-ocr page 1-

H. VAN WEEDE.

DE BENOEMING

VAN DEN

BURGEMEESTER.

-ocr page 2-

A. qu.

192

If

-ocr page 3-

y ;

. \'l*

P

■ (

.1 ■■

V .

V

,V " ■ y

)

Is

\'\'y -

\'■v.. ■.f.\'- \'i

■ >

-ocr page 4-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3865 6645

-ocr page 5-

DE BENOEMING

van den

BURGEMEESTER

-ocr page 6-

Stoomdruk van J. van Boekhoven te Utrecht.

-ocr page 7-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 8-

-.....

-ocr page 9-

DE BENOEMING

BURGEMEESTER

Academisch Proefschrift

tbr verkrijging van den graad
van

liêtsf li ii lieitiwitiii

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ P. DE JONG,

Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DEK UNIVERSITEIT,

op voordracht der

RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN

op VfiIJDAa den 10««» DECEMBER 1880, des namiddags ten 3 ure,

door

HENEIC VAI^ WEEDE,

geltoren te \'s GEAVMfHACiE.

UTRECHT ,

J. VAN BOEKHOVEN.
i88o.

-ocr page 10-

»

-ocr page 11-

INHOUD.

Blz.

Iste HOOFDSTUK. De wetsbepalingen van 1789
tot 1848................

Ilde HOOFDSTUK. De wetsbepalingen na 1848. . 38

nide HOOFDSTUK. Het voorstel van den heer

vxvn Kerkwijk ............46

-ocr page 12-

i t-

1

-ocr page 13-

INLEIDING.

De verandering- van art. 59 der Gemeentewet in
het najaar 1879 in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal voorgesteld, bracht mij op de gedachte,
om de verschillende wetsbepalingen na te gaan,
welke hier te lande sedert de Constitutie van het
jaar 1798 ten opzichte van den Burgemeester ge-
golden hebben en in verband daarmede het onlangs
in de Tweede Kamer verworpen voorstel van den
heer
van Kerkwijk te beschouwen.

Uitvoerig na te gaan hoe de inrichting der steden
en dorpen vóór het jaar 1798 was, scheen mij een
te veel omvattend werk voor mijn proefschrift.

-ocr page 14-

lO

Waren in sommige streken, de vereenigingen van
stedelingen welke ontstonden om elkander gewa-
pende hulp te verleenen, de oorzaak van het ont-
staan der Gemeenten, in andere hadden de Vorsten
hare oprichting bevorderd door het geven van
charters, privilegiën of keuren, waarbij haar meestal
een Stedelijk Bestuur werd toegestaan en de keuze
van de leden aan haar werd overgelaten. Dit Bestuur
bestond uit een zeker aantal Schepenen en een
Voorzitter, Schout of Baljuw geheeten, door den Vorst
aangesteld. \')

De Graven vonden in de Gemeenten een hulp-
middel om de macht van den adel te beteugelen
en begiftigden haar voor dezen bijstand met groote
voorrechten.

Burgemeesters komen het eerst voor als Stede-

i) Mr. J. J. van Hees van Berkel, Proeve eener beschouwing
over Geschiedenis en Staatsrecht, vooral in betrekking tot ons Vaderland
onder de heerschappij der Franken en de Regeering der Graven. Utrecht
1836, blz, 35.

-ocr page 15-

11

lijke Magistraten met de finantiën belast en door
de burgers zelven benoemd.

Langzamerhand meer invloed op de zaken krijgende
werden zij door de Graven zelven benoemd. Som-
mige steden echter behielden dit voorrecht.

Later ontstonden de Vroedschappen bij privilegie
van
Maria van Bourgondie reeds beloofd, maar die
onder
Karel V en Philips II eerst werkelijkheid
werden.

Op voordracht van deze Vroedschappen benoemde
de Graaf Burgemeesters en Schepenen. Dit recht
ging naderhand op de Stadhouders over.

Gedurende het eerste Stadhouderlooze Bestuur
verkregen de steden van de Staten het recht om
hunne Magistraten zelf aan te stellen. •\'\')

1) Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat van alle volkeren.
Amsterdam 1794, D. XIV, XV.

2) Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregeering, D. IV, blz. 349.

3) Kluit, D. III, blz. 230.

-ocr page 16-

I 2

Toen Willem III aan het Bestuur kwam, kreeg
hij dezelfde macht welke vroeger in handen van
zijne voorzaten geweest was.

Deze toestand bleef tot aan het einde der repu-
bliek voortduren, behalve dat in het tweede Stad-
houderlooze tijdvak hetzelfde gebeurde als in 1650.

i) Ph. W. van Heusde , de Autonomie der Gemeente in Nederland.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

De wetsbepalingen yaii af 1798 tot 1848.

1798^1806.

De omwenteling- in 1795 met behulp der Fran-
schen alhier tot stand gebracht, voerde vele ver-
anderingen in. Amsterdam gaf het voorbeeld. Het
schafte zijne Vroedschap af. Deze werd vervangen
door eene Municipaliteit door de burgers zelf ge-
kozen. De andere steden deden spoedig hetzelfde.
Nieuwe gewestelijke besturen werden gevormd waar-
door nieuwe leden in de Algemeene Staten kwamen.
Een ontwerp-reglement voor het tot stand komen
van eene algemeene volksvertegenwoordiging werd

-ocr page 18-

14

door dezen aangenomen en den i^ten Maart 1796
kwam de Nationale Vergadering bijeen. De soeve-
reiniteit der verschillende provinciën werd opgelost
in één geheel: de Bataafsche Republiek.

Er moest eene Constitutie gemaakt worden, die
de eenheid en ondeelbaarheid van den Staat tot
grondslag zoude hebben. Eene commissie, met den
heer
Simon Stijl aan het hoofd werd door de Natio-
nale Vergadering benoemd tot het ontwerpen van
een Plan tot Constitutie. Bij de indiening van dat
plan wees de Voorzitter der commissie in zijne
rede op de moeilijkheid om „de eigenaardige huis-
houding van ieder gewest" dermate te regelen „dat
„zij noch in hunnen koophandel, noch in hunne
„fabrieken, noch in het vertier der voortbrengselen
„van hunnen grond elkander geenerlei hoegenaamde
„belemmering konden toebrengen, maar veeleer in
„allen deze behulpzaam zoude zijn."

i) Dagverhaal der Handelingen. 1796. Deel III, bl. 590.

-ocr page 19-

15

Dat deze moeilijkheid groot was blijkt zeker uit
het aantal verschillende bepalingen, die wij te dien
opzichte achtereenvolgens aantreffen.

Hoe de verschillende ontwerpen tot Plan van
Constitutie waren, behoef ik hier niet na te gaan.

Den isten Mei 1798 werd de Staatsregeling ge-
proclameerd; zij kenmerkte zich door hare sterke
centralisatie. De Departementale en Gemeentebe-
sturen toch werden tot zuiver administratieve lichamen
gemaakt, ondergeschikt en verantwoordelijk aan het
Uitvoerend Bewind.

In de derde afdeeling van den vijfden Titel behan-
delt zij de Gemeentebesturen en zegt, dat in elke
Gemeente een Gemeentebestuur zoude zijn. Men
vindt er verder algemeene bepalingen over den
werkkring dezer besturen en het verkiezen der leden.

1) Art. 147. Staatsregeling. 1798.

2) Art, 190,

-ocr page 20-

De leden moesten zijn stembevoegd ten volle 25
jaren oud en ten minste sedert de laatste vijf jaren
in de Gemeente, tot welker bestuur zij geroepen
werden, gewoond hebben.

Een reglement dat nadere voorschriften zoude
geven werd aangekondigd en kwam den Juni
1800 tot stand.

Men vindt hierin eene afdeeling over den Presi-
dent. Er was in bepaald dat het de eerste werk-
zaamheid van een Gemeentebestuur was een Presi-
dent te kiezen voor den tijd van drie maanden. \'■)

Hij was weder verkiesbaar maar voor de derde
maal niet weder, dan een half jaar nadat hij als
President was afgetreden. Hem was verder opge-
dragen de stukken welke aan het Gemeentebestuur
werden geadresseerd te ontvangen, te openen en

1) Zie art. ii. St. 1798.

2) Art. 193.

3) Art. II. Regl. op de Gemeentebesturen. 9 Juni i£

-ocr page 21-

17

te zorgen dat alle publicatiën den dag na de
ontvangst zouden worden gepubliceerd, zonder dat
het noodig was eene vergadering van het Gemeente-
bestuur te beleggen. Hij moest zoo dikwijls als
het noodig was het Bestuur in vergadering bijeen-
roepen, „zonder dezelve echter buiten noodzake-
lijkheid te zeer te vermenigvuldigen."

Den ó\'ien Febr, 1801 kwam eene nieuwe instructie
voor de Gemeentebesturen der Bataafsche Repu-
bliek, die geene bijzondere veranderingen maakte.
Zij gaf echter den ^Gemeentebesturen het recht hunnen
President te kiezen voor zoodanigen tijd als dezelve
bij een reglement nader zouden bepalen, welke tijd
echter niet langer dan drie maanden zoude mogen
zijn.

Reeds in October van het jaar 1801 kwam eene
nieuwe Staatsregeling tot stand, die de eenheid van

1) Art. 20 t. a. p.

2) Art. II. Regl. v. 6 Febr. 1801.

-ocr page 22-

opperbestuur in den Staat behoudende, aan de
Departementale en Plaatselijke Besturen, zekere
zelfstandigheid in bestuur en wetgeving schonk.

Art. 73 toch zeide: Ieder stadsdistrict of dorp heeft
zijn eigen Gemeentebestuur ingericht op zoodanigen
voet, als door iedere Gemeente ter goed- of af keu-
ring aan het Departementaal Bestuur zal worden
voorgedragen, mits gegrond zijnde op het beginsel
van volkskeuze en eene geregelde afwisseling.

Er werden verder Departementale Reglementen
gemaakt, die algemeene voorschriften bevatten over
de wijze, waarop de Gemeenten ingericht moesten
worden.

Zoo vindt men in de reglementen voor Holland
en Utrecht bepalingen over de regeling der Gemeente-
besturen en hunne verhouding tot het Departemen-

i) Ph. W. van Heusden , De autonomie der Gemeente in Nederland,
bl. 58. Jhr. Mr. W. G. v.
d. Poll, Geschiedenis der Gemeentebesturen
onder de Staatsregeling van 1798, 1801, 1805 en 1806, bl.-32.

-ocr page 23-

taal Bestuur, in het reglement voor Gelderland
voorschriften voor de inrichting der Ambten en
Gemeentebesturen, terwijl in dat van Overijsel de
steden Deventer, Zwolle en Kampen afzonderlijk
behandeld worden en bepalingen te vinden zijn voor
de overige steden voor het platte land en alge-
meene bepalingen ten opzichte der plaatselijke
Besturen.

\'s Gravenhage maakte eene uitzondering als Resi-
dentie van het Staatsbewind, volgens het reglement
van lo Juni 1802 en 22 Febr. 1803 bestond het
Bestuur uit negen leden, de President daaronder
medegerekend. Zijne verkiezing, werkzaamheden en
de tijd van Praesidie werden nader bepaald door
een reglement van orde. Hij moest zijn stemgerech-
tigd 25 jaren oud, 3 jaar inwoner als hij Neder-
lander , 6 jaar als hij vreemdeling was. Deze leden
werden de eerste maal door het Staatsbewind be-
noemd en naderhand uit een nominatie van drie
personen, door de kiezers opgemaakt.

-ocr page 24-

20

Deze bepalingen bleven niet lang van kracht
want, reeds in 1805 werd eene nieuwe Staats-
regeling aan de goedkeuring van het Bataafsche
volk voorgedragen en aangenomen. In art. 66
bepaalde zij: Ieder stad, district of dorp heeft zijn
eigen Gemeentebestuur, ingericht op zoodanigen
voet als met de plaatselijke omstandigheden het
meest overeenkomstig zal worden bevonden. De
gemelde Gemeentebesturen kunnen, te dien einde,
aan de Departementale Besturen de noodige voor-
drachten doen, mits gegrond zijnde op het beginsel
van volkskeuze en van eene geregelde afwisseling.

Geeft dit artikel aan de Gemeentebesturen de
bevoegdheid de noodige voordrachten te doen, zoo
legt daarentegen het eerste artikel van het Regle-

i) Mr. J. R. Thorbecke, Aanteekening op de Grondwet, H Deel.
blz. 120. De voorschriften van de onderscheidene Staatsregelingen tot
1806, omtrent de verkiezing door de Gemeente, zijn in de meeste land-
gemeenten denkelijk niet in werking gebracht.

-ocr page 25-

21

ment voor de Gemeentebesturen van 20 Dec. 1805
hen daarvan de verpHchting op door te zeggen:
De gemelde Gemeentebesturen moeten te dien einde
aan de Departementale of Landschapsbesturen de
noodige voordrachten doen, enz.

In dit reglement wordt noch van President van het
Gemeentebestuur, noch van Burgemeester gesproken
en alle macht aan het Gemeentebestuur opgedragen.

De inrichting en samenstelling van de Gemeente-
besturen onderging bijna geene verandering.

Uit de aangehaalde artikelen zien wij dus dat
van 1798—1806 het Bestuur der Gemeente aan den
Raad was opgedragen en dat er van een eigen-
lijken Burgemeester geen sprake was.

De President had een zeer beperkte macht ende
tijd van drie maanden gedurende welken hij aan het
hoofd van het Bestuur stond, was te kort om hem
veel invloed op de zaken te doen verkrijgen.

i) Jhr. Mr. W. G. v. d. PoLL. t. a, p. blz. 51-

-ocr page 26-

1806-1810.

In het volgend jaar werd het Bataafsche Gemeene-
best in een koningrijk herschapen en met het koning-
rijk onder Franschen invloed tot stand gekomen,
kwamen ook wetten die zich door centralisatie ken-
merkten.

Art, 63 van de nieuwe Constitutie zeide: De
Gemeentebesturen zijn bevoegd tot het regelen van
hunne huishoudelijke belangen, op den voet en de
wijze bij de wet bepaald. Hadden de Gemeente-
besturen bij de Staatsregelingen van 1801 en 1805
de vrije beschikking over hunne huishoudelijke be-
langen verkregen, de nieuwe Constitutie beperkte dit
recht daar zij eene wet aankondigde, die bepalen
zoude hoe de Gemeentebesturen ingericht zouden
zijn en welke macht aan hen was toevertrouwd.

-ocr page 27-

23

Deze wet kwam den 13den April 1807 tot stand
en gaf aan de Gemeenten een gelijkvormige inricliting.
Deze werden verdeeld in twee klassen. In die
van de eerste klasse was het Bestuur in handen
van een Burgemeester door den Koning voor den
tijd van twee jaren benoemd, doch telkens weder
verkiesbaar, van Wethouders en van de Vroedschap.
De Burgemeester moest de laatste vijf jaren
in de Gemeente gewoond hebben, afwezigheid
voor publieke dienst mede daaronder begrepen.
Hij was het hoofd van de Gemeente en van de
Wethouders en zorgde dat niets geschiedde dat
streed met de algemeene belangen of met die der
Gemeente. \') Hij had het oppertoezicht over de
politie en over de uitvoering van orders en wetten
van het Gouvernement.

De Wethouders werden evenals de Vroedschap

i) Art. 39. Wet 13 April 1807.

-ocr page 28-

24

de eerste maal onmiddellijk door den Koning be-
noemd, later uit twee nominatiën van een dubbel-
tal, een door den Landdrost en een door den Burge-
meester en Vroedschap opgemaakt, gekozen. Aan
Burgemeester en "Wethouders was onder hunne
verantwoordelijkheid opgedragen het Bestuur over
de politie, de behandeling der dagelijksche zaken
en de beheering der geldmiddelen. De Vroed-
schap werd alleen door den Drost saamgeroepen,
om rekening en verantwoording te hooren, de be-
grooting op te maken en nominatiën voor openge-
vallen plaatsen te helpen samenstellen. De Burge-
meester zat in deze vergaderingen voor.

Een nieuw reglement voor het Bestuur der Ge-
meenten volgde in hetzelfde jaar op den 23sten

i) Art. 40. Wet 13 April 1807.

Voor de stad Amsterdam werd hierop eene uitzondering gemaakt bij
Decreet van 2 Oct. dat zegt: Het bestier vau Finantien onder Burge-
meester en Wethouders zal binnen Amsterdam worden opgedragen aan
een ambtenaar, onder den titel van Thesaurier-generaal der stad.

-ocr page 29-

25

October, waarin onder anderen bepaald werd, dat
bij verschil van gevoelen in gemeentezaken tusschen
Burgemeester en Wethouders de beslissing aan den
Landdrost werd overgelaten. Bij spoedeischende
gevallen echter besliste de Burgemeester en was hij
„voor dit verrichtte speciaal verantwoordelijk." \') Hem
was opgedragen de handhaving der keuren en de
uitvoering der orders en wetten van het Gouverne-
ment. Onder Kwartier- en Landdrost had hij het
bevel over de gewapende burgermacht.

Verdere bepalingen vindt men omtrent den werk-
kring van den Burgemeester in de wet van 11
Januari 1808, tot vervanging der art. 39, 40 en 41
van 13 April 1807.

Den tweeden van bloeimaand 1809 volgde eene
decisie, welke bepaalde dat niemand Burgemeester,
Wethouder of Vroedschap zoude kunnen zijn dan
in de plaats waar hij geboren was en woonde.

i) Art. 15. Wet 23 October.

-ocr page 30-

26

Voor het Bestuur der Gemeenten van de tweede
klasse gaf de wet van 13 April 1807 in de artikelen
47—^51 eenige voorschriften. Het Bestuur zoude in
deze Gemeenten zoo na mogelijk op den bestaanden
voet blijven, behoudens de wijzigingen welke de
Koning noodzakelijk oordeelen mocht. De Drost
zat in deze Besturen voor zoo dikwijls hij noodig
vond. In plaatsen waar het Bestuur alleen aan een
ambtenaar was toevertrouwd, was deze onmiddellijk
aan den Drost verantwoordelijk. Een afzonderlijk
reglement treft men aan voor de Gemeenten van
de tweede klasse van het departement Groningen.
Het bepaalde dat het Bestuur zoude bestaan uit
niet minder dan drie en niet meer dan vijf leden
en een Gemeente-secretaris. De vereischte ouder-
dom om tot lid te worden gekozen, was 25 jaar,
met zes jaar inwoning in het departement en de
drie laatste jaren onder het ressort der Gemeente.

De leden en de Secretaris werden voor de eerste
maal aangesteld op voordracht van den Minister.

-ocr page 31-

27

Het oudste lid presideerde de vergadering. Bij de
jaarlijksche aftreding werd eene nominatie van drie
personen tot vervulling van de opengevallen plaats
opgezonden aan den Minister, Hetzelfde had plaats
wanneer een nieuwe secretaris moest benoemd worden.

Ten eerste valt bij deze nieuwe regeling in het
oog dat aan het hoofd der Gemeenten geplaatst
wordt een agent van het Gouvernement, door den
Koning benoemd, de Burgemeester.

Hij moest de laatste vijf jaren in de Gemeente
gewoond hebben. Aan hem en de Wethouders was
het Bestuur in de Gemeente opgedragen, terwijl de
Vroedschap, alhoewel zij door den Koning benoemd
was, een zeer beperkten werkkring had.

Ten tweede dat volgens de decisie van 1809, de
Burgemeester niet alleen gewoond moest hebben in
de Gemeente maar er zelfs in geboren zijn.

De Burgemeester, de Wethouders, de Vroed-
schappen, de twee laatsten zij het dan ook uit een
nominatie welke weder door Drost en Burgemeester

-ocr page 32-

28

opgemaakt was, werden door den Koning benoemd.
De Gemeentebesturen van de tweede klasse werden
door den Minister aangesteld.

Dit alles geeft blijk van een streven tot centrali-
seering, d. i. tot het vereenigen van alle macht
in een persoon. Welk doel kan dan de bepaling
hebben gehad, dat de Burgemeester in de Gemeente
gewoond moest hebben, in de Gemeente geboren
moest zijn? Mijns inziens niet anders dan dat een
dergelijk persoon het best bekend was met den
toestand der Gemeente en dat, door een ingezetene
aan het hoofd te stellen, de nieuwe banden minder
zouden in het oog vallen dan wanneer een vreem-
deling met het bestuur werd belast.

-ocr page 33-

1810—1814.

Toen het koningrijk Holland bij het Fransche
Rijk was ingelijfd, kwamen ook de Gemeenten on-
der de Fransche wet.

Deze wet was van den aS^ten Pluviôse an VIII.
Zij bepaalde dat de eerste Consul de maires et
adjoints zoude benoemen voor de steden van meer
dan 5000 inwoners.

Aan de prefecten droeg zij hetzelfde op voor de
steden van minder dan 5000 inwoners. Ook be-
noemden zij les conseils municipaux.

Aan maires et adjoints werden les „fonctions ad-
ministratives" opgedragen. In steden van 2500 inwo-
ners was een maire en een adjoint. In steden van

i) Art. 18. 2) Art. 20.

-ocr page 34-

30

5000 inwoners een maire en twee adjoints. In
steden van meer dan lo.ooo inwoners daarenboven
een commissaire de police; op elke io.ooo inwoners
meer een commissaire de police; op elke 20.000
inwoners meer een adjoint. In steden van 100.000
inwoners een maire en adjoint in elke administra-
tion municipale en een commissaire de police géné-
rale staande onder de bevelen van den prefect.

Het decreet van 4 Juni 1806 bepaalde dat de
maire voorzat in het conseil municipal en dat hij
bij afwezigheid door den adjoint vervangen werd.

-ocr page 35-

1814- 1848.

De verlossing van de Fransche opperheerschappij
bracht voor het inwendige Bestuur groote verande-
ringen. De Grondwet van 1814 begon met te be-
palen in art. 78, dat de Stedelijke Regeeringen
zouden zijn samengesteld en belast met zoodanige
werkzaamheden als noodig geoordeeld werd bij
reglementen, ontworpen door commissiën welke door
de bestaande Regeeringen of door den souvereinen
Vorst benoemd zouden worden. De kiezerscolleges
werden weder ingevoerd om de opengevallen Raad-
plaatsen door bevoegde personen te vervullen.
Verder zien wij in art. 81 dat de Besturen van
Heerlijkheden, Districten en Dorpen zouden ingericht
worden op zoodanigen voet, als met de bijzondere
belangen en omstandigheden van elk derzelve zoude

-ocr page 36-

32

bestaanbaar geoordeeld worden, eveneens door na-
dere reglementen te bepalen.

Bij besluit van 29 Juli 1814 werden de commis-
siën benoemd en eenige voorschriften gegeven,
volgens welke de reglementen moesten gemaakt
worden. Dezelfde bepaling voor de Plaatselijke
Besturen vindt men in art. 132 en 154 van de
Grondwet van 1815. Voor Zwolle, Deventer, Kampen,
Groningen, Utrecht en Amsterdam vindt men af-
zonderlijke reglementen. De andere steden vielen
onder een reglement voor de steden der provincie
in welke zij gelegen waren. Wanneer men deze
reglementen nagaat, dan ziet men dat er weinig
ander verschil in bestaat dan in het aantal Burge-
meesters, den tijd van verblijf en den vereischten
ouderdom.

Het Bestuur in de steden bestond uit een Raad,
van welke een zeker aantal leden het getal varieert

i) Zie Thorbecke t. a. p. blz. 38.

-ocr page 37-

33

van 2 tot 4, Burgemeesteren zouden zijn voor de
eerste maal rechtstreeks door den Koning benoemd.
Een hunner trad jaarlijks af. De openvallende plaats
werd door den Koning vervuld uit eene nominatie
van 3 leden.

Zij moesten zijn Nederlanders, in de koloniën ge-
boren of genaturaliseerd, van de vroedste en ge-
goedste ingezetenen, gedurende een zeker aantal
jaren dat van
z tot 7 varieerde, in de Gemeente
gewoond hebben. Wanneer zij met een burger-
dochter uit dezelve getrouwd waren gedurende een
minder aantal jaren, dat van i tot 4 jaren varieerde,
aldaar verblijf gehouden hebben. De ouderdom
varieerde tusschen 25 en 40 jaren. Zij moesten
elkander niet bestaan in bloedverwantschap of zwa-
gerschap tot in den vierden graad.

Voor het platte land was de inrichting van het
Bestuur in afzonderlijke reglementen voor de ver-
schillende provinciën bepaald.

Friesland was verdeeld in Grietenijen, aan welker

3

-ocr page 38-

34

hoofd een Grietman stond en een Raad van 6 tot
9 leden van de vroedste en gegoedste ingezetenen.
De Grietman werd rechtstreeks door den Koning
benoemd. \') Hij moest zijn Nederlander of in de
koloniën geboren of genaturaliseerd. In Friesland
geboren of de twee laatste jaren aldaar gewoond
hebben of met een burgerdochter van een geboren
ingezetene gehuwd zijn, in de Grietenijen wonen
en ten minste loo Caroliegulden in de beschreven
middelen betalen.

Het Bestuur op de eilanden Schiermonnikoog en
Ameland was op dezelfde wijze geregeld, uitge-
zonderd het vereischte omtrent het quantum van
belasting dat niet toepasselijk was op den Grietman
van deze eilanden.

1) Art. 2. Regl. op het Bestuur der Grietenijen.

2) Art. 3. „ „ „

3) Art. 65. ...........

Art. 115 V. h. Regl. op het Bestuur ten platten lande.

-ocr page 39-

35

In de andere provinciën stond aan het hoofd der
Plaatselijke Besturen een Schout en een Collegie
van 3 tot 7 leden, waarvan indien het noodig was
twee Assessoren waren. De Schout werd door den
Koning benoemd, in de Heerlijkheden op voor-
dracht van den Heer, die ook zich zelf kon voor-
dragen.

Hij moest zijn Nederlander, in de koloniën ge-
boren of genaturaliseerd, bij voorkeur genomen uit
de vroedste en gegoedste ingezetenen ter goeder
naam en faam, een zekere som betalende in de be-
schreven middelen, in de Gemeente wonen. In
Utrecht en Brabant sedert i jaar en zes weken
inwoner van de provincie zijn. Ook vindt men
het voorschrift, dat de Schout de noodige bekwaam-
heden moest bezitten om dien post waar te nemen.

Deze toestand duurde tot 1824 toen bij reglement
voor de steden van de Noordelijke Provinciën van
4 Januari werd bepaald, dat de Besturen zouden
bestaan uit één Burgemeester, Wethouders en een

-ocr page 40-

36

Raad. De Koning benoemde den Burgemeester en
de Wethouders uit de leden van den Raad, maar
behield aan zich de bevoegdheid om buiten den
Raad de benoeming van den Burgemeester te kunnen
doen. De Burgemeester moest behooren tot de
vroedste en gegoedste ingezetenen, Nederlander of
in de koloniën geboren of in \'t bezit van brieven
van naturalisatie, 25 jaren oud, stemgerechtigd, in-
boorling der stad of met een burgerdochter gehuwd,
gedurende de laatste drie jaren ingezetene, inboor-
ling of genaturaliseerde van het Rijk gedurende de
laatste zes jaren.

Hier bemerken wij dus groote verandering. Van
meerdere Burgemeesteren wordt het getal op één
gebracht en aan den Koning vrijgelaten om ook
buiten den Raad den Burgemeester te benoemen.
De tijd van aftreding was onbepaald.

i) Art. 53. Reglement voor de steden. 24 Jan. iS

-ocr page 41-

37

Het volgende jaar kwamen er ook op het platte
land veranderingen bij reglement van 23 Juli. Het
platte land zoude in Gemeenten verdeeld zijn, aan
welker hoofd een Burgemeester en twee Assessoren
zouden staan. Zij moesten zijn Nederlanders of in
de koloniën geboren, genaturaliseerd of ingezetenen
van de Gemeente, ingezetenen in de provincie gedu-
rende het laatste jaar als zij inboorling of met
eene burgerdochter uit dezelve getrouwd waren, in
alle andere gevallen gedurende de laatste twee jaren
betalende aan directe belastingen die som, welke
voor het stemrecht voor de Provinciale Staten be-
noodigd was en voldaan hebben aan de wettelijke
verplichting der nationale militie, 23 jaar oud. De
Burgemeester werd door zijne benoeming per se lid
van den Raad. De eigenaar van het Heerlijke
Recht behield het recht van voordracht.

-ocr page 42-

HOOOFDSTUK 11.

Be wetsbepalingen na 1848.

Met de herziening van de Grondwet in 1848 werden
ook de bepalingen omtrent de Gemeentebesturen
veranderd, en vastgesteld dat de Voorzitter van den
Gemeenteraad door den Koning ook buiten de leden
van den Raad zoude benoemd worden en door Hem
ontslagen, In de Memorie van Toelichting bij de
indiening van het voorstel, (wetsontwerp tot wijzi-
ging van de Grondwet IV,) werd gezegd dat de
keuze van den Voorzitter van den Gemeenteraad
aan den Koning was opgedragen, „omdat de zuiver-
„heid en volledigheid van het stelsel vordert, dat
„aan het hoofd van dit Collegie, mede uitmakende

-ocr page 43-

39

„een schakel van den keten van de uitvoerende
„macht, een Commissaris des Konings zij geplaatst.
„Bij die benoeming is het den Koning vrij gelaten
„ook buiten de leden van den Raad te kiezen. De
„ondervinding heeft de noodzakelijkheid daarvan
„geleerd, vermits niet altijd onder die leden een in
„alle opzichten geschikte Burgemeester is te vinden
„en door eene ongelukkige keuze zoowel de alge-
„meene belangen als die der Gemeente schade
„lijden."

Het voorloopig verslag antwoordde hierop, dat
verschillende denkbeelden geopperd waren omtrent
de benoeming van den Voorzitter van den Gemeente-
raad. „Sommigen wilden bepaald hebben, dat de
„Koning geene keuze zoude kunnen doen buiten de
„ingezetenen der Gemeente; andere dat hij zich in
„de keuze houden moest aan den voordracht van
„den Raad. Ten slotte echter heeft de groote
„meerderheid zich vereenigd met het voorstel der
„Regeering op dit punt, daarbij ook uitgaande van

-ocr page 44-

40

„het denkbeeld, dat de Burgemeester in zekeren zin,
„ofschoon op eene mindere schaal, dezelfde betrek-
king bekleedt als de Commissaris des Konings in
„de provincie.

Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer, zeide
de Minister: „De keuze der Burgemeesters zoude
„volgens sommigen vooral ten platten lande moeten
„uitgaan van de Gemeenteraden of ten minste uit
dien Raad moeten worden gekozen. De Burge-
„meesters zijn Commissarissen des Konings in hunne
„Gemeenten, evenals de Gouverneurs zijn Commis-
„sarissen des Konings in de provinciën. De Koning
„moet dus de keuze hebben van hen die Hem in
„de Gemeente zullen vertegenwoordigen. Die keuze
„mag door beperking niet vernietigd worden,

„De ondervinding leerde buitendien menigmalen
„dat niet slechts ten platten lande, maar ook in
„de steden eene goede keuze van een Burge-
„meester uit den Gemeenteraad onmogelijk; uit de
„Gemeente zelve hoogst moeilijk te doen was, vooral

-ocr page 45-

41

„ook omdat velen zich van het aanvaarden van die
„moeitevolle betrekking verschoonen."

Wij zien dus dat bij het vaststellen van art. 139
der Grondwet het beginsel gehuldigd werd, dat de
Burgemeester, een Commissaris des Konings, een
Rijksambtenaar was, dat de keus van dien ambte-
naar geheel aan den Koning moest overgelaten
worden.

De wet die nadere voorschriften omtrent de in-
richting der Gemeentebesturen zoude geven en
waarvan in hetzelfde art. 139 gesproken wordt,
kwam in Mei 1851 in behandeling en het art. 59:
„de Burgemeester wordt door ons voor den tijd van
zes jaren benoemd," werd zonder beraadslaging en
zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Dezelfde
vrijheid van keus die het artikel in de Grondwet
den Koning waarborgde, vinden wij dus hier terug.
Art. 61 der Gemeentewet echter bepaalt dat om Burge-
meester te worden, men moest zijn Nederlander, in
het volle bezit van burgerlijke en burgerschaps-

-ocr page 46-

42

rechten, vijf-en-twintig jaren oud en ingezeten der
Gemeente. Het laat er echter op volgen, als het
ware als een uitzondering: „van dit laatste voorschrift
kan \'t in het belang der Gemeente worden afge-
weken." De Gemeentewet trachtte dus in zekeren
zin de vrijheid van keus te beperken, welke juist
volgens het, bij de behandeling van art. 139 der
Grondwet, aangenomen beginsel, onbeperkt moest zijn.

De Regeering had eene geheel andere meening
dan toen over art. 139 der Grondwet werd beraad-
slaagd. Daar toch hebben wij gezien, beschouwt zij
den Burgemeester als een Commissaris des Konings.
Hier zegt de Minister van Binnenlandsche Zaken:
„de Burgemeester is in de eerste plaats Gemeente-
nambtenaar." Deze meening werd niet door alle
leden beaamd. Er werd namelijk door den heer
van Lynden op geantwoord. „Hij is in zeker opzicht
„Gemeente-ambtenaar, maar volgens mijn oordeel is
„hij in de eerste plaats Rijks-ambtenaar, werktuig
„van het Gouvernement" en verder: „De Minister

-ocr page 47-

43

„beschouwt de Burgemeester in de eerste plaats als
„Gemeente-ambtenaar, in de tweede plaats als Rijks-
„ ambtenaar. Ik kan dit niet betwisten maar ik
„vraag quo jure. Het staat nergens geschreven en
„het is alleen eene opvatting naar het subjectief oor-
„deel om hem in de eerste plaats te beschouwen als
„ Gemeente-ambtenaar."

Hoewel hij den Burgemeester als Gemeente-ambte-
naar beschouwde, wilde de Minister toch vrij zijn
in de benoeming.

In de Memorie van Toelichting zegt hij: „Het is
„buiten twijfel meer in het belang der Gemeente
„dat een bekwaam niet-ingezetene tot haren Burge-
„meester wordt benoemd, dan dat de Regeering
„ook waar geene voor deze betrekking geschikte
„mgezetenen te vinden zijn, niettemin verplicht zij
„daaruit den Burgemeester te kiezen. Op dezen
„grond steunt de bepaling der laatste zinsnede van
„het artikel," en verder nog in de Memorie van Ant-
„ woord: „De ondervinding heeft geleerd dat zelfs in

-ocr page 48-

44

„groote Gemeenten een voor Burgemeester geschikt
„en wilUg persoon niet is te vinden, dat het belang
„der Gemeente ook de benoeming van een niet-
„ ingezeten vordereu kan."

Dezelfde vrijheid virilde hij ook hebben in het
ontslaan.

Hierover zeide de Minister: „Het Gouvernement
„moet vrij zijn, het Gouvernement, wil het voor het
„Bestuur verantwoordelijk blijven, moet in het
„algemeen niet gebonden worden ten aanzien van
„het ontslag der ambtenaren van dat Gouvernement"

i) Dit beroep op de verantwoordelijkheid der Regeering was reeds
vroeger gebruikt, Wij lezen bij
Savigny, Vermischte Geschriften, V,blz.
211 : Merkwürdig ist die Art, wie
Martignac in der trefflichen Rede,
worin er ein neues Municipalgesetz erläuterte und zu rechtfertigen suchte,
über diesen Gegenstand spricht- (Moniteur 1829. 16 Février. N. 4. p. 174.)
Der Vorschlag ging dahin, dass zwar die Municipalräthe künftig von den
Einwohnern gewählt, die (Maires) aber auch femer von dem König oder von
königlichen Beambten ernannt werden sollten. Dabei macht sich selbse
der Redner den Einwurf, dass doch vor der Revolution in vielen Städten
alle städtische Beamte von den Bürgern gewählt worden seien, und er
widerlegt diesen Einwurf durch die Bemerkung, der Maire sei jetzt nicht

-ocr page 49-

45

Hier dus beschouwde de Minister den Burge-
meester als Rijks-ambtenaar, en hoewel de vrijheid
van benoeming gevraagd werd in het belang der
Gemeente en de vrijheid van ontslag in het belang
van het Gouvernement, het gevolg was toch dat de
Regeering vrij bleef in de keuze der personen die
zij als Burgemeester wilde benoemen.

mehr blosser Communalbeamte sondern zugleich Staatsbeamte, in dem
er polizeiliche und richterliche Geschäfte besorge, die ministerielle Verant-
wortlichkeit aber sei nicht möglich, wenn nicht die Ernennung aller unter-
geordneten Beamten von der freien Willkür der Regierung abhange.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK III.

Het Yoorstel yan den Heer yan Kerkwijk.

Wanneer wij nu zien, dat de man door wien de
Gemeentewet tot stand kwam zelf begreep dat de
Regeering in hare benoeming vrij moest blijven,
dan rijst van zelf de vraag in ons op: waarom
moet art. 59 der Gemeentewet veranderd worden
en volgens het voorstel van den heer
van Kerkwijk
luiden: „De Burgemeester wordt door Ons benoemd,
„nadat door den Raad eene aanbeveling van drie
„personen, door tusschenkomst van Onzen Commis-
„saris in de provincie, aan Ons is ingediend.

„Indien die aanbeveling niet is ontvangen binnen

-ocr page 51-

47

„den van Onzentwege gestelden termijn, vi^ordt tot
„de benoeming overgegaan zonder die aanbeveling."

Waarom moet men de vrijheid der Regeering
beperken? Waarom moet men eerst een stap doen
om terug te keeren tot vroegere toestanden?

Toestanden die wij in de algemeene beraadslaging
over de Gemeentewet geschetst vinden in de vol-
gende woorden: „Verschijnselen van oligarchie,
„coteriegeest, uitsluiting van hen, van wiedehoog-
„moed der heerschende coteriegeest geheel wille-
„keurig getuigt, dat zij niet tot de haren en althans
„niet in den Gemeenteraad behooren, het uitdooven
„van de belangstelling der ingezetenen in zaken
„van openbaar belang, de onderdrukking van den
„geest der vrijmoedigheid en van onafhankelijke
„beoordeeling, geheimzinnigheid, eigenbaat, bekrom-
„penheid, kortom talrijke misbruiken en verkeerd-
„ heden vooral ook in belastingstelsel en finantieel
„beheer, waren sedert 1815 nu eens meer, dan eens
„minder bij vele Gemeentebesturen op te merken

-ocr page 52-

48

„en behooren nog geenszins tot de zeldzaamheden."

Het antwoord op deze vragen vinden wij uiteen-
gezet in de Memorie van Toelichting en de Memorie
van Antwoord op het voorloopig verslag van ge-
noemd voorstel.

In deze Memoriën worden uiteengezet de nadee-
len, welke het gevolg waren van het niet genoeg
nakomen der bepaling, van art. 6i der Gemeente-
wet, waarin het ingezetenschap van eene Gemeente,
als vereischte voor de benoeming tot Burgemeester
wordt opgegeven. De voornaamste daarvan wensch
ik hier na te gaan.

Er wordt ten eerste gewezen op de onbekendheid
van den niet-ingezeten Burgemeester met zijne
Gemeente.

Dit is echter slechts een tijdelijk nadeel. De
Burgemeester toch staat niet alleen. Van den
beginne af reeds staan de Wethouders hem ter zijde
en iedere Burgemeester die belang in zijn werk-
kring stelt, zal zich spoedig met den toestand der

-ocr page 53-

49

Gemeente bekend maken en eene zelfstandige mee-
ning kunnen verkrijgen. Hij zal zich op een meer
onafhankelijk standpunt bevinden, dan wanneer hij
door eene partij in den Raad tot het ambt is ge-
komen. In kleine Gemeenten toch vindt men dikwijls
partijen, welke om nietige redenen als water en
vuur tegenover elkander staan en hoewel een Burge-
meester zich daarboven verheffen moet, zal het den
benoemden ingezetene dikwijls zeer moeilijk vallen
zich aan die invloeden te onttrekken, waarmede een
vreemdeling niets te maken heeft. „De in den Raad
„bovendrijvende partij," zooals het voorloopig ver-
slag zegt, „kan na eenigen tijd minderheid worden,
„in welk geval de Burgemeester, in plaats van den
„man der Gemeente te zijn, de vertegenwoordiger
„wordt van die minderheid." Wat zal dan het
gevolg zijn; niets als oneenigheden.

Ten tweede vinden wij aangehaald: de onge-

i) Bijlagen 64. 4. blz. 7.

-ocr page 54-

50

schiktheid, onbekwaamheid en onzedehjkheid van
sommige Burgemeesters.

Mijns inziens kan de voorgestelde bepaling niets
tot verbetering aanbrengen. De Raad van vele
Gemeenten toch is niet in staat de geschiktheid en
bekwaamheid der voorgestelden te beoordeelen. De
heer
Sickesz zeide: „Ik acht den Gemeenteraad,
„aan wiens hoofd ik gedurende 14 jaren de eer heb
„gehad te staan zeer hoog, maar ik aarzel niet te
„verklaren dat de leden van dien Raad noch de
„bekwaamheid, noch den lust hebben om eene der-
„ gelijke voordracht op te maken."

De heer Bergsma sprak over de veelzijdige be-
moeiingen van den Gemeenteraad, dat belangrijk
deel in onze Staatsmachine, en over de gewichtige,
omvangrijke taak van den Burgemeester en zegt
„dat niet ieder, die soms toevallig tot lid van den
„Gemeenteraad benoemd wordt, eo ipso in staat is.

i) Handeling der Tweede Kamer 1880, blz. 803.

-ocr page 55-

51

„om aan te wijzen wie de geschikte persoon voor
„het Burgemeesters-ambt is."

Nu behoeft zich de Regeering wel is waar niet
te bekommeren om die aanbeveling, maar het voor-
bijgaan er van zet kwaad bloed en is een uitste-
kend thema voor dagbladen, om den niet-benoem-
den kandidaat of den door de Regeering gekozenen
in de wolken te verheffen of door het slijk te sleuren.

De heer Goeman Borgesius zeide: „Het grootste
„nadeel zie ik hierin, dat vooral als de aanbeveling
„niet wordt gevolgd, in de Gemeente eene span-
„ning zal kunnen ontstaan, die voor de Gemeente
„allerbedroevendste gevolgen kan hebben."

Kon het voorstel, onzedelijkheid, namelijk: dronken-
schap en verkwisting , waarover geklaagd wordt,
tegengaan, ieder weldenkend mensch zoude uit een

1) Handeling t. a. p. blz. 809.

2) Handeling, t. a. p. blz. 809.

3) Handeling, t. a. p. blz. 804.

-ocr page 56-

52

zedelijk oogpunt eene bepaling uit het diepst van
zijn hart toejuichen, die zulke uitstekende resultaten
opleverde. Een examen , het noodzakelijk kwaad
van onzen tijd, zoude een waarborg zijn tegen het
benoemen van onbekwame Burgemeesters.

Eene bepaling dat zij, die een doctoralen titel aan
eene Universiteit verkregen hebben, zij het in de
rechten of welk vak ook, de voorkeur bij de benoe-
ming verkregen, zoude ten minste bewerken, dat
gegradueerde ingezetenen niet bij niet gepromo-
veerde , niet gestudeerd hebbende, of met gemeente-
zaken onbekend zijnde ingezetenen werden achter-
gesteld.

i) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, t. a. p. blz. 204. Examens voor ambte-
naren, ten einde de meest geschikte te erlangen zijn nuttig; maar het is
eene dwaze waan der eenzijdige theoristen, te meenen dat men alleen door
examens de meest bekwame ambtenaren verkrijgt. In vele opzichten zijn
de examens eene bescherming der middelmatigen, die, door vlijtig leeren,
veel hebben aangeleerd, terwijl zij geen waarborg zijn, dat zij die het
meeste inzicht in zaken hebben, zij die het vlugst zijn in het werken en
het meest bezield met liefde tot de maatschappij, tot ambtenaren zullen
benoemd worden.

-ocr page 57-

53

De aanbeveling door den Commissaris des Konings
opgemaakt, vindt bij den heer
van Kerkwijk hevige
bestrijding. De Commissaris des Konings wordt
eenigszins als een Turksche pacha voorgesteld,
als iemand die enkel op eene geregelde expeditie
van stukken en ordelijke administratie let die
lieden voortrekt, welke zijn stokpaardje weten te
berijden , zijne zwakke zijde weten te vinden en
zijne politieke richting zijn toegedaan , maar in het
geheel niet let op de vereischten der Gemeente en
of de aanbevolene de geschikte persoon is om aan
haar hoofd te staan en haren bloei te bevorderen.

Integendeel zou ik meenen dat niemand beter in
staat is op de hoogte te zijn van den toestand der
Gemeenten en van de personen, die tot Burge-
meester moeten benoemd worden, dan juist de

1) Memorie van Antwoord, blz. 12.

2) Memorie van Toelichting, blz. 2.

3) Handelingen, blz. 804.

4) Memorie van Toelichting, blz. 2.

-ocr page 58-

54

Commissaris des Konings. Hij toch komt in ge-
durige aanraking met de Gedeputeerde Staten en
hun Griffier, welke hem zeker de meest uitgebreide
inlichtingen kunnen geven èn over de Gemeenten
èn over hare ingezetenen. De heer
van Kerkwijk
zegt echter, dat wanneer de Minister bij den Com-
missaris des Konings inlichtingen vraagt, „dankomt
hij bij den duivel te biecht."

Ten derde zoude de verplaatsing van Burge-
meesters van de eene Gemeente naar de andere een
groote fout zijn in het tegenwoordig stelsel.

Dit is het natuurlijk gevolg van ieders verlangen
om zijne ambitie te voldoen, om zijn toestand te
verbeteren. Voor kleine Gemeenten en afgelegen
plaatsen zal het dikwijls zeer moeilijk zijn een
Burgemeester te vinden. Zeer dikwijls is er onder
de ingezetenen niemand die er eenigszins voor in
aanmerking kan komen. Zie blz. 32. Niets is na-

i) Handelingen t. a. p. blz. 814.

-ocr page 59-

55

tuurlijker dan dat er zich sollicitanten voor een
dergelijke plaats opdoen, wanneer zij naderhand
kans op verplaatsing hebben, terwijl zij er niet
naar zouden dingen, wanneer zij er voor hun leven
geplaatst weerden. Het ambt zoude dan wellicht
aan een ongeschikt persoon moeten gegeven wor-
den. Dit zoude voor de kleinere Gemeente zeer
schadelijk kunnen werken. Voor de grootere kómen
door verplaatsing altijd personen in aanmerking,
die grondig met de Gemeentezaken bekend zijn.
Ook kan zich het geval voordoen dat een overigens
zeer geschikt Burgemeester in eene Gemeente niet
op zijne plaats is, terwijl hij in eene andere uit-
stekend zal kunnen werken.

Ten vierde beschuldigt men de tegenwoordige
regeling van overdreven centralisatie-zucht.

Men behoeft hiervoor, naar mijne meening, niet
bezorgd te zijn. De Grondwet zoowel als de Ge-
meentewet dragen aan het Gemeentebestuur op te
zorgen voor de huishoudelijke belangen der Ge-

-ocr page 60-

56

meente. De werkzaamheden welke in dit opzicht
den Burgemeester alléén zijn toevertrouwd, zijn
niet van dien aard dat het der Gemeente schaden

i) De ambtsverrichtingen den Burgemeester alleen opgedragen. (P. Blussé.
Diss. Inaug. Leiden 1862.)

§ t. Afgifte van eene verklaring, getuigende dat een benoemd Raadslid
gedurende het laatste aan zijn verkiezing voorafgaande jaar, zijne woon-
plaats t)innen de Gemeente gehad heeft.

§ 2. Afneming der eeden, af te leggen in de Raadsvergadering, door
nieuw benoemde Raadsleden bij het aanvaarden hunner betrekking, door
den Secretaris en door den Ontvanger.

§ 3. Bevoegdheid tot het bijeenroepen van buitengewone Raadsverga-
deringen , zoo dikwijls hij of Burgemeester en Wethouders het noodig
keuren, of het in de Gemeenten beneden de 20.000 zielen door drie, in
de overige Gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave
dier redenen aan hun wordt gevraagd.

§ 4. Beleggen der vergadering, schriftelijke oproeping der leden en zorgen
dat het beleggen openlijk bekend gemaakt worde.

Hij belegt de vergadering.

Roept de Raadsleden schriftelijk op.

Zorgt dat het beleggen openbaar bekend worde.

§ 5. Bevoegdheid tot het veranderen van openbare zittingen in geheime.

§ 6. Voorzitterschap.

10. De Burgemeester of een der Wethouders is altijd Voorzitter van de
vaste commissie om Burgemgester en Wethouders in het beheer van be-
paalde takken der Gemeente-huishouding bij te staan, 2". Voorzitter van
den Raad. 3°. Voorzitter van het collegie van Burgemeester en Wethou-
ders. 4°. Voorzitter van het ontwerp omtrent de splitsing of vereeniging

-ocr page 61-

57

zoude, wanneer zij door een Rijks-ambtenaar ver-
vuld werden.

van Gemeenten. 5». Voorzitter van de vaste commissie uit den Raad
voor het ontwerpen van verordeningen tegen wier overtreding straf is
bedreigd.

§ 7. Hij ontvangt en opent alle aan den Raad of aan Burgemeester en
Wethouders gerichte stukken; hij brengt die terstond ter tafel in de ver-
gadering waar zij behooren, tenzij die stukken volgens de orde der ver-
gadering dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden,
meer in het bijzonder met de zaken waartoe de stukken betrekking hebben
belast.

§ 8. Onderteekening van alle stukken uitgaande van den Raad of van
Burgemeester en Wethouders.

g 9. Uitvoering der besluiten van den Raad, en van die van het col-
legie van Burgemeester en Wethouders.

§ 10. Optreding als eischer of verweerder in alle rechtsgedingen der
Gemeente betreffende.

§ II. Zorg, dat van de Raadsbesluiten inzage en afschrift kan ver-
kregen worden.

§ 12. Beslissing door het uitbrengen van zijne stem, bij staking van
stemmen in het Collegie van Burgemeester en Wethouders, omtrent alle
stukken met uitzondering van benoemingen of voordrachten van personen,
wanneer het lot beslist.

§ 13. Bevoegdheid in geval van oproerige beweging, van samenscho-
lingen of andere stoornis der openbare orde, om de hulp der Schutterij
en van het in de Gemeente aanwezige of naastbijzijnde krijgsvolk te
vorderen.

§ 14. Bevoegdheid om indien het, in den in de vorige paragraaf ver-
melden toestand noodzakelijk is, algemeene voorschriften van Politie uit

-ocr page 62-

58

In den Burgemeester vinden wij als Rijks-ambte-
naar het monarchale, als Gemeente-ambtenaar het
democratische element vertegenwoordigd. Eene ge-
paste samenwerking van deze elementen kan heil-
zaam zijn. \')

te vaardigen en onverwijld af te kondigen. De Burgemeester brengt die
voorschriften terstond ter kennis van den Commissaris des Konings in de
Provincie en zoo spoedig mogelijk ter kennis van den Raad.

§ ig. Politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor
het pubhek openstaande gebouwen en samenkomsten, openbare vermake-
lijkheden en openlijke huizen van ontucht; hij waakt tegen het doen van
met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen.

§ i6. Opperbevel bij brand, behoudens de gewone dienstregeling door
plaatselijke verordeningen voorgeschreven.

§ 17. Gezag voor zooveel de Gemeente-pohtie betreft, over de commis-
sarissen en dienaren van politie of veldwachters , tevens aan de algemeene
of Rijks-politie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar.

§ 18. Aanstelling en ontslag, op voordracht van den commissaris van
politie en het geven van ambts-instructiën in overleg met den commissaris,
aan de politiedienaren. In de Gemeenten waar geen commissaris is, ge-
schiedt een en ander door den Burgemeester alleen.

§ 19. Afgifte van bevelschriften tot het doen van uitgaven uit de plaat-
selijke kas.

§ 20. Afgifte van het bevel tot het binnentreden van woningen niet
behoorende tot fabrieken, kelders, winkels, magazijnen, enz.

i) Jhr. Mr. J. de BosCH Kempek. t. a. p. blz. 201: De door volks-

-ocr page 63-

59

Deze samenwerking nu geeft de Gemeentewet
mijns inziens geheel en al, zij gaat zelfs zoo ver.

rechten getemperde Monarchie vereenigt de zorg voor de belangen des
Volks met een krachtig Bestuur.

Savigny , blz. 207. t. a. p. So hat neuerlich ein Schriftsteller die
Verderblichkeit aller auf Bürgerwählen gegründeten Verfassungen in Mo-
narchischen Staaten behauptet.
Beisler\'s Betrachtungen über gemeinde
Verfassung 1832, s. 46. Denn Demokratie und Monarchie könnten nur
in Kampf mit einander gedacht werden. Wenn daher die Monarchie de-
mokratische Bestandtheile in sich aufnehme, so seien Ss feindseliche
Elementen, die sie sich beigeselle. Die Stellung solcher Gemeinden zu
den Regierungen sei dem Princip nach eine falsche, und unsere Länder
würden dadurch mit einer Menge Republiken bedeckt. Aehnliche Ein-
würfe sind auch von Anderen häufig vorgebracht worden, und selbst in
mannichfaltiger Schattirung: bald, um die fürstliche Gewalt selbst gegen
vermeintliche Gefahren zu Schützen, bald, um die Freiheit und Leichtig-
keit der Verwaltung gegen Hemmungen zu sichern. Beide wie mir scheint
berucht auf Miszverständnisz, am meisten aber die erste Befürchtung.
Denn der absolute Gegensatz zwischen Monarchie und Democratischen
Elementen der Verfassung ist durchaus irrig.

Solche Elemente sind in allen Nationen, ganz besonders in den Germa-
nischen Völkerstämmen, wirklich vorhanden und bilden einer wesentlichen
Theil des National zustandes. Nur eine kurzsichtige Politik kann ihr
Dasein ignoriren wollen, und sich einbilden sie wären nicht da, wenn man
die Augen davor verschliecht. Die wahre Ausgabe besteht vielmehr darin,
diesen Kräften ihren angemessenen Wirkungskreis zu verschaffen; dann
wird es sich zeigen dasz die Monarchie weit entfernt durch sie gefährdet
zu werden, vielmehr Kraft und Leben aus ihnen ziehen kann.

-ocr page 64-

6o

dat zij in één persoon het karakter van Rijks- en
Gemeente-ambtenaar vereenigt. Of dit wenschelijk is,
is eene andere vraag. Maar zoolang deze twee
functiën in een individu samengevat worden, komt
het mij voor dat de Staat boven de Gemeente
gaat, de Burgemeester het eerst als Rijks-ambtenaar
moet beschouwd worden en derhalve ook vrij
door de Regeering moet gekozen kunnen worden.

1) In het Deutsches Staatsvvörterbuch v. Bluntschli und Bratee. 4.
blz. 143.

Zegt Brater tegen het in de Preuss. Städteordnung v. 1831 § 84 uit-
gesproken stelsel: leder Stadt soll als deren Obrigkeit ein Magistrat vor-
gesetzt, welcher in einer doppelten Beziehung steht, a) als Verwalter der
Gemeinde-Angelegenheiten; i) als Organ der Staatsgewalt, die Gemeinde
Behörde soll nicht Organ der Staatsgewalt sein, sondern einzig Organ der
Gemeinde Gewalt. Die Beamten welchen die örtliche Staatsverwaltung

anvertraut ist, sollen nicht zugleich Gemeinde Beamte sein...... Wenn

ein Beamte zwei Herrn dienen soll, deren einer dem andern unter geordnet
und doch wieder in seinem Bereich selbstständig, deren Gebietsgrenze
nicht selten streitig ist, deren Interesse oft scheinbar koüidirt, so fällt es
ihm schwer, den beiden Herrn recht zu dienen. Gewöhnlich wird er dem
stärkeren Herren zuneigen: dem Staat auf Kosten der Gemeinde. Der
Gemeinde vorstand der als Diener des Staates behandelt wird, taugt aber
nicht mehr zum Haupte der Gemeinde.

2) De Heer StCKESZ zeide: „De Burgemeester daarentegen is belast

-ocr page 65-

6i

De meening dat de Burgemeester in de eerste
plaats Rijks-ambtenaar is, wordt in de Memorie van
Antwoord blz. (6) bestreden met woorden door
Thor-
becke
in de zitting der Eerste Kamer van de Staten
Generaal van 3 Maart 1852 gebruikt. „Het alge-
„meene hoofdkarakter van het Burgemeesterschap is

„met de uitvoering van tal van wetten en besluiten. Hij is eigenlijk in
„de eerste plaats Staats-ambtenaar."

Handelingen t. a. p. blz. 802.

Bij de behandeling der quaestie of de Heer C. J. Pické , lid der Eerste
Kamer, die tot Burgemeester van Middelburg was benoemd, ingevolge art.
91 der Grondwet zijn ontslag moest nemen, zeide de Heer Cremers :
„Daarom bepaal ik mij er op te wijzen, dat uit dat Verslag klaar en
„duidelijk blijkt, dat de groote meerderheid der Kamer van oordeel is,
„dat een Burgemeester in de allereerste plaats is Staats-ambtenaar."

Handelingen der Eerste Kamer, lö^e zitting. 16 Jan. 1880, blz. 85.

De Heer RoëLL zeide: „maar nu schijnt het mij onbetwistbaar, dat in
,,de laatste jaren tal van wetten — zij zijn bij dozijnen te noemen — in
,,steeds meerdere mate aan den Burgemeester werkzaamheden zijn opge-
„dragen, die hem niet anders opgedragen kunnen zijn dan als Rijksambte-
.inaar, als orgaan van het Staatsgezag.

Handelingen, t. a. p. blz, 799.

J. W. H. M. van Idsinga, Geschiedenis en Beginselen van art. 91
onzer Grondwet, Leiden
21 Oct. iSSo. blz. 121.

„En nu nog is het een open quaestie of een Burgemeester Staats-ambte-
,,naar is of niet."

-ocr page 66-

62

„ dat van Gemeente-ambtenaar. Die Gemeente-ambte-
„naar is belast met verrichtingen van Staatsdienst,
„maar dat verandert het algemeen karakter van het
„ambt niet."

In de zitting van de Tweede Kamer van 20 No-
vember 1865, zeide hij dat „de Burgemeester niet
„uitsluitend noch in de eerste plaats ambtenaar van
„algemeen bestuur is."

In de brochure: Over de Hervorming van ons
Kiesstelsel, zeide
Thorbecke : „Wie den Burgemeester
„moet benoemen, hangt af van den aard van het
„burgermeesterlijk ambt."

Bij gevolgtrekking zoude de Gemeente den Burge-
meester moeten benoemen.

Maar integendeel, juist Thorbecke verdedigde de
vrije benoeming, zie blz. 37.

De Memoriën van Toelichting en Antwoord bij
het voorstel van den Heer
van Kerkwijk komen
mij meer voor als eene beschuldiging tegen de
Regeering van partijzucht, nepotisme en nalatigheid

-ocr page 67-

63

bij hare benoemingen dan wel als een bewijs, dat
de bepalingen van art. 59 juncto art. 61 laatste
alinea der Gemeentewet; niet goed werken.

Het voorloopig verslag zegt dan ook \'): „Het
„geldt hier geen kwaad dat uit de bepalingen dier
„wet als van zelf voortvloeit, maar enkel en alleen
„eene verkeerde toepassing dier bepalingen."

De heer van Houten zeide: „Voor mij bestaat
„dus de gansche portée van dit ontwerp daarin, dat
„men zoekt naar een band, die de Regeering nood-
„zaakt te handelen, gelijk zij zonder zoodanigen
„band behoorde te handelen, maar tractu temporis
„niet meer geschiedt, dat is art. 61 der Gemeente-
„wet naar geest en bedoeling uitvoeren."

Het voorstel zelf strijdt mijns inziens met de
Grondwet. Uit de woorden (zie blz. 31), gebruikt
bij het debat over art. 139 Grondwet, blijkt vol-

1) Bijlage 64. 5. § 2.

2) Handelingen, t. a, p. blz. 800.

-ocr page 68-

64

komen, dat elke inmenging" van den Gemeenteraad
bij de benoeming afgekeurd werd. Het voorstel
echter is een feitelijke beperking van genoemd art.
139 der Grondwet.

De bepalingen in art. 59 der Gemeentewet: De
Burgemeester wordt door ons voor den tijd van zes
jaren benoemd; in art. 61: De Burgemeester moet
zijn ingezeten der Gemeente en den leeftijd van 25
jaren bereikt hebben; in art. 62, waar de met het
Burgemeesters-ambt onvereenigbare betrekkingen
worden opgesomd, werden door den heer
van Dedem
aangehaald als reeds bestaande beperkingen van art.
139 der Grondwet.

Naar mijn bescheiden meening is dit volstrekt
niet het geval. De bepaalde tijd van zes jaren ge-
durende welke men Burgemeester is, is slechts een
tijdsaanwijzing en beperkt de vrije benoeming in

i) Handelingen t. a. p. blz. 781.

-ocr page 69-

65

g-eenen deele. Wie verhindert den Koning na dien
tijd den Burgemeester weder te benoemen?

De leeftijd van vijf-en-twintig jaren is niet zoo-
zeer als eene beperking der vrije benoeming te be-
schouwen, als wel een onmisbare eigenschap om
voor het Burgemeesters-ambt in aanmerking te kunnen
komen. Iedereen zal toegeven dat men een be-
paalden ouderdom stellen moet. Drie-en-twintig-
jarige leeftijd werd beter bevonden, omdat dit de
oude reglementen bepaalden. Zie daarentegen blz.
25 en 28. Maar nu kan een ander zeggen twintig
jaar is oud genoeg en weder een ander achttien
jaar enz., zoodat men alzoo voortgaande in het
geheel geen bepaalden leeftijd zoude moeten op-
geven. Het ingezetenschap is slechts een voorwaar-
delijke beperking, zonder verbindende kracht, want
de laatste alinea art. 61 laat er onmiddellijk op-
volgen, dat er in het belang van de Gemeente van
kan worden afgeweken.

De bepaling, welke eenige betrekkingen met het

5

-ocr page 70-

66

Burgemeesterschap onvereenigbaar maakt, is nog
minder eene beperking te noemen. Zij verhindert
den Koning niet iemand te benoemen, die zulk eene
betrekking vervult. Maar zij belet den benoemden
wel het Burgemeesterschap aan te nemen en waar
te nemen, zonder voor de andere betrekking te
bedanken.

Door de aanbeveling wordt den Koning een
moreelen band opgelegd, waaraan hij zich moeilijk
zal kunnen onttrekken.

De heer Sickesz zeide: „En wanneer dan het zelf-
„standig oordeel van den Minister eene andere is dan
„de meening van den Gemeenteraad, eene omstan-
„digheid, die, naar ik mij voorstel, nogal eens dik-
„wijls zich zal voordoen, dan zal tusschen die beiden
„een zeer ongewenscht conflict ontstaan, dat tot aller-
„lei slechte verhoudingen zal aanleiding geven." \')

i) Handelingen, t. a. p. blz. 802.

-ocr page 71-

67

Men ontneme den Burgemeester liever het recht
lid van den Raad te zijn; de heer
Oldenhuis Gra-
TAMA zeide hierover: „De Burgemeester moet geen
„lid van den Gemeenteraad zijn. Het heeft mij
„altoos gehinderd, wanneer Burgemeesters daarin hun
„prestige meenden te moeten zoeken. Ik heb altijd
„het gevoelen gewaardeerd van die Burgemeesters,
„die elke benoeming tot lid van den Raad hunner
„Gemeente afwezen."

Men geve hem eene bezoldiging uit \'s lands

i) Handelingen, t. a. p. blz. 784.

Jhr. Mr. J. J. de la Bassecour Gaan, Handleiding tot de kennis
van het Administratief Recht in Nederland, blz. 176.

De betrekking van den Burgemeester die geen lid van den Raad is,
heeft veel overeenstemming met die van den Commissaris des Konings
tegenover de Provinciale Staten.

De Burgemeester is Voorzitter van den Raad en van het Collegie van
Burgemeester en Wethouders, gelijk de Commissaris van de Statenverga-
dering en van het Collegie van Gedep. Staten; beiden hebben geene stem
in eerstgenoemde maar wel in laatstgenoemde Collegiën.

Een raadgevende stem wordt den Burgemeester toegekend, omdat zonder
haar eene ordelijke leiding der beraadslagingen ondenkbaar zoude wezen.

-ocr page 72-

kas. Hij komt dan zeker op een zuiverder stand-
punt te staan, hetgeen mijns inziens en voor de
Gemeente en voor den Burgemeester verkieshjker is.

Wil men de benoeming echter feitelijk aan den
Gemeenteraad geven en van den Burgemeester een
Gemeente-ambtenaar maken, men ontheffe hem dan
van zijne werkzaamheden als Rijks-ambtenaar en
vertrouwe die aan een ander toe, zooals vroeger
hier te lande reeds het geval was.

1) Jhr. Mr. J. J. de la BassecoujK Caan. t. a. p. blz. i8o. Maar
wanneer wij nagaan het vele werk, dat de Burgemeester als Rijks-ambte-
naar verricht, dan meenen wij dat eene dergelijke uitgave geen onbillijke
post op de Staatsbegrooting zoude zijn.

2) Wij lezen bij COENELis van Alkemade: Beschrijving van de stad
Brielle en den Lande van Voorna, blz. 243. „Bij deze voirscreven materie
is die eerste vraghe, wairom, die een Borghemeester altoes is een des
Scependoms ?

Die antwoirde is, omdat hij bescudden sal, dat niet opghenomen en
worden bij den ghemeenen Rechte yet te ghescien, dat der steden Recht
teghen draghet, of der Scepenen vonnes, die sij, bij hairre weetscip, op
haren Eedt, gheweest hebben. Ende hierom niet die der Scepenen ende
der Ghemeenten Borghemeester.

Een ander reden, omdat hij voirhoede, dat de Heerhcheit niet te verde
en trede in der steden vriheden, ende goeden. Ende dairom so hiet die

-ocr page 73-

69

Mijns inziens is eene dergelijke verandering in de
Gemeentewet zonder herziening van de Grondwet
niet wenschelijk en moet men zich daarom ver-
heugen, dat het voorstel van den heer
van Kerk-
AvijK in de Tweede Kamer verworpen is.

ander des Heren Borghemeester, omdat gij sal helpen bedencken, ende
voirsorghen, dat, bij verswimenisse, die stede niet en trede in des Heren
Heerlicheden vorder, dan sij mit reden, ende haren rechten verantwoirden
souden moghen, dair die Stede tot hair\'s Heren ongonste ende correctie
bijcomen mocht.

-ocr page 74-

.m

\'Il

-ocr page 75-

STELLINGEN.

-ocr page 76- -ocr page 77-

STELLINGEN.

I,

Niettegenstaande L. 14 pr. D. de Cond. Furt.
(13.1) L. 32 D. loc. (ig.2). L. 97 § I de Verb. Obl.
(45.1) moet men aannemen dat de verbintenis bestaan
blijft, hoewel de schuldeischer zijn belang in haar
verloren heeft.

II.

L. 9 § I D. ad Set Macedonianum en L. 14. D.
de Reb. Cred. (12.1) zijn niet met elkander in strijd.

-ocr page 78-

74

III.

Wanneer iemand, te goeder trouw van den niet-
eigenaar het vruchtgebruik verkregen heeft van een
erf waarop reeds een vruchtgebruik gevestigd was,
dan zal, zoodra de verjaring van het nieuwe vrucht-
gebruik is ten einde gebracht, het bestaande niet
zijn opgeheven.

IV.

De verbintenis, de afhangt van eene daad wier
vervulling in de macht staat van den schuldenaar,
is geldig al is die daad ook nog zoo onbeduidend.

V.

De legataris van een geldsom heeft geen recht
op interessen voor dat hij deze in rechten heeft ge-
vraagd.

-ocr page 79-

75

VI.

De bezitter te goeder trouw, moet de vruchten
teruggeven van het oogenblik dat hij weet, dat de
zaak hem niet toebehoort, al is het geding eerst
later begonnen.

VII.

Bij het huwelijk hier te lande, van den Neder-
lander met eene vreemde, wordt het statutum per-
sonale van de vreemdeling niet in aanmerking ge-
nomen.

VIII.

Wanneer iemand een telegram afzendt, en door
eene fout van den telegrafist daarin een prijs wordt
vermeld, die den opgegeven prijs te boven gaat,
is hij niet aan dien niet bedoelden prijs gebonden,
maar moet de geadresseerde de schade vergoeden.

-ocr page 80-

IX.

De wisselhouder die tot het door den gefailleer-
den acceptant aangeboden accoord is toegetreden,
verliest zijne regres-actie niet.

X.

De homologatie van het accoord, kan niet door
de rechtbank geweigerd worden, wanneer de failliet
aan schuldeischers acceptatiën heeft gegeven tot
aanvulling van het ontbrekende, zoo maar de ver-
eischte meerderheid voorhanden is, zonder dat men
deze schuldeischers medetelt.

XI.

Bij verkoop van geconsigneerde goederen, bene-
den den gelimiteerden prijs, kan de uitzender geene
schadevergoeding boven den gelimiteerden prijs
vorderen.

-ocr page 81-

77

XII.

Een eisch in reconventie kan geldig ingesteld
worden bij een exploit van oppositie tegen een
vonnis bij verstek.

XIII.

Geschillen tusschen vennooten eener maatschap
moeten gebracht worden voor den rechter van den
woonplaats des verweerders.

XIV.

Het is niet als diefstal met braak aan te merken,
wanneer de dief om het gestolene weg te brengen,
de deuren of ramen heeft opengebroken.

XV.

Hij, die door een error in objecto een anderen dan
hij bedoelde heeft gedood, is wegens opzettelijken

-ocr page 82-

78

doodslag te straffen. Bij de aberratio ictus echter
wegens poging en wegens doodslag door onvoor-
zichtigheid.

XVI.

Heropening van het onderzoek is niet toegestaan
(art. 204 Strafv.)

XVII.

De Minister is niet verplicht de inlichtingen be-
doeld bij art. 89 der Grondwet op verzoek van een
enkel lid te geven.

XVIII.

De woorden in art. 89 der Grondwet „het belang
en de zekerheid" beteekenen niet hetzelfde.

1

-ocr page 83-

79

XIX.

De Gemeenteraad is bevoegd reglementen te
maken, over zaken het algemeen belang betref-
fende , zoolang zij nog niet bij de wet geregeld zijn.

XX.

De grondbelasting is zeer geschikt voor ver-
hooging.

-ocr page 84- -ocr page 85-
-ocr page 86-

M

. J:

ir

; S .

A . ■ ■

r

. i-

-ocr page 87-

V

m

:

I ■

■siil--

i

gii

-ocr page 88-

• • ■ f\'.\'rM

mi:.-.

^ i ^

s

i^ifc

-.w-j

0

m

fe