EEiNIGE OPMERKmGEN
-ocr page 2--\'MmêÊM
. -i ƒ■
g\'--
mm.
,, ff \' \'\'
«/ /
i/\'f
V-,
- * \' \'
. w ) ■ ■ \' Î
\'VT-\'
-vir\'
.. .. ....
■ . • .»v .. , . -
■ I\'\'
V- -
ar- .
■ ♦ • | |
■ ■ • | |
\'C \' ■ | |
• V ■■ V ^ | |
ST-
ra
.Sil«\'
\'\'"-Ïi/
■flip«."- • .
\' ft-
■-^iVi
\' a
.fS
■\'F;.
pi.\' |
■■■\' ■ Vf " . • 1 .\'J |
t ^ | |
41. J:
■ "ji^ ■ ■
\' 1
-ocr page 7-EENIGE OPMERKINGEN
over
-ocr page 8-stoom nruk van j. van boekhovkn. — utkeciit.
-ocr page 9-OVER
PROEFSCHRIFT
ter verknijgino van den giiaad
van
aan de rijksuniversiteit te utrecht ,
na machtiging van den hectou magnificus
Hooglccraar in do Kacultcit der Hochlsgclocrdlioid,
VOLGENS HESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVEUSITEIT,
op voolldhacht deu
RECIITSGELBEUDE FACULTEIT,
te verdedigen
op VRIJDAG don 4<ifn JULI 1870, dos namiddags ton 1 uur,
geboren te AMSTEKDAM.
utrecht,
J. VAN BOEKHOVEN.
1879.
•;■ C
■ - •
■é
fe
■ •
m
■ /f ; •■■
A ; •••
; i
• ■ \' V !"
• /
i:J
m \'Jw^-wiii.
-1
-ocr page 11-ßm MIJNE OUDEl^S.
r
; - r ■ ■ ■■ - = • \'
-f
-ocr page 13-VOO RREDE. !
Bij het verlaten dezer Academie (men vergeve mij,
dat ik onze Alma Mater hij haar otidcn naam blijf
noetnen) is het mij eene behoefte een iword van
warmen dank te richten tot mijne leermeesters.
Die dank zij U in de eerste plaats gebracht, Hoog-
geachte Vreede , Nestor der Hoogleeraren van de
Juridische Faculteit, die gedurende 37 jaren Uwe
beste krachten aan de Utrechtsche Academie hebt
gewyd, U, die ten allen tijde bereid waart Uwe
leerlingen tc helpen en voor te lichten, nit den rijkc7i
bron van wetenschap, dien Gij U hebt vcnoorven.
Op hoogen prijs stel ik het voorrecht mij onder die
leerlingen te mogen rekenen, maar bovenal, dat Gij
ook mijne Promotor wildet zijn. Voor de belangstel-
ling die Gy, ter nauwernood hersteld van eene
ernstige ziekte, mij bij het schrijven van mijn proef-
schrift betoondet, betuig ik U mijn oprechten dank,
terwijl ik ten zeerste betreur, dat Uwe gezondheid
U niet toelaat, bij m^\'ne Promotie tegenwoordig te zijn.
Moogt Gij U weldra i^i een volkomen herstel ver-
heugen en zij het tijdperk van rust, dat zich thans
voor U opent, een lang en gelukkig tijdperk.
Ontoang de verzekering myner erkentelykheid,
Hooggeleerde Fruin, voor de bereidvaardigheid, waar-
mede Gij my steeds met raad en daad wildet bijstaan
en dat niet het minst gedurende de ongesteldheid
van mijn hooggeschatten Promotor.
Ook U, Hooggeleerde de Geer, zeg ik dank voor
het onderwijs, dat ik van U mocht genieten.
De jaren tijdens Uw Professoraat aan de Utrechtsche
Academie doorgebracht. Hooggeleerde Qüack, zullen
bij\'mij steeds in aange^iame en da7ikbare herinnering
blijven.
Bladr
Inleiding................................i
Hoofdstuk I. Grieken..........3
Hoofdstuk II. Romeinen..........11
Hoofdstuk III. Nederland.........16
A. Eed aan den Koning gezworen.....\' . 16
C. Eed door den Koning gezworen......33
D. Eed der Ambtenaren.........39
-ocr page 16-„Apud omnes populos et ab omni
aevo circa pollicitationes, promissa,
contractus, maxima, semper vis fuit
jurisjurandi."
De Groot , De jure belli
ac pacis II, 13, i.
De eed draagt of het karakter eener bevestiging
(jusjurandum assertorium) of dat eener belofte (jus-
jurandum promissorium.) Tot dezen eed met het
karakter eener belofte behoort de ambtseed, waar-
over ik in deze bladzijden het een en ander wensch
mede te deelen.
Dat de Staat het recht heeft van zijne burgers
den eed te vorderen, valt moeielijk te ontkennen.
Daar echter de uitoefening van een recht ook verplich-
tingen oplegt, zoo rusten die ook hier op den Staat.
Het is n.1. zijn plicht zorg te dragen, dat de heilig-
heid van den eed zooveel mogelijk worde betracht.
Diegenen, wien de Staat opdraagt den eed af te
nemen, moeten doordrongen zijn van het gewicht
dezer opdracht. De Staat moet zorg dragen, dat
zooveel mogelijk maatregelen genomen worden,
waardoor zij, die een\' eed moeten afleggen, het ge-
wicht en den ernst eener eedsaflegging begrijpen.
Daartoe behoort bovenal gewaakt te worden tegen te
groote vermenigvuldiging van eeden, en is het
1
m
noodig- dat alle overbodige eeden worden afgeschaft. \')
In het Rapport der Commissie tot herziening der
Grondwet, op 13 Juli 181,5 aan den Koning uitge-
bracht , lezen we de volgende woorden:
„Wij achten het voor onnoodig, Sire! deredenen
op te geven, die ons bewogen hebben tot het voor-
schrijven van de onderscheiden eedsformulieren. Uwe
Majesteit heerscht over een volk, dat voor den eed
een\' heiligen eerbied voedt, denzelven nimmer ligt-
vaardig aflegt, maar getrouwelijk nakomt."
Hoewel ik niet wil beweren, dat in den tijd, waarin
Avij leven, de eerbied voor den eed aanmerkelijk
minder is geworden, zoo meen ik toch met grond
te mogen zeggen, dat de wijze, waarop in Nederland
vaak eeden worden afgenomen, verre van geschikt
is, om dien eerbied levendig te houden, laat staan
te verhoogen.
Ik stel mij voor in dit proefschrift een kort over- ,
zicht te geven van de geschiedenis van den eed bij
de twee voornaamste volken der oudheid en na te
gaan in hoeverre de ambtseed bij hen in gebruik
was, om daarna tot ons land terug te keeren en
te zien hoe het daar met den ambtseed gesteld is.
\') Zie P. J. Marx , Der Kid und die jetzige liidespraxis , p. 203. \'
-ocr page 19-Van de oudste tijden af vinden wij bij de Grieken
melding- gemaakt van den eed. Lycurgus noemt
den eed den band die de Staten bijeenhoudt. „Tó
avyéxop ri]v StjfioxQUTiai^ oQxog iaTi." \') De meest
gebruikelijke vorm van eedsaflegging schijnt geweest
te zijn de aanraking met de hand, van het altaar
opgericht ter eere der Godheid, die werd aan-
geroepen. Ten bewijze van dit gebruik beroept
J. Endell ïyler zich o. a. op een beroemd gezegde
van Perikles. Toen een vriend hem wilde over-
V
halen in diens belang een valschen eed te doen,
antwoordde hij: „Ik ben uw vriend tot aan het
altaar en niet verder. •■•) Ook uit de Oratio pro
\') Lyc. adv. Lcocralcin, § 79.
\') Oalhs, tlicir origin, nature ami history, p, 117. Van dit uitnemend
bock is een uittreksel te vinden in liet bekende werk van Mr. J. I I.. van
der nniKRlien, Dc ceds-leer naar Christelijke cn reclU.sj;elconlc beginselen.
Vgl. Aulus Gellius , Noctcs Atticae I. 3. Zie Antonini, l.c sermenl.
p. 207.
Balbo van Cicero blijkt, dat deze gewoonte bij de
Grieken bestond. Hij verhaalt ons daarin van een
burger van Athene, die bij zijne medeburgers be-
kend stond als een bizonder eerlijk man, dat toen
hij, na in het openbaar getuigenis eener zaak te
hebben afgelegd, de altaren naderde (zooals het de
gewoonte is bij de Grieken) om dit door een\' eed
te bevestigen, de rechters als uit één\' mond hem
verboden te zweren. Hieruit blijkt tevens, dat in
Griekenland de rechters iemand van de verplichting
tot het afleggen van een\' eed konden ontheffen.
Vele andere wijzen van eedsaflegging waren even-
wel gebruikelijk. De grootste verscheidenheid be-
stond ook in de wezens of voorwerpen, die werden
aangeroepen.
Homerus spreekt van een\' eed, waarvan de plech-
tigheid bestond in het vermengen van wijn in een
glas; de inhoud van het glas werd na aanroeping
der goden op den grond geworpen met de verwen-
sching, dat de hersenen en het bloed van diegene
der partijen, welke dezen eed zoude breken, op
dezelfde wijze op den grond zouden worden ver-
strooid, als deze wijn.
Cic. Epist. Attic, lib. i. i6.
\' Ilias lll. 297.
Het zweren bij zwaard of speer kwam veel voor.
De Koningen zwoeren bij hun\' schepten Deze eed
was ook in zwang bij alle Noordsche volken.
De kracht van den eed werd veelal versterkt door
verwenschingen voor het geval van niet nakoming.
De jonge Atheners, die op hun 20ste jaar op de
lijst der burgers werden geplaatst moesten den eed
van gehoorzaamheid aan de wetten en aan de magi-
straten zweren.
Ook den ambtseed vinden wij van de vroegste
tijden af bij de Grieken.
Aristoteles verhaalt, dat in sommige staten de
koningen moesten zweren getrouw te zullen zijn in
het ambt hun opgedragen, terwijl dit in andere
staten niet geschiedde.\')
De rechters te Athene moesten zweren, dat zij
zouden oordeelen volgens do wet, in de gevallen
waarin door een wet was voorzien, en dat zij in die
waarin de wet niet voorzag, het meest recht-
■vaardige vonnis zouden vellen.
\') Waarschiinlijk noemden de Koningen liun\' speer, schepten
\') Pollux, Aeschines, Plutarclms.
\') Arist. Polit. 111. 10.
•) Tyler t. a. p. p. 397 meent, dat uit deze plaats van Aristoteles moet
worden opgemaakt, dat de koningen sleehts zwoeren in hun betrekking
van rechters.
•) Pollux, lib. VIII, C, 9 en 10.
De eed der Archonten luidde: „dat zij de wetten
zouden handhaven en recht doen zonder partijdig-
heid , zich nimmer zouden laten omkoopen of, indien
dit geschied was, een gouden standbeeld aan
den Delphischen Apollo zouden toewijden." Deze
eed werd tweemaal afgelegd.
De koningen van Sparta moesten hun ambtseed
iedere maand herhalen. Ofschoon de Atheners eene
vrij gunstige uitzondering maakten zoo kan de
nauwgezetheid der Grieken in het nakomen hunner
eeden niet geroemd worden. Isokrates wilde den
eed beperken. Bij hem lezen we de uitspraak:
„Een rechtschapen man moet een leven leiden dat
meer geloof inboezemt dan een eed." Plato ziet
ook een groot nadeel in het zich vermenigvuldigen
der eeden. In zijn tijd, toen het ongeloof zeer toe-
nam, wilde hij niet iedereen tot den eed zien
toegelaten.
Hoogst merkwaardig is de eed, dien Ilippokrates
door zijne leerlingen liet zweren. Ik geef er hier
eene Duitsche vertaling van, te vinden bij Stiiudlin \').
„Ich schwöre bei Apollo dem Arzte, und bei Aes-
culap, bei Ilygeia und Panaceiä, bei allen Göttern
und Göttinnen, indem ich sie zu Zeugen mache, dass
\') Geschiditc der Vorstellungen und Lehren vom Kide, p. 44.
-ocr page 23-esKBB^^^BBBsan
ich diesen Eid und dies schriftliche Versprechen,
nach Kräften und nach meinen besten Einsicht,
volkommen erfüllen werde. Dass ich meinen Lehrer
in dieser Kunst als meinen Vater betrachten und
ihm im Nothfalle Nahrung und andere Bedürfnisse
reichen und seine Nachkommen als leibliche Brüder
ansehen werde; dass ich eben dieselben, wenn sie
diese Kunst lernen wollen, ohne alle Belohnung
unterrichten werde; dass ich meine Vorschriften und
meine Vorlesungen und meine ganze Wissenschaft
sowohl meinen als meines Lehrers Kindern, und
allen, welche sich als Schüler bei mir melden und
nach dem ärztlichen Gesetze vereidet sind und
sonst keinem mittheilen werde. Dass ich den Kran-
ken die heilsamste Diät vorschreiben und sie vor
Schaden schützen wolle. Dass ich keinem, auch
nicht auf sein Bitten, eine tödliche Arznei reichen,
noch dazu rathen werde. Dass ich keinem Weibe
zur Abtreibung der Leibesfrucht behülflich sein
werde. Dass ich mein Leben und meine Kunst rein
und lleckenlos erhalten werde. Dass ich die, welche
am Steine leiden, nicht schneiden, sondern diess den
darin erfahrenen Männern ueberlassen will. Dass
ich in jedes Haus zum Besten der Kranken treten
und ihnen freiwillig keinen Schaden an ihrer Gesund-
heit und Keuschheit bringen werde. Dass ich das, was
ich bei einer Cur, oder auch sonst sehen oder hören
werde und was nicht oefFentlich bekannt werden
darf, als Geheimnisse, verschweigen werde. Wenn
ich diesen Eid gewissenhaft halte und nicht verleze,
so begleite mich Glück auf der Bahn meiner Kunst
und meines Lebens, so folge mir unsterblicher
Ruhm bei allen Menschen; wenn ich ihn aber über-
trete und meineidig werde, so begegne mir das
Gegentheil." i)
■) Ook bij ons wordt door de medici na volbracht Artsexamen een\'
ambtseed afgelegd. — In Frankrijk geschiedt dit slechts bij ééne medische
faculteit.
Bij de Romeinen stond de eed oudtijds in liooge
eer. Aulus Gellius \') zegt: „Jusjurandum apud
Romanos inviolate sancteque habitum servatumque
est. ld et moribus et legibus ostenditur."
Van Numa lezen wij bij Livius „Hij bezielde
de harten van allen zoozeer met vroomheid, dat
trouw en eed, zonder vrees voor wetten en straffen,
den staat regeerden."
ïen tijde der Republiek vooral werd aan den
eed groote waarde gehecht. Onder allerlei vormen
doet hij zich aan ons voor, hetgeen bovenal is toe
tc schrijven aan dc groote verscheidenheid, die zich
op het gebied van den godsdienst vertoonde. Een ieder
bijna had zijn eigen soort van bijgeloof, en het kon
\') Noct. Attic. VII. x8,
>) I.iv. I. 31.
lO
niet wel anders of dit moest van grooten invloed
zijn op den eed. Ulpianus zegt in 1. 5 D. (12.2)
de jurejurando: „Omne enim omnina licitim jus-
jurandum, per quod voluit quis sibi jurari, idoneum
est: et si ex eo fiierit juratum, Praetor id tuebitur.
Divus Pius jurejurando, quod propria superstitione
juratum est, standum rescripsit."
Een ieder mocht dus zweren op de wijze, die
hij, volgens zijne godsdienstige overtuiging, gepast
achtte.
In zaken, welke den Staat aangingen, moest zich
de eed echter richten naar den openlijk aangenomen
heerschenden godsdienst en had naar gelang der
« m
zaak die \'t betrof een\' verschillenden vorm. Zulk
een plechtige eed werd in\'bepaalde bewoordingen
(conceptis verbis), die de priester of een of ander over-
heidspersoon vóórzeide, afgelegd. Dit vóórzeggen
heette pracire. De zwerende sprak de woorden:
„Ex animi senientia." Werd er van beide kanten
gezworen, zoo noemde men dit pracjurarc; de
andere partij trad toe met de woorden: „Idem
in ine!" \')
In partikuliere aangelegenheden waren, zooals ik
boven reeds zeide, allerlei vormen gebruikelijk.
\') Vgl. Stäudlin, p. 6i cn vlg.
-ocr page 27-11
Twee vormen van eedsaflegging, die in het oude
Rome veel voorkwamen, wil ik hier nog vermelden.
De eerste bestond in het slachten van een dier,
gewoonlijk een varken, en verder de inroeping van
den vloek des hemels, in geval van valschheid,
welke vloek even onvermijdelijk het meineedige hoofd
mocht treffen, als de dood het lot was van dit
slachtoffer. \')
Dikwijls werd eerst een gedeelte van het haar
van \'t slachtoffer afgeknipt en onder de medezweer-
ders rondgedeeld.
De tweede vorm was deze: degeen die den eed
moest afleggen hield een steen in zijn hand, welken
hij wergwierp na het uitspreken der woorden: Si
sciens fallo, tum me Diespiter, salva urbe arceque,
bonis ejiciat, ut ego hunc lapidem.
Na den ondergang der Republiek begonnen de
zeden te verbasteren, de macht der keizers nam
langzamerhand meer en meer toe en als een uit-
vloeisel hiervan kwam naast den eed per dcos, die
in verba principis in zwang. Door de toenemende
\') Livius, Lib, i. c. 34. Tu Jupiter ita ilium ferito ut ego huno iiorcum ;
tantofiuc magis ferito,• quanto magis potes pollcsque. — kl ubi dixit, por-
cuin saxo silice i)ercussit. — Eod. lib, XXI. c. 45. Deos preeatus ita sc
mactarent quemadmodum ijise ïignuni inactassct.
») Homerus, Ilias III. 390.
>) I\'olyb. Hist. III. 35.
12
vergoding- van sommige keizers werd zelfs het jiLs-
juraiidum per deos geheel verdrongen door het jiis-
jiiranduin per genium of per salutem principis. —
Tacitus geeft ons van den toenmaligen toestand
de volgende treurige beschrijving: „At Romae ruere
in servitium consul es, patres, eques; quanto quis
inlustrior, tanto magis falsi ac festinantes, vultuque
composito, ne laeti excessu principis, neu tristior
primordio, lacrymae, gaudium, questus adulatione
miscebant. Sex. Pompejus et Sex. Apulejus consu-
les primi in verba Caesaris juravere apudque eos
Sejus Strabo et C. Turranius, ille praetoriarum
cohortium praefectus, hic annonae."
En thans komen wij tot den ambtseed, die bij
geen volk voorzeker een gewichtiger rol speelde,
dan bij het Romeinsche. Vóór het jaar 554 wordt,
er geen gewag van gemaakt. Na dien tijd echter moes-
ten allen, die een openlijk ambt aanvaardden een
ambtseed afleggen, koningen, consuls, rechters,
aanklagers, voogden, advocaten, enz. Het volk
zwoer wanneer het de wetten bekrachtigde; gewoon-
lijk ook moest het zweren om te bekrachtigen
al wat de vorst had bevolen; deze eed moest elk
\') Ann. 1. 7.
\') Liv. 31. 50. 7.
13
jaar worden herhaald. \') De Senaat zwoer wanneer
hij beslissen moest in eene gewichtige zaak, waarin
leden van den Senaat betrokken waren. Verder
werd een ambts-eed afgelegd door praetoren, veld-
heeren, soldaten, comitien, door de keizers aan
den Senaat, enz. Zij die den eed moesten afleggen
werden door de Censoren of andere overheidsper-
sonen vermaand; „ut ex animi sui sententia jurarent."
Bij Mommsen •\'\') lezen wij \'t volgende : „Eidliche Ver-
pflichtung der Beamten ist als solche der Römischen
Staatsordnung fremd. Indess wie die Römer mit
den Eiden im Allgemeinen freigebig waren, haben
schon früh einzelne Volksschlüsse den gegenwärtigen
wie den zukünftigen Magistraten vorgeschrieben1
sich zur Einhaltung des betreffenden Gesetzes eidlich
zu verplichten, und zwar die gegenwärtigen, fünf
Tage nachdem sie von dem Erlass des Gesetzes
Kunde erhalten haben werden, die zukünftigen, fiinf
Tage nach Antritt des Amtes, widrigenfalls sie
aufhören sollten Beamte zu sein. Diese Eide, die
von den Beamten zusanunengefasst zu werden plleg-
ten als Eid auf die Gesetze (in leges), wurden
1 Tnc. Ann. I. c. 7, 8. XVI. aa.
>) V.m hem die zoo gezworen hnd, zeide men; „liciuido jtiravit."
Til. Mommsen, ILindl). der Köm. Reelilsallcrtli. p. 506.
14
bei dem städtischen Quaestor am Kastorentempel
geleistet und die Ableistung in den öffentlichen Acten
verzeichnet."
De ambtenaar , die den gevorderden eed niet wilde
afleggen, verloor niet alleen het ambt, waartoe hij
benoemd was, maar bovendien het recht om voor-
taan eenig openbaar ambt te bekleeden. \')
In het jaar 712 ontstond de eed in acta. Dit
w£is eene uitbreiding van den eed in leges, welke
uitbreiding daarin bestond, dat de nieuw benoemde
Magistraten zwoeren de gezamenlijke ambtsverrich-
tingen (acta) van den Dictator Caesar te zullen eer-
biedigen; weldra bevatte deze eed alle ambtsverrich-
\' tingen der vroegere Keizers. Hiervan werden dan
die Keizers uitgezonderd wier acta van rechtswege
gecasseerd waren.
De Consul zwoer op de wetten. \'■\') Bij het neder-
leggen van zijn ambt zwoer hij, niets tegen de wetten
te hebben gedaan.
\') Bantinischc VVct, Z. 19: (qu) ci ex. h. 1. non iouraverit, is magistralum
impcriumve nei pctito neivc gerito ncivc habcto ncivc in scnatu (scntcntiam
tlcicito dcicercvB cum) ni quis sinilo neivc cum ccnsor in senatum Icgiio.
CR. Th. Mommsen, t. a. p. p. 394.
\') Plin. Pancg. in \'Praj. c. 65 „religione ipse te legibus subjecisti. —
Jurat in legem, adtentibus Diis, jurat observ.intibus Iiis, quibus ideni
juranclum est."
15
Toen Cicero aan het einde van \'tjaar van zijn
consulaat het volk wilde toespreken om uiteen te
zetten, op welke wijze hij zijne moeielijke taak had
volvoerd, werd hem dit door den Tribuun verboden
en hem verzocht zich tot den gebruikelijken eed te
bepalen; zijne stem verheffende zwoer hij niet den
gewonen eed, maar dezen: „Het Gemeenebest en
deze stad zijn door mij alleen gered." En het ge-
heele volk zwoer als uit één\' mond, dat het-waar
weis.
SS
Ten tijde van Justinianus deden de ambtenaren
den eed aan den Keizer en aan Keizerin Theodora.
\') Cic. Ep. ad Met. lib. V. a; Orat in I\'ison. c. 3.
*) Nov 8. Tit. 3. Jusjurandum (juod praestat.atur ab liis qui admini-
strationcs accipiunt.
A. Eed aan den Koning gezworen.
Tot in het jaar 802 stond het aan ieder onderdaan
vrij den Koning al dan niet als zijn\' Heer aan te nemen;
de Koning deed geen eed aan het volk, hij behoefde
er geen te doen en men verlangde er geen, aan-
gezien de nationale wet hem zijne plichten als Koning ,
en Souverein voorschreef. Hij, die onderdaan van
den Koning wilde worden, moest den eed van trouw
aan den Koning (fidélité au roy) zweren; die eed
bevatte niets dan de belofte: „aan geene samen-
zwering tegen den Koning of tegen den Staat deel
te nemen en, wanneer men er eene mocht ontdekken,
die aan het licht te brengen. \')
\') Capitul. 1"°» anni 802. 1. a. Zic Racpsact, Dissert, sur les inaugu-
rations des Princes souverains des Pays-B.as, p. 136.
17
Karei de Groote eischte van zijne onderdanen,
dat zij hem niet alleen als Koning, maar ook als
Heer zouden aannemen en verlangde dientengevolge
van hen ook een\' dubbelen eed.
Groot was het onderscheid tusschen den eed van
trouw aan den Koning en dien, welken men zijnen
Heer zwoer. Den inhoud des eersten deelde ik
reeds mede ; met den eed aan zijn\' Heer zwoer men
hulde en manschap, of dienst met raad en daad
(homagium, hominium consilio et auxilio.) De eed
aan den Koning was eenzijdig ; de eed aan den Heer
was dit niet, want deze zwoer wederkeerig zijne
Getrouwen te zullen beschermen.
Bij Raepsaet \') lezen wij over het verschil van
bovengenoemde eeden, waaruit hij ook de nood-
zakelijkheid der inhuldiging onzer vorsten afleidt,
het volgende: „L\'on voit par ce développement
combien le serment de fidélité au roi diffère du
serment de fidélité au sénieur, ou, pour parler plus
strictement, combien le serment de fidélité diffère
de celui de féauté, et, par conséquent, combien la
souveraineté diffère du seniorat ou seigneurie: celui
de fidélité se borne à l\'obéissance au roi en tout
ce qu\'il commandera, suivant la loi, dans l\'exercice
\') t. a. p. p. 141.
-ocr page 34-i8
du gouvernement, et de ne rien entreprendre contre
le royaume et sa personne royale; mais le ser-
ment de fémité, en comprenant les mêmes obliga-
tions, comprend spécialement de plus, de l\'aider et
de lui donner conseil pour l\'exercice de son pouvoir
royal; et cette obligation n\'est pas héréditaire de
père en fils; elle ne naît que du jour, de la presta-
tion du serment de feauté, de isto die in antea, et
elle ne dure qu\'autant que la vie, qiiamdiii vixcro.
Il devait donc être renouvelé à chaque nouveau
règne. Ce sont là nos inaugurations sans lesquelles
il n\'exsiste, pour les sujets, aucune obligation de
service d\'aide et conseil, ce qui en prouve l\'impor-
tance et la nécessité."
In de Vlaamsche Charters wordt de inhuldiging
hnldinge genoemd, hetgeen beteekent het bewijzen,
van hulde"
Martini van Geffen \') schrijft: „De plechtige op-
dracht der heerlijkheid en aflegging der eeden van
wederzijde, in onze geschiedenis onder den naam
van blijde inkomste of huldinge bekend, had bij de
aankomst van eiken Vorst, in,de voornaamste steden
des lands, plaats, bijzonder in de vier hoofdsteden.
\') Jhr. Mr. H. B. Martini van GclTcn, Dc inhuldiging der Nederl.
vorsten, enz. p. 35. ,
19
Leuven, Brussel, Antwerpen en \'s Hertogenbosch.
Alsdan werden alle mannen, den ouderdom van
vijftien jaren en dtiarboven bereikt hebbende, opont-
boden, om ten gestelden dage en ure op de markt
of eene daartoe bestemde openbare plaats te ver-
schijnen, om den nieuwen Heer aldaar „Hulde te
doene en Ede als dat van rechtswege behoort." \')
Vervolgens beklom de Heer met de Edelen van
zijn gevolg eenen voor hem gestelden zetel of troon,
deed aldaar, ten overstaan der vergaderde gemeente,
den gebruikelijken eed, en dit gedaan zijnde, legde
ook de burgerij den eed af, bij monde van den
geheimschrijver der stad."
Het doen van Juilde en ede werd in de midden-
eeuwen homagiiim of hominium genoemd. In het
leenstelsel heet het: „foi et /lomtnage" (Houw en
trouw.)
„Cet acte — zegt Raepsaet — forme Ie pacte
-ocr page 36-20
et donne la mesure des droits et des devoirs, qui
existent entre le Seigneur et le vassal. Il ne faut
donc-pas les confondre avec les droits et les devoirs,
qui existent entre le souverain et le sujet. L\'hom-
mage appartient à la Seigneurie ou Séniorat; il est
purement volontaire, libre, personnel et ne lie que
pour la vie. La souveraineté, au contraire, est
foncière ou territoriale, patrimoniale et héréditaire;
les droits de la souveraineté et les devoirs envers
elle n\'appartiennent qu\'au prince; l\'hommage est dû
au Seigneur; les droits de la souveraineté existent
pour l\'héritier du trône dés l\'instant du décès de son
prédécesseur; car le mort saisit le vif, suivant la
maxime coutumiere, etc........ Mais ceux de la
Seigneurie ne naissent qu\'avec la vie du Seigneur."
Hoewel het Senioraat in den loop der tijden aan-,
merkelijke wijzigingen onderging, zoo bleef het ook
na de afschaffing van het leenstelsel in Nederland
bestaan. Ten bewijze strekke de eed door den
Koning krachtens onze tegenwoordige Grondwet ,
bij zijne inhuldiging afgelegd, waarin hij de ver-
21
plichtingen als Heer zijner onderdanen op zich neemt
in deze bewoordingen: „Ik zweer, dat ik de alge-
meene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle
mijne onderdanen zal beschermen, zooals een goed
Koning schuldig is te doen."
Den souvereinen vorst werd krachtens de Grond-
wet van 1814, den koning krachtens de Grondwetten
van 1815 en 1840 trouw gezworen bij zijne inhul-
diging door de leden der Staten Generaal en door
de Staten der verschillende provinciën \'). De Grond-
wet van 1848 spreekt niet meer van een eed van
de Staten der provinciën bij de inhuldiging des
konings; ook wordt door de Staten Generaal niet
meer trouw gezworen aan den koning, maar hem
gezworen zijne onschendbaarheid en de rechten van
zijn kroon te zullen handhaven. De eed van trouw
aan den koning wordt nu nog gezworen door hen
die bij minderjarigheid des konings tot zijne voogden
benoemd worden, door hem die tot Regent wordt
\') In tic Gw. v.in 1840 word deze eed v.in dc St.ilcn der Provinciën
verklaring genoemd. Zie art. 54 in fmc: „De Staten der provinciën
brengen deze schriftelijke vcrkl.aring aan den Koning over, door eene
plcgtigc bezending van ccnigc letlen uit hun midden."
\') Art. sa.
\') Bij dc aanvaarding van hun ambt zweren zij getrouwheid aan tie
grondwet.
\') Art. 38.
\') Art. 45.
-ocr page 38-22
aangesteld en door de leden der rechterlijke macht.
Dat de voogden en de regent den koning trouw
moeten zweren vloeit voort uit de persoonlijke
betrekking, waarin zij tot hem komen; de belangen
des konings te behartigen is hun eerste plicht. —
De leden der Rechterlijke macht, ontleenen hun
macht direkt aan den koning; zij vertegenwoordigen
hem; zij spreken recht in naam des konings.
Voor de geschiedenis van den ambtseed is het tijd-
vak gelegen tusschen de stichting der Bataafsche
Republiek en de afkondiging der Staatsregeling van
1798 niet onbelangrijk. Staan wij er daarom eenige
O ogenblikken bij stil.
B. 1795—1813.
Op den Maart 1795 werd door de bestuurders»
van Holland, onder den aangenomen naam van Pro-
visioneele Representanten van het volk van Holland,
aan alle plaatselijke en stedelijke regeeringen dier
provincie het volgende eedsformulier voor ambte-
naren toegezonden:
„Ik verklaar, te erkennen en eerbiedigen de onver-
«) Art. 29 R. O.
\') Ook de Advoc.itcn, Procureurs cn Deurw.aarders zweren getrouwheid
aan den Koning, cfT, artt. 5 cn 24 Hegl. no. 111 cn art 3 Regl. n». IV.
23
vreemdbare Rechten van den INIensch en van den
Burger; zóódanig, als dezelve door de Provisioneele
Representanten van het volk van Holland plegtig
verklaard zijn, bij derzelver Publicatie van den
3isten Januarij 1795; en zweere, dezelve, in mijn
Ampt of Bediening, voor zo veel in mij is, te zullen
handhaven: ook zweer ik, dat ik mede den volke
van Holland, in welks boezem ik erkenne de eigen-
lijke oppermagt te berusten, als ook deszelfs ver-
tegenwoordigers, gehouw en getrouw zal zijn; en
voords, dat ik alles zal doen, wat eén goed en
getrouw ....... schuldig is en behoord te doen.
Dat zweer ik!" \')
Dit eedsformulier wekte groote ontevredenheid.
Vele ambtenaren weigerden dezen eed af te leggen.
Weldra verscheen een geschrift getiteld: „Beden-
kingen en Bezwaaren over den eed, zo als die door
de Provisioneele Representanten van \'t Volk van
Holland, bij derzelver Aanschrijving van den 9 Maart
1795, is bevolen. Als mede over de Rechten van
den Mensch en Burger, zoo als die bij Publicatie
van 31 Januari 1795, door de Provisioneele Repre-
sentanten van het Volk van Holland zijn verklaard,
\') De Historie der Politieke lieden, verklaringen en ndoflen voor «ien
jarc 1795, enz.
24
enz. — Wij lezen in dit geschrift o. a. dat voor-
melde eed, de rechten van den mensch en burger
betreffende, niet anders kon worden beschouwd dan
als een burgereed en het dus niet aanging dezen
aan ambtenaren alleen en niet aan ieder burger op
te leggen. En verder: „Een Amptenaar verscheeld
immers van eenen anderen Burger niet, dan in zijnen
pligt, om zijn Ampt getrouw waar te neemen; en,
bij noodzaaklijk gevolg, kan de Eed, die van eenen
Amptenaar afgenomen word, niets anders inhouden
dan de . nakoming van de pligten die zijn Ampt
vorderen — en word die Eed van hem niet als
Amptenaar, maar als Burger afgevergd, dan moet
die Eed, zal de gelijkheid niet gebroken worden,
noodzaaklijk van alle Burgers worden afgenomen."
ïen slotte haal ik hier nog een paar zinsneden ^
aan, waarmede genoemde schrijver zijn betoog ein-
digt: „Zie daar. Waarde Burgers en Broeders!
mijne bedenkingen en bezwaaren, zo wel omtrent
de verklaaring van de Rechten van den Mensch en
Burger, zo als die in de Publ. van 31 Januarij 1795
is opgegeeven; als omtrent eene allertederste zaak, —
\') De schrijver van „De Historie der Pohtiekc Eeden, enz," zegt d.it
dit geschrift waarschijnlijk van de hand van den Hoogleenxar Cras is.
Dat het niet wa.arschijnlijk, m-iar zeker v.in dezen Hoogleeraar is, bleek mij
uit de „Lijkrede op Mr. H. C. Cras" door Mr. J. M. Kemper w.iar voor-
noemd geschrift wordt geciteerd.
25
omtrent den Eed! — welks minachting- het zekerste
bewijs zou zijn van een geheel zedenbederf, en over-
helling tot ongodsdienstigheid; en welks minachting
even daarom alle kracht van den eed zelve daade-
lijk zou ontzenuwen, en dien geheel overtollig en
nutteloos maaken. — Hoe weinig kan het dus euvel
worden genomen, in tegendeel, hoe groote en ge-
wigtige pligt is het dan niet, allcroviziditigst om-
trent den Eed te zijn, en, naar zijne vermogens,
zig zeiven, zijne Medeburgers, ja ook zijne Repre-
sentanten, die geenzins de deur voor eenige waar-
heid mogen noch willen sluiten , noch zig zeiven
onfeilbaar achten, iets voor te lichten? Wat staat
kan gemaakt worden op hen, die maar los heen
zweeren? Welke zekerheid reist er voor de Bur-
germaatschappij uit zulke Eeden, die even lichtvaar-
dig gezwooren, als met voeten getreeden worden?"
enz, enz.
In Juni 1795 verscheen eene nadere Aanschrijving
van de Provisioneele Representanten, waarbij zij voor-
meld eedsformulier verdedigden en nader verklaarden.
Ook nu nog was men echter verre van voldaan. \')
\') Zic: „Gewichtige vraagen over den Eed, zooals dezelve gcarrcsteert is
door de provisioneele Representanten des volks v.in Holland den 31 Janu-
arij 1795, cn over de cxplic.itie van derzelvcr waare intentie en betloeling
in liet Decreet van den 17 Junij deezcs jaars. Door een burger der stad.
Anistcld.am (Prof. Mr. H. C. Cras).
26
Geen der bestaande bezwaren toch was door boven-
gemelde aanschrijving opgeheven en zoo verscheen
den December 1795 eene publicatie van den
volgenden inhoud:
„De Provisioneele Representanten des volks van
Holland (allen dengenen, die deezen zullen zien of
hooren leezen, Heil en Broederschap) doen te wee-
ten : Dat, ofschoon wij met alle reden hadden mogen
verwagten, dat onze nadere verklaring, den 8 Junij
deezes jaars gedaan, van het bij ons den g Maart
daar bevorens gearresteerd Formulier van den
Amptseed, alle scrupules en zwarigheden zouden
hebben weggenomen of voorgekomen, zoodanig,
dat alle Burgerlijke en Kerklijke Amptenaaren dien
Eed zouden hebben gepraesteerd; — wij echter in
ervaring zijn gekomen, dat men niet opgehouden ,
heeft, daartegen allerleie zogenaamde gemoedszwa-
righeden te maaken of voor te wenden, waar door ons
heilzaam oogmerk, ten nutte van het volk van Holland,
volkomen geëludeerd zouden worden, ten ware wij
strenger maatregelen beraamden om het Volk van
Holland van de trouw zijner Amptenaaren, door het
effectivelijk doen afleggen van den voorschreeven Eed,
te verzekeren: waar toe wij ook genoegzame redenen
zouden gehad hebben, aangezien wij ons verzekerd
houden, dat de ingebragte zwarigheden bjj vele
27
Amptenaaren uit een kwaad hart voordkwamen, en
dus niets meer waren, dan een bloot praetext of
voorwendsel, uitgedagt of gearripieerd, om zig aan
eene zo plegtige en heilige verbindtenis, als wij
daar in bedoelden, te onttrekken. — Dat wij ons
nogtans daarvan hebben te-rug-gehouden, uit aan-
merking, dat wij niet minder verzekerd zijn, dat
de voorgemelde scrupules bij veelen waarlijk resi-
deerden, en hun in goeden gemoede zóó gegrond
voorkwamen, dat zij zig liever alles zouden getroost,
dan dezelven overgestapt hebben, welke eerlijke
karakters wij niet hebben kunnen besluiten te ver-
mengen en gelijk te stellen met die huichelaars,
die, de occasie der zwakheid van andere braave en
eerlijke Vaderlanders capteerende, zig met derzelver
masker zoodanig wisten te bedekken, dat zij door
ons van dezelven, met geene zekerheid, konden
onderscheiden worden."
„Daar wij het evenwel voor de rust, de veiligheid,
en het wezenlijk belang van het volk van Holland,
noodig blijven oordeelen, dat deszelfs zo burgerlijke
als kerklijke Amptenaaren aan het zelve op eene
plegtige en allezins verpligtende wijze verbonden
worden: ook aan den anderen kant niet ongeneegen
zijn, aan de bedenkingen en gemoedszwarigheden
van opregte en eerlijke Vaderlanders, behoudens
28
het hoofd-oogmerk, te gemoete te komen; en eindehjk,
voorgenomen hebben, om nu in eens, en voor altoos,
alle, het zij dan wezenlijke, het zij gezogte, scrupu-
les wegteneemen, en volstrektlijk aftesnijden,"
„Zoo is \'t, dat wij, uit Consideratie van alle deeze
redenen en motieven, hebben geresolveerd, het For-
mulier van den te doenen Ampts-Eed te altereeren,
en wel, om gewigtige redenen, zoodanig, dat er
voordaan twee Formulieren zullen worden gebruikt,
om volgends het eene alle Burgerlijke Amptenaaren,
tans zijnde of hierna aangesteld wordende, te be-
eedigen, en volgends het tweede de Kerklijke
Amptenaaren, mede tans in dienst zijnde, of in
\'t vervolg zullende komen,"
„Dat wij, ten dien einde, voor, en in de plaats
van het den g Maart voorgeschreeven Formulier, •
tot het beëedigen van Burgerlijke Amptenaaren het
volgende Formulier hebben gearresteerd;
„„Dat zweer ik, dat ik gehouw en getrouw zal
„„zijn aan het Volk — als den eenigen wettigen
„„Souverein, aan des zelfs verkozene Represen-
„„tanten, en aan de wet.
„„Dat ik mij in de waarneming van het Ampt
„„of de Bediening van........in gevolge hiervan
„„zal gedraagen als een goed en getrouw Burger.
„„En voords, dat ik alles zal doen en verrigten,
29
„„wat een braaf eerlijk........schuldig is en be-
„„hoord te doen.""
„En ter beëeding van Kerklijke Amptenaren zal
„dit Formulier gebruikt worden:
„„Dat zweer ik, dat ik gehouw en getrouw zal
„„zijn aan het Volk, als den éénigen wettigen Sou-
„„verein, aan des zelfs verkozene Representanten,
„„en aan de wet.
„„En dat ik mij in de waarneming van het Ampt
„„of Bediening van...... in gevolge .hiervan zal
„„gedragen als een getrouw Burger schuldig is, en
„„behoord te doen.""
Over de wijze waarop deze eeden zouden worden
afgelegd bevatte de Publicatie nog het volgende:
„Dat, ofschoon de eed bij alle eerlijke en ver-
standige lieden, altoos dezelfde was, met welke
plechtigheid die ook zou mogen afgelegd worden;
zij (de Provisioneele Representanten) toch redenen
gekregen hadden om te denken, dat sommigen,
\'t zij uit onkunde, \'t zij uit kwaadwilligheid, den
Eed minder heilig achteden, wanneer dezelve ge-
praesteerd wordt, door het eenvoudig en plechtig
uitspreken van deze woorden:
„Dat zweer ik!" — dan wel, wanneer zulks ge-
schiedt met de van ouds in ons land gebruikelijke
plechtigheid; — en dat zij uit dien hoofde, ten einde
30
de kAvade gevolgen dezer opinie, — hoe ongegrond
dezelve ook ware, tegen te gaan, als mede tot
meerder indruk bij den beëedigde, en alzoo ter be-
vordering van het belang des volks van Holland,
de oude plechtigheid van het opsteken der twee
voorste vingers der rechterhand, en het uitspreken van
deze woorden: „Zoo waarlijk helpe mij God Almach-
tig!" bij het doen van dezen Ambtseed wederom
wilden ingevoerd en gebruikt hebben; daarvan nog-
thans verschoonende diegenen, wien het van wege
hunne godsdienstige begrippen altoos is toegestaan
geweest, eene andere plechtigheid te gebruiken." —
Ook deze Publicatie wekte groot misnoegen. De
Representanten des volks der stad Amsterdam,
ten getale van zestig, weigerden den voorschreven
eed af te leggen en gaven van deze weigering ken-
nis aan de Provisioneele Representanten des volks
van Holland in eene gemotiveerde missive d.d. 22
December 1795. \')
Kort daarop verscheen een Reglement tot samen-
stelling van een Collegie, dat den naam zou dragen
van Nationale Vergadering representeerende het
geheele volk van Nederland. Dit Reglement schreef
\') Zie Bijlage tot het Dagblad der Representanten des volks van Amster-
dam, van bl. 567—580; Letter Vvvv en Xxxx.
\') Zie De Geschiedenis der Dataafsche Republiek door Mr. C L. Vitringa.
-ocr page 47-31
twee verklaringen voor, in de plaats van twee eeden,
welke verklaringen moesten worden afgelegd, de
eene door die burgers, die leden waren der Grond-
vergaderingen en als zoodanig hunne stem moesten
uitbrengen; de andere door elk verkozen lid der
bovengenoemde Nationale Vergadering.
De eerste verklaring luidde als volgt:
„Ik verklaare, voor wettig te houden, alléén
„zoodanigen Regeeringsvorm, welke gegrond is op
„de Oppermacht des geheelen Volks, en, diens-
„volgens, houde ik voor onwettig, en daar mede
„strijdende, alle erflijke Ampten en Waardigheden."
De tweede was van den volgenden inhoud:
I„Dat hij zich hield voor een wettig verkozen
„Representant van het volk van Nederland;
2". „Dat hij verklaarde aan genen Vorst, of
„buitenlandsche Magt, verbonden tc zijn;
3". „Dat hij erkende, verantwoordelijk te zijn
„aan het geheele volk van Nederland, en wel aan
„hetzelve alleen zonder dat eenige Kerklijke of
„waereldlijke macht, buiten hetzelve volk, hem van
„deeze verbindtenis kan ontslaan;
4". „Dat hij zig verbond, de gronden, waarop
„de algemeene Nationale vergadering bij een ge-
„roepen was, getrouwlijk te zullen aankleevon, en
„alle de Artikelen van het gemelde Reglement,
32
„de Nationale Vergadering en der zelve Leden be-
„treffende, stiptelijk te zullen naarkomen.
En voords ten
5\'\'. „Dat hij verklaarde gehouw en getrouw te
„zullen zijn aan de oppermacht des geheelen volks,
„en wijders alles te zullen doen, wat een goed en
„getrouw Representant des Volks schuldig is en
„behoord te doen."
De leden van het Intermediair Provinciaal Bestuur
moesten dezelfde verklaring eenigszins gewijzigd
afleggen, doch bekrachtigd door een eed. Ieder lid
moest na voorlezing van het formulier antwoorden:
„Dit verklaare en beloove ik. —Zo waarlijk helpe
„mij God Almachtig."
Welke de reden zij, waarom de Leden der Na-
tionale Conventie eene bloote verklaring moesten \'
afleggen, terwijl de leden van het Provinciaal
Bestuur de afteleggen verklaring met eede beves-
tigden is mij onbekend. Zeker is het, dat aan dit
verschil wel eens eene voor de Nationale Conventie
min vleiende uitlegging is gegeven.
Bij de Staatsregeling van i^gS werd het woord
Eed vervangen door Verklaring. De formule voor de
Leden van het vertegenwoordigend Lichaam luidde:
Ik beloof op mijne burgertrouw. Dit verklaar ik. \')
\') Art. 36. Siaatsr. 1798.
-ocr page 49-B9
33
In de Staatsregeling van 1801 wordt niet meer
gesproken van Verklaring maar van Belofte; de
leden van het Wetgevende Lichaam en van het
Staatsbewind beloveti plechtiglyk. \') De Staatsrege-
ling van 1805 herstelt den Eed met de formule:
„Ik belove en zweere, zoo waarlijk helpe mij God
Almagtig." De Constitutie van 1806 volgt de
Fransche formule: „Ik zwere."
Het besluit van 11 Dec. 1813, art 36, herstelt de
oude Eedsformule, die tot op den huldigen dag
wordt gebruikt.
C. Eed door den Koning gezworen.
Van alle ambtseeden bekleedt de eed des Konings
de eerste plaats. Pufendorf \') vindt den eed niet
passend voor vorsten, vooral met betrekking tot
hunne onderdanen (minderen). Want, zegt hij, behalve
dat er niemand meer dan zij belang bij heeft, dat
men het gegeven woord beschouwe als eene heilige
en onschendbare zaak, is het beneden hun karakter
en hun hoogen rang, iets te doen \'t geen onder-
\') Art. 106 Stiutsr. 1801.
\') Art 87 Sltuitsr. 1805.
Artt. 18, 49. Constit. i8o6.
\') De Jurc n-it. ct Gent. Lib. IV , Cap. a.
34
stellen doet, dat men hen slechts verdenkt van
leugen, bedrog of slechtheid.
Met dit gevoelen kan ik mij in geenen deele
vereenigen. Ware het toch voor een Vorst eene
beleediging, gedwongen te zijn, het gegeven woord
met eede te bekrachtigen, hetzelfde zou het geval
zijn met hooggeplaatste en mindere ambtenaren,
voor welke toch ook de presumtie van eerlijkheid
bestaat. De ambtseed wordt niet opgelegd door den
Staat, omdat hij de eerlijkheid van den ambtenaar
in twijfel trekt, maar omdat hij den grootst moge-
lijken waarborg verlangt, dat deze onder alle om-
standigheden, zijn plicht zal betrachten; omdat hij
hem bij het aanvaarden van zijn ambt door eene
plechtige belofte aan zich wil verbinden en die
belofte aan den eed, die haar bekrachtigt, haar
grootste plechtigheid ontleent.
De Vorst is de bewaker der wetten, de verdediger
der vrijheid van het volk, dat hem tot zijn Souverein
heeft gekozen. In een constitutioneel land is de Grond-
wet de band, die Vorst en volk verbindt. Wat nu
is natuurlijker, dan dat die band zoo sterk mogelijk
worde gemaakt, en hoe zou hij beter kunnen worden
versterkt dan door eene belofte onder eede, door Vorst
en volk beiden beschouwd als het krachtigste zegel,
dat op een dergelijken band kan worden gedrukt.
35
De eed nu door den Vorst, bij het aanvaarden der
regeering gezworen, wordt Kronings- of Inhuldigings-
eed genoemd.
Bij ]\\Ir. de Bosch Kemper \') lezen wij: „In ons
grondwettig staatsrecht heeft de inhuldiging des
Konings zoowel de bedoeling den Koning aan den
Staat als het volk aan den Koning te verbinden.
De inhuldiging heeft geene ivcttige gevolgen, daar
de Koning door het erfrecht Koning is, maar zij is
een waarborg voor het volk, dat de nieuwe Koning,
onder opzien tot God, zich plechtig verbindt\'s volks
belang te beschermen, en een waarborg voor den
Koning, dat hij erkenning vindt van zijne rechten,
zonder welke geen uitoefening zijner hooge ver-
plichtingen mogelijk is."
„Je weniger — schrijft Bluntschli — es rechtliche
Mittel giebt, den König zur Betrachtung des be-
stehenden Rechts zu nöthigen, desto nöthiger und
heilsamer erscheint diese Einrichtung, welche in
seinem Gewissen das Gefühl der Pllicht durch ernste
Ermahnung belebt und stärkt." •
Sprekende over de inhuldigingen der Vorsten in
de middeneeuwen zegt Kemper het volgende: „Bij
\') Handleiding tot dc kennis van het Ncdcrl. Sta.itsrcclit en Sla.itsbcstuur,
p. 383.
\') Allgcm. Staatsr. Ikl. U. S. 77 der II Auü.
-ocr page 52-36
het contractuele recht der middeneeuwen had de
inhuldiging den vorm van een contract, en daarmede
overeenkomstig was het, dat vragen werden gedaan,
waarop de Vorst moest antwoorden. Dit laatste is
in Engeland nog gebruikelijk, alwaar vier vragen
aan den Koning of de Koningin gedaan worden,
waarop deze antwoordt: / uüill, en op de laatste:
AU this I promise to do, waarna met de hand op
den Bijbel de eed wordt uitgesproken."
In het Engelsch staatsrecht heeft de inhuldigingseed
echter geen andere beteekenis dan een bevestiging
van de hooge verplichtingen, die op den Souverein
fusten.
Van die vroegere inhuldigingseeden geef ik hier
een paar voorbeelden. Zoo luidde b. v. de eed voor
den Koning van Frankrijk, die nog door Lodewijk \'
den XVI werd gezworen, als volgt: \')
„Haec populo Christiane et mihi subdito in Christi
promitto nomine:
r". Inprimis ut ecclesiae Dei omnis populus Chris-
tiartus veram pacem, nostro arbitrio, in omni tem-
pore servet;
2". Item ut omnes rapacitates et omnes iniquitates
omnibus gradibus interdicam;
\') Zie von Hallcr, Rest.iuration der Staatswissensehaft, ade dl. p. 380 en vlßg.
»
37
3". Item ut in omnibus judiciis aequitatem et
misericordiam praecipiam, ut mihi et vobis indulgeat
suam misericordiam clemens et misericors Deus;
4". Item, de terra mea ac jurisdictione mihi
subdita universes haereticos ab ecclesia denotatos,
pro viribus, bona fide, exterminare studebo.
Den Duitschen Keizer werden bij zijne inhuldiging
door een Aarts-Bisschop de volgende vragen gedaan:
„Vis sanctam fidem Catholicam et apostolicam
tenere et operibus justis servare?"
„Vis sanctis Ecclesiis, Ecclesiarumque ministris
fidelis esse tutor ac defensor?"
„Vis regnum a Deo tibi concessum secundum
justitiam regere et efficaciter defendere?"
„Vis jura regni et imperii, bona ejusdem injuste
dispersa recuperare et conservare, et fideliter in
usus regni et imperii dispensare?"
„Vis pauperum et divitum, viduarum et orpha-
norum, aequus esse judex et pius defensor?"
„Vis sanctissimo in Christo patri et domino, Ro-
mano Pontifici et Sanctae Rom. Ecclesiae subjectio-
nem debitam et fidem referenter exhibere?"
\') Tnßcvocrd in 1226 bij de Icroning van Lodcwiji; den Heilige. I^in-
jumiiis, Essai sur la charte n». 246,
38
Op ieder dezer vragen antwoordde de Keizer volo,
waarop dan deze belofte voor het altaar met de
volgende woorden werd bezworen:
•„Omnia praemissa, in quantum divino fultusfuero
adjutorio, fideliter adimplebo; sic me Deus adjuvet
et sancta Dei Evangelia."
Na de kroning zwoer de Keizer nog een tweeden
eed, eerst in het Latijn en dan in het Duitsch.
Deze eed was van den volgenden inhoud:
„Ich gelobe und verspreche vor Gott und seinen
Engeln, dass ich jetzt und hinfüro das Gesetz und
die Gerechtigkeit, auch den Frieden der heiligen
Kirche Gottes, will halten und handhaben, auch
dem mir unterworfenen Volk will nützlich sein und
Gerechtigkeit verschaffen, dass ich des Reichs
Rechte, mit Vorbehalt gebührender Betrachtung
Göttlicher Barmherzigkeit, will erhalten, wie ich
solches mit Rath der Fürsten, auch des Reichs und
meiner getreuen, am besten erfinden kann. Dem
allerheiligsten Römischen Bischoff und der Römi-
schen Kirche, wie auch den übrigen Bischöffen und
Kirchen Gottes, will ich gebührende geistliche Ehr
erzeigen und dasjenige, was von Kaisem, Königen
der Kirche und der kirchlichen Personen gegeben
und übertragen worden ist, derselbe ungeschwächt
erhalten und erhalten lassen, auch den Prälaten,
39
Ständen und /Vasallen des Reichs gebührende Ehre
tragen und beweisen, so viel mir unser Herr Jesus
Christus, Hülf, Kraft\' und Gnade verleihet."
D. Eed der Ambtenaren.
Een ambtenaar treedt niet in functie alvorens hij
den hem voorgeschreven eed heeft afgelegd. Wij
40
zagen, dat bij de Romeinen voor de eedspraestatie
5 dagen tijd werd gelaten. Had dit binnen dezen
termijn geen plaats gehad, dan werd de ambtenaar
beschouwd van zijn ambt vervallen te zijn. — Onze
wetten bepalen niet hoeveel tijd tusschen de benoe-
ming en de eedspraestatie mag verloopen.
„De aard van de Staatsdienst, — schrijft de Bosch
Kemper — die de ambtenaar te vervullen heeft,
brengt mede, dat hij daarin met godsdienstige naauw-
gezetheid moet te werk gaan. Tot versterking van
die godsdienstige verplichting doet hij eenen eed
of belofte, overeenkomstig de wijze zijner godsdiens-
tige gezindheid."
De eed der leden van de Staten-Generaal en die
van de Staten der Provinciën zijn te vinden in de
Grondwet. \') De Gemeentewet bevat den eed
voor de leden van den Raad, den Burgemeester
en den Secretaris der gemeente. Verder is door
de wet voorgeschreven: de eed der rechterlijke
ambtenaren , in de wet op de Rechterlijke Organi-
\') Artt. 83 en 125.
») Artt. 39 cn ICX5.
\') Merkwaardig is de eed, dien de Azig vroeger in ons land moest af-
leggen: „Deze moeste zweren, dat in zijn gcslagtc geen Edelman cn was
hem in den vierden maegtalc bestaende cnde tot een tcijken van dien moeste
hij ook rijden met eene spoor." Aant. van Groencwegen van der Made op
H. dc Groot, Inl. tot dc Holl. Regtsgel., Bock a, dl. 28; cff. Inl. Boek i;
dl. 14, en Matthijs v. d. Houwc, Handvest van Outbat.iv. B. 2 ,\'c. 3, p. 89.
41
satie van de leden der Rekenkamer, in de wet op de
Rekenkamer. ■\') De eeden der overige ambtenaren
worden geregeld bij Koninklijk Besluit of bij eene
dispositie van den ambtenaar, die de benoeming
doet, waarbij echter als regel geldt, dat de inhoud
van den eed nietig is, voor zooverre hij tegen eenige
wetsbepaling strijdt. \')
In België kan geen eed worden opgelegd noch
geformuleerd door een Koninklijk Besluit. Bij de wet
alleen kan dit geschieden. Art. 127 der Belgische
Constitutie bepaalt daaromtrent het volgende : „Aucun
serment ne peut être imposé qu\'en vertu de la loi.
Elle en détermine le formule."
In het Rapport der Sect. Centr. lezen wij met
betrekking tot dit art.:
Ik vermeld hier nog den eed, welken door de leden van den Korten-
bergschen Raad moest worden afgelegd. Deze Raad, die bij het Korten-
bergsehe Charter in 1302, door Hertog J.an II, was ingesteld, sprak recht
tusschen de onderdanen onderling en ook tusschen den Hertog en de onder-
danen; als gewoon gerechtshof bestond het uit tien goede mannen, terwijl
er tevens uithoofde der leenz.aken vier Ridders, „de orberlecste envroedste
die men vinden mach," zitting hadden.
De eed nu, die allen alvorens in betrekking te treden moesten.iflcggen,
luidde: „Dat zij den Hertog cn zijne nacomelinghen ende allen den lieden
v.an den lande, rike ende arme, wale bewaren scelen na hare macht ende
eiken houden in sinen regten ende regt geschicn doen na h.are beste weten."
Art. 6 v.in het Kortfnb. land-Charter te vinden bij M.irtini v.Gcflen, p. 40.
\') Art. ag.
\') Art. 6, enz. wet van s Oct. 1841 (Stbl. n«. 40).
») Verg. de Bosch Kemper, t. a. p.
-ocr page 58-42
•
„1. Serment imposé. Le serment, dit M. J. Plai-
sant , forme une alliance entre le fonctionnaire et
la justice, et il contient la sanction de toutes ses
obligations. Obéir à la constitution et aux lois,
c\'est remplir scrupuleusement ses devoirs. Jurer
d\'être fidèle au roi, c\'est concourir à assurer l\'avenir
de la patrie et à consolider sa stabilité."
„II. ^lalgré les nombreux exemples de l\'abus
du serment, il est impossible de le supprimer. En
matière criminelle il n\'y a pas d\'autre garantie de
la véracité des témoins. Le serment sous la foi
duquel on atteste la vérité d\'un fait est donc indis-
pensable. Mais il est un autre serment, c\'est celui
que l\'on exige des fonctionnaires publics, ou le ser-
ment promissoire. L\'article proposé ne dit pas qu\'on
pourra l\'exiger dans tous les cas; il n\'impose pas \'
au législateur l\'obligation de l\'exiger. Mais il défend
à tout autre qu\'au législateur, d\'imposer un serment
ou d\'en déterminer la formule. Ainsi le Chef de
l\'Etat ne pourra point, de sa seule autorité, pres-
crire un serment aux citoyens qu\'il appellerait à des
fonctions publiques ; il ne pourrait pas non plus déter-
miner la formule d\'un serment qui serait exigé par
la loi. — La Section Centrale a reconnu le principe
que la formule du serment ne devait, en aucun cas,
contenir rien de contraire à la liberté de conscience.
43
Mais ce principe est la conséquence nécessaire d\'une
disposition déjà décrétée, qui proclame la liberté
des cultes et des opinions: exiger un serment qui
serait contraire à cette liberté, ce serait violer une
des bases fondamentales de notre constitution. Il
existe des sectes qui rejettent le serment; mais ces
mêmes sectes admettent l\'affirmation solennelle pour
attester la vérité, ou pour prendre l\'engagement
d\'accomplir une promesse : et, dans le sens de la loi
civile, le serment n\'est autre chose qu\'une affirmation
qui lie solennellement celui qui l\'a prêté."
Ook in Frankrijk is de eed der ambtenaren van
zeer ouden datum. Dalloz \') zegt: „En France, la
nécessité de la prestation d\'un serment de la part
de tout fonctionnaire ou officier public, avant son
entrée en exercice, est consacrée par un usage
immémorial."
„C\'est ce serment, — lezen wij bij Loiseau \'■\') —
qui attribue et accomplit en l\'officier l\'ordre, le
grade et s\'il faut ainsi parler le caractère de son
office, et qui lui défère la puissance publique."
Meermalen is er op afschaffing •\'\') van den ambtsecd
aangedrongen.
\') Répertoire <lc législation , in voce „scnnent."
») Traité des Offices , Liv. i Ch. 4 n". 71.
\') Ik verwijs hier n.xir ccno verhandeling getiteld : „Ucwcnschclijkheidom
-ocr page 60-44
Zien wij, hoe Brater hierover denkt. Hij schrijft:
„Wie der promissorische Eid überhaupt, so ist insbe-
sondere der politische Eid von manchen Schriftstel-
lern als ein unwirksames und desshalb zugleich
entsittlichendes Institut verworfen worden. Seine
Unwirksamkeit zu erweisen wird aber stets unmög-
lich sein, so oft auch Fürsten und Unterthanen eine
eidlich erhärtete Pflicht verletzt haben: man wird
niemals ermitteln können, wie viele andere Pflicht-
verletzungen durch die Erinnerung an einen gelei-
steten Eid, verhindert worden sind. Die Verbreitung
des promissorischen Eides unter allen Völkern, seine
Erhaltung unter allen Wechseln der politischen Ent-
wicklung, zeugt von einem tiefgewurzelten Glauben
an seine Wirksamkeit, der den Zweifel Einzelner
uberwiegt. Die völlige Abschaffung des politischen
Eides Hesse sich nur unter zwei Voraussetzungen
rechtfertigen, bei einem Volke, in dem alles religiöse
Pflichtgefühl erloschen, die Ehrfurcht vor Gott wie
die Scheu vor einem rächenden Verhängniss aus allen
45
Gemüthern versch\\vunden wäre, — oder bei einem
Volke, wo das politische Pflichtgefühl zu solcher
Volkommenkeit entwickelt wäre, dass es von reli-
giösen motiven keine Steigerung und Befestigung
mehr zu envarten hätte. Wo diese Voraussetzungen
nicht zutreffen, wird es wohlgethan sein, den poli-
tischen Eid, ohne Ueberschätzung seiner Wirksam-
keit , beizubehalten und zugleich vor missbräuchlicher
Vervielfältigung zu bewahren."
Deze woorden bevatten zeer veel waars. Ook ik
geloof niet dat afschaffing van den ambtseed wen-
schelijk is. Wel acht ik het echter wenschelijk, ja
zelfs noodzakelijk, dat alle overbodige eeden worden
afgeschaft. \')
Onder overbodige eeden versta ik die eeden, die
zonder de minste reden telkens door denzelfden
persoon moeten worden herhaald. Het kan bijna
niet anders of deze moeten nadeelig werken, want
wat is het onvermijdelijk gevolg van zulk eene noode-
looze herhaling? Geringschatting van den eed. De
eedsaflegging wordt zóózeer eene zaak van gewoonte,
dat zij ontaardt in eene bloote formaliteit, waartoe
\') Zeer Iczcnswa-irdig Is hetgeen omtrent <le .ofschafTing van ovcrlKxh\'ge
eeilcn gezegd wonlt door Dr. \'rii. Paehman, in het Oesterr.-Vicrteljselir.
n\\r Rechts- und St.iatswisschenscliaft.
4ö
ook niet weinig- bijdraagt de weinig plechtige wijze,
waarop zij dikwijls plaats heeft.
Ik geef hier een paar voorbeelden van zulke
overbodige eeden.
Zoo noem ik vooreest den eed, die een advocaat \')
moet afleggen wanneer hij tot curator in een faillis-
sement wordt benoemd. Telkenmale wanneer zoo-
danig curatorschap hem wordt opgedragen, — en
dit kan vooral bij rechtbanken, Avaar een klein aan-
tal advocaten zijn ingeschreven, in een kort tijds-
verloop zeer dikwijls plaats hebben, — moet hij den-
>) In het meer aangeh.aalde Werk van Tyler vond ik de vertaling van
een eed, dien Frederik de Tweede, in het jaar laai, aan alle advocaten
voorschreef. De Wet die dit eedsformulier vaststelde is te vinden in de
Constitutie van Napels cn Sicilië, b. i. c. 82 cn luidt volgens de vertalirfg
v.an Tyler als volgt; „We will, that the aavocates to be appointed, as well
in our court as before entering the justices and bailiffs, shall take their
corporal oath on the Gosfwls, that the parties, whose cause they h.ave un-
dertaken, they will with all good faith and truth without any tergivers.ition
succour; nor will they allege .mny thing-against their conscience; nor will
they undertake desperate causes: .and, should they have been induccd,
by misrepresentation and the colouring of the party, to undertake a cause
which in the progress Qf the suit, shall appear to tiiem, in fact or law,
unjust, they will forthwith abandon it. Liberty is not to be granted to
the abandoned party to have recourse to another advocate. They shall
also swe.ir that, in the progress of the suit, they will not require an ad-
ditional fee, nor on the p.art of the suit enter into any compact; which
oath it shall not be sufficient for them to swe.ar oncc only, but they shall
renew it every year before the officer of justice. And if any advocate
sh.all attempt to contravene the aforesaid form of oath in any cause, great
or small, he shall be removed from his office, with the brand of i^erpc-
tual infamy, .-ind pay three pounds of the purest gold into our treasury."
47
zelfden eed afleggen. Waarom den eed \'), die ieder
advocaat bij het aanvaarden van zijn ambt moet
zweren niet zóó geformuleerd, dat daarbij tevens
Avordt voorzien in het geval, dat hij als curator
optreedt? Het spreekt van zelf, dat dan tevens
noodig is, eene wijziging van Art. 792 W. v. K.
dat nu luidt:
„De curators moeten, dadelijk na hunne benoe-
ming, in handen van den rechter-commissaris den
eed afleggen van den hun opgedragen last getrouwe-
lijk te zullen waarnemen."
Het ware dan ook wen^chelijk uit de i«\'« alinea
van het a^c lid van art. 787 W. v. K. de woorden:
„bij voorkeur uit de schukleischers te kiezen," te
doen vervallen, daar, zoo het al niet eene zeld-
zaamheid is, het dan toch voorzeker geen regel
kan genoemd worden, dat een der schuldeischers
van den failliet tot curator in het fiiillissement wordt
benoemd.
Zoo vraag ik verder waartoe is het noodig, dat de
advocaat, die zich tengevolge van verandering van
woonplaats bij een ander rechtscollege doet inschrij-
ven , op nieuw denzelfden eed aflegt, dien hij wellicht
sleclits eenige weken te voren heeft afgelegd?
\') Art. 5. Rcgl. van orde en discipline voor dc Advocaten cn Procureurs.
-ocr page 64-48
Als derde voorbeeld haal ik aan den eed, welken
de door partijen of door den kantonrechter benoemde
deskundigen , in eene opengevallen nalatenschap,
voor aan \'t land verschuldigde gelden, moeten af-
leggen, telkenmale wanneer de door hen te waar-
deeren goederen in een ander kanton zijn gelegen,
dan dat, waarin zij hunne benoeming hebben ont-
vangen en ook hun eed hebben afgelegd M\'^aartoe
dit telkens herhalen van een eed van geheel den-
zelfden inhoud? De , eerlijkheid en nauwgezetheid
van een persoon zal toch wel niet afhankelijk zijn
van de plaats waar hij zijne betrekking vervult. Om
deze multiplicatie van eeden te voorkomen, is echter
wederom eene wetsverandering wenschelijk, daar de
bestaande gewoonte een gevolg schijnt te zijn van de
•
m. i. zeer verkeerde interpretatie, die men aan alinea
2 van art. 224 W. v. B. Rv. geeft. Om nu alle
moeielijkheid uit den weg te ruimen, zoude ik wen-
schen, dat of art. 224 B. Rv. eenigszins werd ver-
duidelijkt, of wel, aan het einde van den tweeden
\') Zie artt. 38 en 40 Wet op het Recht v.in Succ. cn v.m ovcrg. bij
ovcri. v. 28 Mei 1869 (Stbl. n°, 95); Art. 224 W. v. R Rv. Art. 1124 B. W.
») Hetzelfde is het geval met de deskundigen, bedoeld in art. 1133 B. VV.
Dat door hen telkenmale dc eed moet worden herhaald wa.ar de tc w.aar-
decren goederen in verschillende kantons zijn gelegen is het gevolg van
al. 3. van Art. 1124 B. W, In dit .irt zou evengoed dc bepaling kun-
nen worden opgenomen, die ik voor de Wet op \'t Recht van Succ. enz.
formuleerde.
49
titel der wet op het Recht van Succ. en van overg.
bij overl. de volgende bepaling werd opgenomen:
„Wanneer de door deskundigen te waardeeren goede-
ren in verschillende kantons zijn gelegen, behoeft
de ingevolge art. 224 B. Rv. afgelegde eed door
hen niet te worden herhaald."
Ook de Burgemeester, die tot lid van den Raad
zijner gemeente wordt verkozen, moet, bij het aan-
vaarden dier betrekking denzelfden eed afleggen,
dien hij bij de aanvaarding van het Burgemeesters-
ambt heeft gezworen. Ik noem dit wederom een
noodeloozen eed. Een Burgemeester, die zijne plichten
als zoodanig niet goed vervult, zal niet tot lid van
den Raad worden verkozen; schenkt hem nu de ge-
meente haar vertrouwen, waarom hem dan niet
vrijgesteld van de herhaling van een\' eed, dien hij
in letterlijk dezelfde bewoordingen in handen van
den Commissaris in de Provincie heeft afgelegd en
om de zes jaren bovendien nog herhaalt?
Ook de wenschelijkheid van het herhalen van den
eed bij eene herbenoeming zie ik niet in. -)
\') Cf. Artt. 65 cn 39 Gcin. Wet.
«) Ditzelfde geldt van den eed bij de herbenoeming v.an welke betrekking
ook. De herbenoeming is een bewijs van waardeering van gepraesteerde
diensten, waartoe verlangt men opnieuw een\' waarborg, nu men den amb-
tenaar de gelegenheid opent zijne diensten te blijven praesteeren?
■i
-ocr page 66-50
Dat de Burgemeester, die tot Secretaris zijner
gemeente wordt benoemd, niet van den eed in art.
loo Gemeentewet voorgeschreven, is vrijgesteld, is
eerder te begrijpen, daar zijne werkzaamheden door
deze betrekking aanmerkelijk worden verzwaard
terwijl daarenboven de eed van art. loo van geheel
anderen inhoud is dan die van art. 39 Gemeentewet.
Met betrekking tot het gewicht, dat door den
Staat aan den ambtseed wordt gehecht wil ik nog
wijzen op eene inconsequentie, waaraan hij zich
schuldig maakt. Ik heb het oog op de ambtenaren
van politie, die, ingevolge de wet, bij de aan-
vaarding van hun ambt een\' eed moeten afleggen.
Wordt door hen iemand op eene politie-overtreding
betrapt, en van het feit dier overtreding ee n proces
•
verbaal opgemaakt, dan geldt zoodanig geschrift,
in handen van den bevoegden rechter ingeleverd, als
beëedigde verklaring, d. w. z. als bewijs van \'t ge-
pleegde feit. Het proces-verbaal is opgemaakt op
den ambtseed. Worden echter diezelfde ambtenaren
van politie opgeroepen als getuigen, moeten zij mon-
delinge inlichtingen geven omtrent eene overtreding,
waarvan zij ooggetuigen zijn geweest, dan wordt van
hen op nieuw een eed gevorderd en hun bovendien ge-
woonlijk op het hart gedrukt, te denken aan den eed, dien
zij bij de aanvaarding van hun ambt hebben afgelegd.
51
AVordt wellicht daarom meer waarde gehecht aan
eene schriftelijke verklaring Van een\' ambtenaar,
omdat deze terstond na het plegen der overtreding
wordt opgemaakt, terwijl een mondeling getuigenis
niet altijd dadelijk kan worden afgelegd? Meent
men in \'t laatste geval het geheugen van den amb-
tenaar te scherpen door hem op nieuw een\' eed op
te leggen? Of neemt men aan dat*eene schriftelijke
verklaring meer doordacht is dan eene mondelinge?
Ik weet het niet. Maar welke dan ook de redenen
mogen zijn, die tot het bestaande gebruik hebben
aanleiding gegeven, ik blijf het eene inconsequentie
noemen.
Of is het geene inconsequentie, in het eene
geval de waarde van den ambtseed volkomen te
erkennen en in het andere geval die waarde geheel
weg te cijferen?
Een van beiden is rationeel, óf de verklaring van
den ambtenaar, door hem tils zoodanig afgelegd,
zonder nieuwen eed aan te nemen, óf te vorderen,
dat iedere verklaring, \'t zij mondelinge, \'t zij schrif-
telijke, die hij in zijne betrekking als ambtenaar
aflegt, door een\' eed worde versterkt.
M. i. ware het wenschelijk den eerst genoemden
weg in te slaan. De rechter geloove den ambtenaar
op zijn\' ambtseed, maar herinnere hem aan denzelve
52
zoo dikwijls hij dit noodig moge oordeelen. Heeft
men den ambtenaar op plechtige wijze gewezen op
zijne verplichtingen en hem ernstig herinnerd aan het
gewicht van den eed, door hem éénmaal gezworen,
dan bestaat, er voorzeker niet minder reden hem te
vertrouwen, dan wanneer hij op nieuw een eed heeft
afgelegd. Zoodoende zal eene inconsequentie, die
thans bestaat, zjjn opgeheven en een aantal over-
bodige eeden worden afgeschaft. \')
Even noodig als de afschaffing van overbodige
eeden, ja nog veel noodiger voor het behoud van
den aan den eed verschuldigden eerbied, is de af-
schaffing of althans de wijziging van die eeden, die
in de praktijk blijken volstrekt niet te worden nage-
leefd, en dat wel zonder dat, van de zijde van den^
Staat, op deze plichtverzaking de minste aanmerking
wordt gemaakt. Ik heb hier op het oog den eed
der makelaars, die hen verbiedt, \'t zij zeiven, \'t zij door
tusschenkomst van anderen, voor eigen rekening
handel te drijven in het vak ofin.de vakken waarin
zij makelaars zijn. Nu schijnt het van den makelaar
te veel gevergd te zijn zich aan deze bepaling te
\') Michiielis, Commcnt.iry on the Laws of Moses. „Oaths h.-ive in a
great me.asure lost their respect, in consequence of their pernicious multi-
plication."
53
moeten houden. Alen laat hem stil handel drijven
voor eig-en rekening; en veroorlooft hem stilzwijgend
zijn\' eed dagelijks te schenden.
Is het niet een\' onverantwoordelijk spelen met den
eed, zulk een toestand te doen voortduren? Indien
de praktijk werkelijk leert, dat de eed, den makelaar
opgelegd, evenmin als de bepaling van art 65 W.
V. K., kan worden nageleefd, dan is het de plicht
van den Staat de voorschriften die hij in deze gaf
te wijzigen. Door een dergelijken toestand te laten
voortbestaan, verzwakt hij den eerbied aan zijn\'
wetten verschuldigd, en toont zeer weinig waarde
te hechten aan een eed, dien hij zelf heeft opgelegd.
1) Uovcndicn overtreedt hij door het schenden van zijn eed. art. 65. W.
V. K., dat hetzelfde verbod inhoudt.
JA\':
■.is..^. ^^ - ^ - -
- fr
\' .. Ï
s»«
V ■
. 1-.
; .V- t
(■Jl-i, I\',in->
-
. 1 \' -rfr«
. •,<■ t
«v.:^"
.....
Irv»-- .-.A.-
• iJ\'-^\'\'-\'..
Op den regel, dat de schenker niet voor evictie
behoeft te vrijwaren, moet voor remuneratorische
schenkingen geen uitzondering worden gemaakt.
II.
Bij de actio publiciana is het geen vereischte,
dat, wanneer zij ingesteld wordt, de goede trouw
nog bestaat. — Het is echter onnoodig met Cuiacius
in L. II § 3 D. de publ. in rem actione (6. 2) in
plaats van quo cxpcriar te lezen quo ca pariaL
III.
De beslissende eed is niet een bewijsmiddel,
maar eene transactie.
56
IV.
De beslissende eed moet bevatten\'het eigenlijk
geschil der partijen.
V.
De voogd kan zonder het verlof, waarvan bij art.
451 B. W. wordt gesproken, in een geding waarin
Jiij voor den minderjarige optreedt, den beslissenden
eed noch opdragen noch terug-wijzen.
Om in de rechtsvordering van art. 1303 B. W.
ontvankelijk te zijn is het noodig, dat men bereids
zelf aan zijne contractueele verplichting voldaan,
of zich tot voldoening daaraan bereid verklaard
hebbe.
VII.
Het legaat van art. 1048 is een legaat sub modo.
-ocr page 73-VIII.
57
Het endossement van den wissel aan den trekker
bevrijdt de vroegere endossanten niet van de regres-
actie der latere.
IX.
Een wissel, waarvan de betrokkene is gefailleerd,
blijft vatbaar voor endossement, zoo lang de ver-
valdag niet is verstreken.
X.
Hij die op eigen naam, voor vreemde rekening,
zonder provisie, daden van koophandel verricht is
niet als commissionair aan te merken.
XI.
Dc schepeling, die gedurende de reis zonder
wettige reden is ontslagen, ontvangt het hem in
art. 439 W. v. K. toegekende boven het reeds
verdiende loon.
VIII.
130
Vreemdelingen kunnen hier te lande geen caiitio
judicatum solvi van elkander vorderen.
XIII.
Het vermogen in art. 216 Rv. aan den rechter-
commissaris gegeven, om aan de wederpartij een
naderen termijn toe te staan tot het oproepen van
nieuwe getuigen, komt ook toe aan den rechter in
zaken waarin het getuigen verhoor wordt gehouden
op de openbare zitting.
XIV.
Ten onrechte wordt in den C. P. meineed uitslui-
tend opgevat als een misdrijf tegen bizondere per-
sonen gepleegd.
XV.
Diefstal, bij nacht of door twee of meer personen
gepleegd op het dek van een passagiersschip is te
straffen volgens art. 386 i" C. P.
VIII.
59
Terecht wordt in het Ontw. van Str. preventieve
gevangenis afgetrokken van de straf aan den ver-
oordeelde opgelegd.
XVII.
Ons Wetb. van Strv. behoorde eene bepaling te
bevatten, waarbij voorloopige invrijheidstelling onder
borgtocht werd toegelaten.
XVIII.
Werd in ons Wetb. van Strvr. voorloopige in-
vrijheidstelling onder borgtocht opgenomen, dan
moest naast den reëelen borgtocht ook personeele
door derden worden toegelaten.
XIX.
De staat heeft het recht van zijne burgers den
eed tc vorderen.
XX.
liet is wenschelijk den eed te beperken.
-ocr page 76-6o
XXL
Art. 85 R. O. is niet in strijd met art. 158 Grw.
XXIL
De staatsloterij is een onzedelijke bron van in-
komsten voor den staat.
XXIII.
De Grondrente-theorie van Ricardo wordt door
Friedr. List, Carey, Bastiat en anderen op zeer on-
voldoende wijze bestreden.
■v/
-ocr page 77-^V;::,-^^^ . ■
j \' : ■. - ■
V ^
. ;
1
■•f r
».li • i
- r.i-.;-
•. ■ » .1.
Sä]
i ,
■ •v.
-ocr page 79-m.
Xf v^.-.-^.\'
- ■■ ■ .\'"n- ;
.""■\'-\'\'A \'■\'■C..: \'fV
-ocr page 80-msssmmmmmm