UiretLfc \\no
Li
EENIG[ OPMEfiKINGEN OVER NfiTURALISA
^ht
Ö
;
I
h\'
\'7
\' I
•s. J ■
. , ,
m-:
É^m
-
v 4
«
\\
./Ä\'Wv-:
" . ■■ - ... »V . i
w ; % ■ - .. ■ V .■ -i??- ■ f
■•M-
V®
-ocr page 5-eenige OPMERKINGE
n
OVER
naturalisatie.
-ocr page 6- -ocr page 7-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAM
aan m kijks-uniyeksiteït te utrecht,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
HOOGLEEBAAE IN DE TACULTBIT DEK WIS- EN NATUUKKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
EN OP VOOKDKACHT DEK
RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
te verdedigen
op DINSDAG den eden Juli 1880, des namiddags te 3 uren,
geboren te Amsterdam.
UTRECHT — 1880.
Stooni-Boekdmkkerij en Steendrukkerij „de Industrie",
J. VAN D RUT EN.
va
■ "■■■-\'■.s\'. \' \'\'\'■\'■^■Y\'-\\t-~-\'
■WM
-ocr page 9-Jiflij mijttï iuîifFS.
-ocr page 10-t. . \' ■
■ -\'ï\' j\'-
Ä\'i-U."
-ocr page 11-HOOFDSTUK I.
Kort overzicht van de geschiedenis der natura-
lisatie ten onzent..........15
HOOFDSTUK II.
Eenige beschouwingen naar aanleiding onzer heden-
daagsghe wetgeving op de naturalisatie ... 34
-ocr page 12- -ocr page 13-Men verkrijgt het burgerschap van een staat
hetzij door geboorte, hetzij tengevolge van een
later feit. Zulk een later feit kan een uitvloeisel
zijn van het recht, dat iedere staat heeft, om
personen die hem tot nu toe vreemd waren,
in zijn midden op te nemen, wanneer die per-
sonen het verlangen daartoe te kennen geven. De
handeling waarbij zulk eene opneming plaats heeft
en waardoor alzoo een vreemdeling aan een vader-
land verbonden wordt, waarmede hij op het tijdstip
zijner geboorte door geen band vereenigd was, pleegt
men naturalisatie te noemen.
1
-ocr page 14-2
Daar het onderscheid tusschen inboorlingen en
vreemdelingen ten allen tijde en bij de meeste volkeren
streng werd in acht genomen, achtte men het ver-
leenen van naturalisatie steeds het grootste eerbewijs
waarmede een vreemdeling kon worden begiftigd.
»Le nom de citoyen" lezen wij bij Bacquet »a esté
anciennement de tous les peuples réputé excellent et
honorable, en sorte qu\'il n\'a esté donné, octroyé,
ni communiqué à aucun estranger, si non en recog-
noissance ou remuneration de grande, rare et excel-
lente vertu."
Wij vinden dan ook reeds in de geschiedenis der
oude volkeren het verleenen van burgerrecht aan
vreemdelingen vermeld.
In Athene, alwaar de vreemdelingen als vijanden
beschouwd werden, moest men, om als burger te
worden opgenomen, de stemmen van zes duizend
personen op zich vereenigen en dan nog wel alleen als
1) Bacquet, édition 1691, Du droit d\'aubaine, Ch. II, § 1.
-ocr page 15-een gevolg van groote diensten den Staat bewezen.
Door Solon werd hier nog deze voorwaarde bij-
gevoegd, dat hij, die zich wilde laten naturahseeren,
zijn vaderland moest verlaten en zich met zijn geheel
gezin in Athene komen vestigen.
In Megara werd de eer van het burgerrecht te
erlangen zoo hoog geschat, dat men haar voor de
veroveringen van Alexander den Groote slechts
Hercules waardig keurde.
In enkele staten van Griekenland gaf men den
vreemdelingen bijzondere privilegiën, zooals de ver-
gunning om een huwelijk te sluiten, vaste goederen
te bezitten en z. v. Overigens schijnt het verleenen
van de naturalisatie zelve langzamerhand gemakkelijker
1) Wij lezen bij Plutarch.us, ed. Reiske, d. 9, bl. 285 ,
het volgende: Xéyerat (lèv drj itokcrsta xai fiszaXyjcpcg rév iv nóXsc
dcxatwv éq fafisv \'AXs^dvdpm TtoXcreïav Ms/apeci; <py]<pcaaafat-
zoo yéXmra êsfiévou rijv aTzoudrjV aurmv, etnstv èxstvooq
OTC [J.ÓVO) Ttpózspov T^v TTokcTefav \'HpaxXsc xac ptsr\' êxstvov aurm
(pTjfi\'ffacvTO , zbv Ss d-au/xdaavza dé^aaiS-at, zo rifxtov èv rdH anaMiw
Tci^éfxevov.
te zijn geworden, want reeds Demosthenes be-
klaagt er zich over, dat in zijn tijd het burgerrecht
aan onwaardige personen werd verleend.
In Rome kende men in de oudste tijden de eigen-
lijk gezegde naturalisatie niet. Men gaf de civitas
slechts aan geheele steden of volkeren. Eerst M a r i u s
mocht de naturalisatie, krachtens de Lex Apuleia,
aan afzonderlijke personen verleenen.
Onder het keizerrijk werd de naturalisatie als een
gunst door den keizer zeiven verleend, hetzij aan
steden, hetzij aan afzonderlijke individuen
Bij de Germanen bestond eene den vreemdelingen
gunstige bepaling, inhoudende dat hij, die gedurende
1) Naar aanleiding vaii de naturalisatie door Pompejus van
zekeren Balbus, een Spanjaard, wiens Romeinseli burgerrecM
door eenen anderen Spanjaard betwist werd, sprak Cicero zijne
beroemde pleitrede ,/Pro Balbo" uit. Wij zien uit deze rede, dat
men in Rome, ten tijde van Cicero, het burgerrecht verleende
aan vreemdelingen, zoowel die zich in den krijg hadden ver-
dienstelijk gemaakt, als die door groote talenten of geestesgaven
uitblonken.
een jaar in hun midden had vertoefd, geacht werd
medelid der gemeente te zijn. Dit blijkt ons uit een
titel van de Salische wet, waar het volgende
in voorkomt: »Si quis admigravit et ei aliquis infra
XII mensas nullus testatus fuerit, uhi admigravit
securus sicut alii vicini consistât." Dit was een soort
van stilzwijgende naturalisatie, gegrond op den ver-
onderstelden wil der burgers, nadat zij een vreemdeling
hadden toegestaan een jaar in hun midden te vertoeven.
Het verblijf van één jaar en één dag zien wij in
de middeleeuwen als voorwaarde voor de verkrijging
van het burgerschap gesteld.
Het beginsel der opname door een staat van vreem-
delingen als burgers is ook in de latere wetgevingen
overgegaan en wordt heden ten dage nagenoeg alge-
meen erkend.
1) ïitel XLVm. De migrantibus § 2.
2) Men leze over de naturalisatie bij de oude volkeren, voor-
namelijk bij de Eomeinen, het werk van J. Stoicesoo „Étude
sur la Naturalisation." Parijs 1877-
6
Die opneming is eene geheel vrijwillige daad van
den Staat, die daartoe niet kan worden genoodzaakt.
Iedere Staat heeft dientengevolge de vrije bevoegd-
heid om de voorwaarden vast te stellen, onder welke
hij aan vreemdelingen het burgerrecht wil toekennen.
xA.lleen door volkenrecht worden hem te dier zake
enkele beperkingen opgelegd. Zoo zal het aan
een Staat, die het volkenrecht erkent en zich
in gedurig verkeer met de overige Staten bevindt,
terecht als eene beleediging der wederzijds elkan-
der verschuldigde achting worden toegerekend, in-
dien hij de immigratie geheel en al verbiedt. Dit
zoude eveneens het geval zijn, indien een Staat de
immigranten uit vreemde Staten op verschillende
wijzen behandelt en aan den een zwaardere voor-
waarden stelt dan aan den andere.
Zooals wij reeds zeiden, wordt dan ook in bijna
1) Vgl. Bluntschli en Brater, Staatswörterbucli, in voce „Ein-
wanderung."
alle Staten de naturalisatie erkend, maar de wet-
gevingen der verschillende Staten verschillen aan-
merkelijk in de daartoe door haar gestelde voor-
waarden. Sommige Staten begunstigen de toelating
van nieuwe onderdanen; anderen leggen daaraan
hinderpalen in den weg. Nu eens laat men den
vreemdeling, die zich op het grondgebied van een
Staat komt nederzetten, vrij om dezen Staat tot zijn
nieuw vaderland te kiezen; dan weder wordt een
besluit der regeering of zelfs eene handeling der
wetgevende macht tot de naturalisatie vereischt.
Sommige wetgevingen vorderen een verblijf van ver-
scheidene jaren, andere stellen zich met een verblijf
van zeer korten duur tevreden; sommige vorderen
zelfs niet eens dat men zich binnen de grenzen van
het land vestige. Men kan alzoo geen algemeenen
regel voor deze voorwaarden geven, hetgeen uit een
1) Vgl. Bluntschli: „die Statsangehörigkeit im internationalem
Verkehr" in het kritische Vierteljahrschrift für Gesetzgebung
und Wiss.: 12e B. S. 462.
volkenrechtelijk oogpunt beschouwd, zeer te betreuren
is, daar conflicten op dit gebied nu niet altijd kun-
nen worden vermeden; het zoude b, v. kunnen ge-
beuren dat een Staat iemand nog als onderdaan
beschouwde terwijl een andere Staat dezen persoon
reeds als burger heeft opgenomen.
In onmiddellijk verband met de vrijheid van immi-
gratie, waar wij een vluchtigen blik op hebben ge-
slagen , staat de vrijheid van emigratie. Het verkrijgen
toch eener nieuwe nationaliteit zal in den regel met
het verlies der oude gepaard gaan; met andere woor-
den, wanneer een immigrant in zijn nieuw gekozen
vaderland is genaturaliseerd, wordt hij meestal als
emigrant beschouwd met betrekking tot zijn vroeger
vaderland, en hij wordt geacht te zijn ontheven van de
banden die hem met dat vroeger vaderland verbonden.
Uitgaande van het reeds door Cicero verkondigd
beginsel: »ne quis in civitate maneat invitus" hebben
1) ,/0 Jura praeclara. . . . , ne quis invitus civitatem mutetur,
neve in civitate invitus maneat. Haee sunt fundamenta firmissima
9
in den laatsten tijd de meeste schrijvers over het
volkenrecht, de vrijheid in de keuze der nationaliteit,
voor iederen staatsburger ten hoogste aangeprezen en
erkend. In Staten die hunne bestemming, n. m.
de ontwikkeling van het menschelijk geslacht tot vrij-
heid , niet miskennen, kan de band, welke den Staat
met zijne onderdanen verbindt, geen andere dan een
vrijwillige zijn, die door emigratie weder kan worden
opgeheven.
Deze nieuwere zienswijze is geheel in strijd met het
in vroegere tijden gehuldigde stelsel, waarin de onder-
daan beschouwd werd als voortdurend onderhoorig
nostrae libertatis sui quemque juris et retinendi et dimittendi esse
dominum". Cicero oratio pro Balbo.
1) Men leze over dit onderwerp de schoone verhandeling van
J. Westlake: //de la naturalisation et de l\'expatriation, ou
du changement de nationalité", in de Revue de Droit international.
1869.
3) Vgl. Heffter, das Europäische Völkerrecht der Gegen-
wart. Ed. 1855. 8. 110.
10
te zijn aan zijn Vorst of zijn vaderland en waarin
hem voor eene vrije emigratie moeielijklieden in den
weg werden gelegd. De staatsburger mocht den
band, die hem aan zijn vaderland verbond, op eigen
gezag niet verbreken. Terecht is deze wijze van op-
vatting der onderhoorigheid als afkeurenswaardig voor-
gesteld en het meer vrijzinnige beginsel eener vrije
emigratie bijna algemeen erkend. Het is inderdaad
een beschaafden Staat onwaardig om zijne burgers
tegen hunnen wil en met geweld tegen te houden,
1) //Amittit regnum sed non regem, amittit patriam sed non
patrem patriae", leest men in de oude Engelsche ^-Common law"
Zie Westlake t. a. p. bl. 110.
2) ,/In älterer Zeit muszte der Auswanderende regelmäszig
einen Theil seines Vermögens opfern." Zie He ff ter t. a. p.
bl. 110.
Ook in ons oud Vaderlandsch recht moest de poorter, die zijn stad
verliet om zich elders te vestigen, eene belasting betalen bekend
onder den naam van Exu-geld. Men leze hierover de dissertatie
van J. D. van Buytenhem: «.de Gabella emigrationis quae
jure patrio vocatur exu-geld. Trajecti ad Rhenum 1757, waarin
verscheidene merkwaardige bijzonderheden hierover voorkomen.
11
wanneer zij een nieuw vaderland wenschen aan te
nemen, waar zij gunstiger voorwaarden voor hun be-
staan meenen te kunnen erlangen.
De familie-betrekkingen, schrijft Bluntschli,
die ons aan den ouderlijken haard doen hechten, de
indrukken van de vroegste kindsheid en jeugd, de
moedertaal, de zeden en gewoonten van de ouders
overgeërfd of door de opvoeding aangenomen, al deze
dingen doen de individuen in den regel ten sterkste
aan het land hunner geboorte hechten, en beletten
hen om in andere streken een nieuw vaderland te
gaan opzoeken. Maar wanneer het soms gebeurt, dat
die sterke banden hun aantrekkingskracht verliezen
en dat overwegingen en belangen van anderen aard
iemand er toe brengen om zijn vaderland te verlaten
en zich elders te gaan vestigen, dan moet de Staat
niet tusschenbeiden treden om hem dit te beletten.
De verandering van nationaliteit zal zelfs dikwijls
1) Kr. Viertelj. Sehr. t. a. p.
-ocr page 24-12
plaats hebben door den dwang van eene zedelijke
verplichting; zij moet bijgevolg vrijelijk kunnen plaats
vinden; de beschaafde mensch toch is evenmin vast-
gehecht aan den Staat als aan den grond.
Onder de wetgevingen, in welke het beginsel der
altijddurende onderhoorigheid (perpetual allegiance),
nog het langst een schuilplaats heeft gevonden, be-
hooren die van Engeland en van de Vereenigde Staten
van Noord-Amerika. Een Engelschman, waar hij zich
ook bevond, bleef Engelsch onderdaan en kon op
geene wijze de banden verbreken die hem aan zijn
vaderland verbonden.
1) Als een juiste kenschets van het Engelsche volkskarakter
op dit punt zij het ons vergund hier de woorden aan te
halen van den Procureur-Generaal bij het keizerlijk hof te
Colmar, in een requisitoir gehouden naar aanleiding van een
geschil over nationaliteit: «Les Anglais, ces fiers insulaires,
dédaigneux comme les vieux Romains de tout ce qui n\'est pas
eux-mêmes, ne reconnaissent au monde rien de plus noble, de
plus grand, de plus impératif que leur nom d\'Anglais. Être
Anglais, c\'est à leurs yeux, être citoyens du monde, et ils ne
peuvent tolérer l\'idée qu\'un Anglais, consentant à sa propre dé-
13
Intusschen is ook in 1870 in Engeland het Uberaler
beginsel gehuldigd, en heeft men het »nemo potest
exuere patriam" vervangen door de bepaling dat ieder
individu de vrijheid heeft om zich als burger in een
vreemd land te doen opnemen, i)
Door het sluiten van verschillende tractaten in dien
geest, zijn ook de Vereenigde Staten in den laatsten
tijd tot deze zienswijze toegetreden.
De eenige beletselen welke men, naar de heden-
daagsche volkenrechtelijke beginselen, eene onbeperkte
vrijheid van emigratie in den weg mag leggen, zijn
daarin gelegen dat de Staat voortdurend van zijne
burgers het vervullen van enkele plichten kan eischen.
Voornamelijk zal hier het vervullen van mihtaire
verplichtingen in aanmerking komen.
chéance, puisse, par le fait de sa seule volonté, abdiquer ce titre
solidaire d\'Anglais, auquel ils attribuent une sorte de suzeraineté
universelle. Zie Revue critique de législation et de jurisprudence.
T. XXXIIL
1) Naturalisation act. 1870. St. 33, 34 Vict. \'
Vgl. over deze wet de Revue de dr. intern. 1871. p. 601.
14
Als een gevolg hiervan moet de emigratie dan ook
niet geveinsd maar werkelijk gewild en uitgevoerd
zijn; met andere woorden, men mag zich niet in
een land laten naturahseeren maar tevens in het oor-
spronkelijk vaderland blijven wonen, alleen met het
doel om van de eene of andere verplichting bevrijd
te worden.
Wij meenen met dit vluchtig overzicht der immi-
gratie zoowel als der emigratie, welke beide hande-
lingen het feit der eigenlijk gezegde naturalisatie
noodwendig moeten voorafgaan, te kunnen volstaan,
en stellen ons voor in het volgende Hoofdstuk de
wijze van naturalisatie vroeger en thans in ons vader-
land in gebruik, kortelijk na te gaan, om met eenige
beschouwingen, naar aanleiding onzer hedendaagsche
wetgeving, in het laatste Hoofdstuk te besluiten.
1) Zoo is het gebeurd dat eenige jongelieden uit frankfort
zich in Zwitserland lieten naturahseeren met het doel om den
Pruisisehen krijgsdienst te ontloopen. Vgl. Kr. Viertelj. Schr. t. a. p.
HOOFDSTUK I.
Kort overzicht van de geschiedenis der naturalisatie ten onzent.
In ons oud-vaderlandsch recht zijn de bepahngen
omtrent naturahsatie niet met groote zorgvuldigheid
behandeld. Dit behoeft ons niet te verwonderen,
aangezien voor het maatschappelijk verkeer, voor het
genot der burgerlijke rechten aan naturalisatie geene
behoefte was
»Ad Batavorum fmes," lezen wij bij PesteP),
1) Vgl. Nieuwe bijdragen voor Reclitsgel. en Wetg. 1851
bl. 452.
3) De Rep. Bat. I. bl. 264.
16
liber caique patet aditus etiam ex patria sua profugis.
Exteris, dum in Belgio degunt, legum praesidia et
magistratuum auxilium aeque ac civibus patent." Ook
was te dien tijde de hoedanigheid van Nederlandsch
staatsburger eene onbekende waardigheid; men was
poorter van de een of andere stad, en de stedelijke
regeeringen hadden het recht om aan vreemdeHngen
het burgerschap te verleenen. Van de gelijkstelling
van vreemden met inlanders bleef echter altijd de
bevoegdheid om ambten te bekleeden uitgesloten.
Tot dit laatste schijnt in de Grafelijke tijden de tus-
schenkomst van den Vorst noodig te zijn geweest,
althans deze had het recht van naturalisatie, waar-
door hij iemand tot inboorling verklaarde. Omtrent
de wijze evenwel waarop dit geschiedde, is ons niets
bekend ; de Groot zegt, dat zulks van ouds niet
1) Vgl. Nieuwe bijdragen t. a. p. bl. 453.
3) Zie de Groot, Inl. tot de Holl. rechtsgel. 1. 18. § 6. en
Kluit, Hist. der Holl. Staatsr. IV. bl. 533.
3) Een der aanteekenaars op de Groot: Eggers (Diss.
17
»in de macht der Graven alleen" is geweest, zonder
nadere aanduiding, met wie zij deze bevoegdheid
deelden.
Het recht tot het verleenen van naturalisatie ging
continens annotationem ad Hug. Grotii Introduct. ad jurispr.
Holl. lib. Ipart 13: de incolis et peregrinis, p. 55) zegt over dit
onderwerp het volgende: //antiquissima tempora (namelijk de Grafe-
lijke Regeering) plane omittimuSj quippe quibus omnia quae ad
hoc argumentum pertinent tam sunt obscura et vaga, ut certi
quid in medium proferre nos posse omnino desperemus."
1) De Heer S. J. van Geuns in zijne ,/Proeve eener geschie-
denis van de toelating en vestiging van vreemdelingen in Neder-
land tot het jaar 1795" meent, bl 125, dat de bedoeling van
de Groot waarschijnlijk is geweest, dat de Graven geene natu-
ralisatie mochten verleenen zonder toestemming van de Staten
des lands; de schrijver merkt hierbij op, dat deze als eene regel-
matig bijeenkomende vergadering worden aangetroffen eerst na het
overlijden van Karei den Stoute, terwijl de naam van
Staten voor het eerst genoemd wordt in het verdrag van verzoening
tusschen Philips van Bourgondië en Jakoba van Beie-
ren van 3 Juli 1428, ofschoon toch reeds vroeger de Edelen en
Steden te zamea of afzonderlijk bij enkele gelegenheden door den
Graaf waren bijeengeroepen, doch alleen tot het geven van advies.
Waarschijnlijk is het dat de Graaf in den regel geene naturali-
satie zal hebben verleend, zonder daaromtrent het gevoelen van
2
-ocr page 30-18
van den Graaf op de Staten der Provinciën over.
Sedert 1670 kende men in Holland tweederlei soort
van zulke brieven , namelijk van gewone of Meine
en van groote naturalisatie of ad honores. Bepaalde
vereischten om die te kunnen verkrijgen waren niet
gesteld, het hing geheel van de Staten af, wie zij
daarmede wilden begunstigen; die van de laatste soort
werden evenwel doorgaans niet dan om gewichtige
redenen gegeven, bij voorbeeld aan hen, die met
eene inboorlinge getrouwd of die in den vreemde uit
Nederlandsche ouders gesproten waren; in deze komen
dan meestal de woorden voor; « om binnen den voorsz.
landen in Staaten en officiën gebruikt te mogen werden."
zijaen Eaad of van de Steden, die in de zaak konden betrokken
zijn, te hebben ingewonnen, zonder ecliter aan dat advies gebon-
den te zijn; slechts in enkele gevallen beloofde de Graaf zich
naar het gevoelen der Edelen of Steden te zullen gedragen, en
daarbij wordt de naturalisatie nergens genoemd.
Vgl. ook Raepsaet, Oeuvres complètes. II. p. 18.
1) Oud en eigenaardig woord voor vergunningen van wege de
Hooge Regeering. Zie Van Assen, de taal der Grondwet bl. 13.
19
Ofschoon er gedurende de Republiek meer reden
bestond om de naturalisatie te verzoeken dan onder
de Grafelijke Regeering, zoo was zij toch niet van
dat overwegend belang, dat vele vreemdelingen haar
begeerden , in de plaats van of behalve het poorter-
schap der stad waar zij zich vestigden. Vooral de
gewone naturalisatie was in vergelijking daarmede van
weinig nut; van meer belang was de naturalisatie
ad Jionores; daardoor werd men benoembaar tot alle
ambten, waarvoor het inboorlingschap der provincie
een vereischte was, alsmede tot die welke de vreem-
deling vroeger niet mocht bekleeden, dewijl ook onze
landgenooten ter plaatse zijner geboorte daarvan
waren uitgesloten. Niet tot alle ambten echter werd
hem daartoe de toegang geopend; er waren er vele,
tot welke alleen diegenen konden benoemd worden,
die sedert korteren of längeren tijd poorters waren;
door de naturalisatie werd hij alleen inboorhng der
provincie, geenszins poorter eener bepaalde stad; van
al de rechten uitsluitend aan het poorterschap ver-
20
bonden bleef hij uitgesloten, zoodat zelfs de natura-
lisatie ad honores door de meeste herwaarts overge-
komene vreemdelingen niet boven het burgerrecht van
de stad hunner inwoning verkozen werd. ^
Tijdens de Fransche overheersching behoorde de
bevoegdheid tot het verleenen van naturalisatie van
den Maart 1809 af uitsluitend aan den Keizer.
1) Zie Van Geuns t, a. p. bl. 981/290 en 291. Vgl. ook:
Van der Keessel, Theses selectae, enz., thes. 177, en Nien-
huis, academische voorlezingen over het Ned, burg. recht
bL 252 n°, 16.
2) De regeering gaf in de memorie van toelichting bij het
ontwerp der wet van 1850 een kort overzicht van de geschiedenis
der Naturalisatie vooral in latere jaren. Ook daarin wordt, met
beroep op Bijnkershoek, de meening uitgesproken, dat de natu-
rahsatie te dier tijde niet zoo belangrijk was in haar nut en
hare werking dan thans, daar gelijkstelling met Nederlanders,
met betrekking tot zijnen persoon, zijne goederen en de rechts-
bedeehng, aan den vreemdeling even goed konde verleend worden
door de plaatselijke overheid. De Heer Wintgens evenwel
bestreed dit beweren, in de zitting der 2e Kamer van9Juni850,
op grond van eenige plakaten en resolutien, waar het tegendeel
uit zoude moeten blijken. Zie Bijblad 1849-50 Hand. 2e Kamer
bl. 13,
21
Bij keizerlijk decreet van genoemden datum werd de
naturalisatie, die de Wet van 30 April 1790 en de
staatsregeling van 3 September 1791 aan de wet-
gevende macht hadden toegekend, aan deze onttrokken
en onder de rechten van den Keizer gebracht.
Zoo komen wij tot de Grondwet van 1815, die
de naturahsatie in art. 9 vermeldde, welk artikel
aanleiding gegeven heeft tot een veelbesproken en
bezwaarlijk op te lossen punt van geschil.
In art. 10 van genoemde Grondwet (gelijk aan art.
9 der Grondwet van 1840) werd aan den Koning de
bevoegdheid gegeven om aan personen buitenslands
geboren, doch binnen het rijk gevestigd, het volle
recht van inboorlingschap of de verkiesbaarheid tot alle
ambten, zonder onderscheid, te vergunnen gedurende
een jaar na de invoering dezer Grondwet, terwijl in
1) Over de naturalisatie in Prankrijk, in vroeger en later tijd,
vgl. men Merlin, Eépert., in voce Naturalisation, enRaedt
van Oldenbarnevelt, de wet tot uitvoering van art. 7 der
Grondwet, bl 27 e. v.
22
art. 9 (gelijk aan art. 8 der Grondwet van 1840) ge-
sproken werd van Nederlanders, hetzij door wetdniding,
hetzij door naturalisatie, zonder dat te dier plaatse of
elders bepaald was, wie de naturalisatie zoude verleenen.
Streng genomen, had men zich alzoo, bij gebreke
van eenige bepaling hieromtrent, onder de Grondwet
van 1815 onbevoegd moeten verklaren om aan iemand
naturalisatie te verleenen. Evenwel, van het in art. 9
genoemde woord naturalisatie geene doode letter
willende maken en waarschijnlijk gedachtig aan den
regel, dat, waar de wet min duidelijk is, men haar
zoo moet interpreteeren dat zij eenig gevolg hebbe,
beschouwde men het verleenen van naturaUsatie
als een regaal recht, als een gunst door den Vorst
te schenken, en tot aan de Grondwet van 1848
werden dus de vreemdelingen eenvoudig bij Koninklijk
Besluit genaturahseerd. Met kracht is men hier-
1) De onzekerheid, waarin men bij gebreke van wettelijke
bepalingen op dit punt verkeerde, blijkt ook uit het antwoord,
23
tegen opgekomen en herhaalde malen heeft men, in
later tijd vooral, de rechtsgeldigheid dier Koninklijke
besluiten betwijfeld. Men heeft beweerd dat, ook in
het Hoofdstuk der Grondwet, handelende over de
macht des Konings, deze bevoegdheid aan den Vorst
nergens was opgedragen, en dat hier, waar het gold
eene dispensatie van de wet (immers als zoodanig kan
men de vergunning van den Staat van Nederlander
aan een vreemdeling beschouwen), en de wetgevende
macht (de Koning alleen, indien hem zulks uit-
drukkelijk bij de wet was opgedragen), alleen bevoegd
was van de wet te ontslaan, ook alleen de wetgevende
macht bevoegd was naturalisatie te verleenen.
dat namens den Koning op verzoeken om naturalisatie placht te
worden gegeven, namelijk //dat de suppliant wordt gehouden
voor diligent, totdat, na de invoering der nieuwe burgerlijke
wet, de bepalingen zullen bekend zijn, welke bij het onderzoeken
en toestaan der naturahsatie hier te lande zullen moeten worden
gevolgd." Zie de Weegschaal voor 1831, bl. 40.
1) Vgl. in dien zin: Nienhuis, Akad. voorh I. bh 346;
de Bosch Kemper, Handl. tot de kennis van het Ned.
24
Wij meenen evenwel te kunnen aannemen dat de
bedoeling van den wetgever geweest is de naturalisatiën
door den Koning te laten verleenen. Zonder te willen
beweren dat onze Grondwet van 1815 eene wijziging
der vroegere Fransche constitutiën was en geene uit
den boezem eener zelfstandige natie voortgesprotene
staatsregeling^), of dat de Koning alle rechten had,
die hem niet uitdrukkelijk bij de Grondwet waren
ontnomen, gelooven wij nochtans dat de wetgever het
verleenen van naturalisatie als een Koninklijk prero-
gatief beschouwde. Want, waar hij den Vorst uitdruk-
kelijk in art. 10, zij het dan ook voor een beperkten
tijd, het meerdere schonk, n. m. het recht tot het
verleenen van het volle inboorlingschap, eene soort
van naturalisatie ad honores, daar gelooven wij dat
Staatsrecltt, bl. 78; Raedt van Oldenbarnevelt i a. p. bl. 36 e. v.;
Tliemis XII bl. 553; Rechtsgel. adviezenII."bl 185; Boissevain,
de wet tot uitvoering van Art. 7 der Grondwet bl. 21, en Th or-
be eke, Aant. Grondw. I. p. 50.
1) Ygl. Raedt Van Oldenbarnevelt t. a p. bl. 42-
25
hij hem het mindere, n. m. de in art. 9 vermelde
gewone naturalisatie, niet heeft willen onthouden, i)
Op dezen laatsten grond voornamelijk heeft ook de
Hooge Raad in een arrest van 10 Octoher 1851
de naturalisatiën, door den Koning verleend onder
de werking der Grondwet van 1815, rechtsgeldig
verklaard. Het gevoelen van den Hoogen Raad is,
gelijk de Bosch Kemper®) opmerkt, eenigszins
bevestigd door den wetgever, die in de wet van 21
December 1850, Stsbl. 75, een registratierecht
van ƒ50 voor de brieven van naturalisatie, krachtens
de wet van 28 Juli 1850 voorschrijvende, daarvan
vrijstelt hen, die vroeger brieven van naturalisatie
verkregen hebben.
Eindeliik heeft de Grondwet van 1848 aan de
1) Vgl. in dien zin: den Tex t. a. p. bl. 455; Van
Assen, leiddraad § 21 bl. 24 en Taal der Grondwet bl. 31 e. v.
en Van Hall, Eechtsgel. bijblad 185L p. 577.
2) Zie W. V. h. R. n°. 1271.
3) t. a. p. bl. 80.
-ocr page 38-bestaande onzekerheid een einde gemaakt door in
art. 7 te bepalen, dat een vreemdeling niet dan door
eene wet kan worden genaturahseerd.
De gronden waarop men, evenals in Engeland en
België geschiedde, ook ten onzent de wetgevende
macht alleen bevoegd heeft geoordeeld tot het ver-
leenen van naturalisatie, schijnen gelegen te zijn in
het, door Montesquieu^) verkondigd, beginsel, dat
het eene aan de democratische regeering eigene zaak
is, dat niemand in de Staatsvergaderingen zitting
heeft en stem uitbrengt, dan die door het volk zelf
onder de burgers is opgenomen, want hij zou op die
wijze eene daad van oppermacht, van bestuur, mede
uitoefenen, en die oppermacht berust uit haren aard
bij het volk.
Ook onze wetgever schijnt van dit begrip te zijn
uitgegaan; althans, bij de behandeling van art. 7
der Grondwet, werd de stelling geuit, dat: »de wet-
1) Esprit des loix II, c. 2.
-ocr page 39-27
gevende macht, welke door al hare deelen het Neder-
landsche Volk vertegenwoordigt, alleen gerechtigd kan
zijn om een nieuw lid in de Nederlandsche Staats-
maatschappij op te nemen." Verder leest men: »de
wetgevende macht wordt ingeroepen, opdat de regee-
ring geen misbruik van het recht van naturalisatie
zou kunnen maken."
Men heeft het nut van de opdracht der naturalisatie
aan de wetgevende macht wel eens betwijfeld. De
Hoogleeraar den T e x o. a. heeft daartegen beden-
kingen ingebracht die, naar onze meening, niet van
grond ontbloot zijn. Na te hebben aangetoond dat
het kenmerkende van den werkkring der wetgevende
macht juist gelegen is in zijne algemeenheid, waardoor
hij een genus, eene categorie omvat, zonder onder-
scheid des persoons, tot welken de bepaling van het
1) Zie O. a. den Tex, N. bijdragen t. a p.; Themis, 1851
bl. 557 en de Bosch Kemper t. a. p. bl. 83.
28
voorschrift zich uitstrekt , vraagt genoemde schrijver
of het onderwerp, de verleeniiig van het burgerrecht
aan één bepaald persoon, gewichtig, veelomvattend
genoeg is, om er de geheele wetgevende macht mede
te bemoeielijken? Moet men de wetgeving met zulke
weinig belangrijke en bovendien bijna geheel indivi-
dueele zaken lastig vallen? Strijden zij niet met den
1) Portalis (Discours préliminaire sur Ie code civil p. XXX)
omschreef het kenmerkende eener wet aldus: "Les lois, propre-
ment dites, diffèrent des règlements; c\'est aux lois à poser dans
chaque matière des régies fondamentales, et à déterminer les
formes essentielles. Les règlements sont des actes de magistrature,
et les lois des actes de Souveraineté."
Bij de Romeinen werd reeds het verbod aangetroffen van wetten,
van welke bijzondere personen het onderwerp uitmaakten (Leges
in privos latae). Cicero beklaagt zich over de schending van dit
beginsel, toen over hem eene lex was uitgevaardigd, die de
verbeurdverklaring van zijn huis had uitgesproken : ,/Vêtant leges
saeratae, vetant XII Tabulae, leges privis hominibus irrogari.
Hoe vos pati potestis? hoe ferre civitas, ut singuli cives singulis
verticulis e civitate tollantur?" (Cicero pro domo e. 17).
Verder leest men ook bij ülpianus, fr. 8 D. de Legibus:
Jura non in singulas personas, sed generaliter constituuntur.
29
eigenlijken werkkring, die in den Staat aan de wet-
gevende macht uit haren aard toekomt, en worden
niet als wetten afgekondigd en in het Staatsblad ge-
plaatst geheel byzondere gunstverleeningen, die de
wetverzameling van aard geheel doen veranderen ?
Ook meent de Hoogleeraar, naar aanleiding van het,
zoo even door ons vermelde, gesprokene in de Kamer,
dat bij de ontwikkehng, die de verruimde begrippen
omtrent de rechten der onderscheidene natiën reeds
hebben ondergaan, die angstige bezorgdheid omtrent
de uitsluiting van vreemdelingen minder schijnt te
passen. De mededeeling van rechten aan vreemde-
lingen , de erkenning van menschen-, niet langer
uitsluitend burger-rechten, wint allerwege in onze
wetgevingen veld. Men mag dus vragen, of het thans
wel de tijd is, om de banden van afscheiding en uit-
sluiting te versterken en de toetreding tot onze maat-
schappij aan vreemdelingen moeielijker te maken dan
zij tot dusverre waren. Weinig komt zulks overeen
met de vrijgevigheid onzer beginselen omtrent het
30
vreemdelingenrecht. Naarmate men den vreemdeling
als zoodanig meer rechten toekent, naarmate het ver-
schil tusschen Nederlander en vreemdeling minder
beduidend is, moest men gemakkelijker zijn in het
verleenen van het burgerrecht.
Ook merken wij met de Bosch Kemper^) op,
dat de opdracht van naturalisatie aan de wetge-
vende macht eenige verwarring teweegbrengt tusschen
uitvoerende en wetgevende macht, en het inderdaad
zonderling is, dat de wetgevende macht in een onder-
zoek treedt of zij de wet wel behoorlijk uitvoert.
Wij zijn van meening, dat het bij eene eventueele
grondwetsherziening niet ongewenscht ware de vraag
in overweging te nemen om art. 7 § 2, dat, gelijk
den Tex^^ opmerkt, eerder als eene niet gewenschte
belemmering dan als een vruchtdragend beginsel moet
worden beschouwd, in dien zin te wijzigen dat de
1) T. a. p bl. 82.
2) ï. a. p. bl, 4.58.
-ocr page 43-31
naturalisatiën bij eenvoudig Koninklijk besluit plaats
kunnen hebben. Wij zien hier te minder bezvsraar
in nu de wetgever zelf het verleenen van naturali-
satie zooveel gemakkelijker heeft gemaakt door in de
Wet van 28 JuH 1850, tot uitvoering van Art. 7
der Grondwet de voorwaarden en vereischten vast
te stellen, aan welke hij, die wenscht te worden gena-
turaliseerd, moet voldoen.
De regeering achtte het wenschelijk, toen zij een
wetsontwerp regelende het Nederlanderschap, gelijk
art. 7 der Grondwet dit had voorgeschreven, in-
diende, daarin tevens de voorwaarden en vormen te
bepalen waaronder de naturalisatie kan worden ge-
vraagd en verleend. Deze algemeene voorwaarden en
vereischten wilde men bij eene algemeene wet regelen,
ten einde zich, bij voorkomende gelegenheid, het werk
1) Art 7 § 1 der Grondwet van 1848: «de Wet verklaart wie
Nederlanders zijn."
32
van een naturalisatie-ontwerp te vergemakkelijken;
om met een oogopslag te kunnen zien of het ontwerp
zou kunnen aangenomen worden, indien geene bijzon-
dere omstandigheden die aanneming in den weg staan;
om eenen vasten regel te hebben, waarnaar én de
Regeering én de verzoeker zich zal hebben te ge-
dragen, opdat de verzoeker kunne weten, of hij met
eenige vrucht zijn altijd met eenige kosten vergezeld
verzoek zal kunnen indienen.
In artikel 5 van genoemde Wet worden dan ook
de vereischten om te kunnen worden genaturaliseerd,
in art. 6 de stukken bij het indienen van het verzoek-
schrift over te leggen, opgenoemd.
Art. 7 geeft recht, ook al voldoet men niet aan
deze vereischten, de naturalisatie nochtans te verleenen
wegens uitstekende bewezen diensten of om andere
overwegende redenen van staatsbelang, terwijl art. 8
bepaalt, dat de brieven van naturalisatie door den
Koning zuUen worden uitgereikt. Art. 9 eindelijk
bepaalt, wanneer de rechten, door de naturalisatie
33
verkregen, aanvangen en in welk geval de verkregen
naturalisatie vervalt.
Met de wet van 1850 eindigt de geschiedenis der
wettelijke bepalingen, welke omtrent de naturalisatie
in Nederland gegolden hebben en gelden. Naar aan-
leiding dier wet stellen wij ons voor in het volgend
hoofdstuk eenige beschouwingen te geven.
1) Men zie over de verschillende bepalingen in deze wet vervat,
de meer vermelde Dissertatie van Raedtvan Oldenbarnevelt.
Leiden 1851.
HOOFDSTUK 11.
Eenige beschouwingen naar aanleiding onzer hedendaagsche
wetgeving op de naturalisatie.
Eene o. i. gegronde aanmerking, reeds tijdens de
beraadslaging door verscheidene leden der Kamer
gemaakt, is deze: dat onze wetgeving op de natu-
ralisatie, zooals zij vervat is in de wet van 28 Juli
1850, niet heeft geregeld wat zij noodwendig be-
hoorde te regelen, n, m. de gevolgen der naturalisatie
met betrekking tot de kinderen en de echtgenoote
van den genaturaliseerde.
35
Beschouwen wij in de eerste plaats het onvol-
ledige ten opzichte van de kinderen.
Dat de bij de naturalisatie des vaders meerder-
jarige kinderen \') geen Nederlanders worden, behoeft
geen nader betoog: de staat van een meerderjarige
toch kan in geen geval buiten diens wil worden
veranderd.
Dat de na de naturalisatie des vaders geboren
kinderen Nederlanders zijn, wordt, behalve dat dit
uit onze overige wetsbepalingen zoude voortvloeien,
ten overvloede nog bepaald in Art. 1 n°. 4 der
1) Art. 4 § 3 van de Belgische wet van 1835 houdt te hunnen
behoeve eene bijzondere bepaling iu: „Si les enfants et descendants
sont majeurs, ils pourront, dans le cas où leur père obtiendrait la
grande naturalisation, obtenir la même faveur pour services éminents
rendus à l\'jÉtat par leur père,"
3) Niettemin wordt dit ontkend in den Juridischen Vraag-al en
Opmerker, 1856 bl, 99, op grond dat het woord : „afstammelingen"
in Art, 1 n°. 4 al de kinderen, dus ook de meerderjarige, van
iemand omvat.
36
Wet van 28 Juli 1850. i) Aldaar lezen wij, dat
Nederlanders zijn de afstammelingen van hen die
genaturaliseerd zijn; dat deze eenigszins algemeene
bepahng alleen slaat op die afstammelingen, welke
na de naturalisatie zijn geboren, springt in het oog,
wanneer men let op wat in fine volgt: »ten ware
de geboorte hebbe plaats gehad op een tijdstip
waarop de ouders in een der termen van Art. 10
waren vervallen", d. i. den staat van Nederlander
hadden verloren; uit de woorden der wet volgt dus
dat de geboorte moet hebben plaats gehad op het
oogenblik dat de vader Nederlander is.
1) Wat betreft het kind waarvan de moeder, tijdens de natu-
ralisatie des vaders, zwanger is, dit verkeert in tweeslaehtigen
toestand.
Vordert zijn belang het, dan kan het ex art. 3 B W. zich
beroepen op zijn staat van vreemdeling (althans volgens de door
ons voorgestane meening); vordert zijn belang het niet, zoo is
het Nederlander.
2) In het reeds vermelde betoog in den Jur. Vraag-al, bl. 107
zegt de schrijver dat dit alleen dan waar zoude zijn als er in de
37
Het onvolledige der wet, en het verschil van ge-
voelen daarover gerezen, bepaalt zich alzoo tot de
minderjarige kinderen van den genaturaliseerde, vóór
diens naturalisatie geboren. Over dezen zwijgt de
wet; men zoude zelfs kunnen aannemen, dat zij be-
paaldelijk van het Nederlanderschap worden uitge-
wet stond: „ten ware de geboorte hebbe plaats gehad op een
tijdstip, waarop de ouders zeiven de hoedanigheid van Nederlan-
lander, nog niet, of niet meer bezaten." Wij meenen hiertegen
te mogen opmerken, dat de wetgever, melding makende van de
geboorte op een tijdstip dat de ouders het Nederlanderschap
verloren hebben, waarschijnlijk hiermede op gelijken lijn stelde
het tijdstip dat zij het Nederlanderschap in het geheel nog niet
verkregen hadden, maar 1° dewijl de meerderjarige kinderen in
geen geval in de naturalisatie begrepen konden zijn en 3° dewijl
hij, gelijk wij later zullen zien, voor de minderjarigen als regel
stelde dat zij den staat huns vaders volgen, geene vermelding
van dat tijdstip in de wet noodig achtte.
1) Ygl. Koninklijk Besluit van 8 Januari 1866 n°. 51, waarin
de volgende overweging voorkomt: „dat ook de Nederlandsehe
wetgever niet verklaart dat verandering van nationaliteit des
vaders op die van den minderjarige, voor die verandering gebo-
ren, van invloed is".
38
sloten. 1) Uit de geschiedenis der vaststelling van de
wet blijkt echter, dat de bedoeling der regeering was
hen in de bepaling van Art. 1 n°. 4 stilzwijgend op
te nemen.
Dit zien wij uit het antwoord der regeering op de
in de afdeelingen der Tweede Kamer gedane vraag:
»of kinderen, geboren uit ouders die door naturah-
satie Nederlanders zijn geworden, zeiven Nederlanders
zijn, niettegenstaande het tijdstip der geboorte dier
kinderen dat der naturalisatie hunner ouders is voor-
afgegaan?"
Het regeeringsantwoord luidde:
»De geboorte vóór het tijdstip der naturalisatie van
den vader neemt niet weg, dat het kind, zoolang het
minderjarig is, daardoor ook Nederlander worde. Het
volgt den staat zijns vaders tot aan zijne meerder-
1) De kinderen voor de naturalisatie geboren tijdens de
vader hier gevestigd was, zijn natuurlijk reeds Nederlander op
grond van art. 5 n°. 1 B. W. en art. 1 1 Wet van 1850.
39
jarigheid. Eerst daarna verkrijgt het zijnen staat uit
eigen hoofde, en verliest dien niet door de omstan-
digheid dat de staat van den vader verandering on-
dergaat." Zich alzoo haseerende op den regel:
minderjarige kinderen volgen den staat huns vaders,
achtte de regeering dezen regel zoo algemeen erkend,
dat zij eene uitdrukkelijke vermelding er van in de
wet niet noodig keurde. Reeds dadelijk bij de open-
bare beraadslaging werd door verscheidene rechtsge-
leerden in de Kamer met grond aan de juistheid
dezer stelling getwijfeld. Eene uitdrukkelijke vermel-
ding in ons geschreven staatsrecht ware noodig geweest
om haar te doen gelden, want waar in ons Burger-
lijk Wetboek bepaald is, dat de kinderen eerst bij
hunne meerderjarigheid op zichzelf staande burgerlijke
personen worden, een eigen domicilie verkrijgen en
1) Bijlagen 1849/50. p. 409, 411.
9) In de zittingen van 9 en 10 Juli 1850 , werden door de
H.H.\' Wint gens, van Eek en Schoon e veld bedenkingen
in dien geest geopperd.
40
den staat, van hunne ouders verkregen op eigen gezag
voortzetten, houdt dit volstrekt nog niet in, dat de
minderjarige, die geen zelfstandige rechtsoefeningheeft,
daarom geen eigen nationahteit kan bezitten , en
dat verandering der nationaliteit van den vader van
invloed moet zijn op die zijner kinderen.
Integendeel, het is een beginsel van Burgerlijk Recht,
uitgedrukt in de artt. 318 e. v., zooals de Bosch
Kemper®) opmerkt, dat niemand den staat kan
veranderen dien de geboorte hem toekent. Dat er
overigens verschil van nationaliteit tusschen ouders
en kinderen mogelijk is, wordt zoowel in ons Burger-
lijk Recht als in ons Staatsrecht uitdrukkelijk bepaald.
Wanneer wij de artikelen 5 n°. 1 B. W. en art. 1
al. 1 en 2 van de wet van 1850 nagaan, blijkt ten
duidelijkste, gelijk Mr. Opzoomer aantoont, dat
1) Vgl. Mr. O p z O O m e r. Het Burg. Wetb, verkl. Dl. I. bl. 58.
2) T. a. p. bl. 81.
3) T. a, p. bl. 58.
-ocr page 53-41
»het Nederlanderschap is een individueele, personeele
hoedanigheid. Een minderjarig kind, in ons land uit
1) Ook bij de Eomeinen werd het verkrijgen eener nieuwe
nationahteit als iets dat zuiver personeel was, beschouwd. Wij
lezen bij Gaius, Instit. Comm. 1, § 93 e. v., dat de vreemde-
lingen, welke het burgerrecht verkregen, het slechts voor zich
zeiven verkregen ten ware zij het hadden aangevraagd voor zich
en hunne familie.
In het Oud-Hollandsch Recht vinden wij sporen eener naturali-
satie, zich uitstrekkende over man, vrouw en kinderen. In de
„Politike regering, nevens de Rechten, Herkomen, Koustumen
mitsgaders de Regtspleging en manier van Procederen in \'tCivü
en Crimineel lang voor en omtrent het jaar MCCCC in de stad
Briel en den Landen van Voorn in gebruik geweest zijnde, te
zamen gesteld en beschreven door Jan Matth ij ssen, en uitge-
geven door Kornelis van Alkemade, lezen wij, bl. 375
het volgende:
Die dorde vraghe: Als een wtlems man Poirter wort, of syn
wittachtich wyf ende hairre beider kinder mede Poirters wor-
den? Die antwoirde: Als een wtlems man Poirter wort, syn
wttaehtige wyf, ende hairre beider kinder, die sy t\'samen hebben
by malcander, sy hebben hair dagen of niet, op dat niement van
den kinderen wtghegoet en sy, of hem syn Voechdie van sinen
ouderen voir \'t Gherecht overgegeven is, worden al te gader
Poirters op hair vaders Eedt; ende dat wittachtighe wyf op hair
wittachtichs Voechts Eedt. Mar heeft die man, of syn wyf, kinderen
42
hier gevestigde Fransche ouders geboren, is Neder-
lander, niettegenstaande de ouders geen Nederlanders,
maar Franschen zijn. Zijn nationaliteit kan dus een
andere zijn dan die zijner ouders; het volgt hierin
hun staat niet, gelijk dan ook onze wet dit nergens
heeft beweerd."
Het individueele karakter der nationaliteit wordt
ook erkend door het meerendeel der Fransche schrijvers
die over de quaestie geschreven hebben, alvorens de
wet van 7 Februari 1851 aan de ook naar de
toenmalige Fransche Wetgeving bestaande controvers
een einde maakte.
van eenen anderen bedde, die hair dagen liebben, of wtgegoet
sijn in liijlicken, die en worden geen Poirters op dien tijt, tensij
by consente des Ghereelits, ende dat die Borgermeesters dair of
bewisingen doen in hairre rekening. Had oee een man een zoen,
die hy, om synre pynlichheden syn Voeehdie voir Recht overge-
geven had, ende wtghegoet, hy en wordt op syns vaders Eedt
geen Poirter. Mar wat kinderen die man heeft by een eerre wyf
al waren \'t basterde, opdat sy binnen haren jaren syn, sy worden
Poirters mit hair vaders Eede."
1) Zie hierachter bl. 61.
-ocr page 55-43
Gaan wij het gevoelen na door Demolombe,
Merlin, Duranton,®) Aubry en Rau Pas-
quale Flore Charles Brocher®) en anderen
ontwikkeld, dan zien wij dat zij van oordeel zijn dat
verandering in de nationaliteit van den vader na de ge-
boorte der kinderen op de door hen eenmaal verkregen
nationaliteit geen invloed heeft. De naturalisatie des
vaders kan zich niet uitstrekken tot de kinderen.
Het kind heeft bij de geboorte een verkregen recht
hetwelk zijn vertegenwoordiger hem niet kan ont-
rooven. »La nationalité est une qualité personnelle,
une partie essentielle de l\'état des enfants; c\'est la
loi qui la leur confère, et elle n\'attribue à aucun
représentant le pouvoir de l\'aliéner en leur nom",
1) Droit civil I 77.
2) Eépertoire voce Légitime Sect. Ill § 1 ri°. 9.
3) Duranton, L 120.
4) Aubry en Rau sur Zachariae, 4e ed. T. I. pp. 25, 457.
5) Droit internat, privé § 66.
6) Nouveau traité de Droit intern, privé, p. 199.
-ocr page 56-zegt DemolombeJ) Door het bezitten eener eigen
nationaliteit heeft het kind een voordeel erlangd
waarvan- de vader in zijn naam geen afstand mag
doen.
Onder de tegenstanders van deze leer behoort voor-
namelijk F O e 1 i X »Les enfants mineurs n\'ont de fait
et de droit d\'autre volonté que celle du père: il
peut sembler contradictoire que les enfants, qui ont
besoin du secours physique et intellectuel du père,
soient séparés de lui par la limite de la nationalité.
Ceux des membres de la famille qui se trouvent dans
une dépendance légale du chef, doivent suivre le sort
de celui-ci", schrijft genoemde schrijver in de Revue
étrangère et française.
Ook het stuitende dat gelegen is in het verschil
1) Demolombe t. a. p.
3) Traité du Droit intern, privé. p. 106. De uitgever en com-
mentator van Poelix, Demangeat, is de tegenovergestelde
meening toegedaan. Vgl. ook Eevue étrangère et française. T. X.
p 446.
45
van nationaliteit tusschen ouders en kinderen wordt
als een krachtig argument tegen het eerst ontwikkelde
gevoelen bijgebracht. Terecht voerde men echter
hiertegen aan, dat, al volgden de minderjarige kin-
deren den staat hun vaders, het verschil toch bij de
meerderjarigen zoude blijven bestaan.
In de leer, door de meeste Fransche schrijvers
verkondigd, wordt ook ten onzent bijna eenstemmig
gedeeld en alzoo aan het bloot personeele der natio-
liteit vastgehouden. Behalve gelijk wij opmerkten
door Opzoomer, wordt ook door Boissevain,
de Bosch Kemper, Diephuis,^) en Raedt
van Oldenbarneveld 5) aan de juistheid der door
1) Dit verschil hetwelk, gelijk wij zagen, onze wetgeving
uitdrukkelijk huldigt, kent de Code civil niet. Vgl. de artt. 8,
9 en 10.
2) Boissevain, op art. 2 der wet tot uitvoering van art 7
der G. W.
3) T. a. p bl. 81.
4) T. a. p. het Ned. burg. recht .Dl. I bl. 233.
5) T. a. p. bl. 33—36.
-ocr page 58-46
de regeering ontwikkelde stelling getwijfeld, i) In
dezen zin heeft de Hooge R.aad zich eveneens ver-
klaard.
In een arrest van 23 December 1853 2) werd
aangenomen, dat nationaliteit uit de wet verkregen
niet van derden afhankelijk is, en, voor den minder-
jarigen zoon uit de wet ontleend, niet door het
vertrek der ouders naar het buitenland verloren kan
gaan zonder medewerking zijnerzijds.
Van deze meening wordt, voor zoo verre wij
kunnen nagaan, alleen afgeweken in het Weekblad
voor de Burgerlijke administratie ^), in hetwelk
betoogd wordt, met beroep op het regeerings-
antwoord , dat volgens ons burgerlijk recht de kinderen
den staat huns vaders , evenals de vrouw den staat
van haren man, volgen.
1) Vgl. ook Gemeentestem nos. 663 en 687.
2) W. T. h. R. n°. 1645.
3) N°. 1283.
-ocr page 59-47
Ook naar onze meening kan men met het antwoord
der regeering moeielijk genoegen nemen. Om een
beginsel te huldigen, dat onze wetgeving niet alleen
niet kent maar zelfs uitdrukkelijk tegenspreekt, zoude
men iemand, wellicht tegen zijnen wil, het aller-
belangrijkste, bij de geboorte verkregen recht op eene
nationaliteit willen doen verliezen! Dit recht moge
naar de hedendaagsche Staatsrechtelijke begrippen
vervreemdbaar zijn, doch de vrije door iederen burger
zelven uitgedrukten wil wordt hiertoe in de eerste
plaats vereischt, en de ouderlijke macht mag niet zoo
ver uitgebreid worden, dat ze ook deze bevoegdheid
zoude insluiten. \') Buitendien wordt in de Rechtsge-
1) In de Rechtsgeleerde Adviezen, zevende verzameling, bl. 12
lezen wij: „De ouderlijke macht heeft onder het thans geldende
recht groote overeenkomst met de voogdij; velen zijn zelfs van
oordeel, dat na den dood van een der ouders de ouderlijke
macht van den langstlevende in de voogdij opgaat. De vader
(bij zijne ontstentenis de moeder) oefent evenals de voogd
toezicht uit over den minderjarige, beiden vertegenwoordigen
hem waar het geldt de uitoefening van burgerlijke rechten, maar
leerde Adviezen\') er op gewezen, dat de wetgever,
als een onmiddellijk gevolg van het toezicht door de
ouders over hunne minderjarige kinderen uitgeoefend en
van de verplichting van dezen om het ouderlijk huis niet
zonder eene steeds herroepelijke toestemming te ver-
laten, in Art. 78. B. W. heeft voorgeschreven, dat
minderjarigen de woonplaats volgen hunner ouders,
»Zal men nu", lezen wij ter aangewezen plaatse,
jjwaar de wetgever, om eenheid van domicihe als
beginsel te stellen, eene uitdrukkelijke bepahng
noodig achte, eenheid van nationaliteit, met het
aan geen van beiden is de vrije beschikking toegekend over de
rechten en bevoegdheden, welke hij aan zijnen persoonlijken —
ook pnbliek-rechtelijken — staat ontleent. Wat de voogd niet
vermag door zijne daad, den minderjarige van nationaliteit te
doen veranderen, is evenzeer vreemd aan het beheer over de
goederen en het toezicht over den persoon van het kind door den
vader uitgeoefend, hetzij voor of na de ontbinding van het
huwelijk, hetzij alleen als hoofd der echtvereeniging, hetzij ook
als voogd.
1) T. a. p. bl. Ié.
-ocr page 61-daaruit voortvloeiende reelat van beschikking des
vaders over den burgerlijken en publiekrechtelijken staat
zijns zoons, mogen aannemen zonder eenige sanctie
in de wet?"
Ook lette men op de vreemde gevolgen , die zulk
een stelsel zoude medebrengen; een tot aan den
uitersten grens der minderjarigheid genaderde zoon
b. V., welHcht officier in het Nederlandsehe leger,
zoude zijne nationaliteit verbeuren, omdat zijn vader
zich als burger van een vreemden staat laat natura-
hseeren.
Het zoude eveneens kunnen gebeuren, dat de kin-
deren opvolgend meerdere nationaliteiten zouden be-
zitten. Gesteld toch dat eene Nederlandsehe vrouw
met een Belg huwt en daardoor Belgische onderdaan
wordt, en dat uit dat huwelijk kinderen worden
geboren, dan zijn dezen evenzeer Belgen. Maar zij
zouden ophouden dien staat te hebben en Neder-
1) Vgl. Reclitsgeleerde Adviezen t. a p. bl 13.
-ocr page 62-50
landers worden, zoo, na het overlijden van den vader,
de moeder naar Nederland terugkeert en daar de
bepalingen der wet naleeft, welke haar den staat van
Nederlandsche vrouw teruggeven. Huwt nu die vrouw
b. V. met een Fransch onderdaan, dan volgt zij dien
staat van haar man, en zouden ook hare minderjarige
kinderen als Fransche onderdanen zijn aan te merken.
In de laatste jaren heeft ook de regeering het door
haar voorgangster gehuldigd stelsel laten varen. Bij
Koninklijk Besluit van 24 Augustus 1867 n°. 65
werd verklaard, »dat de hoedanigheid van Nederlander
niet wordt verloren dan in de gevallen, bij de wet
omschreven, en dat daartoe niet behoort de verande-
ring van staat of nationaliteit, die de ouders gedurende
de minderjarigheid ondergaan." In gelijken zin luidt
een Koninklijk Besluit van 8 October 1869 n°. 11J)
In denzelfden geest verklaarde zich ook de Minister
1) Zie van Ma au en, verzameling van wettenen besluiten be-
treffende de nationale militie 1867 bl. 126.
2) Zie Gemeentestem n°. 961.
-ocr page 63-51
van Justitie in de zitting van de Tweede Kamer van
10 Maart 1873.
Alzoo zien wij dat, zij het dan ook tegen de be-
doeling van den wetgever , de toestand der minder-
jarige kinderen in onze wetgeving niet geregeld is.
De naturalisatie des vaders heeft op hen geen invloed ;
zij behouden de nationaliteit bij hunne geboorte ver-
kregen , iets dat in den regel waarschijnlijk niet in
de bedoeling van den vader, die naturalisatie aan-
1) Handelingen, bl. 1038—40.
2) Mr. Raedt van Oldenbarnevelt t. a. p. bl. 133 doet de
vraag, of de rechter, afgaande op het door de regeering in de
Memorie van beantwoording en gedurende de beraadslagingen
ontwikkelde gevoelen, in dien zin vonnis mag vellen? Hij ant-
antwoordt o. i. te recht //dat zulks ten eenenmale met het duidelijk
voorschrift van art. 11 A. B. in strijd zoude zijn. Wanneer de
wet niet duidelijk is, zal men mogen interpreteeren, maar wan-
neer deze geheel zwijgt, dan kan er wel van geene interpretatie
sprake zijn. Het blijft alzoo naar mijne meening een hoogst
betwistbaar punt, wanneer de rechter ingevolge het gevoelen
der regeering mocht beslissen."
Trouwens meenen wij dat eene, zelfs door de regeering, uitgespro-
ken stelling, onder deze omstandigheden van alle gezag ontbloot is.
52
vraagt, zal liggen; meestal toch zal het hem wen-
schelijk voorkomen om, waar hij zelf het voorrecht
eener nieuwe nationahteit aanvraagt, zijne kinderen
in dat voorrecht te doen deelen. In hooge mate
aanbevelenswaardig komt ons daarom de bepaling in
de Belgische wetgeving voor, dat kinderen, vóór
de naturalisatie huns vaders geboren, na hunne
meerderjarigheid de verklaring moeten afleggen, of
zij al of niet willen deelen in de aan hunnen vader
verleende naturalisatie. Zonder dat de verandering
der nationaliteit des vaders eenigermate op die der
kinderen préjudicieert, wordt hun hier de gelegenheid
gegeven, om zoodra ze zelven tot de verandering
bevoegd zijn, in de keuze des vaders al of niet te
t. 1) Art. é der Belgische wet van 37 September 1835 sur la
f! naturalisation luidt: //La naturalisation du père assure à les
;; enfants mineurs la faculté de jouir du même avantage, pourvu
j
qu\'ils déclarent dans l\'année de leur majorité, devant l\'autorité
t|
^ communale du lieu où ils ont leur domicile ou leur résidence
i
î conformément à l\'article 10, que leur intention est de jouir du
j. bénifice de la présente disposition.
-ocr page 65-53
berusten. Ook in Frankrijk heeft men bij de wet
van 7 Februari 1851 dit beginsel geadopteerd.
Thans blijft er, naar ons recht, voor de kinderen
niets anders over dan, zoo zij in het geval van art. 5
n°3 B. W. of art. 1 n°2 wet van 1850 verkeeren,
het Nederlanderschap door vestiging te verkrijgen,
of zeiven na hunne meerderjarigheid de naturalisatie
aan te vragen, zoo zij aan de vereischten daartoe
voldoen. Geheel onaannemelijk komt ons voor wat
Mr. Raedt van Oldenbarneveld^) verlangt
waar hij schrijft: ,,Het schijnt alzoo alleszins aan-
1) Loi du 32. 29 Janvier, 7—12 Février 1851 concernant les indi-
vidus nés en France d\'étrangers qui, eux-mêmes, y sont nés, et
les enfants des étrangers naturalisés.
Van deze wet luidt art. 3 :
L\'article 9 du Code civil est applicable aux enfants de l\'étranger
naturalisé, quoique nés en pays étranger, s\'ils étaient mineurs
lors de la naturalisation. A l\'égard des enfants nés en France ou
à l\'étranger, qui étaient majeurs à cette même époque, l\'art. 9
du Code civil leur est applicable dans l\'année qui suivra celle de
la dite naturalisation.
3) T. a. p. bl. 59.
-ocr page 66-54
bevelenswaardig, dat nu voortaan, bij ieder bijzonder
geval van naturalisatie, ook de bijzondere gevolgen
van dien worden geregeld, naar de bijzondere daarop
betrekkelijke omstandigheden/\' In elk bijzonder geval
zal nu de toestand der personen moeten onderzocht,
en daaruit bepaald worden of de naturalisatie slechts
persoonlijk zal zijn of niet Terecht doet Mr.
Opzoomer hierop deze vraag: »Hoe zal men
dan de kinderen tot Nederlanders maken ?" Inderdaad
1) De Pruissisclie en Oostenrijksehe -wetgevingen bepalen, dat de
naturalisatie des vaders zich rechtens tot zijne minderjarige kinde-
ren uitstrekt; en vice versa is in Oostenrijk aangenomen dat de
minderjarige kinderen van een onderdaan, die de hoedanigheid door
naturalisatie in den vreemde verliest, den staat huns vaders volgen.
In Oostenrijk, kunnen zelfs de voogden of andere vertegen-
woordigers van de minderjarigen, in hun naam, de naturalisatie
van deze laatsten aanvragen en verkrijgen (Zie Püttlingen,
Die gesetzliche Behandlung der Auslaender in Oesterreich § 40.
p. 40.) In Rusland strekt de naturalisatie van een vreemdeling
zich uit tot al de kinderen van den genaturaliseerde of tot die
hunner welke hij in de daartoe vereischte verklaring zal hebben
aangewezen. (Zie Revue étrangère et française T. III, p. 553).
2) T. a, p. bl. 59.
-ocr page 67-55
is hier geen voldoend antvs^oord op te geven. Want,
wil men bij die vpet de kinderen tevens naturalisee-
ren, dan zondigt men tegen de eerste voorwaarde,
in art. 5 der wet van 1850 voor de naturalisatie
gesteld, n. m. de meerderjarigheid, en de wet laat
nergens eene uitzondering op dit vereischte toe;
beweert men echter, dat in dit geval de kinderen
eigenlijk niet zelve genaturaliseerd maar slechts in de
naturalisatie-akte huns vaders begrepen worden, dan
zouden zij Nederlanders worden op eene wijze die
de wet niet kent, want zij worden het dan niet door
geboorte of vestiging, en deze zijn, behalve de natu-
ralisatie, de eenige wijzen waarop men het Neder-
landerschap deelachtig kan worden Buitendien
lette men in dit laatste geval ook op de zonderlinge
gevolgen: Hij, die den vollen ouderdom van drie
en twintig jaren heeft bereikt, kan niet genaturaliseerd
worden zonder een gevestigd verblijf in het rijk, in
1) Vgl. Opzoomer t. a. p. bl. 59.
-ocr page 68-56
of buiten Europa van minstens zes jaren (art. 5 al. 2
wet van 1850). Is daarmede overeen te brengen dat
de twee en twintigjarige zoon van den vreemdeling,
welke laatste zich hier laat naturaliseeren, door die
naturalisatie ook Nederlander wordt, al heeft hij,
sedert jaren afgezonderd levende van zijnen vader,
Nederland of zijne koloniën nooit gezien ? ^ e" ^^
Eene andere onvolledigheid der wet, waarop wij
1) Ygl. ReeMsgel. Adviezen t. a. p. bl. 13.
2) De ongelijkheid, die door het gemis van behoorlijke wette-
lijke bepalingen over de minderjarige voor de naturalisatie des
vaders geboren kinderen kan ontstaan, wordt door de Bosch
Kemper met het volgend voorbeeld aangetoond:
,/Stel dat een Duitscher met een kind, in Duitschland geboren,
zich hier, met het doel om niet naar zijn vaderland terug te
keeren, vestigt, —■ na de vestiging een kind krijgt, vervolgens
naar de Oost-Indiën vertrekt, aldaar een derden zoon krijgt,zich
dan laat naturaliseeren, en dat hem daarna weder een zoon ge-
boren wordt, zoo zal het oudste kind geen Nederlander zijn, het
tweede wel, overeenkomstig art. 1. 1°, het derde weder niet, omdat
art. 1 alleen betrekking heeft op de geboorte binnen het Rijk in
Europa, en het vierde weder wel, ingevolge art. 1. 4°.
57
hierboven gedoeld hebben, bestaat daarin, dat zij de
toestand van de echtgenoote van hem, die zich heeft
laten naturahseeren, niet regelt. Evenals wij dit ten
opzichte van de minderjarige kinderen gedaan hebben,
meenen wij ook hier aan het persoonlijk karakter der
nationaliteit te moeten vasthouden en de gevolgen
der naturalisatie van den man zich niet tot de vrouw
te laten uitstrekken. Deze meening wenschen wij
eenigszins nader uiteen te zetten.
Ook voor de Fransche schrijvers is dit onderwerp
een aanleiding geweest tot ontwikkeling van met
elkander strijdende gevoelens.
Enkelen, waaronder voornamelijk Foelix be-
weren , dat de persoonlijke naturalisatie van den man
die van zijn echtgenoote medebrengt: de vrouw gaat
in het nieuwe, door den man gekozen vaderland over.
Dit moet, volgens hen, een gevolg zijn van den
1) Zie Tr. du dr. intern, privé p. 105, en Revue Étrangère et
Française. 1843. p. 446.
58
innigen band die de echtgenooten vereenigt, een
band die door alle wetgevingen wordt geëerbiedigd.
Wanneer alzoo een vreemdeling in Frankrijk wordt
genaturaliseerd, erlangt zijne vrouw, te gelijkertijd,
rechtens de hoedanigheid van Fransche vrouw, zonder
dat eene uitdrukkelijke verklaring of eenige andere
handeling daartoe harerzijds van noode is.
De voornaamste argumenten voor deze meening
zijn vooreerst gelegen in de, door de daad van
haar huwelijk uitgedrukte, toestemming der vrouw
om den staat van haren man te volgen; deze toe-
stemming is onbeperkt; de vrouw moet weten dat
de nationaliteit geene onvervreemdbare hoedanigheid
is, en dat de man, als het hem goeddunkt, deze voor
eene andere kan verwisselen; het beginsel: de vrouw
volgt in alles den staat van haren man zoude weg-
gelegd zijn in de Artt, 12 en 19 van den Code Civil.
1) Art. 12. L\'Étrangère qui aura épousé un Français suivra
la condition de son mari.
59
Vervolgens zoekt men een argument in de met
de beginselen van het recht niet te vereenigen
verscheidenheid van nationahteit tusschen echtge-
nooten.
Deze verscheidenheid van nationaliteit zoude niet
te vereenigen zijn met het beginsel, volgens hetwelk
het huwelijk eene; n conjunctio individuam vitaecon-
suetudinem continens" is, en daarenboven niet van
gevaren ontbloot zijn. Deze gevaren uiteenzettende,
zegt M, Var ambon:^) »Dans la même maison,
Art. 19. Une femme française qui épousera un étranger suivra
la condition de son mari.
1) Zie Revue pratique de droit et de jurisprudence, 1859, T.
VIII p. p. 50 e. V., alwaar M. Varambon met kractt betoogt,
dat de getrouwde vrouw nimmer eené andere woonplaats of andere
nationaliteit kan bezitten dan die van haren echtgenoot. Onder
de andere schrijvers, die behalve P o e li x, dit gevoelen voorstaan,
behooren: Proudhon, Traité de l\'état des personnes, T- I.
p p. 126 en 452, en Massé, Droit Commercial, T. II N° 998.
Ook B i u n t s c h li verdedigt deze zienswijze in het Krit.
Viertelj. Schr. t. a. p.
De Hoogleeraar E1 o n d e a u behandelt de gevolgen der natu-
-ocr page 72-60
dans l\'union la plus intime qui puisse exister, appa-
raît , pour ainsi dire, une rivalité de nation à nation ;
des intérêts opposés entre personnes unies, des
affections différentes, des patries diverses, des voeux
ennemis pour des pays peut-être en guerre, et cela
entre personnes qui ont juré de s\'aimer, entre les
quelles tout est commun, et qui ne doivent jamais
se quitter! L\'unité de nationalité dans la personne
des époux est donc une condition essentielle â
l\'existence, à l\'intimité, à la tranquillité du
ménage."
Verreweg de meeste schrijvers, die dit onderwerp
ralisatie, wanneer de man is gescheiden van zijne vrouw, in de
Eevue de droit Français et étranger. T. II. bl. 133.
1) De staatsraad B o u 1 a y liet zich over de vrouw die de natio-
naliteit van haren echtgenoot niet zoude volgen volgenderwijze
uit: «Une femme dans cette position serait un véritable herma-
phrodite légal: elle jouirait des droits civils dans les deux pays:
de droit dans la nouvelle patrie de son mari, de fait en Prance.
Zie Lo cré, Législation civile, etc. T. IV. p. 396.
-ocr page 73-61
behandeld hebben, zijn echter van oordeel dat de
gevolgen der naturalisatie zich niet kunnen uitstrekken
tot de vrouw van den man die zich laat naturah-
seeren ; die vrouw behoudt hare nationaliteit tenzij
ze daarvan persoonlijk afstand doe.
De voorstanders van dit gevoelen redeneeren aldus :
de vrouw stemt door de daad van het huwelijk er
wel is waar in toe om den staat van haren echt-
genoot te volgen; maar dit beginsel, hetwelk uit de
artikelen 12 en 19 van den Code voortvloeit, kan
zulk eene uitgebreide strekking niet hebben dat het
ook van invloed zoude zijn op de verandering van
nationaliteit door den man na de huwelijksvoltrekking
ondergaan. Op dit laatste tijdstip komt het aan:
»L\'étrangère qui aura épousé un Français suivra la
condition de son mari", zegt art. 12. »Une femme
française qui épousera un étranger suivra la condition
de son mari", zegt art. 19. De verandering van natio-
naliteit heeft plaats met de veronderstelde toestemming
der vrouw, omdat zy de nationaliteit van haren echt-
62
genoot kent op het oogenbUk van het huwelijk; door
eenen vreemdeling te huwen toont zij in die ver-
andering toe te stemmen; maar het is niet aan-
nemelijk dat de vrouw te voren blindelings zoude
toestemmen om in alle veranderingen te berusten,
welke de man haar zoude willen doen ondergaan.
Zij kan den man de machtiging niet gegeven hebben
haar in vervolg van tijd van eene hoedanigheid te
berooven, waarover, als zuiver persoonlijk zijnde, zij
zelve alleen recht van beschikking heeft. Men kan
niet aannemen dat de wet die volmacht aan den
echtgenoot zoude hebben verleend. »La naturali-
sation", zegt Demolombe, »est ime sorte de contrat
entre l\'étranger et la nation qui l\'adopte; or, ce
contrat ne produira ses effets qu\'à l\'égard des parties
contractantes."
Wat het aangevoerde argument betreft: de be-
zwaren , welke de verscheidenheid van nationaliteit
1) T. a. p. Liv. I Tit. I. Chap. I, 175.
-ocr page 75-63
tusschen echtgenooten oplevert, hieromtrent kan men
deze vraag opwerpen: wanneer de mogelijkheid van
verschil van godsdienst tusschen echtgenooten erkend
wordt, zoude dan die mogelijkheid ten opzichte der
nationaliteit moeten worden ontkend? Men zal toch
niet licht beweren, dat het eene zoovele grootere
gevaren voor de inwendige rust der huisgezinnen
oplevert dan het andere. Eveneens zoude men kun-
nen vragen, of de dwang, misschien door den eenen
echtgenoot op de andere uitgeoefend, om hare natio-
naliteit te veranderen, haar vaderland te verzaken,
grooten waarborg voor den huiselijken vrede op-
leveren.
Onder de schrijvers die, zich in dien geest uit-
latende, dit gevoelen voorstaan, behooren: Demo-
lombe Demangeat Pasquale Fiore
1) T. a. p,
9) De mangeat sur Poelixt- a. p. bl. 105.
3) T. a. p. bl. 152.
64
Aubry et Rau en anderen Tot staving van
hun gevoelen, beroepen zij zich nog op de, bij de
vaststelling van den Code, gebleken bedoeling der
regeering. Tijdens de discussie over art. 214 G. G. :
ula femme est obligée d\'habiter avec le mari, et de
le suivre partout où il juge à propos de résider,"
in den Raad van State, hield het ontwerp-artikel
van een tweede alinea in, aldus luidende: »si le mari
voulait quitter le sol de la République, il ne
pourrait contraindre sa femme à le suivre, si ce
n\'est dans le cas où il serait chargé par le gouver-
nement d\'une mission à l\'étranger, exigeant résidence."
Deze alinea werd opgeheven, dewijl men aannam
dat de verpHchting der vrouw om haren man te
volgen zonder eenige beperking moest worden vast-
1) Aubry et Rau, sur Zachariae 4e edit. § 71 T. I.
p. 357.
2) Vgl ook de in de Revue étrangère 1843. p. 447 e. v. aan-
gehaalde schrijvers.
65
gesteld Regnauld de St. Jean d\'Angély
sprak toen deze woorden: »que sans doute le mari
n\'a pas le droit de faire de sa femme une étrangère,
mais que cependant il ne doit pas être forcé de
s\'en séparer lorsque ses affaires le conduisent hors
du territoire français."
Ook werd, in den Raad van State, bij gelegen-
heid der beraadslaging over art. 19 G. G.: »la femme
française qui épousera un étranger suivra la con-
dition de son mari" door Portalis gevraagd, dat
men eéne bepaling zoude vaststellen om de rechten
der vrouw, wier echtgenoot de hoedanigheid van
Franschman verloor, te waarborgen. Dit voorstel
werd niet in overweging genomen na de opmerking
1) Enkele schrijvers, waaronder Pothier (Puissance maritale
n°. 1) nemen niettemin aan dat men op den regel: „de vrouw
moet den man volgen overal waar hij dienstig oordeelt zijn ver-
blijf te houden," de uitzondering moet maken: „ten ware het zij
in een vreemd land."
2) Locré, Législation civile, Vol IV. p. 393 art. 2.
5
-ocr page 78-66
van den Eersten Consul : ;;I1 y a une grande diffé-
rence entre une Française qui épouse un étranger,
et une Française qui, ayant épousé un Français,
suit son mari lorsqu\'il s\'expatrie: la première par
son mariage a renoncé à ses droits civils, l\'autre
ne les perdrait que pour avoir fait son devoir."
De vrouw doet alzoo haren plicht door den man
buitenslands te volgen, maar verliest daarom hare
nationaliteit niet.
Overigens komt het ons voor dat nog een krachtig
argument voor de laatst ontwikkelde meening in
Frankrijk gelegen is in het feit dat, gelijk wij
hierboven gezien hebben, het persoonlijk karakter
der nationaliteit voor de kinderen erkend is in de
wet van 1850; reden te meer dat het ook voor
de echtgenoote worde aangenomen. De macht van
den man over zijne vrouw zal toch wel niet grooter
moeten zijn dan die over zijne kinderen.
1) Zie Locré t. a. p. T. II. p.
-ocr page 79-67
Met bovengenoemde Fransche schrijvers meenen
wij niet te moeten aarzelen om ook in deze
het zuiver persoonlijk karakter der nationaliteit te
erkennen en de jure constituendo aan te nemen
dat, hoe uitgebreid men de maritale macht ook
beschouwe, de man nimmer het recht heeft om de
vrouw na het huwelijk van nationaliteit te doen
veranderen. Ook kunnen wij ons ten onzent be-
roepen op de hiermede overeenstemmende meening
der Hoogleeraren Opzoomer en Diephuis.
Dat ook de jure constituto het beginsel ten onzent
kan worden aangenomen, meenen wij met genoemde
Hoogleeraren eveneens toestemmend te mogen
beantwoorden.
In Art. 11 B. W. wordt het beginsel uitdrukkelijk
erkend. »Eene Nederlandsche vrouw, met eenen
1) Vgl. Opzoomer t. a. p. bl. 69 en Diephuis t. a. p. b .
233. Van een ander gevoelen zijn de Pinto, Dl. II bl. 43, en
Schuller, Aant. op art. 6 B. W.
68
vreemdeling in het huwelijk tredende, volgt den staat
van haren man."
Door een daad van haren vrijen wil afhankelijk
kan zij alleen hare nationaliteit verhezen. Zulk een
daad is het in het huwelijk treden met een vreemde-
ling. Hieruit volgt, dat zij, met een Nederlander in
het huwelijk tredende, die eerst na de huwelijks-
voltrekking zijn staat van Nederlander verhest, hare
eens verkregen nationaliteit blijft behouden. Tot
zooverre doen zich alzoo geene bezwaren voor. Nu
lezen wij echter in Art. 6 B. W. «Eene vreemde vrouw,
met eenen Nederlander getrouwd zijnde, volgt den
staat van haren man." Uit de woorden »getrouwd
zijnde" zoude men moeten opmaken, dat alhier niet
aan de daad des huwelijks maar aan eenen, tot aan
de ontbinding des huwelijks voor de beide echtge-
nooten voortdurenden toestand moet worden gedacht,
en dat alzoo de vreemde vrouw, met iemand
huwende die eerst na de huwelijksvoltrekking
zich als Nederlander laat naturaliseeren, eveneens
69
Nederlander zoude worden. Dit aannemende zoude
men alsdan moeten veronderstellen dat de wetgever,
bij het vaststellen dezer bepalingen, indachtig is
geweest aan het: »favores amphandi, odia restrin-
genda sunt."
De noodzakelijkheid dezer verschillende opvatting
der artikelen 6 en 11 B. W., voortspruitende uit
het verschil van uitdrukking in de beide artikelen
gebezigd, wordt o. a. door Van Hall betoogd.
1) Van Hall. Handl. tot de beoef. v. h. burg. r. I 89.
3) Indien men in het betwiste geval van Art. 6 aanneemt dat,
staande het huwelijk, de verandering van staat des mans van in-
vloed is op de vrouw, dan kan men, gelijk Prof. Opzoomer
(t. a. p. bl. 69) opmerkt, nog tusschen twee meeningen in twijfel
staan. Men kan beweren, dat de eens verkregen hoedanigheid
van Nederlander door de vreemde vrouw ook na ontbinding van
haar huwelijk wordt behouden, en wel omdat de wet nergens de
huwelijksontbinding onder de wijzen, waardoor die hoedanigheid
verloren gaat, heeft opgenomen. Maar men kan ook beweren,
dat haar Nederlanderschap, niet door haar daad, maar eenvoudig
door haar betrekking van getrouwde vrouw verkregen, slechts
70
Wij meenen evenwel om het door den wetgever
gebezigde verschil van woorden, het groote beginsel
van het persoonlijk karakter der nationaliteit niet
te mogen prijsgeven.
De Hoogleeraar Opzoomer^) begint al dadelijk
met een beroep op het dubbelzinnige in het spraak-
gebruik van de uitdrukking y>getrouwd eyn" de
tweeledige bedoeling van den wetgever in twijfel
te trekken. De woorden getrouwd zijn, zegt ge-
noemde schrijver, geven, even als het woord huwe-
lijk, soms het voortdurende, het tegenwoordige,
tijdelijk is, zoodat zij ua de ontbinding van haar huwelijk op
nieuw een vreemde wordt.
1) T. a. p. bl. 69. De Hoogleeraar erkent vroeger (B. W.
3de dr. 1. 15 vlg.) een andere meening te hebben verdedigd, en
het verliezen der nationaliteit van de vrouw aan de rechtsbetrek-
king van afhankelijkheid te hebben verbonden, waarin zij tot den
man staat, maar hieraan niet meer te hebben kunnen vasthouden,
zoodra hij tot het inzicht van het bloot persoonlijk karakter der
nationaliteit was gekomen.
71
soms daarentegen het geheel verledene, de voor
goed volbrachte daad, aan.
Naar onze bescheiden meening is echter de ter-
minologie van de wet op deze wijze niet te redden.
Niettemin blijven de woorden dubbelzinnig; welke
de ware bedoeling is, zegt de Hoogleeraar Diephuis,
kan uit art. IP worden afgeleid. Een o. i. krach-
tiger argument brengt laatstgenoemde schrijver aan
wanneer hij zegt: »de bedoeling kan meer bepaald
nog uit den Franschen tekst van art. 7 Wetboek
van 1830 (verg. art. 12 G. N,:) qui aura
épousé un Beige, worden afgeleid. En al is ook
de uitdrukking van dien Franschen tekst niet
dezelfde, hier en in art. 12 van dat Wetboek,
waar gesproken wordt van de Nederlandsche
vrouw qui épousera un étranger, er blijkt toch
uit, dat het in beide gevallen evenzeer aankomt op
het épouser." i) De vrouw wordt geen Nederlander
1) Diephuis t. a. p. bh 333.
-ocr page 84-72
doordien zij de vrouw is van een Nederlander,
maar doordien zij een Nederlander tot man neemt.
Wij gelooven dan ook dat onze wetgever, eene
vertaling der Fransche artikelen gevende, er niet
aan gedacht heeft dat zijne woorden in art. 6
eene dubbelzinnige beteekenis hadden; en aange-
zien in het Fransche recht, gelijk wij hierboven
hebben aangetoond, de onafhankelijkheid der vrouw
op dit punt bijna algemeen wordt erkend, en nergens
uit de beraadslaging ten onzent is gebleken dat men
van dit beginsel wilde afwijken i), meenen wij dit ook
hier veilig te kunnen aannemen.
1) Prof. Opzoomer t. a. p. hierop wijzende teekent
aan:
„Al heeft dan ook Nicolaï bij Voorduin II. bh 32, Geschied,
der beraadsl. I bl. 801) gezegd: La législation de tous les peuples
civilisés s\'est occupée de régler l\'union, qui existe entre l\'homme
et la femme. Partout il a été statué que le mari serait le chef
de la société conjugale; et la femme, dès le moment de son
mariage, n\'a plus été considérée généralement comme une personne
séparée et distincte, mais comme un être identifié avec son mari."
73
Bij de beschouwing onzer wetgeving op de natura-
hsatie doet zich de vraag voor of de regeering ge-
rechtigd is aan een vreemdehng de indiening van een
wets-ontwerp tot diens naturahsatie te weigeren, ook
al voldoet hij volkomen aan de in de wet daartoe
gestelde vereischten; met andere woorden of de vreem-
deling kan zeggen: ik voldoe aan de vereischten, bij
de wet voorgeschreven, ik leg de stukken over die de
wet vordert, gij moet mij dus naturahseeren. Men
heeft beweerd^), dat de bepalingen der wet van 1850
verbindend zijn voor de regeering zoowel als voor
den vreemdehng, dat de regeering zich daaraan moet
houden zoowel als de vreemdeling, en dat, wanneer
in de wet bepaald wordt, dat zekere formaliteiten
moeten vervuld worden ten einde het Nederlander-
1) In de zitting der Tweede Kamer van 1 Aug. 1860 (Bijblad
1859-60, Hand. bl. 918.)
74
schap te kunnen erlangen, de regeering verplicht is
daaraan gevolg te geven, wanneer die voorv^aarden
zijn vervuld.
Wij gelooven evenwel zonder eenigen twijfel te
moeten aannemen, dat dit recht voor den vreemdeling
niet bestaat; dit blijkt ten duidelijkst, zoowel uit de
woorden als uit de geschiedenis der Wet van 1850.
Laat ons dit gevoelen eenigszins nader uiteenzetten.
Lezen wij de artikelen 5 en 6 onzer Wet, waar
het in deze voornamelijk op aankomt, dan zien wij
dat een vreemdeling, die genaturaliseerd wil worden,
aan de vereischten, in art. 5 voorgeschreven, moet vol-
doen en de bewijsstukken, door art. 6 gevorderd, moet
overleggen; maar hieruit volgt volstrekt niet dat de
vreemdeling, die aan deze vereischten voldoet en de
stukken vertoont, een recht op naturalisatie heeft.
1) Men vgl. ook hetgeen de Minister Go def rol ter ver-
dediging dezer zienswijze aanvoerde. Bijblad 1859—60, Hand.
bl. 916.
75
Dit blijkt reeds terstond uit de woorden der wet,
welke spreken van een versoek; waar een recht
bestaat, daar heeft men geen versoek te doen, geene
gunst te vragen. De vreemdeling moet een verzoek
doen, en een verzoek kan worden toegestaan of ge-
weigerd.
Indien er werkelijk in de artt. 5 en 6 een recht
voor den vreemdeling om te worden genaturaliseerd,
gelegen ware, welke vreemde en dikwijls hachelijke
gevolgen zouden uit dit recht niet voortvloeien; even-
min als de regeering het verzoek niet zoude kunnen
weigeren, zoude ook de Kamer het wetsontwerp niet
kunnen verwerpen, en men zoude aan den eersten
den besten vreemdeling het Nederlanderschap moeten
schenken, al behoorde hij tot het uitvaagsel eener
andere natie, of al viel hij in de termen om, krachtens
de vreemdelingenwet, als gevaarlijk voor de pubheke
rust, over de grenzen te moeten worden gezet.
Buitendien toont ook de geschiedenis der wet van
1850 ten duidelijkste aan dat de naturalisatie mag
76
gev/eigerd worden. Toen bij de beraadslaging door
eenige leden der Kamer er op aangedrongen werd dat in
plaats van het stellen van algemeene voorwaarden in de
algemeene wet, er voorwaarden bij iedere bijzondere
naturalisatiewet zouden worden gesteld, antwoordde de
toenmalige Minister van Justitie: »Het is waar, dat,
niettegenstaande de vaststelling van zoodanige alge-
meene voorwaarden er gevallen zullen kunnen voor-
komen , waarin gij, niettegenstaande dit alles, de
naturahsatie zult wenschen te weigeren. Maar is het
dan ergens in de wet gelezen, dat de wetgever zich
aan banden legt, die hem beletten zouden om te
weigeren wat aangevraagd moet worden. Wanneer
er staatkundige of andere redenen voorhanden zijn,
die tot eene afwijzing van het voorstel tot naturali-
satie zouden leiden, dan bezit de wetgevende macht
daartoe altijd de volle vrijheid en kan de meest vol-
ledige voldoening aan de algemeene voorwaarden
1) Bijblad 1849—50, Hand 2® Kamer Zitting v. 10 Juli bl. 7.
-ocr page 89-77
geene aanspraak geven, die immer geacht zoude
kunnen worden die vrijheid te beperken."
Het recht der regeering om de naturalisatie te
weigeren alzoo vaststaande, zal het, behalve om
redenen waar wij hierboven reeds op doelden, ten
hoogste wenschelijk zijn de naturalisatie te weigeren
aan personen, die haar alleen aanvragen met het
doel om enkele voordeelen deelachtig te worden,
maar de wezenlijke begeerte om Nederlander te wor-
den, missen. In Indië b. v. is het voor vreemdelingen
van groot gewicht onze nationaliteit te verkrijgen,
omdat zij daardoor groote voorrechten verwerven.
Nu zoude het kunnen zijn dat vreemdelingen onze
nationaliteit alleen vroegen om van die voorrechten
in Indië hetzij korter, hetzij langer genot te trekken
en later, als zij die hoedanigheid van Nederlander
in hun bijzonder belang niet meer noodig hebben,
naar hun vaderland terug te keeren Dit tegen
1) Ook wordt in den regel, blijkens eene mededeeling van den
-ocr page 90-78
te gaan is, gelijk wij opmerkten, ten hoogste wen-
schelijk. Men moet werkelijk Nederlander willen zijn;
men moet het ook Tcunnen zijn, dat wil zeggen: men
moet eerst aan de verplichtingen voldoen, welke het
oorspronkelijk vaderland het recht heeft van zijne
burgers te eischen. Vandaar dan ook dat onze
regeering gewoon is, alvorens een wetsontwerp tot
naturalisatie aanhangig te maken, van den reques-
trant een authentiek bewijsstuk (voor de Duitschers
heet dit Auswanderungschein) te vorderen, dat hij
Minister Boot in de zitting der S® Kamer van 18 Juni 1859
(Bijblad 1858—59, Hand. I bl. 249), alvorens de naturalisatie te
verleenen, een onderzoek naar de gedragingen van den requestrant
gedaan, bepaaldelijk, volgens eene aanschrijving uitgegaan van het
moederland aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
omtrent de zoodanige die zich op Java of op de buitenbezittingen
bevinden.
1) Onder de staten, die de emigratie niet toestaan zonder
bekomen autorisatie, behooren o, a. Pruisen, Oostenrijk, Beieren
en Wurtemberg. Zie Foelix t. a, p. bl. 111 e. v.
79
aan die verplichtingen in zijn oorspronkelijk vader-
land voldaan heeft Wij achten dit een volkomen
billijken maatregel en met het heden ten dage geldend
beginsel der vrije emigratie niet strijdende, in zoo-
verre de eenige beletselen, die men aan de vrije
emigratie in den weg mag leggen, juist gelegen zijn
in den eisch om aan die verplichtingen te voldoen
Het komt ons echter voor, dat men het beginsel om
het Nederlanderschap slechts aan hen te verleenen,
die door geen enkelen band meer aan het vorige
vaderland verbonden zijn, te wijd heeft uitgestrekt
door de naturalisatie te weigeren aan alle personen,
die, ook na hunne opneming als burger hier te lande,
de oorspronkelijke nationaliteit bleven behouden,
1) Men leze wat hieromtrent in de zitting der Tweede Kamer
van 25 Juli en der Eerste van 15 Augustus 1859 gezegd is. Zie
Bijblad 1858—59, Hand. 2e Kamer bl. 1315 en le Kamer bl.278.
2) Men vgl. hetgeen wij hieromtrent in de Inleiding bl. 13
geschreven hebben.
80
dewijl zij zich daarvan volgens de in hun land vigee-
rende wetten op geen mogelijke wijze konden ontdoen.
Deze handelwijze heeft men gevolgd voornamelijk ten
opzichte der Engelschen, in wier wetgeving het be-
ginsel der perpetual allegiance tot 1870 heeft ge-
golden Hoewel de strijdvraag, die het door de
regeering met betrekking tot die personen gevolgde
stelsel van uitsluiting heeft uitgelokt, van actueel
belang ontbloot is, zij het ons niettemin vergund
haar kortelijk te releveeren, als eene bijdrage tot de
geschiedenis der naturalisatie ten onzent.
Tot het jaar 1858 werden geene bedenkingen
geopperd tegen het naturaliseeren van Engelschen.
In genoemd jaar deed men echter in eene der afdee-
lingen van de Eerste Kamer de vraag, of het waar
was, gelijk men meende te weten, dat Engelschen,
al werden zij genaturaliseerd, niettemin hunne burger-
1) Zie Inleiding bl. 13.
3) Bijblad 1858—59, Hand. Kamer bl. 247.
-ocr page 93-81
rechten in Engeland behielden. De Minister van
Justitie, de Heer Boot, zeide in de zitting der
Eerste Kamer van 18 Juni naar aanleiding der
gerezen bedenkingen, dat deze meening juist was,
en beriep zich, tot staving hiervan, op de werken
van Foelix en Blaekstone De Minister
1) Bijblad 1858—59, Hand. Kamer bl. 349.
2) Foelix, Traité du Droit international privé.
S) Blaekstone Commentaries on the laws of England,
Vol. I. p. 370. „Natural allegiance is such as is due from
all men born within the sovereign\'s dominions immediately
upon their birth. Eor, immediately upon their birth, they are
under the protection of the crown: at a time too, when {during
their infancy) they are incapable of protecting themselves.
Natural allegiance is therefore a debt of gratitude, which can
not be forfeited, cancelled, or altered by any change of time,
place or circumstance nor by any thing but the united con-
currence of the legislature. An Englishman, who removes to
France or to China, owes the same allegiance tho the King of
England there as at home, and twenty years hence as well
as now."
Ook legde de Minister van Justitie Godefroi, in de zitting
der Tweede Kamer van 1 Augustus 1860, naar aanleiding eener
5
-ocr page 94-zag er echter geen bezwaar in om desniettegenstaande
de naturalisatie te verleenen. De aanhangige ont-
werpen werden dan ook aangenomen, hoewel eene
groote minderheid zich reeds toen voor het stelsel
van uitsluiting der Engelschen verklaarde De vol-
gende Minister van Justitie, de Heer G o d e f r o i,
huldigde dit stelsel en verklaarde geene wetsontwerpen
tot naturalisatie van Engelschen te zullen voordragen
op grond dat dezen hun burgerrecht in Engeland
bleven behouden Heftige bestrijders vond deze
wederom in die dagen ingestelde diplomatieke enquête op dit punt,
een schrijven over van Lord John Russell aan onzen gezant
te Londen, waar het in Engeland geldend beginsel ofSciëe jin
wordt geconstateerd.
Men zie overigens voor de verschillende statuten, in welke dit
beginsel is weggelegd: Westoby, Résumé de législation Anglaise,
2® ed. 1854 bl 24.
1) Bijblad 1858—59, Hand. 2^ Kamer bl. 1147.
2) Bijblad 1859—60, Hand. 2^ Kamer bl. 915, en Bijblad
1860—61, Hand. 2e Kamer bl. 636. De Minister Olivier ver-
klaarde zich eveneens voor dit stelsel, zie Bijblad 1861—62,
83
door de regeering gevolgde handelwijze in enkele leden
der Kamer, waaronder voornamelijk de Heeren van
Goltstein en Mackay, die herhaalde malen op
de zaak terugkwamen en, naar onze meening, niet
ten onrechte. Door het Nederlanderschap op eenmaal
aan eene geheele categorie personen te weigeren en
voor alle individuen van eene bepaalde nationaliteit
uit te sluiten, omdat de wetgeving dier natie een
beginsel erkent, dat met de overal elders geldende
ten eenenmale in strijd is, ging de regeering o. i.
bepaald te ver. In stede van het verouderd begrip
der perpetual allegiance in de hand te werken, had
onze regeering, door het niet te erkennen, er zich
niet aan moeten laten gelegen liggen. Engeland
zoude haar hieromtrent nimmer eenige moeielijkheden
Hand. 2e Kamer bh 694. In het zittingjaar 1862—63 is dit stelsel
op nieuw door de regeering verdedigd en door de Kamer aange-
nomen: Hand 2^ Kamer bl. 686, en evenzoo in de zitting van
1863—64: Hand. 2e Kamer bl- 194.
in den weg hebben kunnen leggen, veel minder hen,
die het ook na hunne naturalisatie hier te lande nog
als onderdanen beschouwde, hebben kunnen op-
eischen Buitendien is het in Engeland, zelf erkend
dat, niettegenstaande de perpetual allegiance, de
hoedanigheid van Engelschman slechts gewichtig is
voor de verdediging van zijne belangen in Engeland,
daar een Engelschman, buitenslands gevestigd, onder-
1) Wij lezen bij Klûber. Dr. des gens moderne de l\'Europe.
T. I. Ch. II. § 79 : „On ne peut reprocher à un gouvernement
d\'avoir reçu en qualité de sujets dés personnes qui appartiennent
à un autre État, à moins qu\'ils ne les ait induits à l\'émigration
défendue par les lois de leur pays ou qu\'il s\'en soit emparé de
force. De l\'autre coté il n\'y a rien d\'injuste, qu\'un Etat somme
ceux de ses sujets en pays étranger, qui ne sont pas encore déliés
de leur devoir de sujétion ou qui se sont rendus coupables
d\'émigration illégitime, mais il n\'aurait pas le droit d\'exiger du
gouvernement étranger, que ses décrets de rappel ou lettres
avocatoires soient publiés ou sanctionnés par lui, ou que le
gouvernement se prête lui-même à l\'extradition des dits sujets;
moins encore il pourrait les enlever de force du territoire
étranger, quand même ils n\'y seraient pas encore naturalisés."
85
worpen is aan het land, waar hy gevestigd is,
behalve in de Aziatische en min beschaafde landen,
waarin de Engelschen aan de Engelsche wetgeving
onderworpen blijven Ook achten wij het strijdig
1) Vgl. Twiss, The law of nations, I. 1861. p. 215.
Ook lezen wij bij Wheaton, Éléments du Droit International,
T.I p. 112:
,/En supposant même que le sujet natif d\'un pays ne puisse
pas renoncer à son caractère national primitif, de manière à
cesser d\'être responsable pour ses actes criminels contre les lois
de son pays natal, il a été reconnu par les autorités judiciaires
aux États-Unis d\'Amérique et en Angleterre, qu\'une telle per-
sonne peut jouir de tous les droits civils et privilèges, de com
merce dans le pays étranger oti il est domicilié et naturalisé. Tel
fut l\'arrêt de la cour du Banc du roi, concernant l\'interprétation
du traité de 1794 entre l\'Angleterre et les États-Unis, qui a
ouvert le commerce des pays au delà du Cap de Bonne-Espérance,
dans- les limites de la charte de la compagnie des Indes, aux
citoyens américains, commerce qui était en même temps prohibé
aux sujets britanniques. La cour jugea qu\'un sujet natif de
l\'Angleterre pourrait devenir citoyen des États-Unis, et jouir de
tous les avantages commerciaux, concédés par le traité aux pays
étrangers oîi il avait été naturalisé, et que la circonstance de son
86
met de beginselen van het volkenrecht dat een
souvereine Staat zich door het staatsrecht van een
anderen Staat laat binden Wanneer een En-
gelschman alzoo de oprechte begeerte aan den
dag legde om van zijn Engelsch staatsburgerschap
afstand te doen en Nederlander te worden, had
men hem dit niet moeten beletten, op grond dat de
regeering van zijn land hem als onderdaan bleef be-
retour dans son pays natal, pour un objet purement temporaire,
ne devait pas le priver de ces avantages."
1) Zie 0. a. Poelix, Tr. du Dr. intern, ed. 1866, I. p. 29 en
de Bosch Kemper t. a. p. bl- 84.
3) Al zeide de Minister dan ook (Bijblad 1859—60, Hand. 2e
Kamer bl. 919) „er is hier geen sprake van verbindbaarheid, van
werking van vreemde wetgeving in ons land, er is hier alleen
sprake van raadpleging eener vreemde wetgeving ten einde daar-
aan te toetsen de vraag, of een Engelschman, die in een vreemd
land genaturaliseerd wordt, al of niet Engelschman blijft, niet om
aan eenige bepaling dier wetgeving bij ons kracht van wet te
geven; maar om een feit te constateeren, waarvan de kennis
noodig is ter beoordeeling van het al of niet wenschelijke van een
verzoek om naturalisatie."
87
schouwen, Want dat men geen onderdaan van
twee staten kan zijn, een argument waarop de re-
geering, tot verdediging van haar stelsel, den
meesten klem legde , weigeren wij ten eenenmale
te gelooven. Onze gronden hiervoor zijn de vol-
gende :
1) Wij halen hier de woorden aan, door den heer Mackay
in de zitting van 13 Mei 1862 (Bijblad 1861—62, Hand. 3e Kamer
bh 695) gesproken: „Ik geloof dat wij hem, die verklaart Neder-
lander te willen zijn en aan ons land zijne krachten, kapitaal
en wetenschap wil scnenken, als eerlijk man moeten aannemen.
Wij kunnen niet vergen dat hij de wetten van zijn land verandert:
dat is buiten zijn schuld. Het zou vernederend zijn iemand op
te nemen die twee vaderlanden aan de hand zou houden; maar
wij moeten hem niet afwijzen, die door de wetten van zijn land
aan dat land verbonden blijft."
3) Zoo zeide de Minister Godefroi (Bijblad 1859—60,Hand.
2e Kamer bl. 917): „het beginsel van onze burgerlijke, zoowel
als politieke wetgeving is, dat men niet met het Nederlander-
schap nog eene andere nationaliteit kan bezitten. Juist dit be-
ginsel geeft naar mijn inzien krachtigen steun aan de ontkennende
beantwoording der vraag, of het wenschelijk is vreemdelingen te
naturaliseeren die hunne nationaliteit behouden." Ook de Minister
wm
De rechtsregel, dat niemand van twee staten te
gelijk burger kan zijn, heeft in het inwendig staats-
recht die beteekenis, dat men niet te gelijker tijd zich
op het staatsburgerschap van twee staten kan beroepen,
en dat elke staat in zijne staatsburgers slechts één
staatsburgerschap erkent en bij de naturahsatie vor-
deren kan, dat men afstand doe van het vroeger
staatsburgerschap. De noodzakelijkheid van een band
tusschen den Staat en ieder zijner burgers en de soms
onvermijdelijke bezwaren welke een dubbel burger-
schapsrecht (Doppelbürgerrechte) en de vereeniging van
meerdere nationaliteiten in één persoon opleveren heb-
ben dezen regel door alle schrijvers doen erkennen.
Boot, ofschoon het stelsel van uitsluiting niet toegedaan, beweerde
(Bijblad 1858—59, Hand. le Kamer bl. 249), dat de regel:
niemand kan burger van twee staten te gelijk zijn, bij ons
geldt.
1) De Bosch Kemper t. a, p. bh 85.
2) Reeds Cicero, in zijne Or. pro Balbo zeide: „O jura
praeclara atque divinitus jam inde a principio Romani nominis a
89
De vraag evenwel, of er op den regel uitzonderingen
bestaan, uitzonderingen, die, zoo zij bestaan, ook in
deze geene andere uitvperking kunnen hebben dan dat
zij den regel bevestigen, met andere woorden, of het
majoribus comparata, ne quis nostrum plus quam unius civitatis
esse possit (dissimilitudo enim civitatum varietatem juris liabeat
necesse est.)"
Wij kunnen niet nalaten hier de sehoone woorden aan te halen,
waarmede Charles Brocher, in zijn Nouveau Traité de Dr.
internat, privé (Genève en Parijs 1876) bl. 165, de betrekking van
den burger tot zijn vaderland omschrijft......„Chacun doit
avoir une patrie et n\'en avoir qu\'une seule. Nés faibles, néces-
siteux et sociables, nous devons rattacher notre existence à une
puissance supérieure, qui nous garantisse une vie commune, nous
assure, sur le territoire national, un lieu de refuge toujours
ouvert, et nous suive à l\'étranger, pour nous y couvrir au besoin
de sa protection. Ce sont là des rapports d\'où l\'on voit naître un
ensemble de droits et d\'obligations réciproques exerçant une
large influence sur notre développement. Nous ne craignons
pas de le dire: il manquerait quelque chose à notre existence
morale, si nous devions rester sans liens personnels avec ces
grandes personnalités sociales, qui s\'appellent Etats et dont la vie
supérieure doit élever et agrandir la nôtre.
90
burgerschap van twee staten in één persoon mogelijk
is, heeft levendigen strijd uitgelokt.
Laat ons de verschillende meeningen in deze kor-
telijk nagaan.
B ar , die zich tevens beroept op Feuerbach
en Püttlingen^), ontkent de mogelijkheid eener
dubbele betrekking als staatsburger: »Die durch Ver-
legung des Wohnsitzes und gleichzeitichen Erwerb des
Wohnrechtes begründete Staatsangehörigkeit verpflichtet
II est nécessaire que de tels liens soient empreints d\'un carac-
tère d\'unité, s\'ils doivent remplir convenablement la haute mission
qui leur est assignée, et si l\'on veut éviter les conflits divers
que la pluralité ferait naître en telle matière.
Le droit positif laisse malheureusement beaucoup à désirer,
au double point de vue que nous avons signalé : il y a des gens
privés de patrie, il y en a qui en ont plusieurs."
1) Dr. L. Bar, Das Internationale Privat- und Strafrecht,
bL 87.
3) Themis (1813) S. 333.
3) V. Püttlingen, Die gesetzliche Behandlung der Ausländer
in Oesterreich, S. 3. Anm. 3.
91
den Einwandernden zur Treue gegen den Staat, welcher
ihn dauernd aufnimmt. Diese Treue kann ihrem
Wesen nach nicht beschränkt werden durch ein gleich-
zeitiges Treuverhältniss gegen einem anderen, vol-
ständig unabhängigen Staat. Der auswandernde löst
daher das zwischen ihm und dem Heimathstaate früher
bestandene Treuverhältniss auf, kann sich also nicht
mehr als Angehörige seines Heimathstaates betrachten
Hieraus folgt, dass sowohl die privatrechtliche, als die
politische Persönlichkeit durch die Einwanderung in
einen anderen Staat aus dem Gebiete der Gesetze des
Heimathstaates austreten."
Unger omschrijft het staatsburgerschap als de
1) Tot staving hiervan haalt Bar eenige gronden aan nit de
positieve wetgeving van onderscheidene Staten, welke gronden
echter, volgens Bluntschli (Kritische Vierteljahrschrift f. G.
u. R. 12e B. S. 462), slechts den regel bewijzen, zonder de
uitzonderingen te verklaren of tegen te spreken.
2) Jos. Unger, System des Oesterreichischen allgemeine-
Privatrechts, Bd. 1. S. 293 en S. 164.
92
onderwerping van de staatsrechtelijke persoonlijkheid
aan een bepaalde staatsmacht, en leidt hieruit af,
dat, dewijl de persoonlijkheid ondeelbaar is, niemand
tegelijkertijd burger in verscheidene landen zijn kan.
Desniettemin neemt hij aan, dat de staatsrechtelijke
en de privaatrechtelijke persoonlijkheid in geen ver-
band tot elkander staan, en dientengevolge ook iemand,
die ten gevolge zijner woonplaats in privaatrechtelijk
opzicht tot het buitenland behoort, toch nog in staats-
rechtelijk opzicht tot zijn vaderland kan behooren.
Zachariä erkent de mogelijkheid, dat iemand
in betrekking van onderdaan tot meerdere staten van
den Duitschen Bond kan staan; maar laat zich verder
niet over de zaak uit.
Bluntschli schrijft het volgende: »Die Ver-
einigung zweier Heimatsrechte in einer Person is nicht
1) Zachariä, Deutsches Staats- und Bundesrecht I. S. 444
(26 Aufl.)
2) Bluntschli, Allgemeines Staatsrecht. (3^ Aufl.) 1. S, 196.
-ocr page 105-93
unmöglich, und theilweise durch die Gulturverhält-
nisse der Gegenwart veranlaszt. Wenn daraus ein
wirklicher Conflict widerstreitender Pflichten sich er-
gibt — ein immerhin seltener Fall — so kann die
Lösung desselben wohl schwierig werden. Nicht immer
hilft der Satz aus, dasz der ältere Statsverband dem
neueren vorgehe:^) ins besondere dann nicht, wenn
]) De schrijver is hier eenigszins teruggekomen op zijne in
een vorige editie geuite meening, dat, in geval van conflict het
recht van den ouden staat in ieder geval de voorrang heeft.
Inderdaad gelooven wij dan ook, dat Bar niet ten onrechte
zeide (t. a. p. S. 88); „Dass Bluntschli das Recht des früheren
Heimathstaates als das stärkere betrachtet, beruht auf Blunt-
schli\'s Ansicht, das an und für sich der Heimathstaat seine
Zustimmung zur Auswanderung zu ertheilen habe und demnach
eine förmliche Entlassung erwirkt werden müsse, sofern nicht
die Auswanderung ausdrücklich dem ünterthanen freigestellt
sei. Das entgegengesetzte Princip der freien Auswanderung ist
aber, wie bemerkt, nach neuerem Völkerrechte das richtige,
und die ausdrücklichen Sanctionen dieses Satzes in verschiedenen
Landesverfassungen und Gesetzen sind nicht Ausnahmen einer
entgegengesetzten Regel, sondern Bestätigungen jenes Grund-
satzes,"
94
das ältere Heimatsrecht ein ruhendes, und das neuere
ein wirksames (actuelles) ist, wenn also der Doppel-
bürger wohl in der neuen Heimat wohnt, aber nicht
mehr in der alten. In diesen Fällen wird z. B. die
Militärpflicht in der letzteren geleistet werden müssen.
Deszhalb kommt auch zunächst dem State, welcher
einem Ausländer die Naturalisation ertheilt, oder ihm
eine Bedeutung überträgt, die Befugnisz zu, entweder
die vorherige Entlassung aus dem frühern Statsver-
bande zu verlangen, oder den Vorbehalt der Fort-
dauer desselben zuzugestehen." In een noot voegt de
schrijver er nog bij: «Es kommt sogar vor, dasz eine
Person, gleichzeitig in zwei Staten an der Landes-
repräsentation Theil nimmt. Manche Standesherrn
sind gleichzeitig Mitglieder der ersten Kammern in
zwei und drei Staten, in denen allen sie begütert,
und denen allen sie durch den Eid der Treue ver-
bunden sind. Ist est ja nicht einmal undenkbar, dasz
Jemand zwei verschiedene Wohnorte (Domicile), z. B.
eines in der Stadt und eines auf dem Lande, oder
95
eines als Kaufmann (Firma) und ein anderes als
Privatmann hat! Wenn Bar (das Internationale Privat-
und Strafrecht S. 85) alle diese Möglichkeiten bestreitet,
so überzeugt ein Bück in die wircklichen Verhältnisse,
dasz diese mannigfaltiger sind als die enge Theorie.
Die Freiheit der Auswanderung wird dadurch nicht
beschränkt, wohl aber die Freiheit bewahrt sein ange-
borenes Vaterland zu behalten und damit eine neue
Statsgenossenschaft zu verbinden.
1) Ook Brocher (zie de noot in fine aangehaald op bl. 90),
Demangeat (op Foelix, Traité du Droit international privé)
en Heffter (t. a. p. bl. 110} nemen de mogelijkheid aan, dat
iemand twee verschillende nationaliteiten kan bezitten. Bij
Demangeat lezen wij (T. I. p. 81): ;,Du reste, il ne serait
pas absolument impossible, qu\'un même individu, considéré chez
nous comme Français, fût considéré chez une nation étrangère
comme membre de cette nation. Ainsi, qu\'un enfant naisse en
Angleterre de parents français: Français d\'après le Code Napoléon,
il sera Anglais au point de vue des lois Anglaisesen op pag, 93 :
//La règle posée dans l\'art. 12 du Code Napoléon nous fournit
un nouvel exemple d\'une personne, que l\'on peut considérer
comme appartenant à deux nationalités distinctes. En eifet l\'An-
96
Onder de Nederlandsche auteurs, die de mogelijk-
heid eener betrekking tot twee verschillende staten
erkennen, behooren de Hoogleeraren Diep huis en
Opzoomer. Naar aanleiding van een antwoord der
regeering^), »dat men niet te gelijk Nederlander kan
zijn en Zwitser, Engelschman of Spanjaard" betoogt
eerstgenoemde schrijver dat men niet te gelijk Ne-
derlander en vreemdehng kan zijn, maar wel Neder-
lander en tevens burger van een ander rijk. Immers,
glaise qui épouse un Français reste Anglaise pour les Anglais,
tout en devenant Française pour nous: le droit anglais tient
cette femme pour non mariée, as a ferne sole.
Heffter schrijft: ȟnterthan mehrerer Staaten zugleich (suj et
mixte) kann man nur durch Duldung derselben sein. Jeder Staat
kann eine derartige Duplicität verbieten und die Aufgebung des
ausländischen Unterthans-verhältnisses fordern oder in Wahl stellen.
Schon das Staatsrecht der alten Welt war hierin verschieden.
Cicero pro Balb. 12: „Sed nos (Eomani) non possumus et
huius esse civitatis et cuiusvis praeterea; ceteris omnibus con-
cessum est."
1) Voorduin II, bl. 30, Geschied, der beraadsl. II, bl. 42 6.
2) T a. p. bl 235.
-ocr page 109-97
of iemand Nederlander is, moet, onafhankelijk van
elke vreemde wet, naar de onze beoordeeld worden;
maar aan den anderen kant kan deze niet beletten
dat hij, wien zij die hoedanigheid heeft toegekend,
door een vreemde wet erkend wordt als burger van
haar land. Een voorbeeld hiervan vindt men dan
ook in hen die, binnen ons koninkrijk uit Fransche ,
maar hier gevestigde ouders, geboren, volgens art. 5.1°
B. W., Nederlanders, en tevens, volgens art. 10a C. N.
Franschen zijn.®)" De Hoogleeraar Opzoomer sluit
zich bij dit betoog aan.
1) Tout enfant né d\'un Français en pays étranger est Français .
3j „De wet van \'50 getuigt," zeide de Heer vanGoltstein
in de zitting der 2® Kamer van 3 Mei 1861, „zelf tegen den
regel. Lees Art. 1, daar zult ge zien dat degenen, die geboren
zijn uit ouders binnen het rijk gevestigd, Nederlanders zijn, en
desniettemin betrekt de wet van andere landen die personen
onder deszelfs onderdanen. Hier zou dus die betrekking tot twee
verschillende staten bestaan, waartegen de Minister zich verklaard
heeft als zijnde deze onbestaanbaar."
3) T. a. p. Dl L bl. 59.
7
-ocr page 110-98
Waar onze wetgeving alzoo zelve de betrekking
tot twee verschillende Staten uitdrukkelijk medebrengt,
aarzelen wij geen oogenblik aan te nemen, dat door de
toelating van een vreemdeling als burger van een
staat en de verkrijging eener nieuwe nationahteit niet
noodwendig de band met het vroegere vaderland wordt
verbroken. Wel is waar gaat in de praktijk het ver-
lies der oude nationaliteit meestal gepaard met het
verkrijgen der nieuwe. Men veronderstelt gewoonlijk,
dat, wanneer een persoon het burgerschap in een staat
aanvaardt hij tevens den anderen staat uittreedt.
Maar niettemin is het waar, dat er zich een vrij groot
aantal exceptioneele gevallen voordoen dat iemand
te gelijker tijd burger van twee of meerdere staten is.
De regeering evenwel, gelijk wij gezien hebben, en
met haar enkele leden der Kamer, hebben met kracht
de onmogelijkheid van een burgerschap in twee staten,
1) Vgl. Bluntschli t. a. p, in het Krit. Vierteljahrschr.
f. Ges. und Kechtsw.
99
volgehouden. Men beriep zich op art. 9 B. W. en
op art. 10 der Wet van 1850. Wij hooren o. a. den heer
de Kempenaer, in de zitting der Tweede Kamer
van 25 Juli 1859 ®), het volgende spreken: «In ons
land geldt het beginsel, dat belangrijk is en waaraan
wij moeten vasthouden, dat niemand hier te lande
twee nationaliteiten te gelijk mag bezitten, en bij
gevolg, nevens zijne oorspronkelijke nationaliteit, die
hij behoudt, de Nederlandsche naturalisatie niet mag
verkrijgen. Ik wijs u daartoe op art. 9 van ons B. W.
en op art. 10 der wet van 1850. Indien dus een
Nederlander, van ouder tot ouder hier te huis behoo-
rende, hier te lande geboren en opgevoed, het voor
zijn belang raadzaam oordeelt zich elders te vestigen
1) „De hoedanigheid van Nederlander wordt verloren: 1°. do or
het bekomen van naturalisatie in een vreemd land."
2) „De staat van Nederlander wordt verloren : 1°. door de aan-
neming van naturalisatie in een vreemd land."
3) Bijblad 1858—59. Hand. bl. 1315.
-ocr page 112-100
en daar de naturalisatie te vragen, dan verliest hij
daardoor ipso jure zijne hoedanigheid van Nederlander.
En zoo nu zijn belang later weêr vordert, dat hij
dat vreemde land verlaat en in zijn geboorteland terug-
keert, dan is en blijft hij daar vreemdeling totdat
hij weder wordt genaturaliseerd, zooals art. 10 B. W.
bepaalt. Iedereen dus, die zijne hoedanigheid van Ne-
derlander voor het een of ander belang heeft opge-
offerd en later terugkeert, is en blijft vreemdeling
totdat hij op nieuw is genaturaliseerd. Deze is nu
de toestand van den Nederlander. Het is hem ontzegd
twee nationaliteiten te gelijk te bezitten. Gunt men
dat desniettemin den vreemdeling, dan geeft men dezen
laatste een voorrecht boven den inboorhng. De wet-
gever schijnt mij toe te moeten zorgen, dat de vreem-
1) „Die de hoedanigheid van Nederlander, om eene der oor-
zaken, bij het vorig artikel vermeld, verloren heeft, kan dezelve
niet terugbekomen dan met inachtneming der bepalingen van
art. 8 hier boven."
101
deling, die zijne nationaliteit behoudt, ook in ons land
niet worde genaturaliseerd, boven een inlander niet
worde bevoorrecht."
In gelijken geest liet zich de Minister Godefroi
uit in de zitting der Tweede Kamer van 1 Aug. 1860 :
»De Nederlander verliest die hoedanigheid, wanneer
hij het staatsburgerschap van een ander land aanvaardt.
Maar waarom zullen dan onze wetten toelaten, dat
iemand, die Nederlander wordt tevens zal kunnen
Myven in het bezit der nationaliteit van een ander
land? De geest dus ook onzer wetgeving verzet zich
tegen dergelijken tweeslachtigen toestand."
Dat de woorden onzer wetgeving de onvoorwaarde-
lijke toepassing van den regel: niemand kan burger
van twee staten zijn, niet voorschrijven, zal wel geen
nader betoog behoeven. Men kan dan ook moeielijk
anders dan de woorden beamen van den schrijver in
1) Bijblad 1859—60, Hand. 2e Kamer bl. 917.
-ocr page 114-102
het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie,
naar aanleiding der in de Kamer gevoerde discussie
geschreven: »Wanneer een Nederlander de naturali-
satie in een vreemd land aanneemt , dan verhest hij
den staat van Nederlander, Art. 10 der wet; want
de Wet gaat van het beginsel uit, dat hij dan wil
ophouden Nederlander te zijn. Wanneer alzoo een
Nederlander naar de Kaap gaat en Engelschman wordt,
houdt hij op Nederlander te zijn; maar er staat niet,
dat hij, die, Engelschman of Zwitser zijnde, Neder-
1) Weekbl. voor de Burg. Adm. 18.59. N°. 526.
2) Wij lezen bij Mr. Boissevain, aanteekening op art. 10,
1° der wet van 1850: Door het aannemen van naturalisatie in
een vreemd land verliest men, volgens deze wetsbepahng, zijn
staat als Nederlander; het B. W. zegt daarentegen in art. 8
„door het bekomen van naturahsatie in een vreemd land," zoodat
het in de macht eener vreemde regeering zoude staan, door
het verleenen van naturalisatie ook aan een onwillige, een
Nederlander van zijn staat te berooven. Juister wordt hier
gezegd: ,,aannemen, hetgeen eene vrijwillige handeling ver-
onderstelt."
103
lander wordt, den staat van Engelscbman of Zwitser
moet laten varen: met andere woorden, dat, zooals
de Minister zeide, bij ons de regel bestaat, dat men
geen burger van twee staten kan zijn. Men neemt
het burgerrecht van Engeland of Zwitserland niet
aan, men bekomt het niet, maar men behoudt wat
men heeft."
Wij geven volkomen toe, dat de Wetgever bij het
stellen der beide vermelde artikelen, het beginsel
van één staatsburgerschap voor oogen heeft gehad
en zeer terecht bepaald heeft, dat een Nederlander,
elders naturalisatie aannemende, ophoudt Nederlander
te zijn; maar verder kon de wetgever niet gaan, en
hij kon niet vaststellen als hoedanig men iemand,
die Nederlander wordt, in zijn oorspronkelijk vader-
land zou beschouwen; wij mogen dan ook niet uit
analogie der beide artikelen aannemen, dat de geest
onzer wetgeving het beginsel van één staatsburger-
schap uitdrukkelijk huldigt. Mocht men dit niettemin
willen volhouden, dan wijzen wij ten overvloede
104
nogmaals op de art. 5. 1° B. W. en art. 1 der Wet
van 1850, waarin het beginsel toch zeker uitdruk-
kelijk ontkend wordt.
En gelijk de hoogleeraar Diephuis opmerkt,
het kan ook in de toepassing geene wezenlijke be-
zwaren opleveren, daar onze wet alleen bepaalt,
hoe iemand hier beschouwd en behandeld zal worden
en dus aan niemand eene andere nationahteit ont-
neemt, door hem het Nederlanderschap toe te kennen;
hij geldt voor onze Wet als Nederlander en dus niet
als vreemdeling, onverschillig hoe hij elders naar de
vreemde Wet beschouwd en behandeld wordt.
Ook behalve het geval, dat iemand, volgens een wets-
artikel , tot twee verschillende staten behoort, kunnen
nog andere voorbeelden worden aangehaald van een
dubbel burgerschap ten onzent. Vooreerst betoogt
reeds de meergenoemde schrijver in het Weekblad
1) ï. a. p. bl. 236.
-ocr page 117-105
voor de Burgerlijke Administratie , dat de regel ten
opzichte der Zwitsers nooit gegolden heeft. Na er op
gewezen te hebben, dat in Zwitserland hetzelfde be-
ginsel als in Engeland geldt, gaat hij aldus voort:
»er zijn zelfs Edelen, ofschoon van jonger datum,
die in Zwitserland hunne burgerschapsrechten behou-
den en zorg dragen dat hunne kinderen evenzeer die
rechten handhaven; vele krijgsheden handelen eveneens."
Ook de heer Mackay haalde het voorbeeld aan
eener dubbele betrekking als staatsburger, toen hij in
de zitting der Tweede Kamer van 1 Aug. 1860
het volgende zeide: »De voorbeelden zijn er dat En-
gelschen, die Engelschen bleven maar wier rechten
sliepen, Nederlanders geacht werden. Ik heb personen
gekend, die zitting hadden in de ridderschap en de
Staten, die openbare betrekkingen bekleedden, en ,
zoodra hunne rechten als Engelschen wakker werden
1) T. a. p. N". 526 en N°. 537.
2) Bijblad 1859—60, Hand. bl. 917.
-ocr page 118-106
ten gevolge van den dood van bloedverwanten of
door andere omstandigheden, Nederland vaarwel
zeiden, en alle betrekkingen nederlegden om als
Engelsch staatsburger te herleven. Ik zal die per-
sonen niet dan onder vier oogen aan den Minister
noemen."
Wij zien alzoo, dat de voorstanders van het stelsel
van uitsluiting der Engelschen bezwaarlijk den regel:
niemand kan burger van twee staten te gelijk zijn,
als een argument voor hunne handelwijze konden
aanvoeren.
Wij erkennen overigens, dat men hier, voor het
geval dat een genaturaliseerde het burgerschap in
zijn oorspronkelijk vaderland behield, groote voor-
zichtigheid moest in acht nemen, en in elk bijzonder
geval onderzoeken welke de beweegredenen van den
1) Spreker vras de vader van Mr. M. Baron Mackay,
tot vóór weinige jaren eveneens lid der Tweede Kamer, thans
als Lord Reay zitting hebbende in het Engelsche Hoogerhuis.
107
requestrant om naturalisatie waren. Maar wij her-
halen het, de regeering ging te ver met hier algemeene
regels voor de wetgevende macht te stellen en zich
daaraan te binden.
1) Vgl. ook de Bosch Kemper t. a. p. bl. 84.
-ocr page 120- -ocr page 121-STELLINGEN
-ocr page 122-"n
\'tn
V vt\';, /. ^
;
\'A
\\ ■
Het gevoelen van Paulus in 1. 97 D. de adqu. hered.
(XXIX, 2), dat hij, die uit een later testament,
waarvan hij de nietigheid niet kende, de erfenis heeft
aanvaard, nog uit het eerste testament kan aanvaar-
den, verdient de voorkeur boven het, in de aange-
haalde lex medegedeelde, gevoelen van Papinianus.
112
^mÊBÊÊÊÊBm
Wanneer de legataris zeker is, maar wie de be-
zwaarde erfgenaam is, onzeker is, geldt het legaat.
Het is niet noodig in 1. 18 D. de in jus vocando,
met Cuiacius, Observ. 21, 38, in plaats van a vinea
te lezen a ianua.
Het putatief huwelijk wettigt de door de echtge-
nooten erkende kinderen.
Het verschil van uitdrukking in de artt. G en 11
B. W. brengt geene verschillende beteekenis mede.
113
Art. 272 B. W. vordert niet dat de nieuwe oor-
zaak, na de verzoening opgekomen, op zich zelve
voldoende moet zijn om den eisch tot echtscheiding
te wettigen.
VII.
Interpretatieve wetten hebben geene terugwerkende
kracht.
VIII.
Volgens art. 1054 B. W. kan het bezit aan uit-
voerders van uiterste wilsbeschikkingen toegekend,
langer dan een jaar duren.
IX.
Bij verjaring gaat niet de verbintenis maar het
vorderingsrecht te niet.
114
In geval van art. 1781 lid 3 B. W. is hij, die ter
leen ontvangt ook dan voor het verlies der zaak ver-
antwoordelijk, wanneer zij evenzeer bij den eigenaar
verloren was gegaan.
De legataris heeft geene zakelijke rechtsvordering.
De achtergelaten schepeling die eerder dan het
schip in de haven van vertrek is teruggekeerd, bij de
terugkeer van het schip nog niet hersteld zijnde, is
gerechtigd tot loon over de geheele reis van het
schip.
115
XIII.
De woorden „ongelukkig en ter goeder trouw ge-
handeld hebbende schuldenaar" hebben in art. 850
K. eene strenger beteekenis dan in art. 709 R. V.
XIV.
Terecht is den trekker geene wisselactie tegen den
acceptant gegeven.
XV.
De keuze van woonplaats in de dagvaarding is
ook verplichtend voor hem die zijne woonplaats heeft
in de gemeente alwaar de kantonrechter zitting houdt.
XVI.
De conclusie dat de gedaagde een bepaalde som
zal betalen met korting van hetgeen hij zal aantoonen
reeds voldaan te hebben, voldoet aan de in art. 5
R. V. gestelde vereischten.
116
XVII.
Hij die desbewust van een valsch geschrift gebruik
maakt, is wegens oplichting te straffen, wanneer de
schrijver ter goeder trouw verkeerde.
XVIIL
In de G. P. artt. 301 en 434 is het begrip van
vergiftiging en brandstichting te ruim gesteld.
XIX.
Heropening van het onderzoek is geoorloofd (art.
204 S. V.)
XX.
De Grondwet van 1815 gaf den Koning het recht
naturalisatie te verleenen.
117
XXI.
Bij eventueele Grondwetsherziening ware het wen-
schelijk, de naturalisatie bij Koninklijk besluit te
verleenen.
XXII.
Zeer juist is bij de Grondwet het recht tot oorlogs-
verklaring aan den Koning opgedragen.
XXIII.
De in de zitting der Tweede Kamer van 14 en 15
April j. 1. aangevoerde argumenten tegen het ontwerp
tot instelling van een postspaarbank, hadden tot de
verwerping van genoemd wetsontwerp moeten leiden.
m
■Ä
mm Mß-
^ mm:-
vi";
\' f.
■s J.,:- -
■ \'V
m
-ocr page 134-• ■(
. i
■ .Il
■ À
■ \'vï-i
I r
I .T
IP
à
-ocr page 135-i
-, ■ ! ■
> "
\'V-
m
ï ■
■
\' W
Ipr-;-; ■
-ocr page 136-