-ocr page 1-

Bijdrage tot de Kennis
der Javaansche Eruptiefgesteenten.

fi i \\

3

door

-ocr page 2-

.\'f -

•V

IT i »

r.T

y"

; i-

\' \'.\'kV

-, /. r •

.1

-ocr page 3-

; . Lr.--

.V

■.y ■; .

: vif ■ ^

-ocr page 4-

- \'-. -

pm

- ^ ;

mi

■v \'ly-y::

......

i

».

f.

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS /

DER

JAVAANSCHE ERUPTIEFGESTEENTEN.

-ocr page 6-

m

•jr.--— ■

ê

Wt-r*^

-ocr page 7-

Bijdrage tot de Kennis
der Javaansche Eruptiefgesteenten.

PROEFSCHRIFT

TEIi VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
van

DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN KEOTOR MAGNIFICUS

Mr. J. A. FRUIN,

iiooolekiiaah in dk nkciitfsaki.kkuniikin,

VOLGENS HBSLUrr VAN DEN SENAAT DEU UNIVERSITEIT

KN

OP VOOHDHACHT UER WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT
TE VEUDEDIGKN
op VRUDAG den 30 MEI 1879, des namiddags to 3 uron,

JAN LORIÉ,

Kflmron to Hnltoriliim.

ROTTKHDAM. — M. W^T Si, ZONKN. — 18T9.

-ocr page 8-

aliijxeT!. sb ■■ ■ -

Ei^ie M q. - f^.; orlmuiBtfiL ;

• T ^î T 5r IT Ó ^ <■> iL

: M

I

■ . - . » <■ " • .

; ; il •■/:>,■

•/::-\\<i ni;

y.

J

w.

■ >;

-mi

QSS^IB^Bi

-ocr page 9-

Ouders.

A

an mijne

-ocr page 10-

m

IS"

Jrï\'

. .fM

w

i \'gïiit\'l-

■■>1

-ocr page 11-

Aan het einde van mijn studententijd een
woord van dank aan U, Hoogleeraren in de
Fjiculteit der Wis- en Natuurkunde, voor alles,
Wat Gij voor mij gewxest zijt, door Uw gewaardeerd
onderwijs on Uwe vriendsclia])])elijke raadgevingen,
die ik steeds oj) zeer hoogen prijs stel.

Aan U, Hooggeleerde Harting, waarde Pro-
inotor, richt ik in het Injzonder mijnen dank. Het
vele, dat ik aan U verpliclit ben, zal mij U steeds
onvergetelijk doen l)lijven.

Hooggeleerde Ziukel! Gij liebt mij ingeleid
in de wetenschaj), waarvan dit Proefschrift een

-ocr page 12-

gering deel behandelt. Uw helder onderwijs en
vriendelijke omgang zullen mij steeds dankbaar
doen terugdenken aan den tijd, in Leipzig door-
gebracht.

Voorts betuig ik ook aan den Hoogleeraar
Martin te Leiden mijnen dank voor de welwillend-
heid, waarmede Z.H.G. het materiaal in het
Rijks-Museum aldaar, ter mijner beschikking heeft
gesteld.

Mijne Vrienden, de Akademie bracht ons
zamen; moge ook daarbuiten onze vriendschap
voortduren.

-ocr page 13-

INHOUD.

Itladz

Inleiding....................................1

Vroegere onderzoekingen der viilLanischo gesteenten ... 11
Algemeeno beschrijving cn vergelijking der vulkanische
gesteenten:

1. IIoomblende-Andcsieten.........2G

n Plagioklas...........28

l) Sanidino................30

c Iloornblende..........32

(I Angiet............31

c Magneotijzer...........85

J\' IJzerkie.H............»

g Apatiet............»

h Kwarts............37

I Overigo mineralen.........*

k Structuur on grondmassa......»

-ocr page 14-

Bladz.

2. Augiet-Andesieten...........40

a Plagioklas...........»

h Sanidine............47

c Augiet............49

d Hoomblende..........53

e Overige mineralen........54

ƒ Grondmassa...........55

g Structuur...........62

3. Basaltlavas.............64

a~ Plagioklas...........65

b Sanidine............71

c Augiet . ...........»

<1 Olivine............74

e Magneetijzer..........75

ƒ Iloomblcndc..........76

g Biotiet............\'\'

h Apatiot............77

i Tridymict...........»

k Grondmassa..........»

I Structmir...........85

De afzonderlijke vulkanen cn hunne erupticfgestecnten . . 88

1. Goenoeng-Salak............••

2. « GCdeh...........02

3. 1 Tankoeban-Prahoe......97

-ocr page 15-

Bladz.

4.

Goenoeng-Boekit-Toenggoel . . .

. . . . 107

5.

0

. ... 109

G.

H

. ... 117

7.

U

Wajang......

. ... 120

8.

It

. ... 126

9.

n

. ... 131

10.

«

. ... 134

11.

a

. ... 136

12.

II

. ... 138

13.

Gebergte

. . .• . 145

14.

. . . . 150

15.

H

n

16.

ff

Oengarang ......

. . . . 154

17.

«

. ... 161

18.

ff

. ... 169

19.

ff

. . . . 194

20.

ff

. ... 196

21.

ff

. ... 197

22.

ff

.... 209

23.

ff

.... 212

24.

ff

. . . . 214

25.

26.

.... 237

27.

ff

. . . . 241

-ocr page 16-

28. Goenoeng-Ringgit...........246

29. " Boeloeran ..........2.52

Bladz.

Gebergte Idjèn-Raon . . . .

30. Goenoeng-Raon . .

31. Idjèn . .

Besluit.........

Naschrift . ■. ... . . .

25G
rt

259
266
270

-ocr page 17-

INLEIDING.

Aan de aanzienlijke uitbreiding, die do beoefening der
geologie en mineralogie in de laatste dertig jaren heeft
ondei-gaan, heeft de eigenlijke studie der gesteenten, de
petrcgraphle, een voornaam deel gehad. Bepaalde zich
vroeger de beschrijving van een gesteente tot een onder-
zoek met het bloote oog of met de loupe, met de blaasbuis,
nevens eene chemisclie analyse, zoo heeft in de latere jaren
ook hier het mikroskoop eene uitgebreide toepassing gevonden,
lleeds voorlang waren enkele mineralen, in de eerste
plaats edelgesteenten, door het mikroskoop beschouwd,
inzonderheid wegens de insluitsels en troebelingen. Onze
leeuwenhoek o. a. liiold zich daarmede reeds bezig, in
lingeland
boyle. In do achttiende eeuw zien wij ledeu-
Mülleu
in Duitschland cn uakek in Engeland de struc-
tuur en dc ontwikkeling van kristallen nagaan, ja aan
het einde dier eeuw trachte do beroemde
dolojdeu do
bestanddcclen dor kryptomere gesteenten uit te vorschen
door ze tot een fijn poeder te wrijven;
cokdiek kwam
daardoor in 1815 tot merkwaardige resultaten. De uitvinder
der tegenwoordig algemeen gebezigde geslepen doorsneden
was
wiLLiAM nicol; korten tijd daarna (in 1831) vorscheuen
do eerste daarmede gedane onderzoekingen van
witiiam
(Observations on fossil vcgetnhlcs). Op gesteenten werd
deze methode aanvankelijk nog niet toegepast, en hot gebruik
van het mikroskoop bepaalde zich nog gedurende ccn aantal
jaren tot het onderzoek van geïsoleerde mineralen of van

-ocr page 18-

gesteentepoeder. In Engeland dagteekenen uit dien tijd de
geschriften van
brewster, nicol en davy, en in ons
vaderland die van
Harting: over klei- en zandsoorten, in
zijne verhandeling:
De bodem onder Amsterdam (Kon.
Nederl. Instituut,
l^te kl., 1852), over den groei van
verschillende kristallen
(Tijds. v. Natuurl. Gesch. en Fhys.,
1843), alsmede over de insluitsels in diamanten (Kon.
Akad. van Wetens.,
1858), over welk laatste onderweqi
ook van
göppert eene verhandeling in het licht verscheen,
die door de Hollandsche Maatschappij der "Wetenschappen
werd uitgegeven. De groote
ehrenberg bestudeerde even-
eens langs dien weg de samenstelling van verschillende
gronden, alsmede de wording en structuur van kristallen.

De eerste systematische onderzoekingen, aan dunne door-
sneden van gesteenten verricht, zijn van
henry clifton
sorby:
On the microscopical structure of crystals, indi-
cating the origin of minerals and rocks,
die in het jaar
1858 verschenen. Daarop volgden in Duitschland die
van
zirkel in 1863 , van vogelsang in 1864 en later
die van
rosenbüsch, v. lasaulx, fisciier, sandberger,
tschermak, möhl
cn vcle anderen.

Eene wezenlijke verbetering was de toepassing van het gepo-
lariseerde licht. Nog in 1866 deed
zi rkel zijne onderzoekingen
over de lava van Santorini in het gewone licht, hetgeen
tegenwoordig terecht als geheel onvoldoende wordt beschouwd.

Aanvankelijk bepaalden zich natuurlijk de onderzoekingen
tot europesche gesteenten, spoedig werden echter ook die
van andere werelddeelen bestudeerd. Omtrent javaansche
gesteenten is mede reeds een .en ander vroeger bekend
gemaakt, zooals beneden zal blijken.

De in dit proefschrift door mij beschreven lavas werden
alle door
junghuhn verzameld op zijne groote reis door
Java en bevinden zich in het Rijks-Museum te Leydcn.
De hierbij in het volgende gevoegde nummers zijn die
van den Catalogus dier verzameling.

-ocr page 19-

Alvorens echter overtegaan tot de beschrijving van de door
mij verkregen uitkomsten, zal het gepast zijn een beknopt
overzicht te geven van hetgeen anderen reeds aangaande de
geologie van .lava hebben aan het licht gebracht.

junghuhn was de eerste, die den geologischen bouw van
Java in zijn geheel onderzocht: (zie zijn
Java, zijne Gedaante,
zijn Plantentooi en inxoendige Douw,
\'s Gravenhage IS.\'ïd).
Echter waren reeds vóór hem over de geologie van dit
eiland mcdedeelingcn gedaan; aan
haudik {Bulletin de
la Société géologique,
1834) was de aanwezigheid van
sedimentaire gebergten bekend, evenals ook aan
horsfield ,
die door jungiiuiin meermalen geciteerd wordt. {On the
Mineralogy of Java,
in de Verhandelingen van het Bata-
viaasch Genootschap
VII.)

jungiiuun onderzocht de sedimentaire formatie op dc niet
zeer talrijke plaatsen, waar zulks mogelijk was door in-
snijdingen van beeken of door eenzijdige opheffingen. Do
oudste lagen, die aldus werden aangetoond, reiken niet
verder dan de tertiaire periode, cn de gevallen, die somtijds
werden aangevoerd als bewijzen van het voorkomen van oudere
gesteenten, zijn grootendeels gebleken onjuist to zijn, terwijl do
overigen eeno nadere bevestiging zeer noodig hebben, voordat
zij aangenomen kunnen worden, daar dc waarnemingen reeds
voor vele jaren, met onvolkomen hulpmiddelen cn zeer
vluchtig, gedaan werden. Do door
jungiiuiin op den
Kloet cn elders gevonden //Syenieten" (cn syenietjichtigo lavas)
zijn, zooaks later blijken zal, volstrekt geene syenieten,
niajir hoogstwaarschijnlijk niet dan kristallijno modificaties
van lavas, hetzij andesict of dolcriet. Zijn zoogcnannulo
"glimmerschicfer" en andere /\'kristallijno schiefers" zijn vol-
gons
vkiuikkk gemctamorphoscerdo tertiaire gesteenten.

Verders wordt nog door zöllingku {Petermawi\'s gatgraphi-
ifrhe Mittheibingen ,
1858) gewaagd van de aanwezigheid van
gnvnictop do helling van don Gocnocng-Gfdeh, hetgeen hij ont-

-ocr page 20-

leent aan rigg (Sketch of the Geology of Jasinga, in de
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap XVII.)
en houdt het er voor, dat deze bij eene eruptie uit de
diepte is losgescheurd van het daar aanwezige vaste ge-
steente. Of dit werkelijk graniet is, verdient zeker nadere
bevestiging. Ten slotte blijven nog over de verspreide
stukken gelen zandsteen in de Kawah-Tji-Widaï bij den
Goenoeng-Patoeha;
junghuhn hield deze voor tertiair,
richthofen echter (Bericht über einen Ausflug in Java,
Zeitschrift der Deutschen Geologischen Gesellschaft
1862),
houdt ze voor ouder, waarschijnlijk alleen wegens hun
uiterlijk voorkomen, daar hij niet vermeldt of er fossilen
in zijn. Misschien blijven dan nog enkele serpentijnen en
gabbro\'s over.

De tertiaire formatie beslaat, zooals jüngiiüiin voor
het eerst aantoonde, het grootste gedeelte van het eiland,
ongeveer 3/5, terwijl 1/5 door de vulkanen en het overige 1/5
door alluvicn worden ingenomen. Het tertiaire gebergte vormt
eenen gordel rondom de vulkanen, die slechts op weinige
plaatsen dicht aan zee gelegen zijn, bijv. de G. Ringgit
in Besoeki, de Boeloeran aan den noordoostelijken uithoek
van het eiland, de lavastroomen van den Raon in de
residentie Banjoewangi, enz. Op vele plaatsen bevindt
zich tusschen het tertiaire gebergte en de kust eene strook
alluvium, die aan de noordzijde het. breedst is. Hier
en daar dringt het alluvium diep het land in; de grootste
uitbreiding bereikt het zeker in de delta van de Kali-
Maas, in de residentie Soerabaja; aan deze ligt Modjo-
Paït nu acht uren van de zee verwijderd, terwijl nog in
1250 de zee deze stad bespoelde. Ook op vele andere
plaatsen neemt Java voortdurend in omvang toe, gedeel-
telijk ligt de oorzaak in aanvoer van slib, gedeeltelijk in
eene seculaire rijzing, waarvoor ook in den historischen tijd
verscheidene bewijzen aanwezig zijn.
Stöiir {Die Provinz
^Banjuwarigi in
O.vi-Jawa, Dürkheim) deelt er eenige mede.

-ocr page 21-

O. a. de Meindersdroogte bij don oostelijkcn uithoek vau
Besoeki, die nog in 1597 alleen eene ondiepte was en
tegenwoordig geheel droog is. De voet van den Goenoeng-
Ringgit, die nog in 1837 door de zee bespoeld werd, ligt
er tegenwoordig 9 kilometers van verwijderd; in 1812 stond
bij Besoeki een huis vlak aan zee, tegenwoordig op 2
kilometers afstand.

Dat ook in voorhistorische tijden zulk eene rijzing,
meermalen met eene daling afgewisseld, plaats had,
blijkt uit een aantal geologische feiten, het duidelijkst
misschien uit de kolenlagen van den Goenoeng-Brengbreng
(Zuidkust der Preanger-Regentschappen). De kolcnbed-
ding ligt hier 432 M. beneden de oppervlakte des bodems
cn moet dus minstens evenveel onder den waterspiegel
zijn gezonken, opdat in zee de bovenliggende kalksteen
zich zou kunnen afzetten, om daarna weder 620 M. le
rijzen, daar zij tegenwoordig 188 M. boven do zee
gelegen is.

Het petrografisch karakter der tertiaire lagen is zeer nit-
cenloopend. Op eenige punten bestaan zij uit zoogenaumden
zandsteen, die beter den naam van tuf verdient, daar hij niet
uit kwartskorrels, maar uit vulkauischc asch cn zand is oiigc-
bouwd; hij vormt bijv. het Zuidergebergte in Djokjokarta.
Elders treft men lichtkleurigcn kalksteen aan, bijv. do
Goenoeng-Seboc of het Duizendgebergte, mede in Djok-
jokarta, aan de zuidkust. Dit laatste draagt zijnen naam naar
de verdceling in tallooze rondo heuvels, een gevolg van
de erosie. Ook leemsoorten en mergels nemen deel aan
de vorming der tertiaire lagen.

Over den ouderdom dezer tertiaire gesteenten loopcn do
mceningcn vrij sterk uiteen; dc meeste onderzoekers onder-
scheiden echter tweeërlei formaties, eene ouilere en eeno jongere.
Naujiann (Jlandbnch der Geognosiey Leipzig^ laat zich over
den ouderdom der onderste formatie niet bepaald uit, maar
beschouwt de jongere, die oj) vele pliuvt.sen or discordant

-ocr page 22-

op • ligt, als plioceen; Richthofen (1. c.) en jenkins
(On some tertiary Mollusca from Mount Sela, Java.
Quarterly Journal of the Geological Society of London,
1864^ beschouwen ze als mio- eu plioceen. Hoch-
STETTER (Reise der Fregatte Novara), VERBEEK (Over
de Geologie van Java,
in het Tijdschrift van de aard-
rykskundige Vereeniging
1876J en van dijk (Geologische
Beschrijving der Residentie Djokfokarta,
in het Jaarboek
van het Mijnwezen in Indie,
1872^ nemen ze als eoceen en
mioceen aan.
Martin (Sitzungsberichte der allgemeinen
Versammlung der Deutscheu Geologischen Gesellschaft in
Göttingen,
26-28 September 1878,^ wil ze alleen als pliocccn
beschouwd hebben.
Hochstetter en verbeek nemen de
onderste formatie als eoceen aan, wegens de aanwezigheid van
Nummuliten,
RicilTllOFEN houdt de laatsten voor Orbituliten.
Martin beroept zich op de groote overeenkomst der
fossile en nog levende soorten.

Met deze vraag naar den ouderdom der tertiaire lagen
hangt natuurlijk nauw samen die naar het begin der
erupties, toen voor het eei\'st lava omhoog is gedrongen.
Dit heeft in elk geval plaats gehad nadat reeds aan-
merkelijke sedimentaire lagen waren afgezet; de lava is
door haar heengedrongen, en omgekeerd vindt men op vele
plaatsen aanmerkelijke lavabankcn door kalk- en zandstccncn
overdekt.
Jungiiuiin vond deze op verscheidene plaatsen
op eene aanzienlijke diepte cn hield zo aanvankelijk voor
het liggende der tertiaire formatie, totdat voortgezet onder-
zoek onder hen weder hetzelfde tertiaire gesteente deed
terugvinden. Op talrijke plaatsen vormen plutonischc ge-
steenten ook gangen in de neptunische of koppen aan do
oppervlakte zonder bepaalde vidkanen.

Stöiir laat den opbouw van het Tcnggcrgebergtc (Der
Vulkan Tenggher, in Ost-Java.
Vertaald door li. e.
de haan
in het Tijdschrift voor Nedcrlandsch-Iudië,
1869^ aanvangen in het pliocene tijdperk of vroeger

-ocr page 23-

cn wel onder zee. Van dijk neemt in zijne theorie over
de vorming der residentie Djokjokarta als basis trachyt
aan, Avaarop zich eocene lagen afzetten. Daarna rezen zij
langzaam, terwijl voortdm\'end lava uitvloeide; eerst ontstond
de Merbaboe, vervolgens de Mërapi. Het zuidelijke gedeelte
der residentie was toen nog een zeeboezem, waarin zich miocene
lagen afzetten, gedeeltelijk afkomstig van het vulkanische
materiaal dezer beide bergen; tijdens de seculaire rijzing
scheurde een stuk der formatie zich af en verzonk weder in de
diepte, waardoor de tegenwoordige steile kust gevormd werd.

Verbeek neemt wederom de aanwezigheid van tertiaire
lagen aan vóór de eerste uitbarstingen; deze zouden onder
zee en op het einde der eocene periode plaats gehad
hebben. Hij leidt het eerste af uit de aanwezigheid van
zware brecciën en van fossilen in tuffen. De opbouw der
eigenlijke vulkaaidvcgels zou eerst in het pliocene tijdvak
en boven water gevolgd zijn. Verscheidene dezer bergen gaan
nog tegenwoordig voort zicli door uitgeworpen zand cn
steencn hooger op te bouwen. Over het algemeen is
hunne werkzaamheid voortdurend afgenomen en bepalen
zich do uitbarstingen tegenwoordig tot het uitwerpen van
steenen, zand cn asch, terwijl het laatste niet zelden met
hot water uit de kratermeertjes verwoestende slijkstroomen
vormt. Allo vulkanen, dio zulke slijkstroomen opleveren,
bezitten in hunne kratera meertjes (Tankocban-Prahoo, Ge-
loenggoeng, Kloet, Idjon), cn volgens
JtiNGiiuiiN (Java,
Vulkaan 19, Goenocng-Geloenggoenff) staat ook dc grootte
van don modderstroom steeds in verhouding tot die van
het moertje en hebben asch-eruptics alleen plaats uit droogo
kraters of uit do andoren, nadat hun watervoorraad door
\'iJulk oenen slijkstroom is uitgeput. Of tegenwoordig werke-
lijk nog lava overvloeit, zooals
van dijk, o. n. aanneemt,
18 niet zeker. In elk geval is do hoeveelheid zoor gering,
zoodat do geheele massa spoedig vast \'wordt cn als ccn
puinbrokkenstroom afdaalt.

-ocr page 24-

Van gewicht iö bij de javaansche vulkanen nog het
voorkomen van radiale ribben. Ook op de Philippijnsche
eilanden (
hochstettkr , Novara-Reise) is dit verschijnsel
waargenomen. Zij zijn min of meer duidelijk, soms zeer scherp
en steil en verdeelen zich dikwijls dichter aan den voet.
Zij snijden al of niet in den kraterrand in; in het eerste
geval mag men aannemen, dat de berg vroeger hooger is
geweest. Bij de behandeling van den G.-Soembing en
den G.-Merbaboe komen wij op hun ontstaan terug.
De meesten der javaansche vulkanen zijn op eene lijn ge-
legen, die het eiland in zijne grootste lengte in het midden
doorsnijdt, in ongeveer oostnoordoostelijk-westzuidwestelijke
richting. De anderen bevinden zich ten noorden en ten zuiden,
meestal niet zeer ver van vulkanen, die in deze lijn gelegen
zijn. Dezulken, die op het snijpunt van twee spleten gelegen
zijn, zijn volgens
STönu de oudste; de Diëng en de
Tenggcr behooren er o. a. toe.

De vulkanen begonnen zich dus op tc bouwen in de
tertiaire ])eriode en zetten het toenemen in hoogte en
omvang tot in het tegenwoordige tijdvak voort. Of zich
tusschen beiden nog een tijdvak bevindt, overeenstemmende
met het diluviale in Europa, Australië cn Amerika, is
niet zeker. Volgens
JUNOiiunN ontbreken alle sporen
van holenbewonende roofdieren, hoewel er toch aan holen
in de kalkgebergten geen gebrek is.
Staking {Sur
VExistence du Terrain diluvien a Java, Archives Ncer-
landaises
1867.) pleit voor het aannemen van dit tijdvak,
voornamelijk op grond van het vinden van kiezen van
Mastodon elephantoïdes in zwarten kalkmergel tusschen
Rembang en Samarang, die ook in het diluviunj van den
Himalaya worden aangetroffen, en van de aanwezigheid van
goudhoudend zand op de kust bij \'Jjilatjap cn bij Kotta-
Kediri. Het laatste bewijs is niet van groot gewicht,
daar toch gestcenfcn die goud bevatten, ten^ allen tijde
verweeren cn het stroomende water hunne zwaardere bc-

-ocr page 25-

staiuldeeleii weder ergens elders zal afzetten. Ook veiiüp:ek
{Geologie van Java) neemt eene diluviale periode aan,
gedurende welke het plateau van Bandong, de uitgestrektste
zoetwaterformatie op het eiland, zich zou hebben gevormd.
Hij geeft het volgende korte overzicht, den geologischen
bouw betreffende:

I. Voortertiaire gesteenten. Onbekend, misschien sommige

serpcntijnen en gabbros.
II. Eoceen.

a. Zandsteen met kolen, aan dc zuidkust van Bantam,
met zeer verstoorde kolenlagen.

b. Älergels in Djokjokarta met Nummuliten cn Or-
bitoïden.

c. Kalk aan de zuidkust van Bantam in het kolen-
terrein; district Djampang-Koelon (tusschen dc
Tji-Karang cn de Tji-Kaso); Gocnocng-Nocngnang
cn zijno oostelijke voortzetting aan do oevers van
dc Tji-Taroem, Orbitoïden cn Nummuliten.

III. Oudere tertiaire crupticfgcstccntcu. IIoonil)lcndc- cn
augict-andesictcn cn trachytcn, miocccn.

IV. Jongere tertiaire lagen. Grootendeels breccïcn cn tuffen
van oudero vulkanische gesteenten, hier cn daar
bruinkolen, zooals te Bodjong-Manik on Bodjong-
Mangkoe.

V. Vidkanischc erupties. Begin van den opbouw der
vulkanen, waarschijnlijk in pliocccn cn diluvium. Do
gesteenten zijn gedeeltelijk weinig of niet verschillend
van de oudere eruptiofgcstccnten. Het kan wel zijn,
dat in het pliocccn ccnc verbinding bestond tus.schcn
de drie groote eilanden cn het vaste land van Azïe;
WALLACE verdedigt dit.
VI. Diluvium. Vulkanische tuficn cn conglomeraten,
waarschijnlijke vorming van het plateau van Bandong
cn den witten kleiachtigen tuf van Bantam.

-ocr page 26-

10

VII. Alluvimn. Rivier- en zee-alluvium en koralenkalk,
Hociistettek\'s (Novara-Reise) tabel wijkt eenigzins
van die van
verbeek af. Zij luidt als volgt:
I. Eoceen.

a. Onderste lagen, Kolenvoerend, voornamelijk in
Zuidwest-Java, bitumineuse pekkool in kwarts-
achtigen zandsteen en -rschieferthon." Dikwijls
verkiezelde boomstammen (1), weinig of geen
zeeconehylien,

b. Bovenste lagen. Orbituliten- en nummnlitenkalk
met dichten kalksteen en ouderen koralenkalk,
steil opgericht in het westelijke gedeelte van het

f; plateau van Bandong.

li II. Mioceen.

a. Onderste lagen. vFlötzarm", leem, mergel en zand-
i steen met kalk, trachytbreccïen cn tufzandstecn,

in het district Rongga (Prcang.-Reg.), in de dalen
[! ij;: ■ van de Tji-Boerial en Tji-Lanang, zeer rijk aan

I zeeconchylïen, kolennesten en fossiele hars, zelden

bniinkolen-lagcn.

b. Bovenste lagen. Trachyttuffcn cn conglomeraten
nevens jongere koralenkalken, die misschien nog
jonger dan mioccn zijn.

Ten tijde der miocene sediment-vorming beginnen
de groote lava-erupties, ten deele als oudere massen-
erupties op dc noordzuidclijkc dwarsspletcn on de
oostwcstelijko lengtespleet, te ondorsclieidon van
de jongere vulkanische erupties, die allen boven
de lengtespleten plaats hebben (2).

(1) Staring {Dilitrinm a Java) telt dit verkiezelde hout op onder
zijne hcuijzcn voor dc aanwpzighcid ccner dihiviulo fornmtic, nmnr erkent
zelf d«t het gccnc groote bewijskrncht heeft.

(2) Het laatste is niet geheel juist, dnar verscheidene .nog werkende
valkanen op de dwarsspletcn gelegen zijn.

-ocr page 27-

VROEGERE ONDERZOEKINGEN DER
VULKANISCHE GESTEEN TE N.

Dc vulkanische gesteenten van Java zijn reeds door verschil-
lende personen nader onderzocht. Vooreerst bezitten wij eenige
chemische analysen cn ten tweede eenige mikroskoi)ischc
onderzoekingen. De eersten zijn deels gemaakt van door
junghuhn medegebrachte gesteenten, deels van door stöhu
verzamelde. Zij beperken zich tot hoornblende- cn augiet-
audesieten en basalten.

Over de eersten zie men dc tabel aan het slot.

puölls zag zich genoodzaakt aan de gesteenten andere
namen dan .
iunohuiin te geven, voornamelijk wegens de
overwegende hoeveelheiil triklinischen veldspaath in do zooge-
naamde trachyten. Tot
junghuhn\'s verontschuldiging moet
echter gezegd woi-den, dat het slechts in zeer weiTiige gevallen
mogelijk was de veldspathen zonder fijner onderzoek als
zoodanig tc herkennen. Puüi
.ls had ook niet verwacht,
, dat zijne analyses eenen uitslag zouden hebben dio zoo
met .
tunohuhn in strijd w.as. Ilij zegt daarover (Jahrlmc/i
für Mincralogit: etc.,
18(54, ])ag. \'i;J5): //Am Schlüsse
"dieser wenigen Zeilen kann ich nicht umhin mein Bedauern
"darüber aiiszudrücken, dass dio Resultate, welchc ich
"durch meine Untersuchungen erlangt habe, von
jung-

-ocr page 28-

12

//HUHn\'s Atlsspriichen so vollstiindig abweichen; aber aucli
finein Bedauern darüber dass das reiche Material, was
j.
^angehäuft hat und welches bei einer gründlichen Bearbci-
fftung noch reichen Nützen für die Wissenschaft bringen
\'/könnte, wie es wenigstens scheint, in den Sammlungen
«begraben liegt/\'\'

In 1853 bevond zich de verzameling gesteenten reeds te
Lcyden; het duurde dus 10 jaren voordat er de eerste
chemische analyses van werden gemaakt. (1)

Zooals gezegd is, zijn die van prölls (in bunsen\'s
laboratorium te Heidelberg) allen van door jungiiuiin
verzamelde gesteenten. De tweede lava van den ïankocban-
Prahoe, die door
jungiluhn \'hornblendeporphyr" werd
genoemd, is dus hoogstwaarschijnlijk n°. 19 van den catalogus.
De hoornblendekristallcn, waaraan de vlakken oo P,
odI^csd,
OP en P duidelijk te herkennen waren, lagen vrij los
in het gesteente en behooren er dus, volgens
PUölls, eigenlijk
niet toe. Het eerste gesteente van dcnzclfden berg is eene
blauwzwarte basaltlava, in welker grijsachtige grondmassa
kleine kristallen van labrador en augict zichtbaar waren.

De gesteenten van den Slamat werden door jungiiuiin
ook tot de trachyten gerekend. Het zijn weder blauwgrijze

(1) Dnt nuNSEN ann <le van JUNOHUHN oiitvangenc gcsfcctitcn dc noodigo
\'rust niet onthield, blijkt uit
J.\'s catalogus der Ix.vdschc vcr/.aincling, gedrukt
iii 18G4. Daarin zegt hij: «Es gereicht mir zum Vergnügen, dem Ixï.-er
in dieser Hinsicht niittheilcn zu können, dass I\'rofcssor lt.
nUNSEN, der,
wie bekannt, über die Gesteinsbildungen nuf Island, Transknukn.siön, ctc.
ein so helles Licht verbreitet hnt, nun auch beschäftigt ist, eine Aii.swnhl
von den Fclsurtcn der vulkanifichen Kegel Java\'s (aus meiner Snnimlunj.\')
zu nnalysiren". Nagenoeg 10 jnren rustten \'zij dus tc Heidelberg.

Van dc door onzen landgenoot imUKiiOTS nangekondigdo beschrijving
der fossile dieren, verscheen, ten gevolge vnn diens zwakke ge/ondhcid,
slechts eene nflcvering platen, zonder teks-t

GöPPEKT, die de beschrijving der fossile planten op zicli had genomen,
volbracht de op zich genomen tmik. Heeds in 1854, dus terwijl
JUNOHUHN
nog hier te lande vertoefde, verscheen in den Haag zijne: >Tcrtiiir-Flora
avf der Intel Java".

-ocr page 29-

13

basalten met geelgroene olivinekristallen en kleine poriën.
De derde lava komt voor in machtige lavastroomen en
is de jongste.

Aan den G. Mérapi bestaat de hoofdmassa van den berg
volgefis
jdngiiuhn uit een trachytisch felsietgesteente van
eene lichtgrijze kleur. Het gelijkt inderdaad zeer op trachyt,
maar is volgens
ruÖLLS geheel vrij van sanidine, en bestaat
uit een fijnkorrelig mengsel van plagioklas en hoornblende.
Het is dus een trachydoleriet of andesiet.

De lava van den Patoeha wordt eveneens door junghuhn
trachyt genoemd. Zij bestaat uit eene bijna dichte grijze grond-
massa met kleine kristalletjes van veldspaath en hoornblende
(augiet?)-naaldjes. Het eerste mineraal behoort tot twee
species: vooreerst labrador en ten tweede waarschijnlijk oligo-
klas. PiiÖLLS plaatst het bij de hoornblende-andesieten of
bij de groensteen-trachyten (propylieten) van
uichtiiofen;
het behoort in elk geval tot de oudere eruptiefgesteenten
van Java. De mikroskopisch onderzochte gesteenten van dezen
berg waren, zooals beneden blijken zal, óf augiet-andesiet^
lavas óf puimsteen.

Wat de door STÖiiu geanalyseerde gesteenten aanbelangt,
zoo beschrijft hij dat van dc klip Batoe-dodol (basahlava)
als zwart, dicht, compact cn smeltbaar; met de loupe
waren er kleine, glinsterende kristalletjes van veldspaath
in zichtbaar, veel magnectijzerkorrels cn minder olivine. Dc
veldspathcn vertoonden eene duidelijke triklinische streping.

Het gesteente van Gambiran is volgens stöhk eene
basalt-dolerietlava, bevat plagioklas, augiet, magneetijzer en
weinig olivine, en is dikwijls zoo fijnkorrelig cn zwart, dat
het volkomen op basalt gelijkt.
Rosenbusch rekent het (zie
beneden) ook tot dc augiet-andesictcn, waarmede de analyse
overeenstemt. Bij Gradjakan, aan dc zuidkust der residentie,
vormt de lava klippen in zee. In ccne dichte, felsietischc
grondmassa, roodbruin, grijs of groenachtig van kleur, liggen
kleurlooze veldspathcn cn zwartgroene augiety.uiltjes.
Stöiiu

-ocr page 30-

u

onderscheidde duidelijk twee veldspaathsoorten; de eene ver-
weerde gemakkelijk, de andere niet; den eersten houdt hij
voor oligoklas, den tweeden voor sanidine. Hoewel er niet
altijd duidelijk magneetijzer in te herkennen is, werkt het
gesteente toch op de magneetnaald.

Het gesteente van de buitenzijde des kraterkegels van
den Idjèn beschrijft
stönn als porphyrachtig van structiuir,
het is zwartgrijs en dicht, en bevat geel geworden
plagioklas-kristallen.
Rosenbusch vond er onder het
mikroskoop hauyn in. Een gehalte aan zwavelzuur werd
in de analyse echter niet aangegeven.

Nevens deze chemische analyses bezitten wij nog eenige
mikroskopische. Die van
uosenbüscii liebben betrekking
op de gesteenten door
stöiib onderzocht.

Van den Bromo, den nog werkzamen kegel van het
Tenggergebergte onderzocht
möiil (Neuen Jahrbuch für
Mineralogie,
1874) een gesteente, dat hij //trachytpechstcin"
noemde. Het bevatte makroporphyrische sanidineplaatjes,
4 m.M. lang en 1,5 m.M. breed, sph.aerolithen, die
2 m.M. dik zijn, en bolvormige aggregaten van sanidine-
kristallen. Dc doorsnede bestond bij vergrooting uit een water-
helder glasmagma met zeer kleine ondoorzichtige zwarte korrels
en sanidine-mikrolithen. Mikroporphyrisch zag hij 0,08 m.M.
lange en 0,02 m.M. breede schcrpc sanidinelijsten, meestal
carlsbader-tweelingen, die eene mikrofluidaalstructuur veroor-
zaakten; en makroporphyrisch: 1° 4 m.M. lange cn 0,1-0,0
m.M. breede, zeer scherpe rechtlijnige sanidinen, even
dikwijls enkelvoudig als carlsb.\'vder-tweelingen vormend;
soms waren twee kristallen rechthoekig met elkander ver-
groeid. Zij bevatten weinige klcurlooze mikrolithen, kleine
verstrooide glas-insluitsels cn korrelig ontglaasde gedeelten
der grondmassa. 2°. Weinig augietkorrels, zelden kristallen ,
0,1 X 0,4 m.M. groot; hunne insluitsels waren dezelfde
•als van sanidine. 3°. Sphacrolithen, die bestaan uit sanidine-

-ocr page 31-

15

lijsten, waartusschen eene korrelige grondmassa is ingeklemd.

Van denzelfden kegel onderzocht hij ook eene //trachyt-
lava". Deze was zwart en zeer poreus, bevatte porphyrisch
zeer sterk gekraste sanidine en weinig augiet. In de
doorsnede was een lichtbruin glas te herkennen met
sanidine-mikrolithen, magneetijzerkorrels, weinig augietkorrels
en porphyrisch sanidine en augiet. Deze beide gesteenten
hangen ongetwijfeld samen.

Van den Goenoeng-Mërapi zijn van denzelfden onder-
zoeker een viertal mikroskopische analysen bekeud
(Jahr-
buch,
1874.) Het eerste onderzochte gesteente noemt hij
sanidinetrachyt; het is fijnporeus, bevat weinige spiegelende
sanidinevlakken en talrijke hooi-nblende-kristallen, die tot 3 m. M.
lang en 1 m.M. breed zijn. In de doorsnede herkende hij
eene lichtgrijze grondmassa, die ongeveer i vau het gesteente
uitmaakte en een waar vilt was van kleurlooze mikrolitlieu,
hoogstens 0.03 m.M. lang, met weinig sanidine, groeuach-
tigen augiet, bruine hoornblende-zuiltjes en zwarte magneet-
ijzerkorrels in een waterhelder glas; mikroporphyriseli zag
hij veel groenachtigen augiet, bruine sterk dichroïtische
hoornblende, scherpe sanidiuerechthoekeu en enkele carlsbader-
tweelingen en weinig magneetijzer, alles tusschen 0,()G en
0,25 m.M. in doornieter afwisselend, en niakroporjihyrisch
vooral scherpe sanidiueu, als enkelvoudige rechtlioekeu of
meer samengestelde figuren, geelbruine hoornblende cn
verstrooide bleekgroene augieten. De sauidiuen vertoonen
zonder uitzondering eene fijne laagsgewijze structmu*. De
meeste kristallen zijn slechts aan eenen smalleu rand zuiver;
de kern is soms geheel, soms in afwisselende breedere cn
smallere banden met gasporiën, bruiue glasiusluitsels cn
mikrolithen vei\'ontreinigd. Plagioklas ontbreekt. De augiet
is volkomen monochroïtisch, heeft zeer onregelmatige scheuren,
bevat veel magneetijzer, cn dropvormige, lichtbruine, hyaline
glaspartikcls. In enkele holten bevond zich tridymiet.

Do tweede cn derde gesteenten worden door liem siuiidine-

-ocr page 32-

16

oHgoklastrachyt genoemd; zij vormen dus eenen overgang
van trachyt tot andesiet. Plet eerste is, met het bloote
oog bezien, donkergrijs van kleur en bevat veel gescheurde
sanidinekristallen. De grondmassa is goed ontwikkeld, zij
bestaat uit waterhelderen veldspaath en is gevlekt door kleine
korte kleurlooze mikrolithen, geelgroene augieten, magneet-
ijzer en olivinekorrels. Mikroporphyrisch werd fijn gestreepte
plagioklas aangetroffen, 0,02-0,05 m.M. breed en 3-5 malen
langer, makroporphyrisch sanidine ("zelden plagioklas, augiet
en olivine), ten decle scherp begrensd, met fraaie concentrische
lijnen, minder dan in het vorige preparaat verontreinigd
door hyaline, lichtbruine glaseijeren, augiet, magneetijzer en
gasporiën. Augiet komt zoowel mi- als makroporphyrisch
voor, olivine in ronde korrels en goede kristallen is water-
helder en bevat glaskorrels, augietdruppels en rijkelijk
picotietkristallen. Hoornblende ontbreekt er geheel.

De tweede sanidine-oligoklastrachyt is lichtroodgrijs van
kleur, dicht gevlekt door witten veldspaath, bruingroenen
augiet en zwarte hoorblende. In de doorsnede is de
grondmassa geheel die van den eersten sanidinetrachyt van
den Mërapi en ziet men mikroporphyrisch sanidine, plagioklas,
lichte geelgroene augietkorrels, magnectijzer en hoornblende.
Deze laatste is geheel met magneetijzer doordrongen , zoodat
alleen een hoornblendekcrn overgebleven is (kaustisch omgezet
volgens
ZIRKEL); zuivere doorsneden zijn zeldzaam. Ma-
kroporphyriscH worden vooral sanidine, een weinig plagioklas
en weinig augiet aangetroffen. Dc sanidine is zuiverder dan
in het vorige preparaat, vertoont fijne zonale lijnen cn is
in het centrum dikwijls omgezet in een aggregaat van
tridymietblaadjes, die 0,03 in doormeter meten. In een
daarvan is het binnenste geheel opgevuld met drupvormige,
ronde magneetijzcrkorrels, tusschen welken ijzcrglansblaadjes
en kleurlooze mikrolithen gelegen zijn. De plagioklasen
bevatten weinig mikrolithen.

Het vierde gesteente is eeno //poreuze trachytpeksteen-

-ocr page 33-

17

lava". Uiterlijk is deze zeer poreus en ruw; zij bevat onre-
gelmatige,
1-3 m.M. dikke korrels, waarvan elke bestaat
uit witte, glazige veldspathen cn weinige zwarte augiet-
kristallen, en omhuld is door zwarte glasmassa.

De, ongeveer de helft van hel gesteente uitmakende,
grondmassa, is een hyalin, lichtbruin glas met waterheldere,
scherpe mikrolithen en rechthoekjes van plagioklas en sanidine,
tot
0,06 X 0,15 m.M. groot, en weinig magnectijzerkorrels.
Hierin ziet men porphyrische sanidinen, sclierp begrensd
en met veelvuldige lagen, tot
1 X 0,4 m.M. groot;
de, I van de doorsnede groote, kern is bezaaid met gas-
belletjes, glas- en magnectijzerkorrels. Plagioklas komt in
evenveel en even groote kristallen voor, is scherp gestreept
cn minder verontreinigd. De augiet vormt bij uitzondering
scherpe kristallen, ook wel meer rondachtige stukjes en bevat
glas-, veldspaath- en magnectijzerkorrels. Ten slotte werd
nog met fijne gaatjes doorboord titaanijzer cr in gevonden.

Het laatste der door möiil onderzochte gesteenten was
afkomstig van den Lamongan en ontving van hem den
naam: //kwartstrachytlava". Uitwendig is het slakkig, glazig;
het bevat kleinere en grootere platte holten. Met het bloote oog
is veel sanidino en weinig augiet to zien. Dc grondmassji is
een lichtbruin glas met zeer voel kleurlooze, tot 0,02 x 0,006
m.M. groote, kristallen van kwarts, aan welken duidelijk
P en co P to zien zijn, bijna evenveel sanidine-mikrolithen,
en weinig magneotijzorkristallen. Porphpisch wordt sanidine,
tot 3 m.M. lang, aangotrofFen in goede scherp begrensde
kristallen mot eene fijne laagsgewijze structuur; glasinsluitsela
bevinden zich of alleen in het midden of ook in lagen.
Ongeveer van de veldspathen is triklinisch. De augieten
zijn prachtig groen, bezitten fijne laagsgewijze stropen ou
zijn zuiver of mot glas- cn magnootijzerkorrels verontreinigd.

Ho door kosen nu SCII (Berichte der nntnrforschenden
Gesellschaft zu Freihurg iJB.
1872J onderzochte gesteonton
zijn lavas uit verschillende vulkanen. De daarbij gevoegde

-ocr page 34-

18

nummers zijn die van stöhr\'s verzameling, waaruit zij
afkomstig zijn. De drie eersten zijn basaltische lavas van
Batoe-dodol, aan de straat Bali, dus uit den G.-Idjèn
gevloeid; het zijn de nummers 460, 464 en 465, van het
eerste bezitten wij ook een chemische analyse (zie de tabel).

460 is kryptokristallijn, uitwendig verweerd en bruist
daardoor met zuren; 464 is zeer fijnkorrelig, vertoont hier
en daar augiet, meer plagioklaslijsten en veel kleine holten,
die met een carbonaat gevuld zijn.

460 bestaat grootendeels uit eene isotrope glasmassa, die
weinig doorzichtig is; op sommige plaatsen vertoont zij
zich bijna waterhelder maar iets bruinachtig en is bezaaid
met tallooze mikroskopische kristallen, korrels en naalden.
In haar liggen smalle plagioklaslijsten, die zelden uit 5,
meestal slechts uit 3 lamellen bestaan, soms ook enkelvoudig
zijn. Zij zijn zeer zuiver. Groote plagioklasfragmenten be-
vatten veel insluitsels van door trichieten half ontglaasde basis.
Augiet heeft zelden goed begrensde omtrekken, meer den
vorm van korrels, die herkend worden aan hunne kleur, pola-
risatie en eigendommelijke splijting; zij zijn arm aan insluitsels.
Olivine vormt geen groote stukken en is frisch en zuiver. Mag-
neetijzer komt evenmin als olivine in groote hoeveelheid voor.
De doorsnede van het gesteente vertoont eene mikrofluc-
tuatie-structuur, maar bevat geene gebrokene kristallen. Soms
is de vorm van augiet gestoord door indringende kristallen.

464 is waarschijnlijk een grofkorrelige modificatie van
460 en verdient de benaming //anamesiet". De amorphe
grondmassa is hier ondergeschikt en verdwijnt op sommige
plaatsen geheel, zij is korrelig ontglaasd. Do hoofdmassa
is een middelkorrelig (mikroporphyrisch) mengsel van
plagioklas met duidelijke kristalomtrekken en augiet, meestal
in korrels; daartusschen liggen talrijke magneetijzer-octaëders
en korrels. Verders bevinden er zich nog veel grootere
plagioklas-kri.stallen, wier tweelingstreping reeds zonder
niçois te zien is; de lamellen zijn van zeer ongelijke breedte.

-ocr page 35-

19

Dikwijls ziet men, dat de eene helft van eene doorsnede
homogeen, de andere gestreept is; men kan ditzelfde
reeds aan den omtrek zien van zulke doorsneden, die
ongeveer loodrecht op OP zijn getroffen; voor het homo-
gene gedeelte is deze omtrek eene rechte lijn, voor het
gestreepte eene trapvormige. De grootere plagioklasen om-
sluiten tamelijk veel magmadeelen, zoowel als platen tusschen
de lamellen, als in den vorm van het kristal zelf. Zeer zelden
bevatten zij vloeistofholten. Dikwijls zijn zij gebroken en de
stukken, na eenigzins gedraaid te zijn, weder door grond-
massa vereenigd. Olivine ontbreekt soms geheel maar is in
andere doorsneden spaarzaam aanwezig en dan sterk omgezet.
Nevens magneetijzer komen nog plaatjes ijzerglans voor.

De derde basaltlava, 465, sluit zich door de ont-
wikkeling der kristallen aan
460 en door het ontbreken
van olivine aan
464. Augiet vormt goed ontwikkelde kris-
tallen , het glas is waarschijnlijk korrelig ontglaasd maar
dit is niet zeker te constateeren.

Rosenhuscii rekent deze gesteenten tot dc basalten
wegens de aanwezigheid van olivine en do min of meer
duidelijke glasoverblijfsels, evenzoo
stöiir op grond vau
hun uiterlijk voorkomen en de chemische analyse.

Eene vierde basaltlava is mede uit den Idjón gevloeid
cn afkomstig van de hoogvlakte Ongop-Ougop; zij had
eene eenigzins afwijkende samenstelling. lu de doorsnede
was zeer weinig grondmassa; vau de mineralen was
plagioklas het voornaamste, daarnevens lag augiet, veel
magneetijzer en olivine, in kristallen cn korrels cn hier cu
daar ijzerglans. De plagioklas bevatte glasinsluitscls met
mikrolithen; augiet dergelijken met een blaasje, magneet-
ijzer-korrels cn ijzerglans; olivine eveneens glaseieren met
blaasjes, snoeren vau vloeistofporiën met of zonder bewege-
lijke libelle cn tnlrijke groote quadratische cu verlengde
picotieteu.

Ook van deu Boeloerau werd eeue afwijkende basaltlava

-ocr page 36-

20

onderzocht, die kleine plagioklaskristallen bevatte, welke
eene fraaie milcrofluïdaal-structuur veroorzaakten; benevens
weinig augiet en rijkelijk olivine.

De overige gesteenten brengt kosenbuscu allen tot de
augiet-andesieten, zij zijn afkomstig van de vulkanen G.-
Raon en G.-Idjèn.

Die van den eersten vulkaan waren gevonden te
Gambiran, ongeveer in het centrum der residentie Ban-
joewangi. Zij bevatten allen eene glasbasis in grootere of
kleinere hoeveelheid; deze is bijna Avaterhelder maar in eene
dikkere laag iets bruinachtig. De ontglazing is zeer ver
gevorderd; bij sterke vergrooting lost de basis zich geheel op
in een zeer fijn weefsel van zuiltjes (mikrolithenvilt?) met
magneetijzerkristalletjes en korrels. De uitgescheidene
mineralen zijn hoofdzakelijk veldspaath, meestal in den
vorm van lijstjes met duidelijke tweelingstreping; zij
verhouden zich geheel als de plagioklasen der basalten,
slechts zelden bestaan zij uit meer dan 4 lamellen.
Tevens komen nog een aantal plaatvormige individuen voor,
die gedeeltelijk gestreept zijn, gedeeltelijk niet, het laatste
zoo dikwijls, dat men wel genoopt is ze als sanidine te
beschouwen. Niet dikwijls vindt men insluitsels in plagio-
klas; soms ziet men aan den rand de grondmassa duidelijk
indringen, zeldzamer zijn geheel afgesloten deelen van
deze midden in het kristal; dezulken zijn dan korrelig, en
de daarbuiten liggende basis kristallijn ontglaasd. Augiet
is rijkelijk voorhanden in den vorm van volkomen kristallijn
begrensde stukken, hij is groen en duidelijk gespleten.
Magneetijzer is zeldzaam.

In n°. 485 zijn alle vcldspathen triklinisch. In kleine
hoeveelheid komt hoornblcndc voor, bruin gekleurd en met
scherpe spleten. In 480 schijnt de grondmassa korrelig
ontglaasd te zijn en zijn de vcldspathen vrij sterk veront-
reinigd; in 488 daarentegen is de eerste goed doorzichtig.
Het gesteente bevat alleen duidelijk polysynthctische veld-

-ocr page 37-

21

spathen met (alrijke insluitsels van ontglaasde grondmassa;
de augiet omsluit veel magneetijzer, soms plagioklas en
druppels van het magma niet een blaasje. Ook hier is
boornblende aanwezig. Van donzelfden berg zijn de auglet-
andesieten van Rogodjampi aan de straat Bali, ten zuiden
van Banjoewangi.

De nummers 477 en 478 zijn verwant met de vorigen.
Zij bevatten plagioklasen in allerlei grootte; deze zijn dikwijls
door elkander heen gegroeid, zelden scherp en regelmatig
begrensd en meestal gebogen evenals hunne polysynthetische
strepen, waardoor zij plastisch schijnen geweest te zijn.
De augieten bevatten veel insluitsels van half ontglaasdc
grondmassa, zij zijn meestal tweelingen naar ocPcc;
dikwijls bevinden zich verscheidene duime lamellen tusschen
de grootere helften van het kristal.

In 475 is zeer weinig eigenlijk glas als grondmassa
voorhanden; het gesteente ia grootcndcels kristallijn ontglaasd.
Het bevat talrijke, meestal uit 3 lamellen bestaande, plagio-
klaslijstjcs, die dikwijls tegen elkander liggen en slechts
door een dun glasvliesje gescheiden zijn. Daarnevens ziet
men in geringere hoeveelheid licht gekleurde augieten, nooit
in tweelingskristallen; nmgneetijzer in grootere en kleinere
korrels is weim\'g voorhanden. In dit mengsel liggen
grootere lijst- en plaatvormigo veldspathen, waarvan dc
minsten gestreept cn dus triklinisch zijn. In beide soorten
komen allerlei glasinsluitsels voor.

Dc laatste andcsicten van den Raon zijn zes in getal,
hunne vindjilaats ia Grad-.Iakan, aan de zuidkust van
lianjoewangi. Het zijn
STÖiiu\'s nummers: 490, 491, 495,
501, 510, 511.
Terwijl dc vorigen don ultcrlijkcn habitus van
basalt hadden, is dit met dezen niet het geval. Do eerste,
n°.
490, hooft ccne waterheldere, gedeeltelijk door licht-
groene korrels ontglaasdc grondmassa; soms vertoonen zich
in het glas liandvormigc , gewondene streepcn. Daarin liggen
betrekkelijk weinig lijsten cn quadrnton van jilagioklas cn

-ocr page 38-

22

vierkanten, acht- en rechthoeken van een geelbruin mineraal
der hauyugroep, misschien nosean. Makroporphyrisch ziet
men kristallen van sanidine en plagioklas in verschillende
verhouding tot elkander; de lijstvormige zijn meest triklinisch,
de quadraten, recht- en zeshoeken meest monoklinisch en
dikwijls carlsbader-tweelingen. In den plagioklas zijn de
strepen soms opeens in het midden der doorsnede afgebroken.
In beide veldspathen vindt men lagen van glasinsluitscls,
die dikwijls eene plaats gehad hebbende verschuiving der
stukken van het kristal kenbaar maken. Sanidine is
dikwijls geheel ontleed en vertoont dan eene prachtige
aggi-egaat-polarisatie; in haar ziet men ook verzamelingen van
tridymietblaadjes. Augiet is bizonder frisch en in vrij talrijke
kristallen aanwezig, die scherp begrensd zijn en magneet-
ijzerkristallen en glaseieren, Avelke soms een blaasje bevatten,
omsluiten. De augieten zijn enkelvoudig of tweelingen,
en bevatten soms verscheidene geïnterponeerde lamellen.
Hoornblende ontbreekt geheel, magneetijzer luagenoeg.

De tweede audesiet, n°. 491 , hoofdzakelijk als de vorige
samengesteld, bevat minder sanidine. liet reguliere mineraal
is veelvuldiger, lichter en frisscher en herinnert meer luxu
nosean. De handvormige streping der grondmassa is nog
duidelijker.

De derde lava, 495, heeft eene groenachtige grondmassa;
deze kleur is aan het glas zelf eigen. Op plaatsen, waar
de kleur mat is, is het glas kristallijn ontglaasd. Ook hier
treedt weder de handvormige structuur op. Sanidine ia
zeer fijn en fraai concentrisch gestreept, de iualuitscls
volgen nauwkeurig deze strepen. De waarschijnlijke nosean
treedt ook weder hier op, daarnevens weinig hoornblende.
Plagioklas bevat meestal eene zeer groote kern der
groene grondmassa. Waarschijnlijk is ook pyriet voor-
handen.

Dc drie laatste lava\'s, 501, 510 eu 511, bevatten nooit
nosean. De veldspaath bezit talrijke glasinsluitscls in alle

-ocr page 39-

23

afmetingen en met groote blaasjes, en daarenboven weinige
mikrolithen. Dikwijls bemerkt men eene vergroeiing van
sanidine en plagioklas. Hoornblende en augiet staan in
hoeveelheid gelijk; de eerste is bruin tot roodbruin, de
laatste vormt geene tweelingkristallen. Eene mikrofluidaal-
structuur treedt zeer duidelijk op.

De Idjèn leverde nevens de reeds beschrevene basaltlava\'s
ook augiet-andesieten op. De eerste (de nummers 438, 426
en 411) zijn afkomstig van den krater Kawah-Widodarèn.
Zij hebben hetzelfde uiterlijk als basalten. De\' meest typische
andesiet is 438; hij bevat eene rijkelijke, bruine grondmassa,
die duidelijk korrelig ontglaasd is en waarin zich plekjes
bevinden met een kleurloos glas eu zonder globulieten,
maar met bruine mikrolithen. In enkele dezer ronde plekken
vertoont zich eene aggregaatpolarisatie. Kristallen van
plagioklas worden in alle grootten aangetroffen, zij bevatten
sierlijke glasinsluitsels in de buitenste lagen. Verders komt
tamelijk veel sanidine voor, zijne insluitsels zijn dezelfde
als van plagioklas, daarenboven bevat hij nog augiet- cn
soms olivinekorrels. Augietcn hebben alle grootten; hunne
hoeveelheid is veel geringer dan die van plagioklas, hunne
insluitsels zijii dezelfde. Hoornblende van bruingele kleur
treedt zeer weinig op, magneetijzer evenzoo. Alle kristallen
zijn scherp en regelmatig,,hetgeen wijst op ccnen toestand
van nist bij het vastworden.

Het tweede gesteente, 440, werd ook geanalyseerd. Zijne
grondmassa is groenachtig en mcestal sterk ontglaasd door
mikrolithen cn korrels. Magneetijzer wordt in grooter
hoeveelheid gevonden dan in het vorige; augiet meer in
den vorm van korrels dan van goede kristallen.

Het derde, 426, staat door zijne grondmassa eenigzins
geïsoleerd; dezo is een niet ontglaasd, donkerbruin, door-
zichtig glas. De kristallen zijn niet talrijk en weder hoofd-
zakelijk plagioklas met talrijke groote gasporicn, weinig
sanidine en hoornblende en vrij taliijke groene augieten.

-ocr page 40-

24

Augiet en plagioklas komen voor in allerlei grootten, tot
die van mikrolithen; magneetijzer ontbreekt geheel.

411 bevat een korrelig, halfontglaasd, grijs glas, waarin
talrijke kleine plagioklaslamellen en augietkorrels liggen.
Onder de grootere kristallen is weinig, zelden regelmatig
begrensde plagioklas, dat dikwijls ijzerglans bevat. Hauyn
vertoont zich zeer spaarzaam in korrels. Ook dit gesteente
werd geanalyseerd.

Dc drie laatste lavas van den Idjèn zijn afkomstig van
de kloof van den Soengi-Paït, die uit het kratermeer vloeit.
lioSEN busch noemt de eerste nog andesiet, de derde heeft
echter eene afwijkende samenstelling. De eerste, n". 499 ,
bevat geen sanidine, weinig hoornblende, maar schoone plagio-
klaskristallen; de tweede, n°. 459, geene hoornblcndc. //Bij
// al deze augiet-andesieten ontbreekt dus de zuivere typus,
//plagioklas-augiet, geheel; in allen is min of meer sanidine
// voorhanden, hoe meer, des te minder magneetijzer en tevens
//des te meer hoornblende in plaats van augiet. Zij naderen
ff allen tot de trachyten, niet tot de basalten, daar nergens
//olivine voorkomt\'\'\'
(uosKNJmscii, 1. c.)

Met derde en tevens het laatste gesteente van den Idjèn,
van Djaga-Ambenda aan den Soengi-Paït, bevat een
aantal kleine plagioklaslijsten en magneetijzcrkorrels, waar-
tusschen zich eene geringe, door korrels half ontglaasdc
grondmassa bevindt. Makroskopisch komen prachtige plagio-
klaskristallen voor. Augiet treft rncn alleen in den vorm
van kleine korreltjes en dan nog slechts spaarzaam aan.

Het allerlaatste door ROSENnuscii onderzochte, niet in zijno
ware beteekenis herkende, maar zeker niet het minst gewichtige,
gesteente is van den Ringgit afkomstig. R. vermeldt in zijno
beschrijving veel waterheldere grondmassa, die aan enkele
ronde jdekken (1) geheel glazig is; overal elders is dc
basis korrelig cn bevat een groot aantal augieten. Verder

(!) Wftnrsdiijnlijk leiiciitcn, zoonls wij liitcr znllcn zien.

-ocr page 41-

25

komen er vele kleine magueetijzerkorrels voor, weinige
onregelmatige veldspaatlilijsten, waarvan het nipt-zeker is,
of zij mono- of triklinisch zijn en ten slotte eenigé olivinen
met ingesloten picotietkristallen.

Van den Pëpandajan beschreef penck (Zeitschrift der
Deutschen Geolnpischcn Gesellschaft,
1878) eene lava als
augiet-andesiet. Hare grondmassa bestond uit een weefsel
van augietmikrolithen, plagioklaslijstjes en magnetietkorrels.
Porphyrisch waren uitgescheiden plagioklas-en augietkristallen,
die elkander meermalen insluiten. De laatsten zijn sterk
pleochroïtisch; dikwijls bevatten zij bruine glasinsluitsels
met een blaasje. De plagioklasen zijn dikwijls uit lagen
opgebouwd.

-ocr page 42-

ALGEMEENE BESCIIRLIVING EN VERGELI.J-
KING DER VULKANISCHE GESTEENTEN.

1. HOORNIJLENDE-ANDESIETEN.

Dc benaming //Andesiet" heeft nog niet lang het bur-
gerrecht in de wetenschap. Het eerst werd zij door
lko-
pold von buch
gebezigd {I^ogg. Ann., 1836). In 1832
bezocht deze mei
gustav kose den Etna en bemerkte,
dat bet gesteente van dezen berg, vroeger steeds als trachyt
beschouwd, geene glazige modificatie bezat, zooals de
trachyt in obsidian cn puimsteen. Alle lavastroomeii
bestonden uit augiet en labr.ador; van het laatste bevond
zich in het gesteente meer dan in doleriet. Eerst sloeg
v. buch daarom dc benaming //Etua-doleriet" voor. In
ccne variëteit vau hetzelfde gesteente herkende hij dc aan-
wezigheid van albiet; het voorkomen van deze wijziging
in Euroi)a was toen nog zoo goed als onbekend,
gustav
rose
had haar echter in Amerika in dc Andes gevonden.
Om deze reden werd de naam //andcsict" voorgesteld,
die echter spoedig weder iu onbruik geraakte, totdat
uoTii
in zijne Gesteinsnnnhj.tcn 1. van het jaar 1861, dien
weder invoerde. Dit was eene wezenlijke vereenvoudiging,
omdat men anders tot zeer lange namen of omschrijvingen
zijne toevlucht nemen moest. De typus audesiet, als pla-

-ocr page 43-

27

gioklashoudend, werd aan den trachyt, als sanidinegestcente,
tegenovergesteld en naar de natuur van liet bisilicaat
verdeeld in //augiet-andesiet" en vlioornblende-an-
desiet". Beiden zijn niet scherp te scheiden, daar de hoorn-
blende-andesiet dikwijls augiet en de augiet-andesiet meestal
hoornblende in afwisselende vei\'houdingen bevat. Ook kan de
eerste door toenemen van de hoeveelheid monoklinischen
veldspaath tot den echten trachyt naderen, evenals de
augiet-andesiet door aanwezigheid van olivine tot basalt.
Het liiatste zal verderop nog ter sprake gebracht worden.

Wat het voorkomen der hoornblende-andesieten op Java
aanbelangt, zoo vinden wij bij
jungiiuiin daarvan niets.
Waarschijnlijk was hem de nieuwe gesteentetypus van
v. buch onbekend. De meerderheid der medegebrachte
gesteenten zijn door hem: //trachyt" of «^trachytlava",
met verschillende omschrijvingen, betiteld.

De eerste, die er melding van gemaakt heeft, is pköLLS
iu het Jahrbuch für Mincrnhgie van 1864. Hij ontving
van
BUNSKN eenige der gesteenten van JUNonuiiN ter
onderzoeking. Hoornblende-andesict noemde hij dat v.m
den G.-Patoeha cn den G.-Mörapi.

Onder de door mij onderzochte gesteenten was amphibol-
andesiet afkomstig van den G.-Oengaran, in
junghuhn\'s
catalogus: 142, trachytlava, 144, idem, cn 151, //feinkörniger
Syenit" (deze laatste is geheel kristallijn, en daar makroskopisch
mono- en triklinische vclds[)aath moeielijk te onderscheiden
zijn, laat zich
junoiiuhn\'s vergissing licht verklaren.) In
zijn werk over «lava, noemt hij dit gesteente //trachytlava,
die echter meer op syeniet gelijkt." Verders behoorcn er
toe die van den G.-Mfrapi 175, 187, cRapilli syenitischcr
»md dioritischer Art," en 215, ffsycnitisches Gestein" en
die van den G.-Wilis 222, trachytlava.

Wat hunne mikroskopische samenstelling betreft., zoo
bestaan zij, iu dc eerste plaats uit i)lagiokla3 met afwisse-
lende hoeveelheden sanidine, hooniblende cn augiet, en in

-ocr page 44-

28

de tweede uit verschillende andere bijgemengde mineralen,
gedeeltelijk primaire, als magneetijzer, apatiet, gedeeltelijk
secundaire, als tridymiet, aragoniet, en eenen niet nader te
bestemmen zeolith.

a. Plagioklas.

In de meeste der onderzochte hoornblende-andesietcn komt
dit mineraal in de grootste hoeveelheid voor en wel in twee
vormen: als min of meer volkomene kristallen, die dikwijls
zeer scherp begrensd zijn, en als afgeronde, onregelmatige
stukken; de laatste, wanneer de individuen elkander in hunne
vorming gehinderd hebben; men treft in dit geval dan ook
zeer weinig of geene grondmassa aan, maar de verschillende
mineraalindividucn liggen dicht opeengedrongen. Onder
dezen zijn sommige langwerpig in de richting der tweelings-
strepcn en zijn dus iets nader tot eene kristalvorming ge-
komen. De vorm der kristallijne doorsneden is in den regel
rechthoekig; soms zijn twee of vier der hoeken nog afge-
stompt door pyramidcn of dommcn; enkelen, vooral in 144,
zijn kort zeshoekig, lange lijstvormige kristallen kotncn meer
voor. Niet zelden zijn zij slechts aan 66nc zijde van kristal-
vlakken voorzien, dus klaarblijkelijk stukken van grootere
kristallen, die dan verspreid in de grondmassa liggen (222)
of weder met elkander vergroeiden. Het laatste (142, 222)
kan soms weder zóó juist volgens do kristal vlakken plaats
hebben, dat alleen hot gei)olariseerde licht in staat is tc
bewijzen, dat men hier niet met een oorspronkelijk kristal
tc doen heeft. Meestal echter is de vergroeiing onregel-
matiger en neemt daaraan ook orthotome veldspaath deel,
waardoor dan onregelmatige aggregaten ontstaan. Dc grootte
der enkele plagioklasen is zeer afwisselend; cr werden l)ijv.
gemeten van 1,44 m.M. lengte cn 0,8 m.M. breedte (142),
1,44 X 0,5 m.M. (144), 2,4 x 0,53 m.M. (175); onder
dc minder regehnatigen varieerden dc afmetingen der
grootsten tusschen 0,5 en 0,1 m.M. breedte en 2,4 cn
0,15 m.M. lengte.

-ocr page 45-

29

Een opbouw uit concentrische lagen was slechts duidelijk
te herkennen bij de goed gekristalliseerde vormen; zeer fraai,
smal en scherp waren deze in n°. 175 en 222, minder in 142;
in het eerste vertoonen zij ook nog de bijzonderheid, dat
zij niet van de eene helft des tweelings in de andere overgaan,
maar aan den naad plotseling ophouden.

Behalve uit deze concentrische lagen kan men bij al de
triklinische veldspathcn natuurlijk nog den opbouw uit min of
meer talrijke, platte individuen waarnemen. De breedte
dezer lamellen is zeer ongelijk; zeer breede wisselen dikwijls
af met zeer smalle, de laatsten zijn in den regel het
scherpst; niet zelden eindigen zij plotseling midden in het
kristal, zoodat men eene vergroeiing van sanidine met
plagioklas meent te zien, zooals
ziukel (Mikroskopische
Petrofjrnphie
j; rosenbusch ( Mikroskopische Physiogrophic)
daarentegen houdt de geheele massa voor plagioklas.

Zelden bestaan de i)lagioklaskristallen uitsluitend uit
vcldspaathzelfstandigheid; zij kunnen verontreinigd zijn door
verschillende insluitsels of \'door eene meer of minder diep
ingrijpende omzetting.

Als insluitsels werden gevonden: kleine rondo gedeelten
der bruine, korrelige grondmassa, lichtbruine glasbol-
letjes, dikwijls met ccn of meer (tot 6 toe) belletjes.
In enkelen (144) kunnen deze in aantal zoozeer toenemen,
dat het geheele kristal er troebel door wordt. Het fraaist
vertoonden zij zich in de veldspathen van 187 , waar zij
tiit cen lichtbruin glas mot kleine donkerder gekleurde
globulieten bestonden on bereikten daar zelfs ceno grootte
van j\'g m.M. breedte en j\'jj m.M. lengte. Ilun vorm
is meestal rondachtig, nu cn dan zijn zij geheel gelijk-
vormig met het kristal, waarin zij zich bevinden en dan
soms regelmatig oj) rijen, evenwijdig met do prismavlakken
gelegen. Gasbelletjos, onmiddellijk in don veldspaath op-
gesloten, werden slechts zelden gevonden. Afoor daarentegen
trof ik apatiotmikrolithen (175, 187) aan.

-ocr page 46-

30

In verscheidene gesteenten was de triklinische veldspaath
niet meer in den oorspronkelijken toestand, maar door eene
min of meer diep ingi-ijpende ontleding vei-anderd. De
gang van deze was aan verschillende preparaten zeer goed
te volgen; in 151 (minder fraai ook in 142) bijv. begon
zij met een duidelijker optreden der beide splijtingsrichtingen,
doordat de onmiddellijk aan de spleten grenzende zelf-
standigheid hare doorschijnendheid verloren had. In de
doorsnede was daardoor een, reeds bij geringe vergrooting
zeer duidelijk, traliewerk te zien. Van de spleten uit steken
enkele korte, driehoekige spitsen, deze verbreedeu zich aan
hunne basis en _ versmelten zoo met de nabijliggeude, terwijl
zich op hen weder kleinere driehoekjes vertoonen; zoo
groeien zij verder, vervloeien met elkander en zetten den
veldspaath om in eeu lichtroode zelfstandigheid, eenen zeolith,
die minder doorschijnend is dan het oorspronkelijke mine-
raal en zich ook tegenover het gepolariseerde licht geheel
anders gedraagt. Opmerkelijk is het zeker, dat veldspathen,
die onmiddellijk aan deze grenzen, nagenoeg geheel versch
gebleven zijn. Zou men hieruit niet mogen besluiten tot
een verschil in chemische samenstelling van het ontlede
en het nog versehe mineraal?

b. Sanidine.

Tn hoeveelheid staat dit bestanddeel altijd bij den })lagio-
klas achter, hoewel het verschil bij enkelen (175) schier
niet merkbaar is; deze zou men dan tot
möiil\'s sanidinc-
oligoklastrachyten kunnen brengen. Evenals de plagioklas
is zij nu eens goed gekristalliseerd, dan weder vorme-
loos; het eerste komt echter meer voor dan bij dezen,
het laatste in al die gesteenten, waar deze ook geene
kristalvormen vertoont. De goed gekristalliseerde vertoonen
vooral breedere cn smallere rechthoeken, OP cn coi?co, dc
kleinere zijn in den regel nagenoeg vierkant; ook scherpe
acht- of zeldzamer zealioeken komen voor. Deze vormen hangen

-ocr page 47-

31

voornamelijk af van de richting, waarin de snede het kristal
getroffen heeft. Wat de grootte betreft, houdt zij meestal met
den klinotomen veldspaath gelijken tred, en zij vergroeit ook
verscheidene malen met dezen tot onregelmatige aggregaten.

De opbouw uit concentrische lagen is meestal zeer scherp
te zien; niet zelden gedragen zich sommige systemen van
lagen in het gepolariseerde licht anders dan de .aangrenzende;
a priori is het tegenovergestelde eer te verwachten, daar
de onderdeden van een kristal als regel allen overeenkomstig
optisch georïenteei\'d zijn. Dit zou hier dan misschien niet het
geval zijn, of wel een verschil in chemische samenstelling
zoude de oorzaak zijn van het verschijnsel. Dat het laatste
niet geheel onmogelijk is, blijkt ook uit het voorkomen
van eene geheel gelijkvormige kern, grootendeels uit ge-
kleurd glas bestaande, in het midden van het kristal; hier
wordt wel de niet tot den veld.«paath behoorende zelf-
standigheid mechanisch afgezonderd gehouden, zoo ook bij
de niet zelden voorkomende concentrische lageti van kleine
glasdeeltjes. De chemische samenstelling van sanidine is
trouwens ook niet volkomen standvastig; in sommigen komt
vrij veel natron voor, die in den typisch samengestelden niet
wordt aangetrolfen, en welks hoeveelheid tot 8 °/
q stijgen kan.

Hier en daar is sanidine aan eene omzetting onder-
worpen; vooral in 144 is dit het geval, waar eenigen
inwendig geheel lichtgrijs en troebel geworden zijn. Aan
enkele gunstige plekken kan men daar eene zeolithvorming
waarnemen, aan andere echter is dc massa nog ondoor-
zichtiger cn schijnt er reeds kaolin te zijn gevormd.

Glasinsluitsels en weinige kleine dampbcllen komen veel-
vuldig voor; in vorm cn grootte stemnicn zij overeen met
die in plagioklas, hun aantal is soms merkbaar minder.

Ingesloten mineralen komen zelden voor, alleen in 144
zeer lange apatictniuilden, die door verschillende kristallen
steken.

De omzetting in eenen zcolith is reeds vermeld, enkele

-ocr page 48-

32

anderen vertoonen nog eene in tridymiet (142), welks min of
meer duidelijk zeszijdige, elkander overdekkende plaatjes niet
zelden eene volkomene pseudomorphose naar sanidine vormen.
De aggregaten van tridymiet zijn echter ook dikwijls veel
onregelmatiger en vullen dan klaarblijkelijk kleine holten.

c. Hoornblende.

Dit mineraal werd in zeer uiteenloopende hoeveelheden
gevonden, tot soms gelijke aan die van plagioklas. Dc
grootte der doorsneden liep vrij sterk uiteen; de
aanzienlijkste, reeds duidelijk met het ongewapende oog
herkenbare stukken van n°. 142 bereikten eene lengte van
5 op eene breedte van 1,5 m. M.; van hier af vindt
men alle afmetingen, nu eens is de lengte ongeveer gelijk
aan de breedte, dan weder overtreft zij deze aanmerkelijk.
Evenzoo verschilde de kleur, die soms in een preparaat
nog duidelijk van tweeërlei geaardheid was, bloedrood en
lichtgeel; bij het draaien van eenen nicol gingen deze
in elkander over en waren dus het gevolg van ccn
sterk dichroïsmus. Zij wisselden overigens af van licht-
bruin, roodbruin, groenachtig bruin, bruinachtig groen
tot donker olijfgroen en vertoonden meestal ccne duidelijke,
soms sterke absorptie in bepaalde richtingen, die tot vol-
strekte duisternis bij oenen bepaalden stand des analysators
leiden kan.

In goede kristalvormen, waarbij men nevens de vlakken
van ooP meest nog dio vian
ooPod waarneemt, treedt zij niet
dikwijls op, in den regel slechts, in kleinere stukken; do
grootere zijn meestal onregelmatig begrensd.

Insluitsels komen niet dikwijls voor, slechts in 142 enkele
brokstukken van plagioklas.

In vele der onderzochte gesteenten is de hoornblcndc
niet meer in haren oorspronkelijken toestand, maar vertoont
zich haar rand geheel verschillend van hot binnenste. Gene
is opgevuld met eene groote hoeveelheid zwarte ondoor-

-ocr page 49-

33

schijnende korreltjes, door ziukel (BasnlU/esteine, Bonn
1H70) en anderen vroeger als magneetijzer beschouwd, Avelke
bij de kristallisatie der hoornblende mede opgenomen zouden
zijn en zich voornamelijk in de buitenste lagen hebben afgezet.
Hiervan is men echter teruggekomen, door eene zorg-
vuldige Avaarneming der verschillende wijzen, waarop zij
voorkomen. Ook blijkt het volstrekt niet, dat genoemde
korreltjes uit magneetijzer bestaan, en daarom verdient de
door
vogelsang (Philosophie dei\' Geologie, Bonn 1867),
ingevoerde benaming /ropacicten", die de eigenlijke natuur
in het midden laat, de voorkeur. De meest aannemelijke
voorstelling is misschien die van
zirkel (Krgstallinische
Gesteine längs des
40 Breitegrades in Nordwest-Amerika,
Bcr. der K. Sächs. Ges. d. Wissens.,)
dat zij hun
ontstaan te danken hebben aan ccnc kaustische werking
van het gloeiend-vloeibare magma op dc reeds uitgc-
schcidene kristallen. ISIisschien moet men zich die denken
als ccnc splitsing der lioornblendezelfstandigheid in een
ijzerhoudend cn in een ijzervrij gedeelte, waarvan dan het
eerste zich als opacict vertoont, terwijl het tweede de tus-
schen de opacietcn liggende grijze, min of meer duidelijk
korrelige massa vormt.

In n°. 142 zijn de verschillende trajipen dezer omzetting
duidelijk te vervolgen; nu eens is de rand der veranderde
hoornblende smal cn dan scherp begrensd, zooals bij de grootere
stukken , dan eens breed cn naar binnen cn ])uitcn geleidelijk
versmeltende met de aangrenzende massa. Deze omzetting
heeft bij sommigen plaats gegrepen , voordat de kristallen
door de beweging van het magma braken, in welk geval dc
breukvlakken vrij zijn van opacietcn, on bij anderen daarna,
in welk laatste geval do breukvlakken, evenals de kristal-
vlakken, door dc omzetting zijn aangegrepen. Hit laatste
namelijk is onmogelijk te verklaren door aan tc nemen, dat
bij do kristalli.satio de hoornblendo kleine magneti(!ton hoeft
njoegcsleei)t, en daarom wel het sterkste argument tegen de

-ocr page 50-

34

vroegere theorie. De inwerking kan zoover gaan, dat er
slechts een kleine hoornblendekera overblijft, en alleen de
analogie met andere stukken kan ons dan de zekerheid geven,
dat dc troebele,
koiTclige massa vroeger hoornblende is ge-
weest en geen toevallig dicht aggregaat van kleine augiet-
en magnetiet-korreltjes of opacieten.

d. Augiet.

Evenals met de verwante hoornblende het geval is, loopen
de hoeveelheden augiet in de verschillende gesteenten zeer
uiteen. In de typische hoomblende-audesieten speelt hij eene
ondergeschikte rol; toch kan zijne hoeveelheid zeer toenemen,
totdat zij die der hoornblende evenaart, ja zelfs overtreft.
Hierdoor ontstaat dan eene toenadering tot augiet-audesiet,
wat de miueralogische samenstelling betreft, maar door
zijne structuur vertoont het gesteente duidelijk zijne
verwantschap met de hoorublende-andesieten.

Verscliilt de hoeveelheid augiet, ook de grootte der stukken
loopt tamelijk uiteen. De grootste doorsneden waren de schoone
en helder zeegroene van 175 (G.-Mërapi) van 1,44 x 0,G5
m.M.; van hier af vindt men ze in alle afmetingen, tot
zeer kleine, drupvormige korrels afdalend. In den regel
stemde de grootte vrij wel met die der hooniblcude overeen.

De kleur varieerde in verschillende tinten vau groen,
van fraai zeegroen (175), tot gras- en rosachtig of bruin-
achtig toe; soms zag men twee tinten tegelijk in één
preparaat, die bij het ronddraaien van den aualysator
afwisselen. Het pleochroïsmus. is echter steeds aanmerkelijk
zwakker dan bij de hoornblende en kwam slechts bij
enkelen voor (151 , 222).

"Wat hunnen vorm aanbelangt, zoo kwamen goede
kristaldoorsneden slechts in enkele gesteenten voor, daaronder
weinige goede achthoeken, ocP,
o:;Pc>d, in 144. Iu

den regel waren dc stukken onregelmatig van vorm en min of
meer afgerond, doordat zij, door elkander te dnikken, niet
goed konden uitkristalliseeren.

-ocr page 51-

35

Insluitsels waren niet veelvuldig; voornamelijk magneetijzer
in onregelmatige korrels, soms tot concentrische kringen
vereenigd, verder hier cn daar kleine, lichtbruine glaseieren
en zelden donkerbruine opacieten.

Hier en daar was augiet gedeeltelijk in hoornblende
opgenomen, of er mede vergroeid.

e. Magneetijzer.

Dit kwam voor in al de onderzochte preparaten, in
175 was het grootendeels door pyriet vervangen. In
.sommigen trad het op als vrij groote stukken, tot 1,15 m.M.
in doormeter, als tamelijk onregelmatige aggregaten van
kristallen, waarop hier en daar kleine glinsterende drie-
hoekjes, vlakjes van O, te zien waren (187).

f. IJ2 erkies.

Nevens magneetijzcr kwam in de doorsnede van 175 nog
ijzerkies voor, kenbaar aan zijne geelachtig grijs .spiegelende
kleur bij opvallend licht.

g. Apatiet.

Onder de primaire bestanddeelen speelde apatiet ccnc onder-
geschikte rol, hij kwam slechts als accessorisch bestanddeel voor,
evenals in zoovele andere gesteenten. liet mineraal vertoonde
zich in hoofdzaak in twee gedaanten, vooreerst als lange
dunne naalden, die meestal geheel kleurloos, soms cenigermatc
groenachtig waren. Deze doorboorden zoowel de grondmassa
uls ook andere kristallen (144), de langste bereikten eene
lengte van 0,72 en eene dikte van 0,012 m.M., anderen
waren iets korter en 2-3 maal dikker. Nevens deze meeat
gewone wijze van voorkomen, nam apatiet in andere gestcenteu
meer korte, min of meer ronde gedaanten aan, zoodat men op
den eersten blik het niet er voor zoude houdcil, maar die bij
nader onderzoek duidelijk .samenhingen met beter hcrkcid)ai\'c
vormen. Tot herkenning van het niincraal dienden nevens

3*

-ocr page 52-

36

de hier en daar duidelijke kristalvormen voornamelijk de
basische splijtbaarheid en de dikwijls voorkomende kenmerkende
fijne streping, evenwijdig met de hoofdas. Meestal waren de
stukjes kleurloos, enkele malen zeer bleekgroen (187) of licht-
roodbruin(142). De grootte verschilde vrij sterk. Zoo werden
in 142 (Oengarang) doorsneden gemeten van 0,06
x 0,1
m.M., in 144 (van denzelfden vulkaan) 0,72
x 0,012, nevens
andere, die iets korter waren en 2-3 malen dikker, en in
151 (idem) van 0,33
x 0,05 m.M.

Apatiet kwam zoowel zelfstandig voor als ook ingesloten
in veldspaath (187) als ronde korrels, maar nog met duidelijke
basische splijtbaarheid, of als korte dikke zuiltjes met afge-
ronde pyramidale uiteinden, die soms in vrij groot aantal
dicht nevens elkander lagen. De meesten van dezen hadden
de reeds vermelde bleekgroene kleur. In den regel echter
was het mineraal niet in een ander ingesloten. In zeer
geringe hoeveelheid was dit het geval in 215 (G.-MCrapi),
waar duidelijke prisma- en pyramidcn-vlakkcn optraden cn do
.stukjes lichtbruin gekleurd waren. Dc talrijkste cn meest
afwijkend gevormde individu\'s werden in 151 (0.-Oengarang)
aangetroffen. Vooreerst werden hier korte, dikke zuiltjes
gevonden van 0,33 m.M. lengte cn 0,05 m.M. dikte met
duidelijke splijtingsvlakkcn OP, die aan het ccnc cindo van
een pinaköidvlak voorzien, aan het andere afgerond waren;
de zoodanige bezaten ook ronde cn langwerpige glasin-
sluitsels, die zeer dienstig waren bij dc diagnose van minder
duidelijke korrels. Andere waren dikker cn bezaten minder
rechte kanten, maar toch nog duidelijk de basische spijtings-
vlakken cn de volgens de hoofdas gerekte glasinsluitscls.
Nog kortere cn dikkere doorsneden hadden ongeveer gelijke
lengte cn dikte (0,12 cn 0,15 m.M.), cn waren duidelijk
hier en daar gespleten en in het bezit van dc kleine glas-
deeltjes, waarvan vcrschcidcnc nagenoeg geheel.rond waren.
In nog anderen begon de splijting te verdwijnen en was dc
vorm geheel onregelmatig, maar de ingesloten glasdruppcls

-ocr page 53-

37

stemden nog geheel overeen met die iu de vorige doorsneden.
Hier eu daar vertoonden zich duidelijk de bekende hexagonale
doorsneden, waarvan sommigen met dezelfde ruwe oj)per.-
vlaktc als de geheel onregelmatige, afgeronde korrels; iu
enkelen treedt op eens weder P of OP op.

h. Kwarts.

Kwarts werd slechts in een der gesteenten, namelijk 175
van den Mërapi, gevonden in den vorm van kleine
onregelmatige waterheldere stukjes met spaarzame glas-
insluitscls cn onregelmatige spleteu. Ook makroskopisch
vertoonde het zich als fijne zuiltjes met pyramidaal uiteinde.

i. Overige mineralen,

ïen slotte verdienen nog een paar ontledings-producten
eeue korte vermelding, namelijk tridymiet en aragoniet. Het
eerste, de tweede hexagonale wijziging vau kwarts, werd
slechts iu eeu tweetal doorsneden aangetroffen, namelijk
in twee lavas van den Gr.-Oeugaraug, 142 cu 144. In
beiden vulden de bekende zeszijdige plaatjes kleine roude
holten, die eeue doorsnede van hoogstens 0,15 m.M. hadden.
Sommige dezer aggregaten bezaten duidelijk den vortn vau
een veldspaathkristal, uit welks verweering dus dc tridymiet
ontstaan was.

Aragouiet werd slechts eenmaal iu ccne doorsnede aange-
troffen, namelijk in 175, ccnc lava vau dcu G.-Mßraj)i, als
lauge dunne vezels, tot 0,2 m.M. laug en ter uauwernood
0,002 m.M. dik, die gedeeltelijk parallel liepen, gedeel-
telijk naar een gemeenschappelijk middelpunt convergeerden.
Tusschen gekruiste niçois vertoonde do geheele kristalmassa
ccne fnuvie aggregaatj)olarisïitie; zij vulde eeue kleine holte op.

k. Sirnctnnr en grondmassa.

Eeue eigenlijke grondmassa, in welke de grootere en kleinere
kristalleu verstrooid liggen, kwam slechts bij weinige der
gesteenten voor. Een waar glas was zeer zeldzaam eu dan

-ocr page 54-

38

nog in slechts zeer geringe hoeveelheid voorhanden (in 1\'14,
175, 224) als een dun vliesje met weinige globulieten.
Waar eene basis aanwezig was, bestond die dus nagenoeg
geheel uit kleine kristallen, hoofdzakelijk van veldspaath, of uit
eenen onduidelijk begrensden, zoogenaamden veldspaathgrond,
die door de optische reacties wel is waar uit veldspaath
bleek te bestaan, maar zonder dat de grenzen tusschen de
verschillende individuen zichtbaar waren. Tusschen dezen
liggen dan soms duidelijke, scherpe, waterheldere rechthoeken,
zeer weinig door glasdeeltjes verontreinigd; zij bestaan dan
eens uit sanidine (enkele kristallen en carlsbader-tweelingen)
dan weder uit plagioklas met zijne chromatische strepen.
Waar de apatiet in merkbare hoeveelheid en in den vorm
van lange naalden aanwezig is, neemt hij ook deel aan
dc vorming der grondmassa en doorboort de verschillende
kristallen. Dit wijst daarop, dat hij het eerste vast
is geworden of dat de andere kristallen nog eenigen tijd
in eenen min of meer weeken toestand zijn blijven vor-
keeren en toen door de naalden doorboord zijn geworden.

Eene aanmerkelijke hoeveelheid grondmassa werd in 142 en
222 gevonden, in beiden was zij grijsachtig cn korrelig. In 142
(G.-Oengarang) bestaat zij uit hoekige korreltjes, die geheel
kleurloos of zeer licht groenachtig zijn en bij gekruiste niçois
nog eenen zwakken lichtschemer doorlaten; daartusschen
liggen kleine opacietcn cn bruine ferrioton. In deze grond-
massa bevinden zich nu dc heldere vcldspaathrcchtlioeken on
ook donkere vlekken, dio in do grondmassa overgaan en uit
fijne lichtgrijze korrels met opacietcn bestaan. Waar-
schijnlijk moeten deze vlekken geheel tot hoornblende
teruggebracht worden, daar zich dergelijke voordoen mot
ccnc duidelijke hoornblcndekern.

Veel overeenkomst met deze grondmassa heeft dio van
222 (G.-Wilis), waar nevens de onduidelijke,-vervloeiende
korreltjes zich nog uiterst kleine, grijsachtige naaldjes ver-
toonen. Waarschijnlijk moet men in beiden aan oenen

-ocr page 55-

39

veldspaatligi-oiicl denken, die de ruimte tusschen de ver-
schillende individuën opvult; in beiden zou deze dan in
omzetting verkeeren, en de kleine korreltjes en naaldjes
zouden daarvan het resultaat zijn. In hen ontbreekt dus
eene eigenlijke isótrope massa, een glas, gelijk in de andere
doorsneden, oj) eenige twijfelachtige sporen na. De opvatting
dat de grijsachtige zelfstandigheid geene primaire massa
maar een omzettingsproduct is, wordt ook nog gesteund
door het voorkomen op verschillende plaatsen van licht-
roodgrijze gedeelten, die overeenkomen met de zeolithen in
de grootere veldspaathkristallen.

Over de structuur valt weinig te zeggen. Slechts bij
twee der preparaten was eene belangrijke hoeveelheid
grondmassa voorhanden, waarin de porphyrisch uitgescheiden
kristallen lagen. Van eene mikrofluctuatie-structuur was in
geene der doorsneden iets tc zien. Bij verscheidenen be-
stond het gesteente uit onregelmatig afgeronde stukjes der
venschillende mineralen, die in grootte niet zeer uiteenliepen,
cn bij enkelen (144 G.-Oengarang), ontstond door het
onregelmatig door elkander liggen van apatietnaalden ccn
soort van vilt, dat echter veel grover was dan dc fraaie
niikrolithenvilten der augiet-andesieten.

In het algemeen vertoonen dus deze gesteenten tweeërlei
typen: ten eerste met eenen veldspaathgl-ond, die hetzij nog
grootendeels versch (144 of 175),ofgehcel in ccnc grijze zcolith-
achtigc massa omgezet is (142, 222). Tusschen deze prepa-
raten bestaat een duidelijk verband. In dc overigen ontbreekt
deze veldspaathgrond en liggen de onregelmatige, rondachtige
of langwerpige veldspathen eenvoudig tegen elkander. Hunne
grootte loopt zeer uiteen. Dc verhouding van mono- en
triklinischen veldspaath wisselde zeer af; dc hoeveelheid sanidine
. Was ten hoogste gelijk aan die vnn plagioklas cn in andere
preparaten duidelijk veel minder. In verscheidenen, vooral
die zonder veldspaathgrond, trad de plagioklas in veel grootere
hoeveelheid oj) en konden deze dus zonder bezwaar tot de

-ocr page 56-

40

hooniblende-andesieten gebracht worden. In anderen werd
het verschil al kleiner en kleiner en zou men deze gevoegelijk
tot de door
möhl e. a. aangenomen groep der sanidine-
oligoklastrachyten kunnen brengen. Daar deze echter weinig
bijval vindt, en hare grenzen nog minder scherp zijn dan
die der verwante sanidine- en plagioklastrachyten, zoodat
het steeds eenigzins willekeurig blijft of men een gesteente
tot eene dezer drie groepen brengt, zoo scheen het verkieslijk
ze als hoornblende-andesieten te beschouwen, zij het dan
ook met de opmerking, dat niet allen als typische vormen
kunnen beschouwd worden.

Eene zwarigheid, hoewel van minder belang, was ook
gelegen in de verhouding van augict en hoornblcndc. In
de meesten nam echter de hoornblcndc de eerste plaats in, cn
daarbij was de structuur ten ccncnmale afwijkend van die
der augict-andcsictcn, zoodat eene verwisseling met dczo niet
wel mogelijk was; slechts in enkelen trad augiet in iets
grooter hoeveelheid op.

2. AÜGIKT-ANDKSIETEN.

Typische augict-andcsict bestaat uit plagioklas cn angict
in ccne grondmassa. Aldus samengesteld komt cr cchtcr
op Java geen voor; nagenoeg altijd bevatten zij nog sa
nidinc in afwisselende hoeveelheid, dikwijls hoornblcndc
met magnectijzer cn soms zeldzamere acccs.sorischc bcstand-
declcn, als: olivine, tridymiet, kwarts, apatiet, ctc.

a. Plngiolilna.

Wij znllcn ons overzicht der bcstnnddcclcn aanvangen
met don triklinischcn veldspaath, het inccst gewichtige
mineraal, dat bij dit gesteente steeds do hoofdrol speelt.

Wat den vorm der i)orj)hyri.sch uitgescheiden plagioklasen
aanbelangt, der zoogenaamde //Kinsprcnglinge", zoo is deze
in vele gevallen door duidelijke kristalvlakkcn, in dc
doorsnede natimrlijk lijnen , bepaald. Meestal is deze dan

-ocr page 57-

41

langer dan breed eu ziju dc lengtekantcu het scherpst cu
duidelijkst geteekeud, terwijl aan dc beide uiteinden het
individu hetzij afgerond of niet scherp vau de grondmassa
afgescheiden is. Welke kristalkauteu deze lijnen vertegen-
woordigen, is aan de doorsnede zelden met zekerheid te
zien, waarschijnlijk in vele gevallen de ribbe TM tus-
schen makro- en brachypinakoïd of aan deze evenwijdig,
omdat de polysynthetische streping ook iu den regel met
haar parallel loopt. Dikwijls is de doorsnede ook aan
de korte zijden goed begi\'ensd, zoodat dan een rechthoek,
een parallellogram of een lange zeshoek ontstaat. Figuren
met nog meer zijden waren zeer zeldzaam en dan nog
bijna nooit meer gaaf. Iu slechts weinige gevallen waren
geheel onbeschadigde kristaldoorsneden zichtbaar, meestal
slechts grootere of kleinere brokstukkeu of geheel onregel-
matige fragmenten. Deze lagen dau iu grooten getale
door dc grondmassa verspreid cn vereeuigdeu zich dikwerf
tot aggregaten van verschillenden vorm, zoogenaamde waaier-
en stervormige, ook wel geheel om\'cgelmatige, waaraan ook
brokstukken van sauidineii deelnamen. De omstaudighedeu,
waaronder de lava vastgcwordeu is, de meer of minder
heftige beweging, waarin zij vóór dat oogenblik verkeerde,
moeten van veel invloed geweest ziju op do vormen der
ingesloten veldspathen cn andere mineralen; vaudaar dat
iu dc eene doorsnede dc kristallen vrij gaaf cu goed ge-
vortud zich voordoen cn men in de andere bijna niets dau
fragmenten aantreft. Door dc beweging kwamen de vcr-
RchiUcndc individuen met elkander iu botsing, waardoor
ZIJ braken of liet cciio zich
in hot andere inboorde; mui
voorbeelden hiervan ontbreekt het uiet.

Aan ccn aimtul der pliigioklaseii is duidelijk waar to
ucMueu, dat hun groei pcviodiok is geweest\', zij zijn uit
schalen oj)gebouwd. Deze groei is ouafliankelijk vau dc
Bameustelling uit lamcllcu, want deze sMydeu dc laatatcu.
De bedoelde strepiug is dikwijls zeer fraai on Hjn; zoo

-ocr page 58-

42

bijv, had, in de lava van den Mërapi n°, 200, een kristal
van
1,6 m,M. lengte en 0,7 m,M. breedte, aan beide zijden
eene strook van 0,22 m.M. breed, geheel vrij van insluitsels,
en daarin waren duidelijk ongeveer
40 lagen te tellen,
zoodat elke laag niet dikker was dan 0,005 m.M. In het
gewone licht is deze streping dikwijls reeds zichtbaar, maar
zij wordt toch in het gepolariseerde nog duidelijker. In
enkele gevallen was tusschen verschillende lagen een contrast
in polarisatiekleuren te zien, bijv. van geel en blauw.
Moet men hier denken aan eene veranderde richting der
optische assen of aan eene gewijzigde chemische samenstelling?
Dat het eerste niet onwaarschijnlijk is, mag men daaruit
afleiden, dat soms de strepiiig plotseling verandert, zoodat
een systeem van lagen niet meer evenwijdig is aan een
ander. De kristalvlakken van het peripherische kristal
zijn dan niet meer dezelfde als die van het centrale; dus
kan de ligging der kristallographische assen veranderd zijn
en daarmede die der optische. Eene veranderde chemische
samenstelling wordt daardoor natuurlijk niet buitengesloten.
De splijtingsrichtingen waren slechts zelden goed te zien.
Wat hunne grootte aanbelangt, zoo bereikten enkelen afme-
tingen van verscheidene millimeters in het vierkant cn waren
dus gemakkelijk met het bloote oog te onderscheiden. Zoo
maten de grootsten van een preparaat der lava van den
G.-Patoeha n°.
30, 4 X 2 m.M. en in n®. 32, 4 X 3 m.M.;
van den G.-Malawar n°.
54, 3x2 m.M. Deze waren
echter ook van dc grootsten; andere van den G.-G^?deh,
n°.
4 bijv., bereikten slechts ccne lengte van 1,9 op ccnc
breedte van
1,7 m.M. of van den Kawah-ïji-Widaï n°.
40, 1,5 en 1 m.M. In sommige lavas bleven zij ver bij
deze afmetingen ten achter; zoo bereikten zij bijv. in die
van den G.-Merbaboc, slechts
0,36 op 0,18 m.M., of in het
gesteente van den slakkenkegel des Mérapi, n°,
193, 0,3X0,2
m.M. Bij enkelen verschilden lengte en breedte meer; het
langste individu uit n°.
4 (G.-GCdch) bijv. was 2,4 m.M. lang

-ocr page 59-

43

en slechts 0,9 m.M. breed, een der kleinere uit n°. 193
(G.-Mërapi) was 14 maal langer (0,1) dan breed (0,007
m.M.) Van deze afmetingen af tot de kleine kristalletjes
en mikrolithen, dié deel nemen aan de vorming der grond-
massa, vindt men in de meesten alle mogelijke overgangen,
hoewel in den regel de meerderheid der individuën toch van niet
zeer uiteenloopende afmetingen zijn. Bijna altijd is plagioklas
het voornaamste bestanddeel, en zeer dikwijls overtreft het
in massa al de andere bestanddeelen te samen, de algemeene
grondmassa daarin begrepen; in vele anderen is het niet
in zoo groote hoeveelheid aanwezig, maar maakt bijv. slechts
de helft uit van het gesteente of staat bij de grondmassa
vooral ten achter. In weinigen treedt het nog meer van
den voorgrond en wordt in enkelen door sanidine of augiet
in hoeveelheid geëvenaard.

Zooals altijd zijn de triklinische veldspathen ook hier weder
gekenschetst door hunne eigenaardige tweelingstreping.
Het is er echter verre van af, dat men daardoor altijd op
den eersten blik een tri- en monoklinischen veldspaath van
elkander zou kunnen onderscheiden. Vooreerst komt het wel
is waar uiterst zeldzame geval voor, dat een polysynthetisch
plagioklaskristal evenwijdig aan oofoo is doorgesneden, als
wanneer natuurlijk geene streping zichtbaar is. Op dit geval is
reeds door
uosenüuscii, ziukel, e.a. opmerkzaam gemaakt.
Daarenboven is het ook volgens genoemde onderzoekers (1. c.)
volstrekt niet uitgemaakt, dat men ninmier eenen cnkelvoudi-
gen triklinischen veldspaath ontmoet. In vele der onderzochte
doorsneden kwam het ook voor, dat de tweelingstrepen plotse-
ling in het midden van het krist.il eindigen of alleen in cen
klein gedeelte zichtbaar zijn. Aan te nemen , dat het overige
nu orthoklas zoude zijn, is vrij gewaagd, omdat men nimmer
eene grens bemerkt in het gej)olariseerdo licht tusschen
het gestreepte en ongcstrcc])tc gedeelte. Een verschil in
samenstelling en in ligghig dor optische assen zou toch
zulk een klcursvcrschil moeten tc voorschijn roepen. Waar-

-ocr page 60-

44

schijnlijk is dus het geheel een klinotome veldspaath. Nu
worden er ook, zooals boven gezegd is, talrijke brok-
stukken van kristallen in de doorsneden gevonden, wier
aantal dat der goed ontwikkelde dikwijls aanmerkelijk
overtreft, en het is zeker niet gewaagd aan te nemen, dat
onder de < ngesti-eepte fragmenten een groot aantal niet
mono- maar triklinisch zijn. Daarenboven, wanneer een
plagioklas door een snijvlak getroffen is, dat tot o^Pcc nadert,
zullen de lamellen zeer schuin (van ieder dus eene wig)
gesneden worden, waardoor de streping veel aan scherpte
verliest en de kleuren onmerkbaar in elkander overgaan.
Zulk eene streping nu kan ook voorkomen bij orthoklas,
wanneer het snijvlak niet evenwijdig loopt aan ccn der
kristalvlakken; het fragment in de geslepen doorsnede is dan
aan eene of aan beide zijden wigvormig; zeer goed kan
het nog door meer vlakken begrensd zijn, zoodat daardoor
ook eene dergelijke diffuse streping ontstaat. Op twee
andere wijzen kan eene sanidine ook nog eene streping
vertoonen; van beiden mogelijkheden werden gevallen waar-
genomen. Vooreerst door de heling van gebroken kristallen;
de verschillende stukken zijn dan bijna nooit in hunne
oorspronkelijke stelling, maar min of meer verdraaid; cn
ten tweede door het dikwijls waargenomen aangroeien
van kleinere kristallen aan grootere. ]\\Iogolijk is het, dat
die ongeveer gelijke breedte zullen hebben. Vooral bij dc
zoo veelvuldig voorkomende waaiervormige cn andere
aggregaten van veldspaathfragmcntcn is het dikwijls uiterst
moeielijk of zelfs onmogelijk de species met zekerheid tc
bei)alen.

Tn dc ontwijfelbare plagioklasen wisselden dikwijls smallere
en brccdcre lamellen met elkander af; kwamen alleen brccdcrc
voor, dan waren die in den regel niet scherp bcgrcn.sd. In
andeicn liepen dc lamellen klaarblijkelijk wigvormig uit, zoodat
een zeer spitse driehoek zich in de doorsnede vertoonde, in
plaats van twee evenwijdige lijnen. Een tweede strejicn-

-ocr page 61-

45

systeem door tweelingvorming naar de periklinewet (twee-
lingsas in P, loodi\'echt op de ribbe MP) kwam sleclits
zelden tot ontwikkeling.

Om de strepiug duidelijk te zien, was het gewone licht
dikwijls voldoende, de grens tusschen twee lamellen ver-
toonde zich dan als een uitei\'st fijn zwart lijntje.

In verscheidene doorsneden waieu de strepen gebogen
of geknikt, waarschijnlijk een gevolg van deu eenigzins
plastischen toestand van het kristal en de beweging van
het magma, waarvan uog een aantal andere bewijzen
voorhanden zijn.

Evenals in de hoornblende-andesieten en de meeste andere
gesteenten, zijn de veldspathen zelden geheel zuiver eu vrij
vau vreemde bijmengseleu. Niet zelden bedraagt de gezamen-
lijke oppervlakte dezer verontreinigingen of iiisluitsels meer
dan die der overblijvende veldspaath-zelfstaudigheid. Deze
zijn: vooreerst ingesloten glasgedeclteu, die dikwijls regel-
matige rechtlioekeu in dc doorsnede vormen cn in den regel
dan voorzien ziju van een, soms meerdere spherische blaasjes,
door de contractie bij het bekoelen en vastwordeu ontstaan,
liet glas iu deze is iu deu regel bruinrood en bevat
kleine korreltjes. De iu.sluitsels ziju dikwijls ook geheel
onregelmatig van vorm, min of meer afgerond of ook vau
onregelmatige uitloopers voorzien, die uiet zeldcu anastomo-
seeren met die vau nabijliggeude. Deze bevatten iu deu regel
geeu blaasje eu ziju gerekt in de Icugterichtiug van het
kristal. De regelmatige glasinsluitscls bevinden zich dikwijl.s
in bepaalde rijen, eveuwijdig met deu omtrek van het kristal.
Niet zelden vindt men verscheidene vau zulke reeksen uaast
elkander. De kleine ronde glasdeeltjes zijn hetzij geheel on-
regelmatig door de massa verstrooid of tot wolkjes verecuigd;
ook wel tot eenen hoop in het centrum, of zij vormen eeue of
meerdere concentrische lagen,
waarnnjir men zouaire eu
centrale kau onder.scheiden. Hier en daar waren de glasdeeltjes
zeer in de lengte gerekt eu dan hetzij evenwijdig aan deu

-ocr page 62-

46

naastliggenden kant, hetzij alle aan ééne zijde evenwijdig.
In den regel vormden de aldus geschapene slechts eene
buitenste laag, die zeer gemakkelijk te verwisselen was
met eene troebeling tengevolge eener ontleding. Hunne
afmetingen zijn zeer afwisselend: zoo werden er, bijv., in eene
plagioklas-doorsnede van den G.-Mërapi gemeten van 0,015
m.M. lengte en 0,008 m.M. breedte, die tot de grootsten
behoorden; in hen nam het blaasje ongeveer ^ dér ruimte in,
terwijl onmiddellijk daarnevens zich kleinere bevonden van
slechts 0,001 op 0,002 m.M. Zeldzaam was het voorkomen
van augiet-mikrolithen in deze glasmassas.

In enkele veldspathen was eene zeer dunne laag bruinachtig
glas in eene spleet ingedrongen en vertoonde dan eene verdeeling
in polyeders; waarschijnlijk moet deze aan eene langzame con-
tractie worden toegeschreven. Niet zelden zijn binnen het kristal
ook deelen der grondmassa opgenomen, die dan nog mi-
krolithen of magneetijzerkorreltjes bevatten. Deze mikrolithen
zijn in vele gevallen duidelijk groenachtig cn moeten dan
als augiet beschouwd Avorden; in anderen is geene kleur
duidelijk te herkennen en kan men ze even goed aanzien
voor veldspaath als voor augiet. Zij worden ook rechtstreeks
in den veldspaath gevonden en richten zich dan v.TJik even-
wijdig aan het nabijgelegene vlak. In cen preparaat van
den G.-Mërapi, n°. 169, werden de kleinste aldus ingesloten
naaldjes bevonden van 0,0065
X 0,001 m.M. en de grootste
van 0,04
X 0,008 m.M. groot te zijn. Dat de ingesloten
grondmassadeelen identisch zijn met de basis, waarin de kris-
tallen liggen, is soms te herkennen aan eenen duidelijken
samenhang, en in dit geval is het rondachtige insluitsel van
eenen steel voorzien. Dikwijls is deze verbroken en heeft zich
later veldspaathmassa over de opening afgezet; in andere ge-
vallen is de doorsnede zoo getroffen, dat de steel bedekt is.

Nevens kleine augietmikrolithen zijn hier en daar dui-
delijke kristalletjes en zoogenaamde druppels van hetzelfde
mineraal gevonden; deze gevallen waren echter vrij zeldzaam.

-ocr page 63-

47

Eene chemische verandering kon slechts in weinige ge-
vallen bespeurd worden, het duidelijkst in de lava van
den G.-Diëng, n°. 124. Bij opvallend licht vertoonden
de plagioklasen eenen lichtgrijzen rand. Deze was on-
doorschijnend en zond naar het centrum toe kleine spitsjes
uit, waarlangs de ontleding verder doordrong. Aan de
spleten was zelden iets te zien, zoodat het bij lange niet
zoo fraai was als in den boven beschrevenen hoornblende-
andesiet.

b. Sanidine.

Over de moeilijkheid om steeds met zekerheid de
beide veldspathen van elkander te kunnen onderscheiden ,
werd reeds boven gesproken. Zoo men goede kristal-
doorsneden heeft, is dit gemakkelijker, maar deze ont-
braken zeer dikwijls. Voornamelijk waren het min of
meer langwerpige rechthoeken, hier en daar tweelingen
vormend naar de carlsbader wet. In enkelen waren lange
zeshoeken, nog veel zeldzamer achthoeken. Het veelvul-
digst kwam dit mineraal voor in brokstukken, dus geheel
of gedeeltelijk onregelmatig begrensd. Evenals bij den
vorigen veldspaath lagen deze dan geïsoleerd of nunder
dikwijls tot aggregaten vercenigd, die niet zelden eerst
in het gepolariseerde licht als zoodanig te herkennen
Avarcn en dan ook voor een groot deel mede uit plagioklas
opgebouwd bleken te zijn. Ook dc door
uosenhusch
e. a. vermelde geregenereerde kristallen kwamen in sommige
preparaten voor; zij vertoonden zich als dcelen van een oor-
spronkelijk kristal, weder door sanidine-massa verbonden,
maar dat tusschen niçois duidelijk uit verschillende frag-
menten bleek te bestaan. Deze laatsten waren na het breken
min of meer gedraaid en dus anders optisch georiënteerd.
Bij eenigen waren de stukken in elkander gedrongen.

De meeste geheele en gedeeltelijke kristaldoorsnedeu
vertoonden zeer fraai den opbouw uit conccntri.sche lagen

-ocr page 64-

48

als eene uiterst fijne streping; bij gekruiste niçois was die
samenstelling in den regel duidelijker te zien, Avaarbij dan
dikwijls een zeker aantal lagen andere polarisatie-kleuren
bezat dan de aangrenzende. Niet zelden volgde op eene
gebeel waterheldere laag eene, die zeer rijk was aan
kleine ronde of gerekte glasinsluitscls.

De grootste doorsneden vond ik in de lava van den
G.-Soembing, n°.
136; hier waren zij reeds met het onge-
wapende oog gemakkelijk te herkennen en maten
2 X 1,2
m.M.; in anderen bereikten zij eene lengte van 1,44
cn eene breedte van 0,58 m.M. of van 0,5 en 0,3 m.M.;
meestal hielden zij vrij wel gelijken tred met de pla-
gioklasen maar waren iets kleiner. Zij werden van daar
af in allerlei grootten gevonden, maar met eene duidelijke
voorliefde voor bepaalde afmetingen. Hun aantal was
mede zeer afwisselend ; nu eens ontbraken zij geheel, op
enkele twijfelachtige sporen na, dan weder waren zij vrij
talrijk, in enkelen in even grooten getale als de triklinische
veldspaath; in den regel was hunne hoeveelheid aanmerkelijk
minder dan van dezen doch grooter dan die van het derde
bestanddeel, den augiet. Door het toenemend gehalte aan
sanidine naderden deze andesieten weder tot dc eigenlijke
trachyten, met name tot de in de laatste jaren voorge.slagen
gi-oej) der augiet-trachytcn.

Dc verontreinigingen der orthotome vcldspathen kwamen
nagenoeg overeen met die van dc plagioklas. Kleinere en
grootere bruine glaseieren, niet zelden in concentrische
lagen gerangschikt, nevens kleinere apatietnaaldjcs cn augiet-
mikrolithen, dikwijls ook tot eenen centralen kern verzameld,
waren de voornaamsten. In enkele doorsneden was de
veldspaath nagenoeg geheel zuiver. Hier en daar omsluit
hij gedeelten der grondmassa, die soms nog met de ondiggcnde
samenhangen. Zeldzamer waren kleine gasporiën en twij-
felachtige vloeistof-inshiitscls (16ü. G.-Mßrapi) en ronde
korrels van augict (218 idem.) Als regel mag men wel

-ocr page 65-

49

stellen dat de verontreinigingen minder talrijk zijn dan die
van plagioklas. Eene beginnende ontleding werd mede
sleehts zelden waargenomen (G.-Diëng, 124.) In het
algemeen werd dus sanidine als vrij standvastig bestanddeel
gevonden en wel nagenoeg altijd in merkbaar geringer hoe-
veelheid dan plagioklas; de verhouding was zelden eenigszins
nauwkeurig aan te geven wegens het aantal twijfelachtige
fragmenten. De meeste als .sanidine beschouwde stukken
waren onregelmatige fragmenten , ten deele ook regelmatige
doorsneden. Altijd was eene fraaie laagsgCAvijze structuur
zichtbaar, die dikwijls nog duidelijker gemaakt werd door
centrale, zonale of peripherische glasinsluitsels; deze kwamen
steeds in geringer hoeveelheid voor dan in den plagioklas.

c. Augiet,

Uit de tegenstelling van trachytische of veldspaathlavas,
waartoe ook ons gesteente gerekend wordt, en basaltische
of augietlavas kan men reeds opmaken, dat dit mineraal
hier eene minder belangrijke rol bekleedt dan bij den basalt.
Ilet treedt overal ondergeschikt aan den triklinischeii veld-
spaath op en wordt zelfs meestal in hoeveelheid door den
monoklinischen overtroffen.

Beschouwen wij eerst den vorm, in welken hij zich in
dc verschillende gesteenten vertoont. Evenals de veld-
s])athen, komt hij zoowel in onregelmatige als in door
krl.stalvlakken begrensde doorsneden voor. Daar aan de
augietkristallen de vier prlsm en vlakken met de ortho- en
kllnopinakoïden ontwikkeld zijn, moet de dwarse doorsnede
een achthoek zijn. Kenmerkend nu voor de augiet-andesleten
is de bijzondere ontwikkeling der belde pinakoïden, die
ook bij de javaansche werd waargenomen. Gewoonlijk
houden zij en de jirismenvlakken elkander in evenwicht,
maar niet zelden ontwikkelen de eersten zich ten koste van
de laatsten; het gevolg hiervan is eene toeiuidcrlng tot een
quadraat of, zoo dc snede scheef gevoerd is, een kortere of

-ocr page 66-

50

langere rechthoek, waaraan dan de hoeken in meerdere of
mindere mate afgestompt zijn door coP. Zeer fraaie regel-
matige acht- en rechthoeken werden in de lava van den
Mërapi (195) gevonden. Bijna altijd zijn in de doorsneden
de beide prismatische splijtingsrichtingen goed te zien met
hunnen kenmerkenden hoek van 87°6\' - Bij de overlangsche
doorsneden zijn deze spleten natuurlijk zichtbaar als even-
wijdige strepen; daarbij voegt zich bij enkelen (33. G.-
Patoeha) eene streping loodrecht op de hoofdas. Is dit
toevallig of komt er hier en daar eene splijtbaarheid voor
evenwijdig aan OP of aan ± Pco? R
osenbuscii (iWiVtrns-
liopische Physiographie der Gesteine) maakt er eveneens
melding van. In deze lengtedoorsneden vertoonen zich niet
zelden vlakken, die de kristallen in de hoofdas begrenzen,
dus basisch-pinakoïd, pyramiden en dommen.

Nevens deze kristallen vindt men een aantal afgeronde of
onregelmatige fragmenten; in het eene preparaat behaalden
gene de overhand, deze in het andere. Zooals ook de
vorige mineralen streefden de augiet-fragmenten er naar zich
weder te concentreeren, waardoor verschillend gevormde
aggregaten ontstonden. Deze waren soms alleen als zoodanig
te herkennen aan hunne fraaie moz-aïek-polarisatie, en
omsloten meermalen ook stukjes veldspaath.

De kleur wisselde in verschillende tinten af van groen
en geelachtig-, bruin-, blauw- en gtijsachtig-groen; ^oms
was zij zeer bleek. Niet zelden waren alle doorsneden
niet van dezelfde kleur; met name verschilden de over-
langsche en dwarse, b. v. de eene was lichtgroen en de
andere lichtgrijsachtig groen. Bij het draaien van den
analysator was het evenwel duidelijk te zien, dat de stukjes
bij elkander behoorden, de tinten gingen in elkander over;
er Avas dus hier een vrij sterk dichroïsmus. Ook dan,
wanneer de kleur overal dezelfde was, kon men nog meestal
een zwak pleochroïsmus bcsi)curen.

Niet zelden, met name zeer fraai in een preparaat van

-ocr page 67-

51

den G.-Mf^rapi, 169, was een opbouw der kristallen uit lagen
waar te nemen, die eene groote mate van fijnheid kon-
den bereiken. Nog duidelijker werden dikwijls deze zonen
gemaakt door op rijen gelegene kleine glasiusluitsels en
m agneetijzerkorreltj es.

Hier en daar waren talrijke kleine augietfragmenten
dicht bijeen gelegen, die waarschijnlijk afkomstig waren van
grootere verbrokkelde kristallen, want op andere plaatsen
werden dergelijke aangetroffen in gezelschap van duidelijke
overblijfsels van een grooter kristal.

De grootere augieten waren meestal met het bloote oog
reeds duidelijk zichtbaar als kleine groene vlekjes; de aanzien-
lijkste afmetingen waren bijv. 1,97
X 0,26 en 3,6 X 0,65 m.M.,
(30, G.-Patoeha) of 2-3
X 1-2 m.M. (169, G.-Mfirapi);
in een ander preparaat (171, van denzelfden berg afkomstig)
mat eene verlengd zeshoekige doorsnede // c, 0,84 m.M.
in de lengte op 0,22 m.M. in de breedte, en eene tweede,
loodrecht op c doorgesneden, 0,65
X 0,5 m.M.

In hoeveelheid stoud augiet altijd bij den trikliuiachcu
veldspaath achter, omgekeerd overtrof hij de hoornblende
in den regel, wanneer deze aanwezig was.

Behalve in duidelijke kristaldoorsneden cu fragmenten
komt augiet nog voor als kleine naaldvormige mikrolithen
cn korrels, die een bestanddeel der grondmassa uitmaken
en daarom beter bij deze besproken worden. Hoewel duidelijk
van de grootere kristallen te onderscheiden, bestaan er toch
allerlei overgangen van de kleiue onregelmatige korrels tot
de mikrolithen, van dezen tot kleine zuiltjes met ])yramidale
eiuden, terwijl deze weder door verschilleude overgangen met
de grootere kristalleu ziju verhouden.

Meestal is dc grootte der augieten geringer dan die der
veldspatheu.

De bekende tweeliugswet, waarbij het tweeliugsvlak
Ij ocPcc is, voud ook hier talrijke toepassingen, liijua
altijd traden ecuige smalle strejieu ongeveer iu het midden

-ocr page 68-

52

van het kristal op, niet zelden Avaren deze reeds met
het gewone licht te onderscheiden en dan van groote
scherpte. In eene doorsnede, waar 6 dezer dunne lamellen
naast elkander lagen, bedroeg de dikte van elk hunner
0,025 m.M. (171, G.-Mërapi). Het grootste aantal dezer
plaatjes, namelijk negen, werd gevonden in eene lava van
den Gr.-Patoeha. Op zeldzame uitzonderingen na zijn de
strepen scherp en doorloopen het geheele kristal, wat bij
de triklinische veldspathen zoo dikwijls niet het geval is.
Meestal zijn zij van gelijke breedte; in een enkel geval
was de middelste der tusschengeplaatste lamellen een paar
malen breeder dan de anderen. Eene enkele maal waren
de strepen plotseling afgebroken, terwijl op eenigen afstand
terzijde volkomen gelijke de andere helft der doorsnede
doorliepen; hier had men waarschijnlijk met een gebroken
maar volkomen en onzichtbaar geheeld kristal te doen.

Aan eene omzetting was de augiet hier en daar onder-
worpen. Deze openbaarde zich in eene bruine kleur aan
randen en spleten, die een gevolg was der oxydatie van het
ijzer-oxydul; dikwijls kwam dit echter niet voor. In een pre-
paraat van den
G.-Patoeha, 30, waren verschcidencn geheel
in een bruingeel ontledingsproduct omgezet. Veel zeldzamer
dan de veldspathen en in geringer mate was hij veront-
reinigd, in enkele gevallen (30,
G.-Patoeha) door kleine
apatiet-zuiltjes of augiet-mikrolithen, in anderen door mag-
ncetijzerkorreltjes. Het veelvuldigst waren glasinsluitscls
van eene lichtbruine kleur. Deze waren in zeldzame
gevallen (33,
G.-Patoeha) uiterst klein cn langgerekt, waar-
door eene zeer fijne evenwijdige streping ontstond, niet
ongelijk aan die van apatiet. Kleine vcldspaathkrist.\'vllen
en korrels werden mede in enkelen gevonden. De bruine
glasdeeltjes waren soms van geheel onregelmatige gedaante.

Eene eenigzins uitvoerige be\'schrijving verdient een voor-
komen van augiet in dc lava van den
G.-Kloet, 235. Een
in het gewone licht schijnbaar homogeen kristal bleek bij

-ocr page 69-

auliweiicliiig der niçois tc bestaan uit een aantal augiet-
l\'ragnienlen cn eene massa opacicten, zwarte korrels en
druppels, die niet met zekerheid als magneetijzer waren te
onderscheiden. Dit herinnerde aan dc veelvuldig Avaargc-
nomen kaustisch omgezette hoornblenden. De korrels waren
min of meer duidelijk op rijen gerangschikt, die aan
weerszijden vedersgewijs op eene lijn uitliepen, cvcnAvijdig
aan de lengterichting van het kristal en aan het eene uit-
einde van deze lijn waaiervormig uitstraalden. De korrels
waren allen afgerond, ten deele verlengd van vorm cn niet
geheel zwart, maar eenigzins bruinachtig.

d. Hoonil) lende.

Na den augiet komt, als voornaamste acccssorisch mineraal,
het eerst de hoornblende in aanmerking, welker toenemende
hoeveelheid het gesteente doet naderen tot de hooniblendc-
andesietcn.

Zeer zelden komt dit mineraal in goede kristal-doorsneden
voor, meestal zijn de stukjes onregelmatig van vorm, hoewel
dan niet zelden nog eenigermate ruitvormig of langwerpig
rechthoekig. Hunne kleur was steeds bruin in verschillende
tinten, rood-, groen- of geelachtig; niet zelden werden
doorsneden van twee verschillende kleuren in een jireparaat
gevonden. Deze kleuren gingen dan meestal bij draaiing
van den analysator in elkander over, ten bewijze, dat zij
het gevolg van dichroïsinus waren. Dit Avas meestal zeer
sterk; in eidcelen (135 van den G.-Sendoro, bijv.) zwakker.
Andere kleursverandcringen Avaren o. a. van donkeroliji-
groen tot lichtgroen (170, G.-Mörapi) of van geel tot
roodbruin (205, idem).

Het aantal doorsneden Avas zeer afwisselend, soms was
het even groot als dat der augieten (.\'50, (J.-Patoeha), soms
ontbraken zij geheel ; meestal stonden zij in hoeveelheid,
evenals in grootte, aanmerkelijk bij augiet ten achter.

De omzetting der hoornblende, ten gevolge eener kausti-

-ocr page 70-

54

sehe werking van het iiiagtna, was volkomen dezelfde als
reeds bij de hoorublende-andesieten werd beschreven; dik-
wijls bleef er nog eeu grootere of kleinere hoornbleudekeru
over; niet zelden echter ging ook deze geheel verloren. De
rand was scherp tegen de grondmassa begrensd bij som-
migen en ging daarin langzaam over bij andereu. Zeer
vele der preparaten, die hoornblende bevatten, vertooudeu
deze omzetting volstrekt niet, of zij bepaalde zich tot ecu
zeer smal randje.

e. Overige mineralen.

Over de andere minerale besüiuddeelen valt nog minder
te zeggen. In de eerste plaats komt dan het
magueetijzer
in aanmerking. Zeer eenvormig was het uiterlijk van
dit mineraal. Enkele malen werden (piadratische of drie-
hoekige doorsneden gevonden; dikwijls Avaren de stukjes
nog ten deele door kristalvlakjes begrensd, maar meestal
waren het geheel onregelmatige aggregaten van kleine
kristalletjes, met spiegelende vlakjes bij oj)vallend licht.
De doormeter ging nooit 0,3-0,36 m.M. te boven en
was in beide richtingen vrij wel gelijk. Aan verscheidenen
was een bruinachtige glans zichtbaar, waarschijnlijk oen
gevolg van oxydatie. De hoeveelheid was iu den regel
gering en stond aanmerkelijk bij die vau augiet achter,
slechts zelden evenaarde zij eeuigermate dit mineraal.

Aputiel werd, in tegenstelling met magnetiet, slechts
iu enkele gesteenten gevonden, met name ii» die van deu
G.-Patoeha, 30, 31 cn 33. In u°. 30, bijv. werd hij iu
kleine hoeveelheid aangetroffen in stukje.s vau ± 0,1 m.M.
lang en 0,04 m.M. breed. Zij waren als zoodanig weder
kenbaar aan htume basische splijtbaarheid cn bezaten aan
het eene einde pyramidenvlakkeu. De bekende fijne stro[)ing
ontbrak evenmin. In 31 en 33 vertoonde hij zich als vrij
lange cn dikke lichtgroenachtige zuiltjes.

Tridymiet k^vam in een viertal lavas voor: die van

-ocr page 71-

55

den G.-Gëdeh (4), van Kawah-Tji-Widaï (Patocliaj (40),
G.-Mërapi (171) en G.-Kloet (233); liet had in allen
den gewonen vorm vau kleine afgeronde vier- of zeshoe-
kige schubbetjes, die, elkander gedeeltelijk bedekkend,
onregelmatige holten vulden; in het eene waren de blaadjes
iets grooter dan in het andere preparaat.

Koolzuurijzeroxydul of ijzerspaath, hoogstwaarschijnlijk
als een ontledingsproduct te beschouwen, werd mede in het
gesteente van den Kawah-Tji-Widaï, n°. 40, aangetroffen
en vertoonde zich daar als een gedeelte van eenen
cirkel met eenen donkeren rand, waarbinnen eenige lichte
ringen en cen lichtbruin centrum. Nevens deze concen-
trische, was er nog zeer duidelijk ccnc radiale structuur
zichtbaar, waardoor een aantal smalle sectoren met pyra-
midale uiteinden ontstonden. Buiten den vernielden don-
keren rand was er nog een klein, kleurloxis gedeelte, waar
dc spitse uiteinden der sectoren duidelijk te zien waren.

Als laatste accessorisch bestanddeel zij nog olivine. ver-
meld , die in ccn viertal preparaten werd aangetroflen.
In die van den G.-Patoeha n°. 32, den G.-Mërapi n°. 193,
was zij in kleine hoeveelheid voorhanden en geheel water-
helder; sommige stukjes echter hadden eenen bruinen rand.
Hun vorm was geheel onregelmatig. Zij bevatten slechts
sjiaarzamc, ronde glasinsluitsels. In dat van den G.-Lawoc
218, was de vorm dezelfde; de grootte bedroeg ongeveer
0,40 x 0,55 m.M. Hier omsloot zij ook kleine, donker-
bruine vierkante picotietkristalletjes, maar overigens was zij
volkomen helder en frisch. lii 200 (G.-Ajung) kwam zij
eveneens in kleine hoeveelheid voor, doch zonder picotict.

f. Grondniassd.

Nevens de porphyrisch uitgescheidene mincraal-individucn
is nog eene, al of niet
kristallijn-ontglaasde, grondmassa
waar tc nemen, in welke de eersten gelegen zijn. Het
karakter dezer grondmassa kan nog zeer verschillend zijn.

-ocr page 72-

56

Vooreerst treft men, evenals bij de hoornblende-andesieten,
eenen veldspaathgrond aan, namelijk in de lavas van den
G.-Patoeha (30 en 33), Merbaboe (.152), Mërapi (169,
171,195), Lawoe(218j, Kloet (^233), Ardjoeno (243), en
Ajang (280). Nanw hieraan sluit zich dan die grondmassa,
in welke wel is waar geen eigenlijke niet-geïndividualiseerde
veldspaathgrond aanwezig is, maar waar deze toch in hoofd-
zaak uit kleine veldspaath-, meestal plagioklas-kristalletjcs
bestaat, die min of meer duidelijk zich laten onderscheiden
en ook soms eene neiging vertoonen om met elkander
Ie versmelten. Zulk eene basis bevatten o. a. de lava\'ti
van den Mërapi (204 en 205); duidelijker nog waren al
de kleine individuen van elkander te onderkennen in de
lava 246 van den Smeroc. Deze veldspaath, hetzij al,
hetzij niet tot kleine lijstjes gedifferentieerd, was dikwijls
niet meer in zijnen oorspronkelijken staat aanwezig, maar
min of meer ontleed, waardoor dan weder een licht-roze-
rood zeolithachtig mineraal ontstond. Dit droeg er ook
toe bij om de grenzen tusschen de individuen te doen
vervloeien. Zulks was bijv. het geval in 30 (G.-Patoeha),
waar het omzettingsproduct van den veldspaath een netwerk
vormde; in anderen, bijv. 33 van denzefden vulkaan, ont-
stonden daardoor onduidelijk omschreven plekken van dezelfde
tint. Meestal waren behalve den niet zelfstandig bcgiensdcn
veldspaath nog een groot aantal lijstvormige, nagenoeg
iiitsluitend triklinische, individuen voorhanden , wier grootle
bijv. in n°. 30 gemiddeld 0,03 x 0,0065 m.M. bedroeg;
deze waren dan meestal door overgangen verbonden met
de overige porphyrische.

Niet zelden waren de kleine vcldspaath-mikrolithen
geheel enkelvoudig; minder talrijk waren do uit 2 en
zelfs 3 hunellen samengestelde, die geheel met de
vorigen overeenstemden, zoodat nicn deze ook wel als
plagioklas beschouwen mag. Ook breedere rechthoekjes,
ten dcclc gestreept, ten dcele niet, bevonden zich soms

-ocr page 73-

te midden der groudmassa; van dezen is waarscliijnlijk een
groot deel monokliniscli. Behalve de veldspathen namen
nog augieten o}) verschillende wijze deel aan de samenstelling
der grondmassa. Een goed gevormd mikrolithenvilt, zoo
karakteristiek voor zeer vele augiet-andesiet-lavas kwam niet
dikwijls voor; in sommige preparaten vormden de mikrolithen
door hun groot aantal daartoe toch eene duidelijke toe-
nadering. Onder anderen was dit het geval in 195 (G.-
• Merbaboe), 33 (G.-Patoeha), 218 (G.-Lawoe), waar de
grondmassa op sommige plekken met recht dien naam
mocht dragen. Xevens deze mikrolithen werden in 171
nog zeer kleine, aan beide zijden scherp toegespitste,
augiet-kristalletjes aangetroffen; deze geven door hunne
opcenhooping aan de doorsnede ccne grijsachtige tint.
In anderen nam dit mineraal ook wel den vorm aan van
uiterst kleine korreltjes. Wanneer in de grondmassa nog
kleine roode, waarschijnlijk ijzerhoudende lichaampjes, zoo-
genaamde fcrrleten aanwezig waren, hechtten deze zich gaarne
aan de kleine augiet-lndivlduën. Evenals de veldspathcn
waren de augiet-mikrolithen soms eenigzins ontleed on dan
lichtbruin gekleurd; overigens lagen frissche en ontlede
ordeloos door elkander.

Als laatste bestanddeelon moeten nog genoemd worden:
kleine zwarte korreltjes en (piadraatjos, die in volo gevallen
als magneetijzer, in andere zeker niet als zoodanig mogen
beschouwd worden, en dan niet onwaarschijnlijk afkomstig
zijn van kaustisch veranderde hoornblende (zi
ukkl: Gcatehic
des
40 IJi\'eitet/rades). In verband hiermede staan misschien
do in 204 (G.-M(?rapi) gevondene mosachtigo zwarte of
donkerbruine vlekken, te meer daar In het centrum van
onkelen dezer nog eene kleine bruine dichroïtisciic kern,
ongetwijfeld boornblende, word aangetroffen. Het gedeelte
van het preparaat, waar zich de mecsten dier vlekken be-
vonden , had ook eene duidelijke bruinachtige tint In het
opvallende licht, een blijk van cen aanzienlijk ijzoroxyd-

-ocr page 74-

58

gehalte. In een ander preparaat (205 van dienzelfUen
berg) waö de bruine kleur nog sterker, de oxydatie dus
nog meer gevorderd. In 218 (G.-Lawoe) waren nog
geringe sporen van een lichtbruin glas te herkennen.

Eene tweede wijziging der grondmassa bestond in het
optreden van eene aanmerkelijke hoeveelheid glas, dat
volkomen of nagenoeg kleurloos, of lichter of donkerder
bruin was. In beide wijzigingen komen dikwijls mikrolithen,
in grooter of kleiner aantal, voor, zonder dat zij in den
regel een viltachtig weefsel vormen. Het kleurlooze glas
maakte een hoofdbestanddeel der grondmassa uit in de na-
volgende gesteenten: 124 (G.-Diëng), 240 (G.-Kawi),
die nog als dichte lavas moeten beschouwd worden, cn in
de puimsteenen van den G.-Gëdch 5, G.-MCrapi 170 cn
20.3, G.-Kloet 236 en 238 en van den G.-Patoeha 31,
die van al de anderen zeer afwijkt.

Het kleurlooze glas is in afwisselende hoeveelheden voor-
handen ; in eene der dichte lavas
(240) treedt het zeer op den
achtergrond, terwijl het in
124 in aanzienlijke hoeveelheid aan-
wezig is. In beiden bevat het veel augiet-mikrolithen; in dc
eerste zijn die vrij kort in verhouding tot huimc dikte cn
worden vergezeld van eenige vcldspaath-lijstjes; tevens ziet men
hier cn daar veel ijzerhydroxyd. In de tweede behooren zij
eveneens grootendeels tot augict, cn vormen dan ccn duidelijk
viltwecfsel, maar ook gedeeltelijk tot veldspaath. Dc laatsten
bestaan uit
1 of 2 lamellen cn zijn gemiddeld 0,065 x 0,008
m.M. groot; de eersten zijn vele malen kleiner. In plaats
van geheele naaldjes werden dikwijls aaneenschakelingen van
uiterst kleine, vierkante korrels gevonden. Dc niikrolithen
waren hoofdzakelijk van tweeërlei afmetingen; groote, naahl
vormigc met afgeronde hoeken van
0,04 X 0,002 m.M. cn
kleinere van
0,01 X 0,002 m.M.\' Daartusschen lagen nog
kleine augictzuiltjcs, die niet zelden bruin geworden waren
door oxydatie, cn enkele zwarte Irichicten.

De vijf augiet-andesiet-puimstccncn bezaten natuurlijk

-ocr page 75-

5!)

üilrijke grootere en kleinere, ronde en langwerpige liolten,
die soms sleclits door eenen uiterst tcedercn wand van
elkander gescheiden zijn. In het glas lagen slechts ccn
klein aantal mikrolithen, in 170 (G.-Mërapi) daarenboven
eenige ferrieten; in 203, 236 en 238 ontbraken ontgla-
zingsproducten geheel. Merkwaardig zijn tegenover het
geheel kleurlooze glas zeker de, door globulieten gedeel-
telijk ontglaasde, bruine glaseijeren, in den veldspaath van
236, die tevens nog hyaline bruine glasinsluitscls met een
blaasje bevatte.

Geheel afwijkend was, zooals boven reeds gezegd is,
dc grondmassa der lava van den G.-Patoeha 31, die
wegens het volkomen kleurlooze glas hierbij gebracht is.
Dit glas vertoonde op talrijke plaatsen kleine bruine cirkels,
welker uiteinden niet altijd samenvallen, maar eenigzins
van elkander verwijderd zijn, evenals een losgesprongen
hoepel. Deze perlietische scheuren, een contractie-verschijn-
sel, ziju kenmerkend voor dit gesteente, soms vindt, men
cr twee binnen elkander. In dit glas bevinden zich ook nog
augict-mikrolitlien, hoewel uiet in groote hoeveelheid.

Aan het kleurlooze glas als hoofdbeslauddccl der grond-
nias.sa sluit zich dau het bruine; dit maakt een belangrijk
deel der basis uit iu verschillende gesteenten, als die van
den Kawab-Tji-Widaï (Patoeha)
40, den G.-Malawar 54,
SCndoro 133 cn 135, Mörapi 193, Kloet 234 en 235,
Lainongan 272 cn Idjèn 294. liet vormt niet alleen de
grondmassa, maar er liggen nog zeer kleine\'individuen van
verschillende mineralen in verstrooid, als: veldsjiaath in kleine,
seheriic, dikwijls ongestreepte rechthoekjes, bijv. in
40 en
193; vooral in het laatste gesteente ziju deze zeer scherp
begrensd, evenzoo in
272. Eigenlijke jilagioklaslijstjcs, die
meer verlengd en tevens gestreept waren, kwamen niet veel-
vuldig voor, o.a. in
54, waar zij gemiddeld 0,065 X 0,008
m.M. groot waren, en in 294.

Mikrolithen van augiet waren mede een vrij stwulvastig

-ocr page 76-

60

bestanddeel der grondmassa, enkele malen vormden zij een
duidelijk vilt, bijv. in 54 ei» in 294, ook in 135. In 133,
dat duidelijk hetzelfde gesteente is, zijn zij daarentegen
merkelijk korter en veel minder talrijk, cn daardoor niet
zoo in allerlei richlingen door elkander geweven. In andere
lavas zijn zij dikwijls even lang als dik en verdienen
zij meer den naam van korrels. Zeer kleine magneetijzer-
kristalletjes waren zeldzaam; ferrieten bevonden zich hiel-
en daar in het glas. In 294 vormde de grondmassa
duidelijke instulpingen in de veldspathen, of insluitsels, die
nog door eenen dunnen steel met haar samenhingen. In
ditzelfde preparaat is het glas op sommige plaatsen kleur-
loos en daardoor de doorsnede grijsachtig.

De vierde wijziging der grondmassa is degene, die als
typisch voor augiet-andesietlavas mag aangezien worden,
namelijk een zoogenaamd mikrolithen-vilt, cen weefsel van
fijne mikrolithen, die niet in eene homogene glasmassa
of eenen veldspaathgrond liggen. Een vilt was, zooals
boven gezegd is, reeds in eenige andere gesteenten waar-
genomen , echter in gezelschap van een bruin of van cen
geheel kleurloos glas. Als regel mag men evenwel aan-
nemen , dat er tusschen de mikrolithen hier geene atulere
goed herkenbare zelfstandigheid meer gelegen is. Zulk een
mikrolithenvilt vormde het hoofdbestanddeel der grond-
massa in de augiet-andesieten van den G.-Gödeh
(4),
Tatoeha (32 en 33), Diëng (124), Socmbing (136) en
jNIërapi
(200). In het eerste gesteente waren de mikrolithen
van zeer uiteenloopende en van elkander onafhankelijke af-
metingen. Zoo kwamen er, bijv. velen voor van
0,035 X 0,002
m.M., anderen hadden bij gelijke lengte slechts de halve
dikte of bij gelijke dikte slechts een derde der lengte, terwijl
bij verscheiden beide afmetingen slechts een derde der boven-
genoemde bedroegen In het tweede cn derde jireparaat
waren zij duidelijk grooter en het weefsel was daarbij dichter; zij
maten hier gewoonlijk
0,06 X 0,004 m.M.; de kleinsten daaren-

-ocr page 77-

61

tegen slechts 0,008 X 0,002 m.M.; deze geleken in vovni
volkomen op de anderen en waren er door allerlei over-
gangen in grootte mede verbonden. Het is dus niet doenlijk
om, zooals
möiil o. a., alleen mikrolithen te noemen zulke
staaf- of naaldvormige mineraal-individucn, wier lengte
geringer is dan 0,01 m.M. Nevens deze duidelijke staafjes
lagen soms nog kleine augietkorreltjos.

Dat de lichtgroene mikrolithen en de grootere kristallen
van augiet bij elkander behooren, was in de lava van den
Mërapi (200) duidelijk. De eersten waren daar dikker
dan in andere preparaten, hunne kanten daarbij niet steeds
zuiver recht, maar min of meer hakig, en eindelijk w;u\'en
zij door allerlei overgangen verbonden met de kleine, zuil-
vormige kristalletjes, die eene duidelijke prismatische splijt-
baarheid vertoonden.

Nevens deze mikrolithen was veelal ook veldspaath
een bestanddeel der grondmassa. Wederom in de lava van
den Gëdeh (4) trad deze in den vorm van talrijke kleine
rechthoekjes, ter grootte van ± 0,025 x 0,008 m.M., oj).
De meesten vertoonden geene streping tusschen de niçois,
maar verscheidene breedere bestonden duidelijk uit twee
lamellen ; het is dajirom ook weder hier waarschijnlijk dat ook
deze enkelvoudige veldspaathmikrolithen mede triklinisch zijn.
Op sommige plaatsen waren de afzonderlijke individuen
weder niet te herkennen, maar door ontleding met elkander
versmolten. Ook in 136 (Soembing) cn in 200 (Mërapi)
waren zij aanwezig; in het laatste zelfs vrij üilrijk. \' T^en
twijfelachtige veldspaathgrond vertoonde zich hier en daar
in enkele preparaten; mogelijk waren het ook kleine kris-
talletjes, die onder de mikrolithen niet duidelijk afzonderlijk
te herkennen waren. Dc reeds boven vermelde kleine zwarte
korrels, die ten deele zeker tot magneetijzer behooren, werden
in enkelen gevonden; in eene andere grondmassa, neven.s
augiet- en veldspaathmikrolithen, nog kleine ferrietcn (.32)
cn kleine bruine staafjes, die waarschijidijk met deze identisch

-ocr page 78-

62

zijn. Soms vormden zij een klein kapje om de angiet-
naaldjes of hingen er ter zijde aan.

g. Strucümr.

De mikroskopische structuur der onderzochte gesteenten
was afhankelijk van verschillende gegevens: van de ver-
houding tusschen de grondmassa en de mineraal-individuën,
tusschen de goed gevormde kristallen en de onregelmatige
fragmenten, tusschen de verschillende mineralen en eindelijk
van hunne grootte. Ook kwam hierbij nog in het spel de
invloed, dien de verschillende bestanddeelen op elkander
hadden uitgeoefend: of zij elkander in hunne vorming met
rust gelaten of gestoord hadden, of zij met elkander in
botsing waren gekomen, elkander hadden doorboord of
gebroken. Een laatste moment was nog de al of niet aan-
wezigheid eener mikro-fluktuatie-stnictiuir, namelijk de
omstandigheid of de grondmassa en de kleinere individuen
zich om de grootere, en sneller dan deze, hadden heen-
bewogen, tijdens welke beweging de vloeibare massa wa.s
vastgewordcn.

In den regel kwamen in de augiet-andesietlavas van .lava
zoowel goed gekristalliseerde en scherp begrensde mineraal-
individuën voor, als daarnevens onregelmatige fragmenten,
aan welke dikwijls zelfs geene kristalkantcn meer tc herkennen
waren. Hiermede ging gepaard het optreden van onregel-
matige aggregaten en het zich inboren van sommigen indi-
viduen in andere. Dat de verhouding tusschen deze in het
ccnc preparaat verschilde met die in het andere, was wel tc
verwachten, cn daarom is het niet noodig er langer bij stil te
staan, te meer daar het wel zeker is, dat die verhouding ook
niet door het geheele gesteente standvastig is. In enkelen
waren slechts zeer weinige v.m deze fragmenten tc bespeuren
en waren de individuen ook weinig met elkander in botsing
gekomen, O. a. was dit het geval met verschillende ge-
steenten van den (J.-Patocha (30, 31 cn 32), Mërapi

-ocr page 79-

63

(193, 195 en 200), Lawoe (218), Ardjoeno (243) en Ajang
(280). Verder was in den regel van een mikro-fluctuatie-
struetuur niets te bespeuren en lagen alle stukken, grootere
en kleinere, ordeloos door elkander; een dergelijk getuigenis
eener plaats gebad hebbende gelijkmatige strooming leverden
ook de lavas van den Diëng (124), van den Mërapi (169, 195
(het laatste, evenals 124, slechts op enkele punten), 200,
204 en 205), Lawoe (218), Ardjoeno (243), Smeroe (246),
en Ajang (280). Hieronder komen verscheidenen voor, in
welken de meeste kristallen , vooral van veldspaath, onge-
schonden zijn gebleven, zoodat het dus geen noodzakelijk
gevolg is eener inwendige beweging, dat de in het magma
drijvende individuen, tegen elkander botsen. Dit hangt
waarschijnlijk nog van andere omstandigheden af, bijv. de
meei\'dere of mindere taaiheid van het magma.

Bij enkelen, het duidelijkst bij de lava van den G.-Gëdeh
(5), waren de veldspathen, op eenen helderen en zuiveren rand
na, zeer verontreinigd; dit wijst op eene kristalli.satie, die
aanvankelijk snel plaats had, waardoor deeltjes van de
moederloog mede werden ingesloten, en later langzamer,
zoodat de nieuwe lagen zich zuiverder konden afzei ten.
Daarnevens liggen andere kristallen, die slechts weinig
verontreinigd zijn eu dus waarschijnlijk zich ook langzamer
hebben gevormd dau de eersten. Een dergelijk verschijnsel
deed zich ook voor in het gesteente van den G.-Idjèn (294),
waar zich in de veldspatheu mede zeer groote bruiue glasdeelen
bevonden, die getuigden van den zeer snellen gi-oei. Ditzelfde
gesteente vertoonde tweeërlei wijzigingen, de eene was geheel
dicht, maar in de andere waren een aantal zeer kleine ronde
holten. Zulke holten werden ook nog in meer anderen
gevonden, met name in 135 (G.-Seiuloro), 136 (G.-Soem-
biug), 152 (G.-Merbaboe) eu 235 (G.-Kloet).

Ten slotte zij nog een, op de structuur betrekking hebbend,
verschijnsel vermeld, namelijk ecjui in de lava 195 van
«len Mërapi voorkomende groep van kleine krist al fragmenten,

-ocr page 80-

64

die geheel verschilde van het overige gedeelte der lava.
Deze ronde plek bestond aan den rand hoofdzakelijk uit
scherp begrensde rechthoeken van plagioklas, die op vele
punten straalsgewijze uitstaken. In het midden lagen een
aantal afgeronde augieten, benevens onduidelijk begrensde
veldspaath, met veel quadraatjes en onregelmatige aggregaten
van magneetijzer, die eveneens vrij duidelijk op dezelfde
wijze gegroepeerd zijn. De doormeter van de geheele groep
was 2 m.M.; dus was zij met het bloote oog reeds zeer
duidelijk te zien als een grijze donkergevlekte stip. Zij
bevatte ook dezelfde grijsachtige grondmassa als het overige
van het preparaat, maar in geringer hoeveelheid.

3. BASALTLAVAS.

Onder basalt wordt tegenwoordig door de meeste petro-
grafen verstaan: een dicht of min of meer grofkorrelig
mengsel van plagioklas en augiet met olivine; als wezenlijk
bestanddeel komt ook meestal nog magneetijzer voor. Op
de aanwezigheid van olivine komt het dus inzonderheid
aan, zonder dat men daarom in enkele gevallen aan een
gesteente den naam van basalt zou moeten weigeren omdat
dit mineraal ontbreekt. Verscheidene gevallen van olivine-
vrije basalten zijn bekend, die zich door lum voorkomen
on hunne structuur nauw aan de olivine-houdende aan-
sluiten, evenals trouwens in enkele gevallen cen augiet-
andesiet dit mineraal kan bevatten, zonder daarom dadelijk
tot eene andere afdeeling te moeten gebracht worden. Do
samenstelling der verschillende gesteenten is niet standvastig
genoeg en levert dikwijls te aanzienlijke verschillen oj),
zelfs tusschen twee dicht bij elkander afgeslagen stukken,
dan dat daarin niet eenige speelruimte zou mogen bestaan.

Als hoofdbestanddeel treedt nu eens augiet dan weder
triklinische veldspaath op. Even als bij de vorige gesteenten
zullen wij ook hier met ccn overzicht van het voorkomen
cn de eigenschappen van dit laatste mineraal beginnen.

-ocr page 81-

65

a. Plagioklas.

"VVat zijne gedaante aanbelangt, komt dit mineraal zoowel
in goed gevormde en scherp begrensde kristallen voor als
ook in brokstukken van deze en in geheel onregelmatige
fragmenten; het laatste is wel het meest het geval. Beide
wijzen van optreden sluiten echter elkander niet uit, men
vindt ze in een en hetzelfde preparaat meestal te samen.

Van de goed begrensde vormen is de langwerpige recht-
hoek de meest gewone, dikwijls echter zijn de korte zijden
dezer lijsten niet duidelijk zichtbaar en meestal niet zoo
scherp geteekend. In weinige gevallen waren de lang-
werpige doorsneden, in plaats van door ééne rechte lijn,
aan hunne uiteinden door twee lijnen begrensd, die dan
eenen zeer stompen hoek te samen vormden, en dus eenen
zeer langwerpigen zeshoek begrensden. Zijn de rechthoeken
dooi
\'Sneden der vlakken OP cn cxifoD, dan vertegenwoor-
digen de twee korte zijden dezer zeshoeken brachydommcn
of hemipyramidcn. Zulke doorsneden werden slechts in cen
drietal preparaten aangetroffen, namelijk in de basaltlava
van den G.-Wajang 56 en 58 en van den Merbaboe 157.
Nog zeldzamer waren achthoeken van ongeveer gelijke
lengte en breedte, namelijk in den puimsteen van den
G.-GCdch 5.

In vele gevallen waren de groote plagioklas-individucn
enkelvoudige rechthoeken, zeer dikwijls ook samengestelde,
d. i. meerdere rechthoeken waren met elkander vergroeid.
In den i-egcl had dit plaats zonder dat het bij het gewone
licht te zien was, maar niet zelden waren dc individuen
alleen door een dun laagje bruin glas van elkander ge-
scheiden en hadden zich slechts ten gevolge van wedcr-
zijdschc aantrekking nevens elkander geplaatst. Of men
op dezelfde wijze ook dc zoogenaamde gevorkte individuen
verklaren kan, is moeilijk tc zeggen. Dit zijn de zoodanigen,
die in het midden volkomen vercenigd zijn, maar aan

-ocr page 82-

66

hunne uiteinden gespleten, in welke spleet zich dan bruin
glas of eene kleine hoeveelheid grondmassa bevindt. Nevens
deze treft men ook zeer dikwijls opeenhoopingen aan
van min of meer beschadigde kristallen of fragmenten.
Rosenbüsch schrijft (Massige Gesteine, pag. 426J het
ontstaan van deze waaier-, ster- of kluwenvormige aggi\'e-
gaten toe aan een wederzijdsche aantrekking. Dit mag
het geval zijn met de min of meer ronde opeenhoopingen
van zeer kleine kristallen, als in 19 (Tankoeban-Prahoe)
en
255 (Tengger), waar zij weinig beschadigd zijn, maar
in het meerendeel der gevallen hebben zich de individuen
niet door bloote aantrekking in elkanders nabijheid gelegd,
maar zijn op eene heftige Avijze in botsing gekomen,
hebben elkander doorboord en gebroken. Hiervan zijn talrijke
voorbeelden, zelfs worden zij in slechts weinige preparaten
gemist. Het ligt voor de hand de oorzaak van hun
ontstaan te zoeken in de beweging bij het vloeien, welke
verklaring boven bij de beschrijving der augiet-andesieten
ook is aangenomen.

In de meeste der onderzochte basalten waren de triklinische
veldspathen, wat vorm cn afmetingen betreft, zeer gemengd.
Zeer zelden ontbraken zoowel ma- als mikroporphyrisclie
individuen, zoodat dan slechts in de grondmassa plagioklas
nog aan te Avijzcn was; de lava van den Lamongan, 276,
had o.a. ccne dergelijke samenstelling. In anderen
ontbraken makroporphyrische kristallen, maar waren nog
mikroporphyrische aanwezig, bijv. in eene andere lava van
dcnzclfden vulkaan, 275, en van den Salak, 2 en 3, den
Tankocban-Prahoe, 28 (puimsteen), cn den Tengger, 256.
Ook wat hunnen vorm betreft waren de uitersten zelden
vertegenwoordigd; de lava 264 van den Tengger bevatte,
bijv. alleen onregelmatige fragmenten zonder kristalkanten,
cn die van den Merbaboe, 167, alleen goed rechtlijnig
])egrcnsdc individuen.

Dc grenzen der doorsneden waren niet in alle gevallen

-ocr page 83-

67

duidelijk waar te nemen; soms lag de oorzaak in een dun
laagje glas of grondmassa, dat nog den rand bedekte, eu
was dus niet in het kristal zelf te zoeken; in andere
gevallen waren kleine augietkon-eltjes een weinig in den
rand gedrongen, wat op eenen min of meer weeken toe-
stand van het kristal wijst. In enkele gevallen scheen het
alsof de individuen werkelijk niet scherp tegen de grond-
massa waren begrensd, maar met deze eenigzins samenhingen
en cr geleidelijk in overgingen. Zulk een overgang had
werkelijk plaats, waar nevens de grootere plagioklaskristallen
kleinere lagen, die een bestanddeel der grondmassa uit-
maakten en dan met de eerste in eenen staat van omzetting
verkeerden. Hunne grenzen verdwenen dan, cn er ontstond
één samenhangend ontledingsproduct, waarschijnlijk eene of
andere zeolith.

De afmetingen der triklinische veldspathen liepen in de
verschillende preparaten zeer uiteen. Men kan iu den
regel onderscheiden: makroporphyrische, langer dau 0,6 en
breeder dan 0,15 m.M., mikroporphyrische, langer dan
0,06 cn breeder dan 0,02 m.M., terwijl de nog kleinere
dan tot de algemeene grondmassa gerekend worden.
Dikwijls verschillen bij de makroporphyrische lengte on
breedte niet veel; de mikroporphyrische zijn bijna altijd
lijstvormig. In de meeste gevallen bestaat er ook een
geleidelijke overgang in grootte tusschen de verschillende
individuen; zelden zijn er groote sprongen tusscheu de
afmetingen der opeenvolgende kristallen, hoewel toch in
den regel de tusschenvormen niet zeer talrijk zijn.

Somnu\'ge preparaten leverden voorbeelden op van zeer
geringe, andere van zeer aanzienlijke afmetingen; de grootste
veldspathen in eeu preparaat van den Idjon (293) brachten
het slechts tot ccnc lengte van 0,18 cn eene breedte vau
0,12 m.M., die vau den Tankoekan-Prahoe (23) tot
0,25 op 0,06 m.M. Daartegenover staan andere l.avas,
wier klinotomo veldspatheu aauzieidijkc afmetingen bereikten

-ocr page 84-

68

en gemakkelijk met het bloote oog konden worden onder-
scheiden; in de lavas van den G.-Wajang (60) bijv., waren
de grootste exemplaren van gelijke lengte en breedte,
namelijk 2,3 m.M., in die van den Diëng (131) 3 x 4 m.M.,
van den Goentoer (82) zelfs van 6,8 X 1,4 m.M., ja in
het gesteente van den Tenggcr (262) kwamen individuën
voor, wier lengte niet minder dan 8-9 m.M. bedroeg
tegen eene breedte van 2-3 m.M. Zoowel aan deze
groote, als ook dikwijls aan nog aanmerkelijk kleinere
doorsneden kon men bemerken, dat hun groei periodiek
geweest was; zij waren duidelijk uit lagen opgebouwd.
Dikwijls ontstond daardoor eene uiterst fijne concentrische
streping; deze werd meestal nog beter zichtbaar gemaakt
door kleine glasinsluitsels, die in de doorsnede regelmatig
op rijen waren geplaatst. Soms werd deze concentrische
door de polysynthctischc streping niet gestoord, meestal
echter wel, vooral wanneer de kristalplaatjes breed waren.
Tusschen dc niçois werden de eersten in den regel
duidelijker, en dan vertoonden enkele malen de buitenste
lagen geheel andere kleuren dan de binnenste. Het bij
de augiet-andesieten, pag. 42, daarover gezegde, kan ook
hier worden toegepast.

Van de polysynthetische streping valt niet veel tc
zeggen, en ook hier mag weder verwezen worden naar
het daaromtrent bij de augiet-andesieten medegedeelde.

De aanwezigheid van slechts céne enkele lamel in ccnc
overigens homogeen schijnende doorsnede was waar tc
nemen o. a. in (60) "Wajang en (278) Ajang; men stUiit
hier in twijfel of die enkele streep soms eene toevallige
verschijning is, maar de aanwezigheid van andere door-
sneden met twee, drie en mper van die strepen, doet
den samenhang met het normale uiterlijk van den plïigio-
klas duidelijk uitkomen. In slechts zeer enkele gevallen
was nog eene tweede reeks van strepen volgens dc peri-
klinewet zichtbaar, n.1. in 113 (Slamat) en 262 (Tenggcr).

-ocr page 85-

69

Verontreinigin<jen der veldspathen. Zeer zeldzaam kwamen
veldspathen voor, die volkomen zuiver waren en geene
vreemde bijmengsels ingesloten hielden. Veelal was dit met de
mikroporphyrische het geval, vooral in die weinige gesteenten,
welke geene grootere kristallen bevatten. In den regel waren
zij des te zuiverder, naarmate zij kleiner waren; waarschijnlijk
hangt dit daarmede samen, zooals
rosenhusch veronder-
stelde , dat de grootere veldspathen ouder en sneller gegroeid
zijn, waardoor zij meer van de omringende moederloog
opnamen.

Verders zijn zij ook steeds in zeer ongelijke mate ver-
ontreinigd ; nagenoeg geheel zuivere liggen onmiddelijk
naast andere, waar de gezamenlijke insluitsels ccn belangrijk
deel van de geheele massa van het kristal uitmaken. Als
verontreinigingen komen vooreerst in aanmerking: glasin-
sluitsels, die niet verschillen van die der augiet-andesieten.
Meestal is de buitenste laag geheel zuiver en bevinden zich
de insluitsels eerst dichter bij of in het centrum. Dikwijls
is dc eene helft van eene ingeslotcne glasmassa donkerbruin,
nagenoeg zwart cn korrehg, terwijl dc andere lichtbruin
cn iiyaline is. Bij geringe vergrooting vertoont zich menige
vcldspaath-doorsnede met een fijn stof verontreinigd, dat
zich bij 300-400 malige vergrooting oplost in cen ontelbaar
aantal uiterst kleine, ronde, bruine glasdeeltjes. Als een
regel met vele uitzonderingen kan men zeggen, dat hoe
lichter bruin cn doorschijnender het glas, des te regel-
matiger dc ingesloten massa is; dc kleine pai-allellopipeda
bestonden nagenoeg altijd nit bruin hyaline glas, met cen
rond blaasje daarin.

Behalve deze veelvormige glasinsluitsels werden af en toe
in dc plagioklasen nog aangetroflcn: kleinere cn grootere
axigictkorrcls cn mikrolithen, kleine magncetijzer-korrcls cn
apatietzuiltjes; dc laatsten waren het zeldzaamst eu werden
slechts in ccn tweetal preparaten gevonden, namelijk die
van den Boekit-Toenggocl, 29 cn Wajang, 58.

-ocr page 86-

70

Een paar bijzonder afwijkende wijzen van verontreiniging
mogen hier nog eene afzonderhjke vermelding vinden. In
de lava van den G.-Merbaboe, 163, werd eene plagioklas-
doorsnede gevonden, die slechts in het middelpunt nog als
zoodanig was te herkennen aan de tweelingstrepen in het
gepolariseerde licht. Buiten de doorsnede, wier grens zeer scherp
zichtbaar was, bevond zich eene dichte laag, gevormd door
zeer kleine augietkorreltjes; de buitenste laag was donkergrijs,
en omsloot eene lichtere zone van het kristal. Het inwen-
dige bestond nevens een weinig veldspaath hoofdzakelijk
uit kleine, ronde augietkorrels cn een weinig magnetiet.
Aan de peripherie waren de eersten kleiner en dichter
opeengehoopt - van daar de donkerdere tint - en meer
naar het midden grooter en verder van elkander verwijderd.
Al deze elementen vertoonen tevens nog duidelijk eene
straalsgewijze rangschikking en zijn door het geheele kristal
niet gelijkmatig verdeeld. Misschien heeft men hier met een
analogon te doen vau den bekenden gekristalliseerden zand-^
steen van Fontainebleau en heeft de veldspaath bij zijne
vorming zulk een groot aantal vreemde elementen iu zich
opgesloten.

Het andere geval deed zich voor in dc lava van den
G.-Tengger, 250. Sommige veldspathen in dit preparaat
bevatten eene menigte glasinsluitscls, die zich in het
midden vereenigden; zij waren onregelmatig vau vorm en
van verscheidene uitloopers voorzien, welke anastomoseerden
met die van andere. Verder vertoonden er zich nog
grootere en kleinere vlekken, die zich oplosten in augiet-
korreltjes van zeer verschillende grootte cn zeer kleine ronde
glasdeeltjes. De beide laatsten schakelden zich als het ware
tot draden aaneen, die, midden door de veldspaathmassa
gaande, de eene vlek met de andere verbonden. Vooral
in de- grootste veldspathen was dit recht duidelijk waar
te nemen.

-ocr page 87-

71

b. Sanidine,

In vergelijking met plagioklas komt sanidine zeer -weinig
voor en kan nagenoeg onder de toevallige bestanddeelen
gerekend worden. Zooals reeds meer werd opgemerkt is het
dikwijls moeilijk of zelfs onmogelijk uit te maken of een
fragment mono- of triklinisch is; zoodra men bepaalde
kristalkanten voor zich heeft is het gemakkelijker, maar
dit geval komt slechts zeer zelden voor. In den regel
werden slechts onregelmatige fragmenten aangetroffen, die
daarenboven slechts een zeer klein deel van het gesteente
uitmaakten; dikwijls waren zij met kristallen of brokstukken
van plagioklas tot de reeds meer genoemde stervormige
aggregaten verccnigd. Slechts in de gesteenten 61 van den
Wajang, 274 (Lamongan), 295 (Idjèn), 163 (Merbaboe),
248 (Tengger) en 201 (Mërapi) kwamen goede kristal-
doorsneden als scherpe rechthoeken en enkele malen acht-
hoeken (163) voor. In alle vier de onderzochte gesteenten
van den G.-Wajang(58, 60% 60% 61) was hij aanwezig,
hoewel slechts in de gedaante van onregelmatige fragmenten;
in 61 kon men ook duidelijke kristaldoorsncdcn onder-
scheiden.

Bij de mccstcn was een opbouw uit concentrische lagen
zeer duidelijk waar tc nemen; soms vertoonen in het
gepolariseerde licht do buitenste lagen ccne andere kleur
dan dc kern, welk verschijnsel ook bij plagioklas voorkomt
(194, Mërapi). Dó grootte was enkele malen gelijk aan
die van den plagioklas, maar meestal geringer. Dc insluitsels
waren dezelfde kleine, ronde, parallclopipcdischc of onregel-
matige bruine glaseicrcn, kleine augietkorrels en mikro-
lithen , de laatsten zonder uitzondering in veel geringer
hoeveelheid. Ecnc ontleding kwam ook enkele malen (60
G.-Wajang) voor cn verschilde niet van die van plagioklas.

c. Augiet.

Dit mineraal iß ccn bestanddeel der typische basalten,

-ocr page 88-

72

wat echter niet verhindert, dat het in de doorsneden van
verscheidene onderzochte lavas geheel ontbreekt, met name
in: 55 (Malawar), 153 (Merbaboe), 248, 251, 262, 263,
265 (Tengger), 278 (Ajang) en 295 (Idjèn). In een
aantal anderen trad het in geringe hoeveelheid op. Uit-
sluitend in mikroporphyrische kristaUetjes of fragmenten
werd het gevonden in 2,3 (Salak), 6 (Gëdeh), 56 (Wajang),
81 (Goentoer), 167 (Merbaboe), 172 (Mërapi), 255 (Teng-
ger), 275 (Ajang), 290, 291, 292 (Boeloeran), 281 (Raon)
en 293 (Idjèn). In den regel vindt men den augiet echter
iu grootere en kleinere stukjes; de grootsten werden aange-
troffen in lavas van den Geloenggoeng (101), waar zij tot
2 m.M. lang en breed worden, van den Boeloeran (291),
met eene lengte en breedte van 1,7 m.M., en van den
Mërapi (194), waar zelfs 4 m.M. lange en 1,5 m.M. breede
doorsneden werden gevonden. Hun vorm was zeer ongelijk,
dikwijls zeer goed kristallijn cn door scherpe, rechte lijnen
begrensd; de dwarse doorsneden vertoonen slechts zeer zelden
eene ontwikkeling der vier pinakoïd- boven de vier prismen-
vlakken. Meestal hebben de laatstcn geheel de overhand
en verdringen niet zelden geheel de eersten. De kleur der
doorsneden wisselt af tusschen verschillende tinten van
bleekgroen; niet zelden zijn zij in eene lava eenigzins
van kleur verschillende, waarmede dan ccn gering, maar
toch duidelijk pleochroïsmus gepaard gaat. De meeste kris-
tallen waren enkelvoudig; niet zelden traden echter ook
tweelingen op, waarbij dan de doorsnede eenvoudig door eene
rechte lijn in twee helften verdeeld kan zijn, die comple-
mentaire kleuren in het gepolariseerde licht vertoonen, bijv.
in 62 (Wajang), 104 (Tjërimaï) en 19 (Tankoeban-Prahoe).
In dc laatste doorsnede treedt^ midden in eene der helften
nog eene smalle lamel op, die niet het geheele kristal
doorloopt. Meestal liggen echter tusschen dc beide helflten
nog een aantal zeer smalle plaatvormige kristallen, waardoor
het midden der doorsnede zich fraai gestreept vertoont; in

-ocr page 89-

73

163 (Merbaboe) en in 191 (Mérapi) zijn tot acht zulke
lamellen aanwezig.

Meestal treden de beide splijtingsrichtingen recht duidelijk
op, soms, in 29 (Boekit-Toenggoel), schijnt nog eene derde
volgens OP aanwezig tc zijn (zie pag. 50).

Onder de verontreinigingen bekleeden kleine insluitsels
van bruin glas eene eerste plaats; slechts zelden treden zij
in groote hoeveelheid op en ontbreken in vele gevallen
geheel. Dikwijls bevatten zij een of meer naaldjes. In
dc meesten waren verder augietmikrolithen en magncetijzer-
korrcls ingesloten, minder dikwijls kleine fragmenten van
veldspaath. Soms rangschikten zich de verschillende insluit-
sels in bepaalde vlakken, . evenwijdig met den omtrek.
Zeldzamer werden apatietzuiltjes aangetroffen, o. a. in de
augieten der lavas 29 (Boekit-Toenggoel), 101 (Geloeng-
goeng), 191 (Mërapi). In 60 (Wajang) zijn zij omringd
door eenen zwarten korreligen rand, waarschijnlijk het
gevolg ccner plaats grijpende verandering. In 239 (Kawi) zijn
verscheidene doorsneden omgeven van eenen rand bestaande
uit kleine augictkorrcls, ontstaan uit de verbrokkelende
kristivllen; dit verschijnsel was ook waar tc nemen in
82 (Goentoer), waar de fragmenten der grootere augieten
eenen band tusschen deze en do kleine korrels der grondmassa
vormden.

Aanmerkelijke veranderingen hebben dc augieten ondergaan
in sommige lavas van den Wajang, in welke zij alleen door
vergelijking met andere, mindere gewijzigde, als zoodanig
te herkennen zijn. In 60 waren zoowel de kleine augiet-
mikrolithen der grondmassa als de buitenste laag der
grootere kristallen door een zeer groot aantal zwarte korreltjes
verontreinigd; in anderen is deze zwarte, ongetwijfeld zeer
ijzcrrijkc, rand reeds door verwcering eenigzins bruin ge-
kleurd, hetgeen vooral in het opvallende licht rccht duidelijk
is. In 61 komen geheel ondoorschijnende, in het opval-
lende licht duidelijk bruine of bruin-omrande doorsneden

-ocr page 90-

74

voor, die met de vorigen na verwant zijn cn eenen nog
verderen graad van verandering vertoonen. Uitvoeriger
vindt men ze bij de lavas van den Wajang beschreven.

d. Olivine.

In den regel komt dit mineraal in afgeronde of onre-
gelmatige stukjes voor, betrekkelijk zelden in goede kris-
tallen; dit Avas het geval in
5 (Gëdeh), Avaar nagenoeg
rechthoekige, in
29 (Boekit-Toenggoel), Avaar ongeveer
rhombische of zeshoekige doorsneden worden aangetroffen,
en verder in de beide lavas van den Goentoer (81 cn 82),
evenzoo in
101 (Geloenggoeng), in 131 (Dicng), 249,
263, 262, 273
(Tengger) en 291 (Idjén). In vele dezer
gesteenten kwamen ook onregelmatige stukken voor. Dc
hoeveelheid olivine Avas zeer afAvisselend; in verscheidene
doorsneden ontbrak het geheel, bijv. in
2 en 3 (Salak), de
verschillende lavas van den Wajang (met uitzondering van
60,) 239 (KaAvi), 259, 261, 265 (Tengger). In dc
anderen treedt het in zeer afAvisselendc hoeveelheden op,
van zeer geringe sporen af tot in ccnc hoeveelheid, die
den augict evenaart en soms zelfs overtreft, bijv.:
91
(Pëpandajan), 101 (Geloenggoeng), 272, 273 (Lamongan),
290, 291 (Boelocran).

Zijne afmetingen loopcn minder uiteen dan die der
augieten en veldspathen; slechts zelden komt het als kleine,
meestal bruin gCAvorden stukjes in dc grondmassa voor,
eveneens zelden, en dan
dikAvijls nog slechts in enkele
kristallen, gaat het boven dc mikroporphyrische afmetingen.
Dc doorsneden
Avordcn, bijv. in 5 (GCdeh) niet grooter
dan
0,12 X 0,072 m.M., in 131 (Dicng), 0,54 X 0,3;
in 263 (Tengger) zelfs 0,86 X 0,65, in 248 (van dcnzclfden
berg) komen er zelfs
A\'oor van 1,6 m.M. lang cn 1,4 m.M.
breed. De grootste kristallen Avarcn
2,6 m.M. lang en
1,7 m.M. breed en vertoonden zich in de lava 291 van
den Boelocran.

-ocr page 91-

75

Zooals in alle andere gesteenten verkeeren ook hier de
olivinen in verschillende graden van omzetting; in ver-
scheidene doorsneden waren de gezamenlijke individuen nog
geheel versch, in anderen traden nevens dezen nog min
of meer verweerde op, terwijl in velen de meesten of allen
in geel- of donkerbruinen serpentijn waren omgezet. Dc
ontleding bepaalde zich soms tot het optreden van eenen
bruinen rand; dikwijls drong zij ook langs de spleten tot
in het midden door, en vormde dan eene min of meer
duidelijk vezelige serpentijnmassa. In 24 (Tankoeban-Prahoe)
traden deze verschillende trappen tegelijkertijd op; in
sommigen ging de ontleding zelfs nog verder en werd dc
serpentijn weder weggevoerd. \'In 29 (Boekit-Toenggoel)
was het verweeringsproduct vuilgroen van kleur, evenzoo
in 91 (Pëpandajan). In 274 (Lamougau) was ook de
nog versehe olivine ten decle lichtgrocnachtig gekleurd,
eeu gedeelte was geheel kleurloos, terwijl de rand door
verweering geheel bruin geworden was.

Insluitsels komen nog minder voor dan bij augiet en
bestonden uitsluitend iu ronde, bruine of zeer blecke glas-
eieren, die soms nog eeu blaasje bevatten, verders magneet-
ijzerkorrels en kleine picotictkristallctjes.

Eene bijzondere vermelding verdienen nog de eigenaar-
dige olivinen in de basaltlava van den Goentoer (81)
met hunnen zwarten uit opacieten bestaauden rand; bij
dezen berg worden zij uitvoeriger beschreven. In 82 was
dezelfde rand door oxydatie geheel bruin geworden, dc
olivinen zeiven zijn echter geheel versch gebleven.

.0. Magneetijzer.

Van dit bestanddeel der basaltlavas valt slechts zeer
weinig mede tc deden. Bijna nooit overschreed liet dc
mikroporphyrische afmetingen; de gewone wijze van
voorkomen was in den vorm van kleine afzonderlijke
kristalletjes of van onregelmatige korrels of grootere kristal-

-ocr page 92-

76

aggregaten. In verscheidene doorsneden ontbrak het buiten
de grondmassa geheel, bijv. in 110 (Slamat) en 153
(Merbaboe). De aanzienlijkste afmetingen (2,1 x 1,15 m.M.)
bereikte het in 61 (Wajang); ook in 62 van denzelfden
berg was het gemakkelijk met het bloote oog te zien.
Nog zij vermeld de eigenaardige wijze, waarop in 5 (Gëdeh)
alle magnetiet-klompjes omringd waren van een laagje
gevormd door augietkorrels, tusschen welken zich geen bruin
globulitisch glas bevond en dat daardoor zich duidelijk van
de overige grondmassa onderscheidde.

f. Hoornblende.

Behalve de gewone basaltbestanddeelen moeten nog enkele
accessorische vermeld worden. Het belangrijkste van dezen
is de hoomblende. Zeer zelden komt zij voor; nagenoeg
uitsluitend in de verschillende lavas van den Wajang,
en van dezen Averd zij met zekerheid alleen in 62 aan-
getoond in den vorm van kleine bruinachtig groene en
grasgroene, sterk dichroïtische stukken van hoogstens
1,6 m.M. lengte en 0,57 m.M. breedte. Bij het draaien
van den polarisator worden allen achtereenvolgens donker-
bruin. Zij hebben eenen niet zeer breeden, zwarten rand.

In 58 treden eenige plekken op, die met meerdere of
mindere waarschijnlijkheid als geheel in cen korrelig ag-
gregaat omgezette hoornblenden mogen worden beschouwd.
Uitvoeriger Avorden zij bij de beschrijving der lavas van
den
Wajang behandeld. Ook in OO** Avaren eenige der-
gelijke tAvijfelachtigc hoornblendc-overblijfsels aauAvezig.

g. Biotiet.

Als tAvcede accessorisch bestanddeel zij magnesiaglimmer
vermeld. Alleen in dc lava lü van den Tankoeban-Prahoe
treedt deze op in enkele onregelmatige fragmenten van gele
kleur, die eenen zwarten i-and bezitten en slechts
Aveinig

-ocr page 93-

77

dlchroïtiscli zijn; zij waren ook trouwens nagenoeg lood-
recht op de hoofdas doorgesneden en vertoonden mitsdien
ook geene splijtingsvlakken.

h. Apatiet.

Apatiet was voorhanden in de lava 29 van den Boekit-
Toenggoel, zoowel in waterheldere als in donkergrijze
overlangs gestreepte zuiltjes, echter in geringe hoeveelheid.
Ook in 60\'\' van den Wajang zag men enkele zuiltjes met
duidelijke pj\'ramide-vlakken en eveneens grijs gestreept.

i. Tridpniet,

Tridymiet trad op do gewone wijze als kleine, al of niet
duidelijk zeshoekige schubjes op, die in groot aantal
kleine holten vulden. Het werd gevonden in
65 (Malawar)
en 239 (Kawi).

k. Grondmassa.

De grondmassa der javaansche basaltlavas is zeer ver-
schillend samengesteld; tusschen de meeste wijzigingen be-
staat echter een zeer duidelijk verband, zoodat het eenig-
zins moeilijk is ze in eenige goed gekenmerkte groepen tc
verdeelen. Deze zijn niet scherp gescheiden, maar gaan
door het optreden en in hoeveelheid toenemen van nieuwe
bestanddcclen in elkander over, waarmede dan dikwijls een
terugtreden van andere elementen gepaard gaat.

Eene der eerste variëteiten, die in het oog vallen, is
die van de lavas 2 en 3 van den Salak. Aan haar sluiten
zich eene reeks andere aan, die in hoofdzaak cr mede over-
eenstemmen , maar in verschillende opzichten - als grootte,
verhouding der elementen, optreden van nieuwe bestand-
dcclen , enz. - cr zich weder eenigzins van verwijderen. In
beide gesteenten bestaat zij uit zeer kleine augietkorreltjes
en -mikrolithen, kleine plagioklas-lijstjes cn mngncetijzcr-
korreltjes. De gemiddelde grootte der eersten is
0,002 X 0,006

-ocr page 94-

78

m.M., die der plagioklaslijstjes 0,02 x 0,002 m.M. Hier
en daar schijnt eene geringe hoeveelheid kleurloos glas op
te treden. Het eenige onderscheid tusschen beide gesteenten
bestaat in het verschijnen eener mikrofluctuatiestructuur in 3.

In de lava 11 van den Tankoeban-Prahoe worden de
elementen, vooral de augietkorrels, reeds iets grover; ook
hier zijn sporen van een nagenoeg kleurloos glas voorhanden.
In 24 zijn vooral de plagioklaslijstjes in grootte- en tevens
in aantal afgenomen; nog meer is dit in 19" en ig** van
denzelfden berg het geval; anders komen zij geheel met
24 en 11 overeen.

De beide gesteenten van den Malawar, 55 en 56, stemmen
met 2 en 3 overeen; de elementen zijn echter duidelijk
grover, want de augietkorrels en -zuiltjes bereiken reeds
gemiddeld afmetingen van 0,017 x 0,006 m.M. en zijn dus
ongeveer drie malen grooter; de plagioklaslijstjes daarentegen
zijn minder in grootte (0,03 x 0j08 tegenover 0,02 X 0,002
m.M. van den Salak) toe- en in aantal zelfs afgenomen.

De grondmassa der basaltlava van den Pëpandajan, 91,
stemt weder in hoofdzaak met de vorigen (vooral met 11
en 55) overeen; zij bevat slechts een weinig meer plagio-
klaslijstjes. In 131 van den Diëng zijn de augietkorreltjes
weder zeer klein; plagioklas-mikrolithen scbijnen tc ont-
breken; misschien is hier en daar een veldspaathgrond
aanwezig. Door de zeer geringe grootte der eersten stemt
281 (Ajang) met haar overeen, hier zijn echter weder
duidelijke kleine veldspaathlijstjcs voorhanden. Iets grover
dan de elementen van 25 zijn die in 201 (Mërapi);
deze vormt daardoor eenen overgang tot de grondmassas
der volgende groep van lavas, wier bestanddeelen dezelfde
zijn, maar meer en meer in grootte toenemen.

Nog vrij geringe afmetingen, welke die van de gesteenten
van den Malawar (55 en 56) niet overtreffen, bezitten
de elementen in 192 (Mërapi); de plagioklaslijstjes ziju
iets talrijker, de augietkorrels iets minder talrijk en daarbij

-ocr page 95-

79

grooter. Hieraan sluit zich 239 van den Kawi; de
augieten hebben in deze lava allen den vorm van druppels;
de vcldspaath-mikrolithen zijn zeer scherp en veroorzaken
eene duidelijke mikrofluctuatie.

Ook in 163 (Merbaboe) treft men uitsluitend zulke
drupvormige augieten aan, welke, evenals in 157 van
denzelfden berg, de afmetingen hebben van die in 55;
de veldspaathlijstjes zijn echter 2 tot 3 malen grooter.
Talrijke magneetijzcrkorrels komen ook in beiden voor.
In 167 (idem) treedt nevens de grootere plagioklasHjstjes
een nieuw bestanddeel op, namelijk zwarte of zeer donker-
bruine tricliieten, die hier de plaats innemen van magnect-
ijzer; overigens is de overeenstemming met 157 zeer groot.
Deze zelfde trichieten ziet men in ontelbaar aantal in
172 (Mërapi), waardoor de grondmassa een zeer donker
aanzien krijgt; het is niet met zekerheid te zeggen of
tusschen hen zich nog een bruin glas bevindt en of deze
grondmassa dus hier op hare plaats is. Nogmaals treft
men de trichictcn aan in 199 (idem), ditmaal in gezelschap
van magneetijzer; de geheele grondmassa is hier aan-
merkelijk fijnkorreliger dan in 167, op welke zij overigens
zeer gelijkt. Van dcnzclfden berg is nog de lava 191
afkomstig; in deze is de samenstelling der grondmassa
dezelfde als in 157; dc augietkorrels zijn gemiddeld
0,03
X 0,015 m.M. groot, cn dc plagioklaslijstjcs hebben
ongeveer dezelfde afmetingen als in 157 , namelijk
0,054
X 0,013 m.M.

Als aanhangsel mogen hier nog het volgend drietal
gesteenten bijgevoegd worden: 153 (Merbaboe), waar dc
])higioklaslijstjcs, bij 157 vergeleken, in aantal af zijn
genomen; nog minder vindt men in 7 (Gëdch) cn in
29 (lioekit-Toenggocl), in welke laatste de grondmassa
daarenboven augietkorrels van geringer afmetingen bevat.
Hetzelfde verschijnsel, ccn zeer sterk terugtreden dor
veldspaathlijstjes tegenover dc augietkorrels, vond plaats

-ocr page 96-

80

in 81 van den Goentoer; zij waren hier tevens van zeer
geringe grootte, afwisselende tusschen
0,015 X 0,01 en
0,0065 X 0,003 m.M.; magneetijzerkristalletjes daarentegen
waren talrijk. Door eene. niet onbelangrijke hoeveelheid
bruin hyaline glas, dat hier en daar in kleine plekjes
optreedt, vormt deze grondmassa eenen overgang tot eene
andere groep. De basis in 82 van denzelfden berg sluit
zich hier aan; de elementen zijn echter nog kleiner, en
alles is door ijzerhydroxyd zeer verontreinigd.

Een ander uiterste, namelijk een zeer sterk, zoowel in
aantal als in afmetingen, toenemen der plagioklaslijsten had
plaats in de lavas van den Wajang. In allen bestaat de
grondmassa in hoofdzaak uit veldspaath, die zoowel in
kleine, duidelijk onderscheidbare lijstjes als in eenen veld-
spaathgrond optreedt; echter is de tegenwoordigheid der
laatste modificatie niet geheel zeker en kan het vervloeid
zijn der kristalletjes ook zijnen grond hebben in eene
omzetting, die meestal zelfs duidelijk zichtbaar is. Er ver-
toonen zich slechts weinig augietzuiltjes, -korrels en -mikro-
lithen. De laatstcn zijn het talrijkst in 62 en vertoonen
dikwijls eene omhulling van kleine zwarte korreltjes, even-
als de grootere individuën (zie G. Wajang), In 58 ziet men
daarenboven nog overal cen groenachtig ontledingsproduct.

Eenen overgang van genoemde grondmassa tot de volgende
(249) vormt die van 6 (Gëdeh). Ook hier bestaat zij in
hoofdzaak uit plagioklas, die meestal in duidelijke lijsten
optreedt, weinig augietzuiltjes en lange mikrolithen en zeer
geringe sporen van een globulitisch glas. Dc mikrolithen
zijn soms
0,13 m.M. lang en slechts 0,001 m.M. breed, dc
augietzuiltjes zijn gemiddeld
0,17 X 0,05 m.M. groot. Vooral
met
60, ook met 249, is de \'overeenstemming groot; echter
zijn dc .augietkorrels minder talrijk en de plagioklaslijst.jes
grooter. Het best sluit zich nog aan 6 de grondmassa
van
147 (Oengarang), die op den eersten blik een geheel
verschillend uiterlijk heeft; men vindt er talrijke jilngio-

-ocr page 97-

81

klaslijsten in, gemiddeld 0,04 x 0,008 m.M. groot, dus
veel kleiner dan in 6, verder weinig augietkorrels en
mikrolithen, vrij veel kleine olivinen en tallooze fraaie,
boomvormige aggregaten van magneetijzerkristalletjes, die
het waarnemen der andere bestanddeelen zeer moeilijk
maken. Tiet geheel is dus eenvoudig aanmerkelijk fijn-
koiTeliger en magneetijzerrijker dan de basis van 6.

Eene geheel kristallijne, tamelijk grofkorrelige grondmassa
bezitten verder een aantal lavas van den
Tengger. Eenigen
bevatten eene duidelijke hoeveelheid globulitisch glas en
kunnen daarom even goed tot eene andere groep gebracht
worden.
In de eerste, 249, bestaat zij Aveder uit groote
augietkorrels en nagenoeg mikroporphyrische plagioklaslijsten,
met een
zeer gering spoor van globulitisch glas; zij gelijkt in
hooge mate op die van
153. In 259 ontbreekt het
laatste, de plagioklasen zijn nog iets grooter en daaren-
boven treden hier nevens de groote augietkorrels luterst
kleine op.
In 261 en 262 ziet men Aveder een gering
spoor van globulitisch glas; in het eerste Avaren de bestand-
dcclen iets fijner dan in
249; in 262 en 263 zijn zij weder
nagenoeg mikroporphyrisch. In
248 is ccn Aveinig meer
glas voorhanden, de korrelgrootte staat met die van 153
gelijk. Eerst in 251 treden dc globulieten in eenigzins
aanzienlijke hoeveelheid op; zij zijn hier echter zeer klein,
de andere bestanddcclen, vooral dc veldspathen, daarentegen
vrij groot; nog meer is dit in
250 het geval. In 264
treden verscheidene kleine olivinefragmentcn nevens de
ovei\'ige kristallijne bestanddcclen op, die
Avedcr tot de gCAvone
afmetingen zijn teruggekeerd; de globulieten zijn hier nog
tamelijk zeldzaam. In
265 en 266 is het globulitische
glas in duidelijke hocA\'cclhcid voorhanden en vormt, evenals
in
251, cen niet onaanzienlijk deel der grondmassa. Vooral
in
266 is het zeer donker, Avaardoor, in tegenstelling met
265, slechts Avcinige augietzuiltjes en jdagioklaslijstjes tc
zien zijn.

-ocr page 98-

82

De grondmassa van 278 (Ajang) kan met die van 248 geheel
op eene lijn worden gesteld; zij is iets fijner dan deze en tevens
slechts Aveinig grover dan in 55; ook hier treden als in 264
kleine olivinen op. Zeer na hierbij komen 273 (Lamongan)
en 292 (Boeloeran); deze bevatten weinig glas maar talrijke
plagioklasmikrolithen, die eene duidelijke mikrofluctuatie
veroorzaken; ook treden er weder kleine olivinen, benevens
augietmikrolithen op. 290 en 291 van denzelfden berg sluiten
zich aan bij 250 en 249, nagenoeg alle bestanddeelen zijn
bijna mikroporphyrisch. 274 van den Lamongan verschilt
van hen slechts door de geringe hoeveelheid globulitisch
glas, dat zich als een zeer dun vliesje vertoont.

Ten slotte behooren onder deze groep nog de bases van een
drietal lavas van den Slamat, 117, 113 en lll. De eerste is
bijna identisch met 250. Door terugtreden van den plagio-
klas onderscheiden zich daarvan 113 en 111, in de tweede
zijn reeds de augietkorrels overwegend en is het glas ook iets
toegenomen; de eersten zijn gemiddeld 0,02 m.M. lang en
bi\'ccd.

Wenden wij ons nu tot de tweede variëteit der grond-
massa, bij welke een globulitisch glas als duidelijk bestanddeel
optreedt, dan treffen wij daarbij vooreerst aan dc reeds
behandelde gesteenten 251, 265 cn 266 van den Tengger;
bij de anderen is de hoeveelheid te klein om hen hierbij
te rekenen.

Met 251 laat zich het best vergelijken 140 van den
Oengarang; men ziet daarin ccn aantal duidelijke en scherpe
plagioklasrechthoekjes, die reeds ten decle in zeolith omgezet
zijn; de augieten treden ook hier op den achtergrond.

Een vierde gesteente van den Slamat, 112, vormt ccncn
overgang van dc drie bovengenoemden, met name 111, tot
deze groep. Het globulitischc glas treedt in zeer groote
hoeveelheid op, evenzoo plagioklas, die den augiet in
hoeveelheid overtreft.

Eenigzins moeilijker to crkeinicn is do grondmassa van

-ocr page 99-

83

110 van denzelfden vulkaan, waar het glas bijzonder donker
gekleurd is; slechts op enkele plaatsen, bijv. boven veld-
spaathkristallen, kan men de globulieten, maar dan ook
recht duidelijk, onderscheiden; de veldspathen zijn weder
nagenoeg mikroporphyrisch; deze en ook de augieten zijn
van iets grooter afmetingen dan in 111.

Weinig verschilt van 112 de lava 22 van den Tankoeban-
Prahoe, die zich met vijf anderen van denzelfden berg hier
bijvoegt, namelijk de nummers
25, 21, 10, 23 en 20. De
hoeveelheden plagioklas en zijne afmetingen Avisselen daarin
vrij sterk af, maar zij stemmen overigens zeer na met elkander
overeen; soms is eene zeer duidelijke mikro-fluctuatie waar te
nemen. Van dezen verschillen weinig
275, van den Ajang,
en
293 en 295 , van den Idjèn; een gering vei\'schil is
gelegen in de grootte der veldspathen en de hoeveelheid glas.

De drie laatste gesteenten, in wier grondmassa eene
.aanmerkelijke hoeveelheid bruin glas met globulieten optreedt,
zijn 1 van den Salak, 101 van den Geloenggoeng en
194 van den MSrapi. Zij verschillen in verscheidene opzich-
ten eenigzins van de vroeger behandelde en wol het meest
door den vorm der kleine triklinische veldspathen, die
meer korte en tamelijk breede rechthoekjes dan lijstjes zijn.
Zij zijn in
1 steeds grooter dan 0,008 X 0,025 m.M.,
de augietkorrels zijn gemiddeld
0,025 m.M. langen breed;
magneetijzerkristalletjes zijn zeer talrijk. De hoeveelheid
glas met de zeer kleine globulieten is gering, zoodat men
deze grondmassa even goed tot do vorige groep kan brengen;
in 101 is zij echter zeer toegenomen, cn daarbij zijn de
globulieten aanmerkelijk grooter. In
194 is eene zeer aan-
zienlijke glasm.assa voorhanden, die wegens de geringe
grootte der globulieten na mot die van
251 verwant is.

De laatste vorm, waarin de grondmassa optreedt, is een
lichter of donkerder bruin hy.aline glas, dat op verschillende
wijzen eenigzins ontglaasd kan zijn, echter niet door globu-
lieten. De meeste der hiertoe behoorende doorsneden waren

-ocr page 100-

84

die van pulmsteenen, enkelen van puimsteen- of obsidiaan-
achtige lavas. De eerste is van den Gëdeh, waar in bet
lichtbruine glas talrijke augietdruppels en -mikrolithen optreden,
benevens magneetijzerkorreltjes en slechts zeer enkele pla-
gioklaslijstjes. Daardoor en door het zeer duidelijke glas
verschilt deze grondmassa van die van 2 en 3 (Salak).
Nog fijnkorreliger is 253 (Tengger), die ook meer met
281 (Ajang) overeenstemt; zij is gedeeltelijk als de vorige
samengesteld maar bevat meer plagioklas-mikrolithen. Plaat-
selijk treedt het glas geheel terug, en dan is de basis niet
van die in 2 of 3 te onderscheiden. Ook in 267 (Tengger)
was dit weder met een deel der doorsnede het geval, hier
en daar treedt echter een plekje bruin glas te voorschijn.
Het overige gedeelte is eeu echte puimsteen; talrijke vrij
groote augiet-mikrolithen en magneetijzerkorreltjes liggen hier
in het hyaline glas verstrooid. 268 (idem), mede een puimsteen,
vertoont met 259, die eene geheel andere basis bezit (zie
pag. 81), echter eenige overeenkomst door de aauAvezigheid van
uiterst kleine augietkorreltjes, die dikwijls niet eens eene grootte
van 0,001 m.M. bereiken en als een zwartachtig stof door
het glas verstrooid liggen; zij zijn zeer ongelijk verdeeld
en worden slechts van weinige mikrolithen vergezeld. Het
eenvoudigst is zeker het glas van 269, mede van den
Tengger, waarin ontglazingsproducten geheel ontbreken.
271 van denzelfdcn berg nadert Aveder tot de lava 281
(Ajang), ook tot 253, en onderscheidt zich van deze alleen
door de grootere hoeveelheid bruin glas en veldspaathlijstjcs
alsmede door de meerdere grootte der individuen. 28, vau
den Tankoeban-Prahoe afkomstig, is weder een puimsteen.
Zijn glas bevat niet zeer talrijke augiet-mikrolithen eu
plagioklaslijstjes.

Een zeer donkerbruin, soms (255) bijna zwart glas werd
aangetroffen bij de drie laatste gesteenten: 272 vau den
Lamougau, 255 vau den Bromo (Tengger) en 119 vau
den Slamat. In het eerste, eene zeer poreuze lava, is het

-ocr page 101-

85

eenigzins korrelig en bevat weer, als in de vorigen, groote
augiet-mikrolithen en slechts weinige plagioklaslijstjes en
magneetijzer-korreltjes. In 255 is het niet korrelig, overigens
is de samenstelling der basis geheel dezelfde van die in 272.
Volkomen hiermede stemt 258 overeen, waar de ver weering
het gesteente echter geheel met ijzerliydroxyd heeft veront-
reinigd. Ook >119 (Slamat) gelijkt zeer op 255; het bruine
glas bevat een aantal zeer kleine augiet-mikrolithen en
korrels cn slechts zeer weinig magneetijzer.

Eene geheel van alle anderen afwijkende grondmassa
hebben 276 (Ajang) en 104 (Tjerimaï), voor welken ver-
wezen zij naar de beschrijving der genoemde bergen.

Het resultaat dezer beschouwingen is dus, dat in hoofd-
zaak drie wijzigingen der grondmassa optreden: A ccnc
geheel kristallijne, uit augiet, plagioklas cn magneetijzer
bestaande; elk dezer drie bestanddeelen kan terugtreden,
waardoor de anderen betrekkelijk toenemen, het magneetijzer
kan geheel of gedeeltelijk door kleine trichlcten worden
vervangen. Door het optreden van eene geringe hoeveel-
heid homogeen of globulitisch bruin glas en het toenemen
daarvan, vinden overgangen plaats tot dc grondmassa li,
waar het tweede ccn belangrijk aandeel heeft, of tot C, waar
het eerste in grooter of kleiner hoeveelheid optreedt cn in
enkele gevallen geheel alleen dc basis uitmaakt. Eene
scherpe scheiding tusschen deze drie is dus niet wel mogelijk,
nog minder ccnc verdeeling der eerste naar dc korrelgroottc,
Avant bij haar komen alle mogelijke afmetingen der augiet-
en ])lagioklasbestanddeelen voor, van uiterst kleine (2 cn
281) tot volkomen mikroporphyrische (259 c. a.) toe, en
houden de verschillende elementen in dit opzicht ook niet
altijd gelijken tred.

1. Structuur.

Over dc structuur der onderzochte basaltgcstccnten valt
niet veel mede tc dcclcn. Zij Averd xiitgcdrukt, evenals bij

-ocr page 102-

86

de augiet-andesieten, vooreerst door eene tegenstelling
tusschen de min of meer talrijke porphyrisch uitgescheiden
kristallen en de grondmassa, door de verhouding tusschen
beiden, door de min of meer zuivere kristalomtrekken der
eersten en ten slotte door het al of niet aanwezig zijn
eener mikro-fluctuatie-strHctuur.

Eene tegenstelling tusschen kristallen en grondmassa was in
de meeste gevallen duidelijk; in het eene meer, in het andere
minder in het oogvallend. In eenigen viel zij niet in het oog,
hetzij door het nagenoeg of geheel ontbreken van grootere
uitgescheiden kristallen of door hunne zeer afwisselende
afmetingen, waardoor een geleidelijke overgang plaats
vindt tusschen de makroporphyrische individuen en die der
grondmassa. In enkelen, bijv. 2, 3 (Salak), 55 en 56
(Malawar) enz., ontbreken porphyrische kristallen nagenoeg
geheel en heerscht daardoor in het gesteente ccne groote
gelijkmatigheid.

Verder komt, zooals wij zagen, nog in aanmerking de
verhouding tusschen grondmassa cn kristallen; van dc
laatstgenoemde gesteenten af tot zulken waar ccnc grond-
massa zoo goed als geheel ontbreekt, zijn weder allerlei
trappen voorhanden. In 1 (Salak) stond dc basis tot dc
gezamenlijke kristallen ongeveer als 2:3, in 62 e. a.
waren beiden ongeveer gelijk. Vcldspajvth was nagenoeg
steeds het voornaamste mineraal; augict, daania olivine cn
magnectijzer kwamen slechts in dc tweede plaats in aan-
merking. In slechts weinigen overtrof augict den plagioklas.
In enkelen ontbrak dc eerste, bijv. 262, 263 , 265, 255
van den Tengger cn 278 van den Ajang. Ook olivine
was hier en daar niet aanwezig.

Eene mikro-fluctuatic-structuur, teweeggebracht door het
zich evenwijdig plaatsen der plagioklas-lijstjes, was bij
verschcidencn zeer fraai zichtbaar, bijv. in 10, 21 van den
Tankocban-Prahoc, 249, 251 van den Tengger, 239
(Kawi).

-ocr page 103-

87

De al- of niet aanwezigheid vau holten gaf ook aan
de doorsneden een eigen aanzien; bij de puirnsteenen
waren zij steeds zeer groot en duidelijk, maar zij kwamen
ook bij verscheidene lavas voor.

Nietoveral had het gesteente dezelfde samenstelling; het meest
iu het oogvallend was het optreden van afwisseleude lichtere
en donkerdere banden, die bij eenige lavas, voornamelijk
zidkc met zeer fijnkorrelige kristallijne of ten deele glazige
grondmassa, voorkwamen. De mindere doorschijnendheid der
laatsten werd veroorzaakt door geringere grootte cn dichter
opcenliggcu der kleine augietkorreltjes. Zeer duidelijk cu
met het bloote oog in de doorsnede reeds gemakkelijk tc
onderscheiden was deze structuur, o. a. iu 55 (j\\Ialawar)
cn 253, 267 , en 271 (Tengger.)

Als lajitstc bijzonderheid, die op dc structuur betrekking
beeft, zij nog dc mindere of meerdere talrijkheid der
volkomen gevormde kristalleu vermeld. Goede kristallen
alleen werden in geene doorsnede gevonden, steeds traden
uog min of meer beschadigde of fragmenten daarvan op.
Zeer dikwijls vormden zij aggregaten of hadden elkander
doorboord of doorbroken, een bewijs ccucr heftige beweging
iu de lava voor of tijdens het vastwordeu.

-ocr page 104-

DE AFZONDERLIJKE VULKANEN EN
HUNNE ERUPTIEF-GESTEENTEN.

1. GOENOBNG-SALAK.

Deze vulkaan, wiens laatste en tevens eenige bekende
uitbarsting plaats had op den vierden en vijfden Januari
1699, is tegenwoordig zoo goed als geheel uitgedoofd;
éene solfatare, op de westelijke helling, is nog in werking.
Hij is gelegen ten Z. W. van Buitenzorg, op de grens
der residentie van dien naam en de Preanger-Regent-
schappen.
Jungiiuiin bracht van daar een drietal lava-
soorten mede, omtrent welke hij in zijn groot werk over
de javaansche vulkanen niets naders mededeelt, zoodat wij,
wat de afkomst aangaat, ons tot de aanwijzingen in den
catalogus beperken moeten. Het zijn zijne nummers 1,
2 cn 3. N°. 1 beschrijft hij als een donkergrijze trachyt
met groote hoomblende-kristallen; deze is afkomstig vau
de oostelijke helling, in de residentie Buitenzorg. Aan
het handstuk was de buitenzijde gladgesmolten, het was
dus van de oppervlakte eener lavabank afkomstig of van
eene uitgeworpen lavaslak of bom. Het was duidelijk
kristallijn, enkele witte veldspathen en eenige augieten
(hoomblende van
jungiiuiin) waren er in tc onderscheiden.
2 en 3, beiden van dc zuidelijke helling in .de Preangcr-

-ocr page 105-

89

Regentschappen, vertoonden evenzoo eene gladde opper-
vlakte; in 2 waren mede enkele veldspathen zichtbaar;
verder waren beiden van buiten eenigzins verweerd en
daardoor bruin gekleurd.
Junghuhn beschrijft ze als
basaltische lava, de laatste met blaasholten.

Alle drie deze gesteenten behooren dan ook tot de ba-
salten, hoewel 2 en 3 geene olivine bevatten; door hunne
structuur en geheelen habitus naderen zij echter veel meer
tot dezen dan tot de augiet-andesieten.

1 van de noordhelling wijkt van dc beide anderen af
en heeft eene veel meer kristallijne structuur. Het bevat
eene gi-ondmassa, die uit dicht opeengehoopte augietkorrels
bestaat, van gemiddeld 0,015 m.M. in doormeter. Andere
korrels, vooral in den omtrek der augiet-, olivine- en mag-
nectijzerkristallen, zijn aanmerkelijk kleiner cn ook daar
meer opeengehoopt. Nevens hen komen er ook grootere
voor, die geleidelijk overgaan in kleine augietkristallen.
Zij Avorden verbonden door een koffiebruin glas, dat vrij
ongelijk verdeeld is en op enkele plekken ontbreekt; het
is duidelijk korrelig. Op sommige plaatsen liggen in dit
glas weder bundels van zeer fijne, tot 0,03 m.M. lange
cn slechts 0,001 m.M. dikke, mikrolithen, mede van augiet,
en breedere en smallere plagioklaslijstjes. In het eene gedeelte
van het preparaat ontbreken de laatsten nagenoeg, in cen
ander zijn zij bijna even talrijk als de korte augiet-individucn.
Verder zijn hier cn daar nog kleine magncetijzerkorreltjcs
zichtbaar. Dc kleinste auglet-druppcltjes meten slechts 0,001
m.M., dc kleinste plagioklaslijstjes slechts 0,008 x 0,023 m.M.

In deze grondmassa liggen nu dc verschillende kristallen
verstrooid; dc augieten en dc veldspathcn zijn door allerlei
overgangen met die van dc grondmassa verbonden. Dc
laatsten vormen de meerderheid cn hebben verschillende ge-
daanten; sommige zijn bijna vierkant, andere rechthoekig;
ook leggen zich gaarne verschillende rcchthockcn naast

-ocr page 106-

90

of over elkander in min of meer onregelmatige aggre-
gaten. De grootsten bezitten eene lengte van
2,55 en
eene breedte van
1,65 m.M. en zijn dus met liet bloote
oog gemakkelijk te zien; de meesten hebben echter slechts
1/3 dier afmetingen. In den regel zijn zij vrij zuiver,
soms ook vrij sterk verontreinigd, voornamelijk door glas-
insluitscls. Deze nemen soms den vorm aan van kleine
rechthoeken en zijn slechts ten deele bruin cn verder
helder en kleurloos. Bovendien bevatten dc vcldspathen
nog kleine augietkorreltjes cn kristalletjes, benevens enkele
mikrolithen en kleine deeltjes magneetijzer.

De augieten kwamen slechts voor in onregelmatige,
min of meer afgeronde doorsneden. Hunne hoeveelheid
was aanmerkelijk minder dan die van den plagioklas, de
kleur bleekgroen of bleekgeel. Deze tinten gingen bij het
draaien van den analysator in elkander over en waren
dus het gevolg van ccn zwak dichroïsmus. Slechts eene
enkele doorsnede bleek uit twee, scherp rechtlijnig ge-
scheiden , verschillend polariseerende helften tc bestaan,
zonder tusschenliggcnde smallere lamellen. Do grootte
der individuen was hoogstens
0,8 X 0,5 m.M. Waar
schijnbaar grootere stukken voorkwamen, bleken die in het
gepolariseerde licht uit ccnigc fragmenten te zijn opge-
bouwd. Verontreinigingen kwamen niet veelvuldig voor;
zij bestonden uit gasporiën, kleine glaseicrcn, soms met ccn
blaasje, en kleine magneetijzcrkorreltjes.

Dc olivine was merkelijk zeldzamer, hare hoeveelheid
hoogstens van die van den augiet. De meeste doorsneden
waren versch, enkelen van eenen zwarten rand omgeven
cn daarbinnen, evenals op dc spleten grocngrijsachtig.
Dc vorm Avas, ovenals bijna altijd met dit mineraal het
geval is, onregelmatig; de grootste stukjes Avarcn van
0,66 m.M. breedte cn 0,7 m.M. lengte.

Magneetijzer kwam behalve in kleine korrels ook nog
in grootere, meestal onregelmatige stukken, voor. Het

-ocr page 107-

91

eenige, wat aan dit mineraal viel op te merken, was eeu
krans van zeer kleine dicht opeengedrongen augietkorreltjes,
zooals ook om de beide vorige mineralen werd gevonden.

Te samen vormden deze bestanddeelen de hoofdmassa
van het gesteente ; de grondmassa vidde de tusscheuruimten
op en verhield zich tot de gezamenlijke mineralen onge-
veer als 2:3. AI de elementen lagen geheel onregel-
matig door elkander; slechts enkelen, met name de
veldspathen, waren met elkander in botsing gekomen.
Eene miki-o-fluctuatie-stinictuur was niet tc onderkennen.

Veel nader met elkander verwant, en in hoofdzaak ge-
heel overeenstemmend, waren de gesteenten 2 en 3, beiden
van de zuidelijke helling afkomstig. Zij waren nagenoeg
geheel dicht cn bijna zonder porphyrische kristalleu. De
grondmassa vornule nagenoeg bet geheele gesteente cn
bestond uit uiterst kleine augietkorrels cn -mikrolithen,
kleiue plagioklaslijstjes cn magneetijzerkorreltjes; daarnevens
was op enkele plekken eeue Avaterhclderc massa zichtbaar,
die tusschen gekruiste niçois volkomen donker bleef cn dus
als een glas moet worden beschouwd. Iu
3 waren ecu
weinig meer plagioklasmikrolithen, en het geheel had eene
bruingroenachtige tint, waarschijnlijk door ccne begonnen
omzetting.

Vau poi\'phyrische kristallen waren iu 3 enkele plagio-
klasen zichtbaar, vau ourcgelmatigen vorm eu geringe
grootte (hoogstens
0,21 X 0,57 m.M.), cn steeds volkomen
zuiver. Augieten waren ook slechts in zeer kleinen getale
aanwezig cn van geringe afmetingen, zoo ook magneetijzer.
Olivine ontbrak even als iu 2. In dit laatste preparaat
waren de veldspatheu
2-3 malen grooter, een weinig tal-
rijker en eenigzius verontreinigd door enkele kleine, bruine,
ronde glasinsluitscls.

Eene mikro-fluctuatic-stnictiuu- was iu beide preparaten
waar to nemen door de evenwijdige stelling der kleiue
veldspaathlijstjcs in do grondmassa. Dc regelmatigheid

-ocr page 108-

92

der grondmassa werd, behalve door de weinige kristallen,
in 3 afgebroken door verscheidene ronde en elliptische
poriën ter grootte van de veldspathen; rondom hen was de
massa eenigzins ontleed en daardoor grijsgroenachtig ge-
kleurd. De grondmassa was op drie verschillende Avijzen
plaatselijk gewijzigd: vooreerst door enkele donkere strepen,
in
Avelke de verschillende elementen eenvoudig aanmerkelijk
kleiner en dichter opeengehoopt
Avaren. Daartegenover
stonden lichtere plekjes,
Avaar juist het omgekeerde het
geval
Avas. Eene derde plek, misschien een fragment eener
oudere lava, liet eveneens meer licht door, en bestond
hoofdzakelijk uit plagioklaslijsten, verbonden door kleurloos
glas, zeer fijne augiet-mikrolithen en zuiltjes en kleine
magneetijzerkorreltjes. Deze plek geleek zeer op de alge-
meene grondmassa behalve daarin, dat al de elementen
5-6 malen grooter
Avaren.

2. GOENOENG-GEDEII.

De tweede belangrijke vulkaan draagt den naam van
G.-GCdeh of //Grooten Berg". Evenals dc G.-Salak
vormt hij een gedeelte der grens tusschen de residentie
Buitenzorg en de Preanger-Regentschappen cn ligt tusschen
Buitenzorg en Tjandjoer. Het gebergte bezit
tAvee kraters,
den Panggerango cn den Gëdeh in engeren zin; van den
laatstcn bracht
jungiiüiin gesteenten mede. Volgens hem
bestaat de binnenzijde van den krater (binnen
Avelken de
tegenwoordige eruptiekegel zich bevindt) uit trachytbanken,
die op hunne beurt
Aveder in zuilen zijn verdeeld. Dc
onderste banken zijn de machtigste, zij
Avorden naar boven
toe allengs dunner en zijn bedekt door lagen van zand
en lapilli. Het noordoostelijk uiteinde van den kratcr-
nmur daarentegen bestaat slechts uit losse lavablokkcn.
Hociistetteu (Reise de)\' Fregatte Novara. Geologischer
Theil),
die den berg den 6den Mei 1858 bekloin, voegt
daaraan nog toe, dat de binnenzijde van den krater am-

-ocr page 109-

93

phitlieatersgewijze opklimt en uit kolossale banken van
andesietlava is opgebouwd. Sommigen van deze hebben
eene dikte van 32 M. Aan beide of aan eene der zijden
loopen zij wigvormig uit en worden omgeven door lagen
van slakken, van welke zij door hunne kleur gemakkelijk
te onderkennen zijn. Deze zijn namelijk donkerrood en
bruin, ^terwijl de lava zelve eene grijze kleur heeft. De
zuilen, waarin zij is gespleten, zijn van 1,8 tot 3,2 M.
dik. De hoofdmassa is fijnkorrelig en bestaat uit mikro-
tine, weinige hoornblende-naalden en meer kleine zwarte
korrels van magneetijzer en augiet.

Riciitiiofen bezocht den vulkaan di-ie jaren later, in
September 1861
{Bericht üler einen Ausflug in Java,
in de Zeitschrift der Deutschen Geologischen Gesellschaft
1862). Hij beschrijft het gesteente van den kratermuur
als een blauwgrijze hoornblende-oligoklas-trachyt fandesiet).

Binnen dezen kraternuuu- bevindt zich dc tegenwoordig
nog werkzame eruptiekegel, die slechts uit puin en zand
is opgebouwd. Op zijne beurt is de krater weder omgeven
door eenen nog ouderen, den Goenoeng-Seda-llatoc. Tusschen
hen bevindt zich een dal, bedekt met puimsteen.
llicuT-
IIOFKK
vond ook nog ccnen rondblazigen puimsteen op
den Tanggcrarigo, den eenigen, dien hij in Wcst-.Tava zag.

Behalve de beide reeds genoemde steensoorten, de lava, waar-
uit de kratermuur is opgebouwd, door .
tungiiuiin trachytische
lava genoemd (n°. 4 in zijnen catalogus) cn de pulmsteen-
achtigc cn vcrslaktc lava n°. 5, mede van den rand van
den kratermuur afkomstig, bracht hij er nog twee mede.
Vooreerst n". 7, trachytische, grofkristallijnc lava. De blokken
dezer lava vormen een aantal heuveltjes, ten Z.W. van
Tjandjoer, dus op dc zuidoosthelling van den vulkaan. Het
laatste gesteente, n®. 6 trachyt, gevonden tc Batoe-Toelis in
de nabijheid van Buitenzorg, heeft ccnc zekere vermaard-
heid verkregen. Men zegt dat het duidelijke sporen van
menschelijkc voetstappen draagt.
Blumk onderzocht het en

-ocr page 110-

94

publiceerde zijne resultaten 18 jaren later, in 1818.
Hij meende te kunnen bewijzen, dat slechts één mensch
deze indrukken kon veroorzaakt hebben, terwijl de steen
nog week was. Nu is deze eene echte lava cn het laat
zich dus niet goed begrijpen, hoe indrukken van menschen-
voeten daarin zouden kunnen gemaakt worden.
Blume
hield hem dan ook voor eenen tuf, in welk geval het eer
mogelijk ware. Daar echter het gesteente geen tuf maar
lava is, zoo houdt
junghuhn ze eenvoudig voor kunst-
producten (Duitsche uitgave, deel I, pag. 33).

Van de op den rand des kraters gevonden gesteenten
behoorde een deel tot de augiet-andesieten, namelijk 5" en
het gesteente van den kratermuur. De drie andere, namelijk
6 en 7, zijn basalten.

Het \\uterlijk van 5" was als van gewonen puimsteen,
de holten waren echter niet zeer talrijk, de kleur was
nagenoeg wit. Hij bevatte kleine zwarte kristalletjes, tot
1 en 2 m.M. groot, van augict.

4 bezat ook kleine holten; augietkristallen waren eveneens
reeds met het bloote oog zichtbaar; op dc breuk was het
gesteente lichtgrijs, op de verwecringsvlakte chocoladebruin.

Onder het mikroskoop verschillen de eersten vrij sterk;
4 heeft tot grondmassa een fraai vilt van mikrolithen van
zeer uiteenloopende afmetingen. Tusschen hen lagen tal-
i\'ijke kleine rechthoekjes van veldspaath, van ongeveer
0,025 X 0,008 m.M. grootte, en weinige zwarte korreltjes,
ten deele zeker tot magneetijzer bchoorendc, ten deele
misschien afkomstig van veranderde hoornblcndc. Dc
grondmassa van
5 was slechts een kleurloos glas met
talrijke grootere en kleinere, langwerpige cn rondo holten.
De porphyrische plagioklasen waren in beiden ten decle
regelmatig gevormd, ten decle onregelmatige fragmenten;
zij waren, vooral in 4, dikwijls met elkander in botsing
gekomen. In beiden waren zij zeer verontreinigd door
verschillend gevormde insluitsels van bruin glas, echter

-ocr page 111-

95

kwamen er in 4 ook een aantal vrij zuivere voor. Een
opbouw uit concentrische lagen was bij de meesten duidelijk
zichtbaar. De grootste kristaldoorsneden maten in 4
1,7
X 1,9 m.M., de langste was 2,4 X 0,9 m.M. groot.

Sanidine kwam ook in 4 voor, hoewel in aanmerkelijk
geringere hoeveelheid dan plagioklas - zooals trouwens in
alle andesieten, wanneer zij optreedt, het geval is - soms
in goede doorsneden (o. a. een zeer scherp parallellogram met
fnaaie lagen en eene centrale verzameling vau glasinsluitscls),
maar meestal in onregelmatige fragmenten. In 5 kwam
zij slechts in den laatsten vorm voor.

Augiet was in vrij aanzienlijke quantiteit in 4 en 5
vooriianden, zoowel in goed begrensde overlangsche en
dwarse doorsneden als in bx-okstukken. Hij was duidelijk
dichroïtisch, hetgeen door de verschillende kleuring der
doorsneden reeds bij voorbaat te vermoeden was. Magneet-
ijzer had den gewonen vorm en Avas in beide preparaten
in geringe hoeveelheid aanwezig in weinige grootere min
of meer regelmatige doorsneden en kleine korrels. Als
acces.sorisch bestanddeel trad iu 4 trid}\'miet op, iu ronde
of in regelmatige holten, die klaarblijkelijk door wegvoering
of ontleding van een of ander kristal, misschien veldspaath,
ontataau waren.

De drie basalten verschilden bij bloote beschouwing der
haudstukkeu reeds duidelijk. 5\'\' had eene donkergrijze
kleiu\'
CU ecu aantal kleiue holten; ccn enkel 2^ c.M. hing
kristal vau augiet met een aantal tot 1 m.M. groote witte
veldsjjathcn waren cr iu te ouderscheiden. G was eenigzins
zuilvormig, evenals het volgende aan dc oppervlakte ver-
weerd CU vertoonde diuirdoor verschillende dofte kleuren;
het was korrelig, maar zoiuler onderscheidbare kristallen.
7 bevatte zwartglanzende kristallen van augiet, wier ze.szijdige
doorsnede eene lengte van 8 m.M. had, cn eeu groot aantal,
tot 1 m.M. groote, dofwitte veld.spatheu.

-ocr page 112-

96

Onder het mikroskoop bevatte , eene puimsteenachtige
basaltlava, eene grondmassa, wier hoeveelheid iets grooter
was dan die der gezamenlijke uitgescheiden mineralen, en
zich bij sterkere vergrooting oploste in kleine augietdruppels
en -mikrolithen met een zeer lichtbruin glas, en magneet-
ijzer- en augietkorreltjes. Zij geleek daardoor zeer op die
van Salak 2 en 3, maar onderscheidde er zich weer van
door de afwezigheid van plagioklas-mikrolithen. Porphyrische
plagioklas was in niet zeer groote hoeveelheid aanwezig,
zoowel in vrij goede en regelmatige recht- en achthoeken,
als in talrijke fragmenten. Meestal was een opbouw uit
concentrische lagen te zien, dikwijls nog duidelijker door
evenzoo geplaatste kleine glasinsluitsels. Over het geheel
waren zij door de laatstcn vrij sterk verontreinigd. Van augiet
kwamen er eenige goede kristallen benevens fragmenten
voor; enkelen vertoonden eene tweelingstreping; de grootsten
maten 0,8 op 0,3 m.M.

Weinig minder talrijk dan augiet kwam olivine voor, en wel
in zoo regelmatige en zuivere doorsneden als men slechts
zelden ontmoet. Zij was volkomen kleiu-loos en vertoonde
nergens een begin van ontleding, zoodat men haar, wegens
haren regelmatigen vorm, licht op den eersten blik met
augiet zou kunnen verwisselen. Verscheidene doorsneden
waren nagenoeg rechthoekig, andere tevens nog van meerdere
kristalvlakken voorzien. Picotict werd slechts zeer zelden
w.aargenomcn. De gewone grootte der olivine-doorsneden
bedroeg
0,12 X 0,07 m.M. Magneetijzer had wederom den
vorm en ongeveer de grootte van dc olivine.

6 bezit ccnc grondmassa, die hoofdzakelijk uit min of
meer duidelijk van elkander \'tc onderscheiden individuën
van plagioklas bestaat; tusschen hen bevindt zich cen
gering aantal augietzuiltjes cn lange mikrolithen, benevens
een spoor van globiditisch glas. Deze mikrolithen zijn
dikwijls haardun en tegelijk vrij lang, sommigen tot 0,13
m.M., daarentegen slechts 1 m.M. dik. -De mikropor-

-ocr page 113-

97

phyrische augietzuiltjes waren gemiddeld 0,17 x 0,05 m.M.
groot, de plagioklaslijsten allen zeer helder en zuiver. Op
sommige plaatsen was de massa door oxydatie van het
ijzeroxydul der augieten geheel geel gekleurd. Makropor-
phyrisch was alleen veldspaath te zien; de overeenkomst
met andere, duidelijk augiet en olivine bevattende, basalten
was evenwel groot genoeg om ook dit gesteente tot de basalten
te rekenen.

Deze veldspaath was hoofdzakelijk triklinisch; monoklinische
was niet met zekerheid aan te toonen; enkele onregelmatige
fragmenten zonder eenig spoor van streping mogen misschien
aan dit mineraal worden toegeschreven, maar kunnen ook
zeer goed klinotoom zijn. Hij was in den regel zeer scherp
begrensd, maar kwam ook in onregelmatige kluwenachtige
aggi\'cgaten voor. Sonunigen bereikten ccne grootte van
2,6 X 1,4 m.M., cn waren dus met het bloote oog reeds
gemakkelijk tc zien. Glasinsluitsels van verschillenden vorm
waren in de meesten vrij talrijk; daarenboven waren zij
ook verontreinigd door het bovengenoemde gele ontledings-
product , dat echter meer langs onregelmatige spleten scheen
te zijn ingedrongen dan van den veldspaath zelvcn aflcomstig
te zijn. Van de bovengenoemde grootte af waren zij in
alle afmetingen voorhanden, tot aan de individuen, der
grondmassa, en lagen geheel onregelmatig door elkander
verstrooid.

In 7 was do b.asis weder eenigzins anders gevormd; zij
bestond uit talrijke ronde augietkorrels cn -zuiltjes met
slechts zeer weinig veldspaath en een twijfelachtig spoor
van globulitisch glas, maar zonder mikrolithen.

Allo bestanddeelen lagen hier weder geheel onregelmatig
dooreen. Hot gohoele gesteente is reeds half verweerd,
waardoor do bijzondorheden niet altijd duidelijk to zien
zijn. Het best hebben nog dc veldspathcn hunnen vorm
bewaard; dc goed begrensde langere on kortere rechthoeken
zijn talrijker dan do on regel m.at ige fragmenten ; daarnevens

-ocr page 114-

98

treden nog enkele stervormige aggregaten op. Wat hunne
grootte betreft, vormen zij geene geleidelijke overgangen
tot de basis; het grootste individu was van 2,55 x 1
j65
m.M. en het in grootte daarop volgende | kleiner. Zij
bevatten weder een aantal glas-insluitsels van verschillenden
vorm. In de meesten was de ontleding, waardoor een
lichtbruinrood product, waarschijnlijk een zeolith, ontstond,
reeds ver gevorderd. Deze massa vormde een onregelmatig
netwerk in de veldspaathmassa; kleine spitsjes puilden ook
hier weer in het nog onontledc gedeelte uit. Soms was
deze omzetting tot bepaalde lagen beperkt, zoodat op eene
buitenste versehe niet zelden eene geheel verweerde volgde.

Twijfelachtige sanidinen kwamen ook hier voor. Augiet
was in enkele vrij groote en goed kristallijn begrensde
doorsneden aanwezig en daarbij vrij sterk verontreinigd door
kleine lichtgekleurde glasdeeltjes cn magneetijzer-korrcltjcs.
De grootere doorsneden bezaten eene duidelijke tweeling-
streping ; hunne kleur was zeegroen; van een pleochroïsmus
was niets bespeuren. Nevens hen kwamen cr nog enkele
onregelmatige kleinere fragmenten voor. De geheele hoe-
veelheid was niet groot, én daardoor stond de augict bij den
veldspaath aanmerkelijk achter. In geringere hoeveelheid,
en eveneens hoofdzakelijk in onregelmatige fragmenten, ver-
toonde zich olivine. Zij was geheel ontleed en in bruinen,
doorschijnendcn scrpentijn omgezet, waarvan enkele stukjes
nog ccne vezelige stnictuur bezaten. Magneetijzer was
weder in kleine hoeveelheid en in den gewonen vorm
voorhanden. Ten slotte zij nog do aanwezigheid van
kleine holten met tridymietblaadjes vermeld.

3. GOENOENG-\'^^hNKOEBAN-PRAIIOE.

Deze berg, gelegen ten noorden van Bandong, op dc
grens tuschen dc rrcanger-Ecgcnt.schappcn en dc residentie
Krawang, is dc tweede van ccnc keten van vulkanen, welke
met den G.-Boerangrang begint en zich in eene oostelijke

-ocr page 115-

99-

richting verder uitstrekt. Hij is slechts 2000 M. hoog en
heeft eenen grooten krater welks langste doormeter gelijk
is aan de hoogte van den berg. Deze krater is in twee
kleinere verdeeld, waarvan slechts een nog werkzaam is en
in deze eeuw nog een paar maleu slijk en asch heeft
uitgeworpen. Deze laatste draagt den naam van Kawah-Ratoe
(koningskrater), de andere, kleinere, dien van Kawah-
Oepas (gifkrater). JcjNGiiUHN beschrijft dezen als geheel
uitgedoofd;
richtiiofen (I.e.) vond er bij zijn bezoek nog
werkende fumarolen in. Ook
iioghstetteu (1. c.) trof er
solfataren aan, uit weikeu slechts weinig zwavcligzuur ontweek.
Op den bodem zag hij een groot aantal stukken andesiet-
lava, in verschillende trappen der ontleding, liggen, verder
zwarte en roode slakken in geringere hoeveelheid, puim-
steenachtige massas eu andesietstukkeu, die omgesmolten
waren en eene samenstelling uit concentrische schalen bezaten.
.TüNGIIUDN vermeldt deze verschillende gesteenten niet. Iu
den anderen krater, den Kawah-Ilatoe, vond
iiociistettek
mede een solfatare, waarvan ook jungiiuiin melding maakt.
Verders trof hij er eeu aantal kleine kegels aan van asch
en zand, door een lavablok gedokt; sommigen waren
1 ÄI.
hoog, de meesten echter slechts .3-0 decimeter.

De lage rug, die dc beide kraters vaneen scheidt, was
volgens
jungiiuiin in 1804 nog niet aanwezig cn zou
eerst hv 1829 ontstaan zijn; volgens
iiociistktteu hebben de
beide kraters daax\'entegcn nooit één geheel uitgemaakt. Voor
junghuiin\'s meening pleit echter de omstandigheid, dat ge-
noemde rug geheel uit losse uitwerpselen is opgebouwd en dus
klaarblijkelijk vau latei\'o dagtcekeuing is dan de kratermuur.

De laatstgenoemde bestaat tût een v.ist gesteente - .tunq-
inriiN noemt het trachyt -, dat in zuilen is vci-dceld; op andere
plaatsen vormt het ribben, die in den krater afdalen, of ook wel
terrassen. N°. 10 cn 1 1 zijn er vau afkomstig. lllCllTllOFEN
noemt het een vast aaneengesmolten conglomeraat vau
lava, die meest verslakt en geheel zwart is en gceu sj)oor

-ocr page 116-

100

van augiet vertoont. In het stuk 10 zijn daarentegen
enkele augietzuiltjes duidelijk te zien.

De opbouw van den Tankoeban-Prahoe schijnt met
aanzienlijke storingen in de oppervlakte gepaard te zijn
gegaan; zoowel ten noorden als ten zuiden zijn de lagen
van tertiairen kalk omhoog gebracht en vormen daar twee
voorgebergten. Toen later de vulkaan zijne lavastroomen
uitzond werden zij door dezen tegengehouden, stuwden zich
op en vormden zoo twee hoogvlakten. De structuur van
het zuidelijke plateau is het best te onderzoeken aan de
insnijding van drie beekjes, den Tji-Kèboendoeng, Tji-
Kawari en Tji-Kidang (
junghuhn, d. pag. 41), waar drie
lavastroomen in de erosiedalen zichtbaar zijn. Deze zijn:
vooreerst eene, die talrijke stukken eener oudere lava inge-
smolten houdt en eene grijze kleur heeft, ten tweede een
stroom, die tot voorbij het tegenwoordige Bandong is
gevloeid, cn ten derde een hoornblende-porphyr? (eveneens
basalt). De basaltlava van den tweeden stroom (n°. 21
en 22) is voorzien van vrij groote blaasholten; hooger op
den berg (n°. 20) is zij echter dicht. Do laatste lava
(n°. 19) bevat vrij groote hoomblende (augiet?) -kristallen,
die vrij los or in zitten en gemakkelijk uitvallen.

Het noordelijke voorgebergte, het plateau van Segala-
Crang, bestaat uit eene zwai\'tblauwe basaltlava, die zich
in horizontale banken heeft verdeeld (n°. 26 , 27 cn 28).
In de diepte is deze lava dicht en aan de oppervlakte
van langgerekte blazen voorzien. Van hetzelfde plateau
zijn nog afkomstig n°. 24 en 25 van Tjoeroek-Agoeng
(eenen waterval van den Tji-Asem), beneden het punt,
waar deze door den rand v.m* het neptunischo gebergte
heenbreekt. N°. 23 werd gevonden te Tjoeroek-Goöng,
ccnen anderen waterval, boven" het genoemde punt gelogen.

Zooals te verwachten was, vertoonen deze verschillende
h.asaltlavas in hunne fijnere samenstelling ccnigc verschillen.

Vooreerst sluiten zich cen zestal Jiaiiw aan elkander,

-ocr page 117-

101

namelijk de nummers 10, 20, 21, 22, 23 en 25. Het
zijn allen zeer dichte, blauw- of grijsachtig zwarte gesteenten,
in welke zeer kleine, witte, al of niet glanzende veldspathcn
te onderscheiden zijn, in eenigen daarenboven weinige
zwarte augietkristalletjes.

Onder het mikroskoop bleken zij een lichter- of donker-
derbruin glas, in aanzienlijke hoeveelheid, te bevatten. Dit
vormde met kleine plagioklaslijstjes, augietkorrels en -zuiltjes
en kleine magneetijzerkristalletjes de grondmassa. Het was
gedeeltelijk ontglaasd door kleine globulieten, die dicht
opeengedrongen lagen, zoodat de bruine kleur van het
daartusschenliggende glas dikwijls slechts met moeite te her-
kennen was. Het grootst waren deze kleine lichaampjes
in 10 cn 21, en in deze preparaten waren aan hen enkele
bijzonderheden te onderkennen. Bij 500-malige vcrgrooting
vertoonden zich do meestcn als cen donkerbruin kringetje
met een helder middelpunt, do allergrootsten als twee
concontrischc kringen, anderen waren in het midden donkerder
dan aan den rand. Ook waren zij niet altijd cirkolvonnig,
maar ook nier-, knods- of eivormig. De grootsten maten
3 tot 4, dc moesten slechts 2 m.m.M. in doormetcr; in 20
cn 22 waren zij aanmerkelijk kleiner.

Behalve dit veranderde glas liet do grondmassa nog
mikrolithen onderkennen van plagioklas cn augiet, do laatsten
in den vorm van korrels of van kleine, dikwijls afgeronde
zuiltjes. In 10, 21, 22 cn 23 waren dc eersten, evenals
do laatsten, in zoor gi\'oote hoeveelheid aanwezig. In 25
was het aantal augietzuiltjes cn -korrels cchtcr aanmerkelijk
grooter in verhouding tot do veldspathen; daarentegen was
hier het aantal mikroporphyrische veldspathen, dat in do 4
vorige lavas gering was, aanmerkelijk grooter. Tc gelijk was
echter hunne zuiverheid cn 8chcq)tc van begrenzing afgenomen.
Voel overeenkomst hiermede had 23; het aantal mi- cn
ook makroporphyrische individuen Avas nog aanzienlijker,
echter niet zoozeer ten koste van vorm en zuiverheid; dit

-ocr page 118-

102

preparaat had evenwel niet overal dezelfde samenstelling,
waarschijnlijk weder ten gevolge van insluiting van een
fragment van oudere lava. Dit fragment bevat bijna uitsluitend
grootere en breedere, en daartusschen slechts zeer kleine
lijstjes, bijv. van
1,3 X 0,6 m.M., in het overige van het
gesteente van hoogstens 0,7
X 0,4 m.M. De grondmassa
levert minder verschil op, in het afwijkende gedeelte zijn
de augietkorrels alleen iets grooter. Op verschillende
plaatsen was gene verweerd, waardoor oranjekleurige plekjes
ontstonden, met fraaie, volkomen evenwijdig loopende gol-
vende lijnen.

De vonn der triklinische veldspathen in deze gesteenten
was weder die van langgerekte, enkelvoudige en samenge-
stelde rechthoeken; in allen, met uitzondering van 23,
waren de makroporphyrische individuen tot enkelen beperkt;
de grootste maten slechts 1,2 m.M. in de lengte en
0,33 in de breedte; in 23 waren zij grooter cn talrijker.
Bijna allen waren zeer zuiver; soms werden enkele lang-
gerekte glasinsluitscls aangetroffen. In velen waren zeer
kleine ronde bruine glaskorrels op rijen gerangschikt, over-
eenkomstig dc lange zijden der doorsneden. Verscheidene
lijsten waren aan ccnc of beide korte zijden gevorkt cn
omsloten zoo ccn weinig grondmassa. In 25 waren de
verontreinigingen talrijker en daaronder plaatvormige glas-
massas met globulieten. Soms zag men weder stervormige
aggregaten van veldspathen. In de meesten was ccn opbouw
uit concentrische lagen zeer goed zichtbaar.

In 20 waren ccn paar ruitvormige, in 23 een paar recht-
hoekige doorsneden van sanidine aanwezig. Ook hier rijst
cchtcr weder de vraag of dc veldspaath werkelijk mono-
klinisch was cn of men hem om zijne zeldzaamheid niet
als triklinisch moet aannemen, terwijl de doorsneden toevallig
^ cofoc lagen, waardoor do tweelingsstrepcn niet tc
zien waren.

In n°. 10 kwam augiet in geringe hoeveelheid voor;

-ocr page 119-

103

eeue doorsnede had den vorm van eenen achthoek, de
anderen waren aanmerkelijk kleinere, lichtgroene fragmenten.
Hij was nagenoeg geheel zuiver en bevatte slechts enkele
glaseieren. De olivine was nagenoeg geheel versch en
kleurloos en kwam nu eens iu duidelijke rhombische door-
sneden, dan weder in meer afgeronde stukken voor, waarvan
de grootsten 0,1 X 0,08 m.M. maten. Kleinere korrels en
grootere kristal-aggregatcu van magneetijzer waren slechts
in geringe hoeveelheid aanwezig.

In 20 was augiet even zeldzaam als in 10. Hij vormde
verscheidene achthoekige doorsneden eu bereikte ccne
grootte van
0,7 X 0,5 m.M. Olivine zag men eveneens
in kleine hoeveelheid en aan deu rand in bruinen, ook wel
bloedrooden of gelen serpentijn omgezet. In enkelen waren
kleine glasinsluitscls met blaasjes zichtbaar, in eenen an-
deren hadden zich een plagioklas- eu een augietkristal
ingeboord. Hot gèhcele preparaat vertoont slechts weinige
sporen van verweering.

21 was zoo goed als identisch met 10; het bevatte
enkele ronde cn langwerpige holten, een paar fraaie acht-
hoekige augietdoorsuedcn eu enkele geheel frisschc olivine-
aggrcgatcu. 22 verschilde ."^lechts door dc kleinere
hoeveelheid plagioklas vau het vorige, livcnzoo waa dit
in 25, ook met augiet cn olivine, het geval. De zeer
kleine stukjes vau het laatste mineraal verkeerden iu alle
mogelijke trajipen van verweering.

Talrijk waren dc makroporphyrische plagioklaslijstcn
in 23; augiet waa daareutegcu slechts spaarzaam aanwezig;
olivine was nog geheel ouontlced en trad in vcrschillendc
vormen op.

Vau do vier overige gesteenten vertoonen drie ccnc
vrij groote overeenkomst, zonder daarom zoo nauw vcr-
bojulcu te zijn als do vorige zes. Dc bedoelde drie ziju
11, 19 cu 21. In 11 ia do grondmassa volkomen die
van de vroeger bcschrcvcnc basalten van den Salak 2 cn

-ocr page 120-

104

3, namelijk uit kleine augietkorrels en -mikrolithen en
plagioklaslijstjes, in ongeveer gelijke hoeveelheid, samenge-
steld; daartusschen liggen nog een aantal magneetijzerkor-
reltjes, en op enkele plaatsen waren sporen aanwezig van
een nagenoeg kleurloos glas. Ook hier waren sommige
gedeelten aanmerkelijk donkerder ten gevolge der dichtere op-
eenhooping en geringere afmetingen der elementen. Op een
andere plek vertoonde zich eenig bruin globulitisch glas,
waardoor een verband met de grondmassa van 10 e.a.
werd gevormd. In 24 vertoonde de basis eene merkbare
afwijking, die in een gedeelte nog slechts gering was,
maar in het overige veroorzaakt werd door een terugtreden
der kleine veldspaath-individucn; van eene mikrofluctuatier
structuur was hier slechts op enkele plaatsen iets te
bespeuren; in 11 daarentegen was zij nagenoeg overal
zichtbaar, ten gevolge van het grootere aantal langwerpige
bestanddeelen.

In het volgende gesteente n°. 19 was het aantal pla-
gioklas-mikrolithen nog geringer en het verschil der grond-
massa met die van 24 daardoor gi\'ootcr dan van deze met
die van 11; evenals in 24 werd dit weder meer dan
opgewogen door de grootere hoeveelheid makroporphyrische
kristallen. In het eerste (19) was de grondmassa geheel
dicht, in de beide volgende daarentegen voorzien van vrij
talrijke ronde holten. De afmetingen van dezen stegen
in
11 tot 1,3 X 0,7 m.M., de kleinsten waren slechts
0,15 m.M. lang en breed. In 24 waren zij nog kleiner,
hoogstens van 1 x 0,68 m.M., en hadden in den regel
slechts dier afmetingen.

In 11 ontbraken makroporphyrische pl.agioklasdoorsneden
geheel, op weinige onregelmatige brokstukken na, die
zich tot kluwenvormigc aggregaten vcrecnigden en ten
deele door bniin glas verbonden waren. Zoowel zij als do
talrijkere lijstvormige mikroporphyrische individuen waren
slechts weinig verontreinigd.

-ocr page 121-

105

Sanidine vertoonde zich zoowel in eenen grooteren en
eenige kleinere vierhoeken als
in fragmenten. Augiet
ontbrak, buiten de grondmassa, nagenoeg geheel; daaren-
tegen was olivine nog in zeer goeden toestand aanwezig
als kleine, meestal onregelmatige stukjes, van
Avelken het
grootste
0,36 X 0,3 m.M mat. Zij waren ten deele
waterhelder en versch, ten deele nagenoeg geheel in bruinen
serpentijn omgezet.

In 19 waren regelmatige en talrijkere onregelmatige
doorsneden van plagioklas in groote hoeveelheid aanwezig.
De laatsten vercenigden zich niet zelden tot aggregaten;
zij bereikten eene lengte van 2 op eene breedte van 0,8
m.M. Vcrscheidenen waren zeer fraai uit concentrische
lagen opgebouwd. Dc verontreinigingen lieten meestal
eene buitenste laag vrij en waren verder zeer regelmatig
evenwijdig aan dc kanten gerangschikt. Het waren glas-
insluitsels, dikwijls rechthoekig van vorm met ingesloten
blaasjes, zeldzamer augietkorrels cn mikrolithen. Enkele
doorsneden vertoonen ccnc beginnende ontleding. Ook hier
waren weder eenige monoklinische veldspathen aanwezig, die
weinig van dc triklinische verschilden.

Augiet was in geene groote hoeveelheid voorhanden, hij
had ceno bleekgele of blcekblauwgrijze kleur cn was soms
zwak pleochroïtisch. Enkele doorsneden waren regelmatig
achthookig; oono daarvan was een twcelingkristal cn had
ccne lengte van
0,4 en ceno breedte van 0,36 m.M.

Olivine vertoonde zich modo, zoowel in geheel frisscho
als in ontlede kristallen, aan welken soms vlakken van
prisma cn makropinakoïd tc zien waren. Van ccne dezer
bedroegen dc afmetingen
0,ö7 cn 0,33 m.M. Anderen
waren geheel in bruinen serpentijn omgezet en vertoonden
eene zeer duidelijke vezelige structuur. Dc vezelen con-
vergeerden ten dcclo naar cenc lijn in het midden van
het kristal gelegen, gedeeltelijk naar eenige punten van
den omtrek.

-ocr page 122-

106

Nevens deze gewone bestanddeelen bevond zich nog eene
kleine hoeveelheid
magnesiaglimmer in het preparaat,
bestaande in een paar onregelmatige fragmenten, van gele
kleur met eenen zwarten rand en slechts weinig dichroïtisch.
Trouwens beide stukken Avaren ongeveer loodrecht op de
hoofdas doorgesneden en vertoonden daardoor ook geene
splijting.

In 24 was een groot aantal doorsneden van triklinischcn
veldspaath voorhanden. De meesten
Avaren mikroporphyrische,
scherp begrensde rechthoeken, die dikAvijls zeer ver vorks-
geAvijs gespleten
Avaren; daarnevens Avaren ook minder
talrijke brokstukken voorhanden. Zooals bijna altijd waren
ook
Aveder hier de grootere stukken veel meer verontreinigd
dan de kleinere, in hoofdzaak door kleine donkere glas-
deeltjes cn, in spleten en randen dringende, augietkorrels.
Nevens den triklinischcn
Avas ook eenige monoklinische
veldspaath aauAvezig,
zooavcI in afzonderlijke stukken als
met plagioklas tezamen in verschillende aggregaten ver-
groeid.

Augict en olivine vertoonden zich als Avcinige kleine ronde
stukjes, de laatste soms in enkele rhombische doorsneden.
Een gedeelte van het preparaat onderscheidde zich door
een aantal donkergele cn bruine vlekken,
Avaarvan ccnigc
uit olivine ontstaan bleken te zijn; zij vertoonden nog eene
duidelijke vezelige structuur. Bij anderen
Avas dc omzetting
nog verder gegaan en
Avas genoemde structuur ook niet
meer zichtbaar. In enkelen
Avas nog ccn olivinckcni
\\ I aanAvezig.

I Ilct laatste gesteente van den Tankocban-Prahoe had zoo

goed als geene overeenkomst met de reeds bcschrcvcnc.
? Het
Avas ccn duidelijke puimsteen (28) cn bestond hoofd-

zakelyk uit ccn kofiiebruin glas met talrykc augietmikro-
lithcn van verschillende lengte cn dikte. Dit glas omsloot
een groot aantal ronde cn langweqngc holten, van
zeer uiteenloopende grootte cn
dikAvijls slechts -door uiterst

■t:

1 ^

i i
1

»t

-ocr page 123-

107

dunne wanden gescheiden. De plagioklas was slechts in
kleine hoeveelheid aanwezig, bereikte eene grootte van
0,8 X 0,36 m.M., was vrij scherp begrensd en niet zeer
verontreinigd door eenige mikrolithen, apatietnaaldjes en
kleine bruine glaskorrels.

Augiet en magnetiet waren mede slechts in zeer geringe
hoeveelheid te ontdekken, van olivine met zekerheid in het
geheel niets.

Van een tweetal basaltlavas van dezen berg bestaan
chemische analysen, beiden vau
prölls afkomstig {Jahr-
buch,
1864), de eeue was ongetwijfeld van n°. 19, daar
de hoornblende (augiet?) -kristalleu er zeer los in zaten;
de analyse werd dan ook zonder deze gemaakt. Voor de
resultaten zic men de tabel aan het einde. Ook
trolls rekent
beiden tot de basaltlavas.

4. GOENOENG-BOEKIT-ÏOENGGOEL.

Deze berg ligt in oost-zuidoostelijke richting van den
Taukoebau-Prahoe. Bij-
jungiiuiin wordt hij alleen ver-
meld en niet bcschrcvcn. Het gesteente is afkomstig vau
eene der bergribben op dc noordelijke helling cn werd door
hem trachyt genoemd. In den catalogus is het aangegeven
als n®. 29.

Aan het gesteente zelf was uiet veel tc zien; het waa
donkergrijs, geheel dicht met enkele niet zeer duidelijke,
kleine kristallen; ceuigcu daarvan waren donker, glanzend
cn zuilvormig, dus van augiet, anderen roodachtig cn waar-
schijnlijk van vei\'auderdc olivine.

Ook dit is weder eene basaltlava, die ccnc geheel andere
structuur bezit dau de tot nu toe bcachouwde. De groud-
uiasaa uamclijk bestaat nagenoeg Tiitaluitend uit dicht
opeengepakte augietkorrels cu korte ziiiltjcs, mot een gering
aantal duidelijke, kleine plagioklaslijstjes. Dc eeue helft
van het preparaat was door verweering geheel met ijzer-
hydroxyd doordrougcn cn zeer scherp van het overige go-

-ocr page 124-

108

scheiden. De grootere plagioklasen waren goed gevormd,
verscheidenen bezaten zes- of rechthoekige doorsneden, de
kleineren waren minder duidelijk begrensd; anderen lagen zeer
onregelmatig in en over elkander geschoven en tot kluwens
vereenigd. De grootsten bereikten eene lengte van 2 op
eene breedte van 1,25 m.M. en vertoonden eenen opbouw
uit scherpe concentrische lagen, die zich tusschen de niçois
dikwijls door verschillende kleuren onderscheidden. Zij
waren zeer verontreinigd door verschillende glasinsluitsels,
die den laagsgewijzen bouw nog beter te voorschijn deden
treden. Nevens dezen waren nog kleine mikrolithen,
sommigen van apatiet, en gedeelten van de grondmassa
binnen de veldspathen besloten. Eenigen van hen waren
nagenoeg geheel zuiver en lagen dikwijls in de onmiddellijke
nabijheid van anderen, die zeer verontreinigd waren.

Eene kleine hoeveelheid sanidine vergezelde den trikli-
nischen veldspaath en kwam, wat vorm cn insluitsels be-
treft, met hem overeen.

Dc augiet had eene lichtgroenachtig grijze kleur en den
vorm van kortere en langere recht- cn achthoeken. In
sommigen van dezen waren prismen- en pinakoïdenvlakkcn
in evenwicht, in anderen hadden de eersten het overwicht.
Apatietnaalden waren in hem gegroeid en staken er zelfs
gedeeltelijk uit. Verders bevatte hij weinig glasinsluitsels,
waarvan sommigen een blaasje omsloten. Verscheidenen
\' vertoonden eenen fraaien tweelingsbouw; bij anderen was
ccnc zonale structuur in het gepolariseerde licht waar tc
nemen.

Dc olivine, waarvan ccnc tamelijke hoeveelheid aanwezig
was, had ccnc vuilbruine kleur cn eene vezelige stnictuur
door ontleding verkregen. Zij trad op zoowel in goede,
recht- en zeshoekige, als in onregelmatige doorsneden.

Magneetijzer zag men als gewoonlijk in geringe hoeveel-
heid, zoowel in kleinere korrels als in grootere onregelmatige
doorsneden, die uit kleinere kristalletjcs opgebouwd waren.

-ocr page 125-

109

Als minder gewone bestanddeelen werden gevonden :
apatiet in heldere, kleurlooze en grijze, gestreepte door-
sneden, en hoornblende in kleine hoeveelheid en zeer door
verweering veranderd, nagenoeg grijs geworden.

5. GOENOENG-PATOEHA.

Deze niet meer werkende vulkaan ligt in eene rechte
lijn met den vorigen eu Bandong, de hoofdplaats der
Preangcr-Kcgentschappen, en ten Z.W. van deze plaats.
Ten westen van den krater bevindt zich een meer, de
Kawah-Patoeha. Aan den kant van den berg en aan
beide zijden is de oever zeer steil; hier vindt men nog
een on verweerd gesteente (n°. 34) - weinig verslikte trachyt-
lava - en (40) - trachyt. Dc andere gesteenten 30, 31,
32 cn 33, allen trachyt of trachytlava (volgens
junghuhn),
werden gevonden in dc bedding van den Tji-Widaï, cn
waren afkomstig van oenen puinbrokkenstroom, die het
geheele dal dier boek heeft opgehoogd. R
ichthofkn (I.e.)
noemt eveneens trachyt het gesteente van den lavastroom,
die hot meer Tölaga-Patengan, het grootste op Java, om-
sluit, hij vond cr groote plagioklaskristallon in.

Het uiterlijk dezer verschillende rotssoorten was als volgt:
30 cn 31 hadden ccne lichtgrijze kleur, waren grof kristallijn
cn bevatten goed herkenbare, soms nog glanzende kristallen
van veldspaath; het liuitstc ook tot 5 m.M. lange augiet-
zuiltjes. De veldspathcn in 32 waren 3 ïl 4 m.M. lang, do
augieten kleiner, overigens was de overeenkomst met het vorige
zeer groot. Dc veldspathcn van 34 vertoonden zich als
ti-7 m.M. lange en 3-4 m.M. breede rechthoekjes, dc lava
bevatte mode cen aantal augietzuiltjes. Evenals do vorigen
was ook 34 grofkorrelig; veldspathcn van vcr.«(chillcndc
grootte lagen in ccnc nagenoeg zwarte grondmassa. N°.
40 was voel fijnkorrcHgcr, bruinzwart van kleur cn bevatte
sleehts zoor kleine, witte veldspathcn.

Onder hot nnkroskooj) bleken dc werkelijke lavas allen

-ocr page 126-

110

tot de augiet-andesieten te behooren en vertoonden min of
meer aanzienhjke verschillen. De grondmassa was niet bij
allen dezelfde; in hoofdzaak kon men onderscheiden: a) eene
kristallijne grondmassa, b) eene glasbasis en c) een mikro-
lithenvilt.

De eerste wijziging trad voornamelijk op in 30 en 33.
In het eerste Avas zij lichtgrijs vau kleur en viel bij ver-
grooting gedeeltelijk uiteen in hoekige veldspaathkorrels en
-lijsten en ronde en langwerpige bruine doorschijnende ferrie-
ten. De veldspaathmassa was niet meer versch, maar reeds
ten deele omgezet in een lichtrozerood ontledingsprodukt,
waarschijnlijk eenen zeolith. Dit vormde een netwerk rondom
de verschillende individuen, wier gemiddelde grootte 0,03 op
0,0065 m,M. bedroeg. Nevens den veldspaath was er
slechts weinig augiet cn magueetijzer.

In 33 was de veldspaath evenzoo reeds gedeeltelijk ontleed,
daardoor versmolten ook de grootere individuen met die
der grondmassa. Ilem vergezelden een aantal lichtgroene
augietzuiltjes, die gedeeltelijk ontleed waren cu dan eenen
bruinen rand bezaten, cn weinige roodbruine, doorschijnende
ferrieten, die er naar streefden zich in rijen to ordenen;
zij hingen ook gaarne aan dc kleine augieten.

31 was een puimsteen, met volkomen kleurloos glas als
grondmassa, cn week vau alle anderen af door dc perli-
tische scheuren. Deze vertoonden zich als cenc of meer
concentrische cirkels, die aan eeu uiteinde geopend wai\'cu.
In dit glas lagen nog een gering aantal nükrolithen.

De ajidere lava met glazige basis was 34, doch hier
had het glas eeue lichtbruine kleur cn was onduidelijk
fijn gekorreld. Het was slechts op enkele plaatsen in eenige
uitgebrcidlieid zichtbaar, m.oar schemerde overal tusschen
de mikrolithen door. Hot omvatte kleiue regelmatige recht-
en zeshoekige veldspatheu, waarvan Kouunigen duidelijk
uit 2 of 3 lamellen bestoiuleu, de moesten echter enkel-
voudige kristallen waren, beuevens een zeer ^root aantal

-ocr page 127-

743

kleine augietmikrolithen. Hier en daar bereikten de laatsten
eene grootere lengte en vormden dan een -waar vilt.

Ook in 40 was de grondmassa een lichtbi\'uin, uiterst
fijngekorreld glas, welks hoeveelheid die van 34 overtrof,
en dat talrijke kleine magneetijzer-kristalletjes en -korrels,
augietmikrolithen en een aantal regelmatige kortere en
langere rechthoekjes van veldspaath bevatte. Alle deze
bestanddeelen lagen ordeloos dooreen.

Een waar mikrolithenvilt, dat uitsluitend de grond-
massa uitmaakte, kwam zelden voor, met name in 32
naast den twijfelachtigen veldspaathgrond, en in 34 op
sommige plaatsen naast het weinige bruine glas. Ook
in 40 zou men het kunnen aannemen, hoewel het daar
aanmerkelijk grover is cn do kleine augieten meer den
vorm van zuiltjes hebben. Dc augiet-naaldjcs waren in
32 van zeer verschillende afmetingen, do grootstcn hadden
eene lengte van 0,035 cn eene dikte van 0,002 m.M.;
daarnevens kwamen er andere voor, die aan het ccne uiteinde
knodsvormig verdikt waren cn zelfs ccnc lengte van
0,00 m.M. bereikten; dc kleinsten daarentegen maten
slechts 0,008 op 0,002 m.M. Nevens deze naaldjes
waren cr nog zeer kleine korrels van hetzelfde nuncraal
cn vclo fcrrictcn. Hier cn daar scheen ccn veldspaath-
grond voorhanden tc zijn, zoodat ook hier weder geen
Rcherpc grens tc trokken is tusschen deze twee soorten
van grondmassa.

^Vat dc grootere bestanddeelen der lavas betreft, zoo
bevatte n°. 30 plagioklas in verschillende vonncn, zoowel
in onregelmatige fragmenten als ook in sclicrj) cn recht-
lijnig begrensde doorsneden, die dikwijls langwcrj)ig Avarcn
cn aan dc uiteinden toegespitst. Velen waren uit conccn-
triRchc lagen opgebouwd, do kleine glasin.sluitscls volgden
meestal deze lagen. Door hen waren vcrs(;heidcnon zeer
verontreinigd, anderen door augict- (^n apatietnaaldjcs.
De grootste vcldspathen bereikten ccnc lengte van 1 op

-ocr page 128-

112

eene breedte van 2 m.M. In verscheidenen was nevens
eene streping naar de albiet- ook eene naar de peri-
kl ine-wet aanwezig.

Sanidine kwam in vrij aanzienlijke hoeveelheid voor,
grootendeels in denvonn van fragmenten, en vormde dikwijls
aggi-egaten met plagioklas. De laagsgewijze bouw was zeer
scherp geteekend. Sommigen vormden carlsbader-tweelin-
gen, anderen waren in verscheidene stukken gebroken en
later weder geheeld. De grootste individuen waren
1,44
m.M. lang en 0,58 m. M. breed; dc insluitsels waren
dezelfde als die in plagioklas.

Augiet en hoornblende vertoonden zich in ongeveer
gelijke grootte en hoeveelheid; te samen maakten zij slechts
ongeveer de helft uit van de hoeveelheid plagioklas. De
augieten wai\'cn meestal onregelmatige stukken; enkele
achthoeken kwamen voor met zeer ontwikkelde pinakoïden,
benevens verscheidene overlangschc doorsneden van ccne bleek-
groene kleur. De grootsten maten
1,97 X 0,26 cn 3,6 X 0,65
m.M. en omsloten fragmenten van sanidine, weinige
apatietnaalden en enkele mikrolithen. Zij waren duidelijk,
hoewel niet sterk pleochroïtisch. Niet zelden waren zij
geheel of gedeeltelijk ontleed cn dtuvrdoor bruin geworden.
Ook de boornblende was niet meer in zijnen oorspronkelijkcn
toestand; het meerendcel der afgeronde, nog eenigzins als
rechthoeken of ruiten herkenbare doorsneden, was kaustisch
omgezet in cenc zwarte korrelige massa. Dikwijls was
daarin nog een bruine kern voorhanden. Dc grootere,
aldus veranderde hoornblenden om.sloten kleine augieten
cn veldspathcn.

Magneetijzer was in geringe hoeveelheid tegenwoordig
in den vorm van onregelmatige klomjyes van gemiddeld
0,1 X 0,05 m.M., die aan de kanten eenigzins bruinachtig
geworden waren door oxydatie.

Als acccssorisch bestanddeel leverde dc lava verder nog
op: apatiet, in kleine 0,1 x 0,4 m.M. groot(! stukjes.

-ocr page 129-

113

die door eene zeer fijne overlangsche streping lichtbruin
gekleurd waren.

Al deze bestanddeelen lagen vrij gelijkmatig verdeeld in
de basis, die de hoofdmassa uitmaakte; de meeste kristallen
waren weinig beschadigd, slechts enkelen waren met anderen
in botsing gekomen.

In den puimsteen 31 kwam trikhnische veldspaath in vrij
groote hoeveelheid voor; hij vormde voornamelijk zeer heldere,
meestal scherp begrensde rechthoekige doorsneden, Avier hoeken
dikAvijls afgestompt Avaren. In dit geval bereikten zij hoogstens
eene lengte en breedte van 0,5 m.jNI.,
terAvijl de grootste
rechthoeken
bij gelijke lengte slechts eene breedte van
0,22 m.M. hadden. Zij
Avaren uit scherp gescheidene concen-
trische lagen opgebouAvd en bevatten een aantal parallello-
pipedische glasinsluitsels met een of meerdere blaasjes,
Avier
aantal in enkelen tot 7 klom.

Augiet had soms eenen acht- of nagenoeg rcchthockigen
vorm; verscheidene zijner doorsneden
Avnren uit kleine
fragmenten opgebouwd.

Van hoornblende vertoonden zich slechts eenige overlang-
sche, rechthoekige of ruitvormige, sterk dichroïtische door-
sneden. Magneetijzer trad slechts in
Avcinigc, rondo korrels op.

Door de bijzondere grondmassa en structuur Avcck dit
gesteente zeer van dc andere augiet-andesieten af en mag
dan ook
slechts onder zeker voorbehoud tot deze grooj)
gebracht Avordcn. Eigenlijk is het een puimsteen, hocAvcl
dan toch Avaarschijnlijk
van eeno andesietlava.

In 32 bereikten de plagioklasdoorsncden zeer aanzienlijke
afmetingen, tot 3
X 4 m.M., en A\\\'arcn dus met het blootc
oog reeds zeer gemakkelijk als klcurlooze, doorzichtige plekjes
te onderscheiden; van hier af
kAvamen allo mogelijke trappen
voor tot aan de zeer kleine individuen der grondmassa.
De mcesten vertoonen weder eeno zeer duidelijken samen-
stelling uit lagen. ICvenals
goAVoonlijk komen goed cn scherp
begrensde recht- cn zeshoeken zeer veel yoor, maar ook

-ocr page 130-

114

minder regelmatige doorsneden zijn ver van zeldzaam; de
kleinere vereenigen zich gaame tot aggregaten van ver-
schillenden vorm. In verscheidenen waren de strepen volgens
beide tweelingswetten zichtbaar; de gewone streping was,
zooals bijna standvastig in alle onderzochte triklinische veld-
spathen, onregelmatig, in zoover als breedere en smallere,
geheel het kristal doorloopende en onvoltooide lamellen met
elkander afwisselden. De verontreinigingen stemden in hoofd-
zaak overeen met die in het vorige gesteente; in de grootere
was de regelmatige plaatsing der kleine glaskorrels in concen-
trische lagen met het bloote oog reeds gemakkelijk te herkennen.

Van augiet waren talrijke, meestal onregelmatige, maar
ook recht-, zes- cn achthoekige doorsneden aanwezig, van
eene lichtgroene of lichtbruinachtige kleur. Vooral de
laatsten toonden eenigzins dichroïtisch te zijn. De grootste
bereikten eene lengte van 0,8 en eene- breedte van 0,6
m.M. Grootere en kleinere doorsneden van magnectijzer
waren iu vrij aanzienlijke hoeveelheid voorhanden.

Als ongewoon accessorisch bijmengsel traden enkele olivine-
door.sneden op, die gedeeltelijk volkomen kleurloos, gedeel-
telijk door verweering roodbruin geworden warcji.

Dc verschillende mineralen lagen vrij gelijk verdeeld in
de grondmassa; betrekkelijk slechts weinigen zijn met anderen
in botsing gekomen en vau eene mikrofluctuatie-fitructtuu\'
is niets te bespeuren, hetgeen wel grootendecls mag worden
tocgcsclireven aan het geheel ontbreken van langgerekte,
lijstvormige individuen.

De lava 33 onderscheidt zich van 32 door dc geringere
grootte der plagioklas-doorsncden cn het iets grootere aantal
der vergroeide en zich iu elkander borende individui^n. Dc
augieten waren talrijker, maar stemden overigens overeen
met die der vorige gesteenten; bij souuuigen verdrongen dc
])inakoïd- geheel do prismenvlakken, waardoor dus vierkante
dwarse doorsneden ontstoiulon; bij audereu ziju gonoemde
vlakken met elkander iu evenwicht.

-ocr page 131-

115

In eenigen schijnt wederom een splijtbaarheid voor te
komen volgens OP. De grootsten maten 0,43 X 0,4
m.M., een enkele zelfs 2,5 x 1,1 m.M. In verscheidenen
is eene verweering begonnen, kenbaar aan een bruin worden
der randen en spleten. In de grootere hadden zich soms
veldspathen ingeboord. In eenigen veroorzaakten zeer dunne,
langgerekte glasinsluitscls eene fijne streping, die veel geleek
op die van vele apaticten. Nevens augiet traden eenige regel-
matige , donkerbruine doorsneden van hoornblende op, die
meestal aan den rand kaustisch veranderd waren. Hierdoor
Avaren cr soms van het geheele kristal slechts eenige geringe
sporen overgebleven cn was het nagenoeg geheel omgezet
in een aggregaat van zwarte korrels, die aan den rand
weinig samenhang meer bezaten.

Magnectijzer was dikwijls aan den rand geoxydcerd cn
bruin geworden, maar vertoonde overigens geene bijzonderheden.

Accc.ssorisch kwam ccnc kleine hoovcelhcid apatiet voor
als korte cn dikke, lichtgrijze, zeer fijn gestreepte zuiltjes.

Dc grondmassa in dit ])rcparaat is niet overal dezelfde,
grootendeels is zij een dicht vilt van mikrolithen met kleine
fcrrictcn, evenals in 32. Plaatselijk cchtcr verminderen cn
verdwijnen dc eersten cn treedt dan ccn veldspaathgrond
er voor in dc plaats.

In 3\'! was plagioklas weder in vcr.schillcndc vormen on
in allo mogelijke afmetingen, tot aan dc kleine reeds vermelde
individuën der gi\'ondmassa, voorhanden. Hij was in ongelijke
mate verontreinigd door bruine glasinsluitscls, kleine augiet-
mikrolithen en -korrels cn deeltjes der grondma.ssa.

Ook van augict valt weinig bijzonders mede tc dcelcn;
zijne kleur was meestal lichtgroen, .soms zeer bleek; insluitsels
waren zeldzaam cn in ccnigc stukken drong do grondmassa
door spleten nimr binnen. Magnectijzer hnd weder het
gewone uiterlijk.

Ook in \'10 komt jdagioklas weder nagenoeg in dezelfde
vonncn voor. De grootste stukken waren 1-1,5 m.M. lang

b*

-ocr page 132-

116

en breed, de kleinste, nog duidelijk gestreepte 0,02 x 0,1
m.M. groot. Verontreinigingen zijn zeer talrijk en bestaan
weer in verschillend gevormde bruine glasdeeltjes en insluitsels
der grijze grondmassa; soms zijn de eersten zoo talrijk,
dat zij het binnenste van het kristal nagenoeg geheel
opvullen en slechts ccnen buitensten, helderen rand vrij
laten. Zij kunnen ook geheel ontbreken. In anderen houden
zij zich slechts in enkele breede zonen op, of vereenigen
zich tot wolkjes. Sommige veldspathen bevatten ook kleine
augietzuiltjes en -druppeltjes, die tot 0,2.3 x m.M.

groot kunnen worden; ten slotte zijn enkelen ook door een
van buiten ingedrongen ijzerhoudend ontlcdingsprodukt
verontreinigd.

Sanidine werd in geringere hoeveelheid nevens den tri-
klinischcn veldspaath gevonden, in al of niet regclm.itigc,
min of meer verontreinigde doorsneden, nevens eenige
kleinere, waterheldere rechthoekjes.

Augiet vertoonde zich in a-anmerkelijke hoeveelheid,
hoofdzakelijk in onregelmatige, overlangschc en dwarse door-
sneden , da
.arneven3 echter ook in zulke v.an zeer regclm.atigc
volkomen of n.agenoeg vierkante gedaante. Velen v.in hen
vertoonen ccnc zeer fraaie twcelingstrcping. Eene der
grootsten was 1,3 m.M. lang cn 0,6 m.!M. breed. Dc splijting
is in de meesten zeer onregelmatig, de kleur Hchtgcel of
lichtgroen, ccn gevolg van plcochroïsmus. Nevens homogene
doorsneden komen cr nog verscheidene voor, die bestaan
uit kleine, min of meer afgeronde kon-els, tusschen welke
ccne aanmerkelijke hoeveelheid magneetijzer verspreid ligt. In
vcrscheidenen zijn lichtgekleurde glasinsluitsels voorhanden.
Magneetijzer onderscheidde zich niet van dat in dc vorige
preparaten.

Als secundair bestanddeel viddc siderict of ijzcr-f^paath
verschillende holten. Vergelijk hierover jVag. 55. Daarnaa.st
lag ccnc dergelijke holte, met tridymietblaadjes.

Vele mineralen in dit gesteente waren goed krislallijn

-ocr page 133-

117

begrensd; verscheidenen waren met elkander in botsing
gekomen, bijv. een plagioklaskristal was door ccnen augiet
heengebroken: anderen waren daardoor eenigzins gebogen.
De grondmassa vertoonde niet overal dezelfde samenstelling;
nevens het lichtbruine glas met dc augietzuiltjes, die een
grof vilt vormen, kwamen er tamelijk veel ronde plekken in
voor van meer grijze kleur, die scherp begrensd waren en
zich bij sterker vergrooting oplosten in een weefsel van
mikrolithen van augiet eu veldspaath en met de grondmassa
van 32 en 33 ccnc zeer groote overeenkomst vertoonen.

Van dezen vulk;uin werd een gesteente geiinalysecrd door
i\'KÖLi.s {Jahrbuch y 1864) (zie de tabel); hij rekent het
tot dc hoornblende-andesieten. In dc lavas 30 cn 33 cn
in den puimsteen 31 treedt, zooals gezegd is, ook nevens
augiet hoomblende op, in 30 echter in zeer veranderden
toestand. In de andere andcsicten, die er zeer mede overeen-
stemmen, ontbreekt dit mineraal geheel, van daar dat hier
allen tot dc augiet-andesieten gerekend werden.

G. GOENOENG-MALAWAK.

Juist ten oosten van den vorigen cn ten zuiden van
Bandong gelegen, is dczc vulkaan niet dadelijk als zoodanig
te herkennen. Geen spoor vertoont hij meer vnn vulkanische
werking en alleen zijne gesteenten bewijzen, dat ook hij
vloeibare lava heeft uitgeworpen. Van zijn noordelijk
voorgebergte zijn afkomstig: •\'34 trachytischc steensoort,
ö/) basaltische lava cn 50 sycnitischc en basaltischc lava
naar
jungiiuiin. Ilct handstuk van 54 is lichtgrijs v.an
kleur cn prismatisch van vorm; of dit slechts toevallig
is of op ccnc prismatische verdceling der lava duidt, valt
moeilijk tc zeggen. Dc lava bevat kleine holten, witte
vcldspoathkristalletjcs, tot 1,5 m.M. lang, cn zeer weinige
bruinzwarte augieten. 55 is blauwgrijs van kleur en bevat
eveneens enkele witte veldspathen, die tot 3 m.M. lang
worden. Ook 56 heeft dezelfde kleur, is tamelijk poreus

-ocr page 134-

118

en verweerd, eu vertoont slechts weinige zeer kleine
veldspathen.

Het eerste dezer drie gesteenten n°. 54, volgens junguuhn
trachyt, is een augiet-audesiet. De grondmassa van het
gesteente is vooreerst een vilt van uiterst dunne eu tevens
vrij lange mikrolithen, benevens zuiltjes en korreltjes van
augiet en een groot aantal plagioklaslgstjes, die geheel
ordeloos door elkander verstrooid liggen. Of tusschen hen
zich nog een lichtbruin glas bevindt is uiet geheel zeker,
misschien heeft men hier te doen met een cvenzoo gekleurd
ontledingsproduct, waarschijnlijk van veldspaath. De grootere
augietmikrolithen waren 0,065 m.M. lang en 0,008 m.M.
dik, aan velen dezer hangen zeer kleine, donkerbruine
ferrieten.

Makroporphyrisch trad als gewoonlijk triklinische veld-
spaath weder op den voorgrond en wel voor een groot
gedeelte in regelmatige doorsneden, zoowel van rcchthoekigen
als verlengd zeshoekigen vorm, bovendien in onregelmatige
fragmenten cn als aggregaten van deze. De grootsteu
maten .3X2 m.M. In den regel waren zij zeer veront-
reinigd door augiet-mikrolithen en apatiet-naaldjcs, nuiar
vooral door ontelbare glasinsluitscls van verschillenden
vorm, die zoowel zonaal als centraal gerangschikt waren.
Een opbouw uit concentrische lagen was mede zeer duidelijk
bij verscheidenen zichtbaar; deze lagen werden dikwijls door
de twccliügslamellen gesneden.

Ook monoklinische veldspaath werd in verscheidene recht-
lioekeu cn in fragmenten, met plagioklas vergroeid, aange-
troffen; hij was op dezelfde wijze als deze, hoewel in
mindere mate, verontreinigd.

Bleekgroene augiet-doorsncden werden slechts iu betrek-
kelijk geringe hoeveelheid gevonden. De dwarse doorsneden
hadden zoowel eene nagenoeg vierkante als ccnc achthoekige
gedaante, de overlangsche waren meestal rechthoeken.
Daarenboven werden ook geheel onregelmatige fragmenten
aangetroffen.

-ocr page 135-

119

lu iets grooter liocveelheid kwam bruiue lioorubleiide
voor, soms voorzien van eenen zwarten rand en steeds
sterk dichroïtisch. Van magnectijzer valt niets bijzonders
mede te deelen.

Dc hoofdmassa van het preparaat bestond uit plagioklas,
in alle mogelijke grootten tot dc mikrolithen der grond-
massa overgaande. In hoofdzaak liggen al de bestanddeelen
onregelmatig door elkander; hier cn daar echter is eene
mikro-fluctuatic-structuur zichtbaar.

Zeer na met elkander verwant zijn de beide basalten
55 cn 56. Wat het laatste betreft kan geheel verwezen
worden naar dc lava 2 van den G.-Salak; het ccnigc ver-
schil is, dat dc elementen van 50 ongeveer grooter
zijn, daarenboven komen cr nog ccnigc lichtgcelgrijzc
augiet-doorsncden in voor. Dc gezamenlijke kristallen
vormen slechts een zeer klein gedeelte van het gesteente.
55 vertoont daarenboven nog enkele kleine, nagenoeg
geheel in scrpentijn omgezette olivinen. Ook zijn in hare
grondmassa weinige plagioklaslijstjcs; dc aiigict-nnkrolithcn
zijn korter, dikker, gelijken meer op kleine zuiltjes cn
liggen minder dicht opeen; zelfs treedt op enkele jjlckkcn,
waar zij wat meer verspreid liggen, con veldspaathgrond
op. Dc zwarte, zeer weinig doorschijnende gedeelten van
het prcjjaraat ontstaan door het kleiner worden cn opeen-
gedrongen liggen der augict- cn het toenemen der magneet-
ijzcrkorrels. Deze plekken gaan echter in dc gewone
grondnjassa over. Vcrschcidcnc kleine holten zijn met
tridymietblaadjes gevuld.

Makroporphyrisch komen slechts weinige, niet zeer scherp
begrensde, rcchthockigc doorsneden van plagioklas voor,
die door onregelmatige bruine glasvlckkcn eenigszins ver-
ontreinigd zijn. Zelden vormen zij aggregaten.

-ocr page 136-

120

7. GOENOENG-WAJANG.

De Wajang is ten Zuidoosten van den Malawar gelegen,
nagenoeg in eene rechte lijn met dezen en Bandong.
Junghuhn beschrijft van hem verscheidene merkwaardig-
heden, als eene solfatare, eenen geyser en eene fumarole.
In de solfatare, eenen vroegeren krater, werden verschillende
lavasoorten gevonden, met name de nummers 61 en 62.
Junghuhn noemt deze cenc grofkristallijnc lavij,, met
een roodachtig grijs of bruin felsietdeeg, waarin groote
kristallen van glazigen veldspaath verspreid liggen, benevens
donkerroodbruine ontlede hoornblcndckristallcn. In 61 was
eene beginnende ontleding waarneembaar, kenbaar aan het
mat worden der veldspathen. Op den top lagen de twee
andere gesteenten 58 en 60, die hij eene gewone tra-
chytlava noemt. Hieraan valt nog het volgende toe
te voegen: 58 is een donkergrijs gesteente met talrijke
holten, door het uitvallen der kristallen ontstaan, en bevat
tamelijk veel witte veldspathcn en olivinen. Van 60
waren twee stukken voorhanden; het ccne, 60", was zeer
grofkorrelig en bevatte in ccnc lichtgrijze grondmassa veel
olivine benevens tot 5 m.M. groote veldspathcn. Van
6O*\' was dc grondmassa donkerder cn waren dc kristallen
kleiner.\' In 61 cn 62 waren dc grootere veldspaathkris-
Tlillen nog glazig, de kleineren echter matwit.
"^^\'Obder het mikroskoop vertoonden deze gesteenten eene
\'^Wibtë? overeenkomst nevens eenige verschillen, die bij vcr-
^^t/Iijkll^l^ strekten om enkele aanvankelijk onduidelijke
verschijnsels tc verklaren.

äHt!ii\'\'WÄ8<\'de grondmassa\'hoofdzakelijk uit veldspaath
deele in duidelijke kleine lijsten, ten
of in het geheel niet ondcrscheid-
. bare individü\'ëHrrJ\'JDliWrti^chcn bevinden zich weinige augiet-
zuiltjes, -korrels en -mikrolithen. Van deze laatsten bevat
58 zeer weinig, 60*", 61, 60" cn 62 achtereen volgens iets meer.

-ocr page 137-

121

Zij vertoonen verder nog eenige verschijnsels, die
vooreerst hun verband met de grootere uitgescheiden
augieten en dat tusschen de verschillende preparaten dui-
delijk maken. In 60 waren in de grondmassa nog een
groot aantal zwarte naaldjes en zuiltjes, die bij nadere
beschouwing niets anders bleken tc zijn dan de gewone
lichtgroene augiet-mikrolithen, maar die als het ware
geheel bestoven waren met talrijke, zeer kleine zwarte
korreltjes. Of deze tot magneetijzer behooren is zeer de
vraag, zij hechten zich aan nagenoeg alle mikrolithen.
Ook de grootere kristallen zijn daarmede omgeven, zoodat
zich de vraïig vooi-doet of zij misschien niet uit dit mi-
neraal zelf zijn ontstaan, op ccnc dergelijke wijze als zoo
dikwerf met dc hoomblende het geval is. Wederom is
aan sommige der grootere doorsneden de rand niet ge-
heel zwart, maar vertoont zich het buitenste gedeelte in
opvallend licht duidelijk donkerbruin tengevolge eener
oxydatie. Dat de zwarte rand, en mitsdien ook dc kleine
korreltjes, geen nuigneetijzcr zijn, wordt ook waarschijnlijk
door het juvnmerkelijke verschil in uiterlijk van zulk eenen
augiet en een magneetijzcr-kristal-aggrcgaat, wanneer beiden
vlak naast elkander liggen; in het opvallende licht ver-
toont zich dan dc rand van het eerste dof cn het tweede,
als gewoonlijk, met glinstei\'cnde vlakjes bezaaid.

Deze zwart cn donkerbruin onu\'ande augietcn in 60
wijzen ons den weg ter verklaring van 61. Hier vindt
men in het doorvallende licht een aantal groole zwarte,
ondoorschijnende doorsneden. In het opvallende licht blijkt
een deel van deze uit magneetijzcr tc bestaan, dat ook soms
aan den rand geoxydeerd en dan daar bruin gekleurd is,
en voor het overige tiit onregelmatige, bruine doorsneden.
Nevens deze liggen ook weder ten overvloede ontwijfelbare
augieten met denzclfden bruinen rand, zoodat klaarblijkelijk
dc anderen ook uit dit mineraal zijn ontstaan en niet uit

-ocr page 138-

122

olivine zooals men allicht in het eerst zou meeneu (1).
Dezelfde fraaibruine kleur iu het opvallende licht vertooneu
ook tallooze mikrolithen, zuiltjes en onregelmatige frag-
menten in n°. 62, hier zijn deze verweerde augieteu echter
doorschijnend; van hen tot geheel onveranderde lichtgroene
augietdoorsneden worden in dit prepai-aat allerlei overgan-
gen gevonden. Ook hoopen zich hier de kleine veranderde
mikrolithen meermalen opeen tot klompjes, waar zij dan
aan alle kanten uitsteken.

De verschillende lava-fragmcnteu zijn nagenoeg allen
vrij sterk verweerd. In n°. 58, bijv. bevindt zich overal
tusschen de mineralen een vuil geelgroenachtig ontledings-
product, evenals zich trouwens ook in de andere prepa-
ïaten diep ingrijpende veranderingen vertoonen.

Van de grootere kristallen neemt de triklinische veld-
spaath weder de eerste plaats in. In
58 vertoont hij
slechts sporen eener beginnende ontleding; hij komt in
allerlei vormen voor, zoowel iu onregelmatige als in recht-
hoekige doorsneden en iu zulke met nog meerdere kanten.
De grootstcn waren van
1,5 X 1 m.^I. In dc mccsten
is weder ccn fraaie laagsgewijze bouw op te merken, die
in het gepolariseerde licht nog duidelijker tc voorschijn
treedt. De, in den regel niet talrijke, verontreinigingen
waren lichtere cn donkerdere bruine glasinsluitscls, verder
enkele augietdruppels cn -mikrolithen cn kleine apatiet-
zuiltjes. In sommigen hielden zich deze verontreinigingen,
met name de glasdeeltjes, slechts in eene peripherische
laag op; enkele doorsneden waren er zelfs nagenoeg ge-
heel vrij vau.

Sanidinen zijn in eenige hóevcelheid aanwezig, echter
aaumcrkclijk kleiner dan die vau plagioklas.

De mccrcndeels onregelmatige bleekgroene doorsneden

(I) JUNOIIUHN zag zo rccils in het Rcstccntc cn nocnit zo donkcrrootlbniin
geworden hoornbleudc-kristallca (|>ag. IL\'0).

-ocr page 139-

123

van augiet zijn niet zeei* talrijk. Eenigen waren die van
goede kristallen, de ineesten van onregelmatige stukken.
De grootste mat 1,4 X 0,5 m.M. Zij bevatten weinige
kleine glasinsluitscls en mikrolithen.

Magneetijzer, in onregelmatige stukken, kwam eveneens
slechts in geringe hoeveelheid voor.

Ten slotte verdienen nog vermelding ccnigc min of
meer onregelmatige massas, die donkerder dan de omge-
vende basis cn weinig doorschijnend waren. De grootste
was niet minder dan 6 m.M. lang, maar slechts 0,65
m.M. breed. Anderen hadden ecnc ruitvormige of zes-
hoekige gedaante, evenals zoo dikwijls dc hoornblcndc. Mis-
schien zijn zij daaruit ontstaan, in gccne is echter meer
een duidelijke kern van dit mineraal aanwezig. De grootste
liep aan beide uiteinden wigvormig uit cn bleek hier op-
gebouwd tc zijn uit zeer dicht opeengehoopte lichtgroeno
cn zwarte, ondoorschijnende korreltjes. Deze vormingen
hebben zeer veel overeenkomst met dc vroeger meermalen
beschreven donkere vlekken in dc lava. Tegen hunne
opvatting als zoodanig pleit do rcgchnatigc gedaante
van sommigen, die zoozeer aan hoornblcndc-tloorsncden
herinnert.

In het gesteente had dc grondmassa het overwicht. Van
ccnc storing der verschillende kristallen tijdens hunne vorming
Avas niets tc zien, van ccnc mikro-fluctuatic-structuur slechts
hier cn daar ccne geringe aanduiding.

In 60 Avaren dc plagioklasen merkelijk grooter dan in
58
cn tot 2,3 m.M. lang cn breed. De mccstcn Avarcn goed
gevormd; vcrschcidcncn waren nagenoeg vierkant. Zij be-
vatten Avcdcr kleine gbvsinsluitscls, soms in groot aantal.
Deze
Avarcn langgerekt of rond van vorm cn phmtstcn zich
dikAvijls cvcuAvijdig mm
dc langste zijden der doorsnede.
Dc ontlwling
in deze vcldspathen Avas zeer ver gegaan
cn
vertoonde Avcdcr ccn lichtrood netAvcrk, zooals reeds
vroeger bcschrcvcn Avcrd. Öonnnigcn Avarcn daardoor geheel

-ocr page 140-

124

lichtgeel geworden, met uitzondering van slechts enkele
onveranderde plekjes in het midden.

Ook monoklinische veldspaath was hier weder in geringe
hoeveelheid voorhanden.

Van den augiet en zijne veranderingen is bij de beschrij-
ving der grondmassa reeds cen en ander medegedeeld ; hij
is niet in belangrijke hoeveelheid aanwezig, hoewel veelal
in regelmatige doorsneden van middelbare afmetingen. Vcr-
scheidenen zijn tweelingen, hetgeen reeds zonder niçois
aan eene zeer fijne, rechte streep te zien is, daar zich
meestal geene plaatvormigc kristallen tusschen dc beide
helften bevinden. In 60^ verschillen de plagioklasen niet
van die in de vorige preparaten; aan eene vci\'wecring zijn
zij nog niet onderworpen geweest. Sommigen bestaan uit
een gering aantal polysynthetische lamellen; in céncn was
zelfs in het overigens gelijkmatig gekleurde kristal slechts ccnc
lamel te herkennen, die midden in dc doorsnede eindigde.
"Wanneer nu zulk cenc doorsnede op dat punt doorbreekt,
dan zou het eene stuk niet van ccnen monoklinischcn
veldspaath tc onderscheiden zijn.

Augiet is niet in groote hoeveelheid voorhanden cn
mist geheel den zwarten rand der vorige preparaten; dc
doorsneden hebben ccnc lichtgrijze kleur en steeds cenc onrc-
gelnjatigc gedaante. Ook hier werden eenige der in 58
aanwezige dichte, korrelige aggregaten, die misschien van
boornblende afkomstig~zijn, aangetrofTcn. Nevens magneet-
ijzer in den gewonen vorm traden nog ccn paar apatiet-
doorsncden op met duidelijke vlakken van P cn zeer fijn
gestreept, waardoor dc kleur, op eenen smallen helderen
rand na, lichtgrijs was.

Eenige twijfelachtige overblijfsels van olivine, in holten
bestaande, gedeeltelijk met cen bleekgeel omzcttingsprodukt
gevuld, gedeeltelijk donkerder geel cn uit evenwijdige vezels
bestaande, doen denken aan reeds grootcndcels weer weg-
gevoerden serpentijn. Bij afwezigheid van duidelijker frag-

-ocr page 141-

125

menten zou het echter wat gewaagd zijn de vroegere
aanwezigheid van olivine aan te nemen, zoo zij niet in
een paar der lavas makroskopisch ware gevonden.

In 61 zijn de plagioklasen in ongelijke mate ontleed,
sommigen reeds zeer ver, anderen nog in het geheel niet.

Wat den vorm betreft, zoo stemmen zij overeen met die
in 60, maar zij zijn gemiddeld iets kleiner. Sanidine was
slechts in kleine hoeveelheid aanwezig, augiet d.iarentegen in
vrij aanmerkelijke. Hij verkeerde in verschillende graden der
omzetting tot eene eenvormige bruine massa, zooals boven
bij dc behandeling der grondmassa beschrcven werd. Mag-
neetijzer bereikte in zijne onregelmatige, gezaagde en getande
kristalaggrcgatcn eene ongewone grootte, verscheidene door-
sneden waren 2 m.M. lang en 1,15 breed.

In 62 hadden de veldspathen aanzienlijke afmetingen,
tot 4 m.M. lengte en breedte; tevens waren de vormen
zeer regelmatig, rechthoekig of soms van nog meerdere
kanten voorzien. Van ccnc beginnende ontleding was nog
zoo goed .als niets te bespeuren. Dc verontreinigingen
waren niet talrijk en in aard niet verschillend van die der
vorigen. Augiet was in grootere hoeveelheid voorhanden dan
in het vorige gesteente; zijne, nog geheel frissche, door-
sneden van bleekgroene kleur, voor het mccrcndcel onre-
gelmatig, maar soms achthoekig vnn vorm, met zeer
ontwikkelde pinakoïden, waren soms met het blootc oog
reeds duidelijk te zien, dnar zij gewoonlijk eenen doormeter
van
1,5 m.M. hadden, en maakten een niet onaanzienlijk
gedeelte van het jircparaat uit. lloornblendc was, nevens
augiet, in geringere hoeveelheid voorhanden, zoowel in
olijfgroene ovcrlang.schc als in roodbruine, kleinere, n»ccr
dwar.se doorsneden; beide zijn sterk dichröitisch cn van eenen
niet zeer breeden zwarten rand omgeven. Dc grootste mat
1,6 X 0,57 m.M. Magneetijzcr wos, evenals in 61, weder
in .««tukken van vrij nnnzienlijke grootte voorhanden.

In de doorsneden dozcr lavas vnn den AVnjnng werd dus

-ocr page 142-

126

olivine niet gevonden, op de sporen in 60b na. (1) Daar-
door en ook door de aanwezigheid in 62 van hoorn blende
en van een mikrolithenvilt naderen zij tot de augiet-andesieten.
Bij vergelijking evenwel met zulke andesieten, wier grondmassa,
evenals bij hen , hoofdzakelijk uit veldspaath bestaat (al of
niet tot kristallen gedifferentieerd), toonen zij daarmede
weer belangrijke verschillen en met de basalten meer over-
eenstemming. Daarom verdient het de voorkeur zc als
zoodanig te beschouwen, hoewel eenige toenadering tot de
andesieten niet te miskennen valt. Dit schijnt ook met
het gesteente als geheel het geval te wezen cn
jüniiiiuiin
er toe gebracht te hebben ze trachyt of trachytlava te
noemen.

8. GOENOENG-GOENTOEK.

De Donderbcrg is na den Lamongan dc meest werk-
zame vidkaan van Java, hoewel zijne erupties zich, zooals
bij alle anderen, bepalen tot het uitwerpen van stccnen
cn asch. Dit geschiedt geregeld ccn paar malen in het
jaar, soms in zeer groote hoeveelheid cn met een donderend
geweld, zooals zijn naam reeds tc kennen geeft. Hij is
gelegen in dc Prcanger-Ucgcntschappen, op de hoogvlakte
van Garoet, ten noordwesten van het dorp van dien naam.
Dc berg is in hoofdzaak uit los jjuin o})gcbouwd, lava-
stroomen hebben .slechts een gering aandeel aan zijnen
opbouw gehad. Aan dc ccnc zijde is hij .samengesteld «lit
vast ajuiccngebakkcn, oj) ccn ander punt slechts uit losse
stukken lava, ccn derde gedeelte geheel uit fijn zand.

Richthofen (1. c.) be.schrijft. zijne gc.stccntcn als zwart,
verslakt, zeer broos, cn cenc porcn.sc grondma.ssa cn vct-
glanzendcn breuk bezittende; .lUNOiiuiiN noemt ze trachyti.sch-

(1) Dat (leze met ccnigc wnnrscliijnlijkhciil nis olivino mogen bcacliouwd
worden iKiwijst <le wanrncining van vrij lalrijke makroskopischc olivinen iu de
gebeenten
en 53 (png. 120).

-ocr page 143-

127

porpliyi\'achtig. Zij bedekken doiTe woestenijen, die van
boven bezwaard door nieuwe uitbarstingen steeds voorwaarts
schuiven en de dorpen Trogon en Garoet bedreigen. De
lava vormt namelijk uiet een compact geheel, maar slechts
zoogenaamde puinbrokkenstroomen zonder innerlijken samen-
hang. Bij elke nieuwe eruptie rollen dau ook roodgloeiende
lavabrokken van deu berg af.
Jungiiuiin vermeldt echter
van de uitbarsting van den 24"\'®" Mei 1840, dat gloeiende
lava aan alle kanten vau den berg afvloeide. IIij ontleent
dit bericht aan de
VerhnvdelinrjeH der Natiinrkundujc
Commissie vnu Land- en Volkenhntide,
pag. 455, en was
cr dus zelf niet bij tegenwoordig. Oj) eene andere plaats
drukt hij zich zeer stellig uit over het vloeien van gesmolten
lava uit javaansche vulk.nnen cn zegt, dat dit iu historische
tijden uiet meer heeft plaats gegrepen cu dat men alle
verhalen daaromtrent moet toepassen op het afrollen
vau gloeiende lavablokkcn vau dc helling. Op eenen afstand
is het zeker moeilijk te coustatccreu of zulk eeue mnssa
slechts uit geïsoleerde fragmenten bestaat of inderdaad één
gesmolten geheel vormt. Mogelijk blijft het iu elk geval,
dat de lava werkelijk iu gesmolten toestand over den rand
des kraters vloeit, maju- slechts in ccne betrekkelijk duimc
liuig. Daardoor raken, op ceuigcu afstand vau de bocca,
de boveu- on bouodonwaud vau den zak, wiuiriu de lava
zich, als bij allo vidkancn voortbeweegt, elkander, cu de mnssft
verdeelt zich bij het verder voortglijden iu losse stiikken,
die dan vau zelf verder rollen.
Van di.ik, die getuige
was vau ccnc uitbarsting vau den Mërapi
(CicoUnjisrhc
/{rsrhrtjvivf/ der licsidnilic T>joqjohartn
iu het Jnnrhoch van
het Mijnwezen in Indië,
1872J zegt, dat hij eeu uitHtroomeu
vau vloeibare lava waarimm, maar altijd lut ecu ])uut
beneden don krater. Dit diuudc niet lang, dc lava ver-
Rproiddo con schittereml wit licht, cu kort daarna was alles
weder donker. Op haar lagen groote gloeieiulo stoeucu,
die vervolgens van don berg afrolden.

-ocr page 144-

128

Van de gesteenten van den Goentoer komt, volgens
junghuhn, vooreerst in aanmerking een zwarte obsidiaan
met weinige blaasholten, n°. 88. Hij is aan de kanten
lichtgrijs en doorschijnend en bevat kleine witte sphaerulieten
van ± 1 m.M. doormeter. Aan de buitenzijde was hij
met eene bruinachtige verweeringskorst bedekt. Hij werd
in blokken gevonden tusschen Lèles en Tjitalenka, dus aan
de noordoostzijde.
Richthofen (1. c.) neemt aan, dat zij
niet van den Goentoer afkomstig zijn, maar van eenen
anderen uitgedoofden vulkaan; van welken zegt hij echter
niet. (1) Verder komen voor trachytische, porphyrische lava
met groote kristallen van veldspaath; puimsteen en trachyt-
lava, n°. 81. In dezen waren duidelijk witte, glanzende
veldspathen, zwarte, doffe augieten cn enkele honiggele
oUvinen te onderscheiden. Verder bracht hij nog mede
verslakte en puimsteenachtige lava (82) van eene bniinroode
kleur en met zeer kleine kristalletjes van veldspaath.

De nummers 81 en 82, beiden basaltlavas, behooren bij
elkander. In haar bestaat de grondmassa in hoofdzaak uit
zeer kleine augietdruppels. In 81 zijn deze in onnoemelijk
aantal aanwezig, liggen zeer dicht opeen en maken tc samen
het grootste gedeelte van het preparaat uit. Zij waren
niet allen van dezelfde afmetingen; de grootsten maten
0,015 X 0,01 m.M., anderen 0,009 m.M. in dc lengte
\'en breedte,
0,0065 x 0,003 of 0,004 m.M. in beide
richtingen. In 82 waren zij aanmerkelijk kleiner en ook
niet zoo talrijk. Nevens deze korrels kwamen slechts zeer
weinige zuiltjes cn mikrolithen voor, en op enkele plaatsen
eenige, dicht bijeen liggende, kleine plagioklas-rcchthockjcs.
In 81 was daarenboven op vefschcidcne jdaatsen cenc niet
geringe hoeveelheid lichtbruin hyaline glas voorhanden,

(1) Dc drie dichstbij gelegen vulkanen zijn nockit-Tocnggocl, TanijKimas
cn Télaga-Botlas, die cchtcr veel vcnler dan de Goentoer van bedoelde dori««
verwijderd zijn.

-ocr page 145-

129

waarin ook tussclien de augietkorrels een groot aantal zwarte,
ondoorschijnende opacieten verstrooid lagen. De aanwezig-
heid van de la<atsten was niet te constateeren in 82, daar
de geheele grondmassa door ijzerhydroxyd bruin gekleurd
was en daardoor de bestanddeelen moeilijk te onderkennen
waren.

De triklinische veldspaath had in 81 meest eenen on-
regelm.atigen vorm; vooral met de grooteren was zulks
het geval; onder de kleineren kwamen een aantal goede
rechthoeken voor, die in 82 de meerderheid uitma.akten.
Zoowel in 82, waar de mecsten scherp begrensd waren,
alsook vooral in 81 , drongen de kleine augietkorrels der
grondmassa meermalen eenigszins in de veldspathen. In
het eerste bereikten zij afmetingen van G,8 X 1,4: m.M.,
in 81 slechts eene lengte van 2,3 en eene breedte van
1,9 m.M.; in beiden waren van dnar af n.agenoeg alle
afmetingen vertegenwoordigd tot de weinige kleine recht-
hoekjes in de grondmassa. In 81 waren zij meer, in
82 aanmerkelijk minder verontreinigd door bruine glas-
insluitsels van verschillend uiterlijk en vrij talrijke atigiet-
korrels en -mikrolithen. De eersten plaatsten zich in 82
dikwijls op rijen, evenwijdig aan dc kanten der doorsnede ;
zeldzaam waren hier regelmatige kleine rechthoekige insluitsels
van hyaline, bruin glas met blaasje. Veelvuldig waren in
beide ])reparaten ook do tegen en in elkander gedrukte
kristallen; eigenlijk straalvormige aggregaten ontbraken.

In 81 waa sanidine in tamelijk groote, in 82 slechts in zeer
geringe hoeveelheid aanwezig. In het eerste had zij meestal
ccno rechthoekige gedaante, in het laatste waren dc stukjes
hoofdzakelijk fragmenten. In 81 komt eeno zeer fraaie zeshoe-
kige Hanidinedoorsnedo voor, met scherpen Inngsgewijzen
bouw, die door de regelmatig geplaatste glasinsluitsels on
augietdruppels nog duidelijker zichtbaar woixlt gcmnakt. In dit
kristal waren enkele kleine plngioklns- cn augict-frngmcnton
ingedrongen. Tusschen dc niçois bleek, dnt het oorepron-

-ocr page 146-

130

kelijke kristal gebroken was en dat de stukken, na een
weinig verschoven te zijn, later weder met dezelfde substantie
samen verbonden waren. Hare lengte bedroeg 2,8 eu hare
breedte 2 mM.

In 81 was slechts weinig lichtgroengele augiet voorhanden
en dan ook nog slechts van geringe grootte, onregelmatigcn
vorm en door weinig glasinsluitscls verontreinigd.

In gelijke of iets grootere hoeveelheid was olivine
aanwezig, soms in nagenoeg rhombische of zeshoekige,
dikwijls ook in onregelmatige doorsneden. Zij was inwendig
steeds volkomen versch, kleurloos en waterhelder, i kleiner
dan de augiet en dus gemiddeld
0,54 X 0,36 m.M. groot.
De rand had echter een geheel ongewoon aanzien. Bij
verreweg de mccsten was die volkomen zwart cn ondoor-
schijnend en bleek bij gunstige doorsneden te bestaan uit
louter kleine, kromme cn rechte opacieten, dezelfdcu die
tusschen de augietkorrels in de grondmassa verstrooid
liggen. Dc meesten waren daardoor niet scherp tegen deze
begrensd. Aan het binnenste gedeelte van dien rand kan
men dikwijls de kleine opacieten als spitsjes en haakjes
over de olivinekcrn zien uitsteken.

Magneetijzer was slechts in ronde stukken cu iu kleine
hoeveelheid aanwezig.

Ook iu 82 was niet zeer veel augiet voorhanden, hoewel
iets meer dan in 81 cu vau dezelfde kleur. De meeste
stukken hadden eenen bruinen rand; sommige waren ver-
brokkeld tot kleine fragmenten, die dan geheel bruin waren
geworden, eu allengs in do kleine korrels der grondmassa
overgingen. Olivine-doorsnodon waren talrijk, soms weder
zeer regelmatig van vorm; - de zwarte rand, die hier
klaarblijkelijk ook aanwezig is geweest, is echter door
oxydatie reeds geheel of grootendcols bruin geworden, do
olivine zelve is echter altijd uog versch, hoowel soms iu
hare spleten ijzerhydroxyd iugedrougcu is. Zij bevat slechts
zeer weinig picotiet.

-ocr page 147-

131

Magneetijzer verschilt niet van dat in het vorige preparaat.

In beide gesteenten, vooral in 82, overtreffen de geza-
menlijke mineralen in hoeveelheid aanmerkelijk de grondmassa;
veldspaath vormt duidelijk het hoofdbestanddeel.

Van eene bijzondere structuur valt slechts mede te deelen,
dat in beiden alle kristallen geheel onregelmatig door elkander
liggen en in 81 van meer uiteenloopende afmetingen dan
in 82 zijn.

N°. 88 is de bovenvermelde obsidiaan. Hij bestaat uit
een geheel kleurloos, volkomen helder glas, met niet zeer
vele bruinachtig grijze mikrolithen. Zij zijn van zeer ver-
schillende lengte cn liggen grootendeels in ééne richting;
nevens hen worden nog enkele, aanmerkelijk dikkere zuiltjes
gevonden. Vervolgens kwamen nog eenige onregelmatige
magncctijzerklompjcs voor cn zeer talrijke, uiterst platte,
l.inggcrcktc, grillig gebogenc cn vertakte dampholtcn.
Sommigen der augict-zuilt;ics zijn niet in hun geheel zicht-
l)aar, maar ten dcclc door een donkerbruin glas omhuld.
Nog vcrdicnctj vermeld tc worden ccnigc J-1 m.lNI. groote,
witte sphacrulietcn. Deze bezitten ccncn duidclijken radiaal-
vczeligcn bouw cn vertoonen zich bij vergrooting lichtgrijs-
bruin, met ccnc iets lichtere kcni; zij zijn verder weinig
doorschijnend , cn zwak dubbclbrckcnd.

Ten slotte komt in het preparaat nog ccne enkele, nagenoeg
rcchthockigc, eenigzins afgeronde plagioklas-doorsncdo voor,
die zonder niçois haast niet van het glas te onderscheiden
is. Zij bevat slechts ccnigc mikrolithen on ccn uiterst
tijn stof.

SCHWKIGOKK (Jahrlntch 1857 j analyseerde do asch, door
den Goentoer den 25 November 1843 uitgeworpen, wier
.samenstelling van dio van basaltlava niet afwijkt. (Zic dc
label aan hot slot.)

1». GOKNOKNG-PKIWNDAJAN.

De Pëpandajan ligt ten zuidwesten van Garoet tusschen

s*

-ocr page 148-

132

het plateau van dien naam en dat van Rawah-Tëgal-Ba-
doeng. Zijn krater is inwendig geheel bleekgeel gekleurd
door de snelle verweering van het gesteente, een gevolg
van het zwaveligzuur, dat uit zijne solfataren opstijgt.
Behalve verscheidenen van deze vindt men er nog fumarolen,
kleine slijkvulkanen en sissende hecte bronnen, die te
samen het oorverdoovende, veelsoortige gedruisch veroor-
zaken , waaraan dc vulkaan zijnen naam (Pëpandajan =
Smederij; te danken heeft. De krater loopt naar het
noordwesten uit in eene kloof, welker wanden uit 1,5-5 M.
dikke lagen van trachyt bestaan; deze hellen onge-
veer 10°. Eene beek stroomt door de kloof, soms over
compacte lava, en vormt dan een aantal watervallen, groo-
tendeels echter over losse blokken.
Junghuhn noemt
het gesteente van den kratermuur trachyt (91); het is
blauwgrijs met eene lichtroodgrijze verweeringskorst cn
bevat glazige,\'glanzende kristallen van veldspaath, die in
de genoemde korst dof en bleekgeel geworden zijn.
Richt-
hofen
(1. c.) noemt het hoomblendc-oligoklas-trachyt (of
hoomblende-andesiet). Dc verwcering van het gesteente
gaat zeer snel door het vele vrije zuur in beek cn damj)-
kring, zoodat men aan een [enkel blok dikwijls met gemak
verschillende trappen daarvan waarnemen kan.

Onder het mikroskoop vertoont deze basaltlava ccne
belangrijke hoeveelheid grondmassa, die nagenoeg volkomen
overeenkomt met die van n°. 55 (G.-Malawar), alleen
meer plagioklas-mikrolithen bevat, cn ook met die van
n°. 24 (Tankocban-Prahoe), maar cr eveneens van ver-
schilt door cenc grootere hoeveelheid van, tevens kleinere,
plagioklaslijsten cn het ontbreken van cen bruin gla.s.
Zij bestaat dus uit tallooze kleine augict-korrcls cn ])la-
giokla.s-mikrolithen, waarvan de meeste enkelvoudig zijn,
maar vele ook uit twee of drie lamellen zijn o|)gebouwd;
nevens dezen treft men slechts weinig augiet-mikrolithen,
magncetijzcrkorrcls en kleine, zwarte, gcbogenc opacietcn

-ocr page 149-

133

aaii. Mier en daar zijn uitsluitend kleine, dicht opeen-
gehoopte augiet-korrels te zien. In sommige doorsneden
omringen zij een zwart-omrand olivine-kristal, in andere
eene dichte verzameling der kleine opacieten. Waarschijn-
lijk behooren deze daarom bij de olivinen en zijn deze drie
gevallen slechts doorsneden van hetzelfde omhulde kristal,
doch in verschillende vlakken. In het eene gedeelte van
het preparaaat zijn de augietkorrels aanmerkelijk kleiner
dan in het andere.

In deze grondmassa liggen plagioklasen van middelbare
grootte, in den regel ongeveer
1 X 0,7 m.M.; hunne
lengtckanten zijn meestal vrij scherp, alleen zijn hier cn
daar de augietkorrels een weinig in hen gedrongen; de
grooteren zijn meestal onregelmatig van vorm, cn soms
met elkander vergroeid. In sommigen zijn twee systemen
van strepen waar te nemen, in de meesten cchtcr niet.
In den regel zijn zij niet zeer verontreinigd, als gewoon-
lijk weder door insluitsels van bruin glas vau verschillen-
den vorm en kleine augieten. Dikwijls is in spleten
ijzerhydroxyd, van verweerde olivinen afkomstig, ingedron-
gen. Nevens hen vindt men cen weinig sanidine, in
grootte met plagioklas overeenstemmend, doch als altijd
minder verontreinigd.

Augiet bracht weinig bij tot opbouw van het gesteente;
hij kwam grootendeels voor in onregelmatige en afgeronde
doorsneden, was zwak, maar toch merkbaar dichroïtisch
en had eene lichtgcelachtig groene of zeer bleekroodgrijze
kleur. Soms waren do stukken tot aggregaten vereenigd
en bijna altijd nog volkomen versch. Do grootste be-
reikten ongeveer dezelfde afmetingen als de veldspaath.

Olivine was in aanzienlijker hoeveelheid zichtbaar, zonder
\\ntzondcring echter geheel verweerd on in vo\'/eligcu scr-
pentijn omgezet. De fijne vezeltjes stonden, als naar
gewoonte, weder loodrecht op do onregelmatige spleten.
Soms waren de kristallen reeds geheel ulttHjngcvallcn.

-ocr page 150-

134

Verscheidenen bezaten eenen regelmatigen rhombischen vorm,
velen waren voorzien van eenen, reeds terloops vermelden,
zwarten rand, als in 81 uit kleine opacieten opgebouwd;
daarenboven waren zij nog omgeven van eene laag
kleine augietkorrels. De grootsten maten
0,86 X 0,5
m.M.,

Magneetijzer kwam bij uitzondering, hoewel in geringe
hoeveelheid, in regelmatige octraëdrische doorsneden voor.

Van het gesteente maakte de grondmassa een aanmer-
kelijk deel uit, weinig kleiner dan de gezamenlijke
porphyrische kristalleu. Hier en daar was eenige mikro-
fluctuatie-structuur waar tc nemen.

Penck (1. c.) beschreef eene lava van den Pëpaudajau
als augiet-andesiet, (zie pag. 25).

10. GOENOENG-GELOENGGOENG.

Ten noordoosten van Garoet, op de oostgrens van het
plateau vau dien naam gelegen, verheft zich deze berg,
die weinig het aanzien van eenen vulkaan beeft. Zijn
krater, waarin ccn paar fumarolen cu heetc bromien ge-
vonden worden, zet zich voort in cenc kloof, die in 1822
is ontstaan, bij gelegenheid van dc bekende heftige uitbar-
sting. Aan het boveneinde van die kloof bevinden zich
ccn aantal opeengestapelde kolossale lavablokkcn, die ecu
deel van den kratermimr opbouwen. Deze bestaat volgens
jungiiuun uit trachytischc lava (n°. 101). Zij is blauw-
grijs van kleur cn bevat kleine poriën, tot
1,5 m.M. groote,
citroengele kristallen vau olivine, grootere grijsachtig witte
van veldspaath en glanzend bruine, waarschijnlijk vau augiet.

Bij genoegzame vergrooting blijkt dc grondmassa dezer
basaltlava nagenoeg identisch te ziju met die van 1, G.-Salak,
en bestaat dus uit vrij groote augietkorrels, plagioklaslijsteu
eu -rechthoeken cn magucetijzer-kristallctjcs, allen verbonden
door weinig donkerbruin globulitisch glas. Het eenige verschil
is daarin gelegen, dat in 101 de hoeveelheid bruin glas iets

-ocr page 151-

135

kleiuer en het aantal veldspathen iets grooter is; deze gaan
geleidelijk in de porphyrische over.

Ook wat de laatsten betreft, vertoont de lava geene
noemenswaardige verschillen met die van den Salak, zij
bereiken echter niet de grootte van dezen, velen zijn
daarentegen regelmatiger gevormd. Talrijke individuën zijn
met elkander in botsing gekomen cn hebben elkander
geheel of gedeeltelijk doorboord. . In sommigen komt tweeërlei
streping voox\'. Velen zijn uit scherp gescheiden lagen
opgebouwd. Insluitsels van bruin glas in verschillenden
vorm zijn talrijker dan in 1.

Sanidine vormde min of meer duidelijke rcchthocken,
bevatte zelden insluitsels en vergroeide dikwijls met plagioklas.

Lichtgroene augiet was hoofdzakelijk in onregelmatige
doorsneden aanwezig, nevens minder talrijke goed gevormde
achthoeken. Bij sommigen van dezen hadden de beide
pinakoïden nagenoeg geheel de prismenvlakken verdron-
gen. Ilct grootste stuk, ccnc schccvo doorsnede, mat
2 m.M. in lengte cn breedte. Twcclingkristallcn waren
zeer zeldzaam. Dc kleinere fragmenten voegden zich gaarne
bij elkander.

Olivine overtrof ook hier weder den aiigict in hoeveelheid,
bezat voor ccn deel zeer regelmatige vormen cn was nog geheel
onontlccd cn waterhelder. Dc grootste doorsneden waren
0,45 m.M. lang cn 0,18 breed; dc mccstcn bereikten cchtcr
slechts van deze afmetingen. Ingesloten picotict was
zeer zeldzaam, kleine bruine glasdeeltjes, mngncctijzcr-
OTi augietkorreltjes kwamen meer, hoewel toch ook nog
zelden, in haar voor.

Magnectijzer vertoonde zich slechts in zeer geringe
hoeveelheid.

Op ccnigc ])lantKcn had vcrwccring het ijzerhoudende glas
cn het magncctijzcr der grondmn.ssa wingcgrepcn. llctgclo
of lichtbruine, daardoor onstanc ontlcdingsproduct was
soms door concentrische golvende lijnen begrensd.

-ocr page 152-

136

De geheele structuur stemde met die van 1 (Salak) in
hoofdzaak weder overeen; alleen was dc verhouding tusschen
de verschillende mineralen anders en trad de grondmassa
in 101 op den achtergrond.

11, GOENOENG-TJERIMAÏ.

De eerste der vulkanen buiten de Preanger-Regent-
schappen is gelegen in het centrum der residentie Cheribon.
Volgens
junghuhn bezit hij duidelijke radiale ribben van
trachytlava en aan de westelijke helling cen trachytisch
voorgebergte, dat waarschijnlijk als massa-eruptie voor of
tegelijk met den vulkaan gevormd werd. Het gesteente
bevat veel magneetijzer en werkt daardoor op de magneetnaald.
Het voorgebergte is met den vulkaan verbonden door ccne
hoogvlakte, die mede uit lava opgebouwd is. Dc wanden
van den zeer regelmatigcn krater cn van dc kloven cn de
ribben, bestaan uit trachytlava (104). Hare kleur is
blauwachtig grijs; zij is grofkristallijn, bevat duidelijke
kristallen van veldspaath en augiet cn kleine ronde holten.

Bij genoegzame vergrooting blijkt zij met dc basaltlavas
het meest verwant tc zijn; zij vertoont ccne aanzienlijke hoe-
veelheid grondmassa, die echter geheel van dc voi\'igcn afwijkt.
In haar herkent men vooreerst een aantal, gemiddeld 0,03
m.M. lange cn 0,004 m.M. dikke, zwarte of bruine, rechte of
gebogen naaldjes. Bij nader onderzoek blijken deze tc bestaan
uit ccnen enkelen of uit meerdere augiet-mikrolithen, die dicht
bedekt zijn met zwarte of - door oxydatie - bruin geworden
opacietcn. Hiertusschen ligt ccnc aanmerkelijk grootere
hoeveelheid ccner doorschijnende, nagenoeg kleurlooze massa,
van welke niet met zekerheid kan gezegd worden of zij uit
uiterst kleine cn dunne mikrolithen (misschien van augiet)
bestaat, dan wel of zij slechts cenc vezclachtigc structuur heeft.
Op de cenc plaats schijnt de ccnc meening waarschijn-
lijker, op cenc andere plaats weder dc tweede. Verder
bevinden er zich nog in dc grondmassa kleine augiet- cn

-ocr page 153-

137

magneetijzerkorreltjes en zeer weinige veldspaathlijstjes. De
zwarte en bruine mikrolithen komen ook voor in dezelfde
grootte cn vorm als de zeer bleekgroene kleine vezeltjes;
hierdoor wordt eene verwantschap waarschijnlijker. Betrek-
kelijk zelden kan men de laatstcn geïsoleerd zien liggen,
meestal schijnen zij met elkander te versmelten. Het best
treden zij nog afzonderlijk te voorschijn, waar zij bij ccnen
hoek eener kristaldoorsnedc aanleiding geven tot eene fijne
mikrofluctuatie.. Gemiddeld zijn zij slechts 0,008 m.M.
lang en 0,001 m.M. dik.

Triklinische veldspaath was ccn aanzienlijk bestanddeel
van het gesteente. Zijne doorsneden waren meestal zeer
helder) weinig verontreinigd en rechtliockig van vorm,
echter kwamen ook gebroken cn na eene draaling weder
geheelde stukken en onregelmatige fragmenten voor. Van dc
verschillende lamellen vertoonden niet zelden sommigen
zeer fraaie concentrische lagen. De grootte der doorsneden
was vrij aanzienlijk, tot 1 of m.M. in beide richtingen.
Van sanidine kwamen slechts fragmenten voor, die dan
nog meestal met plagioklas vergroeid waren cn eveneens
ccnc fraaie zonale streping vertoonden.

Augiet trad in vrij aanzienlijke hoeveelheid op, echter
slechts zelden in regelmatige doorsneden; sommigen zijn
omringd van eene laag kleine fragmenten, waardoor in het
gepolariseerde licht een fraai beeld ontstaat. In eenigen
zijn zeer scherpe tweelingsstrepen waarneembaar met middel-
lamellen van zeer verschillende breedte. Sommige doorsneden
bezitten eenen bruinen verwccringsrand.

Olivine kwam slechts in enkele, onregelmatige, bruinzwart
onu\'ando stukjes voor en stond in hoeveelheid merkbaar
achter bij magneetijzcr, dat in vrij groote, onregelmatig
uitgesneden klompjes gevonden werd.

Van het geheele preparaat maakten de gezamenlijke mine-
ralen ter nauwernood dc helft uit. Eeno mikrofluïdaal-
structuur is, zooals gezegd werd, op enkele punten waar

-ocr page 154-

138

te nemen. Weinige kristallen zijn bij bet vastworden met
elkander in botsing gekomen; dc vrij talrijke kristalfrag-
menten worden door de regelmatige doorsneden in aantal
overtroffen.

12. GOENOENG-SLAMAT.

Na den Smcroe (3700 M.) is deze de hoogste berg van
Java (3450 M.). Hij maakt een deel uit der grensscheiding
tusschen de residcnticn Tégal cn Banjoemaas en ligt nage-
noeg op de lijn, die de beide gelijknamige hoofdplaatsen
verbindt. Naar
junghuhn vindt men op hem zeer verschil-
lende gesteenten. Zijn eigenlijke kern is eene oude lava
of trachyt, die bijna ovci\'al door jongere lavas bedekt is.
Aan den voet en op de helling onderscheidde hij zes
rotssoorten: 1°. een zeer machtig gesteente, geen eigenlijk
conglomeraat of brcccie, maar eene vereeniging van opper-
vlakkig gesmolten en samengebakken brokstukken van
verschillende natuur en van 3 tot 16 decimeters in door-
mctcr. Dc meeste blokken behooren tot dc porphyrcn (?)
en bezitten cenc fijne fclsietgrondmassa. Zij kunnen het
best onderscheiden worden aan ccncn waterval bij het dorp
Scrajoc. Zij zijn verschillend gekleurd als wit-, blauw- of ook
wel roodachtig grijs en bevatten in dit geval groote vcldspiuith-
kristallen. Sommigen bestaan uit vele veldspaath cn-hoorn-
blendo (augict?) in cenc donkergrijze grondmas-sa cn zijn
zeer grofkorrelig; anderen bevatten vele glimmcrblnadjcs;
nog anderen zijn zwart en dichter cn gaan over in
basalt, terwijl cr ten slotte ook gevonden worden van
dcnzclfden trachyt als waaruit de hoofdmassa van den berg
bestaat.

2°. Het tweede gesteente is dat van ccncn lavastroom,
op de oosthclling van den berg. Het is bijna geheel verslakt
cn bruinzwart van klem-, vertoont vclo groote blaas-
holtcn, heeft ccn basaltachtig »litcrlijk cn is in blokken
verdeeld of geheel samenhangend. Dc oppervlakte van dezen

-ocr page 155-

139

stroom is, als gewoonlijk bol cn voorzien van naar voren
bolle golflijnen.

3°. Op de oostzuidoostelijke belling, aan verscheidene
insnijdingen van beken, treft men eene samenhangende,
harde, hchtgrijze lava (113) aan. Daarin zijn slechts
veldspaathkristallen te herkennen. Dezelfde lava (112)
komt ook aan de oosthelling, bij Serajoe, op minder aan-
zienlijke hoogte, voor.

4°. Aan den waterval Tjoeroek-Pangisian van de Kali-
Klawing treedt ook een lavastroom aan de oppervlakte. Dit
is dezelfde lichtgrijze, harde, brooze lava als van den vorigen.
De beek snijdt hier zeer diep in de lava, tot waar het
gesteente nagenoeg dicht is (n°. 111).

5°. Een lavastroom aan de zuidwestzijde (n°. 110)
met weinig olivine. Ook deze vertoont aan zijne opper-
vlakte de evenwijdige convexe golven.

6° Zeer fijn, bruingrijs zand.

Deze verschillcndo lavastroomeu ziju soms dagreizen
lang
(.lunoiiuun) cu eenige honderden voeten dik. Zij
rusten op jongere tertiaire lagen en op nog jongere rol-
stccnen cu kmmeu dus niet vau zeer ouden datum zijn.

Dc bovenste k.ile kegel heeft geheel het uiterlijk van
voor nog niet zeer langen tijd met vloeibare lava over-
stroomd to zijn; 1,5-3 M. dikke lavabaukeu wisselen af
met lagen zand cn rapilli en groote blokken. Ook hier
verlengt zich, als bij dcu Göloenggoong, dc krater noord-
waarts in ccnc kloof. Dc zandvlakte vau den top is in
het noordwcHton cn zuidoosten door rotswanden begrensd,
dio uit boven elkander gelegene lavabaukeu bestaan,
irnmen dezen grootcren, ovalen, ouden krater ligt cxccn-
triKch do tegenwoordige, dio ccn klein mccrtic bevat.
Do krater zelf is cylindcrvormig, zijne diepte wordt door
jungiiuiin op igo m. geschat.

Op don top vindt men hoofdzakelijk twee gesteenten:

1°. N°. 117, een fijnkorrelige, lichtgrijze trachyt

-ocr page 156-

140

(junghuhn), ten deele zeer rijk aan magneetijzer. Hij
vormt, ter weerszijden van de zandvlakte, banken, die
door lagen zand van elkander worden gescheiden, en is
in onregelmatige zuilen verdeeld.

2°. Eene jongere lava, n°. 119, boven dc vorige.
Deze is verslakt, poreus en inwendig bruin. Zij komt
hoofdzakelijk voor in platte, ronde koeken, die 0,15-0,8
M. in dikte meten en 0,6-3 M. in doormeter. Zij werden
in halfweeken toestand uit den krater geshngerd en bij
het neervallen afgeplat. Kwamen zij dan toevallig op eene
spleet of eene holte tc land, dan vormden zij daarin
stalactieten.

Van de homogene, lichtgrijze lava, 110-116, is op den
top geen spoor voorhanden, daarom neemt
junghuhn
aan, dat zij uit zijdelingschc spleten gevloeid is.

Wat het uiterlijk der handstukken betreft, zoo is 110
(zuidwestvoet) blauwachtig grijs van kleur, met tot 2,5
c.M. groote blaasholten, en bevat witte glanzende tot 8
m.M. groote veldspathen, die soms rechthoekig van vorm
zijn, benevens vele citroengele, kleine, rhombische kris-
tallen van olivine. 111 fo-z-o voet) is lichtgrijs, onduidelijk
kristallijn, bezit kleinere blaasholten, kleine witte, glan-
zende veldspathen en hier en daar olivine. 112,hoogcrop
bij Sërajoe gevonden, is zeer poreus, donkergrijs cn vrij
zwaar cn toont weinig zichtbaren veldspaath. 113, van
ccn nog hooger punt, is nagenoeg volkomen als het vorige.
117, op den top in banken, is bijna aphanitisch, mede
grijs van kleur cn zeer zwaar; 119 is daarentegen licht,
door dc talrijke holten, die tot 7 m.M. groot zijn; dc
kleur is bruinachtig cn ccn bol vlak, waarschijidijk dc
bovenzijde, duidelijk verslakt; cr zijn geene kristallen in
zichtbaar.

Vergelijken wij deze verschillende gesteenten, allen ba-
saltlavas , onder het mikroskoop met elkander, dan toonen
de respectieve grondmassas van 111» 113 .cn 117 cenc

-ocr page 157-

141

aanzienlijke overeenkomst te bezitten; bij hen sluiten zich
nog 110 en 112 aan. Deze laatstcn zijn tegelijker tijd
weder na verwant met vei\'schillende lavas van den Tan-
koeban-Prahoe, met name 22 en 25. Even als flaar
bestaat de grondmassa voor een groot gedeelte uit een
donkerbruin glas, dat weder door globulieten is ontglaasd.
In 112 zijn deze evenwel aanmerkelijk kleiner; hetzelfde
is het geval met de veldspaathrechthoekjes. De augietkorrels
en zuiltjes zijn hier daarentegen talrijker, maar eveneens
kleiner dan in 22 en 25; in 110 hebben beiden weder
eene meerdere grootte\'.

In 111 hebben de augietkorrels gewoonlijk ccnen doormeter
van 0,02 m.lNI."; de weinige mikrolithen die hen vergezellen,
treden soms plaatselijk in grooter aantal op. Met magneet-
ijzerkorrels en weinige plagioklaslijstjes liggen zij in een
globulitisch glas, dat echter, bij 110 cn 112 vergeleken,
slechts in vrij geringe hoeveelheid aanwezig is. Het is hier
meer ccn nevenbestanddeel geworden, terwijl het hoofdge-
wicht thans in de augietkorrels gelegen is. 113 stemt hier-
mede nagenoeg volkomen overeen, alleen is hier het aantal
plagioklaslijstjes en augietmikrolithen toegenomen , het bruine
glas daarentegen nog meer op den achtergrond getreden.
117 is hierin nog verder gegaan, d.iarenboven vindt men
er nog grootere dunne augietnaaldcn in, waarop normaal
soms zeer kleine, dunne naaldje.s staan.

Eene geheel andere samenstelling bezit de basis
van 119; het meest gelijkt zij, door de zeer donkere
kleur cn dc geringe doorzichtigheid, nog oj) die vnn 112,
hoewel zij er daardoor reeds van afwijkt, dat het glas geheel
homogeen is en geene globidicten bevat. Zij is nader
verwant met dc basis van 255 van den Tengger. In het,
slechts zelden cenigermatc doorschijnende, glas liggen cen
nantal zeer kleine augict-korreltjcs en mikrolithen, benevens
zeer spaarzaam magneetijzorkorroltjcs verstrooid. \\\'^oIdspaalli-
lijstje.s schijnen tc ontbroken.

-ocr page 158-

142

Van de porphyrische mineralen is de triklinische veld-
spaath, als gewoonlijk, weder in de grootste hoeveelheid
uitgescheiden. Wat hem betreft, wijken de lavas van den
Slamat af van de basalten van den Tankoeban-Prahoe,
want in de laatsten zijn de veldspathen meestal zeer verlengd
en lijstvormig, terwijl in de eersten hunne lengte en breedte
minder uiteen loopen en de individuen over het geheel aan-
merkelijk grooter zijn. 111 nadert in dit opzicht nog het
meest, 112 het minst tot hen. In de bijeen behoorende
gesteenten 111, 113 en 117 en 112, dat er nog veel over-
eenkomst mede vertoont, zijn de triklinische veldspaath-
doorsneden meestal zeer scherj) en rechtlijnig begrensd; iu
den regel is het aantal goed gevormde fechthoeken zeer
groot, zelfs komen in 113 verscheidene doorsneden met
nog meer kanteh voor. Hunne grootte liep eenigzins
uiteen, iu 113 waren dc aanzieulijk.ste afmetingen 0,96 op
0,7, in 111, 1,.5 op 0,4 m.M. In enkele gesteenten
kwamen min of meer onregelmatige aggregaten voor; eeu
zeer fraai stervormig in 112 was 2 m.M. lang cn 1,4
m.M. breed. In dit preparaat zijn zeer vele individuen
met het bloote oog reeds gemakkelijk te onderscheiden. Iu
111 waren enkelen aan het ccne einde gevorkt en omsloten
d.aardoor eeu klein deel der grondmassa. Slechts iu weinige
gevallen hadden zich de stukken in elkander geboord.
Overgangen in grootte tot de kleine rechthoekjes der grond-
mas.sa waren in alle trappen .lauwezig; ccn opbouw uit
concentrische lagen was daarentegen niet zeer dikwijls tc
zien, nog het best in 112.

De graad van veroutrciuiging, zoowel wat de ge.steentcn
in hun geheel als dc afzonderlijke individuen in elk betreft,
was zeer ongelijk; zij had in hoofdzaak op dezelfde wijze plaats
.als gewoonlijk, door zeer vcrscliillcnde lichtere en donkenlerc
glasiusluit.sels en weinigaiigietkorrcls. Iu 111 wareu souuuigen
geheel vervuld met deze kleine deeltjes, in anderen hoopten
zij zich slechts voornamelijk in het ccutruiy op; in 113

-ocr page 159-

143

zijn de meesten zeer verontreinigd, in 117 slechts weinigen.
In 112 zijn sommige doorsneden nagenoeg geheel zuiver,
anderen daarentegen zeer verontreinigd, hetzij in de buitenste
lagen, hetzij in het centrum; ook is hier in eenige gevallen
een begin van verweering waar te nemen.

110 en 119 wijken wat den vorm der veldspathen betreft,
van 111 het minste af; zij zijn in hoofdzaak langwerpig
rechthoekig. In 110 zijn zij meermalen; evenwijdig aan
elkander of onder eenen zeer scherpen hoek, met elkander,
vergroeid. Het grootste kristal was 7 m.M. lang cn 2 m.M.
breed. "Wat hunne verdere eigenschappen betreft, naderden
zij zeer tot die van 111. Dc veldspathen in 119 waren
klein, weinig talrijk, niet scherp begrensd, en zeer ver-
ontreinigd ; het laatste is trouwens ccnc eigenschap van den
meestcn plagioklas in ])uim.\'?tecnachtigc lava met donker glas.

Sanidine kwam, hoofdzakelijk in fragmenten, en dan
vergroeid met plagioklas, zelden in rechthoekjca, in geringe
hoeveelheid voor in 110, 112, 117 en in 119; in het tweede
gesteente waren de doorsneden grooter dan in dc andere
on vertoonden meermalen fraaie concentrische strepen.

Van dc overige bestanddeelen valt slechts weinig mede
tc dcclcn. In 110 kwam augiet van zoor bleekgroene
kleur in niet groote hoeveelheid voor, meestal in afgeronde
fragmenten, waarvan zich dc kleinere gaarne bijeenvoegden;
sommigen waren geheel zuiver, anderen bevatten kleine,
donkerbruine glasinsluitsels. Olivine was in ongeveer gelijke
hoeveelheid aanwezig, gedeeltelijk in onregelmatige, gedeel-
telijk in meer kristallijne doorsneden cn in geheel verschon
loe.stnnd; slccht.s onkelen bevatten ccnigc weinige bruine
))icotieton. Magneetijzer ontbrak geheel. Van ccnc mikro-
lhiïdaal-.structuur was weinig waar to nemen. Dc hoofdmassa
van hot gesteente bestond uit zeer groote vcld.spaathkristallcn,
nugiotcn on olivinen, die geheel onregelmatig tusschcn elkander
lagen, gcschcidcn door oono bijna zwarte grondmassa nuit
talrijke kleinere individuen; beide gedeelten vormden ccnc
vrij sterke tegenstelling.

-ocr page 160-

144

111 had zeer veel overeenkomst met het vorige gesteente,
zoowel wat augiet en de meestal ronde, dikwijls opeengehoopte
olivinen, als wat de geheele structuur aanbelangt. Over
het geheel waren de veldspaath-individuën evenwel kleiner
cn meerendeels lijstvormig; zij vormden het hoofdbestanddeel.
Een contrast tusschen de ma- en mikroporphyrische door-
sneden en die der grondmassa was niet aanwezig, vooreerst
door de geringere grootte der eersten en ten tweede door
de talrijke overgangen. Allen lagen weder onregelmatig
door elkander, hoewel toch met een duidelijk streven om
zich evenwijdig te plaatsen. Verscheidenen hadden zich
weder in elkander geboord, minder dikwijls echter dan in
het vorige prepai\'aat.

In 112 waren de augieten vrij groot en meermalen
voorzien van kleine glasinsluitscls met blaasjes; dikwijls
waren zij regelmatig begrensd en vertoonden fraaie tweelinga-
strepen. Olivine was duidelijk in geringere hoeveelheid cn
grootte tegenwoordig, dc meeste stukken hadden eenen
afgeronden vorm; sommige waren lichtbruin door vcrwccring.
De grondmassa was zeer donker van kleur. Dc vcldspathen
waren mec.stal breed cn groot cn vormden ccnc duidelijke
tegenstelling met dc overige bcstAnddcclcn; ccnigc min of
meer ronde holten bewezen dc meer poreuze nattnir van
het gesteente.

In 11.3 valt van augict cn olivino weder weinig tc zeggen
na het voorafgaande; beiden kwamen in ongeveer gelijke
hoeveelheid voor, daarentegen was hier magnectijzer aanwezig,
dat in dc vorigen ontbrak. Dc grondmassa was lichter van
kleur, anders stemde dc structuur nagenoeg mot die van
112 overeen.

In 117 vormden augict cn olivine slechts ccn gering deel
van het gesteente, doch verschilden overigens in hoofdzaak
niet van die in het vorige. De hoeveelheid grondmassa
was aanmerkelijk geringer dan in 113; de veldspaath
had verreweg het overwicht, /.ijnc talloozc Jijsten lagen

-ocr page 161-

145

ordeloos door elkander en hadden eene weinig uiteenloopende
grootte.

119, de basaltpuimsteen, week van alle anderen af; hij
bezat talrijke ronde holten en eene bijna zwarte grondmassa.
In deze lagen verscheidene, meerendeels rechthoekige, afge-
ronde en sterk verontreinigde triklinische veldspathen van
niet zeer aanzienlijke grootte, verder enkele lichtgroene,
ongeveer rechthoekige augieten, die soms eene smalle laag
ronde glasinshiitsels bevatten en 1,44 m.M. lang en 0,65
m.M. breed waren. Olivine had geringer afmetingen en
zoowel onregelmatige als kristallijne vormen; enkelen bevatten
donkere glaskorrels.

Van den Slamat analyseerde pkölls [Jahrbuch 1864)
een drietal lavas, die hij tot dc basalten rekent. (Zie de
tabel aan het slot). De eerste is volgens hem het hoofdge-
stecnte van den berg, dc dei\'de komt voor in machtige
stroomen en is de jongste. Niet onwaarschijnlijk i.s dc eerste
.tunoiiuiin\'s n°. 117, ten minste uit deze bestaat de hoofd-
massa van den top
{Java, dnitschc uitgave, pag. 161),
zeker is het echter niet. Nog moeilijker is het to gissen
met welke nummers do heide andere gcanaly.<!oerde gesteenten
overeenstemmen.

13. GliUKUGTK 1)1 KN(}.

Dit uitgestrekte gebergte is in Middon-.Tava gologon,
ten noorden van den Sendoro, in hot noordoosten van
Hagelen cn op de grens van Pekalongan, Samarang en
Kadoo, waar deze vier residentie.^ tezamen konien. liet
bevat verschillende kraters, niccren on groote vlakten. Op
zijne oostelijke helling slingeren zich talrijke ribben naar
don Oengarang. Ilct eigenlijke jilatoau van don Dii-ng
schijnt vroeger een kolossale kraterbodem gcwcost to zijn,
van ongeveer 7,5 kilometers middellijn; do kratormutu- is
ochtor ton deele verwoest cn heeft zich in verschillende
borg<!n verdoold, door grooto tussohenruimton gosohoidon.

10

-ocr page 162-

146

Het duidelijkst herkenbare overblijfsel is het noordoostelijke
deel, de G.-Prahoe, een 4,5 k.M. lange en 600 M.
boven het plateau verheven bergrug, welks kam echter
nauwelijks 1 M. breed is. De andere overblijfselen zijn
kleinere bergen. Binnen dezen verwoesten kraterwal ver-
heffen zich verscheidene eruptiekegels, o. a. de G.-Pangonang,
uit welken drie lavastroomen gevloeid zijn, die nog duidelijk
als drie verschillende terrassen op de zuidwesthelling her-
kenbaar zijn. In dezen bevinden zich twee kraters, elk
met een meertje. Oostelijk daarvan ligt de G.-Pakoeodjo,
die hoofdzakelijk uit wild opeengestapelde rotsblokken cn
onregelmatige zuilen bestaat. De laatsten zijn soms 1-3 ÄI.
hoog, tusschen hen bevinden zich nog grootere als pijlers.
Ook het bekende «Doodendal", eene holte, waarin zich
periodisch koolzuur ontwikkelt, bevindt zich hier.

Volgens jungiiuiin zijn de steensoorten van den Diëng
trachyt en verwante jongere lavas. Zijn nummer 124,
de lava van den Pakoeodjo, is zeer grofkristalliju en be-
staat uit wit- of geelachtige, groote, glazige vcldspajith-
kristallen, met bijna even groote, zwarte, glanzende
kristallen van hoornblende (augiet?) iu eene fclsietachtigc,
blauwgrijze grondmassa. Eenige andere nummers behooren
bij dezelfde lava in min of meer verslakten toestand.

De verschillende tempels op het plateau en ook het
kleine Doerga-becld n°. 131 zijn van eene andere lavasoort
vervaardigd. Deze is zachter, bevat vele blaasholten cn
heeft eene aschgi\'aiiwc kleur. In de grondmassa bevin-
den zich talrijke kleine hoornblende (augiet?) kristallen.
Deze lava komt volgens
junguuhn nergens meer iu het
gebergte en op Java voor, cn schijnt dus later door
andere lavastroomen overdekt te ziju, nadat de tcmjiels
gebouwd waren. Hier neemt hij dus wel een werkelijk
vloeien vau gesmolten lava aan, terwijl Java bewoond
was, in tegenspraak met het meermalen g(!uitc gevoelen,
dat dit niet het gev.nl geweest is.

-ocr page 163-

147

In 124, eene augiet-andesiet-lava, is de grondmassa een
zeer fraai mikrolithenvilt, dat in een kleurloos glas gelegen
schijnt te zijn. Tusschen deze lichtgroene augiet-mikro-
lithen, die soms
0,04 m.M. lang en 0,002 m.M. dik
worden en nevens andere liggen, die slechts dezer
lengte bereiken, bevinden zich talrijke plagioklaslijsten,
soms met twee lamellen en gemiddeld van eene grootte van
0,065 X 0,008 m.M. Soms vindt men ook reeksen van
uiterst kleine lichtgroene korreltjes, die de augietnaaldjes
vervangen, benevens zeldzame kleine augictzuiltjcs, die dikwijls
door vcrwccring bruin zijn gekleurd. Verder liggen, in niet
zeer groot aantal, nog kleine magncetijzcr-kristalletjes en zeer
kleine opacictcn tusschen dc andere bestanddeelen verstrooid.

Van plagioklas komen meer fragmenten van onregelmatige
gedaante voor dan goede kristallen; vergroeiingen met
andere brokstukken, ook van sanidine, waren niet zeld-
zaam. Een opbouw uit concentrische lagen was weder
in vcrschcidcncn waar tc nenjcn. Dc grootstcn waren
ongeveer 1-1,5 m.M. lang cn breed. Zij waren in ongc-
lijkcTi graad, mccstivl cchtcr slechts weinig, verontreinigd
door kleine glaskorrcls, did slechts in enkele gevallen
ccn blaasje Ixïvattcn en in den regel roodbruin gekleurd
waren. Dc mccstcn waren min of meer verweerd cn
daardoor troebel cn weinig doorschijnend geworden. Zelden
was het ontlede gedeelte nog door ccncn versehen rand
omgeven; dikwijls was er nog slechts oen kleine vcld-
spaathkcrn overgebleven; soms ook wns zelfs deze niet meer
voorhanden. Dc tweelingstreping was in dit ontlede gedeelte
niecrmalcïi nog zichtbaar.

Sanidine kwam in merkelijk kleiner hoeveelheid , in hoofil-
zaak met plagioklas overeenstemmend, nevens dczcii voor.

Do augict had ccnc blcckgrocnachtig-grijzc kleur cn leverde
zoowel rogchnatige kristnllijnc als onrogclmatigc doorsneden
op, waarvan dc groot.sten 1,4 1 x 0,17 m.M. maten.
Insluitsels van bruin glas cn nuïgnectijzer zijn in hem

10\'

-ocr page 164-

148

zeldzaam. Evenals de plagioklas is hij door allerlei trappen
verbonden met de individuen der grondmassa. De mikro-
porphyrische zuiltjes zijn niet zelden bruin gekleurd door
oxydatie, maar daarbij doorschijnend gebleven. Sommigen
bezitten eenen zwarten rand.

Magneetijzer, meestal in kristallen of aggregaten optredend,
vormde slechts een zeer klein deel van het gesteente.

Magnesiaglimmer van donkerbruine of bruinachtig groene
kleur, meestal met ccnen zwarten rand omgeven en sterk
dichroïtisch, soms kleine veldspathen insluitend, stond door
zijne afmetingen aan augiet gelijk, in hoeveelheid echter
merkbaar bij hem achter.

Eene mikro-fluctuatie-structuur was hier en daar aange-
duid , overigens lagen de verschillende mineralen geheel
ordeloos door elkander. Dc makroporphyrische vormden
ccne duidelijke tegenstelling met de grondmassa, hoewel er
vele overgangen tusschen hen aanwezig waren. Hier en
daar werden enkele, vrij scherp begrensde aggregaten
aangetroffen, ongeveer van ronden vorm, die eenen geheel
anderen habitus bezaten dan het overige gesteente. Zij
bestonden uit zeer spaarzame mikrolithen cn veel grootere
augietzuiltjes, veldspaatlilijsten van ongeveer gelijke grootte
cn magnectijzerkorrels cn -kristallen. Andere bruinachtig
gi\'ijzc vlekken zijn minder scherp begrensd; ook in licn
zijn geene of weinige mikrolithen zichtbaar. Zij hebben
hun ontslaan klaarblijkelijk aan ccne ontleding te danken,
cn maken het, wegens hunne overeenkomst met dc ver-
weerde veldspathen, waarschijnlijk, dat zich tusschen dc
mikrolithen nog een doorschijnende kleurlooze vcld8])aath-
grond bevindt, waarmede dc zwakke lichtglans tusschen
gekruiste niçois niet in strijd is.

Het andere gc.stccntc van den Dicng, n°. 131 , ia ccnc
basaltlava.

Tfare grondmassa bestaat uit uiterst kleine augict-korrcls cn

-ocr page 165-

149

-mikrolithen en mugneetijzcr-korrels; plagioklas-mikrolithen
schijnen in haar te ontbreken, waardoor zij het meest
overeenkomt met die van den Salak n°. 2. Daarenboven
is nog eene klcurlooze massa, waarschijnlijk veldspaath,
aanwezig, die echter slechts zelden duidelijk te herkennen
is. In deze, door tallooze poriën doorboorde, basis liggen
plagioklasdoorsncden, zoowel geheele of gedeelten van kristallen
als brokstukken. Hunne gemiddelde grootte is van
1,4 x 0,4
m.M., zij kunnen evenwel eene lengte van 4 en eene
breedte van 3 m.M. bereiken. De mce.sten zijn vrij sterk
gespleten en door augietkorrels cn verschillende glas-insluitsels
verontreinigd; in dit opzicht is er geen onderscheid tusschen
grootere cn kleinere individuen. Vcrschcidcncn zijn min
of meer verweerd en daardoor witachtig cn minder door-
schijnend geworden. Zoowel verontreiniging als ontleding
beperken zich dikwijls tot eene buitenste laag, van zeer
geringe of van zeer aanzienlijke breedte, zoodat soms
slechts een smalle kern overblijft.

De augiet is in twee verschillende tinten van groen
aanwezig en daarbij zwak dichroïtisch. Brokstukken komen
meer voor dan kristallen of hunne fragmenten; zij bereiken
eene grootte van
0,2 X 0,12 m.M. en vertoonen soms
eene fraaie tweelingstreiiing. Zij omsluiten weinig glas-
deeltjes en talrijker magncctijzerkorrels; enkelen daarenboven
kleine mikrolithen cn stukjes veldspaath.

Olivine was in nog aanmerkelijk geringer hoeveelheid en
ufinetingen voorhanden, steeds ontleed, soms zelfs geheel
bruin geworden, echter met behoud der kristalomtrekken.
De grootste mat
0,54 X 0,3 m.M., dc moesten bereikten
slechts J-J van deze afmetingen.

Slechts weinig magneetijzcr was voorhaiulen, zelden in
grootere kristaldoorsncden, maar hoofdzakelijk in talrijke
kleinere korrels.

De grondmassa met hare talrijke holten vormde het
grootste gedeelte vnn het gesteente; in haar lagen kristallen

-ocr page 166-

150

van verschillende afmetingen, die echter niet geleidelijk
in elkander overgingen.

14 en 15. GOENOENG-SENDORO EN GOENOENG-SOEMBING.

Deze vulkanen dragen bij de Javanen den naam van
de twee gebroeders. Zij bevinden zich in elkanders onmid-
delijke nabijheid op dc grens van Bagelen en Kadoe; dc
laatste ligt ten z. z. o. van den eersten. Van den top
des Sendoro dalen ribben straalsgewijze af tot aan den
voet van den Soembing; het hier gevormde zadel is vlak
en behoort aan den Sendoro alleen toe, die mitsdien jonger
is. Aan de westzijde vindt men verscheidene lavastroomen,
die zich verbreed hebben en terrassen vormen.

Aan zijne noordoostzijde komt dc Kali-Progo als een
zeer sterke bron uit een hol te voorschijn, waarv-an dc
wanden volgens
junghuiin uit trachyt- en lava-conglomc-
raat bestaan, welk laatste verscheidene lagen vormt en dus
waarschijnlijk van verschillende uitbarstingen afkomstig is.
Deze lava (133) is nagenoeg zwart, bevat deels doffe deels
glanzende witte veldspaath-kristallen en kleine poriën. Dc top
des vulkaans is bedekt met tallooze steenblokken, die op dc
eigenlijke lavastroomen rusten; aan de noord- cn noordoost-
zijde komen deze aan de oppervlakte cn zijn in nagenoeg
kubische blokken gespleten. Ook aan de oostzijde liggen
verscheidene 2-3 M. dikke lavabanken op elkander.

De kratcrwand bestaat uit lava, die zich in platen heeft
verdeeld; deze staan aan den rand nagenoeg vertikaal,
dieper echter buigen zij zich om, zoodat zij op den bodem
bijna horizontaal liggen; op nog andere plaatsen hcefl zich
weder het gesteente in onregelmatige zuilen verdeeld.

Aan den voet vau den berg werd het gesteente n°. 135
gevonden; het bevat kleine poriën cn zeer kleine witte veld-
spathen cn gelijkt uiterlijk dus zeer veel op het vorige (133).

Beide gesteenten behooren tot dc augict-audesict-lavas,
maar verschillen toch in eenige opzichten.

-ocr page 167-

151

De G.-Soenibing ligt, zooals gezegd is, ten zuidzuidoosten
van den vorigen, hij is 190 M. hooger (in liet geheel
3350 M,) en minder steil. Ook van hem dalen smalle,
slingerende en lager zich vcrdeelcndc ribben af, die cchtcr
niet op den top maar op geringere hoogte beginnen en
gemiddeld 80-100 M. hoog zijn.
Junghuhn schrijft hun
ontstaan toe aan ophooging door lavastroomen en erosie
der tussclicnliggendc gleuven. Onbegrijpelijk is het zeker
hoe ccn lavastroom zulk eene rib kan ophoogen, waarschijn-
lijk\' zou de lava toch in de gleuf tusschen de ribben vloeien
cn ti-achteu deze te doen verdwijnen, te meer daar zij aan
hunnen top zoo smal zijn, dat men er ter nauwernood op
loopen kan. Eene meer aannemelijke verklaring geeft hij
lager (zie G.-MSrapi pag. 162). Bergafwaarts worden zij
brecder cn gaan ten slotte ongemerkt in het vlakke land over.

De, naar het noordoosten opene kratermuur is grootcn-
dcels opgebouwd uit lavabanken, die telkens eenigzins voor-
uitspringen en daardoor terrassen vormen; in het noord-
westen bestaat hij hoofdzakelijk uit losse opeengestapelde
blokken. In den krater zelvcn zijn dergelijke blokken tot
ccnen kegel opeengehoopt (136), die hem voor het grootste
gedeelte vult. Deze puinberg zet zich in noordoostelijke
richting door dc krateropening voort in ccnen puinbrok-
kenstroom , die niet in vloeibaren toestand, maar reeds
in nog weeke stiikkcn verdeeld den krater heeft verlaten.
Het gesteente is grofkorrelig en bevat groote vcldspaath-
cn hoomblcndekristallen in ccnc lichtgrijze grondmassa.
Behalve dit bevindt zich, mede volgens
junghuhn,
nog ccn fijnkorrelige, donkergrijze trnchyt met kleine vcld-
spaathkristallen op den bodem van kloven, nan den omtrek
van den kegel.

Het gesteente van den kratermuur komt met dit laatste
veel overeen, maar is minder fijnkorrelig cn eenigzins poreus.

Bij het onderzoek dezer verschillende steensoorten onder

-ocr page 168-

152

het mikroskoop blijkt 137 (Sendoro) nagenoeg uitsluitend
uit grondmassa te bestaan en deze weder uit een koffie-
bruin glas met talrijke zeer kleine korrels en een gering
aantal kleine augietzuiltjes en plagioklaslijstjes. Naaldvor-
mige mikrolithen waren zeldzaam, zoodat een eigenlijk vilt
ontbrak. Plaatselijk worden de zuiltjes en lijstjes talrijker
en doen de basis dan meer gelijken op die van 135 (mede
van den Sendoro). Deze bestaat uit dezelfde bestanddee-
len, doch in eene andere verhouding. De naaldvormige
mikrolithen zijn veel talrijker en vormen een zeer fraai
vilt. Hunne afmetingen loopen vrij sterk uiteen; zij hebben,
bijv. eene lengte van 0,002, 0,004, 0,006, 0,017, of 0,026
m.M. en gaan ongemerkt in de kleinere zuiltjes over.
Het lichtbruine glas is ook eenigzins tegenover hen op
den achtergrond getreden. Zooals reeds gezegd is, worden
de plagioklaslijstjes hier ook talrijker en grooter, daaren-
boven vindt men cr vele kleine magneetijzcr-kristallctjes.

Dc grondmassa van 136 is eveneens een fraai vilt, dat
het midden houdt tusschen die van 124 (Diëng) cn 135.
Met dc eerste stemt zij overeen wat de dichtheid, met dc
laatste wat dc kleur betreft ; van ccn bruin glas is namelijk
geen spoor voorhanden, dc mikrolithen liggen daarentegen
aanmerkelijk dichter opeen dan in 124. Ook hier doet cen
lichtglans tusschen de gekruiste niçois ajui dc aanwezigheid
van, niet tusschen duidelijk grenzen omsloten, veldspaath
denken.

Van de porphyrische bestanddeelen waren in 133 slechts
zeer weinig kristallen zichtbaar ; een paar min of meer recht-
hoekige i)lagioklas- cn sanidinc-doorsncden, van hoogstens
0,5
X 0,3 m.M. grootte, waren, sterk met onregelmatige
bruine glasinsluitsels verontreinigd. Daarnevens lagen nog
zeldzamere en kleinere, bijna klcurlooze augieten van onre-
gelmatigen vorm. 135 is minder poreus dan 133 cn het
aantal kristallen is aanmerkelijk grooter. Plagioklas licefl vrij
aanzienlijke afmetingen, hoogstens van 2x7 m.M., maar

-ocr page 169-

153

is soms ook breeder en komt dikwijls in scherpe begrensde
rechthoeken voor, nevens onregelmatige, meermalen met
elkander vergroeide fragmenten; hij is niet zeer sterk door
kleine glasinsliiitsels verontreinigd. Niet zelden zijn twee,
geheel evenwijdig naast elkander liggende, kristallen door
eene breedere of smallere laag grondmassa gescheiden.
Sommigen bezitten eene zeer scherpe laagsgewijze structuur.
Het gezegde is ook in hoofdzaak op den plagioklas van
136 van toepassing; kristallijne doorsneden zijn betrekke-
lijk minder talrijk, daarentegen zijn in sommigen twee
systemen van tweelingstrcpen zichtbaar. In hen verzamelen
zich de kleine glasinsluitscls meermalen in ccnc bepaalde laag.

Onregelmatige cn kristallijne doorsneden van sanidine
komen in geringer hoeveelheid in beide gesteenten voor;
hunne grootte stemt met die van plagioklas overeen, hunne
verontreinigingen zijn minder talrijk.

Augict vormde in beide lavas minder goede kristallen
dan wel afgeronde brokstukken; de hoeveelheid was gering
tegenover die van veldspaath cn grondmassa. In
130
bereikte hij afmetingen van 0,31) x 0,35 m.AI., was dus
grooter dan in
135 cn daarbij iets talrijker.

Magncctijzcr verschilde evenmin in beide lavas; dc meeste
doorsneden waren duidelijk kristallijn.

Hoornblcndc, van lichtgcclgrocnc kleur, was slechts in
weinige stukjes in 135 voorhanden; daarnevens zeer weinig
lichtbniinachtig-gclc mngncsiaglinnncr. Beiden kwamen in
130 in grooter hoeveelheid voor. Dc laatste was hoofd-
zakelijk in doorsneden nagenoeg evenwijdig aan OP voor-
handen, mitsdien zonder splijtingsstrcping cn niet plcochroïtisch.
Dc hoornbleiulc trad gedeeltelijk in goede kristallen op,
die lichtbruin van kleur cn sterk dichroïtisch waren cn
talrijker dan augict, maar ongeveer van dezelfde lot zeer
geringe afmetingen. Dc kleinste doorsneden waren meestal
zuilvormig cn waarschijnlijk uit grootere kristallen ontstaan.
Enkele grootere stukken bereikten ccnc lengte van 2,5 cn

-ocr page 170-

154

eene breedte van 0,5 m.M. In sommigen waren kleine
plagioklasfragmenten opgesloten, in anderen in het midden
een groot aantal magneetijzerkorrels.

In het gesteente waren de grondmassa, met hare vrij
talrijke poriën, en de porphyrische mineralen in gelijke
hoeveelheid aanwezig. Plagioklas vormde van de eersten
weder de hoofdmassa; na hem kwam hoornblende, waardoor
ccne toenadering tot de hoornblende-andesieten ontstond;
door hare grondmassa vertoont de lava echter ccnc nauwere
verwantschap met de augiet-andesieten. Verder liggen de
mineralen geheel onregelmatig en iu allerlei grootte door
elkander verstrooid, zonder mikrofluïdaalstructuur; de augieten
verzamelen zich gaarne tot aggregaten, die tusschen dc
niçois een fraai gekleurd beeld opleveren.

16. GOENOENG-OENGAHANG.

Deze tegenwoordig uitgedoofde vulkaan ligt in het zuid-
westelijke gedeelte vau Samarang, dicht bij dc residentie
Kadoe, die voor een deel uit zijne lavastroomen is opgc-
gebouwd. IIij is een der laagste vulkanen van Java cn
bestaat volgens
jungiiuiin uit trachytlava. Volgens zijne
schatting zou hij in tal van jaren geene uitbarsting meer
gehad hebben. Hij besluit dit uit den graad van ver-
weering der lava eu dc dikte der humuslaag, die haar
overal bedekt en waarop zware bosschen welig groeien.
Op zijne noordnoordoostclijkc helling treden groote blokken
van trachytlava aan dc ojipcrvlaktc, welke men eveneens
op 18 kilometer van den voet, in de residentie Samarang,
vindt; zij zijn dan dikwijls tot eene breccic vereenigd.
Dicht ouder den top bevindt zich ccnc solfatare, een oude
krater, wiens wand gedeeltelijk uit trachyt bestaat, die
zich iu ribben heeft verdeeld. De zuid-, zuidwest-, west-
en noordwesthellingcu zijn met ccnc dichte laag blokken
derzclfde lava bedekt, die uit genoemde solfatare schijnen
gekomen tc zijn. In dc richting naar Samaraug stellen zij

-ocr page 171-

155

geheele heuvels samen, waaruit junghuhn besluit tot eene
groote catastrophe bij de laatste uitbarsting. Bij den top
worden weder radiale ribben aangetroffen. De gesteenten zyn,
volgens genoemden schrijver, trachytische lavasoorten, die
steeds hoornblende, soms in talrijke en groote kristallen bevat-
ten; in eenigen bevindt zich ijzerkies; sommigen, bijv.
151, gelijken meer op fijnkorreligen syeniet, dan op trachyt.

Een zonderling en van alle anderen zeer afwijkend
gesteente is 140, door
junghuhn basalt genoemd. Indci*-
daad heeft het hiermede nog de meeste overeenkomst.
De doorsnede vertoont zich aan het ongewapende oog
geheel zwart met kleine doorschijnende puntjes (veldspathcn),
zooals vele basalten. Onder het mikroskoop blijkt het
uit ccnc bruinzwarte massa te bestaan, met talrijkere lichte
cn ronde plekjes van verschillende grootte. Zijne grond-
massa is, wegens dc weinige doorzichtigheid, niet gemak-
kelijk tc ontleden; zij bevat in elk geval veel veldspaath,
hetzij in kleine afzonderlijke kristallctjcs, hetzij als
veldspaathgrond. Dit is niet ovcr.al met zekerheid tc
constateeren, aangezien zij reeds vrij sterk in zcolifh is
omgezet cn hierdoor vroeger aanwezige individuen mot
elkander versmolten kunnen zijn. Daarnevens bevinden zich
ccn zwartbruin duidelijk globulitisch glas cn vrij talrijke,
zeer kleine augiet- on minder tab ijkc magncctijzcrkorrelljcs.

In deze grondmassa liggen ccn vrij groot aantal veld-
spathcn van niet zoor aanzienlijke afmetingen, op zeer
geringe uitzonderingen na, hoogstens van
O,.3 X 0,4 m.AI.,
verder talrijke ronde jilekjcs, van 0,2 tot 0,1 m.M. in
diameter, cn zeer Aveinigo atigict- cn magneetijzcrdoorsnedcn.
Dc moesten dezer veldspathen zijn enkelvoudige sanidinen
of carlsbadcr-twcclingen. Evenals do triklinischc veldspaath ,
die cr in dc meeste cigcnschappcn mode overeenstemt,
treedt hij bijna uitsluitend in scherpe rechthoekjes op, van
alle mogelijke grootte on overgaande in zeer kleine, die
van dc grondmassa ccn deel uitmaken. Dergelijken vindt

-ocr page 172-

156

meii bijv. van 0,015 X 0,002 m.M., 0,03 X 0,005 m.M.,
0,056 X 0,0075 m.M., 0,097 X 0,013 m.M., 0,23 X
0,026
m.M., welke laatsten reeds mikroporphyrisch mogen
genoemd worden. Van velen dezer rechthoeken zijn de
lengtekanten langer dan het middengedeelte en ver-
toonen zij zich daardoor aan de einden rechthoekig
ingesneden. Veelal zijn de kristallen eenigzins verontreinigd;
de meesten zijn in verschillende mate verweerd en in
eenen lichtroodachtigen zcolith omgezet. In deze is eene
flauwe polysynthctischc streping dikwijls nog Avaar te
nemen. Zij toonen door deze ontleding nauw samen te
hangen met de boven vermelde ronde plekjes. In ver-
scheidenen van dezen bevinden zich nog duidelijke veld-
spaathrechthoeken, die dikwijls onregelmatig over elkander
liggen. Soms zijn zij nog geheel versch, meestal echter
omringd van ccnc dergelijke zeolithmassa als binnen in
de grootere kristallen. Tusschen niçois vertoont dczc
dikwijls ccnc zeer fraaie aggregaat-polarisatie, doordat zij
opgebouwd is uit fijne vezels, die van de rechthoekjes
uitstralen. In velen is van den oorspronkelijken veldspaath
geen spoor meer te ontdekken, maar zij hebben hetzelfde
zeer bleekroode, geplooide en gescheurde voorkomen als
zulken, die nog eene onveranderde kern bevatten.

Vergelijken wij het preparaat met andere, dan vertoont
het eene groote overeenkomst met 251 van den G.-Tengger,
.dat van eene echte basaltlava afkomstig is. Ook hier
is dc veldspaath in even overwegende hoeveelheid aanwezig
en vergezeld van hetzelfde zwartbruine korrelige glas,
dat hier echter door zijne geringere hoeveelheid beter te
bestudeeren is. Verder speelt qok hier augiet eene zeer
ondergeschikte rol, hoewel van meer beteekenis dan in
140; nevens hem treedt ook olivine op en meer mag-
neetijzcr. Dc ronde plekken van 140 ontbreken cchtcr
in 251, want de vergroeide veldspathen, waaruit zij zijn
samengesteld, liggen in 251 afzonderlijk vcrsprpid.

-ocr page 173-

157

Eene ontwijfelbare basaltlava is 147. De grondmassa
bestaat uit tallooze smalle plagioklaslijstjcs, gemiddeld
0,04 X 0,008 m.lNI. groot, die geheel ordeloos door elkander
liggen. Op sommige plaatsen zijn geene geïsoleerde lijstjes
voorhanden, maar is of een veldspaathgrond aanwezig geweest,
of vroegere individuën zijn bij hunne omzetting met elkander
versmolten. Tusschen hen bevinden zich uiterst weinig
.augietkorrels en -mikrolithen, daarentegen zeer talrijke
sierlijke, boomvormige aggregaten van kleine magneetijzer-
kristallctjes, die het preparaat donker kleuren cn dc door-
zichtigheid niet weinig vermindei\'cn. Het meest nadert deze
grondmassa nog tot die der verschillende gesteenten van
den G.-Wajang. Ook bij hen bestaat zij, voor zoover de
gevorderde ontleding zulks zien liet, in hoofdzaak uit veld-
spaath cn treedt daarentegen augict zeer op den achtergrond;
zij verschilde cchtcr van die van 147, doordat dc plagioklas-
lijsten aanmerkelijk grooter zijn, zich nevens hen ook grootere,
verweerde augictzuiltjcs bevinden cn de eigenaardige magncct-
ijzer-aggi\'cgatcn geheel ontbreken; aan dc andere zijde komen
in dc basis van 147 vrij talrijke kleine olivinen voor, die reeds
grootendeels in bruinen of bruingelen scrpentijn omgezet zijn.

Porphyrische [)lagiokla3 treedt gedeeltelijk in goede kris-
tallen, gedeeltelijk in minder regelmatige brokstukken op,
van niet zeer aanzienlijke afmetingen, hoogstens 0,7 X 0,4
m.M. Dc meeste stukken zijn niet zeer verontreinigd door
glas-insluitscls. In sommigen heeft dc vcrwccring reeds j
der doorsnede in zeolith omgezet.

Augict van lichtgroene kleur komt in geringere hoeveelheid,
daarentegen in iets grootere afmetingen voor, zoowel in onregel-
matige vormen als in zeer regelmatige cn scherp begrensde
zc.shockcn, die niet zelden magncctijzcr-korrcltjcs omsluiten.

Weinig staat olivine in hoeveelheid bij nngict achtcr,
haro doorsneden zijn cchtcr kleiner cn ten dcclc nog vcrscli
cn kleurloos, ten dcclc in fraai donkerbruinen of gcchvchtig
bruinon sorpcMitijn omgezet; de eveneens goed kristallijne

-ocr page 174-

158

maar aanmerkelijk kleinere olivinen der grondmassa werden
reeds vermeld.

Magneetijzer kwam in tamelijk groote, eveneens goede
kristallen voor.

De grondmassa is in iets grooter hoeveelheid voorhanden
dan de gezamenlijke mineralen; deze staan, door aanzien-
lijke verschillen in grootte en weinig talrijke overgangen,
duidelijk tegenover haar. Overigens liggen zij ordeloos dooreen.

De drie andere gesteenten van den Oengarang, 142,
144 en 151, vinden hunne plaats hij de hoornblende-
andesieten. 142 staat eenigzins op zich zelve, de twee
anderen daarentegen vertoonen eene grootere overeenkomst.
In 142 is eene aanmerkelijke lichtgrijze grondmassa aan-
wezig , opgebouwd uit zeer kleine dubbelbrekendc korreltjes,
die waarschijnlijk als eeue ontlede veldspaathmassa moeten
beschouwd worden. Ilier eu daar is weder een zeer licht-
roode zeolith zichtbaar, die ook uit den ontleden veldspaath
ontstaan is. Tusscheu de korreltjes bevinden zich nog zeer
kleiue opacieten in gering aantal. De grondmassa heeft
zeer veel overeenkomst met die van de basaltlava G1 vau dcu
Wajang, waar vau de oorspronkelijke veldspaath-clemcuten
echter nog meer overgebleven is. Hier en daar ziju iu haar
trouwens ook nog enkele rechthoekjes en lijstjes tc bespeuren.

De triklinische veldspatheu zijn talrijk, hebben meercudcels
vrij regelmatige vormen cn ziju soms straalsgewijze vergroeid.
De grootsten bereiken eeue lengte van 1,44 op ccnc breedte
vau 0,8 m.M.; huimc tweelingsstreping is dikwijls zeer
onregelmatig. Vcrscheideuen ziju weder fraai uit concentrische
lagen opgebouwd. De mccsten^ ziju iu meerdere of mindere
mate verontreinigd door kleine glas- of dampinsluitscls, die
soms bepaalde zonen volgen. I\'^ikclen ziju gedeeltelijk
eenigzins ontleed.

Sanidine komt in geringer hoeveelheid voor, maju\' stcuit
in hare eigenschappen overigens met plagioklas overeen.
Een hoofdbestanddeel nevens den triklinischen veldspaath

-ocr page 175-

159

is de hoomblende, die meerendeels goede kristalvormen
heeft aangenomen. Zij is verschillend gekleurd, afwisselende
tusschen lichtbruinachtig-geel en bruinrood. Bij het draaien
van den analysator gaan deze tinten echter in elkander
over, met name de eerste in de laatste en berusten dus
op een vrij sterk plcochroïsmus. De grootste doorsnede was
5 m.M. lang en 1,5 breed, de meesten bereiken echter
slechts eene lengte van 1, hoogstens 1,5, en eene breedte
van 0,25-0,35 m.M. In den regel zijn zij voorzien van
den bekenden zwarten rand, die nu eens scherp naar beide
zijden begrensd is, dan weer zacht in de hoornblendekern
cn in de grondmassa overgaat. Soms is de kern geheel
verdwenen cn is er dan slechts ccne verecniging van
korrels overgebleven. Dc grootere individuen omsluiten
dikwijs kleine veldspathcn.

Augiet is slechts in zeer weinige, bleekgroene, kleine
afgeronde stukjes voorhanden, in gelijke hoeveelheid als
kleine grijsachtige apatiet-doorsneden. IMagneetijzcr komt
in niet onaanzienlijke hoeveelheid voor. Hier cn daar
vindt tncn ongeveer 0,15 m.i\\I. groote holten, niet
tndymietblaadjcs gcvidd.

Al deze bestanddcclen lagen vrij gelijkmatig door de
grondmassa verdeeld; door hunne afmetingen waren zij
duidelijk van deze onderscheiden. Het mccrcndccl der
doorsneden wees oj) goede kristallen, hoewel fragmenten en
zelfs cidvclc aggregaten niet waren buitengesloten.

In dc gc.stcenten 144 cn 151 oiUbrak ccnc grondmassa
geheel; in 114 werden de tusschenruimten tusschen dc
grootere individuen door kleine plagioklaslijsten cn recht-
hoekjes aangevuld, die men nog als grondmassa zou kunnen
beschouwen cn die daardoor eenigzins ccnen band vormen
met het vorige gesteente. Beide lavas bestaan uit dezelfde
bestanddeelen, alleen zijn die in 151 aanmerkelijk grooter
cn liggen onmiddelijk legen elkander zonder dat dc (usschcn-
ruimlcn nog door kleinere veldspathen worden aangevuld.

In 111 zijn do Irlklinischc vcld.\'\'pafhon mcercndccls goede

-ocr page 176-

160

kristallen met 4 of 6, soms nog meer kanten in de door-
snede. De grootsten bereiken eene lengte van 1,44 en
eene breedte van 0,5 m.M.; van daar af komen zij in alle
afmetingen voor, maar zelden beneden 0,18 x 0,03 m.M.

Van de grooteren zijn de meesten sterk ontleed , met,
uitzondering eener buitenste laag, en hierdoor tot eene bij
opvallend licht witte, korrelige, ondoorschijnende massa
geworden. Kleine, bruine glas-insluitsels vindt men slechts
in geringen getale.

Sanidine komt in geringer hoeveelheid, maar overigens
in vorm en andere eigenschappen met pl.ngioklas overeen-
stemmend, nevens dezen voor.

Hoomblende en augiet ziet men in gelijke hoeveelheid
als plagioklas, beiden zoowel in goede kristallen als in
fragmenten. De eerste is steeds lichter of donkerder bruin
en meestal onregelmatig van vorm, dc laatste lichtgroen,
in den regel goed gekristalliseerd en merkbaar, hoewel
zwak, dichroïtisch. Beiden omsluiten soms kleine veldspaath-
en magnectrjzcrfragmcnten, maar bezitten nimmer ccnen
zwarten rand.

Ook magneetijzcr werd in niet onaanzienlijke hoeveel-
heid gevonden.

Als accessorisch bestanddeel verdient apatiet vermeld te
worden, die in vrij talrijke lichtgroenachtigo of geheel
klcurlooze lange naalden zich vertoonde, welke dikwijls door
verschillende kristallen heenstaken.

Alle individuën lagen, als in 142, geheel ordeloos
dooreen; hier cn daar waren triklinische veldspathen met
elkander of ook nog met monoklisclie vergroeid.

In 151 kwamen dezelfde bestanddeelen voor, plagioklas
had hier echter ongetwijfeld het overwicht. Hij had
steeds eene onregelmatige gedaante, doordat do stukken
zoo dicht tegen elkander gedrongen lagen. De twcelings-
streping is hier bij uitstek fraai, regelmatig on scherp;
zoo ook zijn dc splijtingsvlakken, die de kristalion in cou
aantal stukjes verdeelen. De hiervan uitgaande zcolith-

-ocr page 177-

161

vorming is bij bet overzicht der hoornblende-andesieten
uitvoeriger beschreven. (Zie pag. 30). De grootste stukken
maten ongeveer 3,5 m.M, in lengte en breedte. Insluitsels
zijn vrij zeldzaam, apatiet-zuiltjes en onregelmatige korrels
komen meer voor en worden ook zelfstandig aangetroffen,

Sanidine, in aanmerkelijk geringere grootte en hoeveelheid
en nagenoeg zuiver, heeft dezelfde onregelmatige gedaante
als plagioklas.

Hoornblcndc komt in grooter hoeveelheid voor dan augiet;
beiden zijn eveneens meestal slecht gekristalliseerd. De
eerste heeft steeds ccncn zwarten rand, vormt soms door-
sneden van 5 m.M. lang en 1 m.M. breed, van bruine,
rood- of geelbruine kleur en is sterk dichroïtisch. Ook
augiet is zulks in merkbaren graad; zijne kleur wisselt
af tusschen grasgroen cn geelachtig groen.

Magnectijzer ziet men weder in tamelijk groote klompjes,
die soms aan den rand in ijzcrglans zijn omgezet.

Het gesteente vertoont dus in vele pimtcn ccne groote
overeenkomst met het vorige. JuNGllUHN noemt het in
zijnen Catalogus: //Fijnkorreligcn sycnict, waarschijnlijk als
brokstuk uit den ki\'atcr geslingerd". In zijn werk over
.lava drukt hij zich minder bepaald iiit cn spreekt .slechts
van ccn gesteente, dat /^mccr gelijkt op ccncn fijnkorrcligen
sycnict dan op trachyt". Dit is inderdaad het geval.
Sycnict is cchtcr ccn oud gesteente, dat uit orthoklas on
hoornblcndc bestjiat, terwijl dat van den Oengarang in
hoofdzaak uit plagioklas en hoornblcndc benevens augict
is samengesteld. Wnnrschijnlijk moet het bc.schouwd worden
als dezelfde lava :il8 n®. 1-M , maar dio in dc diepte van
«Icn vulkaan vast, cn daardoor grover kristallijn is geworden
cn bij cenc latere eruptie uitgeworpen.

17. (lOKNOKNG-MKHHAUOK.

Dczo vulkaan vormt con doel dor grons tusschen dc
residenties Ivadoc. Socmkarta cn Samarang. Hij verhoudt

10

-ocr page 178-

162

zich" tot den Mërapi ongeveer als de Sendoro tot den
Soembing, beiden liggen dicht bij elkander en worden
door een vrij hoog zadel vereenigd. Volgens
junguuhn
wordt hij met den Oengarang door het trachytische voor-
gebergte Djamboe verbonden; hierop verheffen zich kleine
kegels met radiale ribben. Waarschijnlijk is het geheele
hoogland met deze toppen uit lava van den Merbaboe
opgebouwd. Ten oost-noordoosten van den vulkaan ligt
het hoogland van Salatiga en Ampel, dat mede waar-
schijnlijk zijn ontstaan aan hem te danken heeft. Dc
bodem is er met eene 13 tot 16 M. dikke laag lavablokkcn
van soms zeer aanzienlijke grootte overdekt. In de diepe
beddingen van sommige beken rust deze. laag op massieve
lavastroomen, hetgeen meer zuidelijk, tusschen Salatiga en
Bojolali, in het bed van den Kali-Gënding, die zich iu
de Solorivier uitstort, het best zichtbaar is. Hier krijgt
het gesteente door de grootere hoeveelheid veldspaath eu
de kleinere hoeveelheid hoornblende eene lichtgrijze kleur,
die karakteristiek is voor de gesteenten van den Mërapi.

De Merbaboe is een zeer zacht hellende kegel; zijno
ribben zijn zeer ontwikkeld cn hot langst op dc zuidzijde,
waar zij terrassen vormen. Haar kam is gewoonlijk rond,
soms zelfs vlak; zij vertakken zich, naarmate zij dieper
dalen. Aan de spleten tusschen haar is hot zichtbaar,
dat zij uit verschillende lagen lava bestaan. Naar het
schijnt, zijn zij door splijting ontstaan, een gevolg van
samentrekking bij het bekoelen. Op deze plaats tracht
jungiiuiin hare wijze van ontstaan tc vervolgen. Door
alleen aan te nemen, dat elke rib een lavastroom verte-
genwoordigd, kan hare regelmatige, straalsgewijze rang-
schikking niet verklaard worden, het wordt dan niet
duidelijk, waarom zij bij nagenoeg alle vulkanen zooveel
overeenstemming vertoonen. Door erosie kunnen bestaande
scheuren verwijd eu verdiept worden, maar het laat zich
niet inzien, waarom dio zoo regelmatig -vau het middel-

-ocr page 179-

163

punt van den berg zouden moeten uitstralen, zooals
schrijver ook terecht opmerkt. Desniettemin schrijft hij, bij de
beschrijving van den Soembing (pag. 151), haar ontstaan alleen
toe aan ophooging door lavastroomen en erosie der tus-
schenruimten. Door eerstgenoemde verklaring woi-dt het
ook duidelijk, waarom dwarsspletcn onmogelijk zijn, daar
deze, wanneer zij ook ontstonden, door den druk van de
hooger liggende lavamassa weder onmiddelijk gevuld
zouden worden.

Behalve deze stroomen van compacte lava vindt men op
den Merbaboe nog zoogenaamde puinbrokken-stroomen, die
zich slangvormig kronkelen on eveneens naar boven smal
uitloopen.

Do krater van den vulkaan is open naar het n.n.w.
on het z.z.o. on zot zich in beide richtingen voort in
ccne breede spleet, die naar onderen toe smaller wordt,
fn deze kloven ziet men verschillende, boven elkander
gelogen banken van trachytlava.

Volgons .lunoiiuiin zijn de gc.steenlcn van den Merbaboe
uitsluitend trachytisch. Naarmate zij hoomblende bevatten
of niet, grootere on kleinere hoornblonde- on glazige
voldspaathkristallon cn dozo in grootere of geringere
hoevoclheid bevatten, dicht of met kleine holton of grootere
blazen vorvidd zijn, naarmate dc folsictgrondmassa, wiuvrin
do kristallen dikwijls met magneetijzer of ij/.crkics ver-
strooid liggen, licht- of donkergrijs of roodachtig, of bij
l)cginncndc verwcering bruinachtig gekleurd is , ontstaat ccnc
groote verscheidenheid dor rotssoort 152-168 (.
iunohuun).

Het uiterlijk der ondorzochto gc.\'stccntcn is als volgt:

152. Do trachytlava van don ouden kraternnujr is
lichtgrijs van klctn- cn bevat enkele zwarte en witto zoor
kleine kristallen.

153, van de noordelijke helling, is ccn dolorict, bevat
duidelijke, witte vcld8i)athcn, on dnarttisschon oono licht-
grijze massa mot kleine holton.

n*

-ocr page 180-

164

156 heeft eene lichtgrijze kleur, maar laat geene kris-
tallen herkennen.

157 is geheel zwart, bevat duidelijke hoornbicnde en
vrij groote veldspaathkristallen, aan welke zelfs eene paral-
lelle streping te zien is.

163 bevat nog grooter kristallen, kleine rechthoekige,
witte en kleurlooze, glanzende veldspathen en donkergroene
augieten met ecnc leikleurige grondmassa.

167 bevat groote holten, sommigen met eenen gladden,
zwarten, andere met eenen ruwen wand, cn witte vcld-
spathen in verschillende grootte.

Onder het mikroskoop gezien, blijkt het, dat 153, 157,
163 cn 167 basaltlavas zijn, 152 daarentegen een augiet-
andesiet. De vier eersten vertoonen in eenige opzichten
ccne overeenkomst, in andere daarentegen wijken zij weder
uiteen. Hunne grondmassa bevat geen ontwijfelbaar glas,
daarentegen eene ontelbare massa van niet zeer kleine augiet-
korrels cn -druppels; eigenlijke mikrolithen van hetzelfde
mineraal komen uiterst spaarzaam voor of ontbreken geheel.
In 153 bestaat do geheele basis uit deze augict-korrcls,
met bijvoeging van afgeronde cn kristallijne magncctijzcr-
clemcnten cn slechts zeer weinige veldspaathlijstjes; zij gelijkt
daardoor nagenoeg geheel op die van 7 (GCdeh), minder
op die van den Slamat 111, 113 cn 117, waar ccn bruin,
globulitisch glas en vrij vele mikrolithen gevonden worden.

In 157, 163 en 167 treden nevens dc augietkorrels
plagioklaslij.stcn op, in slechts weinig geringer hoeveelheid
dan genen, cn in de beide eersten bovendien talrijke magncct-
ijzerkorrcls en -kristallctjcs, die. in het laatste door zwartbruine,
gekromde trichictcn worden vervangen. In 163 zijn dc
plagioklaslijstjcs der grondmassa het grootstcn gaan ongemerkt
over in dc talrijke mikroporphyrische.

Ook wat de grootere triklinische vcldspaath-kristallcn,
voornamelijk hunnen vorm on grootte, betreft, vertoont 153
veel ovcreonkom.st mot 7; do mccstcn zijn oin-ogolmatig

-ocr page 181-

165

maai\' toch duidelijk verlengd vau gedaante; een der grootste
lijstvormige individuen mat
2 X 0,4 m.M.; de mikropor-
phyrische van
0,42 X 0,05 m.M. zijn zeer talrijk. De
meesten zijn vrij sterk verontreinigd door insluitsels der
grondmassa en onregelmatige platte glasvlekken, de mikropor-
phyrische doorsneden zijn weder in den regel zuiverder. De
meesten zijn tamelijk ver ontleed, soms zijn de glasinsluitsels
met eenen duidelijken zeolithrand omgeven. Dit veranderde
gedeelte vertoont zich bij opvallend licht als een helder
wit, zeer fraai netwerk, dat iu het onveranderde, donkere
en spiegelende gedeelte ligt en daartegen scherp afsteekt.

Zoo sanidine aanwezig is, komt zij slechts in zeer geringe
hoeveelheid en in onregelmatige fragmenten voor, die overi-
gens met plagioklas overeenstemmen.

In tegenstelling met 7 ontbreken augiet cn magneetijzcr
geheel als makroporphyrische kristallen; zij komen alleen
in de grondmassa voor.

Olivine treedt tamelijk veel op; opmerkelijk is de nog
geheel versche toestand van verscheidene doorsneden, terwijl
de veldspathen zulke duidelijke sporen van vcrwccring
vertoonen en ook veel magneetijzcr reeds in ijzerhydroxyd
is omgezet. Andere harcr doorsneden vertoonen trouwens
den bekenden bruinen serpentijnrand; vele zijn afkomstig
van goedgevormde kristallen cn overschrijden nooit eene
breedte van 0,3 cn eene lengte van 0,85 m.M.

Zeldzaam zijn dc gevallen, waarin kristallen, met name
van plagioklas, met elkander vergroeid zijn of zich in elkander
gebooi-d hebben; cen sterk contrast tusschen grondmassa
cn jnincralcn is evenmin aanwezig door dc zeer uiteen-
loopende afmetingen der plagioklasen. Deze veroorzaken
door hunne verlengde vormen ccnc zeer duidelijke mikro-
lluïdaal-structuur.

In 157 is plagioklas ccn minder voornaam bestanddeel
van de lava dan in 153; de meeste doorsneden zijn min
of meer duidelijke cn scherp begrensde rcchthockcn of

-ocr page 182-

166

verzamelingen van zulken, die zich eenvoudig tegen elkander
hebben aangelegd. Zij zijn soms van aanzienlijke afmetingen,
tot van
1,2 X 0,9 m.M., een enkele zelfs was 4 m.M. lang
en 1,6 m.M. breed; de dezen samenstellende rechthoeken
waren ten deele door een dun laagje grondmassa gescheiden.
Sommige veldspathen zijn zeer verontreinigd, andere daaren-
tegen zeer weinig. Meestal bevatten de minder zuivere
een netwerk van onregelmatige en vertakte bruine gasvlekken
en insluitsels der grondmassa. Zij zijn, wat hunne afmetingen
betreft, vrij scherp gescheiden van de lijstjes der basis.
Eene beginnende ontleding werd zelden of nooit waargenomen.

Wat den vorm en de grootte der doorsneden betreft,
stemmen de triklinische veldspathen van 163 vrij wel met
de vorigen overeen, zij zijn echter aanmerkelijk talrijker eu
wisselen meer iu grootte af. Hunne verontreinigingen zijn
duidelijk geringer en bestaan hoofdzakelijk iu talrijke zeer
kleine bruiue glaskorreltjes, kleine augieten en gasporiën.
Niet zelden rangschikken zij zich in bepaalde lagen cu
maken daardoor de concentrische streping duidelijker. Bijzon-
dere vermelding verdient eene doorsnede, wier vcldspaath-
uatuur niet boven allen twijfel verheven is. In haar centrum
zijn tusschen gekruiste niçois eenige evenwijdige, gekleurde
strepen tc zien, die op de tweelingstrepen van veldspaath
zeer gelijken- De begrenzing is scherp, ccnc der hoeken
is juist 90°
cu het schijnt, dat dc figuur oorspronkelijk
uit twee met elkander evenwijdig liggende cn vergroeide
rechthoeken bestaan heeft, maar dat zij later midden door
is gebroken cn dc beide stukken over elkander ziju geschovcu.
(Vergelijk verder de beschrijving op pag. 70).

Nog minder talrijk dan in 157 is de klinotomc veldspaath
in 167, maar stemt met genen overeen in de aanzienlijke
afmetingen vau sommigen, die tot 3 m.M. lengte en 2 m.M.
breedte klimmen kimnen. Ook is weder het mccrendeel goed
kristallijn gevormd cn min of meer rechthoekig in doorsnede.
Eene ontleding heeft in dc mccsten reeds eenige vorderingen

-ocr page 183-

167

gemajikt eu bij voorkeur den bultcnsteu rauJ en de spleten
aangegrepen.

Sanidine is in kleine hoeveelheid in 163 aanwezig;
eene enkele fraaie achthoekige en eenige onregelmatige
doorsneden behooren daartoe; in de beide andere prepa-
raten is de hoeveelheid waarschijnlijk uiterst gering.

Augiet treft men in 157 slechts in zeer weinige
mikroporphyrische doorsneden aan nevens eene enkele
afgeronde makroporphyrische. Deze heeft eene lichtgroengclc
kleur, is 2 m.M. lang en 1,1 m.M. breed en omsluit
enkele bruine glas- en magnectijzerkorrels.

In 163 komt dit mineraal in vrij groote hoeveelheid
voor, meestal als zeer fraaie kristallen , die soms doorge-
broken zijn, waarna zich hunne fragmenten zonder eenigen
regel weder tezamen gevoegd hebben. Hunne afmetingen
zijn vrij aanzienlijk en overtreffen zelfs die der veldspathen
cen weinig; hunne kleur is bleekgroen; in verschcidenen
is een fraaie opbouw uit concentrische lagen wjuir tc
nemen; anderen zijn zeer scherp in twee helften ver-
deeld , tusschen welke zich nog meerdere plaatvormigo
kristallen bevinden kunnen, soms tot 7 of 8 in getal.
Zij omvatten niet zelden zeer licht gekleurde langere of
kortere glasinsluitsels, die zich soms nauwkeurig in rijen
plaatsen, evenwijdig aan den omtrek; in anderen zijn
kleine veldspathen of magneetijzerkristalletjes opgenomen;
vergroeiingen met de beide laatste mineralen treft men
eveneens aan.

In 167 komt augiet weder slechts in weinige mikro-
porphyrische, lichtgroene, ten dccle regelmatige doorsneden
voor. Olivine vindt mon in tegenstelling mot augiet in
157 in vrij aanzienlijke hoeveelheid cn in goede kristallen
uitgescheiden. Sonunigen dezer zijn nog geheel vcrsch,
anderen bezitten oenen donkergroenen rand, terwijl nog
anderen gedeeltelijk of nagenoeg geheel in donzelfden
vuilgroonen donkeren serpentijn zijn omgezet. Hiermede

-ocr page 184-

168

Bchijnt een hyaline lichtblauwgroen ontledingsproduct samen
te hangen, dat enkele holten vult. De doorsneden wisselen
in grootte af tusschen
0,8 X 0,4 en 0,09 X 0,09 m.M.

In geringe hoeveelheid en afmetingen wordt olivine in
163 aangetroffen, zij is daar meestal onregelmatig van vorm
en nog versch. In grooter quantiteit, maar toch duidelijk
minder dan in 157 vindt men dit mineraal in 167; de
ontleding was hier zeer ongelijk voortgeschreden en bewerkte
ten slotte ccnc donkerroodbruine kleuring der stukjes.
De grootste doorsnede was 1,3 m.M. breed en 2,1 m.M.
lang; de meesten waren aanmerkelijk kleiner maar toch
evenals deze goed gekristalliseerd.

Alleen in 163 kwam magneetijzer in niet onaanzienlijke
hoeveelheid voor, in de beide andere gesteenten slechts
zelden en in kleine stnlges.

Wat de structuur betrcfl, verschillen dc drie lavas niet
onaanmerkelijk. In 157 vormt dc basis de hoofdmassa;
tegenover haar staan, zonder geleidelijke overgangen, de
vrij groote kristallen, die allen geheel onregelmatig dooreen
liggen. Ook van 167 kan hetzelfde gezegd worden,
de tegenstelling tusschen grondmassa en uitgescheiden
mineralen is hier nog sterker. Evenzoo ziet men in 163
dit contrast recht duidelijk, maar hier overwegen de
veldspathen en treedt de grondmassa eenigszins terug.

Nevens deze basalten is van den Merbaboe nog eene
augiet-andesiet-lava afkomstig, n°. 152. Ilare grondmassa
bestaat hoofdzakelijk uit veldspaath, slechts ten dcclc in
duidelijk herkenbare kristallen van zeer verschillende
afmetingen, daarnevens niet zeer talrijke augiet-mikrolithen
en zuiltjes, waarvan sommigen door oxydatie lichtbruin
gekleurd zijn en weinige magncctijzerkorrels en -kristalletjes.
Een eigenlijk vilt ontbreekt, daar hiervoor dc mikrolithen
niet talrijk genoeg zijn cn dus te ver uit elkander liggen.
De grondmassa is duidelijker als veldspaathgrond to her-

-ocr page 185-

169

kennen dan in de preparaten van den G.-Patoelia (30,
32, 33), want in dezen is zij reeds eenigszins ontleed en
door talrijke mikrolithen en ferrieten meer of min bedekt.

De kleine veldspathen der grondmassa gaan geleidelijk
over in de talrijke mikroporphyrische rechthoekjes, die
duidelijk triklinisch zijn; de grootstcn bereiken eene lengte
van 0,36 en eene breedte van 0,18 m.M., de mcestcn
echter slechts 4 of g van deze afmetingen. Aan vele der
doorsneden treden nog meerdere kanten op; onregelmatige
fragmenten zijn betrekkelijk zeldzaam. Dc mcestcn zijn
slechts zeer weinig verontreinigd door kleine glas-insluitsels;
velen zijn reeds ccn weinig ontleed. MakroporphjTischc
kristallen ontbreken, op weinige uitzonderingen na, geheel.

Sanidine is in weinig geringere hoeveelheid aanwezig
dan plagioklas.

Augiet is ccn zeer ondergeschikt bestanddeel cn treedt
slechts op in mikroporphyrische kristallen. In iets aan-
zienlijker hoeveelheid tretl men hoornblcndc aan, die sterk
dichroïtisch cn licht of donkerbruin gekleurd is. Dc door-
sneden ovcrtrcllcn in grootte zelfs eenigzins die van don
veldspaath, maar zijn meerendeels weinig regelmatig. Dik-
wijls zijn zij van den bekenden zwarten, korrcligcn rand
omgeven; soms is cr van het inwendige zelfs zoo goed als
niets meer over.

Kleine stukjes magnectijzer komen in tamelijk groote
hoeveelheid voor.

Plagioklas benevens sanidine vormen verreweg dc hoofd-
massa, do grootste kristallen behooren cchtcr aan dc
hoornblcndc toe. Dc verschillende bestanddeelen liggen vrij
gelijkmatig door elkander verspreid zonder ccnigc bepaalde
richting. Ilicr cn daar ziet men rondo poriën.

18. GOKNOENG-MKHAl\'I.

Ten zuiden van den Merbaboe gelegen, vormt deze vulkaan
evenals dczo ccn deel der grens tusschen drie rcsidcnticn,

-ocr page 186-

170

namelijk: Kadoe, Soerakarta en Djokjokarta. De stad Solo
ligt op zijne zachte helling, Djokjokarta op een zijner lava-
stroomen. Aan de zuidzijde is de helling nagenoeg effen,
aan de andere zijden wisselen radiale ribben en diepe
gleuven met elkander af. De top is het overblijfsel vau
eenen ouden kratermuur, die volgens
van dijk (Geologische
Beschrijving der Residentie Djokjokarta)
in 186.3 bij eene
uitbarsting verbrokkeld is. Daarbinnen bevindt zich dc
eigenlijke eruptiekegel.

De ribben van compacte lava, die voornamelijk op de
noord- en oostzijden van den berg worden aangetroffen, zijn
van boven zeer smal; soms bevinden zich op haar
weder secundaire ribben, die door spleten geleed zijn.
Daardoor komt eene grove zuilvormige verdeeling van het
gesteente tot stand. Soms kan men, waar deze ribben
terrassen vormen, verschillende lavabanken onderscheiden,
die 5 tot 10 M. machtig zijn. De lavamassa tusschen dc
ribben was in kleine stukken gespleten, die door
erosie zijn weggevoerd cn aldus de, tot 160 M. diepe, kloven
hebben gevormd. Volgens
junghuiin zouden latere aard-
bevingen dit verbrokkelen bevorderd hebben. Ilier voegt
hij aan toe, dat lavastroomen de ribben zeiven uiet
zouden kunnen ophoogen maar veeleer de kloven zouden
opgevuld hebben, zooals ook licht tc begrijpen is.

Deze verklaring is zeker aannemelijker dau degene, die
hij bij den Soembing gaf. (Verg. pag. 151, en ook bij deu
Merbaboe-pag. 162). Andere dezer kloven zijn later gedeel-
telijk door zoogenaamde puinbrokkcu-stroomen aangevuld, die
slechts uit losse stecnen bestaan, welke achter elkander
over de helling werden voortgeschovcn. Overigens gedragen
zij zich als vloeibare stroomen; zij slingeren zich, stuwen
zich tegen hinderpalen op, enz. Dc puinbrokken zijn iu
den regel scherpkantig, tijdens hunne voortbeweging konden
zij dus niet weck meer zijn, hoogstens gloeiend.

Naar junghuiin zijn in den historischeu tijd gceuc

-ocr page 187-

171

eigenlijke lavastroomen uit den Mërapi gevloeid; van dijk
(1.0.) echter beweert het tegendeel.

Ook de ^Mërapi bezit twee kraters binnen elkander;
geen van beiden is echter ongeschonden gebleven; binnen
den kleinsten verheft zich de uit zand en slakken opge-
bouwde eruptiekegel. In dc zandvlakte op den top van
den berg vond
junghuhn tallooze tracliytlavablokken,
die gedeeltelijk uitgeworpen, gedeeltelijk van do verbrokkelde
kratorwanden afkomstig waren. Aan do westzijde bevindt
zich eene diepe afdalende kloof, Djoerang-Blonkeng, in
welken soms maanden achtercen tallooze gloeiende steenen
naar beneden rollen.
Junghuhn neemt aan, dat voort-
durend gesmolten lava langzaam te voorschijn treedt en
zich bij het stollen in tallooze stukken verdeelt, welke
dan uit den eruptiekegcl door de kloof naar beneden
rollen. Ook bij de beschrijving der uitbarsting van
September 1846 vermeld hij uitdrukkelijk het te voorschijn
treden van vloeibare, gesmolten lava.

Dc gesteenten van don Mërapi bieden volgens hem ceno
nog grootere verscheidenheid aan dan die van den Merbaboe;
hiermede stonnnon do resultaten van het onderzoek
ook overeen. De vaste rotsmassa van den berg cn
zijne massieve ribben bestaan voornamelijk uit cenc trachy-
tische lava, ccn felsietgesteente van lichtgrijze kleur,
waarin vooral glazige veldspathen worden onderscheiden;
het omvat dc nummers
174 , 175 , 177 , 181 cn 183.
Ook de lapilli cn slakken, bijv. het sterk magnetische
n°.
192 , kunnen tot het grondgestcente worden teruggc-
bmcht. Dc slakkenkegel is opgebouwd uit dc gesteenten
193-213, wijzigingen van trachyt met soms zichtbare
hoornblcndckristallcn. Uit
204 bestaat het groot.stc deel
van do puinbrokken des kegels.
215 is cen syenitisch
steenblok, dat in October
1846 is uitgeworpen. Van het
korngestoentc zijn nog te onderscheiden, dc blokken
syeniet, diorict cn //hornblcndcfcls"
, 186-190, die in

-ocr page 188-

172

aschlagea worden gevonden en als steenregeiis tijdens de
erupties zijn nedergevallen.

Het uiterlijk der onderzochte gesteenten is als volgt:

169. Van de ribben op de zuidzijde, lichtgrijs met
kleine glinsterende veldspaath- en grootere, soms tot 3 of
4 m.M. lange augiet-kristallen.

170. Lavastukken op de zuidzijde. Deze zijn zeer
licht door talrijke kleine poriën en daarbij iets donkerder
van kleur dan het vorige. Er is slechts weinig veldspaath
in te zien, daarentegen meer augiet, in soms 2 m.M.
lange en 1 m.M. dikke kristallen. Evenals het vorige
augiet-andesiet.

172. Wederom vau de zuidzijde, van het voorgebergte
Plawangan. Basalt.

171. Lavablokken van de zuidzijde. Mede lichtgrijs
van kleur; zij bevatten tot 2 m.M. lange veldspaath- cn
tot 3 m.M. lange augiet-kristallen. Augiet-andesiet.

175. Trachytlava van dc noord-, noordoost- cn oost-
hellingen. Dit gesteente is lichtblauwachtig-grijs, bevat
duidelijke, goed gevormde, eenige millimeters lange,
melkwitte, horizontaal gestreepte kwartskristallcn, talrijke
kleinere van ijzerkics, groote tot 6 m.M. lange en 2 m.M.
brecde van hoornbicnde en ccnigc rechthoeken van veld-
spaath. Hoornblendc-andcsiet.

187. Bij JüNOnuilN uRnpiUi syenitischer und dioriti-
scher Art".
Dit is zeer grof kristallijn, bevat tot 4-5,
ja soms 10 m.M. lange hoornblcndc-kristallen cn iets
minder veldspaath. Zeer grof kristallijne hoornblcndc-andcsiet.

188. //Ilornblcndefcls". Bevat groote zwarte glanzende
augiet-kristallen, die de hoöfdmassa uitmaken , cn hier cn
daar kleine, witte vcldspathen.

191. Trachyt. Is duidelijk kristallijn, dc kristallen
zijn tot 1 m.M. lang cn zijn zoowel glinsterende witte
vcldspathen als iets grootere zwarte augieten. Basalt.

192. Trachyt met veel fijn verdeeld \' magncctijzcr van

-ocr page 189-

173

den oostelijken kratermuur. De kleur van deze basaltlava is
lichtvioletachtig grijs; zij bevat tot 4 m.M. groote augiet-
kristallen, die eenigzins groenachtig van kleur zijn; veld-
spathen zijn niet duidelijk zichtbaar.

193. Trachytlava met overwegende hoornblende, evenals
de volgenden van den slakkenkegel afkomstig. Deze augiet-
andesiet is fijnkorrelig, bevat kleine holten en weinig
duidelijke kristallen, voornamelijk van veldspaath, welke
hoogstens 1,5 m.M. lang worden.

194. Trachytlava. Deze is grof korreliger dan de vorige
en eveneens slakkig; de veldspathen worden tot 2 m.M.
groot; daarnevens zijn nog duidelijk onderscheidbare augietcn;
de grondmassa is lichtvioletachtig grijs. Basaltlava.

195. Zeer fijnkorrelige en poreuze trachytlava. Deze
augiet-andesiet is eveneens lichtgrijs van kleur en laat zeer
kleine veldspaath- en augietkristallctjes herkennen.

199. Trachytlava met glazige veldspaath-en hoornblende-
kristallen in eene grijze, zeer harde grondmassa met groote
bl.aasholten. Deze basaltlava bevat talrijke veldspaath- en
minder, maar tevens grootere, augietkrist.allcn. De
grondmassa is blauwachtig grijs.

200. Trachytlava. Is slakkig, lichtgrijs, op vele plaatsen
bloedrood gekleurd door verweering der ijzerhoudende bcstnnd-
dcelen. Dc kleine veldspaath- en augietkristallctjes van
dezen augiet-andesiet kimnen nog onderscheiden wonlen.

201. Ten deele veralakte lava, wier fijnkorrelig grijs deeg
gioote witte veldspathen omsluit. Deze bereiken tot 4 cn
5 m.M. lengte, sommigen zijn rond, anderen verlengd en
komen in grooter aantal voor dan die van augiet. Basaltlava.

203. Verslaktc lava. Lichtgrijs van kleur, o[) sommige
jilaatscn puimsteenachtig, oj) andere weder veel dichter en
slakkiger, bevat hier cn dnar groote augietcn. Aan dezen
was de splijtingshock vnn a7°0\' duidelijk tc zien. Dnaren-
boven ziet men nog talrijke kleinere kristalion, waaronder
ook van veldspaath, .\\ugiet-audesict.

-ocr page 190-

174

204. Verslakte, geheel poreuze, zware maar brooze lava.
Zij behoort tot de augiet-andesieten en vertoont zwarte, tot
4 m.M. groote augiet- en witte, tot I m.M. groote, veld-
spaathkristallen.

205. Slakken van roode kleur. Eveneens tot de augiet-
andesieten behoorende, laat dit roodbruine gesteente zelden
duidelijke kristallen herkennen, nog het best enkele augieten.

215. Syenietaehtig gesteente, in 1847 uit den krater ge-
worpen. Is niets dan een grofkorrelige hoornblendeandesiet.
Men ziet er zwarte hoornblende en geelachtigen veldspaath iu.

De Mërapi heeft dus eene groote verscheidenheid van
lavas opgeleverd. De verschillende eruptief-gesteenten, die
op Java worden aangetroffen, vinden wij grootcudccls onder
zijne uitwerpselen terug.

Tot de basaltlavas behooren de nummers 172, 191,
192, 194, 199 eu 201. Hunne grondmassas vertoonen
in verscheidene opzichten eene niet geringe overeenkomst,
maar wijkeu iu andere weder van elkander af. Alleen iu
die vau 194 werd een bruin, globulitisch glas aangctrofren,
echter slechts in geringe hoeveelheid. Overigens stemde
deze basis nagenoeg volkomen overeen met die van 191,
welke in hoofdzaak bestoud uit tallooze vrij groote augiet-
korrels cn -kristalletjes, die ten deele bruin geworden, ten
deele nog onveranderd en bleekgroen waren, verder zeer
vele plagioklaslijstcn, wier aantal schijnbaar toenam, naar-
mate het preparaat dunner werd, eu ten slotte mnguect-
ijzcrkristalletjcs. In 194 waren dc augieten steeds onver-
aiulerd. Deze grondmassa naderde tevens tot die vau
G.-Salak 1 cu G.-Goeloenggoeng 101, welke uit dezelfde
elementen ziju opgebouwd, maar verschilde cr van door de
mcrkbajir miiulerc hoeveelheid glas en de talrijke, langere
cu smallere plagioklasen; deze waren meestal fraaie eu
.scherpe rechthoeken.

In 192 waren de verhoiiding en de grootte der bcstaud-

■ I

•Mi

-ocr page 191-

175

deelen eenigszins anders dan in 191, waardoor een geheel
ander beeld ontstond; de veldspaathlijstjes waren weder smaller
en talrijker, de augietkorrels allen afgerond en zeer bleek-
groen; het geheel geleek daardoor in hoofdzaak op de basis
van 163 (Merbaboe). Door de richting, in welke dc
veldspaathlijstjes lagen, ontstond ccnc fraai fluïdaalstructuur.
Waarschijnlijk was ook weder hier geen glas aanwezig,
maar plaatselijk een onduidelijk gedifterentiëerde veldspaath.

199 bestond weder uit dezelfde elementen; ook hier
waren de augict-korrcls en -mikrolithen nog volkomen versch,
cn tevens kleiner en talrijker dan in 191; daarenbo-
ven komen nog . tallooze vertakte, donkerbruine trichieten
tezamen met magneetijzer voor. Ook in 172 werden
zij in zeer groot aantal aangetroffen, maar schenen
hier magnetiet geheel te vervangen. Door hen was de
grondmassa nagenoeg geheel zwart gekleurd cn bezat, als
in 199, slechts cenc zeer geringe doorschijnendheid; uit
hen
Avas hier cn daar ijzcrglans ontstaan. Dc aauAvczighcid
van kleurloos glas mag ook hier Avedcr zeer betwijfeld
Avorden. Als verdere bestanddeelen Avcrdcn nog aangetoond
zeer kleine augiet-mikrolithen en -druppels, nevens grootere
korrels en afgeronde kristallctjcs cn .slechts
Avcinigc plagioklas-
rcchthoeken cn -lijstjes.

De grondmassa van do laatste der basaltlavas, 201, bestaat
uit zeer kleine augictkorrcls cn -mikrolithen in groote
hoeveelheid; tusschen hen bevinden zich al of niet duidelijk
begrensde triklinischc veldspathen. Plaat.sclijk nemen deze
sterk in grootte cn aantal toe, zoodat de kleine augiet- cn
magncctijzcr-korrcls slechts do
Aveinigc tusschonruimtcn vullen.
Dozo gromlmassa nadert nog het meest lot die van den Tan-
kocban-Prahoo 19 cn van don Pfij)andajan 91 , hoewel dc
vcrhoiuling tusschen de elementen ook
Avodor eenigzins
verschillend is.

In alle dozo basaltlavas munten do porphyrischo trikli-
nischo veldspathcn door aanzicidijke afmetingen uit.

-ocr page 192-

176

In 172 hebben zij meestal vrij goede, hoewel niet zelden
in meerdere of mindere mate beschadigde kristalvormen;
soms vereenigen zich weder kristallen en fragmenten tot
fraaie straalvormige aggregaten. De grootsten zijn 3 m.j\\I.
lang en 1,6 m.M. breed; van hier af vindt men alle
mogelijke overgangen tot lijstjes van
0,054 x 0,006 m.M.
toe, welke een deel der grondmassa uitmaken. De meesten
zijn zeer verontreinigd door talrijke insluitsels der grondmiassa
van verschillenden vorm ; deze dringt ook menigmaal langs
spleten naar binnen. In sommigen is eene ontleding begonnen.
Niet zelden rangschikken zich de kleine insluitsels tot
regelmatige lagen, evenwijdig aan den omtrek.

De tweelingstreping der veldspathen is meestal zeer scherp
cn fraai. Dikwijls zijn, zooals de onregelmatige kleuring
tusschen gekruiste niçois bewijst, homogeen uitziende door-
sneden uit verschillende fragmenten opgebouwd.

Augiet is slechts een zeer ondergeschikt bestanddeel; de
kleine, dikwijls duidelijk achthoekige en bleekgroene door-
sneden bereiken hoogstens ccne lengte en breedte van 0,15
m.M.; ook komt hij in enkele aggregaten voor.

Olivine daarentegen kwam in aanzienlijke hoeveelheid
voor, in zeer vcrschillendc trappen van ontleding, doch
nimmer geheel versch. Betrekkelijk talrijk waren de goed
gevormde kristallen; door dc ontleding werden zij weder op
venschillcnde wijzen bruin en roodbruin gevlekt en vezelig
gestreept, llier cn daar was slcchs ccnc vuilgele massa
met golvende begrenzing overgebleven, wier verband met
olivine uit vcrschillendc, minder ver gevorderde stadiën van
omzetting bleek. Dc grootste doorsneden waren 0,86 m.Äf.
lang cn 0,51 m.M. breed.

Van deze vcrschillendc bestanddeelen was de veldspaath,
zoowel door hoeveelheid als afmetingen het voornaamste,
daarna kwam de nagenoeg zwarte grondmassa, vervolgens
olivine cn ten .slotte augict. Alles lag onregelmatig dooreen;
op de eene plaats waren dc kristallen\' kleiner cn in cenc

-ocr page 193-

177

grootere hoeveelheid basis gelegen, op de andere waren
zij grooter en lagen diehter opeen. Een contrast tusschen
de makroporphyrische individuën en de grondmassa was
recht duidelijk.

In 191 bereikte de meestal goed gekristalliseerde plagio-
klas minder aanzienlijke afmetingen, hoogstens van 1,1 x 1
m.M. Vele doorsneden waren min of meer afgerond; hier
en daar schenen de kleine augietkorrels der grondmassa
eenigszins in den rand in te dringen. Verscheidenen vertoon-
den eenen opbouw uit zeer scherp begrensde lagen, die
door de rangschikking der glasinsluitsels nog duidelijker
gemaakt werden. Zij zijn in zeer ongelijke mate veront-
reinigd; soms zien zij bij geringe vergrooting als geheel
bestoven uit door de tallooze kleine glas- en augietkorrels,
terwijl andere weder nagenoeg geheel zuiver zijn. Aggregaten
en in elkander gedrongene kristallen komen veel minder voor
dan in 172.

Wat grootte, vorm en aantal der augieten betreft stemt
de doorsnede zeer met 163 (Merb.aboe) overeen, ook hier
zijn do meesten goed begrensde kristallen, dikwijls mot
regelmatigen laagsgewijzen bouw en scherpe tweelingstrepen
en daarbij iets talrijker dan in 163. Een zeer zwak pleo-
chroïsmus werd bij hen waargenomen. Zij omsluiten dikwijls
mikrolithen hunner eigene soort, kleine magneetijzer- en
veldspaathkorrels en -kristalletjes en weinige apatietzuiltjes.

Olivine staat aanmerkelijk bij augiet achter, vertoont weder
verschillende trappen van ontleding en. is dikwijls goed ge-
kristalliseerd.

Magneetijzcr ziet men in luinzicnlijkc hoeveelheid, maar
slechts zelden in goede kristallen.

Ook hier weder lag alles onregelmatig dooreen, maar
het contrast tusschcn kristallen en grondmassa was minder
sterk; dezo laatste nam eeno aanzienlijke ruimte in, het
midden houdend tusschcn veldspaath en augiet.

De i)lagioklas van 192 heeft veel overeenkomst met

II

-ocr page 194-

178

den vorigen, is meestal vrij goed gekristalliseerd, van
rechthoekigen vorm en gemiddeld
1,3 X 0,5 m.M. groot.
Tusschen niçois vertoont de buitenste laag niet zelden
eene andere kleur dan het binnenste, dat ook meestal
meer verontreinigd is. Hij bevat weder kleine, soms zeer
regelmatige rechthoekige glasinsluitsels, afwisselend tusschen
0,03 X 0,02 en 0,004 X 0,004 m.M. Deze zijn niet
zelden ten deele hyaline en lichtbndnrood, ten deele na-
genoeg zwart en korrelig.

Augiet is weder slechts in geringe hoeveelheid aanwezig,
de grootste doorsneden zijn iets, de meesten aanmerkelijk
kleiner dan de veldspaath; hun vorm is zeer regelmatig.
Kleinere kristallen en fragmenten vereenigen zich hier en
daar tot aggregaten. In nog geringer hoeveelheid, meeren-
deels in afgeronde stukken en weinig langs spleten ontleed,
werd olivine gevonden. Wat magneetijzer en de structuur
aanbelangt mag naar dc beschrijving van het vorige pre-
paraat verwezen worden; het eerste was in iets geringer,
de grondmassa in iets aanzienlijker hoeveelheid voorhanden.

In 194 stemt de plagioklas in hoofdzaak overeen met
dien in 191; hij vertoont zich meestal in goed gevormde
kristallen, echter ook in onregelmatige stukken ; velen
zijn eveneens zeer verontreinigd door talrijke, soms regel-
matig concentrisch geplaatste insluitsels van grondmassa
en glas. Sommigen zijn geheel zuiver; over het geheel
zijn dc grootcren het meest verontreinigd; niet zelden is
ook in dezen ccn smalle buitenste fijn zonaal ge.streeptc
rand geheel vrij van insluitsels. Deze laatste streping
komt vrij dikwijls voor. In dc tamelijk talrijke aggregaten
bevinden zich soms sanidinebrokstukken.

Augiet, in vrij aanzienlijke hoeveelheid, vormt mcercndccls
goede kristallen van niet onaanzienlijke afmetingen. In
sommigen zijn verscheidene tusschcngeplaatstc lamellen
zichtbaar, wier breedte soms ongelijk is, zoodat ccne
breedere steeds door twee smallere begrensd is. Ook hier

-ocr page 195-

179

weder hoopen zich de kleinere kristallen en fragmenten,
niet zelden nog met veldspathen vermengd, gaarne opeen.
Het grootste individu was overlangs doorgesneden en mat
4 op 1,5 m.M. Het bestond echter slechts uit eene dunne
augietschaal en eene verzameling augiet-, plagioklas- en mag-
neetijzerkorrels in het midden. Olivine treft men slechts in
geringe hoeveelheid aan en in min of meer afgeronde stulges,
zeldeu in goede kristallen; deze hebben steeds eene geringe
grootte en zijn meestal nog geheel versch. Iets talrijker
zijn de kristalletjes en klompjes van magneetijzer.

"Wat de algemeene structuur betreft, wijkt dit preparaat
zeer weinig af van de beide vorige, ook hier is het contrast
tusschen makroporphyrische kristallen en grondmassa zeer
duidelijk; in hoeveelheid staat de laatste eenigzins achter
bij de eersten.

Zeer talrijke triklinische veldspatheu vertoonen zich in
199; zij stemmen met die van 194 overeen, wat vorm en
verontreinigingen betreft: en bereiken ccne grootte van 3x2
of 3x1 m.M. Dc grondmassa dringt dilovijls in de
spleten en tusschen de kristallen In.

Sanidine werd in zeer geringe hoeveelheid, nagenoeg
zuiver en coucentrisch gestreept, aangetroffen.

Evenals in 191 vindt men augiet slechts in zeer geringe
hoeveelheid cn meestal ook iu ouaanzicnlijkc afmetingen.
Ook hier overtreft hem olivine, welker dikwijls goede
kristallen nog slechts weinig tot geelbruinen serpentijn zijn
verweerd, cn dan voornamelijk weder langs randen cu
spleten. Do grootste, zeer regelmatige doorsnede was 1,3
m.M. lang cn 1,1 m.M. breed, de moesten zijn cchtcr
aanmerkelijk kleiner.

Magnectijzer trad ook zeer op don achtergrond.

Grondmassa on veldspaath wogen nagenoeg tegen elkander
op en contrastccren duidelijk, hoewel iets minder dan in
de vorige gesteenten.

Iu 201 bereiken do triklinischc veldspathen de grootste

-ocr page 196-

180

afmetingen, tot 6 x 2 of4 x 3 m.M. toe; zij staan scherp
tegenover die der grondmassa en de mikroporphyiische,
welke beide laatsten meer geleidelijk in elkander overgaan.
Door vorm en verontreinigingen wijken zij niet af van die
in het vorige gesteente. In enkelen treedt een tweede
systeem van tweelingstrepen op.

Van olivine, augiet en magneetijzer valt eveneens weinig
anders te zeggen dan bij de voiige basaltlava.

Ook hier wegen plagioklas en ^grondmassa nagenoeg
tegen elkander op en staan, zooals gezegd is, scherp
tegenover elkander.

Ook augiet-andesieten treft men aan onder de uitwerpselen
van den Mërapi; tot hen behooren de nummers 169, 170,
171 , 193, 195, 200, 203, 204 cn 205. Zij vertoonen
belangrijke verschillen. Hunne grondmassa is van vierderlei
aard; in 169, 171, 195, 204 cn 205 bestaat zij voornamelijk
uit veldspaath, zoowel in goed gedifFcrenticerde kleine
kristallen als in eenen veldspaathgrond. Daarnevens kunnen
ook augiet-mikrolithen optreden, zooals in 171 bijv., in
zeer gering, in 204 en 205 in groot aantal; hierdoor
k^vam eenigzins een overgang tot een mikrolithenvilt tot
stand en blijft de grens tusschen beide wijzigingen der
grondmassa min of meer willekeurig. In 195 is het
aantal mikrolithen mede zeer gi-oot; daarbij zijn zij tevens
kort en dik en bedekken met de magncctijzerkorrels den
veldspaath grootendeels; op enkele dunnere plekken treedt
deze echter duidelijk te voorschijn cn blijkt dan ten deele
uit plagioklas-mikrolithen te bestaan. Een \'vilt kan deze
grijze, weinig doorschijnende grondmassa echter bezwaarlijk
genoemd worden.

In 169 is de grondmassa slechts hier en daar ttisschen
de grootere kristallen ingeklemd en dus in zeer geringe
hoeveelheid aanwezig.

In 171 bevinden zich nog ccnigc augiet-mikrolithen en

-ocr page 197-

181

-kristalletjes naast de veldspathen; hier en daar zijn zij wat
talrijker en verminderen daardoor de doorschijnendheid. Op
sommige punten schijnt een spoor van een lichtbruin, korrelig
glas aanwezig te zijn.

In 204 en 205 bestond de grondmassa hoofdzakelijk uit
plagioklaslijstjcs, in allerlei richtingen door elkander gelegen
met augietzuiltjes en -mikrolithen, waarvan de meesten door
vcrwecring bruinachtig geworden waren en tezamen een
mikrolithenvilt vormden. Op vele plaatsen waren de veld-
spathen niet meer afzonderlijk te herkennen.

De grondmassa van 200 was een echt mikrolithenvilt zonder
veldspaathgrond. Wel bemerkt men eenige plagioklaslijsten
en rechthoeken, die echter bij de augieten merkelijk achter
staan. Ook magnetietkorreltjcs ontbreken niet. De augieten
in deze grondmassa zijn niet allen zuiver naaldvormig
maar vertoonen allerlei overgangen tot kleine zuiltjes met
merkbare prismatische splijtbaarhcid. Het verschil met dc
beide vorige preparaten is dus eigenlijk meer quantitatief
dan qualitatief.

Eeno andere grondmassa, namelijk een kleurloos glas
met talrijke poriën, bezitten 170 cn 203. In beiden komen
daarenboven nog vrij veel augiet-mikrolithen voor, die
geheel onregelmatig door elkander verstrooid liggen; in
170 vormen zij hier cn daar een werkelijk vilt, meestal echter
zijn zij daarvoor niet talrijk cn lang genoeg. In 203 komt
nog een gering aantal vcldspaath-mikrolithcn voor, in 170
ontbreken deze. Weinige magncctijzcrkristallctjcs cn kleine,
bruine fcrrictcn werden in beiden gevonden.

Eenen geheel amlcrcn aanblik biedt de grondmassa aan
van 193; hier bestaat zij voornamelijk uit ccn kolficbruin
glas met talloozc, zuivere rechthoeken van veldspaath en
lichtgroene, zeer lange
augict-mikrolithcn, die meestal
tamelijk ruw gevormd zijn. Vcrschcidcncn dezer veld-
spathen bestaan duidelijk uit vcrschillendc lamellen cn zijn
mitsdien triklinisch. licn aantal magncctijzcrkristallctjcs

-ocr page 198-

182

vergezellen hen. Ook in eene lava van den Patoeha, 40,
werd zulk een bruin glas aangetroffen, echter in veel
geringer hoeveelheid. De veldspathen waren daarin ook
veel minder talrijk en werden even als het glas door de
tallooze augietnaalden en -zuiltjes bedekt, zoodat het geheel
bij geringere vergrooting eene grijze, de basis van 193
daarentegen eene bruine kleur bezat. Het. verschil met
135 (Sendoro) berustte nagenoeg op dezelfde oorzaken,
hier waren de plagioklasen meestal ook lang en lijstvormig,
in 193 daarentegen veel brecder, waardoor zij dus duidelijk
in het oog vielen.

Gaan Avij thans tot de porphyrische bestanddeelen over,
dan zien wij in de eerste augiet-andesietlava van den Mërapi
169 een buitengCAVoon groot aantal triklinische veldspathen,
Avaartcgcn alle andere bestanddeelen zeer terugtreden. Zij zijn
van allerlei grootte en vorm, meerendeels vrij goed gekris-
talliseerd, voor zoover zij elkander weder niet gebroken of
doorboord hebben; hunne tusschenruimten Avorden door
kleinere kristallen of fragmenten aangevuld. Velen zijn uit
fraaie lagen
opgebouAvd. Zij zijn, soms vrij sterk, veront-
reinigd door ronde glasinsluitsels, dampbellcn, augictkorrcls
cn -mikrolithen; vooral de dampbellcn komen soms in zeer
grooten getale voor. Een der gi-ootstc rechthoeken
Avas
0,58 m.M. breed en 1,72 m.M. lang.

Een veel geringer aantal monoklinische veldspathen,
vergezelde de triklinischc. Wat hunnen vorm en insluitsels
aangaat, komen zij tamelijk
avcI met de laatsten overeen;
meestal zijn zij iets kleiner cn minder verontreinigd

Bleekgroene augiet, slechts bij uitzondering goed gekris-
talliseerd , volgde in hoeVeelhcid op den plagioklas cn
overtrof dezen meestal eenigzins in grootte, maar
kAvam
ook in alle afmetingen voor. Sommige stukjes bereiken ccnc
lengte van
2-3 cn eene breedte van 1-2 m.M. Dc
grootsten zijn uit lagen
opgebouAvd, Avclkc nog duidelijker
worden in het gepolariseerde licht of door regelmatig

-ocr page 199-

183

geplaatste glasinsluitsels en kleine magneetijzerkorrels. Velen
vertoonen ook eene zeer fraaie tvveelingstreping Dikwijls
zijn zij tot zeer kleine fragmenten verbrokkeld, die hetzij
zich weder opeengehoopt hebben of onregelmatig tusschen
de veldspathen verstrooid liggen. Magneetijzer vindt
men in den gewonen vorm in niet onaanzienlijke hoe-
veelheid. ,

Ook tridymiet wordt hier en daar in kleine holten,
in de bekende blaadjes gekristalliseerd, gevonden. Op
eenige twijfelachtige sporen van een ingeklemd bruin glas en
de weinige veldspaathgrondmassa na, is het gesteente geheel
kristallijn. De verschillende kristallen en fragmenten
liggen geheel onregelmatig door elkander en hebben elkander
meermalen doorboord en verbrokkeld.

Geheel afwijkend van de hoofdmassa was een gedeelte
der doorsnede in den vorm van eenen rcchthoekigen drie-
hoek, 2,16 m.M. lang en m.M. breed. Deze bestond
uit eene buitenste laag van augiet- met eenige veldspaath-
fragmenten van ongeveer 0,06 m.M. breed. Daarop
volgden, naar het midden too, kleinere augietkorrels, die
voortdurend in grootte afnemen cn zich meer opeen-
hoopen; tevens verdwijnt do veldspaath, die men in do
buitenste lagen tusschen hen ziet liggen. Ook do mag-
neetijzerkorrels, die aan den rand vrij groot zijn en ver
uit elkander liggen, verhouden zich als de augietkorrels.

In 170 heeft het mcerendeel der triklinischc veldspathen
geeucn duidelijken kristalvorm; hoogstens is deze voor
ccn deel in vele fragmouton zichtbaar. In hoeveelheid
stajin zij aanmerkelijk bij de grondmassa ten achter; zij
zijn dikwijls uit schciiïc evenwijdige lagen opgebouwd,
onafhankelijk van do samenstelling uit lamellen; do talrijke
insluitsels richten zich veelal naar deze lagen. Dc laatsten
bestaan weder uit bruin glas cn hebben verschillende
vormen; do regelmatigen bevatten meestal een blaasje.
Ilunue aftnctingcu zijn zoor veranderlijk, zoo worden

-ocr page 200-

184

in ééne doomede naast elkander glasinsluitsels aangetroffen
van 0,008 x 0,015 m.M., waarvan het blaasje ^ innam,
en van 0,001 m.M. lang en breed.

Soms zijn deze verontreinigingen zoo talrijk, dat zij de
eigenlijke veldspaathzelfstandigheid evenaren en zelfs over-
treffen kunnen. Hier en daar treft men weder kristallen
aan, die elkander doorboord hebben, of aggregaten , waarin
zich ook sanidinebrokstukkcn bevinden; dit laatste mineraal
komt slechts in geringe hoeveelheid voor. Zwak dichroï-
tischen augiet vindt men in meerendeels goede kristal-
doorsneden van lichtgroene of eenigzins geelachtige kleur.
Kleine, lichtbruine ingesloten glaseieren, dikwijls met
verscheidene blaasjes en magneetijzerkon-els zijn in hem niet
zeer zeldzaam. Eene zeer fijne twcclingstreeping werd
ook meermalen opgemerkt. Zijne grootte is iets geringer
dan die der veldspathen en bedraagt hoogstens 1,3 x 0,34
m.M. Hierin stemt hij vrij wel overeen met de lichtbruine
hoornblende, die in hoeveelheid echter merkbaar bij hem
achterstaat. Ook deze vormt ten decle goede kristallen,
is sterk plcochroïtisch en vertoont soms ook tweelingen.
Evenals in augict, maar minder duidelijk, ziet men in
hem soms evenwijdige lagen.

Van magncctijzcr valt niets bijzonders mede tc dcelcn.

Dc meeste doorsneden der mineralen in dit gesteente zijn
fragmenten, soms nog ten dcele met kristalomtrekken; de fijne
grondmassa overweegt in hoeveelheid cn bevat tallooze, zeer
kleine poriën; dc mineralen liggen in haar onregelmatig
verstrooid cn steken sterk bij haar af.

171 vertoont met 169, wat dc vcldspathen betreft,
veel overeenkomst. Ook \' hier zijn zij zeer talrijk cn is
dc meerderheid tamelijk goed gekristalliseerd; velen zijn met
elkander in botsing gekomen. Dc verontreinigingen bepalen
zich hoofdzakelijk tot, soms zeer talrijke, bruine glasdeeltjes
cn betrekkelijk zeldzame augietkorrels. In grootte stemmen
zij eveneens met die van 169 overeen / terwijl het aantal
monoklinische, dat hen vergezelt, grooter is.

-ocr page 201-

185

Augiet heeft hier weder meestal regelmatige vormen,
bereikt soms aanzienlijke afmetingen, tot 4 m.M. lengte en
1 m.M. breedte; gewoonlijk streven de stukken echter de
veldspathen niet voorbij. Hunne hoeveelheid is vrij groot.
Nevens de goede kristallen treft men eenige aggregaten en
geïsoleerde fragmenten aan. Eene tweelingstreping werd
in verscheidenen waargenomen. De grooteren omsluiten
meermalen veldspaath- en magncctijzerkorrels. De kleur
is dezelfde als in 170; hiermede gaat een zwak dichroïsmus
gepaard.

Hoomblende ontbreekt in verschen toestand geheel, toch
maken eenige zwarte, korrelige, niet scherp begrensde plekjes
de aanwezigheid van dit mineraal, zij het ook in zeer
veranderden toestand , waarschijnlijk, te meer daar in eenigen
nog eene bruine dichroïtische kern aanwezig is. De stukjes
zijn uitsluitend mikroporphyrisch en staan ook in aantal
verre bij augiet achter. Deze was soms in ccn aggregaat
van zwarte korrels omgezet, steeds cchtcr was cr dan nog
een duidelijke lichtgroene augietr.and aanwezig.

Tridymiet werd hier cn daar in kleine holten aangetroffen.

Magneetijzer nam een belangrijker aandeel aan de vorming
van het gesteente dan in de vorige nunmiers.

Evenals gewoonlijk lagen ook weder hier de verschillende
bestanddeelen ordeloos door elkander; zij waren voor het
meerendeel scherp begrensd cn vormden ccno tegenstelling
met de grondmassa, die cchtcr minder sterk was dan in
het vorige gesteente. Hij opvallend licht bleek de basis
in zeer ongelijke mate ontleed cn ijzerhoudend to zijn.

Bij do beschouwing van 193 kan, wat den plagioklas
betreft, weder verwezen worden naar het vorige gesteente, de
verschillen zijn van zeer ondergeschikten aard. De insluitsels
van glas zijn meerendeels zeer onregelmatig van vorm,
daarenboven vindt in velen weder eene omzetting plaats
langs randen en spleten; in enkelen treft men augietkorrels
in vrij groot aantal aan.

-ocr page 202-

186

Sanidine was slechts in zeer geringe hoeveelheid zichtbaar.
Augiet stemt eveneens in hoofdzaak overeen met dien in 171,
maar was meestal minder goed gekristalliseerd. Kleinere
augietkorrels vereenigden zich soms met veldspaath-frag-
menten en magneetijzer tot dergelijke aggregaten, als er
in 169 een voorkomt en die dikwijls in het midden geheel
zwart en ondoorschijnend zijn door de groote hoeveelheid
magneetijzerkorrels.

Magneetijzer vormde meestal goede, vrij talrijke kristallen.
^Als ongewoon bestanddeel van augiet-andesiet verdient
hier olivine vermeld te worden. Deze kwam in nog vol-
komen versehe, waterheldere, goed kristallijn begrensde,
tot
0,8 X 0,5 m.M. groote, individuen voor.

Wat bij 171 van de structuur gezegd is, kan ook op
193 worden toegepast; een gehalte aan ijzerliydroxyd was
echter in de grondmassa niet aan te toonen.

Ook in 195 verschillen de plagioklasen niet noemens-
waard van die in 171; over het geheel zijn zij iets kleiner
en talrijker. Velen bevatten eene groote hoeveelheid bruin
glas in eene min of meer samenhangende massa; niet zel-
den is het buitenste gedeelte van de kristallen geheel vrij
daarvan. Ook hier is sanidine slechts in zeer kleine hoe-
veelheid voorhanden.

Meerendeels goed gevormde augieten, soms geheel vier-
kant in doorsnede, door verdringing der prismenvlakken,
worden in vrij aanzienlijke hoeveelheid aangetroffen cn staan
in grootte bij den veldspaath eenigszins achter. Verschci-
dcncn zijn twcclingkristallen, met of zonder tussclicnlig-
gendc , soms vrij talrijke, ])laatvormige kristallen. Aggre-
gaten van augictfragmentèn kwamen ook voor. Ilct
grootste, uit augiet, veldspaath cn magneetijzer bestaande,
werd bij de structuur der augiet-andesieten beschreven
(zie pag. 63).

In weinige preparaten munt dit mineraal zoozeer uit door
het groote aantal fraai gekristalliseerde individuen cn hunne

-ocr page 203-

187

bijzonder scherpe omtrekken. Het omshiit slechts zeer wei-
nige glas- en magneetijzerkorrels.

Magneetijzer vindt men in denzelfden vorm en in de-
zelfde hoeveelheid als in de vorige gesteenten.

De algemeene structuur en de verhouding der kristallen
tot de grondmassa verschilde niet van de vorige gesteen-
ten; opmerking verdient het ongewoon groote aantal geheel
volvormde kristallen. Enkelen waren met elkander in bot-
sing gekomen; hier en daar was eene mikro-fluctuatie-
structuur zichtbaar.

Deze laatste was zeer duidelijk iu 200 door het groote
aantal plagioklas-mikrolithen in de grondmassa. Dc kris-
tallen waren hier minder fraai gevormd dan in het vorige,
de triklinische veldspaath uog het best, maar deze was daarbij
ook in den regel vrij sterk verontreinigd. Hij bevatte
dezelfde insluitsels als in 171, hoewel iu geringer hoeveelheid;
met de veldspathen in dit gesteente stemde hij overigens
iu vorm, grootte en hoeveelheid grootcndccls overeen.

Sanidine vindt men iu ondergeschikte hoeveelheid en
meestal uit fraaie lagen opgebouwd.

Ook wat den augiet betreft is het voldoende naar 171
te verwijzen; in grootte stemmen beiden, het grootste
kristal in 171 buiten rekening gelaten, geheel overeen.
Enkelvoudige kristallen zijn tegenover de talrijke gestreepte,
zeldzaam.

Magnectijzer komt in den gewonen vorm voor.

In 20.3 ziet men veldspaath in aanmerkelijk geringere
hoeveelheid dan iu dc andere lavas, hij wordt nagenoeg
door den augiet geëvenaard. Zijno doorsneden zijn bijna
allen onregelmatig van vorm, soms eenigzins afgerond
rechthoekig; het bost laten zij zich uog vergelijken met
dio vau 170. Velen l)ostaan weder uit eenen zoor
zuiveren rand cn eeue verontreinigde kern. Zijno iu-
aluitscls van bruin glas zijn soms zeer talrijk, dikwijls
korrelig, rcgolnmtig van vorm on bevatten dan steeds con

-ocr page 204-

188

blaasje; ook hyaline, onregelmatige, met anderen anasto-
moseerende, lichtbruine glasvlckkcn dragen veel tot de
verontreiniging bij. Eenigen hebben elkander doorboord.
De grootsten zijn ongeveer 1,8 m.M. lang en 0,57 m.M.
breed.

Ook augiet bevat soms dergelijke onregelmatige bruine
glasvlekken. Hij is eveneens slechts zelden in goede,
meermalen polysynthetische kristallen aanwezig en daarbij
in weinig geringere hoeveelheid dan veldspaath; soms
overtreft hij dezen zelfs een weinig. De kleur der door-
sneden is zeer bleekgroenachtig-grijs.

In even onregelmatige fragmenten, maar in merkelijk
geringer hoeveelheid en afmetingen vindt men groenachtig-
bruine hoornbicnde.

Magnectijzer ziet men dikwijls tusschen de opeenge-
hoopte augiet-fragmenten, maar ook zelfstandig, in het
gesteente verstrooid.

Wat de structuur betreft, zoo valt reeds dadelijk het
groote aantal poriën en de glasachtige natuur der grond-
massa in het oog, welker hoeveelheid die der gezamenlijke
kristallen ccn weinig overtreft. Overigens liggen dc mineraal-
individuën onregelmatig door elkander, steken duidelijk bij
de grondmassa af en onderscheiden zich door hunnen
onrcgclmatigcn vorm zeer van die der vorige lavas.

Vergelijkt men 204 met 200, dan ziet men tusschen de
plagioklasen eene groote overeenkomst; in 204 cchtcr zijn
de goede kristaldoorsncdcn minder talrijk cn treden meer
afgeronde en fragmenten op; zij dringen meermalen tegen cn
in elkander on vcrccnigcn zich tot straalvormige aggregaten.
In 205 is het aantal goed gevormde kristallen weder
iets talrijker. Zoo als in 204 zijn zij tamelijk sterk veront-
reinigd door talrijke, min of meer regelmatige gla-sinsluitscls
cn
voitoIoozc glasvlckkcn, in 205 cchtcr in veel sterker
mate. Velen zijn uit lagen opgebouwd, waarvan de
binnenste niet altijd evenwijdig loopcn \'met dc buitenste.

-ocr page 205-

189

In beiden treft men ook eene geringe lioeveelheid sani-
dine aan.

Augiet vindt men in beiden in niet onaanzienlijke
hoeveelheid, ten deele slecht gekristalliseerd, in grootte
eenigzins bij den veldspaath achterstaande en van lichtgroen-
achtig grijze kleur. Eene tweelingstreping is weder in vele
doorsneden duidelijk zichtbaar. In 204 zijn goed gekris-
talliseerde individuën talrijker dan in 205.

Slagneetijzer wordt in beiden in vrij aanzienlijke hoeveel-
heid en afmetingen aangetroffen.

205 onderscheidt zich van 204 door het bezit van hoorn-
blende in onregelmatige stukken van verschillende kleur,
voornamelijk geel en bloedrood. Bij het draaien van eenen
der niçois gaat do eerste kleur in do tweede over. Zij
bereiken hoogstens J der afmetingen van augiet en zijn
steeds met eenen breeden zwarten rand omgeven.

In de grondmassa van beide gesteenten is eene zeer
duidelijke
mikro-fluctuatie-structuur wasu- te nemen. De uit-
gescheiden mineraalindividuën staan tamelijk scherp tegenover
haar, liggen geheel ordeloos dooreen cn zijn meermalen
met elkander in botsing gekomen. In 205 is de basis
over het geheel meer ontleed en daardoor bruin gekleurd,
wat vooral bij opvallend licht duidelijk wordt.

Van de nog overblijvcndo gesteenten neemt do *horn-
blendefels" van
jungiiuiin ccnc geheel geïsoleerde plaats
in en laat zich niet tot ccnc der bestaande groepen brengen.
Het preparaat bestaat hoofdzakelijk uit augiet en hooniblende
met eene grondmassa, magneetijzcr en ccn weinig veldspaath;
het nadert dus qualitatief tot de andcsicten en trachyten
maar verschilt er quantitaticf zeer van. Het belangrijkste
mineraal hierin was dc grasgroene augiet, dio tot 2,2 m.M.
in lengte cn 1 m.M. in breedte bereikte. Hij was hier
duidelijk dichroïtisch, sommige doorsneden waren ook eenig-
zins geelachtig van kleur. Dc meeste stukken waren goed

-ocr page 206-

190

gekristalliseerd. Hij bevatte slechts weinige ronde, lichte
en bruine glasinsluitsels. Verscheidenen vertoonden eenen
fraaien en zeer scherpen opbouw uit evenwijdige lagen, die
soms zelfs eenigzins in tint verschilden.

Hoomblende trad in eenigzins geringer afmetingen, maar
in zeer veel kleiner hoeveelheid, mede in goed gekristalliseerde
individuen, op. Zij waren bmin gekleurd en werden bij het
draaien van den nicol soms geheel zwart. Ook magneetijzer treft
men in goede kristaldoorsnedeu van ongewone afmetingen aan.

Plagioklas kwam slechts in zeer geringe hoeveelheid voor,
in eenige weinige, vrij goed gekristalliseerde stukken van
hoogstens 0,54 X 0,36 m.M. Als insluitsels bevatte hij
slechts enkele kleine ronde glas- cn magncctijzer-korreltjes.

Voor een zoo grofkristallijn gesteente was eene niet
onaanzienlijke hoeveelheid grondmassa aanwezig. Deze
bestond uit weinig bijna kleurloos glas met kleine opacietcn,
vooral duidelijk zichtbaar aan de wanden der kleine holten, uit
veel plagioklas, gedeeltelijk in duidelijke rechthoeken, gedeel-
telijk onzelfstandig begrensd en uit lange apatiet-naaldcn en
stukjes magneetijzer.

Dc geheele structuur is grofkristallijn; dc grondmassa
ia zeer ongelijk verdeeld en ontbreekt op sommige plaatsen
geheel, terwijl zij op andere ccne niet onaanzienlijke ruimte
inneemt. Zij bevat ook talrijke ronde holten.

De drie laatste gesteenten, 187, 215 cn 175 behooren
tot dc groep der hoornblende-andesieten. De beide eersten
gelijken door hunne structuur cn uiterlijk zeer op 169,
eenen augiet-andesiet, die cchtcr geen hoomblende bevat.
In beiden, vooral in 187, heeft dc plagioklas ccne geheel
onregelmatige gedaante; zijne doorsneden liggen dicht
opeengedrongen, zonder tusschcnliggcnde grondmassa cn in
alle mogelijke richtingen cn zijn ten slotte van ongeveer
dezelfde grootte als in 169. Zijne verontreinigingen bestaan
uit zeer talrijke lichtbminc glascicrcn, die dikwijls van ccn

-ocr page 207-

191

blaasje vooi-zien zijn en soms als een fijn stof een groot
gedeelte van den veldspaath troebel maken; in 215 zijn zij
merkbaar talrijker. In geringer hoeveelheid, maar anders met
plagioklas overeenstemmend, werd ook sanidine aangetoond.

In 187 kwam hoornblende slechts in onregelmatige
stukken voor van groenachtig-bruine kleur, vrij sterk
dichroïtisch cn tot 3,3 m.M. lang en 1,1 m.M. breed.
Vele stukken waren zeer verbrokkeld; dc fragmenten lagen
tusschen de veldspathen verstrooid. Hij omsloot kleine
lichtbruine glaseieren en magneetijzer- en veldspaathkorrels.

Lichtgroene augiet komt in denzelfden onregelmatigcn
vorm, eveneens meestal verbrokkeld, doch in veel geringer
grootte cn hoeveelheid voor en is zwak dichroïtisch. De
doorsneden van magnectijzer zijn vrij talrijk en groot cn
onregelmatig van vorm. In 215 stemmen deze drie mine-
ralen, wat hunue gedaante betreft, tamelijk wel met die in 187
overeen; de hoornblende heeft hier echter eeue donkerbruine
kleur eu bereikt niet zulke a.anzicnlijke afmetingen. Ook
hier is het dichroïsmus sterk; verder is zij dikwijls met
even onregelmatige brokken augiet eu magnectijzer vergroeid.

In beide gesteenten liggen do vcrscliillcnde, zeer slecht
gevormde mineralen onregelmatig eu zonder ccne bepaalde
structuur, door elkander. Iu grootte verschillen zij mode
niet zeer.

De plagioklas is hier meestal goed gekristalliseerd; zijne
grootste doorsneden waren 2,4 m.M. lang cn 0,533 m.AL
broed. Fn velen waren de concentrische lagen zoor fraai en
tusscheu uicols eenigzins van kleur verschillend; zij gaan dikwijls
niet vau de cono lamel in dc andere over. Dc veldspathen
ziju in allerlei grootten voorhanden on hebben elkander meestal
weinig iu hunne vorming gestoord, bevatten een soms zoor
groot aantal kleine, bruino glaskorrcls cn zijn ook door ccne,
meermalen tamelijk ver gevorderde, ontleding nog meer ver-
anderd. Sanidine staat slechts weinig in hoovoclhoid achter bij
plagioklas, de meest« doorsneden ziju broeder; ook zij vertoont

-ocr page 208-

192

zeer scherpe lagen, die wederom dikwijls nog duidelijker
gemaakt worden door evenwijdige rijen van kleine glasin-
sluitsels. Hoornblende heeft eene olijfgroene tot donkergras-
groene kleur, en komt slechts in onregelmatige stukken voor.

De fraai zeegroene augiet is meestal uit duidelijke lagen
opgebouwd. Zijn rand is dikwijls onduidelijk en troebel;
hij komt in ongeveer gelijke hoeveelheid als de hoornblende
voor, maar bereikt hoogstens de halve grootte der veldspathen.

Magneetijzer ontbreekt geheel, maar wordt vervangen
door sterk zilverachtig glinsterende stulges ijzerkics. Ook
kwarts werd in geringe hoeveelheid en in kleine onregel-
matige stukjes gevonden, en was makroskopisch in het
gesteente aanwezig als kleine zuiltjes (P,coP). Als ont-
ledingsprodukt moet nog vermeld worden: aragoniet.
Hierover vei\'gelijke men pag. 37.

De ruimte tusschen de grootere mineralen scheen ook
hier aangevuld te zijn door ccncn veldspaathgrond; hier
en daar waren tevens kleine rechthoekjes van dit mineraal
zichtbaar. Het geheel was cchtcr niet zeer duidelijk te
ontleden door het groote gehalte aan ijzerhydroxyd.

Ecnc tegenstelling van kristallen en grondmassa was
ook hier aanwezig, hoewel in niet zeer sterke mate door
de zeer afwisselende grootte der mineralen, met name der
vcldspathen; overigens lagen dc vcrschillendc bestanddeelen
wederom zonder orde dooreen.

Van den Mörapi zijn van andere onderzoekers chemische
cn mikroskopische gesteente-analysen bekend. Chemisch
werd een hoornblcndc-andcsiet door
pkölls {Jahrbuch 1864)
geanalyseerd, (zic dc tabel cn pag. 13). Waarschijnlijk
maakt het dc hoofdmassa uit van den berg. Uit
juno-
iiuiin\'s
beschrijving is niet niet zekerheid op tc maken
welk gesteente dit zijn kan, want hij zegt, (duitsche uitgave
pag. 317) dat dc vaste rotsmassa bestaat uit dc nummers
174, 175, 177, 181 en 183. Van \'dezen is 175 ccn

-ocr page 209-

193

hoornblende-andesiet, die kleine kwarts- en ijzerkieskristallen
bevat, misschien is dit dus wel het geänalyseerde gesteente,
hoewel het met eenige zekerheid niet te zesjrcn valt.

t? OO

Mikroskopisch werden door möhl {Jahrbuch, 1874) vier
gesteenten van den Mërapi onderzocht, die zeer van de
17 hier beschrevene afwijken.

Bij vergelijking hunner samenstelling (zie pag. 15-17)
ziet men, dat de hoeveelheid plagioklas in hen toeneemt,
van het eerste af, waar hij nog geheel ontbreekt, tot het
vierde, waar de hoeveelheid a.an die van sanidine gelijk staat,
en ten tweede, dat de hoeveelheid hoornblende afneemt; in
het eerste overtreft zij nog den augiet, in het tweede cn
vierde ontbreekt zij geheel, liet vierde gesteente zou n\\en
dus met evenveel recht tot de augiet-trachyten als tot de
augiet-andesieten kunnen brengen. Het bruine glas in dc
grondnuissa is daartegen geen overwegend bezwaar, da.ar
het bij verscheidene andere javaansche .nndesieten ook werd
gevonden. In het derde overtreft de monoklinischc veld-
spaath reeds a.anmerkelijk den triklinischen. Geen der
onderzochte gesteenten heeft: dezelfde samenstelling als deze
vier; wat de verhouding tusschen mono- en triklinischen
veldsj)aath betreft, nadert 175, een kwartshoudende hoorn-
blendc-Hndcsiet, cr nog het meeste toe; hier komt sanidine
den plagioklas vrij nabij, cvenzoo augiet de hoomblende;
in MÖHi/s vierde gesteente da.irentegcn ontbreekt amphibol.
In alle andere gesteenten van den Älörapi overtreft de
klinotome den orthotomen veldspaath aanmerkelijk.

Nog eenige andere punten van overeenkomst zijn aan to
wijzen; in .
möiil\'s eersten sanidine-oligoklas-trachyt komt
olivine voor, die ook in ccnen onzer augiet-andesieten (193)
werd ajuigetrofton. Een mikrolithenvilt als grondma.ssa (in
Möiil\'s l" en 3« gesteente) kwam ook in verschillende
augict-aiulesictcn voor, met of zonder veldspaathgrond or
tusschen. Iu
möiil\'s 2" gostcente is de basis hoofdzakelijk
uit veldsp.iath opgebouwd; ook dit kwam bij verscheidene

IS

-ocr page 210-

194

andesieten voor. Overigens staan möhl\'s lavas, zooals ge-
zegd is, vrij ver verwijderd van die van
junghuhn.

19. GOENOENG-LAWOE.

Ver van andere vulkanen verwijderd, vormt de //Spijker
der wereld" een deel der grensscheiding tusschen de
residenties Soerakarta en Madioen.

Uit zijnen krater is (volgens junghuhn) eene trachyti-
sche lava, n°. 218 afkomstig; daaruit bestaan ook de
tallooze blokken, waarmede de zuidelijke helling van den
berg bezaaid is, en die waarschijnlijk door verbrokkeling
van een deel des bergs daar beland zijn. Het gesteente
is grijs, fijnkorrelig, zonder poriën cn bevat duidelijke,
kleine, witte, glinsterende veldspaathkristallen.

Deze augiet-andesiet-lava vertoont met die van den
Mërapi, n°. 195, eene groote overeenkomst; hare grond-
massa bestaat uit tallooze augiet-mikrolithen in verschillenden
vorm cn grootte, vermengd met al of niet van elkander
onderscheidbare veldspaath-individucn en weinig magncet-
ijzcrkorrcls. Het verschil met 195 is voornamelijk gelegen
in dc meerdere grootte der bestanddcclen, het grootere
aantal veldspathen cn dc aanwezigheid van overgebleven
bruin glas op ccnigc plekken; zij is dus ccn mikrolithenvilt
met veldspaath.

De makroporphyrische plagioklasen zijn over het geheel
goed gekristalliseerd en stemmen met die van 195 in
grootte overeen. Zij komen in alle afmetingen voor, van
de kleine lijstjes der grondmassa tot 3,9 m.M. lange cn
0,72 m.M. breede individuën. Zij zijn soms zeer sterk
verontreinigd door kleine bruine glasinsluitsels van ver-
schillenden vorm en angietkorrcls cn -mikrolithen. Dc eersten
zijn soms vrij groot cn bezitten dan in den regel een
blaa.sje; meestal zijn zij uiterst klein cn dan zeer dicht,
centraal of zonaal opeengehoopt. Een klein gedeelte

-ocr page 211-

195

der veldspathen is monoklinisch en, zooals gewoonlijk, in
mindere mate veronti\'einigd dau de triklinische.

Augiet komt eveneens meestal in goede kristallen voor,
vau lichtgroene of lichtgeelachtig-grocne kleur. Zijne afme-
tingen staan bij die van den veldspaath eenigszins achter,
cn wisselen zeer af. In enkelen werd cené niet zeer
scherpe tweeliugstreping waargenomen. Soms bevatten
zij eenige glas- cn magneetijzerkorrels.

In mindere hoeveelheid en afmetingen en iu onregelmatige
stukken vertoonde zich donkerbruine hoornblende. Enkele
grootere stukken waren omgeven vau eene dichte laag
groene augietkorrels, duidelijk onderscheiden van de gewone
grondmassa. Anderen bezaten eenen korreligen , zwarten,
zoogenaamd kaustischen rand.

Magueetijzer komt, gelijkmatig verspreid, in den gewonen
vorm voor.

Als accessorisch bcslanddecl verdient cenc niet onaanzien-
lijke hoeveelheid olivine vermeld te worden, nagenoeg geheel
versch cu in slecht gekristalliseerde stukken. In haar
komen talrijke fraaie (piadratische bruine picotiet-kristAlleu
voor van hoogstens 0,054, meestal slechts 0,015 m.M. iu
doormeter. Dc grootstcn dezer picotieteu waren nagenoeg
zwart cn daardoor licht met magnectijzer te verwisselen.

Dc algemeene structuur vau het gesteente stemde vrij wel
met die vau 195 overeen, do grondmassa evenwel besloeg
ccnc grootere ruimte, maar stond ook hier duidelijk togon-
ovor de kristallen, die iu alle richtingen onregelmatig door
elkander lagen. Even als in 195, vindt men oen gedeelte
vau afwijkende samenstelling, dat hoofdzakelijk bestaat uit
augiet-korrols mot weinige veldspathen cu maguootijzcr-korrcls
er tusschon. Hot ondorschcidt zich door zijno groene kleur
duidelijk vau do overige grouduuvssa, <lio over hot geheel
Con grijsachtig uiterlijk heeft.

Op enkele plaatsen is vorder uog eeue mikro-lluctuatic-
structmir tc horkonucn.

-ocr page 212-

196

20. GOENOENG-WILIS.

Deze berg is, even als de Lawoe en ten oosten van dezen,
op de grens der residenties Madioen en Këdirl gelegen.

Volgens junghuhn is zijn gesteente weder eene trachytlava.
Het onderzochte stuk is afkomstig uit den, tegenwoordig
met water gevulden, krater van den G.-Xgebel, eene der
drie toppen. Dit gesteente n°. 222 is lichtgrijs van kleur,
bevat duidelijke zwarte hoornblende- en witte veldspaath-
kristallen en behoort tot de hoornblende-andesieten.

De grondmassa, die hier in aanzienlijke hoeveelheid
optreedt, is lichtgrijs van kleur cn bestaat nagenoeg geheel
uit veranderden veldspaath. Daarnevens vindt men nog
zeer kleine lichtgroene mikrolithen en hier en daar scherpe,
nog onontlede veldspaath-rechthoekcn.

De grootere plagioklasen, evenals trouwens de grondmassa
en de geheele doorsnede, hebben met die van 142 (Oengarang)
de meeste overeenkomst; zij zijn eveneens scherp begrensd,
meestal echter grooter; nevens hen komen cr ook onregel-
matige brokstukken voor, die geïsoleerd blijven of weder
tezamen vergroeien. Eenige zijn zeer fraai uit evenwijdige
lagen opgebouwd; zij zijn slechts weinig verontreinigd door
kleine insluitsels van bruin glas.

Sanidine is in geringer hoeveelheid en afmetingen voor-
handen, maar stemt overigens met plagioklas overeen.

De hoornblcndc verschilt zeer van die in 142, liarc
hoeveelheid is vrij aanzienlijk, hare kleur vuilgrocn. Zij is
weder sterk dichroïtisch en gemiddeld 0,5 x 0,4 m.M.
groot. Een kaustischc rand ontbreekt steeds; do meeste
stukken zijn geheel onregelmatig, daarnevens komen cchtcr
ook ccnigc goede kristallen voor. Augict ontbreekt geheel;
magncctijzcr is slechts in geringe hoeveelheid aanwezig.

Dc grijsachtige grondmassa overtreft slechts weinig dc
onregelmatig verstrooide kristallen, waarbij zij duidelijk
afsteekt. Deze zijn in den regel vrij breed, cn van zeer
ongelijke afmetingen.

-ocr page 213-

197

21. GOENOENG-KLOET.

Met den Lawoe, Wilis en verscheidene anderen ligt
deze bekende vulkaan op eene rechte lijn, ten oosten van
laatstgenoemden en op de grens der residenties Kcdiri en
Pasoeroean.
Junghuhn beklom den berg door de droogc
bedding eener beek, den Laär-Gedog, wier wanden geheel
vertikaal waren, niettegenstaande zij slechts uit los vulkanisch
zand met steenen bestonden. Naarmate hij hooger kwam
werden dc lavafragmenten voortdurend talrijker en grooter en
bevatten meermalen groote hoornblende-kristallen. Ook vond
hij hier syeniet, eerst in enkele steenen en later in groote
blokken aan de wanden der kloof. Hij neemt aan, dat
dit fragmenten van het ondergesteente zijn, waarop de
jongere vulkanische en sedimentaire gesteenten rusten. Later
zullen wij zien, dat het evenmin als ccn der andere syc-
nicten dien naam verdient, maar waarschijnlijk ccno grover
kristallijne modificatie eener gewone lava is. Hij vergelijkt
hem met den syeniet, dien hij ook op Sumatra vond,
en vindt ze volkomen identisch. Hij zag ook allerlei wijzi-
gingen van syeniet, die soms magneetijzcr en olivine bevatten,
cn overgangen in trachyt- cn hoornblende-lava, waarom
hij dezen allen syenict-lavas noemde. Aan slechts weinige
punten komt het gesteente zelf aan de oppervlakte cn vertoont
dan, met name aan den kraterrand, eene zuilvormige splijting.
Overigens is het grootendeels met zand bedekt, dat als slijk
uit den krater geworpen wordt.

De onderzochte gesteenten zijn:

224. Syeniet, die groote veldspaathkristallen bevat, op
welke reeds met het blootc oog ccnc duidelijke triklinische
streping te zien is cn reeds daarom geen syeniet zijn
kan. Nevens hen vertoonen zich groote, zwarte kristallen
van hoomblende. Volgens
junghuhn bevinden zich nog
kristalletjcs van zirkoon er in, die echter in het handatuk
schijnen te ontbreken.

-ocr page 214-

198

225. Mede syeniet, die met den siimatraansehen het meest
overeenstemt. Ook dit is een zeer grofkorrelig gesteente
met duidelijke Avitte en groenzwarte kristallen.

226. Syeniet met overwegende hoomblende en magneet-
ijzer, waardoor het gesteente magnetisch is. De veldspathen
worden hierin tot 2 c.M. lang en vertoonen weder eene
duidelijke streping; de hoeveelheid hoomblende is veel
geringer dan in het vorige stuk.

229. Trachytlava met groote hoorablendekristallcn be-
nevens magneetijzer. Daarnevens bevindt zich weinig veld-
spaath en eene lichtgrijze grondmassa.

231. Eene variëteit van syeniet. Eveneens grofkorrelig
en weinig samenhangend en zonder duidelijke zichtbare
kristallen. Enkele honiggele korrels behooren tot olivine.

233. Trachytlava met onduidelijke glinsterende veld-
spaath- cn grootere donkergroene augietkristallen.

234. Trachytlava met poriën en grootere augieten cn
duidelijke veldspathcn.

235. Zwarte puimstccnlava, waarin enkele veldspathen
tc herkennen zijn.

236. "Witte jmimstccnlava ; dc Avandcn der holten zijn
soms zeer dun; in haar zijn enkele augiet- cn veldspaath-
kristallen zichtbaar.

238. Mede ccn puimsteen, die behoudens talrijkere
augietkristallen cn lichtere kleur met den vorigen over-
eenstemt.

Bij beschouwing onder het mikroskoop ziet men dat dc
vijf sycnietcn van .
tungiiuiin zich in twee of drie groei)cn
laten verdeden, namelijk 224 cn 225, waarbij zich 231
eenigermate aansluit, cn 226 en 229.

In 224 cn 225 ontbreekt ccne grondmassa geheel, in
231 is zij nog in geringe hoeveelheid voorhanden als
een bruin, fijnkoiTclig glas ; overigens zijn zij geheel
kristallijn, hoewel goede kristallen in het geheel niet
voorkomen majir alleen onregelmatige korrels van soms

-ocr page 215-

199

vrij aanzienlijke afmetingen, met name in 231. In alle
drie vindt men, nevens veldspaath, ook hoornblende en
augiet; in 224 heeft de hoornblende, in 225 de augiet
aanmerkelijk het overwicht. Ook in 231 is dit nog eenigzins
het geval, doch veel minder duidelijk, en daarenboven treedt
hier eene zeer aanzienlijke hoeveelheid olivine op. De
veldspathen stemmen in hen meer overeen, vooreerst de
triklinische, die, zooals reeds gezegd is, slechts in onre-
gelmatige korrels optreedt. In 224 is hij van tamelijk sterk
uiteenloopende afmetingen , tusschen 0,8 x 0,7 en 0,15 x 0,1
m.M.; in de hoornblende zijn echter nog aanmerkelijk
kleinere koiTcls opgesloten. Zijne tweelingstrepiug is,
evenals iu de beide anderen, uiterst fijn cn scherp. Hij
bevat weinige, maar duidelijke glasinsluitscls, die soms
oj) ccnc rij liggen cn uiet zelden een blaasje bevatten,
en daarnevens enkele augietkorrels.

Monoklinischeu veldspaath vindt men iu geringer hoeveel-
heid doch overigens weinig verschillend van plagioklas.

Als nevcubestanddccl treedt ccnc geringe hoeveelheid
kwarts op.

Zooals gezegd is, overtreft dc hoornblende hier den augiet,
het verschil is evenwel niet zeer groot. Hare kleur is
donkcrolijfgrocn; dc grootere stukken omsluiten talrijke
veldspaathkorrels en ook magueetijzer. Hier cu daar is
ongeveer met augiet vergroeid cn dikwijls zeer verbrokkeld.
Haar dichroïsmus is niet zeer sterk.

Augiet van licbtgroenc kleur kwam haar in hoeveelheid
vrij nabij; hij wemelde vau rondo, lichtroodbruino en
oukelc korrelige glasinsluitsels, beuovens minder talrijke
uuigncotijzorkorrols. Zijne afmetingen waren mede zeer
verschillend, vau 1,44 x 1,7 m.M. af tot zoor kleine toe, die
klaarblijkelijk, evenals bij do hoornblende, door verbrok-
keling vau grootere ontstaan zijn.

Ton slotte vindt men nog ecu jwutal magnoctijzorkris-
tallcu cn aggregaten tusschen de andere bostanddcclon
verstrooid.

-ocr page 216-

200

De structuur der geheele doorsnede is zeer ongelijk,
nu eens liggen een gi-oot aantal veldspathen dicht opeen,
dan weder hebben op een punt grootere en kleinere
hoornblende- en augiet-fragmenten het overwicht.

In 225 laat zich van den plagioklas niet veel aan
het bij 224 gezegde toevoegen; zijne individuën zijn in
den regel alleen iets grooter en zijne fraaie en scherpe
tweelingstrcpen zijn soms eenigzins gegolfd en gebogen,
alsof eene sterke drukking was uitgeoefend. Ook sanidine
komt hier weder ondergeschikt voor.

Augiet verschilt alleen door zijne aanmerkelijk grootere
hoeveelheid van dien in 224; hij heeft dc hooniblende
nagenoeg geheel verdrongen, van welk mineraal nog
slechts weinige fragmenten over zijn.

Magnectijzer was eveneens in veel geringer hoeveelheid
dan in het vorige gesteente aan te toonen.

Dc structuur stemde evenzoo met die van 224 overeen,
alleen was de hoeveelheid veldspaath grooter.

In 231 bereiken beide veldspathen nog aanzienlijkere
afmetingen, tot 4 m.M. lengte cn 2 m.M. breedte. In vele
triklinische zijn vcrschcidcnc smalle lamellen, elk ter
weerszijden weder door twee of drie nog veel fijnere
begrensd; overigens stemmen zij even als do sanidinen
met die der vorige preparaten overeen.

Hoornblcndc is lichtbruin, duidelijk dichroïti.sch cn
wordt in hoeveelheid door augict overtroffen. Beiden zijn
cchtcr geheel onregelmatig van vorm cn veelvuldig ver-
brokkeld. De augict hccfl ecnc bleekgroene kleur, bevat
meestal slechts weinig glas- en magneetijzcrkorrels cn
bereikt afmetingen van 1,2\'X 0,8 m.M.

Beiden worden in hoeveelheid overtroffen door olivine,
dio zoowel in enkele grootere als in meerdere, kleinere
cn opeengehoopte stukken, enkele malen door hoornblcndc
omsloten, werd gevonden. Zij is steeds nog geheel vcrsch
en bijna kleurloos, bevat zwarte cn zwartbruine glasin-

-ocr page 217-

201

sluitsels en kleine pieotietkristallen, die soms op rijen
gelegen zijn. Hierdoor, door hare gewone ruwe opper-
vlakte en hare uiterst bleekgele kleur kan men haar reeds
in het gewone licht van veldspaath onderscheiden. In
enkelen vertoont zich langs spleten eene beginnende ontleding.

Älagneetijzer vindt men in geringere grootte en hoeveel-
heid dan in de vorige preparaten. Van meer belang
is echter nevens de aanwezigheid van olivine, die van
eene geringe hoeveelheid fijnkorrelig bruin glas, hier en
daar tusschen de mineralen ingeklemd; het bevat nog
kleine scherpe veldspaathlijsten, waarvan de mecsten enkel-
voudig zijn maar sommigen ook uit twee of drie lamellen
bestaan en eene lengte van 0,1 m.M. bereiken; daar-
nevens vindt men cr nog enkele augietmikrolithen cn
-druppels in.

Het geheele gesteente is grofkorrcligcr dan dc beide
vorige, zijne structuur onderscheidt zich, behoudens dc
weinige grondmassa, echter niet van hen.

De beide laatste zoogenaamde syenieten, 226 cn 229,
vertoonen ccnigc overeenkomst, nevens belangrijke ver-
schillen. De eerste bestaat in dc meestal veel kleinere
triklinische veldspathen en in de wijze, waarop zich augiet
in hen vertoont. De plagioklasen zijn in beiden weder
steeds onregelmatig gevormd, enkele grootere zijn lang-
werpig, do meeste kleinere ongeveer ronde korrels, dikwijls
met zeer onduidelijke grenzen; hunne tweelingstreping is
steeds ruw cn onregelmatig cn nooit zoo fraai en schci-j)
i^ls in dc vorige gesteenten. Een der grootsten, ccnc
vrij goede rechthoekige doorsnede, bereikte ccnc lengte van
1>6 op ccnc breedte van 0,6 m.M., doch dc anderen waren
steeds veel kleiner. Zij zijn niet zeer sterk verontreinigd
door talrijke, zeer kleine gla.s- cn damp-insluitscls, benevens
merkelijk grootere augietkorrels cn -mikrolithen. Eene
J<lcino hoeveelheid sanidine, met plagioklas in vorm en
verontreinigingen overeenstemmende, vergezelt dezen.

-ocr page 218-

202

In hoeveelheid en afmetingen wordt veldspaath door
augiet overtroffen. Deze gelijkt zeer op dien van 225
en bevat talrijke magneetijzerkorrels, die zich bij voorkeur
in den rand bevinden. De vorm van sommige zijner
doorsneden is vrij regelmatig. In verscheidenen is op
eenige plaatsen eene zeer fijne donkere streping in twee
richtingen, evenwijdig aan de beide splijtingsvlakken,
waar te nemen welke zeer gelijkt op dc streping van
vele apatieten. Dc grootte der doorsneden is zeer afwis-
selend; ccnc der grootsten, een goed gevormde zeshoek
met vier kortere en twee langere zijden, mat 3,2 x 2,2
m.M. Tusschen deze en de kleinste doorsneden, die
slechts 0,05 x 0,03 m.M. meten, vindt men allerlei over-
gangen. Het schijnt dat deze laatste korrels, even als
in 224, door verbrokkeling van grootere kristallen ontstaan
zijn; velen der laatsten vertoonen zich als het ware in-
gevreten cn op het j)unt van in zulke fragmenten uiteen
tc vallen.

Hoomblende vindt men slechts in zeer geringe hoeveel-
heid cn in kleine stukjes van donkcrolijfgroenc klciu\';
magneetijzer maakt eveneens slechts een zeer onderge-
schikt bestanddeel uit.

De structuur is, evenals in do vorige gostoonten, op
verschillende punten zeer ongelijk: op dc ccnc plaats
liggen ccn aantal der grootere veldspathcn of augieten
naast elkander, op ccn ander punt ziet men ccn mengsel
van kleinere augietkoiTcls met of zonder afgeronde veld-
spathen cr tusschen. Van oono grondmassa is weder
geen spoor to ondokken. • De doorsnede is dus ten deele
grof- ton dodo fijnkorrelig, maar geheel kristallijn.

Bij vergelijking hiermede vindt men ook in het vol-
gende preparaat 229 oen moor fijnkorrelig gedeelte, dat
cr zeer na mede overeenstemt. Dit bestaat eveneens uit
dergelijke augiet- en vcldspaathkorrcla van dezelfde grootte
als in 226, maar komt hier in veel geringere hoeveelheid

-ocr page 219-

203

voor en speelt dus eeuigermate de rol eener grondmassa;
door allerlei overgangen zijn deze kleinere individuen
weder met de grootere verbonden. IVIakroporphyrisch
treden echter, in tegenstelling met 22G, plagioklas en augiet
hier zeer terug en wordt hunne plaats door hoornblende,
benevens magneetijzer ingenomen. De veldspathen gelijken
overigens weder op die vau 22G, zij zijn echter minder
verontreinigd; eene enkele vrij scherpe en groote door-
snede herinnerde door hare zeer scherpe tweeliugstreping,
breede gedaante en geheele uiterlijk weder levendig aan
die in het eerste drietal zoogenaamde syenicten.

Zooals gezegd is, bestond de hoofdmassa van het gesteente
uit hoornblende. Deze was ook steeds onregelmatig van
vorm, verschillend bruin gekleurd eu sterk dichroïtisch.
Zij was reeds met het bloote oog duidelijk tc herkennen,
daar zij cenc lengte tot vau 3-4 m.M. op ccne breedte
van 2-3 m.M. bereikte. Eenige stukken hadden eenen
eenigzins zwarten korreligen rand.

Iu ongewone hoeveelheid, maar toch, even als in afme-
tingen, bij dc hoorublcudc achterstaande, was magueetijzer
voorhanden. Dc grootste stukken waren 1^-2 m.ÄI. lang
en breed cn dus reeds gemakkelijk met het bloote oog
tc zien. Vau de structuur valt weinig tc zeggen. Dc
groote hoornblende-, magnectijzer- cn enkele veldspaath-
doorsnedeu stonden scherp tegenover de mikroporphyrische
bestanddeelen, die voor ecu gedeelte ook uit magneetijzer-
korrels bestonden; luumo verdecliug was iets gelijkmatiger
dau iu 22G.

Wat nu dc stelling dezer vijf gesteenten in het systeem
aangaat, zoo is het gemakkelijker dajiromtrent iets negatiefs
dau positiefs tc zeggen. Den naam sycuict verdienen zij
iu elk geval niet. Vooreerst bestiuit sycuict uit orthoklas
OU hoornblende, accessorisch plagioklas cn atigiet, eu aan
deze samenstelling beantwoordt geen der onderzochte
gesteenten. Of zij, zooals
junghuiin wil, als oude,

-ocr page 220-

204

voortertiaire gesteenten moeten beschouwd worden, blijft
ook zeer de vraag, en daar de geologische verhoudingen
hierover wel niet veel licht zullen kunnen verspreiden,
blijft een onderzoek van een grooter materiaal dan hier
ten dienste stond zeer wenschelijk. Zeer goed is liet ook
mogelijk, dat wij hier te doen hebben met eene modificatie
van lava, die door langzame bekoeling in de diepte ccn
meer kristallijn voorkomen heeft aangenomen en bij eene
latere eruptie mede naar de oppervlakte is gevoerd. Gaan
wij hunne samenstelling nog in het kort na, dan zien
wij, dat:

224 bestaat uit plagioklas (met sanidine), hoornblcndc,
augict cn magnectijzer,

225 , uit plagioklas (sanidine), augict (hoornbicnde) cn
magnctict,

226 , uit augict, plagioklas (sanidine) cn magncctijzcr,

229 uit hoornblcndc, plagioklas, magnectijzer (cn

augiet) cn

231, uit olivine, plagioklas, sanidine, augiet, hoornblcndc
cn magnctict met ccnc geringe grondmassa. Dit laatste
kan men wegens zijn aanzienlijk olivinegchaltc als ccncn
dolerict beschouwen, hoewel het groote sanidinc-gchaltc
daarvoor eenigzins in den weg staat.

Wanneer wij hier nog even herhalen, wat cr omtrent
de overige pseudo-syenicten is gebleken, dan zien wij,
dat n°. 56, sycnitische cn basaltischc lava (hoe ccn lava
tegelijk sycnitisch cn basaltisch zijn kan is niet rccht
duidelijk) tot dc basalten werd gebracht (pag. 119); omtrent
151 van den G.-Ocngarang, dien junghuhn in zijnen
catalogus als //feinkörniger sycnict" bestempelde, drukte hij
zich in zijn werk over «lava minder bepaald uit cn sprak
daarin slechts van ccnc lava, die meer gelijkt op ccncn
fijnkorrcligen sycnict dan op tmchyt. Door vergelijking
met 144, ccncn hoomblcndc-andcsict, bleek het dat zij
slechts als ocne meer kristallijne modificatie van dczo

-ocr page 221-

205

moest worden opgevat (pag. 161). Evenzoo is het gegaan
met 187
uRapilli sj/enitischer und dioritischer Art\'^
en 215 u Syenitisches Gestein", (pag. 191). Zoolang
wij dus niet met zekerheid iets weten omtrent hot
voorkomen van oudere kristallijne gesteenten op groote
diepte in Java\'s bodem, schijnt het raadzaam ook dc
syenieten van den Kloet .als modificaties van lava te
beschouwen, die onder omstandigheden , die wij nog niet
allen kennen, maar waaronder hooge druk en langzame
bekoeling zeker behooren, de oudere kristallijne gesteenten
nabootsen. (1).

224 en 229 zou men dan als gewijzigde hoornblende-
andesieten beschouwen kunnen, waaraan zich 225 met
eene veel geringere hoeveelheid hoornblende en overwegenden
augiet aansluit en tot 226 ccnen overgang vormt, in welk
gesteente augiet de hoornblcndc geheel schijnt verdrongen
tc hebben. Misschien ook verdient eene plaatsing onder
de augiet-andesieten dc voorketu-, waar men dan dezelfde
opvolging van 226, 225 met geen of uiterst weinig
hoornblcndc, tot 224 en 229, in welk laatste hoornblcnde
augiet aanmerkelijk overtreft. Voor dc laatste beschouwing
jdeit ook de natum* der lavas van den Kloet, allen augiet-
andesietcri. 231 vindt als jong gesteente bc.schouwd het
best ccnc plaats onder of nevens de dolericten.

Dc vijf overige onderzochte gesteenten van den Kloet
zijn gewone augiet-andcsiet-lavas. Hunne grondmassa vertoont
drie wijzigingen: die van 233 is ccn veldspaathgrond, die
nagenoeg geheel gelijkt op dien van den G.-Mërapi 195,

(1) .Juni) vonil {Qnarterhj Janrnal of the gcoloqical Sorlrty of London,
lS7f), tOn ihe nnciettt Volrnno of thr DUtrict of St\'hcmnii:, Hungary"),
<liit hcl7.cir<lo gcatccnto imti dc n|i|>crvlnktü slnknclitig, inwciKÜR «lanroiitcKcn
Rrnnictnclitig, «cor kristollijn rijn knn. Ook hier dixx"}? hi-t kriHUllijno
Ki\'slcrnto liij oudere sclirijvrr* dcu nnnm vnn Nvcnict. ninnr Itovnllc iti do
cor^lc jdnat-s |dttj;ii)kliw cn hoornblcndc, Iwncvcn» ncccss«! iscli orthokliis cn
kwiirtï cn was dus htxirnblcndc-nndcbict.

-ocr page 222-

206

(zie pag. 180). De daarin verspreide augiet-mikrolithen zijn
echter langer en naderen daardoor tezamen meer tot een
vilt. Aan dunnere plekken kan men echter geene geïso-
leerde veldspaath-mikrolithen onderscheiden.

In 234 en 235 (het laatste is eene poreuze variëteit
van het eerste) herkent men als grondmassa een koffiebruin
glas met talrijke zeer kleine augiet-mikrolithen en -kor-
reltjes en verspreide opacietcn. Hier en daar treft men
.nog enkele veldspaathlijstjes aan, die in 234 iets talrijker
zijn, maar in 235 scherper en dus helderder te voorschijn
treden. Het meest gelijkt deze grondmassa weder op
die van den Sendoro 133 (1) (pag. 152), die er echter
van verschilt door de grootere hoeveelheid plagioklas-
mikrolithen en -lijstjes; in 135 zijn dc augiet-mikrolithen
daarentegen talrijker cn van meerdere lengte, zoodat zij ccn
waar vilt kunnen vormen.

Ware puimstccnen zijn 236 cn 238; beiden bestaan ten
deele uit een geheel kleurloos glas met talrijke poriën,
meerendeels langgerekt en met zeer dunne Avanden; ont-
glazingsproducten ontbreken geheel. In de veldspathcn
daarentegen is dikwijls een bruin glas ingesloten, dat door
globulieten half ontgkuisd is.

Wat dc makroporphyrische kristallen betreft, nadert 233
mede zeer tot 195. Dc triklinisclie veldspathcn zijn cchtcr
gemiddeld eenigzins grooter cn kunnen tot 2 m.M. lang
en 0,86 m.M. breed worden; do meesten zijn goed gckris-
talliscoi-d, niet zelden gebroken, toi-wijl dc stukkon na
eenige verschuiving later weder vergroeid zijn. Volon
vertoonen zoor fraaie, tusschen gekruiste niçois dikwijls
afwis-sclcnd gekleurde cn scherp begrensde lagen. Zij zijn
in veel geringere mate verontreinigd dan die van 195 door
talrijke zeer kleine onregelmatige bruine glas-insluitscls, dio
m don regel centraal of zonaal opeengehoopt liggen, on

(1) Op png. lf,L> in nliusicvclijk 137 Rciriikt in jilnnts vnn I.\'W.

-ocr page 223-

207

minder talrijke, doch veel grootere augiet-druppels en -mikro-
lithen. Nevens den triklinischen komt eene geringere
hoeveelheid monoklinische veldspaath voor, minder veront-
reinigd en in kleiner doorsneden, maar overigens met den
anderen overeenstemmend.

De augiet verschilde eveneens slechts in bijzaken vau dien
in 195, voornamelijk door zijne meerdere grootte, die echter
steeds bij die van plagioklas achter stoud. Ook hier had
hij verschillende tinten vau groen cn was eenigzins dichroïtisch;
tweelingkristallen schenen cchtcr geheel tc ontbreken, ook
is hij over het geheel niet zoo fraai gekristalliseerd als in 195.

Magneetijzer werd in de gewone hoeveelheid gevonden
en hier cu daar tridymiet. De algemeene structuur stemde
met die van 195, behoudens de iets minder volkomen
vormen der kristallen eu hunue meerdere grootte, overeen.

Bij opvallend licht ziet men hier cu daar onregelmatige,
bruine strepen, die op ccnc ongelijke verdceling vau ijzer-
hydroxyd wijzen; deze, dc tridymiet-aggrcgatcu cn het
uiterlijke van den veldspaathgrond zijn de ecuige kenteckcucn
cener verweering.

Eeu gedeelte week vau den .algemccueu habitus aanmer-
kelijk af; het was ccne roude plek vau 1,1 m.M. lengte
on 0,86 m.M. breedte. Dezo bestond geheel uit ccne
verzameling vau augietkorrels eu aan do einden afgeronde
zuiltjes met conigc veldspaath- on magneetijzerkorrels or
tusscheu.

Iu 231 cn 235 is hot aantal plagioklasdoorsucdcn weder
zeer groot; de moesten ziju vrij breed, zoor velen fraai
gekristalliseerd, anderen afgerond of meer onregelmatig vau
vorm. Ilunuo afmetingen stemmen over hot geheel met
dio vau 233 overeen, waar echter ook nog grootere voor-
komen. Iu het algemeen zijn do plagioklasen in 235
minder goed gevormd dau iu 234 cu moor vcroutroinigd.
Iu beide doorsneden bestaan deze vcrontroinigingon in, uiet
zelden mot ccn blaasje voorziene, hyaline of korrelige

-ocr page 224-

208

bruine glasinsluitsels, fijne augietmikrolithen en -korrels;
zy volgen meermalen weder bepaalde lagen. In beiden
vindt men ook sanidinedoorsneden, meestal van geringere
grootte dan plagioklas, ook minder verontreinigd en uit
duidelijker concentrische lagen opgebouwd. De lichtgi\'oenc
augieten zijn in beide gesteenten vrij talrijk, ten decle
door goede kristalvlakken begrensd, en .stemmen in grootte
met de veldspathen tamelijk wel overeen. In verscheidene
doorsneden, met name in zulke, die ongeveer loodrecht op
de hoofdas zijn getroffen, is niet zelden eene fijne tweeling-
streping, in anderen eene concentrische waar te nemen. Zij
omsluiten kleine veldspaath- en magneetijzcrkorrels benevens
mikrolithen en glaseicrcn, Eene der doonsncdcn in 235
had ccne bijzondere samenstelling, zie pag. 52.

In beide gesteenten waren weder eenige opeenhoopingen
van kleine augiet- en weinige grootere vcldspaathkorrcls
aanwezig.

jMagneetijzer vertoonde zich weder in den gewonen vorm
cn hoeveelheid,

Dc structuur, behoudens dc poreusheid van 235, was
van beide gc.stccntcn nagenoeg dezelfde. Kristallen van
.allerlei grootte cn vorm lagen nevens onregelmatige frag-
menten cn aggregaten in ccnc grondmassa, welker hoe-
veelheid duidelijk geringer was dan die der gezamenlijke
mineralen cn staken duidelijk bij haar af.

Ook in 23G cn 238 waren de triklinische vcldspathen ten
dcclc goed gekristalliseerd, ten dcclc afgerond of in den vorm
van onregelmatige fragmenten; zij waren cchtcr minder tivlrijk
cn van iets geringere grootte. Dikwijls zijn fragmenten op
geheel onregelmatige wijze onderling vergroeid of hebben zich
in elkander geboord. Dc polysynthctischo streping is niet
zelden zeer onregelmatig geknikt of gegolfd; nevens deze was
ook ccnc concentrische streping in vcrschcidcncn zeer fraai te
zien. Meestal waren zij tamelijk sterk vorontrcinigd, hoofd-
zakelijk door talrijke, dikwijls vrij groote, bruine glasinsluitscls,

-ocr page 225-

209

die meestal vrij regelmatig gevormd en voorzien waren
van één of meer blaasjes. Dikkere en dunnere augiet-
mikrolithen traden soms in grooten getale op. Ook hier
werd weder eene kleine hoeveelheid sanidine aangetroffen.

Augiet komt in hoeveelheid den plagioklas vrij nabij,
maar overtreft hem dikwijls in grootte. Vele zijner door-
sneden wijzen op goed gevormde kristallen. Zijne insluitsels
zijn van denzelfden aard als in de beide vorige gesteenten;
eene tweelingstreping werd niet in hem waargenomen. Velen
zijn ook hier weder gebroken; dikwijls hebben zich de
brokstukken weder samengehoopt.

Magneetijzer vond men in 238 in geringer hoeveelheid
dan in 236, overigens in den gewonen vorm.

Zooals reeds gezegd is, zijn beide nummers puimstccnen; de
klcmdoozc glazige basis met hare talrijke holten overtreft
in hoeveelheid dc gezamenlijke mineralen en steekt cr
duidelijk bij af.

Van vroegere onderzoekers analyseerde ruöLi.s (Jahrbuch,
1865) ccne asch van den Kloet, die door vogelsang
(Philosophie der Gcoloffie) cn penck (I.e.) mikroskopisch
werd onderzocht. Merkwaardig zijn, volgens den laatsten
onderzoeker, in deze asch dc zeer vci-schilicnde i)olari.satie-
klcurcn van dc opeenvolgende lagen der plagioklasen. llcl.
daarbij optredende kleurlooze glas is zeer poreus, zooals te
verwachten was, en omgeeft als ccn netwerk dc plagioklas-
en augictkrisUdlen. In beide mineralen zijn zonaal geplaatste
bruine glascicrcji ingesloten, dikwijls met ccn blaasje.

22. GOENOENG-KAWI.

Deze geheel uitgedoofde, maar nog van ecncn krater
voorziene vulkaan, verheft zich ten z.o. van don Kloot
on op dc grens der zelfde residenties als deze.

(iciijk volo andere javaan.scho vulkanen bezit hij oon
aantal divcrgoorondo ribbon, waarvnn die der westzijde ccnigc

II

-ocr page 226-

210

terrassen vertoonen, die waarschijnlijk even zoovele lava-
stroomen vertegenwooi\'digen. Volgens
junghuhn bestaat de
kratermuur uit trachyt (239), die in dunne platen of ook
in onregelmatige kubische stukken gespleten is. Aan den
voet van dezen kratermuur werd eene jongere trachytlava
met roode grondmassa en veranderden dofwitten veldspaath
gevonden.
Junghuhn berekende, op grond van de dikte
der humuslaag in den krater, dat de laatste uitbarsting
minstens 1500 jaar geleden moet plaats gehad hebben.

Het uiterlijk zijner gesteenten is als volgt:

239 is violetgrijs en bevat niet zeer talrijke witte veld-
spathen, tot 1 m.M. groot, cn enkele zwarte augieten.

240 is steenrood, iets poreuzer dan het vorige, vertoont
eene duidelijke fluctuatiestructuur en bevat veel ijzerhydroxyd
in de grondmassa cn slechts weinige augieten en ccnigc
veldspathen.

Onder het mikroskoop blijkt 239 ccnc basaltlava tc zijn.
De grondmassa bestaat uit tallooze, niet bijzonder kleine
plagioklaslijsten en augietkorrels en minder talrijke, grootere
en kleinere magncctijzerkorrels en -kristallen. Hier en d.aar
schijnt nog een spoor vari een bijna kleurloos glas met
globulieten aanwezig te zijn, doch dit is niet met zekerheid
als zoodanig tc constateeren. Dc augietkorrels zijn van
allerlei grootte, meestal van niet zeer ongelijke lengte en
breedte, zoodat van naaldvormige mikrolithen hier geen
sprake is. Velen zijn eenigzins bruinachtig geworden door
oxydatie. Ook dc plagioklaslijstjes hebben zeer verschillende
afmetingen, zij bereiken soms eeno lengte tot van 0,11 op
eene breedte van 0,01 m.M., zoodat zij niet tot de grond-
massa zoude gerekend worden, indien zij niet door allerlei
overgangen met veel kleinere waren verbonden cn de
grondmassa als geheel scherp tegenover de grootere kristallen
stond. De grootere individuen dezer grondmassa waren
nog duidelijk uit twee of drie lamellen opgebouwd, de kleinere
steeds enkelvoudig. Met 192 van dftn MCrapi vertoonde

-ocr page 227-

211

zij op den eersten blik de meeste overeenkomst, zoowel
door de zeer duidelijke mikro-fluetuatie-structuur als door
de groote helderheid, echter waren de plagioklasmikrolithen
vau 192 minder in aantal en kleiner, evenals de augiet-
korrels; grooter was reeds de gelijkenis met die van 163
(Merbaboe), die echter geene mikro-fluctuatie-structuur
en minder plagioklas cn magneetijzer bezat; het meest
met die van 191 (Mörapi), die er zich hoofdzakelijk slecht
door dc richtingloosheid der bestanddeelen van onderscheidde.

In deze grondmassa liggen een aantal, meerendeels slecht
gekristalliseerde triklinische veldspathen, waarvan de meesten
vrij breed iu verhouding tot hunue lengte zijn. Iu sommigen
is eene zeer fraaie concentrische streping aanwezig; hunne
insluitsels ziju uiet zeer talrijk eu bestaan uit wchiige augiet-
druppels eu onregelmatige vlekken vau bruin glas. Dc
kleiue augietkorrels schakelen zicli soms tot snoeren aaneen, die
de kristalleu doorloopen. Verscheidene veldspathen blijken
in het gepolariseerde licht uit fragmenten te zijn opgebouwd,
anderen zijn tegen cn iu elkander gedrongen; do grootstcn
zijn 0,86 m.M. brood cu 1,58 m.M. lang. Nevens hen
komt ook mouokliuischo voldspsuith in geringe hoeveel-
heid voor.

Augiet staat iu hoeveelheid eu meestal in grootte zoor
bij plagioklas achtor, is eveneens zelden goed gekristalliseerd
CU vertoont soms uog cenc fraaie poly.synthctischo stroping.
Eeiügeu dor grootcren schijnen aan den onitrek to ver-
brokkelen, ton uu\'ustc zij zijn omgeven van cenc laag kleine
fragmenten.

Ook magnectijzer werd slechte iu geringe hoevoelhcid cn
kleiner dan gewoonlijk aaugotroflon. Tridymiet vertoonde
zich op ccnigo woitugo jdiuitscn. Oliviuo ontbrak gohcel;
dosuicttogonstaandc is het gesteente een b.asalt wegens
zijuo grooto overeenkomst met ccnigo basallou vau deu
^lërapi OU Merbaboe ou zijnen, vau do augiot-audosioteu
afwijkenden, habitus. Wat de structuur aangimt, moet dc

w

-ocr page 228-

212

mikrofluctuatie in de niet zeer fijne grondmassa vermeld
worden; deze vormt ook eene duidelijke tegenstelling met de
makroporphyrische kristallen.

Het andere gesteente van den Kawi, n°. 240 is een
augiet-andesiet. Zijne grondmassa bestaat uit een kleurloos
glas, dat slechts op weinige plaatsen eenigzins duidelijk te
voorschijn treedt; het bevat zeer vele augiet-mikrolithen,
en minder talrijke, maar grootere veldspaathlijstjes (verg.
pag. 58).

Dc triklinische veldspathen zijn ten deele vrij goed begrensd,
soms ook tot kleine stukjes verbrokkeld. Zij zijn weinig
verontreinigd door deeltjes der grondmassa en augiet-
mikrolithen; dc grootstcn bereiken eene lengte van 2,45
cn ccne breedte van 1,73 m.M., de mccstcn zijn echter
aanmerkelijk kleiner.

Augiet treedt tegenover veldspaath zeer terug, is meestal
goed gekristalliseerd en bevat dikwijls smalle tweclings-
lamellen. Zijne kleur is bleekgroen, zijne grootte gelijk
aan die der kleinere vcldspathen. Magncctijzcr werd, op
enkele stukjes na, niet gevonden, maar is waarschijnlijk in
ijzerhydroxyd omgezet.

Dc poreuze grondmassa overtrof in hoeveelheid dc gezamen-
lijke mineralen aanmerkelijk, zij was zeer ongelijk rijk aan
ijzer cn daardoor in opvallend licht bloedrood, wit cn
zwart gemarmerd.

23. GOENOENG-AKDJOENO.

Deze berg, welke ten noord-noordoosten van den Kawi cn
ten noord-noordwesten van Malang in de residentie Pasocrocan
gelegen is, bezit ook weder ccn aantal ribben ccncr fijne poreuze
trachytlava. Zijn hoogste top bestaat uit opeengestapelde
rotsblokken, waarvan dc mccstcn 1-1,5 M. dik zijn. Sommigen
van hen, bijv. de lava 243, zijn, volgens .
tunt.iiuiix, ccn licht-
grijze, grofkorrelige trachyt on waarscliijnlijk do overblijfsels

-ocr page 229-

213

van eenen ouden kratermuur. Men ziet in deze lava grootere
en kleinere
Avitte veldsijathen, hoogstens 1 m.M. groot,
en minder talrijke, maar grootere, zAvarte auglet-kristallen.

Deze auglet-andesietlaA\'a heeft eene grondmassa, die
het midden houdt tusschen die van 218 (LaAvoc) cn 233
(Kloet); zij bestaat evenals deze uit eenen onduidelijk
gcdiffcrenticerden veldspaathgrond en plagioklaslijstjes, die
minder talrijk zijn dan in 218, meer daarentegen dan in
233, en daai-enboven magncetijzer-korrcls cn -kristallctjcs ,
cn cen niet zeer groot aantal augiet-mikrolithen. Van ccn
eigenlijk mikrolithenvilt kan ook hier geen sprake zijn.

De porphyrische plagioklasen zijn meestal goed ge-
kristalliseerd; zij stemmen in A\'orm cn grootte het meest
met die van 218 (LaA\\\'oe) overeen, maar zijn veel minder
verontreinigd. Dc grootsten bereiken ccnc lengte van 3-4
op ccnc breedte van 1-2 m.M. en zijn bijzonder fraai uit
concentrische lagen o})gebouwd,
Avelkc tusschen nicols AA\'cdcrom
aanzienlijke klcJirsvcrsclnllcn vertoonen. Zij bevatten ook
meer vreemde bestanddeelen, als: glasinsluitsels van ver-
schillenden vorm cn grootte, augictkorrcls cn -mikrolithen,
die allen meestal zeer regelmatig zijn gerangschikt. Ook
hier Avcrd, als gewoonlijk, nog ccne geringe hoeveelheid
sanidine aangetoond.

Dc bleekgroene augiet Avas in den regel minder goed
gekristalliseerd dan dc veldspaath cn stond ook in afmetingen
bij hem achter. Dc grootcren bevatten zeer fijne lamellen
cn Avcinige vcldsj)aath- cn magncetijzer-korrcls. Van het
laatstgenoemde mineraal valt niets bijzonders mede tc
dcclcn.

Dc structuur is vrij grofkon-clig; dc meeste kristallen
zijn tamelijk goed gevormd cn staan duidelijk tegenover de
grondmassa. In deze is ccnc duidelijke mikrofluctuatic
waar tc nctncn; hare hoeveelheid bedraagt weinig minder
dan die der gezamenlijke kristallen.

-ocr page 230-

214

24. GOENOENG-SMEROE.

Deze, soms nog met groote hevigheid werkende, vulkaan
ligt op de grens der residentiën Pasoeroean en Probolingo,
ten zuiden van het groote Tengger-gebergte en is daarmede
door het Garoe-gebergte verbonden.

Aan zijne westelijke helling heeft de Kali-Mandjing, een
zijtak van den Kali-Brantas, eenen zijner lavastroomen
ontbloot en daarin eene kloof ingesneden. Volgens
junghuhn
is dit gesteente eene trachytlava met glanzende, halfver-
glaasde grondmassa, in welke vele groote, ronde veldspa.ath-
korrels liggen, zonder hoomblende en andere bijmengsels.
De top van den berg is een gladde, 975 i\\I. hooge zandkegcl,
daar zijne ribben eerst op veel geringer hoogte aanvangen.
Naarmate men stijgt treft men meer en meer steenen aan,
die meestal slechts eenen doormeter van 1-3, soms van
15 d.M. hebben. Allen zijn kantig cn onregelmatig van vorm
en bestaan uit eene compacte trachytlava met eene roodgrijze
grondmassa, veel veldspaath- en weinig hoornblende-kristallen;
sommige stukken zijn verslakt. Dc basis van den berg is
samengesteld uit compacten trachyt en trachyt-lava. üi)
den top komen blokken voor van dezelfde roodgrijze trachyt-
lava n°. 246, waarvan sommigen weder verslakt zijn.

Dit gesteente, een augiet-andesiet, heeft eene grondmassa,
die grootendeels uit veldspaathlijstjes bestaat met naaldjes,
kristalletjes cn korrels van augiet, benevens zeer kleine
magneetijzcrkorrcls.

Dc vorm der porphyrischc plagioklasen stemt met die
van 233 van den Kloet\' het meest overeen; ook hier zijn
zij meestal eenigszins afgerond en zelden fraai gekristalliseerd;
vergroeiingen van min of meer beschadigde kristallen
komen veelvuldig voor. Men treft ze in allerlei afmetingen
aan, van dc kleine kristalletjcs der grondmassa tot 1,44
m.M. lange cn 0,7 m.M. breede, \'die tot de grootsten
behooren; daardoor vermindert het contrast met de grond-

-ocr page 231-

215

massa. Velen hebben éene duidelijke laagsgewijze structuur.
Zij zijn in ongelijke mate verontreinigd door kleine
glasinsluitsels en augietkorrels. Nevens hen komt ccne
geringere hoeveelheid sanidine voor, die meestal bijna
volkomen zuiver in.

De augieten zijn zeer weinig talrijk, slechts van mikro-
porphyrische afmetingen, soms goed gekristalliseerd, maar
meestal afgerond en lichtbruiugeel gekleurd. Magneetijzer
komt voor op de gewone wijze en gelijkmatig verdeeld.

Voor de structuur komen in aanmerking: de hier cn
daar zichtbare geringe mikrofluctuatie, de hoeveelheid
grondmassa, die de veldspathen eenigzius overtreft, cn
het grooto aantal der vergroeide kristallen.

25. GEBERGTE TENGGER.

Behalve van junghuiin , die dit gebergte zeer uitvoerig
beschrijft, bestaat or nog ccnc vci-handcling
(Dn- Vulkan
Tengger in Ost-Java,
Dürkheim, vertaald door u. e.
de haan
iu het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie,
18G9 II.; van stöhu, die het gebergte in September 1858
bezocht
cu tot weinig van junghuiin afwijkende resul-
taten komt.

liet is gelogen op de grens der residentiën Pasoerocan
en Probolingo, ten noorden van deu Smeroe.
Junghuhn
besteeg het voor hot eerst in September 1844 op cono dor
ribben aan do zuidwestzijdo; deze had zoor steile wanden,
was van boven soms niet broeder dan 1 M. cn dikwijls
80-100 ÄI. verhoven boven do kloof, dio haar van cono
volgende scheiddo; moer naar den top too worden dezo
kloven gaaiulcwog ondieper cn verdwenen ten slotte. Ilct
gesteente was volgens hem een trachyt, bedekt door, 1,5-5
M. dikke, zand- cn lapillilagcn. Ook aan dc aiulerc zijden
werden zulke slingerende ribbon aangetroffon; zij eindigen
beneden den 2600 M. hoogen ringmuur, ccncn ouden
kraterrand, die cono zandvlakte van ongeveer 6 k.M.

-ocr page 232-

216

middellijn omsluit. Hij draagt gedeeltelijk den naam van
G.-Ider-Ider en zet zich in liet noordoosten voort in de
wanden van eene zeer breede spleet, die door eenen lageren
dwarsmuur weder van genoemde zandvlakte, den ouden
kraterbodem, wordt gescheiden. De ringmuur verheft zich
325 tot 500 M. daarboven. Volgens
STöhr zouden de
ribben door uitspoeling ontstaan zijn, ccn gevolg van
tropische regenbuien. Hun lavakern is slechts zelden
zichtbaar in de diepten der kloven en is dan dikwijls
zuilvormig of kubisch verdeeld of ten minste vertikaal
gegroefd.

In het zandmeer, Dasar geheeten, verheffen zich vier
eruptickcgcls; drie daarvan zijn nagenoeg concentrisch, de
vierde staat geïsoleerd. De eerste en grootste draagt den
naam G.-Widodaren cn G.-Kembang, binnen hem bevindt
zich dc tweede kleinere, G.-SCgoro-Wödi, cn binnen
dezen de eenige nog werkzame, dc Bromo. Dc vierde
cn alleenstaande heet G.-Batoek. Allen zijn zeer steil,
hoewel zij slechts uit zand bestaan, en bezitten weder
rechte of slingerende i\'ibbcn, die hier mogelijkerwijze door
erosie alleen ontstaan kunnen zijn. Dc dwarsdam, G.-
Tjßmoro-Lawang, die den grooten krater van dc dalsplcct
scheidt, is aanmerkelijk lager dan dc ringmuur cn verheft
zich slechts 100 ]M. boven het zandmeer; aan dc binnen-
zijde ia hij zeer steil, aan dc buitenzijde daarentegen zacht
hellend cn ingesneden door beken. Hij bestaat eveneens
uit lagcii van lava, gemiddeld 10 M. dik, cn is bedekt
met losse uitwerpselen.

Het inwendige van den -Bromo deed zich aan do opvolgende
bezoekers zeer verschillend voor;
jungiiuiin zag cr in 1838,
480 M. beneden den kraterrand, ccn blauw, kokend meertje,
in 1844 ccne slechts 160 M. diepe zandvlakte met ccn
onpeilbaar diep gat, waaruit voortdurend dampen opstegen;
van iipiuweuden nam op 160 M. \'diepte in 1842 nog
halfwcckc lava waar, die door do opstijgende dampen in

-ocr page 233-

217

beweging werd gebracht; stöhr vermeldt weder een meertje
en schrijft, evenals
junghuhn, aan deszelfs aanwezigheid
dc mogelijkheid van uitbarstingen toe. Zonder dat zou,
volgens hem, de Bromo slechts ccne rustige fumarole zijn.

De verschillende gesteenten, die junghuhn op den
Tengger-vond, zijn, volgens hem:

A. Afkomstig van den kratermuur, den G.-Ider-Ider:

1° 248. Fijnkorrelige, doleritische cn trachytische ge-
steenten, van dc diepere banken, uit welke dc ringmuur
is opgebouwd. Dit gesteente is donkergrijs met Avittc
vlekken, bevat slechts weinig witte veldspaathlijstjes, tot

m.M. lang en i m.M. breed, cn bont aangcloopcn
magnectijzcr-kristallen.

2°. 249. Fijnporcuzc roodachtige trachytlava van hooger
liggende banken. Deze is grijsachtig rood van kleur, bevat
kleine holten en vrij talrijke kleine veldspaathkristallen.

3°. 250. Trachytlava, met hoomblende (augiet) cn
blaasholten, afkomstig van het zuidelijk gedeelte van den
ringmuur Idcr-ldcr.

B. Van den dwarsdam van Wonosari, den G.-Tjömoro-
Lawang. (1)

4°. 251. Trachyt, fijnkorrelig, grijs van kleur, bevat
weinig hoomblende (augiet) cn is ten deele in platen verdeeld.

C. Uit den Dasar.

5°. 253. Obsidiaanachtige lava met groote veldspaath-
kristallen , in stukken uit den Bromo geslingerd cn in het
zandmeer verstrooid. De grondmassa is geheel zwart,
glanzend, zonder holten en bevat, tot 4 m.M. groote,
witte veldspaathkristallen.
Junghuhn noemt het gesteente
fhalfvcrglaasdcn syeniet\'.

6®. 255. Vcrslaktc lava met kleine blaasholten, uit
den Bromo geworpen. Hare kleur is zwart, zij bevat zeer
kleine, witte veldspathcn.

(1) Wonosari is ccn dorp, in dc dalsplcct gelegen.

-ocr page 234-

218

7° 258. Fijnkorrelige, verslakte en poreuze tracliytlava,
eveneens uit den Bromo afkomstig. Zwarte augietkristallen
zijn daarin het duidelijkst; daarnevens vertoonen zicli ook
talrijke, kleine witte veldspathen, waarvan enkelen een
paar millimeters groot zijn.

8° 259. Een doleriet, (/^rgrünsteinartige lava" in den
Catalogus), eveneens uit den Bromo geslingerd.

D. Uit de dalspleet van Wonosari.

9° 261. Trachytische lava, fijnkorrelig en met lange
blaasholten, bijna zonder hoornblende (augiet); zij vormt
eenen samenhangenden stroom, die in de beken ïjondro en
Prahoe is blootgelegd, en bevat kleine veldspaathkristallen.

10° 262. Dezelfde lava, maar minder fijnkorrelig; zij
vormt eenen overgang tot 263. In ccnc lichtgrijze grond-
massa bevat\'zij witte, vrij groote veldspaathkristallen.

11° 263. Bedekt 261 en bevat groote, plaatvormige
kristallen van veldspaath, die in ccn zeer fijnkorrelig deeg
liggen, soms evenwijdig aan, soms in allerlei richtingen
door elkander. Sommige dezer veldspathen zijn geheel
glazig, andere geelachtig door vcrwccring.

12° 264. Dezelfde lava, verslakt cn met blazen vervuld.

13° 265. In dc lagen zand cn lapilli, die de lavastroomen
in de dalsplcet bedekken, beneden AVonosari. Het gesteente
is nagenoeg geheel aphanitisch cn laat slechts enkele witte
veldspathen herkennen.

14° 266. Poreuze variëteit der vorige lava, van dezelfde
plaats.

15° 267. Een stroom van obsidiaanachtigc lava, zuidelijk
van 261 cn van dc Kali-Prahoe. Deze bezit eene pck-
glanzendc grondmassa met ccnigc veldspathen.

16° 268. Zwarte puimsteen, uit dc vorige ontstaan.

17° 269. Fijnere lapilli, grijs van kleur, met zeer
groote holten en daardoor zeer licht.

E. Van de westnoord westelijke helling van het gebergte.

18° 271. Dichte zwarte basalt, die ccnen langen stroom

vormt en waarschijnlijk uit ccnc zijdclingschc opening is

-ocr page 235-

219

gevloeid. Men ziet in de blauwzwarte grondmassa enkele
veldspaath- en olivinekristallen.

Volgens stöiir (I.e.) bestaat de groote kraterwand uit
lagen, die onder eenen boek van 20° naar buiten hellen;
naar binnen springen zij terrasvormig vooruit en zijn daar
Aveder verborgen onder asch en zand van den Bromo. ïer
halver hoogte ziet men eene obsidiaanlaag, die door hare
zwarte kleur reeds op eenen afstand duidelijk te herkennen
is en vau boveu eu vau oudereu door tuf met bommen cn
lapilli begrensd wordt. Deze laag bestaat uit dunne platen
vau 1 tot 15 c.M. dik.

ü]) het onderste terras liggen blokken van ccncn dichten,
zwarten pckstceu (verslakte basaltlava), misschien van ccncn
ouden lavastroom afkomstig.

Iu het zand vau den Dasar vond hij magueetijzer cn
olivine, hetgeen uiet tc verwonderen is, daar beiden in
basaltlava voorkomen, door welker verstuiving het zand gevoruul
werd. De kleur der uitgeworpen bommen, slakken cn
l)uimstcenen is bijna uitsluitend zwart; in hen liggen veeltijds
witte veldspathen, die anortlüct schijnen tc zijn. Hij voud
ook de klii)pcn iu het oosten van den Dasar, wier gesteente
vau buiten rood door verweering, inwendig zwart en
slakachtig is cu blaasholten cn witte cn geelachtige anorthiet-
kristallcn bevat. Het is hetzelfde gesteente als van dc
even vermelde bommen, enz. (
junquhn\'s n°. 254).

Op den Bromo vond hij zwarte lavablokkcn cn bommen
luet witten veldspaath; hij twijfelt cr niet aan of het product
van dezen \'kegel moet tot dc basaltlavas gerekciul worden,
CU beschouwt als zoodanig ook nog oudere gesteenten vau
het hoogste cn middelste gedeelte van den Ider-Idcr. Hij
ziet er geen bezwaar in zc obsidiaan te noemen, niettegcn-
staaiulc deze naam gewoonlijk slechts gegeven wordt aan
glazen van dc trachytfamilie (tachylyt of hyalomclaan ware
»iiisschicn tc verkiezen, omdat deze namen toch reeds voor
bosaltglazcu in gebruik zijn).

-ocr page 236-

220

Een ander gesteente van den ki\'aterwal is grijs van
kleur, dicht, fijnkorrelig met veel witten plagioklas cn
dikwijls duidelijke hoornbicnde (augict?), waarschijnlijk dus
een andesiet..

De dwarsdijk van Wonosari, waarvan n°. 251 afkomstig
is, bestaat uit trachydolerieten, die sterk magnetisch zijn,
en kleine, witte vcldspaathkorrcls bevatten. Zij zijn verwant
met het vorige.
Stöiir houdt beiden voor ouder dan de
eigenlijke lava.

Boven het vorige vond hij dichtc basaltlavas in groote
blokken en zwart of bruinrood van kleur met witte,
menigmaal roodachtige anorthictkorrcls, soms ter grootte
eener erwt.

In dc dalkloof bij het dorp Soekai)oera werd ccnc
basaltlava aangetroffen, die dicht en zwart was cn weder
anorthictkorrcls vertoonde (261, 262, 263 cn 264
van
jungiiuiin).

Stöhr\'s besluit is, dat niet alleen dc producten van
den Bromo, als in de jongste crupticphasc voor den dag
gekomen, alle tot dc basaltlavas moeten gerekend worden,
maar ook dat dc ïcnggcr in vroegere perioden reeds
zulkcn heeft voortgebracht. Ilct alleroudste gesteente is
echter augict-andcsict. Deze twee perioden zijn volstrekt
niet scherp gescheiden, want dc obsidiaanband kan even
goed tot de andesieten als tot dc basalten gerekend worden.

Dc tijd der uitbarstingen van den ïcnggcr ligt in elk
geval zeer ver verwijderd; in 1478 reeds had hij zijnen
tcgcnwoordigcn vorm.

Volgens gcnocnidcn onderzoeker is dc vulkaan onder zcc
ontstaan op het kruispunt van dc groote wcstoostclijkc
spleet, waarboven dc meeste javaansche vulkanen gelegen
zijn cn dc zuid-noordcHjkc (Smcroc-Tcnggcr). Door ccnc
groote lava-uitvloeiing zou de andesictbasis gevormd zijn
(trachyt bij
junghuhn). Door seculaire rijzing bereikte
hij de oppervlakte; door nieuwe ßtroomcn van basaltlava

-ocr page 237-

221

en slakken werd de kratermuur voltooid, waarbinnen zich
een lavameer bevond evenals tegenwoordig nog in de
Kilauea. De omvang van dit kratermeer nam, door af-
brokkeling der kraterwanden, voortdurend toe. Ook
junghuhn
neemt zulk een lavanicer aan, dat van tijd tot tijd over-
vloeide cn daardoor oorzaak was van do zoo geringe on
gelijkmatige helling van den vulkaan. Hij laat zich de
bocca ook telkens verplaatsen en daardoor dc lava nu eens
naar de eene, dan eens naar dc andere zijde overvloeien.
Beide onderzoekers laten vervolgons don lavaspiogel plotseling
dalen door afvloeien der lava door cenc spleet of zijdelingschc
opening; volgens
stöhii door cen kanaal, waardoor de vulkaan
met don Lamongan (?) in verband stond. Dit kanaal zon
tevens ingestort zijn cn daardoor de dalsplcet van "Wonosari
gevormd hebben.
Junghuhn verklaart dozo spleet eveneens
door inzakking van ccn dool dos bergs, terwijl latere lava-
stroomen den dwarsnunu\' hebben gevormd.
Sïöhu beschouwt
dezen als ccn gedeelte van den ouden kratermmu\', dat
instortte; later steeg dc lava weder zoo hoog in don
krater, dat zij over den dwarsdam heen cn in het dal
afvloeide cn den tegenwoordigen dijk van Wonosari, don
Tjßnioro-Lawang opbouwde.

In ccnc latere periode verlieten, volgens STöiru, nit.shulcnd
puinbrokkenstroomcn den krater; daarna werden do jiro-
ductcn nog kleiner als: bommen, lai)illi cn zand, die do
vier cruptiokogols opbouwden, terwijl ten slotte tegonwoonlig
alleen nog dc Bromo asch uitwerpt. Dc afnemende intensiteit
der uitbarstingen is eveneens goed zichtbaar in dc afnemende
grootte der cruptickcgols. In den grooten krater word
eerst do G.-Kembang-Widodarcn opgebouwd, daarbinnen
do kleinere G.-Sëgoro-Wftli cn binnen dozen dc Bromo,
wiens omvang nog geringer ia. Volgens
junghuhn zou
do geïsoleerde kogel Ci.-Batock na don Sögoro-WCdi op-
gebouwd zijn, omdat hij kleiner ia, cn door ceno korto on
botrokkclijk zwakke eruptie, want oono meer langdurige

L

-ocr page 238-

222

zou eenen grooteren kegel hebben opgebouwd, en eene
sterkere eruptie zou liem geheel hebben weggeslingerd.

Naar het mikroskopisch onderzoek te oordeelen moeten al de
gesteenten van den Tengger tot de basaltlavas gebracht worden.

Een elftal blijken zeer na met elkander verwant te zijn;
hunne grondmassas, hoe ook in ondcrdeelen verschillend,
zijn door allerlei overgangen met elkander verbonden. De
meest afwijkende is die van 259, welke bestaat uit tamelijk
groote augiet-korrels en -zuiltjes, talrijke magneetijzer-
kristallen en uit veldspaath, die ten deele duidelijke kristallen
vormt, ten deele als veldspaathgrond dc tusschenruimten
aanvult en tusschen gekruiste niçois lichte vlekken vertoont.
Tusschcn deze bestanddeelen liggen tallooze zeer kleine,
lichtgroene augietkorrels als een stof verstrooid; geen spoor
van glas is nog aanwezig, waardoor de grondmassa eenigszins
geïsoleerd staat. Met 249 vertoont zij eene duidelijke ver-
wantschap; ook hier bestaat zij uit vrij groote augiet- cn
plagioklas-kristalletjes cn augiet-korrels; do augieten zijn
door vcrwccring mcestal bruin gekleurd, maar daarenboven
is hier ccn spoor van cen bijna kleurloos glas met globu-
lieten aanwezig.

In 261 verschilt dc basis van die van 249 .illeen door
de geringere grootte der bestanddeelen , daarenboven komen
nog .lugiet-mikrolithen voor; ook hier schijnt ccnc zeer
geringe hoeveelheid globulitisch glas aanwezig te zijn,
benevens, als in 259 , een onduidelijke veldspaathgrond.

De globulieten treden in 262 voor het eerst in grootere,
hoewel toch nog geringe, hoeveelheid op als bruine
kringetjes met een licht ccntrum : dc grootstcn hebben
ccnen doormeter van 2 m.m.M. Nevens hen viiult men
zeer kleine .lugietkorrels cn weinig -mikrolithen, met nog
grootere zw.arte korrels, wier natuur niet met volkonuMi
zekerheid kon vastgesteld worden ; soms schonen zij met
de globulieten verwant te zijn. Dc plagioklaslijsten cn

-ocr page 239-

223

augietkorrels en afgeronde kristallen zijn hier aanmerkelijk
grooter dan in de vorige gesteenten, zoodat men ze
evengoed tot de mikroporphyrische mineralen als tot de
grondmassa kan rekenen; doet men het eerste, dan is
de grondmassa natuurlijk in uiterst geringe hoeveelheid
voorhanden.

263 is volkomen als de vorige samengesteld, de
zwarte korrels zijn echter grooter, tot Sm.m.M.; sommige
schijnen eenen groenachtigcn rand te bezitten.

In 264 zijn weder duidelijk globulieten in eene geringe
hoeveelheid glas aanwezig, even als in 262 cn 263; de
overige elementen zijn nog kleiner dan in 261 cn ver-
oorzaken daardoor met de grootere hoeveelheid glas ecnc
merkbaar geringere doorzichtigheid. De augietkorrels zijn
ten deele nog geheel vcrsch en lichtgroen van kleur, ten
dcele geelachtig bruin geworden.

In 248 heeft de basis weder geheel dezelfde samenstel-
ling als dc vorige; dc globulieten zijn nog talrijker cn do
kleine plagioklaslijstjcs veroorzaken door hunne plaatsing
ecnc duidelijke mikro-fluctuatic-structuur.

In 251 liggen talloozc zeer kleine globulieten in ccn
dun glasvlicsjo als stof door de gchcclo doorsnede; nevens
do augietkorrels, die tegenover den meestal ïnikroporphy-
rischcn plagioklas terugtreden, ziet men nog ccn aantal
nugietmikrolithcn. Overigens is dc basis volkomen die
van 262 , dc grootere zwarto korrels ontbreken cchtcr.

250 is met dc vorige het naast verwant. Ook hier
is als in 263 do grondtnassa slechts in geringe hoeveelheid
nanwczig; do meeste vcldspathen cn augieten hebben
mikroporphyrische afmetingen, waardoor het globulitischc
gliLs zeer terug treedt.

In 265 treden do globulieten in aanzienlijke hoeveelheid
op; het glas, wanrin zij zeer dicht opeen liggen, is
»»ngenoog kleurloos. Dc plagioklaslijstjcs zijn zoor scherp
van ullorloi grootle, zij vormen met dc niel zeer

-ocr page 240-

224

kleine augiet- en de magneetijzerkorrels een deel der basis.
Het meest gelijkt deze op die van 251.

De grondmassa van 266 is zeer donker en ondoor-
schijnend. Aan de randen der makroporphyrische veld-
spathen, zoowel als aan de kleine lijstjes der grondmassa,
kan men het globulitische glas duidelijk herkennen; het
is volkomen dat van 265. Augiet- en magneetijzer-korrels
konden in de grondmassa, wegens hare ondoorschijnendhid
niet aangetoond worden.

Dat de eveneens zwarte, en onder het mikroskoop zoo
goed als onoplosbare, basis van 255 met hare vorige verwant
is, is niet waarschijnlijk. Het gi\'ootst is de gelijkenis
met 119 (Slamat) en 272 (Lamongan). Op zeer enkele
plekken was een glas tc zien, dat echter duidelijk bruin
gekleurd was; hier en daar waren nog kleine augietmi-
krolithen en -korrels te bespeuren benevens plagioklas-lijstjcs.
In 258 was de grondmassa geheel bruin door ijzerhydroxyd
en daardoor nagenoeg even ondoorschijnend; zij bevatte
een weinig meer plagioklas dan do vorige.

Dc overige basalten zijn in meerdere of mhulcrc mate
verglaasd. 269 bestaat hoofdzakelijk uit bruin glas zonder
ontglazingsproducten, m.aar met talrijke poriën, benevens
zeer weinige kristallen. Hieraan sluit zich do basis van
268, waar het glas cenc lichter bruine kleur heeft cn door
weinige, zeer kleine mikrolithen cn talrijke, zeer kleine
zwarte korreltjes ontglaasd is; ook dit gesteente is overigens
oen ware puimsteen. Een deel dor grondmassa van 267
13 weder als in 269 ccn bruin glas, dat cchtcr talrijke
augiet-mikrolithen bevat, voel grooter dan dio iu 268;
hierin treden ook magncctijzor-korreltjes cu titaauijzcr-
kristallotjcs op cn enkele grootere augiet-korrols cn plagioklas-
mikrolithen. Het overige gedeelte der doorsnede huvt oen
bruin glas slechts op enkele punten herkennen; grootcudccls
is het kristalliju ontglaasd door eeue dichte massa van
zoor kleine augict-mikrolithon, benovons magucctijzor-korroltjcs

-ocr page 241-

225

en veel minder talrijke plagioklas-lijstjes .Hiermede stemde
271 nagenoeg geheel overeen; alleen waren hier en daar
duidelijke vlekjes van het lichtbruine glas te herkennen;
de plagioklas-mikrolithen waren talrijker en grooter dan in
267 en de kleine augieten traden meer in den vorm van
uiterst kleine druppeltjes dan van naaldjes op. Het geheel
is daarbij iets grover dan de basis van 267, en cr schijnt
op eenige plaatsen nog cen onbepaald begrensde veldspaath
aanwezig te zijn. De verschillende bestanddeelen dezer
grondmassa zijn zeer ongelijk verdeeld; op de ccne plek hecfl
het bruine glas nagenoeg het overwicht, op ccnc andere treden
plotseling de veldspaath-mikrolithen in grooten getale op
en veroorzaken ccnc mikro-tluctuatic-structuur; weer elders
zijn alle elementen uiterst klein geworden of wel hebben
do augict-korrcls cn -mikrolithen grootere afmetingen aan-
genomen; kortom het geheel biedt zeer veel afwisseling
aan, wat zich bij geringere vergrooting als cen grillig lichter
en donkerder gevlekt zijn van het preparaat tc kennen
geeft. Hetzelfde was het geval in 267, Avaar de vlekken
verlengd van vorm waren en zich meer als, nu eens
breedere, dan eens smallere, onregelmatig verloopende,
donkergrijze en zwarte strepen vertoonden. Ook wederom
in 25.\'J zien wij de groiulmassa zoo ongelijk samengesteld,
afwisselend van zwart tot lichtgrijs. Dc plekken van deze kleur
bevatten veel bruin glas, dat door zeer talrijke cn vrij groote
atjgict-mlkrolithcn, benevens magncctijzer-korreltjes ontglaasd
is. Dit glas treedt i)I;uitsclijk terug, de mikrolithen worden
kleiner, het geheel donkeiilcr cn stemt dan volkomen met
267 overeen.

Naar dc grondmassa kan men dus do basaltlavas van
do!ï Tonggor (do puimstccnen cr bij gerekend) tot twee
groepen brengen. In dc corsto is zij in hoofdzaak
kristallijn, soms mot ccnc kleine hoeveelheid onzelf-
standig begrensden veldspaath (259 cn 261). De augict-
korrcls , -zuiltjes cn -mikrolithen, welke laatste cnkolo

-ocr page 242-

226

malen optreden, zijn van zeer ongelijke afmetingen; vrg
groote en uiterst kleine stofaclitige augiet-korrels kunnen
nevens elkander (in 259) voorkomen; de meesten zijn nog
zeer klein in 262, worden iu anderen grooter en grooter,
totdat men in 251 en 250 ze met meer recht tot de
mikroporphyrische bestanddeelen van het gesteente kan
rekenen. De verhouding tusschen augiet en plagioklas is
zeer afwisselend. Van een amorph glas is in sommigen
(259 en 261) nog niets te bespeuren; de eerste geringe
sporen treft men aan in 249, iets meer in 262, waar het
reeds door ontwijfelbare globulieten ten deele ontglaasd
is, en in 263 en 264. In 248 is het in duide-
lijke hoeveelheid aanwezig, terwijl het in 250, 251, 265
en 266 een belangrijk deel der grondmassa uitmaakt. Vooral
in de beide eersten is dit glas steeds nagenoeg kleurloos.

In 262 treden voor het eerst naast dc globulieten andere
zwarte kon-els op, die in 263 grooter cn talrijker worden.
Het schijnt niet ongegrond dczc eenvoudig als s.amcn-
ballingen van uiterst kleine lichtgroene korreltjes te be-
schouwen. Heeds in 259 werden deze waargenomen cn
waren hier door allerlei overgangen met ontwijfelbare augietcn
verbonden. Door deze opvatting der zwarte bolletjes, wier
doormeter o.a. in 264 tot 8 m.m.M. stijgt, wordt tegelijk de
groenachtige r.and, dien men aan velen bij het draaien
van de mikromctcrschrocf wa.arnccujt, hun ondoorschijnend
centrum cn dc aanwezigheid van geïsoleerde, lichtgroene
korreltjes verklaard. Trouwens, zoo als reeds vroeger meer-
malen is opgemerkt, hoopen zich de grootere augiet-kor-
rels en kristal-fragmenten eveneens gaarne opeen.

In de tweede groep der Tcngger-lav.as met inbegrip der
puimstccncn) bestaat dc grondmassa in hoofdzaak uit ccn
bruin, hyaline glas, dat in meerdere of mindere male
kristallijn ontglaasd is. In 209 is het nog geheel in den
amorphen toestand aanwezig; in 208-treden daarin ccnigc
kleine mikrolithen van .lugiet op; in 267 zijn dczc talrijker

-ocr page 243-

227

en worden vergezeld van kleine plagioklas-lijstjes; een ander
gedeelte van deze lava is nagenoeg geheel door diezelfde
naaldjes ontglaasd. Älet het laatste stemmen 271 en 253
in hoofdzaak overeen.

Dat de grondmassas van 255 en 258 zich slecht bij
de overige aansluiten, word reeds gezegd.

Bij de beschouwing der in de grondmassa zich bevindende
mineralen blijkt het gesteente 259 hoofdzakelijk uit plagiokkas
te zijn opgebouwd. Do kristallen van dit mineraal zijn zeer
talrijk, meestal vrij goed begrensd, soms ook gebroken; do
fragmenten hebben zich later dikwijls weder tot aggregaten
verccnigd of in elkander geboord. De grootste individuen
zijn nagenoeg volkomen rcchthocken, die tot 3 m.M. lang
en 2 m.M. breed kunnen worden; de mccstcn zijn cchtcr
veel kleiner cn van alle mogelijke afmetingen. In vcrschcidcncn
ziet men schci-p gescheiden concentrische lagen. De
grootcrcn zijn zeer verontreinigd door ingesloten gedeelten
der grondmassa. Dc zeer kleine augict-drup)iels liggen als
ccn stof of als wolkjes in dc vclds])!mthmassa verstrooid of
verbinden, in rijen gerangschikt, dc vcrschillendc ingesloten
deden der basis met elkander. Dc glas-insluitscls verdwijnen
tegenover hen geheel, evenals do vrij talrijke on mede
uiterst kleine gasporiën. Sanidino treft men in geringe
hoeveelheid aan, meestal minder verontreinigd dan pla-
gioklas cn goed gckrisUillisccrd.

Andere nnv- en mikroporphyrische mineralen komen niet
voor. Hoewel sonnnige vcldspathen ccnc aanzienlijke grootte
bereiken, is cr van ccn eigenlijk contrast met dc grondmassa
gciMi sprake, daar zij door anderen van allo mogelijke
verschillende afmetingen met die der grondmassa zijn vcr-
\'»»ndcn. Zij liggen geheel willekeurig dooreen cn zijn
•^Ijwrblijkclijk dikwijls mot elkander iti botsing gekomen.

Ecnc na hiermede ovcrccnstonuncndc structuur hoeft
250; ook hier bobben dc talloozc kleinere cn grootere

it*

-ocr page 244-

228

veldspathen verreweg het overwicht; hier en daar is eenige
mikro-fluctuatie te bemerken, daarentegen niets van een
contrast tusschen grondmassa en kristallen. Het geheel
vertoont eene zeer groote overeenkomst met 259, de
veldspathen bereiken echter eene minder aanzienlijke grootte,
hoogstens van 1,7 x
Oj9 m,M,, en ook deze zijn weinig talrijk;
de meesten zijn slechts van mikroporphyrische afmetingen,
In den regel zijn zij niet scherp begrensd; met de kleineren
is dit echter wel het geval, die bijna zonder uitzondering
lijstvormig en nagenoeg zuiver ziju. Ook hier zijn weder
de grootste kristallen het meest verontreinigd door augiet-
korrels en talrijke lichtbruine glas-insluitsels, soms van
regelmatigen vorm, en magncetijzer-kristalletjes.

Zooals boven reeds werd gezegd, zijn in de grondmassa
(een lichtbruin glas met mikrolithen) eigenlijk gecnc kris-
tallen aanwezig, maar zijn deze grootcudccls mikroporphyriseli.
Daartoe behooren ook de talrijke lichtgroene augieten,
die bijna zonder uitzondering weinig regelmatig van vorm
ziju cn vrij regelmatig tusschen de veldspathen verdeeld
liggen. Hunne grootste lengte bedraagt 0,36, humic grootste
breedte 0,25 m.M. In veel kleiner hoeveelheid, ma.ar in
weinig geringer afmetingen ziet men onregelmatige olivinen,
die meestal grootendecls iu donkergelen, vczcligcn serpcntijii
omgezet zijn. Magnectijzer treft men in kleine kristalletjcs
aan, tusschen augiet cn plagioklas vcrsjircid.

De basaltlava 249 bevat nagenoeg gecnc makroporphyrische
plagioklas-kristallen cu dan van hoogstens 0,9 m.M. lang
en 0,2 m.M. breed; dc mikroporiihyrischc hebben verreweg
het overwicht cn zijn, bijna zonder uitzondering, lijstvormig.
Zij zijn vrij sterk verontreinigd door onregelmatige inpluitscls
vau donkerbruin glas.

De veel minder talrijke cn voor het mccrcndccl mikro-
porphyrische augieten zijn onregelmatig vau vorm cn dnarbij,
evenals dc kleine korrels cn zuiltjes der groudmassyv, door
verweering langs r.indcn cn spleten rocstbnuu geworden;

-ocr page 245-

229

hun kern heeft echter meestal nog de oorspronkelijke grijs-
groene kleur behouden. Zij omsluiten slechts zeer weinige
donkergroene bruine glas- en magncctijzcr-koiTcls.

Olivine staat in hoeveelheid meer, in afmetingen minder
bij augiet achter en komt meestal in goede kristallen voor,
met ccnen bruinzwarten rand en inwendig soms nog geheel
versch, soms in zeer ijzerrijken serj)entijn omgezet. Mag-
neetijzer ziet men slechts in zeer geringe hoeveelheid.

De structuur schijnt op den eersten blik zeer van die
der beide vorige lavas af tc wijken ; tusschen gekruiste
nicols blijkt dit cchtcr veel minder het geval tc zijn cn de
hoofdmassa in alle drie uit min of meer evenwijdig gerichte
kleine i)lagioklaslijsten tc bestaan. Van beiden verschilt
249 cchtcr door dc meer gelijkmatige grootte der laatsten
cn dc niet onaanzienlijke hoeveelheid olivine. In het gewone
licht wordt dc schijnbaar zeer afwijkende habitus der door-
snede voornamelijk bepaald door dc bruine kleur der talrijke
augict-korrcls cn do onzuiverheid der veldspathcn, benevens
dc gelijkmatig daartusschen verstrooide augieten cn olivinen.

In 2GI zijn makroporphyrische kristallen eveneens zeer
zeldzaam; ook mikroporphyrische vindt men weinig. Dc
plagioklasen zijn hoofdzakelijk onrcgohnatigc fragmenten en
\'^Kgiegaton ; ook cnkolo goodo lijsten worden aangetrofTcn.
De grootsten zijn 1,5 m.AI. lang cn 0,4 breed; hierop
volgen juuuncrkclijk kleinere, die sleehts J tot J viu»
genocnulc afmetingen l)czitfcn cn allengs in die der grond-
n>assa overgaan. Zij zijn sleehts weinig verontreinigd door
kleine augictkorrcls on glasvlckjcs. I^ikclc blcckgcclgrijzo
"»regelmatige augieten, hoogstens 0,5 x 0,3 m.M. groot,
Worden gevonden, daarentegen geen olivine noch magneetijzer.

Het geheele gesteente is vod fijnkorrdigcr dan dc
vorige, stemt cchtcr nu\'t hen weder door do groote
hoeveelheid veldspaath overeen, dio hier hoofdzakelijk als
bestanddeel der grondmas-si ojitrccdt ; ccnc mikro-fluctuatio-
slructuur kan mon minder goed bespeuren dan in 249. Dc

-ocr page 246-

230

weinige mikroporphyrische mineralen staan duidelijk tegen-
over de grondmassa.

Zeer groote plagioklas-doorsneden, hoewel in gering
aantal, bevat 263; zij zijn tot 3 m.M. lang en 1 m.M.
breed maar niet zoo scherp begrensd als de kleine lijstjes
der grondmassa. Zij zijn soms uit zeer fijne lagen opge-
bouwd, zoodanig dat
j meestal de concentrische door de
tweelingstreping gestoord wordt. Velen zijn nagenoeg
geheel zuiver; de kleine individuen zijn dikwijls vorksgcwijs
gespleten aan het uiteinde; de grootere bevatten weinige
kleine zwarte glaseieren.

Ma- en mikroporphyrische augieten ontbreken geheel,
daarentegen komt eene niet onaanzienlijke hoeveelheid olivine
voor in volkomen versehe, goed gekristalliseerde individuen,
de grootsten van 0,86 x 0,65 m.M. Insluitsels ontbreken
geheel, op een enkel picotict-kristalletje na. Magneetijzcr
nam slechts in den vorm van kleine kristalletjcs aan de
grondmassa deel.

In dczc doorsnede was de tegenstelling tusschcn kristallen
en grondmassa weder recht duidelijk; de laatste was vrij
grofkristallijn, het vcldspaathelement trad in haar, bij do
vorigen vergeleken, reeds terug. Vooral tusschcn gekruiste
niçois was dit zeer fraai tc zien, doordat de talrijke, dan geel,
bruin of bl.niw gekleurde, augiet-korrels dc onregelmatig
door elkander liggende plagioklas-lijstjes ongeveer in hoeveel-
lieid evenaarden.

Zeer na verwant met dit gesteente is 262; het contrast
is hier nog veel sterker door het grootere aantal en de
zeer aanzienlijke afmetingen der plagioklas-kristallen, die
hier zelfs tot 4 en 5 m.M. langen l^m.M. breed worden.
Hun vorm is meestal die van zeer scherpo rechthoeken;
aan do uiteinden zijn zij dikwijls gevorkt. Öonunigcn zijn
in elkander geilrongcn of hebben zich tot aggregaten
vereenigd. Hunne gewone lamcllaii-c streping, soms nog
vergezeld van eene volgens dc perikline-wet, is zeer fijn

J

-ocr page 247-

231

en scherp, zoo ook die evenwijdig met den omtrek. In
verscheidenen is eene centrale verzameling insluitsels aan-
wezig, ten deele grondmassa, ten deele een onregelmatig
netwerk van glasvlekken; sommigen zijn weder nagenoeg
geheel zuiver. Waarschijnlijk is ook nog eene niet on-
aanzienlijke hoeveelheid sanidine voorhanden, die overigens
in vorm, enz. nagenoeg met plagioklas overeenstemt.

Van olivine kau volkomen hetzelfde als vau die in het
vorige gesteente gezegd worden; hare hoeveelheid is echter
uog grooter. Ook hier zijn Aveder augiet- en magneet-
ijzer geheel tot dc grondmassa beperkt. Deze laatste bevat
weder meer veldspaath-lijstjes dan de vorige, benevens cenc
aanzienlijke hoeveelheid augiet-korrels.

Iu 264 ziet men plagioklas in gering aautal cn uit-
sluitend in afgeronde, onregelmatige vormen; slechts ecu
enkel individu was goed gekristalliseerd. De grootsten
zijn 1,5 m.M. lang cn 1,3 m.M. breed; zij zijn zeer
zuiver cn bevatten slechts ccn aantal kleine cu verspreide,
rondo glaskorrcls. Eene onbelangrijke hoovccllieid sanidine
is aanwezig. Augieten vertoonen zich ook slechts iu
gering aantal cu ziju ovenoous afgerond; iu sommigen ziet
men ccne scherpe tweelingstrepiug; de grootsten ziju 1,15
m.M. lang cn 0,86 m.M. breed. Olivine ontbr.ak, naar
het scheen , geheel; magnectijzer bleef tot do grondmassa
beperkt. Dezo is voel fijnkorreliger dan dio dor vorige
gesteenten, nuiakt verreweg het grootste gedeelte uit cn
staat scherp tegenover do makroporphyrische veldspathen
en augieten.

Triklinischc veldspathen in vrij groot aantal trefl men
weder in 248 aan; do grootere, die gemiddeld 1,7 x 0,57
m.M. moten, hebben meestal slcchtc, dc talrijkere kleinere
goede rochthockigo doorsneden. Do niecstcu, vooral do
grootere, ziju weder zeer verontreinigd door vele onregol-
inatigc, donkere glasvlekken cu inshiitsels dor grondmassa,
die ook dikwijls door spleten binnendringt.

-ocr page 248-

232

Van olivine, augiet en magnectijzer geldt volkomen het
bij de beschrijving van 262 gezegde, de doorsneden van
het eerste mineraal zijn echter in den regel nog iets
grooter, tot zelfs bij uitzondering van 1,6 x 1,4 m.M.
Zij bevatten weinige, kleine, ronde of verlengde glas-insluit-
sels en min of meer regelmatige deelen der grondmassa;
picotiet-kristalletjes treden zelden op. Sommige kleine
olivinen zijn aan den rand door ontleding bruin geworden.
Ook hier ziet men weder een duidelijk contrast tusschen
ma- en mikroporphyrische kristallen en grondmassa; in dc
laatste is eene mikro-fluctuatie zichtbaar; hare hoeveelheid
bedraagt duidelijk meer dan die der kristallen.

251 bevat slechts weinige mikroporphyrische plagioklasen,
andere mineralen in het geheel niet. Zij hebben den vorm
van scherp begrensde lijsten, die soms aan een uiteinde
gevorkt en plaatselijk meer opeengehoopt zijn. De grootstcn
meten 0,42 x 0,066 m.M.; eenigen zijn nog iets langer;
talrijker zijn de kleineren, die allengs in do lijstjes der
grondmassa overgaan. Allen zijn nagenoeg volkomen zuiver.

Van de mikroporphyrische olivino zijn slechts zeer wei-
nige goede versehe kristallen voorhanden, benevens tamelijk
regelmatige bruine vlekjes, M\'clkc cenc duidelijke vezelige
structuur bezitten. Even groote magnectijzcr-kristallcn cn
-aggregaten treden slechts sporadisch op; augict wordt
geheel gemist. Eeno mikro-fluïdiuvl-stinctuur was in deze
doorsnede zeer duidelijk; dc grondmassa vormdo nagenoeg
het gchcclc gesteente; tegenover haar hadden dc weinige
kristallen niets tc betcckcnen.

Zeer na met het vorige stemde 265 overeen, in welk
gesteente de plagioklaslijsten aanmerkelijk talrijker cn ook
grooter waren, tot 1,6 x 0,4 ni.M.; dc kleineren vorm-
den gaarne straalvormige aggregaten, maar zonder daarbij
himnc scherpe vormen tc verliezen. Dc mccstcn worcn
weder nagenoeg volkomen zuiver. Olivine trof mon hier
in iets grootere hoeveelheid aan dan in 251, dikwijls in

j

J

-ocr page 249-

233

goede kristallen en van ongeveer dezelfde mikroporphy-
rische afmetingen. Bruinachtig groene, kleine stukjes ser-
pentijn vindt men ook hier in de grondmassa. Augiet en
magneetijzer ontbreken weder geheel.

De structuur was nagenoeg volkomen die van 251, het
grootere aantal veldspathen bracht daarin weinig verschil.

In 266 was cr, buiten een paar veldspathen, waarvan
slechts cén goed gekristalliseerd, nagenoeg niets zichtbaar in
dc zwarte ondoorschijnende grondmassa. Deze veldspathcn
waren slechts weinig verontreinigd; hunne grootte wisselde
af tusschen 0,80 x 0,21 m.M. en die van de kleine lijstjes
der grondmassa. Deze waren op iets dunnci\'c plaatsen tame-
lijk goed zichtbaar cn veroorzaakten ccne duidelijke mikro-
fluïdaal-structuur.

Eenige olivine-doorsncden ontbraken ook hier wederom
niet, augiet en magneetijzer daarentegen wel. Van de
structuur moge vermeld worden, dat het gesteente zeer poreus
is en ccnc fijn korreligere grondmassa bezit dan dc vorigen,
overigens stemt zij met hen, met name 251 , ovei-ecn.

Eene grootere hoeveelheid triklinischen veldspaath trclTen
wij in het gesteente 255 aan, bijna steeds in onregelma-
tige, soms afgerond achthoekige vormen, gemiddeld 1,4 x
0,67 m.M. groot. Ook komen aggregaten van zeer kleine
lijstjes voor. Zoowel wat afmetingen als zuivcrlicid betreft,
verschillen zij niet weinig; in sommigen is tot J der door-
snede gevuld met nagenoeg zwarte glasvickkcn; andere
insluitsels hebben ccnen regelmatigcn vorm.

Augieten treden hier weder, hoewel in geringe hoeveelheid
cn slechts van mikroporj)hyrischc afmetingen op; hun vorm
is zelden regelmatig; Inmnc kleur lichtgroen. Zoowel in
grootte als in aantal worden zij door dc olivine weder
ovcrtrolTcn; deze komt meestal in goede kristallen voor cn
is in den regel nog geheel waterhelder cn versch.

Ilct gchcclc gesteente is zeer ])orcu9, do grondmassa
♦reedt tegenover dc talrijke plagioklas-individucn zoor op

-ocr page 250-

234

den achtergrond. Deze liggen geheel zonder orde dooreen
en zijn meermalen met elkander in botsing gekomen; de
kleineren hebben zich dikwijls tot aggregaten vereenigd.
Eene tegenstelling tusschen makropoi-phyrischc kristallen en
grondmassa is zeer duidelijk, hoewel in de tusschenruimten
nog een aantal kleinere van zeer veranderlijke afmetingen
liggen.

Dc klinotome veldspathen van 258 verschillen van die
in 255 hoofdzakelijk slechts door hunne geringere grootte
en aantal en hunne zuiverdere vormen; geheel gave kris-
tallen zijn evenwel zeldzaam. Zij bereiken hoogstens eene
grootte van 1 X 0,5 m.!M., maar zijn voor het meeren-
deel kleiner. Hunne verontreinigingen zijn dezelfde als
in 255, hoewel de zwarte glas-insluitsels, evenals zulks
trouwens met dc geheele zwarte grondmassa van 255 het
geval is, hier sterk verweerd zijn en veel ijzerhydroxyd
bevatten.

Augiet treedt weder in geringe hoeveelheid cn onregel-
matige stukjes op; van olivine zijn slechts sporen voor-
handen; enkele zwarte plekken, in opvallend licht onmogelijk
met magneetijzer te verwisselen, schijnen vroeger olivine ge-
weest tc zijn. Zij schijnen zeefachtig doorboord, dc lichtere
plekjes vertoonen ttisschcn niçois nog (ie levendige polarisatie-
kleuren van olivine ; ook hunne, bij sterkere vergrooting
duidelijk ruwe oppervlakte rcchtva.irdigt hunne opvatting
als zoodanig. Soms dringt dc zwarte massa als spitsjes in
het nog onontlcdc gedeelte. Magneetijzcr komt in geringe
hoeveelheid voor.

In 253 hebben dc triklinische veldspathen soms regel-
matige , meestal afgeronde vormen ; do grootstcn zijn 2-3
m.M. lang cn 1 m.M. breed. Hunne polysynthctischc
streping is bijzonder schcrj) en fraai cn bij velen reeds
in het gewone licht tc zien. In sommigen bevinden
zich onregelmatige bruine glasvlekken çn daai-nevcns meer
regelmatige insluitsels met globidicten. Daarenboven ziet

-ocr page 251-

235

men nog enkele, tusschen uicols ongestreepte, doorsneden
van veldspaath. Augiet is in geringer hoeveelheid aan-
wezig, slechts zelden in eenigzins goed begrensde, mikro-
porphyrische stukken en bevat enkele glaseieren, Olivine
ontbreekt geheel; magueetijzer is in weinige, tamelijk groote
en regelmatige stukken voorhanden.

Wat de algemeene structuur betreft, zoo vormt dc basis
duidelijk dc hoofdmassa, Iu haar is eene duidelijke
mikro-fluctuatie te bespeuren, zoowel door dc richting der
enkele plagioklas-mikrolithen als ook door de afwisselende
lichte cu donkere banden, die duidelijk wijzen op ccnc
plaats gehad hebbende stroomiug in^ het magma vóór
het vastwordeu.

Deze zelfde strepen of banden vindt men in 271 cn
267 ; iu het eerste gesteente ziju zij cchtcr breeder; dc
veldsp.itlieu bereiken daar veel geringer, hoogstens mikro-
porphyrische, afmetingen eu stenunen vrij wel met die
in 251 overeen, maar zij zijn veel minder talrijk en hoogstens
0,36 m.ÄI. laug cu 0,07 m.M. breed. Nevens hen komen
ook ecuige monoklinischc veldspathen voor. Augiet vindt
men eveneens slechts in zeer geringe hoeveelheid cn
afmetingen. Ook enkele olivihc-doorsucdcn cu kleine
m.ignctict-kristalletjcs ontbreken niet.

Kcnc mikro-fluidaal-structuur was op vclc plaatsen duidelijk
zichtbaar; eeu contrast tusschen de grondmassa, die na-
genoeg het geheele gesteente uitnuuikt, met dc weinige
mikroporphyrische kristallen was niet zeer iu bet oog vallend,
meer do vcrschillendc natiuu* der eerste. Hot \\iitorlijk dor
doorsnede dood donken aan twco taaio, vorschillcnd gekleurde
vlooistoflbn , dio dooreen gemengd worden.

Hot niet glazige gedeelte van 267 stemde daarmede
weder zoor overeen; do ongelijk donkere bandon liepen hier
min of moer evenwijdig cu waren niet zeer brood. Ook
do gohcclc samenstelling was iu hoofdzaak dezelfde; dc
triklinischc veldspathen waren alleen grooter cn do basis

-ocr page 252-

236

was over het geheel fijner; eenige der eersten bereikten
nagenoeg makroporphyrische afmetingen, waren goed ge-
kristalliseerd en meestal geheel zuiver.

Augiet- en olivine-doorsneden waren zeer zeldzaam cn
van geringe grootte.

Eene afgeronde plek, van 2 m.M. lengte en 1,4-1: m.M.
breedte, had eene geheel andere samenstelling, namelijk uit
onduidelijk begrensde jilagioklas-individuiin, die, in tegen-
stelling met de veldspathen der gewone lava, zeer veront-
reinigd waren door onregelmatige glasvlckkcn cn regelmatige,
donkere kleinere glas-insluitscls, verder augict- cn mag-
neetijzer-kon-els cn^ ccnigc fragmenten van bruine, dui-
delijk dichroïtische hoornblende. Waarschijnlijk is het ccn
brokstukjo van een ander gesteente, dat ingesloten werd.

Het verglaasde puimstecnachtigc gedeelte dezer lava bevat
slechts weinige, zeer kleine plagioklas- cn augict-kristallctjcs
en is zeer poreus.

Hetzelfde geldt van 268, in welken puimsteen weder
dezelfde afwisselende lichtere cn donkerdere banden optreden;
hij bevat ook slechts weinige grootere vcldspathen.

Iets meer mineralen treden op in den puimsteen 269,
o.a. ccnc plagioklas-doorsncdc van 1,29 m.M. lang cn
0,43 m.]\\I. breed, die tiunelijk sterk verontreinigd is door
onregelmatige insluitsels van donkerbruin, globulitisch glas;
afgeronde mikroi)orphyrische augieten treden ook hier cn
daar op, overigens is de overeenstemming met 267 zeer groot.

Van \'rcngger-gcstccntcn bezitten wij ccn paar mikroskopi-
sche analysen van MöiiL
{Jahrbuch, 1874). Zic boven pag. 14.
De ccnc heeft betrekking op ccnc door hem »trachytpck-
stcen" genoemde lava van den Bromo. Van allo ondcnsochte
Tenggcr-gcstccntcn wijkt deze lava aanmerkelijk af, dmir
sanidine in hen of niet of zeer ondcrgcsclnkt voorkomt cn
een waterhelder glas ook steeds ontbreekt. Eenige over-
eenkomst leveren de kleine donkere korrels op, die misschien

-ocr page 253-

^ *

identisch zijn met de, in de grondmassa van 262 en 263
beschrevene; evcnzoo treedt in sommigen der lavas augiet
vrij sterk terug.

Het andere gesteente van möril is eene <rsanidine-trachyt-
lava", die zich eveneens aecr verwijdert van de gesteenten
van den Bromo en de overige van den Tengger.

26. GOENOENG-LAMONGAN.

Deze, in het oosten der residentie Probolingo gelegene
vulkaan, is tegelijk de kleinste en een der meest werkzame
van .Fava. Hij verheft zich in ccnc vlakte cn bestaat int
twee kegels, die nagenoeg geheel met elkander versmolten
zijn. Het gesteente van den oudsten der beide toppen, den
G.-Taroeb, is aan de zijde, welke naar den eigenlijken
Lamongan toegekeerd is, in vierhoekige stukken verdeeld
door spleten, die ten deele vertikaal, ten dccle evenwijdig
aan dc helling loopen. Dc zuidwestelijke helling van den
berg is bedekt met machtige banken van lavabrokkcn, die
als zoodanig van den top aft-oldcn. Volgens
junghuhn komt
onder hen veel trachyt voor, maar zijn dc meestcn van
ccnc vcrslaktc, poreuze lava. Om den berg bevinden zich
ccn aantal meertjes, welker ontstaan hij aan inzinkingen van
den bodem toeschrijft.; hiermede is de steilheid hunner oevers
niet in tegenspraak. Dc steenen der pinnbrokkcn-stroomcn
werden, volgens hem, werkelijk uit den krater geslingerd
cn niet eenvoudig over den rand geschoven.

Zöl.llnoku (I*ctcrmnnn\\<t gcographischc Mitthcilnngen,
1858. Der Indische Archipel.) zegt, dat zich nevens den
Lamongan nog ccn hoogcro met Iwsch begroeide top bevindt,
do Tarocp, die op
Junohuhn\'s kaart geheel ontbreekt.
Hij bezit oenen, 125 x 157 iM. diepen, uitgedoofden
krater; zijne hoogte bedraagt volgens
smits 16\'lö M.
•lunguuiin maakt van dezen krater gccnc melding, hoewol zijn
oudste top ongetwijfeld dezelfde is als ZöM
.inoeu\'s Tarocp.

-ocr page 254-

^ *

Van den Lamongan werden de volgende gesteenten
onderzocht:

272 Trachytische, min of meer verslakte en poreuze
lava, van den zuidwestvoet. Deze lava is zwart, zeer
verslakt en heeft eene zware, glanzende grondmassa met
talrijke holten en grootere en kleinere witte veldspathen.

273, van dezelfde plaats afkomstig, is grijsachtig, slakkig
en bevat eveneens talrijke veldspathen.

274. Idem, uit den krater in October 1847 geworpen.
Dit gesteente heeft ccnc steenroode kleur, is zwaar en
bevat groenzwarte augiet-kristallcn.

Van deze drie basaltlavas vertoont de eerste, 272, eene
grondmassa, die hoofdzakelijk bestaat uit cen donkerbruin
glas; het is meestal korrelig zonder globulieten tc bevatten
en vertoont tevens op sommige plaatsen eene eenigzins
vezelige structiun-. Het bevat augiet-mikrolithen cn kleine
breede cn smalle veldspaath-rcchthockjes.

De daarin liggende klinotome vcldsjiathen zijn grootendeels
goed gekristalliseerd cn in dc doorsnede enkelvoudige of
samengestelde rechthoeken. Dikwijls zijn zij ook in elkander
gedrongen of met onregelmatige fragmenten vergroeid. De
grootste kristallen zijn 2 m.M. lang en (),(> m.M. breed, de
meeste evenwel kleiner. Zij zijn in meerdere of mindere
mate verontreinigd door bruine glas-insluil.sels eu kleine
augiet-korrels, die zich dikwijls in regelmatige conccn-
tri.sche rijen plaatsen. Ook hier is weder eene geringero
hoeveelheid monoklinische vcldspimth naast den triklini.schon
voorhanden.

Ijichtgroene augiet vertoonde zich slechts in geringe
hoeveelheid en in onregelmatige stukjes. In quantiteit,
afmetingen en regelmatigheid der vormen Htrccfdc olivine
hem voorbij; dczc was dikwijls recht goed gekristalliseerd
en bevatte slechts weinige glasdrup])els, die weder grooten-
deels ontglaasd waren. Zij was bijna geheel versch,
slechts langs zeer enkele spleten cen weinig ontleed. Kcnc

-ocr page 255-

^ *

der grootste doorsneden, eene mit, Avas 0,5 m.M. lang en
0,4 m.M. breed. OngOAoer dezelfde afmetingen had
magneetijzer.

De geheele grondmassa Avas zeer donkerbruin, poreus
en vormde eene duidelijke tegenstelling met do in haar
A\'erstrooidc mineralen, maar besloeg eene iets geringere
ruimte. De laatsten lagen vrij regelmatig in haar verstrooid.

In 273 is de basis opgebouwd uit talrijke augiet-korreltjes,
gemiddeld ^ 0,008 x 0,006 m.M. groot, plagioklas-recht-
hoekjes cn magneet-ijzcrkristallctjcs; op ccnigc geringe
sporen na van een bruin, globulitisch glas is zij dus
geheel kristallijn. Zij laat zich nog het bost vergelijken
bij die van 264 (Tengger),
Avaar cchtcr het globulitischc
glas nagenoeg overal zichtbaar is cn die daarbij ook minder
augieten bevat.

Dc plagioklas komt, evenals in dc A\'orige doorsnede,
even dikAvijls in \'goede kristallen als in min of meer
onregelmatige fragmenten
A-oor, dio zich gnarnc opccn-
hoopen. Dc opbouAv uit lagen is
dikAvijls fraai, vooral
in hel buitcn.stc gedeelte; zij bereiken hoogstens ccnc
grootte van 1,15 x 0,43 m.M. Zij zijn
Avcdcr in ongelijke
mate vcrontrciin\'gd door zeer donkerbruine glasinsluitscls,
dio meestal duidelijk korrelig zijn; soms ook ten dcclo
hyaline. Verder omvatten zij kleine augiet-korreltjes on
geheel onregelmatige glasvlckkcn ; velen zijn bijna vol-
komen zuiver.

Angict treedt Avcdcr slechts in zeer geringe hoeveelheid
op en Avordt voorbij gestreefd door olivine. Dozo is of
geheel kleurloos of bleekgeel, dikwijls goed gckristalli.sccrd,
on staat in grootte eenigszins bij vcldspiuvth achtcr. Zij
omsluit zeer
Aveinigo magncctijzcr- cn glaskorrcls cn is
soms langs spleten een Avcinig ontleed, op cnkclo plekken
iets groenachtig gcklcin-d, lictgccn in 274 nog sterker is.
Ook in dc grondmassa komen ccnigc geheel bruin gewordene
olivinen voor. Magncctijzcr ziet men, als gewoonlijk hier

-ocr page 256-

^ *

en daar als afgeronde of hoekige stukjes van geringe
grootte.

Eene tegenstelHug van grondmassa en mineraal-individuën
is zichtbaar, hoewel door de uiteenloopende afmetingen
der laatsten niet zeer sterk; in hoeveelheid treedt de
eerste iets terug. Het aantal goed kristallijne en onre-
gelmatige doorsneden staat ongeveer gelijk.

In 274 zijn goede kristallen van veldspaath eene uitzon-
dering; de gi\'ootsten meten 1,3 op 0,5 m.M.; velen
bevatten fraaie, in het gepolariseerde licht niet zelden
verschillend gekleurde, lagen. Nog talrijker dan in het
vorige zijn allerlei overgangen vau de gi\'ootste individuen
tot zulke, die men even goed tot de mikroporphyrische
als tot de grondmassa kan rekenen. Sommigen zijn in vrij
sterke mate, anderen minder verontreinigd door zwarte,
korrelige glas-insluitsels; niet zelden liggen deze weder in
regelmatige lagen ongeveer evenwijdig aan ten omtrek.

Augieten treden hier in grooter hoeveelheid op d.au in
de vorige gesteenten. Soms zijn zij regelmatig vau vorm,
en evenaren hunne afmetingen die der grootste veldspathen,
hoewel zij in hoeveelheid bij hen achterst.iau. Sommigen zijn
tweelingen. Zij omsluiten vrij groote veldspaath-fragmenten
en magneetijzer-korrels. Wederom wordt hij iu hoeveelheid
overtroffen door olivine, die in talrijke, kleinere doorsneden
optreedt cn meestal om\'cgelmatig vau vorm is. De gedeel-
telijke groene kleur der doorsneden is hier zeer duidelijk,
sommige zijn eenigzins verweerd cn daardoor roodbruin
gekleurd; beide verschijnsels wijzen op ccn groot ijzerge-
haltc. Magnectijzer treedt weder op dc gewone wijze op.

Het gesteente is nagenoeg geheel kristallijn; vau ccn
contrast tusschen grondmassa cu mineralen is hier niets tc
bespeuren.

Mühl (I.e.) onderzocht van den Lamongan ccnc ^kwart«-
trachytlava", waarin cchtcr hoorublcudc* geheel ontbreekt
(Zie pag. 17). Ook hier is dus weinig gelegenheid tot

-ocr page 257-

241

vergelijking, want 272, 273 en 274 zijn basaltlavas. Een
bruin glas kwam eveneens in 272 voor, monoklinische
veldspaath daarentegen hier en in de beide anderen slechts
in geringe hoeveelheid. De olivine, die den augiet tracht
te verdringen, verwijdert het drietal nog meer van de
genoemde »kwartstracliytlava".

27. GOENOENG-AJANG.

Genoemde vulkaan verheft zich ten oosten van den
Lamongan in de residentie Besoeki, en even als deze
dicht bij dc grens van Probolingo. Eene zijner lavaribben
strekt zich nit tot aan dc noordkust, ten westen van
Besoeki, cn vormt daar ccne kaap. Aan de westelijke
helling van den berg wei-den door
jungllülln een aantal
13-10 d.M. dikke, scherpkantige blokken ccucr trachytlava
aangetrofTcn, die naar den top toe talrijker worden en
dezen geheel bedekken (n°. 279 cn 280). Dc krater is
reeds lang uitgedoofd; zijne wanden zijn geheel kale, grijs
gekleurde rotsen, die soms als ribben vooruitspringen.

Dc onderzochte gesteenten waren:

275. Trachytlava van bovengenocmden kaap G.-T<?mboro.
Zij bevat elliptische holten cn eenige kleine witte veldspathcn
in eene zeer dichte grondmassa.

276. Lava met vele groote hoornblcndc-kristallcn in cen
zeer fijnkorrelig, grijs deeg, afkomstig van den nooixlvoct
des bergs. Zij is lichtgrijs van kleur, zeer poreus cn
bevat cen aantal 2-3 m.M. groote augict-kristallcn.

278. Ilalfvcr.slakte lava van do ziiidoo.stzijdo mot veran-
derde, witto vcldsjiaath-kristallcn. Behalve deze zijn nog
zwarte augieten zichtbaar.

280. Trachytische lava van don toj) Argopooro. Deze
hocfl ccnc lichtgi\'ijzo\' kleur, is tamelijk grofkorrelig cn
laat alleen witte vcld.\'^pathen herkennen.

Dc drie eerste lavas behooren lot dc basalten, dc laatste
is oen ttugict-aiulcsict.

-ocr page 258-

^ *

De grondmassa van de eerste basaltlava, 275, bestaat
uit een bruin glas met talrijke kleine globulieten, waarin
zeer vele lange plagioklas-lijstjes liggen met slechts weinige
augiet-zuiltjes en -korrels en kleine olivinen. Zij vertoont
eene groote gelijkenis met verscheidene lavas van den
Tankoeban-Prahoe, vooral met 10, 20 en 21, verschilt van
haar echter door de lichtere kleur van het glas, het tenig-
trcden der kleine augieten en de afwezigheid eener bepaalde
richting der plagioklas-lijstjes. Vele dezer plagioklas-lijstjes
bestaan uit twee, soms drie lamellen, de meesten zijn echter
enkelvoudig; zij wisselen afin grootte tusschen 0,15x0,01
en 0,024 x 0,004 m.M. De bruine geelachtige kleur
van het glas tusschen de globidicten is waarschijnlijk
secundair, daar het op eenige plaatsen nog bijna kleurloos
schijnt, evenals bij dc lavas van den Tankoeban-Prahoe.

Een geheel ander uiterlijk heeft de grondmassa v.m
278; hier treedt het glas met zijne grootere globulieten
zeer op den achtergrond, daarentegen .spelen de augiet-
korrels en -zuiltjes dc hoofdrol en treden nevens hen nog
een aantal volkomen zuivere jdagioklas-lijstjes cn zeer
goed gevormde magnectijzer-kristalletjcs op; kleine, geel-
bruine olivinen werden mede hier en daar aangctron\'cn.
Met de grondmassa van 153 (Merbaboe) vertoont deze eene
groote overeenkomst, meer misschien nog met 248 van
den Tengger.

Veel overeenkomst met de vorige had de grondmassa
v.m 27G; deze bestond voor ccn groot gedeelte uit grootere
augiet-korrels met weinig plagioklas-lijstjes. Dczc, benevens
augiet-mikrolithen, magncetijzer-krislalletjcs en bruine olivinc-
fragmcntcn vormen met een, naar het nchijnt, kleurloos
glas do wanden der tallooze, kleine ronde holten. Het
laatste is iets ongewoons bij de Imsaltlav.^s; dc hoeveelheid
olivine in het gesteente is echter le aanzienlijk om het
niet tot hen tc rekenen.

Wat de makroporphyrische mineralen aangaat, zoo zijn

-ocr page 259-

243

triklinische veldspathen zeldzaam in 275; zij hebben
rechthoekige en onregelmatige vormen, zijn gemiddeld
0,72 X 0,25 m.M. groot en meestal nagenoeg volkomen
zuiver.

Makroporphyrische augiet ontbreekt geheel, mikropoi\'-
phyrische stukjes zijn zeldzaam. Olivine wordt in niet
onaanzienlijke hoeveelheid aangetroffen, enkele malen versch,
maar meestal geheel in bruingelen scrpentijn omgezet;
soms treedt zij iii goede kristallen op en bereikt hoogstens
eene grootte van 0,6 x 0,36 m.M. Magnectijzer was slechts
in zeer kleine mikroporphyrische kristalletjes in geringe
hoeveelheid voorhanden.

Over de structuur valt weinig te zeggen; zij is
nagenoeg volkomen die van dc lava van den Tankocban-
Prahoc, 20; door de zeldzame kristallen is ccnc tegen-
stelling met dc grondmassjv haast niet aanwezig; in het oog
vallend is de zeer groote hoeveelheid vcldspaath-lijstjes in
de laatste.

In 276 ontbreekt veldspaath nagenoeg geheel; makro-
porphyri.sch is alleen fraai zeegroene aiigict aanwezig,
meestal in oin-cgclmatige stukken; soms bevat hij ccn
aantal zeer kleine glasinsluitsels, regelmatig in lagen,
evenwijdig aan den omtrek, geplaatst; miki-oporjihyrisch
vertoont zich geheel donkerbruin gewordene olivine in
onregelmatige, tamelijk talrijke doorsneden.

Ook in 278 waren do veldspathen niet zeer talrijk, be-
reikten djvarcntcgcn ccnc aanzienlijke grootte, tot 4 cn 5 m.M.
lengte on 2-3 m.M. breedte. Hun vorm is langwerpig
rcchthockig; do kleineren zijn zeer scherp begrensd, soms
ook gevorkt, dc grootcrcn eenigzins afgerond. Zij zijn
nagenoeg geheel zuiver; aan den rand is dikwijls ccnigc
grondnnussa ingedrongen. In vcrschcidcncn is ook ccn
streiicnsystccm volgens dc pcriklincwct waarneembaar evenals
ccne zonale streping. Ook hier wordt weder het mineraal
«mgiot zcor slecht vertegenwoordigd cn nagenoeg gehcol

16»

-ocr page 260-

^ *

dooi\' olivine verdrongen. Deze- vormt soms tamelijk
goede en groote kristallen, zelfs tot
1,3 X 0,7 m.M.
maar meestal kleiner; zij omsluit eenige weinige magneet-
ijzer-kristalletjes. Steeds is zij in meerdere of mindere mate
geserpentiniseerd, de grooteren zijn dit slechts een weinig
langs randen en spleten, de kleineren geheel en al.

Hier is wederom een duidelijk contrast zichtbaar tusschen
de kristallen en de grondmassa; de veldspathen der laatste
gaan geleidelijk in de mikroporphyrische over; deze en
de overige bestanddeelen liggen geheel ordeloos door
elkander. De basis is plaatselijk dichter eu donkerder.

De laatste lava van den Ajang, 280, is ccn augiet-andesiet.
Zijne grondmassa is nagenoeg volkomen die vau 218 vau
den Lawoe, alleen zijn hare elementen ccn wciuig grover.
Zij bestaat initsdien uit veldspaath-mikrolithcu cn -recht-
hoekjes met augiet-zuiltjcs cn -naaldjes, die min of meer
een vilt vormen; zij zijn in geringer hoeveelheid dau dc
veldspathen aanwezig en evenals deze door overgangen
verbonden met de mikroporphyrische individuen; nevens lieu
komen nog kleine magncctijzer-kristalletjes voor.

De makroporphyrische triklinischc vcldsjiatheu ziju mccrcn-
deels zeer goed gekristalliseerd en scherp begrensd, hoewel
verscheidenen weder beschadigd of gebroken ziju ; men vindt
ze in alle mogelijke afmetingen, tot van
2,2 X 1,3 m.M.
Velen vertoonen ccncn zeer fraaicn opbouw uit scherpe
concentrische lagen, die tusschen uicols dikwijls verschillend
gekleurd zijn. Even regelmatig zijn meermalen dc veront-
reinigingen geplaatst. Zij bestaan uit al of niet regehuatigc,
soms zeer kleine ronde donkere glas-insluitscls, dicht opeen-
gehoopt of als ccn zeer fijn stof in dc massa verdeeld, cn
kleine augiet-korrels cn -mikrolithen.

Eene geringere hoeveelheid sanidine komt voor, vau
mindere grootte dan jilagioklas cu mindci- verontreinigd,
maar zij stemt overigens n>ct dezen overeen.

-ocr page 261-

^ *

De augieten zijn steeds kleiner dan de veldspathen en
bleekgroen van kleur, soms eenigzins geelachtig. Goede
achthoekige doorsneden zijn tamelijk zeldzaam, meestal zijn
zij min of meer onregelmatig van vorm en hoopen zich
ook weder gaarne bijeen; veelal bevatten zij weinig insluitsels,
kleine glasdeeltjes en magncetijzer-korrcls. In het gepolari-
seerde licht ziet men in vcrscheidenen fijne polysynthetische
stre})cu.

Magneetijzer treft men in tamelijke hoeveelheid cn in
den gewonen vorm aan.

Wat dc structuur bctrefl, zoo hebben dc gezamenlijke
kristallen ongetwijfeld de overhand boven dc grondmassa
cn steken bij haar tamelijk scherp af, hoewel, wat de grootte
betreft, allerlei trappen voorhanden zijn. Hier en djuir is
de grondmassa iets dichter cn verschijnt daardoor als cen
donkerder vlek. Zeer verdienen nog vermeld tc worden
ccn paar kleine rondo insluitsels, misschien ccner basaltlava.
Het ccnc is
1,6 X 1,15 m.M. groot cn bestaat voornamelijk
uit ccnigc olivinc-kristallcn, die nog geheel onontlecd cn
door slechts weinige voel kleinere plagioklas- on augiot-
kristallctjca omringd zijn, met ccn spoor van bruin korrelig
glas. Het andere is grooter,
3,75 m.M. latigon 1,72 m.M.
brood cn bevat ceno duidelijke hoeveelheid bruin glas, dat
uiterst fijnkorrelig, echter niet globulitisch is, mot uiterst
dunne cn dikkcro augict-mikroIithcn. Het is op enkele
punten meer zwartgrijs van kleur, waarbij dan do korreltjes
ccn woinigjo grooter cn donkerder worden. In tegenstelling
mot hot andere fragment bostivjit het hoofdzakelijk uit dcrgo-
lijko plagioklas-rcchthockjcs, eveneens zoor weinig augiet
cn twee, merkelijk grootere olivinc-kristallcn, benevens
onkelen van magneetijzer. Mot geene dor lavas van don
Ajang licbbcn deze beide fragmenten ccnigc overeenkomst,
moer met sonunigen van don Tengger.

-ocr page 262-

^ *

28. GOENOENG-RINGGIT.

Tegenwoordig is deze berg niets meer dan eene ruïne
zonder eenig spoor van vulkanische werking. Hij ligt aan
de noordkust der residentie Besoeki. Wat zijne uitgebreidheid
betreft, wordt hij door slechts weinigen op Java overtroffen.
Van den oorspronkelijken kegel zijn slechts eenige gedeelten
over, die afzonderlijke namen dragen; twee daarvan, de
eigenlijke Ringgit en de G.-Ranoe, zijn 6 k. M. van elkander
verwijderd, hetgeen bcautwoordt aan den doormeter van den
ongeveer kringvormigen bergrand. Zelfs warme bronnen, de
laatste sporen van vulkanische werking, ontbreken bij hem
geheel, toch zou hij, volgens
jungiiuiin, eerst in 1586 geheel
verwoest zijn, tengevolge eener buitengewon hevige uitbars-
ting, en in 1597 zou er nog rook uit hem opgestegen
zijn. Hij noemt de geheele ruimte tusschcn den Ranoe cn
den Ringgit een doolhof van heuvels cn rotsen, zonder de
minste orde dooreen verstrooid. Op zijne noordwestzijdc
zijn nog ribben aanwezig, die aan de oppervlakte uit
trachyt bestaan; tusschen hen liggen kolossale steenblokken.

Tegenwoordig mag men niet meer aannemen, dat de
Ringgit nog in historische tijden het tooneel ecner uitbarsting
is geweest, want dan zouden zeker nog hier of daar sporen
van vulkanische werking moeten gevonden worden.
Stöiiu
(Die Provinz Banjuwangi, en Der erloschene Vulkan
Ringgit in Ost-Juva und sein angeblicher Ausbruch in
1586, Neues Jahrbuch, 18G4J onderzocht dezen vulkaan
nauwkeuriger en ook dc bronnen, waaruit
jungiiuiin het
verhaal der eruptie had opgesteld, en kwam daardoor tot
het besluit, dat niet dc Ringgit, maar dc Raon in Banjoe-
wangi in 1586 ccnc hevige uitbarsting had gehad. Daardoor
worden de teekcningen en opgaven van
cohnei.is houtman
veel eenvoudiger verklaard cn bchoef\\ men niet aan tc nemen,
dat eene rookzuil 6,5 kilometer hoog zou moeten zijn
opgestegen om nog achter den Raon zichtbaar te zijn.

-ocr page 263-

^ *

Hageman was oorspronkelijk JUNGUUIIn\'s meening toegedaan
{Natuurkundig Tijdschrift XXVIII, Nader onderzoek over
de uitbarsting der oostelijke vulkanen op \'Java in
1586);
later, in 1866, erkende hij, dat genoemde uitbarsting alleen
van den Raon kon zijn.
Stöiiu grondt zijne meening ook
nog op de afwezigheid van poreuze, puimsteenachtige lava
met lapilli en zand; alleen compacte lava ziet men in den
chaos van steenblokken.

De onderzochte lavas zijn twee in getal, namelijk:
- 285 fijnkorrelige trachyt, van dc wanden der kloven aan
dc noordwestelijke helling. Dit gesteente is dicht, lichtgrijs
cn bevat uiterst kleine, glanzende veldspathen cn leucictcn
cn grootere zwarte cn glanzende augieten.

287. Trachytlava met zeer groote blaasholten, in
machtige stroomen aan dc noord westzijde. . Deze lava is
zeer hard, mede lichtgrijs cn slakkig, bevat duidelijke kleine
rondo witte leucictcn, dio zeer talrijk zijn, vooral op dc
wanden der holten, verder bruine, gcscrpcntinisccrdc
olivinen cn kleine zwarte augict-zuiltjcs.

Dc gesteenten van den Ringgit zijn dc meest belangrijke
van .lava; zij behooren tot dc nog niet lang bekende,
door ziKKKL ontdekte, groep der *TiCucict-basaltcn".

Dc grondmassa bestaat bij beiden in do eerste plaats
uit ccn groot aantal dicht opeengepakte augict-korrcls cn
-mikrolithen cn magnectijzcr-kristallctjcs cn ccn gering
aantal vcldsi)aath-lijstje8. In 285 was zij fijnkorreliger,
moeilijker in hare bestanddeelen to ontleden en bevatte
meer veldspaath-1 ijstjcs, die op enkele plaatsen in grooter
aantal bijeen lagen. Daarenboven nan> hier ccnc nagenoeg
kleurlooze, oogcnschijnlijk isotrope massa ccn belangrijk
juuidccl aan hare samenstelling. Dczo nnissa ontbrak in
287; dc enkele kleurlooze gedeelten tusschen dc mikro-
kristallcn moeten wegens hunne werking op het gepolari-
seerde licht als Icucict worden beschouwd, welks grenzen

-ocr page 264-

^ *

trouwens niet altijd duidelijk zijn aan te toonen. Op
verscheidene plaatsen in 285 treden bij het draaien van
het preparaat tusschen gekruiste uicols in zulke kleurlooze
plekken achtereenvolgens zoovele lichtende veldspathen te
voorschijn, dat zij te samen de geheele ruimte innemen cn
het zeer de vraag schijnt of hier in het geheel wel eene
isotrope massa aanwezig is. Op andere plaatsen is het
aantal dezer veldspathen veel geringer en nemen zij te-
zamen slechts een klein gedeelte der heldere ruimte in,
zij dragen dau echter steeds blijken van niet meer volkomen
in hunnen oorspronkclijkcn toestand te zijn, zoodat de
aanwezigheid vau een geheel of nagenoeg kleurloos glas
nog niet volkomen zeker is.

In 285 moet een deel der rechthoeken aan nepheline
worden toegeschreven wegens hunne bruine eu lichtblauwe
kleuren bij afwisselenden stand der uicols cn dc aanwezig-
heid van eenige zeshoeken. De meeste rechthoeken ziju cchtcr
ongetwijfeld plagioklas, wegens hunne meer afwisselende
kleuren en hunne samenstelling uit twee of meer lamellen.

Het belangrijkste makroporphyrische mineraal iu beide
gesteenten was .augiet. Deze had ccne bleekgroene kleur,
was meestal goed gekristalliseerd cu scherp) begi\'cusd cn
dikwijls zeer duidelijk uit concentrische lagen opgebouwd,
die meestal reeds iu het gewone licht duidelijk zichtbaar,
in het gepolariseerde nog beter tc voorschijn traden ; hij
vertoonde dan soms eene tweelingstrepiug.

Zijne doorsneden bereiken aanzienlijke afmetingen cn ziju
met het bloote oog reeds mccrcndeels gemakkelijk tc her-
kennen. In 287 ziju zij iets kleiner cu hebben daar soms
cenc lengte van 2 tot .\'} op cenc breedte vau 1-1,5 m.M.;
in 285 kan op ccnc lengte vau .\'i dc breedte 2 m.^I. bedragen.
Even als bij vorige gcstccuteu reeds meermalen is oj)gc-
merkt, verccnigen zich do fragmenten cu dc kleinere kristallen
gaarne tot aggregaten. Zij bevatten dik-wijls vreemde
bestanddeelen, zelden of nooit glas-insluitsels. In hou worden

-ocr page 265-

^ *

augiet-rnikroHtheu en magneet-ijzerkorrels en -kristalletjes
aangetroffen, verder apatiet-zuiltjes, die dikwijls zeer volkomen
gekristalliseerd zijn met vlakken van P en herhaaldelijk
evenwijdig aan OP gespleten zijn. Zij bereiken eene lengte van
0,36 op eene breedte van 0,03 m.M., soms zijn zij nog
eenige malen breeder maar dan meestal korter. In 287
treden kleine bruine glas-insluitsels veelvuldiger op, hoewel
toch nog spaarzaam, de apatieten daarentegen terug. In
beide doorsneden zijn vele augieten voorhanden zonder
spleten; deze zijn steeds iets bleeker dan de anderen.

Na augiet is het mineraal, dat in do grootste hoeveel-
heid voorkomt, leuciet; het verschilt eenigzins in beide
dooi-sneden.
In 285 vertoont het zich als afgeronde acht-
hoekige, geheel kleurlooze doorsneden, zonder dc typische,
concentrisch gerangschikte glas-insluitsels.
Dc grootsten
zijn 0,65 m.M. in doormetcr, velen zijn iets, dc meestcn
aanmerkelijk kleiner cn bijna nooit scherp begrensd.
Zij
omsluiten hoogstens ccnigc weinige augiet-mikrolithen on
-korreltjes benevens zeer kleine bruine glasdeeltjes. In do
moesten is dc bekende twoclingsti\'cping // 4P2 tc zien;
slechts zelden treedt zij zoor duidelijk en fraai op on door-
loopcn dc strepen het geheele kristal; meestal is cen
gedeelte ongestreept, liij dc allerkleinsten schijnt zij geheel
to ontbroken.
Veel grooter cn dikwijls Ion dodo tamelijk
scherp begrensd zijn de doorsneden in 287; hier is hunne
lengte cn breedte dikwijls 1,5 m.M., soms zelfs nog
grooter.
Ook hier ontbreken weder de regelmatig gerang-
schikte glas-insluitrtols.
In velen is ccnc zeer fraaio tcckcning
zichtbaar, bestanndc in lichtbruino plokjes, door klomloozc
stropen in om-cgclmatige vakjes verdoold.
Waarschijnlijk
hcolV men hier tc doen mot ccn in schcuron ingedrongen
bruin glas, dat later in stiïkjcs is gespleten door ongelijke
Hamentrekking, evenals ccnc tc dikke laag vernis op ccnc
schilderij.
Do doorsnede van zidkc jdatcn van glas pleit
zoor voor dozo vorojulorfitdling; men aanschouwt dan afgc-

-ocr page 266-

^ *

ronde vierhoelges, door smalle, kleurlooze tusschenruimten
gescheiden. Ingesloten augiet-mikrolithen zijn nog zeldzamer
dan in 285. De polysynthctischc streping is hier zoo
prachtig zichtbaar als slechts mogelijk is en neemt oogen-
blikkelijk eiken twijfel omtrent hunne minerale natuur weg.

In 285 werden plagioklas en sanidine in niet zeer geringe,
ongeveer gelijke hoeveelheid aangetroffen, doch die bij augiet
en leuciet duidelijk achterstond. In grootte stemden zij
vrij wel met laatstgenoemden overeen. Zij zijn soms goed
gekristalliseerd, soms regelmatig of afgerond van vorm;
eene concentrische streping is bij de meesten zeer duidelijk
en fraai. De sanidinen vormen dikwijls carlsbader-tweelingen.
Beide veldspathen bevatten onregelmatige glas-insluitsels,
die soms in het midden opeengehoopt zijn, en gaan onge-
merkt in de kleine kristalletjcs der grondmassa over.

In 287 ontbreken dc veldspathen geheel, hetgeen met
de grootere hoeveelheid leuciet overeenstemt; dczc was dus
in 285 ten deele door veldspaath vervangen.

In 285 werd eene zeer geringe hoeveelheid bleekbruine,
duidelijk dichroïtische hoornblcndc aangetroffen; talrijke
bruine, ronde plekjes moeten waarschijnlijk als veranderden
noscan beschouwd worden; luuinc grootte is zeer gering
en gelijk aan die der kleinere leucictcn.

Magneetijzer was in tamelijke hoeveelheid voorhanden
en in verschillende afmetingen, hoogstens gelijk aan die
der grootere leucictcn; een gedeelte moet waarschijnlijk als
titaanijzer worden beschouwd.

Ontbrak olivine geheel in 285, in 287 werd het daarentegen
in niet onaanzienlijke hoeveelheid gevonden, doch slechts
zelden nog ten deele versch cn waterhelder. Dc meeste door-
sneden waren geheel in bruinen .scrpcntijn omgezet; in sommi-
gen was nog ccn versche keni zichtbaar. Dezidkcn bevatten
nog oven w.aarncend)are kleine picotict-kristallcn cn zeer kleine
glas-drui)peltjcs. De grootste doorsneden waren van § van
de grootte der leucictcn; de mecsten waren vrij rogchnatig

-ocr page 267-

^ *

van vorm. Magneetijzer ontbrak in grootere stukken geheel.

Wat de structuur aangaat, zoo verschillen beide gesteenten
niet onaanzienlijk. In 285 is augiet nagenoeg het eenige ma-
kroporphyrische mineraal; eenige veldspathen en Icucicten zou
men ook als zoodanig kimnen beschouwen; mikroporphyrisch
zijn nagenoeg alle doorsneden der beide laatstgenoemde
mineralen, verder magneetijzer en eenige augieten. Dc
grondmassa neemt eene belangrijke ruimte iu, weinig minder
dan de gezamenlijke kristallen; het grootste contrast ziet
men tusschen de augieteu en de basis.

In 287 Is het beeld eenigzins anders; behalve augiet
bereikt ook Icuciet aanzienlijkere afmetingen, daarenboven
komen beiden en ook olivine in geringere grootte voor; de
grondmassa is hier dichter cn donkerder cn speelt cenc
mindere rol dan In het vorige gesteente.

Dc mineralogische samenstelling vau beide gesteenten is
dus niet identisch, want 285 bestaat uit: augiet, Icuciet,
plagioklas, sanidine en magueetijzer, terwijl 287 bestaat uit:
augiet, leucict, olivine (cu magnectijzer). Beiden bevatten
ccnc grondmassa uit: augiet-korrels cu weinig veldspaath
samengesteld, bcnevciis in 285 ecu kleurioos glas (?) eu
nepheline.

287 mag dus met recht als ccnc Icucict-basaltlava worden
beschouwd; 285 wijkt daarvan niet onbelangrijk af cn
laat zich, wat dc samenstelling uit mineralen betreft,
even goed tot de tcphrictcn (plagioklas, leucict, augiet)
brengen als tot do Icucitictcu (loucict-augiot). Wegens
dc overeenstemming in do gromluuissa van beide oiulcr-
zochtc gesteenten kan men 285 ook als ccncn gcmoditi-
cecrden louciet-basalt beschouwen, met cenc niet tc miskennen
toenadering tot dc fcphricton.

Ro.sKNnU8Cll (Berichte der naturforscheuden Gesellschaft
zu Frcibnrtj ijB,
1872^ ondor/ocht vau dezen berg ccnc
lava, dio hij nevens geene andere bekende plaatst. (Zioi)ag.24).
Do rondo, watorholdero j)lokkcn liioriu ziju hoogstwaarschijn-
lijk niets anders geweest dan Icucicten, welke
uosenbuscii,

-ocr page 268-

^ *

vertrouwende op de uitspraak van alexander von
humboldt,
dat leucict een uitsluitend europeescli mineraal
is, hier niet verwachtte. Had hij ze herkend, dan had
hij de eerste uitzondering op genoemden regel gevonden.
De eerste niet-europeesche leucict werd ontdekt door
vogelsang (blijkens eene mededeeling van zirkel, Neues
Jahrbuch,
1875) in eenen leucict-basalt van het eilandje
Bawean bij Java. De leucieten werden daarin tot
0,25
m.M. gi\'oot, minstens 0,05 m.M.; daarnevens komen
plagioklasen, eenige sanidinen in tweelingen, groote
bruingele augieten, eenig magnesiaglimmer en apatiet voor.

De tweede leuciet buiten ons werelddeel werd mede
door
zirkel beschreven {Berichte der JC Sächs. Gesell-
schaft der IVissenschaften,
1877, Ueher die hnjstallinischen
Gesteine längs des 40. Breitegrades in Nordioest-Amerika.)
cn is afkomstig van dc iLcucite-Hills" in Wyoming.

Het derde geval is het gesteente van den Kinggit;
het nummer
285 stemt met dc beschrijving van uosenbuscii
nog het naast overeen ; ook komen daarin plagioklas cn
sanidine voor; verder zijn hier de leucictcn tusschen gekruiste
niçois minder duidelijk dan in
287 cn wordt het mogelijk,
dat men zc over het hoofd ziet. Olivine kwam in het
gesteente van
rosenbuscii voor, ontbreekt djiarcntcgcn
in
285 , dat weder meer veldspaath bezit.

29. GOIïNOENG-BOELOEUAN.

Dc noordoostelijkste punt van .Java wordt door dezen,
reeds lang nitgcdoofdcn, vulkaan gevormd. Hij is de meest
geïsoleerde op Java, bereikt ccnc betrekkelijke geringe
hoogte (800 M.) en is weder door divcrgccrcndo ribben
gekenmerkt, die tot aan den r^nd doorloopen; waarschijnlijk
is hij dus vroeger aanmerkelijk hoogcr geweest. Volgens
junghuhn cn stöiir {Die Provinz Banjnwatigi) is zijn
westvoet geheel met lavapuinbrokkcn bedekt, die van buiten
door vcrwccring lichtgrijs, inwendig nagenoeg zwart zijn.

-ocr page 269-

^ *

De eerste noemt hen trachytlava, de tweede een dolcritisch,
meestal dicht, niet zelden ook poreus, gesteente, in welks
dichte grondmassa triklinische veldspaath, veel olivine en
magneetijzer liggen, nevens ijzerkies cn zwarte augiet-naalden.
Tuffen, modderstroomen en aschlagen ontbreken aan den
Boeloeran en kenmerken hem dus als zeer lang uitgedoofd
(stöiir). Zijne ribben zijn ook, volgens dezen schrijver,
minder scherp dan bij anderen, omdat dc berg geheel uit
compacte lava bestaat, op welke dc erosie niet zoo kon
inwerken als op asch cn tuf. Zijn krater heeft loodrechte
wanden cn is aan dc noordoostzijde op twee plaatsen open,
waardoor hij den vorm aanneemt van ccn hoefijzer met
eenen gcïsolcenlcn kegel tusschen dc beide uiteinden.

Op de noordoostzijde voml stöiir dezelfde dolcrietlava
als op de noordwestzijde, benevens bruinroode lavablokkcn,
waarin labradoriscerendc veldspaath.

Zijne gesteenten zijn, volgens .tungiiuiin, allen trachytische,
lichtgrijze lava; 290 is dicht, 291 cn 292 bevatten holten
en zijn afkomstig van het machtige, uitgestrekte lavavcld
op den westelijken cn noordwcstclijkcn voet. In 290 zijn
in dc dichfo, grijze grondmassa tamelijk talrijke, kleine veld-
spathcn, zwarte augieten cn ccnigc gele olivinen tc zien;
291 is iets slakkigcr; 292 bevat nog grootere holten, cn
laat slechts weinige veldspathen herkennen; :dlc drie zijn
basal tlavaa.

Bij mikroskopisch onderzoek blijken 290 cn 291 volkomen
dezelfde grondmassa to hebben. Deze is nagenoeg geheel
kristallijn, bestaat voornamelijk uit vcldsjjaath-lijstcn, in
allerlei richtingen door elkander liggend cn met elkander
versmeltend, vrij groote aijgict-zuiltjcs cn -korrels cn magncct-
ijzcr-kristallcn, l)cncvens ccnigc augiot-mikrolithcn, die in 291
iets talrijker zijn. Ecnigo (wijfclachtigc sporen van globu-
litisch glas vertoonen zich op cnkolo plaatsen. Dc plagioklas
is eenigszins geelachtig geworden door vorwcoring, do augieten

-ocr page 270-

^ *

zijn niet zelden ook min of meer ontleed en daardoor geel-
bruinachtig gekleurd. Eigenlijk kan men deze veldspathen
en augieten wegens hunne afmetingen even goed tot de
mikroporphyrische bestanddeelen rekenen, in welk geval
eene eigenlijke grondmassa zou ontbreken. De meeste
overeenkomst heeft zij met die van
250 van den Tengger,
die nog iets grover is en minder augiet en magneetijzer
bevat, ook met
249, waar de plagioklas-lijsten talrijker en
scherper en, evenals de augiet-korrels, kleiner zijn.

In 292 levert de grondmassa eenen geheel anderen aanblik
op; vooreerst vindt men duidelijke sporen van een bruin
glas met groote globulieten, tallooze scherp begrensde
plagioklas-lijstjes, die eene duidelijke fluïdaal-structuur teweeg
brengen, augieten en magneetijzer-kristallen, allen veel kleiner
d.an in de vorige preparaten, benevens kleine olivinc-fragmenten.

In 290 en 291 zijn dc plagioklasen overeenkomstig ge-
vormd; zeer weinige zijn scherp begrensd, hoewel goede
kristallen niet geheel ontbreken; dc meeste zijn min of meer
afgerond of tot straligc aggi\'cgaten vereenigd; ver.scheidenc
zijn in of door elkander gedrongen. Zij zijn in den regel
zeer verontreinigd door allerlei grootere en kleinere donkere
glas-insluitsels en kleine augiet-korrels. In velen is ccnc
ontleding vrij ver gevorderd, waardoor mec.stal ook de
grenzen zoo onduidelijk geworden zijn. In
291 zijn zij
iets talrijker en minder ontleed. De grootsten meten
2,88 X 0,86 m.M.; van daar af komen zij in allerlei
afmetingen, van meerdere of mindere breedte, voor.

Augiet treedt in 290 geheel en in 291 grootendeels
slechts in onregelmatige mikroporphyrische stukjes op; in het
laatste was daarenboven
7iog ccnc grootere, lichtgroene
doorsnede aanwezig van onregclmatigcn vorm on ongeveer
1,7 m.M. lang en breed. Deze omsloot eenige oiu\'ogel-
matige glaskorrols, maar was anders Jiagonoeg zuiver.

In beide gesteenten wordt augiet verre ovcrtroncn door
olivine, die soms in tamelijk groote stukken voorkomt, van

; I

-ocr page 271-

^ *

meestal onregelmatigen vorm en geheel in roodbrainen
serpentijn omgezet. In 291 zijn de doorsneden in den
regel iets grooter, tot hoogstens 2,6 x lj7 m.M. Van
dit laatste, een regelmatig gevormd kristal, kan men duidelijk
waarnemen, hoe het in drie stukken gebroken is, die daarop
door een laagje grondmassa werden gescheiden. Gewoonlijk
zijn de afmetingen slechts ^ of minder van deze. Iu enkelen
is nog eeu versehe kern overgebleven.

Magneetijzer komt in 290 iu enkele mikroporphyrische
stukkeu, iu 291 iu het geheel niet voor.

De structuur is tamelijk gelijkmatig kristallijn door de
grootte der mineralen in dc grondmassa cn de overgangen
van dezo in do grootere individuen.

Zeldzaam zijn do kristallen iu 292; uog het meest komt
j)lagioklas voor, hoewol toch iu geringe hoeveelheid. De
weinige makroj)orphyrischc individuen ziju eenigzins afgerond,
dc mikroporphyrische ziju schorpor eu soms door meerdere
lijnen begrensd. Zij ziju weder verontreinigd door allerlei
ourogolmatigo insluitsels vau donker glas cn vau grond-
massa, hoewel toch minder dau do vorigen.

Lichtgrocue augieteu ziju slechts iu geringe grootte on
aautal aanwezig; nog minder talrijk zijn olivine-<loorsucdeu,
waarvan souuuigen regelmatig vau vorm on grootendeols
of geheel door verweering bruiii geworden ziju, terwijl vau
magueetijzer slechts ccn enkel stukje zichtbaar was.

^Vat do structuur betreft, zoo bestaat het gesteente voor
verreweg hot grootste gedeelte uit do grouduuvssa, waarin
cenc zeer duidelijke mikro-fluïdaal-structum- zichtbaar is.

liosKNHUscii onderzocht oen gesteente vau dcu lioclocran,
mode cono plagioklas-basaltlava (zie jiag. 19); omtrent de
al of niet iumwezighoid eener gromluuissa deelt hij niets
naders mode; mot 290 cu 291 stemt zij overeen in het
terugtreden vau augiet tegen olivine cu heeft mot dezo
beiden, voor zoover uit het weinige medegedeelde is op
te maken, uog do meeste overeenkomst.

-ocr page 272-

^ *

GEBERGTE IDJÈN-KAON.

Deze kolossale bergmassa bevindt zich in het noord-
westelijke gedeelte der residentie Banjoewangi, gedeeltelijk
op de grens van Besoeki.

Stöhr (I.e.) beschouwt beide vulkanen met den Mërapi,
oostelijk van den Idjèn gelegen, en eenige andere van
minder belang, als eruptiekegels, die op eenen kolossalen
kraterbodem ontstaan zijn. Is zijne beschouwing juist en
het boogvormige Kendeng-gebergte, dat den Raon cn den
Idjcn verbindt, van vulkanische natuur, dan is het de
grootste krater op aai\'de. Zijn langste doormetcr is 25 k.M.,
zijn kleinste 12; de andere groote kraters op aarde, den
Pic de Tcyde op TenerifFc van 20 x 14, Santorini van
11 X 7,5 k.M. enz., laat hij dus belangrijk achter zich.
Stöhr heeft dit Kendeng-gebergte evenwel zelf niet bezocht,
evenmin
junghuhn, volgens wien het van sedimentaircn
oorsprong is en vergeleken moet worden met het Zuider-
gebergte (Djokjokarta) aan den voet van den Mërapi cn
de noordelijke cn zuidelijke voorgebergten van den Taiikocban-
Prahoc.

Tusschen Raon cn Idjcn strekt zich ccne groote vlakte
uit, op welke zich ccnigc andere cruptiekcgcls hebben op-
gebouwd; deze vlakte zou, volgens
stöhr, vroeger even hoog
zijn geweest als de G.-Kcndcng maar door instortingen
cn erosie tot dc tegenwoordige hoogte verminderd.

De geheele residentie Banjoewangi, het schiereiland Proa
uitgezonderd, benevens dc regentschappen Panaroekan cn Bon-
dowoso in Jicsoeki zijn door deze beide vulkanen opgebouwd,
zoowel door stroomen van lava als van paras of modder.

30. GOENOENG-UAON. •

Deze vulkaan is dc meest westelijke van het gebergte
cn werd door
junghuhn, niet door stöhr, bezocht. Hij
ligt juist op dc grens der beide residenties. Zijn kegel

-ocr page 273-

257

bestaat uit vulkanisch zand, met vele kleine lavablokken
tot eene vaste massa samengebakken.
Junghuhn noemt
deze blokken ten deele trachyt- ten deele basaltlava. In
het bovenste gedeelte van den zeer steilen kratermuur zijn
afwisselende lavabankcn zichtbaar; zij vormen op sommige
plaatsen den bovenrand des kraters, zijn geribd en in vier-
hoekige zuilen gespleten. Deze zuilen staan weder volkomen
vertikaal, terwijl de banken 30° hellen.

Volgens stöhr strekken zich zijne lavastroomen uit tot
aan Rogodjampi (ten zuiden van Banjoewangi en niet ver van
dc straat Bali). Zij vertoonen zich als terrasvormige heuvel-
rijen, die zich van den berg tot aan de zee uitstrekken en alle
met jongere vulkanische producten bedekt zijn. Ilct gesteente
is hoofdzakelijk ccn zwarte basalt, inwendig dicht, uitwendig
poreus met dikwijls lange blajisholtcn. In de dichtc, zwarte
grondmassa herkent men met dc lonpc witte veldspathen;
de mccstcn daarvan zijn duidelijk gestreept en labradorisccrcn;
magncctijzcr ziet men eveneens duidelijk, olivine is niet in
alle stukken tc herkennen cn zuiltjes van augiet zijn zeld-
zaam.
Rosknhusch noemt het augict-andcsict. Te Grad-
jakan jian de zuidkust vindt men ccn geheel ander gesteente,
dat ook, volgens
htöhr, bepaald tot do andesieten moet
gerekend worden on van ouder dagtcckcning is. Bij Gam-
binin, in het midden der residentie, vond hij ccn groot
aantal lavablokken, afkomstig van ccncn lava- of puin-
brokkcn-stroom; zij bevatten jdagioklas, angict, magncctijzcr
cn weinig olivino on worden door hem tot dc basaltische
lavas, doch door
roshnhusch mede lot dc andesieten gebracht.

Het ccnigc, door mij van den Raon onderzochte, gesteente
is 281, dichte, basaltische lava, aan dc ojipervlakte groen-
achtig gekleurd , van ccncn lavastroom ajvn dc noordhclling.
Zij is geheel zw.irt, zwak glanzend met ccnc dichte, harde
grondmassa, waarin zeer kleine witte i)untjcs en iets grootere
duidelijko vcldsiiathcn kunnen onderscheiden worden.

De grondmassa dezer b.asaltlava besta.it uil uiterst kleine

17

-ocr page 274-

^ *

augiet- en magueetijzer-korreltjes en is daardoor zeer donker;
nevens hen liggen talrijke grootere, maar toch nog zeer kleiue
plagioklas-lijstjcs, die gemiddeld 0,025 m.M. lang en 0,004
m.M. breed zijn. Zij gelijkt zeer veel op die van den
Salak, n°. 2, maar de augiet- en magneetijzer-korreltjes
zijn duidelijk kleiner en dichter opeengehoopt, waardoor
het geheel donkerder is, terwijl de veldspaath-lijstjes talrijker
en grooter zijn, maar door de eersten meestal bedekt worden.
Geringer, maar van denzelfden aard, is het verschil met 11
van den Tankoeban-Prahoe, uog grooter do gelijkenis met
91 van den Pßpandajan en 25.3 van den Tengger, in welken
laatsten de kleine veldspathen ochtor meer terugtreden. Een
gedeelte, naar het schijnt ccn fragment eener oudere lava,
hoeft eene andei\'o structuur, bevat duidelijke hoewel geringe
sporen van ecu globulitisch glas, ontelbare, twee tot vier
malen grootere, veldspaath-lijstjes, die niet altijd scherp vau
elkander tc onderscheiden zijn, cu minder talrijke maar grootere
augiet- en magneetijzcr-korrcls cn fraaie augiet-mikrolithen;
waarschijnlijk is dit gedeelte slechts ccnc grover kristallijne
wijziging van hot overige. Eenige overgangen schijnen tusschen
beiden plaats te vinden, doordat voornamelijk do augiet-
korrols in het laivtsto voel kleiner worden, minder licht
doorl.itcn cn dc veldspaath-lijstjes bedekken.

Makroporphyrische ])l.agioklas-doorsnedeu ziju zeldzaam;
in do lichtere lava komen ccnigo voor; mikroporphyrische
zijn talrijker cn bereiken cenc lengte vau 0,7 o[) cenc
breedte vau 0,2 m.M. Iu het lichtorc gedeelte ziju zij
steeds schcq)cr begrensd cn. boter gekristalliseerd, iu het
donkere onz»uvcrder cu soms tot aggregaten vereenigd cu
bevatten dikwijls bruine glas-insluitsels.

Zeer bleekgroene augieteu treft men uog zcldz.amor
aan; hmme afmetingen zijtj steeds gering, hun vorm is
soms zeer regelmatig. Zij ziju meestal gohccl zuiver en
omsluiten slechts zelden ccnigo weinige magueetijzer- of
uiterst kleine gl.askorrcls.

-ocr page 275-

^ *

Van olivine was slechts eene enkele, regelmatige, geheel
versche doorsnede van geringe afmetingen aanwezig;
evenzoo zeldzaam was magneetijzcr.

Wat de structuur aangaat, zoo vormen natuui-lijk de
weinige mineralen een scherp contrast met do zeer dichte
grondmassa en is in deze hier en daar eene mikro-fluïda.al-
structuur te bespeuren.

Dat dc Raon ook augiet-andesiet-lavas heeft te voorschijn
gebracht, blijkt uit de mikroskopische an.ilysen v.m
uosen-
büscii
van twanlf stukken, respectievelijk van Gambi-
ran, Rogodjampi en Grad-.Takan; van dezen werden twee
chemisch onderaocht. Over de resultaten dezer onder-
zoekingen vergelijke men pag. 20 e.v. In vcrschcidcncn
komt sanidine nevens plagioklas voor of hoomblende nevens
augiet; beide mineralen, vooral het eerste, zijn ook in
de andere javaansche augiet-andesieten volstrekt niet zeld-
zaam. Merkwaardiger is dc aanwezigheid v.m noscan in
drie l.avas van Grad-Jakan; dit mineraal wenl door mij
slechts iji den leucict-basalt van den Ringgit luuigetroften.
De verschillende wijzigingen der gi\'ondmassa vonden ook
bij anderen hunne gelijken, bijv. het nagenoeg klcurlooze
glas met mikrolithenvilt van 485 cn 488 (Gambimn) in
do lava van den Diëng (124); ook ccnc geheel kristallijn
ontglaasde grondmas.<?a, die in de lava.<t vau den Raon
het meest schijnt voor tc komen, wordt in vele anderen
aangetronon.

.11. GOKNOEN(;-in.il:N.

Volgens .tunghuiin bcstjuit het gchcclc hoogland tusschen
Itljèn en Haon uit lava, die later met vulkanisch zand
is bedekt. Slechts zelden komt zij imn het daglicht, bijv.
aan eenen waterval van dc beek Banjoe-l\'aït, die uit
het meer van den Kawah-Widodarèn vloeit cn zich zes
decimeters in haar heeft ingesneden.
Jknohuiin noemt
deze eene trachytlava met groote blaasholten. Dc oostelijke

i;*

-ocr page 276-

^ *

helling van den berg is Aveder terrasvormig en bestaat
uit ongelijk lange lavastroomen. Bij Batoe-dodol aan de
straat Bali heeft zich cen dezer tot aan dc kust uitge-
strekt, ja zelfs ziet men in de zee nog een aantal
basaltklippen. Deze stroom is
Aveder door trachytlava
bedekt, op
Avelke losse blokken liggen, Acrvolgens lapilli
cn ten slotte zand. Volgens
stöiiii heeft hij ccnc lengte
van 15 k.M.; de lava zou zich bij aanraking met het
Avater plotseling afgekoeld hebben en vastgcAvordcn zijn -
cenc
onAA\'aarschijnlijkc verklaring. Het gesteente der klip
is
ZAvart, dicht, compact, smeltbaar; met de loupe kan
men cr glinsterende vcld.spathcn in onderscheiden, verder
magncetijzer-korrcls maar Aveinig olivine.

Aan den Idjèn zelvcn , op ^ zijner hoogte, a\'ond stöiifi
groote blokken ccner andesietlava, bruinzwart van kleur
en van ccnen ouden lavastroom afkomstig.

Dc kratcrAvand van den Idjcn of "Widodaren bestaat
van onderen uit banken ccner
zAvartc dolcrietlava, die
naar
boA\'cn poreus Avordt cn in puimstCQU overgaat. Ook
STönu onderzocht, evenals .tungiiuiin, het gesteente aan
den Avaterv.al van den Banjoc-P.aït; hij beschrijft het als
zwartgrijs en in ccnc dichte grondmassa kleine veldspaath-
lijstjes bcv.ittendc,
Avaarvan .sommige duidelijk labnidori-
seeren, benevens kleine ijzcrkica-krl.stallctjcs, uit magneet-
ijzer ontstjuin. Dichter bij het kratermeer Avcrd ccnc andere
lava aangetroffen,
zAvart van kleur, dicht, met lange holten
cn duidelijke plagioklas-kristallcn, augiet, magneetijzer cn
Aveinig olivine in ccnc donkórc grondtna.ssa.

Dc meeste lawis van den Idjcn behooren, volgens stöim,
lot dc augiet-andesieten, enkele, slechts tot dc ba.saltcn;
sommige staan op de gi\'cns daartus.schen. Ilct dicpst-
liggcndc gc.stccnte is dat in dc beek bij Djaga-And)cnda,
het is \'donkergrijs van kleur cn cen kristalHjnkorrclig meng-
sel van plagioklas-lijsljc.s, magneetijzer cn weinig augiet.
Ongetwijfeld is het ccn andc.sict, cn
Avaarschijnlijk hetzelfde

-ocr page 277-

^ *

gesteente, dat junghuhn vond in de bedding der beek Banjoe-
Linoe en als trachytlava met hoornbicnde beschrijft (294).

Daarop volgt de lava van Ongop-Ongop, ccn zadel
tusschen den Idjèn cn eenen kleineren cruptickegel, den
Kante, het is een zwartgrijs, grof kristallijn mengsel van
overwegenden oligoklas met augict, magncctijzcr cn dikwijls
olivinc-koiTcls;
stöhu beschouwt het als augict-andcsict,
uosEN
Büsch .ils basalt.

Op de buitenzijde van den eigenlijken kratcrkcgcl, op |
der hoogte boven Ongop-Ongop, verzamelde
stöhu ccnc por-
phyrachtigc, dichtc, zwartgrijze lava met geel gewordene
plagioklas-korrels, blijkens
kosenbuscH, ccnc basaltlava. Dc
laatste jongere lavas, vooral dio van den krater, hebben
ccncn gcmccnschappclijkcn habitus; zij zijn grauwzwart of
zwart van kleur, magnetisch cn bestaan uit kristallen in
allerlei grootte van plagioklas, augict-korrcls cn -kristallen
in ccnc donkere, dikwijls irisecrcndc obsidiaanachtigc
grondmassa; soms bevatten zij olivine cn secundair, sanidine
cn hoornblcndc. Op den kraterrand werden nog ccnigc
puimsteenen cn ccn paar obsidiaanachtigc poreuze lava-
blokken gevonden met eeno bruine, overwegende glasbasis,
in welke slechts sporadische mineralen voorkomen.

Ilct resultaat is, dat stöhu als het onderste, oiidstc
gesteente van den Idjèn augiet-andcsietlava aanneemt;
daarna zouden basaltlavastroomcn uit den krater gevloeid
zijn cn ten slotte weder andesieten.

Dc door mij onderzochte gesteenten van den Idjèn
waren drie in getal, namelijk:

293. Zwartblauwe, bijna dichto basalt, waarschijnlijk
uit ccne zijdclingscho spleet gevloeid, van do kaap Batoc-
dodol aan de straat Bali, aan den oostvoct van den Idjèn.
In het gesteente zijn slechts eenige uiterst kleine witte
vcldspaath-kristallcn zichtbaiu-.

294. Donkergrijze, halfverglaasde trachytlava met blaas-

-ocr page 278-

^ *

holten, van een lavastroom , ontbloot in de kloof van den
Banjoe-Linoe, aan de oosthelling van den berg, Deze is
tamelijk grofkristallijn met groote,. witte glanzende veld-
spaath- eu enkele augiet-kristallen.

295. Dezelfde lava vol groote blaasholten in het bed
van den Banjoe-Paït, aan den noordwestvoet van den Idjèn
(dus ver van de vorige verwijderd) gevonden.

Het eerste en het laatste dezer gesteenten behooren tot
de basaltlavas. Beider grondmassa bestaat uit een duidelijk
bruin glas met t.alrijke, groote globulieten, tamelijk
groote augiet-korrels eu -zuiltjes, minder talrijke plagioklas-
lijstjes van uiteenloopende afmetingen en kleine magneet-
ijzer-kristalletjes. In 295 is zij alleen iets grover. Zij heeft
de meeste overeenkomst met die van verscheidene basaltlavas
van den Tankoeban-Prahoe, vooral met 25, cn is met 22
bijna volkomen identisch.

In 293 ontbreken makroporphyrische kristallen geheel,
mikroporjihyrischc zijn weinig talrijk. Dc meeste veldspathen
zijn niet schcrj) begrensd; er komen echter ook cen aantal
zuivere rechthoeken voor, die allengs overgaan in de lijstjes
der grondmassa. Hunne gemiddelde grootte is van 0,18 x 0,12
m.M., bijna allen zijn geheel vrij van insluitsels.

Nog veel zeldzamer zijn de augietcn, die bijmi altijd
afgeronde vormen hebben, evenzoo dc nog kleinere, geheel
watcrheldei-e olivinen. Dc augietcn voegen zich niet zelden
met eenige zich kruisende veldspaath-lijstcn tot straalvormige
aggregaten hijeen. De structuur is dus zeer fijnkorrelig,
zonder tegenstelling van grondmassa en mineralen.

Eenen geheel anderen aanblik levert de zoo na verwante
lava
295 op. De scherp begrensde cn meerendeels fraai
gekristalliseerde plagioklasen zijn veel talrijker dan dc weinige
onregelmatige fragmenten cn aggregaten; hier en daar zijn
ook weder kristallen, die zich in clkaïuler geboord of
elkander doorbroken hebben. Zij zijn in allerlei grootten
voorhanden van
0,57 X 1,7 m.M. tot dc kleinste lijstjes

-ocr page 279-

^ *

der grondmassa. Zij bevatten slechts weinige korrelige,
donkere glas-insluitsels en augiet-korrels; in verscheidenen is
in spleten een ijzerhoudend ontledingsproduct ingedrongen.

Augiet scheen in de doorsnede geheel te ontbreken; in
des tc grooter hoeveelheid kwam olivine voor, vooreen groot
gedeelte recht goed gekristalliseerd en iu afmetingen weinig
bij plagioklas achterstaande. De doorsneden ziju meestal vol-
komen zuiver cu versch cu omsluiten slechts enkele afgeronde
picotieteu en zeldzame glaskorrels. Zij liggen niet gelijk-
matig door het gesteente verdeeld maar meestal gezellig
opeengehoopt. ]\\Iagueetijzer is slechts in weinige mikro-
porphyrische stukjes juuiwezig.

Zooals reeds gezegd werd, verschilt dc structuur geheel vau
die van 293; de grootere kristallen ziju zeer talrijk cn ouder-
schciden zich op dcu eersten blik recht duidelijk vau de groiul-
massa, hoewel er, met name bij de veldspatheu, gccne scherpe
grens te trekken is. Dc makrojiorjdiyrischc individuen nemen
ongeveer evenveel ruimte iu als dc kleinere met de grondmassa
tezamen.

Dc derde lava, 294, is ccn augiet-audesiet. llarc groiul-
massa is ccn duidelijk lichtbruin glas, dat dikwijls samen-
hangt met dc insluitsels iu dc veldspatheu; het bevat niet
zeer talrijke, eenigszins onregelmatige augiet-mikrolithen, die
ecu los vilt vormen, verder eenige jdagioklas-lijstjcs cn zeer
kleine augict-korreltjcs vau dezelfde dikte als dc mikrolithen.
Op andere jdaatscu is liet glas ungcuoeg kleurloos cu
daardoor dc grondmnssa grijsachtig; ccn gedeelte bevat
kleine rondo holten. Zij gelijkt het meeste o]) die van
dcu Kloot, 231, waar do mikrolithen cchtcr regelmatiger,
kleiner cn talrijker zijn.

Do plagioklasen vau middelbare grootte ziju meestal zeer
goed gekristalliseerd on scherp begrensd, de grootcren zijn
iu dcu regel ourcgelmatig cn afgerond van vorm, beroikeu
eene lengte vau 7 oj) cono breedte van 3^ m.M., maar
Jcomou overigens iu do meest vcrschillondc afmetingen voor.

-ocr page 280-

^ *

Deze groote individuën bevatten dikwijls eene menigte
augiet-druppels en -mikrolithen, magnetiet-korrels, die in de
kleineren slechts zelden worden aangetroffen, benevens
regelmatige of geheel vormlooze, vertakte insluitsels van
hyaline, bruin glas, dikwijls van een of meer blaasjes
voorzien. In velen is een opbouw uit concentrische schalen,
vooral in het gepolariseerde licht, fraai en scherp te zien;
hunne polysynthetische streping is dikAvijls buitengewoon
zuiver. Sanidine schijnt geheel te ontbreken.

In aanmerkelijk geringere hoeveelheid cn grootendeels
slechts van mikropoi-phyrische afmetingen Avcrd augiet aan-
getroffen. Zijne kleur was als gewoonlijk bleekgroen, zijn
vorm dikwijls zeer regelmatig. Ook weder hier ontwikkelden
zich dikwijls de pinakoïd- ten koste der prismenvlakken.
Zijne verontreinigingen bestaan in weinige, bijna kleurlooze
glasinsluitsels en magncctijzer-korrels. In verscheidenen
schijnt Avcder eene splijtingsrichting // OP op tc treden.
Hier en daar verccnigcn zich kristallen of fragmenten tot
min of meer regelmatige stervormige aggregaten. Eveneens
iu meestal goede kristaldoorsncdcn, maar van geringe af-
metingen, treedt tamelijk veel magncctijzcr op.

"Wat do structuur aangaat, valt dc tegenstelling tusschen
de soms zeer groote individuen, met name triklinische
veldspathen, cn dc grondmassa het eerst in het oog; dc
meerderheid der mineralen vertoont zich in goede kristallen
uitgescheiden. De grondmassa is meestal poreus, op enkele
plaatsen geheel dicht, cn is in iets grootere hoeveelheid
voorhanden dan dc gezamenlijke mineralen.

Van dc uit den Idjèn gevloeide lavas werden ccn drietal
door
stöiiu (I.e.) gcänalysccrd cn benevens ccnigc anderen
door uosENnuscii (I.e.) mikroskopisch onderzocht. Twee
der eerste gesteenten waren augict-andcsictgn (440 van de
binnenzijde cn 411 van de buitenzijde van den krater),
het derde (460 van Batoc-dodol) was ccne basaltlava.

-ocr page 281-

^ *

Van Batoe-dodol is jungiiuiin\'s n°. 293 afkomstig;
hiermede komen 460 en 465 van
kosenbuscii (pag. 18)
nog het meest overeen. In 465 vindt hij cen korrelig ont-
glaasd magma, wat wel niet veel anders zijn zal dan
globulitisch glas; het glas van 460 noemt hij alleen
bniinachtig, zonder globulieten te vermelden. In 460, het
meest fijnkorrelige gesteente, komen echter grootere plagio-
klas-kristallcn en daarenboven eenige olivinen voor, die in
293 van
junghuhn ontbreken; de basaltnatuur van dit
gesteente is cchtcr boven twijfel verheven.

Ook van het zadel Ongop-Ongop tusschen Idjcn cn
Kante, oenen eruptiekegcl, dus aan dc wcst-zuidwcstzijdc
van den eersten, onderzocht
kosenbuscu ccnc basaltlava
(pag. 19). Dc andere basaltlava van
junghuhn (295)
is daarentegen van ccn geheel ander punt afkomstig,
namelijk van den noordwostvoct, uit do beek Banjoc-Paït,
aan ccnen waterval, waar dc compacte lava blootgelegd is;
dozo lava bevat, evenals die van Ongop-Ongop, veel olivine,
daarentegen goenon porphyrischou augiet.

StüHK verzamelde vorschcidenc augict-andcsicton van don
Idjèn, namelijk zijne ntmnners 438, \'126 cn 440, welk laatste
ook chonu\'sch geanalyseerd werd, van do binnenzijde, 411 (mede
geanalyseerd) van do buitenzijde des kraters, \'199 van ccnc
insnijding dor beek Soengi-Paït cn ccn ander van Djaga-
And)cnda aan dezelfde bock , die bij
junghuhn don niuun
Banjoo-Paït draagt. Of dit n°. 499 ver vorwijdci-d van
juno-
huhn\'s
295 gevonden werd, is niet zokor to zoggen; niet onmo-
gelijk is het, dat dc bock op Iwcc vorschillondo plaatsen ongelijk
diep ingesneden hcefl, waardoor
junghuhn het gesteente
van oenen basaltlavastroom vond on
htöhu concn augict-
andesiot. Laalslgonocmdo voegt cr ook bij, dat dat van
Djaga-Ambcnda (pag. 2-1) Maarschijnlijk hetzelfde is als
hetgeen
junghuhn vond in do beek Banjoe-Linoc aan
do oosthclling cn cenc halfverglaasde trachytlava mot
hoomblende noemt. Dit inunmcr 294 is inderdaad eveneens

-ocr page 282-

^ *

een augiet-andesiet. De grondmassa van 294 is een
lichtbruin, soms kleurloos glas met een los vilt van
augiet-mikrolithen, plagioklas-lijstjes en zeer kleine augiet-
korreltjes. Hierin liggen soms zeer groote plagioklasen en
veel minder augiet. Dat vau Djaga-Ambenda (
rosenbusch)
bevat een spaarzaam, korrelig half ontglaasd glas, eveneens
met een aantal plagioklas-lijstjes; makroporphyrisch komt
plagioklas er in voor, augiet alleen in kleine korrels en ge-
ringe hoeveelheid. Eene zekere overeenkomst is dus niet
te ontkennen.

In 438 (van den krater) vond rosenbusch ccne bruine,
duidelijk korrelig ontglaasde basis; soms is deze kleurloos
cn bevat dan bruine mikrolithen (veranderde augiet-mikro-
lithen?). Er komt porphyrisch nevens plagioklas vrij veel
sanidine voor (hetgeen in 294 niet het geval is), ook
oliviue, augiet, weinig hoornblende cu magneetijzer. Ook
in 426 speelt plagioklas weder dc hoofdrol, sanidine treedt
meer terug, cvenzoo hoornblende. Augiet is iu vrij aan-
zienlijke hoeveelheid voorhandeu. In 411 werd o.a. hauyn
gevonden. Men ziet dus, dat deze gesteenten zich niet
als identisch met 294 laten beschouwen, voorecret door
het voorkomen van sanidine cn ten tweede door dat vau
hoornblende.

Van de beide andesieten uit dc beek Socngi-Paït bevat
het ccne, 499, geen sanidine cn weinig hoornblende, het
tweede, 450, in het geheel geen hoornblende. Voor zoover
uit dit weinige is op tc maken, naderen zij meer tot 294
dan die van den krater.

BESLUIT.

De resultaten van dit onderzoek mogen hier in het kort volgen.

De door JUNGHUHN als trachytcn of trachytische lavas
vermelde gesteenten ziju nooit cchtc trachytcn. Waar-
schijnlijk kwam dc beroemde uatuiuondcrzockcr tot dezo

-ocr page 283-

267

benaming, doordat men vroeger geen recht begrip had van
de samenstelling der fijnkorrelige gesteenten en alles trachyt
of trachytlava noemde, wat van vidkanischen oorsprong,
grijsachtig van kleur en uitwendig ruw en poreus was.

Verder werd nog aangetoond, dat de zoogenaamde syenieten
van den Kloet en elders (zie p.ig. 203 e.v.) niets in het
minst met syeniet te maken hebben, maar slechts kristallijne
modificaties van lava zijn, eensdeels hoornblcndc-, andersdecls
misschien augiet-andesieten; ccn van den Kloet (231) is een
doleriet. Van den ondergrond van Java, de gesteenten
waarop de tertiaire cn jongere sedimentaire cn vulkanische
gesteenten rusten, weten wij met zekerheid dus niets.

De lavas der javaansche vidkancn behoorcn voornamelijk
tot vier groepen, of vijf, als men dc trachyten van
möiil
cr bij rekent, namelijk:

1°. Leucict-basalt, van den Kinggit, welks bestaan op
Java geheel onbekend was.

2°. Iloornblcndc-andcsict, van den Oengarang, 142, 144,
151; Mörapi, 187, 215 cn Wilis, 222.

3°. Augiet-andesiet, van den Gedch, 4 cn 5 (het la.atsto
puimsteen); Patoeha, 30, 32, 33, 34, 40 en 31 (het laatste
puimsteen); Malawar, 54; Dicng, 124; Sendoro, 133, 135;
Socmbing, 136; Merbaboe, 152; Mörapi, 169, 170, 171,
193, 195, 200, 203, 204, 205; Lawoe, 218; Kloet, 233,
234, 235, 236, 238 (cn misschien dc pseudo-.sycnictcn 224,
225,226 cn 229); Knwi, 240; Ardjocno,.243; Smcroe, 246;
Ajang, 280 cn Idjèn, 294.

4°. Ba.salt.-lava; dezo komt, in tcgcnspmak met vcr-
Hcheidcno onderzoekers, het vcclvuldigst voor, namelijk aan
den Salak, 1, 2 cn 3; Gcdch, 5, 6 cn 7; Tankoeban-
Prnhoo, 10, 11, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25 cn 28
(het laatste cen puimsteen); Bockit-Tocnggocl, 29; Malawar,
55 cn 56; Wajang, 58, 00, 01 , 02; Goentoer, 81 on
82 (88 is een echte obsidiiuin met kleurloos glas); Pifpan-
dajan; 91; Goelocnggocng, 101; Tjörimai, 104 (?);

-ocr page 284-

mimÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊmÊÊÊÊSÊ^

268

Slamat, 110, 111, 112, 113, 117, en 119 (het laatste
eene puimsteenachtige lava; Diëng,
131; Oengarang 140
en 147; Merbaboe, 153, 157, 163, 167; Mërapi, 172,
191 , 192, 194, 199, 201; Kawi, 239; Tengger, 248 ,
249, 250, 251 , 253, 255 , 258, 259, 261 , 262, 263,
264, 265, 266, 267 (gedeeltelijk glazig), 268 en 269
(beide puimsteenen) en 271; Lamongan, 272, 273, 274;
Ajang, 275 , 276 , 278; Boeloeran, 290, 291 , 292;
Raon, 281 en Idjcn, 293 en 294.

Opgemerkt moet nog worden, dat bij dc vraag wat
augiet-andesiet en wat "basalt is, het onmogelijk is zich
streng vast te honden aan den regel, dat olivino in het
eerste ontbreekt en in het tweede voorkomt. Ook
IIOSEN-
BUSCII
beschrijft een paar javaansche basalten, die olivine
missen. Uit ccn gesteente (60) van den Wajang blijkt
dit ook nog dajirnit, dat in het handstuk ccn juintal
olivinen Avaargenomen werden, terwijl zij in dc geslepen
doorsnede, op twijfelachtige sporen na, ontbraken. (Zic
pag. 126), In den regel komt olivine cchtcr in dc
basalt-lavas voor.

Rosknbuscii\'s opmerking (i)ag. 24), aan het einde zijner
beschrijving der augict-andcsictcn van den Idjèn, dat do
meeste javaansche andesieten nog monokliniscbcn nevens
triklinischcn veldspaath bevatten, Avcrd bevestigd. Ook in
dc basalt-lavas komt dit nuncraal niet zelden voor.

Wat dc vergelijking met de resultaten van andere
onderzoekers betreft, zoo kon deze nagenoeg altijd slechts
leiden tot het besluit, dAt men van den bedoelden
vulkaan of wel of niet nog ccnc andere lava had gevonden.
Om ze met zekerheid met elkander tc kunnen ver-
gelijken zijn minstens uiterst nauwkeurige phuit80i)gavcn
noodig, en deze ontbreken bijna altijd of zijn onvolledig.
Dat ccn vulkaan producten van verschillende basicitcit
kan uitwerpen is bekend, en men behoeft slechts ccncn
vluchtigen blik op bovenstaand lijstje te wcii)en om dit

-ocr page 285-

^ *

weder bevestigd te vinden. Door deze (in den regel) ge-
brekkige plaatsopgaven was liet ook niet mogelijk na te
gaanwelke lavas de oudere waren.
Stöhr neemt voor den
Tengger aan, dat de oudste andesieten waren en de jongere
basalten; ik vond onder de 18 onderzochte gesteenten
van dezen berg geenen enkelen andesiet. Van den Idjcn
veronderstelt genoemde schrijver, dat hij later nogmaals
andesiet-lavas heeft uitgeworpen. Over de tegenspraak in
het onderzoek van dc lava van den Idjcn in de beek
Banjoe- of Soengi-Paït tusschen
rosenbusch cn mij
verg. G.-Idjcn pag. 265.

Veel blijft cr dus nog tc doen over, voordat onze
kennis der javaansche gesteenten als voldoende mag beschouwd
worden, cn wel ontbreken er vooral nog stratigi-afischc
nevens dc pctrografischc gegevens, wat voor dc sedimentaire
gesteenten ook reeds door verscheidene onderzoekers werd
opgemerkt.

-ocr page 286-

NASCHRIFT.

Nadat reeds de eerste bladen van dit proefschrift afge-
drukt waren, stelde Prof.
martin te Leijden mij door
eene mondelinge mededeeling in dc gelegenheid eene on-
juistheid te herstellen. Op bladz. G leest men, dat
genoemde onderzoeker tot het result.aat gekomen is, dat dc
tertiaire formatie als plioceen moet worden beschouwd. Het
bericht, waaraan dit ontleend was, dateert uit het vorige
jaar. Latere onderzoekingen hebben hem tot de over-
tuiging gebracht, dat men op Java kan onderscheiden: 1°.
cocene lagen, die tc dien tijde nog niet door hem waren
bearbeid en die hoofdzakelijk, misschien geheel, bestaan uit
vulkanische tuffen, cn 2°. jongere tertiaire lagen. Iu deze
laatste kon
maktin tot nog toe (Mei 1879) gecnc ondcr-
afdeelingcn herkennen, hij beschouwt zc als mioccen. Som-
mige schelpen uit
junghuiin\'s verzameling ziju zonder
twijfel nog jonger en behooren hetzij tot de jongste tertiaire
of tot dc hedendaagschc vormingen.

Het hier medegedeelde verschijnt iu dc vijfde aflevering
van het
Neues Jahrbuch für Mineralogie, etc. van 1879.

Op bladzijde 2U9 wordt vau ccnc analyse van asch vau
den Kloet melding gemaakt; deze is niet dc eenige, want
ook v.
i). hoon mhscii onderzocht eeue asch van dezen
vulk.ian
( Tersl. en Meded. der Kon, Ah. van Wet. 18GG.
Rapport over vulkanische asch van Java door Prof. a. ll.
van dkk ijoon Miiscii). Hij bcsclirijft deze .als zeer fiju
cn grijsachtig wit vau kleur;\'ouder het mikroskoop herkent
men cr kleine deeltjes veldspaath iu maar slechts weinig
augiet. Zij bevat noch uKigncctijzcr, noch Icuciet, glim-
mer, lava of puimsteen! Door de hoeveelheid kiczclzuur
nadert dc samenstelling dezer asch tot die der trachytcn.
Verder bevat zij nog chloorammonium cn\' boorzuur, welke
laatste verbinding nog, voor zoover bekend, iu gecnc vul-
kanische asch is gevonden. Zic verder dc tabel.

-ocr page 287-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte bhjft mnscinvALi) den leuciet, als be-
hoorende tot het regelmatige stelsel, beschouwen.

II.

Het mctalHsche ijzer van Ovifak in Groenland is van
tellurischen, niet van metcorischcn oor8j)rong.

III.

Onwetenschappelijk is MOiiii\'s beschouwing van den basalt
ala zijnde van neptunischen oor8])rong.

IV.

Dc tertiaire Hora van Groenland cn andere arctische
streken moet men met
oswald iikhu als mioceen beschouwen.

V.

Dc aptychcn cn anaptychen der Ammonitcn zijn gccnc
deksels maar afscheidingen, wellicht stemitocstcllcn, der
nidamcntaalklicren geweest.

VI.

Onaannemelijk is wihnTKMBEUOKu\'H verklaring van het
ont.staan der Ammonitcn met afgewikkelde spiralen.

VII.

,,Thc bone, callcd pubis in a bird, is a diflcrent bonc
from the pubis of a crocodilc." o.
c. maksü.

-ocr page 288-

^ *

VIII.

Dipnoï zijn Ganoïden.

IX.

De stamvaders der Vertebraten waren Anneliden.

X.

,, Die Stilaugen der höheren Krebse entsprechen nicht
besonderen Gliedmassen des Vorderkopfes, sondern sind die
abgeschnürten und zu selbständiger Beweglichkeit gelangten
Seitentheilc des Kopfes." c.
claus.

XI.

Van de tropische vegetatie der poolstreken in dc tertiaire
periode is nog geene voldoende verklaring gegeven.

XII.

Onjuist is het, met nuoNN uit het geringere aantal soorten
der gamopetale dicotyledonen in de tertiaire periode en in
den tegen woord igen tijd, vergeleken met dat der polyjictale,
het besluit tc trekken, dat de eersten als hooger staaiule
moeten beschouwd worden en dat zij bestemd zouden zijn
hen met den tijd voorbij tc streven.

XIII.

Het gebruik van dierlijk voedsel is nuttig voor de zoo-
gcn.aamde vlecschetendc planten.

XIV.

De gronden, door nouman lockyku aangevoerd, voor
de samengesteldheid der elementen, zijn van geen waarde.

XV.

Dc polarisaticstroom wordt veroorzaakt door dc hcrecniging
der ionen in den elcctrolyt cn niet door de bedekking
\' der electrodcn met die ionen.

-ocr page 289-

^ *

XVI.

liet boorzuur der toskaanscbe siiffioni is van neptu-
niscben, niet van vulkanischen oorsprong.

XVII.

Pbosphorigznur is een driebasiscb zuur.

XVIII.

De anaesthetische werking van chloral berust niet op liet
ontstaan van cbloroforni.

XIX.

Grapbiet is zijn ontstaan verschuldigd aan eene splitsing
■ van cyaanverbindingen.

-ocr page 290-

Tabel der scheikundige analysen van javaansche eruptiefgesteenten.

vulkaan.

analys.

nuoy.

Siv)-2

A12()3

Fen)3

FeO

MnO

MgO

1

CaO

i

Na\'^O

K^O

II^O

Sü»

1

G.

1

aanmkkkingkn.

n\\am v. h. ghstkenth.

G.-Mërapi

Prölls

(l).Tb. I8ö4

57,60

20,53

8,76

1,70

6,66

3,04

!

1,46

1

Oud eruptief gesteente?

11 oornblende-andcsict.

G.-Patoeha

//

58,84

17,09

10,61

3,90

7,03

2,12

0,83

n

G.-Raoii

Stöhr

(2) lianjiivvangi

62,74

17,02

3,13

2,10

Spoor

0,42

7,59

3,:53

1,73

2,12

0,58

2,56

Van Gambiran, n^. 490.

Augiet-andesiet.

//

//

n

61,20

18,22

1

2,69

0,95

6,34

5,48

2,90

2,15

Van Gradjakan, " 501.

//

G.- Idjèn

//

\'f

.-)8,85

15,67 i

12,90

1,61

5,68

4,05

3,12

2,675

liinncnz. v. Krater, // 440.

//

u

//

n

60,22

19,12

4,63

5,98

7,60

2,40

2,5221

Uuitenz. v. Krater, n 411.

1

//

//

u

54,04

13,90

15,41

;

3,84

9,82

1,07

0,69

1,31

2,56-2,76

Hatoc-dodol, // 460.

liasalt-lava.

G—Tankoeban-Prahoe

Prölls

(l) .11). 18(54

52,11

15,19

14,33

3,48

7,41

2,32

0,82

3,93

V

\'t //

n

// tt

49,44

19,73

I 1 /> 1

4,68

11,77

2,56

0,41

0,45

Zonder losse hoond)lendc (?)-kristallon.

//

G.-Kloet

//

//

52,:J2

20,01

8,45

5,26

7,16

3.74

1,11

1,25

Asch van .lanuari 18(54.

1
1

i

u

v.d. B.M.

1 (3) Kon, Ak.

59,682

-1-

Spoor

-H

-1-

h- •

2,4477

liovat 1I*NC1 en

Asch.

(x.-Slamat

//

i

1 .11.,

53,47

29,86

bij Al303

4,64

9,6!)

1,96

0,35

0,03

Iloofduias.sv van den herg.

liasalt-lava.

//

//

\'/ H

52,97

16,94

12,24

4,34

7,89

5,23

0,09

.longcre lava.

i

//

Prölls

n H

49,47

18,04

13,19

5,40

1 1,84

2,07

0,4 8

t!

!
1

(t.-Goentoer

Schweizer

n I8Ó7

51,64

21,89

19,79

3,32

9,34

2,92

0,55

0,60

Uitgeworpen 25 Novendu\'r 1843.

i

(1) Neues Jahrbuch für Minm-alogir, rtr.

uxe i-ronnz Itanpn.angl U OM-.Java,^k,, .

(3) Verdageh ni vuuledeelhuirn ,/,.,. l- . . f

J J^oninhUjk,. Ay,l>->nU- van W vtni^chappca IRfiß. Uapporf „vn- v„1h,nhvhc ,nch ran Jar.u <1"or Prof. A. H. v. n. Hoon NTksoh.

(2) Die Pronnz lianjvwangi iu OM-.Java Ir .,

............. • "\'"■•^•\'ciiii.

-ocr page 291-

^ *

\\ ■ \'\'

^ i KWiftï.-

m

/

.j

■ s.

: ■■■ l-

m

-A- « --A

r:

1. .

m

I
t.

■ i

1.

-ocr page 292- -ocr page 293-

J

I\'- ■

I*\'

. , ■ \' - -

-ocr page 294-

\' . > " \' \' ^ I

if.

-V . , \'rr.--*\' •• f»V . .S« • -v^^j®- .

-ocr page 295-

. - ^ -\'Kat\'.

\'- ■ Ji S \' \' \' • • • :

\'T .t-

V :r r>-

\\

\' i\'-

\'t \'

■ V»

-

\' ^ \' I \' ,

., ~ y :

\' y

/ >

.; ■ . f — ■ ■ ff- .

i\'

-ocr page 296-

À-\'V

v ! !

V V

-ocr page 297-