-ocr page 1-

DE

imii GiiiiiP ïi

■ (ART, 174-178 B, VV.)

PROEFSCHRIFT

VAN

L. A. G. W. NEUMANN,

UTRECHT,
V. J. D I E H L.
1881.

-ocr page 2-

y

............

Mr -,

I . .

■ y

Ifc,

. .... ■■■ - . , -

•1 .

.1

- n-:

II

■ \\ •

i\' • -

■ .■■V

-ocr page 3-

\'i;

■ . ■ ■ v\'^\' \'\'7 l \'

\' , V

:

/ \\

:

• \'s\'

V..

- . »
. " ,1

______

• . ■

■ A

; :
•■ \' ■ ■■ -J \' \'

;

e. iti

v-,

N:

r

-ocr page 4-

■■ \'j-

.c .\'ï \'r.

... - ttt

■■■ r

-ocr page 5-

DE WETTELIJKE GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN.

(AB.T. 174—178 B. W.)

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3912 3652

-ocr page 7-

E mnmi SEHMscBiP ÏAN mmii

(ART, 174-178 B. W.)

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den gkaau
VAN

DOCTOR IN DE HECnTSWETEHSCHAP,

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^. P. DE JONG,

HOOGLEKEAAK IN DE FACULTEIT DEK LETTERtW EN WIJSBEGEEKTE.

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

KN

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

te verdedigen

op Donderdag den 23"«° Jnni 1881, des namiddags ten 2 ure,

DOOR

LUDWIG ADOLPH GEORG WILHELM NEUMANN,

rtJlV^fct^. (JlüDOUEN XK AMBOINA.

UTRECHT - P. J. DIEIIL — i88i.

-ocr page 8-

ÖEDRUKT BtJ G. A. VAN HOÏTKN, TK UTRttCHT.

-ocr page 9-

In het oud-Roraeinsche recht kwam de vrouw door het
huwelijk in de macht van den man (in manum mariti). De
betrekking van de vrouw tot hare familie werd afgebro-
ken en zij trad in die van haren man waar zij de rechten
kreeg van filiafamilias, zoodat zij de dochter van haren
man en de zuster harer eigene kinderen, geacht werd te
zijn. Gewichtig waren ook do gevolgen der
oonventio ia
manum op de goederen der vrouw; alles wat zij op
dat oogenblik had, kwam per universitatem aan haren
man en wat zij later verkreeg, behoorde dezen. Bij
overleving trad zij, als erfgenaam van haren man op en
had aanspraak op het deel van eene dochter die haren
vader opvolgt.

De verschillende wijzen, waarop deze manus mariti
werd verkregen en daarmede deze instelling zelve, kwamen
langzamerhand in onbruik, zoodat zij niet meer voorko-
men in de Justinianeïsche wetgeving. Het huwelijk
was geldig, indien het slechts gesloten werd met toe-
stemming van beide partijen en van hen iu wier macht

1) Gajus, II, § 98.

-ocr page 10-

zij stonden i) zonder dat daarbij eenige formaliteiten
waren in acht te nemen en zonder dat de vrouw ophield
lid harer eigene familie te zijn. De goederen der echtge-
nooten bleven volkomen afgescheiden van elkander; ieder
behield wat hij bij het sluiten van het huwelijk bezat en
gedurende hetzelve verkreeg. Het was de man die te
zorgen had voor de bestrijding van de onera matrimonii,
terwijl de vrouw daaraan deel nam door de dos. De
man werd eigenaar der in dos gegeven goederen, en hij
kon ze vervreemden. Dit veranderde na verloop van tijd.
De lex Julia de fundo dotali die den man verbood
de onroerende goederen der vrouw in Italië gelegen,
tegen haren wil te vervreemden en ze zelfs met haren
wil te verpanden werd dooï Justinianus ook toepasselijk
verklaard op de goederen in de provinciën gelegen, met
uitbreiding der verbodsbepaling, zoodat de vervreemding
der dos toen zelfs niet meer met den wil der vrouw door
den man kon geschieden (interest reipublicae dotes salvas
esse propter quas mulieres nubere possunt) \'\') terwijl de
vrouw eene wettelijke hypotheek op al de goederen van
haren man verkreeg voor de teruggave der dos, die in
den regel moest plaats hebben en slechts door den man
kon behouden worden indien het huwelijk werd ontbon-
den door de schuld der vrouw.

Op de andere goederen der vrouw (bona parapherna)
had de man geene andere rechten dan die zij hem toe-

1) 1. 2, D^ de ritu nupt. (23. 2); 1. 30, D. de div. reg. jur. (50.17);
pr. Inst, de nupt. (1.10).

2) 1. 2, D. de jure dotium (23. 3).

-ocr page 11-

stond, hierover behield zij de vrije beschikking, zij kon
ze vervreemden en verpanden zónder toestemming van
haren man of machtiging van den rechter, i) Zij bleef van
haren kant ook vreemd aan de goederen van haren man
en alles wat gedurende het huwelijk werd gewonnen uit
de opbrengst der in dos gegeven goederen kwam alleen
ten bate van den man.

De meening, dat de latere gemeenschap van goederen
uit het Romeinsche recht afkomstig zou zijn 2), is onge-
grond. Wel ontstond in het oude Recht door de oon-
ventio in manum één vermogen, maar dit behoorde ge-
heel aan den man, en de vrouw had daarop slechts het
erfrecht bij versterf. Troplong 3) zegt: „ce n\'était pas
l\'unité produite par l\'association, c\'était une identité ty-
rannique achetée par le sacrifice dun intéret au profit de
1\'autre."

Bij de Romeinen was eene algeheele gemeenschap van
goederen niet onbekend, maar deze kon alleen bestaan
ten gevolge van eene uitdrukkelijke overeenkomst 4) en
was dan onderworpen aan de gewone regelen der maat-
schappen. Zij schijnt echter zelden bedongen te zijn
geweest, getuige het feit dat een dichter s) het de moeite
waardig achtte eene vrouw te bezingen die in algeheele
gemeenschap was getrouwd.

1) Mackolday, Lehrbuch des röm. Rechts, § 529.

2) Arntzenius, II, 4, § 4, n°. 2.

3) Le droit civil expliqué, XX, Préface, pag. 12,

4) 1. 16, § 3, D. de alim vel cib. leg. (34. 1): Qui societatem
omnium bonorum cum uxore sua----habuit.

5) Martialis, Epigrammata, IV, 75 bij Troplong, Préface, pag. 13,

-ocr page 12-

Toen Gallië door de Romeinen veroverd werd, drong
aldaar met hunne wetten ook het dotaalstelsel in. Het
Romeinsche recht heerschte daar nog toen door den inval
der Barbaren het West-Romeinsche rijk te gronde ging.
De West-Gothen vestigden zich in het Zuiden, de Bour-
gondiërs in het midden en de Franken in het Noorden
en Oosten. De lex Romana Visigothorum, in 506 op
bevel van Alarik II koning der West-Gothen ten dienste
zijner Romeinsche onderdanen opgesteld, werd het Wet-
boek voor de Romeinen die in Gallië leefden; zeer spoedig
echter werd ook het Justinianeïsche recht bekend \'). De
Gallo-Romeinsche bevolking was veel talrijker in het
Zuiden en in het Midden dan in het Noorden van Gallië
dat door de Germanen werd, bezet. Gallië wordt sedert
verdeeld in twee groote deelen waarvan het Zuidelijk
gedeelte genoemd wordt „Ie pays de droit écrit: regiones
in quibus secundum legem Romanam judicantur judicia",
in tegenstelling van het Noordelijk deel: „Ie pays de
coutumes" of „de droit coutumier." Hier heeft de inval der
Franken dieper sporen nagelaten, het Germaansch element
heeft zich krachtig gehandhaafd te midden van de oor-
spronkelijke stammen, het Romeinsche recht verloor daar-
door alle gezag en het dotaalstelsel werd vervangen door
döf gemeenschap.

Na de revolutie trachtte men ook op dit punt eenheid
van wetgeving voor het geheele land te verkrijgen. Het
eerste Ontwerp van een Code verklaarde do wettelijke

1) Troplong, Préf., pag. 82.

2) Troplong, Préf., pag. 81 vlg.

-ocr page 13-

gemeenschap het gemeene recht voor geheel Frankrijk,
zonder gewag te maken van het dotaalstelsel en verbood
aan de echtgenooten om hunne verbintenis to regelen
„par aucune des lois, statuts, coutumes et usages qui
ont régi jusq\'à ce jour le territoire de la République."
Dit voorstel vond de grootste tegenkanting bij de bewoners
van Zuijlelijk Frankrijk, die daarin het oogmerk zagen om
het dotaalstelsel op te offeren aan het régime de la com-
munauté. Een nieuw Ontwerp voorzag in die bezwaren
en erkende uitdrukkelijk het régime dotal, maar verhief
de gemeenschap tot den wettehjken regel als daartoe
moer geschikt, daar het régime dotal hot bestaan van
eene dos veronderstelt en dit de noodzakelijkheid met zich
medebrengt van een huwelijkscontract, terwijl het juist
de bedoeling was om te voorzien in de gevallen waarin
de echtgenooten geen huwelijkscontract hadden gemaakt. \')
Wenschen do echtgenooten onder het dotaalstelsel te leven,
dan moeten zij zich hieromtrent
uitdrukkelijk verklaren,
de eenvoudige verklaring dat do vrouw bepaalde goederen
als dos heeft gegeven, belet niet dat de echtgenooten in
gemeenschap zijn getrouwd: de uitdrukking „dot" toch
onderscheidt het eene stelsel volstrekt niet van het andere,
daar bij beiden hieronder verstaan wordt hetgeen de vrouw
den man aanbrengt, (artt. 1392 en 1540 C. N.)

Uit de talrijke soorten van costumen betreffende de
gemeenschap heeft men de meest uitgebreide 2) gekozen,

1) Troplong, n». 39 vlg; n». 149; Dalloz, Répertoire, XIII, n°.
72 vlg, n°. 163.

2) Men heeft zich niet geheel aan het gewoonterecht gehouden,

-ocr page 14-

die evenwel toch eene beperkte is. Onder de Fransche
gemeenschap van goederen vallen alle roerende goederen
die de echtgenooten vóór of gedurende het huwelijk ver-
krijgen, al de vruchten en opbrengsten zoowel van de
roerende als van de onroerende goederen, benevens de
onroerende goederen die gedurende het huwelijk zijn ver-
kregen. Buiten de gemeenschap blijven dus de onroerende
goederen, die de echtgenooten vóór hun huwelijk bezaten,
en die welke hun gedurende het huwelijk bij erfenis of
schenking zijn opgekomen; het bewijs van persoonlijk
eigendom moet geleverd worden, anders worden deze
goederen, als aanwinsten, tot de gemeenschap gerekend,
(artt. 1401 vlg., C. K)

Een voorstel tot het aannemen van eene algeheele ge-
meenschap vond geene ondersteuning, men achtte haar te
zeer in strijd met de gebruiken daar de onroerende goe-
deren van ouds buiten de gemeenschap werden gehouden.
Bovendien meende men een stelsel te moeten kiezen dat
algemeen gewenscht was, zoodat^ het niet aanging datgene
te kiezen hetwelk slechts een enkele maal bedongen werd. i)
Het Fransche Wetboek met zijn dubbel stelsel en met
zijn „zoo kunstig inéén geweven en ingewikkelde gemeen-
schap en niet-gemeenschap" 2) werd na de inlijving van
het koningrijk Holland in het Fransche keizerrijk, hier te

daar volgens do Costuum van Parijs, die men hoofdzakelgk heeft
willen volgen, geconstitueerde renten onder de vaste goederen
werden gerangschikt en art. 529 C. N. ze roerend heeft verklaard.
Dalloz , pag# 32 , noot 126.

1) Dalloz, n°. 196, 197.

2) Dc Pinto, Handleiding tot het Burg. Wetb. II, § 102.

-ocr page 15-

lande op den Maart 1811 executoir verklaard. Het is
er verre van af dat dit wetboek op dit punt hier natio-
naal was; het dotaalstelsel was hier volkomen onbekend,
en in de meeste der Noordelijke gewesten ook de beperkte
gemeenschap, terwijl men in de Zuidelijke geene andere
dan juist deze beperkte gemeenschap kende. In de Noorde-
lijke gewesten gold zij alleen in de Ommelanden (Tot wat
tijden een Man een Vrouwe ofte Jonckvrouwe nae gesette
der Heyliger Kereke Echtlijk beslaept soo is nae Landrechte
al haer tweer tilbaer goed dat se te samen brengen tot
winnende worden ofte bij versterf aucomen mochten, half
ende half daer nochtans afgetogen sullen worden alle schul-
den als op elckes goederen voor ancomst des Hijlcks hebben
gestaan, soo sy oock by haren levende eenige Erfgoederen
toesamen toewonnen, de sullen in gehjcken wesen half
ende half. Dan ofte den Man ofte der Vrouwen by haer
beyde levent eenigh onroerlyck Erfgoed aanstorvo ofte
gegeven worde, salmen doch dat goed onder dio toege-
wonnen goederen niet rekenen \')) en in Drenthe 2) mits
de echtgenooten óf geen „wettelijke Geboorte" hebben of
deze althans voor de ouders gestorven is, terwijl bij
overleving van kinderen ook hier algeheele gemeenschap
gold 3).

In het Oldambt en in Sappemeer had men eene gemeen-
schap van winst en verlies, eveneens in Friesland 4). In

1) Landrecht, III, 17.

2) Landrecht, III, §§ 45, 46.

3) Nienhuis, I, 2, pag. 403.

4) Arntzenius, II, 4, § 4, § 8, n". 1; Huber, I, 11, §§ 2, 3.

-ocr page 16-

8

dit gewest kende men evenwel ten platten lande nog eene
gemeenschap van sommige roerende goederen. Bij den
landbouwenden stand nl. bestond eene gemeenschap van het
ton huwelijk aangebrachte en zich binnen den middelmuur
bevindende huisraad tot een zeker bedrag, zoodat buiten
de gemeenschap bleven de gereedschappen, die de land-
bouwers tot hun bedrijf noodig hadden, cn die zich in
het buitenhuis bevonden; daaraan gaf men trouwens ook
niet den naam van huisraad i).

In "Westerwolde was alle gemeenschap uitgesloten, zelfs
die van winst en verlies, die beide alleen ten voor- of
nadeele van den man bleven, onverschillig of er al of
niet kinderen uit het huwelijk waren geboren. Dit is
ten minste het gevoelen van \'Arntzenius 2) waarmede zich
do heer Telting 3) vereenigt. Schröder 4) daarentegen
neemt hier eene gemeenschap van roerende goederen aan.

De algeheele gemeenschap van goederen gold in Gel-
derland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel, verder
in dc stad Groningen en in het Goregt, volgens het Sel-
werder Landrecht maar hier alleen „als de Echteluiden
kindt ofte kinderen t\'samen overwonnen hebben."
5)

Toen onder Koning Lodewijk eene Commissie benoemd

1) Huber, t. a. p.; Hamerster, Aanteekening op de Statuten van
Friesl. 1, 3, 9.

2) Arntzenius, II, 4, § 8, n". 3.

3) Themis, 1871, pag. 329.

4) Schröder, Geschichte des ehelichen Güterrechts in Deutsch-
land, II, 3,#pag. 397 text en noot 26.

5) Arntzenius, III, 4, § 8, n°. 2; de Groot, Inleiding, 2, 11, 8;
Seiwerder Landrecht, 3, 10,

-ocr page 17-

9

was tot het samenstellen van een Ontwerp van Burgerlijk
Wetboek was haar de last gegeven om den Code Napoleon
om te werken voor Holland en slechts die bepalingen
die niet overeen kwamen met de nationale instellingen,
door andere te vervangen. Die Commissie had daarop
eene gemeenschap voorgesteld zooals die tot dusver in
bijna alle gewesten had gegolden, omvattende alle goederen
der echtgenooten zoo tegenwoordige als toekomende, geene
uitgezonderd, mitsgaders winst en verlies, staande huwelijk
te vallen, (art. 172 Wetb. Lod. Nap.)

Na de vernietiging der Fransche heerschappij was het
een der eerste werkzaamheden van den Souvereinen Vorst
op den April 1814 (Staatse, n". 6) de benoeming te
doen van eene Commissie om een Ontwerp te maken dat
op den 5\'\'®" Maart 1816 den Koning werd aangeboden en
dat „een proeve was van echt nationale burgerlijke wet-
geving, gegrond op voorvaderlijke regten, oud-Neder-
landsche zeden, gewoonten en begrippen." i) Inmiddels
had de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland plaats
gehad. Het Ontwerp werd toen in handen gesteld van
eene Belgische Commissie van 3 leden die het moesten
beoordeel en en hunne aanmerkingen in een beredeneerd
verslag uitbrengen en daarbij tevens melding moesten
maken van die beginselen en bepalingen waarmede zij
zich niet kondon vereenigen. Art. 242 van het Ontwerp
liet den echtgenooten vrij bij het aangaan van het huwelijk
zoodanige beschikkingen te maken als zjj begeerden en
de wet toeliet, doch schreef voor dat, wanneer zij niets

1) Yoorduin, Inleiding, pag. 71.

-ocr page 18-

10

bepaald hadden , het huwelijk eene algeheele gemeenschap
zoo van roerende als van onroerende, tegenwoordige en
toekomende goederen en rechten ten gevolge zou hebben, i)
Zooals over het geheele Ontwerp liet ook over dit punt de
Commissie zich ongunstig uit; zij stelde voor, in plaats van
een geheel nieuw "Wetboek te maken slechts den Code
Civil te herzien. Het Ontwerp werd met die gemaakte
aanmerkingen en met het uitvoerig antwoord van den
heer Kemper, den Aug. 1817, door den Koning naar
den Raad van State verzonden met de uitdrukkelijke be-
paling dat het „voor eeno afgedane zaak moest worden
gehouden, dat het Ontwerp zooals het was liggende, den
grondslag der deliberatiën zou uitmaken, en dat derhalve
het denkbeeld om alleen op, nieuw eene herziening van
het fransche Wetboek te doen plaats hebben, buiten aan-
merking behoorde te blijven."

Ook in den Raad van State werden bezwaren geopperd
en werd o. a. aangevoerd dat men in de meeste Zuidelijke
provinciën geene andere wettelijke gemeenschap kendo en
begeerde dan die van
roerende goederen. Do Koning
verlangende om, zooveel mogelijk, aan allo weuschen te
gemoet te komen, nam het voorstel van Kemper aan om
een middelweg te volgen in de tegenstrijdige belangen
van Noord- en Zuid-Nederland. Don 17^®" Nov. 1819 wer-
den aan de 2\'\'° Kamer aangeboden 2 Ontwerpen bevat-
tende de 11 eerste titels van het Boek. In handen
eener Commissie gesteld, verklaarde zij het onderzoek ni^t

1) Voorduin, pag. 45.

2) Voorduin, pag. 122.

-ocr page 19-

11

te kunnen beginnen vóór dat zij het geheele Wetboek in
handen had en daar bjjna de geheele Kamer die meening der
Commissie deelde, nam de Regeering den Juni 1820
die 2 Ontwerpen terug en zond den 22®\'®" Nov. daarop
volgende het geheele Ontwerp in met eene uitgebreide
Memorie van Toelichting, i)

Het Ontwerp vbu 1820 nam in art. 247 vlg. twee soorten
van gemeenschap aan: eene
onbepaalde gemeenschap van
goederen en eene
bepaalde gemeenschap. Bij de huwelijksvol-
trekking moesten de echtgenooten voor den ambtenaar van
den burgerlijken stand verklaren in welke gemeenschap zy
verkozen te trouwen, tenzij zij liever alles bij huwehjksche
voorwaarden regelen wilden. Yan deze verklaring, die na de
huwelijksvoltrekking niet veranderd mocht worden, werd
melding gemaakt in de huwelijksakte. Was die verklaring
niet gedaan en waren er geene of geene bestaanbare huwe-
lijksche voorwaarden aanwezig, dan had de onbepaalde
of algeheele gemeenschap plaats. Dit voorstel vond veel
tegenkanting bij de Kamer, zoowel in de afdeelingen als
in committé-generaal. Men vond de bepaling, dat de keuze
der echtgenooten geconstateerd moest worden door eene
akte van den ambtenaar van den burgerlijken stand, strijdig
met de publieke orde en zekerheid der familiën, daar
hierdoor in haren aard en in haar oogmerk geheel onder-
scheidene bedieningen werden vermengd, en wenschte die
keuze, die toch eene wezenlijke huwelijksche voorwaarde
was, te doen plaats hebben bij akte voor eenen notaris.

Bovendien vond men het ondienstig om de algeheele

1) Voorduin, pag. 208; Staatse. 27—29 Nov. 1820 281—283.

-ocr page 20-

12

gemeenschap voor het geheele Rijk tot de wettelijke te
verheffen bij gemis van verklaring of huwelijksche voor-
waarde. Men wenschte daarvoor in de plaats slechts
ééne
gemeenschap en wel die\' van roerende goederen, inkom-
sten enz. en van de onroerende goederen, staande
huwelijk verkregen, anders dan door schenking of erfla-
ting. 1)

Allengs was men in het Noorden des Rijks aan den C. C.
gewend geraakt en won ook in de Kamer het denkbeeld
meer en meer bijval, om, in plaats van een oorspron-
kelijk Wetboek, het bestaande met de noodige wijzi-
gingen over te nemen. Er werd ook gevraagd of art.
163 der G. W. wel de invoering van een nieuw Wetboek
gebood, daar de Fransche text luidde: „II y aura, pour
tout le royaume un même Code Civil." enz. Daar de
Koning, om het aangevangen werk te doen voltooien,
zijue eigene wenschen opofferde, werd op den 22®\'®" Jan.
1832 (Staatse, n". 14) een nieuw Ontwerp aangeboden,
waarin men bijna letterlijk den inhoud van den Code Civil
had overgenomen, wat door den heer Nicolai, lid der 2^®
Kamer en tevens van de commissie van de redactie werd
verdedigd. Het gevolg van de gevoerde beraadslaging was,
dat het Ontwerp op den 28®\'®" Mei met overgroote meer-
derheid (59 leden waren er vóór en slechts 9 verklaarden
zich tegen) werd aangenomen, en vastgesteld als Wet
van 26 Jum 1822 (Stbl. n». 14). Dit Wetboek gewijzigd
door de wet van 15 Mei 1829 (Stbl n". 25), is het békende
Wetboek van 1830. Een K. B, van 5 Juli van dat jaar

1) Voorduin, Inleiding, pag. 144; II, pag. 292 vlg.

-ocr page 21-

13

bepaalde in art. 1, dat dit Wetboek met nog 3 andere
den Febr. 1831 in werking zoude treden,

Nog vóór de invoering dezer Wetboeken lieten zich nu
en dan stemmen , hooren die aandrongen op eene alge-
meene herziening daarvan. 2) Die wenschen openbaarden
zich nog luider, toen tengevolge der staatkundige ge-
beurtenissen in Zuid-Nederland, de afscheiding van beide
deelen van het Rijk plaats had gehad. Thans had men
de moeijelijkheid niet meer om tegenstrijdige belangen te
moeten verzoenen en daardoor gevaar te loopen, het eene
aan het andere op te offeren en kon men dus de Wetboeken
meer in overeenstemming brengen met de Noord-Noder-
landsche zeden. Een K. B. van 5 Jan. 1831 (Stbl. n". 1)
schortte de invoering der Wetboeken op 1 Febr. op, en
een Besluit van 24 Febr. (Stbl. n". 6 en Staatse, n". 49)
benoemde eene Commissie die belast werd met hunne
herziening. Den 22®\'\'° Febr. 1832 was zij zoover gevorderd
dat 19 Ontwerpen aan de 2\'^® Kamer konden worden aan-
geboden , waarbij sommige titels geheel vernieuwd, andere
slechts gewijzigd worden. Het 7\'\'® dezer Ontwerpen bevatte
een geheel nieuwen titel die de tegenwoordige 7\'\'® titel
van het boek is geworden. De beperkte gemeenschap
van het Fransche recht werd afgeschaft en eene geheel
onbepaalde gemeenschap voorgesteld; dit voorstel vond
evenwel geen onverdeelden bijval. Drieërlei stelsels werden
bij de openbare beraadslaging van 7 Juni 1832 ver-
dedigd.

1) Voorduin, II, pag. 293-301.

2) Regtsg. Bijdr., II, pag. 642; IV,
pag. 607; V, pag. 147.

2

-ocr page 22-

14

Sommige leden i), bezwaar hebbende in de uitgebreide
macht van den man om alle goederen der vrouw te be-
heeren , wenschten liever aangenomen te zien de niet-
gemeenschap, althans van vaste goederen, waaronder ook
gerekend moesten worden inschrijvingen op het grootboek
en verder op naam staande effecten. Dit stelsel is even-
wel het onbepaaldste, het onrechtmatigste, het onbillijkste
van allen, daar het tot bedriegerijen en trouweloosheid de
ruimste gelegenheid geeft. De onbillijkheid bestaat reeds
bij het aangaan van het huwelijk, indien by v. wat meesten-
tijds in de middelstand het geval is, de man een huis
met winkelnering of fabriek, en de vrouw een uitzet
bestaande in roerende goederen of contanten medebrengt.
De man behoudt dan het zijpe en krijgt de helft van hetgeen
door de vrouw is aangebracht. Dezelfde onbillijkheid
bestaat ook wanneer gedurende het huwelijk aan een der
echtgenooten eene erfenis opkomt. De man heeft slechts
te zorgen dat hem in de opkomende erfenissen alleen
onroerende goederen worden toebedeeld om alles te be-
houden en dat aan de vrouw alleen
roerende goederen worden
toebedeeld om daarvan de helft voor zich in eigendom
te krijgen. 2)

Andere leden stelden de gemeenschap van winst en
verlies als de wettelijke voor, de echtelijke samenwoning
veroorzaakt uitgaven waarin voldoende voorzien kan wor-
den, door hetgeen gedurende het huwelijk is gespaard en

1) Voorduin, 11, pag. 301.

2) Quintus, Staatse. 1832, n». 137; mr. N. G. Francken, Regtsg.
Bijdr., III, pag. 831. Cf. nog A.P.de Lange, Regtsg. Bijdr., V, pag. 100.

-ocr page 23-

15

gewonnen. Zij biedt dit voordeel aan dat, terwijl ieder het
zijne behoudt, zonder gevaar te loopen ieta te verliezen,
maar ook zonder dat men het maken van fortuin kan
beoogen, de huwelijken alleen uit genegenheid worden
gesloten. Bovendien stelde men er prys op dat by ont-
binding van het huwelijk de goederen tot het geslacht
terugkeeren, aan hetwelk zij hebben toebehoord i).

Wat dit laatste punt betreft, zou de terugkeering alleen
plaats hebben, indien er geen kinderen zijn, terwijl de
echtgenooten ook bij gebreke van kinderen het doel kun-
nen verijdelen dat men tracht te bereiken door alles aan
den overlevenden te vermaken.

Een nadeel van deze gemeenschap is de verplichte inven-
tarisatie, niet alleen van hetgeen door ieder der echtgenooten
wordt aangebracht, maar ook van alles, wat zij gedurende
het huwelijk bij erfenis of schenking mochten verkrijgen.

Een ander nadeel is dat aan den man als wettelijk
beheerder van de goederen der vrouw, een allerlastigst
beheer wordt opgedragen, veel moeijelijker dan dat van
ieder ander lasthebber, die ten minste nu en dan zijnen
lastgever kan noodzaken tot het opnemen van rekening
en verantwoording, wat niet kan plaats hebben tusschen
man en vrouw 2).

Een derde stelsel werd, behalve door den Heer Donker
Curtius, vooral door den Heer Quintus uitvoerig verdedigd
en aanbevolen. Beide sprekers stelden in het licht dat de

1) Voorduin, II, pag. 304

2) Asser, liet Ned. Burg. Wetb., verg. met het Wetb. Nap.,
§§ 106—111.

2*

-ocr page 24-

16

algeheele gemeenschap het meest in overeenstemming was
met den aard van het huwelijk zelf, dat, zoowel naar den
wensch der echtgenooten als naar dien van den wetgever,
eene onverdeelde levensgemeenschap beoogt en waardoor
zij als het ware één vleesch worden (want zij alleen één
lijf zullen wezen), i) Waar zij voortaan lief en leed met
elkander zullen deelen en gemeenschappelijk elkanders
voor- en tegenspoed zullen dragen, moet men aannemen dat
zij ook eene gemeenschap van goederen willen. Zal ook
de vrouw die met haar persoon haar levensgeluk in handen
van den man stelt, hem niet het beheer harer goederen
toevertrouwen? Deze gemeenschap was bovendien natio-
naal ; daar zij zooals boven is gebleken, in verreweg het

grootste deel van het land had gegolden. Zij is voor

«

het algemeen ook het best begrijpelijk en zeer eenvoudig,
zoowel bij haar ontstaan als bij hare ontbinding, daar
alles, voor- en nadeel, los en vast over en weer gemeen
wordt, zonder dat het noodig is de herkomst der aange-
brachte of opkomende goederen te bewijzen. Bij scheiding
zijn geene nazoekingen noodig van verkochte goederen,
geene vorderingen tot schadeloosstellingen, geene splitsing
van schulden bij verkregen erfenissen in de zoodanigen,
welke tot de in de gemeenschap en die welke tot de
buiten do gemeenschap geblevene goederen behooren 2).

Een groot nadeel aan dit stelsel verbonden, is zeer
zeker de bevoegdheid van den man om alle goederen der
gemeenschap, ook die welke door de vrouw zijn aangebracht,

1) Arntzenius, II, 4, § 4.

2) Staatse. 1832, n°. 137; Voorduin, II, pag. 306—315.

-ocr page 25-

17

zonder hare medewerking te vervreemden en te bezwaren,
iets waaraan de bepahng van art. 519 al. 3 niet geheel
kan tegemoet komen, daar eene afwijking van het wettelijk
aangenomene allicht als een bewijs van wantrouwen zou
worden opgevat. Maar, het is niet zoozeer te doen om
een absoluut deugdelijk stelsel, dan wel om hetgeen als
recht zal worden aangenomen bi] het ontbreken van huwe-
hjksche voorwaarden en dan verdient dit stelsel de voor-
keur boven de andere.

Met 29 tegen 19 stemmen verklaarde zich dan ook de
tweede kamer voor eene algeheele gemeenschap van
goederen.

De oorsprong van deze algeheele gemeenschap ligt
in het duister.

Volgens Arntzenius i) is zij niet van Germaanschen
oorsprong, daar bij de Germanen alleen bekend zou zijn
de gemeenschap van winst en verlies, voor welk gevoelen
aangehaald wordt Tacitus die de Germaansche vrouw noemt
„laborum periculorumque socia." 2) De gemeenschap zou
zich hier te lande hebben ontwikkeld uit de billijkheid en
door de rechts-analogie. Man en vrouw worden geacht
één vleesch te zijn; zij die naar lichaam en geest ver-
eenigd zijn, moeten ook geen verschillende geldelijke
belangen hebben.

Ook de heer van Hall 3) zegt dat de gemeenschap niet

1) Arntzenius, II, 4 , § 2.

2) Deze woorden schijnen meer eene persoonlijke rechtsbetrekking
tusschen de echtgenooten aan te duiden. Beseier, System, II, pag.
387; Runde, Deutsches eheliches Güterrecht, pag. 4.

3) Handleiding, pag. 233.

-ocr page 26-

18

rechtstreeks aan de Germaansche rechtsbegrippen is ont-
leend omdat de daarbij aangenomen meerderheid des mans
en de minderheid der vrouw dat denkbeeld wraakt.

Prof. Opzoomer l) daarentegen geeft als zijn gevoelen
te kennen dat de gemeenschap de uitkomst is van een
langdurig ontwikkelingsproces, waarin het Germaansch
recht, een geheel tegenovergestelden weg bewandelend dan
het Romeinsche recht, voortdurend naar die volle gemeen-
schap streefde, terwijl men zich hier te lande gehouden
heeft aan de uitkomst van deze rechtsontwikkeling. Volgens
het Germaansche recht doet het huwelijk zijnen invloed
gelden op do vermogensrechtelijke betrekking der echtge-
nooten. Beider vermogens worden in de hand des mans
vereenigd. De man verkr^gt met het mundium (eene tutela
sexus, waarin iedere Germaansche vrouw stond en dat
door den man van haren vader werd gekocht) over de
persoon der vrouw, ook over de door haar ingebrachte
goederen eene bevoegdheid welke die van iederen voogd
verre overtreft. De vrouw verliest door deze echtelijke
voogdij de bevoegdheid om haar vermogen te vervreem-
den , zonder dat hare rechten daarop haar ontnomen wor-
den , zij is alleen verplicht over het gebruik harer
goederen voor zoo ver dit voor het doel des huwelijks
gevorderd wordt, door haren man te doen
beschikken 2).
De man mag vrij over de roerende goederen der vrouw
beschikken zonder tot schadevergoeding verplicht te zyn;
bij de onroerende goederen daarentegen is hy niet alleen ge-

* ■

1) Het Burg. Wetb. verklaard, pag. 209.

2) Gerber, pag, 594.

-ocr page 27-

19

bonden aan de toestemming van de vrouw i) maar ook aan
die van hare naaste erfgenamen zoodat de zonder die toestem-
ming vervreemde goederen reeds gedurende het huwelijk
terug kunnen gevorderd worden.

Deze vermenging van het vermogen heeft evenwel niet
langer plaats dan zoolang het huwelijk zelf bestaat. Dit
beginsel wordt door den Saksenspiegel aldus uitgedrukt:
„man unde wif ne hebbet nein getveiet gut to irme live."
De met het huwelijk ontstane eenheid vau vermogen is
slechts eene tijdelijke, eene uitwendige, zonder verandering
van vermogenssubject over de afzonderlijke deelen 2). Dit
stelsel wordt genoemd: „Gütereinheit" (met deze uitdruk-
king wilde Gerber
positief uitdrukken, wat de Saksen-
spiegel met zijn „nein getveiet gut"
negatief mXAvvikï),
„Gütervereinigung," „äuszere" of „formelle Gütergemein-
schaft" of ook wel „Verwaltungs-gemeinschaft" 3). Na de
ontbinding van het huwelijk lostte zich deze vermogenseen-
heid op en de vrouw verkrijgt het door haar ingebrachte terug,
ten minste voor zoover het vaste goederen zijn, die zij ook
aan hare erfgenamen vererft zonder dat haar man daarop
eenig recht heeft. Bij roerende goederen is de aanwijzing
van het eigendomsrecht te moeijelijk; daarom wordt bij de
verdeeling van deze goederen een ander criterium aange-
nomen. Aan de vrouw of hare erfgenamen komt toe

1) Gerber, pag. 581; Runde, pag. 16; Beseier, pag. 401. Anders
von Martitz, pag. 142 en Hasse , Skizze in Zeitschrift für die gesch.
Rechtsw., IV, pag. 69 die meenen dat de man de toestemming der
vrouw noodig heeft.

2) Gerber, pag. 581.

3) Schröder, II, 3, pag. 297.

-ocr page 28-

20

alles, wat bij voorkeur bestemd is tot vrouwelijk gebruik
of aan hare zorg is toevertrouwd (Gerade), onverschillig
of zy zelf iets heeft ingebracht zijn daarentegen roerende
goederen door haar aangebracht die deze eigenschappen
missen, dan zijn zij ook onherroepelijk voor haar verloren i).

Het strenge beginsel der Gütereinheit, dat toch reeds
verbroken moest worden ten behoeve van roerende goe-
deren, vertoonde zich als ontoereikend, toen, na het opkomen
der steden handel en nijverheid bloeiden waardoor het
kapitaal een hoofdrol begon te spelen terwijl de vroegere
beteekenis van onroerend goed in kracht verloor. De
opheffing van de juridieke onderscheiding tusschen roe-
rend en onroerend goed leidde langzamerhand tot een
inniger vereeniging van de vermogens der echtgenooten
dan dit tot hiertoe het geval kon zijn 2). De meening, dat
de goederengemeenschap zich uit het stelsel der Güter-
einheit heeft ontwikkeld, wordt vooral door Gerber ver-
dedigd. „Das regelmäszige und organische eheliche Güter-
verhältnisz is das bisher als Gütereinheitssystem darge-
stellte ; dieses ist oft durch unklare Deutung und bisweilen
auch durch schiefe Behandlung romanisirender Juristen
auf einen fremdartigen Boden gerückt worden; diesz ist
schon an sich eine sehr bedeutende Irregularität; es musz
aber der Versuch gemacht werden, es da, wo es einmal
so gestaltet ist, wenigstens nach einem sicheren Grund-
gedanken zu construiren, und dazu eignet sich nur das
Princip der Gemeinschaft nach quoten Theilen" 3)

1) V. Martitz., pag. 90—95.

2) Gerber, pag. 583.

3) Gerber, pag. 606, noot 9.

-ocr page 29-

21

De juistheid van deze meening wordt echter door andere
schrijvers in twijfel getrokken die leeren dat reeds het oude
Germaansche recht de elementen bevatte voor de moderne
goederengemeenschap, zoodat deze gemeenschap en het
Gütereinheitssystem de twee verschillende hoofdrichtingen
zijn, waarin het oudste Germaansche recht zich ontwik-
keld heeft 1).

Na de beslissing over het beginsel ontstond in de
2\'*® Kamer geschil over de plaats die dit leerstuk in het
Wetboek moest innemen. De C. C. behandelt het in het
Boek, bij de verbintenissen, afgescheiden van het
huwelijk, dat zijn plaats in het boek heeft gevonden.
Onze Regeering liet het eene onderwerp op het andere
volgen in het eerste boek en verdedigde de plaatsing
tegen den in sommige afdeelingen geuitten wensch om hierin
het voorbeeld van het Fransche wetboek te volgen „omdat
de gemeenschap van goederen volgens de leer van vele
schrijvers de overeenkomst zijnde van hen die geen stellige
overeenkomst gemaakt hebben, deswege tot de materie
der verbindtenissen behoort.\'\' Het huwelijk moge eene
wilsverklaring der echtgenooten tot grondslag hebben, het
is evenmin een contract als de uiterste wilsbeschikking 2),
het oefent een onmiskenbaren invloed uit op den staat
der personen en vooral op die der vrouw; de juistheid
der plaatsing van het huwelijk in het eerste boek is niet
twijfelachtig; maar dan bestaat er ook geene overwegende

1) "Windacheid, II, § 491, noot 3; Schröder, I, pag. 84 vlg.; II,
3, pag. 43, 295.

2) van Hall, pag. 198.

-ocr page 30-

22

reden om de noodzakelijke gevolgen van het huwelijk,
zooals de wettelijke gemeenschap, in een ander boek te
plaatsen. De wettelijke gemeenschap is toch, wanneer zij
niet is uitgesloten, eeu oven noodzakelijk gevolg van het
huwelijk als de hieruit voortspruitende persoonlijke rechten
en verplichtingen der echtgenooten. Het is de wet zelf
die dat gevolg teweeg brengt, zonder dat het noodig is het
ontstaan der gemeenschap toe te schrijven aan eene stil-
zwijgende overeenkomst der echtgenooten, zooals vele
Fransche en andere schrijvers 2) dit doen op het voetspoor
van Dumoulin, die de eerste schijnt geweest te zijn die
geleerd heeft dat de statutaire gemeenschap „non locum
habet vi ipsius cousuetudinis immediate et in se." De
gemeenschap wordt we^ wettelijk genoemd, zeggen zij,
maar de wet is er niet de onmiddellijke oorzaak van, de
oorzaak is eene overeenkomst, die al mag zij niet uit-
drukkelijk zijn gesloten, toch geacht moet worden stil-
zwijgend te bestaan tusschen de echtgenooten om hunne
rechtsbetrekkingen ten opzichte der goederen te doen be-
heerschen door dezelfde wet, waaraan hun huwelijk is
onderworpen: „in coutractibus tacite veniunt ea quae sunt
moris et cousuetudinis." Hiertegen kan aangevoerd wor-
den dat de toestemming der echtgenooten, het sluiten der
huwelijksverbindtouis alleen ten doel hebben, het scheppen
van eene persoonlijke betrekking, en dat zonder eene

1) Voorduin, II, pag. 318.

2) 0. a. Duranton, XIV, n". 77; ïouUier, XII n«. 87; Pothier,
Traité de la Comm., I, n®. 10; Beseier, II, pag. 384; de Pinto,
Themis 1843, pag. 358 vlg.

-ocr page 31-

23

uitdrukkelijke wetsbepaling de vermogens der echtgenooten
afgescheiden zouden blijven. »Von
diesem (persönliche
Verhältnisse) sind die Grüterverhältnisse der Eheleute ge-
setzliche "Wirkung, wer also jene Meinung annimmt,
behauptet in der That, dasz über einen Gegenstand durch
einen Vertrag stillschweigend etwas festgesetzt sei, über
den überhaupt gar kein Vertrag geschlossen ist," i).

Troplong 2) beweert dat dat argument „n\'est pas un
abîme de profondeur," en hij meent het volkomen wederlegd
te hebben door een beroep op de onbeperkte bevoegdheid
der aanstaande echtgenooten, om door huwelijksbedingen
van deze gemeenschap af te wijken; waarom hebben zij
dat niet gedaan? Omdat eene nauwgezette overweging
hen heeft doen zien dat hunne belangen het meest worden
bevorderd door zich aan te sluiten aan de bepalingen der
wet, „Iis ont dont ratifié par une intention réfléchie la
disposition de la loi. Leur volonté s\'est donc mêlée à la
célébration," 2)

Dcze tegenwerping is evenwel niet afdoende, om in de
gemeenschap een stilzwijgend contract te zien, in dat geval
toch zou men de toepasselijkheid der wet moeten uit-
sluiten , indien de echtgenooten bewijzen dat zij in dwaling
hebben verkeerd on dat het hun bedoeling niet is geweest
om dezo gemeenschap als gevolg van hun huwelijk aan
te nemen. „Die Wirksamkeit eines Gesetzes oder einer
gesetzlichen Folge kann nicht von irgend einer Einwilli-
gung der dem Gesetze Untergebenen abhängig sein ; auch

1) Eichhorn, Einleitung in das deutsche Privatrecht, § 35, noot g.

2) Troplong, XX, n». 27.

-ocr page 32-

24

dann nicht, wenn das Gesetz den Eintritt seiner Bestim-
mung von der Voraussetzung abhängig macht, dasz durch
Vertrag nichts anderes bedungen worden, und von dieser
Befugnisz kein Gebrauch gemacht ist. \')

De wettelijke gemeenschap van goederen (Boedelmenging
volgens de Groot) is alzoo die algeheele gemeenschap van
alle goederen, welke een gevolg is van het huwelijk, wan-
neer de aanstaande echtgenooten zelve daarvan niet bij
huwehjksche voorwaarden zyn afgeweken. Het vermogen
der vrouw wordt dan met dat van den man zoodanig ver-
eenigd, dat er slechts één vermogen („Ehevermögen"
door Beseier genoemd) ontstaat,. waarvan de oorspronke-
lijke bestanddeelen niet meer te herkennen zijn.

Wie is nu eigenaar van het aldus gevormde vermo-
gen? Over deze vraag bestaan de meest uiteenloopende
meeningen.

Touillier 2] beweert dat de man alléén eigenaar is van
dat vermogen. Hij kan die goederen vervreemden en
verspillen, zonder aan iemand rekenschap te geven, het
„jus utendi et abutendi" , dat hij heeft, bewijst zijn eigen-
domsrecht. De vrouw daarentegen heeft slechts eene hoop,
eene verwachting om eens, bij de ontbinding van het
huwelijk haar recht te doen gelden op\'hetgeen dan nog
zal zijn overgebleven. „Non est proprio socia, sed speratur
fore." Zij bevindt zich in den toestand van een voor-
waardelijk schuldeischer, maar terwijl het recht van dezen

1) Runde, pag. 43; Hasse, Beitrag zur Revision, pag. 73, vlg., 190.
Asser, 5 f03.

2) Toullier, XII, n». 75, vlg.

-ocr page 33-

25

onafhankelijk is van iedere willekeur van zijnen schul-
denaar, kan de man de verwachting van zijne vrouw
vernietigen, door al de goederen door te brengen. ToulUer
tracht zijne meening te rechtvaardigen door een beroep op
eenige Costumen die zich , volgens hem , juister hebben
uitgedrukt over de rechten der vrouw door niet te spreken
van „communs en biens" of ,,communauté pendant le
mariage", maar door aan den man op al de aangebrachte
goederen te geven „la pleine disposition" en hem daarover
te beschouwen „comme un vrai seigneur de sa propre
chose". De C. C. heeft, in navolging van de Costumen
van Parijs en andere steden ten onrechte goederenge-
meenschap aangenomen zoolang het huwelijk bestaat, zij
ontstaat in werkelijkheid eerst op het oogenblik waarop
de Code haar ontbonden verklaart.

Deze meening is vrij algemeen door de schrijvers
over het Fransche recht verworpen, en ook onder het
Nederlandsch recht kan zij moeielijk volgehouden worden.
Art. 174 B.
W. spreekt van algeheele gemeenschap
tusschen de echtgenooten, en art. 179 draagt den man
alleen het
beheer der goederen van de gemeenschap op,
waardoor het eigendomsrecht der vrouw op die goederen
evenmin wordt uitgesloten als op hare persoonlijke goe-
deren die ook onder zijn beheer staan of evenmin als de
administratie van den voogd inbreuk maakt op het recht

1) Duranton, XIV, n". 96; Marcadé, V, pag. 420 ; Zachariae, III,
pag. 168, noot 1 ; Aubry et Rau, V, pag. 278 ; Troplong, XX, n». 333 ;
Dalloz, XIII, n». 545.

2) Themia, X, pag. 664.

-ocr page 34-

26

van den pupil. Volgens art. 181 wordt de gemeenschap
ontbonden o. a. door de ontbinding des huwelijks, terwijl
art. 182 over de mogelijkheid spreekt van de
voortzetting
der gemeenschap tusschen den overlevenden echtgenoot
en de kinderen. Dit zijn alle uitdrukkingen die alleen
te verstaan zyn, indien men reeds bij het bestaan van
het huwelijk eene gemeenschap aanneemt en de vrouw
ook dan reeds als mede-eigenares beschouwt. Art. 179
al. 2 geeft wel den man de bevoegdheid om, ook zonder
medewerking der vrouw, de goederen te vervreemden,
te verkoopen en te bezwaren, maar dat recht moet den
man als hoofd der echtvereeniging wel worden toegekend
waartegen ook te minder bezwaren zyn omdat zijne be-
langen onafscheidelijk verbonden zijn aan die der ge-
meenschap, en hij door "die goederen te verspillen zyn
eigen ondergang bewerkt; de vrouw heeft bovendien bij
eventueele verkwisting van den man het recht om
staande
huwelijk
do ontbinding der gemeenschap te vorderen.
Verder wordt deze bevoegdheid van den man door de
wet zelve beperkt (art. 179 al. 3, 4) cn aan de vrouw
het recht toegekend om zich te dekken tegen verspilling
van haren man (art. 195 al. 3). i)

Zachariae 2) zegt: „Die gesetzliche .Gütergemeinschaft
ist eine unter den Eheleuten bestehende Gesellschaft."
Ook onze wetgever schijnt de gemeenschap meer of min
als eene maatschap te beschouwen, (art. 1658 B. W.) Zij
verschilt daar evenwel zeer veel van. De maatschap

fcj-

1) Diephuis, het Ned. Burg. Recht, IV, pag. 235.

2) t. a. p., pag. 168; Aubry et Rau, V, pag. 277.

-ocr page 35-

27

wordt aangegaan met het oogmerk om het daaruit ontstane
voordeel met elkander te verdoelen, terwijl zij alleen bij
overeenkomst kan ontstaan (art. 1655). De gemeenschap
daarentegen berust niet op eene overeenkomst, zij is
alleen mogelijk tusschen man en vrouw en is een wettelijk
gevolg van een wettig bestaand huwelijk, het geldelijk
belang is niet of behoort althans niet te zijn de dryfveer voor
deze verbindtenis. Bij eene maatschap hebben, bij gebreke
van bedingen, alle vennooten eene gelijke bevoegdheid,
terwijl het beheer van den man over alle gemeenschap-
pelijke goederen het gewone gevolg van het huwelijk is,
welk beheer alleen beperkt kan worden met betrekking
tot het onroerend goed door de vrouw ingebracht en de
inschrijvingen op het grootboek, benevens tot de ten haren
naam staande effecten en in schulden (art. 1676 j°. artt. 179
en 195). De vennooten kunnen de maatschap doen be-
ginnen en eindigen wanneer zij willen (artt. 1661 en 1683)
of haar voortzetten met de erfgenamen van een overleden
vennoot (art. 1688). De gemeenschap daarentegen bestaat
alleen zoolang het huwelijk duurt, tenzij eene oorzaak
opkomt waaraan de wet ook gedurende het huwelijk de
bevoegdheid verleent om de ontbinding der gemeenschap
te vórderen, terwyl de voortgezette gemeenschap alleen
als strafbepaling bestaat tegen den nalatigen overlevenden
echtgenoot (art. 182). i)

Hasse 2) leert dat de Duitsche gemeenschap van goe-

1) Runde, § 64; Hasso, §§ 57—59.

2) t. a. p., pag. 93. De reclitsperaoonlgkheid wordt ook door de
Fransche schrijvers aangenomen. Duranton, XIV, n®. 96; Marcadé, V,

-ocr page 36-

28

deren dan plaats heeft „wenn mehrere physische Personen,
welche keine Commüne ausmachen, als Ein Subject einer
Summe van Rechten und Verbindlichkeiten betrachtet
werden." Hieruit volgt dan (pag. 104), dat de rechten
en verbindtenissen onder de individuen („die einzelnen in
der mystischen Person enthaltenen physischen Personen\'\')
ideëel noch reëel gedeeld zijn. Een oorspronkelijk \'afge-
zonderd vermogen wordt daardoor „eine Vermögensmasse"
in de strengste beteekenis zoodat de individuen in be-
trekking tot haar nu in een rechtspersoon opgaan.

Runde ^ neemt eene communis juris (Rechtsgemein-
schaft) aan tusschen de echtgenooten, ieder van deze
verliest zijn reëelen eigendom van de goederen die hem
tot nog toe hadden toebehoord en krijgt in de plaats
daarvan den eigendom der ideëele helft van die samenge-
vloeide massa. De goederen der echtgenooten vcreenigd
behooren hun toe in onverdeelden mede-eigendom. De
actio communi dividündo is uitgesloten omdat deze rechts-
gemeenschap door het huwelijk zoodanig wordt gewijzigd,
dat de deelhebbers niet eigenmachtig en willekeurig de
opheffing der gemeenschap kunnen vorderen. „Man darf
die Gütergemeinschaft unter Eheleuten wohl eine com-
munio pro indiviso, eine nicht blos ungetheilte sondern
auch untheilbare Gemeinschaft, nennen."

Eene laatste meening wordt door Prof. Diephuis 2) ver-

I pag. 429; Delvincourt, VI, pag. 322; Dalloz, XIII, n». 546; Troplong,

I XX, n». 306. Hiertegen Runde, § 66; Beseler, II, pag. 433.

Ï 1) t. a. p,, § 63; Opzoomer, I, pag. 257.

2) t. a. p., pag. 237.

}it

-ocr page 37-

29

dedigd. Goederengemeenschap is, volgons hem, die rechts-
betrekking tusschen man en vrouw waardoor beider ver-
mogen zoodanig één wordt dat het aan ieder voor het geheel
toebehoort. „Eines jeden sein Recht spreizet sich durch
die gemeinschaftliche Sache, wie die Seele durch den Körper
aus. Sie ist in allen Gliedern, sie ist
ganz in ganzen
Leibe und
ganz in jedem Theile des Körpers. Er is
niets wat aan één der echtgenooten in het bijzonder toe-
behoort, men kan dus niet spreken vau intellectueele deelen,
omdat hierbij wordt verondersteld dat ze, hoezeer onge-
scheiden, toch ieder hun afzonderlijke eigenaar hebben.
„Zoolang de gemeenschap duurt," zegt Prof. Diephuis,
„is er een gemeenschappelijke boedel, niet aan één der
echtgenooten, ook niet aan ieder hunner voor hot geheel,
maar aan den één zoo goed als aan den ander, en zoo
aan beiden te zamen toebehoorende."

Dit gevoelen schijnt mij met dat van "Windscheid 2)
overeen te komen: „Nicht darf das beim Miteigenthum
stattfindende Rechtsverhiiltnisz so gedacht werden, als
wäre das Eigenthumsrecht zwischen den mehreren Eigen-
thümern getheilt," (uoot 5 aldaar) „sondern das eine, un-
getheilte Eigenthumsrecht ist, wie sonst an ein einziges
Subject so hier an eine Mehrheit von Subjecten angeknüpft
Jedem dieser Suhjecte steht es ganz zu, aber es steht eben
Jedem zu, daraus folgt ihre gegenseitige Beschränkung."
De reget van Celsus lex 5, § 13, D. Commodati (13.G):
„duorum in solidum dominium vel possessionem esse non

1) Lange bij Hasse, pag. 5, noot 1.

2) Lehrbuch des Pandectenreehts, I, § 169a.

-ocr page 38-

30

posse", is niet in die algemeenheid waar; hiervoor beroept
Windscheid zich op lex 1 § 4; lex 7, § 1; lex 8; lex 9; D. de
stip. servor. (45.3): wat de slaaf voor den eenen zyner
meesters niet verkrijgen kan, verkrijgt hij geheel voor den an-
deren, en dit was onmogelijk, wanneer hij aan ieder der beeren
slechts voor een gedeelte behoorde. Dit gevoelen wordt
ook aanbevolen door lex 80 D. de legatis 3. (32): „Con-
junctim heredes institui aut conjunctim legari hoe est:
totam hereditatem et tota legata singulis data esse, partes
autem concursu fieri," en door § 79 Fragm. Vatic.: „Cujus
sententiae congruit ratio Celsi dicentis, totiens jus accres-
cendi esse, quotiens in duobus qui
solidum habuerunt con-
cursu divisus est."

Een eerste vereischte voor het ontstaan der gemeen-
schap is de wettige voltrekking van een huwelijk; tusschen
personen wier huwelijk nietig wordt verklaard of als niet
bestaande wórdt beschouwd, heeft nooit eenige gemeen-
schap bestaan. Een verzuim waardoor het huwelijk zelf
niet kan worden vernietigd, belet dus natuurlijk ook niet
het ontstaan der gemeenschap. Is een der echtgenooten of
zijn beiden ter goeder trouw geweest bij het aangaan van
het huwelijk dan blijven de burgerlyke gevolgen, dat zijn
hier de wettelijke gemeenschap, ten behoeve van dengeen
die ter goeder trouw is geweest en van de kinderen be-
staan tot aan de nietigverklaring toe. (art. 152.)

Het is hierbij volkomen onverschillig of de aanstaande
echtgenooten op het oogenblik waarop zij zich in den
echt begeven meerder- of minderjarig zijn. „Minderjäh-
rige einem Verhältnisse zu entziehen, welches unmit-
telbar auf Gesetz, nicht auf Willensbestimmung, auch

-ocr page 39-

31

nicht auf stillschweigende beruht, findet sich in gemeinen
Recht kein Grund." >)

De gemeenschap bestaat van het oogenblik der voltrek-
king des huwelijks, dus van het oogenblik zelf waarop de
ambtenaar van den burgerlijken stand, volgens art. 44, in
der wet zal hebben verklaard dat de echtgenooten door
den echt aan elkander zijn verbonden. Dit tijdstip is in
art. 174 B. "W. nauwkeuriger aangewezen dan in art.
1399 C. N. en art. 178 Wetboek 1880, waar als aanvangs-
punt is aangenomen „le jour du mariage," zoodat het
twijfelachtig kan zyn wat rechtens is, indien een der
echtgenooten op dien dag zelf kwam te overhjden.

Het schijnt evenwel niet dat men daarmede iets anders
heeft willen uitdrukken dan onze wet. Duranton zegt
dat dit artikel juist zoo geredigeerd is, om de vroegere
onzekerheid op te heffen. Het moest, volgens hem, in
dien zin worden opgevat dat de gemeenschap begint : „du
moment où l\'union est prononcée par l\'officier de l\'état
civil, et non pas du commencement du jour, ni de la
fin du jour seulement". 2)

Men heeft zich bij ons aan het oud-Hollandsche
recht gehouden. In Holland, zegt de Groot 3), werd
het huwelijk gehouden voor voltrokken „zoo haast in do
Kerke ofte voor de Overheyt de trouw is bevestigt, zulks
dat alle regten uyt Huwelyk ontstaande, ter zelver stondt
ingaan, ende haar plaatse hebben, al waar het schoon.

1) Runde, pag. 80.

2) Duranton, XIV, n". 95; Marcadé, V, pag. 422.

3) Inleiding, I, 5, 17.

2*

-ocr page 40-

32

dat daar geen beslapinge op en volgde." Ditzelfde gold in
Gelderland en in Overijssel i); insgelijks volgens de Cos-
tumen van Parijs en Orleans. 2)

Het oud-Duitsche recht 3) vorderde voor den aanvang der
burgerlijke gevolgen des huwelijks „das Beschlagen der
ehelichen Decke, die Beschreitung des Ehebettes"; dit
was ook noodig in Utrecht, Friesland, de stad Groningen,
de Ommelanden, Drenthe en eenige Hollandsche steden. \'•)
Het is evenwel onzeker of de „thori ingressus" voldoende was,
dan wel of ook de concubitus eerst moest plaats hebben. •\'>)
Het tijdstip, door onze wet gevorderd, is meer in over-
eenstemming met de waardigheid van het huwelijk dat
voltrokken is door den overeenstemmenden wil der echt-
genooten. „Nuptias non concubitus, sed consensus facit."
Dat het middeleeuwsche recht de „thori ingressus" vor-
derde, komt overeen nffet de zeden dier tijden, „avec ce
droit matériel qui n\'avait foi dans le consentement que
lorsqu\'il s\'appuyait sur le fait, et qui, obéissant à des
croyances grossières, ne pouvait concevoir la communauté
sans la cohabitation réelle."

In Friesland begon op het platte land de geineenschap
van winst en verlies als „de echtelieden den tijdt van
een jaar in den echten staet vergadert zijn geweest."
7)

1) Arntzenius, I, 4, § 9, n". 1.

2) Troplong, n». 325.

3) Beseler, II, pag. 380; Gerber, pag. 589; Runde, § 94.

4) Arntzenius, II, 4, § 9, n". 2.

5) Opzoomer, pag. 258, noot 2.

«

6) Troplong, n". 326.

7) Huber, Hedend. Regtsg., I, 11, 3.

-ocr page 41-

33

Eene dergelijke tijdsbepaling had men ook in eenige Fran-
sche Costumen. Dc gemeenschap begon wel van de vol-
trekking des huwelyks maar alleen wanneer het één jaar
heeft bestaan. Stierf één der echtgenooten binnen het jaar
dan is er geene gemeenschap geweest en zijne erfgenamen
namen terug hetgeen hij heeft ingebracht en de overlevende
echtgenoot deed hetzelfde, i)

Het Selwelder Landrecht eindelijk stelt tot voorwaarde
voor het bestaan der gemeenschap „dat de Echteluiden
kindt ofte kinderen t\'samen overwonnen hebben. ")

De gemeenschap begint dus volgens art. 174 B. W.
van het oogenblik der huwelijksvoltrekking. Is dit voor-
schrift gebiedend, zoodat zij ook dan
moei beginnen of
hebben de echtgenooten de bevoegdheid een ander aan-
vangspunt te bepalen? Art. 1399 C. N. zegt uitdrukke-
lijk dat men niet kan bedingen dat zij op een ander tijd-
stip begint. Het gemis van een dergelijk voorschrift in
art. 174 B. W., dat daarentegen wel voorkomt in art. 202
bij de huwelijksche voorwaarden, zou kunnen doen meeneu
dat een
dies a quo door de echtgenooten kan worden
vastgesteld, te meer daar het woord: „daaromtrent" in
art. 174 zoowel op den inhoud der gemeenschap als op
de tijdsbepaling kan slaan. Maar het blijkt uit de bepa-
lingen over de huwelijksche voorwaarden dat het niet in de
bedoeling ligt van den wetgever om de echtgenooten toe
te staan hunne rechtsbetrekkingen voor verschillende tijden
op verschillende wijze te regelen. Zij mogen wel de ge-

1) Duranton, XIV, n°. 95; Troplong, XX, n°. 328.

2) Selwerder Landrecht, 3, 10.

-ocr page 42-

34

meenschap al of niet aannemen, maar eens vastgesteld,
voert de keu,ze voor den geheelen tijd van het huwelijk
éénzelfde recht in. Art. 202 zegt dat de huwelijksche
voorwaarden moeten beginnen te werken van het oogenblik
der huwelijksvoltrekking en dat geen ander tijdstip daar-
voor mag worden bepaald. Indien men nu by huwelijk-
sche voorwaarden bepaalde, dat de gemeenschap op eenig
ander tijdstip begint, dan zal, in strijd met het aan-
gehaalde artikel, ook eerst op dat tijdstip, dat ge-
deelte der huwelijksche voorwaarden, hare uitwerking
hebben, i)

Met de bedoeling der wet om voor den geheelen duur
van het huwelijk eenen zelfden toestand vast te stellen,
zou het strijden indien men de gemeenschap afhan-
.kelijk kon stellen van eene voorwaarde. De algemeene
beginselen, waaraan de voorwaarde is onderworpen,
mogen eene voorwaardelijke gemeenschap toelaten, daar
juridiek ook dan slechts één zelfde recht de goederen
beheerscht; de groote bezwaren echter verbonden aan de
terugwerkende kracht der voorwaarde, wellicht gedurende
eenen langen tijd de definitieve beslissing opschortende,
moeten haar doen uitsluiten. 8)

Prof. Diephuis 3) erkent ook de bezwaren die verbonden
zijn aan eene voorwaardelijke gemeenschap, maar acht

1) Nionhuls, pag. 421; Marcadé, V, pag. 422; Diephuis, IV,
pag. 226.

2) Laurent, Principes de droit civil, XXI, n°. 207 ; Marcadé ,
V, pag. 422; Troplong, XX, n\'. 332.

3) Het Ned. Burg. Recht volgens de volgorde van B. W., I,
§ 782; Zachariae, III, pag. 172; Aubry et Rau, V, pag. 269.

-ocr page 43-

35

haar niet ongeoorloofd, mits slechts de voorwaarde niet
potestatief zij , omdat de wet haar niet uitsluit.

Touillier is van meening dat ook eene potestatieve
voorwaarde geoorloofd is.

Niet alleen de bepaling van een dies a quo maar ook
van een
dies ad qnem is verboden. Is eens de gemeén-
schap ontstaan, dan blijft zij zoo lang bestaan, als het
huwelijk duurt, tenzij een rechterlyk vonnis op een der
in de wet opgegevene gronden hare ontbinding uitspreekt.
Art. 174 al. 2 verbiedt aan de echtgenooten om staande
huwelijk de eens bestaande gemeenschap door onderlinge
overeenkomst te wijzigen of op te heffen, welk verbod
samenhangt met een ander, nl. dat de echtgenooten
elkander niet mogen begiftigen. 2)

De gemeenschap ontstaat van rechtswege d. i. de ver-
menging der goederen geschiedt alleen uit kracht der
wet, zonder dat het noodig is dat de echtgenooten zich
daaromtrent bij de huwelijksvoltrekking uitlaten. Evenmin
is om dit gevolg te bewerken noodig dat er eene over-
schrijving geschiede of eenige andere handeling, geschikt
tot eigendomsoverdracht. 3) Overschrijving kan niet plaats
hebben, alleen kan eene vermelding geschieden naast het
goed dat de eigenaar in gemeenschap is getrouwd.

1) t. a. p., n°. 86; Arntzenius, II, 5, § 42.

2) Diephuis, IV, pag. 226.

3) Themis, 1842, pag. 155; de Pinto, II § 103. Cf. echter de
missive van den Min. van Fin. van 12 Sept. 1842, n\'. 16, opge-
nomen in het
Period. Woord, der Admin. etc., 1843, I, n°. 36 en
bestreden in W. v. h. R. n°, 449,

-ocr page 44-

36

De gemeenschap is alleen het gevolg van de huwelijken
die onder de werking dezer wet zijn gesloten. De rechten
der echtgenooten, die vóór de invoering van dit "Wetboek
zijn getrouwd, worden geregeld naar de wetten die tijdens
de voltrekking dier huwelijken in werking waren, onver-
schillig het tydstip waarop zy worden ontbonden. Dit
is een noodwendig gevolg van de niet-terugwerking der
wet op handelingen die haar volledig beslag hebben
gekregen, wat ook door den wetgever is erkend in art.
38 der Wet op den Overgang. \')

Wanneer man en vrouw ieder in een vreemd land
wonen, dan zal het recht van dat land, waar de man ten
tijde der huwelijksvoltrekking woont, bepalen of, en zoo
ja, welke gemeenschap er zijn zal en niet de plaats waar
het huwelijk wordt gesloten. 2) Het domicilium mariti zal
ook beslissen in het geval ^iat wel bij huwehjksche voor-
waarden, in het land waar de vrouw tehuis behoort, is
bedongen dat de echtgenooten trouwen onder de wettelijke
gemeenschap van goederen, maar overigens niet blijkt
volgens welke wetgeving. De gevolgen toch van het
huwelijk beginnen te werken op het oogenblik der hu-
welijksvoltrekking en van datzelfde oogenblik volgt ook
de vrouw de woonplaats van den man.

Deze regel lijdt uitzondering voor het geval dat de
echtgenooten reeds bij de voltrekking van hun huwelijk

1) Nienhuia, pag. 406; Arrest Hoogen Eaad, 2 Juni 1848, W. Ö29.

2) Kantong. Beetsterzwaag, 6 Nov. 1869 , W. 3285.

3) Rechtbank Maastricht, 9 Nov. 1871, W. 3513; Themis, 1843,
pag. 371; Runde, § 96.

-ocr page 45-

37

het voornemen hadden om zich in de woonplaats van de
vrouw of elders neder te zetten en zij werkelijk aan dat
voornemen gevolg geven. Dit voornemen moet bestaan op
het oogenblik zelf der huwelijksvoltrekking, zonder dat
het noodig is dat de echtgenooten daaromtrent hunnen wil
openbaren. "Waaruit echter die wil moet worden opge-
maakt, welke kenmerken er noodig zijn om die plaats
als vast bepaald te beschouwen, is eene feitelijke vraag,
die in ieder bijzonder geval door den rechter moet
worden beslist.

Wat is rechtens indien de echtgenooten in een ander
land gaan wonen, bijv. in Frankrijk, na hier te lande
hun domicihum matrimoniale te hebben gevestigd; zullen
dan hunne rechtsbetrekkingen geregeld woi-den door de
Fransche wet of onderworpen blijven aan de Nederland-
sche? Voor zoover het absolute bepalingen geldt, waarbij
private willekeur is uitgesloten, moet ontwijfelbaar de
wet van het nieuwe land in aanmerking komen. De rechten
daarentegen op goederen blijven bij voortduring beheerscht
door de wet van het oude land, al hebben zij zich hetzij
kort of lang daarna, in een ander land gevestigd cn al
zijn ze vervolgens tot aan de ontbinding van het huwelijk
aldaar blijven wonen. „Aus seiner ursprünglichen Veran-
lassung durch das Gesetz, folgt keineswegs, dasz es bei
einer Veränderung des Wohnorts des Ehemannes, sich
sofort in dasjenige verändere, welches vom Gesetze des
neuen Domicils bestimmt wird", i)

1) Gerber, pag. 590; Savigny, System, VIII, pag. 328; Diephuis,
IV, pag. 225.

-ocr page 46-

38

Eichhorn neemt aan, dat, als wettelijk gevolg van een
huwelijk, zonder huwelijksche voorwaarden aangegaan, ook
dan gemeenschap kan plaats hebben, wanneer de echtge-
nooten eerst later naar een land gaan waar zij geldt.

Eene media sententia neemt de onveranderlijkheid aan
van de eens gevestigde rechtsbetrekking, en onderwerpt
alleen de later te verkrijgen goederen aan de wet van het
nieuwe land. 2)

Hoe is het met de goederen in een vreemd land gelegen ?
m. a. w. stelt de wet, die de gemeenschap regelt, een
personeel of een reëel statuut daar? De wet regelt alleen
de persoonlijke betrekkingen der echtgenooten en van
deze is de gemeenschap slechts een wettelijk gevolg. „Es
handelt sich hier nicht um Rechten an Sachen, sondern
um die Einwirkung der organischen Idee des ehehchen
Lebens auf das gesammte» Vermögen". 3) De wet van
het domicilium matrimoniale zal dan bepalen of de in een
vreemd land gelegen onroerende goederen al of niet in
de gemeenschap zal vallen.

De wettelijke gemeenschap van goederen is de algeheele.
Ondanks deze algemeene uitdrukking heeft de wetgever
nog nader bepaald wat daaronder begrepen is. In de
gemeenschap valt alles, wat de echtgenooten bij het aan-
gaan van het huwelijk hebben en gedurende hetzelve
mochten verkrijgen, onverschillig of de goederen roerend
of onroerend zijn (het is vooral in de opheffing van deze

i

j;.

1) Eichhorn, Einleitung, § 307; Runde, § 97,

2) Huber, I, 11, \\\\ 35, 52; Savigny, pag, 329.

3) Gerbe}:, pag. 578, noot 1; Savigny, pag. 327,

-ocr page 47-

39

onderscheiding dat ons Wetboek afwijkt van het Fransche
zoodat eene uitdrukkelijke vermelding niet overbodig is), en
eveneens onverschillig op welke wijze deze goederen mochten
verkregen zijn, hetzij omniet, hetzij onder eenen bezwarenden
titel. Ten bate der gemeenschap komen ook alle vruchten en
inkomsten benevens de winst staande huwelijk opgekomen.
Alle vermeerdering van bezittingen is daaronder begrepen
en zulks hetzij deze uit het vermogen van den man of
van de vrouw is opgekomen, zooals natuurlijke, nijver-
heids- of burgerlijke vruchten, of voortspruiten uit den
arbeid en den handel der echtgenooten.

Is de gemeenschap van alle activa en passiva het
wettelijk gevolg van een huwelijk, de wet heeft toch aan
de echtgenooten de meest onbepaalde bevoegdheid gegeven
om uit de gemeenschap te houden, hetzij de roerende of
onroerende goederen, hetzij de tegenwoordige of de te
verkrijgen goederen of ook wel om alle gemeenschap uit
te sluiten. Beroept men zich nu op de beperking of
uitsluiting der gemeenschap, dan moet men het bewijs
leveren van het bestaan van daartoe strekkende huwe-
lijksche voorwaarden, zoolang dit niet is geschied, bestaat
het vermoeden voor de algeheele gemeenschap, i)

Dat de echtgenooten alles wat zij bezitten of verkrijgen
in de gemeenschap brengen, geldt natuurlijk onder voor-
behoud van den regel dat niemand meer rechten aan een
ander kan overdragen dan hij zelf heeft. Die rechten,
die aan een bepaald persoon zijn verbonden, zijn en blijven

1) Rechtb. \'8 Hage, 21 Nov. 1856, W. 1942. Anders Roermond,

22 Febr. 1856, W. 1767.

-ocr page 48-

40

verbonden aan zijn persoon en houden met zijn dood op.
De goederen, die een der echtgenooten in vruchtgebruik
bezit, ziju van de gemeenschap uitgesloten, maar het recht
dat hij daarop heeft, behoort aan de gemeenschap en
daarom ook het genot waarop dat recht aanspraak geeft, i)

Zoo zullen ook de goederen met een fidei-commis be-
zwaard niet in de gemeenschap komen, dan alleen met hot
bezwaar waarop de fiduciarius ze heeft; wordt de gemeen-
schap door scheiding van goederen ontbonden, dan zullen
die goederen in de deeling begrepen zijn. Sterft de be-
zwaarde, dan zal de fidei-commissarius al de goederen
opeischen die tot zijn fidei-commis behooren 2).

Do baten, voortvloeiende uit eene persoonlijke verbin-
tenis van een der echtgeuooten om iets te doen of niet te
doen, komen wel ten behoeve der gemeenschap zoolang deze
bestaat, maar van het oogenblik af waarop zij ontbonden
wordt, komen de baten uitsluitend ten voordeele van hem
die zich deze voordeelen bedongen heeft 3).

De Rechtbank van Arnhem heeft op den 6\'"\'=° Dec. 1866,\'
W. 2938 beslist dat het recht op tractement en pensioen,
waarvan de verschenen termijnen ontvangen zijn, gedu-
rende het bestaan der gemeenschap als inkomsten zijn
te beschouwen; terwijl die , welke later mochten verschij-
nen, uitsluitend aan den titularis toekomen en niet in
verdeeling komen bij de ontbinding der gemeenschap.

1) Art. 176 Wetb. Lod. Nap.; Nienhuis, pag. 409.

2) Art. 176 Wetb. Lod. Nap.; art. 133 Ontwerp 1820.

3) Kantong. III Amsterdam, 29 Mei 1854 en Rechtbank aldaar
22 Juni 1854 in Regt en Wet 1856, XI, pag. 45.

-ocr page 49-

41

De Rechtbank grondde hare uitspraak hierop dat het recht
op tractement en pensioen, onafscheidelijk verbonden aan
ambten en bedieningen, evenals deze, zaken buiten den
handel zijn en dat de onvervreemdbaarheid daarvan uit-
drukkelijk is uitgesproken in al de pensioenwetten.

De heer Kist beweert dat de erfenis die niet is
aanvaard vóór het overlyden van den ervenden echtge-
noot niet in de gemeenschap valt. M. i. ten onrechte, het is
niet de aanvaarding die iemand erfgenaam maakt, deze
hoedanigheid wordt verkregen op het oogenblik van het
overlyden van den erflater en wel van rechtswege, d. i.
zonder eenige wilsverklaring van den erfgenaam, zelfs
buiten zjjn weten, door de enkele kracht der wet. Van
dat oogenblik af verkrijgt hij het bezit der goederen,
rechten en rechtsvorderingen van den overledene (art. 877
j". art. 880 al. 1) en brengt hij ze ook in de gemeenschap,
al mocht ook de aanvaarding eerst na de ontbinding der
gemeenschap geschieden.

De bewering 2) dat geschonken goederen waarvan de
levering eerst na de ontbinding der gemeenschap plaats
heeft, gemeenschappelijk eigendom worden, indien slechts
gedurende het bestaan der gemeenschap de schenking is
aangenomen, schijnt mij niet volkomen juist toe. Zoo
lang de levering niet is geschied, heeft de gemeenschap
nog slechts eene inschuld; het is deze, die bij de deeling
der gemeenschap aan beide echtgenooten ieder voor de
helft toekomt en dus in de verdeeling begrepen wordt.

1) Jur. Cojr. 1863, pag. 179.

2) Diephuis, IV, pag. 231.

-ocr page 50-

42

De slotbepaling van art. 175 luidt dat tot de gemeen-
schap ook die goederen behooren, die om niet worden
verkregen, tenzij de erflater of schenker uitdrukkelijk
het tegendeel mocht hebben bepaald. Art. 1401 C. N.
brengt tot de gemeenschap de roerende goederen gedurende
het huwelijk verkregen „a titre de succession ou même de
donation, si le donateur n\'a exprimé le contraire." Het
heeft hier den schijn alsof de schenker alléén de bevoegd-
heid heeft te bepalen dat het door hem geschonkene buiten
de gemeenschap zal blyven, zoodat de geërfde goederen
steeds in de gemeenschap moeten vallen. Deze uitleg-
ging is ook aan die woorden gegeven i); er is evenwel in het
geheel geene reden om hierin eene onderscheiding te
maken tusschen erflater en schenker.

Touillier beweert dat het voldoende is, indien de
schenker of erflater zijnen wil ondubbelzinnig (d\'une manière
équivoque) heeft te kennen gegeven. Dit moge onder art.
1401 C. N. voldoende zijn, art. 175 B. W. vordert dat
de schenker of erflater met zoovele woorden bepaald heeft
dat het hun wil is dat de geschonkene of vermaakte goe-
deren buiten de gemeenschap blijven.

De ratio der slotbepaling van art. 175 is deze, dat,
indien den schenker of erflater deze bevoegdheid niet werd
gegeven , hij wellicht zijne vrijgevigheid aan anderen zoude
toonen. Om de uitsluiting uit de gemeenschap voor te
kunn^ schrijven, moet echter de bevoegdheid bestaan
om vrijgevig te zijn, de erflater zal alzoo die bepaling

1) Marcadé, V, pag. 488.

2) Toullier, XII, n\'. 115.

-ocr page 51-

43

alleen kunnen toepassen op dat gedeelte zijner nalaten-
schap, waarover hem de vrije beschikking bij de wet niet
is onthouden. De algemeene bevoegdheid van den erflater
en schenker in art. 175 wordt beperkt door de bijzondere
voorschriften van de artt. 960 en 967. Art. 960 bepaalt dat
over een bepaald gedeelte zijner nalatenschap de erflater
geene beschikking mag maken, hij mag dus niet bepalen
dat dat erfdeel aan eenen der echtgenooten opkomende, bui-
ten de gemeenschap zoude blijven. Wel wordt beweerd
dat eene uitsluiting niet ongeoorloofd is, omdat hierdoor
de toestand van den legitimaris wordt verbeterd, maar de
wet geeft geene aanleiding om eene onderscheiding te
maken tusschen eene verbetering of eene benadeehng van
den toestand van den legitimaris, zij verbiedt iedere be-
schikking, welke ook. De legitimaris heeft, indien hij de
gemeenwording van zijn erfdeel had willen voorkomen,
hierin bij huwehjksche voorwaarden kunnen voorzien door
alle gemeenschap uit te sluiten, i)

Heeft de erflater of schenker gebruik gemaakt van zijne
bevoegdheid, dan blijft de uitsluiting beperkt tot de ge-
schonkene goederen zelve, terwijl de vruchten en inkom-
sten van deze den regel volgen en in de gemeenschap
vallen, daar art. 177 onbepaald alle vruchten en inkomsten
onder de gemeenschap begrijpt zonder dat daar eene

1) G. D. in Opm. en Med., X, pag. 53—61 on de aldaar aan-
gehaalde schrijvers. Verder hebben zich tegen de uitsluiting ver-
klaard Opzoomer, pag. 259 , noot 1; Van Hall, pag. 235; Eechtb.
Nijmegen, 30 Sept 1862, W. 2440 en hof Gelderland, 17 Juni
1863, W. 2517.

-ocr page 52-

44

gelijke beperking voorkomt als in art. 175, tenzij de
schenker ook de vruchten heeft uitgesloten. \')

Niet alleen de goederen, maar ook het passieve deel,
de schulden, worden gemeen. „Die den man of de
vrouw trouwt, trouwt ook zijne of hare schulden." 2)
De goederen der gemeenschap worden aansprakelijk voor
de schulden van beide echtgenooten, zonder dat het noodig
is deze vooraf op te geven.

Volgens de artt. 176 cn 177 komen alle schulden en alle
verlies ten laste der gemeenschap, onverschillig de tijd
waarop zij zijn aangegaan, dus zoowel de voorhuwelijksche
schulden als die welke gedurende het huwelijk zijn ge-
maakt ; het is ook onverschillig wie zich verbonden heeft,
de man of de vrouw, wat de vrouw evenwel betreft, met
dit voorbehoud, dat zij bevoegd is geweest zich na het
huwelijk contractueel te verUinden. (art. 171 j". art. 1482.)

Is de gemeenschap aansprakelijk voor boeten (hieronder
ook begrepen de schadevergoedingen en de verbeurdver-
klaring van goederen) waartoe één der echtgenooten ver-
oordeeld wordt? Art. 176 spreekt van
alle schulden,
zonder onderscheid te maken tusschen contractueele of
delictschulden, terwijl art. 218 al. 2 uitdrukkelijk boeten van
de gemeenschap van winst en verlies uitsluit. Het schijnt
dat de delictschulden zoowel van den man als van de
vrouw uit de gemeenschap moeten worden betaald, zon-
der dat zij bij de ontbinding in rekening behoeven ge-

) <

1) Nienhuia, pag. 409.

2) Arntzeniua, II, 4, § 17, n°. 3.

3) De Groot, II, li, 12.

-ocr page 53-

45

bracht te worden. Indien toch beide echtgenooten geza-
menhjk deelen in de voordeelen, ook in die, welke per-
soonlijk aan één van hen opkomen, dan schijnt het niet
onbillijk dat zij ook gezamenlijk de lasten dragen, waartoe
één van hen veroordeeld wordt i). Art. 1424 C. N. maakt
eene onderscheiding: de boeten, door den man beloopen,
kunnen verhaald worden op. de gemeenschap, terwijl voor
die der vrouw alleen verhaal is op den blooten eigendom
van hare persoonlijke goederen.

P. V. A., in Weekblad van het Recht n°. 1486, die
aan de vrouw alleen een blooten eigendom geeft, en
nog wel een eigendom die slechts in de verbeelding
bestaat, meent dat het verhaal van door haar beloopen
boeten alleen mogelijk is, na de ontbinding der gemeen-
schap , op de goederen die dan zullen blijken haar toe
te behooren. De boeten van den man daarentegen moeten
uit de gemeenschap worden betaald, al mocht deze ook
geheel worden uitgeput.

S. L. komt hiertegen op in n". 1493 van datzelfde
Tijdschrift en geeft als zijne meening te kennen dat al
mocht ook stricto jure noch de man noch de vrouw de
gemeenschap door misdrijf verbinden, deze toch volgens
onze wet aansprakelijk is voor de boeten van beido
echtgenooten.

Art. 176 spreekt van schulden, door ieder der
echtgenooten
gemaakt. Deze uitdrukking moet men"
niet letterlijk opvatten on beperken tot de
persoonlijk
door hen gemaakte schulden. De bedoeling is, dat de

1) Diephuis, IV, pag. 231; Asser § 119.

-ocr page 54-

46

gemeenschap ook aansprakehjk is voor die, welke bij
erfenis of schenking zijn
overgenomen. De erfenis of
schenking komen niet dan zuiver, d. i. na aftrek der
schulden, in de gemeenschap. „Bona non intelliguntur
nisi deducto aere alieno." i)

Hoe is het met de schulden, verbonden aan eene erfenis
of schenking, die buiten de gemeenschap is gehouden ?
Eene der Afdeelingen wenschte aan art. 175 toegevoegd
te hebben: „In welk geval ook de schulden die op het
geërfde of geschonkene goed gevestigd of ouder-de nalaten-
schap of schenking begrepen zijn, buiten de gemeenschap
blijven." De Regeering achtte deze bijvoeging onraadzaam,
omdat zij door hare algemeenheid zoude kunnen falen,
en haalde een voorbeeld aan om aan te toonen dat er
gevallen kunnen voorkomen waarin de gemeenschap aan-
sprakelijk is voor dergelijl^ schulden. De Afdeeling schijnt
het antwoord der Regeering niet volkomen begrepen te
hebben en bleef aandringen op die bijvoeging. 2) Welke
is nu de bedoeling van den wetgever? Prof. Diephuis 3)
meende vroeger dat de wetgever de gemeenschap heeft
willen belasten met die schulden. Later heeft hij echter
eene andere meening verdedigd. 4) De echtgenoot aan wien
eene erfenis opkomt, staat> persoonlijk (artt. 1146, 1147
B. W.) daarmede in voor de betaling der schulden; mocht
de erfenis niet toereikend zijn, dan hebben dc schuld-

1) Voorduin, II, pag. 322; Nienhuis, pag. 410.

2) Voorduin, II, pag. 320.

8) Het Ned. Burg. Recht volgens do volgorde van B. W., 1, § 797.

4) Het Ned. Burg. Recht, IV, pag. 232.

-ocr page 55-

47

eischers het recht om ook de gemeenschap aan te spreken,
daar toch de bevoordeelde echtgenoot recht heeft op de
goederen der gemeenschap, en deze daarom niet geheel
onttrokken kunnen worden aan het verhaal der crediteuren,
behoudens de schadevergoeding waartoe de bevoordeelde
echtgenoot jegens den anderen verplicht is.

Onder de staande huwelijk gemaakte schulden behooren
ook de kosten der laatste ziekte, gelijk dit bijna algemeen
vroeger hier te lande gold. i) Alle schulden daarentegen
gemaakt na de ontbinding der gemeenschap , komen ten
laste van diengene der echtgenooten die ze hebben ge-
maakt of van zijne erfgenamen. Ten overvloede is dit
met betrekking tot doodschulden, zijnde onkosten na het
overlijden vallende en door het overlijden veroorzaakt, in
art. 178 vastgesteld. Deze kosten worden door de erfge-
namen van den overledenen gedragen: „de doode hand
betaalt de schulden." 2) Wel had men eerst deze schul-
den ten laste der gemeenschap willen brengen, omdat de
langstlevende, de beschikking over de begrafenis hebbende,
de erfgenamen van den overledene met onnoodige kosten
zoude kunnen bezwaren, maar deze bedenking is geene
afdoende reden om af te wijken van hot beginsel in art.
181 uitgedrukt, dat de gemeenschap van rechtswege door
den dood wordt onthouden; omdat de overledene zelfbe-
schikkingen had kunnen maken omtrent zijno begrafenis
en de rechter bovendien in sommige gevallen de bevoegd-

1) Arntzenius, II, 4, § 26, n°. 12.

2) Asser, § 117; de Pinto, II, § 105; do Groot, II, 11, 16.

3) Voorduin, II, pag. 323.

-ocr page 56-

48

heid heeft om bovenmatige begrafeniskosten te vermin-
deren. (art. 1195 n". 2.)

Onder doodschulden zijn niet begrepen de kosten van het
dragen van rouwkleederen; dit is eene vrijwillige daad van
den overlevenden echtgenoot, die daarvan dus alleen de
kosten moet dragen. Art. 1481 C. N. bepaalt dat de
erfgenamen van den man de rouwkosten der weduwe
moeten betalen ; de man daarentegen kan die kosten zelfs
niet op de gemeenschap, verhalen. De heer Nicolai meende
dat, daar ook de mannen rouw dragen over hunne vrouwen ^
er geene reden is voor bevoordeeling in dit opzicht van
de vrouw, „et c\'est encore parce que les veuves les moins
affligées, seraient précisément les plus exigeantes." i)

In de provinciën gold oudtijds op dit punt een ver-
schillend recht. Onze wetgever heeft het recht gevolgd
van Holland on Zoeland«, in al de andere provinciën
kwamen do rouwkosten ten laste van de erfgenamen des
overledenen, terwijl in Nijmegen, bij gebreke van kinde-
ren, de gemeenschap die kosten betaalde. 2)

1)\'Voorduin, II, pag. 424.

2) De Groot, II, 11, 16, noot 13.

-ocr page 57-

STELLINGEN.

I.

De possessores bonae et malae fidei van eene erfenis
zyn na het begin van het proces gehouden, interessen
te betalen van de in de erfenis gevonden geldsommen;
wegens renten vóór dit tijdstip, is ook de possessor malae
fidei niet gehouden.

II.

In lex 31 § 1, D. de acq. rer. dom. (41.1) moet voor
luGii causa gelezen worden periculi causa.

III.

De beleedigde partij, dio zich in het geding over de
strafzaak tegen eeno getrouwde vrouw heeft gevoegd,
kan niet concluderen tot schadevergoeding, zonder tevens
den man dezer laatste op te roepen.

IV.

Een huwelijk, buitenslands gesloten zonder dat hier
te landen de vereischte huwelijksafkondigingen hebben
plaats, is niet nietig.

-ocr page 58-

50
V.

Den man die curator is over zijne vrouw, behoeft geen
toeziende curator te worden toegevoegd.

i

VI.

De actie tot ontkenning van de wettigheid van eon
kind kan niet door den curator worden ingesteld.

VII.

De beleedigde heeft het recht niet om, tot betering
van nadeel, in eer en goeden naam geleden, betaling in
geld te eischen.

VIII.

»

De trekker heeft tegen den acceptant geene wisselactie.

IX.

De niet-nakoming van een accoord kan niet leiden tot
zijne ontbinding.

i X.

De gefailleerde verliest hot beheer van en de beschik-
king over zijne goederen op den dag van het faillissement.

XI.

De assurantie is geene voorwaardelijke, maar eene

I wederkeerige overeenkomst.

-ocr page 59-

51

XIL

Er ig geene procureurstelling noodig, wanneer in den
loop van het faillissemenff, over gerezen geschillen, partijen
door den rech ter-commissaris naar de rechtbank worden
verwezen.

xm.

Anticipatie is ook in eerste instantie geoorloofd, zelfs
binnen den legalen termijn.

XIV.

Op verzoek van den eischer moet verstek worden
verleend tegen den gedaagde, die in gewone zaken of in
zaken van summiere behandeling, eerst op den dag der
verschijning procureur heeft gesteld.

XV.

De artt. 105 en 107 der Prov. Wet zijn in strijd met
art. 129 der Grondwet.

XVI.

Het verzuimen van de in art. 178 der Gemeentewet
voorgeschrevene herziening heeft ten gevolge de niet-
verbindbaarheid der daar bedoelde verordeningen.

XVII.

Het recht van oorlogsverklaring behoort niet bij den
Koning alleen te berusten.

-ocr page 60-

XVIII.

52

Noodweer tegen gewelddadige handelingen van ambte-
naren is geoorloofd, zoodra deze de grenzen hunner be-
voegdheid te buiten gaan.

XIX.

Er bestaat geene strafbare poging tot diefstal, wanneer
de dader eene kast of bus openbreekt, met het kennelijk
doel om do daarin aanwezige gelden arglistig te vervreem-
den en zich toe te eigenen, doch in de volvoering van
zijn voornemen wordt verhinderd door de onvoorziene
omstandigheden dat de kast of bus geen geld bevat.

XX.

In jure constituendo moet de strafrechter geene straf-
vervolging kunnen bevelen.

XXI.

De Nederlandsche rechter is competent in eene straf-
vervolging, ingesteld in strijd met het uitdrukkelijk beding
in een uitleveringsverdrag, dat de uitgeleverde in geen
geval zal mogen worden vervolgd of gestraft voor een
ander misdrijf, gepleegd vóór de uitlevering, buiten die
waarvoor het verdrag uitlevering toelaat.

-ocr page 61-

■f

y mm

ff

l

■ \\ ■ ■■ • .in \' I

-ocr page 62-
-ocr page 63-
-ocr page 64-

^ «