-ocr page 1-

„Blijft na de yerjaring nog eene
ITaturalis Otlieatio over?"

PROEFSCHRIFT

DOOR

-ocr page 2-

f V >

à

-ocr page 3-

s V \'

•■V

{

■■n

-ocr page 4-

a

i

I

J I

a

y

i

■■ !

-ocr page 5-

„blijft na de verjaring nog eene
naturalis obligatio over?"

-ocr page 6-

II

m

1 - / ■.,_...,,>,.-

•V.

! , f

-ocr page 7-

PROEFSCHRIFT

TEK VEKKKUeiNG VAN DEN SKAAD TAB

AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT ,

NA MACHTieiNS VAN DEN KECTOK MAeNIFICÜS

Dr. e. mulder,

Hoogleeraar in de faculteit der Wis- en Natuurkande,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

EN OP VOOKDKACHT DBE

RECHTSGELEERDE FACULTEIT ,
TE VERDEDIGEN

op Maandag 31 Mei 1880, des namiddags ten 3 ure,

DOOR

WILLEM JAN JACOB BESIEH.

t:i

VER?"

NA DE VERJARING N
NATURALIS OBLI&A

GEBOEEN TB WAGENINGEN.

----

NIJMEGEN. - H. C. A. THIEME. - 1880.

-ocr page 8-

• 1 : ■■ ■

■■ ■ ■ 4» ■■ ■ ■ •

\' ■ .

\'T ^ I Bi\'3 O a ^

I / * 1 .. \' ■■

-ocr page 9-

In het ius civile waren de actiones meestal per-
petiiae; er was geen tijd grens bepaald binnen wel-
ken zij ingesteld moesten worden; door de usuca-
pio echter kon de eigendom eener zaak op een
ander overgaan; de rechthebbende werd op deze
wijze gedwongen met zijne actie op te treden,
voordat de usucapio volbracht was; tegen den be-
zitter ter kwader trouw bleef de actio echter altijd
voortduren. Als surrogaat van de usucapio gold
bij erven in de provinciën, die den keizer of het
volk toebehoorden, eene praescriptio van tien jaren
inter praesentes en twintig jaren inter absentes.
(Gaius II. 24.)

I

-ocr page 10-

Eerst onder de Christen-keizers kwam hierin eene
verandering. Constantius en Constans bepaalden
in het jaar
349 (1. 2. C. Th. de longi temp. praescr.
(4.13) (dat de annorum quadraginta praescriptio i)
niet gelden zal »cum actio personalis intenditur."

Theodorus II heeft dit in eene constitutio van
het jaar
424 uitgebreid; (1. un. C. Th. de act.
eert. temporib. i.
4. 14. (1. 3. C. 7. 39)) niet
slechts de actiones in rem speciales (rei vindicatio,
actio confessoria enz.) maar ook die ad universi-
tatem (hereditatis petitio) en de personales zullen
na verloop van dertig jaar niet meer gegeven wor-
den, met uitzondering echter van de actio finium
regundorum en de actio hypothecaria tegen den
schuldenaar (tegen eiken anderen bezitter duurde
ook zij dertig jaren).

Door eene wet van keizer Anastasius is de ver-
jaring van veertig jaren ingevoerd bij de acties,
die nog verjaarbaar waren (1.
4. C. de praescr.
XXX ann.
(7. 39)). De verjaring der actio hy-
pothecaria tegen den schuldenaar door het verloop

(i) 1. 2. C. Th. de longi temporis praescrip\'tione (4. 13) annorum
quadraginta praescriptio, quam vetustatem leges ac iura nuncupare vo-
luerent admittenda non est cum actio personalis intenditur.

-ocr page 11-

van veertig jaren is pas door keizer Justinus in-
gevoerd (1.
7. § I C, t c.). In het classische recht
hadden reeds eenige civiele acties een vijfjarigen
levensduur, zooals de querela inofficiosi en de statu
defunctorum (D.
40. 15). De praetor bepaalde
voor vele acties, dat zij een annus utilis duren zou-
den, doorgaans bij de nieuwe actiones poenales,
welke echter na verloop van het jaar dikwijls ge-
geven werden op \'t geen ad adversarium pervenerit.

Eene beroemde strijdvraag is het, hoever de
werking dezer verjaring zich uitstrekt, of het ge-
heele recht opgeheven wordt, zooals bij betaling
en kwijtschelding (hetgeen Savigny de sterkere
werking noemt), of dat slechts de actio uitgesloten
is, de verdere werking der obligatie bestaan blijft,
zoodat zij dus als eene naturalis obligatio te be-
schouwen is (hetgeen Savigny de zwakkere wer-
king noemt).

Bij deze vraag leiden de redenen, die men voor
de verjaring opgeeft, tot geen afdoend antwoord.

Opmerkenswaardig is de beschouwing van Kie-
rulff, (Theorie des gemeinen Civilrechts I bl. 211,)
over de bevrijdende verjaring. In het tijdvak van
het strictum ius, in den bloeitijd der republiek.

-m

-ocr page 12-

konden er slechts perpetuae actiones, d. i. onver-
jaarbare rechten zijn. Daar toen slechts de uit-
drukkelijk uitgesproken wil als bindend beschouwd
werd, kon uit het voortgezette ongebruikt laten
van het recht nooit een geldig besluit getrokken
worden op den wil van den rechthebbende, dat
hij in het vervolg zijn recht niet meer zou willen,
het opgaf. De romeinsche wetgeving zou in te-
genspraak met den geest van haren tijd gekomen
zijn, wanneer zij gepoogd had, in het instituut der
actienverjaring zulk eene conclusie , te sanctio-
neeren, die geheel in strijd is met het republi-
keinsche beginsel. Het volgende tijdvak echter,
dat der verdwijnende republiek en der opkomende
monarchie, kon deze praesumptie sanctioneeren en
heeft het ook werkelijk gedaan. Hij, die door de
beleediging van zijn recht tot de uitoefening van
hetzelve geroepen is, doch het recht langen tijd
onuitgeoefend laat, toont dat het hem onverschillig
is, dat hij zijn recht niet meer hebben wil. Want
een recht werkelijk te willen hebben, is niets an-
ders dan het te doen gelden, indien het beleedigd
wordt. De wetgeving (eerst van den praetor, la-
ter van den keizer) nam deze natuurlijke uitleg-

-ocr page 13-

ging aan, regelde haar verder door bepaling van
termijnen en verhief tot\' een juridischen regel dat
hij, die binnen een bepaalden tijd de werking van
zijn recht niet gewild heeft, na verloop van dien tijd
deze niet meer willen
mag. Het is nu eene te be-
krompen opvatting, te beweren dat, daar de nala-
tigheid slechts de actio betrof, ook haar nadeelig
gevolg slechts in het verlies der actio kan bestaan.
De ware zin toch er van is, dat de rechthebbende,,
die zijn recht niet in de gedaante der actie heeft
uitgeoefend, nalatig was met betrekking tot het
geheele recht. Wie zijn recht in den hem onmid-
delijk toekomenden, meest directen en werkzamen ju-
ridischen vorm niet heeft doen gelden, heeft dui-
delijk genoeg verklaard, dat hij zich in het geheel
niet meer aan dit recht wil laten gelegen liggen.
Wanneer de verjaring werkelijk op een
afstand
berustte, ware tegen deze redeneering niets in te
brengen, maar het blijkt niet dat dit de ziens wij-
wijze der keizers was, die de actiën-verjaring in-
voerden. Het heet (Gaius 2. 44) dat de usuca-
pio wegens het algemeen belang ingevoerd is,
ne
dominia rerwm diutnis in incerto essent.,
én even-
zoo is ook de actien-verjaring ontstaan, omdat het

-ocr page 14-

na langen tijd soms moeilijk is, eene quitantie te
voorschijn te brengen ; dus is in het belang der
rechts-zekerheid het rustig bezit van het vermo-
gen gewaarborgd door de actie af te snijden. Cic.
pro Caec.
26 usucapio fundi h. e. finis sollicitu-
dinis ac periculi litium
1. 5 D. pro suo (41. 10)
ut litium finis esset. De redenen voor eene tijd-
verkorting zijn dus de wenschelijkheid dat men de
betwiste rechten spoedig zal doen gelden, daar
nieuwe feiten gemakkelijker kunnen bewezen wor-
den dan oude en iedere onzekerheid van rechten
nadeelig op het verkeer inwerkt.

Ook wordt als reden vermeld 1. 2 C. de ann. except.
(7.40) ut . . . sit aliqua inter desides et vigilantes
differentia
en 1. 3 C. cum contra desides homines,
et sui iuris contemtores odiosae exceptiones oppositae
sunt
1. un. § 5 C. Th. de act. certo temp. (4.14)
dus straf voor nalatigheid (poena negligentiae),
hetgeen zeer verschilt met afstand. »Es wird also
jedem Klagberechtigten zugemuthet dem gemeinen
Wohl nicht sein Recht zürti Opfer zu bringen son-
dern nur seine Unthätigkeit" (Sav. IV.
270). Als
verdere grond vermeldt Savigny, dat het niet in
de macht van den schuldeischer moet staan, om

-ocr page 15-

7

door het te laat aanleggen van den eisch de ver-
dediging van den verweerder te verzwaren, daar
zonder diens schuld de bewijsmiddelen kunnen te
niet gaan (b.v. getuigen zijn gestorven, door welke
hij de exceptio doli of de voldoening bewijzen kon.)
Cassiodoris Variar.
5.37 prijst de verjaring: Tricen-
nalis mitem humano generi
patrona praescriptio.

Nergens is gezegd dat de verjaring de obligatie
of de actie ipso iure opheft; er wordt van tempo-
ris exceptio gesproken; nu is de vraag, hoe werkt
de excepdo } L. 19, 1.
40 D. de cond. indeb.
(12
.6) 1. 9 § 4 D. ad Set. Maced. (14.6) geven
dezen regel : wanneer de exceptio in odium cre-
ditorum gegeven wordt, kan het bij dwaling be-
taalde niet terug gevorderd worden (dus dan blijft
de naturalis obligatio bestaan) ; aan den an-
deren kant sluit het Set. Velleianum, dat be-
paalt, dat de vrouw door hare intercessio niet
zal gebonden zijn, de condictio indebiti niet
uit 1.
40 D. cit. Over deze vraag schrijft Ver-
mehren i) : Dass es bei einer Klagenverjährung

l) Geht durch erlöschende Verjährung wirklich nur die Klage, oder
auch das derselben zum Grunde liegende Recht unter ? Zeitschrift für
Civilrecht und Proces II bl. 330.

-ocr page 16-

nicht auf eine Strafe wegen einer vorwurfsvollen
Handlungsweise abgesehen war, dafür ist gewisz
auch die grosze Ausdehnung des Gezetses (1. 8.
C. de praescr.
30. v. 40 ann.) und die Allgemein-
heit, in der es seine Wirksamkeit äusseren soll.
Denn danach sind auch Personen den Nachtheilen
der exceptio temporis unterworfen ; bei denen das
Gesetz sicher nicht an eine verschuldete Büssung
dachte . . . bei denen sicher wäre anders gerade
die Qualität des Klägers und seine Saumseligkeit
Beweggrund des Gesetzes gewesen, eine Ausnahme
anerkannt worden wäre, »non sexus fragilitas, non
absentia, non militia contra hanc legem defendenda"
und sodann rücksichtlich der »minores annorum
trigirita intervalla servanda sunt." Der Schutz des
Beklagten war die vorzugsweise Rücksicht." Dat
werkelijk de obligatio geheel en al vervalt, moet
dan blijken uit 1.
6. D. de o. et a. (44.7) in
omnibus temporalibus actionibus, nisi novissimus
totus dies compleatur,
non finit obligationem. Dui-
delijker moest het blijken uit 1.
4 en 9. C. de
praescr.
30. ann. (7.39) »die geradezu von dem
Rechte selbst und seinem Erloschen sprechen"; in de
eerste zegt Anastasius : nullum ius privatum vel

-ocr page 17-

531

publicum in quacunque causa vel quacunque per-
sona, quod praedictorum quadraginta annorum
exstinctum est iugi silentio moveatur, sed qui-
cunque super quolibet iure, quod per memora-
tum tempus in concussum, et sine ulla re ipsa
illata iudiciaria contentione possedit — sit Über.

Het tegenovergestelde gevoelen beleidt Unter-
holzner i) : »Es ist Grundsatz, dasz die naturalis
obligatio überhaupt nicht aufgehoben wird, wenn
die exceptio weniger deswegen gegeben wird,
weil ein Grund vorhanden ist, der die Verbind-
lichmachung als eine unvollkommene erscheinen
läszt, als vielmehr deswegen, weil der Gläubiger
den Anspruch auf gerichtlichen Schutz, welchen
die Klagbarkeit gewährt, gewissermaszen verwirkt
hat. Da nun die praescriptio XXX vel XL an-
norum offenbar von dem Gesichtspunkte ausgeht,
dasz es nicht mehr als billig sei, wenn derjenige,
welcher so lange zeit die Giltendmachung seiner
Rechte vernachlässigt hat, sein Klagerecht, wenn
anders die Forderung wirklich begründet ist, zur
Strafe seiner Nachlässigkeit einbüszt, so darf mann

i) Aiisfuhrliche Entwickelung der gesammten Verjälirungslehre
(Schirmer) II bl. 295.

-ocr page 18-

lO

nicht annehmen, dasz durch diese praescriptio zu-
gleich die natürliche Schuldverpflichtung aufgeho-
ben werde. Het beroep op 1.
4. C. (7.39) be-
wijst te veel, en daarom niets, want de eigendom
blijft voortbestaan, onverschillig hoe lang de be-
zitter ter kwader trouw de zaak bezeten heeft;
1.
4. C. spreekt dus alleen van de actio en niet
van het geheele recht.

Volgens Savigny heeft de tegenstelling van de
exceptio uit het Set. Macedonianum en uit het Set.
Velleianum tot eene verkeerde uitdrukking geleid;
de haat tegen den schuldeischer bij het eerste en
de begunstiging van den schuldenaar bij het tweede.
Dit zijn slechts uitwendige kenteekenen ; de vraag
is veel meer : steunt de exceptio op de billijkheid
en het ius gentium, dan zal de condictio indebiti
gegeven worden, omdat het dan onbillijkheid zal
zijn, den betaler van de billijkheid der condictio
indebiti verstoken te doen zijn; steunt zij echter
op eene positieve bepaling van het civiele recht,
dan zal de condictio indebiti geen plaats hebben;
eene uitzondering hierop werd bij het Set. Vellei-
anum vastgesteld, geheel in het voordeel der
vrouwen.

-ocr page 19-

11

Anders formuleert prof. Opzoomer in zijne Dis-
sertatie de naturalis obligatio bl.
56: Wanneerde
wet den schuldenaar niet volstrekt wil bevrijden,
maar den schuldeischer alleen het hoofdmiddel
om zijn recht te doen gelden ontneemt, dan kan
men zeggen ab poenam creditorum actione libe-
rantur non quoniam exonerare lex eos voluit
1. 9
§ 4
D. ad Set, Maced (14.6). De exceptio doli
en metus was in primis niet in odium creditorum,
maar om den schuldenaar te bevrijden\' en al het
nadeel van hem af te keeren. (Stelt dan niet 1.
40
D. de cond. indeb. (i 2.6) het gevolg als oorzaak?)

Dr. W. Francke (Civilistische Abhandlungen,
Goettingen 1826) zegt op bl. 72: Paulus zegt,
wanneer slechts de actio zal opgeheven zijn, is de
exceptio meer in odium creditorum gegeven; waar
echter de geheele obligatio verworpen was, is de
exceptio meer in favorem debitorum gegeven. Bij
de verjaring is slechts het verlies der actio bedreigd,
dus is bij haar aan te nemen, dat voor het overige
de obligatio blijft bestaan.

Savigny meent dat de exceptio der verjaring
stellig eene positieve instelling is en ver van de
naturalis aequitas verwijderd is, en dat dus bij

.-fr

-ocr page 20-

12

deze de naturalis obligatio blijven moet. L. 3
C. de ann. except. (7.40) brengt haar tot de odi-
osae
exceptiones, hetwelk het voortduren der nat.,
obl. aanduidt, i) Ten bewijze dat de regel, gelijk
zij in de drie aangehaalde wetten gesteld is, on-
bruikbaar is, beroept Sav. V bl.
377 zich op 1.
65 § I D. de cond. indeb. (12.6) en 1 7. D. de
cond. ob turp. causam
(12.5), die bewijzen dat
niettegenstaande de exceptio doli en metus de
condictio plaats heeft, en deze twee zijn toch in
ieder geval in odium creditorum.

De condictio indebiti is uitgesloten bij het Set.
Macedonianum, bij het ius iniquum (1.
3 § 7 D.
quod quisque iuris
(2.2)) bij het beneficium com-
petentiae en de procesverjaring, alle positieve ci-
viele bepalingen. Zij heeft plaats bij de exceptio
pacti, doli, iuris iurandi, welke exceptiën alle op de
naturalis aequitas steunen, bij welke men dus ei-
genlijk moest aannemen dat er geen obligatio be-
staat. De exceptio rei indicatae is stellig eene be-
paling van het positieve recht, ad rninuendas lites ;

I) Marcellus: Desinit debitor esse is, qui nactus est exceptionem
justam, nec
ab Mquitate naturali abhorrentem.

-ocr page 21-

13

men kan niet zeggen dat zij odio creditorum in-
gevoerd is, en hier blijft de obligatio naturalis
bestaan, zoodat het betaalde niet kan worden te-
rug geëischt. 1.
60. pr. D. de cond. indeb. (12.6)
Sav. IV. 376.

Volgens deze algemeene beschouwingen, daar
de exceptio van verjaring zeker niet door het ius
gentium en de natuurlijke billijkheid is aan de hand
gedaan i), moet dus bij deze de natuurlijke ver-
bindtenis bestaan blijven, stellig met de werking
om de condictio indebiti uit te sluiten. En dit re-
sultaat wordt steeds volgens Savigny ten stelligste
bevestigd door I.
7, § i C. d. praescr. XXX vel
XL ann.
(7.39). Het kan sedert deze wet van
Justinus voorkomen, dat de actio in personam door
het verloop van jaren opgeheven is en de actio
hypothecaria in rem nog tien jaren langer blijft

i) Geenszins is liet gevoelen van Pfordten aan te nemen, dat de ver-
jaring op het ius gentium steunt, dewijl de praetor, die de bepalingen
van het ius gentium in het romeinsche recht heeft overgebracht, haar
ingevoerd heeft — en zij dus, in overeenstemming met Savigny\'s leer
over de werking der exceptiën — de geheele obligatie moet vernietigen.
De verjaring voor de obligatiën, die uit het ius gentium aflcomstigzijn,,
werden eerst na Constantijn door keizerlijke constitutiën in het leven
geroepen, staat dus volstrekt niet met het ius gentium in verband.

-ocr page 22-

14

.bestaan. Wanneer men niet aannemen wil, dat na
de opheffing der persoonlijke rechtsvordering nog
de naturalis obligatio blijft bestaan, zou men, won-
derlijk genoeg — ze gt Unterholzner, Verjährungs-
lehre II bl. 296 — een pandrecht hebben, aan
hetwelk hoegenaamd geen schuldvordering ten
grondslag strekte, hetgeen in strijd is met de
meest bepaalde rechtsregelen.

Brinz (Lehrbuch der Pandecten §47)... indes-
sen müssen selbst diejenigen, welche für die stär-
kere Wirkung sind, zugeben dasz die hypotheca-
ria actio gegen die Verpfänder die Schuldklage
um 10 Jahre überlebt,
und damit ist alles zugegeben.
Anders luidt zijn oordeel in den druk § 115
bl. 415 »dasz die hypothecaria actio gegen den
Schuldner und nachgehenden Gläubiger fortdauern
kann, während die Forderung selbst verjährt ist,
erscheint bei der Selbständigkeit der pignoris obli-
gatio, allerdings auch uns nicht mehr als Gegen-
beweis."

Tegen de bewijskracht van deze wet brengt
Lohr i) in het midden: Deze bepaling van Justi-

l) Archiv für Civ. Praxis X bl. 83.

-ocr page 23-

15

nus was \'te begrijpen voor het geval, dat eene
verjaring der pandacte kon beginnen, vóór dat die
van de actio in personam aangevangen was —
m. i. kan dit wel tegen derden plaats hebben,
maar niet tegen den schuldenaar zelf.

Om het voortduren van het pandrecht na de
verjaring der actio in personam mogelijk te maken,
neemt Löhr bl.
83 aan in 1. 2 C. 831 zegt Gor-
dianus intelligere debes vincula pignoris durare
personali actione submota, dat bij een nat. obl.
een pandrecht plaats kan hebben i)

i) Accursius op 1. 2 1. de luit. pignoris (8.31) die personalem subla-
tam XXX ann. durare hypothee. XL annos (1. 7, 1. (7.39)) secus autem
si tollatur personalis pacto, vel solutione vel re iudicata, vel iureiu rando,
vel alio modo, quia hypotheca tunc tollitur, ut 1 5 § 2 D. quib. mod.
p. solv. (20.6) nog duidelijker.

Cuiacius Paratitla in libr 8.31 Cod. de luit pign. (31) quamquam aliis
casibus non inficier, summota personalr actione, durare hypothecariam,
ut si creditor non merito causae sed vitio et culpa sua principalem li-
tem amiserit forte quia male institit vel quia plus petiit, vel quiaiudicio
non adfuit nam in causa hypothecaria nullum simile vitium arguitur :
tumque certis casibus sublata actione personali silentio tricennii quia
naturalis obligatio manet. L. 2 C. de luitione pignoris (8.31) verstaat
Cuiac. van het geval in 1.
I. eod. Wanneer een erfgenaam zijn aandeel
in de schuld bataald heeft, "kan toch de actio hyp. voor het overige
nog verschuldigde ingesteld worden, zoodat de erfgenaam, die betaald
heeft, niets uit het pand heeft bevrijd.

-ocr page 24-

i6

Terecht herinnert hiertegen Guyet i). »Allein
will mann auch nicht mit Averanius behaupten,
dasz der Ausdrück »actionem submovere" tech-
nisch für die Klagenverjährung in den Rechts-
quellen gebraucht werde, obschon er wohl hier
und da in dieser Bedeutung vorkommt, so zeigt
doch der Ausdruck submovere an sich, dasz die
Klage früher da war, allein in der Folge aufhörte,
und das Wort durare beweiset dies ebenso ,
indem es darthut, dasz ursprünglich das Pfand-
recht und die Klage neben einander bestanden,
letztere darauf wegfiel, und ersteres stehen blieb;
wäre von einer obligatio naturalis die Rede, so
müszte es esse, competere und dgl. heiszen, und
man könnte nicht von einer »weggenommene" oder
»entzogenen" Klage sprechen, wo niemals eine
vorhanden gewesen wäre. In der That bestätigt
aber der mitgetheilte Ausspruch Gordians unsere
Ansicht von den Folgen der Klägenverjährung völ-
lig, indem das Pfandrecht gar wohl bleiben kann,

Deze lex is echter te verstaan van de procesverjaring of het verlies
door plus petitio.

i) lieber die Wirking der Klägenverjährung. Arch, f. civ. Praxis.
XI bl. 89.

-ocr page 25-

i;

wenn nach verjährter Klage das, ihr ursprünglich
zu Grunde liegende Recht als naturalis fortdauert,
während, wenn es gänzlich erlöschen sollte, ein
Pfandrecht undenkbar wäre, da es keinen Zweck
mehr hätte und nach seiner accessorischen Natur
gar nicht ohne die Hauptforderung existiren dürfte.

Het argument van Göschen voor de voortduring
der nat. obl. I bl. 416. »Es wäre eine nicht zu
rechtfertigende Härte, wenn der Gläubiger, der eine
Klage hatte, durch die Verjährung dieser Klage
in eine schlimmere Lage versetzt werden sollte,
als worin diejenigen sich befinden, als die schon
von Haus aus nur eine natürliche Forderung ha-
ben" gaat niet op, daar men toch niet verlangen
kan, dat hij zijn recht zal doen gelden waar er
geen gelegenheid voor is. De obligatio naturalis
was niet gewichtig genoeg om voor haar eene
testatio voor te schrijven, dat de schuldeischer
binnen de 30 jaren den schuldenaar aanzeggen
moest, dat hij zulk eene vordering heeft; daar dit
niet voorgeschreven is, kan men dien schuldeischer
ook geene strafbare nalatigheid ten laste leggen;
daarom kan de schuldeischer uit eene civiele obli-
gatie er na de verjaring slechter aan toe zijn dan

2

-ocr page 26-

18

hij, die van het begin af aan eene natuurlijke ver-
bindtenis had. L. 6 § 6 D. de doli exc. (44.4)

Een tweede gewichtig argument voor het blij-
ven bestaan van de naturalis obligatio levert de
analogie met de verjaring der eigendomsactie te-
genover den bezitter ter kwader trouw; door het
verstrijken der dertig jaren is de vindicatio uitge-
sloten, maar de eigendom blijft bestaan; anders
zou immers de bezitter ter kwader trouw door
toeëigening den eigendom verkrijgen. Zoo goed
als hier een eigendom zonder actio bestaan blijft,
moeten wij analogice bij het wegvallen der per-
soonlijke actie een residuum behouden als obliga-
tio naturahs. i)

Tegen dit argument voert Löhr bl. 82 aan, dat
de vindicatio na afgeloopen verjaring tegen hem,

i) L 8 § I C. de praescr. XXX v. XL ann (7.39) : quod si quis
eam rem desierit possidere, cuius dominus.... exceptione triginta vel
quadraginta annorum expulsus est.... sin vero mala fide eam adeptus
est, indignus eo videatur (heeft dan geen vindicatio) ita tamen, ut novus
possessor, si quidem ipse rei dominus ab initio fuit,... et memoratae
exceptionis necessitate expulsus est, commodum detentionis adquirat.
§ 2 geeft zelfs den door deze exceptie uitgesloten eigenaar tegen den
nieuwen bezitter (die geen opvolger van den door de exceptie gedekten
is) de rei vindicatio.

-ocr page 27-

19

die geen opvolger is van den bezitter, gegeven
wordt, schijnt zeer duidelijk uit de natuur der zaak
voort te vloeien. »Die Extinctiv-Verjährung ver-
nichtet allerdings nicht allein die Klage, sondern
auch das Recht; sie vernichtet aber Beides nur
per exceptionem. Beide fallen sonach nur in dem
Verhältnisse zu demjenigen hinweg, der die ex-
ceptio hat. Im concreten Falle hat der unrecht-
liche Besitzer keine Einrede, da er sein Recht
nicht ableitet von Dem, dem die praescriptio zu-
steht, doch selbst keine dreiszig Jahre besessen
hat. Gegen ihn musz hiernach das Recht des
Eigenthümers volle Wirkung haben." Later is
Bekker tegen de analogie opgekomen. Hij be-
weert dat deze analogie eene onmogelijkheid is,
wegens het groote verschil tusschen eigendom en
obligatio, i) »Die actio in rem geht aus der Verlet-
zung dingliches Rechts hervor ; ist die Verletzung
erfolgt, so hat der verletzte Berechtigte zwei Rechte,
sein dingliches Recht nach wie vor und die actio
wider den Verletzer, und diese actio in rem, Klage

I) Bekker. Die Wirkung der Klägenverjährung in Jahrbuch des ge-
meinen deutschen Rechts. Leipzig i860, bl. 413.

-ocr page 28-

im materiellen Sinne, giebt ihm die Befugnis seine
Befriedigung entweder im Wege des Processes,
actio im formellen Sinne, oder durch Novation,
Compensation, Retention u. s. w. zu suchen. Die
actio in personam geht überall nicht aus der Ver-
letzung anderer anerkannter Rechte hervor, wenn
die a. in personam zusteht, hat eben nur dies
Recht, und kein anderes dem dinglichen Recht
neben der a. in rem entsprechendes Recht; aber
in diesem Rechte, entsprechend der a. in rem,
die Möglichkeit entweder auf dem Wege des
Processes wider den Schuldner, oder ohne diesen
durch Novation und Compensation oder aus Ac-
cessionen der Hauptschuld sich Befriedigung zu
holen. Präciser: bei der a. in rem hat der Klager
zugleich dingliches Recht und actio und in der
actio die Möglichkeit directer und indirecter Durch-
führung; bei der a. in personam hat der Klager
nur die actio, der aber wiederum directe und in-
directe Wirksamkeit zukommt. Die Frage die uns
beschäftigt : verliert die actio in personam durch
Verjährung nur die directe (Klagweise) Wirksam-
keit oder auch die indirecte (auf dem Wege der
Novation, Compensation, Befriedigung aus Accessi-

-ocr page 29-

21

onen u. s. w.) ? Wäre nun nachgewiesen, dasz die
a. in rem auch verjährt noch Compensation, No-
vation und dergleichen gestattete, so wäre dies
freilich eine kaum abzuweisende Analogie; aber
der Fortbestand des dinglichen Rechts nach ver-
jährter a. in rem beweist die Fortdauer der in-
directen Wirksamkeit verjährter Klagen so wenig
für die actiones in rem wie für die actiones in
personam.

Zoo ook Vangerow (Lehrbuch der Pandecten
§ 151): het obligatierecht bestaat in tegenover-
stelling van het zakenrecht volgens zijn aard slechts
daarin, dat men van een derden persoon iets kan
eischen, daar het zakelijk recht de van het doen
van anderen geheel onafhankelijke geheele of ge-
deeltelijke heerschappij over de zaak medebrengt.
Zoo onnatuurlijk het zijn zou, wanneer met de actio
in rem het daarvan geheel verschillende zakelijke
recht zelf wegviel, zoo natuurlijk is dit juist bij de
obligatie, die volgens haar wezen met de actio een-
zelvig is, zoodat dikwijls actio voor obligatio ge-
zegd wordt, bv. 1.
3. D. de bonor. posses. (37, i)
verg. met 1.
49 en 91 D. d. V. S. (50, 16) 1. 8.
§ 7—II, 1. 24 § 3 ad Set. Velleianum (16. 3).

-ocr page 30-

22

Windscheid (Lehrbuch des Pandectenrechts §112)
zegt hetzelfde : »Das persönliche Recht geht in dem
Anspruch auf, es besteht in dem Anspruch; der
Untergang des Anspruchs ist also auch sein Unter-
gang. Dagegen geht das dingliche Recht in dem
Anspruch, welcher aus demselben gegen eine be-
stimmte Personerwachsen ist, nicht auf; dieser An-
spruch ist nur eine Äuszerung des dinglichen Rechts;
der eigentliche Inhalt des dinglichen Rechts be-
steht in der Beherrschung der Sache, und dieser
Inhalt dauert auch nach Beseitigung jenes Anspruchs
im Uebrigen ungeschmälert fort."

Hiertegen zegt Schirmer op Unterholzner II bl,
293 : »Dagegen, glaube ich, musz mann einwenden
actio bezeichnet nicht schlechtweg
jeden ^ sondern
den
klagbaren Anspruch ; wo die actio untergeht
erlischt deshalb auch blosz die Klagbarkeit des
Anspruchs, nicht immer dieser selbst," De verbind-
tenis bevat eene gehoudenheid van een bepaalden
persoon tot eene handeling; de schuldeischer kan
tot de voldoening in rechten dwingen; waarom zal
hier niet, al is het dwangbevel verloren, de be-
trekking, de gehoudenheid blijven bestaan ? Goud-
smit, Pandecten Systeem
I bl. 256, no. 4. Maar in

-ocr page 31-

23

de tweede plaats gaat het volstrekt niet op te
zeggen: de obligatie lost zich steeds in de actie
op. Wanneer Pauius in de L. 3. D. de O. et A.
den aard der obligatie aanwijst, zoo doelt hij niet
uitsluitend op het klaagrecht, maar veeleer op de
gebondenheid van een bepaalden persoon (ut obstrin-
gat nobis); tot het wezen der verbindtenis in het
algemeen behoort slechts de wilsonderworpenheid
des schuldenaars, en ook waar de gelegenheid is
afgesneden om zijn tegenstander voor de vierschaar
te dagen, heeft nog de verbindtenis haar zelfstan-
dig en van de vordering onafhankelijk bestaan, en
is het dus alles behalve natuurlijk, dat met het ver-
val van een der middelen, zij het dan ook het
voornaamste, het recht zelf te niet zou gaan.

Heimbach (bl. 45 7—460) zegt, die 4ojarige ver-
jaring is slechts voor panden voor schulden, die
oorspronkelijk eenvoudige nat. obl. waren en dus
aan geen verjaring onderworpen waren. Dit be-
weren wil ik niet bestrijden met het zeggen van
hen, die meenen dat zulk een pand volstrekt geen
actio geeft, doch slechts eene retentio, als de
schuldeischer toevallig in \'t bezit is, want dit be-
weren zelf houd ik voor zeer verkeerd. Maar de

-ocr page 32-

24

opgegeven bewering is daarom onhoudbaar, omdat
de oorspronkelijke nat. obl. zoo zeldzaam en zoo
onbeduidend is voor den samenhang van het ver-
keer, dat voor hen eene zoo uitvoerig in bizonder-
heden tredende wetgeving, zooals die over de ver-
jaring der act. hyp., zeker niet noodig gevonden
was. Had ook al de keizer in de minutieuse be-
handeling van deze zoo onpractische spitsvondig-
heid genoegen gevonden, dan zou hij toch de bizon-
derheden van dit uit liefhebberij gekozen thema
bepaald uitgedrukt hebben, waarvan echter in die
verjaringswetten geen spoor te vinden is. Bij zulke
onzekere algemeene uitdrukkingen moest iedere rech-
ter deze verjaringswetten zeer algemeen toepassen,
dus ook (volgens die meening) op de panden voor
obl. civ., geheel tegen de bedoeling des wetgevers.

Een tweede poging om dat hoofdargument te
ontzenuwen is deze. Bij de verjaringswetten zou
bedoeld zijn eene schuldactie, wier verjaring ver-
hinderd was, of door overhandiging van een nieuw
schuldbewijs, óf door het instellen van de schuld-
actie. i) Beide meeningen zijn verkeerd, want een

i) Donellus lib. 26 c. 26, § 8—20 en Comm, in cod. in 1, 2. C. de
luit. pign. p. 372.

-ocr page 33-

25

nieuw schuldbewijs verbreekt de verjaring niet al-
leen van de persoonlijke maar ook van de hy-
pothecaire actio, en evenzoo is het met het
instellen van de schuldactie, waardoor eveneens
de verjaring van beide acties tegelijk verbroken
wordt.

Iets wezenlijker is eene nieuwe poging, waarin
het voortduren van het pandrecht na het verjaren
der schuldactie (dus het gewichtigste practische
punt) toegegeven wordt en men alleen de afleiding
hieruit van het voortduren der nat. obl. tracht te
bestrijden. Men gaat hier daarvan uit, dat ook
in verscheiden andere gevallen een voortbestaan
van het pandrecht, afwijkend van algemeene be-
ginselen, aangenomen wordt, alleen door zich te
beroepen op de letter van \'t Serviaansch Edict
»nisi solutum vel satisfactum sit;" de act. hyp. zou
volgens deze woorden voortduren zoolang, totdat
de schuldeischer óf betaald was óf in de opheffing
toegestemd had, Daar nu na het ontstaan der
verjaring van de actie geen dezer beide daadza-
ken beweerd kan worden, werd met behulp van
den letterlijken inhoud van dat edict de act. hyp.
staande gehouden, ofschoon volstrekt geen schuld,

-ocr page 34-

26

dus ook geen nat. obl. voorhanden was. i)
Hierop kan men het volgende antwoorden: Er
bestaan eenige gevallen waarin deze eenigszins sub-
tiele behandeling toegepast wordt. Deze gevallen
echter zijn allen van dien aard, dat daarin tegen-

l) Om de actio quasi Serviana met gevolg te kunnen instellen ,
moest men bewijzen ; rem in bonis fuisse, pignori datam esse, pecuniam
debitam fuisse, eamque pecuniam neque solutam neque eo nomine
satisfactam esse. Holtius, obligatio naturalis in het Romeinsche Recht
Ned. Jaarb. voor Rechtsgel. en Wetg. VII bl. 554 :L. I3§4D. de pign.
20.1) 1. pen. C. D. de exc. rei indie, (44.2) verum est enim et pignori
datam et satisfactam non esse 1. 6 Cod. si aliena res pignori (8.15) ;
bl. 553 is Holtius van hetzelfde gevoelen als Büchel ; wat deze 1. 59
betreft, is het van belang op te merken, dat in dien tekst niet de
quasi-Serviana gegeven wordt wegens het bestaan blijven eener naturalis
obligatio,
maar dat het omgekeerd heet: remanet propter pignus natii-
ralis obligatio. Met beroep op dit laatste punt in 1, 59, pr. D. ad Set.
Trebell (36.1) 1) het pandrecht staande gehouden, sed et si fideicommis-
sarius rem teneat, et hic Serviana actio tenebit verum est enim non esse
solutam pecuniam, quemadmodum dicimus, cum amissa est actio propter
exceptionem. Echter zal men hieruit geen algemeenen regel mogen stel-
len, gelijk Büchel, Erörterungen I bl. 50, doet, zegt Arndts § 391; neem
bv. aan, de verkocper heeft een pand gegeven, de verkochte zaak is
hierna door toeval vergaan, nu ^al toch zeker de actio quasi Serviana
geen plaats hebben, alhoewel betaald noch satisfactum is

-ocr page 35-

27

over de letter van het civielrecht eene klaarblij-
kelijke aequitas beschermd wordt. Zulk eene be-
scherming zou in geval van nood door bizondere
rechtsmiddelen verleend worden, b.v. door restitu-
tio, en slechts om deze te kunnen missen passen
de oude juristen deze subtiele behandeling van het
edict toe. Dit soort van noodweer wordt gebruikt
tegen eene confusio, verdér bij het Set. Velleianum,
eindelijk ook als de pandnemer door zijn schul-

-ocr page 36-

28

denaar erfgenaam gemaakt wordt, maar de ge-
heele erfenis als fideicommissum restitueert. Hier
is eigenlijk de schuld zoowel als \'t pand door con-
fusio verdwenen, maar blijkbaar
tegen de aequitas,
daar volgens de bedoeling der wetten over het
fideicommissum in zulk een geval
alle gevolgen
van \'t verkrijgen der erfenis voor den erfgenaam
verdelgd worden; daardoor wordt o. a. de act.
hyp. met behulp van de letter van \'t edict staande
gehouden, maar ook uitdrukkelijk opgemerkt, dat
hieruit het voortbestaan van een nat. obl. blijkt,
daar zonder obligatie geen pand bestaan kan.

Francke zegt op bl. 94 . . . »so können auch
die Worte remanet ergo propter pignus naturalis
obligatio unmöglich den Sinn haben, welchen Cu-
jacius ihnen beilegt, dasz nämlich durch das Da-
seijn des Pfandnexus hier die Fortdauer der Obli-
gation als naturalis, welche ohnediesz untergegan-
gen, bewirkt sey. Ihr Sinn scheint vielmehr fol-
gender zu sein. Paulus hatte kurz zuvor gesagt,
dasz wiewohl die persönliche Klage erloschen sey,
dennoch das Pfand klagend verfolgt werden könne,
und will nun durch diesen Zusatz andeuten, dasz
die nat. obl, welche bey ihrer beschränkten Rechts-

-ocr page 37-

É9

Verfolgung giltend zu machen häufig die Gelegen-
heit fehlt, hier noch grade wegen des damit ver-
knüpften Pfandrechtes hier wirksam sey Cf Ave-
ranii Interpr. iur. civ. lib. II cap ii §
14." Zoodat
remanet ergo propter pignus naturalis obligatio
beteekent: de natuurlijke verbindtenis vertoont zich,
komt aan den dag wegens het pandrecht, dat om
haar kan uitgeoefend worden.

Hiertegen voert Windscheid § 112 noot 5 aan :
s Aber der Pfandanspruch kann bestehen auch ohne
eine auszer ihm liegende Forderung; er kann seine
Forderung in sich selbst tragen; das römische Recht
hat das in solchen Fällen anerkannt, wo die durch
das Pfandrecht versicherde Obligation ohne Befrie-
digung des Gläubigers untergegangen ist (1. 13 §
4
D. de pign (20.1) 1. 59 pr. D ad Set. Trebell.
(36.1) 1. 38 § 5 D. de sol. (46.3), theoretisch
aber durch die Annahme vermittelt dasz eine natu-
ralis obligatio übrig bleibe remanet propter pign. na-
turalis obligatio
1 5 9 pr. cit) ; es wird also nicht die
Fortdauer des Pfandrechts wegen der naturalis obli-
gatio, sondern Fortdauer der naturalis obligatio we-
gen des Pfandrechts, und nichts weiter angenom-
men. L.
14 § I D. de pign. (20.1) ; ex quibus

-ocr page 38-

casibus naturalis obligatio consistit, pignus perseve-
rare constitit," stemt weinig overeen met deze ver-
klaring-, het pignus perseverare is hier afhankelijk
gesteld van het bestaan der naturalis obligatio; en
tegen Windscheid §
149 noot 4 »diese natura-
lis obligatio hat keine andere Bedeutung als eben
die, dem als fortdauernd angenommenen Pfand-
recht zur Grundlage zu dienen; in jeder anderen
Beziehung ist sie gleich einer Nichtobligation," strij-
den volgens mij de woorden in 1.
59 pr. D. c.:
igitur non tantum retentio sed etiam petitio pignoris
nomine competit, et
solutum non repetitur; deze
doelen onmogelijk op de uitgekeerde pandzaak,
daar dit volkomen overbodig zou zijn ; dus is de
nat. obl. ook bestaan gebleven om de condictio
indebiti uit te sluiten.

Voor de sterkere werking is Heimbach i), wiens
argumenten wij zullen nagaan. »Auf unsere Frage
bezieht sich die von Pomponius angeführte Mei-
nung des Labeo , nach welcher die actio doli an
die Stelle einer durch den Zeitablauf erloschenen
Klage nicht gebraucht werden kann, auszer wenn

i) Ueber die Wirking der Verjährung der Klagen. Zeitschr. für Ci-
vilreeht und Proces I bl. 441.

-ocr page 39-

nicht des Klägers Nachlässigkeit sondern gerade
des andern Betrug daran schuld ist, dasz die Klag-
zeit verstrichen ist; Für der letzteren Fall musz
die actio doli zulässig zein. Offenbar ist von einer
actio temporalis die Rede, welche binnen der ge-
setzliche Zeit nicht angestellt worden ist. Hat der
Betrug eines Andern den Ablauf der Zeit veran-
laszt und die Anstellung der Klage unmöglich ge-
macht , so soll die actio doli Statt finden.
So könnte
die Entscheidung schlechterdings nicht ausfallen,
wenn nach der Klagzeit noch eine obligatio natu-
ralis übri^ bleibe,
welche durch die exceptio gel-
tend gemacht werden könnte. Denn, wenn der
Betrogene eine exceptio hat, so soll die actio doli
wegfallen. Nun hat er aber keine exceptio: folg-
lich kann er auch die actio doli gebrauchen."

Savigny V bl. 383 wederlegt dit met de vol-
gende woorden:

Hij zegt dat bij deze bewijsvoering deze ver-
warring ten grondslag ligt. Als de praetor de
actio doli wegens concurreerende exceptio af-
wijst, dan meent hij daarmee eene exceptio die
werkelijk beschut, »qua se tueri possit," en van
deze soort zijn ook werkelijk de boven opgegeven

-ocr page 40-

gevallen; daarentegen hebben de exceptiones, die
zeer toevallig, ten gevolge van eene nat. obl. mis-
schien eens in de toekomst, gebruikt kunnen wor-
den, deze natuur niet. Gesteld dus, dat de schuld-
eischer , die door bedrog van zijn tegenpartij
verleid geworden was om de verjaring te laten af-
loopen, werkelijk nog eene nat. obl. heeft, dan kon
de praetor hem toch onmogelijk de doli actio wei-
geren, terwijl hij hem daarm,ee troost, dat het toeval
misschien w^el eens eene compensatie zal doen plaats
grijpen, of dat de schuldenaar misschien wel uit
dwaling zal betalen, in welk geval hem dan ook
zeker de condictio indebiti geweigerd zal worden.
De praetor moest veeleer in zulk een geval de
doli actio werkelijk toelaten, hoewel er na afloop
der verjaring nog een nat. obl. overgebleven was —.

Heimbach bl. 442 behandelt 1. 18 § i D. de
pecun. const.
(135) Deze wet eischt voor de mo-
gelijkheid om schuldbevestiging te bewerken, dat
de verbindtenis bestaat als er geconstitueerd wordt;
het latere ophouden dier verbindtenis belet niet de
actio de pecun. const.

Gaat nu de schuldenaar, die met een actio kan
aangesproken worden, een constitutum aan, dan kan

-ocr page 41-

33

hij, gelijk Julianus en Celsus meenen, uit het con-
stitutum aangesproken worden, al is na het con-
stitueeren de actio verjaard. Zelfs staat het volgens
Julianus vrij, bij het constitutum de betaling te be-
loven tegen een dag, op welken de verjaring reeds
zal hebben plaats gehad, omdat bij het constitu-
eeren de schuld nog bestond. Hieruit volgt, dat
wanneer het constitutum eerst na het verstrijken
van den tijd, binnen welken de actio na de ver-
jaring kon ingesteld worden, is aangegaan, dit
geen kracht heeft, hetwelk toch het geval zijn
moest, indien na de verjaring eene obl. nat. was
blijven bestaan, daar deze (1. i. §
7. 8. D. cod.)
geschikt is om geconstitueerd te worden, »so lässt
sich hieraus der unumstöszliche Schlusz abstrahiren,
dasz die Verjährung einer actio temporalis keine
obligatio naturalis übrig lasse." Sav. bl.
402. ver-
klaart deze lex van den sponsor of fide promissor, i)
die, nadat hij door de 1. Furia bevrijd is, gecon
stitueerd heeft. Puchta verstaat haar van eene
verbindtenis ad diem, met een eind-termijn.

I) Waarom houdt de verbindtenis va,n den sponsor ten volle op na
de twee jaren ? Deze verb, heeft bizondere afwijkende bepalingen; zij
gaat niet over op de erfgenamen, dus wil de wetgever eene spoedige afdoe-
ning; men kan van haar geen gevolgtrekking op andere verb, maken.

-ocr page 42-

34

Hoewel men, strikt genomen, niet tot een be-
paalden termijn schuldig zijn kan, moet deze tijds-
bijvoeging als een pactum de non petento er bij-
gevoegd gedacht worden, en is de exceptio pacti
over het hoofd gezien, dan heeft er cond. indeb.
plaats.

Verder beroept Heimbach zich op 1. 37 d. de
fidej.
(46.1). Unterholzner, bl. 298, meent, dat
hier ook aan eene verb. met vernietigende tijds-
bepaling te denken is: »Eine solche Festsetzung
hatte ganz natürlich die Wirkung, dasz nach Ablauf
der Zeit die Klage durch eine exceptio (pacti con-
venti oder doli mali) zurück gewiesen werden könnte
(1.
44 d. de O. et A. (44.7)); und da diese ex-
ceptio in die Verbindlichmachung selbst und nicht
in einer angenommenen Unwürdigkeit des Gläu-
bigers sich gründet, so ist es ganz in der Ord-
nung, dasz nach Ablauf der Zeit nicht einmal eine
nat. obl. übrig bleibt." Hier kan ook sprake zijn
van den sponsor of fidepromissor, die, toen hij reeds
door het verstrijken van de twee jaren bevrijd was,
een borg stelde.

Anders Sav., bl. 398, wegens de woorden quo-
niam erroris fideiussio nulla est; deze woorden zou-

-ocr page 43-

35

den geheel overtolHg zijn, als er in \'t geheel geen
obligatio bestond, want in dit geval is de borg-
stelling nietig, al wist de borg dat die verbindtenis
niet bestaat, daar de borg niet gehouden is waar
geen hoofdschuld bestaat. Savigny meent, dat de
borg nu de exceptio der verjaring kan gebruiken,
die den hoofdschuldenaar toekomt (1.
7. pr. § i. D.
de except.
(41.1)), maar dit kan hij slechts, wan-
neer hij in dwaling verkeerde en van de verjaring
niets wist; kende hij deze, dan wordt hij veron-
dersteld met het oog op haar zich verbonden te
hebben, en dan wordt zijne temporis praescriptio
met de doli replicatio gekeerd.

L. 25 § i D. ratam rem hab. (46.8); hier is
aan een procurator betaald, die beloofd heeft dat
de schuldeischer zal ratam habere ; die goedkeu-
ring volgde pas, toen de schuldenaar tempore be-
vrijd was, — de schuldenaar kan het geld van
den procurator terugeischen — dus bestaat geen
nat. obl. i) Hier heeft iemand, die geen last

l) Zoo ook Baron bl. 190 »Nach ausdrücklichen Quellenzeugnis-
sen kann das auf eine verjährte Schuld aus entschuldbarem Irrthum
gezahlte (mit der cond. indeb.) zurück gefordert werden 1. 25 § l D
de rem ratam"; dit is m. i. niet in deze wet gezegd, de betaling is ge-

-ocr page 44-

36

heeft, betahng ontvangen en op zich genomen de
bevrijding voor den schuldenaar te bewerken ; daar
dit niet geschied is (de bevrijding had door de
verjaring plaats) is het betaalde bij den procurator
zonder grond en de schuldenaar
kan het met de
condictio causa data causa non secuta terugeischen.
Vangerow III p.
415. Schirmer op Unterholzner
bl.
294. Savigny V bl. 496 wil ook deze wet
verstaan : »von einem auf beschränkten Zeit ge-
schlossenen Vertrag, oder von der lex Furia, deren
nähere Bezeichnung durch Interpolation verwischt
sein mag."

Schirmer t. a. p. meent dat 1. 8 § i D. de
const, pec. niet in den weg staat : »Ich gebe zu,
dasz diess Fragment auf die Klagbarkeit bezogen
werden müsse. Folgt daraus aber schon dasz mit
der Zerstöring der actio die der Verbindlichkeit
verknüpft sei ? Es kommt alles darauf an wie
man den mit proinde beginnenden Satz versteht.

schied toen de schuld nog bestond. In overeenstemming met het ge-
voelen, dat de geheele verbindtenis door de verjaring opgeheven is, vindt
hij de bepaling, dat wanneer 2 personen de quer. inofif. mogen instel-
len, en de querela van den een verjaard is, er aanwas voor den anderen
plaats heeft (1. 23 § 3 D. de quer. inoff. (5.2)) en er dus hoegenaamd
geen recht overblijft.

-ocr page 45-

37

Ist er eine Folgerung aus dem gesammten vorher
gehenden Gedanken, so ist arg. a contr. jener
Beweis erbracht, schliesse er sich aber bloss an
die letzten Worte an »quia retrorsum se actio re-
fert" — und hierfür spricht der Gegensatz zwi-
schen primum und proinde, der auf eine Coordi-
nation, nicht auf reine Subsumtion des Einen un-
ter das Andre hindeutet so würde der Sinn
der Stelle sich also wiedergeben lassen : Es scha-
det nicht, sobald zur Zeit wo das Constitutun ein-
gegangen wurde, eine Schuld existirte, wenn diese
späterhin aufhörte, quia retrorsum se actio refert.
Deshalb schadet es zweitens eben so wenig wenn
später die Klagbarkeit fortfällt. Ja, es darf drittens
sogar die Geltendmachung des Constitutum aus-
drucklich bis dahin hinausgeschoben werden." M.
i. is al deze moeite, om 1. 68 § i in overeenstem-
ming te brengen met de leer, dat de nat. obl. na
de exceptio van verjaring bestaan blijft, overtollig,
daar immers 1,
3. § i D. de pee. const. (13.5)
zegt: si quis autem constituerit quod iure civili de-
bebat, iure praetorio non debebat, id est per exep-
tionem, an constituendo teneatur, quaeritur, et est
verum, ut et Pomponius scribit eum non teneri,

A

-ocr page 46-

38

quia debita iuribus non est pecunia quae consti-
tuta est; de verjaring bev^erkte, dat de schulde-
naar iure praetorio non debebat, en daarom is
hier het constitutum uitgesloten ; dit bewijst echter
niet, dat er geen nat. obl. is overgebleven; het
toont slechts aan, dat deverbindtenis, die tengevolge
de verjaring eene natuurlijke geworden is, niet
vatbaar is voor constitutum; hierdoor zijn de ove-
rige werkingen der nat. obl. niet uitgesloten, b.v,
de soluti retentio. Alle natuurlijke verbindtenissen
hebben toch niet dezelfde werking, i)

Dat eene nat. obl. geschikt is voor constitutum,
zegt 1.
I § 7 D. de pee. const. : debitum autem
vel natura sufficit.

Reeds Donellus (Comm. L. XVI c. 8 § 21,
22
1. 22. c. 2. § 18) heeft een onderscheid tus-
schen de korte en lange verjaring aangenomen.
Bij de eerste vergaat de actio ipso iure, daar
het edict zegt intra annum actionem dabo, dus

i) Dit blijkt O. a. daaruit, dat, wanneer de schuldeisclier wat hem
zijn schuldenaar schuldig is van een slaaf stipuleert, er geene novatio
bewerkt wordt; wel als een minderjarige zonder de auctoritas van zijn
voogd beloofd heeft te betalen wat die schuldenaar schuldig is. L. i
§ I D. de novat. (46.2) § 3 I quib. mod. obl. toll. (3.29) Gai 3.176.

-ocr page 47-

39

heeft na het jaar geen actie meer plaats. Verder
beroept hij zich op 1. 6. D. de O. et. A.
(44.7)
in omnibus temporalibus actionibus, nisi novissimus
totus dies compleatur non finit obligationem, dus
was de obligatio finita, zoodra deze laatste dag
afgeloopen is ; maar dit finire obligationem kan zeer
goed van de hoofdwerking der obligatio, d. i. de
actio, gezegd zijn. Unterholzner II bl.
297 meent
dat bij de verjaring der praetorische annale straf-
actiën stellig eene nat. obl. overbleef wegens 1.
42 D. de cond. indeb. (12.6) poenae non solent
repeti cum depensae sunt. Demelius (Untersu-
chungen aus dem römischen Civilrechte) heeft be-
toogd dat bij de verjaringen van het classische
recht geen nat. obl. overbleef; want, zegt hij, van
de meeste actiones annales kan men aantoonen dat
met het verloop van tijd het recht geheel vervallen
is^ daar bij hen buiten de actio soms volstrekt geen
recht bestaat. Zoo is de actio iniuriarum die de
praetor geeft annalis; hij die beleedigd is zal zich
zoo spoedig mogelijk recht willen verschaffen; laat
hij een jaar voorbijgaan, dan kan men aannemen
dat hij zich de beleediging niet heeft aangetrokken,
in animum non revocavit; hier is aan eene dissimula-

-ocr page 48-

40

tio of remissio te denken. Hier is het bijkans
ondenkbaar, aan het voortbestaan eener nat. obl.
te denken, daar geen som vaststaat, die het voor-
werp der nat. obl. zal zijn, want bij de iniuria
atrox waardeerde haar de praetor en daar geen
actio gegeven wordt, kan deze aestimatio geen
plaats hebben; bij de iniuria non atrox waardeert
haar de beleedigde — in beide gevallen kon de
rechter haar verminderen ; m. i. is het niet waar-
schijnlijk, dat bij de mindere iniuria eene nat. obl.
zou blijven bestaan en niet bij de zwaardere.

Gelijk het volksbewustzijn bij de verjaring der
openbare straf door het tijdsverloop de misdaad
als gezoend beschouwt, kan men ook van de ac-
tio annalis voor de privaatstraffen (die de eerste
strafverjaringen waren) veronderstellen, dat hier het
tijdsverloop voor voldoening gold. Het naaste bij
de act. iniur. komt de quer. inoff. test.; de zoon
is beleedigd, doordat hij in het testament van zijn
vader of moeder uitgesloten is (de vader kon
daarom, wanneer de zoon door de moeder voor-
bij gegaan was, zonder diens toestemming de que-
rela niet aanleggen »quia ignominia filii est" en
misschien de zoon de hem aangedane beleediging

-ocr page 49-

41

liever niet in het openbaar behandeld wil hebben).
Het testament geldt ipso iure, het kan na verloop
van 5 jaren niet meer door de centumviri vernie-
tigd worden; ook hier is het onmogelijk het recht
van den zoon na deze 5 jaren te laten voortbestaan.

Zoo ook bij de actio de peculio annalis, wanneer
de zoon of slaaf, die het peculium bezat, overleden
of niet meer in potestate is; dan bestaat eigenlijk
geen peculium meer. De actio peculio tenus moet
dan vervallen; nu komt de praetor ter hulp en geeft
nog gedurende één jaar de actio de peculio, alsof
de zoon of slaaf nog in potestate was; uit deze
actio kunnen de schuldeischers na afloop van het
jaar onmogelijk een schijn van recht ontleenen.
Hierbij komt dan nog de moeielijkheid om na dien
tijd de hoegrootheid van het peculium te consta-
teeren. Evenzoo is er eene inwendige reden
waarom de actio redhibitoria en quanti minoris tot
een korten tijd beperkt waren — zij strekken tot
betwisting van een tot stand gekomen koop en
verkoop. »In der Nothwendigkeit des in suspenso
schwebenden Rechtverhältnisses, zwischen Verkäu-
fer und Empfänger ist der Grund jener Verjäh-
rung zu suchen, gerade wie der Praetor auch die

-ocr page 50-

42

Restitution nur innerhalb eines annus utilis zuliesz/\'
Geene der wetten, die vóór de sterkere wer-
king uit het classische recht aangehaald worden,
houdt hij voor bewijzen, behalve 1. i8 § i D.
de pecun. const. (13
.5), maar deze is volgens
hem afdoende, i)

Een geheel ander karakter heeft de verjaring
der actio sedert Theodosius; hij steunt niet op
den aard van het recht, maar op de desidia van
den schuldeischer, die de schuld met eischt; bij deze

i) Demelius bl. 74. Allein die Entscheidung der Juristen ist für
die stärkere Wirkung der Verjährung beweisend. Denn dasz das
Constitutum, auch nachdem die actio temporalis weggefallen , noch
gültig bleibt, ist nicht etwa als Wirkung der bestehenbleibenden
nat. obl. zu denken, sondern wird einfach aus den Edictsworten :
cumque pecuniam, cum constituebatur,\'debitam fuisse abgeleiht. Darin
besteht eben die plenior interpretatio derselben, dass aus ihnen nicht
nur gefolgert wird es
müsse zur Zeit des Abschlusses ein debitum
existirt haben, sondern auch es
genüge für die Gültigkeit des Con-
stitutum, wenn nur beim Abschlüsse jenes Requisit vorhanden ge-
wesen. — Dies wird dann consequent angewendet (proinde et —) auf
die temporalis actio, und dann wird am Schlüsse der Stelle die Mei-
nung des Julian angeführt und gebilligt, dass auch auf einen erst
nach der Endigung der zu Grunde liegenden Forderung fallenden
Zeitpunkt gültig constituirt werden könne. An eine übrigbleibende Na-
turalobligation ist bei der ganze Ausführung nicht im Entfernteste
gedacht.

-ocr page 51-

43

en bij de Justiniaansche kan de verbindtenis na de
verjaring als natuurlijke blijven bestaan (Demelius
bl.
106—108).

Dernburg II bl. 587 sluit zich bij het gevoelen
van Demelius aan, dat bij de praetorische delicts-
actiën en de a. annalis de peculio het recht met
het verloop van den tijd geheel verdv^ijnt; dat geven
1.
25. § I. D. rat. rem. (46.8) en 1. 18. § i.D.
de const. pee.
(13.5) duidelijk te kennen. »Einen
wesentlich andern Charakter hat aber das Institut
der allgemeinen dreizigjährigen Klagenverjährung."

Op bl. 588 wil hij dat de verjaarde vordering,
ook afgezien van het voortbestaan der act. hyp.,
werking heeft, omdat het naaste doel van de The-
odosiaansche constitutie klaarblijkelijk is, de actie
voor verjaarde inschulden af te snijden, omdat zij,
n.1. correctorische wet, niet over de naaste be-
doeling mag uitgebreid worden.

Men wilde de maatschappij van lastige processen
bevrijden, die op vergeten pretentiën beriistten;
men wilde niet dat de feitelijk bestaande toestand
door het inmengen van verouderde aanspraken ver-
stoord werd. Geheel anders is echter de verhou-
ding, wanneer eene verjaarde schuld door dwaling

-ocr page 52-

44 \'

betaald is en de schuldenaar wegens de verjaring
eene cond. indeb. wil instellen, of wanneer hij, niet
wetende dat er verjaring had plaats gehad, een
pand heeft gegeven en deze pandgeving wil be-
twisten ; — »Hier soll Bestehendes auf Grund der
Verjährung angefochten, nicht die Hervorziehung
veralteter Verhältnisse gehindert werden. Es er-
scheint uns die nicht als gestattet."

Windscheid verdedigt de sterkere werking, maar
in een opzicht laat hij toch de vernietigde ver-
bindtenis een gevolg hebben : hij die weet, dat
de schuld verjaard is en haar toch betaalt, kan
niet gezegd worden eene schenking gedaan te
hebben.

Unterholzner bl. 293, die het voortbestaan der
nat. obl. aanneemt, houdt haar toch niet geschikt
voor compensatio, — men zoude niet kunnen wa-
gen eene kwitantie te vernietigen, daar men nooit
weten kan, hoe men ze noodig kon hebben om
eene compensatie te keeren.

Het is waar, etiam quod natura debetur, venit
in compensationem, 1.
6. D. de compens. (16.2),
maar in 1. 14. eod. heet het: quaecunque per excep-
tionem perimi possunt, in compensationem non ve-

-ocr page 53-

45

niunt. Zoo ook Mühlenbruch, Lehrbuch des Pan-
decten Rechts §
481.

M. i. moeten wij aannemen, dat in het R. recht
de zwakkere werking aangenomen is, al zijn niet
alle gevolgen, die bij eene natuurlijke verbindtenis
kunnen voorkomen, bij haar toegelaten. In 1. 3.
Cod. \' de ann. except.
{7.40,) wordt de verjaring
gebracht tot de
odiosae exceptiones en dit wijst
ten duidelijkste op die exceptiones, die in odium
creditorum ingevoerd zijn, (1.
40 D. de cond.
indeb.) en bij welke de nat. obl. bestaan bleef.
Wij meenen met prof. Modderman, (Handboek
voor het Rom. Recht. § 11 o) dat in het verlies
der actie een voldoende prikkel tot activiteit ge-
legen is, zoodat de rust voldoende door haar is
bereikt. Voegen wij hierbij, dat volgens de 1.
7.
C. de praescr 30 ann. (7.39) de actio quasi Ser-
viana tien jaren langer bestaan blijft dan die in
personam, en dat de verdediging van het blijven
bestaan van het pandrecht na het volledig ophou
den der obligatio, ook als naturalis, in hetjustini-
aneïsche recht niet kan verklaard worden met een
beroep op de formula, daar deze reeds onder Dio-
cletianus verdwenen was. Voorts is er op te let-

-ocr page 54-

46

ten, dat tot de constitutie van Theodosius II. (a. p.
Chr. 424, L. un. C. de act. certo temp. fin. 4.
4, 1 3. C. (7.39)) de actiones personales onver-
jaarbaar waren, en de plotselinge overgang van
werkzame obligatie in geheel onwerkzame te zeer
in strijd is met den geleidelijken gang, dien wij overal
anders in het romeinsche recht waarnemen.

De Groot handelt in zijn Inleiding III. 46
Van Quytschelding door verjaring. Wel. is waar
— zegt hij — dat nae de Roomse regten de
verbindtenissen door de tyd niet en vergaen, maer
dat alleen verset daerjegens werd gegeven, maer
naerder insiende \'t geen by ons van ouds is ver-
staen, sal men bevinden dat gelyk by ons den
eygendom selve door verjaringe werd bekomen,
dat alsoo de schuit door \'t verloop dadelyk ver-
gaet, ende, gelyk eenige wetten duydelyk spreken,
werd gehouden voor gequeten, sulx dat daeruyt
geen eysch kan ontstaen, waer uyt volgt dat den
regter, als hem van \'t verloop van den tyd blyckt,
den eyscher behoort te verklaren niet ontfankelyk.
M. i. geeft dit volstrekt nog niet te kennen, dat
de Groot geen nat. obl. na de verjaring aanneemt.
Christinaeus Dec. Curiae, Belgicae Vol. IV dec. 84

-ocr page 55-

47

»ille qui praescripsit plenissima munitione securus
sit, quodque actiones exstinguantur, it sie ope
exceptionis tollitur omnis effectus naturalis obliga-
tionis/\'

Van der Keesel, Theses selectae 824, vindt deze
leer van de Groot over de verjaring : actionem
personalem non ope exceptionis, sed ipso iure pe-
rimente, etsi verbis emphaticis antiquorum quorun-
dam statutorum convenire videntur, niet zonder
moeielijkheid, daar de Groot immers aanneemt
(II t. 48 § 44 i. f.) dat de actio hypothecaria
tegen den schuldenaar nog 10 jaren na de ver-
jaring der persoonlijke vordering wordt gegeven i).

l) Placaet van 4 Oct. 1540 (Groot Placaetboek I col. 319 XV) :
Dat alle salarissen van alle Advocaten, Procureurs, Secretarissen, Mede-
cijns, Chirurgijnen, Apothecarissen, Klercken oft Notarissen, oft oock
andere Arbeyders, huere van Dienaers oft Dieneressen, mitsgaders den
prijs van Coopmanschap ten slete gelevert, betalinge van geborchde
gelagen sullen moeien geeyscht worden judiciëlicken binnen twee Jaren
van den dage van den dienste oft arbeyt gedaen, Coopmanschap ge-
levert, oft gelagen gehorcht, sonder nae voorsz tijdt verstreeken sijnde,
daer af te mogen doen vervolch met rechte, tenzy dat daer af sy Ce-
dulle ofte Brief van Obligatie, uyt krachte van de welcke men sal mo-
gen vervolgen sulcke schulden byna thien Jaren tegens"de principale
verobligeerde. Maer indien sy van levende ter doot komen, soo sal men
gehouden wesen \'t voorsz vervolch met rechte te doen tegens de Erfgc •

-ocr page 56-

48

Voetius. Commentar, ad Pandectas, de divers,
temp.
(44.3) no. 10, beroept zich op de Groot:
placuit per praescriptiones ipso iure perimis quae
subfuerunt obHgationes en in n°. 19 de pignor.,
(20.1) waar hij de gevallen optelt in welke het
pandrecht bestaan blijft bij het wegvallen der actio
in personam, noemt hij de praescriptio, débita prin-
cipalia exstinguerentur merâ iuris civilis subtilitate,
manente revera obligationis aequitate, inde factum
fuit, ut et tune pignoris persecutionem durare
responsum sit.

Onder de schrijvers over den Code Napoleon
is deze vraag niet minder betwist. Merlin Rep.
V. main morte zegt het volgende :

La loi qui déclare une dette préscrite n\'en ôte
pas l\'actif au créancier ; elle ne fait qu\' opposer
une barrière aux poursuites qu\'il voudrait faire
contre le débiteur. Cela est si vrai que la prescrip-
tion est generalément reconnue pour n\'être qu\'une

namen oock binnen twee Jaren na \'t overlijden van den gheobligeerden,
te reeckenen van den dage dat de Crediteur sal kennisse glieliadt hebben
van \'t overlijden van sijne schuldenaer, ende daer nae niet. Maer nae
de expiratie van den voorsz tijdt sulcke schulden sullen geacht worden,
behoorlijk gequeten, ende voor de selve en sal men
geen actie hebben.

-ocr page 57-

49

exception, et que le juge ne peut la suppléer
d\'office, quand le débiteur à qui elle est acquise
néglige de s\'en prévaloir. Ainsi elle n\'agit pas sur
le créancier, mais sur le débiteur.

En evenzoo schreef vroeger reeds Pothier,
Traité des obligations n®. 196 :

» Une obligation civile, lorsque le débiteur a acquis
contre l\'action qui en résulte quelque fin de non re-
cevoir, puta, par l\'autorité de la chose jugée ou
du serment décisoire, ou par le laps du temps
requis pour la prescription, peut aussi être regar-
dée comme obligation purement naturelle, tant que
la fin de non recevoir subsiste et qu\'elle n\'est
pas couverte."

En no. 677.: Les fins de non recevoir n\'éteignent
pas la créance, mais ils la rendent inefficace, en
rendant le créancier non recevable à intenter
l\'action qui en nait. Pothier teit onder de wijzen
van opheffing der verbindtenissen de verjaring
niet mede. Deze verschillende wijzen behandelt hij
in 7 hoofdstukken. » Nous en ajoutons un huitième
dans lequel nous traiterons des fins de non recevoir
ou prescriptions contre les créanciers."

Henrion de Pansey, Réprt. v. Prescr : » La pres-

4

-ocr page 58-

50

cription éteint toutes sortes d\'obligations parceqeu
la loi l\'a ainsi voulu et qu\'elle l\'a pu,"

Dalloz zegt dat de Code nergens eene defini-
tie van een natuurlijke verbindtenis gegeven heeft,
daar zulk een bepaling gevaarlijk is, et pouvait
enchainer la conscience du- juge. Mais on peut
dire cependant, sans crainte de se tromper, que
r obligation naturelle est celle que proclame la
consciensce et à laquelle la loi positive refuse une
action. Or y a-t-il une obligation qui parle plus
haut dans le for intérieur que celle de ne pas
puiser dans un laps de temps écoulé le droit de
spolier autrui?"

Delvincourt VI bl. 155 (Bruxelles 1825) geeft
eenige voorbeelden, waar het beroep op de ver-
jaring in foro conscientiae is toegelaten. I. Wan-
neer de erfgenaam van den schuldenaar is aange-
sproken en hij heeft billijke redenen om te ge-
looven dat zijn erflater heeft voldaan. IL Wan-
neer de schuldenaar door het toedoen van den
schuldeischer geen voordeel door het niet betalen
heeft. Eene vrouw is in gemeenschap getrouwd,
de schuldeischer komt tijdens den wettelijken tijd
niet op ; de gemeenschap is ontbonden en zij doet

-ocr page 59-

van deze afstand. Nu komt de schuldeischer en
vraagt betaling ; zij kan nu met goed geweten
zich op de verjaring beroepen.

Het tegenovergestelde gevoelen is Henrion de
Panse y, Repert. pag. 28 a, en Troplong, De la pres-
cription no. 29
SS., toegedaan. Je dirais cependant
que je regarde ce système comme étant d\'une faus-
s,eté palpable au moins sous le Code Napoleon. Want
art. 1234 plaatst de verjaring op denzelfden rang
als de betaling en kwijtschelding, door welke de
geheele obligatie wordt opgeheven. Les obligati-
ons s\'éteignent par le payement .... et par la
prescription.

Ook Faure in zijne dissertatie Observationes ad
Tit. VII libri IV Codicis civilis bl. 27 ziet in art.
1234 C. N. een bewijs, dat de Code het voetspoor
yan Pothier heeft verlaten en de verjaring tot de
wijzen van schuldverdelging heeft gebracht. Het
tweede argument put Troplong uit art. 2219, waar
de verjaring genoemd wordt » un moyen de se li-
bérer."

Maar art. 1234 C. N. noemt ook la nullité ou
la rescission; zal nu de minderjarige, die zich op
verjaring heeft beroepen en de tenietdoening ver-

-ocr page 60-

52

kregen heeft, niet moeten aangemerkt worden een
schuldenaar uit een nat. obl. te zijn, wanneer hij
de schuld heeft aangegaan, toen hij reeds in de
jongelingsjaren was ?

Art. 1234 handelt alleen van de civiele ver-
bindtenissen, mais d\'abord cet article ne fait rien à
la question quant à l\'obligation
nahirelle dont il
ne s\'occupe point.

Troplong zegt in no. 3 2 met emphase : Eh bien !
le droit positif veut qu\'un délai de trente ans
épure
le droit vicieux dans son origine ; que la mauvaise foi
du défendeur ce compense avec la négligence pro-
longée du demandeur; que l\'obligation originaire
ne puisse reparaître d\'elle même parmi les droits
reconnus, et réclamer une place ou une garantie
là où la loi civile parle et statue. A ses yeux tout
est éteint et fini, et le droit naturel ne peut plus
parler qu\'un language qui ne saurait être entendu, i)

l) Zachariae. Handbuch des französischen Civilrecht § 775- Diese
Einrehe beruht auf der verspäteten Ausübung des Klagerechts. Sie
läszi
also die Verbindlichkeit bestehe7t
auf welcher das Klagerecht beruht, wenn
auch nur in der Eigenschaft einer naturliche Verbindlichkeit. Aubry
Rau § 314 zeggen : Quant à la prescription, elle forme bien obstacle à
ce que le créancier puisse efficacement poursuivre l\'exécution de l\'obliga-
tion,
mais elle ne F éteint pas en elle-même, La disposition de 1\'art. 1234

-ocr page 61-

S3

Hier schijnt hij eene werking der verjaring ipso
iure aan te nemen; in no. 30 schijnt hij eene an-
dere meening te hebben : il est si vrai, que la pres-
scription éteint l\'obligation naturelle dès l\'instant
qu\'elle est
acquise et opposée, qu\'un tiers ne pourrait
la cautionner; en no. 80: tant que le moyen de
prescription n\'est pas opposé, l\'obligation civile con-
tinue à subsister, en in no. 31 zegt hij dat het de
civiele obligatie is die blijft bestaan. L\' obligation
civile se survit à elle-même, elle puisse dans la vo-
lonté du renonçant une durée nouvelle, une vi-
gueur qui la rajeunit.

Hierop maakt Duranton, de la Prescription no.
107, de zeer juiste opmerking : Tout cela n\'est que
pure imagination : il n\'y a pas possibilité de don-
ner une
durée noitvelle à ce qui n\'existe plus, à ce
qui est absolument anéanti ; nous ne concevons, en
pareil cas, que la résurrection, mais l\'auteur n\'a
pas osé dire le mot.

Troplong neemt (no. 33) aan, dat hij die, niet

qui range la prescription parmi les modes de l\'extinction des obligations,
n\'est pas exacte. La prescription n\'agit
que sur le droit cCaction, et non
sur la créance elle-mhiie.
C\'est ce qui ressort bien nettement de 1\' art.
2262.

-ocr page 62-

54

wetende dat de verjaring vervuld is, de schuld
heeft voldaan, het betaalde als onverschuldigd mag
terugvorderen: il le sera aussi (écouté n.1.) s\'il par-
vient à établir (chose difficile cependant) qu\'il n\'a
payé que par erreur de droit, i) In no. 34 laat
hij schuldvernieuwing bij de verjaarde schuld toe;
alleen zal deze nietig zijn, als de schuldenaar niet
wist dat de schuld verjaard was.

Duranton daarentegen (n®. 108) zegt, dat al be-
wijst de schuldenaar (b.v, de erfgenaam) een error
facti — hij meende dat de schuld later was aan-
gegaan — dan heeft de terugvordering van het on-
verschuldigde geen plaats, toujours par la raison que
la prescription n\'opérait pas ses effets de pleine droit,
qu\'elle avait besoin d\'être opposée pour les produire
et que, jusque là, la dette subsistait dans toute son
intégrité, aussi bien civilement que naturellement.

l) Troplong 1. c. Remarquons toutefois que c\'est au débiteur à prou-
ver son erreur par des preuves manifestes : car, presque toujours, on
supposera qu\'il a payé volontairement pour décharger sa conscience, et
qu\'il a entendu renoncer à la prescription acquise et laisser à l\'obligation
son énergie originaire. Pour réussir dans sa répétition, il devra donc
faire ressortir avec evidence qu\'il n\'y a eu de sa part aucune renoncia-
tion, et que le payement a été involontaire, c\'est à dire commandé par
une véritable erreur.

-ocr page 63-

55

Misschien, meent Troplong, mag de rechter de
verjaring niet ex officio toepassen — ook bij de
betaling moet de schuldenaar aanhalen en haar be-
wijzen — maar daar de schuldenaar in iederen
staat van het geding er zich op beroepen mag,
kan hij dit ook na de betaling doen. Ook de
verjaring moet bewezen worden — de schuldeischer
kan den schuldenaar den eed aanbieden, dat geene
schulderkenning of afstand heeft plaats gehad; —
heeft de schuldeischer dit niet gedaan, of heeft de
schuldenaar den eed afgelegd, dan eerst blijkt de
verjaring.

Marcadé, de la Prescription op art. 2219 IV,
refereert het gezegde van Troplong § 3 3 niet zeer
nauwkeurig ; deze luiden n.1. in de 4e editie : Au
reste, quelque parti que l\'on prenne sur cette ques-
tion, plus philosophique que pratique, il est certain
que la dette prescrite qui a été payé involontaire-
ment donne lieu à répétition, en wij lezen bij Mar-
cadé : Or. M. Troplong reconnaît (n^. 33) que si
le débiteur,
après avoir opposé la prescription, vient
néanmoins payer, la répétition ne sera pas possible.
De schuldenaar, die de exceptie voorgesteld heeft,
zal niet licht in dwaling verkeeren, en betaalt zijn

-ocr page 64-

56

erfgenaam, dan ligt de veronderstelling qu\'il a payé
volontairement (buiten dwaling) et pour décharger
sa conscience niet zoo voor de hand. In betrek-
king tot de schuldvordering roept Marcadé : Après
la prescription, la dette, dites vous, est radicale-
ment anéantie, elle n\'existe plus comme dette na-
turelle que comme dette civile, il n\'y a plus rien ;
et cependant cette dette est susceptible de se no-
ver! Que signifie un tel non-sens.?

Troplong houdt, wegens het niet overblijven der
nat. verbindt., de verjaarde vordering ook niet ge-
schikt voor compensatie. Stel, na het verloop der
30 jaren is de schuldeischer schuldenaar van zijn
schuldenaar geworden; deze eischt en nu beroept
de eerste schuldeischer zich op compensatie, de eer-
ste schuldenaar daarentegen op verjaring. Ook
Duranton sluit hier de compensatie uit, omdat de
verjaarde schuld niet meer exigible is, als de schul-
denaar zich op de verjaring beroept. Wanneer
exigible beteekent, wanneer geen tijdsbepaling of
voorwaarde den eisch in den weg staat, dan is de
redeneering van Duranton niet goed te keuren, daar
volgens hem, zoolang de verjaring niet ingeroepen
is, de schuld niet slechts als natuurlijke, maar ook

-ocr page 65-

57

als civiele bestaan blijft, en dan de compensatie,
zoodra de schulden tegelijk bestonden, plaats heeft
gehad; de eene verbindtenis hare rechtsvorde-
ring verliezen door het tegenwerpen der exceptie ;
zoolang deze tegenwerping geen plaats had, bleef
zij exigible.

Het Pruisische Landrecht neemt aan, dat door
de" verjaring het recht zelve opgehouden is I. 9.
§ 501,, 502, (das Recht verloren) §564 (verlosche-
nes Recht I,) ló. § 7. (Rechte erlöschen durch
Verjährung) I. 16. § 377 zegt uitdrukkelijk dat
eene verjaarde inschuld niet\'tot compensatie kan
gebruikt worden. Men nam eene presumtie van
voldoening aan, met tegenbewijs i).

Dernburg 2) teekent hierop aan: Jedoch ist diese
landrechtliche Bestimmung um deswillen ein todter

1) Pr. Landr. Tit. 9. § 568. Die vollendete Verjährung durch Nicht-
gebrauch wirkt die richtliche Vermuthung, dasz die ehemals entstandene
Verbindlichkeit in der Zwischenzeit auf eine oder die andere Art geho-
ben worden. § 569. Dieze Vermuthung kann nur durch den vollstän-
digen Beweis, dasz der andere unredlicher Weise, und gegen besseres
Wissen von seiner noch fortwährenden Verbindlichkeit, sich der Erfül-
lung derselben entziehen wolle, entkräftet werden.

2) Lehrbuch des preuszischen Privatrechts und der Priratrechtsnormen
des Reichs I bl. 379.

-ocr page 66-

58

Buchstabe geblieben, weil der Beweis, dasz man sich
seiner Verpflichtung wider besseres Wissen entziehe,
höchstens durch Eidesdelation geführt werden
könnte ; die preusziche Praxis aber, dem Erforder-
nisz der bona fides ohnehin abgeneigt, eine sol-
che Eidesdelation aus dem Grunde ausschlosz,
weil ein Eid nur über Thatfragen, nicht aber über
eine Rechtsfrage zugeschoben werden könne. En
verder in de noot: Hiernach soll namentlich der
Eid nicht dahin zugeschoben werden können, dasz
die eingeklagte Schuld durch den Verklagten weder
durch Zahlung, noch auf eine andere Art berich-
tigt und überhaupt keine Thatsache eingetreten
sei, wodurch sich das Schuldverhältnisz verändert
habe, auch der Verklagte hiervon vollständig un-
terrichtet sei.

Mij komt het vreemd voor, dat de vraag of
hij voldaan heeft door betaling eene questio iuris
en niet facti zijn zal. Ook houdt in het Oosten-
rijksche recht, door de verjaring der rechtsvorde-
ring, het recht zelve op, das Recht, die Forderung,
die VerbindHchkeit erlischt § § 1479, 1491. In
§ 1489 van het Gesetzbuch wordt gezegd, dat «^zV
Klage verjährt., allein es ist nicht zu bezweifeln

-ocr page 67-

59

(und wird auch nicht bezweifelt) dasz hier unter
Klage (Klagerecht) die klagbare Forderung selbst
zu verstehen sei — .... immerhin aber deuten
diese § § 1489, 1490 an, dass, was hier unter-
geht, zunächst die Klage ist, welche jedoch in ihrem
Untergang auch das Recht nachzieht (Unger, Sys-
tem des östenreichischen allgemeinen Privatrechts
II. bl.
437.) Merkwaardig is, dat, wanneer de schul-
denaar de verjaarde schuld in dwaling betaald heeft,
hem de cond. indeb. geweigerd wordt § 1432.
Unger bl. 439. Jene singulire Bestimmung erklärt
sich wohl daraus, dass nach den Grundsetzen des
Naturrechts die Verjährung als ein rein positives
Institut angesehen wurde, dessen Wirkungen so viel
als möglich restringirt werden müssten, um den
Principien des Naturrechts nicht zu viel Abbruch zu
thun.

Hier blijft dus eene nat. obl. in den ruimeren
oneigenlijken zin als officiumpictatis (1. 32. § 2. D.
de cond. indeb. 12.6) das heisst zwar eine sittliche,
s. g. unvolkommene Pflicht, nicht aber eine recht-
liche, (s. g. vollkommenen.) Verbindlichkeit zur
Bezahlung der verjährten Schuld; oder wie man
sich früher ausdrückte eine zwar nicht bürgerliche.

-ocr page 68-

6o

wohl aber naturrechtliche Verbindlichkeit, i) De bepa-
ling van § 1483 dat niettegenstaande de verjaring
der schuldvordering, het pand, zoolang de schuld-
eischer het in handen heeft, blijft bestaan, doet lin-
ger verklaren »dass mann in dieser Beziehung aller-
dings auch für das östenreichische Recht sagen
muss: remanet propter pignus obligatio naturalis

l) Savigny neemt aan, dat in dit geval de verjaring niet loopt, (V.
bl. 303) weil in dem Besitze des Pfandes eine stets wiederholte Aner-
kennung der Schuld von Seiten des Schuldners liegt 1. 7 § 5 C. de-
praescr ann. (7. 39), Zoo ook Duranton in de Titre du nantissement
§ 553. Doch gemeide 1. 7 § 5 heeft volgens Mr. vanderKasteele (Themis X
bl. 539) een geheel anderen zin, immers — vel quadraginta annis, t. w,
wanneer de schuldeischer binnen het tijdperk voor de verjaring vastge-
steld, eenige goederen van zijn schuldenaar, die bij hem waren gedepo-
neerd, zonder geweld als pand neemt tot zekerheid zijner inschuld, en
alsdan ontstaat stuiting der verjaring; fheeft hij de zaken met geweld in
bezit genomen, dan verbeurt hij volgens het Decretum Divi Marei, over
de eigen richting (C. 7. D. ad lig. Jul. de Vi (48.7) en C. 13. D. quod
metus exusa (4.21)) zijne vordering voor het verloopen tijdperk, Inter-
ruptio praeteriti temporis, en zulks omdat die in pandneming minstens
gelijk staat met litis contestatio. [Wij moeten dan aannemen, dat de
schuldeiescher daar nemo sibi causam possessionis mutare potest, en ook
van houder geen bezitter kan worden, den schuldenaar van de aan-
staande in bezitneming heeft kennis gegeven en deze er in berust heeft]
Al kunnen wij ons niet op de C. 7. § 5 beroepen, schijnt mij Savigny\'s
gevoelen toch aannemelijk, daar men van den schuldeischer, die het
pand in handen houdt, niet zeggen kan dat hij een contemtor sui iuris is.

-ocr page 69-

c. 59. pr. D. ad. Set. Trebell. (36.1) — en wel
alleen tot het beloop der pandwaarde.

Ons B. W. heeft tot denzelfden twijfel aan-
leiding gegeven. Ook hier staat de verjaring in
art. 141 7 naast de wijzen, door welke de verbind-
tenis in alle opzichten wordt opgeheven — maar
ook hier bewijst deze optelling weinig of niets.
Het artikel noemt ook de ontbindende voorwaarde,
maar door deze gaat echter de verbindtenis niet te
niet; door haar komt het slechts aan den dag, dat
zij nooit heeft bestaan; dat zij de verbindt, teniet
doet, kan men eigenlijk alleen zeggen wanneer bij
de wederkeerige overeenkomsten de een in gebreke
blijft en aan zijne verplichtingen niet voldoet, art.
1302 B. W. De nietigheid of te niet doening
verdraagt zich ook zeer goed met het blijven be-
staan van de nat. verb.; de meerderjarig gewor-
dene, die zich op zijne minderjarigheid beroepen
heeft, zal toch, zoo hij zijn verplichting later bevestigt,
gebonden zijn, art. 1929 B. W. 1858 (hoewel deze
art. handelen van de bevestiging of borgstelling
vóór dat de vernietiging is ingeroepen). Uit art.
2004 B. W. blijkt ten duidelijkste, dat alleen de

-ocr page 70-

62

rechtsvordering- verjaart, daar slechts deze en niet
de verbindtenis genoemd wordt. Het is waar, het
opschrift van de 3® afd. 7® tit. 4e boek luidt:
Van
de verjaring., beschouwd als een iniddelom van eene
verplichting bevrijd te worden.,
maar hier is ver-
plichting in eene ruimere beteekenis opgenomen,
daar hier ook van de bevrijding van de actio in
rem gehandeld wordt; zoo bevat ook in art. 1983:
van eene verbindtenis bevrijd te worden de bevrij-
ding van de gehoudenheid de ter kwader trouw
bezeten zaak terug te geven; evenzoo als bij de
zakelijke rechtsvordering de eigendom bestaan
blijft, zal ook de verbindtenis bestaan blijven, maar
zonder rechtsvordering. Wij zeggen Opzoomer
na (op art. 1983). Dat artikel, en dus de ver-
jaring om van eene verbindtenis bevrijd te worden,
de praescriptio, brengt geen eigendom over, maar
laat dien bij den vorigen eigenaar, vernietigt der-
halve geen recht, maar slechts de uitoefening van
een recht door middel van eene actio. En daar
nu datzelfde artikel niet het geringste onderscheid
maakt tusschen zakelijke en persoonlijke rechtsvor-
deringen, vloeit er met noodzakelijkheid uit voort,
dat ook bij de laatsten alleen de uitoefening van

-ocr page 71-

63

het recht door middel eener actio, maar geenszins
het recht zelf kan vernietigd zijn, dat integendeel
de obligatie blijft voortduren, i)

Prof. R. van Boneval Faure verdedigt in zijn
Specimen en in het N. Burgerlijk Procesrecht I bl.
2 12 de sterkere werking, en zoo ook prof Diep-
huis. Hij zegt: »bij ons is de beslissing van min-
der belang dan in het R. R." en laat er bl. 214
op volgen : »het verschil van meening is bij ons
voor de practijk niet groot. De zwakkere werking-
laat eene nat. verb. bestaan; er is dus geen te-

i) Art. 3056 van het ontwerp van het B. W. van 1820. Geen regt
van inschuld, eenmaal zuiver en buiten magt van wederopzeggen ver-
kregen, gaat te niet anders dan le door betaling, 2e door aanbod van
betaling en consignatie, 3e door schuldvereffening of compensatie, 4e
door schuldvermenging of confusie, 5e door kwijtschelding van schuld,
6e door transactie, 7 e door schuldvernieuwing of novatie, 8e door het
vergaan of verlies van de verschuldigde zaak; alles ... en behoudens
hetgeen opzigtelijk rehef, rescissie ten behoeve van den schuldeischer en
verjaring in het vierde boek is vastgesteld.

Het opschrift vän den 2ien titel van het 4e boek luidt: »Van het
teniet gaan van alle
regtsmiddekn door verjaring" en art. 3597 »Alle
actiën zonder onderscheid gaan te niet, door het inroepen van verjaring."
Dit bewijst niets vóór ons Wetboek, maar de verandering in het Wet-
boek van 1830 bewijst ook niet er tegen ; de overtuiging toch dat niets
voortreffelijker was dan de Code, bewerkte dat men zooveel mogelijk
diens redactie behield.

-ocr page 72-

64

rugvordering van hetgeen betaald is na de verja-
ring; volgens de sterkere is
^aq. terugvordering
te staan." i)

Dit is echter niet het eenige practische verschik
Heeft de schuldenaar, die weet dat de verjaring
verkregen is, een borg gesteld, dan kan men hierin
een afstand van verjaring zien, maar heeft hij dit
gedaan, niet wetende dat de verjaring verkregen
is, of heeft iemand zich, zonder door den schulde-
naar daartoe aangezocht te zijn, borg gesteld, dan
is hij, zoo er eene nat. verb. bestaat, gehouden,
art. 1858 B. W.; er moet eene wettige hoofdver-
bindtenis bestaan; de natuurlijke verb. is in de wet
erkend (art. 1395 B. W.) — dus een wettige.

Bij schuldvernieuwing is ook het bestaan der
verbindtenis, die vernieuwd zal worden, een ver-

l) De nat. verb. was in het R. R. van veel meer. gewicht dan in
het onze; er waren vele slaven, en de vrijlating had dikwijls plaats; de
verbindtenissen, die zij vóór de vrijlating hebben aangegaan, waren na-
tuurlijke (uit misdrijf waren zij civiel geobligeerd). Dan bracht in den
regel het pactum (belofte niet in vraag en antwoord gesteld) geen actie
voort, maar een natura debere. De eerste aanleiding tot nat. verb. kan
bij ons niet plaats hebben, en het terrein der tweede is zeer ingekrom-
pen, daar in het tegenwoordige recht geldt : omnia pacta sunt obliga-
tiora, uitgezonderd bij huw.voorw.^ schenking, belofte, dading.

-ocr page 73-

1

65

eischte, en ook hier zal deze, al wist de schulde-
naar niet dat de verjaring verkregen was, geldig
zijn, wanneer eene nat. verb. is blijven bestaan ;
hetzelfde geldt bij de schuldvernieuwing zonder
medewerking van den eersten schuldenaar, art.
1452 B. W.

Daar de hypotheek door het te niet gaan der
hoofdverbindtenis eindigt (art. 1253 B. W.), zal
zij door de verjaarde schuld vervallen, daar er geen
grond is hier tegen art. 1417 B. W. het teniet
gaan na eene andere beteekenis op te nemen; t.
w. al handelt art. 141 7 B. W. alleen over het te
niet gaan van het civiele bestanddeel der obliga-
tie, dan moeten wij de bevrijding der hypotheek
aannemen, zoodra dit element door verjaring is
opgeheven. Boneval Faure t. a. p., anders Mr.
A. A. de Pinto in eene aanteekening, die wij vin-
den bij de rechterlijke beslissing over deze vraag
in
no. 2146 van het W. v. h. R. Hij zegt daar,,
dat de voorzichtigheid eischt, dat de schuldeischer
zorgen moet, een bewijs van schulderkenning in
handen te hebben; al heeft hij 30 jaren rente ont-
vangen en hierover quitantie gegeven, kan de
schuldenaar zich op verjaring beroepen ; de schuld-

5

-ocr page 74-

66

eischer heeft geen bewijs, dat de betaling (dus
schulderkenning) heeft plaats gehad. Wanneer de
schuldenaar niet tot eene notarieele quitantie wil
medewerken en geen tegenkwijting (in welke hij
verklaart interessen betaald te hebben) of eene
acte van erkentenis (art. 1928 B. W.) wil geven,
moet de schuldeischer tot art. 2016 B. W. zijn
toevlucht nemen en door eene acte van aanma-
ning de verjaring stuiten. Hetzelfde geldt bij de
erfpacht en grondrente.

Van de Kasteele (Theniis X bl, 543) wil den
schuldeischer bij de volbrachte verjaring de uitwin-
ning van de hypotheek weigeren, maar niet toestaan
dat de schuldenaar de doorhaling van de hypo-
theek kan vorderen, dewijl de verjaring slechts
eene exceptie en geen actie verschaft. Maar de
schuldenaar kan, daar de civiele verbindtenis ver-
vallen en hierdoor de hypotheek te niet gegaan
is, volgens art. 1241 B. W. de doorhaling vragen;
de schuldeischer moet dan zijn vordering aanvoe-
ren en de schuldenaar kan dan de exceptie van
verjaring voorstellen.

Tegen de analogie van de zakel. rechtsvorde-
ring wordt door Prof v. Boneval Fa ure in het mid-

-ocr page 75-

67

den gebracht : »dat de verjaring bij zakelijk recht
anders werkt, volgt uit de uitdrukkelijke bepaling,
maar laat zich zeer goed verklaren, omdat het
zakelijk recht niet in de reditsvordering opgaat.

Het beweren, dat de obligatie in de actie opgaat,
klinkt vreemd, daar de wet natuurl. verbindtenissen
aanneemt, bij welke stellig van actie geen sprake
is. Prof. Opzoomer VI bl. 233 wijst op de ver-
verbindtenissen met tijdsbepaling; vóór dat deze
afgeloopen is, is er geen actie, is er echter voor
dien dag betaald, dan is er een schuld voldaan,
de terugvordering van het onverschuldigde heeft
geen plaats (art. 1305 B. W.) Onbegrijpelijk is
het hoe Prof. Diep huis (bl. 246 n^. 4) kan zeg-
gen : onze wet erkent geene verbindtenis zonder
actie.

Hetgeen Prof Diephuis (bl. 245 n°. 2) zegt:
»en de wetgever die, zoo hij zich stipt aan art.
1417 en 1983 had willen houden, ook daar (art.
2004) van verjaring der verbindtenis (of verplich-
ting) had moeten spreken, maar in plaats daarvan
spreekt van die der rechtsvordering, noemt een-
voudig, in plaats der oorzaak, het gevolg, waarin
de werking dier oorzaak zich het duidelijkst en

-ocr page 76-

68

zichtbaarst openbaart," is alleen aannemelijk, wan-
neer het vaststond dat de verbindtenis verjaart.
De wetgever had, volgens hem, moeten zeggen:
Alle zakelijke rechtsvorderingen en verbindteniss\'en
verjaren, — maar hij heeft
rechtsvorderingen ge-
zegd, en bij de zakel. rechtsvord. tegen den be-
zitter ter kwader trouw blijft het recht bestaan, dus
kunnen wij, wat de persoonlijke rechtsvordering
betreft, niet de verbindtenis — het recht — sub-
situeeren.

Onder noot 3 schijnt Prof. Diephuis te zeggen,
dewijl bij de erkenning van het recht door den
schuldenaar, door de uitoefening van het recht
door den schuldeischer (ontvangen van gedeelte-
lijke betaling of rente) de actie niet verjaart, blijkt
het, dat bij de verjaring der actie de verbindt,
verjaart; »wegens niet uitoefening van het recht
vervalt het recht" — maar die gevolgtrekking
is niet gerechtvaardigd.

Neemt men aan, dat de verjaring de sterkere
werking heeft, dan schijnt het gevoelen van prof
Diephuis, dat de verbindtenis (onder voorwaarde
dat de schuldenaar zich er op beroept) vervalt en
daarom de actie ook te niet gaat, de voorkeur te

-ocr page 77-

69

verdienen boven dat van prof. Faure, dat de ver-
jaring der actie het vervallen van de verbindt, ten-
gevolge heeft.

De afstand van verjaring kan door de schuld-
eischers betwist worden — als in fraudem credi-
torum gedaan; hieruit zou men kunnen opma-
ken, dat de wetgever geene bestaande natuurl.
verbindtenis, wier betaling met die van andere ge-
lijk staat, aanneemt. Hiertegen is te herinneren, dat
men hier niets tegen het bestaan der nat. verb.
kan opmaken, want ook de afstand der verjaring
door den bezitter ter kwader trouw wordt volgens
art. 1989 B. W. te niet gedaan, zoodat den wer-
kelijken eigenaar, niettegenstaande den afstand, de
verjaring kan worden tegengeworpen. M. i. is de
gezamenlijke behandeling der acquisitieve en ex-
stinctieve verjaring de oorzaak dezer bepaling;
afstand van verkregen eigendom, door hem die
weet aan zijne schuldeischers niet te kunnen vol-
doen, is zeker in fraudem creditorum ; nu zeide
men, in ieder geval is de wettelijke verplichting
om de schuldeischers, die eene actie hebben te
voldoen, preferent boven die door het geweten gebo-
den zijn om het ter kwader trouw bezetene terug

-ocr page 78-

70

te geven of de verjaarde schuld te voldoen. Men
kan dus uit art. 1989 B. W. voor onze vraag
geen gevolgtrekking maken ; men kan ook niet
zeggen, daar voor de afstand geen notarieele acte
noodig is, (die bij schenkingsbelofte vereischt is,
art. 1719 B. W.) blijkt dat de verbindtenis nog
bestaat; die redeneering zou opgaan, v^anneer art.
1989 B. W. niet bij volbrachte usucapio geldt.

Wat ons recht betreft, schijnt het mij toe dat
wij als de stellige meening van den wetgever het
voortbestaan der natuurlijke verbindtenis moeten
aannemen, daar het sterkste argument voor de
sterke werking in het romeinsche recht, dat n.1.
het doel der actie verjaring bijkans verijdeld wordt,
wanneer de verjaarde inschuld tegen eene, die la-
ter is ontstaan, kan in compensatie gebracht wor-
den (Arndts Lehrbuch der Pandecten § 277) bij
ons niet opgaat. Bedenken wij, hoe huiverig men
is zich op de verjaring te beroepen, dan zal de
wetgever meer met het rechtsbewustzijn der natie
in overeenstemming gehandeld hebben, door de
nat. verbindtenis te laten bestaan.

-ocr page 79-

STELLINGEN.

m

-ocr page 80-

Ii: \'

■ -V .

m

■ ■ \' \' • j • ■ ■ ■ , . . V, „V

. \'f

-ocr page 81-

STELLINGEN.

De lezing der Florentiria van 1. 7. § 2. D. de
dist. pign.
(20.5.) qüaeritur si pactum sit a cre-
ditore ne liceat debitori hypothecam vendere, vel
pignus .... nullam esse venditionem, ut pactioni
stetur, eischt geen emendatie.

II.

De kooper, die eene hoeveelheid bij de maat
uit eene bepaalde hoeveelheid wijn heeft gekocht,
treft de verslechtering niet.

III.

De verjaring der actio hypothecaria bewerkt
geene opheffing van het pandrecht.

-ocr page 82-

74

IV.

Het ware wenschelijk, dat, wanneer echtscheiding
uit hoofde van art. 264 B. W. gevraagd wordt,
de mededader zich mocht kunnen verschoonen om
als getuige op te treden of als zoodanig mocht
kunnen gewraakt worden.

V.

De vervreemding van eenig goed in de rechte
lijn tegen een prijs en voorbehoud van vruchtge-
bruik is, wat de berekening der legitime portie
betreft, als schenking aan te merken, niet wat den
inbreng betreft.

VI.

In art. 654 B. W. beteekenen de woorden aan
wiens land.^
aan wiens oever, zoodat de natrek-
king niet ten voordeele van den eigenaar van
naast den oever gelegen land plaats heeft.

VII.

Hetgeen tegen de bepaling van art. 17 B. W.
in de acte van den burgerlijken stand is opgeno-

-ocr page 83-

75

men moet geenszins als niet geschreven worden
beschouwd.

VIII.

De Indische Weeskamer is onbevoegd om op te
treden als toeziende voogdesse van Nederlandsche
kinderen, die evenals hun voogd in Nederland ge-
vestigd zijn.

IX.

Art. 371 B. W. is af te keuren.

X.

Wanneer in geval van art. 577 en 578 K. de
bodemerij-premie voldaan is, mag deze terug ge-
vorderd worden.

XI.

De wisselhouder, die tot het door den gefail-
leerden acceptant aangeboden accoord is toege-
treden, verliest zijn regres-actie niet.

XII.

Hij, die een wisselbrief heeft, die aan order luidt

-ocr page 84-

76

en zonder bijvoeging der orderclausule geëndosseerd
is heeft de bevoegdheid om hem verder te en-

dosseeren.

XIII.

De commissionair, die zonder machtiging van de
rechtbank de voor den commissiegever ingekochte
goederen verkoopt, verliest niet zijn aanspraak
wegens inkoop-provisie en voorschotten,

XIV.

Wanneer de hoogere rechter het getuigenver-
hoor aan den lageren heeft gedelegeerd (art. 200
b en c R. V.) behoort toch de beslissing over de
wraking aan den hoogeren rechter.

XV.

Wanneer partijen bij de keuze der scheidsman-
nen slechts over twee tot overeenstemming zijn
gekomen, kunnen zij de benoeming van den der-
den van de rechtbank vragen.

XVI.

Vonnissen in Curagao gewezen, kunnen in Neder-
landsch-Indië ten uitvoer gelegd worden.

-ocr page 85-

77

XVII.

Art. 453 C. P. handelt alleen van het opzet-
telijk dooden van dieren.

XVIII.

Verbod tot uitoefening van eenig bepaald be-
roep of bedrijf is eene geschikte straf

XIX.

Bij vervoer van vee, dat aan eene besmettelijke
ziekte lijdende is, is het voor de strafbaarheid
voldoende, dat er op het tijdstip van het vervoer
eenige uiterlijke verschijnseleit van die ziekte kon-
den worden waargenomen, en niet noodig dat het
bewijs worde geleverd van de subjectieve weten-
schap des vervoerders, dat die verschijnselen het
bestaan der bedoelde ziekte aanduiden.

XX,

Terecht is bigamie in \'t nieuwe ontwerp van
Strafwetboek niet onder de misdrijven tegen de
zeden geplaatst.

-ocr page 86-

78

XVII.

Een tractaat van uitlevering is van zelve toe-
passelijk op misdadigers, die vóór dat het is aan-
gegaan zich in den Staat, van welke de uitieve-
ring gevraagd wordt, bevonden en nog geen bur-
gers van dien Staat geworden waren.

XXII.

Bij de toepassing van art. 216 S. V. moet de
rechter den rechthebbende op het overtuigings-
stuk bij naam aanwijzen.

XXIII.

De meening, dat de mate van bescherming, die
een ieder van den Staat geniet, ten grondslag ligt
aan het beginsel van belasting naar den welstand,
is verwerpelijk.

XXIV.

De indeeling van belasting moet beheerscht
worden door het beginsel, om haar zoo min mo-
gelijk schadelijk te doen zijn aan het welzijn des
volks, op zedelijk en stoffelijk gebied.

-ocr page 87-

79
XXV.

De regeling der erfopvolging volgens onze grond-
vi^et is te verkiezen boven het Engelsche stelsel
en boven de Salische
wet.

XXVI.

Ten onrechte meende de minister van Binnenl.
Zaken in zijne beschikking van lóOct. 1879, dat
de vernietiging eener kiezerslijst eene beslissing
omtrent burgerschapsrechten inhoudt.

-ocr page 88-

m

/ : ^À,

V -

\' \' \' i. "

X^v.- -

■■ -

i.f

K ^

. > ; ■

r-\' \' "

■ V . \\

\'■ j

Sä.

-ocr page 89-

"IM-

Y

ffi-\' î

i

/ ■

r ■

Om

i\'

-ocr page 90-

■ii,-«.

V f\'

* ■ , - -

f.

-s-:}\'

\' \' V-

A\'

m \'

- /

-ocr page 91-

■ VT- • \'■

, 1

. \'»J

\' . , • ■ ■ r . .-J

is.- -

/

\'--t..- ■ , _ :: . V- - -\'•.■■i

II

fl

, \\

■i\'- I ^

V

. ..

n

Ü

\\ -

V

vir

X., -, ■ -

■■ I-

■ ; -

■•■A:-"-- \' X •

m

- .. i-\'

-ocr page 92-

«

II