I
hrnK^rn^jmmm__
mËm^mmm^
BIJDRAGE
PROEFSGHRÏFT
r
t ^^
; >
■v.-J
■ ^ \'i , ■ ■
irnmmmmm-^
4
-ocr page 3-■ f,
■ ■■■■■■
,-K.: :
! V
I
» i\'
V
.u
;
. : ; -v ■
• •
\' \' C:
\'m | |
■ " ■ |
- \'.\'V-f\'V |
■r■ ^ 1 \' |
■ A:- V
.
.........fci 3,1
-ocr page 5-B IJ D R A G E
DE GESCHIEDENIS DER BODEMERIJ
-ocr page 6-V\'
. l
\\
1
Ip:-\'::. fft-sliSï
An-
: k\'
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1895 2915
-TTITP
-ocr page 7-\\
tek veeknij&ing van den qbaad
VAN
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,
AAN DE EIJKS-UNIVEUSIÏEIT TE UTRECHT,
na machtiging van den bectoe magnificus
iioogleeeaae in de faculteit dee wis- en natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
EN
OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG, den 9deu JULI 1880, des namiddags te 3 uren.
geboeen te TlBL.
UTRECHT,
J. L. BBIJERS.
1880.
Dnik van de l\'\'irma L. E. BOSCH & ZOON, Utrecht.
-ocr page 9-AAN MIJN VADER
-ocr page 10-/
t
/ ï.
y;
V
7 /^\'i;
^ y i-
i^ic
- \\ A-
S
l ^
rJ. ^ /
r -
T\'
/ | ||
- | ||
T
I
-ocr page 11-Met dankbaarheid herdenk ik den tijd aan Utrecht\'s
Hoogeschool doorgebracht.
Aan ü, Hooggeleerde Fruin, breng ik mijn
bijzonderen dank voor uwe welwillende hulp en
vriendschappelyke belangstelling, my, niet alleen bij
het samenstellen van dit proefschrift, maar ook
gedurende een groot deel van mijn studententyd
betoond.
Mijne vrienden roep ik een hartelijk vaartwel toe !
Utrecht, 5 Juli 1880.
-ocr page 12- -ocr page 13-Talrijke geschriften en beschouwingen zijn er gege-
ven over den aard van het bodemerij-contract, als
een der oudste en merkwaardigste in het Zeerecht.
Hoewel dit contract reeds lang veel van zijn wer-
kelyk belang voor den handel verloren heeft, is het
juridisch belangryk gebleven, als eene dier eigenaar-
dige bepalingen van het handelsrecht, die haren oor-
sprong in de behoeften der hand eldrij venden — zy
het ook van vroegeren tyd — vinden, en dikwyls
als afwykingen van het gemeene recht hare verkla-
ring buiten den kring der heerschende rechtsbegrippen
moeten zoeken.
Bij het bodemerg-contract nu is vooral merkwaar-
dig dat de geldschieter, wat zyne schuldvordering uit
het contract betreft, zich moet bepalen tot de opbrengst
van hetgeen, van het hem voor zijne schuldvordering
verbondene, ter zijner bestemming gekomen is. Met
recht mag men vragen naar den bijzonderen aard
van deze overeenkomst, daar men er niet in zal
slagen deze bijzonderheid uit andere thans heerschende
rechtsbegrippen af te leiden.
1
-ocr page 14-Men heeft getracht de beschouwing ingang te
doen vinden , alsof de geldschieter op hodemerij niet
met een ander persoon maar als het ware met een
zaak contracteerde en deze verbond, zoodat de bode-
merij-nemer daardoor persoonlijk niet verbonden zou
zijn. Het verbodemde wordt daardoor met een
soort persoonlijkheid bekleed, die het tot subject van
rechten zou maken. "Wy vragen, ter weerlegging
hiervan: welk recht geeft aan verbodemde voorwerpen
eene persoonlykheid, die zij als zaken van nature niet
hebben kunnen? wat geeft hun eene rechtsbevoegd-
heid, die slechts eene door het recht erkende en
gevestigde persoonlijkheid kan bezitten?
Een andere beschouwing is die, waarbij men het
recht van den geldschieter op bodemery als een
vorderingsrecht uit verbruikleening door een pa,nd-
recht verzekerd is, qualificeert. Het behoeft immers
]) Meno Pohls, Darstellung des gemeinen Deutschen und des
Hamburgischen Handelsrecht, Seerecht III p. 818 zegt: «Der Name
Bodmerey stammt daher, dass das Geld auf den Boden des Schiffes
geliehen wird, dieses also eigentlich mehr der Schuldner wird
als der Schiffer." Op p. 840 : //Der Bodmereygeber giebt sein Geld
her, so dasz er nicht der Person des Nehmers sondern einem
bestimmten Objecte creditirt.\'"
2) Mr. G. Diephuis, Handboek, Gron. 1876 , I 58.
Mr. C. W. Opzoomer , Het burgerlijke wetboek verklaard,
Amst. 1876 , IV p. 581 en de daar aangehaalde woorden van
Sohm: //Eine Sache die, als persona obligatagedacht, zu einer
Handlung verpflichtet sei, ist ein juristisches Unding," etc.
geen betoog dat bodemerij verbruikleening is: „Bode-
merije is geld-leening, waar van den uitleener het
gevaar loopt van de zee," zegt de Glroot in
zyne Inleyding (IIP® Boek, 11® deel). „Bodemeria
proprie est eontractus, quo pecunia creditur sub
pignore navis ea lege, ut interitus pignoris casu for-
tuito in navigatione contingens liberet debitorem,"
zoo luidt de bekende definitie van van der Kees-
sel, in Thes. dlii. Ook Holtius Voorlezingen
over Handels- en Zeerecht, ii p. 384 zegt, dat er
niet aan te twyfelen valt of men in het verbodemde
pignus heeft, en dat men dus slechts naar de werking
van dit \'pignus te vragen heeft.
Evenwel al kan men het verband, dat by bodemerij
bestaat, met pand vergelyken, en ofschoon men,
dank zij de uitzondering voor schepen (niet voor
de lading) op den voor andere roerende zaken gel-
denden regel gemaakt, e^n zakelijk verband daarop
kan gevestigd houden ook al zijn zij in handen van
derden, toch kan dit niet verklaren, waarom de
schuldeischer, wanneer het pand ontoereikend voor
de schuld is geworden, geen verder verhaal heeft op
het vermogen van zijn schuldenaar. In zooverre
is de bodemerij zelfs strijdig met het heerschende
begrip van pandrecht, daar het pand immer tot
verzekering der schuld, nimmer tot beperking daar-
van wordt gegeven.
Eene verklaring van deze eigenaardigheid is gege-
ven, door haar vast te knoopen aan een eigenaardigen
vorm, waarin het Duitsche pandrecht zich in de mid-
deleeuwen en speciaal in de noordelijke kuststeden
heeft vertoond
By een onderzoek echter naar deze bgzonderheid
in het bodemerij-contract, die men als het essentiëele
daarvan op den voorgrond stelt, ziullen wij ons niet
bepalen tot hetgeen ons uit het Noorden daaromtrent
bekend is, maar willen wy ook nagaan wat daarvan
1) Dr. Ehrenberg , Kritisches Vierteljahrschrift f. Gesetzg.
u. Wisschenscli. Neue Polge II. 3 p. 177. Wij merken daarbij
op, dat in liet Allgemeine Deutsche Handelsgesetzbuch alleen
van de noodzakelijke bodemerij sprake is, terwijl de vrijwillige
aan de regelen van het burgerlijke recht wordt overgelaten.
(A. D. H. G. art. 701). De motieven hiervoor waren het in
onbruik geraken en, bij den overvloed van kapitalen, volkomen
ontbeerlijk zijn van dit contract. (Vg. Mr. J. A. Levy, Het algem.
Duitsche Handelswetb. vergel. m. h. JSTederl. W. v. K., II. 670
v. en de daar geciteerde woorden van Marshall , p. 747, A.
Treatise on the law of insurance, 1823). //Formerly, the prac-
tice of borrowing money on bottomry and respondentia was more
general in this country than it is as present. The immense
capitals, now engaged in every branch of commerce, render such
loans unnecessary , and money is now seldom borrowed in this
manner, but by the masters of foreign ships , who put into our
ports in need of pecuniary assistance to refit, to pay their men,
to purchase, provisions, etc. Sometimes officers and others
belonging to ships engaged in long voyages, who have the liberty
of trading to a certain latent, with the prospect of great profit,
but without capitals of their own to employ in such trade,
take up money on respondentia to make their investments. But
even this , as I am informed, is not now very frequently done
in this country."
in de vele andere bronnen van elders, nl. die aan
de kusten der Middellandsche Zee ontstaan zyn, te
vinden is. En ook indien daaruit zal blijken, dat het
zeer moeielijk, zoo niet ondoenlijk, is, om een ver-
band aan te wijzen tusschen de zeerechten van het
Zuiden en het Noorden van Europa en dat er wer-
kelyk een karakteristiek verschil zoowel in herkomst
als in werking tusschen de Noordsche bodemerij en
het Zuidelgke groot-avontuur-contract bestaat, zoo
mogen wij te minder dit onderzoek verwaarloozen,
omdat beiden zoovele punten van overeenkomst aan-
bieden. Yan beiden toch is het kenmerk, dat met
het verloren gaan van het verbondene de geldop-
nemer bevryd is; en het zal bezwaarlijk ontkend kun-
nen worden, dat dit als een der feitelijk belang-
rijkste punten in de gehoudenheid des schuldenaars
moet worden beschouwd.
Het bodemerij-contract heeft eene zeer oude ge-
schiedenis, want reeds vóór den tijd toen het bij de
Grieken veelvuldig in gebruik was, schijnt het ook
bij de Indiërs niet onbekend te zijn geweest
Dat het bij de Grieken eene zeer bekende zaak was,
blijkt uit de pleitredenen van Demosthenes, zooals
uit die tegen Phormio, tegen Lacrites, tegen Zeno-
1) W. Jones, Institutions of Hindu Laws or the Ordinances
of Menu, according to the gloss of Calluca C. 8, n". 56.
themis en yele anderen Als type yan to/o? vaoxixo;,
zooals het vooral in Athene gebruikelijk was,
mogen wij misschien het contract beschouwen, dat
in het geding tegen Lacrites is bewaard gebleven.
"Want dat ook andere leeningen ten behoeve der
scheepvaart en zelfs zeer verschillende overeenkom-
sten werden gesloten, zien wij uit het geding tegen
P 01 y c 1 e s, den triërarch, wiens voorganger Apollo-
dorus gedurende de reis geld had opgenomen, om
een nieuwe equipage te kunnen huren, en wel onder
voorwaarde : aooösvxo? M xou tcXoioo \'AOr^vaCs dicooouvat
auTo xcxl t:ou<; xoxout; Hier was het een oorlog-
schip in dienst van den staat, waarvan de onmid-
dellyke terugkeer naar Athene niet bepaald was.
Toch wordt de geldleening onder voorwaarde van
behouden aankomst aldaar gesloten; wel een bewijs dat
deze conditioneele geldleening zeer gebruikelijk was
Wanneer wy nu het reeds genoemde contract
uit de rede tegen Lacrites nader beschou-
wen , dan vinden wij daarin eerstens eene conditie
van behouden aankomst te Athene: awOlvxiüv os xuiv
^pTj|xaxc«v AQ-^vaCs. De handelsreis, waarvoor het
geld geleend is, moet tot een goed einde gebracht
1) G. de Vries, De foeiioris iiautici contractu jure attico.
Haarlem 1842.
2) Demostii ENEs, Or. advers. Polyclem. Ed. Reiskiana, p. 1212.
3) G. de ViUEs spreekt p. 70 liet vermoeden uit, dat de
woorden : crccêsvTog rov ttKo\'iov, jc. r- A. door den afsclirijver er
verkeerdelijk zouden zijn tusscliengevoegd.
4) Ed. Eetsk. p. 923.
-ocr page 19-zijn, om den schuldeischer op de terugvordering
recht te geven en wel met de bedongen rente.
Kapitaal en rente worden als één geheel beschouwd.
In de rede contra Dionysodorum is er geschil of de
schuldenaar reductie heeft van een deel der premie,
indien hij met zijn schip het niet verder heeft kun-
nen brengen dan Ehodos. De gewone conditie was:
na behouden aankomst te Athene of in den Piraeus;
nu echter loopt het schip een noodhaven binnen en
lost en verkoopt daar de verbondene lading. Demos-
thenes pleitte: het schip is behouden of is het niet; is
het behouden dan moeten kapitaal en rente geheel be-
taald worden, zoo niet dan is de schuldenaar bevryd
Het schip in de noodhaven hersteld zynde kan
naar Athene de reis voortzetten, en had dit moeten
doen; dan zou ook de voorwaarde ataMiar^c, x^? vsoii;
ék Tov Hstpata geheel vervuld zijn geweest. Het
hoofdbestanddeel der voorwaarde was dus het be-
houden zijn voor den ondernemer; het aankomen te
Athene of in den Piraeus wordt slechts daarbij gevoegd,
omdat het verhaal elders meestal ondoenlyk was.
Slechts twee gevallen worden in het contract op-
genoemd, waarin de terugbetaling van het geleende
geld mag worden ingekort:
1°. het geval van werping (sxj3oX-^) met toestemming
der mede opvarenden;
2°. het geval van schatting, aan den vy and betaald.
1) Ed. Eeisk. p. 1293.
-ocr page 20-In alle andere gevallen zal de geheele geleende som
met de interessen moeten worden terugbetaald. En
niet alleen uit het verbondene, maar óók uit het
overig vermogen van de schuldenaars, hoe en waar
het ook moge zyn, evenals of zij volgens een vonnis
schuldig en in gebreke van betaling waren
De geldopnemers hebben eene zekere partij goe-
deren voor hunne schuld verbonden, daarbij verkla-
rende dat zij nog geen geld daarop hadden opgenomen
en tevens dat zij dit daarna ook niet zouden doen.
De eigenaardigheden van het pand treden hierin
op den voorgrond, in zooverre het pandrecht op de
geheele zaak rust, en wij zien er tevens een der ver-
schilpunten in met de bodemerij uit nood. Bij de
vrijwilhge verpanding van datgene, wat voor het
geleende geld wordt aangekocht, is dit beding zeer
rationeel, terwijl daartegenover in geval van nood de
weg niet moet zijn afgesloten om later nogmaals geld
te kunnen krijgen.
Zoo de toepassing van deze laatste bodemerij by
de Grrieken al niet geheel onbekend is geweest
1) Or. in Lacritem, p. 927: f/zx) èxv r) s^J.s\'iTr^rov xpyvplou
O Sf/ yhsdêaA ^xvkiaocfn KSCTCC. ri^v (Tvy^\'/pd^\'/jv, KXTX \'Apr&iJMVog
KM \'A7roX},o\'^èpcv etJTM jJ roiq ^ocvstiymi Kxi sk rav rcurwv
aTvdvrm zal êyyetcov km vxvriKccv TnxvTOixou ottov av acri KxêxTvep
^IkI^V è0h\'4KÓTaV Ka) UTTSp-zlf^SpCCV OVTCCV KXt m SKlZTSpcp tS>v
"bxVSKTOiVTCCV Jix) df/^0OT£pOig.
3) De Vkies t. a. p. p. 20 , waar ook het aangehaalde geval
van Apollodonis den triërarch vermeld wordt.
9
toch is dit niet dat contract, dat, onder den naam van
xoxoc; vauTixd^, tot hulpmiddel van kooplieden die geen
kapitalen bezaten en door deze laatsten gesloten, in
zwang was. Hoewel het in de strekking van dit
contract, evenals bij het foenus nauticum der Romei-
nen, ligt, dat het door de kooplieden of inladers
wordt gesloten en daarom de aangekochte waren of
de lading worden verbonden, zoo kon natuurlijk het
geval zich voordoen dat koopman en reeder of schipper
dezelfde personen waren en dat in die gevallen het
schip met of zonder de lading verbonden werd
Wat zal er nu gebeuren, indien het schip schip-
breuk lydt, maar er eenige der verbondene goede-
ren gered worden?
Het Grieksche contract geeft hieromtrent weinig
zekerheid. De woorden zelve zyn niet duidelijk en
hebben ter oplossing der vraag geen zin: \'Eav 8s xr
7] vau? dvi^xsaxov, év ^ ocv uXstq xd
au)X"r]pta soxo) xöiv uTcoxetiAsvcov xd 81 Tcspiysvójxsva
xoivd eax(ü xot? Savetaaat."
Reiske wil vertalen: Si navis perierit, res cre-
ditoribus obligatae liheratae sunto etc; d, i, indieu
1) De Veies t. a. p. p, 36 eii p, 82.
3) Algemeen teii minste vertaalt men r) dvt^Kecrov door
scliipbreuk.
3) Op deze vertaling van (rm^ptoi sffTco valt wel wat af te
dingen ; beter lijkt mij die van Schaefer , naar den tekst van
Bekker, (tcctvjpiiz \'éa-tcii jc. t. A. = vero naufragium ita acciderit,
merces oppigneratae ut salvae sint, quod earum periculo evaserit,
esto etc.
10
de conditie van behouden aankomst niet vervuld
wordt, vervalt het pandrecht ook op hetgeen gered
wordt. De ramp, waaronder dus schipbreuk wn
het schip wordt begrepen bevrijdt de geldopnemers
van hunne persoonlijke obligatie, maar mocht er iets
geborgen worden (xà os TOpi|£v6[j(,£va), dan zal dat ten
bate der geldschieters strekken, of, zooals de Vries
dit uitdrukt: „Quaecumque vero, naufragio facto, e
mercibus oppigneratis servari potuerint, haec xoiva
£ax(o xoTç oavsfaaat id est (si vera sit lectio) haec utrique
creditori communia sint, haec inter utrumque divi-
dantur, iisque cédant in solatium perditae pecuniae
creditae". Het komt mij voor, dat dit de juiste
opvatting is, maar dat Pardessus geen rechtheeft
tot zijne vertaling: „s\'il arrive quelque accident con-
sidérable au navire, sur lequel sont chargées les
marchandises, le droit des créanciers sera limité aux
effets, qui auront échappé."
In het feitelijk gevolg maakt het echter weinig
verschil, daar naar beide opvattingen de crediteuren
slechts krygen zooveel er van het verbondene ge-
borgen is. Volgens de eerste is de schuldenaar door
de ramp bevrijd en is hij tot geen teruggave der
geleende som gehouden, daar de voorwaarde van
behouden aankomst niet is vervuld ; op billijkheids-
1) De Vries 1. c. § 43.
3) Collection de lois maritimes antérieures au XVIII® Siècle,
I p. 47.
11
gronden en krachtens het beding in het contract
komt het geredde den geldschieter echter ten goede.
Yolgens Pardessus\' opvatting (die ook door de
Vries wordt gedeeld, p. 84) en zijne vertaling, is de
schuldeischer krachtens het contract in zijne terug-
vordering beperkt tot het geredde; maar hoe hij dit
uit de woorden van het contract opmaakt, is mij niet
duidelyk, daar uitdrukkelyk de vermindering der terug
te betalen som tot de twee genoemde gevallen wordt
bepaald. Buiten die twee geen reductie: x&v aXXcov
diidvTtov èvxsXs;,
Maar behalve het geval van schipbreuk, waarbij
goederen geborgen worden, zijn ook nog andere
gevallen denkbaar, waarin de verbonden voorwerpen
door zeerampen aanmerkelijk in waarde verminderd
zijn, zoodat zij niet meer de waarde van de geleende
sommen vertegenwoordigen, wanneer zij in de haven
van bestemming zyn aangekomen,
Naar aanleiding van het voorgaande en in zooveel
te sterker mate, omdat de voorwaarde van aankomst
daarbij vervuld is, zal in die gevallen de vordering
van den geldschieter niet tot de waarde van het aan
land gebrachte beperkt zijn, maar zal hij, evenals de
pandhouder, voor wiens schuld het pand niet toerei-
kend is, zich verhaal kunnen verschaffen op het overige
vermogen van den geldopnemer. De Atheners schynen
echter onderscheiden te hebben tusschen de gevallen
van totaal verlies of verlies van een gedeelte (en bloc)
en de waardevermindering gedurende de reis (b. v.
door zeewater of lekkage), door alle andere omstan-
- ^
12
digheden dan schuld of kwade trouw van den schip-
per geleden.
Zooals wy zagen , wordt de geldopnemer bevrijd
door werpen in geval van nood, maar daar het tot
gemeen behoud van schip en lading geworpene, by
omslag over een en ander, zal moeten worden
vergoed, zal de koopman-geldopnemer slechts voor
zyn eigen contributie in de avarij schade lijden.
Zijn er daarentegen andere goederen dan de verbon-
dene geworpen, dan zal ook de geldopnemer wegens
zyne behoudene lading moeten dragen in deze avarij
en zal hij ook hiermede het bedrag van zijne schuld
kunnen verminderen
ïot zoover wat het recht des geldschieters ten
opzichte van het ióxoq vaoxiT-ói by de Atheners be-
treft, dat wij beschouwen als eene voorwaardelijke
geldleening, door een pandrecht beschermd, met deze
bijzonderheid dat de geldschieter, al is de persoonlijke
verbintenis des geldopnemers te niet gegaan, zijne
rechten op de verbondene voorwerpen of hetgeen
daarvan over bly ft behoudt.
Zonder my te willen verdiepen in de moeielijk te be-
slissen vraag, of, en zoo ja in welke mate, deRomeinsche
wetten over het zeerecht onder den invloed van Grieksche
handelsbetrekkingen en daaruit te voorschijn gekomene
rechtsbegrippen zijn tot stand gekomen; noch wen-
1) Pbemery , Etudes de droit commercial, chap. XXXI.
-ocr page 25-13
sehende mede te deelen , welke gevoelens omtrent de
wetten der Ehodiërs zijn verkondigd wil ik in het
kort trachten na te gaan, wat wij in het Corpus juris
omtrent het recht van den geldschieter by het z. g.
foenus nauticum of \'pecunia trajectitia vinden. Het
schynt intusschen, dat de Romeinen bekend zyn
geweest met de Grieksche wetten over het zeerecht,
of dat zy uit dezelfde bron als de Grieken hebben
geput, daar er op vele punten overeenstemming,
bestaat
In de Digesten volgt de titel de nautico foene?-e
(XXn, 2.) op die de usuris et fructibus et causis,
etc., in den Codex (IV, 33.) eveneens op den titel
de usuris. Het was alleen, dat men deze overeen-
komst byzonder vermeldde, om aan te toonen, dat
bij eene geldleening, waaraan een byzonder gevaar
verbonden is, hoogere rente mocht worden bedongen
Maar ook buiten den zeehandel werden dergelyke
voorwaardelyke leeningen gesloten, zooals uit 1. 5 D.
de naut. foen. blijkt, waar voorbeelden gegeven worden
van een visscher, die het geleende zal moeten terug-
1) Ook den strijd over de waarde der compilatie genaamd :
No\'ctö? \'Rcc\'ëicov voiUTiKÓg zal ik laten rusten. Bijnkeeshoek zegt
van die verzameling: Opportune admodum submovimus jus illud
rhodium , quod nescio quis Graeculus esuriens finxit. Paedessüs
t. a. p. I, p. 34.
3) Paedessxis t. a. p. 1, 63 ; A. Peemeey , Etudes , Oh.
XXX, p. 349.
3) Meno Pöhls t. a. p. § 473.
-ocr page 26-14
geven, indien liij eene goede vangst zal hebben gehad,
en van een athleet, die het tot oefening hem geleende
slechts zal behoeven terug te geven, indien hij over-
wonnen zal hebben. Behalve de geleende som moeten
de geldleeners in die gevallen, als pretium i)ericuli
nog eene premie betalen, insuper ali(iuid; met Qchiev
bij wijze van clausula poenalis, zooals men die pleegt
te stipuleeren b. v. in geval van niet tydige betaling
Er is geen bepaalde vorm voor dit contract voor-
geschreven; zelfs het eigenaardige verband der aan-
gekochte waren behoort niet tot het wezen daarvan,
maar moet door partijen uitdrukkelijk zijn gestipu-
leerd
Bij eene beschouwing van het zoogenaamde foenus
nauticum der Romeinen, moet men uitgaan van de
oorspronkelijke toepassing hiervan, nl. van het geval
van geldleening, waarby de geleende som over zee
werd vervoerd, hetzij door den geldopnemer zelven
of door een zijner slaven met het doel om voor
die gelden waren te koopen of anderen handel te
drijven. Yandaar de naam waaronder het contract
bekend is: pecunia trajectitia. \'\'). Bij uitzondering
op de regelen van het gewone mutuum, bleef het
1) Pardessus t. a. p. I. 115, waar eene verklaring van dit
fragment, één der septem dmnnatae leges, te vinden is.
2) v. d. Keessel, Tlies. sei. DLVI. Van een ander ge-
voelen is Pranck , De bodmeria secundum jus per se etc., Lübeck,
1862. p. 365. (1. 1. D. de nant. foen.)
3) 1. 4. § 1. D. eod.
4) Glück XXI, p. 217.
-ocr page 27-15
geleende geld gedurende de reis ten gevare van den
geldschieter, maar alleen ten opzichte van het gevaar
dat door de zeereis ontstond, het periculum maris.,
en dit behoort tot het essentiëele van het pecunia
trajectitia. Wanneer dus het schip, waarmede het
geleende geld werd vervoerd, schipbreuk leed en het
geleende verloren ging, behoefde de geldopnemer niets
terug te betalen, hetgeen men gewoon was door deze
conditie uit te drukken: si salva navis pervenerit ^
of wanneer daarenboven eene tijdsbepaling daaraan
verbonden was: si salva navis intra statuta tem-
pora pervenerit.
Zoolang het nu slechts eene som gelds was, die ten
gevare van den geldschieter de zeereis deed, zyn
de gevallen van schade daaraan verbonden vry
beperkt, daar die zich altijd zullen bepalen tot een
geheel of gedeeltelyk verlies van het geld door den
geldschieter te dragen. En ten opzichte van het
schip zal dat verlies meestal verbonden zijn aan het
schipbreuk lijden, en wil de voorwaarde „si salva
navis pervenerif dus niet zeggen dat het schip
intact, of als het ware ongeschonden moet zijn bij
aankomst, maar dat het als schip, zelfstandig, door
eigen kracht binnenkomt; niet als wrak.
Voor het geleende geld werden goederen gekocht,
die somtyds weder naar Rome teruggebracht werden
1) 1. 1 D. de naut. foen.
2) 1. 6 D. eod.
-ocr page 28-16
en in die gevallen werd het gebruikelyk, dat de
geldschieters uitdrukkelyk bedongen, dat deze goederen
hun tot pand zouden strekken In andere geval-
len bedongen zij, tot hunne zekerheid, eenig ander
vermogensbestanddeel van den schuldenaar tot pand ,
of moest deze borgen stellen, evenals dit te Athene
gebruikelijk was. Waren echter de voor het geleende
geld aangekochte goederen tot pand gegeven, dan
werd tevens bedongen dat zij ten gevare van den
crediteur de zeereis zouden doen. Altyd is het echter
het \'periculum maris , dat door den geldschieter
voor zijne rekening wordt genomen, en terwyl by
de verzending van geld zich dit tot geheel of gedeel-
telijk verlies bepaalde, zyn er bij goederen vele
andere schadegevallen denkbaar, die ook tot het
periculum maris behooren. „Alias quidem pignoris
deminutio ad damnum debitoris, non etiam adcredi-
toris pertinet" zegt Paulus, en wij meenen hierin
te zien, dat ook andere schade dan geheel of ge-
deeltelijk verlies (en bloc) ten nadeele van den
geldschieter zal komen, b. v. beschadiging door zee-
water etc. Slechts moet het tengevolge van over-
macht of toeval ontstaan zijn en door de zee. Indien
het pand „aZio msw" (hetgeen hier tegenover
lum maris staat) amissum fuerit vel vilius distractum
1) 1. 1 D. eod.
3) 1. 6 D. eod.
3) 1, 3 G. de naut. foen. (IV. 33.)
-ocr page 29-17
dan blijft de schuldenaar verbonden. Zoo ook
wanneer het verlies veroorzaakt is door schuld of
kwade trouw van den schipper
„Sine huiusmodi convention e, infortunio naufragii
debitor non liberabitur" Yandaar ook de gebrui-
kelijke clausule, waarvan het bestaan der geheele
obligatie afhankelijk werd gesteld: het behouden aan-
komen, ter bestemder plaatse, van het schip. Nu
doet zich echter wederom de vraag voor, aan wien de
uit een schipbreuk geredde goederen zullen ten goede
komen, in geval dat zij behoorden tot het aan den
crediteur in pand gegevene.
De voorwaarde voor het bestaan der verbintenis:
y,Si salva navis advenerif^ is niet vervuld, en met het
te niet gaan van die verbintenis moet ook het acces-
soire pandrecht vervallen. „Et ideo pignorum quoque
persecutio peremta est, etiam eorum quae non sunt
amissa". Dit is nl. het geval waar, behalve de voor
het geleende aangekochte en ingeladen goederen, ook
nog andere in pand zijn gegeven.
Wanneer wij dit eveneens voor de goederen, die ten
gevare van den crediteur de reis maken, aannamen,
zou de geldopnemer van de terugbetaling van het
geleende bevrijd zyn, maar toch hetgeen hij daarvoor
aangekocht heeft en zynen schuldeischer in pand
J) 1. 3 C. eod.
2) 1. 4 C. eod.
3j 1. O D. eod.
18
heeft gegeyeii, ten diens nadeele mogen behouden.
Deze beshssing werd genomen in een vonnis door
Bij n k e r s h O e k vermeld, waartegen hy zich echter,
met een beroep op Voet , verzet.
,,Quod enim aiunt nave non salva non nasci prin-
cipalem debiti obligationem quae sub conditione
navis salvae contracta^ et adeoque nec pignoris
accessoriam obligationem, consistere aut nasci posse,
expeditum quidem ac certum est^ (Voet t. a. p.)
Juist echter door het gered worden van een ge-
deelte herleeft ook voor zoover de oorspronkelyke
obligatie, evenals dit in het geval van jactus
(1. 4 §. 109 D. ad leg. Rhod. de jactu) gefingeerd
werd. Immers slechts wanneer het schip behouden
was, kon er sprake zyn van een omslag der avarij-
grosse. Was nu echter het schip eerst ten gevolge
van werping behouden , maar later vergaan, dan werd
verondersteld dat, voor, zoover er gered was uit die
latere schipbreuk, het schip behouden was, en de
gehoudenheid om voor dat geredde mede in de avary
grosse te dragen daarom weder herleefde. Zoo wil
Voet ook in het geredde een deel van het schip
{quasi nave hactenus salva) zien en daardoor de
obligatie tot zooverre doen herleven.
Zonder tot deze fictie onze toevlucht te nemen.
1) Qnaest. Jur. Priv. ITI, 16, p. 509.
2) Ad Tit. de Naut, Poen. n". 4.
-ocr page 31-19
meen ik dat het recht van den creditor op het
geredde zyn grond vindt in de geldverzending, het
oorspronkelyke pecunia traiectitia der Romeinen.
Het geld blijft ten gevare van den creditor, d. w.
z. dat wat er van verloren gaat, gaat voor hem ver-
loren, wat er overblyft, gered wordt of terecht komt,
krygt hy weder terug. Hierbij was geen sprake van
eenig accessoir recht dat de geldschieter op de munt-
stukken zelve behield. Hetgeen de debiteur by een
schipbreuk mag redden, is juist hetzelfde wat hij
aan den crediteur zal moeten teruggeven. Analogisch
is dit op de goederen toegepast, die voor dat geld
in de plaats treden en nu in pand gegeven zyn.
Het pecunia traiectitia of de daarvoor in de plaats
gekomen goederen maken de reis ten gevare van den
geldschieter. Door deze bepaling in de overeenkomst
werd de verbintenis tot terugbetaling bepaald; ging
alles verloren, dan behoefde er niets terug te worden
gegeven (en van dit geval spreekt de conditie); bleef
er wat over, dat den geldopnemer in handen kwam,
dan moest hy dit zijn crediteur uitleveren.
1) Intusschen zijn de overeenkomsten niet onbekend, w<iarbij
bepaald wordt, dat of de geheele geleende som öf niets zal worden
terug betaald, naar gelang de onderneming tot een goed einde
gebracht wordt of niet, zonder dat daarvoor schip of lading
verbonden wordt. Men vindt daarvan een voorbeeld bij Black-
stone (Commentaries on the laws of England. London 1825 ,
II p. 457). »Tliese terms (respondentia) are also applied to con-
tracts for the repa_yraent of money , borrowed not on the ships
20
Gesteld dat eene lading (b. v. wijn in kruiken)
ten gevolge van hevige stormen voor een groot deel
zonder waarde aankomt. Deze lading is den geld-
schieter verpand en is ten zynen gevare, zooals dit
in zijn contract, waarin hij een foenus nauticum
heeft gestipuleerd, is uitgedrukt. Al is hier de voor-
waarde vervuld en komt het schip aan, dan zal toch
de creditor met de waarde der lading moeten genoegen
nemen, maar er zich niet op mogen beroepen:
navis advenit^ nu draag ik geen periculum maris
en gij moet mij alles terugbetalen.
En evenmin als de crediteur zich in dit geval mag
beroepen op het vervuld zijn der voorwaarde, z a 1 hij
dit willen doen in het tegenovergestelde geval, wanneer
nl. het schip gestrand, maar de lading gered is.
Dan zal hij niet zeggen: navis non advenit ■ hehovidit
gij nu de lading maar, ik wil er niets van hebben.
Eene andere vraag is of de crediteur in alle geval-
and goods only , but on the mere hasard of the voyage itself;
when a man lends a merchant £ 1000 , to be employed in a
beneficial trade, with condition to be repaid with extraordinary
intrest, in case such a voyage be safely performed." Levy (t. a. p.
II. 676) noemt dit wons verzekeren op heliouden varen in omge-
keerde richting." Zie ook Glück XXI, p. 218; Yerwer ,
Aent. op §. 24 van de Verhandeling v. Bodemerije; Emerigon,
Traité des contrats ä la grosse, Ch. I, sect. Ill 1, waar allerlei
contracten besproken worden, die meer het karakter vtin wedding-
schap dragen , of, zooals Bltnkershoek het noemt, eene nmera
sponsió" zijn.
21
len het periculum maris der hem verpande voor-
werpen draagt, d. w. z. of hij ook dan daardoor
wordt getroffen, indien zij niettegenstaande de gele-
dene schade nog toereikende zijn voor de terugbeta-
ling zijner schuld.
Wij kunnen dit niet van uit het oogpunt van over-
gezonden geld beantwoorden, omdat daarbij geen
pandrecht bestaat. Ia \'t algemeen is by pecunia
traiectitia het pand ten gevare van den geldschieter,
mits het slechts periculum maris is, en, naar de
algemeenheid van dien regel te oordeelen, zou de
crediteur de geheele schade aan het pand overkomen
moeten dragen. Maar het geval zou zich dan kun-
voordoen, dat niet alleen de geldschieter van het
door hem geleende niets terug kreeg , maar dat hij
zelfs, wanneer het pand aanmerkelijk de geleende
som in waarde overtrof, en daarvan voor meer dan
de waarde van het geleende was verloren gegaan,
den geldopnemer zou moeten schadeloos stellen.
En dit is niet de bedoeling van het contract, dat
altijd mutuum blijft, al is het ook met eigenaar-
dige bepalingen. De geldschieter kan niet meer
verliezen dan hij uitgeleend heeft Wanneer er
dus gezegd is dat hij het periculum maris van
het pand draagt, dan draagt hij dat voor zoover het
hem tot pand strekt, van het oogenblik af dat
het ontoereikend wordt om zijne schuld daaruit te
voldoen.
Dat bij de Romeinen reeds de eigenlijke bodemerij,
die uit noodzaak gedurende de reis gesloten werd,
22
gebruikelijk is geweest, gelooven wij niet Wel
kon de schipper, indien hij geld noodig had om de
reis te vervolgen, eene som opnemen en het schip
of de lading daarvoor uitdrukkelyk verbinden zon-
der dat evenwel de schuldeischer in zijne terugvor-
dering tot het in pand gegevene, of wat daarvan
overschoot, beperkt was.
iJaar met de eerste eeuwen na den ondergang van
het Romeinsche rijk een ongunstig tijdperk voor den
zeehandel aanbrak, omdat de Noormannen en Sak-
sers met hunne strooptochten de zee onveilig maak-
ten, werd de ontwikkeling van het zeerecht tegen-
gehouden. Wel was in het Oost-Romeinsche Rijk
eene verzameling wetten onder den naam Basilica
tot stand gebracht, waarin ook over zeerecht wordt
gehandeld, doch het is slechts een uittreksel der
Digesten, waarin enkele fragmenten, ook over foenus
nauticum., onder den titel: de credito tiavali^)^ hijna.
woordelijk zijn overgenomen.
Yan de zesde tot de elfde eeuw zyn er geen
oorspronkelyke verzamelingen van zeerechten aan te
1)
2)
Fiunck, t. a. p. p. 389.
1. 5 D. Qui potiores iii pigu. etc. (XX. 4).
1. 1 §. 7 sq. D. De exercit. act. (XIX, 1).
1. 7 eod.
Basil. L. lir, 5.
3)
-ocr page 35-23
wijzen Eerst toen onder den invloed der kruis-
tochten de handel weder ontlook, toen zoowel in
Italië als in Duitschland de vrye steden en de steden-
verbonden ontstonden, begon zich de behoefte aan
eigen verordeningen en aan eigen rechters te doen
gevoelen. Yooral voor het zeerecht, waarvan de
eigenaardigheden zich met te meer kracht ontwik-
kelden, naar mate het Eomeinsche recht het spaar-
zamer had behandeld, was vastheid van recht-
spraak een vereischte. Zoo ontstonden de talrijke
rechtsboeken der handelssteden, die tot richtsnoer
moesten dienen aan de handelsrechters of consuls.
Evenwel zullen wy zien dat in de oudste verza-
melingen van zeerechten over bodemery weinig te
vinden is hetgeen daaruit te verklaren is, dat
deze overeenkomst, zooals wij reeds opmerkten, in het
Rom. recht uit het oogpunt van den hoogeren woeker,
minder als tot bevordering der zeevaart dienende
werd beschouwd. Dat deze opvatting zeer lang bleef
1) Holtius t. a. p. II 6.
Fremeky t, a. p. III, 2. //A compter du douzième siècle,
les eommerçatis des diverses villes d\'Italie, auxquels se sont
joints successivement tous les eommerçans des autres nations de
l\'Europe, ont pratiqué, pour les opérations du commerce, des
conventions jusque-là inusitées et inconnues ; ils en ont précisé
le carractère et développé les conséquences ; c\'est l\'ensemble de
de ces règles, adoptées par l\'unanimité des eommerçans, qui
forme la Coutume commerciale."
2) Premery t. a. p. p. 251.
-ocr page 36-24
bestaan, blijkt uit een verbod van paus Gregorius
IX, in 1236, te vinden inliet corpus iuris Canonici,
C. 19, extra de usuris (L. Y) waarbij het uitleenen
tegen hooge renten — aliciuid ultra sortem — als
vergoeding voor het gevaar van vervoer (ook te
land), dat de geldschieter op zich neemt, als woeker
wordt verboden
Wij willen eenige der gewichtigste bronnen van
het handels- en zeerecht der Middellandsche Zee
nagaan, in de tijdsorde harer vermoedelijke samen-
stelling, hoewel van de meeste niets zekers daar-
omtrent te zeggen valt.
Het eerst noemen wij het rechtsboek bekend onder
den naam van Assise de la court des bourgeois,
het ééne gedeelte der wetgeving, die door de kruis-
vaarders , na de inneming van Jerusalem door
Godfried van Bouillon in 1099, aan het ver-
overde Heilige land werd gegeven en waarin ook zee-
recht vervat was — evenwel niets over bodemery
Het andere gedeelte dier wetgeving was vervat in
de Assise de la court des harons, terwijl er twee
1) EmÉbigon, Contrat a la grosse, Cli. I sect. 2, §.3 ver-
meldt over de bedoelde plaats vier verschillende gevoelens , vau
welke het laatste dit is , dat door het weglaten van liet woord
non de verbodsbepaling iu eene toelating van dit contract zou
moeten veranderd worden.
2) Wij merken hier op , dat wij van dit woord zullen gebruik
maken ook daar, ^waar het wegens zijn eigenlijke beteekenis min-
der gepast is; wij doen dit, om niet steeds in omschrijvingen
of herhalingen te vervallen.
25
rechtbanken waren ingesteld : la haute court of court
des harons en la court des horgés. De kriiisvaar-
vaarders waren voor het grootste gedeelte Franschen,
die hunne wetten en costumen herwaarts overbrachten^).
Van de stedelijke rechtsboeken noemen wij het
eerst een constitutum usus van P i s a, van het jaar
1160 of 1161
Daar wordt in Rubrica XI met het opschrift „De
his quae ad proficuum maris dantur^^ over eene
leening „in societatem vel praestantiam maris" ge-
sproken. Pardessus teekent bij dit laatste aan:
„ces mots désignent évidemment l\'espèce de prêt
que nous appelons prêt à la grosse". Veeleer houd ik
het echter voor dat contract, waarbij een koopman
zekere som aan den schipper toevertrouwde om daar-
voor buiten \'s lands goederen te koopen, terwijl dan de
schipper vaste percenten van die som als loon voor zyne
1) Pardessus , t. a. p. 1. 361 v.
2) Nevens dit constitutum usus was er ook een constitutum
legis, waarin de quaestiones legis vervat waren , die volgens Eo-
meinseh en Longobardisck recht behandeld moesten worden. Het
constitutum usus bevatte de quaestiones consuetudinum of tisus. Met
de meeste nauwkeurigheid werden de gevallen ondet-scheiden
waarin volgens de Avet en waarin volgens gewoonterecht moest
beslist worden. Volgens die ouderscheiding werd van de
eene categorie door de cu7~ia legis, van de andere door de curia
usus kennis genomen. Het zeerecht viel onder het gebied van
het constitutum usus \\ daarin vinden wij lange rubricae: de natdo
naviiim, de jactu navium, de rehus quae inveniantur in mari, de
damno navi dato ab altera navi cic.\'Lie Pardessus t. a. p. IV, 548 v.
26
bemoei]ingen genoot. Dit contract was bekend onder
den naam van impUcita of prestita^ en onderscheidde
zich de comenda oi acco7nendita, waarbij de schip-
per naar zekere verhouding mede in de winst of het
verlies deelde en dat daarom meer op de societas
geleek, waarvan hier tevens sprake is.
Evenmin als in het Constitutum usus van Pisa
wordt inYenetië\'s Capitulare nauticum, van 1255,
eene zelfstandige wetgeving of verzameling van costu-
men, waarin de oudste rechten dier stad bewaard
werden, over bodemery gehandeld.
Belangryker is het zeerecht van Amalfi, hoewel
wij ook daarin niets over ons onderwerp vinden.
Toch willen wij daarbij een oogenblik stilstaan.
De tahula Amalphitana oiprothontina marisdie
slechts by overlevering bekend was, werd in 1843
in de keizerlijke Hof-bibliotheek te Weenen in een
handschrift ontdekt
Het Weener handschrift is van de 14° eeuw, en
bevat 66 artikelen zeerecht, waarvan er 21 in \'t
Latijn en 45 in \'t Italiaansch zijn geschreven. Over
1) EmÉxugon t. a. p, Cii. I Sect. V , 3.
3) Eeeds iii 1849 liield Professor Holtius eene voorlezing
daarover in de klasse van het Kon. Ned. Instituut; zie zijne
(xesehied- en Eeclitskundige Verhandelingen , p. 373. Later is
dit zeerecht met aanteekeningen uitgegeven door Labanü , destijds
Professor te Königsberg, in Goldschmidt\'s Zeitschrift für das
gesammte Handelsrecht, VII, 1864, p. 396.
den tijd der samenstelling is men volkomen in het
onzekere. Wel beweert Bajot, Resumé des lois de
la marine, Paris 1841 (dus Yóór de ontdekking van
het handschrift), dat in 954 deze wetten zouden zijn
afgekondigd, doch zonder aanwyzing van eenige bron
of zegsman. Misschien dat er nog eenig handschrift
hier of daar verborgen is.
Het opschrift luidt: Capitula et ordinationes curiae
maritimae nobilis civitatis Amalfae; quae in vulgari
sermone dicuntur: la Tabula de Amalfa. Het was
derhalve een leiddraad voor de handelsrechtbank van
Amalfi, waarvan de leden Prothontinen genaamd
werden; vandaar ook de benaming: tabula pro-
thontina.
Terwijl men over den ouderdom van deze recht-
bank, evenals over die van de verzameling zelve,
geheel in het onzekere is, heeft men voor die van
het gevonden handschrift eenige aanwijzing. De artt.
59—62 nl. zijn bijna woordelijk aan het reglement
voor de consuls van Yalencia, dat in 1348 ook in
Barcelona werd aangenomen, ontleend. Dit regle-
ment maakt in de oudste handschriften deel uit van
het Consolato del mare. Toch schijnt niet van den
tekst in het Consolato vervat gebruik te zijn gemaakt
maar van den oorspronkelijken Aragonischen. Voorts
blijkt uit eene mededeeling bij Pelliccia dat er tus-
1) Raocolla cli varie croiiiclie , V. p. 143, Napoli 1782.
-ocr page 40-sehen de jaren 1386 en 1401 een handschrift der
tahula Amalfitana in het bezit der familie Donorsi was.
Deze oude rechtsbron is vooral daarom be-
langryk omdat daarin uitvoerig over de colonna of
columna wordt gehandeld, dat eigenaardige contract
van den zeehandel der Middellandsche zee, dat in
ƒ \'
de middeleeuwen omstond en waarvan zelfs nu de
praktische overblijfsels nog niet zijn verdwenen.
Voorts wordt daarin , schoon minder uitvoerig, ook
over de comenda of accommandita gesproken. Beide
contracten waren niet alleen in Amalli, maar ook
elders aan de kusten der Middellandsche zee van
uitgebreide toepassing, en daarneven nog andere, meer
of minder daarvan afwijkende, zooals de implicita
en de contratto di germinamento of aggerminamento.
Alle deze hadden voornamelijk één doel op het
oog, nl. het kapitaal aan den handel en de scheep-
vaart te verbinden; geld van den één, bekwaamheid
en moed van den ander werden bij eengebracht tot het
maken vaii winst. Was het by de colonna eene coöpe-
ratieve vereeniging tusschen kapitalist, reeder en scheeps-
heden, die dit contract tot stand trachtte te brengen;
by de implicita en comenda of accommandita was
het een mandaat van den koopman aan den schip-
per , om in vreemde gewesten voor hem te koopen
of te verkoopen, terwijl eindelijk de contratta di
germinamento ten doel had de gevaren der zeereis
voor inladers en reeders gemeenschappelyk af te
wenden of te dragen. Werkelijk zijn wij niet ver
meer van het contrat ä la grosse aventure, en is
29
het dus niet te ver-wonderen dat, zooals Targa mee-
deelt , deze contracten veelvuldig met elkaar verwis-
seld werden. Dezelfde redenen, die bestonden voor
het in gebruik geraken van de genoemde contracten,
bestonden voor de toepassing van het contrat a la
grosse, en het is musschien slechts uithoofde van
den vorm van dit laatste, als leening tegen hoogere
renten fwoeker), dat het in verdenking gebracht en
minder openlyk en met name in de zeerechten dier
tijden is behandeld. Eene andere oorzaak is wel-
licht de herkomst uit het geschreven en alom ver-
spreide Romeinsche recht.
Hoe het ook zij, in de tabula Amalfitana vinden
wij het niet vermeld.
In een statuut van Marseille, dat tusschen 1253
en 1255 moet uitgevaardigd zyn, vinden wij een
geheel hoofdstuk (L. III, c. 5) over de bodemerij,
onder het opschrift: De pignore dato in navibus
pro aliqua pecunia Het is merkwaardig om de
nauwkeurige onderscheidingen daarin gemaakt en de
volledigheid waarmede in alle gevallen voorzien is.
Het geeft daardoor blijk van eene uitgebreide toe-
passing
In de eerste plaats wordt er onderscheiden tusschen
het geval, waarin voor de schuld een speciaal pand,
en dat waarin geen speciaal voorwerp, doch alles
1) ponderatione Matutime , G. 36.
3) Pardessus t. a. p. IV. 365.
3) Fremery t. a. p. 350 , 4.
30
wat Tan den debiteur op het schip is, als generaal
pand {pignus generale) gegeven is.
Ten tweede wordt onderscheiden of de voorwaarde,
bestaande in het gevaar dat de geldschieter op zich
neemt, het speciale pand óf het schip en de lading
betreft, d. i. of het recht op terugvordering af-
hankelijk gemaakt is van het verloren gaan van het
tot pand gegeven voorwerp, óf van het vergaan van
het schip. En met het vergaan of behoud van het
schip heeft men weder gelijk gesteld het al of niet
ter stemder plaatse aankomen van het grootste gedeelte
der lading. Met deze gegevens laten zich de volgende
gevallen onderscheiden.
1°. Er is voor de schuld een speciaal voorwerp tot
pand gegeven, dat op de reis wordt mede gevoerd.
De voorwaarde, waarvan het afhangen zal of de debi-
teur het geleende zal moeten teruggeven, is deze:
indien het schip of het grootste gedeelte der lading
behouden zal zijn aangeland
Is gedurende de reis het pand toevalhg en zonder
schuld van den debiteur verloren gegaan, maar komt
het schip behouden aan, dan blijft de debiteur ten
volle gehouden het geleende terug te betalen. Is
echter het schip en de grootste helft der lading ver-
gaan, doch is het speciale pand behouden of gebor-
gen , dan kan de crediteur zich hieruit voldoen.
Evenwel niet verder dan ten beloope van het pand
en „non aliunde".
1) //Salva eunte nave vel majore parte rerum in ea lioneratarum.\'
-ocr page 43-81.
2°. Er is een speciaal pand gegeven, en van het
behoud van dit pand is het bestaan der geheele
schuld afhankelijk gemaakt.
3°. Hetgeen van den debiteur op het schip is, is
tot pand gegeven voor het geleende; indien het schip
of het grootste deel der lading aankomt, is hy gehou-
den tot teruggave daarvan. Is dit niet het geval,
dan is de debiteur ontslagen, behalve voor zoover er
gered is van hetgeen hem in het schip toebehoorde
Hierbij valt op te merken dat de zuivere voor-
waardehjke verbintenis meer op den voorgrond treedt,
door de met juistheid omschreven voorwaarden. Het
is hier niet uitsluitend het gevaar (pericuhim maris)
der in pand gegeven zaak, dat de uitkomst der over-
eenkomst regelt, maar de voorwaarde, die aan het
gevaar vastgeknoopt is. Zoo zien wy in sommige van
de opgenoemde gevallen, die nl. onder n°. 1 zyn aan-
geduid , de voorwaarde en daarmede het gevaar afge-
scheiden van het tot pand gegevene; eene afwyking van
de Romeinsche pecunia traiectitia, welke, zooals wy
zagen, ten gevare van den crediteur de reis deed, en
wel eerst het geld zelf, vervolgens de daarvoor gekochte
goederen. Waar bij het ontbreken der conditie iets
gered is, komt dit ten goede aan den crediteur
1) //Nisi pro parte duntaxat pro qua salvaret dictus debitor
res quas in nave vel ligno habet et haberet."
2) PfiEMERY t. a. p. noemt het recht op dat geredde een
zakelijk recht. Hij zegt : //si au contraire, la condition vient à
défaillir le debiteur est libéré, et les droits du prêteur sont
réduits à l\'action réelle sur les objets sauvés."
32
Dit is liet geval zoowel wanneer er een speciaal als
een generaal pand is gegeven, hoewel dit niet uit
het pandrecht is te verklaren. Het pandrecht,
immers strikt opgevat, staat en valt met de verbin-
tenis tot welks verzekering het gegeven is.
De tweede opmerking betreft de merkwaardige
voorwaarde : indien het schip of de grootste helft der
lading is aangekomen Hierin is de bedoeling uit-
gesproken, dat de handels onderneming voor den geld-
opnemer ten minste niet voor het grootste gedeelte
moet mislukt zijn. Maar aan den anderen kant draagt
nu de crediteur niet het geheele gevaar, want be-
draagt de schade of het verlies minder dan de helft
der lading, dan blijft de debiteur voor het geheel
gehouden en draagt in dat geval de schade of het
verlies.
Over den aard van het gevaar wordt niet veel
gezegd, daar vermoedelijk ook hier het periculum
maris bedoeld wordt. Daartegenover staat de culpa
dehitoris uitdrukkelijk genoemd.
Het hier behandelde contract is dus eene uitwerking
van het Romeinsche foenus nauticum^ en voor het
handelsgebruik in meer precisen vorm ingekleed.
De uitgebreidste verzameling van zeerechten der
middeleeuwen is die, welke onder den naam van
Consolato del mare., of, in de taal van den oudsten
tekst, het Catalaansch, Libre appellat Consolât de
I) //Si navis .... vel major pars rerum ibi honeratarum
salve erunt."
83
mar J bekend is. Het eerste gedeelte is eene verza-
meling van costumen, die van oudsher aan de kusten
van Italië en Catalonië golden en die vermoedelyk
te Barcelona in de dertiende of veertiende eeuw zijn
bijeengebracht
De daarin vervatte bepalingen hadden kracht van
wet voor de consuls van Barcelona, terwyl het niet
1) Over den tijd dier samenstelling bestaat veel verschil van
gevoelen. Terwijl Mr. Bib en , Bijdrage tot de geschiedenis van
het Oud Nederlandsche Zeerecht , in dc Bijdragen tot Regtsg. en
Wetg. HL p. 332 beweert, dat het ongeveer het oudste van
alle ons bekende zeerechten is en dus ook ouder dan de
Rooles d\'Oléron, meent Pardessus (t. a. p. II, p. 27) dat
het de Eooles d\'Oléron zijn , die invdoed hebben uitgeoefend op
het samenstellen van het Consulaat. Hij stelt het tijdstip daarvan
tusschen de jaren 1300 en 1400 en komt tot het besluit, dat
het aan Barcelona moet worden toegeschreven (p. 34). Dit gevoelen
komt overeen met dat van Sir Travers Twiss, in zijne uitgave van
een handschrift der Rooles d\'Oléron in, The black book of the
Admiralty, II, London etc. 1873. Op p. LXY van zijne m^roJwc-
tion komt hij tot de slotsom , dat liet Consulaat niet jonger dan
1340 kan zijn en dat dus Cleirac\'s bewering, dat de Rooles
d\'Oléron aan het Consulaat zouden ontleend zijn, onjuist is.
Eveneens is natuurlijk de bewering van Boucher ongegrond, dat
het Consulaat van het jaar 900 zou dateeren (in zijne vertaling : Ie
Consulat de la mer, 1808). Het eerst wordt het Consulaat ge-
noemd in de ordonnantie van Barcelona : Sur. la police maritime
van 1485 ; de oudste bekende druk is van 1494 eveneens te Bar-
celona. Eene Hollandsche uitgave, Italiaansche tekst met vertaling,
gaf Abraham Westerveen, in 1704 te Leiden en in 1733 te Amster-
dam gedrukt, onder den titel : de goede Coduimen van de Zee.
34
onwaarschijnlijk is, dat deze verzameling niet in
eens, maar geleidelik tot stand is gekomen Het
tweede gedeelte bestaat uit elf verschillende ordon-
nanties etc. van verschillenden datum tusschen 1340
en 1488.
Het Consulaat bevat geene regelen over bodemery,
daar de opsteller het waarschynlijk als bekend
onderstelde en ten opzichte daarvan het gemeene recht,
d. i. het Romeinsche, als geldig aannam.
In chap. I.XI en LXII (bij P a r d e s s u s) wordt den
schipper vergunning gegeven, om, buitenslands zijnde
en geld noodig hebbende om de reis voort te zetten,
geld te leenen. Hierbij blykt echter niet, of er al
dan niet leening op den bodem bedoeld wordt. In
Ch. CXCIV daarentegen, is het beginsel der bodemerij
niet te miskennen. Nadat daarin de gevallen behan-
deld zyn, hoe de schipper moet handelen, wanneer
een of meer der reeders weigeren hem geld te ver-
schaffen om het schip uit te rusten en van het
noodige te voorzien, wordt bepaald hoe de schipper
elders, d. i. waar zich geen reeders bevinden, in
geval van nood moet handelen. Wij laten de ver-
taling van Pardessus volgen:
„Cependant, si Ie patron se trouve en un
lieu où n\'y a point d\'actionnaires, et que, n\'ay-
ant point de fonds communs du navire, il em-
prunte pour les causes expliquées ci-dessus, toute la
1) Sir Tkavehs Twiss , t. a. p, LV.
-ocr page 47-35
masse du nayie doit payer l\'emprunt, et aucun
actionnaire ne peut s\'y refuser. Mais, si le navire
se perd avant que V emprunt soit rembourséaucun
actionnaire n\'est obligé de rien payer a celui qui
aura prêté, puisque le navire sera brisé et perdu.
Que ce prêteur prenne donc bien garde comment il
prêtera, car l\'actionnaire y perd assez, puisqu\'il y
perd sa part. Ainsi par cette raison, le prêteur
ne peut rien demander aux copropriétaires du navire,
parce qu\'il doit prendre garde, comment il prêtera,
et que, lorsque le navire est brise, les actionnaires
ne doivent rien payer," Iets dergelyks is te vinden
in Oh. CC, voor het geval dat de reeders tegen-
woordig zijn, terwijl daar verschillende regelen wor-
den gesteld aan den patron, in geval hij het schip
wil laten kalfaten (radouber).
Laat hij dit doen zonder toestemming der reeders,
dan zijn deze niet gehouden hem de kosten te ver-
goeden , maar maakt het schip winst op die reis,
dan mag de schipper daarvan de kosten afhouden.
Gaat het schip verloren doch wordt er wat gered,
dan mag de schipper dit tot zich nemen, totdat hij voor
zijne onkosten betaalt is. Wat er daarna nog over-
blijft is voor de reeders.
In beide deze gevallen is de terugbetaling van
het geleende of voorgeschotene afhankelijk van het
aankomen van het schip, terwijl de leening geschied
is ten behoeve van het schip: beide kenmerken van
de eigenlyke bodemerij. Toch is wederom op te
merken, dat er nog van geen zelfstandig gevormd en
36
zoo ook genoemd bodemery-contract sprake is. Daar-
van vinden wy spoedig blyken in eene ordonnantie uit
dezelfde stad herkomstig.
Bijna geen andere handelstad levert zooveel bron-
nen van het zeerecht op, als Barcelona. Zooals wy
zagen, wordt ook de samenstelling van het Consolato
del mare aan die stad toegeschreven, maar daar-
enboven zyn daar menigvuldige ordonnanties, regle-
menten en wat dies meer zij, op het stuk van
handels- en zeerecht, uitgevaardigd
De oudste daarvan is van 1258, vervaardigd, op
last van Jacobus I van Arragon, door B e r n a r d
Cabrera. In 1340 werd eene ordonnantie uitge-
vaardigd, dezelfde die in alle oude uitgaven van het
Consolato afgedrukt is, en welke zeer belangrijke be-
palingen inhoudt
Ten opzichte van ons onderwerp echter worden
wij door deze ordonnantie niet veel wijzer dan door
het consulaat, daar wij gelijksoortige bepalingen
vinden als die in bovengenoemde Ch. CXCIV en CC ,
echter in beknopter vorm en zonder den omhaal van
gevallen en de gemoedelyke raadgevingen van het
consulaat. Zoo bevat art. XXIV der ordonnantie
het beginsel, dat een schipper in tegenwoordigheid
zijner reeders en zonder hunne toestemming geen
1) ■ Pardessus t. a. p. V. 321 , v.
2) Capmany , Codigo de las costuinbras maritimas, houdt het
consulaat voor ouder dan de ordonnantie. Pardessus is van een
tegenovergesteld gevoelen.
37
geld op het schip mag oprieinen en dat in dit geval
de geldschieter (prestador) geen rechten op die ver-
bonden scheepsparten zal hebben
Hetzelfde beginsel ligt ten grondslag aan de be-
palingen van ch. CC en CXCIV van het consulaat,
waarin dan tevens de verschillende wijzen worden
opgesomd, waarop de schipper bij weigering van de
reeders geld zal kunnen krygen, af anders tot ver-
koop van het schip of de aandeelen kan overgaan.
Wanneer wy een aantal ordonnanties, reglementen
en privileges overslaan, vinden wy vervolgens in de
Ordonnance des magistrats de Barcelone sur la police
maritime, van 1435, eenige belangryke bepalingen,
die ons een keerpunt in de geschiedenis der bode-
mery aan wy zen.
Hoewel ongetwijfeld de leeningen op schip en lading
veelvuldig toegepast werden, waren de bepalingen
daaromtrent, zooveel gebleken is, schaarsch, en w^aar-
schijnlyk langzamerhand onvoldoende geworden.
De weg om zich geld te verschaffen, aan den
schipper opengesteld door bepalingen als van Ch.
CXCIV (p. 34) van het consulaat, en de hoogere
rente, die de geldschieters mochten bedingen, maak-
ten dit contract tot een verleidelyk terrein van mis-
1) //Ne aquell prestador no liaja alguna oblig-acio sobre les
parts d\'aquells personers, la on lo seu presteeh diga que sia
convertit en profit d\'aquella nau o leny o altre vexell , si donclis
no û fa de exprès consentiinent d\'aquells personers." Bij
Pabdessus t. a. p., V. p. 361.
38
bruikeii Daarom hebben de vroede mannen van
Barcelona het noodig geacht eenige maatregelen te
nemen, deels van openbare orde, om die misbruiken
tegen te gaan.
Ch. II der aangehaalde ordonnantie bepaalt,
dat voortaan alle wissels en leeningen, genomen
of gegeven op schepen en te hunnen gevare , zullen
moeten worden geconstateerd door openbare en authen-
tieke akten, bij gebreke waarvan men noch betaling
zal kunnen vorderen, noch zal kunnen exeeuteeren.
In die akten zal de schipper (patron) verklaren waar-
toe het geld noodig is, en die verklaring onder
eede bevestigen. De boekhouder, die verpHcht is
mede aan boord te gaan, zal voorts van het gebruik
der geleende penningen moeten aanteekening houden
in het scheepsjournaal. Indien de schipper en de
boekhouder met wettige bewysmiddelen mochten kun-
nen aantoonen, dat een en ander noodig is geweest
en ten nutte en bate van het schip is aangewend,
dan zullen zij persoonlijk voor de wissels gehouden
blyven, ook indien het schip naderhand mocht zijn
vergaan.
1) In eleu Guidon de Ui mer Gli. XIX. art. 8 wordt ons o. a. het
volgende misbruik medegedeeld. De schipper, zijn schip willende
herstellen of uitrusten , neemt geld daartoe op. Echter meer dan
hij noodig heeft , welk meerdere hij ten zijnen bate behoudt.
Daarna laat hij het schip vergaan en betaalt natuurlijk niets terug.
2) Pardessus t. a. p. V. 487.
3) //Gambis o prestechs donats o fets ä risch de navilis," etc.
-ocr page 51-39
Het volgende hoofdstuk bepaalt, dat de aldus
wettig bewezen overeenkomsten, die voor dezelfde
onderneming en voor dezelfde noodzakelyke be-
hoeften („les mêmes expéditions, nécessités et be-
soins") gemaakt zijn, ook al verschillen zij van
datum, gelijkelijk moeten worden geregeld, geëxecu-
teerd, en betaald uit de schepen waarop zy geslo-
ten zijn, of uit hunne vracht en winst En evenzoo,
als er reden voor is, uit de goederen van den schip-
per of andere geobligeerden, pondpondsgewijs zonder
voorrang van tijd of van recht, comtant é compartint
aquells cambis ö contractes à sou e à liura^ sens
prioriat de temps ne milloria de dret.
Zoowel in de strekking van het contract, als in
de beginselen waarop het steunt, is eene verandering
te bespeuren. Was het vroeger een contract, dat
uitging van den kapitalist om hoogeren woeker te
verwerven, het wordt in de ordonnantie uitsluitend
beschouwd als een hulpmiddel voor den schipper
om zijn schip uit te rusten en van het noodzakelijke
voor de reis te voorzien. De toestemming van den
beëedigden boekhouder (zie ch. I ord. van 1435) was
daartoe noodig, maar de schipper sloot de overeen-
komst „pour l\'usage, les besoins et l\'expédition des
dits naviresetc. De gevallen van aanwezigheid
1) Fatro (patron) en Mercader (marchand) zijn de personen,
die in de ordonnanties van Barcelona als de handelende personen
in den zeehandel optreden en tegenover elkander staan. (Ch. XXII,
régi, de procédure consulaire 1343. Pardessus V. p. 384).
40
der reeders in en van hunne afweziglieid van de
haven , hetzij van uitrusting, hetzy de noodhaven ,
worden niet onderscheiden; maar er is ook geen reden
voor, daar in beide gevallen de beëedigde schryver
of boekhouder zyne toestemming zal moeten geven,
omdat hij verplicht is de reis mede te maken en
dus steeds de reeders kan vertegenwoordigen.
Maar ook in het beginsel der rechtshandehng is
eene opmerkelijke verandering waar te nemen.
De Atheners, die voor de geleende sommen de lading
of het schip verbonden, verklaarden daarbij dat zij
nog geen geld daarop hadden opgenomen en dat zy
het daarna ook niet zouden doen Ook bij de
Romeinen en later in het statuut van Marseille was
het verbodemde uitsluitend aan den geldschieter ver-
pand. Daar kon dan ook nimmer sprake zyn van
gelijke rechten of concurreerende schuldeischers op
de verbondene zaak ten gevolge van verschillende
overeenkomsten. In de ordon. van Barcelona zien
wij integendeel het geval van meerdere geldschieters
ondersteld en daarom ook hun rang bepaald, of lie-
ver, dat zij, die voor dezelfde onderneming geleend
hebben, gelijk gesteld worden. Daarmede wordt
inbreuk gemaakt op den regel in het pandrecht, dat
de oudere pandcrediteur den lateren uitsluit, en treedt
in de plaats daarvan een gemeenschappelijk voorrecht,
aan zekere groep van geldschieters op het schip of
de lading gegeven, welk recht zij tot het bedrag en
1) Zie p. 8.
-ocr page 53-41
naar evenredigheid van hunne voorgeschoten sommen
mogen uitoefenen.
Dat deze verandering niet in eens is tot stand ge-
komen , maar langzamerhand en ten gevolge van de
behoeften van handel en scheepvaart een vaste gedaante
heeft aangenomen, is waarschynlijk. Het is de
„Coutume originaire", die hier in de ordon. van Bar-
celona wordt geformuleerd
Yoordat wy de toepassing dezer beginselen in het
latere zeerecht beschouwen, willen wy nagaan wat
in het Noorden van Europa in de bronnen te vinden
is over bodemery.
Wij laten daaraan eenige opmerkingen voorafgaan
over eene andere bron, en wel over eene der meest
merkwaardige, de zoogenaamde Booles diOléron of
Jugemens de la mer. Naar hun naam te oordeelen
zyn zij afkomstig van het eiland Oléron, op Frankrijk\'s
westkust gelegen, en zeer zeker zijn zij van een hoo-
gen ouderdom. Merkwaardig zijn zy in hooge mate,
niet alleen wegens hunne oudheid, maar ook van
wege den belangrijken invloed, dien zij op andere zee-
rechten hebben uitgeoefend. Want niet slechts aan
de kusten der Atlantische zee, maar ook in de haven-
steden der Noord- en Baltische zee , waren zij geheel
of gedeeltelijk in de zeerechten opgenomen, terwijl
de koningen van Castilië kracht van wet aan hunne
1) ÏKEMERY t. a. p, p. 253,
-ocr page 54-42
bepalingen gaven voor de havens aan de Middel-
landsche zee.
Hoewel over den tijd der samenstelling niets zekers
te zeggen valt, is het niet onwaarschynlijk dat zij
in 1152, toen Guyenne en Oléron aan Engeland
kwamen, en op last van Eleonore, weduwe van
L ode wijk YII, opgesteld zijn
1) Sil- Tkavers Twiss, t. a. p. , introd. p. XLVII.
2) Er bestaan drie vei\'schillende gevoelens over de herkomst
van de Eooles d\'Oléron : vooreerst dat van Cleieac, dat ze nl.
aan het Consulaat zouden ontleend zijn en op last van Eleonore ,
Hertogin vau Aquitanië, na een bezoek aan het Heilige Land,
op het eiland Oléron zouden zijn uitgevaardigd. Paudessus t. a. p.
1. 306 zegt, dat zij wel op het eiland Oléron bekend waren, maar
niet van daar afkomstig en dat zij niet aan bekendheid met het
Consulaat kunnen worden toegeschreven (zie boven p. 33 in de
noot); ten tweede dat van Leibnitz , dat zij zouden zijn samen-
gesteld op last van Oïto, Hertog van Saxen, terwijl hij Gouver-
neur van Aquitanië was , tijdens de regeering van zijn behuwd-
broeder Eichard I van Engeland (de zoon van Eleonore) ; ten
derde dat van Selden , die van meening is, dat Eichakd I de
Kooles zou hebben doen vervaardigen. (Veiuvek\'s dwaling , dat
zij vertaald zouden zijn naar de Waterrechten van Damme en
Westcapelle, is voldingend wederlegd door Mr. Biben, t. a. p.
p. 344 v.) Deze meeningen worden uitvoerig beproken door
Sir Travers Twiss, die tot het laatste overhelt. Hij weerlegt
daar het gevoeleu van Pardessus (p. LII) maar betoogt met hem,
dat het Consulaat niet ouder kan zijn dan 1340 en dus jonger dan
de Kooles d\'Oléron. Ook de vorm pleit voor dit gevoelen, wan-
neer men aanneemt, dat de laagste trap van wetgeving in den
vorm van vonnissen of uitspraken, een volgende in de verzame-
lingen van Cos tu men wordt gevonden, (p. XLII.)
43
Het is eene verzameling van ■ 23 artikelen in den
vorm van vonnissen, waarin verschillende bepalingen
over de rechten en verplichtingen van den schipper
en van het scheepsvolk, over aanzeiling, over omslag
bij avarij, etc. vervat zijn. De artt. eindigen allen
met de woorden: „Et c\'est Ie jugement en ce cas."
Wat bodemery betreft, vinden wy niets dan eene
bepaling, die slechts tot gissingen kan aanleiding
geven. Art. 1 geeft den schipper de bevoegdheid
om, wanneer hij op reis behoefte aan geld heeft, het
schip te verpanden, na de equipage te hebben ge-
hoord Het is echter niet opgelost of met die ver-
panding een bodemery-leening bedoeld is, met de
daaraan verbonden beperkte gehoudenheid des debiteurs.
Pardessus gelooft het niet, hoewel hij er bij-
voegt , dat de bodemerij ten tijde der samenstelling
der Rooles d\'Oléron wel bekend, doch weinig gebrui-
kelyk was. Ook uit art. 23 der Rooles, waarin
den schipper de bevoegdheid gegeven wordt om, bui-
tenslands in nood zijnde, waren van zijne lading te
verkoopen, put hij een argument, en o. i. terecht.
Het is toch waarschijnlijk, dat de vry wilhge bodemerij,
door de bepalingen van het Romeinsche recht en in
m
1)......, Ie inestre ne poet mye vendre la neef s\'il n\'a cou-
mandement ou proquracion des seignors : mes, s\'il a mestier de
despences, il poet bien mettre asquns des appareilz en gaige par
conseil des compaignons de la neef, Et ce est le Juggement
en ce cas."
3) t. a. p. L p. 334. 339,
-ocr page 56-44
dien vorm of in dien van het statuut van Marseille
bekend en toegepast is geweest; betwijfeld mag het
worden of de bodemery uit nood gedurende de
reis gesloten , veel toegepast werd. Immers levert een
wegzeilend schip, dat onbekend is in de noodhaven,
dat thuis behoort in een plaats, waarmede geene of
geringe handelsbetrekkingen bestaan, een zeer twy-
felachtige zekerheid voor den schuldeischer op. Slechts
in die plaatsen, tusschen welke een aanhoudend ver-
keer wordt onderhouden, en waar min of meer vaste
betrekkingen zijn aangeknoopt, zal de geldschieter
in de eene plaats eenige kans hebben zijne schuld-
vordering en zijne rechten op het schip in de andere
plaats te doen gelden. Waar dit niet het geval is,
zal de schipper wel immer zijn toevlucht moeten
nemen tot het verkoopen van een deel der lading,
hetgeen hij later den eigenaar dier goederen zal moeten
vergoeden.
In de vertalingen der Rooi es d\' Oléron, en zoo
ook in art. 13 van het Wisbysche zeerecht, heet
het in art. 1 dat de schipper in geval hy „te doene
heeft van victualie, zoo mag hij de touwen wel ver-
setten, met rade sijner schiplieden," terwijl later in.
de ordon. van Philips II van 1563 die onder den
invloed der Oud-Hollandsche ordonnanties is tot stand
gekomen, ook van dat „versetten" der touwen wordt
gesproken. Daarnevens echter van de bodemerij, en wel
1) C. II. Tit. van de schippers ende de coopliedeu, art. 12.
-ocr page 57-1018
ais een middel, dat den schipper wordt gegeven, om
slechts in het uiterste geval en als hij op geene
andere "wijze, ook niet hij wege van bodemery, geld
heeft kunnen krijgen^ toe te passen. Het „versetten
der touwen" is dus klaarblijkelyk iets anders dan
het verbinden van schip of goed voor bodemery-
schulden.
Het komt mij om bovenvermelde redenen niet on-
waarschijnlijk voor, dat met dit in pand geven van
eenig scheepsraad een werkelijk achterlaten daarvan in
handen van de geldschieters is bedoeld. Waarom
zou ook anders alleen van het scheepsraad („asquns
des appareilz") gesproken zijn, en niet ook de bevoegd-
heid gegeven zyn om het schip zelf te verbinden ?
Wij zullen weldra zien, waar en onder welke
omstandigheden de beperkte gehoudenheid des geld-
opnemers ook toegepast is bij de leeningen uit nood
door den schipper gesloten.
Hebben wy tot nog toe alleen het oog laten gaan
over zeerechten uit de Middellandsche zee, en over
eene verzameling , die aan Frankrijk\'s westkust tot
stand is gekomen, wij moeten nu ook den blik noord-
waarts wenden en nagaan wat wij daar opgeteekeud
vinden omtrent bodemerij en.
Daarna zullen wy terugkeeren naar Frankrijk, om
te zien wat wij in den Guidon de la mer en in de
daaruit ontstane ,, Ordonnance de lamariné\' van 1681
ten opzichte van ons onderwerp bepaald vinden. Wij
scheiden die verzamelingen van de vorige, omdat
waarschijnlijk ten tijde der samenstelling van den
46
Guidon, de handelsbetrekkingen wel zoo uitgebreid
en het verkeer tusschen Noord- en Zuid-Europa leven-
dig genoeg waren , om eene kennisneming van eikaars
handelsgebruiken te mogen veronderstellen.
Van de zeerechten, die in het Noordelijk gedeelte
van Europa , aan de kusten der Noord- en Baltische
zeeën gebruikelyk waren, is er eene verzameling byzon-
der bekend, het zoogenaamde Wishysche zeerecht.
Reeds Ver wer had aangetoond, in zijne „Nederlants
See-rechten", dat deze verzameling niet oorspronkelijk
was van de plaats die haar naam daaraan had gege-
ven. Hoewel het onder den weidschen titel van:
„Dat hoochste ende oudste Gothlandsche waterrecht
dat die ghemeene Cooplieden ende die schippers geordi-
neert ende ghemaeckt hebben tot Wisbij," meer-
malen is gedrukt, is het niets dan eene compilatie.
Deze verzameling werd waarschynlijk op het einde
der 15® eeuw bijeengebracht; de eerste uitgave daar-
van is van 1505 te Kopenhagen, in de Neder-Saxische
of platduitsche taal.
De zeer verklaarbare overeenkomst met Hollandsche
gebruiken en misschien ook de duisternis, waarin de
oorsprong van deze compilatie gehuld was, gaven
haar ook hier te lande een groot gezag; maar tevens
had dit een ongunstigen invloed op de uitbreiding
en verspreiding onzer eigene zeerechten. Toch is
men door latere onderzoekingen er in geslaagd om
47
juist in de rechtsboeken onzer Hollandsche steden,
voor een deel althans, den oorsprong van de bepalin-
gen van het zoogenaamde Wisbysche zeerecht te ont-
dekken
Bijzonder is dit het geval met het artikel, dat ten
opzichte van ons onderwerp belangryk is, nl. art.
40 (volgens de uitgave van Yerwer). Immers be-
hoort dit tot dat gedeelte der verzameling, dat aan
eene oude Amsterdamsche ordonnantie is ontleend
Deze ordonnantie schynt ongeveer in het midden
der 14® eeuw te Amsterdam, door kooplieden aldaar,
te zyn gemaakt
De makers schijnen niet onkundig te zijn geweest
van de in Zeeland en "Vlaanderen bestaande zee-
rechten, de zoogenaamde waterrechten van Damme
1) Verwek, Nederlants Seerechten; Meyer, De Historia legum
maritimarum medii aevi celeberrimarum. Gott. 1824; Biben t. a p.
2) De geheele compilatie , zooals die bij Veewer is afgedrukt
bestaat uit 72 artt.; daarvan zijn: artt. 1—12 uit het Lübeck-
sche recht; artt. 13 —16 uit de Waterrechten van Damme of
eigenlijk uit de Eooles d\'Oléron ; artt. 37—70 uit de ordonnan-
tie van Amsterdam , onder het opschrift: //Dit is die ordonnancie
die die scippers ende coopluden met malcanderen begheren van
scipsrecht"; artt. 71 en 7 3 weder nit het Lübecksche recht.
Biben t. a. p. 337.
3) Het oudste handschrift is waarschijnlijk dat bij Wagenaar,
in zijne Beschrijving van Amsterdam, in de Bijl. op het IVe Dl.
Hl L\'^ A uit het eerste Stadts Privilegieboek afgedrukt, en dat
hij meent daarin in het laatst der 14e eeuw te zijn inge
schreven. Biben t. a. p. p. 470.
48
en van Westcapelle, die door het later onderzoek
zyn gebleken niets anders te zyn, dan eene vertol-
king der oude Fransche vonnissen van Oléron.
Dit kan o. a. bly ken uit de genoegzaam gelyklui-
dende artikelen 35 en 41 (in Yerwer\'s uitgave
van het Wisb. Zeerecht), zijnde artikel 35 het 23""
van de waterrechten van Damme en art. 41 het
van de Amsterdamsche ordonnantie. Tevens kan men
daaruit afleiden, dat in Amsterdam en in de andere
steden van Holland en aan de Zuiderzee, die deze
ordonnantie tot de hare maakten — zooals Dordrecht,
Enkhuizen, Stavoren e. a. — het oudere Zeeuwsche
of Vlaamsche recht niet aangenomen was , omdat toch
in dat geval niet dezelfde bepalingen in beide rechten
zouden zijn opgenomen.
Maar vooral heeft de handel met de Oostzee invloed
op de bepalingen der ordonnantie gehad. In 1370
of iets vroeger werd Amsterdam opgenomen in het
verbond der Hansesteden, en het is byzonder van de
scheepvaart naar het Noorden dat in de ordonnantie
sprake is. Wij vinden dan ook verscheidene eenslui-
dende bepalingen in de rechten van Hamburg en
Lübeck, alsook in die der andere Hanse steden
Ook in de Amsterdamsche ordonnantie is, zooals
wij zagen, van geldopneming door den in nood ver-
keerenden schipper sprake, en wel in twee verschil-
1) Zie Biben, t. a. p. p. 483v., waar-lalrijke voorbeelden worden
opgesomd.
49
lende gevallen. De artt. 4 en 5 zijn daaraan gewyd.
Art. 5 (het art. 23 dor Jugemens d\' Oléron)
behelst het geval dat de schipper, buitenslands geen
geld kunnende krygen, voor zijn noodruft van der
kooplieden goed neemt, zonder met den koopman
(eigenaar van die goederen) eenige overeenkomst
daarover aan te gaan.
Het andere geval, in art. 4, is, dat de schipper
goed uit de lading aanspreekt om daarvan geld te
maken, onder beding, dat hij dit van den medevarenden
eigenaar ontva,ngt op den bodem, hetgeen zeggen
wil, onder verband van het schip. De overeenkomst,
die hij dienaangaande maakt, wordt onder het zegel
van den schipper gesloten.
Wat ons nu in art. 4 der Amsterdamsche
ordonnantie zoo merkwaardig voorkomt, is die zin-
snede, waarin aan deze door den nood gedrongen
1) Veb,wer , Nederlanfs See-reoliten. Amst. 1711. p. 45.
2) //Item. Een schip seilt van Amsterdam of van anderen steden
waer dat het is ; een schipper is ten agteren ende verkoopt goed
op den bodem; hij is schuldig soo verre die hodem soo veel te
lande h-engt, dat te betalen aen de eerste markt daer hij aen-
komt, binnen veertien dagen daer na: ende dat sal hij betalen
tusschen den minsten en den meesten. Ende waer \'t dat de
schipper den koopman niet vernoegede, ende hij dat schip ver-
kochtte, ende eenen anderen schipper in \'t schip settede, zoo
mocht die koopman dat schip binnen jaer en dag aenspreken en
sijn geld daer aen soeken , gelijkerwijs of hij daer tegenwoordig waere.
Ende dat sal hij betoogen met des schippers segel; soo mag hij
daer niet tegen seggen".
4
-ocr page 62-50
leening van den schipper het karakter van bodemerij
wordt gegeven. Zooals wy immers gezien hebben
zijn er ook in andere zeerechten de sporen te vinden
van de leening, die de schipper gedurende de reis
en ten behoeve daarvan mag sluiten, welke leening
hy om der wille van het crediet met eene geheele
of gedeeltelijke verpanding van het schip mocht
verzekeren.
Deze beschikking over het hem. toevertrouwde
schip — altijd wanneer hij daarvan geen eigenaar
was — lag oorspronkelijk buiten de grenzen van
zijn mandaat, en moest hem dus, wilde hij daarvoor
niet persoonlijk aansprakelyk zyn, uitdrukkelijk wor-
den toegestaan.
Zoolang hij zich nu echter nog bij zyne lastgevers,
de reeders, bevindt, kan hy zich met deze, daarover
verstaan en zal hij volgens de daarvoor gestelde wet-
telyke bepalingen (voor zoover daarvan niet door de
contractueele bepalingen der reederij is afgeweken)
moeten handelen Maar wanneer de schipper op
reis is en aan „gene zyde des zees" gekomen, dan
behoort hij „in cas van grooten noot" eene buiten-
gewone bevoegdheid te hebben.
1) Werkelijk zijn in de meeste zeerechten voor die gevallen
regelingen vastgesteld, zooals in Ch. CXCIV van het Consolato del
mare; in art. XXIV ord. van Barcelona . van 1340; in art. 65
van het Wisbysche Zeerecht (bij Verweb t. a. p.). Zie ook
v. Kaltenborn, Europäisches Seerecht, III. § 198. p. 365.
2) de Groot, Inleyding III. 20. §. 47: «dat is voorbij de
engte van Doveren , ofte door de Zond."
51
Deze beginselen vinden wy voor het Rom. recht
uitgedrukt in 1. 1 sq. D. de exerc. act. (XIV. 1.)
Igitur praepositio (magistri) certam legem dat
contrahentibus (1. 1 §. 12); terwyl 1. 7 D. eod. in
\'t byzonder de vraag behandelt, of de geldschieter
altyd en voor de geheele som van het door den
magister navis geleende met zyne actio exercitoria
met vrucht tegen den reeder zal kunnen ageeren,
of in hoeverre hij daarvoor moet bewijzen dat er
necessitas^ noodzakelijkheid tot leenen, bestond. De
slotsom van het subtiel behandelde geval is: in
summa aliquam diligentiam in ea creditorem prae-
stare debere.
Toch zullen de uitspraken der Romeinsche rechts-
geleerden en hunne fijn uitgesponnen beslissingen tot
vele excepties hebben aanleiding gegeven, die vooral
den schippers en die met hen handelden lastig zullen
geweest zijn. Vandaar is waarschijnlijk reeds in de
vroegste zeerechten aan dit deel van het Rom. recht
gederogeerd door bepalingen als die, welke wy
reeds hebben aangetroffen in art. 1 der Rooles d\'Oléron:
dat de schipper voldoende verantwoord is voor het
in pand geven van het schip, indien hij slechts zyne
equipage heeft geraadpleegd, en daaruit van de
noodzakelykheid der leening bly kt. Eene bepaling
die in alle zeerechten van lateren tijd is overgenomen
By het bespreken van deze leeningen in geval van
1) O. a. art. 373 W. v. K,
-ocr page 64-52
nood, door den schipper gedurende de reis, bleek
echter tot nog toe niet (uitgenomen misschien in het
Consolato del mare ch. CXCIV) van de beperkte
gehoudenheid des reeders: zooverre die bodem
zooveel te lande brengt^\\ Van waar, zoo vragen
wij, die zinsnede, die zoo juist en eigenaardig de
geldleening tot bodemerij maakt?
In de oudste zeerechten van het Noorden, de
stadrechten van Lübeck van 1240 en 1299, in
het oudste HamburgiseJie Sehiffsreeht, dat vermoe-
delyk van vóór 1270 dateert®), wordt niet over bode-
merij gesproken. Maar in beide rechten (het Lübeck-
sche van 1299 volgt dat van 1240) vinden wij in
het stuk van betaling van vracht genoemde uitdruk-
king gebezigd.
In het genoemde Hamburgsche zeerecht wordt
in art. XIII bepaald dat, wanneer er schipbreuk
is maar er zooveel te land komt als de vracht be-
draagt, de schipper zich daaruit zal kunnen betalen
1) Zie pag. 34.
3) Pardessus, t. a, p. II. p. 537. 3, zegt dat in art. 140 van
den codex van 1340 (moet waarschijnlijk zijn art. 146 of art. 140 van
den codex II. 147) het beginsel wordt uitgesproken dat iedereen
geld tegen bodemerij op zijn eigendom mag opnemen. Dit is min-
der juist, daar er alleen van een verpanden van het schip wordt
gesproken, onder het opschrift: //Van Weddeschatte dat recht."
3) Lappenberg , Die älteste Stadt- Schiff- und Landrechten
Hamburgs. Hamburg , 1845. Einl. CXXXVII.
4) Lappenberg, t. a. p. p. 79, //So wor so ein schip tobricht,
unde komt mit dheme brokenen schepe also vele to lande , also
dhe vracht wert is : dar scal de schiphere sine vracht afnemen."
53
In het Lübecksche recht van 1240 vinden wij in
art. CCXXII, met het opschrift: „Yan gude dat to
lande kumt van schep broken" , eene dergelijke be-
pahng
Het zou evenwel gewaagd zyn, uit de overeen-
komst van deze uitdrukking in het vrachtcontract
met het formulier, dat later in de bodemerij-contracten
gebruikelijk werd: „sooverre dese voorschreven bodem
\'sooveel te lande brengt" , ook tot de herkomst van
het daarin uitgedrukte beginsel te besluiten, en daaruit
de slotsom af te leiden: het beginsel der beperkte ge-
houdenheid is oorspronkelyk van Lübeck of Hamburg,
en vandaar in onze zeerechten overgegaan.
Yooreerst toch is er een groot verschil tusschen de
vrachtovereenkomst tusschen den schipper of reeder
en den koopman, en de geldleening, die de schipper
sluit met den geldschieter, hij moge de koopman zijn,
wiens goederen in het schip zyn geladen of een
ander. Het eenige punt van vergelijking is, dat bij
beide contracten een recht op de zaak die de over-
eenkomst betreft (of het voorwerp van de overeen-
komst is) kan bestaan, tot verzekering van de rechten
des crediteurs. De ingeladen goederen zijn den schip-
per voor zijne vracht, de bodem wordt den geldschie-
ter voor het geleende verbonden.
1) J. F. Hach, Das alte Lübisclie Rceht. Lübeck , 1839.
p. 363.
3) Biben, t. a. p. p. 484.
3) Zooals art. 4 der Amst. ord. oiidersiell.
-ocr page 66-54
Voorts bestaat er groote onzekerheid omtrent den
tyd, waarop en de bronnen waaruit de oudste Noord-
sche zeerechtsboeken ontstaan zyn. Yan de han-
delsbetrekkingen der Hamburgers met Noorwegen,
Engeland, Holland, Vlaanderen, maar vooral ook
met Utrecht blijkt reeds uit oorkonden van 1224
en volgende jaren. Ook zyn er sporen van scheep-
vaart door het kanaal naar la Rochelle te vinden,
hoewel het twijfelachtig is of deze direct van Ham-
burg dan wel naar Vlaanderen en van daar naar
Frankrijk ondernomen werd. Maar daarenboven
rijst bij het lezen van de artt. I en II het ver-
moeden , dat een deel der bepalingen van dit ältere
Schiffsrecht aan de autonomie der Utrechtsche Hanse
haren oorsprong te danken hebben en later in Ham-
burg zijn bekrachtigd.
Genoeg om te doen zien, dat de bepalingen, die
wij in de oude rechtsboeken der Ilanse-steden aan-
treffen, niet noodwendig alleen aan de handelsgebruiken
L) Van liet ältere Hamburger Scliilfsr. weet men alleen met
zekerheid dat het ouder dan 1270 is. Lappenberg, t. a. p.
Einl. §.15.
2) De artt. XVII—XIX van het Biamburgsehe ältere ScJnffs-
recld hebben speciaal het oog op den handel met Utrecht gericht.
3) Art. I..... To Utrecht scal iewelc use borghere gheven
III sol. trechtis to hanse.....
Art. II. To Utrecht binnen der stat scal men dhe hanse
holden; also scal man och to Ostkerken in Vlanderen dhe hanse
holden, unde anders nerghene, de olderman ne lecghe se anderswor
mit der hansebrodere rade.
55
dier steden haren oorsprong te danken hebben, en
dat het zeer inoeielijk is na te gaan, in welke mate
en in welke richting de oudste bronnen van het
zeerecht invloed op elkaar hebben uitgeoefend.
Doch hoewel wy in onze Amsterdamsche ordonnan-
tie vroeger dan in de rechten der Hanse-steden het
beginsel en de toepassing der eigenlijke bodemerij
juist vinden uitgedrukt, mogen wij daarom niet aan-
nemen dat het daar toen nog onbekend zal zyn geweest
Wel ontbreken ten eenenmale in de oudste rechts-
boeken van Hamburg en van Lübeck en in de
eerste recessen der Hanse bepalingen omtrent de
practijk der bodemerij, maar uit de talrijke verbods-
bepalingen in de latere recessen blykt veeleer, dat
zij veelvuldig in gebruik was, maar tevens gevaarlijk
geacht werd. Zelfs vinden wij reeds in het Lübeck-
sche Recht een verbod onder het opschrift:
„Nemand schall boddemen," waarin bepaald wordt,
dat de eene helft van het opgenomen geld aan de
Hanse-steden, de andere aan de stad of aan den koop-
man, waar het schip komt, zal verbeurd zijn en dat
de schipper zelf een mark goud boete zal betalen
etc. Daar reeds wordt er dus als over eene be-
kende zaak over gesproken.
Het Hanse-reces van 1418 heeft in art. 4 hetzelfde
verbod overgenomen, terwijl in de recessen van 1434,
art. 4, en van 1447, artt. 14 en 19, den schipper wordt
1) v. Kaltenbokn t. a. p. II. § 192.
2) Bij Hach t. a. p. IV. 22.
-ocr page 68-56
verboden bodemerij tot uitrusting- van liet schip
te nemen, waarmede dus implicite de bevoegd-
heid des schippers om buitenslands geld op te ne-
men erkend werd. üitdrukkelyk wordt dit gedaan
in de recessen van 1591, art. 58, en van 1614, T. VI,
art. 2, waar alléén in geval van schade en nood den
schipper wordt toegestaan geld op bodemerij op te
nemen, als hy buitenslands is en zich met zyne
reeders niet kan verstaan Ten strengste wordt tevens
het verbod herhaald, om geld op te nemen ter plaatse
waar de reeders tegenwoordig zijn, uitgenomen in
geval één hunner weigert tot de uitrusting bij te
dragen (1591, art. 55, 56 en 57; 1614 T. VI,
artt. 1 en 3.)
Niettegenstaande deze verbodsbepalingen komen
reeds in 1432 bodemerijbrieven voor
Wij mogen derhalve veilig aannemen, dat de bo-
demerij in de Hanse-steden niet onbekend was.
De eigenaardigheden van het Duitsche pandrecht
leiden er veeleer toe te gelooven, dat de eigenlyke
bodemerij in het Noorden van Duitschland haren
eigenaardigen vorm heeft gekregen en zich van daar-
uit ook elders heeft gevestigd.
De bronnen van dit pandrecht vinden wij in de
stedelijke rechtsboeken der middeleeuwen ongeveer
in den tijd, toen, met het tot stand komen van het
1) //Dat iiemaiid scliall boddemen..... dat scbip uth to
redende."
3) Lappenberg t. a. p. p. 308. 6.
-ocr page 69-57
Hanse-verbond, ook de handel een grooten omvang
had verkregen en waarin wij van de eerste zee-
rechten voor die streken melding gemaakt vin-
den Het ontwikkelde zich in de 13® eeuw in de
groote handelsteden , vooral ook om het grondbezit
tot vermeerdering van crediet aan te wenden
Om dit verband of liever den oorsprong der bode-
merij uit het Duitsche pandrecht aan te toonen,
moeten wij een oogenblik hierby stilstaan.
Vooraf dient echter de opmerking te gaan, dat wy
hier niet te doen hebben met een afgerond systeem,
zooals dit van het Romeinsche pandrecht kan worden
gegeven, maar dat het pandrecht zich in Duitschland
vóór de invoering van het Romeinsche recht uit geheel
zelfstandige beginselen heeft ontwikkeld. Yandaar dat
wij het onder zeer uiteenloopende vormen aantreffen,
naar gelang het aan verschillende maatschappelijke
behoeften moest voldoen Natuurlijk werd daarop
weder door de locale toestanden aanmerkelyke invloed
1) De Lübecksclie en Ilamburgsche rechten met hunne doch-
terreohten zijn de voornaamste bronnen, terwijl ook het Goslarsche,
Prankfortsche en andere rechten bijdragen leveren,
2) v. Meibom, das Deutsche Pfandrecht. Mar|)urg, 1863.
p. 407.
3) v. Meibom, t. a. p. onderscheidt: die Satzung als Straf-
geding, als Tauschgeschäft, als Anweisung von Executions-
gegenständen. Tegen deze verdeeling valt wel een en ander
aan te merken, zooals blijkt uit Stobbe II. § 106, noot 11,
speciaal tegen het bestaan eener kategorie van de Satzung //als
Strafgeding,"
58
uitgeoefend; zoo zien wij b. v. verschillende toepassin-
gen in de steden en op het land De vormen
waaronder het Duitsche pandrecht voorkomt, zijn zoo
uiteenloopend, dat men er van heeft afgezien een
algemeen begrip of type vast te stellen. „Es würde
dadurch eine theoretische Ä.bstraction in dasselbe
hineingetragen, von welcher die Quellen keine Spur
enthalten"
Eene hoofdondersclieiding, die gemaakt moet worden,
is die tusschen het genomen en het gegeven pand.
Het eerste was Pfändung, het tweede Satzung; het
eene pand heette Pant, het andere Wedde doch
werd ook voor beiden het woord pand gebruikt. Over
de Pfändung vindt men in de oude Frankische en
Saksische wetten regelen, die noodzakelijk waren omdat
het een ingrijpen in het vermogen des schuldenaars
tegen zijn wil geldt De Satzung had eene wet-
telijke regeling minder noodig, daar zij door over-
eenkomst werd tot stand gebracht.
Men onderscheidt de Satzung in eene ältere en
in eene neuere by de eerste waarvan het pand den
1) Stobbe , Handb, d. deutsclien Privatr. II. § 107. p. 273, 280.
2) v. Meibom t. a. p. p. 31.
3) Pfand, paut. a. v. paner = rooven, wegnemen; pannus =
afgerukt gedeelte, vandaar pand = portio, segmentum.
Wedde a. v. vida, witu, ich wite = te zamen binden, aan-
knoopen, verbinden.
4) De Pfändung is te vergelijken met het pignus praetorium en
het pignus in causa iudicati captimi.
59
scliuldeisclier in bezit gegeven, om hem tevens het
genot daarvan te verschaffen; terwijl bg de tweede
de schuldenaar meestal in het bezit bleef> De eerste
was gebruikelijk bij het in pand geven van gronden,
de tweede meer in de steden voor gebouwde panden.
Aan de Pfändung nu sluit zich die vorm der
nieuwere Satzung aan, waarby de schuldenaar voor-
werpen aanwijst, die de schuldeischer zal mogen
executeeren, in geval hij (schuldenaar) in gebreke
bleef zijn schuld te voldoen. Deze ter executie aan-
gewezen voorwerpen bleven gewoonlijk in het bezit
van den schuldenaar. Het doel van deze „Satzung
als Anweisung von Executions-Gregenstände" was dan
ook om, zonder dat er eenig vermogensbestanddeel
van den schuldenaar in het vermogen van den schuld-
eischer overging, een bestaande schuld te verzekeren.
De overeenkomst moest de tusschenkomst van de
overheid vervangen en een deel der formaliteiten van
het gerechtelijk genomen pand \'overbodig maken
Niet alleen van onroerende maar ook van roerende
zaken was Satzung mogelijk Alles wat een
geschikt voorwerp ter executie was, kon daartoe
m
1) v. Meibom t. a. p. 402 v. Op p. 403. wDie Satzung
(als Anw. etc. nl.) gewährt dem Gläubiger zur Sicherstellung seiner
Forderung an einem Gegenstände diejenigen Eechte, welche er
gehabt haben würde, wenn dieser Gegenstand für ihn im Exeku-
tionswege als Pfand genommen worden wäre." Eeeds in het
contract bij Demosthenes (zie pag. 8) is iets dergelijks te vinden.
3) Volgens Meibom, t. a. p.
-ocr page 72-60
aangewezen worden; de schuldeischer werd dan ge-
zegd daarop ,,respectum haberé\'.
Waren roerende zaken als voorwerpen ter executie
aangewezen, terwijl zij in handen van den schulde-
naar bleven, dan gaf dit inderdaad slechts geringe
zekerheid aan den schuldeischer, daar deze tegen
derden krachtens het „Hand niusz Hand wahren",
weinig in te brengen had Daaraan werd te gemoet
gekomen door de medewerking van den magistraat
bij deze Satzung (die immer eene bekentenis van
de schuld bevatte), welke medewerking -probandi
causa, om het bewijs der schuld te vergemakke-
lyken, geen vereischte tot de geldigheid was
Door deze aanwijzing van eenig voorwerp was
waarop de schuldeischer zijn schuld zou kunnen
verhalen, werd de bevoegdheid des schuldenaars
ten opzichte daarvan aanmerkelyk beperkt. Hij
mag die zaak niet vervreemden, noch als leen,
noch als pand, noch als erfenis, hy mag haar niet
verhuren, en wanneer het eene roerende zaak is, die
in zijn bezit gebleven is, ook niet op eene andere
plaats brengen. noch haar door specificatie veranderen.
Het verkoopen wordt als diefstal beschouwd.
In die beperkte beschikkingsbevoegdheid van den
schuldenaar is de zekerheid van den schuldeischer gele-
gen, want deze krijgt geen zakelijk recht op het
1) Stobbe, t. a. p. § 1.54, 3.
2) A^olgens Meibom p. 419,
-ocr page 73-61
by de Satzung aangewezen pand Wanneer dus
bet pand in het bezit van den schuldenaar gebleven
was en deze vervreemdde het, dan kon de schuld-
eischer zyn pandrecht tegen derden niet doen gelden.
Wel kon hij binnen jaar en dag vorderen dat de
vervreemding ongedaan zou gemaakt worden en het
pand weder bij den debiteur zou terugkeeren
Was het pand aan den schuldeischer overgegeven,
zooals bij de ältere Satzung gebruikelyk was, dan
werd hij in het bezit daarvan beschermd en had
tegen iederen derden bezitter, die het tegen zijn wil
had verkregen, eene vordering tot teruggave.
Maar tevens is ook de schuldeischer in zijn vor-
deringsrecht beperkt, daar hy zyn schuld alleen
op het aangewezen voorwerp kan verhalen; ten minste
zoolang hy niet getracht heeft dit te doen, mag hy
op geene andere wyze zyn recht tegen den persoon
des schuldenaars of tegen de borgen doen gelden
Oorspronkelyk schynt het gebruikelyk te zyn ge-
weest, dat de schuldeischer, wanneer de schuldenaar
1) v. Meibom t. a. p. p. 4.37.
Stobbe .v § 107, 4.
2) Dit was Maagdenburgsch. recht: volgens het Brünner
Schöffenbuch kreeg de crediteur, wanneer de debiteur het pand
vervreemdde , een recht, om onmiddellijk betaling van den debiteur
te vorderen , maar kon hij het pand niet onder derden volgen.
Stobbe t. a. p. p. 276.
3) v. Meibom t. a. p. p. 421 v.
-ocr page 74-62
niet betaalde, den eigendom van het pand verkreeg;
later moest het verkocht worden en werd de schuld-
eischer uit de opbrengst betaald, terwijl het overschot
aan den pandgever bleef. Maar indien het pand niet
toereikende was, dan was er in sommige stadrechten
bepaald, dat dit door den schuldenaar niet zou behoe-
ven aangevuld te worden, „umbreke eme ook wat,
de schade is sijn."
Dit wordt o. a. uitgesproken in het Hamburgsche
stadrecht van 1270 (I. 14.), in het Lübecksche Recht
(III. 255.) en in het Stader recht (I. 10.). Of het
echter de gemeenrechterlijke regel is geweest, wordt
betwijfeld Immers is in vele bronnen het tegen-
deel bepaald, en gingen later ook Hamburg en Lübeck
tot het tegenovergestelde beginsel over
Toch is het opmerkelyk, dat dit beginsel, al zy het
dan ook in de eene plaats langer dan in de andere, ge-
golden heeft en juist in de steden, waar, nevens
het Landrecht, ook het Zeerecht zijne bakermat had.
Op hoogst merkwaardige wyze heeft het zich niettegen-
staande den invloed van het Romeinsche recht op eene
enkele plaats weten te bewaren, nl. in Dantzig,
waar het zelfs in een willekeur van 1597 nog
wordt uitgesproken, ja zelfs in eene van 1761. De
]) v. Meibom t. a. p. 425. Stobbe, § 107, 11. 6 zegt,
dat de oudere vorm de beperkte gehoudenheid meebracht, de
jongere ook verder verhaal toeliet.
2) Hambm-ger Stat. 1292 O. X. //Umbreke eme och wat,
dhat scal eme dhe voldon , des dat goet oder dat erve was."
overeenkomst in de beginselen van dit pandrecht (zij
het ook exceptioneel of primitief), met het beginsel
der beperkte gehoudenheid van den bodemerijnemer,
heeft er toe geleid het laatste uit het eerste te
verklaren en daaraan vast te knoopen
Inderdaad is dit niet moeielyk, bij eene nadere
beschouwing van het pandrecht op schepen toegepast,
Avaarvan talrijke voorbeelden in de bronnen gevonden
worden Zoowel bij de Satzung van onroerende
goederen, als bij het in pand geven van roerende,
{essende Pfänder of Kistenpfand of Schreinpfand)
vinden wij verschillende opvattingen omtrent de
gehoudenheid des schuldenaars. Volgens de eene is,
zooals wij zagen, diens geheel vermogen voor de schuld
aansprakelyk en wordt het pand den schuldeischer
1) Dr. Eheembekg t. a. p. p. 182 , definieert liet bodemerij-
contraet als: //ein Darlehensvertrag unter vertragsniäsziger An-
weisung van Executions-Objecten" en voegt daarbij: //wie er sich
anomal und unseren heutigen Rechtsideen wenig entsprechend ,
daher auch im Ganzen ohne grosze praktische Bedeutung, aus
dem alten Rechte herübergerettet hat in unsere moderne Zeit."
2) Stobbe, t. a. p. II § 154 p. 628 en § 106. De quaesties over
het al of niet voorkomen van een pandrecht op roerende zaken,
zonder overgave van het pand (hypotheek) aan den schuldeischer,
en de vraag of en in welken vorm de neuere Satzung ook voor
roerende goederen bestond , behoeft ons niet bezig te houden ,
daar schepen ook toen meestal met onroerende goederen werden
gelijk gesteld, (Stobbe § 154 p. 626), en er geen twijfel bestaat
dat zij zonder overgave aan den schuldeischer verpand konden
worden.
64
gegeven om zich by voorkeur boven andere schuld-
eischers daaruit te voldoen. Volgens de andere echter
is de schuldenaar alléén door het gegeven pand en ten
opzichte daarvan verbonden, en werd er een uitdruk-
kelijk beding vereischt, om hem ook verder per-
soonlijk en in zyn overig vermogen aansprakelijk te
maken. De laatste opvatting schijnt in \'t algemeen
de oudste te zyn geweest
Als een gevolg daarvan droeg ook de schuldeischer
het gevaar van het pand, en behoefde de schuldenaar,
wanneer dit vermindering had geleden of zelfs geheel
te niet was gegaan, niets te vergoeden. De schuld-
eischer verkreeg by gerechtelijke uitspraak den eigen-
dom, indien de schuldenaar het pand niet wilde inlossen
en moest zich tevreden stellen met hetgeen het over-
schot opleverde, maar behoefde ook het meerdere
dan de waarde der bestaande schuld niet aan den
schuldenaar uit te keeren. Wilde de schuldenaar
het gegeven pand inlossen, gesteld dat het in het
bezit van den schuldeischer was, dan moest deze alle
schade daaraan toegebracht goed maken en niet
alleen voor zyne culpa, maar ook voor casus was hij
aansprakelyk.
Volgens de latere bronnen is hij slechts voor zijne
culpa gehouden.
Terwijl ook roerende goederen, zonder overgave
aan den schuldeischer, als pand gegeven werden, was
dit bij onroerende zaken, bij de neuere Satzung, de
1) Stobbe t. a. p. p. 623.
-ocr page 77-65
gebruikelyke vorm. De schuldenaar bleef daar in het
genot en in het gebruik dier panden. Yooral bij de ver-
panding van schepen had dit eene praetische strekking,
daar de schuldenaar door de overgave van zyn schip
zich veelal van zijne inkomsten beroofd zou hebben
gezien. Daar echter bij in pandgeving zonder over-
gave aan den schuldeischer de zekerheid voor dezen,
zooals wij zagen, betrekkelijk gering was, werd
daaraan op verschillende wijzen te gemoet gekomen.
Het Hamburger Stadtrecht van 1270 (I 13) be-
paalde, dat schepen voor den raad moesten verpand
worden. Yoorts liet men den schuldenaar beloven ,
dat hij het schip vóór de betaling der schuld niet
zou verkoopen of weder verpanden.
Merkwaardig is eene bepaling van het Lübecksche
recht (bij Hach IL 147) onder het opschrift: „Yon
Weddeschatte dat recht". Indien iemand in Lübeck
zijn schip verpandt, er daarna mede wegzeilt en
het elders verkoopt, dan houdt het op pand te
zijn, zoodat de pandschuldeischer het buiten Lübeck
niet in beslag zal kunnen nemen; komt het echter
terug, dan herleeft het pandrecht. Daarmede wordt
aan dit pandrecht een zakelijk karakter gegeven, dat
overigens aan het Duitsche pandrecht vreemd is, en
dat daaraan eerst na de invoering van het Rom. recht
werd toegekend. De vorm, waarin deze uitzondering
is gekleed, nl. die van het te niet gaan en weder
herleven van het pandrecht, is wellicht alleen aan de
onmogelykheid eener executie in het buitenland te
danken,
5
-ocr page 78-66
Evenals bij de ältere Satzimg het pand maar ééns
kon verbonden worden, daar het den schuldeischer
werd gegeven, om hem tevens het genot daarvan te
verschaffen; hield men aan dit beginsel ook bij de neuere
Satzung een tijd lang vast; maar later werd het ge-
bruikelijk om meer dan één pandrecht op dezelfde zaak
te geven, dan echter altijd voor de meerdere waarde
{residuum).^ die het pand had. Het was dus niet be-
vreemdend meer dan eenmaal een schip tot onder-
pand te doen strekken.
Natuurlijk zal er dan ook sprake kunnen zijn van
voorrang tusschen de verschillende crediteuren, maar
aanvankelijk schijnen daaromtrent geene vaste begin-
selen te hebben bestaan Het Duitsche recht kende
geene algemeene stilzwijgende of wettelyke pandrech-
ten; elke pandrecht werd door overeenkomst of door
gerechtelijke tusschenkomst gevestigd; zoo had men
dus niet te doen met de rangregeling van verschil-
lende groepen van crediteuren, maar bepaalde zich
de stryd telkens tot twee schuldeischers, die, op
hetzelfde voorwerp rechten willen doen gelden, tot
eene beslissing moesten komen over den voor-
rang. Terwijl in \'t algemeen de regel gold dat
de oudere pand-crediteur bevoorrecht is boven
den jongeren, konden er echter motieven zyn om
een andere rangorde in acht te nemen Een
1) Stobbe p. 274.
3) V. Meibom p. 445 v.
3) Stobbe p. 37 5.
67
dier motieven was o. a. aanwezig, wanneer de eene
crediteur de voldoening van den anderen had moge-
lyk gemaakt, zooals b. v. wanneer deze latere kosten
gemaakt had tot behoud of herstel van het executie-
voorwerp "Wanneer in geval van nood door
een schipper geld op een reeds verpand schip was
opgenomen en het schip daarvoor ten tweeden male
verpand was, dan was het dus ook volgens het Duit-
sche recht billijk, dat de latere schuldeischer voorrang
zou hebben boven den vroegeren.
Het Duitsche pandrecht, in eene zijner oorspronke-
lyke vormen toegepast op schepen, levert ons het
bodemerij-contract met zyne eigenaardigheden, zooals
die zich tot op den tegenwoordigen tijd hebben be-
waard. De Noordsche bodemerij moet dus werkelijk
haren oorsprong hebben gehad op nationalen bodem bui-
ten den invloed van vreemd recht. En hoewel wij het
eerst daarvan uitdrukkelijk melding vinden gemaakt in
eene Hollandsche ordonnantie, kunnen wy, ook om
bovenvermelde redenen niet twijfelen, of het een
uitvloeisel is van het Duitsche pandrecht.
Opmerkelijk is het voorts, dat het artikel der Am~
sterdamsche ordonnantie, later als art. 40 in het
Wisbysche zeerecht opgenomen, waarschijnlijk uit die
verzameling in de Hamburgsche Stadsrechten van
1497, art. 4, en van 1603, II, t. 14, art. 7, nagenoeg
woordelijk is overgenomen.
1) v. Meibom p. 458.
-ocr page 80-68
De naam „bodemerij", waarin het eigenaardige van
deze leening is uitgedrukt, nl. dat zij op den bodem
gevestigd is, wyst ook op een Noordelyke her-
komst en tevens op een der oorspronkelyke ver-
schilpunten met de andere leeningen op het schip of
de lading, die onder den naam van foenus nauticum.
1) Duitsch: Bodmerei of Bodmerey; Engelseli: bottomry;
Zweedscb : Bodraeri; Deenseh : bodmerie ; Oostfrieseli: bodmerê,
bodmerei, NederL: bodemerij ....... //Das Wort selbst leitet
sich nicht direct von nBodem" (Boden, Schitfsboden, bz. das Schiff
selbst cf. Grimm u. a.) ab, sondern entweder von dem in den
Hanse-Städten gebräuchlichen , mnd. (s. Sch. u. L.) hoiem.en,
hoddemen (auf den Boden od Kiel eines Schiffes, d. h. auf Schiff
u. Ladung leihen) od. von einem Subst. hodemer, hoddemer, welches
Wort möglicherweise früher den Bodenleger, Kielleger oder
Gründer u Erbauer (cf. bei Grimm iMdmer" talmlator) bezeichneie,
so dass das Wort nhodmej\'è" (gebildet wie angäfere, Angeberei ,
Sägere, Sägerei etc.) sich ursprünglich blos auf das Legen des Kiels
od, Bodens von Schiffen, od. der Bau eines Schilfes selbst bezog,
11. also »auf Bodmerei geben u. leihen zunächst so viel hiess , als
auf die Gründung u. den Bau von Schiffen Geld vorschiessen,
■wofür etc. ......en verder hodmeré kann ja niemals von
Boden entstanden sein , sondern erfordert zunächst ein subst.
lodmer, hoddemer, als Comp, von bodem u. er. (J. ten Doounkaat
Koolman, Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache IT, Norden 1879).
De Guidon de la mer heeft tot opschrift van Ch. XVIII:
Du contract de homerie, qui est argent ä profit, on grosse
avanture. Doch dit is aan het Duitsche stamwoord ontleend,
terwijl tijdens de samenstelling van de Guidon wel bekendheid met
de Noordsche handelstermen kan ondersteld worden , maar
noch in Spanje , noch in Italië het stamwoord bekend was.
69
creditum na vale, cambi a riscli de navilis, contrat
a la grosse aventure, e. a. voorkomen.
Een ander karakteristiek verschilpunt , dat ons tot
het zelfstandig ontstaan der bodemerij zonder den
invloed van het Romeinsche recht en van de Zuide-
lijke zeerechten zou doen besluiten, is dat, dat in de aan-
gehaalde artikelen alleen sprake is van de leening, door
den schipper of scheepskapitein in geval van nood en
tot voortzetting der reis gesloten. Het ligt in den aard
der overeenkomsten gedurende de reis gesloten, dat
het de schipper zal zijn die handelt, en het is slechts
in bijzondere gevallen dat de reeders de contrac-
teerende personen zijn, b. v. wanneer zij de reis
medemaken
Het is by deze eigenlyke bodemery dan ook het geval
niet dat beide partyen winst beoogen en zich tot dat
doel associeeren, maar hoogstens is het hier de geld-
schieter , die door de hoogere renten eenig voordeel
kan behalen, terwijl het doel van den geldopnemer
slechts is een totaal verlies of groote schade door
het niet voortzetten der reis te voorkomen.
In de laatste tijden der middeleeuwen drong in
Duitschland meer en meer het Rom. recht door, en moest
het inheemsche recht daarvoor wyken. Natuurlijk was
dit ook het geval by het pandrecht. Maar terwyl aan den
eenen kant, en voorzeker voor het grootste gedeelte, de
romeinseh-rechtelijke beginselen het pleit beslisten,
bleven aan den anderen kant op enkele punten de eigen-
1) v. Kaltenbokn t. a. p. § 191.
-ocr page 82-70
aardigheden van het Duitsche pandrecht meester van
het terrein Meestal echter als particuliere rech-
ten, hetzij geldend op enkele hyzondere plaatsen,
zooals b. V. het beginsel der beperkte gehoudenheid
van den schuldenaar in het Dantziger recht; hetzy
ten opzichte van speciale toepassingen. Dit laatste
was wel het geval by de bodemerij. Het is trou-
wens niet bevreemdend dat de invloed van het
Romeinsche recht minder sterk was tegenover de
scherper afgeteekende gewoonten en behoeften van
het zeerecht, dan tegenover de meer algemeen toe-
passelijke beginselen van het landrecht.
Een noodzakelyk gevolg van dit gemis aan over-
eenstemming tusschen de regelen der bodemery, zoo-
als die bleef bestaan, en het Rom. recht, was dat
men nu moest trachten de bodemery naar de Rom.
rechtsbeginselen toe te passen. Daaruit ontstonden vele
moeielykheden, vooral wat de vraag betreft hoe men het
verband van het verbodemde zou verklaren en of men
daaraan den naam van pand kon geven. Bij de meeste
schrijvers vindt men daarvan de sporen, zelfs nog
bij V. Kaltenborn, (t. a. p. H § 195.), wiens
woorden ik wil aanhalen.
„Es scheint übrigens keinen Zweifel unterworfen
werden zu können nach den Ausdrücken der alten
Seerechte, welche zuerst der Bodmerei gedenken, dass
eine Verpfändung der Gegenstände, auf welche das
I) Stobbe t. a. p. § 108. II.
-ocr page 83-71
Darlehii gegeben wurde schon im Mittelalter zur Zeit
der Entstehung der Bodmerei stattgefunden habe.
Es liegt das schon im Namen der Bodmerei selbst,
und sodann heisst es schon im Wisbyschen Seerechte
ausdrücklich, dass das Geld auf den Boden des
Schiffes gegeben werde, und das an dem Schiffe der
Kaufmann binnen Jahr und Tag sein Geld suchen
müsse, womit doch unstreitig das Pfandrecht ange-
deutet ist."
In het statuut van Hamburg van 1603 T. XVIII
art. 2, wordt de oudere bodemerij-schuld bevoorrecht
boven de jongere, terwijl het oog blijkbaar op den in
het Kom. pandrecht gewonen regel posterior potior
est priore gevestigd was.
„Nimmt ein Schiffer bey den Eedern und Schiffs-
freunden, nach Inhalt des vorhergesetzten Artikels,
oder auch sonsten ausserhalb Landes, Geld auf Bode-
merey, so soll allerwege derjenige, welcher die älteste
Pfandverschreibung beweislich einzuwenden hat, prae-
feriret und vorgezogen werden"
Eene ordonnantie van 1618 echter, de juistheid
inziende van het bovenaangehaalde beginsel, waar-
bij dien pandhouder een voorrecht wordt gegeven,
1) Pardessus t. a. p. III, 3. 363. Jn dit Statuut vinden wij
(voor het eerst) bepaald : //Von Bodemerey-gelde ist mann nicht
schuldig eine Haverey zu bezahlen."
2) 1. 5 D. qui pot. in pignore.
3) Pardessus t. a. p. III, p.\'388.
-ocr page 84-72
die kosten tot behoud van het pand gemaakt heeft,
heeft in dien zin het art. veranderd en in plaats
van „die älteste", „die jüngste" gezet.
Als een gevolg van den invloed van het Duitsche
pandrecht is ook de nog heerschende opvatting te
beschouwen, dat de leening op bodemerij een lee-
ning is aan het schip, alsof men niet aan den
schipper maar aan het schip, aan de zaak zelve
leende.
Yon Gerber^) definieert de bodemery-overeen-
komst als „ein Darlehnsvertrag mit Verpfändung v<^n
Schiff, Fracht und Ladung, bei welchem der Dar-
lehnsgeber (Bodmerist) das Bodmereigeld nebst der
bedungenen Prämie nur nach der Ankunft des Schiffs
am Orte, an welchem, die Bodmereireise endigt,
fordern und sich deshalb nur an die verbodmeten
Gegenstände halten kann^ De crediteur mag dus, in
geval hij zijn geleende sommen kan terugvorderen,
niet een ander vermogensdeel van den debiteur laten
executeeren; hij moet zich, indien hij niet voldaan
wordt, alleen aan de verbodemde zaak zelve houden; hij
heeft alleen met die zaak te doen, res solum obligata
est. Uit dit oogpunt heeft het A. D. H. G. de
bodemerij beschouwd en deze beschouwing con-
sequent doorgevoerd, zoodat ook alle waardevermin-
1) Deutsclies Privatrecht, § 204.
2) Mr. j. a. Levy t. a. p. 672.
Dr. W. Lewis , das deutsche Seerecht II p. 1.
v. Gerber , in de noot, t. a. p.
73
dering van het verbodemde ten laste van den geld-
schieter komt. Zoo draagt hij niet alleen zeegevaar
maar ook gevaar van vuur en eigen bederf
Een andere consequentie van deze beschouwing is
dat de bodemery-gever geen avarij draagt „Dem
Bodmereigläubiger fällt weder die grosse noch die
besondere Haverei zur Last". Deze regel wil ech-
ter niet zeggen, dat de gever nimmer door avarij
kan worden geschaad, maar alleen dat zyn recht
tot terugvordering niet zal worden ingekort, indien
slechts het verbodemde nog toereikende is voor zijn
verhaal
Waar nu in dit stelsel toch van een persoonlijke
aansprakelijkheid van den schipper (art, 693), van den
reeder (art, 696), of van den ontvanger der lading (art,
698) sprake is, wordt die gegrond op eene onrecht-
matige handeling.
1) Protocolle der Hamburger Conferenz. VI. p. 3593.
Mk. Levy schijnt zich te vergissen , wanneer hij 1. c. zegt, dat
uit dit stelsel volgt, dat de geldgever het verlies door eigen be-
derf niet draagt. Misschien is het een drukfout. De juistheid
van dit beginsel is reeds aangetoond door M, Pohls en door
EiiANCic, t. a. p. p. 90.
3) A. D. H. G. art. 691.
3) Al. 3 van art. 691 voegt er dit, wel eenigszins overbodig,
bij . //In soweit jedoch die verbodmeten Gegenstände durch grosse
oder besondere Haverei zur Befriedigung des Bodmereigläubi-
gers unzureichend werden, hat derselbe den hieraus entstehen-
den Nachttheil zu tragen."
74
Over de waarde van den regel, die aan deze be-
schouwing ten grondslag ligt: „res solum obligata
est", kan ik verwijzen naar hetgeen daarover hier-
boven (p. 2) gezegd is. Hij past niet in de tegen-
woordige rechtsbegrippen, maar heeft historische
waarde, vooral daar, waar daaraan een consequent
doorgevoerd stelsel, zooals dat van het A. D. H. Gr.,
ten grondslag ligt.
Het Preuss. A. L. R. huldigde een anderen
regel en gaat uit van eene leening, waarbij de
gever tevens optreedt als verzekeraar tegen zee-
gevaren. Wij zullen nader in de gelegenheid zyn
de herkomst en de gevolgen van deze opvatting na
te gaan.
Vooraf echter nog een woord over de ontwikke-
ling van de bodemerij op vaderlandschen bodem.
Yerwer zegt in zijn aanteekening op art. 40
van het Wisbysche zeerecht: „men siet hier aen
sulk eene onses Vaderlants Costuyme, dat ons Bode-
merye-recht niet en is iets, dat wij Hollanders sou-
1) § 2359 (II, 8, 14): //Bodmerey ist ein Darlehnscontract,
bey weloliem der Gläubiger, wegeu Verpfändung eines Scliiffes
oder der Ladung desselben, oder beider zusammen, die Seegefahr
übernimmt."
Het Algem. Land. f. d. Preuss. Staaten is gegeven 5 Febr.
1794 en gold voor Pruisen en Oost-Friesland, uitgenomen een
gedeelte van Pommeren , waar het Zweedsehe Zeerecht van 1667
van kracht bleef, tot op de invoering van het A. D. H. G. op
31 Mei 1861.
75
den ontleent hebben van de Koomsehe regten; maer
m \'t tegendeel van eene mlantsche gewoonte, al voor-
dat het Roomsche regt bij ons was doorgedrongen,
waerom het ook in de eerste plaetse naer den draedt
van deze Costuyme moet berecht worden".
Het was een „hoofdstuk van den seevaerdigen
handel, omdat de Beurse ten uitersten gelegen legt
aen de versekertheyt der Credytgeveren; opdat dese,
in plaetse van deugdelyk geit, niet gepaeit en werden
met wind van chicane"
De meeste handelssteden maakten verordeningen
op de bodemerij , vooral om die tot gevallen van
nood te beperken en het misbruik tegen te gaan.
Zoo wordt in een statuut van Amsterdam van 13
Aug. 1527 de bodemery des schippers aan dese sijde
der see verboden en beperkt tot de gevallen van
nood en aan gene zyde der zee, tenzy hij uitdruk-
kelijke toestemming van de reeders hebbe
1) Aauteekening op § 24 van de Verliaudelinge van \'t Recht
der Hollandsche Bodeinerijen. Deze verhandeling is een supple-
ment op hetgeen ,üe Groot in zijne Inleyding tot de Holl.
Eegtsgeleerdheyt (III, 11) over bodemerij had gezegd, en van
aanteekeningen voorzien. De eerste druk is van 1711 te Amster-
dam. Hoewel Bijnkershoek, t. a. p. Ill 16, den koopman
Verwer tamelijk uit de hoogte behandelt, getuigt deze verhande-
ling van groote kennis en scherpzinnigheid, en wordt nog immer
tot de bronnen voor ons vaderlandsch Zeerecht gerekend. HoL-
tids. t. a. p. II p. 860.
2) Handvesten van Amsterdam, 1748 II. p. 541.
-ocr page 88-76
Eene ordonnantie van Dordrecht van 1533 dient
eveneens om het misbruik van het in pand geven
en verkoopen van schepen tegen te gaan; tevens
geeft zij bepalingen over het zakelijk verband, dat de
houders van „v^aterbrieven, handschrift of andere
obligatiën, op schepen" hebben
Deze waterbrieven, naderhand bylbrieven en kus-
tingbrieven genoemd, waren contracten, waarbij hy,
die een schip laat bouwen of koopt, voor de nog
verschuldigde gelden dit schip verbindt. Zy ver-
schillen van de bodemery daarin, dat het verlies
van het schip de verbintenis niet doet te niet gaan
en dat de oudere waterbrieven vóór de jongere
gaan Wél ging door het verloren gaan van het
verpande schip met de hypotheek ook het voorrecht
verloren, maar de crediteur bleef in zijn overig ver-
mogen voor de schuld gehouden.
Uitvoeriger, doch immer uit het oogpunt van de
bevoegdheid en de verplichtingen des schippers, wordt
in de ordonnantie van Karei Y, van 19 Juli 1551
en in de „nader ordonnantie" van Philips II van
Spanje, van 31 Oct. 1563, in twee artikelen over
bodemery gehandeld.
In art. 12 (Tit. van schippers en kooplieden) wordt
den schipper volmacht gegeven om, in geval van nood
1) Balen, Beschrijving der stadt Dordrecht p. 656,
3) v. d. Keessel Thes. sei. DLI.
\'s Jacob t, a. p. p. 536,
77
en buiten \'s lands zijnde, bodemery te nemen of van
de lading te verkoopen; by onmogelijkheid hiervan,
de touwen, d. i. het scheepsraad te verkoopen of te
verzetten Deze volmacht wordt in art. 19 (Tit.
van Asseurantiën) nader omschreven en de op te
nemen som bepaald tot een bedrag van een vierde
van de waarde van het schip, tenzij de nood dwong
meer geld op" te nemen „mits doende blijken van al
sulken noot". En indien hij tot verkoop van eenig
scheepsraad moet overgaan, dan eveneens niet meer
dan voor een vierde. In dit art. 19 wordt tevens
een volgorde aangewezen, die de schipper moet in
acht nemen, nl. 1". moet hij, zich geld willende
verschaffen, trachten iets van het aan den reeder
toebehoorende op het schip, te verkoopen; ontbreekt
hem de gelegenheid daartoe dan mag hij 2°. geld op
bodemerij (op den bodem) trachten te verkrijgen, en
mislukt ook dit dan mag hij 3®. van de lading, die
den koopman toebehoort, verkoopen
Tot nog toe vinden wij dus uitsluitend van de
eigenlijke bodemery, d. i. die onder verband van het
schip gesloten is, melding gemaakt en wel „over
penningen, buiten \'slands opgenomen tot bewaer-
nisse van schip ende goedt, ofte tot inkoop van eenige
nootsakelykheden, ofte andersins tot bevorderinge van
de reise", welke vereischten in het Placcaet over den
1) Zie pag. 44.
2) Pardessus, t. a. p. IV. p. 41.
Verwer t. a. p. Aant. op art. 19.
78
pcuniiig op schepen (art. 36) aan de bodemerij
worden gesteld. De bodemerij op koopmanschappen
schijnt later in zwang te zyn gekomen; Yerw^er^)
zegt daarvan dat die eerst in de xvii® eeuw zou zijn
doorgedrongen, ten minste dat hem daarvan uit
publieke akten niets vroeger bekend is, dan uit een
artikelbrief van de West-Indische Compagnie van 1647.
Nadat de Hollandsche scheepvaart zich ook tot de
Middellandsche zee had uitgestrekt, „heel tot Smirne
toe", en toen de Perzische en Armenische kooplieden
hunne waren ook naar Amsterdam brachten, zou ook
de bodemery op goederen, — „Rjnde het eene vaste
Practyque, van hunne voorzegde goederen ter plaetse
van de inschepinge te bezwaren met bodemerij e;
eerst wel de herwaertskomende goederen; vervolgens
ook wellicht degene, welke syluiden weder van hier uit-
waerts voerden," — bekend zyn geworden. Die koop-
lieden deden dat, omdat het hun ondoenlijk was te
wachten totdat zij de opbrengst hunner waren uit Europa
zouden ontvangen hebben en zij nu aanstonds met de
opgenomen penningen een nieuwen handel konden
aanleggen.
Het is klaarblijkelijk, dat hiermede niets anders dan
het groot-avontuur contract, dat in de Middellandsche
zee thuis behoorde, bedoeld is. Yerwer maakt,
waar hij over bodemery op goederen spreekt, een
onderscheid tusschen die, welke buitenslands, d. i.
1) t. a. p. p. 151.
-ocr page 91-79
gedurende de reis, uit nood, en die welke hier in
Holland is gesloten Wanneer hij zegt, dat om-
trent bodemerij op goederen buitenslands gesloten
hetzelfde recht geldt als wanneer het schip yerbo-
demd is, dan is dit daarom dat deze bodemerij op
goederen eene geheel gelijksoortige en naar analogie
van die op schepen behandeld is.
De hoofdzaak in Verwer\'s verhandeling is dus
de eigelijke bodemerij uit nood op schepen, en deze
geheel analogisch toegepast op goederen.
Evenals de Gr r o o t, beschouwt hy die uit het oog-
punt van geldleening of mutuum, Avaarbij de gever
gevaar loopt zyne geleende gelden te verliezen.
Echter neemt deze niet het gevaar der verbodemde
zaak zelve op zich (zooals de verzekeraar); het kan
echter zijn dat door het verlies of de schade dier zaken
zijn geld in gevaar komt.
Dit gevaar is het gevaar van de zee, of „de rechte
avonture vander see"
Het sluit eigen bederf, daling van prijzen en schuld
des schippers en opnemers uit De gehoudenheid
1) v. d. Keessel, Th. DLIII.
2) Waarschijnlijk in aansluiting aan het periculum maris der
Romeinen. Verwer beweert terecht, dat het contract met foenus
nauticum in het R. R. niets zekers of bepaalds was, maar «een
bloot stuk van stipulatie," zoodat het daaromtrent medegedeelde
niets dan een species facti is en het recht daaromtrent slechts
explicatie is tot elk bijzonder geval betrekkelijk,
3) Verwer t. a. p. § 7. Ook van den schipper, hoewel
v. d. Keessel (Th. DLX) zegt, dat imperitia en negligentia van
80
des schippers tot teruggave van het geleende wordt
bepaald en gelimiteerd door alle toevallen, die dit
gevaar uitmaken, en wel krachtens de formule waar-
onder het geld is opgenomen „ op bodemerye en rechte
kansse van der See".
De principale obligatie is verzekerd door een acces-
soir pandrecht, gevestigd op de verbodemde zaken
Dit pandrecht rust volgens Yerwer (§ 25) niet
op beding maar op de wet, en wel eerst krachtens
„onse beschrevene gewoontens van der see", later
ook volgens het Placcaet over den XL"" penning op
schepen, art. 36, uitgebreid by eene resolutie van
5 Febr. 1665. Met de „beschrevene gewoontens
der see" is bedoeld het art, 4 der Amsterdamsche
ordonnantie en de daarin voorkomende uitdrukking
„op den bodem".
Toen het Romeinsche recht meer en meer zijn
invloed deed gevoelen, verrezen daarmede allerlei
wettelijke en stilzwijgende pandrechten, die men in
deti schipper tot het periculum mari» beliooren. Hij beroept zich
op Verwek, die ad § 15 zegt, dat de toevallen «buiten den
sehuldenaer" ten laste des geldschieters zijn. Maar is de reeder
niet aansprakelijk voor den schipper ?
In het W, V. K,, art. 587, wordt van den geldopnemer ge-
sproken en daardoor onmiddellijk de schipper (als die nl. de
geldopnemer is) persoonlijk aansprakelijk gemaakt,
1) Verwer t. a. p. ad § 7 : «Sijne (des opnemers) obligatie,
tot wederomgevinge van \'t opgenomen geld, is in personam prin-
cipaliter: doch in rem maar accessorie." Zie ook ad § 33,
81
liet Germaansclie recht niet kende Zoo werd ook
het verband op het schip tot een wettelijk , stilzwij-
gend pandrecht gemaakt.
Ook het begrip van een accessoir pandrecht, in
zijn geheel staande en vallende met de obligatie tot
welker verzekering het gevestigd was, is uit het Romein-
sche recht afkomstig en, zooal niet aan het latere,
dan toch aan het primitieve Germaansche pandrecht
vreemd Yandaar dat men, het uit Romeinsch-
rechtelyk oogpunt beschouwend, niet kon verklaren
hoe de geldschieter krachtens zijn pandrecht recht
had op het geredde, wanneer er schipbreuk geleden
was, en de voorwaarde, waarvan het vervallen der
verbintenis afhankelyk gesteld was, daardoor ver-
vuld was.
De Groot en Yerwer na hem , de laatste
meenende dat het uitsluitend eene vaderlandsche ge-
woonte was, redeneeren juist, daar zy de voorwaarde
van behouden aankomst of vergaan buiten beschou-
wing laten blijven.
1) Stobbe t. a. p. § 108, X. De tegenstellingen van het
Duitsche en het Eomeinsche pandrecht en de ontwikkeling van
het laatste in Duitschland worden hier op hoogst duidelijke
wijze voorgesteld, p. 280—293.
3) Stobbe, t. a. p. p. 267, spreekt dit voor de «^fere uit;
Von Meibom, t. a. p. p. 437, is nog algemeener, als hij
zegt: »Der Gedanke dasz das Pfandrecht ein damit (het vor-
deringsrecht) verbundenes accessorisches Eecht sei, ist dem
Deutschen Eechte fremd," etc.
4
-ocr page 94-82
Zij gingen uit van het gevaar der panden, dat
voor rekening des geldschieters is, en waardoor de
gehoudenheid des geldopnemers kan worden beperkt.
Yerwer zegt in § 15: „Soo dat het stuk van
Bodemerye by ons dit bysonders heeft: Dat, bij
allerley ongelukken tot des Uitleeners gevaer staende,
de persoonlyke gehoudenisse des opnemers door de
gemelte onse Wet wort bepaelt ende ingebonden tot
soo verre die bodem soo veel te lande brengt".
Zoodra men daarentegen uitging van eene voor-
waardelijke leening , door een pandrecht verzekerd ,
was er grond om, volgens het aangenomen Romein-
sche recht, den geldschieter zijn recht op het geredde
te ontzeggen. Yandaar tallooze gedingen en groot
verschil in uitspraken. Wij zagen daarvan reeds een
voorbeeld op p. 18.
Bijnkershoek zegt: „origo contractus ex Jure
Romano est" , en neemt in zijne definitie eene
voorwaarde aan.
Immers zegt hij : „Bodemerij definio contractum,
quo pecunia creditur magistris navium in exteris
regionibus, sive dominis navium et mercium in his
regionibus, ea lege, ut, si navis pereat, creditor jus
crediti amittat, si salva advenerit in locum destina-
tum, sors restituatur cum usuris nauticis , vel majo-
ribus vel minoribus, ut pro ratione periculi inter
creditorem et debitorem con venit". Hij weet daarin
1) Quaest. Jur. Priv. p. 506.
-ocr page 95-83
maar van twee gevallen : si navis pereat., en si navis
salva pervenerit. Daarom moest hij met Voet zijn
toevlucht nemen tot een fictie om het recht van den
geldschieter op het geredde te handhaven.
Van der Keessel is juister in zijne definitie
(zie p. 3), hoewel hij ook een voorwaarde schijnt
aan te nemen. Maar daar hij die vastknoopt aan
het vergaan van het p)and (niet van het schip) heeft
hy recht om in Th. DLXII te zeggen: „Nävi
pereunte , si ex ejus armamentis forte a:d litus appulsis
aliquid solvi possit, hoe omme creditori debetur, cum
et haec expresse pignori soleant obligari."
Voor roerende goederen, zooals de lading (want
schepen werden, volgens het Placcaet op de XL® pen-
ning, met onroerend goed gelijkgesteld) kan men
niet van een eigenlijk pjindrecht spreken (ten minste
niet van een zakelyk pandrecht), indien de goederen
in de macht des opnemers bleven, „ofschoon het
recht is even goed tegen hem" Om hieraan te
gemoet te komen wordt de aanteekening van het bode-
merij-contract op het cognoscement bevolen en daar-
mede eene inbezitstelling van den schuldeischer ge-
fingeerd. De schipper teekent daarnevens eene be-
lofte, dat hy de verbodemde goederen niet anders
dan met toestemming van den gever op bodemerij
zal laten volgen (§ 31) De reden dat deze be-
■ 1) Verwek t. a. p. § 30; Van der Keessel, Tli. DLXIII.
2) Art. 583 W. v. K.
84
paling alleen toepasselyk is gemaakt op de vry willige
bodemerij is, dat by liet verpanden van goederen in
eene noodhaven de aanteekening op de cognosce-
menten, die in handen van den bevrachter gebleven
zyn, onmogelyk is geworden.
De verbodemde voorwerpen staan dus in een dubbele
betrekking tot de overeenkom.st, daar hun verlies of
waardevermindering door avonture van de zee de
gehoudenheid des geldopnemers kan wijzigen en zy
tevens den geldgever tot zekerheid moeten strekken.
In sommige gevallen zullen deze functiën samentreffen,
in andere geheel buiten elkanders gebied blijven, b. v.
indien de panden door schuld van den opnemer of
door eigen bederf verloren gaan. Zoodra daarentegen
het verbodemde zoozeer door zeegevaar heeft gele-
den, dat de schuld niet meer daaruit kan worden
voldaan, vallen beide betrekkingen samen en zal
ook bij geheel vergaan van het verbondene, met het
pand de persoonlijke verbintenis tot teruggave van
het geleende zijn te niet gegaan.
De geldopnemer is schuldig te betalen „soo verre
die bodem zooveel te lande brengt", en krachtens zijn
pandrecht op het verbodemde mag de geldschieter het
pand, of, b. v. in geval van schipbreuk, ook het
overschot daarvan aanspreken
1) V. d. Keessel Tli. DLXII. — Btjnkeushoek Quaest.
Jur. Priv. t. a. p. p. 509.
85
Terwyl de latere schuld bevoorrecht is boven de vroe-
gere , d. i. die welke in een vorige noodhaven gemaakt
is, zijn er ook nog andere stilzwygende pandrech-
ten, die voorrang hebben boven de bodemery-schul-
den, als bergloonen, huur der equipage, bydrage
van het schip of goederen in avarij-grosse, etc.
Daarna wordt de bodemery-schuld betaald uit het ver-
bodemde, voor zooveel mogelijk nl, zonder „eenige
kortinge, toelage ofte evenredigheid van last" (§ 24),
want hodemerij draagt geen avarij. Dit wordt reeds
uitgesproken in het bovenaangehaalde statuut van
Hamburg van 1603 (Tit. XVIII 6). „Von Bode-
merey-gelde ist man nicht schuldig eine Haverey zu
bezahlen Ook op art, 7 Tit. v. Schipbr. van de
ordonnantie van 1563, teekent Verwer aan: „ W ort
wyders van outs en onwedersprekelijk onder ons ge-
costumeert dat Bodemerye geen Avarye draagt". In-
dien het bij de bodemerij-overeenkomst te doen was
om het gevaar voor het schip of de goederen gedeel-
telijk over te dragen op den geldschieter, zooals dit
by het contrat ä la grosse het geval is, waar de
geldschieter zich met den geldopnemer voor eene
onderneming als het ware associeert, om daardoor
te deelen in de winst of in het verlies, of indien de
geldopnemer in het geheel geen schade wil lijden en
den geldschieter als verzekeraar beschouwt, dan is
1) Daarin is liet adagium juister dan in liet Hollandseli
uitgedrukt, door de bijvoeging van liet woord Gelde.
86
het rationeel dat ook de bijdragen, door de verbodemde
zaak voor avary-grosse op te brengen , worden ver-
goed door den geldschieter, en dat ook het nadeel,
door particuliere avary geleden, gezamenlijk en pro
rata gedragen worde. Het spreekt van zelf dat de
bodemerij-premie dan hooger zal moeten zyn.
Bij de eigenlijke bodemerij ligt een andere be-
schouwing ten grondslag, en is het eene letterlyke
toepassing van het beginsel der bekende clausule,
dat de bijdrage voor avarij-grosse den geldschieter
niet benadeelt, zoolang zy ten minste wegens haar
voorrang de lager gerangschikte bodemerij-schuld niet
primeert. Mocht in dit geval de geldopnemer nog
bovendien het bedrag der bijdrage van het terug te
gevene aftrekken, dan zou hij langs twee wegen in
de avary-grosse dragen.
Even waar als dit is voor bodemery op schepen,
is het ook voor die op goederen, uit nood en gedu-
rende de reis gesloten. Daarentegen zal men voor
de vry willige bodemery, hetzij op schepen, hetzij op
goederen, naar den aard van het contrat ä la grosse,
aan een ander stelsel de voorkeur moeten geven.
In dit opzicht heeft ook Ver wer niet onderschei-
den , daar hij anders in het oog zou hebben gehouden
dat de bodemery op goederen, maar buitenslands geslo-
ten , eene analogie van de eigenlyke bodemery is,
terwijl daarentegen de binnenlandsche in navolging
van het contrat ä la grosse ontstaan is.
Dat de bodemerij-penningen niet proportionaliter
dragen in avarij-particulier, is eveneens een gevolg
87
van de strikte toepassing- der clausule „soo verre de
bodem soo veel te lande brengt". Dezelfde redenen,
die voor de avarij-grosse gelden, heeft men ook hier
toepasselyk gemaakt.
Dat de practijk der bodemerij by ons te lande
daarmede in overeenstemming was, bevv^ijst eene „Ver-
klaringe van koopluiden tot Amsterdam, over\'t ware
recht der Hollantsche Bodemerijen^\'\', als aanhangsel
opgenomen achter Yerwer\'s verhandeling.
Deze verklaring is gedagteekend van 17 Sept. 1699
en onderteekend door een 15tal namen. Zij consta-
teert de practyk der bodemerij ter beurse van
Amsterdam, en wel 1". dat de bodemerij-gever niet
contribueert in avarij-grosse, en 2". dat, indien het
verbodemde toereikende is voor de schuld, de bode-
merij-penningen geheel moeten betaald worden, ook
al ware het door „cas fortuit" verminderd. En indien
men iets anders wenscht te bepalen, dat men
dit dan uitdrukkelijk zal stipuleeren. Het feit
dat eene dergelijke verklaring werd gegeven, be-
wijst echter dat de practijk niet geheel onbestreden
was.
Ook by de samenstelling van het Wetboek van
Koophandel begreep men dat de vrijwillige bodemerij
naar andere beginselen moest worden behandeld
dan de bodemery uit nood, maar achtte de uit-
drukkelijke vermelding er van onnoodig. In het
Ontwerp van 1830 was er niets over gezegd.
De Kamer van Koophandel te Rotterdam vond het
toen geraden een artikel op te nemen, waarin het
88
beginsel van art. 330 al. 2 C. de C. maar alleen ten
aanzien van bodemerij vóór het aangaan der onder-
neming , werd uitgedrukt. Vrijwillige bodemery zou
diensvolgens in avarij mede dragen; niet alleen in
avarij - gr osse, maar ook in avarij-particulier, daar de
Kamer, evenals naar het Fransche recht, den geldschie-
ter als verzekeraar beschouwde, en de ondernemer of
geldopnemer in dit geval slechts met één persoon,
nl. den geldschieter, zou te doen hebben en de assu-
rantie dan overbodig zou zyn. Bij bodemery uit nood
echter, meende de Kamer, moest de geldschieter van
het dragen in\'avaryen vrij zyn, volgens de Oud-Hol-
landsche en andere usantiën (art. 21 der Amsterdam-
sche Ordon. van 1744), omdat daar dan de te verbin-
den zaken meestal verzekerd waren en de geldschieter
een deel der risico van den verzekeraar zou overnemen.
De Regeering droeg daarop in het Ontwerp van 23
Maart 1835 een nieuw artikel voor, luidende: „Bode-
mery uit noodzakelijkheid gesloten draagt geen avarij,
indien het tegendeel niet uitdrukkelijk is bedongen".
Hierop werd wederom aanmerking gemaakt, daar
het immers zeer goed het geval kon zijn, dat de bode-
merijgever mede in de avarij zou dragen, nl. indien
het verbodemde niet meer toereikend was voor de terug-
gave van het geleende, overeenkomstig de clausule:
„hij is schuldig soo verre" etc.
Hierop werd in het Ontwerp van 21 October 1835
1) //Les avaries simples sont aussi à la charge des prêteurs,
s\'il n\'y a convention contraire."
89
aan het bovenstaande toegevoegd (vrij overbodig,
daar dit by ons als beginsel geldt en alleen door
het zien op Frankrijk, waar eene andere conditie,
die van perte entière nb, in zwang was, kon uit het
oog verloren worden): „dan de schade die uit het ver-
lies of de vermindering van art. 569 voortvloeit".
Merkwaardig is het antwoord der Regeering op de
opmerking, dat men voor: „bodemery uit noodzakelyk-
heid" liever moest zeggen: „bodemery gedurende de
reis in een noodhaven tot bestrijding voor buitenge-
wone behoeften gesloten". De woorden „w^ï
lijkheid^\'\', zoo antwoordde zij, omvatten alle gevallen
waar de dwang gebiedend is, niet alleen de noodhaven.
Hiermede is juist uitgedrukt dat niet de wijze waarop
en de omstandigheden waaronder bodemery wordt opge-
nomen den aard daarvan bepalen, maar wel de strekking
van het contract, zooals wij dit reeds vroeger opmerkten.
Aldus nu werd het nieuwe artikel vastgesteld,
blykbaar naar aanleiding en in den geest van de
opmerkingen der Kamer van Koophandel te Rotter-
dam. Er had dus by bepaald moeten worden, dat
vrywiUige bodemery wél in avary draagt; te meer
daar dit de uitzondering op den oud-Hollandschen
regel zou uitspreken terwyl het nu bestaande artikel
alleen dien regel uitspreekt. Door velen is dan ook a
contrario beslist, dat volgens ons handelsrecht vry-
willige bodemery niet in avarij draagt.
1) Me,. Voûte , Iets tot toelichting van den regel : Bodemerij
draagt geen avarij. Utrecht 1879,
90
Terwijl het genoegzaam gebleken is, dat in Frankrijk
het bodemerij- en het groot avontum^-contract reeds
vroeg bekend waren, ligt er eene groote tijdruimte
tusschen hetgeen wij daarvan hebben gevonden in de
statuten en ordonnanties van Marseille en Barcelona en
de bepalingen in de latere bronnen van het zeerecht.
In een Edit sur awirat^fe\'van 1584 wordt slechts
ter loops, in art. 96, den „mariniers" verboden meer
„argent a profit" op te nemen dan zij voor hunne
reis noodig hebben
Eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van
het contrat a la grosse wordt ons gegeven in den Guidon
de la mer. Omtrent den oorsprong van deze belang-
rijke verhandeling over zeerecht is men in het onze-
kere. Waarschynlijk is zij tusschen 1556 en 1584,
te Rouaan vervaardigd De meeste onderwerpen
uit het zeerecht worden er in behandeld, en vooral
de assurantie. Hoewel de maker onbekend is,
1) Pakdessus, t. a. p, IV. 295, is in twijfel of liet woord
«marinier" schipper of schepeling beteekent, waarvan af zal han-
gen of het een verbod is van bodemerij door den schipper voor
meer dan hij noodig heeft, of van bodemerij door de schepelingen op
hun loon. Er wordt verboden eene grootere som op te nemen dan
//qui ne leur est requis pour leur voyage." 0. i. beteekent dit: dan
voor hun reis benoodigd is, en moet het dus op den schipper zien.
2) Pardessus t. a. p. II 369 v. De oudste uitgave is van
1607: eene latere die van Cleirac in zijne JJs et coutumes de la
mer (p. 179) van 1671.
91
scliynt liet dat aan deze verzameling niet een offi-
cieel karakter moet worden toegekend, maar dat zij
veeleer eene studie of verhandeling van een of ander
bekwaam koopman is geweest
Het is een der oudste bronnen, waarin over assu-
rantie gesproken wordt, die, hoewel reeds vroeger
bekend en toegepast, gedurende de XVP® eeuw een
vaste plaats onder de contracten van den zeehandel
begon in te nemen
1) Pabbessus t. a. p. 11, 371.
2) Vooral in Barcelona, waar reeds 1435 eene ordonnantie
daarover werd uitgevaardigd. Ook in Frankrijk wordt zij in een
edict van Karei IX van 1556 reeds genoemd.
De zeeverzekering tegen premie schijnt van Portugeeschen oor-
sprong, misschien reeds in de laatste helft der XlVe eeuw
daar bekend te zijn geweest, en van daar zich over Europa te
hebben verspreid. (PtEA7z, Geschichte des Europäischen See-
versicherungrechts I, 14). Hoewel reeds vroeger een gemeen-
schappelijk dragen van het gevaar eener onderneming in het con-
tratto d\'agerminamento (p. 22) bekend was, was dit nog niet het zelf-
standige verzekerings-contract tegen premie, dat later zulk een
gewichtige rol vervult.
Terwijl in 1537 nog een placcaat over assurantie gegeven was door
Kakel V, werd zij in 1568 door den hertog van Alva voor
deze landen verboden, doch reeds in 1570 werd dit verbod op-
geheven en door eene regeling bij voorloopig placcaat vervangen.
Van het placcaat van 1549 hebben wij reeds melding gemaakt.
Dit werd gedeeltelijk overgenomen in de ordonn. van 1551 en
deze in die van 31 Octbr. 1563. Talrijke latere ordonn. der
Hollandsche handelssteden doen zien dat de toepassing der zee-
verzekering zicli ook hier uitbreidde, In het Noorden duurde het
92
Het opkomen van de verzekering tegen de ge-
varen der zee is voor de bodemery en het inzicht
in de daaraan ten grond liggende begrippen niet
onbelangryk. Emérigon zegt in den aanhef van
zijn Traité des contrats à la grosse: „Le contrat
à la grosse et celui d\'assurance ont une grand affi-
nité. Ils paraissent souvent régis par les mêmes
principes" etc. Niet alleen op de beschouwingen
over het contrat à la grosse, maar ook dàar waar
de rechten van den verzekeraar met die van den
gever samentreffen, is de invloed van het verzekerings-
contract belangryk.
Met weinig strijd, niet weinig verwarring is er
uit de verwantschap en de gelijkenis van de beide
contracten ontstaan
De Guidon behandelt de bodemerij in Ch. XVIII,
onder het opschrift : „ Du contrat de bomerie, qui
est argent à profit, ou grosse aventure", en in Ch.
kiiiger eer de verzekering doordrong , zoodat zelfs in het Hanse-
reces van 1614 nog geen melding daarvan gemaakt wordt. Toch
had Hamburg reeds vroeger het Antwerpsche assurantierecht en
de polis van de Antwerpsche beurs overgenomen, volgens welke
zij tot het einde der 18e eeuw bleef verzekeren. (Zie voor de
geschiedenis der zeeverzekering in de Nederlanden: Reatz, Or-
donnances de 1569, 1570, 1571, Bruxelles 1877).
1) Ook de Guidon heeft het noodig geacht, in Ch. I,art. 4,
het onderscheid tusschen bodemerij en verzekering aan te duiden,
en vindt dit daarin, dat bij het eerste de penningen vooraf worden
gegeven, terwijl bij het tweede slechts de belofte tot schadever-
goeding wordt afgelegd.
93
XIX met het opschrift : „De la diversité des obliga-
tions que contracte le Maistre de navire". Uit het
woord homerie, dat wij tot nog toe in geen der
Fransche bronnen vonden en dat kennelyk eene ver-
fransching is van het duitsche Bodemerei, en uit de
toespeling in art. 2 van Ch. XYIII op het verbod
der bodemery in de rechten der Hanse-steden, mogen
wij besluiten tot bekendheid met de Noordsche bode-
merij. Toch staat in den Gruidon de vrijwillige bode-
merij op den voorgrond en wordt zij uit dat oogpunt
behandeld (Ch XYIII art. 1)
De bepalingen van den Guidon vinden wy terug
in de beroemde Ordonnance de la Marine, vervaar-
digd op last van L o d e w y k XIY ; wy zullen ,
by het behandelen van het contrat à la grosse
naar aanleiding daarvan, gelegenheid hebben naar
de artt. van den Guidon te verwijzen.
De Ordonnance bevat in den 5® titel van het
1) Nevens het nemen van argent à profit is hier sprake van
een ander middel om het schip uit te rusten , nl. van het //s\'as-
surer de victuailleurwaarmede een contract van maatschap be-
doeld wordt tusschen reeder (bourgeois) en leverancier of geld-
schieter tot het koopen van victualie, etc. (victuailleur). De
vennooten deelen naar verhouding van hunne besteede kapitalen
in winst of verlies.
2) Pardessus t. a. p. II p. 371.
8) Zie over de samenstelling en over de vermoedelijke redac-
teuren, Pardessus t. a. p. IV p. 23öv. , Valin , Nouveau
commentaire sur l\'ordonnance de la marine du mois d\'aout 1 681 ;
Verwer, Verhand, over Bod. Aent. op § 24.
94
HP boek eene tamelijk volledige regeling van het
stuk der bodemerij, waaruit voor het grootste gedeelte de
redacteuren van den Code de Commerce hebben geput.
Pardessus zegt evenwel over dezen titel der
Ordonnance: „Ce titre confond dans les mêmes règles
deux espèces de prêts, très bien distinguées en Flandre,
en Hollande et sur la mer Baltique, savoir: l\'em-
prunt fait sur le corps et accessoires du navire, et
l\'emprunt fait sur des marchandises expédiées par
mer". Juister ware het o. i. wanneer hy gezegd
had, dat de Ordonnance de eigenlyke bodemerij ge-
durende de reis gesloten uit hetzelfde oogpunt be-
schouwt, als het vóór de reis vry willig gesloten
contrat â la grosse, waardoor op beide overeenkom-
sten wordt toegepast wat slechts op eene van beiden
naar haren aard had behooren te zyn toegepast.
Yoorts dat de eene leening oorspronkelijk alleen
onder verband van schip en toebehooren, de andere
uitsluitend op goederen werd gesloten. Evenwel
moet dit onderscheid niet te streng worden opgevat,
dfiar op beiden gewoonten — die voorzeker tot de
eigenaardigheden van het contract behooren — ten
allen tijde uitzonderingen zullen zyn voorgekomen.
Maar inderdaad schynt ons het kenmerkende verschil
van beide contracten meer in hunne verschillende
strekkingen, dan in de verschillende wyzen van
uitvoering gelegen.
1) t. a. p. IV p. 367.
-ocr page 107-95
"Valin zegt: „Ce contrat est appelé à grosse
aventure, ou à la grosse, par abbréviation , parce que
le prêteur, courant risque de perdre la somme, il la
met effectivement à l\'aventure. Il est appelé aussi
à retour de voyage^ parce que à l\'ordinaire la somme
n\'est payable avec le profit maritime , qu\'au retour
du voyage du navire sur lequel le prêt est fait."\'
AVelk beginsel heeft den maker der Ordonnance
geleid bij het vaststellen van de regelen, die het recht
van den geldschieter of de gehoudenheid des geldop-
nemers na afloop der reis bepalen?
Wij moeten ter beantwoording dier vraag onder-
zoeken : 1°. welke vereischten aan de bevrijding
van schuld van den geldopnemer worden gesteld en
wat op die vereischten invloed kan uitoefenen,
2". w^elke de aard is van het verband der verbodemde
zaken.
Vooreerst valt op te merken, dat het geheel verlo-
ren gaan van het verbodemde de verbintenis doet te
niet gaan. „Tous \'contrats à la grosse demeureront
nuls par la perte entière des effets , sur lesquels on
aura prêté, pourvu qu\'elle arrive par cas fortuit dans
le temps et dans le lieu des risques (art. 11). Slechts
door perte entière gaat het contract te niet en deze
perte entière moet veroorzaakt zijn door cas fortuit.
Hier is dus niet alleen sprake van periculum ma-
ris , maar van elk cas fortuit, mits deze niet een
1) Commentaire L. III, Titr. V.
-ocr page 108-96
gevolg is van vice propre of van le fait des pro-
priétaires etc. (art. 12). E m é r i g o n zegt vt^el, dat
liet en règle générale slechts fortune de mer is, die den
geldopnemer bevrijdt, maar hij rekent daartoe ook
verbeurdverklaring, als het ten minste den geldschieter
bekend was dat het schip contrebande bevatte.
Schade door eigen bederf behoort niet tot cas for-
tuit; maar wil de geldschieter deze schade dragen
dan kan dit gestipuleerd worden. De verzekering
vergoedt ook geene schade door eigen bederf, en de
gevaren, die voor rekening van den verzekeraar zijn,
zyn het volgens de Ordonnance ook voor den gever
op bodemerij
De geldschieter draagt in \'t algemeen geen schade
door beschadiging (endommagement), volgens art, 16
V. d. Ord., in navolging van den Guidon (Ch. XIX, 5).
Evenals bij het Grieksche, staat bij het Fransche
contract (zie p. 6) het beginsel van eene conditio-
neele geldleening op den voorgrond , en volgens dit
beginsel heeft slechts de al of niet vervulling dier
voorwaarde invloed op de gehoudenheid van den geld-
1) t. a. p. Ch. VII, Sect. II.
2) Guidon de la mer. Ch. V. 8.
Emérigon t. a. p. Ch. VU, Sect. I, § 3.
Valin t. a. p, ad. art. XII.
3) emekigont. a. p. Ch. VII, Sect. I, §1. »l\'heureuse arrivée
du navire forme la condition essentielle et caractéristique du
contrat de grosse." Het is tegen deze opvatting dat Verweb
zoo hevig te velde trekt, t. a. p. ad § 24.
97
opnemer. Dit beginsel ondervindt eene wyziging,
door de daarneven opkomende assurantie, in dier voege
dat men den geldschieter bij prêt à la grosse tevens
als verzekeraar laat optreden.
De Guidon^) bepaalde in \'t algemeen, dat de gever
nooit in avary-particulier zou mede dragen. De Ordon-
nance voegde daarby : „s\'il n\'y a convention contraire" ,
en wel zeer terecht volgens V a 1 i n (ad art. 16), omdat
zonder deze convention contraire het contract niet aan
zyn doel (van verzekering nl.) zou beantwoorden en er
dan ook nimmer een contrat à la grosse werd gesloten,
zonder dat het omgekeerde van art. 16 werd gestipu-
leerd. Y al in wil daarom dat de geldschieter pro-
portionaliter in de schade door vermindering of be-
schadiging zal dragen ; terecht merkt Fr emery
hiertegen aan, dat indien er eene stilzwygende reductie
van het verbondene tot het bedrag van het geleende
plaats had, art. 2 van de Ord. (Titre des contrats à
grosse aventure etc.), waarbij uitdrukkelijk wordt toege-
staan om het geheel of een gedeelte der lading of van
het schip te verbinden, overbodig zou zijn geweest.
Pothier wil onderscheiden tusschen schade
(endommagement) en verlies (en bloc) van een gedeelte.
Hij neemt aan, dat de voorwaarde van bevryding
des schuldenaars slechts bestaat tot voor zoover als er
1) Ch. XIX art. 5 : ^L\'argent à profit n\'est contribuable en
aucune avarie".
2) Etudes, p. 2 57.
3) Traite des contrats à la grosse, N". 47.
a
7
-ocr page 110-behouden is. „Dans tous ces cas la condition n\'existe
que jusqu\'à concurrence de la valeur de ce qui est
resté, et elle défaillit pour le surplus." Deze beslis-
sing moge op billijkheid gegrond zyn, de uitleg
daaraan gegeven, als of de voorwaarde zelve door de
ramp verandert (nl. dat zij nu niet meer op het
geheele verlies, maar op een deel der lading zou zien),
kan, streng genomen, niet met de woorden van art. 11
(zie boven p. 95) worden overeen gebracht.
Em ér ig on daarentegen, die meer aan de oude
Marseillaansche costumes vasthield , beweert dat
in Marseille nimmer in de avarie simple door den
geldgever werd gecontribueerd.
Ten opzichte van avarie grosse is het anders ;
daarin draagt de geldschieter immer; eene conven-
tion contraire is zelfs niet geoorloofd Zoowel
de Ordonnance als de Guidon bepalen dit, omdat het
een regel van billijkheid is, dat, wanneer door een
ander kosten zijn gemaakt, die tot behoud van het uwe
strekken, gy daarin mededraagt. Het is de negotiorum
gestio, waaraan men zich niet mag onttrekken.
„ Pourquoi, zoo vraagt E m é r i g o n, cette différence
entre les avaries simples et les avaries grosses, vis à
vis du donneur? C\'est parce que l\'avarie simple ne
concourt en rien à l\'accomplissement de la condition
du contrat et à l\'arrivée du navire, au lieu que, sans
1) PiiEMEUY t. a. p. p. 255.
2) Emebigon, t. a. p. Ch. Vil, Sect. I. § 2; Valin, ad
art. 16.
99
le secours du rachat et du jet, le navire ne serait
jamais parvenu à bon port." etc.
Zooals wij zagen, gaat de persoonlijke verbintenis
door geheel het verloren gaan van de verbonden zaak te
niet, maar toch behoudt de geldschieter rechten op het-
geen daarvan gered wordt. Art. 17 van de Ord. drukt
dit uit in de woorden: „Seront toutefois en cas de
naufrage les contrats à la grosse réduits à la valeur
des effets sauvés." Het geval van naufrage schijnt
als voorbeeld niet strikt te moeten worden opgevat
en hier te beteekenen elk cas fortuit (Cf. art. 11),
dat perte entière veroorzakende, de voorwaarde van
bevrijding des schuldeischers doet vervuld worden
Het geredde (le sauvetage) blijft den geldschieter
verbonden, en hij kan het met eene zakelyke actie
opvorderen, terwijl de betrekking met den geld-
opnemer wordt opgelost, tenzij hij schuld heeft aan
de ramp of op andere wijze aansprakelijk is (b. v.
volgens artfc. 14 en 15 der Ord.)
Wat is nu de aard van dit recht, wat is de aard
van het verband volgens de Ordonnance?
De strijd over deze vraag, naar aanleiding van
art. 18 tusschen Emérigon en Yalin, moet ons
nog eenige oogenblikken bezighouden, waarna de
vraag zelve zal kunnen worden beantwoord.
Art. 18 geeft den geldschieter een voorrang
1) PoTHiEE, t. a. p. no. 47.
2) //S\'il y a contrat à la grosse et assurance sur un même char-
gement, le donneur sera préféré aux assureurs sur les effets sauvés
du naufrage pour son capital seulement."
100
boven den verzekeraar op de geredde goederen
en terecht vraagt men naar de reden van deze be-
pahng. Daar het verboden is (Ord. III, t. YI art.
16) om het verbodemde te verzekeren, moet hier op het
geval gedoeld zijn dat de geldopnemer voor een
deel van de waarde der lading geld by een
contrat ä la grosse heeft opgenomen, voor een ander
deel verzekering heeft gesloten, om zelf geen gevaar
te loopen. Even goed als hy voor dit restant eene
verzekering heeft gesloten, had hy daarop een tweede
pret ä la grosse kunnen sluiten, of zelf het gevaar
loopen.
De voorgeschoten penningen hebben aan de onder-
neming mede het aanzijn gegeven, en de belangen
van den geldschieter zijn dus met die van den geld-
opnemer in dezelfde zaak, naar verhouding van de
daarin gestoken kapitalen verbonden; beide belang-
hebbenden moeten nu ook in het verlies dragen
en wel pro rata van hunne inleggelden. Maar
wat er nu nog gered wordt, moet volgens hetzelfde
beginsel tusschen beiden verdeeld worden. Stel nu dat
op eene lading ter waarde van f 20,000 eene som
van f 10,000 geschoten is, dan deelen geldschieter
en geldopnemer, indien de laatste de rest nl. niet
verzekerd heeft, gelijkelijk in de sauvetage. Ingeval
hij verzekerd had, zou hij den assuradeur in zijne
rechten op het geredde moeten subrogeeren en zou
deze dus ook de helft van het geredde krijgen.
Vandaar, zoo zegt Yalin, dat, wanneer men het
art. 18 letterlyk wil opnemen, men een schreeuwende
101
onbillijkheid begaat, daar er geen reden is waarom de
geldschieter beter van conditie zou zijn, wanneer de
geldopnemer het andere gedeelte ten zijne gevare
hield of beleende , dan wanneer hij dit verzekerde.
Dit gevoelen deelt hij mede aan E m é r i g o n, die
hem tracht te weerleggen, maar inderdaad op slechte
gronden. Immers, zoo antwoordt deze, concurreert
een panddebiteur nimmer met zyn crediteur in de
opbrengst van het pand, en daar de assuradeur hier
in de plaats treedt van den verzekerde-geldopnemer ,
mag ook de geldschieter niet met den assuradeur
concurreeren Voorts voert hij aan, dat hij, wiens
penningen hebben gestrekt om de onderneming tot
stand te brengen, veel meer recht heeft op hetgeen
daarvan terecht komt dan een verzekeraar, die slechts
eene vergoeding van mogelijke schade waarborgt.
De eerste grond door E m é r i g o n aangevoerd
berust dus op het karakter van pand der verbodemde
zaak, en wel daarop dat het verband de geheele in
pand gegeven zaak omvat, waarmede de schuldenaar
dus alle rechten op die zaak aan den schuldeischer
voor de betaling der schuld afstaat. Dit beginsel
schynt door de herinnering aan het oude Marseil-
laansche statuut den redacteur der Ord. bij het
maken van art. 18 te hebben geleid, zooals dit
blijkt uit de bepaling van art. 2.
Omdat men nl. door ééne geldopname, waarvoor
het geheele schip of de geheele lading verbonden
1) Traité des coiitr. a la gr., Ch. XI, sect. II, § 2.
-ocr page 114-102
werd, niet de mogelijkheid van een volgende wilde
zien uitgesloten — wat met de gelijksoortige
bodemerij uit nood, die intusschen in zwang was
gekomen, onvereenigbaar was — werd de bepaling
opgenomen dat men ook een gedeelte kon verbinden.
Intusschen is dit beginsel van pand, door Emérigon
verdedigd, in strijd met de beginselen, die ten grond-
slag liggen aan de bevoegdheid van den geldop-
nemer om het niet verbodemde deel der lading
(nl. ingeval niet uitdrukkelijk, b. v. de helft, of
een derde der lading is verbonden), te doen verzeke-
ren , waardoor hij immers in de noodzakelykheid kan
komen ten gevolge van rampen, aan de verzekeraars
zijne rechten op de sauvetage over te dragen. Het
is in stryd met de voorafgaande beschouwing van
Y a 1 i n, die volgens hem op de Coutume gegrond is
dat de geldopnemer met den geldschieter een gelyk
recht heeft op de sauvetage, naar verhouding van
hunne belangen.
De tweede grond, door Emérigon voor de juist-
heid van art. 18 aangehaald, weerlegt zichzelf, daar
ook volgens hem de geldschieter maar voor de helft
de onderneming heeft tot stand gebracht en de andere
helft door eens anders penningen zijn gefourneerd,
die daardoor een gelyk recht op de sauvetage krygt.
Maar Emérigon geloofde zelf niet vast aan de juist-
heid van zijne verdediging; immers hij schreef in zijn
1) Fremee-Y, Etudes p. 257,
-ocr page 115-103
Traité des assurances i\') : ,, La préférence accordée parmi
nous aux donneurs dérive du droit arbitraire, et ce droit
est soumis à la variation des usages et à l\'incer-
titude des opinions humaines, parce qu\'il n\'est pas
nécessairement lié avec les principes essentiels et
fondamentaux de la matière dans laquelle on l\'établit".
Hy deelt mede, hoe in Livorno volgens de bestaande
Coutumes een vonnis werd geveld, waarby aan de
verzekeraars werd toegestaan, met al de geldschieters
op bodemery te concurreeren in de opbrengst van
geredde goederen, terwyl de bodemery-penningen
waren gegeven „m hypothèque sur la cargaison".
Art. 7 yan de Ord. zegt, dat het schip en de
vracht voor de penningen, die gestrekt hebben tot
uitrusting („pour les nécessités du voyage,") en de
lading voor de penningen, die gestrekt hebben om
haar te verschaffen, zullen verbonden zyn („seront
affectés par privilège.")
Dit verband is dus een zakelyk voorrecht, zooals
dit volgens art. 2, titre des navires (L II t. X.) op sche-
pen kan gevestigd worden. Tevens zien wij hierin
eene bevestiging van Valin\'s beschouwing, in zoo-
verre het voorrecht hier wordt gegeven op de zaken
waarvoor de penningen zijn besteed. De rang dezer
voorrechten wordt geregeld in art. 16, titre de la
saisie et vente des vaisseauxetc. (L. I t. XIV.)
Bij het maken van den Code de Commerce heeft men
in art. 331 met Valin de Coutume gehuldigd en den
]) Cli. XVII, Sect. XII.
-ocr page 116-104
yerzekeraar met den geldschieter op bodemerij, wat
het recht op de sauvetage betreft, gelyk gesteld
zoodat hetgeen wat, na betaling der volgens art. 191
hooger bevoorrechte schulden overblijft, pro rata
tusschen geldschieter en verzekeraar wordt verdeeld.
Consequent hiermede is in art. 330 het dragen in
avarij-particulier, mede in tegenstelling der Ordon-
nance, tot regel gesteld.
Wij zijn aan het einde gekomen van ons onderzoek
naar de geschiedenis der bodemerij, ondernomen vooral
met het oog op een der essentialia daarvan, nl. de
beperkte gehoudenheid van den debiteur of geldop-
nemer; of liever, niet zoozeer aan het einde van het
onderzoek — daaraan ontbreekt waarlijk te veel —
als wel aan het einde van ons overzicht der geschied-
kundige ontwikkeling van het instituut
1) Evenals in de Ordonnance heeft men ook hier het onbil-
lijke voorschrift behouden dat de geldschieter alleen voor zijn
kapitaal, niet voor de premie opkom t.
3) Echter ook dit is slechts ten deele waar. Waarom wij
hier dan eindigen, waarom wij ook niet over Engelands geschie-
denis der bodemerij hebben gesproken?
Het antwoord op deze vragen moge men zoeken in art. 14 b.
van het Kon. Besluit van 37 April 1877 (Staatsbl. n». 87), in
verband met de Wet op het H. O., en in den niet altijd in acht
genomen spreuk van Holland\'s grootsten rechtsgeleerde: nhora
ruit". Misschien dat later, //weêr en getij dienende," het ont-
brekende zal worden aangevuld, het onjuiste verbeterd, het slecht
geordende gerangschikt!
105
Ten duidelijkste zien wy in twee aanvankelyk
geheel gescheiden contracten van het zeerecht el-
kander allengs naderen, om eindelijk in de costumen
en wetgevingen aan elkaar te worden verbonden en
samen te groeien.
Het verschil tusschen beiden bestaat 1°. in hunnen
ouderdom, 2". in hun vaderland, 3". in hunne strek-
king en 4°. in hun aard.
Ongetwijfeld toch is het Zuidelijke zeerecht ouder
dan het Noordelijke, evenals de beschaving van het
Zuidelijke deel van Europa eene oudere geschiedenis
heeft dan die van het Noorden. Zeker is het, dat de
bronnen ons voor het eerste hooger dan voor het
laatste opvoeren.
Ook wat hun vaderland betreft, zyn beide con-
tracten gescheiden en schynt men het zelfstandig tot
stand komen der Noordelijke bodemery te mogen
aannemen. Immers kan men niet aan den invloed
van het Romeinsche recht denken, waar juist de oor-
sprong wordt afgeleid uit een vóór de receptie van
dat recht reeds bestaand pandrecht. Van kennis-
neming of invloed van andere zeerechten blykt niet.
Terwijl de boorden der Middellandsche zee ons de
bronnen leveren van het to/o? vauxtzo? der Grieken,
van het pecunia traiectitia der Romeinen, van het
contrat ä la grosse aventure, dat onder verschillende
benamingen en vormen in de zeerechten van Italië,
Zuidelijk Frankryk en Spanje voorkomt, ontmoeten
wij in het Noorden, aan de kusten der Noord- en
Baltische zee, byna uitsluitend de eigenlijke bodemery.
106
Daarmede hangt het verschil in strekking samen.
Nevens vele andere was het contrat ä la grosse, in
navolging van de oudere, gericht op gemeen-
schappelyken handel, op het vertrouwen van de kapi-
talen aan het beleid van den zeeman, tot het gemeen-
schappelijk maken van winsten; en deze is immer,
als de oorspronkelijke beschouwing, in het Fransche
recht de heerschende gebleven. Maar tevens bestond
daar de vaart voornamelijk uit de kleinere kustvaart,
langs een dichtbevolkte kust. Een levendig verkeer
had, door middel der meerdere handelsbetrekkingen,
een grootere mate van crediet ten gevolge, zoodat de
bodemerij uit nood daar, hoewel niet onbekend, niet
in zulk een groote behoefte voorzag. Dit was integen-
deel het geval in het Noorden, waar men de bodemerij
alleen als een hulpmiddel voor den schipper in de
uiterste gevallen van nood beschouwde en de bode-
merij vóór de reis gesloten zooveel mogelijk beperkte,
omdat men daarin slechts een middel tot bedrog van
de zijde des geldopnemers zag.
En eindelijk bestaat er een groot onderscheid in
den aard der rechtshandeling. Niet beter is dit te
kenmerken dan door de opmerking, dat by het pecunia
traiectitia der Romeinen het pand niets wezenlijks
was, terwyl wy daarentegen gezien hebben, dat de
eigenlyke bodemerij van het Noorden niets anders
dan een vorm van pandrecht was. Bij deze laatste
is de beperkte gehoudenheid eene eigenaardigheid van
het pandrecht; in het Romeinsche recht kan daarvan
geen sprake zijn. Overal dus waar men aan de leening
107
een pandrecht heeft verbonden, dat naar het ge-
meene recht, d. i. het Eomeinsche, moet beoordeeld
worden, moeten ook de eigenaardige beperkingen in
de teruggave van het geleende uit andere oorzaken
verklaard worden.
Ten slotte zy nog gewezen op het verschil, of de
leening onder verband van het schip., of onder ver-
band van de lading gesloten is. Dit hangt samen
zoowel met de verschillende strekking als met het
verschil in de rechtshandeling. Wat het eerste betreft,
zagen wij, dat reeds in het Grieksche contract het
geleende geld moest strekken om goederen te koopen,
evenals dit later bij het contrat ä la grosse wel het
meest voorkomende geval zal zijn geweest, hoewel
het zich bij schepen eveneens zeer goed laat denken.
By de bodemerij uit nood zal de schipper, als
lasthebber zijner reeders, de eigenaren van het schip,
in de eerste plaats het schip verpanden, terwyl
echter ook hier de verpanding van goederen van nut
kan zyn. Wat de rechtshandeling aangaat, is alleen
op te merken, dat in het Romeinsche recht een zakelijk
pandrecht op roerende goederen werd verkregen, ook
zonder overgave daarvan aan den schuldeischer, ter-
wyl een dergelijke hypotheek in het Germaansche
pandrecht zoo al niet onmogelijk was, dan toch slechts
geringe zekerheid verschafte.
Toch hebben deze belangrijke punten van verschil
niet kunnen beletten, dat de zoo uiteenloopende con-
tracten door elkaar zyn gemengd. Trouwens waren
er belangrijke punten van overeenkomst, zooals wij
108
in de inleiding reeds opmerkten, en hebben deze den
onderscheiden oorsprong uit het oog doen verliezen.
Dat dit aan de juistheid en duidelijkheid der wet-
telijke bepalingen op het stuk der bodemerij en niet
dienstig is geweest, zal wel geen betoog behoeven.
STELLINGEN
-ocr page 122-/
/A"
^MiÈkA
i/ \' ^ "
V „ ï b
/
\\ ? \' \' \' I
V
•\'s
\\
Ts?
t-sr
i
-ocr page 123-De eigenlijke bodemery is oorspronkelijk een vorm
van Duitsch pandrecht.
De wetgeving behoort de soorten van bodemery
te onderscheiden naar hare strekking.
III.
De vrijwillige bodemery draagt volgens het Neder-
landsche recht in avarij.
De vrijwillige bodemerij heeft haar belang voor
den handel verloren,
Wanneer de eischer eerst na de litis contestatio
het recht dat hij doet gelden heeft verkregen,
moet hij woorden afgewezen; geene uitzondering is
met Keiler en Wächter by de bonae fidei actiones
aan te nemen.
Terecht zegt Windscheid: Lehrbuch des Pan-
dektenrechts, I § 248: „Das Pfandrecht geht nicht
unter durch bloszen Nichtgebrauch und ebensowenig
geht es unter durch die Ersitzung des Eigenthums
der verpfändeten Sache; sondern es geht nur unter
durch eine gegen das Pfandrecht gerichtete Ersitzung
der Freiheit."
De bezitter der erfenis is gehouden den erfgenaam
uit te keeren de zaken die de overledene op eene
oneerlijke wijze (causa injusta) heeft verkregen.
De huwelijksvoorwaarden kunnen der vrouw het
recht om afstand te doen der gemeenschap van
winst en verlies ontnemen.
113
IX.
De giften der gelieele of gedeeltelijke nalatenschap
tusschen aanstaande echtgenooten hebben den aard
van erfstellingen.
De bekentenis van een der partijen in zake van
echtscheiding geldt als bewijs.
Hy die wegens zwakheid van vermogens onder
curateele gesteld is, mag geen testament maken.
Art. 366 B. W. moet gelezen worden: Gedurende
het huwelijk hebben de ouders en na deszelfs ontbin-
ding door den dood heeft de langstlevende" enz.
XIII.
Het bestaan van een raam met openslaand venster
in een muur, onmiddellijk grenzende aan het naast-
gelegen erf, moet aangemerkt worden als het zicht-
baar teeken van bezit van erfdienstbaarheid van licht
en de betimmering van dat licht moet gehouden
worden voor stoornis in dat bezit.
114
De Staat is niet aansprakelyk voor de onrechtma-
tige daden zyner dienaren.
Wettelijke regeling van de stichtingen is dringend
noodig.
XVI.
De bewijskracht der koopmansboeken (art. 10 W,
V. K.) strekt zich uit tot leveringen van den eenen
koopman aan den anderen in privé gedaan.
Yisschersvaartuigen zyn zeeschepen in den zin van
het W. V. K.
Onder de kosten tot aanbouw van een schip
(K. 313 8®) behooren ook die tot levering van zeilen,
takelaadje enz. alles voor de eerste uitrusting van
het schip.
XIX.
De bodemerij-premie is ten onrechte niet onder de
bevoorrechte schuld van art. 313 , 9" W. v. K. op-
genomen.
115
Erfgenamen kunnen hunne mede-erfgenamen niet
collectief dagvaarden ter laatste woonplaats van den
overledene.
Een gedaagde-vreemdeling kan van den eischer-
vreemdeling de zekerheidstelling iudicatum solvi
eischen.
De leer dat eene als aanwijzing (van schuld) aan-
genomen omstandigheid kan rusten op de verklaring
van één getuige is onjuist.
De onderscheiding van faux intellectuel en matériel
is niet af te keuren.
Hij die zich in gesloten jachttijd, zonder de iu
art. 26 der wet van 13 Juni 1857, Sb. bedoelde
buitengewone machtiging, met geweer in het veld
bevindt tot het schieten van schadelijk gedierte, is
strafbaar volgens art. 40 van voornoemde wet.
116
De bepaling Yan art. 55 van het Algemeen Pol-
derreglement der provincie Zeeland (goedgekeurd by
Kon. besluit van 12 Febr. 1873 2) waarbij aan
vreemdelingen in de vergaderingen van ingelanden
kies- en stemrecht wordt verleend, is in stryd met
art. 5 der Grondwet.
College-gelden moeten afgeschaft worden, examen-
gelden des noods verhoogd.
De overneming en de exploitatie van de spoorwegen
in ons land door den Staat zouden af te keuren zijn.
• - .. ^ 1»
...... i-. ..-,-1 .
iT
-ocr page 130-lil
t
S
is•
\' ■• i
-ocr page 131-1092
■ r.\' \' ■
•■•.t..:
- ir\'\' V.-^\'v.V •
s" ■
m
K. iJlic-\'^"\'
Y.»--
JjfV s
-
.v«