----
De aansprakelijkheid van den Schipper
in verband met het algemeen Handelsbelang.
\'■■y-\'r
y...:
■ifr
• r- ; - ■ - :
■ i
ï.C\'.\'W.vv:.
. . Î -Xm
\'J
j
-ocr page 3-%
-•mi
......,
-ocr page 4-, • Wir- .V "^-i -V
" -ï -- .. •\'■v.
M
. ....... ... .
■>tt
v.t.i
\'■■r ■ ■ i.i\'t \'
■ .\'"rr\' \'
•s" \'-Jw
."•\'.\'•SbI
-ocr page 5-De aansprakelijkheid van den Schipper
in verband met het n,li^-emeen Handelsbelang\'.
■ »;
■
kiu-.
-ocr page 7-De aansprakelijkheid van den Schipper
in verband met het algemeen Handelsbelang.
TEU VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
DOCTOR IN DE REOHTSWETRNSCIIAP
»
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN ItlïOTOll MAGNIFICUS
lIOOflLKEUAAIl IK DE FACUIiTEIT DHR nKCIlTSaKI.KEUDIIEID,
V()L(3HNS IIRSLUIT VAN DKN SENAAT DEU UNIVERSITEIT,
. OP VOOIIDUACIIT DEU URCIlTSGELEEUnK KACULTEIT,
TE VEIIDEDIGEN
op MAANDAG den 23stcn JUNI 1879, des namiddags ic 3 uren,
noon
MATHIELD MARIE WILLEM PENNINE,
Rcliorcii tp IJpcIsIpIh.
nOTTKüDAM. - M. WVT i aoNKN. — 1870,
-ocr page 8-im
».f . ■
i\'.\'V ■ ■
VIM i- Î ■ ■.r\'K^V
.
■.V !
-ocr page 9-niAdz.
HOOFDSTUK I.
Het beginsel v.an art. 315 W. v. K. historisch tocgclicht. 7
§ 1. Het reccptum nautarum........8
§ 2. Toeval 9n Overmacht naar hot Komcinscho
rccht..............17
§ 3. Dc aanspi-akclijkbcid van den Bcbippcr naar
do voornaiiinsto oud-curopocscho zeorcchtcn . 27
HOOFDSTUK H.
Toeval cn Ovcrm.acht uit het oogpunt van liet nieuwe
rccht beschouwd............35
HOOFDSTUK Hl.
Dc jurisprudentie............. . 57
-ocr page 10-Bladz.
HOOFDSTUK IV.
Moet art. 345 W. v. K. gewijzigd worden?.....69
HOOFDSTUK V.
Het ongewijzigd voortbestaan van art. 315 W. v. K.
in overeenstemming mot hot algemeen belang van
den handel..............80
J
HET BEGINSEL VAN ARTIKEL 315 W.\'v. K.
HIöTOmSGH TOEGELICHT.
Dc behoeften van het maatschappcHjk leven schci)pcn
het rccht. Zelfs dcu leek zon men niet behoeven tc zeggen,
dat het recht geen voor oningcwijden onbegrijpelijk kunstig
spinsel is, van dc vroegste tijden tot op heden uitgc.sponncn
door ccn nicnschcnsoort die men den naam van juristen
geeft en waaronder men zich, gelijk von kklleu ietwat
spottend zegt, nog niet zoo lang geleden zekere vreemd-
soortige wezens dacht, wezens die in het gezonde, werkelijke
leven der mcnschhcid als schhnmen ronddoolden.
Het werkelijke leven, ziediuir de leerschool waarin dc
aanstaande rechtsgeleerde ccnigc klassen moet doorloopen,
teneinde met het ontleedmes van het intellect do mcnschclijkc
samenleving te ontleden en tot in dc diepste schuilhoeken
van hajvr org.mismc door tc dringen.
Kennis van de samenleving is de basis van dc rechts-
wetenschap. Doch hoe is die kennis mogelijk zonder het
bock der historie door tc bladeren? Vergelijkende studie is
ccn ware bron van wetenschap. Niet alleen wij, ook dc
ouderen werkten en dachten. En wanneer wij oj) onze
keimis willen bogen, dienen wij eerst op dc hoogte tc zijn
van dc kennis cn dc ervaring der ouderen en aan tc toonen
dat wij op het eindeloos veld der wetenschap ccn stap verder
gegaan zijn dan zij. Niet anders is liet met de beoefening
van de wetenschap van het zeerecht; ook daarbij mag de
historie geen doode factor blijven, een uitspraak waarop
de ondervinding den stempel der waarheid heeft gedrukt.
lleeds de oudste volken wisten het element der zee aan
hunne behoeften dienstbaar te maken; geen wonder dat
dan ook het zeerecht reeds zeer vroeg tot outwikkeling is
gekomen, ontwikkeling waarvan Avel veel aan onze waar-
neming is ontsnapt, maar waarvan genoeg tot ons is door-
gedrongen om er een dankbaar gebruik van te maken. De
Romeinen, onze niet genoeg tc waardeeren leermeesters op
het groote rechtsgebied, hebben ons ook hier hunne voor-
lichting niet onthouden; hun zeerecht strekt ons, aan de
hand van de zeerechten der middeneeuwen, op vele wegen
tot een veiligen gids.
Schromen we dan ook niet ons door dien gids te laten
leiden, waar het de opsporing geldt van de beginselen die
aan de bepalingen van ons "Wetboek van Koophandel ten
grond.slag liggen.
De jongste tijd heeft ons geleerd hoe menigeen over het
beginsel van art. 345 W. v. K., hetzij dan terecht of
ten onrechte, maar in ieder geval zeer beslist, een afkeurend
vonnis heeft geveld. De handel zelf heeft zijn stem doen
\'hooren. Gewichtig verschijnsel! dat het aanzijn geeft aan
ccn vraagstuk, waarvan, voor zoover het in onze macht
staat, de oplossing niet achterwege mag blijven. Aan die
oplossing iets bij te dragen, is het doel van deze proeve.
het ueceptüm nautauum.
Welke is dc vraag die ons in de eerste plaats ter beant-
woording is voorgelegd? Zij luidt: //welke is de aard en
de omvang van de aansprakelijkheid des schijipcrs ten opzichte
van de goederen die hij krachtens zijn beroep vervoert?"
9
Mij dunkt niet veel woorden zijn noodig om het gewicht
van dat vraagstuk aan te toonen; gewichtig voor de schippers
zeiven, is het dit niet minder voor inladcrs cn assuradeuren.
Botsing van de belangen dier verschillende personen moet
vermeden, een gelijkmatige verhouding daarvoor in de plaats
gesteld worden.
Om dat doel te bereiken moet in dc eerste plaats
onderzocht worden, van welken aard het beroep is van hem
die zich bezig houdt met goederenvervoer voor anderen,
voor wien dat goederenvervoer ccnc kostwinning is. Tegen
zekere belooning neemt hij goederen onder zijne bewaring,
die zich uitstrekt van het oogenblik af dat hij de goederen
aanneemt, tot op hel tijdstip dat hij ze elders afgeeft. In
het begrip //bewaren" ligt opgesloten dat van zorgen voor
instandhouding, w.aken voor vermindering of verlies. "Wie
van anderen zaken aanneemt teneinde die gedurende langer
of korter tijdsverloop te bewaren, laadt daarmede dc ver-
plichting op zich, om, wanneer die tijd verloopen is, de
in bewaring gegeven zaken, aan hem die ze in be-
waring gaf of - in \'t algemeen - aan iederen recht-
hebbende, uit te keeren in den staat waarin ze ontv.angcn
werden. Die verplichting rust voor.al op hen, die van het
bewaren van goederen voor anderen hun beroep maken (1).
Geen wonder dus dat die verplichting reeds vroeg het
object van alle wetgevingen geweest is. Zoo ook van de
llomeinsche, die dc verplichting om het ter bewaring ont-
vangene onverminderd af te leveren, uitdrukt niet dc woorden:
solvum forc recipcre, woorden die oorspronkelijk waarschijnlijk
dc beteekenis hadden van een uildrukheltjk overnemen der
aatisprukelijliheid (üarantieübcrnahmc), doch van lieverlede
tot elk overnemen zijn uitgebreid. (2) Dat nu dc gehoudenheid
(1) Bulow uml llaokmann, prnct. Krörtcr. V bi. 211.
TuidAUT, -Syst. (1. rnnil. II bl. 313 (5. Ausg.)
(2) WiNDSCUEIU, I/;lirb. «les rnndcktcnr. Aull. 3 bl. 103 noot 4.
-ocr page 14-10
om het outvangenc te bewaren totdat het doel dat met het
bewaren beoogd wordt, bereikt is, in de eerste plaats ter
sprake komt bij het scheepvaartsrecht, ligt voor de hand.
Het vervoer van goederen te water heeft ten allen tijde
zulk een omvang gehad, dat een regeling van des schippers
verplichtingen ten opzichte van hen die recht hadden op
het goed, dat hem ter vervoer en bewaring overgegeven
was, niet kon uitblijven. De digestentitel muiutae, caujnmes,
stahiilarii, ut i-ecepta restituant," bewijst dat ook het
llomeinsche Recht hierin niet achtergebleven is.
liet ontvangen van goederen door den schipper, onder
verplichting tot bewaring cn ultkcering in ongeschonden
staat, ziedaar het grond- en tevens het hoofdbegrip van het
zoogenaamde receptum Jiautarum. Daarmede is tevens het
verschil of - wil men - de overeenkomst aangewezen tusschen
het receptum en tal van andere contracten (1), die in
hoofdzaak wcl een andere strekking hebben, doch Avaaraan
eveneens de verplichting tot bewaren en ongeschonden
uitkeeren die eigenaardige kleur geeft, die bij deze slechts
in lichteren graad voorkomt dan bij het eigenlijke receptum.
Het receptum nautarum draagt echter een eigenaardig,
zelfstandig karakter, dat vorm cn omvang dankt aan dc
.behoeften van handel en verkeer, behoeften die op hun
beurt aanleiding gaven tot een meer dan gewone aansprake-
lijkheid van den schipper. Die uitgebreide aansprakelijkheid
wordt in het Rom. Recht regelmatig gehuldigd: Nautde,
cduponesy stahuhirii, (juod cujusqxic xiilvum fore receperint,
nisi rcstituciit, iu eos judicium dobo^^ (L. 1 pr. Dig. naut.
cauj). stab. 4.Ü), woorden waarin het edict vau den prador
de aansprakelijkheid van den schipper duidelijk uitspreekt,
doch wier zin door verscheidene plaatsen nader wordt aan-
gedrongen: //.... at hoe Edicto onanmodo ^ni recepit
teiiettir, etiamsi sine culpa ejus res periit, vel damnum
(1) Locntio cunductio, dcpositum, mnudatum ctc.
-ocr page 15-11
datum est, nisi si quid damno fatali coniujerit. Inde
Labeo scrihit: si quid nanfrat/io, aut per vim piratarum
perierit, non esse iniquum exceptioneni ei dari. Idem erit
dicendum, et si in stabulo aut in caupona vis major con-
tigerit. (L 3 § 1 Dig ii. c. s. 4.9.)
Ilct salvum fore recipere, dc grondslag van het receptum
nautai\'um cn dc daaruit ontstane actio de recepto, heeft
geen anderen zin dan wat wij plegen uit te drukken door
de woorden //ïjistaan" voor het behoud en onverminderd
blijven v.m het ontvangene. Ilieruiedo is echter slechts
weinig gezegd. AVat is instaan voor het behoud ccncr
zaak? Hoever strekt zich dc verplichting van den schipper
tot het salvum fore recipcre uit, van welken omvang is
zijne aansprakelijkheid? Wie goederen in bewaring neemt
stelt reeds daardoor alléén de goederen onder zijne hoede,
neemt de zorg daarvoor op zieh, moet custodia ])racstecrcn.
Wat cchtcr onder custodia tc verstaan?
In den regel is iemand van alle aansprakelijkheid bevrijd,
waimccr hij al die ujuvrstigheid, bezadigdheid en oplettend-
heid heeft betoond, die men gewoon is van een diligcns
patcrfamilias tc verwachten. Er zijn echter gevallen waarin
ccnc bizondere waakzaamheid tc pas komt, ccnc die zich
ook boven dc gewone plichten van ccn naarstig en oplettend
num uitstrekt. In die gevallen moet custodia worden ge-
praestecrd (1); da.arbij komt de schuldenaar in de verplichting
tc waken zelfs tegen nadeden welke geheel buiten hem oin
ontstaan, dat is tegen wat men met één woord casus noemt.
Onmis casus? Neen!\'wel hebben sommigen beweerd dat
wie custodia overneemt, daarmede uit don aard der zaak
voor omnis casus aansprakelijk is, doch ten onrechte. (2)
Gewoonlijk zal dc inhoud van het contract waarbij het
(1) Vanokuow, T^lirl). (1. Pnml. (ISTó) I bl. ICO - mommsen\', Hcitr. /.. Ohl.
111 bl. 3C\'J - IJauon, «die llnftuiiK f. Custodia", Arcb. f. d. Civ.
l\'rax. LII (18G10 bl. KJ vlgg.
(2) Verg. hierover mommsen t. u. p. I i)i>g. 275 noot 10.
-ocr page 16-12
prsesteereu van custodia bedongen wordt, den omvang daarvan
genoegzaam aanwijzen. Is zulks echter het geval niet, dan
moeten wettelijke voorschriften dien omvang aanduiden. Ecu
vasten, voor alle gevallen passenden regel geeft het Romein-
sche Recht niet en kon het niet geven. (1)
De vraag welke de omvang der aansprakelijkheid wegens
custodia is in concrete gevallen, is een quaestio facti die,
aan één algemeenen regel getoetst, voor het overige aan
\'s rechters beslissing overgelaten moet worden.
Men onderscheide tusschen datgene wat door geeu
menschelijkc kracht of voorzorgsmaatregelen afwendbaar is
en waarvoor dus ook niet kan worden ingestaan, cn dat-
gene wat wel moeilijk af tc wenden, maar toch voor
afwending vatbaar is. (2)
Toeval dus dat volkomen onafwendbaar is eu toeval dat
bij zekere (buitengewone) mate van oplettendheid afgewend
kan worden.
Daartusschen onderscheidden dc Romeineu. (3)
Custodia omvat de oplettendheid die noodig is om ccn
voor afwending vatbaar toeval te voorkomen.
Valt nu bijv. brand onder de eerste of onder de tweede
rubriek van toevallen? Dat kan cr van afhangen. (4) Iu
het algemeen valt het onder de tweede; wie custodia tc
\'praesteeren heeft is in \'t algemeen aansprakelijk voor brand.
De onbepaalde uitspraak: brarid is overmacht, kan niets
baten, omdat ze onwaar is. Brand kan overmacht zijn,
dat is waar, maar ook geheel iets anders. Alleen dan
wanneer hij die custodia te praesteeren heeft, aantoont dat
hij van zijn kant alles in het werk gesteld heeft wat vau
ccn diligens paterfamilias gevorderd wordt om brandgevaar
(1) Feith ffovcr do leer dcr culpa ctc" diss. Amst. 1859 bl. 01.
(2) Goldsciimidt „dns rcccptum nautarum", Zcitschr. f. d. gcs. Ilandclsr.
(18G0) III bl. Ill vlgg.
(3) Zic ondcr, bl. 23 vlgg,
(4) \'Feitu t. a. p. bl. 102.
-ocr page 17-13
te voorkomen, alleen dan is hij van zijn aansprakelijkheid
ontheven. Dan kan hij wijzen op casus cui resisti non
potest; bewijst hij d.at niet, d.an blijft zijn aansprakelijkheid
onbeperkt, omdat onbeperktheid in het wezen zijner aan-
sprakelijkheid ligt (Lex. 11 Dig. de Per. et Comm. 18.6). (1)
D.at custodia zulk een bizondere, zich boven de gewone
waakzaamheid uitstrekkende aansprakelijkheid is, aansprake-
lijkheid die alleen wordt opgeheven door toevallen die met
zoodanige kracht oj) een zaak hebben ingewerkt, dat geen
mcnschclijkc kracht of waakzaamheid in staat konden zijn
ze af te wenden (men denke bijvoorbeeld aan diefstal met
geweld, plundering, oorlog), geven de bronnen ondubbel-
zinnig te kennen. Voornamelijk daar waar sprake is
van het opslaan van goederen in magazijnen, komt de
llomeinsch-rechtelijkc leer helder aan den dag. In den
keizertijd invmelijk was het in bewaring nemen van goederen
tegen zekere som gclds, in de daarvoor bestemde maga-
zijnen (horrei), een voorname tak van bedrijf. (2)
Welke was nu cchtcr dc aansprakelijkheid van dcu
dominus horrei tegenover hen die himne goederen aan hem
ter bewaring gegeven hadden? Custodia rerum. Alzoo
die aansprakelijkheid, w.iarvan dc omvang zoocven ontvouwd
werd, met uitsluiting dus van casus cui resisti non ])otest,
dat ia van dien casus dien het uit den aard der zaak
onmogelijk is ook met de grootste oplettendheid te voor-
komen; vis major alléén is de grens dier custodia:
Dominus horrcorum pericuhun vis majoris vel cfTracturac
latronum conductori pracstare non cogitur; lus ccssantibus,
si quid cx depositis rebus, illacsis cxtrinsccns hoiTcis, periit,
danmnm depositum rennn sarciri debet. (L. 1 C. loc.\'I,G5)
Dominus horrcorum cflTractis et expilatis horreis non
tenctur, nisi custodiam corum rccepit. (L. 55 pr.Dig. loc. 19,2)
(1) Verg. verder pkitu t. n. i». 1)1. 10;i vlgR.
(2) lUuoN t. ft. 1». 1)1. ■10.
-ocr page 18-14
Locator horrei propositiim habiiit, se aunim, argentum,
margaritam non recipere suo pericjilo. (L. 60 § 6 eod.)
Qui mercedem accipit pro custodia alicujus rei, is luijus
periculum custodiae praestat. (L. 40 Dig. eod.)
De aansprakelijkheid van den dominus horrei draagt
hier ten duidelijkste een bizonder karakter, namelijk het
karakter van groote gestrengheid, welke slechts door de
grenzen van vis major wordt afgebakend. Hij laadt die
verantwoordelijkheid op zich, zonder uitdrukkelijk beding
daaromtrent.
Zeer zeker is hier eene afwijking van het algemeene
rechtsbeginsel niet te miskennen, maar een afwijking die
op praktische grondslagen berustende, volkomen te recht-
vaardigen is, daar ze noodzakelijk is, zoo de bewaargever
het doel bereikt zal zien, dat hij met het in bewaring
geven zijner goederen beoogt. (1)
]\\ïet de aansprakelijkheid van den horrearius of dominus
horrei staat die van den schipper, ten opzichte vau do
door hem ten vervoer ontvangen goederen, gelijk, llij is
onbepaald aansprakelijk voor zoover hij - ingevolge 1. .3
§\' 1 Dig. naut. caup. stab. 4.9 (2) - geen deugdelijke
d. i. op zuivere vis major steunende exceptie weet op tc
werpen. In \'t voorbijgaan zij er op gewezen, dat de strijd
van beginselen in de boven aangehaalde 1. 3 § 1 D. n. c. s.,
inderdaad slechts een schijnbare isi Wcl leest men daar
eerst: iromniinodo qui recepit tenetur, etiamsi sine culpa
eius res periit vel damnum datum est" - dus geheel oid)e-
pei\'kt: sine culpa — en vervolgens: fiisi quid damnn futali
coiitigerit", doch die schijnbai-e tegenstrijdigheid, dat //raadsel"
zooals goldschjMIDT (3) en in navolging vau hem, wind-
*
(1) lUnON t. a. p. bl. ßO; GOLDSCHMIDT t. n. p. 1.1. 10!».
(2) Zic bl. 10 vlg.
(;{) T. a. 1). bl t)3.
15
SCHEID (I) het noemt, vindt eene oplossing niet behulp
van de leer der custodia. De schipper staat niet alleen iu
voor eigen culpa, maar evenzeer voor datgene waarbij van
zijn cidpa geen sprake is, voor de door scheepsvolk, door
passagiers, ja zelfs door derden veroorzaakte schade:
—uRecipit autem salviim fore; utriivi si in navem res
missa: ei assiffnata>. sunt, an et si non sint assignata:, hoe
tamen ipso, quod in navem missa: sunt, receptce videntur?
Et puto omnium eum recipere custodiam , qucc in navem
illatae sunt et factum non sohim nautarum praistare dehere,
sed et vectorum."
(L. 1 § 8 Dig. naut. c. s. 4.9.)
-uQ,na?cunque de Jurto dixiinus, eadem ct de damno
dehent intelligi; non C7iim duhitari oportet, quin is, qui
salvum fore recipit, non solum a fnrto, sed etiam a damno
recipere videatur" (L. 5 § 1 eod.)
-//Etiamsi sine culpa" wil dus zeggen: ook als de schade
door anderen, door toeval veroorzaakt is, //nisi quid damno i
fiitali contigcrit", mits de .schade niet een zoodanige oorzaak j
had, die ook door bijzondere waakzaamheid niet voorkomen
kon worden; custodia adversus vim purum proficit. (L. 31
pr. Dig. de Act. empt. 19.1.)
Naar het Romeinsche Hecht moeten schippers, herbergiers
stalhouders en in \'t algemeen allen wier beroep medebrengt
dat zij, bij wijze vau beroep, goederen vau anderen in
bewaring, onder hunne hoede nemen, voor die goederen
instaan. Ilct edict van den praetor stelt hen onbeperkt
verantwoordelijk voor alle schade of verlies aan de iu
bewaring genomen goederen overkomen, voor zoover zij
zich niet op //onvermijdelijke toevallen" - in den strengen
zin van het woord - beroepen kunnen. De praetor was
er op uit die aansprakelijkheid zoover mogelijk uit tc strekken,
(1) T. n. p. 1.1. 10» noot (i.
-ocr page 20-16
ten voordeele en tot zekerheid van hen die hunne goederen
in bewaring gegeven hadden, en dat wel zoo, dat het bij
toegebrachte schade niet de vraag was of de schipper - en
tot dezen zullen wij ons in \'t vervolg bepalen - al of
niet de oorzaak er van was, maar alleen of die schade
het gevolg was van een damnum fatale of vis major
d. w. z. een zoodanig toeval, dat ook door dc grootste
zorgvuldigheid van den bewaarnemer niet kon worden
afgewend.
In dat geval alleen was de schipper bevrijd. (1)
Die gestrengheid van den prtetor was geen willekeurige,
maar steunde integendeel op gronden die haar noodzakelijkheid
duidelijk aan het licht brachten:
nMaxima ntilitas" - zegt ULPIANUS - nest hujus edicti,
quia necesse est plerumque eornm fidem sequi, et res
custfldice eorum committere. Nee quisqnnm putet, (jraviter
hoe adversvs eos constitutum; nam est in ipsorum arbitrio,
ne quem recipiant, et nisi hoe esset statutum, maieria. daretur
cum furibus adversus eos, quos recipiunt, coëundi, quum
ne nunc quidem ahstineant hujnsmodi fraudibus^^ (I-\'-,! § 1
Dig. n. c. s. 4.9) en verder:
n .... nt innotesceret prator curam agere reprimendae
improbitatis hoe genus hominum\'\'^ (L. 3 § 1 eod.)
Dus verschillende gronden; vooreerst cen soort politie-
maatregel, te danken aan den slechten reuk waarin de
klasse der schippers en herbergiers bij de Romeinen stond (2),
ten andere een aan dc behoeften van het verkeer zelve
ontleende grond. Ilct ging niet aan hem die den schipper
zijne goederen luid toevertrouwd, te noodzaken do oorzaak
aan te wijzen v.m de schade die (la.araan mocht zijn over-
komen. (.3) Het ligt in den aard der zaak dat het bij wijze
<•(1) Verg. ook TiiinAUT, Pand. II hl. .312 vlpg. - Ilnno, Civil. .Mug.
(3 Ausg.) I hl. 174.
(2) lUuoN, t. a. I». hl. n2.
(.■}) Glück, Erliiut. d. Pand. VI hl. 110 vlgg.
17
van beroep in bewaring nemen van goederen vergezeld
moet gaan van een goede zorg voor het in bewaring
genomene. Moest het bewijs van de schade hem opgelegd
worden die zijn goed in bewaring gegeven had, niets ge-
makkelijker voor den bewaarnemer dan daarvan het schro-
melijkste misbruik te maken. Moge nu al, zooals glück
(1) terecht aanmerkt, de klasse van onze schippers niet in
zulk een slechten dunk staan als die bij de llomeincn, men
zal hem tevens moeten toegeven dat deze gronden heden
ten dage niets van hun gCAvicht verloren hebben. Do
aansprakelijkheid van den schipper zetelt in den aard van
zijn bedrijf; zij moet den inlader ccn grootere zekerheid
verschaffen, zekerheid die evenredig zijn moet aan dc groote
mate van vertrouwen die hij genoodzaakt is den schipper
te schenken. IIaudeu (2) heeft de bedenking gemaakt dat dc
strenge aansprakelijkheid zooals die door dc bronnen gehuldigd
wordt, niet geldt ten opzichte van het vrachtgoedcrenverkecr,
maar alleen betrekking heeft op die goederen welke reizigers
bij zich in het schip hebben. Gewichtige bedenking, zoo
cr slechts voldoende grond was om haar te staven. M. i.
doet iiaudeu zulks niet cn verdient de opvatting van
ooLDSCiuriDT, gesteund door die van wiNnsciiKin (3),
verwcg dc voorkeur. De bronnen mogen, hier cn diuir
eenigen twijfel opwekken, grond voor ccn zoodanige uit-
sluiting als iiaudeu wil, geven zij niet.
toeval en oveumaciit naau het uomeinsciie uecht.
Naar het Konjcinsche llccht moeten schippers custodia
pncsteeren. Die custodia stelt hen in het algemeen aan-
(1) T. a. p. 1)1. lil vlgg.
(2) Zcitsclir. f. Civ. ii. l\'roz. XVIII 1)1. \'122 vlg. (I80I).
(3) T. n. p. M. lO.-) noot 4.
-ocr page 22-18
sprakelijk voor toeval. Toch zijn er zekere omstandigheden
die deze aansprakelijkheid temperen. De zeer gewichtige
doch even netelige vi"aag doet zich hier aan ons voor:
naar welke criterium moet men onderscheiden of er zoo-
danige omstandigheden zijn, dat de schipper van zijn aan-
sprakelijkheid bevrijd is? Op die vraag wil ik een antwoord
trachten te geven, hoe bestreden ook het terrein zij, waiirop
ik mij waag. Voorloopig beperk ik mij echter tot het
onderzoek hoe wij naar het Kom. Recht het begrip toev.al
en ovei-macht hebben op te vatten en welke de verhouding
tusschen die beide is, om daardoor, evenals in het verhan-
delde omtrent het receptum, eene basis te verkrijgen, waarop
later de behandeling van ons hedendaagsche recht zal
berusten.
Wat duidden de Romeinen met het woord casus aan?
Zonder nader in te gaan op dc etymologische vcrw.antsehap
van dat woord met ons //toeval", kan men in \'t algemeen zeggen
dat de Romeinen met het woord casus wilden aanduiden,
wat Avij bedoelen, wanneer we zeggen dat iets //van zelf\'
geschied is, hetgeen dan beteekenen moet dat het voorge-
vallene heeft plaats gehad geheel onafhankelijli van onzen
wil. Wat de oorzaak van het voorval is, komt voor het
.algemeene begrip niet in aanmerking; genoeg dat oorzaak
noch gevolg eenigen invloed ondervonden heeft van den
wil van hem die bij dat voorgevallene betrokken is. De
Romeinen stellen dc begrippen //vrijwillig" en //toevallig"
dan ook tegenover elkander, zooals o. a. uit dczc plaatsen
genoegzaam kan blijken:
§ 28 I. de rer. div. (2.1): //si quidem vestra
commune erit" en //quodsi ca.sn id mixtum fuerit"
L. 1 Cod. .ad leg. Corn. dc Sic. (9.10): \'
^ Crimen enim contrahitur, si et voluntas nocendi intcrccdat;
ceterum ca, quae e.K improviso casu ])otius qiunn fraude
accidunt .... etc.
19
L. 5 Cod. eod. „ . . . . liomicidium se non volinitate sed
cas7i fortuito fecisse......"
Bij het lezen van deze en dei-gelijke plaatsen kan de
nadere aanduiding van het begrip casus door de woorden
improvisus, major (L. 7 pr. Dig. de edendo 2.13) fortuitus,
cui resisti 7ion potest (L. 28 Cod. de Loc. 4.65) onze
aandacht bezwaarlijk ontsnappen, wanneer we opmerken
hoe elders dat woord weder zonder die toevoegsels gebezigd
wordt (verg. bijv. § 28 I. de rer. div. 2.1).
De bijvoeging dier omschrijvende woorden moet met
zeker doel geschied, een nadere bepaling van het begrip
casus in zekere gevallen noodig geweest zijn.
Gelijk reeds gezegd is, beteekent casus ccne omstan-
digheid die plaats grijpt geheel onafhankelijk vau den wil
van hem die er in verkeert en \\\'ormt het dus in zekeren
zin ccn tegenstelling met culpa. Zoo dikwijls absentie vau
culpa voldoende is den schuldenaar van zijne verplichtingen
te bevrijden, biedt casus hem de middelen tot die bevrijding
aan, omdat casus iu \'t algemeen gelijk staat met het
negatieve begrip: niet-schuld.
Zooals nu bij dc behandeling van dc leer der custodia
gebleken is, voldoet absentie van schuld niet ter bevrijding
van den schuldenaar. "Waar meer dan uiet-schuld geëischt
wordt ter bevrijding van aansprakelijkheid, is daartoe ook
casus, iu zijn algemeene beteekenis, niet voldoende, maar
is cr cen \'/ekere graad of species van casus noodig, die
namelijk, welke do lloineinen nader .lauduidden met de
woorden cui rasisti non potest e. d. of m. a. w. vis major,
overmacht.
Overmacht en toeval als twee verschillende begrippen
tegenover elkander to plaatsen, schijnt me logisch onmogelijk.
Veeleer vormen beide slechts cén begrip u. 1. het begrip
casus, zoodanig dat vis major daaronder valt cn met het
algemeene begrip slechts verschilt in graad.
In het algemeen nu wordt een schuldenaar van zijne
5«
-ocr page 24-20
vei-plichtingen bevrijd door casus. Moet hij voor meer d.an
culpa instaan, voor casus, (1) bijv. wanneer hij custodia
heeft te praesteeren, dan moet hij de grootst mogelijke
oplettendheid en voorzichtigheid betoonen die van eenig
diligens paterfamilias gevorderd kan worden, zoodat hij
slechts van zijne aansprakelijkheid bevrijd wordt, wanneer
ook een zoover uitgestrekte waakzaamheid niet baten kan
en de casus het karakter van onafwendbaarheid of m. a. av.
van overmacht draagt. NVat wij gewoon zijn, toeval te
noemen, is in den regel afwendbaar en zou bij zekere
mate van oplettendheid nooit toeval geworden zijn. "Wie
dus de vereischte diligentia betoond heeft, doch te vergeefs,
omdat zij niet in staat was den casus af te wenden, heeft
slechts daarvan te doen blijken, zich alzoo op overmacht te
beroepen, om van zijn aanspnakelijkheid bevrijd te zijn.
De Romeinen spreken nu eens van casus, zonder meer,
dan weder van een bepaalde soort van casus; dc eerste
bevrijdt soms wel, soms niet, de tweede strekt altijd tot
bevrijding van aansprakelijkheid.
Zoo b. v. lezen we in L. 1 § 4 Dig. de O. ct A. (44.7):
uEt ille quidem qui mutuum accepit, si quolibet casu
quod accepit ainiscrit, 7iihilominus obligatus permanct....."
n Is vcro", zoo staat er verder, aqui utenduvi accepit, si
majore casu cui humana infirmitas rcsistere non-
potest, veluti incendio, ruina, naufragio rem, quam
accepit, amiserit, securus est."
Of casus al of niet afwendbaar is, doet tot de begrips-
bepaling niets af; (2) integendeel, de vatbaarheid of onvat-
baarheid voor afwending brengt geen verandering in het
begrip, doch alleen in de mate van verantwoordelijkheid.
De gevallen waarin een schuldena.ir van zijn aansprakelijkheid
l)evrijd wordt, zijn a priori niet te bepalen. Slechts dit
(1) Zic hoven 1)1. I\'2 vlfjp;. Vcrj;. iiar.sr «die cnljm des Köni. Kcclit.s"
1)1. G72 vlgg.
(2) Verg. momm.sen t. a. p. I bl. 21.\'. vigg.
-ocr page 25-21
ééne staat vast, dat casus altijd bevrijdt, wanneer het voorval
zóó })laats heeft, dat het, mcnschelijke macht in aanmei\'kiiig
genomen, overigens voor afwending onvatbaar is, hetgeen
door de omstandigheden in concreto zal moeten worden
uitgewezen. Wanneer nu dit laatste werkelijk plaats heeft,
dan is die bizondere graad van casus aanwezig cvi resisti
non potest: ovcrmacht. De bronnen noemen een reeks van
gevallen die in den regel overmacht zullen zijn: naufragium,
incendinm, ruina etc. Geen grootere misvatting cchtcr dan
dat zij zulks altijd zouden zijn cn daarom ook niets ge-
vaarlijker dan ovcrmacht tc beperken tot een zeker aantal
met name genoemde gevallen. Waar dc jurist zulke gevallen
opsomt, doet hij dat bij wijze vau voorbeelden, ennnciatief.
Geen enkele reden om de gevallen van overmacht tot die
met name genoemde tc beperken uf om dc genoemde
altijd als ovcrmacht aan tc merken. Integendeel, in zeer
vele gevallen zal een levis culjia van dc zijde des schul-
denaars niet tc miskennen zijn.
Bijvoorbeeld: diefstal. Dat gij bestolen wordt zal zeker
geheel onafhankelijk van uw wil. cn alzoo casus voor u
zijn. jSIaar waarom sloot gij uw deuren of vensters niet
beter? Of stel dat gij door uw eigen huisbedienden wordt
bestolen. Waarom hieldt ge geen nauwkeuriger toezicht op
die lieden cn vertrouwdet gij, wat go niet zeker wist te
kunnen vertrouwen? Wordt echter dc diefstal gepleegd
door een gcwa])ende bende, met geweld, zoodat alle tegen-
stand of voorzorg vruchteloos is, dan zijn cr zeer machtige
gegevens om overmacht aan te nemen. Is schij)brcuk
overmacht? IMissehien, misschien ook niet. Was het schip
toen het uitzeilde zeewaardig, heeft het den juistcn koers
gehouden, in één woord, wijzen de omstandigheden nit
dat alles gedaan is, wat noodig is cn binnen het bereik
van mcnschelijke macht cn bekwaamheid ligt om schipbreuk
te voorkomen, dan is er overm.icht, anders niet. Over
het geval dat de omstandigheden niets uitwijzen, spreken
wij later.
22
Duizenderlei gevallen zijn dus mogelijk, (1) allerlei om-
standigheden kunnen heslissen over de grens die tusschen
toeval en overmacht gesteld moeten worden. Tegenover
het concreet geval is de wetenschap in zekeren zin machteloos;
\'s rechters oordeel is hier de eenige gids.
Om dus van zekere aansprakelijkheid bevrijd te worden
is het niet genoeg zich te beroepen op brand, storm of
wat dan ook, maar moet - op welke wijze het zij - aangetoond
worden, dat, hoewel alles gedaan of gelaten is wat een
oplettend en voorzichtig man moest doen of laten, niets
van dat alles heeft mogen baten en de casus voor afwen-
ding onvatbaar was, m. a. w. moet worden aangetoond dat
overmacht met alle menschelijke pogingen den spot dreef.
De bovenstaande beschonwingen voeren tot dit resultaat
dat, zal men tot een bruikbaar stelsel komen, de volgende
regelen moeten worden vooropgesteld:
a. Casus is alles wat voorvalt on.ifhankelijk van den
wil dergenen die er door getroffen worden.
b. Casus strekt in \'t algemeen tot bevrijding van hem
die slechts gehouden is culpa tc pracsteercn.
c. Casus strekt altijd tot bevrijding, waar het nakomen
der verplichtingen den schuldenaar door haar onmogcJijk
gemaakt wordt. (Casuclle Unmöglichkeit.)
Die regelen zijn ook op de aansprakelijkheid van den
schipper toepasselijk; de strenge verantwoordelijkheid der
nautae, c.mpones et stabularii .maakt daarop geen uit-
zondering, gelijk 3I0MMSEN wil (2), maar v.ilt cr integendeel
geheel onder. Wanneer zij aantoonen dat dc zorg die het
custodiam pracstare, gelijk boven ontwikkeld is, van hen
eischt, werkelijk door hen in acht genomen is, maar niet
heeft kunnen baten, daar het afwenden van. den casus
menschelijke kracht cn waakzaandieid te boven ging, zijn
(1) Verg. ook kineut, in Arch. f. Wcchsclr. I bl. 315.
(2) T. a. p. bl. 253.
-ocr page 27-23
zij op groud vau vis major vau luui aansprakelijiilieid
bevrijd, maar ook dan alleen. (1)
Slaan we lui wat nauwkeuriger acht op het Komeinsche
Recht, dan ontdekken wij dat het onderscheid tusschen casus
en vis major aldaar regelmatig gehuldigd wordt en tevens dat
goldschmidt (2) tcu onreclitc beweert, dat de uitdrukkingen
vis major en damnum fatale door de Romeinen in deu-
zelfden zin als casus, zonder meer, gebezigd worden. (3)
Dat we bij de ouderscheiding tusschen casus en vis major
niet met een onderscheid in begrip, maar integendeel slechts
met verschil iu graad bij één en hetzelfde begrip te doen
hebben, heb ik reeds vroeger aangewezen cn zal ik thans uit
het Romeinsche Recht nader trachten te bewijzen.
Reeds meermalen heb ik beweerd dat de lutdrukkingen
casus fortuitus, c. major, c. cui resisti non potest e. d.
niets anders aanduiden dan wat elders vis major genoemd
wordt. Dat echter casiis, zonder meer, in diezelfde be-
teekenis door de bronnen gebezigd wordt, blijkt uit geen
van de door goldsciimidt geciteerde ])laatsen; daaruit
leeren we wel het tegendeel. Vooreerst wanneer het waar
was dat casus, zonder meer, identisch met vis major,
damvum fatale Avas, en dus daarmee één constant en be-
grensd begrip vornule, waarom dan die regelmatige bijvoeging
van nader bepalende woorden als: fortuitus, major, cui
resisti non igtest etc.? ]\\Ie dunkt de Romeinsche jiu-ist
zou dien ballast van woorden hebben weten te vermijden, zoo
hij met de enkele uitdrukking casus had kunnen volstaan.
]\\[erkwaardig is het echter op te merken, hoe overal waar
casus gebruikt wordt in den idgcmcencn zin van: ceii
voorval, onafhankelijk van den wil van hem die er bij
(1) Verg. I\'AUDKSSUS, Cours dc droit Comm. u". \'238.
(2) T. 11. 1). hl. 89 vlgg.
(;j) Ten onreclitc ook hc.wccrt Mr. KAUSTKN „dc annsiirnkelijkheid v«n
den vocrmiu) etc.", Themis 3c ver/,. 1874 bl. 313, dnt aOLDaCUMlDT dit met
tal viin digcstcuplnutscn zou bewezen hebben.
24
betrokken is, de bloote uitdrukking casus gebezigd Avordt,
terwijl juist daar waar van overmacht sprake is, regelmatig
en, voor zoover ik heb kunnen nagaan, zonder uitzondering,
eeu aantal nader bepalende woorden gebruikt worden.
Vau het eerste eenige voorbeelden te geven, valt niet
moeilijk:
L. 1 § 4 Dig. de O. et A. (44.7): et ille quidem qui
viutwim accepit, si quolibet casu quod accepit, amiserit,
uihilominus obliyatus permanet,
llicr is van overmacht geen sprake en wordt dan ook
alleen gewag gemaakt van casus, zonder meer. Eveneens:
§ 3 I. dc E. et V. (3.23) • euivi si susceperit,
ad ipsius periculum is casus pertinet.
§ 28 I. de rer. div. (2.1) quodsi casu id mixtum fuerit.
Op deze plaatsen wordt aan overmacht als het ware niet
gedacht. Niet zoodra echter wordt casus iu den zin vau
vis major gebruikt, of wc zien het woord voortdurend in
gezelschap van zijn satellieten, die aantoonen dat goldsciimidt
tc ver gaat wanneer hij zegt, dat vis major // ganz gleich-
bedeutend mit damnum fatale, casus, casus fortuitus oder
major, cui resisti non potest" is, omdat de identiteit van
vis major en blooten casus nergens voorkomt. De door
goldsciimidt zclf gccitecrdc plaatsen leveren het bewijs;
in de eerste plaats de reeds meermalen aangehaalde L. 1
§ 4 Dig. de O. et A. (44.7), waar, in tegenstelling met
dc zooevcn genoemde zinsnede: usi quolibet casu quod
accepiV, met grooten omhaal van woorden gezegd wordt:
u si majore casu, cui humana infirmitas rcsistere
non potest, veluti incendio, ruina, naufragio rem
quam accepit amiserit, securus est" De tegenstelling van
deze woorden met die welke er aan voorafgaan, is treffend,
de veronderstelling daarentegen dat de jurist dfcn omhaal
van Avoorden zonder noodzaak heeft willen bezigen, al te
naïf.^ Zc dienen integendeel juist om het onderscheid
tusscheu casus in \'t algemeen en ovcrmachtigen casus sterk
25
in \'t licht tc stellen. Zoo ook L. 7 pr. Dig. de edendo (2.13):
Veluti si percgrc habere, quod primum edituin est, doceat,
vel minus plcne edituin, vel eas rationes quas casu majore,
non vero negligentia perdiderit. Nani si quo casu amisit,
cui iguosci dchcat, ex integro edi iubebit.
Waar sprake is van casus cui ignosci debeat, moet, zoo
die woorden eeuige betcekeiiis zullen hebben, ook nog ccn
casus zijn die niet van dien aard is dat ze van aansprake-
lijkheid ontheft. Alzoo wederom ccn grond voor onze
onderscheiding.
L. 28 Cod. de loc. et cond. (4.G5): In judicio tam
locati quam conducti dolurn et custodiam, non etinni
casum cui resisti non potest, venire constat.
Ook hier was een nadere aanduiding van casus in den
zin van ovcrmacht noodig, onulat custodia casus in \'t al-
gemeen omvat.
L. 24 § 3 Dig. de damn. inf. (39.2):
Et Labeo quidem scribit: de damno dato non posse agi,
si quid forte terrae motu, ant vi ßuminis, aliove quo
casu fortuito acciderit.
Nog sterker spreekt cchtcr Ij. G § 9 Dig. de edendo
(2.3), die nict volstaat met te gewagen van nnaufragio,
vel ruina, vel incendio, vel alio casu," maar uildrnkkelijk
zegt: //vel alio simili casu", hetgeen wil zeggen:
die eigenaardige soort van cjisus die met naufragium e. d.,
dat is met die gevallen welke in den regel overmacht zijn,
gelijkstaat.
Letten wc ten slotte op dc uitdrukkingen als: n custodia
adversus vim parum proJiciV (L. 31 pr. Dig. dc Act.
cmpt. 19.1) (1), wetende d.tt custodia de aansprakelijkheid
voor casus omvat, dan lezen avc in die woorden dat het
nict aangaat die aansprakelijkheid voor casus ook uit
to breiden tot dien hoogeren graad van casus die, vis
(1) Zio 1)1. 15.
-ocr page 30-26
(major) is, omdat waakzaamlieid tegen overmacht niet
kan baten.
"Wanneer dus goldsciimidt zijn raadsel opgeeft over de
gelijktijdige aansprakelijkheid en niet-aansprakelijkheid voor
toeval (1), is met behulp van het boven ontwikkelde, de
oplossing daarvan terstond gevonden en het „omnimodo
qui rccepit tenctur etiamsi sine culpa eius res periit.....
nisi quid damno fatali contigerit", een zeer verstaanbare
zin geworden. (2)
Het komt me voor dat goldsciimidt tot geheel het-
zelfde result.aat komt. Hij zegt toch (3): „Als vis major
oder casus gilt in der Theorie des receptum ein jedes vom
Recipienten selbst unverschuldetes Ereignisz, welches nicht
unter Satz 1 und 2 fällt."
Wat valt nu bij hem onder 1 en 2? Antwoord:
1°. schade en A\'^erlies door onderhoorigen etc.,
schade door derden veroorz.aakt.
Beide gevallen zijn voor den schipper cams. Wanneer
nu vis major volgens goldsciimidt die casus is, welke
niet onder den algemeencn casus v.an n"®. 1 cn 2 valt, d.m
maakt ook hij daarmede cen onderscheid tusschen casus
in \'t algemeen cn ecu hoogeren graad van casus, alzoo
tusschen casus (merus) en casus cui resisti non potest
(vis major).
Resultaat.
Het op bladz. 14 vlgg. ontwikkelde, nader a,mgedrongen
door hetgeen zooeven meer in \'t bizondcr omtrent het
onderscheid tusschen casus merus cn vis major gezegd is,
leidt tot de volgende beschouwing:
Dc schipper praestcert cen buitengewone aansprakelijkheid,
zetelende in den aard van zijn bedrijf. Hij praestcert
(1) Goldschmipt, t. n. p. bl. 93. Windsciieid, t. n p. bl. 401 noot C.
Karsten, t a. p. 2c stuk bl. 313. Zie boven bl. 14 vlg.
(2) Verg. TEITH, t. a. p. bl. 102.
(3) T. a. p. bl. 95.
-ocr page 31-27
custodia eu staat daardoor iu voor casus in \'t algemeen. (1)
Die aausprakelijklieid houdt op, wanueer casus stijgt tot
deu graad van overmacht. Casus eu vis major, ecu en
hetzelfde begrip, vertooneu dus slechts verschil iu graad.
Dieu graad te meten, dc grens tusscheu toeval en over-
macht af tc bakeneu, is iu elk concreet geval de taak
des rechters.
§ 3.
UK AANSPRAKELIJKHKll) VAN DEN SCIIIITEK NAAK DE
VOOUNAAMSÏE OUD-EUUOrEESClIE ZEEUECIITHN.
Volledigheidshalve ecu blik op de oud-curopecsche zee-
rechten. Volledigheidshalve zeg ik, want ter opsporing van
het ware beginsel omtrent des schippers aansprakelijkheid,
strekken zij ons tot ecu slechts zeer zwakken steun, ja
dikwijls tot een onveiligen gids, eensdeels om hunne
onderlinge verscheidenheid op dit punt, anderdeels om
de duistere of minstens onzekere beteekenis van do uitdruk-
kingen die zij plegen te bezigen.
De AVisbyschc compilatie en het Consulaat van de zee
zijn de beide hoofdbronnen die ons hier moeten voorlichten,
dc ccne als vertegenwoordigende dc noord-curopcescho, het
andere als afspiegeling der zuid-europeesche zeerechten. Vooral
de eerste trekt onze aandacht, omdat daarin ons hollandsche
zeerecht zulk een gewichtige rol speelt. Toch laat zij
ons, gelijk ik nader hoop aan te toonen, volkomen onbe-
vredigd.
De artikelen die in de Wisbysche compilatie ons onder-
werp meer direct aanroeren, zijn niet alleen luttel in aantal,
maar tevens geheel onvoldoende om er iets met zekerheid
uit te ])utten; zij geven ons weinig meer dan enkele concrete
gevallen. Dat dit oordeel niet tc gewaagd is, blijke uit
den tekst zelvcn van de plaatsen die gewoonlijk geciteerd
(1) Verg. ook lUSSE, t. u. p. bl. 372 vlgg. Feitii, t. a. p. bl. 1)4 vlgg.
-ocr page 32-28
worden orn, \'t zij dan een meerdere of wel een mindere
aansprakelijldieid van den scliipper te bewijzen.
Art. 22. Item het ghevalt dat een schipper comt tot
synder ontlaidstede dceer hij lossen sal, hij is schul dich
(1) den cooplieden tc toijsen die touioen ende koorden dar hij
mede icinden sal. Ende is dmr yet aan yhebrohen, dat
moet hy maecken laten, want loorden dar vaten of pijpen
oft yet anders icat hij yhehreke der touwen verloren, die
schipper en schiplieden zijn schuldich den coopman die
schade te beteren ende te betaelen. Ende de schtpjicr sal
aan die schade deylen, overmids datse nemen toinde-ghelt,
ende men is schuldich dat winde-yhelt te leggen tot de
verbeteringhe der schaden, loat van daer af overblyft, dat
sullen sy deelen onder haèrluyden. Ende tcaeri sake dat
de touwen braehen eer dat syse de cooplieden toonden , soo
waren sy schuldich de schade altemael te betalen. ]\\Iaer
waert sake dat de cooplieden seyden dat de tomoen sterck
ende goet genoech waren, ende braken sy dan, also dat
daer vaten of pypen verloren toerden, so is een yegelyck
schuldich te betalen aan die schade, dat is, te weten van
den ghenen die haer goet in den schepe hebben, elck syn
II
f. 4,
ï-f\' deel even vele.
Art. 23 (quadc stellinghe ofte stuwinghc). Item een schip
dat is ter Sluys oft anders-waer om wyn te laden, cnde
f ff\' zeylt also van daer geladen ende die schipper ende syn
il ï schiplieden versekeren, noch verioaren die stellinghe of slote
niet soot behoort. Eiule het gevalt dat daer storm of onweer
i,\' opcomt dat die stellinghe breeckt, ende de bodem vliecht
i\' uyt den vate, ende dat schip komt daer behouden daer dat
lossen sal, ende dc cooplieden beclagen haer dat by den
yi gebreke der stellinghe ende der .floten haren wyn verloreii
is, die schipper seyt dat het niet van den gebreke der
\' I stclliHghe ende der slote toegecomen is.
(1) Met opzet cursivccr ik het woord sclmldig; om welke reden, zal
nader blijken.
29
Maer ist dat de schipper dat zweeren wil met drie
of vier van sijn schipmannen die de cooplicden daer uyt
kiesen, dat die tvyn niet verloren en is hij den gebreke
der stellinghe ende der slote, soo sal die schipper quyt
ende vry daervan wesen. Ende ist sake dat sg niet.
toillen zweeren, so sal den coopman sijn schade oprechten,
%oant sy sgnt schuldicli den coopman die stellinghe ende
slote te verseeckeren eer sy van daer scheydcn oft zeylen
daer se geladen hebben, (art. 47 in hoofdzaak gelijk art. 22) (1).
Deze uitspraken, voordelijk overeenkomende met het
10\'\'" en ir\'° vonnis vjin Damme en Westkapelle (2), be-
wijzen voor eenig algemeen beginsel al zeer weinig. Dat
de schipper aansprakelijk is voor de soliditeit der touwen
waarmede hij in- en uitlaadt, spreekt l.amelijk wel van
zelf; dat die aan.sprakolijkhcid ophoudt wanneer de kooplieden
zelf zc sterk genoeg gekeurd hebben, eveneens. De bepaling
dat de schipper voor de stuwage verantwoordelijk is,
tenzij hij zweert dat dc schade-oorzaak een andere, ver-
schoonbare is, bewijst niets anders dan dat men in den
eed een gemakkelijk bewijsmiddel vond, (geheel overeen-
komstig het middenceuwsch bewijsrecht). Van meer gewicht
schijnt mij het Avoord //schuldich", omdat het ons tot
voorzichtigheid aanspoort, wanneer elders sprake zal zijn
van schuld of niet-schuld der schippers en ons er tegen
waiinschuwt, uit dergelijke woorden al te stoute conclusicn
te trekken. Het staat vast dat die woorden hier weinig
waarde hebben en ons volstrekt geen rccht geven tc
denken aan het woord schuld, gelijk dat door onze tegen-
woordige wetenschap bepaald is, of aan dc culpa der
llomeincn; dat ze overigens ook goldsciimidt\'s uit-
(1) \'t Bocck der Zccrcclitcn, inhoiulcndo dat Iloognto endo Oiidsto
Gotlmidsclio wfttcrrcclit ctc. Amst. nundit. naukntsz 1035. panuessus,
Coll. dc lois niarit. I. bl. 477 nrtt. 21 cn 25 (editie vnn 150.\'», die niet juist
zooveel beter vcrtronwbnnr is).
(2) PAUDKS.suh, Coll. 1 biz. .\'!7(; vl,rjr.
-ocr page 34-30
spraak: //Die Germanischen Seerechte begnügen sich überall
den Schiffer für eigeiie Schuld haftbar zu erklären\'\'\'\' (1)
niet kunnen rechtvaardigen, valt genoegzaam te staven.
Wel lezen we op vele plaatsen dat de schipper de schade
moet vergoeden, wanneer hij //schuldig" is of //schuldt"
heeft, maar daarmede is geenszins gezegd, dat hij altijd van
zijne aansprakelijkheid bevrijd is zoo hij geen scludd hoeft.
Een paar bepalingen, voorkomende in het *Placaet ende
Ordonnantie op \'t stuck van de Zeerechten" van karkl v
(1551) en piiilips ii (1563), kunnen die opvatting nader
aandringen. In artt. 42, 43 en 44 van eerstgenoemd
plakaat (2) vinden we, dat wanneer dc schipper van den
inlader de kosten ontvangen heeft: voort calfaten van synen
overloope, denselven overloop is gehouden behoorlijcken tc
doen calfaten ende dicht tc maecken: ende in gebreecke van
dien den coopman de schade daerdoor rgsende, op te rechten:
ten ware dat de selve schade, zy door den overloop ofte
andersints toe quame, hij tempeesten ofte andere
on versienelij ckc fortuynen: ende soo verre eenige
goeden beschadicht moorden, sal de schipper met synen gesel-
schappe gehouden syn derselver goeden profyt te soecken,
sonder loon te verwachten. IVcher.ttaande nochtans, dat
extra ordinär is onkosten daer toe dienende van den bescha-
dichden goeden sullen genomen worden, ende \'f voorsz.
calfaten van den overloop, gedragen worden als gemeyne
avarye. (art. 43) Item of V goviele dat eenige goederen
binnen den schepe worden beschadicht ofte vermindert by
den schipper, sch ips-genooten, bootsgescllen
of knechten, sal deselve schipper gehouden zijn,
den coopman de selve schade tc vergelden, tot sulcken prijs
als V selve gort ter plaetsen ende tyde van,der ladinge
zoude hebben mogen gelden.
s, \'
i
■J \'
it
(1) T. a p. hlz. .1«.
(2) Groot jilacact-bock I LI. 78.3 vlgg.
-ocr page 35-31
Eindelijk (art. 44): Item, ende maer indien de selve
goeden ngtloopen, smelten, verstrogen of bederven, sonder
schult des schippers of der si/ne, sal V selve alleenlyck
staen ten laste des coopmans etc.
Hier is dus de schipper niet minder .aanspnikelijk voor
het toedoen zijner onderhoorigen; dat dit niet aanging zoo hij
slechts eigen schuld, in den zin waarin wij dat woord opvat-
ten, te verantwoorden had, eischt geen nadere toelichting.
De aangehiuildc pla-atsen zeggen ons dat de schipper niet
aansprakelijk is voor gebrek aan het goed zelf, voor smelten
etc., mits daarbij hem geen sclmld geweten kan worden.
Dat daaruit volstrekt niet volgt dat hij slechts voor eigen
schuld heeft in te staan, bewijst zijn aansprakelijkheid
voor anderen. Slechts overmacht - en dat zijn wel in
den regel //tempeesten ofte andere onversienelycke fortuy-
nen" - heft voor \'t overige zijn aansprakelijkheid op; moge
//fortuyn" nu wellicht toeval beduiden, daartegenover staat
dat dergelijke tempeesten of fortui/nen hem lang niet .altijd
van zijn aansprakelijkheid bevrijden, maar alleen voor i/so
verre hg met ticee ojte dry van syne schiplieden die de
coopman daertoe hiesen sal, H zelve sullen affirmeercn hy
keuren eedtgelijk art. G van het plakaat van 15G3
(van schippers ende cooplicdcn) zegt (1), dus eerst als
verscheidene personen genegen zijn het voorval waarop dc
schipper zich beroept, te bezwcreri. De eed s[)eclt hier
een gewichtige rol; men zio d.aarin niet zoozeer ccn over-
blijfsel van het middenceuwsch bewijsrecht, maar veeleer
dit, als n.attnu-lijke oorzaak, dat ccn scherp begrensd be-
bcginsel ontbrak, men zich niet genoeg v.an het conercet
geval wist los tc maken en dus - om in vele gevallen
niet verlegen te staan, - den eed in reserve moest hebben.
Vestigt men dc aandacht op dc Duitsche zeerechten,
bijv. op dat der Hanseesteden, het resultaat zal weinig
(1) (!r.x)t iilucnct-Boci\'k I 1)1. 807.
-ocr page 36-32
meer bevredigend zijn. Evenwel, men treft hier, op hoe
onzeker terrein men zich ook bewege, veeleer ccn minder
dan een meer beperkte aansprakelijkheid aan. Dit kan o.a.
blijken uit de door iioltius (1) medegedeelde Dantziger
vonnissen. In het zevende oordeel lezen we dat de schip-
per vau zijne aansprakelijkheid voor ingeladen goederen
bevrijd is, zoo hij ze ongeschonden in de lichterschcpen
ovei\'gcladen en den koopman daarvan bericht gegeven had.
\'/ Met deze aanzegging stelde de schipper den koopman
in mora om te ontvangen en bevrijdde zich van het
pericuhim, hetgeen derhalve hem nog bezwaarde, ofschoon
het goed reeds in den ligter was overgescheept; dat hij
het over boord geantwoord had, was niet in allen geval-
len voldoende." (2)
Diefstal gepleegd nadat die aanzegging had plaats
gehad, zoo besliste voorts de raad van Dantzig, behoeft
niet door den schipper vergoed tc worden. Anders dus
i ■ wel, derhalve in \'t algemeen: aansprakelijkheid voor diefstal
d. i. voor toeval.
I : , Dat trouwens ccn grootere aansprakelijkheid vol.strekt
(; geen zeldzaamheid was, zien wc uit art. 11 van het
! • Hanseatisch reces van 1418 (3), dat den .schipper ver-
antwoordelijk stelt voor de ingeladen goederen cn er
i bijvoegt: uwe ntc werde icat vorlorcn., dat schalde dc
i, schipper gelden". Daarbij kunnen wc herhalen dat het
\'. woord schuld in die zeerechten geen uitsluitsel geeft ojn-
trcnt het beginsel der aansprakelijkheid.
I In dc woorden van art. 26 van het Hamburger schcep-
recht van 1497: wat egn yderman schepet dar schal he
Ij de vracht van geuen, al weren de guder buten schuldc
I des schipheren vordoruen eftc vorgaen er .te aucr qutnnen ,"
V
1. _
(1.) Oude \'/eer", in Dantzig; Nieuwe Rijdr. vnn drx tk.x cn van hall, III
(185.3) blz. ii vlgg.
(2) iioltius, t.a.p. 1>1. 21.
(.3) i\'audkssus, coll. II 1)1. 470.
: (
33
wordt door GOLDscnMiDT //der mildere Germanische
Grundsatz" gezien. Ik betwijfel of die er wel zoo onvoor-
waardelijk in te ontdekken is. Er staat eenvoudig dat
de inladcrs de vracht moeten geven al waren de goederen
vergaan (overmacht?), mits, gelijk van zelf spreekt, de
schipper de schade niet veroorzaakt heeft. Daaruit volgt
echter niet, dat wanneer den schipper geen schuld geweten
kan worden, zijn aansprakelijkheid ten einde is. "Wat de
omvang van dat //buten schulde des schipheren" is, lezen
we niet.
Wat - om hiermede ons vluchtig overzicht van dc
noord-ouropeesche zeercchten tc besluiten - de Rooles (C Olcron
en den Guidon de la Mer aangaat, ook deze bronnen
leiden ons niet uit dc onzekerheid. Artt. 10, 11 en 2G
van de llooles d\'Olcron bevatten weinig anders als wat
wc reeds in onze eigen zeercchten omtrent het vertoonen
der touwen, dc stuwage etc. gezien hebben, bepalingen
die we ook ontmoeten in Chap. V. art. 7 van den Guidon
de la Mcr. Dat overigens de bepalingen v.an deze ver-
zameling weinig te vertrouwen zijn, leert I\'audessüs (1),
die aantoont dat de samensteller er van niet best met zijn
arbeid vertrouwd was. Schuld, delict van den schipper
wordt door hem uitgedrukt door de woorden //baraterie
de patron," doch hij maakt daarbij dc ongerijmde onder-
scheiding vau H baraterie forcée ou volontaire^\\ Baraterie
forcée is volgens hem d.m aanwezig, wanneer vjiar le com-
mandement du prince amt/ ou cnnemg les marchandises
du navire auraient esté arrestées etc." (chap. IX .artt.
1-5), dus wanneer op hoogcr gezag beslag gelegd werd
op dc goederen. Hier kan v.an schuld des schippers
geen sprake zijn en dc schrijver komt dan ook - hoewel
in flagranten strijd met het bo])rip //baraterie" - tot het
resultaat, dat in zoo\'n gev.al de schadevergoeding niet ton
(1) Coll. II. 1)1. lOß noot 1 cn a.
-ocr page 38-34
laste van den schipper, maar van de assuradeuren komt.
Dat bij zulk een onzekerheid ook geen afdoende bewijzen
te putten zijn uit reeds op zich zelf onbepaalde uitspraken
als deze: ngencralement le maistre porte tout ce qui advient
par sa fuute ou de son navire" (chap. V. art. G), kan
nader betoog ontberen.
Een beschouwing van de zuid-europeesche zeerechten
voert tot geen beteren uitslag.
\\ Kunnen we uit het bovenstaande besluiten dat de noord-
■ europeesche groep aan elk vast, nainvkeurig begrensd
beginsel omtrent des schippers aansprakelijkheid vreemd
is, dat cr niets met zekerheid uit op tc maken valt,
ja zelfs dat het aannemelijk is te veronderstellen dat
men het overal op het concreet geval liet aankomen, het
Consulaat van de Zee huldigt duidelijk tweeërlei beginsel
n. 1. hier dat van een meer, elders dat van een minder
beperkte (Romeinsch-rechtclijke) aansprakelijkheid. Dit
met de plaatsen zelve te bewijzen, zou slechts ccn copie
kimnen zijn van het hierover reeds door goldsciimidt
geschrevene. (1)
De uitkomst van ons onderzoek kan niet twijfelachtig
\'zijn; zij is deze, dat de oudere europeesche zeerechten
volkomen in onzekerheid laten omtrent deu omvang van
de aansprakelijkheid des schippors. Hunne terminologie
verspreidt geen licht, hun onderlinge verscheidenbeid
vermeerdert de duisternis.
(1) t. a. p. hl. 340 vlgg.
-ocr page 39-TOEVAL EN OVERMACHT UIT HET OOGPUNT VAN
HET NH\'^UWE RECHT liESCHOUWI).
Bij het schetsen van liet Iloineiiisch-rechtclijk beginsel
nopens de beteekenis der woorden casus on vis major,
heb ik trachten aantctoonen dat ook dc bronnen ons ver-
oorloven aantencmen, dat dc Komcinen beide in één begrip
samenvatten, met slechts verschil in graad. Ilct nieuwe
rccht is daarmede in verlegenheid geraakt, verlegenheid
trouwens waaraan het bij dc Ilomeinen - we mogen het
veilig aannemen - evenmin ontbroken zal hebben. Welk
vast beginsel het nieuwe recht huldigt of moet huldigen,
is vrij betwist. Men zon kunnen aaimemen dat een vast
beginsel op \'t stuk van toeval en overmacht t\' eeneinual
ontbreekt en dat ook onze wetgever do woorden meer
gebruikt f dan zich de logische beteekenis daarvan voor den
geest gebracht heeft. Toch kan dc oplossing van het
jiroblecm, naar \'t mij .schijnt, niet zoo moeilijk zijn.
Gelijk boven gebleken is, gebruikt de rechtswetenschap
het woord toeval, als technischen term, voor alles wat
geschiedt zonder eenige directe inwerking van den wil vau
hem die bij het voorgevallene betrokken is, of er door
getroffen wordt. Wil men nu aan zoodanig l\'cit den naam
toeval geven, dan bestaat daartegen weinig bezwaar, nuts
men zich dan slechts weet los te maken van alle andere
36
beteekenissen die er overigens aan dat begrip mochten
gehecht worden en die licht tot verwarring aanleiding zouden
kunnen geven.
Tegenover toeval, als datgene wat geschiedt zonder
inwerking van den wil desgenen die er door getroffen
wordt, staat datgene wat voorvalt tengevolge van de inwerking
van den wil van hem die er bij betrokken is, staat dus
datgene wat niet of nict zóó voorgevallen zou zijn, wanneer
zijn wilswerking achterwege gebleven ware, of wel - Avanneer
de wilsuiting een verkeerde richting genomen heeft - wat
niet geschied zou zijn wanneer aan die wilsuiting een hetere
richting gegeven ware. In deze laatste gevallen spreekt
men van schuld, hetzij dan die schuld bestaat óf in doen
wat op andere Avijze gedaan of avcI geheel nagelaten, óf in
nalaten Avat gedaan en avcI goed gedaan moest Avorden.
Deze laatste onderscheiding is hier van ondergeschikt
belang. Genoeg dat schuld staat tegenover toeval, gelijk
het Avillekeurigc staat tegenover -het onwilleketu-igc of
m. a. AV. gelijk datgene Avaarbij de Avil Averkt, staat
tegenover datgene Avaarbij de wil niet Averkt. Alzoo werking
tegenover nict-werking vau den Avil.
• Men veroorlovc mij hier een kleine systematische onder-
scheiding, die op het volgende neerkomt:
I. Averking van den Avil........doen.
a. juiste werking van den wil Avaar
Averking noodig is.........goed doen.
b. verkeerde Averking v.an den Avil
Avaar Averking noodig is.....verkeerd doen.
II. geen Averking van den Avil Avaar Aver-
king noodig is...........verkeerd nalaten.
III. Averking van den Avil w.aar werking
ongeoorloofd is...........verkeerd doen.
IV.* geen Averking van den Avil Avaar wer-
king ongeoorloofd is........goed nalaten.
Schade die hot individu treft, av.mncer zijnerzijds het
-ocr page 41-37
geval van Ia en IV aanwezig is, kau slechts het gevolg
zijn van toeval en den schuldenaar in \'t algemeen niet
toegerekend Avorden. In dc overige gevallen spreekt men
A\'an schuld, nalatigheid, onrechtmatige daad en Avat dies
meer zij.
EvcuavcI, dc onderscheiding is daarmede niet ten einde;
het dagelijksch verkeer stoort zich ongclukkigerAvijs niet aan
dergelijke theorie, die gebaseerd is op een volkomen juist
mcnschclijk inzicht. Maar juist dat mcnschelijk inzicht
faalt herhaaldelijk cn veroorzaakt daardoor tal van andere
verhoudingen, die zich regelen cn Avijzigen n.iar allerlei
toestanden cn feiten.
^^\'ie zijn Avil juist laat Avcrken av.aar Averking noodig is,
handelt als een goed huisvader, om dat begrip hier eens
te bezigen. Ilct is echter die juiste Avcrking van den Avil
Avaarop het aankomt. Hoe moet men doen, om juist
datgene tc doen Avat noodig is? Ziedaar de groote
moeilijkheid, deels ook gelegen in deze vraag: Avat is noodig?
Dat gij UAV deur sluit, is noodig om diefstal te voorkomen.
Gij wilt u, gelijk ieder, voor diefstal behoeden; daarom
sluit gij uav deur. D.at is dus juiste Avcrking van uavcu Avil
Avaju- .Averking noodig is. !Mnar die Averking moge op zich
zelf juist zijn, zij is niet .altijd A\'oldoende. IIocavcI gij
UAV deur sluit, Avordt er toch gestolen. Wellicht hadt gij
echter dcu diefstal kuimcu beletten door u een brandkast
aan te schaften of op Avelkc andere Avijze dan ook. ISIen
gevoelt dus dat dc sub I-IV gemaakte onderscheiding niet
voldoende is en richt terstond het oog op den amvnntj der
AvilsAvcrking, omvang die zich regelt naar dieu van het
doel Avaarop dc wil gericht is.
Om bij het eens gekozen voorbeeld vau diefstal te blijven:
u Avordt het geld ontstolen dat ik u ter bcAvaring gaf.
Gij zijt particulier; uav doel is, het geld voor mij te bc-
Avaren en gij sluit het daartoe in uav secrelairc. Hier is
dus juiste Averking van den Avil, Avaar Avcrking noodig Avas.
38
Wordt 11 het geld toch ontstolen, dan is dat een toeval
waarvoor gij niet aansj)rakclijk zijt, omdat van n, als
particulier, niet meer gevergd kan worden, dan dat ge het
gratis door u in bewaring genomen geld in uw secretaire
wegsluit.
Geheel anders wordt die verhouding zoo gij van het
bewaren van geld voor anderen uw beroep maakt; dan
woi\'den u terecht grootere cischen gesteld; de zorg van
een goed huisvader, in den omvang wa.arin die in het
eerste voorbeeld voorkwam, is voor u niet meer voldoende
en hoewel de diefstal voor ii toeval blijft, toch zijt ge er
aansi)rakelijk voor, omdat ge ter bewaring van het geld
grootere voorzorgsmaatregelen hadt moeten aanwenden, bijv.
door daarvoor een sterke ijzeren brjvndkast te bezigen.
Wat toeval is, staat vast; het is aanwezig, wanneer
degccn dien het treft, in dc bovengenoemde gevallen,
sub Ia cn IV, verkeert. Slechts het al of niet aansprahelijh
zijn voor toeval maakt een derden factor noodig. Die
factor is overmacht.
Ilct zal wel niet betwist worden, d.at in \'t algemeen
niemand voor meer aansprakelijk is dan van een goed
huisvader gevergd en verwacht kan worden. Op dien
regel bestaan gewichtige uitzonderingen, of liever, die regel
doet zich voor met scherpe nuances. Dc particulier,
waarvan wij zooeven spraken, handelde als een goed huis-
vader cn was daardoor van zijn aansprakelijkheid voor diefstal
bevrijd. Dc kassier zou - in hetzelfde geval - volkomen
aansprakelijk blijven, omdat hij in zijn qualitoit meer dan
een ander op diefstal bedacht moet zijn. De aans])rake-
lijkheid van cen goed huisvader, d. i. in \'t algemeen van
iemand die weet en kent wat hij verondersteld wordt of
voorgeeft te weten of te kennen, neemt dus bij sommige
klassen van personen een sterker kleur aan.
Dat .algemeene beginsel, sints eenwen gehuldigd, vindt
in de toepassing weinig bezwaar. !Mcn behoeft niet a
39
priori, in allo détails en nauwkeurig vast te stellen wauneer
in \'t concreet geval iemand aansprakelijk is; het zou zelfs
onmogelijk zijn. Het begrip (joed huiwader is dc norm en
heeft te dezer plaatse zeer zeker geen nadere toelichting
noodig.
jNIaar dat begrip is rekbaar; ziedaar de moeilijkheid.
Het wijzigt zich naar omstandigheden. Noch particulier,
noch kassier zijn aansj)rakelijk, wanneer zij beiden als cen
goed huisvader handelen. j\\Iaar men vergete niet dat dc
kassier eerst als een goed huisvader handelt, wanneer hij
mogelijk toeval onmogelijk maakt - voor zoover althans
menschelijkc macht zich uitstrekt, waarover aanstonds
nader, - terwijl de particulier bevrijd is, ook zonder dat
hij zulke uitgestrekte voorzorgsuiaatregelen genomen heeft.
De moeilijkheid blijft echter deze: wanneer de een door
toeval bevrijd wordt, dc ander daarvoor aansprakelijk
blijft uit hoofde van zijn beroep of iets anders, waar dan
de grenslijn der aansprakelijkheid van dezen huitsten tc
trekken ?
Die grens is: ovcrwacUt. Dus is overmacht ccn ander
begrip dan toeval? Volstrekt niet; toeval is niet altijd
ovcrniacht, nuvar overmacht is altijd toeval. iSIcu laat
zich zoo licht door een onnauwkeurig .spraakgebruik in
verwarring brengen en tot de meening verleiden dat in
twee verschillende woorden altijd twee verschillende begrippen
liggen opge.sloten. Dit komt, duidct mij, hier sterk
genoeg uit. Dc woorden bestaan eenmaal; men kan ze
behouden oj) voorwaarde van hunne beteekenis goed in \'t
oog te houden. Toeval en overmacht zijn dan alles wat
voorvalt buiten den wil van hem die er door getroffen
wordt. AVaarom echter twee verschillende woorden? Dat
kan bezwaarlijk cen andere reden hebben dau ter aandui-
ding van een verschil iu graad. Wie dan al voor toeval
moet instaan, is door overmacht bevrijd , omdat overnuicht
niet alleen datgene is Avaarop geen wil heeft ingewerkt,
40
maar datgene waarop de wil van liem die er door getroffen
Avordt niet hou inwerken.
Kunnen en niet-kunnen vormen hier de leidende gedachte.
Maar de grenzen?
Wat de oorzaak van het kunnen of niet-kunnen is,
doet minder ter zake; slechts voor het bewijs kan zij
een factor zijn. Of dus de oorzaak vau buiten komt, kan
nooit een criterium zijn, tenzij men met dat van //buiten
aankomen" iets wil aanduiden dat goed bedoeld, maar
onduidelijk uitgedrukt is. Of men tc doen heeft met
storm, roof, brand of wat ook, het komt alles in zooverre
niet in aanmerking, dat het slechts de vraag is: kon
men of kon men niet ? Die vraag wordt in concreto den
rechter, uiet der wetenschap ter beslissing voorgelegd.
Het woord ovcrmacht zou men kunnen missen, ware het
niet dat de zin er vau zoo duidelijk in het woord lag
opgesloten; wat - mcnschelijke macht iu aanmerking genomen
en als grens gesteld - zich over die macht, over die grens
uitstrekt, ziedaar overmacht. AVie voor toeval instaat,
AVordt slechts A^an zijn aansprakelijkheid ontheven, Avannecr
blijkt dat het toeval of zijne gevolgen nict konden Avorden
ontgaan, onvermijdelijk Avas uit ccn oogpunt van mcnschclijk
kuniien.
Werd van mij ccne definitie gevorderd, ik zoude -
steunende op het zooeven ontAvikkcldc - geneigd zijn deze
voor tc dragen: Ovcrmacht is alles xcat voorvalt onafhaji-
kelijk van onzen wil en in spijt van onze macht.
Uit de eerste zinsnede vau die definitie blijkt dat overmacht
toeval is, uit de tweede dat zij dien hoogeren graad daarvan
uitmaakt, die noodig is om van zekere omvangrijke aanspra-
kelijkheid te bevrijden.
Keeren Avij thans tot het beginsel van de aansprakelijkheid
des Schippers terug, dan zal de toepassing van het ontAvik-
kelde de volgende moeten zijn:
Zijn beroep brengt zekere buitengCAVone verantAvoordc-
-ocr page 45-41
lijkheid voor hetgeen hij in bewaring genomen lieeft met
zieh, verantwoordehjkheid die evenredig is aan het vertrouwen
dat de inladers genoodzaakt zijn hem te schenken. Ten-
gevolge daarvan is het niet voldoende dat de schipper vau
zijn kant niet medegewerkt heeft aan de - hoe dan ook -
veroorzaakte schade; integendeel, hij heeft meer te verant-
woorden dan wat opgesloten ligt in het negatieve begrip:
niet-medewcrken aan de schade oorzaak.
Moge het in \'t algemeen voldoende zijn ter bevrijding
van aansprakelijkheid, dat de scluddenaar passief is
tegenover het ontstaan der schade (nict-schuld), van sommige
catcgoriën van personen (schippers e. d.) wordt geëischt
dut zij actief 7A]n ten opziehte van het voorkomen der schade.
Ilct komt mij voor dat deze onderscheiding niet zuiver"
genoeg in \'t oog gehouden is; zij is ni. a. w. deze: dc gewone
aansprakelijkheid houdt op, wanneer dc aansprakelijke
persoon niet heeft medegewerkt - direct of indirect - aan
het ontstaan der schade, de buitengewone houdt eerst oj),
w.amiccr dc aansprakelijke persoon alles wat in gegeven
omstandigheden onder het bereik der menschelijke macht
ligt in \'t werk gesteld heeft om wel mede tc werken aan het
niet-ontstaan der schade.
Men heeft gevraagd (1), wat volgens dc gangbare be-
gripsbepalingen van overmacht, het verschil is tusschen de
aansprakelijkheid van den voerman en die voor schuld.
Het .antwoord luidt: ecu zeer gewichtig verschil. Alvorens
dit aan tc toonen moet de beteekenis van de woorden:
^i»aansprakelijkheid voor schuld" in het licht gesteld worden,
om aan verw.arring den pas af te snijden.
Stellen we dat zekere schade ontstaan is; wie aan de
schade-oorzaak geen schuld heeft d. w. z. wie aan het
ontstaan der schade niet heeft medegewerkt, is er ook niet
aansprakelijk voor. Dat is regel. In dien regel is schuld
(1) Mr. KAUSTEN, t. ft. p. 2ilc stuk bl. 29(5 vlgg.
-ocr page 46-42
hetzelfde als doen wat niet gedaan moest worden (mede-
werken aan de schade), en nict-schuld hetzelfde als niet
doen wat niet gedaan mocht worden (uiet medewerken aan
de schade).
Op dien regel bestaat echter - zooals we zooévcn gezien
hebben - een belangrijke uitzondering voor zekere klassen
van personen, voor wie het niet genoeg is dat zij niet
medegewerkt hebben (onschuldig zijn) aan het ontstaan der
schade (1), maar van wie dc behoefte vau het verkeer
vordert dat zij wel medewerken aan het niet-ontstaan of
voox\'komen der schade.
Wil men nu zeggen dat de schipper aansprakelijk is
voor schuld en niets mecx\', dan zou zulks alleen dan juist
kunnen zijn, wanneer men in het woord schuld een veel
uitgebreider beteekenis legt, dan gewoonlijk gedaan wordt;
scludd omvat dan niet alleen het medewerken aan \'t ont-
staan der schade, maar evenzeer het nict-mcdcAvcrkcn aan
het voorkomen of beletten der schade.
Het verwaarloozcn van die onderscheiding is oorzaak vau
verwarring. Men heeft het woord schuld gebezigd, maar
m. i. tiit het oog verloren dat - wil men zich met ccn
■woord: schuld, behelpen - het begrip schuld hier een
engere, elders ccn lutgcbrcidcr beteekenis moet hebben.
Verstaat men onder scludd niets anders dan verkeerde
medewerking, zoodat hij die slechts scludd te verantwoorden
heeft, v.m zijn aansprakelijkheid bevrijd is door niet mede-
gewerkt tc hebben aan \'t ontstaan der schade, dan is op
zich zelf daartegen geen bezwaar. Älaar dan spreke men
bij dc aanspr.akclijkhcid van den schipper niet van schuld,
omdat van hem terecht medcAvcrking aan het nict-ontstaau
der schade - alzoo ccn veel uitgebreider nict-schuld -
(1) Ilct zal wel geen nader betoog eischen, dat stilzitten waar gehandeld
inoct worden, nalaten waar activiteit noodig is ter afwering der schade,
gelijk stnat met medewerken aan dc schade-oorzaak, gelijk staat met schuld.
43
geëischt wordt, waardoor het begrip schuld bij die zekere
categoriën van personen een veel grooteren omvang erlangt.
Vatten we thans het boven ontwikkelde kortelijk samen,
dan is het resultaat, dat de schipper instaat voor toeval,
d. w. z. dat hij op meer bedacht moet zijn dan men gewoon
is vau anderen te eischen, dat hij nit den aard van zijn
bedrijf meer moet weten te voorkomen, grootere oplettend-
heid aan den dag moet leggen, scherper voorzorgsmaatregelen
moet nemen dan cen ander, dat hij in één woord niet
kan volstaan met te zeggen; ik heb geen schuld aan, ik
ben geen mede-oorzaak van de schade, maar wel degelijk
moet doen blijken dat hij uit al zijn macht heeft mede-
gewerkt aan het voorkomen der schade.
Uit al zijn macht. Ook de schipper is mcnsch en van
hem kan slechts gevorderd worden wat binnen het bereik
van menschelijkc macht ligt. Zegt men dus dat dc schijiper
voor toeval instaat en derhalve een buitengewone aanspra-
kelijkheid praesteert, dan zegt men zulks uiet zonder
voorbehoud. j\\Icn stelt namelijk ook aan zijn aansi)rake-
lijkheid een grens cn wel daar, Avaar het voorkomen of
beletten der schade of van het toeval dat haar veroorzaakte,
boven zijn macht ging. Wamiecr de rechter de overtuiging
erlangt dat des schii)pers activiteit ten opzichte van het
voorkomen der schade groot genoeg was, zonder dut daardoor
de schade kon worden afgewend, dan neme hij overmacht
aan. Do schade werd niet alleen aangebracht builen den
wil des schippers, maar ook in spijt vau zijn macht om
haar tc voorkomen.
jMen heeft bij dc behaiuleling van het vrangstidv van
toeval e)i overmacht cen onderscheid gemaakt tusschen
tweeërlei standpunt: een subjectief en cen objectief. "Wie
het eerste inneemt, stelt de bevrijding van den schuldcniuir
afh:udiclijk van hetgeen deze in het werk gesteld heeft om
de schade te voorkomen, zij daarentegen die zich op het
u
andere plaatsen, regelen zijne aansprakelijkheid naar den
aard van het verschijnsel dat de niet-vervulling der verbin-
tenis heeft veroorzaakt (1).
Zou werkelijk één dier beide standpunten uitsluitend het
ware zijn? Ik meen zulks te mogen betwijfelen.
Het eenige waarop het aankomt is de vestiging van \'s
rechters overtuiging, die tot het aannemen van ovcrmacht
moet leiden, wanneer blijkt dat de schipper, beantwoordende
aan al dc eischen die men hem redelijkerwijs mag stellen,
onmachtig was de schade af te wenden. Of nu die onmacht
blijkt uit den aard van het verschijnsel dat dc niet-vervul-
ling der verbintenis veroorzaakte, dan avcI of dc omstan-
digheden aanwijzen dat de schipper werkelijk alles gedaan
heeft om de schade te voorkomen, in één woord: Avat den
rechter noopt tot het aannemen van overmacht, is ccn
vraag die den rechter, niet het rechtsbeginsel r.aakt.
Hoe dus \'s rechters overtuiging gevestigd wordt, of en
door wien bewezen wordt dat de schipper gedaan heeft
Avat hij doen kon, of cn door wien aangetoond Avordt
dat overmacht allo voorzorgsmaatregelen vruchteloos maakte,
of - zeg ik - het ccn, dan avcI het andere blijkt,
Joet Aveinig ter zake. Genoeg dat \'s rechters overtuiging -
vrucht van de omstandigheden van het concreet geval -
deze is: de schipper, ofschoon in hooge mate aansprakelijk,
is in dezen bevrijd, omdat dc omstandigheden Avaaronder
het voorgevallene plaats greep, van dien aard zijn, dat
niemand het daaruit ontstane nadeel kon verhoeden. Hoever
zich dat mcnschclijk hunnen uitstrekt, de rechter heeft het
te beoordcclen. De Avet volstaat met te zeggen: dc schipper
staat voor toeval in, doch Avordt door ovcrmacht bevrijd.
Aan den rechter het oordcel of er overmacht kan Avorden
aangenomen. BcAvijst dc schipper dc overmacht, des tc
beter; toont iemand anders haar aan, ook goed. ïoont
(1) Verg. jilr. Kaksten, t. a. p. 2\'lc stuk bl. 294.
-ocr page 49-45
iiieraand ovcvmaclit aan cn erlangt de rechter uit feiten
en omstandigheden toch de overtuiging, dat de schipper in
concreto van zijn verantwoordelijkheid moet worden ont-
slagen, ook dan zal deze bevrijd moeten zijn. Erlangt de
rechter die overtuiging niet cn is niemand - ook dc
schipper niet - in staat, hetzij door aan tc toonen dat hij
gedaan heeft wat hij doen kon, hetzij door een bepaald
verschijnsel aan te wijzen, dat onder gegeven omstandigheden
per sc als overmacht moet worden aangemerkt, - is, in
één woord, ook de schipper van zijn kant niet in staat
de middelen tot zijne bevrijding aan tc geven, dan blijft
hij, op grond van het algemeen beginsel zijner grootere
aansprakelijkheid, tot vergoeding der schade verplicht. Men
heeft beweerd, dat dc schipper overmacht moet bewijzen
om van zijn aansprakelijkheid ontheven tc worden. Onze
wet, Avaarop Avij Aveldra nader terugkomen, zegt dit gelukkig
nergens; zij zegt alleen, dat overmacht den schipper vau
zijne aansprakelijkheid ontheft.
Hoe A-an die overmacht moet blijken, dat kon zij geheel
achtcrAvege laten; het is ccn zaak tusschen de gedingvocrende
])artijcn en den rechter. Wel is Avaar zal het in des
schippers A\'oordccl zijn, Avaiujccr hij het bcAvijs vau over-
macht terstond levert, maar al doet bij zulks niet, Avat
belet den on])artijdigen rechter haar uit de omstandigheden
op te maken? Don schipper tot vergoeding te verplichten,
alléén omdat hij geen bevrijdende .schade-oorzaak weet aan
te Avijzen, mag men als een a priori verAverpclijkc theorie
aannemen, al zal ook - gelijk Mr. kaustkn terecht
zegt (1) - voor hem de ,, mededeeling der schade-oorzaak,
zoo zij niet iu het duister ligt, altijd geraden zijn." Ligt
zij Avel in het duister, dan is daarmede nog niet gezegd
dat do schipi)cr tot A\'crgoeding verplicht is, mits dc rechter -
(1) T. n. p, L\'c stuk 1)1, 300.
-ocr page 50-46
hoe dan ook - slechts de overtuiging erlange, dat de
schipper bevrijd moet zijn.
Bedoelt Mr. kaksten hetzelfde, waar hij zegt: „mocht
de rechter, niettegenstaande van de oorzaak niets was ge-
bleken, tot de overtuiging komen, dat de schade niet aan
den schuldenaar kon toorden geweten (1), zou het dan niet
onbillijk zijn dezen toch tot vergoeding te verplichten,
alleen omdat hij tot de opgave der schade-oorzaak buiten
staat was?" Zoo ja, dan komt mij de spreektrant onjuist
en dubbelzinnig voor. Wanneer al van de schade-oorzaak
niets blijkt, is het tot vestiging van \'s rechters overtuiging
niet genoeg ,,dat de schade niet aan den .schuldenaar kan
worden geweten", is het dus niet voldoende dat er blijkt
dat de schuldenaar niet medegeioerkt heeft aan het ontstaan
dei\' schade, maar moet die overtuiging wel degelijk daarop
steunen, dat de schuldenaar xoel medegewerkt heeft aan
het niet-ontstaan der schade.
Uit de woorden van Mr. Karsten moet men opmaken,
dat de schuldenaar bevrijd zou zijn door niet-schuld, in
de gewone beteekenis, terwijl daarentegen uit mijne be-
wering volgt, dat zoodanige niet-schuld onvoldoende is tot
, zijne bevrijding cn deze slechts daarvan afhangt, of cr
blijkt dat dc schuldenaar, op mogelijke schade bedacht,
onder gegeven omstandigheden geacht moet worden alle
toezicht cn zeemanschap te hebben aangewend, om te irachtcn
die mogelijke schade te voorkomen.
1 !
Immers, al kan den schipper geen schuld worden ge-
weten, daarmede is niet uitgemaakt dat hij alles gedaan
heeft wat hij als schipper , uit den aard van ziju bedrijf
en op grond zijner grootere aansprakelijkheid, moest en
kon doen. Als er brand ontslaat in een schip, is het
niet de vraag of de schipper er, in den gewonen zin van
het^ Avoord, onschuldig aan is; het is integendeel de vraag
i J
(1) Ik cursiveer.
-ocr page 51-47
of hij hem door grootere zorg had kunnen voorkomen,
AVordt een sehuklenaar in \'t algemeen al door niet-sehnld
bevrijd, de schipper kan, ofschoon niet dii\'cct schuld hebbende,
toch in zekei-en zin nalatig gebleven zijn, door niet te doen
wat hij zou hebben kunnen doen. De norm voor \'s rechters
overtuiging, hetzij ten slotte nog eens gezegd, is dus nret
het antwoord op de vraag, of de schipper al dan niet
schidd heeft, maar of hij alles gedaan heeft w.it binnen
het bereik zijner macht viel, d. w. z. of hij alles in \'t werk
gesteld heeft wat met redelijkheid v.an ecu streng .acin-
sprakelijk m.an gevergd kan worden.
Deze slotsom leidt mij tot een beschouwing v.m de
volgende woorden van Mr. kauste.n (1): //Zij" - dc
objectieve beschouwing - //brengt dan tot ons begrip .allo
verschijnselen waarvan in concreto blijkt, dat zij in hun
ontstaan en werking van des schuldenaai-s wil volstrekt
onafhankelijk zijn geweest. In welken zin moet men die
volstrekte onafhankelijkheid opvatten? In dezen, dat de
schuldenaar tot het ontstaan en de werking van het ver-
schijnsel, hetwelk hij als de overmachtige schade-oorzaak
aanvoert, oj) gcencrlei wijs nuig hebben meegewerkt:
jniddellijk noch oiniiiddcllijk, bewust noch onbewust, zelfs
niet door te doen of te laten hetgeen in zijn [ilaats ieder
aiuler, de voorzichtigste cn verst.mdigste niet uitgezonderd,
eveneens zon hebben gemeend in het belang der verbind-
tenis te moeten doen of tc moeten nalaten."
In deze woorden schemert hetzelfde beginsel door dat
ik heb tnichtcn te bepleiten; lum quintcsscns is naar \'t
mij voorkomt dczc: dc schuldQnaar is bevrijd, niet reeds
w.anneer het voorgevallene geschied is onafhankelijk van
zijn wil - zonder meer, maar eerst als hij alles in \'t
werk gesteld heeft om mogelijke schade te voorkomen,
M\'annccr hij, in cén woord, geda.m heeft - alweer niet
(1) t. n. p. 2(lc fitnk lil. 307 vlgg.
-ocr page 52-48 .
wat hij voorgeeft te kunnen doen, — maar wat met
redelijkheid van een bekwaam, ijverig, voorzichtig man
geëischt kan worden, "Wat desniettegenstaande toch de
; schade toebrengt, is overmachtige schade-oorzaak, waarvoor
, • niemand heeft in te staan.
! ? ■ Zien wij nu hoe Mr. KARSTEN deze leer tracht te
\' ; ontzenuwen,
■ I
//Is er nu echter" - zoo lezen wij t, a. p. verder -
- //is er nu echter wel een schade-oorzaak denkbaar, tot
wier werking een schuldenaar kan worden geacht, in
dezen zin, volstrekt niet te hebben bijgedragen? Of
verschaft hem integendeel niet reeds de noodzakelijkheid,
j waarin hij verkeert, om het voorwerp der verbindtenis
in zijn macht, althans onder zijn beheer te hebben - de
\' ^ noodzakelijkheid om cr zich mede te bemoeien , een invloed
op de lotgevallen van het voorwerp zelf, die blijvend is;
|i ^ zoodat, wat er ook mee gebenre, hij er in ieder gcv.il
ij \' een der mede-oorzaken van moet worden genoemd?"
•! Die redeneering is op zich zelf volkomen juist. Alles
(I is in alles; er is geen schade denkbaar, zonder dat de
beschadigde er .althans in zeker opzicht mede-oorzaak van
. is; het causaalverband der dingen dwingt ons tot dergelijke
consequentie. Zeker, Avj^nneer de bliksem in een huis
slaat, kan men, volgens dien zuiver logischen redeneertrant,
zeggen dat dc bouwmeester mede-oorzaak is vau den door
den bliksem teweeg gebrachten brand, omdat hij het huis
niet op een andere plaats gebouwd heeft. Maar met
zulk een redeneering mag men geen rekening houden;
te vergen dat de schuldenaar in dien zin geen mede-
oorzaak van dc schade zij, zou zijn het vergen van het
. bovenrn en schel ijke cn kan zeer zeker nooit de basis v.m
een gezonde theorie zijn. Zoo de objectieve beschouwing -
die? ik op zich zelf nict voorsta - zidkc eischen stelt,
is zij .absohnit verwerpelijk.
Men zocke echter het criterium in iets gansch anders
-ocr page 53-49
en houde bovenal rekening met het aandeel dat de rechter
neemt aan de beslissing of overmacht aanwezig is of niet.
Welk karakter, welken omvang \'s rechters aandeel heeft,
heb ik reeds trachten aan te toonen cn zal, voor zooveel
noodig, nog nader blijken. Dat er dus tusschen dc
/•/opvatting die het gemis van alle medewerking, in den
meest volstrekten zin eischt (1) en die welke slechts
vordert dat er geen culpose medewerking heeft bestaan,
voor een derde geen plaats" zou zijn, komt mij voor, de
subjectieve, doch min juiste opvatting van Mr. kaksten
te zijn (2). Die derde opvatting is deze:
Gemis aan alle medewerking of invloed komt niet ter
sprake, als zijnde iets bovcnmenschelijks.
Absentie van culpose medewerking aan (passieve houding
tegenover) het ontstaan der schade, is onvoldoende. De
eisch is: medewerking aan (actieve houding tegenover)
het niet-ontstaan of voorkomen der schade. Die mede-
werking moet zoo zorgvuldig mogelijk zijn. De rechter
beoordeelt of zij geacht kan worden zidks geweest te
zijn. Vindt hij redenen om het aan te nemen, dan is
de schade-oorzaak overmachtig. Vindt hij er uit de feiten
en omstandigheden geen reden voor, dan zal de schulde-
naar die moeten aangeven. Schiet dau ook deze daarin
tc kort, dan blijft hij aansprakelijk.
Met deze beschouwingen gewapend, kunnen we overgaan
tot het onderzoek v.m het door onze Avct gehuldigde
beginsel omtrent des schippers aansprakelijkheid.
Vóór alles mogen we veilig aannemen dat bij de regeling
van die aansprakelijkheid in ons Wetboek van Koophandel,
de wetgever onmiskenba.ar de bedoeling gehad heeft haar
veeleer uit te breiden dau te beperken In dc eerste ])laats
(1) Zoo nis wij gc/.icn hebben, logisch onmogelijk.
C2) t. n. p. 2(lc stuk bl. :nO.
50
toch h\'gt die bedoeling duidelijk opgesloten in art. 345
W. v. K. zelf: //hij moet instaan voor alle schaden die aan
de te vervoeren goederen overkomen, uitgezonderd dezulke
die uit een gebrek aan het goed zelf, door overmacht
of door de schuld of nalatigheid van den afzender
veroorzaakt zijn." Hetzelfde wordt in art. 91 W. v.
K. gezegd ten opzichte van voerlieden. Beide zijn de
vrucht van hetzelfde beginsel: aansprakelijkheid van den
voerman voor alles, behalve voor overmacht, beginsel
dat, gelijk bekend is, door het Romeinsche recht gehuldigd,
in art. 230 C. de C. opgenomen werd en waarv.an onze
wetgever kennelijk niet heeft willen afwijken. Het omge-
keerde, nl. dat hij aan het beginsel der strenge aanspr.ake-
lijkheid des schippers getrouw heeft willen blijven, blijkt
uit het volgende.
Artt. 91 en 92 W. v. K. zijn eensluidend met artt. 103
en 104 C. de C. Het daarin gehiddigde leerstuk gold
volgens den Code ook voor expediteurs, zooals genoegzaam
uit de woorden van artt. 97 en 98 blijkt: //il" - le com-
missionaire - //est garant hors les cas de la force majeure
etc." Vraagt men nu, waarom onze wetgever die artikelen
niet heeft overgenomen, dan luidt het door hem zelvcn
gegeven antwoord (1): //Men was bij .art. 8 (nu 88) af-
geweken van het stelsel van art. 97 des Franschen wetbocks,
omdat men had vermeend dat het genoemde art. 97 een
verkeerd en onrechtvajirdig beginsel daarstelde, door tc
bepalen, dat de expediteur voor het behoorlijk a.ankomcn
der goederen aansprakelijk is cn denzclven .alzoo daardoor
als een verzekeraar tc doen aanmerken, of met de verplic.h-
tin(/e7i van den voerman of Kchipper te belasten." Hiei\'
betuigde dus dc regecring, zich volkomen tc willen houden
aan het beginsel v.an de strenge a.ansprakelijkheid des
schippers, zonder die daarom te willen overbrengen op den
(1) voorduin, viii 1)1. ;574.
-ocr page 55-51
expediteur. Dat onze wetgever zich op het standpunt van
het romeinsche en fransche recht heeft willen plaatsen en
zulks niet toevallig, vertalenderwijs, maar met bewustzijn,
komt me derhalve onbetwistbaar voor.
"Wat nu onze wet onder toeval (1), wat onder overmacht"
verstaat, hoe zij de verhouding van overmacht tot toeval
opvat, zal van elders moeten blijken.
Volgens art. 1271 al. 2 B. "W., is de verplichting om
een zaak te leveren en voor haar behoud als een goed
huisvader te zorgen, voortspruitende uit elke verbintenis
om te geven, meer of minder uitgestrekt ten aanzien van
zekere, in de daartoe betrekkelijke titels nader aangewezen
overeenkomsten.
Welke de zin van het artikel is valt gemakkelijk aan
te toonen; het stelt het gedrag van een goed huisvader
voorop als richtsnoer voor de handelingen van iederen
schuldenaar. Dat gedrag van een goed huisvader is het
criterium waarop het oog gevestigd moet blijven, wanneer
er sprake is van schuld. Nu moge het begrip schuld de
aanleiding geworden zijn tot cen reeks spitsvondige theoriën,
in ons tegenwoordig rechtsstelsel vormt het ccn constant
begrip: alles wat in strijd is met het gedrag van cen goed
huisvader. Daarmede is echter niet gezegd, dat dit laatste
met scherpe grenslijnen in ons rechtssysteem is afgeteckend.
Integendeel, het gedrag van cen goed huisvader is wel een
deugdelijke factor om mede te rekenen, maar het is tevens
een rekbare factor (2), die in \'t algemeen zekere kleur
(1) Dat (lo wetgever in den titel »van huur cn verhuur", mot name in
artt. 1508, 1G31, 1G32 H. W. op onzeker terrein stond, blijkt uit den tekst
zelvcn. Do woorden, »onvoorzien toeval" zijn daar niets dan pleonasmen;
geen vreemd verschijnsel in den stijl van onze wet. Dnt liet onderscheid
in griuid tussclicn toeval cn overmacht deu wetgever overigens ook hier wcl
voor den geest stond, blijkt uit nrt. Ifi32 H. \\V. Ilct komt mij voor, dnt
uit dit alles gocu afdoend argument tegen het door mij ontwikkelde Rtol.°cl
dcr wet tc juittcn is.
(2) Verg. FKITH, t. a. p. bl. lf.0.
-ocr page 56-52
hebbende, in bijzondere omstandigheden een sterker tint
kan aannemen. Dit is de zin van art. 1271 al. 2.
Vraagt men wien het gegeven zal zijn, de grenzen dier
rekbaarheid te stellen, het antwoord luidt: den rechter.
Hij is het die, gewapend met den toetssteen: // het gedrag
van een goed huisvader", moet nagaan hoever zich in
gegeven omstandigheden de verplichtingen van een schul-
denaar moeten uitstrekken. De vraag, in hoeverre eenige
schade den schuldenaar kan worden toegerekend , lost zich
louter op in deze tweede vraag: is zij ontstasin op toe-
rekenbare wijze (schuld) of op niet toerekenbare wijze
(toeval)? Dit stelt art. 1271 al. 1 B. W. als algemeenen
regel; welke uitzondering de tweede alinea daarop maakt,
hebben wij gezien.
Die regel van art. 1271 B. W., n.1. dat wie zich als een
goed huisvader gedragen heeft, niet voor schade aansprakelijk
gesteld kan worden, is in volkomen harmonie met de door
onze wet gehuldigde leer van het toeval. Lezen wij in art.
1281 B. W. dat geen vergoeding der schade plaats heeft,
indien de schuldenaar door toeval verhinderd is geworden
in het nakomen zijner verplichtingen, dan is daarmede
niets anders gezegd, dan dat dc schade hem niet kan
worden toegerekend, wanneer zij onafhankelijk van zijn
gcdrjig als goed huisvader is toegebnacht, m. a. w. wanneer
hem geen schuld kan worden geweten bij het nict nakomen
zijner verplichtingen. Iladde zich de Avetgever voldoende
rekenschap gegeven van het onderscheid tusschcn toeval cn
ovcrmacht, of liever, waren slordigheid van redactie en
gebruik van onnoodige woorden niet een zijner hoofdfouten
geweest, hij zou wellicht het woord „overmacht" uit art. 1281
hebben weggelaten; het is volkomen overbodig, omdat waar
toeval van aansprakelijkheid bevrijdt, overmacht per sc ook
bevrijding ten gevolge moet hebben, .al is het omgekeerde
volstrekt niet waar. Niemand kan alzoo, wanneer hij niet
in de^ termen van art. 1271 al. 2 B. AV. v.ilt, voor toeval
53
aansprakelijk worden gesteld, tenzij - gelijk bijv. art. 1631
zegt - een bizonder beding omtrent een zoodanige aan-
sprakelijkheid gemaakt is.
De schipper, die wel in de termen vau art. 1271 al. 2
valt, is door toeval uiet van zijn verantwoordelijkheid ont-
heven. De verbintenis waarin hij met de inladers door
de Avet geplaatst is, valt onder dc categorie van die
„zekere overeenkomsten", Avaarvan art. 1271 al. 2 melding
maakt. Zijn verplichting om als een goed huisvader voor
de ingeladen goederen te zorgen, is ccn ,,mcer iiitgcst7\'ckte\'\\
Vraagt men naar het einde dier iiitgestrektheid, art. 345
al. 2 W. v, K. Avijst het aan: overmacht.
AVat verstaat onze Avct onder overmacht?
Wanneer men haarzclve die vraag doet, bcAvaart zij het
stilzAvijgcn; nergens omschreef ze het begrip.
Zal dat ons in verlegenheid brengen? Geenszins; Avij
maken het, ouzes inziens, logisch cenig mogelijke, boven
reeds gegeven antAvoord tot het hare eu komen daarmede
tot dit eindresultaat:
In alle verbintenissen Avaarop in art. 1271 al. 1 B. AV.
gedoeld Avordt, is de schuldenaar van zijn aansprakelijkheid
bevrijd, Avanneer hem geen schuld gCAVcten kan Avordcn.
Toeval bevrijdt hem dus. Niet altijd cchtcr; art. 1271
.nl. 2 zegt het met zooveel Avoordcn: er zijn zekere overeen-
komsten, Avaarbij de schuldenaar ook voor toeval aanspra-
kelijk is. Dc grens dier aansprakelijkheid is overmacht,
Avclke door den rechter moet worden aangenomen, Avanncer
hem blijkt dat de schuldenaar zich .als een goed huisvader
heeft gedragen, d. i. bij het vrachtcontract, Av.anneer hij de
overtuiging erlangt, d.at de schipper uit al zijn macht
actief is gCAVccst ten opzichte van het voorkomen vau
mogelijke schade, hetgeen door hem, als rechter, ex bovo
et acijuo beoordeeld moet Avorden.
Of deze theorie voor de Averkclijkheid past? Ik geloof
inderdaad daarop tc kunnen vertrouAvcn. Ilct is Avaar, den
54
rechter moet hierbij een uitgestrekte arbitrale macht worden
toegekend, maar daartegen is in zooverre geen bezwaai\',
omdat de gansche leer der aansprakelijkheid, uitgaande van
het rekbare begrip: verplichtingen van een goed huisvader,
zulk een arbitrale macht noodzakelijk maakt, zonder dat
daartegen, voor zoover mij bekend is, ooit overwegende
bezwaren zijn geopperd. (1) Zonder de verplichting van
een goed huisvader als norm aan te nemen, zou een
wettelijke regeling dezer materie tot de onmogelijkheden
behooren en de gansche leer der aansprakelijkheid, zooals
die tot nog toe gehuldigd werd, in duigen storten.
jVIen heeft in het overbrengen van den bewijslast op
den schipper, Avaardoor deze gehouden zou ziju de gronden
zijner nict-aansprakelijkheid aan te geven, een abnormiteit
willen zien. Dat dit het geval niet is, wil ik zoo beknopt
mogelijk trachten duidelijk te maken.
Gelijk reeds meermalen is opgemerkt, is dc schipper
uit den aard van het vervoercontract, waarvan bewaargeving
een aanzienlgk bestanddeel uitmaakt, tot bewaren en ver-
voeren der goederen verplicht, d. w. z. tot ongeschonden
uitlevering op het tijdstip dat het vervoer en daarmede de
bewaargeving eindigt. De verbintenis des schippers is
eene die zoowel strekt om tc doen als om te geven; zijn
bewaren en vervoeren is doen, zijn uitleveren in ongeschonden
staat: geven. Is hij in geval van schade of verlies buiten
staat aan zijn verplichting tot geven te voldoen, dan is
hij tot vergoeding van kosten, schade en iuteressen gehouden,
tenzij hij weet aan te toonen, dat de omstandigheden
waaronder hij vervoerde van dien aard waren dat het
ongeschonden uitleveren hem onmogelijk was, onmogelijk-
heid die alleen kan worden aangenomen, wanneer den rechter
blijkt dat de schipper - hoewel zich, in zijn qnaliteit, als
een goed huisvader hebbende gedragen, - de schade niet
(1) Verg. feitii, t. a. p. bl. 1G7.
-ocr page 59-55
heeft kiumen verhoeden. In dat geval toch zijn de nitzon-
dcrhigen aanAvezig van art. 345 al. 2 W. v. K.
Bestonden die uitdrukkelijke, des schippers verantAvoor-
delijkheid verhoogende uitzonderingen niet, hij zou slechts
schuld te verantAvoorden hebben, gelijk uit art. 1271 al. 1
B. W. volgt. Hij is dus vergoeding schuldig op grond
van genoemd art. 1271 j\'®. 1279 cn 1280, tenzij het niet
nakomen der verbintenis — beschadigd uitleveren is niet-
nakomen — voortspruit uit een hem niet toerekenbare
oorzaak d. i., in casu, overmacht.
Het bedrag der schadevergoeding Avordt niet door art.
345 W. v. K., maar door de desbetrefFende bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek aangegeven/ Art. 345 W. v. K.
heeft geen andere strekking, dan den omvang van des
schippers aansprakelijkheid te bepalen. Ilij zal dus op
grond van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek tot
vergoeding v.an kosten, schaden cn interessen gehouden zijn,
niet slechts - gelijk sommigen gemeend hebben (1) -
tot vergoeding der schade die aan do tc vervoeren zaak
zelve overkomen is, eene meening die op Aveinig beters steunt
dan op een letterlijke opvatting van de Avoorden van art.
345 al. 2 W. v. K.: //schade aan de tc vervoeren goederen
overkomen" (2).
Art. 1282 B. W. is hier volkomen v.an toepassing.
De actie tot schadevergoeding, gericht togen den schipper,
kan bezAvaarlijk anders dan .als ex contractu AVordcn beschouAvd.
Dat dus den sehii)per de bcAvijslast Avordt oi)gclegd, is
geenszins een abnormiteit, maar steunt eenvoudig op het
algemeen beginsel van art. 1280 B. W. )
Alvorens tot ccn volgend hoofdstuk over tc gaan, acht
ik het volledigheidshalve noodig, met een enkel Avoord gCAvag
(1) Mr. rinner, in Wcckbl. nos.33ül, 33\'Ji) - Arr. II. K. 25 Oct. 1872,
Wcekbl. no. 3525.
(2) Vurg. Mr. karsten, t. a. p. Ic stuk bl. -109 volgg.
-ocr page 60-56
te maken van des schippers aansprakelijkheid voor zijn
onderhoorigen. Dat hij iu \'t algemeen daarvoor aanspra-
kelijk is, komt mij weinig betwistbaar voor. De schade
door onderhoorigen veroorzaakt, is, zoo ten minste den
schipper geen culpa in eligendo geweten kan worden,
toeval voor hem. Hij staat echter voor toeval in, op
zoodanige wijze als boven breeder ontwikkeld is. Eerst
als het ontstaan van die, door onderhoorigen aangebrachte
schade, zoo heeft plaats gehad, dat zij, uit een oogpunt
van menschelijke macht, niet af te wenden was, m. a. w.
als ook hier overmacht aanwezig is, wordt dc schipper
daardoor bevrijd. Op dezen grond, niet op grond van art. 1403
B. W. zou ik die aansprakelijkheid voor onderhoorigen
willen steunen. Wanneer nu de daden van onderhoorigen
voor den schipper als overmacht moeten beschouwd worden,
zal in concreto de rechter wederom ex bono et aequo
hebben te beoordcclen, altijd met dien verstande, dat wanneer
hij in de omstandigheden geen aanleiding vindt tot het
.•uinncmen van genoegzame vcrontschuldigingsgrondcn en dc
schipper die evenmin weet aan tc voeren, deze, uit den
aard zijner strenge aansprakelijkheid, verantwoordelijk blijft.
Eenmaal tot de conclusie gekomen tot welke mij de
bovenstaande beschouwingen geleid hebben, geloof ik geen
onnutten arbeid te verrichten, de zoo talrijke als gewichtige
uitsjjraken onzer jurisprudentie aau die slotsom te toetsen.
Daarbij, hier cn daar, ccn blik tc werpen op dc juris-
prudentie van elders, zal hoop ik mede nict overbodig zijn.
HOOFDSTUK III.
DE JURISPRUDENTIE.
Dc grens tiissclien toeval en overniaclit moet in concreto
door den recliter gesteld worden, zóó, dat altijd over-
macht moet worden aangenomen waar de rechter de
overtuiging erlangt dat dc schuldenaar, wien dc grootst
mogelijke aansprakelijkheid is opgelegd, gedaan heeft wat
hij doen kon\', en derhalve, ingeval van schade, zijn aanspr.a-
kclijkhcid ophoudt, wanneer hlijkt dat het verhoeden dier
schade niet binnen het bereik van mcnschclijkc macht
gelegen was.
Deze theorie doet ons - om ter loops van het Fransche
recht te gewagen - volmondig instemmen met het oordeel
dat paul pont (1) velt over een arrest v.an het parle-
ment van Toulouse van 27 Februari 1584 , waarbij ccn
herbergier niet van aansprakelijkheid werd ontheven,
ofschoon eenige dieven zich, door ccn gat in den muur
te maken, toegang hadden weten te verschafTcn tot een
gesloten stal. Nu is het moeilijk, bij gebrek aan nadere
gegevens, over zulk een uitspraak een zuiver oordeel tc
vellen, doch zoo als het geval voor ons ligt, a.arzelen
wij geen oogenblik paul pont na te zeggen: //cette
dccision nous semble toutefois, bieu rigoureusc; il ne faut
(1) Vervolg op maucaü£ Petits contrats, I bl. 243 no. C40.
-ocr page 62-58
pas exiger l\'impossible des hôteliers: s\'il était établi qu\'ils
n\'ont pas été moins précautionnés que le père de famille
le plus diligent, serait-il juste de les rendre responsables
de faits d\'adresse ou d\'audace que ne peut déjouer la
vigilance même la plus attentive? Qu\'ils doivent faire
surveiller leur établissement le jour et la nuit, nous
l\'admettons sans doute; toutefois ce n\'est pas à dire qu\'il
faille en toutes circonstances les rendre responsables dc
faits qui ont trompé toutes leur prévisions. On dépasse
donc la limite, à îiotre avis, en posant en principe que
Veffraction et l\'escalade, surtout pendant la nuit, ne
constituent pas des cas de force majeure susceptibles de
dégager la responsabilité de V aubergiste."
Met deze woorden geeft de schrijver m. i. het ware
beginsel weer: wat den eens gestelden limiet //menschelijk
kimnen," overschrijdt, is overmacht. Dat het door paul
pont medegedeelde niet juist op den schipper betrekking
heeft, gelijk dit eveneens het geval zal zijn met enkele
andere nog te vermelden uitspraken, doet natuurlijk niet
ter zake; de personen waarvan hier sprake is, zijn allen
in dezelfde mate als de schipper verantwoordelijk. Ilet
komt dus slechts aan op het begrenzen dier verantwoor-
delijkheid, op het beoordeelen of overmacht aanwezig is.
Dalloz (1) vermeldt een uitspraak van de Handelsrecht-
bank tc Parijs, van 6 December 1819, waarvan de beschou-
wing juist tot het omgekeerde leidt van het resultaat dat
we verkregen bij de beoordeeling van het door paul
pont medegedeelde geval. Daar werd dc herbergier
verantwoordelijk gesteld voor wat inderdaad jvls overmacht
mocht gelden, de Parijsche Handelsrechtbank daarentegen
merkte als overmacht aan Avat - voor zooveel uit de
gegevens blijkt - door het Hof van Parijs (2) voor niet
(1) Kepcrtoirc, in voce: Commissionaire no. 380 noot 4,
(2) Arrest van 29 April 1820, bij Dalloz, t. a. p.
1
. i
59
meer daii toeval gehouden werd, toeval dat door beter
toezicht zeer wel liad kunnen worden voorkomen.
Het gold namelijk - om het geval zoo kort mogelijk
weer te geven - het vervoer van een lading martervellen.
Het voertuig waarin het goed geladen was, geraakte
onderweg in brand, hoogstwaarschijnlijk ten gevolge van
het ontbranden van eenige insgelijks ingeladen pakken met
lucifers (briquets phosphoriqucs). De eigenaar der mar-
tervellen eischte schadevergoeding, doch dc Handelsrecht-
bank wees dien eisch af, op de volgende gronden: niemand
kan aansprakelijk zijn voor datgene wat voorvalt zonder
dat hij het heeft kunnen beletten; van den vervoerder
kan niet gevergd worden dat hij den inhoud naga van
hetgeen hij ten vervoer overneemt; den vervoerder is geen
schuld of nalatigheid te Avijten; voor het overige heeft hij
de brandoorzaak niet kunnen beletten, derhalve is hij
door ovcrmacht bevrijd.
Van het op die uitspraak aangetcckende appel Avas
het gevolg, dat het Hof van Parijs het vonnis vernietigde
en dat avcI om deze redenen:
Ovcrmacht is inderdaad datgene Av.at voorvalt zonder
dat menschelijke macht in staat is het af tc Avcndcn.
Kon het voorgevallene in casu Avordcn afgcAvcnd? Zeer
zeker. Dat ontvlambare stoften met .andere goederen
vermengd, licht brand veroorzaken kunnen, Avas gemak-
kelijk genoeg tc a\'oorzicn; dc vervoerders hadden het
iidadcn dier gevaarlijke stoften moeten beletten. De Han-
delsrechtbank gaat uit van dc onjuiste veronderstelling,
d.at de vervoerder geen kennis kan dragen \\\'.an den aard
der goederen die hij ten vervoer overneemt; die veronder-
stelling immers zou in hare consequenties tot de ongc-
rijmdste resultaten voeren. Door beter toezicht zou men
Avel degelijk dc schade hebben kunnen voorkomen; er is geen
sprake van ovcrmacht, de vervoerder is dus aanspr.akelijk.
Die gronden komen mij volkomen juist voor. Dat dc
-ocr page 64-60
vervoerder niet behoeft te onderzoeken wat voor goederen
hij inhaadt, is een exceptie die niet opgaat; de vrachtbrief
vermeldt welke goederen ten vervoer overgegeven worden.
Daaruit kan de voerman te weten komen wat hij vervoert.
Valsche opgaven zouden hem wel is waar om den tuin
kunnen leiden, maar zij geven hem tevens verhaal op den
bedrieger (1). Bovendien, met bedrog kan men geen rekening
houden; de strafwet tracht daartegen te waken. Overigens
zal men zulke bedriegerijen bezwaarlijk anders dan als
uitzondering kunnen aanmerken, tenzij men op ons handel-
drijvend publiek kan toepassen, w.at de llomeincn - gelijk
wij op bladzijde 10 gezien hebben - van hun vervoerders
zeiden.
De voerman kan en moét weten wat hij vervoert; hij
kan zich daarbij op vrachtbrief of cognossement verlaten,
al zou valschheid van opgaven zeer zeker overmacht kunnen
opleveren.
Goldsciimidt (2) deelt ons het volgende gev.al mede:
Een schipper levert een partij thee in beschadigden
toestand af. Het blijkt dat die beschadiging het gevolg
is van de n.ibijhcid eener kist met slecht verj)aktc apothekers-
w.aren, die valschclijk voor koopmansgoederen opgegeven
waren.
Is hier sprake v.an toeval of overmacht? Ik zou het
laatste meenen en goldsciimidt gaarne toegeven dat de
schipper in dit gev.al niet aansprakelijk is; hij kan zijn
actie tegen den bedrieger aan den ontvanger der béschadigde
thee ccdeercn, opdat deze zich zoodoende schadeloos stelle;
hijzelf echter is van zijn verantwoordelijkheid bevrijd.
Werkelijk kan men het bedrog als opheffingsgrond zijner
(1) Ilct zal wel geen betoog behoeven, dat dergelijke valsche opgaven,
zoo ze al niet in dc termen der Strafwet vallen, door dc bepalingen van het
Burg. Wetboek omtrent onrechtmatige daad, getroffen worden. Art. 1401 B. W.
(2) ^ T, a. 1). bl. 3C9.
l
61
aansprakelijkheid aanmerken. Tegen znlk bedrog te waken,
gaat boven de macht van den voorzichtigste (1).
Vestigen wij th.ms de Jiand-acbt op onze eigen jmds-
prudentic; allci*eerst op twee iiitspraken in 1862 ged.aan,
de eene door. de Amsterdamsche llechtbank op den
12en Februari (2), dc andere door de Kotterdamsche op
30 April (3).
De casuspositio in \'t eerste rechtsgeding was deze: de
schipper eischte vrachtloon voor het vervoer van een lading
gom-elastiek, die echter in beschadigden toestand overge-
komen was, zoodat de gedaagde schadevergoeding eischte
in reconventie, daarbij wijzende op onbehoorlijke stuwage
der lading, een feit dat hij echter in gebreke bleef voldoende
tc bewijzen. De gedaagde in reconventie - de schipper -
beriep zich op dc door journaal en schcepsverklaring ge-
constateerde hevige zeecvenementen. Van dc gehouden
expertise was het resultaat, dat het meerendecl der lading
gevlekt en door zecwjitcr beschadigd bevonden was. Dc
llechtbank wees den eisch toe en ontzeide deu gcda.agde
zijn tegenvordering, op grond dat de schipper het door
de wet verlangde bewijs van overmacht levert, wanneer hij
aantoont dat het schip buitengewone zeeëvencmcnten heeft
doorgestaan, die redelijkerwijs niogcn beschouwd worden
dc schade tc hebben veroorzaakt. De schipper had dus
slechts het indringen van zeewater, tengevolge van bizondere
evenementen, te bewijzen, om zijn beroep op ovcrmacht, als
ophcflingsgrond zijner .lansprakelijkheid, tc rechtvaardigen.
Dc llechtbank kende aan joiu\'naal cn schccpsvcrkljvring
voldoende bewijskracht toe cn ofschoon zeecvenementen niet
per se als overmacht aanmerkende, deed zij dit iu casu
(1) Verg. TARDESSUS, Cours ile ilroit coinmcrcinl, n", Gt.\'i.
(2) Mag. V. linndclsr. IV, bl.
(3) Xrng. V. Ilandclsr. IV, bl. 98.
-ocr page 66-= ¥
^ lil
. \'r
62
i; I;! wel, omdat het schip een bizonder zwaren tweedaagschen
I I \' storm had moeten doorstaan.
V
Mij dunkt dat tegen zoodanige beslissing geen bezwaar
kan worden ingebracht.. Met dc scheepsverklaring, beant-
woordende aan de door dc wet gestelde eischen (art. 384
w. v. K.), in bewijskracht door het scheepsjournaal ver-
sterkt, kon de schipper tot levering van het bewijs volstji.an.
Aan de tegenpartij stond den weg open, dat bewijs door
tegenbewijs krachteloos te maken, zoo zij daartoe kans zag.
Dat de Rechtbank, toen dat tegenbewijs achterwege bleef,
uit aanmerking van de buitengewone omstandigheden, in
?|f verband met de gehouden expertise, overmacht aannam,
kan geacht worden volkomen in harmonie tc zijn met de
• I eischen van dc wet.
Moeilijker was het geval waarover dc Kotterdamsche
Rechtbank te beslissen had. De middellijke schade-oorzaak
was daar gelegen in het zinken van het schip; de oorzaak
v.an dat zinken was echter onbekend. Schade Jilzoo uit
onbekende oorzaak; zeer zeker een lastig geval. Toch kon
m. i. dc rechtbank met volkomen recht oordeelen, dat het
I! zinken van het schip uit geheel onbekende oorzaak geen
i [ reden gaf tot het aannemen van overmacht. Een schip
• zinkt niet van zelf; zijn buitengewone omstandigheden cr
oorzaak van, de schipper zal de eerste kunnen zijn die
oorzaak .a.m te wijzen. Kan hij dat niet, dan zou wel is
waar zijn vcroordeeling een hardheid kunnen zijn, maar dit
als regel .aan tc nemen gaat niet .aan, terwijl het de onge-
rijmdheid zelve zijn zou, a priori vast tc stellen dat onbe-
i \' kendheid met de schade-oorzaak den schipper altijd zou
bevrijden. Tot welke chicanes, tot wat misbruik zou dat
kunnen leiden!
• I
i ! Des schippers volkomen - cn tevens vergeeflijke - onbc-
»1 j kendheid met dc schade-oorzaak is zoo onwaarschijnlijk,
I • ^ dat men op zulk een onwaarschijnlijkheid geen systeem mag
!\'\' i
-ocr page 67-63
bouwen. Als regel zou men zelfs kunnen stellen, dat
onbekendheid met de sehade-oorzaak eer getuigt van geringe
oplettendheid, dan van onmaeht om de schade te verhoeden.
D.at de Rotterdamsche Rechtbank in dezen den schipper
veroordeelde, komt ons even juist voor als het oordeel
der Amsterdamsche Rechtbank, waarbij hij van zijn aan-
sprakelijkheid ontslagen werd.
Een andere vermeldenswaardige, door het Hof van
Zuid-Holland den Jfinuarij 1869 Cl) bevestigde be-
slissing v.an de Dordtsche rechtb.ank van 30 Maart 1868 (2),
komt op het volgende neer: de aan de goederen overkomen
schade was het gevolg v.an brand uit onbekende oorz.aak.
De rechtbank oordeelde volkomen terecht dat beroep op
brand uit onbekende oorzaak niet per se beroep op over-
macht was; schuld of nalatigheid konden evenzeer in
\'t spel zijn. Op dezelfde gronden, werd dit vonnis, zoo.als
gezegd is, door het Hof van Zuid-Holl.and bevestigd. Wij
komen echter op het oordeel onzer jurisprudentie omtrent
br.and uit onbekende oorzaak nader terug, bij de beschouwing
van eene latere procedure, die wij aan \'t slot v.an dit
hoofdstuk zullen vermelden.
Vooraf nog cen cidvcl woord over een p.aar, meer
twijfelachtige gevallen die zich hebben voorged.aan. In
de eerste pla.ats een uitspr.a.ak v.an het Hof van Gelderland
dd. 23 .Iimi 1869 (3). Ik noem dit geval twijfelachtig,
omdat m. i. de feiten van dien aard w.aren, dat hier
meer dan in cen der overige behandelde gevallen, aan het
.arbitrium judicis moest worden overgelaten.
De eigenaar van zekere, in besch.adigden toestand afge-
leverde goederen, eischte sch.adevergocding. De schipper
beriep zich n.atuurlijk op overmacht, doch op welke gronden ?
(1) Wcckbl. 11°. 3751.
(2) Wcckbl. n°. 3038.
(3) Keclitsgcl. Bijbl. XX (1870) bl. .173.
-ocr page 68-64
De stoomboot waarin de goederen geladen waren , met
bestemming van Rotterdam naar Doesborgh, moest aan den
Kinderdijk een reparatie ondergaan. Gedurende den nacht
had de schipper zich van boord verwijderd; in dienzelfden
nacht geraakte het schip door een twijfelachtige oorzaak op
zijde, schepte water en zonk, hoewel het stil weder was.
Daargelaten nu de oorzaak van dat op zijde geraken en
zinken van het schip, kwam het slechts daarop aan of den
schipper verweten kon worden dat hij onder de gegeven
omstandigheden het schip des nachts onbewaakt gelaten
had. Was hij, als schipper, verplicht, ook bij stil weer,
het schip te blijven bewaken, zoodat, hadde hij zulks
gedaan, het ongeval hoogst waarschijnlijk spoedig zou zijn
opgemerkt en het zinken niet zou hebben plaats gehad, of
kon in casu zulk een voorzichtigheid niet van hem gevergd
worden? De schipper beweerde dat bij stil weder, terwijl
aan het schip een veilige ligplaats gegeven was, ook vau
den voorzichtigsten scliipper niet gevorderd kon worden,
dat hij zelfs dan een bijzondere waakzaamheid aan den
dag leggen zou. Hij had - zoo beweerde hij - niet verzuimd,
wat ieder ander bekwaam en voorzichtig gezagvoerder onder
gelijke omstandigheden gedaan zou hebben.
De beslissing van het Hof, conform met die van de
Zutphensche Rechtbank, Avas echter een andere. Dc con-
siderans van het arrest luidde o. a.: //dat het met alle
regelen van voorzichtigheid en zeemanschap in strijd is, de
zorgeloosheid zoover te drijven, om ecJi met vrachtgoederen
geladene, op een drukke rivier aan wal liggende stoomboot,
gedurende den nacht zoo geheel onbewaakt te laten, dat
een dergelijk voorval, zonder opgemerkt te worden kon
plaats grijpen."
Op grond van een zekere zorgeloosheid werd dc schipper
tot schadevergoeding veroordeeld. Het betrof hier inderdaad
slechts de waardeering van een meer of minder vorderbare
uitgestrektheid van des schippers activiteit ten opzichte
65
van het voorkomen der schade; die activiteit werd gewogen
maar te Ucht bevonden. Dat in dergehjke gevallen veel
aan het subjectief inzicht des rechters moet worden over-
gelaten, toont dat de juistheid der beslissing, vooral onder
ingewikkelde omstandigheden, zeer lastig en twijfelachtig
kan zijn , al moge zoodanige juistheid in het zooeven
medegedeelde geval en onder meer sterk sprekende omstan-
digheden onbetwistbaar zijn.
Vestigen wij thans, met voorbijgang van enkele andere
uitspraken, waarvan de vermelding overbodig geacht mag
worden, ten slotte de aandacht op het in 1874 gevoerde
proces (1) van de stoomvaartmaatschappij f Nederland
naar aanleiding van den brand op het stoomschip cWillem III",
quaestie waarvan de oplossing, gelijk men van alle kanten
kan vernemen, zooveel ontsteltenis in //de handelswereld"
heeft teweeggebracht. "VVe zullen de toedracht der zaak,
voor zoover die nagegaan kan worden, laten rusten. Genoeg
dat wc ook hier te doen hebben met brand uit onbekende
oorzaak. Reeds boven werd do opmerking gemaakt dat
zulk een brand volstrekt geen overmacht behoeft te zijn.
Dit aan te nemen, zou eenvoudig in strijd zijn met logika
en gezond verstand.
Laat ons er echter terstond bijvoegen, dat het evenmin
noodig is den schipper - zal zijn beroep op brand, als
ovcrmacht, geldig zijn - tot het aangeven van de oorzaak
tc verplichten. Ook dit is geen hoofd vereischte, hoezeer
hot wa.ar kan zijn, dat juist het aangeven van dio oorzaak,
den voor den rechter gcvocrden strijd op eens beslist. Wanneer
toch \'s rechters overtuiging door andere omstandigheden
gevestigd kan worden, is er geen reden het beroep op
br.md, als overmacht, te verwerpen, .alléén omd.at de schipper
de oorzaak daarvan niet kan aanwijzen. Dc wet vordert
(1) Weekbl. n"". 3094, 3824 cn 3925.
-ocr page 70-I 66
iïi\'
i zulks niet; haar eisch is overmacht als opheffingsgrond
\'j der aansprakelijkheid. Is uit de gegeven omstandigheden
\' geen oordeel te putten en weet ook de schipper niets
anders te doen dan zich - gemaklcelijk. genoeg - slechts
op overmacht te beroepen, dan zal dat oordeel in zijn
nadeel uitvallen. Dat oordeel - hoewel somtijds misschien
i hard - moet beslissen; het kan onjuist zijn, wijl we ons
kunnen denken dat werkelijk overmacht in \'t spel geweest
^ is, zonder dat den rechter daarvan de overtuiging kon
\\ gesdionken -wordeu. lu zoo\'dl gevïd is zekere liardheid
niet te miskennen. Doch is daarmede het beginsel ver-
oordeeld? Geenszins. Dat volstrekt alle aanwijzing ont-
breekt omtrent punteu die het bestaan van overmacht
\' waarscliijnlijk of onwaarscliljnlijk maken, zal zeer zeker
zulk eene groote uitzondering zijn, dat daarvan verwerping
van den regel nooit het gevolg mag wezen. Bovendien,
wanneer gegeven is: duisterheid van omstandigheden, plus
t| een feit dat overmacht kan zijn, en wanneer daarvan het
gevolg ^moest wezen dat de rechter verplicht was overmacht
aan te nemen, • wat gemakkelijker dan daar waar een
zoodanig feit aanwezig is, omtrent de omstandigheden
waaronder het plaats greep het stilzwijgen te bewaren of
de schouders op te halen; beroep op overmacht zou dan
zeer zeker schering en inslag worden en de weg tot misbruik
op grooten schaal - algemeen ingeslagen worden, zal ik
niet zeggen - maar althans openstaan.
Het proces in zake van het stoomschip /7Willem III"
is bij dc toetsing dezer theorie, der aandacht overwaard.
Voor zoover mij gebleken is\', heeft de Rotterdamsche
Rechtbank - zonder brand per se als overmacht tc be-
schouwen - in casu uit de omstandigheden geoordeeld dat er
redenen waren om het bestaan van overmacht aan te nemen
en wel op grond daarvan, dat de brand hoogstwaarschijnlijk
was ontstaan in dc door de passagiers gebruikte salon.
^Voor hare rekening, of dat oordeel wellicht ietwat
1\'
67
lichtvaardig was, maar is dc beslissing onjuist\'^ Dat kan
men niet zeggen. De overtuiging des rechters had hier
een bepaalde richting genomen in de overigens vrij groote
duisternis van omstandigheden; zij had bet constateeren
van overmacht tot resultaat. Meer kan men niet verlangen,
al behoeft men zich bij dergelijke beslissing niet neer te
leggen, al staat m. a. w. het hooger beroep open voor
de getroffen partij.
Dat werkelijk niet alle rechters tot het aanwezig zijn
van overmacht meenden te moeten besluiten, bevjijst dc
tegenovergestelde uitspraak in appèi van het Hof van
Zuid-Holland. Ook tegen die overtuiging kan de beschul-
diging van onjuistheid niet worden ingebracht. Hadde het
Hof gevorderd dat alléén dan overmacbt kan worden aange-
nomen , wanneer de oorzaak van den brand ware aangewezen,
wij zouden dien eisch als overdreven beschouwd hebben;
daarvan blijkt echter uit het arrest niets. Slechts dit
blijkt, dat het Hof geen redenen vond om overmacht aan
tc nemen.
Dc schipper schoot nu eenmaal in de oogen van het
Hof - anders dan in die van dc Eottcrdamsche llccht-
b.ank - te kort in het a.anvoeren van middelen, welke
hem van zijn aansprakelijkheid konden bevrijden.
Eveneens in de oogen van dan Hoogen Raad.
De advocaat-generaal achtte dc door de eischers in cassatie
a.mgcvjillcn beslissing van het Hof //niet alleen voor niet
in strijd met de wet, maar ook voor volkomen juist."
Een beroep op ovcrmacht kon, volgens hem, // slechts
daar opgaan, waar cen feit wordt bewezen dat, zooals het
zich heeft voorgedaan, alle gedachte aan toerekcnb.are
schuld, onvoorzichtigheid of nalatigheid uitsluit,.......
en wanneer nu do schipper alléén br.and bewijst, dan
bewijst hij wel dc njiastc oorzaak der schade, maar dan
kTAt hij geheel onbeantwoord de vraag, w.aarop het voor
zijn beweerde niet-verantwoordelijkhcid alleen aankomt, of
fi*
-ocr page 72-I 68
i namelijk de brand, waardoor de schade is teweeggebracht,
I op zoodanige wijze is ontstaan, dat die brand als een hem
I niet toerekenbare ramp behoort te worden beschouwd."
Die woorden komen mij voor in volkomen harmonie
\\ te zijn met het door mij ontwikkelde stelsel.
I Had nu //de handel\'\'\' op het hooren dezer beslissing
i wel reden tot zoo groote verslagenheid?
> Ik geloof het niet en ben zeer geneigd tot de meening,
! dat wanneer eens als beginsel vast stond, dat elke ramp
I die overmacht zou kunnen teweegbrengen, maar waarvan
S de oorzaak onbekend was, per se als overmacht moest
^ gelden, dit allerverderfelijkst op den handel zou inwerken
en aan het grootste deel van den handelsstand, aan inladers
1 en geconsigneerden, alle zekerheid voor het ongeschonden
\'j arriveeren hunner goederen - en welk doel heeft hun
I\' inladen anders? - t\' eenemaal zou ontnemen, terwijl de
I zorgeloosheid der vervoerders, zij het ook te goeder trouw,
I; op onrustbarende wijze zou toenemen, althans deze lang
j niet die zorg zouden aanwenden, welke zij thans in eigen
;{ voordeel, genoodzaakt zijn .i.m den dag te leggen.
-ocr page 73-HOOFDSTUK IV.
MOET ARTIKEL 345 W. v. K. GEWIJZIGD WOUDEN?
Over (leze belangrijke vraag zijn in dc Eerste Kamer
der Staten General achtereenvolgens in dc jaren 1876
cn 1879 ernstige beraadslagingen gehouden (1).
Beide malen trad de heer uousius als voorvechter op
voor het beginsel dat art. 345 W. v. K. in zooverre gewijzigd
moet Avorden, dat daai-aan behoort te worden toegevoegd
dc clausidc: dat de schipper niet zal hebben in tc staan
voor schade, teweeggebracht door een ramp waarvan de
oorzaak na ccn van Staatswege ingesteld onderzoek uiet
is ontdekt, onverminderd ieders bevoegdheid om die oor-
zaak alsnog tc bewijzen.
Dc belangen van den handel eischten zulk ecnc toevoe-
ging dringend cn de paniek die door dc einduitspraak
in het ])roces nopens het Stoomschip //Willem III,"
allerwege in de h.andelsAvcreld was ontstaan, diende zoo
spoedig mogelijk door zoodanige toevoeging tc worden
uitgewischt. Nict met het algemeen beginsel van art.
345 al. 2 W. v. K. moest gebroken worden; men had
slechts - om verkeerde toepassingen voor goed den pas
af to snijden - aan te nemen dat schade uit onbekende
(1) Bijbl. Staats-cour., Eerste Kamer, zitting 19 Januari 1870, pag. 171
vlgg. cn zitting 17 Januari 1879, png. 97 vlgg.
70
oorzaak voortaan per se als overmacht zou gelden. De
heer haktsen, die zich in hoofdzaak aan het gevoelen
van den eersten spreker aansloot, ging zelfs zoover, het
een feit te noemen dat het arrest van ons hoogste rechts-
collegie met alle tot nog toe bestaande begrippen der
praktijk in strijd en daardoor een nieuwe jm-isprudentie
(sic) in het leven geroepen was (1).
De Minister van justitie deinsde voor een spoedige
beslissing in deze netelige quaestie terug, met belofte
echter om daarmede - hoe zij, na rijp beraad, ook mocht
uitvallen - niet achterwege te blijven. Dat die beslissing
werkelijk gevolgd is, leeren we o. a. uit de meer belang-
rijke beraadslagingen van 17 januari 1879. De Minister
van lynden had zich door de bezwaren der beide sprekers
laten overhalen, de verlangde wijziging van art. 345
AY. V. K. voor te stellen. Doch alle illusie dat die wijziging
weldra tot stand zou komen, verdween op eens, toen dc
tegenwoordige Minister van justitie het door zijn gewezen
ambtgenoot ingediende ontwerp meedoogenloos introk.
De heer borsiüs betuigde daarover niet alleen zijn
leedwezen, maar meende nog eens met klem op het door
hem voorgestane beginsel te moeten aandringen. Het
grootste bezwaar stak, volgens hem, hierin, dat de Hooge
• Raad, door te beslissen dat de ramp die aan het stoomschip
//"VVillem IIF was overkomen, wegens onbekendheid van
haar oorzaak, geen overmacht was, daardoor in zekeren
zin den handel een knak gegeven had.
Ik meen te mogen betwijfelen .of dc heer borsius dc
beslissing van den Hoogen Raad wel juist heeft opgevat.
Zeer zeker heefl ons hoogste rechtscollegie beslist, dat
rampen waarvan dc oorzaak onbekend is, daarom alléén
nog geen overmachtige rampen zijn, maar als ik die uitspraak
(1) T. a. p. bl. 173. Vergelijk over dio fnicnwe jurisprndcntio" het
vorige hoofdstuk.
71
wel versta, dan >vil zij niets anders zeggen dau dit: rampen
uit onbekende oorzaak zijn niet per se en altijd als
overmachtig te beschouwen; in casu nam dc Hooge Raad
geen overmacht aan.
Wanneer echter de beslissing deze ware geweest, dat
rampen - hoe en onder welke omstandigheden ook voor-
gevallen - enkel en alléén omdat hun oorzaak onbekend
was (1), geen overmacht konden zijn, dan zou m.i. zulk een
oordeel den toets der ki-itiek niet kunnen doorstaan, zonder
dat hiermede gezegd is dat het andere uiterste, hetgeen
de heer boksius voorstaat, dat namelijk rampen waarv.m
de oorzaak niet bekend is, per se toel als overmachtig
moeten beschouwd worden, een beter oordeel zou verdienen.
Geen dier beide uitersten - gevolg als ze zijn van een
a priori gesteld maxime - is ook slechts cenigermate
houdbaar. Doch m. i. heeft de Hooge Raad het onhoud-
bare geenszins voorgestaan, door in concreto te beslissen
dat de brand van het stoomschip //Willem III" geen
ovcrmacht was en daarbij als overwegend punt te laten
gelden, dat de oorzaak er v.m onbekend was.
Meermalen heb ik reeds trachten aan te toonen, dat het
aanwijzen der oorzaak de bevrijding v.m den schipper
in de hand kan werken, zonder dat daarmede beslist is,
dat onbekende oorzaak altijd een beletsel moet zijn voor
het aannemen van overmacht.
\'s Rechters overtuiging doet in dezen alles af; kan de
schipper haar - hoe dan ook - in zijn voordeel vestigen,
des te beter. Zijn noch de feiten cn omstandigheden, noch
hijzelf daartoe bij machte, dan blijve hij aansprakelijk.
Nadere uiteenzetting hiervan zou een herhaling zijn v.m het
boven ontwikkelde. Alleen dit is herh.aling wjuvrdig, dat
onbekendheid met de oorzaak van een ramp, zoomin logisch
(1) Verg. het arrest van het Hof van Gelderland d. d. 23 juni 1869,
boven bl. 03 vlgg.
72
als juiûdiscb, tot het aannemen van overmacht als vast be-
ginsel mag doen besluiten.
Of heeft de heer borsius argumenten weten aan te
voeren, om zijn tegenovergesteld inzicht voor beslissend
juist tc kunnen doen doorgaan? Naar mijne bescheiden
meening in geenen deele. Want welke zijn die argumenten?
Vooreerst dit, dat wanneer het door hem voorgestane
beginsel nict geldt, de schipper zijn niet-schuld zou moeten
bewijzen, hetgeen de spreker onmogelijk acht, omdat niemand
bewijzen kan „dat iets niet is".
Zou dat werkelijk niet mogelijk zijn?
Bewijs dat iets niet bestaat heb ik ongetwijfeld dàn
geleverd, wanneer ik het toel bestaan heb aangetoond van
iets wat niet gelijktijdig met het eerste kan bestaan. Wanneer
ik toch - een gelukkiger voorbeeld valt mij op het oogenblik
niet in - aantoon, dat zeker boek bestaat uit honderd
bladzijden, bijvoorbeeld door ze onder uwe controle tc
tellen, heb ik dan te gelijkertijd niet overtuigend bewezen
dat het bock niet uit tweehonderd bladzijden bestaat?
Overigens is dc meening, zoowel van den heer borsius
als van anderen, dat in dc leer van het bewijs alleen het
positieve mogelijk is, reeds door prof. OPZOOMEr (1) weerlegd
en het argument, waarmede de heer borsius zich meer
in \'t bizonder in dc Eerste Kamer heeft trachten tc wapenen,
door den schrijver in de Nieuwe JRotterdamsche Courant (2)
gevoelig getroffen.
Des schippers niet-schuld zal zijn bewezen, wanneer de
rechter de overtuiging heeft erlangd dat overmacht in het
spel was, want overmacht en schuld sluiten elkander volstrekt
uit, zoodat met het bestaan van de eene, het niet bestaan
van dc andere uitgemaakt is.
Een ander argument van dcnzclfden spreker komt hierop
J
(1) Aantcckcning op art. 1902 B. \\V.
(2) Van 12 cn 13 Maart 1.1.
-ocr page 77-73
neer, dat men niet uit het oog moet verliezen, zich op
het gebied van het handelsrecht, niet op dat van het
civielrecht te bewegen; het zou hier namelijk minder een
algemeen rechtsbeginsel betreffen, dan wel het belang van
den handel; moge de theorie nu ook nog zoo juist zijn,
het handelsbelang is tegenwoordig andere eischen gaan stellen
cn , . . . //waar het tij verloopt, verzet men de bakens".
iMij dunkt, weerlegging kost ook hier geringe moeite.
Do door het te berde brengen van het bekende spreek-
woord gemaakte vergelijking, laat zicli inderdaad niet
rechtvaardigen. Immers het geeft tot niets anders aan-
leiding, dan tot een petitio principii, daar het wil zeggen:
de algemeene belangen van den handel eischen dringend
verandering van de wet, dus moeten de bakens der wet
verzet worden. Op welke gronden is echter aangetoond
dat de algemeene belangen van den handel - dus niet
enkel die van reederijen en assurantie-maatschappijen - die
verandering gebiedend eischen? De overwegende gronden
voor die vooropgestelde, maar twijfelachtige waarheid ziju
achterwege gebleven.
De jMinister van justitie heeft zich op het juiste standpunt
geplaatst; voor hem gold het geen zaak van eenzijdige
belangen , maar van recht, f een zaak dus die niet geregeld
mag worden naar het belang van deze of gene der daarbij
geïnteresseerde partijen, maar uitsluitend naar goede be-
ginselen , omdat alleen die beginselen kunnen waarborgen
dat het algemeen en openbaar belang niet wordt gekrenkt,
maar behartigd." Of zijn door de voorstanders van de
wijziging van art. 345 W. v. K. de belangen van een
nog grooter element der handelswereld, van inladers en
geconsigneerden, niet uit het oog verloren? Men moge
gercedelijk toegeven dat de bedoelde wijziging, voor een
oogenblik althans, den bloei der scheei)vaart in de hand
zou werken, spoedig zou men bemerken dat daarmede
tevens de belangen van bevrachters cn geconsigneerden
74
geknakt zouden zijn, wijl zij de zekerheid zouden zien
verloren gaan, Waaraan zij vóór alles behoefte hebben. En
zou dat gekrenkte belang op den duur niet noodwendig
moeten terugslaan op de belangen van de scheepvaart zelve?
Wat echter het eigenlijk argument betreft, als zouden
wij ons hier niet tevens op het gebied van het civielrecht
bewegen, levendig kan men zich voorstellen dat de jNIinister
van justitie dit niet met den heer boksius eens kon
zijn. Zoo ooit, dan mag hier sprake zijn van een juridieke
ketterij. Zeer zeker zijn de gewoonten van den handel
object cn bron tevens eener wettelijke regeling, maar
dat neemt niet weg dat de beginselen van het civielrecht
evenzeer, zij het ook met zekere nuances, voor het
handelsrecht gelden, zoodat dit inderdaad niets anders is
dan het met de handelsgewoonte in overeenstemming
gebrachte civielrecht (1).
Men lette echter op het woord handelsgewoonte \\ zij is
het die aan het handelsrecht die eigenaardige kleur geeft.
Maar daartoe is dan ook wel degelijk een gcxooonte noodig;
wat daaronder verstaan wordt, eischt hier zeker geen
nadere toelichting.
Waaruit blijkt nu echter het bestaan van die handels-
gewoonte, die - uitvloeisel natuurlijk van wat de handel
en niet slechts een gedeelte van den handel in zijn
belang acht - een wijziging van art. 345 W. v. K.
eischt, waaruit zou volgen dat dc toepassing van het eens
aangenomen beginsel omtrent des schippers aansprakelijk-
heid, onhoudbaar is? Omdat na het arrest van den
Hoogen Raad ccn zekere, nemen wij voor cen oogenblik
aan, cen gemotiveerde schrik reeder cn assuradeur heeft
bevangen, is daarmede het bestaan aangetoond van een
handelscostume y die het langer ongewijzigd vooitbestaan
(1) Verg. KIST, Beginselen v. handelsr., I bl. 1 vlgg.
-ocr page 79-75
van art. 345 "VV. v. K. in het belang van den handel
niet kan dulden?
Naar mijn bescheiden inzicht geenszins, inzicht dat
versterkt wordt, wanneer ons van elders (1) verzekerd
wordt dat de overtuiging van den handel in \'t algemeen,
op dit stuk lijnrecht staat tegenover die waarvan de
wijziging van art. 345 "VV. v. K. het gevolg zou moeten zijn.
Komen wij thans nog eens op de verlangde wijziging
terug. De voorstanders er van hebben hare deugdelijkheid
trachten te staven met een beroep op art. 607 al. 2 van
het Duitsche Ilandelswetboek en beweerd dat - het voor-
beeld door den Duitschen wetgever reeds gegeven - de
bedoelde wijziging van art. 345 al. 2 W. v. K. slechts
cen eenigszins uitgebreider toepassing zou zijn. Bij die
redeneering is echter voorbijgezien dat het verschil tusschen
beide beginselen veel grooter is, dau een oppervlakkige
beschouwing zou doen bevroeden. De wijziging van ons
artikel zou - wc hebben het gezien - hoofdzakelijk hierop
neerkomen: schade uit onbekende oorzaak is overmacht.
Ilet is den Duitschen wetgever zeer zeker nooit in de
gedachte gekomen hetzelfde beginsel, zelfs niet in eenigs-
zins geringeren omvang, in toepassing te willen brengen.
Art 607 A. D. H. G. heeft die strekking ook in geenen
deele. "VVelke toch is do zin der tweede alinea? Geen
andere dan deze: de schipper is niet aansprakelijk voor
overmacht. Immers hij wordt niet aansprakelijk geacht
voor schade die ontstaat uit cen gebrek aan het schip,
hetwelk naller Sorgfalt tingeachtet nicht zu entdecken
war." De tweede alinea van art. 607 van het Duitsche
Ilandelswetboek is om twee redenen overbodig; vooreerst
omdat hetzelfde reeds gezegd is in art. 560 al. 2, en ten
tweede omdat het van zelf spreekt dat waar schade
ontstaan is, in spijt van de grootste zorgvuldigheid om
(1) Verg. Nieuwe Rott. cour. 13 Mnnrt 11.
-ocr page 80-76
haar, te voorkomen - want dat is de eisch van art. 607
ah 2 - de schade-oorzaak overmachtig is. Art. 607 had
niet eens behoeven te zeggen, dat in spijt van alle zorg-
vuldigheid te weeg gebrachte schade met overmacht
gelijkgesteld wordt, het had kunnen zeggen dat zulke
schade overmachtig is, ja, de gansche alinea had achterwege
lomnen blijven.
Aan het beginsel: ovcrmacht als grens van de aan-
sprakelijkheid des schippers, is door art. 607 A. D. H. W.
in \'t minst niet te kort gedaan.
Waar blijft nu de gelijkstelling van dat artikel met de
bij ons verlangde wijziging van art. 345 W. v. K.?
Inderdaad schijnt mij het beroep op de Duitsche Handels-
wet geheel uit de lucht gegrepen.
i
i, En thans de innerlijke waarde van de bij ons gewenschte
i( verandering. Het gaat niet aan alleen genoegen te nemen
j met hare bedoeling, strekkende tot tegemoetkoming aan
ji de belangen van ééne partij, men moet haar nagaan in
1 hare gevolgen. En waarheen zullen die leiden? Vooreerst
! daarheen, dat de prikkel tot voorzichtigheid en oplettend-
heid bij den schipper en eveneens die der reederijen om
I geen andere schippers aan te stellen, dan van Avier ijver
! en bekwaamheid zij overtuigd zijn, aanmerkelijk zal gaan
slijten. Zekere lauwheid in het opsporen van alles wat
de schipper thans in zijn eigen belang zal onderzoeken,
moet er op den duur het gevolg van zijn. Immers: geen
il^ bekende oorzaak der ramp, dus overmacht I Welnu waarom
zal dan de schipper langer op mogelijke rampen en hunne
\'J oorzaken bedacht zijn? Waarom zou hij zich veel moeite
; geven; het is in zijn voordeel de oorzaken der rampen
j niet te kennen, want dan zal hij verkregen hebben
waarom het hem te doen was: bevrijding zijner aanspra-
j kelijkheid door overmacht.
i Ja maar - zoo hooren wij ons van de zijde der wijzi-
-ocr page 81-77
gingvoorstandcrs toeroepen - dat zal den schipper zoo
gemakkelijk niet vallen! Bedenk eens dat wij eerst het
aannemen van overmacht eischen, wanneer na een van
Staatswege ingesteld onderzoek van geen oorzaak blijkt en
dat in dat geval nog aan den inlader gelegenheid en
bevoegdheid is gegeven de oorzaak alsnog te bcAvijzen.
Karige waarborgen! Daargelaten dat het uit een zuiver
juridisch oogpunt niet aangaat het waarmaken der feiten,
het bewijs van de oorzaak der rampen, over te brengen
op een van partijen onafhankelijke staatsmacht, waardoor
tegelijkertijd aan het bewijs in het burgerlijk geding het
bestaan zou zijn ontzegd - kan ook uit een praktisch
oogpunt het resultaat niet dan ongunstig zijn.
Al terstond laat zich de vraag rechtvaardigen of in
vele gevallen en onder de duizenderlei mogelijke omstan-
digheden waaronder een ramp zich kan voordoen, dat
onderzoek van Staatswege dien uitslag zou hebben, welken
men er zich van voorstelt en of niet in verwcg dc meeste
gevallen die uitslag zou luiden: oorzaak onbekend. In
al die gevallen zou overmacht moeten worden aangenomen I
Eenmaal vooropgesteld toch, dat rampen uit onbekende
oorz.akcn als overmachtig moeten worden beschouwd, zij
het dan ook na een van Staatswege ingesteld onderzoek,
dan is daarmede aan \'s rechters overtuiging paal cn perk
gesteld. En juist die geheel vrije overtuiging is de beste
w.iarborg; zij moet vrij blijven.
"Wil men een van Staatswege in te stellen onderzoek,
op zich zelf is daartegen geen bezwaar; het zou den
rechter kunnen voorlichten, hem belndpzaam zijn in het
vestigen zijner overtuiging. Maar het vooropstellen vau
een vast gevolg, als resultaat vau dat onderzoek, het a
priori aannemen van ovcrmacht, waimeer dat onderzoek
van Staatswege naar de oorzaak van het voorgevallene
vruchteloos blijkt te zijn, schijnt absoluut verwerpelijk.
Bovendien komt mij de bewci-ing nict tc gewaagd voor.
-ocr page 82-t
78
dat waar de schipper, bijgestaan door hen met svie hij
zijn bedrijf uitoefent, er niet in slagen kan de oorzaak
op te sporen en aan te wijzen, ook een Staats-commissie,
wellicht lang nadat de sporen van de oorzaak der ramp
zijn uitgewischt, niet bij machte zal zijn die oorzaak met
zekerheid te constateeren. Er zijn toch slechts twee resul-
taten van dat onderzoek mogelijk: bekendheid of onbekendheid
met de oorzaak. En in dat laatste - zeker het meest
voorkomende geval - zou de schipper altijd op grond van
overmacht bevrijd zijn!
Dat de bevoegdheid van den inlader om alsnog de oorzaak
aan te wijzen, nog minder beteekent in het voordeel der be-
geerde wijziging, is bijna overbodig te zeggen. Er moge zich
al eens een enkel geval voordoen waarin hem dit mogelijk z.al
zijn, in die bevoegdheid een waarborg te zien voor zijne
belangen, is wat al te naïf; men kan toch redelijkerwijs
I niet als waarschijnlijk aannemen, dat waar noch schipper
cum suis, noch Staats-commissie slagen in hun moeilijke
taak, de inlader die zou weten te volbrengen. Van de
groote uitzondering dat hem dit werkelijk zou gelukken,
kan voorzeker zijn belang niet afhankelijk gemaakt worden.
De uitslag van deze beschouwingen kan niet twijfelachtig
zijn. Het voorstel tot de bedoelde wijziging van art. 345
W. V. K. is daarmede veroordeeld. Die wijziging, in hare
f\' consequenties verwerpelijk, mist den grond die noodig zou
zijn om haar in \'t leven te roepen of liever, de deugdelijkheid
van de gronden die daarvoor zijn aangevoerd is tc weinig
gebleken, dan dat het breken met een algemeen rechtsbe-
ginsel en de herziening van een, tot voor weinige jaren
onbetwistbaar juist bevonden wetsartikel daarvan het gevolg\'
zou mogen zijn.
Geen beter slot voor dit hoofdstuk dan cen aanhaling
van de laatste woorden die de Minister van justitie in de
zitting v.an 17 januari 1.1. in de Eerste Kamer der-Staten-
Generaal omtrent dit punt spr.ak:
li
79
//Ik meen daarom dat het in geen enkel opzicht te ver-
dedigen zou zijn, om te gaan tornen aan een goed rechts-
beginsel. Het zou gevolgen hebben die niet te overzien
zijn, en, voor zooverre die te overzien zijn, niet zouden
strekken in het algemeen belang."
HOOFDSTUK V.
HET ONGEWIJZIGD VOORTBESTAAN VAN ART. 345
W. v. K. IN OVEREENSTEMMING MET HET
ALGEMEEN BELANG VAN DEN HANDEL,
Was het vorige hoofdstuk grootendeels gewijd aan een
kritisehe bescliouwing van hetgeen omtrent het belang van
den handel in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is
gesproken, ook thans moeten wij nog eens op die discussie
terugkomen, en wel omdat daarbij een punt ter sprake is
gebracht, dat hier niet verzwegen mag worden.
Het betreft het recht van abandon. De bezwaren namelijk
welke zijn aangevoerd tegen de toepassing van art. 345
W. V. K., gelijk het thans luidt (1), heeft men onder ande-
ren uit den weg trachten tc ruimen met de opmerking
dat de reederij, door het recht van abandon in toepassing
te brengen, hare aansprakelijkheid tot schip cn vrachtpen-
ningen, ingevolge art. 321 W. v. K., kon beperken.
Die bewering is echter op haar beurt door hen die de
meermalen vermelde wijziging van\' art. 345 W. v. K. in
bescherming namen, aangevallen met de bedenking dat het
rccht van abandon niet in toepassing kan worden gebracht
door reederijen die, als naamlooze vennootschappen optredende,
meerdere schepen in de vaart hebben, omdat bij een
(1) Zitüng Eerste Kamer, 17 jan. 1879 t. n. p. bi. 98.
t
81
maatschappij met aandeelen de aansprakelijkheid voor schade
niet tot ieder schip afzonderlijk beperkt, maar integendeel
uitgestrekt zou worden tot alle schepen samen, zoodat
wanneer het abandonneeren van één schip onvoldoende
mocht blijken ter bevrediging der creditem-en, deze nog
hun verhaal zouden hebben op de overige, wijl de schepen
van maatschappijen die als naamlooze vennootschappen
optreden, één geheel zouden vormen. De onmogelijkheid
voor dergelijke maatschappen om hunne aansprakelijkheid
tot zeker schip en bepaalde vrachtpenningen te beperken,
zou dan tengevolge kunnen hebben dat één enkele ramp de
ruïne werd eener gansche maatschappij.
Gaan wij thans na, in hoeverre het recht van abandon
eene tegemoetkoming is voor hen die zich met de bepaling
van art. 345 W. v. K. bezwaard achten en onderzoeken
wij of werkelijk dat recht door naamlooze vennootschappen
die meer dan één schip in de vaart hebben, niet kan
worden uitgeoefend.
De schipper verbindt als gemachtigde de recdcrij, die
voor zijne handelingen en verbintenissen aansprakelijk is
in alles wat tot het schip en de onderneming betrekking
heeft. De .aanspraak die art. 345 W. v. K. aan de
inladers geeft tegen den schipper, slaat dus terug op de
i\'ccdcrij en zeer zeker zou deze laatste door zulk een
tenigslag zwaar getroffen kunnen worden, w.anncer het v.an
oudsher geldende en ook door onzen wetgever gehuldigde
beginsel niet eenige verzachting aanbr.acht, dat namelijk,
waarbij de verantwoordelijkheid der recdcrij ophoudt - zooals
art. 321 W. v. K. zegt - door afst.and van het schip cn
van de daarmee verdiende of nog te verdienen vracht-
penningen, voor de onderneming waartoe de luaudelingcn
en verbindtenissen betrekkelijk zijn.
Dat recht van abandon is ongetwijfeld een middel waardoor
een harmonische verhouding der wederkeerige behangen van
inkader en reeder in het leven geroepen is en waardoor dc
82
schijnbaar overmatige gestrengheid van art. 345 al. 2
w. v. K. aanmerkelijk verzacht wordt.
Oppervlakkig toch zou men geneigd zijn aan te nemen,
dat de inladers altijd van betere conditie moesten zijn
dan de reederij, die jegens hen aansprakelijk is. Die meening
wordt echter hierdoor weerlegd, dat de aansprakelijkheid
der reederij tot vergoeding van geleden schade, door het
recht van abandon beperkt is tot de waarde van het schip
en het bedrag der vrachtpenningen, terwijl daartegenover
staat, dat de inladers zich met het geabandonneerde tevreden
moeten stellen, m. a. w. in zeer veel gevallen niet erlangen
wat hun volledig schadeloos zou stellen, daar men veilig
mag aannemen dat een geabandonneerd schip in den regel
betrekkelijk geringe waarde zal hebben.
Het recht van abandon stelt dus vermindering van nadeel
voor de reederij, tegenover vermindering van voordeel voor
de bevrachters. Een zekere gelijkstelling van beide partijen
en een beginsel van billijkheid zal hierin wel niet te mis-
kennen zijn.
Plet resultaat van dit verzachtingsmiddel zou echter
\'t eenemaal hersenschimmig worden, wanneer de bedenking
gegrond is, dat de aanspraak der bevrachters bij reederijen
die in den vorm van maatschappijen met aandeelen optreden (1),
zich niet tot één bepaald schip zou beperken, maar tot allo
schepen zou moeten worden uitgestrekt, waarvan dan volle-
[i dige schadevergoeding altijd het gevolg zou zijn. Die
j bedenking echter is wel te berde gebracht, maar niet
i| voldoende gestaafd. In de wet vindt zij althans geen grond.
ü
Wat toch is een reederij in den vorm eener naamlooze
vennootschap, gelijk bijvooi*beeld de Stoomvaartmaatschappij
//Nederland", wier stoomschip //Willem III" nu eenmaal
aanleiding tot de quaestie heeft gegeven? Kan het die
(1) Dat Iict eigenlijk onjuist is hier vnn »rccilcrijen" tc sjirckcn, znl
aanstonds nndcr blijken.
83
vorm der maatschap zijn, waardoor de beperking der
aansprakeUjkheid tot de waarde van één bepaald schip,
waarin de beschadigde goederen geladen waren, belemmerd
wordt en waardoor het recht van abandon voor dergelijke
maatschappijen verloren zou gaan? Naar mijne meening
geenszins. Stellen wij het algemeene begrip wreedcrij"
tegenover dat eener maatschappij met aandeelen die schepen
uitrust en exploiteert, dan komt dunkt mij de juistheid
dier meening aan het licht.
Wie een schip uitrust en reedt, is reeder. Eerst w.mncer
twee of meer personen - geliik art. 320 W. v. K.
zegt - een schip, onder hen gemeen zijnde, tot gemeene
baat gebruiken, ontstaat daaruit een reederij.
Worden die handelingen echter verricht door een naam-
looze vennootschap, dan treedt deze op als één persoon,
als reedster, niet als reederij (1). Wat de wet uitsluitend
bepaalt omtrent reederijen - bijvoorbeeld wat de stemming
aangaat over de gezamenlijke belangen der reeders e. d. -,
is zoomin toepasselijk op den fictieven persoon die optreedt
in den vorm eener maatschappij met aandeden, als op
den natuurlijken persoon die alléén schepen uitrust en dus
geen reederij vormt. Waar de wet spreekt van zulk een
.alleenhandeleud persoon, bestempelt zij hem mot den
naam v.m eigenaar. Naar die benaming luistert derhalve
ook de persoon die als reedster optreedt in den vorm
cener naamlooze vennootschap; zij is geen reederij, m.aar
cigcn.a.ar of - wil men - eigenares, in den zin die dc
wet aan dat woord pleegt te hechten (artt. 321 , 322
W. v. K). De betrekking tot het schip ondergaat geen
vcr.mdcring, hetzij dat schip .aan één persoon of a.an
een reederij toebehoort (2).
Dat de benaming van de wet onzuiver is, omdat
(1) Verg. kist, t. n. ]). V. bl. G8 vip.
(2) diefhuls, Ilandclsr. II bl. 40.
-ocr page 88-84
eigenaar en reeder in één persoon vereenigd, doeh even-
goed ook verschillende personen kunnen zijn, doet niets
ter zake. De wet bezigt nu eenmaal het woord eigenaar,
omdat eigenaar en reeder in den regel één en dezelfde
persoon zijn.
Wat derhalve de wet zegt omtrent den eigenaar, geldt
ook voor de naamlooze vennootschap; de eigenaar heeft
volgens art. 321 W. v. K. het recht van abandon,
derhalve ook de naamlooze vennootschap. Het abandon-
neeren bepaalt zich - wanneer de eigenaar meer schepen
in de vaart heeft - tot zeker bepaald schip, zonder de
overige aan te tasten (1). Geen ander beginsel kan dus
gelden - dit vloeit immers uit het voorafgaande voort -
wanneer een naamlooze vennootschap meer schepen in de
vaart heeft.
Of zou werkelijk de overtuiging van den heer borsius
de ware zijn, deze namelijk //dat bij een ma.atschappij
met meerdere schepen, waar de aansprakelijkheid op
andere wijze beperkt wordt door de bepalingen betreffende
de vennootschappen (2), waar men uitsluitend het bedr.ag
van het aandeel op het spel zet, hetzelfde niet geldt,
omdat hare schepen één geheel voi\'men. Derhalve voor
de schade - bijvoorbeeld van de //Willem IH" - zou
elk ander schip der maatschappij //Nederland" in rechten
kunnen zijn aangesproken en aanspr.akelijk zijn gesteld."
Ik meen tc mogen betwijfelen, of de bcp.alingen betreffende
vennootschappen zulk cen vernietiging of liever zulk een
Averkeloosheid v.an het recht van abandon moeten te weeg
brengen.
Het is volkomen waar - want de wet zegt het uit-
drukkelijk - dat de vennooten of aandeelhouders niet
verder aanspr.akelijk zijn, dan voor het bedr.ag hunner
(1) Verg. Mr. a. ueemskkrk in Themis, 187(5 hl. vlgjf. en discnssio
Eerste Kamer, 17 .Tan. 1879 t. ii. ]>. lil. 98.
(2)^ Ik cursiveer.
-ocr page 89-85
aaudeclcu, doch wat is daarvan dc beteekenis ? Mij
dunkt geen andere dan deze, dat de vennooten hunne
aandeden ter beschikking stellen van hen die met het
bestuur der vennootschap belast zijn, met dit gevolg dat
zij, wat Cl\' ook gebeure, door geen grooter verlies kunnen
getroffen worden, dan door dat hunner aandeden, waartoe
hun aansprakelijkheid beperkt is (1).
Is nu het streven der vennootschap winst te behalen
door het uitrusten en reeden van schepen, dan kan, ingeval
cr vergoeding noodig is voor de door de inladers geleden
schade, geen der vennooten daarbij meer verliezen dan
het bedrag zijner aandeden, omdat hij onaantastbaar is
in zijn privaat - van het vennootschappelijk kapitaal
afgescheiden - vermogen.
Kan nu dit .alles ook slechts het geringste beletsel voor
dc vennootschap zijn, om haar schip te .abandonneeren?
Geenszins.
Of zou het in de vaart hebben van meer dan één schip
dat beletsel te weeg kimnen brengen? Evenmin. Of cr
.al een meer of minder beperkt getal aandeelhouders is,
de vennootschap treedt in haar geheel op als reedster,
eigenares of boe men het noemen wil. Heeft zij ver-
scheidene schepen in de vaart, dan zou men - evenals
bij één cn dezelfde reederij sprekende van //zooveel schepen,
even zoovele .afzonderlijke reederijen" (2), ook hier kunnen
zeggen: zooveel schepen even zoovele vennootschappen
of eigenaressen.
Doch daarin zocke men die oplossing niet. Wanneer
één persoon, of wel ecnc .als één persoon optredende
naamlooze vennootschap, of wel eindelijk een reederij,
meer schepen in de vaart heeft, beperkt zich bij schade
de aantastbaarheid niet tot één schip, omdat men zeggen
kan: //zooveel schepen, zooveel afzonderlijke reederijen".
(1) Verg. kist, t. a. p. III M. 374 vlg.
(2) Verg. Herste Kmner, 17 Jnn. 1^79 t. a. p. bl. 98.
-ocr page 90-86
;! ! maar omdat de waarheid is: zooveel schepen, zooveel
H afzonderlijke rechten van abandon.
I AVat doet het er toe voor de toepassing van het recht
;; ; van abandon, of er nevens het geabandonneerde schip
\' 1 nog andere door de vennootschap geëxploiteerd Avorden?
Wat voor verschil zou het daarbij kunnen maken of er
! een kapitaal bijeengebracht is door middel van aandeelen
en er zoodoende een naamlooze vennootschap ontstaat,
; dan Avel dat er een reederij in den eigenlijken zin aan-
! Avezig is?
ii Men zoeke naar mijn inzicht de oplossing uitsluitend
in het Avezen van het rccht van abandon. De Wetgever
vroeg er niet naar, op Avelkq Avijze zekere personen zich
I in staat Avisten te stellen tot het exploiteeren van cén of
meer schepen, hij heeft eenvoudig zijn sanctie gehecht
aan het van oudsher bestaande recht, dat niemand met
meer aansprakelijk is dan hij aän de zee heeft toevertrouwd.
I\' Dat recht geldt . voor ieder schip afzonderlijk, als Avarc
I het een aan ieder schip afzonderlijk verbonden recht,
ft Wanneer nu een maatschappij met aandeelen verscheidene
!ö; schepen in de vaart brengt, is zij respectievelijk met ieder
schip afzonderlijk aansprakelijk, is dus die aansprakelijk-
It heid tot elk afzonderlijk schip beperkt. Een andere
ii opvatting komt my voor in stryd te zyn met den aard
? h van het recht van abandon, als verbonden aan elk bepaald
l\' schip, aan bepaalde vrachtpenningen, met betrekking tot
I een bepaalde onderneming (art. 321 W. v. K.). Wanneer
j\' het nu al juist Avare, dat de scliepen eener naamlooze
vennootschap één geheel vormen, als beslist onjuist moet
dit geacht Avordcn, Avaar het recht A\'an abandon in aan-
merking komt; het karakter eener vennootschap kan den
aai\'d van dat recht niet Avijzigen, noch het recht zelf
vernietigen.
De slotsom dezer beschouAving komt dus hierop neer,
dat men bij de vraag of, ingeval zekere schade op cen
87
gcab.mdonuecrd schip niet te verhalen is, andere schepen
daarvoor beschikbaar moeten worden gesteld, schepen die
tot die schade in niet de minste betrekking staan, niet
zoozeer moet letten op de wijze waarop die schepen worden
geëxploiteerd, maar uitsluitend op het karakter van het
recht vau abandon, dat, geheel zelfstandig in wezen,
geen invloed ondervindt door een verschil in de wijze
van exploitatie of in het aantal der schepen.
Hiermede meen ik het bezwaar van den heer boksius
voldoende weerlegd te hebben, bezwaar dat trouwens minder
kernachtig geargumenteerd, dan wel meer als een indivi-
dueele opvatting voorgedragen werd, als deze namelijk,
dat in tegenstelling met die der reederijen, de schepen
cener naamlooze vennootschap één geheel vormen.
Dat is de basis van de redeneering, maar tevens die van
ccne pctitio principii, want waarom vormen de schepen
cener naandooze vennootschap cén geheel?
Mr. a. iieemskeiik (1) zou hicr te tweedemaal kunnen
zeggen: //het ware m. i. te wenschen dat de heer boksius
dit gevoelen wat meer had toegelicht." Of evenwel die
toelichting dc juistheid der bewering aan den dag zou
brengen, laat zich uit deu aard der z.a.ik betwijfelen.
Dat een maatschappij met aandeelen op geheel dezelfde wijze
gebruik kan maken van het recht van abandon als een
recdcrij of een enkel persoon, \'tzij cr een of meer schepen
iu de vaart gebracht worden, is, dunkt mij, op dc zooeven
ontwikkelde gronden, boveu jille bedenking verheven.
Dc jurisj^rudentie heeft d.an ook a.an die opvatting haar
zegel geheoJd. Trouwens, gaat men met de beginselen
onzer wet te \\.ade, die opvatting zou, dunkt mij, bezwaarlijk
een andere kunnen zijn, daar het tegenovergestelde gevoelen
niet alleen iu de AVCt geen steun vindt, maar bovendien
(1) T. n- p. \'>1. ICC- hee.mskerk is dan ook door do jonptstc rede-
voering van den hccr nORSiUS niet overtuigd geworden, zooals blijkt nit zijn
dupliek in Thenns, 3do ver/. 187!) bl. 13.
88
alle reden van bestaan mist. Mr. ueemskerk kon desnoods
volstaan met te zeggen dat de Nederlandsclie Stoomvaart-
maatschappijen niet bang behoeven te zijn, dat hun het
abandon van één enkel hunner schepen door den rechter
zal geweigerd worden; mij komt het gevoelen niet te gewaagd
voor, dat de rechter hun het abondon va:i één schip,
moeilijk op deugdelijken grond zou hunnen ontzeggen.
Of aan het recht van abandon zeer groote waarde gehecht
moet worden, is, vooral met het oog op de praktijk, een
andere vraag, die wellicht niet zoo onvoorwaardelijk een
toestemmende beantwoording duldt. Wanneer echter - en
de grijsheid van het instituut geeft wel eenige aanleiding
het aan te nemen - het recht van abandon niet van belang
ontbloot is voor hen die cr gebruik v.an hebben te maken,
j/ dan zal het bestaan cr van ook voor de naamlooze vennoot-
je; schappen, met hoeveel schepen ook, hetzelfde belang hebben
dat er in het algemeen aan moet worden toegekend.
En th.ins, ten slotte, enkele vluchtige bespiegelingen
van meer praktischen a.ard. Dc uitslag der bovenstaande
beschouwingen is geen andere dan deze, dat in spijt van
zekere, tegen de van ouds gehuldigde beginselen omtrent
de verantwoordelijkheid vjin den schipper, ingebrachte beden-
kingen, de wettelijke regelen die daaromtrent ook tluins
nog, met name in art. 345 W. v. K. bestaan, onveranderd
moeten blijven. Dat door die wettelijke regeling, gcsancti-
onneerd als zij werd door onze jurisprudentie, na den brand
op den //Willem III" een conflict- in de Amsterdamsche
handelswereld ontstond, geeft - wij hebben er boven reeds
terloops op gewezen - geen reden tot wetsverandering.
Men make dc wet niet tot oogendienares van den handel,
zoodat op den eersten den besten alarmkreet, de wetgever
dc handen aan het werk zou slaan, om ten gerieve van
enkele partijen de wet te wijzigen. Zeer zeker toch zouden
in dat geval de conflicten - niet zelden uitvloeisels van
. gekwetst eigenbelang - aan de orde van den dag zijn.
89
Wat bijvoorbeeld - om deze quaestie uog even aau te
roeren - wat was het karakter van die algemeen bekende
sensatie die het arrest van den Hoogen Haad in het proces
van de Stoomvaartmaatschappij //Nederland", te Amsterdam
wist te verwekken? Eeederijen en Stoomvaartmaatschappijen
- in den waan dat zij met een nieuwe jurisprudentie te doen
hadden, terwijl slechts dc toepassing van cen eeuwenoud
beginsel plaats gevonden had - meenden dat thans hunne
belangen eensklaps op het spel gezet waren, zoodat zij,
daarop bedacht, himne aansprakelijkheid voor schade aan
ingeladen goederen, bij wege van allerlei beperkende bepa-
lingen in de cognoscementen meenden te moeten verminderen.
Dat hun die handelwijze volkomen vrij stond, wie zal het
betwisten? Dc vraag was slechts, of de inladers met die
beperkingen genoegen zouden nemen.
De assuradeuren begrepen echter de inladers bij tijds
tc moeten Avaarschuwen en gaven Aveldra to kennen dat
hun belang niet duldde, het nadeel tc dragen dat cr
onvermijdelijk voor hen zou ontstaan, wanneer dc reeder
alle nadeel van zich wist af tc schuiven, door in het
eognoscement zijne aansprakelijkheid zoo goed als in alles
uit tc sluiten. Immers wanneer dc recderij hare aanspra-
kelijkheid beperkt cn de inlader neemt daarmede genoegen,
dan verliest de assuradeur die den inlader verzekerde, voor
een groot deel zijn rccht tegen de recderij, die hem wijst
op de beperkende clausules in het eognoscement.
Een strijd van belangen dus tusschen inlader, reeder en
assuradeur. Wat was het gevolg van die botsing van
belangen? Dat partijen in gemeenschappelijk overleg getre-
den zijn en ccn betere regeling v.m hunne onderlinge
verhouding hebben tot stand gebracht, door het vaststellen
en goedkem-cn van een cognoscements-formulier, waaraan
ieder hunner zich zou te houden hebben. Of nu die
regeling, zooals zc werkelijk plaats gehad heeft, in alle
opzichten doeltrcifcnd cn voldoende is, moge de handel
zelf bcooi\'dcelcn.
90
!Ü
1
I
Genoeg dat door hem de ware weg is ingeslagen. De
wet staat boven de gezamenlijke partijen; waar enkele
van deze zich door de bepalingen der wet bezwaard achten,
zullen zij zich langs contractueelen weg uit de moeilijkheid
moeten redden.
Welk bezwaar kan daartegen bestaan? Dat het, zooals
men Avel eens heeft willen beweren, een abnormale en
- wat nog sterker is - een onwettige handelwijze zou zijn,
kan ernstige wederlegging ontberen. Contracten breken
wetten, zoolang de wet zelve daardoor niet geschonden en
; ; de goede zeden daardoor niet aangetast worden. Het
_ staat dus aan partijen vrij, hunne onderlinge belangen te
i regelen zooals zij willen. Wellicht zal men daartegen
i i inbrengen, dat zulk een regeling den schipper de handen
.; niet zoo ruim zal laten, als hét hem in zijn belang gewenscht
it \' voorkomt. Dat is ook juist het doel van partijen; zij
I ; streven naar gelijkheid van belangen. Zoowel inladers als
f . assuradeuren hebben belang bij de aansprakelijkheid vau
!} , den schipper; langs contractueelen weg kunnen zij hem de
bevoegdheid geven die aansprakelijkheid te beperken, voor
zoover zij zidks in het algemeen belang wenschelijk achten.
Of zou dc schipper zich niet aan de inladers tc storen
hebben? Deed hij het niet, het aantal inladers zou spoe-
dig verminderen en een schipper zonder inladers kunnen
wij ons bij het vrachtcontract veel moeilijker voorstellen,
dan inladers zonder een zoodanig schipper, die zich Avil
ontslaan van Avat volgens recht cn billijkheid in den aard
van zijn beroep ligt, namelijk zekere hooge mate van
verantwoordelijkheid; de inladers zullen licht een ander
vinden die minder gevaarlijke clausules in zijn cognosse-
menten opneemt.
Zou de uitbreiding van de scheepvaart, het bezigen
van stoomschepen, in één Avoord de verandering.die inde
middelen en Avijzen van vervoer gaandcAveg geslopen is,
verandering Avaarop de Avetgever in 1838 niet bedacht
kon zijn, onvermijdelijk een verandering van recht en
li\' !
\' i
91
wettelijke regeling ten gevolge moeten hebben? Zoo ja,
dan dient men zich niet van de zaak af te maken met
dc machtspreuk: //als het tij verloopt verzet men de bakens,"
maar in de eerste plaats aan te toonen dat het tij ver-
loopen is en voorts dat het zóó verloopen is, dat het
verzetten der bakens niet mag uitblijven. Duidelijk
gebleken noodzakelijkheid, geen phrasen moeten den wet-
gever tot wetsverandering leiden. Wat hem tot het vast-
stellen van art. 345 W. v. K. bewogen heeft, zeker
waren het vrij wat degelijker gronden, dan die waarop
dc tegenstandera van het beginsel hunne verlangde wijzi-
ging steunen.
Vraagt men of de belanghebbende partijen genoeg acht
slaan op de bepalingen der wet omtrent de aansprake-
lijkheid van den schipper, dan zal het antwoord bij
evcntueelc conllicten niet zeldcu ontkennend luiden. Tc
Amsterdam is men thans zoover gekomen dat reeders,
inladers en assur.adeurs het onderling over hunne gemeen-
schappelijke behingen eens geworden zijn. Zoo het heeten
mag dat zij in sL^ap geraakt w.aren, dan heeft het ])roccs
over den //Willem III" de heilzame uitwerking gehad,
dat het hen uit dien slaap heeft wakker geschud, zonder
dat daarom de schrik die lien bij het ontwaken beving,
gemótivcerd was.
Waar elders de toestand bestaat gelijk die voorheen te
Amsterdam was, wachte men niet op een uitspraak van
den Hoogen Raad; voor veler behingen zou het dan te
Iaat kunnen zijn. Zoo bestaat, als ik mij niet bedrieg,
te Rotterdam onder de assuradeuren nog steeds de gewoonte
genoegen te nemen met welke clausules ook in de cog-
nossementen ter beperking van des schippers aansprake-
lijkheid gebezigd worden.
Hoever die beperkingen van den kant der reederijen
«Man, laat ik in \'t midden; mochten echter assuradeuren
zelf gevoelen d.it zij tc ver gaan, door zich al de bepa-
lingen in dc cognoscementen to laten welgevallen, zij
\' 1
92
zouden het zich te laat beklagen, wanneer zij in gevallen
als zich met dc stoomvaartmaatschappij //Nederland" hebben
voorgedaan, tot de ontdekking kwamen dat zij zich, wanneer
de geassureerden recht op schadeloosstelling haddeu, te
vergeefs tot de reederij zouden wenden, daar deze hun
spoedig dc beperking harer verantwoordelijkheid bij cog-
noscement zou tegenwerpen.
Zonder dus daarover al tc veel misbaar te maken, zou
toch in dezen een zekere mate van voorzichtigheid van
partijen over en weder, niet het minst ook van al tc
lichtvaardige assuradeurs, zeer gewenscht zijn. Immers
niets staat de vrijheid tot onderlinge regeling van belangen
in den weg. Acht men zulk een regeling onnoodig, dan
late men haar na, mits men slechts in het oog houde dat
de wet geldt, waar contractueele regeling achterwege is
gebleven. "Wil men zich aan de eerste niet onderwerpen,
dan zorge men bij tijds dat de laatste tot stand kome.
Maar nog eens, men eische niet van den wetgever wat
alleen voor de belanghebbende partijen is weggelegd, wat
bovendien ook aan partijen zelvcn het best is toevertrouwd.
Geen wetsherziening en wijziging ten gerieve van ccnc partij,
waar onderling overleg dc bevrediging vau allen, .althans
gelijkheid van belangen ten gevolge kan hebben. Iloe die
regeling van belangen tusschen reeder, inlader en assuradeur
moet plaats hebben, hoeveel ieder der partijen daarbij moet
weten tc geven cn tc nemen, het antwoord op die vraag
ligt niet alleen buiten het bestek dezer bladzijden, maar
kan bovendien door niemand beter dan door den handel
zelf gegeven worden. Ilij kent zijn eigen belangen het
best; hij zal het uitsluitend behartigen van eenzijdige weten
tc weren en wellicht beter dan de voorstanders eener
wijziging van art. 345 W. v. K., eenzijdig v.m algemeen
handelsbelang weten te schiften.
\'li
I.
\'H
\'i
".\'1
• I
C.. ■ -
M\'
(
1; ■
V-
i:
I.
N.iar lict llomeinsche lleclit is de beteelvenis van //ijiso
jure compensare" deze, dat de compcns.atie den a.ard van
een verdedigingsgrond aanneemt.
II.
Vondelingen, bedoeld in art. 2 der wet van 28 Juli
1850 (Stbl. n". 44), zijn geen Nederlanders in civielreeh-
telijken zin.
III.
Wanneer aan den eisch van artt. 291 al. 2 en 292 Ii. W.
voldaan is, rnoct de rechter, op verzock v.an beide cchtge-
nooten, de scheiding van tafel en bed uitspreken.
IV.
Art. 323 .al. 2 B. W. laat aan het Openba.ar Ministerie
de vrijheid, het misdrijf van verduistering van staat te ver-
volgen, zonder dat da.arover een burgerlijk geding is aan-
gcv.angcn. In dat gev.al beslist de strafrechter over het
aanwezig zijn van bewijs bij geschrifte.
V.
Volgens ons rccht behoort de eigendom ecner gelegateerde
zaak, vóór de afgifte, aan den erfgenaam en heeft do lega-
t.aris slechts cen persoonlijk vorderingsrecht.
VI.
Art. 1271 B. W. is voor ons rccht in strijd met de
leer, dat wie een voor compensatie vatbare schuld betaald
heeft, de condictio indebiti zou hebben.
94
VIT.
Ook wanneer beide partijen vreemdelingen zijn, kan,
ingevolge art. 152 W. v. B. E.v., door den gedaagde
de cautio judicatum sol vi gevorderd worden.
VIII.
De in de praktijk bestaande gewoonte van het Openbaar
Ministerie om, waar het als hoofdpartij optreedt, geen
procureur te stellen, is in strijd met art. 323 W. v. B. Rv.
• ; Vreemde naamlooze vennootschappen hebben de bewilli-
r) ging van onzen Koning niet noodig, om hier te lande
VI; ; recht van bestaan te hebben en in rechten te kunnen
I j : optreden.
r\': \' X.
I De clausule //zonder kosten" is volgens ons wisselrecht
II - krachteloos.
; XL \'
\'\'i i
r I Belang is de waarde die behoud van of uitzicht op genot
l\'i voor den verzekerde heeft.
XII.
■i.
ji; Onjuist definieert Mr. kist het belang als //al d.n.tgene
lii| welks bezit eenig mit kan aanbrengen of welks gemis tot
nadeel kan strekken." (Beg. v. Ilandelsr. IV. bl. 27).
XIII.\'
Belang behoort tot het wezen der verzekering.
XIV.
Na verwerping van het aangeboden accoord door de
schuldeischers of na weigering der homolog.ttie door dc
rechtbank, is de gefailleerde bevoegd een nieuw accoord
i^ll \' aan te bieden, zoo de aanbieding slechts vóór dc insol-
ventverklaring geschiedt.
-ocr page 99-XV.
95
Ook na liet gehomologeerd accoord is de gefailleerde
no£r wejrens bankbreuk vervolgbaar.
O O O
Poging met ondeugdelijke middelen is niettemin straf-
b.are poging.
Eigen-taalstudie is een hoofdvereisehte voor de vorming
van den jurist.
De redactie van art. 514 van het jongste regecrings-
ontwerp v.m een wetboek van strafrecht is zeer gebrekkig.
Beter ware: //wie daartoe bij machte is, zal - op stnaffe . . .
enz. - beletten dat een, aan zijn wettig gezag onder-
worpen of .aan zijn opzicht toevertrouwd kind, beneden
den leeftijd van zestien jaren, een strafbaar feit plege."
Dc toepassing der strafwet eischt logisch- en taalkundig-
extensieve interpretatie, verbiedt echter an.alogische uit-
breiding.
Het intrekken der klacht door de beleedigde partij doet
de openbare actie wegens de misdrijven vau art. 22 al.
2 AV. v. Str.afv. niet vervallen.
Ilct ontslag onder borgtocht is reeds te lang in onze
strafrechtspleging gemist.
Dc wenschelijkhcid van het .appél in Rtr.afzaken - cri-
mincele zaken niet uitgezonderd - wordt niet weggenomen
96
door de bedenking van hepp (Geriebtssaal, III bl. 292):
//Gegen Scluildigerklärungen nach freier stibjectiver Ueber-
zeugung der Gerichte, ist eine Appellation an eine subjective
üeberzeugung unmöglich."
XXIII.
Zeer terecht heeft de Hooge Kaad (bij arr. van 13
Jan. 1879, weekbl. 4330), afwijkende van zijne vroegere
jurisprudentie en in overeenstemming met de grondwettige
splitsing der staatsmachten, uitgemaakt dat algemeene
maatregelen van inwendig bestuur moeten berusten op, of
uitvoering geven aan een wet, zoo tegen hunne overtreding
straf bedreigd zal kunnen woi\'dcn.
XXIV.
Het algemeen stemrecht is vooralsnog niet aan tc bevelen.
Bij cventueele wijziging van ons kiesrecht, zal aan het
capaciteiten-stelsel een eerste plaats moeten worden in-
geruimd.
XXV.
Het bouwen van goede arbeiderswoningen verdient
slechts a.anbeveling op dc door ackeusduk (Groninger
congres. Juni 1854) gestelde voorwaarde, djit zij het
verdwijnen der slechte ten gevolge hebben cn niet tegen
te lage huurprijzen verkrijgba.ir zijn.
XXVI.
Geheel onjuist is dc parallel dio Pierson (//Gewettigde
ontucht", bl. 26 vlgg), bij dc behandeling v.m de vnaag
of de prostitutie door middel v.m strafbedreiging beteugeld
moet worden, trekt tusschen prostitutie en diefstal.
j■ ■
-V.
lil..
O \'
L^l
■iimM^^-yrmry-::
-ocr page 102-j\'y;.\']\'-:;:\'\' \' ■ ■ "
,y J^ï-*
•T. . \' -
■•• K.
-ocr page 103-ft\'
■.V \'"i"
>. .A\' ■ . \\ \' li
y ■ .
"li--
■i>
I . . N
-ocr page 104-.-.-.VA\'AW.-.V..
iTHTfiHmY\'
T.-ysrY,-: