./a
■h-
\'V
-lï.
ij,
vi
/ ■
-T
\'V «
•■■sr
AJISTERDAM,
A. VAN. 0 0 STER Z E E.
\\ -f .1879.
i.A-V.;,. .. ■
■ i.\'
■m
ir
■ i
:
J\'v
■ÊI
.. ■ V
■ .
mm:
%
O r
-ocr page 3-;, (
.V. .-.■Vît\'\'. - ■ jöfaiïV\'.s
^^a^jit , »«»^.Atii.jat;"!\'.-:, „v
■FBWF—I
/
/ ^
• • • .S , \' ■
.•J
. .i j
4:ÉM
-ocr page 5-p. VAN GHEEL GILDEMEESTER,
POPULAIRE EVANGELIEPREDIKING.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1408 8714
-ocr page 7-na machtiging yan
DEN RECTOR MAGNIFICUS MR. J. A. FRUIN,
Hoogleeraar aan de Faculteit der Eechtsgeleerdheid, >
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT EN VOLGENS BESLUIT
DER GODGELEERDE FACULTEIT,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
aan de Eijks-Universiteit te Utrecht,
op Vrijdag den 20 Juni 1879, des namiddags ten Een ure,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
AMSTERDAM. — A. VAN OOSTERZEE.
1879.
doob
FRANCIS VAN GHEEL GILDEMEESTER,
geboren te Breda.
-ocr page 8-B: \'y
i"
: ■■
\' - I ■ \'
\' yï
-ocr page 9-. AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 10-■ I
/ \'\' ■•" \'• ■ \'\'.à;
im^
S:
:
vi\'\'*-\'\' ■ \'
■ rv
?
-v
■ «VA . ■.....■
, y- \' \'
^vt -vv - ^ • - .
-ocr page 11-Toen ik reeds over de helft van mijnen arbeid gekomen
was gevloerd mij de „Praetische Theologie", waardoor Profes-
sor van Oosterzee op nieuw tal van vaderlandsche en bui-
tenlandsche predikers aan zich heeft verplicht. Ware ik
toen niet, te midden der besneeuwde bergen van Zwitser-
land, buiten de mogelijkheid geweest om nog van onderwerp
te veranderen, waarschijnlijk had> ik aan de eerste inspraak
van mijn hart gehoor gegeven, en mijne krachten aan eenig
ander onderzoek gewijd. En indien van den schrijver eener
academische dissertatie iets anders gevorderd werd dan dat
zijn opstel van weibesteedden studietijd getuigenis gaf, ik
zou nog aarzelen\'met de uitgave van dit geschrift.
Waarom ik dat thans niet doe, heb ik in de Inleiding
nader aangewezen. Wanneer de actualiteit van het onder-
werp in een academisch proefschrift eene deugd mag worden
genaamd, dan zal die lof aan de ,,populaire Evangeliepredi-
king" wel door niemand onthouden worden, die op het
gebied der va,derlandsche (en ó()k der buitenlandsche) kerk
niet ten eenenmale een vreemdeling is. De kwestie behoeft
niet aan de orde gesteld te worden; zij is aan de orde. En
wanneer het mocht gebeuren dat, door de uitgave van deze
dissertatie, anderen, l)eter bevoegden, zich opgewelvt voelden
orn hunne gedachten aangaande de popularifeil in\' de predi-
Bf!«
vm voorrede.
king van het Evangelie ons mede te deelen, het zou mij
eene oorzaak van dankbare vreugde zijn, zelfs dan, wanneer
in dit proefschrift niet veel anders proefhoudend zou blij-
ken , dan de geest die het spreken geboden heeft.
En waar ik hier aan het einde mijner taak ben gekomen,
daar maak ik gaarne van deze gelegenheid gebruik om
mijnen dank te betuigen aan allen, die op de ééne of an-
dere wijze aan mijne vorming bijgedragen hebben. Denk ik
hier aan de hoogleeraren der Literarische Faculteit, het is
mij eene behoefte ü in het bizonder te danken, Hooggeleerde
Brill! niet alleen voor Uw voortreffelijk onderricht, maar
ook voor dc vriendelijkheid, waarmede Gij altijd bereid waart
mij in Uwe woning te ontvangen, en waardoor Gij niet dan
aangename herinneringen bij mij achtergelaten hebt. Ontvang
daarvoor mijn hartelijken dank !
Niet minder gevoel ik mij aan U verplicht, Hooggeleerde
Heeren, leden der Theologische Faculteit! Heb ik slechts
korten tijd Uw mondeling onderwijs genoten, Hooggeleerde
tkr Haar! te veel ben ik aan Uwe werken verschuldigd, om
er U niet gaarne voor te danken. Mogen nog vele jaren
van welverdiende rust uw deel zijn!
Uwe namen, Hooggeleerde Heeren Doedes en Beets !
noem ik met erkentelijkheid. Ik dank U voor het onderwijs
dat ik van U heb genoten. Ik dank U voor menig blijk
uwer vriendschappelijke gezindheid, dat ik van U ontvangen
mocht. Blijft nog lang een sieraad der Utrechtsche Univer-
siteit , en moge de vaderlandsche kerk, die Gij nimmer hebt
opgehouden te dienen, nog door menige rijpe vrucht van
Uwen door God gezegenden arbeid worden verblijd!
Uw onderricht heb ik niet meer genoten, Hooggeleerde
Valeton! Toch acht ik het een voorrecht U te mogen
zeggen hoezeer ik mij heb verheugd in Uw optreden aan de
.11... .1J IL.. Ji.. Lwmmmmmmmfmrnm^mfsi^s^sfi^
voorbede. ix
Universiteit, die mij lief is; en gaarne spreek ik den wensch
uit dat het /^ethisch beginsel\'\'\' in de theologie, door U met
zooveel warmte verdedigd, een hechte dam blijke tegen de
intellectualistische stroomingen van onzen tijd, die, hetzij
zij van de rechter-, hetzij van de linkerzijde komen, aan
eene gezonde theologische wetenschap zooveel nadeel kunnen
toebrengen. ^
En bovenal is mij deze gelegenheid welkom, om U te
zeggen hoezeer mijn hart U dankbaar is, Hooggeleerde van
Oosterzee, Hooggeschatte Promotor! Waarvoor zal ik U
in de eerste plaats, waarvoor het hartelijkst U danken?
Voor Uw bezielend onderwijs, dat mij altijd onvergetelijk
zal blijven? Of voor den zegen, dien ik meermalen onder
Uwe Evangelieprediking genieten mocht? Voor de groote
hartelijkheid, waarmede Gij n\\ij zoo dikwijls in Uwe gast-
vrije woning ontvangen hebt? Of eindelijk, voor de bereid-
willigheid , waarmede Gij mij, bij het vervaardigen van mijn
proefschrift, met Uw goeden raad hebt bijgestaan? Ik doe
het voor dat alles te zamen, en voor nog zooveel meer, dat
ik hier niet behoef op te noemen, maar waardoor ik mij
bij voortduring ten zeerste aan U verplicht gevoel. Gij hebt
steeds getracht, door w oord en voorbeeld, bij Uwe leerlingen
dc overtuiging te wekken en te versterken, dat {Ille gaven
en krachten op ieder gebied, alleen dan aan hare bestem-
ming beantwoorden, wanneer zij worden dienstbaar gemaakt
aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Ontvang ook
daarvoor mijn Warmen dank, en zij het U vergund aan den
avond van uw leven. Uwen on vermoeiden arbeid nog door
menigen rijken zegen beloond tc zien!
Uit de studeerkamer mijner stille landpastorie reik ik ten
slotte, in gedachten, u allen de hand, mijne akademie-vrien-
den van vroegeren en lateren tijd ! Ik dank u voor menig
genoegelijk en leerzaam uur, dat ik met U mocht doorbren-
gen j en spreek gaarne den wensch uit, dat wij, die binnen
korteren of längeren tijd allen de groote maatschappij zul-
len zijn binnengetreden, ons daar voortdurend, ieder in zij-
voorrede.
F. v. G. G.
- ■■ -fc
nen eigenen lering, de waardige voedsleraonen zullen betoo-
nen eener alma mater, die in haar devies de bede .schrijft:
//Sol justitiae, illustra nos!"
Wühelminadorp,
op Hemelvaartsdag 18 79.
mm
INHOUD
Voorrede..............Bl. vii—x.
Inleiding...............Bl. 1.
eerste hoofdstuk.
De noodzakelijkheid der populaire Evangeliepre-
diking................„ 7.
tweede hoofdstuk.
Begrip der populaire Evangelieprediking.....// 32.
derde hoofdstuk.
De inhoud der populaire Evangelieprediking. . . , ,, 52.
vierde hoofdstuk.
De vorm der populaire Evangelieprediking.....// 98.
A. Over de Dispositie...........Bl. 104—134.
B. Over den Stijl.......... . . . Bl. 134—189.
a. Zuiverheid der taal.......Bl. 134.
h. Natuurlijkheid. ........» 136
c. Duidelijkheid .........» 149.
d. Aanschouwelijkheid.......» 158.
e. LeTendigheid........ . » 172.
ƒ. Eenvoudigheid. . . •.....» 180.
g. De bijbeltaal.........» 183.
vijfde hoofdstuk.
De voordracht der populaire Evangelieprediking. . Bl, 190.
zesde hoofdstuk.
.Hinderpalen en Hulpmiddelen......... 209,
zevende hoofdstuk.
Toets der populaire Evangelieprediking.....„218.
achtste hoofdstuk.
De populaire Evangelieprediker..........u 227.
Besluit...............// 241.
Stellingen,
-ocr page 16-■V.\' ■ ■•y.\'- - -.y.t
> - - O ■■
\' f
■, . ;
\'• \' i
\'f
■1
• ■■■ ■■■\'1.\',; V, -V,
■ .V-v^
• ;;;
/,Hoe vreemd het schijne, het is ontegenzeggelijk, dat de
studie der predikkunde aan onze hoogescholen, door velen
onzer aanstaande predikers jammerlijk verwaarloosd wordt.
Sommigen meenen met eenige bedrevenheid in oude en nieuwe
letteren, in exegese en dogmatiek, en eenige oefening in den
stijl, waartoe dispuut-collegiën en andere vereenigingen hun
aanleiding geven, het ver genoeg te zullen brengen, en ver-
keeren in den waan, dat ook ten aanzien van het prediken
geldt: al doende leert men."
Met deze woorden vangt de hoogleeraar des Amorie v. d.
Hoeven in het Xll^e deel der //Jaarboeken voor Wetenschap-
pelijke Theologie," zijn beoordeelend verslag aan, van Dr.
J. J. van Oosterzee\'s Geschrift over Jacques Saurin. Meer
dan twintig jaren zijn sints voorbijgegaan, doch zou de tijd
in dat opzicht wel veel verandering gebracht hebben?
Zeker, het zou onbillijk zijn te ontkennen, dat de toestand
der homilitiek in ons vaderland menige lichtzijde vertoont;
maar zou het niet zorgeloos mogen heeten, het oog te slui-
ten voor vele gevaren, waardoor onze kansel bedreigd wordt ?
Wie een oog voor de teekenen des tijds heeft, kan zoowel
aan de eene als aan de andere zijde verschijnselen opmer-
ken, die voor de Evangelieprediking in de naaste
1
-ocr page 18-toekomst ernstig doen vreezen. Aan de eene zijde een keu-
velen, dat ter nauwernood prediken heeten mag; aan de
andere een prediken, maar dat bezwaarlijk Evangelie-
prediking genoemd kan worden; en, wanneer het dan waar
is, wat menigeen, die het wel weten kan, verzekert, dat
de hierboven aangehaalde woorden van den hoogl. v. d.
Hoeven ook op onze tegenwoordige toestanden nog ten volle
toepasselijk zijn, dan is het zeker niet noodig, met vele woor-
den de keus van een onderwerp te rechtvaardigen, als waar-
aan ik in dit geschrift mijne zwakke krachten wil wijden.
Ik wensch te schrijven over Populaire Evange-
lieprediking, haar karakter en hare ver-
eischten; en al gevoel ik levendig, hoevele moeielijk-
heden dit met zich brengt voor iemand, die nog nauwe-
lijks de eerste schreden gezet heeft op een weg, door vele
anderen met eere betreden; die nog niet uit eigen ervaring
spreken kan, en voor wien het gevaar groot is, naar het
kenmerkende der populariteit te zoeken //buiten het volk
\'om, en met den rug er naar toe," deze bezwaren mogen,
zoo het onderwerp een opzettelijk onderzoek waard is, geen
overwegenden invloed uitoefenen. Zij behoeven dit ook niet
te doen, indien althans de hoop niet ongegrond is, dat het
ter sprake brengen van het beginsel, en het vragen van de
deugd der populariteit voor de prediking van het Evange-
lie, uitvoeriger dan in eenig handboek der
Homiletiek mogelijk is, misschien meer bevoegden
zal opwekken, de homiletische literatuur op dit punt te
verrijkeïi; en dat zoodoende dit Geschrift, indien dan niet
rechtstreeks door de meeningen, die het verdedigt; dan
zijdelings door de beoordeelingen, die het uitlokken moge,
voor de beoefening der predikkunde niet ten eenenmale
nutteloos zal behoeven te zijn.
Wat dit Onderwerp betreft, ik beweer dat het wel ver-
dient, veler belangstelling te wekken. Is het waar, dat
het niet ontbreekt aan predikers van ijver en talent, maar
wier prediking toch niet dien invloed heeft, dien men van
Mm
haar zou meenen te mogen verwachten; dat er anderen zijn,
wier taal over de hoofden heen en buiten de harten omgaat,
kortom is het een feit, dat niettegenstaande veler verdien-
stelijke pogingen, de kansel niet meer een macht is, gelijk
vroeger, de vraag laat zich dan niet terughouden, in hoeverre
dit verschijnsel misschien samenhangt met een verkeerde
methode, of laat mij liever zeggen, met een verkeerden
toon in de prediking; en een onderzoek naar de beste mid-
delen om hierin verbetering te brengen, mag nimmer over-
bodig worden genoemd.
Natuurlijk zal niemand er aan denken, velen vromen, ij ve-
rigen getrouwen Evangeliedienaren daarvan een verwijt te
maken, dat Jan Rap
......... . . „in \'t Zondagmorgenuur
Niet bij de vrome scharen"
te vinden is; en wanneer wij van achteruitgang der macht
van den kansel spreken, bedoelen wij daarmede dit ver-
schijnsel niet. Ook zijn er naast treurige, vele moedgevende
teekenen op te merken. Terecht verheugt Dr. Cohen Stuart t)
zich over het feit, //dat er onder onze kanselredenaars"
(leelijk woord!) //zijn, die den stijven, deftigen, zalvenden
preektoon, waarmede de waarheid verkondigd wordt, alsof
zij een onwaarheid ware, doen plaats maken voor de be-
zielde, warme, levende taal, die den weg tot de harten l
moet vinden." Maar ook, gesteld dat wij in menig opzicht
op den goeden weg zijn, het mag nimmer overbodig hee-
ten, nauwgezet te onderzoeken, op welke wijze en hoever
wij op dezen weg vooruit komen kunnen, en welke hinder-
palen hier te vermijden zijn. Allerminst thans, nu er aan-
leiding is om zeer ernstig na te denken over de beant-
woording der vraag, die door den schrijver van het jongste
1) Het Christendom en do kansel. Te vinden [in zijn Gedenkboek
der Evangelische Alliantie in Amerika bl. 350.
,/Handboek voor Jeugdige Godgeleerden," rond en open
aldus gesteld wordt: //Is het geheel buiten de schuld der
Evangeliedienaren, met name ook in aanzienlijke steden,
dat de kloof tusschen de moderne maatschappij en de kerk
van Christus al breeder en dieper wordt ?"
//Geheel buiten de schuld." Natuurlijk zal het geen ver-
standig mensch invallen, den Evangeliedienaren al de schuld
van dit verschijnsel te geven, maar ook het kleinste gedeelte
daarvan mogen zij niet op zich laten rusten; en de vergoe-
lijkende toon, waarop van zekere zijde beweerd wordt, //dat
het hun allerminst geweten mag worden, als de moderne
maatschappij zich van het Evangelie afkeert, wijl het Evan-
gelie zelf daarvan de schuld draagt," mag geen andere uit-
werking hebben, dan dat zij met verhoogde geestdrift, door
een waarlijk bezielende prediking het bewijs leveren, dat
het oude Evangelie nog wel waarlijk aan de behoeften der
kinderen van onzen tijd voldoet, en nog geen afstand be-
hoeft te doen van zijn aanspraak op den eeretitel, dat het
is //eene kracht Grods tot zaligheid."
Hiertoe moet de studie der Homiletiek het hare bijbren-
gen. Dat zij alléén daartoe in staat is, willen wij niet be-
weren, maar wel dat het verwaarloozen harer voorschriften
het althans niet beter maken zal, en, al moge het waar
zijn, dat de homiletiek meer een kunst is dan een weten,
dit geeft nog niemand het recht, haar met mindere oplet-
tendheid te behandelen,
Wel^ is hiertegen van verschillende zijden veel ingebracht,
en blijkens de ervaring schijnen velen in te stemmen met
Carolus Boers 1) //dat het gezond verstand altijd de beste
preekmethode aan de hand geeft", hoewel men het Dr. Hartog
toestemmen moet, dat de vraag dan gewettigd blijft //aan
hoevele predikanten men dan wel gezond verstand behoort
te ontzeggen?"
Ook van andere zijde hoort men tegen voortgezette homi-
1) Handboek voor Jonge Predikanten, Leiden 1807.
-ocr page 21-letische studie bedenkingen, die toch, nader bezien, moeie-
lijk kunnen worden volgeliouden. Ora er slechts ééne te
noemen : door hoevelen hoort men niet beweren, dat iemand
wiens kracht b. v. meer in de wetenschappelijke uiteenzet-
ting der waarheid in geschrifte gelegen is, dan in hare po-
pulaire verkondiging op den kansel, geen pogingen behoeft
in het werk te stellen om ook dit laatste te bereiken. Want
het is duidelijk, dat deze uitzondering niet gelden mag voor
hem, die week aan week geroepen wordt de gemeente in
hare samenkomsten vóór te gaan, en dat, wie prijs stelt op
den eeretitel van Verbi Divini Minister, dit goddelijk Woord
naar zijne beste krachten te bedienen heeft.
Méér doen kan hij niet; maar ook minder doen is onge-
oorloofd. En hier blijft het een groote troost, dat het be-
zit van een schitterend talent, al is het een groot voor-
recht, daarom nog niet de onmisbare voorwaarde tot het
waardig vervullen van het predikambt heeten mag; ook die
slechts éen of twee talenten ontvangen heeft, kan en moet
daarmede anderen ten zegen zijn. //S\'il ne fallait que des
orateurs pleins de talent dans les paroisses, Dieu n\'aurait pas
pourvu suffisamment au bien de son église et au salut des
peuples." (Vétu). Maar zonder eenige uitzondering moet
Cicero\'s raad opgevolgd worden : «Quod si quem aut natura
sua, aut illa praestantia ingenii vis forte deficiet, aut minus
instructus erit magnarum artium disciplinis, teneat tamen
eum cursum quem poterit."
Naar de mate onzer krachten willen wij dezen aangena-
men plicht vervullen. Bestaat er tusschen prediking en pre-
dikkunde een nauw en onafscheidelijk verband, de eerste
zal dan noodzakelijk winnen, naarmate de laatste met meer
vrucht beoefend wordt ; en, omgekeerd, is populariteit het
eerste vereischte voor de Evangelieprediking te noemen, de
predikkunde heeft haar den weg te wijzen, om aan dit ver-
eischte te beantwoorden. Zoo willen wij dan, na van hare
noodzakelijkheid overtuigd te zijn, trachten het b e g r i p
der populariteit te bepalen, om daarna de eischen te be-
schouwen, in haren naam aan inhoud, vorm en voor-
dracht der Evangelieprediking gesteld , terwijl, nadat
wij een blik zullen geslagen hebben op de hinderpalen,
die hier te vermijden en de hulpmiddelen, die hier
te gebruiken zijn, de vraag naar den toets der populaire
Evangelieprediking ons bezighouden zal. Aan het eind van
ons onderzoek staat dan, naar wij hopen, het beeld van den
populairen Evangelieprediker ons voor den geest.
Ten overvloede deelen wij nog mede, dat de voor-
beelden, door ons aangehaald, om gemakkelijk te begrij-
pen redenen, niet gekozen zijn uit de leerredenen van nog
levende predikers. Zij bedoelen natuurlijk niet de meening
te verdedigen, dat de aangehaalde predikers in alle op-
zichten als voorbeelden van populariteit mogen gelden j wel
deze dat hunne prediking, en bepaald de aangehaalde leerrede
elementen bevat, die in de populaire Evangelieprediking
niet mogen worden gemist.
Met den wensch, dat dit geschrift aan de beoefening d^r
predikkunde in ons vaderland ten goede komen, en langs
dien we^het groote doel der Evangelieprediking bevorderen
moge, gaan wij over tot ons eerste hoofdstuk.
DE NOODZAKELIJKHEID DEK POPÜLAIIIE EVANGELIE-PBEDIKING.
....... het Terschijnsel, dat de
macht van den kansel in de laatste
twintig jaren op schrikwekkende
wijze is afgenomen, is wel geschikt
tot nadenken uit te lokken over wat
mogelijk, neen, zeker aan zoo meni-
gen homiletischen arbeid ontbreekt.
Van Oosterzee.
Het Christendom, méér dan eenige andere godsdienst de gods-
dienst der vrijheid, is diensvolgens ook in de eerste plaats de
godsdienst des woords en der gedachte. Het treedt op met de
uitgesproken bedoeling, om geheel de wereld te omvatten;
en zijne priesters gelooven zich gewijd door Hem, aan wien
alle macht in hemel en op aarde gegeven is. En juist
daarom kan het, minder dan eenige andere godsdienst de
prediking ontberen. Want wanneer het geheel de wereld
bezielen wil en veroveren, het wil dat niet door dwang.
Had Christus de wereld met geweld tot het geloof willen
bekeeren, Hij had, in plaats van nederige visschers en tol-
lenaren tot apostelen te roepen, zijnen Vader gebeden om
Hem twaalf legioenen engelen te zenden; en dit doel ware
spoedig bereikt geweest. Maar dat is zijne begeerte niet.
Mahomed moge door vuur en zwaard zijne leer trachten
uit te breiden, Christus doet het uitgetogen zwaard in de
schede keeren en wenscht op het hoogste gebied alleen met
geestelijke wapenen gestreden te zien. Hij wil geene an-
dere dienaren dan die Hem uit vrije beweging des harten
gekozen hebben. En däärom wordt in het Koninkrijk
der hemelen geen andere weg gevolgd, dan d^koninklijke
weg der overtuiging. Daarom heeft God het aldus beschikt
dat de eene mensch voor den anderen het kanaal der waar-
heid zou zijn. En däärom staat de prediking des Evan-
gelies voortdurend bij de Christenheid in zoo hooge eere.
Want zij is dringend noodzakelijk. Zonder die voortdu-
rende verkondiging des woords zou het Christendom spoedig
zijn invloed verliezen, en weldra alleen door een klein ge--
tal letterkundigen en nieuwsgierigen worden gekend 1). En
naarmate de Evangelieprediking meer is wat zij behoort te
zijn; minder een spreken\' over of verbreiden vau eenige
theorie; meer het karakter verkrijgt van era eenvoudig
bezield getuigen, een mededeelen uit de volheid van eigen
geestelijk leven, naar die zelfde mate zal zij duidelijker
blijken, onmisbaar te zijn in eene Christelijke kerk. En dat
te meer, omdat deze alléén door lévende steenen kan wor-
ij
den opgebouwd; omdat een geërfd geloof, of eene geroofde,
of zonder eigen onderzoek aangenomen rechtzinnigheid door
den belijder van Christus met beslistheid afgewezen, en in
hunne algeheele krachteloosheid tentoongesteld verdienen te
worden; omdat de dienaar van Christus het bij toeneming
gevoelt, dat de waarheid niet van buiten opgelegd worden
kan, maar door eigen ervaring gekend en doorleefd worden
moet.
I i
■■I ,r
■ ï
} I
i \\
H-
Uit deze eenvoudige opmerking vloeit al dadelijk voort,
dat onkunde aangaande de geestelijke dingen, een der ge-
vaarlijkste krankheden des tijds is; en de vraag hoe daarin,
1) Verg. de belangrijke Verhand, van Dr. Meuss, Daa Reeht der
Predigt im evangelisehen Gtemeinde-öottesdienste, in de Theol. Studien
und Kritiken van 1879, II. s. 253—316.
mede door de prediking des Evangelies verbetering te bren-
gen, zal wel nimmer ontijdig worden geacht.
Waar alle vragen des tijds openlijk en ten aanhoore van
een ieder behandeld worden, mogen de predikers allerminst
de schuld daarvan dragen, dat voor de vragen, die een
eeuwigheid raken, geen luisterend oor zou te vinden zijn.
En - toch, wie, die oogen voor - de werkelijkheid heeft, moet
niet toestemmen, dat de woorden als motto boven dit hoofd-
stuk geplaatst, een treurige, doch onbetwistbare waarheid
behelzen? Hoe menig kind der eeuw, maar ook hoe menig
kind des volks yonder een preekstoel" is nog de Genestet\'s
klacht uit de ziele gegrepen:
Gij Prediker daar in de lucht.
Hebt gij dan geen woordje voor mij ?
Uw rede, als een galmend gerucht
Rolt ledig mijn ziele voorbij 1
En op de vraag: wat van dergelijke toestanden het gevolg
is, geven de steeds lediger wordende kerken, zwijgend, maar
welsprekend het antwoord.
Men zegt, dat deze toestanden niet den Evangeliepredikers
mogen worden geweten; men wijst op velen, wien het niet
aan ijver en talent ontbreekt, en die toch, onder den in-
vloed van partijzucht of verdachtmaking slechts al te wei-
nig luisterende ooren vinden; en deze klachten hebben zeer
zeker een betrekkelijk recht. Toch, dat partijzucht de
macht van den kansel als zoodanig zou kunnen doen
afnemen, gelooven wij niet; en al mag ook een goed deel
der mindere belangstelling op rekening komen der toene-
mende ongodsdienstigheid, juist deze toenemende ongodsdien-
stigheid zal wel niet buiten alle verband met de macht
van den kansel staan. Opmerking verdienen hier de woor-
den van den bekenden populairen prediker van Brooklijn,
Henry Ward Beecher, waar hij zegt: ,/Verscheidene rede-
nen worden opgegeven, waarom men niet ter kerk gaat. De
mmmm...
li
10
zaak is, dat men geen voedsel ontvangt, als men gaat. De
menschelijke natuur verloochent zichzelve niet, en M\'il niet
gaan, waar men niet verzadigd wordt. Zoolang de men-
schelijke natuur blijft, wat zij is, geloof ik niet, dat de kud-
den zullen weigeren naar de ruif te komen, als er goed
voeder is, en, indien zij niet komen, is het omdat er niets
te eten is. Daarom, als de opkomst achteruit ging, zeide
ik altijd tot mijzelven: Gij zijt achteruit gegaan, en niet
de gemeente. Ook al verhielp ik het kwaad niet, de oor-
zaak er van wist ik altijd; en aan de andere zijde: wan-
neer mijn hart vol was, en mijne woorden als een brui-
schende stroom de harten mijner hoorders overstelpten, be-
merkte ik, dat mijne bijeenkomsten vooruit gingen. Indien
iemand onder mijne preek slaapt, zend ik geen knecht om
hem wakker te maken, maar ik gevoel, dat een knecht lie-
ver naar mij moest komen, en mij wakker schudden. Ik
spreek nu niet van de wakers, of van die. lieden, die zoo
pas aan den wal gekomen zijn, maar van die ,/Zuilen van
Gods kerk," die van het slapen hun werk maken."
Woorden als deze, in den mond van een prediker, die
zich sints meer dan 25 jaren in onafgebroken populariteit
verheugen mocht, mogen door ons wel met dubbele opmerk-
zaamheid worden aangehoord; te meer, omdat toch in dit
opzicht de Europeesche toestanden van de Amerikaansche
niet noemenswaardig zullen verschillen. En vragen wij dan
wat ook bij ons «aan zoo menigen kanselarbeid ontbreekt,"
dan zal wel niet in de laatste plaats de deugd der popu-
lariteit mogen genoemd worden.
De eisch, dat de Evangelieprediking populair zij, berust
op het feit, dat zij zonder deze. eigenschap gevaar loopt,
haar doel te missen; dat eene gebrekkige v\'er kondiging
van het Evangelie aanleiding geeft tot de\'bewering, dat dit
Evangelie zelf niet meer aan de behoeften der kinderen van
onzen tijd voldoet; dat eene impopulaire prediking de kerk
buiten staat stelt, om hare roeping behoorlijk te vervul-
len.
11
Immers behoort nog altijd tot deze roeping, door de pre-
diking van het Evangelie de uitbreiding van het Godsrijk
te bevorderen; en, geldt nu nog evenals ten tijde van Pau-
lus de vraag: „hoe zullen zij gelooven in Hem, van wien
zij niet gehoord hebben; en hoe zullen zij hooren, wanneer -
hun niet gepredikt wordt?" Met het oog op menige preek
in onzen tijd zou men ook kunnen vragen: wmaar wat nut
eene prediking, waarnaar men over het algemeen niet luis-
tert?"
Die vraag klinke niet vreemd. Wie een oog voor de
werkelijkheid heeft, kan maar al te vaak getroffen worden
door de doorgaande onoplettendheid der hoorders. Wel zijn
er predikers — in ons land misschien betrekkelijk vele —
die hun gehoor boeien, opheffen, meeslepen kunnen; maar
zij hebben de meerderheid niet. En toch, zal de prediking
aan hare roeping beantwoorden, zoo mag er niet één predi-
ker zijn, die zijn gehoor niet aantrekt, boeit en bevredigt.
Of dit ideaal bereikbaar is, en zoo ja, langs welken weg ?
Dat het volstrekt onbereikbaar zou zijn, kunnen wij niet
gelooven; of het daarom ook waarlijk bereikt worden zal,
is een andere vraag, waarop wij het antwoord misschien
niet zoo spoedig zullen vernemen, maar in afwachting daar-
van mogen wij al vast een onderzoek instellen naar de beste
middelen, om tot dat schoone doel te geraken.
De eisch der populariteit, door het karakter der Evange-
lieprediking zelve gesteld, wordt ondersteund door den
# ^
wensch der gemeente. Om slechts iets te noemen: de voor-
liefde, door een goed deel der gemeente aan den dag gelegd
voor //Bijbellezingen,^\' mag mede daaraan worden toegeschre- /
ven, dat deze bijbellezingen hartelijker, natuurlijker, bevat-
telijker, en over het algemeen minder voornaam in houding
en toon zijn dan de wekelijksche predikatiën. Ja, wij kun-
nen verder gaan en beweren dat de toeloop van sommige
predikers, die eer plebejisch dan populair prediken, een be-
wijs is voor de stelling, dat ons volk zoo het te kiezen
heeft nog liever zijn stem geeft aan de uiterste linker-.
r-
dan aan de uiterste rechterzijde op dit gebied; en nog eer
zijne goedkeuring hecht aan een verbastering, dan aan eene
miskenning der populariteit.
Doch wij mogen ons niet met een karikatuur van het
populaire tevreden stellen; het blijft de heilige taak van een
ieder, die zich aangordt tot de verkondiging des Woords, op
dit gebied niets minder dan het hoogste te bereiken. Te
. I meer mogen wij ons daartoe aangespoord gevoelen wanneer
i : wij den eisch der populariteit herhaald zien door de beste
buitenlandsche en vaderlandsche predikers.
In Engelanb predikt een C. H. Spurgeon met woord en
daad de noodzakelijkheid eener populaire Evangelieverkondi-
ging ; en hoezeer een dergelijke prediking op prijs gesteld
wordt, kan blijken uit het énorm debiet zijner gedrukte
leerredenen, die sints 1854 geregeld iedere week
verschijnen; en waarvan, om slechts iets te noemen, ééne
preek 198 oplagen beleefde!
Amerika noemt de namen van een H. Ward Beecher en
Theod. Parker.
Duit^hland wijst op predikers als Ahlfeld, Biichsel, Hof-
acker, von KapfF, en vooral op Claus Harras, nog spi-e-
kende, nadat hij gestorven is, en die zijn leven lang door
woord en daad zijne stelling verdedigde dat //jede Predigt
•1 f
populär sein, und in die Zuhörer hineingepredigt
I\' werden sollte."
I\' Een waardig verdediger vindt de populaire Evangeliepre-
< , diking ook in Luthardt, die zich o. a. in het Sächs. Kirchen
und Schulblatt aldus laat hooren:
//Unsere ^Predigten sind fast ausnahmslos zu hoch und zu
abstract. Schon ihre Sprache ist viel zu sehr die Bücher-
sprache, nicht die der gewöhnlichen Rede, wenn Menschen
persönlich mit einander handeln. Das hat schon Reinhard
in seinen //Geständnissen" zwar nicht beklagt, ^aber bemerkt.
Aber wir müssen es beklagen. Dadurch treffen die Predig-
ten zu wenig, die Worte schlagen zu wenig ein, denn
sie berühren nicht das gewöhnliche Den-
13
ken; sie bleiben zu fern, weil ihre Haltung
zu vornehm is t."
Ook van moderne predikers valt hier niet weinig te lee-
ren ; in het bizonder verdienen hier genoemd te worden de
//Oberhofprediger" ür. Carl Schwarz te Gotha ; en de als
prediker geweldige Heinrich Lang te Zürich (vóór eenige
jaren overleden).
Fbankkijk heeft misschien meer talentvolle redenaars, dan
waarlijk populaire predikers aan te wijzen ; ofschoon toch
mannen als Bersier, de Pressense, d\'Hombres, en vooral
Ad. Monod ook den eisch der populariteit niet uit het oog
verloren hebben.
Van Eoomsch Katholieke zijde zien wij de populariteit
o. a. verdedigd door den Abt J. X. Vétu, in zijne «Vrais
principes sur la Prédication," Paris 1841 (3 vol.), en in
onzen tijd door Mgr. Dupanloup, wiens «Entretiens sur la
Prédication Populaire" verdienen gelezen te worden. (Inzon-
derheid ook de Voorrede). En wie het voorrecht genoot den
begaafden Hyacinthe-Loyson te mogen hooren, verwondert
zich niet, dat zulke taal in de Nôtre-Dame van Parijs
week aan week duizenden uit alle standen en rangen der
maatschappij aantrok en boeide. Toch zou het voorbeeld
van een man als Père-Hyacinthe reeds voldoende bewij-
zen, dat het bezit van de uitnemendste talenten nog het
populair karakter onzer Evangelieprediking niet waar-
borgt, en dat deze vraag veel meer raakt dan den vorm
der Evangelieprediking ; maar wij komen daarop nader
terug.
Wat meer in het bizonder ons vaderland betreft, ook hier
vinden wij de populariteit der prediking door tal van stem-
men nadrukkelijk aangeprezen.
Om uit velen eenigen te noemen: Heringa toonde in zijne
//Leerredenen", en vooral ook in zijne //Bijbeloefeningen,"
hoe zwaar bij hem de eisch der populariteit woog ; Borgerl)
1) Voorrede voor den eersten Bundel zijner Leerredenen.
-ocr page 30-14
acht populariteit //een eerste predikwet;" Donker Curtius 1)
meende populair te moeten en te kunnen zijn //door de keus
van een voor allen belangrijk onderwerp, en het zooveel
mogelijk bewaren van eenheid in deszelfs behandeling" ; des
Amorie van der Hoeven Sr. 2) acht populariteit een //ken-
merk der welsprekendheid," en hoe hoog dit kenmerk ook
door des Amorie van der Hoeven Jr. geschat werd, kan
behalve uit den lof van bevoegde beoordeelaars, ook uit den
bundel //Nagelaten Leerredenen" blijken. Van Hengel be-
antwoordt in zijne >/Institutio Oratoris Sacri" de vraag „qualis
oratoris sacri provincia sit ?" aldus:
//Ut de rebus sacris, et quidem christianis Oratione so-
luta, perpetua et populari pro concione dicat, ad auditori-
bus persuadendum, ut homines sint vere Christiani." Welke
waarde Nicolaas Beets aan het populaire hecht, zegt ons
zijne //Voorlezing" over dit onderwerp. Van Oosterzee 3)
noemt populariteit „niet slechts een gaaf, maar een deugd,"
en acht haar //op den duur alleen gewaarborgd bij het -be-
zit van een Christelijk theologisch karakter," Cohen Stuart
noemt het zijn ernstig streven om //eenvoudig, gemoedelijk,
practisch, populair te prediken;" en houdt zich hiervan
vast overtuigd, //dat de prediking des Evangelies, nog im-
mer, ook in onzen tijd en in onze maatschappij, een der
krachtigste middelen tot opbouvving in, en bevordering van
Christelijk geloof en godzaligheid, om krachtiger nog in te
téÊÊOÊm^i
m
moÊÊmÉÊÊaÈism
1) Y. d. Willigen in zijne Yoorrede voor de nagelaten leerredenen
van Donker Curtius.\'"
2) Zie zijne schoone Redevoering over „de populariteit," als het ken-
merk der welsprekendheid," te vinden in den bundel Eedevoeringen,
Leeuw. 1845.
3) Zie Pract. Theol. bl. 404. Vergeljjk ook donzelfden bl. 209 „Sleehts
door den Christus is de wereld tc redden, en de H. Geest werkt al-
leen door het Woord. Dat woord moet weder eene macht worden;
en de wijze, waarop het verkondigd wordt, moet strekken om het tot
zulk eene macht te verheffen."
f J •
» ►
i r
15
werken op de menigte, om dien zegen te brengen, dien zij
aanbrengen kan; om die beteekenis en waarde, dat gewicht
en gezag te erlangen, waarop zij recht heeft in de gemeente,
zich nog op andere, betere wijze moet doen gelden, meer
dan doorgaans moet ingrijpen in het werkelijke leven." 1)
En wat heeft dan nu die populaire Evangelieprediking,
wier lof zoo hoog verheven wordt, uitgericht? \'De geschie-
denis geeft ons het antwoord, waar zij ons bekend maakt
met die mannen onder de predikers, wier voorbeeld, terwijl
het bewijst dat waarachtige populariteit klassiek is, meer
\'zegt dan ons zwak betoog. Het is, dunkt ons, niet teveel,
wanneer wij beweren dat de geschiedenis der homiletiek,
in hare schitterendste figuren, de hooge waarde niet alleen,
maar ook de noodzakelijkheid der populariteit bewijst; dewijl
zij leert hoe d i e prediking het uitnemendst was, die het
ideaal der populariteit het meest nabij kwam; en dat de
voortreffelijkste Evangeliepredikers juist dddrom zoo voor-
treffelijk waren, omdat en voor zooverre zij populaire
Evangeliepredikers zijn geweest.
Het spreekt wel van zelf dat ons bestek niet toelaat aan
eene geschiedenis der populaire Evangelieprediking onze zwakke
krachten te wijden. Maar toch willen wij hier de namen
noemen van enkele dier uitnemende predikers uit vroegeren
en lateren tijd, die door hun woord en voorbeeld tot ons
spreken, en verdienen met bewondering te worden her-
dacht.
En dan denken wij onder meer anderen aan een Norbeut,
den stichter der Praemonstratenserorde, wiens machtig woord
in Duitschland en Frankrijk vrede stichtte tusschen strij-
dende ridders, wereldsgezinde geestelijken en verbasterde
kanunniken (in het begin der twaalfde eeuw!) openlijk be-
strafte; \'en die, beurtelings gevreesd en geliefd, het land
i) Zio Brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint, te vinden vóór zijuo
Twaalf Kanselredenen. Utr. van Huffel, 1860.
16
doortrok om, met vergunning van Paus Gelasius II, overal
te prediken. «Naderde hij dorpen of kasteeleh," zoo wordt
van hem verhaald, «zoo verlieten de herders hunne kudden,
om te verkondigen, dat hij in aantocht was; en kwam hij
dan zelf, zoo werden de klokken geluid en ijlde jong en oud,
mannen en vrouwen naar de kerk. Na den afloop der zeer
ernstige prediking onderhield hij zich nog met ieder in het
bizonder over hunne geestelijke belangen; en allen wedijver-
den met elkander om de eer en den zegen, van hem bij zich
te herbergen." En geen wonder. Want waren de plaatsen
velen waar hij het Evangelie predikte, de zielen die hij tot
rijken zegen was, waren nog meerder.
Van een dergelijken zegen op zijnen arbeid mocht ^lco
van Neuilly gewagen; een eenvoudig man uit het volk;
priester en pastoor op een dorp in de nabijheid van Parijs,
en eertijds niet veel beter dan de gewone wereldsgezinde,
onwetende geestelijken. Maar, nadat hem de oogen waren
opengegaan voor het gewicht en den omvang van zijn ambt,
werd hij een geheel ander man. Zijne leerredenen, zonder
groote diepte, bevelen zich door hare duidelijkheid en prac-
ticale strekking aan; en stichtten de gemeente. Weldra door
naburige pastoors uitgenoodigd om ook voor hunne gemeen-
ten op te treden, drong zijn roem als hartelijk, bezield en
bezidend prediker spoedig verder door, en werd hij naar
Parijs beroepen, waar hij niet alleen in de kerken, maar
ook op de openbare pleinen predikte. Zijne woorden werk-
ten verbrijzelend op de menigte; zoodat het geene zeldzaam-
heid was, dat, wie hem hoorden, zich zeiven geeselden, voor
hem nedervielen, in aller tegenwoordigheid hunne zonden
beleden, en zich bereid verklaarden alles te doen, wat hij
hun zou voorschrijven, om hunnen wandel te verbeteren.
Woekeraars gaven hunne woekerwinst terug, en zij, die in
tijden van gebrek het koren hadden opgekocht, om het
daarna tegen hooge prijzen weder te verkoopen, stelden
hunne voorraadschuren voor het volk open; en dewijl hij
bij zijn machtig woord de daad voegde van een eenvoudig,
.17
gewijd leven, werd hij .reeds gedurende dat leven als een
heilige vereerd 1).
Naast Fulco, ofschoon ,hjj misschien, niet in diezelfde mate
E v a n g e 1 i eprediker w.^s, verdient Aenold tan Brescia.ge-
naamd te ,worden, de volksredenaarbij uitnemendheid;,en
die, in zijn ruwe pij .metterdaad het Evangelie der armen
verkondigend, zijne stem ,zoo krachtig tegen de weelde,
de . aardsche goederen en het wereldlijk gezag der bisschoppen
verhief, dat zij van Pisa tot Venetië weerklonk, en overal
de nadrukkelijkste toejuiching verwierf.
■Maar vooral denken wij aan den populairen Robert va.n
Ab3»issel, den man die,, door paus Urbanus II tot apostoliscji
prediker) aangesteld,, zich in waarheid een apostolisch predi-
ker betoonde; en door wiens leerredenen ieder van zijne
toehoorders zich zoo getroffen voelde «als waren zij ,voor
hem in ^t bizonder opgesteld.-" 2) Groot was de invloed
dien hij op mannen zoowel a)s op vrouwen oefende. Men-
schen, die in zonden verzonken leefden, werden door ,zijn
woord derwijze in \'t hart gegrepen, dat zij . hunne zonden
voor hem beleden, en beloofden een nieuw leven te zullen
beginnen, terwijl anderen, die tot hiertoe als rechtschapen
lieden in de wereld geleefd hadden, door hem bewogen
werden haar geheel te verzaken. Men kan zijne billijke
bedenkingen hebben tegen de wijze, waarop hij soms de
inieuw bekeerden behandelde; men mag het wellicht te
recht in hem afkeuren dat hij, te veel vertrouwen stelde in
qogenblikkelijke aandoeningen van levendig berouw; maar
1) Zio over hem, behalve Neander, Kerkgesch. VII bl. 264 — 266,
Jacob v. Vitry (Jacobus de Vitriaco) waar, Hist. occidental, c. VI het
uitvoerigste verhaal gevonden wordt.
2) Do Bisschop Balderik zegt in zijne levensbeschrijving bij den
25sten Mei c IV § 23 „Tantam praedicationis gratiam oi Dominus dona-
verat, ut cum communem sermocinationem populo faceret, unusquisquo
quod sibi conveniebat, acciperet." Zie ook wat Neander van hem me-
dedeelt, Kerkgesch. Dl. VII, bl. 313.
3
-ocr page 34-18
dit neemt niet weg dat hij als prediker groot was, en door
zijne prediking het woord der waarheid in tallooze harten
toegang verschaft heeft. En wanneer men dan weet dat
Robert in het begin der 12de eeuw heeft geleefd, dan zal
men aan den man die in dien tijd aldus predikte, den tol
eener eerbiedige bewondering niet onthouden.
Toch stond een prediker als Robert, zelfs in dien tijd, niet
alleen. Wij behoeven, tot staving van dat beweeren, slechts
den naam te noemen van den cluniacenzer monnik Hendrik,
den boetprediker, die in zijne monnikspy en barrevoets het
land doortrekkende, met kracht zijne stem tegen het schijn-
christendom en de heerschende ondeugden verhief. Groot
moet zijne welsprekendheid en zijne .zeggenskracht geweest
zijn, wier invloed nog bovendien door zijne strenge levens-
wijze werd verhoogd. //Zelfs een steenen hart", zeide men,,
moest door zijne taal week gemaakt worden; en het kan
ons niet verwonderen dat \'de berichten, die ons van hem
toegekomen zijn, niet alle van de warmste ingenomenheid
de blijken dragen, wanneer wij weten hoe krachtig hij waar-
schuwde tegen de slechte geestelijken, die hij als blinde
leidslieden afschilderde, en aan wie hij ronduit verweet dat
zij het kwade door hun voorbeeld en onderwijs niet tegen-
gingen maar bevorderden. Bij de menigte echter was zijn
gezag onbeperkt; en tot degenen die hem als hunnen gees-
telijken leidsman in alles vólgden, behoorden volstrekt niet
alleen de lagere standen, maar ook de meer gegoede bur-
gers; want al het goud en zilver was in zijne macht, en
dat hij dit alleen met zuivere bedoelingen gebruikte, blijkt
wel het overtuigendst daaruit dat zijne vijanden zelfs hem
niets dienaangaande ten laste leggen.
Toch zouden wij, gold het hier niet alléén den predi-
k e r, bezwaar hebben tegen het noemen van Hendrik\'s
naam; de secte der Henricianen heeft aan haren stichter,
en misschien ook aan de kerk, meer nadeel dan voordeel
toègebracht. Doch dit kan, dunkt ons, alleen bewijzen, wat
wel aanstonds toegegeven worden zal, hoe het te betreuren
19
is dat Hendrilc naast zijne uitnemende j)redikgaven niet
ook eenige meerdere omzichtigheid, niet bovenal "meer gees-
telijken tact heeft bezeten. Maar over een man als dezen
ware nog veel te zeggen, hetgeen thans voor ons doel
minder ter zake doet en dat wij dan ook gaarne laten
rusten, om liever de aandacht te vestigen op een prediker,
die zich in zijne kernachtige leerredenen openlijk en met.
geweldige kracht tegen allen schijn-christendom heeft verzet,
en alle bijgeloof heeft bestreden, waarin de zonde steunsels
vond. Bekthold, den Franciscaner monnik, den boetprediker
van Augsburg en Regensburg, bedoelen wij; den man, wiens
werkzaamheid zich van Beieren tot Thüringen, tot diep in
Zwitserland uitstrekte; «ein Vorzeichen der grossen reforma-
torischen Richtung." Nu werd hij in de eene, dan in de
andere stad uitgenoodigd om er te komen prediken, en
waar hij optrad was geene kerk groot genoeg om de me-
nigte zijner toehoorders \'te bevatten. Meermalen predikte
hij in het open veld van eenen voor hem opgerichten kansel
voor meer dan zestig duizend menschen. Zonder aanzien
des persoons bestrafte hij het kwaad onder alle standen,
aanzienlijken en geringen, armen en rijken, en velen werden
door zijn machtig woord zoo diep in \'t hart gegrepen dat
zij afstand deden van de dwalingen huns wegs, en tot hem
kwamen, om hunne zonden hem te biechten. Onkuische
vrouwen werden door zijne prediking van haren onreinen
levenswandel teruggebracht; en de leerredenen, die ons van
hem bewaard gebleven zijn, (ten deele nog in onze eeuw
herdrukt) verklaren ten volle, niet alleen den opgang dien
hij maakte, maar ook den ingang dien hij vond. 1)
Het is natuurlijk onmogelijk ook maar de voornaamsten te
noemen, die in eene geschiedenis der populaire Evangelie-
1) Vergel. over hem: Berthold von Regensburg, in: Nobo „zur Ge-
schichte der Predigt," 1er Band, Wiesbaden 1879. S 296—3éo en de
daar aangehaalde Literatuur.
20
prediking niet zouden mogen ontbreken. Toch wenschen wij
nog met een enkel woord de aandacht te vragen voor den
bekenden voorlooper van Joh. Huss, den Aartsdiaken bij de
Domkerk te Praag: Milic. Reeds als secretaris en onderkan-
selier van Karei "TTV^^onHerscheidde zich Miiic door zijn
onvermoeiden en heiligen ijver voor de behoudenis van zie-
len, en zijne onbaatzuchtige, alles opofferende liefde. Maar
noch zijne strenge monnikendeugd, noch zijne ruwe lichaams-
kwellingen, konden aan zijn vromen en gloeienden ijver
voldoen. Het gezicht van de arme verlatene en verwaar-
loosde volksmenigte drong hem zich harer aan te trekken,
en als prediker en herder in hare godsdienstige behoefte
•te voorzien. Doch zijn leven was hiertoe in zijne oogen
nog te wereldsch; en zoo ontwaakte in het liefderijk hart
van dezen vromen man het denkbeeld van de navolging van
Christus in armoede en ootmoed. Het gevolg hiervan was
het besluit om den post van keizerlijk secretaris, met al de
daaraan verbonden rijke inkomsten, vaarwel te zeggen. Zoo
begaf zich Milic in den herfst van 1363 naar Bischofteinitz,
in den^//Pilsener Kreis" en keerde, nadat hij zich een half-
jaar lang op die wijze geoefend had, naar Praag terug al-
waar hij in de taal des lands voor het volk begon te pre-
diken. In den aanvang vond men in zijne eenvoudige leer-
redenen weinig smaak; zoodat zijne vrienden hem zelfs den
raad gaven om het prediken maar liever te laten varen.
Maar Milic liet zich door niets afschrikken; en — zijn gloeiende
ijver werd met den meest gewenschten uitslag bekroond.
Zijne leerredenen brachten in steeds uitgebreideren kring
hoe langer hoe grooter werking voort. Op iederen Zondag
predikte hij twee malen; somtijds zelfs drie, vier, ja vijfma-
len op éénen dag in verschillende kerken; en altijd werd
hij met onverdeelde aandacht aangehoord. Tijd tot voorbe-
reiding schoot hem dus slechts weinig over; en deze zocht
hij altijd in het gebed. Maar hoe kort ook, toch was die
voorbereiding voor hem voldoende, zoodat zelfs geleerde
geestelijken klaagden dat zij, met inspanning van alle krach-
21
ten niet bereiken konden, wat Milic in een enkel uur vol-
bracht. Vraagt men waaruit dit te verklaren, zoo geloo-
ven wij teö antwoord te mogen geven, dat Milic ddarom
zoo weinig opzettelijke voorbereiding voor zijne
prediking noodig had omdat geheel zijn leven, in den hoog-
sten zin voorbereiding was voor zijne prediking. En hoe
predikte hij! Praag was in die dagen een zetel van groote
verdorvenheid van zeden; een gedeelte der stad, het //kleine
Venetië", (in het Boheemsch Benatky genaamd) was vol bor-
deel en, en geheel aan den dienst van de wellust gewijd;
en juist op dezen zetel der zonde vestigde Milic zijn oog
met het doel om hem in een zetel van christelijke deugden
te herscheppen. God deed het hem gelukken; het //klein Ve-
netië" werd een //klein Jeruzalem." Hoort hoe Matthias v.
Janow van zijne krachtige werkzaamheid getuigt: //O hoe-
vele ondeugden moesten, door hem bestreden, wijken 1 Ware
Milic niet gekomen en had hij niet zoo krachtig gewerkt ^
door zijne stem die tot aan den hemel klonk, zoo zouden
wij waarlijk als Sodom geweest en als Gomorrha vergaan
zijn. Maar door de genade van Christus is thans het So-
dom door de kracht en den werkzamen ijver van Milic
tot zijne oude waardigheid teruggekeerd, en van een Babel
is Praag, geestelijk herschapen, vol geworden van het woord
van Christus en van de leer der behoudenis; want nadat de
afschuwelijke, vooral de openbare zonden overwonnen zijn,
ontkiemen de christelijke deugden hoe langer hoe meer in
de harten, en nemen zij dagelijks in kracht en aantal
toe."
Ongeveer een halve eeuw nadat Milic in Bohemen predikte,
was Italië het tooneel der werkzaamheid van een man, die
in menig opzicht voor hem niet behoefde onder te doen;
van Bernaruinus van siënjjl. In het jaar 1380 te Massara
nabij Siëna uit een adellijk geslacht geboren, werd hij op
22 jarigen leeftijd opgenomen in een minderbroeder convent
te Siëna, tot groote verwondering en ergernis zijner beken*-
den, die hem voor krankzinnig hielden. Doch dat hij zulks
816
niet was, zouden deze bekenden, zou geheel Italië spoedig
ervaren. //Hij dacht aan hetgeen Christus voor zondaren
deed, om hen te hekeeren," en begon, daartoe door zijn
Provinciaal opgewekt, te prediken.
Italië was in die dagen in geen zeer gunstigen toestand.
Geestelijken en kloosterlingen waren gelijkelijk verdorven;
kerken stonden ledig, bordeelen en speelhuizen waren vol.
Guelfen en Gibellijnen bekampten elkander; wegen en wate-
ren waren met roovers bedekt. De straten stroomden van
burgerbloed; vaders vermoordden hunne zonen, zionen hunne
vaders en broeders; en terwijl de heilige dagen niet van de
werkdagen onderscheiden werden, werd al dit kwaad nog
grootelijks vermeerderd door den verderfelijken invloed van
het voortdurend kerkelijk schisma.
In die dagen doorreisde Bernardinus Italië. In die dagen
won hij als prediker een zeldzamen naam en den grootsten
bijval. En hij verdiende dien; hij, de man van diep ern-
^ stige levensovertuiging, die naar zijne eigene verklaring
//nooit iets anders had getracht te bereiken, dan alleen dat
ééne, dat hij God mocht behagen." /,Door dezen regel
streng in acht te nemen." zeide hij, „heb ik al mijne wel-
sprekendheid gewonnen." Zijne beschaafdste tijdgenooten
hadden geene woorden, krachtig genoeg om zijné leerrede-
nen te roemen; en menschen van alle standen, leeken en
geestelijken, werden op de wonderbaarste wijze door hem
bewogen. Vaak waren de kerkgebouwen te klein om zijne
hoorders te bevatten; — dan predikte hij op kerkhoven en
pleinen, en meermalen begrootte men de menigte dergenen,
die hem omringden, op dertig duizend. Zijne woorden wa-
ren, volgens de verklaring zijner bewonderaren, als vurige
stralen die de hardste harten ontdooiden\' en braken. Wel-
dra stonden de speelhuizen verlaten; en bracht men zijne
dobbelsteenen tot Bernardinus, opdat hij ze verbrandde. Te
Vincentia, Rome, Milaan en elders, waar de partijgangers
als wilde beesten de verslagenen plachten te verscheu-
ren en hunne leden openlijk te verkoopen, stichtte Ber-
23
nardinus vrede, en slechts zelden verliet hij eenige stad, of
nieuwe gast- en weeshuizen en andere inrichtingen van wel-
dadigheid verrezen straks als gedenkteekenen van zijn be-
zoek. 1)
Van Italië tot Nederland schijnt ver; en toch behoeven
wij geen grooten sprong te maken om te komen tot de
predikers die in ons vaderland vóór de Hervorming den lof
der populariteit verdiend hebben. In de geschiedenis van
uitstekende mannen (en zeer zeker ook in die van uitste-
kende predikers 1) is niets gewoner dan dat zij een uitste- /
kende die hen voorging, op eenigerlei wijze trachten te eve-
naren. Zoo leverde Bernardinus van Siëna hoogst waar-
schijnlijk het ideaal, dat in ons land Johannes Brugman
trachtte te verwezenlijken.
A
Maar vóór wij op hem het oog richten, moeten wij, al is
het slechts ter loops, de namen noemen van ^ert Grooie
«n van Wermboid van Buscop. Indien wij ook slechts eenigs-
zins naar volledigheid streefden wij zouden, om der wille
van den invloed dien zij ook op de predikers in ons land
uitgeoefend hebben, den naam van Thomas a Kempis en
vooral van Dionysius den Kartiiuizeb moeten noemen. De
laatste heeft door zijn ,/de doctrina et regulis vitae christi-
anae Libri II," en zeker ook door ziju voorbeeld, geleerd
wat en boe men prediken moet. — Maar wij spraken
over Geert Groote, den man die waar hij zich vertoonde
en //de bazuin des behouds" klinken liet, zich een zegen ge-
schonken zag op zijn arbeid. Het volk vergat zijne maal-
tijden, de vreugde en zorgen des dagelijkschen levens, en
hing aan de lippen van den man, die dikwijls tweemalen
op denzelfden dag den predikstoel beklom, om twee en drie
uren achtereen leerredenen uit te spreken, welke men niet
moede werd aan te hooren. Volgens Thomas a Kempis preekte
bij ia den geest van Johannes den Dooper: //Hij legde den
1) Vgl. Moll, Joh. Brugman, en het godsdienstig leven onzer vaderen
in de vijftiende eeuw. Dl. I, bl. 115 vlgg.
24
bijl aan den wortel des booms, opdat allen den Rechter
leerden vreezen, ophielden te zondigen en vruchten der boete .
voortbrachten in gebeden, aalmoezen en vasten." Toen ge-
schiedde hem, wat ook Johannes geschiedde: »velen wer-
den geroerd, en kwamen tot hem, en deden naar zijnen
raad, alle ijdelheid der wereld afleggende," anderen wijdden
zich aan eene strenge askese, meerderen begonnen vergade-
ringen te vormen en gemeenschappelijk den Heer té dienen.
Waarschijnlijk reeds tijdens het leven, of althans kort na
den dood van Geert Groote, zagen onze vaderen een ander
prediker door het land reizen wiens werkzaamheid mede
hoogelijk geroemd werd. Wekmboid van Buscop, ook Werm-
bold van Utrecht genoemd. Door Thomas è, Kempis en an-
deren wordt hij beschreven als //een welsprekend vollfspre-
diker, ijverig beminnaar der H. Schriften, die, wegens de
uitnemendheid van zijn, aan onthouding gewijd leven, bij
allen bemind en zelfs door\' dé hoogsten des lands vereerd
werd." Apostel van Holland werd hij genaamd, omdat hij
däär vooral vruchtbaar gewerkt had en naar de getuigenis
zijner tijdgenooten //eene brandende kaars" was, //die door
het woord zijner prediking velen deed ontvlammen" voor een
beteren wandel //en door zijn goed\' voorbeeld en wijzen
raad hen tot eene rechte leefwijze voerde."
Maar vooral denken wij hier aan Johannes-bimoman^zel ven;
//van alle predikers, die ooit in ons vaderland omzwierven,
zeker de beroemdste, en ook in ijver waarschijnlijk nooit
overtroffen." Pi\'of. Moll heeft ons zijn leven en werken
geschetst ; wij zien daaruit, dat hij, reeds omstreeks het jaar
140a een vermaard prediker onder onze vaderen, door
Groningen- en Friesland reisde; Kampen, Deventer, Arnhem,
Nijmegen en Zutphen herhaaldelijk bezOcht, ja ook in de
stad\' Gelre hefr Evangelie verkondigde; In 1462 vinden wij
hem voor het eerst in Amsterdam, en ongeveer tnezelfden
tijde\' in Haarlem. Moll vestigt terecht de aandacht op de ge-
brekkige wegen en de slechte vervoermiddelen in die:dagen, en
in een land, dat onophoudelijk door oorlog en burgertwist ge-
25
tèisterd, en niet zelden door stroopende benden en roovers onvei-
lig gemaakt vrerd; en wanneer wij ons dat alles voorstellen,dan.
bewonderen wij des te meerden ijver van //Pater" Brugman.
Dé hoofdzonde in Brugman\'s tijd was wel de speelzucht.
Mannen en vrouwen die door het spel ziel en lichaam ver-
dierven en tot schande kwamen, waren geen zeldzaamheid;
evenmin als meisjes, die uit armoede, na\'alles verloren te
hebben, zich veil gaven in bordeeleni em op publieke plaat-
sen»; men zag jongelingen die onder de krakeelen van het
speelhuis verslagen werden; en rijke heeren die, om hunnen
lust te voldoen, ten laatste huis en hof en voorvaderlijke
bezittingen verkochten en tot den bedelstaf vervielen.
In menig opzicht vond dus Brugman een even ruim,
maar ook een even\' moeilijk arbeidsveld als Bernardinus vau
Siëna ; en wij mogen er bijvoegen, hij arbeidde er met niet
minder ijver en een gelijken goeden uitslag. Wij herinne-
ren aan het besluit van den Drost, de Burgemeesteren^ Sche-
penen en Raad der stad Gelre die in het jaar 1460 na
het bijwonen eener prediking van Brugman, bepaalden dat
niemand, wie hij ook wezen mocht, voortaan binnen Gelre
mocht dobbelen; hetzij bij nacht of bij dag, in eigen huizen of
in herbergen; — //die het deed of gedoogde zoude eene boete van
vijf marken betalen, zoo dikwerf hij schuldig werd bevonden."
Even krachtig verhief Brugman zijne stem tegen den nijd
en de wraakgierigheid, die in die dagen bij den scherpen
stand der partijen, schier alom aangetroffen werd. Zoo b. v.
in het Gaasterland dat in 1463 door den brand des oorlogs
bestookt werd, en waarvan de bewoners elkander in de bitterste
partijschap den ondergang bereidden. Brugman, destijds een
grijsaard, haastte zich daarheen. En het gevolg was treffend. 1)
1) Men leze het verhaal dezer prediking bij Moll; alwaar men ook in
de Noot op bl. 176 van het eerste deel vermeld vindt, wat in het Ar-
chief van Visser en Amersfoordt eenvoudig met deze woorden wordt
medegedeeld: „Int iaer ons Heren 1463 was groet, swaer ende hatich
oerloch an die Gheesten. Dat soende een Minrebroer, hetende Brug-
man; ende die sone bleef fast." .
26
Zoo wist de monniic den invloed bij anderen, dien hij aan
zijne vroomheid en welsprekennheid dankte, aan te wenden
to\' het beste doel, en terwijl hij voor zich zeiven met allen
ernst afstand had gedaan van de wereld en hare bemoeiin-
gen, wilde hij tot een zegen van die wereld leven en wer-
ken en heefi hij op die wijze eene bestemming vervuld, die
wellicht even zwaar als schoon moet heeten.
Wij zijn in het midden der vijftiende eeuw. Wat Huss,
wat Hieronymus van Praag, wat Wycltffe als predikers voor
het volk geweest zijn is bekend. De man die het prediken
//den hoogsten dienst" noemt, »waartoe de mensch op aarde
kan geraken," en die den raad gaf eiken anderen arbeid na
te laten en zich meest met prediken bezig te houden, heeft
getoond door daden dat het hem met deze bewering ernst
was. Het is dan ook steeds eene van de hoofdbedoelingen
geweest van allen, die naar algeheele hervorming van de
Roomsche kerk hebben getracht, om het werk der prediking
in zijne wezenlijke waarde te herstellen. De hervorming,
die tegenover de kerk der m i s, eene plaats verzekerde aan
de kerk van het woord, hield met het gepredikte woord
haren intocht. Luther, misschien wel de populairste man
dien Duitschland ooit heeft bezeten^ is zeker de populairste
])rediker geweest.
Na 1515 heeft Luther niet meer in het Latijn gepredikt;
toen sprak hij de taal des volks en des levens //met eene
populariteit en actualiteit, die den diepen indruk van zijn
aangrijpend woord ten volle verklaart. Wie had hem niet
willen hooren en zien, den prediker met dien echt duit-
schen kop en dat overvloeiend christelijk hart, het eerst op-
getreden in een kleine kapel, waarin nauwelijks twintig man
konden staan, maar straks door zijn krachtig woord, dertig
jaren achtereen, voor millioenen ten zegen geworden?" 1)
Hoezeer het hem om waarachtige populariteit te doen is,
weten wij reeds uit zijne leerredenen; wij hooren het ook
1) v. Oostorzee, Pract. Theol. I, Hom. hl. 154.
-ocr page 43-27
in zijne tafelgesprekken- — de weinig populaire prediking
van een Osiander kon zijne kritiek niet ontgaan. //Ja, hij
is een geleerd man; maar als ik alleen voor Dr. Philippus
of Hieronymus prediken wilde, zou ik het al mijn leven
niet doen; daar die het ook zelf wel verstaan."
Hoezeer niet in die mate populair als Luther/toch mogen
ook de Zwitser&che hervormers, Zwingli en Calvijn, hier met
dankbaarheid worden genoemd. Vooral als bijbelverklaar-
ders op den preekstoel zijn zij voor velen ten zegen geweest.
Maar in de nieuwere kerkgeschiedenis heeft misschien al
geen land predikers aan te wijzen, die de eischen der popu-
lariteit in de Evangelieprediking beter hebben begrepen, dan
Engeland. En hier denken wij zeker aanstonds behalve aan
william Penn, en aan den bezielden kwaker Thomas Loe,
aan wien de eerste zijne bekeering te danken had, aan Georg
"wuitefield, den zoon van een herbergier te Gloucester, aan
wien door de geestelijkheid der bisschoppelijke kerk de kan-
sel geweigerd werd daar het bleek dat de kerken de scha-
ren niet konden bevatten die hem, voor de vuist sprekende,
wenschten te hooren, terwijl zij bijna ledig bleven wanneer
de gewone dienaren des woords hunne dorre leerredenen
voorlazen. Maar zwijgen kon Whitefield niet, en waar hem
de kerk geweigerd werd sprak hij op kerkhoven, op vel-
den, op hoogten, niet zelden voor eene schare van 20000
man, die hem met ingehouden adem volgde en, verbaasd
over zijne welsprekendheid, zich óf diep verootmoedigd voelde,
óf beleedigd door zijne vrijmoedigheid. Zijn voorbeeld werd
door anderen gevolgd; het eerst door den man, door wien
vroeger Whitefield was bekeerd, John Wesley, die wel even
krachtig, maar ook tegelijk wel zoo waardig en niet zoo hef-
tig als gene, „de eenvoudige waarheid," naar zijn eigen ge-
tuigenis //leerde voor eenvoudige lieden; zich zooveel moge-
lijk van allen ijdelen pronk van geleerdheid, van onverstaan-
bare woorden en wetenschappelijke uitdrukkingen onthield;" —
en op deze eenvoudige geloofsgetuigenis een rijken zegen
mocht ondervinden.
wmmmm
■ 28
Wéinig prediliers hebben zóó rusteloos, 1) weinige met
zoo groote kracht gepredikt als deze beiden. Eenigermate
als prediker met hen te vergelijken is de vrome, vroeg ge-,
storven Ludwig Hofackeb, (geb. 1798, gest. 1828); de pre*\'
diker, wiens leerredenen den \'stempel droegen van geheel on-
gekunstelde eenvoudigheid\' en waarheid; ,/eene borrelende wa-
terbron uit eene granietrots- gelijk."
Op de Evangelieprediking in Wurtemberg, en ook buiten\'
de grenzen van zijn vaderland, heeft Hofacker merkbaren
invloed\'gehad. Daar waren voorzeker in het vaderland, van.
Luther, ook in het begin der 19de eeuw, predikers die de
zelfbeleefde waarheid levend\' verkondigen; maar over het
algemeen stonden theorie en practijk der Evangelieprediking
te veel onder den invloed van schooische regelen, en.: was
het prediken te veel het verkondigden eener theorie geworden,
te weinig het eenvoudig mededeelen uit de volheid van eigen
geestelijk leven. Hofacker maakte het anders; /^Hetgeen
ik vermoedde,\'\'\' zoo schrijft hij in een brief van 9 April 1823,
//is nu gebeurd. Dé eenvoudige blootlegging van den weg tem
leven (ik doe het- ten minste zoo eenvoudig als ik kan)
trekt eene onzaggelijke menigte toehoorders tot zich. Want
eene prediking van deze soort is iets ongewoons; hoeveel
goeds wij daaromtrent ook in Wurtemberg hebben."
//Zijne prediking", zegt zijn levensbeschrijver Knapp, 2)
//was in den edelsten zin desi woordsi eene daad, en wan-
neer ik ooit recht onmiddelijk heb gevoeld:, dat het konink-
rijk Gods niet in woorden^ maar in betooning des geestes
en der kracht bestaat^ dan heb ik. het dlid.r ondervonden."
En dat was de getuigenis van allen die hem hoorden.
Wanneer men in die groote kerk te Stuttgart, ruim een uur
vóór den\'aanvang der godsdienstoefening, geen ledige plaats kon
ontdekken, was men onwillekeurig in eene Sabbathsstemming
1) Whitefield predikte in 34 jaren 18000 malen; Wesley in de laat-
ste 52 jaren van zijn leven 40000 malenJ
2) Leven en karakter van Ludw. Hofacker.
rrrrr^\':
29
door het zien >vaii die groote, aandachtige schare, waaronder
ler waren die een weg van 6 of 7 uur te voet hadden afge-
legd, om deze levende verkondiging van het Evangelie te
vernemen. En de hooggespannen verwachting werd niet te-
leurgesteld. //Men kon het, wanneer men de edele ^gestalte
van dezen jeugdigen prediker, zijn bleek, zachtmoedig, naden-
kend gelaat aanzag, en den snel zwellenden stroom van
zijne getuigenis zonder nijd of bekrompen vooroordeel volg-
\'de, zeer wel gevoelen, dat hier een wedergeboren geest
getuigde, wien het niet om bijval of bewondering, niet
om een redenaarsstijl, noch om iets anders van dien
aard te doen was, maar om de verheerlijking zijns Hee-
ren, en om het eeuwige, alleen in Christus berustende heil
der zielen."
Wat Hofacker in het Zuiden van Duitschland was, was
Fkiedbioh Mallet in Bremen. —Ongeveer tegelijkertijd en
onder dergelijke omstandigheden opgetreden, heeft hij, bij
gelijken ijver, in menig opzicht even verblijdende vruch-
ten van zijnen arbeid aanschouwd als Hofacker. De geest
des tijds was geen kerkelijke geest , in die dagen. //Zullen
de tijden wel ooit wederkomen," was er gevraagd, „dat des
Zondags het geheele huisgezin weder ter kerke opgaat?"
Mallet zag dien tijd terugkeerèn ; zelfs zijne vijanden erken-
den : ,/het wil toch maar niet ■ ophouden," wanneer de schare
zijner hoorders het bedehuis verliet; ofschoon zij er scham-
per bijvoegden: //Wat vonden de menschen toch bij dien
man?" — Wat zij er vonden? Zielespijs, degelijk en voe-
dend. Mallet zag in zijn toehoorder altijd den mensch
die behoefte aan het Evangelie heeft, en die het misschien
niet weder zal hooren verkondigen. Daarom dan ook ver-
smaadde hij alles, wat niet met de hoofdzaak van dit Evan-
gelie in dadelijk verband stond; hij vreesdeniet //uitgepreekt"
te raken, hij die van het jaar 1813 — 18G5 //nur Jesus-
predigten" gehouden heeft. Zich dicht te houden aan den
tekst was het geheim zijner afwisseling; diep graven in de
rijke goudmijn des woords het middel om uit den\'goeden
wmm
30
schat des harten oude en nieuwe dingen voort te brengen.
Daarom las hij niets zoo gaarne als Bengel\'s Gnomon, en een
prediker als Hofacker «der die Feder in das Herzblut des
Evangeliums getaucht hatte" was eene verkwikking voor zijne
ziel. De vorm dezer levende Evangelieverkondiging was
met den rijken inhoud in overeenstemming. Mallet studeerde
altijd en, ofschoon hij zijne leerredenen niet meer schreef,
hij bereidde zich met allen ernst voor. In den zeer vroegen
Zondagmorgen recapituleerde hij zijne ,/Predigtgedanken"
//mit äusserster Energie." Dan liep hij uren lang zijn stu-
deervertrek op en neder, hoorde niets en zag niets; alles
predikte aan hem; «Ganz Predigt bestieg er die Kanzel," —
en op den predikstoel was hij de waardige en krachtige,
natuurlijke getuige der waarheid. Hij jaagde nooit naar
oratorie en toch, of liever en juist daarom was hij waarlijk
welsprekend. Hij extemporeerde zonder eenige kunst. Onder
het spreken stroomden hem de juiste woorden vanzelf toe; de
wetenschap dat hij uit een onuitputtelijken voorraad putte,
maakte hem rustig en gelukkig; en in plaats van naar denk-
o
beelden te zoeken, moest hij dikwijls, waar de stof hem te
machtig werd en hij niet van ophouden zou geweten heb-
ben, zich zeiven geweld aandoen om te eindigen. Dien schoe-
nen vorm dien, men zonder moeite verkrijgt, verlangde hij
voor de prediking. Het juiste woord voor de juiste zaak
op de rechte plaats. //Dat kan men alleen leeren van Hem, die
gesproken heeft als nimmer een mensch vddr of na Hem,"
zeide hij. «Maar heeft men dat geleerd, dan is men achter
het geheim der waarachtige populariteit, en kan met de
menschen spreken in eene taal, die zij van God geleerd
hebben."
Dat die prediking aantrok en boeide kunnen wij begrijpen.
Dat zij gezegend was aan de harten van velen gelooven wij.
Onverdachte getuigen kunnen wij hier aanvoeren in de ra-
dicale dagbladen dier dagen, die ons mededeelen hoe de hoor-
ders van Mallet\'s prediking ook waarlijk daders des woords
werden: »Wat eene .christelijke gemeente behoort te zijn, is
31
zij in Bremen, in St. Stephani." En het getuigenis dat hij
gedurende zijn leven had gewenscht, werd hem bij zijn ster-
ven niet onthouden: //Zijn arbeid is niet ijdel, zijn wer-
ken is overvloedig geweest in den Heer."
Wij hebben den blik geslagen op enkele voortreffelijke
predikers uit vroegeren en latereu tijd. En wat is ons ge-
bleken? Dat de mannen wier leven en werk wij beschouw-
den, in menig opzicht verschillend waren; maar als predi-
kers in één punt allen overeenkomen: dat zij ons doOr hun
woord en voorbeeld de voortreffelijkheid bewijzen der popu-
laire Evangelieprediking. Het was de populariteit hunner
prediking die aan het woord dat zij brachten weder een
gerecden ingang en daardoor middelijk eene krachtige wer-
king verschafte; de" populariteit hunner prediking waardoor
twist en tweedracht vloden, eendracht en vrede werden her-
steld ; de populariteit hunner prediking, waardoor, in tijden van
schromelijke onkunde en afval, kennis en geloof weder krach-
tig bevorderd werden, en aan het goede woord weder een
goede plaats verzekerd werd. En wie zal het zeggen hoe-
vele duizenden het juist aan den eenvoud, aan de kracht,
aan de populariteit van deze prediking dank weten, dat zij
in hun hart getroffen werden en van hun verkeerden weg
bekeerd ?
Het zou zeer zeker door menig Evangelieprediker in onze
dagen met dankbaarheid worden aangenomen, wanneer een
beoefenaar van de geschiedenis der Homiletiek het ondernam
uit het leven en den arbeid van populaire Evangeliepredi-
kers aan te toonen hoe het altijd de deugd der populariteit
IS geweest, die aan de Evangelieprediking, hare grootste kracht
en meest gezegenden invloed heeft verzekerd. Dat in te
zien zou voorzeker menigen prediker in onze dagen opwek-
ken om er naar te trachten, dat aan zijnen homiletischen
arbeid dat gewijd-populair karakter niet ontbrak, dat ook
32
thans nog van zoo groote waarde moet geacht worden.
Zeker, wanneer wij een blik slaan op de toestanden van
dezen tijd, dan zien wij waarlijk geen onbewolkten hemel,
en dat wel allerminst op het gebied dat door den Evange-
lieprediker bij voorkeur betreden wordt. Maar dit staat vast :
wanneer door ons, met gelijke kracht, en evenzeer in over-
eenstemming met de waarachtige zielsbehoeften der hoorders,
hetzelfde Evangelie der genade Gods gepredikt wordt als
door de mannen, bij wier werkzaamheid wij in gedachten
vertoefden, dan zal de zegen zich thans evenmin als vroe-
ger laten wachten.
En dat te minder, dewijl men niet uit het oog verliezen
mag dat het ongeloof in onze dagen zich misschien in andere
vormen voordoet dan in vroegeren tijd, maar dat het toch
hetzelfde ongeloof is; dat wil hier zeggen : dezelfde kwaal die,
met hoop oji gelijken goeden uitslag, door hetzelfde beproefde
geneesmiddel zal kunnen worden bestreden. Wie op dit
gebied geen vreemdeling is, hij kan, hetgeen de bescheiden-
heid ons thans verbiedt, ook uit den jongsten tijd de voorbeelden
aanhalen die deze waarheid op nieuw krachtig bevestigen.
Welnu, wij zagen den eisch, dat de Evangelieprediking po-
pulair zij, door het karakter dier prediking zelve gesteld;
door den wensch en het gezag der gemeente gesteund;
door tal van homiletische autoriteiten herhaald; de geschie-
denis der Evangelieprediking drong daarbij krachttg op popu-
lariteit aan; — en hoe staat het nu over het algemeen met
de toepassing van dit beginsel?
Ons dunkt het is wel niet aan rechtmatige tegenspraak
onderhevig dat, al wordt ook de deugdelijkheid van het be-
ginsel toegestemd, de gedachten toch, zoodra men meer;in
bijzonderheden komt, zeer verre uiteenloopen. Niets derhalve
noodiger dan een nauwkeurig onderzoek allereerst naar het
begrip der populaire Evangelieprediking. Aan dit onder-
zoek zal het volgend hoofdstuk gewijd zijn
î
BEGMP DEU POPULAIRE EVANGELIEPREDIKING.
Waar ik mij nederzet om een bevredigend antwoord te
zoeken op de vraag naar het kenmerkende der Populaire
Evangelieprediking, komt mij onwillekeurig Steenmeijer\'s
geestige vraag in de gedachte: «Wie was toch de man,
Bartholo! die altijd geweten had, wat de tijd was, zoolang
niemand het hem had gevraagd? Eveneens gaat het mij, die
tot nu toe immer heb gemeend te weten, wat welsprekend-
heid is, behalve juist nu, nu gij dringt en drijft, dat ik haar
met woorden zal omschrijven."
De Romeinen verstonden onder het woord popularitas
iets anders, dan hetgeen wij denken bij het woord populari-
teit. Wij vinden popularitas in den zin van stre-
ven naar volksgunst; 1) het adverbium p o p u 1 a -
r i t e r daarentegen, in verbinding met loqui, in den zin
van //more populi, ut populus intelligere possit." 2)
•1) Tacit. Ann. III, 69: „Quanto rarior apud Tiberium popularitas,
tanto laetioribus animis accepta." Suet. Tit. YIII : „Ne quid populari-
tatis praetermitteret (Titus), nonnunquam in tliormis suis, admissa
plebo lavit." Liv. II, 24 : „Servilius consul, cui ingenium magis populäre
erat."
2) cf. J. A. Ernesti, Clav. Cicer. sub v. „populariter."
-ocr page 50-34
Ia onze taal bezitten wij geen woord dat het begrip
//populariteit" voldoende uitdrukt. Sommigen hebben het
vertaald door volks matigheid; doch terecht merkt
de hoogleeraar Des Amorie van der Hoeven, in zijne ver-
handeling ,/Over de populariteit, als het kenmerk der wel-
sprekendheid" op, dat men wel spreekt van rechtmatig,
plichtmatig, enz. voor een daad die met recht en plicht
overeen komt; en dat men dus voor een zaak, naar de ge-
steldheid der menigte \' ingericht en afgemeten, het woord
volk matig zou kunnen gebruiken. Volksmatigheid
moet doen denken aan de matigheid des volks; en het
mag nog betwijfeld worden of men bij het woord volk ma-
tigheid wel hetzelfde\' zou denken als door //populariteit"
wordt uitgedrukt.
Men gebruikt dit woord van hooggeplaatste personen, die
zich aangenaam maken bij de lagere klassen. Zoo zegt men
b. V. van een koning, van een staatsman dat hij zicli po-
pulair zoekt te maken, wanneer hij afdaalt tot het
volk, gemeenzaam met het volk verkeert. Naar dien zelf-
den regel zou men van de prediking kunnen zeggen dat
zij populair is, wanneer zij bepaaldelijk het oog heeft
gericht op en voldoet aan dé behoeften des volks. Doch al,
is deze opmerking misschien ook juist, het antwoord is te
algemeen om de vraag naar het kenmerkende der popu-
lariteit daarmede beantwoord te achten. Het beste antwoord
zullen wij zeker vinden, wanneer wij acht geven op de
bepalingen, die in vroegeren en lateren tijd van de popu-
laire Evangelieprediking gegeven zijn.
En hier treft het ons dadelijk, dat het populaire der pre-
diking veelal uitsluitend aan de keus van den vorm verbon-
den . is geworden, en wel aan de keus van dien vorm die,
naar men meende, voor het volk paste. Of men zich daarbij
het volk ook misschien anders dächt dan het in waarheid
was, en ook hier niet onderzocht of het kleed voor den
man paste, maar zich eenvoudig een man dacht, die paste
voor het naar den traditioneel-populairen snit gesneden kleed ?
mm
35
Wel waarschijnlijk. Althans bij velen wordt bij het hoo-
ren van het woord populariteit de gedachte gewekt aan
eene, indien men het zoo mag noemen, mindere soort van
welsprekendheid. 1) Spreekt men van een populaire preek,
men stelt zich dan iets voor dat zeer duidelijk, zeer een-
voudig, misschien wel zeer lofwaardig; maar dat in geen
geval voor „de beschaafden" aantrekkelijk is; dat door ,/de
hoogere standen" misschien geduld, maar in geenen deele
gewenscht wordt. Dit oordeel berust op eene verkeerde
voorstelling der populariteit; eene voorstelling echter, die
men bij vele vroegere en latere schrijvers over dit hoofd-
stuk der homiletiek gedeeld vindt.
Ernesti 2) zoekt het kenmerkende van den populairen
prediker daarin, dat hij algemeen verstaanbaar spreekt, ,/Po-
pularis orationis haec vis est, ut verbis utamur non nisi
iis, quae in usu vitae quotidianae versantur, eoque sensu,
quo consuetudo communis usurpât, sed ita tarnen, ut ele-
gantia conservetur. Itaque non modo omnia verba vitabimus
et genera loquendi, quae in scholis et arte aliqua interiori
usurpantur, sed etiam ea, quae sunt quidem in linguae usu,
sed non pervulgato."
Tittrnann is in zijn «Lehrbuch der Homiletik" van het-
zelfde gevoelen, en zegt dat de populariteit der leerrede
daarin bestaat, ,/dat zij voor de vergadering, voor welke
men spreekt, algemeen verstaanbaar zij."
Dr. A. H. Niemeijer 3) noemt ,/populariteit" en //Gemein-
verständlichkeit" woorden van ééne beteekenis; en de hoog-
leeraar 1 van Hengel zoekt het populaire der preek ddiirin :
1) Bv. Marezoll ,üeber die Bestimmung dea Kanzelredners," (Leipzig
1793) onderscheidt eene hoogere, kunstvolle, en eeu lagere, kunstelooze
welsprekendheid; do eerste voor de bescliaafden, de hoogere klassen,
de laatste voor de onbeschaafden, de lagere klassen. Dezo laatste
noemt hij „populäre Beredsamkeit."
2) Init. Rhetor. § 312.
3) Handbuch für Christi. Religionslehrer. Halle 1829.
m
36
»dat zij zoodanig is ingericht, dat ieder toehoorder met ge-
zond menschenverstand, zoo derzelver geheel, als den samen-
hang der afzonderlijke deelen begrijpen kunne/\'
Dat het zéér wenschelijk is dat de prediker deze wen-
ken ernstig ter harte neme, behoeft wel geen betoog. Doch
iets anders is het of hij, die deze regelen volgt, een popu-
lair prediker zijn zal. Dat hier het geheim der populariteit
ontdekt is, wij gelooven het niet. Immers, het geval laat
zich denken, dat de prediker geene andere woorden gebrui-
ken zal dan die men hoort in het dagelijksch leven; dat
zijn stuk voor de gemengde vergadering, voor welke hij
spreekt, goed verstaanbaar is; dat in zijne rede niets is,
,/ZOO wat het geheel als den samenhang der afzonderlijke
deelen" betreft, wat boven de sfeer van een toehoorder
met een gezond menschenverstand gaat; maar dat bij
toch zijn gehoor op een gansch ^ zeer merkwaardige wijze
verveelt.
^ 7/Zeer veel is er door zeer velen ten allen tijde voor de
ooren en onder de oogen des volks gebracht, dat waarlijk
niet gezegd kon worden, aan onverstaanbaarheid mank te
gaan. Maar het volk luisterde niet; maar het volk ver-
roerde zich niet; maar het volk had er geen ooren voor.
Waar haperde het?" 1) Zeker ook daar, dat men het popu-
laire te veel bij uitsluiting aan de keus van een zéér ver-
staanbaren vorm meende te moeten verbinden, en om dezen
vorm den inhoud voorbijzag.
Uitnemend toont onzes inziens Nic. Beets in zijne reeds
aangehaalde voorlezing over het Populaire aan, dat de eerste
vraag hier niet is: wanneer word ik verstaan?" maar:
wanneer word ik aangehoord?\'^ En nu kan een spre-
ker zeer duidelijk zijn, zonder aangehoord te worden. Zon-
der die duidelijkheid wordt hij niet begrepen, en dus heeft
hij ze noodig; maar die duidelijkheid alléén doet het niet.
Wie dit mocht gelooven, sla een blik op de ledJgstaande
/
37
kerken van het rationalisme, in de vorige, en misschien ook
nog vs\'el in deze eeuw. Duidelijk waren zeker die predikatiën,
en bevattelijk ook. Maar het verschijnsel deed zich voor
dat het volk op het Kerstfeest over de //beste wijze van
stalvoedering", op Palmzondag over boomschending, op het
Paaschfeest ,/Over het nut eener wandeling" werd onderhou-
den; en buiten den feest-cyclus bestaat een preek //Ueber
KartofFelbau." De uitkomst heeft deze predikers geoordeeld.
En al willen wij nu aannemen,^ dat misschien iets vau de
schuld aan de wijze van behandeling zal zijn te wijten ge-
weest, wij kunnen ons zeer goed het geval voorstellen, dat
deze predikers bovengenoemde onderwerpen bespraken op
eene wijze die, wat de duidelijkheid en de verstaanbaar-
heid betreft, niets te wenschen overliet; maar dat zij niet
aangehoord werden omdat het onderwerp hun gehoor o p
die plaats geen belang inboezemde.
Dus hangt het populaire der prediking niet \'alleen met
den vorm, maar ook met den inhoud samen; en, al is het
thans nog de plaats niet om de eischen te bespreken, in
naam der populariteit aan den stof gesteld, wij mogen hier
reeds opmerken dat deze stof belang inboezemen
moet, en belangstelling waard zijn. 1)
Wie zulk een stof weet te behahdelen op eene, wijze
die de toehoorders tot luisteren dwingt, naar
hunne behoeften berekend is, en langs dien
weg het groote doel der Evangeliepredi-
king bevordert, hij heeft onzes inziens recht op den
naam van populair prediker.
Dat wij in de eerste plaats verlangen, dat de spreker zijn
gehoor tot luisteren zal dwingen, is een gevolg
onzer overtuiging, dat de vraag: //wanneer word ik aange-
m
mmam
wsm
38
hoord ?" voor den prediker in gewicht alle anderen over-
treft. Te recht zegt Spurgeon desbetreffende: ,/Their atten-
tion must be gained, or nothing can be done with them ;
and it must be retained, or we may go on wordspinning,
but no good will come of it." 1) En nu moge het waar
zijn dat het de plicht der hoorders is oplettend te zijn, het
is evenzeer waar dat het de plicht des predikers is hen
oplettend te maken. Daarbij, het is voor den prediker
van het allergrootste gewicht deze oplettendheid te wekken
en te boeien; zij bindt hem als met een tooverdraad aan
ieder zijner hoorders; en ook al ziet hij niet of dezen hem
met aandacht volgen, hij gevoelt het. Dat gevoel geeft
kracht, levendigheid, vrijmoedigheid, hartelijkheid aan het
woord , waarvan óók hij nu eerst al het gewicht
gaat gevoelen; hij neemt het levendigste aandeel in den
strijd, dien hij gevoelt dat hier gestreden wordt, en die
niets minder geldt dan de hoogste belangen der mensch-
heid ; en, al weet hij zich zwak en zondig, en al is de
vraag: „wie is tot deze dingen bekwaam?" hem menigma-
len in het hart en op de lippen, nochtans geeft hem iedere
vernieuwde gelegenheid om dit Evangelie te verkondigen,
39
overvloedige stof om zijn God te danken, die hem tot zóó
heerlijke levensbestemming riep.
Maar, zoo vraagt men, zal de prediker die door de vraag
//Waarmede hij de aandacht zijner hoorders wekt en boeit,"
inhoud, vorm en voordracht zijner prediking besturen laat,
niet in de verzoeking komen om zich te veel te schikken
naar den niet altijd zuiveren smaak zijner hoorders, en zal
hij misschien niet om hunne aandacht te wekken, te veel
aan hunne goedkeuring hechten, en zoodoende aan het ver-
heven karakter der" Evangelieprediking schade toebren-
gen ?
Wij antwoorden dadelijk dat deze mogelijkheid, voor een
oogenblik toegegeven dat zij bestaat, nog volstrekt niets be-
wijst tegen de noodzakelijkheid om de hoorders tot luisteren
te dwingen; zoo men ook wel eens langs min eervolle we-
gen heeft getracht dit doel te bereiken, dit is geen gebrek
van den goeden weg. En voorts, wij willen, liever dan van
een zich schikken naar den smaak, spreken van een zich
richten naar de behoeften der hoorders, en kunnen voor-
alsnog niet gelooven dat hierbij het karakter der Evangelie-
prediking schade lijden zou. Wij zullen nog nadere gele-
genheid hebben tot het bespreken van deze vraag, wanneer
wij overgaan tot het onderzoek naar de vereischten, waar-
aan de prediking moet voldoen, om het volk bij voortdu-
ring te boeien. Hiertoe is allereerst noodig te weten, wie
gerekend kunnen worden tot dit volk te behooren.
Men kan volk nemen in tweeërlei zin. Wanneer men
acht geeft op het onderscheid der maatschappelijke standen
rekent men dat allen tot het volk behooren, die niet door
geboorte en opvoeding onder de //hoogere standen" gerekend
worden; van welke //hoogere standen" het zich door min-
fijne vormen, minder of in het geheel geen hoofdsche
Manieren onderscheidt. Men kan echter ook acht geven op
de grenslijn, die behalve dit onderscheid van maatschappe-
lijke standen op te merken valt, die door de geestesontwik-
keling wordt aangewezen. Geeft men hierop acht, men
40
bedoelt dan met het volk die groote menigte, die van den
kring der geleerden onderscheiden wordt. 1)
Hiermede is Glaus Harms het niet eens. «Wat, volk!"
zoo roept hij uit, «het is een mooi volk, dat bij ons ter
kerk gaat; het grootste gedeelte is plebs; en het eenige
onderscheid, hier te maken, is dat tusschen hoog en laag
gemeen!" Wij willen het gelooven wijl Claus Harms het
zegt, en benijden hem niet, die het in zijn tijd te Kiel zoo
heeft bevonden; doch over ons Nederlandsche volk willen
wij vriendelijker oordeelen. En wanneer wij dan met l^t
volk de eigenlijke kern, «het centraalpunt" der natie
bedoelen, dan rijst de vraag: aan welke behoeften moet de
prediking, die zich tot dit volk richt, voldoen?
Waardoor onderscheidt zich het volk?
Wel in de eerste plaats door natuurlijkheid. «Hier
is allerlei toon, behalve de onware en valsche." Het volk
laat zich op den duur niet misleiden; het mag micschien
een korten tijd door iets schitterends worden verblind; op
den duur weet het echt goud van blinkend verguldsel te
onderscheiden. Het volk kent geen beleefdheid; het komt
ter kerk, niet uit gewoonte, maar uit behoefte. Het ver-
langt niet een redenaar te bewonderen, het vraagt niet in
de eerste plaats naar „talent;" het wU_j;e8ticht worden, en
het verlangt van den prediker, dat hij het stichte. En
wee den prediker, die dezen plicht geweten heeft, maar
niet gedaan; die het. volk dat om brood vraagt, steenen
I . • 1) Cf. Dr. W. J. B. van Eijk, in zijne Diss, de Jesu Ohr. eloq. p. 1.50.
ï\' „Populi autem nomine non solum eos intelligimus homines, qui minus
bene a natura habita sunt, pauperes et incultos, sed universe ta-
i\' les,quinonaddoctoseterudito8 pertinent, ita ut vi-
rum acuto et subti^Her disputantem sequi nequeant in obseuria et abs-
I conditis investigationibùs, nec comitari philoaophum in praerupto
\' medititionis itinere."
f \' Zie ook Domela Nieuwenhuii: „Abraham dea Amorie van der Hoe-
i ,ven, be..chouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid. Amst.
i \' Gebhardt en Co. 1865.
Httüii
-ocr page 57-41
aanbiedt; om het even of die steenen aangeboden worden
in den vorm eener onverduwbare dogmatiek, of in dien van
koude, rationalistische algemeenheden, omhangen en smake-
lijk gemaakt, of ook niet smakelijk gemaakt, door armzalige
proeven van redekunstenarij. Het volk vraagt levend wa-
ter, geen //bier met ontzettend veel schuim het wordt ook
door talent wel aangetrokken, maar het wil niet aan dat
talent herinnerd worden ; 1) de man uit het volk wil niet
een redenaar in u zien; hij verlangt een mensch te hoo-
ren spreken; een mensch van gelijke beweging als hij; te
hooren spreken van hetgeen hij zelf heeft ondervonden;
van hetgeen hem noodig is tot zaligheid. Hetgeen de hoor-
ders willen is spijs, degelijk en voedend. ,/Zij willen ge-
voelen dat men met hen te doen heeft, zij willen een
prediker die hen aanklampt en vasthoudt. Zij willen bo-
vendien een man die zeggen kan aan elk, wat hij noodig
heeft om de lasten van het werkelijk, alledaagsch leven te
dragen, dit zeggen kan aan vrouwen, die niet weten hoe
haar kinderen groot te brengen, en toch telkens haar talrijk
gezin zien aangroeien; aan arbeiders, die niet weten van
waar het volgend mud koren moet komen, of die vreezen
voor het aanstaand aanslagbillet; aan lieden, die gestoken en
geprikt worden door al de duizenden brandnetels van het
menschelijk leven. Zulke menschen komen ter kerk, en zij
hooren.... een lang vertoog over Adam\'s val. Het is niet
ongepast, maar zij liggen er zelven zóó laag bij neer, dat
zij iets wenschen te hooren over hun eigen val. Zij hebben
iets noodig dat den strijd bezweert, die in hun eigen bin-
1) Cf. Nap. Roussel. Comment il ne faut pas prêcher: „Je ne veux
pas, qu\'on mo charme ; je veux qu\'on m\'instruise, je suis là, non pour
oi\'extasier devant vous, mais pour être converti à Dieu ; et, si malheu-
reusement vous mo faites penser à votre talent, le vrai but est manqué ;
vous me mettez au service de votre reputation, au lieu de vous con-
sacrer vous-même à l\'oeuvre de mon salut." Zoo ook des Amorie v. d.
Hoeven. Chrys. bl. 2. „Wij wenschen een ernstig man, dio niet om
zynent, maar om onzentwillo spreekt."
42
nenste omgaat. Zij behoeven iemand, die in hun leven
ingaat; een prediker, die God nader brengt tot den mensch."
(Beecher.) 1)
Laat daar maar vs^aarlijk iets voor het hart gegeven wor-
den, en zie eens of het volk niet luisteren zal ! Maar laat
bet het volk worden aangeboden eenvoudig, hartelijk, na-
tuurlijk, en met geen ander doel dan om het te trekken,
te boeien, te winnen voor een onvergankelijk Godsrijk !
Wanneer nu de populaire prediking aan deze behoefte te
voldoen heeft, zoo kan men zeggen dat als impopulair
geoordeeld wordt, aan de ééne zijde, alles wat boven de
bevatting, aan de andere alles wat beneden de
waardigheid van het volk is; dus aan de eene
zijde het hoog-aristokratische, het gezwollene, het kennelijk
gemaniereerde, aan de andere het plebeïsche, platte, triviale.
Bij ieder dezer beide uitersten, waartusschen de populaire
toon het midden houdt, staan wij een oogenblik stil.
Dat het hoog-aristokratische, het speculative en gezwol-
lene, kortom alles wat hier als uiterste rechterzij zou kun-
nen worden aangeduid, te vermijden is, wordt spoedig toe-
gestemd. Men denke aan zoo menige bladzijde uit de ge-
schiedenis der kanselontluistering, die het ons duidelijk
\\
maakt hoe bespottelijk eigenlijk het gezochte op den
kansel is. Om slechts een enkel staaltje te noemen. De
geschiedenis der predikkunde in onze vaderlandsche kerk
\' brengt ons in aanraking met navolgers en bewonderaars.
, van Hervey\'s werken, uit het Engelsch vertaald en uitgege-
ven na het midden der 18de eeuw. Van den verheven stijl,
I . waarin zij zijn geschreven, geeft Dr. Hartog ons een staaltje,
j ï waaruit ik als afschrikwekkend voorbeeld een gedeelte me-
\'/.)■ dedeel. Het is uit eene in bet jaar 1783 door Bernardus
•f •
■\'i - ,
1) Verg. De roeping van den Kansel, to vinden in Dr. Cohen Stuart\'s
verslag der 6do Algem. Verg. van de Evang. Alliantie, alwaar bl. 350
tot 365, behalve van Beecher, zeer lezenswaardige stukken van Dr.
Jos. Parker, Dr. Daniël Kidder. en Dr. John Hall.
43
Bosch, predikant te Diemen gehouden leerrede over den
dood. Ea het graf en zijne verschrikkingen beschreven te
hebben, gaat hij aldus voort over den dood :
„Zoo treedt hij als koning der verschrikking onder het menschdom
en heerscht. Overal richt hij verwoestingen aan. Hier doorpriemt hjj
den vrolijken grijsaart in zjjn leunstoel, dat hij levenloos ter aarde
zijgt. Daar kwetst hij een sterkgespierden man, terwijl hij onder een
labbrig koeltjen den zachten stroom bezeilt. Ginds werpt hij den
rappen jongeling van het steigrend paard, en vermorseJt hem tegen
de harde keien. En, het kleine wicht, dat zorgeloos aan de voedende
borst zijns moeders leppert, strookt, en met vrindlijk tintelende oogjes
tuurt, geeft hij in moeders armen den doodsteek."
Wie Sincerus\' bekende «Kanselontluistering tijdens de IT^e
en 18de eeuw" opslaat kan ongeveer 320 bladzijden vol van
de minst verkwikkelijke staaltjes dezer soort vinden. Hoe-
wel nu deze grootendeels of wel bijna allen uitmunten door
valschen smaak, gezochtheid van beelden en platheid van
uitdrukking, en zij dus gevoegelijk plebeïsch zouden mogen
genoemd worden, rekenen wij ze toch tot hetgeen hier als
«uiterste rechterzij" aangeduid is, ze beoordeelende naar het
doel dat in vele dezer leerredenen doorstraalt, namelijk
dat men toch des predikers talent en geleerdheid bewonde-
ren mocht. 1) Wat aldus gezocht en gezwollen is, naar het
verhevene tracht, en langs dien weg de ware behoeften der
toehoorders miskent, wordt in den naam der populariteit
ten strengste veroordeeld.
De meening dat het populaire der prediking bevorderd
zou worden door^ hetgeen wij hier kortheidshalve als „lin-
J
1) In 1729 achtte de Friesche Synode te Harlingen gehouden, het
noodig, de predikanten aan te schrijven: „meer acht te geven op de
behoeften der ongeleerden dan der geleerden, en in de kerken niet
200 te onderwijzen als in de scholen geschiedde; zich te onthouden
Tan subtile argumentatiën, divisiën en subdivisiën; alsook geen spreek-
manieren uit vreemde talen te gebruiken, en v{in de aanhalingen uit
ongewijde schrjjvers slechts soberlijk zich te bedienen om to stich-
ten, en niet om vertooning te maken."
44
kerzij" aanduiden, verdient iets langer onze aandacht; niet
alleen om het getal en de eerbiedwaardigheid harer voor-
standers, maar vooral om de ten, haren gunste aangevoerde
gronden. Bij oppervlakkige beschouwing, het moet ^toege-
stemd worden, laat zich zeker wel een en ander ten haren
gunste aanvoeren. Of is er dan niet in de eerste plaats
zelfverloochening toe noodig om afstand te doen van alles,
wat ons den naam van een ,,welsprekend redenaar" zou
kunnen bezorgen; is het dan niet een daad waartoe moed
vereischt wordt, wanneer de prediker afdaalt tot het volle,
is dan onberispelijkheid de hoogste verdienste der preek, en
heiligt niet veeleer het doel, om door het volk begrepen te
worden, ook de middelen ons hier door het triviale en het
[j i\' plebeïsche aangeboden ? Geeft niet ook Paulus ons hier een
I - voorbeeld als hij afstand doet van alle ,/bewegelijke woor-
< ( den van menschelijke wijsheid," en zal niet te krachtiger
: ! op het volk gewerkt worden, naarmate de prediker inniger
\' , overtuigd wordt van de waarheid in Augustinus\' uitspraak:
i ; //melius est ut nos reprehendant grammatici, quam ut non
! intelligant populi?"
i; 1 Op dergelijke wijze werd en wordt nog door velen aange-
i
i , ■
drongen op die //populariteit," die wij thans nog iets nader
in oogenschouw wenschen te nemen. Hooren wij in de
eerste plaats de argumenten harer verdedigers. Om reeds da-
delijk niemand minder dan Luther te noemen, bekend is zijn
gezegde, (al ware het alleen. uit talrijke citaten bekend):
//Wenn ich predige, lasse ich mich auf\'s Tiefste herunter,
sehe nicht an die Doctores und Magistros, sondern auf den
Haufen junger Leute, Kinder und Gesinde, denen predige
ich; nach denselben richte ich mich; die dürfen\'s. Wollen\'s
die Andern nicht hören, so steht die Thür offen." Onge-
veer in gelijken geest spreekt Pfenninger 1) zich uit, waar
hij zegt: //Populär predigen ist so predigen, wie sich\'s für\'s
] :
.1 I
j; \'
l)^Yon der Popularität im Predigen. Winterthur 1777.
-ocr page 61-45
Gemeine Volk schickt." En Heinrich Müller laat zich in
zijne //Geistliche Erquickstunden" aldus hooren:
//O Thorheit! willst du der Sonne mit einem Kerzlein
Licht zutragen? Gottes Wort bedarf deines Bettelschmuckes
nicht, wird nur durch solchen närrischen Zierrath verdun-
kelt. Du magst mit deinen zierlichen Predigten ein liebli-
ches Getön für die Ohren machen; im Herzen wirst du für-
wahr wenig Abdacht erwecken und schlechte Erbauung
schaffen. Das Reich Gottes besteht nicht in Worten mensch-
licher Wohlredenheit und Weisheit, sondern in der Kraft
und Beweisung des Geistes. Dichter und Redner richten\'s
nicht aus. Menschenworte haben Menschenkraft." etc.
Ook in onzen tijd wordt nog op velerlei wijzen het ple-
beïsche der prediking indien ook al niet aangeraden, toch
ook niet afgekeurd. Een recensent der preeken van Mün-
kel, uitgegeven onder den titel //das angenehme Jahr des
Herrn" verdedigt plaatsen als b. v. de volgenden:
„Die "Welt glaubt Tapferkeit bewiesen zu haben, wenn sie ihren
Feind mit derben Reden und Fausten niederschlägt, und dem Hahne
gleich, der seinen Gegner aus dem Felde geschlagen und gebissen hat,
kräht sie auf ihrem Miste ihren Sieg aus."
En verder:
„Der Ruhm und Stolz der Menschen, dass sie gute Leute sind, und
durch ihre eignen Werke vor Gott bestehen können, ist der wahre
Grunddreck der von den faulen Dünsten der Eigenliebe, Hoffarth
und Blindheit qualmt und dampft, und so wenig Gott an den Stufen
seines heiligen Thrones oder in seinem himmlischen Reiche Dreck lei-
den wird, so wenig wird er den Dreck karren ihres Herzens
durch die enge Pforte lassen."
De recensent verdedigt deze plaatsen. Wel is het hem
niet onbekend, dat velen aan dergelijke uitdrukkingen aan-
stoot genomen hebben, doch, naar hij meent, ten onrechte.
//Der höchste Norm der populären Predigt kann nicht Schön-
heit sein, um das ästhetische Gefühl hat sie sich weniger
zu kümmern.\'\'
46
Het is wel treurig dat de populaire prediking op deze
wijze verdedigd wordt, en evenzeer, dat dergelijke meenin-
gen ook in ons land voorstanders gevonden hebben .en vin-
den. 1) Niet zelden gaan zij met sterk methodistische nei-
gingen gepaard en, hoewel men hare goede bedoeling niet
miskennen mag, het is te betreuren dat zij, die deze mee-
ning toegedaan zijn, zich niet in even scherpen blik en lo-
gischen gedachtengang als goede bedoeling verheugen.
Vragen wij wat in de redeneeringen, die wij hier nog al
eens vernemen kunnen, de fout is.
Ons dunkt, al dadelijk miskenning van het karakter
der waarheid. Voorzeker, men heeft gelijk 2) als men be-
weert dat dichters en redenaars het niet uitrichten, dat
Gods Woord niet met onzen bedelaarstooi omhangen behoeft
te worden, en dat het dwaasheid is de zon met een kaars
bij te lichten. Doch zien wij wèl, dan gelden deze waar-
heden alleen tegen het gezochte op den kansel, niet
tegen natuurlijke schoonheid, niet tegen keurigheid en nauw-
keurigheid van uitdrukking. Zoodra het iets meer moet
bewijzen, geldt hier het wqui nimium probat nihil probat,"
en mag hetgeen hier aangevoerd wordt tegen het aesthe- ^
tisch karakter der preek, met evenveel recht \'tegen élke
prediking gelden. Beroept men zich op Augustinus\' r/me-
lius ut nos reprehendant grammatici, quam non intelligant
populi," men zal wèl doen niet te vergeten, dat deze keuze
1) Yerg. Voorhoeve, het Beeld van Molster, bl. 33. „Er zijn sommigen,
die de vormen veronaehtzamen, en zieli weinig of niet over de wjjze dor
prediking bekommeren; ja, er zijn mènschen, die in het ruwe, plompe,
onbehagelijke, in het triviale, platte, gemeene, in wat het schoonheids-
gevoel van anderen beleedigt.en kwetst, een kenmerk der ware rechtzin-
nigheid zien. Zonderling, vreemd kenmerk! Neen, een slordige vorm
mag nooit een aanbeveling worden voor de waarheid. De waarheid is
verheven en goddelijk, liefelijk en schoon, en eischt met het volste
recht een haar passend en voegzaam kleed."
2) Heinr. Müller. Zie boven.
-ocr page 63-47
ons toch niet altijd gesteld wordt, en dat het toch wel zoo
verkieslijk is dat het volk ons begrijpt, terwijl de gramma-
tici ons - niets te verwijten hebben.
Ten anderen: hier wordt geen recht gedaan
aan den Prediker. Het dunkt ons onmogelijk dat
een prediker, wien de liefde tot de waarheid tot spreken
dringt, niét alles zou doen wat in zijn vermogen is, om het-
geen hij lief heeft te bevorderen en te verdedigen met
alle krachten. Terecht zegt Schleiermacher ergens, dat het
niet meer dan betamend is aan het hoogste, wat de men-
schelijke taal bereiken kan, ook al de volheid en kracht
der menschelijke rede te besteden. //Niet alsof er één sieraad
was, dat de godsdienst niet zou kunnen missen, maar omdat
het weinig eerbied van haren dienaar zou verraden, zoo
deze haar niet alles toewijdde, wat hij kostelijkst bezit, om
zoo misschien de godsdienst zelve op waardige wijze voor te
stellen.-"
Maar bovenal wordt door hen, die het populaire der pre-
diking in afdalen zoeken, niet behoorlijk reke-
ning gehouden met de ware behoeften des
volks. Wat toch is het geval? Men stemt toe dat de
populaire prediking zich tot het populus richten, en dus
naar de behoeften van het volk moet ingericht zijn. Maar
meestal, wanneer men dit beginsel in toepassing zal bren-
gen, blijkt dat men niet het populus, maar meer bepaald
het plebs op het oog heeft.
Zoo stelt" b. V. Lic. Kirsch in zijne studie over //die po-
puläre Predigt" de vraag: //hoe wint men ook de hoogere
standen voor de populaire prediking ?" en wettigt daardoor,
gelijk dan ook in de paragraaf aan de beantwoording dezer
vraag gewijd, het vermoeden dat de populaire prediking
niet öók voor de //hoogere standen" geschikt is. Dit nu is
een miskenning des volks. Wijst men op Luther\'s voor-
beeld en op de hierboven van hem aangehaalde uitspraak,
wij antwoorden dat Luther in dit opzicht beter is geweest
dan zijne leer, en dat hij, zoo het er hem om te doen ge-
48
weest ware, enkel voor de lagere standen »Kinder und Ge-
sinde" te prediken, hij dit doel heeft gemist. Maar het is hem
ook niet alléén daarom te doen geweest. Wel moet men,
bij het beoordeelen van dezen echt populairen man, letten
op hét populus van zijn tijd, en ook dan nog veelover
het hoofd zien, dat verontschuldiging behoeft; maar toch is
hij een uitmuntend prediker, wanneer wij hem naar den
door hemzelven gestelden maatstaf beoordeelen:
//Der Prediger soll fïLr den besten gehalten werden, da des
Schusters und Schneiders Magd auch etwas Nützliches zur
Gottseligkeit daraus merken und behalten können."
Wij onderstreepen hier het woordje auch, en gelooven dat dit
ons hier op den goeden weg helpt. Immers dit „ook" ver-
onderstelt, dat zijne prediking toch wel niet uitsluitend gemelde
dienstboden op het oog had, maar dat hij met zijn woord, zoo-
veel mogelijk, getracht heeft allen te bereiken.
Eindelijk: wie in afdal en het kenmerkende der populaire
prediking zoekt, loopt groot gevaar zijn doel te missen. Nog
afgezien daarvan, dat het op zijn minst genomen onbeleefd is
tegenover het eene gedeelte der hoorders, wanneer men zoo
uitsluitend tot het andere spreekt, ook het doel dat men zich
daarbij voorstelt bereikt men niet. Ware het populaire daarin
gelegen, wij kozen zonder nader bedenken de zijde van hen,
die het afkeuren 1).
Maar het is niet daarin gelegen. Het volk zelf verlangt
niet te zien dat de spreker zich moeite geven zal om
toch eens recht bevattelijk te zijn; //es fühlt die Absicht,
und es wird verstimmt"; het gaat letten op toon en taal
van den prediker, het denkt misschien dat hij //het niet on-
aardig zegt", maar het wordt niet gesticht. Zeer juist merkt
Dupanloup 2) hier op: //Toutefois, la prédication populaire
ce n\'est pas le moins du monde le commun, le trivial, le
Zoo b.v. Carus, Neubelebung dos Cultus.
2) Entretiens sur la Prédication Populaire. Paris 1866.
49
grossier; qu\'on ne s\'y trompe pas du reste, les ouvriers et
les paysans n\'en veulent pas plus que les citadins. Ils
s\'en trouvent comme blessés, c\'est trop leur
faire sentir qu\'on les tient pour peu, et qu\'on
ne les estime pas ce qu\'ils valent. On l\'a dit et
il est vrai, le peuple le plus peuple veut que son
orateur parle mieux que lui" 1).
Een dergelijke gedachte ligt ten grondslag aan het schoone
woord van v. Savigny, waar hij het kenmerkende van den
populairen stijl aanscliouwelijk maakt door het volgende beeld:
//Wie von einem Christusbilde erzählt wird, das die Eigen-
schaft hatte eine Handbreit höher zu sein, als der grösste
Mann, die sich daran stellen mochte, kam aber ein Mann
von massiger Grösse oder ein kleiner, so war der Unter-
schied dennoch derselbe nicht grösser. So ist \'s auch mit
der populären Redeweise."
In het algemeen kan men dus zeggen, dat nie^ populair
kan zijn, dat nief. voor het geheele volk belangrijk is. En
hiermede is in beginsel de vraag beantwoord: //In hoeverre
1) Yergehjk hier ook vooral Beets, het Populaire bl. 16. „Wie gevoelt
niet het onaangename, beangstigende, pijnlijke en zeer dubbelzinnige
van de onderscheiding: zoo bepaaldelijk onder het schot te zjjn ? Hot
menschclijk eergevoel, laat het zijn de menscheljjke hoogmoed, maar
elk spreker of schrijver heeft de roeping niet, van stonden aan met
dezen aan het kwarrelen te geraken; het menschelijk eergevoel is op
zulke onderscheidingen niet verzot. Integendeel, het acht er zich door
gekrenkt. Het vindt iets beleedigcnds in het maken van zooveel on-
kosten. En zulks te meer, naarmate het duidelijker bemerken kan,
dat deze onkosten opofferingen zijn. Het zou cr u den minsten dank
voor wijten ? Spaar uwe moeite. Zeer verplicht. Een zeeman spreekt
van weer en wind, een huisman van zijn runderen; do krijgsman
haalt zijn wondon op, de herder prijst zjjn kudden, maar doe, bid
ik u, den zeeman, den huisman, den krijgsman eu den herdersman
het onrecht niot aan. van te onderstellen, dat zij ook uit uwen mond
van niets anders willen hooren; of dat gij, om hun hai-t te stelen,
juist Winsehoten\'s Seeman zoudt moeten van buiten leercn,
een knevel laten staan, bulken als oen koe, of er uitzien als een
schaap!"
4 .
-ocr page 66---- I 1—flppi——^gp
50
hebben zij gelijk, die beweeren dat de populaire preek zich
richt tot het populus Dei?\'\'
Palmer is van dit gevoelen. In zijne „Evangelische Ho-
miletik, (S. 547) zegt hij: //Die Popularität der Predigt be-
steht darin, dass die Gemeinde eben als Gemeinde, und nicht
als Schule, als Akademischer over politisches Auditorium, ja.
auch nicht schlechtw^eg als populus, sondern als popu-
lus Dei betrachtet und angeredet wird."
En Dupanloup in de voorrede van zijn reeds aangehaald
werk, p. XII, beantwoordt de vraag, wie tot het volk ge-
rekend worden, aldus: //II y a depuis .lesus Christ un peuple
Chrétien : Comme on disait autrefois à Rome : S e n a t u s-
populusque Romanus, on dit, avec une dignité plus,
haute encore : Populus Christianus. Dans ce peuple,
les petits et les pauvres ont leur place à côté des grand»
et des riches, et tous ensemble forment ce que l\'apôtre
appelle la nation sainte, gens sancta, le peuple racheté,
populus acquisitionis, lequel porte en lui, par la.
vertu du sang de Jesus Christ, quelque chose de royal et
de sacré : regale sacerdotium. Tel est dans l\'Eglise
Chrétienne, le peuple auquel s\'adresse la Parole sacerdotale."
Men zou dus kunnen meenen, dat Dupanloup liet gevoelen
van Palmer deelt, en de populaire prediking uitsluitend
richt tot het populus Dei. Doch zien wij wel, dan neemt
. de bisschop met de eene hand terug, wat hij met de andere
gegeven heeft, en zegt (het denkbeeld is zeker uitlokkend
genoeg !) dat het, om tot dit verkregen volk te behoo-
ren, voldoende is in een R. K. kerk een prediking bij te
wonen. Kaf onder het koren is, daar niet; immers: //Le
peuple Chrétien c\'est donc, sans exception, (!) tout le
mondß dans l\'assemblée sainte....
A\'-
rt
Dus mogen wij het er voor houden, dat deze prediker
de geestelijke ontwikkeling van zijn gehoor niet overschat,
en zich tot de gemengde schare oiider zijn gehoor gericht
heeft. En dit is zeker populairer, dan alleen tot een, mis-
jt " schien zeer klein, gedeelte te spreken. Al mag men toege-
mmM
-ocr page 67-51
ven dat de prediking zich niet in de eerste plaats tot een
gezelschap van vragenden en zoekenden richt, zij richt zich
evenmin uitsluitend tot het _//volk Gods," zoo zij dit deed
ware zij op den goeden weg om impopulair te worden, want
de \' populaire Evangelieprediking is niet exclusief. 1) Zij
richt zich tot, zij omvat alle hoorders zonder onderscheid;
zij doet hen het aanrakingspunt met elkander en met den
prediker hierdoor gevoelen, dat zij tot ieder hunner spreekt
als mensch op menschelijke wijze; spreekt over het-
geen hem ontbreekt om in den edelsten zin weder mensch,
dat is hier Cliristen te worden, in bondgenootschap treedt
met zijn geweten, met hem denkt, gevoelt, handelt; spreekt
ih een taal, die aan zijne wijze van denken en spreken
niet vreemd is; die misschien als zoodanig niemands taal is,
maar die ieder begrijpt, die voor een ieder aantrekkelijk is
en bevredigend. En in die taal tracht de populaire Evan-
gelieprediking zóó tot den mensch te spreken dat hij, mede
door haar woord een mensch Gods wordt, tot alle goed
werk volmaakt toegerust.
1) Is dit wddr, dan is hiermede min of meer de toets der populaire
Evangelieprediking aangegeven. Wij hopen hierop nader terug te
komen.
DE INHOUD DEK, POPULAIRE EVANGELIEPREDIKING.
Waar wij overgaan tot het bespreken der vereischten,
waaraan de Inhoud der prediking moet voldoen om het
in het vorige hoofdstuk geschilderd Ideaal te bereiken, mo-
gen enkele opmerkingen vooraf gaan. Een eerste betreft
de hier gevolgde orde, waarbij wij achtereenvolgens Inhoud,
Vorm en Voordracht der populaire Evangelieprediking bezien.
Allerminst meenen wij, dat er tusschen inhoud en vorm een
scherpe grenslijn kan getrokken worden; verscheidene vra-
gen derhalve, die in dit hoofdstuk ter sprake komen, kun-
nen eerst in het volgende volledig beantwoord worden; in-
houd en vorm zijn onafscheidelijk, en wèl bezien, zijn zij
één. Maar iedere verdeeling behoudt enkele bezwaren; ove-
rigens levert de hier gevolgde geene nadeelen op, overwe-
gend genoeg om aan eene andere de voorkeur te geven.
Een tweede opmerking is deze: dat hier natuurlijk geene
regels kunnen gegeven worden welker opvolging den predi-
ker onfeilbaar tot een populair prediker maken moet.
De Homiletiek kan niet anders dan de beginselen be-
spreken, die aan de Evangelieprediking ten grondslag moeten
worden gelegd; de goede toepassing dezer als geldig erkende
beginselen blijft steeds overgelaten aan den juisten tact en
iw
-ocr page 69-53
het, mede door de studie der homiletiek, gevormde oordeel
des predikers. Er zijn teksten, die voor den één een bij
uitstek gunstig, voor den ander een volstrekt verboden terrein
zijn; er zijn vrijheden, die den een vergund zijn, maar die
een ander zich niet zou kunnen veroorloven, zonder zich belache-
lijk te maken 1). Nergens zóó, als waar wij onderzoek doen
naar de vereischten, waaraan de populaire Evangeliepre-
diker heeft te beantwoorden, geldt de regel, dat een ieder
zijne eigenaardigheid heeft te leeren kennen.
Men zou dan ook, waar het de Inhoud der populaire
Evangelieprediking geldt, als eersten regel kunnen voorop-
stellen: Kies een stof, die gij behandelen kunt op eene voor
uw gelioor belangrijke en passende wijze. De toepassing
echter van dit beginsel verdient dat wij iets langer daarbij
stilstaan.
Men kan de vereischten van den inhoud der populaire
Evangelieprediking onderscheiden in de algemeene ver-
eischten, waaraan iedere prediking van het Evangelie moet
voldoen, zoo zij dezen naam wil dragen, en de meer bijzon-
dere, waaraan bepaald de populaire Evangeliepredi-
king moet beantwoorden. Uit den aard der zaak staan wij
enkel bij deze laatsten stil; voor de eersten is het voldoende
te verwijzen naar de beste handboeken over Homiletiek. 2)
In de eerste plaats doet zich de vraag aan ons voor: ,/zal
1) Men denke hier b. v. aan den, in de vaderl. kerk om zijne popu-
lariteit gunstig bekenden Luc. Egeling, die, te Zutplien optredend, op
zijne eenvoudige wijze begon met zijn gehoor „goeden morgen" te wen-
schen; en hun daarbij mededeelde, wat hij ondereen go oden morgen
verstond. Een vroom, nu reeds ontslapen leeraar deelde mij mede, dat
deze inleiding bij velen in do Zutphonsche gemeente een onuitwisch-
baren indruk maakte. Maar wat blijft ons anders over dan dencandi-
daat te beklagen, die, misschien wel met het doel om de gemeente te
stichten, op dezelfde wij zo voor een dorpsgehoor optrad, en tot loon voor
zijn pogen op een algemeen gelach werd onthaald?
2) Verg. Van Ooaterzee, Praet. Theol. bl. 257—394. „ Materieele homi-
letiek."
54
de prediking uit een oogpunt der populariteit niet belang-
rijk winnen, zoo kort en goed het tekstgebruilc afgeschaft
wordt? Ben vrije toespraak toch, door de oogenblikkelijke
behoeften der gemeente ingegeven, niet gebonden aan de
banden van den tekst; uit het hart des predikers gevloeid, en
zich onmiddelijk richtend tot hart en geweten der
hoorders; is zij niet verre te verkiezen boven eene predi-
\'I king, die zich nog altijd vastknoopt aan een woord, dat
i omstreeks 2000 jaren of langer geleden gesproken werd,
1 zich in toestanden van vóór eeuwen verdiept en, door maar
al te dikwijls het oog te sluiten voor de behoeften der kin-
\' . deren van onzen tijd, gevaar loopt op de klip der impopula-
\' riteit te stranden?"
! Op deze en dergelijke gronden hoort men niet zelden
ï het tekstgebruik afkeuren; en dat niet alleen door hen, die
; in den prediker niet anders zien dan een/ monsieur, habillé en
I noir, qui dit des choses honriètes," ook van meer bevriende
j zijde wordt aangedrongen op het verlaten der gewoonte om
1 aan onze prediking een Bijbelwoord ten grondslag te leggen.
Claus Harms bv. brengt tegen het prediken naar een tekst
zware bedenkingen in. Hij meent dat dit //niet slechts de
volmaking der predikkunst, maar ook de c h r i s t e 1 ij k e
kennis, en zelfs, wat meer zegt het c h r i s t e 1 ij k le-
ven zeer belemmerd heeft; dat het veel beter in de kerk
en met de kerk zou gesteld zijn indien de predikers van
het Evangelie nimmer in de boeien van den tekst waren
bekneld geworden."
Wat hier al dadelijk dit laatste betreft, zoo komt het ons
voor dat de kwalificatie «boeien van de tekst", misschien
eenige regtvaardiging kan vinden in den, ten tijde van Claus
Harms, nog altijd heerschenden pericopendwang. Dat een
\\ prediker onder dezen dwang gebukt gaat kunnen wij ons
duidelijk voorstellen; dit pericopensysteem dat, gelukkig voor
onze naburen, meer en meer vaarwel gezegd wordt, is een
hinderpaal voor eiken prediker, en de enkele voordeelen,
die het met zich brengt, wegen de nadeelen niet op.
I
55
Echter sluit het misbruik het gebruik niet uit en, waar
deze pericopendwang niet bestaat, waar de prediker vrij is
in het kiezen der onderwerpen, die hij met de gemeente
behandelen wil, kan althans van //boeien van den tekst"
^een sprake zijn. Zegt men dat de prediking (en vooral de
populaire prediking) meer dan tot nu toe moet ingrijpen in
liet dagelijksch leven, waar is het bewijs, dat het prediken naar
«en tekst hiertoe een hinderpaal is? Zijn er misschien pre-
dikers, die zich door deze gewoonte gebonden gevoelen, dit
bewijst meer tegen de predikers dan- tegen de gewoonte;
want het blijft eene waarheid: „indien men het maar ver-
staat te zoeken,, indien men de Openbaring
kent, gelijk een prediker der open b.a ring
haar moet kennen, dan zal men teksten voor alle
onderwerpen vinden.\'\' 1) En dat het tekstgebruik schade-
lijk voor de christelijke kennis, ja, wat meer zegt, voer het
■christelijk leven geacht moet worden, behoeft nog niet als
bewezen aangenomen te worden, zoolang men (zeker met
Claus Harms) blijft gelooven, dat in Christus alle schatten
van wijsheid en kennis verborgen zijn.
Daarbij, er is uit een oogpunt der populariteit veel, waar-
door het tekstgebruik zich aanbeveelt. //Ein gut gewählter Text
ist eine halbe Predigt werth" zegt Hagenbach ; en Palmer meent
dat het //etwas schönes, etwas herrliches ist, wenn es dem Predi-
ger gelungen ist, schon mit dem Texte die rechte Saite an zu schla-
gen ; das wirkt oft wie elektrisch auf die Versammlung, die so-
gleich empfindet: das ist es was heute gesprochen werden
müsse." De Bellefontaine noemt den tekst //een mikpunt, dat men
den toehoorder voorhoudt, en hetwelk hem toont naar welke
zijde hij zijne opmerkzaamheid heeft te richtenen Coque-
rel vindt hem „een herkenningsteeken voor het geheugen
der hoorders." Meer zou ten gunste van het tekstgebruik
kunnen worden aangevoerd, maar reeds genoeg om ons te
1) Coquerel, Prakt. Besch, over het Preeken, bl. 70.
-ocr page 72-56
doen zien, dat het al licht eenigen overmoed zou\' kunnen
verraden in den prediker, zoo hij vrijwillig van de hier aan-
geboden voordeden afstand doet.
Eindelijk: het karakter der prediking in de Protestantsche
kerk e i s c h t het tekstgebruik. In de Roomsch Katholieke
kerk wordt het homiletisch door het liturgisch element nage-
noeg geheel verdrongen; de kerk der mis staat in andere
verhouding tot de Evangelieprediking dan de kerk van het
woord. Waar een onfeilbare kerk voor hare leden gelooft
en handelt, daar spreekt het vanzelf dat de H, Schrift en
het verkondigen van het daarin vervatte Evangelie niet de
eerste plaats kan blijven bekleeden in de schatting der ge-
loovigen. Verwonderen kan het ons dan ook niet, zoo wij
van Roomsch Katholieke homileten de verzekering verne-
men: //dat het plan eener preek al vrij zonderling kauwor-
den, \' zoo men het uit den tekst wilde afleiden," 1) of dat
//dé* tekst eigenlijk het minst gewichtige deel der leerrede
is." 2)
In onze Protestantsche kerk is het anders. De prediking
berust hier op de verhouding der gemeente tot de Schrift,
en daar de hervorming deze verhouding nauwkeurig bepaald
heeft, hergaf zij der Evangelieprediking de voorwaarde tot
haar bestaan. Aan dat beginsel getrouw, zien wij dat de
Evangelieprediking alhier niet anders is dan verklaring
(in den ruimsten zin des woords) van de H. Schrift, en toe-
passing harer beginselen op alle toestanden van den tegen-
woordigen tijd.
Hierdoor, en voor zooverre zij aan dit beginsel
getrouw blijft, overtuigd dat //al \'t geen de mensch schul-
dig is te gelooven om zalig te worden in deze Schrift //ge-
noegsaam geleerd" wordt, heeft zij het gezag, dat Gods Woord
haar verleent; op dit gezag steunend is de prediker meer
dan een dienaar aan het altaar van den onbekenden God;
1) Maury „Essai sur l\'Eloquence de la Chaire."
2) Lutz, „Handbuch der Katholischen Beredsamkeit."
-ocr page 73-57
hij mag op grond van dit gezag spreken als machthebbende 1),
en verkondigt der gemeente den ganschen raad Gods tot be-
houd van zondaren, zooals die in de H. Schrift is geopen-
baard.
Bat een dergelijke prediking beantw^oorden kan aan de
vereischten der populariteit, wordt ons duidelijk, wanneer wij
opmerken dat zij zich aansluit bij, gesteund en geïnspireerd
wordt door de populairste Schrift die de menschheid heeft
aan te wijzen. „Met al hare raadselen is de H. Schrift on-
eindig meer populair, dan eenige philosophie van den dag."
(v. Oosterzee). «Zoo min de stilisten, die den vorm der H. Schrift
zouden willen verbeteren, als de wijsgeeren, die haren In-
houd berispt hebben, zijn tot nog toe populair geworden.
Als zij het zijn zullen, is het met de menschheid gedaan."
(Beets). Wat is het dan, dat deze Schrift zoo bij uitstek
populair maakt? Ons dunkt niets anders dan dat zij,
de goddelijke Schrift, tevens echt menschelijk is; dat
zij niet over menschen spreekt, maar tot den mensch in den
mensch. De prediking nu, die zoo doorvoed is met den geest
dezer Schrift, dat zij, in gezonden zin, door haar geïnspireerd
mag heeten, heeft in dit opzicht aanspraak op den eere-
titel der populariteit.
Wanneer nadert nu de Evangelieprediking dit ideaal, wan-
neer verwijdert zij zich daarvan?
Men kan in \'t algemeen zeggen, dat zij dit ideaal nadert,
wanneer zij de Schrift doet leven voor de gemeente; de
gemeente onder de beademing der Schrift brengt, haar
levendig doet gevoelen dat hier over de toestanden en be-
1) Doch ook alleen op grond van dat gezag. „Entweder wir stehen
da als Botschafter an Christi statt, im Bewusstsein einer von oben her
vermittelten "Würde und Stellung, und mit unserer Person von dieser
Stellung gedeckt, oder wir sinken herab zu Leuten, die prätendiren vor
allen Anderen weise zu sein, zu Leuten von der unerträglichsten Arro-
ganz, dio aber wieder sehr erträglich ist, weil sio so unmächtig ist."
(Beijer).
58
hoeften van ónzen tijd en van ieder kind des tijds wordt
gehandeld, en op deze wijze de openbaring Gods voor de
gemeente ontplooit.
Van dit ideaal verwijdert zij zich overal waar, hetzij door
keus, hetzij door behandeling van den tekst, aan deze Schrift
geen recht geschiedt.
Passen wij nu dit beginsel op den inhoud der populaire
Evangelieprediking toe, dan zien wij dat als impopulair
de keus veroordeeld wordt van die teksten, die óf alleen af-
gaande op den klank der woorden gekozen zijn; of uit hun
verband gerukt om iets te bewijzen, dat zij in waarheid niet
bewijzen; of eindelijk een zoodanige keus, waardoor onze
prediking uitsluitend of bij voorkeur waarheden behandelt,
die in de Heilige Schrift zelve niet als hoofdzaak zijn voor-
opgesteld. — Een nauwgezette Exegese moet ons hier den
weg wijzen, waarlangs de prediking de Schrift tot haar
recht doet komen. ,
Wij kunnen hier kort zijn. Het goed recht der Exegese
wordt gelukkig in onzen tijd algemeen erkend. Noodzakelijk
is de exegetische voorbereiding voor den prediker; want
eerst waar hij zijn tekst volkomen beheerscht zal hij op
korte, klare, bevattelijke wijze aan de gemeente de voor
haar belangrijke resultaten van zijn onderzoek mededeelen.
Echter ook alleen de voor haar belangrijke. Het
behoeft wel nauwelijks betoog, dat uit het oogpunt der popu-
lariteit, al datgene afkeuring verdient, wat misschien op een
collegie over Exegese niet mag gemist worden,. maar voor
de gemeente niet van belang is. Kort, klaar, krachtig worde
zin en verband van den te behandelen tekst aan de gemeente
verklaard; wat naar de studeerkamer riekt blijve van den
preekstoel verwijderd; de gemeente verlangt in den prediker
niet juist den geleerde te zien. Niet met tal van minuti-
euse zaken heeft hij zich op te houden; i/ce qu\'on expose
au public doit être clair et certain." (Vétu).
Door een goede Exegese vermijdt men bovendien het ge-
vaar dat er in gelegen is, den tekst meer naar den klank
l\'r
1/
Iii
Ir\' \'
ij;
:) I; ■
rh
ji.
I \'\'
I \'li f ■
li
U\\
i\'\'
59
dan naar de ware beteekenis der woorden te kiezen, of los
te maken uit zijn natuurlijk verband. De Capucijner mon-
nik Albert deelt in zijne //V ér i table manié re de prêc her"
mede dat de eerste woorden van des Farizeërs gebed (Luc. ^
XVIII: 11) vo God! ik dank U dat ik niet ben als de andere
menschen" losgemaakt van het daarop volgende, „roovers, ^
onrechtvaardigen" enz. der maagd Maria in den mond ge-,
legd werden en dienst deden als. ... lofrede bij het feest |
van Maria Hemelvaart. De leerrede werd uitgesproken te
Parijs, in het jaar 1701. Men gevoelt wat er van eene
prediking worden kan, wanneer dergelijk beginsel eenmaal
toegelaten wordt; en het mag ons dan niet verwonderen
wanneer wij hooren, dat de tekst Joh. 111:13»: „Niemand is
ten hemel opgevaren" uit zijn verband gerukt wordt, om het
geloof aan de hemelvaart van Christus te bestrijden.
De aangehaalde voorbeelden zijn sterk gekleurd, zal men
zeggen. Wanneer zij echter waar zijn, (en er is geen reden
om daaraan te twijfelen) dan wordt hier eenvoudig aange-
toond tot welke onzedelijkheden men vervallen kan, waar
aan de Exegese het recht om over de bruikbaarheid van een
of anderen tekst te beslissen ontnomen wordt. Overal Waar
dit geschiedt loopt men gevaar, den zin der Schrift geweld
aan te doen, en staat men in beginsel op denzelfden bodem
als de hierboven aangehaalde hemelvaartspredikers. Het mag
nog niet zoo geheel overbodig beeten tegen een dergelijk
tekstgebruik te waarschuwen: r/de poëtische wereld raakt
aan de wereld der realiteit, en een groot aantal teksten lee-
nen zich met eene verwonderlijke gemakkelijkheid tot deze
interpretatie, die geen interpretatie is." (Coquerel). Het moge
dan somtijds al zeer dierbaar geacht worden, of misschien
wel als een kenteeken van rechtzinnigheid worden aangezien
om bij voorkeur Oostersch gekleurde zonderlinge en duistere
verzen uit het O, T. ter behandeling te kiezen: populair
mag een dergelijke Evangelieprediking niet heeten, al gevoelt
mogelijk ook een gedeelte van plebs of populus zich een tijd
lang geroepen tot het aanhooren van predikatiën over teksten
60
als «Ik ben zwart, doch liefelijk," of „hij voert mij in het
huis des wijns." 1)
Evenmin laat men de te verklaren Schrift tot haar recht
komen, wanneer in onze prediking als hoofdzaak wordt voor-
opgesteld, wat de Schrift zelve niet als zoodanig vooropstelt.
Hier komen wij tot de meermalen behandelde vraag: Wat
op den kansel dén voorrang hebben moet: moraal of dogma-
tiek ? — De geest der eeuw beslist ten gunste van het eerste.
«Geheel ongestraft schijnt toch wel niemand dogmaticus te
kunnen zijn," zeide reeds in 1861 de bekende schrijver der
«Polemische Fragmenten," en sints dat jaar is het oordeel
er over \'t algemeen niet zachter op geworden. Wij zou-
den hiertegen al dadelijk kunnen aanvoeren, dat de Homi-
letiek, waar zij hare beginselen ontvouwt, niet in de eerste
plaats behoeft te vragen wat in sommige kringen voor «uit-
gemaakt" doorgaat. Maar wij willen ons niet zoo gemak-
kelijk van de zaak afmaken; te meer daar het goed recht
van het brengen der christelijke dogmata op den kansel toch
niet zoo buitengewoon moeilijk te handhaven valt. Immers,
het blijkt ons reeds spoedig dat ook de vurigste tegenstan-
ders der dogmatiek, (zoo zij althans nog niet met alle pre-
diking gebroken hebben)\' zij die meenen, dat den mensch
niet anders dan moraal gepredikt worden moet, onwille-
keurig en misschien zonder het te weten een bepaald dogma,
nl. het anthropologische op den preekstoel behandelen. Of
zij dit nu uitsluitend doen is niet de vraag, en over de
wijze van behandeling twisten wij niet; maar toegestemd
moet worden dat het dogma «van den mensch" aan deze
moraalpreeken ten grondslag ligt. En wanneer dan eenmaal
dit eene dogma niet van den kansel behoeft geweerd, dan
is het. ons niet recht duidelijk, waarom het andere daar on-
verbiddelijk als contrebande zou moeten worden beschouwd.
I
I,[
T
W
I\'
I • ■■
■■
Intusschen, heeft de dogmatiek rechten, er zijn ontegen-
1) Historisch. Deze laatste tekst, Hoogl. 11:4 -werd niet lang gele-
den gebruikt bij.... een Avondmaalsviering!
61
zeggelijk ook grenzen, die door den populairen Evangelie-
prediker in \'t oog dienen gehouden te worden. De hoofd-
zaak, waarop hier te letten valt, is dat dogmatiek niet in
dogmatisme ontaarde. De geschiedenis der Predikkunde weet
van menig voorbeeld te verhalen, waaruit maar al te dui-
delijk blijken kan, dat de prediking, die deze grenzen niet
in \'toog houdt, met totale onvruchtbaarheid geslagen is. Of
is zij vruchtbaar, zij mag het allerminst heeten aan vreed-
zame vruchten der gerechtigheid ; het eenige, wat zij bewerkt,
is dat de hoofden heet, de harten koud worden.
Een enkel voorbeeld moge voldoende zijn om aan te too-
nen welke vruchten voor de kerk een prediking heeft afge-
worpen, die het onderscheid tusschen dogmatiek en dogma-
tisme niet in het oog hield en in dit laatste hare kracht
zocht. Het is uit den tijd, dat de Groningsche hoogleeraar
Alting zich als een scheldnaam moest hooren toevoegen
dat hij was een //theologus scripturarius et biblicus."
Brandt deelt in zijne bekende Gesch. der Reformatie
mede: „Vóór de predikatiën las men dikwijls teksten voor,
die geschikt waren om den toohoorders het water uit de
oogen te doen vloeien, maar in plaats van dat te doen,
straks ter zijde uittredende en afweidende, bracht men den
tijd door, met bij zich zelv\' en zonder tegenpartij te dispu-
teeren en besluiten te maken ter zake van de geschillen,
die toen op de baan waren, zonder de toehoorders daarover
eenig oordeel toe te staan." En in welk een toestand de
kerk door dergelijke prediking geraakte, moge blijken uit de
mededeeling van Dr. Schotel 1) : «Bij gelegenheid dat de
zoo vermaarde, maar zoo bitter vervolgde hoogleeraar Con-
radus Vorstius door de Zuid Hollandsche synode wegens zijnen
godzaligen wandel geprezen werd, zeide Lydius met een diepe
zucht: „Siet, Broeders, hoe schadelijk de godzaligheid is."
//De kansel was een plaats/\' zegt Hartog, 2) als uitgezocht
1) Kerkehjk Dordrcclit I, bl. 269.
2) Gesell, der Pred. — a. w. bl. 47.
éëiëé
-ocr page 78-62
om het hart lucht te geven zonder gevaar van tegenspraak;
en de geest der predikers was zoo beneveld door het geloof
aan hunne dogmatische onfeilbaarheid, en hunne beschouwing
van wat stichtelijk was zoo vreemd, en de smaak der hoor-
ders zoo bedorven, dat de predikanten waarlijk meenden de
gemeente Gods een dienst te doen met spitsvindigheden, die
aan de Rabbijnen en de Doctores der Middeneeuwen deden
denken." En als een bewijs dat hij hier waarlijk niet te
veel zegt wordt een staaltje medegedeeld uit de werken
van J. Triglandt, nog wel op *den titel aanbevolen als: //Uit
den woorde Gods verklaert, bevestigt, en tot de ongheveijnsde
practijke der Godtsaligheijdt gerichtet." Wat dunkt u van
een dogmatiseeren, als:
wSo Godt niet onejndich ware, soo moeste hy van eeu-
wigheyt in een plaetse syn begrepen gheweest: want al wat
niet oneyndich en is, dat moet syn spatium, plaetse en be-
gryp hebben. Deze plaetse soude met Godt moeten eeuwigh
syn, ende also sendender twee eeuwighe moeten zyn, ofte
neffens Godt een eeuwighe moeten wesen. Hetwelk nootsa-
kelyck mede Godt soude moeten zyn: want een creature en
kan niet eeuwigh wesen. \'t En ware dat men wilde erdich-
ten eenen eyndighen Godt, die in een oneyndigh Niet
soude hebben bestaen, ofte in een oneyndigh Niet syn plaetse
ofte wooninghe soude hebben gehadt. Dat soo synde, soude
men Godt eene plaetse moeten assigneeren. Waer, ende hoe-
danigh soude die wesen? Den hemel ? ofte aerde ? of beide? Ende
waer zal die gheweest syn, eer den hemel ende aerde waren?
Sodanigh als die plaetse is, sodanig soude ook Gods wesen moeten
syn. Den hemel is rondt, sal dan ook Gods wesen rondt syn? Waer
sal het vermetel verstand des menschen.eindelyk heen loopen?"
Dat is voorzeker moeilijk te bepalen; maar het is zeker
niet al te vermetel van ons verstand, wanneer wij dergelijke
//practische" preeken, zeer onpractisch achten I
Wij hebben met opzet eenigszins langer stil gestaan bij .de
consequentiën van het dogmatiseeren op den kansel,, een ge-
woonte, die de prediking zoo uiterst impopulair en onvrucht-
63
baar gemaakt heeft. 1) Aan dit verleden ons spiegelend,
zullen wij gemakkelijk een antwoord kunnen vinden op de
vraag, welke grenzen men bij het behandelen der Christelijke
dogmata op den kansel in acht te nemen heeft. 2)
Of hier voor alle gevallen een bepaalde regel te geven
is, mag, dunkt ons, met grond betwijfeld worden. Nochtans ge-
1) "Wie hiertegen zou willen aanvoeren, dat dergelijke predikatie
bij het populus van dien tijd geliefd was, verwijzen wij naar Brandt t a. p.
bl. 151, alwaar ons medegedeeld wordt, dat gemeenteleden in Amster-
dam zich beklaagden, dat de predikatiën niet genoeg gericht werden
tot boete en godzaligheid, en er , maar zelden aangedrongen werd op
plichtsbetrachting.
2) Vétu zegt over dit punt (a. w. p. 347 van het lo deel). „Ainsi
on no doit jamais traiter en chaire des points trop délicats ; lo sort et
la nature des peines des enfans morts sans baptême, les droits des sou-
verains dans les matières mixtes, la manière, dont Jésus-Christ, réelle-
ment présent sur nos autels, existe dans l\'Eucharistie, les jugements
impénétrables do Dieu sur les infidèles, etc. Laissez ces vérités formi-
dables dans l\'abîme où Dieu les a ensevelies. Il est vrai, que rien n\'est
plus embarrassant pour l\'homme éclairé, que de bien séparer le point
de foi de la croyance même ; lo certain du probable, le dogmo précis
de ce qui est seulement révélé, mais c\'est justement ici quo lo prédi-
cateur fera paraître plus de sagesse."
\' Spalding, „Uebor die Nutzbarkeit des Predigtamtes" rekent tot do voor
den kansel onbruikbare (!) dogmata ook dat „de satisfactione," en zegt
dat het voldoende is der gemeente to prediken, dat wij door Christus
verlost zjjn. Zie ook Rosenmüller\'s verhandeling „Ueber das dogmati-
sche und moralische Predigen" 1786. Ook Sailer (Grundsätze zur
Bildg. Kftger Volkslehrer) „die Augenblicke, in denen es uns vergönnt
ist Seelen zu unterricliten und zu erbauen, sind zu kostbar, als dass
sie mit Untersuchung von Schulfragen verderbt werden dürften."
Een van die „Schulfragen" behandelt Ahlfeld in zijne leerrede over
het Avondmaal, waar hij als onderwerp heeft „Jezus Christus schenkt
ons in het H. Avondmaal, met en onder brood en wijn, zijn eigen
vleesch en bloed." Een voorbeeld voor predikers, dio de „magna myste-
ria" behandelen, is zeker Luther\'s leerrede, gehouden op den Zondag
„trinitatis" van het jaar 1535, en waar hij het dogma der H. Drievul-
digheid tot do concreto leer van Vader, Zoon en H. Geest terugbrengt
zonder theologische subtiliteiten, en naar de algemeene vatbaarheid behan-
delt. Zio de Erlanger Uitgave der Ilauspostillen, Bd. 4. S 133—151.
64
looven wij niet ver van de waarheid verwijderd te zijn,
wanneer wij het behandelen afraden van zulke onderwerpen
als niet met de praktijk van het Christelijk leven in dade-
lijk verbjind staan, of beter gezegd, als niet in de H. Schrift
zelve als hoofdzaken aangeduid zijn. Men zou hier kun-
nen aanvoeren, dat het eenvoudig de plicht des predikers
is den ganschen raad Gods tot behoudenis van zondaren
aan de gemeente te verkondigen, dat (gelijk Spurgeon zegt)
geen enkele waarheid teruggehouden worden mag. Immers
//de leer der reservatio, zoo verachtelijk in den mond der
Jesuiten, mag door geen enkel Evangelieprediker worden
gehuldigd." En voorzeker, indien men beweerde dat de pre-
diker bepaalde geloofsartikelen nimmer op den kansel
ter sprake mocht brengen, wij zouden ons in beginsel daar-
tegen verklaren. Eene andere vraag is echter, of niet de
wijsheid gebiedt sommige onderwerpen in de prediking zoo-
veel mogelijk te vermijden. Daar is b. v. het leerstuk der
uitverkiezing. Hoe dikwerf werd en wordt nog dit leerstuk
als keursteen gebruikt om de rechtzinnigheid des leeraars te
toetsen! Hoe menigeen is al om zijn gevoelen op dit punt
verketterd, en bij hoevelen in de gemeente is het verlangen
levendig om van den prediker te weten of naar zijn gevoe-
len ook weinigen zalig worden zullen! Nu wil het mij voort-
komen, dat de prediker wijs doet die op den kansel deze
vraag, in wat vorm dan ook, niet behandelt, zonder bijzon-
der den nadruk te leggen op het antwoord, hier door den
Heer gegeven: //Strijdt om in te gaan!" (Luk. XIII: 23, 24).
Blijft de Evangelieprediking aan haar karakter getrouw,
zij zaK dergelijke dogmatische vragen niet behandelen buiten
verband met het leven, en zonder de dadelijke, praktische
strekking daarvan aan te toonen. O voorzeker, daar is iets
verhevens in den prediker, die ook de diepten Gods te door-
gronden zoekt, en dat een vraagstuk als dat der uitverkie-
zing den denkenden geest bezig houdt, dunkt ons begrijpe-
lijk. Maar dat een prediker, een herder en leeraar, meteen
geopend oog voor al de ellende op ieder gebied, en een warm
! 1
m
tm
65
liart vol medelijden met zooveel treurigs, als hij een geheele
week om zich henen kan zien, des Zondags bij voorkeur
onderwerpen als de uitverkiezing, de eeuwige generatie des
Zoons, de vereeniging der beide naturen in Christus en der-
gelijken behandelt, dat begrijpen wij niet. En al ware het
dat zoo iets in nog meer dan enkele, misschien zeer zeld-
zame gevallen aan te prijzen ware, en al werd de keus van
dergelijke onderwerpen door den naam en het gezag van
grooter mannen verdedigd, dan die misschien daarvoor zijn aan
wijzen, dit zou eenvoudig aantoonen, dat er groote voorbeel-
den vóór, maar niet wegnemen, dat er groote redenen té-
gen de keus van dergelijke predikstoffen aan te wijzen zijn.
Want, al zijn dergelijke onderwerpen ook al niet van alle
gewicht ontbloot, zij zijn, gelijk Spurgeon zeer terecht op-
merkt, praktisch al van zeer weinig nut i,to that godly
widow woman, with seven .children to support by her needle,
who wants far more to hear of the loving-kindness of the
Ood of providence, than of these mysteries profound," en
dergelijke hoorders hebt gij velen!
Nochtans, er kunnen omstandigheden komen dat het voor
den prediker wenschelijk is dergelijke leerstukken te behan-
delen. In dat geval is het natuurlijk de w ij z e van behan-
deling, die over het populaire of niet populaire beslist. Als
voorbeeld van de zeer populaire wijze waarop de voortref-
felijke Des Amorie van der Hoeven Jr. dergelijke onderwer-
pen wist te behandelen, moge gelden zijne leerrede over de
Voorbeschikking, naar aanleiding van Rom. VIII,
29, 30, 3la. De wijze waarop hij dit leerstuk behandelt
kan blijlien uit zijne inleiding;
//Het is niet dan met aarzeling en schroom, dat ik u tot
de overdenking der afgelezen tekstwoorden noodig. Het leer-
stuk der goddelijke voorbeschikking, hetwelk op deze en der-
gelijke uitspraken van het Apostolisch Evangelie is gebouwd,
behoort tot die hoogverheven waarheden, welke de Evange-
liedienaar huivert-aan te roeren, veelmeer opzettelijk te be-
handelen, wel wetende, dat de gemeente des Heeren ze van
5
-ocr page 82-66
! k
II. r\'\'-
oudsher tot twistinge heeft misbruikt. De tijden zijn ge-
weest, waarin het voor den dienaar des woords gevaarlijk
heeten mocht dit onderwerp te bespreken, maar nog altijd
kan de vraag bij hem opkomen : is het niet raadzaam en
oorbaar er van te zwijgen ? Wat nuttigheid zal de behan-
deling van het veel betwiste punt voor uwe hoorders heb-
ben? Ach, het zal hun niet te doen zijn om met belang-
stellende aandacht en inkeering tot zichzelven, Gods gedach-
ten over hun eeuwig lot te vernemen. Met luisterende nieaws-
gierigheid zullen zij de gedachten des predikers uitvorschen
en keuren, en bij het heengaan twisting onder elkander
hebben, daar de een zal zeggen: vhij is rechtzinnig," de
ander: //neen, maar hij misleidt de schare!" Zoo zullen ze
over u spreken, in plaats van over zichzelven na te denken.
Daarom, voedt de gemeente liever met de melk der waar-
heid, wederom predikende de bekeering van doode werken
en het geloof in God. De verborgenheden des Koninkrijks
plachten haar van ouds tot aanstoot en beroering te zijn.
Geliefden! bij u heb ik een beteren zin ondersteld. Ik besef
mijne verplichting om voor u niets achter te houden, dat
ik u niet den geheelen raad Gods zou verkondigen. Ik ga
tot u spreken als tot volwassenen in Christus. Naar het
Evangelie onzer belijdenis ga ik u het eeuwig raadsbesluit
des Allerhoogsten verkondigen. Mocht gij geen ooren heb-
ben dan voor het woord Gods, geen aandacht dan voor de
waarheid Gods, geen lof noch roem dan voor de wijsheid
en de liefde Gods, geen oordeel dan het waarachtig oordeel
over uzelven, en bij het verlaten van dit heiligdom niet dan
dit enkel woord in het hart en op de lippen: //Ik ben des
Heeren, des Heeren voor altoos!"\'
Waar op zulke wijze dergelijke leerstukken worden be-
handeld, lijdt de populariteit der Evangelieprediking even zoo
weinig schade als haar echt Evangelisch karakter. Want
hier is geen bloote bespiegeling maar dadelijke praktijk der
godzaligheid, en daarom is het der waarachtig populaire
Evangelieprediking te doen.
ff^SÊÊm
-ocr page 83-67
Maar indien het haar daarom vooral te doen is, zoo kan
men vragen: is het dan niet voldoende, eenvoudig de zede-
leer des Evangelies te verkondigen; met andere vi\'oorden:
hebben wij ons op den kansel wel met de geloofsleer in te
laten? Men kent nu eenmaal den afkeer van onzen tijd
voor al wat naar dogmatiek zweemt; hoe kunt gij, die met
de dogmatiek nog niet voor goed hebt gebroken, dan ooit
verwachten, dat uwe prediking populair zal zijn? Bepaal u
eenvoudig bij de praktijk van het dagelijksch leven, en re-
ken dat u hier veeleer de goedkeuring der groote menigte
wacht!
Het zou onbillijk zijn het goede in dergelijke redenee-
ringen te miskennen, en voorzeker voor zooverre het der
moraal prediking om regeling van het gedrag, om dadelijke
inwerking op het leven te doen is, verdient zij meer waar-
deering, dan haar van verschillende zijden te beurt valt. Werd
ons geen andere keus gelaten dan tusschen dogmatiseeren
en moraliseeren, het laatste zou van deze twee kwaden het
minst ergo zijn; een prediking, die zich in het speculatieve
verliest, heeft in onze praktische eeuw geen recht van be-
staan. Paniel roemt het in Chrysostomus, dat hij de mo-
raal tot het voornaamste onderwerp zijner prediking gemaakt
heeft; en in den goeden zin van het woord geheel en al
een moraalprediker was. Hij noemt dit «een duidelijke aan-
. wijzing voor iederen prediker, om hierin zijn voorbeeld te
volgen, te meer, daar toch de dogmatiseerende predikers uit
alle tijden meer of minder ondergegaan zijn." Intusschen
blijft het evenzeer waar, dat „moraal-prediking" als zooda-
nig nog geen Evangelieprediking mag heeten, en het zeker
zeer licht mogelijk is, dat het haar ontbreke aan een of
meer der eigenschappen, zonder welke het ten eeuwigen dage
onmogelijk is waarlijk populair te wezen; «hart, leven, waar-
heid, gang, gloed, zout en geest." 1) Ons geloof toch berust
1) Beets, bl. 22. Vergelijk ook hetgeen hij zegt bl. 37.» Hot rationa-
lisme is door en door impopulair. Het heeft geen zout. Het volk
68 .
op de Openbaring, en een zedeleer van dezen wortel geschei-
den, hangt in de lucht. Eerst het dogma geeft leven en
gloed aan de moraal; dat wil zeggen: de geloofsleer moet
de grond zijn, waarop de levensleer kan worden opgebouwd.
Wij hebben nu niet te onderzoeken wat onmisbaarder is,
de grond of het gebouw, zij zijn beiden noodig; is de grond
zonder het gebouw weinig nut, een gebouw zonder fonda-
menten is een zeker nog zeldzamer schouwspel. Belangrijk
is het oordeel van Campegius Vitringa over het onvoldoende
van zedepreeken : « dewijl toch zij, die hunne plichten ver-
zaken, meer door innerlijke verkeerdheid van hart dan door
gebrek aan kennis hunner plichten zondigen. Op het inner-
lijke leven komt het aan, daar toch de geheele kracht des
Christendoms gelegen is in de innerlijke gemeenschap met
God in Christus, en in den invloed daarvan op alle hande-
lingen des levens." 1)
Is dit het ideaal van den Evangelieprediker, dan zal hij
zich niet tevreden stellen met het prediken van zedelessen,
die, wel beschouwd, niet het eigenaardige van het Christen-
dom uitmaken. Uitnemend legt de Abbé Vétu in zijn reeds
meermalen aangehaald werk den nadruk op het prediken
der Christelijke moraal, als onafscheidelijk verbonden mét
het Christelijk geloof. De plaats is zoo \' schoon, dat ik mij
het genoegen niet kan ontzeggen, haar gedeeltelijk mede te
deelen. Hij zegt :
„II est vrai, que l\'on peut appeler discours moral tout ce qui
parle des moeurs; c\'est ce qui trompe plusieurs prédicateurs, qui ne
savent pourquoi on se plaint que leurs sermons ne sont point moraux,
ou qu\'ils ne disent rien qui n\'ait des rapports avec les moeurs. Mais
proeft niets aan zijne algemeenheden. De abstractiës God, deugd en
onsterfelijkheid laten als zoodanig geene populaire behandeliag toe.
Maar de concrete leer van Vader en Zoon en Heiligen Geest, ellende,
verlossing en dankbaarheid heeft zijn Luther, zijn TJrsinus en Olivianus.
1) Medegedeeld bij Muurling bl. 254.
69
c\'est la différente manière d\'en traiter qui fait que l\'on n\'est pas mo-
ral, comme le doit être un homme apostolique, quoiqu\'on ne parle que
des actions humaines, en quoi consiste toute la morale. Les anciens
rhéteurs faisaient voir la beauté de la vertu et la laideur du vice;
les philosophes en ont expliqué la nature, les causes, les propriétés,
les effets; les satyriques, en piquant le vicieux, rendent le vice ridicule;
tout cela est moral et bon en soi, mais un prédicateur qui n\'aurait
que ces manières ne serait point moral, parce qu\'il ne le serait pas
de la manière qui convient à son ministère. Si l\'on fait de beaux
éloges de la vertu et de fortes invectives contre les désordres en géné-
ral ; Cicéron et Sénèque en faisaient très-bien. Ils entraient dans le
coeur humain, ils en connaissaient tous les ressorts, mais ils ne prê-
chaient pas l\'Evangile de Jésus-Christ, non plus que ceux qui vou-
draient débiter leur morale dans la chaire. Si l\'on explique les pas-
sions et tous leurs effets, ce sera la morale d\'Aristote, uno morale
toute métaphysique, et pour ainsi dire en l\'air, faisant abstraction de
tout sujet. C\'est le défaut de quelques prédicateurs, qui chantent con-
tinuellement la cupidité, la corruption de la nature, l\'opinion, la pré-
vention, le monde, les idoles du coeur, la résistance à la grace, etc.
Tout cela est beau et véritable, mais toutes ces déclamations généra-
les n\'aboutissent à rien, et ne sont que des morales métaphysiques.
Si l\'on veut, d\'un style aigre et mordant, faire des portraits satyriques
de tous les défauts de la vie, et dépeindre les actions les plus ordinai-
res avec des traits de censure et do raillerie, ce sera une morale de
Juvénal, qui rendra les gens ridicules, mais fort éloignée de celle de
Saint-Paul, c\'est à dire de la morale, qui doit les convertir.
Je ne blâme pas absolument ces manières, ct un homme d\'esprit en
peut tirer de grandes utilités; mais je dis qu\'elles ne sont pas suffi-
santes pour faire une morale Chrétienne. Voici ce que je conçois de-
voir y être ajouté, et ce que je dis devoir animer toutes les preuves
d\'un sermon, c\'est un certain air do persuasion, d\'exhortation, do pro-
messe, do menace, d\'instruction, d\'insinuation, d\'amour do Diou ; en un
mot, certain zèle dans le prédicateur, qui ^ouhaito qu\'on fasse ce qu\'il
dit, qui prend tous les moyens pour y encourager et pour aider ses
auditeurs en donnant les conseils, les remèdes, les motifs nécessaires
pour faire prendre de bonnes résolutions; c\'est enfin tout ce qui fait
voir, quo c\'est le coeur qui parle." 1)
"BI
Derhalve op de vraag: wat te prediken? moraal of dog-
matiek? willen wij antwoorden //geen van beiden." Wij zijn
1) Verg. ook C. H. van Herwerden C. Hzn. „Jezus Christus in de
Bergrede beschouwd als een voorbeeld voor den kanselredenaar,\'" bl. 8
70
I 3
\'.1
! J-
(
1 -1
V
r- r
f.
•fj
«!P
WTrr
Christelijke leeraars, en willen derhalve Christus prediken;
niet moraal alleen, niet dogmatiek, maar het Evangelie van
Jezus Christus, voorgesteld als voor den mensch, als toepas-
selijk op alle levensomstandigheden van den enkelen mensch,
op alle toestanden der menschheid. Maar daarom juist moet
het het volle rijke Evangelie zijn; niet eene wisselende\'
wijsheid der eeuw; en dit moet zóó gepredikt worden dat
snaren aangeroerd worden, die weerklinken in elke men-
schelijke borst. Op ieder gebied der menschelijke samenle-
ving willen wij dit Evangelie brengen, en mede door onze
prediking de groote taak vervullen, die naar onze meening
de eenige taak des, evangeliedienaars is: aan de wereld te
bewijzen dat Jezus de Messias is, die genaamd wordt
Christus. 1)
vlgg. „Maar wat do hedendaagsche prediker hier van den grooten
Meester leert, betreft in hot algemeen de keus der onderworpen. Gelijk
de Heer over zedelijk-godsdienstige punten sprak, behoort zulks ook
de dienaar te doen. Navolgenswaardig is vooral dit, dat hjj alle zui-
ver zedelijke voorschriften tot God terugbrengt." enz. Bossuet, Sermon
sur l\'unité de l\'Eglise: „On veut de la morale dans les sermons, et on
a raison; pourvu qu\'on entende que la morale Chrétienrio est fondée sur
les mystères du Christianisme."
1) Tlit den aard der zaak is hier veel slechts aangestipt wat in de
■ homiletische handboeken breeder bespreking vindt. Men leze vooral
Dr. v. O oste rzee\'s Prakt. Theol. I. bl. 257—394, en hier inzonderheid
bl. 260—268 „Wat niet te preeken ?" en § 24 geheel „over het Chris-
telijk karakter der leerrede." Yerg. ook D r. Joseph Paroker\'s toe-
spraak over de „Vereischten der moderne prediking," te vinden in
het gedenkboek der Evang. Alliantie van 1873. „Vraag een Paulus,
den apostel van Christus bij uitnemendheid, wat de inhoud zijnor pre-
diking is; hij antwoordt zelf: Jezus Christus en dien gekruisigd, den
onnaspeurhjken rijkdom van Christus." En verder: „De wijsheid der
vroomsten kan het heilig mysterie (den gekruisigden Christus) nooit
geheel indenken of uitspreken. Dat ééno houdt alles besloten; dat
enkele kruis is de sleutel van do geheele wereldgeschiedenis, en tot
ieder menschenhart. Zonder dat is het ganscho leven een wreede be-
spotting en een beuzelachtig spel, eene jammerlijke begoocheling,
eindigende in een graf zonder hoop, aan het einde van een diergelijk.
t\' \'1
C\' -
l.\'^ t:
1
li
71
Onafzienbaar is die taak, en breed moet zij opgevat wor-
den. Het kleine, het minutieuse, hetgeen haar bespottelijk
zou maken sluit zij onverbiddelijk uit. 1). Maar met vurige
geestdrift grijpt zij in het dagelijksch leven; zij bewijst dat
het Christendom niet maar een abstractie is, buiten het le-
ven om, maar de eerste voorwaarde en de voornaamste kracht
van dit leven; medelijden voelt zij met al het lijden der
menschheid; met een traan in de stem richt zij zich tot
zoovelen als door de zonde rampzalig zijn, met den gloed
der geestdrift spreekt zij alle talen en gaat tot aller hart.
En juist hierdoor kan zij waarlijk praktisch zijn; doordat
zij den zondaar lief heeft verstaat zij zijne nooden, en ook
deze sympathie stelt haar in staat in alle levensomstandig-
heden in te grijpen, te spreken als machthebbende, een echo
te vinden in veler hart.
Deze prediking, juist doordat zij haire taak zoo breed op7
vat, is bij uitstelt praktisch; zij verliest zich niet in alge-
Die geen gekruisigden Verlosser te verkondigen heeft, hij spreekt tót
den mensch zeker niet; hy heeft geen woord voor zijn ziolostrijd,
zijn hartshonger, zijn gewetenspijn. Predik Christus en zjjn kruis,
uw loon on hot antwoord der gemeente zal boete, bekeering, toewij-
ding zijn. Houdt een welsprekende toespraak, waarin dit éóno ont-
breekt, en — vleiende lofspraak mag uw deel zijn, gij hebt daarmee uw
loon weg." Eveneens Mr. Maolaren: ,(Brethren 1 preach Him,preach
His Cross. It will find an echo in men\'s hearts, will appeal to a dee-
per stratum of thoir being than any arguments of ours can penetrate.
It carries its own best evident with it. It puts forth its own might
when it is presented in its own simplicity. Lot us preach it lovingly,
pleadingly, authoritatively — as a fact, as a truth, as tho power of
God." (Verg. „The Christian Union" van don 6den Mei 1875).
1) Van het spreken over zaken dio bij niemand der hoorders voor-
komen, strijden tegen windmolens, dat do prediking bespottelijk maakt,
de^lt Vétu een staaltje mede, waar do prediker over Josof, den man
van Maria sprekende, zogt dat het niet goed is wanneer afstammelin-
gen uit een oud adeljjk geslacht (in easu het huis van David) later
door toevallige omstandigheden achteruit geraakt, hun afkomst zoo-
voel mogelijk verborgen! Een ondeugd (1), die zeker wel bij niet velen
te berispen is.
n
meenheden, maar daalt in alle bijzonderheden van het dage-
lijksche leven af. Wie meenen zou dat deze prediking de
eischen der populariteit uit het oog zou verliezen, wij kun-
nen hem niet beter weerleggen dan door hem te verwijzen
naar de beroemde leerrede van Äthan, Coquerel, «Sur les
deux morales!" Wij kunnen haar natuurlijk hier niet overne-
men; trouwens mag zij als bekend worden verondersteld,
en kan bewijzen, welke kiesche vragen der zedelijkheid
door den Christen leeraar, die den jnisten takt daartoe be-
zit, op den kansel kunnen behandeld worden.
De tekst is Matth. XV: 9. In de inleiding spreekt hij
over de macht en de machteloosheid van het geweten, om
daarna aan te toonen dat een ieder zich begrippen over ze-
delijkheid vormt, overeenkomstig of in strijd met het Evan-
gelie. Deze laatsten nu, //leeringen van menschen," be-
schouwt hij meer in het bizonder, en spreekt (voor een Pa-
rijsch gehoor!) openlijk over het tweegevecht, de hazardspelen,
de zoogenaamde «dettes d\'honneur", en het overspel. Ea
hij doet het op meesterlijke wijze. Hij stelt de zedeleer
des Evangelies in al hare verhevenheid, de leeringen van men- •
sehen in al hare onmenschelijkheid voor. En toch spreekt hij
teeder en tevens gestreng, en richt zich bovenal tot het gewe-
ten zijner toehoorders. En dat is, zal onze prediking vrucht-
baar zijn, het juiste standpunt dat de prediker moet innemen.
Is het doel der prediking toch ook te overtuigen, welnu, men
trachte dit in de kerk niet anders te doen dan daarbuiten.
Wie in den dagelijkschen omgang overtuigen wil zal aller-
eerst aanknoopingspunten zoeken, éen gemeenschappelijken
bodem waarop beide disputeerenden staan. Even als twee
lijnen, die niet in het zelfde vlak getrokken zijn, elkander
niet raken, zoo kan ook de redeneering des predikers, waar
hij zich in een geheel andere wereld beweegt dan zijn gehoor,
geen aanrakingspunt met de gedachten zijner toehoorders
vinden. Het komt er op aan eerst een punt te vinden, waar
beide elkander ontmoeten. Vandaar kan dan de prediker aan-
toonen dat de weg, dien hij wil gevolgd zien, de verkieselijke is.
ly
üi
-ocr page 89-73
Maar ontbreekt dit ontmoetingspunt, dan kan men vele
drangredenen gebruiken, met alle macht de waarheid te ver-
dedigen zoeken; men loopt tevens groot gevaar te kampen
als in de lucht slaande. De prediker heeft zich in de men-
schelijke rede een bondgenoot te verschaffen, "Welnu, deze
rede is niet anders dan het vermogen om op grond van de
waarheid die in ons is, te beslissen over de waarheid of
onwaarheid der dingen buiten ons. Tot die waarheid die
in ons is heeft derhalve de prediker zich te richten; wie
|menschen voor het Evangelie wil winnen\', beginne met
een aanknoopingspunt in den mensch te zoeken ; met andere
woorden, hij trachte de in de menschelijke ziel sluimerende
behoeften te wekken, om daarna het volle, rijke Evangelie
der genade Gods in Jezus Christus te verkondigen, als dat
aan deze behoeften in de ruimste mate bevrediging biedt 1).
Hebben wij alzoo den algemeenen inhoud der populaire
Evangelieprediking leeren kennen, er zijn ook meer bijzon-
dere vereischten waardoor de stof in vele gevallen wordt
bepaald. Bedoelt de populaire Evangelieprediking, de hoor-
ders tot luisteren dwingend, naar hunne behoeften te spre-
ken, dan zijn natuurlijk die stoffen het meest te verkiezen
die, naar de vatbaarheid van het gehoor gekozen, ge-
schikt zijn om aanschouwelijk voorgesteld te worden;
behandeld kunnen worden op een duidelijke wijze, voor
de hoorders gemakkelijk te onthouden, en toepas-
selijk op het leven zijn.
Hieruit volgt al dadelijk, dat onze stof eenvoudig moet
zijn. //C\'est mal juger que de dire: Cela est savant et curieux,
donc cela convaincra les esprits, tout le monde n\'est pas
capable de science et de curiosité. Mais il n\'y a personne
qui ne raisonne en sa manière et qui n\'entre dans des ar-
gumens qui lui soient proportionés. VoiU pourquoi quan-
tité d\'habiles gens ne sont pas\' suivis, parce qu\'ils s\'imagi-
1) Verg. van Oosterzee Prac. Theol. I, bl. 276—279.
-ocr page 90-74
nent que Ie plus sublime est Ie meilleur, et que ce qui con-
tente leur entendement doit enlever la volonte de tont
Ie monde" 1). De ware eenvoudigheid geeft, naar v. d. Palm\'s
schoon woord, //aan het geheel dien stempel van blijvende
waarde en uitmuntendheid, dien alleen de meesterhand daarop
kan drukken." En deze eigenschap betreft toch ook de keus
van de stof. Wel is waar heeft de wijze van behandeling hier
het meeste gewicht, maar toch straalt reeds in de keus van
het onderwerp de eenvoudigheid des predikers door. Men
kan zeggen dat hij niet eenvoudig is wanneer hij bij voor-
keur ongewone teksten of vreemdsoortige onderwerpen ter
behandeling kiest; en wij benijden den prediker niet die tot
zulke middelen de toevlucht moet nemen om zich de op-
lettendheid zijner hoorders te verschaffen. Niet zeer zacht
oordeelt Luther in zijne Tischreden over dergelijke prediking:
//Verflucht und vermaledeiet seien alle die Prediger, die in
Kirchen nach hohen, schweren und subtilen Sachen trachten,
und dieselben dem Volke fUrbringen und davon predigen." —
Een eenvoudig onderwerp zal niet gaan boven de vatbaar-
heid van het gehoor; en dat is zeker een eerste vereischte.
Echter is het niet overbodig op te merken dat deze eisch
wel eens verkeerd begrepen is, en men moet toestemmen dat
het een eenigszins zonderlingen indruk moet maken, wan-
neer een gehoor in de armen kerk minstens twee van de
driemalen zich hoort toespreken naar aanleiding van den
tekst: //Den armen wordt het Evangelie verkondigd." In den
Kerkdijken Raadvrager en Raadgever staan een achttal toe-
spraken opgenomen, door predikanten \'van den ring Amers-
foort in het jaar 1819 gehouden voor de soldaten in het
kamp bij Zeist. Twee daarvan handelen over //Jozua, een
godvreezend krijgsman;" een over Cornelius den hoofdman,
en ook de anderen laten duidelijk de bedoeling door-
schemeren om zich eens zeer te schikken naar den smaak
der soldaten. Zoo werd mij ook medegedeeld, dat de kom-
1.1 I
l\' (
il
2) Vétu, II, p. 17.
-ocr page 91-7«
maiidant van het Instructie-bataljon te Kampen, (vöór dat
een vaste prediker met de geestelijke zorg voor deze jonge-
lingen was belast) zich eens genoodzaakt had gezien den
prediker vriendelijk te laten verzoeken toch niet «over het
vloeken" te prediken; drie weken achtereen was dit nu reeds
het onderwerp der prediking geweest, ert men vond dit dan
toch ruimschoots voldoende\'\'. Dit nu is een zich schik-
ken naar de vatbaarheid, dat zeer averechts populair mag
genoemd worden. De prediker heeft in zijne hoorders geen
armen en ook geen soldaten te zien, maar menschen, maar
zondaars, die van hem wel een woord willen hooren over
hun eeuwig heil. En wanneer hij zich naar de vastbaar-
heid van zijn gehoor moet richten dan is hiermee niet be-
doeld dat hij zich bij voorkeur in hun maatschappelijke po-
sitie heeft te verplaatsen, maar te rade moet gaan met den
trap van geestelijke ontwikkeling, waarop de gemeente staat.
Hier verdient de raad van den hoogleeraar van der Hoe-
ven nauwgezette overweging dat men „niet te dikwijls over
de geschiedenissen des Bijbels prediken kan. Drie vierde
gedeelte des Bijbels is geschiedenis. Mij dunkt dit is voor
den leeraar eene aanwijzing dat hij driemaal over een his-
torischen tekst moet prediken, tegenover eenmaal over een
anderen" 1).
Het komt mij voor, dat de populariteit der Evangeliepre-
diking door de keus van dergelijke stotTen krachtig bevor-
derd wordt. De bijbelsche verhalen zijn zoo bij uitstek rijk,
dat zij gelegenheid bieden het menschelijk hart in zijn diep-
ste schuilhoeken te doorgronden; zijne tegenwerpingen te
weerleggen, te bespreken wat voor hem als mensch van het
allergrootste belang is. Zij zijn daarbij zoo uiterst geschikt
om aanschouwelijk te worden voorgesteld; de hoorders
nemen (waar dergelijke teksten goed behandeld worden) een
zoo levendig deel aan de gebeurtenis: wat daar behandeld
wordt geldt ook hun, zij denken niet alleen na over het
1) Chrys. bl. 91.
-ocr page 92-76
IM
gebeurde, maar zij zien het voor hunne oogen, en de les-
sen aan dergelijke voorstelling vastgeknoopt, worden niet
zelden in hoofd en hart der hoorders bewaard. Dat een
goede behandeling van dergelijke stoffen niet gemakkelijk
is valt in het oog, maar toch\'zal de prediker wien het
er om te doen is eenvoudig en praetiseh té prediken, wél-
doen aan zulke onderwerpen izijn beste krachten te besteden;
de moeite daaraan besteed, wordt goed besteed en ruim be-
loond.
Immers, hier wordt hem geleerd waarlijk praetiseh te
prediken, die eerste deugd van iedere goede prediking. Het
zou natuurlijk dwaas zijn te willen beweeren dat alleen
historische stoffen dergelijke behandeling toelaten, maar toch
zij geven daartoe, vooral den beginner, wel de beste aanlei-
ding. Want al wat geschreven is is tot onze leering ge-
schreven, en niets in de historische stoffen des Bijbels gaat
O
buiten het leven om. De prediker die daarvan gebruik weet
te maken heeft een groot voordeel, en zal zich niet licht
laten verleiden om af te dwalen op het gebied van bespiege-
lingen, die met het werkelijke leven niets uitstaande hebben,
en bij de hoorders even spoedig vergeten als aangehoord
(indien dan nog aangehoord!) zijn 1),
n
Welke stof men echter ook kieze, men verlieze nimmer
den eisch der éénheid uit het oog. De eenheid der pre-
diking kan en zal natuurlijk aan de wijze van behandeling
liggen ; doch de prediker heeft bij de keus zijner onder-
werpen bovenal te zorgen dat de stof op zich zelf een ge-
heel zij. Waar voorgeschreven teksten bestaan wordt deze
eisch natuurlijk niet altijd in het oog gehouden; en het kan
ons niet verwonderen, dat wij daar den predikers een raad
hooren geven als Oslander in zijn ,/BauernpostiU" ten beste
geeft: dat men niet den geheelen tekst behandele, «nur 2
oder 3 locos communes oder Lehren vortragen soll, weil die
1) Voorbeelden van dergelijke zeer practische behandeling kan men
O. a. vinden in den bundel van C. Fransen van Eek, 1829, inzonderheid
de preek over 2 Sam. XII: 1—7a.
\'jm
-ocr page 93-77
einfältigen Leutlein so viele Lehren auf einmal nicht fassen
und behalten." Ook Kirsch verklaart zich hiervoor. //Het
kan gebeuren, zegt hij, dat er velerlei in den tekst staat;
dit is hinderlijk voor de populariteit, en het is den prediker
aan te raden in dat geval slechts een gedeelte van den
voorgeschreven tekst te behandelen."
Tot zulke middelen behoeven wij echter onze toevlucht
niet te nemen, wij , willen ons in de vrijlieid onzer keus
verheugen, en daarvan een goed gebruik trachten te maken.
Zal de te behandelen zaak aanschouwelijk kunnen worden
voorgesteld, en bovenal gemakkelijk te onthouden zijn, zij
moet op zich zelf een geheel zijn; ééne schilderij, niet een
samenvoeging van vele kleinen; niet een teekening op elk
der vakjes van een schaakbord. Eén geheel moet de pre-
diking zijn, en de tekst zelf moet daartoe medewerken,
dat de hoorders bij het verlaten der kerk zeggen: «diess
nehmen wir mit, den Zweifel sehen wir gelöst, die Sünde
lassen wir nicht wieder an uns komen, die Tugend wollen
wir üben, der Trost soll uns bleiben, den Glauben wollen
wir festhalten." (Claus Harms) 1).
Het in acht nemen van al deze eischen, hoe voortreffelijk
ook en noodzakelijk, is op zich zelf echter nog niet voldoende\'
om voor onze prediking de kroon der populariteit te gewinnen,
zoo haar niet de lof der actualiteit kan worden toege-
kend. Dat het actueele een noodzakelijk vereischte voor
den populairen Evangelieprediker is behoeft wel geen nader
betoog. «De Heer zelf heeft bevolen dat men op de teeke-
nen der tijden acht zou geven, en waar niet minder dan al-
les op het spel is gezet, mogen de meest brandende tijds- en
levensvragen op geestelijk gebied ook op den kansel niet
onbesproken blijven, natuurlijk zooveel de vatbaarheid der
1) Het kiezen van korte teksten is zeker in vele gevallen aan te
bevelen, ofschoon wij niet met Coquerel kunnen instemmen, die deze
van zoo groot gewicht acht, dat hij aanraadt uit langere verhalen „al-
tijd een of andoren geestigen trek te kiezen."
78
gemeente gedoogt" (van Oosterzee). Daarbij: het is voor den
prediker die zijn ambt met lust en liefde vervult, meer
dan een plicht, het is hem een behoefte in den goeden zin des
woords actueel te zijn. Want welk prediker, die waarlijk
denkend en voelend het leven van onzen tijd medeleeft, zal
op den gewijden kansel nu op eenmaal kunnfen doen, als trok
hij zich geen van deze dingen aan en, terwijl alles schudt
en stormt om hem henen, des Zondags dood bedaard eene
leerrede uitspreken, wwaarbij geen wolkje aan de lucht is?"
De actualiteit der prediking verzekert ons daarbij groote
voordeelen. Wanneer wij toch haar geheim goed verstaan
kunnen wij verzekerd zijn van de belangstelling onzer
hoorders; een woord, dat uit de werkelijkheid genomen is
waarin zij leven, wordt met veel liefde aangehoord en blijft
doorgaans lang in hun geheugen bewaard. Zij hebben be-
hoefte aan een dergelijke prediking. Prof. Doedes deelt in
de voorrede zijner „Drie Tijdpreken" het oordeel van een
zijner vrienden mede over de heerschende predikwijze: „Ik
vind", zoo sprak de ongenoemde vriend, //dat de meeste
predikanten bij hunne prediking doorgaans veel te weinig
denken en aanknoopen aan de werkelijkheid van het heden.
Men komt uit de volle werkelijkheid van het leven des Zon-
dags in de kerk, vervuld met allerlei gedachten, die met die
werkelijkheid in verband staan. Daar hoort men dan een
preek, die dikwijls niets met die werkelijkheid heeft te ma-
ken, die even goed vóór honderd en twee honderd jaren
(de vorm niet meêgerekend) had kunnen uitgesproken zijn
als thans" 1). Men moet erkennen, dat er veel waars in dit
oordeel ligt, maar tevens, dat dergelijke predikers veel over-
eenkomst hebben met Nero die, öp een oogenblik dat het
volk te- Eome stierf bij gebrek aan koren, schepen uitzond
om... zand te halen voor het amphitheater!
• m\'
Hoezeer zelfs uitstekende predikers gevaar loopen, wan-
neer zij de noodzakelijkheid der actualiteit uit het oog ver-
i) Zie de voorrede der „Drie Tijdpreken" ütr. 1865, die in haar
geheel verdient gelezen to worden-
79
liezen, beneden zich zelf te blijven, kan o. a. blijken uit een
bundel leerredenen van den Hoogleeraar Gijsbertus Bonnet.
Wij willen zoo krachtig als iemand de groote gaven prij-
zen waardoor deze prediker zich een eereplaats verworven
heeft onder hen, die verdienen in de geschiedenis der Evan-
gelieprediking in onze vaderlandsche kerk met dankbaarheid
te worden genoemd. Er behoorde gewis talent toe in zijn
tijd de heerschende methode te verbeteren, en middelmatige
mannen oefenen niet een invloed, als de Hoogl. Bonnet in
ofize kerk geoefend heeft. — Maar desniettemin doet het
ons zonderling aan wanneer wij een bundel in handen ne-
men als het dikwerf geprezene «Vijftal Leerredenen,
ter aanprijzing van onderzoek in zaken den gods-
dienst betreffende," Utr. 1793 ; en daarin 4 leerredenen
vinden over Hand. XVII: 11. («En deze waren edeler, dan
die te Thessalonica waren, als die het woord ontvingen met
alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de schriften
of deze dingen alzoo waren") en ééne over iThess: V, 21
(«Beproeft alle dingen, behoudt het goede")..
De eerste werd uitgesproken 30 Sept. 1792, en handelt
over het navolgenswaardig voorbeeld der joden
van Berea; zij is vooral tekstverklaring; de tweede «het
woord der zaligheid door de apostelen verkon-
digd" zet de Apostolische leer uiteen tegenover hen, die
beweren dat de Christus der Apostelen een andere is, dan
die door de Prot, kerk wordt beleden; de derde toont de
Overeenstemming van de leer der Apostelen en
profeten" en de vierde draagt tot titel: //Onderzoek
der leer van het Christendom aangeprezen."
Op zich zelf verdienen deze Leerredenen zeker hoog ge-
schat te worden, en dat des te meer, wanneer men in aan-
merking neemt,\' dat dergelijke predikatiën vóór ongeveer
100 jaren tot de zeldzaamheden behoorden. Ook is de hel-
dere betoogtrant, het vermijden van noodelooze geleerdheid,
en de dikwerf practische, hartelijke toon zeker navolgings-
waardig. Maar wie, die het niet opzettelijk had vermeld
80
gezien, zou veronderstellen dat deze rustige leerredenen allen
in het jaar 1792 waren uitgesproken? Men behoeft het
jaartal slechts te noemen om te denken, niet aan een wol-
keloozen, maar \'aan een stormachtigen hemel, die een telkens
dreigender aanzien verkrijgt, en dan raag het toch op zijn
minst genomen vreemd schijnen (terwijl het onderwerp er
zich zoo uitstekend toe leende!) de gemeente niet gewaar-
schuwd te zien tegen het gevaarlijke van het verlaten van
een eenvoudig bijbelsch geloof. Eh wij kunnen ons niet
voorstellen, dat een groot deel der toehoorders het (altijd in
het jaar 1792) nu juist allerpassendst zal gevonden hebben
te worden gewezen op den //Godsdienst als een zaak van
overleg (!), die oplettendheid, somtijds zelfs moeilijke inspan-
ning vereischt om de waarheid te vinden."
Nog eens, wij zouden niet gaarne verdacht worden van
de aanmatiging om over een man als Bonnet uit de hoogte
een oordeel te vellen ; en het zou eenvoudig onbekendheid
verraden met de voortbrengselen der vaderlandsche Predik-
kunde, zoo wij niet erkenden dat hij voor zijn tijd een der
uitnemendsten was; maar toch, behoudens al het goede, blijft *
de vraag gewettigd: of leerredenen als de hierboven aange-
haalden niet even goed in het jaar 1762 als 1792 hadden
kunnen uitgesproken zijn; en, indien ja, of dat niet een
gebrek moet genoemd worden?
Maar waar wij over de actualiteit der prediking handelen,
verdient boven anderen, de naam genoemd te worden van
J. H. van der Palm, Hoort Hartog\'s oordeel over hem
//Wij vinden in zijne bundels een\' zestiental preken, die
onze bewering (dat hij, wat actuatiteit betreft een meester
was) staven. Toen Napoleon ten koste van stroomen bloeds
door de verbondene mogendheden was overwonnen, preekte
V. d. Palm in 1815 over 1 Chron. XXI: 17. //Maar deze
schapen, wat hebben die gedaan?" en hij deed het\'zoo, dat
niet alleen de eerbied voor Gods opperbestuur werd verhoogd,
maar dat zijne hoorders gevoelden, dat niet alleen Koningen
zooveel onheil stookten, maar dat ieder onzer door zijne ver-
81
keerdheden de oorzaak kau worden van treurige gevolgen
voor anderen, indien hij zijn pliclit niet doet. Den lOden
October wekte hij op tot christelijke onbezorgdheid aangaande
het toekomende, en toonde klaar en duidelijk aan, hoe recht-
matig die onbezorgdheid is, en toen hij in datzelfde jaar de
Kerkhervorming moest herdenken, wist hij die twee zeer ver-
schillende onderwerpen allergelukkigst te vereenigen door do,
Kerkhervorming voor te stellen als een grond van bemoedi-
ging en hoop in alle omstandigheden. Is de preek over
Psalm CXIII jr,Gods majesteit in de natuur, de waarborg zij-
ner zedelijke opperheerschappij," geen uitstekende toepassing
van dat lied op den nood dier dagen, en moet niet hetzelfde
worden gezegd van de leerrede over Ps. CXXII (1832), waarin
hij de Vaderlandsliefde voorstelt als een plicht van den gods-
dienst? Ziedaar reeds drie leerredenen bij dezelfde gelegen-
heid, en toch, welk een verscheidenheid, welk een rijkdom
van denkbeelden, welk eene keurige gepastheid voor de
verschillende perioden van dienzelfden droevigen strijd ! In-
dien men daarmee wilde voortgaan, wij zouden van alle
die zestien preken in meer of minder mate hetzelfde kun-
nen zeggen. Wij noemen er nog éene. Een gelegenheids-
prediker moet gevat zijn om juist te weten, wat bij iedere
gelegenheid op zijn plaats is, en wanneer hij dan, den 6den
Januari 1822, in de Kloosterkerk te \'sGravenhage optreedt
voor het aanzienlijkst gehoor, dat in den lande te vinden
was, tot tekst het bezoek der Oostersche Wijzen te Bethle-
hem kiest, en spreekt over «de Godsdienst als behoefte voor
de hoogere levensstanden," dan moeten wij zeggen, dat er
voor die vergadering, op dien dag, geen beter onderwerp to
kiezen was, dan hetgeen hij in Matth. II: 11 vond."
Ons dunkt, dit voorbeeld wijst duidelijk aan waarin het
geheim der actualiteit bestaat. Wij zien het, hoewel voor-
namelijk, toch niet uitsluitend aan de keus van het onderwerp
verbonden, en merken op dat vooral hier vorm en inhoud
onafscheidelijk zijn. Verbood de bescheidenheid het niet, ik
zoude hier, gelijk meermalen, den naam wenschen te noe-
ü
-ocr page 98-82 •
nP!
i\' I
r
men van den man, dien ieder, die op het gebied onzer
Vaderlandsche kerk niet ten «enenmale vreemdeling is, van
zelfs reeds genoemd heeft, en van wien, onder zooveel meer, ook
het actueele der prediking te leeren en te bewonderen valt.
Bij hem zult gij geen leerrede vinden die, zonder eenige ver-
andering, een tiental jaren later of vroeger had kunnen ge-
houden worden; niet altijd zoekt hij het actueele in de keus
van het onderwerp, maar waar ook de eenvoudigste tekst in
al zijn rijkdom vóór hem ligt, daar verstaat hij bij uitnemend-
heid «het goud, dat uit de mijn gedolven is, zóó met den
stempel van het Heden te waarmerken, dat het gangbare
munt wordt." Wie dit verstaat, die zal een actueel prediker
worden, zonder dat de actualiteit iets aan zijn karakter als
prediker schaadt. Want het is niet moeielijk actueel te
zijn, maar actueel te p r ed ike n daar is het geheim ! Spur-
geon haalt als waarschuwend vooi-beeld den redenaar Hen-
Ie ij aan «who was wont to make the passing events of the
week the themes of bis buffoonery on week days, and theo-
logical topics suiFered the same fate on Sundays." Het zal
wel overbodig zijn op te merken, dat dit eene averechtsche
actualiteit is; eene prediking is nog niet actueel (als predi-
king), wanneer zij het nieuwste nieuws op den kansel brengt.
In het algemeen kan men zeggen dat de prediking actueel
is, wanneer men in haar den polsslag voelt van
hetzelfde leven, als het hart des volks beweegt.
Het spreekt dus vanzelfs dat de ware actualiteit eerst door
dien prediker wordt verkregen, die niet zijn geheele persoon-
lijkheid het leven des volks medeleeft en met alles, wat dat
leven beweegt, winst weet te doen voor het Godsrijk.
Niets wordt buitengesloten wat dit doel bevordert, maar wat
hiervoor schadelijk is wordt ten strengste geweerd. Dit doel
bepaalt houding en toon der prediking. Ongeoorloofd is
het bespreken van allerlei gebeurtenissen, die met de Evan-
gelieprediking als zoodanig niets uitstaande hebben; men wil
in den Evangeliedienaar iets meer zien dan een man, die
eenvoudig over hetgeen zoo juist aller aandacht trekt, u zijn
opinie mededeelt ; een opinie, waarvan het u natuurlijk vrij-
staat te verschillen. De uitwerking van dergelijke prediking
is dat de hoorders een uur zijn bezig gehouden, en misschien
de societeit tot echo wordt gemaakt van den kansel. Niet
in het minutieuse mag de prediker afdalen ; terecht is op-
gemerkt dat ook hier in vele gevallen spreken zilver, maar
zwijgen goud is. Blijkens de ervaring zijn en waren vele
predikers der meening toegedaan, dat ook het actueele der
prediking zeer bevorderd wordt door te letten op hetgeen op
politiek gebied voorvalt. Hier vooral is een zeer teer punt,
waarbij men verstandig zal doen den kansel buiten de partijen te
houden. Het is er toch niet in de eerste plaats om te doen, dat
onze hoorders het goed recht van deze of gene partij erkennen,
maar dat zij tot Christus gebracht worden. Buitendien: waar
de liefde tot den Heer maar waarlijk het hart doorgloeit,
daar zal het ook blijken dat de beste Christen de beste staats-
burger is. Wie van den kansel nu dadelijk dit laatste wil
bewerken dient de vraag nog eens in ernstige overweging
te nemen: of men ook een druif van doornen leest? Daarbij,
men kan nog wel zalig worden zonder een bepaalde richting
op politiek gebied tc volgen, maar zonder te gelooven in
den Zoon kan men dat niet. Maar moet men dan niet overal
en op ieder gebied getuigen ? O voorzeker, indien men daar •
mede bedoelt dat men nergens het groote beginsel mag ver-
loochenen, dat ons boven alles ter harte moet gaan; maar de
ware wijsheid zal gebieden juist telkens en telkens weer op
de hoofdzaak terug te komen. Wie b. v. predikt over den
tekst: „Laat de kinderkeus tot Mij komen, en verhindert ze
nietl" zal wèl doen aan het pleidooi voor de Christelijke
school hier niet de eereplaats te geven, maar allen nadruk
te leggen b. v. op: „het brengen tot Christus, het doel der
opvoeding." Is dit door de hoorders zeiven eenmaal als het
groote beginsel aangenomen, dan moet men het hun overlaten
de toepassing te maken. Ziet het gehoor in u eenmaal óók
op den kansel een politiek partijman, dan zijt ge juist op
den goeden weg tot een onverbeterlijke impopulariteit; en in-
plaats van enkelen te winnen, stoot gij velen van u af. Aan
de andere zijde echter is ook alles geoorloofd, waardoor
men de macht van den kansel verhoogt en de practische betee-
kenis van het Evangelie voor onzen tijd duidelijk in het licht
stelt. Dan heeft de prediker de teekenen des tijds te zien, te ken-
nen, te toetsen aan de groote beginselen van het Christendom; het
is hem dan niet in de eerste plaats om de goedkeuring zijner
hoorders te doen; hij vraagt niet naar hun oordeel, waar hij
meer dan eigeu meening, waar hij de groote beginselen van
Gods Woord verkondigt. Actualiteit, in één woord, is niet
anders dan het nauwkeurig achtgeven op de stemming
die de hoorders in de kerk medebrengen; het zoeken van
een aanknoopingspunt bij de toehoorders, waardoor men
luisterende ooren en geopende harten maakt en vindt;
en wie hierop geen acht geeft verwaarloost een der grootste
hulpmiddelen om zijne prediking ingang te doen vinden, 1)
1) Hier is vooral tc vergelijken Coquerel bl. 99—107. „De pred.
moet op de hoogte van den tijd blijven", waar o. a. uitspraken als deze *
te vinden zijn: „Denkt men eindelijk dat onze leeraren geen notitie
behoeven te riemen van de kwestie der slavernjj in de Vereenigde Sta-
ten; .een slavernij, die schandvlek der godsdienst, welke de rust der
maatschappij bedreigt, en eens de vreeèeljjkste en rampzaligste gevolgen
zal hebben? Neen, driewerf neen; de Christelijke godsdienst is de eind-
godsdienst der menschheid, en krachtens dezen titel mag zjj over alle
dingen der wereld medespreken; zy kiest partjj voor of tegen; zij be-
moeit* zich met het volste recht met alle beweging op zedelijk en maat-
schappelijk gebied; hier, waar men een stap achterwaarts zet om het
tegen to houden, daar, waar men een stap voorwaarts zet, om het te
besturen. Dat tusschen-beiden-treden der Kerk in de weroldsche zaken
heeft, wat vanzelf spreekt, zjjne grenzen; moet natuurlijk met beleid
en waarheid gepaard gaan, zonder welke men gevaar loopt om èn het
Evangelie, èn den godsdienst in een ongunstig daglicht tc stellen, het
komt ook hier weder hoofdzakelijk op den slag aan, maar dit blijft des-
niettemin vaststaan, wij vooral, .... die noch het monniken, —
noch het kluizenaarsloven voor heiliger dan het maatschappelijk leven
houden, wij kunnen en mogen onze oogen niet sluiten voor de teeke-
nen des tijds; wij letten op alles wat rondom ons voorvalt, en be-
klimmen wij den kansel, dan verkondigen wij van daar onverbloemd en
zonder schroom aan de wereld, hoe het met haar gesteld is."
85
Wie aldus de teekenen des tijds in \'t oog houdt heeft
niet in de laatste plaats te rekenen met het toenemend on-
geloof, en moet voor zich zelf de vraag beantwoorden naar
het goed recht der Polemiek en Apologetiek op den
kansel.
Polemiek èn Apologetiek; wij noemen deze beiden in éénen
adem, wijl het ons voorkomt dat het onderscheid op weten-
schappelijk standpunt tusschen deze twee te maken, in
de practijk grootendeels wegvalt. Immers, wordt naar een
bekende onderscheiding de Apologetiek aangewend tegen
aanvallen van buiten, en richt zich de Polemiek tegen
dwalingen binnen den boezem der kerk; vele dwalingen
binnen den boezem zijn reeds aanvallen tegen het be-
ginsel des Christendoms geworden, al rekenen de aan-
vallers zich nog onder de dragers van den Christennaam.
Wij kunnen.derhalve Apologetiek nemen in dien ruimen
zin, waarin zij ook de Polemiek in zich sluit; en achten dan
haar taak en doel „het Christendom te verdedigen tegenover
hen, die het aanvallen; aan te prijzen aan hen, die het mis-
kennen, en alzoo te midden van allen strijd dien hoogeren
vrede voor te bereiden, die de onmisbare voorwaarde is voor
de instandhouding en den bloei der gemeente van Christus
op aarde." 1)
Men heeft beweerd, dat Polemiek\'op den kansel nimmer
mag worden toegelaten; maar te recht vraagt Prof. Doedes 2)
//waar dan wél?" en ons dunkt dat menig prediker met hem
zal instemmen, waar hij zegt: „Die zich van alle Polemiek
wil onthouden, hij mag het mijnentwege doen, maar ik heb
het voornemen niet, op den preekstoel te zwijgen van het-
geen naar mijne overtuiging de uitbreiding van het Christen-
dom en den bloei der gemeente in don weg staat." Men kan
verder gaan, en beweeren dat ook de gemeente rechtheeft
op eene prediking, waarin duidelijk merkbaar is dat er op
1) Pract. Theol. II. bl. 338. —
2) Voorrede voor ,Drio Tijdpreken" Utr. 1865.
-ocr page 102-de ruwe aanvallen tegen haar geloof vooralsnog niet behoeft
gezwegen te worden, en de prediking in den geest van
2 Tim. IV: 2: //Wederleg, bestraf, vermaan," voldoet aan
een zeer dringende behoefte des tijds. Want men kan het
nu eenmaal niet ontkennen, de geest des twijfels heeft in
onzen tijd zijne tienduizenden verslagen; de Evangeliepredi-
king heeft het recht niet zulk een verschijnsel te ignoreeren,
en //de godgeleerde, die waarlijk met de kinderen dezer eeuw ,
in geestelijke aanraking komt, zal weldra ontwaren, dat dit
geslacht, meer dan aan iets anders, behoefte heeft om,
indien mogelijk, overtuigd te worden van de zekerheid der
dingen (Luk. 1: 4), waarin het nog steeds onderwezen wordt,
doch waaraan het volstrekt niet gelooft, ja, waarmede het
heimelijk lacht." (Van Oosterzee). Van tweën één: óf de
Evangelieprediking is buiten machte aan de behoeften der
kinderen van onzen tijd te voldoen; en dan zullen wij het
als een vooruitgang beschouwen, wanneer hoe eer hoe beter
de kansels ledig en de kerken verlaten zullen zijn; óf //wij
spreken de wijsheid Gods;" maar dan hebben wij ook de dure
verplichting haar als de hoogste wijsheid voor to stellen.
Want al is de prediking van den gekruisigden Christus ook
thans nog velen een ergernis, en anderen een dwaasheid, dit
geeft den Evangeliedienaar nog niet het recht dit Evangelie
als een dwaas te verkondigen, en zelf de oorzaak eener
rechtmatige ergernis te zijn.
Is het goed recht van de Apologie- des Christendoms op
den kansel verdedigd, de vraag naar< toon en geest, waarin
zij geschieden moet, heeft op een nauwkeurig onderzoek recht.
In beginsel is de geest aangegeven door het apostolisch woord,
Eph. IV: 15, waar het aXriB-evuv kv , inzonderheid op
de ethische zijde onzer Apologie wijst. //Een dienstknecht des
Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn tegen allen, be-
kwaam om te leeren, en die de kwaden kan verdragen" (2
Tim. H : 24), en zooveel meer uitspraken als hier zouden kun-
nen aangehaald worden, bewijzen de oude waarheid dat het,
bij het bespreken van de teekenen der tijden, bij het weerleg-
87
gen van de dwalingen des ongeloofs, den Evangelieprediker al-
tijd in de eerste plaats om de eer des Chrlstendoms te doen moet
zijn; nimmer om de twijfelachtige eer van „gelijk te hebben."
Zal onze Apologie op den kansel populair ziju, zij make
dan met bedachtzaamheid gebruik van betgeen de Apo 1 oge-
tiek, de wetenschappelijke theorie der Apologie, haar leert.
Bovenal de methode is hier af te zien, als die leert dat in
de laatste jaren vooral al hare krachten zijn saamgetrokken
op het meest bedreigde punt, en dat de Apologie van Bijbel
en Christendom meer en meereen Apologie van den Christus
zei ven en van het geloof in Hem is geworden. 1) Met dit ver-
schijnsel heeft de prediker rekening te houden. Natuurlijk heeft
hij niet dan met groote voorzichtigheid gebruik te maken van
hetgeen de wetenschappelijke Apologetiek hem voor wapens
in handen geeft; met het gezond verstand en buitendien ook
met een juisten tact, derhalve zeker met aard en doel der
populaire Evangelieprediking, is het ten eenemale in strijd,
wetenschappelijke vragen voor een tamelijk onbevoegde recht-
bank ter sprake te brengen; een metliode, waarbij menig toe-
hoorder onwillekeurig herinnerd wordt aan het bekende:
AVat ons do wijzen als waarlioid verkonden,
Straks komt een wijzer dio \'t weg redeneert.
Reeds stipten wij aan, dat de Apologie des Chriatendoms niet
ontaarden moet in een Apologie van leerstukken, die, misschien
1) Men kan hier vergelijken wat Pèro Ilyacintho ten jarc 1866 in een
zijner confórenccs in do Notro-Dame to Parijs aldus uitsprak: »0, welk
oen schoon schouwspel bereidt het heden aan do toekomst vóór. Tot
heden bestreed men, in de godsdienstgeschillen het eóne leerstuk door
middel van het andore, cn men steldo vooral de hoofdwaarheden des
Christendoms gaarne tegen elkaar over; Christus tegenover do kerk, cn
Ood togenover Christus. Maar heden ten dage worden, met een, ja!
gevaarvolle, maar ook lioopvolle overeenstemming, wolko tegeljjk de
schande en do cero van deze eeuw is, do drio zustcrwaarhcdon, de
drie hoofdoischen dos gewetens, tegelijk .aangevallen en verdedigd.
Geen kerk, geen Christus meer! Maar ook, geon God meor! Laat zo
allt; drie verdwijnen voor de oppermacht des nionschen. Deze eeuw is
radikaal omdat zij logisch is."
88
op zich zelf niet van gewicht ontbloot, bij de beteekenis van
den strijd dezer dagen toch in het niet verzinken. Ahl fel d
heeft\' nog niet zeer lang geleden de luthersche opvatting van
het Avondmaal in eene opzettelijke leerrede verdedigd. Al mag
dit nu ook niet onvoorwaardelijk worden veroordeeld, de
vraag blijft toch : of al het verdedigen van deze ondergeschikte
punten niet in strijd is met de eischen der populaire Apolo-
getiek. Immers: de groote vraag waarover de geesten verdeeld
zijn, is niet meer: «wat dunkt u van het Avondmaal,\'\'maar
veel meer: «wat dunkt u van den stichter des Avondmaals?"
en op dat punt der bedreigde veste heeft ook de predi-
king in onzen tijd al hare krachten samen te trekken.
Voorts, onze Apologie, zal zij populair zijn, heeft zich vooral
te richten tot den mensch. Zij appelleere op het hart en ge-
weten. pp het verstand en het godsdienstig gevoel des men-
schen. Coquerel beweert dat de eenige exegese, die op den
predikstoel past, die is waardoor de waarheid aangetoond
wordt van Rousseau\'s bekende uitspraak: «Zóó verdicht men
niet; men zou zich over den verdichter meer verwonderen, dan
over den held van het verhaal." Of dit nu juist voor de
Exegese in de prediking gelden mag, meenen wij met grond
te mogen betwijfelen; de Apologie echter heeft met deze uit-
spraak haar voordeel te doen. Zij mag hier wel waarlijk de
kracht van dit argument doen gevoelen; te meer wijl juist
het godsdienstig gevoel bij het behandelen van dergelijke
vragen dikwijls veel te weinig tot zijn recht komt, en ook
voor den geleerde bij het zoeken naar waarheid en het .be-
vredigen van den hartstocht der werkelijkheid, het gevaar
niet denkbeeldig is, dat hij bij het zoeken naar het eene,
iets anders, nl. het eenvoudig gevoel voor het verhevene, het
waarachtige, het goddelijke verliest.
Voor het appelleeren op dit godsdienstig gevoel is het niet
noodig, dat de geheele leerrede een apologetisch karakter drage.
Een warme behandeling, een levendige, sympathische verkla-
ring en toepassing van den tekst werkt dikwijls meer uit, dan
een opzettelijk ingerichte verdediging van deze of gene waar-
89
•heid. Vétu deelt 1) het voorbeeld van een prediker mede, die
eene leerrede uitsprak, waarbij hij volstrekt niet aan Pole-
miek of Apologetiek dacht, en nochtans juist op deze leer-
rede een bijzonderen zegen had zien rusten, die de bekee-
ring eener geheele familie ten gevolge had. „Depuis lors", zegt
hij. "j\'ai toujours dit, que qui prêche avec amour, prêche assez
contre les hérétiques, quoi qu\'il ne dise pas un seul mot de
dispute contre eux." Ik denk dat met deze ketters wel pro-
testanten zullen bedoeld zijn, doch dit doet er thans niet toe ;
wij hebben het over de methode, en daar kan zelfs wel van
kinderen der duisternis te leeren zijn, die dikwijls verstandi-
ger zijn dan de kinderen des lichts.
Wij spraken over de apologetische prediking en beweerden
dat ook hier het „opzettelijk vervaardigde" niet altijd het
meest aan te prijzen is. Dit geeft ons aanleiding tot de op-
merking dat dikwijls een enkele trek aan de leerrede een
apologetisch karakter kan geven, zonder dat voorts eene be-
paalde Apologie was bedoeld. Ik herinner mij niet zeer lang
geleden eene leerrede te hebben gehoord over het Afscheid
des Heeren, waarbij inzonderheid het laatste vers van Joh.
XVI werd ten grondslag gelegd. De prediker was reeds aan
zijn laatste punt genaderd en had met levendige kleuren dit
éénig verheven tooneel geschilderd, toen hij met een plotse-
linge wending aldus voortging: „En wie hier nog de moge-
lijkheid van verdichting zou willen volhouden, welnu hij be- \'
weere dat gindsche Alp, die daar in de avondzon gloeit,
eigenlijk uit molshoop bij molshoop is saamgetast, en aan
den top met een kroon van glimwormen voorzien is!" Wij
halen dit voorbeeld aan, omdat het ons in meer dan één opzicht
uitstekend toeschijnt. Natuurlijk kan alleen een prediker, die
waarlijk de verhevenheid van zijn onderwerp heeft doen uitko-
men, zich zulk een greep veroorloven ; waar hij zijne hoorders
(om het nu eens huiselijk iiit te drukken) vrij wel verveeld heeft,
en zij in zijn onderwerp niet veel meer dan een molshoop
1) a. w. II, p. 35.
-ocr page 106-90
hebben gezien, daar zou een zoo stout beeld als het bovenstaand^
hoogstens eenige verwondering wekken, maar de kracht missen
van een bewijs. Doch waar, met een hart vol liefde voor den
Heer en de zielen, door die geheime kracht der sympathie, al het
goddelijke van een tooneel als het afscheid des Heeren is geschil-
derd, daar behoudt zulk een forsche greep recht en kracht, en het
zou mij niet verwonderen wanneer vele dergenen, die het voor-
recht hadden deze leerrede te hooren, het 16de hoofdstuk van \'t
Johannes Evangelie niet meer lezen zonder aan dit //Inwendig
bewijs" te worden herinnerd.
Niet altijd natuurlijk zal de Apologie des Christendoms
vruchtbaar zijn; zij heeft met toestand en behoeften der
Iioorders te rekenen, en mag niet voorbijzien dat onder de
treurige teekenen des tijds ook een cynisme behoort, dat in menig
geval onbereikbaar is. De prediker heeft er van tijd tot
tijd onder zijn gehoor die zich niet schamen b. v. het Jo-
hannes Evangelie //vreeselijk vervelend" te vinden, 1) of over
de Johanneïsche brieven te spreken als over het „ewige Einer- .
lei eines alten Mannes;" aan dezulken heeft hij op den kan-
sel zijn tijd en krachten niet te verspillen; er zijn tegen-
werpingen, die eigenlijk geen zedelijke waarde genoeg hebben
opi op den kansel te worden gebracht, en lasteringen, die
niet over de lippen des predikers mogen komen. Treft hij
bij zijn huisbezoek lieden aan, die het ongeluk hebben ge-
voelens als de genoemden toegedaan te zijn, dilar is een dis-
cussie op hare plaats, maar de eerbied voor de gemeente
verbiedt het brengen van zulke vragen op den kansel.
Er zijn andere dwalingen en krankheden in de gemeente,
die ook over het algemeen beter op een andere plaats be-
sproken worden; niet juist uit eerbied voor de gemeente,
maar wijl de prediker hier dikwijls gevaar zou loopen te
kampen als tegen windmolens.. Een geliefkoosd onderwerp
is b het kerkverzuini; nu moet men toestemmen, dat in
-1) Historisch. In zooverre als het gemocntclid, dat dozo meoninguit-
sprak, tevens Verbi Divini Minister was!
ü
-ocr page 107-91
de meeste gevallen eene leerrede over „Laat ons onze on-
derlinge bijeenkomsten niet nalaten" gevaar loopt haar doel
te missen, daar toch de toehoorders meestal niet degenen
zijn, wie dit gebrek aankleeft. Toch mag ook, mits met
grooten tact, een dergelijk onderwerp worden besproken, niet
juist ter wille der afwezigen, maar vooral ook om den zegen,
aan deze wekelijksche samenkomst verbonden, in het licht
te stellen. Als een voorbeeld van meesterlijke behandeling
juist van dit onderwerp moge Borger\'s leerrede gelden, waar-
uit wij hier een klein gedeelte mededeelen en de geheele
lezing (Ie leerr. Ie Deel) nogmaals nadrukkelijk aanprijzen:
„Indien de schrjjver in de gewoonte van sommigen, dio deze bjjoon-
komsten verwaarloosden, eene krachtige drangreden vond, om derzclver
bjjwoning zoo ernstig aan to bevelen; indien hjj dieverwaarloozingbe-
schouwde als een duidelijk bewijs van koelheid cn onverschilligheid
omtrent do zaak des Cliristondoms; dan kan ook in onze dagen en in
dczo gomecnto, een voorstel over dc nuttigheid en het bolangrjjke der
Openbare Godsdienstoefening niot golieel ongepast sclujncn. Ik beken
het, M. II. als wjj ons bjj vele volkoren, dio zich naar den naam van
Christus noemen, vorgcljjken, het zou kwaad zjjn in Gods oogen, en
onzo natie zou met ons kunnen rechten, zoo wjj weigerden hulde to
doen aan hare godsdienstige stemming. Ik erken in do vergadering,
waarvoor ik thans spreek, het waardig nakroost dier vaderen, dio zich
tachtig jaren lang voor de vrijheid des gewetens in dc bresso stelden.
Maar even waarachtig is het toch, dat do scharo niot voltallig is. Er \'
zjjn jongelingen, dio wij hier tot do konnis huns Scheppers wilden op-
leidon, maar wjj zien hen niet. Er zjjn mannen cn vaders, vrouwen en
moeders, dio wij hier over den kommer dezes lovens wilden troosten,
maar wjj zien hen niet. Er zjjn grijsaards, die wij oen staf tor onder-
steuning door het dal des doods wilden toereiken, maar wij zien hen
niet. Er zjjn zondaars, dio wij hier in hunnen loop stuiten, dio wij door
den schrik des Ilceron wilden bewegen tot het geloof, maar, werwaarts
het oog zich wende, wjj zien hen niet. Toehoorders, als gjj naar uwo
woningen zult zijn wedergekeerd, wjj bidden u bjj do ontfermingcn
Gods, drukt het hen diep in het harte. Het is niet genoeg, dat wij u
behouden, ook onze broederen moeten wjj winnen. liet eersto is con
zogen, dien ik van den hemel over deze bijeenkomst smeeko; het tweede
is eene poging, die ik in Christus naam van mijne hoorderen eiseho.
„Denkt echter niot, dat wjj dit onderwerp slechts om der afwezigen
wille hebben gekozen. Neen, wjj bedoelen ook u, dio hier vergaderd
zijt. Dei> openbaren godsdienst bjj te wonen, on godsdienstig te zjjn,
92
in de kerk te verschijnen, on de waarde dezer bijeenkomsten recht te
schatten, dit zijn denkbeelden, die naar de uitspraak van ons eigen
hart, maar vooral in het oog des Alwetenden, oneindig verschillen. En
Hem alleen is het bekend, hoe velen hier slechts uit gewoonte zijn bij-
eengekomen, geljjk vele anderen uit gewoonte zich aan deze verzame-
lingen onttrekken. Ook u derhalve wilden wij de openbare Godsver-
eering op een rechten prijs loeren schatten, en derzelver nuttigheid uit
do vier volgende oogpunten aan uwe christelijke aandacht voorstellen:
I. Zij is geschikt ter verhooging van ons godsdienstig gevoel.
II. Zij bevordert de broederlijke liefde.
III. Zij belet dat wij niet geheel ons evenwicht tegen de kracht der
zonde verliezen.
lY. Zij is een rijke bron van troost in treurige omstandigheden."
De leerredenen van Borger zijn algemeen genoeg bekend, en
wij behoeven dan ook niet met vele woorden te wijzen op het-
geen hem als Apologeet onderscheidde. Dat daar met het
apologetisch een onderwijzend element nauw verbonden be-
hoort te zijn, heeft hij getoond te begrijpen ; en het psychologi-
sche, dat daar in zijne prediking aanwezig is, verdient hoog
te worden geroemd. Dat alles heeft de Apologeet op den
kansel noodig; — en wij begrijpen dat Borger\'s „verwonder-*
lijk talent om de ziel beurtelings te schokken en te verhef-
fen" de oorzaak was dat de schare zijner hoorders zich aan
den voet van zijnen kansel verdrong. En toch zouden wij
niet durven beweeren dat Borger\'s wijze van apologetiseeren ook
uit een oogpunt der populariteit aanbeveling verdient; wél
dat er in zijne prediking elementen zijn die als zoodanig
verdienen geprezen te worden. Zoo b. v. zijne Ie leerrede
over Luc. II: 34: „Deze is gezet tot een val en opstanding
in Israël;" zóó het grijpen in het gemoed der hoorders, die
zijne leerrede over Hebr. X: 25a. aanhoorden. Maar ligt
niet misschien over het geheel een te Academische tint?
De bekende schrijver van den Tekstenrol heeft zich in
zijne uitgegeven leerredenen een vriend van Apologetiek op
den ♦kansel getoond. Wie de predikatiën van Wilh. Broes
ter hand neemt, wordt geplaatst tegenover eene serie van
apologetische leerredenen, die naar Dr. Hartog\'s oordeel «als
zoodanig zeer gelukkig zijn geslaagd, overvloeien van bon-
u
dige redeneeringen en fijne opmerkingen, en een nieuw bewijs
zijn voor de waarheid, dat geestige menschen voor de Apo-
logetiek geschapen zijn." Dat daar niet ongegronde aanmerkin-
gen op de verhouding van de preek tot den tekst zijn te
maken doet hier, waar \'t ons om het kenmerkende zijner
Apologie te doen is, minder ter zake. Kennelijk heeft de
steller dezer leerredenen als tekst zijner Apologie het bekende
woord vau Rousseau gekozen: „Ce n\'est pas ainsi qu\'on in-
vente." Hij tracht dat telkens aan te toonen; en wij moe-
ten bekennen sympathie te gevoelen voor eene prediking
die de nooden en behoeften der tijden kennelijk zoo goed
begrepen heeft. Laat ons als voorbeeld een gedeelte mogen
mededeelen uit eene leerrede, die in de inhoudsopgave wordt
aangekoudigd ais „Twee Proeven van hetgeen eenen Ver-
dichter niet voor den geest zou gekomen zijn." De tekst is
Mare. Hl: 1—6. Ik deel om zoo te zeggen de bladzijde
mede waar het boek openvalt; geheel deze bundel is Apolo-
getisch in dezen zin:
„In dezen allergelukkigstcn greep, (dat is, dunkt mij, de eigen naam
van dat schrandere beleid, \'t welk Jezus hier aan den dag logt) zie
ik eon merk van de waarheid dos berichts, \'t welk gij beschouwd hebt:
en wanneer ik gelijke vonden van een diep schrandoren eu tegenwoor-
digen geest, bij groot aantal in do Evangelisoho verlialen verspreid
vinde, zoo gevoel ik mij in miju geloof daaraan in het geheel machtig-
Ijjk gesterkt. Laat mij slechts weinige voorbeelden u onder do aan-
dacht brengen.
liet is u bekend, dat Jezus niot gewoon was, zich bjj het gros der
.loden rondelijk voor den Messias te vorklaren; maar die waarheid enkel
gaf te vermoeden en op to maken uit zijne werken. Op zekeren dag
komen Hein de leerlingen van Johannes in de tegenwoordigheid van
het volk, uit naam van hunnen Meester, afvragen „Zijt Gij de Christus?
of hebben wij oen ander to wachten?" Ziet daar Jezus in eeno\'
moeielijke engte gebracht! Zal Hij zijne Messiaswaarde bedekken?
dat mag Ilij nietl Zal Hij haar, door naakte toestemming der vraag,
volledig ontdekken? zoo wijkt Hij af van zijnen wijzen maatregel! wat
dan te doen? Hij antwoordt: (wat vernuftige vinding!) „gaat henen en
boodschapt Johannes weder hetgeen gij hoort en ziet, do blinden wor-
den ziende, en de kreupelen wandelen, melaatschen wordon gereinigd
en de dooven hooren, de dooden worden opgewekt, en den armen wordt
het Evangelie verkondigd." Hij zegt zoo met woorden van zijn Messias-
94
schap evcu hetzelfde, en juist zooveel, als Hij wijselijk gewoon was ge-
weest te verklaren door zijne werken.
Do Zaligmaker, als Mcodemus bij Hem een bezwaar komt inbrengen,
tegen deszelfs gehoorde onderwijzing, wil zich aan den wijfeleuden man,
tot geheele buiging van het hart onder de waarheid, naar die Godde-
lijke kennis, welke, zoijder iemands ontdekking weet wat in den mensch
is met eene doorslaande proeve openbaren. Hoe grjjpt Hij dit aan?
O met wondere wijsheid! Zoodra de man begonnen is de voordracht
van zijn bezwaar, met de beleefde woorden: „wij weten dat gjj zijt een
Leeraar van * God gekomen, want niemand kan die teekenen doen die
Gij doet, zoo God niet met hem is," in te leiden, en nu wil overgaan
om te zeggen: „maar! maar! dat heb ik niet verstaan, dat wilde ik
nader van XJ zien opgehelderd!" valt Jezus hem in de rede, en be-
gint de twijfeling, eer zij nog geuit is, te noemen en te beantwoorden.
„Voorwaar zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren worde hij kan
het koninkrijk van God niet zien." Men vergelijke H. II: 25. „Jezus
zelf wist wat in den mensch was," in welke woorden ik vermoede, dat
de aanleiding is, welke Johannes naar een der bijzondere oogmerken
van \'zijn schrijven, gevonden heeft, om het gesprek tusschen don Heiland
en Nicodemus hier aan to voeren."
Het gaat niet w^el aan hier geheel de bewijsvoering uit
deze preek mede te deelen; — wij schrijven daarom nogi
alleen de conclusie af der redeneering van Broes:
Alle deze trekken van een diep schrander beleid, en deze gelukkige
grepen van geestestegenwoordigheid zijn, in mijn oog, beslissende waar-
merken van de waarheid dor Evangelische Geschiedenis. In den ver-
dichter dier geschiedenis moest uitsteken al die groote vcrstandsbogaafd-
heid, welke ons de tekst en ieder der bijgebrachte voorbeelden in Jezus
doen bewonderen; ja, wanneer ook iemand den versierder der Evangeli-
sche verhalen do allerdiepste wijsheid wilde toekennen, zoo zou liet
nog niet zgn opgelost, hoe zulko vonden van oen tegenwoordig vernuft,
welke de schranderste eerst vindt door do aanleiding en den drang der om-
standigheden, hem buiten dezelve bij koel overleg en onder het dichten
voor den geest waren opgekomen." —
Ik weet wel dat de »echtheid en geloofwaardigheid" van
het Johannes Evangelie voor den beoefenaar der Isagogiek
door\'\' deze redeneeringen niet worden uitgemaakt; maar ik
beweer dat de gemeente als zoodanig met die kwestie ook
niet zooveel te maken heeft, als men het menigmalen wil
doen voortkomen. Voor den populairen Apologeet op den
\'96
kansel, dunkt mij, geeft Broes waarlijk een goed vooi\'beeld.
Daar zijn overal trekken verspreid en gegevens voorhanden
bij onze Apologeten, die naar \'t mij voorkomt, op eene her-
vorming in de Apologetiek wijzen. Men zal dan minder
bij het zoogenaamde »Uitwendige bewijs" blijven staan, en
zich ook bij bijkomstige, indien ook zeer belangrijke bijzaken,
niet meer zoo lang ophouden, als vroeger de gewoonte was,
maar meer tot de hoofdzaak komen; nl. het duidelijker
en duidelijker aan de gemeente voorstellen van
het beeld des Heeren Jezus Christus. Dr. van Oos-
terzee schrijft in zijn Leven van Jezus I, bl. 260: »Minder
aan de verdediging naar buiten, dan aan de innerlijke be-
vestiging, en ontwikkeling der waarheid wenschen wij dienst- ^
baar te zijn. //„Verspreidt het licht"" is onze leus „//en de
duisternis zal van zelve wijken."" —
Mag dat woord niet de wet Avorden genaamd, waaraan de
Apologetiek in het algemeen, maar de Apologie in de predi-
king in \'t bijzonder, zich heeft te houden? Wanneer wij
waarlijk de groote beteekenis van dit woord begrijpen, dan
zal onze Apologetiek vruchtbaarder worden aan de eene zijde,
terwijl wij aan de andere zijde weder niet te veel van haar
zullen verwachten. — Dit psychologische standpunt alléén
heeft ten opzichte der Apologetiek op den kansel recht. Wij
hebben aan de gemeente uit de kleur der schaduw de sterkte
van het licht te bewijzen; niets anders, niets meer. En
in dat opzicht stemmen wij het Coquerel toe, dat de éenige
taak van den prediker als Apologeet deze is, aan de gemeente
te doen gevoelen: //Zoo verdicht men niet; men zou zich .
over den verdichtcr meer verwonderen, dan over den held f
des verbaals," — Nochtans, het zij ten overvloede nog een-
maal opgemerkt, zal het niet noodig zijn deze dingen aan
de gemeente opzettelijk te doen gevoelen; wij hebben haar \'
het beeld van Christus duidelijk voor oogen te schilderen; —
den indruk, dien dit beeld op de welgestelde ziel maakt,
mogen wij aan zijne innerlijke waarheid en schoonheid over- \'
laten. Te Olympia in Elis was door den beroemden Phidias
Ü6
een beeld van den Olympischen Zeus gebeeldhouv?d, zóó
schoon dat, naar de legende verhaalde, iemand die dit beeld
ook slechts ééns in zijn leven had aanschouwd, nimmermeer
geheel ongelukkig kon worden. In deze legende is een
ernstige waarheid verborgen, die wij als populaire Apologeten
nauwgezet ter harte mogen nemen. Want wat van dit beeld
door Phidias vervaardigd, legende is, is hooge en heerlijke
waarheid van het Christusbeeld, zooals het in de Heilige
Schrift ons wordt voor oogen gehouden; — wie dit beeld
met het oog zijner ziele goed heeft aanschouwd, hij zal in
zijn leven niet ongelukkig, dat is ongeloovig kunnen worden.
,/Das religiös-sittliche Bild Jesu als des Christus," zegt Prof.
Schultz, „welches ja in jedem Augenblicke in Schrift und
Predigt zu finden ist, wendet sich Glauben forderend an den
Einzelnen. Und keine historische Keüexion, kein logischer
Beweis kann hier die Entscheidung geben." — Vergeten wij
dat niet, dan zal onze Apologie in waarde toenemen, juist
dewijl wij niet alles meer van haar verwachten. Onze een-
voudige, maar veelomvattende taak is, naar de mate onzer *
krachten van de waarheid te getuigen. Maar: „wij strijden
,niet om der waarheid de overwinning te bezorgen; de waar-
heid is een gewonnen zaak. Zij zal zichzelve wel behoe-
den. Wordt zij niet gevat, voor wie haar niet vat, strekt het
tot schade. Zij verliest er niets bij; zij gaat haar wereld-
herscheppenden en ons ten slotte allen zonder onderscheid
Overwinnenden gang." (Brill.) —
En vatten wij nu al het gezegde\'samen, dan zeggen wij:
onze Apologie is de inhoud onzer Evangelieprediking zelf.
Onze prediking heeft geen anderen inhoud dan deze, dat
Jezus de Christus is. Dat te bewijzen aan eene ongeloovige
wereld die, met een glimlach op de lippen, haar innerlijk
lijden tracht te verbergen; dat te herhalen tegenover wan-
kelmoedige belijders, die, waar alles schudt en stormt, wel
eens dreigen den moed le verliezen, en het noodig hebben
gewezen te worden op den oversten Leidsman en Voleinder
des Geloofs ; daarvan te getuigen tegenóver ontwikkelden en
97
m
geleerden, maar die door eene wetenschap zonder God niet
bevredigd kunnen worden; hiermede eenvoudigen en geringen
te vertroosten, die in den strijd om te bestaan de kracht, die
op hun vaak donkeren levensweg het licht van dit Evangelie
noodig hebben; dit Evangelie van Gods genade in Jezus
Christus aan alle menschen te brengen, die een hart in zich
voelen kloppen dat tot God geschapen is, en geen rust vindt
dan bij Hem, dat is het groote doel, dat de heerlijke taak,
dat de rijke inhoud der Populaire Evangelieprediking.
i)e vorm der populaire evangelieprediking.
Waar wij den inhoud der populaire EvangeUeprediking in
oogenschouw namen, rest ons thans de vraag, in wat vorm
dit Evangelie der Gemeente verkondigd worden moet. Een
gewichtige vraag voorzeker! Blijft het toch eene waarheid
dat de prediker uit eerbied voor het Woord Gods, dat hij te
verkondigen heeft, verplicht is de uiterste zorg aan den vorm
zijner prediking te besteden, de vraag mag dan wel nimmer
overbodig geacht worden welke vorm voor de hoorders, zoo-
als wij die leerden kennen, de meest gewenschte is. Wie
beseft niet aanstonds, dat een slordig gekozen vorm den inhoud
ook der beste prediking kan krachteloos maken, en dat de
waarheid in een onvoegzaam kleed spoedig hare bekoorlijk-
heid verliest? Ik weet wel dat er zijn die met voorname
minachting op den vorm zeggen neder te zien, doch of dit
wel altijd geheel waar is mag met grond worden betwijfeld;
en de ijver waarmede juist deze vormverachters op kleine
vergrijpen tegen den vorm opmerkzaam maken, maakt hen
openbaar en bevestigt opnieuw Vinet\'s uitspraak: «La forme
et Ie fonds sont insëparables, et dans Ie vrai ne sont qu\'un."
Er zijn vereischten, dea vorm der prediking betreffende,
die wij hier met stilzwijgen kunnen voorbijgaan; wijl zij
99
niet onmiddellijk met de populariteit in verband staan en in
de handboeken voor homiletiek breeder besproken worden.
Wij leggen hier den nadruk meer in \'t bijzonder op die
eigenschappen die het populair karakter der prediking bevor-
deren, of wier afwezigheid dit karakter benadeelt. Uit
onze bepaling der populaire Evangelieprediking vloeit van
zelf voort dat die vorm goed is te noemen die de prediking
instaat stelt de hoorders aan te trekken en te boeien. In
de eerste plaats mag derhalve van den vorm verlangd wor-
den dat hij der prediking iets oorspronkelijks mededeelen
moet. Hiermede is niet gezegd dat de vorm der populaire
leerrede iets geheel buitengewoons moet zijn; iets dat geen
andere leerrede óók heeft; doch dat de leerrede oorspronke-
lijk moet zijn in dien zin dat toon en taal geheel het eigendom
zijn van den spreker. Wij leggen op dezen eisch den vollen
nadruk, wijl het onzes inziens de allereerste eisch is die aan
den prediker gesteld moet worden; en nimmer blijft het ont-
breken dezer oorspronkelijkheid in den prediker ongestraft.
Het ligt zoo in den aard der zaak, en het wordt toch zoo
dikwijls vergeten, dat op den preekstoel bijna niets objektief
goed is of slecht. Wij allen kennen wel den eenen of ande-
ren prediker die onzes inziens voortreffelijk predikt. Wij
willen hem den heer A. noemen. Maar indien de heer A. zoo
voortreffelijk is, waarom is hij dat? Toch wel niet, omdat
hij als twee droppels water op een anderen beroemden pre-
diker gelijkt, maar juist omdat hij A is en niet iemand
anders; en vooral ook omdat hij geen moeite doet anders
te zijn dan hij is! Derhalve indien wij als predikers iets
voortreffelijks willen worden, zoo zij het ons eerste streven
geheel ons zelf te zijn, in dien zin dat niets uit onze leer-
rede niet geheel ons eigendom is, of geworden is; dat op het
oogenblik dat wij haar uitspreken, zij het stempel drage
onzer eigen individualiteit. Waar dit het geval is blijft het
mogelijk, dat onze leerrede op die van een ander gelijken
zal; maar waarschijnlijk is dit niet. Dit kan ons echter ge-
heel onverschillig zijn; waarop het aankomt is dat niets in
100
inhoud of vorm der leerrede den prediker innerlijk vreemd
zij. De oorspronkelijkheid der leerrede is derhalve vijandig
gekant tegen alles vi\'at nadoen mag heeten ; zij verbiedt niet
en kan niet verbieden, dat de prediker onder den invloed van
deze of gene machtige homiletische persoonlijkheid gevormd
is. Nogtans waar dit het geval is, en er in de leerrede
elementen zijn die nog niet langs wettigen weg des sprekers
eigendom geworden zijn, daar zal de oprechte begeerte, ge-
voegd bij het. ernstig streven om geheel zich zelf te zijn,
voldoende wezen om de schier verloren kroon der oorspron-
kelijkheid te herwinnen; de elementen die hem (misschien
onbewust) innerlijk vreemd waren scheiden zich af, en hij
zal sti-aks van zijne vorming niet anders overhouden dan
het voordeel dat Vinet bedoelde toen hij het beklaagde dat
een jonger geslacht de lessen, die uit het voorbeeld der groote
predik^s te trekken zijn, verwaarloosde; en het zich in aan-
raking stellen met predikers als Saurin met de volgende
woorden aanbeval: „Pourquoi ne le lit-on pas davantage?
Le talent ne copie pas, sans doute; mais le talent peut s\'inspi-
rer, et qui voudrait se passer de la lecture des grands maîtres
risquerait fort de demeurer au dessous de lui-même."
1) Men vergelijke hier ook hetgeen Abm. des Am. v. d. Hoeven (de
vader) in het voorbericht zjjner Leerredenen (Leeuw. 1835) schrijft, bl.
VI en VII: „Ofschoon al deze opstellen de vruchten zjjn van eigen
nadenken, acht ik het niet onmogelijk, maar veeleer hoogst waarschijn-
lijk, dat men hier en daar gedachten van anderen zal aantreffen. Die
belijdenis hebben ook de voortrefFeljjko kanselredenaar Clarisse en
mijn onvergetelijke leermeester Borger in de voorrede voor het eerste
deel hunner uitgegeven preeken afgelegd; hoe zoude ik mij schamen
haar de mijne to maken! En kan dit wel anders zijn in een tijd van we-
tenschappelijke beschaving, waarin de geest gestadig met vreemde denk-
beelden wordt verrijkt? Wie de oorspronkelijkheid van den Redenaar
niet gelegen acht in eigen trant, in eigene wijze van beschouwing, en
voorstelling der begrippen, onvermengd mot dio van anderen, en door
geen vreemden invloed opgewekt of ontwikkeld, neme geen geschrift
ooit in handen, of doe voor altijd afstand van den lof der oorspronke-
lijkheid!"
101
Wie op deze , wijze voortgaat aan eigen vorming te arbei-
den zal aan den vorm zijner prediking zekere frischheid
weten mede te deelen die uit de oorspronkelijkheid voortvloeit
en voor den populairen prediker onmisbaar mag heeten.
Het is die eigenschap, of wil men die gave des prediker.s,
waardoor de hoorders gevoelen dat het levende woord waarlijk .
levend is; dat het door een menschenhart doorgegaan is; niet
een geestelooze repristinatie van wat altijd voor geloofwaar-
dig werd gehouden; niet een „opzeggen" van een en ander,
dat der gemeente wel nuttig is te weten; maar het bezield
getuigenis van een, die zelf heeft doorleefd wat hij der ge-
meente verkondigt, en voor wien grondwet der prediking is,
van de waarheid alleen datgene te verkondigen, wat hij bij
ervaring heeft leeren kennen.
Al spoedig zullen oorspronkelijkheid en frischheid vereenigd
aan den vorm dat meesterschap geven, dat de gemeente daar-
aan zoo gaarne herkent. Wanneer, wij toch vragen wat de
hoorders in staat stelt aandachtig te zijn, dan is het antwoord
dit: dat zij gevoelen dat de spreker zijn onderwerp meester
is. Zeker: ook de goede voordracht kan en moet dit meester-
schap tot zijn recht doen komen; maar de vorm stelt daartoe
de voordracht in staat. Met vertrouwen luisteren de hoorders
alléén ddn, wanneer de prediker hun niet de gelegenheid geeft
aan hem te denken. Wij spreken nu niet eens van het on-
gelukkige geval dat de hoorders angst gevoelen voor den
prediker en zich zelf afvragen: ;/of hij het wel tot een goed
einde brengen zal ?" maar stellen geheel in het algemeen vast
dat de prediker die, waardoor dan ook, de aandacht van het-
geen hij te verkondigen heeft afleidt en tot zich trekt, deze
schuld door de onvruchtbaarheid zijner prediking zal moeten
boeten. Wanneer zal de prediker dit hooge standpunt kun-
nen innemen? Alleenlijk dan, wanneer het hem volmaakt on- \'
verschillig wordt, of zijne hoorders hem al dan niet deu lof der
welsprekendheid toekennen; wanneer het hem niet om hunne
goedkeuring, maar om hunne toestemming te doen is; wanneer
alle andere vragen terugtreden voor het ontzachelijk belang
102
der groote zaak die hij heeft te verkondigen; en derhalve de
hoorders in den prediker die geheiligde persoonlijkheid zien,
die hun w^aarborg voor den ernst der prediking is. Alleen
in dien zin mag iedere prediking hare eigene physionomie
vertoonen.
Waar de aandacht der hoorders op deze wijze gewonnen
is, moet zorg gedragen worden haar niet te verliezen. Waar-
door kan zij verloren worden? Zeker wel in de eerste
plaats door haar te vermoeien. Hoe dikwijls hoort men niet
van overigens uitstekende predikers dat zij «te veel van de
aandacht ■ vergenen wij hebben niet het recht aan die
klacht allen grond te ontzeggen. Wat schrijft de popu-
laire Evangelie-prediking voor ten opzichte der beknopt-
heid?
„Kortheid," zegt dr. Beets, «is voor het populaire geen
vereischte. Het volk heeft liever een boek dan een vliegend
blaadje. Ook kinderen vragen om een heel e lange vertelling."
Ook waar dit moet worden toegestemd, mag opgemerkt
worden dat kortheid, indien al op letterkundig gebied
voor het populaire geen vereischte, echter een zeer drin-
gende eisch wordt in naam der populariteit aan de predi-
king van Evangelie gesteld. Spurgeon geeft den raad in
geen geval langer te prediken dan drie kwartier. «Wanneer
iemand in dien tijd niet kan zeggen wat hij te zeggen
heeft, wanneer zal hij het dan zeggen? Maar men zegt dat
men «recht wil doen aan zijn onderwerp!" Groed; maar men
moest geen onrecht doen aan zijne hoorders; of ten minste
een weinig medelijden met hen hebben; en hen niet te\'
lang houden. Uw onderwerp zal zich niet over U beklagen;
maar uwe hoorders wèl. In sommige plaatsen op het platte
land, vooral des namiddags, moeten de boeren hunne koeien
melken; en een boer heeft zich tegen mij eens bitter be-
klaagd^ over een jong prediker: „„Mijnheer! hij had om 4
uur moeten uitscheiden; en hij hield ons tot bij half vijf;
daar wachtten nu al mijn koeien om gemolken te worden!
Hoe zou^ hem dat bevallen zijn, als hij een koe was ge-
897
weest?""^) Men behoeft nog juist geen koe te zijn om te be-
grijpen, dat deze toestand verre van aangenaam is. Maar wie
stemt niet toe dat hetgeen hier «na 4 uur" gesproken werd,
geheel nutteloos was? O voorzeker, de draagkracht van een
hollandsch publiek is wel iets langer dan drie kwartier; we
kunnen ze onder onze predikers gelukkig nog aanwijzen, die
men gaarne lang, zelfs zéér lang hoort. Maar ook waar
dergelijke uitstekende predikers zich dit veroorloven, is het
nog geen reden om het in beginsel goed te keuren; en
achten wij het met prof. van Oosterzee «veeleer gebrek
dan deugd." Slagen sommigen er in zich dit gebrek te doen
vergeven, het zal toch altijd wel een uitnemender weg zijn
te zorgen dat men deze vergifTenis niet noodig heeft en,
behoort er misschien een zekere zelfverloochening toe om
kort te zijn, dit is eene deugd die aan de waarde der
leerrede geen nadeel toebrengt. Ook doet de lange duur
der godsdienstoefeningen bij vele gemeenteleden den dienst
van verontschuldiging voor hun te huis blijven. Mogen wij
hun dit voorwendsel laten behouden? En eindelijk: door
welke predikers wordt over het algemeen te lang ge-
preekt? Door hen die zich het minst voorbereiden, die
zeer weinig te zeggen hebben, en in de breedte trachten
te vergoeden wat het stuk aan diepte mist! Men hoort dan
„gedurende een half uur tweo of drie denkbeelden;" ja er
zijn er die beweren dat sommige predikers de kunst ver-
staan een geheel uur te spréken zonder denkbeeld, en op
deze wijze Rousseau\'s raad voor het schrijven van een minne-
brief in practijk brengen bij het vervaardigen hunner predi-
catiën: „dat men beginne Tionder te weten wat men zeggen
zal, en eindige zonder te weten wat men gezegd heeft."
Maar dat de gemeente bij dergelijke prediking met reuzen-
schreden achteruitgaat, behoeft wel nauwelijks betoog. Ove-
rigens, ook waar de leerrede waarlijk solide is blijft
1) Zie zyne Lectures. I. p. 144 sq. —
-ocr page 120-__.......
104
beknoptheid aan te bevelen; en niet onjuist was het door
Steenmeijer gezien toen hij de //armoede" zijner leerrede-
nen aldus rechtvaardigde: //In zulke armoede kan wel iets
opzettelijks zijn; als de ervaring ons geleerd heeft, dat het
bevattingsvermogen eener gemengde christenschaar minder
heeft van de steenen watervaten op Kana\'s bruiloft, hou-
dende elk twee of drie metreten; meer van onze
moderne reukfleschjes; die, zoo wat men er over en buiten
stort, onnut ter aarde laten wegvloeien."
De kortste leerrede zal echter nog te lang zijn, indien daarin
niet een geregelde oide op te merken valt. Reeds Simo-
nides noemde de orde //het hoofdbeginsel der mnemoniek;"
en het is voor den toehoorder niet wel mogelijk eene leer-
rede met aandacht te volgen, veel minder nog te onthouden,
indien daaraan de orde ontbreekt. Het zal in een gewoon
gesprek zelfs niemand invallen zijne gedachten zonder eenige
orde mede te deelen; hoe zal men dan in een prater op den
kansel verdedigen, wat in het dagelijksch leven geen ver-
.schooning vinden zou ? De orde is de kracht van het betoog:
//is iedere rede die iets beteekent een strijd, de triomf zal
bezwaarlijk behaald worden, tenzij men met gesloten kolon-
nen geregeld voorwaarts rukt." (Van Oosterzee).
Bovenal levert de orde het groote voordeel op dat de leer-
rede het kenmerk van het // geacheveerde" drage, en als
één geheel zich vertoont aan ons oog. Reeds genoeg om de
onmisbaarheid der strenge orde te gevoelen; over den eisch
der éénheid zullen wij gelegenheid hebben te spreken wan-
neer wij handelen:
OVER DE dispositie.
• I
Allereerst doet zich hier de vraag aan ons voor: Is dis-
positie yoor de populaire leerrede wenschelijk ? Er is uit een
oogpunt der populariteit nog al eens een en ander tegen de
s-
1) Voorrode zijner Leerredeaen over Moxes. Arnhem 1864.
-ocr page 121-105
dispositie ingebracht. Fénélon noemt haar een //overblijfsel
nit de scholastieke middeleeuwen,"^) en vergeleek de in
vele deelen en onderdeden verdeelde leerredenen van
Bourdaloue bij de poging om een wal te doen omvallen door
tal van kleine steentjes daar één voor één tegen aan te
werpen; terwijl één groote, met kracht daartegen aangeslin-
gerde steen een veel beter efTect zou hebben. Ook in onzen
tijd zijn de stemmen niet zeldzaam, die zich tegen de dis-
positie verheffen. Men noemt haar een //tentoonstelling van
des sprekers vernuft;" een //moeielijke geheugenproef voor
de hoorders;" en de vergelijking is met ongebruikelijk dat,
terwijl de leerrede zonder verdeeling een beek gelijkt, waarin
het frissche water zachtkens voortstroomt, de kunstige dispo-
sitie daarentegen aan tal van springbronnen denken doet,
waardoor misschien wel hetzelfde water, maar niet zoo zuiver
of niet zoo overvloedig, den dorstenden wandelaar aangebo-
den wordt. Wordt de leerrede met een schilderij vergeleken,
de dispositie gelijkt dan op de hulplijnen, waarvan in naam
van een goeden smaak geëischt wordt dat zij ons niet
zullen worden vertoond. ®) Ook heeft men haar met het wapen
der spot bestreden; waarbij echter op te merken valt dat
deze wijze van bestrijding eerst de dispositie-methode over-
drijft, om haar daarna uit te lachen. Zeker, predikers die
te werk gaan op de wijze zooals la Bruyère ze schetst®),
1) Verg. Fénelon\'s „Dialogues sur l\'Eloquence" p. 51: „Les Pères
do l\'Eglise no l\'ont point connue. Saint Bernard, lo dernier entre eux,
marque souvent les divisions; mais il ne les suit pas, et il ne partage
point les sermons. Les prédications ont été encore longtemps après
sans être divisées, et c\'est une invention très-moderne, qui nous vient
do la scholastique."
2) Zoo sciileiermacheu „Über das künstliche Hinausstollen schöner
Eintheilungon": „es wäre wie wenn der Maler die Hülfslinien, mit
welchen er sich die Proportionen leichter verschaffte, durch oin vol-
lendetes Bild mit besondern Strichen hindurch zöge, und durch schmücke
Farben hervorhöbe (Zio A. Schweizer „Schloiermachers Wirk-
samkeit als Prediger". Halle 1834 s. 74 folgg.)
3) La Bruyère, „Caract. ou les moeurs de ce siècle."
-ocr page 122-106
verdienen uitgelachen te worden; maar het bewijs moet nog
geleverd, dat het Karakteriseering is en niet Karika-
tuur, waar de predikers die een verdeeling hunner leerrede
opnoemen, aldus beschreven worden: «zij kiezen drie onder-
werpen, waarop wij onze aandacht vestigen moeten: dit
zullen zij in het eerste deel hunner rede bewijzen; dat in
het tweede; weêr wat anders in het derde deel; zoo
zult gij eerst van eene zekere waarheid overtuigd worden,
en dit is hun eerste punt, van eene andere waarheid en
dit is hun tweede punt, en vervolgens van eene derde waar-
heid, en dit is hun derde punt; zoodat de eerste overden-
king u eene der hoofdwaarheden van uwen godsdienst zal onder-
wijzen, de tweede eene andere waarheid, die niet minder
gewichtig is, en de laatste overdenking eene derde en laatste
waarheid, de belangrijkste van alle......"
Ons dunkt dat hier gevoegelijk kan geantwoord worden
dat verkeerde toepassing niets bewijst tegen een goed beginsel,
en het is niet overbodig op te merken, dat de kwestie eigen-
lijk aldus niet zuiver gesteld is. Immers de vraag is niet
of de leerrede eene verdeeling hebben moet, maar of deze
verdeeling duidelijk geformuleerd en ojjgenoemd moet worden.
Iedere redevoering, die dien naam verdient, volgt een bepaalde
orde, en heeft derhalve eene min of meer goede verdeeling. Men
kan toch moeielijk van een landschap een juisten totaal-indruk
verkrijgen, wanneer niet het oog eerst op de verschillende deelen
afzonderlijk heeft gerust. Derhalve: de dispositie is er altijd;
zal men haar aan de hoorders mededeelen? Wij gelooven
niet, dat voor alle gevallen een bepaalde regel te geven is;
doch zien niet in, dat het mededeelen der dispositie uit een
oogpunt der populariteit afkeuring zou verdienen, wanneer
daardoor aan het geheugen der hoorders te hulp, gekomen
wordt. Men heeft de leerredenen, waarin de dispositie op
den voorgrond treedt, veroordeeld als behoorende tot eene
//versleten oratorisqhe methode;" doch deze qualificatie betee-
kent niet veel zoolang men in gebreke blijft ons iets anders
aan te wijzen, dat de voordeden dezer methode, zonder hare
^ÈÊÊÊÈSk
-ocr page 123-107
nadeelen bezit. Zien wij wél, dan zijn deze nadeelen eigen-
lijk niet anders dan de gebreken harer deugden; een juiste
tact kan hier veel vermijden, wat zekere eenvormigheid met
zich brengt; vooral de populaire prediker heeft zich te wach-
ten voor de verleiding om te verblinden of de aandacht te
trekken door „die meer vernuftige dan juiste plannen, op ge-
zochte tegenstellingen gegrond," waartegen reeds de hoog-
leeraar des Amorie v. d. Hoeven waarschuwde, als //ten eene-
male strijdig met die ware natuurlijke welsprekendheid, die
vooral op den kansel wordt verlangd én gevorderd." 1)
Derhalve meenen wij ts mogen zeggen, dat, met inachtne-
ming der hier gevorderde omzichtigheid, een goed gedachte
en goed geformuleerde dispositie de populariteit der
prediking bevorderen zal. Zij zal dit inzonderheid, voor zoo-
verre zij de waarde van het stuk verhoogt, wijl door een
goed doordacht plan het gevaar wordt vermeden het eene
gedeelte der leerrede boven het andere te bevoordeelen. Zij
zal dit ten anderen wijl de logische dispositie haren goeden
invloed op het geheel zal doen gevoelen, waarin de geregelde
orde niet te miskennen zal zijn; de leerrede wordt, hetgeen
toch altijd een onafwijsbare eisch blijft, één geheel dat den
stempel van het geacheveerde zal dragen.
Maar bovenal levert de goede dispositie groote voordeelen
op voor het gehoor. Br kunnen natuurlijk omstandigheden
zijn die het wenschelijk maken den gang der rede te ver-
bergen. Prof. des Amorie v. d. Hoeven haalt als zulk een
voorbeeld aan: //Wanneer de leeraar over de vergevensge-
zindheid spreekt, en ten oogmerk heeft aan het slot zijner
rede zijne hoorders te bewegen om zich met hunne vijanden
te verzoenen, dan zou het voorzeker onmenschkundig zijn,
en de spreker liep groot gevaar zijn doel te missen, wan-
neer hij dit vooraf aankondigde !" 2) Doch, terwijl wij deze
uitzonderingen ten volle laten gelden, meenen wij toch dat
1) t. a. p. bl. 105.
2) a. w. bl. 104.
-ocr page 124-108
zij niets veranderen aan de wenschelijkheid om in het al-
gemeen den gang der rede mede te deelen; en deze ver-
melding mag, wel verre van een //moeielijke geheugenproef",
juist een uitstekend hulpmiddel voor het geheugen heeten.
Zeker, het is niet noodig dat de hoorders aan het einde der
preek zich al hare deelen achtereenvolgens voor den geest
kunnen brengen, en zichzelven rekenschap weten te geven
van de geheele schikking van het gehoorde; doch de indruk
van het geheel moet zich toch in geest en hart hebben
geprent; en daartoe is het noodig dat men zich in hoofd-
trekken den gang van het betoog herinneren kunne. Zeer
aardig en juist wordt door Spurgeon geargumenteerd ten
voordeele der goede, scherpe verdeelingen: 1) „It is possible
to keep up a vast mass of good things all in a middle. Ever
since the day I was sent to shop with a basket, and pur-
chased a pound of tea, a quarter of a pound of mustard, and
three pounds of rice, and on my way home saw a pack of
hounds and felt it necessary to follow them over hedge and
•
ditch (as 1 always did, when 1 was a boy), and found when
I reached home that all the goods were amalgamated — tea,
mustard, and rice — into one awful mess, I have under-
stood the necessity of packing up my subjects in good stout
parcels, bound round with the thread of mij discourse; and
this makes me keep to firstly, secondly, and thirdly, however
unfashionable that method may now be. People will not
drink your mustardly tea, nor will they enjoy, muddled up
sermons, in which you can not tell head from tail, because
they have neither, but are like Mr. Bright\'s Skye terrier,
whose haid and tail were both alike. Put the truth before
men in a logical, orderly manner, so that they can easily
remember it, and they will the more readily receive it."
Vragen wij nu welke dispositie uit een oogpunt der po-
pulariteit goed mag genoemd worden, zoo zal het antwoord
1) Zie zijne Lectures, het hoofdstuk getiteld: „Attention" s.
-136—150.
tiai
-ocr page 125-109
wel dadelijk op die dispositie wijzen, die door natuurlijk-
heid uitmunt. Immers, men verdeelt niet omdat dit nu
eenmaal op driemaal drie gronden goedgevonden wordt;
wil men verdeeien dan moet zulks eenvoudig en natuurlijk
geschieden, zóódat de verdeeling in den aard der zaak ge-
grond is en door het onderwerp zelf wordt aan de hand
gegeven. Wie stemt niet in met Fënelon\'s oordeel over
een gevierd redenaar zijner dagen (Bourdaloue?): „Hij stelt
drie zinrijke opschriften, of laat mij liever zeggen raadselen
voor, welke hij zóó behendig weet te draaien en te wenden,
dat gij u verbeeldt de kunstjes van een goochelaar te zien.
Is dat die ernst, die deftigheid, waarvan men iets nuttigs
en belangrijks mag verwachten?" Dat is het zeker niet; en
de prediker die dergelijke verdeelingen najaagde, verdient
hierom eer berisping dan lof. Maar mag men niet gerust
beweeren, dat deze prediker ook zonder verdeeling onnatuur-
lijk, niet eenvoudig zou geweest zijn? De natuurlijkheid is
eigenlijk eene zedelijke eigenschap; eene deugd van den
prediker die zich in de geheele leerrede, en diensvolgens
ook in de dispositie openbaart. Wordt zij in de dispositie
gemist, dan geldt Mallet\'s oordeel: »Ein Palmbaum ist \\.
herrlich; eine mathematische Figur aus abgebrochenen Palm- \'
blättern zusammengelegt, wird niemand erfreuen."
De goede verdeeling heeft bovenal ook daarop te letten
dat de éénheid van het onderwerp behouden blijve. Dit is
een eisch die nimmer uit het oog mag verloren worden.
In het vorige hoofdstuk handelden wij over de eenheid van
het onderwerp; de eenheid in de behandeling sluit
zich nauw daarbij aan. Het is niet altijd gemakkelijk de
eenheid streng te bewaren; en zeker vrij wat minder moeite
kost het eene leerrede te vervaardigen die gevoegelijk als
opschrift zou kunnen dragen: „losse opmerkingen en aantee-
keningen", dan eene die waarlijk één geheel is. Doch wij
hebben niet te vragen naar het gemakkelijkste, maar naar
het beste. Waar de eenheid in de leerrede gemist wordt
blijft onwillekeurig iets duisters over; al gevoelen de hoor-
110
j ders niet dadelijk waar het hapert, de gedachten dwalen af
en daarmede is de leerrede geoordeeld. Prof. Chenevière
maakt in zijne „Observations sur 1\'Eloquence de la Chaire"
de opmerking: „Dikwijls weet n^en zich maar geen reken-
schap te geven van de duisterheid, die men in eene leer-
rede ontdekt: en dit kan hiervan komen, dat een der deelen
; in eene zekere richting gaat, terwijl een ander eene tegen-
overgestelde richting volgt." Het komt ons voor, dat hier
f\' eene groote fout wordt aangewezen. Wordt dit gevaar niet
I • genoeg ontweken, men krijgt dan leerredenen die een „ve-
lerlei" aanbieden, maar waarin de eenheid ontbreekt. Ook
I . is het niet genoeg eene schijnbare eenheid te bewaren; de
j eenheid moet waarachtig zijn; onze hoorders moeten kunnen
zeggen: dat is de preek geweest, en indien zij in twijfel
staan of zij wel weten waarover eigenlijk de preek ge-
handeld heeft, dan is dat een fout van den prediker en
hebben de hoorders het recht hem dit kwalijk te nemen,
: Dikwijls (waarschijnlijk wijl de prediker er niet in geslaagd
is de eenheid in zijn onderwerp te vinden) brengt hij er
een schijn eenheid in; bijv. door de vraag: «Wat leeren
wij uit onzen tekst?" Dat schijnt zeker populair genoeg;
j • .maar het is lang niet altijd met den eisch der eenheid (die
^ toch óók gesteld wordt in naam der populariteit!) in over-
f\', eenstemming. Zoo bijv. in eene leerrede over Joh. II: 1—11.
n ,/Hoe leerrijk dit Evangelie is."
Het leert:
L 1. De Heer is goed, die naar Hem hoort, en der ziele
die naar Hem vraagt.
.2, Bid in alle omstandigheden, met gebeden en smeekingen.
3. Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten,
4. Wees stil in den Heer.
5. Bij Grod is geen ding onmogelijk.
6. God bewijst ons rijkelijk zijne goedertierenheid,
7. Mijn Rijk is niet van deze wereld.
8. Zalig zij, die niet zien en toch gelooven.
Gok Claus Harms vergeet wel eens aan den eisch der
-fiüiifi— ^njf-r^""^
-ocr page 127-III
eenheid gehoor te geven. Zoo b. v. in eene Lentepreek
Der Frühling, ist
1. Ein Lebengeber der ganzen Natur;
2. ein Freudengeber aller Lebendigen;
3. ein Herold Gottes für die Vernünftigen;
4. ein Betaltar frommer Seelen ;
5. dein Bild, o Jugend!
Ó. einer Vertrauen, wirkende Männer !
7. dein Glaube, dein schöner Glaube, du graues Haupt!
Het valt terstond in het oog, dat het thema of opschrift
niet anders dan eene schijneënheid aan de op deze wijze be-
werkte leerrede geeft; dat zulke leerredenen met recht
mogen heeten: //velerlei, dat onder één hoofd is ge-
bracht;" maar even duidelijk is het dat dit velerlei een zeer
moeielijke geheugenproef voor de toehoorders mag genoemd
worden. Niet moeielijk zou het zijn eene lange lijst van der-
gelijke leerredenen samen te stellen, doch dit zou tot niets leiden.
"Wij hebben niet op de fouten van anderen te zien, maar er
naar te streven om zooveel mogelijk datgene in onze leer-
redenen op te nemen wat wij als noodzakelijk hebben
leeren kennen. Zonder twijfel zullen wij dan meer en meer
van het hooge gewicht der éénheid voor de leerrede over-
tuigd worden en het woord van Luther onderschrijven:
//Ich befleisse mich in meinen Predigten, dass ich einen
Spruch für mich nehme; dabei bleibe ich, und dass ich\'s
dem Volke also anzeige und ausstreiche, dass sie können
sagen: das ist die Predigt gewest; das ist: ich bleibe in
statu, nur auf dem Artikel, Hauptpunkt und Materien
allein, davon ich zu reden fürgenommen habe."
Vragen wij nu, welke soort van leerredenen \'het best in-
staat stelt aan deze vereischten te voldoen, zoo hebben wij
ongezochte aanleiding om de vóór- en nadeelen te bespreken
der analytische, synthetische en analytisch-syntetische methode,
üat de analytische methode haren naam heeft van kvciXCtiv;
de synthetische van aDvri^iuoLiy is bekend ; evenals hetgeen
het eigenaardige vau beiden uitmaakt. Wij staan hierbij dan
112
ook niet langer stil dan voor ons doel noodig is; doch ach-
ten hier de plaats om op te merken dat, naar ons voorkomt,
alle preekmethoden in beginsel tot een dezer drie kunnen
worden teruggebracht, ^
Men noemt behalve deze drie, ook nog de modern-ro-
mantische methode en de synthetische homilie. De
/ eerste, door vele voorstanders der moderne theologie gevolgd,
\' heeft ongetwijfeld iets eigenaardigs; doch naar het ons
voorkomt hangt deze eigenaardigheid meer met de personen
samen dan met de methode; en zijn zij, wat den vorm be-
treft na verwant aan die leerredenen die onder den invloed
der synthese bewerkt worden. Behoudens het eigenaardige,
dat deze leerredenen (gelijk trouwens alle leerredenen "van
talentvolle mannen) behouden zullen, dunkt ons toch de-
overeenkomst met de synthetische predikwijze te groot dan
dat hier van eene afzonderlijke methode kan gesproken wor-
den. Waar ligt hier het onderscheid van beginsel?
De synthetische methode heeft een wijsgeerig en letter-
kundig karakter; is de //modern-romantische" daaraan ten
eenenmale vreemd ? Bij de synthetische methode biedt de tekst
/slechts /.aanleiding tot het bespreken der zaak, om welke het
boven alles te doen is ;" hij is //uitgangspunt der preek ; maar
grondslag en middelpunt niet." De modern-romantische heeft
den tekst //óf slechts voor de leus, óf in het geheel niet;
sluit deze prediking nog aan het schriftwoord zich aan, zij
wortelt er niet in, en wast nog veel minder er uit." Het
éenig onderscheid, dat hier misschien aan te wijzen ware
is, dat terwijl de synthetische-methode nog in de meeste ge-
vallen de dispositie mededeelt, de modern-romantische het
noodzakelijk acht de schets zorgvuldig te verbergen ; doch
er zijn ook leerredenen, volgens eene andere methode bewerkt,
waarin de schets niet medegedeeld wordt. Waar ligt hier
het onderscheid van beginsel? Ons dunkt, dat de modern-
romantische methode eene consequentie vau de synthetische
mag genoemd worden in dien zin, dat hetzelfde beginsel
aan beiden ten«grondslag ligt, en al werd deze consequentie
iäm
-ocr page 129-iis
mmw-
door het beginsel niet geboden, verboden werd zij evenmin.
Indien de hoogleeraar Nahuys eens uit zijn graf kon op-
staan, hij ziou niet onwaarschijnlijk op deze modern-romantische
methode wijzen, en er de vraag kunnen bijvoegen of hij niet
omstreeks honderd jaren geleden juist gezien had, toen hij,
zich mengende in den strijd zijner dagen vódr of tegen de
door Hollebeek aangeprezen synthetische methode, 1) deze
beschreef als «de handelwijs der Engelschen, die pro forma
eenen tekst voorlezen, terwijl de verhandeling bijna niets met
den tekst gemeen heeft."
Indien dit oordeel juist is, weten wij al dadelijk hoe over
de synthetische methode te denken. Wij kunnen het beginsel
niet goedkeuren van leerredenen, die er toe komen kunnen
den tekst geheel ter zijde te stellen; dit is lijnrecht in strijd
met hetgeen wij in het vorige Hoofdstuk zagen dat dè Evan-
gelieprediking zijn moet, nl •• „verklaring van de beginselen
der H. Schrift, en toepassing dezer beginselen op het leven."
Al wordt ook toegegeven dat de synthetische methode in
velen harer volgers niet tot een dergelijk uiterste vervalt,
het beginsel blijft niettemin te veroordeelen. Buitendien: er
kan in de synthetische methode veel goeds zijn, dat wij zon-
der schroom kunnen overnemen, indien het ons gelukken
zal eene predikwijze te vinden die de voordeden der bestaande
methoden bezit, terwijl zij hare nadeelen vermijdt.
Hoe wij uit een oogpunt der populariteit over de analyti-
sche methode te oordeelen hebben? Zeker niet bepaald on-
gunstig; zij vermijdt al dadelijk het nadeel, aan de synthe-
tische wel niet dadelijk verbonden, maar evenmin door het
beginsel dezer methode verboden: de terzijde stelling der H.
Schrift. Zij is geschikt tot het bevorderen van practische
Bijbelkennis; zij geeft aanleiding tot gewenschte verscheiden-
heid, en zooveel meer als tot haren lof valt in te brengen.
Toch zijn ook aan deze methode nadeelen verbonden die meer
dan denkbeeldig zijn, en de geschiedenis der Homiletiek, in-
1) Zio do Voorredo vóór zijne leerredenon ovor Jesaja LIII—LV.
8
-ocr page 130-114
zonderheid in ons Vaderland, leert dat de heerschappij der
analyse niet juist met den bloei der Evangelieprediking sa-
menviel. Wat al dadelijk hare schaduwzijden betreft: door
de analytische methode wordt niet de éénheid der leerrede
bevorderd; het afdwalen, het lang stilstaan bij ieder woord,
ook dat volstrekt geene verklaring behoeft, zien wij in de
naar deze methode bewerkte leerredenen slechts al te vaak
en te veel, en tot hoeveel schooische geleerdheid zij aanlei-
ding gaf, en hoeveel kleingeestige woordenzifterij haar ver-
weten kan worden, behoeft, voor wie geen vreemdeling is
in het kerkelijk leven der 17e en 18e eeuw, nauwelijks betoog.
Als een staaltje uit velen halen wij hier een gedeelte aan
uit de veelbesproken leerrede van Bor sti us „over het lange
haar." Niet om-hiermede alle leerredenen, volgens de ana-
litiscKe methode bewerkt, gelijk te stellen, maar om in een
voorbeeld te doen zien waartoe dit beginsel leiden kan, en
derhalve onze meening te rechtvaardigen dat het volgen der
analytische methode zonder meer, uit een oogpunt der popu-
lariteit niet verdient aanbevolen te worden.
Geven wij hier het woord aan Sin eer us die ons o.a. het
volgende mededeelt over deze leerrede, die indertijd de ge-
heele vaderlandsche kerk in beroering bracht:
De aanleiding tot dit zonderling product -was dczo: de vaderlandsciio
mannen droegen tot op zijnen tijd, het hoofdhaar kort afgesneden, maar
de mode bracht daarin verandering te weeg. Men liet dit haar groeijon
tot langs den hals en de schouders, waardoor het om de ooren on het
aangezicht heenslingerde. De meeste predikanten wilden dit niet vol-
gen. deels omdat het door hunne gemeenten voor te wereldseh ge-
houden werd — deels omdat zij er zelve afkeerig van waren, deols
omdat de synoden tegen een al te modisch geestelijk gewaad waakten
en ijverden. Eenigo anderen daarentegen, waren mot dit gebruik in-
genomen on volgden het. Hieruit ontstond een hovige twist, waarin het
volk zich mengde, en te dier gelegenheid koos Borstius tot tekst: 1
KorintheXI: 14: „of leert u de natuur zelve niot, dat, zoo een
man lang hair draagt, het hem een oneer is"?
„Zien wij," zegt hij na de inleiding, „twee dingen: vooreerst
„waarvan de Apostel spreekt, en ten tweede, wat hij daarvan zegt.
„Waar spreekt de Apostel van? Immers van een man, die lang
/
1
115
,hair draagt, waarby wy overwegen moeten wat lang hairis, en wien
„dat te dragen niet betaamt.
„Om te weten wat lang hair is, zal dienstig zyn, dat wy kortelyk
„verstaan, wat het hair is, en van wat lankheid hier gesproken wordt.
«In het hair is aan te merken zyn w e z e n en gebruik. Zijn wezen
„(hier volgt een allersmeerigste beschrijving van hetgeen de spreker
„een lange taaije materie noemt). Zjjn gebruik, vooreerst om de her-
„senpan te dekken, te verwarmen en voor ongemakken te beschermen;"
„waarby onder anderen aangemerkt wordt: „kostelyke kasteelen van
„groote Heeren hebben doorgaans sterke vesten. Nu is het hoofd \'t
„kasteel en slot des geheelen ligchaams, en overtreft de gansche stad
„in kostelykheid, omdat de Gouverneur, de Rede, daarin woont. Voorts
„dient het hair tot een merck en veltteeken, om \'t manlyk en vrouwelyk
„geslacht van elkander ie onderscheiden, en eindelyk moet het een na-
„tuurljko bevalligheid en verciersel aan het hoofd geven. So het hair
„echter te lank is op \'s mans hooft, of met ligtvaardigheid en dergelyke
„wyse, wordt opgepronkt, so is \'t geen natuurlyk maar een onegt cie-
„raat, gelyk of een schoone eerlyke dogter haar oppronkte, met de ge-
„woonlyke ligtvaardige verciersels van een hoere, dat zou haar meer
„leiyk als moy maken:
„Nu moeten wy weten: van wat lankheid hier gesproken
„wordt en zoo begrypen, wat het zegt lang hair te dragen."
Hier wordt wat grioksch opgedischt en het resultaat is, dat men den-
„ken moet aan zulk een hairtros, die al en heeft ze niet do lengte van
„\'t vrouwen hair, evenwei zoo lang is, dat men die bezorgen moet met
„veel kammen, stryken en vercieren, omdat ze anders straks verwildert
„en vervuilt; \'twelk dan geschiet als een man zyn hair zoo lang laat
„hangen, dat het op zyn schouderen en ruggo neerhangt, van zulken
„mag men naar waarheid zeggen, dat ze een last dragen, enz.
De Apostel nu verzekert, dat dit aan een man niet betaamt.
Een man (de episode die hier volgt, willen wjj in haar geheel me-
dedeelen): „Alle menschen is \'t lang hair niet onbetamelijk, want in
„\'t volgende vers staat, dat \'t de v r o u w een eere is, lang hair te dragen.
„Vrouwen moeten lang hair hebben, en dat nooit laten afscheren, tenzy
„in dringenden nood. Zoo moeten zy ook daaraan eenigen tyd besteden
rtOm dat to kammen, roin to houden en te vlegten;" maar — on nu
krijgen or die vrouwkens van, die het te lang laten groeijen, zoodat
het over de oogen en den mond waait, en dan gaat Dominó dus voort: „Ook
„bederven die Gods werk, die het hair zoo over de paruikyzers trekken,
„rekken en tormenteeren, dat hot ontworteld zynde, uitvalt voor den tyd.
„Gewisselyk: indien de hoofdschedel en hairen van dezo pronksters spreken
„konden, en haar voorstolden die vrage van den Duivel, die hy door tweebe-
„zetene Gergesenen Christo voorwierp: Zyt gy gekomenom ons te
„pynigen voordentyd? (Matth. VIII: 29) haar oonscientie zou een
M.JL
-ocr page 132-116
„affirmative of toestemmighe antwoort geven; want sy pynigen haar
„hooft, en maken \'t kaal en out voor den tyd. En dat de vrouwen en
„dochters van groote staat, hier op inbrengen: indien ze geen lange
„lokken en blessen hadden, wat ze dan op haar hoofd zouden zetten,
„om dat te vereeren na haren staat? die swarigheit ia klein, en die
„questie zou een verstandige vrouw wel kennen ontknopen, of lossny-
„den zonder scherp sweerd; want, indien de heer en de knegt, de bur-
„gemeester en de burger, de hopman en ambagtsman, de prince en de
„stalknegt (die van zeer verscheiden staat zyn) haar hoofd met eenderley
„slag van hair dekken; alleen dat de een wat kostelyker is dan de an-
„der, waarom zouden dan de juffrouwen juist een ander hulsel moeten
„dragon, zonder deksel? En so de juffrouw vreest, dat ze al te zeer naar
„haar dienstmaagt zou gelyken, en al te slegt schynen, indien ze een
„kap of een hoede droeg, waarom belgt het haar dan niet, dat haar
„man of haar vader naa de knegt gelykt door den hoet ? En is zy niet
„bevreest, dat het haar reputatie zal verminderen, dat zy den paarden
„en leeuwen niet ongelyk is, als zy door haar lokken en blessen, de
„hangende manen van die beesten schynt na te bootsen? Maerhiervan
„willen wy nu niet breeder spreken, als zynde buiten ons opset. Het
»is een kwaad twisten met vrouwen, over vrouwelyko" zaken, en daar-
„enboven spreekt de tekst alleen van de mannen.
„Den Man," zegt de Apostel, „is het een oneer lang hair te dra-
„gen, want de man hoeft van do nature eenige agtbaarheid en heerlijk-
„heid boven de vrouwe, en het manlyk geslagt is daarom van den be-
„ginne af, boven \'t vrouwelyk geslagt, waardiger, aanzienlyker en
„heerlyker beschouwd. God heeft geordineert, dat de vrouw den man
„zal onderdanig zyn ; zeggende :hyzal uw Heerwezen! Nu is
„het lang hair een toeken van onderdanigheid en mindere heerlykheid,
„en daarom zeit de Apostel, dat het de vrouw, en niet den man past,
„want, daar God gezegt heeft, dat de man zal heerschappy hebben
,over de vrouw, daar gaat zulk ccn man zijn heerlykheid veranderen,
„in de gelykenisse des beelts eener vrouwe, omdat hij het teken en
„levery van de vrouwelyke onderdanigheid draagt."
Gekomen zijnde aan de woorden van Paulus: „de natuur zelve
leert den mannen lang haar to drage n", doet de leeraar
een hevigen aanval op zulken, die in plaats van de natuur, de ge-
woonte lezen willen: „Die twee woorden (zegt hij) verschillen veel
en de zaken nog meerNadat hij het eerste taalkundig bewezen heeft,
laat hij onder anderen volgen: „Zoo men hier gewoonte moest lezen,
„hadden onze tegenwoordige dronkaarts, pronkers, vlookers, sabbath-
„schenders\'en dergelyke, aan Paulus een advokaat voor hare kwade zaken,
„want zy volgen de gewoonte des lands en mogen zeggen dat het niet
„strafbaar is, omdat het nu zoo de mode is, en de gewoonte zulks vordert. —
„Nu het is immers de gewoonte n iet, dat er onderscheit bestaat tusschen het
„mannelyk en vrouwelyk geslacht ? \'t Is de gewoonte niet door \'t welk de
J
117
„man een ander ligchaam heeft dan de vrouw, \'t is niet de gewoonte,
„die den man heerlyker en aanzienlyker gemaakt heeft als de vrouw,
„want indien zulks van de gewoonte kwam, zou men groot gevaar loo-
„pen dat de langhairige mannen door een poetische transformatie, en
„een nieuwe mode, welhaast in vrouwen veranderen zullen, welker lie-
„very en wapen zy op haar hoofd dragen, en deze alzoo zullen zyn in-
„derdaad, \'t geen zy schynen in het gelaat."
Na de beantwoording van elf curieuse bedenkingen, oppert hij do
vraag: hoe lang het haar moot zijn en welke zijn mato is?
on zegt hij: »Dat behoeft u de schriftuur niet te zeggen, de natuur
„zal u dat genoog leeren. "Wie is zoo dom, dat hy niet weet hoe lang
„zyn nagels moeten zyn? Nu, gelyk do nagels do teedere einden van
„de vingers moeten bedekken en beschermen, en een natuurlyke sier-
„lykheid en bèvalligheid geven, zoo moet het hair doen aan de harsse-
„pan. Zo gy slegts u hant aan u hooft steekt of in den spiegel kykt,
„do natuur zal u toonen de gezette palen van het hair, voor welko zich
„moeten noderloggen al zyno wilde takken, alsof dc natuur tot haar
„zeide, gelijk God töt de zee: Tot hiertoe zult gij komon on
„verder niet. Al wat over do wangen en op do rugge hangt, is
„over zyn bestek en daarom overtollig en onnut, en dio het zoo lang
„dragon kunnen hare dwaasheid ligtolyk bemerken als \'t hair over do
„oogen waait en het gezigt belet, of, zo haar dat niet genoog is, zo^
„können zy \'t proeven als \'t hair in don mond slingert, want, al staat
„het als eon wyngaart op haar hooft, zy zullen wel bemerken, dat do
„smaak daarvan, niet zeer vormakolyk is.
De toepassing is zoo wonderlijk als do verklaring.
„Zoo zyn dan, zegt hij onder anderen, te bestralTen dio hardnekkige
„en onbesnedenen van horte, hooft en ooren, die deze leerlinge dor
„nature en de Schrifture altyd wederstaan, en passen op geen verma-
„ningen, nog vragen niet een hair daarna, wat God haar zegt of niet,
„maar zouden wel met de spotters durven zeggen: „Gebod hier, ge-
„bod daar, gebod op gobod, regel op regel, hier eon wci-
„nig, daar oen weinig." (Jos. XXVIII: 10.). Zij meenen, wat is er
„tog aan \'t hair gelegen, dat men dus predikt en roept van \'t hair.
„\'tis alweer van \'t hair, \'t heeft niet een hair to beduiden, wat men
„daarvan zegt. Het schynt dat \'t hair \'t welk haar over do ooren hangt,
„haar zoo doof maakt togen Gods woort, als de adder is tegen de bo-
„zweeringcn dio ze niot hooren wil, on al de vermaningen die daar-
„togcn worden gedaan, maken haar sweep-hard on voreold. Zij hcb-
„ben haar hair zoo lief als den olyfboom zyn vettigheid, do vygeboom
»zyn zoetigheid on do wynstok zyn most. Zy willen daar geonsints van
„afscheiden; maar sullen veeleer tot God zeggen, dan tot hot hair:
„wyk van ons, aan do kennis uwer wogon hebben wy goon
„lust: wie zyt gy dat wy u zoudon dienen?
118
„Zyt gy dienaars Christi, laat het blijken! strydt gij onder zijne ba-
nnier, hebt gij oorlog tegen den duivel, v^aarom ziet gij er dan zoo
„ruig en wildrig uit, als of gij zijn vrienden waart? Als de satan u
„zag aankomen en naar het uiterlyk oordeelde, hy zou u voor zijn vrien-
„den aanzien en meenen, dat gy kwaamt om hem te helpen.
„Ziet toe, dat de Heer der heirscharen over al die ruige
„hoofden geen gebuurt scheermes late komen, hetwelk
„niet alleen het hoofd, maar ook het hair der vooten\'af-
„schere, ja, den baart ook gansch wegneme" (Jes. VII\': 20), of
„dat hy het u zoo bang make, om deze uwe ligtvaardigheid en pron-
„kerye, dat gj door verdriet uwer oogen en angst uwer herten, uw
„hoofdharen met u eigen handen gaat uitscheuren en afrukken. Ziet
„toe, dat u het lang hair niet worde tot een bast gelyck het Absalon
„geworden is, of dat het voor de soldaten verstrekke tot een koorde
„en hantvatsel, om u langs de straat te slepen.
„Hebt gy niet gelesen, dat de Heere den Dochteren SiONS dreigt
„een kalen kop voor het lang gekroesde hair (Jes. III)? Dat
„kan u ook haast overkomen, dan zal u dit cieraat bitter opbreken als
„gal en alsem, wanneer men \'t hair met de wortel zal uitplukken, met
„slyk en drek poeijeren en in uwe eigen herte-bloed verwen, als God
„verslaan zal den harigen schedel en ruigen kop desgenen, die in zyne
»schulden wandelt.
Ook eene leerrede als deze bewijst natuurlijk niet dat de
analytische-methode niet zeer veel goeds had; maar toont
wel\' aan hoezeer in de practijk dat goede ontaardde: en geeft
ons recht om te zeggen dat eene dergelijke methode niet
I verdient aanbevolen te worden, zoolang daar eene bestaat,
die tot dergelijke afwijkingen geen of minder aanleiding
I biedt.
Toen Hollebeek vóór ruim honderd jaren, onder veel
strijd eene plaats voor het synthetisch beginsel in de pre-
I dikknnde had veroverd, schreef Taco Si bel ius, V. D. M.
te Gouda, een «brief aan den Eerw. Hollebeek," waarin
hij de zwakke zijde der nova methodus deed uitkomen,
I en daarentegenover het goede der oude, analytische methode
: ■ verdedigde. Deze brief werd in de «nieuwe vadeilandsche
letteroefeningen" van 1771 besproken op eene wijze die van
(i; waardeering getuigde van het goede, door beide tegenstan-
[.( ders voorgestaan.
-ocr page 135-119
Terecht merkt de schrijver dezer recensie op, dat de voor-
standers der Engelsche methode voldaan mochten zijn, zoo
door hunnen invloed de analytische predikwijze verbeterd
werd, en de nieuwe methode althans dit uitwerkte „dat
men meer werks mocht maken van het ophelderen, betoogen
en verdedigen der zaken zelve, in den tekst vervat, dan van
de uitlegging der woorden.\'\' — En niet alleen de voorstan-
ders der „Engelsche methode," allen die van eene verbète-
ring der predikwijze heil verwachtten, zonder dit nu nog
juist in eene eenzijdige toepassing der Synthese te zien,
mochten zich verheugen over de gelukkige vereeniging van
analyse en synthese, zooals die door Bonnet en zijne school,
maar ook door verscheidene leerlingen van Hollebeek in
practijk werd gebracht. Het is deze gemengde methode,
die wij een oogenblik langer zullen beschouwen om onze
meening te verdedigen, dat deze in beginsel ook uit een
oogpunt der populariteit aanbeveling verdient. Uit de voor-
beelden van enkele voortreffelijke predikers zal het niet
moeielijk vallen aan te toonen dat hier aan den eisch der
eenheid gehoor gegeven is, terwijl het beginsel der Evan-
gelieprediking nauwkeurig wordt in het oog gehouden.
Vóór mij liggen de Nagelaten Leerredenen van Donkea:
Curtius, in het jaar 1840 door de Arnhemsche predikanten
Overduyn en Steenmeijer uitgegeven, en door v. d. WilUjjen
met een „Woord Vooraf" voorzien, waar o. a. ook de popu-
lariteit van Donker\'s prediking geprezen wordt. Deze eigen-
schap wordt ook vooral toegeschreven aan de natuurlijkheid
van stijl en voordracht, en aan eene //bewonderenswaardige
lucidus ordo," die heerschte in al wat hij van den ge-
wijden leerstoel voordroeg. 1) //Zoo geregeld wist hij zijne
denkbeelden te ontwikkelen, zoo geleidelijk zijn gekozen tekst
te volgen; zóó het een als uit het ander te laten vloeien,
zóó de onderscheidene deelen zijner rede te schikken en te
verbinden, dat het geene moeite kostte hem te volgen. Dat
1) Zie bl. VIII, voorrede.
-ocr page 136-120
j. achtte hij een der eerste vereischten om recht populair te
; prediken, en in alles wat daartoe verder met recht kon
; worden gebracht, was Donker een meester."
i De twaalf leerredenen die ons in dezen bundel worden
aangeboden, logenstraffen deze lofspraak niet. Tot bewijs
deel ik de schets mede van een tweetal, waarin naar het
j mij voorkomt de goede methode geene nadere aanwijzing
i behoeft. De eerste heeft tot tekst 1 Sam. I : 8b: «Ben ik u
niet beter dan tien zonen?" Het behandelde onderwerp is
I //de vergoeding, die God geeft bij het kwade des
levens." De Inleiding stipt kortelijk de waarheid aan, dat
\' deze wereld haren bewoner velerlei onaangenaamheden op-
i levert. Maar de Goddelijke Voorzienigheid vergoedt velerlei
lijden, dat tot onze opvoeding behoort, door menigvuldig ge-
j not, hetwelk zij met milde hand uitdeelt. Welk eene hel zou
! voor ons de wereld zijn, wanneer ons oog alléén geopend
was om het kwade des levens op te merken, maar gesloten
bleef voor het goede! En de mensch neigt er toe de we-
. reld in zulk eene hel te herscheppen. Tegen deze dwaasheid
• wil de prediker zijne hoorders waarschuwen; hen opwekken
tot behoorlijk acht geven op de,,vergoedingen,
welke God tegen het kwade des levens overstelt,
en zal daartoe voor eer s t de geschiedenis, waartoe ons tekst-
woord behoort, ons voorstellen, om den aard te doen kennen van
de verkeerdheid waartegen hij wil waarschuwen; ten a n d e-
ren oplettend maken op de vergoedingen, door welke God
het kwade dezes levens verzacht; dit doen opmerken als een
bron van rust en opgeruimdheid bij elke ontbering; en te
leeren hoe deze opmerking moet worden ingericht om tot
rust en opgeruimdheid te brengen.
De verkeerdheid van Hanna wordt ons in de behandeling
van het^ geschiedverhaal aanschouwelijk voor oogen gesteld.
//Zij weent alsof zij niets dan weenensstof had, terwijl zij
bezit waarover zij mocht juichen;" en nu komt ons dadelijk
voor den geest dat het gevoel van Hanna geene, zeldzaam-
heid is. Het tweede deel dezer rede wordt gewijd aan
121
verschillende toestanden, die met den haren overeen komen,
en waarin ook wij slechts al te vaak alléén oogen hebben
voor hetgeen smartelijk is, zonder te letten op hetgeen God
ons aan de andere zijde laat of geeft.
Het opmerken van deze vergoedingen is eene bron van
rust en opgeruimdheid des harten. Of zal hij niet gerust
zijn, die in zijne eigene ondervinding de getuigenis leert: de
Vader daarboven zorgt voor u? Hoe moet nu onze
opmerking van Gods zorgende liefde zijn om ons deze i\'ust
en opgeruimdheid te verschaffen? Zij moet duidelijk zijn;
de huisvrouw van Elkana wist wel dat zij een hartelijk
lievend man had, maar de voorstelling daarvan was bij haar
verdrongen door de voorstelling der smart. Zij moet gron-
dig zijn. Elkana\'s huisvrouw had zich op de grondige ken-
nis van haar voorrecht niet toegelegd ; daarom weende zij,
terwijl zij zich had kunnen verheugen, in het bezit van eenen
man, die haar meer was dan tien zonen. Eindelijk: zij moet
vaardig zijn. Dat is: wij moeten onze aandacht recht tijdig
afwenden van het leed, en vestigen op de vergoeding die
God ons wil geven. Het was deze vaardigheid, die Elkana\'s
huisvrouw miste: daarom weende zij en vond geen troost.
Ten slotte: onze opmerking der goddelijke vergoeding van
het leed moet Christelijk zijn. Wij behooren in den gever
aller vergoedingen dien God en Vader van onzen Heer Jezus
Christus te zien, die alzoo lief de wereld had dat hij Zijnen
eenigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons
allen overgegeven. Door deze éene weldaad is ons vergoe-
ding geschonken voor alle mogelijk leed ; en noch dood,
noch leven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
zullen ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus
Jezus onzen Heer. —
De andere leerrede, de laatste van dezen bundel, heeft tot tekst
2 Kor. IV: 16b. wHoewel onze uitwendige mensch verdorven
wordt, zoo wordt nogtans de inwendige vernieuwd van dag
tót dag. Uit deze betuiging van Paulus wordt als onderwerp
afgeleid: //Toenemende ziel es te rk te bij afnemende
\'ft
122
lichaamskracht." «Gij merkt, dat Paulus hier spreekt van
zich zeiven en van zijne betrekking als apostel. Maar dit
belet niet dat zijne woorden, zooals zij daar vóór ons liggen,
ons tot ;ïeer leerzame herinnering zijn. Ik zie mij in dezelve
voorgesteld: 1. wat, met ons allen zeer zeker het geval is:
onze uitwendige mensch wordt verdorven. Ik zie hier
2. ons herinnerd, waarop wij ons hebben te bevlijtigen; het is:
dat onze inwendige mensch vernieuwd worde van
dag tot dag. Het zijn deze twee stukken, over welke ik
heden met u wil nadenken. Derzelver behandeling zoude
niet licht te onpas komen op deze plaats; zij zal dit wel
allerminst in dezen oogenblik, daar gij den leeraar vóór u
ziet staan, die zoo langdurige ondervinding had van het eerste
en, zonder zich den lof van het tweede te durven geven,
echter niet anders spreken kan, dan in de verlevendigde over-
tuiging, hoe het ons betaamt er naar te streven, of wij het
ook erlangen mochten."
Vreesden wij niet door het mededeelen, van te veel voor-
beelden te uitvoerig te worden, hoe gaarne deelden wij hier
den gang mede van meer dan éene leerrede van C. Fransen
van Eek, den uitstekenden moraalprediker uit het eerste
kwartaal dezer eeuw, en wiens werk een nieuw bewijs is
voor. de stelling dat de synthese van Hollebeek onderden
invloed der analyse, in meer dan éen opzicht gunstig heeft
gewerkt. Wij zouden dan inzonderheid zijne leerredenen aan-
halen over Pred. IX: 18b (^Een éenig zondaar verderft veel
goeds); die over Hand. XXIV: i6; 2 Sam. XII: 1 — 7« (ook
om hare toepasselijkheid zoo uitstekend); die over 1 Sam.
XVI: 14—17 en over Joh. X: 16« «de onderlinge vereeni-
ging der Christenen."
Doch wanneer wij den triomf der analytisch-synthetische
methode willen gadeslaan, hebben wij ons te wenden tot den
haagschen hofprediker P. J. Der mout. Reeds zijn thema
is uitstekend; hoe juist hij het denkbeeld van zijn\' tekst weet
uit te drukken moge onder anderen blijken uit zijne leer-
rede over Joh. XXI: 21—25 (Jezus zeide tot Petrus: indien
l!\'
123
Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat bet u aan?
volg gij Mij. Dit woord dan ging uit onder de broederen,
dat deze discipel niet zou sterven." etc.) waaruit Dermout
dit thema afleidde : //Het misverstaan van Jezus\'eigen
woorden, een\' bron van dwaling ook voor zijne
beste discipelen." Naar aanleiding van Pred.X:1 (wEen
doode vlieg" enz.) spreekt hij over „de schadelijkheid
van één z edel ij k gebrek voor het wezen en den
roem van iemands braafheid." Bij het behandelen
van Gen. XLII: 36l>. (//Alle deze dingen zijn tegen mij"),
zal hij eerst in vader Jacob het beeld der kleinmoedig-
heid voor oogen brengen; daarna tot de opmerking van
het verkeerde dier zielsgesteldheid leiden;\' eindelijk de
wapenen leeren kennen, waardoor dit gebrek met het beste
gevolg bestreden werd. Wij herkennen, ziedaar den korten
inhoud, in .lakob\'s taal de kleinmoedigheid in tiaren aard,
zijn geval doet ons hare oorzaken ontdekken, en hare uit-
werkselen vallen ons in zijne geschiedenis onder het oog.
Waarlijk, Hartog\'s lofspraak is niet te hooggestemd, waar
hij zegt: ,/Alles is hier vereenigd; in het ontleden van den
tekst en van de karakters is Dermout een meester, en in de
kunst om al die deelen in eene gewenschte éénheid samen te
voegen, wordt hij niet licht overtroffen. Hij is thuis in het
leven en het hart der menschen, en geeft hun zich zelven
in een spiegel te zien. Hij bezit eene benijdenswaardige
losheid van stijl en taal, en weet. u de zaken voor te stellen,
alsof hij ze ziet; kortom hij maakt op ons dien indruk, dat
wij niet schroomen om te verklaren: beter dan door Der-
mout is hier te lande nooit gepreekt, zoo goed als door
Dermout zeldzaam."
Eene methode, die zulke gunstige resultaten afwierp ver-
dient zekerlijk onze opmerkzame waardeering. Welke zijn
hare voordeelen, en zijn dan hier alle klippen vermeden?
Ziedaar gewichtige vragen voor den hedendaagschen predi-
ker! Wat al dadelijk hare voordeelen betreft, zoo komt het
ons voor, dat zij gedachtig aan het //felix quem faciunt
124
aliena pericula eautum" zorgvuldig de schaduwzijden der
analytische, zoowel als de synthetische methode zoekt te ver-
mijden, en ook werkelijk vermijdt. Hier vindt gij niet die
breede tekstverklaringen der analytische methode, dat ophel-
deren van zaken, die geene opheldering behoeven, dat ver-
klaren van woorden, die een ieder duidelijk zijn. 1) Maar
hier vindt gij ook niet dat afdwalen van den tekst, waar-
toe de synthese maar al te dikwijls aanleiding geeft; motto
preeken zoekt gij hier vruchteloos; en, al is het mogelijk
dat deze somtijds aanleiding geven, om op populaire wijze,
recht goede en toepasselijke dingen te zeggen, op den duur
is dan toch eene methode, die bij geheele vrijheid van keus,
gelegenheid tot verscheidenheid eh toepasselijkheid aanbiedt,
verre te verkiezen. Het beginsel, dat de prediking schrift-
verklaring zijn moet, wordt hier krachtig gehandhaafd; doch
daarbij zorgt de synthese voor het bewaren der éénheid, die
een zoo noodzakelijk vereischte is voor elke prediking die
niet op de klip van het //velerlei" wil stranden.
Maar heeft zij dan geene schaduwzijden? „Leerredenen
naar deze methode bewerkt," schrijft de Hoogleeraar van
Oosterzee 2) //hadden doorgaans drie deelen, hetzij met of
zonder onderverdeeling, waarvan het tweede intusschen, hoe
1) Nog ëén staaltje van dergeljjke geleerde woordverklaring: In eene
preek over Jes. XXXI: 14 weidt ds. Kornelis van Ilie in het breede
uit over de afstammig van het woord gnam of am; brengt de LXX on
de Vulgata to pas, on gewaagt van do Junio-Tremelliaanscho ver-
taling. Wij lezen daar onder meer: „En of het woord volk van dat
woord benoemd is, omdat een volk de aarde bedekt, of omdat een volk
van zijn koning of overheid bedekt, en overscliaduwd wordt, of omdat
bedekt te zijn van ouds een teeken van gehoorzame onderwerping en
onderdanigheid was. Uan of het woord gnam omdat het al vroeg in
de II. S. gevonden wordt, en gnamam maar eerst en alleen "bij Jore-
miasen Ezechiel voorkomt, afgeleid is van het woord gnim (mot)
omdat eén volk eene verzameling of menigte van menschen is, dio met
elkander in onderlinge samenvoeging en maatschappjje, onder denzelfde
rcgeering en na d,ezelfde wetten leven, dan of liet van een ander woord
komt, of een stamwoord op zich zelf is, laat ik aan de gissingen van
geleerden over!" Verg. Harto;r, t. a. p. bl. 129.
2) T. a. p. I, bl. 406.
-ocr page 141-III
belangrijk ook op zich zelf, bij de gemeente nimmer zoo
populair is geworden, als het eerste en derde." Ons dunk
het hier aangevoerde bewijst nog niet dat deze leerredenen
altijd in drie deelen moeten verdeeld worden; evenmin als
het noodzakelijke, dat het eene gedeelte dezer leerrede min-
der populair dan een ander zou zijn. Het zal natuurlijx veel
van de eigenaardige persoonlijkheid des predikers afliangen,
in welke methode men zich het best te huis gevoelt; doch
de gemengde methode op zich zelve heeft voordeden, die niet
noodzakelijk van de hier genoemde nadeden vergezeld gaan.
Het beste bewijs voor de stelling dat het met het begin-
sel der gemengde methode mogelijk is leerredenen tè leve-
ren die niet mank gaan aan het hier genoemde euvel, vin-
den wij in de synthetische homilie.
Kan men de,synthetische homilie eigenlijk eene af-
zonderlijke methode noemen? Wij meenen op deze vraag
ontkennend te moeten antwoorden. Het komt ons voor dat
aan haar het beginsel der „gemengde-methode" ten grondslag
ligt; de homilie is verwant aan de analytische, de sy n the-
tische homilie aan de analytische-synthetische methode.
Gaarne geven wij toe dat de synthetische homilie, vooral
zooals zij in ons land vertegenwoordigd wordt, iets eigen-
aardigs heeft, en niet geheel mag worden vereenzelvigd met
de gemengde methode; maar iets eigenaardigs zal iedere
leerrede vertoonen, die het stempel eener bepaalde homile-
tische persoonlijkheid draagt. Deze beide methoden vertoonen ;
te zeer een familietrek om alle verwantschap te loochenen, zoo-
dat wij meenen de synthetische homilie de bevallige dochter te
mogen noemen, uit het huwelijk der analyse en synthese geboren.
Noch de oudere, noch de jongere dezer beide methoden
wordt onzes inziens door onoverkomelijke bezwaren gedrukt.
Nogtans mag de populaire Evangelieprediker nimmer uit het
oog verliezen, dat voor hem alleen die methode geschikt is,
die hem in staat stelt zijne krachten vrij te ontplooien, en,
waar ieder zich zelf nauwkeurig heeft te onderzoeken, welke
methode juist hem past, als die met zijne eigenaardigheid
126
overeenkomt, blijft het woord van Th ere min ten volle
waar en behartigingswaardig: «Zu welcher von diesen Pre-
digtweisen ein Geistlicher berufen sey, wie weit er zu stre-
ben, womit er zieh zu begnügen habe, das kann ihm nur
klar werden, wenn er sieh, unbekümmert um homiletische
Regeln, in Beziehung auf Gott und seine Forderungen prüft." 1)
Doch wij keeren tot de vereischten der dispositie terug.
Wij vinden den geleidelijken overgang daartoe in de op-
merking dat de voorstanders der synthetische-homilie getoond
hebben één eisch der dispositie goed begrepen, en op zijne
volle waarde geschat te hebben, den eisch n.1. dat de dispo-
sitie kort en duidelijk geformuleerd zij. Dat dit groote
voordeelen aanbiedt, zal wel niet licht betwijfeld worden.
Het is iets heerlijks, wanneer de prediker er in geslaagd is,
aan\'^\'zijne dispositie iets puntigs, iets van een «Schlagwort"
te geven; dat zijn de haken in het geheugen der hoorders ;
en, al stemmen wij nu ook gaarne toe dat het nog niet het
hoofddoel der prediking is, wanneer zij een plaats in het
geheugen der hoorders heeft ingenomen, dit kan dik-
wijls een middel zijn om den weg tot het hart te vinden;
en in ieder geval, waar de schets in de gedachten blijft,
lóópt de preek ook nog minder gevaar van vergeten te wor-
den. Dat de korte, scherp-geformuleerde dispositie het best
geschikt is om onthouden te worden, is zeker wel eene stel-
ling, waartegen de oppositie hopeloos mag worden genoemd;
en terecht zegt Gaspari in zijn v/Geistliches und Welt-
liches": „Jeder unter uns würde erstaunen, wenn er mit
einem Blick übersähe, in wie viel kleinen und grossen
Augenblicken des eigenen Lebens, sein Entschluss, be-
wusst oder unbewusst, durch ein Schlagwort das in ihm
auftauchte, bestimmt worden ist."
Wat hier van de dispositie in het algemeen is gezegd,
mag natuurlijk ook in het bijzonder van het Thema der
1) Hier kan ook vergeleken worden hetgeen v. d. Palm schrijft in de
voorrede vóór het tweede deel van Bergers leerredenen; inzonderheid
bl. IX en X. —
127
preek gelden. Hier moet geen woord te veel of te weinig
staan, evenmin als een woord dat beter door een ander had
kunnen vervangen worden. Maar bovenal geen woord te
veel; noch in het thema, noch in de opgave der verdeeling;
anderö, waar de dispositie, zoodra zij is opgenoemd, ook
reeds weder vergeten is, verliest zij de reden van haar be-
staan. Ik herinner mij eene leerrede gehoord te hebben over
1 Petr. V: 5b: „Zijt met de ootmoedigheid bekleed." De
//Apostolische vermaning om nederig van zin, en
ootmoedig van harte te zijn," werd als thema (!) op-
gegeven. In het eerste deel zouden wij ,,een onderzoek doen
naar het kenmerkende, naar den eigenlijken aard van den
waarachtig christelijken ootmoed"; in het tweede zou worden
aangewezen: „van hoe groote nuttigheid het voor ons moet
geacht worden in alle omstandigheden des levens ootmoedig
te zijn"; terwijl wij eindelijk „met een toepasselijk woord
en eene ernstige opwekking tot zelfonderzoek" werden ont-
slagen. Ik zal niet beweeren dat de verdeeling slecht is;
maar zij is slecht geformuleerd. Hoeveel beter is de schets
der leerrede van ongenoemde, maar niet onbekende hand,
waar de dispositie u terstond den gang der rede voor den
geest roept, en van het beeld, door den Apostel gegeven, in
geheel de rede partij getrokken wordt. Het kleed des
O O tm O e d s is het onderwerp, en de verdeeling :
Dat kleed past ons; dat kleed dekt ons; dat kleed
siert ons.
Het doet ons in het koninkrijk Gods het kleed der
eere ontvangen, in het kleed der reinheid voor zijn
heilig aangezicht wandelen, en het hemelsch priester-
kleed wordt ons deel.
Zoo zij dan de ootmoedigheid ons reiskleed, ons huis-
kleed, ons rouwkleed, en worde eenmaal ons doods-
kleed!
Van hoog gewicht is de formuleering der dispositie;
maar toch blijft de goede dispositie-zelve altijd de hoofdzaak.
Wat moet hier wel voornamelijk in acht genomen worden?
128
Ons dunkl dit: dat de dispositie werkelijk de te behandelen
stof verdeelt; dat wil zeggen: eene materiëele dispositie
zij. De formeele verdeeling heeft niet dezelfde voordee-
len, als die de materieele dispositie aanbiedt. Zij brengt het
te behandelen onderwerp onder bepaalde gezichtspunten;
onder bepaalde, meestal dezelfde vormen; de materieele
dispositie daarentegen beheerscht het onderwerp zelf. En het
zal wel geen betoog behoeven, dat daardoor het gevaar min-
der wordt om veel naar aanleiding" van, en weinig over
het eigenlijke onderwerp te handelen; terwijl bij de for-
meele verdeeling (het kan uit vele in menig opzicht voor-
treffelijke leerredenen blijken) dit gevaar niet denkbeeldig
is. Men kan dan vele uitnemende dingen zeggen, maar die
eigenlijk bij het behandelde onderwerp niet passen; waarom
zou\'^\'men ze niet later nog eens zeggen? Voor zooverre de
materieele dispositie, wijl zij 41 den rijkdom juist van den
thans behandelden tekst openlegt, deze klip vermijdt, ver-
dient zij de voorkeur boven de formeele.
Vatten wij nu al het gezegde te zamen, dan is de slotsom
van hetgeen wij overdachten eenvoudig genoeg. Thema en dis-
positie moeten samenwerken om aan den degelijken inhoud
o\'nzer prediking eene plaats in hoofd en hart der toehoorders
te verschaffen. Iedere methode die dat doel bevordert, is
goed te keuren; en de beste methode is die, welke dit doel
het meest nabijkomt. Zal het, gelijk door vele voorbeelden
uit de Geschiedenis der Evangelieprediking gemakkelijk kan
worden aangetoond, voor velen gewenscht zijn zich aan te
sluiten bij eene methode die reeds veel voortreffelijks op-
leverde, toch blijft het goed recht der homiletische individu-
aliteit onverkort, en geldt hier als eerste regel: „Tous les
genres sont bons, hors Ie genre ennuyeux."
t
Maar het vervelende genre wordt ook wel door allen af-
gekeurd ! In theorie voorzeker; maar practijk en theorie gaan
niet altijd hand in hand; en het mag niet van de hoogste
wijsheid geacht worden, het oor te sluiten voor de klachten,
w
1S9
die van vele en verseiiillende zijden het feit eonstateeren
„dat vele preeken vreeselijk rervelend kunnen zijn/\' Waar
zit de fout? Wij willen niet beweeren, dat aan den kansel-
arbeid niet genoeg zorg wordt besteed; maar is de theorie
niet wel eens een weinig onbeleefd behandeld? En heeft
men, zeker niet ten onrechte meenende dat ook van het
predikwerk gold „al doende leert men", niet wel eens wat
héél veel op die hoop laten aankomen? Is aan de andere
zijde de aantrekkelijke vorm wel niet eens al te weinig
geacht, en heeft men zich niet, meenende dat een //harte-
lijk, gemoedelijk" woord den meesten indruk moest maken,
wel eens tevreden gesteld met hetgeen gevoegelijk een
//praatje over de onderdeur" mag worden genoemd? Zeker:
de vorm kan ook overschat worden, en dat is sterk af te
keuren; maar hetgeen waarlijk boeien, trekken, treffen zal,
hetgeen de gemoederen vermeesteren, het geweten wekken,
den wil ten goede leiden moet, mag dat niet op het beste
gebruik der beste krachten aanspraak maken?
\'t Zou moeielijk zijn de zorg, die aan den vorm der leer-
rede moet worden besteed, in het bijzonder voor \'t eene deel
boven het andere te vragen ; maar mochten wij dit zonder
partijdigheid doen, wij zouden twee deelen dezer zorg wen-
schen voor de Inleiding der leerrede. En dat wel, omdat
nimmer uit het oog mag verloren worden dat iiet eerste,
wat de prediker noodig heeft, oplettendheid is. Men zou
kunnen zeggen, dit is de hoofdvoorwaarde voor het welslagen der
preek : en geheel de leerrede moet zóó ingericht zijn dat het den
hoorders niet meer mogelijk is aan iets anders te denken, dan
aan datgene wat de prediker op dat oogenblik zegt. Spurgeon
wijdt een geheel hoofdstuk aan de vraag: How to obtain
and retain the attention of our hearers?\'* en
William Taylor heeft in zijn „Model Preacher" 1) het
t) The Model Preacher, comprised in a series of lettres, illus-
trating the best mode of preaching the gospel, bij Rev. William Taylor.
Cincinnati, 1863. (van deze homiletiek verscheen in 1863het vijftien de
duirend!)
9
-ocr page 146-130
eerst de aandacht gevraagd voor „arresting attention/\' In-
derdaad, het is noodeloos langer over het gewicht dezer
zaak uit te wijden; maar zou niet de schade openbaar zijn,
die ontstaat door het miskennen van dezen eisch der popu-
laire prediking? Nu behoeft het wel geen nader betoog dat
de Inleiding in dezen strijd om de oplettendheid der hoor-
ders van het grootste gewicht is; ja, dat hier deze strijd al
dikwijls wordt beslist. Iets piquants in de Inleiding is hier
aan te bevelen, en verdient verre de voorkeur boven dat
vage en algemeene, dat een verbazend langen omweg maakt
om eindelijk tot de verrassende ontdekking te komen.....
dat tweemaal twee vier is. „Vermijd liefst onbeduidende
gemeenplaatsen, en spaar ons van u te moeten hooren : de
mensch is onsterfelijk ; wij zijn voor de. eeuwigheid geschapen,
en dergelijke gevaarlijke nieuwigheden meer." 1) Ik weet
wel, dat de prediker le berispen is die het er op aanlegt
zijne toehoorders te imponeeren : zijne taak is hooger. Maar de
Inleiding mag desnoods iets imponeerends hebben ; het gehoor
moet terstond gevoelen, dat de spreker zijn onderwerp meester
is ; het moet zich in de Inleiding reeds voorloopig aan u ge-
wonnen geven; en het is nu uwe taak om uwe hoorders
niet meer los te laten. Wat doen de menschen bij eene
preek, wanneer ze er niet naar luisteren?
Bekend is het dat Bossuet gewoon was aan de Inleiding
zijner redevoeringen"\'eehe bijzondere zorg te besteden. Hij
verstond de kunst om zijn gehoor oplettend te maken, en
had al het gewicht daarvan ingezien. Niet in de lengte zit
de kracht zijner inleidingen, maar in iets forsch, iels gespierds ;
in eene greep, die aanstonds de meesterhand verraadt. Hoort
hem bij het graf van Henriette van Engeland://Je veux dans
un seul malheur déplorer toutes les calamités du genre hu-
main} et dans une seule mort, faire voir la mort et le néant
de toutes les grandeurs humaines."
1) Voorhoeve, Beeld van Molster bl. 67.
-ocr page 147-181
Laat de Inleiding des noods iet of wat paradox zijn; maar
verlies niet reeds bij het eerste dat gij zegt, de goedwillig-
heid uwer hoorders; vervreemd hunne aandacht niet van u;
stel hunne verwachting niet te leur! Men heeft dikwijls
beweerd dat de beste predikers reeds aan hunne inleidingen
te herkennen waren; het zou niet moeielijk vallen met de
beste leerredenen van vele predikers, de waarheid van dit
beweren te staven. \'tZij mij vergund hier^als proeve de
uitnemend geslaagde Inleiding mede te deelen der leerrede
van des Amorie v. d. Hoeven Jr. over Rom XI: 35, 2«:
,/Gods weg én raad met Israël."
Daar leeft een volk in ons midden, van verre tot ons gekomen, cn
sinds eeuwen op Noderlandschen grond gevestigd; een volk, dat onze
taal spreekt, onze kleeding draagt, ouzo zeden heeft aangenomen, en
van lieverlede deel heeft verkregen aan onze burgerrechten, maar toch
na zoolang een tijdverloop on bij zoo nauw verkeer, nog altijd eon stam
blijft van bijwonors on vreemdelingen, dio \'zich met onzen landaard niot
vermengt. Om dezen tijd des jaars; in deze zelfde dagen, slaat het zijno
loovorhutten op, woningen weinig berekend voor dezo lage landen of
voor de guurheid van ons luchtgestel, dio van oen milden hemel en
vérgelegen oorden tuigen, en waaraan zioh do overlevering hecht van
vroeger, beter tijden, toen doze ballingen, aan den zoom dor Oostorlan-
den eon eigen orvo haddon, borgen cn dalen vloeiende van molk on
honig, waar ieder burger onder zijn wijnstok en vijgoboom loofde; on
van grauwer verleden, toen hunno vaderen in lichte tentwoningen door
de wildernissen van Arabië omdoolden, oon zwervende hordorstam. Dat
volk is het volk der joden, hot nakroost van Israël. Niot alleen in
onzo steden en dorpen, in alle staten van dit werelddeel, over do geheelo
aardo ontmoeten wjj dio natie, dio geen volk meer heeten mag, als het
wrakhout van een reusachtig schip langs allo kusten rondgeslingerd cn
verspreid, overal en nergens to huis, gezeten burgers en toch ballingen,
uitéén verstrooid golijk geon ander volk, en toch ééne familie van broo-
deren on zustcron, op blood on afkomst fier, do oudste adel dor wereld,
do zonen en\' dochtoron van don Vriend van God. Do geschiedvorschor
staat peinzend stil bij dit vreemd on óénig verschijnsel, do staatsman
is verlogen wat h|j zal aanvangen met dio geheimzinnige gasten uit
het oosten; zich zeiven is dit volk een raadsel geworden, zoodat het
nauwlijks meer weet wat het wil of wenscht of wacht; cn het ongeloof
dat in do geschiedenis der menschheid een blind spel des toovals ziet,
of eon verloop van gebeurtenissen, ligt to vorklaren naar hot stelsel
zjjner eigene wjjshoid, het ongeloof stuit met zjjn waan op dezo wou-
132
derbare Terschijning, die met opgeheven vinger op hooger wil en lei-
ding wijst. De geschiedenis der joden is het geheim van God. Alles
zegt ons dat do Heer met dit volk zijne eigene gedachten heeft, ge-
dachten die niemand kent dan de geest van God en wien Hij zelf het
door den geest wil openbaren. Aan ons. Christenen, heeft de vader,
als aan zijne volwassen zonen en dochteren, ook in deze zaak eenig
licht willen schenken; zooveel ons goed en nuttig was omtrent Israels lot
en toekomst te weten, is ons geopenbaard; en ons Christelijk geloof
vindt de verklaring van de raadselen, die ik u heb opgenoemd, in het
onderwijs van Paulus: „de verharding is voor een deel over
Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen zal
zijn ingegaan, en alzoo zal geheel Israel zalig worden,
gel ij k geschreven i s."
Men moet erkennen, dat deze prediker het geheim eener
goede inleiding begrepen had. Wat is hier het voortreffelijke\'
Men. kan wijzen op den natuurlijken, gelukkigen, schoonen
vorm, den rijken inhoud, den soberen eenvoud, die over nog
veel meer te beschikken heeft dan hier wordt getoond; en hier-
mede is zeker veel voortreffelijks genoemd. Maar het voortreffe-
lijkste, maar het kenmerkende is het niet. Het kenmerkende
ligt in \'t algemeene. Er is hier een harmonie van inhoud
en vorm op te merken, waarvan ten volle gelden mag: „in
zulk eene harmonie is niets uitstekends; zij zelve is uitstekend."
Zij geeft een meesterschap over den vorm, voor niemand
verkrijgbaar, zonder innige sympathie met het te behandelen
onderwerp, en alléén tot die hoogte gebracht door die nauw-
gezette studie, die zelfs een des Amorie v. d. Hoeven Jr.
niet kon missen.
Wij willen niet bij ieder van de deelen der leerrede nog
opzettelijk stilstaan, maar wenschen na de i n 1 e i d i n g, nog
een oogenblik het slot te beschouwen. Een goed slot zal
zeker eene slechte preek niet goed maken; maar een mat
slot verflauwt den indruk eener goede preek. Eene gemeen-
plaats\' in het een of ander letterkundig stuk ontsiert de
bladzijde, waarop zij staat ; maar staat zij aan het einde, zoo
wordt het geheele stuk daardoor ontsierd. Eveneens is het
bij de leerrede. Ik zou niet gaarne de meening verdedigen
dat eene gemeenplaats ergens zonder schade plaats vindt;
927
dergelijke ballast dient tot niets. Doch vooral aan het einde
worde alles ten strengste geweerd, wat niet tot verhooging
van den indruk der leerrede kan strekken. Tot verhooging
van den indruk der leerrede. Niet wat tot bewondering
van des sprekers vernuft of talent kan strekken ; maar
wel het nauwgezet zorgdragen, dat de wellicht hoog gestemde
toon aan het einde niet dale ; dat de preek niet, ge-
lijk het volk zegt, «als een nachtkaars uitgaat.\'\' Ook hier
zal wel altijd veel te leeren blijven van die mannen, wier
namen de beoefenaar van de Geschiedenis der Evange-
lieprediking met dankbaarheid en liefde spelt; en onder
wie zeker niet in de laatste plaats aan Jacques
S a u r i n mag gedacht worden. Als proeve sta hier het
indrukwekkend slot der leerrede Over Gods eeu-
wigheid, naar 2 Petr. III : 8, gehouden den len Jan.
1724 :
„On dit quo quelques jours avant la ruine do Jérusalem, on entendit
une voix, qui venait du fond du lieu saint; et qui criait: „Sortons
d" i c i ! sortons d\'i c i !" Mes Frères, uno voix pareille nous est adres-
sée. Nous fondons aujourd\'hui nos exhortations, pas sur le motif de
la destruction d\' un peuple seulement, nous prêchons, s\' il faut ainsi
dire, à la vue des ruines de cet Univers. Oui, du sein du Mondo crou-
lant, et des élément fracassés une voix se fait entendre : Sortons d\'ici !
Sortons de ce Mondei donnons à nos espérances dos fondemens plus
solides qu\'une Terre contreminée, qui va bientôt être réduite en
cendres." 1)
Waar zóó alle deelen\' der leerrede medewerken om een
onuitwischbaren indruk te maken op de toehoorders,
daar wordt voorzeker het groote doel der Evangeliepre-
diking krachtig bevorderd. Doch wanneer zal dit het geval
zijn ? Het antwoord op deze vraag zullen wij vinden, waar
wij handelen :
1) Sermons, Tome "V, p. 442. Suiv,
-ocr page 150-134
B.
OVER DEN STIJL DER LEERREDE.
■ ê \'\' \'
Het hoog gewicht van een goeden stijl is boven alle be-
denking verheven. Men kan misschien een groot geleerde
zijn en tevens een ongenietbaren stijl schrijven, invloed op
de menigte gaat wel nimmer daarmede gepaard ; en, weten
wij hoe groote zorg beroemde schrijvers aan de vorming van
hun stijl besteed hebben, zoo zal ons de vraag waarop de
prediker hier te. letten heeft, niet minder gewichtig voorko-
men. Te meer omdat wij onderzoek doen naar de vereisch-
ten der populaire prediking, waarbij het van zoo hoog
belang is in welk kleed de Waarheid verkondigd wordt; en
een -schijnbaar gering vergrijp tegen hetgeen hier als nood-
zakelijk moet worden erkend, toch zulke gewichtige gevolgen
kan hebben.
Gaan wij wederom uit van de vraag, wat de groote me- •
nigte aantrekt en boeit, wij hebben spoedig het antwoord ge-
reed, dat hier eene verstaanbare, eenvoudige, aanschouwelijke
en levendige stijl verlangd wordt. De verstaanbare stijl on-
derstelt in de eerste plaats zuiverheid van taal en
natuurlijkheid van uitdrukking.
a. Zuiverheid van taal.
wQui docet vitabit omnia verba quae non docent." Is
het der populaire Evangelieprediking te doen om door het
volk te worden aangehoord en verstaan, dan heeft zij iri de
eerste plaats zorg te dragen, dat zij geene woorden gebruike
die voor het volk onverstaanbaar zijn. De eisch is eenvoudig
en de herinnering schijnt misschien even overbodig, als de
verzekering dat het op den kansel een vreemd effect zoo maken,
indien een prediker plotseling aanving eene vreemde taal te
spreken. Maar al wordt nu ook de deugdelijkheid der theorie
toegestemd, in de practijk vallen nog wel eens ketterijen tegen
135
deze zuivere leer op te merken. Wie herinnert zich niet de
»singuliere" geleerdheid, vroeger van onze kansels verkon-
digd, toen het geene zeldzaamheid was, wanneer men plot-
seling iets hoorde als :
«Een vriend is een al ter ego, een ander ik. Lyricus,
voor zijn vriend biddende, was het Serves, animae
dimidium meae; behoud de helft mijner ziele; trou-
wens het spreekwoord is: amicorum una est ani-
ma in duobus corporibus; vrienden hebben ééne
ziel in twee lichamen. Laërtius verhaalt, dat Xeno-
crates Plato met zóó groote liefde beminde" enz. enz.
Gij spaart mij de rest. Wie nog eenigen lust mocht ge-
voelen het stuk in zijn geheel te lezen, kan het vinden in
een bundel leerredenen „over Messias\' heerlijkheid" in Rotter-
dam uitgegeven in \'tjaar 1700; de prediker heet Wilhelmus
Eversdijk. Maar het gebruik of liever misbruik, dat veel
veroordeeld werd, is het ook geheel verouderd?"
//Ach, wie bin ich den Leuten so feind, die so viele
Sprachen auf der Kandel einführen," klaagde Luther reeds,
en om zijne meening nog eenigszins te verduidelijken, voegde
hij er bij: //wie Zwingli, der redet Lateinisch und Hebräisch
auf dem Predigtstuhl zu Marpurg."l)
Dat het sinds zijne dagen zoo zeer veel beter niet gewor-
den is, kan o. a. blijken, wanneer wij in de beste homile-
tische. handboeken klachten lezen als van Nitzschü) //Lei-
der scheint es, als breite sich das Uebel unreiner Kanzel-
sprache, das Hin-und Hergreifen im Wüste der Fremdwör-
ter, und die bei Anfängern oft unbewusste Anwendung der
in den theologischen Schulen gesammelten Redeweisen wie-
der mehr als je unter den Homileten aus. Es ist eine un-
keusche Verhöhnung der Rechte der Volkssprache im Schwang,
und kaum hat eine Nation davon so viel zu leiden, als die
t) Vcrg. Tischrcdcn 192 a.
2) Homiletik a. a. 0. S. 234.
13«
Deutsche." — „Und die Holländische!" zouden wij er wel
I; willen bijvoegen, bij een blik op hetgeen al zoo in sommige
\' j kringen geleverd en — toegejuicht wordt. Of wat dunkt
f u van uitdrukkingen als: „Materialisme, pessimisme, neutra-
! liteit, enthousiasme, geestelijk deficit, onechte elementen, zelf-
j, denkende geesten, wereldplan, geestelijk-zedelijke schepping,
ongelijkmatige krachtaanwending, katholiseerende invloeden,
elimineeren van den bovennatuurlijken factor in de geschie-
^ denis; hellenistisch element, storm- en drangperiode" en nog
} zoo veel andere en nog zoo veel dwazere uitdrukkingen
I als hier op te noemen zouden zijn?
I Men zou kunnen vragen: wat beoogen toch de geëerde
!■ • sprekers met dergelijke uitdrukkingen? Waarschijnlijk wel
• de stichting en onderwijzing des volks; maar het is toch
i duidelijk, dat wporden als de hier genoemde, bezwaarlijk
\' deze uitwerking kunnen hebben. De geleerde, die deze
woorden begrijpt, acht ze in de kerk niet op hunne plaats;
de ongeletterden begrijpen ze niet; zij mogen misschien den •
, prediker met bewondering aanstaren, volgen kunnen zij hem
jt niet, en nog minder rekenschap geven van het gehoorde. 1)
Het mag daarbij vrij onnoodig worden geacht zich van der-
gelijke uitdrukkingen te bedienen ; of zijn, voor hetgeen men
zeggen wil in onze rijke moedertaal niet woorden genoeg
te vinden? In ieder geval: wie bij ons Hollandsch volk een po-
pulair prediker zal verdienen te heeten, heeft in de eerste plaats
daarvoor te zorgen dat hij goed, verstaanbaar Hollandsch spreekt.
b. Natuurlijkheid.
i\' .
Een andere eisch, maar vooral niet minder gewichtig, be-
treft de natuurlijkheid van taal en stijl. Een natuurlijke
1) Onlangs werd mij verhaald van een boerengemeente, waar over den
„Faust" van Göthe gesproken was. De eenvoudige, ongeletterde toor-
ders hadden gemeend dat de leeraar over „den paus in de geut"sprak!
■Nu is daarmede de gebruikte gedachte niet veroordeeld, maar de
weinig populaire inkleeding.
137\'
stijl is daarom nog niet, zonder meer, het eigendom van den
//natuurlijken mensch," en het mag niet voorbijgezien worden
dat er misschien eenige inspanning, liever nog zeide ik eenige
zelfverloochening toe behoort, om op den kansel geheel zich
zelf te durven zijn. Toch is dit noodzakelijk. Hoevelen
hebben niet ingestemd met de Genestet\'s leekengebed om
van den preektoon verlost te worden; maar hangen preek-
toon en preektaal niet zeer dikwijls zeer nauw samen?
Wij verlangen in den prediker een man te zien van ge-
lijke beweging als wij; die onze taal spreekt, en die haar
spreekt op natuurlijke wijze. De nieuwe natuur, die de pre-
diker deelachtig moet wezen, mag geene onnatuurlijkheid
zijn; waar dit het geval is, wenden zich beschaafden zoowel
als onbeschaafden van zulk een prediker met weerzin en er-
gernis af.
//Geheel vervuld van wat hij te zeggen heeft, schijnt hij
niet boven mate bekommerd hoe hij het zeggen zal;" —
deze lofspraak op S a u r i n moest van iederen prediker kun-
nen gelden. Niet dat de grenslijn tusschen het gewijde en
het ongewijde mag worden uitgewischt, of dat men op den
kansel eene taal zou mogen brengen, die door hare gemeen-
zaamheid aanstoot geeft of lachlust wekt. Waar het woord
//heden" verstaan wordt, behoeft men niet juist //van daag"
te zeggen; en het //jij" en //jou", dat sommigen misschien
natuurlijk genoeg afgaat, wordl door een\'goeden smaak ten
strengste geweerd. Maar met deze betamelijke uitzonderin-
gen dan, zorge de prediker dal hij de taal van het dage-
lijksch leven spreke; hij j a g e niet naar. gezochte uitdruk-
kingen, sierlijke wendingen of deftigheid, die allen te za-
men en ieder afzonderlijk een goed middel zijn om hem
impopulair te doen zijn, wijl het volk hierdoor altijd min
of meer aan den redenaar herinnerd wordl, dien het niet in
de eerste plaats in den prediker wenschl le zien. Niet
dat sierlijke taal op zich zelve met populariteit onvereenig-
baar zoude zijn: daar zijn toch voorbeelden genoeg, waar een
uitmuntend verheven stijl rhel populariteit zeer goed bestaan-
138\'
baar is; maar deze stijl is daar natuurl ij k, dat wil zeg-
gen: die spreker spreekt zóó! Welnu, dit is met populariteit
bestaanbaar. Taylor in^ zijn //Model Preacher" 1) zegt o. a.
„Laat iemand iets interessants te verhalen hebben en dat
natuurlijk mededeelen ; dat is, laat alle afwisseling in zijne
stem haren oorsprong hebben in zijn eigen gevoel voor het-
geen hij heeft mede te deelen; ik verzeker u, dat deze man
de aandacht zijner hoorders zal winnen. En laat een an-
der, zooveel maar immer mogelijk, juist het tegenovergestelde
van den eerste, óók eene geschiedenis te vertellen hebben,
juist zoo belangrijk als die de eerste verhaalt, en laat hij
haar met dezelfde natuurlijkheid verhalen, (al zijn ook zijne
houding, gestes, stem, wijze van opvatting en uitdrukking
precies het tegenovergestelde van die des eersten!) hij zal
dezelfde hoorders tot gelijke oplettendheid dwingen." — Maar,
zoo voegt hij er niet onaardig bij: „maar wanneer zij dezen
regel verlaten, en trachten elkander na te doen, zoo zullen zij
beiden zich zei ven bederven en de hoorders bedroeven."—Natuur-
lijk I want laat iemand onzer, wie dan ook, een onzer uitstekend-
ste predikers nadoen, zoo daalt hij af van de hoogte, waarop
bij staat als een natuurlijk man, die eenvoudig genoeg is
zichzelf te zijn en zich zelf te geven; en al zouden ook zijn
stijl en taal (en wat bijna noodzakelijk daarmede samenhangt,
zijne voordracht) wanneer wij ze in abstracto konden
beschouwen, verbeterd zijn, zij zijn in waarheid minder goed,
omdat zij hém niet passen. Onbestaanbaar derhalve met ware
populariteit, is dat gunstbejag, dat niet in de eerste plaats
het heil der gemeente, maar eigen lof en roem beoogt, en
door den hoogleeraar des Amorie van der Hoeven geteekend
en geoordeeld wordt, met de woorden: „De redenaar van
den nieuweren tijd vertoont zich veelal in een deftig zon-
dagspak. Alles is zwierig, net en uitgedoscht; elke volzin
1) S. 151. Naturalness. Wy geven het oorspronkelijke met eenige be-
korting •weder.
139\'
is nauwkeurig gerond, en elke spreekwijs ongemeen en prachtig.
Niets is zoo doodelijk voor de ware welsprekendheid, als dit
fraai en sierlijk spreken. Zulk eene opgeschikte rede moge
in het oor van sommigen klinken als een liefelijk maatgezang;
de menigte roeren, treffen, wegsleepen verteederen zal hij niet."
Of welke uitwerking kan nu eene rede hebben, waarin de
eenvoudigste zaken op een verheven toon gezegd worden,
\'en bv. om aan te duiden, dat in deze wereld vreugd en
smart ongelijk verdeeld zijn, eene omschrijving wordt gebruikt
als : «de groote schilder des heelals heeft op de schilderij der
wereldgeschiedenis, licht en schaduw op zonderlinge wijze
verdeeld." \'t Is zonderling uitgedrukt! Maar ook natuurlijk?
Het komt ons voor, dat overal waar deze natuurlijkheid van
taal en stijl verongelijkt wordt, de populariteit zich heeft te
beklagen, en van dergelijke predikers mag in \'t gunstigste ge-
val gelden:
On t\'admire
Mais rarement on t\'aimora;
Ce qui sûrement touchera,
C\'est ce que lo coeur nous fait dire.
C\'est eo langage do nos coeurs,
Qui saisit l\'àme, ot qui l\'agite;
Et do faire couler nos pleurs
Tu n\'auras jamais le mérite! 1)
Wie uit het oogpunt der natuurlijkheid de leerredenen van
vroegeren en lateren tijd nog eens naleest, zal misschien,
evenals wij, getroffen zijn geworden door het verschijnsel,
dat de eene leerrede ons onwillekeurig doet zeggen : r/dien pre-
diker zoude ik gaarne zeiven gehoord hebben!" terwijl wij met
eene andere leerrede, ook niet onnatuurlijk, noch ook arm aan
denkbeelden, ja somtijds uitmuntend door keurigheid van taal en
stijl, reeds tevreden zijn wanneer wij haar hebben gelezen.
Wat mag de reden daarvan zijn? — Het komt mij voor, dat
wij op den goeden weg zijn om dit vraagstuk op te lossen,
1) ChAulieü, PoosioB, Ode contre l\'Esprit, p. 29.
-ocr page 156-140\'
wanneer wij acht geven op het onderscheid tusschen spreek-
taal en schrijftaal. Men kan zeer wel natuurlijk zijn
in zijn stijl, het gebruik van vreemde woorden en weten-
schappelijke uitdrukkingen vermijden, en toch in zijne predi-
king een element opnemen, dat onzes inziens aan haar populair
karakter schade doet. Het is dat men niet de spreektaal
gebruikt, maar de schrijftaal, waardoor de preek somtijds
spoedig het karakter eener verhandeling aanneemt, wellicht\'
beter geschikt om te worden gelezen, dan aangehoord. Waar
de schrijftaal gebruikt wordt, kan men wellicht een Hol-
landschen stijl hebben, die het klassieke nadert; die, waar
men de leerrede herleest, bij iederen regel tal van schoon-
heden te genieten geeft; doch als leerrede, en uit een
oogpunt der populariteit beschouwd, hoeveel voortreffelijks zij
ook mag hebben, niet tot haar recht komt in de schatting
der groote menigte. Däär kunnen al deze deugden haar niet
bewaren voor het lot, achtergesteld te worden bij veel min-
der voortreffelijke predikatiën, maar die bij het herlezen *
krachtig aan de viva vox herinneren.
Ter verduidelijking van wat ik door spreektaal bedoel,
sta hier een gedeelte uit Luther\'s leerrede, gehouden op
den goeden Vrijdag van het jaar 153 3.
„Die Juden haben mit dem Herrn Jesu eine ganze Nacht und einen
ganzen Tag zugebracht, aufdass der Ostertag ja wohl gehalten würde.
Gott hatte ihnen durch Mosen geboten, sie sollten auf den vierzehnten
Tag des ersten Monden, am Abend anhebet das Osterfest; dasselbe ha-
ben sie steif gehalten. Und ist Christus auf dem ersten Tag im Oster-
fest gekreuzigt; nach unser Rechnung ist \'s der Charfreitag; doch also
dass man anhebe zu zählen auf den grünen Donnerstag um den Abend,
und dieselbe folgende Nacht dazu rechne. Gestern zu Nacht um elf
Uhr haben die Juden die Passion mit Jesu aangehoben, und solches
hat gewähret bis heute auf den Abend um drei Uhr. Gestern am Abend
um sieben Uhr ungefähr ist Jesus aus der Stadt Jerusalem gegangen
hinaus in den Garten; daselbst hat er mit dem Tode gerungen, also dass
sein Scheiss worden, wie Blutstropfen, die sind gefallen auf die Erden.
Bald darauf, um neun Uhr ist er im Garten gefangen und gebunden,
geführet vor die Hohepriester und Aeltesten des Volks, und vor dem
ganzen Rah, so in Caiphas Haus bei einander versammelt waren: Um
eilf Uhr ist er verhöret, und von den falschen Zeugen verklaget. Um
141\'
zwölf Uhr ist er verspottet und verspeiet, und geschmähet, und vollends
dieselbe Nacbt hindurch bis an den Morgen. Am Morgen ist er vor
Gericht geführet, da hat ihm der Richter Pilatus dreimaal Zeugniss
gegeben, dass er unschuldig sey, und dass er keine Sache des Todes
Werth an ihn finde."
Iets anders, en meer tot de schrijftaal naderend, (ofschoon
daarom niet onnatuurlijk) is uit eene leerrede, op den Zondag
//Quasimodogeniti" gehouden door Ribbeek. Wij willen niet
onbillijk zijn, en kozen daarom opzettelijk een stuk, dat vol-
strekt niet hoogdravend, noch ook valsch verheven kan wor-
den genaamd. Maar wie gevoelt niet duidelijk het onderscheid?"
„Wer ein ewiges Leben glaubt, hat die höchste Verpflichtung auf
Bich, die Sorge für seine Verstandesbildung und das Streben nach "Wahr-
heit und Weisheit, zu einem der Hauptzwecke seines Lebens auf Erden
zu machen.
Bei jeder von uns erlangton religiösen Einsicht, Ueberzeugung und
Hoffnung, kommt es hauptsächlich darauf an, dass wir einen zweckmäs-
sigen, heilsamen Gebrauch machen, und das, was wir wünschen, was
wir glauben und hoffen, so auf unsro Gesinnung, auf unser Herz und
Leben anwenden, dass es uns zur Weisheit und Tugend, zur Beruhi-
gung und Zufriedenheit, zu zeitlicher oder ewiger Wohlfahrt unmittel-
bar nützlich und förderlich werde."
Wij zouden meer kunnen aanhalen; maar men gevoelt
het onderscheid. Waar het ons bij den eersten spreker
bijna onmogelijk zou geweest zijn niet te luisteren, kost
het zekere inspanning om onze gedachten niet te doen af-
dwalen van hetgeen de tweede ons te zeggen heeft. Het
ligt volstrekt niet aan de gedachten alleen, dat het volk
liever naar den eersten zou geluisterd hebben; \'t is ook
daaraan gelegen, dat de eerste de spreektaal gebruikt, en
zijne hoorders hem gemakkelijk volgen kunnen; omdat zijne
wijze van uitdrukking, zijn geheele toon en houding op den
kansel, aan de wijze van denken en spreken des volks niet
vreemd is.
Maar misschien zal mij hier de tegenwerping gemaakt
worden, dat de vergelijking onbillijk is. Daargelaten nog
dat het niet aangaat van Ribbeek te eischen, dat hij eene
143
l
vergelijking met Luther doorsta, zijn de onderwerpen niet
gelijk. Terwijl de eerste eenvoudig eene geschiedenis ver-
haalt, heeft de ander eene meer wijsgeerige stof gekozen,
waarbij van zelf altijd meer de schrijftaal zal worden ge-
bruikt. Ik zou kunnen antwoorden dat het ons niet om de
meerdere of mindere voortreffelijkheid van Ribbeek te doen
is, maar om het onderscheid tusschen spreek- en schrijfltaal;
maar ook willen wij toegeven, dat dit onderscheid wellicht
nog duidelijker uitkomt, wanneer wij twee predikers een-
zelfde onderwerp kunnen zien behandelen. Welnu, die ge-
legenheid biedt zich aan. Vóór mij liggen de leerredenen
van van Loo, waarin meer dan één onderwerp, dat ook
door anderen behandeld is. Ik kies daaruit die over den
Tekst 1 Joh. V: Sb wGrods geboden zijn niet zwaar."
„God is Liefde 1 Heerlijk woord, dat het Evangelie tot eon Evan-
gelie, tot een blijde boodschap maken zou, indien het ook niets andors
leerde.
God is Liefde! onuitdenkbare, verbijsterende gedachte! Wie kan
dezelve recht gevoelen? God, do Maker van millioonen zonnen en
waerelden, welker getal en grootheid de stoutste verbeelding niet be-
reiken kan; God, de Eeuwige, do Naamlopze, Hij, dio is, dio was,
dio zijn zal, Hjj is Liefde, — Liefde voor menschen — Liefde voor olk
onzer —!!!
Wie naar bewijzen voor dezo waarhoid vraagt, T. zal door bewijzen
niet lichtelijk overtuigd worden. Aan den Hemel boven ons, op do
aarde beneden ons staan dezo bewijzen met .vlammende letteren geschre-
ven. Elke straal der zon; olk schijnsel der maan; elk dier in het
woud; elk vogeltje der takken; elke kruipende worm; elke bloem des
velds; elke koornhalm; elke grasscheut; elke teug waters, dion wjj drin-
ken; elke beete broods, die wij eten; elke blik, dien wij worpen In Gods
wijde waereld; elke beweging onzer lippen; elke werkzaamheid onzer
ziele; elk gevoel onzes harten; elke vriendschapstraan, dio wij weenen;
elk genot onzer voorrechten; elke arbeid onzer handen; alles — alles
roept ons met kracht toe: »God is Liefde!!"
Wanneer wij nu hiernaast het begin leggen van eene
preek over ditzelfde onderwerp, door des Am. van der Hoeven
Jr. gehouden, dan valt het onderscheid, dunkt ons, al wel
aanstonds in het oog:
1,43
„Gods geboden zijn niet zwaa r." Dat gelooft de wereld niet;
dat is haar een wonderspreuk, die alleen van de lippen eens dweepers
vloeien kon; en tegen geene andere uitspraak des Evangelies heeft zij
zoovele bedenkingen in te brengen, als tegen dit woord van den disci-
pel, dien dé Heere liefhad. Verkondig haar dat er een God is: zij ge-
looft het on siddert. Zeg haar dat wij den Heer des Hemels en der
aarde gehoorzaamheid schuldig zijn: zij kan het niet ontkennen, al
tracht zij het te vergeten. Predik haar dat het den mensch gezet is,
eenmaal te sterven en daarna het oordeel; zij zal den lastigen bootge-
zant, dien zij niet kan logenstraffen, verlegen toeroepen: hierover zul-,
len wjj u nader hooren! Zoolang gij niets meer zegt, zal zij beseffen,
dat het haar onmogelijk is, u met voordeel te bestrijden, cn in hot
gevoel harer zwakheid zal zi) u en uwo prediking ontwijken. Maar
wanneer gij haar voor Christus tracht to winnen door het bewijs dat
zijn juk zacht on zijn last licht is, wanneer gij voor haar optreedt mot
de woorden van Johannes op do lippen: Gods geboden zijn niot
zwaar, dan meent zij het recht aan haro zij do to hebben en u op
liaro beurt met klem van redenen te kunnen wederleggen. Het mogo
plicht zijn Gods geboden to volbrengen, ons eeuwig wol of weo mogo
daaivan afhangen, zij geeft het toe, al is het zwijgende cn sehoorvoe-
tendo; maar dat het ook niet zwaar zou wegen, dat — meent zo —
strijdt tegen rede on openbaring beide. Hooren wij haro bedenkingen!"
wHij spreekt met de menschen!" zeide liet volk
van dezen prediker, en zij, die het voorrecht hadden hem
te hooren, zullen het nog beter kunnen in v/oorden brengen,
dan ik dit vermag. Toch gevoelt een ieder de voortreffelijk-
heid van hetgeen ons van hem in druk nagelaten is, en een
voorbeeld als het zijne spreekt duidelijker tot ons, dan vele
redeneeringen. Het bevestigt de opmerking van Gaspari: 1)
//Was den volksthiimlichen Ausdruck findet, das geht, w i e
tief, wie sinnig, wie fein es auch seyn mag, dem
Volke zu Kopf und zu Herzen, was jenen Ausdruck nicht
findet, sondern in der aueschliesslichen Form der Schulweis-
heit angebracht wird, das will, wie scharfsinnig, wie durch-
dacht, oder auch wie platt und trivial es seyn mag, ihm we-
der zu Herzen, noch zu Kopf gehen. Es kommt nicht zum
V
Keimen im Volksgemüth ; ist die Zeit des Unterrichts vorbei,
t) In de Voorrede vóór zijn: „Geistliches und "Weltliches, s. V.
-ocr page 160-144\'
ist alles in solcher Form mitgetheilte auf eine uns oft uner-
klärliche Weise spurlos verweht,"
Wel overbodig na al het gezegde nog op te merken, dat
de natuurlijkheid der taal niet in platheid, in trivialiteit mag
ontaarden. Wij bedoelen hiermede niet dat het altijd trivi-
aal is het d i a 1 e c t des volks te spreken, ofschoon het ons
in den regel niet wenschelijk voorkomt zulks te doen. Ech-
ter kan uit sommige voorbeelden blijken dat het mogelijk
is in een dialect te vallen, zonder nochtans plat of triviaal
te zijn. Misschien zou het in eene boerengemeente somtijds
zonder schade kunnen geschieden, ofschoon toch hier nog heel
wat bedenkingen tegen in te brengen zouden zijn, en het
voor den prediker, die toch ook nog wel eens van een anderen
kansel te prediken heeft, niet dadelijk raadzaam is zich bloot
te stellen aan het gevaar, om zijn hollandsch te verleeren. 1)
Het triviale echter, (hoe natuurlijk het ook sommigen
predikers afgaan moge) is een misbruik van het goede
beginsel dat men niet naar verhevenheid of sierlijkheid
trachten moet. Bij beelden en voorbeelden is dikwijls
het gevaar groot, de grenslijn tusschen het populaire en het
plebejische uit het oog te verliezen. Wij zullen nader gele-
genheid hebben daarop terug te komen. Thans volsta de op-
merking dat de gewijde plaats, waarop de prediker staat,
het ongewijde ten krachtigste verbiedt.
Kan echter het beginsel dat men na t u u r 1 ij k zijn moet,
zich zei ven moet geven zooals men is, niet misschien tot een
ander uiterste leiden? Het kan voorkomen (en het komt
voor!) dat de prediker uitnemend de kunst verstaat om te
schertsen. Hoe hebben wij daarover te denken ? Past scherts
in de preek ?
Op deze vraag hooren wij verschillende antwoorden. Vétu
i\' i
1) Indien ik mij niet vergis, zijn er in ons land nog enkele predi-"
kers die, zonder trivialiteit, „den boeren een boer" geworden zijn. In
Duitschland heeft Friedrich Harms tot aan zijn dood in het plat
duitsch gepredikt, evenals nog J obst Sackmann in Hannover.
145
haalt 1) met instemming het gevoelen aan van Gaie hi ès:
„Le caractère de la chaire est sérieux, la plaisanterie en est
bannie. Agréable sur le théâtre, amusante dans la conver-
sation,- elle serait\' ici sacrilège. Elle ôterait au prédicateur
l\'autorité et l\'onction, à l\'auditeur le recueillement et la com-
ponction. Les moeurs chrétiennes proposent un modèle qui a
pleuré, et qui n\'a jamais ri." Op gelijke wijze Coquerel,
waar hij de vraag beantwoordt «mogen de preeken geestig
zijn?" en tot de conclusie komt: «Ditkunnen wij vaststellen,
dat eene vermakelijke preek altijd eene slechte preek is;"
en Theremin?) verklaart zonder voorbehoud, dat scherts
de stichting benadeelt. «Um recht inne zu werden, wie
fremd der Scherz der Beredsamkeit sey, betrachte man die
kirchliche, und frage sich, wie hier, mitten in einer erbau-
lichen Rede, ein scherzhafter Einfall, z. B. gegen einen Gegner
der Religion wirken würde. Müsste er nicht den ganzen Ein-
druck der Rede so zerstören, dass auch gar nicht wieder
dran zu denken wäre ihn zu erneuern?" Dit laatste dunkt
ons, in alle bescheidenheid, toch wel min of meer over-
dreven. Er zijn toch voorbeelden van predikers wier -natuur
zeer tot schertsen geneigd was, en die ook op den kansel
deze neiging niet altijd wisten te verbergen ; die nochtans
de uitwerking hunner prediking niet bepaald bedorven heb-
ben, al werkt dan ook de humor in de leerrede bij de
verschillende hoorders verschillend.
Anders weder wordt de vraag beantwoord door den gees-
tigen Steenmeijer, die in den laatsten zijner «Brieven over de
Welsprekendheid,\'\' eene apologie heeft geleverd van de scherts
in de leerrede. In katechismusstijl, en met toespeling op
vraag en antw. 101, vraagt hij : «Mag men ook met matig-
heid en gemoedelijken zin schertsen in de leerrede?" en zijn
antwoord is: «Ja, als de waarheid en de deugd daarbij kun-
nen gewinnen; het ongeloof en de zonde kunnen te schande
1) I, p. 389.
2) Die Bereds: einde Tugend. S. 127, 128.
10
-ocr page 162-146\'
worden. Want dusdanig schertsen van de heiligen in het
O. en N. T. en van latere godzalige Evangeliedienaren recht
is gebruikt geweest."
Ons dunkt dat in beginsel dit antwoord goed is. Het
doel der scherts: «ongeloof en zonde te schande te maken"
zal toch wel niemand misprijzen, en wij achten den prediker
gelukkig die door een fijne scherts mede dit doel bereiken
kan. Dat de goede stemming bij de hoorders hierdoor zou
worden verstoord of de stichting benadeeld, schijnt ons toe
toch nog eenig nader bewijs te behoeven; waar een schert-
send woord over de lippen des predikers komt, gaat dikwijls
meer ernst om in de ziel, dan men oppervlakkig zou denken;
en het komt ons voor dat noch de heiligheid der plaats,
noch het hoog gewicht der prediking den prediker verbie-
den, zijne rede met een korreltje attisch zout te besprenkelen.
Ik denk dat deze stelling wel door een ieder zal worden toe-
gestemd; zoo gaat het somwijlen met stellingen. wWij kunnen
eerst oordeelen over het al dan. niet betamelijke der scherts,
die gij toelaat, wanneer wij nader hebben vernomen welke
soort van scherts genade in uwe oogen vindt!" Zoo denken
wellicht niet weinigen, en ik kan niet anders dan het geldige
dézer redeneering toestemmen. Is niet het hoofdstuk zelf, waar
Steenmeijer het goed recht ^der scherts verdedigt, een bewijs
dat het vooral op de uitvoering, dat het vooral op de toe-
passing van dit beginsel aankomt?" 1) En daarom, even
1) Yerg. de Noot op bl. 271 der „Brieven." — Steenmeijer beweert aldaar
dat men in eene leerrede over de toebrenging van Paulus tot
het Christendom, het zotte gevoelen van Ammon omtrent een on-
weder, hetwelk den reiziger naar Damaskus getroffen, en buiten nood-
zaak zal bekeerd hebben, wel schertsende, met ééne streek zou kunnen
bespottelijk maken, door te zeggen: dat het toch oen vreemd
onweder moet geweest zijn, hetwelk donderende, in de
Hebreeuwsche taal, geroepen heeft: „Saul, Saul, wat ver-
volgt gjj mij?" „Zoo iets, al is het scherts, doet goede uitwerking"
verzekert S. „„Maar,*"\' teekent Prof. Tiele hierbij aan, „„men geeft de
rationalistische exegese hier ter plaatse toch niet eerlijk terug. De
vraag is, wie zich hier eigenlijk hetbespottehjkst maakt!"" Anderenoor-
147\'
luide als wij het goed recht van het attisch zout wenschen
te verdedigen, even krachtig wenschen wij die grove soort
van geestigheid te bestrijden, die men gevoegelijk keuken-
zout zou kunnen noemen. Het moet toegestemd worden, liet
gevaar is niet denkbeeldig dat den spreker, die over eené
groote mate van geest te beschikken heeft, ^ misplaatste aar-
digheden" ontvallen, en, gelijk gezegd is, Steenmeijer zelf is
er het beste bewijs voor, dat de humor op den kansel ook
gevaarlijke zijden heeft. Is het nog altijd attisch zout, wan-
neer wij van hem moeten hooren: «De vraag ,/wat zal ik
doen?" komt zeker niet op in den zin der gedachten van
os of ezel; schapen en runderen bespreken zich daarover niet
op de weiden." — Of waar gij, in zijne overigens zoo uitmun-
tende leerrede over 1 Tim. V: 23 „Drink niet langer water
alléén" enz. op eenmaal verneemt: „Of daarenboven de apos-
tolische gezondheidsraad ook goed en proefhoudend zij, of,
bij menigvuldige zwakheden en bij krankheid der maag,
alleen maar water te drinken tot nadeel,- een weinig wijn
te gebruiken tot baat verstrekt, hierover mag ik geen uitspraak
doen. Ik gis evenwel, dat Paulus voorgeschreven middel,
tegenover de waterzuchtige matigh eidsdrij vers (!)
van onze dagen, wel eens recht kon hebben," — daar moet
men toch toestemmen, dat hier de neiging tot geestigheden,
zonder schade een weinig had kunnen worden beteugeld.
Hetzelfde zou men kunnen beweeren, van de Inleiding der
*
preek over Gal. V: 9, «een weinig zuurdeesem verzuurt
het geheele deeg;\'\' waar hij aldus aanvangt:
„De letterlijke beduidenis vau Paulus\' gezegde in onzen tekst, is bij
ons allen overvloedig bekend. Wij behoeven niot in deze vergade-
ring rond te zien, of er wellicht zijn mochten, die, uit hoofde van
deelen hierover zeker weer anders. — Hoofdzaak is en blijft dat de
natuurlijkheid, vooral bij de scherts, in acht genomen worde. Er zijn
predikers genoeg, wij behoeven ze niet nader aan to duiden, die deze
gave in hooge mate hebben, en ons toch door hun uitnemend, voorbeeld
telkens de les in waarschuwende herinnering brengen; „quod licet Jovi,
non Heet bovil"\'
,148
hun dagelgksch bedrijf, met meerdere kundigheid der zake ons weten
uit te leggen, hoe er slechts een weinig zuurdeesem noodig is, om den
geheelen deegklomp in al zjjne deelen te verzuren. Wij gelooven dat
gaarne, ook zonder hunne getuigenis. Het was ook volstrekt des apostels
oogmerk niet, dat hjj de huishoudelijke broodkennis der Christenen
met eene nieuwe bjjdrage zou verrjjken; maar veeleer wilde hij ons
wijzen op een verschijnsel in het alledaagsche leven, als op een zinne-
prent van \'t geen evenzoo in Gods zedelijke wereld plaats grijpt."
Ziedaar voorbeelden die gemakkelijk met vele anderen
uit de leerredenen van dezen zelfden prediker te vermeer-
deren zouden zijn, ten bewijze dat de schaduwzijde groot
kan zijn dierzelfde gave, wier lichtzijde aan de prediking
een zoo onderhoudend karakter waarborgt. Nochtans, zal men
billijk zijn, zoo mag ook deze lichtzijde niet voorbij gezien;
en moeten wij bekennen dat wij juist aan deze gave des
predikers dikwijls //zoovele heerlijke wendingen of diepe
grepen in het gemoed" verschuldigd zijn, als die wij tot
geen prijs zouden willen missen. Als voorbeeld moge dienen
het slot dierzelfde nieuwjaarspreek, in de inleiding waarvan
de vraag //wat zal ik doen?" in den mond van os of
ezel gedacht, een minstens zonderlingen indruk maakte. Doch
hoort nu, het ook door den Hoogleeraar ter Haar zoo
zeer geroemde slot dierzelfde preek, en stemt het hem toe, dat
de prediker aldaar een meesterlijk gebruik van deze zelfde
vraag gemaakt heeft.
„Die vraag werd op den eersten pinksterdag te Jeruzalem gericht tot
do apostelen, met deze zelfde woorden: „„Mannen broeders! wat zullen
wij doen?"" En het antwoord......was het misschien: nu is het te
laat; nu komt zijn bloed over u en uwe kinderen? Gij hebt het ge-
wild ?..... Neen, aldus troosteloos werden die ongelukkigen niet heen
gezonden. Het antwoord was dat zij zich konden en moesten bekeeren,
dat zij to gelooven hadden in den naam des Gekruisigden; en dat zij
kondenbehouden worden uit een verkeerd geslacht. Aan God, barm-
hartig en genadig, zooais Hij is, zjj dank en eere, dat wij even zulk
eon Evangelie van zaligheid den verbrjjaelden van geest mogen ver-
kondigen. Ligt cr niet naast vóór mijnen tekst — ja, er ligt een hoofd
stuk vroeger — de gelijkenis van den verloren zoon, die ook niet meer
wist, wat hij doen zou. en die toch moed greep, zeggende: „„Ik zal
opstaan, en tot mijnen vader gaan." En de vader zag hem van verre
149\'
en werd met innerlijke ontferming bewogen, en was blijde dat zijn zoon
dood geweest zijnde, nu weder leefde. Dit blgft er over. Wat zullen
wij doen? Wij zullen opstaan en tot den Vader gaan. En de Vader,
wat zal Ilij doen ? Voorwaar er is blijdschap in den hemel, over éénen
zondaar, die zich bekeert. Amen. —
Den prediker die zoo wist te spreken, kunnen wij veel
vergeven; en wij zouden het geen schade achten wanneer
velen een dergelijk gebruik van den humor wisten te maken,
die door Steenmeijer op nieuw bewezen is te zijn:
Een rijke taal vol geest en — ingehouden tranen.
Vol zin, — ook zeer geschikt tot leeren en vermanen,
Mits maar de vrienden haar verstaan,
Want velen klinkt ze als Grieksch, voor andren weêr.....profaan!
/
Ook dit laatste mag de prediker nimmer vergeten. Hij
zal dat niet, wanneer het hem steeds duidelijk blijft dat de
populaire prediker altijd met de vatbaarheid, of, wil men,
met de geestelijke draagkracht zijner toehoorders te rekenen
heeft; en hij ook die voortgezette zelfverloochening niet ver-
gete, die het gebod: „Beproeft de geesten," ook met het oog
op eigen geestigheid, getrouw en gestreng ten uitvoer brengt.
Wij gaan thans over tot een ander vereischte der leer-
rede, dat met de natuurlijkheid kan, en ook moet gepaard
gaan; wij meenen
\\
c. Duidelijkheid.
Tot aanbeveling dezer duidelijkheid iets in het mid-
den te brengen, is onnoodig. Eene andere vraag is echter
wat tot deze duidelijkheid behoort; waardoor zij bevorderd
wordt; welke klippen hier moeten vermeden worden? Vra-
gen wij al aanstonds, „wat hiertoe behoort?" Zoo zien
wij ons in de eerste plaats gewezen op beknoptheid van uit-
drukking. ,/Kort en krachtig" zegt het volk, en verbindt
nog al eens aan het begrip „1 a n g" dat van «1 a n g d r a-
d i g." Waar deze beknoptheid van uitdrukking verdedigd
150\'
wordt, willenwij nochtans niet geacht worden enkel korte
zinnen aan te bevelen; 1\') eene preek, uit louter korte zin-
nen bestaande, kan niettegenstaande dit alles, zeer langdra-
dig zijn. Doch de beknoptheid van uitdrukking vermoeit
onze hoorders niet door die zekere breedsprakigheid, waardoor
sommige predikers het zóóver gebracht hebben dat reeds hun
naam aan iets vervelends dóet denken. Zij is daar, waar geen
woord te veel in de preék staat; en om haar te verkrijgen ver-
dient zeker de raad, door den ouden prof. de Vriesinder
tijd aan zijne studenten gegeven, behartiging: //Wanneer gij
een stuk gesteld hebt, zoo lees het iibg eens na, met de pen in de
hand, en schrap onverbiddelijk ieder woord, dat gemist kan
worden." Zij veroordeelt tevens dié lange perioden, waar-
door^ de aandacht vermoeid wordt, en waarbij niet zelden
gelden mag, hetgeen de Spartanen aan de gezanten van Sa-
mos ten antwoord gaven: //AVij hebben het slot niet kunnen
begrijpen, omdat wij het begin vergeten hadden." Niet
moeielijk zou het vallen, uit predikatiën van ouderen en
nieuweren tijd, zinnetjes van 22 tot 28 regels te verzame-
len ; maar \'t is toch niet twijfelachtig of deze perioden uit
een oogpunt van populariteit veroordeeld worden.
//Leider sagt man uns in unsren Gelehrtenschulen immer
wieder vor, dass Periodenbau zur Schönheit des Stijls gehöre;
ja man hält die Gymnasiasten oft an, einen einfachen Satz
periodisch aus zu bauen, und derjenige, wird gelobt, der das
künstigste Gebäude aufgeführt hat," De klacht van Kirsch
is gelukkig niet in allen deele op onze toestanden van toe-
passing; maar toch kan niet genoeg gewaarschuwd worden
tegen de dwaling dat de schoonheid van den stijl zou kun-
nen bevorderd worden door eene eigenschap, die de. duide-
lijkheid in gevaar brengt. De kunstelooze\' taal van het da-
gelijksch leven weet van lange perioden niets af; en terecht
1) Kirsch deelt S. 50 nog een paar voorbeelden mede van leerredenen
die enkol uit korte zinnen bestaan. Uat dit een ander, weinig vorJdos-
lijk uiterste is, begrijpt een ieder die deze voorbeelden leest of er uit
eigen homiletische literatuur aan toevoegt.
151\'
merkt Palmer van dergelijken stijl op: «So spricht weder
die Bibel, noch das volk." Wanneer het ons waarlijk er om
te doen is om door het volk begrepen te worden, zoo zul-
len wij alles vermijden, wat dit doel in den weg staat. In
zijn ,/Jezus Christus in de bergrede beschouwd als een voor-
beeld voor den Kanselredenaar" legt Dr. van Herwerden ook
den nadruk op deze eigenschap van \'den stijl. «Ik herinner
alleen, dat een der langste volzinnen deze is: \'\',),/Wee3 haas-
telijk welgezind jegens uwe tegenpartij, terwijl\' gij nog met
hem op weg weg zijt, opdat de tegenpartij niet misschien U
den rechter overlevere, en de rechter U den\'dienaar over-
levere, eh gij in de gevangenis geworpen wordt."" Voor-
waar, de prediker die verlangt op populaire wijze het Evan-
gelie te verkondigen, mag ook in dit öpzicht een voorbeeld
nemen, aan den Heer, dien hij te prediken heeft. 1)\'
Deze kortheid van den stijl, kan nogtans\'g e p a a r d gaan
met UITVOERIGHEID. "Zij moet dat zelfs, indien niet de dui-
delijkheid benadeeld zal worden. De prediker moet méér
doen, dan de dingen alleen aanduiden;\'hetgeen voor hem
het resultaat van langdurig nadenken is, mag hij aan zijne
hoorders niet mededeelen \'zonder hun, in breede trekken al-
thans, den weg aan te wijzen, waar langs hij tof dit resul-
taat gekomen is. Hij \' mag niet\' te veel in zijn gehoor ver-
onderstellen; ieder prediker van eenige menschenkennis, kan
dikwijls de treurige oorzaak tot verwondering hebben, over
de\'onkunde der toehoorders. Welnu deze onkunde is een
feit, waarmede gerekend moet worden: «Le gros de l\'audi-
toire ne saurait lire dans la pensée du prédicateur, il s\'en
tient aux jiaroles. On doit supposer peu, et expliquer beau-
coup" (Vétu). — Daarbi]; daar zi^n argumenten, die zonder
schade wel eens herhaald kunnen worden. De bekende pre-
diker Charles James Fox repeteerde dikwijls dezelfde
1) Opmerking verdient ook in den franciskaner regel de verplichting
om kort te prediken „quia verbum abbroviatum fecit Dominus super ter-
ram." Verg. Pierson, Kalholicismo IV, bl. 237. —
152\'
gedachte; en, zegt Stanhope van hem, al moge dit misschien een
fout in de rede geweest zijn, het was geen fout in den redenaar;
want, daar hij niet aan zich zeiven dacht, noch een angstig vol-
gen van de voorschriften der rhetorica in de prediking de hoogste
wijsheid achtte, zoo had hij dit het beste middel gevonden om zijne
gedachte aan zijne hoorders mede te deelen. „He knew that to
the multitude one argument, stated in five different forms is,
in general, held equal to five new arguments."
Of men nu echter ook alles verklaren moet ? Kirsch
meent deze vraag in bevestigenden zin te moeten beantwoor-
den; „man muss nicht mehr errathen lassen, als man sagt!"
Doch wij zouden vreezen dat, werd deze raad stipt opge-
volgd, men misschien al te spoedig in een verkeerd streven
naar .duidelijkheid zou vervallen, dat in b r e e d s p r a k i g-
h e i d ontaardt, 1) dat het bekende spreekwoord : „Ie secret
jj d\' ennuyer est celui de tout dire," hier zijn recht heeft; en geloo-
ven dat het dikwijls zeer wenschelijk is de hoorders eens zeiven
de toepassing te laten maken van het een of ander, dat in de
preek werd aangeduid. Of dit nu »geven en nemen" moet
heeten ; en wij op de eene bladzijde bestrijden, wat op de
andere verdediging vindt? Ons dunkt van neen; men moet
natuurlijk altijd zooveel mogelijk weten wat ons gehoor dra-
gen kan; doch, heeft men grond om te onderstellen dat
het gesprokene nog wel eens te huis wordt overdacht, dan
mag Vétu\'s opmerking ook hier wel in overweging genomen
worden : „On est plus sensible ä. ses propres reflexions, qu\' è,
celles d\' autrui."
■n
Doch zullen zij zeiven de toepassing van het gehoorde kun-
nen maken, zij moeten dan goed gehoord hebben, en de dui-
delijkheid van den stijl moet hen hiertoe hebben in staat
gesteld. In het algemeen kan men vaststellen dat de duide-
lijkheid\' schade lijdt, waar de protasis te veel bevat, zoodat
1) von Ammoh acht do oorzaken dor breedsprakigheid gelogen in
een verkeerd streven naar duidelijkheid; gebrek aan voorbereiding,
vooral armoede aan denkbeelden.
mÊÈm
-ocr page 169-153\'
dè apodosis: slechts met moeite als het resultaat van het
voorafgaande kan worden herkend. Niet in uitsluitend korte
zinnen bestaat de duidelijkheid van den stijl; veel minder
nog in het uitsluitend gebruik van langen, maar in de afwis-
seling van langen en korten; waarbij de eersten het houterige van
den stijl vermijden, de tweeden iets puntigs geven aan het geheel,
zonder hetwelk deze stijl //evenals het geruisch eener gestadig
murmelende beek een slaapverwekkend vermogen. heeft.*\'
Claus Harms geeft in een treffend voorbeeld den invloed
te zien, die door den periodenbouw wordt uitgeoefend: //Ik
heb voor jaren eens het navolgend begin van eene als proef-
preek opgegevene leerrede over Ps. XXXI: 6 opgeteekend :
////Wat Gods vereerder erkent, hoe onschatbaar een goed het
leven is, en vertrouwt het als \'t ware Gode niet toe; gelijk
men een of ander ding van aanmerkelijke waarde, dat bij
ons zelven niet, veilig genoeg bewaard is, aan eenen verstan-
digen en getrouwen vriend overgeeft, of gelijk men zich
ten minste om het medetoezicht over hetzelve te houden, in
geval men zelf weinig of niets doen kan, opdat zij niet
verloren of bedorven worde, tot hem wendt ? Zoo wendde
David zich tot God enz.""
//Dat is toch ook te erg, zegt gij, veel te erg. Ja, maar
al is het ook zóó erg, lang zoo erg niet, het is toch altijd
nog te erg, voor welk gehoor men ook spreke. Laat ons
aan dezen volzin eens eene omwerking beproeven, of hij
niet, zooveel mogelijk met behoud der enkele woorden, zoo
is in te richten, dat hij overal kan worden uitgesproken.
////Wie aan God gelooft, en zijn leven voor een onschatbaar
goed houdt, die kan niet anders dan Gode zijn leven weder-
keerig toevertrouwen. Men handelt immers op eene gelijke
wijze met andere dingen van waarde. Wanneer deze bij
onszelven niet veilig genoeg bewaard zijn, dan geven wij
haar aan eenen verstandigen en trouwen vriend over, of in
geval wij zelven toch iets, maar niet genoeg doen kunnen,
dan verzoeken wij hem om zijn medetoezicht, opdat die din-
gen niet verloren mogen gaan of bederven. Juist hetzelfde
■ . 154
deed David, volgens onzen tekst, ten opzichte van zijn leven;
aan God vertrouwt hij het toe^ enz." 1)
Onder de predikers van onzen tijd is de stijl van Spur-
geon 2) naar het ons voorkomt, uit bovenstaand oogpunt aan
te bevelen. Hoor hoe hij beurtelings langere en kortere zinnen ge-
bruikt, zonder eentonigheid, maar met die zekere levendigheid
van den stijl, die hem bewaart voor de gevaren, die hier aan beide
zijden dreigen. Ik kies als voorbeeld een gedeelte uit de leer-
rede over Joh. XIV : 19b. „Ik leef, en gij zult leven."
Deze wereld zag onzen Heer Jezus gedurende een zeer kleinen tijd,
maar nu ziet zij Hem niet meer. Zij zag Hem sleehts riiet het uitwen-
dig oog en op vleesehelijke wjjze; zoodat toen de wolken Hem opnamen
en Hem voor het lichamelijk oog verborgen, deze geestelijk blinde
wereld Hem geheel en al uit het oog verloor. Hier en daar waren er
evenwel te midden van do blinde menigten, eenige uitverkorene men-
schen, die het geesteljjk gezicht ontvangen hadden: Christus was hun
i licht geworden, Hij had hunno blindo oogen geopend, en zjj hadden
(} Hem gezien, zooals de wereld Hem niet gezien had. In diepe beteo-
kcnis konden zij zeggen: ,Wjj hebben den Heer gezien," want zjj had-
den eenigermate zijne Godheid aanschouwd, zjjno zending begrepen,
zijn geesteljjk karakter leeren kennen. Daar het geestelijk gezicht niet
afhangt van de lichameljjke tegenwoordigheid van zijn voorwerp, zagen
de .personen, die Jezus geesteljjk gezien hadden, Hem nadat Hij uit
deze wereld was overgegaan tot den Vader. Wjj, dio hetzelfde gezicht
hebben, zien Hem nog. Leest aandachtig de woorden van het tekstvers,
dat wjj voor ons hebben: „Nog een kleinen tijd, en do wereld zal mij
niet meer zien, maar gjj zult mjj zien." Het is een onderscheidend
kenmerk van een trouw volgeling van Jezus,- dat hjj zijn Heer en Mees-
ter ziet, wanneer Hjj niet gezien kan worden door het lichamelijk oog;
hjj ziet Hem op geestelijke wijze, hjj kent zjjn Heer, onderscheidt zijn
karakter, houdt Hem vast door het geloof, staart met verwondering op
Hem, on ziet tot Hem op, om al wat bij noodig heeft. Nu mijne Broeders,
gedenkt, dat gelijk ons eerste gezicht op Christus ons lovend maakte,
(want wij zagen op Hem en werden behouden) zoo is het, door bij .voortdu-
ring op Christus te zien, dat ons geesteljjk leven onderhouden wordt."—
Deze^ duidelijkheid die voor den stijl een zoo voornaam
vereischte is, die door kortheid bevorderd, door breedspra-
1) Yerg. Claus Harms, Wezen en werk v. d Ev. dienaarbl.66vlgg.—
2) Daar het hier een buitenlandsch prediker geldt, maken wij eene
uitzondering op ons, bl. 6, medegedeeld voornemen om de nog levenden
niet te noemen.
155\'
kigheid benadeeld wordt, is zeer wel bestaanbaar met eene
andere eigenschap, die den stijl der leerrede in i waarde ver-
hoogt, ik bedoel die der verhevenheid. Zij bestaat uit de
kunst om groote gedachten met weinige en eenvoudige woor-
den uit te drukken. Het waarlijk verhevene, gelijk F e n e-
1 o n te recht heeft opgemerkt, is zóó eenvoudig en natuur-
lijk, dat men meenen zou, het moest een ieder al aanstonds
invallen; zóó gewoon, dat elk zich bijna verbeeldt het zon-
der de minste moeite te kunnen vinden. Nochtans zijn slechts
weinigen zoo gelukkig van het te vinden, omdat slechts wei-
nigen eenvoudig genoeg zijn, om in alles de zuivere natuur
te volgen." Het komt ons voor dat deze verhevenheid aan
de populariteit der Evangelieprediking ten zeerste bevorder-
lijk is. Beknoptheid en uitvoerigheid vereenigd zijn goede
eigenschappen; doch zij waarborgen aan de leerrede wel het
verstaanbaar,, maar nog niet het aantrekkelijk karakter, v.
Het verhevene daarentegen verleent aan de leerrede dat aan-
trekkelijke, dat de populaire Evangelieprediking hebben moet,
Natuurlijk bedoelen wij hier niet dat valsch verhevene, dat
door sommigen in den misbruikten naam van een goeden
stijl wordt nagejaagd, en dat eenvoudig bespottelijk mag ge-
naamd worden: «slechts de grandia granditer; en ook dit
laatste altijd zóó, dat nimmer die ééne schrede gewaagd
wordt, die het bespottelijke van het verhevene scheidt.\'\' (van
Oosterzee). Bespottelijk mag b.v. heeten eene passage als
de volgende: 1)
„Ja, Jozus, Gij zijt mij even dierbaar in Bethlehem als in den hemel;
in een krib als op eon troon; in de volheid des tijds als in deszelfs
voleinding. Voleinding? Wolk eon woord, welke gedagten, welke uit-
zichten. Mijn Ood en mijn Verlosser, ja mij dunkt, ik zie U; — ik
zie U! Engelen zweven voor U en agter U. Onsterfelijken vormen
Uwen voor- en agtertogt. Donderend spreekt Uw stem. Bliksemen
straalen uit Uw gezicht — de natuur beeft, al waar Gij Uwe godde-
lijke voeten zet — ik zie U — Gij komt, Gij spreekt on ik ontwaak —
— ik ben onsterfelijk — ik leef als gij — en ik, ik, worm der aarde!
— mijn Godl welke uitzichten! mijne ziel verliest zich, terwijl zij denkt!
1) Van Loc.
-ocr page 172-i
156
ik... worm der aarde, word oen Engel... word meer dan een Engel —
word aan U gelijk."
Deze soort nu van verhevenheid kan zonder schade ge-
mist worden. Zelfs met voordeel. Want even weldadig als de
ware verhevenheid werkt, even schadelijk is deze valsche
soort. Maar moet het nu zoo bepaald overbodig heeten dat
in herinnering te brengen?
Hoeveel beter en in waarheid verheven is het voorbeeld
dat ik hiernaast leg, gelijk Voorhoeve het opteekende in
Molster\'s mond. \'t Is de Inleiding tot de leerrede over de
468te Zondagsafdeeling van den Heidelberger Catechismus:
„De aarde was woest en ledig, en duisternis heersohte over de water-
diepte, Maar de Almachtige sprak: Het worde licht! en er was licht.
Hjj riep het licht toe: dag! en de duisternis riep hij toe: nacht! En
het was avond, en het was morgen geweest, de eerste dag. De, aarde
was als met eene zee overdekt; boven de bergen stonden de watoren.
ilaar God sprak, en voor zijne donderstem spoedden de wateren zich
bevende weg. Hjj laat de stroomen los, en — verwoest is eeno gansche
landstreek. Hij spreekt tot de wild opbruischende rivieren: Tot hiertoe
en niet verder! en zwjjgend keeren zij binnen hare oevers terug. Hij
heeft de hemelen geformeerd, de zon, die ontzachlijk groote wereldbol
en de planeten die zich om haar henen wentelen, zonder met haar of
met elkander ooit in botsing te komen. Heft bij een helderen storren-
heme) uwe oogen op naar omhoog, en ziet wie al deze dingen gescha-
pen heeft; op zijn bevel treden de sterren te voorschijn als geordende
legerbenden; Hij kent al de zonnen bjj napio; niet één wordt er ge-
mist. Hij onderhoudt al zjjne schepselen, hoe oneindig groot in getal.
Hij geeft, zij zamelen in. Hij opent Zijne hand, on zij worden verza-
digd met het goede. Hij verbergt Zijn aangezicht, zij verstijven; Hjj
neemt hunnen adem weg, zij blazen het leven uit. Do duivel siddert
voor Hem, en de engelen bedekken hun tiangezicht voor den luister
Zijner heerlijkheid, en roepen eerbiedig het driemaal heilig uit. De
aarde is in Zijn oog het insekt gelijk, dat verdwijnt en sterft; de vol-
koren zijn voor Hom als een druppel aan den emmer; als een stof ken
aan de \'weegschaal. Hij is de Hoogverhevene, de Almachtige, do Op-
pergebieder. En zulk oen God mogen wij — toehoorders, buigt u neder
en aanbidt! — Yador noemen!
Wie, die de leerredenen van Borger meer dan vluchtig las,
herinnert zich hier niet meer dan ééne bladzijde, die door
157\'
eenvoudige verhevenheid uitmunt? Ik roep u zijne preek
over Joh. XVI: 22 in het geheugen terug; dat heerlijk stuk,
waar hij handelt over graf en eeuwigheid en wederzien, en
dat wij niet kunnen herlezen zonder diep getroffen te
worden; — of die over de droefheid naar God, naar aan-
leiding van 2 Cor VII: 10, of eindelijk de leerrede over
Rom. V : 3, gehouden op den dankdag voor de overwinning,
door de Engelsche en Nederlandschc vloten op de Algerijnen
behaald en waaruit ik nog het slot hier overschrijf:
„Het is voorwaar geene gemakkelijke zaak, zich los te maken van de
aarde, en zelfs te roemen in de verdrukking. Hij alleen, die weet dat
zijn burgerregt in de hemelen is; dat hij hoogere en heiliger betrek-
kingen heeft dan die van vleesch en bloed; dat het lijden dezes tegen-
.woordigen tgds niet gewaardeerd kan worden tegen de heerljjkheid,
die geopenbaard zal worden; hij alleen kan tot dezen pligt van zelf-
verloochening geroepen, tot deze sterkte van geest worden opgevoerd.
Maar het is niet genoeg dit te weten. Onze wetenschap behoort in
beoefening te worden gebragt, en steeds behooren wij in dit land onzer
vreemdelingschap met onze gedachten en uitzigten te vorkeeren in die
toekomende btad, wier kunstenaar en bouwheer God is. Dan en dan
alleen kunnen wij de aarde verachten, en roemen in onze verdrukking.
En zegt mjj nu, M. H.l wanneer zjjn wij losser van de aarde, dan als
de geest zich op vleugelen des gebeds tot don troon van God verheft?
Wanneer wordt alles, wat de menschen hior groot en aanzienljjk en
begeerlijk noemen, wanneer wordt dit alles kleiner, geringer, onbedui-
dender in onze schatting, dan in onze verkeering met den Hoogen en
Verhevenen, den God dos hemels en der aarde? Zouden wij niet roemen
in do verdrukking, als wij, met onze gebeden tot God gaande. Hom,
die op zjjnen strijd uitermate verhoogd is, daar zien zitten op Zijnen
troon, en rondom dien troon eene rij van martelaren, met lofzangen in
hunne monden, en met eerepalmen in liunne handen, en bereid om ook
ons, zoo wij strjjdcn en overwinnen, in hunnen heiligen kring met
openo armen te ontvangen? Gij moogt het getuigen, slaven aan het
Afrikaansche strand! voor wior bevrijding wij op dezen dag den Allor-
hoogsten God danken. God, die ook Neêrlands arm wilde gebruiken,
om de muren uwor kerkers to beuken en do magt dier barbaren te
knotten. Bij don overmoed uwer verdrukkers was het stille gebod, op-
gezonden in den naam van Hem, naar Wiens naam gij genoemd zijt,
en om Wiens naam gjj smaadheid hebt geleden, uw troost en nwe
sterkte. Geloofd zjj God, die uwe tranen telde, gjj hebt de zaak van
onzen Heer en Heiland niet verraden, noch uwe waarde en roeping te
midden der gruweljjkste verdrukking vergeten. Geloofd zij God, de
158\'
Wreker der onschuld, de bevrijder der verdrukten! Wat juk de wereld
ons oplegge, welke ketenen zij smede, dat juk zal eens breken, die
ketenen van onze handen vallen, en de vrjjheid der heerljjkheid van
de kinderen Gods zal het loon zijn van allen, die roemden in de ver-
drukking. Amen."
De prediker van talent, die op deze wijze zijn gehoor weet
te boeien en te bezielen, zal zeker niet in de laatste plaats
zijne prediking ook doen beantwoorden aan een eisch, mede
in naam der populariteit gesteld, en waarvan het bezit hem
groote voordeden verzekert, wij bedoelen den eisch der
d. AANSCHOUWELIJKHEID.
Is het noodig veel te zeggen tot aanbeveling eener eigen-
schap, die het luisteren zooveel gemakkelijker maakt en den
indruk der leerrede zoozeer verhoogt? Maar immers, niets is
meer geschikt om indruk op het gemoed der toehoorders te
maken, dan juist het aanschouwelijke. Het volk kan geene
afgetrokken redeneeringen volgen; door een diepzinnig betoog
wordt het vermoeid, en het is voor den prediker die de aan-
dacht zijner hoorders tot zich trekken wil onvermijdelijk, uit
de hoogere gewesten der speculatie neder te dalen en zich te
bewegen in hunnen gedachtenkring. Daarbij: is het voor het
volk onmogelijk deze speculatie te volgen, het is even-
zeer onwaarschijnlijk wanneer zij althans de waarheid ge-
zien hebben, dat deze voorstelling zoo spoedig uit hun ge-
heugen zou worden weggewischt. En daarom is het schil-
deren voor een prediker een hulpmiddel, dat hij niet zonder
groot nadeel verwaarloozen kan. Om een voorbeeld te noe-
men: wie van Condé zegt, „dat hij een groot veldheer was,
die in menigen veldslag de eer van Prankrijk\'s wapenen
heeft opgehouden" heeft niet veel kans wedersproken te zul-
len worden. Maar dit zijn zeggen laat ons koel! Hoe ge-
heel anders doet de ledenaar! Hij verhaalt u niets van
Condé, hij laat hem u zien, verplaatst u op het tooneel waar
zijne hoedanigheden het meest uitkomen, en laat aan u over
de conclusie te trekken wie die man was, die zulke dingen
heeft verricht. Hoort hoe Bossuet hem schildert:
m
-ocr page 175-953\'
„Pour combien fallait-il compter un jeune prince, qui portait la yic-
toire dans ses \'yeux? Le voyez-vous, comme il vole ou à la victoire,
ou à la mort! Aussitôt qu\'il eut porté de rang en rang l\'ardeur dont
il était animé, on le voit presque en même tems pousser l\'aîle droite
des ennemis, soutenir \'la nôtre ébranlée, rallier les Français à demi-
vaincus; mettre en fuite l\'Espagnol victorieux, porter partout la terreur
et étonner de ses regards étincelans ceux qui échappaient à ses coups."
Meenti men hier niet den veldheer te zien, zooals hij
zijne troepen ter overwinning geleidt?
Zoo kunnen wij dus . zeggen dat het aanschouwelijke in
de • preek een uitnemend hulpmiddel niet alleen, maar wat
meer zegt, een eisch is van de populariteit. Onder deze
voorwaarde nochtans, dat men het //aanschouwelijke" niet ver-
warre of vereenzelvige met het schilderen in de preek. Men
kan aanschouwelijk zijn zonder schilderen, en eveneens schil-
deren zonder aanschouwelijkheid. Ook zijn hier grenzen in acht
te nemen die de prediker niet mag voorbij zien. //Le peu-
ple ne voit les choses spirituelles que dans un grand ëloig-
nement; il faut les lui rapprocher par de grands traits,"
zegt Vétu; eu bepaalt hiermede naar \'tons voorkomt, doel
en grens van het aanschouwelijke in de leerrede. Het
doel: de prediker moet de zaken die hij bespreekt dichter
bij zijne hoorders brengen; de grens : hij moet dit meestal
niet anders dan in breede trekken doen. Anders schildert de
dichter, anders de prediker. Wel mag hij niets verwaarloo-
zen wat zijne hoorders treffen kan; doch zijne voorstellingen
behoeven niet die //finesses" te hebben, die in het dichtstuk
niet mogen ontbreken; Met enkele breede trekken stelt hij
de zaken aanschouwelijk voor. Bovenal wachte hij zich
voor het afdalen in bizonderheden, die hij niet verantwoor-
den kan, en die zijne schildering belachelijk kunnen maken.
1) Men vergelijke hier o. a. wat Fenelon in zijno bekende „Dialogues"
ten voordeele van het schilderen zegt. Vooral ook over de soberheid
in het schilderen, „tor oorzake waarvan misschien sommigen Homerus
te eenvoudig zullen, achten!" „Par cette simplicité si originale, et dont
nous avous tant perdu le goût, ce poète (Homère) a beaucoup de rap-
port aver l\'Ecriture ; mais l\'Ecriture le surpasse autant qu\'il a surpassé
tout le reste de l\'antiquité pour poindre naivement les choses."
160\'
Ook mag men zijne phantasie niet al te veel laten spelen. Ik
herinner mij in eene leerrede uitvoerig he£ toilet te hebben
hooren beschrijven waarin Herodia\'s dochter op den verjaardag
haars vaders gedanst zou hebben. De redenaar beschreef zoo
nauwkeurig de laag uitgesneden kleeding, de witte rozen op
deri boezem en de roode rozen in het haar, dat men onwillekeurig
eene dame in het bal kostuum van den tegenwoordigen tijd
vóór zich meende te zien. De vraag is of dat schilderen niet
wat te ver gaat, en niet onwillekeurig een glimlach brengt
op de lippen der hoorders, die toch wel beter weten dat dit
niet het toilet uit dien tijd was? Eveneens heeft de prediker
er zich ten zeerste voor te wachten bespottelijke trekken in
zijne schildering op te nemen, zooals bijv. in een preek vau
W<irner over de geboorte van Jezus, waar ons allerlei zakén
worden medegedeeld, waarvan wij onwillekeurig vragen, hoe de
prediker die dingen weet?" Zoo wordt ons zonder aarzelea
verteld dat Maria 15 jaar oud was, toeu zij moeder werd;
dat zij haar kind tusschen een os en een ezel in legde; dat
deze dieren zoo gelukkig waren den Heer te zien, enz. Het
is wel mogelijk dat deze prediker waarlijk meende zijnen hoor-
ders een dienst te doen met deze mededeelingen, maar de
vraag blijft toch geoorloofd, of hij hier niet de apostolische
herinnering had behooren in acht te nemen: //alle dingen
stichten niet!"
Heeft de prediker zich bij het schilderen in acht te nemen,
dat hij de goede zaak, die hij voorstaat, niet benadeele door
haar bespottelijk te maken, nog zorgvuldiger heeft hij
toe te zien dat hij haar niet ontheilige door onwelvoegelijk-
heden. Daar zijn predikers die, in \'t bizonder in hunne beel-
den, maar vervolgens ook bij het schilderen van^ gebeurte-
nissen, \'zoo weinig goeden kieschen smaak aan den dag we-
ten \'te leggen, — dat een fatsoenlijke vrouw zwarigheid
maakt hen te gaan hooren. Zoo heb ik, om van anderen
te zwijgen^ de liefde Gods hooren vergelijken bij .... eene
vrouw met volle borsten. Men kan zich de rest denken, op
dezelfde //plastische" wijze uitgewerkt. Wanneer nu zóó
161
iets als „populair" geprezen wordt, dan zal dat den eerbied
voor de populariteit niet verhoogen, en men mag toch vragen
of dan op den kansel eene taal geduld, ja misschien nog
wel geprezen moet worden, die in den dagelijkschen omgang
niet zou worden toegelaten! „De gewijde redenaar mag
nimmer vergeten, wat, en waartoe, en uit wiens naam hij
spreekt. Hij staat daar als een gezant van God, en verkon-
digt woorden des eeuwigen levens, om zielen te redden van
den dood. En zulk een last, zulk eene roeping zou zijn
hart niet vervullen met diepen eerbied, met hoogen, heili-
gen ernst ? Hij zou de verhevenste waarheden kunnen ont-
sieren door onkiesche, onedele uitdrukkingen, om voedsel
aan de spotzucht te geven ? Ongelukkig hij, die het kan!
Hij moge weten, hoe hij het eenmaal voor zijnen grooten
Zender zal verantwoorden!"
Het aanschouwelijke der voorstelling kan worden opgevat
in betrekking tot datgene wat aanschouwelijk gemaakt wordt,
en zoo kunnen wij dan onderscheiden tusschen het schilde-
ren van een voorwerp, van eene gebeurtenis, en van
een begrip. Bij ieder van dezen staan wij een oogen-
blik stil.
Een voorwerp wordt aanschouwelijk, wanneer men het
zoo levendig beschrijft, dat de hoorder het meent te zien;
eene gebeurtenis, wanneer men zijn gehoor verplaatst te
midden der handelende personen, en op het terrein waar zij
plaats vindt; en dit zóó weet te doen, dat het geschiedver-
haal als het ware pp nieuw voor de oogen der toehoorders
plaats grijpt. Onze beste predikers van vroegeren en lateren
tijd hebben door hun voorbeeld de hooge waarde der aan-
schouwelijkheid zeer aanschouwelijk gemaakt, en ik behoef
de namen niet te noemen van hen, die in hunne voortreffe-
lijke Evangelieprediking bewijzen het geheim te verstaan om
de waarheid aan den hoorder te laten zien. Een paar voor-
1) Des Amorio van der Hoeven, t. a. p. bl. 40.
10
-ocr page 178-162
beelden uit een waarlijk grooten overvloed, mogen hier wor-
den medegedeeld. Het eerste van van der Palm: «delaatste
oogenblikken van Aaron:"
„Maar het plechtig tijdstip was gekomen, en misschien gevoelde Aaron
reeds den zacht aannaderenden dood, en kon zich nauwelijks verbeel-
den dat dit sterven zou wezen. Nu legt hij het borstsieraad af en
ontdoet zich van den Efod, en verwisselt den vorstelijken tulband en
de gouden kroon met het priesterlijk hoofdhulsel van zijnen zoon, en
na den mantel te hebben uitgetogen, staat hij daar in de kleeding der
priesteren. Mozes neemt den hoogepriesterlgken dosch, en trekt dien
dan bleekbestorven Eleazar aan, die welhaast met hot gansche heilig
praalgewaad is aangedaan. Aarons blikken toeven voor het laatst
op den zoon, in wien hij zich nu ook als hoogepriester herbo-
ren ziet, en terwjjl hij hem met wellust aanstaart, worden eensklaps
zijne, oogen van den nevel des doods overtogen, hg zijgt neder, Mozes
en Eleazar vangen hem in hunne armen — en hij is niet meer."
Het andere voorbeeld van des Amorie v. d. Hoeven, doet
zien hoe er bij alle overeenkomst, ook in het aanschouwe- •
lijke der voorstelling nog onderscheid valt op te merken.
Wij willen in geenen deele de eene wijze van voorstelling
boven de andere roemen: beiden hebben haar recht. En
daarom deelen wij beiden mede. «De goddelijke verschij-
ning aan Elia op Horeb" is de 4de leerrede van den
bundel, in 1835 door v. d. Hoeven in het licht gezonden;
waaruit hier een gedeelte sta, ter verduidelijking van ons
beweren.
„Zoo heeft Elia zjjn hart voor den Heer ontlast, en de langgesmoorde
klacht ontboezemd, en zijn gemoed is vatbaar geworden voor de ver-
troostingen Gods. Jehova wil de geheimen der toekomst, en de nog
donkere ontwerpen Zijner voorzienigheid voor hem ontvouwen, het ver-
slagen hart van Zijnen dienaar opbeuren, en met nieuwen moed en
met nieuwen ijver bezielen: „Ga uit de spelonk" beveelt hem de
stemme Gods, „en sta op dezen berg voor het aangezicht des Heeren,
want ziet, de Heer zal voorbijgaan 1"
Daar staat de profeet, in zjjn haren mantel, op Horeb\'s heilige spitse.
Eerbiedvol en huiverend staat hij daar, want de Heer zal voorbjjgaan.
En een groote, sterke wind ging voor den Heere heen, die rotsen spleet
èn bergen verbrijzelde. Dat is Jehova, dacht de Profeet — de Almach-
tige, die in stormen en onweders spreektI Maar neen! niet in den
163\'
wind was de Heer. De storm bedaart. Er volgt eene doodsclie stilto.
Maar eensklaps beeft de aarde. Alles schudt en davert en kraakt, en
de grond schijnt onder zijne voeten weg te zinken. Dat is .Jehova,
do verbolgen Rechter des Heelals! Als Hij de aarde aanziet, dan beeft
zij; als Hjj de bergen aanroert, dan rooken zij! JJiet in do aardbe-
ving was de Heer. "Wederom eene stilte. Een felle bliksemstraal
schiet van boven, en de aarde braakt vuur van beneden, en de gansche
woestijn schijnt in liehterlaaien brand te staan. Dat is Jehova, de ont-
zachlijke, een verterend vuur voor alle boozen! "Wie kan bestaan
voor de hitte zijns toorns.... noen! niot in het vuur was de He er.
Verschrikt door deze teekenen, was Elia in zjjne spelonk gevloden,
maar hjj ziet en hoort niets meer, en staat weder in den ingang der
grot. Het is kalm en bedaard. Daar hoort hij het suizen eener zachte
koelte; eene liefeljjke lentelucht waait hem tegen. Hjj hoort — en
wacht — en beeft inwendig.....en hjj omwindt ïjjn aangezicht met zjjn
mantel — Het is de Heer, die tot hem komt en andermaal hem vraagt:
„Wat maakt gij hier, Elia?""
Wie meer voorbeelden van treffende schildering nalezen
wil, kan ze in de leerredenen onzer beste predikers overvloe-
dig vinden. Ik noem nog vooral des Amorie v. d. Hoeven Jr.,
Molster, J. de Liefde, W. Storm en behalve den Arnhemschen
Steenmeijer, wiens bundel over Mozes ons duidelijk de hooge
waarde dezer gave doet zien, den begaafden man, dien wij,
getrouw aan ons bl. 6 uitgesproken voornemen, zoo zéér veel
liever hier niet genoemd hadden, den beminden en betreurden
Cohen Stuart, wiens prediking, verre boven onzen lof verhe-
ven, bij zeer velen in dankbare herinnering is, en zeker
langen tijd zal blijven. Hoe hij predikte zal binnen kort
waarschijnlijk door bevoegde hand in het licht gesteld wor-
den. Hoe hij het schilderen in zijne leerredenen verstond
en toepaste, bewijze nog een enkele aanhaling uit den klei-
nen schat van zijnen nagelaten kanselarbeid :
„Dat Hij Koning was, deze Jezus, Koning, gelijk er nooit een ge-
weest is en nimmer een wezen zal, daarvan getuigt heel de Evangelie-
geschiedenis en het onvergeljjkeljjk beold ons daar van Hem geteekend;
daarvau getuige wie die Evaugeliebladen leest met eenig gevoel voor wat
waarljjk edel is, en waardig, en groot. AVat kalme majesteit, wat stille
verhevenheid, wat grootsche eenvoud in die geheel éénige koningsge-
stalte! Wien trof nooit dat eigenaardig, dat om zoo te zeggen aange-
boren koninklijke in zjjn gansche persoon on wezen, ik zeg nu niet
164\'
in die oogenblikken, wanneer kennelijk hooger kracht van Hem uit-
gaat of hooger luister Hem omstraalt, als Hg met den gloed eener vu-
rige verontwaardiging in gelaat en gebaar, alleen door onmiskenbare
zedelijke overmacht, het huis zjjns Vaders, dat tot een huis van koop-
handel was ontwijd, zuivert van het onrein gespuis; als Hij met een
enkel wachtwoord zjjner lippen de hijgende winden tot rust brengt on
de zwoegende golven bedaart, of met zijn stout bevelwoord: „Lazarus,
kom uit!" aan het graf zijn prooi ontweldigt — maar evenzeer, maar
meer misschien, als Hjj aanzit met tollenaars en zondaars, of door de
arme, diepgevallen zondaren zich de voeten laat kussen, in het verhe-
ven bewustzijn van een reinheid, onsmetbaar zoowel als onbesmet, ot
als Hjj, na het slavenwerk der voetwassching, met den linnen doek nog
omgord, van zjjn knielende houding weer opstaat met het woord: „Gij
heet mjj Meester en Heer, en gij zegi wèl, want Ik ben \'t," of zich
laat ten toon stellen voor \'tvolk, gehoond, mishandeld, vernederd, be-
spuwd, met het spotkleed om de bebloede schouders en do doornkran»
op \'t gebogen hoofd, of straks daarna, onder het kruisblok van uitput-
ting en afmatting bezwijkend, eeii voorwerp van deernis en beklag, of
daar aan het verachte slavenhout bloedend, als een verworpene der
maatschappij, voor het oog zijns volks met den vloek van God en
menschen beladen; ziet, ook dan, dan vooral is Hij groot, „Hij grootst,
als Hjj zich diepst verzaakt, " Hjj „verhoogd" ja, wol in waarheid
„verhoogd aan het kruis," — dan dan, vooral is Hij koninklijk groot
in den volsten, hoogsten, heerlijksten zin. "Wat blijft er van do ma-
jesteit van aardsche vorsten (eigenlijk is \'t heiligschennis in dien zin
dat woord te gebruiken!) wat blijft er van dio majesteit, van uitwon-
digen glans en luister ontdaan? Toen vóór enkele dagen \') Engeland\'s
Koningin, aan \'t hoofd van haar volk ter kerke zou opgaan om God to
danken voor het herstel van haar oudsten zoon, deed zij het, om den
indruk dor plechtigheid te verhoogen, in al den schitterenden glans
van koninklijke praal; on onder de duizenden, van dat schouwspel go-
tuigen, was er één, voor wien nog vóór twee jaar, millioenen in het
stof zich bogen, nu niet meer geëerd en nauw meer opgemerkt, alleen
omdat de keizersmantel hem van de schouderen gleed! Als het uit-
wendige wegvalt, wat blijft or dan van de grootheid van troon en van
kroon? — „God alleen is groot!" zoo ving eens bjj do Ijjkbaar vanLo-
dewjjk den Grooto, Frankrijks eerste kanselredenaar zijn beroemde lijk-
rede aan, in \'t diep besef hoo alle Vorstengrootheid oons wegzinkt en
verdwijnt in \'t niet. Alleen hier, hier in dezen Jezus van Nazareth,
is een koningsluister, die niet taant of veidwijnt, zelfs in vernedering
en dood, die dan nog te heerlijker zioh openbaart; hier is dio zedeljjke
en geestelijke grootheid van het uitwendige onafliankelijk, die alleen
waarlijk groot mag worden genoemd! Wat zijn daarbij de kronen
J
1) 27 Februari.
-ocr page 181-165\'
die aardsche vorsten dragen of geven kunnen? Hier een, die geen
schepter of diadeemglans behoeft, die Koning blijft met rietstaf en
doornkrans, hier een geboren koning, die heerscht over de geesten
èn door recht van geboorte èn door recht van gOMg, die \'t is in en
uit zich zelf., omdat Hij de Koning van het Rjjk der waarli oid isl
I
Het schilderen van een begrip levert dikwijls groote moeie-
lijkheden op, maar biedt tevens den prediker van tact en ta-
lent eene schoone gelegenheid om zijnen hoorders de zaken
duidelijk te maken, door hen zoo na mogelijk daarmede in
aanmerking te brengen. Men kan zeggen dat een begrip aan-
schouwelijk wordt, wanneer men zich niet tevreden stelt
met de definitie, maar den inhoud beschrijvend uitlegt; het
begrip uit de sfeer der speculatie in die van het werkelijk
leven doet treden, en woorden en voorstellingen gebruikt, die
aan den gedachtenkring van het gros der hoorders niet
vreemd zijn. Zoo geeft b.v. Bridai ne eene aanschouwelijke
voorstelling van het begrip eeuwigheid :
„Savez-vous co que c\'est que l\'éternité? c\'est une pendulo dont le
balancier dit et redit sans cesse ces deux mots seulement dans lo si-
lence des tombeaux: „Toujours! jamais! j amais! toujours! ot
toujours!" et pondant ces effroyables revolutions un réprouvé s\'écrie :
„Quelle heure est-ilP" et la voix d\'un autre miserable lui répond:
„l\'Eternité!""
In vele gevallen kan men ook het schilderen van een be-
grip individualiseeren noemen, in zooverre men het ge-
zegde toepast op een bepaald geval. Dit is een uitstekend
middel om het gezegde aanschouwelijk to makon en toepasse-
lijk tevens. Het individualiseeren, zal het goed zijn, moet het
gezegde toepassen op bepaalde toestanden, aan onze toehoorders
niet vreemd, en zóó toepassen, dat zij door de natuurlijkheid,
waarheid en waarschijnlijkheid daarvan wordon getroffen. Echter
mag men ook hier nimmer de grenzen uit het oog verliezen,
die door de waardigheid van den kansel worden aangewezen,
en waar men individualiseert, vooral bij het schilderen van
ondeugden, dit niet zóó doen, dat daarmede bepaalde personen
aangeduid worden. Heeft de prediker de zonde gestreng te
bestraffen, hij spare niettemin den zondaar; en doe hem niet
166\'
blozen voor de oogen zijner medemenschen, maar voor het
heilig oog Gods. Portretten van onze gemeenteleden zijn in
de preek ten strengste af te keuren; ,/ils ne valent pas ce qu\'ils
coûtent;" en nimmer mag het zooverre. komen, dat geheel de
vergadering gevoelt, wat sommigen toch slechts al te gaarne en
te spoedig luide uitspreken : «dat is op hém of op hém gezegd."
Nogtans, met deze beperking is het individualiseeren sterk
aan te raden. Wie b. v. over ,/achting tegenover het onge-
luk" wil spreken, zal dit denkbeeld veel beter aan zijne hoor-
ders duidelijk maken, wanneer hij ons een persoon schildert die
achting tegenover den ongelukkige betoont. Deze eenvou-
dige waarheid is, naar het mij voorkomt, in de practijk teveel
vergeten ; en vandaar de weinige oplettendheid die onze hoor-
ders dikwijls aan den dag leggen. Afgetrokken begrippen zijn
de .stelkunstige vormen der taal ; zij moeten vleesch en bloed,
zij moeten eene gestalte voor de hoorders aannemen, opdat zij
ze met het oog huns geestes kunnen aanschouwen. Onze Heer
Jezus Christus, wiens prediking in den edelsten zin van het,
woord populair was, heeft in zijne redenen altijd geïndivi-
dualiseerd. Hij spreekt niet over //vergevingsgezindheid als
een groote deugd;" Hij zegt: //Hebt uwe vijanden lief!"
Over de armoede van geest, over de droefheid, over de
zachtmoedigheid, zult gij bij Hem geene vertoogen vinden;
maar nooit vergeten wij hoe Hij de zachtmoedigen, de ar-
men van geest, de reinen van hart, de treurenden zalig
spreekt. Dit is voortreffelijk opgemerkt door\' Nap. Roussel,
wiens „Jezus Christus, als voorbeeld voor den Prediker,\'\'
op waardige wijze het slot uitmaakt van zijne aanwijzin-
gen: //Hoe men niet moet preeken," een boekje
dat schatten van treffende opmerkingen bevat : //Afgetrokkene
termen leveren dikwijls evenmin denkbeelden als.gevoelens
op. Men trekt zich koel terug, na ze te hebben vernomen,
terwijl personen te behandelen, een onfeilbaar middel is, om
belang in te boezemen. Verreweg bet grootste gedeelte der
menschen heeft zulk eene diepe behoefte om levende wezens
te hooren spreken, dat men dikwijls deze wezeiw moet schep-
167\'
pen om denkbeelden mede te deelen; Jezus heeft het zelf
gedaan. Vandaar zijne gelijkenissen, waar de gefingeerde
personen een lichaam geven aan de leerstellingen." »Wan-
neer een afgetrokken denkbeeld zich aan Hem voordoet,
vertoont Jezus het nog in een levend wezen: „Ik ben de
deur, Ik ben de opstanding, Ik ben het leven." Maar men
leze geheel dat Hoofdstuk; en men zal, beter dan mijn zwak
betoog het vermag te doen, de groote voordeden van het
individualiseeren in de prediking inzien. 1) Voorbeelden
van individualiseeren zijn in de leerredenen onzer predikers
niet moeielijk te vinden. Ik herinner hier aan de inleiding
van Des Amorie van der Hoeven Jr. op Matth. V : 8 :
//Zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien;"
waar het begrip, dat de mensch zonder God niet gelukkig
is, op treffende wijze geïndividualiseerd wordt:
„Stelt u een mensch voorin het bezit van alles, wat de aarde begeer-
lijks heeft; zijn woonplaats eon paradijs, zijn rijkdom en macht als
die van een koning, zijn lichaam in vollen bloei van jeugd en kracht
en gezondheid, zijn geest verrijkt met al de wetenschap van Salomo,
of wie er wijzer dan Salomo is geweest, zoodat hij al de wonderen
der natuur kent — van den ceder tot. de mosplant, van den olifant
tot don worm, van den orion on het zevengestornte tot do nevelvlek-
ken, en do talen en zoden der volken, en hunno geschiedenis tot waar
ze zich in nacht verliest, en de geheime roersolen cn al do schuilhoe-
ken van het menschelijk hartl Ik wil dat de kunst zijn borst door-
gloeio en zijn loven verhoerlijko; hjj smako al hot genot dor zinnon
on de hoogere genietingen van vriendschap on liefde; zijn omgang zij
met do uitnemendston van ons geslacht, on onder die allen blijve hij
de eersto; kortom, al wat gjj uit kunt denken van aardsche grootheid
en levensvreugde, zij hem in volle mato en voor altoos geschonken!
Wat dunkt u van dien hoog bevoorrechte P Heb ik do schets van zijn
geluk voltooid, of zal hom nog iets ontbroken? Verplaats hom voor
een oogenblik in do eenzaamheid, \'t Is avond; het is do tijd des na-
denkons. Van gindschon heuveltop overziet hij alles wat hom omringt;
\'t is hot zijne; hij kont en hjj bozit het; op zijn wenk staat het hem
ten dienste. Maar wio heeft het hem gegeven, wie het voor hom toe-
bereid 7 Hij is boven allen, maar wio is boven hem ? Allen buigon
zich voor hem; voor wion zal hij zich buigon? Hjj aanschouwt de na-
tuur, en wil haar maker kennen, hij peilt de diepten des hemels, en
1) Vergel. ook Dr. v. Eijck in zijne dissertatie p. 184.
-ocr page 184-168\'
ziet naar den grooten bouwheer om. Hjj heeft ontvangen, hij moet
danken, hij bewondert, hij moet aanbidden; hjj is een mensch en zoekt:
zijn God!"
Het mededeelen van voorbeelden uit de ge-
schiedenis kan ook in zekeren zin tot het individuali-
seeren gebracht worden, wanneer zij ten doel hebben een
of ander begrip op aanschouwelijke wijze voor te stellen.
Wie b. v. de ongenoegzaamheid der goede werken aantoonen
wil, kan dat zeer kort en zeer aanschouwelijk doen, door ons
Luther te schilderen, zooals hij door den last zijner zonden
zich gedrukt gevoelde ; of wie aantoonen wil dat deze leer
geene zorgelooze of goddelooze menschen maakt, «hij stelle
ons Calvijn voor, zooals hij in rusteloozen ijver de zedelooze
stad Genève in de kracht zijns Gods heeft hervormd en ver-
nieuwd." 1) In het algemeen kan de juiste kennis der ge-
schiedenis den prediker uitnemende diensten bewijzen;
//longa via per praecepta; brevis per exempla." Voorbeel-
den uit de Geschiedenis mogen daarbij den Nederlandschen
prediker in het hizonder aanbevolen zijn, wijl de liefde tot-
en de bewondering van het voorgeslacht, bij velen nog wel
eenige opwekking verdragen kan, en de kennis van het hel-
dentijdvak onzer historie er bij de gemeente over het algemeen
niet op vooruitgegaan is. Ook waar de kerkhervorming
wordt behandeld, is het dikwijls zeer geraden bij zijne hoor-
ders niet al te veel te veronderstellen; en het mededeelen
van een of ander geloofsfeit heeft dit vödr, dat het, behalve
het aanschouwelijk maken van begrippen, een zeer goed
middel is om de gemeente te doen opwassen, ook in kennis.
Of ook voorbeelden uit de ongewijde ge-
schiedenis, of ook geschiedenissen uit het dagelijksch
leven op den kansel toe te laten zijn ? \'Men 2) heeft be-
weerd dat deze in geen geval op den Christclijken kansel
pasten,^ Het bederft den smaak voor het leerstellige in de
I) Verg. Voorhoeve. Beeld van Molster, bl. 50.
-1) Nesselman, Entwickelungsgeschichto der christlichen Predigt.
Basel 1863,
m
-ocr page 185-169\'
prediking, zoo wordt op Nesselman\'s voetspoor door meer
dan één beweerd; en buitendien is het leven niet roman-
tisch genoeg, dan dat men, zonder iets te overdrijven, goede
voorbeelden zou kunnen mededeelen. Nu dunkt ons dit geen
argument tegen het gepaste gebruik dezer voorbeelden, en
wat het eerste betreft, zeker is hier spaarzaamheid aan te
bevelen; de Evangelieverkondiging mag geen mededeeling
van anecdoten worden. Doch kan men door een treffend
voorbeeld het een of ander begrip aanschouwelijk maken,
wij zien geen reden, waarom dit ongepast zou moeten wor-
den geacht. Wij meenen daarentegen dat zij zeer zeker
kunnen worden toegelaten, wanneer alle gezochtheid, alle
valsch vernuft, elk spoor van behaagzucht verre verwijderd
is gehouden; wanneer deze voorbeelden enkel ter ophelde-
ring van bekende waarheden dienen, of aan het oude een
waas van frischheid verschaffen. In dat geval kunnen zij
niet alleen worden toegelaten, maar zelfs groot nut doen;
en gelukkig is die prediker te prijzen, die uit dezen zij-
nen schat oude en nieuwe dingen voortbrengen kan. Want
er zouden voorbeelden genoeg op tc noemen zijn van der-
gelijke leerredenen, die een indruk maakten, die ook bij
het meer eenvoudige gedeelte van het gehoor, in jaren niet
was uitgewischt. Zoo verhaalde Claus Harms, (die, gelijk
in menig ander opzicht, ook in dat van voorbeelden mede-
deelen een voorbeeld mag worden geacht) van een leer-
meester, die zijne leerlingen bad althans één dag voor
hunnen dood hun leven te beteren, hetgeen ten gevolge had
dat velen bij de kortheid en den ernst des levens bepaald,
en krachtig in de ziel werden aangegrepen. Ook in Luther\'s
leerredenen vinden wij menig goed voorbeeld op treffende
wijze medegedeeld :
„Man liest oino Historia, wio ein ungcratheuor Sohn seinen Vater
bei don Haaren genommen, und ihn bis an dio Schwelle geschleift habe,
da habe der Vator angehoben zu schreien: Höre auf, höre auf, mein
Sohn! denn bis hieher schleifte ich meinen Vator auch; wio ich ihm
gethan habe, so thust du mir jetzt wieder. Diess ist unsrcs Herrn
170\'
Gottes Urtheil, der weiss wohl Rath dazu, dass er Untugend, sonder-
lich aber Undankbarkeit strafe."
Hetzelfde wat hier van voorbeelden gezegd werd, mag
ook gelden van de beelden en vergel ij kingen in
de leerrede, die dikwijls uit een oogpunt van rechtzinnig-
heid veroordeeld, nogtans den populairen prediker goede
diensten kunnen bewijzen. Wij weten het wel dat het
eene averechtsche populariteit is, waar het ééne beeld het
andere verdringt en «de veelheid der bloemen geheel het
voedzame gras aan ons oog onttrekt." Doch het misbruik
sluit het gebruik niet uit, en een frisch beeld, op de juiste
plaats aangebracht, heeft meestal eene goede uitwerking.
Bij de keus van beelden zal ook een juiste tact wel altijd
noodig zijn om de rechte maat aan te geven, en al dade-
lijk valt hierbij in het oog, dat de minst gezochte beelden
de besten zijn. Ook is het niet raadzaam de beelden te
ontleenen aan een gebied, waarop de meesten onzer hoor-
ders vreemdelingen zijn. In plaats dat zulke beelden iets
zouden ophelderen, maken zij de zaken duister en onverstaan-
baar. Bovenal heeft men zich in het gebruik van beelden
zeer bizonder in acht te nemen, dat de grens niet over-
schreden worde, die het populaire van het plebeïsche scheidt.
Luther gebruikt b. v. het volgende beeld, waar hij over den
zoendood des Heeren spreekt:
»Gleich wie ein Huhn, oder ander Gebratenes nicht darum an den
Spiess gesteckt und gebraten wird, dass es an dem Spiesse ewig stec-
ken bleibe, sondern wenn es gebraten ist, so zeucht man es vom
Spiesse ab, und setzt es auf den Tisch, dass man davon essen soll,
und davon gespeist und satt werde, wachse und zunehme; also auch
Christus am Kreuze gelitten und gebraten, ist darnach vom Spiesse
gezogen, vom Kreuze abgenommen, ins Grab gelegt, von den Todten
auferstanden. Und solches Alles ist darum geschehen, dass man die
Speise, Christum, der ganzen Welt vortrage. Denn os soll eine rechte
Kost sein der ganzen Welt, den Juden und Heiden. So wird nun diese
Speise, also bereitet, zerfleischet, zerhackt und am Kreuze gebraten,
der ganzen Welt angerichtet und vorgetragen. Wo eine Christliche
Versammlung ist, da ist der Tisch die Predigt, das Evangelium ist die
Schüssel, die Aufträger sind die Prediger, Christus ist die Speise."
171\'
Wij achten ons ontslagen van de taak om het vervolg mede te
deelen. Ons dunkt dat zelfs de vurigste ingenomenheid met
de Anselmiaansche satisfactietheorie nog geen recht geeft
tot het ontheiligen van dergelijke heilige zaken. De predi-
ker, die zich tot het gevoel, verstand en geweten der hoor-
ders te richten heeft, moet ook den goeden smaak geen
aanstoot geven ; liever trachten dien te leiden en te verede-
len. Uit dit oogpunt verdient onder meer het beeld ge-
noemd te worden, waaronder Bossuet het menschelijk leven
voorstelt : 1)
„La vie humaine eat semblable à un cliemin, dont l\'issue est un
précipice affreux. On nous en avertit dès le premier pas; mas la loi
est portée, il faut avancer toujours. Je voudrais retourner en arrière.
Marche, marche! Un poids invincible, une force irrésistible nous entraî-
nent, il faut sans cesse avancer vers le précipice. Mille traverses, mille
peines nous fatiguent, et nous inquiètent dans la route. Encore, si je
pouvais éviter ce précipice affreux! Non, non! il faut courir, telle est
la rapidité des années. On se console pourtant, parce que de temps
en temps on rencontre des objets, qui nous divertissent, dos eaux cou-
rantes, des fleurs qui passent. On voudrait s\'arrêter. Marche, marche !
Et cependant on voit tomber derrière soi tout ce qu\'on avait passé;
fracas effroyable! inévitable ruine! On se console parce qu\'on emporte
quelques fleurs cueillies en passant, qu\'on voit so faner entre ses mains
du matin au soir, et quelques fruits qu\'on pord en les goûtant: en-
chantement! illusion! toujours entraîné, tu approches du gouffre
affreux : déjà tout commence à s\'effacer, les jardins moins fleuris, les
fleurs moins brillantes, leurs coulcurs moins vives, les prairies moins
riantos, les eaux moins claires: tout se ternit, tout s\'efface. L\'ombre
do la mort so présente: on commence à sentir l\'approche du gouffre
fatal. Mais il faut aller\' sur lo bord. Encore un pas: déjà l\'horreur
trouble lo sons, la tôto tourne, les yeux s\'égarent. Il faut marcher: on
voudrait retourner en arrière, plus do moyens : tout est tombé, tout
est épanoui, tout est échappé."
Waar de prediker aldus naar aanschouwelijkheid streeft,
zal hij spoedig de aandacht zijner hoorders gewonnen hebben.
Hij zal die behouden, wanneer hij aan zijne prediking dat
boeiende weet mede te deelen, dat door eene andere eigen-
schap van den stijl zeer bevorderd wordt; wij bedoelen
1) Sermon pour lo jour de pâques.
-ocr page 188-172\'
d. Levendigheid.
„Waaraan hebben wij het toch toe te schrijven," aldus
vraagt de hoogleeraar des Amorie v. d. Hoeven 1) „dat som-
tijds de menigte bij de schoone en hoogst belangrijke voor-
dracht eens begaafden redenaars, nochtans koud en onbewogen
blijft?" en zijn antwoord is: «het is, omdat hij eene alleen-
spraak houdt, die buiten de hoorders omgaat." — Het komt
ons voor, dat hier de vinger op de wonde is gelegd. Wanneer
men aan vele zeer weldenkende leden der gemeente zou vra-
gen, of het hun niet somtijds moeielijk valt eene geheele prijek
van hunnen leeraar te volgen, men zou, bij eenige openhar-
tigheid, soms verrassende antwoorden kunnen hooren! En het
is verkeerd geoordeeld, wanneer men zegt dat dit aan hunne
onoplettendheid te wijten is. Zij kunnen eene preek niet
vatten, die hen niet vat. En om hen te vatten, is het noo-
dig, dat de prediker zich met hen bezighoude, dat hij niet
een betoog houde coram populo; alleen de a 11 o o u t i o
DinECTA ad populum is po{)ulair; de prediking moet een
handelen met en tot de Gemeente zijn over hare eeuwige
bejangen. Hier komt het er vooral op aan de kracht te
kennen van het woordje g ij. Dit kleine woordje mag in de
preek een groote plaats beslaan; het komt er op aan de hoor-
ders te laten gevoelen, dat niet een zeker „iemand," niet
een zeer onbepaald persoon gemeend is, maar dat zij het zijn,
ieder afzonderlijk, voor wie het hier behandelde van het
hoogste belang is. Het algemeene w ij is daarom niet aan
te bevelen; en \'t woordeke men moest in geen enkele leer-
rede voorkomen. Het behoeft niet afgekeurd te worden,
wanneer de prediker het zijnen hoorders wat duidelijk tracht
te maken dat z ij bedoeld zijn; indien zij dit nog niet vat-
ten, wat uitwerking zal de prediking hebben? Ik meen hier
niet, dat de hoorder het gevoel moet hebben van „onder,
schot te zijn;" maar wél dat hij inzie, dat wat behandeld wordt,
1) In zijne rede „Over de populariteit" bl. 112.
-ocr page 189-173\'
geen betoog, geene verhandeling zeer in \'t algemeen is, maar
eene verkondiging van dingen, die zeer nauw samenhangen
met zijne hoogste belangen. Waar de prediker hem dit
krachtig kan doen gevoelen, zal hij ook het zoogenaamd t o e-
passelijk preeken leeren verstaan. Dit toepasselijk
preeken hangt natuurlijk niet alléén met den stijl samen,
doch öók met den stijl. Indien Nathan aan David niet an-
ders dan de geschiedenis van den armen man met zijn eenig
ooilam had verhaald, misschien ware nimmer de 5l8te psalm
geschreven; het //gij zijt die man!" moest er zeer opzet-
telijk worden bijgevoegd. 1) Dit: //gij zijt die man!" mag ook
in onze prediking niet ontbreken, zij heeft zich niet slechts
in de zeer vage sieer van iets zeer algemeens te bewegen,
maar zich te richten tot hart en geweten der hoorders.
Hiertoe behoort ook zeer bepaald het onderscheiden
preeken. Wij verstaan daaronder die eigenschap der leer-
rede, waardoor de prediker toont te gevoelen dat hij
.tot eene gemengde schare het woord voert; dat niet al zijne
hoorders op denzelfden trap van geestelijke ontwikkeling
staan; //dat de een bezit, wat de ander nog moet trachten
te verkrijgen, en dat de beloften des Evangelies, ofschoon aan
allen gedaan, echter niet onvoorwaardelijk aan allen zullen wor-
den vervuld" (v. Oosterzee). Slechts waar de prediker dit geheim
verstaat, zal het hem mogen gelukken beurtelings bij den schrik
des Heeren te dreigen, of door de liefde des Heeren te drin-
gen; en, door de voorstelling van het Evangelie als voldoende
aan de onderscheiden behoeften der hoorders, de men-
schen te bewegen tot het geloof. Nu, dit alles hangt onmis-
kenbaar samen met de\' levendigheid van de prediking, die
levendigheid, die toch zoo onmisbaar is voor hem, die de
hoorders op den duur aantrekken, boeien, bevredigen zal.
Keeds de kerkvaders toonden dit te gevoelen; getuige de naam,
die aan de eerste predikatiën gegeven werd: de naam
1) Over dezen tekst zie men eene zeer schoone leerrede van Fransen
van Eek; in zijn Tiental, Deventer 1829.
174
homilie, samenspraak, „Er bes laat ook tusschen eene rede en
een samenspraak, veel nauwere verwantschap dan menigeen ver-
moedt;" zegt van der Hoeven terecht: «Als wij den redenaar
vragen hooren doen, twijfelingen opperen, dwalingen weerleg-
gen, is het niet alsof hij met zijne ho orders in een aanhoudend
gen, gesprek gewikkeld ware?" Wij mogen zeggen dat de oude
redenaars der Christelijke kerk dit karakter der prediking,
niet hebben verloochend ; getuige o, a. zoo menige schoone
plaats uit de redenen van Chrysostomus; 1) getuige niet
minder de lijkrede, door Gregorius Nazianzenus gehouden op
Basilius; en in dit opzicht valt nog van de R, K, zeker
een en ander te leereu; Vétu 2) deelt in zijne homiletiek
mede, dat in vele van Frankrijk\'s gemeenten nog de gewoonte
bestaat, dat een gemeentelid, „interlocuteur," genaamd, vragen
doet en twijfelingen oppert, die de leeraar dan kort en klaar
beantwoordt," „Ce genre d\'instruction intéresse vivement
1\'auditeur", zegt hij; en we willen het gaarne gelooven, vooral
wanneer de „interlocuteur" de vragen weet aan te roeren,,
die in het hart der gemeente leven, en men het niet aan
hem bemerkt dat hij een rol speelt. Maar dit laatste isitoch
wel min of meer een bezwaar. Vétu gevoelt dit ook mede,
en .is ook niet blind voor andere bezwaren, die deze wijze
van interlocutie aankleven; want, zegt hij, de prediker mag
wel toezien dat hij een vertrouwd persoon voor interlocu-
teur kieze; anders konden er wel eens vragen worden gedaan,
die hij liever niet te beantwoorden had! — Men moet .het
Vétu toestemmen: daar zouden zich gevallen kunnen voor-
doen, dat de man uit zijn rol viel; — en deze toepassing
van het beginsel dat men «moet handelen met en voor de
toehoorders" is niet altijd aan te raden. Buitendien: de pre-
diker houdt hier een slag om den arm, en de toehoorder
luistert eigenlijk onder protest. Maar, al kunnen wij deze
toepassing niet goedkeuren, het beginsel verdient aanbeve-
1) Verg. zijne rede ten voordeele vau Eutropius, in de vertaling van
„eenige redenen des II, Oudvaders" Chrysostomus, door Bilderdjik.
2) u. w. I, p. 387: „des cout\'érences propromeut dites, ou des dialogues."
-ocr page 191-175\'
ling; en dan vragen wij: //waarom zou de prediker niet
zelf de taak van den interlocuteur op zich nemen ? Waar
om zou hij niet beurtelings vragen opperen en beantwoor-
den, van welke. hij weten of veronderstellen kan, dat zij
zijnen hoorders levendige belangstelling inboezemen? Wan-
neer hij het waarlijk verstaat, (en met eenige intieme kennis
zijner gemeenteleden en nauwkeurige bekendheid met het
van alle zijden beziene onderwerp is dit niet onmogelijk!)
deze vragen te bespreken, de snaren aan te roeren die
trillen in de borst zijner hoorders, hij zal het geheim ont-
dekken der populariteit 1).
De volkspredikers in alle tijden hebben dit //handelen met
en voor de toehoorders" steeds toegepast; wij behoeven de
vele voortreffelijke leerredenen van een Spurgeon 2) slechts
op te slaan, om daarvan de leerrijke voorbeelden te vinden.
„Hoezeer hebt gjj u met de wereld beziggehouden, van Maandag mor-
gen af, tot het. laatste uur van Zaterdag avond. Gij hadt nauwelijks
tjjd om aan den Heer te denken I In welken achterhoek uwer ziel
hadt gjj uwen Jezus verwjjderd, ten einde tjjd te bekomen voor uwe
balen en kisten met waren ? Hoe hebt gjj u in een© korte vjjf minu-
ten van Hem afgemaakt, om plaats to maken voor uw magazjjn en uw
kantoorl Hoe weinig tjjd hebt gjj aan Hem gegeven! Gjj hebt u bo-
zig gehouden met uwen winkel, met de beurs, met uwo boerderjj, en
gij hadt slechts weinig tijd om mot Hem gemeenschap te oefenen!
1) Berthold van R e g e n s b u r g mag hier ondor meer andoren
worden aangehaald, als dio de rol van „interlocuteur" wel waarlijk
goed heeft vervuld: „Wio eene vrouw aanziet zoodat hjj gaarne zonde
met haar deed, heeft in de oogen van God dat werk volbracht. Maar
hoe, broeder Berthold, hoevelen zouden dan wel verloren gaan ? Welnu,
zeg mjj, als gjj iemand in uwen kelder vindt, dio uwe kist had open-
gebroken, waarvoor zoudt gij hem, al had hij er ook niets uitgenomen,
houden? Zonder twijfel zoudt gjj hem voor niets anders houden dan
voor een dief, en hem ook aan de galg bezorgen. En zoo houdt God
u ook voor niets anders, dan voor een echtbreker; want zjjt gjj dat niot
met der daad, zoo is dat niet uwo schuld. Voor zooveel van u afhing,
hebt gij u veel meer dan zulk een dief aan het eigendom van God ver-
grepen." Verg. Neander, t. a. p. dl. VIII, bl. 35.
2) Wjjl het hier een buitenlandsch prediker geldt, hebben wij gemeend
eeno uitzondering te mogen maken op den bl. G gestelden regel.
176\'
Kom, denk na! kunt gij u éénen dag in deze week herinneren, dat
uwe ziel zich met oprechte en hartelijke begeerte tot Hem verhief?
Verlangdet gij naar uwen Zaligmaker als een hert dorst naar de water-
stroomen? Neen, misschien ging zelfs de geheele dag voorbij, dat
gij nauwelijks aan Hem dacht vóór de avond ten einde gedaald was,
en dan kondet gjj slechts tot uzelven de verwijtingen richten: Hoezeer
heb ik Christus heden vergeten 1 Ik heb zijnen Persoon niet aanschouwd,
ik heb met Hem niet gewandeld, ik heb niet gedaan, gelijk een Henoch
deed! Ik wist dat de Heer met mij de werkplaats wilde binnentreden,
ik wist dat de gezegende Heiland mjj achter dé toonbank wilde verge-
zellen ; ik wist, dat de welwillende Heer Jezus mij naar de markt wilde
begeleiden, maar ik verliet Hem, en vergat Hem den geheelen dag."
Voorwaar geliefden, als gij uw wereldsgezindheid bedenkt, moet
gij van uzelven zeggen: „O, Heer! wel mocht Gij mij vragen: „Hebt
gij Mij lief?""
En let nu nogmaals op de bescheidene wjjze waarop Petrus
antwoordde. Indien de Heer deze vraag tot sommigen onzer ge-
richt^ had, zouden wij een dwaas antwoord gegeven hebben. Wij zou-
den misschien gezegd hebben: „Heer! ik heb uwen naam in deze week
zoo menigmaal verkondigd, ik heb ruime gaven voor de armen afge-
zonderd. Gezegend zjj uw naam! Gij hebt mij de genade verleend
om nederig, getrouw en eerlijk te wandelen, daarom, o Heer! kan ik
zeggen dat ik ü liefheb." Zulk een antwoord zou zeer goed geweest
zijn, als wij door een onzer medemenschen ondervraagd geworden wa-
ren, en hij gezegd had: »Gij hebt uwen Zaligmaker niet altijd lief,"
maar het zou dwaas van ons zijn, zoo tot den Meester te spreken. Hot
antwoord van Petrus: Heer! Gij weet dat ik U liefheb" was wijs. Gjj
weet, de Meester had tot Petrus kunnen zeggen, als hjj zich op zijne
werken beriep: „Ja, gij kunt prediken, en toch Mij niet liefhebben; gij
kunt zelfs eene soort gebed doen, en toch Mij niet liefhebben; gij kunt
al deze werken verrichten en toch geene liefde voor Mjj gevoelen. Ik
vroeg niet, waarin uwe liefde zich openbaarde: ik vroeg naar haar be-
staan." Waarschijnlijk zouden al mijne geliefde vrienden hier tegen-
woordig niet op de wijze, die ik hier veronderstelde, geantwoord heb-
ben, maar zij zouden gezegd hebben: »U liefhebben, HeerP Wel mijn
hart is brandende van liefde voor U; ik heb een gevoel alsof ik voor
U in de gevangenis of in den dood zou kunnen gaan! Somtijds als
ik aan U denk, is mijn hart vol van onuitsprekelijke zaligheid, cn als
ik U mis, o Heer! kerm ik en klaag als eene eenzame tortelduivo. Ja
ik gevoel dat ik U liefheb, o Cliristus!" Maar ook dat antwoord zou
zeer dwaas geweest zijn," enz.
De voorbeelden van dezen aard zijn met velen te ver-
meerderen , en bewijzen dat een man als Spurgeon, die op
177
het gebied der populariteit recht heeft gehoord te worden,
de macht heeft gevoeld van een woord, dat het „handelen
met de toehoorders" flink en natuurlijk opvat. Wij zouden
wel durven beweeren, dat een prediker die dit goede be-
ginsel miskent, het karakter en de waarde der populaire
Evangelieprediking niet heeft begrepen. Natuurlijk kan dit
„handelen met de toehoorders" ook verkeerd worden opge-
vat en slecht toegepast; maar misbruik van een goed be-
ginsel bewijst niets tegen het gebruik. Ik herinner mij eens
in eene Roomsch-Katholieke kerk een der paters-redempto-
risten te hebben gehoord, die jaarlijks gedurende de vasten
ons land bezoeken en die op merkwaardige wijze de aan-
dacht zijner toehoorders levendig hield. Hij handelde over
de onkuischheid; voorzeker een teêr onderwerp en dat niet
altijd op even\' teêre wijze behandeld werd. Na meer dan
ééne „verkeerde gewoonte" te hebben opgenoemd, giug hij
aldus voort:
„Maar, nu zegt ge misschien:" „„meneer pastoor! gij zijt hier vreemd,
en dat weet gij zoo niet; maar wat u daar zoo veroordeelt, dat is hier
algemeen gebruik; daar vindt niemand hier iets in!\'"\' Wat, algemeen
gebruik! ik moet u zeggen, en gij weet het ook wel, dat God zich niet
aan uwe gebruiken stoort. Wanneer gij vroeger in Sodom en Gomorrha
gekomen waart, en ge hadt daar do verschrikkelijkste zonden bedreven,
en daar was een prediker tot u gekomen om u te bestraffen, dan zoudt
go ook wel hebben kunnen antwoorden: „„Ja, meneer pastoor, gij zjjt
hier vreemd, dat weet gij zoo niet, maar dat is hier algemeen gebruik,
daar vindt niemand iets in?"" God heeft zich ook niet aan dat algemeen
gebruik gestoord; on die steden tot op den grond doen afbranden."
Ik wil niet beweeren dat het voorbeeld in alle opzichten
onberispelijk is; doch dat het beginsel, formeel, navolging
verdient, zal wel door velen worden toegestemd. Maar wordt
,niet dit beginsel ook door uitnemenden onzer predikers toe-
gepast? Zoo willen wij dan bij hen ter schole gaan, om de
juiste toepassing van dit goede beginsel te leeren, zonder op
uitdrukkingen te stooten die eer den blaam der plebeïteit
dan den lof der populariteit verdienen.
10
-ocr page 194-143
Aanschouwelijkheid en levendigheid, in deze bladzijden
onderscheiden, of althans afzonderlijk behandeld, zijn in waar-
heid wel zeer nauw met elkander vereenigd. Dat hebben
zeer vele predikers ten allen tijde bewezen; en populaire
predikers niet in de laatste plaats. Ik denk hier onder an-
deren vooral aan oazen pater Brugman, die merkwaardige
voorbeelden van aanschouwelijkheid en levendigheid in zijne
leerredenen achtergelaten heeft. Zijn sermoen van de drie
tafelen verdient uit dit oogpunt geheel gelezen te worden;
ik deel een gedeelte daaruit mede, zooals wij het vinden in
prof. Moll\'s monografie:
Hij begint met den hemel te vergelijken met een schoonen,
grooten burcht, welks heer omringd is door ontelbaren, die
hem allen in hunne eigene gedaante en met hunne eigene
melodiën dienen en loven. Die burcht staat voor hem, en
opgeheven in de luchtkoets zijner verbeeldingskracht snelt
hij het heerlijke huis binnen, om de vergadering vóór hem
te .melden wat hij aanschouwt en verneemt. Van nu af \'
wordt de spreker een ziener, die niet langer zegt wat hij
denkt en waarschijnlijk acht van de eeuwige zaligheid, hare
verblijven en deelgenoten, maar met de levendigste kleuren schil-
dert wat hij, in geestverrukking opgetogen, als met het oog
ziet en met de hand tast. Het eerst verkondigt hij de
heerlijkheid der Drievuldigheid, die den ganschen hemel be-
straalt, gelijk de zon het gansche aardrijk. Die heerlijkheid
vloeit van den Vader op den Zoon, van den Zoon op Maria
en op alle, zelfs de minste der heiligen. De heiligen toch
zijn één met God en één met elkander. God is in hen en
zij zijn in God, en de draden eens kleeds van scharlaken
en damast sluiten niet dichter aan elkander dan de heiligen
aaneensluiten in het eeuwige leven. God heeft eéne webbe
geweven van het begin der wereld, en de heiligen zijn daarin
geslagen als draden in eene webbe, en de wever weeft nog
en zal weven tot aan den jongsten dag, en wij hopen, dat
ook wij in dit webbe zullen geslagen worden.
Na deze ontboezeming doorwandelt de opgetogen redenaar
-ocr page 195-179\'
de verschillende deelen van den hemelschen burcht. Hij
komt het eerst in eene «schoone zaal, waar de tafel gedekt
is en de Patriarchen aanzitten", Abel, Noach, Abraham,
Izaäk, enz., en «Jezus zit midden onder hen, en de Drie-
vuldigheid heeft zich over de tafel gestrekt en overstort hen
allen met glorie, en Jezus roept: zalig zijn de Patriarchen,
kinderen der ontferming; en zij antwoorden: gebenedijd
moet gij wezen, o Patriarch der Patriarchen!" Nu treedt de
ziener hen met vrijmoedigheid nader en vraagt; «wat lieden
zijt gij en hoe zijt gij hier gekomen?" en zij antwoorden:
«weet gij niet wat lieden wij zijn en hoe wij hier zijn ge-
komen? Laat het u niet verwonderen! Hebt gij niet gelezen,
wat daar geschreven staat: zalig zijn de barmhartigen, want
zij zullen barmhartigheid verkrijgen. Wij deelden van onze
tijdelijke have den armen mede ea ons is barmhartigheid
weder geschied." Uit de zaal der Patriarchen wendt hij
zich thans naar een schoonen, gewelfden kelder, «maar geen
kelder als hier in der tijd zijn." Ook daar „is de tafel ge-
dekt en er liggen vaten met wijn, met malvesie en romenie,
maar niet zulke drank als hier is. Daar zittea de Profeten,
Jesaïa, Jeremia, Daniël en de andere Profeten, die geprofe-
teerd hebben van de geboorte en de menschheid des Heeren,
Ook daar is Jezus midden onder hen, als een Profeet der
Profeten. De Heer zelf schenkt den zoeten wijn en David
tokkelt de harp vóór de tafel en er is groote feestvreugde.
Ook op hen treedt nu de prediker toe met de vraag: «wat
lieden zijt gij en hoe zijt gij hier gekomen?" en zij antwoor-
den: «weet gij niet wat lieden wij zijn en hoe wij hier zijn
gekomen? Laat het u niet verwonderen I Hebt gij niet ge-
lezen wat de Schriftuur zegt: zalig zijn die hongeren eu
dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd
worden! Wij hebben geprofeteerd en geschreven ea wij ver-
langden naar de menschheid onzes Heeren en nu genieten
wij zijne- tegenwoordigheid en worden verzaad.\'" Van het
verblijf der Profeten gaat hij naar dat der Apostelen, «de
. waardige mannen, die hier namaala rechters zullen wezen",
. 180
zittende op de troonen hun toegezegd. En hij ziet op pn
hij aanschouwt hen daarboven in het rechthuis; «St. Peter
met den gekroesden baard en Paulus en de anderen, de raads-
lieden Gods." Daar zit Jezus op een schoonen troon midden
onder hen, en alles wat tot de belangen der kerk hier en
elders behoort, wordt door hen besproken. Ook hier is de
tafel gedekt en feestvreugde aangericht. Hij treedt nader
en roept: Peter, broeder, gij zijt hier zeer wel! Paulus,
broeder, hoe komt gij hier?" En zij antwoorden: «Weet gij
niet hoe wij hier gekomen zijn? Laat het u niet verwon-
deren ! Hebt gij niet gelezen: zalig zijn de armen van geest,
want hunner is het rijk der hemelen?"
En "zoo wandelt Brugman verder door de verblijven der
zaligen, in de feestzaal der martelaren, der kerkvaderen, der
nonnen, begijnen, gehuwde vrouwen; en telkens wordt de
. vraag herhaald : «wat lieden zijt gij en hoe zijt gij hier ge-
jlj komen?\'\' Die hem volgen wil leze het sermoen zelf; hij zal
zeker plaatsen vinden die hem billijke ergernis geven, zoo-
wel wegens de platheid der taal als ook wegens de grove
zinnelijkheid der voorstelling. Maar hij vrage zich tevens
af wat Brugman geweest moet zijn, als hij in de volgeladen
parochiekerken, en somtijds op pleinen en kerkhoven, de
stem tegen de heerschende zonden van zijnen tijd verhief;
wat zijne wijze \' van spreken een geweldigen \'indruk moet
hebben gemaakt op de ruwe volksmenigte; wat gedachten
en- beelden hem ten dienste stonden, als hij donderde tegen
de verharde gemoederen en ingeslapen conscientiën; — en
hij zal zeker eerbied en bewondering hebben voor den man,
wiens gloeiende welsprekendheid nog na eeuwen door het
volk, misschien des onbewust geëerd wordt, wanneer het
spreekt van iemand, die «kan praten als Brugman"."
> EENVOUDIGHEID.
Wij hebben verscheidene eigenschappen beschouwd, die
den stijl der populaire leerrede versieren; nog is daar ééne
die wij tot het laatst bewaard hebben, niet omdat zij in
onze schatting de laatste plaats inneemt, maar omdat zij de
181\'
kroon zet op al die eigenschappen, die wij als onmisbaar
voor den populairen stijl leerden kennen. Wij bedoelen de
eenvoudigheid. Onnoodig veel te zeggen tot aanbeveling
eener deugd, die door een ieder als zoodanig erkend wordt; maar
in den populairen prediker te minder mag gemist worden
omdat hij tot het volk spreekt, dat iedere toon in de predi-
king wil toelaten, behalve de onware. En alleen de waarheid
is eenvoudig; wat niet waar is kan niet eenvoudig zijn.
Maar ook, wat niet eenvoudig is, is in de hoog zedelijke
beteekenis van het woord niet waar. «Die den eenvoudigen
stijl verwaarloost, is als iemand in een maskeradepak!" zegt
Swift. Maar het volk wil niet in den prediker een arlequin
zien! Wanneer wij in de rede eenvoudigheid verlangen, dan
is dit niet alleen eene negatieve eigenschap, waardoor in
haar «niets te veel" is, dit zou nog weinig bewijzen; er
zou in onze rede «niets te veel" kunnen zijn, maar tevens
niet genoeg; en bestond de eenvoudigheid van den stijl hier-
in, er zou geene enkele oorzaak zijn, om haar zoo boven
alles begeerlijk te achten. Wel sluit de eenvoudigheid veel
uit, maar zij verlangt ook veel. Zij sluit alle ophef en groot-
spraak uit; het middelmatige voortreffelijk te noemen, het
uitmuntende éénig en onvergelijkelijk, wordt door de ware
eenvoudigheid geoordeeld; evenals die zonderlingheid die
naar het vreemde en ongewone iracht, en uit zucht om op-
zien te baren den gebruikelijken weg verlaat voor een ande-
ren, niet omdat het een betere, maar omdat het een andere
weg is; ijdele woordenpraal, gezochte bloemen en sieraden
zijn in de eenvoudige rede vergeefs te zoeken; ongezochte
schoonheden daarentegen, maar die niet zelden de schoonste
zijn, vindt gij er in overvloed. In deze rede is niets bijge-v
bracht alleen om te schitteren; nochtans is er veel dat
schittert. Kenmerk der ware eenvoudigheid is dat zij, hoe
moeielijk ook te bereiken, nochtans aan elk bereikbaar schijnt;
van haar mag met vollen nadruk gelden, dat zij
• -
.....laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling
Maar enkol waarheid toe;
-ocr page 198-182\'
en dat zij dus alléén verkregen wordt door dien spreker, die
in de eerste, de tweede, de derde plaats wäär is; die zich
geheel verplaatst in den geest en den toestand dergenen
voor wie hij spreekt; en alleen met hunne behoefte, met
hunne begeerte, met hun belang te rade gaat. Het gebrek
aan eenvoudigheid is niet anders, dan een zichzelf op den
voorgrond stellen, en wordt gevoed door den verkeerden
waan, dat de toehoorders daar zijn om den prediker toe te
juichen! „Wanneer wij dus aan eenig werk van vernuft of
kunst de eigenschap der eenvoudigheid toekennen, dan onder-
stellen wij allereerst dat de maker zijn onderwerp meester
was; dat hij het met vlijt, met zorg en geestdrift heeft be-
arbeid; dat hij ons over hetzelve al datgene levert, wat wij
er van wenschen te weten, en dat het hem niet aan de gave
ontbréekt, om zijne gedachten duidelijk, levendig en krachtig
voor te dragen. Zulk een werk is als zoodanig reeds voor-
treffelijk en lofwaardig; en wanneer wij ten laatste daarbij
nog de eenvoudigheid verlangen, het is om aan het geheel
dien stempel van blijvende Avaarde en uitmuntendheid te
geven, dien alleen de laatste meesterhand daarop drukken
kan." 1)
Niet gering voorwaar zijn de eischen, in den naam der
welbegrepen populariteit aan den stijl der leerrede gesteld,
en te verwonderen zou het niet zijn wanneer menigeen
meende dat hier het onbereikbare werd verlangd. Toch
blijkt het ons dat het ideaal, ons hic voor oogen gehouden,
niet volstrekt onbereikbaar behoeft te worden geacht; en de
weg, die naar dit groote doel leidt, behoeft ons niet ten
eenenmale onbekend te blijven. Immers, wij zien al de voor-
deelen der verschillende vereischten van den populairen stijl ver-
1 Verg, van der Palm. „Verhandeling over eenige kenmerken en ver-
eischten der eenvoudigheid van stijl, opgehelderd door de Hecuba van
Euripides."
183\'
eenigd verkregen, wanneer wij het geheim leeren verstaaii
van
HET JUISTE GEBRUIK DER BIJBELTAAL IN DE LEERREDE.
De Bijbeltaal is natuurlijk ; kort; verheven; aanschouwelijk;
levendig; eenvoudig. Zij zelve wijst ons den weg om deze
eigenschappen van den stijl tot een volkomenheid te brengen,
die, zonder van haar geleerd te zijn, niet bereikbaar is. Le-
vend is zij en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig twee-
snijdend zwaard; en toch weder zoo aandoenlijk teeder, en
waar zij wonden geslagen heeft, zoo zacht vertroostend, ge-
lijk eene moeder, die hare kinderen troost. Hoe oud ook, zij
is niet verouderd; nog steeds ruischt u een geest van frisch-
heid tegen, uit die gele bladeren, die onze vaderen met hun-
nen hemelschen troost hebben verkwikt, en waaruit straks
onze kinderen den weg des levens zullen leeren; en, waar
wij ze vol eerbied opslaan, vernemen wij de stille, maar
niettemin krachtige profetie van onvergankelijkheid, die het ons
zegt, dat deze schrift niet kAn verouden wijl zij voor alle
menschenharten, in alle levenstoestanden, niet slechts één
woord, maar het Woord, het Woord des levens heeft. Is
het dan te verwonderen dat de Bijbeltaal op de taal des volks
een machtigen invloed heeft gehad? «De gemeente" aldus
zegt Voorhoeve voortreffelijk 1)" heeft de Schrift lief; haar
geloof is door het woord versterkt, hare kennis verhelderd,
haar leven ontwikkeld. De Schrift is haar eigendom, haar leids-
vrouw en gids, de bron waaruit zij hare kennis put, de grond,
waarin zij wortelt, de maatstaf, aan welke zij zich toetat en
beoordeelt, het middel, waardoor zij gelouterd wordt, en op-
wast in Christus, die haar hoofd is. De gemeente hoort de
verkondiging der waarheid in de gezonde, kernachtige en
krachtige bijbeltaal met welgevallen, en voelt zich door haar
1) Beeld t. Molster, bl. 43. Zie ook alles wat daar ten gunste dep
bijbeltaal wordt in het midden gebracht.
184
I;
i\':
li\'
i\'
i
. \'t\'
het meest gesticht en opgebouwd." Want men kan met zeker-
heid vaststellen dat ook den minder ontwikkelden hoorder
eene gedachte in een bijbelsch kleed veel beter verstaanbaar
zal zijn, dan in een philosophisch; en zelfs wat hij niet
altijd vatten kan, vat nochtans hem, «zoodat hij het overlegt
en bewaart in zijn hart." Welk eenvoudig toehoorder zal b. v.
dadelijk eene gedachte begrijpen als de volgende: «nach Mass-
gabe unserer Einsichten" in Religionsvorschriften, und unse-
rer Ueberzeu^ng von ihrer Verbindlichkeit für uns, wird
im göttlichen Gericht die Sittlichkeit unserer Vergehungen
beurtheilt und die Bestrafung proportionirt werden?" Wie
begrijpt niet aanstonds dezelfde gedachte in bijbelsch kleed:
«de knecht, die den wil zijns beeren geweten heeft, en niet
gedaan, zal met dubbele slagen geslagen worden?" Men heeft
wel eens beweerd dat de bijbeltaal voor velen geheel onbe-
grijpelijk was; doch wij zijn met beweeringen alleen niet
uit het veld geslagen; en zoolang het tegendeel nog kan
worden aangetoond, behoeven wij ons nog niet over haren
schadelijken invloed ongerust te maken. Merkwaardig is het
getuigenis ten gunste der bijbeltaal, in den mond van een
man als Auerbach : «Es ist mehr als blosse äusserliche Zufäl-
ligkeit, dass mit der Bibel zuerst sich die neu-hochdeutsche
Sprache festsetzte. Die Bibel wurde dadurch nach Gehalt und
Gestalt die Codex des neuen Schriftenthums, und wirkte be-
sonders auf den eigenthümlichen Charakter der deutschen
Volksschrift ein. Der Bibelton ist der verständlich-
ste und vol ksthümlichste. Anknüpfungen an Ge-
schichten und Bilder aus der Bibel begegnen
der allgemeinen Voraussetzung. G[anz abgesehen,
von ihrer theologischen Bedeutung, rein aesthe-
tisch betrachtet, bleibt die Bibel noch immerdas
Muster eines Volksbuches. Es sind in der Bibel
die Urformen und Grundlinien menschlichen
Seelenlebens gegeben; wir werden immer daran
zu lernen haben."
Is alzoo het gebruik ven de bijbeltaal in de leerrede niet
m
-ocr page 201-185\'
alleen toe te laten maar zelfs aan te prijzen, er zijn nochtans
grenzen die ook hier moeten wórden in acht genomen.
Men kan beweeren dat ook hier eene rechter- en eene lin-
zijde te onderscheiden zijn, waartusschen de warè populaire
toon het midden houdt. Wat allereerst het laatste betreft, be-
kend is het hoevele pogingen het rationalisme in de vorige
en ook nog in de eerste helft van deze eeuw heeft in het
werk gesteld om het gebruik der bijbeltaal tot een minimum
terug te brengen, waarin eerst de bijbeltaal, later ook de
bijbelgeest zeer moeielijk terug te vinden waren. Het goede
beginsel, door Co cc ejus na veel strijd vastgesteld, «dat
men van bijbelsche zaken met bijbelsche woorden moest
spreken" werd in den misbruikten naam van gezond verstand
en ten bate eener verkeerd begrepen verstaanbaarheid, krach-
teloos gemaakt. Zoo b. v. beweerde Schuier in zijne „Homiletik"
dat alle «hebräisch-artigen Ausdrücke" moeten verworpen
worden; evenals alle uitdrukkingen, die betrekking hebben
op omstandigheden, gewoonten en meeningen van een vroe-
geren tijd. Tot deze uitdrukkingen nu rekent hij : //uitverko-
renen; kinderen des toorns; kinderen des lichts; der duister-
nis; bezoeking; in Christus zijn; in Christus blijven; de waar-
heid doen; in de waarheid wandelen" enz. Dr. A. H. N i e-
meijer 1) schreef deze uitdrukkingen bijna allen af en voegt
er dan bij : „Voor sommigen zijn die uitdrukkingen wel is
waar verstaanbaar, maar toch niet voor allen ; en buitendien
kunnen deze zaken duidelijker en meer overeenkomstig de
taal van onzen tijd worden uitgedrukt" en Dr. J. D. Heit-
mann 2) keurde zelfs woorden af als: geloof, vrede, geest,
gerechtigheid, dood, leven, enz.; «omdat zij in onze taal
niet juist dezelfde gedachte uitdrukken als in de grondtaal."
Nu wil het ons toch voorkomen, dat de gemeente te be-
klagen is, die niet van haren leeraar de beteekenis van der-
1) a. a. 0., S. 2tS.
2) Der Prediger und seine Zuhörer, in ihrem Verhältnisse betrachtet,
Göttingen 1793, S. 93.
186\'
gelijke uitdrukkingen heeft geleerd. En buitendien, wanneer
de woorden geloof, heiligmaking reeds onverstaanbaar
zijn, hoe zou het dan wel met de zaken wezen? En niet
het laatst mogen wij vragen, waar ons deze woorden ontno-
men worden, wat krijgen wij in de plaats? Van Beuzekom
heeft in den Kerkel. Raadvr. en Raadg. 1) opzettelijk gehan-
deld over //Het rechte gebruik der Bijbeltaal op den Predik-
stoel," en stelt in twee kolommen //de ware bijbeltaal" en
de //nieuw gefatsoeneerde taal« tegen elkander over. Enkelen
dezer tegenstellingen gelden nog in volle kracht voor onze
dagen :
I r
Bijbeltaal.
God...........
Jezus Christus, onze Zaligmaker
\' i i
Het Evangelie van God, van Chris
tus, het "Woord van God .
Zonde .........
Ongerechtighheid.....
Goddeloosheid......
Overtreding.......
Misdaad ........
Afdwaling.......
Godzalig........
"Wedergeboorte, bekeering .
Heiligmaking......
Het vl\'eesch, de vleeschelijke be
geerlgkheden.....
Behouden worden ....
Vreemde taal.
de Godheid.
De wijze van Nazareth; de stichter
des Christendoms, de goede, vrome
Jezus.
De leer van Jezus, de godsdienst van
.Jezus, de beste Godsdienstleer.
Ondeugd.
Euveldaad.
Onzedelijkheid.
Zedeloosheid.
Slechtheid.
Misstap.
^ Braaf.
Verbetering, beschaving.
Veredeling, vroomheid.
De zinnelijkheid (waarvoor zeker X
malen zindelijkheid is verstaan!)
Gelukkig wordon.
enz.
Éifiâl
Ons dunkt, de ruil is niet zeer voordeelig ! Het volk proeft
niets van dergelijke algemeenheden. Laat zonde zonde, ge-
loof geloof, boete boete heeten. Bekeering is iets anders \'
dan zedelijke verbetering; en ten volle blijft het woord van
1) II 404—443.
-ocr page 203-187\'
Claus Harms waar en behartigingswaardig: //De zaken laten
zich niet eens zoo overbrengen, laat staan dan, dat een
Christen, die de taal in de hofstad geleerd heeft, behagen
zou kunnen scheppen in zulk een patois. Neen, houdt u
bij de taal, zooals zij in de hofstad, aan het hof gesproken
wordt ; aan het hof van onzen Koning, door zijne eerste
staatsdienaren, de heilige Apostelen. Dan hoort de gemeente
het ook terstond aan u, van waar gij komt."
Is alzoo het verwateren der bijbeltaal hoogst impopulair,
er is een ander gebruik dat wij als rechterzijde kunnen
aanduiden, en dat niet minder bepaalde afkeuring verdient.
Wel kan men niet beweeren dat het volk zelf het gebruik
dat wij thans bedoelen, zoo volstrekt verwerpt; veeleer zijn
sommige predikers die de bijbeltaal op deze wijze gebruiken,
bij een deel, bepaald van het rechtzinnige volk, zeer geliefd.
Maar wij hebben niet te onderzoeken wat door dezen of
genen toongever alzoo begeerd wordt, maar wel wat de popu-
laire evangelieprediking hier voorschrijft; en populair prediken is
nogiets anders dan spreken naardenmond van Jeruzalem! Wij
hebben hier bepaald het oog op het gebruik der bijbeltaal, in het
dagelijksch leven door de //tale Kanaans" aangeduid. Bij voor-
keur worden Oud-Testamentische, sterk Oostersch gekleurde uit-
drukkingen overgenomen en op hoogdravende wijze toegepast op
het dagelijksch leven. Zoo worden bijv. „menschen die nog op
aarde leven" genoemd: //galeislaven, die nog in Meseg en in Ke-
dar\'s tenten wonen;" deze galeislaven hooren zieh toeroepen:
„Zwakken! God wil u op saffieren gronden, en uweglasvensteren
Kristallijnen maken!" of, wordt hun aangeraden de leidingen
Gods gade te slaan, dit geschiedt in de volgende woorden :
„Zie toch, volk van God! achter u om, en beschouw al den
weg, waarlangs u de Heere geleid heeft, van Sittim af, tot
Gilgal toe." Zulke uitdrukkingen zijn eenvoudig onverstaan-
baar, en kunnen niet alleen zonder schade gemist worden,
maar zijn uit een oogpunt van goeden smaak evenzeer te
veroordeelen, als b. v.: „staan op de wacht van Habakuk,"
of „de spa diep in \'t land van Seth steken."
188\'
wWat in de H. Schrift semitisch gezegd is, moet japhetisch
worden overgebracht." Deze regel van Bunsen geeft nog
het juiste gebruik aan der Bijbeltaal; en met vrijmoedigheid.
stellen wij het beginsel aldus: al die uitdrukkingen zijn niet
alleen geoorloofd, maar aan te raden, die de waarheid ,van
ons geloof, en de een of andere zijde van het christelijk
leven op eene bijzondere wijze aanduiden. Een kort, kern-
achtig schriftwoord kan daar niet alleen een sieraad der
rede zijn, maar tevens de aanschouwelijkheid en duidelijk-
heid verhoogen. De geheele leerrede moet als zoodanig door-
trokken zijn door den geest der H. Schrift; en dat zal .we-
derom alléén mogelijk zijn, zoo de prediker zelf in die
Schrift leeft, en met haren Geest doorvoed is. Waar dit het
geval is, zal ook de prediking de vruchten daarvan plukken;
de\'bijbeltaal zal de gouden draad in het weefsel der predi-
king zijn; „de leerrede moet in het Schriftelement zijn ge-
doopt, en de dictie zoodanig zijn, dat zelfs onwillekeurig de
gemeenzaamheid met spraakgebruik en gedachtengang der >
Schrift, daarin telkens weer doorstraalt, //(van Oosterzee). 1)
Zulk een gebruik der Bijbeltaal waarborgt aan de predi-
king groote voordeden, Het is toch mogelijk zonder dezen
■geest eene rede uit te spreken die door vele goede eigen-
schappen van populairen toon en stijl uitmunt, en toch niet
populair is. Maar waar het juiste gebruik der bijbeltaal wordt
gemaakt is dat onmogelijk. Want, behalve al de eigenschap-
pen die wij als noodzakelijk leerden\'kennen voor den popu-
lairen stijl, bezit zij nog méér: //De Heilige Schrift, de
dierbaarste schat der menschheid, zoowel als de hoogste
kroon harer letterkunde, is tevens de populairste van alle
i
I i
1) Verg. ook Coquerel, t. a. p. bl. 163. „Over eene protestantsehe
prediking moet altjjd een bijbelsch waas verspreid liggen. Teksten,
herinneringen, beelden, zinspelingen, voorbeelden, beloften, bedreigin-
gen, over alles moet dat gewijde waas liggen, en de hoorder moet het
kunnen gevoelen, dat de stroom des levenden waters naar hem toe-
vloeit."
189\'
Schriften. En waarom is zij dat? omdat zij niet is voor
gebracht door den aan zich zelf overgelaten geest des menschen,
maar geschreven door de heilige menschen Gods, van den
Heiligen Geest gedreven zijnde; omdat zij is van God inge-
geven." (Beets). Zoo willen wij dan trachten deze taal te
leeren spreken, met dezen geest doorvoed te worden, krachtige
bezielde getuigen te worden van de groote dingen in deze
Schrift geleerd; bij haar licht en langs haren weg ons volk
te leiden op den weg des levens, door getrouwe uitdeelers
te worden van de verborgenheden Gods; en zoo een iegelijk
in zijne mate en op zijne wijze het ideaal te naderen, door Claus
Harms zoo schoon geteekend in deze woorden: „Nach dieser
Sprache fragen; nach ihr forschen, in ihr üben sich täglich;
um sie bitten rechtschaffene Prediger den Geist Gottes, damit
sie immer geschickter das verborgene Christenthum äussern, zu
immer grösserem, zu allgemeinem Nutz ihren Glauben mögen
darbringen können." —
DE VOORDRACHT DER POPULAIRE EVANGELIEPREDIKING.
De leerrede is dan nu, naar de beginselen, in de beide
vorige hoofdstukken beschreven, zorgvuldig opgesteld. Zeker
geen geringe zaak, maar nochtans het voornaamste niet. De zorg-,
volle voorbereiding, hoe noodzakelijk ook, blijft toch altijd
slechts voorbereiding; het komt er nu op aan dat
deze goed bevv^erkte leerrede voor de gemeente uitgesproken
•worde; en hoe dit geschieden moet leert ons het hoofdstuk
aan de voordracht der populaire prediking gewijd. On-
noodig het hooge gewicht der goede voordracht voor iedere,
in het bizonder voor de populaire leerrede op nieuw in het
licht te stellen 1); wie herinnert zich niet de tallooze voor-
beelden die bier kouden worden medegedeeld ten bewijze van de
oude waarheid dat, indien ook al een goede voordracht eeu
1) Niet onaardig zegt Dr. Fish van New .Tersoy in „the Christian
Union," dat God geboden heeft te prediken, en dat Hij\'dit niet deed
om iets te gebieden, of zegen tc beloven, aan iets dat de drukpers oven-
zoo goed kon doen: „Gods wisdom is seen in giving prominence to
preaching, to the oral communication of his word. And he did not
ordain preaching to do what the printing press could do as well." —
Geheel deze rede „Power in the Pulpit" verdient nagelezen te worden.
Zie Christian Union, van 22 Oct. 1875.
191\'
slechte preek niet goed kan maken, nochtans een slechte voor-
dracht een goede preek bederft 1). Laat de preek opgesteld zijn
volgens al de regelen; wier opvolging haar aantrekkelijk en
boeiend zoude kunnen maken, de koude, onbezielde voordracht
zal spoedig al deze voordeelen te niet-doen, en uwe leerrede zal
niet meer goed genaamd worden, indien het althans waarheid is:
„Croia qu\'un sermon est bon, quand il est écouté,
Prêcher n\'est point savoir bien parler, bien écrire ;
Mais se faire écouter en tout ce qu\'on veut dire.
Par là so faire suivre, et qui n\'a pas ce don
Peut bien faire un discours, mais non pas un sermon" 2)
Krachtens dit beginsel verlangen wij in de eerste plaats
dat de voordracht des populairen predikers boeiend zal
zijn. Dat hij door zijn optreden alle angst van zijne hoor-
ders wegneme, want niets is hinderlijker voor de oplettend-
heid dan de onzekerheid, waarin vele hoorders omtrent den
prediker zijn kunnen, «of hij het wel tot een goed eind
brengen zal." Men deukt aan den prediker en niet aan het-
geen hij te zeggen heeft; en liet is juist een kenmerk der
populaire prediking dat de aandacht van den spreker afgeleid
en geheel aan de groote zaak die verkondigd wordt, gewijd
worde. Voor deze zaak moet de prediker de aandacht
zijner hoorders winnen en boeien., Hij zal dat alleen dân,
wanneer zijne voordracht door n a t u u r 1 ij k h e i d uitmunt.
Het gebed vau den leekedichter om natuur en w a a r-
h e i d , zou ook met het oog op de voordracht der leerrede
dikwijls herhaald kunnen worden ; en wie (zie het vorige
hoofdstuk) de spreektaal voor de populaire prediking
1) Verg. ook Dr. Fish, t. a. p. „Manner i s m a 11 e r. Let two
ministers preach precisely the same sermon. In one case the hearers
cold, unmoved, inattentive. In tho other they are attracted, convinced,
melted. The difference was in the delivery. Who then will deny that,
in some sense, manner is matter?"
2) dk ViLLiKRS, Art de Prêcher, Chant III.
-ocr page 208-192\'
begeert, deze komt slechts door den spreektoon tot haar
recht.
Niets is ook in de voordracht der leerrede minder populair
dan onwaarheid. Wat Boileau //même dans la fable" wilde
zien heerschen, het mag zeker niet bij de populaire prediking,
allerminst in de voordracht gemist worden, en verdient door
ieder spreker te worden gekend en gehuldigd :
Rien n\'est beau que le vrai: le vrai seul est aimable.
Il doit régner partout, et même dans la fable.
De toute fiction l\'adroite fausseté
Ne tend qu\'à faire aux yeux briller la vérité.
Cessons de nous flatter: il n\'est esprit si droit
Qui ne soit imposteur et faux par quelque endroit.
; / Sans cesse on prend le masque, et, quittant la nature,
On craint de së montrer sous sa propre figure.
Par lâ le plus sincère assez souvent déplaît,
Rarement un esprit ose être ce qu\'il est 1
«
La simplicité plaît sans étude et sans art.
Tout charme en un enfant, dont la, langue sans fard,
A peine du filet encore débarrassée
Sait d\'un air innocent bégayer sa pensée.
Le faux est toujours fade, ennuyeux, languissant;
Mais la nature est vraie, et d\'abord on la sent."
Ons dunkt, dit alles is ook volkomen van toepassing op
de voordracht der populaire leerrede. De toon onzer stem,
de opslag van ons oog, onze gelaatstrekken en gebaren zijn
de tolken onzer innerlijke gedachten en gewaarwordingen ;
en het volk \'gevoelt al zeer spoedig of men op den kansel
eene rol speelt, dan of men waarlijk spreekt uit den over-
vloed des harten. Daarom : //wij vragen dan ook bij de mon-
delinge voordracht des redenaars niet naar schoonheid of
bevalligheid, wij vragen naar waarheid." 1) Is deze waar-
heid met schoonheid en bevalligheid vereenigbaar, hebben
1) Des Am. v. d. H. a. w. bl. 130.
-ocr page 209-193\'
ook de regelen der kunst den spreker niets te verwijten, des
te beter; het blijft iederen prediker aan te raden, ook in
dit opzicht naar de volmaking te streven. Maar volstrekt
noodig is het in acht nemen dezer regelen voor den po-
pulairen prediker niet. Waar de prediker slechts gelieel waar
is, waar het zijne vurigste begeerte is, de waarheid, gelijk
Claus Harms het uitdrukt, „in seine Zuhörer hinein zu pre-
digen," daar zal ook de uiterlijke voordracht niet langer de
meeste aandacht trekken, maar blijven wat zij zijn, of anders
worden moet: hulpmiddel om de preek tot haar recht te doen
komen. In zijne redevoering over „Abm. des Amorie van
der Hoeven" deelt de Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis, o. a.
mede: «Mijne Heeren! Toen v. d. Palm hem voor de eerste
maal gehoord had, beantwoordde hij de vraag naar zijn oor-
deel met de wedervraag: „Zou het niet wat te veel zijn
voor den predikstoel?" En nog herinner ik mij, in hooge
verrukking over de gebaarmaking van Coquerel en v. d.
Hoeven opzettelijk naar Leyden gegaan te zijn, om van der
Palm vergelijkend te hooren. Hij predikte over Petrus ver-
lossing uit den kerker, een proef van het onna-
gaanbare van het Godsbestuur (Hand. XII: 11),
Toen hij Amen zeide, dacht ik er eerst aan, dat het mijn
plan was geweest tot vergelijking op zijne gebaarmaking to
letten," Zóó moet het zijn! Dit voorbeeld toont, duidelijker
dan vele redeneeringen aan, dat ook ten opzichte van de
voordracht het recht der individualiteit op den kansel on-
verkort moet blijven; beide redenaars, hier vergeleken, hoe-
zeer ook in menig opzicht van elkander verschillend, kwamen
in één opzicht overeen: beider voordracht was waar, daarom
was beider voordracht goed. Niet op zich zelf is iets goed
in de voordracht; maar omdat het, in verband met al de
eigenaardigheden van den spreker, juist aldaar past. Maar
wanneer nu in de uiterlijke voordracht iets nagedaan of
afgezien wordt, altijd gesteld dat het den prediker innerlijk
vreemd is, daar wordt, wal in den één goed te keuren was,
berispelijk in den ander. Het gevaar is niet denkbeeldig dat
13
-ocr page 210-194\'
men zeer onder den invloed komt van beroemde predikers,
zooals ieder geslacht er wel enkelen aanwijzen kan; maar
\'daartegenover mag herinnerd worden dat dit, wat de voor-
dracht betreft, altijd min of meer een gevaar blijft. Het
gebeurt daarenboven niet zelden dat zij, die de voordracht
eens predikers navolgen, juist zijne zwakke zijde zien; en
hetgeen in den meester het gebrek zijner deugd was, wordt
in den leerling een gebrek zonder deugd! Bekend is dat
Friedrich Adolf Lampe, die op de predikkunde en de Evan-
gelieprediking in ons vaderland een zoo belangrijken invloed
uitgeoefend heeft, de gewoonte had met zijn linkerschouder
een gebaar te maken, dat veel op een zenuwtrekking geleek.
Gedurende langen tijd trokken vele, zeer gewone predikers
hun linkerschouder op, op de wijs van Lampe! Neen, nog-
rw
maals, alleen de natuurlijkheid heeft hare rechten in de
voordracht der prediking, en wie dezen regel stiptelijk volgt,
behoeft ook niet te vreezen dat hij als prediker (mits na-
tuurlijk zijn stuk goed zij!) geen gehoor zou vinden. Zijne\'
voordracht moge misschien niet indrukwekkend, niet weg-
slepend zijn, eu hij zou dit wel anders kunnen wenschen;
zij zal echter waar zijn, en men zal naar hem kunnen luis-
teren. Niet onaardig is het misschien, hier te herinneren,
wat de beroemde Coquerel dienaangaande mededeelt: «Ik
herinner mij bij welke gelegenheid deze stelregel, om krach-
tens natuurlijke vermogens te spreken, ze mogen dan gelukkig
zijn of niet, liever dan met geleende vermogens, zich als het
ware aan mijnen geest geopenbaard heeft. In 1813 sprak ik
eene mijner eerste predikatiën voor een strengen Areopagus
van zaakkundigen uit; het was een dichtstuk in proza, dat
ik toen uitgalmde, vol beschrijvingen en spraakwendingen.
Ik reciteerde met een geheugen, dat mij geen oogenblik in
den steek liet, accentueerde zoo zwaar mogelijk en gesticu-
leerde op de leelijkste wijze, maar. ... dat alles oprecht,
ongekunsteld, natuurlijk. Men was schier verstomd van ver-
bazing, en na eenige overlegging bracht men een rapport
uit, hetwelk hierop neerkwam: dat mijne preek nog al op
195\'
eene redevoering van een hansworst geleken had, dat er vau
zulk preeken weinig verbetering te hopen was, en ik diis
verstandig handelde met voortaan alles behalve dit te be-
proeven. Ik beken, die uitspraak was niet zeer maisch, en
moest mij natuurlijk ongerust maken; maar een mijner
vrienden, omstreeks vau mijnen leeftijd, kwam dadelijk bij
mij en (luisterde mij op dien vertrouwelijken studententoon
toe: „maak je maar niet ongerust; ga je gang maar, ....
ge zijt geweest, wat ge zijt, dat is het voornaamste!" Dit
woord werd mij eene soort van openbaring, het heeft zonder
ophouden in mijne ooren geklonken, en sedert dien tijd heb
ik nooit begrepen, waarom ecu cursus in de welsprekendheid
niet ,fnet dezen raad begon: „Wees wat ge zijt.""
Dit natuurlijke der voordracht moet onze prediking ver-
staanbaar maken, hetgeen zooveel zeggen wil, als dat de
hoorders ons gaarne hooren spreken. Zoolang de voordracht
natuurlijk moet zijn, zoolang moet de leerrede uitgesproken
worden, niet gegalmd of gedeclameerd, maar natuurlijk, duide-
lijk, ieder woord en iedere lettergreep goed gearticuleerd.
Eene bizonder krachtige of schoone stem is daartoe niet
bepaald noodig, hoezeer ook de prediker, die daarover Ie
beschikken heeft, gelukkig te prijzen is. Maar bepaald noo-
dig is het acht geven op de regels, in de homiletiek
bekend onder de drie L\'s van Claus Harms : „Laut, langsam,
lieblich". Luide heeft de prediker te spreken; hij behoeft
daarom nog niet te schreeuwen, maar heeft toch zorg te
dragen, dat men hem in een niet al te slecht gebouwde
kerk overal, zonder te groote inspanning, kunne verstaan.
Men zal dat ook, wanneer men er zich aan gewent lang-
zaam te spreken; niet zóó, dat het gehoor ongeduldig wordt,
wijl er „alle uur een lepel" komt; doch zóó, dat onze hoor-
ders deu tijd hebben de woorden goed te verstaan en de
gedachten in zich op te nemen : „ein langsam Heden ist
einem Prediger am bequemsten, und eine feine Tugend; denn
er kann also desto fleissiger und bedächtiger seine Predigten
fürtragen. Seneca schreibt von dem fürnehmsten Wohlrediier
19(5
in der lateinische Sprache, Cicerone, dass er langsam und
in\'s Herz geredet hat, wie Ihr auch an Dr. George Brücken
sehet." (Luther). En wanneer deze luide en langzame voordracht
daarbij nog iets liefelijks hebben kan, zoodat de spreker niet als
een Boanerges, maar veelmeer als een zoon der vertroosting,
of liever nog als een vriend tegen vrienden, of een vader
tegen zijne kinderen spreekt, dan twijfelen wij er niet aan
of hij ook de kunst zal leeren verstaan, zijn gehoor te trek-
ken en te boeien.
Maar wanneer nu zoo de volle nadruk behoort gelegd
worden op het beginsel der natuurlijkheid in de voor-
dracht, is dan daarmede eigenlijk niet alles gezegd? Kan
niet, om een ander voorbeeld, aan te halen, iemand die ^^^ijne
preeken voorleest, zonder een oog van zijn blaadje te slaan,
zich op deze natuurlijkheid beroepen, en zeggen: //Wanneer
ik moeite zou doen om het anders doen, ik werd onnatuur-
lijk?!"
Wij antwoorden, dat de populaire prediking een natuur-
lijke voordracht, maar tevens een vrije voordracht eischt.
Ware deze vrijheid bij sommigen met de natuurlijkheid be-
•paald in strijd, dit zou hoogstens bewijzen, dat die predikers
geen kans hebben om te voldoen aan de eischen, die de
populariteit aan de prediking van het Evangelie stelt. Maar
zdó onbarmhartig behoeft de kwestie niet gesteld te worden;
want al is een vrije voordracht bepaald noodzakelijk, die
vrije voordracht is daarom niet met de natuurlijkheid in
strijd. Zij zou dit kunnen zijn, wanneer men meende dat zij
zonder inspanning zou te verkrijgen zijn; maar wij
zijn wel allen in de gelegenheid om het tegendeel te onder-
vinden. Neen, onze natuurlijke aanleg kan geleid, geoefend, ver-
beterd worden; en niemand heeft het recht è, priori te zeggen:
//mijn natuurlijke aanleg staat mij dit of dat niet toe!" Wij
zullen gelegenheid hebben deze dingen nader te bespreken,
waar wij ons oordeel laten gaan over de drie verschillende
methoden, die de prediker zich gemeenlijk ziet aangeboden,
en waaruit hij te kiezen heeft: het lezen der preek, het
]97
memoriseeren, het vrij reproduceeren. Vooraf een woord over
eene vierde methode, die wel als predikmethode in aanmer-
king komt, maar niet uitsluitend de voordracht betreft: het
improvieeeren.
Niet zelden wordt „improviseeren als de beste preek-
methode" aanbevolen. Dit hangt meestal nauw samen met
eene zekere richting in de Theologie, of, wil men, met ze-
kere meeningen in de gemeente. De predikers die deze
meeningen koesteren, improviseeren, wijl zij gelooven zich
te moeten overgeven aan hetgeen zij de «inspiratie des H.
Geestes" noemen. De belofte, door den Heer eenmaal aan
de Apostelen gegeven: „Alles wat gij spreken zult, zal u in
diezelfde ure gegeven worden," passen zij eenvoudig op hunne
prediking toe, en maken zoodoende den . H. Geest voor hunne
prediking verantwoordelijk. Het spreekt van zelf dat wij het
respectabele van dit geloof aan zijne plaats laten; de prediker,
die in zijn gemoed ten volle van deze meening doordrongen
is, heeft deze stem te gehoorzamen. Maar dit neemt niet
weg, dat wij onpartijdig de gronden vóór en tegen de im-
provisatiemethode mogen onderzoeken, om te zien aan welke
zijde wij ons hier hebben te scharen. Personen, hoe achtings-
waardig ook, mogen hier geen gewicht in de schaal leggen; —
het moeten gronden zijn.
En dan kan de argumentatie die nog al eens voor de
noodzakelijkheid der improvisatie wordt aangevoerd, op
ons geen bizonder sterken indruk maken. Ik heb eens het
voorrecht gehad een der samenkomsten bij te wonen, tot be-
vordering van hooger geestelijk leven bijeen geroepen, en waar-
op ook over de beste preekmethode gehandeld werd. De volg-
orde van den Heidelbergschen Catechismus was in die dagen
ook de onze, en zoo werd dan gehandeld over Ellende, Ver-
lossing, Dankbaarheid. Bij de leer der Ellende werd nog al
over enkele zonden der hh. predikanten gehandeld ; en, het-
geen dan nu voor ons het meeste van belang was, de im-
provisatiemethode aangeprezen. Op grond der eerlijkheid
allereerst; «want," aldus ongeveer was de redeneering, «hoe
198\'
kan de prediker met vrijmoedigheid bidden «dat God hem
te spreken geve," wanneer hij toch reeds al die mooie woor-
den vooraf op het papier heeftOp grond der gehoor-
zaamheid aan Gods Woord vervolgens, want er stond:
//Open uwen mond;" en dus hadden wij niet anders dan
onzen mond te openen, de H. Geest zou zich van ons wel
bedienen als van een kanaal, om zijne woorden tot de ge-
meente te spreken. Ja zelfs het woord des Heeren, //steek af
in de diepte^\' was, wel bezien eene uitspraak ten gunste der
improvisatiemethode, want na een daad van gehoorzaamheid
als van Petrus, zou de zegen ook thans niet uitblijven. Wij
bedoelen natuurlijk niet verder de zonderlinge redeneering
te volgen, die hier voorzat, en waarmede men wel van alles
alles kan maken. Een zeer sterken indruk maakte de argu-
mentatie kennelijk niet. Maar wij hebben te vragen: wordt
het improviseeren, als de beste preekmethode, niet nog op
andere, misschien op betere gronden aanbevolen, dan de hier
opgenoemden? Laat ons zien.
Vóór het improviseeren pleit al aanstonds het karakter van
ongedwongenheid en frischheid, dat de leerrede op deze wijze
. vertoonen kan. De geheel vrije toespraak, onder den indruk
van het oogenblik geboren, zooals zij, uit het hart des pre-
dikers, zich rechtstreeks tot de harten der hoorders richt, het
kan niet ontkend worden, dat dit zijne aantrekkelijke zijde
heeft, en, ware het altijd goed uit .te voeren, het zou zeker-
lijk aanbeveling verdienen. Intusschen: predikers zijn men-
schen; en men mag vragen, indien het met aanhoudende
studie reeds zooveel moeite kost een goede preek te leveren,
hoe zal men slagen zonder studie? Daarbij is de practijk
de beste wederlegging der improvisatie-theorie. . Men heeft
slechts te vragen, wat langs dezen weg van de prediking wordt;
en "of Vétu zoo verre van de waarheid was, toen hij deze
predikers aldus beschreef: //Ils parient ordinairement sans ordre,
et même sans solidité. S\'il s\'en trouve qui disent de bonnes
1) a. w. III, p. 454.
-ocr page 215-199\'
choses, ils dégoûtent les auditeurs par la manière dont ils
les disent. Ils ne font que se répéter et ne peuvent jamais
finir." Men kan dan ook zeggen, dat de taak der im-
provisatie óf veel te zwaar is, óf veel te licht. Te zwaar,
wanneer , men van haar verlangt dat zij iets zal leveren, dat
in degelijkheid en vorm kan halen bij een geschreven stuk ;
te licht, wanneer men het voldoende acht, dat de spreker
zonder aarzelen of verlegenheid, ongeveer een uur lang zal
dóorpraten. Het eerste is onmogelijk; het tweede beneden
de waardigheid van den kansel ; en het is niet voorzichtig te
meenen, dat het volk zich met eene dergelijke rede zou laten
tevreden stellen. Dat eeuwige zich zelf repeteeren zonder
het einde te kunnen vinden, het moge bij sommigen een
kenteeken van geestelijkheid zijn, bij verre de meesten wekt
het verveling; en indien men eens alle hoorders verwijderde,
wier gedachten onder dergelijke prediking verre, verre weg
zijn, men zou een bedroevend klein getal overhouden !
Coquerel deelt mede, dat hij in Londen meermalen im-
provisaties heeft gehoord in dezen trant: „Broeders, elk
mensch is een zondaar; de zonde is in ons, wie gevoelt de
zonde niet in zich? Het is eene jammerlijke dwaling tc
gelooven dat men zonder zonde is, niemand kan de zonde
ontvlieden ; men vindt altijd de zonde in zich, cn het is reeds
zondigen als men gelooft zonder zonde te zijn; maar neen!
Adams kroost is zondig!" .... enz. Nu, ons dunkt dat uit
deze of dergelijke voorbeelden ten duidelijkste blijkt hoe het
eene dwaling is, wanneer men meent langs dezen weg de
populariteit der Evangelieprediking te bevorderen ; en dat de
waarheid op nieuw duidelijk blijkt: «a sermon which has
been delivered without premeditation, will be forgotten without
regret." 1)
1) Spurgeon. Men zie ook do „A c a d o m i o r e i s" van des A.ra. v. d.
H. Jr. bl 248 en 249. „Nog verscheidene andere redenaars, buiten de ge-
noemden, werden mij aangeprezen, sommigen met den vroemdklinkonden
lof: dat zjj tekst en onderwerp eerst in de Sacristy ploegden te kiezen. En
\'t waren beschaafde, christelijk-gezinde menschen, uit wier mond ik zulk
200\'
Dus moet de leerrede zorgvuldig bewerkt zijn in het stu-
deervertrek. En dan op den kansel aan de gemeente voor-
gelezen? Zóó kan zeker de inhoud beter zijn, dan bij de
improvisatie, en derhalve is het lezen der preek zeker te
verkiezen boven het improviseeren; //tenzij dan" zegt Spur-
geon te recht, „het voorgelezene zonder nadenken op het
papier geïmproviseerd is; in welk geval het andere weder
te verkiezen is." — Doch, mag nu het lezen der preek, daar
het eene zorgvuldige compositie veronderstelt, boven het im-
proviseeren gesteld worden; daarmede is nog niet gezegd dat
het, op zich zelf beschouwd, aan te raden is. Veeleer wordt
het uit een oogpunt der populariteit veroordeeld, en de stem
des volks verklaart zich tegen het lezen der preek. De hoor-
ders worden hier niet gedrongen tot luisteren;\'zij verlangen
iemand dip hen toespreekt; niet iemand, die hun iets voor-
leest. Daarbij, de voordracht verliest door het lezen; eene
schoone stem en eene goede voordracht overwinnen nog
niet al de inconvenienten, die aan het lezen verbonden zijn;
zelfs niet voor hen, die de gewoonte hebben den prediker te
hooren, zonder hem aan te zien. Altijd blijft er in toon en
eene aanbeveling moest hooren ! In welken pleitbezorger, in welken spre-
ker over \'s lands belangen zou men zulk eon driest zelfvertrouwen, zulk
eene onachtzame traagheid gedoogen? Demosthenes verklaarde dat hij
zich schamen zou zijne onbekookte invallen den volke voor te dragen.
En men zal dczo kwakzalverij aanmoedigen, wanneer zij don kansel
ontheiligt? Die zonder eenigo voorbereiding naar eisch tot do gemeente
kan spreken, moet een man wezen, vol des H. Geestes, maar hij zal
tevens de laatste zijn, die buiten dringende noodzakelijkheid, \'s Heeren
wondergave misbruikt. Ik placht op dergelijke aanbevelingen te ant-
woorden: dat ik bij voorkeur iemand hoor, bij wien men onderstellen
kan, dat hij do moeite heeft genomen, van na to denken over \'t geen
hij zeggen zal." — Men kan ook vergelijken wat Bungencr zegt in
zjjn „un Sermon sous Louis XIV," p. 2,33: „II on est do l\'improvisation,
disait quelqu\'un, comme de l\'art do nager : quiconque-ose nager, nage;
quiconque ose improviser, improvise." Avec cotto différence pourtant,
que plus vous nagerez, mieux vous nagerez; tandis qu\'il pourra faire
que, plus vous improviserez, plus vous serez un mauvais orateur."
• 201
stem iets, dat de volslagen vrijheid belemmert, wanneer de
oogen het geschrevene moeten volgen, of de handen op ge-
zette tijden een blaadje omslaan van een cahier. Men behoeft
nog niet te wijzen op het verschijnsel, dat velen hun lezen
zorgvuldig trachten te verbergen (hierdoor veroordeelen zij
zei ven deze methode !); 1) er zijn er genoeg die hun lezen
volstrekt niet trachten te verbergen, maar het volk verbergt
dan ook zijne meening daarover niet. En deze meening is
verre van gunstig; gelijk dan ook theorie en practijk zich
beslist verklaren tegen het lezen der preek. „Noch een Basi-
lius, floch een Chrysostomus, noch een Augustinus, noch een
Luther, noch een Calvijn, en allen, die op dezelfde lijn kun-
nen geplaatst worden, hebben hunne redevoeringen voorge-
lezen." 2) Wat onze vaderlandsche Kerk betreft, ook hier
verklaren zich vele van de beste predikers tegen het lezen:
«wie waren vóór vijftig en meer jaren 8) nauwkeuriger op
taal, stijl en dergelijken, dande Bonnetten,dan Jona Wil-
lem te Water, dan Carolus Boers, dan Petrus Broes,
dan Dirk Semeins van Binnevest, dan Gerard Joan
NahuijsP Geen van hen allen had echter ooit zijne predi-
katie vóor zich liggen " Die namen uit vroeger tijd konden
1) Men vergelijke B o g a o r s. Prijsverhandeling over de uiterlijke
welsprekendheid, nieuwe werken dor Holl. Maatschappij, Loyden -1840,
bl. 293 en 99. „Het lezen op hot redenaarsgestoelte is, uit don aard
der zaak, altoos eene navolging van hot spreken. Ongemerkt het blad
om te slaan, zoo weinig mogeljjk van het lezen te\' doen blijken, zoo-
veel als hot kan het voorkomen to hebben, als las men niet, als ware
men een echte spreker.......Ziedaar het dool, het ideaal van elk,
die zijne rede leest. Wij achten óns ontslagen vau hot betoog, dat de
zaak zelve de voorkeur verdient, boven het nagevolgde of gewaande."
Men leze geheel deze verhandeling, in \'tbjjzonder nog wat in het dorde
hoofddeel wordt gezegd, over het hooge nut dor voordracht. — Vótu
oordeelt zeer gestreng over hot lezen : „On a l\'air d\'un écolier, qui ne
sachant pas bien sa leçon, tâche de tromper son maître on paraissant
la savoir, tandis qu\'il s\'efforce do la lire à son insu." (III, p. 65G.)
2) Coquerel, bl. 142.
3) Clarisse, in zijne „uiterlijke welsprekendheid\', waarvan do 2e druk
in \'tjaar 1839 uitkwam.
202\'
met velen uit een lateren vermeerderd worden. Te verwon-
deren is het dan ook niet, dat het volk verre de voorkeur
geeft aan eene vrij uitgesprokene, boven eene voorgelezene
leerrede. «Men verbeelde zich een vader, die tot zijne kin-
deren een hoog ernstig woord zal spreken, en het nu, uit
zijne portefeuille gehaald, hun voorleest!"!) Inderdaad: «ore-
\' ren en voorlezen zijn niet alleen onderscheidene, neen het
zijn strijdige dingen, Eilieve, stel u een lezenden Demosthenes
voor; zou die alles tegen Philippus hebben kunnen te wapen
roepen?" 2) Dit alles nu wordt in het minst nief weerlegd
door het feit, dat er enkele uitstekende predikers zijn, die
hunne leerredenen voorlezen. Dit bewijst enkel dat deze pre-
dikers, superieur als zij zijn, er in geslaagd zijn zich dit te
doen vergeven ; niet, dat het ook waarlijk de beste methode
is. Want vooreerst blijft het waar, dat ook hun lezen voor
vele hoorders een hinderpaal voor de onafgebrokene aan-
dacht is; dat men, hen hoorende, altijd tot zichzelven zegt:
//Wat ,"zouden zij zijn, indien zij eens niet lazen!" dat zij
zei ven, wanneer zij in vuur geraken, hunne eigene methode
somtijds verloochenen, terwijl het vrije woord onbelemmerd
yan hunne lippen stroomt. //Geen mensch, en \'t minst een
boer bevalt het lezen eener preek," verzekert Claus Harms;
«Fff \' \' ■.vw».-»»««»»
en als men aan Spurgeon toen hij de vrije voordracht
aanbeval, het voorbeeld van Dr. Chalmers voorhield, die
toch tot zijnen dood gelezen had, antwoordde hij: //I do not
suppose that we are equal to Dr. Chalmers: men of such
eminence may read, if they prefer it, but for us there is a
more excellent way." 3)
1) Broes, Tekstenrol
2) Clarisse, a. w. bl. 282. Gossnor was gewoon to zeggen, dat do
IL Geest op hot pinksterfeest vurige tongen, maar geen pennen uit-
gedeeld heeft.
3) Vergeljjk ook nog wat Coquerel, zogt bl. 145: „Wol is waar
hebben eenige predikers, niettegenstaande hot hunno gewoonte was om
te lezen, een hoogen trap in de welsprekendheid bereikt, en namen zjj
onder de groote redenaars hunner kerk eene eerste plaats in. Tref-
203\'
Welke is dan die uitnemender weg, en is hij ook den po-
pulairen Evangelieprediker aan te bevelen ? Wij aarzelen niet,
deze laatste vraag bevestigend te beantwoorden, waar wij het
me mori se eren der zorgvuldig gestelde leerrede aanraden.
Deze methode vereenigt de voordeelen, door het improviseeren
en het lezen te samen aangeboden, zonder door de daaraan
verbonden nadeelen te worden gedrukt, Dc voordeelen van
het lezen : ook hier is het stuk zorgvuldig gecomponeerd, en
loopt men dus geen gevaar der gemeente iets voor te dragen,
dat uit een oogpunt van taal en stijl verdient afgekeurd te
worden; de voordeelen van het improviseeren: despreker
wordt hier niet door het geschrevene in de vrije voordracht
belemmerd; integendeel kan het schijnen, alsof hetgeen hij
zegt op hetzelfde oogenblik uit den drang des harten geboren
wordt, zonder dat het nochtans, als het geïmproviseerde woord,
werkelijk van de wisselende invloeden des oogenbliks afhan-
kelijk is. ;/De preek, op de studeerkamer, die tegelijk bidver-
fendo voorbeelden liebben -wij hiervan in Holland gezien; cn wel to Am-
sterdam in eon Toissödre l\'Ange; to Leiden in een v. d, P a 1 ni;
en ook op dit oogenblik kan Genève eon zijner beroemdste cn dierbaar-
ste namen tegen deze boweering aanvooron. En toch noem ik niets
van mijne beweoring terug; dat er predikers zijn, dio zulk een\' roem
weten to behalen, bowijat slechts welk oen uitstekend talent zij beza-
ten, om zulk eon grooten hinderpaal to overwinnen." Nochtans zal mon
voorzichtig doen, als men zich zelven niet een zoo groot talent toeschrijft,
gedachtig to zijn aan hetgeen C1 a r i s s e dienaangaande mededeelt: „Ik
heb een zeer rijk begaafden prediker gekend, die, zoolanghij zijno opge-
stelde, keurig opgestelde. leerredenen niet las, door zijne gemeente met
groot genoegen, ja mot eon soort van verrukking gehoord word, maar,
hij kroeg zokoro aanleiding om eens, om meermalen to lozen; hij maakte
er vervolgens zijne gewoonte van; en wat was hot gevolg? Zijn gehoor ver-
liep; verliep hoe langer zoo moer ; en zijne in vele opzichten zoo voortreffe-
Ijjko leerredenen worden don stoolon cn banken voorgolozen." (Zioa. w.
bl. 278.) Ook van Oostorzoe (Hom. bl 434.) „Wie zich tot eon
slaaf maakt van zijn handschrift, mist voor zich zelf het heer-
lijk opwekkend genot, aan do vrije daad der prediking van het Evan-
gelie verbondon; bezwaarlijk komt hij immer tot zijne hoorders in go-
wonscht, rechtstreeksch rapport; tusschen hem en hen is het blad pa-
pier, als oen zichtbare scheidsmuur."
204 .
trek is, geboren, wordt op den kansel herboren ;" vrij stroomt
het woord van de lippen des sprekers, en zal niet nalaten
op het gehoor te werken, indien althans de hier aangepre-
zene methode goed en nauwgezet toegepast wordt; "Vragen
wij wat hiertoe behoort, zoo is het antwoord, dat de preek
goed gecomponeerd en goed gememoriseerd moet
zijn. Goed gecomponeerd. Hiertoe behoort allereerst de
logische volgorde; daar mag in de leerrede geen zin
staan, die er even zoo goed kon gemist worden, of die even
goed op eene andere plaats kon staan. Zoo logisch moet het
geheel bewerkt zijn, dat het den spreker bij het uitspreken
bijna niet mogelijk is, den draad te verliezen; of dat hij,
mocht hem dit overkomen, door de logica, waarmede zijn
stük is samengesteld, vanzelf weer in het rechte spoor wordt
geleid. Echter zou zulk een stuk al spoedig een weinig stijf
eu gedwongen kunnen worden, indien niet bij het bewerken
der leerrede iets anders in het oog gehouden werd, nl. dit ,
dat ^e prediker zich steeds in gedachten op den kansel ver-
plaatsen moet; zijne preek moet//mit der Feder geredet" zijn.
Hij heeft zich op de studeerkamer midden onder zijne hoorders
te verplaatsen; daar spreekt hij hen toe; daar handelt hij met
hen; echter zóó, dat hij niet, evenals bij het spreken op den
kansel, voortspreken moet, maar zóo dat hij zijne gedach-
ten verzamelen, hnnne tegenwerpingen aanhooren en weer-
leggen, zich kalm in hunnen toestand verplaatsen kan. Wordl
het stuk op deze wijze gecomponeerd, dan zal zeker alle
schijn van stijfheid daarvan verre verwijderd blijven.
De aldus gestelde leerrede moet zorgvuldig worden
gememoriseerd. Er is, blijkens de ervaring van allen,
die deze methode volgen, een groot onderscheid tusschen het
genoegzaam kennen der leerrede op de studeerkamer, en het
uitspreken voor de gemeente. Vooral in den beginne moet
daar zeer scherp gememoriseerd worden; doch zóó, dat de
gemeente toch nimmer de inspanning van uw geheugen zie.
Want is dit laatste het geval, dan zijn natuurlijk al de
voordeden van uw memoriseeren dadelijk verdwenen. Uw
SOS
gehoor wordt bang dat gij zult blijven steken, en heeft
ten slotte een gevoeli van verlossing, wanneer gij »Amen"
zegt. Neen, juist daarom moet het stuk zoo scherp geme-
moriseerd worden, opdat deze angst bij ons gehoor ook
niet één oogenblik opkomen kan; onze voordracht moet too-
nen dat wij ons stuk meester zijn, en onze hoorders moeten
zich met vertrouwen tot luisteren zetten. Wij moeten al
verder door deze methode geheel vrij worden; niet alleen
van het geschrevene, (dat nooit meer vóór ons liggen mag!)
maar ook van het stuk zelf; zóó vrij, dat wij des noods
eens \'t een of ander kunnen invoegen of veranderen, naar
den indruk van het oogenblik. Is dit liet geval (en met
eenige oefening zal men gemakkelijk daartoe komen), dan
ziet men zelf in dat deze methode boven anderen aanbeveling
verdient; en niet moeielijk valt het om de tegenwerping van
Dupanloup te beantwoorden, die 1), het improviseeren voor
den populairen prediker aanbevelende, van het memoriseeren
0. a. dit zegt: „Wie memoriseert is altijd aan zijn stuk ge-
bonden ; een ander woord zou op dit oogenblik misschien zeer
van pas zijn, maar hij zegt het niet; dit staat nu eenmaal
in zijn handschrift, derhalve dit zegt hij." Ja, wanneer dat
het hoogste was waartoe de memoriseerende prediker het
brengen kon, dat hij in geen opzicht van het geschrevene
afwijkt; wanneer derhalve Bourdaloue, zooals hij met
gesloten oogen zijne leerrede opzegt, type en ideaal was
van allen die deze methode volgen, wij hadden den bisschop
van Orleans gaarne en van harte gelijk gegeven. Maar nu
mogen wij vooralsnog twijfelen aan de kracht der argumen-
ten, die tegen het memoriseeren worden ingebracht, en eerlijk
bekennen dat zij op ons geen grooten indruk maken.
Wij kunnen verder gaan, en met vrijmoedigheid verzeke-
ren, dat het niet moeielijk zou vallen namen te noemen van
predikers, die door hun voorbeeld de deugdelijkheid dezer
methode hebben aangetoond; predikers, die zich zóó in hunne
1) Préface, p. XVII.
-ocr page 222-1000\'
preek bewegen, dat de lofspraak van Cicero op de voordracht
van Marcus Antonius ook van hen zou kunnen gelden: //me-
moria summa, nulla meditationis suspicio." Wanneer zij
spreken denkt men er niet aan, dat zij eigenlijk hunne leer-
rede van buiten geleerd hebben. Het schijnt altijd, alsof zij
onvoorbereid spreken!
Is het te veel gezegd, dat de hier aangeprezene methode
vele en groote voordeelen bevat? „Maar de schaduwzijden!"
zoo zegt men; en . noemt zoovele bezwaren op, dat men waar-
lijk zou meenen hier een onbereikbaar ideaal geschilderd te
hebben. Daar is de kwestie van het aanzienlijk tijdverlies;
de hinderpaal van een zwak geheugen; de omstandigheid dat
eene van buiten geleerde leerrede, naar men zegt, voor deu
prediker zeiven al hare frischheid verliest; en wat van dien
aard al meer kan aangevoerd worden. Wat het eerste be-
treft: „het memoriseeren kost zooveel tijdl" „Zeker," ant-
woordt hierop Lucas Egeling, «het heeft mij vele duizeude
uren gekost, en men zou dien tijd veel aangenamer en nuttiger tot
eigen leering, maar (mijns inziens) niet aangenamer en nuttiger
voor de stichting der gemeente, welker dienaren wij zijn, kun-
nen besteden." De kwestie van het tijdverlies hangt na-
luurlijk samen met de waarde, die men aau de prediking
toekent, en mij dunkt dat wij niet het recht hebben, eene
goede methode te verwerpen, alléén omdat daaraan moeite
en tijdverlies verbonden zijn. „Maar\'als men dan zulk eeu
zwak geheugen heeft, dat men het waarlijk onmogelijk kan!"
Wie zal zeggen, of zoo iets onmogelijk is? Men hoort die
tegenwerping meestal van hen, die het nimmer hebben be-
proefd; dan wordt iets „onmogelijk\'" genaamd, dat, in den
aanvang althans, zeer moeielijk is. Maar tegen dé inspan-
ning zien wij toch niet op? Nil sine magno labore! En waarom
zouden wij er de proef niet eens van nemen? \'t Is voor-
zeker zeer goed, wanneer men zijne krachten niet overschat;
maar ze te miskennen, en van te voren in dit opzicht een
brevet van onvermogen te begeeren, heeft toch ook nadee-
lige gevolgen! „Maar mag men dan aan die „proef" de ge-
207\'
meente wagen?" Wij gelooven niet dat hier van een «wa-
gen" gesproken behoeft te worden. Laat ons de kwestie
zuiver stellen. Wanneer is onze geschrevene leerrede ge-
reed? Zaterdag avond? Hoe laat Zaterdag avond? — Na-
tuurlijk, als wij slechts enkele uren hebben om deze proef te
nemen, wij zullen geen goede resultaten verkrijgen. Maar
is het dan volstrekt onmogelijk, eens eenige weken achter-
een des Donderdags de preek af te hebben ? Het is hier om
de proefneming te doen. Welnu, dat mag moeite kosten,
maar die moeite kan en zal ruim worden beloond, wanneer
wij daardoor van eene gewoonte bevrijd raken, die beiden
der gemeente en ons niet vele voordeelen heeft aange-
bracht. Het spreekt van zelf dat het nog wèl zoo ver-
kieslijk is, wanneer wij deze gewoonte nimmer behoeven
af te leeren; dat wil zeggen, dat wij van den beginne
aan ons gewend hebben aan de vrije toespraak, die door
de gemeente zoo zeer wordt begeerd, en ons het rechte
genot der prediking geeft te smaken. 1)
Nochtans, het zou met de werkelijkheid in strijd zijn, te
ontkennen dat er zijn, die waarlijk een zeer zwak geheugen
hebben. Moet voor dezen dan (^ui n ti 11 ian us\'raad gelden :
«omittere omnino totuni actionum laborem, ac si quid in
literis valet, ad scribendum potius convertere ?" Dat zou zeker
te hard zijn; en langs dezen weg werd de kerk van menigeu
trouwen dienaar beroofd. Maar vöór dat dezen zich werpen
iu de armen der leesmethode, hebben zij althaus te trachten
een anderen weg in te slaan. Het is de methode, die men
het vrij reprod uceeren zou kunnen noemen. Dr. Köhler
stelt (in de theses achter zijne theologische dissertatie over
het Irvingisme) deze methode bo ven het memoriseeren. Doch
naar ons voorkomt, ten onrechte. Zij kan onzes inziens nooit
boven, zelfs niet gelijk gesteld worden met den zekerder
weg van memoriseeren; nochtans voor hen, wier geheugen zich
1) Verg. hier o. a. C 1 a u s II a r m s in zijn „Wezen en werk van
deu Ev. dienaar, bl, 23—26.
208
waarlijk niet tot het toepassen dezer methode leent, een uit-
nemende weg tot de vrije voordracht blijken. Dan blijve men
de preek componeeren, zooals bij de andere methode; zorge
vooral dat de logische orde naast den ongedwongen toon
haar recht behoude; en make zich dan den inhoud zoo-
veel mog el ijle eigen. Een korte schets mag misschien nog
op den kansel medegenomen worden; het geheel geschreven
stuk echter niet opengeslagen voor den prediker liggen; de
verzoeking zou kunnen blijken te groot te zijn; en ook in
dezen strijd wordt de overwinning het best behaald, als men
vooraf zijne schepen verbrand heeft. Overigens blijft van
beide methoden gelden, dat het voordragen der preek, even-
zeer als het prepareeren eene geloofsdaad is. Wij laten
dit niet als een monopolie in de handen dergenen, die alleen
in het vrij en onvoorbereid spreken eene daad des geloofs,
een vertrouwen op de hulp des H. Geestes zien; maar vat-
ten het karakter dezer geloofsdaad, naar wij hopen, gezond
geestelijk op. Niet als een dekmantel voor eigen traagheid
gebruiken wij het beroep op de hulp des Heeren; slechts
waar wij hebben gedaan wat we konden, ontbreekt ons de
vrijmoedigheid niet om op onzen arbeid Gods zegen te vragen.
Dat die zegen onmisbaar is, blijft ook de beste prediker met
het oog op eigen zwakheid ootmoedig belijden; ook de met
de meeste zorg samengestelde en op onberispelijke wijze
voorg\'edragene preek is niet anders dan een planten of nat
maken, onvruchtbaar of nutteloos, zonder „God, die den
wasdom geeft."
HINDERPALEN EN HULPMIDDELEN.
Staan er aan het bereiken van het, in de vorige hoofd-
stukken aangewezen ideaal niet misschien eenige hinderpalen
in den weg? Zoo ja, welke zijn die; en zijn er ook hulp-
middelen om dit verheven doel te bereiken ? Ziedaar vragen
die voor ons wel de overweging waardig zijn, en dus ook
wel een opzettelijk onderzoek verdienen. Immers, het goed
kennen van den weg bewaart al spoedig voor dwalen; en
welke gids zal den reiziger niet de gevaarlijke plaatsen aanwij-
zen, die hem in het bereiken van zijn doel kunnen veriiinderen?
De hinderpalen, die hier te vermijden zijn, kunnen ge-
voegelijk in Uitwendige en Inwendige worden
onderscheiden. Tot de uitwendige rekenen wij al datgene
wat den prediker in zijne vrije toespraak tot de gemeente
stoort, en dus zeker aan de populaire Evangelieprediking in
den weg staat.
Reeds dadelijk vestigen wij het oog op de kerken, waarin
de prediking plaats heeft. Niet te ontkennen valt het, dat
deze gebouwen uit een oogpunt van akoestiek dikwijls zeer
veel te wenschen overlaten. Hier is het onmogelijk zich
door allen te laten verstaan: ddiir komt de stem na verloop
van eenige seconden terug; ginds spreekt men tegen een
pilaar aan; elders weder wordt het spreken onwillekeurig
14
-ocr page 226-210\'
galmens. Alles bezwaren, die niet gering mogen geacht wor-
den; en waar onze Protestantsche gemeenten een eigen ge-
bouw voor hunnen openbaren eeredienst stichten, mag het
onderscheid tusschen de kerk van de Mis en de kerk van
het Woord ook hierin uitkomen, dat voor de laatste op de
doelmatige inrichting voor het gesproken woord, op de eischen
der akoestiek nauwkeuriger worde acht gegeven. .,,
Hoe heeft men uit een oogpunt der populariteit te oordee-
len over den kansel? Deze vraag vindt bij verschillende
personen verschillende beantwoording. Dat het oordeel, door
\' vele beroemde predikers over den \'kansel uitgesproken, over
het algemeen bijzonder gunstig luidt, kan men nu juist
niet beweren. Steenmeijer vraagt in zijne brieven „Wie
mag toch wel de eerste geweest zijn, die den preekstoel
ter kerke heeft» ingebracht? Die smakelooze mensch moet
weinig begrip hebben gehad van openbare welsprekend-
heid en waar hij eene afbeelding had gezien van het,
platform, waar Chrysostomus stond te spreken, rees
wensch op in zijn hart: V/Ocb ware er geen preek-
stoel ooit in onze kerken gebracht.\'" Die wensch is den
•hoogleeraar Des Amorie van der Hoeven-mit do ziel ge-
schreven. Hij achtte „de invoering van den\'kansel niet slechts
uit een aesthetisch oogpunt, maar om redenen van hooger
aanbelang te betreuren. Het stijve, het gekunstelde, het
onnatuurlijke, dat de gewijde welsprekendheid maar al te
dikwijls ontsiert, en waardoor de preeken in redevoeringen ^^
en verhandelingen ontaarden," is, naar zijne\'meening, voor »
geen gering gedeelte aan- dit preekgestoclte met den bijge-
voegden lessenaar te wijten. En Dr. Cohen Stuart noemt
onder „het vele, dat hij gaarne van Amerika hier zou over-
gebracht zien," niet in de laatste plaats dit „platform in plaats
van onzen\' preekstoel; die min of meer sierlijke; maar als
preekgestoelte eigenlijk altijd zeer onaesthetischediouteni bak.\'\'
„Al is dit nu slechts een uiterlijkheid," zoo gaat hij voort,
„het uitwendige staat met het innerlijke meestal in nauwer
verband dan men denkt; want, ware de preekstoel slechts
211\'
uit onze kerk verdwenen, de statige preekvorra en stijl zou
ook ongevoelig voor eenvoudiger, gemeenzamer, daardoor meer
in \'t leven ingrijpende en tot het hart gaande taal kunnen
plaats maken." Men behoeft dus niet te vragen of Dr.
Cohen Stuart ook uit een oogpunt van populariteit den
preekstoel zou wenschen afgeschaft te zien.
Wat zullen wij tot deze dingen zeggen ?
Allereerst dat de vraag of de kansel als zoodanig aan de
populariteit der prediking in den weg staat, volstrekt onaf-
hankelijk kan zijn van die andere, of wij op de verwijdering
van den predikstoel uit onze kerken zullen aandringen. Men
zou in den kansel een hinderpaal voor de populariteit der
prediking kunnen zien, maar nochtans om andere redenen
de afschaffing niet wenschelijk keuren. Nadat wij dit voor-
opgesteld, en hiermede de vrijheid van ons onderzoek verze-
kerd hebben, kunnen wij tot zekere hoogte toestemmen, dat
de kansel de populariteit der Evangelieprediking althans niet
heeft bevorderd. Wat met //preeken" in verhand staat, heeft nu
juist niet een zoo een bijzonder aangenamen klank. Het volk
spreekt van een //preek" meestal niet om daarmede iets zeer
aanlokkelijks, meestal wèl om daarmede eene rede aan te
duiden, die men niet vrij van deftigheid, langdradigheid en
verveling acht. Doch laat ons billijk zijn. Dat dit zóó is
ligt toch niet bepaald aan den kansel, maar veeleer iRin
de verkeerde wijze, waarop men deze spreekplaats heeft ge-
bruikt. Daar zijn natuurlijk kansels, die veranderd konden
worden, die tc eng zijn, of te hoog, zoodat de spreker geene
behoorlijke ruimte heeft, of te hoog verheven is boven zijn
gehoor. Maar, vóór dat wij aan den kansel verwijten, wat
hier misschien met eenig recht kan worden aangevoerd, mo-
gen wij wel eens onderzoeken, of hetgeen men ons in de
plaats wil geven zooveel beter is. Welnu, zal de spreker
op het platform waarlijk eenvoudiger, hartelijkei-, populairer
s])reken, dan wanneer hij op den kansel stond? Wij kunnen
het bezwaarlijk gelooven. Daarenboven mag opgemerkt wor-
den, dat dit platform in groote kerken toch weder zijn eigen-
212\'
aardige moeielijkheden met zich brengt. Zal de spreker door
alle hoorders goed kunnen verstaan worden? En wanneer
er in de kerk galerijen zijn, moet dan het platform (met of
zonder klankbord) niet weer ongeveer de hoogte van den
kansel bereiken? Neen, wij gelooven niet dat de groote
hinderpaal in deze dingen moet worden gezocht. Evenmin
als de kansel een hinderpaal voor het populair karakter der
leerrede is, evenmin zou iets anders dit karakter waarborgen;
en, omgekeerd: wie op het platform een populair spreker
is, zal het op den kansel wel blijven! Veel gewichtiger
daarom dan bij het uitwendige te blijven staan, is tot het
Inwendige door te dringen, en te vragen wat, hetzij bij dc
hoorders, hetzij bij den spreker, een beletsel voor de popula-
riteit der prediking is.
En hier zouden wij willen vragen, of in dit opzicht niet
sommige hoorders eenige schuld op het geweten hebben. Zij
gaan ter kerke, dikwijls meer om eenig aesthetisch genot,
dan om stichting Gods, die in het geloof is; en versterken
zij daarmede niet menig prediker in den treurigen waan,
dat het bij de prediking meer op den vorm dan op den
inhoud aankomt?
Maar deze hinderpalen, hoe gewichtig ook op zich zelf,
treden op den achtergrond, waar wij het oog richten op
he^ ééne groote beletsel, maar dat voldoende is om de pre-
diking met onvruchtbaarheid te slaan: miskenning van
het karakter der populariteit, In verschillende vor-
men openbaart zich die miskenning; staan wij bij elk dezer
vormen een oogenblik\' stil. In de eerste plaats openbaart
zij zich in het kennelijk streven van sommigen naar de kroon
des redenaars. Hierdoor belijdt men met der daad te ge-
looven, dat oratorie iets anders, iets hoogers zou zijn dan
waarachtige populariteit. Hoe dwalen zij, die het meenen;
hoe hebben zij van de kunst des orators niet anders dan
de buitenzijde gezien ! En van den waarachtig weisprekenden
mag toch ook gelden: //Het sichtbre deel is\'t minst van hem
Niet datgene, wat des noods afgezien zou kunnen worden,
213\'
maakt den prediker welsprekend; maar alleen het aan den
Heer overgegeven hart; en hij, die er het minst aan denkt
om welsprekend te zijn, zal dit in waarheid het eerst wezen.
Veel zou hierbij te voegen zijn; maar wij mogen niet vooruit-
loopen op wat in een volgend hoofdstuk ter sprake komen
zal. Slechts dit mag opgemerkt worden, omdat het ons aan-
. leiding geeft ora ons beweeren te staven, dat zij, die op de
populariteit neerzien als op eene mindere soort van welspre-
kendheid, (indien nog maar van welsprekendheid!) het karak-
ter der populariteit evenzoo miskennen als dat der wel-
sprekendheid. Het is een hooger lof begrepen dan be-
wonderd te worden; en wie dit, blijkens woord of daad,
hiermede niet ééns is, toont het karakter der populariteit
te miskennen. Dan moet dikwijls een streven naar diepte
vergoeden, wat aan klaarheid wordt gemist; met verkrachting
van de wetten der eenvoudigheid en tot schade voor spreker
en hoorder. „Helaas," zegt Napoleon Roussel in zijn heerlijk
boekje: „Hoe men niet moet preeken:" «Helaas, de woorden
des Heeren, diepzinnig genoeg om de overdenkingen van
geleerden uit te lokken, en die toch door de minst ontwik-
kelden worden verstaan, zijn zóó populair, dat zeer\'vele
predikers heden ten dage zich zouden schamen, zoo zij ze
niet schenen te overtreffen!" Maar de welsprekendheid, die
niet voor de groote menigte is, verdient zij\' nog wel dien
naam te dragen? En wat nuttigheid mag daarin zijn, wanneer
aan de schare het Evangelie verkondigd wordt op eene voor
haar onbegrijpelijke wijze?
Eene andere miskenning van het karakter der populariteit
wordt gevonden, waar het er wel om te doen is om door
het volk begrepen te worden, maar tegelijk deze deugd der
prediking als iets dat zeer gemakkelijk, immers zonder al te
groote inspanning verkrijgbaar is, voorgesteld wordt. Het
is slechts noodig, zoo meent men, min of meer tot het
volk af te dalen; hetzij door de keus van een onderwerp
dat gemakkelijk wordt begrepen; of ook en. vooral, door den
vorm, die zéér, zéér aanschouwelijk moet »ijn, Beelden ei\\
214\'
voorbeelden, die niet altijd een zeer gekuischten smaak ver-
raden, worden hier ten beste gegeven; en zóó wordt het
afdalen tot het peil van der hoorderen vatbaarheid niet ge-
schuwd, maar evenmin verborgen. — Waar is de fout? Ons
dunkt, vooral hier dat de taak te licht wordt opgenomen;
dat het eene kleine zaak i wordt geacht zóó te spreken, dat
wij voor het volk aantrekkelijk, boeiend,-bevredigend zijn ;
dat dit alles verkrijgbaar wordt geacht door, met onze ge-
dachten alléén tot het volk af te dalen, in plaats van
onszelven aan dat volk te geven, en geheel en al mede te
leven met hetgeen het leven des volks beweegt; Niet wie
meent, dat plebejisch en populair woorden van ééne beteekenis
\'J zijn, heeft het geheim der populariteit ontdekt; evenmin al»
hij," die voor deze Evangelieverkondiging iets minder, dan de
meest nauwgezette studie, dan het beste gebruik der beste
krachten noodig acht. Wie op deze of eene andere wijze
de populariteit miskent, zal nimmer populair spreken, al ware.het \'
dan ook dat op de plaats, waar hij sprak, alles er op ingericht wa-
re, om toon en houding gemeenzaam en ongedwongen te doen zijn.
Doch aan de andere zijde: waar het karakter der popu-
lariteit goed begrepen wordt, en de ernstige begeerte aan-
wezig is om door het volk te worden verstaan, daar ontbreekt
het voorzeker niet aan hulpmiddelen om het bereiken
van dit schoone doel gemakkelijker te maken. Zullen wij
in de eerste plaats de practiec\'he oefening op de
academie noemen? Voorzeker mag daaraan hooger gewicht
♦ worden gehecht, dan misschien wel hier en daar geschiedt;
en \'t zou wellicht overweging verdienen, het getal van twee
dusgenaamde „voorstellen," gelijk dat te Amsterdam bij de
I doopsgezinde studenten geschiedt, tot een vijf of zestal uit
te breiden, waarbij men, zoo mogelijk, niet een wandelend,
maar een aandachtig luisterend gehoor van Commilito-
, I nes bad. De eerste drie of vier dezer voorstellen zouden
I, bijv. in het gewone collegelokaal kunnen gehouden worden;
l de laatste twee, gelijk tot hiertoe geschiedde, in de kerk.
j\'\' Werden deze proefpreeken met zorg bewerkt, uit het hoofd
i\'
!
1009\'
voorgedragen, en daarna, onder het voorzitterschap van den
fungeerenden Hoogleeraar, aan eene nauwlieurige bespreking
ondervi^orpen; wij gelooven, dat zij op deze wijze waarlijk een
uitstekend hulpmiddel voor de populariteit der prediking zouden
kunnen zijn^ Vooral aan dat «uit het hoofd" voordragen der
preek zou i waarde moeten gehecht worden. Het staat toch
dunkt ons, bij verre de meesten vast, dat een populair predi-
ker uithet hoofd spreken moet. 1) Welnu, is dat hier geleerd, dan
is,, zeker lang niet alles, maar toch heel wat gewonnen. Ik
heb reeds meer dan eens heeren predikanten, van 6, 8, 10 en
meer dienstjaren, ontmoet, die; bekenden zich altijd te heb-
ben voorgesteld, na verloop van het eerste jaar uit het hoofd
te zullen, gaan [jspreken. Was het wonder, dat het altijd ^
een onbereikt ideaal bleef?\' Ja en neen ! Ja, wijl het te
verwonderen is, dat aan het bereiken [ van iets, dat als ideaal
erkend was,,.niet ,meer kracht werd besteed; neen, wijl de
inspanning, vooral in het eerst, grooter i.s dan menigeen zich
voorstelt. Maar dat het voor velen eene onmogelijkheid zou
blijken te zijn-,; gelooven wij bepaald niet. Het zou misschien
nog niet zoo verkeerd geweest zijn, wanneer bij deze proef-
preeken werd overgenomen, wat, naar mij werd medegedeeld,
in Amsterdam gebruikelijk is, namelijk, dat het den spreker,
reods, dadelijk bij; het eerste voorstel, niet geoorloofd is,
het geschrevene voor zich te hebben. Wanneer hij hapert
haalt hij zijn stuk voor den dag; wie zal het daarom min-
der, achten P Maar wanneer hij weet, niet in de mogelijkheid
te zullen zijn, f|Om «ungemerkt" het manuscript in te zien,
zal hij zich de uiterste moeite getroosten om daarvan geheel
onafhankelijk te worden; eene moeite, die hij in lateren tijd,
wanneer hem het memoriseeren zijner goed gecomponeerde
preek steeds lichter valt, ruimschoots zal zegenen. Het houden
van meer dan twee //voorstellen," zou, naar \'t ons wil voor-
komen, hoogst waarschijnlijk dit voordeel opleveren; en zeer
1) Natuurlijk altijd mot uitzondering van dio uitnemenden, die door
hun voorbeeld bewijzen, dat zij eigenlijk bovea de wet verhaven zijnj
216\'
zeker er toe bijdragen, dat aan de Homiletiek meer opmerk-
zaamheid werd verleend, dan waarin zich dat schoone vak
hij velen mag verheugen.
In de tweede plaats zouden wij als hulpmiddel tot het po-
pulair prediken den raad willen overnemen, dat men altijd
aan zijne preek denke. De geschiedenis en de ervaring
vereenigen zich om aan dezen raad getuigenis te geven;
„uit den overvloed des harten spreekt de mond." Natuurlijk
verlangen wij niet, dat de prediker nooit aan iets anders
denke, of over iets andérs spreke dan over zijn preeken; —
dit zou wel het zekerste middel zijn om zich zelf op den
voorgrond te plaatsen, maar tevens om een ieder met wien-
men in aanraking kwam te vervelen. Maar dit bedoelen wij,
dat de prediker toch zóó vervuld zal zijn van zijne leerrede,
dat hij geene goede gedachte ongebruikt of onverwerkt late;
dat hij de menschen bestudeere, niet om op den preekstoel
portretten te leveren, maar om zijne menschenkennis te ver-
rijken, en zoodoende de waarde zijner prediking te verhoogen.
Hij mag met zijne prediking handelen gelijk Pope met zijne
poësie. „Van zijne gedachten aan de poësie" zegt Johnson
in zijn leven van Pope, „liet hij zich nooit afleiden. Indien
eenig gesprek hem een trek aanbood, waarvan hij partij
hoopte te trekken, nam hij er nota van; indien eene gedachte,
ja zelfs eene uitdrukking, die hem gelukkig toescheen, in
zijn geest oprees, schreef hij ze dadelijk op; een op zich
zelf staand tweeregelig vers bewaarde hij, in de hoop dat
het wel eenmaal zijne plaats zou vinden, en men heeft frag-
menten van hem bijeengebracht, die eenige regelen bevatten,
of zelfs hemistichen, die hij voornemens was om te werken,
en bij gelegenheid in zijne werken in te lasschen."
Het komt ons voor, dat dit vervuld zijn van de preek
niet anders dan goede vruchten kan dragen; het in den geest
ontvangene wordt daardoor voldragen, en treedt gerijpt aan
het licht. Wel overbodig hier nog op te merken, dat de po-
pulaire prediker zijn volk moet kennen. Wij komen
daarop nog later terug; hier volsta de herinnering, dat de
217\'
poimeniek aan de homiletiek de hand heeft te reiken.\'
Zijn er nog vele woorden noodig tot het aanprijzen van
eene studie, die hier een krachtig hulpmiddel voor den po-
pulairen prediker kan zijn, n. 1. het lezen van goede
voorbeelden? Maar immers, wie éen bepaald doel wil
bereiken mag nimmer verzuimen te vragen, op welke wijze
en langs welken weg anderen dit doel bereikten, of getracht
hebben het te bereiken. Het hooren van populaire Evange-
liepredikers, of, waar men daartoe niet instaat is, het lezen
hunner predikatiën is het zekerste middel tot eigen vorming,
en, gelijk de homiletiek best geleerd wordt, door de Geschie-
denis der Evangelieprediking te kennen, zoo zal men ook het
kenmerkende der populaire Evangelieprediking het best leeren
verstaan, door die mannen onder de Evangeliepredikers te
bestudeeren, wier arbeid op nieuw bewijst, dat waarachtige
populariteit klassiek is 1). Hier mogen zeker in de eerste
plaats de predikatiën, zoowel als de Tischreden van Luther
in aanmerking komen; ook de preeken van Arnd, van Claus
Harms, van Löhe verdienen met dankbaarheid te worden ge-
noemd. Voor ons Vaderland, opdat wij van de nog levende
predikers, wier namen een ieder aanstonds op de lippen zwe-
ven, zwijgen, kunnen voor de kennis van de populariteit der
Evangelieprediking vooral in aanmerking komen: Heringa,
(vooral zijne bijbeloefeningen in leerredenen) Kist, v. d. Roest,
Lucas Egeling, Kaakebeen, Steenmeijer, Molster, W. Storm,
1) „Das Lesen einer Predigt ist freilich nicht, was das Hören; aber
es hat auch wieder seine Vorthoile. Hier darf die Kritik weit mehr
heryortroten als beim Hören während des Gottesdienstes. Aus dem
Lesen von Predigten sollte man, weit mehr als geschieht ein Studium
machon. Jeder Künstler wird an dio Betrachtung Ton Kunstwerken
gewicBon; der Dichter muss wieder Dichter lesen, warum soll diess
nicht auch mit Predigten geschehen ? Eine mit Andern gelesene Pre-
digt nach construiren, ihre wirksamen Punkte auffinden, in das Oc-
heimniis ihres tiefern christlichen Lebenszusammenhanges eindringen,
die Predigtweise dei Einen mit der de» Andern yergleichen, iit oino
Uebung, zu der Studierende von dem Lehrer der Homiletik, mehr als
geschieht, anzuleiten wären" (Hagenbach).
218\'
\'H. E. Vinke; Des Amorie v. d. Hoeven Jr., vooral ookrde
bekende Haagsche prediker Dermout, en de man, wiens naam
wij niet zonder weemoed noemen: M. Cohen Stuart. Maar
waar van voorbeelden gesproken wordt, waar kan den pre-
diker een hooger voorbeeld worden voorgehouden, dan dat
van den Heer, dien hij te verkondigen heeft?" „Zoolang de
wereld staat is door\'niemand ooit populairer gesproken, dan>
door Hem, van Wien, gelijk geheel zijn leven en al zijn
lijden, ook al zijn spreken dit getuigenis geeft: Dit is zijne
liefde: Hij is Mensch geworden om uwentwil." (Beets).
Zoo zal dan dit altijd het beste middel. lijn om in zelfken^
nis, in kennis van het Evangelie, en ook van de wijze om
heti te verkondigen, te vorderen en naar de volmaking te
streven, dat men van Christus leere hoe onze prediking in te
richten. Daartoe hebben wij Hem te kennen ; zijn beeld ons
in steeds duidelijker trekken voor den geest te brengen; en,
door het in aanraking komen met dat goddelijk leven, dat
van Hem uitgaat, de kracht te ontvangen om onze hoorders
waarlijk lief te hebben; zóó lief te hebben, dat wij ons-
delven en onze eer vergeten, voor het heil hunner zielen ?
zóó lief te hebben, dat wij door dit ygeheim der waarach-
tige intelligentie" in onze prediking die warmte leggen, die
op ons gehoor overgaat, dat ten slotte geen redenaar meer
in ons ziet, maar den eenvoudigen, bezielden getuige der
Waarheid. Door die liefde leeren wij niet slechts in ge-
dachten, maar met onze geheele persoonlijkheid mede te leven
met onze gemeente; hare behoeften te kennen; hare nooden
te begrijpen; en deze behoeften en nooden te vervullen door
de verkondiging vau datzelfde Evangelie, dat zich in de eerste
plaats in ons heeft betoond als //eene kracht Gods tot zalig-
heid."
toets der populaire evangelieprediking.
Na al het gezegde rijst van zelf de vraag: /.wanneer
de prediking nu populair mag genoemd worden?" tegelijk
met die andere, of dan die populariteit zonder eenige uit-
zondering aan te bevelen is, dan wel, of ook hier onder-
scheid mag en moet gemaakt worden in de soorten der
populariteit.
Zien wij al dadelijk, wat het antwoord is op de vraag
naar den toets der populariteit. Wanneer kunnen wij het
eigenlijk weten, of de prediking populair mag worden ge-
naamd ?" Theremin stelt in zijn ernstig woord over //die
Beredsamkeit eine Tugend" den toets der leerrede alleen
däiirin, dat zij God mocht behagen. , Dat alleen wijst aan,
of de leerrede goed mag genoemd worden, zegt hij; niet
het antwoord op de vraag of de Christelijke inhoud, die nim-
mer mag ontbreken, wel grondig\' en samenhangend ont-
wikkeld is; niet dat de toehoorders hem toejuichen, mag
het criterium van de deugdelijkheid zijner preek geacht
worden; maar alleen dit ééne, dat hij er naar gestreefd
hebbe, zijne toehoorders, en daarom a fortiori zichzelven,
naar den wil Gods te vormen, hetgeen zeggen wil, dat hij
alzóó prediken moet, dat hij God leere behagen! Wie zal
230\'
het ontkennen, dat dit eene zeer hooge opvatting van de
roeping des predikers is ? Wie zal dit niet den hoogsten
toets der leerrede achten? Maar, al moeten wij dit toege-
ven, wij willen daarmede het onderzoek naar den toets
der populaire Evangelieprediking niet uitgemaakt ach-
ten. Zeker, een liefhebber van sluitredenen kan hier zeg-
gen: eene preek die goed is, is populair; voor een goede
preek geldt deze toetssteen; voor eene populaire derhalve
ook, want is zij niet populair, dan is zij niet goed, enz.
Die zoo sprak, zou daarmede eenvoudig op nieuw bewij-
zen, dat sluitredenen eene kwestie toch eigenlijk niet op-
lossen. Want al is het nu waar, dat de groote hoofdzaak
der prediking is en blijft, dat zij God moge behagen, hier-
mede is de vraag naar den toets der populaire predi-
king nog niet beantwoord. Deze prediking heeft ook eene
naar den mensch gekeerde zijde. En vragen wij dan, wan-
neer de prediking populair mag genaamd worden, dan is
het antwoord, dunkt ons, gegeven, wanneer wij zeggen: de
prediking is populair, wanneer zij de hoorders, tot luisteren
dwingt; wanneer daar niemand is, noch onder de best-
noch onder de minst ontwikkelden, die de verkondiging
niet heeft kunnen volgen en begrijpen.
. Het is zeer zeker een hooge eisch, die hier aan de pre-
diking van het Evangelie wordt gesteld; en toch, minder
mogen wij ons niet voorstellen. Toegegeven kan worden
dat, wanneer waarlijk aan dezen eisch beantwoord worden
moet, bezwaarlijk één prediker den lof der populariteit on-
1 voorwaardelijk zal verdienen; en toch, nog eenmaal, een
p mindere eisch wordt aan onze prediking niet gesteld. Wel een
nog hoogere. Wel wordt van haar verlangd, dat zij medewerke
j\' om het hooge ideaal te bereiken, dat ons volk weder zijn
\\ luisterende ooren aan de verkondiging van dit Evangelie leene;
I dat het vooroordeel tegen de kerk worde overwonnen of afge-
ji legd, en dat in onze jammerlijk ontredderde toestanden weer
belangstelling kome, niet voor de eene of andere philosophie
ó V e r het Evangelie, niet voor de toepassing van het een
1
■1
r
221\'
of ander stelsel buiten het Evangelie maar voor het rijke,
ruime, volle Evangelie zelf. Ik geloof dat in den nood
dezer tijden, nu alle vastigheid schijnt weg te zinken, mis-
schien, neen zeker de vraag aan de orde zal komen, „of
wij nog prediken zullen, of op eene andere wijze het volk
trachten te bereiken?" Het antwoord op die vraag behoeft
ons vooralsnog niet bezig te houden; maar dit kunnen wij
vaststellen: op welke wijze daar ook tot het volk gesproken
worden zal, altijd zal het populair moeten geschieden.
Een andere, een lagere eisch mag aan de verkondiging\' van
het Evangelie niet worden gesteld.
Is dan nu populariteit het éénige, dat van de prediking van
het Evangelie mag worden verlangd; en is dan iedere Evan-
gelieprediking goed, die populair mag genaamd worden?
Met andere woorden: is daar hier niet toch ook zeker onder-
scheid, dat in acht genomen dient; is alle populariteit dan
maar goed te keuren?
Wij zouden hier kunnen antwoorden met een volmondig
j a. Maar wij maken liever, door een voorbeeld duidelijk,
dat wij de gestelde vraag begrijpen, en het belang dezer
kwestie gevoelen. „Populair en populair zijn twee;" zoo
ongeveer zegt men; en de sterkste voorstander van populari-
teit in de prediking, zou toch daarom nog niet gaarne op zijne
rekening nemen alles, wat in den naam, maar tegen den
geest der waarachtige populariteit wordt bedreven. Een
der meest populaire mannen, die immer gepredikt hebben, is
zeker wel geweest Pater R o c k o, die in de tweede helft
der vorige eeuw in Napels leefde. Laat mij in een paar
trekken zijne eigenaardige populariteit trachten te schetsen.
Toen hij eens eene boetprediking hield, bewoog hij door
zijne krachtige taal zijne hoorders zóó, dat zij in tranen uit-
barstten, de handen op de borst sloegen, en als één man om
genade smeekten. „Gij wilt om genade bidden," zoo ging
de prediker voort, „welnu, een iegelijk, die in dit voornemen
oprecht is, steke • de hand omhoog, ten teeken dat hij zijn
zondig leven van nu aan wil verlaten." Alle handen wer-
1016\'
den plotseling in de hoogte gestoken. „Nu, heilige aartsengel
Michael!" roept plotseling de pater: „verschijn nu met uw
diamanten zwaard, en houw allen, die haar in onoprechtheid
omhoog gehouden hebben, de hand af." En nog spoediger
dan zij omhoog waren gegaan, gingen al de handen naar
beneden! —: zoodat onze prediker natuurlijk stof genoeg had
om zijne boetpredikatie opnieuw te beginnen. Een andermaal
kwam hij op een groot plein te Napels, waar hij een kwak-
zalver en hansworst bezig zag zijne grappen aan het volk te
vertobnen. Met een donderende stem beveelt Pater Rocko
hem van de tafel, waarop hij stond\', af te dalen; en neemt
zelf de , plaats van den hansworst in. Nu houdt hij het volk
hunne daden voor: „gij zijt niet waard, dat u de zon be-
schijnt!" konden de Napolitanen zich hier hooren aanzeggen;
„wat,, behoeft gij hier uw kostbaren tijd te verbeuzelen, en
nog erger dan dat? Heden avond zullen de kroegen en lupi-
naria u weder in grooten getale zien verschijnen; en de tijd
uwer voorbereiding voor een eeuwig leven gaat nutteloos
voor u voorbij. Hier, (zoo roept hij, terwijl hij een cruci-
fix voor den dag haalt,) hier is de echte aap, — dat is de
ware hansworst, waarmede gij u moogt bezig houden!" Pa-
ter Rocko moest wel een slecht redenaar geweest zijn, wan-
neer de vergelijking in zijn mond ten nadeele van het cru-
cifix ware uitgevallen I — Wij nemen aanstoot aan zulke
populariteit, de Napolitanen uit dien tijd deden dat niet.
Daar was ook op politiek gebied geen maatregel die voorge-
steld, geen hervorming die ingevoerd werd, zonder de hulp
van Pater Rocko\'s machtig woord;-en van welke beelden
en uitdrukkingen hij zich wist te bedienen, en met hoe groote
stoutheid hij wist te spreken, zagen wij uit de bovenstaande
voorbeelden. Wij kunnen hier, curiositatis causa, nog mede
deelen, op wat wijze hij zijn gehoor de onwelvoegelijkheid
van tabak rooken trachtte te doen inzien. Met een volko-
men ernstig gelaat deelde hij zijnen verbaasden hoorders mede
wat de nieuwste berichten uit den, Hemel waren: „Nog>
geen zes weken geleden was het hemelsche hof een tooneel
223\'
van schrik en verwarring. De heilige Agnes viel achterover
van haar stoel, in hoogsti onvoegzame houding; de heilige
Cecilia schrikte daarvan zóózeer, dat zij ook bewusteloos werd;
en zelfs de heilige Madonna zou eveneens gevallen zijn, wan-
neer de H. Jozef haar niet ondersteund en met zijn mantel
toegedekt had. Al de andere heiligen brachten hunne zak-
doeken naar den neus, en gaven teekenen van groote onpas-
selijkheid. En wat denkt gij dat de reden was? Daar waren
een paar Spanjaarden aangekomen, ieder met een pijp stin-
kenden (!) tabak in den mond. En hoe\'zij nu ook zagen dat
dit rooken de andere heiligen hinderde, en hoe men ook
trachtte hun te beduiden dat dit alles niet geoorloofd was,
zij gaven, lomp als zij waren, ten antwoord : „dat zij in den
hemel waren, en dat men in den hemel mocht doen, wat
men wilde." De toestand zou bepaald gevaarlijk geworden
zijn; want zij wilden het rooken maar niet laten, en vervul-
den met dien stinkenden walm welhaast geheel de ruimte.
Toen kwam Petrus op een gelukkigen inval. Hij zond
een paar mannen naar de deiiren, die luidkeels riepen: „een
stierengevecht buiten de poort!" Dit wekte natuurlijk de
nieuwsgierigheid der beide Spanjaarden op, zij begaven zich
naar buiten om dit stierengevecht te zien; en — ilap! daar
werd de deur achter hen gesloten, en zij mochten er niet
meer in!" —
WasrPater Uocko dan nu waarlijk populair? Zeer zeker!
Die man stond hoog; die man had moed; die man vergat
de mogelijke opinie zijner hoorders over den vorm zijner
rede, om alleen het doel in het oog te houden dat hij wenschte
te bereiken. Daar is van een prediker als pater Koeko, wat
den vorm betreft, te leeren. Maar wachten wij ons iets anders
dan de populaire eigenschapj)en van hem af to zien; — ver-
geten wij niet, dat daar een sterk plebejisch element in
deze zelfde prediking was. En dit geeft ons aanleiding tot
de zeer eenvoudige opmerking, dat de populariteit zeer nauw
284\'
samenhangt met den aard van het populus, waarvoor men
spreekt. Pater Rocko was populair; — maar zijn populari-
teit was niet edel. Ik houd het er voor, dat meer beschaafde
en beter ontwikkelde hoorders, dan wij ons onder zijne „pre-
diking" voorstellen, wellicht met zeker welgevallen, met een
vroolijken glimlach hem zullen hebben gehoord, en bij zich
zeiven gezegd: „hoe goed weet hij toch dat volk te raken;
welk een geduchten invloed kan die man hebben!" Maar
verder dan dat oordeel kwamen die ontwikkelden waarschijn-
lijk niet; zei ven werden zij door deze prediking in het minst
niet bewogen. En dat oordeel is tegelijk eene veroordeeling
van het karakter van Pater Rocko\'s prediking. Al zou het
te veel gezegd zijn, wanneer wij beweerden dat hem de
populariteit in den hoogsten zin ten eenenmale moet ontzegd
worden, wij mogen met zeer groote bepaaldheid volhouden
da^ zijne populariteit niet edel was, en dat hij dus in den
hoogsten ain van het woord, in de diep zedelijke beteekenis,
niet waarachtig populair mag genoemd worden. Want —
populair, en populair zijn twee!
Wat is dan de populariteit, die onze Evangelieprediking *
behoeft? Deze dat zij aan de waarachtige behoeften van
geheel het populus voldoet. Van geheel het populus in
zijne zoo zuiver mogelijke vertegenwoordiging. Wijkt zij
daarvan, hetzij ter rechter, hetzij ter linkerzijde af, dan is
zij niet waarlijk populair.
Hieruit volgt, dat men nog niet van een populair prediker
mag spreken, wanneer men iemand bedoelt die zeer volle
kerken heeft. In zekeren zin zegt men, en heeft men zeker
het recht te spreken van iemand, die „populariteit geniet,"
wanneer men het oog heeft op iemand die «de. massaas
trekt." Wanneer de kwestie zoo eenvoudig te stellen ware,
dan was het antwoord spoedig gevonden, op de vraag wanneer
de Evangelieprediking populair mag genaamd worden. Het
zou ♦dan ongeveer aldus mogen luiden: „Wilt gij populair
leeren prediken, ga naar een der groote kerken in ons vader-
land; zie, wie der aldaar optredende predikers op den duur
225\'
de meeste hoorders tot zich trekt; — en preek als hij;
dan preekt gij populair!"
Maar ik houd het er voor dat, indien Pater Rocko eens
in dezen wedstrijd meêdeed, allen voor hem het onder-
spit zouden moeten delven; —en hegeeren wij Pater Rocko\'a
soort van populariteit? Zou het ons, indien wij ook maar
eenigszins op hem geleken, niet dók kunnen gebeuren, dat
de hoorders van hoogere ontwikkeling onze prediking voor
een soort van, min of meer belangrijk, schouwspel kwamen
aan te zien; en zouden zij zei ven nog wel door ons woord
kunnen geroerd en getrofTen worden? Daarom mag hier zeer
zeker op het hier vooral uitkomend verschil tusschen plebs
en populus, even zeer als op dat tusschen populus en
aristocratie gelet worden, \'t Geval laat zich denken, dat
drie predikers in eene en dezelfde kerk optredende, telken
male een overgroot »/gehoor" voor zich zien. ^laar de hoor-
ders van A. behooren tot het plebs; van B, tot de aristo-
cratie, van C. tot het populus. — Ga dien derden prediker
met opmerkzaamheid volgen, en gij zult leeren, hoe men
populair prediken moet!
Het kan wel zijn, en het is zelfs niet onwaarschijnlijk,
dat gij prediker C. nu en dan op iets achterhaalt, waarover
de rhethoriek de schouders ophaalt, en de populariteit glim-
lacht; — dit bewijst nog niet anders dan de zeer eenvou-
dige waarheid, dat nimmer deze of gene persoon ons
voorbeeld mag zijn. Maar ik acht het argument zwak, dat
tegen den populairen prediker nu en dan iugebracht wordt,
dat hij //op bekende gevoelens bij het volk speculeert." Het
komt mij vrij onwaarschijnlijk voor, dat een prediker jaren
achtereen het volk zou kunnen misleiden; en zelfs de predi-
ker, die er in slaagt op den duur de groote massa te boeien,
die eer tot het plebs dan tot het populus gerekend wordt,
staat nader bij de ware populariteit dan hij, die noch plebs
noch populus op boeiende, bevattelijke, stichtelijke wijze
weet toe te spreken.
Wat is dus het kenmerk van den waarachtig-populairen
15
-ocr page 242-226
Evangelieprediker? Dit: dat hij het volk, dat nog wel het
Evangelie hooren wil, weet te trekken, te boeien, te be-
vredigen door zijne prediking. Van zulk een prediker, dien
wij C. hebben genoemd, zegt de „meerbeschaafde" niet: ik
hoor liever dien óf dien; want C. preekt maar „voor het
volk;" maar: „ik hoor^ niemand zoo gaarne als C.; want hij
spreekt voor het volk!" Dat die „meerbeschaafde" (gelijk ons
spraakgebruik hem onjuist genoeg noemt) weet, dat ook hij tot
dat volk behoort, is ons het beste bewijs hiervan, dat de
prediker het hooge geheim heeft leeren verstaan om waar-
lijk voor heel het volk te spreken, en zóó te spreken, dat
(naar de populaire definitie van populariteit) «een kind hem
kan begrijpen, en een groot mensch er niets aan heeft."
Zet voor „kind" ten overvloede: „een minder ontwikkelde,"
en voor „groot mensch" nog «de meer beschaafde," en ge
hebt, naar \'tons voorkomt, den toets der populaire Evan-
gelieprediking gevonden, wanneer ge zegt: een populair
Evangelieprediker predikt het Evangelie op
zulk eene wijze, dat eenvoudigen en minder^
ontwikkelden het kunnen begrijpen, en groote
menschen en fijner beschaafden door die pre-
diking worden gesticht.
ue populaire evangeliepeediker.
Es haben viel Könige und Fürsten grosse, herrliche
Kirchen gestiftet und Tempel gebaut. lÄid wenn
gleich noch ein König könnte von lauter Gold oder
eitel Smaragden und Rubinen eine Kirche bauen,
was wäre alles solch gross, herrlich Ding zu rech-
nen gegen einen rechten, frommen, gottosfürchtigen
Pfarrherrn? Derselbe kann viel tausend Seelen
helfen, beides zum ewigen Loben, und auch in
diesem Leben, denn er kann sie durch\'s Wort zu
Gott bringen.
Luthek.
Wij hebben in de vorige bladzijden de vereischten nage-
gaan w^aaraan de Evangelieprediking, zal zij populair zijn,
beantwoorden moet. Reeds hebben wij daarbij enkele trek-
ken leeren zien van het beeld des populairen Evangeliepre-
dikers. Trachten wij thans die trekken te veriameien, op-
dat zijn beeld ons helder voor de oogen sta. Zijn beeld.
Want, hetgeen wij tot hiertoe-beschouwden, hoe gewichtig
ook, was toch niet anders dan het technische, wanneer
wij ons aldus uitdrukken mogen; eerst waar wij de be-
ginselen, die hier als geldig mogen worden erkend in een
persoon belichaamd zien, zullen wij over hunne ethische
waarde kunnen oordeelen. Hoedanig moet nu, volgens de
beginselen, in de vorige bladzijden aangewezen, de populaire
Evangelieprediker zijn?
Wij hebben van hem in de eerste plaats verlangd, dat hij
zijn gehoor zal aantrekken en boeien. Vergissen wij ons, of
wordt hiermede eene zedelijke eigenschap aangeduid ? Maar
wie zijn gehoor tot luisteren zal kunnen dwingen moet
228
waardig zijn aangehoord te worden, gelijk Fénélon zoo
schoon heeft gezegd: //Le seul home digne d\'être écouté
est celui qui ne se sert de la parole que pour la pensée;
et de la pensée que pour la vérité et la vertu."
Deze eenvoudige opmerking bevat bij nader inzien alles,
wat de populaire Evangelieprediker heeft in acht te nemen.
Hij moet waardig zijn aangehoord te worden ; derhalve
moet hij iets zeggen, dat der belangstelling waard is, en hij
moet dat op zoodanige wijze zeggen dat de hoorders daarin
belang stellen. De populaire prediker moet een populair
karakter zijn ; hij moet een mensch zijn, wien niets waarach-
tig menschelijks vreemd zij, die van het leven leert, gelijk hij in
de eerste plaats wil leeren leven. Dat het eigenlijk niet wel
mogelijk is den populairen Evangelieprediker te schetsen als
prediker alléén, is duidelijk. Zoo ooit, dan heeft hier de
Homiletiek van de Poimeniek\' te leeren ; en wanneer ooit in
ernst de voorslag mocht worden gedaan, of het wenschelijke
besproken van eene instelling, die sommigen enkel tot herders
en anderen alleen tot predikers wenscht te roepen, dan vrage
men zich in ernst af, wat dat voor predikers moeten worden, \'
die niet uit de gemeente de stof en den gedurigen prikkel hunner
prediking ontvangen. Populair zal zulk een prediker niet zijn,
.want de populaire Evangelieprediker kent zijne gemeente;
de behoeften en belangen die haar hart bewegen zijn hem
niet vreemd.
Wanneer het bestek van dit proefschrift liet gedoogde, wij
zouden hier willen aantoonen, hoe onze Heer Jezus Christus
ook in dit opzicht het ideaal van den populairen Evange-
lieprediker mag zijn 1). Hoe Hij niets onopgemerkt laat of
ongebruikt, hoe de hoogste eenvoud tegelijk de hooge waarde
aanwijst, reeds van den vorm van dat onderwijs, gegeven
door Hem, die als machthebbende sprak, en niet alsschrift-
1) Verg. 0. a. „Das Messianische Auftreten Jesu" in Dr. Heinr.
Holtzmann\'s Judenthum und Christenthum im Zeitalter der Apokry-
phischen und neutestamentlichen Literatur, Leipz. 1867 (VI, S. 327—341).
229\'
geleerde. Reeds de levenlooze natuur en de krachten der
elementen; overstrooming, diepte der zee, het vlammend
vuur, de nederdalende bliksem leveren Hem Zijne heelden,
en zetten dien poëtischcn ader, die- zoo krachtig in de ge-
lijkenissen klopt, in beweging. De wolken en winden des mor-
gens; het rood aan den liemel des avonds; de hitte van den
zomermiddag ; en de avond van den zwoelen dag, wanneer de
daglooner van\' zijnen arbeid rust, het zijn voor Hem de een-
voudige, ongezochte aanknoopingspunten voor zijn heerlijk en
onovertrotTen onderwijs. Maar nog veel meer is het \'t rijke,
volle menschenleven, dat in de redenen des Heeren\'tot zijn
recht komt. Hoe merkte Hij alles op: de schriftgeleerden,
die de vooraanzittingen in de maaltijden, de voorgestoelten
in de synagogen hebben; de rijken, die hunne gaven in de
schatkist werpen, en de arme weduwe, die van haar gebrek
offeren komt; hoe ongezocht zijn zijne beelden en voorbeel-
den, en welk een gebruik maakt Hij van wat op zijn weg
Hem ontmoet. Zoo b. v. een onverstandig bouwmeester,
die hoogst waarschijnlijk geene achttien dagen in de op-
merkzaamheid der Israëlieten had geleefd, leeft nu reeds
meer dan achttien eeuwen in de herinnering der Christen-
heid, door het gebruik, dat de Heer van zijne fouten maakte.
Het huis, op een zandgrond gebouwd, de toren, waaraan be-
gonnen werd, voor de kosten berekend waren, hoe onge-
zocht, maar tevens hoe treffend en onvergetelijk zijn deze
vergelijkingen niet! De Heer, die een vol, rijk menschenle-
yen op aarde bracht, let ook op al de omstandigheden van
geheel dat leven; noch het kind, dat op de markt speelt,
noch de tollenaar, die in zijn tolhuis zit, noch de farizeër,
die de huizen der weduwen opeet, noch de vijand, die het
goede zaad door onkruid tracht te verstikken, ontgaan zijne
opmerkzaamheid; en terecht schrijft Holtzmann, na deze
dingen in het licht gesteld te hebben: „Hier begegnet uns
eine einzigartige Virtuosität sowohl der nach allen Seiten
offen stehenden, der einsaugenden und aufnehmenden Kräfte,
als auch der Schlag auf Schlag sich bethätigenden Uebung
230\'
und Fertigkeit, den Reflex geistiger Verhältnisse in der Aus-
senwelt im Flug zu erhaschen," 1) Dat aan Hem het fami-
lieleven in. al zijn rijkdom, politieke en sociale gebeurtenis-
sen, ja geheel de lengte en breedte der levenservaring steeds
de onuitputtelijke stof voor zijne prediking bieden, is eene
beteekenisvolle herinnering voor ons, die hier met instem-
ming aan het schoone woord van Dr. van Oosterzee herin-
nerd worden: «Voorwaar, hij is de ware arbeider in het
koninkrijk der hemelen niet, die zich een minder voorbeeld
ter navolging voorstelt, dan dat van den Heer, dien hij
predikt."
En daarom eischen wij van den populairen Evangeliepre-
diker allereerst, dat hij het volk kenne en liefhebbe,
Hoe zal hij anders ooit of ooit het Evangelie, dat hij te ver-
kondigen heeft, kunnen aangrijpen, als voor dat volk ge-
schikt; als het ééne noodige, dat aan al hunne hoogere
behoeften voldoet ? Met sluitredenen mag hij zelfs niet trach-
ten dat volk te bekeeren; en daarom juist moet hij de be-
langen en behoeften des volks zóó kennen, de drijfveeren,
die al die verschillende harten in beweging brengen, door- *
zien en begrijpen, dat de hooge lofspraak hem niet ontga:
//het was alsof hij voor mij heeft gesproken," Wat De
Genestet van den volksdichter verlangt, mag ook geheel en
al van den volksprediker gevraagd worden, dat hij
het volk in ernst zijn groote liefde schenke,
En met hon lijde, met hen voele, mot hen denko.
Hun vriend en broeder zij, en zoon!
Een der eenvoudigste hoorders van Heringa getuigde van
zijne predikatiën: «Ik zal maar op den hemel wachten,
om met dien man kennis te maken, en hem te zeggen hoe-
veel ik door hem geleerd, en onder zijne prediking genoten
heb." Wat dunkt u, is daar in dit getuigenis niet iets zoets.
1) a. w. 8. 333.
-ocr page 247-231\'
en mogen wij bij het ataren op zoo hoog een ideaal niet
ook de woorden van den volksdichter op de roeping des
volksprediker toepassen:
Dat is een leven waard, van studie, strijd en smarte
Van zelfverloochning en geduld;
Een mensehenleven waard I en \'t edelst menschenharte
Ooit van een heilig doel vervuld!.....
Behoort tot dat «medeleven van het leven des volks"
niet ook het kennismaken met hetgeen hunne hoofden en
harten vervult? Zoo verlangen wij dan een omvangrijke
studie van den man, die de hooge eere zal waardig ge-
keurd worden om prediker des volks te zijn. Waar wij een
populair prediker hooren, of, hetgeen bijna hetzelfde is, in
vroeger tijd zien optreden, daar is ook bij ons eene groote
neiging om aan te zien, wat voor oogen is. Neem een man
als Luther. Dat alles gaat zoo gemakkelijk, zoo vrij, zoo
vloeiend; — niets herinnert hier aan de studeerkamer, zoo-
dat wij bijna geneigd zouden zijn te gelooven dat hij ook
zonder studie dit alles verkregen had. Wij weten beter. Wij
zien den gelukkigen aanleg van Duitschland\'s populairsten
man diiarom tot die hooge hoogte gestègen, omdat hij tegen
die «studie, strijd en smarte" niet had opgezien. Het spreekt
toch ook vanzelf dat het veel meer moeite kost, iets zoo
duidelijk voor te dragen dat het volk het begrijpt, dan zoo
onklaar, dat het misschien niet anders doet dan zich ver-
wonderen. Tot het eerste is studie noodig, tot het laatste
niet. En nemen wij dan nu volk in dien ruimen zin,
waarin wij gelooven dat het genomen moet worden, welk
eene uitgebreide studie wordt dan niet van den populairen
Evangelieprediker verlangd! Ik weet het Avel, ons volk
leest over het algemeen genomen zoo heel veel niet; maar
toch meer dan menigeen denkt, en naar verhouding veel
meer en veel degelijker lectuur, dan zij, die op dat «volk"
uit eene ingebeelde hoogte nederzien, en mutatis mutandis
mag Tholuck\'s woord hier gelden: «In einer Zeit, wo
Shakespeare eine stärkere Autorität ist für Viele, als Paulus
232\'
und ein Distichon Göthe\'s eine kräftigere Belegstelle, als der
ganze Römer- und Galaterbrief, darf der Geistliche, welcher
auf seine Gemeine wirken will, mit ihren Gewährsmännern
nicht unbekannt seyn.\'\'
Het zal misschien vreemd klinken wanneer wij met een
enkel woord, maar toch met allen ernst, de wenschelijkheid
uitspreken, dat de Evangelieprediker gehuwd zij. Ik wil
de stelling gaarne verdedigen, dat de gehuwde Evangelie-
prediker eer kans heeft op populaire wijze te prediken dan
de ongehuwde, de „ledige" gelijk onze Duitsche naburen
zeggen, en wiens hoofd en hart altijd min of meer ledig
zijn zal, waar het geldt de nooden te begrijpen, de behoeften
te gevoelen, de belangen op het hart te dragen van zijne
gemeenteleden, die ook in de eerste plaats hoofden of leden
van het huisgezin zijn. Wij staan bij dit punt niet langer stil;
waartoe ook met vele woorden deze zaak besproken? Wie
hierover iets schoons wil lezen, neme Dr. Wilh. Baur\'s boek
„Das deutsche Evangelische Pfarrhaus" ter hand !
De gehuwde Evangeliedienaar zal waarschijnlijk beter met
zijne gemeente, met zijn volk medeleven, dan de ongehuwde,
zeiden wij. Maar daar is eene nog veel gewichtiger vraag,
die wij thans gaan bespreken; een eisch, die aan iederen
Evangelieprediker moet gesteld worden en wordt gesteld,
maar allerbizonderst aan hem, die de hooge roeping begrijpt
van den populairen Evangelieprediker; het is deze: de evan-
gelieprediker moet een geloovige zijn. Opdat het Evangelie,
dat hij aan anderen te verkondigen heeft, voor hemzelven geen
gesloten, of onbegrepen, of verkeerd boek zij; opdat hij de
!\'\' liefde, de zelfverloochening, den moed, de trouw hebbe, die
in den Evangelieprediker worden verlangd; opdat hij, in
alles de voorganger der Gemeente, ten volle begrijpe welke
de lengte en breedte en diepte en hoogte zij, en zelf vervuld
worde met al de volheid Gods. Met woorden, waardig op
iederê studeerkamer in groote letters opgehangen te worden,
zegt Napoleon Roussel dit, in zijn niet in het licht volprezen:
//Hoe men niet moet preeken."
233
De reuekaar van cicero moest een braaf mensch zijn, de
prediker van het evangelie moet bekeerd wezen. ik zeg niet
orthodox, ik zeg bekeerd. ik zeg niet, dat hij de noodza-
kelijkheid der bekeering moet aannemen, maar dat hijzelf
bekeerd moet zijn. Bekeerd zooals petrus, zooals johannes,
zooals paulus ; in één -woord, htj moet bekeerd zijn in den
.Ta, de prediker van het Evangelie moet bekeerd zijn;
het geloof moet leven in zijn hart. Dat is de eerste, de vol-
strekt onmisbare voorwaarde om hem een goed verkondi-
ger niet alléén, maar ook een populair prediker van dit
Evangelie te doen zijn, omdat dit geloof, gelijk het niet minder
dan den geheelen mensch bedoelt te hervormen, ook den
geheelen mensch vordert, en eigenlijk dit geloof alléén in
staat stelt de meest verborgene snaren van des menschen ge-
moed te doen trilllen. „Laat de Evangeliedienaar een chris-
ten wezen, een Christen in zijn hart, dan zal hij het in zijne ambts-
bediening wel weten te treffen, wat hij doen, cn wat hij laten
moet, en omgekeerd, hapert het hem op ditpunt, dan zal hij met
alle regelen toch het rechte niet treffen." 1) Zóó is het. Dat
geloof vergoedt veel, 2) wat misschien in den prediker zou
ontbreken, gelijk het hem den weg wijst en hem in staat
1) Claus Harms, bl. 8. Zio ook Voorhoovo, dio dozo waarheid op
voortroffelijko wijze vóóropstelt in zijn „Beeld van Molster, bl. éón!
2) „Dat geloof vergoedt veel." Vergelijk wat Matthias von
Jan ow mododoolt aangaande do prediking van Milic: „Hij, dio
vroeger, eer de geest van Christus bij hom woning gemaakt had, eon
eenvoudig Priester on secretaris aan do hoven der vorston was, was in
wijsheid on in allo woord dor loer zóó rjjk geworden, dat hot hem
gocno moeite kostte, vijfmaal op éón dag to prodikon, on wel ééns in
hot Latijn, oons in hot Duitsch, cn voorts in het Bohoomsch. En dat
deed hij in \'t openbaar mot grooto kracht on luide stom, torwijl hij
daarby stoods oude en nieuwe dingen uit zijnon schat to voorschjjn
bracht." Mon zie verder over hom Neander, korkgescli. Dl. IX,
bl. 221 vlgg.
234\'
stelt, om hetgeen hem ontbreekt, te verkrijgen. Maar waar
hij dat mist, daar doe hij afstand van de eer de prediker
des volks te worden. Daar kan hij nog misschien een groot
geleerde, een scherpzinnig dialecticus zijn, de rechtzinnige
waarheid met tal van redenen verdedigen, of met de scherpe
pijlen van zijn meêdoogenloozen spot zijn\' tegenstander tref-
fen en met onberispelijke logica op driemaal drie gronden
aantoonen dat de onrechtzinnige in het ongelijk is, hij zal
niet populair künnen zijn, mede omdat hem die kostelijke
gave der zalving ontbreekt, die gave, die alleen de vrucht
is van een oprecht en innig geloof. Die g e"z o n d e mys-
tiek zal in zijne prediking ontbreken, die de gemeente
daarin, zoo gaarne ziet, waaraan zij zoo onafwijsbare behoefte
gevoelt; maar die, zal zij waarlijk gezond zijn, alléén daar
mogelijk is, waar Christus althans bij aanvang eene gestalte
in ons heeft verkregen,
tl. Dat geloof geeft hem de liefde, die noodig is, om eenigs-
zins naar waarde van de hoogste liefde te getuigen. Is toch
sympathie het orgaan der waarachtige intelligentie, wie zal
dan beter van den Heer Jezus Christus kunnen getuigen, dan
de Evangeliedienaar die zich verlost weet door Hem? Wie
met meer vuur, met hooger opgewektheid, met brandender
ijver van zijne liefde kunnen spreken, dan de Evangeliedie-
naar al wederom, in wiens hart die liefde haren intocht ge-
daan heeft, en van wien sints dat oogenblik mag gelden,
wat Schleiermacher van zich zeiven getuigde: «Ich
strecke alle meine Wurzeln und Blätter aus nach Liebe;"
en die, met dien anderen prediker, van wien Vétu verhaalt,
heel de wereld zou willen toeroepen: „Hebt toch den Heer
Jezus lief, want Hij is het waard!" — Maar wie zal ooit
dien hoogen trap bereiken, wanneer niet het geloof hem
daartoe in staat stelt? Dat geloof stelt hem al vßrder in
staat tot die zelfverloochening, zonder welke het
niet mogelijk is goed het Evangelie te verkondigen. Het
zij ons ideaal de Dcmosthenes van den kansel te wor-
hj den; liever dan de Cicero. In welken zin wij dat bedoelen ?
\'f
i
-ocr page 251-235\'
Toen Demosthenes zijn derde rede tegen Philippus geëindigd
liad, en het volk in een eindeloos gejubel losbarstte, stond de
welsprekende man op de tribune somber vóór zich te zien. Zijne
vrienden stormen de tribune op ; wenschen hem geluk, maar
ontvangen geen antwoord. «Maar Demosthenes! ziet ge \'t
dan niet; het is de schoonste dag van uw leven 1 Hoor hoe
het volk jubelt, hoor hoe het uw\' naam //Demosthenes, De-
mosthenes! roept!" Maar geen glimlach van zelfvoldoening
verheldert het gelaat van Griekenland\'s welsprekénsten rede-
naar, en op ernstigen toon antwoordt hij, op het jubelende
volk aan zijn\' voet wijzende: //Ik wenschte wel dat zij rie-
pen: oorlog tegen Philippus!" In dien hoogen, en tegelijk
nederigen zin moet het ons ideaal zijn de Demosthenessen
van den kansel te worden. Daartoe is zelfverloochening noo-
dig; maar mag een christen, een Evangelieprediker in dit
opzicht beschaamd worden door Demosthenes?
In één opzicht wenschen wij nog meer dan Demosthenes le
bewerken. Het jubelende Gricksche volk zag, toen de spre-
ker geëindigd had, niets of niemand anders dan hunnen re-
denaar; — de waarachtig populaire Evangelieprediker wenschl,
dat van zijne hoorders na de preek gelde: «Zij zagen nie-
mand dan Jezus alléén;" en dat blijft zijn ideaal, dat hij-
zelf zooveel mogelijk, indien het zijn kan geheel, onzichtbaar
blijve voor de oogen zijner hoorders. Dal is een hoog ideaal,
maar minder mag zich de waarlijk populaire Evangeliepre-
diker niet voorstellen. En stelt hij zijn ideaal lager, hij
blijft van de hooge, de edele populariteit ten allen tijde mij-
len ver verwijderd.
Men hoort zoo menigmalcn beweeren, dal voor dem popu-
lairen prediker «talent" een eerste vereischte is. Dal daar-
toe «talent" een uitstekend hulpmiddel is, willen wij gaarne
toestemmen, maar het is niet het eerste; — de hoofdzaak
io hier dat de prediker eenvoudig genoeg zij, om enkel en
alleen hel zieleheil zijner hoorders op het oog te hebben;
om afstand te doen van alles, wal zijne eer bevorderen kan,
en eenvoudig tol zijne gemeente te spreken van hetgeen zijn
236\'
eigen hart heeft ervaren, van hetgeen haar noodig is tot za-
ligheid.
Hier moeten wij nog een oogenblik de aandacht vragen
voor eene eigenaardigheid der populaire prediking, die uit
de zelfverloochening des predikers voortvloeit, of althans nauw
daarmede samenhangt. Het is deze, dat daar in zijne pre-
diking geene verwarring zal zijn van Theologie en Gods-
dienst, hetgeen eigenlijk op hetzelfde neerkomt als wanneer
wij zeggen: de populaire Evangelieprediker richt zich altijd
tot hart en geweten zijner hoorders en verkondigt hun wat
voor hen als menschen, als zondaars van het hoogste belang
is te weten. Zelfs niet de onzinnige pogingen van hen,
die onrijpe theologische vraagstukken op den kansel brengen
ter bestrijding der vastigheid van het geloof der gemeente,
verleiden den waarlijk populairen Evangelieprediker om ook
dit terrein te betreden, overtuigd als hij is van de dwaas-
heid om dergelijke vragen bij eene volkomen onbevoegde
rechtbank te bepleiten, en van de waarheid, dat het der ge-
meente als gemeente tot zekere hoogte onverschillig kan
zijn wat in de scholen der geleerden wordt gegist en getwist.
Nu wenschen wij dit alles echter niet verstaan te hebben
in dien zin, dat het van den populairen Evangelieprediker
niet gevorderd mag worden op waarlijk welsprekende wijze
het Evangelie te verkondigen. Verre van dien. De Evange-
lieprediker, die ons ideaal van populariteit nabijkomt, zal
zéér welsprekend zijn; maar dit is niet het eerste, dat door
hem wordt gezocht. Hij zoekt den lauwer der welsprekend-
heid eigenlijk in \'t geheel niet. En toch zal hij, hoogst waar-
schijnlijk geen redenaar, maar wel.waarlijk een welsprekend
man zijn, juist omdat hij het niet zoekt. Juist omdat hij zoo
geheel vervuld is van hetgeen hij zeggen zal, dat het hem
niet bovenmate bekommert op hoe hij het zegt. Ja, wij zouden
de stelling willen verdedigen, dat eigenlijk alléén de popu-
laire Evangelieprediker, alleen de bekeerde man, waarlijk
welsprekend k^n zijn. Want de onbekeerde kan zichzelven
nimmer geheel vergeten, en kan daarom nimmer waarlijk
237\'
welsprekend zijn. Want wat is daartoe noodig? Eene vaste
overtuiging, gelijk zij in den Evangelieprediker stilzwij-
gend wordt verondersteld, en de behoefte om die over-
tuiging aan anderen mede te deelen. Welnu, volgt daaruit
niet dat hij, die in de plaats van die behoefte, of nevens
haar, die andere behoefte gevoelt om bewonderd te worden,
voor goed afstand moet doen van de aanspraak op waarach-
tige welsprekendheid ? \'t Zijn zeer eenvoudige, maar toch
naar \'t ons voorkomt, zeer gewichtige opmerkingen, en die be-
wijs geven voor de oude, meermalen verdedigde stelling, dat
welsprekendheid een zedelijke eigenschap is. Reeds Cicero
verlangde van den redenaar, dat hij bepaalde gaven had
van geest en gemoed, 1) ofschoon hij van de scherpzinnig-
heid verwachtte, wat alleen de wedergeboorte den mensch\'
geven kan. Welnu, laat ons het dan voor uitgemaakt houden
dat welsprekendheid geen knust is, die afgezien kan
worden, maar eene deugd, die niet zonder veel studie (boven-
al van het eigen hart!) die niet zonder veel strijd en gebed
verkregen wordt. Eerst waar het er ons om te doen is zielen
te winnen voor den Heer, eerst daar kan ons woord waar-
achtig welsprekend zijn; welsprekend, omdat het wordt in-
gegeven door de behoefte om onze levendig gevoelde over-
tuiging aan anderen mede te deelen; waarachtig welspre-
kend, omdat wij ons van deze deugd in \'t geheel niet meer
bewust zijn, omdat de gemeente in ons niet meerdenrede-
n a a r ziet, en onzen persoon kan vergeten, om ons woord te
bewaren, om, mede door dat Woord, te worden gesterkt en
opgebouwd in Hem, die haar Hoofd is. Zou iets anders dan
die zelfverloochening, uit het geloof geboren den pre-
1) Cf. do Orat. I. 51. „Acuto" homino nobis opus est, ot natura
usuquo callido, qui sagaciter pervestiget, quid sui cives, iique homines
quibus aliquid dicendo persuadere velit, cogitent, sentiant, opinentur,
oxpectent. Teneat oportet venas, cujusquo generis, aetatis, ordinis, ot
eorum apud quos aliquid aget aut orit acturus, meutes sensusquo de-
gustet."
238\'
diker tot zoo hooge welsprekendheid in staat stellen? Wij ant-
woorden ontkennend : „L\' homme apostolique est naturelle-
ment éloquent. Il communique partout la chaleur, et embrâse
tout. Le feu du zèle se montre dans toute sa personne, dans
sa voix, ses gestes, ses regards et ses expressions. Son style
est fort et véhément. Il ne court point après l\'éloquence,
mais r éloquence la suit. C\'est une l\'éloquence vraie et naturelle,
A laquelle 1\' art n\' a aucune part. Elle se soutient et s\'elève par
l\'impulsion de la charité. C\'est une sorte d\'inspiration." 1)
Aan dien geloovigen Evangelieprediker kan de m o ed niet
ontbreken, dien hij in onzen tijd vooral, noodig heeft om
getrouw te zijn, om des noods, onbekommerd over een
tijdelijk succès, impopulair te zijn, „noblement impopulaire\'\'
zooals Vinet zegt; niet achtende op het oordeel, maar op
het waarachtige voordeel der hoorders; onbekommerd derhalve
ook, of deze of gene wel bepaalde klanken of uitdrukkingen in
zijne prediking vinden zal. „Onuitstaanbaar," zegt Doedes
terecht, „zou een prediker zijn, van wien men gevoelde, dat
hij sommige dingen terughield, alleen omdat A. of B. ze
liever niet hoorde, of dat hij sommige woorden, die hij vol-
strekt niet behoefde te bezigen, gebruikte, omdat A. of B.
anders niet „„voldaan"" zou zijn." Onuitstaanbaar, ja; maar
tevens impopulair; — want, nog eenmaal, een populair pre-
diker moet een populair karakter zijn. En de vreesachtige
oogendienaar, die hetgeen hij heden predikt, morgen ver-
zwijgen zal, of den nadruk -laat vallen op die zijde der
waarheid, die thans door enkelen voor \'schibboleth der ware
vroomheid is verklaard, hij moge al misschien een tijdlang
de gevierde man wezen, op den duur zal hij niet populair
kunnen zijn in den zedelijk en zin van het woord.
„Was der Prediger wagen, und was er nicht wagen dürfe
das entscheide er nicht nach Muthmassungen der Weltklug-
heit, sondern nach sittlichen Grundsätzen; das Här-
1) Vétu, I, p. 199. — Vergelijk nog S t e o n m e ij o r\'s brieven over
de welsprekendheid, het laatste hoofdstuk.
239
teste und stärkste, sobald es nur angemessen ist, sobald er
nur durch sein Amt und seinen Beruf aufgeforderd war es
zu sagen, wird niemals beleidigen; es wird die Wirkung
seiner Rede und den Affekt, den er hervorbringen will, nie-
mals schwächen, sondern immer nur befördern. Wie ausge-
bildet war nicht das Gefühl für das Schickliche und Ange-
messene bei den Atheniensem zu Demosthenes Zeit, und doch
hat sich dieser Redner niemals gefürchtet, ihnen ihre Unar-
ten, ihre Fehlgriffe und Schwachheiten mit der grössten
^ Kraft und Derbheit vor zu werfen; und es ist mir nicht
bekannt, dass er durch diese Freimüthigheit, die mit seiner
Liebe zum Vaterlande und zur bestehenden Verfassung so
unverkennbar zusammenhing, jemals dem Erfolg seiner Rede
geschadet hätte." 1) Indien dan deze aldus heeft gesproken
voor een vergankelijke kroon, wat heilige ijver moet niet
den Evangelieprediker bezielen, die zich een onvergankelijke
voorgesteld ziet?
Doch hoe zal hij daartoe in staat zijn, wanneer het niet
de innigste overtuiging is, die hem tot spreken dringt; die
hem het „wee mij, wanneer ik het Evangelie niet verkon-
dig!" op de lippen legt? Het meest welberekend overleg
zal hem hier schaden; hier past niet anders dan de heiligste
overtuiging: „de geest benauwt mijn boezem; indien ik nu
zwijg, dan sterf ik."
Dat geloof is voor den Evangelieprediker ook de bron
dier waardige trouw, zonder welke daar eigenlijk voor hem
niet van vertrouwen sprake kan zijn. Die trouw aan den
Heer, die trouw tegenover de gemeente zal hem den juisten
tact geven om met zijn woord zondaren uit eene gevaar-
lijke sluimering te wekken; opdat daar in één woord leven
in de gemeente ontsta; opdat de Evangelieprediker zelf toe-
neme, in geloof, in hoop, in liefde. Is dit waarlijk het geval,
verkrijgt Christus meer en meer eene gestalte in hem, zijn
1) Theremin, a. a. O. S. 93.
-ocr page 256-240
woord zal met steeds voorgaande, wondere kracht op de
gemeente werken. Waarom vooral? Omdat zij het gevoelt
(en het volk voelt fijn!) dat de prediker niets zegt, waar-
van hij niet zelf overtuigd is; — dat het er liem niet in
de eerste plaats om te doen is om anderen te overtuigen,
maar om met anderen overtuigd te worden, om metan-
deren menschen Gods te worden, tot alle goed werk
bekwamelijk toegerust.
Of het dan voldoende is een geloovige te zijn, om op po-
pulaire wijze het Evangelie te verkondigen?
Laat ons van de kwestie van beginsel geen kwestie van
personen maken. Het oordeel over het geloof komt ons
niet toe, en de toets der waarachtige populariteit is moeilijk.
Maar toch, dit willen wij vaststellen dat de waarlijk geloo-
vige, hij die zich met geheel zijn hart aan den Heer over-
gegeven heeft, en door het geloof de gave Gods heeft aan-
genomen,met al de gevolgen, die hieraan verbonden zijn,
op den goeden weg is om een populair verkondiger te wor-
den van die blijde boodschap, die hem het leven leerde, die ,
hem van kracht tot kracht zal doen voortgaan, die hem het
ideaal steeds nader zal brengen van den volksprediker, wiens
//toenemen openbaar zij in alles."
u:
I ï\'
Is dan nu populariteit het hoogste, dat in de Evangelie-
prediking te bereiken is? Wanneer wij aan het slot van
dit proefschrift deze vraag ter sprake brengen, dan geschiedt
dit met een dubbel doel. Allereerst, om haar met een vol-
mondig j a te beantwoorden. Ja! Daar is voor den Evan-
gelieprediker, als prediker, niets hoogers te bereiken, dan dat
zijne prediking in den edelen zin dien wij daaraan gehecht
willen zien, waarlijk populair zij; en geene prediking,
ook al schittert zij voor het overige door tal van schoonhe-
den, staat zoo hoog als de populaire. ^ Maar wanneer Avij
dit nu hebben toegestemd, dan mogen wij toch de wel een-
voudige, maar niettemin zeer gewichtige opmerking niet te-
rughouden, dat populariteit nooit het einddoel mag zijn, dat
wij door onze prediking beoogen; dat wij derhalve de popu-
lariteit der Evangelieprediking niet begeeren om haarszelfs
wil, maar haar alleen begeerlijk achten als een middel
tot bereiking van hot éénige doel, dat de Evangeliedienaar
zich voorstellen moet: zondaren te wijzen op cn te brengen
tot Hem, die gekomen is, om te zoeken en zalig te maken
wat verloren was.
Eeu onderzoek naar de vereischten der populaire Evange-
lieprediking meenen wij niet beter te kunnen besluiten, daii
met de woorden van Napoleon lloussel, deu man, die op
1«
-ocr page 258-242
menigerlei wijze getoond heeft de taak der Evangelieprediking
zoo uitnemend begrepen te hebben:
//Het groote middel om in onze predikingen gelukkig te
slagen, is ons aan onszelven te onttrekken, om slechts aan
het heil der onsterfelijke zielen te denken, die wij het voor-
recht hebben te onderrichten. Indien wij daartoe konden
komen, dan zouden wij voorzeker eenvoudig en ernstig zijn
; op den kansel. Maar is er dan onder afwachting dat
i God door Zijne genade en door onzen strijd meer helange-
I loosheid geve, niets te doen, om onze eigenliefde van de mis-
I i kenning te vrijwaren, waarmede haar de eenvoudigheid der
! prediking bedreigt? Want dit is wel de oorzaak van onze
I opgeblazenheid. Wij vreezen door te spreken in plaats van te
reciteeren, geen belang te zullen ipboezemen. Indien wij
I verzekerd waren van zooveel toejuiching te ontvangen door
i • de natuurlijkheid, als door de gemaaktheid, wij zouden na-
• , tuurlijk zijn. Hoe kunnen wij dus zekerheid verkrijgen?
I Door ons beter voor te bereiden, voordat wij den predikstoel
• beklimmen. Indien ons onderwerp lang was bewerkt, indien
we meester waren van onzen stof; indien onze denkbeelden
I helder waren, ons plan volkomen, ons hart door de over-
denking verwarmd was, en bovenal, indien wij verze-
; kerd waren van de zalving des Heiligen Gees-
tes door het gebed, wij zouden den kansel zonder onrust
j naderen; wij zouden er ous op handhaven zonder vrees van
\' goede denkbeelden te missen, zonder vrees van geen belang
\' in te boezemen. Wij zouden met een vrij en kalm gemoed
recht op ons doel afgaan; onze bewegingen zelve zouden
eerbied inboezemen; en steeds meer meester van onszelven,
omdat het onderwerp, ons bij het voorgaan steeds meer zou
aangrijpen, zouden wij ook meester worden van onze hoorders
en eindigen met hen tot algemeene vreugde het gewenschte
doel te bereiken. Wanneer wij slaagden zouden wij aange-
moedigd worden; al mislukte dit ous, wij zouden het spoedig
vergeten. Gelukkig ontneemt eene slechte preek den laatsten
Zondag gedaan, ons de hoop niet van een goede den vol-
I
243\'
genden te doen. Slechte en goede voortgang\'vbeide zullen ons
aanzetten. Ik vat dus mijne raadgeving in weinige woorden
samen: laten wij ons te meer voorbereiden, dan zal onze
eigenliefde minder zijn blootgesteld, en ons meer gewillig toe-
staan eenvoudig te blijven.
Tot hiertoe heb ik slechts gesproken van de waakzaam-
heid des predikers voor zich, misschien zou men gelooven dat
ik te veel aan den arbeid toeschrijf. In dat geval, men zie
zijne dwaling-in, reken ik vóór alles op het gebed, dat ge-
loovig gedaan wordt om de hulp des Heiligen Geestes te
ontvangen. Indien ik or weinig van gesproken heb, is het,
omdat dit onder Christenen altijd eene stilzwijgende voor-
waarde is. Evenwel spreek ik bij het eindigen mijne innige
overtuiging uit, dat zonder de tusschenkomst van Gods Geest
al onze pogingen vruchteloos zullen blijven, en onze predi-
kingen slechts klinkend metaal zullen zijn."
• r
i
Populariteit is het kenmerk der ware welspre-
kendheid.
Het lezen der leerrede op den kansel moet af-
gekeurd worden.
I
De materieele verdeeling van den predikstof ver-
dient de voorkeur boven de formeele-
In 1 Sam. X : 27 is de lezing van den textus
receptus de echte.
»
De poëzie van Hooglied is van zuiver erotischen
aard.
«
VJ.
*
I i. 1
\'ti
I
Luk. 11 : 2 verdient de lezing xLró de voorkeur
boven xZr/).
II
Matth. XII: 40 is onecht.
Matth. VI : 27 moet vertaald worden: „Wie van
11 kan, met bezorgd te zijn, ééne spanne tot zgn
levensduur toedoen?"
IX.
Gal. 1:15, 16. bewijst niets tegen de objectiviteit
der Christophanie, aan Paulus op weg naar Da-
maskus te beurt gevallen.
X.
Papias heeft met de Aóy/a toü %upiou niet uitsluitend
woordverzamelingen op het oog gehad.
XI.
Justinus kende het vierde Evangelie.
XII.
Bg het oordeel over de echtheid van de verschil-
lende Schriften des N. V. bezitten de testimonia
interna meer waarde dan de testimonia
externa.
XIII.
Hand. XV : 18 bevat geen bewgs voor het leer-
stuk der Praedestinatie in Calvinistischen zin.
XIV.
Wanneer men meent algemeene en bizondere
-ocr page 262-III
fw
verzoening onverbiddelijk tegenover elkander to
moeten plaatsen, dan moeten wij, het Evangelie
in de hand, zonder éénigen twijfel ten gunste der
eerstgenoemde beslissen.
XV.
Eene bezielde en bezielende Evangelieprediking
wordt in beginsel onmogelgk, waar de leer der
„particuliere genade" als primum verum, hetzij
stilzwijgend verondersteld, hetzij dadelijk op den
voorgrond gesteld wordt.
t XVI.
^Het is niet juist te beweren, dat Zwingli \'in zijne
opvatting van het Avondmaal uitsluitend bij het
mnemonisch karakter van den maaltijd blgft staan.
XVII.
Het dogma der transsubstantiatie is de logische
consequentie der opvatting, dat in de Avondmaals-
elementen het lichaam en bloed des Heeren werke-
lijk tegenwoordig zijn.
XVIII.
Er is geen voldoende grond voor de meening,
dat Olevianus aan het samenstellen van den Heid.
Catechismus geen deel zou gehad hebben.
XIX.
Er is geen voldoende grond om met Dr. Grund-
lehnk\' te beweren: ,0ok als de zonde niet in de
wereld gekomen ware zou de Logos vleesch gewor-
den zijn."
XX
IT
De bewering van Dr. Weygoldt (in zijn „Darwi-
nismus, Religion, Sittlichkeit") dat „degodsdienstige
mensch het goede doet of het kwade nalaat met
het oog op loon of straf" is onjuist.
XXI.
De zendingsmethode, door Ernest Buss aanbevo-
len, verdient onze goedkeuring niet.
XXII.
Het is wenschelijk dat, vóór de toelating tot het
zoogenaamd Proponents-Examen, van de candida-
ten een bew^ijs gevorderd wordt van zes malen
onder voorzitting van een hoogleeraar gepredikt
te hebben.
XXIII.
Het vormen eener „Gereformeerde kerk" in on-
derscheiding der Hervormde, zooals dit in het „voor-
stel tot organisatie van verzet tegen synodalen ge-
wetensdwang" wordt aanbevolen, verdient onze
goedkeuring niet.
XXIV.
Het minimum van hetgeen een Christelijk kerk-
genootschap als belijdenis van zijne leden mag eu
moet eischen, is de verklaring, dat zij in onzen
Heer Jezus Christus als den é é n i g e n
Behouder van zondaren gelooven.
J .urjnt\'i -y\'tO\'
. ( \' tu ;
m >1 ■
■ . -, f .
■ ■ . • " , • . ■ \'
■ ■ ■ ■ ■ . ■ \' ■ . ,
. fïS;:. itljC. iJ IIHt ! i.-i , ]
.m-
! ■■■ lï^\'v
-\'Mil"\'\' 1.: n b-ï\'M\'■ :
iï
; it it i
-ocr page 265-A-,
i;^ J.
: r-^-VM
yi«-.-\'
.. I-.\' \' \'v .
/
fV
\'•^\'^^IffyriTîf\'\' TIT -r\'firii
■ M:
"" î\'?\',
t.;. , • •
■H ■■.
\' ■
■ Ii \'■. . ■■ , ■■
■\'■■■■-\'m -
•Aï
\'i^\'y
\' I
•y-\'
-ocr page 267-."■\'S-\'l •
\' \'V
-ocr page 268-