.)
Behalve Sichern die sterft omdat hij Dina, Jakobs
dochter, verkrachtte, worden ook alle mannen der
stad en ook hunne bezittingen mede vernield.
(Gen. XXXIV : 28.)
Baësa de moordenaar en opvolger van Nadab op
den troon van Israël, vermoordt dien koning niet
alléén, maar ook het gansche huis van diens vader
Jerobeam, al wat ademde verdelgde hy, niemand liet
hij leven. (I Kon. XV : 29; XVI : 11.)
Zoo hebben wy ook uit deze lijst voorbeelden
duidehjk kunnen zien hoezeer èn by de profeten èn
in de praktijk des levens deze overtuighig dat de
kindeken mede boetten voor de zonden der vaderen
algemeen bezit was. Gelijk wij reeds met een enkel
29
woord opmerkten, en nog nader hopen aan te toonen,
al deze en dergelijke strafoefeningen, door ons gevoel
terecht als wreedheid en onrecht gebrandmerkt, pasten
op het onontwikkeld standpunt dat Israël als volk
der oudheid met de oude volken gemeen had. Hel
zou even verkeerd wezen • de openbaring Gods in
Israël te loochenen op grond van dergelijke uitspraken
als wij hierboven beschouwden, als onze begrippen,
door het Christendom gevormd, in Israël te willen
overbrengen of te willen vinden. Wij zullen later
gelegenheid hebben op te merken hoe by voller be-
deeling en by rijper ontwikkelde schryvers en veran-
dering van tijds- en levensomstandigheden, ook de
rechten van den afzonderlijken mensch meer en meer
werden erkend en gewaardeerd.
Het spreekwoord. Ezech. XVIII ♦ 2 en het onver-
diende lijden.
lil de derde plaats willen wij stilstaan bij den
ons in het achttiende Hoofdstuk van Ezechiël
medegedeeld, en bij den kring van gedachten waarin
wij hier verplaatst worden. Het spreekwoord komt
eveneens bij Jeremia (XXXI: 29) voor. De aanleiding
waarnaar en het verschillend gebruik waarmede het
bij deze beide profeten gebezigd wordt, bespreken
wij later in ons tweede hoofdstuk. Het luidt
(bij Ezech. staat voor het Imperf. iS^x\') aldus:
nrnpn d\'jj npj nnx. De vaders hebben zure (drui-
ven) gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp
geworden.
\') Deze -»DD, collectief van is eeu zure, nog niet geheel
rijpe vrucht. Waarom hel juist druiven moeten zijn weel ik niet.
Hel arahische verklaart I\'Veytag in zij\'n woordenboek door:
31
De bedoeling is duidelijk; om iets waaraan zij part
noch deel hebben, om de daden der vaderen, lijden
de kinderen; hebben dezen zelfs niet geproefd van
de wrange vruchten door genen gegeten, zij hebben
de droeve gevolgen er van ondervonden. Het is hier
natuurlijk om de ethische waarheid te doen onder
dit beeld verborgen; immers in het dagelijksch leven
is iets dergelijks, door een bloot zinnelijk voorwerp
teweeggebracht, ondenkbaar. Wal men wilde uit-
drukken door dit spreekwoord, en inderdaad op
sprekende wyze deed, is dit: kinderen dragen de
gevolgen van der vaderen schuld.
Op een der vorige bladzijden hebben wy er op
gewezen dat de scherpe onderscheiding die wij, Wes-
lerschen, gewoon zijn tusschen straf en lijden te maken,
voor den Israëhet niet bestaat en dus door hem niel
gemaakt kan worden. Het „bezoeken Gods", hetwelk
de Duitsclien door hun „heimsuchen" zoo uitnemend
weergeven kunnen, kan zoowel van. de strenge straf-
oefeningen staan die de met Exod. XX : 5, G ver-
wante kring ons te zien gaf, als van het physieke en
moreele lijden dat ten allen tijde, en ook van harte
door ons, erkend wordt als heerschende op aarde
ten gevolge van den onverbrekelijken samenhang van
familie en geslacht. Vooral deze laatste zijde van
het „bezoeken Gods" wordt, dunkt mij, door dit
Dactyli iimnaluri iain adulll malurescere incijjicnles, aut iuitio
inaluritalls proxinii. Onrijpe druiven zou men bijv. door ninp D\'aJV
kunnen aanduiden. Wij volgen in de vertaling do gewone opvatting.
B2
spreekwoord op den voorgrond geplaatst, en daarom
bespreken wij in deze paragraaf tevens het lijden der
vromen. In het tweede Hoofdstuk zullen wij zien
hoe het spreekwoord in anderen zin gebezigd, ook
door de profeten bestreden wordt.
Hoe verder het volk onder Gods leiding en door
der profeten woord tot kennis van zichzelf kwam,
des te meer ontwaakte een levendig besef van eigen
schuld. Werden somtijds geheel onschuldige vrouwen
en kinderen ter dood gebracht, alleen omdat zij
behoorden tot het geslacht van dien éénen misda-
diger, nu verlevendigde zich bij het verhelderen van
het volksbesef het begrip eenêr volksscJiuld, die vol-
strekt eigen zonden niet verminderde of uitsloot, maar
toch mede tot droefheid cn vreeze voor de komende
gerichten Gods aanspoorde. De beschouwing die wij
spoedig bij den Deuteronomist, bij Jeremia en Eze-
chiël zullen aantreffen, bereidde zich voor,.al was
het alleen reeds hierdoor dat de onophoudelijke roep-
stemmen tot bckecring tot Jahve die v.an wcgc alle
profeten geschiedden, het individucclc zelfbewustzijn
wakker schudden, cn icdercn Jahvedienaar dwongen
zich persoonlijk af te vragen hoe hij slaan wilde
tegenover de prediking dezer ijvcraars voor Jahve
alleen. Bovendien het ontwikkeld verstand kon even-
min als het ontwikkeld hart vrede houden met hel
denkbeeld van een goeden, almachtigen God Die niet
#
tevens absoluut rechtvaardig zou wezen. God zich
als onrechtvaardig te denken is hetzelfde als God tc
vernietigen. „Het zij verre van U zulk ccn ding tc
33
doen, te dooden den rechtvaardige met den godde-
Jooze; verre zij het van U! Zoude de Rechter der
gansche aarde geen recht doen?" ni^r xS pNn-\'7j oayn
(Gen. XVIII : 25).
Hoe verder Israël kwam des te meer ontwaakte
het besef: God de Ahnachtige handelt met ons
naar vaste wetten; wij zijn niet het voorwerp van
willekeur, en wanneer wij ons aan Gods inzettingen
houden, dan zal, dan moet het ons goed gaan.
Tot een duidelijk uitgesproken . theorie komt hel
nog niet, gelijk dan ook de tijd en de geesl van
Israëls godsdienst er niel naar waren zich in bespiege-
lingen over bovenzinnelijke dingen Ie verdiepen. JMen
leefde — geinige vooral de Psahnbundel, waar alle
snaren van hel menschelijk harl in Irilhng komen —
in het onmiddellijk en zalig gevoel der betrekking mei
Jahve, bij wien de vrome hulp en loevluchl in nood,
en nn\'\'7Dn, de gewilligheid om Ie vergeven, bij hel
gevoel zijner zonden wist Ie zullen vinden.
Doch anders werd hel loen de onontkoombare twijfel
geboren werd, daar hel denken zich op alles, ook hel
allerkrilieksle, ging richlen. Niel altijd is hel geestelijk
leven aldus op de berghoogte des onwankelbaren en
onmiddellijken geloofsverlrouwens; daar zyn zoovele
raadselen voor hoofd en hart! Klaagl niel Asaph,
die toch vasthoudt aan zijnen God, dal zijne voelen
bijna wankelden en zijne Ireden bijkans uilgegleden
waren, als hij den voorspoed zag der goddeloozen?
(Ps. LXXIII:2, 3). Wordl niet ook een Jeremia
bedrukt wanneer hij ziet hoe voorspoedig der boozen
u
weg is? hoe zij allen rust hebben die tromveloosheid
bedrijven? En wat de Psalmdichter (XXXVII : 25) zoo
houtweg verzekerde: „nooit heb ik, eerst als knaap of nu
ik oud geworden ben, eenen rechtvaardige verlaten ge-
zien, noch zijn zaad bedelende om brood; altijd door
deelt hij uit en geeft ter leen en zijn zaad is tot een
zegen" de werkelijkheid van het dagelijksche leven was
vaak zoo geheel anders! En Job! Is hij niet recht-
vaardig meer dan allen die hem omringen? Richt hij zich
niet geheel en al naar God, wandelt hij niet in al Zyne
geboden? (hoofdst. XXIX en XXX). En toch — God
vermeerdert zijne smart, en voegt telkens niemv lijden
aan zijn lijden toe. Zijne vrienden kunnen niet uit
de oude beschouwing zich los maken; zwaar lijden
moet straf voor bedreven zonden zijn, persoonlijk leed
is gevolg van persoonlijke schuld, ergo w Job een
groot zondaar voor God, (VIII: 13; XI: 20; XV : 20;
XVIII: 5; XXII). ®) Doch Job weigert dit te erkennen;
hij \'is rechtvaardig, ja God den Heer roept hij op
om toch zijn zwijgen te verbreken, (hoofdst. XXXIll)
Neen het is niets meer dan een ledig dogma, dan een
ijdel woordengeklap dat het den booze slecht en den
vrome goed gaat. (XXI; 7—15, 23—25, 30). Doch
zie! daar komt een vierde persoon op liet tooneel,
de Arameër Elihu! Die wijst op de groote ethische
\') Prof. Godet noemt het boek Job niet oneigenaardig; l\'épopée
de la conscience humaine en lutte avec la justice divine.
#,Geen dood zonder zonde, geen tuchtiging zonder overeenkom-
stig misdrijf." Sjabbath 55a; 32b 33a; 31b; Aboda Sara 18a. Zie
Weber: Syst. der Altsyn. Pal. Theol. pag. 48 en elders.
35
waarde van het lijden als een een stemme Gods. De
ellende zelf is het middel tot loutering van den be-
proefden vrome. (Zie Dr. Matthes. Het boek Job. II
blz. 520). „Den ellendige redt Hij door zijne ellende,
door beproeving ontsluit Hij zijn oor." (XXXVl : 15).
En voorts die almachtige God, wiens majesteit in
trotsche en verheven taal verkondigd wordt, zorgt
ook voor ieder. Slechts meene de arme, brooze
mensch niet Hem, den Oneindige, te kunnen vatten !
Dit wete hij dat niet willekeur en ongerechtigheid
op aarde heerschen, en tot dit negatieve resultaat
komt ook Job. Doch verder blijft het raadsel. Stille
berusting in Gods almacht blijft slechts over; niemand
heeft Gode iets te verwijten, want niemand is recht-
vaardig. Hoor hoe de Prediker (VII : 15; VIII : 10)
lièt verhaalt dat de rechtvaardige omkomt, maar de
booze in lengte van dagen zijn gruwelijk bc-staan vooi\'t-
zet; ver van de heilige plaats en vergeten ging de
vrome heen, maar de slecJiten werden begraven op
hunnen tijd en gingen in in hunne rust. Ook in do
Spreuken ontmoeten wij die droeve tonen bij \'t aan-
schouwen van den voorspoed der goddeloozen. (XXIII :
17, 18; XXIV : l, 2. 10, 20). Wel troost zich de
dichter met het geloof aan de rechtvaardige vergelding
Gods, (XXII : 23; XXIII : 11 . 18; XXIV ; 21 , 22),
maar waar de twijfel eenmaal geboren is, daar kunnen
geen sterke uitdrukkingen het gemis van hel vroegere
geloofsvertrouwen vergoeden.
Den locus van het lijden der vromen heelt de Cliokma
het uitvoerigst bewerkt, al bracht zij. toen zij hot
884
vraagstuk in al zijne naakt- en krasheid stelde, door
hare oplossing zich den doodsteek toe. „Den schat
van Israëls godsdienstige denkbeelden hebben de wijzen
verrijkt. Zonder de Ghokma had de vrome Israëliet
welligt nimmer het gevoelen laten varen: de ontken-
ning , dat God altijd de zonden straft, en ieder lijden
eene daaraan beantwoordende overtreding onderstelt,
staat gelijk met godloochening. Maar de wyzen weten
eene betere voorstelling te geven van Gods betrekking
tot de Avereld: opdat de goddelijke rechtvaardigheid
gehandhaafd worde, moet ook de vrome boeten vooi-
zijne zonden , doch daardoor wordt zijne zedelijke ver-
*
bastering voorkomen, daarop volgt eene hoogere mate
van zegen; — het lijden der vromen is eene ])ezoeking,
waardoor God Zyn dienaar louteren wil, ook van ver-
borgen zonden; — het lijden der vromen is een middel
om dc vroomheid des te heerlijker te doen schitteren.
Zij weten zelfs dc profeten af te brengen van dc stelling,
zoo gevaarlijk in hare gevolgtrekkingen, dat God de
"kinderen straft voor de zonden der ouders. Wat het
meeste zegt, zij doen de heerlijke waarheid in al hare
kracht uitkomen: het Godsbestuur is ondoorgrondelijk,
Gods weg is voor den mcnsch. onnaspeurlijk." (Dr. I.
Hooykaas, Gesch. der bcocf. van v. d. AVijsheid o. d.
Hcbr., pag. 240, 247). Onze vaderen hebben gezon-
digd, klaagt dc dichter van Threni V : 7, zij zijn niet
meer, en wij dragen hunne zonden! Vanwaar toch
al onze ellende? Vanwaar onze ballingschap? Van-
waar de vijanden op Jahve\'s heiligen grond? Vanwaai-
de on])csncdenen heerschende over Gods oude bonds-
37
volk\'? Zoo vraagde en klaagde zeker menigeen in de
dagen der ballingschap, en velen die aan de stroomen
van Babyion waren ter neder gezeten en de eerwaar-
dige Wetsrollen ter hand namen verbijsterde dit droeve
i-aadsel. Zijn wij dan zooveel slechter dan onze vaderen?
AVaarom was Juda gevallen ? Had de koning Josia
zich niet oprechtelijk bekeerd tot Jahve, was niet de
afgoderij verminderd ?, .. . En zie in het midden
zijner jaren wordt hij weggerukt! Bij Megiddo sneuvelt
hij, getroffen door de hand van den erfvijand van
Israël. (II Kon. XXIII: 29, 30»; II Kron. XXXV: 20—25).
Bezwaarlijk kunnen wij uit deze korte, laconieke woor-
den opmaken welk een geweldigen schok het geloofs-
vertrouwen van vele oprechte Jahvedienaars ontving.
De Kroniekschrijver doel er ons iets van gevoelen door
zijne verklaring van Josia\'s dood. Hy moed eene onge-
hoorzaamheid tegen Jahve gepleegd hebben, want
anders — ook hij is nog een man van hel oude dogmïi,
en rekent uilerlijke ellende hel gevolg van bedreven
kwaad — kon hij niel verslagen zijn geworden; Josia
was ongehoorzaam geweest aan Jahve\'s woord hem
door koning Necho kond gedaan^). AVas hel dan
wonder dal men het biltere spreekwoord herhaalde:
nrnpn d\'J3 \'JiJh -^oo Het rechtvaardige Israël
lijdt Ier wille van hel oinechlvaardige dal reeds
lang verging, om de afvallige voorvaderen wordl
hel vrome nageslacht getroffen. „Vóór Josia was geen
koning aan hem gelijk die zich lol Jahve geneigd had
\') Zie Nieuw en Uud, Jaarg. I8G1 blz. iJ57 en vervolg.
-ocr page 58-38 ,
met zyn gansclie hart en met zijn gansehe ziel en
met zijn gansehe kracht" (II Kon. XXIII : 25), gn
zie hij valt ter neder, en staat niet weder op! Het
refrein aller klaagliederen en aller historieverhalen was
altijd weer: Jahve wendde niet de hittigheid zijns
grooten toorns waarmede Hij tegen Juda toornde,
van wege al hetgeen Manasse gedaan had om Hem
tot toorn te verwekken. Dit alles geschiedde op Jahve\'s
bevel die Juda van voor Zijn aangezicht wilde verdoen,
om al de zonden door Manasse bedreven, en om het
onschuldig bloed door Manasse vergoten.
Wat er in deze beschouwing eenzijdig en omvaar is,
zullen wy in ons volgend hoofdstuk zien, wanneer Avij
de bestrijding van het spreekwoord door den profeet
Ezechiel nader toelichten. De waarheid er van is
onloochenbaar en door allen erkend. Daar is ver-
band tusschen de ellende der kinderen en de daden
der vaderen; duizend voorbeelden uit het dagelijksche
leven kunnen het bevestigen. Een misdadiger die zijn
riaam , door zijn geheele nageslacht gedragen, ])evlekt;
een verkwister die zijn kinderen tot den bedelstaf
brengt; een door onzedelijkheid verwoeste wellusteling
die een kwijnend nakroost het ellendige aanzijn geeft. ..
doch waar zouden wij eindigen? De groote wet van
oorzaak en gevolg verloochent zich nooit, er valt een
appel, hij blijft dan ook dicht bij den stam die hem
droeg. Doch — dit proces is physiek, niet moreel;
dit lijden is geen straf (in den eigenlijken zin als
veronderstellende met bewustheid bedreven kwaad),
maar een noodzakelijk gevolg van de eenheid des
39
des merischelijken geslachts. Daar echter Israël dit
onderscheid niet maakt, behandelden wij al het vorige
achtereenvolgens als staande, van Israëlietisch stand-
punt gerekend, op ééne lijn. Gods bezoeken treft
niet alleen de misdadigers, de zondaars, maar ook
hun kinderen, hun nageslacht. Dit zagen Avij in tal
van voorbeelden, en (voor ons gevoel) met vele modi-
ficatiën, in deze drie paragrafen ontwikkeld. Laat
ons nu in de vierde een en ander bespreken dat het
tot dusver behandelde nog nader kan toelichten en
illustreeren!
§ 4.
Bizonderheden die voor de verklaring der in de vorige
paragrafen gegeven beschouwing mede in
aanmerking moeten komen.
Niets is iiadeeliger voor eene gezonde beschouwing
van eenig verschijnsel op religieus of zedelijk gebied,
dan te verwaarloozen nauwkeurig acht te geven op
de tijden waarin en gelegenheden waaronder het zich
voordoet. De redenen van Jobs vrienden kunnen wij
ons evenmhi op de lippen van Paulus denken, als
het woord van den Heer Joh. IX : 3 volgende op
Exod. XX : 5, 6.
Men vergete niet dat Israël aanvankelijk een ruwe,
wilde bende volks was, onophoudelijk in sti-yd met
zijn ideale roeping en bestemming. Men beschouwe
eens ♦de strafoefeningen door Jahve\'s volk aan de
d;u voltrokken, hoe kolossaal, hoe massaal zijn ze!
41
Og komt als alleenheerscher, en (naar onze wijze
van beschouwen) alléén-aansprakelijk tegen Israël op
(Num. XXI : 33; Deut. III : 3), maar hij en zijne
zonen en al zijn volk worden vernield, zoodat er
niet een enkele overschiet. Een verdelgingskrijg tegen
Midian gevoerd wordt aldus voltrokken dat alle manne-
lijke personen worden gedood , alle steden in brand
gestoken, en hebben de soldaten de vrouwen en
kinderen nog gespaard, Mozes herinnert hen aan de
geschiedenis in de velden van Moab, en op zijn bevel
worden de mannelijke kinderen en de gehuwde vrouwen
ook nog geslacht. (Num. XXXI). Schijnt het dat
Moab overwinnen zal — het zal overwonnen worden!
Israël zal het verdoen, alle sterke en schoone steden
slaan, alle goede boomen, bronnen en akkers ver-
nielen. (II Kon. III : 19). Omdat eene stad hare
poorten voor Menahem had gesloten gehouden, werden
de lichamen der zwangere vrouwen opengescheurd
(II Kon. XV : IG).
Niet weinig moeten wij ook op rekening brengen
van het zich steeds sterker vertoonend exclusivisme
van Israëls godsdienst tegenover dien der heidenen
rondom. Het gevaar dier volken voor de zuiverheid
en opperheerschappij der Jahve-vereering werd duidelijk
door de groote voorstanders van Jahve\'s souvereiniteil
ingezien, en voortdurend krachtiger werd er op ge-
wezen hoe het plicht was die gruwelijke afgoden-
dienaars te vuur en te zwaard te verdelgen. Vandaar
doel hel verschijnsel zich voor dal de latere schrijvers
ten dezen opzichte veel exclusiever zijn dan de ouderen.
I (
I 1
I
I i
i
! ^
42
Het bevel tot opzettelijk uitmoorden van geheele
steden en volkeren komt hi de Deuteronomische Avet-
geving en Deuterraiische. historieboeken veel
krasser, harder, opener voor dan in de toch waarlijk
reeds niet zachte tooneelen en bevelen door de oudere
profetische richting in den Hexateuch ons te boek
gesteld. Voor de nog latere priesterlijke Avetgeving
liggen de verdAvenen Kanaiinieten te zeer buiten den
kring harer beschouAving om nog opzettelijk te Avorden
gememoreerd. (Men leze het zeer merkAvaardige opstel
van Prof. Kuenen, getiteld „Kanaanieten en Israëheten"
in liet Theologisch Tijdschrift, jaargang 1867, blz.
691—706).
En Avat nu de vergelding betreft: men was in die
tyden niet in staat den schuldige anders te zien dan
in vereeniging met al Avat zijns Avas. In de vaste
overtuiging levende dat iedere overtreding Avaardoor
Gods heilig recht veracht en zijn ordenhig geminacht
Avas alleen door de vernietiging des zondaars kon
worden geboet, doodde men met den misdadiger ook
al de leden van zijn geslacht, met Avelke hij solidair,
onlosmakelijk één werd beschouwd. Dr. Mozley zegt
\') Zie VI : 14; VII : 4, 10, 25, 20; l.\\ : 5; XI : IG; Xll : 2—4;
29-31; XlIl:3-8; XVI : 21, 22; XVIII : !)-12; XX : 10-18;
XXIX : 15—17; XXXI : 10, 20 (K).
\'■) Joz. XXIII : 5—13; XXIV : 15.
») Zie bijv. Exod. XXIII: 20—33. Tot de |)rofetische wetten brengt
Prof. \'Kuenen o. a. den Decaloog en het zoogenaamde Uondsboek
(Exod. XX : 19 (22) - XXIII slot.)
43
geheel naar recht: „hi the age\'s blindness and con-
fusion of ideas, people did not really seem to knoAv
where the exact personality of the criminal was, and
where it was to be got hold of; whether in the locality,
of himself was hhnself only, or some other person or
persons also as well. They could not hit the exact
mark to their own satisfaction, so they got into their
grasp both the man himself and every one connected
with him, to make sure. If they did this, if they
collected about the criminal everything that ])elonged
to him — wives, children, grandchildren, dependants,
servants, household, the whole growth of human life
about him, and destroyed it all, they were certain
that they punished him, and the whole of him. The
total of the individual was there, and justice was
consummated."
En toch — men zou zeer verkeerd doen op dezen
onontwikkelden toestand van Israël alleen en een-
zijdig liet oog te vestigen. Niet minder spreekt uit
deze massale strafgerichten een ki-achtige afkeer van
de zonde en het zondigen. Een onmiskenbare kern
\') Zie Dr. .1 B. Mozley, Ruling Ideas in early ages and their
relation to Old Testament faith. 1877. De schrijver toont een open
oog le hebben voor het gradueele, het zich — ontwikkelende in de
Schrift. Karakteristiek voor zjjn geheele werk zijn de woorden:
„Certain Divine commands once proved by miracles would not be
proved by them now". In tien lezingen behandelt Inj tien cruces
voor de waardeering van het O. T. en hij doet dat op veelzins voor-
trefTelijke wijze, zeer geschikt om den geleidelijken voortgang in het
Godsbestuur aan le toonen.
44
van waarheid, een heihge handliaving der rechtvaar-
digheid is er in, en zal zich later baan breken; maar
die zich, naar de noodzakelijkheid der tijden, in den
.vorm van wreede hardvochtigheid kleedt. „Alzoo
doet men niet in Israël" is een staande formule, op
schoone wijze en door hare soberheid juist zoo wel-
sprekend aanduidend hoe in den kring van het heilige
volk geen gruweldaad gepleegd mag worden. Het is
eene dwaasheid, n\'12: te zondigen (Richt. XIX : 23:
II Sam. XIII : 12), vooral van de overtreding dei-
natuurlijke door God gestelde verhoudingen der
menschen onderhng gebezigd; het strijdt tegen de
goddelijke wijsheid, de nnjn, de* die het ware
geeft en is, en dient daarom met alle kracht
en in heiligen, niets-ontzienden ernst geweerd tc
worden.
Dit alles behoort dus mede in rekening gebracht te
worden wil men geen onbillijk oordeel over al liet
tot nog toe behandelde vellen. Eene voldoende ver-
klaring echter geeft het niet , en wij willen in ccnc
volgende afdeeling dan ook allereerst vragen naar dc
bron waaruit wy dit vei\'geldend straffen Gods moeten
afleiden. Maakten wij in § 2 bij de keuze der voor-
beelden, waarmede wij de grondgedachte van Exod.
XX : 5, 6 illustreerden, geen scherp onderscheid
tusschen strafoefeningen door God cn door menschm
uitgevoerd, daar de rechters toch slechts als or<janen
van Jahve hunne d\'üs-^^ geven, en alleen van Hem
hunne volmacht ontvangen; hier waar wij naar dc
bron vragen waaruit de vergelding voortkomt, moeten
m
45
wij het onderscheid maken tusschen goddelijke en
menschelijke straffen. Hebben wij die bron gevonden,
dan zullen wy vragen: hoe komt het dat Gods vergel-
ding zich aldus openbaart, als Exod. XX : 5, 6 hel
ons voorstelt? dat niet alleen de vaders, maar ook
de kinderen voorwerpen van Gods toorn zijn?
De bron van Gods vergeldend straffen.
In zijn academisch proefschrift zegt Dr. W. Haver-
kamp O. a. dit ware woord: „wanneer men zich van
het een of ander verschijnsel eene juiste voorstelling
wil vormen, dan is het dikwijls noodzakelijk, ook
kennis te nemen van hetgeen de zaak, die men kennen
wil, niet is."\' Deze methode volgende wil ik eerst
trachten aan te toonen dat de bron van dit bezoeken
Gods aan de kinderen van de. zonden der vaderen
niet is Gods gerechtigheid, gelijk men dat veelal
meant. Daarna zal ik aantoonen waar die wei te
zoeken is.
Het is zeer jammer dat het Hollandsctio woord
„gerechtigheid" waarmede wij np-is vertalen moeten,
zoo weinig geschikt is om de eigenlijke beteekenis
daaivan weer te geven. Mij baseerende op de voor-
47
treffelijke verhandelingen van Dr. Diestel en Dr.
Kautzsch") merk ik op dat npTï in het algemeen
is: het zijn zooals men zijn moet, omdat én in zoo
ver en zoolang men zich houdt aan de eens gestelde
norm. Op deze „Normgemässheit" moet in de eerste
plaats gelet worden. Een „zinnelijk grondbegrip" is
niet aan te wijzen; bijna uitsluitend bewegen zich de
derivata in de geestelijke, speciaal ethische, sfeer.
Voor Jahve is deze norm de hondshei ofte, de be-
trekking waarin hij zich eenmaal tot Zijn volk
heeft geplaatst. Deze mn\' npi:; nu is niet beginsel
en oorzaak der goddelijke vergelding. Tegenover de
in het verbond staande Israëlieten (en dezen zijn toch
de normale) zijn de daden Gods uit Zijne gerecli-
\') Prof. te Bonn; zie Jalirh. für deutsche Theol. Jaarg. V.
3) Prof. te Tübingen; zie zijne onlangs verschenen verliandeling:
„Die Derivate des Stammes pix lm Alttest. Sprachgebrauch."
Kautzsch is een kraciitig tegenstander der sedert Schultens en Ilerbarl
veel geprezen, en door Gesenius in zijn lexicon gevolgde methode,
die bji ieder woord in de eerste i)laats naar het ,zinr.eliik grondbe-
grip" vraagt dal er aan len grondslag ligt, en dan diuiruil alle
verdere modificaliën alleidt. Prof. Kautzsch gaat uit van ile geschriften
zooals ze voor ons liggen, en laat die zeiven spreken en verklaren
wal zij onder pli\' en derivata verslaan. (Natuurlijk neemt Inj de
chronologische volgorde der boeken in acht). Het sclnjnt mij toe
dat deze verhandeling die van Prof. Diestel, schoon haar in menig
opzicht verbeterend, niet zoo overbodig en verouderd maakt, als
, Graaf de Baudissin\'s studie over ,het begrip heiligheid in hel O. T."
dat de verhandeling van Prof. Diestel over dit zelfde onderwerp doet.
Behalve de bovengenoemden raadplege uien nog de (mij onbekende)
door Dr. Kautzsch met veel lof getüleerde studie van A. ürtloph
,Ueber den Begriff von p^V und den wurzelverwandten Wörtern
im zweiten Theile des Proph .lesaja", Zeilschr. für lulh. Theol. 1S60.
48
tigheid voortkomende steeds heilsdaden. Zie Riclit.
V : 11; I Sam. XII : 7 ; Ps. XXII: 32; LXXXIX : 17 ;
XGVIII : 2; CIII : 6; CXI : 3; GXIX : 142. De
veelvuldig voorkomende parallelie met hjidx ,-;Dn
en rax wijst daar eveneens op. Gods np-is open-
baart zich aan Israël als hondstrouw; vooral Deute-
ron omium toont dit menigvuldig. Tegenover niet-
Israëheten heeft Jahve geene gerechtigheid, want
Hij heeft zich tegenover hen aan niets gebonden.
Komen de heidenen met die np-is kennis te maken,
dan geschiedt dat indirect; dan toont Jahve haar
hierdoor dat Hij niet duldt dat de volkeren Israel
kwaad doen, hen dus afweert, voor hun overmoed
straft of zoo iets. Eveneens toont Hij Zijne
npnï jegens Israël hierdoor dat Hij het ware Israël
behoedt, opdat het niet onderga in, niet om-
kome onder het afvallige. Israel, m. a. w. hierdoor
dat Hij ter wille van het ware Israel het valsche,
afvallige Israël straft. Dit zou men, zich aansluitende
aan het populaire doch strikt wetenschappelijk niet
juiste spraakgebruik, Zijne straffende gerechtigheid
kunnen noemen. Zie Ps. XLVIII: 11; L: (i; LXV: (i;
XGVII:6; Jes. XLI : 2, 10; LI: 5; LVIII : 2.
Doch dan is dit de keerzijde der eigenlijke honds-
liefde. Nooit is de vergelding waardoor dc vrome het
heil en dc booze het onheil ontvangt, het doel der
\') ,Die Gerechtigkeit Gottes die nur den lleilszweck an den Ge-
rechten verfolgt." Dr. A. Ritschl, Die Christi. Lehre von der Heclitl".
und Versöhn. Ii pag. 137.
49
goddelijke gerechtigheid, altijd middel, en meestal
wordt zij er niet mede in verband gebracht. Men
leze Psalmen als XVIII, XXVIII, LXXIV, LXXXIX
of welke men wil, en het zal blijken dat God Zijnen
rechtvaardigen steeds Zijne np-iï bewijst. In dat blijde
geloofsvertrouwen zingt de dichter: Verlos mij door
Uwe gerechtigheid (XXXI : 2), doch laat de godde-
loozen niet ingaan in Uwe gerechtigheid. (LXIX : 28).
Eerst in de na-exilische geschriften worden leed en
ongeluk, in één w^oord datgene wat wij onder „straf-
fende gerechtigheid" verstaan, met Gods np^s in
verband gebracht. (Klaagl. I : 18; Ezra IX : 15: Neh.
IX : 33; II Kron. XII : 6; Dan. IX : 14.)
Waaruit zullen wij dan wel Gods strafoefening ver-
klaren? Uit Gods tooru. Deze toorn ontbrandt tegen
al wat Gode in den weg staat; een der zijden, een
speciale vorm daarvan is bondsbreuk. Doch daar het
Israëlieiische volk een volk des verbonds is, knoopt
de oorspronkelijke voorstelling aangaande Gods toorn
zich vast aan de ervaring van den plotselingen, verras-
senden dood derzulken, die de voorwaarden door het ver-
hond gesteld overtraden.^) In later tijden komt hierin
\') Dr. A. Ritschl, Die Christi. Lelire von der Rechtferl. und Ver-
söhn. II pag. Ii2\'.). Zie dezelfde woorden van denzcirden schrijver
(de ira dei pag. 9) ,causa qua dei ira adversus populuni Israoli-
laruni sive singulos Israelilas luoveri traditur, per omtiia V. Ti.
testimonia eadeni (?) manet ac posita est in defcctu n focilerc, (luali-
cunquc niodo perpetrato". Evenzoo is het duidelijk dat, oveninin
als Gods gerechtigheid, ook Gods heiligheid niet als bron Zijner
vergeldende stratfen kan worden lieschouwd. Ifi\'eriii heeft Ritschl
1.
-ocr page 70-50
eenige verandering; in jongere Psalmen gevoelen zich
de ffp\'ns onder den toorn begrepen, en worden de
ellenden die het geheele volk treffen als uitingen van Gods
toorn beschouwd. Doch de oorspronkelijke voorstel-
ling is dit niet; altijd is de zonde de oorzaak, en wel
hoofdzakelijk en in de eerste plaats die zonde door
welke de bondsgemeenschap en bondsverhouding ver-
broken worden. Ontbrandt deze toorn tegen hetgeen
hem hij de heidenen in den weg staat, dan is dit toch
slechts in zooverre die volken Zijn volk, Zijn hondsvolk
iets in den weg leggen. De toorn ontbrandt dus niet
alleen binnen de grenzen van het Israëlietische volk,
doch wel is dit er altijd hetzij direct hetzij indirect
in betrokken, en de oorzaak die hem verwekt is —
hoe dan ook nader opgevat — zonde. Daarom is
het m. i. gewaagd met een der beste Duitsche ge-
leerden te zeggen: „Ursprünglich kennt das Alte
Testament einen Zorn Gottes der nicht durch
menschliche Sünde, sondern allein durch eine unheim-
ongelijk als hij (de ira dei, pag. 11) beweert: Sanctitas .... signi-
ficat verum et omnipotentem deum, quatemis societate spedali cum
populo a se electo coniunctus est. Door wordt niet Jahve\'s
bondsverhouding lot Israël aangeduid, het is een praedicaat van
Israël\'s God afyezien van die bondsbetrekking, slechts Zijne absolute
verhevenheid aanduidende. De nadere uiteenzetting behoort niet hier
en is trouwens overbodig. Zie hot voortreffelijke stuk van Graaf
üaudissin ,Begriff der Heil. im A. T." 1878 in zijne Studien zur
Semit. Religionsgeschiclite II.
\') Wien ik niet noem daar hij mij zijn gevoelen in een parti-
culier Schrijven mededeelde, en ik verzuimde hem verlof te vragen
zijnen naam er mede te verbinden.
51
liehe Stimmung Gottes begründet ist. Der Gedanke
des göttlichen Zornes ist der TJrspru7ig aller Religion ;
dann folgen die Versuche ihn zu erklären, ihn zu
versöhnen, ihm auszuweichen, bis er über alledem
zuletzt selbst ein untergeordnetes Element der Reli-
gion wird."
Daarentegen zijn de volgende woorden geheel en al naar
waarheid gezegd: „Die Vorstellung der göttlichen Gnade,
die Kehrseite jener, läuft von vornherein daneben her,
in Israel zunächst in der Form das Jahve sich für Israel
allein interessire, aber die andere ist doch vielmehr die
Quelle des Vergeltunf/sglaubensJ\' Uit Gods toorn, allengs
zuiverder opgevat, komt Gods vergelding voort. Daarom
is het belangrijk nog een oogenblik de benamingen
te beschouwen waarmede deze in het O. T. wordt
aangeduid.
Verschillende woorden worden er gebezigd voor
dien toorn Gods, als daar zijn: "\'li\'i
,]nn. Hij heet een heftig vuur dat ontbrandt
(non ,n-\\n); God versmelt .]n3 in Zijnen
toorn dien een hevig snuiven (.Vn ..yr), aanduiding
Zijner inwendige verbolgenheid , verkondigt ; een over-
stroomende (">3j/) schuimende (di/i stortvloed plot-
seling uil de diepte ophruischend. Allemaal dus
beelden ontleend aan de verschijnselen waarmede ile
toorn zich bij menschen openbaart. ") Ook door
\') Zie de verhandeling ,de ira dei" van Dr. A. Rilschl; en de
afdeelingen Ki—19 van hoofdsl. II. deel II van zijn nioninnenlale
werk: Die Gin-istl. Lehre von der Heehtf. und Versohn.
\'•) Tol welke ahsurdlteilen het miskennen dezer anlhropomorphis-
-ocr page 72-52
allerlei andere middelen kan God dien openbaren.
Vergel. Exod. XV : 7, 8; Lev. XXVI: 16—33; Num.
XVI: 33; XVII: 11, 12; Deut. XI: 17; Joz. XXII: 17,
18; Ps. XVIII: 8—16; Micha 1:3,4; Ezech. V: 12—17;
men leiden kan, blijkt zeer duidelijk uit twee werken die beiden den
toorn Gods behandelen. Ik bedoel Ferd. Weber, Vom Zorne Gottes
1862 en Theodor Culmann in zijne Christliche Ethik 1864 I blz. 28
en verv. Weber neemt aan dat er een werkelijk physiek vuur-proces
in God plaats heeft, de toorn is hem iets concreets in God bestaande. ,
Culraann, de theosooph, gaat nog verder; hij neemt aan ,die Anwesen-
heid eines Weniger-persönlichen oder Niedern in Gott selbst"; daar-
uit zijn dan die heftige Strafgerichten te verklaren; deze zijde Gods
komt dan bij beleedigingen in de heftigste „Aufregung" en ,unter
Umständen erfolgt auch die Entladung und schmettert die Söhne
Aarons todt am Altare nieder." „Diese Thaten Gottes . . . sind
Reactionen seiner Naturseite, die wenn das Gebet eines Gerechten
oder tiefere Rücksichten ins Mittel treten, mit derselben Naturnot-
wendigkeit losbrechen, mit der ein Pulverfass cxplodirt, in das der
zündende Funken fällt. Nur der (jewaltigsten Selhsihelierrsctmng
Gottes ist es zuzuschreiben, das prägnante Strafgerichte docli im
Grunde nicht so häufig sind, als der Natur der Sache nach zu
erwarten wäre". Culmann twijfelt geen oogenbHk „dass die Annahme
der grossen Vermittlungsscala unsers Persönlich — Niclitpersönlichen
ihre gute Begründung in der Schrift hat." Ik deelde deze citaten
letterlijk mede, daar ik mij niet in staal voel ze goed te vertalen ot\'
ook maar te begrijpen. Wie er meer van wil weten raadplege boven-
genoemd werk § 10 van de Inleiding, getiteld: „Das Verhältniss der
Gollesfülle zum assimilirenden Ebenbilde." Ook al niet heel duidelij\'k
maar toch het ware moment aanrakende is de definitie van R. Bar-
tholomäi (Jahrb. für Deutsche Theol. VI. 2 bl. 25») „lm Ganzen
betrachtet, isl also im A. T. der Zorn Gottes der Gesammtausdruck
für das mit der Sünde organisch geordnete und sich entwicklende
Sündenverderben in allen seinen Gestalten, andererseits die allezeit
und in besonderen Katastrophen auch besonders zum Bewusstsein
gebrachte Gausalität dieses Verderbens, wobei wesenilicli isl, dass
53
VI : 12; VII : 15, IG; XIII : 13—15; XVll : 19 enz.
En zoo brandt van dezen Jahve de toorn als een
verteerend vuur los, doodend wie zich tegen Hem kant,
en bij het straffen de kinderen bezoekende om de
zonden der vaderen.
Toch vindt dit laatste zijne verklaring hierin niet,
tenzij men zou willen aannemen dat de toorn Gods,
de maat te buiten gaande, omoillekeurig de kinderen
met de vaderen verteerde, hiervoor pleit echter Exod.
XX : 5, 6 niet. Juist de tegenstelling met de duizen-
den wijst er op dat deze beperking van Gods zijde,
schoon op zichzelf nog vreeselijk ernstig genoeg, eene
genade is, die Hij ook alleen voor Israël doet gelden.
Hier aan den Sinaï waar het verbond gesloten wordt,
verbindt God Zich om Zijn handelen naar een vaste
norm te regelen, en om Zijn toorn, wanneer die
ontbranden zal, niet gelijk tegenover de heidenen
verdelgend en vernietigend te laten werken. Waarom
die toorn zich tol hel vierde lid uilslrekl, hebben
wij reeds in de eersle § gezien: het huisgezin vorml
eene eenheid, de vader met zijne kinderen, klein-
es auch anders sein könnte und unter, sittliclien Bedingungen anders
werden wird". Uitnemend daarentegen Dr. Dulnn (Die Theol.
der Proph. pag. 120, 121), die zeer juist aantoont hoe het anthro-
pomorphisme van den Hebreeuwschen Godsdienst tegenover het
l)hysioniorphisme der natuurgodsdiensten staat; hoe dc voorstelling
van Gods toorn zedelijk van karakter is, cn noch als blinde opwelling
van physiekc aandoening, noch als een gevolg eener abstracte jus-
titia vindicatrix mag worden beschouwd. Wat Dr. Duhm van Arnos
zegt, geldt van nagenoeg alle O. Testamentische schrijvers. Zie
bijv. Hos. XI : 9.
54
kinderen en achterkieinderen wordt als ééne zede-
lijke persoon beschouwd, en worden die kinderen
gestraft, dan tevens in en door hen de vader. De
oudheid kon den mensch niet geheel vrij, los van
zijn natuurlijke omgeving denken, zij zag hem niet
anders dan sohdair één met zijn geslacht.
Doch dit punt is zóó gewichtig en zóó veelomvat-
tend , dat wij aan de bespreking daarvan een nieuwe
paragraaf willen wijden.
G.
Het bewustzijn der solidariteit.
Distingue tempora! liooreii wij ons toeroepen, en
waarlijk deze herinnering is voor niemand overtollig
die de oudste bladzijden des Bijbels doorleest en tevens
kind van zijnen tijd is. Het denkbeeld dat ieder
individu zijn onvervreemdbare rechten heeft zoodra
liet ter wereld komt, ja dat zelfs de ongeboren mensch
reeds in den schoot zijner moeder als op leven recht-
hebbend beschouwd moet worden, was der grijze
oudheid te eenemale vreemd, hi zijn eigen kring
was de huisheer oppermachtig gebieder, zoowel leven
als dood (des noods) ontving het kind van zijn vader.
Het begrip persoonlijkheid kwam praktisch (nog veel
minder theoretisch natuurlijk) niet tot zijn recht, men
kende geen individuen los van elkander; de eene
904
mensch wees op eenen andere, de vrouw op den
vader, de slaaf («r^fia ifi^iviov) op zijnen eigenaar.
En dat niet in den zin dien ieder onzer ook nu nog
gaarne erkennen zal: dat bijv. een kind in een andere
en nauwere betrekking staat tot zijn vader dan tot
eenen geheel vreemde; neen! het kind heeft absoluut
geene vrijheid of zelfstandigheid tegenover hem die
het verwekte. Ruben heeft alle recht tot zijnen vader
1 • te zeggen: dood twee mijner zonen indien ik u Ben-
; jamin niet terug breng! en Abraham geeft op Moria
;( zijn eigendom aan Jahve ten brandoffer. Daar in die
I oude dagen de groote eenheid Staat niet bestond
\\ en de Justitie, die eigentlijk eeräl in den tijd der
I . koningen behoorlijk geregeld werd, eveneens zeer
! primitief en tot den sterken arm des magtigsten beperkt
was, ontwikkelde zich van zelf de onbeperkte macht
i des hoofds in zijn eigen huisgezin. In dat hoofd
i waren al de leden solidair één. Dit gevoel van soli-
II dariteit ligt er onmiskenbaar en te allen tijde aan
il " ten* grondslag, ook al kwam het niet tot duidelijk en
I, helder uitgesproken defmitiën. Daarom treft een straf
of kwaad den kinderen opgelegd den vader, niel
alleen omdat zij, volgens de ruwheid dier beschou-
wingen en toestanden, zijn eigendom maar ook omdat
zij zijne leden zijn, en evenzeer komt een straf of
smaad den vader aangedaan ook op al zijne kinderen
neer. Eene priesterdochter die ontucht bedrijft, ont-
wijdt haren vader (Lev. XXI: 9), de priester wordt
één gedacht met zijn gezin, en daarom mogen zijne
kinderen zoolang ze ongehuwd in \'s vaders huis zijn
O /
van de heilige offerspijze mede eten, die.allen anderen
op doodstraffe verboden is. (Lev. XXII : 12, 13).
En evenzoo worden de vroedvrouwen der Israëlieten
die Jahve vreezen en de jongskens niet dooden, met
hare huizen gezegend, hare kinderen deelen in den
zegen. (Exod. I : 21).
Men meene niet dat deze toestanden in menig
opzicht zoo kil en hard, de liefde en teederheid des
gemoeds zouden buiten sluiten; dan zouden wij onrecht
hebben mei onze beschouwing van éénheid in het
huisgezin. Iemand heeft geen liefde voor zijn stoffelijk
bezit. Men denke zich een oogenblik Rubens hier-
boven aangehaald woord tot Jacob in! Het wil immers
volstrekt niet zeggen: „ik heb loch kinderen genoeg,
en kan er altijd nog wel meer krijgen, een tweetal
meer of minder raakt mij niet!" Integendeel, wij voelen
uit die woorden het diepbewogen vader- en brocder-
hart trillen. En wie Abraham volgt op zijn tocht
naar Moria, en als tusschen de regels dezer zoo sober-
beschreven geschiedenis doorleest, zal zijn oog niet
licht sluiten voor die teederheid van gevoel en onver-
gelijkelijke innigheid van den eerwaardigen patriarch.
Docli ook hier vinden wij diezelfde grondgedachte
waarom het ons thans te doen is: solidariteit in het
huisgezin. Abraham moet worden beproefd, welnu
dat geschiedde in Izahs dood. Het hoofd des gezins
heeft macht over leven en dood zijner kinderen, die
geen zelfstandigheid hebben tegenover hem.
\') Do lioogo waarde van dit sclioone verhaal, ook als bewijs hoe
hel besef leefde onder Israël dal God hel kinderoffer niet wil, erken
Doch bij deze sohdariteit in het huisgezin bleef het
niet; ook de stam, ook het volk vormen eene éénheid,
en daar de IsraëUet zich alles theo centrisch denkt en
niets van God afgezonderd beschouwt, staat dat ge-
heele volk in betrekking, in geheel eenige betrekking,
tot Jahve, namelijk in verhondshetrekking. De verbonds-
leer komt bij de bespreking der solidariteit des volks
noodzakelijk ter sprake.
58
! I
Prof. Wellhausen spreekt in zijne Gesch. des V. I. I,
blz. 434 niet zonder eenige ironie van sommige „auto-
riteiten der bijbelsche theologie die uit de voorstelling
van het verbond tusschen Jahve en Israël het geheele
Oude Testament meenen te kunnen verklaren." Het
geheele O. T. is zeker wel wat kras gezegd, maar
veel is er ongetwijfeld uit te verklaren. Wellhauscn
beweert met een beroep op Hosea U: 20 dat vóór
Hosea deze gedachte van een verbondsbetrekking
nieuw is, dat zij dus betrekkelijk laat ontstond;
maar de tweede plaats die hij tot staving zijner
opvatting ook nog citeert, hoofdstuk VI : 7, pleit
bepaald tegen die opvatting, en is nimmer, zonder
geweld, anders verklaard dan: „zij overtreden (over-
traden) het verbond als Adam." En de conjectuur
van Pfeiffer nn^xa, èn die van J. D. Michaëlis d^nj,
èn de vertaling van Wellhausen: „sie sind (in ihrem
ik natuurlijk gaarne. Docli de gedachte: de Vader mag den zoon
dooden, heeft zeker geleefd in die oude tijden. De toevoeging ,om
hem aan Jahve te offeren" brengt ons trouwens op een gcJiccl
ander gefeied, waar allerlei andere invloeden in het spel komen, en
waar wij thans niets mede te maken hebben.
59
Benehmen gegen Jahve) wie Menschen die einen
Bund übertreten haben", èn de vertahng „nach
Menschenart", èn die van Nowack „als trouwelooze,
eerlooze menschen" — zijn deels geheel willekeurig,
deels gewrongen, deels met nog grooter bezwaren
verbonden. Nu is het wel mogelijk dat eerst in later
tijden zich het begrip nna verhelderde, en dat de
oude plaatsen Hos. VlII : 1 en Deut. XXXIH: 9 nog
meer aan een eisch, een opdracht, een instelling van
Jahve doen denken, terwijl dan eerst later de uit-
drukking nin\' nna naar de oorspronkelijke beteekenis
van nnj werd geïnterpreteerd, maar het Uijft toch
eene hgpotJiese, die tegenover Hos. VI : 7 veel van
hare waarschijnlijkheid verliest, en bovendien geheel
gegrond is op de nu niet absoluut objectieve critiek
der O. T. Schriften door Prof. Wellhausen geoefend.
Wat mij betreft ik kan in de bondssluiting aan den
Sinaï — gaarne aan de geleerden het onderzoek naar
den ouderdom van de inkleedmg van dit verhaal
overlatende — nog niet iels anders zien dan een
werkelijke gebeurtenis , een feit waar wij zeer mede te
rekenen hebben. De omstandigheid dat het Jahve is
die met Israël een verbond sluit, wijst vanzelf op de
ongelijkheid der beide partijen, waarbij het natuurlijk
aan Jahve staat het verbond te willen sluiten en de
voorwaarden op te stellen. Doch is dat eenmaal
geschied, en het verbond aanvaard, dan is er ook
voor beiden een band, dan is ook de verhouding
van Jahve anders tegenover Israël dan tegenover de
andere volken. Nu kan de eene profeet, schrijver
\' !l
I
t ;
ll
t
\' \'I
i
i
I
* I
-ocr page 80-60
oft dichter dit thema weer op een andere wijze uit-
Averken dan een ander, en zal de een meer op Jahve\'s
onvergelijkelijke macht tegenover het op zichzelf
nietige Israël, de ander meer op Gods eindelooze
liefde jegens het beminde bondsvolk den nadruk
leggen, bij allen straalt toch, ook al wordt het niet
met zoovele woorden gezegd, het geloof aan deze
bondsverhouding tusschen Jahve en Israël door.
Tot op Jeremia is het volk altijd het religieus sub-
ject, niet de individu, gelijk wij dat in ons tweede
Hoofdstuk bij de bespreking van Jeremia nog nader
willen aantoonen. De grondslag nu dezer opvatting,
dezer éénheid ligt in het verbond, en wij bewegen
ons dus hier niet op algemeen-menschelijk, bijna
zeide ik kosmopolitisch, maar bepaald Israëlietisch ter-
rein. Israëls geschiedenis en hare waardeering door
de oudtestamentische schrijvers worden onbegrijpelijk,
wanneer niet in de eerste plaats met deze verbonds-
verhouding des volks tot Jahve en van Jahve lot
het \' volk wordt gerekend. Dadrdoor is het volk
eene éénheid, daardoor zijn de individuen solidair
met elkander verbonden, omdat God onder alle vol-
keren der aarde dit volk heeft verkoren om drager
en verkondiger Zijner heilsbedoelingen te wezen. Er
is een gevoel van solidariteit dal verhindert iemand
of iets in dat volk afgezonderd van het geheele volk
te beschouwen. Eenige voorbeelden mogen dit op-
helderen ! Mozes geeft Aäron en zijnen zonen den
uitdrukkélijken hisl toch goed zorg te dragen voor
den staat hunner amblskleeding, opdat er geen toorn
61
kome over de gansolie gemeente. (Levit. X : 6). Mozes
de zonde zijns volks erkennende, vraagt dat zijn
eigen naam uit Gods levensboek moge worden uitge-
wischt, als het volk maar vergiffenis van Jahve mag
ontvangen. (Exod. XXXII: 81, 82). Jeremia (Klaagl.
III: 42), Nehemia (1:5—11), Daniel (IX : 20), dragen
de zonden des volks, waarbij ze zich aansluiten en
tot hetwelk zij zich rekenen, mede, ook al bedrijven
zij ze persoonlijk niet.
Op het vernemen van de gruwelijke misdaad met
het bijwijf van den Leviet gepleegd (Richt. XIX, XX),
verschijnt Israël als één man te Mizpa, en geen der
400,000 gewapenden wil naar zijne tenten wederkee-
ren, eer Gibea Benjamins haar welverdiende tuchtiging
ontvangen heeft. Op het hooren van wat Nalias \'de
Ammoniet aan Jabes in Giload staat te voltrekken
(I Sam. XI: 4) komen, na Saul\'s oproeping, 380,000
mannen ten strijde.
Zagen wij dus dit gevoel van solidariteit zich open-
barende in het huisgezin, in sfain en rolk — we kunnen
nog een stap verder gaan, en haar opmerken in de
menschheid. De heerlijke waarheid dat alle menschen
broeders zijn (Gen. IX : 5) wordt uitgesproken, al
\') Sominigon drukken hij de verklaring dezer woorden meer op
do opofferimj van Mozes, geheel ter wille van het volk. Maar. . . .
leidl dit niet evenzeer naar de solidariteit hoen? Oirerl zich Mozos
niet op juist omhit hij zich zoo geheel en al één gevoelt met zijn
volkV Hol is onmogelijk ons Mozes voor te stollen aldus sprekende,
wanneer God hem de aankondiging gegeven liad van eene aanslaande
verdelging bijv. der Egyptenaron.
m
mogen wij niet vergeten dat reeds in het eerste Hoofd-
stuk des Bijbels de gedachte aan Israël ten grondslag
ligt, en dat al wat in die eerste hoofdstukken voor-
afgaat, berekend is eene inleiding te vormen op de
geschiedenis van dat ééne volk; maar toch zij is uitge-
sproken die groote gedachte dat God, niet den Israëhet
of Egyptenaar, maar den mensch schiep naar Zijn
beeld, en dat aan het eerste, éénige menschenpaar
geboden is: vervult de geheele aarde.
Met dit begrip van solidariteit hangt onmiddellijk
samen dat van erfzonde en erfvloek. In Eva worden
alle vrouwen met zware zwangerschap, in Adam alle
mannen met harden arbeid bezocht*; ja de aarde deelt
in den vloek die hare gebieders treft, ook zy wordt
vervloekt. (Gen. V : 29). De menschheid vormt een
geheel van broeders (Gen. IX : 5), maar die staan
dan ook niet los van elkander. Kan één mensch
oorzaak van den jammer van velen zyn, ook één
mensch kan oorzaak zijn van veler geluk. In den
éénên Abraham is de voorwaarde gegeven waarop
allen die hem vloeken ook gevloekt worden, maar
ook allen die hem zegenen gezegend worden; alle
geslachten der aarde zullen Abraham\'s geluk als het
hoogste prijzen, en dezen zegen voor zich wenschen
(o-ianri); in Abraham worden alle volkeren gezegend.
Vergel. het bekende: „gij zult zalig worden, gij en
uw huis"
«
En ziehier al wederom duidelijker gemaakt waarom
de kinderen met, of om de vaderen worden gestraft;
noch kinderen noch vaderen kon men zelfstandig,
■I,
r"
63
afgezonderd van elkander beschouwen. De een wees
op den ander, en waar de ontwikkeling nog gering
was, en het wijsgeerig denken nog moest geboren
worden, en de groote vraagstukken des levens nog
niet waren gesteld, daar moest zich het bewustzün
der solidariteit wel op onvolkomen wijze uiten.
Hiermede hel)ben wij de taak die wij ons voor dit
Hoofdstuk stelden volbracht.
JT"—
(
»
V
i HOOFDSTUK II.
\\
•„Ell Jahve\'s woord geschiedde tot mij aldus: Wal
hebt gij dit spreekwoord ie gebruiken in het land
Israëls, zeggende: de vaderen hebben zure druiven
gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp gewor-
den? Zoo waar Ik leef, spreek de Heer Jahve, indien
het u nog vrij zal staan dit spreekwoord te gebruiken
in Israël!"
Aldus begint de profeet Ezechiël zijn aUermerk-
waardigst achttiende Hoofdstuk, hetwelk wij in deze
§ meer uitvoerig willen overwegen. Hel spreekwoord
ons uil § 3 i-eeds bekend hocfi volgens den profeet
65
der ballingschap affiedmn. Eene nieime orde van
zaken is aangebroken, daar is een andere maatstaf
voor Gods vergeldende straffen. God — zoo heette het
in de profetische prediking — toornde tot in het
derde en vierde geslacht om de zonden der vaderen,
en inderdaad het scheen dat de tanden der kinderen
stomp waren geworden door de wrange vruchten die
de voorvaderen hadden genuttigd.......Hoort
nu, 0 huis Israëls! wat de Heere God spreekt.
„Zie alle zielen, Mijne zijn ze; de ziel die zondigt
zal sterven."
hl de eerste vier verzen geeft de profeet zijne
hoofdstelling: ieder draagt de schuld en straf zijner
eigen zo)iden. De rest van het hoofdstuk is aan de
ontwikkeling en verduidelijking dezer gewichtige waar-
heid gewijd, en wel op de volgende wijze:
vers 5—\'.). Wie is rechtvaardig? Hij die Jahve\'s
hoofdgeboden vervult. Die man moet
en zal de vrucht zijner goede daden
iiioogsten, hij leeft door zijne gerech-
tigheid.
vers 10—13. Evenzoo moet en zal de booze straf
zijner boosheid ontvangen, en al is hij
de zoon eens rechtvaardigen, het brengt
hem geen nut.
vers 14—20. Doch ook de rechtvaardige zoon oens
goddeloozen vaders vreeze niet; indien
hij maar \'s vaders ongerechtigheden niet
navolgt, zoo zal hij leven door zijn
eigen gerechtigheid.
66
vers 21—29. Zóó is Gods onveranderlijke wet, doch
de veranderlijkheid der menschen doet
het schijnen alsof zij niet stand houdt,
vers 30—32. Bekeert u dus, o Israël! want den
hoetvaardigen zondaar schenkt God
vergeving, en een ieder zal naar zijne
daden geoordeeld worden.
De ziel die zondigt zal sterven. Hier is geen sprake
van een geestelijk sterven, verondersteld dat deze
gedachte ook al ergens in het Oude Testament te
vinden ware, maar van den lichamelijken dood zoowel
van hen die bij Jeruzalem\'s verwoesting als van hen
die bij de nog verder komende\'Strafgerichten over
Israël zouden omkomen. In een ontijdigen, plot-
selingen dood zag men wel vooral en in de eerste plaats
ccn bewijs van Gods misnoegen en Gods vergelding. Men
lette er voorts op dat bij al de heilige scliry vers, en zoo
ook bij Ezechiël, de vergelding geene geleidelijke, zich
geregeld ontwikkelende is, maar plotseling, als bij
horten en stooten, te voorschijn tredend. Een plotse-
1) En voor deze verdeeling èn voor de verklaring van dit geheele
XVIIle caput, maakte ik een vlijtig en dankbaar gebruik van den
voortrelTelijken commentaar van Dr. R. Smend, Kurzgef. Exeget.
Handb. zum. A. T. Afl. VIII, Der Prophet Ezechiel.
2) Wij herinneren ons even dat het eerste deel van Ezechiëls
profetieën: de hoofdstukken I-XXIV, onder Zedekia\'s regeering wer-
den geschreven, en voornamelijk aankondigingen van gerichten over
Juda en Jeruzalem bevatten, zeer in aansluiting aan Jeremia, vooral
ook Iiierin dat alle verzet tegen den vijand en onderdrukker wordt
afgekeurd.
67
-ling sterven was het zekerste bewijs dat Jahve toornde.
Zoo sterft Er, de echtgenoot van Thamar, nog eer
hij nakroost ziet, want hij is aan Jahve niet welge-
vallig , m.T \'j\'w yi nv w. Evenzoo Onan (Gen. XXXVIII :
6—11). Daarom pleit dan ook koning Hizkia op zijn
getrouwen en zuiveren wandel voor Gods aangezicht,
volgens welken hij niet verdient i;u reeds te sterven.
(II Kon. XX : 3. Zie Deut. IV : 26; Psalm. XG : 7;
Spreuk. X : 27; Job VIII : 13; XV : 32).
Ezechiel verkondigt dus de tegenover de tot nog toe
gehoorde profetische prediking zeker vreemdklinkende
waarheid: een ieder is voor zich zelf verantwoordelijk,
zonder dat het verband, waarin hij krachtens zijn ge-
boorte tot anderen staat, daar eenigen beslissenden
invloed op uitoefent. „Alle zielen behooren Mij,
Jahve, toe; alle menschen zijn Mijn eigendom, zoowel
de ziel des vaders als de ziel des zoons; wil Ik den
vader straffen, dan doe Ik dat, en behoef daartoe
den zoon niet le kiezen; zijn ze niet l)eiden in Mijne
macht?"
In de verzen 5—9 geeft nu de profeet zijne opvat-
ting van den rechtvaardige. Praktiscli als hij is, ver-
diept hij zich niet in velerlei bespiegelingen en theorieën,
maar stelt hij grenzen, vaste lijnen, in het dagelijksch
leven bruikbaar en toe})asselijk. Sprekend tot een af-
vallig, ongehoorzaam volk Wil hij hen wijzen op Jahve\'s
geboden die toch zoo zwaar niet zijn, en aan welker
opvolging leven en heil verbonden zijn. Nu gaat hij
ons drie geslachten voor oogen stellen: een godvreezend
vader — een goddeloozen zoon — een godvi-eezenden
68
kleinzoon, en toont verder aan hoe met een ieder
naar zijn eigen, actueelen toestand, naar zijn harts-
gesteldheid en daaruit volgende handehvijze geschiedt,
vers 5. Waiineer nu een man rechtvaardig is, en bil-
lijkheid en gerecldigheid uitoefent; (zie vers
19, 21, 27; XXXIII : 14, 16, 19; Gen.
XVIII : 19 en elders).
Vers 6. Op de hergen niet eet (d. w. z. niet aan
onwettige vereeringen, hetzij van Jahve hetzij
van heidensche goden, deelneemt), en zijne
oogen niet opheft (namelijk in gebed) tot de
drekgoden van het huis Israëls (hiermede
kunnen ook wel Jahve-beelden bedoeld
worden, in het oog van Ezechiël volkomen
met afgodsbeelden gelijk staand), en de
vrouw van zijnen naaste niet verontreinigt, en
tot de afgezonderde vrouw niet nadert; (Levit.
XVIII : 19; XX : 18; zoowel echtbreuk als
coïtus met eene menstrueerende vrouw
\' worden met de doodstraf bedreigd.)
Vers 7. Niemand onderdrukt, zijn pand teruggeeft,
(bedoeld is het pand dat iemand van een
arme bezit ten onderpand dat deze het. een
Dit woord Icomt 39 maal bij Ezech. voor en is een
schimpnaam voor afgoden. De vertaling die onze Statenvert. geeft,
en die wij uit traditie aanhouden, berust op een afleiding van S^J
„drek"; misschien ware het beter met Ewald en Baudissin te ver-
talen: ^blokken", ,klompen", zonder aan eene bepaalde materie te
denken. Zie Dr. Baudissin, Slud. zur Semit. Religionsgesch. 1 blz.
95 en Dr. Valelon Jr., Studiën, Theol. Tijdschr. VII blz. S3.
69
of ander betalen zal, welk pand men voor
het invallen van den nacht teruggeven moest.
Vergel. Deut. XXIV : 12) geenen roof rooft,
zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte
dekt met een kleed;
vers 8. Oj3 woeker niet uitleent en rente niet aanneemt
(vergel. Deut. XXIII : 20; van den vreem-
deling mocht men interest nemen, maar
niet van den broeder, den Israëliet), van
onrecht zijne hand aftrekt, waarachtig recht
uitoefent tusschen den een en den ander;
vers 9. In Mijne inzettingen wandelt en Mijne rechten
bewaart om die te doen die is rechtvaardig,
leven zal hij gewissel ijk, spreekt de Heer Jahve.
Bij eene eenigzins aandachtige beschouwing dezer
verzen treft het terstond de aandacht dat deze tee-
kening van den rechtvaardige zich onophoudelijk
grondt op wetsvoorschriften en wetsbepalingen, gelijk
in de geheele profetie van Ezechiël telkens sprake is
van „rechten en inzettingen" (V : G; XI : 12; XX :
13, IG, 21, 24). Zijne laai heeft groote overeen-
komst met die der wetten Levil. XVII—XXVI, welke
hoofdstukken door Dr. Graf zelfs aan Ezechiël worden
toegekend. In de oudere geschriften des Bijbels, bijv.
in de voor-exilisclie psalmen worden de deugd, de
\') \'jiv grondbet. ,verdraaien" nam. van heigeen rechl is; hel
wordl van verkeerd handelende kooplieden en reohlers gebruikt;
verder van alles wal met dc handeling van den p\'ns niel overeenkomt
3) Voor noN lees ik met dc LXX onN.
70
plichten jegens God en den naaste bezongen en ver-
heerlijkt, maar nergens omdat het zoo geboden is
in Wet of Bevelschrift. In de 7® en 6® eeuw komt
echter de groote, vaste Thora, de geijkte terminologie
treedt in de plaats van de profetische onbepaald- en
veelzijdigheid, en weldra ontbreken de GXIX® psal-
men en de Spreuken niet om de hefde tot en de
schoonheid van de geschreven Wet te bezingen. Dit
is een bewijs van daling van het godsdienstig leven.
Men lette eens op den toon die ons uit zoo menigen
ouderen Psalm tegenklinkt, dien toon van een innig
geloof in Jahve, van een onbepaald vertrouwen op
Hem wien zich de vrome geheel eïi al overgeeft, over-
tuigd dat God Zijn doel met hem bereiken zal ondanks
allen tegenstand der goddeloozen! Hoe wordt daar bij
alle duisternis en in eiken nood steeds voller, heer-
lijker , krachtiger het lied van het onwankelbare geloofs-
vertrouwen gezongen! En waarlijk — tegenover zulke
klanken doet ons de temperatuur bij Ezechiël onwille-
keurig weemoedig naar de verloren warmte omzien.
Maar — Ezechiël heeft dan ook met een diepge-
zonken volk te doen. Hij vindt geen woorden ge-
noeg om Israëls schuld en ontrouw tegenover Jahve
te brandmerken; door zijn geheele geschrift heen
\') „Hel idealisme is niet van deze wereld; hel is nergens op zijn
plaats dan aan een kruis. Van Jeremia af zien wij hel\' profelisme
overhellen naar hel priesterlijke. Ezechiël heeft geloond te beseffen
wal een krachtige organisatie, wal een uitvoerige wetgeving vermag."
Dr. A. Pierson. Een studie over de geschr. van Isr. prof. blz. 153.
71
loopt één sombere reeks van aanklachten tegen de geld-
gierige vorsten, de onheilige priesters, de bloeddorstige
volkshoofden, de onware profeten. (Hoofdst. XXII).
Afgoderij, vooral onder het beeld van ontucht voorge-
steld (Hoofdst. XXIII), bedreven de afvallige Israëlieten
overal en met allen; moord is er inheemsch, en zal
een gewoon moordenaar althans het bloed met aarde
bedekken (Gen. XXXVII: 26), zij storten het juist op
een kale rots uit, waar het onophoudelijk Gods gerichten
inroept. (XXIV : 7); ja zelfs de heidensche Filistijnen,
eerbaarder dan zij, schaamden zich over Jeruzalem\'s
ontuchtigheid, (XVI : 27), Sodom heeft zulke schand-
daden niet gedaan als zij misdreef (XVI : 48), Sa-
maria deed niet de helft van hare gruwelen (XVI :51).
Geen wonder dat de profeet aan zulk een volk geen
hooge eischen doet, maar hen terugroept tot de
eerste zedelijkheidsgeboden waarop de maatschappij
en het huisgezin en de godsdienst rusten.
Doch hooren wij hemzelven verder!
Vers 10. Wanneer hij (namelijk die rechtvaardige man
van wien in de verzen 5—9 sprake was)
nu eenen (jewelddadiyen, hloedvenjietenden zoon
verwekt, en al deze (in de vorige verzen
genoemde goede) dinyen doet;
Vers I 1. Maar hij (die zoon) al deze (goede) dingen
niet doet, maar daarentegen op de hergen eet,
cn de vrouw van zijnen naaste verontreinigt;
Vers 12. Den ellendige en arme verdrukt, veel roofs
rooft, het pand niet terug geeft, en tot de
drekgoden zijne oogen opheft en gruwel doet;
72
Vers 13. Ojj ivoeker geld geeft en interest neemt: zal
die leven ? Hij zal niet leven ! Al deze gruwelen
heeft hij gedaan; hij zal zekerlijk sterven; zijn
bloed rust op hem!
Hier wordt dus het geval gesteld dat de vrome
vader een goddeloozen zoon verwekt, en nu bestreden
de meening dat \'s vaders deugd hem voor Gods Straf-
gerichten zou kunnen beschermen of die althans zou
I ■; kunnen verzachten. Tal van voorbeelden uit de
:; oudere geschiedenis kunnen wij aanhalen ten bewijze
! hoezeer men doordrongen was van dien invloed dien
\' een persoon op anderen hebben kon. Het is een
i: i gedachte, verwant aan dien van orfzegen en erfvloek,
i schoon niet dezelfde.
Tien rechtvaardigen kunnen Sodom en Gomorra
redden; ter wille van Lot wordt Zoar niet mede ver-
brand ; ter wille van Rachab worden allen die in haar
huis zijn bij de verdelging der stad gespaard; even
zoo de man uit Luz (Bethel) die den Israëlieten den
toegang tot de stad wees, blijft met zijn geheele
familie bij de inname in leven (Richt. I : 25); zoo
wordt om Obed-Edom die de Ark des Heeren her-
bergt , het geheele huis van O.-IJ. gezegend (II Sam.
VI : 11); zoo wordt om David\'s wil het oordeel ver-
traagd en verzwakt dat komen moet over het alge-
weken koningsgeslacht (I Kon. XI: 12, 13; XV : 4, 5).
Dat heeft nu afgedaan, zegt de profeet. Een ieder
«
voor zich zeiven verantwoordelijk; \'s vaders vroom-
heid baat den goddeloozen zoon niets. Evenmin
schaadt den vromen zoon zijns vaders boosheid. Dit
i ;
I !
; I
73
wordt ons in een derde tafereel voorgehouden, (vers
14—20.
Vers 14. En zie deze (namelijk die goddelooze man)
verwekt eenen zoon; hij ziet al de zonden die
zijn vader doet en vreest en doet niet dergelijke
Vers 15. Op de bergen eet hi/j niet, en zijne oogen heft
hij niet op tot de drekgoden van het huis Israëls;
de vrouw van zijnen naaste verontreinigt hij
niet;
Vers lü. Niemand oyiderdrukt hij; een pand neemt hvj
niet ten pand, en roof rooft hvj niet; zijn brood
geeft hij den hongerige, en den naakte dekt hij
met een kleed;
Vers 17. Van onrecht\'^) houdt hij zijne hand af; woeker
en interest neemt hvj niet; Mijne rechten doet
hvj, in Mijne inzettingen wandelt hij — die
zal niet sterven om. de ongerechtigheid zijns
vaders; gewisselijk zal hij leven!
Vers 18. Zvjn vader — omdat hvj onderdrukking gepleegd
heeft, den broeder beroofde, en deed, in het
midden van zijn volk, hetgeen niet goed was —
zie hvj is om zijne zonde gestorven. (Zóó
zeker is de proleet overtuigd zijner in Gods naam
verkondigde strafoefening, dat hij den goddeloozen
man voorstelt als reeds door Gods gericht getroflen).
Vers 19. Maar gijlieden zegt: waarom draagt niet de
zoon de ongerechtigheid des vaders? Dat komt
\') Met de LXX cn Vuig. lees ik voor het tweede nti : nti.
\') Met de LXX cn vers 8 lees ik voor \'JVD het betere
i
omdat de zoon hill-ijkheid en gei\'echtigheid uit-
oefent, al Mijne inzettingen bewaart, en die
doet. Geiüisselijk zal hij leven!
Vers 20. De ziel (de MENgcn) die zondigt die zal
sterven; de zoon zal niet dragen de onge-
rechtigheid des vaders, en de vader zal
niet dragen de ongerechtigheid des zoons ;
de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hein
zijn, en de goddeloosheid des goddeloozen
i j zal op hem zijn. (Zij zullen ieder de
ii ; vruchten hunner gerechtigheid en boosheid
i En nu teekent de profeet in dc verzen 21—29 de
li vastheid dezer ordening Gods, en hoe iedere schijn-
! bare afwijking daarvan slechts te wijten is aan der
menschen veranderlijkheid.
;i Vers 21. Wanneer nu de goddelooze terug keert van al
|| zijne zonden die hij gedaan heeft, en al Mijne
ji inzettingen bewaart, en billijkheid en gerechtig-
jl \' \' heid uitoef ent — gewisselijk zal hij leven!
iVers 22. Al zijne ongerechtigheden die hij begaan heeft
I i zullen hem niet toegerekend worden; door zijne
: , . gerechti{/heid die hij deed. zal hij leven.
,! Vers 23. Zou ik werkelijk lust hebben in den dood des
; ■ goddeloozen ? spreekt de Ileere Jahve. Is het
! niet daarin dat hij terug keere van zi/jne wegen
en m het leven blijve?
Vers 24. En wanneer nu de rechtvaardige zich afkeert
* van zijne gerechtigheid cn onrecht doet, en
handelt naar al de gruwelen die de goddelooze
ÜIH
doet, zou die kunnen hUjven leven ? Al zijne
(jerechtigheid die hij deed zal hem niet toegere-
kend worden; ter zake van zijne overtreding die
hij hegaan en van zijne zonde die hij gedaan
\' heeft, daardoor zal hij sterven.
Vers 25. Gij lieden (o wederspannig huis van Israël)
spreekt: de weg van Jahve blijft zich niet gelijk,
(Gods handelwyze houdt niet volkomen
steek God handelt naar beginselen van recht
die niet opgaan.) Hoort toch o huis Israëls!
blijft mijn weg zich niet gelijh zijn het niet
veeleer uwe wegen die zich niet gelijk blijven ?
Vers 26. Wanneer de rechtvaardige zich afkeert van
zijne gerechtigheid en onrecht doet, dan sterft
hij daardoor; door zijn onrecht dat hij gedaan
heeft sterft hij.
1) Hel zou zeer interessanl zijn, eens nauwkeurig na le gaan
welke voorslelling Ezechiel van eenen p\'^X en van npnx lieefl. Doch
(lil hehoorl hier niel Ier plaatse. Slechls Ier loops zii opgemerkl
dal de riip^X (gelijk hier van menschen gebezigd) goede daden (bona
opera) ziin, die hel noodzakelij\'k gevolg zijn van den inwendigen toe-
stand. Is iemand een p\'^S dan doel hij ook ni\'p^V; wordt hij een
V\'b^\'T dan veranderen natuurlijk ook zijne daden. Bij Ezechiel is
de objective norm de Wet, en hierin verschilt hij van de vorige pro-
feten en zangers (zie bijv. Jes. XXXIII: 15; Ps. Xi: 7) die als ze zich
rekenschap wilden geven van dien norm, het goddelijk gebod (doch niel
in den vorm eener daAr en diiar le vinden wetsbepaling, maar meer
in dien der ,heilige nationale Sitte" waarvan Schultz si)reekt) en het
eigen geweten zouden erkend hebben. Men leze verder om zich een
juist begrip van de voorstelling des |)rofctcn te vormen de plaatsen
XIV: 14, 20; XVIII : 20, 22, 20; XXXIII: 12, 13, 18. Zie
Dr. Kautzsch in de vroeger genoemde verhandeling.
y
76
||j Vers 27. En wanneer de goddelooze terugkeert van zijne
I goddeloosheid die hij gedaan heeft en Ullijkheid
§ ^ en gerechtigheid oefent, dan zal die zijne ziel
jji f. in het leven behouden.
\' ■ Vers 28. Hij kwam tot inzicht, en hij bekeerde zich
11 > van al zijne overtredingen die hij begaan had;
I gewisselijk zal hij leven ! hij zal niet sterven !
Vers 29. En dan zegt het huis Israëls: de weg van
Jahve blijft zich niet gelijk! Zouden Mijne
wegen zich niet gelijk blijven, o huis Israëls ?
} Zijn het niet uwe ivegen die zich niet gelijk
blijven ?
Wij hebben hier weder een niet onbelangrijk ver-
schilpunt met de vroegere profeten. Dezen kunnen
het zich niet indenken dat een een vrome, dat
een pnx weer goddeloos worden kan. Ezechiël echter
drijft het individualisme ten top; ieder oogenblik kan
den mensch naar zijn actueelen toestand vergolden
worden; is hij heden vroom en morgen goddeloos —
en \'is hij het morgen voor het eerst na een langdurig
leven in de vreeze des Heeren doorgebracht: zoo zal
hij morgen sterven door zijne ongerechtigheid; Gods
toorn zal hem treffen en verdelgen. Al weder: wij
moeten deze uitspraken naar den aard der tijden en
der individualiteit des profeten beschouwen, gelijk wij
ïi
" i
li T.
«
)
\') Het laatste woord van dit vers jon^ lees ik met Ewald en
Smend iJJn\\
-) Zie eene dergelijke beschouwing bij Maimonides, VU
§ G. ,Gisteren was deze nog l)ij God gehaat en verafschuwd en ver-
wijderd , een gruwel — heden is hij bemind, nabij en geliefd."
77
dat in de volgende paragraaf nog hopen te doen;
maar wien treft het onderscheid van beschouwing
niet uit deze verzen en uit zoovele Psalmen blij-
kende ? Hoe is daar de p\'-^x zeker van zijn onverander-
lijk heil, hoe weinig denkt hij zich de mogelijkheid
ooit af te vallen! Jahve die gaarne bij hem is,
behoedt en behoudt hem. En al valt hij ook in
zware zonden, ja tot zevenmaal toe, toch staat hij
weder op, want dit is zyn rotsvaste grond waarop
hij bouwt: tot de ffv^n behoort hij niet en zal hij
nimmer behooren. Deze beschouwing is aan Ezechiël
vreemd, hij beschouwt den mensch te allen tijde
vrij (behoudens de volstrekte oppennacht van Jahve
die hij met alle Oud-Testamentische schrijvers erkent
in zijne keuze van goed of kwaad, en grondt daar-
op zijn krachtige prediking van individueele bekeering.
Daarom, zoo gaat hij voort zijn betoog besluitende:
Vers 30. Daarom zal Ik n, een ieder naar zijne wegen
richten, o huis van Israël! spreekt de lieer
Jahve. Keert terug en wendt u af van al uwe
overtredingen, opdat u dat niet worde tot een
valstrik der schuld.
Vers 31. Werjd van u al uwe overtredingen die gij begaan
hebt, en maakt u een nieuw hart en eenen nieu-
wen geest; want waarom zoudt gij sterven, o
huhf hraëlsF
Vers 32. Want ik heb geenen lust in den dood des ster-
8) Vorgcl. onze 11« S.
-ocr page 98-venden, spreekt de Heer Jahve; zoo keert dan
terug en leeft!
j. Opzettelijk hebben wij dit achttiende hoofdstuk in
I» zijn geheel overgenomen, omdat het, beter dan door
\' eenige beschrijving of omschrijving, zoo duidelijk voor
> zich zelf spreekt. Krasser, opener, meer voor ieder
1 verstaanbaar kon de profeet zich niet uitdrukken;
zijne bazuin gaf een helder geluid, en was wel geschikt
de slapenden wakker te schudden. Om zijne prediking
ten volle te waardeeren, is het, dunkt mij, onmis-
I baar vooraf een blik op den prediker zeiven te slaan,
zijn persoon en werken ons levendig voor den geest
te brengen. Uitspraken zoo kras als de zijne, zoo
geheel en al indruischend tegen al wat tot nog toe
door profeten en geschiedenisschrijvers en wetgevers
verkondigd was, zoo bizonder geschikt om een alge-
heele omkeering in het hart der hoorders te bewerken,
zij kunnen alleen tlü.n recht gewaardeerd worden
wanneer wij ons afvragen: hoe is het psychologisch
te verklaren dat deze Godsman aldus sprak?
I »
l
I ;
ij
s
i :
-ocr page 99-Toen in 597 vóór Chr. Koning Jechonja met de
aanzienlijkste inwoners des lands naar Babel in bal-
lingschap werd weggevoei\'d, bevond zich onder hen
de waarschijnlijk nog jeugdige priesterzoon Ezechiel,
lid der Zadokieten, het bevoorrechte priestergeslacht,
en blijkbaar met al de krachten zijner vurige ziel
aan den tempel en den heiligen offerdienst geheclit.
Hij is dan ook door en door levitisch in zijn be-
schouwingen. Met instemming neem ik een woord
over van ür. v. Orelli (Real-Encycl. van Herzog en
Plitt\'\' IV. blz. 4G8): „gewiss hat der levitische Cha-
rakter der Weissagungen Ezechiels, der bis ins ein-
zelnste den Gottesstat und =Kultus neu geordnet
\') Vorgel. plaatsen als IV : 13 sqq.; IX : 7; XVllI : 0; XX : 12,
13, 20, U, 40; XXVIIl : 10.
liLi 80
» ;
Ii i, schaut, seinen Grund mit in der priesterhchen Vor-
is bildung und Geistesrichtung dieses Propheten, der
I ■ vielleicht vor seiner Verbannung schon einige Zeit
t; dem Altare gedient hatte." Bewezen of zelfs bewijs-
\' baar is deze laatste zinsnede echter niet.
jj ;
De plaats waar zij zich nederzetten heette Tel-Abib
aan de rivier Kebar, volgens Dr. Graetz het groote
kanaal dat Nebucadrezar gegraven had om Eufraat
en Tigris te verbinden, en hunne ballingschap schijnt
noch drukkend noch bizonder vernederend te zijn
geweest. Vijf jaren na zijne wegvoering begon Eze-
chiël , die aldaar gevestigd was en zijn eigen huisgezin
had en eenig.szins het geestelijk, middelpunt der ban-
nelingen schynt te zijn geweest, op Gods bevel te
prediken (dus zes jaren vóór de verwoesting van
Jeruzalem die in 586 plaats greep), en in 570 ein-
digde hij. Dl-. Graetz plaatst zijn leven tusschen de
jaren 620 en 570. Ezechiël is dus een jonger tijdgenoot
van Jeremia dien hij lang overleefde en wiens ge-
schriften een onmiskenbaren invloed op hem hebben
uitgeoefend. (Zie de Inleiding van den commentaar
op Ezech. van Smend). De legende maakt hem zelfs
een dienaar van Jeremia (Vf^éxt^A <)ov).o? \'/t\'/nnjnfyai\'nQórtaoi-
\'jfQeinov, Greg. Naz. Orat. 47), doch met even weinig
grond als die andere die hem door een medebanne-
ling laat gedood worden. (Pseudepiplianius).
ÜS
Ezechiël is boven alles herder, trooster, verjnaner\').
Vergel. de schoone woorden van Prof. A. Pierson: (Een studie
i over de gescliriften van Israëls profeten, 1877, blz. IGü): ,zij (nl.
81
Hij toont aan hoe Gods gerichten met noodzakelijk-
heid over het door zonden bevlekte rijk zijn gekomen,
en waar er nog Israëlieten zijn. nog niet getroffen
door Jahve\'s tuchtigende hand, daar zal het gericht
nog komen. Eerst na de straffen kan de herleving
van het overgebleven volkje worden tegemoet gezien,
zoo predikt hij in aansluiting aan al de profeten,
maar met verdubbelde liefde en angstige bezorgdheid
denkt hij dan ook aan die ontkomenen; lot hen, die
reeds getuchtigd zijn, richt zich de Godsspraak hoofd-
zakelijk.
Ezechiël opent een nieuAve periode in de Israëlietische
pi\'ofetie, in den eigenlijken, vollen zin des woords is
hij geen profeet meer. Innners wij stellen ons dien
voor le midden van zijn volk, en getuigende hetgeen
Jahve hem oj) de lippen legt. Ezechiel daarentegen
is niet meer le midden van een volk; de tempel, de
vorst, de priesterschap, alles is wèg; slechts een hoopje
bannelingen onu\'ingen hem. De profeet is de man
(if |)i-ofeteii) zien .laliveli en niets dan Jaliveli. Niets is groot in hun
oog naast Hem. Alles verbleekt: koningen, legers, Ingenieurs. Alles
bezwjikt voor den adem Zij\'ns monds. En wal de zaligheid van
.lahveh\'s gemeenschap betreft. Habakuk getuige omtrent die zaligheid
voor allen (111, 17 vlgg.): de vijgeboom bloeit niet meer; geen vrucht
aan den wi)nstok; de olijftak liegt; de velden zijn onvruchtbaar;
geen kudde in de kooi, geen rund in de stalling!..... Ei. wal
nood? Ik spring o|) van vreugde in .lahveh en ik verheug mij\'in den
God mijns heils." ,Ihr Credo steht in keinem Uuche. Es ist eine
Barbarei, einer solchen Erscheimmg mildem Gesetz die Physio|glnomie
zu verderben." Prof. Wellhausen, Gesch. des V. S., 1. blz. iii.
G
-ocr page 102-82
van het bezielde oogenblik, onmiddellijk geeft hij uiting
aan hetgeen er opwelt in zijn hart, hem daarin door
Jahve geopenbaard, en met een nimmer wankelend
geloof in de zekerheid door God gezonden te zijn,
eischt hij dan ook absolute gehoorzaamheid aan het
woord in naam diens Gods verkondigd. Maar bij
onzen profeet is de vertrouwelijke omgang met Jahve
weg. In duistere, majesteitelijke beelden wordt de
alles overklimmende almacht des Heeren geschilderd
bij wien hij, het nietige „menschenkind," gansch en
al verzinkt. Daar is een eeuwige afstand tusschen
hem en God, en wat hij zeggen zal wordt hem geheel
en al „klaar" Ezechiël ^is geworden ,
en wel een priesterlijk auteur die, veel minder dan
de andere profeten die door en door volksmannen
waren, zich met de groote massa inlatend, (waartoe
trouwens aan den Kebar weinig gelegenheid was,) zeer
zeker een groot deel zijner dagen in eenzame over-
peinzing en te])oekstelling zijner gezichten en gedichten
besteedde, en die wanneer hij onder zijne medeballin-
gen rondging zeker meer als zielzorger, als raad- en
leidsman dan als een enthousiast verkondiger van
Jahve\'s wil is opgetreden. Zijne prediking is dan ook
wel door hem ternedergelegd in zijn werk, maar onge-
twijfeld daarvan geen letterlijke reproductie. Hij krijgt
karakteristiek een roUe schrifts te eten (cap. III),
Zie over hem de korte, maar zaakrijke en zeer boeiend geschreven
bladzijde 103—173 van de Etudes Bibliques van Dr. F. Godet, l\'rem.
série, Anc. Test. 3\'^\'"® édit.
symbolisch voor al hetgeen hij den kinderen Israëls
verkondigen moet. Ver verwijderd van de heilige
spontaneïteit van een Arnos of een Jesaja, beschrijft
hij zijne vizioenen nauwkeurig, gebruikt hij talrijke
en vaak zeer ingewikkelde allegoriën , en voor het
„razen" der vroegere profeten treedt bij hem de rustige
reflexie, de kalme redeneering in de plaats. Hij staat
als „op de grenzen van twee werelden", de profeten
verdwijnen, de wetgevers komen, hij de profetische
wetgever vormt de tusschenschakel „Mit dem
Erscheinen des Gesetzes hörte die alte Freiheit auf,
nicht bloss aut dem Gebiete des Cultus, der nun auf
Jerusalem beschränkt wurde, sondern auch auf dem
Gebiete des religiösen Geistes. Es war jetzt eine
iiöchste objective Autorität vorhanden: ({(us war der
Tod der Frophetie. Denn für diese war es notwendig,
dass das Unkraut neben • dem Weizen aufwachsen
durfte." (Prof. AVellhausen, Gesch. des V. S., I. pag.
418). „Das AVasser, das in der Vergangenheit ge-
quollen war, fassten die Ei)igoncn in Cisternen." (Id.
pag. 420).
\') I1:U-111:3; XIll:lü-10; XVIl::i—10; XIX; XXXI: 2-17;
XXXII : 2-15; XXXVII : l-U.
Hel trekken van parallellen tusschen Kzochiël en andere profeten
zou ons te ver alleiden. Reeds de Tahuoed voelt dal hier iets nieuws
gekomen is. Niet oneigenaardig vergelijkt hij (Ghagiga 13i), wanneer hij
den vaak kunsligeu „opgeschroefdeir\' Ezechiël naast den hoogernsli-
gen, majesleilelijken .lesaja stelt, den eerste hij een dorpeling die
eens een enkele maal \'s konings feestelijken optocht te zien krijgt,
terwijl .Jesaja als bewoner der residentie slechts spreekt van dingen
die hem gewoon zijn en waarmede hij geheel vertrouwd is.
1 84
Veel blijde dingen heeft hy niet te verkondigen.
De rolle die hij moet eten (Hoofdstuk III) is aan
beide kanten volgeschreven met „treurliederen, gejam-
mer en weegeklag", \'ni njni o\'rp (II : 10), en in plaats
dat de verbannenen naar hem luisteren zullen, zullen
zij zich afkeeren. „Maar het huis Israëls zal niet
willen hooren naar u, want zij ivillen niet hooren
naar Mij, want het geheele huis Israël — stijf van
voorhoofd zijn ze en hard van hart" (III: 7). Waar-
lijk hij heeft het wel noodig dat God hem bemoedigt
en bekrachtigt, ja hem make aan diamant gelijk die
harder is dan eene rots. Treurig en verontwaar-
digd zou hij wel willen henengaan, en zijne zending
verlaten, maar Gods hand grijpt hem aan, en geleidt
hem naar Tel-Abib aan den Kehar. En wanneer hij
aldaar zeven dagen zwijgend heeft doorgebracht,
komt Jahve\'s woord tot .hem, en kondigt hem aan
wat voortaan zijne roeping wezen zal. „Menschen-
kind! tot een wachter stel Ik u over het huis Israël,
opdat wanneer gij iets uit Mijnen mond verneemt,
gij hen van Mijnentwege waarschuwt. Wanneer Ik
tol den goddelooze zeg: gij zult sterven! en gij waar-
schuwt hem niet, en gij spreekt niet om den godde-
looze van zijnen boozen weg af en tot het leven le
\') Merkwaardige tegenstelling (wal den doonimnileu loon hunner
profetiën betreft) met den zaohten, weemoedigen, vaak tol tranen
geroerden Jeremia. Dat echter ook bi) dezen het he.sef zijner dure,
harde, ZNyare roeping niet ontbreekt, blijkt bijv. uit Jer. I : 18; XV : i>().
Zie-ook nog Küper, Das Prophetenthum des A. B. p. :i2r).
1 85
brengen, dan zal hij, die goddelooze, om zijne onge-
rechtigheid sterven, maar van uwe hand zal Ik zijn
bloed eischen. Maar wanneer gij den goddelooze ge-
Avaarschuwd hebt, en hij bekeert zich niet van zijne
boosheid en zijnen boozen weg, zal hij om zijne
ongerechtigheid sterven, maar gij zult uwe ziel be-
houden (gij zult niet aansprakelijk zijn)". Waarlijk een
profeet die zóó doordrongen is van het gevoel zijner
verantwoordelijkheid en zijner roeping, toont toch nog
meer dan één deel van den geest der groote Gods-
mannen die vóór hem Avaren te bezitten. Lees byv.
het XX!!"\'" hoofdstuk! Daar Avorden de ongerechtig-
heden van Jeruzalem met de helderste kleuren ge-
schilderd. God stelt daar, gelijk onze Statenvertaling
liet resumeert: „een register van de gruwelijke zonden,
die tegen de eerste en tweede tafel der wet binnen
Jeruzalem in zwang gingen; algemeene boosheid der
Profeten, Priesteren, Vorsten en des Volks." De stad
wordt verwoest; gelijk als het zilver smelt door de
hitte des ovens, alzoo zullen de inAVoners versmelten
van wege de grinnnigheid van Jahve . . . Toch had
de stad nog kunnen gered Avorden; ware er maar
één echt profeet geweest die het volk tot bekeering
had geleid en zóó Jahve\'s oordeelen had afgeAvend.
Helaas! „Ik zocht eenen man onder hen (onder
al dat volk) die een muur mocht optrekken (zoodat
Jahve\'s Avrake door de bres der zonde de stad
niet zou inkomen), en die in de bresse mocht staan
voor Mijn aangezicht voor het land (opdat Ik er
toch niet stralTend en oordeelend inkwame), opdat
1 86
Ik het niet zou verderven — maar Ik heb er geenen
gevonden." (XXII : 30.) Dat zijn de ware profeten
die niet als de vossen zich in de holen terug-
trekken (XIII : 4) of (indien dit de beteekenis dezer
beeldspraak is) die niet als de vossen den grond
doorgraven en doorwoelen, maar openlijk, ridderlijk
in de bres treden, strijdend, waarschuwend, helpend ,
en zoo de straf óf afwendend óf verlichtend als een
dam tegen den stortvloed des goddelijken toorns,
als een kanaal voor den stroom der goddelijke ge-
nade, kunnen dienen. Het is dus wel niet verkeerd
bij deze plaats Gen. XVIII : 23 te vergelijken, gelijk
Prof. Reuss in zijne nieuwe Bijbelvertaling (zie ald.
op Gen. XVIII) en Prof. Keil in zijn commentaar op
Ezechiël blz. 196 dat doen. Het is zeer wel mogelijk
gelijk Hitzig en Keil beweren, dat Ezech. XXII :
30, 31 een toespeling op Gen. XVIII : 28 bevatten,
doch daar blijkt nog volstrekt niet uit dat de profeet
geheel dezelfde beschouwing van de kracht der voor-
bede en den invloed der rechtvaardigen is toegedaan.
Volgens Prof. Reuss is Ezechiëls bedoeling met deze
woorden dat indien er maar één rechtvaardige was
die met een zuiver hart en onbewolkt voorhoofd
zich voor God kon vertoonen, Jahve zou ophouden
en zich laten verbidden. Inderdaad is de term nya
vox propria voor hem die voor een ander ki en
door zijn gebed bij God tusschentreedt; zie Gen.
XX: 7; Exod. XXXII : 30; I Sam. VII : 9.\' Doch
al te st^rk mogen wij hier op de voorbiddende werk-
zaamheid eens profeten niet drukken; dit is niet e
• .
1 87
mente Ezeckielis. Volgens hem is de roeping van
den profeet tot hekeering, tot persoonlijke bekeering
te prediken en te dringen , dan kan en zal Jahve
Zijne oordeelen tegenhouden. Wanneer God over
een land het zwaard doet komen — een bewijs dus
dat de bewoners rijp zijn voor het oordeel — dan
is er nog maar één middel om dat oordeel af te
weeren, dat een krachtig profeet opstaat en tot be-
keering noopt. Doet deze dat niet, dan sterft de
inwoner des lands, zonder Jahve iets te verwijten te
hebben, want hij was een onrechtvaardige en hij is
door zijne ongerechtigheid gestorven. Maar die pro-
feet, ook hij zal zijne straf niet ontgaan! Hij had
kunnen en moeien w\\aarschuwen — misschien had
zich de ander nog bekeerd. God zal diens l)loed
van den ontrouwen profeet opeischen. (XXXIll: 2—6.)
Aan het diepe besef zijner verantwoordelijkheid
paart Ezechiël een bij uitstek praktischen zin. Terecht
is hij (schoon het wel eene vergelijking van hel
groote mei hel kleine is,) bij G. K. van Hogendorp
vergeleken die, terwijl Napolecn\'s juk nog loodzwaar
drukte, in hel stille studeervertrek de Grondwet voor
hel toekomstige Koninkrijk ontwierp. Vasl overtuigd
dat hel gericht komen moet, maar evenzeer dal het
vruchten dragen moet, spreekt hij tot hel bedorven
en bijna vernietigde volk van een herboren en glans-
\') flDic exilische Lage, die von den theocratischen Inslitulionen
die Blicke in das Gebiet des einzelnen Lebens richtete, trug wesent-
lich dazu bei Ezechiel zum Prediger der einzelnen Gewissen zu machen".
(Küper, Das Prophetcnthuin des A. B. blz. 135.)
88
ü -
\'1 ■
i; .
it\'l
1»
rijke natie. Hij heeft geloof in de toekomst zijns
volks, en midden in het vijandelijke land ontwerpt
hij plan en bestek voor Jahve\'s nieuwen tempel en
eeredienst. De grenzen voor het eerlang herstelde
koninkrijk Avorden bepaald, de stammen krijgen hun
eigen deel, terwijl een afzonderlijk stuk voor de zonen
van Zadok, de alleen wettige bedienaars van het pries-
terschap , en voor de zonen van Levi ter beAvoning en
beteeling Avordl gereserveerd; ook de vorst krijgt zijn
vaste inkomsten. In heel deze beschrijving, die van
hoofdstuk XL—XLVIII voortloopt,\') verloochent zich
de practicus nooit. Schoone theoriën geven hem niets!
Hij construeert zich zelf de gesphiedenis, en die zal
de blijken dragen van geschiedenis van Jahve\'s volk
te zijn. Wat baat het of men al in grooten getale
zich rond hem nederzet om een GodsAvoord te hooren,
en men prijst het met den mond, terAvijl het llart
blijft als het is? Het zijn geen liederen der liefde die
hij kAveelt — \'t zijn aankondigingen van Gods oordeel
die-hij uitspreekt. Wee dien lichtzhniigen! Als bet
alles vervuld wordt, dan zullen zij het Aveten dat zy
een profeet in hun midden hadden. (XXXllI : 30—
Zoo zijn het dan altijd pral^tischo geboden van .lahve
die hij hun voorhoudt, en praktische overtredingen
a
De Talmoed reeds (Baba Balra cap. 1) verdeelt met nag(;iioeg
alle uitleggers de profetie in tweeën; cap II—XXXIX en XI.—XLVIII.
Het eerste hoofdstuk wordt als een theosophische inleiding beschouwd;
vooral de ona3"*a nc;\'D gaf aanleiding tot veelvuldige bespiegelingen,
ja werd als \'jnj ,het groote object van onderzoek" aangeduid.
89 ;
\\
die liij hun verwijt. Gij herders van Israël! Gij hoof-
den en vorsten des volks! zoo roept hij hun hoofdst. |
XXXIV toe, waarom droegt gij geen zorg voor Mijne \\
kudde? Waaromsterktet gij de zwakken, genaast gij j
de kranken niet \'? Waarom zocht gij niet wat verloren j
was en heeldet gij niet wat gewond was? Nu is de ^
kudde verstrooid over bergen en heuvels, niemand I
zoekt, niemand verzorgt ze! . ;
En nu, wat zal er geschieden? Zullen de schapen \\
verloren gaan onl zóó de herders te straffen\'? Neen,
dil is de andere, hu veranderde maatstaf van rechts-
oefening. De schapen zullen worden bijeenvergaderd,
Jahve zelf zal ze weiden, in het heerlijke vaderland
zal Hij ze terugbrengen, wat verloren was zal Hij
zoeken, versterken wat krank cn verbinden wal ge^
wond is. Maar van de herders, die tromveloozen,
zal Hij rekenschap vragen, die ontgaan hunne straffe
niet. Om de kudde is het God te doen, als die ■
Israëls! het wordt zeker vervuld, want de Eeuwige
heeft het gesproken.
Naar ik vertrouw is datgene waarom het mij in ^
deze paragraaf te doen was nu eenigszins duidelijker
geworden; veel moest hier worden bijgebracht, en
kon slechls even worden aangestipt, wal op zichzelf
een uitvoeriger bespreking overwaard geweest ware. "
Wij hoorden Ezechiël in § 7 zijne Godsspraak over
-ocr page 110-90
\'s menschen individueele vrijheid en verantwoorde-
hjliheid verkondigen, en veel van het bevreemdende
dat deze bij den eersten oogenblik voor ons had, is
geweken toen wij zagen, hoe deze priesterzoon, ver
van den tempel die verwoest en van de heilige stad
die ontvolkt was, te midden van eenige ballingen
die diep gezonken en verre van de ware godsvrucht
afgedoold waren, met zijnen praktischen blik inzag
dat alleen een persoonlijke bekeering redding kon
brengen, en dat alle theoriën over het verleden plaats
moesten maken voor een ware, gezonde beschouwing
van het heden, ten gevolge waarvan men alléén met
goeden grond een betere toekomst zou kunnen ver-
wachten.
. Nu wij bij Ezechiël een vast punt gevonden hebben,
willen wij nog ^vat hooger op khmmen, en de vraag
stellen hoe Jeremia en de Deuteronomist over het
punt in quaestie denken. Daarna keeren wij tot
Ezechiël terug, daar hvj toch de centrale figuur is om
ons • de tweede lijn te doen kennen aan welker be-
schouwing ons geheele tweede hoofdstuk gewijd is.
Slaan wij dus thans in een nieuwe paragraaf het
oog op Jeremia en den Deuteronomist!
I t
I
; 1
r
t i
li i-
• ?
r
Jeremia in zijne verhouding tot het spreekwoord,
en de opvatting van den Deuteronomist.
Over \'s menschen persoonlijkheid en Gods vergel-
dend straffen laat Jeremia zich wèl hier en daar nit.
doch niet zoo opzettelijk en menigvuldig als Ezechiël
die er een bepaalde theorie over verkondigt en uit-
eenzet. Dit noopt ons reeds terstond tol voorzichtig-
heid. En inderdaad die is noodig; want bij Jeremia
komen beide zijden der waarheid , gelijk wij in die
den aanvang van dit proefschrift als hel onderwerp
onzer bespreking aanduidden, „gelegentlich" Ier
sprake. Hij kiest wel voor ééne bepaaldelijk partij;
doch zegt levens dal zij eersl in de toekomst lot
volle gelding komen zal; hij erkent dal de eene maat-
staf (korlheidshalve door Exod. XX : 5, 6 aangeduid)
eerlang voor eenen anderen plaats maken zal. In
1 92
zijn XXXI® hoofdstuk treffen wij het reeds meermalen
genoemde spreekwoord van de zure druiven aan.
Dit hoofdstuk maakt deel uit van het viertal (XXX—
XXXIII) waarin het herstel van den nu droevig ver-
nietigden Israëlietischen staat wordt voorspeld. Ligt
zij nu ter neder, de jonkvrouwe Israëls, zij zal weder
gebouwd worden , en met gejuich zal men opgaan
naar Gods heerlijk Sion. Dan, zoo gaat de profeet
voort, (XXXI: 28) onn d-oo, m die dagen zalmen niet
meer zeggen: de vaders hebben zure druiven gegeten
en der kinderen tanden zijn stomp geworden. Helaas
nu is dat spreekwoord nog waarheid, wil hij zeggen,
nu nog komen Jahve\'s Strafgerichten over ons om
hetgeen Manasse gezondigd heeft (XV : 4), nu nog
vergeldt God de ongerechtigheid der vaderen in den
schoot hunner kinderen na hen (XX.XII:18). Doch
in het vaste vertrouwen dat een nieuAve, en hoogere
orde van zaken staat aan te breken, dat Jahve eer-
lang een anderen toestand in het aanzijn roepen en
daarin naar een nieuAven maatstaf oordeelen zal, ziet
hij hoopvol den dag te gemoet Avaarop dit spreek-
Avoord zal Avorden afgeschaft.
Dr. R. Graf (der Proph. Jer. .blz. 394, 395) ver-
klaart deze plaats anders. Hij zegt: dit spreekAvoord
Avas ontstaan in de dagen toen het vreeselijk onheil
Israël trof dat met de vernietiging van den staat
eindigde en nu moesten door dezen bitteren masjal
de profeten, die dit ongeluk als eene straf voorstelden
voor (Je sedert langen tijd door het volk bedreven
zonden, Avorden bespot. Dr. Graf gelooft niet dat
1
_J
1 941
Jeremia zelf de waarheid er van erkent, en dus eerst
voor de toekomst verandering van dien toestand
hopen zoude. Hü redeneert aldus: Jeremia die
XXXII : 19 nederschrijft: (Gij Heere God) „wiens
oogen geopend zijn over alle wegen der men-
schenkinderen, om een ieder te geven naar zijne
wegen en naar de vrucht zijner handelingen" (verg.
ook XVII: 10), die hm niet, wanneer hij „dem Sinne
nach" de uitspraak der Avet Exod. XX : 5 in vers 18
herhaall mel die gestrafte kinderen\'bedoe-
len. Ten eerste heeft Dr. Graf hier de letter der
Schrift legen zieh; erkent hij dat Jeremia „dem Sinne
nach" Exod. XX : 5 herhaall, en is onze verklaring tlier
plaats juist, dan moet ook hier de proleet aan onseJnd-
diije kinderen denken, althans denken kunnen. Bovendien
Jeremia verkeert — wij hopen het ook nog door andere
voorbeelden te staven — in een overgangstoestand;
hij weet geen juiste oplossing van de vragen die hem
bestormen; hij ziet dat God nog handelt naar de oude
beginselen (XXXV : 19), doch hij hoopt op een anderen
en veranderden maatstal van recht. En reeds wijst
hij den rechten weg dien Ezechiël met volkomen klaar-
lieid bewandelt, door de oogen der klagenden en
morrenden van hel voorgeslacht af en op zichzelven
te vestigen. Inderdaad het tegenwoordige geslacht is
ook zondig, ook van den Heer afgeweken, ja nog erger
maken zij hel dan hunne vaderen, (XVI : 12). In
Klaagl. V : 7 (ex hypothesi dal dit van den profeet
afkomstig is) toont hij het met het spreekwoord geheel
ééns te zijn, want met andere wooi\'den herhaalt hij
1 94
bet slechts: u\'^jo on\'njij/ uhjni dj\'ni ixdh u\'niin Doch daar
komt de rechte antithesis, die hij in zijne geheele
prediking trouwens ook geeft, maar die het spreek-
woord in zijne eenzijdigheid weglaat: uxdh o •u\'?
„Wee ons dat wij gezondigd hebben! Daarom is ons
harte mat, daarom zijn onze oogen verduisterd." (vs. 16).
Onverzoende schuld roept noodzakelijk Gods straffen
in, zoolang is er geen vrede tusschen Jahve en Zijn
volk, zoolang toornt Jahve „met u en met uwekinds-
kmderen^\\ (II: 9). „Denn das Volk in seinen succes-
siven, selbst den noch künftigen Generationen bildet
eine Einheit und in dieser Einheit eine moralische
Person." Tot zoover Dr. Keil terecht. Doch nu gaat
hij verder en — te ver, wanneer hij zegt: „auch die
Söhne und Enkel müssen die Schuld der Väter büssen,
so lange sie nämlich die Gesinnung der Väter und Vor-
fahren teilen^ Hier begaat hij de oude fout, naar onze
begrippen van recht en billijkheid de harde voorstel-
ling, die ook Jeremia gedeeltelijk nog voorstaat, te
willen plooien. Neen! „om de zonde uwer vaderen vaxX
Ik met u en zelfs nog met uwe kindskinderen (zie
ook XVI: 11) twisten." Sjemeja die zich tegen Jeremia\'s
prediking verzet had, wordt door ,den profeet bestraft;
maar niet alleen hij zal dat goede niet zien, dat hij
zoo nabij waande, ook zijn zaad zal daarvan verstoken
blijven, het zal uitsterven; met den vader zullen dus
ook de kinderen lijden (XXIX : 32). Gods grimmig-
heid wordt ook over de kinderkens uitgestort (VI: 11;
Xlll: 14\'), en wanneer de maimen van Anatót hunne
rechtmatige straf ontvangen, worden tevens hunne
1 95
zonen en dochteren met den hongerdood gestraft,
(XI: 22), niets van hen zal overblijven. Al die be-
zoekingen komen over Israël om Manasse\'s zonden,
(XV : 4).
Geen oogenblik treedt bij Jeremia de gedachte op
den voorgrond dat het tegenwoordige geslacht on-
schidüig zou zijn; op iedere bladzijde overlaadt hij
het met verwijten en dreigingen wegens zijn tallooze
boosheden; allen hebben tegen Jahve overtreden
(11: 29, V : 11), zij en hunne vaderen te zamen (III: 25;
XIV : 20; XIX : 4). Doch telkens komt die clausule,
„en uwer vaderen" en toch bij; van een gave aan, van
een verbond met, en eene zonde van „u en uwe vaderen"
wordt steeds gesproken, en ik vestig daarop de aan-
ilacht\'ten bewijze hoezeer Jeremia doordrongen is van de
eenheid des volks, en de solidariteit van het lieden met het
verleden. (11 : 32; VII : 25, 20; XI : 10; XVllI: 15).
Nooit komt hij zoover den mensch geheel afzonderlijk ,
los van zijne voorgangers te beschouwen gelijk Eze-
chiël dat doet. Ik geloof dus met Dr. Graf dat
Jeremia hel gebruik van dit spreekwoord afkeurt,
maar in het motief daartoe moet ik van hem ver-
schillen; het /.V nog waarheid en ook dc i)rofeet legt
hel ten grondslag bij zijn geheele prediking, maar
zij die het op de lippen namen, mochten dat niet
doen, zij waren wel degelijk ook zondig, ja erger
dan hunne vaderen. (XVI : 12).
Slaat dus -leremia in dit opzicht nog in de over-
tuiging die wij in de vorige bladzijden bespraken ,
schoon zelf overtuigd dat ze eerlang zal ophouden ,
1 96
in andere opzichten geeft liij eene nieuwe voorstelhng.
Hij herinnert aan Janus biceps, de Romeinsche god-
heid, die met het eene hoofd achterwaarts gekeerd
het verleden overziet, doch met het andere de toe-
komst inziet. Zoo aanstonds hopen wij in een
volgende paragraaf nog tot hem terugtekeeren, wan-
neer wij de meer subjectieve richting in den Israëlie-
tischen godsdienst bespreken. Nu gaan wij nog een
schrede achterwaarts, en zien of ook reeds vóór
Jeremia, of reeds bij den Deuteronomist eene be-
schouwing gevonden wordt die meer dan in de
oudere boeken de persoonlijke vrijheid en verant-
woordelijkheid des menschen verkondigt, en inder-
daad wij worden niet teleurg^esteld.
De eerste sporen eener andere beschouwing treffen
wij werkelijk in het boek Deuteronomium aan. Hier-
mede ontken ik niet dat reeds bij de oudste profeten de
dreigingen of beloften zich ook tot enkelen indivi-
dueel richten. Één blik op Amos met zijn donderende
i-edenen tegen de rijken en machtigen overtuigt ons
(laai- spoedig van. Maar altijd worden die bestraften
als deel des volks beschouwd, dat om hen lijdt, dat
door hen verdrukt wordt, en inet hetwelk zij solidair
één zijn. Opzettelijk sprak ik zooeven van eene.
andere beschouwing want Deuteronomium inaugnreerl
in menig opzicht een geheel nieuwen toestand. Ik
weel het wel: van veel zijn inderdaad de sporen in
de oudere deelen van den Hexaleuch zeer gemakkelijk
aan te \'toonen, en eene kritiek die het doet voorkomen
alsof alkis hier zóó uil de lucht komt vallen, oordeelt
1 97
zich zelve door hare onwaarschijnlijkheid, en vergeet
dat een stam noodzakelijk de wortels onderstelt. Toch
is het evenzeer onbetwistbaar dat hier iets anders is
gekomen; vorm, toon, inhoud, strekking, taal, alles
toont aan dat een nieuwe aera is aangebroken, en
een oude beschouwing gedeeltelijk verlaten, gedeeltelijk
veranderd, gedeeltelijk uitgebreid w^ordt. Evenals het
onbeperkte recht over leven en dood, gelijk het hoofd
des gezins dat vroeger had (Gen. XXXVIII: 24, vergel.
ook blz. 56) thans beperkt wordt (Deut. XXI: 18
verv.; zie Spr. XIX: 18), zoo vinden wij een tot nog
toe niet aldus uitgesproken meening over de straf-
fende, vergeldende gerechtigheid. Zoo ook met be-
trekking tot het door ons in de vorige bladzijden
behandelde. Ongetwijfeld was er — ii\\ kunnen wij
door de onvolledigheid onzer bronnen dit niet uitvoerig
rnet bewijsplaatsen staven — in de harten der besten
onder Israël een gevoel ontwaakt dat met de oude
beschouwing van erfvloek, alleen om de zonden der
voorvaderen, geen vrede kon hebben. En nu treilen
wij in Deuteronium het allermerkwaardigste verschijn-
sel aan van een man die uit eerbied voor het van de
vaderen onivangene, waar hij het tweede van de „lien
woorden" onveranderd^) mededeelt en dus hel -^pa
•xii^\'? nnx jiv\'\') (lloofdsl. V : 9) niel
verzwijgt, hel als zijn ci(/en overtuiging uitspreekt dal
\') Ik heb hier alleen hel gebod op hel oog. Anders is er in
de redactiën van Kxod. en Deiit. vrij" wal verschil.
Over deze lezing ziejiet begin van hel eerste hoofdstuk.
-ocr page 118-1 98
Jalive het een ieder van hen die Hem haten in z^n
aangezicht vergeldt om hem te verderven (vw\'^\'? dV^^
vjij-hix), dat Jahve het Zijnen hater niet uitstellen zal
(ixjii\'\'? mx\' Nl), maar het hem persoonlijk zal wreken,
(hoofdst. VII: 10), ja in lijnrechten strijd met de letter
van Exod. XX: 5, 6 het uitspreekt: oorbj; nnx
wdv intona ridx-h\'v inrm\'-x\'S d\'j>i , de vaderen zullen niet
T jv; * " i
gedood ivorden om de kinderen, en de kinderen niet om
de vaderen; een ieder zal om zijne (eigene) zonde gedood
worden. (XXIV : 16).
Mogelijk is het altijd dat de Deuteronomist de woor-
den „die Hem haten" op de zonen heeft toegepast, en
niet dan schoorvoetend verdedigen Avij alsdan onze
grammatische exegese tegen een schrijver uit den bloei-
tijd der Israëlietische letterkunde. Te meer waarschijn-
lijkheid krijgt deze suppositie Avanneei\' men dit •xjk\'-?
aan hem zeiven toekent, gelijk Dr. AVellhausen dat
doet. Doch wij houden toch altijd de woorden -^pi)
D\'j3-\'7v riDN p en dezen worden toch alge-
méén aan den ouderen vorm van den Dekaloog toege-
kend, en reeds deze woorden spreken voor zichzelf. In-
derdaad wanneer het onbetwijfelbaar is — nog eenmaal
betuig ik in dezen niet in staat te zijn te beslissen —
dat deze uitbreiding uit Deut. naar Exod. en niet
omgekeerd uit den ouden Dekaloog door den Deutero-
nomist in zijn boek is overgenomen, dan kunnen wij
die tegenstrijdigheid (die anders zeer wel te v.erklaren
zou zijn, daar het karakter van een overgangstijd
juist medebrengt dat het oude een tijdlang naast het
nieuwe „unvermittelt" samenloopt) in eenzelfden auteur
1 947
niet aannemen, en moeten wij gelooven (maar ook
niet meer) dat e mente autoris Deuteronomii de plaats
V : 9 naar VII: 10 en XXIV : 16 te verklaren is.
Dit was iets nieuws en een groote schrede vooruit.
Doch gelijk by alle hervormingen, vooral op het
gebied des geestes, de menhjte, het volk komt lang-
zaam volgen, veel lager gestemd dan de leiders.
Zoo zien wy II Kon. XIV : 6 Amazia de moorde-
naars zijns vaders dooden, doch de kinderen der
doodslagers liet hij in leven, terwijl er dan bijgevoegd
wordt dat dit geschiedde naar \'s Heeren bevel (Deut.
XXIV): de vaderen zullen niet gedood worden om
de kinderen, en de kinderen niet om de vaderen,
een ieder zal om zyne zonde gedood worden. Even-
wel antedateering zal hier wel aan te nemen zijn. De
groote gedachte: een ieder verantwoordelijk voor zyn
eigen doen en laten, was dus uitgesproken, en dal
was veel; doch tal van plaatsen, ook uit ditzelfde
Boek dei\' koningen, welks Redactor hoogstwaarschijn-
lijk in den tijd der ballingschap leefde en dus deze
plaatsen uit Deuteronomium ongetwijfeld kende, zijn
daar om . ons te toonen hoe weinig deze gedachte
nog algemeen bezit was, hoe zeer het volk bij straf-
gericliten en oordeelen nog doordrongen was van djil
gevoel van solidariteit der familiën en geslachten
waarvan wij in ons eerste hoofdstuk zulke sprekende
proeven zagen.
De meer subjectieve richting in Israëls godsdienst.
Zoo hebben wij dan zoowel den Deuteronoraist
als Ezechiël en Jeremia tonen hooren aanslaan die
aldus en in die kracht nog niet in Israël waren
vernomen. Vooral de banneling aan den Kebar
had met een onmiskenbare overtuiging en een man-
nelijken moed de harten zijner broeders eerst wakker
geschud uit den ijdelen waan die hen bevangen
hield, en daarna gewezen op den eenigen zekeren
weg die hen uit al hun ellende leiden kon,
namelijk die der individueele, oprechte bekeering
tot Jahve.
Wat ons telkens bij de lezing van Jeremia weder
treft is de groote waarde door hem aan den afzon-
derlijken mensch toegekend. De individu kwam tot
bewustzijn zijner kracht en beteekenis, ook afgezien
van zijne betrekking tot het volk. ook los gedacht
1 101
van heel zijn geslacht en omgeving. Wij hebben
reeds gezien dat met betrekking tot ons eigenlijk
onderwerp: de sohdariteit in straf en vergelding,
Jeremia eerst van de toekomst verandering hoopt.
Doch breiden wij den blik een weing verder uit, en
zien wij, gelijk het opschrift dezer § aanwijst, ook
eens met betrekking tot een ander punt naar de
sporen eener meer subjectieve richting om, dan
worden wij niet teleurgesteld.
Jeremia is de eerste bij wien de individu in per-
soonlijke verhouding tot God komt te staan. Bij de
oudere profeten is Israël steeds het doel en middel-
punt aller profetie. De groote grondformule: „Israël
Jahve\'s volk en Jahve Israëls God" laat eigenlijk
geen plaats voor andere volkeren over. Amos noemt
het vreemde land onrein (VII : 17), en een verl)ond
met vreemde volken te sluiten stelt Jesaja kortweg
met afgoderij gelijk. De geheel éénige betrekking
van Jahve lol Israël wordl in tallooze variatiën ge-
teekend. liet kost den profeten moeite te denken,
en nog meer het uit te spreken dat er een einde
aan zou hunnen komen, dat het volk te gronde gaan
of Jahve\'s liefde een wending nemen zou. Men leze
bij Hosea hoe innig en trouw God aan Zijn volk
hangt, dat volk dat Hij als Zijne vrouw liefheeft en
verzorgt, en over wier aanhankelijkheid aan Hem
Hij met teedere jaloerschheid bezorgd is. Of bij
Micha, die werkelijk niet zacht over Israël oordeelt,
ja den ondergang des heiligen tempels durft voor-
spellen , een woord dat na honderd jaren zijnen indruk
1 102
nog behouden had (Jer. XXVI : 18), hoe toch altijd
Jahve en Israël op eene onlosmakelijke en geheel
éénige wijze met elkander verbonden zijn. Of bij
Amos hoe Jahve uit alle geslachten des aardbodems
Israël alleen gekend heeft, het leidde uit Egypteland
en bij al de zonden des volks het toch niet ganschelijk
verdelgen kan, äpr n\'^-nx td-^\'n -iwin nt En zijn de
zonden zóó gruwelijk en is de afval zóó groot dat
het oordeel komen moet, dan zal het toch altijd nog
louterend en herscheppend werken, een overblijfsel
("iNc>) zal er toch zijn dat den Heer kent; Israël
blijft Jahve\'s volk. Hoeveel Strafgerichten er ook
komen mogen, nooit zullen zij vernietigend werken,
en hoe klein het aantal der ontkomenen zij, zij dan
toch zullen hi de oude en heerlijke betrekking tot
Jahve staan waartoe Deze hen bij den Sinaï verkozen
heeft. Nog altijd is er sprake van een volk\', ook
nog bij Jesaja, wiens redenen „am Ausführlichsten
das Thema vom Volke Jahves behandeln" (Duhm),
bij\' wien echter deze modificatie komt dat slechts de
kern des volles onvergankelijk is; „nicht mehr das
ganze volk, die Masse der Israeliten, sondern nur
ein heiliger Same ist das Volk Jahves" (Duhm);\' ook
bij Jesaja blijft het volk subject der religie. (Zie Dr.
Duhm, die Theol. der Proph. pag. 108).
Alle profeten zijn het hierin eens dat Jahve en
Israël in geheel eenige verhouding tot elkander staan,
doch de wijze waarop zij dat uitdrukken, het motief
waaruit zij het verklaren, kunnen bij den een weer
anders zijn beschreven dan bij den ander. Bij Micha
1 103
en Arnos is deze verliouding veel hooger, zede-
lijker, ethischer dan bij de anderen. Men vergelijke
daarover de schoone bladzijden 100 en verv. bij
Duhm, Die Theologie der Propheten, waar vooral
de z. g. kleine profeten met groote psychologische
kennis en fijn gevoel worden beschouwd.
Doch nu komt met Jeremia het groote onderscheid,
gelijk wij dat nog eenigszins nader willen aantoonen
in zijne beschouwing over de toekomst. Hij voelt
het dat die toestand nu nog niet verwezenlijkt kan
worden, doch hij verwacht de persoonlijke overgave
van den enkelen mensch aan God. Hier hebben wij
het hoogtepunt, het glanspunt van Jeremia\'s profe-
tiën. Zijne beschouwing over den individu moge
niet zoo consequent zijn als die van Ezechiël, ze is
tevens veelzijdiger en meer rekening houdend mei
den reëelen toestand. Te veel oog hebbend (gelijk
wij reeds zagen) voor den onmiskenbaren invloed van
banden des bloeds en opvoeding cn samenleving, en
zich wachtend voor alle overdrijving, stelt hij als
ideaal, nu nog niet maar zeker in de toekomst tc
bereiken, zich den mensch voor als vrij door (jeheele
overgave aan Jahve. Di\\n wordt er niet meer naar
offers en verbondskist, naar priester of tempel in de
allereerste plaats gevraagd, maar — naar de ver-
houding des harten tot Jahve.
Zoo is het bij Jeremia ook met betrekking tot dc
VVet. De Wet heeft hare groote beteekenis, ze doel
uitnemende paedagogische diensten, maar noodig voor
waren godsdienst is zij niet, en wanneer dc volkomen
1 104
gezonde toestand daar is, zal er naar geen geschre-
ven Thora worden gevraagd (XXIV : 7), dan vallen
de leeraars weg, want — Mozes wensch! — allen
zullen van God geleerd zijn. (XXXI : 34). Hier
ligt de grootere zedelijke waarde van Jeremia boven
Ezechiël, dat de eerste met alle kracht de wet zoekt
te vergeestelijken, te verinnerlijken, te „verdiepen\'",
terwijl Ezechiël praktisch en koel, afpassend en be-
palend, weder uitgaat van de geschreven Wet en de
zwart-op-wit zichtbare Getuigenis. Ook Jeremia stelt
zijne hoofdgeboden op, eenvoudige algemeen-geldende
beginselen, vrij wel overeenkomende met die welke
Ezechiël eischt: onderlinge rechtvaardigheid, billijkheid
jegens den vreemdeling, den wees en de weduwe, ont-
houding van moord en afgoderij; maar bij hem zijn al
deze dingen noodzakelijk gevolg van de inwendige harts-
gesteldheid, bij Ezechiël van het zich houden aan en
gehoorzamen van de objectieve norm: de geschreven
heilige Wet. En stelt zich Jeremia als ideaal voor de
dagen dat allen Jahve zullen kennen, en met een nieuw
hart in nieuwe, onverbrekelijke verbondsbetrekking
zullen staan met hunnen God, voor Ezechiël\'s oogen
rijst de nieuwe tempel op met zijn in orde geschaarde
en wettiglijk gekleede dienaren, waar de rechtmatige
ofïers rooken en de vaste gebeden opgaan ten hemel.\')
\') Al spoedig werden Ezechiërs bespiegelingen over Israëls toe-
komst in de .hoofdst. XL—XLYIII niet begrepen, en men aehtteeen
nieuwe openbaring noodzakelijk van ze uit te leggen; in\'\'7X u ncna
ncm\'? Tnv; deze profeet wordt dan in Menachot 45, waar alle
1 105
Doch Jeremia? Zie; zegt hij, of men Jahve al vriend
en vader noemt, maar even goddeloos blijft (III: 5);
of men al zegt zich te bekeeren maar men liegt
(III: 10); of men al\'uiterlijk de heilige plechtigheden
vervult en trouw tempelwaarts gaat (VII: 4) — het
baat niet, het is Jahve een gruwel. Een waarachtige
bekeering verlangt Hij (VIII : 4—0); liever, gelijk
Israël, slecht gebleven dan als Juda zich schijnheihg
bekeerd. Jahve die hart en nieren proeft. Die dus de
verborgenste roerselen van ieder menschenkind nagaat
en kent, heeft geen lust in onheilig schijnvertoon en
ledig gebarenspel.
Hadden wij onrecht te spreken van een andere
richting ons uil Jeremia\'s geschriften kenbaar wor-
dende? Hel verschil mei den in ons eersle hoofdstuk
geschelslen kring van gedachten springt in hel oog.
Voornamelijk laat het zich samenvallen en aanduiden
door: hel ontwaken van hel gevoel van eigen waarde
en eigen verantwoordelijkheid. Ook Jeremia weel bij de
aankondiging van Gods Strafgerichten dal er enkele
vromen zullen gespaard blijven (Baruch, Ebed-Melech),
ja van de. heidenen worden de weduwen en weezen
Icgcnslrijdiglicdeii lusschon Ezochiël cn dc Thora opgenoemd worden,
ais degene die ze allen oplossen zal telkens genoemd. Een andere
traditie zegt echter dat Hananja 1). Hiskia h. Garon, (circa Christus\'
geboorte, dus terzelfder tijd als Hillel, levende), na heel wat
olie (nachtwaken) er voor noodig gehad te hebben, alle zwarigheden
had wetjcn te verelTenen. (SjabI). 13\'^; Chagiga 13"^; Menachot 4-5»).
Een duidelijk besef leefde er dus dal Ezechiël in menig opzicht van
dc h. i. oudere Iraditiën was afgeweken.
1 106
niet getroffen; doch de vaste en uitgewerkte theorie
komt eerst bij Ezechiel. Ook Jeremia spreekt het
uit, wat Buzi\'s zoon bijna als staand refrein van
zijne bedreigingen bezigt: Jahve vergeldt een ieder
naar zijne wegen, naar de vrucht zijner werken
(XXXII : 19).
EzechiëI\'s beschouwing aangaande het verbond en
aangaande Jahve\'s almacht.
Het grootste gedeelte der twee .vorige had ten
doel aan te toonen hoe in de subjectieve richting
welke wij met den Deuteronomist en Jeremia zien
opkomen, het zeer natuurlijk aanrakingspunt, de
vruchtbare bodem lag waaraan de beschouwing van
Ezechiël aangaande de vergelding zicii vastknoopen,
waarop zij voortbouwen kon. Toch geeft deze sub-
jectieve richting geen voldoende verklaring; de methode
die wij in de eerste woorden der 5° § aanduidden
volgende, willen wij eerst in deze 11« § een tweetal
opvattingen bestrijden die zich ter verklaring van hel
optreden en de woorden der proleten menigmaal deden
hooren, om dan in eene laatste afdeeling onze meening
waarin dan wèl de oplossing te vinden is uit te
spreken.
1 108
De beide stellingen die wij bestrijden zijn:
1. de beschouwing van het verhond, en
2. de beschouwing van Jahve\'s almacht verschillen
bij Ezechiël van die der andere profeten.
Waarom is Jahve zoo vertoornd, gelijk wij dat zagen
op de laatste bladzijde der 10® paragraaf? Omdat
het volk het verhond heeft verbroken. (XI : 12 ; XVI:
59; XVII: 19; XLIV : 7). Zij deden volgens de wet-
ten en gewoonten der hen omringde heidensche vol-
keren , maar niet naar Jahve\'s geboden en inzettingen;
daarom brandt zijn toorn los, die (vergel. blz. 46
en vervolg.) steeds na io?2c?5breuk ontsteekt.
Doch ook juist krachtens dit verbond laat Hij hei
overblijfsel niet los. Juist omdat de profeet zoo vasl
overtuigd is van de onwankelbaarheid daarvan, kan
hij zoo streng tegen de individuen spreken, en zoo
vreeselijke dreigingen doen hooren. Wanneer de hoog-
moedigen zijn terneer geslagen en al de tegenstanders
vermorzeld, dan eerst zal hel blijken wal hel doel
was van al die oordeelen: het scheppen van een gerei-
nigd volk dal Gods geboden doel. In leedere en won-
derschoone bewoordingen wordl ons Gods Irouwe zorg
voor dal volk, \'t welk bij Ezechiël zijn concenlralie
en glanspunt in Jeruzalem vindl, geschilderd (vooral
Hoofdsl. XVI en XX). Alles dankt hel aan Gods liefde.
Een zuster van Sodom en Samaria, lieidensch van
afkomst (er wordt dus hier niel aan de vleoschelijke
afstamming van de aartsvaders, maar aan den gees-
telijken , gemeenschappelijken, godsdiensligen bodem
gedachl), was Jeruzalem als een arm, verlaten meisje
1 109
te vondeling gelegd. Op liet vlakke veld lag het daar
ter neer, zonder dat iemand naar haar omzag, badende
in hem\' bloed en op het punt te sterven — daar kwam
Jahve en sprak het machtige woord: leef! En toen
zij een schoone, volwassen maagd was geworden,
toen, bij den Sinaï, sloot Hy het verbond met haar,
toen zwoer Hij haar trouw. En juist krachtens dat
verbond verlaat hij ook nu het om zyne zonden zoo
zwaar getuchtigde volk niet; de nu nog verbannenen
keeren terug naar het vaderland (XI : 17) met een
nieuw hart (XXXVI: 26) terwijl het steenen wordt weg-
genomen , en met een nieuwen geest door Jahve hun
gegeven; dan zal Hy hun tot een God en zij Hem
tot een volk zyn (XI: 20; XXXVII: 23). Met zuiver
water zullen zij gereinigd zijn (XXXVI: 25) en het land
bewonen den vaderen gezworen. (XXXVI : 28). Om
Zijns naams wil (XX: 8—15, 22; XXXVl : 22), om
Zijn vrye genade laat God een overblijfsel. Als Jahve
het volk om zyner ongerechtigheden wil gaan verdel-
gen, dan denkt Hy aan Zijnen naam die voor dc
andere volken toch niet mag worden verlaagd: meer-
malen heft Hy tic hand op om hen te verdelgen, maar
dan heeft Hij Aveder medelyden met hen, dan zegt
hij: ach volgt toch het voorlieeld uwer vaderen niet na
(XX: 18), volgt mijne geboden op, Ik ben toch ook
uw God. Mij vergeet gy (XXII: 12), en anderen volgt
gy hocreerende achterna.
Al naar gelang de profeet het volk óf van Gods
óf van \'s menschen oogpunt aanziet verschillen ook
de uitsi)raken. Let hy op \'s volks zonden en ongo-
li t
110
rechtigheden dan klinkt het: ten doode met allen!
Dan let hij inderdaad niet op de verbondsbetrekking;
eene uitspraak als Ez. XVIII: 4 is alleen dan recht
te verklaren, wanneer dit moment er buiten blijft.
Doch niet omdat hij het ontkent, maar omdat dit
op het oogenblik niet behoeft, ja niet mag worden
op den voorgrond gebracht, daar er dan aan \'s volks
verkeerde stemming weer voedsel tot lijdelijkheid en
doffe resignatie gegeven zou zijn. Een derde deel
van zijn afgeschoren haar verbrandt hij, een ander
verstrooit hij, en de rest wordt gedeeltelijk in \'t vuur
geworpen na nog met een zwaard geslagen te zijn;
zelfs het overblijfsel zal in alle winden worden ver-
strooid. De beteekenis dezei* symboliek is duidelijk :
Israël wandelde niet in Jahve\'s inzettingen — nu
gaat het dan ook onder.
Maar — let nu de profeet op Jahve zelf, op den
machtigen en genadigen Bondsgod, ja dan zal Hij
nog een overblijfsel laten (VI : 8); schijnt er dood en
versterving alomme te heerschen, Jahve zal weer
spreken van leven, en de dorre doodsbeenderen zullen
weer levend worden als Zijn geest er in blaast.
(Hoofdst. XXXVIl). Ja het einde van al deze oordeelen
zal zijn een hernieuwing, een wedergeboorte des
volks; wel zal het door diepe wegen heenmoeten,
wel zal het Sodom en Samaria reeds hersteld zien in
vroegeren staat, terwijl hetzelf nog in smaad en jam-
mer terneder ligt (XVI: 55), en. dat alles omdat Israël
het verbond verbroken hebben, maar juist van Gods
zijde is dit verbond nooit te niete gedaan. Hij zal
1 111
er aan gedenken, en het als \'t ware opheffen, besten-
digen tot een eeuwig verbond. (XVI : 60). Waarom?
Niet om uw^e trouw, want gij hebt uw woord geschon-
den, 0 Israël! (XVI : 63), gij hebt Mijn grooten naam
ontheiligd (XXXVI: 22), maar om Mijne eindelooze,
allesvergevende liefde (XVI:. 63).
Ook die eindelijk teruggekeerden zien het dierbaar
vaderland niet wederom eigen deugd en gerechtigheid.
Ook zij zijn een onnutte wijnstok (XV : 4), geen
goede vruchten meer gevend, en bestemd om even
als de rest des volks die reeds verdelgd werd,
onder te gaan. Ze zijn er nog alleen om aan te
toonen hoe noodzakelijk Jahve\'s oordeelen over zoo-
veel ongerechtigheid komen moesten. (XIV : 23).
Zij zullen een walg hebben over zichzelf wegens de
schandelijke dingen die zij misdreven, en zij zullen
weten — spreekt God — dat Ik Jahve ben, en dat
Ik hun niet ijdellijk al deze ellende heb toegezegd.
Duidelijk zien wij hier (en het kan niet anders dan
lot groote voorzichtigheid manen) hoe weinig dog-
matisch de profeet redeneert. Heette het eerst dat
alleen de rechtvaardigen zouden blijven leven, toch
spreekt hij het nu uit (XX : 44), dat ook zij het
beloofde land alleen om Gods vrije bondsgenade
weerzien, dat ook zij met schaamte aan hun vroe-
gere daden zullen denken, en dat het alleen ter
wille van Gods grooten en heerlijken naam is dat
zij worden begenadigd. Zelfs dreigt Jahve (XXI : 4),
wanneer het vreeselijk oordeel over Jeruzalem komen
zal, dat Hij doi rechivaardifje mof den goddelooze zal
1 112
verdelgen. Doch één enkele plaats als deze , in de heftige
zielsbeweging des profeten gesproken, worde niet te
sterk gedrukt — trouwens evenmin als met alle ge-
weld geharmoniseerd!
Wij meenen met deze voorbeelden onze bewering
genoeg gestaafd te hebben dat in geen geval Eze-
chiëFs verkondiging van \'s menschen individueele
zelfstandigheid een gevolg kan zijn van eene veran-
derde beschouwing omtrent het verhond. Reeds eene
oppervlakkige lezing zijner profetie is voldoende om te
toonen dat hij eer krachtiger dan zwakker dit moment
op den voorgrond plaatst dan de vi\'oegere profeten.
Maar dan Jahve\'s almacht? Erkent hij die wel ten
volle? Sluil de vrijheid dfe hij den mensch, blijkens
zoo menige plaats uil zijn geschriften, vooral blijkens
hel XVIIP Hoofdstuk, loekenl Gods absolute macht
niet uil?
Wij herinneren allereerst dat wij niet met een
Westersch maar mei een Ooslersch schrijver te doen
hebben die niel gewoon is zijne woorden Ie wikken
en te wegen. Vervolgens mogen wij wel bedenken
dal wij hier mei eene absolute verborgenheid Ie doen
hebben, en dat geen denker er\' ooit in is geslaagd des
menschen vrijheid mei de almachl Gods ten volle te
verzoenen.
Heefl dan de mensch volgens Ezechiël absolute vrij-
heid tegenover God? Neen! in hel laalsto ressort is
ook bij hem, ja vooral bij hem, Jahve de Almachtige,
zonder wiens wil niets geschiedt. Op zijn eigenaardige,
krasse voor niets terugdeinzende, consequente wijze
1 113
drukt hij dit op meer dan ééne plaats uit. Zoo bijv.
Hoofdst. III: 20. „En wanneer de rechtvaardige zich
afkeert van zijne gerechtigheid en het kwade doet en
Ik een aanstoot voor zijn aangezicht leg, zoo zal hij
sterven, en zijner goede daden die hij gedaan heeft
zal niet worden gedacht, maar van uwe hand zal Ik
zijn bloed eischen." Slechts ter loops wijzen wij weder
op de ook hier gepredikte persoonlijke verantwoorde-
lijkheid (zie ook Hoofdst. XXXlll: 2—0), maar meer
direct op de woorden „wanneer Ik een aanstoot voor
zijn aangezicht legge". Een aonstuot, (jeleyimhekl
tot struiketen, kan iedere leiding Gods met den mensch
zijn, waardoor de zonde meer tot rijpheid en ontwik-
keling komt. Tweeërlei kan dan geschieden: óf de
zondaar ontwaakt, cn bekeert zich, en kiest het leven,
of hij gaat voort op zijn boozen weg, verhardt zicli,
en brengt zoo dc oordeelen Gods over zich. God
verzoekt niet tot zonde, maar wel plaatst Hij den
mensch op kruispunten waar eene beslissing dient
genomen. Een der meest krasse uitspraken in dezen
vinden wij Hoofdst. XX : 25, 2(). Daar verhaalt Jahve
hoe Hij het volk getuchtigd heeft, en telkens een over-
blijfsel liet ter wille Zijns naams, en eindelijk toen
het volk ongehoorzaam bleef en Zijne geboden niet
opvolgde, hun geboden gaf „die niet goed waren en
bevelen waardoor zij niet konden leven. Ik bevlekte
hen door hunne offergaven, doordat zij alle eerstge-
borenen door het vuur lieten gaan, opdat Ik hen zou
doen gruwen, opdat zij zouden erkennen dat Ik Jahve
ben." Dus Jalive geljood hun hunne kinderen tc offeren.
1 114
te verbranden. Waarom? opdat zij zouden gruwen
schrikken van hunne goddelooze daden en, kon het
niet anders dan langs dezen weg, erkennen dat Jahve
de Heer w^as. Deze kinderen werden niet aan Jahve
maar aan Moloch geofferdDe profeet erkent
openlijk dat in die oude tijden waarvan hij spreekt
de eerstgeboren kinderen werden verbrand, en dat wel
op Jahve\'s bevel. Niet dat Jahve die offers billijkte;
integendeel! zij bevlekten (XX: 31) het volk. Ook in
XXIII : 36 en vervolg, wordt het als het toppunt
van boosheid der beide overspehge zusters verhaald
\') Dr. Rud. Smend beweert in »zijn Commentaar op Ezechiël, blz.
132, op voorgang van Hitzig, dat deze woorden op het IcinderofTer
aan Jahve moeten worden toegepast. „Das Kinderopfer grill\' im 7
Jahrhundert in grossem Masstabe um sich und ward nicht nur dem
Moloch, sondern (wie diese Stelle zeigt) auch dem .lahve dargebracht,
indem man die Forderung: „alle Erstgeburt ist mein" auch auf die
menschliche ausdehnte." Doch deze plaats wordt dan ook alléén
^voor zulk een kolossale suppositie aangehaald en verder niet gemo-
tiveerd. Vragen wij ons echter af: is dit waarschijnlijk? De testimonia
interna gelden toch ook, en is het nu denkbaar dat een man die
zich zóó sterk tegen het kinderolTer uitlaat, die het een bevlekken,
een moorden noemt, die het overal elders als aan tle afgoden toe-
gebracht beschouwt, bij wien de Heerê God juist zegt dat het Hom
daarom onmogelijk is het volk te antwoorden, onulat hot zulke
gruwelen bedrijft, dat zulk een profeet het eenvoudig zou erkennen:
Ja dat heeft Jahve in allen ernst geboden? „Konden dan niet de afgo-
dendienaars hem zijne verontwaardiging mot woeker teruggeven on
hem, met het volste recht, toevoegen, dal hun gml in elk geval
minder eischte dan Jahve had voorgeschreven: hot verbranden van
alle \'eerstgeborenen ? Waarlijk; het stond hem niet vrij van veront-
reiniging door kinderoffers te gewagen." (Prof. Kuenen, Tlieol.
Tijdschr. I blz. 71.)
1 115
dat zij haar kinderen vermoorden, ze ten vuurofïer
overgaven, en, o gruwelijke ontheiliging! dienzelfden
dag in het huis des Gods van Israël verschenen. Maar
het volk kon niet anders dan langs dezen weg tot
de erkenning komen, dat Jahve de Heer was. Ezechiël
wil zeggen: de maat moest worden volgemeten, en daar
hij zich niets kan denken los, afgezonderd van Gods
werking, zoo geschiedt ook deze gruweldaad, die
Gods oordeelen bespoedigt, op Zijn bevel. Ook het
kwaad is door God voorzien en bepaald. God de
absoluut Ahnachtige bestuurt de geheele wereld met
al wat er toe behoort. „Ik formeer het licht en schep
de duisternis. Ik maak den vrede en schep het kwaad.
Ik Jahve doe al deze dingen." Zoo klinkt het bij
Jesaja (Gap. XLV) en alle profeten stennnen hierin
overeen.
Verdere uiteenzetting van dit onderwerp behoort
niet hier ter plaatse: men leze het uitnemend heldere
1° Hoofdstuk van Dr. J. Th. de Visser\'s dissertatie
„de daenionologie van het O. T."
Doch men bedenke dat deze geheele voorstelling
van Jalive van wien alles uitgaat, niet een dor en
verschrikkelijk leerstuk is, maar de vroolijke levenser-
varing des in Gods gemeenschap verkeerenden vromen.
Overal ziel de Israëliet de hand zijns trouwen Gods,
zoowel bij zichzelf als bij anderen, en waar de voor-
stelling van den Satan óf nog geheel niet óf slechls
zeer aanvankelijk ontwikkeld is, daar kan hel niet
anders of ook hel kwade komt van Jahve, al denkt
geen enkele er aan hierdoor \'s menschen vrijheid of
1 116
verantwoordelijkheid te beperken. Wanneer een waar
profeet van Jahve aan afgodendienaars toch Gods-
spraken verkondigt, wat bepaald tegen Gods heilige
bedoelingen en verordeningen indruischt, zoo wordt
ook dit spreken van den Profeet in Gods raadsbesluit
opgenomen. Ik Jahve heb dan dien profeet verleid.
(Ezech. XIV : 9) En toch — wij zagen reeds welk
een gewicht Ezechiël aan het profetenambt toekent
en hoezeer hij van de groote verantwoordelijkheid
doordrongen is die de dienaar van Jahve op zich
laadt. Een hoogere eenheid dezer twee momenten
zoeke men noch bij Ezechiel noch bij eenig O. T.
schrijver.
Zoo is het dan duidelijk* geworden dat noch door
eene veranderde beschouwing van Gods verljond met
Israël, noch door eene ontkenning vjui de abso-
lute vrijmacht van Jahve , EzechiëFs theorie over de
vergelding, zooals wij haar hebben leeren kennen,
ontstaan is. Wy willen thans in eene twaalfde §,
de laatste van dit Hoofdstuk, trachten aan t(i toonen
waarin dan wél dc verklaring van dit verschijnsel
moet worden gezocht. Wij kunnen hier kort zijn,
daar veel reeds bij de bespreking van zijn persoon
en zijn profetisch karakter gememoreerd is.
Waardeering van Ezechiëls prediking.
„11 üiut juger les écrits traprès leur date": mis-
schien van geen der Bijbelboeken geldt dit zóó als
van de profetieën van Ezechiël, en daarom zijn ook
de verschillende oordeelvelhngen zoo uiteenloopend
omdat, daar geheel objectieve kritiek ondenkbaar is,
een ieder zijn eigen beschouwing over de toestanden
heeft die wij nagenoeg alleen uit hei geschrift van
Ezechiël zeiven kennen.
Den meesten nadruk zoude ik willen leggen op de
omstandigheid dat Ezechiël priester en zonder tempel
is. Reeds dit moest hem tol llieoreticus maken. Gelijk
een bloem behoefte heeft aan het licht en de warmte,
zoo een Zadokiet aan de heilige offers en plechtige
psalmgezangen. Voortdurend moet hij in gedachten
1 18
met deze dingen bezig zijn geweest, gelijk het laatste
deel van zijn werk overtuigend aantoont, en onwil-
lekeurig zal zijn geest een plooi, een richting ontvan-
gen hebben die hem meer en meer tot het vaste,
het zekere, het dogmatische heendreef. Overal waar
het dogma niet is beschrijving van het rijke, alzijdige
leven, wordt het consolideering van het schyn-levende, en
een geest die zich met zulke dogmatische spijze voedt,
wordt allengs geschikt onwankelbaar te vertrouwen
op elk eigengevonden theoreem, al schijnt ook alles
er met metalen stem tegen te prediken.
Niet weinig werd deze richting in onzen profeet
versterkt door het feit dat alle wrijving hem ontbrak.
Warm gemeenschappelijk leven had hij niet; van mede-
profeten (die eene zelfde opvatting als hij van Jahve\'s
eischen en \'s menschen plichten waren toegedaan)
lezen wij niets, en de ballingen die hem omringden
waren schromelijk diep gezonken en in allerlei
ondeugden verward. Volksverband was er niet,
evenmin als volksleven; niets stemde tot aaneenslui-
ting, die alleen bij een recht inzicht in de gemeen-
schappelijke schuld had kunnen plaats grijpen. Nii
wekten de wrevel en het misnoegen dat zich in het
bekende spreekwoord van de zure druiven lucht gaf
slechts des te meer het gevoel van verlatenheid en
afzondering op.
Waren al die omstandigheden al niet bijster geschikt
om Ezechiël veel invloed ten goede op zijne lotge-
nooten te geven — gelijk wij in zijne geschriften daar
ook niet van bemerken — ééne eigenschap had hij:
1 119
practische liefde, en die bewees hij zooveel hij kon.
Rondwandelende onder de verbannenen en sprekende
met enkelen of predikende tot meerderen, vernam hij
ongetwijfeld menigmaal die tonen van bittere onte-
vredenheid, van dat zien op het verleden, van dat
klagen over der vaderen schuld waaronder zij nu ge-
bukt gingen. Dat mocht niet! dat was onwaar! Zou
er redding kunnen komen, dan moest er een waar-
achtig besef van eigen schuld, van individueele ver-
antwoordelijkheid tegenover Jahve bij al die klagers
geboren worden.
Deze gedachten worden consequent en met een
duidelijkheid die alle misverstand voorkomt uitge-
sproken. Wij liebben EzechiëI\'s persoon, zijn werk-
kring , zijn geschriften zoo uitvoerig geschelsl als ons
bestek het toeliet en altijd weer klonk het bij hem:
de ziel die zondigt die zal sterven; niet de zoon voor
den vader, niet de vader om den zoon; een ieder leeft
en sterft door zijn eigen gerechtigheid en boosheid.
De klagers die hem omringden, en die al het leed over
hen en de heilige stad en Jahve\'s tempel gekomen
toeschreven aan de zonden der langgestorven vorsten
en voorvaderen, die in hun wrevel zich zelf voorbij-
zagen en in bitterheid het spreekwoord van de zure
druiven herhaalden; hen bestrijdt Ezechiël met alle
kracht. Tegen hun eenzijdig, dogmatisch drijven van
(Ie op zichzelf ware gedachte van een erfvloek pro-
testeert hij onoplioudelijk. Hij roept de klagers tot
de orde door zijn donderende roepstem tot persoou-
lijke hekeering, daar hunne, hun eigeu schuld zwaar
120
rr
f :
I I
l! ,
en groot genoeg is om al die strafgerichten Gods te
motiveeren. De uitspraak van het volk (XVIII : 2)
is tendentieus\', zij gaan in hunnen wrevel opzettelijk
voorbij dat zij, de kinderen, wel degelijk ook zon-
digen. Zij vatten de waarheid abstract en dus
onrechtvaardig op. Daartegen polemiseert Ezechiël,
niet tegen de waarheid der solidariteit zelve. In
zijn XX® Hoofdst. en ook elders toont hij zeer wel
te weten en te erkennen dat ook het voorgeslacht
ongehoorzaam was aan Jahve. „Zult gij hen richten,
menschenkind? Maak hun bekend de gruwelen hunner
vaderen^^ luidt het begin dezer strafrede. En dan
wordt vervolgens in heldere kleuren de onophoude-
lijke afval der Israëlieten geteekend; van af den Sinaï
toen God een verbond met hen sloot lot op den
huidigen dag toe hebben zij gezondigd. Maar waarlijk
het tegenwoordig geslacht maakt het niel beter!
Het spreekwoord dal op hunne lippen lag bevat
een groote waarheid, maar tendentieus uitgedrukt.
Tout nudément schijnt hel eene onredelijkheid, en
als zoodanig vatten hel de gebruikers in ons XVIIT
\') Zeer juist Kalvijn iii zijne verklaring van Exod. XX. (Tom. 1.
pag. 84-8). Na het spreekwoord en de bestrijding er van door
Ezech. te hebben vermeld zegt hij: „Difficultas quae cx Frophelae
verbis oritur facile solvi potest: quia impiam populi exjjostulationcm
illic rcfcllit Deus: tïlios q^ui extra poenam erant injuste el crudeliter
ad pocnam trahi. Volitabal passim illud proverbium, .patres comc-
disse uvam accrbam, denies auleni filiorum obstupescere ; respondcl
ïiQ\\xs,^neminem eorum quibus infensus cl scverus erat, immunem
esse a crimine; ideoque falsam esse querimoniam, (piuin sinyiili
propriae impietatis mercedem rccipercnt."
m
121
Hoofdst. aan om aan hunnen wrevel lucht te geven.
Doch de waarheid die het bevat is deze dat door
de zonde die nu eenmaal heerscht op de aarde, en
de solidariteit des menschen, zich vooral openbarende
in den ouderlingen band van ouders en nageslacht,
de vruchten der booze werken van de vaderen menig- i
maal eerst in de kinderen openbaar worden; dat er
I
een lijden bestaat ook zelfs van de vroomste en \\
deugdzaamste kinderen, onverdiend, doch door de j
vergelding der goddelijke gerechtigheid met nood- j
zakelijkheid komende. Een huis door de nalatigheid
der vaderen slecht gebouwd, kan soms de kinds- t
kinderen eerst treffen, wanneer de losse fundamenten j
of muren eindelijk weigeren den last die er op drukl i
le dragen. Doch nu komt het alles aan op de wijze
waarop de verbannenen aan den Kebar het spreek-
woord gebruikten. Hadden zij met Daniël allereerst
de belijdenis uitgesproken: hebben gezondigd, dan
zou zich de blik van zelf ook op het voorgeslacht
hebben gewend, en dan zouden zij tevens hebben
ingezien dat deze tuchtiging, dit stroef-worden der
tanden een heilzanien invloed op hen kon en, naar
Gods bedoeling, moest hebben. (Zie in § 9 de toe-
lichting van Klaagl. V : 7). Doch deze gebruikers
van het spreekwoord denken er anders over: hun
stenuning is wrevel, onverschilligheid, vrijpleiten van
i
i
I
i
\') Ondanks hel op dc vorige bladzijden gezegde omtrenl Gods
np"!X maak ik geen bezwaar hel populaire spraakgebruik te volgen.
Verba valenl usu.
1 122
zichzelven, en gelijk overal waar het levende besef
met zijn onmiddellijkheid kwijnt het dogma komt,
zoo klemmen zij zich hier eenzijdig vast aan één
kant der waarheid.
Is die stemming verklaarbaar? Alleszins! De pro-
feten hadden eeuwen lang gewezen op dat innige
verband tusschen voor- en nageslacht, de geschied-
schrijvers hadden het den volke voorgehouden hoe
de ellende des tegenwoordigen uit de zonde des
verleden tijds te verklaren was, hoe evenzeer voor-
spoed uit voorvaderlijke deugd als rampspoed uit
voorvaderlijke ongerechtigheid voortkwamen. De vorige
bladzijden hebben de bewijsplaatsen reeds vermeld.
De profeten prediken het, de geschiedbeschrijving
gaat er van uit, in de praktijk des levens was het
een algemeene regel, in de wet wordt het als beginsel
opgenomen, en de historie scheen het maar al te
welsprekend te bevestigen.....
Doch nu gevoelt Ezechiël dat die stemming, door
de ballingschap en hare gevolgen ten hoogste geprik-
keld , plaats moet maken voor een andere (en gezonder)
beschouwing. Wat ziet gij achterwaarts? roept hij de
klagers toe, ziet op uzelven! Hèt door zonde bevlekte
Israël zal zeker ondergaan, daar is niets meer aan te
doen, spreekt de lieere Jahve. De schuld is groot,
heeft de volle maat bereikt, en nu kan de straf ook
niet uitblijven, (Hoofdst. VII). Jahve belast- hen met
I
I
t:|
il
\') In den ongunsligen zin des woords, niet in zi)n ware beteekenis
van: .beschrijving van het leven" bedoeld.
1 123
himne gruweldaden d. i. met hun gevolg: de straf die
er onlosmakelijk mede verbonden is. Want dit mag
niet worden uit het oog verloren, dat by Ezechiël
Gods Strafgerichten ■ iets zelfstandigs hebben; ze moeten
komen, zelfs God zou ze niet meer kunnen uitstellen.
Met hunne eigen wegen belast Hij hen (^pN
naar hunne eigen wegen oordeelt Hij hen. De toestand
is gruwelijk; vorsten, profeten en volk, allen zijn ze
van den Heer afgeweken, allen vertreden zij Zijne
heilige inzettingen, en daarom zal het oordeel niet
vertoeven. Geen sprake van de zonden der voor-
vaderen, alleen om het gruwelijk bederf van het heden
(Hoofdst. VIII) komt het strafgericht dat alleen de
schuldigen treft, (XI: 21; XIV : 7, 8; XXIV : 14). De
koning van Babyion, door God daartoe verwekt, maakt
zich op tegen Jeruzalem, want uil iedere daad spreekt
haar goddeloosheid en overtreding; door zijne hand
zal zij getuchtigd worden, de trotsche stad (XXI: 29).
Tallooze malen wordt het gericht aangekondigd, maar
altijd op grond van den bedorven, onmogelijk gewor-
den actueelen loesland, (XXII: O—12). Zijn er in de
stad nog personen die zuchten over afval, zij ontvan-
gen eerst een leeken op het voorhoofd (IX: 4), en
als de volbrengers van het gericht aanvangen te dooden
en te verdelgen, blijven zij gespaard, (IX : G). Barm-
hartigheid en medelijden gelden niet meer, naar strikt
recht wordt door Jahve gehandeld, en wel met iederen
mensch naar zijn eigen gekozen positie tégenover God.
Dit is en blijft, de grondtoon van al de dreigingen
en straffen die hij uitspreekt: menschen! broeders!
bekeert u toch, dan wendt God Zijne oordeelen al\'. Be-
kommert n niet om het kwaad door uwe vaderen
bedreven, maar wel om uwe zonden. Al wviren er in
uw midden deze drie mannen: Noach, Daniël en Job,
dan zouden zij door hunne gerechtigheid hunne ziel
redden, spreekt de Heere Jahve. (Ezech. XIV). Hunne
ziel, zich zelf, niet hun zoon of dochter, niet hun
nageslacht. Noach, Daniël en Job worden hier aan-
gehaald als drie geloofshelden, vaststaande te midden
van den hen omringenden afval; of de naar Job en
Daniël genoemde boeken ook al nog niet bestonden,
komt er hier niet op aan; hunne personen waren lang
bij \'t volk bekend eer deze geschriften werden te boek
gesteld. De hier bedoelde \'Daniël kan niet de bekende,
in ons canonieke boek besprokene zijn, daar deze
nu eerst een jongeling was, onder Jojakim\'s regeering
naar Babel weggevoerd, en van wien dus ten tijde
van Ezechiël nog niets merkwaardigs kon bekend
wezen. Het doet er ook niets toe; hier wordt een-
voudig een geloofsheld uit den ouden tijd bedoeld,
van wien wij voorts niets weten. Wat Ezechiël wil
zeggen is dit: zelfs deze drie hoofdmannen in het
leger der strijdende Jahve-dienaars kunnen door hun
vasthouden aan hunnen God en diens geboden slechts
hun eigen leven redden. Deze gedachte wordt in de
verdere verzen nog nader uitgewerkt. Al kwamen er
wilde dieren die het land ontvolkten — al kwamen
er vijanden wier zwaard moordend woedde — al kwam
er een pestziekte die menschen en beesten deed om-
komen — Noach, Daniël en Job, ja die zouden hun
1 125
leven er afbrengen, maar hunne zonen en dochteren
niet, sterven zouden zij, ondanks de gerechtigheid
hunner vaderen.
Alle goddeloozen zullen vergaan: het zwaard en de
honger, wilde dieren en pest, ze zullen als zoovele
bliksemen van Jahve op het schuldig Jeruzalem
nederkomen, en alle goddeloozen zullen worden ver-
delgd .... neen! toch niet allen! Eene uitzondering
kent Ezechiël op dezen regel: zie in Jeruzalem blijven
ontkomenen over die uitgevoerd worden (naar Babel
in ballingschap), zonen en dochteren. Zie zij komen
tot u, en gij zult hunnen wandel, hunne booze daden,
hun zedeloos gedrag en hunne werken aanschouwen.
Gij zult het met uw eigen oogen zien hoe vreeselijk
diep gezonken dat volk is waarover Jahve\'s toorn is
losgebarsten. en waarvan deze ontkomenen u levende
toonbeelden zijn. Dan zult gij u troosten over het
kwaad dat Ik over Jeruzalem heb gebracht; dan,
wanneer gij hun wandel en werken aanschouwt, zult
gij weten dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb alles
wal Ik aan .Icruzalem deed, spreekt de Ileere Jahve.
ge zult dan erkennen moeten : ja wilde .lahve zichzelf
gelijk blijven. dan moest Mij Zijne oordeelen wel
brengen over zulk eene ongerechtige slad.
Zoo treedl in alle veelzijdigheid telkens en telkens
weder dezelfde grondgedachte der i)ersoonlijke verant-
woordelijkheid op den voorgrond. Vergeving is moge-
lijk van alle vroegere zonden, maar alleen oj) grond
van iudivklucele bekeering; geen toegerekende gerech-
tigheid, geen plaatsvervangend lijden. Schoon ook
126
bij Ezechiël Israël als één geheel, als een éénig volk
voorkomt, schijnt hij toch weinig te gevoelen van die
solidariteit van allen die bij de vorige profeten zoo
op den bodem van hun harte ligt. AVaarlijk de Heere
Jahve heeft geen lust in verdelgen maar in levend
maken; wat zegt gij toch, o huis Israëls! onze
zonden rusten op ons, als ware er geene verlossing
mogelijk? wat zit gij in wanhoop of traagheid neder
als plaagde u de Heer uit lust tot plagen? Betert u
en gij zult leven. (Hoofdstuk XVIII; XXXIII: 10, 11.)
Een tweetal plaatsen nog zijn er die aanleiding
konden geven te meenen dat de profeet niet getrouw
blijft aan zijne grondstelling. Ik bedoel Hoofdstuk
XXIII : 47 en XXIV : 21.»
Nadat in de vorige verzen van Hoofdst. XXIII de
schandelijke afgoderij van Samaria en Jeruzalem onder
het beeld der twee ontuchtige zusters Ohola en Ohoii])a
geschilderd is (Vs. I—21), worden Gods gerichten
tegen haar aangekondigd. Als overspeelsters zullen
zij geoordeeld en gesteenlgd worden, hare zonen en
hare dochteren zullen gedood, hare huizen met vuur ver-
brand worden. (Vs. 47). Hier is geen sprake van toe-
rekening van de schuld der moeders aan de kinderen;
iimners in deze beeldspraak zijn moeders en kinderen
identiek] de namen Ohola en Oholiba zijn slechts per-
sonificatiën, de inwoners der steden Samai\'ia en Jeru-
zalem aanduidende. AVordt dus Oholiba - zedeloos
genoemd, dan beteekent het alleen naar de bekende
beeldspraak der profeten, dat de inwoners van Jeru-
zalem afgodisch waren en daarvoor gesti\'aft zullen
1 -i
( t
1 127
worden. Nu ziel de profeel nog één oogenblik die
personifiealie voor oogen en laal haar dan gesleenigd
worden; dan denkt hij aan de individuen waaruit die
personifiealie bestond, en profeteert dan het oorlogs-
zwaard. Iels dergelijks hebben wij Hoofdsl. XXIV : 21,
waar de val en verwoesting van Jeruzalem en den
tempel aldus worden aangeduid: aldus spreekt de
Heere Jahve: Ik zal Mijn heiligdom ontwijden, dal
de trots uwer sterkte, de lust uwer oogen en de
hartstocht uwer zielen is, en uwe zonen en uwe doch-
teren die gij teruggelaten hebt zullen door het zwaard
vallen. Wèl zullen de naar Babel gevoei\'den smartelijk
worden getroffen door hel oordeel dal komt, maar
dat oordeel komt over Jeruzalem en om Jeruzalems
zonden en gruwelen, en zij lijden slechts mede in
zooverre die goddelooze, getuchtigde inwoners hunne
kinderen en aanverwanten zijn. Van een straffen
der weggevoerden in hunne kinderen te Jeruzalem is
geen sprake, en kan op Ezechiëls standpunt nimmer
sprake zijn.
Zoo zagen wij in dezen krachtigen geesl eenen
prediker der individueele zelfstandigheid en verant-
woordelijkheid gelijk Israëls heilige boeken ons er
geen tweeden doen kennen. De lijnen die wij in ons
eerste en tweede Hoofdstuk zoo duidelijk hel in ons
vermogen was afzonderlijk beschouwden en verdui-
delijkten, willen wij nu in een derde en Slot-Hoofdsluk
nog met elkaar vergelijken.
HOOFDSTUK
Hl
Exod. XX: 5 en Ezech. XVIII : 20 met elkander
vergeleken.
. Ons onderzoek spoedt ten einde. Toch willen wij
nog een drietal punten bespreken eer wij de pen
nederleggen. Aan het eerste daarvan is deze § ge-
wijd; het is de onderlinge verhouding, de betrekkelijke
waarde van elk der beide voör.stellingen aangajuide
Gods vergelding die wij hebben leeren kennen.
Allereerst merken wij op: nude et crude naast
elkander gelegd bevatten Exod. XX : 5 en Ezech.
XVIII : 2ü een onvcrzoenlijken strijd. We hebben hier
wel degelijk met tvavria en niet met havTnocfavii te
doen. Beide teksten bevatten eene uitspraak over
Gods vergelding; in Exod. wordt geleerd dat God dc
III.
«f
kinderen wèl, in Ezech. dat Hij de kinderen tiiet straft
om de zonden der vaderen.
Men lette hier niet te sterk op het verschil in tiit-
drukking! Allicht zou de klank der woorden ons ver-
leiden kunnen, te zeggen: „bij Ezechiël wordt alléén
gezegd, dat de zoon niet zal worden gedood om de
zonden des vaders; daarom kan hij daarvoor toch
wel door Jahve worden bezocht" En evenzoo zou men
kunnen redeneeren: „In Exod. is aUeen sprake van
een bezoeken Gods, en niet van een dooden der kinderen
om de zonden der vaderen." Doch deze tegenstelling
gaat niet op. Tal van parallelle plaatsen toonden ons
\'dat in Exod. wel degelijk een straffen bedoeld is dat,
(wanneer de ])edreven ongerechtigheid het meebrengt)
een doodstraf is, terwijl omgekeerd Ezechiels beschou-
wingen niet alleen het gedood worden, maar ook, in
ruimeren zin, het bezocht-worden der kinderen om de
zonden der vaderen, niet toelaten. Wij hebben wel
degelijk recht hier van tegenstelling te spreken.
Dat dit verschil niet te verklaren of te veretfenen
is uit eene veranderde beschouwing aangaande het
verbond of aangaande Jahve\'s almacht zagen wy reeds.
Ook de omstandigheid dat Exod. XX tot een geheel
volk cn Ezech. tol enkele individuen zich richt geeft
geen oplossing, ook in Exod. zou dit „gebod" een
doode letter zyn, indien het niet voor de afzonder-
Ujke vaders, voor de individuen gold. Een vader
aan den Horeb staande, moest denken: myn zoon
zal om myn zonden gestraft worden, en een vader
uit de ballingen aan den Kedar moest denken: myn
9
-ocr page 150-1 130
zoon zal niet om mijne zonden gestraft worden. „Dit
schijnt veel van elkaar te verschillen" zeggen wij
met Galvinns.
En toch aarzelden wij niet deze beide beschouwin-
gen twee\' zijden eene}\' zelfde waarheid te noemen, en
wel van deze: „God is rechtvaardig in al Zijne
wegen." De verschillende gevolgen uit deze stel-
ling af te leiden, al naar mate meer op den onmis-
kenbaren samenhang der menschen onderling, of op
ieders afzonderlijk, individueel geweten gelet wordt,
kunnen onmogelijk onder één hoofd worden gebracht,
en daar de Israëliet zich geen Westersche eischen
stelt wat zijn denken betreft, mag in zijne uitspraken
nimmer die logica worden verwacht en gezocht, die
voor onze (er niet altijd verkwikkelijker door wor-
dende) geschriften haast als conditio sine qua nou
wordt beschouwd.
Daar is waarheid in beide tekstwoorden. Exod. XX
•in het licht der daf/elijksclie, en Ezech. XVII! in het
licht der reli(jieuze ervaring bezien vertoonen beiden
een onloochenbaar moment van waarheid. Gelijk ik
reeds in het begin van dit proefschrift zeide (blz. 5):
deze beide lijnen loopen niet alleen over hetzelfde
veld, maar worden ook van uit hetzelfde uitgangs-
punt , namelijk de ervaring van den Israëliet,
getrokken. Daar zijn eenzijdigheden in beiden die
wij voor rekening van tijd en ontwikkeling laten
mogen, daar is ook een kern yan waarheid in beiden
die ik niet gaarne zou willen voorbijzien, zoowel in
de gedachte van erfzegen en erfvloek waarin zich
1 131
Gods vergelding openbaart, als in die van s men-
schen individueele verantwoordelijkheid tegenover
God, die met hem niet naar willekeur en onrecht
handelen kan. Zou Hij, de Rechter der gansehe
aarde, geen recht doen?
Het probleem van het onverdiende lijden, {onver-
diend van \'s menschen kant bezien), is zoo oud als
de wereld bestaat. Het lijden der menschheid treft
iederen denkenden geest, en heeft van de grijze
oudheid af tot den dag van heden toe hoofden en
harten gekweld. Sommigen trachten het inetaphysisch
te verklaren, en deduceerden het of pantheïstisch
uit Gods wezen, of dualistisch uit een geestelijke,
tegenover God staande macht, of eveneens dualistisch
uit een tegengoddelijke materie, öf uit \'s menschen
beperkt denken, of uit zijn beperkt wezen. Anderen
zochten naar eene meer ethische oorzaak, en stelden
daarvoor óf de zonde, wier gevolg (straf) dan hel
lijden is, óf de opvoedende kracht van het lijden,
waardoor alleen de volkomenheid bewerkt worden kan.
Deze voorlaatste gedachte: het lijden gevolg van
straf voor de zonde, vindt hare uitdrukking in Israëls
heilige hoeken en wordt door hel geweten des onbe-
vooroordeelden menschen ten volle bevestigd. Nu
wordt, naar den aard der ontwikkeling die Israël
onder Gods leiding bereikt had , deze gedachte niel
met volkomen klaarheid en met juiste erkenning van
van ieders persoonlijke zelfstandigheid uitgesproken,
temeer daar de geheele oudtestamentische beschou-
wing „diesseitig" is, en dus iedere zonde hier op
1 132
aarde gerekend wordt haar loon, haar straf te ont.
vangen; zoo kwam men er van zelf toe uit iemands
bitter lijden tot zijn zware schuld te besluiten. Wij
hebben dit o. a. bij de bespreking der Jobeïde in
de redenen der verschillende vrienden van Job gade-
geslagen.
Nu is de eenzijdigheid van Ezechiels theorie hierin
gelegen dat hij, staande in deze overtuiging dat
zwaar lijden een gevolg is van groote schuld, en
terecht nadruk leggende op deze groote waarheid
dat alle schuld straf vordert, nu echter mechanisch
de wijze waarop die straf zich openbaart, voorstelt
als een te allen tijde en onmiddellijk werkende. Menig-
maal wordt feitelijk de *straf niet onmiddellijk, zelfs
somtijds in het geheel niet gezien. Het wanneer? en
hoe? blijft den mensch zeer dikwerf een raadsel. En
zou Ezechiël, die toch waarlijk een denker was, hier
niet bij hebben stil gestaan? Wij weten het niet;
doch zeker is het dat zijne profetiën het ons niet
verraden. Hij herinnert Jian de wet der urfiol^ bij
de Grieksche worstelspelen; wilde hij niet van zijn
middelpunt (\'s menschen individueele zelfstandigheid)
worden afgerukt, dan moest hij zich verre achter-
waarts buigen. (Vergel. onze l)eschouwing zijner pre-
diking, § 12). Eene atomistisclie beschouwing als
de zijne is alleen uit reactie verklaarbaar, en nimmer
consequent in het leven toe te i)assen. Wij moeten
in dit opzicht van Ezechiël naar Jeremia terug, en
den schijn van inconsequentie verdragende, erkennen
dat er waarheid in beide grondlijnen gevonden wordt.
1 133
En eveneens die andere gedachte, ons uit Exod.
XX bekend, lost het groote raadsel niet voldoende op.
De eenzijdigheid van Exod. en heel den daarmede
verwanten kring is dat de samenhang van den vader
met zijn geslacht, in den kern een zoo schoone en
onloochenbare waarheid, te mechanisch, te dogmatisch
werd opgevat. Hoe men ook over de beteekenis, den
ouderdom en den oorsprong der eerste Bijbelhoofd-
stukken moge denken, men zal niet licht ontkennen
dat volgens de H. S. de dood het loon is der zonde.
De mensch zal zwoegen en strijden en lijden .....
totdat hij wederkeert tot de aarde waaruit hy genomen
is. Zonder in allerlei speculatiën te treden waardoor
wij dan vasten bodem der Schrift verlaten, moeten
wij aannemen dat èn lichamelijk èn geestelijk er een
bederf in het menschelijk organisme kwam, zoodat de
dood nü het noodzakelijk einde van het proces des
physieken levens is, terwijl onze geestelijke vermogens
de oude veerkracht en spontaneïteit verloren. Die
physieke, materiëele dood, het toppunt van heel het
lijden des menschelijken levens, is de straf en het gevolg
der zonde. Daarom wordt in den Pentateuch iedei\'e
zware overtreding met den dood bestraft, en men doet
m. i. zeer verkeerd dit aan nog onontwikkeld zedelijk
gevoel en onvolkomen ondersclieidings-vermogen te
wijten. De samenhang — al wederom het solidariteits-
gevoel dat in al de levensverhoudingen van Israël zich
zoo gewichtig en krachtig loont — van alle zonden mei
die eene, groote, oorspronkelijke zonde (welker waar-
heid niet slechts in Gen. 111 maar in heel hel O. T. stil-
1 134
zwijgend erkend en geloofd w^ordt), deed ook elke
uiting daarvan deelen in hare straf, nl. den dood.
Cf. Num. XVI : 29 waar de dood zeer karakteristiek
eene mpi) genoemd wordt.
Doch in de toepassing van dit beginsel kan er ver-
schil komen naar gelang van de verschillende personen
die het handhaven, en van den toestand waarop het
wordt toegepast. Daar zijn toestanden mogelijk die
wetten eischen, en dan ook als door Cxod gegeven
worden ontvangen, die later veranderd of afgeschaft
worden, en dan niet meer Zijnen wil uitdrukken. Dc
rechter die in onzen tijd de kinderen van een moor-
denaar ter dood veroordeelde, alleen omdat hun vader
dat misdrijf bedreef, zou thans zelf een moordenaar
heeten, en toch werd dit eeuwen lang in Israël door
God bevolen. Werden eerst de kinderen gestraft om
of met de vaderen, daar ontstond ook een zuiverder
beschouwing van den individu , wier krachtigen schoon
eenzijdigen verdediger wij in Ezechiël vonden.
In het diepzinnige werk van Prof. Stahl (IMiilo-
sophie des Rechts, Deel II, Afdeel. I, pag. 99 en verv.)
wordt zeer juist en schoon uiteengezet hoe een diepei\'
ziende geest ook te allen tijde het verband der dingen
en menschen in het oog houden zal. Hoe oppervlak-
kiger de mensch is, des te meer schijnt hem alles
geïsoleerd, want aan de oppervlakte ligt alles los van
elkander. Ieder blad van den boom kwijnt, wanneer
de wortels ziek zijn, en geneest ook wanneer die
wederom normaal worden. Hoe dieper de mensch
ziet, des te meer oog heefi hij voor de begrippen
1 135
familie, volk, menschheid, en de liefde tot den naaste
is eigenlijk niets dan een grondig erkennen van deze
eenheid, daar men slechts dat liefhebben kan met
hetwelk men zich één gevoelt. Deze diepe blik ont-
breekt Ezechiël te eene male. Hij ziet inderdaad alles
los, en gelijk het zich aan de oppervlakte des dage-
lijkschen levens vertoont.
\'§ 14.
Toch is er in het O. T. eene beschouwing die, nog
meer dan Jeremia, aan de beide Ujnen, ons door
Exod. XX : 5 en Ezech. XVIII: 20 aangewezen, recht
doet wedervaren. Ik zeg niet: eene volkomen verzoening
geeft, want die acht ik onmogelijk, daar het bezwaar-
lijk valt ja en neen identiek te maken. Eene beschou-
wing die, de waaidieid erkennend van het lijden der
onschuldigen voor en met de boozen, tevens vasthoudt
aan de rechtvaardigheid en gerechtigheid Gods. Wij
zoeken haar niet in den Hexateuch en evenmin bij
Ezechiël: wij hopen nog aan te toonen, hoe menige
van Ezechiërs gedachten in het latere Jodendom haar
volle uitwerking verkreeg. Neen, wenden-wij ons tot
den babylonischei).-\'\'Jc^ja, en slaan wij het heerlijke,
overbekende LIIP^J|oofdstuk op! „Hier weht fühlbar
eine aiidere luft, die gerade in dieser mischung
(
J37
wiederkehrt." (Ewald, die Proph. des A. B. III. 27).
Dó.ar vinden wij licht en daar ook gedeeltelijk de
oplossing.
Een ieder kent de schildering van den lijdenden
knecht Gods. Krankheden en smarten , striemen en
wonden, ja verbrijzeling waren zijn deel; geplaagd
was hij en geslagen door God. Waarom? Omdat zijn
vaderen gezondigd hadden, en viel de straf hunner
zonden nu neder op zijn onschuldig hoofd? Of was
hij zelf een zondaar tegen Jahve, een bondsbreker, en
troffen hem daarom al die slagen omdat hij Ilem had
wederstaan en veracht? O neen! Iiij was rechtvaardig
(vs. 11), geen onrecht had hy gedaan en geen bedrog
was in zijnen mond gevonden\') (vs. 9), onze smarten,
zegt de profeet, die wij verdienden te dragen, waren
het die hij torste (vs. 4); om onze zonden werd hij
verwond, verbrijzeld om onze misdaden (vs. 5); de
zonde des volks kwam op hem neder, om hunne over-
\') Hier ligt juist de pointe van dit merkwaardige Hoofdstuk. Prof.
Oort, unus e pluribus, wijst er op (in ,de M. v. .1." IV. 107) dat de
sclirijver „dichterlijk , en dientengevolge niet zonder eenige overdrijving
spreekt" Voor deze woorden beroept Dr. 0. zich op Jes. XLll: 19;
XLIV: i22 waar den mn\' uv gebreken en overtretlingen worden toe- ^
geschreven. Maar wanneer men niet dit Hoofdstuk geheel afzonderhjk
wil beschouwen, zal men wel met Knobel—Diestel twee modiiicatiën
in de voorstelling van den knecht Gods moeten aannemen, aandui-
dende zoowel in mijdercu zin: hel geheele volk van Jahve, als in
engeren zin: de kern daarvan, hel ideale Israël, de tiieocratische
kern des volks. Van dezen laatste is hier sprake, en die wordt ^
reinheid niet slechts relatieve maar absolute toegekend. Zie nog
Dr. Kautzsch en A. Oriloph in de § 5 genoemde verhandelingen. j
t
-ocr page 158-1 138
treding was de plaag op hem (vs. 8). Doch heerlijk
was de vrucht! Genezing gewerd ons door zijne strie-
men , den vrede bracht ons de tuchtiging die op hem
was; zelf onschuldig leed hij om hunnentwil al die
smarten, en heil kwam er uit voort.
In de weinige bladzijden ons voor deze § aange-
wezen, zullen wij natuurlijk niet trachten deze w^oorden
in al hunnen rijkdom te verklaren; er is een geheele
bibliotheek over geschreven. Ons is het thans slechts te
doen om de heide momenten, herinnerend aan Exod. XX
en Ezech. XVIII, die hier gevonden worden. „Uitgaande
van de overtuiging, dat ieder lijden eene welverdiende
straf voor begane zonden is, en dus als zoodanig
schulddelging en verbefering moet aanbrengen, koml
de profeet door de ervaring van het lijden dergenen
die juist rechtvaardig en vroom zijn, tot de gevolg-
trekking, dat dit lijden de schuld der overige Israë-
lieten uitdelgt en aan de ongodsdienstige ballingen
.genezing en verbetering zal aanbrengen." (Dr. W.
Haverkamp, Onderzoek naar het universalisme van
den tweeden Jesaja, blz. 35).
Hier wordt ons een lijden geschilderd voortkomende
uit het gevoel van solidaire \'éénheid met het volk.
De Knecht Gods weet zich het ware Israël, en
houdt aan diens plichten vast , vermengt zich niet
met de heidenen, gruwt van alle afgoderij, maar
wordt dan ook daarom vervolgd, zoowel door de
\') ,Der Name bezeichnet den Propheten, hier wird darunter
Israel verstanden, ein Prophet im grossen Stil." fWellh.)
1 139
vijanden als door de flauwe broederen die liever in
vrede met de onderdrukkers leven. Dit volk echter
ziet juist een groot onderscheid tusschen zichzelf en
den lijdenden Knecht Gods. Zij houden hem door
God geplaagd en geslagen om zijne zonden; zij kennen,
evenals Jol)\'s vrienden, slechts het dogma dat zAvaar
lijden alleen door eigen schuld kan zijn veroorzaakt:
zij verachten hem, en zien in hem eenen goddelooze
bij uitnemendheid. Doch de uitkomst zal het anders
leeren! Genezend en heelend zal zijn lijden een tuch-
tiging zijn die hun den vrede aanbrengt (uniVj\' ion).
Hij lijdt plaatsvervangend, niet met maar voor de
anderen, in hunne plaats. Door God wordt hem
dat lijden gegeven, en hij verzet zich niet; gelijk een
schaap, dat slom is voor het aangezicht zijner
scheerders, zoo doet hij zijnen mond niet open.
geduldig en onderworpen draagt hij zijn leed, draagt
hij onze zonden. „Was Israël um seines Heilsberufes
willen unter den Volkern gelitten hat, — was das
prophetische Israël und seine einzelnen Glieder ge-
duldet haben, weil sie in Liebe das Volk nicht lassen
wollten, weil sie die schmacli und den Tod erwählten,
dainit in Israel ein Same besserer Zukunft bleibe,—
was in Hiobs, des leidenden Gottesfreundes, Bild
vor unsre Augen tritt un\'d aus den Psalmen dei-
verfolgten Goltesknechtc uns enlgegenklingl, — das
ist hier zusannnengefasst in die Idealgeslall des lei-
denden Gottesknechtes der Erlösungszeit." (Dr. H.
Schultz, A. T. Tbeol. blz. 755).
En nu ligt hierin de gedeellelijke verzoening der
-ocr page 160-1 140
in dit proefschrift besproken tegenstelling, dat deze
rechtvaardige Knecht Gods doo7- zijne kennis velen
rechtvaardig maakt, oon\'? p-ir. Hij is rechtvaardig;
doch nu is hij niet alleen zich zeiven ten zegen
(Ezech.), ook anderen. Dit geschiedt echter niet
bloot imputatief, gelijk alléén om de goede daden
des vaders het nageslacht gezegend wordt, (Exod.)
maar ethisch, daar deze dut zijne kennis moeten
aannemen. Zoolang het volk meende dat de Knecht
Gods een groot zondaar was, namen zij zijne kennis
niet aan en baatte zijn optreden hun niets; doch
toen het leerde inzien wie en wat hij was, toen
kwamen zij mv-^j tot de gerechtigheid.
De uitdrukking kan op tweeërlei wijze ver-
klaard worden. „Door zijne kennis" nam. óf door
de kennis die hij aangaande Jahve bezit en mede-
deelt, óf door de kennis die men aangaande hem,
den Knecht Gods, ontvangt, dus óf per Cognitionen!
suam öf per Cognitionen! sui. Daar beide opvattingen
grammaticaal mogelijk zijn, en de laatste tevens een
beteren dogmatischen zin geeft, zou ik wel geneigd
zijn hier te denken aan den Genit. object. Men loert
den Knecht Gods kennen, (vt in zijn diepe beteekenis
van „in levende gemeenschap met iemand treden"),
erkennen voor hetgeen hij is en zoodoende komt men,
I
\') Hel is er mee gelegen als mei den zoendood van Hem Wiens
type \'deze nin\' "!3J/ is. Eerst wanneer wij door het geloof ons dien
hebben toegeeigend, dat objectieve feit ons persoonlijk eigendom
hebben gemaakt, eerst dan brengt hij ons wal hij brengen wil en kan.
1 141
door hem daartoe gebracht, tot gerechtigheid. Ik
durf echter in dezen niet beslissen; ook de Gen. subject.
kan wel verdedigd worden: „durch seine einsichtsvolle
Belehrung und Aveise Anleitung führt er sie zur
Rechtschaffenheit und macht sie zu Gerechten,"
(Knobel-Diestel op Jesaja, blz. 447) altijd — indien
men weet aan te toonen dat nj/T werkelijk door „Be-
lehrung" kan worden omschreven en aangevuld. Zoo
brengt dan de Knecht Gods velen tot rechtvaardigheid,
p\'isn, hier niet in den sensus forensis bedoeld,
gelijk reeds de bijvoeging p\'^x aanwijst, maar in dien
van ethische mededeeling, door de genezing (vs. 5)
die hij aanbracht.
Het berust op totale miskenning dezer heerlijke
figuur wanneer Dr. \\V. Haverkamp (t. pl. blz. G3)
dit j)laatsvervangcnd lijden van den nirr kan
schetsen als „in strijd met de eischen eener gezonde
moraal, daar het geen recht laat wedervaren aan
den eisch der persoonlijke zedelijkheid en verant-
woordelijkheid en bij de zedeloozen onverschilligheid
bevordert." Geheel de wereld rust oj) plaatsvervan-
gend lijden.
In eene schoone brochure in 1804 verschenen,
getiteld „Der Begrilï des stellverlretenden Leidens"
toont Dr. H. Schultz aan hoe eigenlijk deze groote
wet: „door lijden tot hcerlijklieid", bijna allijd door
plaaiwervangend lijden wordt bewaarheid; hoe het de
besten, edelsten, onschuldigsten zijn die door hun
arbeid , hun zweet, hun tranen den weg banen waar-
langs anderen vroolijk en dankbaar wandelen. De
1 142
geheele organische schepping leeft door den dood van
anderen. Hoe hooger ontwikkeld het organisme, des
te smartelijker is het lijden, doch ook des te heer-
lijker is de vrucht. Kunst en poezie, staatsleven en
burgerlijke orde, het is alles door helden des geestes
verworven — en zulke helden zijn altijd martelaren.
Ik kan mij niet weerhouden een der schoonste blad-
zijden van Bersier\'s boekje „la soHdarité" uit te
schrijven. Na de weldaden te hebben opgenoemd die
ons bij onze geboorte van alle zijden omringen zegt
hij blz. 76: „Or tous ces bienfaits qui sont venus,
si je puis dire, à votre rencontre, qu\'avez-vous fait
pour les mériter ? Etiez-vous là, quand les premiers
pionniers de l\'humanité creusèrent ici-bas les sillons
d\'où devait sortir la vie? Avez-vous partagé avec
eux les rudes et sanglants combats contre la nature
ennemie? Avez-vous souffert les douleurs qui mar-
quèrent l\'avènement de tous les progrès, de toutes
les libertés? Avez-vous connu les cruelles incertitudes
des nobles esprits ([ui se sont penchés sur les mystères
de la science et lui ont arraché ses secrets? Avez-
vous traversé leurs nuits d\'angoisse et leurs veilles
solitaires? Etiez-vous là quand les martyrs de la
vérité burent la coupe d\'amertume, et subirent les
insultes et les mépris du monde? Les avez-vous assistés
dans ces lieures sileucienses et décisives où ils eurent
#
à choisir entre la justice et la vie? Votre chair
a-t«-elle frémi sous les tortures que leur iniligeaient
leurs bourreaux? Avez-vous eu à gémir dans leurs
cachots, loin de l\'air et de la lumière, seuls, glacés
1 143
par les privations, et sans autre perspective qu\'une
mort accompagnée d\'ignominie et d\'horreur? Vous
êtes les héritiers de soixante siècles de luttes, de
souffrances et d\'héroïsme. Il n\'est pas une des libertés
dont vous jouissez qui n\'ait grandi dans un sol arrosé
du sang de l\'homme; il n\'est pas un des biens que
vous possédez qui n\'ait été conquis au prix des plus
cruels sacrifices ! Songez-y, c\'est à ce prix que vous
vivez, que vous croyez, que vous espérez, que vous
êtes enlin ce que vous êtes. Cette solidarité que vous
repoussez, vous lui devez ce que vous avez de meilleur.
Vous voulez la renier. Sortez de l\'humanité!"
En nu — na de lezing van Exod. XX : 5, G en
Ezech. XVllI : 20 ons lot dit heerlijke LUI\'\'" Hoofdstuk
van den grooten Ongenoemde wendende, moeten wij
hel erkennen: voorzoover er verzoening dezer beide
lijnen mogelijk is, wordt zij hier gegeven. De mensch
staat niet los van zijne medebroedei\'s, is niet een der
groote ügurauten op het onmetelijk wereldtooneel, maar
een lid van het ondeelbare geheel, en hoe dieper hij
zijn roeping oi)vat, des te meer zal hij erkennen dat
hij lijden moet, niet wegens toegerekende gerechtig-
heid van zijnen vader of grootvader, maar wegens
eigen schuld en den band waarmede in deze zondige
wereld de een met den ander verbonden is. Dââr is
het lijden het diepst waar de zonde het zuiverst wordt
gekend, en niet als een ieder oogenblik begaanbaar
feit beschouwd wordt, gelijk Ezechiël het doet, maar
als een toestand, waarin alleen de liefde reddend kan
indalen. En dan wordt de persoonlijkheid van den
1 144
individu niet misvormd, niet miskend; integendeel
juist gevormd en erkend. En van dit oogpunt bezien
komt Gods vergelding tot haar volle recht. Niet als
een doffe, geestelooze natuurwet, niet als een vat bus-
kruid dat ontploffen moet als een vonk er in valt
(Gulmann) en den schuldige met de onschuldigen ver-
morzelt, maar als een werking Gods, uit innerlijke
noodzakelijkheid ge])oren, komt Zijne vergelding op
den zondaar neer, die echter helaas! ook anderen doet
deelen in het lijden dat hem als straf overkomt.
Gelijk wij reeds zeiden in den aanvang dezer §: eene
volkomen verzoening geeft ook Jes. LIII niet; doch
wie voelt niet dat hier meer dan één moment gegeven
is ter verzachting en vereeniging? De volle waarheid,
de volle harmonie blijft voor het hemelsch Jeruzalem
bewaard.
«
!
M ^
Aanrakingspunten uit de na-canonieke Joodsche lite-
ratuur met de beide in dit proefschrift bespro-
ken lijnen. (Aanhangsel.)
Hiermede zon ik kiuiiien besluiten. Toeli schijnt hel
mij niet geheel onbelangrijk, bij wijze van Aanhangsel,
eens een enkele stem uit de Talmoedisclie wereld te ^
vernemen Een staaltje — niet meer — zullen de
nu nog volgende bladzijden behelzen van sommige
aanrakingspunten of tegenstellingen met de bijbelsche
\') Hier is hel mij plichl evenzeer als l)choefle des harlen, mijnen dank
uit le spreken aan den Eerw. Heer J. Hoofiën, mijn hooggeschatten
leermeester en vriend, die mij met zijne rijke bibliotheek en zijne nog
rijker geleerdheid, met voor mij onvergetelijke welwillendheid voor-
gelicht en voortgeholpen heeft op dit mij nog zoo veelszins vreemde
gebied. Verder raadpleegde ik Prof. Eisenmenger (Enld. Judenlh.),
Prof. Oorl. (de Bijbel voor Jongel. Vil, hier en daar) en vooral
Dr. Weber, System der Allsynagog. Paläsl. Theologie, beneven.s mijn
Joodsche gebedenboekje.
Iü
-ocr page 166-146
beschouwingen die wij in de vorige paragrafen be-
handelden.
Ezechiëls krasse uitspraken wekten reeds spoedig
verwondering; en overeenkomstig het bekende karakter
der Rabbijnen om de scherpe punten wat af te slijpen,
wordt ons dan ook menige wenk gegeven hoe wij des
profeten woorden hebben op te vatten. Zie bijv.
tractaat Kiddusjin 40&. De geheel rechtvaardige. die
al zijne levensdagen rechtvaardig was, verbeurt al
het vorige, wanneer hij ten laatste afvallig wordt,
want er is geschreven (Ezech. XXXIII): de gerechtig-
heid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage
van zijn misdrijf (vs. 12); terwijl hem die al zijn
levensdagen slecht was en ten laatste boete doet, zijne
boosheid niet in rekening wordt gebracht, want er
is geschreven: hij zal niet struikelen over de boosheid
van den booze op den dag dat hij van zijne boosheid
terugkeert. Nu vraagt de Talmoed: „waarom wordt
al dat goede niet in rekening gebracht?" Blijkbaar
stoot hij zich aan de harde w^oorden (XVIII: 24): „al
zijne gerechtigheid die hij deed zal hem niet toege-
rekend worden; ter zake van de overtreding die hij
beging en van zijne zonde die hij deed, daardoor zjil
hij sterven." Het antwoord luidt: „bedoeld is bij
Ezechiël wanneer hij berouw heeft van al dat gedane
goede, wanneer hij het verloochent^
Te allen tijde zijn er (onder meer) twee soorten
van menschen geweest: gevoelvolle en daarom niet
altijd consequente denkers, en strenge, nimmer ter
zijde uitwijkende dogmatici. De laatsten komen mei
147
noodzakelijkheid, en roepen in tijden van verwildering
allen, ook diegenen der eerste categorie die zich al
te veel buiten de reëele toestanden begeven, tot de
orde. Onder hen behoort Ezechiël. Doch dan komen
de poëten, de leeraars, en verzachten de uitspraken.
Dat zijn de Talmoedisten. hi ons „woord vooraf"
gaven we — doch met een ander doel — zulk een
voorbeeld uit de Rabbijnsche literatuur, laai ons im
nog eens eene niet minder belangrijke plaats opslaan,
die wij vinden Barachót la. „Rabbi Jochanan, zoo lezen
wij aldaar, zegt namens R. Jose: drie duigen heeft
Mozes van God gevraagd, die hem zijn toegestaan.\')
Hij heeft gevraagd dat de Sjechina op Israël rusten
mocht, en het is hem toegestaan, zooals er is gezegd:
voorwaar door uw gaan met ons, enz. (Ex. XXXIII: 1 (>).
Hij heeft gevraagd dal de Sjechina alleen rusten mocht
op Israël, en het is hem toegestaan, want er is ge-
zegd: wij zullen onderscheiden zijn ik en uw volk
(Ex. XXXIII: II)). Hij heefi gevraagd om bekend te
worden met Gods wegen en hel is hem toegestaan,
zooals er is gezegd: maak mij toch bekend uwe wegen
(Ex. XXXIII: 13). Hij zeide namelijk tol Hem: Heer
der wereld! waarom is er een p\'^ï \\yien het (joed en
is er een p\'^x wien het slecht gaat? en is er een vivn
wien het goed en is er een ven wien het slecht gaal\'?
Daarop zeide de Heer tot hem: Mozes! de brave
\') De geciteerde tekstwoorden slaan telkens op Mozes\' bede, en
Kasji in zijn coninientaar geeft dan ook de plaatsen op waaruit
liet blijkt dat God tle bede toestond, of zeide baar te zullen inwil-
ligen, wal er mede gelijk staal.
148
(p\'nx) wien het goed gaat, dat is de brave, zoon van
den brave; de brave wien het slecht gaat, dat is
de brave, zoon van den slechte; de slechte wien het
goed gaat, dat is de slechte, zoon van den brave;
de slechte wien het slecht gaat, dat is de slechte,
zoon van den slechte." Hier wordt dus de solidariteit
in erfzegen en erfvloek blijkende duidelijk uitgesproken,
de grondgedachte van ons eerste hoofdstuk. Doch er
komt een bedenking. Ons verhaal gaat aldus voort:
„Er is daar gezegd (nl. door R. Jochanan): „ „de brave
wien het goed gaat is de brave, zoon van den brave;
en: de brave wden het slecht gaat is de l)rave, zoon van
den slechte." " Maar dat is toch niet zoo! Er is immers
geschreven: Hij bezoekt de misdaad der vaderen .aan
de kinderen, en er is toch ook geschreven: de zonen
zullen niet gedood worden om de vaderen? Wij vin-
den in deze verzen eene tegenstrijdigheid
. Wij antwoorden: er is geen verschil (x\'u\'p x*?). Het eene
is nl. als zij aangrijpen het werk hunner vaderen in
huime handen (als zij dat navolgen), het andere als
zij niet de daden hunner vaderen navolgen. Ergo:
hoe kan er een brave zijn wieh het slecht gaat, omdat
zijn vader slecht was? Alzóó: God heeft aldus tot
Mozes gezegd: de brave wien het goed gaat, dat is
de volmaakt brave (-»loj pny), en de brave wien het slecht
gaat, dat is de onvolkomen brave (hdj irx:\' p^i*); de slechte
wien het goed gaat, dat is de onvolkomen slechte, en
\') Lelterlijk sla.il er: \'"i\'^nx \'X"ip wij werpen de verzen
legen elkander aan", er is eene botsing.
-ocr page 169-149
de slechte wien het slecht gaat, dat is de volmaakt
slechte:\'
Merkwaardig echter volgt hierop nog dit: „R. Meïr
heeft een ander gevoelen. Volgens hem zijn slechts de
twee eerste der bovengenoemde beden aan Mozes toe-
gestaan, en één (de derde) niet, want er is gezegd:
pN T^\'NTix \'K^ni ofschoon hij niet braaf is, onnx \'iiomi
ofschoon hij niet braaf is." Volgens R. Meïr is er voor
ons menschen geen dóórdringen mogelijk in dit droe-
vige en duistere raadsel; de eerste (R. Jochanan) is
theoreticus, en zegt: wanneer ge die verschijnselen
ziet, moet gij ze zóó verklaren — doch de andere
zegt: zwijg daarover, want het is ons te groot; geen
absolute theorieën!
De Rabbynen toonen meer dan eenmaal een helder
oog te hebben voor de blijkbare niet-vervulling van deze
en dergelijke absolute theorieën. „Het moet den recht-
vaardige goedgaan! . ..." doch zij antwoorden: „„zie
rond u hoe zij lijden en smarten dragen!"" Daarom
hebben zij overal waar in de AVet dc fornuile voor-
komt: „opdat het u welga en uwe dagen verlengd
worden", deze woorden oj) het toekomende leven, op
den Kan oW toegepast, daar het tegenwoordige zoo vaak
niet beantwoordt aan den toestand van den individu.
loon voor plichtshetrachting bestaat in deze wereld
niet." (Kiddusjin \'6%). Met een sprekend voorbeeld
wordt dit geïllustreerd:
liet gebod vader en moeder te eeren, wordt, gelijk
l)ekend is, besloten met de woorden: opdat uwe dagen
verlengd worden, enz. Evenzoo het gebod i)ij het
150
uithalen van een vogelnest de moeder te laten weg-
vhegen. Nu zegt een vader tot zijn zoon: bestijg dien
burcht, en breng mij die en die jonge vogels! De
zoon bestijgt den burcht, laat de moeder wegvliegen,
neemt de jonge vogels mee, doch op zijn terugreis
valt hij en sterft. Waar is nu zijn welvaren, waar
zijne lengte van dagen?.... Maar! de woorden „opdat
het u welga" beteekenen: in de wereld die geheel goed
is (31Ü obiv) en „opdat uwe dagen verlengd worden":
in de wereld die geheel lang (absoluut eindeloos) is.
hl menig opzicht dus worden de scherpe kanten, de
harde lijnen verzacht, en het aanstootelijke of opzien-
barende verwijderd. Doch in één opzicht zijn de latere
Joden consequente geesteskinderen van Ezechiël, name-
lijk in het verkondigen van de absolute vr^heid der men-
schen, der individu\'s. Iedere mensch kan, onverschillig
wie of wat zijn vader is, zich door zijn eigen daden heil
of onheil, zahgheid of rampzaligheid verwerven. Ook
de heiden die deugdzaam is heeft deel aan N^n diw,
wordt dus door zijne deugd zalig. Ik vertaal hier-
onder de geheele 5\' afdeeling van Maimonides\' navj>n,
omdat zij zoo duidelijk ons de voorstellingen van
het latere Jodendom over persoonlijke vrijheid en
verantwoordelijkheid doet kennen.
Mozes ben-Maimon redeneert daar aldus: „De vrij-
heid is aan een ieder gegeven om, waniieer hij wil,
zich te brengen op den goeden weg; het staat hem
vrij braaf te zijn. En wil hij zich neigen tot tien
slechten weg en slecht zijn, ook dïil staat hem vrij.
Dit is het wat de Thora zegt: zie! de mensch is
gelijk een onzer om te weten wat goed en kwaad is.
Dit beteekent: zie! dit menschensoort is éénig in de
wereld, en er is geen tweede soort daaraan gelijk,
in dit opzicht dat hij uit zichzelf, door zijn weten
en denken, het goed en kwaad kent, en doen kan
al wat hem behaagt, zonder dat iemand hem kan
beletten het goed of kwaad te doen. En nu: omdat
dit zoo is, hij strekke zijne hand niet uit, enz. Laat
het toch niet bij u opkomen — wat de kortzich-
tigen der andere volken en ook de meeste onweten-
den der [Israëlieten beweren — dat God een besluit
neemt over den mensch van het begin zijner (nl. des
menschen) schepping af om goed of slecht te zijn
(praedestinatio ad nialum et i)onum). Dat is niet alzoo !
maar een ieder kan zoo braaf zijn als Mozes, of zoo slecht
als Jerobeam, öf wijs 6f dwaas, öf medelijdend öf
wreedaardig, óf gierig öf mild, en zoo in alle ethische
dingen; er is niemand die hem dwingt, of een besluit
over hem neemt, of hem leidt tot een der beide
wegen, maar hij uit zichzelf (suji sponte) en met zijn
weten neigt zich tol welken weg hij wil. Dal is het
wal Jeremia (Klaagl. III : 38) zegt: uil den mond des
Allerhoogslen gaat niel uil het kwaad en hel goed,
d. i. de Sjechina besluit niet over den menscli om le
zijn goed of kwaad. En daar dil zoo is, volgt hier-
uit dal (le zondaar zich zelf kwaad doel; daarom
moei men weenen en klagen over zijne zonden, om-
dat men hel zichzelf heeft aangedaan. Dil is het wat
er op volgt (in Threni): wal zal de levende mensch
klagen, die heer is over zijne zonden? En hij her-
152
haalt het en zegt: daar wij dus de macht in onze
handen hebben, en met eigen wil deden al ons kwaad,
past het ons boete te doen en onze boosheid na te
laten, want de macht is in onze handen. Dit is het
wat er op volgt: laat ons onderzoeken onze wegen,
en die nagaan en terugkeeren! Deze zaak is een
groote hoofdzaak (is een zaak van het hoogste gewicht),
het is de zuil der thora en der gehoden, want er is ge-
zegd: ziet Ik heb u heden gegeven het leven, en
er is gezegd: ziet Ik heb u heden gegeven zegen en
vloek. Dat beteekent: de macht is in uwe hand. Al
wat de mensch begeert te doen, doet hij, hetzij
goed of kwaad, en daarom is er ook gezegd: och
*
dat hun hart zoo ware! Dat beteekent dat God
den mensch niet dwingt en niet over hem besluit
om goed of kwaad te doen, maar alles is hem
overgeleverd Wanneer God over den mensch
besloot om goed of slecht te zijn, of wanneer er iets
was dat den mensch leidde door zijn constitutie öf
tot eenige gewoonte öf tot eenige daad (zooals
de dwaze astrologen iantaseeren die een invloed der
planeten en dergel. dingen aannemen), hoe zou God
ons dan gebieden door de profeten: doet dit en doet
dat niet? verbetert uwe wegen, en gaat niet achtei-
uwe boosheid? Immers bij het begin zijner schepping
is er dan (bij die aanname) reeds besloten of zijn
natuurlijke aanleg hem leiden zal tot datgene waaraan
\') Vergel. de bekende spreuk Berasehol
-ocr page 173-153
hij zich niet kan onttrekken?! En welke beteekenis
zou dan de geheele Wet hebben, en met welk recht
zou God den booze straffen en den brave beloonen?
„Zou de Rechter der geheele aarde geen recht doen?"
Verwonder u niet en zeg niet: hoe kan de mensch
doen wat hij wil, en zijne daden hem in handen
gegeven zijn? Geschiedt er dan iets in de wereld tniiten
den wil van haren Schepper? En zegt niet de Schrift:
al wat den Heer behaagt dat doet Hij in hemel en
op aarde? .... Weet dat Hij alles doet naar Zijnen
wil, en dat niettegenstaande onze daden ons in handen
zijn gegeven. Evenals de Schepper wil dat het vuur
en de wind opwaarts gaan, en het water en de aarde
benedenwaarts, en de planeet in een cirkel, zoo
wordt al het geschapene bestuurd zooals Hij het wil, | \'
cn zoo heeft Ilvj ook gewild dat de mensch de macht in j
zijne handen hebbe, en dat al zijne daden in zijne i |
handen zijn, en er voor hem niets zij dal hem ^
dwingt of invloed óp hem heeft, maar dat hij uit ■
zichzelf en met zijn weten, dat God hem gegeven
heeft, doe al wat de mensch kan doen. Daarom
beoordeelt men hem naar zijne daden. Wanneer hij
het goede gedaan heeft, doet men hem wól, en
wanneer hij het slechte gedaan heeft, doet men hem
kwaad. Dat is het wat de proleet zegl: uil uwe
hand was dit aan u; ook zij hebben zelf hunne
wegen gekozen. En in dien zin zegt Salomo: verheug
u, O jongeling! in uwe jeugd, doch weet dat over
dit alles God u zal brengen in het gericht. Dit
beteekent: weet dal gij de macht hebt lol handelen,
; !
i
: «i
f \\
maar ook dat gij rekenschap zult geven. Misschien
zegt gij: „God weet immers alles wat zijn zal, en
vóór iemand is, weet Hij dat deze zijn zal braaf of
slecht — öf Hij weet het niet! Weet Hij nu dat de
mensch braaf zal zijn, dan moet deze het zijn, en
zegt gij: God weet dat hij braaf zal zijn, maar
daarom kan de mensch toch slecht zijn — dan weet
Gcd de zaak niet duidelijk.\'\' Weet dat de beant-
woording dezer vraag „langer dan de aarde is harè
maat en breeder dan de zee", en vele gewichtige
punten en hooge bergen hangen er van af. Maar gij
moet weten dat God niet weet door een weten dat
buiten Hem hgt, zooals wij, (want wij en ons weten
zijn twee, maar Hij en Zijn weten zijn één), en dat
het weten van den mensch dit niet ten volle Jcan bevatten.
En zooals de mensch geen macht heeft om het eigen-
lijke Wezen Gods te kennen, zooals er gezegd is:
„want de mensch kan Mij niet zien en leven", zoo is
het ook niet aan den mensch gegeven te begrijpen
] \\ het weten Gods. Dat is het wat de profeet zegt:
I „want Mijne gedachten zijn niet", enz. (Jes. LV : 8).
!
ü !
!
........ ^^^M^Mgg^BBMBa
En daar dit zoo is hebben wij ook niet de macht te
weten hoe God alle schepselen en werken kent, ivy
weten zonder twijfel dat de menschelijke daad in de
macht des menschen is, en dat God hem niet leidt
noch over hem beschikt dat hij zóó moet -doen. En
niet alleen door de Openbaring weten wij dit, maar
ook bp zuiver wijsgeerige gronden. En daarom spreekt
het profetisme steeds van bestraffing des menschen
naar de maat zijner daden. Dat (\'s menschen absolute
155
vrijheid) is de spil waarom het geheele profetisme
draait."
Wij hebben deze geheele plaats uilgeschreven omdat
zij in de hoogste male karakteristiek is. Al de hier
geopperde bezwaren en raadselen worden nog heden
len dage herhaald.....en zal het hierbeneden wel
niel allijd zoo blijven?
Toch miskent hel latere Jodendom volstrekt niel de
solidariteit des volks in geslacht en zegen. Hel gevoel
van de solidariteit des volks, niel hel minst door en
tijdens de gruwelijke vervolgingen der middeleeuwen,
versterkte zich meer en meer, en bekend is de oude
spreuk (Sebnot 39"; Synhedr. 27\'; Sifra Bechukotai
Cap. 7), die ook het motto der „Alliance Israélile
t
(
universelle" werd: „alle Israëlieten zijn borg voor \' \'
elkander", na n? ooni/ \'jxT.^po.
De gedachte van een erfzcyen, die bij Ezechiël nage-
noeg verdwijnt maar in den kring van ons eerste
Hoofdstuk geheel past, vindt hare veelzijdige uilwer-
king in de theorieën over de Sechiilh (not)\'). Om der
wille van Israël is de geheele wereld geschapen, het-
4
: I
^ i
i
\') Dil woord is i\'oii abstracUnn van nJJ ,rein zijn" on wordl dus
door „reinheid" vertaald. Zie Weber, t. pl. blz. 2(57. Het komt
gedeeltelijk met het bijbelsche p^X overeen. Het groote verschil
tusschen beiden ligt in het normatieve van p"!X en noi. Voor hel
p"!y zie de noot daarover in onze vjifde paragraaf; voor no? is hel
de Wet. Hel loon dezer reinheid — en ziehier een zeer werkelij\'k
verschil mei alle Oud Teslamentisehe schrijvers — is het deelhebben
aan dc tockomcmle ivereld, N3n üTiv. Zie Wajjikra Habba Gap. li;
Tanchuma, Pikkude
BB9
156
welk kan uitgedrukt worden door nmnn nou (Beresj.
Rabba c. 1), of nora of van Abraham, Izak en
Jakob, en met het oog op Noach en den zondvloed,
staat Joma 37 het merkwaardige woord: „ter Aville
van één enkelen pnx Averd de Avereld behouden." Een
klein getal rechtvaardigen is voldoende om een geheel
geslacht te redden van den ondergang. (Jalkut Sjimeoni
Beresj. 61). Zelfs terugAverking van iemands recht-
vaardigheid , A\'an iemands verdienste Avordt aange-
nomen , volgens sommigen bleef Noach behouden door
de terugAverkende no van Abraham of Mozes.
Duidelijk is ook eene traditie die zegt dat Avanneer
t\' de goddeloozen tAvaalf maanden lang in de hel ge-
j tuchtigd zijn, de d\'|Ttï van God de macht vragen en
i ontvangen hen te verlossen en ten eeuAvigen leven
te brengen. Ook Abraham\'s verdienste speelt een
geAvichtige rol. Waarom heeft Israël zoo veel zegen
van God? Omdat de vaderen eertijds de Thora
aannamen toen God hun die aanbood, terwijl de
heidenen haar weigerden. Een proseliet krijgt Avel
alle eer en alle voordeelen, maar deel aan de ver-
dienste der vaderen niet; dat kan niet; zijne voor-
ouders hebben niet mede aan den Sinaï gestaan.
Die verdienste der vaderen (geheel overeenkomend
met den schat van overtollige goede Averken der
R. K. heiligen) komt het nageslacht ten goede „denn
\' Israel ist ein Leib dessen Glieder unter einander
( orgaliisch verbunden sind, einander helfen und für
I
li \'i
ii »
\\
einander eintreten, damit das Ganze seine Bestim-
mung erfülle". (W^eber blz. 281). Het is er ver van
^ !
-ocr page 177-157
af dat een p\'^s p pis gelijk zou staan met een p
den eerste ^helpen de mp-ü- zijns vaders niet
weinig mede. In het Joodsche gebedenboek (een
keurige uitgave is die van Dr. Fürstenthal, Prag
1877 oud Cl\' den titel njDp nn») wordt dan ook her-
haaldelijk op de verdienste der vaderen gepleit. (Zie
het slot der 2® benedictie uit den Mussaph
aldaar blz. 542, 543).
Doch deze verdiensten werken slechts aanvullend;
men kan een kleine p\'nv en geen groote p\'ni- zijn,
maar een pnx moet men dan toch wezen. Noch de
individu noch het volk kunnen alleen op die ver-
diensten der vaderen teren, die volstrekt niet per se
wei\'ken, maar alleen wanneer de nakomelingen die
zelfde goede daden willen navolgen. De mensch die
zelf overigens door verdienstelijke werken uitnnuit,
kan reeds door ééne daad die onedel is, bijv. het
beleedigen van iemand in het openbaar, de zaligheid
verbeuren.
Wordt dus met de absolute vrijheid een erfzegen
(schoon in beperkten zin) erkend, een avUloek, nog
veel minder een erfzo;?(/<?, kent hel latere .lodendom
niet; (h\\t zou de vrijheid des menschen in gevaar
brengen; dat iedereen zou moeten zondigen wordt be-
paald geloochend (zie Weber blz. 217); ieder besluit
vrijwilliij tot de zonden, en wordt er niet toe ge-
drongen door eenigen drang. (Zie het hierboven
vermelde citaat uit Mainionides.)
In de ven/eldinjsleer zijn de Rabbijnen eenvoudig
uitwerkers van Ezechiërs woord dat ieder naar zijne
mSBBBBSHaHB
158
l eigen wegen gericht zal worden. „Met de maat waar-
f mede de mensch meet . w^ordt hem wieder gemeten."
\\ r Hillel zag eens een schedel die op het Avater dreef,
I en daarop sprak hij dien aldus aan: omdat gij hebt
[ \' doen zinken heeft men u doen zinken, en het einde
[ ^ van hen die u hebben doen zinken is dat zij zeil
jj zullen zinken. (Abót. 2,6; Sukka 53a; Synhedrin
I 90a; Sota %).
Een andere bijdrage vindt men Makkot lOi: Rabbi
Simon ben Lakis begon zijne voordracht over de
Bijbelsche afdeeling handelende over de moordenaars
aldus: De Schrift zegt (Exod. XXI): „en Avie niet
geloerd heeft, maar God heeft het zijne hand doen
«
ontmoeten," enz. vgl. I Sam. XXIV, zooals het oude
1 spreekAvoord zegt: van de boozen gaat boosheid uit,
enz.; Avaaraan denkt de Schrift? Aan lAvee personen
J
I . die ieder een moord gedaan hebben, de een in dwa-
j ] ling, de ander opzettelijk, en beiden zonder getuigen.
;: \' Nu laat God hen tezamen komen in een herberg.
r
N
De opzettelijke moordenaar zit onder aan de ladder,
en degene die in dAvaling gemoord heeft, daalt de
ladder af en valt op den er onder zittende en doodt
hem, met getuigen. Zóó is de opzettelijke moordenaar
gedood, en die in dAvaling gedood heeft gaat in
ballingschap.
\' \\
m
Wij hebben de taak ons voorgesteld volbracht. Naar
onfe krachten, op onze wijze, zeer zeker niet zonder
veel gebrekkigs. Mocht er maar iets dat goed is in
worden gevonden! Toch kan ik de pen niet neder-
159
leggen zonder mijne overtuiging uit te spreken dat
ook hier, gelijk overal, de onbevooroordeelde weten-
schap en het geloof der Gemeente des Heeren niet
tegen elkander overstaan maar elkander versterken,
verhelderen, ondervangen en schragen. Ik geloof dat
alleen in de geloofsgemeenschap met God het hart,
uit hetwelk de bronnen des levens zijns, de rechte
gesteldheid heeft die ook het oog opent de werkelijk-
heid, ook de wetenschappelijke, te zien zooals zij is.
Eerst Jezus heeft den individu waarlijk vrij\' gemaakt.
Indien u de Zoon zal hebben vrijgemaakt zoo zult
gij waarlijk vrij z^n; dan is de echte humaniteit, de
echte gerechtigheid, de echte zelfstandigheid geljoren.
Ezechiël anticipeert, want daar is nog een vloek der
zonde, en eerst wanneer der zonde haar prikkel
ontnomen wordt, is daar ontkoming aan haren vloek.
Doch die ia er dan ook! En nu gaan wij over uit
Exod. XX naar het gereinigde gelouterde Ezech. XVIII.
Daar wan een eindelooze schuld, doch die is te niet
gedaan door den zegen door Christus aangebracht,
en wie nu vrij, zelfstandig zich overgeeft aan Hem
die ook voor zijne zonden stierf, ja die leeft door
zijne gerechtigheid (Ezech. XVIll : 22) want de zijne
is die van Christus, met wien hij ééne plant is ge-
worden en van Wiens liefde niets, in hemel noch «i?
op aarde hem scheiden zal.
. v.- ■ ■ : ■
- \'-V l
.■ M\'\'.
• • T ♦ » . ,
f>\'
j-\'à
■ >>
-»y v;
B -i—^ • ■
ie\'ï
-j
1
-ocr page 181-Eenige Literatuur bij de bewerking van dit Proefschrift
gebruikt en geraadpleegd.
Cnlinanii, Christi. Ethik.
Ewftld, Gesch. des V. Isr. 1. III; Die AHerlhilmer.
_ Die Proi)hetcn des Alten Bundes.
Fürst, Der Kanon des A. T. nacli den Ueberlief. in Talni. unil iMidr.
Godel, Éludes l)ihli(iues, Prem. S6r. Anc. Test.
lloldeggcr, Hisloria sacra Patriarcharuni.
Hrtsao, Gesch. des Alten Bundes.
Harnisch, Das Leiden heurt, vom Theisl. Standpunkte.
Kiicnoii, De godsdienst van Israël.
_ De profeten en de profetie onder Israël.
Knobol, Der Prophelismus der Hebräer.
Krnbbo, Die Lehre von der Sünde und vom Tode.
Kll|»or, Das Prophelenthum des Allen Bundes.
1)0 Mnrécs, Goltosvortheidigung libcr die Zula.ss. dos Bösen auf
unserer Erde.
Minier, Die Christi. Lehre v. d. Siindo.
Ochlcr, Alttesl. Theologie.
il
II
-ocr page 182-■ ^L\'^^ggggMI^. __________.MM^
Pierson, Eene studie over de geschr. van Isr. profeten.
Rosenuiilller, Schol, in V. T.
Kitschl, Die Gliristl. Lehre v. d. Rechtf. u. Versöhnung.
Schultz, Alttestamentliche Theologie.
Uuibreit, Die Sünde.
Weber, Syst. der altsyn. paläst. Theologie.
Wellhauscn, Gesch. des Volkes Israël. I.
Voorts onderscheiden artikelen in: ,de Bijbelvriend", „Theol.
Tijdschr.", „Studiën", „Jahrb. für deutsche Theo].", „.laarb. v. Wet.
Theol." enz.
De Inieidingen van Kuenen, Stälielin. de Wette-Schrader, Bleek-
Kamph., Bleek-Wellh. enz.
»; De Commentaren op de verschillende Bijbelboeken van Galvijn,
Coccejus, Delitzsch, Hitzig,\', Knobel, Keil, Umbreit, Vitringa, enz.
-ocr page 183-STELLINGEN
I
rnmmmrni^^^m
iSt«" - ->. :
-■i : :
V,.
Exod. XX : 5, () en Ezech. XVIII : 20 zijn ««j-t/«,
geene fvavTWiyar^.
II.
De woorden viin den Dekaloog: thSn nirr-oci-nx mn
KiB\'S worden niet voldoende verklaard door: gij zult
• * •
niet vloeken.
-ocr page 186-16
De woorden d-ü en d"n Jes. XL : 15, 17 mogen
niet Avorden vertaald door „heidenen" en „heiden-
landen".
IV.
De tegenstrijdigheid ijij den auteur van Jes.
XL—LXVI tusschen zijn geloof aan Israëls uitverkie-
zing door Jahve ter eenre, en zijn verheven mono-
theïsme en daarmed\'e gepaard gaande universalistisclie
verwachtingen ter andere zijde, is slechts schijnbaar.
V.
De bewering van Dr. C. Snouck Hurgroiije („Het
Mekkaansche Feest", Steil.): „De Oudtestamentische
bronnen stellen ons niet in staat Mozes eene plaats
aan te wijzen in de Israëlietische geschiedenis", is
geheel willekeurig.
VI.
Door de woorden vn; jio np. (Gen. II : 17) wordt
niet in de eerste plaats eene zedelijke antithese
aangeduid.
w
I
\\
.i i
:: !■ t
■ f
M
1 i\'
167
VII.
In Arnos III : 12 zyn de woorden cnv pu\'mai hdo nxija
ie verbinden met iSxa; en niet met o\'^^tn.
VIII.
In Num. XIV : 33 leze men d\'vj voor het Maso-
• ▼
retisclie dvi.
IX.
In II Sam. XX : 6 zijn de beide laatste woordun:
urp Vvni te lezen: ij\'7 nxn^
X.
Waarin het Beeld Gods beslaat is jiiet met zeker-
heid te zeggen.
XI.
üescartes maakt in zijn bekend woord„cogito
ergo sum", een ongeoorloofden sprong.
XII.
Het geloof eischl criliek van de Heilige Schrift.
-ocr page 188-168
XIIL
De leer van het creatianisrae vindt meer stenn in
de Heihge Schrift dan die yan het traducianisme.
XIV.
Jezus\' prediking is universahstisch; Paulus bracht
daaraan geen nieuw moment toe.
1 II 1
I
"i
I
t i
XV.
Ofschoon reformatorisch gezind, moed het Concilie
\\
van Constanz Hus veroordeelen.
Iif s
De Sadduceërs worden het. best gekenmerkt als:
pi|actische materialisten.
«
In Luc. VIII : 26 is de lezing rtQytaijvm\' de meest
verkieselijke, en daarnaar is Matth. VIII : 28 en
Mare. V : 1 te emendeeren.
S
WKmm
.ii i
169
XVIII.
Hel is verkeerd het doel der gelijkenis Matth.
XX : 1 — 16 in de gelijksteUing der\' heidenen met
Israël te zoeken.
XIX.
De strijd legen Rome kan, vooral door den Pro-
lestantschen Evangeliedienaar, niet krachtig genoeg
worden aangebonden.
XX.
iVlct de loetsing door den individu van de kerkleer
aan de leer der Heilige Schrifl, is de criliek der
kerkleer nog niel ten einde.
XXI.
Schoon op bedenkelijke wijze de menschelijke vrij-
heid te na komend, mag de Qoran niet absoluut
latalistisch heeten.
170
XXII.
De bevordering van het Christelijk onderwijs be-
hoort, in den tegenwoordigen tijd, tot de roeping
van den Evangeliedienaar.
XXIII.
Losgemaakt van de toekomende wereld, kan het
leven des menschen slechts pessimistisch worden
beschouwd. De Ethiek heeft dat leven dan ook te
beschreven als voorbereiding tot het toekomende.
XXIV.
Het is voor den bloei der Theologische Faculteit
wenschelijk dat aan de Universiteiten het komen van
privaat-docenten zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt
worde.
i.
!i »
lüi
11
i\' }
Ii.
< I
li\'
i
t •
iin
f
i^f
ir
blz. !) reg. G v. o. Massorelischen; lees Masoretischen.
blz. 38 reg. G v. o. er valt een appel; lees en valt een appel,
blz. 52 reg. 20 v. o. die wenn das Gebet; lees die wenn nicht
das Gebet.
blz. 04 reg. 7 v. o. spreek do Heer .lahve; Jecs spreekt do 11. .1,
l)Iz. 05 rog. 0 v. o. de booze straf; lees de booze do straf.
blz. 80 reg. 2 v. o. Deze noot te lezen achter ,in naam diens
Gods verkondigd", blz. 82 reg. O v. b.
blz. 80 reg. 5 v. o. oen ander in; lees een ander in,
i)lz. 5)4 reg. O v. o. Sjemeja; lees Sjemaja.
blz. 95 reg. 12 v. b. en loch bij; lees w toch bij.
blz. 104 rog. 2 v. o. noodzakelijk van ze uit to loggen;/»\'m noodz.
om zo uit to leggen.
blz. 115 reg. 1 v. b. vermoorden; lees vermoordden.
blz. 12! reg. 4 v. i). de solidariteit <los monsclien; lees do soli-
dariteit dor menschen.
blz. 122 rog. 8 v. o. roept hij do klagers too; /w.s- roept Inj" don
klagers toe.
. ! ■ . ■ .
m
f.: - -
■V
m. -
i\'vjß\'
rj
-
m
■yv •
......
Lr- : \' ■ •
r\'.\'-t:
i).
•
, ; \'.^■-«if
-y.., . ,
<
- y
-ocr page 195-S \' y..
«CU
Al
\'i" >
■Slife:::\'
: :
„ --> ■
.\'i
>"r
• - v •■
■ \'t.:
- -yr f-.
■\'-V -. ■
V .... . ■
r -i:. ■ ."f ■ - ■■
■ti:.
» » . \' y, : : ! "
.-i -ÏN..-..
-ocr page 196-