IN HET l!URGI\':i!.l/l,IK lUiOllT.
;jh\'(i4$cÏ!vift
-ocr page 2-^iÄ^^S^fe........
IM
\' \' ; - : •
■ C-.
\' J ,
■ ^ " ■■• - \' - \' »"»ft ■ ... -,
-ocr page 3- -ocr page 4-: r i . -f
Tn-tîff^\'
M
-ocr page 6- -ocr page 7-EENIGE OPMERKINGEN
ovkll
IN HET J3U11GERLIJK RECHT.
-ocr page 8-ij
«
»
i"\'
I
F
i
• xi
■ . - \'i
• ■y» ...\',
n-
i
^ i.
I
-ocr page 9-//Ac-c//
ovee
TEE TEHKKIJQIKO VAN DEK GUAAD
DOCTOR IN DE REOHTSAVEÏENSCIIAP,
AAN UE RlJKS-UNlVEllSlTIilT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN EECTOE MAGNIFICUS
llOOOtEERAAK IN DK FACULTEIT DEH LETTEHKN EN WIJSHEOKKETE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVEHSITIilT ,
OP VOORÜUACllT DER RECilTSGELEEHDE I\'ACULTEIT,
TE VEKDEIJIGKN
op ZATKUDAC, <lcii \'J5 .1 UNI 18R1, iIch iiaiiiiildngs <c !l urvii,
Doon
GEORGE HENRI CARL II U L T M A N ,
ClKnOKEN TK UaTAVIA.
♦c ---- -
IJTKKUIIT,
-ocr page 10--ariiu)
mmk my-mi - mmàm
m^;::. -■-\'-t f fl H DaHO H q
" - H, }
. ter
Jitnj.T« «auxi-r-yajta»«^!.* f /
, .f) Koi aa .hq \'
\\3iiMtfn„^a\'>\\:v! W ii c\'fnnrj lUt\'•ei^t^.^^r Ü« m a\' tKjs
»ra-M.TA/.pFzaa JÎAV Ttaarj-! /-vit^ïï?
te—^
ci\'j-ffi\'pj\'JüfcT.M^-tg-. iiuft TuaAii^îftùy -u)
\' z.MMU\'^tii\'fy Ar l
i^f /
.•r\'*. «J
, n i f V il J H A D r E H H Jî iï o d B
if
HL.
-À
-rv
_ ** » •
m
m
y^AN MIJNE yVioEDEI^
EN
MIJN \'SROEDEI^ CARL.
-ocr page 12-Um\'\'
ff ^ 0 B O M a u {.] M Ï1 A
.Vi
-y..,
« •
v) Il M
..J^VjîJ
ay.;
■ ■ ■
- -- -■•ms^ - ■
> A.-
■ . -.m ■ r
-ocr page 13-De verjaring is, golijic Gajus 2.44 zogt, wogons
het calgeinocn belang ingostold „nc dominia reruin
dintius in iiiccrto essent:" dit algemeen bolniig heeft
behalve tot de oigendoinsvorlcrijglng door do verjaring,
ook tot de bevrijding door hot tijdavorlooj) aanleiding
gegeven, onidiit hot na linigon lijd Honis inooilijk is,
hot bnwija dor voldoening te leveren; dus is in hot
belang dor roehtszckorheid, hot rustig bozit van hot
vonnogou gownarborgd door do verjaring dor actie
Men kan van (loze boviijdingsvorjaring oven gooil
zoggen „nt (inis litiinn sit" (/ 5 1). pro suo. \'11.10)
ou van haar mot (Jassioookus Var\'ntrum 5.37 zoggen :
„Triconnalis autoin hinnana gonori palrona prao-
scriptio."
1
-ocr page 14-Hoe heilzaam de verjaring, zoowel tot eigendoms-
verkrijging als tot bevrijding van eene actie ook
werkt, vond de wetgever toch noodig, in eenige
gevallen eene opschorting der verjaring voor te
schrijven: zij kan zoowel in het begin als in den
loop der verjaring zoodanig werken, dat zoolang die
zekere toestand duurt, dc verjaring als het ware
slaapt, maar bij ophouden van die omstandigheid
weder begint te loopen; het tijdsverloop hetwelk
vóór die opschortende omstandigheid ligt, wordt mee-
geteld cn bij dat der wcderloopende verjaring gevoegd.
Dit is een gewichtig rerschil met dc stuiting, dio
maakt dat van het bezit cn het tijdsverloop vóór do
stuiting geen gebruik kan gemaakt worden.
Er heeft schorsing plaats: ,
1". Wegens de persoonlijke hoedanigheid van don
eigenaar of van do schuldeischors, ai\'tt. 2024 on
202G B. W.
2". Wegens de betrekking tusschen den eigonaai-
of den schnldeisclior tot don bezitter of don schulde-
naar, artt. 2025, 2028, 2029 B. W.
3°. Volgons bijbepalingon der inschuld, art. 2027,
B. W.
ITot oude Romeinsche recht keiido oorspronkelijk
geen verjaring van actiën.
Zij waren altijddurend (perpetnae). Gaius IV.
110 Pr. L de perpet. et temp. act. (4.12).
Alleen de Praetoren hadden de gewoonte soms aan
eenige actii\'n die zij instelden een boi)aaldon termijn
te verbinden.
Later werd voor enkele eivielo vorderingen oen iijd
vastgesteld, on was tegenover de speciales in rem
actionos, ton behoeve van den bezitter ter goeder
trouw en krachtens een wettigen titel, de longi tem-
poris praescriptio een algemeen verdedigingsmiddel
geworden.
Eerst Tiikodosius (424 na Cin-.) stelde een termijn
vast van 30 jaren {L un C. Theod. de act. eert.
temp. fin. (4.14) met uitzondering evenwel van de
actio fin. regund. en de actio hypothecaria tegen
den schuldenaar.
Het is nu deze dertigjarige verjaring, die in het
Justiniaansche recht is overgenomen.
In het vroegere recht (t. w. vóór l. 3. C. de
praescr. XXX (7.39) en l. 5. C. in qiiih. cans. i. i.
rest. 2.41) liepen tegen inpnberes en minores alle
verjaringen, daar het hun nooit aan de experiundi
potestas ontbrak, want voor den inpubes kon de
voogd optreden, de minor kon zijne rechtsvorderingen
zelf aanhangig maken.
De bescherming bestond voor den inpubes in de
actie tegen den nalatigen voogd, cn voor beiden in
de integrum restitutio. (Saviqny System IV 437).
Voor de rechtsvorderingen van den krankzinnige
en den verkwister vinden wij geene bijzondere be-
palingen; de bescherming bestond dus alleen in de
actie tegen hunnen curator,
Saviqny meent, men heeft de krankzinnigen niet
met de- minderjarigen gelijk gesteld, zoowel om de
zeldzaamheid van het geval, als onulat hierin eene
onrechtvaardigheid tegen den verweerder zou liggen,
wanneer actiënverjaringen tegen hen waren blijven
e
slapen; want de krankzinnigheid kan een geheel
-ocr page 17-mensclienleven duren, terwijl de minderjarigheid 25
jaren niet te boven gaat.
Wij zien bij Troplong dat de bepalingen in de
oude Fransche coutumes omtrent dit punt verschillend
Avaren. In sommige coutumes werd de verjaring ten
voordeele van minderjarigen niet geschorst, maar
werden zij in integrum gerestitueerd, in andere werd
hun zelfs die in int. restitutio niet toegekend.
Verder zegt Troplono (n". 735) : „Ie droit com-
mun , signalé par vingt-quatre coutinnes à pr5s uni-
formes, et spécialement par la coutume de Paris,
(pie l\'esprit de centralisation, si puissant et si ancien
en Franco, faisait consid(3rer comme sup(5rieure fi
toutes les autres, voulait que la minorité sus2)endU
la prescription.
C\'est le droit qu\'on suivait dans les coutumes
muettes, avec d\'autant jjlus de raison que la minorité,
chez les peuples modernes, se continue pendant toute
sa durée sur l\'image de la pupilhu\'ité, telle qu\'elle
était organisée chez les Koniains."
In het oud-lIoUundsch recht on andere oud-Ne-
dcrlandscho landrechten worden minderjarigen evenzoo
beschermd (VoKT. dc minor., n". 29).
De Groot zegt, sprekende over het verkrijgen
door verjaring, „waer uijt schijnt te blijken dat van
6
outs niemant door besit eii wiert geëijgeut, tenzij
hij hadde goede aenkomste, goede trouwe, kennisse
van schepenen die zonder twijfel verkondinge daar-
over dede doen, en de daerna bezit van jaer en
de dag, Uitlandigen en de wcesen uijtgenommen."
{Inl IL 7. § 8.)
Ergens anders {Inl III 46 § 3 en 4) sprekende
vau quytschelding door verjaring., zegt de Gkoot,
„deze verjaringe bij ons geschiet in \'t algemeen met
het verloop van een derden deel van hondert jaren.
Wel verstaende dat van dien tijdt werden afge-
brockcn minder] ar ig Jieijt, uytlandiglieijt en do
andere beletsel, waerdoor iemand geen regt en heeft
können spreken."
Hetzelfde in het landrecht van Overijssel van
1735 (de n tit X van pracscriptie ofte vei-jaringe):
„alle personele en de reële actiën van land ende
renten sullen met verloop en verwijlinge van een
derde deel van hoadert jaren exspireren en verjaert
wezen: ten ware sake, dat dezelve binnen de
voorschreven tijd door gerigtelijke interpellntie
gebroken mögt zijn, ofte lopende dat voorschreven
derden deel van hondert jaren, eenigen tijd van
jaren hadde geslapen, sodat deze verjaringe
daerdoor geen voortgang gewonnen hadde als in
praescriptie tegen Minderjaritjen en by tijd van
oorlog zich toedraagt, wanneer de gerichten stil-
staan , ende men sijne saken met recht niet in
\'t werk stellen noch vorderen kan."
Zoo ook in den Codex Gelro-Ziitphanicus 1740
door Mr. Johan Schrassert, van praescriptie %
„praescriptie heeft geen plaats tegen den fiscus en
minderjaerige."
Een vonnis van de arr. rechtbank te Assen van
20 April 1863 (weekbl. van \'t Recht n". 2534) be-
sliste, dat naar art. 06 van boek III van het Drentsche
landrecht de verjaring niet kan beginnen noch voort-
gaan tegen minderjarigen.
Volgens S. van Leeuwen {censnra forensis de
restit. min. lih. IV kap. XLlIl n". 3.), had do
minderjarige het bonelicium restitutionis. \')
Na hetgeen vermeld is, blijkt dat art. 2252 C. C. en
art. 2024 B. W. hun oorsprong hebben in het oude recht.
\') Er is een groot verschil tuMohcu het slilstimn van den loop
der verjaring, cn hel voorlf^imu van dt7,c met loclnliiij? van licr-
stelling in den vorigen toestand. Staal dc verjiiring gedurende
do niiiiderjarighcid stil, dan worden al die jurcn niet ni(;(h-gc-
teld ; loopt zij door cn is in integrum restitutio toogclalcn , dun
is dc toestand voor derden in zoover minder gevaarlijk, dat dit
herstel binnen vier jaren im afloop der miudeijarigheid moet ge.
eischt worden.
„ Verjaring kan niet beginnen noch voortgaan tegen
minderjarigen en tegen degenen die onder curatele
gesteld zijn., tulgezonderd in de gevallen bij de wet
bepaaUiy
Wij Icomen thans tot de vraag of dc bepalingen
van art. 2024 K W. (art. 2252 C. C.) is goed te
keuren ?
Toen de Code gemaakt werd , verzette zich tegen
deze schorsing het hof van Cassatie.
Het hof namelijk: zng er eene onbelioorlijke be-
ficherming van minderjarigen in en kon niet begrij-
pen , waarom de bescherming der minderjarigen zoo-
zeer ten nadeele vau alle anderen moest strekken,
dat ten Innmen voordeele langere verjaringstermijnen
gesteld wprden.
Zij hadden genoeg aan verhaal op hunne vertegen-
-ocr page 21-9
woordigers, die nalatig waren gebleven om hunne
rechten te doen gelden.
Met eene kleine wijziging vinden wij dit gevoelen
terug in art. 3019 van het ontwerp van 1820, waar
wij lezen:
„De loop van den tijd der verjaring wordt op-
geschort , ten aanzien van de regten en actiën,
toekomende aan eenen minderjarige, togen deszelfs
voogd, gelijk ook ton aanzien van de rogten en
actiën , toekomende aan oenen meerderjarige; b^gon
don curator, over deszelfs pors<ion of goederen, zoo-
lang de voogdij of de curatele, in den persoon van
den schuldenaar blijft voortduren" ; terwijl vorder in
die afdeeling goeno molding van schorsing der ver-
jaring ten dienste van meerderjarigon wordt vermeld.
Nog onlangs is Laurent togen deze begunstiging
der minderjarigen oi)getrcden. Ue verjaring is, zoo-
als roods gezegd is bono publico ingevoerd, nc in
incerio sint verum dominia. Het gomoone wolzijn
moot do voorkeur hebben boven dat van de miiuler-
jarigon en onder curatele gestehlon.
Deze kunnen door hunne vertegenwoordigers in
rechten optreden.
Dus zou de regel ^contra non valcntem ayere non
currit iwacscriplio^^ in hunne persoon in het geheel
10
geene toepassing vinden. Men was tot de begunsti-
ging gekomen, door de verkeerde opvatting, dat de
verjaring eene straf voor het niet tijdig eischen was;
welk verzuim kan men nu hem ten laste leggen,
die zyne zaken niet zelf beheeren mag ?
Marcadé op art. 2352 bl. 155 schijnt ook de
schorsing aftekeuren, daar hij zegt: „C\'est cette suspen-
sion de la prescription pour interdiction et minorité
qui, jointe à l\'impossibilité de toute prescription au
cas d\'une possession dont l\'oi-igine à été précaire
(art. 2237), jette tant d\'incertitude en France sur la
propriété. L\'immeuble qui vous avez non seulement
acheté et payé, mais en outre possédé de très-bonne
foi pendant 60 ans, 80 ans et plus, pourrait trbs-bien
cependant ne pas vous api)artenir, parce que d\'une
part 11 aurait été acquis a non domino, et (pie d\'autre
part il aurait eu pour vrais propriétaires des mineurs
ou interdits se succédant les uns aux autres."
De meeste schrijvers verdedigen de begunstiging
der minderjarigen.
Zoo tiioplonq n®. 736 : hij merkt op, dat de
verjaring een straf\') is voor de nalatigheid van
«
L. 2. C. dc ann, cxci-pl. (7.40). Sit uliqua inter dcsidcs ct
vigilantes difTerentia, cii 1. .\'5. C. cod.; (jinim conira desidcs ho-
mines et sui juris contcmtorcs odiosae c.\\ccptioncs opposilac sunt.
11
eigenaars of schuldeiscliers ; maar nu kan men aan
de minderjarigen en onder curatele gestelden geene
nalatigheid ten laste leggen en het zou onbillijk zijn
hen voor de nalatigheid van hunne vertegenwoordi-
gers te laten boeten, want de vertegenwoordigers
zijn zeer dikwijls niet in staat om te betalen.
„Mais, comment ne voit on pas que ceux (pi\'on
enrichit à leurs dépens ont dc leur coté la tache de
l\'usurpation, et qu\'on immole des personnes qui n\'ont
pu se défendre, à des tiers toujours répréhensibles
de s\'etre emparés, ne fut-ce que par étourderie, du
bien d\'autrui."
Le Roux de I^ietagne, Nouveau traité de la
prescription en matière Civile n". GOG zegt : „de reden
der schorsing van de verjaring tegen minderjarigen
kan niet steunen op den regel „agere non valenti
iu)n currit praescriptio," daar deze ook de korte ver-
jïiring moest schorsen, en deze regel kon niet toe-
gepast worden tegen minderjarigen die van een wet-
tigen vertegenwoordiger voorzien zijn.
„C\'est donc un faveur qui le législateur à cru
pouvoir accorder, dans certains cas, leur inexjjé-
rience et qu\'il a cru devoir leur refuser dans d\'au-
tres cas, oïl l\'intérêt public aurait eu trop ji en
souffrir.
12
Voor de schorsing der verjaring tegen minder-
jarigen heeft men ook in het midden gebracht, dat
het den minderjarigen noch den voogd vrijstaat,
onroerend goed te vervreemden, zonder \'s rechters
machtiging. De verjaring tocli is eene soort van
vervreemding; l. 28. D. de v. S. (50.6): aliena-
tionis verbum etiam usucapionem continit, vix est
enim ut non videatur ahenare qui patitur usueapi.
Verder lieeft men gezegd dat de voogd dikwijls
in de onmogelijkheid verkeerde, alle rechten te ken-
nen, die den minderjjv\'igen door hunne erflaters
toekomen: indien b. v. dezen eene erfenis of legaat
was gegeven, vau welke geen spoor in de paj)ieren
van den rainderjai\'igo te vinden is.
Nog kan men vóór de bepaling van art. 2024,
voor zooveel betreft minderjarigen zeggen, dat de
minor beschermd wordt tegen de nalatigheid van den
voogd, op wien hij geen verhaal heeft; er tegen,
dat het doel der verjaring, opheffing der rechtson-
zekerheid, dikwijls verijdeld wordt.
Toch zeggen wij met Prof. v. Büneval Fauuk,
dat de pahng van art. 2024 niet is goed to keuren.
Er is een voogd of curator juist daarom, omdat
de rechten zullen kunnen uitgeoefend worden ook in
het belang van derden.
13
Door den voogd of curator wordt de ontbrekende
bekwaamheid om zelf te handelen aangevuld, zoo-
dat dan minderjarigen en onder curatele gesteldeii
gelijk zijn aan meerderjarigen , en niet onder curatele
gestelden.
Nu de tweede vraag: Mag art. 2024 D. W.
analogisch uitgebreid worden?
Reeds vroeg verhieven zich stemmen tegen de toe-
passing der bejjaling, die de verjaring tegen minder-
jarigen schorst, op andere gevallen.
Dunoi) , traité des prescriptions (deel 1 hl. 03,
éditie van 1744) zegt van de ])raescrii)tio longissimi
temporis, „la loi civile a fait assez dans la loi
Sicut, au Code de i)raescript. 30 v. 40 annor, en
décidant qu\'elle dort pendant la |)upillarité ; (]ue les
arrets y ont joint le temps de riuterdiction i>our
démence et fureur, parce que les interdits jouis-
sent des privilèges des pupilles; tpi\'il ne faut pas
aller plus loin (pie la loi et les arrrts ; (punit aux
temps de guerre, de peste et autre calamit(\'s publi-
ques connue il ne sont pas e.\\{îept(\'s par la loi
civile, je no crois pas (pi\'ils sns])ondont la pres-
cription do trente ans.\'\'
Mkrlin , Repertoire de r. prescription {sect. I § 7
art. 2. (/ne.^t. 10) betwist het govocden van DuNon,
14
in het geval dat de oorlog of de pest „arret le cours
de la justice où empêche toute communication entre
le lieu où se trouve la personne contre la quelle on
prescrit, et celui où elle devrait agir pour conser-
ver ses droits, quelle raison y aurait il de douter
que la prescription ne fût suspendue ?"
Het jus canonicum was van liet romeinsche recht
afgeweken, en schorste de verjaring op wegens oorlog ;
l. 10. X. de imiescrlpt. {decret. Greg. lib. tot 2\\):
„Clerici, qui praedictas habuerunt ecclesias, minu-
atim omne jus paroeciale praeter jus funerandi,
matrici ecclesiae subtraXerunt. Discr. vestr. manda-
mus , quatenus décimas et oblationes, eum aliis
obventionibiis, memoratae matrici ecclesiae {prae-
scriplione liosiilitaiis tempore non currente) restitiii
facititis."
Dat gedurende bot tempus hostilitatis de verjaring
stil staat, zegt ook l. 13. C. 10 <jh. 3; do vergelij-
king met het jus postliminii in deze plaats geeft te
kennen, dat bier niet algemeen van oorlogstijd, maar
van vijjindige occupatie wordt gehandeld (Mahkzüll
Zeitschrift für Civilrccht in Process 7 bl. 277 b. v.).
Vangeuow, § 323, die tegen Markzoll t. a. p.
bl. 285 aanneemt, dat, alhoewel, in die aanhalingen
slechts van de schorsing der verjaring ten dienste
1.5
(Ier kerk gehandeld wordt, er toch een algemeen
beginsel in wordt uitgesproken.
Coin-Delisle , {Revue de droit français et étranger
1847 hl 289) haalt ten bewijze, dat volgens het
jus canonicum in oorlogstijd de verjaring gestremd
was, verder aan l. 4 cod.^ maar in dit decretum is
de verjaring geschorst in den tijd dat de pastoral is
sedes caruisset pastore dus dat de bisschoppelijke zetel
vacant was; hetzelfde lezen wij in het door hem
aangehaalde l. 15, dat het tijdvak in hetwelk de
sedes episcopalis vacavit, niet medegeteld wordt, om
de 40 jaren voltallig te maken.
Do schorsing in den tijd dat do pest heorschte,
steunt op de glossa v. c. XII t. a. p.
Vanqeuow t. a. p. zoude analogische uitbreiding „auf
die Zeit andoren ölfentlicher Kalamitäten, Z. 11. einer
verhoeren den Souche, bürgerlicher Unruhen u. dgl.
billigen, — wenn nicht dus Bodenken entgogen siiindo,
dass ein korroktorischos Gesotz keine analoge Aus-
dehnung zulässt."
Merlin is van meening dat in het Roul rocht de
verjaring wegens don oorlog geschorst wordt, omdat
„contra ngere non valentem non currit praescriptio"
eenen algemeenen regel was. Dat zal volgens hom
blijken uit /. 22. § 11 C. de jure delibcr. (G.;]0)
16
waar JUSTINIANÜS den schuldeiscliers verbiedt don
erfgenaam, gedurende den tijd dat den inventaris op-
gemaakt wordt aantespreken „sit lioc spatium ipso
jure pro deliberatione heredibus eoneessum, nullo
scilieet in boe intervallo ereditoribus liereditariis circa
temporalem praescriptionem praejudicio generando."
Ten tweede beroept liij zich op l. 8. § 3. C.
communia de legat. (0.43), waar den legataris de
actio sedert de vervulhng der voorwaarde gegeven
wordt, zoodat „nee usucapio nee longi temporis
praescriptio contra legatarium vel fideicommissarium
procedat."
Ten derde op l. 30. § 2. C. de jure dot. (5.12)
waar bepaald wordt, dat aan de actio van de vrouw,
waarmede zij haar huwelijksgoed van derden terug-
eischt;, geene veijaring kan worden tegengeworpen,
dan die begonneii is met de ontbinding van het
huwelijk of de insolventie van den man.
Coin-Dklislk {hl. 209 t. a. p.) meent dat hier
geenzins de toepassing van een algemeen beginsel te
zien is^f maar, dat Justinianus bier nieuwe bijzon-
dere bepalingen gemaakt heeft. Yolgens hem zal dit
vooral blijken uit dc woorden v. l. 30. C. de jure
doiium „ficti (hvortii falsa simulatione in hujusmodi
causa stirpitus eruenda." „Et de cette loi 30 C., de
17
ju7\'e dofiuin, resulto bien la preuve que dans les
idées générales on ne pensait pas cpie l\'impossibilité
pour la femme d\'agir contre son mari, ou d\'intenter
des actions qui réfléchiraient sur lui pendant la durée
du mariage, produisit une suspension de prescription
à l\'égard des acquéreurs puisque les gens d\'affaires
profanaient la sainteté du mariage en faisant faire
aux femmes un divorce fictief, après lequel elles
agissaient dans les délais légaux, et que la constitu-
tion impériale n\'accorde cette suspension que pour
abroger cet artifice impie."
Dat de oorlog geen reden van schorsing in het
R. R. was, kunnen wij hem dadelijk toegeven, daar
zelfs aan hem die uit de krijgsgevangenschap was
teruggekeerd, de actio publieiana rescissoria gegeven
werd, om zijn, in den tusschentijd door verjaring
verloren goed terug te krijgen.
De praetor gaf cx clausula geticrali\'y item si qua
alia mihi jnsta causa videtur, herstel; alleen voor
de minderjarigen is er bij bepaald, dat de verjaring
van 20 jaren niet loopen zal (in j)laats van in inte-
grum restitutio) in do overige gevallen is do i. i.
restitutio dus gebleven.
Tegen Mkulin is vooral in te brengen dat in al
deze wetten gehandeld wordt, van gevallen, in welke
IS
de wet de actio belet, hiervan kan men ^eene ge-
volgtrekking op feitelijke beletselen maken.
Nog andere Fransche uitleggers van den Code be-
weerden , dat die regel, ofschoon niet geschreven, toch
erkend was en dus in andere dan uitdrukkelijk in de
wet genoemde gevallen zou moeten worden toegepast.
Troplong n°. 701 zegt: „Elle ne parle pas de
la force majeure, qui vient si souvent paralyser
l\'action du créancier; en sorte que si l\'on voulait
étendre l\'article 2251 aux impossibilités prises en
dehors de la personne, il faudrait dire que la force
majeure n\'est pas une cause dc suspension, puisque
elle n\'est pas déclarée telle par une loi, et que même
la maxime si vulgaire A force d\'etre vraie, contra
non valentem agerc non currit praencriptio^ n\'a plus
aucune valeur comme règle generale; qu\'il n\'y a désor-
mais, en cette matière, aucun principe supérieur aux
cas particulier.«» aperçus par la loi écrite; qui tout se
réduit il savoir si un article du code a prévu la question ?
Laurent , principes du droit civil, ht. 32, betwist
het bestaan vau den regel „contra non valentem
agere non currit praescriptio."
De makers van den Code kenden het spreekwoord
maar hebben het niet genoemd. Zij kenden de con-
troversen en consequenticn, die de oude praktijk er
1135
uit wilde maken en tegen welke Dunod zich verzette.
De uitlegger Avas dus streng aan art. 2251 ge-
bonden, en de algemeene leer is, de verjaring loopt
tegen iederen eigenaar en schuldeischer, tenzij de
wet eene uitzondering heeft gemaakt en uitzonde-
ringen zijn strictissimao interpretationis.
Was deze regel niet gesteld en alleen gezegd, de
verjaring loopt niet tegen minderjarigen en onder
(un\'atele gestolden , dan kan men misschien zoggen:
deze bepaling was eene toepassing van een algemeen
beginsel van den regel „contra non valentem agere non
„currit praescriptio" ; echter hier is niet de toepassing
van een beginsel vastgesteld, maar eene uitzondering.
Onze wet hooft de schorsing behandeld in de V" af-
deeling van titel VII van het 4" boek on daar de
4
gevallen opgenoemd , in welke schorsing plaats heeft,
maar niet de algemeene regel „contra non valentem
agere non currit praescriptio" gestold.
Het opnemen van dien regel in de wet werd bij
do beraadslagingen verlangd. \')
\') Men 7.0U (Inn tic bijzondere gevallen uil den regel moeien afleiden
cn dit kon aanleiding geven tol groote onzekerheid over het twn calerf.
«Ilinc sequitur vocis talere hanc esse vim, nl isiigcronou vnhsil,
qui lege prohibitus est ngerc" van Boncvnl ]<\'aurc dissert, obser. ad.
20
De Regeering heeft hieraan niet toegegeven, daar
zij meende dat het niet noodig was, vermits de eenige
gevallen waarin dezelve geldt, vermeld zijn bij art.
\'2025—2130, nu art. 2023. (Voorduin, V. bl. 557.)
Het is niet aannemelijk dat de regeering niet zou
geweten hebben dat er feiten kunnen zijn, zooals ziekte,
oorlog, pest, die het vorderen kunnen beletten. Dus
is het zeker dat zij in deze omstandigheden de regel
„contra non valentum agere non currit praescriptio"
niet wilde toepassen.
Desniettemin overwoog de rechtbank van Nijmegen
in een vonnis, voorkomeijde in het weekblad van het
Recht n°. 992, dat, hoewel het beginsel „contranon
valentem agere non currit praescriptio" niet met zoovele
woorden werd uitgedrukt, zijne geldigheid door den
wetgever stilzwijgend werd erkend. Dit is onjuist:
geen schorsing der verjaring zonder uitdrukkelijke
wetsbepaling.
De eenige ware toepassing van „contra non valen-
tem agere non currit praescrii)tio" vhidt men buiten
deze afd. in art. 445 B. W., waar de wet de voogd
verbiedt het hem verschuldigde te vorderen wainieer hij
de opgave daiirvan bij den inventaris verzuimd heeft,
«
van welk verbod uitsluiting van de verjaring, in
den slotzin van art. 445 B. W. het gevolg is.
21
De wet spreekt algemeen van minderjarigen, en
maakt geen onderscheid, of zij werkelijk een\' voogd
hebben of niet.
Eveneens is er geen onderscheid gemaakt tusschen
minderjarigen, die handlichting, en hen, die deze niet
hebben bekomen.
Wij meenen echter, dat de bepaling van art. 202-1
niet van toepassing is op den minor, die de kleine
handlichting heeft verkregen, aan wien bepaalde
rechten van meerderjarigheid door den kantonreclitei*
toekend zijn, daar hij ten aanzien van die rechten,
wier maximum wordt aangewezen in art. 48-113. W.
beschouwd wordt als meerderjarig\') (art. 480, 482,
483 11 W.) Evenzoo is ook die bepaling niet van toe-
passing op hem, aan wien de venia aetatis verleend is
Imniers art. 478 zegt: „de meerderjarig verklaarde
staat in alles nu^t den meerderjarige gelijk.
Van ecu ander },\'cvüelcu is M.viic.voÉ op arl. 2253 bl. 153.
El d\'abord, la prescription ne ooiirl pas contre les mineurs, sans
qu\'il ait n distinguer s\'ils sont ou non cmancijH\'s. Do verjaring loopt
volgens hem evenmin legen den minderjarige die in de vader-
lijke niagt is, als die een voogd heeft of moest hebben. Zoo ook
i,K Roux DE IbiBTAdNK no. CÜ8 : Ives termes dc l\'articlo 2252
sont généraux ; la suspension (juMl prononce en faveur des mineur.«?
s\'applique à ceux (jui sont pourvus d\'un tuteur ou qui sont éman-
cipes, comme à ceux (]ui nu le sont |>ns.
m
Hoe is het echter gesteld met een vreemdeling die
zich in Nederland komt vestigen en volgens de Ne-
derlandsche wet minderjarig is?
1|; De vraag of iemand minderjarig is of niet moet
worden beoordeeld naar de wet van het land, w^aar-
van die persoon burger is. Dit volgt argumento a
contrario uit art. 6. A. B. cf. art. 3 al. 3 C. C.
« (de Pinto Handl. tot het B. AY. II pag. 26).
In \'tontw. 1820 was daarvoor een bepaling in art. 19.
Ook is dit een regel van internationaal privaatrecht.
Voor een Franschman dus houdt do schorsing der
I verjaring op, zoodra hij .zijn 21° jaar bereikt heeft.
De naturalisatie kan hierin geen verandering bren-
gen: hij, die eens meerderjarig is, kan door natura-
\'i:, lisatie niet meer minderjarig worden. Een Fransc.hman
\' ^ dus, die oj) zijn 22\'\'jaar hier genaturaliseerd wordt, kan
niet do beschermende bepaling van art. 2024 13. W. in-
roepen. Begint echter in eenig land de meerderjarigheid
luet het 25" jaar en wordt een inwoner daarvan op zijn
23" jaar hier genaturaliseerd, dan bewerkt do naturalisa-
tie, dat hij op datzelfde oogenblik meerderjarig wordt. \')
\') ])czc vnuig kan volgens lien ilic met I\'kok. ÜI\'ZOOmek op
art. \'j Wet ii. algcm. beiKilingcn bl. 135 aannemen, dat hel stn-
tntum iwrsonalc van vreemdelingen wegens het Nederl. recht be-
oordeeld wordt , niel voorkomen.
23
Is er tegen de bepaling van art. 2024 omtrent de
minderjarigheid lieel veel te zeggen, noch meer wat
betreft hen, die onder curatele zijn gesteld.
Bij minderjarigheid toch weet men den tijd wan-
neer dc sclidrsing ophoudt, ofschoon echter ook die
tijd lang kan wegblijven, als dc minderjarige op-
gevolgd wordt door minderjarigen.
De krankzinnigheid echter, ter zake waarvan men,
onder curatele gesteld is, kan wel een menschenleven
duren.
En is dan wel eene bepaling als dc onze te ver-
dedigen , die gedurende een zoo langen tijd de ver-
jaring laat slapen?
Maar lioe is liet met krankzinnigen, die niet onder
curatele zijn gesteld ? Wordt ook ten behoeve van
dezen de verjaring geschorst? roTiiiEU (n°. G83)
zegt, dat, oisclioon ten opzichte van krankziimigen,
die een curator hebben, twijfel bestaat, die niet
bestiuit ten oj)zichte van krankzinnigen, die geen
curator hebben, want dat dozen o]) zich kunnen toe-
passen den rc^gel: „contra non valentem agere non
„eurrit praescriptio."
Bij ons evenwel moet men anders beslissen en
zeggen: geen schorsing ten behoeve van niet onder
curatele gestelde krankzinnigen, om de eenvoudige
24
reden, dat ten hunnen behoeve geen schorsing is
voorgeschreven.
Maar behalve dit, moet volgens art. 487 B. W.
een meerderjarige , die zich in een gedurigen staat
van onnoozelheid, krankzinnigheid of razernij bevindt
onder curatele worden gesteld.
Die curatele kan worden verzocht door eiken bloed-
verwant (art. 448 13. W.).
Het Openbaar Ministerie treedt soms echter tus-
schen beide : het is toch verplicht ingeval van razernij
de curatele te verzoeken, als geen der bloedverwanten
noch de echtgenoot dit doet, en alleen bevoegd daar-
toe, als in geval vau onnoozelheid of krankzinnig-
heid de onnoozele of krankzinnige geen echtgenoot
noch bekende bloedverwanten binnen het Koningrijk
heeft. Art. 487 13. W. schrijft dus imperatief de
onder curatelestelling voor.
De wet veronderstelt dus, dat geen waanzinnige
zonder curator is.
„ Verjaring hcefigemplaaU tusschen cchtgenootm.\'
Deze bepaling is iu zuliten ruinieu omvang niet
uit het 11. 11. afkomstig. Wij lezen in l. 44 I). de
donat. inter vlrum ct uxorem (24.1): si extraneus
rem viri ignorans eius esse ignoranti uxori, ae no
viro quidera seieute eani suam esse, donaverit, mn/Zer
recic cam usucapiet.
De omstandigheid, dat zoowel de nuin als do
vrouw, niet wisten dut het eene zaak is, die jum
den man toebehoort, sluit het denkbeeld uit, dat
liier eene sehenking had phuits gehad. JMaar ver-
volgt Neratiuö, wanneer vóórdat de verjaring is
ten einde gebracht, de man is te weten gekomen
dat het zjjn zaak is, en hij vindiceren kan, maar
niet wil, en de vrouw weet dit, dan wordt het
26
bezit en de verjaring gebroken, omdat het dan over-
gaat in eene schenking (door eene traditio brevi manu
Savigny System 4® deel hl. 578 f.; Windscheid
§ 178 n\\ 22).
Wist het alleen de vrouw, dan had geen schen-
king plaats, en kon dus de volbrachte usucapio niet
betwist worden (1. 44 t. a. p.).
Het verbod der verjaring tusschen echtgenooten
kan men niet uit den regel „contra non valentem
agere non cui\'rit praescriptio" afleiden, daar den man
nooit belet is zijne rechtsvordering in te stellen, en
ook de vrouw niet,\' daar zij van den man of van
den rechter machtiging kan vragen, om tegen haren
man in rechten op te treden.
Do redenen, waarom tusschen echtgenooten de
verjaring niet loopt, kan in de gemeenschap van
goederen gelegen zijn; in de laiulon van het droit
coutumier had algelieole gemeenschap, ook van on-
roerende zaken plaats.
Daar alle goederen gemeenschappelijk zijn geworden,
k{ui tusschen echtgenooten geen verjaring phuits
hebben.
Uit deze onmogelijkheid dor verjaring kan eene
uitslpiting derzelve, waar zij mogelijk is ontsbuin
zijn, t. w. b. v. bij de onroerende goederen, bij
27
huwelijksch voorwaarde van de gemeenschap uitge-
sloten.
Ook is het mogelijk, dat men het verbod der
schenking tusschen echtgenooten ruimer heeft toege-
past , en, om niet na te gaan, of beiden het wisten,
dat de zaak aan één hunner behoorde of dat zij
jegens elkander eene inschuld hadden, heeft men
maar eene schenking aangenomen.
Zoo schijnen immers koop en verkoop tusschen
echtgenooten verboden to zijn uit vrees van geheime
schenking (art. 1503 B. W.)
In het 11. 11. kreeg do schenking kracht, wanneer
do schenker haar niet vóór zijnen dood herroepen
had ; dit is in liet Fransche en Nederl. recht niet
overgenomen. Wil men de schenking er buiten
laten, dan is de grond daarin to zoeken, dat de
verjaring mede eeno straf voor don nalatige is;
men kan evenwel do echtgenooten niet ton kwade
duiden, dat zij elkander geene somnuitiën hebben
gezoiulen en niet tot processen gekomen zijn.
Bigot-Pukamenu, in zijn Exposé desmotifs zegt:
„11 j^erait contraire a la nature de la société du
\') Anders in liet II. II. 1. 5. § 5. I). de donut. i. v. (2I.,1).
2) L. 32 § 2. I).
28
mariage que les droits de chacun ne fussent pas,
l\'un à l\'égard de l\'autre respectés et conservés.
„L\'union intime qui fait leur bonheur est en même
temps si necessaire à l\'harmonie de la société, que
toute occasion de la troubler est écartée par la loi.
„11 ne peut y avoir de prescription quand il ne
peut même pas y avoir d\'action pour l\'interrompre";
in de laatste woorden gaat hij te ver.
Al heeft er scheiding van goederen of scheiding
van tafel en bed plaats, heet het: „elle ne court
point entre époux (art. 2253 C. N.), alhoewel de
ratio legis hier schijnt weg te vallen.
Wij moeten met Auijry en il au zeggen (//.\'§ 214
tf. 10) : de wetgever hoopt op verzoening der eclit-
genooten en daarom moet alles vermeden worden,
hetwelk deze zou tegenwerken.
In het dagelijksch leven zullen zij wel de rechten,
die zij weten te hebben, tegen elkander doen gelden.
^Verjaring loopt niet tegen eene vrouw gedurende
haar huwelijk:
1". In geval de regtsvordering der vrouw 7iiet zoude
kunnen vervolgd, worden dan na het doen eener keus
omtrent de aanvaarding of den afstand drr ge-
meenschapje
2". In geval de mnn, het eigen goed der vrouw
zonder hare toestemming verkocht hebbende, den
verkoop moet vrijwaren, cn in alle andere gevallen
waarin de actie van de vrouw op den man zoude
terug komen.
Al. 1. Dozo bopaling hooft ooiiigo inooilijklicid
v(^roorzankt.
Zoo zegt Prof. DiEPiiuia: „Tk moet bekennen, dat
het mij niet duidelijk is, ten aanzien waarvan, krach-
30
tens deze bepaling, de verjaring geschorst zal zijn,
daar tusschen echtgenooten de verjaring in het alge-
meen niet loopt, en de bepaling der schorsing tot
den tijd gedurende het huwelijk .ook belet hier te
denken aan eene schorsing gedurende den tijd, na
de ontbinding des huwelijks tot het doen der keuze
aan de vrouw gelaten." (DiephuiSj N. B. R. 2° druk
TX n". 792).
„Men denke aan een regt, dat tot de gemeen-
schap en daardoor mede aan de vronw behoort, doch
voor welks behoud zij niet zorgen kan, zoolang de
gemeenschap duurt, die door den man wordt beheerd,
maar eerst wanneer dit door de ontbinding der ge-
meenscha)) heeft opgehouden en zij tot hare aan-
vaarding besloten heeft." (Diephuis, N. B. R. 11.
bl. 263.)\')
De reden van de bepaling in art. 2256. al. 2
C. C. is volgens Maiicad]5 niet de voorwaardelijk-
heid van het recht, maar do zorg voor do goede
vorstandhouding van de echtgenooten. Liep de ver-
jaring in betrekking der zaken, die eerst bij don
afstand van do gemeenschap blijken haar te behoo-
ren, dan was zij genoodzaakt voorwaju\'delijko som-
\'\') Zie ook Maucadk, op .irt. 22S2. O. C. IV.
-ocr page 43-31
maticën tegen do derde bezitters in hot werlv te
stellen; om dit te kunnen doen moest zij gestadig
de administratie van haren man nagaan, en dit kan
eene bron van dissension intestimes worden, die den
huisvrede verstooren zullen.
Toch deze reden valt weg zoo niet de man, maar
een derde dit goed vervreemd heeft.
Art. 202G al. 2 laat de verjaring tegen do vrouw
(jedumide het huwelijh slapen.
Wanneer nu do gemeenschap staande huwelijk
ontbonden is (door scheiding van tafel on bed of van
goederen) begint dan de verjaring van het oogenblik
af, dat de vrouw afstand heeft gedaan, daar zij nu
eischen kan, on moeten wij zoggen cessante causa
cessât olfectus, cn zijn do woorden gedurende het
huwelijk daarom gebruikt, omdat do gemocnseliap door-
gaans met hot oindo van het huwelijk ontbonden wordt ?
Vazkille p. 334: la séparation do biens ouvre
dans 00 cas un libre cours la prescription, quoique
le maringo subsiste.
TIIOPLONO n". 784 zogt: „je suis d\'accord avoo
Vazeille, (pio les mots pendant le mariage (art.
225G. 1. C. C.) no doivent pas être ])ris îi la lettre,"
do vraag komt alleen to pas, waar do rechtsvordering
niet op den man terug werkt.
32
Van hetzelfde gevoelen zijn le Roux de Bretagne,
nouveau traité de la prescription, n". 034 en Mar-
cadé; de laatste vindt het klaarblijkelijk," c\'est
chose évidente, puisque dans le cas de jugement de
séparation, ce n\'est plus la dissolution de mariage,
mais la séparation de biens, qui dissout la commu-
nauté et donne ainsi lieu à l\'option de la femme."
V^anneer de man het goed der vrouw vervreemd
heeft en moet vrijwaren, loopt ten behoeve van den
bezitter de verjaring niet.
PoTiiiER (bl. 107 25) zegt: ,.Du principe,
que contra non valentem agere non currit praescrip-
tio, il suit encore, que lorsqu\'un homme a vendu
l\'héritage propre de sa femme à quelqu\'un qui l\'a acheté
dc bonne foi, croijant que celui qui le lui vendait
cn était le propriétaire, le temps de la prescription
de cet héritage ne court pas pendant le mariage,
contre la femme qui en est la propriétaire (Cod.
Civ., art. 225G) ; la puissance (pie son mari a sur
elle pendant le mariage étant censée l\'avoir cmpeciiée
d\'intenter une demande cn révendication contre le
po.ssesseur qui aurait réfléchi contre lui comme garant
des evictions: ])lU8icurs coutumes on ont dos dispo-
«
sitions, Anjou, le Maine, Grand Perche, etc."
De reden is dezelfde: door hare vindicatie in te
-ocr page 45-33
stellen, bewerkt zij eene rechtsvordering tegen baren
man; beeft zij uitgewonnen, dan vraagt de kooper,
als ware de vrijwaring uitgesloten, den koopprijs van
den verkooper terug.
Alleen wanneer de kooper, ten tijde van den koop,
het gevaar van de uitwinning kende, of de zaak ten
eigen bate en schade heeft gekocht (art. 1531 B.
W.), kan de kooper niet van den verkooper eischen,
en loopt dus de verjaring tegen de vrouw.
Heeft de kooper die dit gevaar niet kende en niet
ten eigen bate en schade gekocht heeft, de zaak ver-
kocht , en de nieuwe verkrijger kende het gevaar der
uitwinning, of beeft ten eigen bate en schade ge-
kocht, zal dan deze tweede kooper zich oj) de ver-
jaring kunnen beroepen, daar de actie tegen hem
niet tegen den man eenige uitwerking kan hebben.
Daar de vrouw moeilijk al do latere transactiën,
die over haar goed plaats hadden , kan gewaar wor-
den , zal men ten haren gunste misschien kunnen
zeggen, de verjaring loopt niet tegen haar zoodra
haar man buiten hare toestemming verkocht heeft
en den verkoop moet vrijwaren, en dat had hier
phuits.
Maar de woorden dm verkoop moet vrijwaren
kunnen ook beteekenen: zoolamj hij den verkoop
3
-ocr page 46-34
moet vrijwaren, zoodat in dit veronderstelde geval
wel degelijk de verjaring loopen zal.
Art. 2026. al. 2 in fine: „w alle andere gevallen
waarin de actie van de vrouw op den man zonde
terugkomend De vrouw is b. v. met haren schul-
denaar getrouwd; nu kan zij na dertig jaren den
borg nog aanspreken, die zich niet op de verjaring
kan beroepen, daar hij betaald hebbende, den man zou
aanspreken (art. 1876 "B. W.) en niet verlangen kan,
dat zij haren man ter ongelegener tijd aan zijne actie
blootstelle. In dit geval is de borg niet zoo erg er aan
toe, daar hij van het recht hem in art. 1880 B. W.
toegekend , kan gebruik maken; hij vraagt van zijnen
schuldenaar dat hij hem ontslag van borgtocht be-
zorge of zekerheid stelle de indemnitate, dat hij nit
zijne borgtocht geen nadeel zal hebben.
Het is niet te ontkennen, dat dezelfde betrekking
in eene andere richting kan voorkomen, t. w. dc
man is met zijne schuldcnares getrouwd ; spreekt hij
den borg aan, dan kan deze regres tegen do vrouw
nemen , maar hier loopt do verjaring tegen den borg;
waarom is dc rust van het huisgezin hier minder ge-
stoord ?
M. i. verdient art. 3620 van hot ontwerp 1820 ook
hier de voorkeur boven de Fransche bepaling in art.
35
2026, al. 2. B. W., „insgelijks wordt de loop van den
tijd der verjaring opgeschort, ten aanzien van de
actiën en regten, welke aan den eenen echtgenoot
tegen den anderen toekomen, zoo lang het huwelijk
blijft bestaan, cn mits dat er geeno scheiding van
tafel, bed, bijwoning en goederen plaats gehad hebbe.
Het maakt, voor het overige, geen onderscheid ,
of de vrouw al of niet het beheer van hare eigene
goederen bedongen heeft."
r)ij dczo bepaling hebben derden geen nadeel door
de vrees voor de disharmonie der gehuwden.
In l. 31 C. de jure dotinm (5.12) loopt do verja-
ring tegen do vrouw wegens vervreemde Iniwelijksgoe-
deren, sedert de insolventie van den man; dus dacht
.lusTiNiANUS niet nan eene impossibilité pour la femme
d\'intenter des actions qui réiléchiraient sur lui pendant
la durée du mariage, van welke onmogelijkheid
DcUslo bl. 299 t. a. j) spreekt. (Revue do droit
français et étranger IV).
^Verjaring loopt niet tegen eenen erfgenaam die
eene nalatenschap onder het voorregt van hoedel-
heschrijving aanvaard heeft, ten opzigte zijner in
schilden, ten laste dier nalatenschap.
„ Verjaring loopt tegen eene onbeheerde nalaten-
schap, ofschoon dezelve van geenen curator voor-
zien zij."
. Als reden der eerste bepaling geeft men oj), dat
men niet verlangen kan, dat iemand tegen zich
zelven handele.
Diephuis deel TX n". 700, verwijst er oj) dat die
erfgenaam gebruik kan maken van art. 703 B. liv.
te weten, „dat hij tegen de inedeërfgenamen of don
curator kan opkomen"; maar ten slotte zou dit toch
weder tegen zich zelven gehandeld zijn.
De reden is, zegt Mk. Goudsmit in Themis J),
bl. G90, in de aankondiging van de dissertatie van
37
lyir. van Boneval Faure „omdat hij bezitter is, vaii
al hetgeen den waarborg zijner inschuld uitmaakt, en
alzoo litis contesiationem imitatur detentio 1. 7 §
5 C. de praeser. XXX vel. XL. ann. (7.39).
Duranton (Tom. XI ed. Beige n\'. 314) „toch moeten
wij herinneren dat de keizer spreekt van hem die
sibi siqyposlfas... rit, per hanc detentionem inter-
ruptio fit... cum litis costestationem imitatur ca
detentio.\'^
Mr. van Boneval Faure bl. 204 vindt dat
beroep op 1. 7 § 5. zonder grond.
Troplong n°. 804 en n\\ 805 en Marcadé t. p.
art. 2259, zeggen: „wanneer er medeërfgenamen
zijn, dan zal do verjaring alleen voor liet aandeel,
hetwelk anders de confusio der schuld te niet deed,
geschorst zijn; door onder voorrecht van boedel-
beschrijving to aanvaarden, beeft hij namelijk zijne
rechten tegen de schuldvermenging beveiligd: voor
het aandeel zijner medeërfgenamen was dit niet noodig,
deze kan hij voor hun aandeel aanspreken, al had
hij zuiver aanvaardt."
„Maar, zegt Mii. Goudsmit , hieruit volgt ook,
dat dit alleen geldt, voor het geval dat hij alleen erf-
genaam is; zijn er medeërfgenamen, zoo looi)t de ver-
jaring tegen hem ten aanzien dier gedeeUen die ton
38
laste der andere erfgenamen zijn." Evenwel hier heeft
eene conpossessio plaats , hij bezit ieder stuk pro indi-
viso ; zou hij dan niet, dewijl hij de goederen zijner
medeërfgenamen detineert, moeten geacht worden door
de detensie tegen, hen litem geconstateerd te hebben,
zoo althans het beginsel dezer wet hier van toepassing is ?
Wanneer de medeërfgenamen ook onder het voor-
recht van boedelbeschrijving aanvaard hebben, dan
zal men kunnen beweren, dat de schorsing voor de
geheele inschuld bestaan bhjft; dan is het eene in-
schuld ten aanzien dier nalatenschap^ daar de mede-
erfgenamen alleen gehouden zijn hem uit de opbrengst
der erfenis te betalen (art. 1078 al. 1, 108G, B. W.
„in zijne handen zijn gekomen.")
Mk. van Boneval Fauiie l. a. p. bl. 254
meent, dat de erfgenaam, voor zijne geheele vor-
dering do schorsing toekomt, daar do woorden van
het artikel die onderscheiding niet toelaten.
Het artikel spreekt alleen van do inschulden, dus
de verjaring der goederen van de erfenis, dio de
overledene begonnen had, zot do erfgenaam voort, cn
hij kan deze niet aan de schuldoiscliers onttrekken,
wanneer de verjaring, eer do benificiairc erfgenaam
ze opeischte, ton einde is gebracht.
De verjaring der vorderingen van den overledene
-ocr page 51-39
tegen den erfgenaam, wordt niet geschorst; de wet
zwijgt er van.
Dit is alleen van praktisch belang, waar de erf-
genaam verzuimd heeft do schuld op de boedelbe-
schrijving te vermelden en dat wel te goeder trouw,
liet kan namelijk gebeuren, dat hij van zijne schuld
onkundig bleef, toen hij erfgenaam was geworden
van den schuldenaar zijns erllaters.
^Vas de verjaring reeds ten einde gebracht, toen
de boedel beschreven werd; dan behoeft de erfge-
naam haar niet te vermelden, of hij vermeldt haar
als natuurlijke schuld, met reserve van zijne be-
vrijding.
De acquisitievo verjaring van een erf des overle-
denen , zal wanneer de erfgenaam tijdons de boedelbe-
schrijving nog niet wist dat het goed den overledene
toebehoordo niet daardoor belet worden, dat hij het
niet op do boedelbeschrijving vermeld heeft.
Ten onrechte spreekt art. 2028 B. W. ni. i. van
schorsching: dezo veronderstelt do mogelijkheid, dat de
verjaring weder kan beginnen, maar hoe zal dit
kunnen plaats hobben, wanneer eens onder voorrecht
van boedelbeschrijving aanvaard is. Innners de her-
stelling tegen do aanvaarding wegens dwang of be-
drog (art. 1099 B. W.), is hier niet denkbaar,
40
want wie zal iemand tot zulke aanvaarding dwingen
of verleiden?
Art. 2028, al. 2. „ Verjaring loopt tegen eene
onbeheerde nalatenschap , ofschoon dezelve van geenen
curator voorzien zij:^
Tegen de onbeheerde nalatenschap loopt de verja-
ring, omdat niets de schuldeischers belet, de benoe-
ming van een curator te bewerken, door wien de
boedel zijne rechten kon doen gelden. De belang-
hebbenden mogen zich dus niet beklagen, wanneer
hun gemeenschappelijk pand verminderd is
Dat de verjaring ten gunste der onbeheerde nala-
tenschap loopt, volgt uit hetzelfde beginsel: de schuld-
eischer provoceert dé benoeming van een curator, om
zijne vordering tegen do erfenis te kunnen instellen.
Buitendien geldt hier de algemeene regel; voorde
actie tegen de onbeheerde nalatenschap is geene
schorsing bepaald.
^Zij loopt insgelijks gedurende den tijd dat de
erfgenaam zich beraadt"
Gedurende het beraad loopt de verjaring, daar de
erfgenaam zijne rechten kan doen gelden, en ook do
schuldeischers der erfenis kunnen dit doen (anders wat
de schuldeischers betreft, in het Justiniaansche recht).
Maar heeft de erfgenaam aanvaardt, toen zijne actie
verjaard was, dan zal, wanneer hij een miiulerjarigo is,
de acliteruitwerking der aanvaarding bewerken, dat do
verjaring niet tegen hem geloopen heeft gedurende zijne
minderjarigheid; hetzelfde geldt, zoo de aanvaarding
onder het voorrecht van boedelbeschrijving plaats heeft
gehad.
Jlet tegendeel leerde Duranton, die de achteruit-
werking der aanvaarding niet zoodanige kracht wil
toekennen, dat eene reeds verjaarde vordering herleeft.
Zoo ook thans Mr. van Boneval Faure t. a. p.
bl. ^54.
„De verjarimj loopt niet:
Met hetrekkin<j tot eene inscJmld loelke van eene
voorwaarde afhangt^ zoo lang die voorwaarde niet
vervuld is;
Met betrekking tot een regtsgeding tot vrijwaring
zoo lang de uitwinning f^een plaats heeft gehad :
Met betrekking tot eene inschuld welke op eenen
bepaalden dag vervalt, zoo lang die dag niel ver-
schenen is."
lict artikel laat de verjaring der reehlsvordei-ing,
wanneer do verbindtonis voorwaardelijk is, eerst
sedert de vervulling beginnen. . Yóór dezen tijd be-
stond goeno vordering en kon er dus ook geene
verjaren.
Do wet spreekt wel zonder nadere bepaling van
eene voorwaarde; hot is evenwel niet twijfelachtig,
43
dat hier alleen eene opschortende voorwaarde bedoeld
kan zijn.
Ten iuinzien eener ontbindende voorwaarde toch
bestaat de ratio legis in geeuen deele, en er kan
geene reden bestaan om de verjaring eener verbind-
tenis te schorsenalleen omdat het mogelijk is, dat
zij eens door de vervulling van zekero voorwaarde
wordt ontbonden (Mr. Dieph. 804.).
De Fransche schrijvers leeren eenstennuig, dat
deze bepaling niet voor zakelijke actiën, voor het
minst tegen derden, geldt.
Men gebruikte, om do bepaling van het 11. K.
te keeren, on den ondoop der goederen te bevorde-
ren, eeno action d\'interruption; degeen, die een
recht onder voorwaarde of tijdsbepaling had, kon
tot erkenning van dit recht eene actio instellen , en
zoodoende do verjaring stuiten.
„D\'après co principe, Tayjint droit étant toujours
nujître, malgré la condition ou lo tejino d\'agir i)our
conserver son droit, il n\'y eut plus lieu d\'invocpier,
à raison do eo terme ou do cette condition, la
maxime contra non mlcntcm aycro non currit
yraescriptioy
ICn zelfs verjaarde do actio hypothecaria tegen
derde bezitters, daar de schuldeischer van do action
44
inteiTuptive had moeten gebruik maken, om zyn
recht te bewaren (Marcadé art. 225 7.).
De Code heeft dus, zich aanleunende aan de prak-
tijk en aan Pothier n". 679, de schorsing der
verjaring bij voorwaardelijke verbindtenissen overge-
nomen, en dus bij actiones in rem de verjaring vóór
de vervulling der voorwaarde toegelaten.
Maar wat nu bij ons?
Mr. van Boneval Faure bl. 252 vindt de
schorsing uit den aard der zaak zoo, dat het niet
noodig was haar uitdrukkelijk te bepalen.
„De bepaling is dan ook niet uitsluitend bij ])ersoon-
lijke rechtsvorderingen toepasselijk," dan zal volgens
«
Mr. van Boneval Faure de veijaring der zake-
lijke rechtsvorderingen met de vervulling der voor-
waarde beginnen.
B. v. Iemand heeft zijn erf onder eeue ontbindende
•voorwaarde vei\'kocht en geleverd. Deze voorwaarde
is eerst na 30 jaren vervuld en de kooper had het goed
dadelijk vervreemd. Nu kan volgens het stelsel van
Mr. van Boneval Fauri: de vci-kooper het goed
onder den tweedon verkrijger, al heeft iiij langer dan
20 h 30 jaren bezeten, het goed opeischen; want
zijne vordering begon eerst met den dag der vervulliiig
der ontbindende voorwaarde.
45
Art.: 2027 al: 2. Jfet hctrchUng iot eenregts-
geding iot vrijwaring, zoo lang de uitwinning geen
2)laats heeft gehad\'\'
Dit is eene toepassing der voorafgaande bepaling:
de teruggave van den koopprijs kan eerst geeiselit
worden, wanneer de uitwinning plaats had; zoolang
blijkt het niet, dat de verkooper eens ander zaak
heeft verkoeht, en dus was de voorwaarde niet ver-
vuld en de actie niet nata.
Art. 1297 B. W. zegt, indien de.voorwaarde cn?..
maar deze acliteruitwerking tot den tijd der afspraak
is geenszins zoo te beschouwen", dat zij in alle op-
zichten toen reeds bestaan heeft,
WiNDSciiEiD § 01 n". 1 meent, de regel beteekent,
dat bij vervulde voorwaarde, de eigenlijke grond der nu
plaats hebbende reehtswerking niet is de nu vervulde
voorwaarde, maar do /ornafgelegdo wilsverklaring welke
aan deze kracht verleent. Het kan niet de bedoe-
ling der partijen geweest zijn, dat de rechtsvordering
reeds als geboren zou aangemerkt worden, eer de
mogelijkluiid van eene storing in het recht bestond.
Dat zoolang de actio niet nata is, de verjaring niet
kan beginnen, is in liet wezen der zaak gelegen,
hetgeen de uitihnkkelijke wetsbepaling erkent.
Art. 3012. Ontwerp v. 1820 luidt: „wanneer
46
vrijwaring gevraagd wordt, wegens eene zaak, welke
werkelijk is uitgekeerd, of wanneer vergoeding ge-
vorderd wordt van uitgaven, die werkelijk gedaan
zijn, begint zelfs de tyd van verjaring niet te loo-
pen, dan van af het tijdstip der gedane uitkeering of
uitgave."
Of in ons art. de woorden „fZc uitwinning heeft
plaats gehad", in denzelfden zin moeten opgevat wor-
den? Mr. van Boneval Faure t. a. p. bl. 263, zegt:
„De redactie is minder juist: rechtsgeding lees
rechtsvordering.^\'
„De wetgever laat de verjaring niet aanvangen
zoolang de uitwinning niet heeft plaats gehad:
dus eerst van af het oogenblik dat de gewaarborgde
heeft moeten afgeven."
„Waarborg is evenwel reeds tegen de gegeven
(hij kan den verkooper tot vi-jjwaring oproepen, art.
1530 B. W.); dus kan de verjaring loopen, zoodra
do actie, dio tot uitwinning kan leiden, is ingesteld."
ITct is mij niet duidelijk of Mr. van Boneval
Faure meent, sedert dat het gCed afgegeven is, of dat
het vonnis in kracht van gewijsde is gogaan, van welk
oogenblik af het recht van don uitwinnor erkend is, en
do uitgowonnono tot afgifte is gehouden. Ik zie
«
geen grond, wegens de bevoegdheid van den kooper,
-ocr page 59-47
die door de yindicatie is aangesproken, den verkooper
in vrijwaring te roepen (art. 68 R. Y.) dat de verjaring
der actie tot vrijwaring reeds beginnen zal; do actie
tot vrijwaring is\' nog niet nata, die oproeping ns
slechts eene voorbereiding, dus begint de verjaring
nog niet.
Art. 2027 al. 3: ^^Met brtrckklnfj tot eene in-
schuJd welke op eenen bepaalden dag vervalt, zoo
lang die dag niet verschenen is^
Dat do verjaring eerst begint, wanneer do dag,
op welken geëischt kan worden, gekomen is, vindon
wij reeds bepaald in 7 § 4 (7. de praescr. XXX.
(7.38) in omnibus contractibus, in quibus sub aliqua
conditiono vel sub die... pacta ponuntnr, post con-
ditionis exitum, vol. .. dici... lapsum, praescrip-
tionos XXX vel XL annorum . .. initinm accipiunt.
Saviqny, Syst. 5. bl. 281. uit zich hierover:
„Jedc.s Klagrecht aber hat zwei Bedingungen:
Erstlich., ein wirkliches, gegenwärtiges, verfolgbarcs
Recht und wo es an diesem fehlt ist noch keine
Vorjärnng möglich. Darum kann sie bei einer be-
dingten, oder auf einen Zeitpunkt ausgozetzten Ohli-
galion, erst anfangen, wenn dio Bedingung orfült,
48
oder der Zeitpunkt eingetreten ist. Zweitens eine
Rechtsverletzung eine Störung, welche den Berechtig-
ten zur Klage veranlasst."
• Windscheid Pandectenrecht § 96 en Goudsmit,
nemen aan, dat de verbindtenis eerst met den dies a
quo begint, dus kan stellig vóór dien dag de verja-
ring niet beginnen; volgens de gewone, ook in art.
1304 B. W. aangenomene meening, begint het recht
dadelijk, doch kan men het eerst na dien dag doen
gelden. ITet zoude eene tegenstrijdigheid zijn, aan
het niet doen gelden van het recht een nadeel te
voegen, zoo lang het recht niet mag worden uitge-
oefend. (Windscheid § 109).
Wanneer b. v. een verbruikleen is gegeven met de
bepaling, er zal betaald worden drie maanden na de
opzegging, dan begint de verjaring, daar de uitleener
dadelijk kan opzeggen, oogenblikkelijk.
STELLINGEN
-ocr page 62-IC-,
•,\'T. , ^ I,
\'te-
W
■ | |
AV.
■■■■^\'^"t.\'Ai
ft.\'-:
Dc zuivering, van eene den bonafide posscssor ont-
stolen zaak, lieeft ook daardoor plaats, dat zij iu
diens bezit is teruggekeerd.
Wanneer het vermogen van den erfpachter aan
den fiscus vervalt, moet deze deu Canon bctaleu.
Het ware wenschelijk dat do be|)aling van art. 420
13. W. ook op ouders-voogdcu van toepassing was.
I3ij overlijden vnn den voogd, moet de nieiiwo
voogd bcnocnid worden door den Kantonrechter van
de woonplaats van den toczienden voogd.
52
V.
De gevraagde vernietiging der huur kan de rechter
naar gelang der omstandigheden weigeren (art. 1625
B. W.).
VI.
In art. 654 B. W. beteekenen de woorden „aan
wiens land": aan wiens oever-, zoodat de natrekking
niet ten voordeele van den eigenaar van het land
naast den oever plaats heeft.
VII.
De legataris van eene geldsom heeft geen recht op
interessen vóór den dag, dat zij in rechten gevorderd
zijn.
VIII.
De bepalingen van het zeerecht zijn niet van toe-
passing op visscherspinken.
IX.
Ook de curator kan de actie van art. 777 W. v. K.
instellen.
X.
Do failliet, wiens accoord gehomologeerd is, kan
het recht van een bij de verificatie toegelaten schuld-
eischer betwisten.
53
XL
De schuldenaar, aan wien surseance van betaling
is verleend, is niet bevoegd in rechten op te treden,
zonder machtiging der aan hem toegevoegde bewind-
voerders.
XII.
Door de acceptatie van een wisselbrief, noch door
de afgifte van een orderbriefje wordt schuldvernieu-
wing bewerkt.
XIII.
He verklaring, welke Cilvuveau en IIklik van
de woorden „memo peine" in art. 59 C. F. geven,
is onjuist.
XIV.
Ilet ware wenschelijk dat de artt. 15—17 Wet-
boek van Strafrecht, zooals zij thans aangenomen
zijn, bij do invoeringswet ingetrokken werden.
XV.
Het is niet als diefstal met braak aan te merken,
wanneer de dief, om het gestolene weg le brengen ,
dc deuren of ramen heeft opengebroken.
54
XVI.
Ten onrechte bepaalt art. 155, al. 2, Wetboek
van Strafrecht, dat de bepalingen omtrent moord,
doodslag of mishandelingen worden toegepast indien
het tweegevecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid
van wederzijdsche getuigen.
XVII.
De regel non bis in idem (art. 218 W. v. Strafv.)
geldt ook bij ontslag van rechtsvervolging.
XVIII.
Art. 6 13. Rv. belet niet, dat do lasthebber in naam
des. lastgevers eene rechtsvordering instelle.
XIX.
De schuldeischer van eene nalatenschap, die onder
het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard is,
mag beslag leggen onder den schuldeniuu- van die
zelfde nalatenschap.
XX.
#
Afkeuring verdient art. 198 der Grondwet.
-ocr page 67-55
Do Koning behoorde geen oorlog te kunnen ver-
klaren zonder goedkeuring der Staten-Generaal.
Een dubbele standaard, in een algemeen gelijkvor-
miff muntstelsel voor alle beschaafde volkeren of ook
maar voor een groot deel der beschaafde wereld, is
verkieslyk boven den enkelen standaard.
- ■ «.YV;
[\'11\'
. . ■ . n
-ocr page 69-1 ■ \' ■ . * ■ ■ ;
v
\'>7
■ 7- ■■
f. \' ^
j,, - • y ^
■.■>>*. i
.> j. «.
. »»
Uß. . Vr
«fel--
\' ;
\'k
r
\', y
S,/.i.>\' V
* . - »1
A
-f.«
^iBmmms^mmm
-ocr page 70- -ocr page 71- -ocr page 72-