der
KOSTEN EN UITGAVEN
(I M P E N S A E),
fDMS IT IDlMiSGH BUiiLl IG
&
Ï
fex\'/-
\'s:/
" , 1 ■ ■ \' ■-.•\' - . . ■ . \' X li-*, V^ , \' .\'. ■ -
t
-ocr page 5-DaJ ILiBJSI^
DEK
(I Ml\'ENS AE),
VOLGENS HET NEDERLANDSCH BURGERLIJK RECHT.
-ocr page 6-tt ■ • vb\'»\'
täm
■ - |
■ V | ||||||
• , |
1. • ■f - - v | ||||||
- ■\' |
«WÉ |
\'V ■■ |
m\' | |
{
■m-
li-c t -
■f-.ï
i
V
• r-4
. s
♦
■ft
y-\'t-,
\\
. ■ • -t.- » ; . .
-ocr page 7-DER
VOLGENS HET NEDERLANDSCIl BURÉllLIJK RECHT,
ter veukuijoino van den or.wu
VAN
DOCTOR IN HET Mmm [N HEOENOAAOSGIIREGH\'
NA MAGirriUlNG VAN DEN RKCTÜll MAUNIFIGUS
MUUULKEKAAK UE fACLLTEIT DEK EKCUTliaELEKK.OIIElU,
VOLüEiNS IJKSLUIT VAN DKN SKNAAT DEK UiNlVMSlTElT
ül\' VüOllDRACllT DER llECUTSliELEERDE FACULTEIT,
AAN I)K
rijks-universiteit te utrecht,
TK VKRDKDIOKN
01» Vrijdag «len f" Juli 1875), «los iminiadiijfN lo 2 uren,
nooK
Ur.uoiiEN Ti: UUüUN.
-ocr page 8-W
, * . _ . , ÎI
■K.
V v
.v<l\' >. - c.
ite
- . r
i
1
; f, u-Vlïs-:^
•rf i ,
1>-
V
1
-
M
r,»iw . ( . . I
-ocr page 9-5ltin mijne clöuïinB.
-ocr page 10-^^^^ »
■ ■ ,
■iii-s -v.; Tv-
y ; \'
* , v- V. *
. . - l
, - ^J-
^.•.«rrî-îT-\'^s
k^-\'\'*-, .t , ■ . »
■V V , ■ .
■.tl .
1\'
iV\'
ftl
i,
■ ïl
-ocr page 11-INLEIDING. .................... 1.
EERSTE HOOFDSTUK.
VEKDKEMNO DEK IMI\'ENSAE...............5.
TWEEDE HOOFDSTUK.
VEKOOKDIXn DEK IMI\'ESSAE.
§ 1. Algomonno Hupalingfon.......<......\'JU.
§ 2. Ujj dü Rei Vindicntio.............»."i.
§ 3. IJjj Voogdjj en Curntolo.............121.
§ 4. Hü Afw(>ziRheid...............124.
§ .\'). Jljj dt) PosBOHHoiro Action............KM.
§ 0. «ij Vruchtgobruilt...............135.
8 7. ny Ocbruik «n Howoninp............189.
8 8. Uij OpHtftI.................15)0.
§ a. IJjj Erfpacht.................201.
1U. lijj Erfopvulging.
I. IIurcditntiH I\'otitio of Ui\'chtsvordoring tot vorkrjiging der
ErfoniH...........•........20!».
11. Roclitnvordoring tot inkorting dnr giftnn, wolko do logi-
timo portio zouden vnrmindnren..........210.
III. Actio ox ToHtnmontü..............215>
IV. Rochtrtvordoring tot uitkeoring, of vrjjwilligp iifstnnd door
don lMv.wnftrdon crfgenanni godnnn vnn wn orfrttolling over
do Imnd....................................223.
V. Actio ftimiliao orciscundru) .of rochtnvordering tot Hoodol-
Hclioiding (ftctio coinmuni dividundo en linium rogundorum). 22fi.
VI. Colliitio of Inbreng..............22«.
8 11. ny Pftnd....................................239.
§ 12. Uy Hypotheek................250.
I
-ocr page 12-Bladz.
§ 13. Bij Negotiorum Gestio............. 272.
§ 14. Bij Indebiti Solutio.............. 287.
§ 15. Bij Koop en Verkoop.
I. Wanneer de kooper, overeenkomstig art. 1521 B. W., van
den koop afziet................ 292.
II. In geval van uitwinning............ 294.
IV. Bij het beding van wederinkoop.......... 304.
§ 16. Bij Ruiling................. 309.
§ 17. Bij Huur en Verhuur.............. 309.
§ 18. Bij Maatschap of Vennootschap..........313.
§ 19. Bj) Bewaargeving...............316.
§ 20. Bij Bruikleening.......\'........319.
§ 21. Bij Lastgeving................ 327.
DERDE HOOFDSTUK.
Wijzen, waauop ue Impe.vsae vekgoe» worden.
§ 1. Geldelijke Vergoeding.............. 333.
§ 2. Ju» Tollendi................. 334.
VIERDE HOOFDSTUK.
Rechtsmiddelen, waakdook veuooedino vook Impexsae vekkke-
oen wokdt.
SI. Jus Retentionia................ 339.
§ 2. Verschillende Actiën............... 350.
§ 3. Privilegie..................351.
STELLINGEN.................... 357.
-ocr page 13-Alles wat zicb buiten den uicnsch op aarde bevindt, komt juridisch
alleen in aanmerking voor zoo veiTC by het op do ecnc of andere wijze
onder zijne bcerscbappij kan brengen. Bestaat biortoe do mogclijkbeid
niet, dan boezemt die zaak den jnrist geenc do minste belangstelling
in, dan is zij, in do juridische betockonis van hot woord, geon zaak.
Om L\'cbter eeno zaak onder onze heerschappij to brengen, is niet alleen
moeite en arbeid, maar in den regel ook conc geldelijke opoffering,
eeno vermogensvermindering noodig, zooala dit in \'t algemeen bij olk
\'loei, hetwelk men wenscht to bereiken, hot geval is.
De reden nu waarom wij eeno zaak onder onze heerschappij brengen,
is, dat zij ons een voordeel aanbrengt en dus, subjectief gesproken,
waard O voor ons heeft. Om dat voordeel echter b|j voortduring
to blijven trekken, moot zy in dien toestand gehouden worden. waj\\rin
\'\'Ü ons dat voordeel kan opleveren.
Ook dit geschiedt niet, dan ten koste van do opoffering van een
\'l«\'el van ons vermogen. "•
Hetzelfde heeft phuvts bjj dio zaken, vvelko vruchten opleveren; ook
\'Ipzo laatsten worden niet verkregen dan door een zekere bearbeiding der
\'\'•n.ak, door in die zaak een deel van ons vertnogen to steken.
In nl deze gevallen nu spreekt men van kosten of uitgaven
(«xpensae, impensae; dépenses). Het begrip hiervan is dus zeer uitge-
l\'reid, vii wjj kiinnen het omschrjjvcn als: elko vennogensverniindering
tot bereiking van eenig doel.
Hot is echter niet in deze uitgebreide betoekenis, dat wy ons hier met
•coaten zullen bezig houden; hier komen alleen in aanmerking dezulke,
welko gemaakt zjjn met het oog op, of in het belang van eeno zaak,
•lie men roods in zjjne macht heeft De kosten, dio gemivakt zijn om
ïïöiio znak onder onze macht to brongen, vallen dus buiten ons bestek.
In den regel is het do eigenaar dio dozo kosten lieoft to dragen.
Onulat hjj hot is, dio het voordeel en do vruchten der zaak geniet,
\'"oet Iijj ook de daartoe noodzakeljjko tntgaven als oen last op zich
\'>«!mcn, on omgekeerd, omdat hij do uitgaven op zich neemt komen hom
ook het voordeel en do vruchten der zaak toe. Wy zeggen, di\\t het
\') Vg. Mnckulilcy. I..lirliurh ilm IJr.miiiclirn Uirhl«, 1, J 155 (1«« «Inik).
-ocr page 14-in tien i\'egel de eigenaar is, die deze kosten moet dragen; het kan
zich toch voordoen, dat deze zich om do een of andere reden hieraan
heeft weten te onttrekken. Dit is echter de uitzondering, en wg bepalen ons
hier tot het meest voorkomende geval. Hetgeen wij echter van den eige-
naar gezegd hebben, kunnen wij, dezen geheel ter zijde latende, in
\'t algemeen zeggen, namelijk dat voordeel en uitgaven tegen elkaar
opwegen. Wordt dus het voordeel van den eigenaar op een ander over-
gedragen , dan moeten ook de daartegenover staande uitgaven op dien
ander overgaan. Hij draagt dan de kosten van eene hem niet toebehoo-
rende zaak, omdat zij niet alleen formeel in zijne hand, maar ook materieel
tot zijn eigen vermogen behoort, omdat, gelijk Paulus het uitdrukt:
»Secundum naturam est, commoda cujusque rei eum sequi, quem
sequuntur incommoda" 1).
Zoo is het ook gesteld met de kosten, tot verkrijging der vruchten
besteed. Deze worden weer afgescheiden van de overige, en geheel zelf-
standig opgewogen tegen het genot der vruchten. Wie dus de vruchten
geniet, moet altijd do kosten, besteed om deze to verkrijgen, daarvan
aftrekken, gelijk Ulpianus het uitdrukt: »Quod in fructus redigendos
impensum est, non ambigitur ipsos fructus deininuero debere" 5>).
Het ieder mensch aangeboren gevoel van billijkheid leert ons verder,
dat belangrijke uitgaven, welke ten doel hebben do zaak voor de
toekomst in \'stand te houden, ten laste komen van hem, die bij voort-
during de voordeelen daarvan geniet; dat daarentegen hij, die tijdelijk
het genot eener zaak heeft, ook de geringere uitgaven, dio tot het da-
gelijksche onderhoud er van noodig zijn, en dus strekken om het ge-
wenschte gebruik van de zaak to kunnen maken, moet dragen.
Al het hier boven gezegde berust op het aangeboren gevoel
van billijkheid, op de naturalis ratio, zooals Gajus 8) en Paulus
liet noemen, en spreekt, althans wat do kosten door den eigenaar voor
zijne zaak gemaakt betreft, zóó zeer van zelf, dat wjj er niet langer
bij behoeven stil te staan. Alleen wanneer zij door een ander dan den
eigenaiir gemaakt zjjn, boezemen zjj ons belang in. Inden regel echter
zal een ieder zijn eigen vermogen bestieren en heeft lijj zelfs het recht
ieder ander, die zich in zijne zaken mengt, als een indringer te weren.
Evenzeer als in den regel dus een ieder voor zijno eigeuo zaken zorg
draagt, evenzeer is niemand verplicht, ja zelfs niet gerechtigd om zich
ongevraagd in dc zaken van een ander te mengen. Er kunnen zich
echter in een meer ontwikkelde maatschappij gevallen voordoen,
waarin dit zich inmengen in een anders belangen niet alleen geoor-
loofd, maar zelfs loflelyk ia. Dit heeft nameljjk dan plaats wanneer
dio ander om deze of gene reden op dat oogenblik\'niet in ataat ia zelf
voor zijno zaken to zengen.
1) L. 10 I). do div. rcg. juris (50, 17;.
2) L. 46 D. de usuris (22, 1). Vg. ook 1. 10 i 0. 1). mnmliui (17, 1). 1. 80 i
D. de hercd. pet. (5, 3), 1. 7 pr.. i 10 I). »ol. mnlrini. (<V, 3).
3) L. 18 i 2 I). commoda) i (13, ß),
4J L. 30 f 5 I). de hercd. pet. (5, 3).
-ocr page 15-3
Dit ongevraagde en ongeoorloofde zich inmengen in een anders zaken
kan op twee wijzen plaats hebben. Het is in de eerste plaats mogelijk,
dat eene zaak zich op dat oogenblik feitelijk ih de macht van een
ander dan den eigenaar bevindt, en dat dit dien ander aanleiding geeft,
om zich met die zaak te bemoeien, en zich zoodoende, misschien geheel
onwetend, in een anders belangen te mengen. Hetzelfde kan echter ook
plaats hebben wanneer de zaak niet uit de macht van dengene, van wiens
vermogen zij een deel uitmakt, geraakt is, doch zich daarin voortdu-
rend bevindt.
In het eerste geval spreken de Romeinen van de leer der impensae,
in het tweede hebben wij do actio de in rem terso en do negotiornm gestio
voor ons. Het is de eerstgenoemde leer, waarmede wij ons op deze
plaats moeten bezighouden.
Wij beperken de uitdrukking kosten, uitgaven, nu wederom tot die,
welke door iemand aan een hem niet toebehoorende zaak gemaakt zijn
en verstaan dus, zoo dikwijls wij over kosten of uitgaven (impensae,
dé^wnses) zullen spreken, daaronder alleen die v e r m o g o n s v e r m i n-
deringen, dio door oen derde geleden zijn in hot belang
van eene, aan een ander toebehoorende, zaak, die hy op
de oeno of andere wijze in zjjne macht heeft. Wanneer toch
iemand aan eene aan een ander toebehoorende zaak kosten gemaakt heeft,
zoo zullen steeds zijne belangen in strijd zjjn met die van den eigenaar.
Het gestrenge recht leert, dat alles wat met eene zaak vereenigd is,
door bebouwing, beplanting, enz., in \'t algemeen alles wat een deel
^ler zaak uitmaakt, den eigenaar der hoofdziwk toebelioort. Do derde
"lus, die uitgaven voor dio mak gemaakt heeft, aan die zaak verbeterin-
gen, verfraaiingen enz. heeft toegevoegd, is dezo uitgaven kwjjt. Zoo
doende zou echter do eigenaar bevoordeeld worden ten koste van dien
derde, dio misschien geheel to goeder trouw die uitgaven maakto; en
dit strjjdt met du aequitns. Naar gelang van do voordeeion, die deze derde
"it de zaak getrokken heeft, m. a. w. mvar gelang van het recht, het-
welk hjj op .die zaak heeft, zal hij nu eens meer, dan eens minder kosten
zelf moeten dragen en dc overige van <lcn eigemiar (om het moest voor-
komende geval te nemen) kunnen terugvorderen. Aan de eene zjjde toch
zoude het onhilijjk zjjn, dat do eigenaar dien dordo alle uitgaven, waar-
van hjj misschien in \'t geheel geen, of althans veel minder voordeel
dan do uitgaven bedragen, geniet, volledig moest vergoeden, en wel om
<lon reeds hierboven aangehaalden regel: »Secundnm naturam est, com-
moda cujusque rei eum sequi, quem sequuntur incommoda"; en aan dc
andoro zjjdo zou het cvcneen.s onrechtvaardig zjjn, dat den eigenaar allo
verbctoringen en verfraaiingen, aan zjjne zaak luingebracht, onbepajild
en zonder eenigc vergoeding voor do nadeelen, door den derde hierdoor
geleden, ten goede zouden komen, onj den anderen rcchtsrcgol: »Jure
naturao acquum est, neminem cum alterius dctrimento et injuria fieri
•ocupletiorem." 1)
l) I\'. 20fi I). de aiv. ro(f. jiiri» (50, 17}.
-ocr page 16-j , Om hier voor allo gevallen één algemeenen regel te geven is on-
i mogelijk; dat beeft dan ook geen wetgever gepoogd. Maar de wetgever
zal, van een algemeen beginsel van billijkheid, de naturalis ratio, uit-
gaande, voor alle verschillende rechtsinstituten dit beginsel naar gelang
der bijzondere natuur van elk instituut moeten toepassen en wijzigen.
\' Eene nauwkeurige opgave van alle gevallen is nóch noodzakelijk, nóch
mogelijk, en het zal ook nooit gelukken, de naturalis ratio voor alle
j ^ gevallen geheel nauwkeurig te bepalen. Den rechter zal dus altijd een
! zeker arbitrium bij het toepassen dier regels moeten overgelaten worden,
hetgeen Neratius voor het Romeinsche recht zoo juist leert in de
woorden: »Quae autem impendia, secundum eam distinctionem, ex
dote deduci debeant, non tam facilo in universum definiri, quam per
singula ex genere et magnitudine impendiorum aestitnari possunt." 1)
In de volgende bladzijden zullen wij nagaan hoe onze wetgever
zich van deze taak heeft gekweten, en dc leer der vergoeding van
impensae volgens ons Burgerlijk Recht behandelen, doch met het
oog op de bepalingen over dezo leer in het Romeinsche en Fransche
recht gegeven.
1) I,. 15 i. f. I). Jc, imp. in ri-s dot. fnct. (25, 1).
-ocr page 17-V E n U E E L I N G D E II IMP E N S \\ E.
Uit hetgeen boven in \'t algemeen gezegd is volgt reeds dat wij dc
impensae in twee hoofdsoorten kunnen verdoelen, namelijk:
A. Dezulke, welke aan eene zaak gemaakt zjjn, alleen mot het
doel om vruchten uit baar to verkrjjgen. Dezp worden in het Ro-
meinsche recht impensae fructunm qnaerendorum (of percipiendorum)
cnusa faciae genoemd 1), torwjjl ons Wetboek spreekt van: kosten,
tot de verkrijging dor vruchten, voor hot bebou-
wen, bezaaien en bearbeiden van den grond, be-
steed 2), of alleen van: kosten, gemaakt tot de verkrij-
ging van de vruchten 3). Dc Code noemt ze: frais de
fabours, travanx el setnences 4).
11. Dezulke, dio ten voordode strekken van het physieko of juridioko
wezen dor zaak, impensae m rem ipsam faciae gonaamd 5).
lieido soorten worden in het Rom. recht luvngowpzen met do woor-
\'It-n: impensae 0), snmptus 7), expensae 8), impendia >\'), meliorationes 10).
l^ü moeste schrijvers over dit onderwerp, zooals Glück, o.a. leeren,
ilat expensae eeno uitgebreider boteokonis heeft dan impensae, doch er-
l<cnnon lovons, dat hot eersto woord dikwjjls voor hot tweede gebruikt
wordt en omgekeerd, b.v. in 1. 12 pr. C. de petit. hered. (3, 31) en
1) I\'. IC l). .lo iiup. iii rci dut. fact. (25, 1), 1. 7 H« !>• »ol- «««Iriin. (24, 3).
«) Artt. 630 u., 631 cn 634 1«.
3) Art. 632.
*) Art. 548 C.
5) ,Quac iD dolom i|i«nm faclac lint," I. 5 pr. I). de hup. in res dut. fact. (26, 1).
ö) I.. 1—16 1). dc imp. iii rca dol. fact. (25, 1), I. 38 I). dc hcrcd. pclit. (5, 8),
•• 70 1). dc Y. S. (50, 16), enz.
7) 1\'. 18 < 3 I). dc donal. (89, 5), 1. 22 f 3 1). ad SCS. Trcb. (86. 1), euï.
8) 1-. 39 J 1 i. f. 1). dc minor. (4, 4), 1. 12 pr. C. dc rei vind. (3, 31), 1. 24 C.
«Ic neg. gcM. (2. 19). enz.
I\'. 7 1). nd L. Aq. (U, 2), 1. 7 D. Je hi» c|ni clT. ct dcj. (0,3), 1. 29 1). comm.
\'l\'*!«!- (10. 3). enz.
ÏO) L. 24 C. de neg. gctl. (2, 10), I. 3 C. dc jurc cinph. (4,66). Utcr zullen wg
>n de gelegenheid zijn, om op dit wfwnl terug tc komen cn rr dc jniitc brtcekeni» vru
v«»t Ie »lellen.
nol
1. mi. § 5 C. cle rei ux. act. (5, 13) 1). Anderen, zooals Tbibaut 2) en
von Ja ge mann in Weiske\'s Kechtslexicon, v". Kosten, zoeken het
onderscheid daarin, dat impensae ten voordeele van de zaak zelve strek-
ken , dat het rechtsobject daardoor eene positieve vermeerdering of aan-
was verkrijgt, expensae daarentegen alleen met het oog op de zaak ge-
maakt zijn, tot bescherming of verkrijging daarvan, en dus een zuiver
verlies, den afstand van een deel van het vermogen aanduiden. Zij trach-
ten dit onderscheid in de woorden zelve te vinden. Zoo zegt v. Jage-
mann t. a. p.: ».....Dies sind Verwendungen im engeren Sinne, und
man nennt sie impensae, weil das Rechtsobject dadurch einen positiven
Zuwachs erhält, zum Ünterschiede von den Verwendungen im weiteren
Sinne, den expensae, welche Auslagen bezeichnen, die des staatsoco-
nomischen Verhältnisses der Sache, oder ihrer Vertheidigung wegen
bestritten werden. Das Wort impensae scbliesst sich von selbst der
Lehre vom Eigenthume und von den Erwerbsarten an; das Wort ex-
pensae dagegen deutet einen reinen Verlust au, also blos die Hingabe
eines Vermogens^tUckes, ohne dass dadurch ein Zuwachs für eine Sache
entstände, dio Auslage im strengeren Verstande."
Voor deze onderscheiding is echter geen grond to vinden, want in
het Romeinsche recht worden telkens die kosten, welke volgens deze
leer impensae moesten heeten expensae en omgekenrd, dio expensae
moesten boeten, impensae ) genaamd i»).
Ook de overigo benamingen gebruikten do Romeinsche juristen door
elkander; zoo bezigt b.v. Papinianus in één adem de woorden ««w/w«
en impensae voor hetzelfde begrip <>). Het woord impensae schjjnt even-
wel het meest gebruikelijku geweest te zijn, daar wij dit verreweg het
meest aantretlen.
Ons Wetboek spreekt van kosten 7), u i t g a v e n S), o n k o s t e n 9),
roparatil\'n 10) cn verbeteringen H). Uit art. GoO zou men
■ meenon to moeten opmaken, dat do wut de uitgaven, gemaakt tot do
verkrijging der vruchten, kosten, do overigo uitgaven noemt; in
1) Zie Ausfiihrlichu Krliiiitening der 1\'undcetni iuhIi llellfeld, eiii (\'uiiiinciitiir voii
1). Chrisliiiii Friedricli voii Olürk, XXVII, hl. :J7<5.
2) S.v«lcm dc» 1\'aiiJiklen-Uechl«. 1 , f 2Cf..
8) H. v. iii 1. .19 S 1. i. f. I). dc min. (4, 1). 1. 12 pr. C. dc rei viml. (3. 81), 1.
24. C. de lieg. ge»t. (2, 19), ciiz.
4) IJ. v. in 1. 8 f 2, 1. 22 I). rem. rnt. hiih. (40. 8), I. 30 1). dc pror. (3. 3). 1.
8^5 1). dc leg. II . (31). eiiz.
5) Zie ook Oliiek, t. n. p. bl. 3/0(10) en vun Wening-1 ngenheim, Die Lelire
vom Schudcusersatze naeh Homisrhem Hechte, (lleidclberg, 18>1), hl. 249.
0) I\'. 50 f 1 I). dc hered. pel. (5.3).
7) Artt. 023, o;U) «, Olil , n:i2, 033 b. , 334 1", 1139 c.
8) Artt. 0.10 h, 035, 030. 1 139 c. 1185 4", 139:{. 1400.
9) Artt. 1203 b. 1251, 1533 i. f.. 1070 3". 1705. 1785 . 17S9. 1843.
10) Artt, 770 b. 840. 8U. 1535. 150S. 1587. 1019.
11) Artt. 820. 1251 . 153.*i. — Ih; jniite beteekenis van de »^ourd^■n•. ruparaticn en
verbeteringen, welke van die der.ivrrige nildrnkkingen nfwijkl. zullen wij later trneh-
ten iiji te spijren.
tlü U alinea vau dat artikel tocli wordt over de eerstgcuoenidc soort ge-
sprokeii cn in de 2« alinea over de laatstgenoemdo, cn vervolgens zegt
de wet dan in die 2» alinea: >zoo lang de kosten en uitgaven in
dit artikel opgenoemd . .. enz." Kosten slaat diis op de in do 1\'
alinea genoemde uitgaven tot verkrijging der vruchten gemaakt, uit-
gaven op do in do 2« alinea genoemde uitgaven tot het behoud enz.
Ook art. 631 en 632 stemmen hiermede overeen en schijnen dezo
meening to versterken. Art. 633 echter werpt baar geheel omver, daar
iü dat artikel gesproken wordt van: »kosten cn uitgaven.....gemaakt
tot onderhoud der zaak," en later van: »kosten tot onderhoud",
hetgeen toch impensae in rem ipsam faciae zjjn. In art. 634 worden
beide soorten kosten genoemd: »de kosten.....welke door hem
gedurende zijn bezit tot behoud der zaak zijn gemaakt, en ook do zoo-
danige die tot dó verkrijging der vruchten ..... zijn besteed".
Ook de overigo artikelen van ons Wetboek, waarin wij dio woorden
aantreffen, toonen aan dat zij geheel door elkander gebruikt worden.
Do Code. spreekt van: dcpenses, impenses, rcparalions, frais en améliora-
tions 1).
Wij zeiden reeds, dat onze wet do sub A genoemde soort van im-
pensae, nml. die welko aan eeno zaak gemaakt zijn, alleen met hot doel
om vruchten uit die znak tc verkrygen, in dc artt. 630, 631 en 634
uoomt: »koston tot do verkrijging der vruchten, voor het bebouwen,
bezaaien en bearbeiden van den grond, besteed," in navolging van den
Code, dio in art. r)48 sprak van: * frais de laboitrs, travanx et semences.*\'
l^üzo uitdrukking van onze wel is niet gelukkig gekozen; 1\'. toch slaat
2}). door do bijvoeging der woorden: »voor het bebouwen, bezaaien cn
Ijuarbeiden van den grond" alleen op do vruchten van nijvorhoid,
\'lie uit don grond gotrokkon worden (art. 558), terwjjl in deze
artikelen over allo soorten van vruchten gesproken wordt, en 2°. is
dio bijvoeging, dio eeno omschrjjving of verduidelijking vau »kosten
tot do verkrijging der vruchten besteed" moet voorstellen, niet alleen
overbodig, maar zelfs schadeljjk , want zjj zoudo tot do vorkoerdo op-
vatting kunnen leiden, dat dio kosten óf tot bebouwing, óf tot
Ijeziuiiing, óf tot bearbeiding van den grond moeten gediend hebben,
eu dat, wanneer zjj buiten dezo drio klassen vallen, do bezitter zo niet
kan terugvorderen 2). Kn dit is toch hot geval geenszins; integendeel
1) Zie nrll. |;}76, 1381. 1(535, 1880, 18U0. lü 7. 2080. 208G; 801.802,2175;
•\'05. OOU. 1031. 1078. 2080; 518. 2102 ii» 3; 5U0. 1034. 2175.
2) Vg. Opzoomcr. Met IJ. W. vcrklnMr.l. III. bl. 248 (2) {2« druk). Mr.de Piiilo
•chijnt in zijn iinndleidinfc lol bel IJnrgerlijk Wetboek dc woorden: ,voor het heb..
Ij««. en bearb. van den grond" niet ali eene verduidelijking vnn »koiten lot verkrijging
der vruchten bc»leed" te beschouwen, maar als eene afzonderlijke loorl van kosten; (zie
«Maar 1. ^ 37^ „o j. „firdj van dc kosten tol dc verkrijging daarvan en
van die lol bihond en ten nutte dir zaak, en lot het heb. ber.. en bearb. v, d.
Krond.... besteed", en f 370 n" 1: »onder aftrek\'der kosten tol het behoud der zaak.
het verkrijgen der vruchten, en lot het beb.. bez. en bearb. vnn den grond
etleed.") }„ ^ ajg „o o i,ij di.» Ih-z. i. g |, bij de nog onafjtescheidcnc vruch-
-ocr page 20-n
vulleu oudei deze soort behalve de kosten vau zaaieu, ploegen, eiiz., ook het
gewone onderhoud der gebouwen, voor zoover namelijk daaruit vruchten
getrokken worden, of zij tot berging en bewaring der vruchten dienen,
gelijk ü 1 p i a n u s ons dit, van de impensae, door den man voor de dos
der vrouw gemaakt, sprekende, leert in de woorden: »Inipendi autem
fruduum ptrrcipieiidoruvi {causa\\, Pomponius ait, quod in arando sere;i-
doque agro impensum est: quodque in tutelam aedificiorum, aegrumve
servum curandum; scilicet, si ex acditicio vel servo fructus aliqui per-
cipiebantur". 1)
Maar ook zonder deze uitspraak zou dit van zelf sproken, daar het
gewone onderhoud der gebouwen, waaruit vruchten getrokken worden,
gelijk staat mot hot bebouwen van den grond; zonder dit onderhoud
toch zouden er spoedig geene vruchten meer uit te trekken zijn. Wat
het onderhoud der gebouwen betreft, die tot berging en bewariug der
vruchten dienen, deze impensae vallen onder den regel: » Fructus intolli-
guntur deductis impensis, quae quaerendorum, cogendorum, conseroau-
clorum[que\\ eorum gratia fiunt 2). Alle uitgaven dus, zonder welke do
vruchten, welke dan ook, niet zouden genoten zijn, vallen hieronder.
Do uitdrukking van onze wet is dus niet juist, zij is in twee opzichten
to beperkt; beter ware het geweest indien zij altijd gesproken had van
>kosten gemaakt ter verkrijging\'van de vruchten," zooals zij dat ééns,
en wel in art. G32 doet, of wel indien zij de uitdrukking van do üut-
werpen van 1816 cn 1820 4) overgenomen en gesproken had vun:
»kosten, zonder welke do vruchten niet zouden\'zjjn voortgekomen of
genoten" 5), Het Wetboek van 1830 sprak, uog onjuister dan ons Wetboek,
alleen van: »kosten voor het bebouwen en bezaaien van het land ge-
maakt" «), terwijl het Wb. Lod. Nap. voor het Koninkr. Holland, even
als do Code, in art. 44Ü sprak van: »kosten van ploegen, zaaien cn
ten alleen htl rtchl oiu dc kosten, bcslecJ tol het verkrijgen <1 i er vr ucli t e n te-
rug te vorderen: <lu« iu dut geval, die tot het beb. bez. eu beurb. van den grond
besteed zijn, niet? Om uelke reden? Mij dunkt, dat dc woorden van art 031: ,de
door hem in voege als voren brstrde kosten tot het verkrijgen dier vriiehteu" vol-
doende auntooneu, dat de uitdrukking „voor het beb., bez, cn bcurb. vau den grond"
iu urt. C.30 eene verduidelijking is van „ko«ten tot verkrijging dier vruchten besteed",
eene nadere aanwijzing waartoe die kosten besteed moeten zijn. Ook de weglating van
die woordeu in art. 032 toont dil, want werd daaronder ecu afzonderlijke soort verstMU,
dan ZOU de bez. t. g. t. die niet kunnen terugvorderen, als zy voor de onargescheidcnu
vruchten besteed waren (zooals dau ook Mr.de I\'i n to Iccrl), waarvoor geen reden beslaal.
1) I-. 7 f IC I). sol. matr. (21, 3).
2) L. 36 ^ 5 D. de hcrcd. pet. (5, 3). Üaarom »preekt ook Domat (Les lois civiles
dans leur ordre naturel, in zijne Oeuvre» complète» (Paris, 1822), Tome V, Livre 1.
Titre IV, Seet. 11, n". 7) van: „dépenses pour les (dc vruchler) faire venir, ou pour
les recueillir et les consener".
3) Art. 1257.
4) Art. 1133.
5) Jlet Ontwerp van 1810 zegt eigenlijk .voorgekomen of genoten"; dit is iu dat
van 1820 veranderd.
f.) Artt, 005n. rn 00«, 1",
-ocr page 21-arbt\'iilcn." Wij zeiden , dat ous Wetboek zoo sprak iu uavolyiug vau den
Code; dââr is echter de uitdrukking »frais de labours, travaux et
semences" minder onjuist dan in ons Wetboek, omdat in art. 548 C.,
waarin deze uitdrukking voorkomt, alleen gesproken wordt over vruchten,
die nog aan boomen of wortels vast zijn 1), zoodat daarbij nog van geen
kosten van berging, bewaring, vervoer, enz. kan sprake zijn, terwijl
art. 549 C. moet toegepast worden , wanneer do vruchten reeds afge-
scheiden zijn 2). Desiiiettegenstaando verdient ook dââr do uitdrukking
afkeuring, daar zij aanleiding geeft tot verschil van meening, o. a. over
de vraag of een bezitter te kwader trouw, die de vruchten moet terug-
geven, hiervan ook mag aftrekken de grondbelastingen, die hij gedu-
rende zijn bezit betaald heeft. Proudhon leert dat bij deze kosten
iiiot vau de vruchten mag aftrekken, omdat de regel * Fructus non suut
nisi impensis deductis" hierop niet toepasselijk is, »paree qu\'elle no
s\'entend, comme le porto l\'articlo 548 du Code, que des frais de labour
ot des travaux de semence, immédiatement applicables à la production
\'les fruits, et non pas do la charge de l\'impôt, qui porte sur la jouis-
sance ou la possession, même dans les temps où l\'on ne récolte rien sur
le fonds." Demolombe 4) daarentegen beweert, dat de bezitter t. k. t.
ilit wèl kan doen, omdat »la règle d\'équité, consacrée par l\'article 548
\'loit être appliquée à tous les frais qui sont corrélatifs aux récoltes ; or,
tels sont certainement les impiHs, lesquels sont en quelque sorte des fruits
passifs, qui diminuent d\'autnut les fruits actifs." M. i. hebben beido
schrijvers geljjk : T r o u d h o n wanneer bjj zegt, dat onder art. 548 C. do
Ijolastingen niet begrepen zü», on dat men niet algemeen kan zeggen, dat
Ijolastingon impensae friictuum percipieudorum causa factae zyn, daar zy even-
zeer verschuldigd zijn als er geen vruchten zijn getrokken ; 1) o in o 1 om b o
wanneer hij zegt, dat dit daarom nog niet bewijst dat een bezitter t. k. t.
zo niot mag terugvorderen, ik geloof, dat belastingen in don regel onder
<lu impensae in rem ipsam factae zullen vallen en wel, zooals wjj later
zullen zien, onder do impeuiae necensariae, en dus aan do voor die
iiupensao gestoldo regels zullen onderworpen zjjn. Aubry en Uau ï»)
echter leeren, dat art. 548 algomoen spreekt, on dus zoowel do reeds
\'ilgescheideno vruchten, als die welko nog luin takken of wortels vast
\'^li»! omvat. Zjj noemen dezo impensae: »frais do culture, do récolte,
OU il\'extraction" (>) Ook dezo uitdrukking omvat echter niet allo onkosten,
\'1\'« cr onder behooren. Wij zullen dus, zoo dikwjjls wjj deze onkosten
tü bespreken hebben , om ons zooveel mogelijk aan do terminologio van
onzen wetgever te houden, in navolging van art. <>32, do uitdrukking :
\') Vg. Miircuilp, (\'oiiri clcim-ntnirc dc ilroil civil fruiiçHi», 11, nd »rl. 518 , bl. 3\'J8
(llcm, j i)c,„„i„,„ cmir, dc Code Nnpolcoii, IX, n». 588.
2) Vfc. Mnrendé, t. «. p.
Trnilc du domniiie de propriété, ii°. 554. Zie ouk Znehariü, llMudbiieli de»
••>«DZ(i»i,cheu Civilreehl». (5\' Aullnge), I, f 201 (18).»
\'1\'. a. p. uo. 58o_ „ok Ma»»c en Vcrgc, l,e droil civil Kr»u<;iii», 11, f 2\'J5 (21).
Cour« de droit eivil franrai*. II, i 102 (211) (bl. K.? vig.).
\'•) Zie (M)k I. n. p. f ïl\'j (iJl, :i52i.
-ocr page 22-\' 10
»kostcu gemaakt ter vcrknjging der vrucbteu" bezigen, of de Lutijiiscbe
benaming behouden.
Het doel, waarmede men deze soort van kosten aan eene zaak maakt, is
uitlsuitend om vruchten uit de zaak te trekken, bet doel echter, dat men
door de sub B. genoemde uitgaven tracht te bereiken, is drieledig, naar
gelang van de reden, die ons tot bet doen dier uitgaven beeft aangespoord.
Het kan ons namelijk te doen zijn óf om een dreigend nadeel af tc
wenden en dus de zaak voor ondergang of verslimmering te behoeden
en in dien toestand te houden, waarin zij alleen aan bare bestemming
kan beantwoorden, zoodat do noodzakelijkheid ons als \'t ware
biertoe gedwongen beeft; óf om do zaak in een beteren toestand te
brengen, waardoor zij nog meer voordeel kan afwerpen en nuttiger voor
ons wordt, alzoo in waarde toeneemt, zoodat wij kunnen zeggen,
dat bet nut ons hiertoe beeft aangezet; óf eindelijk om aan eene
geheel subjectieve neiging of smaak , zonder bierbij op noodzakelijkheid
of nut te letten, te voldoen, zoodat dus de objectieve waarde der zaak door
deze uitgaven niet toeneemt, maar alleen onze liefhebberij 1) of
ons vermaak 2) onze voluptas zo ons doet maken.
Deze subjectieve smaak of neiging nu doet zich veelal , doch niet
uitsluitend, voor in uitgaven, die tot sieraad of verfraaiing dor
zaak strekken.
Naar gelang nu de noodzakelijkheid, het nut of de voluptas
de reden der uitgaaf geweest is, verdeelt bet Hom. recht de impensae in rem
ipiam faclae in imp. ncccssariae, utiles en voluptuariao 3).
I. Impemae necemariae,
ook genaamd: siimptiis necemani l), impensae necesmrio of necessilatis cau-ia
factae 6), zijn dus dezulke die tot instundbouding der zmik dienen,
die de zaak voor ondergang of verslimmering behoeden: quae »i factae
non »int, resanl peritura, aul deterior fntura sit C), of: quae habent in se
Htcessitatem impendendi 7), of: qnihus non factis res {dos) imminuilur
eindelijk: quibus non factis res {dos) deterior futura esset \'J).
Als voorbeelden van zulke impensae neccssariao vinden wjj door de
Digesten verspreid:
1. Herstelling van gebouwen, 1")
1) Vg. Onlwcrj) v. h. H. W. vuor het Koninkrijk Holland, Uock II, Til. 2, afd. 1, «rl. 10.
2) Vg. Oulv^crJ) van 1816, art. 1202, en ünlwtrp van 1820, nrt. 1137.
3) L 1 pr. 1). de imp. in res dol. f«ct. (25, 1), Ulp. Frngm. Til. Vl^ 1\'^. l- ï\'-»
1). dc V. S. (50, 16).
4) L. 5 C. dc rei vind. (3, 32), I. \\ 7, 1). dc ni-gol. gc»l. (3, 5).
5) L. 15 pr. I). dc imp. in re» dol. fael. (25, l).
0) L 79 pr. I). de V. S. (50. 16).
7) L. 1 f 1 1). dc imp. in res dot. fact. (25, 1).
8) i- I). eod.
•J) Ulp. l-rngm. VI, 15.
10) L. l i 3. I). de imp. (25, 1): ,Si nedilicinm ruens rtficeril" ; 1. 4 1). eod.: »Si
fulseril intnlam rncnlem"; 1. l l pr. 1), eod.; I. 3\'.» pr. I). de hered. pet. (5. 3); 1.
7 f 2 I). dc ninfr. it qncmRdm. (7, 1).
nol
2. Hot bouwen vau noodzakelijke gebouwen en andere werken 1),
3. Het maken van dijken tegen overstrooming
4. Het planten van nieuwe boomen in do plaats der oude
5. Kosten voor goneüng van zieke slaven
6. Voeding (»cibaria") van slaven
7. Begrafeniskosten van slaven 0),
8. Betaling van op den grond rustende lasten, waartoe do eigenaar
ook had kunnen gedwongen worden. Hieronder valt ook dc beta-
ling van een op den grond rustende hypotheek aan den hypo-
theekhouder, om do actio hypothecaria af te wenden 7),
9. Proceskosten , reiskosten om eene opdracht te volbrengen 8), enz.
Terloops zij hier aangemerkt dat de prijs, waarvoor de bezitter do
zaak verkregen heeft, volgens Puchta in sommige gevallen 10) tot do
imp. necessariao (in uitgebreider zin, dan wij hier dit woord gebruiken),
behooren kan, en dat alleen onder dezen titel daarvoor vergoeding kan
gevraagd worden bij de reivindicatie, op grond van L. 3, 23 C. de rei
vind. (3, 32). Leist H) daarentegen brengt de koopsom van eene niet
geldig verkochte zaak, die door den eigenaar gevindiceerd wordt,
T\'. 1 f 3 1). (Ic imp. (25, 1): »pistriuiim vel liormim neccssariu fuclum" (,1\'istriiinm"
liclcikcul ccn korenmolen, wnar teven» het brood gebakken werd, „horrcum" een voor-
r«ad«chuur. Zie Glüek t. n. p. XXVll. bl. 383 (i.t) cn (-24). L 12 1). cod., 1. 7
f 10 1). «olnt. matr. (SV, 3): „noviim villam nccciRario cxitruxil".
2) I\'. 1 j 3 1). de imp. (25, 1): „molei in mare vel linmcn projrct«»"\', 1. 14 eod,:
»aggere» facere, flnmina averlcrc".
I\', 3, 12 1). dc imp. (25, 1), 1. 11 1). eod.-. „arbores in locnm niorluarnm re-
poncrc", 1, 1 j i). cd.
4) l. 2 D. de imp. (25, 1): „vel in valeliidinen) »ervurtin) impenderil", 1. 12 I).
l. 45 n. de luufr. el (incmadm. (7, 1), 1. 18 f 2 1), commodali (13, 0).
5) I-. 45 1). dc u«nfr. cl qucmadm. (7, 1), 1. 18 f 2 commodati (13, 0), 1. 1 f 8
•Ie tut. net. (27, 3).
I\'. 13 j 22 dc art. emt. it vcnd. (IU, 1).
7) L. 32 f C 1>. dc ndm. tut. (20, 7); 1. 05 I). dc rei vind. (0,J). 1. 28 1). de pign. art.
7); I. 2 1). (|uib. mod. pign. »olvil. (20. 0). Zie Oliick t. n. p. Vlll, bl. 302 (71).
10 f 9 1). mandati (17. 1), 1. M 1» P. dc tul. nel. (27, 3).
0) 1\'andeklen, f 171 (bb ).
1") Deze gevallen zijn:
^Nannccr dc koopprij» ten nutte van den eigenaar gcitrekt lierft, b v. waunccr
•cniand ecu »tuk grond vindirccrl, hetwelk riju gewezen voogd tijden» xjjuc min-
•lerjnrigheid zonder decreet van drn princep» provinriae verkocht heeft, cn de
koopprij« tot zijn voordeel herft gotrekt (I,. 10 C. de praid. min. 5, 71).
Wanneer de bezitter al» negotiorum gculor van den rigeuaar Ic hc»ehoHwcn i»,
iinil. indien hij die zaak gekocht herft om den eigenaar daardoor Ic bcvoordcelen.
(!\'• 0 58 1). dc neg. ge»l. 3, 5.1. 11 C. eod. 2, 10). Oliick t. a. p. LI. 210
iiormt nog een derde geval op, nml. wanneer dc beklaagde dc zaak van den
vijnnd, die haar buit gl-maakt had, losgekocht iicefl. Hiervan zegt echter
Vaugerow. I^hrbueh der Tandekten, I, ^ 331 Anm. 1: „eine drille Autnahme
nof 1.. O dl\' onptiv. (4\'J, 15) griindeu zu wollen, itt gewi»« nnzuliUsig". Ook
^ Hnron, randcktcu, f 153, geeft alleen de twee bovengenoemde nilzondcriiigrn.
\') Dn» crlnublc uugrrufrne Kingreifin iu fremde Vrrmiigrnfanptligenheileu, (Jcua
1855), bl. 2<J
nol
wanneer die koopsom ten zijnen voorduclc gestrekt heeft, onder de imp.
ntüti, op grond van L. 16 C. de praed. min. (5, 71).
Deze impensae necessariae of kosten tot instandhouding der zaak nu
zijn wederom tweeörlei, naar gelang zij behooren tot dezulke die dagelijks
wederkeeren, en strekken tot het onderhoud der zaak, zooals by
slaven en dieren de kosten van voeding en bij gebouwen de geringere,
telkens wederkeerende reparatiën, of tot dezulke die slechts zelden voor-
komen , van meer beteekenis zijn en strekken tot bet b e h o u d der zaak,
zooals bij slaven en dieren de kosten van genezing en bij gebouwen du
groote en zelden wederkeerende reparatiön. Daarom zullen wij do iinp.
necessariae weer verdeden in:
1". Gewone noodzakelijke uitgaven of uitgaven toto n der houd,
d. z. dezulke die dienen tot bet gewone dagelijksche onderhoud der
zaak, en die dus door iederen usufructuarius moeten gedragen
worden om de zaak in zulk een toestand te houden, dat bij er
het gevvenschte genot van kan hebben {uli el frui) l), en
2". Buitengewone noodzakelijke uitgaven, of uitgaven tot
behoud, d. z. dezulke die niet tot bet gewone onderhoud be-
hooren , maar dienen om bet wezen der zaak voor do toekomst
in stand te houden. 2)
Deze onderscheiding vinden wij in 1. 15 D. do imp. (25, 1), waar ge-
zegd wordt: »Quod dicitur, impensas, quae in res dotales necessario
factae sunt, dotem deniinuere, ita interpvetandum est, ut si quid c.\\tra
tutelam necessariam in res dotales iinpensum est", en verder: »nam tueri
res dotales vir suo sumtu debet." Hier wordt dus oen verschil gemaakt
tusscben datgene wat extra tutelam uecessariam aan dc dos ten koste gelegd
is, en datgene wat tot do Mecmartabehoort; alleen door het ccratc
wordt de dos verminderd; het tweede, de gewone noodzakelijke uitga-
ven , kan dc man niet terugvorderen, want hiervoor is bij reeds door de
genoten vruchten en bet van de zaak gemaakte gebruik betaald. 3)
II. Impemae utiles
zijn do zoodanige, die niet noodig zijn voor do instandhouding der zaak,
maar waardoor hare wmirde verhoogd is, quae meliorem dotem Jaciuul,
\\non\\ (kteriorem esse non sinunt 4), of quibus non factis quidem deterior dos
non fnerit, factis autem fructuosior ejjecta est 5), of eindelijk welke dc derdo
utiliter fecit, rtmque meliorem fecerit. fi)
1) Vg. 1. 7 J 2 1). Ju iisufr. cl qiicmnilni. (7, l).
2) Zie r.liick t. n. p. XXVII, bl. 388 vlgg.
3) Zie over hel begrip vaii imp. nccmdnatf, Der iiburg, Coiniwiisalioii. bl. 100 vlgg.
(2\'!« (Ir.), helwelk hij nicl zoekl ia dc verhouding dezer imp. tol dc zaak waarop zij gemaakt
zijn, nuil. nicl hierin, dal zij noodzakelijk tol instandhouding der zaak zijn\', maar in dc ver-
plichting van den iimn, in de noodzakelijkheid, waarin hij verkeert, oni deze imp. voor dc
d\'M zijner vrouw te maken. Volgens hem is deze benaming eerst later van dc do» ook op de
rcivindiealie, hcrcdilatis pelilio, enz. overgegaan. Zie legen deze meening Hrinz, I,«hrbuch
der 1\'andekten f 271 (bl. 1251 vlg.) (a-i« dr.), vooral op grond der benaming: impensae iffi/es.
4) L. 79 i 1 D. dc V. S. (50, IG).
5) Ulp. Frnvm. VI, 10.
f.) L. i 3 I). df. imp. (25, 1).
-ocr page 25-Hierbij komt het ilus aivn op het positieve geldelijke voordeel, dat er
door ontstaat. Daardoor onderscheiden zij zich aan de eene zijde van de
impemae neceasariae, welke wel is waar ook een voordcel. maar meer een
negatief voordcel verschaffen door het voorkomen van nadeel, nml. den
ondergang of de verslimmering der zaak, en aan de andere zijde van
de voluptuariae, welke noch het een, noch het ander, maar hoogstens
versiering aanbrengen.
Als voorbeelden van impensae utiles vinden wij:
1. Het planten van olijfboomen en jonge wijnstokken 1),
2. Het maken van een korenmolen, voorraadschuur of een gebouw
ter bewoning 2),
3. Het houden van vee om het land te bemesten 3),
4. Het onderwijzen van slaven ,
5. Het verbinden van eene zaak, die do waarde der hoofdzaak ver-
hoogt, met die hoofdzaak, zooals bebouwen, beplanten, beschrij-
ven, beschilderen, enz. 5),
Uetiiling der litisaestimatio in een proces betreffende do zaak,
of der schade door een slaaf veroorzaakt (in plaats van noxae lic-
(Utio). Hierdoor is toch do slaaf voor don eigenaar behouden,
en het is derhalvo biliyk, dat deze don derde die uitgaaf ver-
goede R);
Later zullen \\v[j zien, dat impensao, die oigenlyk tot do volup-
tuariae behooren, in sommigo omstandigheden nlilen worden.
•\'ij do terugvordering dezer impensae komt het, gel|jk later zal bljj-
op dit onderscheid aan, nml. of zy:
van do hoofdzaak afgescheiden kunnen worden, dan of zjj
O I\'. 01 pr. 1). lornti (19, 2) ,vincn« iiiBtitiiil.....«iinilin ulililiT fncloa"; I. fi I).
«Ie iinp, (25, 1); ,vcluli si Hovollctuin .... fnclnm sil"; 1. ."JU pr. 1). ilc; hcrtil. prlil,
<•>. :)). CU.
2) li. G 1). ilc imp. (25, 1); ,aut ui in domo pislriniim nn) Inbcmnm mliccoril" (Over
\'Ic kli\'ckcni» vnn „tnbcrnn" ïic men i. 183 I). ilr. V. S. (50, Ifi). Vg. ook niück I. n. p.
■^XVl! bl. 430 (SO)j 1. 70 f 1. I). de V. S. (50, 10): Jn hii (ori ntilibui) ini-
pensis cl piilriniin» et horrcum insnlnc dolali ndjcctiim plcrnmqiic dircmns". Hoven
\'cbbtn wij gezien dnt IJlpianns in 1. 1 f U I). do imp. onder do iinii. »fcfsiannf ook
"{•noemt: pistrinnm vel horrciim fnrtnm". Daarbij wa» celilrr gevoegd hel woord ««m-
"irw, terwijl hier van adjectum gesproken wordt. In het ecr»lo gevnl wns dc isnnk dns
j\'"odMkelijk voor den grond, waarop *ij gcplaalit werd.m. a, w./ou do grond, volgen»
"tl gebruik, dat er vnn gemaakt wordt, door het niet plantsen van dexe gebonwen pli>>
nadeel lijden of in waarde dalen, terwijl in liel tweede geval door hel woord: nrf-
J«ttH,a op ccn niet noodzakelijk pittrinnm of horrenm »efiijnt gedoeld tc xgn (Vg. 01 ück
n. p. bl. 393(»5) en l.ciil t. a. p. bl. 23).
") li. l-l { 1 1). de imp. (25. l): »Utiles sunt, velnti peeora praedii» imiwnerc, id
•^■«t «tereorarc".
li. O D. de imp. (25, 1): ,Si acrvo» artei docnerit", 1. 27 f 5, 1. 2S 1). dc rei
(O, 1), i. 70 J 1 I). dc V. S (50, lÖ) enz.
5) L. 5!7 i 5, 1. .17, 1. 3S 1). dc rei vind. (O, 1), I. O pr. J 2 I). dc arq. rer. dom.
\'), 1. 10 C. dc rei vind. (.1, 32). J 30-.i I. dc U. I). (2, 1), enz.
li. 30 pr. I). Je her, pet. (.\',. .S), 1. 27 f 5 1). dc rei vind. (0, 1). Vp. fJlürk
nol
2°. hieraan onaf scheidelij le verbonden zijn.
III. Impnisae voluptuariae,
toluptariae 1), voluptuosae 2), mmptm voluptatk caiisa facti 3), volnplariaruni
rerum impensae 4), of supervacuae impensae 5), zijn niet zoo gemakkelijk
te definieeren als de beide voorgaande soorten.
Zij worden omschreven als dezulke, »quae speciem duntarxat ornant,
non etiam fructum augent," 6) of »quas maritus ad voluptatem fecit
et quae species exornant." 7)
Deze definities zoeken dus het eigenaardige dezer impensae daarin, dat de
hoofdzaak er door verfraaid wordt. Dit is echter geenszins het geval, want
eene uitgaaf, dio de zaak zelfs minder fraai maakt, dan zjj vóór dien tijd
was, kan evenzeer tot de impensae voluptuariae behooren. Al zullen in
den regel verfraaiingen impensae voluptuariae zijn, zoo zijn daarom nog
alle impensae voluptuariae geene verfraaiingen. Daarom zegt Domat ö)
terecht: >Et il y en a qui ne sont ni nécessaires, ni utiles, et qui no se font
que pour le plaisir, comme des peintures, ou autres ornemens". Wij zien
dus dat de kenmerkende eigenschap dezer uitgaven niet ligt in het daar-
door objectief fraaier worden van do hoofdzaak, en dat wij om ze to om-
schrijven tot eene negatieve definitie onze toevlucht moeten nemen en
ze noemen: »dezulke welke noch noodzakelijk, noch nuttig zijn"; gelijk
ook Ulpianus 9) zegt: »Voluptuosae sunt, quibus neque omissis dete-
rior dos fieret, neque factis fructuosior ofTecta est". De naam »impensae
toluptuariae, voluptuosae" duidt reeds aan, dat het objectieve element
hier geheel op den achtergrond treedt om voor het bloot subjectieve
plaats te maken, nameljjk voor do voluptas, don persoonljjkeii wil en smaak
van hem dio zo maakt, zijne bijzondere neiging; waarom Ulpianus
ze ook op eeno andere plaats 10) noemt: »quao magis ad voluptatem
pertinent, quam ad utilitatom." Leist H) zegt hierover het volgende :
»Sollen wir nun, indem wir das Moment der objectiven Verzierung fUr
ungenllgend erklUren, diese Imponsen für blass negativ orklllrbar, als
solche die wodor nothwondigo noch nützliche sind, halten? Freilich fin-
den wir, dass auch dio Römischen Juristen sich bisweilen mit einer
solchen Definition begnügt haben, und wenn man nur die Sache richtig
anschaut, so mag das geschehen." En later: »Der Boden dagegen,
auf den sio sich lediglich bauen lassen, ist der Willo des Verwenden-
den. Dies liegt schon in dem Worte : voluptariao impensae. Nicht diy
1) L. 7, 0, 10, 11 l). de iinp. (25. 1).
2) L. 14 < 2 cod. Ulp. Frftgm. VI, 14, 17.
3) L. 32 J 5 Ü. dc ndm. et pcric. tnl. (20, 1).
4) L. 39 5 1 n. dc her. pcl. (5, 3).
6) L. 79 i 2 D. dc V. S. (50, 16).
7) L. 7 pr. D. dc imp. (25, 1).
8) T. a. p. Tome II, Titro IX, Scet III, n». 12.
9) Vragm. VI, 17.
10) Lib. 29 ad Edictiim (L. 3 f 4 D. de in rem ver»o, 15 , .1).
11) T. R. p. hl. .30, vlg.
-ocr page 27-15
Beziehung zur Sache ist damit angedeutet, sondern die volnptas, das
individuelle, objectiv vielleicht ganz nnmotivirte Behagen der die Aus-
gabe machenden Person."
Windscheid 1) zegt van deze uitspraak:
»Dieser Schriftsteller (Leist) will übrigens unter impensae vo-
luptuariae solche verstanden wissen, welche lediglich auf dem indivi-
duellen Willen, dem individuellen Behagen (volnptas) des Verwenden-
den beruhen. Da aber auch die nothwendigen und nützlichen Verwen-
dungen auf dem Willen des Verwendenden beruhen, so kommt diese
Begriffsbestimmung darauf hinaus, dass impensae voluptuariae solche
Verwendungen seien, welche nicht nothwendig und nützlich sind."
W i n d s 0 h e i d zelf noemt ze: » Verwendungen, welche auch nicht nütz-
lich in dem angegeben Sinne sind" 2), en Arndts: unnütze Verwen-
dnngen 3), terwyl Brinz 4) 7,0 Luxmamlagen noemt.
Als voorbeelden van deze impensao vinden wij in het Bom. recht:
1. »Viridia 5), aquao salientes, incrustationes, loricationes, pic-
turae" C),
2. »Balinea exstrucro" 7),
:]. »Marmora, tectoria, pavimenta, colores" S),
4. »Ostium vel quaedam alia aedificia adjicoro" 9), on andere der-
gelijke \'0).
Evenals dit bij deze soort het geval is, zien wjj ook bjj do utile»,
hoewel in mindere mato hetzelfde verschijnsel. Wanneer toch dc vraag
zich voordoet, tot welke soort van impensae eene uitgaaf moot gerekend
worden, die door iemand aan een aan een ander toebehoorende zaak ge-
maakt is, dan moet men niet onderzoeken of zjj necessaria, utilis of
voluptuaria is in betrekking tot dengouc dio de uitgaaf maakte, maar
ten opzichte van dcu eigenaar der zaak wmiraan die uitgaaf gemaakt
was. II) Men kan dns nooit a priori zeggen, welk soort van uitgaaf men
voor zich heeft., dit is steeds relatief, hoewel bjj do verschillende soorten
in vorschillendo mate. Een impenm uecesnaria toch bljjft noodzakoljjk voor
iedereen, en men kan vooruit zeggen, dat zjj dit voor dezen of genen
bepaalden persoon ook is, tenzjj hij de zaak liever wildo laten te niet
gaan. Van eene impeim necesfart\'a, maar ook alleen daarvan, kan mon
1) Lehrbuch des Pandektenrechts, 1, j 103(10) (i** druk).
2) T. 0. p. I, J 105 cn 111, j 605 i. f.
3) T. n. p. i 208, Anm. 2.
4) T. n. p. I, J ICO n». 2 (bl. 058) (i"" druk).
B) „Viridia * ook wel genoemd »viridaria" cn »viridiaria" xijn plaatsen, die mcl bon.
men beplant nijn, xooals lusttuinen, cnr.. (Zie Olück t. n. p. XXVIl, bl. 447 (00))[
0) L. 70 < 2 1). dc V. H. (50, 10), i;ip. Kragm. VI, 17. (Zie over dn bcteckenis
dfMr woorden Olück t. a. p. bl. 448 (70—72).
7) L. 14 t 2 1). dc imp. (25. 1).
8) L. 30 i 1 I). dc her. pet. (5, 3), 1. 7 < 3,1.13 f 7 D. dcuiufr. ct quemadm. (7,1).
0) L. 10 i 4 1). locati (10, 2).
10) IJlp. Fragtn. VI,^17, I. 7 J 3 1). dc ujufr. tl qncmndm. (7, 1).
11) Zoo spreekt Thibant t. n. p. II, J 500, van »Verwendungen, nenn sic nicht
im Verhnllniti tMin KHjer nis nütxliche nnxuscheu sind".
(lus zeggen dat zij almhtid onder die klasse van iiitgaven valt. Terwijl
zoo de necessariae geheel objectief zijn, treedt deze eigenschap bij de
utiles eenigszins terug, om bij dc vohiptuariae geheel te verdwijnen. Eene
uitgaaf toch, die noodig is om eene zaak in stand te houden, strekt
ten voordeele van iederen eigenaar, daar men niet kan veronderstellen,
dat er iemand is, die zijne zaak wil laten te niet gaan, en hij dus de-
zelfde uitgaven, die nu de derde voor hem gemaakt heeft, anders zelf
had moeten maken. — Wat ten nutte eener zaak strekt zal ook wel,
al komt die zaak in de macht van een ander, nuttig blijven, maar
toch kan die ander in zulke omstandigheden verkceren, dat voor hem
dit nut geheel of ten dcele verloren gaat. Stel, iemand bezit bona fide
eenen slaaf, welken hij de kunst van schilderen of boeken overschrijven
geleerd heeft. Later wordt die slaaf door den eigenaar, die een land-
bouwer is en den slaaf alleen tot bebouwing van zijn land gebruikt,
gevindiceerd. Hetgeen op zich zelf eene nuttige uitgaaf was, beeft in
dit bijzondere geval geen nut hoegenaamd voor den eigenaar en is
dus in dit geval eene impensa voluptuaria. Kwam er echter terstond
een kooper, die om dezo kundigheden een hoogeren prijs voor don
slaaf wilde geven, en wilde do eigenaar hem verkoopen, dan is voor-
zeker deze uitgaaf ook voor den landbouwer nuttig, eene impensa
utilis, omdat bij daardoor nu werkelijk zooveel rijker zal zijn, en de
zaak dus ook voor hem in waarde is gestegen.
De voluptuariae impensae, omdat zij alleen op den persoonljjken wil of
smaak van dengene die ze gemaakt heeft, berusten, zullen den eigenaar
in den regel geen voordeel aanbrengen. JMjjkt echter achteraf, dat de
wil van den derde juist overeenkwam met dien van den eigenaar, m. a.
w. dat de eigenaar juist dezelfde uitgaaf zou gemaakt hebben, dan veran-
dert bet karakter van die impensae, en worden zjj werkeljjk utiles. Het-
zelfde doet zich voor bi) het boven reeds voor do utiles genoemde geval,
dat zich nml. een kooper aanbiedt, diü om do aan de zaak toegevoegda
impensae voluptuariae er een hoogeren prijs voor wil geven, en de eige-
naar haar wil verkoopen. Ook nu is de eigenaar door die impensae zoo-
veel rijker geworden, de zaak is dus »fructuosior", en do impciwao
voluptuariae zijn werkelijk utiles. Dit leert ons Paul us 1) in do woorden :
»Quodsi bae res, in quibus impensae factae sunt, proinercales fuerint,
tales impensae non voluptuariae sed utiles sunt."
Ook bij dc terugvordering van deze impensae komt liet er ovon als bjj
de utiles op aan, of zij al dan niet van do hoofdzaak nfgcscheidon
kunnen worden.
\'/Ao hier wat het Hom. recht ons over do vorschillcndo soorten van im-
pensa« in rem ipsam factae leert Laat ons thans nagaan, hoe de latere wet-
gever, met deze gegevens voor zich, do impensae verdeeld hooft. Noch
de Codo noch onze Wet geeft voor dio verdccling bepaalde regels: zjj
zeggen geen van beide welke do verschillendo soorten\'van uitgaven zijn.
1) L. 10 1). (1.. i„ip. (2.\'-,, 1).
-ocr page 29-nol
Wij moeten ilus hare bciloeling bieromtient opmaken uit ile verschil-
lende artikelen, waarin wij een of meer dezer soorten genoemd vinden,
en daaruit het systeem, Wiiarvan zij is uitgegaan, trachten op te sporen.
Gemakkelijk zal dit evenwel niet zijn, daar onze wetgever geen vaste
terminologie heeft aangenomen en wij voortdurend voor dezelfde
zaak verschillende namen aantreffen. Vrij uitvoerig is onze wet
over deze uitgaven in de artt. 630 vlgg., waarin gesproken wordt
van: >noodzakelijke uitgaven tot het behoud en ten nutte der zaak
aangewend" (art. 600i)j zoodat men hieruit moet opmaken dat wij
hier twee soorten van noodzakelijke uitgaven aantreffen, nml : a. nood-
zakelijke uitgaven tot hot behoud der zaak aangewend en h.
noodzakelijke uitgaven ten nutte der zaak aangewend. Vervol-
gens lezen wij in art. 633, dat de kosten »gemaakt tot onderhoud der,
zaak niet worden verstiuvn onder de uitgaven tot behoud en ten nutte
der zaak." Dit zijn voorzeker de gewone noodzakelijke kosten van
het Ilom. recht, zoodat dc wet dit als derde species van hot genus
noodzakelijke kosten opnoemt. Art. 636 eindeljjk spreekt van
»uitgaven tot nut en verfraaiing." Gaan wij nu na, wat wij in
dezo artikelen gevonden hebben, dan komen wij tot do conclusie, dat
dc wetgever dc volgende vcrdceling heeft aangenomen:«
A. Noodzakelijke uitgaven.
a. tot behoud der zaak luvngowond,
h. ton nutte der zaak aangewend,
c. tot onderhoud der zaak aangewend.
C. Uitgaven tot verfraaiing.
Zonder hier dieper in do betookenis dezer uitdrukkingen door te
dringen, willen wü eerst nagaan of do wetgever deze terminologie door
do gehcelo Wet gevolgd heeft. In art. 1139c lozen w[j de volgende
uitdrukking: »alle noodzakelijke uitgaven tot behoud van het goed go-
diuui OU do kosten van onderhoud." Deze torminologio komt vry wel
overeen met die van art. 630 vlgg., mivar art. 12034 werpt hot
geheele systeem weder omver. Daar lozen w|j toch: »De schuldenaar
is van zjjne zyde verplicht aan den schuldeischer te vergoeden do nuttige
en noodzakelijke onkosten, die do laatstgemcldo tot hot behoud van
het pand gemaakt heeft." Hier is dus, juist omgekeerd van wat in
art. 630 vlgg. liet geval was, het genus; onkosten tot behoud,
wiuirvan nuttige en noodzakelijke onkosten species zijn. Du
verdeoling is dus hier:
A, Onkosten tot behoud van do zaak gemaakt,
a. nuttige,
h. noodzakelijke.
Bij dit verschil in torminologio weten wjj niet meer, waai-aan ons
to houden, wanneer wjj in art. 1765 lezen: »De bewaargever is ver-
plicht aan don bewaarnemer te vergoeden allo onkosten , welke hij
uiocht gemaakt hebben t o t b o h o u d van hot in bewaring gestolde goed."
kloeten wjj hierbij denken luvn de verdeeling der uitgaven, zooals de Wet
nol
die in art. 630, vlgg. maakt, zoodat hier alleen gesproken wordt van
de boven sub A. a. genoemde (n o o d z a k e 1 ij k e uitgaven tot behoud), of
geldt hier de verdeeling, die wij in art. 12035 aantreffen, en hebben
wij dus hier te doen met de boven genoemde »nuttige en nood-
zakelijke uitgaven tot behoud"?
In art. 1789 vinden wij gesproken van: »buitengewone nood-
zakelijke onkosten tot behoud dier zaak." Verdeelt onze wetgever dus
de »noodzakelijke onkosten tot behoud" wederom in twee soorten, nml. in
gewone en buitengewone, zoodat wij, in verband met art. 630
vlgg., zouden krijgen:
A. Noodzakelijke uitgaven;
a. tot behoud der zaak aangewend,
n. gewone,
buitengewone,
h. ten nutte der zaak aangewend,
c. tot onderhoud der zaak aangewend.
B. Uitgaven tot nut;
G. Uitgaven tot verfraaiing;
cn in verband met art. 1203Ö:
A. Onkosten tot behoud van dc zaak gemaakt,
a. nuttige,
h. noodzakelijke,
a. gewone,
p. buitengewone ?
Do uitdrukking van art. 036: »uitgaven tot verfraaiing" vinden wjj
nergens in ons Wetboek terug; alleen wordt in art. 153.\') gesproken
van »onkosten, welke alleen tot sieraad of vermaak aan hot
goed besteed zijn." Zijn dit dezelfde als dio »tot verfraaiing" van art. 636?
Dezo cn dergelijke vragen doen zich terstond bij ons op, on hoo
verder wij in het B. W. doorilringen, hoe meer wij van de wijs gera-
ken en hoo meer wij tot de overtuiging komen, dat do wetgever niet
alleen geen vasto terminologie, mnar zelfs geen vaste verdeeling van
impensae kent. Dc reden hiervan is echter niot ver to zookon, wanneer
wij in het oog houden, dat do artt. 6304, 032, 633, do 2* zinsnede
van art. 634 1°\', 635 en 636 niet in den Code voorkomen, on dus
oorspronkelijke artikelen van oirzen wetgever zjjn, terwijl do overigo
aangehaalde artikelen bjjna woordcljjk uit den Code zjjn overgenomen,
dio zooals wij later zullen zien, en wat ook door alle schnjvcrs over het
Fransche recht geleerd wordt, do verdeeling van do impensao in neces-
sariae, utiles en voluptariae huldigt 1). Zoo laat het zich verklaren, dat
in de artt. 630 vlgg. een geheel andere verdooling voorkónit, dan in
de overigo artikelen, en wij derhalve in ons Wetboek tweüerloi systeem
(als wij hot oen systeem mogen noemen) vinden. Dit is ons intusschen
reeds gebleken, dat onze Wet de hoofdvordeeling dor impensao, na-
I) Zie artt. 599, 8fil, 8(52, 1381 , 1(534. 1(5.35, 1073 cn 2175 0. Vp. Znchnrii»
n. p. I, f 218 (10) en .\\nbry en lUn t. n. p. 11. f 219 (27).
nol
melijk hl »kosten gemaakt ter verkrijging vau ile vruchten" en »kosten
in het belang der zaak zelve gemaakt" (hoewel zij voor deze soort geen
afzonderlijke benaming heeft) kent, even als het Kom. recht. Boven-
dien kent ook onze Wet de verdeeling in uitgaven tot behoud en
uitgaven tot onderhoud der zaak aangewend. Daar wij verder gezien
hebben, dat de uitdrukkingen: impensae necessariae, ut\'des en voluptuariae
alle impensae in rem ipsamfactae omvatten, zoodat er buiten deze geene
soorten meer denkbaar zijn, zoo zullen wij de verschillende soorten,
die onze Wet onder de mnest onderscheidene benamingen opnoemt, tot
deze drie trachten terug te brengen. Om echter niet te zeer in herha-
lingen te vervallen, zullen wij dit hier niet afzonderlijk behandelen,
maar tegelijk met de leer der vergoeding voor gedane uitgaven. Bij
het onderzoeken naar de verschillende uitgaven, welke de derde, door
wien zg gemaakt zijn, in de verschillende gevallen volgens onze wet
on den Code terug kan vorderen, komen wij er van zelf toe, om na
te gaan welke uitgaven de wet in de verschillende artikelen op \'t oog
heeft.
VERGOEDING DER IMPENSAE,
§ 1. algemeene bepalingen.
Dc Romeinen ontleenen het recht op vergoeding der impensae aan
de aequilan, als een gevolg van den regel, dat men zich niet ten na-
deele van een ander mag bevoordeelen: »jure naturae aequum est,
neminem cum alterius detrimento et injuria fieri locupletiorem 1); het-
geen Paulns, van impensae sprekende, uitdrukkelijk zegt in do woor-
den: »non enim debet petitor ex aliena jactura lucrum facere." 2)
Op dezen rechtsregel berust de gebeelo leer der teruggave van im-
pensae , hetgeen dan ook door alle schrijvers over dit onderwerp, zoo-
als o. a. Puchta 3), SolM) en Leist, geleerd wordt. Laatstge-
noemde schrijver zegt: »Man hat mit dem Satze, dass Niemand sich
mit dem Schaden eines Anderen bereichern dürfe, viel Älissbrauch
getrieben, aber richtig ist es, dass es eine Reiho bestimmter Rechts-
instute giebt, bei denen jener Satz der gestaltende Grund des Ganzen
ist, und ein solches Institut haben wir auch gerade in der Impensen-
lehre vor uns....." 5)
Bij do toepassing nu van dezen regel zijn in\'t algemeen de volgondo
beperkingen in acht te nemen:
r. De regel geldt alleen dan, wanneer.bet voordeel, dat de een
zonder rechtsgrond geniet, tegelijk verbonden is mot een door de wet
erkend nadeel van den ander.
2». Do zaak, waarvoor de uilgaven gemaakt zijn, moot eeno res
necessaria of althans nlUis zijn f>), d. w. z. het moet voor den eigenaar
1) L. 206 D, (le div. reg. juris (50. 17). Vg. 1. H 1). de cond. indcb. (12, 6).
2) L. 38 I). de her. pct. (5, 3).
3) T. a. p. f 171 (dd).
4) In de Jahrbücher fiir historische und dogmatische Bearbeitung des Uümischcn Ileohf»,
III (1844). bl. 272 vlgg.
5) T. B. p. bl. 43.
6) „Aedificinm. quod habere mnlieri utile erat" (1. M 3 1). de imp. 25. 1.) „Ilac
enim impensae aut in res necessaria« «ut utile» cedunt". (I. 7 f 10 i- f. H. »ol, malr.
nol
eene zaak zijn, wier behoud voor hem noodzakelijk is, of althans tot
zijn voordeel strekt. Of dit het geval is, daarover kan natuurlijk de
eigenaar alleen oordeelen. Beschouwt hij dus b. v. een aedißcinm rwns»
dat een derde voor hem hersteld heeft, als eene voor hem niet meer
noodzakelijke of nuttige zaak, dan kan er geen sprake van zijn, om
vergoeding voor de gedane impensae te eischen 1).
3°. De regel houdt dan op te gelden, wanneer degene, die nadeel zou
lijden, viala fide gehandeld heeft, b. v. indien de uitgaven door een
malae fidei possessor gemaakt zijn. De aequilas toch, waarop de geheelo
leer der impensao berust, eischt in do eerste plaats, niemand te ont-
houden hetgeen hem toekomt. De in. f. possessor nu weet, dat hij im-
pensae maakt op eens anders goed, hetgeen hij dien ander weder-
rechtelijk onthoudt; hij heeft dus het nadeel, dat hij hierdoor kan lijden,
aan zijn eigen schuld to wijten en kan den rechtsregel:»Quod quis ex
culpa sua damnum sentit, non intelligitur damnnm sentiro"\'-J), op
zich zeiven toepassen. 3)
Met het oog op deze regels kunnen wij iu \'t algemeen het vol-
gende voor de terugvordering der impensae vaststellen. In den regel
zal het bedrag der uitgaaf niet gelijk staan met het bedrag der hier-
door aan de zaak aangebrachte waardeverhooging op het oogenblik dat
er van do teruggave van impensae sprake is. Is nu het bedrag dor uitgaaf
zelf kleiner dan dat van do verhoogde waarde, zoo zal do eigenaar
(om het meest algemeeno geval to nemen) alleen het eerste behoeven
te vergoeden, want hoewel hij nu voordeel geniet door hetgeen do ziuik
nieer in woiirdo is gestegen dan do uitgaaf bedroeg, zoo is dit echter
niet verbonden met een hiermede gelpstaand nadeel aan de andere
zjjde; hij, die do kosten maakte, is door do vergoeding der uitgaaf zelf
volkomen schadeloos gesteld. Is daarentegen hot bedrag der uitgaaf
gr o o tor dan do wiurdoverhoogiug, zoo zal do eigenaar slechts de
meerdere waarde behoeven te betalen, want ofschoon nu de maker der
uitgaaf nadoel Ijjdt, voor zooveel als do oorspronkeiyko uitgaaf do
meerdere waarde overtreft, zoo slaat hier geen gelijkstaand voordeel
aan de andere zijde tegenover; do eigenaar toch wordt alleen bevoor-
deeld voor het bedrag dat de zaak er door in waardo gestegen is. Om
dus to kunnen berekenen hoe veel er vergoed moet worden, zal mon
zoowel het bedrag der uitgaaf zelve, als de hierdoor aan de zaak too-
gebraclito meerdere waardo moeten kennen; do eigenaar hoeft dan tus-
schen beide do keuzo en kan volstaan met hot geringste bedrag te
vergoeden. Het burokenen der meerdere waardo, dio du zaak door do
impensae heeft verkregen, kan echter bij allo impensae niet op dezolfde
wijze geschieden. Hot verschillende karakter der uitgaven brengt eeno
verschillende waardovorhooging mede. Terwijl toch de im/jCTtso« w/i7m een
werkelijke positieve waardeverhooging aanbrengen, terwijl door dio
I) Vjr. I,,,i8i t. n. 1». 1)1. in. (Iliirk I. p. XXVll, 1)1. 3Sr. xl.L\'jr.
-I K. L>0.1 1). .Ic Jiv. r.i;. juris (50, 17).
Vg. Diepl.uis, lUl Ncd. Uurg Ikclil, 111, 282 (-JJ« druk).
-ocr page 34-împeiisae de zaak zooveel meer waard is dan zij vóór dien tijd was, hebben
de impemae necesmriae meer een negatieve winst ten gevolge, wordt er in
den regel geen hoogere waarde door aan de zaak gegeven, dan zij vóór
dat oogenblik had, maar wordt zij voor ondergang of verslimmering
behoed. Bij de impensae utiles zal men dus om het bedrag der vergoeding
te berekenen, eenvoudig behoeven na te gaan hoe veel de zaak nà het
maken der uitgaaf meer waard is dan vóór dien tijd. Bij de impensae
necessariae daarentegen zou men moeten berekenen hoeveel de zaak,
nu deze onkosten gedaan zijn, meer waard is dan zij zou zijn, indien
ze niet gemaakt waren, want de eigenaar is werkelijk door de uitgaaf
voor zooveel bevoordeeld als do zaak ten gevolge daarvan meer
waard is, dan zij het zonder deze zoude zijn. Een voorbeeld moge het
hier gezegde eenigszins verklaren. Stel, iemand bezit t. g. t. een stuk
grond, waarop één of meer gebouwen staan. Eén dor zware muren of
gewelven, waarop het grootste gedeelte van het gebouw rust, dreigt
in te storten en daardoor het gebouw in een puinhoop te doen ver-
keeren. De bezitter nu, die dezen ondergang van het gebouw door het
plaatsen van een nieuwen muur of van een nieuw gewelf voorkomt,
bevoordeelt hierdoor den eigenaar, die na eenigen tijd zijn eigendom
opeischt, niet voor zooveel als die nieuwe muur of dat nieuwe gewelf
meer waard is dan de oude muur of het oude gewelf, maar voor zoo-
veel als het voor hem voordeeliger is om een hecht en sterk gebouw
te ontvangen, dan een puinhoop. Berekende men de meerdere waarde
door van de waarde, die het gebouw iu\\ liet maken van den muur
of van het gewelf had, de waarde welke het vóór dien tijd had, af
te trekken, dan zoude do eigenaar werkcHjk bevoordeeld worden ten
nadeelo van den bezitter. Dit komt nog sterker uit bjj de kosten ge-
maakt tot genezing van een zieken slaaf. Moest in dit geval do
eigenaar dengene, dio dezo kosten niuukte, zooveel betalen als hij door
dio kosten bevoordeeld is, dan zou hij hem, diuir do slaaf zonder deze
gestorven ware, do volle waarde van den slaaf moeten vergoeden. Wen
moet dus de waardeverhooging door de verschillende impensae aangebracht
niet bjj allo op dezelfde wijze berekenen, maar, zooals De m an te zegt:
>11 eet égard une distinction est nécessaire i)Our le calcul de la plus-
value: quant au.v premiers (les travaux ou dépenses de conservation),
en effet, il faut considérer comme plus-value en résultant tout ce que
lo fonds vaudrait do moins si les travaux n\'avaient pas été faits; tandis
que pour les autres (ceux do simple amélioration) la plus-value con-
siste uniquement dans l\'augmentation de valeur qu\'ils ont réellement
produite". I) Niet dat men ook bij do utiles niet op dezelfde wijze kon
te work gaan als bjj de neeessariae, (want bij eerstgenoemde zal het
wel op hetzelfde neerkomen of men berekent hooveol do zaak nà het
maken der impensae meer waard is dan vóór dien tijd, dan of men be-
rekent hoeveel do zaak meer waard is nu die impensae gemmikt z|jn, dan
wanneer zij niet gomajikt waren) maar do eerste berekening voldoet
1) Cours analytique de Code NniKjlcon, II, n". 3\'J2, bi»
-ocr page 35-23
eveuzecr luu het Joel eu is veel eeuvoudiger. Daar uu bij de impensao
necessariae de berekening der waarde in den regel onmogelijk to doen
is (hoe zal men toch, in het bovengegeven voorbeeld, berekenen hoe-
veel het gebouw waard zou zijn, indien niet bij tijds de nieuwe muur
of het nieuwe gewelf gemaakt ware, daar men niet kan nagaan welko
de gevolgen van het instorten van den muur of van het gewelf voor
het gebouw zouden geweest zijn, of ook dit geheel of slechts gedeel-
telijk vernield geworden ware?) en bovendien deze waarde verhooging do
onkosten zelve ver zou overtrellen, (zooals b. v. in bet geval van den
zieken slaaf) zoo zullen de impensae necessariae, zoo hierbij van vergoeding
sprake is, altijd voor het volle bedrag moeten vergoed worden, zonder
dat do meerdere waarde der zaak hierbij in aanmerking komt. Wij
zullen later bij de behandeling der verschillende instituten, waarbjj ver-
goeding van impensae necessariae te pas komt, do toepassing van dezen
regel, die zooals wij zien zullen niet door allo schrijvers in het oog
gehouden wordt, nader loeren kennen.
Wij zien dus dat do reden waarom, eu do maatstaf waarnaar do
eigenaar do door een ander op zijno zaak gemaakte impensao vergoeden
moet, het voordooi is, hetzij positief, hetzij negatief, hetwelk voor
hem hierdoor ontstaan is. Uit het kanikter der impensao voluptuariae volgt
dus reeds, dat daarbij in den regel geen vergoeding plaats hooft; juist
dat do eigenaar or niot door bovoordoold wordt, geeft het kenmer-
kende dozer uitgaven aan. De maker der impensae zou zijno kosten dus
Icwijt zijn, hetgeen niet zoude strjjden tegen onzen regel, daar zijn
nadoel hier niet verbonden is mot een voordeel voor den eigommr. Nu
kent de wet echter een middel waardoor ook dit nadeel althans gedeel-
telijk wordt afgewend. Zij staat namelyk bij dezo uitgaven den maker
too, zo weg te nemen, voor zoover dit, mot hot oog op den aard der
zaak, mogoljjk is, en den eigenmvr door dit wegnomen geen schade
aan zjjno zaak wordt toegebracht. Hierdoor wordt do oigenimr niet
benadeeld, want de uitgaaf heeft voor hem geen waarde, omdat zjj
eeno voluptuaria is. Ijater zullen wjj, bjj do toepassing hiervan, zien
<lat er enkele govallen zijn, waarin ook dezo impensao vergoed worden;
als regel echter kunnen wij aannemen, dat zjj alleen weggenomen
\'uogen worden. Hetzelfde heeft plaats bjj impensae utiles, door iemand
to kwader trouw op eens anders goed gemaakt. Ook dezo zoudo zjjne
onkosten volgens den sub 3° gonoemden regel kwjjt zjjn. Om dezo
gestrengheid eonigszins to temporen, laat de wet ook hem too zjjno
inipoiisao weg to nemen.
Kon tweede gevolg van den sub 1° genoemden regel is dat do impensao
nog bestaan moeten op hot oogenblik dat de eigenaar het genot der
zaak verkrjjgt, want zijn zij vóór dien tjjd, hetzjj door toeval,
l\'ctzij door schuld van den maker, we<ler te niet gegaan, dan geniet dc
eigcnivar niet het minste voordeel door do uitgaaf; het nadeel van den
\'-\'en 18 dus wederom niet verbonden met een nadeel van den ander,
^tel, iemand repareert eens anders huis of geneest mot kostbare niedi-
»iamunten eens anders slaaf. Vóórdat echter de eigeniuir het genot van
nol
(lat huis of vau dien slaaf verkrijgt, wordt het huis door brand ver-
nield of sterft de slaaf. De uitgaaf, die op zich zelf eene «ece«-
saria was, beeft in dit geval den eigenaar geen voordeel hoegenaamd
aangebracht, het is voor hem hetzelfde als of dat huis nooit gerepa-
reerd en de slaaf nooit genezen ware. Zoo ook wanneer iemand op eens
anders goed een gebouw geplaatst of eenige andere impensa utilis gemaakt
heeft, en dit gebouw, vóórdat de eigenaar er het genot van heeft,
weder te niet gaat. In al deze gevallen lijdt de derde, die de uitgaven
gemaakt beeft, wel een nadeel, maar waarmede geen voordeel voor den
eigenaar verbonden is; deze behoeft hem dus geene vergoeding voor zijn
uitgaven te geven. Wy zullen evenwel zien, dat in sommige gevallen
deze regel niet onbepaald doorgevoerd is, en tot veel verschil van
meening aanleiding gegeven heeft.
Ten derde trok het Rom. recht uit dezen regel het gevolg, dat do uit-
gaven , welke door een derde gemaakt zijn, alleen dan en voor zooverre
in aanmerking komen, wanneer en voor zooverre zij niet door do vruchten,
welke do derde uit die zaak getrokken heeft, vergoed of opgewogen
worden. Is dit toch hot geval, dan staan voor- en nadeel aan beide
zijden volkomen gelijk, en hiermede is dus aan den regel voldaan.
Dit zegt Ulpianus voor de impensae, door den bezitter t. g. t. ge-
maakt (want bij den bezitter t. k. t. kan hiervan nooit sprake zijn,
daar deze allo vruchten moet teruggeven): » . . . . scilicct si
fructuuni ante litem contestatam porceptorum summam excedant,
etenim , admissa compensatione, superflumn sumptum , melioro praedio
facto, dominus restituere cogitur" 1). In het bijzonder passen de Di-
gesten dit toe op een bonae fidei possessor van een slaaf, die met het
oog op dien slaaf onkosten gemaakt heeft. Wanneer er nu sprake is van
de fructus (d. z. operae 2) van een slaaf, dan moet-men niet alleen op
de meerderjarigheid vau dien slaaf letten, omdat ook minderjarige slaven
sommige diensten kunnen i)raesteeren. De eigenaar zou echter ten on-
rechte eiscben, dat ook de winst in aanmerking genomen werd, welko
uit de vaardigheid, die de slaaf op kosten van den bezitter verkregen
heeft, had kunnen getrokken worden. Heeft evenwel do bezitter den
slaaf tot een kunstenaar gevormd, diui moeten, nadat do slmif zijn 25\'
jaar bereikt heeft, de kosten aan het onderwijs besteed, gecompenseerd
worden met de voordeden door dien slaaf.verkregen 3). Wanneer lui-
melijk een sercus arlifex na zijn 25\' jaar gevindiceerd wordt, dan kan
men aannemen, dat de bezitter, die hem de kunst geleerd heeft, zooveel
winst uit do uitoefening dier kunst getrokken heeft, dat diuirdoor do
1) L. 48 1). dc rd vind. (C. 1).
rapiniHuu» spnekt hier alleen van di; „nnlu liliiii contrstBliiMi" grnolcn vrnchlen,
onïdat cr alleen over deze kwcslie kan zijn. daar de na dc lilisronlfMalii» jrciiotfne alle
terng gegeven moeien worden. Vg. Dernburg, Compcnsation, bl :J51 (l"« drnk),
bl. 341 (1) drnk), filiirk I. a. p. VIII, bl. im (8:<).
•2) Zie 1. t I). dc optr. s. rv. (7, 7).
3) L. 3J , 32 1). df rti vind. (fi, |).
-ocr page 37-nol
kosten, aan het aanleeren daarvan besteed, volkomen gedekt zijn. Moet
daarentegen de slaaf vóór zijn 25« jaar teruggegeven worden, dan zal
men moeten berekenen óf en in hóeverre do uit den servus getrokken
winst, in ieder afzonderlijk geval, de aan het onderwijs bestede kosten
dekt. Deze uitlegging is zoo eenvoudig, dat er weinig reden schijnt te
bestaan om met Cujacius in plaats van »vicesimum quintunl annum"
te lezen: »quintum annum." 1)
Deze regel, dat de bezitter t. g. t. de impensae slechts voor zoover kan
terugvorderen, als hij niet reeds door de vruchten is schadeloos gesteld,
wordt ook door Potjhier nog erkend, doch terwijl l. 48 D. do rei
vind. (6, 1) geheel algemeen van alle impensae in rem ipsam factae
dit leert, 2) pust P o t h i e r dien regel alleen bij de impensae utiles toe.
Niettegenstaande de autoriteit van het Rom. recht en P o t h i e r leeren
toch byna allo schrijvers, dat deze beperking in he.t nieuwere recht niet
meer bestaat. Voor het Franscho recht loeren P r o u d h o n , C h a-
vot ö), Duranton <5), Demolombo 7), Masse en VergóS),
Aubry en llau 0), Demante 10) on Delvincourt H) dit geheel
onbepaald, oven als voor ons recht prof. Op zoom er 12). Zijsteunen
hierbij op de vplgende gronden, dat naqeljjk art. 539 C. (art. 030 li.
W.) don bezitter t. g. t. geheel onbeperkt het vecht geeft om alle vruchten,
vóór do rechtsvordering tot teruggave genoten, to behouden, dat ver-
scheidene andere artikelen bewijzen, dnt bot do bedoeling van den wet-
gever is, geen korting van dien aard toe to laten (b. v. artt. 856 en
861, 1378 en 1381, 2174 en 2176 C.), dat ook de gronden, waarop art.
549 C. berust, zich hiertegen verzetten, want dat do wet veronderstelt
dat de bezitter zijne inkomsten verteerd heeft, en hem derhalvo niet.
kan dwingen zjjn eigen vermogen aan te raken; enz. Marcado\' l-"*), of-
schoon het gewicht van dezo gronden erkennende, laat toch do compensatie
in een enkel geval toe, als hjj zegt: »Mais s\'il était établi en fait quo Ie
possesscur du fonds, saus faire pour lui plus de dépenses quo a\'il n\'avait
1) Zie Seil l. a. p. bl. eii Denibiirg, Compeiuülioii, bl. 350 (l"«ilruk) Vg.
W 3u (1) (ï-«» .Iruk).
2) Vg. Glück I. a. p. bl. 808. Tliibuiit t. n. p. 11, f SOU, l»iiehtn l. a. p.
i 171, i. f., von Wüiiiiig-lngcnbcim t. a. p. bl. 25 , .Seil t. a. p. bl. 270 vlg..
Ariidl» I. n. p. { 108, Dcnibiirg l. p. bl. (ä""« druk), Hriiiï (. p. I,
f IfiU n". 2 (bl. 050) (2">« druk). \\Vind»clicid l. a. p. 1, j 105 en Uaron 1. a. p.,
i 1\')3 leeren dnareulegen, dnl deze brpcrkiug alleen voor dc inipciiMC nlile» geldl.
3) Traite dn druil dn doniainc de propric\'tc, n". 3(0.
T. n. p n». 572.
5) Triiilü dc In propriclc niobilière, II, n". 512.
fi) Cour» de droit Frani;ai». IV, n«. .\'<77.
8) T. n. p. 11. f 207 (7).
") T. a. p. II, J 201 (15).
10) T. n. p. II, ^ 392, bis V.
11) Cour» de Code Civil, III, ad arl. -VJO (bl. IIS vlg.).
T. „. p. III, bl. 207 (3).
T. a. p II, ad art. 555, UI.
-ocr page 38-26
pas recueilli les fruits, ue s\'eu servait que pour construire ou planter
sur le fonds; s\'il était prouvé que les travaux faits sont vraiment la
représentation des fruits, exclusivement employés à cet objet; comme
alors, en laissant de côté les mots pour ne considérer que les choses
dans leur résultat dernier, il serait vrai de dire que les ouvrages exis-
tants sont les fruits eux-mêmes laissés et accumulés sur l\'immeuble,
nous pensons que le propriétaire pourrait compenser. Dans ce cas, en
elfet, on peut dire que le possesseur n\'a pas recueilli les fruits, il les
a placés sur le îouds: fructus auvent fuiidum." Merlin \') huldigt, in
navolging van Loyseau nog de leer vau het Rom. recht op dit punt,
welke ook door Trop long 3) voorgestaan wordt.
Ik geloof, dat wij met prof. Opzoomer, voor ons recht, de mee-
niüg der meeste Fransche schrijvers moeten volgen, daar wij noch in
ons Wetboek, noch in één der vorige Wetboeken of Ontwerpen, eenige
bepaling gelijk aan die van L. 48 D. de rei vind. aantreffen, terwijl
ook voor de onderscheiding, die Marcadé maakt, geen grond in de
wet te vinden is, en zij bovendien in de toepassing een menigte prakti-
sche bezwaren zoude ondervinden 4).
Laat ons thans, met deze regelen voor oogen, in het algemeen nagaan
hoe het met de terugvordering der verschillende impensae gesteld is.
A. Impensae fnictuum quaerendorum causa factae.
Hij deze doen zich twee gevallen voor:
l». Degeen, die de onkosten gemaakt heeft, behoudt de vruchten, of
2°. Hij moet de vruchten met de hoofdzaak teruggeven.
In het eerste geval is er nooit sprake van vergoeding, omdat degeen,
dio het nadeel heeft, in dit geval tevens het voordeel geniet; ja, hij
kan de gemaakte onkosten zelfs dan niet terugvorderen, als zij te ver-
geefs gemaakt zijn, omdat de vruchten mislukt zijn, of er in \'t geheel
geene vruchten getrokken zijn. Do eigenaar toch heeft ook in dit geval
geen voordeel uit zijn nadeel getrokken. 5)
In het tweede geval moet degeen, aan wien de vruchten terugge-
geven zijn, deze kosten altijd vergoeden , zelfs aan dengeen die zo mala
fide gemaakt heeft. Dit schijnt te strijden tegen do sub opgenoemde
beperking van den regel: »Aequuin est, neminem cum altorius dotri-
mento (jt injuria fieri locupletiorem." Indien ook alleen om dien regel\'
vergoeding voor deze impensae gegeven moest worden, dan zou voorze-
ker hij, die zo to kwader trouw imvakte, geen recht daarop hebben.
Een andere oorzaak komt hier echter nog bij. Even als do impensao
necessariae onmisbaar waren voor de instandhouding der ziuik, evenzeer
onmisbaar zijn deze uitgaven voor de verkrijging der vruchten. Ook zjj
1) Répertoire, v". Amélioration, II eu V.
2) Du iféguerpi»«cment, 14.
3) Commentaire sur les privilèges et liv|i<jtlit-(|ues, III, n". 88V.
4) Vg. Demolombe t. ii. p. 1.\\, u». 080 i. f.
5) Wij znllen echter zien, dal dil Inatste niet iu alle gevallen geldt, maar dat het
Kom. rerht hierop in ii ii enkel geval eene uitzondering maakt. Zie 1. 37 I>. de her.
pel. (5, 3).
27
zijn, met betrekking tot de vriichten, hnpemae uecesmriae 1), noodza-
kelijk voor het ontstaan eener zaak, even als de eigenlijke impensae
necessariae noodzakelijk zijn voor het voortbestaan ervan. Daar een
ieder in den regel vruchten uit zij«e zaak zal trachten te verkrijgen, zoo
kan men zeggen, dat hij altijd die uitgaven zelf zou hebben gemaakt.
De uitgaven, gemaakt om de vruchten to verkrijgen, verminderen de
vruchten zelve. Dit zegt Ulpianus in de woorden: »Quod in fructus
redigendos impensum est, non ambigitur ipsos fructus deminuero
debere" 2), Men moet dus ouder het ^woord vruchten verstaan do
vruchten na aftrek der kosten tot de verkrijging or van gemaakt,
hetgeen ons ook weer Ulpianus leert in de woorden: »Fructus
[eosj osso constat, qui deducta impensa supererunt" 3), en Paulus
aldus uitdrukt: »Fructus intelligunter deductis impensis, quao quaeren-
dorum, cogondorum, consürvandorum[que] oorum gratia fiunt" •»),
terwijl wij ook in den Codex lezen: »Hoe fructuum nomine continetur
quod justis sumptibus deductis superest" 5), Of dus deze uitgaven bona
fido of mala fido gemaakt zijn, doet niets ter zake; daarom voegt ook
Paulus aan do aangebaaldo woorden toe: »Quod non solum in bonao
fidei posscssoribus naturalis ratio oxpostulat, verum otiaiu in praedo-
uibus." Wanneer er dus vruchten uitgekeerd moeten worden, dan moe-
ton altijd do kosten, aan liare verkrjjging besteed, er van afge-
trokken worden. R) Deze uitgaven zijn eeno korting op do vruchten.
Bedragen dus do kosten moor dan de vruchten, zoo kan dogoen, dio
do vruchten moot uitkooron, dat meerdere nooit terugvorderen 7); hjj
behoeft dan eenvoudig niots uit te koeren; dat moerdero is dan voor
lioin oen nadeel\', hetwelk hjj moot dragen, omdat cr aan do andoro
zjjdo goen voordeel tegenover staat.
B. Imjiemae in rem ipsam factüe.
I. Impensae necessariae.
1°. (jlowono noodzakolijko uitgaven of uitgaven tot onderhoud dor
v-uivk besteed.
Deze soort van impensao zal do derde alleen dan kunnen terugvor-
deren, als hjj hot genot der zaak niet gehad hoeft; heeft hjj dit wèl
gehad, zoo zal or van terugvordering dezer impensao nooit sprake
kunnen zjjn, want zjj zjjn als \'t ware een last van het genot.
2°. Buitongowono noodzakolijko uitgaven of uitgaven tot behoud der
\'/•uak aangowend.
I^eze soort van uitgaven zullen steeds aan den dordo vergoed moeten
\') Vg. 1. 4, 1. c ^ 3 I), ,1e „,H:r. ,crv. (7, 7).
1.. 4G I). dü u.iiri» (22, 1).
1<. 7 pr. 1). solui, mnlriin. (24, 3).
I\'. 3(5 f 5 l). du hercd. i)et. (.5, 3).
1\'. 1 (;. du fruelibus (7. 31).
C) Voor dc frwclus (se. operne) vnu een siaMf zegl Gnjus dit uildrukkelijk iu 1. 4
f- l). de oper. serv. (7, 7) »El ul iu eaeleris rebus fructus, deductis ueeessariis
""{»•iisi», intelligitur, itn el in opcris servorum." Vg. 1. fi f 3 eod
7) Vg. Op 100mer l. a. p. 111, bl. 248 (2* druk).
worden en wel voor het volle bedrug, gelijk wij boven zagen, hetzij
deze derde bona fide of male fide gehandeld heeft. Ook bierbij heeft
dus, even als bij de uitgaven ter verkrijging der vruchten gemaakt,
eene uitzondering op den algemeenon regel plaats. Het recht van den
derde toch om vergoeding voor deze uitgaven te vragen, benist nog op
een anderen grond, dan dien, dat niemand zich mag bevoordeelen ten
nadeele van een ander. Deze uitgaaf toch had de eigenaar eveneens
moeten doen en nu de derde ze voor hem gedaan heeft, is hij werkelijk
zooveel rijker, of liever zooveel minder arm geworden, >hactenus locu-
pletior est, quatenus propriae pecuniae pepercit." Dat de derde, we-
tende dat de zaak hem niet toebehoorde, deze impensae maar niet had
moeten maken, dat hij dus als \'t ware een schenking gedaan heeft,
daar niemand hem hiei-toe gedwongen had en bij al het nadeel door
deze uitgaaf geleden aan zijn eigen schuld te wijten heeft, kan men
hem niet, even als bij de utiles en voluptuariae het geval is, tegen-
werpen, daar deze uitgaaf, op het oogenblik dat hy zc maakte, zoo
noodzakelijk was, dat anders do zaak vernietigd of althans verslimmerd
ware, en hij er dus werkelijk toe gedwongen was.
Hieruit volgt, dat onder den naam impensa necessaria alleen dat be-
hoort hetgeen noodzakelijk was ter bereiking van het voorgestelde doel,
nml. de instandhouding der zaak. Hetgeen meer besteed is, dan hiertoe
noodzakelijk was, kan nooit als impensa necessaria teruggevorderd wor-
den. Dit leert ook reeds Pot hier, als hij zegt: »II no doit non plus
Ctre remboursé que jusqu\'à concurrence de ce qu\'il a dû compter. Et
si par sa faute, ou par son peu de savoir et faute de se consulter, il
lui a coûté d\'avantago qu\'il n\'en aurait coûté à un prudent père de
famille, il n\'a point de répétition do ce surplus" \'). OokDuranton
leert dit, sprekendo over den erfgenaam, die impensae necessariae op
do* aan inbreng onderworpen goederen 2), en over den pandhouder,
die zulke uitgaven op do in pand gegeven zaak gemaakt heeft 3j.
Hetgeen bij nu meer aan de zaak ten koste gelegd heeft dan hoog
noodzakelijk was, kan een gevolg zijn alleen van zijn onwetendheid ol
nalatigheid, zonder dat bij daarmede eenigo bedoeling had, en dus geheel
overbodig zijn, zoodat dat meerdere als .\'t ware weggeworpen is endo
derde dus niet gehandeld heeft als een goed huisvader zou gehandeld
hebben. In dat geval kan hij daarvoor nooit vergoeding eischen, en dit
geval liebben Pothier en Dur an ton op het oog. Doordat meordoro
1) Traité des »uccessioiis, I, Cliap. IV, .\\rl. 1,^3 (bi. iW. Kdilioii liultcuu). Vg.
Pothicr, Traite du Douaire, u". 27fi.
2) „Dèg que le rBpjwrt a lieu, ou doit faire raison à l\'he\'ritier du montant de cette
impensu\'(nc\'cessairc pour In conservation dc la clioitc), pourvu qu\'il n\'ait pas depensû au
delà dc ce qui était alors nécessaire." T. a. p. VII, n». 386.
3) ,11 doit tenir compte des dépenses réellement nécessaires jusqu\'à concurrcncc de
leur montant, jmurvu que le créancier n\'ait pas dépensé au delà dc cc qu\'un bon père
eût dépcnsi? en pareil ras." T. a. p. XVIII, U®. 542. Vg. ook Déniante t. n. p. III,
n". I!)7, bis IV, I).t)Io7., Urpt-rloirc, .SV/^fr-i/ic/n, n». 1272 en Dt iiiolonibc t. a. p.
XVI, n». 194 i. f.
•2Ô
kan echter ook ite zaak tevens verbeterd of althans verfraaid zijn, zoodat
dus in de impensa necessaria eene impensa utilis of voltiptaria begrepen
is. Wanneer ik b. v. voor een bouwvalligen muur van een huis een nieuwen
in de plaats stel, dan maak ik eene impensa necessaria. Wanneer ik echter
in plaats van den ouden, die van gewonen steen gemaakt was, er een
in de plaats stel van kostbaarder, maar tevens sterker soort van steen,
dan doe ik bovendien eene impensa utilis. Dit geval heeft Troplong op
het oog, als hij zegt •) : »Quand on fait une réparation (d. i. eene impensa
necessaria), il arrive quelquefois, il arrive môme souvent qu\'elle n\'est
pas mathématiquement bornée i\\ la conservation de la chose, mais
qu\'elle l\'améliore, qu\'elle lui donne une plus-value. 11 y a alors plus
que réparation, il y a anssi opus tiovum, addition d\'une valeur qui
n\'existait pas auparavant." Maak ik daarentegen, in hetzelfde voor-
beeld, in plaats van den ouden muur een kostbaren muur, die alleen
fraaier is dan de vorige, maar de waarde van het huis niet verhoogt,
omdat hij niet sterker is dan een van minder kostbaren steen, dan doo
ik behalve de impensa necessaria eene impensa voluptuaria; zooals wij dit
geval bij Domburg 2) besproken vinden: »Sie (die Refection) kan
in luxuriösem Stil erfolgt sein, also eine impensa voluptuaria in sich
schliessen."
In beide gevallen kan dat meerdere dan ook alleen onder don titel
van impensa utilis of voluptaria terug geüischt worden; of er dus ver-
goeding verschuldigd is, hangt af van de verhouding waarin de dewlo
tegenover den eigenaar staat.
Als de zaak, dio door do noodzakcljjko uitgave voor ondergang of
vorslimmoring bewaard is, aan dongeno, aan wien zij toekomt, uit-
gekeerd is, dan doet hot er niet toe of die uitgave een langer of korter
durende uitwerking hoeft. Als een bezitter, b. v. een muur door het
maken van stutten tegen instorten bewaard heeft, dan moot do eige-
naar hom hot volle bedrag der daaraan bestede kosten voldoen, al
moet do muur dadelijk na de teruggave op nieuw gestut worden , omdat
do stutten, dio do bezitter geplaatst hiul, door ouderdom of oenig
tinder tooval hunne draagkracht verloren hadden, ja zelfs al stort h|j
dadelyk daarna goheol ineen. In dit laatste geval toch had dc eigenaar
nieuwo stutten moeten maken cn lieeft hij dus door zjjne eigene na-
•atiglieid hot instorten van den muur veroorzaakt •"\').
Een geheel ander goval is veeds behandeld 4), nml. dat de zaak
w.\'uirop de noodzakelijke uitgaven gemaakt zijn vóór do tornggave aan den
rechthebbende vergaan is, en zoodoende ook iiot voordeel door de uitgavo
aangebracht. In dit goval heeft do rcchtiiebbende, aan wien do zaak
"itgokeerd moet worden, in \'t geheel geen nut van do uitgavo gehad.
1) Commentaire sur le» privilcge» cl hypolhi^qucs. III, n®. 838, bi».
Das rfandrerht nach <lcn Orunduiilïcn des hcntigcn romiwhen Ucrht», II, < 189
(bl. 363).
Vg. Sell t. a. p bl. 283 vlg.
*) Zie bl. 23 vlg.
Wat wij echter toen in het algemeen van alle impensae zeiden is in
\'t bijzonder waar van de necessariae, nml. dat deze regel niet onbe-
paald doorgevoerd is in alle gevallen en door sommige schrijvers
terecht bij enkele rechtsinstituten wordt ontkend, gelijk wij te zijner
plaatse zullen zien.
II. Impensae utiles.
• üit den sub 3. genoemden regel volgt, dat alleen degeen , die bona fide
deze uitgaaf maakte, ze kan terugvorderen. Wist de derde, dat de zaak
hem niet toebehoorde, dan had hij deze uitgave niet moeten maken.
Daarom kunnen wij in het algemeen zeggen, dat ieder die niet bona fide
was, voor deze impensae geen vergoeding kan krijgen, maar, voorzoo-
ver dit volgens den aard der impensae en zonder nadeel voor den eigenaar
kan geschieden, ze mag wegnemen. Hij, die, meenende uitgaven voor
zijne eigene zaak te maken, deze uitgaven deed, zal hiervoor vergoeding
kunnen krijgen, doch slechts >quatenu3 res pretiosior facta est" 1),
tenzij dit bedrag grooter is dan de oorspronkelijke kosten. Deze uit-
gaven moeten dus een blijvend voordeel verschaffen, hetwelk de waarde
der hoofdzaak verhoogt, want de eigenaar wordt altijd slechts zooveel
rijker, als de zaak op het oogenblik der overgave nog eene hoogere
waarde heeft. Wanneer echter het voordeel, dat door do impensae ont-
staan is, later vóór do overgave der zaak door het een of ander toeval
weder verdwijnt of geringer wordt, dan moet door dit toeval niet do
eigenaar, maar de derdo getrollen worden, omdat de laatste al het
voordeel, door de uitgaven ontstaan, getrokken heeft. Van dozen regel
wordt voor een enkel geval in do Digesten afgeweken \'■i), miuir wy
zullen zien, dat dit oeno uitzondering is, die tot dat geval moet be-
perkt blyven.
Bovendien mogen deze uitgaven niet bovenmatig zjjn, d. w. z. zj]
moeten in eene behoorlijke verhouding staan zoowel tot do zaak, waarop
zij gemaakt zjjn, als tot do geldolyke omstandigheden van den dominus,
want alleen dan geniet dezo door do uitgave oen werkoljjk voordeel.
Gaan zy echter dezo maat to bovon, dan moet dat meerdere door den
derde gedragen worden, al mocht hjj divardoor ook nadeel Ijjden, want
uit dit nadeel ontstaat geen daarmede gelijkstaand voordcel voor don
eigenaar. Kon dezo toch gedwongen worden ook die uitgaven to ver-
goeden, die niet in verhouding staan tot dc hoofdzaak of zijn eigen
vermogen, dan zou zich één van dezo drie gevallen moeten voordoen:
óf hy zou do zaak, dio hem rechtens toekomt, niet kunnen verkrijgen,
óf hy zou gedwongen zyn do zaak, nadat hy zo onder zyno macht had
vorkregen, to vcrkoopen, om zoodoende uit do opbrengst daarvan do
impensae to vergoeden, óf hy zou zelfs door do verplichting om do boven-
matige onkosten to betalen zyn geheele vermogen kunnen verliezen. Hot
eerste verbiedt Paulus in 1.27 § Ty i. f. D. do rei vind. (O, 1): >.....
quia nequo carero servo meo debeam....." on in 1. 79 § 1 D. do V. S.
1) L. 29 i 2 D. Je pign. (20. 1).
2) L. 38 D. de hered. pet. (.5. 3).
-ocr page 43-(50, 16): »..... lie cogatur fundo aut mancipUs carere" l); liet twceile
iu 1. 8 D. de imp. (25, 1): »..... iniquum eiiini esse, compelli mu-
lierem rem veudere, ut impensas (utiles) in eam factas solverct, si
aliunde solvere non potest" -O- l^at het Rom. recht ook het derde
niet gewild heeft, blijkt uit 1. 3 pr. D. de contr. tut. act (27, 4),
waar dit wel alleen van de uitgaven, door den voogd voor den pupil
gemaakt, gezegd wordt, maar dat wij toch als een algemeenen regel
bij impensae utiles mogen aanmerken.
Wat de rechter nu te doen heeft wanneer bovenmatige impensae utiles
op eeno zaak gemaakt zijn door een derde, die daarvoor volledige
schadeloosstelling vordert, zegt ons Ulpianus: >Medio igitur a
judicc crunt dispicienda, ut neque dolicatus debitor neque oncrosus
creditor audiatur" 3). Hij zal dus een met de bijzondere omstandig-
heden overeenkomenden middenweg moeten kiezen, en daarbjj vragen
welko uitgaven boni viri arhitratn door den dorde met het oog op
hot vermogen van don eigenaar gemaakt konden worden, zoo.als
wederom dezelfde jurist zegt: >Potest autem et in factum actione re-
cuporare hoe, quod impendit, sed non amplius quam quod boni viri
arbitratu factum sit". 4) Zoodoende zal de uitspraak des rechters, wan-
neer geheel dezelfde impensao utiles op eeno zaak gemaakt zjjn, in hot
eeno geval zoor verschillend uitvallen van die in het andere. Dit leert
ons Col sus: »Bonus judex vario personis causisquo constituot" on
voegt or dan als voorbeeld een tweetal gevallen bij, waarbij dio
uitspraak inderdaad zeer vorscbillend moet zjjn 6).
Zjjn toch de uitgaven bovenmatig, dan zal het don rechter vrijstaan,
om, hoewel do maker or van to goeder trouw was, don eigenaar van
schadeloosstelling to ontslaan, en den maker alleen hot wegnemen der
impensao tóe to staan, indien zij althans weggenomen kunnen worden; zoo
"iet, dan bljjvon zjj zonder eenigc vergoeding bjj do hoofdzaak, zooals
Ooisus dit in hot volgende voorbeeld loert: »Finge pauporom, qui,
81 reddore id cogatur, laribus, sopulchris avitis carendum haboat," in
dat geval zegt hjj: »^ufTicit tibi pcrmitti tolloro ox bis rebus, quao
possis; dum ita, no doterior sit fundus, quam si initio non forot aodi-
ficatum" ß). In den regel zal echter do impensa, na woggenomon te
\'\'•Üu I veel geringer waardo hebben dan toon zjj nog mot do zimk ver-
eenigd was. Kon gebouw, b. v., zal zoolang het nog in zjjn geheel
8tttat, oneindig moor waivrdo hebben dan nadat hot afgebroken is;
1) Vg. ook L. 88 D.Mo rei vind. (f., I) en l. 25 1). de pign. net. (13, ?).
Vg. ook 1. 3 5 \\ I). do in rem verio (15, 3). 1. 25 D. de pign, net. (13, 7).
3) I-. 25 i. f. I). de pign. net. (13, 7).
I\'. 15 J 34 l). do damni. inreelo (30, 2).
1\'. 38 pr. 1). dc rei <vind, (0. 1).
6) HrJnr. t. «. p. 1. } 169, n». 2 (2\'\'« druk) leert dal de bepaling van 1. 33 ril. ook
pp de impensae ncccssariac van toepassing is, Cclsns spreekt danrin echter alleen van
"ni«nsnc utile« — »acdificasli ant consernisti" —, cn bovendien nal een impensa neres-
""■m wel nooit bovenmatig rijn, indien *ij — hetgeen natnnrlijk voorop moei gecel
<^"rden — op ccne voor den eigenaar noodtakclijke of althan« nnttige xank gemaakt is,
wamieei- het geboaw ƒ "10.000 waard was, zullen dc materialen na
afbraak misschien ƒ 2000 opbrengen. Wil nu de eigenaar den maker
der uitgaaf die som uitbetalen, zoo zijn beide partijen bierdoor ge-
holpen. De eigenaar krijgt nu een gebouw voor de som van ƒ 2000,
hetwelk ƒ 10.000 waard is, en de maker van het gebouw wordt hier-
door geenszins benadeeld; hij mocht het gebouw toch slechts wegnemen
en zou dan toch slechts / 2000 voor de afbraak verkregen hebben.
Daarom voegt ook Celsus in de aangehaalde plaats er aan toe:
»Constituimus vero, ut, si paratus sit dominus tantum dare, quantum
habiturus est possessor, his rebus ablatis, fiat ei potestas." De eige-
naar kan dus altyd, in het geval dat eene uitgaaf bovenmatig is, bet
wegnemen daarvan voorkomen, door den derde zooveel te betalen als
de zaak, na weggenomen te zijn, dezen zoude waard zijn.
Intusscben zijn er enkele gevallen, waarin deze vraag, of de impensae
utiles in verhouding staan tot de ziiak waarop zij gemaakt zijn en
bet vermogen van den rechthebbende, niet tc pas komt, waarin het
reeds a priori zeker is, dat zij niet bovenmatig zijn, en waarbij dus dc
eigenaar altijd óf het volle bedrag der impensae óf de hiei\'door ont-
stane meerdere waarde zal moeten betalen. In het Kom. recht vinden
wij drie dergelijke gevallen opgcnomd, en wel:
r. Wanneer degene, aan wien do zaak uitgekeerd moet worden,
dezelfde uitgave eveneens zou gemaakt hebben — »finge et domi-
num eadem factuium fuissc, reddat impensas ut rem rccipiat" 1).
Dat dit werkelijk het geval is, zal dc derde moeten bewijzen,
b.v. door aan tc toonen dat dc eigenaar met hetzelfde werk reeds
begonnen was, en lijj liet slechts heeft voleindigd, of dat het met
goedkeuring van den eigenaar gemaakt is 2),
2°. Wanneer de eigenaar do zaak wilde verkoopen en door de ge-
maakte impensae een hoogeren prijs daarvoor gekregen heeft: » fingo
eam personam cssc ilomini, quae receptuin fundum mox vendi-
tura sit; nisi reddit quantum prima parte reddi oportere diximus,
eo dcducto, tu condemnandus es" 3).
In dezo beide gevallen blijkt het onweerlegbaar, dat dc uitgaven
nuttig voor den eigenaar waren, dat bjj werkelijk zooveel daardoor
bevoordeeld is, als do ziuik door de uitgaven in waarde gestegen is, en
kan hij dus nooit voorwenden, dat zjj in zijne omstandigheden voor
hem bovenmatig waren. De rechter zal den eigenaar dus in dio ge-
vallen steeds vcroordoelen om den derde zjjno uitgaven tc vergoeden,
en deze behoeft zich niet mot het jus tolUndi tevreden te stellen, het-
geen bovendien de eigenaar zelf in die gevallen niet zou.wenscben.
Met deze beide gevallen stelt Gajus een ander geval gelyk, nameljjk:
3*. Wanneer do bezitter, twyfelendo aan zijn recht op dc zaak, vóór
1) L. 38 D. de rei vind. (6, 1).
2) Vg. 1. 25 D. dc pign. act. (13. 7).
3) L. 33 D. de rei vind. (6. 1). Vg. 1. 29 I). eod „Nisi si vennlcm enm habens, ct
plus n pretin [rjn»] consornfnrns sis propter artificinm".
33
het maken van eenige uitgave aan die zaak, luin dengene, dien
hij voor den vermoedeiijken eigenaar aanziet, kennis geeft van
zgn voornemen om die kosten te maken, opdat deze, indien
hij mocht blijken de eigenaar te zijn, ze hem vergoede, doch
deze arglistig gezwegen heeft, en later, nadat de kosten gemaakt
zijn, als eigenaar de zaak opeischt. Deze regel volgt in de Di-
gesten terstond op den sub 2" genoemden en luidt : »Aut si ante
denunciatum sit actori, ut impensam solvcret, et eo dissimulante
posita sit doli mali e.xceptio." 1) De reden van deze bepaling
ligt daarin, dat de eigenaar zich aan dolm heeft schuldig gemaakt,
(want niet alleen hij handelt dolose »qui fallendi causa obscure
loquitur, sed etiam qui insidiose, obscure dissimulât" 2)), en dus
getracht heeft zich ten nadeele van dien derde te verrijken •■\')!
Bij deze drie gevallen, welke wij in het Rom. recht opgenoemd vin-
don, kunnen wij er nog een voor ons recht stellen, nml.:
4°. Indien de verkooper to kwader trouw eens anders goed verkocht
heeft, en de zaak onder den kooper door den rechtmatigen
eigenaar uitgewonnen wordt. Ook nu heeft de verkooper zich
aan dolus schuldig gemaakt en moet dus de hierdoor ontstane
schade zelf dragen, zonder dat do kooper er door mag benadeeld
worden
Terwijl dus degeon, dio bonafide imp. utiles maakte, onder do opgonoomdo
beperkingen vergoeding kan eischen, komt hot bjj hem, die zo, wetende ,
dat do zaak hem niet toebehoorde, gemiuvkt heeft, or alloen op aan
of dezo impensae al dan niet van do hoofdzaak afgoschoiden kunnen
worden. Is het eerste het geval, dan zal hij zo mogen wegnemen,
terwijl hjj in \'t andere geval do impensae met do hoofdzaak zal
nioeten afgeven, zonder eenige aanspraak op schadeloosstelling te
kunnon maken Alleen bij enkele rechtsinstituten kan onder bepaalde
omstandigheden ook Iijj, die mala Jide dezo uitgaven maakte, daivrvoor
vergoeding krjjgen. Wjj zullen dozo gevallen bjj het behandelen der
afzonderlijke instituten- loeren kennen i")).
III. Impensae voluptuariae.
Hot karakter van deze uitgaven, zooals wij hot boven ontvouwd
hebben, brengt mede dat hierbij "Ooit van vergoeding sprake zal zjjn,
daar de cigeiiiuir door dezo impensae nooit bevoordeeld wordt. Of zjj
ilus door iemand gemaakt zjjn, dio moendo uitgaven op zjjn eigen
zaak te maken, of door iemand dio wist, dat do z:uik oen ander toe-
behoorde, doet niets ter zake; in den regel zullen zij geen vergoe-
ding kunnon eischen, maar alleen bevoegd zjjn zo weg te nemen, voor
1) I\'. 80 I). (Ic rei vim!. (O, 1). Vg 1 2 U. ui «licni» rc8 pigii. (8, 10).
2) I-. 48 i 2 I). dc contrah. inil. (18, 1).
8) Vg. Gliick t. n. p. Vin, bl. 30», Seil t. n. p. bl. 298 vlgg.
Vg. arl. 1635 H. W.
li) Vg. 1. 25 I), de pign. ort. (13, 7), I. 13 i D. dc act. empt., cl vend. (19, I),
•• "»Ô J 1 1), wd., 1 10 (;. h. t. (4, 49), CHX.
n
(
-ocr page 46-34
zoover dît mogelijk is, en anders ze zonder eenige schadeloosstelling
aan de hoofdzaak te laten. Dit leert U1 p i a n n s voor impensae vo-
luptariae, door den man aan de dos der vx\'ouw gemaakt: »Pi\'O volnp-
tariis impensis, . . . muiier pati debet maritum tollentem, si modo
recipiant separationem. caeterum, si non recipiant, relinquenda sunt" 1).
Reeds bij het bespreken der verschillende soorten van impensae zeiden
wij, dat onder sommige omstandigheden impensae voluptuariae utiles
konden worden 2). Dit heeft plaats in de volgende, reeds bij de im-
pensae utiles opgegeven, gevallen:
1°. Wanneer de eigenaar dezelfde uitgaven zelf had willen maken.
2°. Wanneer hij de zaak wil verkoopen en er om de voluptuariae
impensae een hoogeren prijs voor kan maken.
Dit leert Paulus in 1. 10 D. de imp. (25. 1): >Quod si hae res,
in quibus impensae factae sunt, promercales fnerint: tales impensao
non voluptuariae sed utiles sunt."
Terwijl wij in deze gevallen met een feitelijke utilis worden dezer
uitgaven te doen hebben, kunnen wij er nog een tweetal gevallen aan
toe voegen, waar zij, hoewel feitelyk voluptuariae blijvende, door do
wet met utiles gelijk gesteld worden. Deze gevallen zijn dezelfde, die
wij reeds bij do utiles opteekenden, nml:
3°. Wanneer de eigenaar arglistig gezwegen heeft. Hoowel de Ro-
meinscho juristen dit niet uitdrukkeljjk voor do impensao volup-
tuariae herhalen, zoo is hierbij toch geheel dezelfde ratio legis
als bij do utiles; ook hier zou do eigenaar zich dolose ten koste
van een ander bevoordeelen 3).
4°. Wanneer do verkooper te kwador trouw eens anders goed ver-
kocht heeft en do zaak onder den kooper door don eigenaar
uitgewonnen wordt. Deze regel wordt uitdrukkeljjk gehuldigd in
• ons B.W. art. 1535i, waar wij, in navolging van art. 1G34C.,
lezen: »Indien de verkooper te kwader trouw eens anders goed
»vorkocht heeft, is hij gehouden aan den kooper allo gemaakte
»onkosten terug te geven, zelfs de zoodanige welke alleen tot
»sieraad of vermaak aan het goed besteed zjjn."
In deze gevallen zijn de uitgaven, dio anders onder do volup-
tuariae zouden behooren , utiles geworden en moeten dus even als deze
vergoed worden. \'
Wij zien uit al het bovengezegde, dat do schadeloosstelling op twen
wjjzen kan plaats hebben, nml.:
A. Door geldelijke vergoeding, en wel :
a. Door do uitgaaf zelve terug te geven.
Ä. Door de meordoro wsiarde, dio dc zaak door de uitgaaf ver-
kregen heeft, te voldoen,
c. Door aan hem, die dc uitgaaf gemaakt heeft, de waarde te
1) L. 9. n. de imp. (23 . 1).
2) Vg. Tlubant t. a. p. I, f 200 i. f.
3) Zie Seil t. a. p. bl. 337.
-ocr page 47-35
Vergoeden, welke de impensae, na hare wegname, voor hem
zouden hebben.
B. Door dengene , die de impensae gemaakt heeft, toe te staan ze weg
to nemen. Dat wegnemen heette in het Rom. recht tollere, en
het recht daartoe jjis tollendi.
Het algemeene rechtsmiddel om vergoeding voor gemaakte impensao
to verkrijgen is do exceptio doli, -met het recht om de zaak tot aan de
vergoeding onder zich te houden, wolk recht retentio of jm retentionis
en in onze wet recht van terughouding genoemd wordt. Behalve dit
algemeene middel hooft men bij sommige rechtsinstituten nog eene
actie, en eindelijk voor sommige soorten van impensae een privilegie.
Wij zullen die verschillende rechtsmiddelen, welke in elk byzonder
geval gegeven worden, bij do afzonderlijke behandeling van olk dier
gevallen nagaan, on op hot einde vau dezo verhandeling oen hoofdstuk
wijden zoowel aan do wijzo waarop, nis aan do middelen waardoor men
vergoeding voor zjjno impensae verkrijgt, in \'t bjjzonder iwn het/ks
tollendi en liet jus retentionis.
Overgaande tot do verschillende rechtsinstituten, waarbij vergoeding
van impens.ao to pas komt, zullen wij van do algomeeno regels hieromtrent
afscheid nemen, en in de eersto pliuvts dezo regels, met hot oog op do
bepalingen in óns B. W. en het Rom. recht voorkomende, toepassen bjj
do uitgaven door oenen bezitter gemaakt op eeno zaak, die door den
eigenaar gevindiceerd wordt. Hoewel dit niet de eorsto gelegenheid is,
waarbjj in ons Wetboek over uitgaven gehandeld wordt, meenon wjj
toch hiermede to moeten aanvangen omdat èn in ons Wetboek ón in
het Rom. recht hierover do meosto bepalingen worden aangetroffen.
Mocht de behandeling van dit onderworp eonigszins uitvoerig worden,
«les to korter kunnen wjj over de andere rechtsinstituten zjjn, daar wjj
zoodoende allo regels, die ook bij dio andoro gelden, en dio niet goed
in\'talgemoen behandeld konden worden, niet telkens behoeven te herhalen.
§. 2. nu nP- HEI VINDICATIO.
Zooals wjj reeds bjj do verdeeling der impensao opmorkten, heeft onze
Wet geen vaste terminologie voor de vorscbillendo soorten van uitgaven,
cn is hot niet geheel duideljjk welko verdeeling zjj aanneemt. Het is
diuirom niet gemakkeljjk om mot oen onkel woord to zeggen welko
ïogolö zjj bjj do terugvordering hiervan in \'t geval van reivindicatio
geeft, en of zjj al dan niet het Romoinschrcchtoljjke beginsel go-
buldigd heeft. Om dit echter to kunnen nagaan moeten wjj in do
eersto plaats weten welk systeem in dat recht gold. Wjj zullen diuvrom
l>eginnen met do bepalingen, hiervoor in hot Romeinsche recht gegeven,
op to sporen on zoo goed ons mogoljjk is too to lichten; hierdoor
znllen dan de artikelen van ons Wetboek gomakkeljjker tc vorkla-
ren zjjn.
3*
-ocr page 48-3r>
Wat de impensae fruduum quaerendorum causa factae betreft, bierbij
wordt geen onderscheid gemaakt tnsschen den bmae fidei possessor en
den malae fidei posséssor en geldt de algemeene regel, hierboven op bl.
26 vlg. gegeven. De bonae fidei possessor zal dus alleen kunnen terug-
vorderen de vóór de litiscontestatio gemaakte uitgaven tot verkrijging
a&x fructus exstantes, en de uitgaven, tot verkrijging van alle vruchten
gemaakt, nii de litis contestatio; de jnalae fidei possessor daarentegen
zal alle impensae fnictuum quaerendorum causa factae, zoowel vóór
als na de litiscontestatio gemaakt, kunnen terugvorderen 1). Hoewel
Cujacius 2) het tegendeel leert, op grond van 1. 37 D. de her. pet.
(5, 3), zal toch zelfs de bezitter t. g. t. geen vergoeding kunnen
eischen voor do uitgaven die te vergeefs besteed zijn, doordat de vruchten
mislukt zijn. De bovengenoemde plaats moet tot de hereditatis petitio
beperkt worden
Van de impensae in rem ipsam factae moeten
I. de impensae necessariae aan alle bezitters vergoed worden, hetzij zij
h. f. of m. f. possessores waren, hetzij do impensae van de hoofdzaak
afgescheiden kunnen worden of niet. Dit zegt ons met duidelijke
woorden een rescript van Gordianus ■*.... malae fidei possessores,
ejus, quod in rem alienam impendunt.... nullam habeant repetitionem,
nisi necessarios sumptus fecerinV 4). Dit is, gelijk wij boven in \'t algemeen
reeds zeiden, een gevolg van het geheel objectieve karakter dezer im-
pensae , zoodat de persoon, die ze gemaakt heeft, geheel op den achter-
grond treedt, en er dus niet gevraagd kan worden of hij bonae fidei
of malae fidei possessor was. Slechts voor oen enkele soort van malae
fidei possessores wordt eene uitzondering gemaakt, nml. voor den dief;
dezo kan zelfs do gemaakte impensae necessariae niet torugeischen, geljjk
l. 13 D. de cond. furt. (13, 1) en 1. 1 C. do infant, oxiws. (8, 52)
duidelijk zeggen, en ook door do meeste schrijvers geloerd wordt ■\'>).
Sommigen echter, cn daaronder U y 11 o n h o o v o n \'i), maken deze uit-
zondering niet en Btollen den dief geljjk met elkon anderen possessor
wat deze uitgaven aangaat, zich stounendo op do boven aangehaalde
1. 5 C. do rei vind. (3, 32), waar geheel algemeen van den m. f.
possessor gesproken wordt. Ik meen echter dat do algemeenheid,
van dezo plaats niet opweegt tegen do ondubbelzinnige woorden van
1) L. 22 C. de rei vind. (3,32). Vg. Thibaut t. n. p. II, J BßO n«. 3, l\'uchtn
t. n. p. S <70, Windscheid t. a. p. I, i 1U4, Haron t. n. p. f 152 i. f., Oliirk
t. a. p. VIII, bl. 277 vlgg.
2) Obscrvationes, Lib. X , Cap. I.
8) Vg. Oliick t. a. p. VIII, bl. SOI, Seil t. a. p. bl. 281. Zic cchicr Keller,
Pandekten, 1, f 151, n°. 3.
4) L, 8\'C. dc rei vind. (3, 32). Vg. 1. CB pr. I). cod. (ß, 1).
B) Zic Thibaut t. a. p. II, j SfiO n°. 3, Mackcldcy t. a. p. I. { 155, Glück
t. a. p. Vm. bl. 803, l\'nchta t. a. p. i 171, Haron t. a. p. f 1B3, Arndts, I/chr-
buch der Pandekten, ^ 168 (c), Windscheid t. n. p. I, f 195, Seil t. a. p., Hrinz
t. a. p. 1, J 109 (22).
C) De impensis a posscsnore factis, L. B. 1845, bl. 31. Vg. ook de bij von We-
ning-Ingenhcim t. a. p. bl. 230 (1) gcritecrdc schrijvcrs.
37
de beide andere plaatsen. lederen possessor, bebalve den /«r, zullen
dus deze impensae voor bun volle bedrag vergoed moeten worden. Ook
zelfs in bet geval dat zij voor den eigenaar zonder gevolg zijn gebleven,
doordat de zaak, waarvoor zij gemaakt zjjn, vóór de teruggave tc niet
is gegaan? Over deze vraag zijn de gevoelens zeer uiteenloopend.
Aan do eene zijde staan zij, die baar voor ieder geval ontkennend be-
antwoorden, zooals Seil, wanneer bij zegt 1): »Wenn freilich dio Sacbo
nacb der notbwendigen Verwendung, ebe sic dem EigentbUmer ber-
ausgegebcn worden, untergegangen ist, so kann nicht mehr von Ersatz
jener Verwendungen dio Rede sein; denn in diesem Pallo erlischt ent-
weder die ganze rei vindicatio (fr. 15 § 3. fr. 10, 27 § 1, fr. 63 D. h. t.
(6, 1), fr. 17 D. de cxcept. rei jud. (-l-l, 2)) oder bei verschuldetem Un-
tergang muss der Besitzer das Interesse prästiren und kann natürlich
für dio Vorwendungen, deren Wirkung er selbst vernichtet hat,
keinen Ersatz verlangen (fr. (58 vgl. mit fr. 15, 16 D. h. t. (6, 1)). Das
Gleiche gilt, wenn der Besitzer, nachdem or früher durch notbwendigo
Verwendungen die Verscblecbtcrung dor Sache vorhütet hat, splltcr
dio Sache selbst wieder dcteriorirt und dadurch dio Wirkung seiner
früheren Verwendung aufhebt."
Lijnrecht tegenover dezo inecning stiuit dio van Leist 2), dat nml.
do bezitter altijd vergoeding kan eischen, omdat bot negotium wel
utiliter coeptum, maar niet utiliter finitum behoeft te zijn, d. w. z. dat
hot negotium beoordeeld moet worden nmir de omstiindighedcn, waar-
onder het plaats had. Wanneer do zmik, toen do impensae gemaakt werden,
eene res utilis voor den eigenaar was, xlan doet hot niots ter zako of
zjj hem later, ten tjjde der terugvordering, al dan niet nuttig meer is,
of dat z[j zelfs geheel to niet gegaan is. Dat ook do Uomeinscho ju-
risten dit aannemen, blijkt volgens hem uit 1. 38 1). do hor. pct. (5, 3),
waivr op het eindo gezegd wordt: »IMano, potest in eo difVcrcntia csso,
ut bonae fidei quidem possessor omnimodo impensas (necossarins et
utiles) deducat, licet ros non exstot, in quam fecit; sicut tntor, vel
curator consequuntur: praedo autem non aliter , quam si res melior sit";
wit 1. 18 § -1 1). commodati (13, G), 1. 8 pr. 1). do pign. act. (13, 7)
on 1. 4 D. do imp. (25, 1).
Tusscben dezo beide in staat do meening van von Woning-Ingcn-
bcim 3), die leert dat, indien do ziuik door casus to niet gegaan is,
tevens de reivindicatio tegen don bezitter te niet giuvt on daarmede
ook do exceptio. Was hot vergaan dor zaak echter aan do schuld des
bezitters to wjjten, dan verkeert hy in dezelfde omstandigheden als
wanneer de zaak nog bestond, omdat in harb plaats de waarde der
vergane zaak treedt on het bedrag dor imponsao dimrvan afgetrokken
kan worden. Hij erkent, dat do 1. 28 I). de her. pet. (5, 3) tegen zjjn
gevoelen schijnt te strijden wat den b. f. poss. betreft. Deze plaats van
l^iiulus zal echter volgens hem tot do heroditatis petitio moeten bc-
pürkt worden. »Dom liegt auch", zegt hjj verder, »eine wichtige ür-
1) \'1\'. n. p. bl. 2S3 (30). 2) T a. p. bl. 17 vlgg. 3) T. n. p. bl. 255 vlg.
-ocr page 50-8
Sache zum Grunde, die beim Bezitze einzelner Dinge nicht anwendbar
ist; denn dort hat der Besitzer nur eine Forderung, die ihm nützlich
bleibt, hier nur eine Retention oder Exception, welche, wenn die ein-
zelne Sache untergegangen, unnütz wird. Auch dauert das Princip der
Verwendungen bei der Erbschaft als einer universitas fort, während es
bei der res singularis mit ihr wegfällt; denn die ganze universitas
ist durch Verwendung auf eine Sache aus derselben bereichert und haftet
in so ferne noch immer dafür, da dies mit der einzelnen Sache, wenn
Sie zu Grunde gegangen, aufbort; auch stellt sich so in der hereditas
wieder ein gleiches Verhältniss zwischen dem Besitzer und dem Klüger
her, da ersterer immer, wenn er gleich b. f. possess. war, selbst die
Früchte, die bereits percipirt sind, restituiren muss. fr. 20 § 3 § 12
de her. pet. (5, 3)."
Wat de meening van Soll betreft, zoo geloof ik dat het eerste
gedeelte van zijn beweren, dat er nml., wanneer de rei vindicatio door
den ondergang der zaak te niet gegaan is, van geen vergoeding voor
impensae necessariae sprake meer is, daar toch deze slechts verkregen
kan worden door eene exceptie, volkomen waar is. Dat de bezitter
echter, ingeval de zaak door zijne schuld te niet gegaan is, geen
vergoeding voor de gemaakte impensae necessariae kan eischen, kan ik
hem niet toegeven. Zooals ook von Wening- Ingenheim loert, treedt
in dat geval do waardo in do plaats der zaak; dc bezitter moet den
eigenaar de waarde der zaak nitkeeren. De eigenaar toch mag door
do schuld des bezitters geen schade lijden, en krijgt dus in plaats van
de zaak do waarde daarvan. Voordeel behoeft echter do eigenaar
bierdoor ook niet te bobben, hetgeen toch het geval zoude zijn, indien
hij do waarde dor zaak verkreeg zonder aftrek der noodzakelijke kosten;
want ware do zaak niet te niet gegaan, dan zoude hij slechts do zuak
gekregen hebben tegen teruggave dier kosten. Hetgeen dus hem
vergoed moot worden, is de waardo dio do zaak zoude gehad hebben
op het oogenblik dor teruggavo indien zij was blijven bestaan, dat i»
do zaak min do impensae necessariae.
Hot beweren van Leist is m. i. te algemeen. Dat het negotium niet
vliliter finitum, maar alleen ntiliter coeptum behoeft to zijn, is in enkele
gevallen, zooals bij mandaat, negotiorum gestio, tutela, waar, maar
geenszins bjj do rei vindicatio. In geno gevallen toch handelt men met
het oog op of in het belang van den inandans, dominus negotii of
pupil, terwijl men hier alleen in zijn eigen belang, om zich zeiven to
bevoordoelen, handelde. Hierbij wordt dus niet, zooals in die andere
gevallen, naar do bedoeling, hot oogmerk gevraagd, waarmede men
handelde, maar alleen naar den uitslag, hot gevolg, hetwelk dio hande-
ling achteraf voor den eigenaar bljjkt gehad to hebben. Hetzelfde goldt
van do overige, door Leist aangehaalde plaatsen der Digesten over
commodatum, pignus en dos. Ook daar handelt de comniodatarius
en do creditor in het belang van of met het oog op den eigeniuir, de
man in het belang dor vrouw; allen waren reeds door een rechtsband
aaii elkander verbonden, rn zyn als nogotiorum gestorea of man-
39
datarissen te beschouwen. Wat de plaats van Paulus bij de herc-
ditatis petitio betreft, die ook door Leist aangehaald wordt, daarvoor
kunnen wij volstaan met naar het door von Wening-Ingenheim
gezegde to verwijzen, en merken alleen nog op, dat dezo plaats
indien zij iets bewees, te veel zou bewijzen on dus niets bewijst, daar
zij zoowel van impensae uliles als van necessariae spreekt. Was zij dus
op de rei vindicatio van toepassing, zooals Leist 1) beweert, dan zou
do b. f. possessor ook de impensao utiles kunnen terugvorderen,
>licet ros non exstot, in quam fecit", betgeen echter deze schrijver
zelf ontkent 2j. Ik meen dus dat men, zooals bij vele zaken, ook
hierbij den middenweg zal moeten kiezen on mot von Woning-
Ingonhoim aannemen, dat waar do rei vindicatio zelve to niot gaat
tengevolge van den oudergang der zaak, van geeno vergoeding van
impensae necessariae meer sprake kan zijn, maar waar do waardo in
plaats der zaak wordt teruggeven, daarvan altijd do impensao necessariao
zullen moeten afgetrokken worden.
Do Romeinsche juristen on de moeste schrijvers loeren geheel alge-
meen, dat don possessor allo impensao necessariao vergoed mooten
worden. Dus zoowel do gowono, dio tot onderhoud dor zaak dienen,
als do buitongowono, die tot haar behoud strekkeu? Voorzeker
alleen do laatste; evenals een commodatarius cn een echtgenoot,
hooft ook do possessor, gedurende den tjjd van zjjn bezit, hot gebruik
der zaak gehad en moot dus ovonieer do kostou hieraan verbonden
dragon; aan do andere zjjdo lieoft do eigenaar er geon gebruik van
gehad on kan men hem dus nooit don last opleggen, do kosten daaraan
besteed, to vorgoedon. Wat dus hot Rom. recht voor dio tweo gevallen
bepaalt , moot voorzeker ook op don bezitter toegepast worden,
zoodat iedoro bezitter, hetzjj hjj bona ßde of viala ßde is, alleen do
buitengewone noodzakeljjko uitgaven of noodzakoljjko uitgaven, tot
behoud der zaak aiyigowond, kan terugvorderen.
II. Impensae utiles kunnen door den b. ƒ. possessor in den regel
altjjd toruggovorderd worden, hetzjj zjj van do hoofdzaak afgescheiden
kunnen worden of niot, on wel door hetzelfde middel als do impensao
necessariao, nml. door do exceptio doli, torwjjl hjj hot recht hooft do
zaak zoolang onder zich tc houden totdat hom dio uitgaven vergood
zjjn Dit wordt zoowol in do Instituten als in do Digesten 5) en in
don Codex 0) mot duidoljjko woorden gezegd, on wjj zouden dus niot
langer hiorbij stil behoeven te stmin, indien wjj niot op één pliuits in
•) T. a, p. bl. 47. 2) T. a. p. bl. 00 vlgg.
3) Zie I. 18 i 2 1). rommoil. (13, 0) en 1. 15 1). <le imp. (25, 1).
4) f 30~3t l. dc K. 1). (2, 1)
1\'. 7 f 12, 13. 1. U pr.. i l, 2 \\). de adq. rer. dom. (41. 1); I. 14 1). do mort.
J^auM don. (3\'J. fi)); 1. -18 l). de rei vind. (B. 1); 1. 45 J 1 dc ad. cmpl., cl vcnd. (10. 1);
23 ^ 4 n. de rei vind. (0. I); 1. 14 f 1 l). eomm. divid. (10, 3); 1. 14 1). de
""li mali exe. (44. 4).
11, Iß V. de rei vind. (3. 32). I. 1 C\'. de inf. cijk)». (S, 52).
-ocr page 52-40
de Digesten stuitten, die ons tot eene andere meening scbijnt te moeten
brengen, nml. 1. 27 § 5 D. de rei vind. (6. 1), waarin Paulus het
volgende zegt:
»In rem petitam si possessor ante litem contestatam sumptus
fecit, per doli mali exceptionem ratio eorum haberi debet, si
perseveret actor petere rem suam, non redditis sumptibus. :Idem
est etiam, si noxali judicio servum defendit, et damnatus praestitit
pecuniam: aut in area, quae fuit petitoris, per errorem insulam
aedificavit; nisi tamen paratus sit petitor pati, tollere
eum aedificium, quod et in area uxori donata, per judicem,
qui de dote cognoscit, faciendum dixerunt. Sed si pnerum meum ,
cum possideres, erudisses, non idem observandum Proculus exis-
timat: quia neque carere servo meo debeam; nec potest remedium
idem adhiberi, quod in area diximus".
Uit de woorden »per errorem insulam aedificavit" blijkt dat hier
sprake is van een h. f. poss. die impensae utiles op een zaak gemaakt
heeft (dit laatste blijkt ook nog uit de woorden »si puernm meum.....
erudisses") en toch wordt hem dan alleen vergoeding van impensae
toegestaan, wanneer de eigenaar hem niet vergunt het gebouwde weg to
nomen. Dat dit werkelijk de bedoeling is, blijkt nog uit de slotwoor-
den, waarin van het onderwijzen van een slaaf gesproken wordt, dus
van een onafscheidbare impensa; hierbij kan het »remedium idem,
quod in area diximus", namelijk het tollere, niet toegepast worden, en
dus, zegt Paulns, behoeft hiervoor geen vergoeding gegeven to wor-
den. Op deze plaats steunende, zoude men dus als regel moeten stel-
len, dat do b. f. poss. geen recht op vergoeding van impensae utiles
heeft, maar alleen een Jhs tollendi. Alleen dan wanneer het tollere
mogelijk is, en dit hem desniettegenstaande niet wordt toegestaan, zal
hij exceplione doli vergoeding kunnon eischen. Dit hebben dan ook
enkele schrijvers, zooals Glück l),.von Wening.-Ingenheim 2) un
Uyttenhooven •<), geleerd on dat met zooveel te meer schyn van
waarheid, omdat er zoodoende geen strijd tusschen de opgenoemde
plaiitsen en 1. 27 § 5 bestiuit, daar ook in laatstgenoemde eene exceptio
doli gegeven WDrdt, alleen met dit toevöegsol dat do eigenaar dezo
kan vermijden door toe te staan dat hot gebouwde weggenomen
wordo, zoodat deze phuits dus eene aanvulling van do overige plaatsen
zou zijn.
Hiertegen zou men echter kunnen aanvoeren, dat wanneer dit hot
algemeen aangenomen beginsel van het Ilomeinsche recht was, het toch
minstens genomen vreemd schjjnt, dat de talrijke eerstgenoemde plaatsen
alle als oen ige wijze van schadeloosstelling de geldelijke vergoeding
der impensao opnoemen, en geen van allo het tollere (hetwelk dan
toch volgens l. 27 § 5 de algemeeno regel moest wezen, terwijl do gel-
delijke vergoeding alleen als subsidiair hiervoor in do phuits trad) ook
maar met een enkel woord vermelden.
1) T. a. p. VIII, bl. V,()i vl};. T. 11 \\>. bl. 2hG vlg. :j) T. a. p. bl. K) vijr.
-ocr page 53-41
Sommigen, zooals von Wening-Ingenheim en üyttenhoo-
ven, beroepen zich nog voor hun gevoelen op den regel, dat men
niemand kan dwingen iets te koopen 1), en dat het daarom van zelf
spreekt, dat de eigenaar niet gedwongen kan worden, do impensae
utiles to vergoeden. Laatstgenoemde zegt bet volgende 2): »Propterea
enim libere debet oligere posse petitor, utrum impensas utiles restitu-
turus sit an permissurus, possessorem aedificium tollere, quod posuerit;
quod initio libera potestas unicuique est habendi aut non babendi con-
tractus et quod nemo omero compellitur. Quid aliud nunc accidit, si
petitor cogatur aedificium, quod possessor in area ejus posuerit, reti-
nere ct pro eo solvere impensas, quam quod initio petitori libera po-
testas contractus non habendi non sit et aedificium emero compellatur \'i
Nam si pecuniam dem, ut rem recipiam : emtio et venditio est (L. 5
§ 1 D. do praescr. verb, et in fact. act.)".
Deze redeneering bewijst echter niots omdat zij te veel zoudo bewij-
zen. Onder impensae necessariae toch behooren »pistrinum vel horreum
necessario facere" en »novam villam necessario exstruere". Nu
zal toch, zelfs volgens v o n W e u i n g -1 n g o n h c i m en U y 11 o n h o o-
v O n, dc eigenaar die zijne zaak vindiceert, waarop door den bezitter
dezo impensae gemaakt zijn, wel degelijk gedwongen kunnen worden, do
kosten aan het plaatsen dezer gebouwen besteed, te vergoeden, en dus vol-
gens hen, dio gebouwen te koopen. Was dus de regel, door ben aangehaald,
van toepassing op de vergoeding van impensae, dan zoudo evenmin bjj de
necessariae als bij de utiles de eigenaar dio impensao behoeven to ver-
goeden. Hjj mist dan ook werkeljjk hierbij \'-Ü"" toepassing, dmir cr
nooit van koopen sprake kan zijn. Do eigenaar van den grond is
»ueds terstond eigenaar van het daarop geplaatste gebouw 5), of in hot
algemeen van do daarmede verbondene impensao, daar deze altyd ac-
cessoria zijn. Wanneer dus <lo eigenaar, ejrceptione doli posila, gedwon-
gen wordt de impensae Ie vergoeden, dan koopt bjj dezo hierdoor niet,
om dc cenvoudigo reden, dat niemand zjjno cigeno zaak kan koopen ö).
Do toepassing is dus hier ten oenonmale mitipliuitst.
Diuir nu echter zoowel de reeds boven geciteerde 1. \'2\'>\\ i? 4. 1). do
loi vind. (G, 1), 1. 14 § 1 I). comm. divid. (10, W) en 1. 14 D. de
doli mali exc. (44,4), die alle den b. f. poss. rechtop vergoeding der
»»ip»Jnsao utiles govcn , als do 1. 27 § T) I). dc rei vind., dio hem dit
ontzegt, van Paul us zjjn, en wy niet kunnen veronderstollen, dat
1\'aulus met zich zei ven in strijd zy\'n zou, door het eene oogenblik
b. f. iwssessor recht op geldelijke vergoeding too tc staan en zich
\') I<. 10 (;. lie jure deliber«uJi (6, 80). ,Nec emcre, uec douatum ad»cqui, nee
Junniutum (juiHquam hercditaUm ndiro rompcllilur".
-) T. a. p. 1,1. 41.
I-. I f H I). dc iuip. (.\'5, 1).
I\'. 7 i 10 1). iül. malrim. (U, 3).
Zie 1. dc U. 1). (2,1).
•i) 1\'. 45 pr. I). do div. rcg. jur. (50, 17): »Niquc pignu», mquc dB|»o«iluui, ncque
pfecarium, ncquc eniplio, ntquc loratio rei »nnc con»i»lere potcil".
42
terstond daarop tegen te spreken en te verklaren, dat liet jus tollendi
het eenige recht van den b. f. posséssor is, en hij alleen, als hem dit
geweigerd wordt, zijne toevlucht kan nemen tot eene exceptio doli om
vergoeding te krijgen, zoo moet er een ai^ere weg gezocht worden om
deze plaatsen te vereenigen.
De eenige juiste weg schijnt mij die te zijn, welke ook door Wind-
scheid 1), Seil 5?), Pothier 3) en anderen gevolgd wordt, nml. om
deze plaats van Paulus als in verband staande met 1. 38 D. h. t.
te beschouwen. Op de laatste plaats, die wij reeds met een enkel
woord bespraken zegt Cel sus: »Bonus judex varie ex personis cau-
sisquo constituet" en geeft dan ter verduidelijking van zijne bedoeling
een tweetal voorbeelden. »Finge", zegt hij, »dominum eadem facturuin
fuisse", dan moet deze natuurlijk de impensae utiles vergoeden, wil
hij zijne zaak terugkrijgen; maar daarentegen: »Finge pauperem, qui
si reddere id cogatur, laribus, sepulchris avitis carendum habeat";
nu is het voldoende dat hij den posséssor toesta het gebouwde weg
te nemen. Dit laatste geval liu schijnt Paulus in 1. 27 § 5 voor
oogen gehad te hebben, dat namelijk do gemaakte impensae voor do
omstandigheden, waarin de dominus verkeert, bovenmatig waren. Hij
begint daarom ook met te zeggen, dat in den rogel vergoeding
voor de impensae utiles excepiione doli mali kan gevorderd worden.
(»In rem petitam si posséssor . . enz. tot »non redditis sumpti-
bus"), maar dat in sommige gevallen de dominus kan volstaan
met het tollere toe te laten. Dat dit werkelijk zijn gedachtengang
geweest is, blijkt duidelijk uit de laatste woorden van dezo §: »Sed
si puerum meum. . . ." enz. Hier toch zegt hij, dat wanneer do b. f.
posséssor een slaaf ouderwezen heeft, geen vergoeding behoeft gegeven
to worden, »quia neque carere servo meo dobeani", cn hierbij van geen
tollere sprake kan zijn. Hij stelt hier dus dit alternatief: óf den slaaf
missen, óf do impensae laten wegnomon, hetgeen hierbij niet kan ge-
schieden. Blijkt hieruit niet ten duidelijkste dat Paulus het oog
heeft op een dominus voor wiens omstandigheden de uitgaaf, nml. het
laten onderwijzen van den slaaf, bovenmatig is, hetgeen zeer goed kan
plaats hebben, wanneer hij hem dc in 1. 28, (welk fragment mot 1. 27
§ 5 en 1. 29 en 30 als ccn doorloopcnd geheel moet beschouwd wor-
den 5)) genoemde kunsten — »Porto quod pictorem aut Hbrarium do-
cueris" — geleerd heeft? Zou hij anders slechts dit alternatief hobben
kunnen stellen, cn zou bij er niet als dorde mogelijkheid in do eerste
plaats bjj hebben moeten voegen do impensae vorgoodon, het-
geen hij, als do uitgaaf niet bovenmatig voor hem was,-voorzeker zou
doen, zoodat zelfs van het missen van don slaaf geen sprake
moor kon wezen? Men zou dus door aan te nemen, dat Paulus
1) T. a. p. i 195. 2) T. a. p. bl. 296.
:i) I\'«nilfctac Jiistincancac I. h. t. n®. XLIV.
4) Zic bl. 31 vl(.\'.
5) Vg. Glück 1. a. p. Vil!, bl. 300 cu Dcrnburg, Coinpcnsalion, bl. 343 (i"«« dr).
-ocr page 55-43
bier dcu regel behandelde, nml. dat de uitgiiaf niet bovenmatig
was, hem eenvoudig onzin laten spreken. Juist die woorden: »quia
neque carere servo meo debeam" toonen het verband iuvn, dat tus-
schen deze plaats en 1. 38 D. h. t., waarin wij dezelfde gedachte uit-
gedrukt vinden — »finge pauperem, qui, si reddere id cogatur, lari-
bus , sepulchris avitis carendum habeat. . ." — beslaat Hier zal do
dominus, om de impensae te kunnen vergoeden, andere zaken moeten
missen, ginds moet hij van do zaak zelve afzien, hetgeen beido alleen
dan kan plaats hebben, wanneer hij arm is, en de uitgaaf zijn ver-
mogen to boven gaat.
Op dezo wijze alleen kan m. i. de strijd tusschen dezo en de
andere plaatsen in de Digesten, dio over dit onderwerp handelen en
waarvan do meeste ook van Paulus zijn, opgeheven worden. Wjj
komen tot de conclusie dat den bonao fidei possessor do impensao utiles
vergoed moeten worden indien zij niet bovenmatig zijn. Is dit het
geval, zoo komt het er niet op aan, of zij van do hoofdzaak afge-
scheiden kunnen worden of niet; de boven aangehaalde plaatsen leeren
dit zoowel voor do eene als voor de andere soort, torwjjl Paulus
in het algemeen voor beide soorten zegt: »In omnibus igitur istis,
in quibus mea res, per praevalentiam, alienam rem trabit, meamquo
efiicit, si eam rem vindicom , per exceptiouem doli [mali] cogar pretium
ejus, quod accossont, daro." 1)
Eerst dan wanneer do impensao bovenmatig zijn, on do eigenaar zo
dus niot behoeft te vergoeden, komt dit onderscheid te pas. Dan kan
do bonao fidei possessor de impensao utiles, dio afgescheiden kunnen
worden, tollere, maar "dio dit niot kunnen zal hy, omdat hiorbjj van
geen tollere kan sprake zjjn, zonder eenigo schadeloosstelling mot do
hoofdzaak moeten teruggeven.
Hotgeon wjj boven op bl. 32 vlg. in het algemeen zeiden, nameljjk,
dat er govallen zijn, waarin naar hot al dan niot bovenmatigo dozer
imponsivo niot gevraagd wordt, maar daarvoor steeds vergoeding moet
gegeven worden, loeren do Romeinsche Juristen in het bjjzonder bjj ons
onderworp. Tweo dezer gevallen noemt Col sus op in do meer luin-
gehaaldo 1. 38 1). h. t., nml:
1°. »Finge ot dominum eadem facturum fuisso, roddat impensas ut
rem recipiat." -i)
»Finge eam porsonam osso domini, quao receptum fundum mox
venditura sit: nisi reddit, quantum prima parte reddi oportere
diximus, co deducto, tu condemnandus es". Hetzelfde zegt
Pomponiua in 1. 29 D. eod. mot eonigszins andere woorden:
I\'. as f i i). dc rei viml. (fi. 1).
Celdua spreekt iip deze plnsts «llecn van Nfseheidbare impensae. Dit is
«hier ook op de on.ifseheidbare toepissclijk. Icrwyl lllpianns bovendien hetzelfde
die impoiiMe leert in I. 1.1 j .12 1). deaet. empti, et vcnd. (19, l)i ,anl [si quid]
"\'\'»eipliiiiis (impensum isi), quaa verisimile erat cliam eraptorem veile impendi".
Oo
44
»Nisi si venalem eum (sc. survum pictorem ant librarium) habeas,
et plus ex pretio [ejus] consecuturus sis propter artificium".
k Het volgende geval vermeldt Gajus in 1. 30 D. eod.:
3°. »Aut si ante denunciatum sit actori, ut impensam solveret, et
eo dissimulante posita sit doli mali exceptio".
Wanneer de bonae fidei possessor vergoeding kan eischen, heeft
de dominus de keus, om hem óf het bedrag der impensae óf do
meerdere waarde, die de zaak door de impensae verkregen heeft, te
betalen; de bezitter moet met het geringste bedrag tevreden zijn. Deze
regel, dien wij reeds in \'t algemeen stelden, wordt bij de rei vindicatio
uitdrukkelijk vermeld door Gelsus in de reeds meer aangehaalde 1. 38
D. h. t.: »reddat impensam, ut fundum recipiat, usque eo duntaxat,
quo pretiosior factus est, et si plus pretio fundi accessit, solum,
quod impensum est". Is dus de uitgave zonder uitwerking gebleven,
b. v. doordat de zaak, waarop zij gemaakt is, te niet gegaan is, cn
de eigenaar er dus geen voordeel hoegenaamd van gehad heeft, dan
behoeft hij ook niets te vergoeden 1). Wel leert Paulus voor de
hereditatis petitio het tegendeel, nml. dat de bonae fidei possessor ook
vergoeding voor impensae utiles kan vorderen, »licet res non exstet in
quam fecit" 2), even als hij dit, zooals wij zagen, voor de impensae
necessariae leerde 3), maar even als voor deze zal ook voor do utiles
impensae dit voorschrift tot de hereditatis petitio moeten beperkt
blijven 4),
Zijn de impensae utiles door een »io/cc ƒ</«\';>oMe««or gemaakt, dun kan
jure Romano in den regel van geene vergoeding sprake zjjn. Hierover
is geen twijfel mogelijk, daar alle plaatsen van hot Romeinscho recht
den malae fidei possessor óf allo recht op vergoeding der impensao
utiles bij de reivindicatie uitdrukkelijk ontzeggen 6), óf hetzelve uitslui-
tend aan den bonae. fidei possessor toekennen <>).
Slechts i5éne plaats in de Digesten geeft ook den malae fidei possessor
recht op vergoeding dezer impensae, voor zoo ver do zaak divardoor
beter geworden is, en wel de reeds vroeger geciteerde 1. 38 D. do her.
pet. (5, 3). Deze plaats is echter niet in staat om onze mecning
aan het wankelen te brongon, daar zij niot over do rei vindicatio, mmir
over de hereditatis petitio handelt, en het eene vreemde wyze van wets-
1) Vg, 1. 12 I). (Ie in rem verso (15, 8).
2) L. 38 !). dc her. pet. (B, 8). .S) Vg. bl. 57 vlgg.
4) Vg. niück t. a. p. Vlll, bl. 303, von Wcning-l ngcnheim t. a. p. bl. 25(1,
Sell i. a. p. bl. 28(i vlg., I.eist t. a. p. bl. 97, enz. Zooals wij reeds boven op-
merkten,\'handelt de Inatslgenocmde srhrijver zeer inconsequent, dour den bonae fidei
posséssor wel vergoeding toe te kennen voor impensae neccssarisc, indien de zaak, waarop
zij gemaakt zijn, vergaan is, maar ze hem in dat geval voor dc ntiles tc ontzeggen.
L. 38 I). de her. [wt. (5, 3) spreekt nitdrnkkelijk van beide soorten.
5) Zooals o. n. 1. 5 C. de rei vind. (3. 32), I. 3 C. dc ncd. priv. (8, 10), 1. 7
H2 i. f. 1). dc arq. rcr. dom. (41 , 1), 1. 27 1). de rei vind., < 30 I. dc K. 1). (2,1).
0) Zooals o. a 1. 11 , 10 C. de rei vind. (3, 32), 1. 4S l). cod.
-ocr page 57-45
explicatie zoude zijn, om wegens één enkele plaats, die over een ander
onderwerp handelt, eene verandering tc brengen in de bepalingen over
ons onderwerp zelve, welke wij zien, dat zoo volkomen met elkaar over-
eenstemmen. Toch is dit door enkelen, met name Cujacius l), ge-
daan, die om deze plaats leert, dat ook de malao fidei possessor bij
de reivindicatio in den regel vergoeding kan eischen voor de door hem
gemaakte impensae utiles. Dit voorbeeld schijnt echter geen navolging
to verdienen, en m. i. zal men, even als wij reeds bij de andere be-
palingen in dit fragment gegeven zagen , ook dezen regel tot de here-
ditatis petitio moeten beperken en aannemen, dat daarbij van een ander
beginsel uitgegaan is; hetgeen wij te geruster kunnen doen, daar ook
1. 37 de her. pet. van do regels, voor dc reivindicatio gegeven, afwijkt.
Wij nemen dus met de meeste schrijvers als regel aan, dat de malae
Tidci possessor geen vergoeding voor zijne impensae utiles kan krijgen 2).
^laar zal bij het jm tollendi hebben, en de impensae, voor zoover dit
mogelijk is, mogen wegnemen V Hierover bestonden in bet Uomeinscho
recht reeds vóór Justinian us vorschillcndo meeningen en deze zijn
ook in de compilatie van Justinian us overgegaan.
Do (5éno meening wordt voornamelijk door Gajus voorgestaan, die
zegt, dat do malae fidoi possesor het jus tollendi niet heeft, omdat
bet zijn eigen schuld is, dat hij temere op eens anders grond een
gebouw geplaatst heeft. Hij zegt: >Nam si seit (qui aedificavit,
alicnum csso solum), culpa ei objici potest, quod temere a,edificavit in
eo solo, quod intclligerct alicnum" en eenigo regels to voren: »et
fii seit alicnum solum osso, sua voluntatc amisisse propriotatom ma-
teriae intclligitur. itaquo neque diruto quidem aedificio vindicatio
"jus matcriao competit" 3). Hijua woordeljjk hetzelfde lezen wjj in g 30
I< de U. D. (2, 1). !Men moet dus aannemen dat do in. f. pos-
sessor hot door hem geplaatste gebouw vrijwillig aan den eigenaar
van den grond beeft afgestaan. Daar echter dezo vervreemding koste-
loos geschiedt, beschouwt men haar als oeno schenking 4). Conseq^ient
volgt dan uit deze beschouwing, dat, zooals (lajus t. a. p. ook zegt,
\'lü ni. f. possessor een gebouw of eenigo andere nuttigo uitgave,
die van de hoofdzaak afgescheiden kan worden, niet mag wegnemen,
want hjj heeft den eigendom cr van verloren en aan den eigenaar der
hoofdzaak overgedragen. Zelfs als hot gebouw ingestort is, zal hjj de
bouwmaterialen niet kunnen terugvorderen. Deze leer vnn G aj u h
Wordt 0. a. gevolgd door von W o n i n g - l n g o n h o i m •■>).
Naast dezo gestrenge leer van Gajus staat een mildoro bcscbou-
1) Obscrvalionc», Lib. X Cap. 1.
2) Zooall* Oliick t. a. p. VI 11 bl. 303 cii 301 (7ß), von Wcning-lngcnbcim I. a. p.
257, Windschciil t. a. p. I, f 105, IJaron t. a. p. f 153, Puchta t. a. p.
< 171, Keller l. a. p. I, f 151, ent.
8) I-. 7 M2 1). de acq. rcr. dorn. (U, 1).
Donari videlur, qnod nnllo jure rogcntc conccdilnr", 1. 82 1). dc div. reg. jnr. (50,17).
T. ft. hl. 257.
wing, welke tien m. f. possessor het jus tollencll wèl toestaat. Deze
laatste meening schijnt op de meeste plaatsen van Digesten en Codex
gehuldigd te worden en wordt daarom ook door de meeste schrij-
vers als de ware aangenomen 1). De m, f. possessor zal dus de im-
pensae utiles, die van de hoofdzaak afgescheiden kunnen worden, mogen
tollere, maar die met do hoofdzaak onafscheidelijk verbondon zijn
is hij, zonder eenige schadeloosstelling daarvoor te kunnen vorderen,
kwijt. Zoo zegt b. v. Justinian us in de Instituten van oenen
schilder sprekende, die op een aan een ander toebehoorend paneel ge-
schilderd heeft: »At si is, qui pinxit, [earn] possideat, consequens est,
ut utilis actio domino tabulae adversus eum detur: quo casu, si non
solvat impensam picturae, poterit per exceptionem doli mali ropelH;
utique si bona fide possessor fuerit ille, qui picturam
i m p 0 s u i t.
Sommige schrijvers leeren desniettegenstaande dat ook de m. f. pos-
sessor voor deze impensae utiles vergoeding kan eischen, zooals onder
de vroegere Cujacius -\'O en onder de latere Sell Laatstge-
noemde schrijver baseert zijne meening op den algemeonen regel:
»Aequum est, neminem cum alterius detrimento ot injuria fieri locu-
pletiorem", en op de bepaling van 1. 1 C. do inf. expos. (8, 52): »Si
invito vel ignorante te partus ancillae, vel adscriptitiac tuae expositus
sit, repotero oum non prohiberis. Sed restitutio ejus, (si non a furo
vindicavcris) ita fiet, ut si qua in alendo eo, vel forte ad discendum
artificium juste consumpta fuorint, restituas." Wat het eerste argu-
ment aangaat, reeds boven zagen wij, dat die algemeeno rogel, dat
niemand zich ten nadeelo van oen ander mag verrijken, alleen bjj een
bonae fidei possessor consequent wordt doorgevoerd, maar dat de wet
den malae fidei possessor niet in die mate beschermt; en wat hot tweede
argument betreft, zoo kan men, behalve nog dat allo plaatsen over
de rei vindicatio don malae fidei possessor uitdrukkoljjk allo recht op
vergoeding ontzeggen, en dus ééno plaats in een Titel, dio over geheel
iets anders handelt, weinig invloed kan uitoefenon, behalve dit, zeg
ik, kan men die bepaling als oen uitzondering op den algemeonen
regel beschouwen, gemaakt in hot belang van te vondeling golegdo
1) L. 37 D. <le rei vind. (6, 1). 1. 2, 5 C. cod (3, 32)., Vg. Windïcheid t. a. p.
I. j 195, 1\'uchla l. a. p. J 171. Baron t. n. p. < 153, Gliick t. a. p. VllI, 1.1. 303,
Scll i.a. p. bl. 313 vlg.. I\'olhior Pamlrctac, I. h. t. n». XI,V, Keiler t. a. p., rnr..
Schijnbaar i» de bepaling van 1. 5 C. dc acd. priv. (8, 10) met deze plaatsen in strijd,
welke de gcgtrcngc leer van Gnju» schijnt te huldigen, als wjj daar lezen; »quuin aidifieia,
quae alicno »oio imponnntnr, solo ccdant, nee impentae hi», qui iinprobc id recerunt reililui
debeanl". Uit is toch het geval niet, want «impensa» restitucrc" bctcekent bier gel-
delijke vergoeding voor dc impen»ae geven. [Vg. in \'t algemeen l. 35, 75, 81 I). de
V. S. (50, IC)]. Hierdoor wordi du» het ju» tollendi niet uifgcslolen. (Vg. Sel!
t. a. p bl. 315).
2) S 34 I. dc IL I). (2, 1).
3) ObiervationcR I,ib. X, C»p. 1.
•1) Versnche ini Gcbiete de« Civilreclitt. I. AbluU. I, J 29.
-ocr page 59-slavenkinderen, opdat hierdoor iemand te eerder zal besluiten zulk een
kind op te voeden en te onderwijzen, als hij weet, dat hij de daaraan
bestede kosten altijd zal kuynen vergoed krijgen. Door Thibaut l)
op deze gronden gewezen, is Sell dan ook later i) op zijn gevoelen
teruggekomen en heeft de algemeen aangenomen leer gevolgd.
Mag de malae fidei possessor dus in den regel geen vergoeding
voor zijne impensae utiles eischen, dan doet zich de vraag voor, of
hierin ook verandering komt in de bovengenoemde gevallen, nml.
dat de eigenaar deze uitgave eveneens zou gemaakt hebben en wanneer
hij de zaak te koop had en er nu een hoogeren prijs voor kan maken
Zal hij nu evenals een bonae fidei possessor vergoeding kunnen eischen V
Wanneer wij deze vraag alleen van een praktische zijde bezien, dan
zullen wij haar bevestigend moeten beantwoorden. Do reden toch, die
bij den bonae fidei possessor gold, blijft hier dezelfde, cn bovendien zal
de eigenaar veel liever do impensae in deze twee gevallen willen ver-
goeden en-ze zoodoende bij do hoofdzaak behouden , dan den bezitter
toe te staan ze to tollere. Juridisch echter moeten- wij tot eene tegen-
overgestelde mecning komen. Zooals wij gezien hebben is het jus
tollendi hüi eenige recht van den m. f. possessor, hetwelk hem niet eens
door allo schrijvers gegeven wordt, terwijl allo plaatsen van het Hom.
recht hem geheel onvoorwaardelijk allo recht op vergoeding ontzeggen,
en do hier bedoelde uitzonderingen alleen bij den bonae fidei possessor
vermeld worden. Volgens het Rom. recht schijnt dus do m. f. pos-
sessor zonder een enkele uitzondering alleen het jus tollendi te heb-
ben , en zal hij dus ook in do bovengenoemdo gevallen geen vergoeding
cxceptiono doli kunnen eischen, ofschoon do eigenaar in zijn eigen
belang zo hem feitelijk wel altjjd zal vergoeden 4).
Bjj do vraag of do impensao utiles door een bonae fidei dan wel door
<-\'cn malae fidri possessor gemaakt zijn, moet gelet worden op den tijd,
waarop dio uitgaven gomaakt zjjn. Heeft dus oen b. f. possessor
oä de litiscontestatio impensae utiles gemaakt en valt de uitspraak
t« zijnen imdeolo uit, dan staat hij, wat het recht op schadeloosstelling
voor die impensao betreft, volkomen gelijk mot een m. f. possessor
om den rcgol van 1. 25 § 7 D. do hor. pet. (5, 3): »Post litem con-
tcstatam omnes incipinnt malao fidei possessores csso"; hetzelfde heeft
plaats wanneer hjj reeds wist, dat de zaak hem niet toebehoorde, toen
\'\'Ü do uitgaaf maakte; zooals Ulpianus ons dit leert: »Si in aliena
ïvrea aedificassem, cujus bonae fidei quidcm emptor fui, verum eo
tempore aedificavi, quo jam aciobam alienam, videamns, an nihil mihi
1) In liet Archiv fiir die civil. Pruxii. XVI. bl. 400 (20).
2) In dc Jahrbücher Hir hiit. u. dogiu. Dcarbcitung des riiiuiichcn Ucchts, III,
(\'841), bl. 320 vlgK.
j\') Ilct derde geval, dat wij boven opgegeven hebben, xal bij den m. /. jtotttttnr
^cl niet kunnen voorkomen. Vg. Seil t. a. p. bl. 817 (107).
^^ Vg. Seil t. a. p. bl. 317, niüok t. .. p. VlII, bl. 804 (7fi), Pothier Pan-
h. t. n*. XLV.
exceptio prosit: nisi forte -quis dicat, prodessc de damno solicito V
Futo autem, buic exceptionem non prodesse: nec enim debuit, jam
alienam certus, \'aedificium ponere. Sed hoc ei concedendum est, ut
sine dispendio domini areae tollat aedificium, qnod posuit" 1).
III. Impensae voluptuariae kunnen volgens het Komeinscbe recht
noch door den bonae fidei possessor, noch door den malae fidei pos-
sessor teruggevorderd worden, hetgeen volkomen overeenkomt met
wat wij boven over den aard van deze impensae opteekenden.
De eenige vraag, die wij dus tc beantwoorden hebben, is deze:
Kan iedere bezitter ze tollere, indien dit mogelijk is? Dat de bonae
fidei possessor dit recht heeft, wordt algemeen erkend 2), hoewel
noch in de Digesten, noch in den Codex in den titel over de reivin-
dicatie hiervan iets uitdrukkelijk wordt bepaald. Alleen uit de reeds
meermalen aangehaalde 1. 38 D. h. t. zou men kunnen opmaken, dat het
de bedoeling van Cel sus is, dat dit in den regel zal mogen geschieden.
Op dio plaats toch wordt, zooals wij zagen, van een bonae fidei pos-
sessor gesproken (»In fundo alieno, quem imprudens emcras"); en
nu zegt de jurist op het einde dat do bonao fidei possessor do utiles
impensae in sommige gevallen alleen nuig tollere, maar voegt er aan
toe »neque malitiis indulgendum est: si tectorium (puta)quod iuduxeris,
picturasque corradere velis, nihil laturus nisi ut officias." »Tectoria
en picturae nu behooren, gelijk wij boven zagen, tot de impensae
voluptuariae, en wanneer Colsus dus zegt, dat hierbij vau geen tollere
kan äprake zijn, omdat: »malitiis non est indulgendum" zoo volgt
hieruit, dat de bonao fidei possessor dit wèl mag doen bij andoro
impensae voluptuariae, waarbij zulks kan geschieden. Daarbjj wordt dit
recht den man voor dc impensao voluptuariae voor de dos gemaakt
uitdrukkelijk gegeven in 1. D D. do imp. (25, 1), hetgeen wjj op
den bonae fidei possessor mogen toepassen. Hij zal dus zjjno impensao
voluptuariae kunnen tollere, zoo dit kan; anders moet hjj zo zonder
eenige schadeloosstelling by do hoofdziuik laten, geljjk de bovenge-
noemde 1. 9 dit uitdrukt: »Pro voluptariis impensis .... muiier pati
debet maritum tollentem, .... si modo recipiant soparationom. cae-
terum, si non recipiant, relinquendae sunt."
Dit is nu wol hard voor don bonao fidei possessor, maar men moet
steeds voor oogen houden, dat hot uitgaven zjjn dio alleen voluptatis
causa gemaakt zjjn, zonder eenigo noodzakeljjkheid of zelfs zonder eenig
nut voor de zaak. Hieruit volgt ovenwei, dat, zoodra zjj uit hot gebied
van voluptuariae treden om in dat der utiles to komun, do voor dio
impensao gegeven regels ook moeten gelden. Of dit het goval is, zal
natuurljjk van verschillende omstandigheden afhangen on in ieder con-
creot goval moeten bewezen worden. Vooraf wcot men reeds zeker
dat zjj utiles zjjn in do beide meermalen genoemde gevallen, waarmeö
1) L. 37 U. dc rei vind. (6, 1).
2) :Men zit Gliiek t. «. p. VIII, bl. 307 vlg.. Sell t. a. p. bl. 326 vlgg. cn dc
overige op bl. 45, noot 2. aangehaalde irhrijvcrs.
40
wij voor het Ilomeinsche recht nog een derde geval, indien de eigenaar
zich aan dolus heeft schuldig gemaakt, kunnen voegen.
Den malae fidei posses-ior schijnen de Digesten en de Codex zelfs het
Jus tollendi niet toe te staan, want, hoewel het hem op geene plaats
uitdrukkelijk wordt ontzegd, zoo kan men dit toch uit enkele plaatsen
atleiden. Zoo zegt o. a. 1. 5 C. de rei vind. (3, 32) dat de ni. f.\'
possessores geen recht op vergoeding van impensae hebben, »nisi neces-
sarios sumptus fecerint. Sin autem utiles: licentia eis permittitur
sine laesione prioris status rei cos auferre". Van imp. voluptuariae bier
geen woord, zoodat men moet opmaken, dat, daar uitdrukkelijk van
de utiles gezegd wordt dat zij weggt\'nomen mogen worden, dit bij
de voluptuariae het geval niet is. Alleen 1. 39 § 1 D. de her. pet. (5, 3)
geeft den praedo het jus tollendi, en deze bepaling zou dus niets be-
wijzen voor do rei vindicatio, daar wij weten dat de leer der vergoeding
voor impensae bij de hereditatis petitio van die bij de rei vindicatio af-
wijkt, indien er althans oeno bepaald tegenovergestelde bepaling in
onzen Titel over gevonden werd. Dit is echter het geval niet, »denn",
zegt Seil 1), »Const. 5 cit. spricht dieses Recht immer nicht ausdrücklich
ab, und, dass sie allein die impensae utiles neben den nccessariis
erwilhnt, lUsst sich aus dem Grunde orklilren, weil in dem Falle, auf
welchen sich dieses Rescript des Kaisers Gordianus bezieht, wohl
bloss von nützlichen und nothwendigen Verwendungen dio Rede war,
also kein VeraJilassung vorlag der zierenden Verwendungen zu geden-
ken, so dass diese mit Stillschweigen übergangen worden konnten,
ohne dadurch gerade ausgeschlossen zu werden. Ebenso lllsst sich der
allgemeine Ausdruck: l-ijus autem — rationom haberi non posse —
durch die Verbindung mit dem Nachsatz: cun» inalae tidei poRses-
soros — — nullam habeant r ope ti tion e m, in dem beschrilnkten
Sinne verstehen, dass dadiirch nur der Anspruch auf Ersatz der im-
pensae voluptuariae verweigert wird, nicht aber das davon wesentlich
verschiedene jus tollendi".
Hoewel mij het liuUste gedeelte van Seil\'« bewering, mot betoog
op don slotzin van 1. 5, een weinig afdoend argument tocschjjnt,
kent mon toch algemeen den ju. f. posa. het recht too om do imp. volup-
tuariae weg te nemen, voor zoover dit mogeljjk is ►) ; hetgeen ook vol-
komen met do naturalis ratio overeenstemt, diuvr hierdoor belet wordt,
dat do oigomuvr zich ten nadeelo van oen ander zou verrijken. Is dezo
afscheiding niet mogeljjk, dan moet dc »»./. poss. natuurlijk do impensao
inet do hoofdzaak teruggeven, zonder tot eenige schadevergoeding ge-
rechtigd to zijn. Doet zich nu één van do gevallen voor, waarin dezo
impensao utiles worden, dan komt hierdoor in den toestand dos m. f.
poss, niet de minste verandering, daar hy toch de utiles impensae
alleen mag wegnemen, zonder ooit met de exceptio doli vergoeding to
kunnen eischen.
Zie, Im\'IibIvc .Scll 1. n. p., ilr in noot 2 np bl. 48 opgenoemde iclirijvcr».
4
-ocr page 62-50
Zooals wij reeds in \'talgemeen zagen, geschiedt de terugvordering
der impensae in den regel door do exceptio doli met het jus retentionis,
en alleen wanneer er reeds een rechtsband tusschen den eigenaar en
dengene, die de impensae gemaakt heeft, bestaat of door het maken
der impensae ontstaat, kan zulks bovendien nog door een actie plaats
hebben. Daar nu bij de rei vindicatio zulk een rechtsband niet bestaat,
noch ontstaat, zal den bezitter alleen eene exceptio doli ten dienste staan.
Velen geven hem evenwel toch bovendien eene actie; sommigen eene
actio negotiorum gestor um utilis 1), anderen eeac condictio incerti 2)^ weder
anderen eene actio in factum, zich beroepende op 1. 12 § 1 i. f. C. de
her. pet. (3, 31), 1. 6 § 3 D. de neg. gest. (3, 5), 1. 40 D. de cond.
ind. (12, 6), enz. Hoewel deze plaatsen schijnbaar voor hun gevoelen
pleiten, moeten wij echter, om geen strijd to doen ontstaan tusschen
deze en andere plaatsen, welke hem uitdrukkelijk alleen de ewé^j/w rfo^t
geven, aannemen dat dezo bijzondere gevallen op het oog hebben. Zoo
zal 0. a. 1. 12 § 1 i. f. C. de her. pet. den bezitter do actio neg. gest.
geven, omdat hij in het daar bedoelde geval werkelijk als neg. gestor.
van den eigenaar heeft gehandeld, maar niet in zijne qualitoit van
possessor 3).
Tegenover deze verschillende meeningcn, vinden wij in do Digesten
eene menigte plaatsen, dio den bezitter uitsluitend een jus retentionis
toestaan. Wij verwijzen hier slechts naar 1. 23 § 4,1. 27 § 5, 1. 48,
65 pr. D. do rei vind. (6, 1); 1. 11 C. eod. (3, 32); 1. 4 § 9, 1. 14
D. de doli mali cxc. (44, 4); 1. 14 § 1 D. comm. divid. (10, 3); 1.
33 D. do cond. ind.> (12, 6); 1. 7 § 12 D. do acq. rer. dom. (41, 1);
§ 30 I. do K. D. (2, 1); dio alle als ccnig rechtsmiddel, waardoor
de possessor zijno imiwnsae kan terugkrijgen, do exceptio doli met het
jus retentionis aanwijzen. Ook de meeste schrijvers over dit onder-
werp leeren dit, zooals Glück 4), von Wcning-Ingonheim 5),
Seil 6), Windschoid 7), Baron 8), Vangorow 9), Brinz 1"),
Koller ll),Mrs. Goudsmiten Opzoomor 12),enz. Heeft nu de bezit-
ter do zaak teruggegeven zonder zijno impensao in rekening tc bronpen,
dan bljjft hem geen rechtsmiddel hiertoe meer over, eeno conditio indehiti
toch beeft hij, niettegenstnando von Wcning-1 ngonhoini e. a.
hem deze actio toekennen, niet, geljjk Windschoid 13) zegt:\' »Aus-
1) ^Ict namc Cujacius, ObscrvationcA, X, 4.
2) Zooais l\'othicr. PanJ. .lustin. h. t. n». XLVIl! , not. il,, c. n.
8) Zic von Wcning-lngcnlieim t. n. p. bl. 2.52 vlg.
4)\'T. n. p. VIII, bl. 3ü9 vlg. 5) T. n. p. bl. 263 vlg. (1) T. n.-).. bl 291 (59).
7) T. n. p. $ 309 (bl. ß38). 8) T. n. p. II, i 422 i. f.
9) T. a. p. I, i .334 Anm. 1, cn III, J CC4 Anm. 1.
10) T. a. p. I, J 109. n». 2 (2\'>« druk).
11) T. a. p. I, J 151 , n», 4.
12) In de Nedcrl. Jaarbockcn v. «cchtsg. cn Wetg., VII (1845). bl. 357 vlgg. Zienok,
Kämmerer, in hct Zeitschrift fiir Civilrecht und Prozcs«. VIII (1835), bl. 13? vlgg.
en Zimmermann, Aeehte und nniirhte negotiorum gftfio, (Oiossen, 1873), bl. 83 vlgg.
13) T. fl. p. II, f 42R (12).\'
-ocr page 63-51
iiahmsweise ist aber eiu Rückfordenmgsrecht nicht begründet, wenn
Jemand auf eine fremde Sache, welche er irrthümlicherweise für die
seinige hielt, Verwendungen gemacht und die Sache herausgegeben
hat, ohne sich die Verwendungen ersetzen zu lassen",
Of de impensae ook oß-cio jitdich in aanmerking kunnen komen, zooals
Glück 1) en Brinz 2) meenen, zullen wij later onderzoeken.
Ziehier wat het Rom. recht over dit Onderwerp leert. Laat ons thans
overgaan tot de bepalingen hierover in ons B. W. in de artt. 630 vlgg.
gegeven.
Wij zeiden reeds dat de terminologie, in die artikels gebezigd, niet
volkomen duidelyk, hoewel geheel oorspronkelijk van den Nederland-
schen wetgever is. Wij kunnen dus tot hunno uitlegging geen hulp
zoeken bij den Code, daar dezo geene bepalingen heeft, welke uitslui-
tend handelen over dc impensae door oenen bezitter, tegen wien dc
eigenaar met de reivindicatie optreedt, gomaakt. Maar wij zullon
met een enkel woord nagaan, wat in do grootc bron van den Code,
(waaruit in dit geval niet geput is), bij Pothior, hierover tc vin-
den is In zijn Traité dn droit du (/owaiVie t/e/»ro/^nW heeft deze onder
het opschrift : » Den prestations personeUes du demandeur dans l\'action de re-
vendication", oen aantttl bladzijden aan dit onderwerp gewijd. Daar zijn
hierin ontwikkeld systeem geheel op hot Romeinscho berust en daar-
mede volkomen overeenstemt, kunnen wij met een enkel woord vol-
staan. Iljj begint met to zeggen, dat do bezitter, wanneer den eischer
zijno actie toegewezen is, veroordeeld wordt om do gevindiceerde zaak
wit te koeren; »mais dans certains cas", gaat hy voort, »lorsque le
possesseur a détourné quelque somme ou contracté quelque obliga-
tion pour la d/lihrratian, la conservation ou l\'amélioration do la chose,
nu\'il est condamné do délaisser, le possesseur qui excipo de ces im-
penses, n\'est condamné iV la délaisser qu\'il la charge par le demandeur
de le rembourser an préalable de ce qu\'il a déboursé, et dc l\'indem-
niser" 3). Hot eerste heeft plaats »lorsque le possesseur a. payé a des
créanciers des sommes pour lesquelles la chose leur était hypothéquée",
>n wolk geval hji, ook wat do compcnsatio der interessen dezer sommen
mot do gcnotono vruchten betreft, gchool hetzelfde leert als 1. 65 D.
do rei vind. (6, 1). Hoewel hy dezo impensao afzondoriyk behandelt,
blijkt toch uit zyno woorden dat hy zo, oven als wy boven deden,
Onder de imp. Hecessariae rangschikt. Divarna giuit hy over tot het
tweede goval, nml.; »loS impcnaen nécessaires pour Ia conservation do la
choso", die zoowel aan den bezitter t. g. t. als aan dien t. k. t. moeten
n. p. I, bl. 228 (l"\' druk). Vg. f lOU n». 2 (2\'i\' druk).
•\'\') T. n. p. n». 343.
«... ^Innt dc» »ouimM que po proprirtnire »ernil oblige dp p.iver «ilr i)o»icg»cur
"e t-At pn« p«jr,.|." • .
3*
-ocr page 64-nol
vergoed worden niet de interessen sedert de uitbetaling dier som, voor
zoover deze interessen de door\'den bezitter t. g. t. genoten vruchten
overtreffen. De »impenses de simple entretien" zondert hij hiervan
uit, omdat deze zijn »une charge des fruits", en de bezitter t., g. t.
ze dus niet kan terugvorderen, terwijl de bezitter t. k, t. »couche les
impenses d\'entretien , qu\'il a faites, dans le chapitre de dépense du
compte qu\'il doit rendre des fruits, qu\'il a perçus, n\'en étant tenu
que deductis impensis" 1). Was er bij deze impensae geen onderscheid
tusschen den bezitter t. g. en dien t. k. t., bij de volgende soort,
»les impenses, qui n\'étaient pas nécessaires, mais seulement utiles, et
qui ont seulement amélioré la chose", is tusschen deze beiden wel on-
derscheid. De bezitter t. g. t. behoeft de zaak niet af te geven voordat
hem deze uitgaven zijn vergoed 2). Bij dezen regel maakt hij echter
drie beperkingen ; de eerste is deze, dat do eigenaar steeds volstaan
kan met het geringste bedrag to betalen : het bedrag der impensao
of de meerdere waarde de tweede dat de rechter op de omstan-
digheden moet\' letten en soms van dezen regel kan afwijken, zooals
1. 38 D, h. t. leert Hij doet hierbij een middel aan de hand, om,
ingeval de nuttige uitgaven de inkomsten der zaak aanmerkelijk ver-
hoogd hebben, en de eigenaar niet in staat is ze te vergoeden vóór-
dat bij zijn eigendom terug gekregen heeft, de belangen van beide par-
tijen te vereenigen. Hij wil nml. in dat geval den eigenajvr zijne zaak
teruggeven, die dan aan den bezitter t. g. t. op vaste tijden eene rente
moet uitbetalen, evenredig aan de som waarmede de inkomsten der
zaak door die uitgaven zijn toegenomen. Zoodoende is de eigenaar
niet van zijne zaak beroofd, omdat hjj de uitgaven niet kon vergoe-
den en hij geniet tevens niet ten nadeele van den bezitter van de ver-
meerdering van inkomsten, door dezo uitgaven aangebracht.
Van do drie gevallen, die wij boven opnoemden ■>), waarin de eige-
naar onvoorwaardelijk den bezitter t. g. t. de impen.sao utiles moet
vergoeden, al waren zij ook bovenmatig, kont I\'othier slochts het
ééne, nml. wanneer do eigenaar do zaak wil vorkoopen, een koopman
in dergelijke zaken is, en er door dc uitgaven een hoogeren prjjs voor
kan maken. Bohnlve het voorbeeld uit\' het Hom. recht "), haalt hjj
hiervoor een ander voorbeeld uit den nicnweren tijd aan, nml. dat
iemand bezitter t. g. t. is van een jongen hond, dien hij ton kOste van
een som golds tot jachthond gedresseerd heeft 7),
Do derde beperking is die vnn 1. 48 D. h. t., nml. dat do eige-
naar den bezitter t g. t. deze impensao alleen in zoover behoeft to ver-
goeden, als deze niet reeds door do vruchten is schadeloos gesteld. 8)
In n°. 351 beantwoordt hjj dc vraag, of do bezitter om vergoeding voor
zijne impensae utiles to kunnen eischen nog ter goeder trouw moest zjjn
toen hij die ujtgaaf maakte, of dat hot voldoende is, dat hjj dit was
1) N°. 34^^. 2) \\o. 3v:.. 3) N». 340. 4) K». 3;7.
5) Zie bl. 32 Tig. 6) L. 27. 28 eii 29 h, t.
7) X». 348. 8) No. 8t9.
53
toen bij de zaak verkreeg? Deze vraag beantwoordt bij in navolging
van 1. 37 D. b. t. in eerstgenoemden zin. Na dc meening vanCnja-
cius tegengesproken te hebben, leert bij dat de bezitter t. k. t. dc
impensae utiles jure Romano kon/oZZere, doch niet terugvorderen, maar
dat het in do praktijk aan de prudentie van den rechter wordt over-
gelaten om to booordeelen, of de eigenaar naar dc omstandigheden aan
den bezitter t. k. t. al dan niet deze uitgaven moet vergoeden. Hij
maakt hierbij een onderscheiding tusscheu misdadige en niot misdadige
kwade trouw, en geeft ter verduidelijking een paar voorbeelden, dio
zeer van elkaar verschillen en waarvan in het eeno do rechter den
bezitter t. k. t. vergoeding voor zijne impensao utiles zal toekennen,
on in het andore niet \'). — In n°. 352 geeft hij eenigc regels voor do
uitoefening van het aan don bezitter t. k. t. toekomende jm tollendi,
die geheel aan het Rom. recht zijn ontleend, on dio wij later uitvoe-
liger zullen bespreken. — Eindelijk behandelt hij in het laatste n». don
koopprys, cn leert, dat zelfs de bezitter t. k. t. dezen kan terug-
vorderen, indien het blijkt dat het geld ten voordeele van den eigenaar
heeft gestrekt, hetzelfde wat wij reeds boven voor bet Rom. recht, als
één dor tweo govallen , waarin de koopprjjs teruggegeven moest worden
looiden kennen Ziehier in het kort weergegeven wat Pot hier
leert, /jjii systeem is geheel op het Rom. rocht gegrond, is daar-
van als \'t ware slechts een uittreksel. Alleen wat do impensae
utiles betreft, schijnt hjj eeno mildoro beschouwing ten opzichte van
den bezitter t. k. t. to volgen, door hem althans in sommige gevallen
vergoeding voor deze uitgaven too te kennen. Over impensao voluptu-
in\'iae spreekt hjj in \'t geheel niet.
Dowjjl de Code nu geene andere bepalingen over impensao, door een
bezitter gemaakt, bezit dan art. 548 overdo uitgaven, ter verkrjjging
der vruchten besteed, on art. 555 over »plantations, constructions ot
ouvrages", zoo volgen sommige schrjjvers over dit onderwerp do loer
Van Pothior en geven dus ook den bezitter t. k. t. in sommige ge-
vallen recht op vergoeding dor impensao utiles 3); andere goneralisce-
>\'en urt. 555 voor alle impensae utiles en geven hem dus, ovoreon-
koinstig do loer van het Rom. recht, alleen oen ^im tollendi wedor
iindoro doen noch hot één noch het ander, maar kennen den bezitter
k. t. altjjd recht op vergoeding dezer impensao toe 5). Voor do
\'■mpennae necess. en volupt. volgen allen het systoom van het Rom. recht.
Na dozo uitweiding tot do artt.. G30 vlgg. van ons IJ. W. terug-
koerende, mooten wjj beginnen met do geschiedenis dozer artikelen
1) "ü", .S50. I,uter xiilliii wij ilil biloug vim l\'olliicr iu jsijn gulicel wedergeven.
ZooM« Delvineonrt. I. n. |i. ill, nd nrl. 5l\'J, (bl. 119 vlg.), Demolombe
I\'. l-\\, n». f.S9 vlgg., ent.
M ZoonU Pruudbon l. a. p. n». 5(11 vlgg., Cliavol l. n. p. II, n®. SOU, ^lar-
l. n. p. V, ndarl. UlSl. II, /.icbarifi t. n. p. 2IS(bl, 553) druk); en*.
•">) Z.«ial« .\\ubry en Uau I. n. p. II, ^ -\'19 (bl. .H51).
54
ïia tc gaau ou to zien hoe zij, na telkens veramleringen tc hebben
ondergaan, in ons Wetboek gekomen zijn, zooals wij ze nu daarin
vinden. Wij zullen dus de verschillende Wetboeken en Ontwerpen,
die voor ons Vaderland gemaakt zijn, doorzoeken, en opsporen welko
bepalingen wij omtrent ons onderwerp vinden.
Het Wetboek Lodewijk Napoleon ingericht voor het
Koninkrijk Holland bevat hierover geene andere bepalingen dan
de Code. Wij vinden daarin de artt. 445 en 446, die hetzelfde bepalen
als artt. 548 en .549c., maar in omgekeerde volgorde. Art. 445 zegt
dat de bezitter t. g. t. de vruchten behoudt, doch die t. k. t. de vruch-
ten moot teruggeven. Art. 446 laat er dan op volgen, dat de vruchten
niet aan den eigenaar behooren dan onder den last om de kosten van
ploegen, zaaien en arbeiden aan den bezitter te vergoeden. Het artikel
bevat dus niets dan de toepassing van den regel: »Fructus intclli-
guntur . . . ." enz. Het spreekt zeer algemeen van »een derden per-
soon" en omvat dus zoowel den b. f. als den m. f. poss., en van »vruch-
ten", zoodat bieronder zoowel de afgescheidene als de nog aan de
takken en wortels vastzijnde vruchten vallen. Van impensae in rem
ipsam factae spreekt dit Wetboek bij eigendom evenmin als de Code.
In bet Ontwerp waren hierover een tweetal bepalingen gegeven,
die echter, zooals blijkt uit het bovenstaande, niet in het Wetboek
zijn behouden. In het Ontwerp nameljjk van do 1\'" Afdecling van
den 2" Titel van het 2!^\' Boek lezen wij bet volgende:
»Art. 18.
De bezitter is van zijno zijde gerechtigd om met on tegen
^^ ^ ^ overgifto van het Goed , van den Eigeiuxar te vorderen terug-
gave van Kapitalen, op het Goed gevestigd, en door hem
. afgelost, mitsgaders vergoeding van do noodzakehjkc onkos-
LjiHra icii. ^^^ ^ welken hij tot instandhouding van hot Goed volstrekt
heeft moeten maken.
Aut. 11).
Hetgeen niet uit noodzaak - gedaan is, unuir enkel tot
Niet verbetering van hot Goed, of uit liefhobborij, is geen voorwerp
vHii van dio vergoeding, maar do bezitter mag dio verbeteringen
Melioruticn. weder naar zich nemen, voor zoo verre het zonder werkelijke
beschadiging van het Goed geschieden kan."
Wjj vinden in deze artikelen do IJom. rechtclijkc verdccling der im-
pensae, en zelfs dezelfde terminologie terug.
r. De nood zak olijk O onkosten, welke de bezitter tot instandhou-
ding van het goed volstrekt heeft njoeten maken (imp. necessariat),
2". Hetgeen hij niet uit noodzaak, maar althans tot verbetering
van het goed gedaan heeft {imp. uliles),
3\'. Hetgeen hjj noch uit noodzaak, noch tot verbetering van het goed,
gedaan heeft, miuir enkel uit liefhebberij {imp. voluptuariae).
Dezo verdeeling en terminologie is zoo logisch en duidelijk mogeiyk^
55
terwijl het eigenaardige van iedere soort en het verschil tusschen dc
drie soorten zoo juist mogelijk is weergegeven.
Hier wordt algemeen van den bezitter gesproken, dus zoowel van
dien t. g. als t. k. t. Hem wordt ^recht op vergoeding van noodza-
kelijke onkosten, die hij tot instandhouding van bet goed volstrekt
heeft moeten maken, gegeven, m. a. w. van impensae necessariae of
reparatiön, zooals ter zijde aangeteekend is. Alle imp. neccssariao
kan de bezitter terugvorderen, zonder onderscheid of zij tot behoud
dan wel tot onderhoud hebben gestrekt. Strenger dan in het Rom.
recht hot geval was, wordt de bezitter behandeld bij de impensao
utiles, hier vorbotering en genaamd. Dezo mag hij niot terugvor-
deren, zonder dat hierbij onderscheid tusschen den bezitter t. k. en
dien t. g. t. gemaakt wordt, dc laatste is hierbij dus in minder gun-
stigen toestand dan jure Romano, maar hij mag zo evenals de bcz. t. k. t.
wegnemen. De impensae voluptuariae, hier zeer eigenaardig en juist
genoomd »hetgeen uit liefhebberij gedaan is," worden evenmin vergoed,
en zelfs niet weggenomen, daar de wet dit alleen voorde verbete-
ringen bepaalt. Daar echter deze uitgaven tc za m en aan den kant
melioratiün gouoomd worden, zoo kan het zeer goed zijn, dat hier
onder verbeteringen hetzelfde als ouder melioratilin moet verstaan wor-
den en er dus ook do volupt. impensae onder vallen. Er is ook geen
reden denkbaar waarom do bezitter do eeno soort wül, maar dc andere
niet zou mogen wegnemen.
Hot Ontworp van 181G.
Torwyl de Code geen afzonderlijken Titel wjjdt aan het bezit, maar
slechts in den 20\'"" \'J\'itel van het U\'\'* Boek hierover terloops bjj do
p r e 8 c r i p t i 0111) spreekt, en het Wb. Lod. Nap. ingericht v. h. Koninkr.
Holland dit onderwerp slechts in een achttal artikelen-\'), doch althans
in een afzonderlijken Titel behandelt, heeft het Ontwerp van IBIG
hieraan een groot mintal i) artikels besteed. De a**\', -t""\' en 5\'\'\' Titel
van hot 2\'\'\' Boek van dat Ontwerp handelen over »Eigendom", torwjjl
do volgende »Van Bezitrecht" tot opschrift heeft. De 5"\'* Afdecling
iin van den •l"\'" Titel handelt, over »Eigendomsbekoming door zaaks-
govolg of natrekking" en loert ons in do artt. IIBG —1191 do toepas-
sing op bebouwingen, beplantingen en bezmiiingcn vau den regel, dat
Wat met eeno zimk vcrcenigd is, aan den eigenaar dier zaak toebehoort.
Art. 1192 voegt hienuin toe, dat de bepalingen in dio artikels bevat,
»bet rocht van retentie en personeelc actio, hetwelk den bezitter, dio
op eens anders grond gezaaid, geplant of gebouwd hoeft zoudo kunnen
toekomen, niet verkorten." Hiormedo worden wjj, al ia hot niot met
zoovele woorden gezegd, niuir den volgenden Titel over bot Bezitrecht
verwezen, en in het bjjzondcr luuir do bepalingen daarin over »recht
Van rotentio en iHJrsoneele actio" to vinden. Dio G"*\' Titel nu is vcrdeold
>) .Vrt. 2228—«rt. 2235 C. 2) .\\rl. 450 arl. IGO.
3) Dc Tilcl vnn het 2\'>« Itock.
O F^n vijfenthchliglal («rl. 1221—»rl. 1309).
UI 3 AfrleeUugen, wiiarvaii dc 1"\'* handelt over: »bezit en bezitrecht
in het algemeen", de 2\'\'" over: »het natunrlyk bezitten of houden eener
zaak, en de gevolgen daarvan" en eindelijk de S*"\' over: »het burgerlijk
bezit." De artt. 1247, 1249 n». 2 en 1260 leeren ons, welke vruchten de
houder t. g. t. en die t. k. t. móeten nitkeeren, terwijl art. 1257 ver-
volgens zegt, dat »elke houder het recht heeft om, bij het nitkeeren
der vruchten, de kosten af to trekken, zonder welke die vruchten niet
zouden zijn voorgekomen of genoten." Hier hebben wij dus met do
impensae fructuum quaerendorum causa factae te doen, en zien wij. den-
zelfden regel als in het Rom. recht gehuldigd, dat, zonder onderscheid
tusschen gqjjde en kwade trouw, deze impensae altijd vergoed moeten
»worden, waar vruchten uitgekeerd worden. In het volgende artikel
zien wjj gesproken over: »kosten welko hij (sc. do houder t. g. t.) uit
krachte van zijnen vermeenden rechtstitel maken kon", en aan het einde
van dat artikel lezen wij dat daaronder »ook bergloonen en dergelijke
onkosten begrepen zijn." Wat moet men onder die uitdrukking ver-
staan \'i Om dit te beantwoorden, moeten wij nagaan, wat ons Ontwerp
onder natuurlijk bezitten of houden verstaat en waarin dit van het
burgerlijk bezit verschilt. Art. 1227 zegt ons dat »houders worden
genoemd allen, dio eene zaak willens en wetens, met uitsluiting van
anderen, zoodanig onder hunne macht hebben, dat zij daardoor in do
physieko mogelijkheid zijn, om over dio zaak naar willekeur te beschik-
ken"; derhalve vallen onder deze benaming ook zij, »die alleen voor
anderen , en op derzelver naam , eene zaak ondor hunne macht hebben,
als daar zijn erfpachters, huurders, zaakgelastigden enz.", voegt art.
1228 hieraan toe. Een houder t. g. t. moet »bij het honden eener
zaak de overtuiging hebben, van tot zoodanig houden gerechtigd te
zijn, of ten minste van daardoor niemands beter recht to kort
te doen" I), zoodat dus hij, die weet, »dat hij door dit houden
hot recht van een ander verkort" houder t. k. t. is 2). Terwjjl men
bij het burgerlijk bezit do zaak x^nder zich of in zjjne,nuicht
heeft, voor zich zei von en als eigeniuvr" 3), en hierby dus slochts één
rechtstitel of vermeende rechtstitel mortelj)k is, nml. die van eige-
naar, zyn er by het feitolyk bezit ver.scheidene zulke titels of
vermeende titels mogeHjk. Naar gelang deze titel of vermeende titel
nu meer of minder rechten op de zaak toekent, zal mon ook meer of
minder kosten kunnen maken. Zoo is het ook met de vruchten ge-
steld. Art. 1260 zegt, dat de houder t. g. t. »allo gonotene vruchten,
die hy uit krachte van zynen vermeenden rechtstitel,
met der daad, vóór den rechtsingang tot uitkecring dec ziuik, genoten
heeft", mag behouden. Zoo zal ik b. v., meenende vruchtgebruiker te
zyn, meer vruchten mogen behomlen dan wanneer ik meen gebruiker
te zyn. Erfpachters, huurders, zaakgelastigden zyn ook houders,
zooals wy in aft. 1228 lazen, en wel houders t. g. t.; deze hebben
echter geen vermeendon, maar een werkolyk bestaandon rechts-
!) .\\rl. 2) .\\rt, ,)2:!<J. :i) .\\rl. l-Jfir,.
-ocr page 69-titel; ook dezo zulleu de kosten, die zij uit kraclite van hun rechtstitel
konden maken, mogen terugvorderen. Het Ontwerp schijnt hen echter
niet op hot oog te hebben, daar het alleen van een vermeenden
rechtstitel spreekt. Welke kosten zij terug kunnen vorderen, wordt
dan ook later bij elk afzonderlijk rechtsinstituut behandeld. Zeer goed
had echter art. 1261 in \'t algemeen kunnen spreken van »rechtstitel",
zooals het Ontwerp van 1820 doet. Welke nu die onkosten zijn, beeft
het Ontwerp niet voor elk geval opgegeven; dit kon het ook niet doen,
maar daarom was het ook onuoodig om op het einde te zeggen dat
daaronder »ook betaalde bergloonen en andere dergelijke onkosten be-
grepen zijn", hetgeen bovendien door de algemeenheid der uitdrukking
(»eu dergelijke onkosten") weinig licht geeft. In art. 1262 wordt
gesproken over »kosten, die alleen tot nut of vermaak strekken" eu in
bet volgende artikel over »kosten dio volstrekt noodzakelijk waren."
Wij vinden dus hierin geheel do Romeinschrechtolijko verdeeling vau
de impensae in rem ipsam factae terug, nml.:
1. Kosten die volstrekt noodzak el jjk waren {imp. necessariae).
2. Kosten die alleen tot nut strekken {imp. utiles).
Kosten die alleen tot vermaak strekken (imp. voluptuariae).
Laat ons nu nagaan hoe het mot de terugvordering van dozo kosten
gesteld is, en wel in dc eerste plaats welke kosten de houder t. g. t.
kan terugvorderen. .\\rt. 1261 antwoordt hierop: »alle onkosten , welke
bij uit krachte van zijnen vermeenden rechtstitel maken kou". Hot
volgende artikel beperkt dezo iiitspraak echter door er aan toe tc
voegen, dat, zoo er onder die kosten ook zijn, welko alleen tot nut of
vermaak strekken, on de zaak o ch ter daa rdoor ni ot in waardo
verbetord\'is, dezo voor zjjno rekening bljjven, en hjj ze alleen mag
tollere. Dezo uitdrukking is niet zoor gelukkig gekozen. Een uitgaaf,
die tot nut strekt {impensa utilis), waardoor echter do zaak niet in
Waarde verbeterd is, is onbestwanbaar volgons do voor deze soort
Van impensao gegevono dofinitie, dat is geen impensa utilis maar een
nitgaaf, welko alleen tot vermaak strekt {imp. voluptuaria). Omge-
keerd is het even onjiiist to sproken vau oen uitgaaf, welke alleen
tot vermaak strekt, waardoor do zaak ocbtor niet in waarde
Verbeterd is, dit laatste toevoegsel is gohool overbodig; een uitgaaf
t^oeb, dio alleen tot vermaak strekt, kan nooit do wiwrdo der zank ver-
botereu, want dan is het een impensa utilis. Do bodooling van dezo
1\'epaliug is echter niet twijfelachtig. Ondor »kosten, welko alloen tot
nut of vormiuvk strekken, waardoor do zaak echter niet iu waarde ver-
pieterd is", moeten wjj niots anders verstaan dan imp. voluptuariae, want
tegenover dezo staan natuurljjk: »koston, welko alleen tot nut of ver-
\'naak strekken, waardoor do zaak wèl in waardo verbeterd is" d. z.
utilen. Wanneer wjj nu iu art. 1263 lezen, dat een houder t k. t.
\'Alleen do kosten, dio volstrekt noodzakoljjk waren, kan terugvordo-
dan krijgen wij het volgende: Do houder t.g. t, kan vergoeding
eischcn voor
dc kosli\'U, die volstrekt noodzakoljjk wa>vn {imp. necessariae)\'.
-ocr page 70-58
2°. de kosten, welke alleen tot nut of vermaak strekken, waardoor
de zaak in waarde verbeterd is, waarvoor wij liever moeten lezen:
de kosten, welke alleen tot nut strekken {imp. utiles) {arg. a
. contr. uit art. 1262).
Heeft hij nu kosten gemaakt, die alleen tot nut of vermaak strek-
ken, waardoor echter de zaak niet in waardo verbeterdis, of liever:
kosten, welke alleen tot vermaak strekken {imp. voluptuariae) maar
waartoe hij uit krachte van zijnen rechtstitel gerechtigd was, dan mag
hij die wegnemen.
De houder t. k. t., daarentegen mag alleen de kosten, die volstrekt
noodzakelijk waren, terugvorderen, zonder meer, zegt art. 1263.
Mag hij de overige dus niet eens tollere? Daar dit recht uitdrukkelijk
aan den houder t. g. t. toegekend wordt, en deze bepaling voor den
houder t. k. t. niet herhaald wordt, moet men wel tot dezo meening
komen, welke nog versterkt wordt door de woorden »zonder meer",
in het artikel voorkomende. Het Ontwerp schijnt dus de gestrenge
mecning van Gajus gevolgd te hebben 1).
Op welke wijze do impensae teruggevorderd worden, wordt ons tovcns
in die artikels gezegd. De »kosten, zonder welke do vruchten niet
zouden zijn voorgekomen of genoten", trekt de houder eenvoudig vau
de uit to keeren vruchten af, zooals art. 1257 het uitdrukt, hij geeft
slechts het bedrag der genotene vruchten min de daaraan bestede kosten
terug; hij kort ze op de vruchten.
ȟij gedane uitkeering zonder korting komt hem eeno rechtsvordo-
ring wegens onverschuldigde betaling toe", zegt het artikel verder. Van
deze actie zal hij ook gebruik moeten maken, indien hij fructus exstantes
moet uitkeeren, want een recht van rctentio wordt hem\'bij dezo soort
van impensae niet gegeven. Ook bij de uitgaven in het belang der zaak
zelvo gemaakt wordt in art. 1261 bij don houder t. g. t. van aftrok-
ken gesproken. Daar hij dit echter in den regel niet zal kunnen doen,
omdat hij dc zaak zelve, en geen geldsom moet uitkeeren, zoo geoft
dat artikel hem »recht van retentie op de zaak", en »na do uitlevering
der zaak eeno persoonljjko rechtsvordering, wegens onverschuldigdo
betaling". Dit laatste moest hier, evenals in art. 1257 by doimp.fruc-
tuum quaerendorum causa factav, uitdrukkelijk vermeld worden, daar wy
hier met eene uitzondering op den regel to doen hobben. Art. 3512 van
hetzelfde Ontwerp bepaalt toch, dat dezo rechtsvordering nooit kan
plaats hebben als eeno wettige schuld betaald is, al had hy, dio do
praestatio gedaan heeft, eenig recht »om zich van do verplichting tot
betaling te bevrijden, uit hoofde van oenig hem toekomend recht van
retentie, compensatio, rescissie, relicf of dergelijken". Toch zal
de houder t. g. t. deze actio alleen kunnen instellen, wanneer hij de
zaak niet heeft teruggehouden »het zij uit dwaling in feiten, omstan-\'\'
digheden of personen , hot zij uit dwaling of onkunde in het recht" 2);
1) Zic boven bl. 15.
2) Zie arl. 3510 xm dit Oatwerii.
-ocr page 71-59
was hem het onverschuldigde van zijne praestatio reeds bekend, toen
hij do zaak uitkeerde, dan is hij zijne impensao kwijt, bij kan ze op
geeno wijzo meer terugvorderen, want volgens art. 3517 wordt »in dit
geval de betaling of praestatio als eene schenking beschouwd".
De houder t. k. t. wordt minder goedgunstig behandeld. Van hem zegt
art. 1263, dat hij »alleen recht tot terugvordering" der imp. necessariae
heeft. Hij mag die dus niet aftrekken, zoo dit mogelijk is, en heeft
ook geen recht van retentie. Hij moet de zaak uitleveren en kan daarna
eene persoonlijke actie tot vergoeding instellen, want dat onder do woor-
den »recht tot terugvordering" niet bedoeld wordt, dat bij eene actio
wegens onverschuldigde betaling kan instellen, blijkt, behalve uit dc
woorden zelve van het artikel, ook nog uit de omstandigheid, dat dit
eene uitzondering op art. 3512 zoude zijn, zooals wij boven zagen, on
het in art. 1257 en 1261 bepaalde dus niet analogisch tot dit artikel mag
uitgebreid worden. Daarenboven zoude hem dezo actie toch, om do
reeds genoemde artt. 3510 en 3517, slechts zeer zelden ten dienste
staan, zoodat bij in den regel zijno uitgaven zoudo kwijt zjjn. Dat
werkeljjk de houder t. k. t. geen retentierecht heeft, alsook dat geen
houder dit recht heeft voor zijne kosten, ter vcrkrjjging van vruch-
ten gemaakt, bljjkt ten overvloede nog uit de bepalingen die wij in
het Ontwerp over dit recht aantreffen.
In den O**" Titel van het 13oek toch treffen wij eeno afdecling,
on wel de , iuin, welke tot opschrift beeft: »Van geclausuleerde
presentatiün on recht van retentie", waarin wij ook eenigo voorschriften
voor het jm tollendi vinden. Wjj komen later op de bepalingen van
dezo afdecling, wanneer wij het retentierecht en het jus tollendi be-
handelen, terug, maar bepalen ons bier tot art. 4000«, hetwelk luidt:
»Dit recht van retentie komt toe luvn houders of bezitters ter
goeder trouw, dip kosten hebben aangewend tot bewaring,
instandhouding of verbetering van het goed, wiurvan zjj
houders ot bezitters waren."
Dc houders t. k. t. hebben dus dit recht niet, evenmin als eenigo
boudor dit voor de door hem gemaakte uitgaven ter vorkrjjging van
vruchten beeft.
Wat van den houder gezegd is, geldt in het algemeen ook voor
den bezitter, d. i. hjj, dio burgorljjk bezit beeft. Dit leert
o»8 art. 1300 van hot Ontwerp, welk artikel do artt. 1250-1265 ook
"1> den bezitter toepasselijk verklaart. Art. 1306 zegt echter dut
»daarenboven aan den bezitter t. g t., bjj het uitkccron van do ziuik,
Hog voorrechten toekomen, waarop elk ander houder geen aanspraak
kan niakcn, zooals dit nader in de volgende artikelen van dezen titel ont-
wikkeld wordt." Gaan .wij echter dio artikels na, dan bemerken wjj,
dat de bezitter t g. t. in \'t geheel geen voorrechten heeft boven den
bouder t. g. t., miuir dat do voordeeliger toestand, waarin hy ten op-
Zïchto der vruchten en onkosten verkeert, alleen een natuurlijk gevolg
van het verschil van titel, waaronder bjj bezit. Art. 1307 toch zegt,
dat iille vruchten, van wat aard ook, voor zoo verre zij vóór den
60
rechtsingang tot terugvordering der zaak genoten zijn, zijn onherroe-
pelijk eigendom zijn", en art. 1308 dat »op gelijke wijze, hetgeen
hierboven in artt. 1261 en 1262 van houders in het algemeen, omtrent
de kosten gezegd is, waartoe deze uit kracht van hunnen vermeenden
rechtstitel gerechtigd waren, in den bezitter waar is, van volstrekt
alle door hem gemaakte kosten vóór den rechtsingang." — Eindelijk
leert art. 1309, dat de koopprijs, welke een bezitter t. g. t. voor de
Ziuik mocht betaald hebben of nog verschuldigd is, alleen dan door
hem kan teruggevorderd worden van den oorgpronkclyken eigenaar,
wanneer het eene roerende zaak is, die hij, »op eene kermis of open-
bare markt, of op eene publieke verkooping, of van een koopman die
zoodanig soort van zaken verkoopt, gekocht heeft."|
Geene dezer drie bepalingen geeft eenig bepaald voorrecht aan den
bezitter t. g. t. boven den houder t. g. t., hetgeen niet reeds uit den
iiard van zijn bezit voortvloeit. Dat »alle vruchten zijn eigendom
zijn, die vóór den recbtsingïtng zijn genoten" of dat »alle gcnotenu
vruchten, die do houder t. g. t. uit kracht van zij non ver-
meenden rechtstitel, vóór den rechtsingang genoten heeft do zijno
blijven", zooals art. 1260 zegt, is volmaakt hetzelfde. Dat die woorden
bij den bezitter t. g. t. weggelaten zijn, doet niets ter zake ; zij had-
den er (hoewel geheel overbodig) bij vermeld kunnen zijn, zonder dat
zijn recht daardoor eenige verandering onderging. Hij mag natuurlijk
allo vruchten behouden, omdat hij allo vruchten uit kracht van
zijnen vermeenden rechtstitel (nml: van eigenaar) mocht genieten.
Ook zonder art. 1307, zou, door de bepaling van art. 1300 j» art. 1260,
de bezitter t. g. t. alle vruchten mogen behouden.
Geheel hetzelfde geldt van het volgende artikel. Hot oenigo onder-
scheid tusschen do bepaling van dit on van artt. 1261 en 1262 is, dat
bjj het eerstgenoemde van alle kosten gesproken wordt, torwjjl do
laatste alleen van die, »welke hij uit krachte van zjjnon vermeenden
rechtstitel maken kon", spreken. Ook do bezitter t\'. g. t. kan alleen
(Ie kosten torugvordoron, die hij uit krachte van zjjn vermeenden
rechtstitel maken kon, maar, omdat «lie vcrnfeendo rechtstitel altjjd
die van eigenaar is, kan hij alle kosten terugvorderen. Op het eerste
gezicht zou men misschien meenen, dat het onderscheid tusschen den
bez. en den houder t. g. t. grooter is, en dat de eorsto allo onkosten,
dus ook dio, welke alleen tot nut of vermaak strekken , zonder dat do zaak
daardoor echter in waarde verbeterd is" {imp. voluptuariae) kan terug-
vorderen, omdat art 1308 spreekt van »volstrekt allo door hem ge-
maakte kosten voor den rechtsingang." IJjj oeno nadere beschouwing
biykt echter bet tegendeel, want het art. zegt: »Op gelijke wjjze is
hetgeen hier boven in art. 1261 on 1262.... gezegd is----in den
bezitter waar----" enz. Door het aanhalen van dit laatste artikel,
hetwelk leert, dat ile houder t. g. t. do imp. voluptuariae slechts mag
tollere, »mits hij tot het maken van die kosten uit krachtf van zjjnen
vermeenden rechtstitel gerechtigd zij geweest," bïijkt dat ook do be-
zitter t. g. t. die soort van impensao slechts mag tollere y echter
» 61
niet alleen die tot het maken van welke hij uit krachte van zijnen
vermeenden rechtstitel gerechtigd was, maar >alle door hem gemaakte."
En nu het 3\'\'® artikel ? Ook dat bevat geen voorrecht van den bezitter
boven den houder, maar een bepaling voortvloeiende uit het verschillende
karakter van houden en bezitten, en die daarom bij houden niet
kon voorkomen, daar hierbij nooit van een k o o p p r ij s sprake kan
zijn. Om van koopprijs te kunnen spreken moet er gekocht zijn,
en wanneer men koopt, dan heeft men den wil om eigenaar der
zaak te zijn, hetgeen bij den houder qiia talis nooit, maar bij den
bezitter altijd het geval is \'). Nu kan de houder dezen wil ook wel
hebben (omdat een bezitter a fortiori houder is) maar dan is hjj niet
alleen houder, maar ook bezitter -). — Wat den bezitter t. k. t. be-
treft, van dezen zegt art. 13064 dat »zijne rechten bij opvordering dor
zaak, ten aanzien der vruchten cn kosten, dezelfde zijn als die, welke
boven in art. 1249 van houders in het algemeen zijn opgegeven."
Deze bepaling is niet alleen overbodig, omdat hot eerste lid van dit
artikel uitdrukkelijk alleen van don bez. t. g. t. zegt, dat hij voor-
rechten heeft boven eiken houder, en bovendien omdat do artt. 129!)
en 1300 de artt. 1245-1265, dus ook art. 1249, reeds op den bez.
t. k. t. toepasselijk verklaren; maar deze bepaling is zelfs onnauwkeurig.
Art. 1249 toch spreekt in \'t geheel niet over rechten van den
houder, maar alleen vnn de verplichtingen van ccn houder t. k. t.
(nml. om de schade en do vruchten te vergoeden). De bedoeling ia voor-
zeker gowcest om naar artt. 1257 en 1263 tc verwyzen •\'J).
Wij zien dus, dat do rechten van don bezitter op vergoeding van
impensao goheel dezelfde zjjn als die van den houder, alleen met dit
onderscheid, hetwelk het rechtsstrèekscho gevolg is van »len verschil-
lenden titel waaronder zjj do zaak in hunne macht hebben. Wat dus
art. 1306 zegt, nml. dat den bez. t. g. t.. bjj het. uitkeeren der zaak
\'log voorrechten toekomen, wiuirop elk ander houder geen aanspraak
kan maken, is dus niet volmaakt waar, en de artt. 1307 cn 1308 had-
den zonder gevaar voor onduidoljjkheid weggelaten kunnen zjjn; art.
1309 diuvrentngen is geenszins overbodig, maar bevat, evenmin als de beide
vogrgaande artikelen , eenig voorrecht voorden bezitter boven den houder.
1\'iwr bjj don bezitter niets afzonderljjk wordt gezegd over do wjjze
1) V(t. nrlt. 1227 rn ISöfi.
2) Dit nrt. 1800 brpHult ongevrrr lirtipirdc nli ons trgrnxvoonligc arl. 087 H. \\V,,
"ict hil onilcrschcid, dat in het laatste alleen van »ernc gestolenc of verlorene rnak
\'crwijl hier in het algemeen van »roerend goed" gesproken wordt. Dit ondersrheid
^o\'KI uit het verschil van systeem, dat tnsschen ons Wb. cn het Ontwerp bestaat.
Terwijl ons Wb. den stslrcgel: „en fait de nicnblc posscssion vaut titre" huldigt, en
nllecn eene uiliondcring hierop maakt voor gestolenc cn verlorene r.aken (arl 2014 H.
^^ ). waardoor ook in art. 087 alleen van «W laatste gesproken kon worden, kon men
^J^\'gcns het Ontwerp van 1810 alle zaken terngvordcrcn, roerende of onroerende, met
"itMndcring alleen van »verbruikt wordende goederen, voor zooverre zich dezelve als
\'oodanig, en niet afzonderlijk cn herkenbaar in het bezit van ccn nndrr bevinden
"K^htcn" (art. 1090 b. vau het Ontwerp).
3) Zic boven bl 50cu 59.
-ocr page 74-waarop de vergoediug gcëischt wordt en dus de artikels, die hierover
bij het natuurlijk bezitten spreken, om art. 1300, ook bij het bur-
gerlijk bezit gelden, zoo moet men de bepalingen, daaromtrent bij den
houder gegeven, ook op den bezitter toepassen. Even als de houder
t. g. t., zal ook de bezitter t. g. t. voor zijn impensae in rem ipsam
factae het recht van retentie hebben, gelijk ook art. 4000a leert.
Het Ontwerp van 1820.
Daar wij bij het voorgaande cenigszins uitvoeriger waren, kunnen wij
hierbij zooveel te korter zijn, en alleen de veranderingen vermelden , die
bij de omwerking in het Ontwerp aangebracht zijn. Ook hierin bandelen
de S*"\', 4^« en Titel over Eigendom, de G""\' over Bezitrecht. In
de artt. 1135 en 1136 (= artt. 1260 en 1261 van het vorige Ontwerp)
wordt in plaats van »vormeenden rechtstitel," eenvoudig »rechts-
titel" gelezen, hetgeen in zooverre een verbetering is, omdat die
rechtstitel, zooals wij zagen, niet altijd v ermee nd behoeft to zjjn; op
het einde van het laatste artikel zijn tevens do woorden »wegens onver-
schuldigde betaling" weggelaten. Om welko reden ? Om den houder t. g. t.,
indien hij voor zijno uitgaven niet van hot rotontierecht gebruik gemaakt
hooft, eeno andere persoonlijke rechtsvordering dan die wegens onver-
schuldigde betaling, dus eene gewone persoonlijke actie, tot vergoedingdier
impensao te geven ? Of zijn dio woorden alleen ter vereenvoudiging weg-
gelaten, om niet in herhalingen to vervallen, zoodat er hierdoor dus geen
wezenlijk verschil tusschen de beide Ontwerpen bestaat ? Voor beido mce-
ningen is iets to zoggen. Art. 1133 (= art. 1257 van het vorige Ont-
werp) , van do onkosten, tot vorkrjjgen der vruchten gemaakt, sprekende,
zegt, dat elke houder die kan terugvorderen mot eene rechtsvordoring we-
gens onverschuldigde betaling. Nu kan men zeggen, als hot Ontwerp
dezo actie hierbij geeft, waarom dan ook niot bjj andoro impensae, on
dus kunnen die woorden zeer goed weggelaten zjjn, om herhaling to voor-
komen. Daarentegen kan men ook vragen, waarom hot Ontwerp , als het
toch in beido artikels dezolfdo actio op het oog had, wèl art. 1261
van het vorige Ontwerp veranderde, maar art. 1257 niet? Met bet oog
op art. 2996 (= art. 3512 van hot vorige Ontwerp), waar geleerd
wordt dat de rechtsvordering wegenS\' onverschuldigdo betaling gj\'on
plaats hoeft, al had degeen, die do praestatio gedaan heeft, oonig
recht van retentie; enz., moeten wjj tot dc conclusie komen,
dat het Ontwerp hier in art. 1136 die rechtvordoring niet heeft wil-
len geven, daar het anders evenals in art. 1133 uitdrukkelijk moest
gezegd zjjn, als vormende eeno uitzondering op don regel van art. 2996 ;
en daarom mogen wjj de bepaling van art. 1133 hier niet analogisch
uitbreiden. De houder t. g. t. zal dus, volgens dit Ontwerp, wanneer
hij van zjjn retentiorecht geen gebruik maakto, eeno persoonljjkoactio
tot vergoeding dor imp. necessariao en utiles kunnen instellen.
Een groot onderscheid tusschen de beido Ontwoi-pen vinden wjj in art.
1138 (= art. 1263 van het vorige Ontwerp), waaraan oen tweede alinea
toegevoegd is, luidende: »Allo houders echter, hetzjj ter gowler, hetzjj ter
kwader trouw, kunnen al bet tot nut of vermaiik aangebrachte weder
B3
Wegnemen; ^oor zoovevre zulks buiten beschadiging der zaak gesi-bieden
kan"; terwijl de laatste zinsnede van art. 1262 van bet vorige Ontwerp
(art. 1137 van dit Ontwerp), waarin dit recbt alleen aan den houder
t. g. t. gegeven werd, is weggelaten. Het nieuwe Ontwerp heeft dus do ge-
strenge meening van Gajus laten varen, om do algemeen aangenomene
mildere leer te volgen, die ook den m. f. poss. het jus tollendi gaf.
Ook do woorden »voor zooverre zulks buiten beschadiging dor zaak
geschieden kan", in dit artikel voorkomende, zijn nieuw.
Daarbij noemt dit Ontwerp dc imp. neccssariao »onkosten dio vol-
strekt noodzakelijk waren tot behoud der zaak," toi\'wijl het vorige
Ontwerp die laatste woorden niet gebruikte. Nu maakt dezo bjjvoeging
wel geen onderscheid in het wezen der zaak, daar nergens over onkosten
tot onderhoud gesproken wordt, en behoud dus in den uitgebreidcn zin
moet genomen worden, waaronder het onderhoud ook valt; maar het
is toch reeds eenigszins duidelijker, waartoe die kosten noodzakelijk
moeten zijn; het vorige Ontwerp sprak wel wat te algemeen van
»kosten dio volstrekt noodzakelijk waren."
Volgens bet Ontwerp van 1820 kan dus de houder t. g. t. terug-
vorderen :
T. De onkosten, zonder welke do vruchten, dio hy moet uitkoeren,
niot zonden zijn voortgekomen of genoten.
11. Allo onkosten, dio hij uit krachto van zijnen rechtstitel kon ma-
ken, nml.
«. Do kosten, dio volstrekt noodzakelijk waren, tot behoud dor
zaak {imp, necessariae)..
h. Do zoodanige, dio allcon tot nut of vermaak strekken, en
wai\\rdoor de zaak in waarde verbeterd is {imp. ntUes).
Dc boudor t. k. t. (en do boudor t. g. t. m\\ den rechtsingang tot
uitkeoring der zaak 1)):
I. Dc onkosten, zonder welko do vruchten, die bjj moet uitkceren
niot zouden zjjn voortgekomen of genoten.
II. Do koston, dio volstrekt noodzakelijk waren tot behoud der zaak.
Het tot nut of vermaak aangebrachte kan door iederen bouder,
\'»«tzjj hy to goeder, hotzjj hy to kwader trouw is, weggenomen worden,
^"^an dit rccht zal natuurlyk do houder t. g. t. alleen gebruik maken,
voorzoovor do zmik door die uitgaven niot in waardo verbeterd is, m. a. w.
"■Heen voor de imp. voluptuariae, daar by er anders (d. i. wanneer zo
etiles zyn) vergoeding voor kan eischen.
Wat den bezitter betreft, art. 1172 verklaart dc voorgaande bepa-
lingen omtrent do rechten van den houder ook op hem toopasscljjk, even-
art. 1299 van bot vorige Ontwerp dit deed, on geeft bovendien nog
drietal artikelen op het eindo vr.n dezen titel, waarin speciaal over
onkosten, cloor den bezitter gemaakt, gesproken wordt. Art. 1306
Van hot vorige Ontwcrj), waarin gezegd werd, dat aan den bezitter t. g. t.
1) Zic nrlt. 1120 en 1170 i. f. vnn dit Ontwerp.
-ocr page 76-64
nog daarenboven voorrecbteii toekomen, waartoe geen houder gerecli-
tigd is, enz., is terecht niet in dit Ontwerp overgenomen. Boven
hebben wij toch reeds gezien, dat dit artikel overbodig, ja zelfs on-
juist was, zoodat de weglating ervan bepaald eene verbetering mag
heeten. De drie laatste artikelen zijn woordelijk dezelfde als die van
het vorige Ontwerp, zóó zeer zelfs dat men het woord vermeenden
vóór rechtstitel in art. 1179 heeft laten staan, en er niet aange-
dacht heeft, dat men dit woord in de artt. 1136 en 1137, waarnaar
hierin verwezen wordt, had weggelaten, en op het einde van dit artikel,
evenals in art. 1308 van het vorige Ontwerp, spreekt van noodza-
kelijke kosten, zonder zich te herinneren, dat art. 1138 van »nood-
zakelijke kosten tot behoud der zaak" sprak.
Wij zien dus, dat er bij de herziening van het eerste Ontwerp in
deze materie geen verandering van eenig belang is gemaakt, .behalve
deze ééne, dat aan den houder en bezitter tc kwader trouw ook
het jus tollendi bij de imp. utiles en voluptuariae is toegestaan.
Het Wetboek van 1830.
Bij het opslaan van dit Wetboek zien wij terstond drie verschilpunten
met de vorige Ontwerpen, namelijk 1°. dat de volgorde van onze beide
titels omgekeerd is, daar in den 2"\'" Tit«l van het 2\'" Bock over
Bezit en daarna in don 3"\'*" Titel over Eigendom wordt gehandeld ,
2°. dat wij in eerstgenoemdeu Titel slechts over hot burgerlijk bezit,
en in \'t geheel niet over het natuurlijk bezit gesproken zien 1), en
3". dat het 4\'"« Boek niet meer tot opschrift heeft: »Van rechtsmid-
delen tot handhaving van recht", maar alleen »van bewijs en verja-
ring" spreekt, zoodat daarmede van zelf do bepalingan, die in do
beido Ontwerpen voorkwamen over het recht van retentie en het
y«* tollendi, vervallen zijn.
Vóórdat wij ochtcr deze titels meer van nabjj gaan bcschouwon, moe-
ten wij met een enkel woord nagjuvn, hoe do bepalingen daarin vervat in
hot Wetboek zijn gekomen. Nadat in November 1822 aan don Voor-
zitter dor Tweede Kamer van de Staten-Gencnial 51 vraagpunten van
stellige wetgeving tor hand gesteld waren , werden dozo in de afdee-
lingen onderzocht, waarop een verslag der centrale afdeeling daarover
word ingediend. In Comitté-Genoraal van 7 Kebruari 1823 vingen
de beraadslagingen daarover aan, waarvan do uitslag in een tweede
verslag der centrale afdeeling werd opgenomen. In de zitting der
2\'\'* Kamer van 24 October 1822 kwamen, met meer, ook do Ontwer-
pen van Titel II en III van Boek II, ter tafel en don ó"*\'" Docombcr
Hij het zeTendc vraagpunt van «telligc wetgeving weril gevraagdi ,zai bjj een nf-
zondrrlijkn n titel over het hexit v\\orden gehandeld? rn xoo ja r.al men dc rrgrleii
en onderscheidingen vermelden, ln»»rhen het burgerlijk en natuurlijk bczit\'r" Vier
afdeelingen antwoordden onbepaald: ja; twee anderen alccht» met betrekking lot het
eerste lid der vraag. In comilté-gcneraal is op hel eerste gedeelte der vraag, ronder
tegenspraak: ja, geantwoord, cn het tweede gedeelte onbeantwoord grlaten. t^\'C
Yoordnin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandselic Wetboeken, III, bl. 3»C).
65
daarop het verslag der centrale afdeeling gelezen, waarna titel II door
de Kamer werd behandeld en aangenomen in de zittingen van 9 en
10 December van datzelfde jaar. Den 3^\'" Januari 1824 ontving do
2^\' Kamer het bericht, dat de 1"\' Kamer zich met den aangenomen
titel had vereenigd; zoodat deze werd afgekondigd bij do wet van
29 December 1823 (Stb. n°. 61).
Minder voorspoedig ging het met het ontwerp van titel III, het-
welk in de zitting der 2""° Kamer van 10 December 1823 afgestemd
werd. Daarna werden nog drie ontwerpen beurtelings door do 1"\' en 2^\'
Kamer verworpen, totdat eindelijk hofvijfde ontwerp, den 8\'"" Maart
1826 ter tafel gebracht, door beide Kamers aangenomen, en afgekon-
digd werd bij do wet van 23 Maart 1826 (Stb. n». 13). Later is art.
3 dier wet nog gewijzigd bij do wet van 15 Mei 1829 (Stb. n°. 16) 1).
In do bepalingen, waarover wij hier moeten spreken, zijn bjj de be-
raadslagingen weinig veranderingen gebracht,\'zelfs die van den 3\'\'"\'
titel van het Wb. van 1830 zyn bijna geheel dezelfde als dio van
het eerste Ontwerp van 24 Oct. 1823. In do 3\'\'\' afdeeling van den
2\'\'" titel vinden wij oen viertal artikels, die over ons onderwerp han-
delen, en wel artt. 665—668 [artt. 38—41 van hot Ontwerp van 24
Oct. 1823, later artt. 38-41 der wet van 29 Dec. 1823. (Stb. n°. 61)].
Ziehier de inhoud. Art. 665 zegt, dat do bezitter t. g. t., tegen wien
eeno rechtsvordering tot teruggave {possessoire aclie) is ingesteld, do
vruchten, sedert de rechtsvordering genoten, moot teruggeven, »onder
aftrek der kosten, voor het bebouwen en bezivjüen van het land ge-
niaakt, mitsgaders der noodzakelijke uitgaven, tot het behoud dor zatvk
\'gedaan", cn dat de houder hot recht hoeft »het goed onder zich to
houden, zoolang dio uitgaven aan hem niot zullen zjjn goetl gedaan."
Art. 666 n°. 1 leert, dat do houder t. k. t. of, in geval van gewolddadigo
ontzetting, do ontweldiger eveneens do »kosten, voor het bebouwen cn
bezaaien van het land besteed", van do vruchten, die hjj terug moet
geven, kan »aftrokken." Art. 667 ontneemt dongeno, dio zich op eeno
gowelddiuligo wyzo heeft in het bezit gesteld, allo recht op vergoeding
zjjncr uitgaven, »al waren zy ook tot behoud van het goed iioodm-
keljjk geweest," terwyl cindcljjk art. 668 den bezitters t. g. t. on t. k. t.
beiden vergoeding der »uitgaven tot nut en verfriwiing" ontiegt, miuir
hun het recht geeft, »om do door hen aangebrachte voorworpen van
nut en vcrfmaiing tot zich to nomen, indien zulks kan geschieden
zonder hot goed to beschadigen."
Ook hier vinden wy do Homeinschrcciitelyke verdeeliiig dor impensao,
hoowel met eonigszins andere benamingen dan in do vorigo Ontwerpen,
lerug. Do impeHtae frucl. quaer. causa factae, dio ginds »kosten, zonder
^vülko do vruchten niet zouden zyn voortgekomen of genoten" genoemd
Werden, heeteii hier, veel minder juist, »koston voor hot bebouwen
bezaaien van hot land gemiuvkt", en do »koston tot vermaak",
üveneens minder juist, »uitgaven tot verfraaiing."
O Vg. Voorduiii. 111, bl. 299 vlg. cu 379 vlg.
-ocr page 78-66
De imp. necessariao heeten dus hier noodzakelijke uitgaven
tot het behoud der zaak gedaan, de imp. utiles uitgaven
tot nut en de im,p. voluptuariae uitgaven tot verfraaiing.
Niettegenstaande deze duidelijke woorden zijn er, zooals wij later zullen
zien, die beweren, dat men onder uitgaven tot nut en verfraaiing in
art. 668 alleen imp. voluptuariae moet verstaan en wel om deze reden.
Men vermeende in de afdeelingen eene tegenstrijdigheid te vinden tus-
schen de bepalingen van art. 41 van den titel (art. 668) en art. 6
van den volgenden titel (art. 676). De regeering antwoordde dat cr
geen tegenstrijdigheid hoegenaamd bestond, want dat in art. 41 van
uitgaven tot nut en verfraaiing en in art. 6 van noodzakolijko
uitgaven tot onderhoud (?) van het goed wordt gesproken. »Door
de uitdrukking: tot nut en verfraaiing worden in art. 41 alleen
verstaan zoodanige uitgfivon, die do houder ten zijnen gorij ve heeft
gedaan, doch niet dezulke, dio hot onderhoud (?) der zaak ver-
eischto\'\' 1). Op dit laatste gedeelte, en wol op de uitdrukking ten
zijnen gorijve beroept men zich om te bewijzen, dat in art. 668
alleen over imp. voluptuariae gesproken wordt. Dit ligt echter geenszins
in dio uitdrukking opgesloten. Do regeering bedoelde dit ook niet,
maar stelde alleen dc uitgaven dio noodzakelijk waren voor hot
behoud eener zaak, tegenover dezulke welke daartoe niot noodzakelijk
waren, maar dio den houder ten zijnen gerijvo maakto; do imp. utiles
maakt bjj evenzeer als do voluptuariae ton zij non gorijve. Door
dio uitdrukking wordt alleen do noodzakelijkheid, maar daarom
nog geenszins hot nut der uitgaven, buitengesloten. Dezo grond be-
wijst dus niots, en overigens toont alles aan, dat hior workoljjk beido
soorten bedoeld zijn: 1°. do uitdrukking: tot nut; men moot do
woorden geweld aandoen om zo oeno andere beteekenis to geven, 2°. do
gaping dio or anders in do wet zou zjjn, want als art. 668 alleen
over imp. voluptuariae sprak, dan zou or geen woord over do utües
gerept zjjn, en men zou dus niot weten, hoo hiermedo aan te van-
gen; 0°. bljjkt hot uit do beraadslagingen. In het 1\'" proces-verbaal
van afdeeling V lozen wij:
»Art. 38. Do afdeeling .... oordeelt dat een bezitter t. g. t.
niot alleen het recht behoort to bobben wegens uitgaven tot nut
cn verfraaiing, in art. 41 toogokend, maar ook, om ten opzichte
van uitgaven tot nut, to vorderen, tegen afstand der voor-
worpen, dc uitgaven, voor zoovorro dc wettige bezit-
ter daardoor ia gobaat." 2)
Uit de redevoering van den Ileor Boolaorts van Blokland,
gehouden in do zitting vau 9 Dcc. 1823, bljjkt zulks ook. Dat
1) Zie Geschiedenis der beraadslagingen gevoerd in dc Kamer der Statcn-fic-
neraal over het Ontwerp vnn B. W. Onder toezicht der Commissie voor de hnishon-
dclijkc aangelegenheden der 2\'\'« Kamer bewerkt cn uitgegcren door J. J. K. Noord-
riek. Zittingjaar 1823—1824, II, bl. 393. Voordnin, 111, bl. .377, II.
2) Zie Noord ziek t. a. p. II, bl. 288.
-ocr page 79-67
gedeelte dier redevoering geheel mede te deeleu, laat de ruimte niet
tue, ik wijs daarom alleen op de volgende uitdrukkingen: »Hij
(de bezitter t. g. t.) toch, die niet beter weten kan of hij is wettig
eigenaar, zal zich toeleggen om zijne bezitting to verbeteren, te
baten, en zich niet bepalen tot bet enkel noodzakelijk onderhoud.
Ik spreek hier niet van uitgaven tot verfraaiing, deze kunnen
niet worden teruggevorderd, omdat dezelve een personeel genot
eene aangename gewaarwording voor den persoon opleveren, zon-
der dat daardoor het goed wordt gebaat. Ten onrechte zijn dus
deze beido soorten van uitgaven in art. 41 van don IP"
titel met elkaar vereonigd geworden, daar zij in den
aard der zaak een zeer onderscheiden karakter hebben". Vervolgens
noemt do spreker voorbeelden van uitgaven op, en zegt dan: »Ziet
daar uitgaven tot nut {impensae utiles)" 1). De heer Kemper
antwoordde hierop in de zitting van 10 Dcc. 1823, dat »bij do toe-
lating van de impensae utiles te vorderen bijna evenveel beschouwde als
de rei vindicatio to vernietigen,.... het was genoeg dat de bezitter t. g. t.,
zooverre zulks geschieden kondo, het geplaatste kondo wegnomen\'\' 2).
Uit dezo laatste woorden blijkt dat art. 668 het Jus tollendi ook voor
impensao ntiles geeft, en dat dus uitgaven tot nut werkelijk
fmpensae utiles zijn. Dit alles is, meen ik, voldoende, om aan to toonen
dat in art. 668 over imp. utiles cn voluptuariae gesproken wordt.
Wnt do vergoeding dezer uitgaven betreft, zoo zien wjj dat hierbij
»degeno, die zich op cenc gewelddadige wjjzo in het bezit heeft gesteld"
of »do ontweldiger", gelijk hij ook genoemd wordt, afzonderlijk vermeld,
«n minder gunstig behandeld wordt dan elko andere bezitter t. k. t.,
«venals dit in bet Kom. rccht met den fur het geval was, wien
onze vorige Ontwerpen mot eiken bezitter t. k. t. geljjk stolden, daar
\'•li hem geheel onvermeld laten.
Do koston, voor bet bebouwen en bezaaien van hot land go-
maakt, kan iedoro bezitter, zelfs de ontweldiger, terugvorderen.
Uit de nlgcmcenhcid der woorden van art. 565, zooals wjj zo
boven aangehaald hebben, zou men kunnen opmaken dat do be-
zitter t. g. t. allo kosten, voor bet bebouwen en bezaaien van
liot land gemaakt, kan torugvorderen, zelfs die welko gemaakt
zjjn tot do vcrkrjjging van die vruchten, welko hjj behoudt,
l^it is cchtor dc bedoeling natuurljjk niot. Het artikel spreekt
allcon over dio vruchten, welko hjj moot teruggeven, zoodat do
woorden: »onder aftrek der kosten...." enz., ook alleen op dio
vruchten slaan. Het zoudo echter duideljjkcr zjjn, indien dit cr bjj
nitgcdrukt ware, cn cr dus b. v., zooals later bjj do herziening
gedaan is 2), gesproken was van »kosten tot do vorkrjjging
<lior vruchton, voor hot bebouwen----" enz.
Zie NoortUick l. a. p. I, bl. 59. 2) Zie Noortliir.k t, n, p. 1, bl. 81.
Zie art. 0.30« H. W.
68
ÏI. Van de uitgaven, op de zaak zelve gemaakt, kunnen
a. de noodzakelijke uitgaven, tot het behoud der zaak gedaan,
{impensae necessariae) door eiken bezitter, met uitzondering
van den ontweldiger, teruggevorderd worden. Hoewel geen
dezer artikels den bezitter t. k. t. dit recht uitdrukkelijk
geeft, zoo kan er toch geen twijfel bestaan of de wetge-
ver heeft hem dit recht willen toekennen. Dit blijkt: 1°.
arg. a contr. uit art. 667, waarin dit recht alleen den ont-
weldiger uitdrukkelijk ontzegd wordt, 2°. uit art. 676, waarop
wij later terug zullen komen, en waarin dat recht bij de
reivindicatie aan eiken bezitter gegeven wordt, 3°. arg.
a contr. uit art. 668, waar den bezitter t. k. t. alleen het
recht op vergoeding van uitgaven tot nut en verfraaiing
ontzegd wordt;
b. de uitgaven tot nut, {impensae uitiles) cn
c. de uitgaven tot verfraaiing {impensae voluptuariae) kunnen door
geenen bezitter ternggeëischt worden, alleen kunnen de be-
zitter t. g. en dio t. k. t. deze uitgaven tollere. Het schijnt
wol do bedoeling van den wetgever geweest to zijn, dit recht
aan den ontweldiger niet too to kennen, daar hij in art.
668 het alleen aan hem geoft, »die to goeder of to kwader
trouw bezeten heeft", waaronder volgons do terminologie vt^n
van dit Wetboek do ontweldiger niet bohoort, zooals bljjkt uit
art. 666: »Indien die rechtsvordering tegen oenen houder
t. k. t. is aangevangen ,• o f in goval van gow o 1 ddadigo
ontzetting, zal do houder of ontweldiger worden
veroordeeld" onz. Onücr houder t. k. t. valt dus do »ontweldi-
ger" niet; had do wetgever hier don laatstgonoomdo dit recht
willen geven, dan had hij hem nitdrukkolijk naast den houder
t. g. cn t. k. t. moeten vermelden.
Met geheele afwijking van hot systeem van hot Rom. recht cn van do
beido Ontwerpen, stolt dit Wotbook den bezitter t. g. t. cn t. k. t., wat
hunne impensae betreft, volmaakt geljjk. Beido kunnen alleen do imp.
necessariae vergoed krijgen en do utiles on volupt. tollere. Geheel zonder
opmerking werd dozo bepaling bjj, do behandeling niet gelaten, som-
migen wilden den bezitter t. g. t. ook recht op vergoeding dor impensao
utiles govon, gelijk uit het eerste proces-verbaal van afdeeling V,
boven op bl. 66 vermeld, blijkt.
Bovendien lezen wij in het verslag dor contralo afdeeling:
»Artt. 38 6n 41, De Afdeeling heeft geeno tegenstrijdigheid
gevonden tusschen deze artikelen en art. 6 van den volgenden Titel,
maar oeno meer gunstige beschikking voorgedragen, ton bohoovo
van don bezitter t. g. t., door aan dien do bevoegdheid too to ken-
nen om do nuttige uitgaven in rekening to brengen, zoo verre do
eigenaar daardoor is gebaat. Do bezitters t. g. t. verdienen wol oeno
meer gunstige onderscheiding, en dit beginsel is ook niet vreemd.
Men vindt hetzelve toegepast in art. 23 van don volgendon Titel ^
69
en volkomen aangenomen in het Pruisisch wetboek, 1\'" Th., T"*\' Titel,
§ 239". 1)
Niettegenstaande dezo opmerkingen, zijn de artt. 36—41 van hot
Ontwerp van 24 Oct. 1823, op een enkel woord na, onveranderd overge-
nomen in artt. 665—668 van het Wb. van 1830, zoodat hierin de bezitter
t. g. t. bij de possessoire acties buitengewoon streng behandeld wordt.
In den S"*" titel »van Eigendom" vinden wij in de 1"® afdeeling
slechts een artikel, dat over eigenljjke impensao handelt, nml. art. 676
(art. 6 vau het Ontwerp van 24 Oct. 1823). Dit artikel leert ons, dat
dc eigenaar, wanneer hij zijn eigendom vindiceert (dus by de petitoire
actie), »aan den bezitter do kosten van bebouwen en bezaaien van den
grond, mitsgaders do noodzakelijke onkosten, welke voor het behoud
van de zaak besteed zjjn, moet teruggeven." Hier wordt geheel alge-
meen van »den bezitter" gesproken, dus zoowel van dien t. g. t. als
van dien t. k. t. en wordt hnn dns hetzelfde recht bij de reivindicatie
gegeven als artt. 665 en 666 n" 1. hun bij do bezitsacties gaf. Ondor
»bezitter" valt echter ook do ontweldiger, dus kan deze behalve do
impensae fruct, quaer. cansa factae (dio hom ook bjj do possessoire actio
vergoed moeten worden) ook do imp. necessariae bjj do roivindicatio
terugvorderen. Als de eigenaar ton possessoire optreedt tegen den
ontweldiger dan zal hjj dozen geen onkelo uitgaaf, in hot belang dor
zaak zelvo gemaakt, behoeven to vergoeden, terwijl hjj, ten petitoire
optredende, do imp. necessariae moet vergoeden. Het ligt niet zoo
voor do hand welko do reden van dit ouderscheid kan zjjn, dat
\'non niot luin een onnauwkeurigheid zoudo gaan donkou, cn meonen,
dat het de bedoeling van don wotgovor goweest is, om ook bjj do petitoire
actio deji ontweldiger goeno vergoeding van oenlge impensae te govcn.
Uit do beraadslagingen bljjkt echter duideljjk het tegendeel, nml. dat
hot werkoljjk do bedoeling dos wetgevers geweest is, om hier dit oudor-
scheid to maken. Wjj lezen nameljjk in do Antwoorden op do Aan-
merkingen der Afdeelingen van do 2\'\'* Kamer dor Staton-Oeneriuvl op
\'lo Titels I-III van Hook II i):
»Art. 4, 5 cn 6. "V. Men hoeft iu é»5no Sectie voorgesteld, om
dezo artikelen inéén to smolten, on zich blootoljjk to beroepen op
de bepalingen van do artt. 38 en 39 van den 11"\'" Titel.
A.. Men kon zich bjj dezen Titel niot op do voorschriften van
den Titel van b o z i t r o c h t, beroepen , omdat het stelsel opzich-
t\'Cljjk do teruggave dor vruchten in cas possossoir on petitoir
eonigermato verschilt; in het bjjzonder wat aangaat het terug-
vorderen van gedane uitgaven.
Zie Noonlïick t. a. p. 11, bl. 601 vlg. Vg. uok het proccs-verbaal van
V (Noordlick, II, bl. 629) en dc »Nadere aanmerkingen van den heer Daam
fockcma op de Titcli 1—.Wil van Hoek II v. h. B. naar aanleiding van dc
\'"Kekomen anUsoorden der Hegcering" bij Noordnck, 11, bl. 5U.
Zic Noordlick l. a. ii. 11, bl. 391. Vg. ook aldaar bl. 389 cn 3U cn Voor-
III. bl. 417 vlg.
70
Volgens art. 40 van den IP" Titel, kan in cas possessoir geene
teruggave van onkosten worden gevorderd, al ware dezelve
ook tot behoud van het goed noodzakelijk geweest;
wanneer echter de eigenaar n a verloop van het jaar ten petitoire
ageert, is hij tot die teruggave wel degelijk gebonden. Men beeft
derhalve vermeend, het gebeele stelsel bij dezen Titel te moeten
ontwikkelen, zonder zich op den vorigen Titel te beroepen".
De reden van dit onderscheid is hierbij niet uitgedrukt; waarschijn-
lijk zal die daarin liggen, dat de possessoire actie slechts gedurende
één jaar kan ingesteld worden, en do noodzakelijke uitjijaven, die do
ontweldiger in dien korten tijd kan gemaakt hebben, in den regel niet
vau zooveel belang zullen zijn, als ingeval van een petitoire actio, dio
soms jaren daürna kan ingesteld worden. Geheel afdoende komt mij
deze reden echter niot voor. In bet Verslag der centrale afdeeling
meende men dan ook »op dit antwoord te moeten aanmerken, dat het
verschil in de voorgedragen Titels, over bezit en eigendom, ten
opzichte van de bezitters ter goeder en ter kwader trouw, niot is
gelegen in do teruggave van onkosten tot behoud van het goed nood-
zakelijk geweest; men zie art. 40, waar dit recht alleen aan don\'gc-
weldenaar is geweigerd." 1) Uit dit antwoord bljjkt dus dat do
regeering in do meening verkeerde, dat allo bezitters t. k. t. bjj de
possessoiro actio geen vergooding voor impensao konden krijgen, cn dit
nu aan de bezitters t. k. t. bjj do petitoire actie wel wilde toekennen.
Is dit het goval, dan heeft zij haro mooning in hot Wetboek slecht wcdor-
gegovon; zooals cr nu staat, is alleen do ontweldiger bjj do petitoire
actie in oen voordoeliger toestand dan bij de possessoire.
Over imp. utiles en voluptuariae wordt in dozen titel niot gesproken;
wjj moeten echter uit do bepaling van art. 076 opmaken, dat voor
dezo geen vergoeding behoeft gegeven to worden , hoewel ook hier, even-
als bij do possessoire actio het geval was, bij de beraadslagingen op
een goedgunstiger besclükking ten opzichte van do impensae utiles,
door den bezitter t. g. t. gemaakt, luuigedrongen was. 2) In do zitting
van 9 Dec. 1823, waarin over do 3 eorsto titels van hot 2\'"\' Boek
beraadslaagd word, bespraken do Ilooren Daam Fockonia 3) cn
Boolaorts van Blokland 4) dezo kwestie op hot eindo hunner
redovoeringen; vooral do laatstgenoemdo behandelde dit punt zeer uitvoo-
rig en drong op verandering ervan aan. Hierop antwoordde do Hoor
Kemper, die, als lid der Commissie van Redactie, bij afwezigheid van
den Minister van Justitie, do drio titels togen do geopperde bezwaren
verdedigde, in do zitting van 10 Doe. 1823, dat bij »do toelating van
1) Zie Noordziek t. u. p. II. bl. 503 vlg. en Voorduin, lil, bl. 418. Zie
ook Nadere Aanmerkingen van den Heer Dnnm l\'ockema. op nrtt. 5 en 0 van
Titel III (Noordziek t. a. p H, bl. 542).
2) Zie Noordziek t. u. p. II, bl. 289 en 501.
8) Zie Noordziek t. n p. T. bl. 52 vlg.
4) Zie Noordziek t. a. p. I. bl. 58 vlgg.
-ocr page 83-de impensae uiiles te vorderen bijna evenveel beschouwde als do rei vin-
dicatio te vernietigen; die impensae K/i7es konden zoo verro getrokken
worden. De gevallen, door den Heer Boelaorts bijgebracht, waren
onder de zeldzaamheden; het was genoeg dat do bezitter t. g. t., zoo
verre zulks geschieden konde, het geplaatste koude wegnemen. Zijne
zaak was minder gunstig dan die van den eigenaar, wien men op dio
Wijze zijn eigendomsrecht zeer bezwarend kon maken." 1)
Uit dit antwoord kunnen wij althans opmaken, dat, hoewel hot
hierbij niet uitdrukkelijk gezegd wordt, bot toch de bedoeling van don
wetgever is geweest, dat ook bij de reivindicatie de impensae utiles
cn voluptuariae mogen weggenomen worden.
Dat echter door vergoeding van impensae utiles too to laten do
vei vindicatio geheel vernietigd zou worden, kan ik den Heer Kemper
niet toegeven; het Wetboek van 1830 toch Iaat dit ten opzichte van
sommigo impensao utiles toe. Artt. 638—700 bevatten woordel[jk
dezelfde bepaling als artt. 658 — 660 van ons B. W. en als art. 554 C.,
^ü staan don bezitter t. g. t. too, voor zijno bebouwingen, bezaaiingen
en beplantingen vergoeding to eischen. Door in art. 676 dus den be-
zitter t. g. t. ook vergoeding voor zijno impensao utiles too to kennen,
zoude er oen strijd of althans eene onregelmatigheid (waarom toch zou
do bezitter t g. t. alleen oen deel van do impensao utiles, do bebou-
wingen, beplantingen on bezaaiingen, do overige echter niet kunnen
terugvorderen?) die thans in dat Wetboek bestaat, weggenomen zjjn.
Do Wijze waarop vergoeding verkregen wordt is, ovenals in do Ont-
werpen bot geval was, ook bier compensatio, want art. 665
spreekt van »onder aftrek der kosten . . . enz. Ook heeft zoowel tlo
•bezitter t. g. t. als dio t. k. t. het Jus retentionis, dezen laatste wordt
^let wel niet uitdrukkelijk gcgovon, maar hiervan is eenvoudig do
»•eden, dat in dozo artikels over dc uitgaven, op do zmik zelvo door
den bezitter t. k. t. gemaakt, niets gezegd wordt. Of hot ook wvn ,
de bezitters gegeven wordt voor do onkosten, ter verkrijging der
vruchten gemiuvkt, is niet zoo zeker. Daar hot Wetboek van 1830
dezo impensae steeds kosten noemt 2), on dio i« w» i>mo>«/nc/ae
\'jooit kosten, maar uitgaven 3), zoo zou men uit do woorden van art.
»Do houder heeft het rocht hot goed onder zich to houden, zoo
\'•inR dio uitgaven aan hem niet zullen zjjn vergoed", in vergelijking
»net do woorden van art. 665o: »onder aftrek dor kosten voor hot
bebouwen en bezaaien van het land gomaivkt, niitgadors dor noodza-
\'^oJÜke uitgaven, tot het bohoud der zaak gedaan", tot do conclusie
Jfomen, dat do bezitter dit recht alleen bij do imp. necessariae hooft.
Het
665J
18 echter evenzeer mogoiyk, dat hot woord uitgaven in art.
•^P beido soorten, in art. 665« voorkomcndo, slaat. Voor do
Zic iu ,lü Aanleckeninircn van ilcn liccr Daam Fockema bij Noordzick
P; 1. bl. 81.
Vg. „it. cßo „O. 0(57 cn R7(J.
Vg. arti (5(55^^ gg^ ggg jj^ (j7(j worden deze imp. onkosten genoemd
-ocr page 84-72
relvindicatie wordt hiervan niets gezegd. Wij zullen daarom moeten
aannemen, dat dit op dezelfde wijze geschiedt als bij do possessoire
actie. Wel was bij de behandeling van dezen Titel in do, afdeelingen 1)
en in Comitté-Generaal door den Heer Daam Fockema 2) er op
aangedrongen, om ook hierbij over het recht van terughouding te spre-
ken, doch zonder gevolg.
Art. 677 handelt over den koopprijs, cn leert ongeveer hetzelfde
als art. 1180 van het üntwei-p van 1820; daar dezo echter niet onder
de impensao in engeren zin behoort, zullen wij niet langer bij dit
artikel stilstaan 3).
Wij zien dus, dat in dit Wetboek do bezitter t. g. t. in een minder
gunstigen toestand geplaatst wordt dan volgens dc beide Ontwerpen
van 1816 en 1820, en in het Rom. recht het goval was. Hetgeen voor
de impensae bij de possessoire actio geldt is ook bij de petitoire actie
rechtens, hoewel er niet naar de bepalingen van den vorigen titel ver-
wezen wordt, eu dc bepalingen, in den S""" titel zeiven voorkomende,
zeer onvolledig zijn, zoodat de Heer Daam Fockema in do zitting
van 9 Dec. 1823 terecht opmerkte: »Indien men dus eeno verwijzing
naar den 2\'\'" titel ongepast oordeelt, zoudo eeno meerdere volledig-
heid in den titel niet geheel ondienstig zijn." 4) Alleen do ont-
weldiger wordt bij do petitoire actio goedgunstiger behandeld dan
Tjjj do possessoiro.
De woorden »noodzakelijke uitgaven, tot bet behoud der zaak go-
daan ," omvatten, evenals in het Ontwerp van 1820, allo imp.
necessariao, do go w o no (tot onderhoud) evenzeer als de bu i tengo wo no
(tot behoud in engeren zin), zoodat do bezitter beide soorten zal kun-
nen terugvorderen. Dat dit onderscheid der rcgcoring nog onbekend
was, bljjkt uit do verwisseling van do woorden bobo u d en o nd or-
li oud in hot aangehaalde antwoord op do aanmerkingen der afdee-
lingen. 5)
Zoo waren dus do bepalingen over do uitgaven, (loor oenen bezitter
gemaakt, in het Wetboek van 1830 zeer slecht, voel slechter dan in
één van de vroegere Ontwerpen geregeld\', toon bjj IJcsluit van 21 Februari
1831 een herziening in Noord-Nodorlandschon zin word bevolen on
hierdoor in dio bepalingen velo veranderingen, waarvan do meosto tovens
vcrboteringi\'n, worden aangebracht. Hjj Koninkljjko Roodschap van
17 Oct. 1832 kwamen tien ontwerpen van wet in, houdende wjjzin-
gen in do tien eorsto titels dos tweedon Bocks (Staatscour, van 19 Oct.
1832, n\'. 250). In do zitting van 1 Maart 1833 werden do openbare benuid-
slagingon daarover gehouden, en dozo tien ontwerpen aangenomen,
J
1) Zie Noordzielt t. a. p. II. bl. 504 cn Voordnin. III, bl. 418.
2) Zie Noordziek t. a. p I , bl. 5.1.
3) Zie over deze bepaling Voordnin, III, bl. l22 vlgg.
4) Zie Noordziek t. a. p. I, bl. 53.-
6) Zie boven bl. 6C.
is
waarmodö zich ook de 1"« Kamer vereenigde (Staatscour. van 30 Mei
1833, n° 127). De afkondiging van den 2^" cn titel geschiedde bij
de wetten van 29 Maart 1833 (Stb. n" 8 en 10). — In dit ontworp
van 17 Oct 1832 zijn bij do behandeling weinig veranderingen gemaakt;
alleen de artt. 5a en bd van dat ontwerp, nu artt. 630 en 633 , hebben
eenige wijzingen ondergaan.
Onder die veranderingen behoort in de eerste plaats vermeld te worden ,
dat de artt. 665—668 van het Wb. van 1830 vervangen zijn door
art. 623, waardoor de bepalingen, in bovengenoemde artikels vervat,
vervallen zijn, en men hiervoor naar de bepalingen, daarover in den
titel van Eigendom gegeven, wordt verwezen 1).. »Dat men artt.
665—668 te dezer plaatse heeft weggelaten (zeide do Memorie van
Toelichting), en de materie der vruchten, do onderscheidingen tusschen
den bezitter t. g. cn t. k. t., mitsgaders die omtrent dc teruggave der
gemaakte koston bij den derden titel heeft behandeld, [is] omdat bjj do
rcivindiealie do gevallen veclvtildiger voorkomen, waarin dio regels hunno
toepassing moeten vindon, dan wel in cos possemir, waarin die rechtsvor-
doring slechts gedurende één jaar gegund is". 2) Na hetgeen wy
reeds over die bepalingen van het Wb. van 1830 gezegd hebben , behoeft
het geen betoog, dat dit een werkeljjke verbetering is. Geen verschil
dus meer tusschen dc vergoeding der impensae bjj een possessoire en een
peiiloire actie. Dc bepalingen, waarnaar wjj nu door art. 623 verwezen
Worden, zjjn vervat in do artt. 630—636, on behandelen dit onder-
werp voel uitvoeriger dan in het vorigo Wotboek het goval was.
Zooals wjj reeds bjj hot bespreken der vorschillcndo soorten viin
imponsao zeiden, kent ook onzo wet do boofdverdeeling van hot Hom.
^■ccht, nml. dio in uitgaven, ter vcrkrjjging der vruchten, en uitgaven, in
bet belang der zaak zelve, gcmiuvkt, hoewel zjj voor dezo laatste soort geen
«fzonderljjkon naam heeft. Do eerst« soort noemt zjj eenigszins juister
»hui hot Wb. van 1830: »kosten tot do vorkrjjging der vruchten, voor
het bebouwen, bezaaien cn bearbeiden van don grond, besteed." Wy
zeidon cchtor rcods dat ook deze uitdrukking af te keuren is. 3) Laat
nu nagaan hoe het mot do terugvordering van deze impensae
Besteld is. Wjj vinden hiorover bot volgende:
»Akt. 630. De bezitter t. g. t......is verplicht tot teruggave
van alle do vruchten sedert den aanvang dier rechtsvordering (sc.
»•civindicatio) genoten, onder aftrek van do kosten, tot do verkrjj-
K«ng dier vruchten, voor het bobouwen,bezaaien cn bearbeiden van den
grond, besteed.
Hjj heeft wjjders recht......om do opgeüischtc zaak onder zich
|>il artikel luidt als volgt:
omt \'\'\' \'■cchtSTorderingon xullen ten «anxicn der beiittcrs, *oo t. g. «Is t. k. t..
du \'■fehlen aangaande het genot der vruchten cn do gemaakte kosten gc-
voo" rfKelcn gelden, welke hierna in den derden titel op dat stuk
.u y® "l\'»ordcring van eigendom xijn voorgeschreven."
\' ^^^ oorduin. III, bl. 378 vlg. 3) Zic boven, bl. 7 vlgg.
74
te houden, zoolang de kosten en uitgaven, in dit artikel opge-
noemd, niet aan hem zijn vergoed.
Art. 631. Met hetzelfde recht en op dezelfde wijze, kan de
bezitter t. g. t., bij de teruggave van de opgeëischte zaak, terugvor-
deren de door hem in voege als voren bestede kosten tot het verkrij-
gen dier vruchten, welke, op het oogenblik der teruggave, nog niet
van den grond zijn gescheiden.
Art. 632. Hij heeft daarentegen geene aanspraak op do terug-
gave van zoodanige kosten, als door hem gemaakt zijn ter verkrij-
ging van de vruchten, die hij ten gevolge van zijn bezit behoudt.
Art. 634. De bezitter t. k. t........ kan echter, zooals dit
in art. 630 is bepaald , do kosten aftrekken of terugvorderen,........
die tot de verkrijging der vruchten, voor hot bebouwen, bezaaien
en bearbeiden van den grond, zijn besteed."
De artt. 631 cn 632 bevatten, zooals wij zien, geheel nieuwe bepa-
lingen. Het laatste artikel is met het oog op do bijvoeging der woorden
»tot de verkrijging dier vruchten" in art. 630, welke in hot vorigo
Wetboek niet voorkwamen, overbodig, doch niet schadeiyk. Art. 631
daarentegen maakt aan de onzekerheid, dio vroeger op dit punt bestond,
een einde.
Artt. 630, 632 en 634 huldigen den regel: * Früchts intelUguntur
deductis impensis" enz.; zoowel do bezitter t. g. als dio t. k. t. kan do
uitgaven, gemaakt ter verkrijging der vruchten, welko hjj moet uitkee-
ren , terugvorderen, cn do bezitter t. g. t. bovendien dio, welke gomaakt
zijn ter verkrijging dier vruchten, welke op hot oogenblik dor terug-
gave nog niet van den grond zyn gescheiden. Over dezo vruchten
werd noch in ééu der Ontwerpen, noch in hot vorigo Wetboek gesproken,
zoodat men in twijfel zou kunnen verkeeren, hoe hiermede to handelen.
.Of men zou kunnen mcenen dat zy ovonals de kosten tot vorkrjjging
der genotene vruchten moesten behandeld worden en dus bij uitkeering
der zaiik vergoed worden, óf men zou kunnen denken, dat hierby
van geono vergooding sprake was. Deze laatsto mecning zou zoor ver-
sterkt worden door hetgeen art. 844 Wb. van 1830 1) over ditzelfde
goval bjj den vruchtgebruiker bepaalt, nml. »dat do vruchten, dio op
hot oogenblik, dat hot vruchtgebruik eindigt, nog aan boomen of
wortels vast zjjn, aan den eigenaar behooren, zonder vergoeding der
kosten van bcarboiding on bezaaiing." 2)
De vruchtgebruiker behoeft van zyno zjjdo evenmin vcrgootling to
geven voor do vruchten, »die zich bij den aanvang van hot vrucht-
gebruik in denzelfden staat bevinden" »); tusschon dezo boido kosten
1) Art. 809 H. W.
2) Hier noemt ons Wetboek deze imp, weder eens „kosten vnn bearbeiding cn be-
zaaiing." Men was voorzeker vergeten, dal men in art. 030 vlgg. ccne andere
uitdrukking had gebruikt, en htea daarom eenvoudig art. 844 van hel Wb. van 1830
woordelijk overgenomen.
3) Art. 809 b. W.
-ocr page 87-heeft compensatie plaats. Toen do bezitter de zaak onder zich kreeg,
waren er misschien ook nog onafgescbeideno vruchten bij de zaak;
dezelfde compensatie kan dus hierbij plaats hebben, en art. 809
B. W. ook op ons geval worden toegepast; men verkeerde in onze-
kerheid, waaraan nu door dit artikel een einde is gemaakt. Ik zeido,
dat do bezitter t. g. t. de kosten ter verkrijging van die soort van
vruchten kon terugvorderen; alleen van hom toch spreekt art. 631,
terwijl art. 634 bij den bezitter t. k. t. alleen spreekt van do kosten
der genoteno vruchten en van die, welke, hoewel niet genoten, toch
door den eigenaar hadden kunnen genoten zijn, en daarin ook alleen
naar art. 630, maar niot naar art. 631, verwezen wordt. Kan dus do
bezitter t. k. t. geen vergoeding voor dezo kosten oischen? Wanneer
oien alleen op do woorden lot, dan moot men hem dit recht ontzeggen,
niaar lot men op de reden, die hiervoor kan bestaan, dan begint men
te weifelen. Waarom toch zou do bezitter t. g. t. dezo wèl, maar
^iö t. k. t. ze niet kunnen terugkrijgen? Hiervoor is mjj naar ons
i\'echt geen reden denkbiuir. Volgons het Rom. recht was dit iets
anders. Wjj hebben bjj dat recht in \'t geheel niet over de kosten tot
do verkrjjging van dio vruckten, dio nog niot afgescheiden zjjn, ge-
sproken om do eenvoudige reden, dat hot biervoor geen afzonder-
Ijjko rogels gaf en ook niet behoefde te geven. Zoolang toch do
vruchten niot afgescheiden zjjn, zjjn het in juridischen zin geen
Vruchten, zjj hebben goen eigen bestaan, maar zjjn deelon van den
Kiond, en kunnen dus niot aan afzonderljjko bepalingen onderworpen
^^ordon. Moet do grond uitgekeerd worden, dan moet natuurljjk alles
^vat niet dien grond vorboniien is, wat door zjjno verbinding met don
grond onroerend is, daarmede uitgekeerd worden; dus ook do boomen
Pli^nton, waaraan do vruchten vastzitten. Zoolang do vrucht nu nog
niet van den boom of do plant is afgescheiden, miuikt zij hiervan een
uit, on volgt dus dezelfde bestemming. Do regels, dio voor
\'O boomen on planton golden, geldon ook voor do vruchten. Zjjn or
\'bjj do uitkooring der zaak aan don eigenaar, nog onafgoschoiden
Vj lichten luinwezig, dan mooten dio natuurljjk evenals do boomen cn
l\'ï^nton, waarmede tjj vorbondon zjjn, mot do zaak uitgekeerd worden.
do bezitter nu vergooding voor dio vruchten kan krjjgon, hangt
iiiT^ kwade trouw af. Is hjj t. g. t., zoo kan hjj
is 1 " recht, geljjk wij zagen, zjjno impensao utiles terugvorderen,
\'U t. k. t., dan mag hjj zo slechts wognonioii. Do b. f. poss. zal dus
®or dio vruchten vergoeding kunnen eischon als impensao utiles, omdat
J een deel van het door hom geplante of gezaaide uitmaken, do m. f.
1 SS. 2al zo mot den boom of do plant kunnen tollere. Dit lecreu ons
31 en 32 I. do R. D. (2, 1) on 1. 11 C. do r«i vind. (3, 32). Laatst-
ito plaats zegt: »Si quis sciens alionum agruni sovit vol plantas
rat Ihao] radicibus terram fuorint amplexae, solo cedero
dor*^**\'^ ®8t.....Sil,10 (juH,^ q,j; bona fido possidons, hoe fecorit, per
juri \'\'*ccptionem contra vindicantom dominum servaro snmptus,
uuctoritato significatuin est." Alleen dus ondor den titel van
76
imp. utiles kon voor de vruchten vergoeding geëischt worden, omdat
het planten en zaaien onder die impensae behoort. Zijn er nu reeds
vruchten aan dat geplante of gezaaide, zoo maakt dit in de zaak geen
verschil, de eigenaar zal nu eenvoudig aan den bezitter t. g. t. zooveel
meer voor dat geplante of gezaaide moeten vergoeden, als het ten ge-
volge der vruchten meer waard is, dan het zonder die vruchten zoudo
geweest zijn; de bezitter t. k. t. zal geen vergoeding kunnen eischen,
maar de vruchten met de boomen cn planten, waaraan zij zich bevinden,
mogen tollere •). In het systeem van het Rom. recht was er dus wel
degelijk verschil tusschen den bezitter t. g t. en dien t. k. t. met be-
trekking tot deze kosten, maar hiervoor is in het systeem van onze
wet geen reden, althans gelijk dat systeem was, vóór do verandering
daarin bij do beraadslagingen gemaakt. In het Ontwerp van 17 Octobcr
1832 werd, zooals wij later zullen zien, ovenals in het Wb. van 1830,
aan eiken bezitter, hetzij hij t. g. t. hetzij hij t. k. t. was, alleen
vergoeding voor impensae necessariae toegestaan 2). Iu dat Ontwerp
luidden echter artt. 631 en 634 even als nu, zoodat mon niet kan aan-
nemen, dat do wetgever dio vruchten, evenals juro Romano hot geval was,
als impensae utUés beschouwde, want dan was ook den bezitter t. g. t.
daarbij alleen het jus tollendi toegekomen. Nu do wet deze kosten,
evenals die, besteed ter verkrijging der reeds afgescheidene vruchten,
als geheel afzonderlijke uitgaven behandelt, is er,geen reden to vinden,
waarom zij den bezitter t. k. t. niet vergoed zouden worden. Dit zal
dan ook wel des wetgevers bedoeling geweest zijn, hij hooft eenvoudig
vergeten, de bepaling van art. 631 ook op den bezitter t. k. t. toe-
passelijk to verklaren, hetgeen zeer gemakkeljjk had kunneii plaats
hebben, door in art. 634 n", 1 to schryven : »zooals dit in art. 630 en 631
is bepaald." Zooals ouzo wet nu spreekt, zon ik echter aarzelen om den
bezitter t. k. t. dit recht to geven, want do algemeeno regel, dien ik
boven gaf voor dc vruchten, dat onderdo benaming vruchten juri-
disch moeten verstaan worden do vruchten, na aftrek der kosten tot
haro verkrijging besteed, is hierbjj niet van toepassing, omdat dezo
juridisch geen vruchten zyn, maar alleen een deel van eeno andere
zaak, cn dns zonder zelfstandig bestaan. Daarom is ook do wjjze, waarop
die uitgaven vergoed worden, geheel verschillend. Terwjjl toch bjj de
afgescheidene vruchten het bedrag der daarvoor bestede kosten op dio
vruchten wordt gekort, zoodat nooit meer vergoed behoeft to worden
dan de vruchten zelvo bedragen, worden bjj deze vruchten allo kosten,
tot do verkrijging daarvan besteed, teruggegeven, zoodat hot zeer
goed kan geschieden dat deze kosten het bedrag der vruchten ver
ovei-trcfTen. Terwijl wjj dus daarbij met eeno korting op do vruchten
to floon hebben, hcoft hierbjj werkeljjk teruggave dor gemaakte impensao
1) Vg. Aubry en Kau t.a.p. II. J 102 (29). Vg. echter Keiler t. a. p. I.< UI.
2) Art. 5a (uu art. 0304) luidde: ,Hij (K. de bezitter t. g. t.) hec(\\ wijdert rcthl
tot terugvordering der noodiakclijke uilgaven, tot het behoud der laak aangewend". •
enz. (Voorduin, III, bl. 420).
77
plaats 1). Daarentegen zal de bezitter t. k. t. de vruchten, die niet
genoten zijn, • doch die de eigenaar had kunnen genieten, alleen in
zoover terug behoeven te geven, als er na aftrek dezer kosten zoude
overgebleven zijn. Hoewel art. 634: n". 1 dit niet uitdrukkelijk van deze
kosten zegt, — de xiitdrukkiug toch »en ook dezoodanige die, tot de
verkrijging der vruchten, voor het bebouwen, bezaaien en bearbeiden
van den grond, zijn besteed," omvat die kosten niet, omdat de vruch-
ten niet verkregen zijn en er niets besteed is voor het bebouwen, be-
zaaien en bearbeiden van den grond — ligt dit echter reeds in het
woord vruchten opgesloten, want ook de eigenaar zou deze vruchten
niet hebben kunnen genieten dan na aftrek van die kosten. Om de-
zelfde reden zal ook degene, die zich op eene gewelddadige wijze heeft
vn hot bezit gesteld, evenals elke bezitter t. k. t., do onkosten, tot hot
verkrijgen der vruchten gemaakt, kunnen aftrekken, hoewel onze wet
hem dit recht niet uitdrukkelijk geeft, cn art. 635 mot dezelfde woor-
den als art. 667 van hot Wb. van 1830 zegt, dat hjj »do door hem
gedane uitgaven niet kan terugvorderen". In dat Wetboek toch vielen
onder het woord uitgaven alleen do impensae in rem ipsam factae, cn
hoewol nu ons Wetboek geen onderscheid tusschen kosten on uit-
gaven schjjnt to maken, zoo moeten wij toch, daar dit artikel geheel
woordeljjk behouden is, er ook dezelfde boteekenis aan bljjvcn hechten.
^Wndien worden dio uitgaven niet toruggovordord, maar op de
vruchten gekort, er van afgetrokken. Het is de bedoeling van
Onzen wetgever geweest om den ontweldiger dit recht to ontnemen,
Want anders had hjj art. 666 van hot Wb. van 1830, waarin hem dit
^itdrukkoljjk werd gegeven, onveranderd gelaten— zal misschien iemand
\'\'•oggcn. En werkoljjk is dit hot goval; art. 666 van dat Wb. is woor-
deljjk overgenomen mot uitzondering juist van don aanhef en hot sub
" • 1 gezegde, waarin den ontweldiger het recht oni dio kosten van
vruchten af to trokken gcgovon werd. Hieruit blykt duideljjk, dat
de Wetgever hom dit recht ook niet hoeft willen geven 1 — Hem, die
=\'•00 sprak, zou ik ten antwoord govon: gjj bewjjst teveel, ergoniets.
l^aat ons de beide artikelen mot elkander vorgcljjkcn:
Aut. 666 Wb. van 1830. Indien dc rechtsvordering togen oenen
bouder t. k. t. is aangevangen, of in het geval van go wol d-
dadigo ontzetting, zal do houder of ontweldigov worden
veroordeeld: T. om, onder aftrok dor kosten, voor hot bebouwen
«n bezaaien van hot land bekeed, allo do vruchten terug to geven,
\'•elfs dezoodanige dio niet gonoten zjjn , indien do aanlegger dio
had kunnen genieten.
Aut. 634 11. W. Do bezitter t. k. t. is verplicht: T. Om alle du
vruchten der opgel\'ischtc zaak met dezelve terug te govon, zelfs
dezoodanigo die niet genoten zjjn , indien de eigenaar dio had kunnen
genieten; hjj kan echter, zooals dit in art. 630 is bepaald, do
kosten aftrokken of terugvorderen, wol ko door hem godurondo
\') Vg. Opzooincr I. .. p. III, bl. 2»8 (3), (S-"« drnk).
-ocr page 90-7Ö
zijn bezit tot behoud der zaak zijn gemaakt, en ook
dezoodanige die tot de verkrijging der vruchten, voor het be-
bouwen, bezaaien en bearbeiden van den gi\'ond, zijn besteed.
Indien men dus beweerde, dat het de bedoeling des wetgevers ge-
weest is om, door de weglating der in art. 666 gespatieerde woor-
den , den ontweldiger het recbt op vergoeding der kosten, ter verkrijging
der vruchten gemaakt, te ontnemen, dan zoude hieruit volgen, dat dc ont-
weldiger ook geene vruchten behoeft terug to geven, geene kosten,
schaden en interessen te vergoeden 1), enz., hetgeen toch zeker het
geval wèl is 2). De reden, waarom art. 634 niet van den ontweldiger
spreekt, is eenvoudig deze, dat men sub n®. 1 van dat artikel den
bezitter t. k. t. uitdrukkelijk recht op vergoeding van impensae neces-
sariae wilde geven, hetgeen art. 666 van het vorige Wetboek niet
deed, en daar men dit recht den ontweldigejr niet wilde geven, moest
men over hem in art. 634 geheel zwijgen. Ik geloof daarom, dat juist
uit art. 634 blijkt, dat do ontweldiger ook hot recht heeft de kosten,
ter verkrijging van vruchten gemaakt, van de vruchten af te trekken,
want onder het genus bezitter t. k. t. valt ook de species ont-
weldiger. Dat artikel spreekt algemeen over den bezitter t. k. t.,
derhalve ook over den ontweldiger, en bevat den algemeenen regel, waarop
art. 635 eeno uitzondering maakt voor den ontweldiger, wat do im-
pensae in rem ipsam factae betreft. Zonder eenigo aarzeling zoude ik
daarom ook den ontweldiger toestaan deze koston van do vruchten af tc
trekken. Wij zien dus, dat de bepalingen van onzo wet over dezo
soort van kosten nog verre van volmaakt zjjn, en door omslachtigheid
en onduidelijkheid uitmunten. Hoe gemakkelijk had men al deze arti-
kelen kunnen laten vervallen cn cr cenc bepaling voor in do plaats
kunnen stellen, van ongeveer dezen inhoud:
»Icdero bezitter heeft het recht om bij do nitkeoring van vrnchtcn,
hetzij deze op het oogenblik der teruggave al dan niot van (ten
grond zijn gescheiden, dc kosten, zonder welke zij niot zouden zjjn
voortgekomen of genoten, daarvan af tc trekken."
Wij stappen thans van deze soort van uitgaven af, om over to gaan
tot do tweede klasse, nml. dezulko, die in het belang der zaak zelvo
gemaakt zijn. Hierover lezen wjj bot volgende:
Art. 630Ä. Dc bezitter t. g. t. heeft wjjders bet recht tot
1) Arlt, 6.U n". 2 H. W. cn 660 n". 2 Wb. van 1820.
2) Mr. ilc I\'into is van ccnc Icgcnovcrgcslcldc mccning. Hij zegt (t. n. p. 1, J 37Ü)!
«Dc bezitter t. k. t. is verplicht: 1®. om alle dc vrnchten der opgeëischte zaak tcrng
te geven, zelfs die niet genoten zijn, indien de eigenaar zc had kunnen genieten,
onder aarek der kosten tot het behoud der zaak, het verkrijgen der vruchten cn tol
het bebonwen, bezaaien en bearbeiden van den grond besteed, al les indien hij rich
niet op eene gewelddadige wijze heeft in het bezit gciteld." Dus behoeft
hij dan ook geene vrnchten terug tc geven? Het woord allet schijnt hierop wel tc
moeten doelen; maar is hij dan wel tot het later sub n». 2 en 3 genoemde verplichtV
Daarbij wordt toch in de wet evenmin van den ontweldiger gesproken. AHet zal dui
zeker alleen op de laatste zinincdc: »onder aftrek der kosten..." enz. »laan,
79
terugvordering der noodzakelijke uitgaven, tot liet behoud
en ten nutte der zaak aangewend.
Akt. 633. Hij heeft evenmin recht om, bij de teruggave der
zaak, de kosten en uitgaven in rekening te brengen, door hem
gemaakt tot onderhoud der zaak, als welke onder de uitgaven
tot behoud en ten nutte der zaak, hierboven in art. 630 vermeld,
niet worden verstaan.
Art. 634. De bezitter t. k. t. kan, zooals dit in art. 630 is
bepaald, do kosten aftrekken of terugvorderen, welke door hom
gedurende zijn bezit tot behoud der zaak zijn gemaakt.
Art. 635. Hij, die zich op eene gewelddadige wijze heeft in het
bezit gesteld, kan do door hem gedane uitgaven niet terugvor-
deren, al waren dezelve ook tot behoud van het goed noodza-
kelijk geweest.
Art. 636. De uitgaven tot nut on verfraaiing blijven
ten laste van dongeno, dio t. g. of t. k. t. bezeten heeft, doch
bij heeft hot recht om dc door hem aangebrachte voorwerpen van
nut en verfraaiing tot zich to nemen, indien zulks kan geschie-
den zonder het goed to beschadigen.
1^0 bezitter t. g. t. zal dus kunnen terugvorderen:
de noodzakelijke uitgaven, tot het behoud dor zaak aangewend,
2°. do noodzakelijke uitgaven, ton nutto der zaak aangewend.
Do bezitter t. k. t. alleen do kosten, dio tot behoud dor zaak zjjn
^^\'j. dio zich op eeno gewelddadige wijzo hoeft in het bezit gesteld,
^an geen uitgavo hoegenaamd terugvorderen. — De kosten, gomajikt
onderhoud der zaak cn do uitgaven tot nut on vor-
^aaiii^ worden niet vergoed, maar elko bezitter, zelfs die, welko
bezit door gowold geoft verkregen I), mag do door hom aangobrachto
^o^werpen van nut on verfraaiing tot zich nemen.
^P bl. 17 7,agcn wjj reeds welko verdeoling van uitgaven, iu hot
e ang Jor geinmxkt, onze wet in dezo artikelen huldigt.
Ü hebben hier drio hoofdsoorten:
Noodzakcljjko uitgaven,
jj- Uitgaven tot nut cn
Uitgaven tot verfraaiing.
" liorsto soort wordt weer in drio soorten verdoold, nml.
"•Noodzakcljjko uitgaven, tot hot bohoud der zaïvk aangewend,
\'\' Noodzakoljjko nitgaven, ton nutto der zaak aangewend,
^ -Noodzakeiyko uitgaven, tot onderhoud dor zaak aangewend,
j. . nitgaven zjjn do imp. ncccssariao van het Hom.
ziin 1 "oodzakeljjko nitgaven, tot bohoud dor zaak gomaakt,
Hoe 1 " ^^\'\'\'•^Iko, dio niet dagoljjk.s voorkomen , of zooals wjj zo ook
uitongowono noodzakcljjko nitgaven. De noodzakeljjko
Wij^^\'"\'\' niet op dcw bopftling. Vg. Opxoomer t. p. III, bl. 251 (4).
^ "onien Utcr hierop terng.
-ocr page 92-80
uitgaven tot onderhoud zijn dan die noodzakelijke kosten, die
dagelijks voorkomen, de gewone noodzakelijke uitgaven. De uitgaven
tot nut en verfraaiing, zjjn vooraeker, evenals in het Wb.
van 1830, de impensae utiles en voluptuariae. Art. 636 toch, waarin
deze benaming voorkomt, is woordelijk overgenomen uit dat Wetboek \')
en zal dus ook wel dezelfde beteekenis behouden hebben. Wij zouden
zoo zeer goed uitkomen en geheel hetzelfde systeem van het vorige
Wetboek hierin terug vinden, zoo wij niet nog een soort van
uitgaven hadden, nml: de noodzakeljjke uitgaven ten nutte. Deze
soort werpt ons geheele stelsel in duigen , althans wat de beteekenis
van »uitgaven tot nut en verfraaiing" betreft. »Noodzakelijke uitga-
ven ten nutte" en »uitgaven tot nut" kunnen niet hetzelfde betec-
kenen, Avant dan ware art. 630i in strijd met art. 636. Terwijl toch
het eerste den bezitter t. g. t. recht op vergoeding dezer impensae
geeft, zegt het laatstgenoemde dat zij ten zijnen laste blijven , maar
dat hij ze\' kan wegnemen. "Een van beide uitdnikkingen moet dus eeno
andere beteekenis dan die van impensae utiles bobben. Maar welke
dan? Laat ons beginnen met na te gaan wat »noodzakelijke
uitgaven, ten nutte dor zaak aangewend" beteekent. Wanneer men, na
al hetgeen wij over do verschillende soorten van impensao gezegd
hebben, dezo uitdrukking leest, zal men tot geene uitlegging er-
van geraken ; integendeel, bet eeno woord strjjd mot hot andere. Eeno
uitgaaf is noodzakelijk geweest tot instandhouding dor zaak , of zjj is
dit niet geweest; in dit laatste goval kan zij nuttig voor dc zaak
geweest zijn, of in \'t gohool geen nut aangobi-acht hebben. Eeno
uitgaaf dus, die noodzakelijk is, is a fortiori nuttig, maar hoe eeno
nuttige uitgaaf noodzakelijk kan zjjn, zal wol niemand bogrjj-
pen. Niet alleen juridisch, maar zelfs in do taal van hot dagoljjk-
scbc loven, is in dio uitdrukking een contradictie. Laat óns zien
hoe zjj in onzo wet gekomen is. Hot Ontwerp van 17 October
1832 zeido in art. 5a: »Hjj hoeft wjjders recht tot terugvordoring der
noodzakolijko uitgaven, tot hot behoud der zaak aangowend, geljjk
ook____" enz. en gaf dus, even als hot Wb. van 1830 in art. 665
deed, den bezittor t. g. t. alloon hot rocht om do imp. nccess. terug
te vorderen. Do ö"1\' afdeeling ineendo ccht«r, »dat do terugvordering
der noodzakeljjko uilgavon, tot behoud der zaak aangowend, zich ook
moest uitstrekken tot do nuttige onkosten to dion oindo nitge-
goven" Dezo afdeeling sprak dus van »nuttige kosten, tot be-
houd dor zaak uitgegeven." Had men nu in art. 630^ ook gesproken
van: »Hij hoeft wjjders recht tot terugvordering der noodzakeljjko en
nuttige uitgaven, tot het behoud der zaak aangowend", dan had men
althans oonigen zin aan dio woorden kunnen hcchton. Men zou zich
ten minste nog kunnen voorstollon dat oeno uitgaaf nuttig is voor
het behoud oonor zaak, zonder nog noodzakoljjk daarvoor tc zjju.
1) .\\rt. 6G8 Wb. vau 1880.
2) Zie Voordnin, III, bl. 420.
-ocr page 93-81
Art. G:1G ware dau uiet in strijd met dit artikel, datvr men zich ook
uitgaven zou kunnen voorstellen, die, hoewel tot nut strekkende,
daarom nog niet nuttig voor het behoud der zaak behoeven te
zijn. Art. G30Ä gaf dan den bezitter t. g. t. recht op terugvordering
van die nuttigo uitgaven, die nuttig voor het behoud der zaak waren,
terwijl art. G36 hem toestond dezulke, welke hoewel nuttig, toch niet
dienden om de zaak te behouden, weg te nemen. Hoewel ook op dezo
verdeeling van uitgaven veel ware aan tc merken, zoo had men althans
geen onziu gesproken, en eene in de wet bekende uitdrukking gebe-
zigd I) Dit heeft do regcering echter niet gedaan, gelijk blijkt uit
bet antwoord, dat zij gaf op een andere vraag van de afdecling.
Zij zeide namelijk: »Bij aVt. a wordt gehandeld van noodzakelijke
uitgaven, tot het behoud der zaak aangewend, waarbij nu nog,
op de aanmerkingen vau sommige afdcelingen, de noodzakcljjk nuttige
kosten zijn bijgevoegd" enz. 2) Eigenlijk sprak de regcering ook hierin
onjuist; art 630Ä toch spreekt niet van »noodzakelijk nuttige uit-
gaven" m. a. w. van uitgaven, die noodzakelijk nuttig zjjn, zoodat
»noodzakelijk" bijwoord is en bij hot bijvocgljjko naamwoord »nut-
tig" behoort, maar van »noodzakelijke uitgaven ten nutte der
zaak aangewend", m. a. w, van noodzakelijke uitgaven, dio nuttig zijn,
zoodat »noodzakelijke" hier ecu bjjvooglijk naamwoord is en bij
»uitgaven" behoort. Dit onderscheid maakt echter weinig verschil,
ilfwir do cenc uitdrukking al minder zin beeft dan de andere. Uit
^et gesprokene bij de behandeling van dit artikel bljjkt dus niet,
^volke boteekouis wjj aan dio woorden moeten hechten, daar de rcgee-
\'"ig geheel andere bewoordingen bezigde, dan door de afdecling waren
voorgesteld. — Hoe moeten wjj nu den strjjd tusscben de beide artikelen
opheffen V Hiertoe hebben verschillende scbrjjvors middelen aan de
band gedaan, doch zonder één van allen tot eene juiste uitlegging te
gt-\'i-aken. De hoogleermvr Op zoom er geeft drie verschillendo wijzen
van uitlegging aan do hand, doch begint met te zeggen, dat »hoe
!»<-\'» zich bier ook wciido, men nimmer tot eene uitlegging zal gcra-
•\'en, dio met do woorden geheel overeenstemt." 8)
Als incn door uitgaven tot nut en verfraaiing verstaat
do tinpetuoi voluptuariae alleen, dan kan do bezitter t. g. t. do
impensao necessariae en utiles terugvorderen, om art. G30 , en do
voluptuariae tollere, om art. G3G Men komt dus met den bezitter
t- g. t. uit, maar mot dien t. k. t. niot. Want deze zal, om
art. G34 n». 1 , do necessariao kunnen terugvorderen en, om art.
82
636, de voluptuariae tollere. Maar de utiles? Hierover zwijgt
de wet volgens deze uitlegging; wij weten niet of de bezitter
t. k. t. deze kan terugvorderen of slechts wegnemen.
2°. Als men onder uitgaven tot nut en verfraaiing brengt de
impensae voluptuariae en utiles beide, dan mag volgens art. 630
de bezitter t. g. t. de impensae utiles terugvorderen, volgens
art. 636 ze alleen wegnemen.
3°. Als men onder uitgaven tot behoud en ten nutte der zaak
alleen de impensae necessariae verstaat, dan is er geen tegen-
strijdigheid in de wet, maar de bezitter t. g. cn t. k. t. krijgen
dan beide slechts vergoeding voor do impensae necessariae.
Tegen deze laatste uitlegging voert de hoogleeraar zelf eenige gron-
den aan, die echter m, i. niet allo even overtuigend zijn. Zijne beido
eerste argumenten hiertegen, >1° dat men dan belangrijk is afgeweken
van bet Kom. recht, terwijl van het plan tot zulk een afwjjking ner-
gens eenig blijk is," en »2" dat er dan gelijkstelling is tusschen den
bezitter t. g. en dien t. k. t., waarvoor men geen onkelen grond zal
kunnon aanvoeren", zijn, dunkt mij, geen »moeielijkhcden" van over-
wegenden aard. Ons Wetboek toch is niets dan eene herziening van
hot Wetboek van 1830, cn dat daarin van hot plan om van hot Rom.
recht af te wijken wel degelijk eenig blijk is, dat zulks ongetwijfeld
do bedoeling geweest is, hebben wij bovon bjj do behandeling van
dat Wetboek duidelijk aangetoond. Do bezitter t. g. en die t. k. t.
worden daarin ook inderdaad gelijk gesteld, en dc grond, dien men
daarvoor zal kunnen aanvoeren is eenvoudig dezo, dat, daar menden
bezitter t. g. t. geen vergoeding voor impensae utiles wilde toestaan ,
omdat hierdoor volgens de meening van de regoering do gchpole rei
vindicatio zou vernietigd worden, cn men den bezitter t. k. t., even-
. als dien t. g. t., do imp. necessariae liet torugvordoron , het niot anders
kon of men moest hen goljjkstellcn. Hot ccn was oen noodzakeljjk
gevolg van hot ander. Hetzelfde goldt nog van hot Ontwerp van 17
Octobor 1832; ook daarin bljjkt dnideljjk, dat het plan bestond om
van het Rom. recht af to wjjkcn en don bezitter t. g. t. geljjk to
stellen met dien t. k. t. Dat »3® dio opvatting kwaljjk ovoroen to
brengen is mot do woorden zelve: tot bohoud en ten nu tte" is eenigs-
zins een petitio principii, want de hooglecnmr zegt zelf eenigo rogoKs
to voren: »Men kan door uitgaven tot bohoud on ton nutto dor
zaak alleen do impensae noce8.sariao verstaan." Als hot zoo zeker ifl,
dat »hetlaatste (sc. >en ten nutto") dan geheel weg had moeten bljjven,"
dan giuvt hot ook niot aan om oen dorgeljjko opvatting to vormeiden.
Juist omdat wij niot woton wat dozo uitdrukking beteokènt, mooton
wij .er eeno betcckenis aan trachten vast to hecbten. Met welk doel
dio woorden (»en ton nutto") or in 1832 bjjgcvoegd zjjn, is volgens
den hoogleeraar »vrjj onzeker." Hoewel èn dc uitdrukking van do
afdeelingen èn dio van do regecring »zonderling mogen heeten", zoo is
het doel, met do bijvoeging dier uitdrukking beoogd, toch in zoo verro
ïcker, dat wy weten, dat het do afdoelingen tc doen was om den bezitter
J
83
t. g. t. recht op vergoeding van meerdere impensae te geven dan hem
bij bet Ontwerp van 17 October 1832 toegekend was, en hem dus
boven den bezitter t- k. t. te bevoordeeleu. Het 4° bezwaar tegen deze
opvatting, dat »er dan geen reden is, om dezelfde uitgaven bij den.
bezitter t. g. t. te noemen tot behoud en ten nutte, en bij
den bezitter t. k. t. alleen tot behoud" is m. i. evenmin afdoende.
Prof. Opzooraer komt immers zelf tot dé conclusie, dat »men moet
aannemen, dat de wetgever in art. 636 er niet aan gedacht beeft,
dat hij in art. 630 den bezitter t. g. t. ook voor de impensae utiles
vergoeding had toegekend". Zou men niet met evenveel recht kunnen
aannemen, dat de wetgever ook in art. 634 vergeten was, dat hij
in urt. 630 de impensae necessariae »noodzakelijke uitgaven tot bc-
boud en ten nutte der zaak aangewend" genoemd had, xm daarom
in dat artikel de uitdrukking niet veranderd heeft, zooals hij dat iu
art. 630 deed? Hovendien noemt de wetgever, ook volgens dc opvat-
ting, die door den boogleeraar ten slotte gehuldigd wordt, dezelfde
uitgaven bij den bezitter t. g. t. in art. 630 »noodzakeljjko uitgaven
ten nutte der zaak aangowend", cn in art. 636 »uitgaven tot nut,"
cn dezelfde uitgaven, die hjj in art. 630 bjj don bezitter t. g. t.
»noodzakelijke uitgaven tot behoud der zaak aangewend" noemt,
l\'jj den bezittor t. k. t. in art. 634 »kosten tot bclioud der zaak
gemaakt." Ook biervoor is, dunkt mjj, geen roden.
Ofschoon ik dus niet volkomen do vier genoemde bezwaren togen
de door hem bedoelde opvatting, inzie, ben ik hot echter volkomen
mot prof. Opz00mor eens, dat dio opvatting geheel onjuist is en
strjjdendo mot dc bedoeling des wetgevers. Ik meen hiervoor ofschoon
slechts één, toch afdoendon grond te hebben, en wol don volgenden.
Het Wetboek van 1830 on bot Ontwerp van 17 October 1832 (dat op
\'lit punt geheel hetzelfde loerde) gaven don bezittor t. g. t. slechts
recht op vergoeding van impensae necessariao en stolden iiom dus geljjk
met een bezitU\'r t. k. t. Do uitdrukking »noodzakeljjko uitgaven tot
l\'ehoud der zaak aangowend" boteekendo dimr dus impensae necesiariar.
Nu merkt do afdeeling op, »dat do terugvordoring der noodzakelijko
"»tgavon, tot behoud der zaak aangewend, zich ook moest uitstrekken
^ot do nuttige kosten ten dien eindo uitgegeven". In hot midden
\'etende, wat »nuttige kosten to dien eindo uitgcgovcn" beteekent,
zien wjj hieruit duidelijk, dat liet do bedoeling was, zoowol van do af-
deeling als van do regecring (daar dezo hiatJito or hoewel niot dezelfde,
toch conigo woorden bjjvocgdo) om van bot systeem ynn het Wetboek
viin 1830 on van hot Ontwerp af to wjjkon, en don bozittor t. g. t.,
"ehalvo do imponsae necessariao, nog andoro uitgaven, welko dan ook,
J\'® laten terugvorderen. Wanneer dus in hot Wetboek van 1830 on
het Ontwerp van 17 Octobor 1H32 do uitdrukking »noodzakeljjko
l^\'tgaven tot behoud dor zaïvk aangewend" roods impensae necessariae
heteokendo (hetgeen voldoende aangotooitd is), dan kan mcu niet a;in-
"«»nen, dat, uiottegonstaando het in de afdeelingen gezpgdo on do
aarop gcvolgdi- bjjvooging van do woorden »en ten uutto", dio zoo
G*
-ocr page 96-84
gewijzigde uitdrukking nog dezelfde beteekenis zonde behouden hebben.
»Noodzakelijke uitgaven, tot behoud en ten nutte der zaak aangewend",
kunnen dus onmogelijk alleen impensae necessariae zijn.
Maar welke verklaring kiest prof. Opzoomer nu? Hij »gelooft,
dat wij het naast aan de meening des wetgevers bljjven, wanneer wij
door uitgaven tot nut en verfraaiing verstaan de impensae utiles
en voluptuariae. Dit komt overeen met de woorden en met hetgeen het
recht voor den bezitter t. k. t. eischt". Deze opvatting is, met het
oog op de beteekenis van de woorden van het Wetboek van 1830 en
het Ontwerp van 17 October 1832, zonder twijfel de eenige juiste.
Dat »men dan moet aannemen dat de wetgever er hier niet aan ge-
dacht heeft, dat hij in art. 630 den bezitter t. g. t. ook voor de
impensae ntiles vergoeding had toegekend", hetgeen wel is waar »geene
kleinigheid is" 1), acht ik niettegenstaande het door den hoogleeraar
Diophuis 2) hiertegen ingebrachte, meer dan waarschijnlflk.
Noodzakelijke uitgaven, ten nutte der zaak aangewend, en uitgaven
tot nut beteekenen dus, volgens deze opvatting, volmaakt hetzelfde,
nml. impensae \'utiles. Welko conclusie zal men hieruit kunnen trekken ?
Alleen deze, waartoe ook de hoogleeraar zelf op de vorigo bladzijde
geraakt, dat de artt. 630 cn 636 met elkander in strijd zijn, wat den
bezitter t. g. t. betreft; want »volgons art. 630 zal hij de impensae
utiles vergoed krijgen, volgens art. 636 niet". Daar echter do wet-
gever in art. 636 er niet aan dacht, dat hij in art. 630 eene veran-
dering gemaakt had, moeten wij doen wat lijj vergoten hooft, nml.
het in art. 630 over de uitgaven tot nut gezegde alleen op den be-
zitter t. k. t. doen slaan.
Hoewel deze wijze van uitlegging ecnigszins arbitrair mag heeten,
zoo kunnen wjj toch, wanneer wij als zekerheid aannemen, dat de
wetgever in art. 636 vergeten had wat hjj in art. 630 had gedaan ,
en wanneer wij trachten »hot naivst aan do mcening des wetgevors te
blijven", niet anders redeneeren. Dit doet de hoogleeraar echter wiM.
Hjj redeneert zoo: »Art. 63(5 is dan de algemeeno bepaling ook voor
de impensae utilos, terwjjl art. 630 daarop eene uitzondering, of liever
eene nadero wjjziging-, bevat voor don bezitter t. g. t. Liovcr eeno
nadere wjjziging, zeg ik, omdat do bezitter t. g. t. kan kiezen tusschen
hot terugnemen van het aangebrachte en het terugvorderen der uit-
gaven , zoodat art. 636 voor hem ook ten opzichte der impensao utiles
niet geheel vervallen is\'. Kn »do wetgever had er in arl. 636 niet
uan gedacht dat hjj in art. 630 den bezitter t. g. t. ook voor impenwic
utiles vergoeding hiwl toegekend". Hoo kunnen wjj dan tevens »het
naast aan do mecning des wetgevers bljjven" door aan te nemen, tlat
art. 630 een »uitzondering, of liover ccn nadere wjjziging, bovat voor
den bezitter t. g. t."? Dit gaat niot samen. De wotgovcr heeft i»
1) Woorden van prof. Diephuu in Opmerkingen en MeJedeelingen belreffeudc
Nederlandwh llerht, VI (1850), b). 298.
H) T. a. p. bl. 298 vlg.
85
art. 636 of niet aan de verandering door bem in art. 630 gebracht,
gedacht — maar dan strijden die twee artikelen met elkaar, daar het
eeno zegt, dat de impensae utiles aan den bezitter t. g. t. vergoed
worden en het andere, dat zij ten zijnen laste blijven, en kan art
636 nooit eene uitzondering of nadere wijziging van art. 630 zijn — óf
hij heeft or wol aun gedacht — maar dan moeten ook »uitgaven tot nut"
iets anders beteekenen dan »noodzakeljjko uitgaven ten nutte", of anders
hadden de woorden van art. 636: »Do uitgaven tot nut----blijven
ten lasto van dengcno, die t. g. of t. k. t. bezeten hoeft" weggelaten moeten
zijn — en dan kan het zijno meening zijn geweest om in art. 630 oeno
uitzondering of nadere wijziging van art. 636 to maken. Men kan echter
niet tegelijk zeggen, èn dat hij in het eene artikel niet aan het andere
dacht, On dat Lj in het eeno een nadere wijziging van hot andere nuwkte-
Ook kan mon niet zeggen, dat »dit overeenkomt mot de woorden",
Wanneer men aanneemt, dat uitgaven tot nut hetzelfde betcekent
als noodzakelijke uitgaven ton nutte, en evenmin, wanneer
men aanneemt, dat art. 630 eeno nadero wijziging van nrt. 636büvat,
terwijl hot eerste artikel den bezitter t. g. t. hot recht geoft do
injpensao utiles terug to vorderen, cn het andere uitdrukkelijk leert,
dat zij ten zijnen lasto bljjven >).
Prof. Diep hu is 2) geeft ccn andere uitlegging om uit dezo moei-
lijkheid te geraken. Ook hjj erkent dat er strjjd schjjnt to bestjuin
Aussehen do beide artikels, en deze kan volgens hem »alleen wegge-
nomen worden, wanneer men do kosten, ten nutto der zaak aangewend
i» art. 630 S), verstaat vnn die, waardoor het wezen der ziuik ver-
beterd is, zonder dat zjj juist tot behoud der zaak noodig waren, en
onder do uitgaven tot nut in art. 636 bngrjjpt do zoodanige . waardoor
\'"«dero voorwerpen aan de zaak zjjn aangebracht, die hiuvr niet slechts
verfraaien, maar ook van wetenlyk nut voor het gebruik zyn. Het
®iot van art. 636 B. \\V. schjjnt tot deze opvatting to leiden".
Volgens dezo opvatting krjjgen wjj dus, even als ik reeds in den
«aanvang opmerkte, vjjf soorten van uitgaven in hot belang dor zaak
zelve gemaakt ■»), en hiertoe moot men, zich gestreng aan do woorden
ï) Mca zie ook hel beloog legen tie opvatting van Prof. Opxoomer bij üicphui»
p. bi. 207 vlgg.
Het Ncderl. HnrgerlijV llerht. 111. u». 293. (l"» drvvk).
Door een ilrukfont «taal hier 030 in plaali van 030.
Kn niet vier. gelijk prof. Opxoomer t. a. p. III. op arl. 630 f 2. bl. ."12\'J ^3)
"Igt. Wij moeten toch ile kollen tot onderhoud, in art. 033 vermeld, ook nudc-
\'\'\'^«^^"cn. |)„i loodoendc meer dan drie .oorten (uceri.. utile« en vidupl.) ver-
•"■\'JkI, knn ni. i. geen argument tegen drito opvatting zijn, want hoewel ik boven
ücide. dat onder deze drie soorten allo denkbare impensao vallen, zoo kan
ée\'n v«„ «„i^r in „jcerdere soorten verdeeld «orden. Hel Kom. rechl
^Sfdccldc dc imp. Hrcfttariaf, voor dc dos gemaakt, in dezulke, die fx/r« lntelam,
\'^^"""riain gemaakt zyn, cn die lol die iktela iiecettaria behooren, en ook ons
ciWk vcrdcrlt de noodzakclgkc uilftavcn iu noodzakelijke tol behoud en noodzakelijke
«»•derhoud der zaak besteed.
86
der wet houdende, wel geraken. De uitlegging, die prof. Diephuis
echter aan do uitdrukking »noodzakelgke uitgaven ten nutte" geeft,
komt mij geheel willekeurig voor. Indien ik zijne woorden wèl versta,
dan schijnt hjj hieronder die impensae utiles te begrijpen, die als het
ware in de zaak opgaan, daarmede onafscheidelijk verbonden zijn,
zooals in het Rom. recht hiervan als voorbeeld wordt opgegeven het
onderwijzen van slaven, waarvoor wij voor ons recht bet africhten van
dieren in de plaats zouden kunnen stellen, en waarvan de schrijvers
over den Code, zooals Domolombo e. a. als voorbeelden geven:
»dessécher un marais, défricher des landes, creuser des fossés d\'irri-
gation , faire faire des peintures, ou poser des papiers dans les appar-
tements d\'une maison" 1), hetgeen zij met den algemeenen naam van
»amélioration intrinsèque" bestempelen 2).
Onder de uitgaven tot nut in art. 636 zullen dan de afschcidbaro
impensao utiles begrepen zjjn, die uitgaven, waardoor voorwerpen met
do hoofdzaak zjjn vercenigd, zooals bebouwen, bezaaien, beplanten, enz.
Dat dit werkelijk de bedoeling is, bljjkt nog uit do laatste woorden:
»Het slot van art. 636 13. W. schijnt tot deze opvatting tc leiden",
omdat in dat slot van art. 636 gesproken wordt over bet wegnemen
dezer voorwerpen van nut en verfraaiing 3). Hoe nu dc hooglccraar
dit onderscheid in dc woorden der wet vindt, boo het onafscheidbare
der uitgaven in »noodzakeljjko uitgaven ten nutte" en het afscbcideljjko
in »uitgaven tot nut" ligt, verklaar ik niet te vatten, en daarom noem
ik die uitlegging willekeurig, tc meer daar ook uit de luinmcrking van
do afdcelingen en bot daarop gevolgde antwoord vnn de regeoring van
een dergcljjko bedoeling niets blijkt. IJcbalvo dc gaping, die er zóó ton
opzichte van den bezitter t. k. t. in do wet zou ontstiuin, tiaar zjj
niets omtrent do tweede soort van impensae, do noodzakelijke uitgaven ten
nutte,\'door\'hem gemaakt, bepaalt, zoudo or bovendien door dezo uit-
legging een nieuwe strjjd ontstaan in ons Wetboek, nml. tusschen
art. 636 cn art. 659 jo. art. 660, daar het ccrsto artikel dan alle
vergoeding van impensae utiles, »waardoor andere voorwerpen mm dc
zaak zjjn aangebracht" (wjiarondcr men toch in do ccrsto plaats, geljjk
ik boven zoido, bebouwingen, beplantingen cn bezaaiingen moot reke-
nen) aan den bezitter t. g. t. ontzegt, en do artt. 659 cn 660 hem
voor die uitgaven .wèl vergoeding toekennen •«). liehalvo dat deze
1) Vg. Demolombc t. a. |i. I.\\, u". CSU. 2) Vg. Demolombc t. a. |i.
3) Vg, Diephuit in Opm cn Mcdcd., VI (J860), bl. 300,\' cn Ntd. Hurg.
Kechl, III, n». 203 (2\'» druk), waarin dcxc *in luidt: ,l!ct »lot van «rl. 630 U. W..
hetwelk «preekt *nn «angebrachte voorwerpen, die weder weggenomen
kunnen worden, »chijnt lot dcie opvatting Ie leiden."
4) Of zouden dan die «rlikricn eene uilxondering zijn op «rt. 636 voor bebouwingen,
beplantin^n en bezaaiingen? Dan werd echter do regel geheel vernietigd door de
uitzondering, want buiten bouwen. pUnten cn zaaien zal wen lieh weinig uilg«vrn drr
3\'>* »oort kunnen roorttellcn. Het aanbouwen (v«n eene w«r«ndc, balkon, enz.) »«\'
toch zeker onder die uitzondering ook behooren.
87
uitlegging geheel vreemd is aan do woorden der wet, zoudo zij ons
slechts van kwaad tot erger brengen 1).
In do tweede druk van zijn werk leert prof. Diophuis ongeveer
hetzelfde in n". 293; alleen verstaat hij onder de noodzakelijke uitgaven
ten nutto van art. 630 dezulke, waardoor do zaak ze 1 vo (in plaats
van: »het wezen der iaak") verbeterd is, zonder dat zij juist tot be-
houd der zaak noodig waren. Alleen uenc verandering in de woorden,
zonder verschil van beteekenis. In u®. 285 heeft de hoogleeraar nog
oonigo woorden aan het in do cersto druk gezegde toegevoegd over do
geschiedenis van art. 630. Na gezien to hebben hoo do woorden on
ten nutto in dat artikel zjjn gekomen, zegt hjj: >Maar do afdee-
ling, wier aanmerkingen do heer Voor du in mededeelt, spreekt alleen
van nuttige uitgaven tot bohoud; zij schjjnt ecnen strjjd over de
volstrekte noodzakeljjkheid te hebben willen afsnijden, wanneer maar
du kosten to dien einde, d. i. tot behoud, waren aangewend. In do wet
nu worden niet nuttigo nevens noodzakcljjko kosten tot behoud, maar
kosten ten nutte nevens dio tot behoud der zm\\k gesteld, doch vau
beide gevorderd dat zjj noodzakoljjk zjjn geweest.... Onder dezo om-
standigheden komt het my voor, dat men bjj art. 6306 mag denken
lUin kosten, aangewend tot behoud der zsiak, al kan ook do volstrekte
noodzakeljjkheid betwjjfeld worden, on voorts dio, welko gestrekt hebben
tot verbetering der ziuik, waartoe do bezitter niet zonder gocdo gronden
w overgegaan. Het begrip wordt voorts eenigornnito nader verkhuird
\'ïoor art. 633a en 636 li. W." In pliuits van do zaak op to helderen
Kiaken deze woordeu hiuir nog duisterder. Wat is nu volgens dezo
opvatting do tweedo soort van impensao, de noodztikeljjko uitgaven ten
nuttoV »Die, welko gestrekt hebben tot verbetering der zaak, wmirtoo
bezitter niot zonder goedo grondeji is overgegaan" V Dit zou men
"it de woorden wel opmaken, doch kan het geval niet zjjn, want 1".
zou men dan ondor do 1"* soort, do noodzakcljjko uitgaven tot bohoud,
«noeten verstiuvn: »koston, aangewend tot behoud der zaak, al kan
ook do volstrekte noodzakelijkheid botwjjfeld worden", hetgeen met den
"\'Wm »noodzakol |j ko uitgaven tot bohoud" atrjjdt, en mot recht do
vraag zou uitlokken, hoe uitgebreid dan het gebied wel moet zijn van
»koston tot behoud der vjuik" in art. 631 n». 1 , waar er hot woonl
\'Noodzak el Ijk O niot eens bjjstaut; 2". bljjft er dan niets over voor
»uitgaven tot nut" van art. 636; of zou men diwronder njoetou
^"»•Htajin do kosUm, dio goalrekt hobben tot verbetering der ztwk,
wiuirtoo do bezitter zonder goedo gronden, dus enkel uit liefhcbberjj of
""Jividuoeleu smaak, ia overgegaanNeen, dat z|jn i»M/vr«ia<? co/w/j/wariW.
^ndor do twee<lü HOort zouden dus alle imi>rH»ae utUtt vallen. 3*.
^ondo dezo opvatting strijden met dio van n". 593. »Kosten, dio gestrekt
\'•ïoben tot verl)etcring der zaak, waartoo do bezitter niet zonder goedo
^^ Zic ooic do jui»lc groudcn dour j>rof. Op»oomcr l. ». p. 111, op «rt. ÖSO
opvMliug ■angcvocrd, ni Itrlgccu prof. Dtephui« lot «tiiving vnn «ij»
bijbrengt iu üpm. cn Mcdcd. VI (1850), bl. 2ü9 vlgg.
glouilcn is overgegaan" kunnen toch moeilijk dezelfde zijn, als »kosten ,
waardoor do zaak zelve verbeterd is, zonder dat zy juist tot behoud
der zaak noodig waren", m. a. w. onafscheidbare impensae.
Wij zullen moeten aannemen dat prof. Diep hu is onder »nood-
zakelijke uitgaven tot behoud" alleen verstaat die uitgaven, welke wer-
kelijk noodzakelijk voor het behoud waren, hetgeen ook alleen met
do woorden van art. 630i overeenkomt. Maar dan vallen onder »nood-
zakelijke uitgaven ten nutte" do kosten tot behoud der zaak aange-
wend , die niot zoo noodzakelijk waren, waarvan do volstrekte nood-
zakelijkheid kan betwijfeld worden, en die welke gestrekt hebben tot
verbetering dor zaak. waartoe do bezitter niet zonder goede gronden
is overgegaan. Hiermede vervalt het boven sub 1° genoemde bezwaar,
maar de sub 2« en 3» genoemde bezwaren blijven in nog hooger mato
bestaan. Bovendien is deze opvatting met do woorden van ons artikel
in het geheel niet overeen te brengen. De boogleeraar beeft aan dio
uitdrukking de beteekenis gegeven die dc afdeeling met hare woorden
(»nuttigo uitgaven tot behoud") bedoelde, cn die do regeering in het
artikel heeft geplaatst (»noodzakelijke uitgaven ten nutte"), hij heeft
beide willen vereenigen, hetgeen niet gaat. Wil men zóó rodenee-
ron: do wetgever heeft in het artikel een onverklaarbare uitdruk-
king gebruikt, hij hoeft niot gezegd wat hjj bedoelde, wij moeten
dus zijno bedoeling opsporen cn die er voor in de plaats zotten, dan
doo men zulks; maar to zeggen: do bedoeling dor afdeeling was
dezo, do rogoering heeft echter iets anders daarvoor in de plaats gezet,
nu moet ik aan dc woorden der regecring eeno uitlegging trachten tc
geven, en dezo mot dc bedoeling der afdeeling combinecren, is eeno
vreemde wjjzo van wctsexplicatio. Hoo men het in n». 285 door den
hoogleeraar gezegde ook uitlcgge, steeds bljjft er iels aun haperen.
De bijvoeging in don 2\'\'"\' druk is dus geen verduidelijking van do in
den 1"" druk vordedigdo opvatting, integendeel raken wjj hierdoor
nog meer van dc wjjs, cn ontstaat or oeno tegenstrijdigheid, welko
in den 1"" druk niet gevonden werd. Ook met do daar ontwik-
kelde opvatting kan ik mjj echter niet vcrccnigen, geljjk ik boven
reeds zeido.
Mr. üyttonhoovon in zjjn reeds genoemd proefhchrift 1) komt lot
oen andere conclusie. Volgens bom moot men in art. 636 onder do
uitdrukking »uitgaven tot nut en verfraaiing" alloon imp. colnptuariae
verstaan. Dit toont hjj op dc volgendo wjjzo aan. Dc geschiwlenis van
het artikel bewjjst dit, daar do regeering bjj do behandeling van
hot Ontwerp van 24 Oct. 1823, later het Wetboek vau 1833, zeidc:
»Door dc uitdrukking: tot nut cn verfraaiing worden in
art. 41 alleen vcrstojin zoodanige uitgaven, dio do houder to zjjncn
gorjjvo heeft gedatin". Dit beroep op do botoekcnis dor woorden
»uitgaven tot nut on verfraaiing" in het Wetboek van 1830
is zeer ongelukkig, want zjj Htrjjdcn juist tegen dio opvatting.
1) De impcniii a potH-ttore facii», I,. H. 1845. bl. 18 vlg.
-ocr page 101-8Ö
Wat de woorden te zijnen gerij ve hier beteekenen hebben wij reeds
aangetoond cn tevens, dat in dat Wetboek onder »nitgaven tot nut en
verfraaiing" wel degelijk impensae ntiles e n voluptuariae moeten verstaan
worden. Verder zegt hij: >Art. 1137 van het Ontwerp van 1820 leert
ons, dat door de uitgaven tot nut en vermaak de zaak niet in
waarde verbeterd wordt; ik meen dus, dat die uitgaven, daar zij, wat
licht te begrijpen is, geen impensae necessariae zijn, en geen impensae
utiles, welke dc zaak in waardo vcrhoogen, kunnen zjjn, inderdaad
voluptuariae genoemd moeten worden". Een vreemd argument! Gestold,
dat art. 1137 van dat Ontwerp leerde hetgeen Uyttenhooven
beweert, wat zou zulks dan nog voor ons Wetboek bowjjzen ? Maar
bovendien zegt het Ontwerp dat volstrekt niet. In art. 1137 lees ik:
»Zoo or ouder de gemaakte kosten ook zoodanige zjjn, die alleen
tot nut of vermaak strekken, cn do zaak echter daardoor niet
in waardo verbeterd is, bljjvcn deze voor rekening van den
houder". Het artikel zegt dus geenszins, dat door alle kosten tot nut
of vermaak do zaak niet in waardo verbeterd wordt, integendeel zegt
het: zoo, in het goval dat dc zaak echter daarvoor niet in waardo
verbeterd wordt, hetgeen juist insluit dat daardoor do waardo der zaak
zeer good wèl kan verbeterd zjjn, ja, dat dit in den rogel zelfs het
geval zal wezen, maar dat, indien dit het geval niot mocht zjjn, dezo
kosten voor rekening van den houder bljjvcn. Om to beweren, dat
•iet artikel ons leert, dat door do uitgaven tot nut en vermiuik de zaak
\'liet in waardo verbeterd wordt, moot men het dus geheel verkeerd gele-
zen hebben, of don zin ervan verdnuiien. .Ia, wanneer do zaak
door dc uitgaven niet in waarde verbeterd wordt, dan zjjn dio uit-
gaven impensae voluptuariae {\\\\iQrmi volgt dan, dat zjj, wanneer do wiwirdo
er wOl door verbetoril wordt, imfKnsae utHei zjjn, en do houder zo
Vergood krjjgt \'). Dit argument uit het Ontwerp van 1820 zou, in-
dien het iets kon afdoen, derhalve meer tegen dan vóór do meening van
Uyttenhooven pleiten. Verder zegt hjj, dat wjj onder uitgaven tot
nut en verfnmiing wel impentae volupluarioe alleen moeten vci\'slaiui,
Want dat cr anders tusschen artt. 630 en G3G strjjd zoudo bestaan, en
konit hjj dus tot dezo conclusie, dat men\', »zoodikwjjis ons Wetboek bjj
Uitgaven do woorden ton nutto of tot nut der zaak gebruikt,
hieronder moet verwtaan impeMiae utiles, behalve in art. G3G" Hjj
••wjjfelt er zelfs niotiuin, of dc uitdrukking »nooilzakdijkc uitgaven ten
uutt^", vvclko hjj zelf onversUuinbaar noemt, beteekent impensao utiles.
i» anders, dunkt mjj, meer reden om luin de beteckenis van dio woor-
den to twjjfclen, dan ojin dio van de woorden »uitgaven lot nut", welko
•■^\'^\'ds in hot Wetboek van 1830 en het Ontwerp van 1832
beteekenden. Iljj Bchjjnt do inogeljjkheid, om den strijd tusachcn
\'""tt. G30 cn G3G op te lossen, alleen daarin tc zien, om onder uitgaven
nut on vcrfnuiiing alloen impentae rotuptuariae te vewliuin, ter-
hy toch evenzeer op te lossen ia door in de onbegry\'peiyke woor-
Vg. hclgccn ik hicrovrr b<j»ca bl. 57 vip. rcwJi icidc. 2) T. «. p. bl 17.
-ocr page 102-90
den »noodzakelijke uitgaven ten nutte" iets anders dan inptmae utiles
to zien. Een groote gaping ontstaat er bovendien op die wijze in do
wet, daar, wanneer noodzakelijke uitgaven ten nutte tw/jmoe utiles en
uitgaven tot nut en verfraaiing impensae voluptuariae zijn, de wet niets
omtrent de impensae utiles, door een bezitter t. k. t. gemaakt, be-
paalt 1). — De eenvoudigste wijze om deze moeilijkheid ter zijde to
stellen, doet Mr. C. Asser 2) aan de hand. Hij zegt namelijk, »dat
de bezitter t. g. t. in het algemeen de n o o d z a k e 1 ij k e kosten, tot
behoud der zaak uitgegeven, kan terugvorderen" dat de bezitter
t. k. t. »de kosten tot behoud der zaak..... kan vorderen" 4) en
»eindeljjk dat zoowel de bezitter t. g. als t. k. t. geen recht heeftop
de teruggave van kosten, tot nut cn verfraaiing besteed; behoudens
hot vermogen om de aangebrachte voorwerpen tot zich te nemen, in-
dien zulks zonder beschadiging van het goed kan geschieden" 5). Geen
woord dus over do noodzakelijke uitgaven ten nutte. Dc schrijver ziet
deze geheel over het hoofd, evenals of or nooit cenc verandering in
het ontwerp van art. 630 gemaakt was. Ook deze wijze van uitleg-
ging komt mij willekeurig voor.
Hetzelfde durf ik van do bewering vau Mrs. Schüller cn Wallor 6)
te zeggen: »In do uitdrukking van dit artikel en van 633: tot bot
behoud cn ten nutte dior zaak ligt het hoofddenkbeeld in het woord
behoud; in do uitdrukking van art. 636: tot nut en verfraaiing
ligt het hoofddenkbeeld in het woord verfraaiing. In,het verschil
tusschen deze twee hoofddenkbeelden ligt hot onderscheid tusscben do
beide artikelen, waarop het in lillen geljjkcljjk voorkomende acccssoiro
nut geen invloed uitoefent". Indien ik dezo redenecring goed bcgrüp,
zoudo ons Wetboek dus slechts twee soorten van impensao kennen,
behalve die ter vcrkrjjging der vruchten on lot onderbond, nml. uit-
gaven tot behoud cn tot verfraaiing. Eenvoudig to verklaren, dat
»hot in allen gclijkcljjk voorkomende acccssoiro nut geen invloed uit-
oefent", en do woorden »ten nutte" in art. 630 en »tot nut" in art.
636 dus als niet goschrcvun tu beschouwen, scbjjnt mjj con to vrjjo
wjjzo van wetsoxplicatio tc zjjn.
J
1) .Maar dil ii," vulgcnt Mr. Winlgcua, do Kcchltvordcring lot Vcrkrgging der
Krreni* volgent het Nederlandicbe rccht (\'• llage, 1874) bt. 54, dio deielfde uitlegging
aan onxe artikeli geefl alt Mr. Uyttonhooven, ,ook niet noodig, winl «rl. 634
legl uitdrukkelijk, dat hij (dc bezitter t. k. t.) de nectttariat mag aftrekken, en art.
636 il eigenlijk alleen tot meerdere duidelijkheid daarbij gevoegd". Dcxc aehrijvcr
ziet dui geheel over het hoofd, dat »rl. 636 niet »leeht» xcgl d»l do nitgiven tot
nnt en vcrfraiiing (de im/nntat voluplaria*, volgent hem) ten laate v»u den bcxiltrr
t> g. of t k. t. blijven,, maar bovendien den bexiUcr het jut tollendi by dcjte im*
peuiae geefl, hetgeen dut een geheel nieu» voortebrifl cn gcenizint een verduidelijking
van art. 6.il i». |)e bexitter l. k. t. xal dn» de imp. roluptiutriai wM, doch de
utiU» niet mogen wegnemen, w»ut hierover bepaalt de wel, volgen» xijne uitlegging,
niet». Deze kwcuic laat dc »ehrijver dan ook maar wijtelijk in hel midden.
2) liet Xederl. Uurg. Wetbotk vergeleken met h.t Wetboek Napoleon, f 350 vlgg.
3) T. a. p. i 350 V. 4) T. a. p. J 351 2». 5) T. a. p. J 358
6) Hurgerlijk Wetboek met Aaolcckeningen, op art. 630, drnk).
-ocr page 103-Oüluug3 hoeft ook de hoogleei-aar F ruin, in zijno uitgaaf van de Ne-
dorlandscho Wetboeken met Aanteekeningen, zijno meening over deze
kwestie uitgesproken, dio wedor van de hierboven vermelde opvattingen
verschilt. Hij zegt in noot o op art. 630, »dat ons stellig recht drio l)
soorten van uitgaven onderscheidt:
a. de noodzakelijke uitgaven, tol behoud der zaak yrntaojl-^, die do bezit-
tor t. g. t. (art. 6304) en ook de bezitter t. k. t. (art. 634 n°. 1)
mag terugvorderen.
b. de noodzakelijke uitgaten, ten nutte der zaak gemaakt, die alleen
do bezitter t. g. t. mag terugvorderen (art. 630J), on waaronder
mcu to vorstaan heeft die nuttige uitgaven, tcaardoor de eigenaar
is gebaat (Voorduin t. a. p. bl. 378) of waardoor de zaak in
waarde is verbeterd (Art. 1137 Ontwerp 1820): quatcnus res pre\'
tiosior facta est: 1. 29 § 2 I). de Pign, et Ilyp. (20, 1). Vg.
Pothier, de la PropricV, n\'. 346.
c. de [niet noodzakel\'\\jke] uitgaven lot nut en verfraaiing (art. 636),
dio noch do bezitter t. k. t., noch die t. g. t. mag terug-
vorderen, cn waaronder men te verstaan heeft dezulke, dio dc
bezitter alleen »ten zijnen gcrjjvo" heeft gemaakt (Voorduin
t. a. p. bl. 377, II), waardoor do eigenaar niot is gebnat on do
waardo dor zaak niet verbeterd is.
Wjj vinden hierin geheel de Uomcinschrochtolijko verdeeling van
impensao terug. Do sub a gonooindo zjjn do impensae neceuariae; dc
sub b genocmdo do impensae utiles, want, hoewol do hoogloeriuir zegt,
dat hot »dio nuttigo uitgaven r.jjn, wiuirdoor do eigenaar is gebaat of
wiuirdoor do ziu\\k iu waardo is verbeterd", zoo zjjn dit do oonigo
">tl>ensae utiles, immers wanneer do taak cr niet door in wiuirdo ver-
hotord ia, dan zjjn hot iw/www voluptuariae; men kan toch, geljjk
ik reeds bjj do behandeling van hot Ontwerp van 1816 zeido, moeilijk
van »nuttigo uitgaven wiuirdoor do zimk in wmirdc verbeterd is"
spreken, want dit is oen pleonasme. Eveneons zjjn do sub c go-
noomdo uitgaven alloon impensae rotuptuariae, want het zjjn »dezulke,
Waardoor do eigenaar niot is gobaat on do wiuvrdo der zaak niot vor-
hetord is". Do roods bovoii gemaakte bezwaren tegen hot systoom
Van Mr. Üyttonhoovon golden dus godeellelijk ook hier. Er bestiuit
yolgons dozo opvatting ook eeno gapiug in do wet, want zy bopiuilt
dat goval niot» ovor do Hub b gonoomdo »noodzakciyko uitgaven
t«n nutto dor zaak", door do» bezittor t. k. t. gcnuuikt. Wjj wot«n
1) WkI ik in tiool 4 op bl. 85 tcgi-n pror. Opiooiuer opmerkte, gcldl ook hier.
meen, (III uni ilellig recht niet drie, miur vyf »oortcu v«n uitgaven, volgeni
">eorie van prof. Fruiu, ondcr*chcidt i 1". kotten Ier verkrijging van vruchten, 2®.
"•^ï. nitg. tot behoud, 3*. noodt. uitg. Irn nutte, •4". [niet noo«li.] uitg. tol nnt en
verfraaiing^ 6», uitgaven lol onderhond. Dit blijkt reed» uil de Memorie van Toelieh-
bij het OntMcrp van 17 October 1832 gegeten, waarin «ij le*rn, dal er inhei
\'tUerp rcno brhourlijke onderaeheiding gemaakl i» van de kotten, »gemaakt ter
*erkryginp der vruchten, of die tol behoud, verbetering, hcrtlcl of ver-
\'"^««K ign uitgegeven." (Zie Voordnin 111, bl. 121, VI.).
92
niet of hij cr vergoeding voor krijgt (hetgeen men arg. a contr. uit
art. 630 zoude ontkennen) dan of hij ze mag wegnemen (wat men hem
arg. a contr. uit art, 636 dan ook moet ontzeggen, en hem dus in een
beteren toestand plaatsen ten opzichte van de sub c genoemde dan
ten opzichte van de sub d genoemde soortj. Bovendien geloof ik, dat
een vau de weinige punten, waaromtrent ons de bedoeling van den
wetgever niet twijfelachtig is, juist de sub d genoemde soort, »uitgaven
tot nut en verfraaiing", is. Uit hetgeen wij reeds bij de behandeling
van het Wetboek van 1830 gezegd hebben, en uit de beraadslagingen
daaromtrent hebben medegedeeld, blijkt duidelijk, dat daar onder de-
zelfde uitdrukking werkelijk impensae utiles en voluj)tuariae begrepen
waren. Wij zullen dit niet alles hier herhalen, maar er slechts naar
verwijzen. Dat deze uitdrukking hetzelfde beteekende in het Ontwerp
van 17 October 1832, blijkt ten overvloede uit de Memorie van Toe-
lichting bij dit Ontwerp gegeven. Daarin toch zcide de regecring, dat
er in deze artikels eene behoorlijke onderscheiding gemaakt is »van dc
kosten, gemaakt ter verkrijging d er v r u ch te n, of die tot bohoud,
verbetering, horstel of verfraaiing zijn uitgegeven." 1) Dit
zjjn dus 1" do kosten, tot vorkrjjging der vruchten besteed van artt.
630, 631, 632 en 634 n° 1., 2" do noodzakelijke uitgaven tot behoud
van artt. 630 en 634 n° 1., 3® do uitgaven tot nut van art. 636
(want do noodzakelijke uitgaven ten nutto van art. 630 waren in dat
Ontwerp nog niet bekend), 4° do uitgaven tot onderhoud van art 636
en eindelijk, 5\' dc uitgaven tot verfnuiiing van art. 636. Daar nu
art. 636 geheel onveranderd, evenals het in hot Ontwerp stond, in ons
Wetboek is opgenomen, moeten wij ook dezclfdo beteekenis min do
daarin voorkomeudo uitdrukking bljjven hechten. Ik geloof dus dat
do opvatting, om onder »uitgaven tot nut" van art. 636 iels nndors
dan dc Romeinscho impensao utiles te verstaan, tegen do bedoeling
des wetgevers strjjdt. Ook do aanhalingen, die do hooglceraar hierbjj
goi\'ft, pleiten geenszins voor zjjne verdeeling. »Nuttige uitgaven waar-
door dc eigenaar is gebaat" vindt men bjj Voorduin op bl. 378
niet. In het verslag der contralo afdeeling werd voorgesteld om aan
den bezitter t. g. t. dc bevoegdheid tod to kennen om do nuttigo
uitgaven in rekening to brengen, voor zooverre de eigenaar
daardoor is gebaat." Hier wordt dus niet van een bjjzondero
soort van nuttigo uitgaven, nml. dezulko waardoor do eigenaar is
gobajit, gesproken, miuir wordt gezegd, dat hjj do nuttigo uitgaven slechts
voor zooverre, m. a. w. ten bedrago van hetgeen do eigeniuir cr door
is gebaat, in rekening kan brengen. Hetzelfde geldt van hetgeen wjj later
lezen »quatenus res pretiosior facta est"; op do aiingehiuildo pliuita 2) toch
lezen wg: »Iwnafido possessores nonaliter cogendoscreditoribusaedificium
restituero, quain sumptus in extructione orogatos, qnatenus pretio-
sior res facta est, reciperent." Zoo lezen wjj ook in 1. 38 1). do rei
1) Zic Voorduin l. «. p. bl. i2l, VI.
2) L 23 5 2 I). dc pign. cl h>p. (20, 1).
-ocr page 105-9à
viiul. (6, 1): »Rod\'lat impensaiii ut fundum rcclpîat, us pie co iluil*
taxat, quo pretiosior factus est, et si plus prctio fundi accessit, soluni
quod impensum est." Deze uitdrukkingen »voor zoo verre de eigenaar
daardoor is gebaat", »quatenus pretiosior res facta est," »usque eo dun-
taxat, quo pretiosior factus est", slaan alleen op de hoegrootheid, het
bedrag der" vergoeding, op de som, die de eigenaar aan den bezitter
moet betalen. De beteckenis is deze : de impensae utiles moeten vergoed
worden, doch niet voor het volle bedrag, maar alleen voor zooveel als
de zaak er op het oogenblik der teruggave door in waarde is gestegen.
Dit leert ook Pothier in dc aangehaalde plaats \'): » . . . . ce pos-
sesseur (sc. do bonne foi) ne doit pas ûtro remboursé précisément et
absolument do tout co qu\'il a déboursé pour lesdites impenses, mais
seulement jusqu\'à concurrence dc co quo la chose, sur laquelle il les
a faites et qui fait l\'objet do l\'action cn revendication, se trouve en
Otro augmentée do valeur au temps du délai qu\'il en doit fairo".
Over do onjuistheid dor uitdrukking van het Ontwerp van 1820 »nut-
tige uitgaven, waardoor do zaak in wa:irdo is verbeterd" spraken wy
reeds boven.
Van do sub c genoemde [dc (niet noodzakelpe) uitgaven tot nut
en vcrfi-aaiing, of impemae voliiplnariae] zegt do schrjjver, dat men
daaronder »to verstaan hooft dezulke, dio do bezitter alleen ten zjjnon
ger(jvo heeft gemaakt (VoT)rduin, t. a. p. bl 5177, II). Uecds bovon,
by dc behandeling van het Wotbock van 1830, zagen wy, dat dezo uit-
drukking gebruikt werd van do imi>e>tnae utiles en voluptuariae beido,
zoodat dit moeiiyk als het eigeniuirdigo van deze S"*\' soort van in>-
pensau kan opgenoemd worden, miuir ovenzeer van dc 2\'\' soort geldt.
Ik meen hiermede aangetoond to hebben, dat njon met geen der
bovengenoemdo opvattingen tot conig redeiyk systeem, dat met do
woorde» dor wet en de bedoeling des wetgevers overeenkomt, kan ge-
raken. Dit wordt dan ook door allen erkend. De hoogleeraar Fruin
eindigt met te zeggen: »In geen goval is do terminologie van den wet-
«uvor to vcrde<ligen" en prof. Opzoomor zegt: »Hoo uien zich hier
ook wende, men zal nimmer tot een uitlegging geraken, die mot de
Woorden geheel overeenstemt." Hetgeen dus dc regecring in do Memorie
van Toelichting by hot Ontwerp van 1832 zeido, nml. dat daarin een
»behooriyke onderacheiding van dc kosten" gemaakt is, hotgocn diwrin
ook werkciyk het geval wa«, geldt niet meer voor ons Wotbook. Do
\'»oeiiykhcid zit in dc later bügovoegdo woorden »en ton nutte". De
niUlrukking »noodzakoiyko uitgaven ten nutte der zjiak luingowend",
"nuikt door haar volstrekt gemis aan oenigo boteekenis, iedere jwging
uitlegging van bet systeen» der wet onmogeiyk. Sleetl« «tuiten wy
op dio woorden; daarom zegt ook prof. Opzoomor: »Wat buiten al
het uangovoerdü by iedcro uitlegging vreemd zal biyven, ia dat in art.
dc uitgaven, tot behouden ton nutte der zaak aangewend, den
•»ttaip van noodzukeiyke uitgaven dragtui". Kn wanneer nu die
Traiic J» droit du dom»inr de propric\'t^, n". 348.
-ocr page 106-94
Woorden aïleeii in ons Wetboek gevonden werden, zonder nadere aan-
wijzing\', dan zou men bet onduidelijke ervan aan de slecbte redactie
kunnen toeschrijven, en zoo redeneeren: Vóór dc bijvoeging van die
woorden stond in ons artikel: »Hij heeft wijders recht tot terugvor-
dering der noodzakelijke uitgaven tot het behoud der zaak aangewend";
nu zijn er op aandrang der afdcelingen de impensae utiles, de nuttige
uitgaven, bjjgevoegd, en dit heeft men eenigszins slordig gedaan, om
zoo kort mogelijk te zijn, en de woorden »en ten nutte" achter »tot
het behoud" gevoegd, er niet aan denkende, dat zoodoende het woord
»noodzakelijke" ook op de uitgaven ten nutte sloeg. Er behoorde dus
te staan: >Hij heeft wijders recht tot terugvordering der noodzakelijke
uitgaven tot behoud, en der uitgaven ten nutte der zaak aange-
wend." Nu echter de regeering in haar antwoord op eene andere aan-
merking der afdcelingen zeide, dat in dit artikel »nog de noodzake-
lijke nuttige kosten zijn bijgevoegd" cn bet dus blijkt, dat »noodzake-
lijke" wel dcgeljjk ook op »uitgaven ten nutte" slaat cn moet slaan,
nu mogen wij die uitlegging niet aannemen, hetgeen Mr. do Pinto
evenwel doet, als hij zegt 1), dat de bezitter t. g. t, het recht
beeft om de kosten »tot behoud on ten nutte der zaak.....besteed"
af te trekken, en later 2): »De uitgaven tot nut cn verfraaiing
blijven ten laste van ieder bezitter, dio....." enz. Hiervan zegt bjj
tor verduidelijking »Hij (do eigenaar)\'kan niet verplicht worden dc
kosten to dragen van noodeloozo verfraaiingen, die hjj misschien niot
zou gemaakt hebben; maar hjj heeft dan ook evenmin rccht om het
genot daarvan tc behouden. Hjj moet echter betalen dc kosten ten
nutte der zaak aangewend, wanneer hot bezit was t. g. t., art. 630."
Deze schrijver loost dus werkeljjk in art. 630 »noodzakeljjko uitgaven
tot het behöud cn uitgaven ten nutte der ziuxk aangewend", en hoe-
wel- hjj art. 636 in bet eerste deel bjjmv woordeljjk overneemt, past
hij het in dat artikel over dc uitgaven tot nut gczcgdo alleen op don
l)czittcr t. k. t. toe. Kvcnals prof. Opzoomor Hchjjnt bjj du» min to
nemen, dat do wetgever bjj art. 636 vergeten was, dat hjj in art. 630
den bezitter t. g. t, vergoeding voor dc impensae ntiics had toegekend.
Oni bot antwoord van de regcering geloof ik, dat wjj deze inter-
pretatie niet mogen volgen, cn kan ik mjj dus met dor.o opvatting oven-
min als met een der andere vcrcenigcn.
Hoe dan uit do moeiljjkhcid tc geraken? M. i. zal men daartoe den
volgenden weg moeten inslaan, lid systeem en do terminologie van het
Wetboek van 1830 cn vnn het Ontwerp van 1832, zonder bjjzondcr gowl
tc zyn, \'waren evenwel duideljjk. Ook dio van ons Wetboek zouden het
dus zjjn, zonder do ongelukkige bjjvoeging van do woorden »cn ten
nutte" in art. 630. Daar do overige benamingen vohnmikl dezelfde zjjn
gebleven, moeten wjj dminuin dus ook dezelfde beteekenis blyven hechtcn.
Het eenigo wat ons nu to doen staat is do botcekenis vau die nieuw«
J
I) Handleiding tol hel Hnrgcrlijk Wetboek, 1, f .178 druk).
2} T «. p. 1, f 380. 3) T. «. p. II. f 380.
9§
ültdnikking op te sporen. Dit bebben wij echter reeds gezien, dat niemand
met den besten wil ooit zal kunnen zeggen wat »noodzakelijke uitgaven
ten natte" zijn. Zonder dus langer te trachten hieraan een beteekenis
to geven, hetgeen vergeefsche moeite zonde zijn, moeten wij de bedoeling
des wetgevers van elders trachten te weten te komen. Uit de beraad-
slagingen kunnen wij althans achter de meening der afdeelingen komen ,
die do verandering voorstelden, maar dit helpt ons niet veel verder,
daar de regeering geheel iets anders in de wet plaatste. Wellicht zou men
zóó kunnen redeneeren. De uitdrukking der afdeelingen, »nuttige
uitgaven, tot het behoud der zaak aangewend", hoewel onjuist, daar
een uitgaaf tot behoud van zelf noodzakelijk is, en dus niet bloot
nuttig kan wezen 1), is ovenwol te begrijpen. Do regeering verklaarde
zich met de bijvoeging van die uitdrukking to vereenigen cn in art.
630 dus bovendien vau nowlzakelijke uitgaven ten nutte te spreken.
Zjj wilde derhalve hetzelfde als de afdeelingen, maar wist hare meening
niet goed weer te geven en gebruikte dmxrom eon onvei-staanbare
uitdrukking. Juist omdat deze evengoed het lién als het ander
kan beteekenen, moet men er hetgeen er mede bedoeld werd in
lezen, nml. »nuttige nitgaven tot behoud". Zóó is do strijd met
art. 636 levens opgelost; dat artikel geeft den algemeenen regel voor
^mpenme utilet, terwijl art. 630i .eene nadere wjjziging voor eene Ih*-
paalde categorie van die uitgaven bevat. Deze wijze van uitlegging
zou voorzeker geoorloofd zijn, maar wij vervallen hierdoor weer in
<-\'«no nndero moeilijkheid. Terwijl nml. de artikelen 630 en 636 ons
dan zouden loeren, dat do bezitter t. g. t. geen vergoeding voor iw-
l>OHKar utilet kan krjjgen, dan alleen voor dio, welke voor hot behoud
zaak nuttig waren, verrjjzen op eens de artt. 659 en 660 voor
0U8, die den bezitter t. g. t. vergoeding toekennen voor bebouwingen,
^»\'plantingen en bezaaiingen, hetgeen toch voorzeker goeno nuttigo uit-
Ravon zjjn, die tot behoud der ziuik strekken. Wjj zouden dus hier
Weer oeno uitzondering op art. 636 moeten aannemen, zoodat er ten
"lotto door al dio uitzonderingen bjjna nieta van den regel zou overbljjven.
^"jjkt het alzoo dat er geen mogelijkiieid bestojit om uit de woorden
\'lor wet oen Hysloem op to maken, daar dc wetgover niet heeft neer-
Kt\'fichroven wat hy bedoelde (want wat lijj neerachreef is onver-
"tiuinlMuir), on wij bovendien zijno bedoeling niot te weten ktninon komen,
Rchiet er niets andera over dan om dio bedoeling uit de analogie van
^udero plaataen, waarin hjj dio duideljjk heeft uitgedrukt, op te sporen.
®\'\'d8 dadeljjk valt ons oog dan 0|) do reeds boven genoomdo artt.
\'•\'«I 659 en 660, waarin wjj hot volgende lezen:
Aut. 658. Indien iemand mot zjjn eigene bouwstxjlfen op den
Rrond van een ander werken heeft mingelegd, kan do grondeigenjuir
het gebouwde voor zich behouden , of don andoren noo<lzakon om
\'«etzelvo weg lo nemen.
Indien de grondeigenaar vordert, dat het gelwuwde wordu weg-
Opioomer I. i. p. IV, bl. 505 («).
-ocr page 108-96
genomeu, zal bet afbreken moeten geschieden ten koste van
dengene die de werken gemaakt heeft, en deze laatste kan zelfs
tot vergoeding van kosten, schaden en interessen worden veroordeeld.
Indien daarentegen de grondeigenaar het gebouwde wil aan zich
behouden, moet bij de waarde van de bouwstoflen, misgaders het
werkloon, betalen, zonder dat echter de meerdere waarde van
het erf daarbij in aanschouw zal kunnen worden genomen.
Art. 659. Indien het bouwen door een bezitter t. g. t. is verricht
kan de eigenaar niet vorderen dat het gebouwde worde weg-
genomen, maar hij heeft de keus om , of dc waarde der bouw-
stofiFen en het werkloon te voldoen, of eene geldsom te betalen,
evenredig aan de meerdere waarde van het erf.
Art. 660. De drie bovenstaande artikelen zijn ook toepasselijk
op de beplantingen en bezaaiingen."
Voorwaar eene vreemde redactie! Eerst bij het lezen van het tweede
artikel bemerkt men, dat het eerste alleen over hem spreekt, die geen
bezitter t. g. t. is.
Deze artikelen vinden wjj weer in den Code, waar zjj in één
artikel (555) vereenigd zjjn. Vandaar gingen zjj over in de artt.
698—700 van het Wetboek van 1830, waiiruit zjj woordcljjk in ons
Wetboek zjju overgenomen.
Ook in den Code treffen wjj ongeveer dezelfde slechte redactie aan ,
waarvan echter de oorzaak niet ver tc zoeken is. In het Ontwerp van
den Code toch kwam de zinsnede, dio in ons Wetboek art. 659 ge-
worden is, niot voor. In hot algemeen was er toen bepaald, dat dc
eigenaar van don grond het recht hiul to vorderen dat hot gebouwde
wierd weggenomen. Het Tribunat maakte echter do opmerking,
dat deze bepaling tc streng was ton opzichte van den bozittor t. g. t.,
waarop het Conseil d\'Etat, om niet hot geheele artikel to vonvn-
doren, eenvoudig dezo zinsnede (bjj ons art. 659) er tusschen gevoegd,
on mot hot voorgaande door het woord ni\'anmoin$ verbonden hooft. \')
Hjj ons nu heeft men in door dc weglating van dat woord, iMi
door van bot éóno artikel drio artikelen to maken , den band die cr
in den Code tusschen do verschillende deden van het artikel bestond,
geheel verbroken.
Den algemeenen regel vinden wjj in art. 658 j" art. 660, nml.
dat een ieder dio mot zjjn eigene bouwstoflen 2) op don grond van oen
1)(Zie Fencl, Travaux préparaloirei du Code Na|)olëon, XI, bl. 01 eu 100.
2) Avfc ttt matinaux ïegl art. 555 C. Dit itaat tegenover.,bouwiloffen «elke
afin hem niet locbehooren" van art. 657 (rtP«C dtt malfrUuj qui ne tmi apparUuaieul
pat, art. 554 C.), maar het ii niet noodift dal die bouwalolTrn jni»l den be*ittcr locbe-
hooren. Wiini bouwatolTcn hel xijn. doel niets 1er takc, indien »ij sleehti niet *»"
den grondeigenaar «jn. Vg. Proudhon, Traité du domaine de propriété, n». 503,
Mareadë l. a. p. M. »d art. 555, VII, Demante l. a. p. II, n». 392, bis VIII.
Demolombe t, a. p. IX, n®. 07». Opxooraer t. ». p. III, bl. 280 (8) en Kruin
l. a. p., op art. «58. noot h. Andera echter Cha»oi, Traité de la propriété mobi\'
Mcrc, II, n» 580,
97
» I
ander werken heeft aangelegd of dien grond beplant of bezaaid heeft,
geen recht om vergoeding voor de daaraan bestede kosten te eischen,
maar alleen een jus toUendi heeft. Ons artikel spreekt zeer algemeen
van iemand, evenals de Godo in art. 555 van un tiers, zoodat hieronder
dus iedereen valt behalve den eigenaar. Van dezen algcmccnen regel
nu kan door partijen bij overeenkomst afgeweken worden en wordt door
de wet zelve in bjjzondere gevallen afgeweken, zoodat hjj natuurlijk
slechts in zooverre geldt als voor elk bijzonder geval de wet geen
afzonderlijk voorschrift geeft, geljjk zy dit reeds terstond daarop in
het volgende artikel doet voor den bezitter t. g. t., in art. 468 voor
den voogd, in art. 762 vlg. voor den opsteller, in art. 772 vlg. voor
den erfpachter, in art. 826 voor den vruchtgebruiker, in art. 1393
voor den negotiorum gestor, in art. 1603 voor den huurder, enz.
Onze regel is in die gevallen niet toepasseljjk, omdat do algemeene
bepaling voor de bjjzondere moet wijken, doch ook alleen daarom.
Ten onrechte loeren derhalve Aubry on Rau 1), dat art. 555 C.
niot op den huurder toepasseljjk is, (eene bijzondere bepaling voor den
huurder, zooals die van ons art. 1603, toch komt in den Codo niet
voor), »Ie preneur ne pouvant Ctre considéré comme un tiers posses-
Beur, soit dc bonne foi soit dc mauvaise foi, les dispositions do l\'art.
555 ne lui sont pas directement applicables". Volgens hen valt dus
onder nrt. 555 a en b. C., of ons art. 568, alleen do bezitter t. k. t.,
hetgeen m. i. onmogcljjk uit de woorden is op tc maken. Ook De-
mante zogt 2) : ».....jo constate d\'abord que notre art iele (555) n\'a
pas d\'application directe au cas où les ouvrages,.....seraient faits
par une personne en rapport avec le propriétaire par reffet d\'un con-
trat ou d\'un quasi-contrat". Hoo kan hjj dan echtcr Inter S) zeggen :
» Cotte personne, cn otTet, serait bien un tiers dans le sens ci-dessus
attribué i\\ cotto dénomination. Dans cette catégorie pourrait, selon
»noi, HC ranger Vmufruiiier", terwjjl hjj van don »formier ou locataire"
\'•egt: »il n\'est pas tiers dans le son» que nous avons indiqué"? Toch
wil dezo Hcbrjjvor bot eçi-stc gedeelte van art. 555 op den huurder
toepassen , doch, alleen par analogie. Ik sluit mjj geheel aan by do mee-
ning van Mar ca dó ■*) en van Domolombe 6), dat hot eerste ge-
deelte van art. 555, op zich zelf beschouwd , zoowol op don huurder
als op den vruchtgebruiker van toepassing is, omdat dc woorden
geheel algemeen spreken; en gaarne niimk ik dc woorden van laatstge-
noemden tot do mjjnc, wanneer hjj zegt: »Mais faut-il allor jusqu\'il
dire que cette premiiTo partie do l\'articlo 555 no s\'occupe exclusive-
\'ncnt que do co possesseur (do nuiuvaiso foi), et qu\'elle no s\'applique
dès lors qu\'à cotto unique hypothèse?
11 nous semble que rien, dans le texte, n\'autorise cotto conclusion.
T. â. p. Il, I iOjk (21) Vg. ook «Idwr bl. 231 rn 282. »Rtr ig itceds »lleen
den potteiteur lU mtntmite Jbi iprckcn.
T. a. p. 11, „». 892, bii I. 8) T. «. p. n". 802. bi» II.
T, ». p. 11. iid art. 555, VI. 5) T. p. I,\\, n». C92,
98
Que l\'hypothèse cVuu tiers, possédant animo domini un fonds appar-
tenant à un autre ; que cette hypothèse ait été le principal objet de la
préoccupation du légistateur dans cet article, cela est possible, et
nous no voulons pas le méconnaître. Mais, finalement, la première
partie de l\'article 555 est conçue dans les termes les plus généraux
et les plus absolus; elle ne s\'occupc pas uniquement d\'un possesseur de
mauvaise foi; elle met en scène d\'nnc part le ■propriétaire du fonds, et
d\'autre part le tiers en général, c\'cst-à-dirc ceux qui, n\'étant pas
propriétaires du fonds, y ont fait des constructions et des plantations.
Nous croyons donc quo le texte mûme de la loi, dans l\'article 555,
peut comprendre le fermier ou le locataire, ot l\'usufruitier, si d\'ailleurs
ces tiers, c\'est-à-dire ces constructeurs et ces planteurs qui n\'étaient
pas propriétaires du fonds, sont fondé^ à invoquer, cn leur faveur,
l\'application des principes d\'équité, sur lesquels repose l\'art. 555, et
s\'il n\'y a rien dans les principes particuliers du louage ou do Tusufniit,
qui y fasse obstacle" 1).
Hoc dit echter overeen to brengen met wat dezelfde schrjjvcr eenigo
bladzijden vroeger zegt 2): >Et d\'abord, les termes mûmes do l\'art. 555
no s\'appliquent qu\'au tiers, qui a, en son nom ct pour son propre
compte, fait des travaux sur un fonds dont il n\'avait pas la propriété, ct
qu\'il possédait seulement soit dc mauvaise f o i, soit do bonne foi" ?
Daarom is art. 555 volgens hem niet op con negotiorum gestor toepas-
selijk , omdat 1. 5 C. de rei vind. dezen geen bezitter t. k. t. noemt
Neen, art. 555 C. (art. G58 U. W.) is niet op den «fyo/ior«»i yw/or van
toepassing, omdat voor dien persoon cenc bjjzondoro bepaling bestaat
nml. art. 1375 C. (1393 B. W.). — Dat echter art. 555 C. niet geldt
voor dengene, »qui était soit propriétaire, soit copropriétaire par in-
divis", zooals èn Domolombo 4) èn Aubry cn lîau 5) lecrcn,8tcm
iklum gaarne toc; dczc toch vallon zoker niet onder un tiert \\an art.
555 C., of onder iemand, die op den grond can een ander werken heft
aangelegd, van art. 658 IJ. W.
Dit is in elk geval zeker, dat art. 658 over den bezitter t. k, t.,
waarop hot hier alleen ojuikomt, spreekt, cn wel ovcrolkcn l>czittcr
t. k. t., dus ook over dien, welko zich op\'eeno gewelddadige wjjzo heeft
in bet bezit gestold. Daar nu do artt. 630 vlgg. niet uiUlrukkcljjk
ccno uitzondering voor den ontweldiger niakcn — dit tor aanvulling
1) Vg. ook Delvincourt t. a. p. III, ad art. 555, Mii»c cn Vcrgc l b. p.
II, f 297 (10), Dallox t. a. p. v». Propriété, n». 45."», cn roor on» rccht Opxoomcr
t. a. p. IV. op art, 827.
2) T. a. p. n". 601.
3) Vg. Aubry cn lUn t. «, p. bl. 283. — Dal art. 555 O. niet op ren maiKAi^air/\'
loep«»»elijk i». gelijk deze »ehrijver» daarby voegen, »preekt wel van wlf, want in
dat pval i» cr door partijen by overeenkomtt van dcxc bepaling afgeweken. Al» ik
aan iemand latt geef om op myn grond een hni» tc bonwen of een boom tc planten,
dan »preekt het wel van telf, dat ik hem niet op grond van art. 555 C. kan nood-
zaken dat hni» of dien boom weg tc nemen.
4) T. n. p. n». 691 bi». 5) T. *. p. bl. 233.
-ocr page 111-99
vau wat ik op bl. 79. zeide — zoo zal ook bjj zijne impemae utile» en
voluptuariae mogen wegnemen.
Art. 659 maakt terstond een uitzondering op dezen regel voor
den bezitter t. g. t. en leert, dat deze altijd vergoeding van den
eigenaar zal kunnen vorderen voor de gemaakte gebouwen, beplan-
tingen en bezaaiingen , terwijl de bezitter t. k. t. alleen het Jns tollendi
heeft. Art. 658 voegt er echter aan toe, hetgeen reeds van zelf
spreekt, dat, als dc eigenaar dit wil, hij het gebouwde, enz., voor
zich kan behouden tegen vergoeding der hiervoor gedane uitgaven.
Zal iu dat geval de bezitter t. k. t. in denzclfden toestand verkeeren
als die t. g. t.? Neen, zegt onze wet, dan is do bezitter t. k. t. er
beter aan toe dan die t. g. t., want terwjjl do vorgoetling waarop
dezo laatsto aanspraak heeft slechts bestaat uit de meerdere waarde,
dio hot erf door de uitgajvf gekregen heeft, of zoo zjjn oorspronkeljjko
onkosten (welko bjj bouwen do waarde der bouwstoffen cu het werkloon
zjjn, volgens art. 659) geringer zjjn, alleen uit deze laatste 1), heeft
do bezitter t. k. t. altjjd, indien do Kgonaar hot gebouwde, enz. wil
behouden, recht om zjjno oorspronkeljjko kosten (do waarde van de
bouwstoffen, mitsgaders hot werkloon) terug to eischen, al overtreffen
dezo ook verreweg do mecrdero wtvarde van het erf. Do bepaling,
voor den bezitter t. g. t. gegeven, is zeer juist en juridisch; zjj bevat
den algemeenen regel van het Hom. recht, waarvan Cel sus iu 1.38
D. de rei vind. (6, 1) do toepassing bjj do r«\' ciWfca/io maakt:
»Pingo et dominum eadem facturum fuisso, reddat impensam ut
fundum recipiat, H»que eo duntaxat, quo pretiosior factut est, ei ti
pils pretio fundi accessit, aolum quod imiwisnm est" !2). Onze wet mooat
dus ook dezen regel ala eon algemeene beimling bjj vergoeding van
impensae. utiles uangenomej» hebben. Dat zjj voor den bezitter t. k. t.
(^cne autlero bepaling geeft, ruat op geen enkelen grond en is zoo
Onjuridisch mogoljjk. Dat do bezitter t. k. t. zoodoende Homtjjds in
\'!<Jn botoren toestand kan verkeeren dan de bezitter t. g. t., (nml.
Wanneer do meordoro wwvrde minder bednuigt dan do uitgaaf zelve)
een bezwiwr, dat iu do praktjjk van zeer weinig belang ia, daar
do eigenaar den bezitter t. k. t. altjjd kaj» dreigen hem to zullen nood-
\'•aken het gebouwdo weg te nemen, wiuirom deze zich mot eeno ge-
•^ngore vergoeding zal tevreden stellen. Dit ia hot argument, hetwelk
«loor allo achrjjvora ter venle<Hging van dezo onderacheiding, door den
^\'odo cn ona Wetboek gemoakt, wordt gebezigd ♦), en dat zelf«
100
volgens Marcadé zoo afdoende is, dat hij uitroept: >Non , la dis-
position de la loi est parfaitement juste et à l\'abri de tout reproche".
Hoewel ik volkomen toegeef, dat de onderscheiding tusschen den
bezitter t. g. en t. k. t. in de praktijk tot geene zwarigheden zal
leiden, geloof ik dat men juist door dit argument het oordeel over
onze bepaling velt. Wat is toch hun beweren? Niets anders dan
dat art. 658c B. W. of ai-t. 555c C. nooit zal toegepast worden in
de praktijk, en dus geen kwaad kan doen, daar de bezitter t. g. t.
toch altijd met de vergoeding der meerdere waarde, als die min-
der dan de oorspronkelijke kosten bedraagt, ja zelfs in den regel
met een nog geringere vergoeding, zal tevreden zijn. Dit toont juist
het verkeerde van bet voorschrift aan en maakt de zaak, uit een
juridisch oogpunt beschouwd, des te erger. Het is toch een slecht
argument voor een voorschrift der wet, wanneer men zegt : het voor-
schrift is zoo slecht niet, als men bjj oeno eerste boschoumng wol
zou denken, want in de praktijk zal hot nooit nageleefd worden.
Neon, men moet vragen is hôt voorschrift, gelijk het daar staat,
geheel op zich zelf beschouwd, juridisch juist? En dan zal iedor vol-
mondig: neen, antwoorden. Marcadó beweert nog tot staving van
zijn gevoelen, dat dc bezitter t. g. t. reeds voldoende door do wet
beschermd wordt, omdat hij nooit kan gedwongen worden hot go-
bouwdo weg to nemen. Ik wcnsch ook geenszins den bezitter t. g. t.
in een betoren toestand to brengen, dan art. 659 doet; ik wil don
bezitter t. k. t. in zooverre in een slochtoron toestand brengen,
dan waarin hij volgens art. 658 verkeert, door het bedrag dor ver-
goeding, aan hem verschuldigd, geljjk tc stellen met dat wnt aan den
bezittor t. g. t. toekomt. Geenszins toch ben ik het mot 1) o m al o m b o cn
prof. D i 0 p h u i s eens, dat, volgons ons recht on dat van don Codo, dc
bezitter t. k. t. tc streng wordt behandeld, on »qu\'il est très regrettable
do voir lo possesseur ainsi livré iV la discrétion ct à la niorci du pro-
priétairo du sol, auquel il sera très facile d\'abuser déloyalement do
cotto position pour s\'enrichir à ses dépens. Est-co quo l\'on n\'aumit
pas pu appliquer t\\ cetto hypothèse les règles ordinaires du quasi-
contrat do gestion d\'affaires"? •). l\'rof. Diophuis moont «), dat
»mon zou kunnen aanmerken, dat.....do kosten ton nutto dor
zaak----, ten loste moesten komen van don eigenaar". Een dor-
geljjko regeling zou, dunkt mjj, geheel onjuridisch zjjn en Htrjjdcn mot
het Hom. recht, waar, zooals wjj boven gezien hebben, zelfs kwostio
bestond of den m. f. poss. bjj do reivindicatio wol hot jus ioUendi toe-
kwam, maar waar deze nooit eenig recht op vergoeding\'van impenwiP
utiles bad.
Do vraag is hier niot of de bezitter t. k. t. to veel, dan of die t. g. t to
weinig bevoordeeld wordt, neen, geheel op zich zelf beschouwd, is hut
onjuist om den bezitter t. k. t. recht te geven op hot volle bedrog der
uitgaven. Do geheelo alinoji van art. 658 had weg moeten gelaten
V
101
ziju, (laar zij ecu voorschrift bevat, dat nooit, of althans zeer zeld-
zaam, zal nageleefd worden. Meestal toch zal plaats grijpen, wat in
het Rom. recht uitdrukkelijk geleerd wordt, namelijk, dat de eigenaar
aan den bezitter t. k. t., indien hij het gebouwde wil behouden, slechts
zooveel zal betalen, »quantum habiturus est posscssor, bis rebus ablatis" 1).
Juist omdat do regeling der hoegrootheid van .de vergoeding, door
do bevoegdheid van den eigenaar om den bezitter t. k. t. te noodzaken
het gebouwde, onz. weg tc nemen, steeds aan dc overeenkomst van
partijen zal staan, moest do wet zich hiermede niot bemoeien, en geen
regels govon, zonder eenig praktisch nut. Hot cenigo waarop hot hier
JWnkomt is dat do bezitter t. k. t. nooit vergoeding voor dezo impensao
kan eischen, maar ze alleen mag wegnemen. Wil nu in een bjjzondor
goval do eigenaar het gebouwde liovor aan zich houden, dan moot hjj
dit mot den bezitter t. k. t. zien to schikkcn. Daarom zou m. i. hot
gehcolo art. 658 mooton vervallen on worden vervangen door deze
korte bepaling:
Indien iemand op den grond van een ander werken hoeft mui-
golegd mot bonw^tofTon, welke dien ander niet tocbchooron, kan
dezo hem noodzaken het gebouwdo weg to nomen 2).
Dat het afbreken moot geschieden op kosten van dengene, dio do
Werken gemaakt heeft, is cono algemeeno bepaling voor hoi jiu hllendi,
Welko niot iu dit artikel to huis bohoort. Ook do lojitsto wonlen van
«il. 2 konden hier veilig gönnst worden.
Dit kunnen wjj in ieder goval uit ouzo artikelen, evenals uit art.
555 C., opmaken, dat do bezitter t. g. t. recht hoeft om vergooding
van den eigcmuir te eischen voor do door hem gemaakt bebouwingen, *)
beplantingen en bozivaiingon, torwjjl do bezitter t. k. t. zo alleen nuig
Wegnemen, en dat do vergoeding, door den eigonaar min den bezitter
g. t. to govon, niuir do keus van eerstgonoemden bestaat óf uit do
oorspronkelijke kosten door den bezitter luin hot bouwen, planton of
1) !.. 38 I). dc rei vind. (O, 1).
2) Mijn gevoelen wordt gc<leeld door Dumnlon l. r. p IV, 00. 378, cn licnnc-
Dcxc lulitc «chrijvcr xcgli (Traité dc légiiUtion cl dc juriiprudenco. I, bl.
bonne foi peut m voir contrainte ic contcntcr d\'une indcmiiité (la plut-
Value) qu\'il ne icniil pai pcnnit d\'offrir 1« m«uv»i»c foi.... Cette diffcrcncc, tout
* l\'tvantagc de l\'uiurpation, n\'a Mni doute pa» été dani U peniéc du l#gi»l»tcur. Ihj
l\'i\'oil d\'offrir le rcmbouracmcnt de» avance» ou la plui-value devrait^ être une r^glc
invariable. L\'aliernativc entre U rcraiw dei avance» ou lo payement de l\'augrocnlation
■\'c valeur devrait appartenir au propriclairc, quelque fiU d\'aillcur» le caractère de la
PoMe«»ion."
8) De Code iprak in arl. 655«/ van «un lier» évincé, qui n\'aurait pa» été condamné
■ 1« rc»lilutlon de» fruit», attendu »a bonne foi." On» art. Ö5U »prockt tcrccbl alleen
J\'»\'» .ccn bexittcr t. g. t.", daar în hct Fr»n»chc rccht die woorden aanleiding
•«Idcn gegeven lol vcrKhil van raccning, of cr al dan niet ccno gcrcchulykc «iltpraak
"•»odig »„^ ijc^ijïe Je g^cdc trouw dc» bezitter». Vg. rroudhon t. a. p.
^07.
In arl. 058 «ordl van »aanleggen vau «crkcu" gc»prokcn, dit bclcckcnt voorzeker
«lïclfdc al* .bouwen" in art. 659. Vg. üpiooiucr ». a. p. bJ. 2«? (1).
102
zaaien besteed, of uit een geldsom evenredig aan de meerdere waarde
van het erf. De artikels spreken over »bouwen, planten en zaaien,"
dus over impensae utiles en wel over zulke impensao utiles, die van
do hoofdzaak afgescheiden kunnen worden. Onder >bouwen" en »ge-
bouwde" vallen voorzeker niet alleen geheel nieuwe gebouwen, zooals
huizen, schuren, muren, enz., maar evenzeer aanbouwingen aan reeds
bestaande gebouwen, voor zooverre deze niet vallen onder dc noodzakelijke
uitgaven voor het behoud — om artt. 630 en 634 — of onder de uitgaven
tot verfraaiing — om art. 636 en om de woorden van art. 659
»evenredig aan de meerdere waarde van het erf\', waaruit blijkt, dat
do wetgever hier alleen die bebouwingen op het oog heeft, waardoor
de waarde van het erf verhoogd wordt. De uitdrukking, dio de Code
in art. 588 gebruikt, is eenigszins meer omvattend; onder »plantations,
constructions et ouvrages" vallen ook impensae, welke niet van do
hoofdzaak afgescheiden kunnen worden \').
Aubry en Ran 2) leeren, dat art. 555 alleen spreekt van ge-
heel nieuwe werken, cn niot geldt voor hot geval, »où les travaux,
exécutés par le tiers possesseur, s\'appliquent j\\ des ouvrages préexis-
tants, ne présentent que lo caractère de réparations ou do simples
améliorations". Zij beroepen zich op Demolombc t. a. p. n° 685
cn 686, dio op dio plaats echter alleen Icort, wat wij boven reeds op-
merkten, dat art. 555 niet over »réparations nécessaires" handelt,
doch hij spreekt volstrekt niet over ameliorations. »Plantations, con-
structions ct ouvrages" zijn zonder eenigo kwestie améliorations, do Code
gebruikt dit woord, geljjk wij later zullen zien, in zeer uitgebreidcn
zin, zoodat er zelfs do imp. voluptuariae onder vallen , cn ook dezo schry-
vcrs zclvo zeggen later, dat »des plantations faites dans un fonds
.....forment.....do simples améliorations dans lo sens do
l\'art. 599." Maar is art. 555 nu ook tocpasscljjk op onafscheidbare
imp. utiles? Ja, zeggen sommigen, neen zeggen anderen, wmirondcr
D 0 m 010 m b e.
Mjj dunkt, dat volgens het Franschc recht (over bet onzo toch spreken
wjj op dit oogenblik niet) art. 555 wel degcljjk ook op die imp. titilcs
moet toegepast worden, danr dezo voor;icker onder ouvrages vallen,
doch ik kom niet tot dezelfde conclusie als Ducaurroy, Uonnicr
cn Iloustaing 3), nml. dat do bezitter t. k. t., ingeval do eigenaar
die impensao niet wil behouden, zo raag vcrniclon. Neen, dc bo-
zittcr t. k. t. heeft in \'t geheel geen rccht op vergoe<ling; alleen als
een gunst wordt het hem toegestaan hot aangebrachte weg tu nemen.
Is dit niet mogcljjk, dun is hjj zjjn impensae kwjjt, wapt het is een
algemecnc regel bjj het y/« tollendi, welken wjj later zullen leeren ken-
nen , dat alleen mag weggenomen worden, dat nog eenigo waardo hooft
voor den bezitter, nadat hot van do hoofdzaak afgescheiden is: »malitiis
non est indulgcndum" <).
1) Vg. Demolombc l. «, p. n». Ö83. 2) T. » p. J 20l (bl. 238).
3) T. a. p. II, ü\'. 113. 4) L. .18 1). dc rei vind. (O, l).
103
De bepaliug van art. 555 C. (artt. 658—660 B. W.) huldigt duS
voor eeno categorie van impensae utiles geheel hetzelfde beginsel als
in het Rom. recht voor alle impensae utiles gold. De bedoeling van
den wetgever is in alle opzichten duidelijk. Zouden wij nu niet dezo
artikelen mogen uitbreiden tot alle impensae utiles, door een bezitter
gemaakt? Voor den Code, waarin Nvij de artt. 630 vlgg. van ons Wet-
boek niet aantreffen, wordt dit door vele schrijvei*s gedaau, zooals door
Proudhon 1), Chavot 2), Dolvincourt 3), Zacharia Mar-
cadé 5), Demante 6), Masse cn Vergé 7), enz. Voor het Wet-
boek van 1830 en ook voor het Ontwerp van lt332 zouden wij dit niet
hebben mogen doen, omdat daarin deze bepaling eeno uitzondering was
op den algemeenen regel, dat do impensae utiles niet vergoed werden.
Indien er dus gceno verandering in dat ontwerp ware gebracht, dan
zouden wy ook nu dat artikel tot do daarin genoemde zaken (gebou-
wen, beplantingen en bezaaiingen) moeten beperken. Nu wy echter
weten, dat het do bedoeling van onzen wetgover geweest is om den
bezitter t. g. t. recht te geven op vergoeding van meerdere impensao
dan alleen van de necessariae, maar het niet mogelyk is om uit do
woorden van art. 630 op to maken, welko soort van impensao hy hem
nog heeft willen vergoeden, nu geloof ik, dat het do artt. 659 vlgg.
zyn, die ons hierbij tc hulp moeten komen.
In don Code toch behelsde art. 555 den algemeenen regel voor impensao
utilos, door een bezitter, togen wien de roivindicatio ingesteld werd, ge-
maakt. Het Wetboek vnn 1830 nam dat artikel over, zonder or m\\n to
denken, dat het van een ander beginsel uitgegiuvn was in do daarin voor-
komende oorspronkeljjko artt. 668 en 676, nml. dat ook do bezitter t. g. t.
de im|)cnsao utiles slechts kon wegnemen. Consequent had do wetgever
dus ook art. 555 C. niot in het Wetboek moeten opnemen, diuir er geen
»eden to vinden is, wanrom men den bezitter t. g. t. voor bebouwin-
gen, beplantingen en bcziuüingen, d. z. afscheidbaro imi>cnsao utiles,
vergoeding zou moeten geven, nnmr voor allo andere impensao utiles
niet. Ware do zaak juist omgekeerd, nml. dat do bezitter t. g. t. voor
•lü onafscheidbare impensao utiles vergoeding kon eischen, doch do af-
scheidbaro slechts kon wegnemen, zoo zoudo men daarmede nog vrede
kunnen bebben, daar dit althans niet tegen den algemeenen regel:
»Aoquum est, neminem cum alterius dctrimento ot injuria Heri locu-
l>lotioren)" zou strjjden. Om echter to zeggen tot den bezitter t. g. t.:
door u gemiuikte impensae utiles, diu van do hoofdziuik afgoschoi-
\'lon kunnen worden, wiuirbjj juist het tollere (wiuirdoor althans do
\'•\'»genaar goen voordeel uit uw nadeel zou trokken), mogoljjk is, moet
eigcnmir u vergowlen; dio, welke met do hoofdziuik onafschcide-
Ük verbonden zjjn, zjjt gjj zonder oenig recht op schotleloosslolHng
twjjt — „jy^ j^y bebouwingen, enz. ais eeno aoort van im-
T\'- •• I>. u". 5flJ Tlgg. 2) T. ». p. n. n». 509. J») T. «. p. 111, ad «rl. 540.
J) l\'- »• p. I, i 218. 5) T. I. p. V, »d irt. 1881, II.
I\'- «. |>. II, n». SU2, bU IX cn .X. 7) T. «. p. II, J 200.
104
pensae utiles moeten geheel aan dezelfde regels onderworpen zijn als
alle andero nuttigo uitgaven. Daarom behelsden ook zeer terpcht de
Ontworpen van 1816 en 1820 hierover geen afzonderlijke voorschriften,
maar verwezen naar de bepalingen voor de impensao in den titel over
»Bezitrecht" gegeven 1). Dit voorbeeld had ook onze wet moeten
volgen; zij had in de tweede afdeeling van den titel over »Eigendom",
welke tot opschrift draagt: »Van de wijze waarop eigendom verkregen
wordt," alleen moeten zeggen, wie eigenaar van het gebouwde, enz.
werd, zooals de artt. 655 en 656 dan ook doen. De artt. 658—660
hadden derhalve geheel weggelaten moeten zijn, als niet in deze
afdeeling te huis behoorendo, daar zij niet spreken over eenige wyzo
waarop eigendom bekomen wordt, en omdat do daarin bevatte voor-
schriften reeds in het algemeen in de 1\' afdeeling gegeven waren voor
alle imponsae utiles.
Zóó zoude het moeten zijn, indien de artt. 630 vlgg., wat de impensae
utiles betreft, eenigo verstaanbare bepaling bevatten. Nu dit echter hot
geval niet is, geloof ik, dat het eenigo middel om tot een goed systeem
to komen is, om de artt. 656 vlgg., die ovor een gedeelte van nuttige
uitgaven handelen, en een op allo imponsae utiles toepasseljjk cn vol-
komen mot bot Kom. recht ovorconstommend stolsel ton grondslag
hebben, voor allo imponsae utiles te gonoraliseoron.
Dat do wetgever in art. 6304 aan dun bezitter t. g. t. hot recht heeft
willen geven om, behalve voor do noodzakeljjko uitgavon tot behoud, ook
nog voor andero impensao vergoeding to oischen, is niot twijfelachtig.
Welke impensao hjj nu juist op hot oog had is niet duideljjk; dit bljjkt
alloen, dat hot geen impensae necessariae kunnen zjjn, om artt. 6304.
en 633; het moeten dus óf uitgavon tot nut óf uitgavon tot verfraaiing
zjjn. Dat het do eorsto zjjn, blijkt uit do woorden vau do afdeelingen
cn -van do regecring, dio beide steeds het woord nuttig gebruikten,
maar nooit van verfraaiing spraken; daarenboven is hot niet waar-
scbjjnljjk dat één van beido ooit zoudo gewild hebben, dat don bezitter
do uitgaven tot verfraaiing wól, maar dio tot nut niet vergood worden.
Do eenigo onzekerheid, dio ons ovorbljjft, is dus, om to weten to konion
welke uitgaven tot nut of im/vnsae utUes hior bedoeld zjjn, en hoo
do vergoeding daarvoor moet berekend worden. Do wetgever hooft in
art. 6304 zjjno bodooling niot weten uit to drukken, hjj heeft gezegd
wat hjj niet bedoelde en niet bedoeld wat hjj zeido, of liever iots
gezegd, waaruit zjjno bedoeling niet is op to maken. Wanneer wij nu
in eene andoro afdeeling van donzolfden titel bepalingen vindon ovor
J
1) Art. 1192 vau hel Ontwerp ISlO cn art. 10*7 van het Ünlwerp van 18Ï0,
voorkomtadc in dc afdeeling .Van eigendorai-bckoming door wkagerolg of natrekking\'\',
zeggen uitdrukkelijk: ,I)e bepalingen echter van art. 1069—1078. moeten «Heen
op de eigendomi-bekoming toegepa»! worden. Zij verkorten hel recht niet van perao-
ncele actie tegen den eigenaar, die Jtieh onrechtmatig van een» ander» xaden of bouw-
Joffen bediend heeft, noch ook het recht van retentie cn pcraonecle «etic, hetwelk
den bezitter, die op ccn. auder» grond geraaid, geplant of gebouwd heeft, in «immiffe
gcTallcn zonde kunnen toekomen."
105
de vergoeding vaïi een groote categorie van nuttige uitgaven, die zeer
dnideljjk en in hoofdzaak juist zijn, en er geen reden denkbaar is,
waarom die vergoeding bij de overige impensao utiles anders zou ge-
regeld zijn dan bij deze categorie, dan, meen ik, dat wij don eenigen
juisten weg tot explicatie betreden, wanneer wij hot duideljjke in plajits
van het onverstaanbare stellen en deze bepalingen tot alle impensae
utiles uitbreiden. Wij moeten dan met prof. Opzoomor aannemen,
dat de wetgever er in art. 636 niot aan gedacht heeft, dat hij in art.
6304, of liever in art. 659, den bezitter t. g. t. vergoeding voor nut-
tige uitgaven had toegekend, on art. 636, ten opzichte dezer uitgaven
alleen van den bezitter t. k. t. verstaan.
Tot dezelfde conclusie komt Mr. Grata ma 1), doch langs een
andoren weg. Nu do onderscheiding der impensjio volgens het Kom.
recht nagegaan to hebben, leert hjj dat onze wet, »schoon onder hiuir
rijkdom van taal als bedolven, ook slechts do onderscheiding van \'t
Rom. recht kent. In art. 6306, 633, 634 n®. 1 worden noodzakeljjko
uitgaven bedoeld, in art. 658 vlgg. verbeteringen, in art. 636 ver-
fraaiingen. Als hier do beteckenis vaststaat heeft do opvatting van
andere artikelen minder zwarigheid." Dat dit wcrkeljjk do boteekenis
dier artikelen is, zal do schrjjver nu gaan bowjjzen. Hjj begint mot
to zeggen, dat artt. 658 vlgg. bjjna woonleljjk uit den Codo zjjn over-
genomen , cn dat daarin over impensae viiten, verbeteringen, wonlt go-
«prokcn. Doch welke conclusie trekt hjj nu hieruit? Dezo, dat, wan-
neer »de vergoeding voor nuttige uitgaven, voor verbeteringen hier
geregeld is, artt. 630 vlgg. niet ook daartoe bctrokkeljjk kunnen zjjn."
liet waro tc wonschen, dat zulks niet mogoljjk was, dat nml. onzo
^et nimmer een dorgeljjko fout beging. Met hot oog echter op den
oorsprong van artt. 630 vlgg. en van artt. 658 vlgg., die nml. do oei-sto
Van Nedorlandschon do tweedo van Kranschen ooinprong zjjn, geloof
\'k dat zulks hior teer licht kon geschieden en ook geschied is. »Nadere
l>C8chouwing dezor artikelen bevestigt dit" zegt Mr. O rata ma. Ik
\'••^g hot hem volmondig na, mmir ik meen, »lat het mjjn govoelcn
^vestigt cn hot zjjne onwcrwerpt.
Art. 630 vlgg, spraken in hot Wetboek van 1830 alleen van nood-
zakeljjko »litgaveu tot behoud der zjuik gedaan, in den Frauschen tekst:
*}^ipenfles nécessaires pour la conscrvation do la choso."\' Door do
u>t<lrukking, »tot nut cn verfnwiiing", zeido do regeering in 1823,
* Worden in art. -tl (636) alleen vorstwin zoodanige uitgaven, die do
\'ouder ten zjjnon gürjjvü heeft ge«liuin." Do schrjjver erkent, dat
*"ezü omschrijving «Ier impentae voluptuariat zeker eenig in haro soort is",
is er toch zeker van, dat zjj niet de impentae utilet, »de uitgaven,
6 ten gcrjjvo, ter verbetering der zaak, niet ten zjjnen gerjjvo,
persoouljjk gerjjf wonlen aangewend", omvat. Ook hjj beweert dus
"P^\'l p:tilrld! »HjjJriig«\' lol dc Krr v»n ilcu iiivluc-d, dim lirl procM
g \'"•\'•"\'■\'\'•••Ic rcchl uilocfcnl, *oor«l nwr NcdcrUiidich rcohl", in dc Nictmc Hijdr»-
*«>r Hcchl»gclccrdhcid cn Wctftcvinjf, I (1851), bl. Ï62 vlgg.
106
/
dat uit dit gezegde van de regeering blijkt, dat in art. 636 alleen
over impemae voluptuariae wordt gesproken. Ik meen ecbter voldoende
aangetoond te hebben, dat in het Wetboek van 1830 onder dc uit-
drukking: uitgaven tot nut en verfraaiing (in den Franschen tekst:
impeiises (TutUitc et d\'embellimment) impensae utiles en voluptuariae moeten
verstaan worden, zoodat het voldoende is naar het boven gezegde to
verwijzen 1). ilr. Gratama citcert hier de woorden van do re-
gcering slechts ten halve; om bare bedoeling te begrijpen moet men,
èn het gebccle antwoord, èn de vraag, waarop dit antwoord werd
gegeven, lezen. Dat die uitdrukking »ten zijnen gerijve" de impemae
utiles zeker niet omvat, kan ik, zelfs wanneer men dio uitdrukking
der regcering geheel op zich zelf, en niet in verband mot het volgende,
door Mr. Gratama niet geciteerde, beschouwt, niet zoo dadelijk
inzien. Hij toch omschrijft de imp. utiles, als die uitgaven, »dio ten
gerijve, ter verbetering dor zaak, niet ton zijnen gerjjvc, tot persoonlijk
genjf worden aangewend". Dit vcreischtc wordt in geene der gegc-
vcnc definities voor deze impensae gesteld; het eigenaardige daarvan is
niot, dat ze gemaakt zijn met hot doel om de zaak te verbeteren;
alleen hot gevolg er van moet wezen, dat do zaak er door verbeterd
is. Hoe zouden anders impensae voluptuariae ooit uliles kunnen worden.
Wanneer ik een woonhuis plaats op den grond, dien ik t. g. t. bezit,
dan doe ik dat niet met het doel om do zaak, d. i. bier den grond,
tc verbeteren »ten gerjjvc van den grond", maar om mij zclvcn ccno
woning tc bezorgen, dus wel degcljjk »ten mijnen gerjjvc, tot i>cr-
soonljjk gcrjjf", en toch is dat, ook volgons Mr. G., eeno nuttigo
uitgaaf, cn wel omdat het gevolg van dio uitgavo is, dat dc ziuik cr
door verbeterd wordt. Geheel op zich zelf beschouwd kunnen dus reeds
onder dio omschrjjving van dc regcering zoowel de imp. uliles als do
voluptuariae vallen, maar wanneer men hot gchoclo antwoord der rc-
gccring leest, waarin nml. dc uitgaven tot nut cn verfraaiing, »dio
dc houder ten zjj non gorjjvo heeft ge<laan", worden gesteld tegen-
over do noodzakeljjko uitgaven tot behoud der zaak gedaan, »dio het
onderhoud (lees: hot behoud) dor /juik vcrcischto", dan verandert dezo
mogcljjkheid in zckerhcitl, waartoe ook het gesprokene in do afdeo-
lingen cn in Comittc-Gcncraal het zjjno bjjdroagt. Mr. G.\'s beweren,
dat het do bedoeling van den wetgever was om in het Wetboek van
1830 in do artt. 66r» vlgg. alleen over impensae neceuariae on voluptuariae
cn in do artt. 698 vlgg. over impensae utiles lo sproken, is dus volkomen
onjuist, hetgeen nog ten overvloede bljjkt uit hetgeen dcre Bchrjjvcr
verder zegt, Hjj zegt nml. eenigo regels later: »Hocds- in 1823 drong
cenc afdecling «r op tiun, dat dc nuttige uitgaven door den eige-
naar vergoetl zouden worden, voor zoover hjj dmirdoor gcbout is,
alsof dit niet reoils ten volle door urt, 655 vlgg. (lees: G98 vlgg.)
geschied ware. Misschien zag men dit toen in, althans de aandrang
dier afdecling had geen gevolg hoegenaamd". Dat do aandrang dier
1) Zie boven bi. fiO vlg.
-ocr page 119-107
afdeeling geen gevolg had, geschiedde niet, zooals hij meent, omdat
den bezitter t. g. t. reeds in art. 698 vlgg. vergoeding voor imp.
utiles gegeven was, maar omdat men er hem geen vergoeding voor
wilde geven. Dit blijkt uit het reeds boven geciteerde antwoord der
regeering, uitgebracht bij monde van den heer Ke mper in do zitting
van 10 Dec. 1823, waarbij gezegd werd, dat men »do toelating van
de impensao utiles te vorderen bijna evenveel beschouwde als de rei vin-
dicatio to vernietigen; het was genoeg dat de bezitter t. g. t.....
het geplaatste koude wegnemen". Hieruit blykt duidelijk, dat het
althans do bedoeling van do regeering niet was, om iu art. 698 vlgg. den
algemeenen regel voor do impensae utiles te geven. Ten volle was dit
in die artikelen in ieder geval niet geschied; er zijn immers nog wel andere
imp.^ilcs als juist bebouwingen, beplantingen en bezaaiingen denkbaar.
Uit do laatst aangehaalde woorden van dit antwoord der regee-
i\'ing biykt zelfs, dat de impensae utiles wel degelyk in do artt. 665
vlgg., cn wel in art. 668 (art. 636 B. W.) behandeld worden, daar
juist in dat artikel den bezitter t. g. t. het recht gegeven wordt
om hot geplaatste weg te nemen. De argumenten, die Mr. G. uit
het Wetboek van 1830 put om tc bewjjzen, dat in ons Wetboek
»\'n de artt. 6306, 633, 634 n®. 1 noodzakeiyko uitgaven, in art.
658 vlgg. verbeteringen, in art. 636 verfraaiingen be<locld worden",
gaan dus in \'t geheel niet op, en bowyzen zelfs het tegendeel. Laat
ous nu nagaan welke argumenten hy uit ons Wetboek zelf weet iuu>
te voeren. In het Ontwerp van 1S32 werden in do artt. 630 en
C33 óp (ic aanmerking der afdeeling, de woorden »en ten nutto" ge-
noegd. Mr. G. erkent dat het »niet recht dui<lelyk is wat bedoeld
Werd", nuuir volgens hem »is het zeker dat imn impensae utiles, ver-
beteringen, niot gedacht kan worden". Wmirom? »De regecring", zegt
l\'ii. »spreekt van nood zak el yk nuttige kosten, de wet in art.
6204 van noodzakeiyko uitgaven tot het behoud on ten nutte
\'Icr zaak, en do noodzakelykheid kan slechts van noodzakeiykheid lot
liet iMinwenden dier koslon verslaan worden. Do afdeeling sprak van
i\'uttigc kosten to dien einde, d i. lot behoud der zaak, luuigo-
wend. Kn do kosten wier muiwending noodzakelyk is, cn dio nuttig
^t het behoud dor zaak zyn, liggen ver buiten den kring der verbo-
teringon, bloot nuttige uitgaven". Mr. 0. zegt dusm. a. w.: nood-
■\'-ulcelyko uitgaven ten nutto zyn geen imp. utilea, want het zyn andere
\'"tgaven, nml. dezulko, »wier luuiwending nooilzakelyk is en dio nuttig
voor het behoud der ziuik zyn" of korter: »noodzakelyk nuttigo kosten
het behoud der zjuik". Hiermuwt zullen dus slaan: dezulke, »wier
l^nwending nootlzakelyk is on «lie noodzakelyk lot het bohoud der
zyn" of korter: »noodzakelyk noodzakeiyko kosten voor het be-
\'oud der zaak". Voorwiuir eeno vreemde terminologie, waaruit wel
|i^|cmand zal wys kunnen worden, «\'u dio ontstiuui in doordat Mr. G.
va\'^" verschillende uitdrukkingen, die van do afdeeling en die
dc regecring, mot elkaar tol Wn geheel verbindt. Wat wy door
\'^yzakolyke uitgaven ten nutto" to versUuin hebben, is ons nog
108
niet veel duidelijker geworden na de verklaring, die deze schrjjver
ervan geeft, en hierdoor is dus nog geenszins gebleken dat bet geene
impensao utiles kunnen zijn.
Hij meent dat men aan die latere bijvoeging twee verschUlcnde be-
teokenissen kan hechten.
1°. »Impensao necessariae omvatten zoowel de uitgaven ter voorko-
ming aangewend van gebeelen ondergang, als welke noodzakelijk veroischt
worden ter afwering van gedeeltelijke vermindering. Onder kosten
tot behoud der zaak kan men, hoewel b. v. art. 1185 n«. 4 daar-
aan ruimer beteekenis hecht, alleen do eerste verstaan". Ondor nood-
zakelijke uitgaven ten nutte der zaak zullen wij dus het tweede
moeten verstaan, nml. uitgaven, »welke noodzakelijk vereischt worden
ter afwering van gedeeltelijke vermindering". Dozo uitlegging komt mjj
echter zeer willekeurig en gewrongen toe. Terwijl wij toch overal in
ons Wetboek onder »noodzakelijke uitgaven tot behoud" wce«-
mriae (behalve dio tot onderhond) moeten verstaan, terwijl in hot
Wetboek van 1830 in de artt. 665 en 676, waaruit dezo uitdruk-
king woordcljjk in art. 630 van ons Wetboek is overgegaan, daar-
onder ook de imponsae necessariao verstaan werden, terwjjl dus overal
elders geen twijfel aan do beteekenis dier uitdrukking kan zjjn, zoude
zjj hior iets andera beteekenen. Volgens hot beweren van Mr. G. zou
dan ook dc bezittor t. k. t. alloon éón gedeelte der imp. necessariae
kuunen terugvorderen, want art. 634 n*. 1 spreekt alleen van kosten
tot boboud. Neon, zegt hij, »dan bevreemdt het ook niot, dat men
in art. 634 n\'. 1, bjj het bezit t. k. t., do woorden on ton nutto
niot invoegde, en toch liet be.staan do verwjjzing: zooaU dit in
art. 630 is bepaald. Dan was de uitdrukking: noodzakeljjke
uitgavon tot het behoud en ton nutte dor zaak, slechts oeno
ijadore omschrjjving, eeno verduidelijking, van de woorden: »kosten
tot behoud dor zaak". Dus zou or door dio bijvoeging in art. 630
in \'tgeheel geeno veraqdoring zjjn ontstaan, zouden die woorden cr
slechts als eeno omschrijving, eeno verduidelijking, bjjgevoegd zjjn,
en dus: kosten tot behoud eigenlijk geheel hetzelfde beteeke-
nen als: noodzakelijke uitgaven tot hot behoud on ton
nutte. En in den muivang van de ;wngehaaldo woorden zegt Mr. G.,
dat men onder kosten tot behoud alloon do eerste, d. z. uitgavon,
ter voorkoming van goheelon ondergang aangowend, kan verstaan. Do
bozittor t. k. t. zou dus ten slotte nog in donzolfden toestand zjjn ab
die t. g. t. Ja, zegt Mr. G., want »noch in do luinmerking noch i»
\'tantwoord komt iets voor, waaruit zou bljjkeu, dat men alloen den
bezitter t. g. t. op het oog had". Men spnik wol niet uitdrukkelijk
alleen van don bezitter t. g. t., maar het bljjkt toch wel dat men
dien alleen op het oog had, want men miuikte de iwnmerking alleen
ten opzichU\' van art. 5a van hot Ontwerp of art. 630A van het D. NV.,
on dat artikel sprak alleen over den bezitter t. g. t. Hoe zoude het
daarenboven mogeljjk zjjn, om ondor: kosten tot behoud hetzelfde
te verstaan als onder: noodzakeljjke uitgaven tot behoud o«
109
ten nutte? Indien art. 634 n\'. 1 van noodzakelijke kosten
sprak, dan zou men met Mr. G. kunnen zeggen, dat hieronder zoowel
die tot behoud als die ten nutte vielen. De schrijver schijnt weder
deze uitdrukking der wet met die van do afdeeling tc verwarren.
Indien onze wet, ovenals dc afdeeling, sprak van noodzakelijke
en nuttige kosten tot het behoud, dan zou men in art. 634
n*. 1 onder kosten tot behoud beide soorten kunnen verstaan, nu
echter niet. Verder zegt de schrijver:
2\'. »kan men aannemen, dat do afdeeling de onderscheiding voor
den geest had, welko 1. 4 D. de imp. (25, 1) maakt tusschen uitgaven
die tot behoud dor zaak werkelijk hebben gestrekt, en die, welke daar-
toe zijn aangewend, doch niot hebben gebaat". Ook eene zoor wille-
keurige uitlegging. Wanneer mon toch veronderstelt, dat de afdeeling
dezo onderscheiding voor den geest had, dan moet men zeggen, dat
zjj haro woorden al zeer ongelukkig wist te kiezen, want daaruit bljjkt
hiervan niets. Dat noodzakeljjko uitgaven ten nutte der zaak
Ongewend niets anders zjjn dan impensae necessariae, die niet gebaat
bobben, zal niemand uit de woorden kunnen opmaken; hoe knn men
toch van iets, dat niet gebaat heeft, zeggen, dat het nuttig is? Ook
komt mjj de aanhaling hier ter platitso van 1. 4 1). de imp. in res dot.
fact. al zeer verkeerd gekozen voor. Terwjjl wjj over een bezitter spre-
ken , wordt düar over den man gesproken , die imp. neeessariae op de dos
gemaakt heeft, en dio dus als negotiorum gestor of mandataris zjjner
vrouw handelde. Vandaar dat dezo ijjno impensae kan terugvorderen »etsi
male gosUi est", ovenals een tntor l), maar dezo bepaling kan niet op
den bezitter t. g. t., dio niot c«w omimo <i//in"«j» «ryo/iï yerrnrfi gehandeld
\'"coft, toegepast worden. De eenige plaat« van de Digesten, die hier
eenigszins te pas zoudo kunnen komen, is I. 38 D. de her. pet. (5, 3),
hoewel wjj boven reeds zagen, dat dezo niet op do reivindicatio mag
toegepast wonlen. Wat zoude het bovendien voor ons Wetboek be-
wijzen , al ware het zeker, dat de afdeeling die onderscheiding voor oogen
gehad had; do wet toch gebruikt geheel andere woorden. Ook met deze
uitlegging kan ik mjj dus niet veroenigen. Wat do boteekenis van dio
bijvoeging is, schjjnt cr, volgens Mr. O., minder op aan te komen, want
\'\'ij eindigt met te zeggen: »lloo dit zjj, artt. 630 vlgg. spreken
l\'ilecn van noodzakeljjko uitgaven cn vcrfriwiiingcn". Dit verklaart hjj
weder zoo aiwdictisch alsof het een axioma ware, in plaatj» van
«ene door hem zeiven opgeworpen hyi>otheso, die hjj door al het voor-
fjaande moest vcrde<ligcn. Het gaat dus niot luin, om ten slotte van
*^oo dit zjj" te spreken. Het komt er juist op win, hoe dit is. Het zal
derhalve niemand bevreemden, wanneer ik verklaar door dos schrjjvers
■^•■gumenten geenszins te zjjn overtuigd, dat in artt. 030 vlgg. alleen
y^f impentae necettariae on rolupluariae, en in artt. 658 vlgg. over
""/^aa^ HtUft gesproken wonlt, en dat ik bjj mjjn gevoelen volhard
O 1.. .\'«
f 7 I). Je contr. tul. »cl. («7. *).
-ocr page 122-110
dat art. 636 zoowel over uliles als voluptuariae handelt. Hoewel langs
een anderen weg, kom ik echter, even als Mr. Gratama, tot de con-
clusie, dat de eenige wijze, waarop wij do loer der impensae bij de
reivindicatio volgens ons Wetboek kunnen verklaren, deze is, om de artt.
658 vlgg. op alle impensae utiles toe tc passen, niet omdat dit de
bedoeling des wetgevers was, want zijne bedoeling was het zeker om
die impensae ook in dc artt. 630 vlgg. te behandelen, maar omdat
die artikelen, wat deze uitgaven betreft, onverklaarbaar zijn.
Wij krijgen zoodoende het volgende systeem:
A. Noodzakelijke uitgaven {impensae necessariae), cn wel:
a. tot het btiboud der zaak aangewend (buitengewone noodza-
kelijke uitgaven), welke zoowel de bezitter t. g. t. (art. 630i)
als de bezitter t. k. t., met uitzondering van don ontwel-
diger, (artt, 634 n*. 1 cn 635) ka;n terugvorderen voor het
volle bedrag;
b. tot ondcriioud der zaak aangewend (gewone noodzakeljjko
uitgaven), welke door gcon bezitter teruggevorderd kunnen
worden (art. 633 cn 634 n\', 1).
Wat valt nu onder a cn wat onder bl Hiertoe verwjjst art, 633A
ons naar art, 840 vlgg,: >Wanneer cr geschil ontstaat over het-
geen als kosten tot onderhoud moet worden beschouwd, zullen de
voorschriften omtrent het vruchtgebruik tc dien aanzien gevolgd wor-
den". En wat zegt art, 841?
»Als grove roparatil\'n worden aangemerkt:
Die van zware muren cn gewelven;
Dc herstelling van balken cn gcbcclc daken ;
Dc gchcclo herstelling vlin dijken, van wintorkaden, gcmctseldo
waterwerken, mitsgaders die van steun- cn scheidsmuren.
Allo andere reparatiön worden als gewoon onderbond gerekend".
Tcrwjjl wij dus een antwoord zoeken op do vniag wat noodzakeljjko
uitgaven tot behoud en wat kosten tot onderhoud zjjn, wordt ons in dit
artikel geleerd, wat grove reparatiön zjjn. Dc reden van dit verschil
in terminologie ligt in ccno verandering in art. 5rf van het \'Ontwerp
van 1832 (nu art. 633) gemaakt. ïn dat Ontwerp toch sprak het
tegenwoordige artikel 633 van *reparatie tot onderhoud". Dc 5""
afdecling meende dat het woord »reparatie" hier overbodig was,
waarop dit woord is weggelaten 1). Wjj zullen later èn op dat woonl
èn op art. 841 terugkomen; genoeg zjj het hier op tc merken, dat
reparalirn ccno soort van impensae necessariae zjjn. Reparatiön tot
onderhoud is dus hetzelfde nis noodzakeljjko uitgaven tot onder-
houd, cn reparatiön tot behoud, in den regel grove repft-
ratiCn gcnanmd, hetzelfde als noodzakelijke uitgaven tot behoud.
Wanneer men do woorden van art. 633a leost, dan bljjkt het, dat de
wet in art. 634 n". 1 den bezitter t. k. t. evenmin als dien t. g. t.
i) Zie Voordnin III, bl. 420, III.
-ocr page 123-Ill
het recht geeft op vergoeding viin kosten tot onderhoud 1). Is dit
billijk? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten wij nagaan, wat
het karakter dezer impensae is. Bijna alle schrijvers loeren, dat zij een
last der vruchten zijn, dat zij dus gelijk staan met dc impensae fruduum
quaerendorum causa factae. Zoo zegt Glück: »Solche impensao neces-
sariae sind also mehr fllr eine Last der Früchte, als der Sache selbst
zu halten" 2), eu Pothier: »Gar cottc espèce d\'impenses (de simple
entretien) est une charge des fruits" 3). Voor het nieuwe recht wordt
hetzelfde geleerd, b. v. door Proudhon, die zegt: »Abstraction
faite des simples dépenses d\'entretien, qui sont toujours une charge
des fruits" 4), en prof. Opzoomer: »Ze (se. do kosten tot onderhoud)
zijn een last, die op do vruchtcn rust". 5) Is dit het ware karakter
dezer uitgaven, dan is hot voorzeker onbillijk, dat zjj den bezitter t. k. t.
niet vergoed worden, hjj Aeeft toch geen genot hoegenaamd der vruch-
ten gehad, want hij moet zo allo aan don eigenaar uitkeeren, die
zich dus zoodoende verrykt ten na<Ieelc van den-bezitter t. k. t. Z{jn
dezo uitgaven waarljjk een last der vruchten, dan moesten zjj aan-
dezelfde regels onderworpen zjjn, als do uitgaven, besteed ter ver-
l\'^\'ijglng der vruchten, zoodat zy alleen in zoover vergoed worden
als or vruchten uitgekeerd moeten worden. Consequent laat daarom
ook Pothier op het boven aangehaalde volgen: »C\'est pourquoi, lo
possesseur do bonne foi, qui perçoit iV son profit les fruits avant la
demando, sans Ctro i\\ cet égard sujet i\\ aucnne restitution enverg
1" propriétaire, no doit iwroilloment avoir contre le propriétaire
aucune répétition des impenses de simple entretien, qu\'il a faites
pondant co temps. A l\'égard du possesseur de mauvaise foi, il couche
les imiHjnses d\'entretien qu\'il a faites, dan» le chapitre de dépense
\'lu compte, qu\'il doit rendre des fruits, qu\'il a perçus, n\'en étant
tonu quo deductis impensis".\' Ook do hooglceraren Opzoomer H)
eu Diophuis 7) leeren, dat dc bezitter t. k. t. deze uitgaven moest
l\'uunen terugvordoren, en wanneer men ze als een last der vruchten
"eschouwd, moot men ook tot die conclusie komen. Volgons mijne
"»eening zouden echter artt G33a en 631 n®. 1 volkomen bill|jk zjjn, on
^ordt den bezitter t. k. t. terecht alle vergoeding voor dezo uitgaven
\'^utzogd, indien do impensae frucluwM qn/irrendomm cofisa factae slvchU niet
•oosten tot verkrijging der vruchten, voor hot bebouwen, bezaaien
bearboidon van don grond, besteed" genoemd werden.
Niettegenstaando de meening der niocsto schrijvers toch geloof ik, dat
\'"en do kosten tot onderhoud niet kan noemen een last der vruchten.
Wi
Ü verstajin onder doze kosten immers do zootlanigo, die strekken om
\'5 Diephnii U ». p. Ill, n». 288. 2) T. t. p. XXVll. bl. 88Ö.
8 T I)cm«ntP «. p. 11. n». 80«, bii XI.
A»m C ^ tS). (2\'* drnk). Vg. SchüIIcr cn \\V»l!ar, Il W. roet
«Jccningcn, op «t. 083. cn DlephuU t. ». p. III, n». 280.
\' •• p. Ill, bl. 250 (8). 7) T. «. p. Ill, n«. 288.
-ocr page 124-m
de zaak iu dien toestand te houden, dat men er het gewenschte genot van
kan hebben, en die dagelijks voorkomen. De uitgjwen tot behou d strek-
ken meer om de zaak voor de toekomst in stand te houden en komen
minder dikwijls voor; hare werking is van langer duur. Dat gewenschte
genot nu bestaat bg den bezitter evenzeer als bij den vruchtgebruiker in
het gebruiken en het genieten der vruchten (het «/i en/nu 1).
De kosten tot onderhoud worden dus met een tweeledig doel gemaakt,
nml. om het dagelijksch gebruik der zaak te kunnen hebben en om er
vruchten uit te kunnen trekken; zij zijn derhalve zoowel een last van
het gebruik als van de vruchten. Het eerste, het gebruik,
heeft de bezitter t. k. t. evenzeer als die t. g. t., bet tweede, de vruch-
ten , geniet alleen die t. g. t. De bezitter t. g. t. kan dus terecht geen
kosten tot onderhoud hoegenaamd tenigvorderen; den bezitter t. k. t.
daarentegen zouden zij in zoover vergoed moeien worden, als zij gestrekt
hebben om vruchten uit de zaak te kunnen genieten. En dit geschiedde
ook werkelijk in het Rom. recht. Ondcv dc impfiuae fructuum qtiaer. causa
factae toch noemden wjj, behalve de kosten van bebouwing, bezaaiing,
enz., ook het gewone onderhoud der gebouwen, het genezen van zieke
slaven, voor zoover uit deze zaken vruchten getrokken worden, zooals
Papinianua ons dit leert 2), of voor zoover do gebouwen tot ber-
ging en bewaring dor vruchten dienen, zooals uit den regel: .»Fructus
intelliguntur deductis impensis, quae.....comertandorum oorum gratia
fiunt" bljjkt. Zjjn dus do kosten van onderhoud besteed aan eeno
zaak, die vruchten voortbrengt — welke do bezitter t. k. t. moej.
uitkeoren — of waarin vruchten bewaard worden, dan zal volgens
hot Rom. recht de bezitter t. k. t. deze als impensae friict. quarr, causa
factae kunnen terug vorderen. Heeft hjj zo echter besteed ten voor-
deele van een gebouw of eenigo andere zaak , die geene vruchten
voortbrengt on waarvan hjj dus slechts hot dagoljjksch gebruik heeft, maar
dat dan ook workoljjk zelf geniet, zoodat de eigenaar or geen voor-
deel hoegenaamd van hooft, dan moot hjj terecht die kosten zelf dragen.
Reeds boven merkten wjj op, dat do uiUlrukking van onzo wet: »Kosten
tot het verkrjjgen der vruchten, voor het bebouwen, bezjvaien on be-
arbeiden van den grond, besteed", to beperkt was, dat wjj haar mooflten
uitbreiden tot allo kosten, zonder welke de vruchten niot zouden zjjn
genoten of voortgekomen. Ook volgens ons recht zal dus de bezittor
t. k. t. do kosten tot onderhoud, besteed aan zaken, die vruchten
opleveren, of dienen om vruchten te bewaren, in écn woonl, indien
zjj werkeljjk noodzakeljjk waren en gestrekt hebben om do vmchten
kunnen genieten, mogen terugvorderen als kosten, ter verkrjjging
der vruchten besteed. Zoo zjj hiertoe niet gestrekt hebben, omdat dc
zaak geen vruchten voortbracht, en hjj er dus alleen het gebruik vrt»
had, dan zal geon bezitter die kosten kunnen terngeischen, wegen»
art. en G34 ii*. 1; betgeen volkomen met de Haturalü ratio ovcr-
\\) Vg. 1. 7 J 2 1). dc nnifr. el quen>»dui. (7, 1).
i) Ul i ld I). tol. tn«ir. (84, 3). 8) L, 38 J 5 I). dc her. pet. (6, 3).
-ocr page 125-113
eeukomt, iliuir iii dit geval alleen do bezitter, hetzij hij t. g. of t. k. t.
was, door deze kosten is gebaat, de eigenaar daarentegen hoegenaamd
geen voordeel daaruit geniet. Wij zagen, dat onder de impensae necessariae
ook gerekend werd do betaling van op den grond rustende lasten, zooals
grondrenten, belastingeu, bypothekeu, enz. Deze kunnen wij evenals
alle impensae necessariae weder in gewone en buitengewone ver-
deden 1). De gewone, zooals grondrenten cn belastingen, zijn kosten
tot onderhoud, dc buitengewone kosten tot behoud. Art. 843
zegt van de eerste, dat zij gewoonlijk als lasten der vruchton
worden beschouwd, evenals de meesto schrijvers dit van allo uit-
gaven tot onderhoud leeren. Dit is m. i. onjuist, zij zijn een last
van het genot, dat men vau dc zimk heeft; dus zoowel ecu last
vau dc vruchten als van het gebruik. Deze kosten zullen derhalve door
den bezitter t. k. t. teruggevorderd kunnen worden, wanneer hjj
vruchten uit den grond geniet; ia dit echter niet het geval, heeft
bij alleen het gebruik van dien grond, b. v. wanneer cr ccn huis op
sUiat, hetwelk hjj bewoont, of wanneer het ccne weide is, wiwrop
bjj beesten laat grazen, waarvan hjj alleen het gebruik, doch gceno
vruchten 2) geniet, dan zal hjj die lasten niet kunnen vergoed krjjgen.
De bezitter t. g. t. diuirentegcii zal, evenals ccn vruchtgebruiker, dezo
kosten in alle gevallen zelf tc dragen hebben 8).
Heeds Voet beschouwt dczc uitgaven als ccn last van het genot, als hjj
zegt ■»): »----uti ct ca:), qttae cinn nm r(/rHc/ibm compensari «olcnt, veluti
reparatio mo<lica acdium, tributorum vectigaliumquè solutio, aliinenta
scrvis jumcntisque subministraUi, et alias bis siinilcs. Ook Domburg
zegt 5): »Ebenso gelten die auf dio Substanz selbst gemachten laufenden
Ausgaben, als eine Last des Gebrauchs; so licgL\'u z. il. dem Ehe*
\'uanno inllssigo Uc|Miralurcn, Kosten der Ernilhrung der Sklaven ob", en
Kollor spreekt van: ».\\bgabcn und «itVentlichc Lasten, wio alles
Uebrigc, was ökonomisch auf den Nutzoii verlegt wird", terwjjl
A«8ür zogt?), »«lat het gewone onderhoud opweegt legen hol genot
^\'ener zjuik." Ook bjj l\'othier vind ik dezelfde gcilachte, want, hoewel
^ijj dezo uitgaven une charge dn ffniU iioenil, zegt hjj eenigo regels later:
•ces impensos étjuil une charge de la joHusance <iii\'il a cue" 8). Ook
^•-"«-•M hjj niet, dat bcziller l. k. t. dezo kosten als zoodanig terug kan
eischen; hjj zegt iii do reeds boven iiangobiuildo woorden van den
^ziltor t. k. t.: »qu\'il couche les imi>cnses d\'entroticn qu\'il a faitcH,
dans lo chapitro dc dé[)enrto du coinpte qu\'il doit rcndre dos truils,
qu\'il
11 iK-rçus, n\'en étant tenu «jue deductU impe»$u", en IcerL
dus ook, dal hjj ze alleen onder den titel van uitgaven, ter vcrkrjjging
vruchten besteed , kan terugvorderen. Dezelfde schrjjver zcgl van
erfgenaam, dio lol inbreng verplicht is: »On no doit jwint nou
«ril. 8*3 »lg. H. W. 2) Zic Mt. 558 no. 2. 8) Zic nrt. 843 vlg.
». I». 1, Dc her. pel (6, 3) n» 22. 5) CtHnpcn««lion, bl. 108 (2\'* druk).
p. 1. M7 8 II) i. f
». p. i 850, n». 8. 8) T. ». p. n». 344.
g
-ocr page 126-114
plus lui faire raison de toutes les impenses usufruitières et d\'entretien,
car sunt onera Jructuum, ce sont des charges de \\a jouismce, qw\\ \\m
a appartenu" 1), en van den verkooper, die gebruik maakt van bet
recht van wederinkoop: >Enfin lo vendeur, qui exerce le réméré, doit
rembourser les impenses nécessaires, autres que celles de simple entretien ;
car celles-ci sont des charges de la jouissance, qui doivent ûtre portées
par l\'acheteur qui a eu cette jouissance" 2). Ook Proudhon zegt,
zonder onderscheid te maken tusschen den hezilier t. g. en dien t. k. t.,
vau deze kosten: ».... ot pour icsquollos conséquemment il ne peut
y avoir de répétition à former de la part de celui, qui a joui 3).
Om deze reden meen ik, dat de bepaling van artt. 633 en 034
n». 1, die eiken bezitter het recht op vergoeding der kosten tot on-
derhoud ontzegt, goed te keuren is, onder voorbehoud dat men de
kosten, ter verkrgging der vruchten besteed, in do uitgebreide betee-
kenis neemt van »kosten, zonder welke de vruchten niet zouden zjjn
voortgekomen of genoten". Het bezwaar, dat prof. Diephnis maakt,
nml. dat do bepaling van art. 633o ook ten opzichte van don bezitter
t. g. t. »onbillyk zal kunnen werken, wanneer het bezit van zoo korten
duur is geweest, dat dc vruchten niet door don bezitter z|jn genoten,
of zoo genoten, dat zjj mot de zaak moeten worden teruggogeven" ,
en waarmede prof. Opzooraer 5) instemt, is hiermede tevens geheel
vervallen. Dat die artikelen workoljjk den bezitter t. k. t. ook hot
recht ontnemen om deze kosten terug té vorderen, is aan geen twjjfel
onderhevig; zjj spreken geheel ondubbelzinnig. Uit de woorden der
regeering, iu antwoord op eene aanmerking der ö*"* afdeeling, zoude
men echter kunnen gaan twjjfelon of dit haro bedoeling wol workoljjk
was, zjj zeido toch ß): »doch art. d (nu art. 633) spreekt van de
koston tot onderhoud, welko voor rekening van den bezitter te
goredor trouw blyvon, omdat bjj do/r««;/»« perceploi behoudt".
Uoo dit 7.\\i, do woorden der wet laten geen twjjfel too 7j.
Wjj hebben nu verder:
li. Uitgaven lot nul of nuitige uitgaven (^ïwpfMww ufi^i),
waarvoor do regels in artt. 658 vlgg. gegeven ivordon. Do bezitter
t. g. t. zal voor dezo uitgaven vergoeding kunnen eischeii, doch niet
altjjd voor het volle bc<lrag. Do eigenaar beeft de kouzo om hem óf
de oorspronkelijke kosten, 6f do meerdere waarde, daardoor aan de
hoofdzaak aangebracht, te vergoeden; de bezitter heeft dtjs alleen recht
op het geringste bedrag. Wat de bezitter t. k. t., wajirontler men ook
1) Trmté dct Succewion«, Chtp. IV, Art. 2, < 7.
2) Tniité de la Vcntc, n". 428. — Vg. ook Traité de la Commnnauté, n». 200.
3) T. ». p. n». 550. 4) T. «. p. III u». 286. 5) T. «. p. III bl. 240 (1).
6) Zie Voordnin. 111, bl. 421, 111.
7) Vg. Diephnii t. «. p. Hl, n». 288. Schfiller en Wallcr (t. «. p.. op nrt.
683) »chijnen eehter te leeren, dal alleen dc briiUer t. g. t. geen vcntowling *o<""
deje kotten kan ei«hen, die l. k. I. wèl. Dit motl men wel uit de woordcni .d»\'
(onderhoud) had pUalt in hel belang van den bezitter, die daarvoor de vroehten JC
li*V genoot cn behouden mag", opmaken.
115
ihn outwvldigor moet tcllon, betreft, deze kau alleeu elscbeu, dat
dc e\'igcnaav ^em onder de algemeene voorwaarden, welke wij later zul-
len /eeren kennen, het aangebrachte late wegnemen. Wil do eigenaar
bet daarentegen behouden, zoo spreekt bot van zelf, dat hij hieromtrent
met den bezitter een overeenkomst zal moeten aangaan, waarvan
natuurlijk de voorwaarden door partijen vastgesteld moeten worden en
waarmede do wet niets te maken heeft.
Bg de vergoeAing van deze soort van uitgaven zal altjjd een gewichtige
taak voor den rechter overbijjvcn. Al stivat dc eigenaar tegenover een bp-
zitter t. g. t., zoo moet toch steeds zijn belang in de eerste plaats in het
oog gehouden worden. Behalve de gevallen door den Romeinschen jurist
reeds met zooveel scherpzinnigheid oaugcwczcn, zyn er nóg tal van
andere, wa^irin do »bonus judex varie ex pcrsonis causis()uo constituot",
al was de bezitter t. g. t. Ook bjj den bezitter t. k. t. moeten onder-
scheidingen gemaakt worden, wiuirbjj do rochter nu eens do wet in
bare geheele gestrengheid toepassen, dan eens oeno zoo mild mogeljjke
niilegging daaraan geven zal. Dengene, die zich mot geweld in het bezit
gesteld hooft, straft dc wet reeds zwaar, door hem zelfs geou ver-
gooding voor noodzakelijke uitgaven loc tc staan. Maar ook hier buiten
is or nog verschil to vinden tusschen den eenen bezitter t. k. t. cn
den anderen, geljjk l\'othier het 7a)0 juist uitdrukt ; »11 y a wno mau-
vaise foi canictériséo et criminelle, telle quo cello d\'un usurpateur,
niui a profité do la longuu absence d\'un propriétiviro, ou dc la minorité
d\'un propriétaire, qui n\'avait point dc défenseur, pour se mettre sans
uucun titre en possession d\'un héritage; un tel iwsscsseur do mauvaise
foi doit être traité avec toute la rigueur du droit; au contmire il y a
des esihices de mauvaise foi, qui no sont pas criminelles, cl qui sont
excusables; par exemple j\'ai acheté l\'héritago d\'un mineur do sa niéro
et gardienne, qui était alors trùs-riche, et qui s\'est obligé do le fairo
•"ttlificr; depuis il est arrivé un dérangement dans \\a fortune dc uva
Veiiderease; elle est morte, ic iiiinour dcvetiu miyoïir a renonci\' â sa
succession ci a donné une demande cn revendication contre moi ; jo
®uiH jwsaesseur do mauvaise foi, j\'avais »ci>«/io« r« alirnae, puisqu\'on
uchotant j\'ai ou connaissance quo l\'héritago apimrtenait au mineur, et
lue luft vcndoresso n\'avait pas lo pouvoir do l\'aliéuor; mais ccllo
\'nauvaiso foi n\'est pas criminelle : j\'avais un justo sujet do me tlatler
luo lo mineur ratifierait, ou deviendrait héritier do sa mére; c\'est
l^ourquoi jo dois être traité nvoc indulgence." l)
Uitgaven tot verfraaiing (impenio^ voluptuariae).
Deze worden goen bezitter vergoed, miuir kunnen door ieiler, tot
\'\'clfs door den ontweldiger, weggenomen worden, onder dc algemeeno
voorwaarden, die hierbjj gelden (art. GïJÖ).
ui hetgeen wjj over het karakter dezer uitgaven gezegd hebben,
geloof ik niet uitvoerig te behoeven to betoogen, dat deze naam al zeer
\'\'oihier. Tr«ité Ju Jroit Ju Jottwinc Jc propriélé, n*. 350 i. f, Vg. ook
"®\'»»«court t. .. p. 111, aJ arl. 5i9.
10*
-ocr page 128-116
ongelukkig gekozeu is. Wij zagen toch, dat het eigenaardige dezer
uitgaven geenszins was, dat de zaak er door verfraaid werd,
maar dat degeen, die ze maakte, ze geheel alleen ter voldoening
aan zijn bijzonderen smaak en persoonlijke neiging maakte, zonder
hierbij eenigszins met do noodzakeiykheid of het nut, dat
er voor do zaak uit zoude ontstaan, te rade te gaan. Nu zullen
versieringen en verfraaiingen in den regel wel onder deze
soort van uitgaven vallen, doch niet omdat zy de zaak versie-
ren of verfraaien (want ook uitgaven, die de zaak ontsie-
ren, kunnen er onder bèhooren), maar omdat men by deze zaken
alleen zyn eigen smaak volgt, en de waarde dor zaak er in den
regel rüet door verhoogd wordt. Behalve deze zyn er echter nog^
een aantal uitgaven denkbaar, die onder dezo klasse behooren. Daar-
enboven kunnen verfraaiingen zeer dikwyls impensae utiles zyn;
eene verfraaiing toch , waardoor de waarde der hoofdzaak gestegen
is, is eene impensa utilis. De naam is dus zoo onjuist mogelyk, cn
geeft in \'t geheel niet hot eigenaardige dezer impensae, nml. het bloot
subjectieve, het voluptuaire, weer; terwyl bovendien do soort reeds
op zich zelf geheel onbepaald en weifelend is, daar de een misschien
fraai zal vinden wat de ander eene ontsiering noemt. Hoe ons Wet-
boek aan deze onjuiste terminologie, dio wy reeds in het Wetboek
van 1830 aantreffen, komt, is niet duidclyk. Het Kom. recht sprak,
zooals wy zagen, over impensae voluptuariae, toluptuosae; daarom noemt
Pothier zo ook: impenses qui sont pureinent voluptuaires 1), impenses
coluptuaires 2), cn de Code: dt^nses voluptuaires ou (faffrcment 3). Hier-
door is voorzeker de naam »uitgaven tot vermaak", dien wy in het
Ontwerp van 1816 i) cn in dat van 1820 S) aantrofren, ontsUian.
AI deze benamingen zyn voel beter dan die van ons Wetboek, cn
goTon althans in meer of mindere mato het eigemuirdige dezer uit-
gaven weer. Zoo juist mogelyk gekozen komt my do uitdrukking
van hot Ontwerp van het Burgorlyk Wetboek voor het Koninkryk
Holland voor: »hetgeen enkel uit liefhebbory gedaan is" "). Deze
uitdrukking, hoewel misschien minder pussende in don niet altyd
even duideiykon stadhuisstyl van onze -wet, geeft do ware gedachte
van voluptat weder. Welko uitdrukking men ook kiezo, dio van onze
wet is zoo verkeerd mogelyk. Het ware in ie«ler goval nog Iwter om
aan deze uitgaven eeno geheel negatiovo benaming to geven, en ze in
navolging van NVindscheid 7) e. a. to noemen: »uitgaven, welke
zelfs niet nuttig voor do zaak zyn."
Wat de rechtsmiddelen betreft, dio den bezitter ten \'diensto stiian,
om vergooding to erlangen, vinden wy in art. 630 by de kosten
ter verkryging der vruchten, sedert den aanvang der rechtsvorde-
ring genoten door oen bezitter t. g. t., van »na aftrek" gesproken.
I) Tmilc de U Communanl«?, u". 624. 2) T. «. |». n®. 626. 3) .\\rt. 1635 C.
4) Arl. 1262. 6) Arl. »187. 6) lJ<H:k H, Tilcl 2, Afdeeling 1, nrt. l».
7) T. .. p. 1. UV5.
-ocr page 129-117
Bij (Ie noodzakelijke uitgaven tot behoud oh ten nutte, wordt echter
bet woord ^terugvordering" gebruikt. De eerste zal hij dus eenvou-
dig van dc vruchtcn, die hij uitkeert, aftrokken, hij zal zooveel
minder behoeven tc betalen; terwijl bij de tweede moet terugvor-
deren. Dit artikel geeft tevens den bezitter t. g. t. voor beide
soorten van impensao hei jm reientioim: »11 jj heeft wjjders recht.....
om dc opgel\'iscbtc zaak onder zich to houden, zoo lang dc kosten
cn uitgaven, in dit artikel opgenoemd, niet aan hem zijn vergoed."
»Kosten" ziet op do eerste, »uitgaven" op de tweede. Dc bezit-
ter t. g. t. zal dus dc uitgaven, ter vcrkrjjging der vruchten be-
steed, van dc vruchten kunnen aftrekken; is dit echtcr niet
mogelijk, »hetzjj doordien dc vruchtcn reeds zijn teruggegeven, of
doordien zij nog in natura aanwezig cn niet te gelde gemaakt zjjn" 1),
zoo kan bjj de zaak terughouden, totdat hem die kosten vergoed
zjjn. Dc kosten, besteed tot verki jjging dor vruchten, welke op
bet oogenblik der teruggave nog niet van don grond zjjn geschei-
den, waarbjj, juist »omdat zjj nog in natura mui wezig zjjn", vnn geen
aftrekken sprake knn zjjn, kan hy alleen met het laatste middel,
het ju» retentioni», vergoed krjjgen. Art. 631 drukt dit vrjj dubbel-
zinnig uit door de woorden: »met hetzelfde recht en op dezelfde wjjze";
waarop toch de woorden »op dezelfde wjjze" moeten slaan, is niet
duideljjk. Znl dc bezitter t. g. t. de noodzakeljjke uitgaven
tot behoud en ten nutte, (dat zjjn volgens onze uitlegging dc
imprntae nrcmariar en utilr») kunnen terugvorderen mot ccno actie,
«\'11 bovendien nog het ju» relrntioni» iiebben, of zal hjj evennis jure
Honiano alleen het laatste hebbon, en dus alleen met eone exceptie kunnen
optreden? Art. 6304 scbjjnt hem beide te geven, want dat artikel
Keeft hem, naast het rwht tot te rug vorder i ng dezer impensae, het
•"echt van terughouding: »hjj beeft wjjders rccht tot terugvorde-
•"\'"B • • . . geljjk ook om de zaak . . . ." enz. Ook nrt. Gf»!», hetwelk
wjj voor alle impensae utile» gegeneraliseerd hebbon, geeft aan den bezitter
g. t. eeno actie, en wanneer hjj deze voor bebouwingen, bezoniingen
beplantingen hecfl, waarom dan ook niet voor alle impensae utile»?
"ot schjjnt dus de bedoeling van den wetgever geweest te zjjn, om
het Hom. recht af te wjjken, en den bezitter t. g. t., behalve
jus relrntioni», ook eene iictie te geven, zoodat deze, ook al
\'leeft hjj de zmik afgegeven, nog zjjne onkosten niet kwjjt is,
""Wir ze, als eischer optredende tegen den eigenaar, kan terug-
vorderen. Dit IwTen dan ook Mrs. Uyttenhooven 2) on Oru-
•■\'Una S). Prnf^ Opzoomer is daarentegen van een ander gevoelen;
volg,
\'iis hem knn do bezitter t. g. t. zjjno uitgaven, evenals in
J\'d Hom. recht, alleen prr rJreptionem in rekening brengen hoewel
\'M) erkent , dat »onze wetgever, van het Hom. recht geheel nfwjjkende,
bl. 71.
WoonlcM »an prof. Dicphni* l. ». p. u". ShU (ï\'* druk.) 2) T. •. p.
T. p. bl. 2Ö0. T. «, p. III, bl. m (S).
118
aan den bezitter t. g. t. een rechtsvordering tot schadeloosstelling gaf
(art. 659)" 1), zoodat volgens zijn systeem de bezitter t.»g. t. dc imp.
neceaariae en utiles, behalve bebouwingen, beplantingen en bezajiün-
gen, alleen per exceptionem kan terugvorderen, en ze dus kwijt is, als
hij de zaak, alvorens hiervoor vergoeding gekregen te hebben, terug-
gegeven heeft. Alleen de bebouwingen, beplantingen en bezaaiingen
zal hij ook later kunnen terugeischen met eene actie. De schrijver
zegt, dat do reden dier afwijking van het Eom. recht de billijkheid
was 2). Geldt die dan alleen bij do bebouwingen enz., en niet bij do
impensae necessariae en do overige utiles? Waarom week onze wet-
gever bij het ééne van het Rom. recht af en bij het andere niet?
M. i. moeten wij èn uit de woorden van art. 6306 èn daaruit, dat
.^onze wet in art. 659 van het Rom. recht afweek, besluiten, dat de
bezitter t. g. t. voor zijne impensae zoowel het recht van terughouding
als eene actio heeft.
Van den bezitter t. k. t. zegt art. 634 n". 1, dat hij, »zooals dit in
art. 630 is bepaald, do kosten kan aftrekken of terugvorderen", welke
tot behoud der zaak en ter verkrjjging der vruchten zjjn gemaakt.
Volgens prof. Opzoomer 3) ziet aftrokken op de kosten, ter ver-
krijging der vruchten, en terugvorderen op do kosten, tot behoud
der zaak, gemaakt. Hoewel deze verklaring zeer goed met dc wet to
rijmen is, komt zij echter niet overeen met de aangehaalde woorden
van het artikel. Om dezo uitlegging to rechtvaardigen had men moeten
lezen: »Hij kan.....do kosten, welko tot do verkryging der vruch-
tcn.....zjjn besteed, aft rek kon en dezoodanige, welko tot behoud
der zsiak zjjn gemaakt, terugvordoren"; zooals nu ons artikel
luidt, slaat »aftrekken of terugvorderen" op beide soorten van kosten.
In ieder geval zou volgens dc uitlegging van prof. Opzoomer
aftrokken juist op do imp. necessariae en torugvorderen op do
imp. fruct. quaer. causa factae zien. Prof. Diophuis leert daarom
ook 4), dat aftrekken en terugvorderen beido op do »kosten tot ver-
krjjging der vruchten besteed" shuit, hetgeen ook niet geheel met de
woorden overeenstemt, want dan moesten beide ook op »kosten tot
behoud" zien. Daar dus eigenljjk geen -van beide uitleggingen geheel
voldoet geloof ik, dat wjj ons het naast aan do bedoeling dos wet-
gevers houden, indien wjj mot prof. Opzoomer zoggen, dat hier
geleerd wordt, dat do bezitter t, k. t. do kosten, ter verkrjjging der
vruchtcn bestoetl, kan aftrekken, evenals art. 630« dit voor den
bezitter t. g. t. leert, en dat hjj do kosten tot behoud kan terng-
vordoron, zooals den bezitter t. g. t. dit in art. (i306 toegestaan
wordt. Do woorden »zooals dit in art. 030 is bepaald", schjjnon deze
uitlegging alleen toe te laten.
^ .Maar heeft ook de bezitter t. k. t. het recht van terughonding?
Eenstemmig wordt deze vraag bevestigend beantwoord, alsof er op dit
I) T. ■. p. IV, op ,rl. 827 (bl. 107). 2) T. .. p. bl. 107 (I),
3) T. «. p. III, bl. 251 (I). 4) T. .. p. n». 28U.
119
punt geen twijfel zou kunnen bestaan 1). En toch geloof ik dat het
nog niet zoo boven allen twijfel verheven is, dat do wetgever hier wer-
kelijk don bezitter t. k. t. dit recht heeft willen verleenen. Wat toch
zoudo hier voor pleiten? Voorzeker niets dan do woorden: >zooals
dit in art. 630 is bepaald". Wanneer men echter met Mrs. Gratama
en Uyttonhooven aanneemt, dat den bezitter t. g. t., behalve het
retentierecht ook nog oeno actie voor de terugvordering zijnor noodza-
kelijke en nuttige uitgaven toekomt, en men verder do woorden »af-
trekken en terugvorderen" uitlegt zooals prof. Opzoomer doet, dan
geloof ik dat men eone andore beteekenis aan die uitdrukking moet
hechten. Wanneer toch de wet zegt: »Hij kan echter, zooals dit in
art. 630 is bepaald, de koston aftrokken of torugvordoreu, dio hjj tot
behoud der zaak of tot verkrijging dor vruchten heeft gemaakt", dan
zal zij mot de woorden »zooals dit in art. 630 is bepaald", geljjk ik
boven reeds opmerkte, willen aanwjjzen waarop het woord »aftrokken"
en waarop het woord »terugvorderen" ziet, dat nml.: »aftrokken" op
de kosten tot verkrjjging dor vruchten besteed, on »terugvorderen" op
de kosten tot behoud slaat, zooals dit in art. G30 is bepaald.
Art. 630 spreekt behalve over aftrekken on terugvorderen
ook nog over het recht van retentie, dat hot don bezitter t. g. t. toe-
ken(i, raojir hierover spreekt nrt. 634 n" 1 in \'t geheel niet. Gebruikte
hot nog de woorden van art. 634 »mot hotzolfdo recht" dan zou men
minder reden tot twjjfel hebben; om echter in de woorden »zooals dit
in nrt. 630 is bepaald" zooveel beteekenis te leggen, is, dunkt mjj,
eeno to gewaiuigdo wjjzo van explicatie. Kn men worpe mjj niet tegen,
dat er geen reden zou bestiuvn wiwirom men don bozittor t. g. t. dit
recht wiM, don bezitter t. k. t. echter niot, zou govon. Velo schrjjvers
toch over dit onderwerp, zoowel volgens hot Komeinscho als volgens
het nieuwere recht, loeren dat het den bezitter t. k. t. niet kan toe-
komen.
Men zie slechts: Schenck 2), Sintonis »), Lenz ♦), Glück 5),
I\'roudhon 0), Toullier?), Duranton»), Troplong 0), Hautor 10),
ï>Hlloz 11)- Uahusen 12), e. a.
Ook do Ontworpen van 1816 en 1820 gaven, zooals wjj Iwven mgen,
recht alleen aan den bezitter t. g. t. 13), holgeen nog in het
120
l\'ruisisclie recht 1) het geval is. Het zoude dus niet zoo geheel
onwaarschijnlijk en onmogelijk zijn, dat ook onze wetgever van hetzelfde
beginsel was uitgegaan, en dezo waarschijnlijkheid wordt nog grooter,
wanneer wij in het Wetboek van 1830 dit recht ook alleen aan den
bezitter t. g. t. zien geschonken 2) (hoewel bet daarin den bezitter
t. k. t. niet uitdrukkelijk wordt ontzegd), en ook Asser het voor ons
Wctboelf alleen onder de voorrechten van den bezitter t g. t. op-
noemt zonder het onder die van den bezitter t. k. t. te ver-
melden 4). Eén artikel vinden wij in ons Wetboek, hetwelk voor eeno
tegenovergestelde bedoeling van den wetgever zou pleiten, nml. art. 1400,
waar zoowel den bezitter t. g. t. als dien t. k. t het recht van terug-
houding wordt gegeven. Hoe bet zij, do woorden van art. 034 n°. 1
zijn m. i. niet zoo ondubbelzinnig, dat men daaruit zonder aarzelen
de bedoeling des wetgevers kan herkennen, en kunnen dus zeer licht
aanleiding geven tot verschil van gevoelen omtrent dc vraag, of dc
bezitter t. k. t. volgens dit artikel al dan niet het recht van terug-
houding heeft. Het ware dus te wenschen, dat onze wetgever zjjne
bedoeling eenigszins duidelijker had uitgedrukt. Wilde hij den bezitter
t. k. t. werkoljjk dit rccht geven, dan had hij dit, door iets
minder karig met zjjne woorden te zjjn, gcmakkdjjk kunnen doen uit-
komen, door b. V. de woorden, die in art. 031 minder op hun plaats
staan, hier te gebruiken, en in plaats van »zooals dit in art. 030
is bepaald" te spreken van »met hetzelfde recht en op dezelfde w^jze
als in art. 030 is bepaald". »Met hetzelfde recht" sloeg dan op het
recht van retentie, en »op dezelfde wjjze" toonde aan, dat aftrekken
op de kosten ter verkrjjging der vruchten besteed, en terugvorde-
ren op de kosten tot behoud doolt.
Art. 037 spreekt over den koop prjjs, door een houder van eeno
gcstolenc of verlorene zaak betaald. Dit artikel is overgenomen uit
art, 077 Wetboek van 1830, alleen mot deze verandering, dat do
woorden: »of uit den winkel van iemand gekocht heeft, die in dcr-
geljjko voorwerpen handel drjjft" vervangen zjjn door de woorden: »of
van eenen koopman gekocht heeft, die bekend staat in dorgeljjko voor-
werpen gewoonljjk handel te drjjvon". Daar do koopprjjs echter, zooals
wjj zagen, buiten den cigenljjken kring der imi>cnsae vult, zullen wjj
bjj dit artikel niet langer stilstaan 5).
Hiermede kunnen wjj van de leer der iniiMjnsae, gcmimkt door een
bezitter, tegen wien do reivindicatie is ingesteld, afscheid nemen.
Wjj zullen thans tot de overige rechtsinstituten overgwin, ons hierbjj
zooveel mogeljjk aan dc volgorde van het Wetboek houdende.
1) n»» »llgemcioc Undrrchl. I. 20 f 638. (Zie Drriiburg, I^chrbuch dc» rreii»\'
»iKhen Pri»«ircchu, I, f 302).
2) In arl. 6654. 8) T. a. p. f 350 n». 5. 4) T. «. p. i 851.
5) Zic o»cr dil artikel Voorduin, IU, bl. 422 vlgg.
121
§ 3. bij vooguij en clr.vtele.
Het eerst dat wij in ons B. W. bet woord uitgaven in den zin
van impensae gebezigd vinden, is in art. 468c, waar wij lezen :
»Men zal daarin (sc. in de rekening cn vorantwooixling der
voogdij) aan den voogd goeddoen alle noodzakelijke, betamelijke
cn behoorlijk 1) gerechtvaiirdigdc uitgaven".
Hoewel het woord uitgaven hier in uitgebreider beteekenis voor-
komt, dan waarin wij dit woord gebruiken, zoodat daaronder alle vcr-
mogonsvcrminderingen, door den voogd in het belang vau den pupil
geleden, vallen, behooren toch voorzeker de uitgaven in engeren zin,
die, welke door een derde gemaakt zyn in het belang van eene, luin
een ander toebchoorende, zmik, welke hjj op de ccnc of andere w^zo
in zijne macht heeft, cr ook oiWer.
Dat dc voogd niet alle mogeljjke uitgaven kau terugvorderen, spreekt
van zelf. Wat moeten wj} echter verstaan onder »noodzakelijke, be-
t^imeljjko cn behoorijjk gercchtvmirdigdo uitgaven"? Zjjn dit drie ver-
schillende soorten van uitgaven, of moeten zjj tegeljjk noodzakcljjk,
betamelijk en behoorijjk gerechtvaardigd zjjn. Uitgaven,
die noodzakelijk zjjn, zjjn voorzeker tevens bctameljjk ; dc wet kan
dus niet bedoelen, dat do voogd alleen die uitgaven kan terugvor-
deren, dio tegeljjk noodiakeljjk en l)etaniel|jk zjjn. llaro bedoeling is
veeleer deze, dat de uitgaven óf noodzakeljjk ùf betameljjk,
>»aar dat zjj in beido gevallen behoorijjk gerechtvaardigd
ïuooton wezen. Onze be|)aling is overgenomen uit art. 471 C. waar
^Ü lezen: »On y allouera au tuteur toutes dépenses »unisamment jus-
t\'Hces, et dont l\'objet seni utile". De Code stelt dus twee vereischteii
«an de uilgaven: zjj moeten behoorijjk gerechtvaardigd zjjn,
hel doel, daarmede beoogd, moet nuttig voor den pupil zjjn ge-
^veoRi. De Franschc schrjjvers omschrjjven dit door: »dispenses utiles
sufliKamment justifiées" ï); »les »onimes, que le tuteur justifie avoir
«léboursécs innir un objet utile" •"<). ZachariU zegl er van: »der
Vormund ist burochtigel, alle die Ausgaben dem Mtlndel in Anrech-
""ug zu bringen, von welchen er zur Oontlgo darthun kann, dass er
thcÜH überhaupt, theils entweder nothgedrungen oder zum Hosten
\'•«\'H Mundelh gemacht habe" 4). »SuniHumment justifiées" beteckcnt
hol behoorlijk moet bewezen zjjn, dat *jj werkeljjk door den voogd
zjjn; »«lont l\'objet sera utile" dat zjj een voorden pupil nuttig
uoel beoogden. Oeen onderscheid wonlt hier «lus gennuikt tusschen
*^l>eHsar nrcesMoriar, ufiUt en volnpliiariaf. Maar het bestaat toch ook hierbjj.
Vun
eigenlijke imiKniwie vallen onder deze uitdrukking voorzeker
j.\'n hel OntMcri) vnn 13 Febr. 182.1 kH«m hrl woord »Whoorlijk" nicl voor.
* "erd lip ccne «anraerkinit der nfdediniren in »rl. 73 der Wel »»n 28 Mwrl 1823
"l\'S\'^uoincn. Zir Voor duin. III, bl. 127.
Zic UcUinrourl t. « p. II. ad arl. 471 (bl. 227).
2ic Marcadé i. a. p. II, .J arl. 471, II. 4) T. « p. I. f 122.
-ocr page 134-122
lîe îiecessariae en utiles. Van de voluptuariae kan men moeielyk
zeggen, »qae l\'objet est utile"; deze moet de voogd ook niet maken,
hij moet geen uitgaven doen, geheel alleen voor zijn eigen genoegen,
volgens zijn eigen smaak, en waarbij het belang van den pupil niet
in \'toog is gehouden. Ook Dalloz zegt, dat bedoeld zijn: »celles
pour réparations, impôts, conservation, intérôts des capitaux, arrérages,
remboursements, éducation du mineur, les dépenses imprévues, telles
que celles résultant de délits ou quasi-délits; les dc\'penses utiles Clqisfini
ôtro appréciées en se rapportant au moment de la dépense, et non
d\'après l\'événement. Ainsi on allouerait la dépense pour réparation
d\'un navire, qui aurait ensuite péri dans un naufrage, quoiqu\' elle
aurait été sans utilité >), il plus forte raison les de\'penses nécessaires,
c\'est-a-dire celles qui ne sont pas seulement d\'amélioration, mais do
conservation, sine quibus res salva esse nequit" 2). Do woorden
»suffisamment justifiées" zijn in ons Wetboek vertaald door »be-
hoorlijk gerechtvaardigd", zoodat do beteekenis goheel dezelfde is ge-
bleven; dit biykt ton overvloede uit den Franschen tekst van art. ï»18c
van het Wetboek van 1830, waar dezelfde dc uit<lrnkking als in den Codo
gebruikt wordt, terwijl de Hollandsche tekst geheel eensluidend is met
ons art. 468c 3).
In plaats van »dont l\'objet sera utile" spreekt ons Wetboek van:
» noo<lzakelijkc en betameiyke uitgaven". Is hierdoor een»» verandering
iu het recht gekomen? Ik meen van neen. Onder de uitdrukking van
den Code vielen de impensae necessariae en utiles, onder dio van ons
Wetboek eveneons; de impensae voluptuariae zal de voogd evenmin vol-
gens het ééne als volgens het andere kunnen terugvorderen.
Zooals ik reeds zeido is eene uitgaaf, die noodzakelyk was, a fortiori
eene betiimcHjke uitgaaf; daarom had de wetgever kunnen volstaan
met alleen van »beUimeUjke uitgaven" of van »noodzakeiyko en nut-
tige uitgaven" te spreken. Do uitgaaf moet betamolyk zyn geweest,
<1. w. z. eon nuttig doel beoogd hebben. Of dit doel al dan niet be-
reikt is, doet niets ter zako af. Hoowel de wet dit niet uit-
drukkelyk loert, volgt het echter uit don aard der zaak; de voogd
handelt als lasthebber of negotiorum :gestor, en voor d»zen eersten
bepaalt art. 1845i, dat zyn uitgaven hem vergoed moeten worden »al
mocht do zaak ook mislukt zyn". Dit leeren allo schryvors ■*), en
was ook in hot Kom. recht het geval. V^olgons dat recht toch moot
de gewezen pupil aan den tutor allo uitgaven vergoeden, die dezo uit
zyn eigen vermogen ten ntitte van den minderjarige heeft liestced, zooals
1) H»c de ichrijvcr dc rcptnttic van ccn »chip ali voorbeeld van ccnc imptm^fl\'f*
kan opnoemen, ii mij, na hetgeen hij hierop laat tolgcn, niet duidelijk.
2) Hépcriaire. »«. MUoriU, MtlU. émaaeipation, n\'. Vg. ook Toullic\'
l- •• P II, n». 1261. Duranton t. a. p. UI, n». 628 cn 680.
3) Zie Diephui». Hel Ncd. Hur^. Kechi, V, bl. 490 (on»oHooidc ultg«*«).
4) Zooali DcUincourt t. a. p.. Dnrantou t. ». p.n«.630. Dcmolorabc l. •• P-
\\UI, n*. 113. Diephui» I. a. p., V, bl. l39, de I\'inlo l. a. p. 11, f 285.
À
-ocr page 135-123
Justinianus ons dit leert: >Sed et contra tntor cum pupillo habet
contrariara tutelae, si vel impcnderit aliquid in rem pupilli, vel pro
00 fuerit obligatus, aut rem suam creditoribus ejus obligavcrit" \').
Dezo uitgaven moeten echter noodzakelijk of althans nuttig zijn
geweest 2) op het oogenblik, dat zij gemaakt werden. Is dit het geval,
dan doet het niet ter zake, of het doel, daarmede beoogd, al dan
niet bereikt is, gelijk Ulpianus zegt: »Sufficit tutori bene et dili-
genter negotia gessisse: etsi eventum adversum habuit, quod gestum
est" 3), De impensae voluptuariae kan de voogd alleen tollere ).
Of de uitgaaf betamolyk was, zal de rechter hebben tc beoor-
dcclcn. Hij zal moeten nagaan of do uitgaaf wcrkeljjk nuttig voor
den pupil waa in do omstandigheden, waarin dezo verkeerde toen zij
gedaan werd. Dit zegt do reeds geciteerde l. 3 pr. D. voor het Rom.
recht: »Judex igitur, qui contrario judicio cognoscit, utilitatem pupilli
spcctabit, et an tutor ex officio sumptus fccerit". Hot al of niet be-
tameljjkc van de uitgaaf is dus zeer relatief, wat voor don een in
zjjne omstandigheden betamcljjk is, is het niot voor een ander, en
wat voor denzelfden persoon heden zeer botanicijjk moet genoemd
worden, kan morgen, bjj verandcixlo omstandigheden, een zeer onbe-
tamelijke uitgaaf voor hem zjjn 8). Ook hot oordeel of de uitgiuil
behoorlijk gercchtvaaardigd is, d. i. ofhot voldoende bewezen
is, dat de uitgaaf workeljjk is geschied, behoort mui den rechter. Dmir
do voogd niet van elko uitgmif eene quitantio zal kunnen overleggen,
is den rechter hiorbjj groote vrjjheid gelaten C). — Volgens hot Rom.
recht had do tutor recht op interessen van het geld, hetwelk hjj in het
belang van den pupil uitgegeven had 7). Ook volgens ons recht is dit
het geval, doch die interessen beginnen eerst te loopen van den dag
der minmaning tot betaling, ni\\ bet sluiten van do rekening en ver-
\'vntwoording gedmin 8). Deze bepaling, van welke Marcadó zegt:
"C\'est rinexiK-riencü dc Tcx-minour qui détermine la faveur, quo lui
uccordo Ie premier alinéa <le cct articlo, par dérogation iV la rOglo do
l\'nrt. 1153" 0), is zeer in het belang van den gewezen pupil, want
hetgeen do voogd aan don pupil schuldig is, dnuigt renten van den
diig af dat dc rekening gesloten is If*).
124
De weg, dien de voogd te volgen heeft ora zijne uitgaven vergoed
te krijgen is deze, dat hij ze plaatst op de rekening en verantwoor-
ding. Zij worden dan gecompenseerd met hetgeen hij aan den pupil
schuldig is. Levert de rekening en verantwoording een nadeelig slot
voor den minderjarige, dan is hij voor het beloop daarvan schul-
deuiuir van den voogd 1). Dit was ook in het Kom. recht het geval;
behalve per modttm compeiisalionu kon hij in dat recht echter ook ver-
goeding eischen door de aclio tutelae contraria 2). Een recht van terug-
houding op de voorwerpen van den pupil, welko hij ónder zich beeft,
komt den voogd volgens bot nieuwe recht niet toe, daar do wet het
hem niot uitdrukkelijk geeft, hetgeen, zooals wij later bjj do behan-
deling van dit recht zullen zien, het eoisto vereischte hiertoe is. Voor
het Kom. recht wordt hem bet retentionis gegeven door Glück
e. a., op grond van 1. 1 § 4 D. h. t. on 1. 3 C. do contr. jud. tut.
(5, 58). 4).
Hetgeen wjj van de uitgaven, door een voogd gemaakt, gezegd
hebben, geldt eveneens voor die, welke door een curator gemiuikt
zjjn; art. 506c (art. 509 C.) maakt, onder meerdere, ook art. 468 (art.
471 C.) op hom toepasselijk. Volgens het Kom. recht waren tusschen
deze beide gevallen enkele verschilpunten. Ook de curator had volgens
dat recht de aclio tutelae contraria 5), niiuir als eene actio utili» C),
en terwjjl de tutor deze actie eerst finilo officio kon instellen, kon do
curator dit roods durante officio doen. 7) Den curator stond bovendien
nog de actio negotiorum getlorum contraria utilu ten diensto 8).
§ 4. IIIJ A^WKZIOIIRIU.
Hoewel onze wot, evenmin als do Codo, bjj dit onderworp over uit-
gaven spreekt, zai toch do kwestie van vergoediug van gedane uitgaveii
hierbjj dikwjjls to pas komen.
Wannoer namoljjk een afwezige, volgens de in do artt. 523 vlgg.
1) Vfr. Oioomer t. ». p. II, bl. 40S (i^. druk).
-i) \'/At I. 1 pr. n. M 1». h. I.. 2 j"«"- «Icroiitr.
jiid. lul. (S, 58). V((. Windtchcid t. «. p. II, i 88 n«. I cn 2, Pucht» I. «.p.
< .^53 i. f., Haron I. a. p. f 882 n". 2., von \\V..|ngenhclui I. a. p. bl. 208,
CIrick t. a. p. .W.XII, bl. 20» vIgK-, Keller t. a. p.
8) T. a. p. XV, bl. 127 en XXXII, bl. 291 vlg.
t) T. a. p. XV. bl. 127 (00). Vg. I. 18 Jnll. 1). rommod. (13, 0) en de door (iliirk
t. a. p. XXXII, bl. 2U1 (75) geeiteerde lebrljvert.
6) Zie I. 1 J 2 I), b. t.
0) Vg. Pucbla t. a. p, ^ 353, \\ou W.-Ingenbeiui I. a. p. bl. 269, Keller
I. p. II, f 419 e).
7) Zie I. 4 f 3 I), dc Intdac (27, .1), I. M 3 I), h. I. Vg. Windacheld I. «. P-
i <88 (17) en Keller l. a. p.
8) Zie I. 4 f 1). de tutelae (27. .1). Vg. Keller I. a. p. en von W.-Ingenhciw
I. a. p. — nifiek t. a. p. XXXll, bl. 207 en 2HH, cn Uuhalral in hcl Arehir f-
civ. I\'raii«. XXXIV (1851). bl 84, gcvci» den curator oui I. 3 f 5 I), dc negot. gf»\'-
(3, 5) alleeu dc aefia nefot. jfulor. contraria itilit.
125
gegcveno bepalingen, verklaard is vermoedelijk overleden te zijn, en zijne
vermoedelijke erfgenamen, volgens de voorscbriften van artt. 528 vlgg.^
zijne goederen in bezit genomen hebben, zal, indien vervolgens die
afwezige terugkeert, of er bewijs inkomt dat hij nog in leven is, do
vraag zich voordoen, of dio vermoedelijke erfgenamen rccht hebben
op vergoeding van de uitgaven, welke zij gedurende den tijd van hun
bezit gemaakt hebben, en zoo ja, voor welke uitgaven zjj vergoeding
kunnen cischen. Dat den afwezige 1) zijno goederen, na hoe langen
tijd hij ook terug moge kecren, moeten teruggegeven worden, spreekt
van zelf; alleen op de wjjzo van teruggave heeft de duur van zjjne
afwezigheid cenigcn invloed. Komt hjj binnen vjjfticn jaren na
den dag van bet vermocdcljjk overljjden , in het vonnis uitgedrukt,
terng, of komt er binnen dien tjjd bewijs in, dat hjj nog in leven is,
dan moeten zjjne goederen hem teruggegeven worden mot dc helft
der door dc bezitters genoteno vruchten on inkomsten; geschieiU dit
biter, doch vóór het verloop van dertig jaren inX dat tjjdstip,
of van honderd jaren ni\\ dó geboorte van den afwezige 2), dau
slechts met een vierde gedeelte dixarvan 3).
Kvenals bjj dc rcivindicatie, zal men ook hier onder vruchten
\'noeton vcrsUuin dc vruchten na aftrek der uitgaven tot hare verkrjj-
g\'ïig besteed. Do afwezige zal dus naar evenredigheid van hot deel der
buchten, dat hjj terngkrjjgt, deze koston nan de bezitters moeten
Vergoeden, of liever, deze laatsten zullen die kosten, ter vcrkrjj-
K>\'ig der vruchten besteed (in uitgebreidcn zin, zoodat daaronder
ook, geljjk wjj Iwven zagen, dc kosten tot onderhoud vallen, indien
">" vruchtcn uit do zaak, waarop die kosten gemaakt zjjn, worden
Kftrokken, of die zaak t^t bewaring der vruchten dient), van de
Vruchten, dio zjj uit moeten kecren, kunnen oftrckken. Zjj keercn
^•cnvoudig zooveel minder uit. Natuurljjk dnigen beide partjjen muir
["venredigheid van ieders imndeel in dezo kosten. Hoewel ons Wetboek
>U l>egin8cl op dit punt z-\'cr verschilt van den Co<lo, bljjft ovenwei
dezo kwestie voor beiilo geheel dezelfde, nlleen met dit onderscheid,
»vaar ons art. 538 van do helft en een vierde spreekt, do
^\'o\'lö in art. 127 den afwezige slechts recht geeft op oen vjjfdc
®on tiende van do genotene vruchtcn en inkomsten.
)) Wij (rrbriiikcn hirr cn rlJcr» hrl woon! «fwciigf, horwrl mimlrr juiit, kori».
jT\' Wildr men geheel jniil iprekrn, «Un mor»l men »preken v»n! ,ile per»onn,
(«t* grwcr»l »ijmlc, Irrnggrkccnl i», of r«n wien» lr»rn bewij* ingekomen i»"
\'«"V" \'"■\'Keen »rij om»l»ehUg MOile «gn.
j Zie «rl. 540. — Vg. Opioomer l, ». p. II, bl. 5ßi (1). Ander» Dicphui»
•• I\'- V, bl. 072 (2) (onvollooide «ilg»«f), die de wrgUling *«n deic U«t»te lydtbeptling
5S8 goedkenrt ,omd«l »eker hoog»i telden »ich hel ger»! ui voordoen, d«l
do"*"\'^ vijftien jaren lerngkeerl, of v«n ign leven
v^r "P leeftijd". I>«t de welifevrr dil wrrkelgk
»«n\' onmogelgk Khijnl gebonden Ie hebben, blgkt uit de overecr«lemming
h\'"
,, »«IJume gcr»I een» voordeed?
»rl. 558.
126
De schrijvers over deu Code leeren geheel hetzelfde voor de kos-
ten ter verkrijging der vruchten gemaakt, als wij 1). Wat de
overige impemae Ttecessariae betreft, nml. de noodzakelijke uitgaven tot
behoud der zaak aangewend, waarvan de afwezige na zijn terugkeer
het voordeel geniet, deze zullen, volgens alle schrijvers, aan de be-
zitters door den afwezige vergoed moeten worden. Wat zoo volgens
dat recht reeds algemeen erkend werd, zonder eenige uitdrukkelijke
bepaling van de wet, geldt voor ons recht des te meer, nu wij eene
bepaling bezitten, welke in den Code niet voorkwam, nml. art. 530;
waarin wij lezen, dat »de vermoedelijke erfgenamen ten opzichte van
het genot der goederen van den afwezige dezelfde rechten en dezelfde
verplichtingen hebben als de vruchtgebruikers, voor zoo ver do bepa-
lingen, op dat onderwerp gemaakt, toepasselijk zijn en daaromtrent
hierna niet anders is voorzien". Ook do artt. 840 vlgg., welko loeren,
dat de vruchtgebruiker alleen verplicht is de reparaticn tot onder-
houd , d. z. in \'t algemeen de kosten tot onderhoud, to doen, worden
dus op de vermoedelijke erfgenamen toegepast. Bjj dit voorschrift
komt de beperking van art. 530 te pas, nml. dat de bepalingen over
den vruchtgebruiker op den vermoedeljjken erfgenaam toegepast moeten
worden, voor zoover zjj daarop toopasseljjk zjjn, of, geljjk
prof. Opzoomer 3) het uitdrukt, dat men daarbjj op den aard der
zaak moet lotion. Daarom is dezo bepaling dan ook alleen van toe-
passing op den erfgenaam voor zooveel hij de vruchten behoud. Do
uitgaven tot onderhoud moot dc afwezige, zooals wjj boven zagen ,
dragen in evenredigheid van het gedeelte dor vruchten, welko hjj
terugkrjjgt. Art. 840 zegt vorder, dat do grove reparatiün, d. z. in
\'t algemeen de noodzakeiyko uitgaven tot behoud, ten laste van den
eigenaar {catu den afwezige) bljjven, ton ware deze veroorzaakt mochten
zjjn door verzuim van onderhoud, in wolk geval do vruchtgebruiker
{catu de vormoedeljjke erfgenaam) ook daartoo gehouden is. De/o
alinea is volkomen op ons onderwerp toe|)a8seljjk. Do afwezige zal
dus do noodzakeljjko uitgaven tot behoud moeten vergoeden, voor
zoover zjj niet aan do schuld van do bezitters, omdat die ver-
zuimd hebben de zaak to onderhouden, to wjjten zjjn. Dit komt
volkomen overeen mot hetgeen reeds do schrjjvers over den Cotlo,
waarin, zooals wy zeiden, do bepaling van art. 530 niet voorkwam»
leerden. Zoo zegt o. a. Dcmolombo 4); »Quant aux grosses réjwini-
tions, qui ne sont pas considéróes commo une charge des fruit«, olies
no sont pas ü leur compto, a moins qu\'elles n\'aient étc occasionnécs
par 1« défttut de réparation d\'entretien". Ook zjj passen dus feiteljjk
art. 605 C. (art. 840 B. W.) hier toe. Terecht merkt Marcadé op,
—
1) Zic Z.chirii t. «, p. I, j 165, M.rc.dc t. «. p. I, »i irt. 127, iX-
Dallox, Repertoire, Aht^et, abttnl, n\'. 813, Miité rn Vcrgé t. «. p. f \'O\'
(bl. 153). Dcinolombe l. p. H, n». 127.
2) Zic Dnrknton t, «. p. I, n». 475, M.rctdé, t. ». p., Dallox. t. a. p. n*. 814,
Maiié en Vcrgé t. a. p. noot 7.. Deuiolombe t. a. p.. cni.
3) T. a. p. II, bl. 554 (2). 4) T. a. p n». 127.
J
-ocr page 139-127
dut de bezitter geen recht beeft op vergoeding der interessen van de
sommen, welke bij voor deze impensae uitgeschoten heeft,»pirce que
ces interets sont une charge des fruits, lesquels n\'appartiennent, en
tout ou partie, à un envoyé, quo déduction faite do ccs intérêts" 1).
Ook dc artt. 843 en 844 zijn, voor zoover dit mogelijk is 2), op ons
onderwerp toepasseljjk. Over do nuttige uitgil ven, do impensae utiles ,
spreken de Franscho schrjjvers niet. Volgens ons recht zullen wij we-
derom bij het vruchtgebruik to rade moeten gaan. Wij vinden in de
afdeeling een tweetal artikelen, dio over dit onderwerp handelen,
nml. artt. 826 en 827, volgens welke de vruchtgebruiker goen schade-
loosstelling kan vorderen wegens de verbeteringen, dio hij mocht bewe-
ren gemaakt to hebben, al was do waarde van het goed daardoor ook
vermeerderd, maar hij de spiegels, schildcrjjen cn andere sieraden,
door hem aangebracht, kan wegnemen, mita do plaatsen in haren
vorigen staat worden hersteld. De bezitters zullen dus geen ver-
goeding voor hunne uitgaven tot nut kunnon cischcn cn zo zelfs niet
öiogcn wegnemen. Dit is onbilljjk en niet in overeenstemming met
de bepaling van art. 658, waarin geleerd wordt, dat iedere dorde zjjne
i«1pensae utiles kan tollere, tot zelfs ccn bezitter t. k. t. Wjj zouden dan ook
de bepaling van artt. 826 cn 827 niet op ons onderworp mogen toe-
liassen, als zjjnde ccno uitzondering, dio dus niet analogisch mag
nitgobreid worden, indien niet art. 530 ook dozo artikels op do be-
zitters toepasselijk verklaanle. Op do uitlegging door ons luui dc artt.
840 vlgg. en 826 vlgg. gegeven, welke door vele schrijvers niet wordt
g«Hleeld, komen wjj later, bjj dc behandeling dezer artikels, terug.
Genoog is het hier te woton, dat do bezitter voor zjjne «fcriMmr,
^\'tiles OU voluptuariae in »lenzclfden toestand verkeert als de vruchtge-
l^ruikor. Art. 530 zegt dit met duideljjke woorden. Terecht zegt
daarom Asser van dozo bepaling: »Hierdoor zullen vele kwestiCn
eeno gemakkelijke wjjze worden opgelost, en men zal zjjne toevlucht
\'>ict behoeven te nemen tot redenooringen, ten einde te beslissen,
Welke de rechten on verplichtingen zjjn van den vermoedeljjkon erf-
g^\'naam" S). Of echter dezo gelijkstelling van den vormoedoiyken
128
erfgenaam met den vrnchtgebi-uiker in alle opzichten volkomen juist
is, valt te betwijfelen.
Is nu de afwezige dertig jaren na den dag van het vermoedelijk over-
lijden, in het vonnis uitgedrukt, of honderd jaren na zijne geboorte,
nog niet teruggekeerd, dan verandert van rechtswege het provisioneele
bezit der vermoedeljjke erfgenamen in een definitief bezit. Zjj worden
nu eenvoudig eigenaren tegenover een ieder, met uitzondering van
den afwezige; want indien deze nu nog terugkeert, of van zjjn leven
doet bljjken, dan moeten zij hem zijne goederen teruggeven iu den
staat waarin zjj zich alsdan bevinden, mitsgaders den prijs van zijne
vervreemde goederen of hetgeen uit de opbrengst dezer goederen is
aangekocht; alles echter zonder eenigc vruchten of inkomsten 1). Ook
tegenover den afwezige zeiven is hun toestand veranderd; met vrucht-
gebrtdkers, hoewel ook deze alle vruchten genieten, kunnen zij niet
meer gelijkgesteld worden. — Hoe is het nu met hunne kosten gesteld?
De kosten, ter verkrgging der vruchten gemaakt, kunnen zij, daar
alle vruchten bjj hen verblijven, natuurlijk niet terugvorderen. De
noodzakelijke uitgaven tot behoud zullen zij echter, evenals te voren,
kunnen terugvorderen; hierdoor is de afwezige voor het volle bedrag
bevoordeeld, hjj had ze anders zelf moeten maken, en, dank zij dezo
uitgaven, die de bezitters hadden kunnen nalaten y krijgt hij zijno
goederen in goeden staat terug. Men kan dus van hem zeggen: »co
locnpletior factus est, quantum propriae pecuniae pepercit." 2) Die
tot onderhoud, de gewone noodzakelijke uitgaven, kunnen do bezitters
niet terugvorderen, daar zij bet volle genot van het goed gehad heb-
ben en dus ook zelve de danrmede verbonden lasten moeten dragen 3). _
Maar de impensae uliles, de verbeteringen? Dc gestrenge en zelfs onbilljjke
bepaling van artt. 826 en 827 is hierop niot toepasseljjk, daar do
129
wet de definitieve bezitters nergens met vrnchtgebruikers gelijkstelt.
Zullen zjj nu deze uitgaven vergoed krijgen of ze alleen mogen tollere?
De meeste schrijvers over den Code, waaruit ons artikel bijna woor-
delijk overgenomen is, geven hun recht op vergoeding 1), hetgeen voor
ous recht ook prof. Opzoomer doet 2). Prof. Diep hu is ecbter
leert, dat zij »op zijn best de aangebrachte voorwerpen van nut of
verfraaiing tot zich zullen kunnen nemen, wanneer dit geschieden
kan zonder bot goed te beschadigen" »).
Laat ons de argumenten, door beide partijen voor hare meening
aangevoerd, nagaan. Domolombo zegt:
1°. Celui qui a fait sur le bien d\'autrui des travaux, des construc-
tions, a droit à une indemnité. Telle est la régie générale (art.
555) .... Il faudrait donc un texte contraire pour s\'en départir ;
or, il n\'y cn a pas ici. On oppose l\'articlo 1321 mais cet article
a un tout autre but; il est fait exclusivement dans l\'intérêt
des envoyés." Deze gevolgtrekking is volkomen juist, maar de
praemisse is valsch. Art. 555 C. of art. 658 13. W. loert
toch geenszins, dat degeen , die op eens anders grond gebouwd
heeft, recbt op vergoeding zijner hiervoor gemaakte uitgaven
heeft, integendeel leert dat artikel, dat hjj hot gebouwde alleen
mag wegnemen, en dat slechts, wanneer dc eigenaar dit niet
wil toelaten, van vergoeding sprake kan zijn. Wanneer men
dus uit de bepaling van art. 555 C. wilde redenceren, dan zou
men den bezitters als regel ook alleen hety«» tollendi moeten toe-
staan. — Dat:
2°. les conséquences do l\'opinion contraire seraient souvont très-iniques
ct ruineuses mémo pour l\'envoyé", is een juister argument, hetwelk
echtcr alleen niet voldoende is om zjjno meening tc staven, daar
men hiertegen kan aanvoeren , dat zjj geen bezitters t. g. t. waren
cn »op de mogelijkheid eencr terugvordering kondon rekenen" •\'•).
(^ok A u b r y en 11 a u zeggen, dat do impensae uliles bun vergoed moeten
worden »conformément aux régies du droit commun". Dit mogo
volgens bun systeem waar zijn — zij toch geven, zooals wij bjj do
behandeling van dat onderwerp zagen, den bezitter t. k. t. ook recht
op vergoeding dor impensae utiles; — overeenkomstig art. 555 C. en do
leer van ons Wetboek is het niot. Prof. Diephuis dmiri^jitcgon zegt:
»Wat deswege omtrent andere bezitters bepmild is, geldt daarom niet
voor ben, die op do mogelijkheid eencr terugvordering kondon en moes-
ten rekenen". Dezo mccning wordt gehuldigd door twee arresten, welko
wjj bier in het kort willen mededeclcn 6). Twoe cchtgenooton hadden
9
-ocr page 142-130
met twee hunner kinderen in het jaar 1793 hunne woonplaats verlaten,
het derde kind bij eene voedster achterlatende. Onder weg lieten zij
weder één van de twee kindereu in een dorp achter, en kwamen later
met het kind, hetwelk zij bij zich hadden gehouden, om. Het jongste
kind, hetwelk bij de voedster was gelaten, beurde nu de geheelo
erfenis zijner ouders, en had hiervan het rustig genot totdat in het
jaar 1812 de helft daarvan opgeöischt werd door de dochter, die de
ouders onder weg hadden achtergelaten. Nadat dit haar toegewezen
was, eischte zij vervolgens de helft van alle vruchten door haren
broeder genoten, terwijl deze, zich hiertegen verzettende, tegelijk do
helft der door hom gemaakte »impenses utiles et nécessaires, qu\'il avait
faites tant pour la conservation des immeubles do la succession que
pour rendre l\'exploitation plus avantageuse", vorderde.
Bij arrest van 26 April 1819 ontzeide het Hof van Angers hem
dezen laatsten eisch. Do eischer voorzag zich daarom in cassatie, op
grond van verkeerde toepassing van art. 132 C. (art. 542 B. W.). Het
Hof van Cassatie gaf daarop den 3\'\'\'" April 1821 de volgende uitspraak:
»La Cour: Attendu que les frais d\'entretien, de réparations ou do
constructions sur les biens communs, dont les jouissances en totalité
ont été perçues par le demandeur en cassation, ayant été nécessités,
ainsi que l\'a reconnu, en point de fait, la cour royale d\'Angers, par
lo besoin de les conserver et de les exploiter utilement, ils devraient
être réputés des charges attachées aux jouissances ot acquittés dans
l\'intérêt commun des parties; d\'où il suit quo la cour royale d\'Angers
a fait, dans l\'espùco, une juste application de l\'art. 132 C. Civil; —
Par ces motifs, rejette". Ik meen, tegen dit arrest in, dat wij hier
wel met eene verkeerde toepassing van art. 132 C. (art. 542 B. W.)
to doen hebben, want dat artikel spreekt over do goederen, dio den
afwezige reeds vóór zijno afwezigheid toebehoorden en door zjjn vor-
moetlolijko erfgenamen zijn in bezit genomen, terwjjl wjj hier met oen
erfgenaam to doen hebben, dio in plaats van do helft, do gehoele
erfenis hoeft gebeurd, omdat hij op dat oogenblik niet wist, dat or
nog een erfgenaam buiten henr was. Art. 132 is dus hierop niet van
toepassing, maar artt. 136 on 138 C. (artt. 546 en 548 B. W.) 1). Dat
de vermoedelijke erfgenamen geen bezitters t. g. t. zjjn, zoodat ait.
659 niet op hen toepasselijk is, geef ik prof. Diophuis gmirno toe.
Is dus art. 658 op hen toepasselijk? Oppervlakkig beschouwd, ja;
do vermoedelijke erfgenamen hebben hier inderdiuid »mot huune eigene
bouwstoffen op den grond van eon ander werken aangelegd", maar is
hier het geval niet geheel andera dan diiiir bedoeld is V Zoudo het niet
geheel met de billjjkheid strjjden, om do bezitters to dwingen, hot door
hen geplaatste weg to nemen? Het is waar, tegenover den afwezige
^\'ijn zjj geen eigenaren, maar tegenover derden zjjn zjj dit wél. De
wet zelf geeft hun alle rechten van den eigenaar, laat hen al hunne
rechten definitief uitoefenen. Hot is waar, »zij kondon op oeno
131
terugvordering rekenen", maar moesten zij dat doen, zooals prof.
Diephuis zegt? Neen, de wet zelve zegt, dat dit niet behoeft, zij
stelt een termijn vast, na welken »de waarschijnlijkheid van het over-
lijden zoo groot is, dat ze praktisch met zekerheid behoort gelijk tc
staan" 1). De wet zegt: nu kunt gij bandelen als eigcnajir, ge kunt
de zaak slechter maken, haar verkoopen, ten geschenke geven, juist
zooals gij verkiest; op het nadeel, hetwelk de afwezige hierdoor lijdt,
wanneer hij nog mocht terugkeeren, wordt niet gelet; het is voldoende
dat gij u slechts bij zijn terugkomst niet ten zijnen koste verrijkt,
maar daarom behoeft gij u nog niet ten zijnen voordeele te verarmen.
Do wet geeft hun dus zelve het recht om tc bandelen, alsof do af-
wezige niet meer terug kan kecren, cn zegt geenszins dat zij op zijne
terugkomst, en dus op eene terugvordering, moeten rekenen. Art.
132 C. (art. 542 13. W.) is uitsluitend in het belang van do bezitters
geschreven, daarom mag men het niet in hun nadeel uitleggen 2),
Wanneer wij uit analogie willen redenceren, dan moeten wij niette
rade gaan met hetgeen onze wet over bezit t. k. t., vruchtgebruik,
huur of andere geheel onderscheidene rechtsinstituten leert, gelijk prof.
Diephuis doet, maar dan moeten wij bepalingen zoeken, gegeven
voor gevallen, waarin dc verhouding van don derde tot den eigenaar
der ztuik overeenkomt mot die van den definitievcn bezitter tot den
afwezige. Die overeenkomst op dit punt tref ik imn bjj do leer der
impensao, gemaakt door den kooper, tegen wien dc verkooper van
zijn rccht van wedcrinkoop gebruik maakt Wanneer iemand mjj
eeno zaak verkoopt mot beding van wcderinkoop, dan heb ik gedurende
den tjjd, voor welken dat rccht bedongen is, steeds dc kans, dat de
verkooper dc zaak van mjj zal tcrugeischcu. Van mjj geldt dan met
meer rccht dan van de definitieve bezitters het gezegde van prof.
Diephuis, dat ik op do mogeljjkhcid eencr terugvordering kon en
moest rekenen; do wet toch zegt zelve, dat die terugvordering in
ons goval zoo onwaarscbjjnljjk is, dat het praktisch met zekerheid
geljjkstaat, dat zjj niet zal plajvts hebbon. Van den verkooper, dio
van het beding van wedcrinkoop gebruik maakt, nu bepaalt ons Wet-
boek in art. 1568, dat hjj verplicht is aan den kooper to vergoeden
»do noodzakelijke kosten van reparatiün en die waardoor het
Verkochte goed in waarde vermeerderd is, ten bcloopo van
dezo vermeerdering". Dat onder do gespatieerde uitdrukking dc impensae
\'itiles moeten verstaan worden, ovenals onder do uitdrukking: »etcelles
(sc. les répjirations) qui ont augmcnté la valour du fonds", ilio de Codo
in art 1673 bezigt, is, hoewel do laatste terminologie tamelijk vreemd is,
"iet twijfelachtig. Wjj zullen hierop later bjj do behandeling van dit
onderworp terugkomen. Hooft do kooper in dit geval het rccht om
132
vergoeding voor deze impensae te eischen, dan kan men het den ver-
moedelijken erfgenamen in ons geval althans niet onthouden. Hoewel
niet in alle punten, zoo komen toch voorzeker deze beiden op dit punt
met elkaar overeen, ja zelfs verkeeren de vermoedelijke erfgenamen,
ora hetgeen ik boven zeide, in nog voordeeliger toestand dan de kooper.
Voor het Fransche recbt zou ik den vermoedeljjken erfgenaam nog
met een anderen persoon willen gelijkstellen, nml. met den erfgenaam,
die tot inbreng verplicht is \'). Hem toch geeft art. 861 C. het recht
om vergoeding te eischen voor de uitgaven, »qui ont amélioré la chose",
terwijl ook hij op de mogelijkheid, dat hij de hem door den erflater
geschonkene zaak zal moeten inbrengen, kon en moest rekenen. Ook
prof. Diephuis 2) keurt deze bepaling van den Code goed, met het
oog op het daarin bestaande stelsel. Voor ons recht geldt die bepa-
ling van den Code niet meer en kan de inbrenger — m. i. ten on-
rechte, volgens prof. Diephuis echter terecht — alleen de »mpenso« «c-
nesmriae terugvorderen, omdat hij de keuze heeft om of de zaak in
natura of de waarde daarvan in to brengen Ik geloof dat wij,
analogisch redeneeronde, niet anders kunnen doen, dan met de Fransche
schrijvers den vormoedelijken erfgenamen in dit geval ook recht op
vergoeding der impentae utUes te govon. De twee bovengenoemde voor-
beelden , hoewel overigens geheel van ons goval verschillende, spreken,
dunkt mij, op dit punt zoo zoor ten voordeele van de vermoedolijke
erfgenamen, dat wij bun dit recht a fortiori moeten toekennen, waar-
door wij ook alleen aan do billijkheid voldoen. De mooning van
prof. Diophuis, dat zij deze uitgaven alleen kunnen wegnemen,
komt ook niot overeen mot eene lettorljjko uitlegging van art. 542,
welko deze schryver volgt. Dat artikel toch zegt, dat do afwe-
zige in ons geval zijne goederen kan torugvordoreu »in don staat,
waarin zjj zich alsdan bevinden". Hjj zou zich dus op grond van
dozo woorden togen het wegnomen kunnen verzotten. Ik stom echter
volkomen met Demolombe in, dat dit artikel daarover niets bop;i;ilt,
dat bet uitsluitend in het belang van de bezitters gemaakt is, »et quo
ce serait méconnaître entièrement la pensée qui l\'a inspiré, que do lo
retourner contre ou.\\, pour les priver du, bénéfice du droit commun".
Hoewel nu do verslimmeringen , door de bezitters aan do goederen
toegebracht, goen reden tot schadoloosstolling tegenover den afwezig(!
opleveren, zoo durf ik toch niot zoo ver giuvn als Demolombe
en zoggen, dat, wanneer het goed luin den oenen kant verbeterd, luin
den anderen kant echter verslechterd is, van goen compensatie bier-
tusschen kan sprake zijn. Het doel van onze bepaling ja om den af-
wezige zjjno goederen, zooals zjj zich bij zjjn terugkeer bevinden,
terug tç geven, en wel zóó dat de bezitters hierdoor geen nadeel Ijjden,
133
doch tevens geen voordeel zouden genieten ten nadeele van den afwe-
zige, hetgeen nu werkelijk het geval zou zijn. Ik geloof, dat in don
rogol zal moeten plaats hebben, wat Demolombe erkent, dat
soms het geval zal wezen, nml.: »qu\'il y aura lieu d\'apprécier équi-
tablemcnt les détériorations et les amöliorations et qu\'on pourra sou-
tenir..... que l\'objet, tel qu\'il se trouvo finalement, n\'a pas 6tó
amélioré".
Wat de impensae voluptuariae betreft, hierbij kan hoogstens van ccn
jm tollendi sprake zijn.
Dezelfde rechten, dio de defiuitievo bezitters ten opzichte dor door
hen gemaakte uitgaven tegenover den afwezige bobben, komen hun
ook toe tegenover zyne kindereu cn verdere afkomolingen, dio bin-
nen den bij art. 543 vastgestolden termjjn mochten opkomen.
In de vierde afdeeling van onzen titel spreekt do wet van »dc
rechten, opgekomen aan een afwezige wiens bestaan onzeker is" 1).
Ook bij dit onderwerp doet do kwestie der gemaakte uitgaven zich
voor. Immers, wanneer volgens de bepaling van art. 546 do perso-
nen, dio, wanneer do afwezige niet meer in leven waro, tot ccno
nalatenschap of ccn legaat gerechtigd zouden zijn, aan den afwe-
zige, wiens bestaan onzeker is, opgekomen, dio erfenis of dat
legaat in bezit genomen hebben, dan zal zich, wanneer daarna do af-
wezige terugkomt, do vraag voordoen, welke uitgaven dezo aan hen
moet vergoeden. Wat do uitgaven, ter verkrijging der vruchtcn
gemaakt, betreft, dezo zal hij, ovenals bjj het provisioneclo bezit van
artt. 528 vlgg., naar evenredigheid van hot gedoelto dor vruchten,
hetwelk hjj terugkrjjgt, moeten dragen. Art 548 toch leert, dat do
teruggavo der vruchten en inkomsten op dezelfde wjjzo geschiedt als
in art. 538 is bepaald. Volgens den Codo echter, waarin art. 138
bepaalde, dat zjj, dio do erfenis gebeurd bobben, »gagneront les fruits
par eux per(,\'u8 do bonno foi", geldt omtrent dezo uitgaven geheel
hctzelfdo als bü den bezitter t. g. t., tegen wien do roivindicatio
wordt ingesteld Moeten wjj nu, omdat onze wot dozo personen,
wat hot genot der vruchten betreft, geljjkstelt mot do provisioneclo
bezitters van artt. 528 vlgg., hen ook, wat do terugvordering der
overige impensao betreft, met dozen gelijkstellen, zoodat zjj om do
bepaling van art. 530 j\'\' artt. 826 en 827 alleen recht zouden bobben
op vergoeding dor impensae necessariae, en do utiles zelfs niot zouden mogen
wegnomen? Ik geloof, dat wjj do gelijkstelling tusschen beiden niet
zoover mogen doorvoeren. Wat onze wet in art. 548 ook mogo
134
üeggen, de verhouding waarin zij , die zich in het bezit vau een erfenis
of legaat gesteld hebben, in het geval van ons artikel tegenover den
afwezige staan, is niet dezolfde als die van de provisioneele bezitters vau
artt. 528 vlgg. tegenover den afwezige. Zij zijn geen bewaarnemers of
vruchtgebruikers van den afwezige; iu één woord, zij bezitten niet
pro (dio, in naam van den afwezige, zij bezitten pro suo, in hun eigen
naam 1). Zij staan dus nog eer gelijk met de definitieve bezitters
van artt. 540 vlgg.; doch wat meer zegt, zij zijn bezitters in den zin
van art. 585. De impemae necessariae en utiles, die zij, zoolang zij to
goeder trouw waren, gemaakt hebben, moeten hun dus volgens den
regel van art. 881c j"\' artt. 630 vlgg. vergoed worden.
De impensae voluptuariae zullen zij, evenals de definitieve bezitters,
volgens den regel van art. öSlc jo. art. 636, alleen mogen tollere.
§ 5. bij üe possessoire acties.
Terwijl de Ontwerpen van 1816 en 1820, evenals het Wetboek van
1830, afzonderlijke bepalingen bevatten over do impensae, geniiuikt
door hem , tegen wien een dezer acties wordt ingesteld, verwijst ons
Wetboek hiervoor eenvoudig naar do artt. 630 vlgg.:
Art. 623. Bij deze rechtsvorderingen (sc. tot herstiJling en
handhaving cn tot horstelling in het bezit) znllen ten aanzien der
bezitters, zoo te goeder als to kwader trouw, omtrent hunne rechten
aangaande het genot der vruchten on de gemaakte kosten gedu-
rende het bezit, do regelen gelden, welko hierna in don derden
titel op dat stuk voor do opvordering van eigendom zijn voor-
geschreven.
Het onderscheid, dat het Wetboek van 1830 zoo ten onrechte
uKUikte \'■i), is dus thans niet meer aanwezig. Do Memorie van Toe-
lichting zeide, dat art. 623 in de plaats van de artt. 665—668 was
gesteld , »omdat bij do reivindicatie do gevallen voelvuldiger voorkomen ,
waarin die regels hunne toepassing moeten vinden, dan wel in cas
possessoir, waarin de rechtsvordering slechts gedurendo één jaar gegund
is; terwijl, om in gceno noodolooze herhalingen te vervallen, in dezen
titel cn in dien, waarin vau de haereditatin petitio wordt gehandeld,
naar de voorschriften van den derden titel, op dat stuk, wordt ver-
wezen" 3).
Hoowel het niet met zooveel woorden gezegd wordt, zoo zal toch
voorzeker ook de wijze, waarop vergoeding kan geüisuht worden.
135
dezelfde zijn als bij de reivindicatie. Het retentierecht, hetwelk wij
alleeu dau mogeu toekenueu, wanneer de wet het uitdrukkelijk geeft,
zal dus ook hier, evenals bij de reivindicatio, den bezitters toekomen l).
§ 6. bij vrucutoebrblk. 2)
Wanneer er over eenig punt in het recht een groot verschil van
gevoelen bestaat, dan is het voorzeker over de vraag, welke impensae
de vruchtgebruiker, na het eindigen van zijn recht, van don eigenaar
kan terugvorderen. Wij zullen daarom bij dit onderwerp cenigszins
langer moeten stilstaan. — De uitgaven, gemaakt ter verkrijging
der vruchten, leveren weinig moeielijkheden op; do vruchtgebruiker
behoudt alle vruchten, gedurende zijn bezit genoten 3), en mag dus
om den algemeenen regel, geen kosten tot haro verkrjjging besteed,
terugvorderen, evenmin als de bezitter t. g. t. Terwijl ocbtor deze
volgens art. 631 ook de kosten, besteed ter verkrijging dor vruchten,
welko op het oogenblik dor verkrijging nog niot van den grond zijn
gescheiden, kan terugoischen, moet do vruchtgebruiker do vruchten,
welke bij het eindigen van bot vruchtgebruik nog aan boomen of
wortels vast zjjn, zonder eenige schadeloosstelling aan don eigenaar
laten 4). Hier tegenover staat, dat van zijne zjjde de vruchtgebruiker
ook aan don eigenaar geon vergoeding behoeft te geven voor de kos-
ten , besteed ter verkrijging der vruchten, welke zich bjj den aanvang
van het vruchtgobruik in denzelfden staut bevinden 6). Dat do oerst-
gonoemdo vruchten aan don eigenaar, de tweede aan don vruclitgebruiker
behooren, is, gelijk prof. Opzoomer opmerkt, niets anders dan een
noodwendig govolg van hot bestaan en van het niet moer bestjuvn van
het vruchtgebruik; hoo hjj echter hierop kan laten volgen: »van ver-
goeding van kosten, tot het voortbrengen dier vruchton óf door don
vruchtgebruiker óf door den eigenaar gemaakt, valt daarom niet to
denken" «) is mjj niet duideljjk. Ik meen integendeel, dat or, indien
ons artikel niet in het Wetboek voorkwam, om hot algemeene begin-
sel, dat men onder vruchten moet verstaan do vruchten na aftrek
dor kosten , voor hare verkrjjging besteed, en uit analogie van art. 631,
wel degoljjk aan vergoeding — ton minste van dc zjjdo van don
oigemuir — te donken zou vallen, evenals dit in hot Fransche recht
het geval zou zjju om do bepaling van art. 548 C., indien art. 585
C. niot hetzelfde bepiuildo als ons art. bOD. Noemt niot AI ar ca du
dezo bepaling: » uno oxcoption, quo notro articlo apporte i\\ l\'art. 548" 7),
136
en zegt niet Dcmante: »L\'égalité des chances, et plus encore peut-
être, le besoin de simplifier font déroger ici au principe de l\'indem-
nité posé par l\'art. 548" 1), en noemt bij bet uiet later: »sacrifier
l\'exactitude des principes au désir de prévenir les difficultés ... enz."
ovenals Duranton bet noemt: »une dérogation au principe:
Nulli sunt fructus, nisi impensis deductis, et que rien , selon nous, ne
motivait" 3)V Thibaut 4) Icert voor het Rom. recht, dat de eige-
naar den vruchtgebruiker van deze vruchten de Saatkosten moet
vergoeden. Voor het oude Franschc recht leerde ook Renusson 5)^
dat deze vergoeding van beide zijden verschuldigd, maar com-
pensatie toegelaten was Pothier fi) daarentegen legde deze ver-
plichting wel op aan den eigenaar tegenover den vruchtgebruiker
of diens erfgenamen bij het eindigen van het vruchtgebruik, maar
niet aan den vruchtgebnnker tegenover den eigenaar bij het begin
daarvan. De gronden, door Pothier voor zijne leer aangevoerd, doen
Domolombe er van zeggen, dat zij was »très-conforme aux princi-
pes" 7). Hoe dit zij, de wet heeft duideljjk gesproken, on hiermede,
gelijk prof. Diephuis zegt, »de zaak vereenvoudigd cn aanleiding
tot twistgedingen voorkomen" 8). Uitgaande van het beginsel van
Pothier, kunnen wij deze bepaling niet goedkeuren, en in ieder geval
kan ik niet inzien, dat, omdat do bepaling, dat do vruchtcn, die bij den
aanvang van het vruchtgebruik nog aan boomen of wortels vast zjjn,
aan den vruchtgebruiker, en die, welke zich bij het eindigen daarvan
in dcnzelfden staat bevinden, aan den eigenaar behooren, een nood-
wendig gevolg van het bestaan cn van het niet meer besUvan van het
vruchtgebruik is, daarom aan vergoeding van dc kosten tot het
vorkrijgen dier vruchten aan geen van beido zijden tc denken valt.
Overgaande tot de uitgaven, in het belang der zaak zelve gcmiuikt,
vinden wy in dc artt. 840 vlgg. gesproken van reparatiön.
Wat moeten wjj onder répara tien verstaan?
lodoro uitgaaf tot dc instandhouding van het physioko
wezen c 0 n 0 r z a a k 9). — Het zijn impensae necessariae, cn wol die, welke
wjj boven sub n». 1 opgenoemd hebben. Strekt ccno noodzakelijke
137
uitgaaf dus tot do instandhouding eener zaak 1), dan noemt men haar
eene reparatie
l\'roudhon geeft de boteekenis vau dit woord, in tegenoverstelling
van het woord: »amélioration" (verbetering), dat wij later zullen aan-
treffen, aldus weer: »C\'est tout ouvrage qu\'on fait à une chose dégra-
dée, afin d\'en prévenir la ruine et de la remettre en l\'état où elle
doit être pour remplir convenablement les fonctions auxquelles elle est
destinée. Pour qu\'il y ait lieu à réparation, il faut que la prochaine
destruction de la chose ou sa défectuosité aient nécessité ce qu\'on y a
fait. Sans cette cause nécessaire ce serait une amélioration ajoutée au
fonds, mais non une réparation" 3); en Aubry eu Rau i) aldus, »des
grosses réparations, qui constituent toujours des impenses nccmaires,
no sauraient être assimilées à do simples améliorations, qui ne forment
quo des impenses utiles." Toullier zegt er van: »des répara-
tions no sont pas des améliorations, mais des dépenses necessaires pour
la conservation de la chose\' »). De uitdrukking réparation is dus in
doze artikelen te beperkt, 1°. om do bepalingen van artt. 630 vlgg.,
Wivarin wij naar artt. 840 vlgg. verwezen worden, cn 2°. omdat men
niet alleen op zaken (in don dagclijkschen, niet juridischen zin) maar
ook op beesten, lijfrenten cn dergelijke ecu vruchtgobrnik kan heb-
ben. Evenals wjj boven de noodzakelijke uitgaven verdeeldon in: a.
gewone noodzakelijke uitgaven of noodzakeljjko uitgaven tot onder-
houd, en b. buitengewone noodzakohjke uitgaven of noodzjikoljjko
uitgaven tot behoud, worden ook do reparation verdoold in: a, reparatiün
101 O n d c r h O u d, on b. reparatiün t o t b o h o u d, gewoonljjk g r o v o r o-
p a r a t i ü n genaamd ; volgens den Codo : reparations d\'entretien en grosses re-
parations. Reparatiün zjjn, zooals wij zeiden, eeno soort van impensae necessa-
riae of noodzakeljjko uitgaven, ü r o v o reparatiün zjjn dus wedor een soort
van noodzakeljjko uitgaven tot bohoud, nameljjk, evenals dezo,
uitgavou »die zeldzaam to pas komen, voor langoren tjjd werken, soms
ouTorwachts noodzakeljjk worden en licht het bedrag der inkomsten
kunnen overschrjjdcn", terwjjl reparatiün tot onderhoud oeno soort
noodzakcljjke uitgaven tot onderhoud zjjn (goljjk do niuun reeds
iuvnduidt), dio oven als deze »gedurig terugkomen on ook maar voor oen
138
tijd werken, waarop men vooraf kan rekenen en die men gewoonlijk
gemakkelijk uit de inkomsten kan bestrijden" 1).
Laat ons thans den inhoud dezer artikelen nagaan.
Akt. 840. De vruchtgebruiker is alleen verplicht de réparation
tot onderhoud te doen.
De grove réparation blijven ten laste van den eigenaar, ten
ware dezelve veroorzaakt mochten zijn door verzuim van gewoon
onderhoud, sedert den aanvang van het vruchtgebruik; iu welk
geval de vruchtgebruiker ook daartoe gehouden is.
Art. 842. Noch de eigenaar, noch de vruchtgebruiker, is ge-
houden te doen opbouwen hetgeen door ouderdom ingestort, of
door toeval vernield is."
Art. 841 leert ons Avat onder reparatiün tot behoud en wat onder
grove reparatiën valt.
Deze drie artikels zijn woordelijk overgenomen uit den Code, artt.
(i05—607.
Dat de kosten of reparatiün tot onderhoud ton laste van don
vruchtgebruiker komen, spreekt van zelf; evenals oen bezitter t.
g. t. heeft hij zoowel het gebruik als de vruchten der zaak, en moot
dus de daarmede verbonden lasten zelf dragen. Dat daarentegen
do noodzakelijke uitgaven tot behoud of grove reparatiün ten
laste des eigenaars blijven, indien zij niet veroorzaakt zjjn door ver-
zuim van gewoon onderhoud, is ook geheel ovoreensteramend mot hot
algemeene beginsel van billijkheid; door deze uitgaven toch wordt do eige-
naar werkelijk gebaat. Dit loerde ook reeds voor ons oude recht do
Groot: »Den lijf-togter is ook gehouden dc togt-huyzen tc houden
in goeden rake, t\' zynen koste: macr nieuwe timmoring ondo audoro
zelden voorvallende kosten komen tot laste vau deu eygenaer" 2).
Voor het oude Pransclie recht zeide o. a. art. 262 van do Coutume
de\'ParLt: »La femme, qui prend le douaire coutumicr, est tenue
d\'entretenir les héritages de réparations viagères, qui sont toutes
réparations d\'entretènenient, hors les quatre gros murs, poutres et
entières couvertures et voûtes." 3) Ueduidt echter dc uitdrukking van
onze wet: »de grovo réparation blijven ton laste van den eigenaar"
en van don Code: »les grosses réparations demeurent à la charge du
propriétaire", dat do vruchtgebruiker don eigenaar kan d w in go n om
ze to maken? Laat ons, ter beantwoording dezer vraag, nagaan wat
do leer hieromtrent van het Rom. recht was. In den 1"" Titel van
1) Woorden van Diepliuis t. ii. p. IV, n». 186. üok Dalluz.l. ii. p, n». 50;<,
zcgl: ,Lc» réparationt d\'entretien ont (jnclque chose dc périodique cl d\'usuel; le»
<jronet réparations quelque chose d\'accidentel cl d\'imprévu." Vg. ook Dcmolombc
t. a. p. Iio. 552.
2) Inlcydingc tot dc llollandichc Hcrhts-fielcerthcyt, Bock il, Deel 39, i 6. Vg.
ook Simon van Leeuwen, Uooms-IIollaiids.Ucgl, IJoek 11, Dcel U, n". 10 en
Lilrie Iltiber, lledcndaegtu Kcchtsgclccrthcyt, Huck 11, Knp. 39, n". 20. Zic uitvoerig
over hft mid-lliilliiiuUthc nrht îlr. Schoo\'k iu N. Hijdr. (18C0), bl. 458 vlgg.
3) Vg.Qok l\'oihier, Traité du Douwirc, u®. 238 (237)cn Homnl t. n. p. XI, IV, u». 8.
-ocr page 151-139
Boek VII der Digesten wordt hierover gehandeld. L. 7 § 2 van dezen
titel (»de usufrnctu et quemadmodum quis utatiir fruatur") zegt:
»Quoniam igitur omnis fructus rei ad eum pertinet, reficere
quoque eum aedes per arbitrium cogi, Celsus scribit. Hactenus
tamen, ut sarta tecta babeat. Si qua tamen vetustate corruissent,
neutrum cogi reficere: sed si beres refecerit, passurum fructua-
rium uti. TJude Celsus do modo sarta tecta habendi quaorit, si quae
vetustate corruerunt, reficere non cogitur. Modica igitur refcc-
tio ad eum pertineat, quoniam et alia onera adguoscit, usufructu
legato: utputa stipendium, vel tributum, vel salarium, vel
alimenta ab ea re relicta."
Geheel dezelfde bepaling als die van ons Wetboek en den Code. Maar
wat moeten wij onder modica refectio verstaan ? Glück zegt er van:
»Für miissig aber sind diejenigen zu bal ten, deren Aufwand den
Werth des Niessbrauchs nicht übersteigt" 1). Als voorbeelden van
zulko uitgaven, die de usufructuarius te dragen hooft, noemt G aj us 2):
impendia cibariorum in seroum on valeludinis impendia. Onder modica refeclio
moet dus ongeveer hetzelfde verstaan worden als ondor reparatiün to t
onderhoud, of liever in het algemeen noodzakelijke uitgaven tot
onderhoud. Zou geeft ook Baron de bepaling der 1. 7 g 2 weer
door do woorden: »Bei Gebiluden soll er allo wm/jre« Äf/jara/Hrfw aus
eignen Mitteln bestreiten."— Had nu de dominus zulk een tnodica refectio
gomiuvkt, terwijl do vruchtgebruiker afwezig was, dan kon hij, »quasi
negotium ejus gerens", hiervoor actione negotiorum gestorum vergoeding
van don usufrutuarius eischen t). Dat deze laatste echter den eigenaar
kon dwingen, do impensao necessariae,die buiten deze modica refectio violen,
lo maken, blijkt uit goen enkele bepaling van dezen titel; daarom zal
do algemeene regel bljjven gelden: »Sorvitutum non ea est natura
tit aliquid faciat quis,.....sed ut aliquid patiatur, aut non faciat" 5),
en zal dus de eigemiar dezo uitgaven kunnen doen of laten naar verkiezing,
maar de vruchtgebruiker hem hiertoe nooit kunnen dwingen "). Voor het
Flansche recht leert Delvineonrt 7), dat do vruchtgebruiker den eige-
naar hiertoe wel kan dwingen, zich steunende: 1". op Pothier, die zegt,
dat do man, cn na zjjn dood zjjne erfgenamen, do goederen, aan do douarie
oiiderworpon, in goeden staat moest onderhouden, en dat do weduwe
hem daartoe kon dwingen 8); 2*. op art. GOf) C. (art. 810 B. W.), waar
niet alleen gezegd wordt, dat de grove repiimtiUn niot ten laste van
don vruchtgebruiker zjjn, maar waar iiitdnikkeljjk wordt bepaald, dat
zjj ten laste vnn don eigenaar bljjvon, en 3\'. op art. T)\'.)\'.) C. (art. 825
B. W.), hetwelk loert, dat do eigenaar don vruchtgebruiker het vrucht-
gebruik moeten laten genieten, zonder hem diuirin oonigo bolemniering
1) T. a. p. IX, bl. 255. 2) L. 45 I). b. l.
«) T. n. p. i IfiO. Vg. ook Arndli l. a. p. i 180: ,bci Gcbiindcn die gewôhnti-
c^« Hrparaturtn bulrcitcn", Brinx l.a p. 1, } 193 (10) cn Keiler t. a. p. 1, J 173.
•l) !.. 48 I). h. l. 5) L. 15 ^ i). dc «crvilulibm (8. 1).
0) \\g. .Mr. Scbu^)k t. ». p. bl. 457. 7) T. n. p. II. nd ari. OOj. (bl. .H98.)
8) Pot bier. Traite du Douaire, n®. 247 (volgent Dclvincourt n". 240).
140
toe te brengen. Hij zegt verder, dat art. 607 C. (art. 842 B. W.)
niet in strijd is met dit beginsel, want dat, indien b. v. van een buis,
aan het vnichtgebruik onderworpen, een zware muur in slecbteu toe-
stand verkeert, de eigenaar dien muur om art. 605 j°. art. 606 C. zal
moeten herstellen, maar dat, wanneer het gebeelo huis instort, de
eigenaar het om art. 607 C. niet zal behoeven op te bouwen. Om
dit onderscheid tusschen art. 605 en art. 606 te maken, moet hjj
dit laatste artikel anders lezen, dan het werkeljjk luidt; hij leest het
nml. als volgt: »Quant aux choses entièrement lombées de vétusté ou
détruites par cas fortuit, ni le propriétaire ni l\'usufruitier ne sont tenus
de les rétablir". Hij voegt er geheel willekeurig het woord entièrement,
dat noch in art. 606 C. noch in art. 842 B. W. voorkomt, bij.
Marcadé \') beweert juist het tegondeel, en weerlegt do beido
eerste gronden door Delvincourt voor zijn gevoelen aangehaald. Hjj
ontkent, dat Pothier den vruchtgebruiker het rccht geeft om den
eigenaar tot het doen dor grove reparatiön te dwingen, ja beweert, dat
dezo schrijver het hem zelfs ontzegt. Hij beroept zich op een uit-
spraak, welke Pothier geeft in zijn Traité du Douaire, n\'. 239
waaruit hjj eenigo regelen citeert. Hierin wordt echter een geheel
andere vraag beantwoord, namelijk, of de vruchtgebruiker {casu dc
douairière) den eigenaar {casu den erfgenaam) kan dwingen dc reparatiön
tot onderhoud te maken, welke noodzakelijk waren bjj hot begin
van het vruchtgebruik, en hier gebruikt Pothier dc woorden, door
!Marcadé aangehaald 3). Dit nu is een geheel andere kwestie, waar-
mede wjj op het oogenblik niets tc niakcn hebben; al zegt Pothier
hier, dat dc eigenaar niet gedwongen kan worden die reparatiön tc
doen, zoo bewijst zulks nog niets voor do grove reparatiön, dio ge-
durende het vruchtgebruik noodzakelijk zjjn. Hierover spreekt Po-
thjer, zooals ook Delvincourt citeert, in n\'. 246 4), waar hjj do
vnuig stelt: »On demande si la douairière peut obliger l\'héritier du
mari, propriéttiirc do l\'héritage dont elle jouit cn usufruit, do faire les
grosses réparations qui surviennent à faire à l\'héritage pendant lo cours
do l\'usufruit". Hier spreekt Pot hier niot zoo duideljjk als in do
door Marcadé aangehaalde woorden, lyaar toch meen ik dat hjj der
douairière dit rccht hier ook alleen geeft als eene uitzo n d c r i n g op
den algemeenen regel bij vruchtgebruik, en geenszins dat ocnc too-
passing daarvan, zoodat hij, evenals Marcadé zegt, volstrekt niot
leert, dat de vruchtgebruiker altijd dit recht hoeft. Dit blijkt uit
de woorden, dio hij terstond op do boven aangehaalde vraag huit vol-
gen : »Pour la négative (dus dat do douairière dit rcch^ uict heeft),
J
1) T. a. p. II, ad art. 605—607, I.
2) Volgens dc uitgaaf, die ik voor mij heb, n®. 240. In dczc uitgaaf zijn dc woorden,
door ^larcadé geciteerd, ook eenigszins anders, hoewel van gelijke beteekenis.
3) Dat de eigenaar nicl gedwongen kan worden dc rcparalicn tot onderhond, die bij
het begin vau het vruchtgebruik noodzakelijk zijn, te maken, behoeft volgens den
Code en ons recht geen beloog; het volgt uit artt. ÖOOa C. en 82\'J(i H. W.
4) Volgens mijne editie n®. 247.
-ocr page 153-141
on dira qu\'il est de la nature de l\'usufruit, de môme que de tous les
autres droits de servitude, quo le propriétaire de l\'héritage, qui en
est chargé, soit obligé à laisser jouir l\'usufruitier, et à s\'abstenir de
faire tout ce qui pourrait donner la moindre atteinte à sa jouissance ;
mais qu\'il est contre la nature des droits de servitude, que l\'usufrui-
tier puisse l\'obliger à faire quelque chose", en later: »11 semble qu\'on
peut s\'autoriser de la loi 7 § 2 fî. tfe usufr. et qnemadm., . . . enz."
Desniettegenstaande komt hij tot de conclusie, dat de douairière den
erfgenaam van den man kan dwingen om de grove reparatiün te
dopn, die gedurende het vruchtgebruik noodig mochten worden, doch
om deze reden: »que le mari en so mariant contracte envers sa femme
l\'obligation dc lui laisser après sa mort, sous certaines charges, la jouis-
sance des héritages, qui doivent composer le douaire", hetgeen dus alleen
voor de douarie, maar niet voor het vruchtgebruik in \'t algemeen
geldt. Hij schijnt dus evenals in n°. 239 (240) te erkennen , dat zijn
leer voor de douarie eeno uitzondering op den algemecncn regel bij
vruchtgebruik bevat. Hierbij kunnen wij voor het oud-Franscho recht
nog voegen Domat, die ondor de »engagemons du propriétaire envers
l\'usufruitier" 1), wol opnoemt do verplichting om den vruchtgebruiker
dv door hom gemaakte grove reparatiün te vergoeden, maar niet die
om ze zelf tc maken, noch onder do »droits de l\'usufruitier" 2) het
recht om hem hiertoe tc dwingen.
Tegen hot beroep van Dclvincourt op art. 005 C. (040 IJ. W.)
zegt !Marcadé, »dat dit artikel do bcteokcnis niot heeft, welko hij
cr aan geoft, eene boteekenis, die\'do beginselen van hot Rom. recht
en do loer van Pothier zoude omverwerpen, en in openbaren stryd zijn
met art. 000 C. (art. 82ï)a 11. W.). Hoo zou do vruchtgebruiker,
die volgens dat artikel niet kan vortlereu, dat de eigenaar do grove
reparatiün , dio bij hot begin van het vruchtgebruik noodzakeljjk
ziju, mako, hier kunnen eischen, dat hij dio, welko in don loop
van hot vruchtgebruik noodzakeljjk worden, wél doe? Dit is de
betookenis van het artikel niet; do grove reparatiün bljjvcn ten huste
van den eigenaar; maar bjj is niet gehouden zo te nuvken. De grove
reparatiün bljjvon ton zjjnen lasto, d. w. z. dat zjj ten zjjnen laste
7.jjn, O venais vóór het ontstaan van het vruchtgebruik;
nu is hot duideljjk, dat hjj vóór het ontstaan van het vruchtgebruik
niet verplicht was zo to nuiken, want niemand is gedwongen hot
gebouw, dat hom tooboboort, to herstellen: zjj bljjven ton zjjnen lasto
gedurende hot vruchtgebruik, evenzeer als daarvóór, d. w. z., dat,
indien hjj ze gemaakt wil bobben (en dat is in don regel hot goval),
hjj zo zelf moet maken; maivr, indien hjj hierop niet gestold is, niemand
dit kan eischen : zjj zjjn ten zjjnen lasto evenzeer als te voren, d. w. z.
dat bet bestiuvn van een vruchtgobruikor hom hiervan niot bovrjjdt,
zooals het hom ontlast van do reparatiün tot onderhoud".
Op het dordo argument van Dclvincourt wordt door Ma read é
1) T. I». p. Titre Seet. V. 2) T. «. p. Sect. 1.
-ocr page 154-Itó
niet eens gelet; mij dunkt dat het ook weinig gewicht in de schaal
zal leggen. Dat de eigenaar deu vrachtgebruiker geene belemmeringen
mag toebrengen iu zijn genot, kan toch niet tot de gevolgtrekking
leiden, dat de vruchtgebruiker van den eigenaar kan eischen, dat hij
de gi-ove reparatiün doe. Om iemand eene belemmering in iets toe te
brengen, is een daad noodig, hetgeen zelfs in het artikel van den Code,
zooals Delvincourt het citeert, uitdrukkelijk gezegd wordt (»Ie pro-
priétaire ne peut nuire par son fait au droit de l\'usufruitier"), en hier
doet de eigenaar door het niet maken dier reparatiün, juist geen daad.
Toullier is geheel van dezelfde meening als Marcadé. Van
art. 607 leert hij juist het tegenovergestelde van Delvincourt,
namelijk dat dit artikel niet alleen ziet op het geval, dat het geheelo
gebouw ingestort of vernield is, maar eveneens op het algemeene geval,
dat slechts een gedeelte door ouderdom ingestort of door toeval
vernield is: het vruchtgebruik blijft bestaan op hetgeen overblijft,
zonder dat do eigenaar gehouden is de zaken weder in goeden staat
te herstellen. »Or, il est difficile", gaat hij voort, »d\'imaginer de
grosses réparations, qui no soient pas occasionées par l\'une ou l\'autre
de ces deux causes, la vétusté ou le cas fortuit, à moins qu\'elles no
le soient par une faute que devrait réparer celui qui l\'aurait commise.
Il parait donc quo, sous l\'empire du Code, l\'usufruitier ne peut con-
traindre lo propriétaire îl faire les grosses réparations survenues pendant
la durée de l\'usufruit" 1).
Dezolfde meening wordt voorgestjian door Proudhon 2), Duran-
ton 3), Zachariil 4), Demolombe 5), Massé en Vergé f),
Demante 7), Aubry en Itau ») ou Rogron f). — Ook voor ons
recht zijn de gevoelens over dezo vraag zeer verdeeld. De leer van
Delvincourt wordt door velen, zooals prof. Diophuis, do Pinto
en •SchUllor on Wallor, omhelsd. Laatstgenoemde schryvors twjjfo-
len echter, want zjj zeggen 10), dat de vruchtgebruiker don eigenaar
hiertoe wellicht kan noodzaken, en geven dan argumenten zoowel
vóór als tegen dezo meening. Uit hetgeen zy later by art. 842 aan-
teekenen : » Daar verreweg de meeste grove reparatiün door de hier
vermelde oorzaken geboden worden, is wellicht de geheelo stryd over
het recht verstand van art. 840 overtollig", zou men kunnen opmaken
dat zij do tegenovergestelde meening volgen. Do Pinto beroept zich
even als Dolvincourt op artt. 841 en 825 H). Prof. Diophuis
zegt o. a. hot volgende 12): »Wanneer de wet zegt, dat do grovo repa-
ratiün ten laste van den eigenaar bljjven, dan kan dit bezwaarljjk iiits
anders moeten beteekenen, dan dat de eigenajir daarmede belast bljjff,
alzoo daarmede belast is, ovenals do vruchtgebruiker tot het gewoon
ondorhotid verplicht is, en met hetzelfde gevolg, zoodat deze, wiens
1) T. n. p. 111. n°. -US. ü) T. n. p. IV, n». 1C7S. 3) T. n. p. IV, Cl-\'i.
4) T. a. p. II, < 228 (bl. 18). 5) T. a. p. X, n». 581 vlgg.
C) T. a. p. II, i .SOg (bl. Ul). 7) T. n. p. II, n». 44Ü, bis IV.
8) T. a. p. 11, < 233 u«». 1. ü) I^ ()ode Civil expliqué, nJ art. C05.
10) T. a. p. op art. StO. II) T. a. p II, J 49i. 12) T. a. p. IV, n». 204,
143
recht tegenover zijne verplichting staat, hare nakoming kan vorderen\'.\'.
Met deze gevolgtrekking kan ik mij geenszins vereenigen. Of de uit-
drukking >blijven ten "laste van den eigenaar" geljjk staat met »de
eigenaar bljjft daarmede belast" is een zuiver grammatikale kwestie,
die weinig ter zake afdoet; maar dat dit betzelfde beteekeut als: >dc
eigenaar is daarmede belast, evenals de vruchtgebruiker tot
hot gewoon onderhoud verplicht is enz"., geef ik in \'tgeheel
niet toe; de bijvoeging der door mij onderstreepte woorden is geheel
willekeurig. »Blijven ten laste" zou men kunnen aanvullen met:
»evenals vóórdat het vruchtgebruik ontstond", maar niet, zooals prof.
Diephuis doet, met: »evenals de vruchtgebruiker tot het gewoon
onderhoud verplicht is". Neen, die eigenaar blijft of is met bet
doen der grove reparatiön belast, deze blijven ten zijnen laste, even
als vroeger, zooals bij daar vroeger m(?^e belast was, nameljjk als
eigenaar. Dat dio reparatiön vroeger, vóór hot ontstaan van het
vruchtgebruik, ten laste van den eigenaar waren, zal niemand tegen-
spreken, evenmin als dat hij toen niot tot het maken daarvan kou
gedwongen worden. Welnu, zegt do wet, ook nu, nil het ontstjuvu
van het vruchtgebruik, blijven zjj ten zijnon laste (sc. evenals vroeger).
Dat woord »blijvpn" {demeurent) toont duideljjk aan, dat er geen ver-
andering in den vorigen toestand komt door het ontstivan van een
vruchtgebruik. »Blijven ton laste" staat tegenover »de vruchtgebruiker
is verplicht tc doen". Door het vruchtgebruik komt or alleen ccnc
verandering in den vorigen toestand ten aanzien dor reparatiön tot
onderhoud, bjj dc grove reparatiön bljj ft dio toestand dezelfde. Indien
do wet zeide: »degrove reparatiön komen ten laste van den eigenaar"^
dan ware do bjjvoeging: »evenals do vruchtgebruiker, enz.", juist; nu
kont onzo wet do gcljjkstelling van do verplichting des eigenaars met.
dio des vruchtgebruikers niot. Do conclnsic van prof. Diephuis:
»en met hetzelfde gevolg, zoodat deze, wiens recht tegcïiover zjjne
verplichting\' stant, haro nakoming kan vorderen", is dus ten cenen-
nuvlo valsch l).
Voorstanders van het tegenovorgcstoldc gevoelen zijn prof. Op-
zoomer i), Mrs, Schook »), Vitringa l) on Va n StrjjenS). Allo
Rchrjjvera, die don vruchtgebruiker het recht toekennen om den eigeniwr
tot hot doen der grove reparatiön to dwingen, beroepen zich tot staving
van hunno njccning op art. 842 (art, 007 C,), en maken uit de be-
1) llcl gevoelen vnn jirof, Diephuis c. s. wordl ook gedeeld door Mr. F,uitnr
(junesliones juridirne iunugHrales; L. 1). 1S40. (^uaestio 111: ruleanc uinrrnrinnrius
<\'\'>gere doininnm nd faeiendas impensas gravesP bl. 61 vlgg.
2) T, n. p, IV, bl. 75 (l). 3) In de N. Hijdr. X, (1860) bl. 455 vlgg.
4) E. L. J. Vitringn, (^uaestiones qunednm ex jure eivili hodierno; L. H. 1840.
^uaestio 1: An nsnfrueluarius eogere possil dominum repnrnlione» faeere graviores
*=xtraurdiuarias, quae initio nsnsfruetus desunt, et durante usufruetn faeiendas, sreun-
•l\'im art. 840 C. C. Neerlandi, bl. 1 vlgg.
6) (;. H. Q. Van Strijen, Iets over de verpliehtingcn van den vniehtgebrniker;
J<ciden, 1864, bl. 52 vlgg.
144
paling van dit artikel, dat de eigenaar niet gehouden is op te bouwen
hetgeen door ouderdom ingestort of door toeval vernield is, argumento
a contrario op, dat de vruchtgebruiker den eigenaar wèl kan dwingen
tot het doen der grove reparatiën; want, daar de wet hen slechts tot
het doen van sommige grove reparatiën (het opbouwen van betgeen
door ouderdom ingestort of door toeval vernield isj ongehouden ver-
klaart, volgt, dat hij tot het doen der overige grove reparatiën
wèl gehouden is,.anders had art. 842 in\'tgeheel geen beteekenis. Zij,
die de andere meening voorstaan, beroepen zich eveneens op art. 842
(607 C.), want zij zeggen, dat dit artikel niet alleen spreekt van eene
geheele instorting of vernieling van een gebouw, maar in het al-
gemeen van instorting of vernieling, en dus ook van eene gedeel-
telijke. Indien toch hier alleen de geheele instorting of vernieling
van de aan het vruchtgebruik onderworpen zaak bedoeld werd, dan
ware het artikel geheel van zin ontbloot, want in dit geval kan er
van de verplichting tot opbouwen aan een van beide zijden geen sprake
meer zijn, omdat het geheele vruchtgebruik dan ten einde is 1).
Bouwde de vruchtgebruiker de zaak weder op, dan was hij een-
voudig een bezitter t. k. t., die eene impensa utilis op eene zaak (hier
den grond) gemaakt heeft, want door het opbouwen der zaak kan het
vruchtgebnük, dat door den gebeelen ondergang der zaak in baar ge-
heel, was geöindigd, niet" herleven; art. 658 (555a C.) ware dus op
hem toepasselijk 2). Het artikel moet dus zien op bet geval dat een
gedeelte van do aan het vruchtgebruik onderworpen zaak vernietigd
is, b. V. een gebouw dat op een in vruchtgebruik gegeven stuk grond
staat 3); maar dan moet het eveneens zien op hot geval, dat een ge-
deelte van een gebouw, b.v. een dak of zware muur, vernietigd is. Het
woord »opbouwen" (rebatir), dat in art. 842 (607 C.) voorkomt, slaat
dezo uitlegging niet in den weg, want als een zware muur of oen gewelf
ingestort is dan l)OU?ct men dezen muur of dat gewelf op t). Art. 842
(607 C.) is derhalve volgens hen overbodig en zelfs schadeljjk \'>). Toul-
lier zegt, dat dit artikel art. 840 (605 C.) volkomen dekt. »11
est difficile", zegt hjj, »d\'imaginer de grosses réparations, qui no soiont
pas occasionnées par Tune ou Tautro de cos deux causes, la vótustó
OU Ie cas fortuit, a moins qu\'ellos no lo soiont par une fauto quo dovrait
róparer celui qui l\'aurait commise." Demolombe noemt het »la
reproduction do l\'art. 605". Uiermede kan ik niot geheel instemmen.
Dat de grove reparatiën wel óf door ouderdom óf door toeval zullen
1) Zie nrt. 851 u». O en 859«.
2) Vg. Marcadé (, a. p. II, nd art. 017, VIII. Prondhon\'t n. p. n». IttO,
Dalloi! t. n. p. v». Utufruit, n». 757.
3) Art. 8596,
4) Zie o. n. Tonllicr t. a. p. IH. n». 443, Demolombe t n. p. n". 5S4,
Mr. Sehook t. a. p.. enz.
5) Zie Opzoomer t. a. p, IV, bl. 75 (1), Demolombe t. n. p. n». 551 en 587
vlgg.. Proudhon t. n. p. n°. 1008 vlgg.
0) Mr. Sehook t a. p. bl. 471. zegt bijna woordelijk hetzelfde.
J
-ocr page 157-145
veroorzaakt zijn, indien niemand schuld daaraan is, is volkomen waar,
maar men kan zich toch^zeer goed grove reparation voorstellen, die
niet bestaan in opbouwen vau hetgeen door ouderdom inge-
stort of door toeval vernield is. De meeste grove reparation
zullen juist gemaakt worden om deze instorting of vernieling te voor-
komen, om te zorgen dat de zaak niet instort of vernield
wordt 1). Als men altijd eerst dan ging repareeren, wanneer het
gewelf of de muur reeds ingestort was, dan zou men in den regel er
reeds te laat bij zijn, daar in zulk een geval reeds het geheele gebouw
of althans een groot gedeelte ervan zou ingestort zijn. Nog daarge-
laten de vraag, of alle reparatiün aan zware muren, gewelven, enz.,
tot zelfs de reparatiün tot onderhoud daarvan, tot de grove reparatiün
behooren, op welke vraag wij later zullen terugkomen, zoo zal het
toch voorzeker een grove reparatie zijn, indien men een gewelf of zwaren
muur, die dreigt in te storten, geheel vernieuwt, een geheel nieuwen
muur of nieuw gewelf daarvoor in de plaats stelt om het\' gebouw voor
instorten te bewaren. Reparatiün zijn uitgaven , die tot instandhouding
der zaak strekken, haar voor ondergang of verslimmering behoeden,
»quae, si factae non sint, rcs aut pcritura aut detcrior futnra sit".
Wanneer nu eene zaak reeds ingestort of vernield i s, dan kan men niet
meer van repareeren of reparatie spreken. Een geheel ingestort
of vernield gebouw kan men niet meer repareeren, maar wel op-
bouwen; evenmin kan men een ingestorten of vernielden zwaren muur
repareeren, men kan bjj dien muur niet meer van reparatie spreken ;
alleen in zooverre als die muur een deel uitmaakt van een gebouw
kan men, door het op bon wen van den muur, hot gebouw repa-
reeren. Zoo zegt ook l\'roudhon tcrecht: »Pour qu\'il y ait lieu i\\
réparation, il faut quo la prochaine destruction do la chose ou sa dé-
fectuosité aient nécessité co qu\'on y a fait.....Si la chose avait dis-
paru par une destruction totale, le rétablissement qu\'on y forait dans
1) Dnt nrl. 842 niet nllccii viiii grove rcpnralicn «preekt, ilnl grove npnrnticii niet
nlleen buitnan in opbouwen van hetgeen iloor oudenlom ingestort of door toeval ver-
nield ii, blijkt duidelijk uit een vergelijking van ona Wetboek met het Wetboek
Ii. N. In dit laatïte Wetboek brpaniden artt. 495 en 190 bijna woordelijk hetzelfde al» on»
Wetboek in aril. 840 en Sil. Art. 497 bepaalde ook bijna woordelijk hetzelfde nU on»
nrt. ä42: „Noch de eigenaar, noch de vruchtgebruiker, i» gehouden te herbouwen
hetgeen door ouderdom i» ingestort, of door een onvermijdelijk onheil vernield is."
Datzelfde Wetboek bepaalde verder in arl. 1605, dnt dc erfpachter ,do kosten van
de rcparatien moet dragen", zondir ondersehcid tc maken, zoodal hieronder zoowel
dc grove rcparalicn al» die lot onderhoud vallen, en dcsnictlcgcnstaandc laat
nrt. 1500 er op volgen: «Noch dc eigenaar . noch de erfpachter is gehouden tc
herbouwen hetgeen door ouderdom is ingestort of door een buitengewoon onvermijdelijk
toeval vernield i»." In dit artikel wordt dn» voorzeker niet over grove rcparatien
gesproken, cn het zoude nu toch wel vreemd zijn. dat dezelfde woorden in het ccno
artikel iet» geheel ander» boteekenden dan in het andere. Ook in ort. 497 zal du» over
geen grove rcparatien gesproken worden, zoodat wij met het oog op dc overcenkomtt
tusschen art. 497 Wetboek L. N. en on» art. 842 bezwaarlijk kunnen beweren,
dat hel laatste alleen over grove rcparatien handelt.
10
-ocr page 158-146 \'
toutes les parties, serait une reconstruction plutôt qu\'nne réparation,
à moins qu\'il ne s\'agit pas d\'un objet accessoire à un autre" 1); en
prof. Diephuis merkt op: »Bij eene reeds vervallene en vernietigde
zaak komen geene eigenlijke reparatiën te pas; deze kan slechts her-
bouwd of op nieuw tot stand gebracht worden.... De zaak, die onder-
honden zal worden, moet dus bestaan" 8), en later : » En dat, waar
geen onderhoud meer mogelijk is, ook geene reparation meer to pas
komen, volgt duidelijk genoeg uit art. 842 B. W." ■\'•). Reeds Domat
sprak van »les dépenses nécessaires .... ; telles que sont les réparations
ordinaires dans les bâtimens (d. z. reparatiën tot onderhoud), celles qui
en préviennent la ruine (d. z. grove reparatiën) enz." Hij noemt dus ook
het opbouwen van een reeds ingestort huis geen reparatie- Nu
kan men wel verder gaan, en met Demolombe zeggen, »que le
rétablissement do la grange ollo-môme no serait qu\'une grosse répa-
ration , eu égard à l\'ensemble du domaine", doch dat gaat niet aan.
Niemand toch zal zeggen, wanneer ik een goheel vernietigd huis van
voren af aan nieuw opbouw, dat ik dan eene grove reparatie aan
mijn grond doe! Neon dit is geen reparatie, het huis is geen nood-
zakelijk bestanddeel van den grond, zooals oen muur of een gewelf
een noodzakelijk bestanddeel van een huis is. Eeno rcparatio strekt
om oeno zaak in stand tc houden, anders is het geen reparatie,
zooals wij boven zagen, maar door het geheel nieuw opbouwen van een
ingestort huis houdt mon don grond niot in stand. Zoowel
hot repareer en van een gebouw, dat dreigt in te storten, als het
opbouwen van een reeds ingestort gebouw is eeno impensa necensaria,
beido zjjn species van hetzelfde genus, maar daarom is opbouwen nog
geen reparatie; zjj dio dat beweren, nemen het deel voor het geheel.
Er is dus voorzeker oen onderscheid tusschen het doen van grovo
reparation, waarover art. 840, on hot doen opbouwen, waar-
over art. 842 spreekt; wanneer ik eeno reparatie luin eeno zaak doo,
dan zal ik soms oen gedeelte van dio zaak moeten opbouwen, maar
als ik eeno zaak moot opbouwen, dan ia er aan diezelfde zjuik van geen
reparatie meer sprake, »car on droit on a toujours fait une distinction
entre les réédifications et les réparations", zegt Troplong Mjj dunkt
dat de gedachtengang van onzen, of liever van den Franschen wetgover,
do volgende is geweest. Hjj had het oog op een gebouw, en wilde nu
vaststellen welko verplichtingen van den eigenaar op den vruchtge-
bruiker, ten opzichte van deze zaak, overgingen. Hjj stelde zich voor,
dat aan oen gebouw reparatiün noodig kunnen zjjn om hot in stand to
houden, maar dat hot ook geheel kan instorten of vernield worden.
Iiy kreeg zoodoende oen soort van climax: 1\'. het gebouw heeft repa-
ratiün tot onderhoud noodig, 2\'. het heeft grovo reparatiün noodig,
3*. hot is geheel ingestort of vernield, zoodat er geen reparatiün moer
1) T. a. p. n». 1C12. 2) T. a. p. n«. 181. S) T. a. p. u®. 18fi {i** druk).
4) De rfchange el dn I/)uagc I, n». 48.
147
aan mogelijk zijn, maar bet weder opgebouwd moet worden 1). Is bet
eerste bet geval, dan moet de vrucbtgebruiker de kosten dragen; door
bet vrucbtgebruik gaat deze last van den eigenaar op bem over; doet
zich bet tweede voor, dan blijft alles bij het oude, alsof er geen vrucbt-
gebruik bestond; heeft eindelijk het derde plaats gehad, dan ia geen van
belden gedwongen het gebouw weder op te bouwen. Daarom zeide hij
in art. 840«: »de vrucbtgebruiker is alleen verplicht de reparatiön tot
onderhoud (aan het gebouw) te doen", inart. 840S: de grove repa-
ratiön (aan het gebouw) blijven ten laste van den eigenaar, in
art. 841: »als grove reparatiön (aan het gebouw) worden aange-
merkt enz.", en in art. 842: »noch de eigenaar, noch do vruchtgebruiker
is gehouden to doen opbouwen hetgeen (d.i. hot gebouw, dat) door
ouderdom ingestort of door toeval vernield is". Alle drie de artikels
zien dus op een gebouw, of in \'t algemeen op cenc zaak die op zich zelf
oen geheel vormt. Dat dit werkelijk de gedachtengang des wetgevers
geweest is, blijkt nog uit het volgende. Art. 840 zegt, dat do vrucht-
gebruiker verplicht is dc reparatiön tot onderhoud tc doen; art. 841
noemt ondor grove reparatiön de herstelling vau gchcclo daken. De
herstelling van een god col to van een dak is dus gewoon onderhoud
en komt ten laste van den vruchtgebruiker. Art. 842 zegt verder, dat
dc vruchtgebruiker niet behoeft op tc bouwen hetgeen door ouderdom
ingestort of door toeval vernield is. Ziet nu dit artikel ook op ge-
deelte Ijjk instorten, dan zou dc vruchtgebruiker, indien do herstel-
ling noodzakelijk is geworden, doordat hot gedeelte van het dak door
ouderdom ingestort of door toeval vernield is, volgens dit artikel, het
niet behoeven to herstellen, omdat hjj niet behoeft te doen opbouwen
Wat door ouderdom ingestort of door toeval vernield is. Art. 842 moet
dus op den gchcclen ondergang de«- zaak zien, anders zoude het niet
overeenstemmen met het voorschrift van art. 840.
Alle drie dc artikels spreken dus van op zich zelf stnando zaken,
zaken die geen noodzakelijk bestanddeel uitmaken van een andere zaak,
zooals buizen, schuren, op zich zelf staande muren, enz.; do beide eerste
artikels handelen van het geval dat die zaken dreigen in te storten,
zoodat reparatie er aan mogcljjk cn noodzakcljjk is, het laatste artikel
van het goval, dat zjj reeds zjjn ingestort of vernield, zoodat geen
reparatie meer mogcljjk is. Art. 842 spreekt dus niet, zooals Toul-
1) IVof. Diep huil (t. R. p. n°. 207) tcgl: „Manr bovcUHl uulitHnt ditnrJoor ccne
juute OTerecnilcmming cn opvolging der drie nrtikclcn, »elke hel onderwerp der repn-
•■Mién regelen. Art. SlOu betreft dun mindere rcp»r«tien. «rl. StOi en 8H die vnn
\'"eerder nnnbelnng, «rt. 812 tl. W. vnn een geherl vernield voorwerp." Terecht merkt
Van Strijen (l. a. p. bl. 5«) hierbij op: ,Men rangKhikl dui opbonw onder de
\'epnraticn; hoe dit nu te rijmen met hetgeen men vroeger tegl, dat bij ccne reedt
"ervallene en vernietigde taak geene eigenlijke rcparalicn te pat komen; dal dczeilcchlt
herbouwd of op nieuw lol ttind knn gebracht worden; dat repnrccrcn, herttellcn ccne
•»eitaande taak vordertP" (Zic Diephuit t. a. p. n®. l80, geciteerd op de vorige bl).
artt. 810 en 8U hanJelcn over reparatie, art. 842 over wederopbouw, gelyk
\'\'•"Of. Diephuit xelf (U«. 180) opmerkt.
10*
-ocr page 160-148
Her e. a. zeggen, over geheel hetzelfde als art. 840, nml. over grove
reparatiën, zoodat het niets dan eene herhaling van dat artikel zou zijn,
maar over een andere soort van buiten.ge\\vone noodzakelijke
uitgaven; en eerst dan zou art. 842 in art. 840 begrepen zijn wan-
neer dit laatste artikel in het algemeen over noodzakelijke uit-
gaven {impensae necessariae) sprak 1).
Om hieruit nu echter met Delvineonrt argumento a contrario de con-
clusie te trekken dat, daar art. 842 zegt dat de eigenaar niet behoeft
to doen opbouwen hetgeen ingestort of vernield is, hij dus wel ver-
plicht is de grove reparatiën te doen, en hiertoe door den vruchtge-
bruiker kan gedwongen worden, is m. i. evenmin geoorloofd.
Behalve dat de regel: »qui de uno dicit de altero negat" in de uit-
legging van wetten altijd zeer gevaarlijk is 2), zoude eene dergelijke
conclusie geheel strijden met het algemeene beginsel van 1. 15 § 1 D.
de servitutibus (8, 1).
Zonder too te geven dat art. 842 niets dan een herhaling van art.
840 is, meen ik evenwel dat het beter ware indien het eerstgenoemde
artikel niet in onze wet voorkwam, als geheel overbodig zijnde, om-
dat het daarin gezegde, ten opzichte van den vruchtgebruiker, reeds
a fortiori volgt uit art. 840, en ten opzichte van don eigenaar, uit het
algemeene beginsel van 1. 15 § 1 cit. 3). De wetgever schijnt echter do
bepaling van 1. 7 § 2 D. h. t. (7, 1) te hebben willen volgen , maar or
niet aan gedacht te hebben, dat daarin alloen over den vruchtgebrni-
ker gesproken en van hem gezegd wordt, dat hjj de reparatiën aan het
buis moet doen — »reficere (luocjuo eum aedes per arbitrium cogi" —,
hoewel niet alle — »hactenus tamen ut sarta tecta habeat". De Jurist
zegt dan verder: »si qua tamen vetustate corruissent, neutrum cogi
reficere". Hier wordt dus niet gezegd welke reparatiën ten laste van
den eigenaar blijven, maaralleen welke dc vruchtgebruiker moet
maken. Vervolgons zegt hij, tot iots anders overgaande, dat noch do
eigenaar, noch de vruchtgebruiker behoeft op to bouwen wat door
ouderdom ingestort is. Indien ook onze wetgever de tweede alinea van
art, 840 bad weggelaten, cn dus alleen had bepiuild, dat do vrucht-
gebruiker do reparatiën tot onderhoud moet doen, dan ware art. 842,
hoewel niet noodzakelijk, echter meer op zjjn plaats geweest.
Uit al het boven gezegde bljjkt, dat ik mjj luin do zjjde van hou
1) Vg. Diephiii» t. a. p. n". 207. — Vreemd ii hel argument, dnl Mr. Vnn
Slrijen (l. a. p. bl. 50) voor ziju gevoelen, dnl nrl. ook over gedeeltelijke
instorting »preekt, aanvoert, wanneer hij zegt; „AU in art. 8t2 U. W. nlleen iprake
is van instorting of vernieling der geheele zank, dan beteekent dal nrlikel niets ten
aanzien van den vruchtgebruiker." Hij vergeel echter, dat nis in dat nrlikel ook sprake
is vnn ^instorting of vernieling van een gedeelte der zaak, hel noch iets voor den
vruchtgebruiker, noch iets voor den eigenaar, dus iu \'l geheel niets beteekent, mnnr
volkomen overbodig, en dus schadelijk is, zooals de voorstander» vau zijn gevoelen J«"
ook erkennen.
2) Vg. Opzoomer, Annteckeningen op. de Aig. Hep., bl. 04 (2\'\'« druk).
Vg. Demante t. a, p, II, n®. 449 i. f.
J
-ocr page 161-149
schaar, die den vruchtgebruiker het recht niet geven om den eigenaar
tot het doen der grove reparatiün te dwingen. Dit gevoelen is iu
Frankrijk, behalve door de meeste schryvers, ook gehuldigd iu twee
arresten, één van het Hof van Douai van 2 December 1834, en één
van het Hof van Caon van 7 November 1839. 1) Daarentegen is bij
een arrest van het laatstgenoemde Hof van 21 December 1839 in
tegenovergestelden zin beslist, welke beslissing echter niet tot ons
recht afdoet, daar zij een vruchtgebruik betrof, aangegaan vóór den
Code, volgens de Coutume de Normandie, volgens welko do vruchtge-
bruiker den eigenaar tot het doen der grove reparatiün kon dwingen 2).
Het is to betreuren dat de slechte redactie van onzo artikelen
aanleiding tot dit verschil van gevoelen geeft, te meer daar de wetgever
zijn voordeel had kunnen doen met hetgeen over de gelijkluidende
artikels van den Code door de Franscho schrijvers reeds was opgemerkt.
Desniettegenstaande behield hij, evenals in hot Wetboek Lodowijk
Napoleon voor het Koninkrijk Holland geschied was 3), de oudo i\'cdactie,
in plaats van door een duidelijke bepaling een einde aan dezen reeds
zoo veel besproken strjjd to maken, hetgeen bovendien reeds door
de Ontwerpen van 181C cn 1820 was geschied, dio respect, in artt.
1588 en 1416 leerden:
»Een eigenlijke vruchtgebruiker is verplicht hot goed to bewa-
ren en te gebruiken, als een goed huisvader, hotzelvo in behoor-
lijken staat te onderhouden, cn dtiartoe dc gewono onkosten on
reparatiün to doen zonder nogtans tot buitengewone cn zware
reparatiün gehouden to zijn.
De eigenaar is nimmer tot hot doen van eenige reparatiün
verplicht, maar mag het good laten in den stivat, wiuirin hot
is of vervolgens geraakt."
Aan deze vraag knoopt zich een tweedo vast, welke ons hier meer
rechtstreeks aangaat, nameljjk dezo, of de vruchtgebruiker, die, zon-
der daartoe bjj overeenkomst verplicht to zjjn, gedurende zjjn vrucht-
gebruik grove reparatiün aun hot goed gedaan heeft, welko noch door
eigen schuld, noch door verzuim van gewoon onderhoud noodzakeljjk
geworden waren, bij hot eindigen van zjjn recht do daaraan bestede
kosten kan terugvorderen, m. a. w. of hjj, ovonals elko bezitter, do
noodzakeljjko nitgaven tot bohoud kan terugeischen? M. i. is cr geen
redon denkbaar\', waarom hij dit recht niot zou hebben, daar toch do
\'iigeniuir van het eindo vau het vruchtgebruik af alleen do voordcolen
Van dezo uitgavou trekt. Het voordeel, dat do vruchtgebruiker zelf
gedurende zjjn genot van dozo uitgaven gehad heeft, is roods vergoed
door het gomis aan intere.ssen van hot hienuin bestede kapitiuil, want
hjj zal alleen het kapitaal terug mogen oiscbon. Waarom zou men
den vruchtgebruiker ontzeggen wat do wet zelfs den bezitter t. k. t.
1) Zie Dnlliiz t. a. p. Vtufruil, u". 5.12. 2) Zie Dnllot t. a. p. u«. 5.13.
3) Id artl. 405 — 497, welke bijna geheel geiijkluideud zijn met onze artikeli.
150
uitdrukkelijk toestaat? lioveudien geeft de wet zelve den vruchtge-
bruiker dit recht bij een andere categorie wxn impensae necessariae, nm\\.
bij de buitengewone lasten, welke, evenzeer als grove reparatiün,
noodzakelijke uitgaven tot behoud of buitengewone noodzakelijke uit-
gaven zijn. In art. 8446. (6096 C.) toch zegt de wet:
»Indien de vruchtgebruiker die (buitengewone) lasten voorge-
schoten heeft, vermag hij dezelve, ,bij het eindigeu vau zijn
vruchtgebruik, terug te eischen, doch zonder eenige interessen".
Hoewel ik gaarne toegeef, dat »art. 844 alleen van buitengewone
(lasten en niet van grove reparatiün spreekt", hetgeen Mr. de Pinto 1)
aan Delvincourt — die het tegendeel trouwens geenszins beweert —
tegenwerpt, zoo meen ik toch dat dezelfde ratio legis hierbij bestaat. Dat
een regeling dezer reparatiün, evenals die van de buitengewone lasten
in art. 844, zoo geheel vreemd en onjuridisch niet zoude zijn, blijkt
nog uit de behandeling van het Ontwerp van 24 Oct. 1823, later het
Wetboek van 1830, toen namelijk eeno afdeeling voorstelde om hier
de bepaling uitdrukkelijk te vermelden, »dat do kosten ten laste des
eigenaars komende, óf door den vruchtgebruiker moeten worden voor-
geschoten, óf anders de renten aan den eigenaar vergoed" -). In do
Nadero Aanmerkingen van den Heer Daam Fockema lezen wij
verder: »De afdeeling had verlangd, dat dezclfdo wetsbepaling, welko
omtrent buitengewone lasten in art. 43 voorkomt, ook hier wegens
grovo reparatiün mocht worden toegepast. Hierop is niet geantwoord" 3).
Ook enkele Fransche schrijvers leeren, dat art. 844 (009 C ) geheel
op do grove reparatiün toepasselijk is, dus ook het in de eerste
alinea bepaalde, nml. dat do vruchtgebruiker den eigenaar, wanneer
deze de grovo reparatiün gemaakt heeft, de interessen van de daariuin
bestede kosten gedurende zijn vruchtgebruik moet vergoeden. Men
zie O. a. Delvincourt ) en Marcadé 5). In het Ilom. recht
gold dit niet; indien do eigenaar een reparatie deed, waartoo hjj niet
verplicht was, dan moest hij den vruchtgebruiker toestaan daarvan
te genieten, zonder eenig recht op vergoeding der interessen te hobben :
dit zegt Ulpianus in do reeds meermalen genoemde 1. 7 § 2 1) do
1) T. B. p. II, i 11". 1. — Ook Scliook t. u. p. bl. 40?, »bigrypl iiiul hoe
reparaticn met lattcM kiiiincii gelijkgctteld worden" Ik ineen, dat men wel
degelijk reparalicn ala latten kan be»rhoiiHen, grove reparaticn ali hiiitengcwoni! lasten
of lasten op den eigendom rustende, gewone lasten als reparaticn tot onderhond of
lasten die op het genot rusten. Zoo zegt ook Kogron t. a. p. ad art. 605: ,(\'cs
grosses réparatious sont, cu (juelquc sortr, des charges extraordinaires sur la ehusc".
I.asten staan gelijk met ii oodzakclijku u itgaven of i/n/ïtfttMir necestariae, reparaticn
xijn dus een species van het genus lasten. Vg. ook Proudhon t. a. p. n". 1821,
Demolombe t. a. p. n». 6«9 Ilet Wetboek van 1830 sprak in nrt. 1068 ook van
«proceskosten en anderi! lasten tol behoud van den eigendom."
2) Noordziek, Zittingjaar 1823 -182», II, bl. 570, Voorduin, 111, bl. 67» vlg.
3) Noordziek, 11, bl. 547 vlg. Mrn zii; ook het dcMjr dcu lleir Daam Kockcma
iu dc Zitting der Kamer van i\'i D.c grsprokeuc. bij Noordzii k, 1, bl UM vlg-
4) T. a. p. 11, ad arl. 605 (bl. 8Ü8): 5) T. a. p. II, ad art. 607, H.
-ocr page 163-151
u3ufr. et quemadiD. (7. 1): »Seil si heres refecerit, passurum fructuaiium
uti." Deze leer wonlt ook gehuldigd door Pothier 1) en de meeste
schrijvers over deu Code, zooals Duranton 2), Proudhon Zacha-
ria -ijj Demante 5) en Massé en Vergé <>). Hoewel ook deze eerste
alinea van art. 844 zeer goed op de grove reparation toepasselijk zoudo
kunnen zijn, meen ik toch met deze schrijvers, dat men zonder eeno
uitdrukjcelijke wetsbepaling niet mag aannemen, dat do eigenaar dezo
interessen van den vruchtgebruiker kan eischen, omdat, zooals Massé
en Vergé zeggen, »Ie nu propriétaire en faisant une choso, qu\'il
n\'était pas tenu de faire, no peut imposer à l\'usufruitier une obliga-
tion nouvelle".
Om nu tot onzo eigenlijke vraag, waarvan wij con oogenblik zjjn
afgeweken, terug to keeren, geloof ik, dat do eigenaar den vrucht-
gebruiker do door dezen gemaakte grove reparation moot vergoeden,
niet zoozeer om do bepaling van art. 844i, als wel om hot algemeeno
beginsel, volgens hetwelk zelfs do bezitter to kwader trouw do impensae
necessariae kan terugeischen, en waarvan ook do bepaling van art.
844i slechts eeno toepassing is. De bepaling van art. 826 (599 C.),
dat do vruchtgebruiker geen recht heeft op schadeloosstelling voor do
door hem gemaakte verbeteringen {ameliorations), kan hiertegen, geljjk
door sommigen gedaan wordt, niot aangevoerd worden , omdat — zooals
Aubry en Kan 7) zeggen — »deS grosses réparations, qui constituent
toujours des impenses nécessaires, no sauraient Ctro assimilées à do
simples amélorations, qui ne forment que dos impenses utiles." Het
eenigo waarop art. 826 hierbjj invloed kan uitoefenen, is dat, wanneer
aan de grovo reparatie meer dan het hoog noodzakeljjko ten koste
gelegd is, do vruchtgebruiker om do bepaling van dit artikel voor dat
meerdere goen vergoeding kan eischen, al bracht dit ook ccno ver-
betering min, zoodat in do impensa necessaria eeno impensa utilis ml.
Ook volgens bet Rom. recht kon do vrnchtgcbruikcr,»««/Vmc^k,
vergoeding oischcn voor impensae necessariae, dio hjj niot had behoeven
to maken. L. 7. 0. do usufr. ot habit. (3,!13), waar Qordianus zegt:
»Proindo si quid ultra\'quam impondi debeat, errogatum potes docoro,
\'olemniter reposces", laat, dunkt mjj, geen andere uitlegging too 8).
l\'othier geeft don vruchtgebruiker hiertoe do actio negotiorum ge-
storum 9). Dezo leer wordt voor hot oud-Franscho recht gevolgd door
Domat 10) en Pothier H), en voor den Codo door Dclvincourt 12),
1) Des duiialions enlrc miri et remiiie, n«. 210. 2) T. a. |i. IV, 018.
1») T. a p. IV. n". 1079. l) T. a. p. II. J 228.
5) T. a. p. II, n". UO, bis VII. 0) T. a. p. Il, f 301) (19).
7) T. a. p. II i 2:)8 (7). Vg. ook Toullier t. a. p. III, u». »U en Maiié cn
Verge t. a. p. II, j 309 (21).
8) Men zie ook Gliick t. a. p. 1,\\, bl. 255, von Wcning-lngonheim t. a. p.
bl. 258. Voet h. t., n». 3Ö.
9) l\'andcetac Justiniancac b. t.. «®. .\\X.\\I. nool h.
10) T. a. p. XI. V. n». 5. 11) Traite du Douaire, n». 277 (276).
12) T. a. p. Il, ad art. 005 (bl. 398).
-ocr page 164-152
Toullier 1), Marcadé 2), Proudhon 3), Dur an ton Zacha-
riiL 5), Massé en Vergé <5), Demante 7), Aubry eu Rau 8) eu
Demolombe 9), en is ook gehuldigd bij een arrest van het Hof van
Douai van 2 December 1834 en van het Hof van Cassatie van 29
Juni 1835 10). Marcadé maakt hierbij eene onderscheiding; hij zegt
namelijk: >En elfet, si malgré les dénégations d\'un pi-opriétaire peu
loyal, on voit que ce propriétaire aurait certainement fait les.répara-
tions , comme alors l\'usufruitier a vraiment géré l\'affaire du propriétaire,
celui-ci devra ötre condamné à l\'indemniser; si au contraire, il parait
assez probable que le propriétaire n\'aurait pas voulu faire ces répara-
tions et aurait mieux aimé laisser tomber le bâtiment (par exemple ,
s\'il s\'agit d\'une grange à peu de distance do laquelle il en a uno
seconde sur un terrain qui n\'est pas soumis à l\'usufruit), l\'usufruitier
n\'aurait rien à réclamer." Wij zien hier voor dit geval toegepast
wat wij reeds boven als oen algemeenen regel voor do terugvorde-
ring der inpensae stolden, namelijk dat de zaak, waarop zij gemaakt
zijn, voor den eigenaar eene noodzakelijko of althans nuttigo
zaak moot zijn, en dat anders van geon vergoeding sprake is H).
Do leer, dat de vruchtgebruiker vergoeding voor do door hem go-
maakte grove réparation kan eischen, werd uitdrukkelijk gehuldigd
in het Ontwerp van het B. W. voor het Koninkrijk Holland, hetwelk
in Boek H, Titel VI, Afdeeling 2, art. 164 bepaalde:
»Het staat echter aan den vruchtgebruiker vnj, om die buiten-
gewone reparatiün tc doen, en do kosten daarvan bjj het eindigen
van het vruchtgebruik met don eigenaar te verrekenen."
Voor ons recht is Mr. Sehook 12) vau een tegonovergesteldü mee-
ning. Volgens hom moet men van den vruchtgebruiker, dio grove
reparatiën gedaan heeft, zeggen: habd (piod sibi impuUt, en videiur
douasse.\' De gronden, dio hij voor zjjn gevoelen iianvoort, namelijk dat
dc vruchtgebruiker niet als negotiormi gestor kan optreden en dat art.
6304 niet van toepassing is, leggen echter weinig gewicht in den
schaal. Zijn hoofdargument hebben wjj hieronder in noot 11 roods
besproken. Wij zullen er dan ook niet langer bjj stilstmin, maar
liever overgaan tot een andere fout, dio hierbij, volgens mjju beschei-
den meening, door velo schrjjvers begaan wordt. Velen toch, waa;-on-
J
I) T. a. p. III, 1)0. 14». 2) T. n. p. II, ad art. G07, II.
3) T. a. p. IV, iio. 1684 vlgg. cn V, n". 2508 vlgg.
4) T. a. p. IV, n". 620. 5) T. a. p 11, ^ 231. 0) T. a. p. II, f 30\'J (21).
7) T. u. p. 11. no. 149. bi» VI. 8) T. a. p. 11. J 235, •
9) T. a. p. X. n", 5U1. 10) Zie Dalloz t. a. p. n". 53« en 6.S7.\'
II) Zie bl. 20 vlg. — Jlr. Sehook (t. a. p. bl. 474) schijnt dezen regel niet tc
kennen, wa^t hij haalt al» een argument tegen onze meening aan: «Teven» is het zeer
aan twijfel onderhevig, of dc eigenaar, ware hij in het genot zijner zaak geweest, die
reparatiën wel zou gedaan hebben. Zou hij. bijv., zijn huis niet liever hebben willen
«loopen, om cr bonwlind van Ie makenr" Is dit Isalsle hit geval, dan komt geen
vergoeding (e pas.
12) T. R p. bl. 473 vlgg.
-ocr page 165-153
der Massé en Vergé 1), Demoloinbe 2), Aubry en Rau 3) en
Zachariil i), leeren dat deze vergoeding uict bestaat in de volle som,
welko de reparatiün gekost bebben, maar alleen in de meerdere
waarde, die de zaak daardoor gekregen heeft. Na hetgeen ik
boven over den aard dezer impensae gezegd heb, namelijk dat zij ecu
soort van impensae necessariae zijn, en na het in het algemeen gezegde
over de berekening der vergoeding dezer impensae 5), behoef ik niet
moer to betoogen, waarom ik mij hiermede niet vereenig. Het karakter
dezer uitgaven is juist dat zij in den regel geen positieve meerdere
waarde aan dc zaak aanbrengen, maar een negatief voordeel bezorgen,
namelijk verhindering vau ondergang of vcrslimmei-ing, hetgeen Wind-
scheid <\') zoo juist uitdrukt, als hjj zegt: »notbwendigo Verwendun-
gen erhalten nur dio Sache, aber steigern nicht ihren Werth." llet
voordeel, dat de eigenaar door dezo uitgaven geniet, is dus gelijk aan
do som, die de zaak meer waard is nu die uitgaaf gedaan is, dan
wanneer zij was nagelaten. Daar deze som moeilijk te berekenen is,
CU bovendien toch steeds het bedrag der kosten zal overtrelTen, zoo
moot dc eigenaar steeds het volle bedrag dezer impensao vergoeden.
Terecht zegt daivrom 1\'roudhon 7): »11 est évident, qu\'à la iin de
l\'usufruit, l\'usufruitier aura droit au remboursement intégral do tout
ce qu\'il a dù raisonnablement dépenser pour faire exécuter les grosses
réparations". Dit leerde Pothier 8) en is ook hct gevoelen van
Toullior ÖJ on Jlarcadé Ik mecn dus, dat de vruchtgebruiker,
indien hij grove repai^tOn gedaan heeft,.of door ouderdom ingestorte
of door toeval vernielde gebouwen weder opgebouwd heeft, in één
woord, indien hij buitengewone noodzakelijke uitgaven gemaakt beeft,
dezo uitgaven bjj het eindigen van zijn recht voor het volle bedrag,
doch zonder interessen, kan terugoiscben. — Uit betgeen Domo-
lombo e. a. loeren, dat do eigenaar alleen do ^/Ms-e^o^z/er moet betalen,
volgt consequent, hetgeen deze schrijver dan ook leertH), dat, wanneer
1) T. n. ]). Ii, f 30U (21). 2) T. ii. X, n". 5U1 vljtjt. T. u. p. II, f 2;t5.
4) T. n. |). ^ 281 (II). Dciiiolombu diinrciitcgcii ritrcrl /nchnriii ni« trgcn
ïijii gevoelen. In ilo S"*« Uilgnaf vnn von n»chiit* echler lee» ik: „Die Hilligkeit
durfté indeta nnr dafiir »preclien, da«» dor Xie«»brnucher sieh einen .\\bzng gefHlle»
latHen mus», nach Verhiiltnii» de» Vorlheil», den er »elbst von den Keparntnren bezogen
bal, oder da»» ihni der Kigenthiimer die \\Verth»erhübung der Sache crictzen niu»s."
^Ir. Schook t. n. p. bl. 1(17 doet het voorkomen, nl»of lionrjon de eenige wn»,
«lie dit leerde.
5) Zic bl 22 vlg. C) T. a. p. I, J 2:<.\'> (15). 7) T. ». p. IV, n". 1094.
8) Voor dc grove n pnratien zegt Pol hier t. «. p. n®. 217 (240): „jnsqu\'n re
\'l"\'il» »oient rcmbonrié» de ce qn\'il en a eouie \\ en in n". 277 (27<<): „Ie propriétaire
\'le l\'héritage doit rembourser à In douairière ou « sc» héritiers ce qu\'elles ont coulé
dd couler." llctzcUdc Irert hij in \'t algemeen voor impemae neceuariae in n®. 275
(274) en in zijn Traité du droit du domaine de Propriété, n». 344: „.....s\'il n\'a
•■••uibonrsé an préalable à ce possesseur la tomme qu\'il a débourtée p<iur celte im-
pense." Vg. oiik l\'othirr. Traité des Snrressions I, ("hap. IV. ,^rl. 11, f 7, n®. 1.
Duranton I. «. p. VII, u». 385.
\'•>) T. a. p. III, u®. UV. IÜ) T. n. p. Il, ad art GÜ7, Il i. f. 11) T. « p. u". 593.
-ocr page 166-154
de grove reparatiën door den vruchtgebruiker gemaakt, bij het eindi-
gen van hot vruchtgebruik, eu nadat de eigenaar weder in den vollen
eigendom ia getreden, wederom moeten gemaakt worden, do vruchtge-
bruiker op geen vergoeding aanspraak heeft. Ook hier is weer de
verwarring tusschen impemae necessariae en utiles aanwezig. Had de
vruchtgebruiker eene im/^ma w^t/w gedaan, b. v. een geheel nieuw gebouw
geplaatst, eu was dit gebouw bij het einde van het vruchtgebruik weer
vernietigd, dan zou de vruchtgebruiker (voor een oogenblik aanne-
mende dat hij dit anders wèl kon) geen vergoeding kunnen eischen.
Nu wij echter over eene impensa necessaria spreken, is dit gezegde
niet juist. Evenals wij dit boven in \'t algemeen leerden, zal ook do
vruchtgebruiker in dit geval toch recht op schadeloosstelling hebben.
Wanneer ik toch als vrnchtgebruiker een zwaren muur of een gewelf,
dat op \'t instorten stond, heb gerepareerd, en na 25 jaren mijn
vruchtgebruik geëindigd is, dan zal do eigenaar mij (of mijneh erfge-
namen) de \'kosten van de repai\'atio moeten vergoeden, al is dadelijk
nadat hij in den vollen eigendom teruggetreden is, dezelfde reparatie
op nieuw noodig. Had ik toch toen die uitgaaf niet gemaakt, dan had
hij ze zelf moeten doen of het gebouw, waarvan de zware muur of
het gewelf een deel uitmaakte, ware ingestort eu de eigenaar had
slechts een puinhoop teruggekregen, en zou dus veel grootcr kosten heb-
ben moeten maken, om zijn huis weer oj) te bouwen, dan hij nu aan
de reparatie moet besteden (want wij gaan natuurlijk van do veronder-
stelling uit, dat het huis hem eeno res utilis \\^s). Door de reparatie,
die ik toen gemaakt heb, is hij dus, niettegenstaande hij haar op
nieuw moet maken, werkelijk: »hactcnus locupletior, quatenus pro])riao
pecuniac pepercit." Na langer of korter tijd is dio reparatie op nieuw
noodzakelijk; of dit nu het geval is dadehjk nadat het vruchtge-
bruil?ten einde is, of eerst eenige jaren daarna, doet niets tor zake;
toen ik dio reparatie maakte was zjj noodzakelijk, en door haar te
doen, heb ik dus den eigenaar bevoordeeld.
Een goheel ander geval is hot echter, wanneer de zaak, waaraan ik
do grovo reparatiën, maakte, vóór het eindigen van het vruchtgebruik
door toeval vergaan is, hetgeen dezelfde schrijver in het volgende
nummer behandelt. Dat er in dat geval van geen vergoeding sprake
is, stem ik hem gaarne toe, waut dan is óf het vruchtgebruik hier-
door ten einde (namelijk wanneer het alleen op dio zaak gevestigd was 1),
en kan er dus van zelf van geen vergoeding meer sprake zijn, óf het
vruchtgebruik bhjft bestaan (nameljjk wanneer de vergane zaak slechts
oen gedeelte uitmaakte van het geheel wiuirop hot vruchtgebruik ge-
vestigd was), maar dan is do eigenaar volstrekt niot gebaat door do
uitgaaf. Het eerste vereischto bij de vergoeding der im\'pensao: voor-
deel aan de eeno zijde tegenover nadeel aan dc andere, is hier niet
aanwezig 2).
J
l) i5ic arl. ,85 t u®. C en 850a.
1\') Hel tegendeel wordt echter geleerd door Proudhon t. a. p. IV, n°. lö«6.
-ocr page 167-155 V
Wat nu grove rcparatien en wat répara tiün t o t o n cl e r h o u d z ij n,
leert ons art. 841.
Dit artikel, dat wij reeds op bl. 110 geciteerd hebben, uuint uit
noch door nauwkeurigheid, noch door volledigheid. Terwijl toch art.
840a spreekt van »reparatiën tot onderhoud", noemt dit artikel
hetzelfde: »gewoon onderhoud". Dit is niet duidelijk en geeft aan-
leiding tot de verkeerde voorstelling als zouden wij bier met drio
soorten to doen hebben: lo, grove reparatiUn, 2®. reparatiün tot onder-
houd en 3». reparatiün tot gewoon onderhoud. De wet moest zich hier
aan ééne vaste benaming houden; en, hoewel do hoógleeraren D i e p-
huis 1) en Opzoomer 2) leeren, dat de wet steeds van »gewoon
onderhoud" moest spreken, omdat ook do grove repavattón tot onder-
houd strekken, (daar alle reparatiün dienen tot onderhoud, vu
alleen daartoe kunnen dienen), zoo zoude ik toch de voorkeur geven
aan do uitdrukking »reparatiün tot onderhoud". Het is waar, onder
kosten (en dus ook reparatiün tot onderhoud in uitgebreiden zin)
vallen ook de kosten (reparatiün) tot bohoud. Doch men kan
zeer goed het woord onderhoud (in beperkten ziii) tegenover be-
houd gebruiken, en dit is het wat onze wet in artt. 630 vlgg.,
770i e. a. doet. Wanneer wij toch van gewoon onderhoud spreken, dan
moeten wij als genus aannemen: »roparaÜön lot onderhoud", wiuvrvan
»grovo reparatiün, of reparatiün tot buitengewoon ouderhoud"
cn »reparatiün tot gewoon onderhoud" species zjjn. M. i. is
het juister om als genus »reparatiün" on als species »reparatiün
tot bohoud" (of »g r o v o reparatiün") en » reparatiün tot oude r-
houd" te nemen f evenals artt. 630 vlgg. van uitgaven tot bohoud
en uitgaven tol onderhoud spreken, zoodat or bierdoor meer ge-
lijkheid van torminologio in do wot komt. Hohoud komt zoodoende
tegenover onderhoud to staan, on daarom noemde ik hot genus.
Waaronder beido vallen, uitgaven tot instandhouding dor
zaak, of eenvoudig n ood za k ol |j k o uitgaven, daar hetgeen tot
insUindbouding dient, noodzakeljjk is. Do benaming van prof Diep-
hu is geeft bovendien onduidoljjkhoid en daardoor verwarring, geljjk
bljjkt uit hetgeen wjj bjj dezen schryvcr zeiven •\'), cn in onzo wot in
art. 1139c lozen. Doch daarop komen wjj later terug. Reeds het
oudo Franscho recht onderscheidde »grosim réparations" en »réjjarations
(faitrelim\'\' »), evenals do Code in artt. 605 en 606, waaruit onzo
urtt. 840 en 841 zjjn overgonomou. Ook het Wotbook van 1830
stelde in do artt. 1063 en 1061-, welke niet in ons Wetboek zjjn
ovorgonomen, »repanitiün tot onderhoud" togonover »grovo reparatiün".
Het woord\' ffcicoon is or dus door onzen wetgever bjjgovoegd, en moet
er m. i. wodor uitgenomen worden 5).
1) T. fi. p. IV, 11«, 18C. 2) T. n. p. IV. bl. 7V (I).
H) T. (i. p. IV, «O. 884 en 1104 cn V, n». 652.
4) Zie Ditlluz t n. p. n", .^0.1, l\'othier l. n. p. n». 2.11» (2.18). 247 (24fi). 280
(27U) cn*.; Trailó ile In t.\'ommiinBiilc, n®. 271 en 272. l)om«l t. » p, XI, IV, n», 8.
5) Kvcn vcrwanl «1* de terminologie van ons Wetboek is die van het Wetboek
-ocr page 168-156
Ik zeide, dat het artikel eveneens niet door volledigheid uitmuntte.
Behalve hetgeen ik reeds boveu opmerkte, dat het woord reparatie,
hetwelk iu alle drie de artikels gebruikt wordt, te beperkt is, daar
ook beesten iu vruchtgebruik kuunen gegeven worden, zoo kan men
zich nog eeue menigte reparatiën voorstellen, die niet onder de grove
reparatiün ziju opgenoemd eu toch geen reparatiën tot onderhoud
kunnen genoemd worden. Het artikel spreekt limitatief-, het noemt
eerst de grove reparatiün op, en zegt vervolgens, dat allo andere
reparatiün tot onderhoud zijn. Alle reparatiën dus aan schepen,
onz. zullcin reparatiën tot onderhoud zijn, en door den vruchtgebruiker
moeten gedragen worden. Zijn er echter niet aan die zaken ook
reparatiën denkbaar, die niet tot het dagelijksch onderhoud behooren,
maar adperpduam rei utililatem gedaan worden , eu dus rechtens ten laste
van den eigenaar moesten komen \'i De wet heeft hier blijkbaar alleen
woonhuizen, schuren, stallen en dergelijke op het oog. Zij hooft hierin
het Rom. recht gevolgd, hetwelk echter uitdrukkeljjk alleeu van atcfe«
sprak in de reeds aangehaalde 1. 7 § 2 D. Onzo wet en do Codo
spreken in het algemeen over alle zaken waarop vruchtgebruik moge-
lijk is, en geven toch in deze artikelen alleen bepalingen voorhuizen,
onz. Houden wij ons nu gestreng aan de letter van do wet, dau mooten
wij voorzeker met Proudhon 1) eu prof. Diephuis JJ) zeggen, dat
alle mogelijke reparatiën, aan welke zaak ook gemaakt, behalve do in
art. 841 opgenoemde, reparatiün tot onderhoud zijn cn ten laste des
vruchtgebruikers komen. Let men ocbtor meer op het algemeene begin-
sel, waarvan art. 841 ook slechts de toepassing is, en op do aeguitas, dan
gaat men er toe over om to zeggen, dat, daar\' de wet blijkbaar
alleen huizen op hot oog hoeft, de bepaling van dit artikel analogisch
tot alle andere zaken moet uitgebreid worden. Deze meening wordt voor-
gestaan door Marcadé ä), Demolombe 4), Massé en Vorgéi») en
Dalloz •\'). Hot valt echter niet to ontkennen, dat dezo laatste uitlegging,
hoe zeer ook overoenstemmeudo met de billijkheid, eonigszins willekeurig
is, daar de wet zeer ondubbelzinnig zegt: »Allo andoro reparatiün
worden als gewoon onderhoud gerekend". Een arrest van het Hol van
Orléaus van 16 Februari 1821 heeft do vriuig dau ook in tegenover-
gestolden zin beslist 7). Do geheelo bepaling van art. 841 is m. i. af
to keuren, hot is niet do taak des wetgevers om alle grenzen zoo
Lodewijk Napoleon iu art. 4\'J3, waar gesproken wordt vnn gewone reparatiën tot
onderhoud", zoodat men zou meenen dat hier tegenover .buitengewone repnrntiën
lol onderhond" zouden «taan, hetgeen toch niet bil geval is, danr later van »bui-
tengewoon zware reparatiën" gesproken wordt, die in hetzelfde nrlikel en in hel
volgende Ier ufwisseling „groote reparatiën" heeten. De Onlwerpe\'n van 1810 eu
1820 stelden respectievelijk in dc artt. 1588 en 1 HO „gewone onkosten cn reparatiën"
legcnover «,builcngcwone en zware reparatiën".
1) T. a. p. IV, 11". lö;l en lOOU. \'2) T. u. p. IV, n". 1Ü3 en 194.
3) T. a. p. II, ad art. 005—007, V. 4) T. a. p. X, n». 558, 569 cn 509 bis.
5) r. a. p. 11, f :{(»9 (5).
0) T. II. p. n". 507 vlg. Vg. ouk .Mr. Vnn .Slrijen l. a. p. bl. 43 vlgg.
7) Zie Üallüz, i, u. p. n». &08.
-ocr page 169-157
juist aan te geven ; in plaats van zoo geheel limitatief te zeggen welke
repai-atien onder de gi\'ove en welke onder die tot onderhoud behooren,
had hij in \'t algemeen hiervoor vaste regels moeten geven, en het
verder aan het oordeel des rechters overlaten. Vooral hierbij had hij
het »summnm jus, summa injuria" voor oogen moeten hebben.
Noch bij do beraadslagingen over den Code , noch bij die over ons
Wetboek, heeft men hierop gelet; alleen den Heer Daam Pockema
schijnt iets dergelijks voor den geest gestaan te hebben; althans ik
lees in zijno Voorloopige Aanmerkingen l):
»Art. 40 alinea -2 (van hot Ontwerp van 24 October 1823
later art. 876Ô Wetboek van 1830 = art. 841Ä B. W.). Allo
andere, is dit niet te veel uitsluitend? B.v. onder bet vrucht-
gebruik behooren kostbare bruggen of steenen bogen; misscbien
zoude men de laatste onder steenen muren en gewelven kunnen
brengen".
Ik meen dat wij de jure constitnto niet anders mogen doen, dan ons
aan do duidelijke letter der wet houden, en den vruchtgebruiker troosten
met het: »durum scd ita scriptum".
Een tweede kwestie, die zich hierbij voordoet, is of a 11 e rcparatiCu
aan zware muren cn gewelven grove reparatiön zijn, zoodat de vrucht-
gebruiker hieraan zelfs tot gcon gewoon onderhoud verplicht is, dan wel
of dit op hem rust. Het eerste leeren Delvincourt 2) cn Taulier «).
De laatste schrjjver zegt: »La plus petite niparation à fairo un gros
mur ou à une voûte est une grosso réparation". Demolombc
leert bot tegendeel: »Toutes les fois donc", zegt hjj, x^u\'il y aura
lieu do reconstruire à neuf, pour employer cncorc le mot do Pothier,
l\'un des gros murs, en entier ou mémo seulement en partie, ce
sera hV, dans le sens de l\'article 600, uno grosso réparation. Mais au
contraire, lorscpio aucunc reconstruction, ni totale ni partiollo, sera
nécessaire, ce sera lo cas d\'une réparation d\'entretien; et c\'est ainsi
M"o lo simplo récrépisscment d\'un mur devrait être i\\ la charge do
l\'usufruitier". Ook van clezo kwestie geldt hetzelfde als van do voor-
gaande; het gevoelen van Demolombo heeft do billjjkhcid geheel
voor zich, doch het. andere steunt op dc duideljjke letter van dc wet,
dio zegt: »Als grove reparatil\'n worden aangemerkt: die van zware
ïuuren en gewelven", dus alle reparatit\'n. Dit komt nog meer uit
doordat zjj later spreekt van: »de horstelling van g oh ode daken"
en »do g obool O herstelling van djjkcn." Ook dezo moeiljjkhcid
is weder ccn gevolg daarvan, dat do wet do grenzen van do verschil-
lende soorten van rcpamtilin to juist heeft willen luinwjjzen.
Behalve tot «leze geeft ons artikel nog tot vele vragen luinleiding. Daar
echter hier geen verklaring van den titel van vruchtgebruik geven ,
\'niuir alleen nagaan welke impensao dc vruchtgebruiker vergoed kan
krjjgen, zullen wjj tot ons eigenljjk onderwerp terugkoeren, cn ovcr-
1) Zic Noordrick, ZitliiiKjn.r 1823—1824, 11. bl. 85C.
2) T. n. p. II. «d arl. OOfi. 3) T. n. p. II. bl. 326. 4) T. a. p. X, «». 662,
-ocr page 170-I
158
gaan tot oene andere soort van impemae necessariae, die wij vermeld
vinden in de volgende artikelen.
Spraken wij tot nog toe alleen over die noodzakelijke nitgaven, die
dienen tot instandhouding van het p h y s i e k e wezen der zaak, thans
gaat de wet over tot die, welke haar juridieke wezen in stand
houden. Wij zullen al deze ai\'tikelen hier niet in hun geheel over-
nemen, maar alleen hun korten inhoud vermelden. Als zoodanige
noodzakelijke uitgaven zien wij dan in de eerste plaats opgenoemd
lasten. Deze verdeelt de wet in jaarlijksche en gewone en
buitengewone lasten (artt. 843 en 844). Ook hier heeft zij we-
der een bepaalde zaak op het oog, namelijk een erf. Daarom spreekt
zij te beperkend van »jaarlijksche en gewone lasten" en stelt dan daar-
tegenover »buitengewone lasten". Het algemeene karakter der eerste
soort geeft zij aan in de woorden »lasten der vruchten". Ik zeide
echter reeds boven, dat ook deze benaming minder juist is, dat die
uitgaven niet slechts een last der vruchten zijn, daar zij ook betaald
moeten worden al zijn er geene vruchten getrokken, maar dat zij
eene last van het g e n o t, d. i. hier het vruchtgebruik, zjjn, zoowel
van het uli als van het /rui, waarom ook Keiler spreekt van » Abga-
ben und üfiFentliche Lasten, wie alles Uebrige, was ökonomisch art/ den
Nutzen und nicht auf das Capital verlegt wird" I). Tegenover deze
lasten van het genot zouden dus moeten staan de lasten van den
eigendom. Zoo vinden wij het dan ook iu art. 499 Wetboek
Lodewijk Napoleon en in art. C09 C. genoemd 2). Als voorbeelden
van zulke lasten van het genot geeft dc wet : » grondrenten , belastingen
en andere". Zij staan dus gelijk met hetgeen wij boven reparatiün
tot onderhoud noemden. Ook die zjjn eigenljjk niets dan lasten van
het genot. De voeding en het onderhoud der dieren, aan het vrucht-
gébruik onderworpen, valt eveneens hieronder 3). Zoo zegt ook
Proudhon 4), dat onder charges annuelles te verstaan zjjn: »1*. la
nourriture et 1\'entretien des animaux, qui font partie de la chose
usufruitée, 2». les réparations d\'entretien des bâtiments et autres fonds ,
3*. les impôts assis sur les immeubles et généralement tout ce que la
loi déclare charge des fruits .... enz." Hadden wij dus art. 840 niet,
dan zou reeds uit de bepaling van art. Ô43 volgen, dat <lo reparatiün
tot onderhoud ten laste van den vruchtgebruiker komen. Onder deze
lasten van het genot of vruchtgebruik behooren verder: »Ijjfrenten of
jaarwedden tot onderhoud, welke door eenen erflater zjjn gomaakt"
(art. 847) 5), en »kosten van rechtsgedingen, welke hot vruchtgebruik
betreffen, en alle overige veroordeelingon, waartoe dio gedingen kunnen
aanleiding geven" (art. 848). Al dezo lasten moet do vfuchtgebruiker
à
I) T. «. p. II, i 173 a) i. f. 2) Vg. Opioomcr t. a. p. bl. 75 vlg
3) Vg. 1. 16 i 2, 1. 45 I). h. t. (7. 1). Vg. Keiler I. a. p. I, J 173 en ArndU
t. B. p. i 180.
4) T. a. p. n». 1821. Vg. ook Demolombe t. a. p. n". 5Uy.
5) Zic ook Proudhon l. a. p. waar hy ook onder de ekarget annuetUt brengt:
»peniioni viagèrei et autrei preitaliou» annnrllet, que Ie teitatenr pent «voir le\'gnéei",
159
gedurende ziju vruchtgebruik voor zijne rekening nemen 1). De buiten-
gewone noodzakelijke uitgaven of lasten van den eigendom be-
hoeft hij daarentegen,- evenmin als de grove reparatiün, te dragen.
Heeft hij ze betaald, dan kan hij ze bij het eindigen van het vrucht-
gebruik, doch zonder interessen, terugeischen; betiialt daarentegen de
eigenaar ze, dan moet de vruchtgebruiker hem er de interessen gedu-
rende het vruchtgebruik van vergoeden (art. 8-14) 2). Geheel hetzelfde
geldt van de schulden; althans wanneer het een algemeen vrucht-
gebruik of een vruchtgebruik onder een algemeenen titel betreft, alleen
geeft de wet den eigenaar hierbij nog het recht om een gedeelte dor
goederen, aan het vruchtgebruik onderworpen, tot het beloop der som,
die opgebracht moet worden, te doen bezwaren of verkoopen 3). IJetreft
het echter een vruchtgebruik onder een bijzonderen titel, zoodat hem
die schuld in \'tgeheel niet aangaat, en heeft hij, om de gedwongen
onteigening to ontgaan, de schuld, waarvoor hot aan vruchtgebruik
onderworpen erf verhypothekeerd is, betaald, dan kan bij dio som vau
don eigenaar terugvorderen, zonder zelfs do interessen daarvan to be-
hoeven te dragen 4). Hetzelfde is natuurlijk rechtens, indien hij do
kosten van rechtsgedingen, welko den eigendom alleen betrefTen, en de
overige veroordeolingen, wiuirtoe die gedingen kunnen aanleiding geven ,
voldaan heeft, al zegt de wet dit niet uitdrukkelijk; ook dezo kosten
heeft hij voor den eigenaar betaald, hjj heeft zo hem voorgeschoten.
Hetreffen die rechtsgedingen echter zoowel den eigendom als het vrucht-
gebruik, on zijn dus zoowol do eigenaar als do vruchtgebruiker daarin be-
trokken, dan moeten zij beiden tot do kosten bjjdragen, in evenredigheid
hunner wederzjjdscho belangen, door den rechter te bepalen 5). Dit
zijn, in tegenstelling van do lasten van hot gonot, lasten van don
1) Vg. voor het Kom. recht: 1. 7 M. 1- 27 J 8, 1. 62 1). h. t. (7, 1) cii 1. 28
I). (K- iiin et «»t\\fr. (33, 2). Zie Windicheicl t. n. p. I, } 204. Keiler t. n. p.
Haron t. n. p. { ICO, Anidti t. n. p. ^ 180, en»., voor het ond.Frnn»ehc recht:
l\'othier t. 0. p. n». 231 vlgg. en Domat t. a. p. XI, IV, n°. 7 cn voor on»
oude rcchl: S. vnn Leeuwen. (Zie de volgende nool).
2) «Hij hel eindigen vau het vruchtgebruik" xegl dc wet. Desnicllegcnatnnnde
mecnl prof. Diephui» (l. a. p. IV, n®, 215), dal hij hel rcchl heeft xe ook vimr
dien tijd terug t«c ei»ehen xonder intcrc»»en, mnar dan ook verplicht i» gedurende
den verderen duur van het vruchtgebruik dc interc«Mn aan den eigenaar tc vergoeden.
Dit komt wel op hetxolfdc neer, maar om de dnidclgkc woorden der wet, meen ik
dal dc eigenaar zou kunnen weigeren, zo viwr hel eindigen vau het vruchtgebruik terug
te geven, Vg. Demolombe t, a. p. n®. 017, l\'roudhon t. a. p. n®. 1804 en Mr.
Van blrijcn t. a. p, bl. 02 vlgg. Volgen» het oud-ilollandichc rcchl niocat de
lijftoehlcr deze kotten voorKhictcn, cn kou ze ccrtl bij hel einde terugvorderen,
Zoool» Simon van Leeuwen dit leert: .Den Lijf-togter i» me ochuldig tc betalen alle
loitcn op het goed uitgaande cn vallende, al» zijn alle pagtingcn, »ch»ttiDgrn vau ver-
ponding, cn diergelijke andere om«lngcn, ten zy dcselvc den eygcndom »elf raakten,
•Ie welke den Lijf-logtcr wel moet verschieten, dog ten ejndo vnn de Togl wedcron»
Kegcven moeien werden". (T. a. p. Koek II Deel IX n». II).
3) Arl. 845. — Zie over de 2<i* alinea van dil artikel: prof. van Honcval Kaure in
en Mcdcd., VI (1860), bl. 284 vlgg. cn prof. Opxoomer t. a. p. op dit artikel,
•») Art. 8ifl. 5) Art. 8484.
-ocr page 172-160
eigendom, dus ook impensae necessariae, noodzakelijke uitgaven tot
behoud van den eigendom. Zoo sprak ook het Wetboek van 1830
in art. 1068 vau: »proceskosten en andere lasten, welke hij
tot behoud van den eigendom der in de erfstelling begrepen
goederen, genoodzaakt mocht zijn geweest te dragen". Grove repa-
ratiën , daarentegen, hoewel ook impensae necessariae, zijn noodzakelijke
uitgaven tot behoud der zaak zelve. Deze strekken tot behoud van
bet physieke wezen, gene tot behoud van het juridieke wezen
eener zaak.
Wij zien dus ten slotte dat de vruchtgebruiker, eveuals elke bezitter,
de noodzakelijke uitgaven tot behoud bij het eindigen van zijn recht
kan tenigvorderen, maar dat hij de uitgaven tot onderhoud zelf
moet dragen —.
Overgaande van de impensae necessariae tot de utiles, vinden wij iu
ons Wetboek een artikel hetwelk luidt als volgt:
Art. 826a. De vruchtgebruiker kan bij het eindigen van het
vruchtgebruik geen schadeloosstelling vorderen, wegens de ver-
beteringen , die hij mocht beweren gemaakt te hebben, al ware het
dat de waarde van het goed da.ardoor mocht zjjn vermeerderd.
Deze alinea is woordcljjk overgenomen uit art. 5994 C. Hoo eenvoudig
en duidelijk dit voorschrift ook moge schijnen, toch heeft het tot veel
verschil van meening aanleiding gegeven. De beteekenis van het woord
»verbeteringen" is hiervan de reden. Laat ons dus vóór alles den
juisten zin hiervan trachten op te sporen, dan zullen wjj vorder bij
de uitlegging van bet artikel weinig bezwaren meer ontmoeten.
In bet dagelijksch leven verstaan wjj onder hot woord »verbetering"
(amélioration) — gelijk er reeds in ligt opgesloten — alles, waardoor
eene zaak in een beteren toestand geraakt, dan waarin zij vroeger
verkeerde 1). Dit kan plaats hebbon door \'s monschon toedoen en ook
gelieel daarbuiten, door omstandigheden buiten den monseh. In dozo
uitgebreide beteekenis zien wij dit woord o. a. gebruikt in artt. 21(i
en 1211. Uit den aard der zaak hebben wjj hier echter alleen to
doen mot die verbeteringen, welke door iemands toedoen ontstaan zjjn,
en wel door dos vruchtgebruikers toedoen; daarom spreekt ons artikel
ook alleen van »vorboteringen, dio hij mocht beweren gemaakt
to bobben". In deze beteekenis is voorzeker zoowel een reparatie,
als een nuttigo uitgaaf oen verbetering, ja zelfs eou geheel
willekeurige uitgaaf, een impensa voluptuaria, zal hieronder vallen. Het
begrip van verbetering is dus in den zin van hot dagoljjksch leven
tameljjk onbegrensd en algemeen, on omvat allo impensao. Zóó
schjjnt bet gebruikt in 1. 24 C. do neg. gest. (2, 10), waarin herhaalde
malen het woord expensae voorkomt, terwijl op het einde geheel iu
dezelfde beteekenis van meliorationes wordt gesproken. Op dezo phuits
1) Zoo omschrijft de Dict ioiinaire de 1\'Académie Française (Septième 1-Àlition —
1878) het woord Àmflioraiion door: „Changement en mieni, progrès vers Icbienj
meilleur e\'tat."
161
schijnen dus expemae en meliorationes geheel synoniem te zijn. Daar
juridisch cenc zaak alleen in iianmerking komt, voor zoover wij
zo onder onze macht kunnen brengen, en zjj dus waarde voor
ons heeft, zoo volgt hieruit, dat zjj juridisch ook alleen dan ver-
beterd wordt, wanneer bare waarde door die verbetering grooter
wordt. W aardeverhooging en verbetering zijn dus syno-
niem. Daar wij bovendien zagen, dat wij hier alleen te doen hebben
met die verbetering, welke een gevolg is van\'s menscbon toedoen, zoo
komen wjj eindelijk tot de conclusie, dat wij hier onder verbetering,
amélioraiion of melioratio alleen impemae utiles to verstaan hebben. Do
impemae necessariae toch, wij zagen het, brengen geen positieve waarde-
verbooging aan, en het karakter der impensae coluptuariae is juist dat daar-
door de zaak niet in waarde stijgt. In do definities, die van dc tOTj^e/jM«
ntiles gegeven worden, wordt juist do melioratio, het rem meliorem facere,
als het eigenaardige daarvan op den voorgrond gesteld — >quae
meliorem dotem faciunt", of iquas maritus utiliter fecit, rcmquo meliorem
uxoris fecerit". — Het woord melioratio, waarvan amclioration en ver-
betering, is dus wellicht juist hiervan afgeleid, of staat in ieder goval
hiermede in verband. Evenals door impensae necessariae do zaak in stand
gehouden wordt, en dus instandhouding het gevolg dezer uitgaaf
is , zoo wordt door do impensae ntiles de zaak verbeterd, on is dus v o r-
betering cr het gevolg van. Do nuttige uitgave is do oorzaak
of het middel, om tot hot doel of hot gevolg, nml. do ver-
betering, te komen. Diur nu ccnc uitgavo alleen dan nuttig heet,
wanneer verbetering cr het gevolg van is, mogen wij zoggen dat
de uitdrukkingen: »nuttige uitgavo" en »verbetering" synoniem zjjn.
In 1. 2, 3 C. dc jurc cmphyt. (-1, 66) wordt gezegd, dat nioliorati-
oncs in het Gricksch i}nxovi\\nttxn genoemd worden 1), en wordt van
alienare gesproken, terwjjl later gezegd wordt: »minime licorc emphy-
teutae sino consensu domini mcliorationes suas aliis vonderc." Daar
men bjj impensae necessariae moeilijk van verkoopen kan spreken,
zal hier het woord wel iu do beteekenis van impensae uliles en vooral
van bebouwingen en beplantingen gebruikt zjjn. In dezclfdo beteeke-
nis treffen wjj het aan in Nov. VII, cap. 3, g 2. Daar wjj hot,
voor zoover mjj bekond is, alleen in deze Constituties vnn.Tustini-
anus vinden, doch nergens in dc Digesten, bljjkt het, dat het
ccne term van latcreu tjjtl is, die vroeger niot iu deze beteekenis ge-
bruikt werd.
In het oud-Franscho recht vinden wjj ook het woord métioratio».
Zoo spreekt dc Ordonnance vnn 153t>, in art. 1)7, van: *miHiorations,
réparations ou autres droits" en die van 1566, in art. 52, van: répa-
rations ot wdbralions". Door deze twee soorten iiiuvst clkmir to stellen
geeft mon tc kennen, dat cr ook hier alleen do impensae utiles, althans
geen impemae necessariae onder gerekend worden. Ook Do mat gebruikt
stoods réparations cn améliorations naast elkaar. Mon zic o. a. t. a. p.
1) In Nov. CXX rA|i. 8 komt het woord „emiHinrmat«" voor,
10
-ocr page 174-162
Titre X., Section III, n". 16, 17 en 18 en Titre XL, Section I, n". 25
en 26, terwijl ook Pothier telkens impenses utiles en ameliorations
door elkander voor dezelfde zaak gebruikt. Dit doet hij o. a. in zijn
Traité du Douaire, 277 vlgg., en in zijn Traité des Successions,
Chap. IV, Art. H, § 7.
Zoeken wij nu in den Code en in ons Wetboek, dan treffen wij dit
woord nog aan in art. 861 C., waar gesproken wordt van impenses,
qui ont amélioré la chose". In verband met het volgende artikel
blijkt, dat hier werkelijk van nuttige uitgaven sprake is. Verder
lezen wij in art. 2175 C.: »mais il ne peut répéter ses impenses et
améliorations, que jusqu\'à concurrence de la plus-value résultant do
l\'amélioration", en in het gelijkluidende art. 1251 B. W. : »hij kan
de door hem gemaakte onkosten en verbeteringen niet terugvorderen,
dan ten beloope van hetgeen het goed, door de verbeteringen, in
waarde vermeerderd is". Hieruit zoude men opmaken dat impenses
(onkosten) naast améliorations (verbeteringen) staan en dat dus verbe-
teringen in het geheel geen impensae zijn. Bij de behandeling van
deze beido artikels zullen wij echter zien, dat het woord hier ook in
do beteekenis van impensae utiles gebruikt is. In artt. 1634 C. en 1535
B. W. daarentegen wordt gesproken : améliorations utiles, nuttigo
verbeteringen. Hieronder kan, om hetgeen te voren in dat artikel
gezegd wordt en hetgeen het volgende artikel leert, niet anders dan
impensae utiles verstaan worden, geljjk ook Delvincourt 1) zegt: »Par
améliorations utiles on entend celles, qui ont augmenté la valeur du
fonds"; hetgeen mon juist onder impenses utiles ook verstaat. Amélio-
ration of verbetering zou hier goheel synoniem zijn mot impense of
uitgave, zoodat mon dan: noodzakelijke verbeteringen, nuttigo
verbeteringen en verbeteringen tot verfraaiing zou hobben. Dit
kan toch moeilijk het geval zijn. De voeding on genezing van oen
dier \' is oeno impensa necessaria, zooals wij in den aanvang zagen. Nu
kan men dit toch bezwaarlijk een »noodzakelijke verbetering"
noemen. Een »verbetering tot verfraaiing" is juridisch ook
oeno tegenstrijdigheid; door eeno impensa voluptuaria wordt juist
do zaak niot verbeterd. Hot woord utile (nuttig) is dus in dit
artikel geheel overbodig, daar oeno verbetering, die niet nuttig is,
juridisch geen vorbotering kan genoemd worden. In het dagclijksch
leven mogo men van oeno noodzakelijke of nuttige verbete-
ring spreken, om aan to toonen in hoo hoogo mato do zaak door
do uitgivaf verbeterd is, hoo gewenscht do vorbotering was; in het
recht is eene zaak verbeterd of ze is het niet, m. a. w. hare
waardo is al dan niet verhoogd. In het Wetboek van \'1830 treflbn
wij hot woord »verbeteringen" nog aan in art. 1066, waarin het,
zooals wij zullen zien, impensae utiles boteekent.
Dat men onder améliorations alleen impenm utiles jnoot verstaan
loeren ook do meeste Fransche schrijvers, daar zij telkens boido uit-
]) T. a. p. Vil, aa nrt. lC3i (bl. I.S7).
-ocr page 175-163
drukkingen in geheel dezelfde beteekenis gebruiken. Men zie o. a.
Duranton 1), Marcadé\'2), Aubry en Rau Dalloz 4\') en
Demolombe 5).
In ons artikel kunnen ouder het woord »verbeteringen" goen
impensae necessariae, zooals reparatiön enz., vallen, want daarover
spreken artt. 840 vlgg. Uit de woorden »al ware het, dat de
waarde van bet goed daardoor mocht zijn vermeerderd" {i^ encore que
la valeur de la chose en fut augmentée\'") blijkt echter, dat de wet
hier zoowel ntiles als voluptuariae op het oog heeft, anders kon zy
deze woorden niet gebruiken, want door de utiles wordt de waardo
altijd vermeerderd. Ons artikel zegt dus eigenlijk niets anders dan
dat do vruchtgebruiker voor zijn impensae utiles en voluptuariae geen
vergoeding kan eischen.
Dat de impensae utiles onder dezo uitdrukking vallen, lijdt alzoo geen
twijfel. Doch vallen zij or allo onder? Over deze vraag zijn de
schrijvers het niet zoozeer eens als over do vorige.
Duranton zegt van dit woord: »mot qui ne doit point s\'en-
tendro des constructions nouvelles faites par l\'usufruitier, mais bien des
embellissements faits à des constructions existantes on du changement
apporté aux diverses modes do culture suivis jusqu\'alors, etc."
Dclvincourt 7) meent ovoneens, dat art. 509 C. »doit s\'entendre
dos améliorations intrinsèques, ot qui no peuvent être détachées, comme
s\'il a mis une friche en valeur; mais quo cola ne doit pas s\'appliquer
aux améliorations extrinsèques, ot qui peuvent Ctro détachées".
Ook Mar c ad é 8) loort, dat hot artikel alleen handelt ovor »simples
améliorations; comme engrais des terres, meillouro disposition des lieux,
distribution plus commode des appartements, ornements ot embellis-
sements d\'une maison", oono meening, dio ook door Do man to ö)
gehuldigd wordt, als hjj zegt: »notre article doit s\'appliquer aux
améliorations qui, commo des engrais ou des défrichements, ne sont
pas susceptibles d\'ôtre utilement enlevées ; cas qui n\'est point réglé
par l\'article 555."
Zeor uitvoerig handelt hierover Demolombe. Hjj begint mot to
zeggen, dat onzo uitdrukking oen zeer uitgebreide betookenis heeft.
»En soi, dans sou acceptation la plus générale, lo mot améliorations
comprend tous les ouvrages qui rendent uno choso meilleure, et qui
fait qu\'elle vaut plus après, qu\'elle no valait avant. En co sons, les
réparations nécessaires sont clles-mCmcs, sans aucun douto, des amé-
liorations." Dan redcneort hjj verderf »L\'article 555 s\'occupe des con-
structions ou des plantations proprement dites, des constructions nou-
velles, dos plantations nouvelles, faites par un tiers sur lo fonds d\'autrui.
1) T. n. p. XVI11, n«. 642. 2) T. n. \\\\ 111, m1. nrt. Rfll-804, 1.
.1) T. n. p. IM, J 442 (bl. 685) cn II, f 263 (7).
4) T. n. p. v». MeHiioH, n». 36. 5) T. n. p. X, n°. 691.
6) T. 0. p. IV, n». 380. 7) T. n. p. II, nd art. 699.
8) ï. n. p. II, ad art. .\'\'.55, VI. 9) T. a. p. II, n». 439 bis,
11*
-ocr page 176-164
Or, de telles constructions ne sont pas des améliorations dans le
sens relatif et défini de l\'article 599 ; ce sont là des changements qui
n\'améliorent pas, mais qui modifient la chose, qui la transforment et
qui lui donnent presque toujours, en mCme temps qu\'un nouveau nom,
une destination nouvelle. Ce terrain désormais bâti, ce n\'est pins
une cour ni un jardin, c\'est un édifice, c\'est une maison! On ne
saurait dire, sans s\'écarter de l\'acception universellement admise, que
ce terrain-là a été amélioré; tout le monde dira qu\'il a été employé,
qu\'il a été bâti! 1) En later 2) zegt hij nog eens : iGeievrnfi:améliora-
tions, n\'a donc, dans notre article, qu\'un sens étroit et limité; et on
pouiTait le définir en disant qu\'il ne comprend que les ouvrages qui,
sans dénaturer la chose, et n\'étant pas d\'ailleurs commandés par la
nécessité de sa conservation ou de son entretien, ont pour résulta,t do
l\'augmenter, de la compléter, de la rendre plus productive, plus utile
ou plus agréable." Deze laatste schrijver wordt op dit punt geheel
gevolgd door Dalloz »).
Al deze beperkingen van bet woord amélioration zijn m. i. volkomen
ongegrond. Ook de Dictionnaire do l\'Académic kent het niet
in zoo beperkte beteekenis. Na de boven aangehaalde omschrjjving
lezen wc daar: »11 sc dit particulièrement de co qu\'on fait dans
un fonds dc tone ou dans uno maison pour les mettre on meil-
leur état et pour cn augmenter lo revenu." Dat ook bebouwingen
cn beplantingen impensae ntiles zijn, is èn volgens het Komeinscho 4) cn
volgens het oud-Fi-anscho rechts) niet twjjfeiachtig. Pothier zegt
dit op verschillende plaatsen. Zoo o. a. in zijn Traité du droit du do-
maine de Propriétt\', n°. 345 : ».....; mais il y a do la différence à
faire entre l\'un et l\'autre (sc. le possesseur de bonne et de mauvaise
foi), à l\'égard des impenses, qu\'ils ont faites, qui n\'étaient pas néces-
saires, mais seulement utiles, et qui ont seulement amélioré la chose
qui fait l\'objet dc l\'action en revendication.......Tustinien donne
un exemple do co principe dans l\'espèce d\'un possesseur qui a construit
un bâtiment sur un héritage, qu\'il possédait do bonne foi.... onz."
Ook nit het volgende nummer bljjkt dit. Verder wordt door hom , in zjjn
Traité dn Douairo, n®. 277 (276), gesproken van : »construire des bâti-
ments, faire des plantations et autres améliorations". Ook in zjjn
Traité du contrat du Prêt do Consomption, en wel in het Jl"*\' Deel:
»Du quaisi-contrat appelé promutuum ct dc l\'action condictio indcbiti",
11°. 173, spreekt hij van »construire un édifice" en noemt dit later
»une amélioration." Eindeljjk verwijs ik nog muir zjjn Traité des
1) T. b. p. IX. n°. OOrt. 2) T. b. p. X . n». (545.
3) T. B. p. v°. Vtufntil, n°. 738 vlgp.
4) Zic\'de boven op bl. i3 (5) nangcbaaldc plnnlscn. Zoo ipreckl ook Dernbiirjr.
Compensation, bl. 106 (2\'>« druk), van „VcrwendunKcn. wclcbe den Krlrag erhtilieu. Meli-
orationen".
5) Zie Pothier, Traité du droit du domaine de Propriété, n». 345 en 346
eu Traité dn Douaire, n». 277, 273 cn 279 cn Domat t. n. p. XI, I, n°. 25
en 26, enr.
165
Successions, Chap. IV, Art. II, § 7 , wiiar hij de woorden «^i/c^
ou améliorations als geheel synoniem gebruikt, hetgeen ook Do mut
doet, als hij zegt: >Si la chose venduo se trouve améliorée au
temps de l\'évictiou par le fait de l\'acheteur, comme s\'tZ a planté ou
bâti dans un héritage......car il ue doit pas profiter de ces améliora-
tions enz." 1). Onze Ontwerpen van 1816 en 1820 gebruiken het woord
»verbeteringen" steeds in dezen zin; zoo lezen wij b. v. respect, in ai\'tt.
2023 eu 1781: »Indien de bezwaarde erfgenaam.... eenige gebouwen
of timmeringen gesteld, of andero verbeteringen gedaan heeft... enz.".
Hetzelfde zien wij by de meeste schrijvers over den Code. Zoo spreekt
Trop long in zijn- Traité des privilèges et hypothèques 2) van:
». ... amélioration .... commo constructions, plantations, etc.", eu
Proudhon in ziju Traité du domaine do Propriété, n°. 555, van:
»constructions, biltimonts, érections de clôtures, plantations, ct antres
travaux d\'amélioration, faits sur un fonds", en, wat moor to verwon-
doron is, ook de bovengenoemde schrijvers, die het woord in dit artikel
in zoo beperkten ziu opvatten, brengen er op andere plaatsen uitdruk-
keljjk ook »constructions et plimtations" onder, en beschouwen zo als
geheel synoniem met impensae utiles. O. a. zegt M ar ca dó 3); »impenses
utiles OU améliorations, »[ui saus être commandées par la conservation
do la chose lui donnent uno valeur plus grande". Ook Dalloz, die
geheel Demolombe volgt, leert op andero plaatsen dat construc-
tions on plantations onder de verbeteringen behooren l). Wjj zagen dat
ook Demolombe begon met te zeggen, dat dit woord oen zeer uit-
gebreide beteekenis hoeft en dat daaronder behooren »tous les ouvrages
qui rendent uno chose meilleure, et ((ui fait (lu\'elle vaut mieux après,
(lu\\dlo HO valait avant". Waarom dan bot woord op doze plaats zoo
beperktV Uit niots bljjkt, dat het woord bier in oen be|)orkter zin
moot gebruikt worden dan in de andere artikels, wiuirin hot voorkomt*
.Amélioration, verbetering, d. i. verhooging van waardo, staat hier
tegenover dégradation, se h ado, d. i. vermindering van waarde 5). Dit
bljjkt vooral uit ons art. 826, wjuirmin oeno tweede alinea toegevoegd
is, welko niet in den Codo voorkouït, cn wimriu gezegd wordt, dat
verbetering alleen in luanmorking komt bjj do waardeering der
schaden, luin hot goed aangebracht. Ik zal hier niot uitvoerig al
do boworingou van do verschillende gonoomdo schrjjvers weerleggen j
do moeste voeren bovendien voor hun boworen geon argumenten
aan. Geheel ongemotiveerd zegt zelfs Demolombe, die hot uitvoe-
rigst do zaak bespreekt, dat art. 555 over bebouwingen en beplantingen
handelt, maar dat dit geen ameliorations zjjn, »dans Ie sens relatif et
défini do l\'art. 599". Waarom is dit woord hior in zulk oen boi^rkton
1) T. a. p. Tome I, II. X, n». Ifi.
2) m. n». 880. .3) III a<l art. 801—864. I.
4) Zie o. n. t. n. p. v». Rétention, n». .\'JO. v». Nantitsement, n», 280.
5) Zie l\'othier. Traité du coutrat du Prêt du (Joutumption, u°. 178, en Up>
zoomer t. a. p. IV, op art. 827.
166
2I11 gebruikt? Omdat deze schrijver anders met zijn beweren, dat de
vruchtgebruiker vergoeding voor de bebouwingen, enz., kan krijgen,
niet uitkomt. Het moge waar zijn, dat men, wanneer ik op een
geheel onbebouwd stuk grond een huis plaats, zoodat dit het ge-
heele stuk grond beslaat, niet zal zeggen dat ik eene verbetering
gedaan heb, want »que ce terrain désormais bâti, ce n\'est plus une
cour ni un jardin, c\'est un édifice, c\'est une maison", maar dat is
ook dan alleen waar, wanneer het gebouw het geheele stuk grond
beslaat. Behalve dat dit zich zeer zelden zal voordoen, en dat het
bovendien de vraag is of de vruchtgebruiker hiertoe zelfs wel zoude
gerechtigd zijn , daar hij hierdoor de bestemming van het goed veran-
dert — hetgeen voorzeker in het voorbeeld van Demolo mbe, zooals
hij dan ook zelf zegt, het geval is, want als ik het vruchtgebruik van
een tuin krijg en ik bouw op dien grond een huis, hetwelk den
geheelen grond beslaat, dan is de bestemming van dien gi\'ond
veranderd — zoo doet het er weinig toe wat men in het dagc-
lijksch leven, wat »tont Ie monde", zegt. Wanneer mij het vrucht-
gebruik wordt gegeven van eene boerderij met daarbij behoorend bouw-
land , weidegrond, enz., dan is voorzeker het plaatsen van een schuur,
een stal voor paarden of koeien, een arbeiderswoning, evenzeer als het
ontginnen en beplanten van woeste gronden, eene verbetering, niet
alleen juridisch, maar zelfs in den zin van het dagelijksch leven, want
dit valt onder de definitie, die, zooals wij boven zagen, de Dictionnaire
do l\'Académie geeft van hei woord amélioration. — »11 se dit particu-
lièrement de co ([u\'on fait dans un fonds de terre ou dans une maison
pour lo mettre en meilleur état et pour en augmenter le revenu". — Elke
uitgaaf dio, zonder door do noodzakelijkheid vereischt to zijn, do op-
brengst der zaak verhoogt, is een verbetering. Omdat nu bobouwen
of beplanten oen uitgaaf van moer belang is, waardoor dus ook do
opbrengst der zaak zooveel to meer vorlioogd wordt, daarom is hot
geen verbetering! Men kan toch moeiolijk zulk een sciierpe grens
trekken, en wie zegt ons dat dio grens juist hier moot geplaatst zyn ?
Vandaar dan ook dat Aubry en Ilau, voorzeker met evenveel (of
met even weinig) recht, de grens anders trekken, en de beplantingen
wèl, doch do bebouwingen niet onder\'verbeteringen brengen, ten
minste wanneer het niot zijn: »des changements ou additions faits à
des bâtiments déjà existants, (|uello «lu\'en fût d\'ailleurs l\'importance" I).
Wanneer ik dus op do landhoeve, die ik in vruchtgebruik heb, en
waarop zich oen stal voor vier paarden\'bevindt, welke voor mjjno
behoeften to klein is, naast dien ouden stal oen andoren bouw, even-
eens voor vier paarden, dan valt dio uitgavo niet onder art. 599 C.
Bouw ik daarentegen, met veel meer kosten, eon vleugel aan den
ouden stal, dan is die veel grootere uitgaaf slechts een verbetering
on valt dus wèl onder ons artikel. De beperking van Aubry eu Ilau
1) T. a. p. II, J 201, bij noot 22 cn 23. cn J 235, bij noot 10.
-ocr page 179-167
is m. i. al even ongemotiveerd als die van de overige schrijvers. Voor
de onderscheiding, die zjj tusschen beplantingen cn andere verbeterin-
gen, en bebouwingen maken, nml. dat de eerste »s\'identifiant avec Ie
fonds de terre ou le bâtiment dans lesquels ils ont été exécuté, n\'en
changent pas la nature propre et constitutive", maar dat de tweedo
»ont pour résultat de créer une chose distincte du fonds, sur lequel
elles ont été élevées", is m. i. ook geen argument. Wanneer ik een
onbebouwd stuk grond geheel met boomen beplant, dan verandert
evenzeer »la nature propro et constitutive", als wanneer ik daarop
oen gebouw plaats, dat het geheel beslaat; in het eene geval wordt
»la cour OU Ie jardin" een bosch, iu hot andere een huis. Plaats
ik echter op eene landhoeve oen stal of schuur of eenigo boomen, dan
blijft die »nature propre et constitutive" in beido gevallen evenzeer
onveranderd. Eu zoowel het plaatsen van een boom als hot bouwen
van oen huis beide »out pour résultat do créer une choso distincte du
fonds, sur lequel elles ont été élevées", terwijl juridisch do booni oven-
zeer als het gebouw een deel van don grond uitmaakt.
Het is dus inderdaad onmogelijk om oen juiste grens to trokken.
Do wet spreekt ondubbelzinnig cn gebruikt dezelfde terminologie als
in do andere artikelen, waarin dit woord voorkomt. Waaruit dus deze
schrijvers kunnon opmaken, dat in dit artikel hot woord amélioration
oen beperkter boteekenis heeft dan in dio andere artikels — hotgcon
toch volgons hen, gelijk Aubry en llau uitdrukkoljjk zeggen, hot
goval is — vorklaar ik niot to begrjjpon. Hot is dan ook niet vreemd ,
dat zjj, zooals althans Massé en Vergé, met hun oigon stolsel in do
war raken, on hot eeno oogenblik juist hot tegenovergestoldo bo-
woren van het andere. De laatstgenoemde sehrjjvors loeren ecrat bjj do
bespreking van art. 555 C., hetwelk, zooals wij zagen, alleen over
conitructions, plantations et ouvrages iiandolt, dat do vruchtgebriiikor dozo
om art. 599 C. niet mag wegnemen en er ook geen vergooding voor
kan krjjgen, dus dat art. 555 niot op hom van toepassing is 1), on
verklaren later van dezelfde moening als Marcadé c. s. to zjjn:
»quo l\'usufruitier, ([ui construit sur le sol, (pli ne lui appartient
pas, a droit commo tout autre constructeur, soit au remboursoment
do ses impenses, soit l\'enlèvement do ses matériaux" 2).
Vau welken kant mou hot artikel ook beschouwt, mon moot eeno
geheel willekourigo boteekenis luin do woorden govon, om er iels anders
in to lezen dan dnt de vruchtgebruiker zelfs voor zjjno impensae
utiles — waaronder ook bobouwingon en beplantingen — nooit recht
op eenigo vergoeding heeft. Dit leeren dan ook voor het Franscho
recht T O u 11 i O r 8), P r o u d h o n 4) en Z a c h a r i il 6) ; en voor ons
recht prof. Opzoomor«).— Prof. Diep hu is 7) en Mrs. Schüller
en Waller daiirontegen schjjnen bet gevoelen van Marcadé c. s. to
1) T. a. p. 11, \\ 297 (10). 2) T. a. p. S 312 (2). 3) T. a. p. Ill, n». 42(1 vlg.
4) T. a. p. Ill, 11». 1441 cii 1443. ."i) T. a. p. II, \\ 2.(1 (1).
6) T. a. p. IV, op art. 827. 7) T. a. p. IV, n°. 270.
168
volgen. Waaraan laatstgenoemde schrijvers kunnen zien, dat in art.
658 »sprake is van verbeteringen, welke do vruchtgebruiker kan weg-
nemen , hier daarentegen verbeteringen bedoeld worden, welke niet
meer van het goed kunnen worden afgescheiden" 1), is niet duidelyk;
van een dergelijke onderscheiding is in de woorden van art. 826 niets
to bespeuren. Bij twee an-esten, één van het Hof van Cassatie van
23 Maart 1825 en één van het Hof van Bourges vau 24 Februari
1837, is in onzen zin uitspraak gedaan, terwijl bij arrest van 18 Maart
1853 de meening van Marcadé c. s. door het Hof van Col mar
is gehuldigd.
Terwijl dus èn volgens ons Wetboek èn volgens den Code de vrucht-
gebruiker voor de verbeteringen, dio hij mocht beweren gemaakt te
hebben, geen schadeloosstelling kan vorderen 2), bevat ons Wetboek in
art. 826 nog eene tweede alinea, welke wij in den Code niet aan-
tretfen en waardoor een eindo aan een strijd gemaakt is , welke, hoewel
door de meeste schrijvers in denzelfdeu zin als ons Wetboek dit doet,
beantwoord, toch onder den Codo en ook nog volgens onze Ontwerpen
van 1816 en 1820 bestond. Het betrof namelijk de vraag, of deze
verbeteringen zelfs niet in aanmerking mogen komen bij de waar-
deering der schaden, die de vruchtgebruiker aaii het goed mocht hebben
aangebracht. Zaehariii 3) un Massé en Vorgé •») beantwoorden
dezo vraag ontkennend, terwijl Toullier 5), Duranton\'\'), Del-
vineonrt 7), Proudhon 8), Domolombo \'J) en Aubry en Rau 10)
er hetzelfde antwoord als ons Wetboek op geven, namelijk dat dit
wèl kan goschiodon. Uit een oogpunt van streng recht geloof ik,
dat de oerstgonoomdcn juister oordeolen, om do duidoljjko woorden
van art. 599 C. Vau eigenlijk gezegde compensatie, naar art. 1461
vlgg. B. W., kan hier nooit sprako zijn, want daartoe wordt voroischt
dat twee personen wodorkoorig elkanders schuldenaren zjjn, en hior is
slechts één schuldenaar, de vruchtgebruiker, dio don eigenaar do schade
moet vergoeden, door hom aan do zaak toegebracht. De eigenaar
daarentegen is goen schuldenaar tegenover den vruchtgebruiker voor
do door dezen aangebracbto verbeteringen, omdat art. 599 C. (826a
B. W.) hem tot geen schadeloosstelling hiervoor gehouden verklaart.
1) T. n. p., op nrl. 820.
2) Dc InaUle woorden van deze alinea: «nl ware hel dat de wnnrde van het goed
daardoor mocht zijn vermeerderd", zijn geheel overbodig, en wel 1". omdat eene ver-
betering, waardoor dc waarde niet verhoogd is, juridisch geen verbetering is, en
2°. omdal hel van zelf spreekt, dat de vruchtgebruiker voor die uitgaven, waardoor
dc eigenaar volstrekt niet bevoordeeld is, evenmin alt een bezitter te goeder trouw ,
vergoeding kan eischen. Bovendien is die bijvoeging met het oog op dc tweede alinea
van ons artikel onjuist, wnnl men zou hieruit knnnen opmaken, dat ook de verbelc-
riugen, waardoor de waarde der zaak uiel vermeerderd it, in aanmerking kwamen
bij de waardeering der schaden, hetgeen toch uit den aard der znak het geval niet is.
3) T. a. p. i 231 (2). 4) T. n. p. $ 312 (3). 5) T. a. p. n». 428.
6) T. a. p. «O, f,22, 7) T. a. p., ad art. 590. 8) T. n. p. n». 16(54.
9) T, n. p, X. n». 648. 10) T. u. p. $ 235 bij noot 11.
-ocr page 181-169
Zonder de tweede alinea van ons artikel zoude ik dus met Zacbariil
vau meening zijn, dat de .verbeteringen zelfs niet tegenover de scha-
den mochten in aanmerking komen. Met Asser 1) durf ik daarom
art. 826Ó »eene zeer heilzame bepaling" noemen, daar hierin de
atquitas is gehandhaafd, door met Pothier te leeren: >qu\'un héri-
tage ne peut être censé détérioré que sous la déduction de ce dont
il est amélioré" 2).
Onzo wet spreekt van »kunnen" en stelt het dus facultatief voor
den rechter om de verbeteringen al dan niet tegenover de schaden in
aanmerking to nemen. Natuurlijk komt het bedrag der verbeteringen
slechts in zoover in aanmerking, als dit het bedrag der aangebrachte
schade niet overtreft, anders zoude de bepaling van do eerste alinea
van dit artikel geheel illusoir gemaakt worden. Moet dus do vrucht-
gebruiker ƒ 100 aan schade vergoeden cn bedragen dc verbeteringen
ƒ 300, dan behoeft do eigenaar hem geen / 200 tc betalen, maar
dan zal geen van beiden iets to vorderen hebben 3).
Dat do vruchtgebruiker geen vergoeding kan eischen voor de door
hem gemaakte impensae ntiles, hetgeen trouwens reeds door Pothicr )
geleerd was, komt volkomen overeen met het algcmecno beginsel in do
artt. 658 en 659 uitgesproken. Do vruchtgebruiker, geen bezitter to
goeder trouw zijnde, valt geheel onder dc bepaling van art. 658. Art.
826 bevat dus niets dan ccno toepassing van dien regel op dit
bjjzondore geval.
Maar ui beeft by dan geen rccht op schadeloosstelling, zoo zal hjj
althans, volgens dc bepaling van art. 658, hot rccht liebben do ver-
beteringen weg to nemen, ondor do algemecnc voorwaarden, en,
wanneer do eigemuvr do verbotoringen aan zich wil behouden en hem
hot wegnomen belet, vergoeding te eischen. Dit zoudo wcrkoljjk vol-
gens hot stelsel van onze wet het geval moeten zjjn, cn wjj zouden
dan ook niet luirzelen hem. dit recht, niettegcnsUuindc art. 826 —
hetwelk hem alleen het recht op schadeloosstelling ontzegt — toe te
kennen, indien wij niet één artikel in onze wet aantroflen , dat ons
tot een tegenovergestelde meening scbjjnt te moeten brengen, nameljjk :
Akt. 827, Do spiegels, schilderjjen en andere sieraden, welke dc
vruchtgebruiker hoeft mvngcbracht, kunnen door hem of zjjno
erfgenamen worden teruggenomen, mits de plaatsen in haren
vorigen sUwt worden hersteld.
Lezen wjj dit artikel, in verband met het voorgivando, dan moet
in bet tweede eeno uitzondering besloten liggen op hot eerste, ccne
uitzondering voor spiegels, schilder jjen en andere sieraden.
Wunuccr toch do wet begint met te zeggen, dat do vruchtgebruiker
1) T. p. S V25. Vg. ook Dicphnii i. n. p, IV, n», 2ßU.
2) Traite dn Doiiaire, n°. 278 (277). Het omgekeerde Irert deie »rhrijvrr in xijn
Traite dn contrat dn I\'rêt dr Cnntomption, n». 178, nanirlijk ,qu\'nne rho»c n\'c»l
vcritablL-nicnt nme\'liorct! que tous la déduction de cc dont elle est dégradée".
3) Vg. Diephuit t. a. p. n". 270. 4) Traité du Douaire, u». 277 (270).
-ocr page 182-170
geen vergoeding voor zijne verbeteringen kan vorderen, en dan ter-
stond daarop eenige zaken opnoemt, die hij kan wegnemen, dan
moet men wel tot do conclusie komen, dat hij het overige niet kan
wegnemen. Mocht hij toch alle door hem aangebrachte verbeteringen
wegnemen, dan behoefde de wet dit niet nog eens uitdrukkelijk voor
spiegels, enz. te bepalen. De juistheid van deze beschouwing komt
nog meer in het licht door de redactie van art. 599 C., waarin artt.
825, 826a en 827 B. W. tot één artikel zijn verbonden. In de eerste
alinea leert dat artikel, dat de eigenaar den vruchtgebruiker geen
belemmering mag toebrengen in de uitoefening van zijn recht, de
tweede alinea stelt daartegenover, ()at de vruchtgebruiker van zijne
zijde geen vergoeding mag eischen voor de door hem aangebrachte
verbeteringen; maar {cependant), voegt dan de derde zinsnede er in
éénen adem aan toe, hij mag de spiegels, schilderijen en andere
sieraden wegnemen. Door deze twee laatste voorschriften in één artikel
te plaatsen en door ze met het woordje cependant te verbinden,
heeft de Fransche wetgever uog duidelijker het verband daartusschen
aangetoond, namelijk dat het laatsto eeno uitzondering of althans
nadere wijziging is van het voorgaande.
Nu vervallen wij echter weder in een andere moeiolijkheid; wij
laten den wetgever inbreuk maken op een beginsel, ,dat hij in art.
658 heeft uitgesproken, volgons hetwelk ieder, die op eens unders
grond gebouwd, geplant of gezaaid heeft, in \'t algemeen impensae utiles
gomaakt hooft, het recht heeft deze onder do algemeeno voorwaarden
weg te nemen. Zoo op iemand, dan is dozo regel op den vrucht-
gebruiker toepasselijk. Door uu hier in art. 827 eeno uitzondering
op dien regel to maken, derogeert do wet goheel ongemotiveerd aan
haar aangenomen beginsel, en stelt den vruchtgebruiker zelfs bij den
bezitter to kwader trouw, die toch voorzeker minder recht op bescher-
ming heeft, achter.
Hoo dozo zwarigheid op te lossen?
Twee wegen staan hiortoo open. De eerste on moest gevolgde weg
is dezo, dat men het woord vorbotoringen (ame\'liorations) in ons
artikel in den beperkten zin van onafscheidbare impensae opvat,
zoodat bebouwingen, beplantingen en bezaaiingen er niot ondor vallen.
Art. 658 (555 C.) bl^ft dan de regel ook voor den vruchtgebruiker;
art. 826 (599 C.) spreekt van die impensao niet, en laat dus dien
regel onaangeroerd. De audoro weg is \'om de woorden: »spiegels,
schilderijen en andere sieraden" (glacés, tahleaux et autres ornements)
in oen enuntiatieve beteekenis op te vatton, en artikel 827 (599c
C.) tot alle mogelijke vorboteringon uit to breiden. Do eerste
wijze van uitlegging wordt natuurlijk gevolgd door allo schrijvers,
die het\'woord amélioration in beperkten zin opvatten, nml. Delvin-
1) Welke vergoeding, zooal» wij bij dc behandeling der artt. CS8 vlgg. gezien hcbbcu,
in den regel niet lucer zal bedragen dan «tantnin, quantum habiturua est poucuor
(usnrructuarius), his rebus ablatis".
171
»
court, Duranton, Marcadé, Domanto, Demolombo en
Dalloz.
Eerstgenoemde schrijver gaat uit vau de vraag : » De ce que
l\'article ne donne à l\'usufruitier que le droit d\'enlever les ornemens ,
qu\'il a fait placer, de ce qu\'il no lui accorde aucune indemnité pour
l\'amélioration, qu\'il a pu faire à la chose dont il a l\'usufruit, en doit-
on conclure quo si, par exemple, il avait fait bâtir une maison sur
lo fonds soumis à l\'usufruit, il ne pourrait pas la détruire et en
emporter les matériaux, si le propriétaire no voulait s\'en arranger
avec lui?" Hierop antwoordt hij: »Jo pense qu\'il le pourrait", en
haalt dan tot staving van zijne meening gronden aan, die een ieder hem
zal toegeven,\' maar dio niets ter zake afdoen, namelijk dat art. 555 C.
(658 B. W.) geheel algemeen van »un tiers" spreekt, en dat dus dit
artikel ook op den vruchtgebruiker van toepassing is, want dat zelfs
do bezitter te kwader trouw er ouder valt. »Or, certainement lo pos-
sesseur do mauvaise foi est moius favorable que l\'usufruitier"; dat
het waro »contraire au principe d\'équité" om hem zijno gebouwen niet
te laten wegnemen, enz. — allerloi beweringen, die niets bewijzen.
Zijn eenig afdoend argument, waarmede hjj had kunnen volstaan, is
dat art. 599 C. niet over bebouwingen spreekt. Hij komt eindeljjk
tot dit resultaat: »quo d\'ailleurs cette explication pout se concilier
parfaitement avec le texte do l\'art. 599".
Dat dezo zinsnede van art. 599, die bij ons art. 826« is, den vrucht,
gebruiker hot jm tollendi niet ontzegt, zal niemand den schrijver tegen-
spreken, miuir dit is niet het punt, waarop het aankomt; dit ligt,
zooals Delvincourt zelf in do op do vorige bladzjjdo geciteerdo
woorden erkent, in do vraag of het laatste lid van art. 599, ons
art. 827, door hom alleen het recht te geven, »d\'enlever les ornomons,
qu\'il a fait placer", hem dit recht niet voor gebouwen enz. ontneemt.
Op die vnuvg ochtcr blijft hij het antwoord schuldig. Het eenigo
argument, dat hjj eigenlijk iwnvoert, is dat art. 599 niot over be-
bouwingen en beplantingen spreekt, dat doze zaken niet onder het woord
améliorations vallen \')•
Ook het vertoog van Duranton 2) voor zjjn gevoelen steunt ten
slotte alleen op dezo beperking van hot woord. Hjj bestrjjdt vorder
do conclusie uit art. 827 getrokken, nameljjk dat do vruchtgobruikor
do vorboteringen niet mag wegnemen, want: »cette conclusion no
résulterait quo d\'un argument négatif, c\'est-iY-dire d\'un argu-
ment généralement vicieux". Ucido , zoowel dat men alleen argu-
mento a contrario tot die conclusie moot komen, als dat dit meestal
oen onjuist argument is, stom ik volkomen too. Dat er echter geval-
len zjjn, waarin men dit argument moot toepassen, zal do schrjjver
evenmin ontkennen; hiervan zijn voorbeelden iu overvloetl in onze
wot to vindon. Wanneer hjj nu niot aantoont — hotgocn hjj niot
doot — dat het in dit bijzondere geval »vicieux" is, dan kan zijn
1) T. n. p. II, ad art, S\'J\'J, 2) T. a. p. IV, n°. 380,
-ocr page 184-172
beweren weinig afdoen, tegenover een ander, die voor de noodzakelijk-
heid van zijne toepassing in ons geval pleit. Wat hij verder beweert,
dat art. 599c C. (827 B. W.) op alle verbeteringen toepasseljjk is,
want dat de spiegels, schilderijen en andere sieraden »forment un
embellissement, une véritable amelioration", deze bewering steunt geheel op
de beteekenis, welke hij aan dit laatste woord geeft. Alsof alle ver-
beteringen alleen iu versiering konden bestaan? Zelfs in het dage-
lijksche leven zal men aan dat woord die beteekenis niet hechten,
terwijl juridisch de woorden verbetering eu versiering, \'n
plaats van hetzelfde aan te duiden, regelrecht tegenover "" ^uer
staan, daar het eene de utilitas, het andere de voluptas aaaduidt 1).
Over het beroep op Pothier en de leer van het Rom. recht, bjj
dezen schrijver te vinden, komen wij later terug.
Marcadé 2) leert terecht, dat het beginsel van het Kom. recht
cn van Pothier, dat hij, die, wetende dat dc zaak een ander toe-
behoorde , daarop gebouwd of geplaut heeft, werd beschouwd dio
gebouwen en beplantingen to hebben ten geschenke gegeven — »donasso
videtur" —, dat dit beginsel, »faux ct iniquo", door den Code blijkens
art. 555 niet is gehuldigd. De vraag is nu maar, of do Code en ouzo
wet hiervan niet in ons artikel — zeer ten onrechte — afgeweken,
cn ontrouw aan hun beginsel geworden zijn. Verder berust zijn goheele
betoog op do beperking van het woord améliorations.
Ook Demante gaat biervan uit, maar voegt er aan toe, dat, zelfs
wanneer men bebouwingen en beplantingen onder améliorations bracht,
uit art. 599 alleen zou volgen , dat do vruchtgebruiker hiervoor geen
vergoeding kan eischen, maar geenszins, dat hij de zaken niet
mag wegnemen. Of art. 599c bem dit recht al uitdrukkelijk voor
spiegels, onz. geeft, doet hierbij niet af, want dat is een geheel
ander recht dan art. 555 geeft. »En effet, le constructeur no pourra
cnhîver la construction, si lo propriétaire veut !a conserver en payant;
tandis que pour les glaces, tableaux et ornements, lo pro-
priétaire ne pourrait à aucunc condition forcer l\'usufruitier à les
laisser".
Dit onderscheid, zeer spitsvondig uitgedacht, zal echter in wer-
kelijkheid weinig verschil opleveren, wtint aan do ccnc zjjdo is hot
een ondenkbaar geval, dat do eigenaar van zijn recht, om den
bouwor to beletten het gebouwde weg tc nemen, zal moeten gebruik
1) Dit blijici u. 11 uit artt. lOGG uii lü(i7 Wctbouk vau 1830, waar iu hu
cerstu artikd aan dcu met ucn erfstelling over dc hand be/.waardcn persoon recht
wordt gegeven op vergoeding der door hem gemaakte verbeteringen, ten bcloopo
vau hetgeen dc goederen hierdoor in waarde vermeerderd zijn (dus der impensae
utiies), terwijl het volgende artikel er aan toevoegt, dat hij dit rccht niet heeft ten
opzichte der door hem gemaakte onkosten, welke enkel tot vermaak strekken (iw
pemae ro/uptuariae), ntn&T dai hij de s p i egel s, schilderijen cn andere vcrsicrse-
Icu mag wegneiueu. Zie ook artt. 630 en 1535i. Vg. Üpzoomcr t. a. p., op art. 827.
2) T. a. p. H, nd art. 555, VI.
-ocr page 185-173
maken, daar bij dit recht alleen beeft onder de voorwaarde dat bij
hem »de waarde van de bouwstoffen, mitsgaders bet werkloon betale".
Het tegenovergestelde zal juist hot geval ziju, namelijk, dat hij vau
zijn recbt, om hem tot het wegnemen van het gebouwde te kunnen
dwingen, zal gebruik maken, om het zoodoende tegen een minderen
prijs te kunnen behouden, gelijk Demante dit zelf zegt: »Mais il
y a mieux à dire, c\'est que le cas d\'une indemnité complète pour
le tiers de mauvaise foi ne se réalisera pas dans la pratique: car
le propriétaire, qui peut le contraindre à enlever, l\'amènera tou-
jours facilement par cette menace à se contenter d\'une indemnité
moindre". \')
Aan . de andere zijde daarentegen is het haast nog ondenkbaarder,
dat de vruchtgebruiker, wanneer de eigenaar hem de waarde van do
materialen mitsgaders het werkloon wil betalen, m. a. w. hem do
volle som aanbiedt, welke die spiegels, schilderijen en andere sieraden
hem oorspronkelijk gekost hebben, van het recbt, hetwelk Demante
hem geeft, om dit tc weigeren, zal gebruik maken, en het hem gedane
ïuinbod niet gretig zal luvnnemen. Het onderscheid, dat de schrjjver
tusschen beido artikelen maakt, bestaat dus iuderdiuid niet. Over het
verband, dat tusschen het tweede on dordo lid van art. 51)9 C. bestjvat,
spreekt deze schrijver geen woord.
Domolombo zet zjjno meening zeer uitvoerig uiteen 2). Het
»douasse vidotur" is door den Code afgeschaft en vervangen door »lo
bepalingen van art. 555, dat, geheel algomeeu, ook voorden vrucht-
gebruiker gescbrovon is, en waarop art. 599 geen uitzondering maakt,
»lilt d\'abord\'\', gaat hjj voort, »écartons do suite lo dernior alinéa de
eet articlo 599, qui n\'a ici rien a faire." Wanneer hjj nu nog hot
woord améliorations in dieu zin opvat, dat »constructions ct plan-
tations" or niot onder vallen, dan is hij gereed, en hooft hij aan-
getoond, dat art. 599 geen uitzondering bovat op art. 555. Het
is ociitcr eene zoor willoke\\irigo wijzo van uitlegging. Wjj zagen
reeds, dat de beperking vau hot woord verbetoringon door niets
gerechtviuirdigd wordt; doch ook hot eenvoudig wegcjjforen van oeno
alinea van een artikel, eu te zeggen dat hot mot ons onder-
worp niots to nuiken heeft, gaivt niot aan. Dat zjj hier wèl te huis
behoort, bljjkt reeds uit haro plaatsing in één on hotzolfdo artikel
(volgens den Code althans), en dat zij zelfs één geheel mot do voor-
giuvnde alinea vormt, blijkt uit do verbinding, die do wetgever door
het woord cependant tusschen beido hooft geuiaakt. Vau dit stand-
l)unt uitgaande, behandelt bjj nu in hot volgendo deel 3) do vraag :
wolko zjjn de rechten en verplicbtingon vau den vruchtgebruiker (of
van zjjne erfgenamen) mot betrekking tot do zaken, dio hjj op den
in vruchtgebruik gegeven grond goploiitst, en do werken, dio hjj or
aan verricht heeft?
1) T. a. p, II, n». 3Ü2, bis III. 2) T. n. p. IX. n". 095 vlgg.
8) T. a. p. X. n». 040 vlgg.
-ocr page 186-174
Hij verdeelt die zaken en werken in drie klassen:
1°. Die, welke de vruchtgebruiker mag wegnemen; dat zijn die van
art. 599c C. (827 B. W.).
2°. Die, welke hij niet mag wegnemen, maar waarvoor de eigenaar
hem vergoeding moet geven. Dit zijn: »les grosses réparations,
que l\'usufruitier aurait fait faire ; les constructions ou plantations",
3°. Die, welke hij niet mag wegnemen, en waarvoor hij zelfs geen
schadeloosstelling kan eischen ; dat zijn de verbeteringen van art.
599S C. (826 B. VV.), nml. »les ouvrages qui, sans dénaturer la
chose, et n\'étant pas d\'ailleurs commandés par la nécessité de sa
conservation ou de son entretien, ont pour résultat de l\'aug-
menter, de la compléter, de la rendre plus productive, plus utile
ou plus agréable".
Veel behoeven wij tegen deze verdeeling niet aan te voeren, daar zij
geheel op een o. i. ongeoorloofde beperking van het woord améliorations
berust. Met de veroordeeling dus van deze beperking ligt dit geheele,
zoo fraai schijnende systeem, in duigen en blijven or van do drie klassen
slechts twee over, de eerste en de derde; de sub 2°. genoemde valt
dan onder n°. 4. Doch al nemen wij voor oen oogenblik dit woord in
de beperkte beteekenis, die Demolombe er aan hecht, dan komt
nog de onjuistheid ervan bij eeno nadere beschouwing aan het licht.
Op de sub r. en 3°. genoemde klassen valt niets aan te merken;
alleen de sub 2". genoemde geeft den vruchtgebruiker een recht, dat
geheel vreemd is aan de wet. Hij zegt toch van dezo soort 1): »Getto
seconde hypothèse est celle ov\\ l\'usufruitier, ne pouvant pas enlever
les objets ([u\'il a placés sur lo fonds, a du moins lo droit do réclamer
une indemnité du propriétaire", en rekent hieronder, zooals wij zagen,
do grove reparatit\'n en do constructions et plantations. Do eerste een
oogenblik daarlatende — want dat dc vruchtgebruiker die niet mag weg-
nemen, spreekt wel van zelf, hoo zou hij toch eouo reparatie tollere? — zien
wjj, dat hij bij de laatsto art. 555 C. toepast ; dit laat hij terstond volgeu.
Volgens dezen schrijver is hot dus eeno toepassing van art. 555 C.,
wanneer hij leert, dat de vruchtgebruiker de »constructions et plan-
tations" wel niet mag wegnomen, maar cr ten minste schadeloos-
stelling voor kan eischen. Art. 555 bepaalt, evenals ons art. 658,
dat de eigenaar dongeno, die op zjjn grond gebouwd of geplant heeft,
kan noodzaken hot gebouwdo of geplante weg to nemen, maar dat
de eigenaar, indien hjj hot aan zich wil behouden, hem daar-
voor vergoeding moet geven. Alleen den bezitter t. g. t. geeft dat
artikel, evenals ons artikel 859, onvoorwaardeljjk recht op vergoe-
ding. Dat nu Demolombe dezo laatsto bepaling \'niet op den
vruchtgebruiker toepast, spreekt van zelf, want hjj is geen bezitter
t. g. tÏ Bovendien wordt zelfs voor den bezitter t. g. t. nergens
bepaald, dat hij zijne gebouwen en beplantingen niot mag wegnemen,
indien hij dat liever doet dan cr vergooding voor to eischen; dc
l) T. a. p. X, n". 043.
-ocr page 187-bepaling van art. 555c?. C. (659 B. W.) is alleen in bet belang van den
bezitter t. g. t, geschreven, en bepaalt slechts, dat de eigenaar »niet
kan vorderen dat het gebouwdo worde weggenomen" (»lo proprié-
taire ne fourra demander la suppression desdits ouvrages , plantations et
constructions"), zooals hij ieder ander hiertoe kan »noodzaken" (oô^i^er).
Al stelde hij dus den vruchtgebruiker gelijk met een bezitter t. g. t.
en paste hij dus art. 555c? op hem toe, dan nog zou deze het recht
niet hebben, dat Domolombe hem sub n°. 2 geeft. Doch dit doet
hij niet ; hij stelt hem gelijk met een bezitter t. k. t. en leert daarom
ook, dat men hem moet »traiter comme un possesseur de mauvaise
foi" 1). Al nemen wij nu voor eon oogenblik aan, dat Domolombe
heeft bewezen , dat art. 599 geen uitzondering op art. 555 maakt,
dat dit laatste artikel dus op den vruchtgebruiker toepasselijk is, dan
geldt voor dezen toch alleen het eerste gedeelte van dat artikel (art.
658 B. W.), en zal dus »de grdndeigenaar het gebouwde voor zich
kunnen behouden (tegen betaling van schadeloosstolling), of h e m k u n-
non noodzaken hotzelvo weg te nomen". liet eenigo recht
wat bij hooft, het eenige wat hij kan oischcn, is het jm tollendi,
terwijl alleen, wanneer do eigenaar bom het wegnemen belet, vau
schadevergoeding sprake is; hetgeen geheel iets anders is, dan wat
Domolombe zegt »ne pouvant pas enlever los objets qu\'il a placés
sur le fonds, l\'usufruitier a du moim lo droit de réclamer uno indem-
nité \'du propriétaire". Do schrijver heeft hier oen geheel nieuw systeem,
dat de wet volstrekt niet kent, geschapen, nml. dat iemand zijno impen-
sao niot mag wegnomen, maar or ten minste vergoeding voor kan
vorderen. Hoe hij bovendien hierbjj kan spreken van »ten minste"
(du moins) is mij geheel onbogrjjpelijk ; het is immers voordeeliger
vergoeding tc kunnen eischen, dan to kunnen wegnemen? Dit blijkt,
dunkt mij, duidelijk uit art. 555 C., waar dit laatste aan een ieder,
zelfs den bezitter t. k. t., doch het eerste alleen aan den bezitter
t.. g. t. wordt toegestaan \').
Zelfs volgons do leer van Domolombe, dat ondor
geen constructions et plantations vallen, on dus door art. 599 niet
wordt godorogeord aan art. 555, is het sub 2° genoemde onjuist.
Grovo reparatiün bobben hierbij niets tc maken, daar, zooals dezo
schrjjvor 2) zolf zegt, noch art. 555 noch art. 599 over die soort
van impensao spreekt. Do construtions et plantations , dio volgons 1) o m o-
lombe onder art. 555 C. vallen, zal do vruchtgebruiker kun-
nen wegnomen, on alloen, indien de eigenaar hem dit niet toe-
staat, or schadevergoeding voor kunnen eischen. De gehoolo tweedo
1) T. a. p. IX n». 690.
1) Ook later, in n®. OU, spreekt ncrnolombe van: »Certains objet», certaines im-
penses, qna non-seithmenl l\'usntmitier n\'a pat te droit d\'enlever, mais à raison ile»-
qnels il n\'est juis même rcccvablc à réclamer une indemnité dn propriétaire", alsof
hct eo\'^stc ccn prootcr voorrecht ware dan het tweede.
2) Zie t. a. p. X, n». 591.
-ocr page 188-176\'
klasse, door hem opgenoemd, vervalt dns ; de reparatiën behooren
hier niet te huis en de gebouwen enz. komen, onder de\'sub n° 1
genoemde rubriek , onder de zaken, » que l\'usufruitier (ou ses héritiers)
ont le droit direct d\'emporter". Art. 555 C. (658 B. W.) toch
geeft den derde geheel hetzelfde recht ten opzichte van gebouwen,
enz., als art. 599c C. (827 B. W.) den vruchtgebruiker voor spiegels,
enz., namelijk het jm toUmdi. In werkelijkheid zal , zoowel bij de
eerste als bjj tweede soort van zaken, de eigenaar den vruchtgebruiker,
ingeval hij ze voor zich wil behouden, eene zekere schadevergoeding
moeten betalen, waarvan het bedrag steeds buiten de wet om aan de
overeenkomst van partijen zal staan. De schijnbaar zoo keurig uit-
eengezette leer van Demolombe komt dus ten slotte op niets
anders uit, dan op hetgeen Marcadé c. s. met veel minder woorden
zeggen, namelijk, dat er twee soorten van zaken zijn: 1°. die de
vruchtgebruiker kan wegnemen, namelijk gebouwen en beplantingen
(om art. 555 C.) en spiegels, schilderijen en andere sieraden (om art.
599c C.), en 2°. die hij zelfs niet kan wegnemen, nml. de verbeterin-
gen in beperkten zin (om art. 555i C.).
Bijna woordelijk hetzelfde leert Dalloz 1). Op eene andero
plaats, bij de bespreking van de rechten des huurders, ten
opzichte der door hem aangebrachte verbeteringen 2), zegt hij
echter: »A la vérité, l\'art 599 qui refuse à l\'usufruitier lo droit do
réclamer, à la cessation de l\'usufruit, aucune indemnité pour les
améliorations, qu\'il prétendrait avoir faites, encore quo la valeur do
la chose fût augmentée, cet article disons-nous, limite lo droit d\'en-
lôvement aux glaces, tableaux et autres ornements qu\'il avait fait
placer dans ces lieux". Maar, zegt hij verder, dozo bepaling is niet
op den huurder toepasselijk; voor hom geldt art. 555, zoodat hjj
zjjne gebouwen, beplantingen en andoro verbeteringen mag wegnomen.
Hieruit blijkt duideljjk, dat Dalloz op deze plaats ons artikel niet
op dezelfde wijzo uitlegt als Demolombe, maar juist in tegenover-
gestelden zin.
De tweede weg, die openstaat om art. 599 met art. 555 to rijmen,
namelijk om art. 599c (827 B. W.) uit tc breiden tot alle verbete-
ringon, wordt gevolgd door ZachariJl-, die, na geleerd te hebbon 3),
dat art. 599 den vruchtgebruiker het recht geeft, >dio gemachten
Anlagen, z. B. die angebrachten Zierrathen, wegzunehmen, und dagegen
Alles wieder in den vorigen Stand zu setzen", er bijvoegt 4) : »Der
Art. spricht zwar den Worten nach nur von den s. g. impensis volup-
tuariia. Kr wird jedoch auch auf die impensas utiles auszudehnen sein.
(Also impensas utiles et voluptuarias tollere tantum potest)". Hoo hjj
bjj dit stelsel in de volgendo noot kan zeggen: »Der Art. 555 ist
also a\\if den vorliegenden Fall nicht anwendbar", is mij nict duidelijk;
zoo als hij art. 599 uitlegt, is het er juist de toepassing van. Misschien
I) T. n. p. v". Vtufruit, n". 788—759. 2) T. n. p. v". Louaçe, n». 559.
S) T. n p. H, n». f 231. 4) T. n. p. noot 3,
177
ziet hij, evenals De m an te, het onderscheid tusschen beide hierin,
dat art. 555 den derde recht geeft op vergoeding, indien de eigenaar
hem belet de zaak weg te nemen, terwijl art. 599 den vrucbtgebruiker
alle vergoeding ontzegt. Wij zagen ecbter reeds, dat dit onderscheid
in werkelijkheid niet bestaat, want dat ook in bet geval van art. 599
de eigenaar den vruchtgebruiker niet dan tegen vergoeding kan dwingen
de verbeteringen bij de hoofdzaak to laten (wanneer namelijk het tollere
mogelijk is).
Zoowel tegen deze wjjze van uitlegging als tegen dio, welko
Demolombc, Marcadé e. a. volgen, behoeven geen uitvoerige
argumenten meer gebruikt te worden. Na betgeen wjj boven over
de beteekenis van het woord verbeteringen gezegd hebben, ge-
looven wij verder over dio uitlegging, die geheel op eene ongeoorloofde
beperking van dat woord berust, to kunnen zwjjgen.
Wat hot beweren van Zachariil betreft, dit steunt op geen en-
kelen grond en heeft de duidelijke woorden der wet geheel tegen zich.
Deze toch spreekt niet enuntiatief, geeft in de woorden: »spiegels,
schildorijon cn andere sieraden" geen voorbeeld in het woord »sieraden" ;
iutcgendeel, »spiegels en schilderijen" zijn voorbeelden van hetgeen
men weg mag nemen, nml. allo sieraden. Het is toch niet aan te
nemen, dat do Codo in één artikel dezelfde zaak mi wxi^ améliorations,
<lan eens ornements zou noemen. Nccu, door to spreken van »spiegels,
schilderijen cn andere sieraden", door eerst vóorbceldcn to govcn, cn
dan do klasse to noemen, waartoe die zaken behooren, toont dc
wet, dat zij zich tot dio klasse beperkt en het woord »sieraden"
in limitaticven zin bezigt. — Ik meen derhalve, dat noch do eene,
noch de andere wjjzo van uitlegging met do woorden dor wet overoen-
stcmt, 011 dat do juiste wog dio is, welko door Toullior wordt
gevolgd. Deze schrjjvcr toch leert dat do vruchtgebruiker (of zjjno
erfgeuamon) alleen het recht heeft »d\'enlovcr les glaces, tableaux et
autres ornements, qu\'il aurait fait placer, à la charge do rétablir les
lieux, dans lour premier état. Mais il no peut démolir un édifico qu\'il
aurait fait bâtir pour en enlever los matériaux, ct remettre les choses
dans lo mémo état. Ainsi l\'art. 599 contient uno exception il l\'art.
555 .... cnz." 1). Dczc meening wordt voor het Franschc rccht nog
gedeeld door Proudhon 2), Paul l\'ont 3) cn Dalloz -i). — Massé
en Vergé, dio, zooals wjj boven zeiden, mot zich zei ven in strjjd
waren, wat do beteekenis van bot woord améliorations aangaat, zjjn dit
ook wat dczc kwostio betreft. Iljj hot nagaan op welko rechtsinstituten
art. 555 toepasseljjk is, leeren zij 5): »Quant à l\'usufruitier, la
question nous semble résolue contro lui par l\'art. 599, aux termes
1) T. a. p. III. no. 420 cn 427. 2) T. a. p. Ill, n". 1441 vlgg.
3) Dc» privilege» et hypolhcquc», II, 035.
4) T. a. p. v°. Louagt, n®. 559. Wij zagen echtcr ilat «leze «ehrijver, v», Usu/rxit
«Ie meening van Demolombc {fchccl volgt.
5) T. a. p. II, ^ 297 (10).
12
-ocr page 190-178\'
duquel il ne peut, à la cessation de l\'usufruit, réclamer aucune in-
demnité pour les améliorations, qu\'il prétendrait avoir faites, encore
que la valeur de la chose en fût augmentée, et qui lui refuse le droit
de les eiûever". Uit deze woorden, en uit de schrijvers, die zij ver-
volgens vóór en tegen hunne meening aanhalen, blijkt volkomen
duidelijk, dat Massé en Vergé van ons gevoelen zijn. Later l)
zeggen zij geheel van het gevoelen van Delvincourt, Duranton
en Marcadé te zijn, »que l\'usufruitier qui construit sur le sol, qui
ne lui appartient pas, a droit, comme tout autre constructeur, soit
au remboursement do ses impenses, soit à l\'enlèvement de ses maté-
riaux". Ik zie geen middel om deze twee plaatsen met elkaar in
overeenstemming te brengen ; hoe men zo ook bezie, steeds komt men
tot de conclusie, dat de schrijvers zich zelvon Ijjnrecht tegenspreken ,
en op de eeno plaats juist het tegenovergestelde leeren van de andere.
Voor ons recht zijn prof. Diephuis ^ en prof. Opzoomer 3) ook
van Toullior\'s meening, nameljjk dat do vruchtgebruiker voor zijne
verbeteringen geen vergoeding van den eigenaar kan eischen, en zo
zelfs bij het eindigen van zijn recht niet mag wegnemen, maar dat
zjj alleen in aanmerking kunnen worden genomen bjj do waardeering
der schaden, door hem aan het goed aangebracht. Alleen zijno spie-
gels, schilderijen en andere sieraden zal hjj, finito usufructu, kunnen
terugnemen.
Dozo conclusie is m. i. ook do eenigo, waartoe men, zonder den
woorden gewold aivn to doen, kan geraken. Wij zagen reeds, dat het
woord vorboteringon hier in geen andere beteekenis gebezigd is,
011 ook moeiijjk een audoro beteekenis kan hebben dan die van impensae
utiles of nuttigo uitgaven. Gebouwen, beplantingen eu andere
werken vallen er dus zonder eenigen twjjfel ook onder. Voor dezo
impensae nu ontzegt art. 826 den vruchtgebruiker allo recht op ver-
goeding van de zjjdo des eigenaars, oono bepaling, die hier niet bo-
hoefde herhaald te worden, daar zjj reeds uit het algemeene beginsel,
in art. 658 uitgesproken, volgt. Wanneer nu de wet hier niets meer
aan toegevoegd had, dan zou, wederom volgens dat algemeene beginsel,
de vruchtgebruiker die impensao bjj het eindigen van zjjn recht kunnen
wegnemen. Zjj voegt er echter eeno bepaling aan toe, waarin hom
dit recht wol niot uitdrukkeljjk ontzegd wordt — hetgeen zeer wen-^
scheljjk ware gowcest ter willo van do duidelijkheid — , maar toch oonigo
zaken opgenoemd worden, waarvan zij uitdrukkeljjk zegt, dat hjj zo
mag wegnemen, en zjj verbindt dozo uitspraak, vooral in do Franscho
redactie van hot artikel, zoo nauw aan hot voorgaande, dat men haar
wel als oeno bjjzondere bepaling voor do daarin aangewezón zaken, als
oeno uitzondering daarvoor, moot beschouwen, en dus het aryK/wf»/«\'»
a contrario niot kan ontwjjkon. Tot welko onjuiste conclusil\'n dit argii-
ment ook soms mogo leiden, zoo zjjn cr toch gevallen, waarin mon het
1) T. n. p. J 312 (2). 2) T. n. p. IV. n». 2C7 vlgg.
3) T, n. p. IV. op art. 827. Vg. ook Van Strijcii t. n. p. bl. 81 vlgg.
-ocr page 191-I
179
gebruiken moet, namelijk wanneer or geen redenen zijn aan te voeren
waarom men het niet gebruiken mag. Niet alleen zijn deze hier niet aan-
wezig, maar zelfs ziju or bier redenen aan te wijzen, waarom het gebruikt
moet worden. Ik zal over dit middel van wetsinterpretatie niot vorder
uitweiden, maar liovey naar hetgeen prof. Opzoomor hierover ge-
schreven hoeft, verwijzen i). Da&r worden de grenzen binnen welke
men dit bewijsmiddel mag gebruiken, scherp afgebakend en wordt
overtuigend bewezen, dat ons geval geheel daarbinnen valt.
Men meene niot, dat ik de redactie van onze artikelen Wousch te
verdedigen, integendeel keur ik baar zeer af. Juist van vergoeding
der impensae had do wet, met het oog op art. G58 — waar den vrucht-
gebruiker het recht daartoe in het algemeen ontzegd wordt — kunnon
zwijgen; alleen van het wegnomen dor impensae had zij behooren
te spreken. Wilde zjj hom het jus tollendi niet toekennen, dan had zij
hem dit, als ccno uitzondering op don algemeenen regel van art. 658,
uitdrukkelijk moeten ontzeggen, on wilde zjj nu voor alle zekerheid cr
nog bijvoegen, dat de vruchtgebruiker zjjne spiegels en andere sieraden
wèl mocht medenemen, dan bad zjj dat divarop kunnen laten volgen,
hoewel dit, gelijk ik later zal trachten aan to toonon, volkomen over-
bodig was, daar niemand hieraan zal twjjfclen.
Een vreemd systeem — zal men wellicht zeggen — art. 826 verbiedt
den vruchtgobruikor zjjn impensae utiles weg to nomen, terwjjl art. 827
hom dit wèl toosUuit voor spiegels, schildcrjjen cn andoro sieraden,
dus hoogstens voor impensae voluptuariae. Hjj is dus ten opzichte dezer
laatsto uitgaven in oen voordocligor toestand dan ten opzichte dor
cerstgenoomdo. — Hot zoude vöorlokor een vreemd systeem zjjn, in-
dien dit door ouzo wet gehuldigd word, hotgeeu ik ochtcr niot geloof.
Wanneer do vruchtgobruikor do utües niot mag tollere, mag hjj dit do
voluptuariae a fortiori ook niet doen; ook dozo is hjj kwjjt. Miuir art. 827
dan? Dat artikel handelt m. i. in \'t geheel niot over impensae voluptuariae;
hot daarin bedoelde zjjn geen impensao in do beteekenis, wiuirin wjj dit
woord hior nomen. Voorzeker maak ik oen uitgaaf, couo inipensa in
uitgebreiden zin, voor oen huis, wanneer ik dmirvoor spiegels, scbil-
dorjjon on andoro sieraden koop, evenzeer als wanneer ik hot van
meubels cn tapijten voorzie, doch dit is geen impensa in onzo botookonis.
Hot karakter dozo uitgaven ligt diuu\'in, dat zjj iu du ziuik, wmirvoor
zjj gemaakt zjjn, opgiuin, daarmede één geheel vormen, althans op
physioko wjjzo daarmede verbonden zjjn. lioschildcr ik do muren
of plafonds van mjjn huis, dan doe ik voor/.okor oeno impensa op dat
huis; koop ik daarentegen een scbildorjj of een spiegel, dien ik in mjjn
huis ophang, dan doo ik geene impensa daarvoor; do schilderjj, do
spiegel wordt daarvan geen dool, miuvr behoudt zjjn zelfstandig besUiau.
1\'huvts ik een gebouw op oen stuk grond, dan zou ik, in do taal van
het dagcljjkscho loven, ook geou impensa ton behoeve van deu grond
doen, nuiar juridisch iloo ik dat wèl, want juridisch wordt het huis
1) T. «. p., op art. 827.
li\'
-ocr page 192-180\'
een deel van den grond, is daarmede op physieke wijze verbonden;
zonder den grond toch, waarop het rust, is het geen huis; het kan
op zich zelf als huis niet bestaan. Anders is het bij spiegels en schil-
derijen. Een spiegel is een spiegel, een schilderij is een schilderij, al
hangt zij niet aan den muur. Verbind ik nu dien spiegel of die
schilderij met mijn huis op physieke wijze, niet door ze eenvoudig
daarin op te hangen\', maar door ze nagelvast met den muur te ver-
binden , zoodat hij een deel van mijn huis, en in plaats van een roerende
een onroerende zaak wordt, dan kan ik ook zeggen eene impensa
op mijn huis te hebben gemaakt.
Nog één geval is er, waarin die zaken, zonder deze vaste, phy-
sieke vereeniging, toch een deel van het huis worden waarin zij
hangen, namelijk wanneer de eigenaar ze tot een blijvend gebruik aan
zijne zaak verbonden heeft, en ze dus alleen juridisch met het huis
zjjn verbonden, alleen op eene fictieve, bloot intellectueele wijzo daar-
mede vereenigd zijn. Ook nu kan de eigenaar zeggen, dat hij eeno
impensa op zijn huis heeft gemaakt. Bij geheel losse spiegels en
schilderijen zal dit echter slechts zeer zelden voorkomen, want, om
eene hulpzaak te kunnen zijn, moeten zij het huis dienen en »het
zal zelden het geval zijn dat de spiegel [en de schilderij] het huis dient;
in den rogel dienen do ornamenten alleen den bezittor", gelijk Mr.
Van Meeuwen terecht opmerkt 1).
Wij spraken tot nu toe steeds over den eigenaar ; met hem hebben
wij echter, gelijk wij in den aanvang van dit opstel zeiden, niets to
maken.
Doch wat van dezen geldt, moe£ evenzeer van den vrucbtgobruikor
waar zijn. Wannoer hij een uitgaaf maakt, dan moet die, om ondor
do impensao in engere beteekenis gerangschikt te kunnen worden, één
geheel met do zaak, waarop zij gemaakt is, vormen. Wanneer hjj dus
spiegels, schilderjjon en andore sieraden physisch met de zaak, dio hjj iu
vruchtgebruik heeft, vereenigt, zoodat zij hiermede aard- of nagelvast
verbonden zjjn, dan maakt hjj oeno impensa op dio zaak. Wanneer
hij ze echter slechts tegen den muur hangt of plaatst zonder zo physisch
daarmede to verbinden, dan kan van geen impensa in dozon ziu spniko
zijn. Die spiegels, en schildorjjen bljjven, \'ovenals do overige meubels ,
als stoelen, tafels enz., geheel hun eigen besUmn behouden, dooien
volstrekt niot iu het lot van hot huis, waarin zjj geplaatst zjjn. Do
vruchtgebruiker toch mist hot recht om iots tot een bljj vond gebruik
aan do zaak to verbinden, daar zyn geheelo betrekking tot haar
geen bljjvendo is 2). Hot is daarom bezjjden de waarheid wanneer
1) BcMhouwingen over dc trtikclen 502—66i H. W., Ix;iden, 1867, bl. 100. Vg.
hierover prof. Fruin in dc N. Hijdr. XVIII (1868), bl. 207. en Opzoomer t. «.
1\'. III. bl. 56 (1).
2) Vg. hetgeen Pothier in zijn Traite\' dc la Commnnantc\'. no. 03. en in zijn
Traité de» Personne» et de» Cho»e«. 2^« Partie, f l, Delvineonrt t. a. p. ad «rt.
599 en Opzoomer t. a. p. III, bl. 59 vlg. hiervan zeggen.
181\'
Duranton l) zegt: »et s\'il (sc. art. 599) s\'explique sur ces objets,
c\'est parce que d\'après co qui est établi dans la première disposition,
il pouvait y avoir du doute à leur égard, attendu que les glaces dont
il s\'agit, c^est-à-dire celles, qui sont devenues immeubles par accession, comme
ayant été placées sur un parquet faisant corps avec la boiserie, forment,
ainsi que les tableaux et autres ornements, un embellissement, juno
véritable amélioration". Ook Massé cn Vergé scbijncn dit ovcr
liet boofd to zien als zij zeggen 2): »H est bien évident, du reste, que
l\'art 599 s\'applique aux objets devenus immeubles par destination".
Mu zegt onze wet in artikel 826, dat do vrucbtgebruiker bij bot
eindigen van zijn recbt geen vergoeding kan vorderen voor do door
bom gemaakte verbeteringen, al ware bet dat de waardo van
het goed daardoor mocht zijn vermeerderd. Uit dc bijvoeging
van dezo laatste woorden blijkt, dat dc wet bier niet alleen do impensae
utiles, maar ook do impensae voluptuariae, d. z. dezulke, waardoor do
waardo der zaak niot vermeerderd wordt, op bet oog beeft. En
inderdaad, welko reden zoudo er te bedenken zjjn, waarom dc vrucht-
gebruiker dc voluptuariae wèl, maar dc utiles niet zou mogen wegnemen,
zooals prof. Opzoomor leert? Omdat »do wetgever die laatste
als onverschillige versieringen beeft beschouwd" 3)? Reden to meer
om zo hem niet tc laten wegnemen, want bij dezo wordt althans do
regel: »Aequum est, nciniucm cum damno alterius locupletiorem
lieri", niet geschonden. Daar zij toch dc waardo der zimk niet ver-
hoogcii, wordt do eigenaar er niet door bevoordeeld, en is dus het
nadeel van den vruchtgebruiker niet verbonden mot oen voordeel van
den eigenaar. Staat do wet den vrucbtgebruiker alzoo niet toe zjjno
impensae utiles weg te nemen, dan moet zjj hem\'dit bjj do voluptuariae
a fortiori ontzeggen. Bovendien zullen spiegels cn sckildcrjjen niet altjjd
impensae voluptuariae zjjn. Wanneer ik in een vertrek kostbare grooto
spiegels of schilder jjen aanbreng, dio in den muur of het pleisterwerk
zijn vastgemaakt, zoodat zjj dc plaats innemen van een gewoon behang-
sel, dan zal hierdoor do wjuvrde van bot huis verhoogd worden, en
hebben wjj dus mot ccno impensa utilis to doen, zoodat men niet
van ccn onverschillige versiering spreken kan. Waarom zou nu do vrucht-
gebruiker oeno verbetering, die niet in ccn versiering bestaat, mogen
wegnomen, doch ccne, die versiering minbrcngt cn do waardo der ziuik
oneindig meer doot stjjgen, niet? Wat is do reden, dat do vrucht-
gebruiker zjjno gebouwen, beplantingen, cn andere verbeteringen niet
\'nag wegnemen? Niets dan do toc|)assing van den algemeenen regel
van art. 613, dat alles wat met eeno ziwk vorecnigd is, of mot bot-
zelvo één lichaam uitmaakt, aan den eigenaar dier zaïvk behoort, van
bolken regel artt. 655 cn 656 dc toepassing op bebouwingen, beplan-
tingen on bezaaiingen, en wiuvrop artt. <558 en 659 wjjzigingen bevatten.
Of ik nu oen gebouw 6f ccnig sienuid met dio z:u\\k verccnig, do
1) T. a. p. IV, u». 880. 2) T. «. p. 11, J 312 (4).
3) Zic üpioomcr t. ». p. IV, U. 80.
182\'
eigenaar der zaali wordt door accessie of natrekking eigenaar van
dat gebouw of dat sieraad. Of dit eene impenm utilis dan wel eeue
impensa voluptuaria is, doet niets ter zake. Zoo zal ook omgekeerd
de vruchtgebruiker evengoed een loods of losse tent mogen wegnemen
bij het eindigen van zijn recht als een lossen spiegel of schilderij, hoe-
wel de eerste werkelijk nuttig voor de zaak waren, en dus in den
zin van het dagelijksch leven eene verbetering aanbrachten, de
tweede alleen tot sieraad of verfraaiing strekten. De reden toch
waarom hij deze zaken wèl, doch gebouwen en in den muur gemet-
selde spiegels en andere sieraden niet mag wegnemen, is, dat do
eerste zijn eigendom zijn gebleven, do andere echter den eigenaar
zijn gaan toebehooreh van het oogenblik af, dat zij met zijne zaak
één geheel uitmaakten.
Wat dus art. 827 leert zou ook zonder deze bepaling gelden. Het
artikel is geheel overbodig, ja zelfs schadelijk, daar hetj tot do
meening zou kunnen brengen, dat het juist alleen sieraden moeten
zijn, en dat do vruchtgebniiker do zaken, die hij in do in vruchtge-
bruik gegeven zaak gebracht heeft, doch welko geen sieraden zijn,
daarin zou moeten laten.
Van dezo meening zijn ook vele schrijvers over den Code; doch vóór-
dat ik er toe overga om hunne bedoeling te onderzooken, moet ik met
een enkel woord op eene onjuistheid iu den Codo cn ons Wetboek,
waarop reeds door prof. Opzoomer gewezen is, de aandacht vesti-
gen. In art. " 563 spreekt het Wetboek over onroerende zaken door
bestemming en noemt eenige van die zaken op, doch voegt er sub
n\'. 1 do woorden bij: »al waren die voorwerpen niet aard- of nagel-
vast", en sub n°. 2: »wanneer het hout of muurwerk , waarop dezelve
zjjn vastgemaakt, eon gedeelte is van het beschot, den muur of het
pleisterwerk van het vertrek, al waren die voorwerpen overigens niet
nagelvast". Dezo woorden hadden geheel weggelaten of vervangen
moeten zijn door do volgende »mits dio niet aard- of nagelvast zijn",
want zijn zij dit, dan zijn dio zaken niot onroerend door bestem-
ming {par leur ikstination), maar werkelijk, physisch onroerend
{par leur nature). Ook do laatsto zinsnede van dit artikel had om
dezelfde reden weggelaten moeten zjjn. l) Hotzelfde geldt van art.
525 C. Het zijn juist dozo zaken, die inderdaad geheel op zich zelf
blijven be.staan, onroerende zaken blijven, en physisch geen deel dor
hoofdzaak worden, maar slechts dan als onroerend zouden boschouwd
moeten worden, wanneer do eigenaar zo geplajitst had en ze tot een
blijvend gebruik aan die zaak had verbonden, die onze wet hier in art.
827 op het oog heeft 2). Door do onjuistheden in artt. G63 H. W. en 525
C. voorkpmende, die ik zooeven aanstipte, ontstaat er ook in artt. 827
li. W. en 599 C. verwarring. Dit ziet men o. a. bij Do molombe.
Hij zegt namelijk van art. 599 C. 3):
1) Zie Opzoomer t. h. p. |1I, bl. 55 vlg.
2) Vg. Taiilier t. «. p. ij, bl. 315 cn Demolumbe t p n». 640.
a) T. a. p. n». 642.
-ocr page 195-183\'
»Que les meubles meublants, et tous les objets mobiliers quelcon-
ques, destinés à l\'usage de la pei\'sonne ou du ménage, ou à l\'exploi-
tation du fonds, et qui n\'adhèrent à la chose par aucune attache, que
tous ccs objets-là puissent être enlevés, cela est d\'évidence. Il est
môme vrai de dire, que l\'art. 599 ne s\'en occupe pas; car, cn cbvrgeant
l\'usufruitier ou ses héritiers de rétablir les lieux dans leur premier
état, cet article suppose que l\'objet mobilier, apporté par l\'usufruitier,
a été, do quelque manière, attaché à l\'immeuble, grevé d\'usufruit.
Il faut donc recounaitre quo, d\'après la disposition finale do notro
articlo, l\'usufruitier ou ses héritiers, peuvent enlever mémo ceux
des objets mobiliers, qui seraient devenus immeubles par destination,
s\'ils avaient été attachés au fonds à perpotuollo demouro par lo
propriétaire.
Au contraire nous no comprendrons pas dans cotto première classe
d\'objets, quo l\'usufruitier (ou ses héritiers) a directement lo droit
d\'enlever, les objets placés par lui ot qui seraient devenus immeubles
par leur nature".
Dit is juist hotzelfdo wat ik bovon trachtte aan to toonon, on
g;umio maak ik deze woorden van Demolombo tot do myno. Het-
geen hjj echter op de voorlaatste, door mij gccitoerdo, zinsnodo huit
volgen: »Cost ainsi qu\'il peut enlever los glaces, lors môme qu\'il les
aurait placées do manière n ce qu\'elles JIsseni corps avec la boiserie", zoudo
ik hem niet willen nazeggen, dajir bet in stryd is mot hct overige
door hem gezegde. Maken deze spiegels werkolyk één lichaavm uit
met het houtwerk van hot huis, dan zyn zy geen »immeubles par
destination", maar » par leur nature", on vallen dus, gelyk Demolombo
zelf zegt, niot ondor art. 599. Deze geheele verwarring berust echter
alleen op dc onnauwkeurigheid der wet, dio in art. 525 zegt: »Les
glaces d\'un appartement sont censées mises iV perpétuelle demeure,
lorsque lo parquet sur lequel elles sont attachés fait corps avec la
boiserie". 1)
Hot is to betreuren dat de wet tot dorgoiyko mooilykhedon aan.
leiding geeft, doch wy bobandolon hier niet do wot, gelyk zy be-
hoorde to zyn, nuvar zooals zy in werkelijkheid is. Wjj zullen
daarom, tot welke onjuiste gevolgen dit ook mogo leiden, mooton
aannemen, dat in art. 827 gesproken wordt over dio spiegels, schil-
derijen en andere sieraden welko, indien zjj door den eigenaar go-
phuitst waren, volgons art. 563 n°. 2 onroerend door bestemming
zouden geworden zjjn, doch nu zjj door don vruchtgebruiker
gephuitst zjjn, roerend, en dus geheel op zich zelf stiuindo zaken
bljjven. Dit loeren voor den Codo ook Dclvincourt 2), Proud-
hon 3), Taulior »), Aubry en Eau s), Massé en Vorgé «).
Voor ons recht leert prof. Diophuis goheel hotzclfdo, als hjj zegt:
1) Vg. «rl. 503 n». 2 H. W.
2) T. a. p. II, atl arl. 599. 3) T. a. p. III, u". Ui2 vlgg. cti V, n». 2584 vlgg.
1) T. a. p. II, bl. 315. 5) T. a. p. II, f 325 i. f. 6) T. a. p. II, < 312 (4)
184\'
i> Geheel losse spiegels en andere sieraden kunnen hier wel niet bedoeld
zijn, daar ten aanzien van deze geene zoodanige bepaling noodig kan
zijn, omdat de vruchtgebruiker van een huis natuurlijk alleen het
huis en niet de daariü door hem geplaatste losse goederen, behoeft terug
te geven. Hier zijn blijkbaar de zoodanige bedoeld, die i n a r t. 263 ,
2°. B. W. tot de door hare bestemming onroerende zaken
gebracht worden, welke, al zijn ze ook niet juist nagelvast, toch
aan het beschot, den muur of het pleisterwerk van het vertrek zijn
vastgemaakt", i) Prof. Opzoomer daarentegen leert, dat de wet-
gever hier spreekt over »spiegels, schilderijen en andere sieraden, die
de vruchtgebruiker vast met het goed verbonden heeft, zoodat zjj er
een deel van uitmaken". 2) Dat aan losse spiegels enz. hier niet te
denken is, behoeft volgens hem, geen betoog. 3) Uit hetgeen dezo
schrijver te voren over art. 635 n«. 2 zeide 4), blijkt dat hij dus hier
onder art. 827 alleen die spiegels enz. brengt, die, door vaste, phy-
sische vereeniging mot een onroerende zaak, zelf onroerend zijn ge-
worden. Hiermede kan ik mij niet vereonigen. Deze zal do vrucht-
gebruiker, als zijnde werkelijke verbeteringen in den ziu van art. 826
(want of de waardo der zaak er al dan niot door vermeerderd is, doet,
gelijk dat artikel zegt, niets ter zako, terwjjl bovendien deze vaste
spiegels enz. de waarde soms meer zullen verhoogen dan andero ver-
beteringen, die niet in sieraden bestaan), bjj de zaak mooten laten.
De reden toch waarom hij zijne verbeteringen niet mag wegnomen is,
dat zij uit zijn eigendom in dien van don grondeigenaar zjjn overgegaan
door accessio. Of dit nu sieraden of andere zaken zjjn, kan geen
verschil maken. Alloen die sieraden, die, hoewel met de hoofdziuik
op de oen of andere wjjzo verbonden, toch op zich zelf blijven be-
staan, en alleen dan wanneer zij door den eigenaar (umgebracht
waren, intellectueel, door een fictie der wet, als oen dool der hoofd-
zaak\'zouden beschouwd worden — alloon die sieraden mag hjj weg-
nomen.
Dat dit werkelijk do bodooling vau don Codo on van ouzo wet is, bljjkt
nog duidelijker, wanneer wij lezen wat Pothior, dien zjj hierin gohool
gevolgd hebben, zegt. Na geleerd to bobben, dat de eigenaar de erf-
genamen vau den vruchtgebruiker (do douairière) geen vergoeding voor
do vorbeteringon behoeft to govon, gaat hjj voort: »il doit au moins
souffrir qu\'ils emportent tout co qui peut ötro détaché ot emporté sans
détérioration, comme nous l\'avons déjà vu". 5) In 272 (271) nu
had hij opgenoemd wat zjj konden wegnemen, nml.: »toutes les choses,
<luo la douairière a apportées dans la maison dont elle jouissait,
quand môme ces choses y seraient attachées à fer et i\\ clous, do manière
<iu\'elles eussent été censées faire partie do la maison, « elles y etusenl
1) T. a. p. IV, n». 207 Vg. ook Schiillcr cn Wallcr t. n. p , op arl. 827.
2) T. a. p. IV. bl. 80. ») T. a. p. nool W. 4) T. a. p. 111, bl. 55 (1).
5) Trailc du Donairc. n». 279 (278).
185\'
été mises par un propriétaire: car c\'est un principe, que nous avons
déjà établi dans notre Traité do la Communauté, no. 63, que les
choses, lorsqu\'elles ont été placées dans une maison par un usufruitier »
ne sont pas censées y avoir été placées pour perpétuelle demeure, ni
par conséquent faire partie do la maison ; mais ce sont de simples meubles
que les héritiers de la douairière peuvent par conséquent détacher et
emporter". Ziehior juist hetgeen volgens onze uitlegging in art. 599c
C. cn art. 827 B. W. to lezen staat. Hoowel de wetgever, zooals nien
ons tegen zal werpen, dit niet uitdrukkelijk had behoeven te zeggen,
daar zulks van zelf sprak, heeft hij hier, zooals meer plaats had , geheel
blindelings Pothier gevolgd. Ook meende hij misschien-, dat er, met het
oog op art. 563, gelijk Duranton zegt, twyfel kon ontstaan , omtrent
deze zaken , en men zou kunnen vragen of hij die misschien, evenals do
verbeteringen, bij do zaak moest laten. Ook Do mat leert hetzelfde,
als hij zegt: >Si l\'usufruitier a fivit des améliorations ou des réparations
soit utiles ou nécessaires , ou pour son plaisir, il no peut rien démolir de ce
qu\'il a bati, ni ôter ou enlever que ce qui peut se conserver, étant enlevé".
Ook hij maakt dus geen ouderscheid of die zaken tot n ut of tot v o r-
maak hebben gestrekt oi Xwi impensae utiles oï voluptuariae wvktQW, maar
lot alleen djiarop, of zy in haar geheel kunnen weggenomen worden.
Uit hot bovengezegde blijkt roods, dat wjj do bepaling van art. 827
niet tot sieraden beperken, zooals Proudhon 1) doet, on dat wjj
meenen, dat do vruchtgebruiker allo zaken, dio hij op bovengenoemdo
wjjze in do in vruchtgebruik gegeveno ziuvk gebracht heeft, kan weg-
nemen. Met Aubry en Kau 2) en Demolombe 3) zjjn wjj van
meening, dat »cette faculté d\'enlèvement parait devoir s\'étendre à
tous les objets mobiliers, placés par l\'usufruitier pour l\'amélioration
du fonds, à l\'exception seulement do ceux qui seraient devenus im-
meubles par nature". Er vallon dus al dio voorworpen, in artt. 521
vlgg. C. en 563 B. W. opgenoemd, onder, »(jui seraient immeubles
piir destination, s\'ils avaient été placés sur lo fonds par lo propriétaire",
zooals Proudhon zich later uitdrukt , wiuiruit bljjkt dat hjj in
tegonstolling van wat hjj to voren in n*. 1112 vlgg. zeide, do bepaling
vau art. 599c C. evenals Demolombe generaliseert.
Zooals reeds boven gezegd is, beschouwen wjj do bepaling van art. 827
\'ds limitatief, doch niot als sprekende over ïw/x-MMe w/w/^/wanar, zoodat
<lan art. 826 over nuttigo uitgaven en dit artikel over uitgaven tot ver-
fnuiiing spreken zou, nuiur als sprekendo over zaken, dio door don vrucht-
Kobruikor op of in de in vruchtgebruik gegeveno zaak zjjn gebracht,
diuirmede op zulk eeno wjjze zjjn verbonden, dat, indien do eigenaar
dit hiul gedaan, zjj juridisch als een deel tlor hoofdzaak zouden be-
schouwd zjjn, tegenover do bepaling van art. 826, wiuirin over wer-
koljjkü impensae utiles en voluptuariae wordt gesproken, nameljjk zaken
\') T. «. p, XI, I, n». 20. 2) T. n. p. III, ii». 1142.
T. a. p. i 236 i. f. Vg. m.k aldaar noot 12.
O T. a. p, X, n". 042. 5) T. a. p. V, u». 2585.
-ocr page 198-186
die inderdaad een deel der hoofdzaak geworden zijn, daarmede één
geheel uitmaken, doordat zij er geheel in opgegaan zijn of althans
daarmede physisch zijn verbonden. Wij komen ten slotte tot dezo
conclusie, dat de vruchtgebruiker J) alleen voor de door hem gemaakte
buitengewone noodzakelijke uitgaven, qf noodzakelijke uit-
gaven tot behoud, zooals grove reparatiën, buitengewone lasten,
enz., bij het eindigen van zjjn recht vergoeding van den eigenaar kan
vorderen, en dat hjj voor zijne overige impensao, zoowel utilta als
voluptuariae, noch recht op vergoeding noch jus tollendi heeft.
Wij onderzochten tot nog toe alleen, of hij het recht beeft, om
de door hem aangebrachte verbeteringen bij hot eindigen van zijn
recht weg te nemen, en zagen, dat dc wet hem dit ontzegt, doch
nu doet de vraag zich voor of hij, hetgeen hij zelf aangebracht heeft,
gedurende zjjn vruchtgebruik mag wegnemen?
Laat ons ter beantwoording van dezo vraag het beginsel van het
Rom. recht ten opzichte der impensae utiles, door den usufructuarius
gemaakt, hetwelk wij t,ot nog toe slechts mot een enkel woord ajvn-
stipten, nagaan.
UI pi an US spreekt dit kort en bondig uit: »Scd si quid iuacdifi-
cavcrit, postea enm neque tollere hoe, ncquc rcfigerc posso: rcfixa
plano posso vindicarc" 2). Dezo leor was volgens het Rom. rccht
geheel consequent. Had iemand op eens anders grond gebouwd, dan
behoorde dat gobouw aan den grondeigenaar 8), hjj was daarvan door
accessio eigenaar geworden, en de bouwer was zijne kosten kwijt.
Alleen wanneer hjj b. f. possessor was, en dus in de mccning verkeerde
dat hij op zjjn eigen grond bouwde, kon hij de zaak zoo lang onder
zich houden totdat bom zjjne impensae door den eigenaar vergoed
waren. Had hij echter hot goed niot meer in zjjn bezit, dan had ook
hij geen enkel middel meer om vergoeding to krijgen, leder ander
mist dity«« retentionis cn is zijn gebouw geheel kwjjt. Hij weet, dnt
hij op eens anders grond bouwde cn, door zijn kosten or bjj in tc
schieten, »habet quod sibi imputct". Niet dat men van hem zeido
»donasso videtur", dit ware eene onware en onnoodige fictio, men zeide
eenvoudig: »culpa ei objici potest, quod, tomcrc acdificavit in co solo,
quod intelligcret alicnum" 1). Hjj mocht bot gobouw niot tollere,
omdat het zjjn eigendom uiet meer was en hy dus hierdoor inbreuk
zou plegen op eens anders eigendom. Alleen wanneer dc zaak uit
haro verbinding mot den grond losgemaakt is, en dus geen doel meer
van dien grond uitmiuikt, mag hjj die wegnemen — »rcfixa phino
I
-ocr page 199-187\'
posse vindicare". — Dit zegt duidelijk do aangehaalde plaats vau
Ulpianus on er is dus geen grond te vinden voor do uitspraak van
Duranton, »que co texte ne statue que sur la question do la pro-
priété dos matériaux. Quant a celle relative à l\'indemnité, ou au
droit d\'enlever ces mômes matériaux, si le propriétaire n\'en veut point
payer la valeur, il ne s\'en occupe pas" 1).
Wij zagen reeds, dat voor het oud-Franscho recht Pothier cn
Domat geheel het Rom. recht volgen. Weten wij nu, dat do leer,
die den vruchtgebruiker het jus tollendi ontzegt, berust op het
beginsel, dat de eigenaar der hoofdzaak door accessio tevens eigenaar
der daarmede vereenigdo zaak geworden is, en dat ook het Rom.
recht algemeen leert, dat dc vruchtgebruiker hot gebouwdo niet
mag wegnemen, dan moeten wij, om tot dc bovongesteldo vraag
terug to koeren, met Proudhon zeggen, dat do vruchtgebruiker,
hetgeen hij eens met do hoofdzaak verbonden heeft, evenmin vóór als
bij het eindigen van ziju vruchtgebruik, mag wegnemen. »L\'ouvrage,
uno fois fait", zegt hij terecht, »s\'identifie avcc lo sol et no forme plus
qu\'un soul et mémo immeuble, qui appartient au un propriétaire;
l\'usufruitier no pourrait donc y toucher, sans attenter à la choso
d\'autrui; c\'est là précisément co quo dit la loi romaine: sed si quid
inaedißcaverit, postea eum neque tollere hoc neque rejtgere posse".
Nóch eono autoriteit als dio van den hoogleeraar Diophuis, di^
leert dat dc vruchtgobruikor godurondo zjjn vruchtgenot de ver-
boteringen, door hom ivangobracht zonder onderscheid mag wegno-
nien. 2) — Demolombo staiit hem dit alleen dan niet too wanneer
het cindo van zyn vruchtgebruik nabjj is, cn hjj het dus alleen doet
om do bepaling van nrt. 5\'.)i) C. (826 B. W.) to ontduiken 8) _ nóch
het bewijs, hetwelk mon misschien wederom argumenta a contrario uit
art. 826 zoudo kunnen trokken, dat zegt: »do vruchtgebruiker kan
bjj hot eindigen van hot vruchtgebruik geeno schadeloosstel-
ling vorderen, onz." — dat hjj toch godurondo zjjn vruchtgebruik
schadeloosstelling hiervoor zou kunnon vorderen, zal wel bjj niemand
opkomen, — nóch hot een nóch het ander kan m. i. opwegen tegen
hot gestrenge beginsel, dat do wet in dezo artikels heeft gehuldigd
188\'
Mag de vruchtgebruiker bij het eindigen van zijn vruchtgenot zijne
verbeteringen niet wegnemen, omdat zij door accebsie het eigendom
van den eigenaar der hoofdzaak zijn geworden, dan mag hij dit
gedurende het vruchtgebruik, om dezelfde reden, evenmin doen. Van
bet oogenblik af dat die verbeteringen aangebracht zijn, van het oogen-
blik af dat bet gebouw voltooid is en met den grond vereenigd,
verliest de vruchtgebruiker er den eigendom van, is bij geen eigenaar
meer van de materialen, maar is de eigendom daaraan overgegaan op
den eigenaar der in vruchtgebruik gegeven zaak, is deze tevens eigenaar
van het gebouw geworden. Neemt de vruchtgebruiker dus later, hetzij
vóór, hetzij bij het eindigen van zijn recht — dit kan niets ter zake
afdoen — die verbeteringen wederom weg, breekt hij het gebouw af,
dan heeft hij den eigenaar benadeeld en is dus verplicht hem hiervoor,
volgens de bepaling vau art. 8294, schadeloos te stellen.
Ook over deze bepalingen van ons Wetboek is men dus weer ver-
plicht een alkeurend oordeel te vellen en wel om tweeredenen: 1° om-
<lat de wetgever hierin geheel ontrouw is geworden aan hot zoo billijke
beginsel, door hem, in afwijking van het oude recht, in de artt. G58
vlgg. gehuldigd, en 2° omdat hjj, al lag deze afwjjking in zijno bedoe-
ling , den Code niet blindelings batl moeten volgen , maar zjjno bedoeling
duideljjk had moeten doen bljjken, on eeno betere redactie kiezen. En
waarlijk, die taak was niet zwaar geweest. Zoovelo schrijvers over
den Codo hadden reeds deze kwestie uit verschillende oogpuuton be-
schouwd en behandeld, hadden op do ongerijmdheid gewezen, dat don
vruchtgebruiker geweigerd werd, wat den bezittor to kwiulcr trouw
zelfs werd toegekend; ja zelfs do auteurs van het Wetboek Loilo-
wijk Napoleon 1) eu die van do Ontwerpen van 18IG en 1820 2)
waren hem op het goede pad voorgegaan; doch hierop werd in \'t
geheel niet gelet. Nóch bjj do behandeling van hot eorsto ontwerp
in\' 1823, nóch bij die van hot nietiw ingediendo ontwerp vun dezon
titel, toen bot eerste verworpen was, nóch bij do herziening nü 183-
word óf in de afdeelingen óf in de beraadslagingen dor beido Kamers
eenigo opmerking over dezo bepalingen gomiuikt; alloon iu do Voor-
loopigo Aanmerkingen van den lieer Daam Fockema lozen wjj:
189\'
»Art. 23 (nu art. 826). Hierin is eenige strengheid, die wel wat
bij de Romeinen gematigd is. (Zie 1. 13 § 6 tl\' Dig. lib. VII, Tit. I)" 1).
§ 7. WJ GEBRUIK EN BEWONIKG.
Terwijl de usufructnarius zoowel den ustis als de fructus genoot, had
oorspronkelijk in het Rom. recht do usuarius alleen den usm: »Cui usus
relictus est uti potest, frni non potest" -).
Langzamerhand is evenwel het gebruik meer en meer tot het vrucht-
gebruik genaderd; do usuarius mocht later zooveel vruchten genieten
als hij voor zijn dagelijksch gebruik noodig had 3). De usus van oen
bosch en van verbruikbaro zaken staat later geheel gelijk met usus-
fnictus 4). De usuarius mocht echter zjjn recht niet verhuren, "ver-
koopen of om niet afstaan, zooals de usufructuarius dit doen mocht 5).
Van t(sus aedium was in de uitoefening hMtatio hierdoor onderschei-
den, dat dit laatste verhuurd, doch niet om niet afgestaan mocht
worden C). Wat do verplichtingen van den rechthebbende betreft
komen overigons usus en habitio overeen met ususfruct. Hjj, dio usus
of habitatio heeft, moet ook als een botvu pater famüiai genieten,
do dageljjkscho reparatiün doen, enz., met dit onderscheid, dat hij
die lasten alleen draagt naar evenredigheid van hot nut, dat hjj uit
do zaak trekt 7).
Het recht van gebruik naderde dus zoozeer mui hot vruchtgebruik,
»dat het ook een vruchtgebruik, slechts een meer beperkt, heeten
niocht, en er geen vorschii in soort, imuir in gnuvd bestond" 8).
Hot Fransche en ons recht kennen het recht van gebruik zooals het
ten laatsto in het Kom. recht was geworden, doch het onderscheid,
dat in dit recht tusschen gebruik vau een oen huis on bewoning bleef
bestaan, is in hot nieuwe recht geheel verdwenen. Dit zegt ouzo wet
niUlrukkoljjk in art. 873, in navolging van art. 1632 van hot Ontwerp
Van 1816 en art. l\'ir)4 van het Ontwerp van 1820. Do bepaling vau
iirt. 871 (634 C.), dat het recht van bewoning niet om niet afgostaan
noch verhuurd mag worden, welko in den Codo, waarin art. 873«
niet voorkomt, noodzakoljjk was, is dus met het oog op art. 870,
^vtüirin bepiuild wordt, dat do gebruiker zjjn recht aan geen ander mag
1) Zie Noordtioic, t. *. p., ZiUingjur 182.\')—I82t, 11, bl. 355.
2) L. 2. pr. I). do uiu cl habil. (7. 8). Vg. j 1—♦ 1. de uiu el hnbil. (2, 5).
3) M I. h. t., I. 12 J 2 1). h. t.
4) L. 22 pr. I). h. l., 1. 6 f 2 1). dc utufr. c»r. rcr. (7. 5).
•i) n I. h. t. 6) t 6 1. h. t., 1. 10 pr. 1). h. l. 7) L. 18 I). h. t.
8) Woorden van prof. üpicoomcr 1. a. p. IV, bl. 120. Vg. over hel bovcnitaAudc:
^"\'t, Oommenlariut ad 1\'andcctai, 1, h. t., Windacheid l. a. p. 1, { 207 rn 208.
\'\'"«hta 1. a. p. t 170 en 180, Haron l. a. p. f 102, ArndU t. a. p. ^ 182.
^\'«ngcrow l.a.p. I, f 348, Hrinx l. n. p. 1, J 105 (2\'\'« druk) cn Keilen, a.p.
f 175 rn 170.
afstaan of verhuren 1), j° art. 873, geheel overbodig. In ons recht
bestaat dus nog de usus aedium, doch de habitatio niet meer.
Voor het oud-Vaderlandsche recht noemt de Groot Bruyk ean
Togts-deel, namelijk »een gerechtigheyd om nut te trekken van een
zack, maer niet allerley vrngten" 2). Hij maakt nog onderscheid tus-
schen »bruyk over een huys" en »bewoning over een huys", daar bet
eerste alleen recht geeft >om daar in te woonen met zijn huysgezin
ende bezoekende vrienden, niet om te verhuuren, \'t cn wacr het
huys te groot ware voor een huysgezin", doch het tweede »verstaeu
werd viy recht van verhuringe mede te brengen".
Simon van Leeuwen zegt: »Gebrcklijke togt (tegenover: volle
togt of vrucht-gebruik) is, wanneer het selve gebruik tot sekcre
manieren is bepaalt: gelijk als bruik, dat is het regt, om niet alle,
maar sulke, of sulke nuttigheid van een saak self te trekken, sonder
die aan yemand anders over to doen. Als ook is regt van bewoning
van een huis, om met sijn huis-gesin het selve te bewonen" 4). In
bet oud-Franscho recht bestond het onderscheid nog tusschen nsage en
halitation S).
In het nieuwe recht is bet gebruik niets dan con beperkt vrucht-
gebruik. »Het onderscheid tusschen vruchtgebruik cn gebruik is
hierin gelegen, dat bet laatstgemelde aan den gebruiker alleen het
rccht gectt om do meest dagelijksche vruchton der goederen tc genie-
ten, en zulks niet verder dan tot nooddruft van zich zclvcn en zijn
huisgezin", zegt art. 1451a van het Ontwerp van 1820, bjjna gelijk-
luidend mot art. 1G28 van het Ontwerp van 1810.
Hjj zaken, dio door het gebruik verloren gaan, is gebruik uit den
aard dor zaak gelijk aivn vruchtgebruik 0). Do Ontwerpen van 1810
en 1820 zeiden daarom rcspecticvcljjk in artt. 1020 cn 1027 cn art.
1451 b en c uitdrukkelijk, dat bjj dczc zaken (als ook »wanneer het
gönot of voordeel alleen bestaat in het beuren van interessen of
renten",) »bet gebruik cn het vruchtgcbriiik dezclfdo rechten geven",
terwijl ons Wotboek zelfs leert, dat zaken, welke door hot gebruik
verloren gaan , geen onderwerp k u n n o n uitmaken van hot recht van
gebruik, doch dat, indien op soortgcljjkc taken dit recht is toegcstaau,
hetzelve als vruchtgebruik wordt beschouwd 7).
1) iJc rcUactie van arlt. 870 cn 87-t ii onjuiit; men had moeten teggcn, dal de
uitoefening van hel recht niet aan ccn ander mag afgettaan worden, noch hel
goed (bij bewoning: het huit) verhuurd worden. Vg, hierover Diephuit t. n. p-
IV, n®. 368 en Opzoomer l. a. p. IV, bl. 123 en 131 (1).
2) Inleiding, II, 44,
3) T. a. p. $ C en 8. 4) It-IL-Uegl, II, 9, n». 2.
5) Vg. Domat l. a. p. XI, II, n®. 4 cn 10.
0) Vf. I. 5 J 2 D. dc utufr, car. rer, (7. 5), en Domat t. a. p, III, n». 8: e«t
égal d\'avoir ou l\'usage, ou l\'usufruit des chosct, qui se consument lorsqu\'on en u»®\'
comme de l\'argent, des grains, des liqueurs. Car celui qui cn n Ttuagc , en j""\'\'
autant que celui qui eu a l\'utufruil, puisqu\'il en dispote comme en étant le maître •
7) Arl. 869. Vg. over deze bejjaling Diephuit t. a. p. n®. 878 cn Opxoonicr
l, B. p. op bel artikel.
löl\'
Bij het gebruik vau bosschen is onze wet echter niot zoo vrijgevig
als het Rom. recht 1).
Zijn dus de rechten van den gebruiker gelijk aan die van den vrucht-
gebruiker, hoewel eenigszins beperkt, dan moeten ook zijne verplich-
tingen gelijk zijn aan die des vruchtgebruikers, mits beperkt in
evenredigheid naar zijne rechten. Deze laatste, wij zagen bet reeds,
regelen zich naar de behoeften van hem en de zijnen 2); worden dio
behoeften nu gedurende zijn genot grooter, vermeerdert b. v. zijn gezin
door huwelijk of geboorte 3), dan worden hier door ook zijne rechten uit-
gebreider , en daarmede moeten zijne verplichtingen weer geljjken tred
houden. Worden gene grooter, ook deze zullen stijgen. Hiertusscheu
moet steeds ovonredigheid bestaan. ,
Wij zien deze waarheid reeds uitgesproken voor het Rom. recht door
Paulus -i) en voor hot oud-Franscho recht door Pothier 6) en
Domat 6). Dezo laatsto schrijver zegt: >Tous cos ongagomènts do
Tusufruitior sont communs ti Tusager a proportion do sou droit d\'usago",
ou geeft dan, in navolging van Paulus, oen voorbeeld hiervan in
het gebruik van een huis.
Dit doot ook onzo wet, op het voetspoor van don Codo, in
Art. 875. Indien do vruchtgebruiker allo de vruchten van
oen erf geniet, of hot gohoelo huis bewoont, is bjj even als een
vruchtgebruiker verplicht do kosten van bebouwing ou do herstel-
lingen tot onderhoud, mitsgaders do belastingen on andere lasten,
to dragen.
Indien hjj slechts oen godeolto dor vruchten geniet, of een deel
van het buis bewoont, moet hjj tot dio kosten en lasten bjjdragen,
naar evenredigheid van zjjn gonot.
Ujjna woordoljjk hotzolfdo leert art. 035 C.
Ook dit artikel heeft weder zjjn eigen terminologie. Wat in artl.
030 vlgg. »kosten tot verkrjjging der vruchten, voor hot bobouwen,
Waaien cn bearbeiden van don grond besteed, genoemd wordt", boet
bier »koston van bebouwing". Ook dezo uitdrukking zullen wjj moeten
"itbroidon, ou daaronder vorstiuin allo kosten gemaakt tor verkrjjging
dor vruchten. Onder »herstellingen tot onderhoud", moeten wjj het-
zelfdo versUuin als ondor »roparatil\'n tot onderhoud" in artt. 770 on
8 J0 vlg.
Geniet do gebruiker dus allo vruchten van bot erf, dan staat bjj
\'•en opzichte dor impenxae fmctuum. quaerendonun. causa facUe volkomen
B^ljjk mot don vruchtgebruiker; hjj moet zo allo zelf dragen. 7) Geniet
1) Zie «rt. 876.
2) Vg. «rt. 868, 871, 873, en 87«. 3) Vg. arl. 873i.
In 1. 18 l). h. t. Vg. Voel t. n. p. n». 6, Hrinit t. n. p., Keiler l. n. p.
f^) In lijn Traité du droit d\'IInbitntion, n». 21.
6) T. a. p. IX, IV. n». Ö.
7) Zijn rechl it daardoor cchtcr geen vruchtgebruik geworden. nooaU Rogron
«rt. fl35 C. aanleekcnt: ,»oni Ic nom d\'niagc c\'eil «Ion un véritablc uiufruil";
192\'
hij daarentegen slechts een gedeelte der vi-ucht\'en, dan behoeft hij ook
slechts een gedeelte dezer kosten te dragen 1). Bebouwt hij in dit
geval zelf den grond, dan zal hij dat gedeelte der kosten, dat gemaakt
is ter verkrijging der vruchten, die hij niet geniet, van den eigenaar
kunnen terugvorderen, eu omgekeerd zal de eigenaar, indien hij het
land bebouwt, van den gebruiker zjjn deel in de kosten kunnen eischen.
Deze regeling is echter voor dengene, die bebouwt, zeer bezwaarlijk,
daar het licht zou kunnen gebeuren, dat hij dat deel der kosten, b. v.,
door onvermogen van de andere partij, niet zal kunnen terugkrijgen.
Om aan dit bezwaar te ontkomen meent Du vergier dat degeen
het blijft gebruik. Eveneens is de leer van Delvincourt onjuist, als hij zegt
(t. a. p. 11, ad art. 631 en 634 C.): „Mais il y a eette différence entre, cnx
(se. Je gebruikers en de vruchtgebruikers), qu\'ils ne peuvent louer, céder, ni ven-
dre leur droit à des tiers. Je pense, cependant, qu\'il faudrait excepter le cas on
l\'usage absorberait tous les fruits du fonds, et l\'habitation, In maison entière, rar
alors ce serait vraiment un usufruit; et par conséquent, comme le jouissant serait
assujetti ù toutes les obligations de l\'usufruitier (art. 635), il devrait en avoir tons
les droits". Indien aan iemand een recht van gebruik is toegekend, eu hij tengevolge
da.irvau alle vruchten geniet of het geheele hui» bewoont, dan kan dit alleen
d<i.iruit voortspruiten, dat hij alle vruchten of het geheele huis op dat oogenblik voor
zijne behoeften noodig heeft. Verminderen nu zijne behoeften misschien reeds na een
half jaar, dan zal hij van dat oogenblik nf ook nict meer alle vruchten mogen genieten,
noch het geheele huis bewonen. Dit is bij vruchtgebruik het geval niet, cn er blijft
dus ecu wezenlijk verschil tusschen beide bestaan; het blij ft gebruik eu daarom gelden
de nrtt. 870 eu 874 (031 en 634 C.) .Tuist uit het onbepaalde vnn den omvang
vnu zijn genot, omdat hij nu eens meer, dan eens minder zal mogen genieten, volgt
dat hij de uitoefening van zijn recht niet op een nnder knn overdragen, door b, v. het
goed tc verhuren, omdnt die nnder nict altijd juist dezelfde behoeften zal hebben, nta
dc gebruiker op dat oogenblik heeft, liet is een recht, dat „nog meer dan het
vruchtgebruik aan den persoon van hem, wien het toekomt, verbonden is". (Op-
zoomer t. a. p. op art. 805. Vg. ook Keiler t. a. p. 1, ^ 175). Hoe ook uitgebreid,
het blijft gebruik cn is aan dc bepalingen, voor dat recht gegeven, onderworpen. Of
nu dc verplichtingen van den gebruiker nl gelijk ziju nnn die van den vruehtgebruiker,
dit kan geen invloed uitoefenen op zijne rechten; hnd de eigennar hem ook dezelfde
rechten willen geven als een vruehtgebruiker, dnn had hij hem ook voorzeker vrucht-
gebruik en geen gebrnik gegeven. Vg. Voet t. a p. n®. 3, Durnnton t. n. p
II". 21, Demolombe t. n. p. X, n®. 787.
Ook ben ik, tegen Voet, t. n. p. n". 4 cn l\'roudhon t. n. p. VI, n». 2707, voor oiis
recht althans, van meening, dat, al moet men uil de omstandigheid, dnl de gebruiker, indien
hij het recht om het goed te verhuren niet bezat, geen voordeel hoegenanmd uit «Ü\'
recht zou trekken, opmaken, dal de eigenaar bedoeld had hem hel recht tc geven,
om de uitoefening van zijn reeht op een ander over te dragen, hij dit echter nict
mag doen. Zal hij dit recht hebben, dan moet dc eigenaar het hem uitdrukkelijk
geven, nndera blijven de artt. 870 en 874, om de bepaling van art.\'807, gelden (Vg*
Duranton t. a, p,, Demolombe t. a. p. cn Diephuii t. a. p. IV, n®. 301).
1) Di^ is niet alleen dan het geval, wanneer de gebruiker ilechla van een bepaAlil
gedeehc van het erf het gebrnik heeft, zooals Proudhon (l. n, p. n». 2791)
mtiar evenzeer wanneer hij, zijn recht over het geheele erf nitocfcnende, »Icrht« een
gedeelte der vruchten geniet, daar dit in zijne bthoeaen voorziet. Vg. Diephni«
t. a. p. n®. 371.
2) Op Tonllicr II, n®. 469.
-ocr page 205-m\'
die niet bebouwt, zijn aandeel reeds vooruit zal moeten betalen.
Niet alleen dat deze regeling geheel vreemd is aan de wet, de be-
rekening zou ook meestal zeer moeilijk vooruit te maken zyn.
De meening van Duranton 1) en van Demolombe 2), dat een
borgstelling voldoende is, schijnt mij daarom verkieslijker toe.
Nu zal natuurlijk degene, die deze kosten voorgeschoten heeft, niet
tot het eindigen van het recht van gebruik behoeven te wachten, om
ze tex\'ug te kunnen vorderen; do afrekening zal jaarlijks moeten ge-
schieden, niet alleen omdat het erf het eene jaar meer vruchten op-
levert dan het andere, maar ook omdat de behoeften van den gebruiker
het eeno jaar grooter kunnen zijn dan het andere 3).
Bij deze berekening doet zich eene kwestie voor, waarover do
gevoelens zeer uiteenloopen, namelyk of hot deel, dat de gebruiker
voor zijne behoeften noodig heeft, van de bruto- of van do netto-
opbrengst moet genomen worden. Stol, iemand heeft het gebruik van
een stuk bouwgrond, waarvan de bruto-opbrengst GO mud koren be-
draagt, maar waarvan de kosten en laston een som , dio 12 mud koren
vertegenwoordigt, beloopen. Heeft nu de gebruiker 20 mud koren
voor zyne behoeften noodig, en worden dozo op dc bruto-opbrengst
berekend, dan moeten hem 20 mud van do GO uitgekeerd worden, cn
moet hy vervolgeus zyn aandeel in do kosten, ten bedrago van van
hot geheel, dus eon waarde vertegenwoordigendo van -1 mud koren,
betalen, zoodat hy slechts IG mud koren voor zich zou behouden,
hetgeen voor zyne behoeften to weinig is. Berekent men echter zyn
mindeel van de netto-opbrengst, dan moet men beginnen met van de
bruto-opbrengst do kosten af to trekken, zoodat or \'18 muddon over-
blyvon, en hem hiervan vervolgens tyn aandeel, 20 mudden, geven;
hetgeen juist met zyno behoeften overeenstemt. Het laatste wordt
geleerd door Ducaurroy, Bonnior en Rou staing 4) terwyl
I\'roudhon 6) eene onderscheiding maakt, die my ongegrond voorkomt,
en dio ik dmirom hier niot uitvoerig zal uiteenzetten. Do meoning van
Domolombo dio het eerste leert, namelyk dat hot mindeel van
den gebruiker vau do bruto-opbrengst moet genomen worden, komt
iiy voor alleen met hot recht overeen to komen. Volgt men toch du
tegonovergostcldo meening, hoe juist die ook op het eerste gezicht mogo
achynen, dan maakt men inbreuk op het voorschrift van art. 875 , dan
ontduikt men dezo bepaling, omdat nu inderdaad de gebruiker niet
l>ydrajigt in do kosten van bel)ouwing, cn ontotmlt het recht vange-
l^i\'uik, hetwelk een zakelyk recht is, in oen recht op een persoon, in
dit geval den oigomuir van den grond, ten gevolge waarvan deze verplicht
>8, jmirlyks iwn een ander een soort van levensonderhoud to geven.
1) T. ». n». 27. 2) T. ». p. n». 808.
8) Vg. Duranton t. a. p. n». 88 cn Dicphuii t. a. p. n». 871.
4) T. a. p. 11, n». 241. 5) T. a. p. n». 2702 rlgg.
T. ». p. no. 800 vlg. IlcUclfJc leeren Duvcrgicr l. «. p. U, n». 4(10 (I).
I>em«nlc I. n. p. II, n». 470, bii 1, cn Aubrj en U»u t. n. p. 11. f 237 n®. I (16).
194\'
Toch maken Demolombc \'), Demante 2) en Aubry en Rau 3)
en voor ons recht prof. Diephuis ééne uitzondering, namelijk voor
het zaaikoren, want zij leeren, dat dit van den oogst moet afgetrokken
worden, vóórdat den gebruiker zijn deel wordt toegewezen, zoodat
hij hierin niet naar evenredigheid van zijn genot deelt. Dnranton 5)
laat hem hieraan in het eerste jaar bijdragen, omdat het zaaikoren dan
gekocht moet worden, en in de volgende jaren alleen dan wanneer
de oogst mislukt is, om dezelfde reden. Met geen van deze uitspraken
kan ik mij vereenigen. Dat dit zaaikoren elk jaar in natura van den
oogst wordt afgenomen, en dat de wet alleen van »frais de culture"
(»kosten van bebouwing") spreekt, en hieronder het zaaikoren niet
behoeft gerekend te worden, doet m. i. weinig ter zake. Wij zagen
toch reeds, dat die uitdrukking van de wet to beperkt is. Onder dc
»uitgaven, gemaakt ter verkrijging der vruchten" of »zonder welko do
vruchten niet zouden zijn voortgekomen of genoten", gelijk de wet
behoorde tc luiden, valt het zaaikoren voorzeker wel. To beweren
dat, wanneer hjj hieraan bijdraagt, »lo hut de la loi ne serait pas
atteint; car l\'usager no recevrait pas réellement la provision néces-
saire pour sa consommation" C), zou m. i. to veel bewijzen, daar wij
zagen, dat men hetzelfde van zijno bijdrage in do overige kosten
van bebouwing kan zeggen. Wil men dit bezwaar ontgaan, dan heeft
trouwens in het gegeven voorbeeld do eigenaar eenvoudig aan den
gebruiker de 10 mudden koren uit to kecren, dio na aftrek der overigo
kosten voor bom overbljjven; bedinagt nu zijn aandeel in het zaaikoren
één mud, dan kan do eigenaar dit mud van zijn eigen aandeel bjj do
tweo andere mudden, dio hij zelf in hot zaaikoren moet bjjdragen, tot
dit doel afzonderen, on do waardo dio dat mud zaaikoren hoeft
van den gebruiker terugvorderen. Volgens dó togcnovcrgcsteldo mccning
maakt men, althans voor eon gedeelte, inbreuk op do l)opaling van
art.\'875, terwijl er bovendien geen gegronde reden is aan to voeren,
waarom men bjj do overigo kosten, gemaakt tor vcrkrjjging der
vruchten, als betaling van belastingen, koeten van boploogon en be-
zaaien van het land, van ccn ander beginsel zou uitgaan dan bjj dczc.
Allo argumenten, dio dezo scbrjjvors voor hunno mccning omtrent do
overige koston van bebouwing aanvoeren,\'o. a.: »qu\'il n\'est pas vrai,
d\'une manière absolue, que l\'usago doivo procurer à cchii qui l\'obtient
tout co qui est nécessaire à sa substance. Il n\'a droit, dans tons les
cas, qu\'au genre do fruits quo lo fonds produit, ct c\'est dans d\'autres
ressources qu\'il doit chercher les moyens dc pourvoir i\\ toutes les autres
nécessités do la vio" 7), gelden ovonzccr hier.
Wat do impemae necessariae betreft, van dezo legt ons artikel do
1) T. a. p, n". 802. 2) T. a. p. n». 479, bii II. 8) T. a. p. < 237 n». 1 (16).
4) T. a. p. n°. 372. 6) T. a. p. n». 88.
6) Zie Demante t.a.p. Demolombe Eegt hetzeirde met cenigixini andere woorden.
7) Woorden van Demante l. a. p. n®. 479, bii I. Iletielfde argument wordt, met
Senigïzin» meer ombnal van woorden, door Demolombe, t. a. p. n». 801, aangevoerd.
195\'
f
kosten tot onderhond, althans sommige ervan, zooals reparatiün
of herstellingen tot onderhoud, mitsgaders belastingen en andere lasten
den gebruiker op, naar omstandigheden geheel of gedeeltelijk, pro ra(a
vau zijn genot. Hieronder zal men, hoewel de wet ze niet uitdrukkelijk
opnoemt, ook kosten van voeding der dieren, enz. moeten rekenen.
Indien nu aan iemand het recht van bewoning of van gebruik van
een huis is toegestaan, en hij van dat huis slechts één vertrek be-
woont, omdat dit aan zijne behoeften voldoet, dan is hij niot alleen
gehouden- de kosten van reparatiün tot onderhoud te dragen, welko
aan dat vertrek mochten noodzakelijk wox\'den (gelijk sommigen be-
weren) , maar zal hij in dezelfde verhouding, waarin dit vertrek staat
tot het geheele huis, moeten bijdragen in alle reparatiün tot onder-
houd , welke aan bet gehcelo huis mochten noodig zijn. Dit volgt uit
do woorden: »naar evenredigheid van zijn genot" (»au prorata do ce
dont il jouit"), en blijkt ook nog hieruit, dat do wet deze reparatiün
geljjkstelt met do belastingen, on het niet twijfelachtig is, dat hjj in
het geheele bedrag daarvan ziju aandeel moet bijdragen. Al be-
woont hjj dus alleen een vertrek, dat gelijkvloers is, dan zal hij
toch naar evenredigheid van zjjn genot do kosten van reparatiün tot
onderhoud aan do trappen of het dak van het huis moeten dragon.
Reeds Pothier leerde dit \').
Hoewel do wet alleen van »belastingen cn andero lasten", zondec
nadero aanwjjzing, spreekt, mooton wij hiorbjj toch do bepalingen van
artt. 843 cn 844 toepassen, zoodat dc gebruiker evenals een vrucht-
gebruiker do jaarljjkscho cn gewone lasten óf geheel óf naar even-
redigheid van zjjn genot moet betalen, doch van dc buitongowono
lasten in geljjko mato alleen do interessen aan den eigenaar behoeft
te vergoeden, of dezo lasten moet betalen, ondor gehoudenis van den
eigeniuir om ze hom bjj hot eindigen van zjjn recht naar ovonredigheid
van zjjn gonot zonder interessen to vergoeden. Vallen hieronder ochtcr
ook de bepalingen van artt. 845 en 848? Doniolombo 2) beant-
woordt deze vi-aag bevestigend, Taulior 3) ontkennend, waarin hjj,
iilthans wat de schulden betreft, waarover art. 845 handelt, door
prof. Dicphuis •*) wordt gevolgd. Do vraag is echter van weinig
pnvctisch bolang, diuir oen algemeen gebruik of gebruik ondor alge-
meenen titel niet voorkomt. Mocht dit al eens het goval zjjn, dan
geloof ik, dat dit artikel, evenzeer als art. 848, botrdTondo de kosten
van rechtsgedingen, ook op den gebruiker van toepassing is.
Heeft do gebruiker allo kosten, waartoe hjj slochts godoolteljjk go-
bondon was, betaald, dan kan hjj, ovenals bjj do kosten, gemaakt
ter verkrjjging der vruchtcn, hot gedoelto, waartoe do eigenaar ver-
plicht is, van dezen terugvorderen. Hoeft hjj grovo reparatiün, bniton-
gewono lasten of, in \'talgemeen, noodzakeljjko uitgaven tot bohoud
1) Tr«itc du droit d\'!I»bitatiou, n®. 21. Vg. Demolombe t. ■. p. «». 797.
2) T. ». p. n». 795 en 798. 8) T. b. p. II, bl. 8i9. 4) T. « p. n». 372.
in»
-ocr page 208-196\'
der zaak gedaan, dan kan bij die, evenals een vruchtgebruiker, bij
het eindigen van zijn recht terugvorderen, doch de gebruiker zal de
interessen van het hieraan bestede kapitaal moeten missen naar even-
redigheid van zijn genot.
In welken toestand verkeert nu ten laatste de gebruiker ten opzichte
zijner impensae utiles en voluptuariae? Is art. 826 op hem toepasselijk,
zoodat hij die zelfs niet mag wegnemen, en de verbeteringen alleen
in aanmerking komen bij de waardeering der schaden, door hem aan
het goed aangebracht, of geldt hier de algemeene regel van art. 658,
zoodat hij ze mag wegnemen ?
De overeenkomst tusschen gebruik en vruchtgebruik zoude er ons
toe doen overhellen om deze vraag met de meeste schrijvers 1) in
eerstgenoemden zin te beantwoorden, en artt. 826 vlg. ook hier toe
te passen, ware het niet dat art. 826 een mtzondering op het alge-
meene beginsel van art. 658 bevatte, en dat men eene uitzondering
niet analogisch mag uitbreiden. Indien de wet dit voorschrift ook
voor den gebruiker had willen geven, had zij dit uitdrukkelijk moe-
ten doen, of althans in \'talgemeen móeten zeggen, dat zijne rechten
op dit punt dezelfde zijn als die van den vruchtgebruiker.
Nu een dergelijke bepaling ontbreekt, geloof ik, hoowel het gewicht
der voor de tegenovergestelde mcening aangevoerde argumenten niet
ontkennende, dat, volgens gestrenge wetsinterpretatie, hier het alge-
meene beginsel van art. 658 moet gelden. Ik geloof dit te liever, omdat
men zich moet golukwenschon don eigenaar in een minder voordeeligen
toestand tegenover den gebruiker te kunnen plaatsen dan waarin hem
do wet ten onrechte tegenover don vruchtgebruiker stelt. Wjj be-
perken zoodoende eeno blijkbare onnauwkeurigheid van de wet binnen
zoo eng mogeljjko grenzen. Do gebruiker zal dus, volgons do bepaling
van. art. 658, zjjno uitgaven tot nut ondor de algemeeno voorwaarden
mogen wegnemen, on, zoo do eigenaar hem dit niet wil toestaan,
schadeloosstelling eischen. Hoe echter Proudhon \'■?) kan loeren, dat
hij steeds recht zal hebben op de plus-calue, door deze uitgaven aan
dc zaak aangebracht, kau ik niot begrijpen.
Wat art. 827 betreft, hierover behoovqn wjj niet te spreken, daar
dit artikel, zooals wjj zagen, niot over impensae handelt, rn het daarin
bepaalde ook zonder uitdrukkeljjk in do wet gezegd te zjjn, zou g(\'Mnn.
§ 8. bij opstal.
»Het recht van opstal is een zakeljjk recht om gebouwen, wer-
ken of,beplantingen op eens anders grond to hobben", zegt art.
758. Onder do uitdrukking »gebouwen, werken of beplantingen\'
1) Zic Zacharia t. a. p. II. { 232 (II), Diephui» t. a. p. n". 370, Demo-
lombe t. a. p. II, n». 807, Matte en Vcrgé t. a. p. II. f 312 (16).
2) T. a. p. n°. 2789.
-ocr page 209-197\'
valt alles wat onroerend is door vaste, physieke vereeniging 1).
Uit het woord hebben, als ook uit het voorschrift van art. 761,
waarbij den opsteller het recht gegeven wordt om, gedurende zijn
recht van opstal, de gebouwen en andere werken te sloopen of do
beplantingen te rooien, mits bij den prijs dezer zaken voldaan hcbbo
luin den eigenaar, en uit de bepaling van art. 872, dat de grond-
eigenaar bij het eindigen van dit recht, in den eigendom van do
gebouwen enz., treedt, maken vele schrijvers op, dat dc opsteller
eigenaar dier gebouwen enz. wordt 2). Prof. Opzoomer daaren-
tegen leert, dat de grondeigenaar eigenaar is ook der gebouwen enz.,
zich beroepende op het beginsel » somper superficies solo cedit", hetwelk
in het Romeinsche en oud-Vaderlaudscbo rocht ook bij opstal gehuldigd
werd, en ook ons Wetboek in art. 626 erkent, om er in do artt. 655
en 656 de toepassing van to geven voor beplantingen en gebouwen 3).
Wij zouden deze kwestie geheel ter zijde gelaten hebben, ware het niet,
dat hiermede een andere vraag, die ons meer van nabij aangaat, in
betrekking staat. Do wet toch spreekt bij dit onderwerp iu \'t geheel
niet ovor reparatiün of in \'t algemeen over impensae necessariae. Moet men
nu hieruit aüeidcn, dat do opsteller al deze impensae, zoowel die tot
behoud als die tot onderhoud strekkon, zelf moot bekostigen, zonder
bjj het eindigen van zjjn recht daarvoor vergoeding van den eigenmvr
to kunnen eischen V Beschouwt men den opsteller in allo govallen als
eigenaar, dau heeft dit goen bezwaar cn moot men dozo vraag beves-
tigend beantwoorden. Bjj do tegenovergestelde theorie gaat dit echter
minder gemakkeljjk; althans in het goval van art. 763, dat het recht
van opstal gevestigd is op oenen grond, waarop zich reeds gebouwen,
werken en beplantingen bevonden, welker waardo door don verkrjjgor
van dat recht niot voldmin is. In dit geval is or ten opzichte van
de reparatiün enz. oen grooto overeenkomst tusschen opstal on erfpacht
of vruchtgebruik, zoodat men wol tot do conclusie moot komen, dat
hiervoor dezelfde bepalingen golden.
1) Vg. Opiooiiicr n. p. III, bl. l80 vlg. cn Diephn !• t. n. p. 111, n». 802.—
Het Wetboek I.o(lewijk N\'a|>oleon iprnk in art. 529 alleen van «één of meer gcbon-
VNen", terwijl ilc Ontwerpen van I81fi en 1820 dit rcipccticveHjk in artt. U08 en
1280 uitbreidden tot ,ecn gebouw, getimmerte, of ook boomen cn bcpUntingen".
2) O. a. Diephnii, Vcrnède, dc 1\'into, Schiillcr en Waller en Lipman.
De beido certlgenormdc »ehrijveri geven hem den eigendom dier gebouwen4;nx. alleen dan,
»wanneer hij *e xelf heeft geiteld, of, *oo «ij lich reed» vroeger op den grond bevon-
den, den prij» daarvan vold»«u hecfl. (Zie Diephuit t. a. p. n»\' OOi vlgg. en Vcr-
"edc t. a. p., op art. 7«! n. 3. Vg. ook Diephnii. Handboek, II, bl. 01). Het
kan echter weinig ter takc afdoen, of hy den prij» al dan nict voldaan heeft, want
die betaling il geen verkoo]); al» hij eigenaar wordt kan dit alleen ge»chieden uit
kracht van lijn reeht van opital, om \'( even of hij den pryi al dan nict voldaan heeft.
Vg. Opzoomer t. a. p.. op art. 758.
3) Zie Opzoomer t. a. p., op art. 758. Vg. voor het Hom. recht hierover
Tbibaut t. a. p. II. ^ 026. Keiler t, a. p. 1. $ 21*7. Windicheid t. a. p. I.
f 160 a) (0) en f 223. Arndt» t. a. p. f 200, lirinz I. a. p. 1. } 202. bene ven»
de aldaar aangehaalde «chrgver».
198\'
Dat daarentegen de grondeigenaar do grove reparatiön der gebouwen,
dio de opsteller zelf geplaatst heeft, of die zich reeds op den grond
bevonden, maar waarvan de opsteller den prijs voldaan heeft, niet be-
hoeft te dragen, spreekt van zelf. Hij heeft er toch hoegenaamd geen
belang bij, dat deze gebouwen niet instorten of verslimmeren, want
is dit het geval, dan betaalt hg bij het eindigen van het recht van
opstal niets of zooveel minder aan den opsteller, daar hij alleen do
waarde behoeft te betalen, die de gebouwen op dat oogenblik hebben,
on niet zooveel als de opsteller hem bij den aanvang van zijn recht
daarvoor heeft gegeven 1). Wat echter die gebouwen betreft, die zich
reeds op den grond bevonden, maar waarvan de opsteller den prijs
niet heeft voldaan, bjj deze is het den eigenaar voorzeker niot onver-
schillig in welken staat hij die later terugkrijgt. Zal de opsteller het
recht hebben dezo gebouwen te laten instorten wegens gebrek aan
reparatie, of zal hij alle reparatiön, of alleen de reparatiön tot
onderhoud daaraan moeten doen? 2)
Zjj, dio den opsteller ook in dit geval als eigenaar dor gebouwen
enz, beschouwen, zullen moeten antwoorden, dat de grondeigenaar
wel tot geen reparatiön hoe ook genimmd kan gedwongen worden,
maar dat de opsteller, als eigenaar dier gebouwen, de reparatiön kan
maken als bij verkiest, doch dat, wanneer hjj liever bet gebouw wil
laten te niet gaan, niemand hem dit Ijan beletten. Do grondeigenaar is
hierdoor echter zeer benadeeld, want, terwjjl zich bij den aanvang van
het recht van opstal b, v. twee gebouwen op den grond bevonden,
krijgt bij bij het eindigen daarvan slechts den grond met één gebouw
terug. Nergens toch bepatvlt do wet voor opstal, gelijk zij dat in art,
778 voor erfpacht cn in art, 82i) voor vruchtgebruik doet, dat de erf-
pachter den eigenaar, bij hot eindigen van bet recht, schadeloosstel-
ling moet geven wegens verzuim van onderhoud. Mjj dunkt, dat bier-
dooi: het ongerijmde van dezo leor al mede te voorschijn komt.
Doch ook volgons de andere mccning blijft de zaak, bjj gebrek
aan eenige wcttclijko bepaling, duister. Uetaalt dc opsteller een
jaarlijkscho som als pacht, dan geljjkt zjjn recht veel op erfpacht of
huur 3); doet hij dit niet, is het recht om niet gevestigd, dan beeft
het veel overeenkomst met vruchtgebruik. Moet men zjjne verplicb-
1) Zie art. 702. — Minder nauwkcnrig spnckl duaroui Mr. Vogelvanger, De
jurc auperficiei, L. U. 1837, bl. 42, ala hij zegt: „Si vero »upcrficiarius prclium »ol-
verit, tum a domino soli pretium ilium rcdcndum est."
2) Voor het Rom. recht zegt Hrinz t. a. p I, ^ 204 n". 2: „Von einer Haftung
wegen Deterioration der Hanlichkeit dagegen kann, wenn die superfictes IJaureeht ist
und die liefugniss zum Abbruch u. dgl. in sich enthält, nicht die Rede sein, während
in dem anderen Falle, da sie nichts als ncbäuderecht sein sollte, die Instandhaltung
des Gebäudes als eine ebenso natürliche als billige Verpflichtung erschiene". Ook
Keller (t. a. p. I, ^ 217) zegt: „Von Deterioration ist hier wohl nicht zufällig, son-
dern aus fiutcm Rrunde keine Hede, weil bei der Aufhebung dem Supcrfieinr der Aus-
kauf fiir das Oebände zukäme".
3) „Als firund denkt man sich eine Art locatio soli", zegt Keller,
-ocr page 211-199\'
tingen dan met dio van den huurder, erfpachter of vruchtgebruiker
gelgkstcllen, of moet men zeggen, dat do wetgever hem in een buiten-
gewoon voordeeligen toestand geplaatst heeft, door hem vau alle
verplichting tot reparatie te ontheffen? Tot deze laatste conclusie
komt Mr. Verloren 1), als hij zegt: >Sed cum legislator in art.
763 C. C. domino succurrit in eo, quod si aestimatio aedium aucta,
est, superficiario praestaro non tenetur quatenus aestimatio pretium
dobitum superat, forsan ab altera parte superficiarium non nimio severe
tractaro voluit, ut etiam resarcire debeat damnum culpa non faciendo
datum". Met dezo uitspraak kan ik mij niet vereonigen. Dezo twee
zaken (het vergoeden der impensae ntiles döor den eigenaar on het doen
der impensae necessariae door den opsteller) kan men onmogelijk op
één lijn stellen. Art. 763 staat tegenover art. 762, cn bepaalt alleen,
dat do eigenaar de waardo der daar bedoelde gebouwen niot behoeft to
betalen, om dc eenvoudigo reden, dat do erfpachter hem dozo bjj
den ajinvang van zij recht evenmin voldaan hoeft.
Ik geloof, dat het het moest met de bedoeling dor wot overeenkomt, om
den opsteller juist zoo to behandelen alsof hij de waardo dezer gebou-
wen voldaan had, of ze zelf had geplaatst, on hem dus allo rcparatitin
zelf te laten dragon. Bij het eindigen van zjjn recht zal hjj voor
géén reparatit\'n vergoeding van den eigenaar kunnen krjjgen, en zelfs,
evenals een erfpachtcr of vruchtgebruiker, gehouden zijn aan don
eigenaar do kosten, schaden en interessen, veroorzaakt door nalatigheid
of gebrek aan onderhoud, to vergoeden.
Hoo dit zij, bót meest algemeene, het ware recht van opstal zal wel
dat wezen, waarbjj de opsteller óf een geheel onbebouwd stuk land
krygt, waarop hjj zelf gebouwen enz. moot plaatsen, óf een stuk grond,
waarop zich reeds oen enkel gebouw of enkoio beplantingen bevinden,
majir waarvan bjj do waardo bjj den aanvang van zjjn recht hooft
voldaan 2). Van vergoeding van rcparatien is dan, zooals wjj zagen.
1) J. 1\'. Verloren, Nounullae quneationcs juris Honmni oc hodierni, Trnj. 1857;
ad arl. 701 ü. C. bl. 31 vlg.
2) Voor hel oud-llollaudsch rechl blykl dil uil het gezegde van de O rooi t. a. p.
11, Wï, $ 9: „ilacr \'l is een recht om op dc grond tc mogen bouwen, \'t geen gcbouwl
is lo houden ende tc gebruyken ter tijd toe dat den grond-heer opleyl de
wacrdc van \'l gebouw, ofte zooveel als bedongen ii", en voor hel nieuwere rechl
daaruit, dat nóch het Ontwerp van 1810, noch dnt vnn 1820 een rcchl van opstal
kennen, waarbij dc waarde der gebouwen niet voldaan is. Niet alleen dal zij hierover
in \'l geheel niet apreken , maar zy bepalen ook geheel algemeen : 1°. dal dc opsteller het
recht hecfl do gebouwen of getimmerten nf tc breken cn do boomen of beplantingen uit
te roeien (respectievelijk in artt. U70 en 1282) en 2». dat do eigenaar verplicht is, om
bij hel eindigen van het rcchl van opstal dc waarde vnn die gebouwen enz. to vergoeden,
zooals dio alsdan zal geschat worden (rcspccticvelijk in artl. 1472 en 1473 cn art. 1283).
Ilct Itom. rechl kende misschien nllcen »uperficics op een onbebouwd stuk grond,
zie 1. 2 I). dc supcrf. (43, 18), 1. 18 J 4 1). dc damno inf. (89, 2), 1. 15 I). qu
pot. (20, 4). — Hrinz t. n. p. 1, J 202, zegt: ,l)ass ein bereits stehende« Gebüud
zu supernciarischcm Reriitu eingerfiuml worden sei, kommt in unseren (Quellen mit
einiger Sicherheit nirgends vor, wiiiireud das fiegcnthcil mehrfach bezeugt, ja die Er-
bauung durch den Superficinr nicht nundcr dcfinitioDsmiissig ist als das Solarium".
200\'
geen sprake, alle moet dc opsteller dragen. Mocht zich al eens het
geval voordoen, dat^ de opsteller de waarde der gehouwen enz, niet
voldaan heeft, dan zullen partijen toch altijd , bij gebreke eener wet-
telijke bepaling hieromtrent, elkanders verplichtingen op het punt van
reparatiën en andere noodzakelijke uitgaven bij overeenkomst regelen.
Het eenvoudigste zal het dan voorzeker zijn, om het gebouw, dat
zich op den grond bevindt bij den aanvang van het recht van opstal,
to laten taxeeren en dit bij het eindigen van het recht te herha-
len. De som, welke de tweede taxatie minder bedraagt dan de eerste,
zal do opsteller dan aan den eigenaar moeten vergoeden. Hierdoor
komen beide partijen in denzelfden toestand als wanneer de waarde
der gebouwen bij den aanvang voldaan ware; ook dan bedraagt toch
do som, die de opsteller aan den eigenaar uitbetaalt, in werkelijkheid
alleen zooveel als het goed gedurende zijn recht in waarde verminderd
is 1). Evenmin als over reparatiën spreekt de wet over belastingen
en andere lasten bij opstal. Zal de opsteller daarom alle belas-
tingen moeten dragen? Prof. Diephuis 2) meent, dat bij het zwijgen
der wet hierover, de grondeigenaar de grondbelastingen moet betalen,
want dat, »daar de grondbelasting in den regel don grond belast en
dus ton laste is van den grondeigenaar, or eene wetsbepaling noodig
was om hierin verandering te brengen, gelijk in art. 774 B. W. ten
aanzien van den erfpachter on in art. 843 ten aanzien van den vrucht-
gebruiker is vastgesteld". In hot stelsel van den hoogleeraar, dat
de opsteller eigenaar der gebouwen wordt, moge deze meening to
verdedigen zijn, in hot m. i. juistere stolsel, dat hij het niet wordt,
gaat dit argument niet op, want dan zoude de opsteller geen enkele
belasting te dragen hebben, maar zou de grondeigenaar deze belas-
tingen, ook op de gebouwen enz. moeten betalen. Dezelfde rede-
nen , die den wetgever bewogen hebbon, den erfpachter on den
vruchtgebruiker alle belastingen op to leggen zijn ook bij opstal aanwezig.
Ook de opsteller heeft een zakelijk recht op don grond, hoowel
van anderen aard dan do erfpachter of vruchtgebruiker; de bebouwin-
gen , werken en beplantingen worden één mot don grond, en do eige-
naar behoudt slechts den blooten eigendom daarvan. M. i. zal dus,
waar partijen hierover niets vastgesteld, hebben , de opsteller alle
belastingen moeten dragen.
Ten slotte komen wij tot de conclusie, dat do opsteller alle
impensae necessariae zelf moet dragen, zonder bjj het eindigen van zjjn
recht tot eenige vergoeding van de zjjdo van den oigenajir gerechtigd
te zijn 8). Hoewel de bronnen op dit punt het stilzwijgen be-
Vg. ook Dcguukolb, Platzrccht iiiid Micthe, bl. 4G vlgg., Si ntviiit, 1)«« prakt,
gcm. Zivilrecht, I, ^ 5C cii de definities,_dic Keiler t. a. p. I, { 217, cn Baron
t. a. p. ^\'188, van dit reeht geven.
1) Zie art. 702. 2) T. a. p. n». 910.
3) Vg. Vermeer. Dc jnrc superficiri, Traj. 1837. bl. 90. die zegt, dat dr
superficiarin» heeft de „obligntici solvcndi tribnla, nliaqiic onera, imiM-nsasquc in reni
necessarias".
I
201
waren 1), leeren toch alle schrijvers, dat ook volgens het Rom. recht de
superficiarins allo »ordentliche und ausserordentliche Lasten uud Abgaben
des Gebäudes" moet dragen 2). Voor impensae rifiZes, voorzoover zij be-
staan ingehouwen, werken of beplantingen, door den opsteller gemaakt,
moet do grondeigenaar hem bij het eindigen van het recht Van opstal
vergoeding geven, ten bedrage van de waarde daarvan op dien tijd •\').
De wet maakt dus hier, om den aard van dit recht, een uitzondering
op den algemeenen regel van art. 658, en geeft den opsteller boven-
dien uitdrukkelijk het jus retentionis-, — »welko laatste rccht van
terughouding zal hebben, totdat die betaling zal voldmvn zijn".
Heeft do opsteller echter andere impensae utiles oï impensae voluptuariae
gemaakt, dan zal bij volgens den algemeenen regel van art. 658 slechts
een jus tollendi hebben.
§ 9. BIJ KRKP.VCIIT.
Dc erfpachter heeft oen uitgebreid recht; hjj oefent allo rechten uit,
welke iian den eigendom van bet erf verknocht zijn, cn mag alleen niets
doen waardoor de waardo van den grond zoudo worden verminderd 5).
Hiertegenover moeten dus ook vele verplichtingen staan naar het
beginsel dat wij bij do leer der impensao vooropstelden, namelijk dat
degene, die dc voordeden van eeno zaak geniet, ook de daaraan ver-
bonden nadeden moet dragen. De eigenaar daarentegen, die niets
dan den blootcn eigendom behoudt, moot van alle lasten bcvrjjd
worden. Dit is dan ook werkeljjk in ons Wetboek bepaald. Art.
774 logt don erfpachter alle belastingen op, tcrwjjl art. 770a zegt:
»Do grondcigoniuir is tot gcencrlei reparatie gehouden". Op een vraag
van eenige leden dor 5\'\'\' afdeding, in 1832 gedaan, antwoordde de
regcering o. a.: »De strekking van dit artikol is deze: dat do grond-
eigenaar tot goenerloi reparatie gehouden is, al ware het, dat
1) Vg. Hrinz t. n. p. I, J 201 n°. 2.
2) Vg. Iloimbach in Wciikc.\'i HcchUlexiron V». Superjiciet, bl. 760, Hrinz
1. n. p.. Keiler I. n. p., Thibanl l. n. p. i 028, Hnron t. h p. f 188, Wind-
telioiJ t. a. p. I, ^ 223 en Tijl, Dc jurc in]>crfieiei praeicrlim accundum lege» novia-
aima», ftron. 1827, bl. 87 vlg.
3) Arl. 702. In dit art. huldigt de «ct hrl juiate beginiel, dal de imptntae uliles
alleen vrrgocd norden ten bedrage vau helgceu zij op dal oogenblik waard zijn, ofui.
IJ. w. ten bedrage vau hetgeen de hoofdzaak door de uitgaven in wnardo geatrgen ia,
4) Prof. Diephuia, die den opaleller den eigendom dir gebouwen enz. gcclV, rn
geen rctcntierecht vau den eigenaar erkent (l. n. p. 111, n®. 310), moesl m. i. hierin
evenmin een recht vau retentie aanuemeu ala in art. 1614 en 16084, en toch zegt
hij hiervan (u°. 009) nieta, cn noemt dil zclfa op ala een geval van retentie (n". 312).
Of verlical de opateller, volgens zijne leer, teratond den eigendom drr gcbuuwen bijbel
eindigen van zijn recht, en ten gevolge daarvan? Dit achijnt echter het geval niet
te zijn, daar wij zagen , dal volgent hem dc opatcller den eigendom niet uit kracht
vau zijn rrcht krijgt, maar ecrat door de betaling der waarde van de gebouwen; nu
•nocl hij dien dan ook rrrat verliezen door dr betaling der waarde door dr eigenaar-
6) Art. 768.
-ocr page 214-202\'
de zaak verloren ging" 1). De eigenaar is dus van alle lasten
bevrijd, deze gaan van hem op den erfpachter over. Daarom bepaalt
dan ook art. 774, dat hij »alle belastingen draagt, welke op het erf
zijn gelegd, hetzij gewone , hetzij buitengewone, betzij jaarlijksche,
hetzij dezulke, die slechts eenmaal moeten worden betaald". Dit voor-
schrift gold reeds in het Rom. recht terwijl ook het Wetboek
Lodewijk Napoleon en de Ontwerpen van 1810 en 1820 hem deze
verplichting oplegden 8). Volgens het Fransche recht waren ook
alle belastingen hem opgelegd, alleen met dit onderscheid dat hij
oen vijfde van de grondbelastingen op den canon kon korten
[retenue); dit was het deel dat do eigenaar in die lasten moest dragen.
De erfpachter betaalde dus alle belastingen op een vijfde na, dat ten
laste van den eigenaar bleef 4). Met deze lasten staan, zooals wij
zagen, do reparatiün gelijk, beide zijn impensae necessariae. De
erfpachter zou dus ook alle reparatiën zonder onderscheid moeten dragen,
gelijk ook in het oud-Fransche recht het geval was 5) cn voor het
nieuwe recht door alle Fransche schrijvers wordt geleerd 6). Ook het
Wetboek Lodewijk Napoleon bepaalt dit in art. 1565. Dit vond echter
onzo wetgever te bezwarend voor den erfpachter, en daarom bepaalde
hij in art. 7703:
»Daarentegen is de erfpachter verplicht het in erfpacht gegeven
goed te onderhouden, eu daaraan de gowono reparatiün to
doen".
Op dit punt staat de erfpachter dus geheel gelijk met den vrucht-
gebruiker, want, hoewel dc wet hier wederom een andero benaming
bezigt 7), zoo is het toch niet twijfelachtig, of wij ondor »gewone
1) Voordnin , III, bl. 323. Tollens, t. a. ]). bl. 80, leert, dat men moet lezen
alsof er stond, dat de eigenaar de grove rcparaticu moet doen, want dat anders
de zaait te nict zon knnnen gaan, en bij zegt dat dit in bet Hom. recht ook het
geval was. Ilij voegt er echter nict bij, wiulr dit bepaald was, en het is mij
niet mogen gelukken, een enkele plaats te vinden, die daarover handelt. Kvenmin tref
ik hierover iets bij de schrijvers aan.
2) Zie 1. 2 C. de jure cmphyt. (4, 00), 1. 2 C. dc annonis et trib. (10, 10). Vg.
l\'nchta t. n. p. f 170, Arndts t. n. p. j 197, Windschcid t. a. p. I, f 220,
JJaron t. n. p. $ 178 n". 2, Oliiek t. u. p. VIIJ, bl. 409, Tollens, De emphytensi
secundum jus Românum et uovum Uelgieum, L. H. 1834, bl. 29, Arndts in Weiske\'s
KechtslexieoD, v», Emphjieuse, bl. 802 en Hrinz t. u. p. I, \\ 20t n». 1 (2\'\'» druk).
3) Kespeclicvelijk in artt. 1505, 1421 en 1297.
4) Zie Troplong, Dc l\'I\'kihnnge et du Louage, 1, n". 39, Duvcrgicr, Du Louage,
I, n". 171, Pc pin le liai leur. Histoire dc l\'Jimphytcose, bl. 350, Dalloz, He\'per-
toire, v®. Louage emphytéotique, n°. 21 en 22.
5) Zie Pépin le Hallcnr t. a. p. bl. 300 vlg.
0) Zie Merlin, Répertoire, v®. Emphytéose, f 1, n®. VI, Duvcrgicr t. a. p. n®.
172 en 173, Troplong t. n. p. n»,. 39, Pépin le Hallcnr t. a. p. bl. 355 vlg.,
Dnlloz\'t a. p n". 19.
7) Deze betreurenswaardige verscheidenheid van terminologie is in dit geval gemak-
kelijk danrnit te vcrkinri n, dat onze wetgever nrtt. 840 vlgg. uit den Code kon ver-
talen, en deze v«ii tjronet réparations cn réparations d\'entretien sprak, terwijl hij
hier dit nict kon ducu en daaroui de vroegere Ontwerpen volgde, die, gelijk altyJ i
203\'
reparatiën", hetzelfde moeten verstiiau als onder »reparatiün tot onder-
houd"; hiertegenover staan dus de buitengewone of gr ovo repa-
ratiün , ovenals het genus (waarvan reparatiün een species zijn) n o o d-
zakelijke uitgaven, verdeeld wordt in gewono en buitenge-
wone. Dit blijkt bovendien uit het antwoord van de regeering op
het verlangen van eenige leden der afdeeling (1832), dat in dit artikel
het woord »gewone" mocht wegvallen. »De strekking van dit artikel",
zeido do regecring, »is deze, dat de grondeigenaar tot goenerlei
reparatie gehoudeu is, al ware het, dat do zaak verloren ging. Van
den anderen kant, heeft men aan den erfpachter wel do verplichting
willen opleggen, om de gewone reparatiün te doen; doch indien dat
woord »gewone" werd weggelateu, zoude bij ook tot buitengewone
reparatiün gehouden zijn, en daartoe door den eigenaar kunnen worden
genoodzaakt, hetgeen men als onbillijk hoeft beschouwd; te meer,
daar, de erfpacht voor een zeker getal jaren kunnende worden be-
dongen , do erfpachter op het einde van het kontrakt, soms tot grooto
uitgaven zoude verplicht zijn, zonder daarvoor eenig genot te hebben" 1).
De gelijkstelling van den erfpachter met den vruchtgebruiker op het
punt van reparatiün gold reeds in het oud-Vaderlandscho recht. De
Groot verdeelde Togt in. 1°. Lijftogt (vruchtgebruik) 2°. Erf-
f c 1 ij k c n t o gt 2), terwijl hij dezen laatsten wederom in tweeüu splitste,
namelijk: a. Erfpagtrecht en b. Leenrecht »). Hij leert nu,
dat »den orfpagter het goed in goede wezen moet onderhouden, t\'zynen
kosten" 4), ongeveer hetzelfde wat hjj van den »lijf-togter" leerde.
Do Ontworpen van 1816 en 1820 stelden don erfpachter op dit punt
uitdrukkelijk gelijk met den vruchtgebruiker. Het Ontwerp van 1816
bepaalde namelijk in art. 1419: »De erfpachter is verplicht, evenals
een vruchtgebruiker van ccn stuk vast goed, hetzelve in behoorlijken
stiuvt te onderhouden en daartoe de gewone onkosten en reparatiün te
doen, zonder nogtans tot buitengewone en zware reparatiün gehouden
to zijn". Mot een klein verschil van woorden bepiuUdo het onderwerp
van 1820 in art. 1293 hotzelfdo.
Ook do moeste schrjjven over ons Wetboek, zooals do hoogleoraren
Diophuis 5), Opzoomor fi), Fruin 7), e. a. leeren, dat hier dezelfde
reparatiün, dio in artt. 840 vlg. »reparatiün tot onderhoud" heeten,
bedoeld worden. Mrs. Schüller en Wal lor vorwjjzen hiervoor èn
nanr artt. 840 vlgg. lin naar art. 1619, waar ovor do »geringe en
dagohjkscho reparatiün", welko voor rekening van den huurder zjjn.
ook bij crfpacht (nrt. Ulü Ontwerp vnn 1810 en nrl. 12U:» Ontwerp vnn 1820)
van gewone onkoiten en rejinrntidn tegenover bnile ngc» <i ne un zwiire
répara tien »preken.
1) Zie Voordnin, 111, bl. 52.S vlg.
2) T. a. p. II, .18, i 10. Vg. ook Simon vnn I,oenwen t. n. p. II, 9. n". 8: „Togt
in \'t gemeen werd wederom onderaehcydcn in Lijf tofft en KrJ-togt."
3) T. a. p. II, to, $ 1. 4) T. a p. II, 10, J 9.
.5) T. n. p. n». 590 en 591. 0) T. a. p. bl. 522 (2).
7) In dc 8»». uitgaaf van de Wetboeken , noot a op art. 770.
-ocr page 216-204\'
gesproken wordt. Dit\' maakt geen verschil; alleen is die laatste ver-
wijzing volkomen overbodig, daar deze rejiaratiën onder die tot onder-
houd vallen, daarvan een onderdeel zijn, gelijk wij later bij de
behandeling van art. 1619 ziülen zien.
Dat onder »gewone reparatiën" niet alleen, die van art. 1619
vallen, blijkt uit de overeenkomst, die tusschen erfpacht en vruchtge-
bruik in veel grooter mate dan tusschen erfpachl en huur bestaat 4);
dit zeide bovendien reeds de Heer Beelaerts van Blokland in de
zitting van 24 December 1823: »De erfpachter is tot onderhoud en
reparatie gehouden, de huurder niet". 1)
Met gerustheid kunnen wij derhalve zeggen, dat de erfpachter, evenals
een vruchtgebruiker, alleen de reparatiën tot onderhoud heeft tc
doen; by gebreke waarvan hij, bij het eindigen van zijn recht, tot
vergoeding van de hierdoor ontstane schade verplicht is 2). Doch zal
hij het recht hebbon om, bij het eindigen vau zijn recht, vergoeding
voor de door hora gemaakte grove reparatiën te eischen? Om dezelfde
reden als wij dit bij den vruchtgebruiker dedeu, moeten wij ook bij
den erfpachter deze vraag bevestigend beantwoorden. Dat do wet bij
dezen laatste uitdrukkelijk zegt, dat de grondeigenaar tot geenerlei
reparatie gehouden is, terwijl zij by den vruchtgebruiker zegt, dat
de grove reparatiën ten laste van den eigenaar blijven, maakt,
zooals wij zagen, geen het minste verschil. In het laatsto goval
is do eigenaar evenmin tot eenige reparatie verplicht, zoodat wy
kunnen zeggen, dat beide uitdrukkingen geheel hetzelfde boteekenen.
Daarentegen treedt de eigemvar bij erfpacht, evenzeer als vruchtge-
bruik, na het eindigen van het recht, in deu vollen eigendom terug,
cn wordt dus ook door die uitgaven bevoordeeld; hij zal dus, om den
algemeenen regel, hiervoor aan den gowezon erfpachter vergoeding
moeten geven 3),
• In art. 770c wordt den erfpachter het recht gegeven om, door het
stollen van gebouwen of het ontginnen of beplanten van gronden,
het erf to verbeteren. Hierin geeft do wet slechts voorbeelden; in het
algemeen mag de erfpachter verbeteringen of impemae utiles aanbrengen,
en zo bij het eindigen vau zyn recht weder wegnemen. Art. 772
1) Vg. Diephuis t. ii. p. u®. 590 en Ojizoonier t. a. p. bl. 397 vlg. cn 507.
2) Zie Noordziek, Zittingjaar 1823—1824, I. bl. 139.
3) Het behoeft niet gezegd tc worden, dat ik hier niet op het oog heb do gebouwen,
die dc erfpachter zelfgesteld hccfl, zonder hiertoe bij dc overeenkomst verplicht tc
zijn, want door dc grove reparaticn, die hij hieraan gedaan heeft, wordt de eigenaar
in hel minst niet gebaat, daar do erfpachter die gebouwen bij hel eindigen van zijn
recht wegneemt (art. 77-). Dc bepaling van art. 770i is op deze gcbouwcu niet
toepasselijk; hij mag zc Inten tc niet gaan, cn behoeft cr niet eens dc reparaticn tot
onderhoud aan tc doen. (Vg. Mcrliu t. a. p. ^ I, u°. VII, Duvcrgicr l. a. p-
n". 173, 1\'cpin Ie Ilollcur t. a p. bl. 301). — Diephuis (t- P- 050) «P^
van het voorschrift van art. 770i: ,l)il ziet natuurlijk ook op dc gebouwen, die reeds
bestonden op den in rrfpncht uitgegeven grond", .la, hierop ziet het in dc eerste
plaats, eu verder op die gebouwen, wclku hij volgens de overeenkomst moest plaatse».
I
2ÖS
spreekt alleen van »door hem gestelde gebouwen of gemaakte beplan-
tingen", doch, evenals art. 770 C., enuntiatief. Dat hij alleen die
verbeteringen kan wegnemen, »waartoe hjj uit kracht der overeen-
komst niet gehouden was", spreekt van zelf; de wet had die woor-
den achterwege kunnen houden, daar zij alle uitzonderingen, die bij
overeenkomst kunnen gemaakt worden, niet behoeft op te sommen.
De slotwoorden: »doch hij is verplicht de schade te vergoeden,
welke door dat wegnemen aan den grond mocht veroorzaakt zijn"
noemen een algemecnc voorwaarde bij het jus tollendi op, die, al
ware zij hier niet vermeld, toch zou geldon. Ook het geheele vol-
gondo artikel is overbodig; dat de erfpachter van den eigenaar geen
vergoeding kan eischen voor do verbeteringen, die zich bij hot eindi-
gen van de erfpacht op den grond bevinden, volgt reeds uit de be-
paling, dat hij ze mag wegnemen. Mocht zich echter bet geval voor-
doen, dat de eigenaar zc wil behouden, zoo zal dezo bepaling niet
beletten, dat do erfpachter dc waarde er vanbetalc, daivr deze laatste
den eigenaar hiertoe, door mot wegneming to dreigen, kan dwingen I). lloo
Mrs. Schüllor cn Waller 2) in deze bepaling ccno uitzondering
op art. 658 kunnen zien, is mij niet duideljjk. — De erfpachter
heeft dus het jus tollendi volgons hot algemecnc beginsel van art. 658;
hij mag zijne impensae utiles, voor zoover haar aard dit toelmvt,
altijd wegnomen, zonder dat do oorzaak, waardoor het recht van
erfpacht eindigt, hierop van invloed is, gelijk in do Ontwerpen van
1816 on 1820 hot goval was, waarin wij oen uitzondering aantroflen
voor hot geval, dat het erfpachtsrecht eindigt door bet roeht van
verval 2). Dezo Ontwerpen schjjncn op dit punt hot Rom. recht ge-
volgd to hebben, want in 1. 2 C. de juro cmphyt. (4,66), Nov. VII
cap. 3, § 2 en Nov, CXX, cap. 8, vinden wjj bepaald, dat, wanneer
1) Dc bepaling van art. 773 heeft, een historischen groml. llet Ontwerp van 1820
be|)aalile nainelgk in art. 1205, dat dc erfpachter r.ijne verbeteringen niog wegnemen,
evenals ons Wetboek in nrt. 772, mnnr voegde er in art. 12U0 bij, dat, „wanneer het
erfpacht eindigt door het rccht vnn verval (d. i. het recht, hetwelk de cigennnr
van het goed heeft, om den erfpachter, wegens het niet voldoen nnn r.ijnc verplichting,
vnn ïijn erfpachtsrecht te doen vervallen verklaren. — Art. 1321 vnn dit Ontwerp),
alles wat aard- cn nagelvast is op het tydstip waarop dc verklaring vnn verval krncht
van uiterlijk gewijsde zal bekomen hebben, ten voordeele van den eigenaar moet gelaten
worden." In een tweede alinea werd dan hierby gezegd: „De erfpachter kan van ziju
zyde den eigenaar nimmer noodzaken, om eenige timmeringen of verbeteringen over
te nemen, of daarvoor eenige kosten te betalen". Dil gezegde sloeg op de eerste
alinea van dit artikel, en was dus niet geheel overbodig, daar men zou kunnen meenen,
dat hij, ingeval hij die verbeteringen nan den eigenaar moet laten, hiervoor althans
eenige vergoeding kon eischen. Nu heeft onze wel art. 120(1« nicl overgenomen —
ook al eindigt het recht van erfpacht, doordal de erfpachter van zijn recht wordl ver-
vallen verklaard (art. 780), kan dc erfpachter de verbeteringen wegnemen — maar dc
bepaling von art. 120C4 wèl; ook die had echtcr weggelaten moeten zgn. De artt. 2880,
1452, 1453 cn 1454 van het Ontwerp van I81ß bepaalden, met eenigszins andere
woorden, hetzelfde als de arlt. 1205, 1200 en 1321 van het Ontwerp van 1820,
2) T. n. p., op nrt. 778. 8) Zie noot 1.
-ocr page 218-^óê\'
(3e erfpachter den grond verslimmert, of in drie jaren (bij kerke-
lijke emphyteusis in twee jaren) den canon niet betaald heeft, de
eigenaar hem uit zijn recht kan ontzetten, en dat hij dan geen ver-
goeding voor zjjne verbeteringen kan eischen. Hieruit zou men moeten
opmaken, dat hij in andere gevallen wèl vergoeding daarvoor kan
eischen, zooals dan ook Tbibaut 1), Arndts, 2) en von Wening-
Ingenheim 3) leeren. Windscheid daarentegen beantwoordt de
vraag: >Kann der Emphyteuta für seine Verbesserungen von dem
Eigenthümer Ersatz verlaugen?" voor alle gevallen ontkennend: >Für
gewisse Fälle des Verlustes der Emphyteuse zur Strafe ist die Frage
gesetzlich verneint. Sie ist aber auch überhaupt zu verneinen-, der
Emphyteuta bat seinen Ersatz dass er seine Verbesserungen geniessen
oder (den Genuss derselben) veräussern kann"; hij erkent echter:
»Doch ist dieser Punkt bestritten." 4)
Glück is juist van eene tegenovergestelde meening. »Hat hingegen
der Emphyteuta", zegt hij, »Meliorationen vorgenommen, wozu ihn die
Natur des Contrats nicht verpflichtete, so ist der Erbzinsherr für
solche Verwendungen, sofern sie ihm nützlich sind, den Emphyteuta
zu entschädigen allerdings verbunden, wenn gleich durch seine Schuld
sein Recht verlohren worden wäre". 8) Dc meeste schrijvers laten
altbans compensatio toe tusschen verbeteringen en schaden, daar men
moot berekenen of het geheele goed, niet of oen enkel stuk schade
geleden heeft G). Al deze schrijvers spreken echter over vergoeding,
doch niet over het jus tollendi. Hoe dit ook zjj, onzo wot bepaalt
duidelijk, dat do erfpachter bij het eindigen van zijn recht de door hem
gemaakte impensae utiles mag wegnemen, en geeft hem dus uitdruk-
kelijk hetzelfde recht, hetwelk in artt. 826 en 827 den vruchtgebruiker
ontzegd wordt. Van waar dit onderscheid? Is hot niet vreomd, den
erfpachter toe to kennen wat den vruchtgebruiker geweigerd wordt?
.Zou men niot eerder bot omgekeerdo doen, on den vruchtgebruiker
zijne verbeteringen laten wegnomen, doch dit rocht don orfpachter
ontzeggen, zooals dan ook bot Wetboek Lodewijk Napoleon deed 7)?
Of heeft niet »do grondeigenaar zijn goed juist daarom iu erf-
pacht uitgegeven, en zich, gedurende een reeks van jaren, met een
1) T. a. p. II S 032 (5-1« druk).
2) In Weiske\'s Keehtslciieon, v" Emphi/teuit, bl. 883. Vg. ook Lehrbuch der
Pandekten, J 199 Anm. en Oesamm. eiv. Schriften, I, bl. 245 vlg.
3) T. a. p. bl. 259. 4) T. a. p. I. J 220 (1).\'
5) T. a. p. VIII, bl. 412. Vg. ook t. n. p. bl. 547.
G) Zie O. a. Leyser, Mcditationes ad Pandectas, Spcciin. 102, Mcdit. 8, Thibnn t,
Versuche über einzelne Theile der Theorie des Rechts, II, 15" Abb., N". Il.riliiek
t. a. p. Vlll bl. 414 vlg. Arndts in Weiske\'s Rcchlslexicon, t. a. p. bl. 8G2,
Pepi« le Ilallcur t. a. p. bl. 82 vlg.
7) In art. 488 gaf dit Wetboek, zooals wij boven zagen, den vruchtgebruiker
het ju* tollendi, terwijl het in art. 1567 bepaalde: „Bij het eindigen vau het erf-
pachtsrecht, moet het goed aan den eigenaar worden teruggegeven, met de ver-
teringen daaraan door den erfpachter gedaan, zonder deswegens eenige vergoeding te
kunnen eischen".
219\'
nietig inkomen tevreden gesteld, om het eenmaal bebouwd en beplant
terug te bekomen" 1)? Voorzeker zal bij, wanneer dit zijn doel was,
in do overeenkomst do verplichting tot het stellen van gebouwen, enz.
opnemen , en zoo den erfpachter beletten het gebouwde bij het eindigen
van zijn recht weg te nemen. Ontzeide onze wetgever den vruchtge-
bruiker het tollendi, dan had hij het den erfpachter om dezelfde
reden evenmin moeten toekennen. »C\'est aussi une suite de la nature
de l\'emphytéoso, que l\'emphytéoto ne peut détériorer le fonds, ni même
ôter les améliorations qu\'il y avait faites", zeido reeds Domat, en hij
citeert hierbij de bepaling van 1. 15 D. do usufr. et quemadm. (7,1) :
>Si quid inaedificaverit, postea cum neque tollere hoe, neque refigerc
posse", want, zegt hij, »quoique cotte loi soit pour l\'usufruitier, elle
peut, à plus forte raison, s\'étendre à l\'emphytéoto, qui ne possède qu\'à
condition d\'améliorer" 2). Ook art. 15, t. 6 van do Coutume du Nivernais,
en F ach in 3) ontzeiden den erfpachter het/k,? tollendi, ovenals Merlin 4)
On 1\'opin le Halleur 5). Dumoulin 6) en Loyseau 7) daarentegen
leeren hetzelfde als Arndts e. a. voor hot Rom. recht, namelijk dat
do erfpachter zijno verbeteringen in den regel kon wegnomen, tenzij
hij zjjn recht door zijn schuld verloor.
Door dozo ongelijkheid van do wet komt do onbilljjkbeid van do
bepaling van artt. 826 vlg. des to meer uit. Met het oog op art.
658 had do wetgever zoowol den vruchtgebruiker als den erfpachter
hetzelfde recht moeten toekennen, namelijk om do door hen genuiakto
verbotoringen na het eindigen van hun recht to mogen wegnomen. Dit
recht geven ook do moeste schrjjvcrs ovor hot Franscho recht, hoewel
over dit onderwerp geene bepalingen in den Codo gevonden worden,
ajin den erfpachter. Mon zio o. a D u v o r g i o r 8), \'f r o p 1 o n g 9),
l^alloz 10), o. a. dio het algemeen beginsel, in art. 555 C. uitge-
sproken, op don erfpachter toepassen. Uopin lo Halleur daaren-
1) Woorden van dc 1\'iuto l. n. p. II, f 157. Vg. ook de redevoering vnn den
Heer licelncrts vnn Uloklnnd, bij Noordrick l. n. p. 1, bl. 180. Zoo geeft
Sinjon vnn Loouwcn dc volgende definitie vnn crfpnehl: „Krf-pngt-reebt is ecu
•^rffclijk onvcrstcrfTelijk regt, dnnr by den Heer vnn het ongebouwde Und het vrugt-
gebruik vnn het selvc nnn ycmnnd eeuwig cn erffclijk uit-gecft op verbetering,
">ids dnt hij dnnrvoor jnnrlyk» een herrlyke Rente geniet" (R.-lI.-Regt, II, 10,
I.). Domnt zegt ook; ,Cnr I\'héritngc lui nvnit étó donnc i\\ eondition do rnnié-
liorer" (t. n. p. IV, X, n". 11). Zie ook do definitie, dio hij vnn dit rechl geeft:
«"» eontrnl par lequel lo mnitrc d\'un héritago Ic donnc il rcniphyléose, pour Ie cnltiver
ninuliorer enz." (t. n. p. n». 1).
2) T. a. p. IV, X, u». 0. Vg. ook aldaar n». 11. Hij leert dil in \'t algemeen;
gedurende zjjn rccht mag hij deze verbeteringen niet wegnomen. Dit komt
overeen met hetgeen ik boven legen prof. I)iephuis over den vruchtgebruiker zcide.
3) Cout., lib I, cap. 02. 4) Repertoire, V. Empkytéote, J 1, n». VII.
B) T. a. p. bl. 303 vlgg.
0) Sur Paris, S 1. glo»c 5, n". 80, < 3, glosc I, n°. 101; enz.
7) Déguerpissement, Livre VI, Chap. C, n». C.
8) Traité du Louage I, n". 174. 0) Dc Tfohangc cl du liOuage I, n®. 48.
lO) Répertoire, v®. l/tuage emphyUotiqwe, n°. 19,
m
tegen, die ook voor het oud-Pransche recht den erfpachter het jus
tollendi ontzeide, leert hetzelfde voor het nieuwe recht. Wel zou men
op het eerste gezicht kunnen meenen, dat art. 555 C. hierin eene
verandering brengt, zegt hij, »mais il nous semble évident, que cet
article n\'est pas applicable: il dispose au profit du possesseur de bonne
foi ou de mauvaise foi, qui a agi comme propriétaire, et nullement au
profit de l\'emphytéote, qui a dû savoir qu\'il ne.pouvait user du
droit de changer la superficie qu\'à la charge d\'améliorer le fonds". 1)
Deze bewering kan daarom weinig gewicht in de schaal leggen,
omdat zij berust op eene o. i. ongeoorloofde beperking van het voor-
schrift van art. 555 C. Nu de Code geen afzonderlijke bepaling voor
den erfpachter bevat, valt deze ongetwijfeld onder »un tiers".
Mag nu volgens onze wet de erfpachter zijne verbeteringen wegnemen
(welk recht hem voorzeker ook ten opzichte zijner impensae voluptuariae
toekomt), hij kan dit niet doen vóórdat hij den eigenaar alles wat
hij hem schuldig is, heeft voldaan. Art. 772Ô zegt: »Niettemin heeft
de grondeigenaar recht van terughouding op die voorwerpen, totdat
de erfpachter hem het verschuldigde volledig voldaan heeft". De
eigenaar heeft dus het jus retentionis voor alles wat de erfpachter hem ,
ten gevolge van zijn recht, schuldig is 2). Daar do grondeigenaar,
zoolang die verbeteringen nog niot van den grond zijn gescheiden,
tevens eigenaar dor verbeteringen is, hooft men hier met eon excep-
tioneel recht van terughouding to doen, daar men zijn eigene zaak
niet kan retineeren 3).
Do uitgaven, gemaakt tor verkrijging der vruchten, bespreekt de wet
hierbij niet. Natuurlijk zal do erfpachter, evenals do bezitter t. g. t.
en de vruchtgebruiker, dezo zelf moeten dragen, omdat hjj allo vruchtcn
vau het erf geniet. Om do overeenkomst tusschen erfpacht en vrucht-
gebruik geloof ik, dat ook do bepaling van art. 809 op den erfpachter
toopasseljjk is, en dat do grondeigenaar do vruchten, die bjj het
eindigen van het recht nog aan boomen of wortels vast zjjn, de erf-
pachter dio, welke bjj den aanvang daarvan nog in dien toestand
verkeeren, geniet, zonder vergoeding aan do eeno of andere zjjdo
voor do daanuvn bestede kosten.
1) T. a. p. 1)1. 356. Vg. ook Merlin, Ucpcrloirc, v». Emphytiote, S n". VII.
2) Vg Dicphuii t. a. p. III, n®. 948, die hem dil rechl echter voor onbetaalde
belastingen niet toekent; voor welke mecning inderdaad pleit, dat dc belastingen niet
aan den grondeigenaar betaald, maar terstond van den erfpachter ingevorderd moeten
worden, en hij er dus geen belang bij heeft. Anders echter Tollem l. a. p. bl. 02.
3) Hoewel ook prof. Diephuis t. a. p. n». 810 geen retcnticrcchl bjj den eigenaar
aanneemt, en den erfpachter niet, evenals den opsteller, den eigendom der gebouwen
enz. toekent, ziet hij toch hierin geen uitzondering, want 1°. zegt hij hiervan niet»
bij de behandeling van dc crfpachl (n®. 948) en 2®. noemt hij dil op onder dc gevallen
van rctcnticrccht (n®. 312).
209\'
§ 10. BIJ EKFOPVOLGING.
Hierbij doen zicb verschillende gevallen voor, waarbij een berekening
der impensae onvermijdelijk is.
I. Bij de herediiaiis petitio, door ons Wetboek reebtsvordering
tot verkrijging der erfenis genaamd.
In de alinea van art. 881 toch lezen wij:
»Die rechtsvordering strekt tot afgifte van al hetgeen zicb,
onder welken titel ook, iu de nalatenschap bevindt, met de vruchten,
inkomsten en schadeloosstelling, volgens de regelen, welke in
den derden titel van dit boek ten aanzien van de opvordering
van eigendom zijn voorgeschreven".
In bet Wetboek van 1830 luidden deze laatste wqorden aldus:
»met do vruchten, inkomsten, schadeloosstellingen en andero aan-
gehoorighcden" l), oeno vnj vage uitdrukking. De bepaling vau ons
Wetboek is dus juister, terwijl zij tevens in geen noodolooze her-
halingen vervalt 2), maar eenvoudig naar artt. G30 vlgg. verwijst.
Hiermede is men echter afgeweken van de leer van het Rom. recht,
volgens hetwelk de bezitter tegenover do hereditatis petitio in veel voor-
deeliger toestand verkeerde dan tegenover de rei vitidicatio. Bjj
eorstgenoemdo actio kon nameljjk do bonae fdei possemr allo door
hem gemaakte impensae terugvorderen, tot zelfs de voluptuariae, terwjjl
do malae fidei possessor zoowel voor do necessariae als utiles vergoeding
kon eischen 3), doch met dit onderscheid, dat do eorsto dit recht had
»licot ros non exstot, in quam fecit", de tweede alleen »si res melior
sit" Voor do impensae voluptuariae had de praedo liet jus tollendi 5). —
Wat do de impensae fructuum percipiendorum causa factae betreft, deze kon
iedere possessor van do vruchton, dio hy moest uitkeoren, aftrekken ,
ja, de bonae fdei possessor kon dio uitgaven zelfs in rekening brengen ,
al waren er geeno vruchton getrokken: »Quod si sumptum quiden fecit,
nihil autem fructuum perceperit: aequissimum orit, rationem horum
quoque in bonae fidei possessoribus babori". 7). —
Evenals ik remls boven bjj do possessoiro acties opmerkte, is hot
ook bjj do hereditatis petitio voor/.oker do bedoeling des wetgevers
geweest om den bezitter dezelfde rechtsmiddelen to geven als bjj do
rei vindicatio. Do verwjjziging vau onzo wet in art. 881 naar do regels
1) Art. 910.
ï) Zie hetRcen do Memorie vnn Toeliehtinn xeido, boven bl. 134.
3) L. 88, 39 I). de her. petit. (6, 3). 4) L. 88 I). h. t.
6) L. 39 f 1 >■ f. h. t. 0) L. 36 f 6 1). h. t.
7) L. 37 I). h. t. Vg. over dit nllei: Voet t. R. p. I, h. t. u». 21 vlgg., Thi-
bnnt t. a p. II, f 743, Mackcldey t. a. p. II, < 692, l\'nehtn t. p. } 617,
Arndli t. B. p. t 588, Windichcid t. a. p. III, $ 013 n«. I, Haron t. n. p.f433
n». 1, Keiler t. «. p. II, J 540 0. Dcrnburg, (-\'ompenaation, bl. 344 (2\'>« drnk),
Arndtt in Woitko\'» Ileehlilexieon, v". lleredilalis pttitio, bl. 282, Ixïhrbneh,
I 533 Anm. 4, en Oc«amm. eivil. Schriften, II, bl. 804^
U
-ocr page 222-210\'
in artt. 630 vlgg., geeft ons, hoewel retentierecht alleen däär bestaat,
waar de wet het uitdrukkelijk erkent, hiertoe voorzeker het recht 1).
Ook in het Rom. recht had de possessor tegenover deze actie, even-
als tegenover de rei vindicatio, eene exceptio doli met hat jus retentionis^).
Op grond van 1. 50 § 1 D. h. t. zou men tot de meening kunnen
komen , dat de bezitter behalve de exceptio doli ook de actio negotiorum
gestorum had — potest dici.....cum .... impensas [ratione] doli
exceptione aut retenturum aut actione negotiorum gestorum repeti-
turum", — hetgeen toch geenszins het geval is. Op deze plaats
wordt over een bijzonder geval gesproken — >si defuncto monnmentum ,
conditionis implendae gratia, bonae fidei possessor fecerit". Iemand had,
meenende erfgenaam tc zjjn, de conditie door den erflater aan zijn
erfgenaam opgelegd, om hem oen monument op te richten, vervuld.
Nu blijkt echter achteraf, dat een ander erfgenaam is; hij is nu
werkelijk als negotiorum gestor opgetreden voor dien erfgenaam,
door voor hem do conditie te vervullen — »veluti hcreditario negotio
gesto" — en hem dus van eeno verbintenis te bevrijden 3).
II. Bij dc rechtsvordering tot inkorting der gift en ,
welko de legitime portie zouden verminderen.
»De giften of schenkingen, hetzg onder de levenden, betzij bij
uitersten wil gemaakt, welko a.an het wettelijk erfdeel mochten
tc kort doen, zullen bij het openvallen der nalatenschap kunnen
worden verminderd, doch alleen op de vordering vau de legiti-
marissen of van derzelvcr erfgenamen of rechthebbenden", zegt
art. 967.
Bij legaten zal die vermindering alleen daarin bestaan, dat de
legataris niet het volle legaat, maar slechts een gedeelte daarvan ont-
vangt ; bjj schenkingen onder do levenden daarentegen kan men vau
dit middel geen gebruik maken; do gift is reeds geschied en de be-
giftigde is eigenaar van do daarin begrepen zaken geworden. Diuirom
bepaalt do wet ook, dat eerst wanneer allo goederen, dio bjj uitersten
wil zjjn vermaakt — waarbjj geen onderscheid gemaakt wordt tus-
■ sehen erfstellingen cn legaten, tenzij de erflater uitdrukkelijk mocht
hebben bevolen, dat dczc of gene erfstelling of legaat, bjj voorkeur
moet worden voldaan, — tcrnggebouden zjjn, en cr dau nog iwin hot
1) Vg. Dicphui» t. n. p. 111, n®. 312. •
2) L. 38, 39 D. h. 1. —hkr«tgcnucmJc plaAl» zcgl uitdrukkclijlt, dni hij dczc ariic
dc impensae ook ojfieio judids in aanmerking komen. Vg. Dernburg t. n. p. b).
341 (2<\'« druk).
3) Vg. I. 49 D. de neg. ge»t. (3, 5), 1. 14 J 11. 1. 32 pr. 1). de relig. (11. 7)
Zie Vaugerow t. a. p. 111, ^ 661, Anm. II, n®. 1 n) en Zimmermnnn, Acehlu
und uniichtc ncgoliorum ge»tio. bl. 69 vlgg. Kenig»zin» ander» Oro(i»kopff, Zur
lA;hre vom Kctentionsrcchl, bl. 106 vlgg., en Kümmerer in hiH. ZeilKhrifl f. Civilr.
u. Froze»», VI11 (188C), bl. 165 vlgg., welke laatate »ehrijver iu deze pUaUen eene
uilzondering op den algemeenen regel ziel wegen» ecu bijzonderen fator relijionis. Vg.
ook Wind»cheid l. a. p. II, ( 431 (18).
4) Vg. Diephui» t. a. p. IV, n». 874.
-ocr page 223-211\'
wettelijk erfdeel te kort schiet, kan men overgaan tot het verminderen
der schenkingen onder de levenden, waarbij men dan begint bij die
gift welke het laatst gedaan is, en zoo verder i). De begiftigde moet
dan de geheele gift of een deel daarvan teruggeven, en wel, wat de
onroerende goederen daarin begrepen betreft, in natura, zelfs al
had de erflater het tegendeel bevolen Slechts in twee gevallen zal
hij in de plaats daarvan de waarde kunnen geven, namelijk 1\'. wan-
neer de vermindering moet worden toegepast op een erf dat gevoeglijk
kan worden verdeeld en 2°. wanneer hij het goed, dat hij moet terug-
geven , vervreemd heeft 3). Is hij nu in dit laatste geval niet in staat
om de waarde terug tc geven, dan kunnen de legitimarissen gedurende
drie jaren, nadat zij de erfenis hebben aanvaard, hunne vordering tot
vermindering of teruggave instellen tegen hem, aan wien hot goed
vervreemd is, to beginnen met dio vervreemding, welko het laatst
geschied is Of nu deze derde bezitters ook do goederen in naiura
moeten teruggeven, dan wel of zij met het betalen der wnardo kun-
nen volstaan, deze vraag wordt door do wet niet volkomen duide-
lijk uitgemaakt. Wanneer men nagaat, dat in dit geval, nameljjk
dat dc onroerende goederen, in de gift begrepen, vervreemd zjjn, do
oischer van den begiftigde zelf toch ook slechts, zooals art. 97Gc be-
paalt, de waarde zou ontvangen hebben, dan zou men, met do
meosto schrijvcrs over den Code, zooals Duranton 5),Zacharill 6),
Marcadó 7), Jklassó cn Vergé 8), on Demolombo 9), tot hot
besluit komen, dat do dordo bezitters mot het opleggen dor waardo
kunnon volstaan. Vorgcljjkcn wjj daarentegen art. 972, waarin goheel
algemeen gezegd wordt, dat de onroeroudo goodorcn in naiura terug
mooton gegeven worden — wolk voorschrift in don Codo niot voor-
komt, hoewel de meosto schrjjvors toch loeren dat dit ook volgens het
Pmnsche recht voor den begiftigde geldt 10) — mot do uitdrukking van
art. 97(5a: »de rechtsvordering tot vermindering of teruggave kan door
de erfgenamen (locs: legitimarissen) vervolgd worden tegen dordo
bezitters van do onroerende goederen.....op dezelfde wjjze als
1) Art. 071 cn 073.
2) Art. 072«. Hoerende goederen dn«rcnlegcn inl hij, dnnr dc wel OTcr dcic xwijgt,
niet in natura behoeven Icrng tc geven, njnnr hg ral kunnen volitnnn met, in de
plnats daarvan, dc naarde op tc leggen. (Vg. Diephuia t. a. p. n<>. 875).
8) Arl. 1I72Ó en 07fic.
•V) Art. 070. — Zie over dc vele onnan«keurigheden, in dit arlikel voorkomendit, Mr.
j. r. Trciling, leli over art. 970 H. W., in het llcchtagclecrd Hybind, I, bl. 120
vlgg., Diephuit t. a. p. n®. 871 (1), Opioomer t. a. p. IV, bl. 254(1, 2 cn .3)
en bl. 255 (1) cn Krnin I. a. p. noot a—j op dil artikel.
5) T. a. p. VIll, n». .373. fl) T. a. p IV, i 086 (85).
7) T. a. p. III, ad art. 930, I. 8) T. a. p. III, f 457 (15).
9) T. a. p. XIX, n". 088.
10) Zie 0. a. Ton Mier t. a. p. V, n». 153, ZachariS t. a. p. J 085 , III. Trop.
loiiK, Dc» Donaliont enlrc vift cl Ttlamenli. II. n». 97l, M«»»c cn Vcrgc I. a. p.
i 457 (bl. 149). Demolombe I. a. p. XIX, n». 601,
U*
-ocr page 224-212\'
tegen de gevers (lees: begiftigden) zelve", dan moet men wel
tot de conclusie komen, dat onze wetgever bedoeld heeft om ook den
derden bezitters de verplichting tot teruggave in natura op te leggen.
De uitdrukking »op dezelfde wijze als de begiftigden zelve" is wel niet
geheel duidelijk, doch hare beteekenis zal wel deze zijn, dat de
teruggave zelve op dezelfde wijze geschiedt, of dat de gevolgen
van die rechtsvordering tegen derde bezitters dezelfde zijn als tegen
den begiftigde zelf. De reden, waarom dit bij den begiftigde zelf be-
paald is, geldt evenzeer bij den derden bezitter, namelijk om »den
legitimarissen het genot der onroerende goederen, die zij ook zouden
verkregen hebben, wanneer de schenking, waardoor het wettelijk
erfdeel is verkort, niet had plaats gehad" 1), te bezorgen. De onroe-
rende goederen, aldus door den begiftigde of door derde bezitters
teruggegeven, worden nu vrij van alle lasten of hypotheken, die er
door of onder den begiftigde of derde bezitters op gelegd zijn 2). Zij
kunnen evenwel niet volstaan met alleen de goederen zelve terug te
geven, ook de vruchten moeten zij uitkeeren, te rekenen van den dag
dat de gever overleden is, indien de eisch tot vermindering is gedaau
binnen het jaar, en anders van den dag, waarop de eisch gedaan is 3).
Dit laatste voorschrift geldt natuurlijk ook voor de derde bezitters,
maar zal ook het eerste op hen toepasselijk zijn, zoodat zij, indien de
eisch binnen het jaar gedaan is, ook de vruchten moeten teruggeven,
to rekenen van den dag, waarop do gever overleden isV Prof,
Diephuis beantwoordt deze vraag bevestigend, omdat het recht
van den legitimaris hetzelfde moet blijven, al hooft or ook oen
vervreemding plaats gehad 4). Hetzelfde leert voor hot Franscho
recht Dolvincourt 5), De meeste schrijvers, zooals prof. Opzoo-
morO), ZachariU?), Duranton»), MarcadóS)), Troplong l"),
1) Zic Diephui» t. n. p. n». 870 cn Opioomcr t. n. p. LI. 25t (3).
. 2) Art. 975. Vg. over dit artilcel Durnnlon t. n. p. n°. 377. Diephui» t. n. p.
n». 878, Opzoomer t. a. p. bl..255 cn Kruin t. a. p. noot g—k op dit artikel.
3) Art. 974.
4) T. a. p. n". 883. Vg. ook Schüller cn Wallcr t. a. p. op arl. 974.
5) T- a. p. IV, op art. 928 (bl. 10«).
G) T. a. p. bl. 254 (8), Waarom «ii dc teruggave der vruchten, van den dag van
het ovcrlydcn af bij den derden bezitter volatrtkl onmogclijk\'7 Alleen in cén geval i»
dit onmogelijk, namelijk wanneer dc begiftigde die goederen cer»t nA het overlijden
de» erflater» heeft vervreemd. Doch wanneer dat vóór of op den dag van het over-
lijden gcïchicd ii, dan zoude ik niet begrijpen, waarom het voor den bezitter onmo-
gelijker zou zijn, dan voor den begiftigde iclf,
7) T, a. p. IV, i C85 (34). Prof. Diephui» t. a. p. n». 883 (4)haalt Zachariä
al» van zijne mecning aan. Mij dunkt, hij leert duidelijk het tegcnovcrgcilcldc, alt
hij zegt; ,Wie wenn die Liegenschaft in den Händen eine» Dritten i»t? Von welcher
Zeit an hat die»er die Früchte heran»zugcbcn? Dan tritt da» gemeine llccht (art.
548) ein". Ilij had echter niet art. 548, maar, even al» Duranton doet, art 649
en 550 C. aan moeten halen.
8) T. a. p. n». 376. 9) T. a. p. ad art. 930, III. 10) T. a. p. II, n". 1021.
-ocr page 225-213\'
Domautel) on Demolombe 2) leeren bet tegenovergestelde.
Welke meening men op dit punt ook volgo, altijd zullen er door don
begiftigde, evenals door den derden bezitter, vrachten teruggegeven
moeten worden met het goed zelf. De kosten, tot de verkiijging dier
vruchten besteed, zullen zij dus van die vruchten kunnen aftrekken
om don algemeenen regel: »non sunt fructus nisi deductis impensis" 3).
Maar ook impensae in rem ipsam factae zullen do legitimarissen aan do
begiftigden en derde bezitters moeten teruggovou, al bepaalt de wet
hierover niets. In de overtuiging van eigenaren te zijn, hebben zij
dezo op het goed gemaakt. De gift was aan do begiftigden gedaan
ouder cenc ontbindende voorwaarde, die er wel niet uitdrukkelijk bij
vermeld is, maar desniettegenstaande stilzwijgend bestond, ovenals
dit het geval is bij inbreng 1).
Ook dc derde bezitters hebben do zaak van don begiftigde allocn
onder dezelfde ontbindende voorwaarde gekregen of gekocht, want zij
konden haar, daar zij haar zelf slechts voorwaardelijk bezaten, ook slccbts
onder diezelfde voorwaarde vervreemden — »resoluto jurc dantis, jus
accipicntis rcsolvitur". — Wij zullen later zien, dat onzo wet in art.
1139c den inbrenger alleen recht op vergoeding zijnor impensae neces-
sariae geeft, terwijl do Code hom ook do impensae utiles liet terugvor-
deren 5). Dit verschil wordt door prof. D i e p h u i s in vorband gebracht
met oen onderscheid, dat op dit punt tusschen don Code cn ons Wet-
boek bestaat, nameljjk dat volgons het laatste do inbrenger do keus
beeft om het goed iu natura in to brengen of do waarde daarvan,
tcrwjjl volgens don Codo do inbreng in natura gebiedend was voorgo-
schreven 0). In hoeverre dit invloed op do impensao kan uitoefenen,
zullen wjj to zijner phutse bcbandolon; mmir zooveel kunnen wjj in
ieder goval uit dczc rcdcncering van prof. Diephuis, die het in
don Code goedkeurt, dat daarin den inbrenger ook do impensae utHes
vergood werden, opmaken, dat hij consequent ook den begiftigde of
derden bezitter in ons goval, hierop recht moot toekennen. Zjj toch
moeten (volgens prof. Diephuis ook de derdo bezitters) dc goederen
in natura toruggoven, en verkeeren dus geheel in denzelfdcn toestand,
als waarin zich do inbrenger volgons doir Code bevindt. Dit doot do
hooglccraar echtcr niot, maar leert, dat »den begiftigde of den derden
bezitter do koston van onderhoud en de noodzakeljjko uit-
gaven tot behoud 7) moeten vergoed worden, geljjk dc wet daarop
1) T. n. I». IV, 07, bil 2) T. p. n". C30.
3) Vg. Dicphuii l. n. p. n». 881, Opioomcr t. a. p. bl. 253 (8) cn Fruin
t. a. p. nool c op dil artikel.
l) Zic hierover beneden. Dat wij hier met een «chcnking onder ccnc ontbindende
voorwaarde te doen hebben, leert ook Delvincourt l. n. p. ad art. 028.
5) .\\rt. 801 en 802 0) Zie Dicphui» t. a. p. V, n». 563.
7) Over het onjuiilc van dcïc uitdrukking, die iu arl. 1130 voorkomt, xullen wij
later »preken (xie bl. 330 vlg). Dc ,ko»tcn v«n onderhond" worden dcu bezitter in
art. 033 juiit ontxegd.
214\'
niet alleen in artt. 630 en 634 aan den bezitter, maar ook in art. 1139c
B. W. aan den inbrenger het recht toekent" 1). Ik meen, dat de be-
giftigde en de derde bezitter zoowel hunne impensae necessariae als utiles
kunnen terugvorderen. Juist volgens de redeneering van prof. Diephuis
moeten wij hier art. 1139c niet toepassen, omdat de begiftigde of
derde bezitter niet, zooals de inbrenger, de keus heeft om óf het goed
in natura óf de waarde daarvan in te brengen, maar, evenals de in-
brenger volgens den Code, altijd het onroerende goed in natura moet
teruggeven. Passen wij dus een ander artikel toe, dan zouden dit artt.
861 en 862 C. moeten zijn. Art. 658 staat ons niet in den weg,
daar de begiftigde en derde bezitter eigenaars der zaak zijn. Zjj
zijn dus bezitters t. g. t. en artt. 630 en 659 zouden dus voor hen gelden
moeten, gelijk de Ontwerpen van 1816 en 1820 dit uitdrukkelijk be-
paalden: »Wanneer het geschonkene zelf nog in banden van den
donataris is, moet het in natura worden teruggegeven, behoudens het-
geen de donataris als bezitter ter goeder trouw voor kosten
zou kunnen berekenen" 2). Deze meening wordt voor het Fransche
recht o. a. gevolgd door Demolombe 3), die den begiftigde recht
op vergoediug der impensae utiles geeft, ten bedrage van de »plus-value,
que ces impenses auraient procurée à la chose". Volgons bot alge-
mceno beginsel van billijkheid zal dus zoowel de begiftigde als de derde
bezitter van den legitimaris vergoeding kunnen eischen voor zijn nood-
zakelijke uitgaven tot behoud der zaak aangowend en voordo
uitgaven tot nut, terwjjl hij om dezelfde reden de voluptuariae
zal mogen wegnemen. De kosten van onderhoud daarentegen
zal hij als zoodanig niot kunnen terugvorderen, evenmin als elko be-
zitter; alleen voor zoover zjj onder do kosten, ter verkrjjging dor
vruchten, welko hjj moot teruggeven, besteed, vallen, zal bij zo van die
vruchten kunnen aftrekken.
Wjj vinden van Pothior een »Introduction au ïitre XV de la
Coutume d\'Orléans" 4). Die ïitol heeft tot opschrift: » Des donations
faites entre vifs ot en mariage", en nu spreekt Pothier in n*. 76
over do berekening dor" legitime, en zegt daarvan: »Les biens dont il
(se. lo défunt) a disposé entre vifs doivent être couchés par fiction
pour leur valeur au temps du décès, sauf les meubles et les odices ,
qu\'on y couche pour le prix, pour lequel ils ont été donnés. Observez
néanmoins", gaat hij dan voort, »que l\'estimation dos héritages dont
lo défunt a disposé par donations entre vifs, no doit être faite que
sous la déduction des impenses necessaires ei utiles, autres que celtes
simple entretien, qui y ont été faites par les donataires; losditos ini-
1) Zie Diephuit t. a. p. IV, n». 88». /
2) Zie re.peet. arll. 2721 , 1808, 1201 en 12G2, eu arlt. 23Ü2, 1170, 113« en ll.S?.
3) T. a. p. XIX, n». 016. Om den regel, dal reltnliereehl alleen daar iKitaal ,
waar do wel hcl nildrnkkelijk toekent, *ou ik den begiftigde en derden bezitter dit
recht in ons geval niet durven geven, zooals deze «hrijver doet.
4) In het Kecncil des divers Traités, II, bl. 215 vlgg.
-ocr page 227-215\'
penses doivent ôtre entièrement déduites sur la valeur présente desdits
héritages; mais les utiles doivent l\'être seulement jusqu\'à concurrence
do ce quo l\'héritage s\'en trouve actuellement plus précieux". Hieruit
volgt dat, wanneer eene vermindering der giften moet plaats hebben
en er onroerende goederen moeten teruggegeven worden, de donataris
de impensae necessariae en utiles kan terugeischen, omdat die goederen
ook slechts na aftrek dezer uitgaven in rekening gebracht zijn; moot
daarentegen de waarde dezer goederen teruggegevou worden, zoo zal dio
om dezelfde reden ook slechts zooveel bedragen als or na aftrok dezer
uitgaven overblijft. Ook Pothier gaf dus reeds den begiftigde recht
op vergoeding dör nuttige uitgaven. — Een vraag die, hoewel hier niet
bepaald te huis behoorendo, toch met ons onderwerp in verband staat,
is deze, of do begiftigde en derde bezitter, evenals art. 1139J dit voor
den inbrenger bepaalt, ook aansprakelijk zijn voor de verminderingen,
welko do goederen door hun schuld hebben ondergaan ? Ik meen, mot
prof. Diophuis 1), deze vraag ontkennend to moeten beantwoorden,
doch niet om dezelfde reden, als dezo schrijver, nml. »omdat zjj
als eigenaren met het goed naar welgevallen kouden bandelen" ;
want hiermede zou men to veel bowjjzen, daar ook do inbrenger
eigenaar is, maar wel: 1\'. omdat do wet hot hier niot uitdruk-
kelijk bepaalt en do begiftigde en dorde bezitter hiertoe dus, even-
min als elke bezitter t. g. t., gehouden is en 2". omdat de legi-
timarissen, al is do gift in waarde verminderd, hierdoor geen nadeel
Ijjden, maar alleen hetgeen nog luin de légitime to kort schiet op ccn
vroegeron begiftigde kunnen verhalen, torwjjl bjj inbreng juist do ge-
heele gift, d. i. zooals dio was toen zjj gedaan werd, moet ingebracht
worden. Is echter hot goed aan do oeno zjjdo verbeterd, en min de
andero zjjdo verslimmerd, dan oischt do billjjkhoid, dat den begiftigde
of derden bezitter slechts zooveel voor dio verbeteringen vergoed wordo,
als zjj do wmirdo dor verminderingen overtreffen, goljjk Pothier ook
op bot boven aangohmvldo laat volgen: »Ces impenses ot augmentations
ne s\'estiment quo sous la déduction des dégradations arrivées ^Kir lo
fait ou la faute des donataires".
III. Hjj do\'actio ex testamento.
Gebool hotzolfdo recht als do Icgitinuiris bjj vermindering der giften
tegenover den begiftigde, hoeft do legataris tegenover den mot hot
logiuit bezwaarden erfgenmim, wat de vruchten botrott. Do legataris hoeft
recht op do vruchtcn of interessen van den dag af van het ovorljjdon
van don erflater, indien do cisch tot afgifte binnen het jaar is gedaan,
of indien dio afgifto binnen hotzolfdo tjjdvak vrjjwillig hooft plaats
gehad; anders slochts van den dag af dat dc cisch gedmin is 2). Iu
hot volgende artikel voegt do wet er eon pmir gevallen mm too, wiuvrin
«lo legataris altjjd rccht heeft op do vruchten en interessen vau den
dag af van het overljjdcn des cr Haters. Ook hior zjjn alleen bedoeld
1) T. B. i>. 11®. 88 . .\\nilrrt cchlcr Dumolumbc l. n. p. n». Cló.
2) Arl. lOOC.
-ocr page 228-216\'
de vruchten na aftrek der kosten besteed tot hare verkrijging 1). Ten
opzichte der overige uitgaven is de erfgenaam tegenover den legataris
ook in denzelfden toestand als een begiftigde of derde bezitter tegen-
over den legitimaris. Art. 1010 zegt, dat de gelegateerde zaak moet
worden uitgekeerd in den staat, waarin zij zich op den dag van het
overlijden des erflaters bevindt. Hieruit volgt aan de eene zijde, dat
de erfgenaam haar in dien staat moet houden, m. a. w. dat hij de
kosten van onderhoud zelf moet dragen, voor zoover zg niet behooren
tot de uitgaven gemaakt ter verkrijging dier vruchten, welke hij moet
teruggeven 2). Zoolang hij de zaak onder zich heeft, heeft hij er het
gebruik van (en wanneer de eisch na verloop van een jaar ingesteld
wordt, tot op dat oogenblik ook de vruchten), en moet de lasten ?
hieraan verbonden, dus ook dragen. Wil hij dit niet doen, dan
kan hij zich hiervan elk oogenblik bevrijden, door eenvoudig de zaak
aan den legataris af te geven. De noodzakelijke uitgaven tot behoud,
zooals grove reparaticn, kosten voor genezing van zieke beesten, enz.
zal de legataris den erfgenaam moeten vergoeden; al gaat de zaak,
waarop do erfgenaam deze kosten gemaakt heeft, te niet, b. v. wan-
neer het gebouw instort, of het beest sterft, toch heeft hij recht om
voor deze uitgaven vergoeding te eischen, mits slechts het geheelo
legaat niet uit dat gebouw of dat beest bestond. In dat laatste geval
toch heeft de legataris niets van den erfgenaam te vorderen, en kan
dezo dus evenmin eene vordering tegen hem instellen. Voor één soort
van noodzakelijke uitgaven tot behoud bepajilt de wet uitdrukkelijk
dat zij ten laste vau den legataris komen, namelijk voor do belas-
tingen, die, onder welke benaming ook, ten behoeve van den staat
op legaten gelegd zijn 3).
Ook prof. Diophuis leert, dat den erfgenaam do kosten, tot behoud
der zaak aangewend, vergoed zullen moeten worden, doch hij bepaalt
zich hierbij niet, maar leert hetzelfde voor do »noodwendige kosten
van onderhoud" •»). Wij wezen reeds met een enkel woord op dezelfde
uitdrukking, die dozo schrjjvor b[j de behandeling der inkorting van
\'giften, die do logitimo verminderden, bezigt; ook den begiftigde en
dorden bezitter gaf hij recht op vergoeding van »do kosten van on-
derhoud en de noodzakelijke uitgaven tot behoud van het goed, geiyk
de wet daarop niet alleen in artt. 030 en 634 aan den bezitter, maar
ook in art. 1139c B. W. aan den inbrenger, recht toekent" 5). In
beide gevallen is dezo uitspraak, zoo in \'talgemeen, onjuist. Men
zal toch een begiftigde of derden bezitter, dio do zaak misschien 10
of 20 jaren bezeten heeft, en gedurende al dien t|jd de vruchten er-
van genoten en het gebrnik ervan gehad heeft, de kosten aan dat
1) Vg. Dicphuii t. a. p. IV, n». llOi.
2) Zonder evenwel gehouden tc zijn de verminderingen, door toeval ontitaan, tc
vergoeden. Zic Diephui» t. a. p. IV, n». 108U, Opzoomer t. a. p. IV, op art.
1010, cn Srhüller cn Wallcr op dit artikel.
3) Art. 1008. t) T. a. p. n". 1101. 5) T. a. p. n«. 884.
-ocr page 229-217\'
genot verbonden, zooals dagelyksche reparatiön, voeding der dieren,
enz., niet behoeven te vergoeden, evenmin als den erfgenaam, dio
zich, zooals wij boven zeiden, terstond wanneer hij wil van dezen
last kan ontslaan door het legaat aan den rechthebbende uit to
koeren. Dit kan ook de bedoeling van den hoogleeraar onmogelijk
geweest zijn; het beroep op de artt. 630 en 634 bewijst dit reeds,
want in art. 633 wordt juist den bezitter het recht op vergoeding
der kosten tot onderhoud ontzegd. Wat art. 1139c betreft, het
is waar, dit geeft den inbrenger recht op vergoeding van »alle
noodzakelijke uitgaven, tot behoud van het goed gedaan, en de kos-
ten van onderhoud". Doch ook mot die woorden kuunen niot
de gewone, dagelijksche reparatiön, of reparatiön tot onderhoud,
noch do kosten van voeding bedoeld zijn, zooals wij bij eene nadere
beschouwing van dit artikel zullen zien. Prof. Diephuis verstaat
onder »kosten tot onderhoud" in dezo artikelen voorzeker het-
zelfde wat wij »noodzakelijke uitgaven tot behoud" noemen, nnd.
grove reparatiön, enz., want om zoo geheel onbepaald den erfgenaam
recht op vergoeding der »kosten, tot\' behoud der zaak aangewend cn
der noodwendige kosten van onderhoud" te geven gaat toch, boo men
dczc woorden ook opvatte, niet aan. Volgens zijn eigene terminologie
had de hooglccraar dus zoowel hier als in n\'. 884 en later bjj art.
1139c van »noodwendige kosten tot behoud der zaak aangewend en
kosten van buitengewoon onderhoud" moeten spreken 1). Ik kan
mjj echter niet voorstellen, wat er onder het laatste zou vallen, dat
niet reeds onder do eerste uitdrukking begrepen is. Do noodzakeljjko
kosten tot behoud dus, niet die tot onderhoud, zal do crfgen;vam vau
den legataris kunnen terugvorderen. Ditzelfde vinden wjj reeds bepmild
in het Kom. recht en wel in 1. 58 cn 59 D. dc legatis I, (30): »Domus
horeditarias cxustas, et heredis nummis exstructas, ex causa fidcicom-
niissi post mortem heredis restituendas, viri boni arbitratu sumptuum
rationibus doductis, et aedificiorum actatibus examinatis, respondi:
si modo nulla culpa ejus inccndium contigisset" Hior is ook alleen
sprake van noodzakeljjko uitgaven tot behoud. Volgens de mccning
van sommigen wordt zelfs uitdrukkeljjk in 1. 61 1). h. t. gezegd, dat
dc erfgenaam de uitgaven tot onderhoud niet kan terugvorderen.
Qenoemdo plaats luidt als volgt:
»Sumptus autem in rcficiemla domu necessarios a legatario factos,
petcnti ei Icgatum, cujus postea conditio extitit, non esse reputandos
existimavi." — Cujacius nu leest dczc phuits anders, en maakt de
volgende conjectuur:
»Sumptus autem in rcficicnda domu legaUi necessarios factos,
petonti ci Icgatum, cujus postea conditio extitit, enz;" of geljjk Wind-
scheid citeert:
1) Zio t. R. t> 11°. 180.
2) Zie ook 1. 11» < 2, 1. 22 S » •• f- l>- SC. Trcb. (86, 1), 1. 32 i 5 I). de
u»u el uiufr. (33, 2), 1. 50 I). de uiufr. (7. 1).
218\'
»Snmtus... necessario factos legataiio pcteuti legatum," hetgeen
op hetzelfde neerkomt.
Volgens de eerste lezing handelt deze plaats over de impensae door
den legataris, volgens de tweede en derde lezing over die door den
bezwaarden erfgenaam gemaakt. Windscheid l) zegt hiervan:
»Ob auch 1. 61 D. de leg. I hierher zu rechnen sei, scheint doch
sehr zweifelhaft; die Stelle spricht nach den handschriftlichen Text
von Verwendungen des Bedachten, und die Conjectur, nach welcher
sie von Verwendungen des Beschwerten reden würde, ist weder leicht,
noch wird sie von den Basiliken unterstützt." Pothier daarentegen
huldigt de conjectuur van Cujacius en merkt hierbij op 2): »Vulgo
male legitur a legatario. Ideo autem sumptus in reficieuda domu uon
repetuntur, quia sunt onera fructuum, quos heres percepit: secus de
sumptibus qui in restaurando ant reaedificando fierent." Wij zulleu
ons natuurlijk niet vermeten, in dezen strijd ons te mengen, maar
merken alleen op, dat, volgens de gewone lezing vau Windscheid
c. s., deze plaats weinig zou beteekenen, cn een uitspraak zou geven
voor een geval — namelijk dat do legataris noodzakelijko uitgaven op
het voor hem bestemde legaat gemaakt heeft — waarover wel niemand
in twijfel kon verkeeren."— In 1. 58 wordt gesproken van »viri boni
arbitratu", hetgeen Windscheid 3) eu Baron 4) weergeven door
»nach billigem Ermessen". Eerstgenoemde schrijver begrijpt onder dezo
woorden ook, dat er op gelet moet worden in hoever do bezwaarde
erfgenaam bij een legaat mh conditione of in die zelf voordeel van do
impensae getrokken heeft. Hij zegt verder: »In dieser Weise möchte
ich das »acdificiorum statibus examinatis" in 1. 58 cit. (Wo datibus
freilich Conjectur statt des handschriftlichen aetatibm ist) verstehen: es
soll das wiederhergestellte Haus nach seinem Werthc in dem jetzigen
abgenützten Zustand berechnet werden". Poth i o r 5) toekent bjj de woor-
den: »aedificiorum aetatibus examinatis" aan: »Id est (ut interprotatur
Cujaci US) amplitudino ot magnitudine. Nam, iuquit, Aetateni Graeci
et Latini sua ({uique liiigua (luantitatom ot staturani dicunt: Obsorv.
VI, 3 et XVIII, 38. Quare nocossaria uon est omondatio Kor ster i,
(pii pro aetatibm legit statibm. Igitur sensus est sumptus illos aestimari
pro aetatibm, id est pro statu et quantitate aedificiorum. E vo r h. 0 th o in
Thes. interprotatur aotatem ferro, id est (juain diu duraro aedificia
possunt; ut indo statuatur an sumptus beno an male facti."
Hoo dit wezen moge, uit deze en do andore bovengeciteerde plaatsen
blijkt, dat do mot oen legaat of fidoicommis bezwaarde erfge-
naam vergoeding voor de door hem gemaakte impensae necessariae kon
1) T. u. p. III, f GtU (I). Ook Lciit t. u p. bl. (2) cn Baron t. h. p-
i II, volgen deze meening.
i) l\'andeclac .InUineaneae. II, nd Lib. .\'10, , .\'J2, n».\' CCC.XXVIl (c). Ook
Voel l. ». p. II, Lib. XXXVI, Til. I, n». Cl, Tbibaut l. a. p. 11,^702, ruebU
l a. p. j 5H fii Arndt», iu Wci»ke\'» IlecbUlexicon, V». Legat, bl. 311, cn in
zijn l.«-brbnch ( 561, ifhijucn deze meening te huldigen.
3) T. n p. I, ^ 6t9 (I). t) T, u. p. ^ Hl, II. 5) f. a, p. nool a.
231\'
clschou, voor zoover deze tot het behoud der zaak strekten. Hij had
hiervoor de exceptio doli, met het jus retentionis, doch wanneer hij
hiervan geen gebruik gemaakt had, stond hem nog de co/idictio indebiti
ten dienste, zooals Julianus dit met duidelijke woorden zegt: »Quod
si nulla retentione facta domum tradidisset, incerti condictio ei com-
petit, quasi plus debito solverit" 1).
Domat, die geheel hot Rom. recht volgt, leert ook: »Si l\'héritier
chargé d\'un legs ou d\'un fidéicommis fait quelque dépenses pour la
conservation de la chose léguée ou sujette au fidéicommis, ils les recou-
vrera, si elles sont telles qu\'elles ne doivent pas être prises sur les reve-
nus." Ook hij voegt er bij, »qu\'on arbitrerait cette dépense àpropor-
- tion de la qualité et nécessité des réparations, et l\'état où était cette
maison au temps de la mort du testateur, du temps qu\'elle avait
duré, et selon les autres circonstances qu\'on devrait considérer pour
une telle estimation." 2)
Aan do andere zijde volgt uit de bepaling vau art. 1010, dat do
erfgenaam de zaak niet behoeft te verbeteren. 3) Heeft hij dit cchtcr
gedaan, dan doet zich do vraag voor, of do legataris hom deze ver-
beteringen moet vergoedeu. Noch het Rom. rccht zelf, nóch do
schrijvcrs over dat recht geven ons op dit punt eenig licht. De door
mij geciteerde 1. 58—Gl D. do legatis I spreken alleen van impensae
necessariae, do andere aangehaalde plaatsen eveneens 4), terwijl Wind-
schoid cn Baron, zooals wij zagen, zeggen, dat do erfgenaam ,
»Ersatz der auf dio vermachte Sacho gemachten Verwendungen nach
billigem Ermessen verlangen kann", en Puch ta geheel algemeen
van »Verwendungen" spreekt. Daar allen cchtcr do door mjj geci-
teerde plaatsen (1. 58—GO D.h. t.) aanhalen, bljjkt dat ook zjj eigenljjk
alleen impensae necessariae op het oog hebben. Wij hebben tevens reeds
1) I,. (50 1). h. t. Vg. Voet 1. ii. p. no. 61, l\'iiclil» t. a. p., WiinUclicia I.
n. p., IJnron I. a. p. cn ArndI» I. a. p
2) T. n p. IV, II, X, n". 0.
.•I) Vg. Dicphnii l. a. p. n». 1088 i. f.
t) I,. lU ^ 2 n. ad SC. Tri-b. (86, 1): „(^ui in dittlrnhcndis nintcrvandiitqiu\'
rrbn» hcrcdilarii» »nnipliu farlni rut, iuipniari hcrcdi drbil"; 1 22 f 8 i. f. ,Sid « l
ipsc, li qnrin inrnptum fccil in re» hcrcdilaria» dclrahet". llocwil in detc woorden
/.cir algcnicrn van alle impcniac gesproken wordt, blijkt toch nil lui verband
waarin *ij tot de voorgaande slaan — „vel «ervi decrsicrint, vel aliae res pcric-
rini" — „cl si acdcs nstac snnt" —. dat nten hier alleen niet necetsanae Ic dom
heeft. I.. 82 f 5 I). dc nsn et nsufr. (.18, 2) en 1. SO I). dc nsnfr. (7, 1), die dimr
Windschcid (t. a. p.) ook geciteerd worden, bepalen beide bijna woordelyk hcUclfde.
cn behandelen in. i. een eenigszins van ons onderwerp afwijkend gcviil, namclgk dnt
ccn erflater nan iemand een sink grond vermaakt heeft, maar hem bg fideieommi»
oplegt om nan een derden p< r»oon het vriiehtgebrnik van de hclfl van dnt sInk grond
af tc staan. Die erfgenaam nn, vóórdat dc derde in bat vrnchtgenot wns getreden,
„villam vetnstatc corrnptam, cogcndi» el couservandis frnclibus nccessariam aedificnvit".
Nu wordt gevraagd, of die derde den erfgenaam „sumptus pnrtem pro purtionc usus-
fruetus adgnosecrr debeat", waarop Scacvola een bevestigend antwoord geeft. In ieder
ficval is ook hierin alleen sprake vau impentae necettariae („villam ntcettariam.")
232\'
opgemerkt, dat ook Domat alleen van dépenses pour la conservation
de la chose leguée ou sujette au fidéicommis" spreekt.
In het Fransche recht had deze vraag geen zwarigheid. Evenals
bij een verbintenis om een bepaaUe zaak te geven, ging ook bij een
legaat, volgens dat recht, de eigendom der gelegateerde zaak terstond
op den legataris over, werd deze bij het overlijden des erflaters^
terstond eigenaar dier zaak. De erflater, die impensae utiles op die
zaak maakte, was dus inderdaad »un tiers", en de bepaling van art.
555 a, i en c C. was dus op hem toepasselijk, zoodat hij zijne impensae
utiles alleen kon tollere. In ons recht daarentegen, waarin de e r f-
genaam tot aan de afgifte eigenaar der gelegateerde zaak is 1), kan
dat artikel (art. 658 B. W.) ons niet helpen, omdat het niet over den
eigenaar spreekt. Desniettegenstaande leert toch prof. Diephuis, dat
de erfgenaam »tot geene verbetering ten koste van den legataris
bevoegd is, en hij van hem geene kosten kan terugvorderen, tot
verbetering of verfraaiing aangewend. liij moet die zelf dragen on
heeft ze zich zeiven te wijten, daar hij wist, dat de zaak door hem
moest worden afgegeven" 2). Dit laatste is volkomen waar; hij wist,
dat hij de zaak zou moeten afgeven, en verkeert dus op dit punt in
dezelfde omstandigheden als een vruchtgebruiker. Artt. 826 en 827
zijn echter niet op hem toepasselijk, daar deze artikelen uitzonderin-
gen op den algemeenen regel van art. 658 bevatten en dus niet analogisch
uitgebreid mogen worden. Art. 658 zelf echter, zooals wij zagen , even-
min, want de erfgenaam is eigenaar dor gelegateerdo zaak tot aan de
afgifte, evenzeer als dc begiftigde of derde bezitter in het goval, dat
wij hiervóór behandeld .hebben, en evenzeer als de tot inbreng ver-
plichte erfgenaam; en toch staat hij niet met dezen gelijk. Terwjjl do
begiftigde of derdo bezitter oven als do inbrenger in do onzekerheid
verkeerde, of hij do goederen al dan niet zou moeten teruggeven,
eu dus eigenaar dier Roderen was ouder eeno ontbindendo voor-
waarde, weet do bezwaarde erfgenaam vooruit mot zekerhoid, dat
hij die goederen moot afgeven. Do eerstgenoemden, die met alle recht
er op rekenen, dat do ontbindendo voorwaarde niet vervuld zal worden,
mogen geen nadeel lijden doordat die voorwaarde later werkeljjk
vervuld is, cn men kan toch van dezen moeiijjk zeggen, dat zjj mot
het oog op de mogelijkheid, dat de voorwaarde zal vervuld worden,
het goed slechts niet hadden moeten verboteren. Inderdaad, indien
zij vooruit wisten, dat zjj hunno verbeteringen zonder vergoeding bjj de
hoofdzaak zouden moeten laten, indien zjj niet weggenomen kondon worden.
1) Zie Dicphuii t. n. p. n". 1089 ilruk), Opzoomer l. a. p., op arl. 1010
en Ooudimil in Themi», 2\'\'« Sm., Vlll (1801) bl. 303—379. Ander» cehler »rrc«t
van den Hoogen Kaad van 19 April 1861 (van den Honcrt, Afdeeling: Hurgerlijk
lUchl, XXV, bl. 100—173) en Mr. Kleijn, Nog ecu woord over dc aclic van dc»
Ingatari», cn prof. Modderman in Themi», 2\'* Virz., XI (186>), bl. 201—289 cn
337_.no.
2) T. a. p. no. n04.
-ocr page 233-^21
of indien dit wel het geval was, ze alleen zouden mogen tollere,
zouden zij er zich wel voor wachten veel kosten aan verbeteringen te
besteden, voordat zij zeker waren, dat de voorwaarde niet vervuld
zou worden, en zoodoende zou men feitelijk hun eigendomsrecht ver-
korten. De meeste verbeteringen zullen toch wel gemaakt worden ,
om het genot, dat men van de zaken kan hebben, te vergrooten »pour
les mettre en meilleur état et pour en angmenterlo rovenu" 1). Belet
men hen dus feitelijk om deze verbeteringen te doen, dan vermindert
men hun genot en dus bun recht. Vau dit alles kan men bij den
bezwaarden erfgenaam niet spreken. Voor hem is het zeker, dat hij
vroeg of laat de zaak moet afgeven, ja hij behoort dit zoo spoedig
mogelijk vrijwillig doen. Kan hij van de zaak geen genot hebben
zonder verbeteringen aan te brengen, welnu zoo geve hij zc terstond
aan den legataris; doet bij dit niet, dan is hiervan de reden, dat hij
or zoolang mogelijk zelf het genot van wil hebben, en mag hij hier-
door den legataris den last niet opleggen om die verbeteringen aan
hem to vergoeden. Hoewel de erfgenaam eigenaar is, staat hij op
dit punt volkomen gelyk mot een vruchtgebruiker. Heeft hij verbe-
teringen gemaakt, dan moet hij het hierdoor voor hem ontstane nadeel
zelf dragen, »habet quod sibi imputct", cn met ccno kleine wijziging
kan men hem hetzelfde tegenwerpen wat U1 pi an u s en J u s t i n ian u s
van ccn ieder zeggen, dio scte;w.op eens anders grond gebouwd beeft:
»culpa ci objici potest, quod temere aedificavit in co solo, quod intclligerct
alicnum futurum". Do bezwaarde erfgenaam verkeert van het oogen-
blik van het overlijden dor erflaters in denzelfdcn toestand, waarin
dc begiftigde of derdo bezitter verkeert van bet oogenblik af, waarop
hjj weet, dat do ontbindcndo voorwiuvrdc (namelijk dat er zooveel aan
do legitime te kort komt, dat hjj do zaak moet toruggoven), vervuld
is, d. i. wanneer dc eisch tot teruggave gediuvn is. Beido weten van
dat oogoblik af met zekerheid, dat zjj de zimk\'zullen moeten teruggeven.
Evenmin als do begiftigde en derde bezitters , van het oogenblik dat
do eisch gedaan is, zal dus ook do bezwiuirdc erfgennam, van den dood
der erflaters af, de door bom gemaakt verbotoringen kunnen terug-
vorderen.
Hun toestand is dus, hoewel beide eigenaren zjjn, zeer verschillend
op dit punt, en ik deel daarom in het gevoelen van prof. Dioph u is,
dat de bezwaarde erfgenaam van den legataris geen vergoeding kan
eischen voor do door hem gemaakte verbeteringen. Het zal
men bem ecbter niot mogen ontzeggen; hjj behoeft do gclegatecrdo
ziuvk slechts in dien staat uit to kecren, wiuirin zjj zich oj) den dag
van het overljjden des erllaters bevindt, en mag dus de door hem
daarna luingcbrachto impensae utiles cn voluptuariae wegnemen, onder do
algcmecne voorwiuvrdcn, die hiervoor gesteld zjjn. Is dit tollere cchlcr
niot mogcljjk, dan zal bjj de impensao zonder eenigo vergoeding tu
kunnen eischen, bjj do hoofdzaak moeten laten.
1) Diciionnnirc «U- l\'Acmlómir. v». AmélioralioH,
-ocr page 234-Tot nog tou spraken wij alleen van zuivere legateu, d. z, dezulke,
waarbij nóch een last, nóch eene tijdsbepaling, noch eene voorwaarde
gevoegd is •); wij moeten nu nagaan hoe bet met de onzuivere
gesteld is.
Bij een legaat mh modo geldt natuurlijk geheel hetzelfde als bij het
zuivere. Door den last toch wordt het recht niet opgeschort, de legataris
kan, evenals bij een zuiver legaat, terstond na den dood des er flatei\'s
den eisch tot afgifte instellen eu de bezwaarde erfgenaam weet ook
even zeker, dat hij de zaak zal moeten uitkeeren. Heeft de erflater
eeue tijdsbepaling of dies aan het legaat toegevoegd, dan weet de
bezwaarde ei\'fgenaam eveneens met zekerheid, dat hij eenmaal de ge-
legateerde goederen zal moeten uitkeeren; onder eene tijdsbepaling
toch vallen alleen de dies certus an et quando en de dies certus an, in-
certus quando 2); in het eerste geval weet de erflater, evenzeer als bij
een zuiver legaat, niet alleen dat, maar ook wanneer hij de zaken
moet afgeven; in bet tweede geval weet hij wel is waar niet wan-
neer, maar toch dat dit zal moeten plaats hebben; in beide gevallen
verkrijgt de legataris zijn recht terstond bjj den dood des erflaters,
alleen de uitoefening ervan wordt opgeschort 3). Wat wij dus boven
van do zuivere legaten zeiden, geldt evenzeer van die onder eeno tijds-
bepaling , zoodat ook bij deze do erfgenaam alleen recht beeft op ver-
goeding der noodzakelijke uitgaven tot behoud der zaak aangewend.
Bij een legaat sub conditione, een voorwaardelijk legaat, is het oen
geheel ander geval. Heeft do erflater toch zjjne beschikking afhankelijk
gemaakt van eene opschortende voorwaarde, dan is het niot alleen
onzeker wanneer, maar ook of de erfgenaam de gelegateerde zaken
zal moeten afgeven {dies incertus an et quando) 4).
Uit hetgeen ik boven bij do actie tot vermindering der giften wegens
bonadeeling der legitimo en later bjj de zuivere legaten zoide, volgt
reeds, dat ik bij dozo legaten den bczwiuirden erfgenaam recht op ver-
goeding zoowel der impensae necessariae als der utiles toekon. Do erf-
genaam is nu toch volkomen in dezelfde positie als do begiftigde of
derde bezitter en de inbrenger; de opschortende voorwaarde voor
den legataris is voor hem eeno ontbindende en bjj moot dus ook
dezelfde impensae kunnen terugvorderen.
Heeft do erflater hot legaat ondor een ontbindende voorwaarde
gemaakt, dan is het legaat onvoorwaardelijk, do legataris kan
den eisch tot afgifte terstond instellen. Of dezo voorwajirde er dus
bjjgevoegd is kan geon vorscbil geven ten opzichte der uitgaven,
door den orfgenaam gomaakt; do ontbinding ervan is echter voor-
waardel jjk zoodat, indien do voorwaarde vervuld is, do legataris — of
indien bij zo vervreemd heeft, do dorde bezittor — do gologatecïrde
goederen aan den erfgenaam moot teruggeven, en er dus alleen kwestie
1) Zie Oiiüoumcr t. a. p., op art. 1005.
f) Vg. Opzoomer t. a. p.. op art. 1005, en op art. 10t4 en 1045.
3) Vg. Opzoomer t. a. p. 4) Vg. Optoom er t. n. p., op art. 1044 cn 1045,
5) Vg. Opzoomer t. a. p., op art. 1005.
-ocr page 235-235\'
kan zijn van de uitgaven, dio dc legataris gedurende deu tijd, dat hjj
de zaak bezeten heeft, daarop heeft gemaakt. Hij verkeert nu geheel
in denzelfden toestand als een begiftigde of derde bezitter in het geval
van artt. 967 vlg. en oen tot inbreng verplichte of met een voorwaar-
delijk legaat bezwaarde erfgenaam, rn zal dus zoowel zijne impensae uüles
als necessariae kunnen terugvoi-deren, en de voluptuariae kunnpn weg-
nemen. Over de kosten, gemaakt ter verkrijging der vruchten, be-
hoeven wij bij deze gevallen niet afzonderlijk te spreken; zoodra er
vruchten moeten uitgekeerd worden, geschiedt dit na aftrek der daaraan
bestede kosten.
Ik zou echter voor ons recht den erfgenaam geen rot entier echt
durven toekennen op de gelegateerde zaak, zooals dit jure Romano
het geval was; en wel 1°. omdat do wet het bier niet uitdrukkelijk
bepaalt en 2®, omdat volgens ons recht de erfgenaam altijd eigenaar
der gelegateerde zaak blijft tot op den dag der afgifte en er streng
genomen geen waar retentiorocht van den eigenaiir op zijn eigen zaak
kan bestaan. Om dezelfde redenen zal ook de legataris, die, tenge-
volge van do vervulling" der ontbindendo voorwaarde, de gelegateerde
zaak aan den erfgenaam moet uitkeeren, die zaak niot mogen terug-
houden, totdat hem zijne uitgaven vergoed zijn.
Hetgeen wij hierboven gezegd hebben, geldt eveneens voor den
schuldenaar in eene verbiutonis om eeno bepaalde zaak te geven, al
nadat de verbintenis zuiver, sui modo, in die of sub conditione suspen-
siva is, en voor den schuldoischer of derden bezitter iu eeno verbin-
tenis onder oeno ontbindendo voorwaarde. Wij behoeven dus bij do
verbintenissen de leer der impensao niet afzonderlijk to behandelen,
maar kunnen volstaan met hot hierboven gezegde. Zoo zal b. v. do
verkooper, die na het sluiten van don koop op do verkochte zaak vóór
«lo levering impensao gomaakt heeft, alleen do necessariae kunnen
terugvorderen, doch do overige mogen wegnemen. Van oeno
verbintenis onder eeno ontbindende voorwiwrde vinden wjj een voor-
beeld in artt. 1555 vlgg. (1659 vlgg. C.), namelijk bjj verkoop onder
beding van wedorinkoop. Wjj zullen later zien, dat de wet, overeen-
komstig het boven gezegde, in art. 1568 (1673 C.) den kooper in
dit goval recht op vergoeding dor necessariae en utiles geeft.
Ovor do loer dor impensao bjj vorbintonisHcn om eeno bepaalde
zaak to geven, als ook bjj de vervallenverklaring van uitorsto
wilsbeschikkingen, zullon wjj kortsheidshalvo niet in nadero bijzonder-
heden treden; het hier gezegde ovor do legaten, in het bjjzonder ovor
dezulke, w;uirbij eeno ontbindendo voorwaarde gevoegd is, kan naar
mijno meening volstaan, to meer daar onze wot bjj dezo onderwerpen
geen enkel voorschrift aan do uitgaven gowjjd hooft, hetwelk ons mis-
schien tot een nadero bespreking diuirvan zou nopen.
IV. Hü do rechtsvordering tot uitkeering of don vrjj-
willigon afstand door den bezwaarden erfgonaam
gedaan van oen erfstelling ovor do hand.
Terwijl art. 926 leert, dat do orfstollingen over do hand of lidei-
-ocr page 236-^24
coinmissaire substltutiën verboden zijn, maakt de wet in hot volgende
artikel hierop terstond eene uitzondering voor die, welke in de
zevende afdeeling van den 12^\'° titel behandeld worden, namelijk die
ten behoeve van kleinkinderen en afstammelingen van broeders of
zusters 1).
Heeft de bezwaarde erfgenaam nu zelf het beheer over de aan deze
erfstelling onderworpen goederen, dan moet bij deze »als een goed
huisvader gebruiken, en staat daaromtrent, alsmede ten aanzien van
het dragen van kosten en lasten en het doen van roparatiën, gelijk
met een vruchtgebruiker," zegt art. 1031.
Wanneer wij dus de rechten en verplichtingen van den bezwaarden
erfgenaam op dit punt willen leeren kennen, dan hebben wij eenvoudig
de artikelen, die hierover bij het vruchtgebruik handelen, na te slaan.
Artt. 8\'i3 en 844 spreken over de lasten, artt. 840 vlgg. over repa-
ratiën en art. 848 over kosten, nml. proceskosten, en dezo
zal men wel onder kosten moeten verstaan, daar wij bij vruchtge-
bruik alleen over die kosten gesproken vinden; hetgeen ten overvloede
blijkt uit eene vergelijking van dit artikel met art. 1068 van het
Wetboek van 1830. Na in artt. 1063 en 1064 bepaald te hebben,
dat de bezwaarde erfgenaam als een goed huisvader gebruiken cn allo
reparatiën tot onderhoud doen moet, ja, dat bij zelfs tot de grovo
reparatiün gehouden is, op straffe van de schade te vergoeden, welko
door zijn achteloosheid mocht zijn veroorzaakt, maar dat hij zich door
de rechtbank kan doen machtigen om, op verhoor van den curator,
hiertoe eeno gcldleening te doen, welke ten laste van do verwach-
ters zal komon, indien bun recht te oeniger tijd geopend wordt, of
schadevergoeding tc eischen bij het eindigen van zjjn genot, indien
hij het geld voor die grove reparatiün voorschiet, en hem vervolgens
in art. 1066 cn 1067 recht op vergoeding voor verbeteringen, en het
jm tollendi voor do impensae voluptuariae gegeven te hebben, bepaalt dit
Wetboek in art. 1068, dat »hij bij het eindigen van zjjn genot het
recht heeft om de proceskosten on andero lasten terug to vorderen,
welke hjj, tot behoud van den eigendom dor in do erfstelling begrepen
goederen, genoodzaakt mocht zjjn geweest to dragen." Nu heeft onzo
wet al dezo artikelen samengevat in art. 1031, er in dat artikel als
\'t ware een uittreksel van gegeven, en naar het vruchtgebruik verwe-
zen, zoodat nu ook onder kostQU voorzeker p rocoskos ton moeten
verstaan worden. Voorduin schjjnt dit echtcr niet te meenen, want
bjj zegt 2), dat dio artikelen van hot Wotbook van 1830 »niot in ons
Wetboek overgenomen cn ook niot allo begrepen zjjn in do vorwjjzing
naar do bepalingen omtrent bot vruchtgebruik, in het tcgonwoordigo
art 1031 voorkomende. Vcrgeljjk artt. 826 en 848 van dit Wetboek."
Wat wjj echtcr onder kosten zullen moeten verstaan, indien or geen
proceskosten mede bedoeld zjjn, is mjj niot duideljjk.
1) Art. 1020 vlgg. 2) T. n. p. IV, bl. lüü, II.
-ocr page 237-De bezwaai\'ile erfgenaam zal dus in \'t algemeen, evenals een vrucht-
gebruiker , de noodzakelyke uitgaven tot onderhoud van het be-
zwaarde goed zelf moéten dragon, doch hij of zijne erfgenamen — naar
mate het genot door vrij willigen afstand of door den dood des bezwaar-
den erfgenaams eindigt — zullen de noodzakelijke uitgaven tot
behoud van dat goed, welke de bezwaarde erfgenaam gedurende den
tjjd van zjjn genot gemaakt heeft, bij het eindigen daarvan kunnen
terugvorderen l). Doch hoe zal het met de ver bcteri ngen gesteld
zijn? Verklaart art. 1031 ook de artt. 826 en 827 op den bezwaarden
erfgenaam toepasselijk, en kan deze dus zijn verbeteringen zelfs niet
wegnemen? Voorzeker niet. Ons artikel toch spreekt alleen van
kosten, lasten en reparatiJin, stolt den bezwaarden erfgenaam alleen
ten opzichte van dezo drie zaken gelijk met den vruchtgebruiker, doch
zwijgt geheel over verbeteringen. Zonder ccno uitdrukkelijke toepas-
sing van de artt. 826 en 827 kan de daarin gegeven bepaling niet
voor den erfgenaam gelden, daar wjj hier met ccnc exceptie op een
algemeen beginsel tc doen hebben, terwijl daivrcnboven dc vrucht-
gebniiker slechts houder, doch dc bezwaarde erfgenaam eigenaar
der goederen is. Wij moeten dus den regel voor dc vcrbotcringon
elders zoeken, en wel buiten ons Wetboek. Het Hom. recht geeft
bepalingen over impensae, door den bezwaarden erfgenaam gemaakt, \'
in l. 19 § 2, l. 22 8 3, 1. 36 I). ad SC. Treb. (36, 1), doch dezo
plaatsen spreken alleen van impensae necessariae of hebben dczc althans
op het oog, zooals wjj reeds boven bij do legaten opmerkten 2). Voor
het oud-Franschc rccht zegt 1) o m a t: » LMiériticr, qui restituc Thércditó
au fidóicommissairc, peut non soulcment retenir la quarte tróbclliani-
quc, mais (outes les dépenses, qu\'il a faites pour rhérédité". 8) Dezo
schrijver spreekt dus zeer algemeen. In den Codo komen gceno be-
palingen voor over impensae in ons goval. liet Wetboek Lodewijk
Napoleon bevatte in de artt. 751, 755 en 762 bepalingen over nood-
zakelijke uitgaven tloor don bezwaarden erfgenaam geda»ui, cn stelde
hem op dat punt, ovenals ons Wetboek doet, geljjk met een vrucht-
gebruiker 4). In art. 763 ontzegt dat Wetboek hem alle recht op ver-
goeding der verbeteringen, welke hjj beweert gedurende het fulcicommis j
gemaakt te hebben, al ware do zaak ook wczcnljjkdoor hem in beteren
stiuvt gebracht, maar hjj of zjjne erfgenamen mogen alles, wat door
hen op of aan het fideicommissair goed gemiuvkt of daarop gebracht is,
wegnemen. — Dc Ontwerpen van 1816 on 1820 bepiwildcn respectieveljjk
in artt. 1996 en 1761, dat »de bezwiuirdc erfgenaam altjjd ton zjjncn
koste, een goed mag verbeteren, ook door het stellen van gebouwen,
of getimmerten, en door het bebouwen of beplanten van woeste
gronden". Hionuin voegen dau respectievelijk artt. 2023 en 1781 toe, dat
bjj, wanneer bjj dit gedaan beeft, zjjne gebouwen, timmcringen of
andere verbeteringen mag wegnemen, onder dezelfde bepalingen als bjj
1) Zic bovcii bl. 151 vlgR. 2) Vg. Hnron t. n. p f 450, n». 1 i. f.
.1) T. ft. p. V, 111, I. n°. 14. 4) Zic nrt. 754 vnn om Wetboek,
226\'
art. 1670 (art. 1498 Ontwerp van 1820) ten aanzien van den vrucht-
gebruiker is voorgeschreven.
Het Wetboek van 1830 is het gunstigst gezind tegenover den
bezwaarden erfgenaam, want in art. 1066 zegt bet, dat »aan den
bezwaarden persoon in rekening zullen worden geleden de verbeterin-
gen, welke hij aan de goederen mocht hebben gemaakt, tot beloop
van hetgeen die goederen, bij het vervallen der erfstelling over de
band, zullen bevonden worden in waarde vermeerderd te zijn". Dit
Wetboek is dus het eenige, waarin hem vergoeding voor zijne ver-
beteringen wordt toegekend; de Ontwerpen en bet Wetboek Lode-
wijk Napoleon geven hem alleen een jus tollendi. Hoewel nu ons
Wetboek, door van de redactie van dat van 1830 af te wijken, nog
niet bewezen heeft tevens van bet daarin aangenomen beginsel te
willen afwijken, zoo geloof ik toch, dat het met de billijkheid niet over-
eenkomt, en ook niet in de bedoeling van onzen wetgever gelegen
beeft om den bezwaarden erfgenaam zijne verbeteringen to vergoeden.
Uit hetgeen ik boven bij de legaten zeide volgt dit reeds. De met
een fideicommis bezwaarde erfgenaam staat volgens ous recht volkomen
gelijk met een erfgenaam, die met een legaat sub modo of in die
bezwaard is. Hij toch verkrjjgt do erfenis onder den last om haar
bij zijn dood uit to keeren, en weet dus zeker dat, ofschoon niot
wannoer, hij dit zal mooten doen; het ia derhhive oen dies certus an,
incertus quando (daar men als zeker kan aannemen, dat iedor mensch
eenmaal zal sterven), en de met een fideicommis bezwaarde erfge-
naam zal dus zijne verbeteringen niet kunuon vergood krjjgon.
Hij staat evenals deze op dit punt gelijk mot een vrucbtgobruikor,
zooals dan ook ons Wetboek on do vorige Wetboeken on Ont-
werpen uitdrukkelijk erkennen 1). Wjj zagen bjj do behandeling van
het vruchtgebruik, dat do billijkheid cn het systeem van ons Wetboek
oischen, dat don vruchtgebruiker bot jus tollendi voor zijn impensae
uliles worde toegekend; dit geldt dus ook van don bezwaarden erfgenaam ,
cn daarom zou ik hem, naar onzo wot, ook alloen het recht willen
geven om zijno vorbetoringen, bjj hot eindigen van zijn genot, weg
to nomon, wolk recht hom ook voor zjjno impensae voluptuariae
moot toekomen, geljjk art. 1067 van bot Wetboek van 1830 dit
bepaalt »voor do door hem gemaakte onkosten welko enkel tot ver-
maak strekken".
V, Bij do actio familiae erciscundae of rechtsvordoring tot
boedel scheid ing.
Daar niemand genoodzaakt is in een onverdoeldon boedel to bljjven 2),
kan iedor dor erfgenamen dozo rechtsvordering tegen zjjn mede erf-
genamen instellen, om deeling der nalatenschap en pro rata vergoeding
1) Zie behalve de boven aangehaalde arilkeU, nog nrl. I993i Onttterp van 1810
en art. 1761i Ontwerp van 1820,
2) Art, IU-.\'«.
-ocr page 239-227\'
(3er door. liera gemaakte impensae te vorderen. Dit leert ons Ülpianu s.
»Sumptuum, quos unus ex heridibus bona fide fecerit, usurasque
qnoque conseqni potest a coherede, ex die morae" 1). Hij moet echter
deze uitgaven gedaan hebben in zijne kwaliteit van erfgenaam en met
het doel om de nalatenschap of zijne medeerfgenamen hierdoor te
bevoordeelen en niet alleen zijn eigen belangen op het oog gehad
hebben 3). Voor welke impensae hij nu vergoeding kan krijgen , wordt —
behalve in de aangehaalde plaatsen uit de Instituten, die alleen van
impensae necessariae spreken — niet met zoovele woorden gezegd, doch
hiervoor moeten wij bij de leer der negotiorum gestio hulp zoeken,
welker beginsel aan de vergoeding der impensae in ons geval ten gi\'ond-
slag ligt. Dit blijkt reeds hieruit, dat de geciteerde 1. 18 § 1 C. h. t.
den coheres behalve deze actie ook nog de actio negotiorum gestorum
geeft om zyne impensae terug te vorderen. Wij zullen op de leer
der negotiorum gestio later terugkomen, en kunnen dus hier volstaan
met to vermelden, dat alleen die uitgaven hierbij in aanmerking
komen, waarmede een goed dool beoogd word on die op eeno verstan-
dige en doelmatige wijze aangewend zijn, al is het daarmede beoogde
doel door van buiten komende omstandigheden niet bereikt, ovenals wij
dit bij den voogd tot maatstaf voor do vergoeding zijner uitgaven
stelden. In het algemeen zal hij dus zjjne impensae necessariae on utiles
pro rata kunnen terugvorderen. Ditzelfde leert ook l\'othicr voor het
Oud-Fransche recht, en stelt eveneens den eisch: »il faut pour cola
quo la déponse qu\'il a faito fftt utile il la succcssion, car s\'il a fait
une folie dépcnse, il ne doit point en avoir do rópétition". Of do
ziuik, waarop die uitgaven gomaakt zijn, later door toeval tc niot
gegaan is, doet ook volgens hem niet ter zake. ) Domat bespreekt
de impensao by dit geval zoor uitvoerig en leert hetzelfde 5).
Do Groot zegt, sprekende »van gomoonschap des zaeks, endo
namentlyk van mode-orfronis ende t\'zamen belending", eenvoudig »endo
wie tot gemeonen oorboir eenige kosten hoeft godaon, moot daer
van vergoedet werden". ") In het woord »oorboir" ligt juist het-
geen wjj boven zeiden, dat. met de uitgaven oen goed doel moet
beoogd zyn, en dat zjj op oono verstandige »loe\'matigo wjjze mooten
aangewend zjjn.
Voor het nieuwere recht vinden wij hierover weinig bepalingen. Do
Codo en ons Wetboek bewaren op dit punt eon diep stilzwjjgen. Al-
leen de Ontwerpen van 1810 en 1820 bepaalden rcspectioveljjk in art. 2355
1) L. 18 f 3 1). fnmil. crcisr. (10, 2). Zir ook 1. 18 J 1 C. coil (8, 80) cn J .1,
4 1. ilc oblig. qnac qunui cx contr. (3, 28). Vg. liirrovcr Olück t. n. p. ,\\1,
M. lis vlgg. n». 3, Windichcid t. n. p. 111, ( 008 n». ten K cl Ier t. a. p. II, ( 541.
2) L. 49 , 1. 44 f 3 1). h. t.
3) I,. 18. ( O, 7, 1. 31, 1. 25 f 15, 1. 39 I). h. I. Vg. Olück t. a. p. cn Wind-
*chcid t. B. p. noot 21.
4) 1\'othicr, Traité dr» Sucrcïiion», I, ("hap. IV, Art I, ( 3, bl. 240.
5) T. a. p. Tomc V, 1, IV, II. n»- 8-14. 0) T. a. p. 111, 28, f 9 i. f. cn ( 14.
-ocr page 240-228\'
en 2054: »Alvorens tot scheiding en deeling over te gaan, geniet ieder
erfgenaam vooraf hetgeen hij als schuldeischer of legataris te vorderen
mocht hebben, alsmede de voldoening van hetgeen doorhem ten nutte
van den boedel is uitgegeven."
Art. 658 (555 C.) is op den medeörfgenaam niet toepasseljjk, daar
bjj eigenaar der zaak is, waarop hij de impensae gemaakt heeft \')•
Ook voor ons recht zullen wij den medeërfgenaam met den negotio-
rum gestor geljjk moeten stellen, wat de door hem gemaakte impensao
betreft, en hem dus recht op vergoeding van »alle nuttige of nood-
zakelijk gedane uitgaven" 2) moeten geven.
Behalve in een nalatenschap kan men ook door andere omstandig-
heden medeëigenaar in eon onverdeeld goed zijn, zoogenaamde communio
ineidens. Ook hieraan kan, evenals in een nalatenschap, ieder der
deelgenooten een einde maken en wel door het instellen der actio
communi dividundo of finium regundorum. Hoewel niet op dezo plaats
te huis behoorendo, behandelen wij toch deze beide acties hier met
een enkel woord, omdat zij, wat de vergoeding der impensae betreft,
volkomen overeenstemmen met do actio familiae erciscundae. Met de actio
communi dividundo kan do deelgenoot, dio impensae necessariae of utiles
op het goed gemaakt hooft, deze van zijne mededeelgonooten pro rata
torugvordoron; zij moeten echter gemaakt zijn in het belang der ge-
meenschap, want heeft hij zo gemaakt in het belang van het aandeel
eens mededeelgenoots, dan heeft hij äo actio negotiorum gestor um contraria
tegen dezen 3), cn heeft hij zo gemaakt in de mcening dat bom do
zaak alleen toobohoordo, dan komt hom niots dan ccn jus retentionis
mot do exceptio doli too
Do actio finium regundorum kan door don dominus, don cmphyteuta,
den superficiarius, don vruchtgobruikor cn den pandhouder en tegen
dozen ingesteld worden, om afscheiding der grenzen on vergoeding van
noodzakelijke cn nuttige uitgaven tc vorderen 5).
Hiermede meen ik ovor dozo beido acties to kunnen volstaan, daar
zjj voor ons recht van minder belang zjjn. .
VI. Bjj collaiio of inbreng.
Wjj zjjn thans genaderd tot do besproking van het reeds boven
mot oen onkel woord luvngestipto art. 11.3!). Dit artikel loort ons
dat do inbreng van onroercndo góederen kan geschieden tor kouzo des
inbrengers, betzjj door zo in natura terug to govon, zooals zjj zich op
229\'
het oogenblik van den inbreng bevonden, hetzij door hot inbrengen
der waarde, welke zij ten tijde der gift hadden. Kiest hij het eerste ,
dan moet hij de verminderingen, welko die goederen door zyn schuld
hebbon ondergaan, vergoeden, en ze van de lasten en hypotheken,
daarop door hem gelegd, zuiveren, maar daarentegen moeten hem in
dat geval »alle noodzakelijke uitgaven, tot behoud van
het goed gedaan, en do kosten van onderhoud vergoed
worden, met inachtneming der regelen bij den titel van vrucht-
gebruik voorgeschreven."
Veel is cr op dit artikel aan to merken: 1°. is er geen enkele
reden denkbaar, waarom dit laatste alleen bepaald is bij inbreng van
onroerend e goederen, en niet bij inbreng van roerende goederen
iti natura-, art. 1141, dat over inbreng van roerende goederen handelt,
had deze bepaling moeten horhalen 1); 2°. spreekt bet artikel van
noodzakelijke uitgaven tot behoud van het goed gedaan cn dc
kosten van onderhoud, on verwijst voor deze beide soorten van
uitgaven naar den titel van vruchtgebruik, wiuir nóch over de ccno
nóch over do andere soort, maar alleen over reparatiün gesproken
wordt, torwjjl mon zich toch ccno menigte kosten kan denken, dio
niet in reparation bestaan; cn 3°. is het artikel onvolledig, daar het
over uitgaven tot nut en verfraaiing niots bepaalt. Het gchcclo arti-
kel is dan ook oorspronkelijk van onzen wetgever, dio hiormedo zoo-
wel van den Code als van hot Wetboek van 1830 afweek. Eerstge-
noemd Wetboek bepaalde nameljjk:
Akt. 861. Dans tous les cas, il doit ötro tenu compte au
donataire des impenses qui ont amélioré la chose, eu égard i\\
cc dont sa valeur de trouve augmentée au temps du partage.
.\\kt. 862. Il doit ûtro pareillement tenu compte au donataire
des impenses nécessaires, qu\'il a faites pour la conservation do
la chose, encore qu\'elles n\'aient point amélioré lo fonds.
Akt. 864. Dans le cas où l\'immeuble a été aliéné par lo dona-
taire, les améliorations ou dégradations, faites par l\'acciuéreur,
doivent ûtro imputées conformément aux trois articles précédons.
Bovendien gaf art. 867 den inbrenger het recht »de retenir la
possession jusqu\'au remboursement etTectif des sommes qui lui sont
dues pour impenses et amélioration.
Vóórdat wjj dezo artikelen nauwkeuriger nagiuin, con onkel woord
over do voornaamste verschilpunten tusschen het beginsel, dat in den
Code, en dat, wat in ons Wotboek aan do leer van don inbreng ter
grondslag ligt.
Terwjjl volgons den Code elko orfgcniuim tot inbreng verplicht
was, tenzjj dc erllater hom hiervan uitdrnkkeljjk vrjjgcstcld bad 2),
geldt dit volgens onze Wet alleen voor den erfgenaam in do nodor-
dalendo linie, terwjjl alle andore erfgenamen alleen dan behoeve
1) Vg. Opxoomcr i. b. p. IV, bl. 170. 2) Arl. 8W
-ocr page 242-230\'
în te brengen, wanneer de erflater dit uitdrukkelijk heeft bevolen 1).
Vervolgens heeft bij ons de inbrenger de keuze om de roerende en
onroerende goederen of in natura, of de waarde daarvan in te brengen ;
in den Code moesten de onroerende in natura ingebracht worden,
behalve in twee gevallen: namelijk, 1°. als zij door den begiftigde vóór
het openvallen der nalatenschap vervreemd waren, en 2°. als er zicb
in den boedel andere onroerende goederen van dezelfde hoedanigheid
en waarde mochten bevinden, welke aan de andere erfgenamen kun-
nen worden toebedeeld 3), terwijl de inbreng van roerende goederen
geschiedde door zooveel minder dan de overige deelgenooten te ontvan-
gen 4). Eindelijk komt volgens ons recht, wanneer de waarde inge-
bracht , of zooveel minder dan de overige deelgenooten ontvangen wordt,
zoowel bij de roerende als onroerende goederen die waarde in aanmer-
king , die de zaak ten tijde der gift had 3) ; volgens het Fransche recht,
bjj de onroerende góederen die, welke de zaak ten tijde van bet
openvallen der nalatenschap had, 6) doch bij de roerende
goederen die, welke zjj ten tijde der gift had. 7)
Na deze korte uitweiding tot de artt. 861 eu 862 C. terugkeereude,
vallen ons in de eerste plaats de woorden >dans tous les cas" op.
Hiermede heeft de wetgever willen zeggen, dat dezo uitgaven in
aanmerking komen zoowel wanneer de zaak in natura ingebracht wordt,
als wanneer de inbreng geschiedt door zooveel minder dan do andero
deelgenooten tc ontvangen 8). Van de eerste tot de laatste woorden
van do door mij geciteerde artikels overspringende, merken wij op,
dat het boter ware geweest wanneer dezo bjjvooging: »encore qu\'elles
n\'aient point amélioré lo fonds", weggelaten ware ; hierdoor doch toont
de wetgever geon juist begrip van deze soort van uitgaven to hebben ,
daar het juist het eigenaardige daarvan is, dat zy de waardo niot
positief vermeerderen doch de zaak voor vermindering der waarde
behoeden, en dus in zooverre de wiuvrde altijd vermeerderen, zooals
Demante dit uitdrukt: »les impenses nécessaires, qui améliorent
toujours, en tant qu\'elles empêchent la détérioration" O). Overigens
brengt dezo bijvoeging geen verschil iu het recht aan , en sticht dus
geen kwaad. Op zicb zelf is de uitdrukking »impenses nécessaires, qu\'il
a faites pour la conservation de la chose", zeer juist; alleen do noodzake-
lijke uitgaven tot behoud, zooa)s grove reparatiün, kan do inbrenger
terugvorderen ; do kosten van onderhoud vallen ouder dezo uitdrukking
niet, on hierop beeft ook de inbrenger goen recht hoegenaamd H\')\'.
Hij de terugvordering dor impemae necessariae in dit geval spreken
1) Art. 1132, 2) Art. 1139a tii IIH.
3) Artt. 859 cu 8fi0 (!, Zie over ilc uitlcggiiiff vun dit «rtikel Durnnton t, n.
p. VU, n». 381, Znelinriii t. n, p. IV, fö32(7)en Deninnle t. n. p. lII,nM95.
■t) Art. 80S C, 5) Art. 1139a en IIH, 0) ,\\rt. 860 C. 7) Art. 868 C.
8) Vg. hierover o, a. Tonllier t. a. p. IV, n» 500, Durnnton I. a. p. VII.
n». 384 en Kogron t. p. o,, «rt. 861 V,
9) T. n. p. III, „O. i97_ Vg, ook Demolombe t. n. p. .\\VI, n", 494.
10) Dit leeren nllr sehrijvirs nildrnkkelijk. Vg. Tonllier t. n p. n», 501, Del-
-ocr page 243-231\'
enkele schrijvers over den Code de beperking uitdrukkelijk uit, welke
wij in het algemeen als een voorwaarde bij do vergoeding der impensae
necessariae stelden, namelijk dat do inbrenger alleen zooveel kan ver-
goed krijgen als voor deze uitgaaf noodzakelijk was; had hij hetzelfde
resultaat met minder kosten kunnen verkrijgen, dan heeft hij geen recht
op vergoeding van hetgeen hij meer dan noodzakelijk was heeft ver-
teerd. 1) Deze uitgaven moeten zelfs vergoed worden als zij haar doel
niet bereikt hebben, of dit later weer verijdeld is. Zoo zal do
erfgenaam, die een boerderij moet inbrengen, on een zich daarop
bevindende schuur gerepareerd heeft, do daaraan bestede kosten van
grovo reparatiün kunnen terugvorderen, al is die schuur later door
toeval afgebrand. Is echter do geheele onroerende zaak, die ingobracht
had moeten worden, vergaan, zoodat van geen inbreng meer sprake
is 2), dan behoeven er ook geene impensao meer vergoed tc worden 3).
Ook do nuttige uitgaven moeten den inbrenger vergoed worden »eu
egard ä co dont sa valeur se trouve augmentée au tomps du partage".
Moet dus slechts de meordoro waardo vergoed worden? Neon, hetgeen
wij boven in het algemeen bij de vergoeding dezer uitgaven opmerk-
ten , loeren de Franscho schrijvers in het bijzonder voor dit geval,
nameljjk, dat slechts het geringste bedrag vergoed moet worden,
do meerdere waardo of de uitgaaf zelf Ook oen arrest van hot
Hof van Bastia van 9 Maart 1841 heeft ditzelfde aangenomen 5).
Dat art. 8G1 C. alleen van de phu-calue spreekt, »o\'ost quo lo plus
ordinaironient, en olfet, cetto plus-valuo est inférieure il la dépenso",
zegt Demolombe. Is dus do zaak, waarop die uitgaven gemaakt
zjjn , te niet gegaan , of is hot dool, met die uitgavo beoogd, niot bereikt
of later weer verloren gegaan, dan behoeft den inbrenger hiervoor
niots vergoed to worden.
Do inbrenger heeft bovendien recht op do interessen dor impensae
utiles en necessariae, te Kokonen van tien dag wiuirop do erfenis is open-
gevallen Hoowel do Code evenals onze wot ovor do voluptuariae
het stilzwjjgen bewaart, zoo loeren toch de meesto Franscho schrjj-
vers , dat do inbrenger deze mag wegnemen 7). Do inbrenger hooft,
vincourt t. a. p. III, aJ art. 802 (bl. 30.3), Duranton t. a. p. n». 385, Zachariä
t. a. p. IV, f 032 (10), Maiié cn Vcrgé t. ji. p. II, f 400 (25) Domanlo t. a. p.
111, n». 107. bil 11, Dallox, Hcpcrtoirc, v". 6\'itcw«w»i, n». 1200, Dcmolombc t. a.
p. XVI, n°. 404.
1) Zic Demante t. a. p. n». 107, bi» IV, Dcmolombo t. a. p. n". 404, Dalloi
t. a. p. n». 1272.
2) Zic art. 1145 H. W. cn 855 C.
3) Vg. Delvincourt t. a. p., Drmanlc t. a. p., Dcmolombc t. a. p. n». 4U4
«n 500, Dalloz l. a. p n». 1270.
4) Vg. Drlvincourt t. a. p., Dcmantc t. a. p. n". 107, bi» 111, Dcmolombo
t. «. p. n». 405.
5) Zic Dallox t. a. p. n». 1271 (1).
Ö) Vg. Delvincourt t. h. p. (bl. 304), Dallox t. a. p. n". 127l.
7) Vg. Toullier t. a.p. n». 500, Delvincourt t. a. p. (bl. 30.3), Dallox t. a. p.
n®. 1270., Demolombe t. a. p. 400.
232\'
om vergoeding voor deze uigaven te krijgen, het ^ms retentionis, gaXijV
art. 867 C. dit leert. Bovendien geeft Demolombo 1) hem nog
eene actie, wanneer hij van dit recht geen gebruik gemaakt heeft.
Ziehier het beginsel van het Fransche recht op het punt van uitgaven,
door den tot inbreng verplichten erfgenaam gedaan, zooals het door
de schrijvers uit de beide artikels van den Code, die hierover han-
delen, is samengesteld, hierin geheel het oud-Fransche recht volgende-
Art. 306 van de Coutume d\'Orléans en art. 305 van de Coutume de
Paris gaven met ongeveer dezelfde woorden, als de Code dit doet,
den inbrenger reeht op vergoeding zijner impensae necessariae en utiles.
Pothiei- 2) leert, dat de impenses utiles vergoed worden »jusqu\'à
concurrence seulement de ce que la succession en profite, c\'est-à-dire,
jusqu\'à concurrence de ce que l\'héritage est estimé en être plus précieux
au temps du rapport, qui eh doit ûtre fait"; de impenses nécessaires
worden daarentegen »entièrement" vergoed, en zelfs dan wanneer de
zaak, waarop zij gemaakt zijn, later door toeval vergaan is. Hij geeft
als voorbeeld hiervan »si une grange nécessaire à une métairie don-
née à l\'enfant, tombait en ruine et que cot enfant l\'ait fait rétablir,
quoique par la suite elle ait été incendiée par le feu du ciel" ; hij
heeft dus ook slechts deu ondergang van écu gedeelte der onroerende
zaak, die ingebracht moet worden, op het oog.
De beide bovon aangehaalde artikels van de Cow^Kwe« bepaalden aan
het slot: »Et si lesdits cohéritiers no veulent rembourser, est tenu
rapporter seulement l\'estimation desdits héritages, eu égard au temps,
que division et partage est fait entre eux, déduction faite desdites
impenses." Pothier zegt hiervan, »que l\'enfant n\'a que la voie
do rétention pour les impenses, dont la succession doit lui fairo raison ;"
cn Demolombo merkt hior terecht bij op, dat het retenticrecht,
hetwelk de Code don inbrenger toekent, hemelsbreed van dat, hetwelk
do Coutumes hem gaven, afwijkt, want dat volgens den Code steeds do
zaak in natura moet ingebracht worden. Voor zijne »impenses puromout
voluptuaires" geoft Pothier alleen het jus tollendi. Op Domat,
die geheel het Romcinsche beginsel volgt, zullen wij later terugkomen.
Gaan wij nu de bepalingen van ons Wetboek na, dan vinden wij
daarin verschillende afwijkingen van het Fransche recht, dio grootcn-
deols uitvloeisels zjjn van het verschillende beginsel, hetwelk aan onze
wet ten grondslag ligt, welke verschilpunten ik boven opgenoemd
heb. Zoo spreekt ons Wetboek in art. 1139c van »in hetzelfde goval",
welke woorden slaan op »in hot eorsto goval" van do vorige zinsnede,
waarmede wederom op de teruggave in natura van de eerste alinea
gedoeld wordt, terwjjl do Code sprak van »dans tous les cas". Dit
onderscheid is oen gevolg daarvan dat, volgens ons recht, wanneer
do zaak niet in natura wordt teruggegeven, de wiuirde berekend wordt
ten tjjdn der gift, doch in het Fransche rccht ten tjjde van hetopen-
1) T. n. p. n°. 504. 2) Traite dc* SncccMiou» , I. (.\'iinp., IV, Art. II, f 7.
3) T. a. p. n". 60.S.
233\'
vallen der erfenis. Met dit onderscheid hangt ook het gemis van
eene bepaling in ons Wetboek, gelijk aan die vau art. 864 C., aamen.
Het groote onderscheid is echter dit, dat onze wet den inbrenger
alleen vergoeding voor zijne »noodzakeljjke uitgaven tot behoud van
bet goed gedaan en de kostcu van onderhoud", doch uiet voor zijn
nuttigo uitgaven, geeft. Ook deze verandering hangt volgens prof.
Diephuis samen met het veranderde stelsel onzer wet, nameljjk dat
daarin dc inbrenger de keus heeft tusschen inbreng i>i natura of van
do waarde. »Waar de inbreng in natura gebiedend was voorgeschre-
ven, was zoodanige bepaling (als die van art. 861 C.) niet geheel
ondoelmatig; zij was echtcr noch noodzakelijk, noch zelfs billijk bij
het door onzen wetgever aangenomen stelsel: niet billijk, omdat het
niet aan den begiftigden erfgenaam moest staan, voor rekening der
nalatenschap het goed te verbeteren, waardoor hij in de eerste plaats
zou gebaat worden en waardoor zjjn wil voor aller wil zou gelden;
niet noodzakelijk, omdat hij, waar het goed werkelijk ton zijnen
koste verbeterd is, volstaan kan met het goed te behouden tegen
teruggave der waarde ten tijde van de gift" 1). Aldus tracht prof.
Diephuis het juiste van dezo verandering aan te toonen.
Of het hem volkomen gelukt is? Ik meen van noen. Dat dc be-
paling van art. 861 C. volgens het systeem van ons Wetboek minder
n o o d z a k 01 jj k is dan volgens dat van don Code, dat het gemis aan
een dergeljjk voorschrift volgens onze wet minder onbilljjk zal werken
dan volgens do Fransche, omdat de inbrenger bij ons steeds de wmirdc
in do plajits der zaak zclvo kan doen treden, is volmaakt waar, maar
juridisch is hiermede het juiste van hot ontbreken eencr dergelj)kü be-
jialing in onze wet nog niet aangotooiul. Dat die bepaling zelfs niet
billijk was in ons stelsel, omdat het niet luin den begiftigden erf-
genaam moet staan, voor rekening der nalatonschap het goed tc ver-
beteren, kan ik echter niet toegoven. Dit zou alleen dan waar zjjn,
wanneer de nalatenschap steeds het volle bedrag, hetwelk dio verbe-
teringen gekost bobben, moest vergoeden, zonder dat do meerdere
waardo in luvumerking kwam, zoodat ook, wanneer het goed door dio
onkosten niets in waarde was gestegen, b. v. omdat de daardoor ontstano
verbetering later weer tcnietgegaan, of hot beoogdo doel in bet geheel
niet bereikt is, do nalatenschap deze kosten moest dragen. Alleen
dan kon men zeggen, dat het aan den begiftigden erfgenaam stond
om voor rekening dor nalatenschap het goed to verbeteren. Doch
zooals hel volgons het Fransche recht is, kan hiervan geen sprake
zjjn. De erfgenaam verbetert het goed voor eigen rekening, on alleen
die verbeteringen, welke op het oogenblik van den inbreng nog aan-
wezig zjjn, worden hem vergoed, m. a. w. «lo nalatenschai) vergoedt
hem alleen zooveel, als zjj ton gevolgo van die impensao werke-
ljjk rijker geworden is, en zelfs, wanneer die vermeerdering van
w.iard" honwr is dan fle oorspronkeljjkc kosten , niet eens zooveel.
I) T. n. J). V. II". i5.H.
-ocr page 246-234\'
Nadeel kan de nalatenschap hierbij nooit lijden. Ik meen, dat
men met veel meer recht kan zeggen, dat de nalatenschap geen
vooi-deel mag genieten uit het nadeel van een der medeürfge-
namen. Terwijl toch de gift, toen zij door den erflater gemaakt
werd, eene waarde had van ƒ 1000 zal zij bij de verdeeling des
boedels / 1500 waard zijn, welke ƒ 500 uit het vermogen des
begiftigden in de zaak zijn overgegaan. Dit strijdt geheel tegen\'de
bedoeling der wet, die veelmeer deze is, dat hetgeen een erfgenaam
door schenking van den erflater genoten heeft, in do nalatenschap
moet teruggebracht worden, om de gelijkmatige verdeeling der iiala-
tenscbap, overeenkomstig den verondei-stelden wil des erflaters, te
bevorderen 1); zij ml het geschonkene ingebracht hebben, niet
wat die schenking later door toedoen van den begiftigde gewor-
den is; zij wil in de nalatenschap alleen dat terugbrengen, wat
er vóór den dood des erflaters door schenking uitgegaan is. Daarom
bepaalt zij in art. 1139a, dat, wanneer de waarde ingebracht
wordt, men niet moet inbrengen die, welke do goederen bij het
openvallen der nalatenschap hebben, maar die, welke zij ten tyde
der gift hadden; daarom bepaalt zij verder in art. 11395, evenals
do Code in art. 862 deed, dat de inbrenger verantwoordelijk is
voor de vermindering, die de goederen door zijn schuld hebben
ondergaan, en verplicht is om zo to zuiveren van de laston on
hypotheken, daarop door hem gelegd. Daarom had zjj ook be-
hooren te bepalen, dat hem zjjne verbeteringen vergoed werden.
Dc wet wil do nalatenschap terugbrengen in dion toestand , waarin
zij zoude geweest zijn, indieu de gift niot ware gedaan; alsof hot
goscboukeue goed altjjd in het bezit van den erflater ware gebleven.
Nu worpe men mjj niet tegen, dat dit oen reden is, wiuirom do vor-
betoringen niet vergoed moeten worden, want dat do erflater zo
misschien eveneens zou verbeterd hebben. Hiermedo zou men to veel
bewijzen; volgons die redeneoring zou de bepaling van art. 11395 ook
niot in de wet moeten voorkomen, daar do erflater misschien evenzeer
do goederen door zijno schuld zou hebbon vermindord of mot hypo-
^ thckeu belast. Neen, juist dezo bepaling van art. 11395 dwingt don
wetgever om ook vergoeding voor verbeteringen too to staan. Zooals
het volgens onzo wot bepaald is, geniet do nalatenschap workoljjk
voordeel door bot nadeel van den orfgeu.aam. Als eigenaar kon dezo
bot goed verslimmoron of verbeteren. Mag nu do nalatenschap geon
nadeel lijden door hot eerste, dan mag zjj ook geen voordeel genieten
<loor bet tweede. Of nu onze wet den inbrenger al do keus heeft ge-
laten om do zaak t;t natura of alleen haro waardo in to brongon, doet
m. i. niets ter zake. Wij moeten het geval alleen op zich zelf be-
schouwen; de inbrenger kan toch om do een of andoro reden, b. v.
omdat hjj geen fondsen genoeg bezit om do waardo in to brengen, go-
1) Zie Diephuis t. u. p. V, »". \\TJ, eu \'.Vaser t. n. p f 57"J.
-ocr page 247-235\'
noodzaakt zijn om do zaak in natura terug tc govcn. Ik meen zelfs
dat, nu de wet hem de keus laat, het nog meer noodzakelijk was
hom bij inbreng in natura vergoeding voor impensae ntiles te geven.
Hierdoor heeft zij getoond, dat het haar alleen te doen was om er voor
te waken, dat de nalatenschap door het maken der ^ift geen nadeel zou
lijden, dat het geheele bedrag der nalatenschap hierdoor niet geringer
zoude zijn. Daarom liet zij het ter keuze van den inbrenger, of hij de
zaak zelve, dan wel do waarde, die zij ten tijde der gift had, wil inbren-
gen, daarom zeido zij, dat hij de verminderingen, daaraan door ziju
toedoen aangebracht, m. a. w. de waardev e r m i u d e r i n g, moet vergoe -
den, en had nu ook consequent moeten bepalen, dat hem do wiuvrdo-
vor moer dering moet vergoed worden. Volgens de regeling van
onze wet is er geen gelijkheid tusschen den inbreng der waarde cn
dien in natura, terwijl do wqtgover, juist omdat hij beide geheel gelijk-
stelde, do keus aan den inbrenger overliet. Brengt hij de waarde in,
dan worden hem feitelijk zijne impemae utiles vergoed; brengt hij de
zaak in natura in, dan niet. Dat de begiftigde erfgenaam »in do eerste
plaats zou gebaat worden door de vorbeterng", zooals prof. Diophuis
zegt, is m. i. onjuist. Gebaat wordt hij er nooit door, wel kan hij
er zelf uog nadeel bij lijden, namelijk wanneer zijn oorspronkelijke
kosten meer dan de daardoor aangebrachte meerdere wajirde bedragen;
dat diuirdoor »zijn wil voor aller wil zou gelden", stem ik evenmin
toe, 1°. omdat wij niet met impensae voluptuariae, maar met utiles te
doenhobbon, en 2°. omdat niet gevnmgd wordt, welko verbeteringen
mvngebracht zijn, maar alleen, hoeveel de zaak door dio verbetering
by hot openvallen der nalatenschap in waarde vermeorderd is, voor
welk bedrag do erfenis ten koste des inbrengers vergroot is. Zjjn wil
komt dus hierby iu \'t geheel niet te pas, de vermeerdering van waarde
is absoluut voor iedereen dezelfde.
Ik meen dus, in tegonovorstelling van prof. Diophuis, dat d(*
verandering in onze wet gebracht, om den inbrenger geen vergoeding
voor nuttige uitgaven te geven, hoegenaamd niets met het veranderde
stelsel onzer wet te maken heeft, maar dat zjj strydt tegen het be-
ginsel van inbreng, waarvan onzo wet, even zeer als de Code, uitgaat»
Of do erfgenaam al do keuzo heeft, wat hy wil inbrengen, maakt
geen verschil omtrent hetgeen lijj, wanneer hjj den inbreng i« natura
gekozen heeft, moot inbrengen. Ilet eenigo verschil tusschen onzo
wet en den Code is, dat volgens gene do keus by den i nbrenger,
volgens dezen bjj do overige erfgenamen of liever by de wet iS.
Aan wien van beiden nu de keus is, kan geen invloed hebben op het-
geen ingebraeht moot worden; dat is altyd juist hetgeen den inbrenger
gegeven werd; dus óf do zaak zelve óf de waarde daarvan, doch beide
zooals zij op het oogenblik der gift waren.
Dat het gevoelen van prof. Diephuis ook niet door eiken wet-
gever gedeeld wordt, blykt uit het Wetboek van 1830, waarin den
erfgeuiuim oveneens de keus gelaten werd tusschen inbreng in natura
en inbreng der waardo, eu desniettegensUiande in art. 117G bepaald
236\'
werd: »Indien de inbreng in natura pbiats heeft, moeten aan den
begiftigde worden vergoed:
1°. Alle uitgaven door hem gedaan tot verbetering van het on-
roerende goed , met inachtneming van deszelfs waarde ten tijde
der schenking, in vergelijking van de vermeerdering op bet
tijdstip der boedelscheiding;
2°. Alle noodzakelijke uitgaven, welko voor het behoud des goeds
ziju gedaan." l)
Ook volgens h^t Burgerlijk Wetboek van het Koninkrijk Saksen
»hat der Collationspflichtige die Wahl zwischen der Realcollatiou und
der Collatiou des Werth es", en moeten hem toch »dauernd bessernde
Verwendungen auf eingebrachte Sachen" 2) vergoed worden 3).
. Wat het Kom. recht aangaat, ook hierbij leeren ïhibaut 4),
Puchta Keiler 6) e. a. geheel algemeen, »dass der Confe-
rireiide dio Wahl hat, das Object der Collatiou in natura oder bloss
den Werth desselben einzuwerfen, und zwar nach dem Zeitpunkt
des Todes," hetgeen ook Fein 7) en Zimmermann 8) beweren op
grond der Nov. LXXIX, cap. 6. Hiertegen zijn nu wel is waar
Windschcid 9) en Gltlck lo) opgekomen, door te leoren, dat deze
plaats over oen geheel bijzonder geval handelt, doch ook zjj erkennen,
even als Arndts H), »dass, da die Collatiou l)oni viri arl/itratn ainti-
findet, das richterliche Arbitrium dem Confcrenten auf seine Begehr
den ausschliesslichen Besitz dor Collationsgegeiistilndo nicht entziehen
wird, wenn er ein vollkommen genügendes Aequivalont dafür bietet,
und der Collationsborcchtigte nicht ein besonderes Interesso an der
Herausgabe in natura nachweisen kann." In den tekst 12) zogt Wind-
s c heid alleen: »Ausgeführt wird dio Collation durch Naturaltheilung
oder durch Ersatz im Werth, welche letztere dem Collationspflichtigcn
nach billigem Ermessen des Richters zu gestjitten ist."
AI moge den inbrenger in hct Rom. recht de keus niet zoo goheel
onvoorwaardelijk gegeven zjjn, toch ontzegt hem geon enkele schrjjver
<liü geheel. Welnu, ook juro Romano had do inbrenger recht op ver-
goeding zijno impensae necessariae en utiles, mot uitzondering der kosten
van onderhoud, en wol voor dio, welke hjj vóór het openvallen der
1) Het Wetboek Loilewijk Napoleon," alainede ile Ontwerpen van 181« en 1820,
die ook de ken» nan den inbrenger lieten, bevatten geen enkele bepaling over impensae.
2) Woorden van Olüek t. n. p. (forlgeaetzt von Müblenbrneh nnd Fein, und
nach deren Tode von Arndt» von Arneaberg nnd Lci»l), Serie der Hiieber .\'<7
und 38, III, n». C6 A 3) bl. 3i7 en 338.
.3) ii 2303 cn 2360 vnn dat Wetboek, t) T. n. p. II, f 735.
5) T. a. p i 514. 0) T. n. p. II. f 5 tO n». 3.
7) Das Hecht der Collnliou, bl. 298 vlgg.
8) Zur Revision der I^ihre von der Collation, in hct Archiv f. civil. Praxi», LI
(1808), bl. 395 vlgg.
9j T. n. p III. J 010 (29). 10) T. a. p. n". 91 b), bl. 105 vlgg.
11) In Weiske\'» Itcchtslexiron, V. Einttttfung, bl. 845.
12) T. n. p. S CIO i, f.
-ocr page 249-237\'
nalatenschap gemaakt heeft voor zoover zij nog aanwezig zijn, voor
die, welke\'nu dien tijd gemaakt zijn, onvoorwaanleljjk \'). Het bewijs
biervoor vindt Windschoid in hot beginsel »collationera viri boni
arbitratu fieri", 1. 2 § 2, 1. 5 § 1 D. dc collat. bonor. (37,6), 1. 5 § 1
D. de dotis coll. (37,7). »Im Besonderen: a) die Collationsberechtig-
ten dürfen sich nicht aus dem Vermögen des Collationspflicbtigen
bereichern wollen; b) nach Eintritt des Erbfalls darf der \'Collations-
pflichtige die Verwendungen nach denselben Grundsiitzeu abziehen,
nach welchen er die auf eine fremde Sache gemachten Verwendungen
abziehen könnte" 2). De bepaling van 1. 1 § 5 D. de dot. coll. (37,7) :
»Cum dos confertur, impensarnm nessessariarum fit detractio, cetcra-
rum non", welke tot cen tegenovergestelde meening schijnt te moeten
leiden — gelijk dit dan ook werkeljjk met Domat het geval is, die den
inbrenger, met beroep op deze plaats der Digesten , alleen recbt op
vergoeding der impensae necessariae geeft — heeft volgens de boven iu
noot 1 genoemde schrijvers slechts ecu historische boteekeiiis ; Arndts
zegt or van: »Bei der wird zwar nacb den Pandekten nur der
Abzug der necessariae impensae gestattet ; aber wohl nur aus dem
Grunde, weil nach classischem Rechte rcgelmilssig wegen anderer
impensae auch der Mann kein Abzug machen konnte; insofern dicss
nun aber nach Justinianischem Rcchtc möglich ist, muss con.scquent
auch bei der Collation ein gleicher Abzug zugegeben werden. (L. unica
§ 5 C. dc rei uxor. act. (5,13). 1, 8 D. de imp. (25,1) 4). Men
ziet dus dat hot geen noozakclijk gevolg daarvan is, dat do inbrenger
dc kous heeft, dat hij geen vergoeding voor zjjne impensae ntiles kan
eischen. —
Van welk oogenblik af aan de uitbrenger do vruchten moeton uit-
kceren, hierover is strjjd ö); volgens Windschoid behoeft hjj alleen
die vruchten terug to geven, welke hjj na hot openvallen dor luvlaten-
schap genoten heeft. Van die vruchten zal hjj dus do voor bare vcr-
krjjging bestede kosten kunnen aftrekken, doch die, welko hjj besteed
heeft tot vcrkrjjging der vruchtcn, welko hij behoudt, zelf moeten dragon.
Onzo wet is van dczc beginselen afgeweken en heeft den in-
brenger gcon recht op vergoeding dor impewtae utiles toegestaan. Zjj
geeft den inbrenger recht op vergoeding van »allo noodzakeljjko uit-
gaven tot behoud van het goed gediuin en do kosten van onderhoud,
met iimchtncming der regelen bjj den titel van vruchtgebruik
1) Vg. Thibaut t. a. p. II, J 735; Keller t. a. p. 11, f 640 n«. WiuJ-
lehoid t. a. p. Ill, fOIO u». 6, Arudta iu Weiikc\'» Keehuloxicou v. Kintrtrfung,
bl, 841, Keiu I. n. p. bl. 331 vlgg., Oluck t. a p. u». Ü3 y) bl. 4^7 vlg.
2) Zic Windichcid I. a. p. noot 23. 3) T. n. p. Tome V, II, IV, 1, n». 7.
4) Zie Arndt« t. a. p. Vg. ook Windiehoid t. n. p.. Kein t. a. p. bl. 382,
(îlûek t. a. p. noot 92, vg. ook n». 47 e), bl. 238.
5) Zie Thibaut t. n. p., \\Vind«chcid t. a. p. f 010 n°. 5 en noot 22, Kein
t. n. p. bl. .\'i0U-.312 en 321—331, Arndt« t. a. p. bl. 841 Olfick «. a. p, n». 93/i?),
bl. 470 vlg.
238\'
voorgeschreven." 1) Ik zeide reeds, dat èn deze uitdrukking fn deze
verwijzing niet zeer duidelijk zijn. De bedoeling is waarschijnlijk
deze, dat alle noodzakelijke uitgaven, tot behoud van het goed ge-
daan, moeten vergoed worden, maar dat ten aanzien der kosten vau
onderhoud de regelen moeten worden inachtgenomen, die bjj den titel
van vruchtgebruik zijn voorgeschreven; zoodat de grove reparatil\'u
moeten worden vergoed, maar de reparatiën tot onderhoud ten laste
des inbrengers blijven 2). De woorden »met inachtneming enz." slaan
dus alleen op de »kosten van onderhoud". Wij zouden zoodoende
krijgen: a. noodzakelijke uitgaven tot behoud van het goed gedaan,
6. onkosten van gewoon onderhoud en c. onkosten van buitengewoon
onderhoud, eene verdeeling van impensae die noch in het Komeinscbe
noch in het oude of nieuwe Fransche recht gekend is, doch waartoe
men bij de terminologie van ons Wetboek en van prof. Diep-
huis wel moet komen. Ik wil over dit punt verder niet uit-
weiden, daar reeds vroeger hierover voldoende gesproken is 3). «Het
is echter onjuist van onze wet om in dit artikel over kosten van
onderhoud te spreken, want, wanneer men het met art. 633 vergelijkt,
dan moet men tot de conclusie komen, dat de inbrenger recht heeft
op één soort van kosten meer dan de bezitter te goeder trouw, daar
dezen alle vergoeding voor kosten van onderhoud ontzegd wordt,
terwijl genen, al is het dan ook slechts voor een onderdeel van dezo
kosten, vergoeding wordt toegestaan. Dat dit echter des wetgevers
bedoeling niet geweest is, en dat do bezitter t. g. t. op het punt van
1) Onze wetgever heeft althnas eeue verbetering in dit artiltcl aangebrncht, door
dc woorden „encore qu\'ellc» n\'aient point aineliorc le fonds", die in art. 802 C. voor-
komen, weg te laten.
2) Vg. Diephuis t. a. p. n». 552.
.1) Dc wet zegt in art. 033, dat dc bezittor t. g. t. geen recht hoegenanmd licefl
op vergoeding van eenigo koston van onderhoud. De reden vau deze onderscheiding
vindt prof. Diephuis (t. a. p. III, n<>. 280) alleszins gegrond. De vruchtgebrui-
ker heeft volgens dezen schrijver recht op vergoeding der grove reparatiën, of kosten
van buitengewoon onderhoud, doch niet voor kosten vnn gewoon onderhoud (t. a. p.
IV, n". 180). Den begiftigde of derden bezitter, tegen wien de rechtsvordering tut
teruggave bij de vermindering der legitime ingesteld wordt, moeten alle kosten vnn
onderhoud, zonder onderscheid, vèrgoed worden (t n. p, IV, n". 881), terwijl de met
een legaat bezwaarde erfgenaam, volgens hem , de noodwendige kosten van
onderhoud knn terngeiKhen (t. n. p. IV, n®. 1104). De inbrenger, cindelyk,
heeft volgen» hem, evenals een vruehtgebruiker, recht op vergoeding der kosten van
grove reparatiën, doch boven dezen heeft Uij nog voor, dal hij ook alle noodzakelijke
uitgaven, tot behoud van het goed gedaan, knn terugvorderen (t. a. p. V, n". 532).
leder van de hier gonoemden hecfl dus recht op vergoeding van een verschillende soort
van uilgaven. Voorwaar een vreemd systeem, dat echter J\\llecn uil een verwarring
van dc onderscheidene benamingen voor dezelfde zaak ontstaan is, Dc bedoeling van
prof, Diephuis is het geweest, om allo hier opgenoemde personen alleen recht op
vergoeding der buitengewone noodzakelijke uilgaven, of noodzakolyke uitgaven tot
behoud, zooals grove reparatiën, enz. toe tc kennen, hetgeen men echter onmogalijk
uil al de verschillende benamingen kan opmakeu.
deze kosteii volkomen gelijk moet staan met den inbreiiger, behoeft
geen betoog. Om dus deze artikels in overeenstemming te brengen,
gelijk in een wet hoog noodzakelijk is, moestart. 1139c den inbrenger
evenals art. 826 C. cn art. 1176 n". 2 Wetboek van 1830 deden,
alleen vergoeding voor zijne noodzakelijke uitgaven, tot be-
houd van het goed gedaan, gegeven hebben.
Hoewel onze wet dit niet bepaalt, geloof ik toch, dat de inbrenger
zijne impensae utiles cn voluptuariae zal mogen wegnemen. Dit strijdt
niet tegen art./ 1139c, waarin alleen vau vergoeding gesproken
wordt, en evenmin tegen do uitdrukking van art. 1139«: >door dezelve
in natura terug te geven, zooals zij zich op het oogenblik van den
inbreng bevonden". Deze laatsto uitdrukking is namelijk óf zonder
eenigo beteekenis, óf onwaar, want dat men eene zaak na misschien
10 of 20 jaren niet zóó kan teruggeven, als zij zich tijdens de gift
bevond, spreekt van zelf en behoefde dns niet gezegd to worden i);
wil men or echter onder verstaan: met de verbeteringen, verminde-
riugen, laston enz. , na do schonking er door den begiftigde or aan
toegebracht, dan is de bepaling onwaar, want de volgende zinsnede
bepaalt voor do verminderingen, lasten, enz. juist hot tegenovergostolde.
Nu "ook do bepaling van art. 867 C. niet in onzo wet is overge-
nomen, zal den inbrenger geen y«« retentionis voor zijno impensae foe-
komen 2). Of hot ook »niet noodig" is, zooals prof. Diephuis be-
weert, laten wij in het midden.
Daar de inbrenger do vruchten verschuldigd is van den dag dat
do erfenis is opengevallen 3), zal hjj ook de tot hare verkrjjging bestede
koston ervan mogen aftrekken.
Wjj komen wederom tot de droevige slotsom, dat ook dezo bepa-
lingen van onzo wet voor die van den Codo moeten onderdoen, en
dat onze wetgover beter had gehandeld door den Codo of hot Wet-
boek van 1830 te volgen, in plaats van oorspronkeljjko bepalingen
to maken.
8 11. HIJ 1\'ANI). 4)
Art. 1203 H. W. bepaalt het volgende:
»Do schuldoischer is vorantwoordeljjk voor hot verlies of de ver-
mindering van het pand, voor zooverre zulks door zjjno nalatigheid
mocht hebbon plaats gehad.
Do schuldontuvr is van zjjno zjjdo verplicht luvn don schuld-
oischer te vergoeden do nuttigo o n n o o d z a k e 1 jj k e o n-
koston, dio do Imvtstgemoldo tot bohoud van hot pand
gemaakt hooft".
1) Vg. Opxoomer l. a. p. IV, bl. 475.
2) Vg. Diophuis l. n. p. V, n». 555. 3) Zic art. 1144.
\'O* • »» •• • ~ —• i" • ......
4) Over tie artt. 1185 n®. 4, 11984, 1194 cn 1190 i. f., waarin ile uitdrukking
»Vosten tot behoud eener raak gemaakt", voorkomt, xullen wij later spreken.
240
I
Ook de Code sprak in art. 2080 van »dépenses utiles et nécessaires,
que celui-ci a faites pour la conservation du gage." Wat hebben
wij hieronder te vei\'staan ? Slaat de uitdrukking »die de laatstge-
nielde tot behoud van het pand gemaakt heeft", zoowel op de nuttige
als op de noodzakelijke kosten (hetgeen men wel uit de woorden
moet opmaken), dan hebben wij met twee soorten van uitgaven
tot behoud, noodzakelijke en nuttige, te doen; slaat die uitdruk-
king alleen op de noodzakelijke kosten, zoodat cr had behooren
te staan: »de nuttige uitgaven en de noodzakelijke kosten, die.....
enz.", dan hebben wij eenvoudig met impemae necessariae en utiles te
doen. In het eene geval zal de schuldeischer alleen zijne noodzakelijke
uitgaven tot behoud, in het tweede de noodzakelijke uitgaven tot
behoud en de nuttige uitgaven kunnen terugeischen. Dorh wat zijn
nuttige kosten tot behoud?
Door de dubbelzinnige bewoordingen der wet verkeeren wij bier
wederom in eene onzekerheid, waaruit wij alleen kunnen geraken door
na to gaan wat do bronnen van en de schrijvers over den Code en
ons Wetboek, ons leeren.
Het Kom. recht gaf den creditor recht op vergoeding der impemae
necessariae 1), zoowel van die, welke tot behoud als die, welke tot on-
d erh O ud der zaak dienen 2) , en niet alleen wanneer dezo zich, op het
oogenblik der teruggavo van het pand, nog bjj dc zaak bevinden ,
maar zelfs dan wanneer zij door casus te niot gegaan zijn. Ofschoon
dit laatste uit de woorden van 1. 8 pr. D. dc pign. act. (13, 7)
duidelijk blijkt — »Si necessarias impensas feccrim in servum aut
in fundum, quem pignoris causa accopcrim, non tantum retentioncm ,
sed etiam contrariam pignoratitiam actionem habcbo. Finge enim
medicis, cum aegrotarct servus, dedissc me pccuniam, ot eum
decessisso: item insulam fulsisso, vel rofecisse, ot postea deus-
tam esse; nee habere, quod posscm rctinore" — meent toch von
Wcning-I ngc n heim, dat do uitgaven nog moeten bestaan, wan-
neer hij zegt: »und zwar selbst bei nothwendigen nicht unbedingt,
wie dio gewfJhnliche Ansicht ist, sondern nur in so weit, als der Debi-
tor nicht auch allo Vorthoilc wieder vprliert". •\') Daar hij echter
voor dozo zjjne mooning geen onkelen grond aanvoert, cn 1\'ompo-
nius in de geciteerde plaats den creditor, juist omdat hjj, wanneer
de zaak, waarop impensae necessariae gediuin zjjn, to niet gegaan is,
niets meer zou bobben om to retineeren, een actio pigneratitia contraria
hiervoor geeft, zio ik geen reden om van do »gewöhnliche Ansicht"
af\'to wjjken.
1) 7.\\c 1. S I), dc pign. act. (13. 7). 1. 7 C. h. l. (t, 24). 1. O (\'. dc pipn.
(8. 14). I. 29 i. f. I). famil. crciac. (10. 2).
2) Vg. Dernlinrg. Das Pfandrecht nach den Ornndwilzen dei heutigen röiniurlien
Hecht». I, bl. 103 vlg., waar hij zegt: Dahin gchürcn vor allem l\'nkoitcn wegen
nothwendigcr Verwendungen, z. H. Futtcrkoaten , Au»lage fiir Acrztc^ Heparalurcu
eine« llauae»."
3) T. a. p. bl. 259.
-ocr page 253-241\'
De impensae necessariae zal de creditor dus kuuuen terugvorderen óf
door retentie met de exceptio doli, óf door de actio pignoratitia contraria;
ja, deze uitgaven behooren zelfs onder de pandschuld 1). Over
impensae utiles spreekt ülpianus in 1. 25 D. de pign. act. (13,7). Hy
zegt daar: »Si servos pigueratos artificiis instruxit creditor; si quidem
jam imèutos, vel volantate debitoris, erit actio contraria". Uit deze
woorden zou men opmaken, dat de creditor in den regel geen ver-
goeding voor deze uitgaven kon eischen-, maar alleen in deze twee
gevallen, als de debitor reeds begonnen was met ze te maken, of
wanneer de creditor ze met zijn wil maakte. — ïot deze conclusie
zijn dan ook enkele schrjjvers, zooals vgn Wening-Ingenheim 2)
CU Woher gekomen. Wanneer men echter vorder leest, dan ziet
men, dat deze conclusie onjuist is. De Jurist zegt namelijk verder:
»Si vero nihil horum Intercessit, si quidem artificiis necessariis, erit
actio contraria", ook dan kan hjj dezo impensao terugoiscben, maar,
voegt hij er aan toe: »non tamen sic, ut cogatur scrvis carero pro
quantitate sumptuum debitor, enz." Hier wordt dus ten slotte uiets
anders gezegd, dan hetgeen wij boven in het algemeen bij dc terug-
vordering dezer uitgaven leerden, nameljjk dat zij niet bovenmatig
mogen zijn ten opzichte van het vermogen des eigenaars, en dat do
maker ervan zich in dat geval met het tollere zal moeten tevreden
stellen Wij noemden toen tevens eenige gevallen op, waarin do
impensae utiles onvoorwaardelijk vergoed moesten worden, omdat
men diurbij a priori wist, dat zjj niot bovenmatig zouden zjjn; één
dezer gevallen nu is het, waarop dc Jurist in do eerste woorden dezer
plaats het oog hoeft, nameljjk het sub T genoemde, dat do cigeniuir
(bier do debitor) dezelfde impensae eveneens zou gcnuiakt hebben;
dit toch moet men aannemen indien hij er reeds mede was begomicn —
»si quidem jam imbutos" — of waiuieer zo mot zjjn wil zjjn gemaakt, —
»vel voluntatc debitoris" 6). Dit bljjkt nog duideljjkcr wanneer wij
verder lezen, waar UI pi anus ccn voorbeeld geeft: »Puta", zegt hjj ^
»saltum grandeni pignori datum ab hominc, qui vix lucro potest,
nedum oxcolcro, tu acccptum pignori oxcoluisti sic, ut magni prctii
faceres, alioquin non est aequum, aut quacrere me alios creditores,
aut cogi distrahero, quod velim receptum, aut tibi pcnuria coactum
derelinqucro" ö). De creditor staat dus jure Uomano, wat zjjne m-
1) Zio 1. 0 C. dc pign. (8, U). Vg. Oliick l. n. p. .\\1V, bl. ÖO.
2) T. n. p. bl. 259. 3) VcMuchc über diu Civilrccht, bl. 188 vlgg.
4) Vg. 1. 27 f 5 i. r. 1). do rei vind. (O, 1), wnnrin wij byni» dezclfdo woorden nnn-
Ireffcn: ,qni« neqnc carcre icrvo meo debcam"; 1. 79 f 1 1). dc V. S. (50, 10): ,ne
eogalnr fnndo nnt niancipiii earcrc"; 1. 88 1). de rei vind. (Ö, 1): „Finge pnupcrcui,
qni, *i rcddcre id cogaUir, laribu», scpnlcbrii aviti» enrendum babcal". Vg. ook 1. 8
I). dc imp. (25, 1), 1. 3 i 1 1). dc in rem verso (15, 3j cn 1. 3 pr. U. de conlr. tut
"cl. (27, 4).
5) Vg. 1. 38 I). de rei vind. (O, 1). Zio boven bl. 32 cn 43.
0) Vg. 1. 8 { 4 I). do in rem verso (15, 3) en 1. 8 1). dc imp. (25, 1); »iniquum
enim esse, eompelli uuiliercm rem vendcrc, ut im|iensns (ntiles) in enm foctas solvercti
•i nliunde solvere nun potest".
lÜ
-ocr page 254-242\'
\'petnae utües betreft, geheel gelijk met den bonae fidei possessor, en Ul-
pianus leert in 1. 25 D. h. t. niets anders dan betgeen altijd bij de ver-
goeding van deze soort van uitgaven geldt, nml. dat zij niet bovenmatig
mogen zijn, en dat hierbij veel aan het oordeel des rechters zal over-
gelaten zijn, gelijk hij bet op het einde van deze plaats uitdrukt:
»Medie igitur haec a judice erunt despicienda, ut neque delicatus
debitor neque onerosus creditor audiatur" 1).
De pandschuld strekt zich echter over deze impensae niet uit, zoodat
de creditor hiervoor slechts eene persoonlijke actie tegen den debitor
beeft 2). Evenals elke bezitter zal hij de impensae voluptuariae, onder de
in het algemeen daarvoor gestelde voorwaarden, kunnen tollere 3).
Pothier ) volgt geheel hot beginsel van bet Rom. recht. >Les
impenses nécessaires, que le créancier a faites pour la conservation
de la chose" kan bij terugvorderen, zelfs al is het resultaat ervan
door toeval verloren gegaan, zoodat do schuldenaar er geen voordeel
van geniet. »Les impenses qui n\'étaient pas nécessaires, mais qui
étaient seulement utiles", moeten hem ook vergoed worden, onder
dezelfde voorwaarden, die Ulpianus in 1. 25 D. h. t. stelt. Hij geeft
hierbij dezelfde omschrijving van dezo plaats als wij boven gaven, en
eindigt met te zeggen: »Mais si les impenses, quoique seulement
utiles, sont modiques, et que le débiteur puisse commodément les
rembourser, il doit être condamné t\\ les rembourser jusqu\'à, concur-
rence de ce qu\'il se trouve en profiter. Tout cola doit ötre laissé à
la prudence et à l\'arbitrage du jugo." Ook in zjjn Traité do l\'Hypo-
thèque handelt Pothior in Chap. IV over Nantissement. Daarbij spreekt
bjj echter alleen van vergoeding van »los imixsusos, que lo créancier a
faites pour la conservation do la chose", doch niot over nuttige uit-
gaven 5). Hier schjjnt hjj dus dezo kwestie meer terloops to behandelen.
Domat volgt ovoneens geheel het Kom. recbt op dit punt C). Hjj
de terugvordering dor impensae necessariae leert hjj: »quo le créancier
n\'a pas seulement une hypothèque pour ces sortes do doponsos, mais
il a aussi un privilège."
Terwjjl bot Rom. en oud-Franscho recht don scbuldoiscber zoowel
do noodzakeljjke als de nuttige uitgavon vergoedde, en men dus tot
hot besluit moet komen, dat ook do Code mot do dubbelzinnige uit-
drukking van art. 2080 beide soorten van uitgaven op hot oog hooft,
schjjnt ons recht op dit punt minder goedgunstig jogons don schuld-
1) Vg. hierover l\'uchtn t. a. p. J 20-1 (b), Oliiek t. a. n. XIV, bl. fifi »Igg.
Winilieheid t. a. p. II, $ 382 n». 2, Ilnron t. n. p. ) 270 n». 2, Sinteni», llniid-
buch des gemeinen Pfandrecht», bl. 247 vlg., Dcrnbnrg t. n. p. bl. 103 vlgg., Keller
t. a. p. II, f 311.
2) Vg. Gluck t. a. p. XIV, bl. 07 en XVIII, bl. 177. Sinteni. t. n. p. bl. 2lH.
Anders echter Geiterding, Die l/chre vom Pfandrecht nach den (îrnndsilticn dei riimi-
lehen Recht«, bl. 44 (1« drnk).
3) Vg. Glück t. a. p. XIV, bl. 08 cu Sinteni« t. a. p. bl. 248.
4( Traité du Nantissement, Chap. III, n». 00 en Ol.
T. a. p. Chap. IV, Art. II, i 3. 0) T. «. p. Tome III, III, I, 3, n«. 0 en 20.
-ocr page 255-243
eischer gestemd geweest te zijn, Do Groot toch zegt: »Ter andere
zyde is den pand-gever aen den pand-aenvanger gehouden tot vergoe-
dinge van nodige kosten" 1), ouder welke uitdrukking men toch
moeilijk ook de utiles kau verstaan.
Het Wetboek Lodewijk Napoleon gaf in art. 1825 den pandhouder
ook slechts »eene actie tot vergoeding van noodzakelijke kosten, door
hem tot instandhouding van het goed uitgeschoten". Onder deze uit-
drukking schijnen nu zoowel do uitgaven tot onderhoud, als die
tot behoud te vallen, zoodat de schuldoischer ze volgons dit Wetboek
zonder ouderscheid kon terugeischen. Van impensae vtiles echter geen
woord. De Ontwerpen van 1816 eu 1820 behandelen de kwestie van
het onderhoud der verpande zaak vrij uitvoerig; het eerste wijdt daaraan
oen drietal (artt. 3467—3469), het laatste eon tweetal artikelen (artt.
1508 en 1509). Wij zullen dezo hier niet in hun geheel overnemen,
maar alleen dat, wat ons onderworp in \'t bijzonder betreft. Het Ont-
werp van 1816 dan bepaalt in art. 3467i: »Niettemin mag de
schuldoischer, die het pand of hypotheek in zijn bezit heeft, daar aan
het noodige onderhoud doen, en behoeft het verpande of gehypothe-
keerde goed niet terug te geven, zonder dat hem de onkosten des-
wegens voldaan worden". Het Ontwerp van 1820 bepaalt in art. 1509i
met eenigszins andere woorden ook, dat hij do door hem gedane
»kosten tot noodig onderhoud" kan terugvorderen. Iu beide Ontwerpen
wordt onder onderhoud blijkbaar hetzelfde bedoeld als wjj onder
kosten tot behoud en tot onderhoud gezameuiyk verstaan, b. v. alle
reparatiün, zoowel grove als tot onderhoud. Dit bljjkt onder andoren
uit hetgeen wjj in de derde alinea van hetzelfde artikel lezen: »Do
schuldenaar kan tot geenerlei reparatie of onderhoud door den
schuldoischer genoodzajikt worden". 2) Volgens deze Ontwerpen, zal hy
dus allo zyno noodzakeiyko uitgaven kunnen terugvorderen. Ovor
nuttigo kosten wordt niot gesproken.
Ziehior wat in het ondo recht en in vroegere Ontwerpen en Wet-
boeken ovor dit punt bepaald was. Wy morkon hierby op, dat ons
recht, zoowel hot oudo als het nieuwe, den schuldcischer minder goed-
gunstig behandelt dan het Kom. en oud-Franschc recht, hetwelk hem
ook zyn impensae utiles vergoedde. Hot is dan ook niot te verwonderen,
«lat byna allo schryvors over den Code leeren, dat do schuldoischer
recht heeft op beide soorten van impensae. Hiertoe moet men
echter de woorden »des dépenses utiles et, nécessaires, quo cclui-ci a
faites pour la conservation du gage" min of moer gewold aandoen.
Sommigen, waaronder Dolvincourt 3), Duranton Trop-
1) T. II. p. III, ,8. i 7. i) Vg. ook «rt. 1608 van dit Ontwerp.
.3) T. a. p. Vlll, ad art. 2080 (bl. 429) cn 2082 (bl. 423).
4) T. R. p. .Will, n®. 642. Detc »chrijvcr begaat hierbij een grootc inconicqucutic,
daar hij clderi (t. a. p. XIll, n®. 095) bg de behandeling van art. 1C81 C., waarin,
woaU wij later xnllcn »ion, dcielfde uitdrukking vooj-komt, nan dac woorden ccn geheel
andere uitlegging geeft, cn leert dat *y «llccu dc ,dépcn»ci pour la convcrtation",
d. i. impentae necestariae, omvatten.
16*
-ocr page 256-244\'
long 1), PaulPont 2) en Dalloz 3) zien de laatste van de geciteerde
woorden daarom maar geheel over het hoofd, en lezen alleen: »des dépenses
utiles et nécessaires". Andere schrijvers, zonder deze woorden geheel
weg te cijferen, laten ze alleen op : > dépenses nécessaires" slaan, zoodat
zij lezen : » des dépenses utiles et des dépenses nécessaires, que celui-ci
a faites pour la conservation du gage". Dit doet o. a. Zachariä,
als hij zegt: »Der Pfandgläubiger ist berechtiget, dem Pfandschuldner
alle die Auslagen in Anrechnung zu bringen , welche er, sei es zur
Erhaltung, sei es zum Nutzen der Sache gemacht hat" 4). In noot
10 voegt hg er bij: »Die Redaction des Art. ist fehlerhaft. Vgl. 1. 8,
25 D. de pign. actione. Impensae necessariae simpliciter restituendae
sunt, utiles, quatenus pretium rei augent". Hetzelfde doen Massé
en Vergé Boileux 6), Rogron 7) en Aubry en Rau 8).
Wat prof. Opzoomer terloops opmerkt, namelijk dat »zij geheel
buiten aanmerking laten, dat de woorden »faites pour la conservation
du gage" niet alleen bij do »dépenses nécessaires" behooren, maar ook
bij de »dépenses utiles" 9), zou juist mijn grootste aanmerking tegen
bun wijze van uitlegging zijn 10). Dat »voor de onderscheidingen, o. a.
door Marcadé en Aubry en Rau gemaakt, volgens wie »los impenses
quo le créancier a faites pour la conservation du gage" hem vergoed
moeten worden »pour la totalité do ses déboursés", do uitgaven »pour
l\'amélioration" daarentegen alleen »jusqu\'à concurrence do la mieux-
valuo qui on est résultée", geen grond in do wet is, on dan ook
alloen met een beroep op »la tradition ot la nature mémo dos choses"
wordt verdedigd", kan ik daarentegen den hooglccnuir niot toegeven.
Hotzolfdo onderscheid, dat Marcadé, Aubry cn Rau maken, wordt
door alle genoemde schrijvcrs gemaakt, en geenszins zonder wettelijken
grond. Dezo regel toch , dat do impensae utiles alleen voor hot geringste
bedrag, do oorspronkcljjko kosten of do meerdere waardo, in luinmorking
komon, welke gebool berust op hot karakter dezer uitgaven en het
1) Du Nantissement, n». 43C.
2) Vervolg vnn Marcadé, Explication du Codo Naimléon, IV, (IVtils Contrats, II)
n». 117C.
3) Ilcpcrtoirc, V. Nantuiemeni, n». 192 vlgg.
4) T. n. p. II, J 134 i. f. 5) T. n. p. V, S 780 n® 3 en noot 12.
Ü) Commentaire sur k Code Civil, 2\'\'* édition. III, ad,nrt. 2ÜS0.
7) T. a. p. ad art. 2080. 8) T. n. p. III, < 438 (bl. 619).
9) Zie Opzoomer t. n. p. IV, bl. 695 (2).
10) Want dat dil werkelijk zoo is, blijkt voor het rransche rcchl uit art. 1381
waar ook van ,toutes les dépenses néccuaircs et utiles, qui ont été faites pour la
conservation de la chose", gesproken wordt. Hier slaan de laatste woorden toch zonder
eenigen twijfel ook op «utiles", zoodat dc Code werkelijk twee soorten van «impenses
ponr la conservation de la chose", nml. «nécesMircs cn utiles\'\', schijnt te kennen.
Voor ons recht blijkt dil volkomen duidelijk uil art. 1205, waar gesproken wordt vnn
,dc onkosten, die tol behoud van hel pand gedaan zyn", welke uitdrukking op art.
1203 «laat, en waaronder du* dc noodzakelijke zoowel al» dc nuttige moeten be-
grepen zijn.
I
245
beginsel, w<aarop do vergoeding daarvan steunt, is, ovenals in bet
Rom. en oud-Franscbe recbt, ook door den Codo in artt. 555£?, 861
en 1678 en door ons Wetboek in artt. 659, on 1568« gehuldigd. Men
zal toch hierbij moeiljjk hot argumentum a contrario kunnen gebruiken
en beweren dat, omdat de wet die bepaling alleen in de geciteerde
artikels geplaatst heeft, maar in art. 2080i C. (12035 B. W.) niet
beeft herhaald, hierbij die regel ook niet geldt. Neen, dit voorschrift
van art. 659 is slechts de toepassing van een algemeen beginsel op
een bijzonder geval, dat daarom oven goed in andere hiermede gelijk-
staande gevallen geldt, al wordt hot er niet uitdrukkelijk bij vermeld.
Het is dus niet alleen »la tradition et la naturo mömc des chosca",
waarop men zich kan beroepen, maar ook op de wet, en wanneer men
dus aanneemt, dat de schuldoischcr vergoeding voor zjjne impemae
necessariae en utiles kan eiscben, dan mag men niet alleen, maar dan
moot men dezo onderscheiding maken, daai dezelfde rätio juris even-
goed bij don scbuldcischer als bij den bezitter t. g. t. cn den kooper,
tegen wien van hot rccht van wedcrinkoop gebruik gemaakt wordt,
ïiaihvezig is.
De beido wijzen van uitlegging, door dczc schrijvers ovcr den Code
gevolgd, doen echter, zooals ik reeds zeide, do woorden der wet geweld
juin; ik zoude daarom geen van beido voor ons recht durven huldigen.
Dn uitdrukking »die do laatstgemelde tot behoud van hot pand gemaakt
heeft" slaat zoowel op »nuttige" als op »noodzakeljjko kosten". De
wet heeft hier inderdaad twee soorten van »kosten tot behoud", nml.
noodzakeljjko cn nuttige, op het oog. Dit zien, zooals ik reeds zeido,
allo bovenaangchaaldo schrjjvers ovcr hot hoofd; allocn Demante
doot dit niot, en geeft dan ook een geheel andere uitlegging mm dit
artikel. Wjj zullen dezen schrjjver echter later bespreken. Niot alleen
cchtor, dat deze vcrdceliug van uitgaven tot behoud geheel onbekend
is aan hot oude rccht, zjj is zelfs goheel onmogcljjk en onjuridisch.
Hot karakter toch der uitgaven tot behoud is, dat zjj eeno zaak voor
ondergang of verslimmering behoeden 1). Dreigt eene zaak dus te niet
te giuin of te verslimmeren, dan, maar ook alleen dan, zal dc uit-
giwf, die men maakt om dit te voorkomen, eene uitgaaf tot behoud
zjjn. Mimr mvn den andoren kant is zulk een uitgaaf ook op dat
oogenblik noodzakcljjk. In do uitdrukking »kosten tot behoud"
ligt dus reeds het noodzakeljjko dier kosten opgesloten, anders
zjjn hot geen kosten tot behoud; nuttigo koston tot behoud zjjn der-
halve onbesUuvnbaar. Dit heeft ook Marcadé 2) terecht ingezien, toen
bjj van art. 1381 C., waarin dezelfde uitdrukking voorkomt, schreef:
»Hllo est inexacte, en parlant do dópenses nécessaires et utiles, faites\'
pour la conservalion de la chose. Car touto dópenso faito pour la eon-
servation do la chose est uno dópcnse néccssjürc; en sorto qu\'il y n
1) Ik bctchoiiw hier ilexe uilgiven alleen tegenover Je utUet en votnptiiariae. De
koiten lot onderhoud, laten wij voor cen oogenblik ter zijde.
2) T. a. j). V, ad art. 1381.
-ocr page 258-246\'
tout à la fois pléonasme dans les mots nécesmires et faites pour la con-
servation, puis contradiction entre ces mômes mots et l\'adjectif utües.
Il fallait dire: dépenses nécessaires, c est-à-dire faites pour la conser-
vation". Evenzoo schreef ook Mr. de Har tog over art. 1400 B. W.,
hetwelk gelijkstaat met art. 1381 G., maar waarin de woorden »et
utiles" onvertaald zijn gelaten: »De redactie in onze wet is te pre-
fereeren, want kosten gemaakt tot behoud der zaak zullen wel altijd
noodzakelijk zijn" 1). Tegenover de impensae utiles en voluptuariae zou
men dus kunnen volstaan met van noodzakelijke uitgaven to
spreken; de woorden »tot behoud" worden er alleen bijgevoegd ter
onderscheiding van andere noodzakelijke kosten, namelijk van die tot
onderhoud. Nu hebben wel de schrijvers over ons recbt eene be-
teekenis aan deze woorden trachten te geven, en het onderscheid
trachten aan te wijzen tusschen noodzakelijke kosten tot behoud
en nuttige kosten tot behoud, doch met geen hunner uitleggingen
kan ik mij vereenigen.
Prof. Diephuis zegt, dat do Wot deze beido woorden »nood-
zakelijk" en »nuttig," gebruikt om alle twistgedingen uit te sluiten»
of de onkosten, zóóals ze gemaakt zjjn, wel werkelijk noodzakelijk
zijn geweest. »Hot is dus noodig," zegt hjj verder, »dat cr iots
tot behoud van bet pand heeft moeten gedaan worden, maar men
heeft den scbuldoiscber niet lastig willen laten vallen mot de aan-
merking , dat alle gemaakte onkosten niot volstrekt noodzakelijk zijn
geweest, het is genoog, zoo ze tot behoud der zaak dienstig waron." 2)
Dezo schrijver maakt dus geen scherpe ouderscheiding tusschen do nood-
zakelijko en nuttigo kosten tot behoud; alleen hooft, volgons hom, do
wetgever door de bjjvooging der woorden »en nuttigo" bot bewjjs van
do noodzakelijkheid der gemaakte kosten voor den sr.huldoischer willen
verlichten. Hot is mogelijk dat dit de bedoeling der wetgevers was,
hoowel zjj nergens blijkt, maar dau hoeft hjj toch zjjno bedoeling al
zeer slecht weergegeven. Bovendien is inderdaad het bewjjs hierdoor
niot verlicht. Prof. Diophuis toch zegt zelf dat »bet noodig is,
dat or iets tot behoud van bot pand hooft moeten gedaan worden."
Dit zal de scbuldoiscber dus toch moeten bewjjzen, nameljjk dat iets
tot behoud moest gedimn worden; maar als dat het goval is, als or
werkelijk iets tot behoud heeft moeten gediuin worden, dan was do
uitgimf ook noodzakoljjk. Do volgende woorden: »maar men hoeft
den schuldciacher niet lastig willen laton vallen met do aanmerking,
dat allo gemaakte onkosten niot volstrekt noodzakoljjk zjjn goweest,
het is genoeg zoo zo tot behoud der ziuik dienstig waren," verliezen
dus door do voorgiuindo hunne gcbeolo boteokonis. Wanneer do schuld-
eischer aantoont, dat or iets tot behoud van het*pand heeft moeten
gedajvn worden , toen bjj die uitgaaf deed, dan behoeft hjj niet nog
bovendien aan te toonen, dat die onkosten rechtstreeks noodzakeljjk
1) Iu Themi», Vcrz., IX (1862), 11. 3Ü0. 2) T. «. p. V, u». S82.
-ocr page 259-247\'
waren, dit is reeds bewezen door de behoefte die het pand op dat
oogenblik aan behoud had; ook al sprak de wet dus alleen van nood-
zakelijke kosten tot behoud, zou men deu schuldeiseher, die bewezen
haii, dat er op het oogenblik, waarop hij de uitgaaf deed, iets tot be-
houd ovan het pand heeft moeten gedaan worden, niet lastig kunnen
vallen-\'met de aanmerking , dat alle gemaakte onkosten niet volstrekt
noodzakelijk zijn geweest.
Ik meen alzoo dat deze wijze van uitlegging niet alleen geen grond
heeft in de woorden der wet, daar nuttigo uitgaven tot behoud toch
sleevls iets onbestaanbaars blijven, maar ons bovendien geen stap
verder brengt, omdat er volgens haar geen onderscheid bestaat tus-
schen »noodzakelijke on nuttige uitgaven tot behoud" en »noodza-
kelijke uitgaven tot behoud" 1).
Prof. Opzoomer 2) zegt, na gevraagd to hebben: »Wat waren
HuUige kosten tot behoud? En wat noodzakelijke kosten tot behoud? Waren
kosten tot behoud niet altijd en vau zelf noodzakelyk ? Konden zo ook
bloot nuttig zijn?" het volgende: »Het dunkt mij best, door nuttige
uitgaten tot behoud die to verstaan, wier dool het behoud der zaak in
haar ongorepton staat is, door noodzakelijke uitgaven tot behoud dio, welko
voor het behoud der zaak als zaak in het geheel, dus in den strengsten
zin des woords, gemaakt zyn, zoodat door de laatste haar te niot gaan,
door do eerste haar verval, haar vermindering, verhinderd is." Met
dozo uitlegging kan ik mij evenmin vereenigon. Hoe scherpzinnig ook
uitgedacht, mist zij allen grond in onzo wet, daar men dezo onder-
scheiding toch onmogelijk in de woorden »nuttige en noodzakeiyko
uitgaven tot bohoud" kan wedervinden. Is een uitgaaf, »wier dool
het behoud der zaak in haivr ongorepton slaat is," waardoor »hiuir
verval, hmir vermindering, verhinderd is", niot oven n o o d z a k o 1 jj k,
niot evenzeer oen noodzakelijke uitgaaf als die, »welke voor
het behoud der zajik als ziuvk in het geheel gemaakt is," wiwrdoor
»hmir to niot gaan verhinderd is?" Uovondien wordt doio uit-
legging door de wet zelvo gownuikt, want, wanneer men haar aan-
neemt, dan zou do pandhouder meer uitgaven tot behoud vergoed
krjjgen, dan de bezitter t.-g. of t. k. t., dan de tot do inbreng
1) Do hooglccrn»r *«1 toch hel ondcrichciJ uicl hierin xoekcii, dut lucn bij dc
ccrilo er niet op iimg letten of cr ook meer bcatccd i( dnn noodxAkelijk wbi. Uil
do woorden: ,mcn heeft den »chuldci»chcr niet Uilig willen Uien vnllcn met dc Mn*
inerking, dit »He grm»»ktc kotten niet voUtrckl (in do l"*drnk »tond rechttlrcck»)
noodwikelijk lijn gcwtcil", *ou men dil ccn oogenblik meenen tc moeten opm»ken.
Uit kin cchter niet bedoeld xijn, want op hel boven gecitccrde volgl: ,hel i» genoeg
zoo zo lol behoud der xaak dienstig waren". Hetgeen hy te veel bcitcedde, wa» inder-
daad niet dien»tig voor hel behoud, hel bracht hoogtlen» eene nuttige uitgaaf
Mn, en voor dcxe geeft do »chrijvcr den »chuldci«chcr geen recht op vergoeding. Hel
>« ceu va»to regel, dal dc/o uitgaven vergoed worden, ,|)Ourvu que Ie crcancicr n\'ail
pa» dépenté aii dclii de re qu\'un bon pcrc de familie eill dépcnsó cu pireil ca»", xoo-
«U Duranton l. a. p. XVHI, n®. 512, dil in hel bijxouder voor ons geval xegl. .
2) ï. a. p. IV, bl. 585 (2).
-ocr page 260-248\'
verplichto erfgenaam, dan degene, die iets onverschuldigd ontvan-
gen heeft, dan een medevennoot, daar de wet aan dezen laatsten
in de artt. 6385, 634 n». 1, 1139c, 1400 en 1676 n\\ 3 alleen
recht op vergoeding der noodzakelijke uitgaven tot behoud gefcft.
Alleen de bewaarnemer zou met den pandhouder gelijkstaana om-
dat de wet hem in art. 1765 inj het algemeen »alle onkosten,\'
welke hij mocht gemaakt hebben tot behoud van bet in bewaring
gestelde goed" laat vergoeden, waaronder men dus ook dc nuttige
uitgaven tot behoud zou kunnen rekenen. Terwijl dus de pandhouder
en dc bewaarnemer zoowel die onkosten, waardoor het vervaldc
vermindering, der zaak verhinderd is, als dio, waardoor haar to
niet gaan verhinderd is, vergoed krijgen, zullen de andere alleen
de laatste kunnen terugeischen. Een dergelijk verschil tusschen deze
personen te maken, kan niet in de bedoeling des wetgevers gelegen
hebben ; er zou geen enkele reden voor te vinden zijn, en met do bil-
lijkheid , die toch de grondslag is, waarop do geheele leer der vergoe-
ding van impensae berust, strijden. Hoe do hoogleeraar verder kan
zeggen, dat zijne opvatting niot ver af is van die van prof. Diophuis,
begrijp ik niet ; m. i. is tusschen beide opvattingen geen gering onder-
scheid in de gevolgen. Terwijl toch prof. Opzoomer tusschen de
beide soorten van uitgaven tot behoud een scherpe grensljjn trekt,
beschouwt prof. Diophuis do bijvoeging van het woord »nuttige"
als oen uitbreiding van het voorgaande, een voorzorg van de wot om
twistgedingen to voorkomen, zoodat hij eigenlijk ouder do gohoelo
uitdrukking, zooals wij zagen, ten slotte niets anders verstaat dan
noodzakelijk uitgaven tot behoud.
Een even scherpe onderscheiding als prof. Opzoomor maakt
Domanto, doch m. i. cono meer op de woorden dor wet gegronde,
wanneer hjj zegt: »L\'idée principale do l\'article est cxpriméo par les
mots : les dépenses qui ont été faites pour la conservation do la chose";
do noodzakelijke zjjn »colles qui étaient urgentes" on do nuttige
»cellos qui, tout en assurant la conservation do la choso, no pour-
voyaient pas i\\, un danger éminent, mais avaient un but préventif,
un but do conservation in futurnm, c\'cst-iV-diro qu\'elles étaient des
dépenses d\'administration prévoyante" l). Diuir echter ook dezo on-
derscheiding niot voldoende stoun in do wot beeft, en geheel onbe-
kend was in hot Kom. recht, kan ik mjj ook met haar niot vereo-
nigen, to mindor daar men hiermede in dezolfdo moeiljjkhedon ver-
valt ten opzichte van den bezitter, inbrenger, enz., als mot dio van
prof. Opzoomor.
Wanneer wjj nu al hot boven gezegde to zamen vatten, dan komon
wjj tot do conclusie, dat onder onzo uitdrukking goen impensae neces\'
sariae en utiles beido kunnen vallen, zoodat wjj hior — hutgeon ook
alleen met do woorden overeenstemt en nit eeno vergoljjking van ons
I) T. n. p. (continue depuis l\'art. USO i^r K. C\'olmcl dc Santcrre) V, n». 263 bil.
-ocr page 261-• 249
artikel met art. 1205 blijkt — alleen met uitgaven tot beboud to
doen bobben. Aangezien nu ecbter »nuttige uitgaven tot behoud"
iets onbestaanbaars is, daar een uitgaaf tot behoud altijd noodzake-
lijk is, zoo moeten wij het woord »nuttige" als niet geschreven
beschouwen en het artikel lezen alsof er enkel\'van »noodzakelijke
uitgaven tot behoud" gesproken werd.
Is het nu echter wel volkomen billijk, dat de schuldeischer alleen
de noodzakelijke uitgaven tot beboud terug kan eischen? Dat hij dc
uitgaven tot nut niet kan terugeischeu, komt, hoewel het in het Kom.
recht anders bepaald was, volkomen overeen met hot algemecnc
beginsel. De schuldeischer wist vooruit dat hij de zaak eenmaal zou
moeten afstaan 1) en is dus werkelijk niets dan een derde, dio
op eens anders zaak uitgaven gemaakt heeft. Art. 658, zooals wij
het uitgebreid bobben tot alle nuttigo uitgaven, is daarom volkomen
op bem toepasseljjk cn hij zal dus zjjno impensae utiles slechts mogen
wegnemen. Maar is het niet strijdig mot de billijkheid dat hij alleen
zjjn noodzakelijke uitgaven tot bob oud kan terugvorderen, waardoor
dus die tot onderhoud uitgesloten zjjn ? De schuldeischer toch
hooft nóch het gebruik nóch de vruchten der verpande ziwk, bij heeft
dus in één woord niet het genot ervan 2). Nu zagen wij, dat do
kosten tot onderhoud juist een last van het genot zjjn, waarom do
bezitter t. g. t., de vrucbtgebruiker, onz. deze kosten zelf moesten
dragen. Is het b. v. billijk dat een schuldeischer, dio cen piuvrd of
ccn koe in pand beeft, en hiervan nóch hot gebruik nóch do vruchten
(do jongen van hot paard of van do koe en de melk van de laatste)
geniet, toch dio beesten moot onderhouden. Zoudo het billjjk zjjn,
dat do schutdenaivr aan de andere zjjde al dio voordcelcn vau genoemde
beesten trok, zonder dat zo bem iets kosten ? Do pandhouder heeft do
zaak slechts in bewaring, zooals prof. Diephuis het uitdrukt, en
moet dus ■ evenals do bewaarnemer ook do kosten van onderhoud
kunnen torugvorderen, geljjk dit dan ook volgens het Kom. recht het
geval was, zooals wjj boven zagen. De wetgever scbjjnt hier het woord
behoud in don zin van i ns tan d lioud i n g , in meer uitgcbroiden
zin (behoud on onderhoud), te gebruiken, gelijk hjj meer doet, o. a.
juist in art. 1765, hetwelk over den bewmirncmer handelt.
In don regel zullen hieromtrent bjj do .overeenkomst wel bepalingen
gomiuikt worden; is dit echter het goval niet, dau zal do schuldeischer
om art. 1203o wel allo kosten van onderhoud moeten doen, doch zo
bjj de teruggave van do zmik kunnen terugeiscben. Nu kan het wel
mogcljjk zjjn, dat ouzo wetgever, met nuttigo kosten tot behoiid ,
de uitgaven tot onderhoud bedoeld heeft, doch dan heeft bjj zjjn
bedoeling zeer slecht weergegeven , diuir men deze bedoeling onmogcljjk
uit die uitdrukking kan opmaken. Dc Ontwerpen van 1816 cn 1820
gaven over <lo vraag omtrent hot onderhoud dor verpande zaak eenigo
1) Vg. nrl. 1200.
2) Vg. Dicphui» «. p. u*. 877 vJgg., Opxoomcr t. a, p. bl. 61)^
-ocr page 262-250\'
voorschriften , die wy in onze wet missen; zij bepaalden echter tevens dat
wanneer de schuldeischer boveu zijne verplichting kosten tot noodig
onderhoud gedaan heeft, hij deze kan terugvorderen. Ook het Wet-
boek Lodewijk Napoleon gaf hem vergoeding voor »noodzakelijke kosten,
tot instandhouding van het goed uitgeschoten", waaronder,
zooals wij reeds boven zeiden, ook de kosten tot behoud en tot
onderhoud vallen.
Wij komen resumeerende tot het besluit, dat de schuldeischer alle
impensae necessariae, zoowel die tot behodd als die tot onderhoud strekken,
mag terugeischen, en wel, gelijk art. 1205a bepaalt, met het recht
van terughouding, doch dat hij do impensae uliles en voluptuariae alleen
mag wegnemen.
§ 12. BIJ HYPOTHEEK.
Daar de hypotheek op een onroerend goed gevestigd, daarop bljjft
rusten, in welke handen dat goed zich ook bevindt \'), kan de hypo-
thekaire schuldeischer zijn recht ook tegen derde bezitters van het
goed vervolgen 2); hij kan, na gedaan bevel aan den schuldenaar,
het goed onder dien derde in beslag nomen en doen verkoopen 3).
Brengt het goed dan meer op dan de hypothokairo schuld mot allo
bijkomende kosten bedraagt, dan wordt dat overschietende uitgekeerd
aan den derden bezitter 4). Maar evenzeer als moor, kan het ook
minder opbrengen dan do schuld bedraagt. Is dit te kort nu aan
den derden bezitter te wijten, is door zijn schuld of onachtzaamheid
bet goed in waarde verminderd, dan kan tegen hom oen rechtï»-
vordering tot schadeloosstelling ingesteld worden 6). Tegenover dezo
verplichting om het goed in goeden staat te onderhouden en de daar-
aan veroorzaakte verminderingen te vergoeden, staat altijd, zooals wij
gezien hebben, hot recht om vergooding voor sommige uitgaven to
eischen. Zoo ook hier. Art. 1251 voegt aan het voorgaande too dat
»hjj do door hem gemaakte onkosten on verbeteringen niet kan terug-
vorderen , dan ten beloope van hetgeen hot goed door do vorboteringen,
in waarde vermeerderd is", in navolging van den Code, dio ook in
art. 2175 bepaalde: »mais il no peut répéter ses impenses ot amélio-
rations, quo jusqu\'à concurrenco de la plus-value résultant do l\'amé-
lioration" «).
l) Art. >2094. 2) Art. 1242. .3) Art. 124S. 4) Art. 1249.
5) Art. 1251a. Iii het oud-Fr«iiichc recht wm hij «llccn tatiiiirikelijk »oor ile ver-
minderiogCD, die door zijn toedoen n& het inatellen der rechtivordering ann het gord
waren veroorzaakt. Vg. l\'othier, Traite de rilypothèque, Chap II, Seet. I, Arl. 3
en Loyiean dn DégnerpiMcnient, Liv II, Chap. XIV, n». 7.
R) liet woordje .niaii" is in ons Wetboek onvertaald gelaten. In art. 1278 van het
Wetboek van 1830 komt dit woordje («doch") nog voor, evenals iu het Ont-
werp vau 13 Maan 1833, maar is op aanmerking der 5\'\'« Afdeeling (Juni 1833) in
een later opstel des artikels (24 Oct. 183.S) weggelaten. Vg. Voor du in IV, bl. 659
II cn 111. Zie ook aldaar bl. 627, II.
251\'
Op do redactie van deze artikels valt niet te roemen. Wat zijn
toch onkosten naast verbeteringen {impensae utiles)! Impensae
necessariae en voluptuariae beide? En zal do derde bezitter ia ieder
geval, ook do necessariae alleen ten beloope van de meerdere waardo
kunnen vergoed krijgen?
Delvincourt zegt er van: »Cepeudant il fautexepter les dépenses
nécessaires, à l\'égard desquelles il faut faire une distinction: si elles
étaient d\'entretien, il n\'a rien à répéter ; elles sont charge des fruits.
Quant à celles qui sont réputées grosses réparations, il peut les ré-
péter omni modo, et quand môme la valeur de l\'immeuble ne s\'en
trouverait pas augmentée" 1). Duranton loert ongeveer hetzelfde 2).
Volgens dezo schrijvers hebben wij dus onder impenses (onkosten)
noodzakelijke uitgaven tot behoud te verstaan. De derde bezitter zal
volgens hen deze uitgaven eu dio tot nut kunnen terugvorderen.
Do woorden »dan ten beloope van hetgeen hot goed door de verbe-
teringen in waarde vermeerderd is", laten zij echter alleen op de
verbeteringen, niet op do onkosten, slaan, hetgeen ook alleen
met het karakter der impensae necessariae overeenkomt.
Dezo opvatting, dat de derde bezitter de noodzakelijke uitgaven tot
behoud voor het volle bedrag en do uitgaven tot nut ten bedrago
van de meordoro waarde kan terugeischen, wordt nog gevolgd door
Toullior 3), lioiloux 4) en Dalloz 5), terwijl ook een arrest
van het Hof van Cassatie van 11 Nov. 1824 dezelfde leer heeft ge-
huldigd. Een grooton steun hebben zij hierb|j aan Pothior, dio
geheel hetzelfde gevoelen voorstaat ö).
Een andere opvatting heeft Troplong 7), welke hjj zeer uitvoerig
uiteenzet on verdedigt. Hjj stelt twee vragen: 1°. Is do bepaling van
hot artikel toopasseljjk op do impensae necessariae, of moot zjj tot do
utiles beperkt worden? en als hjj deze vraag in eerstgenoemden zin
heeft beantwoord: 2°. Kan mon ook de imfKnsae necessariae, waardoor
de wiuirde der zaak niot verhoogd is, terugvorderen? Deze vrmjg be-
antwoordt hjj ontkennend, zjjno argumenten hiervoor voornameljjk put-
tende uit hot Hom. recht. In dit gevoelen wordt gedoeld door Zacha-
riil 8), Massé en Vergé 0), Paul Pont 10) en A ubry en Hau H),
miuir daarentegen hovig bestreden door Dalloz, die, zooals wij reeds
zeiden, hot andere gevoelen aanneemt.
Vóórdat wjj nu de argumenten door Troplong c. s. aangevoerd
l) T. ». p. vm. ml «rt. 2175. 2) T. n. p. XX, n». 271 cn 27».
8) Toullior, 1/0 ilroii ci»il friinçaii, terminé pur M. Duranton, XXI, n®. 271.
■1) T. «. p. m, ad «rt. 2176.
6) Hrprrtoirr, v". Vrinlégti el llypotAr^nft, u». 1U58.
6) In zijn Traite dc l\'IIypothJ-quc, Chap. Il, Scct. 1. Art. Il f t.
7) De» privilège» et h)i>othèquc», III, n®. 835 vlgg.
8) T. a. p. Il, f 287 (38). 9) T. a. p. V, ( 825 (33).
10) T a. p. XI, (Privilège» et hypothèque». 11) n®. 1200.
H) T. a. p. Il, ( 287 u®. 2 i. f. cn n®. i i. f.
252\'
meer van nabij gaan beschouwen, dienen wij het beginsel van het
Rom. recht, waarop zij zich beroepen, na to gaan.
De schrijvers, die wij hierover moeten raadplegen, zijn: Burchardi,
in het Archiv für die civilistische Praxis, XX (1837), bl. 161 vlgg..
Grosskopff, zur Lehre vom Retentionsrechte (Oldenburg 1858), bl.
40 vlgg. en 114 vlgg., Dernburg, Das Pfandrecht nach den Grund-
sätzen des heutigen römischen Rechts, II, § 139 en 140, Glück
t. a. p. XVIII, bl. 351 vlgg., Puchta t. a. p. § 215, Wind-
scheid t. a. p. I § 235, n°. 4, Keller t. a. p. I, § 209 C, e. a.
Om ons de kwestio duideljjk voor te stellen, moeton wij beginnen
met de gevallen, die zieh hierbij kunnen voordoen, goed to onderschei-
den. Wij krijgen zoodoende twee hoofdgevallen:
I. Het pand is g\'oblovcn in do macht van den pand-
gever.
II. Hot pand bevindt zich in het bezit van oen dorde.
I. Doet zich het eerste geval voor, zoo kan
r. dc pandgever de schuldenaar zelf zijn, cn is er
natuurlijk van geen vergoeding voor gemaakte impensao sprake.
Blijft er toch van do opbrengst vau het pand na de voldoening
dos schuldeischcrs zonder aftrek der gemaakte uitgaven nog
geld over bij den verkoop, dan krijgt de schuldenaar door
dit overschot zijno impensae terug, en was do opbrengst na
aftrok dor kosten niet voldoende, dan is hij toch voor dat
ontbrekende aansprakelijk.
Met dAi schuldenaar zelvon moet mon gelijkstellen zjjn erf-
genaam en don kooper, dio do schuld overgenomen heeft 1).
2*. do pandgever zijno zaak voor eono vroomdo schuld
in pand gegeven bobben. Nu zal in den regel evenmin ver-
goeding voor impensae behoeven gegeven to worden. Alleen dan
wanneer het bljjkt, dat het pand, goljjk hot oorspronkoljjk was,
niet voldoende geweest waro om do schuld to dekken, doch
dit ten gevolge van dc dimrop gemaakte kosten nu wèl hot
goval is, moet den pandgever dit meerdere bedrag vergoed
worden. Deze toch hoeft slechts zjjn goed, zooals het bjj do
inpandgoving was, tot zekerheid van eens anders schuld laten
bezwaren, niet hetgeen hij door latere uitgaven aan dat goed
hoeft toegevoegd. Daarom kan do schuldeischer niot vorderen,
dat zijn inschuld zal voldaan worden uit do door do uitgaven
ontstiino meordero waardo van hot good. Wil hjj dus zjjn
recht op dc zaak doen golden, dan moot hjj den eigenaar eerst
die kosten of do meordero waarde vergoeden. Bjj verkoop
rekent hij eerst het bedrag daarvan op.do opbrengst af, cn,
is dan door het overbljjvendo do schuld niet geheel voldaan.
l) Vg. Uurchardi i. n. p. bl. 176, Dernburg l. a. p. bl. 358 vlgg., Windicheid
t. a p. f 235 (U).
25S
dan is de schuldenaar en niet de pandgever voor het ontbre-
kende aansprakelijk 1).
II. Voordat wij overgaan tot het boofdgeval, namelijk dat zich
het pand in het bezit van een derde bevindt, — op welk geval
het hier eigenlijk aankomt — een onkel woord over de bij-
zonderbeden, die zich hier bij de terugvordering der impensae
voordoen.
Hoewel het recht van den schuideischer op het verhypotekeerde
goed blijft rusten, in welke handen zich dat ook moge bevinden,
zoo is het desniettemin tegenover derdo bezitters, die misschien
niet eens wisten, dat die hypotheek bestond, onbillijk om hem
zijne onkosten of althans de daardoor ontstane waardeverhooging
niet te vergoeden. De schuldeischer toch, die tengevolge van
do meerdere waarde van het goed zijne schuld uit do opbrengst
daarvan geheel betaald krijgt, terwijl cr zonder dezo impensae
allicht een tekort zoude zijn, geniet alleen voordeel uit deze
koston. Evenmin als nu do eigenaar zich ten nadeele van ccn
bezitter mag verrijken , cn hem dus naar gelang van diens goede
of kwado trouw sommige uitgaven moet vergoeden, evenmin
mag ccn schuldeischer ten nadeele van een derden bezitter van
het verpande goed voordeel genieten.
Twee groote verschilpunten doen zich echter op tusschen den
eigenaar, dio zijn eigendom en den schuldeischer, die zjjn pand-
recht vindiceert, nameljjk:
A. Do bezitter, dio hot eigendomsrecht van den eigenaar op de
door hem bezeten zaak kent, is in den regel malae fidei pos-
semr, maar hjj, dio het bestaan van ccn pandi\'echt op do door
hom bezeten ziuik kent, kan toch zeer goed bonae fidei posmsor
zyn. Het al of niet bekend zjjn mot bestaan vnn dit recht
doet niots ter zako, zoodat degeno dio do zaak mala fde Ix\'zit,
doch niets van bot bestaan van dit rccht weet, dcsniottegen-
staando w. /. posmsor, en omgekeerd bjj dio bona fde bezit
maar dit bestaan kont, toch b. ƒ. poimsor is i).
IJ. Tcrwjjl do eigenaar in den regel zjjno zaak vindiceert om baar
te behouden, doot do schuldoischcr dit altjjd om haar to
verkoopen.
Uit hot sub \\ gonoomdc onderscheid volgt, dat dcgcno, dio bot
bestaan van hot pandrecht kont, indien hjj overigens b. f. jwstessor \\s,
hetzelfde rccht op vergoeding van impensao hoeft, als wanneer hij dit
recht niot kende, en omgekeerd de m.f possessor, al is bjj met het bestjuvn
diuirvan niet bekond, toch niot meer recht hierdoor vcrkrjjgt, tenzjj
bjj bot bezit van cen k f. possessor had verkregen, want in dat geval
behoeft do snccessor niet bona fde to zjjn 8).
1) Vg. Dernburg l. n. p. bl. 859. llurchardi t. n. p. bl. 17Ö vlg.
2) Vg. Hurcbardi t. «. p. bl. 105 vlg., Dernburg l. a. p. bl. 353, Wind-
«cbcid t. a. p. J 235 (15).
3) I„ M D. eomm. divid. (10, 3). Vg. Dernburg I. n. p. bl. 354.
-ocr page 266-Ü54
Uit het sub B geiiöemde verschilpuur volgt
a. Dat impenme titiles altijd vergoed moeten worden, omdat de regel,
dien wij boven in het algemeen stelden, nml, dat deze uitgaven
niet bovenmatig mochten zijn, d, w. z. dat zij in eene behoor-
lijke verhouding moeten staan zoowel tot de zaak, waarop
zij gemaakt zijn, als tot de geldelijke omstandigheden van
dengene, aan wien de zaak uitgekeerd moet worden, hierbij
niet geldt. Hier toch hebben wij steeds met het reeds vroeger
genoemde geval te doen, waarin zij den bezitter t. g. t. on-
voorwaardelijk vergoed moeten worden, en hetwelk wij sub 2°
opnoemden, namelijk dat de eigenaar de zaak te koop had en
door de uitgaven, die voor hem misschien bovenmatig zouden
zijn geweest, een hoogeren prijs daarvoor verkregen heeft 1).
Dit nu is hierbij altijd het geval, de schuldeischer moet de
zaak, wanneer hij ze vindiceert, verkoopen.
h. Dat, wat de impensae voluptuariae betreft, zich hierbij het even-
eens sub 2° genoemde geval, waarin zij impensae utiles worden,
altijd voordoet, namelijk: »quod si bae res, in quibus impensae
factae sunt, promercales fuerint: tales impensae non voluptuariae
sed utiles sunt" 2).
c. Dat alle impensae zonder onderscheid — ofschoon dit door som-
migen voor de necessariae ontkend wordt — wil er van vergoe-
ding sprake zijn, op het oogenblik van den verkoop nog moeten
bestaan. De reden toch, waarom bij do reivindicatio ondor be-
paalde voorwaarden do necessariae vergoed moeten worden, al
bestaan zjj op bet oogenblik der teruggave niet meer, zooals wan-
neer b. V. do geheelo zaak, waarop zij gomaakt zijn, to niot gegaan
is, is in ons geval niet aanwezig. Die reden is namoljjk, dat
do eigenaar dio kosten anders evenzeer had moeten maken, als
de bezitter zo niet voor hem gemaakt had. Do schuldeischer
nu had dezo uitgaven nooit behoeven to maken. Heeft dus een
dorde bezitter op een gebouw grove reparatiün of andoro impensae
necessariae gomaakt, en brandt later dat gebouw af, dan behoeft
de schuldeischer, dio hot stuk grond, waarop dit gebouw gestaan
heeft, vindiceert, dozo impensao nict to vergoeden, want zjj
brengen hem in \'t geheel geen voordeel aan.
d. Dat de schuldeischer niet kan gedwongen worden do impensao
vóór den verkoop van het goed to betalen, maar alleen om cautie
tc stellen, dat hy hetgeen dc zaak ten gevolgo der gemaakte uit-
gaven moer opbrengt zal betalen, want eerst na den verkoop bljjkt
bot of en voor welk bedrag hjj er door bevoordeeld ia 3). —
Do verhouding, waarin die dorde bezitters tot de verhypothekeordo
zaak kunnen staan, is drieürlei:
1) Vg. 1. 29, 88 i. f. I). de rei vind. (C. 1), Vg, Bnrchardi t. a. p. bl, 175.
2) L. 10 1), de imp, (25. 1),
8) Vg, Dernburg t, f. p, bl. 800.
-ocr page 267-255\'
r. kunnen zij oigeiiilar der zaak zijn. Dit is zeker wel het meest
voorkomende geval. Van vergoeding der kosten van onderhoud is
natuurlijk geen sprake; alleen die kosten kunnen zij terugvorde-
ren, waardoor de schuldeiseher ten hunnen nadeele bevoordeeld
is, d. z. dezulke , waardoor het goed een hoogeren prijs opbrengt.
Van compensatie der vruchten , welke de eigenaar heeft genoten ,
met deze kosten, gelijk dit bij de rei vindicatio het geval is 1), is
hier geen sprake, want deze vruchten zijn voor hem geen lucrum 2).
2®. bonae fdei posséssor. In dit geval is er analogie met de rei vin-
dicatio, zoodat de bovengenoemde compensatie hierbij plaats heeft
3°. malae fidei posséssor. Deze bezitters hebben volgens sommigen in
\'t geheel geen recht op vergoeding van impensao 4), volgens anderen
echter kunneu zij de impensae necessariae, evenals dit bij de rei
vindicatio geldt, terugeischcn 5). Volgens de laatsten trekken zij deze
kosten van do vruchten , die zij alle moeten teruggeven , af, en heeft
voor hetgeen er dan nog mocht tekortschieten het Jns retentionis.
Wat do impensae fruct. quaer. causa factae betreft, hierbij geldt het
algemeeno beginsel: voor zoover or vruchten teruggegeven moeten
worden, worden dezo kosten er afgetrokken ß).
Het groote onderscheid, dat tnsschen de terugvordering der uitgaven
l)|j de rei vindicatio en in ons geval bestaat, is dat het bjj het laatsto er
alleen op aankomt of do zaak ten gevolge der gemaakte uitgaven b|j
verkoop een hoogeren prijs opbrengt, want dit is het eenigo voordeel,
hetwelk do schuldcischor er door geniet. Hieruit heeft men nu do
gevolgtrekking gemimkt, dat do creditor alleen de impensae utiles behoeft
tc vergoeden (cn do voluptuariae natuurlijk voor zoover do zaak er werkeljjk
meer door opbrengt, en die uitgaven dus utiles geworden zjjn). Jmixmsae
necessariae worden niot vergoed, want zjj bewaren do zmvk voor onder-
gang , maar verhoogen haro waarde niot. Deze meening wordt nu boven-
<licn gesteund door twee phuitson uit do Digesten , namelijk door 1. 2!> § 2
D. de pign. et hyp. (20, 1) en l. -Il § 1 D. do damno inf. (39, 2):
»Domus pignori data e.xusta est, eamquo aream emit I^ucius
Titius et oxstruxit. Quaositnm est de juro pignoris? Paulus
rospondit, pignoris persecutionom iwrsoveraro: et ideo 7) jus soli
superficiem secutam videri, id est, cum juro pignoris: sed bona
fido possessores non alitor cogendos croditoribus aedificium res-
tituero, (juani 8) Bumptus in oxstructiono orogatos, quatenus pre-
tiosior res facta ost, reciperent".
1) L. 48 I). de rei vind. (0, 1).
2) Vg. Hornburg t. n. p. bl. .150, Hurchnrdi t. a, p. bl. J75, die cclilrr hf|.
ïclfde voor aile derde bcxittcr» leert. Vg. ook Troplong t. a. p. n». 839.
3) Vg. Dcrnburg t. t. p. 4) Vg. o. a. IJurehardi t. «. p.
6) Vg. Dernburg t. a. p., Windicheid\'t. n. p. f 235 n». 4, l\'uchtn t. a. p. f 215 (f).
0) Vg. I)er«burg t. a. p.
7) In pUati van ideo, moct men hier volgcni Huichkc (Zcitachrift,für Civil-
recht und ProzcM, X.\\ (1844], bl. 247), Icxcn: idem.
8) Çiiam leeii Çkam fi (volgeni Iluichkc t. a. p. bl. 248),
-ocr page 268-256\'
In de tweede zegt Africanus:
» Danini infecti nomine in possessionem missus, possidendo domi-
nium cepit: deinde creditor eas [aedes] pignori sibi obligatas per-
sequi vult »non sine ratione dicetur, nisi impensas, quas in
refectionem fecerim, mihi praestare sit paratus, inhibendam
adversus me persecutionem. Cur ergo non emptori quoque id
tribuendum est, si forte quis insulam pignoratam emerit? Non
recte haec inter se comparabuntur, quando is, qui emit, sua
voluntate negotium gerat: ideoque diligentius a venditore sibi
cavere et possit et debeat: quod non aequo et de eo, cui damni
infecti non promittatur, dici potest."
Vergelijken wij deze beide plaatsen met elkaar, dan zien wij dat
wij in de eerstgenoemde plaats met impemae utiles (het bouwen van
een huis) l), in de \'tweede met impemae necessariae (het herstellen
van een huis) te doen hebben; dat de b. /. possessor recht heeft om
vergoeding der impensae utiles te eischen, voor zoover do zaak er door
in waarde gestegen is — >sumptus in exstructione crogatos, quatenus
pretiosior res facta est" — maar dat do kooper in don regel geen
vergoeding voor do impensae necessariae kan vorderen — »cur ergo
non emptori quoque id tribuendum est, si forto quis insulam pigno-
ratam emerit ? — Alleen voor hem, dio don eigendom dor verhypo-
thekeerde zaak, missione ex secundo decreto, verkregen heeft, en dus als
het ware gedwongen was eigenaar der zaak to worden cn de repara-
tiün daaraan to doen, maakt Africanus eeno uitzondering 2).
Nu schijnen — zegt mon — dezo tweo plaatsen tegon elkaar te strijden,
daar in de eeno don kooper vergoeding voor zijno impensae utiles wordt
toegestaan, en hom in do andoro hetzelfde voor do necessariae wordt
geweigerd. Hoo is dit mogelijk?
Het is zoo, antwoorden Cujacius 3), Voot 4), GHijck 5), Uur-
1) Vg. Hurchardi t. a. p. bl. 1C4 vlgg., (iroiikopff t. d. p. bl. 41, enz. An-
deren echter, zooals liachovini., Tract. de pignor. et hy|)oth., Lib. III, cap. 18 (2—4),
cn Wcitphal, Vcrsuch einer systimatischcn Krlnutcrung der siünMillichen niniischcn
ficsctzc vom Pfandrecht, J 184 (158) leeren, dnt hier van »rtCM<in<n? gespro-
ken wordt. Met rccht merkt echter Hurchnrdi op, dat hier slechts eene ulUü plaats
gehad heeft, want dat het bouwen van ccn huis onder die uitgaven behoort, cn het er
nn niets toe af kan doen of er vroeger al een huis gestaan had.
2) Africanus heeft in 1. 44 { I cit. het volgende geval op het oog. Iemand heeft
een buurman wiens huis dreigt in te storten. Voor zijn eigen erf bevreesd, vraagt cn
verkrijgt hij van den praetor de miitio tn pottettionem er primo deerelo, ioch ittu\'iMC\'
genstaande doet dc buurman\' nog niets om het gevaar af te wenden en wil gern
caulio damni geven, zoodat dc eerstgenoemde vcrplicht is, na dc miuio ei trcundo
decrtlo verkregen tc hebben, zelf de noodige rcparatien te doen. Komt vervolgens dc
achuldcischcr van den vorigen eigenaar van hel huis met dc actio kypotheearia legen
hem op, dan heeft hij het rcchl van den creditor vergoeding voor zjjne gemaakte
reparatiën te ciKhcn-
3) Ad Afrieanum, Tract. IX, ad leg. 44 i 1 I). dc damno inf.
4) Comm. ad Pand. Lib. XX, Cap. 1, n». 4.
5) T. a p. XVIII, bl. .352.
-ocr page 269-257
chardi >), Wächter 2), Pothier e. a., Want door de neceS\'
mriat wordt de waarde der zaak niet verhoogd; hierdoor brengt zij
bij verkoop geen hoogeren prijs op, en daarom heeft de creditor
geen voordeel hoegenaamd van dezo uitgaven. De utiles daarentegen
verhoogen den prijs wel, en dus moet de creditor, die bierdoor bevoor-
deeld wordt, den kooper deze kosten vergoeden. Het geschiedt dikwijls,
dat een hypotheek vele jaren, ja, verscheidene geslachten door blijft
bestaan. > Sollte nun aber am Ende der Creditor dem Pfandbesitzer
alle seine Reparaturkosten vergüten, so""könnte er in der Regel nur
lieber geradezu auf sein Pfand veraichtcn, weil die zu erstattenden
Kosten leicht den Werth des Pfandes weit übersteigen würden" 4).
Bovendien is het zeer billijk, dat dc kooper alle reparation enz. zelf
draagt, want hij beeft het genot dor zaak, gedurende den gchcclen
duur van zijn bezit, gehad 5).
Deze redeneering gaat echter m. i. niet op; zij kan alleen strekken
om to bewijzen, dat de kooper do kosten van dagelijksch onderhoud,
de reparatiün tot onderhoud, uiet kan terugvorderen, maar voor
grove reparatiün, waarvan toch 1. 44 § 2 alleen spreekt, kan dit
beweren niets afdoen.
Glück zegt ook: »Anders verhillt sich die Sache mit den geuiohn-
lichen Reparaturkosten...... In dem letzteren Valle (wenn er das
Grundstück durch Kauf oder einen andern Vertrag an sich brachte)
hingegen kann cr keine Vergütung wegen der gehabten Reparatur-
kosten von dem Kläger fordern. Er muss sie für dm Gebrauch der Sache
rechnen". Uit dc woorden ygeicühnlicke Reparaturkosten", cn uit het
argument, hetwelk do schrjjver (in noot 44) trekt uit I. 7 § 2 1). do
usufr. (7,1), waarin alleen van modica re/ectio gesproken wordt, bljjkt
duideljjk, dat hjj eigenljjk slccbts dc dagcljjkschc reparatiën, dio tot
onderhoud dor zaak dienen, op het oog beeft, en ook van dezo alleen
kan hjj zoggen, dat dc kooper zc »ftlr den Ocbrauch der Sacbo rechnen
muss". Over dezo spreekt echter l. 44 § 2 in \'t geheel niot; dc daar
bedoelde zullen voorzeker wel zjjn wat wjj grove reparatiün noemen,
nameljjk uitgaven tot behoud dor zaak.
Indien ook African us den kooper alle recht op vergoeding van
impensae necessariae ontzeido, omdat zjj alle tegen het genot, dat
hjj van do zaak gehad heeft, inootcn opgewogen worden, dan zou bjj
het den ex secundo decreto in possessionem missus eveneens hebbon moeten
ontzeggen, want dio heeft evenzeer het genot der zaak gehad. Dit
kan dus dn reden niet zjjn, wiuirom bjj den kooper dit rocht ontzegt.
Dit heeft Bur chardi zelf ingezien en hjj wordt er zeer door in
het nauw gebracht "); in plaats van hieruit echter dc conclusio to
1) T. a. ]). 10Ü vIrr. 2) In hct Archiv f. civ. l\'raxii, XIV (1881), bl. .171 (29).
:») I>aml. Jnitin., III, I.ib. XXXIX, Tit. 2, n«. LXV (c. cn d).
4) Woordcn van Hurchardi t. a. j». bl. 171.
5) Vg. Voct t. n. p., Hurchardi l.n. p. bl. 170 cu 174 cn Ol ück t. r. p. bl. 852.
r.) T. a. p. bl. 178.
17
-ocr page 270-258\'
trekken, zooals wij boven deden, dat dit de reden niet kan zijn
waarom de kooper geen vergoeding voor zijne necesiariae impensae kan
eischen, zegt bij: »Daher ist es meines Bedunkens durebans unzulässig>
über den Fall hinauszugehen, welchen Africanus ausdrücklich von
der Regel ausnimmt 1); im Gegentheil muss man sogar sehr Bedenken
tragen, auch nur diese Ausnahme zuzugeben, weil sie in der Thal auf
keinen zureichenden Gründen beruht"" 2). En Africanus zegt juist:
» Non sine ratione dicetur".
Bovendien kon Africanus, indien hij alle reparatiën op bet oog
had, ook niet spreken van: »quando is, qui emit, sua voluntatc
negotium gerat, ideoque diligentius a venditore sibi cavere et possit
et debeat", want, indien al die uitgaven door het genot gecompenseerd
werden, dan zou de kooper ook geen regres tegen den verkooper kun-
nen hebben.
Ik geloof dus, dat do leer door Burchardi voorgestaan, op geen
goede gronden berust; wij zullen er dan ook niet langer bij stilstaan,
maar kortheidshalve verwijzen naar Gr ossk opff 3) en Dor nbu r g •\'■),
die reeds het onhoudbare van Bnrchardi\'s beweren voldoende aan-
getoond bobben. Grosskopff zelf zoekt weder een andere uitlegging.
De schuldeischer, zegt hij 5), kan met voldoende zekerheid verwachten,
dat de pandgever, als do waro of vermeende eigenaar dor zaak, do
nootlzakelijke uitgaven zelf zal maken, daar hij er in dc eerste plaats
belang bjj hooft, dat do zaak behouden blijvo, ja zelfs krachtens de
overeenkomst tegenover den schuldeischer verplicht is de zaak te on-
derhouden. Wordt nu een derde zonder toedoen dos schuldoischors in
do plaats van den oorspronkeljjkcn eigenaar of bezitter titulo singulare
gesteld, cn eiscbt die derde dan vergoeding voor zjjne impensae neces-
sariae, dan kan de creditor bom antwoorden, dat bij door ijjne tus-
schenkomst en do door hom gemaakte uitgivven, niet iu \'t minst be-
voordeeld is. Was do zaak bij don vorigen eigenaar gebleven, dau
bad do creditor aan dezon geen vergoeding voor gemaakte impensae
necessariae behoeven to govon; doordat nu oen derde persoon in do
1) In tcgcnovcritclling vnn Gliiek (t. n. )i. bl. 332), die nit deze uitzonderingen,
door .Vfricnnn« voor den in poneitiotten mitsut gemnnkt, nfleidt, dat degene, die dc
zaak door overeenkomst gekregen heeft, geen vergoeding voor de impenttie Heeetsariae
van den creditor knn eischen, maar dat hij, dio zonder overeenkomst eigennar of4./.
poneitor geworden is, dit recht wel heeft, omdnt de eerste eaulio de ecirlloMe vnn
zijnen auctor kan vorderen, de tweede dit niet kan doen.— Ilicrtegcn voert Uur-
chardi (t. a. p, bl. 173 vlg.) aan, dat dit niet opgaat, wnnl dat ook b. v. hij,
die eeno zaak in plaats van betaling moet nanncmen, of hij, dio bij do aeh\'o commtmi
dividundo de zaak, welke gedeeld moet worden, door adjudicatio verkrijgt, of hij die
door dc vindicatio de gedurende het geding eerst door den beklaagde geusuCnpircrdc
zaak terugkrijgt, evenmin door overeenkomst eigenaar wordt, en toch cautio de erie-
tione kan eischen. Vg. Nov. IV, cap. 3, I. 3-1 1). do evicl. (21, 2), 1. 18 I).
de rei vind. (8, 1).
2) T. a. p. bl. 174.
3) T. n. p, bl. 114 vlgg. 4) T. n. p. bl. Sfil vlg. .\'.) T. a. p. 42 vlg.
-ocr page 271-259\'
plaats van den vorigen eigenaar <getreden is, mag de toestand des
schuldeischers niet slechter worden, terwijl het bovendien de schuld
van den beklaagde zelf is, dat hij er niet voor gezorgd heeft, toen hij
de zaak-vrijwillig verkreeg, zich de gebruikelijke zekerheid van zijnen
auctor te verschaffen, ten opzichte vau eventueele rechten van derden
op die zaak. Indien daarentegen het huis afgebrand is, dan is de
grond zooveel minder waard geworden. Niemand is iu dit geval
tegenover den schuldeiseher gehouden het huis weder op te bouwen;
zelfs de vroegere eigenaar, die de zaak in pand gegeven heeft, had
het niet behoeven te doen. Doet de nieuwe bezitter het, dan be-
zorgt hij daardoor den schuldeiseher een wezenlijk voordeel, en deze
moet hem dus het bedrag, hetwelk de grond door dit nieuwe gebouw
meer opbrengt, vergoeden.
Ook deze redeneering gaat niet op; de schuldeiseher toch is alleen
verplicht de gewone, dagehjkschc reparatit\'n te doen; tot buitengewone
reparatie kan niemand hem dwingen, evenmin als tot het opbouwen
van een verbrand huis. Bovendien zou de tusschenkomst van dezen
derden bezitter den schuldeischcr toch voordeel aanbrengen, in het
geval dat de vroegere bezitter geen middelen bezat om do kosten te
maken. Zegt men, dat de toestand van den schuldoischer door het over-
givan dor zaak in andere handen niet slechter mag worden, en dat hy
daarom den dorden bezitter do »ecessariae impensae evenmin behoeft te
vergoeden als don oorspronkelijken pandgever, dan moet ditzelfde
evenzeer van do utiles, hot opbouwen van het verbrande huis, gelden,
daar de creditor dezo koston aan don pandgever, indien dezo ze go-
niivakt had, evenmin zal behoeven te vergoeden.
Domburg 1) meent, dat Afrioanus in 1. 44 § 1 den kooper
geenszins het recht op vergoeding van noodzakoljjke of nuttige uitgaven
ontzegt, maar alleen de gel jjks tel 1 i ng van den kooper mot den in
posspssionem otmjm.! ontkent. Do Jurist zegt, volgens hom, dat do laatsto
onbepaald vergoeding kan eischen voor do door hem gedane reparatil\'n,
zonder onderscheid to nmken tusschen hot geval, dat die impensae nog
bestaan, on het geval dat zjj wedor te niet gegaan zyn , terwyi de kooper
slechts in het eerste vergooding kan vorderen. Of de uitgaaf doelmatig
luingewend is, dan of zy, niettegenstaande groote kosten, slechts eene
geringe uitwerking gehad hoeft, doet by den in possestionem missus
ev(!nmin ter zako; altyd hoeft hy recht op vergooding dezer uitgaven.
Welke hy verplicht was te maken, omdat do oorspronkeiyko eigeniuir
het niot deed. De kooper, zegt Afrioanus verder, heeft niet zoo-
veel recht; maar dat hy vergoeding kan eischen voor do uitgaven, die
noodzakelyk waren, ontkent Africanus geenszins, die vnuvg Imit hy
in het midden. Misschien had hjj daarover reeds in zyne Quaesfiones
gesproken, misschien veronderstolde hy, dat do hiervoor geldende bepa-
lingen roeds genoeg bekend waren.
l)eze opvatting, die wel is waar meer met hot beginsel van biliykheid
1) T. n. 1». bl. .30.1.
-ocr page 272-260
overeenkomt, is echter zeer gewrongen en gezocht, en heeft weinig
steun in de woorden van 1. 44 § 1. Indien Africanus in het begin
dezer plaats den in possessionem missus uitdrukkelijk het recht gaf om
in ieder geval zijne impensae riecessariae terug te vorderen, al waren zij
te niet gegaan en al had hij er te veel voor uitgegeven, dan kon
men tot de conclusie komen, waartoe Domburg komt. Hiervan
wordt echter in het geheel niet gesproken, en zonder de woorden ge-
weld aan te doen kan men uit de slotwoorden van deze plaats: »cur
ergo non emptori quoque id tribuendum est .... enz.", niet anders
opmaken, dan dat hij den kooper in het algemeen geen recht geeft op
vergoeding dezer impensae, die de in possessionem missus wel kan terug-
vorderen.
Bachovius en Westphal, die, zooals wij boven reeds zagen,
van meening zijn, dat zoowel in 1. 44 § 1 als in 1. 29 § 2 cit. over
impensae necessariae gesproken wordt, komen tot de conclusie dat dozo
beide plaatsen met elkaar in strijd zijn 1).
Hoimbach 2) leert het volgende: »Diese (dio Einrede der Reten-
tion) steht dem Besitzer im guten Glauben dem Pfandgläubiger ge-
genüber wenigstens in zwei Fällen zu, einmal wegen der Kosten für
den Wiederaufbau eines gänzlich vernichteten Hauses; sodann wegen
dessen, was er, nachdem er wogen drohenden Schadens inden Besitz
der baufalligon Sache gesetzt worden, auf dio Ausbesserung derselben
aus eignen Mitteln aufgewendet bat."
Bijna woordeljjk hetzelfde zogt Sintonis in zjjn Handbuch des
gemeinen Pfandrechts 3). In hct Archiv für dio civilistische Praxis »)
echter verklaart hij de moening van Burchardi geheel tc doelen.
Puchta 5), Baron C), Arndts 7) on Koller 8) govon den derden
bezitter, wat do gomaakto impensao betreft, geheel dezelfde rechten
bij do actio hypothecaria als bjj do rei vindicatio.
Andoren doen hotzelfdo, en leoren daarom, dat 1. 44 § 1 cit. alleen
van den tnalae fidei possessor spreekt. 9) Deze uitlegging zou ons
uit do mooiljjkheid roddon, indien zjj slochts eenigszins gegrond
ware. In 1. 44 § 1 cit. toch spreekt Africanus van don emptor,
waaronder zoowel do dominus als do h. f. jmsessor en do m. ƒ. possessor
kan begrepen worden, naar gelang hjj de ziuik van don dominiiH
of O non domino gekocht hooft, mot of zonder do wotonschap dat
do laatsto geen dominus dor zaak was. Africanus kan dus
zoowol allo drio tegoljjk, als slochts één van dezo drio op hel oog
1) Zic bovcn bl. 256 (1). 2) In Wciikc\'i IkchUlexicon, v». P/aurfw/!/, bl. 43 vlg.
3) Ul. 580. Zie\'ook aldaar bl, 248. 4) bl. 475. -5) T. a. p. f 215 (Q.
C) T, 0 p. J 195 n». 4. 7) T. n. p. } 378. 8) T. n. p. I, J 209. C. r).
9) Zic Ant. Schntingii Notae nd Pandcctai, IV, ad Lib, XX, Tit. I, 1 29 J 2.
(bl. 2.3), cn Wüchtcr t. a, p. bl. 371 (29). Scbnlting xclf ichijnt van mccning tc
zijn dat beide plaatacn ovcr neceitariae imptntae handelcn, doch dat 1. 44 f 1 ondcr
moct docn voor 1. 29 f 2, want liij regt, dat dc kooper dc impensae refeelionit vol-
pcns L 29 f 2 kan tcrngvorderen (t, n. p. VI, ad Lib. XXXIX,Til. 11,1. 44^ 1, bl. 175).
261\'
hebben, doch het meest onwaarschijnlijke is wel juist, dat bij den »i.
f. possessor alleen bedoeld heeft, daar hij den emptor hier op één lijn
stelt met den in possessionem missus, die dominus is. Hij zal dus hier
onder den emptor eerder don dominus alleen verstaan, on zóó twee
gevallen tegenover elkander stellen, waarin een derde eigenaar dor
zaak geworden is, namelijk in het eene goval door missio in possessio-
nem ex secujido decreto, en in bet andere door koop, maar niet een
dominus tegeuover cen m. f. possessor.
Pothier zegt: »Suivant les principes du droit ßomain, lo déten-
teur n\'était- point obligé à délaisser l\'héritage, qu\'on ne lui cn eût au
préalable remboursé, non seulement les impenses nécessaires, mais mûme
les utiles; avec cette seule différence entre les nécessaires et les utiles,
que ces dernières né lui doivent être remboursées que jusqu\'à con-
currence de ce quo l\'héritage s\'en trouvait plus précieux. C\'est la
décision do la loi 29 § 2 ff. de pign. ot hypoth" 1). Hot ware inder-
daad wcnschcljjk, dat genoemde plaats dit bepaalde; hoc Pothier
er cchtor dit alles in leest, is mij niet duidelijk.
Windschoid 2) eindelijk zegt hot volgeiido:
»Einen Gegonanspruch wegen Verwendungen bat der Schuldner nie,
der EigentbUmer der Pfandsache, welcher nicht Schuldner ist, nur
wegen solchcr Vcrwendiyigcn, durch welche der Verkaufswerth der
Sache jetzt noch erhöht ist, (d. z. alleen de impensae utiles, gelijk do
schrjjver in noot 15 opmerkt), jeder Dritte nach den beim Eigcnthum
geltenden Grundslitzen (§ 195)."
Volgens dezo uitlegging zal dus de dominus, met uitzondering van
den in possessionem missus, alleen zijno impensae utiles kunnen terugvor-
deren, do b. /. possessor zoowel dc necessariae als utiles en do m.f. im-
sessor, met uitzondering van den dicf, alleen do necessariae 8).
Terwijl do meeste scbrjjvors den dominus cn den b. f. possessor op
één Ijjn stellen, maakt dus Windscheid eon onderscheid tusscben
doze beiden. Latit ons nagaan hoc hjj dezo opvatting met dc woorden
dor wet overeenbrengt. In noot 15 zegt hjj: »liewiesen wird dor
liior aufgestellte Satz (dat do cigcntuir geen vergoeding voor impensae
necessariae en coluptuariae kan vorderen) durch I. -l-l § 1 d. do damno
inf., WO übrigens eine Ausnahme für denjenigen gcmacht wird, welcher
ein ihm Schaden drohendes Gcblludo reparirt, dessen Eigenthum ihm
wegen verweigerter cautio damni zugesprochen wird."
Volgens hem spreekt dus Africa nus hier alleen van den cigeniuir,
want den b. f. possessor\'^edi hjj wel vergoeding voordo necessariae,
geljjk wij zagen. Onder emptor mooten wjj op dczc pliuits alzoo alleen
dien kooi>er vcrstiuin, die door den koop werkeljjk eigenaar geworden
>8, hetgeen zeer goed te verklaren is uit de gcljjkstclling van den
emptor met den im possessionem missus.
1) T. n. p. 1. J 235 n». l.
2) Tniiic.lcl\'H.v|K)lhr«iur, I. Chip. II. Scct. 1, .Art. Il, fl. Vg. uok OrlcRiii, .\\X,n<\'.88.
3) Vg. Windichcia t. «. p. I, i 195.
-ocr page 274-262\'
Verder zegt deze schrijver: »Dass der Eigenthümer eineu Anspruch
auf Ersatz der vverthsteigernden Verwendungen (d. z., zooals uit den
aanvang van deze noot blijkt, de ulües) bat, sagt 1. 29 § 2 D. do
pign. (wo die bonae fidei possessio nicht etwa von einem Niehtkennen
des Pfandrechts verstanden werden darf)."
In noot 16 voert hij voor zgn beweren, dat iedere derde zijne im-
pensae evenals bij de rei vindicatio kan terugvorderen, ook 1. 29 § 2
i. f. D. cit., aan.
P.a u 1 n s zal dus, volgens hem, in deze plaats ondor het woord emptor
zoowel den dominus als den posséssor verstaan, en daarom, op hot einde
zeggen: »Sed bona fide possessores non aliter cogendos .... enz.", en
onder deze uitdrukking ook den dominus begrijpen.
Ook deze conclusie komt echter niet overeen met de aequilas eu mot
den regel: »qui habet commoda, habet et onera". Waarom toch den
eigenaar wel vergoeding voor de utiles impensae, »quatenus pretiosior
res facta est", gegeven, maar niet voor de 7iecessariae? Wel, — zegt
men — »nothwendige Verwendungen erhalten nur dio Sache, aber
steigern nicht ihren Werth". Dit is volmaakt waar; do waarde der
zaak wordt door die uitgaven niet positief vermeerderd, maar het
bewijst niets. Hierover toch zijn alle schrijvers het eens, dat, gelijk
wij reeds boven zagen, het onderscheid, dat bij do rei vindicatio do
cischor do zaak in don regel opeischt om hiuvr te behouden, bij do
actio hypothecaria daarentegen altijd om haar to verkoopen, eenigo
verschilpunten tusschen dezo boido acties, ton opzichte der door den
beklaagde gemaakto impensao, ten gevolge heeft. Om deze reden
moeten aan den bekhmgdo allo utiles, zonder onderscheid te maken
of zij misschien bovenmatig waren, vergoed worden, zoodat de bepa-
ling van 1. 38 D. de rei vind. (6, 1) hierbij niet van toepassing is,
en mooten hem zelfs impensae, die, op zich zelf beschouwd, tot do
voluptuariae behooren, dan vergoed worden, wanneer do ziwk er bjj
verkoop oen hoogon prijs door opbrengt. Op dezo beide punten is
dus do toestand van den beklaagde bij do actio hjfpothccaria voordeeligcr
dan bjj de rei vindicatio; diuirCiitegen is dio hierin onvoonleeliger, dat
alle impensae op hét oogenblik van den verkoop nog moeten bestmin.
Dit zijn, zooals ik zeido, gevolgen van do vorschillendo betrekking,
waarin de creditor en de dominus tot do zaak staan, doch hierdoor
wordt het beginsel, waarop het recht op vergoeding van gemaakto
impensao berust, niet voraudenl, integendeel bljjkt uit dezo verschil-
punten, dat dit beginsel geheel hetzelfde is als bjj de reivindicatie.
Dit beginsel is alleen, dat do eischer geen voordeel mag genieten
uit het nadeel des beklaagden, en hieruit volgt, dat er alleen dan
en voor zoover van vergoeding sprake is, itls on voor zoover
het nadeel van den eon verbonden is met het voordeel van den ander,
on omgekeerd het voordeel van den oen met een geljjkstaand nadeel
van den ander. .luist hiervan is do regel, dat de creditor alleen dio
uitgaven behoeft to vergoeden, waarvoor do ziwik een hoogeren prijs
opbrengt, eon uitvloeisel. Daarom wil ook de creditor, hoewel Paulus
263\'
in 1. 29 § 2 alleen van »qnatenns protiosior res facta est" spreekt,
ingeval de meerdere watirde, ile hoogere prijs, die de zaak, tenge-
volge der imipemae utiles, opbrengt, meer bedraagt dan dio uitgaaf
voor den b. f. possessor bedragen beeft, »slecbts do oorspronkelijke
kosten en niet bet gebeele bedrag, hetwelk .... meer op-
brengt, behoeven te vergoeden" 1).
Is het nu om dezen regel, dat den eigenaar vergooding voor zijne
impensae utiles moet gegeven worden, dan moet men hem evenzeer zijne
necessariae vergoeden. De vraag toch is alleen: Wordt de creditor
bevoordeeld ten nadoele vau den eigenaar? en om deze
vraag tc kunnen beantwoorden, moet men niet onderzookon, of de wiuvrde
dor zaak door do uitgaaf oeno positieve vermeerdering ondergaan hoeft,
maar alleen 1°. of de zaak ten gevolge dor uitgaaf bij ver-
koop oen hoogeren prijs opgebracht hooft; ten bednige toch
van hetgeen die prijs meer bedraagt, nu dio uitgaaf gedaan is, dan
hij zou bedragen, indien zjj niet gedaan was, is do creditor bevoor-
deeld; en 2°. op wolko som dozo uitgaaf den eigenaar is to
staan gekomen, want voor dit bedrag is do eigemmr bonadocld. Is
nu hot sub 1°. genoemde bedrag grooter dan het sub 2°. genoemde,
dan behoeft do creditor den eigenaar alleen het te vcrgoeilen; over-
treft daarentegen hot sub 2°. genoemde het sub 1°. gonoomdo bedrag,
dan kan bij ook alleen hot 1"\' vorderen, want alleen ten bedrage van
het kleinste is do creditor bovoordoold ten nadoele van den eigenaar.
Dezo vraag nu moet evenzeer bevestigend beantwoord worden ton
opzichte dor necessariae als der utiles. Zal toch oeno zaak, dio ton ge-
volge van impenme «fcpmnW voor, ondergang of verslimmering bewaanl
is, niot eveneens meer opbrengen, dan indien deze reparatit\'n niot ge-
diuin waren? Zal eou gebouw dat, door de grove roparatiön, daar-
aan door don eigenaar gedaan, ton tjjdo van den verkoop hecht cn
sterk is, niet oen iioogorcn prjjs opbrengen dan wanneer de eigenaar
dozo reparatiün nagelaten had, on hot dus misschien gedoelteljjk ingestort
of althans zeer bouwvallig zou geweest zjjn ? Is alzoo de creditor door
dezo uitgiuif niet inderdaad bevoordeeld? Un imn do andero zjjdo, hooft
I) Iloi! knn Dcrnbnrn, nndnl hij «czcgd hccfl: »Nur dn» fiillt in .\\nrcchnnnx \\v«i
»Irni Pfnndgliinbippr wirklich ïu Oulc koinint und nur der Hclrng wird bcrück»ichligt.
um wcirhen »ich d»» Vrrinügrn dc» Ho»ilzcr» durch die Aufwendung vermindert hnt.
•■•» «oll, dn» i» die Ornndidec nn»ere» Kelentionsreeht», der Olnubiger keinen Oewlnn
"uf Ko»ten de» bekUgten »ojitzer» ziehen," en du» het jui»to boginiel huldigt (t. a.
l\'. bl. 351), hieruit de rünclu»ic trekken, dnt den bezitter ,»tet» nur »eine reelle Au»-
\'"Ke. nicht der durrh »ie erzielte Mehrwerth, »elbst wenn die»cr die Au»gnbc bei
**cilcm iiber»leigcn »olllc", vergoed moet worder. (t. n. p. bl. 350)? Niet altijd wordt
»rede Aufgabe" vergoed, nlleen in het gcvnl dal 1). »teil, nml. dal dc »Mehr-
«erth die Au»gabc iiber»leigl"j in het omgekeerde geval, namelijk dal de ,Au»gabc
«len durch »ie er»icllen Mehrwerlh überiteigt", moet daarentegen, op grond van zyn
«iRen gezegde: »nur da« fiilll in Anrechnung wa» dem PfandglRnbiger wirklich zu
f5ulc komml", niet de »reelle Ausgabe" maar de »durch »ie erzielte Mehrwerlh" ver-
Kocd worden.
264\'
deze uitgaaf deu eigenaar niot evenzeer een som gelds gekost als een
impensa utilis en lijdt hij dus ten bedrage van die som geen nadeel? Wordt
ten laatste do creditor door deze uitgaaf niet evenzeer bevoordeeld ten
nadeele des eigenaars. Daar nu in den regel het bedrag, hetwelk de
zaak tengevolge dezer uitgaven meer waard is, dan zij zoude zijn,
indien zij niet gemaakt waren, het bedrag der daaraan bestede kosten
verre overtreft — door het repareeren toch vau een muur of gewelf
kan het geheele gebouw voor instorting bewaard worden, — zoo moot
ook in don regel het volle bedrag der uitgaaf teruggeven worden; blijkt
het echter, dat dit laatste het eerste overtreft, dan behoeft ook alleen
het eerste \'vergoed te worden. En zelfs al neemt men aan, dat eon
gebouw, waarvan een grooto muur of een gewelf ingestort is, overigens
in zijn geheel blijft staan zonder verder in te storten (hetgeen zeer
onwaarschijnlijk is), wordt dan de creditor niet ovenzeer ten nadeele
van den kooper bevoordeeld, dio, nadat hij dit gebouw gekocht hooft,
dezen muur of dat gewelf herstelt, or oen nieuwen muur of gewelf voor
in do plaats stelt, als wanneer hij, zooals iu het geval van 1. 29
§ 2 cit., oen stuk grond koopt, waarop een huis gestaan heeft, on
hiervoor een nieuw gebouw in de plaats stelt, al is hot bedrag van
het eorsto misschien geringer dau van het tweedo? Strijdt bet niet
mot allo beginselen van billjjkhoid, dat don eigonaar, dio voor ƒ 2000
eene verdieping op een huis plaatst, of die voor dezelfde som een
klein gebouwtje of een schuur bouwt, dozo uitga;if wol vergoed
wordt, doch dat hij, die voor/ 4000 oen geheel bouwvallig gebouw
repareert, zijne kosten kwijt is, hoewol hot vorpando stuk grond door
do eorsto uitgaaf misschien slechts do helft meer bij verkoop zal
opbrengen, dan door do tweede — alleen omdat do eerste oono utilis,
do tweedo eene necessaria impensa heet?
Wanueer Burchardi zegt, niet tc kunnen begrjjpon »wie os mög-
lich gewesen ist, don wesentlichen Unterschied zu übersehen, der
zwischen dem Vcrhiiltniss eines vindicirenden Eigcnthümcrs und eines
das Pfand einklagenden Creditors gerade in Rücksicht der imi>tnsae neceS\'
sariae obwaltet," namelijk dat bjj de reivindicatie hct beginsel is, »dass
der rechtswidrige Zustand, in welchem sich die dem Eigonthümor
vorentbaltono Sacho befunden hat, auch rüekwilrts für dio Vorgan-
gonhoit so weit möglich aufgehoben und ungeschehen gomacht werden
soll, als wJlro der Eigonthümor fortwilhrend selbst im Bezitze gcwc-
san", maar dat hot feit, dat eon ander dan do schuldenaar do vorpando
zaak bezit »an sich kein rechtswidriger Zustand ist, wesshalb auch
dio Gesetze gar nicht darauf ausgehen, diesen Zustand rückwUrts zu
vernichten" — dan kan hjj toch onmogeljjk uit dit onderscheid het
gevolg trokken, dat do eigenaar van het pand in\' \'t geheel geen ver-
goeding voor impensae necessariae kan eischen. Hoogstens is hiervan het
gevolg, zooals wij reeds boven zeiden, dat de creditor hem alleen dio
impensae necessariae behoeft to vergoeden, welke ten tjjdo van den ver-
koop dor zaiik nog bestiuin, omdat do reden, wiuirom zij bjj de reivin-
dicatie in sommige gevallen toch vergoed moeten worden, al bestaan
265\'
zij uiet meer, — uamclijk omdat de eigenaar, indien hij de zaak ondor
zich had gehouden, ze toch oveneens had mooten maken — hierbij niet
vau toepassing is.
Voert mon voor de leer, dat den eigenaar deze uitgaven niet vergood
behoeven te worden, de reden aan, die Africanus in 1. 44 § 1 cit.
vermeldt, dan vragen wij, of die niet evenzeer voor de utiles geldt,
on wil mon eindelijk met Grosskopff de reden daarvoor zoeken
in hot beginsel, dat de creditor den schuldenaar, indien deze in het
bezit van de zaak was gebleven, geen vergoeding voor zijno necessariae
had behoeven te geven, en hij nu door de omstandigheid, dat een derdo
buiten zijn (des schuldeischers) toedoen in de plaats van den schulde-
naar is gesteld, niet in een nadeeliger toestand mag geraken, dau
vragen wij, of dezo reden niot ook bij de utiles aanwezig is; voor
deze uitgaven toch behoeft de creditor den schuldeischor evenmin
vergoeding te geven. Eu wanneer Wind sc beid I) als roden aan-
voert voor dc leer,\'dat den eigenaar zjjno noodzakeljjko uitgaven niot
vergoed mooten worden: »derjenige, dem er duch diese Verwen-
dungen die Sache erhalten hat, is in erster Linie er selbst", had
bij er dan niet bjj moeten voegen: »derjenige, dom er durch dio
nützlichen Verwendungen die Sache verbessert hat, is auch in erster Linie
er selbst"? Geniet do eigemuvr niet evenzeer in de oorsto plaats het
voordeel van deze laatsto uitgaven, en wordt door do impensae necessa-
riae in do twoode plaats niet evenzeer do creditor bevoordeeld?
Het is mjj dus niot mogoljjk óén enkelen voldoenden grond to
vinden, wmirom men den eigenaar of, zooals de andoren loeren, den
bvnae fidei posséssor in hot algemeen zjjno impensae utiles wél , doch zjjno
necessariae niet, zoudo mooten vergoeden, (toeft men hem vergoeding
voor do eerste, dan moet men ze hem voor do laaste a fortiori
toekennen, »car vraiment elles out fait bien plus (quo les impenses
utiles, qui out améliorc hi chose); elles Tont conservce\'\\ geljjk Domo-
lombo zegt 2).
Tegen de opvatting van Windschoid strjjdt nog bovendien, dat
iemand, die ton gevolge van den koop eigenaar geworden is en
impensae necessariae, gommikt heeft, deze van don creditor niot kan
terugvorderen, en dus in een nadeeliger toestand verkeert dan die
tengevolge van don koop slechts bonae JIdei, ja zelfs slechts malae fidei
posséssor is, terwjjl toch >voorzoker de laatste minder do bescherming
der wet verdient dan do eigenaar, on do beido eerste, do dominus en
/. posséssor, geheel geljjk dienen te sUuin.
Do groote onbilljjkheid bljjft m. i. echter steeds daarin liggen, dat
«Ion eigeniuir of, zooals Cujacius e. a. loeren , den bonae f dei posséssor,
zjjn M/»/«,\'doch niet zjjno necessariae vergoed worden. Wil men
den eigenaar om een der meermalen genoomdo gronden geen ver-
goeding voor impensae geven, welaan, dan weigere men zo hem ook
\') T. a. p. uool 15. S) T. a. |i. XVI, n". tük
-ocr page 278-266\'
voor de utües; dit zoude zelfs, mijns bedunkens, niet tegen de belde
plaatsen der Pandecten strijden.
Nemen wij tocb met Windschoid aan, dat iu 1. 44 § 1 cit. alleen
Wim impensae necessariae, door den eigenaar gemaakt, gesproken wordt,
om de bovengenoemde reden, dan kan men, dunkt mij, even goed
aannemen, dat in 1. 29 § 2 cit. alleen van den possessor gesproken
wordt, namelijk van een emptor, die a non (fowmo gekocht heeft, hetzij
te goeder hetzjj te kwader trouw, cu dat Paulus nu op het einde
zegt, wanneer de bezitter de zaak te goeder trouw gekocht heeft.. —
»sed bona fide posscssores non aliter cogendos... enz." — dan kan
hij de impensae utiles terugvorderen. Van den eigenaar wordt dan
in deze plaats niet gesproken, zoodat wjj argumento a majori ad minus
uit art. 44 § 1 cit. moeten opmaken, dat hjj ook voor zijno utiles
geene vergoeding kan eiscben.
Deze uitlegging zou m. i. althans beter met dc aequitus cn het be-
ginsel, waarop de vergoeding van impensae berust, als ook met hct
begrip van deze uitgaven overeenstemmen dan dc overige opvattingen.
Volkomen met do billijkheid stemt zij echter nog niet overeen. Be-
halve do bovengenoemde verschilpunten, welke het uitvloeisel zjjn van
dc verhouding, waarin de creditor tegeuover dc verpande zaak staat,
moest m. i. dc derde bezitter geheel dezelfde impensao kunnen terug-
vorderen als bij do rei vindicatio. Do l/. f. possessor, Wiuirondcr ook do
dominus behoort, zoude dus de impensae necessariae cn utiles moeten
kunnen terugeiscben cn do voluptuariae kunnen tollere, terwijl den m. f.
possessor vergoeding voor zijne necessariae, en een jus tollendi voor do
overige impensae moest toegekend worden. Bij de rcivindicatie toch
bevindt zich do zaak, zooals Hurchardi hct uitdrukt, »in einem
rechtswidrigen Zustande" tegenover den eigenaar, maar dat ccn derde
hot pand bezit is tegenover den creditor »an sich kein rechtswidriger
Zustand"; daarenboven is het recht van den eigenaar op de hem toc-
behoorendc zajik grooter dan dat van den schuldeischer op dc hem
verpande z:uik; da.\'uoni moet de bezitter tegenover don creditor min-
stens dezclfdo rechten, ten opzichte dor door hem genuuikte uitga-
ven op de zaak, hebben als tegenover den dominus; bjj do actio hjpo-
thecaria moeten a fortiori dezelfde beginselen op dit punt gelden als
bjj do rei vindicatio. De regel; dat niemand zicli ten nadeele van cen
ander mag verrjjkcn, moet bij die actie des to gestrenger doorgevoerd
worden, omdat diurbij van geen »rechtswidriger Zustand" sprake is.
IIij, die eigenaar of ö. f, possessor eencr verpande zaak geworden
is, en wien niets van hct bestaan der hypotheek bekend is, verdient
minstens zooveel bescherming van de wet tegenover don schuld-
eischer, dio met do actio hgpothecaria de zaak\'opoisclit, als dei./, pos-
scsior tegenover den eigenaar, die dit met de rei vindicatio doet.
Hoe men echter ook de beido behandelde phuitsen dor Digesten
opvat, ucn geheel met de billijkheid overcenstcmmcnil stelsel zal men
hieruit nooit kunnen opbouwen; .steeds zal de bepaling van 1. 44 1
cit. ons in dcu weg stïian.
267
Tot hiertoe het Romeinsche recht.
Laiit ons thans do argumenten, die Troplong 1) uit dit recht voor
zijn beweren heeft geput, nagaan ou zoo mogelijk weerleggen.
Wij zagen reeds boven, dat deze schrijver begint met een tweetal
vragen te stellen, nml. 1°. is de bepaling van art. 2175 C (1251 B. W.)
toepasselijk op de impemae necesmriae, of moet zij tot de utiles beperkt
worden ? en, als hij deze vraag in eerstgenoemden zin beantwoord heeft,
2". kan men ook die impensae necessariae, waardoor de waarde der zaak
niet verhoogd is, terugvorderen ? — welke vraag hij ontkennend beant-
woordt. Hij erkeut, dat Pothier oneen arrest van bot Hof vau
Cassatie van 11 Nov. 1824 deze laatste vraag in tegenovergestcldcu
zin beantwoord hebben, nml. dat bjj de noodzakelijke uitgaven op do
nioerdore waarde niot moet gelet worden, maar dat den derden be-
zitter deze uitgaven steeds voor hajir volle bedrag vergoed moeten
worden.
Vervolgens geeft hij eeno delinitio vau de woorden impenses en amélio-
rations, en zegt in navolging van Loyseau 2); »Les imjwnses
sont les sommes, qui ont été dépensées à améliorer l\'héritage. Les
atnclioralwns sont ce qu\'il vaut do plus à raison des sommes, qui y
ont été employées" 8). Vervolgens gaat bij de verschillende soorten
van uitgaven omscbrjjven, waarbij hjj do Romeinsche definities volgt,
doch, door in 1. 79 § 1 D. do V. S. (50, 16): »Utiles impensas osso,
Fulcinius ait, quae meliorom datoni faciunt, nou doteriorom osso non
sinant", éénmaal het woordje non weg to laten, tot de onjuiste verkla-
ring komt, dat impensae utiles dio uitgaven zjjn, »qui n\'ont pas sou-
loment pour résultat do conserver la chose, mais encore de l\'auiélio-
ror", zoodat hjj hier eigonljjk zulko impensae necessariae dolinieert, Wiuiriu
tegel jjk oon utilis ligt, geljjk wjj bovon zagen, iots wat dikwjjls bot
geval is.
Niet alleen zjjno definitie van impensae utiles, ook dio van uitgavon
in \'t algemeen, is onjuist; hjj geeft daarvan eeno omschrjjving dio alleen
de utiles omvat — »les sommes qui ont été dépensées i\\ améliorer
l\'héritage"; mon zio slechts do Homoinsehc definities dio wjj boven
van dezo uitgaven gegevon bobben. IJo onjuistheid diuirvan toont
Troplong zelf aan, als hjj later zegt: »Quand ou fait uno réparation,
il arrive quelquefois, il arrive mémo souvent, qu\'elle n\'est pas mathéma-
tiquement bornée à la conservation de la chose, mais qu\'elle Vamé-
^tore, qu\'elle lui donne uno plus-value" »). Het gaat toch niot
iwin 00110 ziuik to defineoren door opnoeming vau een eigenschap, dio
er\'slechts som tjjd s of dikwijls bjj voorkomt. Kn dal eene repa-
ïntio eeno necessaria impensa is, erkent Troplong uitdrukkeljjk. Door
dozo onjuiste bepaling van hot woord impenses komt hjj dan ook
tot do conclusio : »Notre article parle tlos impenses faites sur
1) Dt« privilégci cl liy|Hilhi-<|iu«, ii". 835 »l}t(f.
2) Du DéguerpiMciurni. Liv. VI, Clmp. Vlli. u». 15. 3) T. a. p. u®. 837.
4) T. a. p. i,o. ^|3S bi».
-ocr page 280-268\'
la chose possédée par le tiers détenteur, et cc mot comprend à coup
sûr les trois sortes d\'impenses dont nous avons parlé ci-dessus. Eh
bien, que dit-il de ces impenses ? Qu\'on ne peut les répéter que jusqu\'il
concurrence de la plus-value résultant de Vamélioration. Il n\'y a donc de
de privilège que pour la plus-value. Le reste tombe dans la classe
des créances ordinaires, qui ne peuvent être opposées aut créaucicrs
hypothécaires". Dit besluit is consequent door hem getrokken uit zijne
definitie van het woord maar met deze valt zij dan ook. Volgens
zijne meening moeten dus ook de noodzakelijke uitgaven vergoed worden,
maar alleen ten bedrage van de hierdoor ontstane meerdere waarde.
Men moet alleen vragen : is er verbetering. 01\' die verbetering door nood-
zakelijke of door minder dringende uitgaven ontstaan is, doet niet
ter zake. Is er verbetering, dan moeten de uitgaven vergoed worden
ten bedmge van de plus-value-, is er geen verbetering dan heeft
de derde bezitter alleen verhaal op den verkooper. Hoe deze be-
wering nu weer overeen te brengen met het voorgaande \'i Indien
alle impensae toch waren >les sommes, qui out été dépensées à
améliorer l\'héritago", dan zouden zij ook volgens zijno rcdcncoring
alle vergoed moeten worden, zoowel de necessariae als do utiles en
voluptuariae. Voor zijne meening, dat impensae necessariae vergoed
moeten worden ten bedrage van de meerdere waardo, beroept
hij zich op 1. 44 § 1 D. do damno inf. en. op do uitlegging,
die Cujacius aan deze plaats geeft. Wij hebben echter gezien,
dat daarin volgens Cujacius den bezitter het recht op vergoeding
dezer uitgaven geheel algemeen, ontzegd wordt. Dezo verwarring zit
eigenlijk alleen in het onjuiste begrip, hetwelk Troplong luin dc im-
pen.sac in \'t algemeen, en de impensae necessariae in \'t bjjzondor bocht.
Ook volgens zijn leer worden de laatste als zoodanig nooit terugge-
geven, omdat zij volgens ziju gevoelen do wiwrdo des zaak niet vcr-
hoogen; alleen dan wordt eeno reparatie volgens hem vergoed, wan-
neer zij niet is »mathématiquement bornée à la conservation do la
chose, mais qu\'elle Vanu^liore, qu\'elle lui donne uno plus-value", m.
a. w. wanneer zij eene utilis in zich bevat. Maar dan wordt niet do
necessaria, maar do utilis impensa, die er in ligt, vergoed. Troplong
had dus eenvoudig kunnen volstaan met, evenals Cujacius o. a.
voor het Kom. recht doon, to leoren, <lat alleen do utiles impensae
vergoed worden voor zoover do zaak er door in waardo gestegen is,
geljjk hij zich dan ook eens laat ontvallen: »dans lo cas do répara-
tion, il n\'y a rien à réclamer contre eux". DhI 1 oz valt T r o plong
liard, dat hij do woorden vîin 1. 44 § 1 cit.: »impensas, quas
in refectionem feccrim", vertaalt door »fairo des grosses répara-
tions". Dalloz ■) beweert dat reficere, refeclio gebruikt wordt
voor alle reparatil\'n, voor nuttige evenzeer als voor noodzake-
lijke, voor reparatiün tot onderhoud evenzeer als voor grovo
reparatiün. Troplong heeft ;cchtor hierin volkomen geljjk; in deze
1) T. a. p. v". Vrivilégei et Hypothèques, ti". IU58.
-ocr page 281-269\'
plaats is alleen sprake van grove réparation, want die, welke de
in posmmnem missm heeft moeten maken, waren voorzeker geen dage-
lijksche reparatiün van onderhoud. Dit blijkt hieruit, dat ào in passes-
sionem missm ze kan terugeiscben, en uit de woorden »ideoque dili-
gentiusa venditoro sibi cavere et possit et debeat", want ook van
den verkooper zal de emptor altijd slechts gro v e reparatiün kunnen te-
rugvorderen. Ook werpt D a 11 o z T r o p 1 o n g tegen, dat hij L o y s e a u
verkeerd uitlegt, want dat deze schrijver volstrekt niet leert, dat de
bezitter voor noodzakelijke\' uitgaven geen vergoeding kan eischen. Dat
Loyseau echtcr onder »simples réparations" zou verstaan : »les dé-
penses non essentielles, les dépenses toutes volontaires et dc pur agré-
ment ot qui n\'améliorent pas", zooals Dalloz beweert, komt mij echter
zeer onwaarschijnlijk voor; ik geloof eer dat bij ondof do uitdrukking
zooals zij in haar geheel luidt, »simples réparations et entrcténemcus",
alleen de reparatiün tot onderhoud verstaat. Zoo zegt Loyseau
ook later: »Telles personnes en droit sont sujettes au réparations et
entretènemens, commo lo mari, pour raison des héritages dotaux, comme
l\'usufruitier, qui ne sont pas tenus des rcédifcations". Hij stelt dus
die uitgaven of reparatiün tegenover »réédifications", waaronder hjj,
zooals bljjkt, grove reparatiün verstaat. Ook spreekt hjj elders •)
van réparations voJuptuaires, waaronder bjj natuurljjk impensae rolnptn-
ariae verstaat.
Voor ons rccht zegt prof. Diephuis 2): »Aan den anderen kant
moet ook het eigendomsrecht van den vorkrjjger 3) geücrbicdigd wor-
dcii. Hij moet ook zijn goed kunnen verbeteren, zonder gevaar, dal
daardoor alleen do hypothecaire schuldeischers to zjjnen koste zullen
bevoordeeld worden. Hjj kan daivrom, volgons art. 1251 H. W., do
door hom gemaakte onkosten terugvorderen, teil bcloopo van hetgeen
hct goed door de verbeteringen in waardo is vernu\'crdcrd. Men heeft
hot hiertoe moeten beperken, onulat dc vorkrjjger anders, door ondoel-
nuitige onkosten to nmken, een ander, die ook een zakeljjk recht op
hct. goed heeft, schade zou kunnen berokkenen, en in allen gevalle de
kosten van onderhoud ten laste van hem als eigenaar bljjvcn". Uit
dezen laatsten zin moet men opnmkcn, dat prof. Diephuis den derden
bezitter vergoeding geeft voor zjjne noodzakeljjko uitgaven tot be-
houd cn zjjno uitgaven ton nutte der zaak gemaakt, want eerstge-
noemde zullen wel nooit ondoelmatig zjjn, cn wanneer hjj zegt,
dat do kosten van onderhoud ten zjjncn laste zjjn, dan behooren hier,
ook volgens do beteekenis die deze schrjjver aan dio uitdrukking hecht,
do kosten tot bob oud der zaak niet onder. Hct woord »verbete-
ringen" scbjjnt dus in den eersten zin in uitgebreide beteekenis ge-
bruikt to zjjn, zoodat do noodzakeljjko uitgaven.cr onder vallen. Dal-
loz zegt: »Kilos (les dépenses nécessaires pour la conservation) sont
donc aussi toto sensu uno amélioration".
1) T. a. p. n». 11. 2) ï. n. p. V, n®. 1071. (2<« Jriik).
8) Dc »chrijïcr Kliijnt hier «llccii den eigenaar op hel oog Ie hebben. Md artikel
•preekt tehter in hol algemeen vnn „derde bcxilter»".
2?0
Hetzelfde geldt van de uitdrnkking door prof. Opzoomer 1) ge-
bezigd : »Daarentegen kan hij, welke ook de opbrengst van den ver-
koop moge zjjn, die uitgaven terugvordex\'en, dio bij tot verbetering
van bet goed heeft gedaan, wanneer en voor zoover ze ook werkelijk
tot die verbetering, en daai\'door tot waardevermeerdering geleid heb-
ben". Wanneer de derde bezitter van een verhypothekeerd erf, waarop
zicb huizen, schuren en andere gebouwen bevinden, welke in een
bouwvalligen toestand verkeeren, deze gebouwen gerepareerd en zoo-
doende in volkomen goeden toestand gebracht heeft, dan heeft hij
voorzeker evenzeer een »uitgaaf tot verbetering van het goed gedaan,
die tot waardevermeerdering heeft geleid", als wanneer bjj op dat erf
een gebouw geplaatst of boomen geplant beeft; in beide gevallen
natuurlijk onder de voorwaarde, dat de gedane verbetering ten tijde
van den verkoop van het erf nog bestaat.
Ik behoef, na al hot gezegde, geene argumenten meer aan te
voeren voor mijn gevoelen, dat de derde bezitter van eene met hypo-
theek bezwaarde zaak geheel dezelfde uitgaven moest knnnen terug-
vorderen als de bezitter tegenover do reivindicatio, altjjd met de boven
op bl. 254 vlgg. genoemde verschilpunten. Wil men op grond, dat do
dorde bezitter van den verkooper, volgons art. 1535, vergoeding voor
zijne uitgaven kan vorderen, hom allo recht op vergoeding hiervoor
van den schuldeischer ontzeggen, dan woigero men ze hom ook voor
allo uitgaven, evenzeer voor do nuttige als voor do noodzakelijke.
Nu onzo wet hem echter ook tegenover den schuldeischer hierop recht
toekent, moet men hem ook beido soortou vergoeden. Onze wot nuuvkt
in art. 1251 geon onderscheid tusschen do dordo bezitters, of zij
eigenaar of bezitter t. g. t. dan wel bezitter t. k. t. zijn, altjjd
zullen zij »hunne onkosten on verbeteringen kunnen terugvorderen ten
beloope van hetgeen het goed door de vorbeteringon in waardo ver-
meerderd is".
Hot woord verbeteringen komt hier in twee botoekenisson
voor; do eerste maal wordt het zeker gebruikt in do boteekeniH
van niittigo uitgaven, en staat naast onkosten, de twerdo nuial
omvat hot de onkosten on vorbeteringon samen, of liever het
resultaat, betwolk door dozo onkosten is verkregen; anders zou ons
artikel geon zin hebben. Itidien men hot woord beido koeren in de-
zelfde beteekenis moest nomon, dan had bet woord onkosten geheel
weggelaten mooten zjjn. Dit bljjkt ten overvloede uit don Codo, wa.ar
wij in art. 2175 lezen: »mais il ne peut rópétor sos impenses et
anuflioratiotiH que jusqu\'il concurrenco do la plus-valno résultant do
VanUlioratiotC\\ Onze wet had dns l)eter gedaan mot to schrjjven: »hjj
kan do door hom gemaakte onkosten niet terugvorderen dan ten bo-
loopo van hetgeen het goed, door do uit dio onkosten ontstane ver-
iKjtering, in waardo vermeerderd is."
Het onderscheid tusschon do drio soorten van imponsae valt derhalve
1) T. n. p. IV. bl. «47 vlg.
-ocr page 283-2?1
hierbij eenigszius weg, zooals ook Loyseau 1) zegt: »II ne fout donC
point courir en cette matièro ii la distinction vulgaire des impenses
nécessaires, utiles ou voluptuaires". Do vraag is alleen , of de zaak
door de onkosten in waarde vermeerderd is, zoodat zij bij den verkoop
een hoogeren prijs opbrengt, dan zij zonder de uitgaaf zou gedaan
hebben. Bedraagt die meerdere waarde meer dan de uitgaaf zelvo dan
behoeft de schuldeiseher het laatste alleen te vergoeden 2).
Mijne meening komt dus ten slotte volkomen overeen met die vau
Troplong, Zachariä, Aubry en Rau, o. a., alleen met dit
groote onderscheid in de gevolgen, dat, hoewol dio schrijvers loeren,
dat ook de noodzakelijke uitgaven vergoed moeten worden, ton bedrago
der meerdere waarde, zij ze echter, zoolang zij inderdaad n o o d z a k e-
lijke uitgaven blijven, on niot tevens een nuttige uitgaaf in zich
bevatten, niet vergoeden laten, omdat ze do zaak niet verbeteren,
terwijl ik den derden bezitter iu de eerste plaats vergooding voor
de noodzakelijke uitgaven toeken, omdat zij do zaak (voor zoover het
resultaat dezer uitgaven niot later te niot gogivan is vóór den verkoop)
altijd verbeteren, haar altijd in waarde doen stijgen.
Met Dalloz stom ik echter overeen, dat deze uitgaven in den regol
voor het volle bedrag vergoed moeten worden, doch niet omdat ons
artikel over haar niet spreekt, maar omdat do door haar ontstane meer-
dere waardo in den regel verro dat bedrag zal ovortroiren. Mocht
echter in eon bijzonder goval bewezen kunnen worden, dat hot bedrag
de door dio kosten ontstane meordoro waardo werkelijk overtrof (liet-
geen b. v. het goval is wanneer do zaak waarop dio kosten gemaakt,
zijn later to niot gegaan is), dan zal ook alleen dio meordoro waardo
vergoed moeten worden.
Ik meen, dat mijne uitlegging ook alleen met do woorden van het
artikel ovoroonstemt, hetwelk, zooals wjj zagen, den derden bezitter
voor alle onkosten zonder ondoi-scheid vergoeding toekent, voor zoover
do zaak er door iu wiwrdo vermeerderd is. Volgens het systeem van
Troplong c. s. zal do derde bezitter nu inderdaad nooit vergoeding
voor do impemae necessariae verkrijgon. Z[j verdraaien het artikel
alsof er het woord onkosten [imjKmes) niet in voorkwam, en alsof
or alleen van vorboteringon {améliorations) in den zin van nuttige
nitgaven gesproken word.
Ook met het beginsel, waarop do geheelo leer der teruggave van
impensao berust, »neminem aequum est cum alterius detrimento
2) Dit Iccrcn ook ilc mcc«lc Krniiicho »chrgvcri, «oonU Loyscnii t. a. p. n®. 15.
\'l\'roplonK l. p. 833, l\'criil. Hrgimc hypothecaire. n<l arl. 2175, IV. Paul
ï\'onl t. n. p. n». 1207, Hoilciix t. a. p. ail arl. 2175, 111, cn ccn arrest van het
Hof van Orcnoblc van 31 Der. 1841. Amlcri cchtcr ccn arrest van het Hof van
Tonlonic van 7 Maart 1843 cn Dallox t. a. p. n°. 1901; volgen» laatstgcnoeuulcn
»chrijvcr omdal »anlrcnicnl les crcancicr» »\'enrichiraient i\\ «e» dc\'iwnillc»". Hoe xoudcn
wlitcr de »ehnldci»chcr» xich ooil ten xyncn nndccle kunnen verrijken wannccrxij
hem het volle bedrag, dat dc verbeteringen hem gekost hebben, teruggeven?
272\'
locupletari" hetwelk, zooals Pothier 1) uitdrukkelyk zegt, ook voor
ons geval geldt, is alleen deze opvatting niet in strijd.
De impensae voluptuariae, d. z. dezulke, waardoor de zaak geen hoo-
geren prijs bij verkoop opbrengt, mag de derde bezitter tollere-, de
schuldeischer toch heeft er geen belang hoegenaamd bij, dat deze
zaken bij de hoofdzaak blijven 2). Was echter degene, van wien de derde
bezitter de zaak gekocht heeft, te kwader trouw, dan zal hij van dezen
ook die uitgaven vergoed kunnen krijgen, en dus van zijn jm tollendi
geen gebruik behoeven te maken 3).
Ook over de wijze, waarop de derde bezitter zijn recht op vergoeding
der impensae kan doen gelden, is veel verschil van gevoelen. Jure
Romano had de derde bezitter biertoe een jm retentionis 4), hetwelk
hem enkelen, zooals Tarriblo 5)^ ook voor het nieuwe recht nog
toekennen. De meeste schrijvers ontzeggen hem dit echter in navol-
ging van Loyseau en Pothier; sommigen, zooals Dclvincourt,
Persilö) en Troplong?) geven hem een privilegie, geljjk aan
dat van art. 1185 n°. 4 (2102 n". 3 C.); anderen, zooals Pothier
en Troplong, govon hom bovendien hot recht om zekerheid van den
schuldeischer to vorderen, dat hij hem na don verkoop do meerdere
waarde zal |nitbctalon; weer andoren geven hem eeno actio dc in rem
verso on daarbij »un droit do détraction sur lo prix" 8). Voor zjjno
noodzakelijke uitgaven tot behoud hoeft hij natuurljjk hot privilegie
van art 1185 n°. 4, doch voor do nuttige zal hij m. i. alloen cautio
kunnen eischen cn hot rccht hebben, om zich hot bedrag, hetwelk bem
t<)ekomt, na don verkoop uit dc opbrengst, too to eigenen. Ken
retontierecht of een bijzonder privilegie zal hom niot toekomen, om do
eenvoudige reden, dat do wet hot hom geen van beide rechten geeft..
§ 13. HIJ NKOOTIOKUM nR.STI0.
Onzo wot loort, dat allo vorbintonissen ontstaan öf uit overeen-
komst, uf uit de wet ö). Dio, welke uit do wot ontstaan, spruiten
1) T. a. p. I, Ohap. 11, Scct. i; .\\rt. H, f t. Ook Paiil l\'ont I. n. p. n°. 120(5
Iccrl dit uitdrukkelijk.
2) Vg. l\'othier t. n. p., Dalloz n". 1010. Voor hnt Hom. recht leeri dit ook
Hurchardi t. a. p. bl. 174.
.3) Art. 15354. Vg. Toullier t. n. p. .\\X1, n». 274.
4) Zie I. 20 ^ 2 D. cit., Dernburg I. a. p. bl. 352, cnz.
5) In Merlin, Hépertoirc, v®. Privilège de créance, IV, f 5, n®. 2.
r.) T. a. p., ad art. 2175, VI. 7) T. a. p. n». 8.3<5.
8) Dit docn o. a. Touiller t. a. p. u®. 272, Duranton t. n. p. n®. 273, Za-
chariii t. a. p. j 287 (88), Maaié cn Vergé t. n. p. f 825 (35) Dalloz t. n. p.
n®. 1054, Paul Pont, t. n. p. n». 1208, Aubry cn Hau t. n. p. f 287 (30) cn
ccn arrest van hct Ilof van Turijn van 30 Maart 1810, van Haitia van 2 Fcbr,
1840 cn van Honrge» van 8 Fcbr. 1851.
S) Art. 1200.
-ocr page 285-273
Weer voort, óf uit de wet alleen, óf uit de wet tengevolge van *s men>
sehen toedoen 1), terwijl eindelijk deze laatste weer voortvloeien, óf
uit een rechtmatige, óf uit een onrechtmatige daad 2). Van dezulke
nu, die voortvloeien uit de wet ten gevolge van een rechtmatige daad —
van de quasi-contrats, zooals de Code ze in navolging van de obligatio-
nes quasi ex contractu van het Rom. recht, noemt, — kent onze wet
evenals dc Code, slechts een tweetal, 1". Negotiorum gestio, en 2°.
Indebiti Solutio.
Negotiorum gestio of zaakwaarneming, door de Groot en dc
Ontwerpen van 1816 en 1820 onderwind genoemd, heeft plaats,
wanneer iemand vrijwillig, zonder daartoe last tc hebben bekomen,
ecus anders zaak met of zonder deszelfs weten 3) waarneemt De
Groot geeft van onderwind do volgende definitie: »Onderwind is do
mocyte, die yemand aenneemt ten opzigte van ccn afwezendc zonder
last om zijne zaken tc verrigten" 5). Hy vordert dus afwezig-
heid, »want een die jegenwoordig is, endo een ander zyno zaken laat
verrigten, werd verstaen last tc gevon" 6).
Dit requisict is iu onze wet niet aanwezig, cn daarom definieert
prof. Diephuis zaakwaarneming, als »de vrywillige en op gceno
lastgeving gegronde, miuvr ook. niet door den belanghebbende ver-
bodenc waarneming der belangen van cen ander, onverschillig of deze
afwezig of tegenwoordig, daarmede bekend of onbekend is, waaruit
krachtens do wet ccno verbintenis voortvloeit" 7).
De vorplichtingon van den zaakwiuirncmcr tegenover don dominus
worden ons in dc artt. 1390—1392, byna woordclyk vertaald uit do
1) Art. 1388. 2) Art. 1389.
3) De woorden ,nict of zonder dcizclft weten" (nrt. 1372 C.: ,«oit qne Ic proprié-
t«irc eonnnisie In ge»tion, toit qu\'il l\'ignore") hebben «lleeu eeuc lii»tori«rhe beteckeni».
In het Kom. reeht toch hnd er, indien de dominui met het wnnrnemeu bekend wn» ,
Keen negotiurum gettio, mnnr mandalum lacilum plnnt», hetgeen onze wet niet meer
•feut (vg. Diephui* t. « p. VI, n". 010). Het oud-Frnn»ehc recht kende hct , loonU
l\'othior, Du quMi-eoutrnt Negotiorum Oeitio, n». 180, leert. Voor hct nieuwe
l"Vnn«che recht erkennen hct nog Troplong, Trnilu du Mnndnt, u®. 118 en Marende
n. p. V, ad nrt. 1374, II. Ander» echter Toullier t. n. p XI, n®. 25, Dclviu-
<^oiirt t. n. p. VIII, ad art. 1372, Durnnton t. n. p. XIII, n». OU, cnz.
4) Arl. 1800. 5) Inleiding, III, 27, f 1.
0) T. n. p. f 3. Ook dc Oroot kent du» nog «iiaitAt/M»i/«ci/k«. Vg. Simon vau
l\'ceuwcn, H.-II.-Hegt, IV, 28, n°. 2.
7) T. a. p. VI, n®. 014 (2<\'« druk).
8) Het woord dominus (negotü) gebruik ik korl»heid»hBlve in plaat» van» hg, wien»
\'«•langen waargenomen lyo", hoewel onze wet geen dergclykc benaming, welke in den
Code door maitre en propriélaire werd weergegeven, kent. Hccd» in den Frnniehcu
tek»t van hct WetboclE van 1880 waren dexc woorden afgcichaft, omdat ,de onder-
*erpclijke wet»bepaling (art. 1800) niet alleen ziet op hem, die iu den eigcnigkcn
*<n de» woord» nieo»ter of eigenaar i», mnar op ieder, wien eenige bcjchikking nf
^Hbccr toekomt, b v. cen vruchlgcbruikcr, huurder, bewaarnemer, enz." Zie Voor-
"^"\'n. V, bl. 75. Dejie verandering wordt door A»»cr 1.1. p. J 710 cn prof. Dicphui»
p. n". 007, goedgekeurd, doch zeer gegi»pt door Mr. Houmnn, in Themi», 2\'\'*
V\'«-*.. V (I85h). bl. 22 cn Mr. Kngeicnberg in de N. Hijdr. XI (1801), bl. 117 (1)^
18
-ocr page 286-274\'
artt. 1372 — 1374 C. opgenoemd. Zij zijn grootendeels dezelfde als
die van den lasthebber, zooals art. 1390c (13725 C.) uitdrukkelijk zegt,
doch eenigermate uitgebreider — men vergelijke o. a. art 1390« met
art. 18375., art. 1392 met art. 1838 1) — omdat »de lasthebber door
den lastgever zeiven gekozen wordt, die het zich te wijten heeft, zoo hij
iemand koos, die gewoon is minder goed op zijne zaken tc passen, maar
met de vrijwillige waarneming van eens anders belangen niemand zich
behoort in te laten, die niet geleerd heeft de plichten van een goed
huisvader te vervullen" 2). Dit zelfde leert de Groot, als hij zegt:
»Hjj, wiens zaek onderwonden is, heeft hier uyt recht om van den
Onderwinder..... te eysschen.....betering van alle schade, niet
alleen door ontrouw, maer ook door eenig verzuym toegekomen: waer
in een Onderwinder scherper is verbonden als een Last-aennemer: te
weten omdat den Onderwinder zulks doet onverzogt, ende dacrom tc
meer voorzigtigheyt moet gebruykcn" 3).
Voordat wij de rechten van den gestor naar ons recht gaan
onderzoeken, dienen wij do beginselen, die omtrent dit onderwerp in
het Rom. recht bestonden, na te gaan.
Wij spraken tot nog toe alleen over degenen, die zich inmengen
in eens anders zaken, óf omdat zij daartoe op de eene of andoro
wijze gedwongen zijn, zooals do voogd, enz., óf dit alloen doen met
het oog op hun eigen belang, met het doel om zich zelvon daardoor te
bevoordeelen, omdat zij de zaak op dat oogenblik in huniio macht
hebben. Een geheel ander terrein betreden wjj thans, nu wij do nego-
tiorum gestio gaan beschouwen, dat is namelijk die inmenging in
eens anders zaken, welke niot alleen geheel vrywillig, maar bovendien
uitsluitend mot het doel geschiedt om dengene, in wiens belangen
men werkzaam is, daardoor tc bevoordeelen\'. Ook dit maakt echter
een deel uit van het grooto geheel, het zich inmengen in eens anders
zaken. Daar wij ons echter niot ten dool hebben gesteld bot geheel,
maar slechts con gedeelte, do loer dor impensao, tc besproken,
zullen wij do negotiorum gestio niet in haar geheel behandelen, hetgeen
ons to ver zou leidon, maar ons bepalen tot ons eigenljjk onderwerp,
nameljjk do leer der vergoeding van imponsae, door een negotiorum
gostor gemaakt, wat trouwens do quintessen« dor negotiorum gestio
uitmaakt.
Wjj hebben hier dus alleen to onderzoeken, wolko uitgaven do gestor
volgens het Rom. recht kon terugvorderen, welko actio hem hiertoe
gegeven was, en aan welko voorwaarde hij gebonden was om deze
to kunnen instellen, zonder over al de geschilpunten, die zich hierbjj
voordoen, nit to weiden. Do velo on uitstokendo monographieün , welko
1) Prof. Dicphuii ichijnt tuuchen do verplichtingen, In ori. l.\'JOOd den gcitor en
in art. 18374 den latlhebber opgelegd, geen onderscheid tc zien, als hij (I. n, p. n».
fllC) van het eerste artikel zegt: ,Tcn aanzien van den waarnemer is hier hetzelfde
bepaald, wot in nrt. 1837 H. W. ten aanzien vnn den lasthebber is voorgeschreven".
Woorden van prof. Diephnis t. a. p. 020 i. f. 3) T. a. p. f 3.
275\'
/
over dit onderwerp, voornamelijk in Duitschlaud, docb ook in ons
land — ik beb hier in de eerste plaats het proefschrift van Mr. Engelen-
berg 1) op het oog — het licht gezien hebben, benevens de uitvoe-
righeid, waarmede dit onderwerp in de nieuwere Leerboeken der
Pandecten 2) behandeld is, zullen beknoptheid hier voorzeker recht-
vaardigen.
De gestor heeft het recht om met de actio negotiorum gestorum con-
traria van den dominus vergoeding te eischen voor hetgeen hij uit zijn
eigen vermogen in het belang van dezen laatsten besteed heeft, met do
interessen daarvan. Deze actie is echter aan de volgende voorwaarden
gebonden:
1°. Er moeten negotia alterius waargenomen zijn. Heeft dus iemand ,
meenendo eon anders zaken tc behartigen, inderdaad de zijno
waargenomen, dan is er natuurlijk geen sprake van deze actie 3).
2°. Do dominus moet om de oen of andere reden verhinderd zijn,
zijne zaken zelf wiuvr to nemen. In de bronnen wordt dit ge-
woonlijk uitgedrukt door te zeggen dat hij afwezig moet zijn ),
hetgeen vele schrijvcrs, cn daaronder ook, zooals wjj zagen, de
Groot, aanleiding gaf om do absentia doptini als rociuisict voor
deze actie to stollen. Ruhstrat 6) heeft cchtcr aangetoond,
dat de bronnen daarom steeds van afwezigheid spreken, om-
dat dit het meest voorkomende geval is, waarin do dominus
verhinderd is, om zyno zaken waar te nemen.
Ignorantia domini. Dc dominus mag niot weten, dat een ander
bozig is zyne zaken voor liem waar te nomen, want, weet hij
dit on verllindert hy hot niet, dan heeft or mandatum tacitum.
plaats, geljjk Ulpianus dit uitdrukt: »Qui paiitur ah ivlio
niandari, ut sibi credatur, niandare intelligitur" A fortiori
volgt hieruit, dat de dominus den geslor geen last mag ge-
geven hebben om zjjno zaken voor hem waar tc nemen, want dan
hebben wjj mot mandatum to doen. Meent echter de gestor ten
onrechte, dat do dominus hem last gegeven hoeft, terwjjl dit
inderdaad hot goval niot is, dan kan hjj dosniottegonstaando do
actio neg. gest. contr. instellen 7).
De gestio moet met do bedoeling geschieden, om daardoor eon
1) Dc leer der Negolionun Ocitio in iicl Konicinicho recht, Utrecht, 185t\'.
2) In hel bijïonder in die v«n Windiehcid, II, (f 430 cn 431, Keiler, 11,
H 317—820, cn Vnngcrow, III, « 004—007.
1\'. O f 4 1). dc nrjf. geit. (3, 5). Vg. over dil rcqniiict uitvoerig Anroni,
\'\'citrnge mr I/ihrc von der negotiorum gctlio, Kr»tc Abthcilung (Schwerin, 1800)
«1 Kugcicnbcrg I. n. p. bl. 8 vlgg.
Zie I. 1, 2, 11, 10 f 3 ( 6, 1. 31 f 2 1). h. t. (3, 6), f l 1. de oblig. qu«c
l\'iMi c* contr. (3, 28).
6) Ucbrr negotiorum gcilio, (Oldenburg, 1868).
I\'. 18 D. mundali (27, 1). Vg. ook 1. 0 ( 2 D. cod. cu de in nogt 4 gcci.
teerde plwUcn.
r.. 5 1). h. t.
-ocr page 288-276\'
ander \'aan zich te verplichten 1). — Dwaling in den persoon
des dominus, wanueer men namelijk meent A\'s zaken waar te
nemen, en het later blijkt dat het de zaken van B waren, ont-
neemt deze actie niet 2). Hieruit volgt dat
a. de uitgaven niet donandi animo gemaakt moeten zijn 3)^
b. zij niet moeten gemaakt zijn om eene verbintenis na tc ko-
men , hetzij deze eene juridische of slechts eene natuurlijke is 4).
c. de gestor niet, in do meening verkeerende zijn eigen zaken
waar te nemen, in werkelijkheid die van een ander bestuurt 5).
Dit heeft plaats bij den b. f. possessor.
d. de gestor niet, met het oog op eigen voordeel, de zaken
van een ander waarneemt. Is dit het geval, dan kan hij
alleen zooveel terugvorderen als dc dominus door de uitgaaf
werkelijk bevoordeeld is 6).
5°. De gestor mag niet tegen het uitdrukkelijke verbod van den
dominus diens zaken waargenomen hebben 7).
6°. Het negotium moet uliliter gestum zijn 8), Wat nu onder »ntiliter
gerero" moet verstaan worden is het moeilijkste en meest be-
streden punt, als het ware dc spil, waarom do gehoolo leer
der negotiorum gestio draait, gelijk Mr. Engolonborg hot
uitdrukt. Wij zullen niet alle vorschillcndo govoelens ovcr dezo
vraag opsommen, men vindt zo bjj do meeste schrijvcrs uitvoe-
rig besproken en weerlegd 9).
Hierover zijn allen het eens, dat dezo woorden beteekenen, dat do
zaakwaarneming in het belang van den dominus moet geschied zijn.
Eeno gestio kan aan allo bovengenoemdo eigenschappen voldoen, do
gestor kan met hct oogmerk om don dominus aan zich to verbinden
en mot do boste bedoelingen eon zaak voor iemand, dio hiortoo zelf
niot in stoiit was, waargenomen hebben, zonder daarom nog onzo actie
1) L. It S 1, 29 pr. comm. iliviJ. (10, 8). Zic hierover in hel hijxomlcr Zimmer-
mnnn, Aechtc und untichlc ncgoliorum gcilio (Giciien , 1878).
2) L. 5 n. 1- 45 J 2 I). h, l. 8) L. V 1). h. t., I. 12 C. h. l. (2, 19) ent.
■i) L. 27 i 1, 1. 34 I). h. t., I. 1, 11, 13, 15 C. h. l. enz.
5) L. 14 J 1. ï. 29 pr. 1). comm. .divid. (10, 3), 1. 33 i. f. 1). dc coml. indeb.
(12, ö), I. 14 I). do doli mali et mein eie. (44, 4). Zic hierover een uitvoerig opitcl
van Kümmerer, in hct Zeitachrift flir Civilrecht und IVoze»», VIII (1835), bl. 137
vlgg. cn 101 vlgg.
0) L. O { 3 D. h. t. Deze plaats spreekt van «habet contra me actionem", waar-
onder dc meeste schrijvers dc actio negot. gestor. contr. verstaan. Dnnr hierdoor
atrijd zoude ontstaan tusschen deze plaats en een menigte andere plaatsen der Digesten,
zoo meent Cujacius (Obscrv. Lib. Cap. 4), dat hier een A^nt/ü;//« i»«/«-/}!\'/! bedoeld
wordt. Mr. Kngeicnberg (l. n. p. bl. 20) wil daarom in plaats van «contra mc
actionem" lezen: „condiclionem".
7) L. 8 J 3 D. h. t. (3, 5), L 40 D. mand. (17. I). L 14 C. h. t. (2, 19).
8) L. 2, L 10 i 2, I. 12 i 2, ]. 45 pr. I). h. t.; \\. 2, 10, 11, 24 C. h. t.
9) Men zic o. a. bij Rnhstral. in het Archiv f. eiv. Praxis, .\\.\\.\\II (1849), bL 175
vlgg.. Köllner. de Orundzüge der obligatio negotiorum gestorum (Güttingen. 1850) cn
Mr. Kngelenbcrg t. n. p. bl. 41 vlgg.
277\'
tegen den dominus tc kunnen instellen. Wanneer men den gestor,
als die vereischten vervuld waren, altijd en onvoorwaardelijk zijne uit-
gaven moest vergoeden, dan zou de dominus zeer dikwijls door be-
moeizucht en indringerij vau anderen gedwongen ziju uitgaven te ver-
goeden, die geenszins in zijne bedoeling lagen, en zou hij voor do
onbekwaamheid en onhandigheid van den gestor moeten boeten, cn
zoodoende in plaats van gebaat, zeer benadeeld kunnen worden door
de gestio. Naar welken maatstaf men nu te beoordeelen heeft, of do
gestio al of niet iu het belang van den dominus geschied is, hierover
loopen de gevoelens zeer uiteen. Wij kunnen echter do voorstanders
der verschillende meeuingen gevoegljjk in twee hoofdsoorten verdoelen.
De eeno partij zoekt den maatstaf in eene ohjectitve utilitas, de an-
deren stollen het subjectieve element op den voorgrond. De verdedigers
van het eerstgenoemde gevoelen, zooals Wächter l), Loist\'^),
Vangerow 3), Baron o. a,, verdoelen do negotia ovenals de im-
pensao in drio soorten, necessaria, utilia en voluptuaria. Na hetgeen
wjj over dezo drio verschillende soorten van impensao gezegd hebben,
zal het iedereen duidelijk zijn wat do schrjjvore onder dozo geljjknamigo
soorten van negotia verstaan. Alleen wanneer do gostor een negotium
necessarium voor don dominus heeft waargenomen, heeft hjj recht op
volledige vergoeding zijner kosten; bij do negotia utilia en voluptuaria
diwrentcgen komt hot op do »probable voluntas des dominus", geljjk
licist hot noemt, aan. In ói5n woord, zjj behandelen do negotiorum
gestio geheel op dezolfdo wijzo als de impensae.
De voorstanders van de andere meening stollen, geljjk wjj zcidon,
het subjectieve element geheel op den voorgrond 5).
1) Iu hcl Archiv f. civ. l\'raxi», .\\.\\ (1887), bi. 337 vlgg.
2) Civiliiti»chc Sludicn, II, Dn» crlaubto uugcrufcnc Kingrcifen iu rrcmdc Vcrmögcn»-
Hngclcgcnhcitcu, bl. 108 vlgg. Ik kan Mr. Kngclcnborg (t. a. p. bl. 49 vlg.) niet
toegeven, dal de ontwikkeling der negotiorum gealio, die Iiciil geeft, oorspronkelijk en
vcrichillend vau die der vroegere schrijvcri i». M. i. i» Leitt geheel do theorie van
^Vnehtcr gevolgd, althans wat dc hoofdwak betreft, hy heeft haar alleen uitvoeriger
uilcengcxct en dc vcrsehillendo «oorten vau negotia scherper tegenover elkaar geplaatst.
Dit zegt ouk Vangerow (t. a p. III, f 100 Anm. II, n°. 3........so enthalten
•liese Siitzc (van I,ei«t) augcnicheinlich keine priucipiellc Abweichung van den Wich,
••^•"\'ichcn oben gebilligten Grumlzülzen, sondern unreine neue, in mehrfacher Beziehung
®\'genlhiuuliehe Megriindung und thcilweisc eine dankenswerthe Trizisirnng derselben".
3) T. a. p. III, f 001, Anm. II n« 3, l) T. a. p. f 309 c).
5) Met was Kriti, dio in zijne randeklenreehl. Th. I, Ikl. 1, bl. 852 vlgg. het
"■«•»l op dit aubjeclicve element, al wo» het dnn ook nis uitzondering, wees; Cham bon
(die Negol. gcslio, I^-ipzig 1848, bl. 62 vlgg.), Unbslral (l. a. p.) en Dankwardt
Wie Neg. gestio, Uo«lock 1855) «telden dit element, hoewel overigen» van elkander
"\'\'»»ijkend, meer op den voorgrond, totdat eindelijk Külincr (t. a. p. bl. 81 vlgg.) hot
volkomen tol zijn recht liet komen. Ook Brinkmann (t. a. p. bl. 27 vlg.). Witte
Wif Bcreirhernn.klagen des rümi«chen Keeht», bl. 6 vlgg.), Keiler (l. a. p. II, } 818 c),
Arndt« ((. a. j 298 en in zijne fiesammeltc civiliïtiirhe Schriften, I, bl. 419 vlgg.)
^^\'•mUcheid (l. a. p. ll, f 430, n». 2 b) en nool 17), en Mr. Kngcicnbcrg (t. n. p.
vlgg.) itaan in hoofdzaak helxclfde beginsel voor.
278\'
Ecu uegotium is volgens hen dan utiliter gestum, wanneer men
kan zeggen »dominum eadem facturum fuisso"; wanneer het beheerd
is overeenkomstig den werkelijk bekenden of gcpraesumeerden wil
van den dominus. 3Ien moet kunnen zeggen, dat do dominus, indien
hij met de gedane uitgaven bekend ware geweest, zo zoudo goed-
gekeurd hebben.
Hct begrip van utUiter yerere is dus relatief, do utilitas der han-
deling kan niet voor allo gevallen vooruit bepaald worden; deze
zal in ieder concreet geval afhangen van de omstandigheden, waarin
do dominus zich op dat oogenblik bevindt. Wat voor A utiliter
gestum is, zal voor B misschien zeer inutiliter zijn, en wat heden
voor denzclfdon persoon utile is, is het morgen misschien reeds uiet
meer. In bet algemeen kan men echter zeggen, dat de gostor dan
utiliter beeft gehandeld, wanneer bjj die zaken heeft behartigd, welke
do dominus zelf zou waargenomen hebben en dit zóó gedaan heeft als
do dominus dit zelf zou gedaan hebben. Niet op dc necessitat of de
utilitas negotii, maar op do consuetndo domini komt hct aan.
Hieruit volgt, dat aan do eeno zijde de gostor, indien hjj zich op do
goedkeuring van don dominus kan beroepen, hetzij dezo dio reeds
vooruit heeft te kennen gegeven 1), hetzij hij dit later doet {ratiha-
hitio) 2), zonder dat er kwestie over het al of niet utiliter gestum kan
ontstaan, vergoeding voor zijne uitgave zal kunnen eischen, en iwin
do andere zijde, dat, waar hjj tegen het uitdrukkelijk verbod van
den dominus gehandeld heeft, geen sprake van vergoeding kan wezen,
gelijk wij reeds boven sub n". .5 opmerkten. Hot is dus niet vol-
doende , dat do gestor kan bewijzen, dat hij als een verstandig man,
als ccn bonus paterfamilias beeft gehandeld, dat hij dc zaken beeft
waargenomen, evenals eon dominus dit in den regel zelf zou
gedaan hebben, hjj moet kunnen uantoonen, dat hij het zóó ge-
daan heeft als de dominus, als dio persoon, wiens zaken hjj waar-
nam, het zou gedaan hebben.
Hct onderscheid tusschen negotia necessaria, ntilia en volnptuarin treedt
dus volgens dezo opvatting op den achtergrond; gcheol wegcjjfcrcn
kan men het echter niet. Wanneer nameljjk de gestor een negotium
necessarium beeft waargcnomcii, b. v. ccn bouwvallig huis goreparcord ,
ccn muur gestut beeft, dan zal, wanneer dc overige requisiotcn aan-
wezig zijn, hct utiliter gestum ook altjjd daar zjjn, tenzjj do do-
minus bewijzen kunne, dat dat huis of die muur voor hem gceno
res necessaria of utilis meer was, hetgeen natuurljjk bjj negotia ulilia
of voluptuaria niot voldoende is 8). Al heeft do gestor ccn negotium
necessarium waargenomen, dan hoeft hjj daarom nog geen onvoorwiuir-
deljjk recht op vergoeding der hieraan bestede impensae, cn omge-
keerd zal hij , zoodra hij volgens de voluntas domini gehandeld heeft,
1) L. »1 \\>r. I). h. l. Vg. I. i l, C I». dc iii rem ver»u (15. M).
2) L. 9, 1. 10 pr. I). h. i. :J) Vg. 1. 22. 1. M J 7. 1. 40 D. h. I.
-ocr page 291-279\'
ook de kosten, voor een negotium voluptuarium aangewend, volledig kun-
nen terugvorderen 1).
Het is geen vereischte, dat de dominus voordeel uit de zaakwaar-
neming getrokken beeft; wanneer het negotium utiliter gestum is,
dau kan de gestor vergoeding voor zijne daartoo gemaakto uitgaven
vorderen, al is het resultaat, hierdoor verkregen, later weer geheel
te niet gegaan, mits dit buiteu des gestor\'s toedoen geschied zij 2),
Dit is juist hot kenmerkende onderscheid tusschen ochto en onechte
negotiorum gestio, zooals Z i m m e r m a n n hot noemt, en in het bijzonder
tusschen echte negotiorum gestio en do leer dor impensao (welko
ook eene soort van onochtc negotiorum gestio zijn), dat bij het corsto
alleen gevraagd wordt of het negotium utiliter coeptum is, terwijl hot
bij do tweede utiliter finitum moet ziju. Bij het eerste moct men
vragen: was de handeling, zooals zij is aangevangen, nuttig voor den
dominus? bij do tweede: is haar uitslag nuttig voor hem? Daarom
komt het er bij negotiorum gestio, wanneer een negotium utiliter coeptum
is, niet op aan, of het geen gevolg hoegenmvmd gehad heeft, of wol hot
gevolg later weder to niet gegaan is, maar bjj de loer dor impensao
wèl 3). Dit onderscheid ziet Leist over het hoofd, wanneer hjj, zoo-
als wij bovon reeds zagen 4), leert, dat den posséssor de impensae neces-
sariae altjjd vergoed mooten worden, zelfs wanneer de zaak, wmirop
zjj gomaakt zjjn, vóórdat zjj aan den dominus is teruggegeven, to
niet gegaan is, omdat het negotium wel ntiliter coeptum, doch niet
utiliter finitum behoeft te zjjn. Dit is alleen waar voor de uitgaven, door
een negotiorum gestor, doch niet voor die, door een b.f of m /. posséssor
gemiwkt. Vandaar ook dat het onderscheid tusschen impensae necessaYiae,
utiles cn voluptuariae bjj do negotiorum gestio niet to pas komt. Hot
komt or alleen opaan, of het negotium (de handeling) voor den dominus
utile was. Is dit het geval, dan kan de gestor allo uitgaven, die tot
bot volbrengen van dat negotium noodig waren, terugvorderen. Onver-
khuirbaar is het mjj, hoo Arndts, dio dezo beginselen nauwkeurig
ontwikkelt in zjjuo Gesammelte civilistische Schriften, in zjjn Lehr- _
1\'nch, § 298 Anm. 2 i. f., kan zeggen, dat de gestor »in Betrelf un-
nützer Vorwendungen {impensae voluptuariae) uur ein jus tolletidi bat".
Van dezo algemeene regels wordt echter in enkele gevallen afge-
weken. Dio afwjjkingon zjjn tweevoudig. Aan do oene zjjdo doet het
\') Vg. lirinkmiiiiii I. «. p. 1>1. 27, «lic rrhtcr in plnnl» vnn Heffollwm «leed» het
«oord impeuta gebruikt. Noch Wüchtcr noch Iici» t »preken vnn »«/«•««<? nccc».
wriac cn*.; do ccr»tc »preekt v«n rts ncccsMri«, dc tweede »tred» v«n neyotiuM. Ook
Vnngorow gebruikt het woord impemae hicrbg niet, m«»r »preekt vnn ,cin üetchiifl,
\'»«Iche» .... »1» nrcc«»«rium «ngc»chcn werden kónnto", en*. Ken negotium i» volgen»
•lew nchrijver» nccc»»«rium en*, ten opxichtc van den dominut, eene impensa d««r-
«"tegen i» nccc»»«ri« inrt betrekking tot de :aak, waarop rij gemaakt i». Vg. Leiit
•• p. bl. 03.
2) I.. 10 ( 1, 1. 12 J 2, 1. 22 1). h. t.
Vg. Iluh»trnt l. a. p., Arndt», fictamm. civ. Schrificn, 1, bl. 420 vlg.
1». 38 vlg.
-ocr page 292-280\'
zich voor, dat alle de bovengenoemde requisieten aanwezig zijn, en
desniettegenstaande do actio negotiorum gedorum contraria slochts kan
ingesteld worden voor het bedrag, waarvoor de dominus ten gevolge
der gestio bevoordeeld is (»quatenus locupletior dominus factus est"),
nml. als de dominus onbekwaam is om zich te verbinden, zooals een
pupil, getrouwde vrouw, enz. 1). Aan de andere zijde doet het zich
voor, dat één of meer dezer vereischten ontbreken, en do gestor
toch volledige vergoeding kan eischen. Dit heeft plaats:
r. Bjj de actio funeraria , wanneer iemand, die daartoe niet verplicht
was, een afgestorvene ter aarde heeft besteld 2), en
2". Bij do actio in factum tusschen den iehitor en den creditor in
possessionem missus 3).
Plaats en tijd laten ons niet toe verder over do negotiorum gestio in
hot algemeen en over deze afwijkingen in het bijzonder uit to weiden, gelijk
wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld. ïot verklaring van het begin-
sel vau ons Wetboek ovcr deze materie zal dit weinige reeds voldoende zijn.
Artt. 1393 en 1394 noemen dc rechten dos gestor\'s op. Het corst-
gcnoemdo artikel zegt:
»Degene, wiens belangen door ecu ander behoorlijk zijn waarge-
nomen, is gehouden.... aan hem allo nuttige of noodzakeljjko
gedane uitgaven to vergoeden".
Dc woorden »allo nuttige of noodzakelijke gedane uitgaven" zou-
den ons eon oogenblik in don waan brengen, dat ouzo wet hot
objectieve element op don voorgrond stelt. In dozo woorden ligt
m. i. echter het requisiet, dat hot negotium ntiliter gestum moot zjjn,
niet; dit vind ik terug iu do woorden »dogeno, wiens belangen door
oen ander bob oor 1 jjk zjjn waargenomen", — »lo maitro dont
I\'affaire a étó bien administrée", zegt art. 1375 C. De wot zegt niot,
dat ieder, wiens belangen door een ander zijn waargenomen, dit rccht
hooft; zij oischt dat dit bob oor 1 ij k is geschied. Of dit nu al of niet
het goval is, is niot in \'t algomoou to bepalen, maar hangt van elk
concrcot geval af. Do gestor moct do zaken bcbbon wiuvrgonomen,
zooals do dominus zou gediuin bobben; eerst dan heeft hjj dit behoor-
lijk gedaan. Daar bjj ons ignorantia goen vereischto meer is, zoo zal
de gestor, indien hjj hiortoo in.do gelogenhoid is, den dominus dienen
tc raadplegen; is bjj hiortoo niot in stiuit, dan moot hjj uit do lovons-
wjjzo van don dominus of do wjjzo, waarop dezo gewoon is iu dorgo-
Ijjko gevallen to handelen, zjjn wil tmchten op to sporen. Ook hot
bohoorljjk waarnomen is oven als hot utiliter gerere geheel rela-
tief. Nu spreekt hct cchtcr van zelf, dat dit niot al to streng moot
opgenomen worden, on dat, wanneer do gestor zóó gehandeld heeft
1) I\'. ß pr. 1. 37 1). h. l., 1. 2 C. h. t.
2) I\'. 12 i 2, 3, 5, 1. M ^ r, - 9, 11 — 13, 17, i. 37 pr. fl. l>- rfl\'g.
«uropl. funcriim (11, 7).
3) I\'. 9, 1. I V i 1 I). (Ic rebiii nur«, jnd. po»i. (42,5). 1. 15 < 14 D. <lc diinno
inf. (39, 2). J I V , / 7
281\'
als ieder verstandig man in zijne omstandigheden zou gehandeld heb-
ben, — betgeen aan dew rechter ter beoordeoling zal sUuin, — do
dominus zich niet kan ontslaan door te beweren dat hij, cen dwaas zijnde,
dwaas, on dus anders dan de gestor, zou gehandeld hebben. Hoeft dc
dominus later de handelingen van den gestor goedgekeurd, dan hebben
wij met do vraag of de zaken wel behoorijjk zijn waargenomen
niets meer to maken, en heeft de gestor recht op volledige vergoe-
ding zijner uitgaven. Dit beginsel ligt in den Code en bijgevolg ook
in ons Wetboek aan deze leer ten grondslag. Pothicr 1) leerde
reeds goheel hetzelfde. Volgens hem moeten de uitgaven, gedaan voor
handelingen, welke de dominus later goedkeurt, vergoed worden, van
welken aard deze ook waren, en bovendien ingeval het was >uno
affaire indispensable, qu\'il (sc. do dominus) n\'eût pas manqué dc fairo
lui-même, s\'il eût été à portée." Het resultaat komt er in dat geval nict
opaan. Ook Pothicr voegt er bij , dat de gestor, indien hjj hiertoe den
tjjd heeft, den dominus moet raadplegen alvorens de uitgaven te doen, of
anders, indien het althans eene gewichtige zaak is, dc bloedverwanten
door den rechter bjjecn moet doen roepen om hun gevoelen in tc winnen.
Nog meer dan uit Pothicr blijkt do beteekenis van ons artikol
en dat van den Code uit Domat, die zegt 2): »Si celui, qui a
géré 1\'affairc d\'un absent, y a fait des dépenses nécessaires ou
utiles, ot telles quo l\'absent lui-môme aurait pu ou dù fairo,
il les recouvrera." Dc ontwerpers van den Codo schjjncn het arti-
kel hieruit overgenomen te hebben, doch de woorden »et telles (luc
1\'absent lui-mOmc aurait pu ou dù faire", vemndcrd te bebben in
*bicn lulministréo" (»behoorijjk wmvrgenomen"). Dat Domat bot
subjccticvc element op den voorgrond pliwtst, bljjkt nog uit het-
geen hjj later zegt 3): »Los dépenses, qui auront été faites impru-
demment pour nnc personne qui ne voulût pas les faire, ou qui mémo
ne fût pas en éUit do s\'y engager, touïbcron\'t sur celui qui les aur
faites de sou mouvement"; en dat hjj ook niot op hct al of niet be-
voordeeld zjjn van den dominus door dezo uitgaven let, bljjkt uit hct
volgundo: »Si la dépense a été nécessaire, et telle que le mattro
»urait dû la faire, ot que par quelque cas fortuit co qui avait été
utilement périsse ou se perde, il ne laissera pas d\'être tenu dc
iL\'njbourser cette déiwnse à celui qui l\'avait faite, et à qui on ne
P«ut imputer cet événement." ).
l>e U root leerde, dat »den Onderwindcr recbt heeft, om van degene,
avions zaken hjj beeft onderwonden, bcvryd tc worden van alle.....
Sedano kosten: wel verstaende indien dc zake wel is gelukt, ofte
•niniers zoo beleyd, dat na gemeen oordeel van verstandige luyden con
goede uytkonisto daer uyt stond te vorwagten". 5)
\') I\'n qti»»i.conlr«l Nrnotionim ficilormn in hel Traite ile» contrati «Ie IJicnfai-
ii, „O, 220 vIkk. (Witian lintleau).
2) T. a. p Tome UI, IV, 2, n». 3. .3) T. ». p. n». (Î.
T. a. p. n». 7. 8) T. a. p. III, 27, f 5. i
-ocr page 294-282\'
Het requisiet, dat het negotium ulüiter gedum moet zijn, ligt dus in
de woorden »behoorlijk waargenomen", bien adminktrée, doch wanueer
dit waar is hoe kan er dan nog onderscheid tusschen noodzakelijke
en nuttige uitgaven gemaakt worden? Onder uitgaven moeten wij
hier verstaan alle vermogeusverminderingen, door een derde geleden
tot het waarnemen en volbrengen van eene bepaalde zaak (negotium)
voor een ander. Alle uitgaven nu, die noodig waren om die zaak tot
stand te brengen, kan de gestor, indien het negotium utUiter gestum
is, terugvorderen. Stel b. v., iemand repareert voor een ander een
bouwvallig huis; is nu dit huis voor den eigenaar eene res necessaria
of althans utilis, dan zal hjj alle kosten, welke hjj voor deze repai\'aticn
beeft moeten maken, kunnen terugeischen, maar natuurlijk niet die
kosten , welko geheel overbodig waren en zonder welko hij tot hetzelfde
resultaat had kunnen geraken. Heeft hij echter moer geld dan nood-
zakelijk was uitgegeven, doch tengevolge waarvan do zaak in waardo
vermeerderd is, b. v. indien hjj in plaats van een muur van gewonen
steen or oen van marmer plaatst (aangenomen dat zulk con muur
sterker is), dan heeft men hierbij alleen to vragen of deze meerdere
uitgaaf in de bedoeling des dominus was, of hij het oveneens zou ge-
daan hebben, en, wanneer men deze vraag bevestigend moet beant-
woorden, dau moet dozo uitgaaf den gestor evenzeor vergood worden
als wanneer hij alleen bet voor de reparatie hoog noodige had godiuin.
Hooft do gestor verder een zoogenaamd negotium coluptuarium,
d. w. z. eeno zaak waargeuonion, welko nóch door do noodzakelijkheid,
nóch door het nut werd bevolen, ook dan zal hjj, wanneer hjj zich op
den bekenden of met recht gepracsumeerden wil van den dominus kan
beroepen, do hiervoor gedane uitgaven oven goed kunnen terugvorderen,
als wanneer het een negotium necessarium, b. v. het repareeren van ecu
huis, gold. Wat het dus ook voor een zaak zjj, dio waargenomen is,
zoodra dit behoorlijk geschieil is, moeten den gestor zjjno hieriuui
bestede kosten volledig worden vergoed, voor zoover zjj tot het vol-
voeren dier handeling, noodig waren. De uitdrukking »nuttige en
noodzakelijke gedane uitgavon" is dus aan do eeno zjjdo te beperkt eu
lUin do andoro zijdo te uitgebreid, al niuir de beteekenis, welko men
aan die woorden hecht. Dezu ondorschoidiiig komt hiorbjj in \'t gohool
nict te pas. Zoodia do zaak behoorlijk waargonomen, d. i.
utiliter gestum, is, mooten den gostor al do uitgavon, dio noodzakeljjk
waren om do zaak juist zóó tot stand te brengen als hjj het heeft
gedaan, vergood worden; had hjj echter hotzolfdo resulUuit mot minder
onkosten kunnen verkregen, dan kan hjj alleen hot noodzakoljjko terug-
vorderen. Dit loerdo reeds Paulus in 1. 2rt D. h. t.: >Si quis negotia
aliona gerens, plus quam oportet impendorit, reciperaturum cum id,
quod praestari dobucrit". Do wot had dus alloon nioeton zeggen: »en
aan bom allo hiertoe gedane uitgavon to vergoetlon".
Prof. Diophuis schjjnt mij too hetzelfde te leeron; ook hij
plaatst bet Hubjectiovo olemont op den voorgrond, wannoer hij zegt:
Intusschen veronderstelt dit w;urnenien zelf eenige handeling, die
»
-ocr page 295-283\'
geacht mag worden in het belaug van den belanghebbende te zijn, cn
waartoe men mag veronderstellen, dat dezo ook zelfzou
bobben kunnen besluiten". 1) Dat het ook niet op het objectieve
materieele voordeel aankomt, hetwelk de dominus uit de handeUng
trekt, zegt deze schrijver duidelijk 2), doch hoo hij in één adem kan
zoggen, »dat de aanwending van betrekkelijk vele koston aan eeno
zaak van weinig of geene waardo wel geene behoorlijke waarneming
booten kan", is mij onbegrijpelijk. Wanneer het de uitgesprokene of uit
do omstandigheden opgemaakte wil van den dominus is, om aan die
Ziuik zulke groote onkosten te maken, dan is het voorzeker oeno be-
hoorlijke wajvruemiug. De betrekking, waarin do kosten tot de zaak,
wjuvrop zij gemaakt zijn, staan, kan nooit het criterium zijn voor hot
behoorlijk waarnemen. In n°. ü28, waar hij over do uitdrukking
»nuttige of noodzakelijke gedane uitgaven" spreekt, verwart hij m. i.
dc utilitas der handeling met die der uitgaaf en stelt d;uvrdoor
het objectieve element weer to veel op don voorgrond 3).
Ook velo Franscho schrijvers verwarren op do sohromolijkstc wijze
het rc([uisiot, dat de zaken beboorljjk mooten waargenomen zijn, mot
do uitdrukking: »nuttige en noodzakelijke gedane uitgaven". Zoo zegt
O. a. Zachariil dut de gestor alleen dan eene actio neg. ged. contr.
hoeft, »als er das Geschilft auf cino für don Geschiifthorrn vortheil-
hafte Weise verwaltet hat", in welke woorden hij reeds ten onrcchto
het objectiovo materieele voordeel van den dominus op den voorgrond
plaatst, doch hjj voegt er in noot 9 bij: »Darauf bezieht sich der
Ausdruck: dépenses utiles, im Art. 1375". Indien dit werkelijk in
die woorden lag, dau zou volgens dat artikel (on evenzeer volgens
ons art. 1393) de dominus altjjd, al was het negotium niet utiliter
gestum, »do verbintenissen, door den wmirnemer in zjjnen nmim aan-
gegiuin , moeien. nakomen, en hem schadeloosstellen wegens allo
persoonljjko door hem aangegane verbintenissen", want daarop slaat
de uitdrukking »nuttigo uitgaven" (drpenses utiles) natuurljjk niet.
Ook Massé on Vergé gaan aan dit euvel mank, wanneer zjj
zeggen: »En principe, lo gérant n\'a action contre lo maUro quo pour
lemboursomont des dépenses utiles, c\'est-a-diro pour les ({ffaires utilement
faites". Ook zjj verwarren hier het negotium met do daarvoor ge-
«•\'ino uitgaven. Dezo laatsto kunnen zeer goed déjKnses utiles zjjn,
zonder dat diuirom nog »rallairo utilement faito" behoeft to wezen,
»f> omgekeerd kan eene zaak zeer goed utilement faite zjjn, zonder
1) T. «. p. VI,
2) T. II. p. 11®. 026: ,lhl »chijiil ilu» uiijiii«t, hier btpKnldciijk cciic vo<irilci\'lipc
«i>«rnciiiiii(f If vunlrrcn. Of dc wmirnciniiig voordcclig i», hangt van dc uilkuiiist af;
«Jf naar bchoorm it waargcuomcn, dit hangt af van dc wijxc van waarneming rrlvc cn
van do dochnatighcid van hetgeen mrn ondernam". Dc doelmatigheid nn i» geheel
«uhjecticf, cn hangt af v«n dc oiiutnndighrdrn. waarin dc dominus verkort.
•\') Vg. Mr. KugrUnbcrg iu N. Hijdr . bl. I.\'»7 vlgg. \\) T. a. p. II, f Ul i. f. —
T. a. p. IV, ( 662 (10).
284\'
dat nog alle daaraan door den gestor bestede uitgaven dêpemes
utiles zijn. t
Aubry en Rau daarentegen houden het onderscheid, dat tusschen
beide bestaat, goed in het oog. Zij leeren 1), dat: »toute personne...
dont I\'affaire à été gérée par un tiers, à qui elle n\'avait pas donné do
mandat, est soumise aux obligations que l\'exécution du mandat im-
pose au mandant, pourvu que son affaire ait été gérée utilement". Hier
hebben zij het utiliter gerere, het behoorlijk waarnemon op hct
oog. Vervolgens zeggen zij: »Le gérant e\'&iüoria, dans cette supposition,
autorisé à répéter Vintégralité des dépenses, que la gestion lui a occasion-
nées, avec intérêts à partir du jour do ses avances".
Ook met de woorden van onze wot en den Code is do subjectieve opvat-
ting van het behoorlijk waarnemen dus zeer goed overeen tc bren-
gen. Anders was het volgens het Ontwerp van 1816, waar wij in art.
3493 het volgende lezen: »Do zaakwaarnemer is daarentegen na hot doen
zijner verantwoording gerechtigd, om van den belanghebbende to vor-
deren , dat dezo hem bevrijde van allo verbintenissen, tor zake van dit
onderwind aangegaan, en hem verder allo geledono schaden en godano
kosten, ter zake van dit onderwind, vergoede, voor zoo verro do
dadon, waarin die kosten of schadon gedaan on golodon
zijn, door don b\'olanghobbondo gewettigd worden". Hier
wordt hct subjectieve element to veel op den voorgrond gesteld.
Alloen diuir de actio neg. gest. contr. to erkonuon, waar do domiuus
ratihahitio gegeven heeft, is het beginsel, waarop hct waarnomen van
ccn anders zaken borust, geheel mi^enncn. Ondcr zulko bezwarende
voorwaarden zal wol nooit iemand vrijwillig voor do zaken van een
ander zorgen; terwijl er ruimschoots golegonhoid wordt gcgovon om
zich ton nadeelo van een ander te vcrrjjken; do dominus heeft een-
voudig do dadon niet to wettigen.
Hct Ontwerp van 1816 behield dit artikel woordeljjk, doch voegdo
or hot volgende aan toe, »of wel oorspronkoljjk in derzelver bedoeling,
naar bet oordeel van den rcchtor, in hot voordeel van den belang-
hebbende zijn luingewend geweest" (art. 2977). Nu verviel men in hot
andere uiterste. Dc bedoeling om in hot voordeel des dominus
werkzaam to zjjn is niot voldöondo; do middelen hiortoo lUingowend
kunnen wel zoo slecht gekozen zjjn , dat het voorgostoldo doel diuir-
medo niet bereikt kon worden. Ook kan mjjno bedoeling zeer good
zjjn om u door eeno handeling to bevoordoelen, terwjjl dc zmik
toch inderdaad mot hct oog op uwe omstandigheden, in dit concrcot
goval, niet in uw voordeel lag. Het objoctiovo matorieelo voordeel is
hierbjj wedor to voel hot criterium.
Dit requisiet, dat do zaak bohoorljjk waargenomen moct zjjn.
valt natuurljjk ook in ons recht terstond weg, wanneer do dominus
do waarneming goedkeurt; hierdoor is hct behoorlijk waarnomen
èèS
bewezen, en heeft de gestor recbt op vergoeding zijner uitgaven, al
heeft hij de zaken ook volgens de algemeeno opinie nog zoo dwaas behan-
deld. Het is voldoende dat zij in de oogen van den dominus behoorlijk
zijn waargenomen, en juist dit erkent hij door zijne ratihabitio 1).
Wat de overigo vereischten, in het Rom. recht aan deze actie
gesteld, betreft, het sub 1°. genoemde bestaat in ons recht evenzeer.
Dit blijkt uit de woorden van art. 1390 »eens anders zaak". Over
bet tweede vcreischtc, bet verhinderd zijn van den dominus — afwezig-
heid is, zooals wij zagen, niet de eenige reden hiervan — zwijgt onze
wet; daarom geldt bet volgens prof. Diephuis ook niet meer 2). Ik
meen het tegendeel. Het verhinderd zijn toch vlooit uit het begrip
van zaakwaarneming voort; zonder dit ware er geen onderscheid aan
tc wijzen tusscben geoorloofde zaakwaarneming cn bemoeizucht of las-
tige indringerij. Gaarne onderschrijf ik hetgeen Mr. Engelonborg
hiervoor aanvoert 3).
De ignorantia van den dominus is, blijkens de woorden vau art. 1390
»mot of zonder deszelfs weten", geen vcrcischto moer ■!■), doch het
4\'\'« vcreischtc, do wil om den dominus tc verbinden, do animus negotia
aliena gerendi, is m. i. zulk ccn hoofdbestanddeel van dezo loer, dat
het ook, hoewel do wetgever hiervan in \'t bijzonder nict spreekt, ook
in ons recbt blijft gelden. Ook zegt do wet, dat dc zaak vrij willig,
{volontairement) moet waargenomen zjjn, zoodat do gestor niot moet ver-
plicht wezen om voor den dominus to handelen, hetzjj deze vcr-
plicliting uit dc wot of uit den aard der overeenkomst voortspruit ß).
Ten overvloede voegt art. 1390 cr nog bjj: »zonder dmirtoo last te
bebben bekomen". Uit hct gczcgdo volgt reeds, dat ik, met prof. Op-
zoomor ö) cn Mr. Engelonborg 7), togen hct gevoelen dor meeste
schrjjvers 8), van mccning ben, dat hjj, dio con anders zaken waar-
neemt in «lo mccning dat het zjjn oigen zaken zjjn, geen gebruik van
dezo actio kan maken. Hoewel onzo wet dit vcrcischto nict afzon-
derljjk opnoemt, zoo geloof ik toch, dat hot in bot v r jj w i 11 i g
Waarnomen opgesloten ligt. Hoe tocb zal men in het gewone spnmk-
gebruik van mjj kunnen zoggen, dat ik vrjjwillig do zaken van
ccn ander Avaarneem, wanneer ik nict anders denk dan nijjn eigen
zaken waar to nemen 0) V Dat do gostor nict donandi animo mag ge-
>) Vg. Aubry cn lUu l. n. p.
2) T. n. p. n». 010. 8) In dc N. Hgdr., bl. 124 vlgg.
4) Dc Ont»cri>cn v«n 1810 cn 1820 ci»rhlcn nog rc»|)cclicvcl|jk iu dc nrlt. 8488
2072, dat dc gritio ,buiten wil cn weten vnn den bclnngbcbbiudc" gcsebieddc.
5) Dc Ontwerpen vnn 1810 cu 1820 ei«cbteu, dnt nicu de *nkeu waarnnm, „zonder
Jnnrtoe eenige bevoegdheid Ie hebben".
6) Hel H. W., AantccVening op de artikelen dio thans nog verklaring behoeven.
III
. op art. 1800 f 1.
7) T. a. p. bl. 128 vlgg.
8) Zooali Toullier t. n. p. u». 23. Mnrendé t. b. p., nd nrl. I.S75. III. Massé
«n Vcrgé I. R. p. i 022 (8), Dicphuii I. n. p. u". 007. Anders echter Zachariii
I>. f 441, Aubry en lUu t. b. p. i 441 (14).
ö) Vg. Opxoomc r I. a. p.
•286
handeld hebben, is een vei\'eischte, dat van zeer weinig practiseb belang
is, daar deze animus nooit vermoed mag worden en bet bewijs, het-
welk de dominus dus zal moeten leveren, niet gemakkelijk te leveren
zal zijn.
Verhindert het uitdrukkelijk verbod van den dominus, om zich in
zijne zaken te mengen, het instellen dezer vordering ? Pothier 1) leert,
dat dit het geval niet is, want dat het strijden zou tegen den regel:
»Jure naturae aequum est, neminem cum alterius dctrimento et injuria
locupletiorem fieri", in welk beweren hij gevolgd wordt door Trop-
long 2), Marcadé 3), Massé en Vergé 4) en Mr. Bonman 5).
Vele schrijvers echter leeren, dat tegen bet verbod des dominus geen
ware negotiorum gestio kan bestaan, tot welke conclusie men, zon-
der het beginsel, waarop deze geheele leer berust, te miskennen, wel zal
moeten geraken 6).
Zoodra nu de hierboven opgenoemde vereischten aanwezig zijn, kan
de gestor vergoeding eischen voor alle uitgaven, welke bij voor de
waarneming der zaak beeft moeten maken. Heeft hij nu ook recht,
zooals jure Romano het geval was, op de interessen dezer uitgaven,
van het oogenblik dat zij gedaan zijn, evenals art. 1847 dit voor den
mandataris bepaalt? Niettegenstaande een arrest van het Hof van Cas-
satie van 9 Dcc. 1839, hetwelk deze vraag in ontkennenden zin be-
antwoordde, leeren toch de meeste schrijvers, dat hjj recht heeftop
deze interessen ?).
Kvenmin als het recht op interessen der uitgaven geeft do wet den
gestor het retentierecht uitdrukkelijk. Hoewel aan-clendo, zoudo
ik hem beide rechten desiiiettegenstaando durven toekennen. De wet
maiikt alle verplichtingen van den lasthebber op don gestor toepasse-
lijk 8) en, hoewol zij hetzelfde voor zijno rechten niet vaststelt,
blijkt het toch duideljjk, dat zij dit stilzwjjgend heeft aangeno-
men. Dit volgt uit do uitdrukkelijke vermelding van een ondorscbeid
tusschon de rechten van den gostor on don lasthebber, nameljjk dal
do eersto tot geen loon gerechtigd is ü). Waartoe dit vermeld,
1) T. n. p. n». 181 vlgg. 2) T. n. p. n». 81. 3) T. n. p. op art. 1375, IV.
4) T. n. p. $ 0(52 (4 en 10). 5) In Thcini», Vcrz., V (1858) bl. 20 vlgg.
6) Vg. Tonllicr t. a. p. n®. 55, Dnranton t. a. p. ,\\11, n". 10 en .XIII n». 05».
Zachnriü t. a. p. f 4ll (2). Aubry cn Kan t. a. p. { 441 (10), Dalloz. Kcper-
loirc. V». Obligaiion, n®. 5477, Diephni» 1. a. p, n®. 012 eu 030 en Mr. Knge-
lenberg t. a. p. bl. 131 vlg. Vg. ook arre»l van den II. II. van 19 Maart 1852
(W. v. h. H. n®. 1328 en N. Hecht»g. Hijbl. II. bl. 101 vlgg.).
Het Ontwerp van 1820 bepaalde in art. 29774: «Wanneer echter de belanghebbende
dc zaakwaarneming uitdrukkelijk verboden heeft, geldt zelf» deze laatttc bepaling niet,
dnn alleen voor zooverre hij door dezelve mei de daad bevoordeeld i»". Ilct vorige
Ontwerp mi»tc deze bepaling.
7) Zie o. a. Delvincourt t. a. p. VIII, ad art. 1375. Duranton l.a. p. n®. 074.
Marcadé t. n. p. ad art. 1375. II. Aubry en Kan t. a. p. H41 (H). Diephni»
t. O. p. n®. 029 en Mr. Kngelenberg t. a. p. bl. 158 vlg.
5) Art. I3Ü0 C. 9) Art. 1394.
-ocr page 299-indien dc wetgever niet aannam dat overigens de rechten van deze
beide gelijkstaan? Dc bepalingen van artt. 1847 en 1849 zullen dus
ook op den gestor vau toepassing zijn \').
Hetzelfde zoude ik niet durven aannemen van de bepaling van art.
1848, dat, »als een lasthebber door verscheidene personen aangesteld
is tot het waarnemen eener zaak, dio aan hen allen gemeen is, elk
hunner jegens hem voor het geheel aansprakelijk is voor alle gevolgen
van de lastgeving". Juist omdat de wetgever hier niet uitdrukkelijk,
doch slechts stilzwijgend de rechten van don lasthebber op den gestor
toegepast heeft, moet men, met het oog op art. 1318, de solidariteit
tnsscben meerdere domini jegens den gestor ontkennen 2).
§ 14. BIJ INDEHITI SOLUTIO.
Ook hot ontvangen van onverschuldigde betaling doet oeno verbin-
tenis ontstaan tusschen dengcno, aan wien hct onverschuldigde be-
taald is en hem, dio de betaling gedaan heeft. Dc laatste heeft het
recht om hot onverschuldigd botaiildo terug to vorderen 3), terwijl
bjj, die do zaak ontvangen heeft, vergoeding kan eischen voor allo
noodzakelijke nitgaven, welko tot.behoud der zaak zijn aangewend,
zelfs al beeft hij do zaak tc kwader trouw bezeten. Hij kan haar
zoo lang ondor zich houden, totdat dio uitgaven vergoed zjjn l).
Op zich zelf zou dit artikel geen nadero uitlegging behooven; do
woorden zjjn zoo duideljjk mogeljjk. NViuinoor wjj liel ochtcr mol,
bot hicrmedo goljjkstivando artikel van den Codo vorgeljjken, dan
l>OHponrcn wjj tusschen beido eon verschil. Hot laatstbedocldo arti-
kel 5) luidt aldus:
»Celui auquel la choso est restituóo, doit tenir comptc mómo
1) Vg., wnl do bcpnliug vnn nrt. 1849 betreft, Mr. Kngclcnberg t. n. p. bl. 165.
Aiidcra eehter nrrett vnn den II. II. vnn 31 Oet. 1850. (Wcekbl. v. b. H. n" 1813).
^Ir. Kngelenbcrg »chijnt geheel hclxclfdc voor het IVnn»rhc reeht nnn tc nemen.
luingcloond tc hebben, dat do gcalor hct rctcnticrccht heeft, eindigt hij met Ic
"Kgcn! ,Wal vnn hel Ncdcriandiehc recht geitegd it, moet, bij volkomen overeen-
•temming van bepalingen, ook van het Franichc gelden". Hij vergeel echter, dat ccno
•fpaling gelyk nan die van art. 1394: ,lly die cent nndert wink zonder Inttgcving
\'"^•^ft «nnrgcnomen, it tol\' geen loon gerechtigd", wnnruil hy juitl opmaakt, dnt dc
^«•gcvcr ook de rechten vnn den latthebber op den gctlor heeft willen locpnitcn, cn
artikel volgent hem »alict afdoet", niet in den Code voorkomt. Deze «alles nf-
<locndc" grond ontzinkt hem dos voor den (Jode, cn daarmede hct op dien grond
•""genomen beginsel. Waarnit is het hem nn gebleken dal ook dc Fransche wetgever
\'lilïwygend de rechten van den lasthebber op den gestor toegepast heeft? Alleen dc
""•»illijkheid, die de wetgever zou begaan, door den gcslor deze rechten (inlcrcttcn cn
\'ctentie) niet toe te kennen; doch hct «voldingende bewyt" mist hy voor den Code.
2) Vg. Mr. F.ngelonberg I. a. p. bl. 159 vlg.
3) Art, 1395. 4) Art. 1400. 5) Arl. I88I C.
-ocr page 300-â8ô
au possesseur de mauvaise foi, de toutes les dépenses néeessaii\'es
d utiles, qui ont été faites pour la conservation de la chose".
Wij vinden hierin dezelfde uitdrukking weer, welko wij reeds in
§ 11 bespraken, en die voorkomt in art. 1203i (2080 C.) Wij moeten
er dus ook dezelfde beteekenis aan hechten als wij dââr deden. De
meeste schrijvers over den Code, die, zooals wij zagen, onder deze
uitdrukking in art. 2080 zoowel de impemae necessariae als K^iVes begrij-
pen, en daarom den pandhouder recht op vergoeding van beide soor-
ten van uitgaven toekennen, loeren consequent hetzelfde voor dit
geval, en laten daarom dengene, die do zaak bezeten heeft, ook
beide soorten van uitgaven terugvorderen. De woorden: »qui ont
été faites pour la conservation de la chose" beschouwen zij dus als
niet geschreven of laten ze alleen op de »dépenses nécessaires"
slaan 1),
Wij zeiden reeds boven bij de behandeling van art. 1203J ons niet
met deze uitlegging, aan die woorden gegeven, te kunnen vereenigen.
Sommigen, zooals Toullier, Duranton en Marcadé, loopen dan
ook minder gemakkelijk over de woorden heen en erkennen , dat de
wet alleen van »dépenses pour la conservation", dus niet ovor nut-
tige uitgaven, spreekt. Hoe kan Duranton in dit artikel zulk
een geheelo andere uitlegging aan dezo woorden geven, dan hy in
art. 2080 C. deed 2) y Dââr verstond hij er zoowel de impemae neces-
sariae als utiles onder. Niettegenstaande do meoning, dat wij hier
alleen met do eerste to doen hebben, loeren toch deze drie schrijvcrs,
dat hij, die de zaak bezeten heeft, ook do utiles kan terugvorderen.
Toullior zegt, dat do w/t/e« met de luin hot goed toegebrachte ver-
minderingen moeten gecompenseerd worden, doch dat zjj alleen in
rekening worden gebracht ten bedrago van hetgeen do zaak or door
verbeterd is. Voor de constructions, plantatiom d ouvrages moet echter,
volgens hem, art. 555 C. toegepast worden, zoodat bjj deze zaken
een onderscheid bestaat tusschen den bezitter t. g. en dien t.. k. t. 3).
Dezo leer wordt ook gevolgd door Dalloz 4).
Duranton 5) redeneert eenigszins anders. Volgens hem worden den-
gene, dio do zaak tc goeder trouw ontvangen had, do voor het volle
1) Men ïic O. «. Delvincourt t. n. p. Vlll.ntl art. 1381, Zachariii t. a. p. II,
S 442, Aubry en Ilau t. a. p. 111, < 442 cn Maiié cn Vcrgd t. a. p. IV,
( 023 i. f. Opmerkelijk i» het argument, hetwelk de laatite »chrijvcri in noot 20
voor deze meening aanvoeren. Zij gelooven niet, dal men uit de onnauwkeurige redactie
vnn art. 1381 C. moet opmaken, dat dit artikel alleen de K<l^pcniei faito |K>ur
la contervalion dc la choic, c\'cïl-à-dirc Ici dépcnici néceiiairei" op hel oog, c»
dut niet op de utiles betrekking heeft, want »l\'article 1381 comprend textuellement
le» dèpenici utilei parmi celle» qui peuvent être réclamée» par le po»te»»enr même
de mauvaiic foi; il n\'cit donc pai potiible dc le» cxelnre". I» cm grooter petitio
prineipii denkbaar? Of men onder «dépenae» utile» faite» pour la ronicrvation dc la
choie", de zoogenaamde impensae utiles moet rcr»taan, i» jui»t dc kwcitie.
2) T. a. p. XVIII, n" 542. 3) T. a. p. XI, n» 109 vlgg.
4) Ilépcrtoirr, v». Obligation, n». 5580. 5) T. a. p. XIII, n» 095.
-ocr page 301-• 289
bedrag vergoed (arg. art. 163-i j° art. 555 C.) en de voluptuariae,
voor zoover zij een plus-value aan de zaak aangebracht hebben, »car
alors elles rentreraient dans les dépenses utiles ou d\'amélioration",
doch alleen ten bedrage dier plus-value, »mais le surplus ne lui se-
rait pas dû, puisqu\'un vendeur lui-mCme ne doit pas supporter ces
sortes de dépenses, s\'il a vendu de bonne foi le fonds d\'autrui (art. 1635
e contrario). Il les a faites pour son seul agrément". Ik verklaar
deze redeneering niet te vatten. Voluptuariae impensae worden alleen
vergoed wanneer zij utiles zijn geworden; utües nu worden voor bet
volle bedrag vergood; ergo worden de voluptuariae, die utües gewor-
den zijn, ook voor bet volle bedrag vergoed — zon men meenen. Neen,
zegt Duranton, dio «/i/c« (want dat zijn bot) worden alleen vergoed
in quantum res pretiosior facta est! Verder leert hij, dat degene, die de
zaak to kwader trouw ontvangen had, de plantations, constructions et
ouvrages kan wegnomen, of, indien do eigenaar die zaken wil behouden,
de waardo der bouwstoffen mitsgaders hot werkloon terugeischen, want
»l\'art. 555 dans sa première partie (art. 658 B. W.) est applicable
aussi i\\ ce cas; car celui qui a reçu l\'immeuble est bien un possesseur
do mauvaise foi". Is dan nict met ovcnveel recht »l\'art. 555 dans
sa dernière partie" (art. 659 B. W.) op dengene toepasselijk, dio do
zaak to goeder trouw ontvangen had? Is die geen »possesseur do
bonno foi"? En waarom spreekt hjj bjj hom, dio do zaak to goeder
trouw ontvangen had, van »dépenses simplement utiles ou d\'agrément"
en bjj hem, die zo te kwader trouw had ontvangen, alleen van »con-
structions, plantations ot ouvrages"?
Marcadé l) daarentegen past art. 555 C. voor do «^i/« too, zoodat
ei\' dus oen onderscheid moet gemaakt worden tusschen hem, die de
zaak to goeder, ou hem , die zo to kwader trouw hooft ontvangen. Do
foluptmriae zullen beidon, volgons hem, mogen wegnomen.
Dezo leer van Marcadé is ni. i. boter to vordedigon dau die dor
heide andero genoemde schrjjvers; echter bob ik tegon alle drio deze
ineeningon oen groot bezwaar. Bjj do bebandoling van art. 555 (J.
(artt. 658 en 659 B. W.) bestreed ik hen, dio dit artikel fo zeer
willen beperken. Ik zeido toen, dat naar nijjno meening dit artikel
2wr algeinoen over iedoren derde («« tiers) spreekt, en dat bot dus
van toepassing is op eon ieder, dio bebouwingen enz. op eens
iinders grond gemaakt heeft, voor zoover geen bjjzondcro wetsbc-
Piiling mm dit voorschrift derogeert. Zoodra echter dozo uitgavon
door oen eigenaar op do hom toebehoorende zmik zjjn gemaakt,
j^ii» dit artikel onmogeijjk toegepast worden. Dit is nu juist hot goval
Jiet bosprokcno art. 1100 (1381 C.); hjj, dio do zaak ontvangen
is eigenaar daarvan geworden 2), on do impensae utiles, dio
1) T. n. p. V, ad art 1381, II.
2) Vg. Diephuit t. «. p. VI, n» 052 cn 000 i. f. en Opioomcr t. n. p. Ill,
«rt. 1805 < 1. 111. 50-54.
19
-ocr page 302-290 •
hij op die zaak gemaakt heeft, zijn dus niet door un tiers, maar
door den eigenaar zelf gemaakt. Vanhier dat van geen toepassing van
art. 555 C. sprake kan zijn.
Al de geciteerde schrijvers over den Code komen dus ten slotte, de
een langs dezen, de ander langs genen weg, tot de conclusie, dat hij,
die de zaak ontvangen heeft, recht heeft op vergoeding van de nuttige
uitgaven, hoewel sommigen onderscheid maken tusschen den bezitter
t. g. en dien t. k. t., en eenigen het volle bedrag dezer uitgaven, an-
deren alleen de plus-value, laten vergoeden 1). Voor bet oud-Franscbe
gaf Pothier den bezitter ook recht op vergoeding der impensae utiles
»jusqu\'à concurrence de cc que la chose s\'en trouve plus précieuse" 2).
Hoewel de bezitter t. g. t. de verminderingen, dio door zijne nalatig-
heid aan de zaak toegebracht zijn, niet behoeft te vergoeden — welko
verplichting de bezitter t. k. t. wèl heeft 3) — zoo moet hij toch,
volgens Pothier, deze met do gemaakte verbeteringen compcnseoren i).
De bepaling van art. 1381 schijnon do vervaardigers van den
Code, evenals dit ook het geval met art. 1375 was, van Domat
overgenomen te bobben. Dczc schrijver toch zegt 3); »Celui dont la
chose était cn la puissance d\'un autro, et qui la recouvre, quand co
serait mémo d\'un posscsscnr do mauvaise foi, est obligé de lui rendre
tout ce qui pont avoir été utilement employé pour la
conserver".
Hetzelfde wat Domat mot do gespatieerde woordcn bcdoolt, schijnt
do Codo to hebben willen weergeven door do uitdrukking: »dépen-
ses nécessaires et utiles, qui ont été faites pour la conservation de
la chose". Dat do Codo inderdaad hier geen impensae utiles op hct
oog heeft, hetgeen trouwens ook reeds uit zijne eigene woorden duidelijk
blijkt, wordt hierdoor m. i. boven allen twijfel verheven.
Voor ons rccht bepaalde hct Ontwerp van 181G, in art. 3525, dat
hij, >dio het onverschuldigd ontvangcno teruggeeft, voor do daaraan
gemaakte koston, voor zooverre dio noodzakoljjk waren, vergoe-
ding kan vorderen cn to dior zako rccht van rotentio heeft."
Art. 3008 van hot Ontwerp van 1816, overigens geheel eenslui-
dend, sprak van »zooverre die noodzakeljjko of nuttig waren", cn
gaf dus ook vergoeding voor do impensae utiles.
Ook hct Ontwerp van 21 Oct. 1824 sprak in art. 14 van »alle
noodzakeljjko on nuttige uitgaven". Waarom heeft men dit ver-
anderd? Omdat men meende, dat dit artikel in strjjd was met art.
41 van den 2\'"" Titel van hot 2^\' IJoek «). Hot bcdocldo art. 41,
later art. 068 van hot Wetboek van 1830, luidde als volgt:
~ -■ .■■ •
1) Ook Atter, t. a. p. { 715, Khynt tc mccncn, dat art. 1381 C. op dc nlilei
betrekking had.
2) Traite du contrat de Prêt de Conaomption cl de» malicret qui y ont rapport,
Illl蜫 Partie: Du quasi-contrat, appelé promulttum, et dc l\'action condietio indróiii,
Section II, de l\'action appelée condietio indebili, n».173.
8) T. a. p. n». 171. 4) T. a. p. n». 170. 6) T. «. p. II, VII, 4.
0) Vg. Voorduin V, bl. 81 »Ig. >
-ocr page 303-291\'
»De uitgaven tot nut en verfraaiing blijven ten laste van den-
• gene, die te goeder of te kwader trouw bezeten beeft, doch bij
heeft het recht om de door hem aangebrachte voorwerpen van
nut en verfraaiing tot zich te nemen , indien zulks kan geschieden
zonder het goed te beschadigen".
Art. 1427 van dit Wetboek luidt dus nu evenals art. 1400 B. W.
Aangenomen dat er strijd zoude bestaan hebben tusschen art. 1427 en
art. 668 van het Wetboek van 1830, indien hct eerstgenocmdo artikel
ook van nuttige uitgaven had gesproken — hetgeen ik geenszins
toegeef, daar dit over de condictio indebiti en dengene, die eigenaar
geworden is, art. 668 daarentegen over de possessoire acties en den
bezitter handelt 1) — zoo is deze .strijd door de verandering van
art. 1427 inderdaad weggenomen. Nu echtcr in ons Wetboek den
bezitter t. g. t. in art. 630Ä (of 659) ook recht op vergoeding der
impemae utiles is toegekend, is cr wederom strijd ontstaan. Ook art.
1400 had nu hem, die de zaak t. g. t. bezeten heeft, recht op ver-
goeding dezer uitgaven mootcn toekennen 2), Er is toch geen ejikelc
reden denkbaar, waarom hij, die een onverschuldigde zaak tc goeder
trouw ontvangen beeft, goen rccht op vergoeding der nuttige uitgaven
zou hebben, terwjjl de bezitter t. g. t., tegen wien de reivindicatie of
een possessoire actie ingesteld wordt, dit rccht wèl heeft. Ik stem
dus volkomen in met de woorden van prof. Dicphuis, cn ook mjj
»komt bet voor, dat voor do belangen van hem, die t. g. t. hooft
ontvangen, in. dezen to weinig is gezorgd. Volgens do tcgonwoordigo
bepaling zal hjj, dio onvcrschuldig betaalde, ton koste van den ander
voordeel kunnen genieten, ofschoon zjjno vergissing hem in geen
gunstiger toestand brengen njocst dan dio van hem, die ontving". «)
Art, 1400 had een onderscheid mooton maken tusschen don be-
zitter t. g. en dien t, k. t., door den eorsto zjjno noodzakeljjko en
nuttige uitgaven, den huvtsto alleen do eorstgcnocmdo terug to laten
eischen. De wot beeft echter duideljjk gesproken, en wjj moeten
ons diis bjj baar voorschrift nodcrleggen; alleen zal men don bezitter
•iet recht, hetwelk ook dc Franscho schrjjvcrs hom voor do impensae
voluptuariae geven, niet mogen ontzeggen, nml. öm do door hem aango-
l>racbte voorwerpen van nut en verfraaiing tot zich te nemen, indien
zulks kan geschieden zonder het good to beschadigen.
Kéno verbetering hooft onzo wetgever althans in art. 1400 aange-
\'iracht, nameljjk door, in navolging van do Ontworpen van 1816 on 1820,
1) Vg. Diephui» l. B. p. VI, n». 658.
2) Dc I\'into, «lic, ïoo«I» wg boven wigen, ook v»n mecning ii clnl arl. 880i
•l^n bciciltcr t. g. t. rccht geeft op vergoeding der impentae necettariae cn uiilet
p. II. i .180), »chijnt cchtcr later, bij dc bc»preking van arl. 1400, dcïc ver-
oudering, bij dc hcrxieniiig van 1833 in on» Wetboek gebracht, vergelen Ic hebben,
hij »egt: ,Mcn heeft dat woord (nuttige) bij on» opzettelijk weggelaten, om allen
tu«»chen dit arlikel (1400) en art. 028, jt» artt. 030 on 034 tc voorkomen",
p. i 801).
T. ». p. n». 058.
292\'
den bezitter, hetzij hij t. g. of t. k. t. bezeten heeft, hei jm retentionis
te geven. Een waar retentierecht is dit echter niet, daar de bezitter
inderdaad, eigenaar der zaak is, en men zijne eigene zaak niet
kan retineeren 1).
Zoodra de bezitter vruchten moet uitkeeren, mag hij altijd de
kosten aan hare verkrijging besteed, hiervan aftrekken. Dit leerden
reeds Paulus voor het Romeinsche 2)^ Domat voor het oud-Fran-
sche en de Groot voor het oud-Hollandsehe recht 3) uitdrukkelijk.
Thans gaan v?ij over tot de verbintenissen uit overeenkomst.
§ 15. BIJ KOOP EN VERKOOP.
Hierbij doen zich verschillende gevallen voor, waarbij de uitgaven
ter sprake moeten komen.
I. Wanneer eeno onroerende zaak, dio verkocht is met vermelding
van uitgestrektheid of inhoud, togen bepaling van een zekeren prijs
voor do maat, een grooteren omvang bevat, dan in de overeenkomst
uitgedrukt is, dan heeft de kooper, volgens art. 1521, de keus om
óf don prijs in evenredigheid to verhoogen , óf van den koop af tc zien,
indien namelijk het meerdere oen twintigste gedeelte beloopt boven
deu omvang, bij de overeenkomst uitgedrukt. Een dergohjko be-
paling bevat art. 1523 j* art. 1522 voor allo audoro gevallen, hetzij
een zeker bepaald voorwerp gekocht zy, hotzy do verkoop afge-
scheidene cn afzonderlyko erven tot onderwerp hebben, hetz{j dezelve
beginne met de opgave der maat, of met de aandniding van hot ver-
kochte goed, gevolgd van de opgave der maat; terwyl eindelijk art.
152G over bot geval spreekt, dat twoo erven bjj dezelfde overeenkomst
on gezamenlijk voor éénen prijs verkocht zijn, met opgave van do
hoegrootheid van ieder. \'
Ziet nu in dozo gevallen do kooper van den koop af, dan moet do
verkooper hem, volgens art. 1524, behalve den koopprijs, indien hij dezen
ontvangen heeft, ook de kosten, op don koop on do levering gevallen,
teruggeven, voor zooverre hy-dio volgons overeenkomst mocht hebben
betaald.
Ij Vg. prof. Fruin l. a. p. op art. 1400 (tl), cn Mr. tic llartog, in Thcmii,
i** Ven., IX (18(12), bl. 391. Prof Diephuii, tliu tooh ook leert dal geen retentie-
recht van den eigenaar op zyne zaak mogelijk ii (t. a. p. III, n®. 310), cn dnt
de bezitter in dit geval wcrkclyk eigenaar is (t. a. p. VI, n». 052cn OfiO i. f.), schynt
dit artikel over het hoofd te hebben gezien, tiaar hy liet (t. a. p. III, n». 312) onder
de gevallen opnoemt, waarin onze wet ccn waar retcnticrecbt geeft. Ily had het veel-
eer in n» 310 moeten opnoemen onder de gevallen, waarin de wet wel van terug-
houding spreekt, maar daaronder toch geen waar retentierecht bedoelt.
2) In 1. 05 ( 5 D. de cond. ind. (12,6): ,Ki qui indebitnm repetit, ct fructus et
partus restitui debcut, cU-dueta impensa".
3) T. a. p. III, .10, f 7, i^ook met genoten vrugten ende baten, dc kotten af-
getrokken".
293\'
Nn kau het echtcr zeer goed voorkomen, ja hct zal wel in den
regel het geval zijn, dat de kooper, gedurende dat jaar, onkosten op
do zaak gemaakt heeft, zoowel noodzakelijke als slechts nuttige. Hij
is inderdaad eigenaar der zaak geworden, en had dus volkomen rccht
om allerlei verbeteringen {lato sensu) aan zijne zaak te maken. Is hij
nu, wanneer hij van den koop afziet, al dczc kosten kwijt? Volgens
gestreng recht, voorzeker wel, want dc wet noemt op wat do verkooper
moet teruggeven aan den kooper, maar spreekt daarbjj niet van
impensae.
Hoewel de Code in art. 1621 ook alleen van den prijs en »los frais
do cc contrat" sprak, leert toch Duranton 1), dat do verkooper
dc impensae utiles, doch nict de impensae voluptuariae, moet vergoeden , diuir
hij ook ingeval van uitwinning, waarover wij later zullen spreken ,
dezo laatste uitgaven allocn dan behoeft te vergoeden, wanneer hij te
kwader trouw eens anders goed verkocht beeft ; »or", zegt hij, »il n\'a
pas déclare dc mauvaise foi uno contenancc moindre que celle qui
c.xistait; cela n\'est pas vraisemblable". Uocwcl hij ovcr impensae
tiecessariae lùci spreekt, bljjkt toch uit hct argument, hetwelk hjj uit
art. 1635 C. (1535Ô B. W.) put, dat hjj den kooper ook rechtop ver-
goeding dezer impensae toekent.
Voor ons recht is prof. Diephuis 2) van ccn tegenovergesteld ge-
voelen; volgens hom kan.do kooper geen uitgaven hoe ook genaamd
terugvorderen, want, »indien do wetgever dit bedoeld had, zou hjj,
men moet dit ivannemcn, ook diuirvan hier gesproken hebben ; van den
onzen, die des verkoopers vorplichtingon nog beeft uitgebreid
was dit zelfs nog tc eerder te veronderstellen. Hier komt bjj, dat
do verkooper, — dien men zich ook als to goeder trouw moet voor-
stellen, dmu- ingeval van werkeljjk bedrog eene vernietiging van
den koop gcvi-aagd zou kunnen worden, met vergoeding van koston,
schaden cn interessen, — op dio wjjzo licht to zeer bezwaard zou
worden, on do uitgaven, al zjjn zo ook nog zoo zeer ten nutto dor
zjuik aangewend, wel eens boven zjjn vermogen konden loopen". Dit
biatsto argument zou to veel bewjjzen. Hjj toch, die te goeder trouw
«ons anders goed verkocht beeft, zou volgens dczc redenecring ook gceno
uitgaven aan den kooper, onder wien de zaak uitgewonnen is, be-
boeven te vergoeden, terwjjl onzo wet in art. 1535a juist uitdrukkeljjk
hot tegendeel leert; bovendien zou dit argument alleen iels kunnen
«ifdoen voor do im/v»««« utiUs, maar niets voor do necessariae; cn eindeljjk
Z\'il bjj do eerstgenoemde uitgaven toch do algcmecno regel gelden, dat
■\'•Ü alleen dan vergoed worden, wanneer zjj nict »boven zjjn vermogen
loopen", cn do kooper zich anders mot hct >1« tollendi moet tevreden
stellen. Dat »do kooper, die toch wel niet beschouwd kan worden
1) T. .. p. XVl, 1.« 2.SU. 2) T. ». p VII, n». 162 (2^* drtik).
3) Dit gacgdc dorli op dc bgvocgiug v»n dc woorden „en dc levering" in ont
»rlikel, die in tri. 1621 C. niel voorkwamen. Zic Diephuit t. a. p. n«. 161, cn
*K- over dezo rerandrring Voorduin, V, bl. 179 vlg. en Atter t. a. p. { 753.
294\'
als bezitter te goeder trouw in den zin van art. 630 B. W., voorts
niet vei-plicht is om van deu koop af te zien", doet ook niet veel ter
zake; de kooper is wel geen bezitter t. g. t. in den zin van art. 630,
maar bg is meer dan dat, bij is eigenaar, en bezit de zaak in dit
geval tevens t. g. t. In ieder geval is bij nog veel minder een be-
zitter to kwader trouw, en zelfs bij dezen stelt de boogleeraar bem
achter, als hij hem allo vergoeding voor uitgaven, dus ook voor dc
necessariae, ontzegt. Al valt de kooper niet regtstreeks onder art. 630)
zoo is dat artikel toch zeker bij analogie op hem toepasselijk. Wanneer
de verkooper, omdat hij te goeder trouw is, geen nadeel mag lijden,
dan mag, dunkt mij, do kooper, die zeker niet minder tc goeder
trouw is, dit evenmin. Het is in allen gevalle niet aan hem to wijten,
dat het goed grooter was dan het behoorde te zijn, maar aan do
onachtzaamheid eu onoplettendheid van den verkooper. M. i. verkeert
dus do kooper tegenover den verkooper in dit geval in voordeeliger
toestand, dan do bezitter t. g. t. tegenover den eigenaar in het goval
van art. 630, cn moeten hom ten minsto dozolfdo uitgaven ver-
goed worden. Ook vind ik eon grooto gelijkheid tusschen ons geval,
en dat van art. 1535a, wanneer namelijk iemand to goeder trouw eens
anders goed verkocht heeft. Ook dan heeft de kooper, onder wien
dat goed uitgewonnen wordt, recht op vergoeding van noodzakelijke
cn nuttige uitgaven. Dat de kooper, volgens do bedoeling der wet,
nooit nadeel mag lijden, blijkt uit do bepaling van art. 1509, dat
.•xllo duistere eu dubbelzinnige bedingen ton nadeelo dos verkoopcrs
uitgelegd worden. Hij moet duideljjk uitdrukken wa;irtoo bij zich
verbindt. Evenals bij inbreng en verkoop onder beding van wcdorin-
koop, hebben wjj hier mot een resolutiovo voorwaarde to doen. Men
koopt do zaak ondor do ontbindende voorwaarde, dat het verschil tus-
schen do in do overeenkomst uitgedrukte on de werkeljjko maat een
twintigste bedraagt; dezo voorwaarde is door do wet zelve gesteld.
Nu zagen wjj reeds bovon, dat oen ieder, dio eigenaar geworden is
ccnor zaak, ondcr ecu ontbindende voorwaarde, het recht beeft om,
w.inneer dio voorwaarde vervuld wordt on hij do ziuvk moet afstaan,
vergoeding voor do impensae necessariae en utiles to eischen. Met prof.
Diophuis, zoudo ik »zwarigheid maken, om ten aanzien van dit een
ou ander eeno verplichting van den kooper min to nomen", doch alleen
omdat art. 1524 dezo verplichting niet opnoemt. To verdedigen is
dezo leer echter niet, on dmuom zoude ik geen oogenblik narzelcn
om hom, de Jure constitnendo, rccht op vergoeding van allo noodzake-
lijke uitgaven tot behoud, en allo uitgaven ten nutte der zaak, to
geven, hotgcon ik ook de jnre constituto zoudo-durven doen, indien onzo
wet in hct geheel niot ovor eenigo verplichting van den verkooper sprak.
II. In goval van uitwinning.
Een tweetil artikelen komen hior in \'t bjjzondor ter sprake, en wel:
Art. 1534. Indien \'het verkochte goed bevonden wordt, op
het tjjdstip der tiilwinning, in waar<l<\' te zijn vermeerderd, zelfs
zonder toedoen van den kooper, is tle verkooper verplicht min
295\'
\\ dezen te betalen, betgeen het verkochte goed boven den koop-
prijs waardig is.
Art. 1535. Do verkooper is verplicht aan den kooper terug
te geven, of door dengene, die de uitwinning gedaan heeft, to doen
teruggeven, al betgeno bij wegens reparatiön cn nuttige ver-
beteringen aan het goed heeft uitgeschoten.
Indien de verkooper te kwader trouw eens anders goed verkocht
hoeft, is hij gehouden aan den kooper allo gemaakte onkosten
terug te geven, zelfs dezoodanigo, welko alleen tot sieraad of
vermaak aan bot goed besteed zijn.
Terwijl artt. 630 vlgg. bepaalt welke uitgaven do bezitter kan terug-
vorderen van den eigenaar, dio dc hom toebehoorende zaak opeischt,
leeron dezo artikelen, welke uitgaven hem do non dominus, van wien
hjj de zaak gekocht heeft, moot vergoeden. Het spreekt van zelf, dat
hij dezelfde uitgavon mot tweemaal, eens vau den eigenaar en eens
van den verkooper, kan terugvorderen; hjj kan den verkooper alloen
aanspreken, voor zoovorro hjj nog goen vergoeding van den eigenaar
hoeft ontvangen 1).
Terwijl ocbtor artt. 630 vlgg., een ondorscbeid maken tusschen don
bezitter t. g. en t. k. t., spreken dezo artikels in hot algemeen van
den kooper, waaronder dus zoowel do bezitter to kwader trouw, als
do bezitter te goeder trouw behoort. Volgens het Hom. rccht kon
degene, dio wist, dat hij, van wien hjj do zaak kocht, goen eigenaar
was, zelfs den koopprjjs niot terugeischen 2). Voor don Codo, waarin
do artt. 1633—1635 gohool goljjkluidend zjjn mot onzo beido artikels,
leeren echter sommige schrjjvers, zooals Troplong 8) en Duran-
ton dat hier alleen do bezitter t. g. t. bedoeld wordt, en wol
op grond van art. 1599 C. (1507 D. W.). Mot prof. Diophuis B)
hen ik ovonwel van meening, dat hot nict in do bodooling des wet-
gevers gelogen heeft om hier con ondei-scheid te maken, daar do
woorden geheel algemeen en ondubbelzinnig zjjn.
Art. 1531 spreekt in het algomoon over waardevormoordoring vau het
goed, hetzjj dezo door of zonder toedoen van den kooper imngebracbt is.
Ook imponsae vallen onder deze uitdrukking, althans noodzakeljjko uit-
gaven tot behoud 0) en nuttige uitgaven. Hot artikel bevat dus do alge-
nieono bepaling voor imponsae, nameljjk dat al dio uitgavon, waardoor de
1) Vg. l\'ohtior. Traite du contral de Veute, n». 134.
2) L. 18, 27 C. de evict. (8, 45), 1. 7 C. comm. utriutque judic. (3, 88). Vg.
^\'1\'ick I. B. p. XX, bl. 228 vlgg., Thibnul l. n. p. !, f 189, Windichcid t. «.
II, f 391 n». O, Vangerow t. «. p. UI, S 010, Anm. 6, Liobe in Wciike\'»
\'Icfhuicxicon, V". Geieihrleittung, bl. 824, llaron t. a. p. f 288, III, n». 2 en
•^«Uer l. a. p. II, f 330 7).
8) Dc la Vcnle, I. n». 511. 4) T. a. p. XVI, n». 298.
5) T. a. p. VII, n°. 204.
0) Wanneer ik loeh een bouwvallig huii koop, cn daaraan grovo rcparaticu doe,
"odai het len tijde der uitwinning een hecht en itcrk gebouw ii. dan it hel goed
op dnt tijd.tip iu waarde vermeerderd, cn ii dut nrt. 1534 vau tocpauing.
296\'
waarde der zaak vermeerderd is, den kooper moeten vergoed worden.
Het volgende artikel behandelt dan elke soort van impensae in het
bijzonder. Over impensae necessariae wordt gesproken in art. 1535a,
waarin het woord reparatiën voorkomt, hetgeen wij echter in den
uitgebreiden zin van noodzakelijke uitgaven moeten opvatten.
Over nuttige verbeteringen spreekt dezelfde zinsnede, terwijl do vol-
gende van uitgaven tot sieraad en vermaak handelt. Onze wet spreekt
evenals de Code van reparatiün, waaronder wij, zooals ik zeide,
in het algemeen noodzakelijke uitgaven moeten verstaan, doch
vallen er alle noodzakelijke uitgaven onder, zoowel die tot behoud
als die tot onderhoud? Volgens de woorden der wet zeker; »repa-
ratiün" omvat zoowel reparatiün tot onderhond als grovo reparatiün,
dus allo noodzakelijke uitgaven 1). Desniettegenstaande loeren voor
het Franscho recht Troplong 2) en Dalloz »), dat men hier alleen
aan noodzakelijke uitgaven tot behoud, zooals grovo repara-
tiün, moot denken. Dit is zonder eenigen twijfel ook de bedoeling
des wetgevers goweest, want, dat het geheel tegen den regel: >Qui
habet commoda, habet ot onera" zou strijden, om den kooper, die hot
genot der zaak gehad hoeft, zijn dagolijkscho kosten van onderhoud
to vergoeden, behoeft voorzeker geen betoog. Evenals wij zagen, dat
bij do artt. 630 vlgg. hot geval was, zal hij dezo kosten alleen kun-
nen terugvorderen voor zoover hij vruchten, uit de zaak, waarop die
kosten gomaakt zijn, getrokken, moet uitkeeren. Zij komen dan
echter niot als kosten van onderhoud, maar als kosten, gemaakt tor
verkrijging dier vruchten, in aanmerking. Zoo algemeen als onzo wet
hier spreekt, is hot onwaar; zij moest alleen van grove reparatiün
gesproken hebben.
Do benaming »nuttigo verbeteringen" {amcliorations ut\'des) kan
niot alleen »eenigszins vreemden pleonastisch schijnen", goljjk prof.
Diophuis 5) zegt, maar is dit werkelijk. Wanneer onze wot hier
het woord »verbeteringen" in don moest uitgebreiden zin gebruikte,
zoodat daaronder alle impensao violen, dan zou men van nuttigo
verbeteringen {impensae utiles) kunnen spreken. Dat zij dit cchtcr
niet doet, blijkt uit hot woord »reparatiün" dat voorafgaat cn de
woorden: »onkosten, welko alleen tot sieraad of vermaak min het goed
besteed zjjn", die volgen. Dat »ook hetgeen tot sieraad en ver-
maak gediuin is, cn waarvan in hot tweedo lid gesproken wordt, als
eene vorbotering beschouwd kan worden, en dit ook in zeker opzicht
is", mogo in do tiuil van hot dagolijkscho leven wiuir zijn, in ons
geval zou niemand op den inval komen, dat do wet, indien zjj alleen
van vorbotering en gesproken had, hieronder ook do kosten lot
1) Vg. arl. 633i JU arll. 840 vlgg. 2) T. a. p. I, n». 508 (4).
3) Itópcrloire, v». Fettte, n". 1023,
4) Hel Onlwerp iprak van «noodige verbeteringen"; dit i« bij dc nieuwe redactie
tl824) veranderd in .nutiigc verbctrringrn". Zic Voorduin. V. bl. 182.
5) T. a. p. n». 202.
-ocr page 309-297\'
sieraad of vermaak rekende, juist omdat zij van deze kosten in de
tweedo alinea van het artikel spreekt. De wet had dus hier behooren
to sproken van verbotoringen, zonder verdere bijvoeging, Wïuir-
onder men niets anders had kunnen verstaan dan nuttige uitgaven.
Ondor »onkosten tot sieraad of vermaak" moeten wij voorzeker,
ovenals onder de Pranscho benaming dépenses tolupUiaires ou d\'agrément,
do voluptuariae verstaan. Uit hetgeen wij in het begin van dit op-
stel over dezo soort van uitgaven opmerkten, volgt reeds, dat onze
benaming minder juist is dau die van den Code. Het Wetboek Lode-
wijk Napoleon gebruikte in art. 1804 do zonderlinge uitdrukking
»kosten, dewelke enkel tot agrement of genoegen strekken". Ons Wet-
boek heeft do benaming van art. 2495Ô Ontwerp van 1820 overge-
nomen. Alles bij elkaar genomen, komen wij tot do conclusio, dat
do verkooper aan den kooper dc noodzakelijke uitgaven, tot behoud
dor zaak aangewend, bonovens do nuttige uitgaven, doch, indien hjj
to kwader trouw eens anders goed verkocht hoeft, allo kosten, zelfs
de impensae voluptuariae, moet vergoeden.
Op dit punt is onze wet dus niet van den Code afgeweken. Geheel
woordeljjk heeft de wetgever artt. 1G34 en 1035 C*. evenwel nict overge-
nomen; want, terwjjl dit Wetboek spreekt van * rembourser____toutes
les réparations ct améliorations utiles, (lu\'il aura faites au fonds",
zegt onze wet, dat den kooper vergoed moet worden »al hctgcno
bij.....beeft uitgeschoten". Door dezo vemndering in woorden
is, volgens prof. Diephuis l), een kwestie, dio zich bjj hct Franschc
Wetboek voordeed, nameljjk wat vergoed moet worden, de meerdere
waardo of do oorspronkelijke kosten, in liuitstgonoemden zin bcijlist.
Ik kan mjj met dczc mccning niet vcrcenigcn. Wanneer mon alleen
<lit artikel leost, en daarbjj streng aan de woorden vasthoudt, dan
moet men den schrjjver geljjk govcn. Doch moest men dan volgens
den Code (hetgeen door geen dor schrjjvers godiuin wordt) nict tot
dezelfde conclnsic komen? Ligt in hct woord rembourser niet even-
zeer do godachtc van teruggeven van hetgeen uitgegeven is {dé-
bourser), dus vergoeding van de kosten, opgesloten? Do Diction-
naire do l\'Acadéinic Française toekent bjj hct woord rem-
bourser aan: »Uendro l\'argent t|ui a été déboursé; payer à quelqu\'un
le prix do ce «lu\'il avait acheté et qu\'il cède ; dédommager des dépenses
qu\'on a fait faire ou des pertes qu\'on a causées" Men kan alleen dat-
gene rembourser wat te voren a été deZoursé. Wanneer do Code dus in
ivrt. 1034 zegt: »Lo vendeur est tenu do rembourser.....toutes les
réparations et améliorations utiles", dan is dit kortheidshalve, en moest
eigenljjk staan: »Le vendeur est tenu do rembouibor.....tout ce
qu\'il (se. tacquéreur) a déboursé /lOur les réparations et améliorations
utiles". Daarom lezen wjj ook in het volgende artikel : ».....il sera
obligo do rembourser iV l\'acquéreur toutes les dépenses.....enz". Hcnc
«para tic of verbetering kan men niet rembourser, omdat zjj te
-ocr page 310-298\'
voren niet a été déboursée ; wèl de kosten, die besteed zgn aan de
reparatie of verbetering. Ook geloof ik niet, dat het in de bedoeling
des wetgevers gelegen heeft om van den Code af to wijken, en
dat hij alleen toevallig bij de vertaling dit woord »uitgeschoten",
hetwelk wij in alle vorige wetboeken en ontwerpen 1) reeds aantreffen,
heeft gebruikt. Dat dit wel in zijne bedoeling gelegen heeft — prof.
Diepbuis zal het mij toegeven — blijkt, behalve nit hot woord
»uitgeschoten", nergens. Wanneer er dus een artikel aangetoond kan
worden, waaruit blijkt, dat het zijne bedoeling niet ^vas, dan zal,
dunkt mij, dit woord niet bij machte zijn, om daartegen op to wegen.
Immers, dat onzo wetgever geen purist is, is zelfs in deze proovo ge-
noegzaam gebleken. Dio tegenovergestelde bedoeling nu is, m. i.,
duidelijk uit hot voorgaande artikel op te maken. Wij zeiden, dat
dat artikel den algomoenen regel voor alle verbeteringen (Jtato sensu) ^
voor alle waardcvormoerderingen van het verkochte goed bevat, hetzij
dezo door of zonder toedoen van den kooper zijn aangebracht. Ook
de impensae vallen dus daaronder. Wat zegt nu dit artikel daarvan?
Dat, wanneer do zaak in waardo vermeerderd is, de verkooper vcr-
plicht is aan den kooper tc betalen, hetgeen hot vorkochte goed
boven don koopprijs waardig is. Volgens deze bepaling zullen
dus don kooper niet do oorspronkelijke kosten moeten vergoed worden,
maar do plus-value, het bedrag, hetwelk do zaak ton gevolge dier
kosten meer waard is. Alleen dit komt overeen met hot beginsel,
waarop in ons goval do vergoeding der impensao berust, »puisque...
c\'est cotto plus-value quo l\'éviction fait perdre à l\'acbetour, non les
sommes employées, lesquelles sont dés à présent absorbées", geljjk
Marcado zogt 2). Jlet beginsel toch is, dat den kooper het be-
drag moet vergoed worden, hetwelk het bom waard was, dat do
uitwinning niot baddo plaats gehad. Dit wordt uitdrukkoljjk in hot Kom.
recht gehuldigd. Zoo zegt 1. 25 C. do evict. (8, 15): »... einpti actione
quanti tua interest convoniro potes", en 1. 29 C. cod.: »... quanti
interest cos convoniro posso". Nog duidoljjkcr spreken de volgendo
plaatsen: 1. 8 1). do evict. et dupl. stipul. (21, 2): »Venditor hominis
emptori pniosturo debet, quanti ejus interest hominem vcnditoris
fuisse"; 1. 70 1). cod.: »Evicta ro, ex empto actio non ad pretium
duntaxat recipiendum, sed ad id, quod interest, competit"; 1. 23 C.
eod.: .....quanti tua interest rem ovictam non esse, tencri, non
1) Vg. arl. 1M)7 Wclbock Ixxlcwijk Nai>olcon, arl. 282? Ontwerp vnn 181(1,
art. 2195 Ontwerp 1820 en «rt. 1554 Wetboek van 1880.
2) T. a. p. VI. ad arl. 1031 en 1035, V. Hetzelfde leeren Troplong t. a. p.
I. n» 509 en 510. Dnrnnion t. a. p. .WI, n". 297. Hoilcux l. a. p. III, ad
arl. 1634, Mataé en Vergé t. a. p. IV, S 685 (19) en Dalloz t. a. p. n». 1021
cn 1022. Ook Aubry cn Kan t. a. p. III, f 355, geven den kooper alleen rcchl
op dc mieyx-talue, doch alleen voor hel geval dal dc verkooper t. g. l. ii; want, U
hij l. k. t.. dan luefi, volgen» beu, dc kooper dc keu» om de o<jr»pronkclijkc ko«tcu
of dc meerden- waarde Icrng tc ei«chcM. Hoe zij. met hel oog op de wet. tol deze
onderscheiding kuuucn geraken, is mij niet duidelijk.
299\'
quantum prutii nomine dedisti", en 1. 43 i. f. D. do act. empti, et
vond. (19, 1): ïEmpti judicium uou pretium continet tantum, sed
omne quod interest emptoris, servum non eviuci". Om nu te weten
te komen hoe groot het belang is, dat de kooper erbij beeft, dat hem
de zaak niet ware uitgewonnen, moet men de waardo berekenen, dio
de zaak ten tijde der evictio bad, en daarom moet de meerdere waarde,
die door do gemaakte uitgaven ontstaan is, aan den kooper vergoed
worden 1). Het recht van den bezitter op vergoeding der gemaakte
uitgavon tegenover den eigenaar berust op geheel andere gronden dau
dat van den kooper tegenover den verkooper. De bezitter name-
lijk, die met den eigenaar door geen enkelen rechtsband verbonden is,
kan alleen ezceptione doli vergoeding eischen, op grond van den regel:
»aequum est, neminem cum alterius dctrimento ct injuria fieri locupletio-
rem", en daarom behoeft de eigenaar altijd slechts het geringste bedrag ,
de meerdere waarde of do oorspronkelijke kosten, te vergoeden, want
alleen voor dat bedrag is zjjn voordeel verbondoii met hot nadoel van don
bezittor; de impensae door den bezitter op do aan den vindicoerenden
eigenaar toebehoorende ziuk gomaakt, behooren jure accessionis oven-
eons aan dien eigenaar, en alleen als voncachting van het strenge
rccht kan hjj hiervoor vergoeding eischon. Geheel anders is do ver-
houding tusschon donzolfden bezittor en dengene, van wien hjj de zaak
gekocht had. Deze laatste is uit kracht van de overeonkomst vau koop
cn verkoop zelve 2) gedwongen om hem liet rustig bezit der zaak to
bezorgen. Wordt do kooper diuirin door den waren eigoniuir ge-
stoord, dan heeft do verkooper niet aan zjjn verbintenis voldaan. De
eisch tot vrjjwaring is niots dan een vordering tot nakoming,
welke zich oplost in vergoeding van kosten, schaden en interessen
wegens niet-nakoming «). Daarom moet den kooper dat bedrag vergoed
Worden, hetwelk goljjkstaat mot bet belang, dat hjj er bjj had dat
de znak niet uilgowonnen waro, want do vriwg, die zich tusschen den
bezitter en don eigenaar voordeed, of hot nadeel van don een wel
geljjkstimt met het voordeel van den ander, en omgekeerd, kan hierbjj
nooit plaats vinden, diuir do verkooper geen voordeel hoegenaamd geniet
yaii do door den vorkouper gomaakt o impensae. Hot is dus, zooals
ik reeds zeide, niot omdat hjj voordeel zou genieten ten nadoele van
don kooper, dat do verkooper hem zjjno imponsao moet vergoeden,
\'niuir omdat hij zjjn verbintenis niot is nagekomen. Daarom vordert
do kooper vergoeding van hot belang, dat hjj or bjj had, dat do
O Vjf. 1. ü, IC 0. h. t., 1. It, 45 pr., J I 1). «lo nrl. cnipti, i-l vrmlit. (19, 1).
2) Wij ipn krn hier «Deen over de verpliehliiiK lol vrijwnring, die uil de hnndeling
"bc onUpringl, en wnnrvoor in hcl Kom. reeht de kooper de aclio empti hnd. Onl-
•l""\'ngl die verpliehling uil een nfwnderlijke overeenkomil {dtiplae tHpuMio), *ood»t
•le koo|>cr mei de actio «r itipnlatH moet klngeu, d«n doel hel er niet toe, of de uak
verbfirrd of vcr»limm«rd i». Vg. Uekker iu het Jnhrbueh de» gemeinen deutwhen
Iteehl», VI (l«n:t), 1,1. .309, en Wind«eheid l. n. p. II, J 391 (3i).
•"\') Vg. Hrkker I «. p. bl. 1\'3I vlgg. en ."<01 vlgg. en Windieheid l. n. p.
S 391 (32).
800\'
verbintenis ware nagekomen, of, wat in dit geval hetzelfde is, dat de
zaak niet uitgewonnen ware, en dit is, wat do impensae betreft, niet
het bedrag, hetwelk hij eertijds aan haar besteed heeft, maar wat zij
ten tijde der uitwinning waard zijn.
Een voorbeeld van zulk een geval, waarin de zaak door gemaakte
kosten zeer veel in waarde gestegen is, vinden wij in 1. 43 D. do
act. empti, et vend. (19,1) waar Paulus aan het einde\' zegt: >Dc sump-
tibus vero, quos in erudiendum hominem emptor fecit, videndum est:
nam empti judicium ad eam quoque speciem sufficere existimo; non
enim pretium continet tantum, sed omne quod interest emptoris,
servum non ovinci. Plano, si in tantum pretium excedisse proponas,
ut non sit cogitatum a venditore de tanta summa; veluti si ponas
agitatorem postea factum, vel pantomimum, evictum osso eum qui
minimo veniit pretio: iniquum videtur, in magnam quantitatem obli-
gari venditorcm".
Tot goed verstand van dit gedeelte dient men het geheelo fragment
te lezen. Genoeg zij het hier te vermelden, dat Paulus het goval
op het oog hooft, dat Titius aan Soja drio slaven heeft gelegateerd ,
met den last zo na een jaJir to manumitteeren. Soja verwerpt het
legaat, waardoor echter, de erfgonaam niet van den last, om do
slaven te manumitteeren, bevrijd is. Hij verkoopt ze evenwol aan
Sempronius, zonder vau de verplichting tot vrjjlating to reppen.
Na verloop van eon jaar eischen twee van do slaven (do dorde, Ares-
en sa, was reeds door den kooper gemanumittoord) om, volgons den
wil des erflaters, vrijgelaten to worden, hetgeen do praetor den erf-
genaam beveelt te doen. Wat de Jurist nu verder over Ar ose u sa
leert laten w}j hier in het midden, en komen tot de boven geci-
teerde woorden. Een van do beido overige slaven was door den
kooper onderwezen; ook dezo kosten moeten\' hem vergoed worden —
den koopprjjs had hjj reeds teruggekregen, omdat do verkooper (d. i.
do erfgenaam) de slaven van den kooper moest torugkoopen om zo lo
kunnen manumitteeren 1). Do kooper had den slaaf als een onwetend
mensch voor weinig geld gekocht, maar hem zoo laten onderwijzen,
dat hij als wagenmenner {agitator) bij do Circonsischo spelen , of als
tooneeldanser {pantomimm) kon optreden. Hierdoor had de slaaf, ten
tijde der uitwinning, oen zeer groote waarde verkregen. Deze zon do
verkooper moeten vergoeden (on niet de kosten aan het onderwijs be-
steed). Omdat dit echter voor den verkoojnjr te bezwaarlijk zoude
zjjn, zegt Paul-us, dat hy nooit moor dan het dubbele van den koop-
prys behoeft te vergoeden.
Uit dezo plaats zien wy duideiyk, dat\'het op meerdere waarde,
en niet op oorspronkeiyko kosten aankomt. Als vasto regel gold
echter in bet Rom. recht, dat hot dubbele van den koopprys steeds
het maximum was, dat do kooper van don verkooper kon eischen,
zooals Africanus dit in 1. 44 1). eod. zegt: >Unm ot forto idem
J) L. 15 D. dc fidcicomm. libcrt. (40, 6).
-ocr page 313-3Ó1
mediocrium facnltatium sit, et non ultra duplum poriculuna subire eum
oportet."
Onze wet nu kent cen dergelijk maximum niet, cn daarom meen
ik, dat steeds de meerdere waarde vergoed zal moeten worden, al
is zij nog zoo aanzienlijk cn al kon zij onmogcljjk vermoed zijn. Voor
dc beperking, die namelijk sommige Franscbo scbrijvers, zooals Du ver-
gier 1) en Marcadé 2), op voorbeeld vau Pothier 3), maken, dat
alleen dio vermeerdeiing vergoed moet worden, welke men heeft kuu-
nen voorzien, kan ik geen grond in de wet vindon 4).
Dit leert ook voor bet oud-Franscho rccht Pothier 5), en voor
bot oud-Vaderlandscho recht do Groot. Volgens dezen laatste, »heeft
den kooper zijn keur of hy wil weder-eyschen do waerde van de zack,
zulks die was ten tydo vau den koopdag, ofte allo \'tgoon hem
daeracn was gelogcu dat do zako niot uytgowonnen en
ware geweest" 6). Domat daarentegen leert »quo racbeteur
sora désintéressó par Ie vendeur de co que vaudrait Théritage au
tcmps do l\'éviction, s\'il n\'avait pas été amélioré, ct il rccouvrora do
plus les déponses faites pour raméliorcr" 7), zoodat volgons hom
de koston en nict dc meerdere waardo vergoed moot worden. Volgens
het beginsel, hetwelk ook in ons recht geldt, dat do verkooper don
kooper bet belang moet vergoeden, dat deze cr bjj bad, dat do
zaak nict uitgewonnen ware, mooten wjj wel tot do conclusio komen,
dat de kooper in den regel recht beeft op do niecrdcro waarde. In
don regel, zeggen wjj, omdat dit niet altjjd het juiste betlrag is.
Dikwjjls toch zal hct belang, dat do kooper er bjj heeft om do ziuik
te behouden, grooter zjjn dan de meerdere waardo ton tjjdc cler ovictie.
Ötel b. V., iemand hoeft met grooto kosten ccn stuk heidegrond ont-
gonnen , cn dat mot sparrezaad bezaaid, of heeft een plas Iccggemalen ;
dadoljjk daarop wordt het goed uitgewonnen. De meerdcro waardo,
die bet goed door dezo nitgaven verkregen beeft, is op dat oogen-
blik gering, en zal zelfs nict geljjkstaan met de uitgaven zelve; eerst
na eenigo jaren zal hjj de vruchten van zjjno uitgaven genieten,
Wanneer do beido een bosch, do plas een vruchtbare akker geworden is.
l)e koopprjjs plus dio meerdere waardo vertegenwoordigen nu geens-
zins hct belang, dat de kooper er bjj had, ilat de zaak niet uitge-
wonnen ware. Djuir echter in dit goval hot belang moeiljjk to bere-
kenen zal zjjn, zoo moet men den kooper althans zjjn oorspronkeljjko
kosten laten terugvorderen. Ik meen daarom, dat men eerst dan
geheel aan do billjjkbeid voldoet, wanneer men den kooper de keuze
\'aat om do kosten zelve, of do divardoor ontstano niecrdcro waardo
van den verkooper terug to vorderen. Dezo uitlegging is zeer goed
\') T. II. p. 1, n» 300. 2) T.n. p. VI. ml arlt. 033 cn 034. V. 3) T. a. p. n®. 132.
Vg. ook Touiller l. a. p. VI, n» 285. Duraulon I. a. p. n». 206, Maaid
Vcrgé l. «. p. f 085 (18), Dicphuii t. a. p. n». 108 cu ilc Pinto t.n. p. II.
i 887 n». 0. 5) T. a. p. n». 134.
fl) T a. p. III, 16, f 4 i. f. 7) T. a. p. Tomc I. II, 10. n®. 10.
âoâ
aaû Onze artikelen te geven. De kooper toch, die het goed door zijne
uitgaven in waarde vermeerderd heeft, kan op grond van art. 153-i
eischen »hetgeen het verkochte goed boven den koopprijs waardig is",
of volgens art. 1535 hetgeen hij voor die verbeteringen {Jato sensu)
uitgeschoten heeft". Is de waardevermeerdering hooger dan de oor-
spronkelijke kosten, dan kiest hij het eerste ; bedragen de oorspronke-
lijke kosten meer, hetgeen bij de impensae voluptuariae altijd het geval
zal zijn, dan kiest hij het tweede.
Deze uitlegging wordt voor den Code gehuldigd door Zachariä,
als hij zegt 1): »Hat der Käufer auf die Erhaltung oder Verbesserung
der Sache, Kosten verwendet, so hat er die Wahl, ob er diese Kosten,
oder aber den Mehrwerth, den die Sache wegen des gemachten Auf-
wandes bat, zurückfordern will". In noot 15 voegt hij er aan toe:
»So sind die Artt. 1633, 1634 (1534 en 1535« D. W.) auszulegen".
Ik meen, dat door de verandering van redactie geen verande-
ring in het recht tusschen den Code en ons Wetboek ontstaan is, en
dat men ook voor ons Wetboek nog dc uitlegging van Zachariä
moet ajvnncmen. Volgt men het gevoelen van prof. Dicphuis, dan
moet men art. 1534 geheel ovcr het hoofd zien, of althans zóó uit-
leggen, alsof bet alleen over die verbeteringen sprak, die zonder
toedoen van den kooper aangebracht zijn, welko uitlegging tegen
do woorden van dit artikel — »zelfs zonder toedoen van den kooper" —
zou strijden. Bovendien komt dat gevoulon niot overeen mot do bil-
lijkheid. Hetgeen do Pinto 2) alleen van dio vermeerderingen, dio
buiten toedoen van den kooper aangebracht zjjn, zegt, goldt ovenzeer
van dio, welke door zjjn toedoen zjjn ontstaan, nameljjk: »Do ratio
legis van dit laatsto (sc. dat ook do vormoordcrdo wajirdo moct vergoed
worden) ia, omdat do kooper reeds was getreden in het wettig genot
van dio meordero wiuirde, cn omdat bjj dat voordcel door do uitwin-
ning niet verliezen moet". Wanneer men den kooper altjjd slechts
do oorspronkcljjko kosten vergoedt, dan voldoet mon niot aan do
bedoeling van den wetgever, nml. »dat de kooper volkomen moet
worden schadeloosgesteld voor allo verlies on vermindering", zooals do
schrjjver zelf oenigo rogels vorder leert.
Daar do bezitter nu van den eigonaar altjjd slochts hct geringste
bedrag kan terugeischen, dc oorspronkoljjko kosten of do meordero
waardo, zal bjj hot overschietende van den verkooper kunnen oischcn.
Pothior geeft hiervan hot volgende voorbeeld. »Finge, .l\'ai
acheté un héritage pour lo prix do vingt mille livres, j\'y ai fait une
dépense dc trois millo livres, qui a augmenté do deux cents livres le
revenu annuel do cct héritago, et a par-conséqucnt accru do quatre
millo livres au moins la valeur dc cot héritago; l\'éviction do cct héritage,
qui vaut aujourd\'hui vingt-quatre millo livres, est pour moi une
porto do vingt-un millo livres, déduction faite do trois millo livres»
qui doivent m\'étro remboursées par la partie qui m\'éviuce. Cette
1) T. u. p. II. J 355. 2) T. «. p. II, f 877 n». 0.
-ocr page 315-âôâ
éviction me cause donc une perte de mille livres au delà du prix de
vingt mille livres, pour lequel je l\'ai acheté, dont je dois être indem-
nisé par mon garant, qui est tenu envers moi in omne quanti mea
interest supra pretium". 1)
Impemae voluptuariae, omdat de eigenaar ze nooit behoeft to ver-
goeden, zal de kooper steeds van den verkooper moetep tcrugeiscben,
indien deze te kwader trouw was.
Het retentierecht, hetwelk art. 630 den kooper tegenover den
vindiceerendon eigenaar toekent, totdat hem zijne impensae vergoed
zijn, heeft hij niet tegenover den verkooper. Heeft dus do eigenaar
het door hem verschuldigde voldaan, dan moet de kooper de zaak aan
hem afstaan, al moet de verkooper hem nog impensao vergoeden. Niet
alleen omdat de wet hem dit recht tegenover den verkooper nergens
toekent, mogen wij hem dit niot geven, zooals prof. Diephuis
meent 2), maar omdat hier van dit recht geen sprake kan zjjn. De
verkooper toch eischt de zaak niet van hem op, en hot eerste ver-
eischto, om tegen iemand van hot retentierecht gebruik te kunnen
maken, is dat men eeue zaak aan hem moot afgeven, of haar ten
zjjnen behoeve moet ontruimen. Dit bljjkt reeds uit do definitie, die do
hooglceraar zelf van dit recht geeft 3). Door de zaak, wegens het door
don verkooper verschuldigdo terug te houden, zou hjj niet dezen,
maar den eigenaar dwingen om to betalen: den verkooper zal het
geheel onverschillg zjjn of do kooper do zaak terughoudt dan of hij
zo aan don eigenaar afgeeft. "
III. Wannoor do verkooper, nadat de koop gesloten
is, aan de verkochte zaak uitgaven gemaakt hooft.
In do derdo afdeeling van onzen titel spreekt do wot over de vor-
plichtingen van den kooper. Zjj had daar echter nog eeno bepaling
ftan foo moeten voegen, betroiïendo de uitgaven door den verkooper
>ia het sluiten van den koop voor do verkochte zaak gemaakt. Hiorbjj
•noeton dezelfde rogcis gelden als bjj hot legiuit, en in het algemeen bjj
oono verbintenis om oeno bepaalde zaak to geven. Do verkooper is
loch, ovonals do erfgenaam, tot aan de levering eigenaar der ziuik.
Hjj weet, evenals do erfgenaam, dat en wannoor hjj do zaak moet
"Afgeven, en moet dus alleen de noodzakeljjko uitgaven, dio hjj tot
1\'ot behoud dor zaak gommvkt hoeft, kunnen terugvordoren. Hot Rom.
recht leerde dit in l. 13 § \'22, l. 38 § 1 D. de act empti, et vond.
(19,1), l. 16 C. eod. (1,11)) •»), terwjjl Domat eveneens zegt: »Si
1) T. n. p. n». 1.14.
2) T. «. p. n». 205.
8) ,l)c bevoegdheid, door do wet in Iwpaalde gevallen ««n cencn honder gegeven,
om de afgifte of ontruiming eener mk aan hem, dio daarop recht hoeft,
te weigeren, totdat ickcre met die xaak in verband staande vordering aan hem ten
volle is voldaan" (t. a. p. III, n". 208). In den 2\'\'"> druk it de1e dcflnitie eeniguins
K«*ijïigd.
Vg. Maokeldey t. a. p. II, i 371. De meeste tehrgvert, zooals l\'uehta
^ l>. 5 301, Windicheld t. a. p. II, ♦ 839 i. f. Haron t. a, p. ( 287, I,
304\'
entre la vente et la délivrance, le vendeur se trouve obligé à faire
quelque dépense pour conserver la chose vendue......, l\'acheteur
sera tenu de cette dépense". 1)
Bg koop en verkoop onder een tijdsbepaling, voorwaarde of last
geldt geheel hetzelfde wat wij boven voor de legaten, en in bet alge-
meen voor de verbintenissen om eene bepaalde zaak te geven, gezegd
hebben. Wij zullen hierbij dus niet langer stilstaan.
IV. Bjj bet beding van wederinkoop.
Maakt de verkooper binnen den bepaalden termijn, of anders binnen
vijf jaren 2) ^ gebruik van het recht van wederinkoop [Jacxdtc of facie
de rachat of de réméré), dan kan bij niet volstaan met eenvoudig den
koopprijs terug to geven, maar moet bij bovendien den kooper ver-
goeden de rechtmatige kosten op en ter zake van don koop eu de
levering gevallen, mitsgaders de noodzakelijke kosten van
réparation en dio, waar door hot verkochte goed in waardo
vermeerderd is, ten beloope van deze vormoerdoring 8).
Deze uitdrukking is niet dubbelzinnig; zjj spreekt van impensae ne-
cessariae en utiles, en huldigt hiermede hetgeen wij boven van legaten
en in hot algemeen van verbintenissen ondor een ontbindende voor-
waarde zeiden. Ook hot boding van wederinkoop stelt eeno ontbin-
dende voorwaarde daar 4); de kooper wordt eigenaar der zatik
totdat do verkooper gebruik maakt van zjjn recht van wederinkoop.
Wanneer en o f de verkooper dit doen zal, is onzeker. Eerst wanneer
do termijn, binnen welken hjj dit moet doen, verstreken is, beeft hjj
den onherroepelijken eigendom der zaak. Het is dus volkomen overeen-
stemmende met hetgeen wjj in het algemeen voor een verbintenis
ouder zulk een voorwaarde zeiden, dat do wot hier den koopor recbt
geeft op vergoeding der impensae necessariae on tUUes.
Onze wot spreekt echter van »noodzakeljjko kosten van rcparatil\'n" C),
ovenals do Code in art. 1G73 van réparations nécessaires, en omvat dus
zoowol do reparatiün tot onderhoud als do grovo repnratiün. Is
hot nu juist, dat de koopor ook do reparatiün of, in het algemeen, de
noodzakoljjko kosten tot onderhoud kan terugvorderen?
Na nl hetgeen reeds over den aard dezer uitgaven gezegd is, bo-
hoeft hot goen betoog, dat dit zeer onjuist is. Do kooper toch beeft
gedurende den tjjd, dat hjj do zaak ondor zich heeft, het gebruik en
do vruchten 0), in één woord het gonot der zaak on moet dus.
305
evenals een bezitter t. g. t., een vrucbtgebruiker, een bruikleener cnz.,
al die kosten van dagelijkscb onderbond, die lasten van bet genot
zijn, zelf dragen, om den regel: >qui babct commoda, babet et onera".
Om den verkooper dezo kosten op tc leggen, is in de boogste mate
onbillijk. Het bevreemdt mij daarom, dat prof. Diep buis 1) deze
bepaling v£^n de wet, die den kooper ook de reparatil\'n tot onderbond
laat terugvorderen, durft verdedigen. Dat bet »willekeurig en onge-
oorloofd is, om ccn ondcrscbeid tusscben reparatit\'n en onderbond to
maken" is in zekeren zin wiuir, omdat de wet gebed algemeen spreekt;
maar »de bewering, dat de kooper gedurende zijn genot tot bet ge-
woon onderhoud verplicht is zonder aanspraak op vergoeding", mogo
in stellige tegenspraak met dc woorden van art. 1568n zijn, met dc
bedoeling van dat artikel, is hot, zooals de hoogleeraar beweert,
stellig niet in tegenspraak. Het kan m. i. onmogdyk de bedoeling
van den wetgever geweest zjjn, om den kooper alle rcparatillu tc
laten vergoeden.
Prof. Diephuis beschouwt dc reparatiün tot onderhoud, zooals wjj
boven zagen, als con last der vruchten; do vruchten nu behoudt dc
kooper ook volgens dezen schrjjvcr 2); hoe kan bjj dun dezen last iwn
den vcrkooiicr opleggen?
Do schrjjvers over den Code stemmen dan ook allen hierin overeen,
dat men de uittlrukking van den Code moet beperken tot grove repa-
ratiün, en dat dus dc kooper de drpenm d\'enlreiim niot kan terugvor-
deren. Ik noem hier slechts Zacbariil »), Troplong Massé
en Vergó 6) en Aubry cn Ilau «), die dit uitdrukkdjjk zeggen, en
\'Marcadé, uit wiens woorden men deze betloding mag opmaken 7).
Heeds Pothier leerde dit: »Knfin Ie\'vendeur", zegt bjj, »qni exercc
Ie réméré, doit rembourscr iV racbeteur les inipenses nécessaires, a«/rM
7«<r celU» de simple enirelien", en wel omdat »cdlcs-ci sont des charges
de ]a Jonissance, qui doivcnt ótre portécs par racbeteur, qui a cu rette
jouissanco". 8)
De schrjjvers over hot Kom. rccht Icorcn ook dat, wanneer bjj het
pactum de retrovendeHdo een beimldo prjjs voor den wedcrinkoop is be-
dongen of men overeengekomen is, dat do oorspronkelijke koopprjjs te-
»uggegcven moet worden, mm den kooper do tot behoud of verbe-
tering dor zmik bestede kosten, voor zoover zjj nog mmwezig zjjn
nict noodzakelijk zijn geworden door do schuld des koopers, vergoed
\'»octen worden »). Glück voegt er nog in noot 27 uitdrukkdjjk bjj:
* Bestehen freilich die impensae nocessariao in blossen Keallasten, dio
\'^»f dor Sache haften, so muss diese dor Ktlufer tragen, und kann
1) T. R, p. VII, no. 880. 2) T. «. p. n». 345.
•"î) T. ». p. II, f 357 (13), die hierbij »rt. fl05 («rt. 840 H. W.) toepul.
De In Vente II» n». 760 en 674. 5) T. a. p. IV. i 088 (15).
«) T. a. p. III, f 857.
\') T. a. p. VI, ad art. 1073, II. 8) Traité du Contrai de Vente, n". 423,
Vk. Thibaut t. n. p. II, f 057. eu ninck t. a. p. XVl, bl. 221 vlRg.
20
-ocr page 318-306\'
dieser wegen keinen Ersatz fordern. Denn diese muss jeder Käufer
von der Zeit an übernehmen, da ihm die Früchte der Sache gehören.
Nam onera sequuntur eum, penes quem sunt commoda. Allein anders
verhält sich\'s mit denjenigen Kosten, wodurch die Sacho von der
Gefahr eines ihr bevorgestandenen nahen Untergangs befreit worden ist".
Het Wetboek Lodewijk Napoleon maakte bet nog erger dan ons
Wetboek, door in art. 1445 den kooper recht te geven op vergoeding
der noodzakelijke kosten van onderhoud. Dat hior met on-
derhoud bedoeld is behoud, is, dunkt mij, eeng niet to gewaagde
conjectuur.
Zonder twijfel is het ook de bedoeling van onzen wetgever geweest,
om alleen van grovo reparatiün of noodzakelijke uitgaven tot bohoud
te spreken. Of wij nu echter deze bedoeling in do plaats van de
duidelijke bewoordingen van bet artikel mogen stellen, is meer aan
twijfel onderhevig. Is eene uitdrukking van de wot onduidelijk of
dubbelzinnig of mist zij allo beteekenis, zooals in art. 630i bet goval
is, dan mag mon het rechtsbeginsel, waarop dio bepaling berust,
benovens de analogie to hulp roepen; waar daarentegen do wot een
duidelijk en ondubbelzinnig voorschrift geoft, al strijdt dit ook met
bot juiste rechtsbeginsel of met de billijkheid, daar moeten wjj het
volgen en toepassen. Dit laatsto nu is in art. 1568a hot geval, en
daarom meen ik, dat mon zich, al is het dan ook niot zonder protest,
bij dezo bepaling zal mootcn neerleggen en (Ie jure comlitnto dmkoo^GV
ook vergoeding voor zijno reparatiün tot onderhoud toekennen.
Vervolgens spreekt hot artikel ovcr »dio (sc. kosten), waardoor het
verkochto goed in waardo vermeerderd is". Dezo uitdrukking is beter
dan die van den Codo : »réparations nécessaires ce//« (sc. réparations)
qui ont augmenté la valeur du fondu". Wat dit voor reparatiün zjjn, zal
wel niemand weten to zeggen. Al do schrijvers, zooals Zacbarill •),
Troplong 2), lloiloux , Massé on Vorgé i) en Aubry en
Kan 5), lozen dan ook eenvoudig alsof or stond: »et Xvn dépenses, qui
ont augmenté la valeur du fonds", en brengen or dus, ovenals wjj
voor ons Wotbock docn, do impensae utiles ondor.
Dclvincourt behoudt do woorden van den Codo, door van »celles
(sc. réparations), qui, sans ötro nécessaires, out cependant augmenU\' la
valeurs du fonds", to spreken C). Hot onjuiste van dezo uitdrukking
toont hjj dadel jjk daarop aan, door hot volgendo »exemple: uno pièce
do terre est vendue à réméré. Pondant lo délai du réméré,/\'of^M/\'W«\'\'
g fait bdtir un chdteau". Voorwaar oen vreemd soort van reparatie,
bot bouwen van een kiwteel I Ook dezo schrjjvor verstmit or dus, geljjk
nit dit voorbeeld bljjkt, do impemae utiles ondor.
Prof. Diophuis daarentegen schjjnt to leoren, dat ook ons artikel
alleen van reparatiün spreekt. Dit moct men nit alles, wat hjj
in n*. 339 zegt, maar voornameljjk uit dezen zin opmaken: »Ma:ir
1) T. a, p. j 357. 2) T. n. p. u». 701. 3) T. n. p. III, a.1 arl. 1073 i. f.
*) T. a. p. f 088. 5) T. n. „. j 3:,7. 0) T. a. p. VII. a.l arl. 1073 n". •».
307
zoo hij dit doet, en er kosten van reparatiën ziju aangewend, moet
hij die vergoeden overeenkomstig de verdere regeling, hier door de
wet vastgesteld, cn die daarin haren gi-ond beeft, dat de kooper het
niet in zijne macht moet hebben, om den verkooper door noodc-
loozo reparatiën, al wordt dap ook het goed daarddor
verbeterd, te bezwaren, on hem wellicht de terugneming onmoge-
lijk te maken. Daarom is, zoover do kosten van reparatiën niet
noodzakelijk waren, de wezenlijke vermeerdering in waardo do maat-
staf der vergoeding, on is het geheel onverschillig, hoeveel de kooper
daarvoor meer, of misschien in enkele gevallen minder, heeft uitgegeven."
Volgens deze schrijver slaat dus het woordje »die" op »kosten vau
reparatiën." Ik meen evenwel, dat men even goed dat woord alleen
op »kosten" kan laten slaan, en deze uitlegging lo meer daarom moct
volgen, omdat men zoodoende eeno moeilijkheid, die zich bij eeno
andere uitlegging voordoet, waarop reeds door do boven aangehaalde
schrijvers over den Code was gewezen, uit den weg ruimt. Wat toch
»kosten van noodolooze reparatiën, waardoor hot goed in waarde ver-
meorderd is", zijn, zal wol niemand weten te verklaren. Ook prof.
Diephuis verstaat daaronder inderdaad niets anders dan impennae
vtiles, hetgeen hljjkt uit zjjne volgende woorden, waar hjj o. a. deze
reparatiën verbeteringen noemt.
Terwjjl nu do impensae necessariae voor het volle bedrag in annmer-
king komen, worden do utiles slechts ten beloope van de door haar
ontstane meordoro waardo in rekening gebracht. Deze regeling is
overeenkomstig do algemeene rogels, dio wjj boven gesteld bobben, en
word reeds aangenomen door Pothior 1), die er echter een tweetal
iHiperkingen luvn toovoe^gde, nml. 1®. dat, wanneer deze uitgaven te
aanzienljjk waren met hot oog op do omstandigheden, waarin do ver-
kooper zich bevindt, do kooper zich met oen Jus toUendi moest tevre-
den stellen, on 2°. dat dezo uitgaven , althans volgens eenige Coutumcs,
allot\'n dan vergoed werden wanneer het recht van wedorinkoop voor
meer dan één jaar was bedongen.
Do oorsto beperking moot m. i. nog gelden, evenzeer als dit bjj do
»•eivindicatie het geval is. Do rechter zal ook hierbjj op hot voorschrift
Van l. 38 I). do rei vind. (ü,l) mooten letten 2). Wat de tweede be-
perking betreft, voor dozo is, niettegenstaande Pothier haar trh-
\'qnitable noemde, geen enkelen grond aan to voeren, cn zjj kan na-
tiuirljjk volgens ons recht niet gelden.
Ook hierin moct ik van prof. Diephuis verschillen, dat m. i. niet
•^Itjid do meerdere wmirde, door do iw/Hr««!«» w/t/« luingelmicht, vergoed
«noot worden, al hoeft de kooper or minder voor uitgeschoten. Is dat
hot geval, dan zal do verkooper alleen het uitgeschotene to vergoeden
l) T. p. n». *24.
8) Vjr. Dclvincotiri t. «. p., Zi»ch«ri» t. a. p. f .157 (U). Troplong t. n. p.
7C0, Hoilcux t. «. p. i. f., Maitc cn Verg«? I. a. p. f «88 (Ifl) cn Aubry
lUn t. p f 857 (10). Amlcri« cchtcr Dicphnla I. a. p.
20"
-ocr page 320-308\'
hebben, om den regel, dien onze wet in art. 659 gehuldigd beeft, dat
alleen dat bedrag vergoed moet worden, waarvoor de een ten nadeele
van den ander bevoordeeld is.
De impensae voluptuariae zal de kooper, niettegenstaande de wet daar-
over zwijgt, mogen wegnemen, echter niet omdat art. 827 (599c C.) den
vruchtgebruiker dit recht geeft 1) — want dat dit artikel in bet geheel
niet over impensae spreekt, meen ik boven voldoende aangetoond to
hebben — maar omdat de kooper eigenaar der zaak was, waarop hij
die impensae maakte, en zij dus niet, evenals dit met de impensae,
door een bezitter of vruchtgebruiker gemaakt, het geval is, door
accessio het eigendom van den eischer {casu den verkooper, en bij bezit
cn vruchtgebruik den eigenaar) zijn geworden. Er is dus geen uit-
drukkelijke wetsbepaling noodig, ora hem dit recht toe te kennen.
Art. 1568 voegt aan het voorgaande nog toe, dat de verkooper niet
in het bezit van het wederiugekochte kan treden, dan na aan alle
dezo verplichtingen te hebbon voldaan. Al heeft hij dus de zaak aan
den verkooper teruggegeven, dan behoudt hij toch zijne vordering tot
vergoeding van hot verschuldigde 2). Of do kosten al dan niet liquide
zijn, doet tot het bestaan van dit recht niet af 3). Daar do kooper
eigenaar der verkochte zaak is, hebbon wjj hier wederom mot een
oneigenljjk retentierecht te doen 4).
Wat de koston gemaakt ter verkrijging der vruchten betreft, hierbjj
geldt de algemeene regel. Van do vruchten, die de koopor moot uit-
keoren, kan bij die kosten aftrekken. ^ Welko vruchten do kooper
echter moet teruggeven, hierover is bjj hot stilzwjjgen van do wet,
oen strjjd ontstaan, waarin wij ons echter, als niot tot ons onderwerp
behoorendo, niet zullen verdiepen 5).
Wjj spraken tot hiertoe alleen over bet geval, dat hot goed zich in
het bezit van den oorspronkoljjken kooper is bljjven bevinden. Indien
echter onroerend goed mot boding van wederinkoop verkocht is, kan
de vcrkoojwr zjjn recht ook togen don tweedon koopor doen golden;
al waro ook bjj de tweede overeenkomst van dat beding geen molding
geinajikt "). Hjj staat dan tegenover dion tweeden kooper in dezelfde ver-
houding als hjj tegenover den eersten kooper zoude gestwin hebben.
1) Zooali prof. Dicphuii t. «. p. n®. 340, Delvincourt t. n. p. en Aubrj en
Ilin t. 8. p. f 357 (12) leeren.
i) Vg. Troplong t. a. p. n". 703, Maiie en Vcrgë t. a. p. S <58» (17) en
Diephuit t. a. p. VII, no. 341.
3) Dcio onderichcidiug maakt l\'othier t. ». p. p". 420. Vg. Troplong t. a, p.
n». 702, Marcadé i. a. p., ud art. 1273, I, Matte en Verge t. a. p. cn Diep-
huit t. a. p.
4) Vg. Diephuit t. a. p. III, n®. 310.
5) Zie hieroTcr Pothier t. a, p. n» 405 vlgg., Dnranton t. n. p. .\\VI, n». 424,
Troplong t. a. p. n». 709. ZachariU t. a.p. f .357 (10), Marende t. «. p.. ad arl-
1273. III, Mattó en Vcrgé t. a. p. i 088 (19), Aubr) eu Uau t. a. p. | 357
VIC) en Diephuit t. a. p. n". 345.
C) .\\rt. l.\',r,0 (|r,04 C.)
-ocr page 321-309\'
indien het goed niet verkocht ware. De bepalingen van art. 1568 zijn
dus ook op dit geval toepasselijk \').
§ 16. bij ruiling.
Art. 1582. Voor het overige zijn dc regelen van do overeenkomst
van koop en verkoop op die van ruiling toepasselijk.
Wat wij dus hierboven over do impensae bij koop en verkoop gezegd
hebben, geldt ovenzeer voor dit contract, zoodat wij hierbij niot verder
hebben stil to» staan 2).
§ 17. bij huur en verhuur.
Zagen wij bovon, dat do vorpHchtingon van den vruchtgebruiker,
ten opzichte der reparatiün of in \'t algemeen dor impensao, zich tot
het docn dor uitgaven tot onderhoud bepaalden, nog minder uitgebreid
zijn die van den huurder. Do verhuurder toch is gehouden hct ver-
huurde goed in allo opzichten in goeden staat van onderhoud to leveren
en daaraan, gedurende deu huurtyd, allo reparatiün to laten docn,
welke noodzakelijk mochten worden , met uitzondering van degene, tot
welke do huurder verplicht is, goljjk art. 1587 zich uitdrukt. Welke
hot nu zijn, waartoe dc huurder verplicht is, zegt ons art. 1619,
nameljjk de geringe on dageljjkschu reparatiün, in den Codo
rcparatiom locatives of de menu entrelien gemwimd Ook de reparatiün
tot onderhoud komen dageljjks voor; do hier bedoelde zjjn evenwel
slochts oen onderdeel van dio tot onderhoud, zooals duideljjk uit do
Pmnscho benaming bljjkt. Do Franscho schrjjvcrs vordoelen do repa-
ratiün in
I. Oroues rtparatiotu, en
II. F^fparaUons irentrelien;
Kn do laatste weer in
1. R/paratiom de grot enlrelieH,
I 2. » de menu etUrelieM.
Ondor geringe en dagoiyksche reparatiün bohooren nu reparatiün
luin winkelkasten, do sluiting der luiken of blinden, do binnonslotcn,
do vensterglazen, zoo binnen als buiten \'s huis, en al hetgeen vorder
1) Vg. Pothior l. «. p. n» m, Durnnton t. «. p. n». 405 cn Dicphuii
t- «. p. n«. 330.
2) Vg. Dur.nlon l. «. p. .\\VI, no. 545 cn 548, Dicphnli t. ». p. VII,
n®. 400 en 403.
• 8) Art. 1720 en 1754 C.
4) Vg. Troplong. «Ie I\' f>h»ngc cl iln Ix»n»ge, I. u". 178 cn Marende t. «. p. VI. «d
wi. 1721. 11 — Demolombe t. «. p. II. n». 127. nccml drie »oorten »«n; 1. W»
rcp«r»tion« locativc» ou incnue» réimnilion», 2. Ic» r(fp«r«lion» d\'enircticn cl »ulrc»
«:h«rgc» dl» fruit», comme Ic» impöl», 3. Ic» grü»*c» rcp«r»lion».
310\'
door het plaatselijk gebruik daaronder begrepen wordt 1). De wet
spreekt dus slechts enuntiatief en laat alles, bij gebrekev au overeen-
komst, aan het plaatselijk gebruik over. Evenzoo de Codo in art. 175-4.
Behalve dat alzoo de huurder tot minder reparatiën gehouden is
dan de vruchtgebruiker, is er nog een groot onderscheid tusschen
deze beiden, namelijk dit, dat, terwijl de vruchtgebruiker den eigenaar
tot het doen van geen reparatiën hoegenaamd kan dwingen, do huur-
der den verhuurder tot de hem opgelegde reparatiën wel kan nood-
zaken, zooals uit de boven aangehaalde woorden van art. 1587 blijkt.
Hij kan den verhuurder hiertoe in rechten doen veroordeeleu, ja zelfs
ontbinding van de huur vorderen, overeenkomstig art. 1302, als het
goed ongeschikt wordt voor het gebruik, en eindelijk zich doen mach-
• tigen om do reparatiën zelf, op kosten van den verhuurder, to laten
doen 2).
Alloen in het goval, dat zij van zoo dringenden aard zijn, dat hij
den tijd niet heeft om van een dezer middelen gebruik to maken,
zal do huurder er toe overgaan om op eigen gezag, zonder machti-
\'ging, deze reparatiën, waartoe do verhuurder verplicht is, te laten
doen. Dat hij in dat goval de- daai-aan bestede kosten kan terug-
eischen, is niet twijfelachtig. Voor hot Kom. recht zegt Paulus dit
duidelijk in 1. 55 § 1 D. locati, cond. (19,2) 3), terwijl Pothier i)
en Domat 5) voor het oud-Friinscho recht hetzelfde loeren. Dc
Groot\' zegt eveneens: »endo indien hy (sc. de verhuyrder) in
gebreke blyft (om het verhuyrdo goed te houden in goeden rake,
zulks dat liet bruykbaer zy), mag den huyrder het onderhoud verschio-
ten op rekening van zyn huyr". fi)
Met do schrijvers over den Codo moet men dus voor hot niuuwerc
recht hetzelfde aannemen 7).
Wat van do grom» rcparatiom en do rrparaiioni de gros enlrelien
gezegd is, geldt ook voor do r^aralions de nienu enirelien, indien dezo
door den vervallen toestand van het verhuurde of door overmacht
zjjn noodzakelijke geworden 8).
wy spraken tot nog toe alleen van reparatiën. Wanneer echter
een pmird of eenig ander^ beest verhuurd is, dan zal do huurder
ook alle noodzakeiyko uitgaven, tot behoud daarvan gemiuikt t
kunnen terugvorderen. Pothior 9) stelt als voorbeeld, dat iemand
1) Art. 10193 (1754 C.) 2) Art. 1277. — Vg. Uicphui» l. ». p. VII, n». 406.
8) Vg. Maeiccldcy t. a. p. II, J 377 n». 4, l\'uehta t. a. p. ( 366, Arndt» t-
8. p. ( 311, Haron t. a. p. f 29( n». 4, Wiudichcid t. a. |i. II, ( 400 n«. 1 i. f.
cn Keiler t. a. p. II, ( 330.
4) Traité du contrat do I/juagc, n®. 129 en 130.
6) T. a. p. Tomo II, IV, 7, n®. 3. 6) T. a. p lil, 19, ( 12.
7) Vg. Duranton t. a. p. IV, n®. 381 cn XVII, n®. 221, Zachariä I. ». p. II.
( 366 (6), Marcadé t. a. p. VI, ad art. 1730—1732,\'Troplong, dc l\'f^hangc ct du
I-owge. I, n®. 351 cu 352, Ma»»é en Vcrgé t. a. p. IV, ( 701 (7). Aubry cn
K«u t. a. p. III, ( 366 n®. 2, Dallox, Ilc|H:rtoirc, v®. n®. 557. Vg. uok
arrcit van het Hof van Douai van 23 Maart 1842.
8) Art. 1619c. 9) T. a. p. m®. 129.
-ocr page 323-311\'
een paard voor een reis gehuurd heeft, en dit gedurende de reis, zon-
der schuld des huurders, ziek wordt. De verhuurder moet hem in dat
geval allo kosten van geneesmiddelen enz. vergoeden, al is hct dier
ten gevolge van de ziekte gestorven. Ook dc kosten van voeding
moet hij hem teruggeven, daar de huurder gedurende de ziekte geen
gebruik van het beest heeft kunnen maken.
Een bijzondere bepaling over impemae utiles bevat onze wet evenmin
als do Codo; alleen bezitten wij ecu oorspronkelijk artikel, hetwelk
bepaalt, dat de huurder, bij ontruiming van het gebuurde goed, mag
afln-ckcn en naar zich nemen al hetgeen hij daaraan, op zijno kosten,
beeft doen maken, mits zulks gedaan worde zonder beschadiging van
bet goed l). Hierin wordt dus algemeen, zoowel van do impemae
uliles als voluptuariae, gesproken, en den huurder hct recht gegeven die
impensae to tollere, hetgeen volmaakt overeenkomt met den algemeenen
regel van art. 658. Op grond van «lien regel leeren dan ook do
schrijvers ovcr den Code — waarin cenc bepaling als dio van art.
1603 nict voorkomt — geheel hetzelfde 2).
De huurder zal dus vergociling kunnen eiscben voor zjjno imjKmae
necessariae, doch zijne utiles en voluptuariae slechts mogen wegnemen,
voor zoover dit zonder beschadiging van het goed kan geschieden. Is dit
nict mogelijk, dan moot bjj de verbeteringen aan do hoofdziuik laten,
en is zjjne kosten kwjjt. Opmorkeljjk is op dit puut een arrest van
hot Parlement van Parjjs 3), hetwelk terecht door allo Fransche
schrjjvers wordt geprezen 4), waarbjj een huurder, dio hot verhuurde
huis behangen en beschilderd bad, veroordeeld werd tot vergoeding van
kosten, schaden cn interessen, omdat hjj, daar de verhuurder hem
hiervoor geen vergoeding wildo geven, de behangsels verscheurd en do
schilderingen weggekralMl bad. Dezo uitspraak komt volkomen over-
een met het voorschrift vau l. 38 1). de rei vind. (6,1), hetwelk wjj
bjj de bespreking van het jus tollendi meer van nabjj zullen beschouwen-
Heeft do huurder luin dc eeno zjjdo verlMjtoringen, en aan do andere
zjjdo verminderingen aangebracht, dan zal mon bom hct recht nict
kunnen ontzeggen, om hot bedrag dor verbeteringen van dat der
verminderingen af to trokken, evenals de vruchtgebruiker dit doen
kan, omdat »un héritage no peut Ctre censé détérioré que sous la
déduction do ce »lont il est amélioré". 6)
1) An. 1Ö03. Dil «M. il bij »n. u .1er wel vnn 15 Juni 1833 (Slb. n». 87) Mi
ecn nieuw ariikel vailKeileld. Vg. Voorduin, V, bl. 215 en Aitor t. n. p. { 770.
2) Vg. Zachariü I. «. p. II. i .1«7 (20). Marode t. a. p. VI, ad art. 1780—
1732, Duranton t. ». p. IV. n». 381 en XVII. n». 210 en 220 (die echter »rl.
555 alleen toepail voor dc coHiIrutliont, maar den huurder hel recht geeft om voor de
pUtiUtioiu verp)eding to eiKben). Troplong l. ». p. 1, n». 353 vlgg., Mai»é en
Vorgc t. a p. n». 702 (2i), Demolombe t. a.\'p. IX, n®. 003, Aubry cn Kau
t. a. p. II. f 204 (21). Dillox t. a. p. n». 558.
8) Zie I.cpage. Ix)ii de» HAtiment». Part. III, Chap. III, art. 1. bl. 188 cu 180.
4) Vg. Troplong I. a. p. I. n». 355 i. f. en 856, Demolombe I. a. p. IX, n».
(^80 i. r. en Dallox t. a. p. n°. 561.
5) Vg. Diephui» t. a. p. u«. 588.
-ocr page 324-312\'
Het Rom. recht schijut op dit puiit milder gezind te zijn geweest
jegens den huurder, üit de bewoordingen van 1. 55 § 1 en 1. 61 pr.
D. h. t. (19,2) moet men opmaken, dat naar dat recht den huurder
ook de impensae utiles vergoed moesten worden. Op de eerstgenoemde
plaats zegt Paulus: »In conducto fnndo, si conductor sua opera
aliquid necessario vel utiliter auxerit, vel aedificaverit, vel instituerit,
cum id non convenisset, ad recipienda ea quae impendit, ex conducto
cum domino fundi experiri potest". Do andere plaats spreekt over
het geval dat een colonus, die biertoe niet verplicht was, »vineas
instituit, et propter earum fructum denis amplius aureis annuis agcr
locari coeperat." De vraag doet zich nu voor, »si dominus istum
colonum fundi ejectum pensionum debitarum nomine convcniat, an
sumptus utiliter factos in vineis instituendis reputare possit opposita
doli mali exceptione?" Hierop afatwoordt Scaevola: »vel exponsas
consecuturum, vel nihil amplius praestaturum".
De meeste schrijvers, zooals Tbibaut l), Mackeldey 2),
PuchtaS), Glück 4), Arndts 3), Windscheid 6), Baron 7)
on Keiler 8), geven hom dan ook recht op vergoeding dezer uitgaven.
Andoren echter, zooals Pothier, geven hem voor die uitgaven slechts
eens jus lollendi, op grond van 1. 19 § 4. D. h. t. (10, 2), waarin
den inquilinus, die »ostium vel quaedam alia aodificio adjccerit", alloen
hot jus tollendi gegeven wordt. Om nu dezo plaats met do overige
overeen to brongen, leert Pothior, dat in 1. 55 § 1 cit. ouder do
woorden: »ad recipienda ea quae impendit", moet versUian worden,
dat do huurder die zaken mag wegnomen: »Quod eo sensu accipo,
non ut impensao ipsi rostituantur, sed ut ipsc impensas tollere possit;
ut patot ex 1. seq", zegt hjj 0).
Von Won ing-Ingen he im daarentegen, dio in hot gevoelen der
moeste schrijvers deelt, leert dat 1. 19 § 4 cit. »nur von dem Falle
spricht, wo der Miother solbst dio Vorwendungen wegnehmen will". 10)
Troplong zogt, dat 1. 61 pr. cit. eon bjjzonder goval op bot oog
hooft, dat nameljjk een colonus wjjnstokken ge])lant heeft, zonder diuirtoo
verplicht to zjjn, en dat nu de eigenaar, na don otinon verhoogd to
bobben, wegens do moerdero opbrengst van den groiul door dezen nieuwen
wjjnberg, den colonus wegzendt, en de verhoogde pacht van hem eiscbt.
In dit bjjzondcro goval nu moet de eigeinuvr hem zjjno imixnsae utiles
vorgoedon. Hiernjodo moge nu al deze phuvts weggeredeneerd zjjn, dc
bepaling van 1. 55 8 1 cit. behoudt \'echter hiuir volle kracht.
Domat geeft op grond van deze plaatsen den huurder ook vergoeding
voor do nuttige uitgaven H), terwjjl Pothior leert, dat hjj voor zjjno
»imponses soulomont utiles" geon vergoeding kaïi eischen, maar nuig weg-
>) T. b. p. II. j 802. 2) T. «. p. II. f 877 i. f. 3) T. b. p f 300.
4) T. B. p. .WII. bl. VJO. 6) T. a. p. f 311. 0) T. a. p. II, | tOO n». 1 i. I.
7) T. B. p. J 2Ü4 n». i. 8) T. p. II. f 330.
ü) 1\'and. Jiutiii. I, Lib. Til. II. n». LXVI. noot h. 10) T. «. p, 1.1. 202.
11) T. B. p. Tome 11. IV. O, u». 5.
313\'
iiemcn, »à la fin du bail, tout ce qu\'il pourra eülcver, en rétablissant
les choses à ses dépens dans l\'état où elles étaieut, en sorte quo la
maison n\'en reçoive aucun dommage" 1).
Het Ontwerp van 1820, hetwelk, evenals dat van\'1816 in art. 2965
deed, den huurder uitdrukkelijk hot recht ontzeide om den verhuurder
to noodzaken »de timmeringen of verbeteringen over te nemen of
daarvoor eenigo kosten te betalen", maar hem toestond deze zaken,
»bij het eindigen van de huur, weg te nemen, mits zonder schade
van het gehuurde goed en met herstel van hetzelve in zijn vorigen
staat", voegde er nog de bepaliug bij, dat, »wanneer echter do ver-
huurder do waarde van de gestelde timmeringen of verbeteringen, op
waardeering van deskundigen, aan den huurder wil vergoeden, dezo
verplicht is dezelve achter to laten" 2).
Deze bepaling, \\vaarin wij hot voorschrift van 1. 38 D. do rei vind. —
»constituimus vero, ut, si paratus est dominus tantum daro, quan-
tum habiturus est posséssor, his rebus ablatis, fiat ei potestas" — terug-
vinden , komt in ons Wetboek niet voor, zoodat thans de verhuurder dit
locht niot heoft, geljjk prof. Diephuis opmerkt 3). In de praktjjk
zal dit echter op hetzelfde neerkomen, daiir de huurder wel altijd
liover die vergoeding zal aannemen, dan hot aangebrachte wegnomen.
§ 18.. luj MAATsaur OF VEXNOOTSCHAI\'.
^ü» «r geene byzondero bedingen omtrent de wjjze van beliecr go-
"iiiakt, dan kan iedere vennoot de overigen verplichten om in de on-
kosten te dragen, welke tot bohoud der aan de miuitschap behoorende
zaken noodzakoljjk zjjn •»). Hjj kan dus, wanneer hjj zulk een uitgaaf
op eigen kosten gedmin heeft, van ioderon medevennoot, fro rata van
\' lons luindeel, vorgowling daarvoor vragen. Wat echter van de uit-
K\'iven tot behoud geldt, is evenzeer wiuir van-die tot ondor-
\'0\'>d. Dü wet gebruikt dus, zooals zjj meer doet, het woord be-
"d {coHtereation) in do beteekenis van instandhouding, zoodat
\'\'oowel do uitgaven tot onderhoud als dio tot behoud in engoren zin,
O\'ïder vallen. Hotur ware hot goweest, zoo zjj van »onkosten, welke
\' n s ta n d h O u d i ng____ noodzakoljjk zjjn", had gesproken. De
Vennoot kan voor alle impeHnae ttecruariatf vergoeding eischen 5), mits
ziuik, wiuinuin zjj besteed zjjn, niet geheel to niot gegaan zjj «).
" \'irt. 1676 n*. 1 «preekt onzo wet over nieuwighodon {innora-
[J p. n-. 2) Arl. 2505. 3) T. «. p. n". 587 i. f.
■ ) Jn. iBOfl J ^^^ jgjj,
civl \' «• P- .VVII, II». 440. H\', Troplong, Du contrat ilo Sociélé
\'Ut h \'■""""\'"\'•\'•Ie. II, n". Prof. Diephui ».I. n. p. Vil, n». 888, mccul
"" 1*^1 K«\'l""»rbt worden tol dc daden van brhecr, cn alzoo arl. IfiTfi
fll V \'\'""\'\'"l\' tocpa««clijk il. hrlRi-cn cchtcr op hctieirde neerkomt.
Ver\'/" \'•\'«■"plonK t. a. p. n». 737, Zachariii t. a. p. II. f m (8). Ma.ir rn
l- •• p IV, f .718 (10) CU Dicphuii t. «. p. n». 838.
314\'
iioni), en zegt daarvan, dat geen der vennooten zonder toestemming
der overige deze daai\'stellen kan ten aanzien der onroerende goederen,
welke tot de maatschap behooren, al beweerde hij ook dat zij voor
do maatschap voordeelig waren.
Hot begrip van dit woord is zeer ruim, zoodat wij er alle impensae
ntiles en voluptuariae onder moeten begrijpen, zooals nieuwe gebouwen
en werken, verbeteringen, versieringen en veranderde inrichtingen,
dio tot instandhouding der zaak niet noodig zijn 1). Uit do bepaling
van ons artikel volgt, dat, wanneer eon der vennooten zonder toestem-
ming der overigen dergelijke impensae gemaakt heeft, hjj daarvoor
geen vergoeding pro rata van ieders aandeel zal kunnen vorderen.
Kcxircn deze achteraf die uitgaaf niet goed, dan zal do vennoot
alleen het recht hebben do impensae weg tc nemen, en zelfs ver-
goeding van kosten, schaden cu interessen moeten govcn, zoo die
uitgaven ten nadeele der zaak gestrekt hebben 2). Delvincourt,
hierin gevolgd door Zachariä en Massé en Vcrgc, maakt echtcr
cen onderscheid, naar gelang dezo nieuwigheden nuttig, nutteloos
of schadelijk zijn. In hct eerste geval moeten zij den vennoot
vergoed worden ten bedrage van hetgeen de zaak er door in waivrdo
vermeerderd is, in hct tweede geval mag hjj alles wegnemen, voor
zoover dit mogelijk is zonder het goed te beschadigen, cn in hct laat-
ste geval moet bjj alles wegnemen, en de zaken in haar vorigen toe-
stand herstellen. Hoewel voor dit onderscheid geen enkelen grond in
dc wet tc vinden is, ja zelfs het tegendeel het geval is om de woor-
den : »al beweerde bjj ook dat dezelve voor dc mmitschap voordeelig
waren", zoo zal feiteljjk dit onderscheid wel door de vennooten ge-
maakt worden, daar zjj ccno nieuwigheid, dio inderdaad nuttig is cn
voordeel aan de zaak toebrengt, liever zullen vergoeden om haar zoo-
doende te behouden, dan toe te stimn dat do vennoot zc wegneme.
Juridisch geloof ik echter, dat het op het al of niet nuttige van cen
dergelijke nieuwigheid geenszins aankomt; do mudevennootcn hobi>en
eenvoudig aan tc toonen, dat zjj geen toestemming hebben gegeven,
en te cischen dat hct {umgebrachte weggenomen worde; dau zal do
rechter, zondor to mogen onderzoeken, of do nieuwigheid misschien
nuttig was voor de zaak, dezen eisch moeten toewjjzcn. Vergoeding
zal de vennoot voor zulk een nieuwigheid in rechten nooit kunnen
eischen, om de duideljjke woorden van iiet artikel.
Hebben echter do medevcnnooten hunno toestemming, hetzjj to
voren, hotzjj achteraf {ratihabitio) gegeven, dan kan de vennoot, even-
als wanneer hjj noo«lzakeljjko nitgaven gomiuikt had , ook voor nieuwig-
heden vergoeding vorderen. Die toestemming kan stilzwjjgend gegeven
1) Vg. Diephuii t. a. p. n®. 887.
•i) Vg. Duraulon l. «. p. n». UO, Dclvinconrl t.,a. p. VII. ail arl. 185«.
Zacharin t. ,,. ^ 382 (0), Maof tn Vcrgc t. a.\'p. ♦ 718 (11) cn Diep-
hui» t. a. p. n». 887.
315\'
worden, om den regel »qui prohibore potest et nou prohibet, eonsentire
videtur" 1).
Waarom de wet bierbij alleen van onroerende goederen spreekt,
is niet duidelijk. Moeten wij argumento a contrario uit deze bepaling en
uit die van bet volgende artikel opmaken, dat hij bij roerende
goederen wel zonder toestemming der overigen nieuwigheden mag
daarstelleu, en, zoo hij dit gedajin heeft, de daaraan bestede kosten
kan terugvorderen \'i 2) Of heeft de wetgever .gemeend, dat bij
roerende goederen dergelijke nieuwigheden minder te pas zullen komen,
of- ze misschien onder het gewone beheer gerangschikt ? 3) Het laatste
komt mij wel het waarschijnlijkste voor.
De Code en ons Wetboek hebben op dit punt Pothier gevolgd.
In zijn Tniité du contrat de Société loert hij bijna woordelijk hetzelfde
als do Codo in art. 1859 n° 3 on 4 , nml. »Chacun dos associés a le
droit d\'obliger ses associés à faire avec lui les impenses qui sont
nécessaires pour la conservation des choses dépendantes do la société" i).
En later: »Un associé ne i)cut faire aucun changement ni innovation
sur les héritages depondans do la société, quand mémo cette novation
serait avantageuse i\\ la société" 5). In bot volgende nummer erkent
hjj ook de stilzwjjgendo toestemming.
In hot Rom, recht was van vergoeding van gemaakte impensao alloen
diin spmke wanneer de societas geen socletas omnium bonorum was,
want bjj deze was zoowel winst als verlies, en dus ook elke uitgaiif,
gcineenschapiK\'ljjk, en werd alles naar do hoofden verdeeld, zonder te
herekenoii of iemand moer of minder bijgedragen had 0). Hjj allo
andoro societates werden winst en verlies, en duS ook impenme neces-
*\'^riae on utües, \\no raUl toegerekend 7). Hjj, die deze uitgaven genuuikt
^"id, kon zo met do intore.ssen ervan terugeischen on had hiertoe de
wtio pro socio 8). Ook do volgende uitspriuik vau Papinianus is op
onderworp toepasselyk:
»Sabinus, in ro conimuni neminem dominorum jure facore
quicquam, invito alU>ro, i>osso. Undo manifestum est, prohibendi
jus osso: in ro enim pari potiorem causam esse prohibentis,
consUit. Sed et»i in communi prohiberi socius a socio, no quid
faciat, potest, ut tarnen factum opus tollat, cogi non potest.
Hi cum prohibero iwtorat, hoc praetermisit : ot idoo per communi
dividundo actionem damnum Mirciri poterit. Sin autem facienti
V(f. Dclvincourl l. a. p., Duranloii t. a. p. n«. 440 i. f., Ma»»é in
^\'«•■Kc t. «. p. i 718 (11) cn Schüller en Wallcr t. a. p. op hct arl.
2) Zooal» Schüller en Wallcr leeren.
Vg. Dicphuia l. ». p. n«. 887 i. f.
T. «, ,,. „o, 80. 5) ,, p, „o, 87. Vg. ook aldaar n». 133 alinea 3.
52. 73 f 1 I). pro kh-Io (17. 2). 7) l. 38 fl. I. »2 f 4 li. t.
8) I. 38 J 1. I. 62 f 10, 12. 15. 1. 07 pr. f 2 1). h. t.. I. 2 (\\ h. t. (4. 37).
hierover Glfick I. a. p. XV. hl. 441. Thibaut t. a. p. 11,^ 883. Windaehcid
•• I\'- II i 400 n". 3, Uaron t. «• p. f 301 n». l. Arndt. t. n. p. f 318 en
«. ». p. II, f 340 c).
316\'
consensit, nec pro damno habet actionem. Quod si quid, absente
socio, ad laesionem ejus fecit, tunc etiam tollere cogitur" 1).
Hierin wordt dus hetzelfde gezegd voor het Rom. recht, als wij
boven voor ons recht leerden.
Domat 2) volgt wederom geheel het Rom. recht, terwijl dc Groot
voor ons oude recht volstaat met to zeggen: »Yder ccn van dc Vcnnoots
ende bare erfgenamen hebben jegens yder een ende haer erfgenamen
rccht tot....... wederbekoming van kosten gedaen ten gemencu
dienste" 3).
Het Wetboek Lodewijk Napoleon en de Ontwerpen van 1816 cn
1820 bepaalden rcspectieveljjk in dc artt. 1603,3351 en 2867 onge-
veer hctzelfdo als ons Wetboek, doch gebruiken het m. i. meer juiste
woord instandhouding in plaats van bohoud.
§ 19. BIJ BEWAAEOEVINO 4),
Dezelfde opmerking, dio wij hierboven maakten op art. 1676 u" 3,
geldt van art. 1765, waarin wij lezen, dat de bewaargever vcrplicht
is aan don bewaarnemer to vergoeden allo onkosten, welke hjj mocht
gemaakt hebben tot bohoud van het in bewaring gestelde good. Hot
woord bohoud is hier, evenals hot woord conservation in art. 1947
C., to beperkt, wanneer wjj hct althans opnemen in dezelfde beteeke-
nis als in artt. 630, 634 n\'. 1 en 635. Dio bowaarnomor beeft van do in
bewaring gestelde zaak geen gonot hoegenaamd, hij mag hiuir niot ge-
bruiken 5) noch do vruchten or van behouden 6); hot zou dus in do
hoogste mato onbilljjk zjjn, hem do kosten van onderhoud, dio een
last van het gonot zjjn, to laten dragen. Dezo zal de bowtuirnemer
hom moeten vergoeden om don regel: »qui habot commoda, habet ot
onora", zoodat wjj hct woord bohoud hier wederom in uitgebreiden
zin moeten opnemen, opdat cr zoowel de uitgaven tot behoud als dio
tot onderhoud onder vallen. In dion zin gebruikt ook i\'othior,
welken schrijver do Codo ook bjj ons onderwerp heeft gevolgd, hot
woord conservation, wanneer hjj in zjjn Traité du contrat do Dépôt,
n*. 69, zegt: »Celui, qui a donné uno choso en déprtt, contracte de
son côté, par lo contrat de déjWit, envers lo dépositairo, l\'obligation
1) L. 28 1). comm. divid. (lü, 3). Zic ook I. 27 f I D. dc »crvit. pr«cd. urb.
(8, 2) CD 1. 11 I). li icrv. vindic. (8, 6).
2) T. t. p. Tome II. VIII, 4, n». 11 cn 22. 3) T. «. p. III. 21. ^ 7-
4) Over imjtcniac bij hct herroepen en te niet docn van schenkingen
behoeven *ij niet tc spreken. Hetgeen wij boven over legaten cn in het algemeen
over verbintenissen ondcr ccn ontbindende voorwaarde xeidcu, geldt ook hicrbg. I\'®
schenking toch wordt steeds ondcr dc ontbindende voorwaarde gedaan, dal xich niet
een der in art. 1725 genormdp redenen van herroeping voordoe.
\'•>) Art. 1749. C) Arl. 1755.
-ocr page 329-329\'
de le rembourscr des avances qu\'il a faites pour la conservation de la
chose, qui lui a été donnée, et de l\'indemniser généralement de tout
ce que lui a conté lo dépôt". Als voorbeelden nu noemt hij op:
»Pareillement si ou a donné à quelqu\'un en dépôt un cheval ou
un autre animal, celui qui l\'a donné est obligé dc rembourser le
dépositaire des frak de nourriture ; et, si l\'animal a été malade, des frais
de pansement et de mcdica/nens". »Los frais de nourriture" nu zijn kosten
van onderhoud {d\'entretien), »les frais de pansement ot des médicamens"
daarentegen kosten tot behoud {de eonservation). Daar hij beide soorten
onder de »avances faites pour la eonservation de la chose" brengt,
blijkt hct, dat hij bier het woord conservalion in een meer uitgebreide
beteekenis gebruikt, dan hij in den regel doot. Ook Domat zegt,
»quo lo dépositaire recouvrera aussi les dépenses faites pour conserver
ce qui est déposé, comme s\'il y a fait quelque réparation (dus zoowel
grosses aïs réparations d\'entretien), ou, si ayant en garde quelques bestiaux,
il avait fourni la dépense de leur nourriture" \')•
Wjj moeten dus ook in don Code en ons Wetboek dit woord in dit
geval cen uitgebreider beteekenis geven, zooals ook Troplong spreekt
van >dcpenses grosses et menues^ sans qu\'on apporte ici les distinctions
admises en cas dc commodat, puisque le dépositaire, n\'ayant pas
prendre i\\ sa charge certaines menues dépenses, qui sont la condition
\'le l\'emploi de la choso i\\ son profit". 2)
In hct Hom. rccht bad hjj, djo hct dcpositum ontvangt, evenmin
«•echt om do zaak to gebruiken of do vruchten er van to behouden 3),
daarom kon lijj ook allo impensae necessariae terugvorderen. Dit
l^ljjkt uit hetgeen Modestinus iu 1. 23 I). b. t. (IG, 3) zegt: »Ac-
■♦•iono depositi conventus, servo constituto cibariorum nomine, apud
««adem judicem utiliter experitur" •*) ; evenals de Groot dit voor
«us oude recht leerde: »Ter andere zydo heeft do aennemer vecht van
«chadeloosbeyt jegens den bewaorgevcr : waeronder ook begrepen is de
vergowlinge van koston, die by hem tot nodig onderhoud ondo
l\'a von is 80 des bewaerdo zacks zjjn gedaen" 6).
Om allo ondnidelijkhcid en verwarring te voorkomen, had onze wet
•"\'«r, ovonals het Wetboek Lodcwjjk Napoleon in art. 1090 en de Ont-
^«rpon van 1810 en 1820 respcctieveljjk in artt. 3310 en 2832 deden,
van onkosten tot instandhouding mooten spreken.
Verder legt do wot den bewaargever do verplichting op om den
•^Waarnemer schadeloos to stellen wegens allo schaden, welko hem
^loor de bewaring mochten zjjn vcroorzjuikt. Hieronder behooren ook
T. ,, Tow. II, VII, 2, n». 2.
l)u D^poi ci (In S<?qucitrc, i>". 188. Vg. ook Aiibry cu lUu t.«. p. Ill, J .40V
, I- 28 I). dcpoMti vcl conlr« (10, 8). 1. 8. 4 O. h. t. (4, .14), I. 1 i 24, 1.28
• I.. I 88 f 10 I), cic u»ur. (22. 1).
Vg. Thib.ul I. «. p. II, f 898, Windichcia I. a. p. II. f .178. Olfick
^ I\'- XV. bl. 227. Haron t. p. f 277 n». 2, cn Keller I. a. p. II, f 800.
T\'«.p III. 7, ill. Vg. ook Simon ran I.eruwen, K.-H.-Kegt, IV, II u", H,
318
de kosten tot bewaring aan het goed besteed, welke even-
eens noodzakelijke uitgaven zijn 1), doch zij bewaart, evenals de
Code, het stilzwijgen omtrent de overige soorten van uitgaven. De
bewaarnemer zal dus, overeenkomstig art. 658 , de impennae vtUes en
voluptuariae alleen mogen wegnemen. Op welke gronden Duranton 2)
zijne meening steunt, dat de bewaarnemer recht op vergoeding der
impensae utiles heeft, begrijp ik niet. Wij hebben hier toch te doen
met iemand {un tiers), die op eens anders goed nuttige uitgaven ge-
maakt heeft. Bevat dus do wet geen bijzondere bepaling hieromtrent,
dan is art. 658 (655a en b C.) van toepassing. Bovendien volgt reeds
uit den aard van dit contract, dat hij hiertoe geen recht heeft. De
bewaarnemer moet voor de zaak als een goed huisvjvder zorgen, doch
hij behoeft haar slechts te bewaren als een goed huisvader. »Breidt
hij zijne zorg verder uit, dan doet hij het niot als bewaarnemer, maar
als waarnemer van een anders zaken; dan treedt hjj buiten het depo-
situm op het gebied der negotiorum gestio" 3). Heeft hij dus nuttige
uitgaven, of in \'t algemeen uitgaven, die niet tot bowanng of instand-
houding der zaak dienden, gommikt, dan zal hij die alleen, wanneer
hiortoo de vereischten overigens aanwezig zjjn, als negotiorum gestor,
met de actio neg. gest. contr. terug kunnen eischen. Voor zulk oen
uitgaaf, dio hij niet als dopositaris gemaakt heeft, zal hjj nooit met
de actio depositi contr. vergoeding kunnen vorderen 4).
Zelfs vind ik geen grond voor da beperking, die prof. Diophuis
hierbij aanbrengt, nameljjk »dat kosten, door den bewaarnemer tot
behoud van het goed gemaakt, omdat hjj ze dringend noodzakoljjk
.achtte, aan hem vergoed moeten worden, al konden ze ook, bjj ge-
breke van bewijs van die noodzakeljjkheid, slechts als kosten tot nut
aangewend {impensae utiles) beschouwd worden". De vraag is toch alleen
deze: heeft do uitgaaf tot instandhouding der zimk gestrekt? Zoo
ja, dan was zjj tevens noodzakoljjk en moet den bowaarnemer vergoi\'d
worden; zoo niet, dan valt zjj buiten de bevoegdheid des bewaarnemers,
on wordt hem niet vergood. Dat do bewaarnemer geen recht op ver-
goeding der door hem gemaakte verbeteringen had, bepaalden «Ie
Ontwerpen van 1816 en 1820 uitdrukkeljjk iu artt. 3011 en 2832.
Do bewaiirnemer zal dus alleen voor allo noodzakeljjko uitgaven,
d. z. dezulke, welko tot de instandhouding en de bewaring van het
goeil dienden, vergoeding kunnen eischen, cn alle overige uitga-
ven, hetzjj deze tot nut, of alleen voluptatis cama gemaakt waren,
kunnen wegnenen, voor zoover dit zonder beschadiging van het goi*«!
mogoljjk is.
Een recht, hetwelk in het Hom. recht den bowaarnomer uiUlruk-
1) Vg. Opioomcr t. n. p. lll, op art. 1765. 2) T. a p. XVIII, n». 7S.
8) Woorden van prof. Opzoomer t. a. p. III, op art. 1705.
4) Vg. Zacharia t. a. p. II, f 004 (1), Maair cn Vcrgé t. a. p. V, ( 737 (I).
Auhr) cn Ilau t. a. p. III, f 404 (l), Dallox, Hcpcrtoirc, »«. J)rp,U, n^ 113 i. f.,
Dirphnii t. a. p. VIII, n\'. .303 cn Opxoomer I. a. p.
j
-ocr page 331-.^19
kelijk was ontzegd, het jus retentionis 1), geeft onze wet hem in art.
1766: »De bewaarnemer is gerechtigd om het goed onder zich te
houden, tot de volle voldoening van hetgeen hem, ter zake der
bewaring, verschuldigd is". Hetzelfde bepaalde de Code in art. 1948,
in navolging van Pothier, die de uitzondering,door hot Rom. recht
bij den depositaris gemaakt, ten zeerste afkeurt 2).
§ 20. bij bruikleknino.
Twee artikelen v.an ons Wetboek, niet bg elkander, ja zelfs niet in
dezelfde afdeeling geplaiitst, geven het voorschrift voor de uitgaven ,
door den bruikleener op de in bruikleen gegeven zaïvk gemaakt,
»amelgk
Art. 1785. Indien do gebruiker, om van de geloendo zaak
gebruik to kunnen maken, oenigo onkosten gemaakt beeft, kan
Inj dezelve uiet terugvorderen.
Akt. 1789. Indien do gebruiker, godurondo de bruiklooning,
tot behoud der ziuvk eenigo bnitengowono uoodzakelijko onkosten
hoeft moeten maken, welko zoo dringende waren dat hg daarvan
to voren aan don uitloonor geene konnis hoeft kunnen geven, is
deze verplicht hom dezelve to vergoeden.
Wat w{j ondcr »onkosten om vati do geleende zaak gebruik tc kun-
nen maken" (art. 1886 C. spmk oveneens van déi^nses pour user de la
rAose) on wat ondor »bnitengowono noodKikelgke onkosten tot behoud
der zaak" (art. 1890 C.: dépenses extraordinaires, nécessaires ponr la,
^mercation de la cAose") moeten vorstivan, zal ons duidelijker worden,
\'ndion wjj nagaan welke regels hot oudo recht ovor dit onderwerp
\'»«vatto.
Volgons het Rom. recht hooft do commodataris het recht om do
Zaak to gebruiken, zonder ur do vruchten vau to mogen genieten;
deze moot hy dus mi aftrek dor kosten, tot haro verkrgging besteed,
niiit do zjwk ternggoven Omdat hjj hot gebruik heeft, moot h{j ook
d" lasten daanuin verbonden, d. z. do noodzakeljjko kosten tot onder-
""»d , zelf dragon. Alloen do bnitengowono noodzakolgko^kosten
^jf koMten tot bohoud zal hjj van don commodans kunnen terugvor-
deren. Dit volgt uit hot aigomoouo beginsel en wordt dan ook go-
*-\'eid door Gajus: »Possunt juatae cau.sao intorvoniro, ex tjuibus
cinu 00, qui commodassot, agi doberot: veluti do imiwnsis iu valetu-
0 I\'. U C. h. I., S\'ov. LX.\\.\\VI11. c«|). 1. Vg. Thibmit t.a.p. J802. l\'uchta
p. i 321 i. f., Windichcid t. «. p. t 378 l, r., Arndli l. b. p. f 285, Anm.
Andcri cchtcr Duron t. «. p. f 7« 6. Vg. ovcr dc*c vraag 01 nek t. n. p.
\'^V, bl. 103 vlgg. cn dc aldaar in nool 37 aangehaalde achrijTCTi.
T. a. p. n». 60, 8». cn 7*.
I\'. 38 f 10 l). do uiurii (22. 1). 1- § !>• 2). Vg. lUrou
I\'. i 275, II n". I en Windacheid l. a. p. II, f 375 n». I.
-ocr page 332-I
320
dinem servi factis, quaeve post fugam reqtiirendi reduceudlque ejus
causa factae essent, nam cibariorum impensae, naturali scilicet ratione,
ad eum pertinent, qui utendum accepisset". 1)
Zgn echter die kosten, welke tot opsporing en terugbrenging van
den gevluchten slaaf gemaakt zijn, zoo gering\', dat zij door het voor-
deel , dat de commodataris van den slaaf gehad heeft, opgewogen
worden, dan zal hg ze niet kunnen terugeischen. Hetzelfde geldt van
de kosten van geneesmiddelen. Wanneer toch de slaaf slechts eene
geringe ongesteldheid gehad heeft, welke hem alleen verhinderde te
arbeiden, doch zijn leven niet in gevaar bracht, dan wordt door die
kosten van genezing, waardoor de slaaf wederom zijne bezigheden kan
verrichten, alleen de commodataris bevoordeeld, doch de eigenaar
niet. Dit voorschrift laat Gajus dan ook op de voorgaande volgen,
als hij zegt: »Sed et id, quod de impensis valetudinis ant fugae
diximus, ad majores impensas pertiuere debet: modica enim impendia
veriiis est, ut, sicuti cibariorum, ad eundem pertineant". 2)
Zoo leert ook reeds Tbibaut, dat do comniodans moot vergoeden
»alle müssigen nothwendigen Auslagen, sofern sie nicht durch den
Nutzen des Commodats aufgewogen werden" 3); en spreekt Puch ta
van »ausserordentlicher Weise nöthig gewordene Verwendungen" ),
terwijl Windscheid ze »nothwe\'ndige aussergowohnlichc Verwendun-
gen" en Keller zo »Auslagen, welchc dio blosse Unterhaltung behufs
des Gebrauchs tlborschreiton", noemt &)."
Over impensae utiles en voluptuariae spreekt het Rom. recht hierbjj
niet. In den regel zal dus do commodataris er geen vergoeding voor
kunnen eischon, maar ze mogen wegnomen. In den regel, zeggen wjj,
want het spreekt van zelf, dat de commodataris zich met bet jus
tollendi niet bohocft tevreden to stellen, wanneer ze met den wil des
eigenaars zjjn gemaakt 0).
Pothior 7) zegt ook, dat do uitleoner »van den gebruiker moet
vergoeden »los imponses extraordinaires qu\'il a faites jiour la conser-
vation do la chose qui a été prêtée", on later: »l\'omprunteur est bien
tenu des impenses ordinaires, qui sont uno charge naturelle du service
quo l\'emprunteur tire de la. chose ([ui lui a été prétée, mais il n\'est
pas tenu des extraordinaires".
J
1) L. IS f 2 ]). coinmoditi (13, G).
2) Vg. 1. 12 I). de imp. (25. 1). watrin ouk van MOi/^/t« lat/xfwMr grtprokcii wordt.
3) T. a. p. Il, f 890. Dcïc «chrijver iprerkt van ^mastifen nothwrndigcn An«-
lagen" doch »al. om de boven gtcilecrde woorden van Oajn» in I. 18 { 2 1), h. t.
even al* Oliiek (l. a. p. XIII. bl. 473 I), mimätsif bedoelcn. Deie l«at«tc itegl
dal de commodalari» recht hceft ,anf Krilallung aller anf die Krhallnng der Sache
verwcndelen an»»erordentliehcn unmäsiifftM Ko«lcn".
4) T. a. p. II. < 375 n». 2.
6) T. a. p. 11. J 310. Vg. Uaron t. a. p. i 275 , II, 2.
0) Vg. Thibaut t. a. p., Gluck l. a. p. bl. 473 vlg., von \\Vc ning-1 ngeuheiin
t. a. p. bl. 261, Arndt« t. a. p. ^ 284.
7) Trailc du contrat de Prêt à ll«agc et du l\'rwairc, n». 81 vlgg.
-ocr page 333-321
De Code schijnt op dit punt veel uit Domat geput te hebben.
Deze schrijver toch zegt ouder het opschrift : Des engagemens do celui
qui emprunte, het volgende: »Si pour user de la chose empruntée;
on est obligé à quelque dépense, celui qui l\'emprunte eil sera tenu" 1),
en onder het opschrift: Des engagemens de celui qui prête, lezen
wij : ■ » Les dépenses nécessaires pour user de la chose empruntée,
comme la nourriture et le ferrage d\'un cheval prêté, sont dues par
celui qui emprunte. Mais s\'il survient d\'autres dépenses, comme pour
faire panser le cheval d\'un mal arrivé sans la faute de celui qui l\'a
emprunté, celui qui a prêté sera tenu de ces sortes de dépenses, si ce
»\'est qu\'elles fussent si légôres, quo l\'usage tiré de la chose y obligeât
celui qui l\'avait empruntée". 2) De uitdrukking dépenses extraordinaires
is dus van Pothier, do uitdrukking dépenses pour user de la chose \\i\\\\\\
Domat afkomstig.
Voor ons oudo recht leert dc Groot 3), dat de uitlcener »ver-
goeding moet doen van groote ende nodige kosten, maer dagelykscho
kosten, als \'t onderhoud van een geleent Paert ende havening, komen
tot dos Inleeners laste", en Simon van Leeuwen 4) spreekt van
onkosten, »welke buyten de waarden van hot gebruyk daaraan
nodig en tor goeder trouwen zjjn to kost geleid".
De Codo en ons Wetboek volgen hot oudo recht. Onder
do »onkosten om van de geleende zaak gebruik to kunnen maken"
vallen dus in do eerste plaats do noodzakeljjko uitgaven tot onder-
•loud. Dit bljjkt uit do voorbeelden, door Domat en Pothier, in
navolging van het Kom. recht, gegeven. De liuitsfgenoemde schrjjver
voegt or evenwel nog een voorbeeld aan toe: »Par la mémo raison",
zegt hjj, »si je voTis ai prCté une chambre pour l\'occuper, vous êtes
Itîim, de mémo qu\'un locjitairo, des réparations locati vos, mais je suis
chargé de toiitos les autres". De réparations localités of de menu
\'\'ntretien zjjn, zooals wjj boven zagen, een onderdeel \\m do réjiarations
\'^entretien. De gebruiker zon dus, evenals de huurder, alleen die soort
Van uitgaven to dragen hebben. Moe groot de autoriteit van Pothier
ook moge zjjn, zoo meen ik toch op dit punt van gevoelen met hem
moeten verschillen, on wel 1*. omdat het niet aangaat don uit-
^t-\'oner, dio do zaak om niet ten gebruike geeft, en den verhuurder,
"^i" een huursom ontvangt, dezclfdo vorplichtingen ten opzichte der
>\'"l>iiratil\'n op te leggen, 2*. omdat dit niot overeenkomt met do
overige voorbeelden, in het Kom. recht en door Pothior zelven goge-
on 3*. onulat dezo uitlegging strjjdt met do uit<lrukking »buiten-
Kewono noodzakeljjko uitgaven tot behoud", dio onze wet en de Codo
«t\'brniken.
Neen, niet met den huurder, maar met den vruchtgebruiker en
den gebruiker moet men don brnikleener gelijkstellen, on hom dus
®veualH genen allo reparatiün tot onderhoud opleggen. Allo
O T. ». 1«. Tomc II. V. i, «». 14. i) T. n. \\u :«. u^ 4. 3) T. p. III, ». f 10.
T. • p. IV. 10 i. f.
20
-ocr page 334-m
noodzakelijke uitgaven tot onderhoud, en derhalve ook allç réparation
tot onderhoud, zijn eon last van het genot, hetwelk de bruikleener
van de zaak beeft, en dienen om vau de geleende zaak gebruik te
kunnen maken.
Troplong l), die do meening van Pothier volgt, geeft, dunkt
mij, zelf een grond voor ons gevoelen, wanneer hij zegt : » En
effet, comment le commodataire n\'en serait-il pas chargé (sc. des
réparations locatives), lui qui reçoit la chose gratuitement, tandis que
lo locataire qui paie pour en user, les a cependant à sa charge?"
Juist om dat onderscheid tusschen hen is het niet voldoende, dat de
bruikleener dezelfde reparatiön bekostige als de huurder; omdat hij in
zooveel voordeeliger toestand verkeert dan de huurder, zal hij ook
zooveel te meer, en nict evenveel lasten te dragen hebben, cu
aan de andere zijde moet dc uitleener, omdat hij zich in zooveel nadee-
ligcr toestand bevindt dan de verhuurder, die althans de huurpennin-
gen der zaak trekt, ook zooveel te minder lasten te dragen hebben.
Men zou or dus eerder toe komen om den bruikleener allo kosten van
reparatiön zelf te laten dragen, zooals dan ook de Ontwerpen van
181G cn 1820, in dc artt. 3173a cn 2727o doen, dan om zijne ver-
plichting hieromtrent tot dc »dagelijksche en geringe reparatiën" te
bepalen.
Onder de uitdrukking »onkosten om van de \'geleende za.ik gebruik
te kunnen maken", vallen dus voorzeker de uitgaven tot onderhoud 2).
Deze moet dc uitloener dragen »).
In art. 1789 wordt gesproken van »buitengewone noodzakeljjke nit-
gaven". Deze uitdrukking komt iu ons Wetboek ^\'venais in den Code
slechts ééns voor. Hebben wij hier met ecn onderdeel van do uitgaven \'
tot behoud te doen, zoodat de bruikleener alleen die nitgaven tot
behoud kan terugvorderen, welke buitengewoon zjjn, en de ge-
wone zelf moet dragon? Of heeft dc wi-t wederom, evenals in arlt.
118.\'» n\'. 4, 1203 en 1765 ook hier het woord behoud in dien
zin gebruikt, dat zoowel do uitgaven tot kdioud als die tot onder-
houd er onder vallen, en wjj cr dus het woord instandhouding
voor in de phuUs moeten zetten, zoodat in dat artikel eenvoudig over
buitengewono noodzakeljjko uitgaven (tot inst^indhouding) of noodza-
keljjko uitgaven tot behoud wordt gesproken? Ik geloof hot laatste.
Onjuist is daarom do mccning van .M a 11 e v i 11 e 6), dio leert,
dat art. 1836 C. (1785 li. W.) «preekt van do moilica mpeutUa van
1. 18 § 2 I). cit. en art. 1890 C. (I78î> H. W.) van do mqjoret im;>fn!iae.
1) Dn Pr2t, n». 138. Vg. ook Hoileux t. a. |t. ail art. 1880 C.
2) Kr trallcn iiatnnrlijk ook andere koaten onder, doeh daarmede hebben wij hier
niet te maken. I/:en ik b. *. een rijpuard, dan ral ik, om er gebruik van tc kunnen
maken, een zadel enz. moeten koopen cn die kotten zelf moeten dragen, hocwrl dit
geen uitgaaf tot onderhoud it. Dil it echter geen impemia in engeren zin.
8) Ditzelfde leeren Zachariä t. a. p. II, i 89», Matté en Vcrg^ t. «. P-
IV. f 72.S en Anbr.v en Itan t. a. p. III, f 893 n». 2.
4) Vg. artt. 2in^ n». 3, 2080 en 1071 C. S) T. a. p. IV, bl. 88 en 80.
-ocr page 335-323
Hetzelfde geldt van de ineening van Boileux I), dat dépemes exlra-
ordinaires dezulke zijn, »qui out pour but la conservation om Vamélio-
ration de la cbose".
Mr. üyttenbooven acbijut te meenen, dat de woorden »welke
zoo dringende waren, dat bjj daarvan te voren aan den uitleener geen
kennis beeft kunnen geven", eene omschrijving of verduidelijking van
de voorgaande woorden zijn, wanneer hjj zegt 2):•»I\'raeter has neces-
sarias impensas (sc. tot behoud en tot onderhoud) adhuc memorantur
impensae extraordinariae necessariae, quas ipsc articulus declarat tales
csse, quao ita urgeant\'fieri, ut antequam faciendao sint commodatarius
eas commodatori significaro non potuerit". Even onjuist is hetgeen
bij bierbij iu noot 1 opmerkt: »Art. 1789. Ubi potius legendum mihi
vidotur pro, buitengowone noodzakelijke onkosten , buitengewoon nood-
zakelijke onkosten". Het onjuiste vau deze beido beweringen komt
voornamelijk uit, wanneer men let op de terminologie van den Code —
»quelquo déponso extraordinaire, nécessaire, ot telloment urgente ....
enz."
Ik geloof dus, dat wij in art. 1789 eenvoudig met uoodzako-
\'jjke uitgavon tot behoud to doen hebbon. Van dezelfde moo-
ning zijn voor het Kransche recht Toullier «), Delvincourt ),
Zaehariii ü), Massé cn Vorgé ö) en Aubry eu Kau 7), en
voor ons recht prof. Diephuis. De laatste zegt 8): »De uit-
drukking: buitongowono onkosten, komt mjj voor onkel to strekken
tot nadere bepaling der kosten vau behoud. Zoo zjjn b. v. ook do
koston dor voeding van oen geleend paard noodzakelijko koston tot
hohoud diuirvan \'J), miuir zo zjjn dageljjkscho en zoor gowono kosten,
waartoe de bruikleoner wel niot bepaald verplicht is, maar dio bjj,
■\'•00 hjj zo gomaakt heeft om van het paard gebruik to kunnen maken,
volgons art. 1785, niot kan lerngvordoron, en die do uitleener volgens
\'irt. 178!» niot behoeft to vergoeden, omdat zjj niot buitengewoon zjjn.
zjjn alleen zoodanige onkosten, waarop bjj dc bruikleoiiing niet
geiokend kan worden". Vergeljjkon wjj dezo woorden met hotgeon
dezelfde schrjjver over het onderscheid tusschen do grovo reparatiün
do reparatiün tot onderhoud zegt 10;, dan bljjkt hot, dat, ook volgens
in art. 1785 over uitgavon tot onderhoud en in art. 1789 over
"itgaven tol behoud wordt gesproken.
Over do hoegrootheid dozer uitgavon spreekt onzo wot ovenmin als
Code. Zjj ondorschoidt niet, of dio uitgaven aanzien 1 jjk (ad
\'""joren imprHiai prrtinere) dan of zjj gering (modica impendia) zjjn. Hot-
\'•«Ifdo onderscheid bestaat echter ook bjj ons en ligt in de uit-
»Irukking »onkosten om van do geleende ziuik gebruik to kunnen
iin.
\') T. «. I». lil, «a «rit. 1880 cn 1890 C. 2) T. ». p. bl. 12.
T. R. p. VII, n». 884. 4) T. a. p. VIII. n.l arl. 1390. 6) T. «. p. II. J 393.
T n. p. IV. i 725. 7) T. «. p. III, f 393 n». 2. 8) T. «. p. VIII. «•. 393.
l\'c whrijvcr bcxigl ilnt ook hier hcl woonl bchoml in ilcn iiitgebreiJen liii
1\'. a. p. IV. n» 180 Zie boven bl. 137 vlg.
21»
-ocr page 336-S\'24
maken". De hoegrootheid der onkosten kan volstrekt niet in aan-
merking komen; men moet alleen vragen, of zij dienen om van de
zaak het gewenschte gebruik te kunnen\' maken, dan of zij tot het
behoud der zaak gestrekt hebben I). Dat deze laatste nu in den regel
aanzienlijker zullen zijn dan de eerste, is eeno toevallige omstandigheid,
welke echter niet als maatstaf mag genomen worden. Ook Gajus
zegt niet, in 1. 18 § 2 D. cit., dat de uitleener do kosten tot behoud
alleen moet vergoeden wanneer zij aanzienlijk zijn; hij zegt eenvoudig,
dat aan den bruikleener sommige impensae vergoed moeten worden,
en geeft hiervan een paar voorbeelden — »veluti de impensis in
valetudinem servi factis, quaeve post fugam reqnirendi, reducendiquo
ejus causa factae essent". Alleen van deze twee soorten van impensae
zegt hij later, dat zij niet tc gering mogen zijn, want dat zjj anders,
evenals de voedingskosten, ten laste van den bruikleener komon.
Waarom? Eenvoudig hierom, omdat dergelijke kleinere uitgaven tot
genezing of opsporing van slaven, ovenals de voedingskosten, strekken
om van de zaak gebruik te kunnen maken, cn door het voordeel, dat
de bruikleener van de zaak heeft, worden opgewogen, of, zooals
Troplong 2) het uitdrukt, »co jurisconsulte ne classe les impenses
en grandes et petitcij que parce que les premières touchent i\\ la con-
servation , les secondes i\\ ru.sagc---- L\'importance des impenses n\'est
prise on considération que parce qu\'elle est un indice do la cause,
qui l\'a rendue nécessaire". Geenszins om de reden, dio Gyn us o. a.
opgeven, nml. dat do rechter zich mot dio kleinigheden niet kan op-
houden, »quia do minimis non curat judex". Ook l\'othier leert niot,
dat alle impenses extraordinaires pour la conservations de la chose aanzienlijk
moeten zijn, wil de bruikleener zo kunnon terugvorderen; hjj zogt dit
alleen van de twee gevallen, dio hjj, evenals Gajus, opgeeft.
Domat voegt cr do juiste reden mm too, wanneer hjj, na gezegd
to hebben, dat de uitleener do kosten, »pour fairo panser lo cheval
d\'un null arrivé sans la faute de celui qui l\'a emprunté", moot ver-
goeden, vervolgt: »si co n\'est qu\'elles fussent si légùres, que l\'usago
tiré de la chose y obligoAt celui qui l\'iivait ompruntéo".
Ook volgons ons rccht zullen dus dozolfdo soort van kosten nu oon»
door den bruikleener, dan eens door den uitloonor godragen mooton
worden. »Par oxomplo", zegt Troplong -l), »jm moment do partir
pour un voyage, qno je dois faire avec un clioval, qui m\'a ét«\' pr^té,
je m\'aperçois que cet animal a uno plaie que la route aggraverait, si
un médicament n\'était employé \\)oin lo soulager. Ou bien encore, oo
cheval est saisi do tranchées qui retardent mon départ, mais qu\'uno
médicino calmera". Al dezo uitgaven zal do bruikleener zelf moeten
dragen, niot omdat zjj gering zjjn, maar omdat zjj dienen om van
do geloendo zaak gebruik te kunnen maken, want indien hjj hot piuird,
in plaats van het to gebruiken, rustig op stJil huit stajin, zoude hot
ook zonder dozo uitgaven genezen en dus behouden zjjn. Alleen omdat
i) Vg. DicphnU I «. p. VIII, u°. ;iO.S. 2) T. n. p. ii». 137. 3) T. i. p. n». 135,
J
-ocr page 337-325\'
hij gebruik vau het piuiril wil uiakon, moet hij dezo kosten doen.
Of uu een uitgiuf onder de bepaling van art. 1785 of ouder die van art.
1789 moet gebracht worden, zal in elk concreet geval aan het oordeel
van den rechter overgelaten zijn 1).
Om deze uitgaven te kunnen terugvorderen stelt de wet nog een
vereischte, »namelijk, dat zij zoo dringend waren, dat de brnikleener
daarvan te voren aan den uitleeuer geene kennis heeft kunneu geveu.
Hierin ligt opgesloten, dat de brnikleener in den regel niet bevoegd is,
zulk een uitgaaf zelf tc maken, althans niet met recht op vergoeding.
Hij moet den uitlcener kennis geven, dat do uitgaaf noodzakelijk
geworden is, en alleen dan, wanneer zij zoo dringend is, dat hij
den tijd hiertoe niet heeft, wanneer zij geen uitstel kan lijdou, mag
hij zelf hiertoe overgaan en moet de uitleeuer hom de kosten terug-
geven. Is dit vereischte aanwezig, dan doet het er niet toe af,
of do zaak, waarop die uitgmif gediuin is, later zonder schuld dos
bruikleeners te niet gaat, of b. v. het paard, waaraan de kosten
van genezing besteed zijn, later toch gestorven is aan dezo of
iwn oen andere ziokto. De uitlcener zal desniettegonstiuvnde deze kos-
ten moeten vergoetlen 2). Ook kan lijj zich door afstand van de
Ziwik to doen niet van do verplichting tot vergoeding dier kosten
ontsliuui 3).
Ho bruikleener heeft in het Hom. recht tot terugvordering dezer kosten
actio commodati contraria, en volgens ons recht ook een persooniyko actie
t^\'gon den uitleoner. Of hem ook een jm retentionis toekomt, is meer luin
Iwjjfol onderhevig. Voet»), von Woning-Ingonhoim 5) e. a.
ontzeggen hom dit recht, om de bepaling van 1. 18 § 2, 4 D. h. t. en 1.
C. do commod. (4, 23), doch de meeste schrijvers, zooals Glück «),
\'i\'liibaut 7), Haron f),. W i n dschoi d «) on Arndts 10), zich op
duidelijke woorden van I. 15 8 2 on 1. 59 1). do furt. (47, 2) he-
rroepende, geven het hem wlM. Van do bepaling, in 1. 4 U. cit.
^^\'»•vat, waarop von W.-Ingenh eim c. s. hunno meening steunen,--
^\'metoxtu debiti restitutio commodati non probabiliter recusatur" —,
Glück: >Dio Vorordnungen (van 1. 15 § 2 en I. 59 D.
sind nicht durch jene L. uit. C. h. t. aufgehoben worden,
\'^i\'«»» dieses Gesetz ist\' blos ein Hescript der Kaiser Dioclelian
""<1 Maximian. In solchen Uescripten pllegten aber dio römischen
Kaiser kein Hiteres Ilecht abzuJlndern, sondern nach dem gemei-
"i\'» Hecht zu sprechen und zu entscheiden. Dio L. iilt. C. h. t.
0 Vg. TroplonK «• P-
Vr. Polhicr I. «. p. II». 1)3, Durmilon t.p. XVII, ii». 5*8, Dclviiicoiirl
Vlli, »a «n 1800, Mm«c cn Verge t. «. p f 725 (♦) cn l)«llu», Hépcr-
\'"\'f«. V«. J\'r^, 135
Vg. Pothier t. «, p., Troplong I. n. p. n". 102, Hoilcnx, a.1 «rl.
Comm. «<| Pand. h. l n». 10. :>) T. «. p. bl. 201. 0) T. a p. Xlll, bl. 101 vlg.
T- ». p. n, J m i. f. R) T. «. p. i 70 «». 5. U) T. «. p. 11. ^ 375 i. f.
T- p. i 2N* i. f. Vg. Wik Keller I. «. p. H, i 310 i. f.
826
kann daher nur von einem deUto non connexo verstanden werden, well
es ein bekannter Grundsatz ist, dass wegen connexer Forderungen das
Retentionsrecht ausgeübt werden kann".
Mogen wij den bruikleener dus volgens het Rom. recht het jus
retentionis niet ontzeggen, ook voor het oud-Franscbe recht gaf Pot-
hier J) hem dit uitdrukkelijk, mens voorbeeld door de meeste schrijvers
over den Code wordt gevolgd 2), hoewel dat Wetboek, evenals het
onze, hierover het stilzwijgen bewaart. Andere schrjjvers, waaronder
Duranton 3), Zachariil 4) ,en Boilouxa) ontzeggen hem dit
recht op grond van art. 1885 C. en argumento a contrario uit art. lO-lS C.,
welk laatste artikel het uitdrukkelijk aan den bewaarnemer geeft,
en, »comme l\'emprunteur à usage reçoit un service, tandis que lo
dépositaire on rend un, l\'analogie n\'existe pas, et dès lors il n\'y a
pas de raison suflBsanto d\'appliquer au cas de commodat ce qui est
décidé à cot égard cn matière de dépôt", ß)
De schrijvers over ons rccht zijn, voor zoo ver mij bekend is, allen
van dit laatste gevoelen cn ontzeggen den bruiklccucr eenstemmig hety««
retentionis. Zoo pi of. D i e p h u i s 7), cn Mrs. d o P i n t o 8), L i p m a n ü),
V c r n é d c 10) Schüller en Waller 1 \'). De jure constituto sluit ik
mij geheel bij hen aan, en wel omdat de wet den bruikleener dit
recht niet uitdrukkelijk toekent, en dit het eerste vcreischtc voor
het bestaan daarvan is. Dat art. 1766, hetwelk hct deu bewiuirncmcr
geeft, niet analogisch toegepast mag worden, omdat dc bewiuvr-
gcving in hct belang van den bewaargever, maar bruikleening in
dat van den bruikleener geschiedt, cr cr dus hierin geen geljjkheid
tusschen don bewaarnemer en den bruikleener bestaat, doet niets ter
zake. Van analogische toepassing van dit artikel is geen sprake. De
bewaarnemer beeft bovendien bet retentierecht niet omdat hjj ecn dienst
1) T. B. p. n". 43 cn 82.
2) Vg. u, n. Tonllicr I. » p. VII, n». 384, Dclvinconrl l. « p.. Troplong
t. b. p. n". 128, Maiié cn Vcrgé t. b. p. i 724 (10), Anbr.v cn lUn l. n. p.
§ 302 (t) cn DbIIoz t. n. p. n». 118.
8) T. n. n». 338.
4) T. b. p. f 392 (fi). Wanneer prof. Diephui» (t. «. p. VllI, u". 377) wgl, <1*1
ZachBria deu bruikleener dit reeht wM toekent, dnn bedoelt hij blijkbaar Aubry en
Kan. Zachariü zelf ontzegt bel den bruikleener duidelijk op de door prof Diep-
hui» BBUgchnaldc plaat». (II, f .S92. bl. 38 vlg. en n». 1, in do f* Uitgave: bl.
187 vlg. cn n®. fi): ,|)er Kntlcihcr kann die .Snrhu auch dann nicht uber die
bidungene Zcit inncbehaltcn , wenu er Oegeufordernngen an den Verleihrr bat •
Hetzelfde geldt van hclgccn prof Dicphui» verder »egt: «Zachariii merkt nan, d*l
uil arl. I9»8 C. N. (arl. I7C8 H. \\V.) geen »rgumenlum a conlrario grpul maK
Horden, wat dan ook geheel iet» ander» i», dan de uinluiling van een «rgumenlum
ex analogia". Hiervan vind ik bij ZaehBriS nicl», doch Aubry en Hau (t. a. p.
III f 392 (1), bl. 429) zeggen: ,()n nc peut tircr dc l\'art. 1948 un argnmenl ff «?»•
(rario contre notrc manière dc voir: . . . enz.".
• 5) T. a. p. ad art. 1885. <5) Woorden van Duraulon t. «. p
7) T. a. p. u». 377. H) T. ». p. II, j 1045 n". 1. 9) T. b. p. bl. 529.
Hl) T. a. p. op art. 1789. 1 1) T.a.p.
J
-ocr page 339-327\'
aan eleu bewaargever beeft bewezen, als een belooniug ilaarvoor, maai\'
omdat bjj tegenover den cisch van den bewaargever eeno daaraan
connexe vordering kan stellen; getuige de bezitter to goeder trouw,
die toch evenmin een dienst aan den eigenaar bewezen heeft. Indien
men dus het retentierecht overal erkent, waar de vereischten
daarvoor aanwezig zijn, al geeft overigens de wet het in het concreete
geval niet uitdrukkelijk, zooals de meeste Fransche schrijvers doen,
dan is er geen enkele reden denkbaar waarom men hct den bruik-
leener zoude onthouden. Stelt men echter als eerste vereischte voor
het bestaan van dit rccht, dat de wet hct uitdrukkelijk in elk
concreet geval toekont, hetgeen men m. i. naar ons recht moet doen,
dan moet men het den bruikleener, maar dan ook alleen om die
reden, ontzeggen.
Over impensae utiles on voluptuariae zwijgt onzo wet. Daarom zal
voor dezo uitgaven do bepaling van art. 658 gelden, en zal do
bruikleener, als zijnde »iemand die op den grond vau een ander werken
heeft luuigelcgd", hot aangebrachte mogen wegnemen 1). •
Naast Commodatum bestond in het Kom. rccht/Vecnr/tf;«. Het onder-
scheid tusschen beido contracten lag o. a. daarin, dat hjj, die eeno
zaak in precarium had, bjj dc teruggave dajirvan nooit vergooding voor
gemaakte impensae kon vorderen, welk recht zooals wjj gezien hebben,
de commodaUvrius voor sommigo uitgayen wèl had. Wjj zullen er
»iet langer bjj stilstmn
§ 21. HIJ r.VSTOKVIMl.
hetgeen wjj ovor do iuipcnsao bjj negotiorum gestio gozogd hebben ,
\'"Uien wjj hierover bjj lastgeving mot woinigo woorden volstaan. Het
"»derscheid, dat op dit punt tusschen deze beide instituten be-
\'^tiwit, iH oen uitvloeisel diuirvan, dat do vorjdichtingen vau den
\'""ffotiorum gestor goheel vrjjwillig, zomlor eenigo voonifgaando over-
•-\'enkomst, en zelfs meestal zonder medeweten van den <lominus, do
^\'\'\'\'■plichtingen van tien mandataris daarentegen uit een overeenkomst
"sschon den mamlataris on don mandans,ontstaan. Wmir nu iemandongo-
\'|)uigd ypjjj, beweging eens anders zaken waarneemt, diuir zjjn natuur-
lik zjjno verplichtiiigon zwimrdor dan waar zulks uit overeenkomst met
\'^\'l\'n under geschiedt. In hot eorsto geval geeft do ziuikwaarnomer to
\'•\'"nen, dat h{j zich zeiven geschikt acht voor dio taak, on moet dus
gevolgen van zjjno onbokwaanihoid zolf dragen; alleen dan is do
°\'"inus tegenover hem verbonden, wanneer hot negotium utiliter gestum
cn\'i K\'"\'"»\' «""tilrl Trü|iionjr (t. «. j». u«, lag
\') Iccrl, ilai (Ie tiruiklccncr ook vergoeding k»n ciM-hen vnor de i,im|>enKt fitile«
7 I» rhote pr^lcc" i( mij niel duidelijk,
cn ! V\' ^•"K®\'"«\'* «• «. !\'• III. i 101. A»\'"\' 1. ^Vind»ehcid I. n. p. II, f 37«
l. p. II, j sj, i. f.
828
Is, wanneer zijne belangen beboorlijk waargenomen zijn,
gelijk onze wet het uitdrukt. Bij lastgeving daarentegen heeft de last-
gever door een bepaalden persoon en geen ander als lasthebber te kiezen ,
getoond vertrouwen in dezen te stellen en hem in staat te achten om
zijne (des lastgevers) zaken overeenkomstig zjjn eigeu subjeeticveu wil
waar te nemen. Het utiliter gestum, hetgeen ginds door deu gestor bewezen
moest worden, is hier van zelf aanwezig door de keuze van den lastgever.
Wanneer er dus geen schuld of boos opzet aan den lasthebber te
wijten is, dan zal de lastgever hem zijne impensae steeds\' moeten
vergoeden, al heeft hij de zaak nog zoo verkeerd aangevat, en al is zjj
ten gevolge van zijn onbekwaamheid en onhandigheid geheel of gedeel-
telijk mislukt. En wanneer de zaak tot een gewenscht einde gebracht
is, doch ten koste van grooter geldelijke opofferingen dan nood-
zakeljjk was, zoodat een ander, b. v. do mandans zelf, met mindere
kosten hetzelfde gevolg zou bereikt hebben, dan moet den lasthebber
toch het volle bedrag zijner uitgaven vergoed worden, terwijl degene,
dio zonder last de zaak had wjuirgenoincn, in dit geval slechts recht
zou hebben op vergoeding van dat bedrag, hetwelk noodzakeljjk ware
geweest. Alleen wanneer de lasthebber zelf iu staat goweest zou zijn om
dezelfde zaak met minder kosten tut stand to brengen, en hem dus
schuld te wijten is, verkeert hjj in hetzelfde geval als do gostor.
Dit zijn niots dan de natuurlijke gevolgen hiervan, dat do last-
hebber gekozen wordt, de gestor zich zeiven opwerpt; doch daaruit
volgt dan ook verder, dat dit alles slechts geld voor zoover do las-
hebber zijn last niet te buiten is gegaan. Voor hetgeen hjj buiten
zjjn last gedaan heeft, verkeert hjj iu den toestand \\an den gestor en
moet hjj het utiliter gestum bewjjzen. Hoeft hjj echter hiervoor rati-
habitio van dengene, wiens zaken hjj waarneemt, gekregen, dan is bet
wederom alsof hjj ook daartoe lastgeving had gehad, want hiermede
staat do ratihabitio, geljjk wjj zagen, volkomen geljjk.
Het zijn deze eenvoudige lK>ginselon, dio wjj in allo wetgevingen
toegepast zien. Zoo lozen wjj voor hef Hom. recht, in 1. 12 § 9 D.
mandati (17,1), dat den mandataris de uitgaven, wolko hjj lot bet
volvoeren van zjjn last gemaakt heeft, vergoed moeten worden, met
do renten, die hem hierdoor ontgaan zjjn, onverschillig of do zaak
tot den gewenschten uitslag gebracht is, öf niet I), en of hjj haar,
mits buiten zjjn schuld, al dan niet ten oindo heeft knnnen brongon -).
Is er bjj bet luingaan van het contract eon grens bepaald, waarbinnen
de uitgaven niooton bljjvon, dan moet do lasthebber zich diuirbinneii
gehouden hebben 3); i» dit nict het geval, dan moeten do impeuMie
noodzakeljjk voor hot volbrengen van den last geweest zjjn, of moet
do lasthebber althans bonafide gemeend hebl)en, dat zjj noodzukcljjk
daarvoor waren 4), Of oen andore mandataris of do mandans zelf do
)
1) I-. 1 O. mandati (4, 35). i) I,. 56 f i 1). h. t.
3) l>. 3 f 2, I. ». I. 22 pr. I. 33 1». h. l.. f 8 I. h. t. (3, 26).
4) I-. 27 ^ 1. l. 56 f 4 1). h. 1.. I. J L\'. h. I.
J
-ocr page 341-329\'
zaak al met geringer kosten tot hetzelfde einde had kunnen brengen,
doet niets ter zake; zoo hij bona fide handelde moeten hem alle kos-
ten vergoed worden 1). Alleen wanneer hij zelf de zaak met minder
koston had kunnen volbrengen, heeft hij slechts recht op vergoeding
van hetgeen daarvoor noodzakelijk was -). Hjj moet echtcr hct geld
werkelijk betaald hebben. Scheldt dus degene, aan wien hij dit
geld voor den mandans schuldig was, het hem donandi animo kwijt,
zoodat hij inderdaad niets betaald heeft, dan kan hij ook van den
mandans deze som niet terugeiscben ; wOl echtcr indien de schuldeischer
hem het bedrag remmerandi cama of door donatio mortis causa of legaat
kwijtgescholden beeft 3) of wanneer hij diens erfgenaam wordt Het
is evenwel niet uoodzakelijk, dat hij dit bedrag zelf betaald hebbe;
ook als een ander in zjjn naam voor hem betaald heeft, al deed dczc
het donandi animo, zoodat de mandataris het hem nict behoeft terug
te geven, kan hjj het vau zjjn mandans terugvorderen 5). Zelfs dan
, kan de mandataris vergoeding voor do noodzakeljjko uitgaven eischen
van deu mandans, als hij ccnc actie tegen ecn derde beeft om ver-
goeding to vorderen. In I. 7 C. h. t. wordt ons hiervan hct volgende
Voorbeeld gegeven: ik leen op last van A geld aan H. Nu heb ik
zoowel tegen ü do condictio ex mutuo als tegen A do actio mandati
contraria om dit geld terug tc eischen.
Zjjn cr meerdere mandantes tegenover écu mandataris, dan zjjn zjj
fegenovcr hem in solidum verbonden 0).
Heeft de mandataris eene uitgaaf gemaakt, welke noch noodzakeljjk
"óch nuttig was, miuvr alleen ad toluptalem diende, dairzal hjj hct
liungebrachte mogen wegnemen, zoo dit zonder nadeel voor den domi-
nus kan geschieden, tenzjj deze hem de onkosten wil vergoeden 7).
i\'othier en Domat S) volgen voor het oud-Franscbe rccht het-
zelfde beginsel. Eerstgenoemde schrjjver leert ook, dat de mandans
\'•en mandataris zjjne nitgaven moet vergoeden, mits dc volgende ver-
eiKchten luinwezig zjjn: »1". que Ie mandataire uit déboursc quelquc
diose, 2\'. qu\'il l\'ait déboursó ex causa mandati, en 3°. qu\'il l\'ait dóboursc
»ans sa faute, tHCHli>abiHter", welke drie vereischten hjj vervolgens op
voctapoor van het Hom. recht uitvoerig bespreekt ").
I>e Oroot past dezelfde beginselen toe: »Wederom", zegt hjj, »is
lastgever gehouden den aennemer vry to houden van alle redelyke
{{«•\'danc kosten ende geleden Hchade, ter zake van de last, al hadden
J^^\'nnemer schoon zjjn last iloor eenig beletsel niet kunnen voltrekken.
\'\'\'L-lver ook voor dc uytvoeringe van last mag do aennemer eysschen
27 f 1 I). h. 1. i) L 62 I). Ii. I. ."<) I. 12 |ir.. 1. lü f .1 II. h. I.
n I». Ii. I. 5) I,. IS f 1 I». h, I. <5) L 51) f .S II. h. I.
10 f 10 I) h. I. Zir ovcr hct voorgwindc Glück t. «. p. ,\\V, bl. .105 vlgg.
Thib.tu I. p. n, i m, MuckcJdc« I. p. II, .102, I\'urhl« | «. p,
H«roii I. «. ^ ;)0ß, WiiuUchciil I. «. p. II, f H» ii". 2, .\\riuli» i. »
< ««••J. Keller I. p. II, i .11.1.
T- «. p. Tome lllj s. ü) Truit^ du roulrH de .M«ud»t. u«. 08—70.
830
verschot van nodige kosten. Alwaer \'t ook dat een ander onkostelyker
de zaek hadde können verregten, zoo moeten evenwel hem de kosten,
die ter goeder trouwe zijn gedaeu, geleden werden, aengezien hy door
de verregtinge niet en is gebaet.
Die belast was yet te koopen voor zeker geld, koopt hy \'t voor
minder, dat komt tot des lastgevers baet: koopt hy \'tvoor meerder,
zoo heeft hij maer verhael tot zoo veel toe als zyno last ging". 1)
Wanneer wij thans ons Wetboek opslaan, dan vinden wij dezelfde
beginselen ook daarin, evenals iu den Code, gehuldigd. Artt. 184:5 en
1847 loeren ons, dat de lastgever verplicht is aan den lasthebber terug
to geven de voorschotten en onkosten, welke deze tot uitvoering van
den last gedaan heeft met de interessen daarvan, to rekenen vau don
dag waarop zy gedaan zijn, al mocht de zaak ook mislukt zijn, mits
hem in dit laatsto goval geen verzuim te wijten is. In art. 1999 C.
kwam nog een zinsnede voor, welko wij in art. 1845 B. W. niet aan-
treffen, namelijk dat de mandans »ne peut faire réduire lo montant
des frais et avances sous prétexte qu\'ils pouvaient ötre moindres".
In allo vroegere ontwerpen en wetboeken troffen wij dezo woorden nog
aan 2); eeret in 1833 zijn zjj weggelaten, en wel »omdat, indien do
lastgever kan aantoonon, dat de door den lasthebber in rekening ge-
brachte kosten werkeljjk bovenmatig zijn, er geen reden besUuit,.
waarom hij die niet zou kunnen debatteeren" 3). Hoe juist deze
opmerking moge zijn, veel verandering is door dezo weglating niot
ontstaan.
Aan do eene zijde toch belette deze zinsnedo in het Franscho recht
niet, dat, wanneer door do schuld van den lasthebber do kosten
werkeljjk bovenmatig waren, do lastgever slechts het noodzakeljjko
behoefdo to vergoeden , en aan do andere zjjdo zal toch, nicttegcn-
stminde do weglating, in ons recht do lastgever zich niet kunnen
onttrekken aan de betaling der kosten, zoo zy buiten schuld van
den lasthebl)cr meer bedragen dan hoogst noodzakoljjk was De
rechten van den lasthebber zjjn door de weglating niet verminderd;
er is daardoor alleen eene vereenvoudiging in do wet gebracht, daar
do bepaling, in de weggelaten woorden vervat, ook zonder uit-
drukkelijke vermelding geldon moct.
Ook in het vooischrift van art. \'2001 C. is in onze wet eeno veran-
dering gebracht. Terwijl toch dat artikel bep.ialde, dat do interessen
der voorschotten verschuldigd zjjn, »ti dater du jour des avances con-
stiitées", zegt art. 184 7 H. W.: »te rekenen van den dag, wiuirop de
1) T. «. p. III, 12, f il cu I«. Zic ook Simon van Leeuwm l.a. p. IV, 2«, n*. 1«.
Zic «rt. 17»ä Wclbock I,. N., art. 3251 Ont^crp van 1810, art. 27b6 üntncrp
van lls20 cn arl. 1855 Welbock van 1880.
8) Zic V<K)rduin. V, bl. 407 vlgp. I, III, Auer t. «. p. J 855.
4) Vg. Dnranlon t. «. p. XVIII. u". 206, Zachariä I. ». p II. J 414 (5).
M»»ie cn Vergr l. «. p. V. f 754 (7). »oileux I. «. p. III. a.l arl. 13U0.
5) Vg. Diephuis l. ». p. Vlll, u». 732.
J
-ocr page 343-331\'
voorschotten gedaan zijn". Op de vraag, in een dor afdeelingen gedaan,
waarom men dit veranderd had, antwoordde de regeering: >Men heeft
deze verkeerde uitdrukking fin art. 2001 C. N. voorkomende) mot
opzet veranderd, omdat de voorschotten dikwijls eerst jaren na het
doen derzei vo, kunnen worden geconstateerd". 1)
Prof. Diephuis twijfelt aan de juistheid van dit laatste, en meent
dat de voorschotten iu den regel wel terstond zullen geconstateerd
worden. Bovendien schijnen, volgens hem, »vraag on antwoord
heide uit te gaan van eene verkeerde opvatting der bepaling vau den
C. N., die niet spreekt vau den dag, waarop de voorschotten zijn ge-
constateerd, maar van den dag der geconstateerde voorschotten, den
dag dus, waarop die voorschotten ziju gedaan". 2)
Inder^laad zijn de woorden van den Code voor tweeC\'rlei uitlegging
vatbaar, evenzeer als dio van de officieele vertaling, welke wij in art.
1744 Wetboek Lodewjjk Naiwleon weervinden: »van den dag af,
wiuirop deze aantoont die uitschotten gedaan to hebben". De meosto
schrijvers over den Codo leggen ze op dezelfde wijze uit als prof.
IHophuis en daarom geeft dan ook Asser eeno andere reden
voor dezo verandering op, dan wjj bjj Voor duin vinden. Volgens
hom »hoeft men deze uitdrukking (van den Codo) zeer oneigenaardig
gevonden, daar het van zelf spreekt, dat, ingeval vau twjjfel of tegen-
spraak, de lasthebber moet bewjjzen, dat hjj de gevorderde voorschotten
werkeljjk gedaan hoeft, hetgeen op alle niogeijjke vorderingen toepas-
seljjk is" t)^ en haar daarom vemnderd.
Ook hier hoeft onzo wetgever zonder eenigo verandering in het recht
tc maken, \'een vereenvoudiging en een verduidoljjking juingcbraclit.
Bjj de behandeling der negotiorHm getlio zeiden wjj, om art. 1318 niot
te mogen aannemen, dat do gestor, die een aan verscheidene personen
gcmeeiie zmik waargenomen heeft, van iedor dier domini het geheel
kan vorderen, zoodat «leze laalj^ten nolidair tegenover hem zjjn vorbon-
\'ï«». Voor den lasthebber bepaalt art. 1848 uitdrukkeljjk: »Indien
^\'«n lasthebber door versclieidono per!»onen is aangestold tot het waur-
nemen eener zaak, dio aan hen allen gemeen is, is elk hunner jegens
voor het geheel, minsprakeljjk voor alle do gevolgen vau de last-
geving". Omgekeerd zjjn echter, wanneer er meerdere lasthebbers
1^\'genover l\'l-u liiKtgever staan, do eerste niet solidair verbonden
^^\'genover den lastgever, zooals art. 1841, met hot oog op uit. 1318
^■«ii overbodig, bepaalt.
art. 184!) vinden wjj een bepaling, welke wjj in den Code,
hoewel toch do moeste schrjjvers voor het Krai.scho recht hetzelfde
\'^"inomen fi), niet aantreffen. In dat artikel wordt nameljjk den
)) Vg. Voorauiu, V, bi. 40S IV. 2) T. ii. |>. n»- 73«.
3) Mrn lir Zicharik I. ». |i. II. i U t. Troplong, dn >Und«t, n®. 7ö», M«i»f
V«-rgc I. j 7SJ (C), Hoilcux l. «. p. «\'I «rl 2001.
«. p i hJii.
Vg. Dl,r,„Ion I. *. p. n®. \'264, Z«rh«rin l. h p. f 4|4 (5), Troplong I. n.
»••, 8v9 vlgg. c„ |\',„1 PodI I. «. p. I.X (IVlil» Conlrali, II), n». 1306. Dc«
332\'
lasthebber het recht gegeven >om hetgeen hij van den lastgever in
handen heeft zoo lang terug te houden, totdat hem alles betaald is
hetwelk hij ten gevolge der lastgeving te vorderen heeft".
Heeft do lasthebber noodzakelijke uitgaven tot behoud — of liever,
in het algemeen, tot instandhouding — van het goed gemaakt, dan
heeft hij bovendien het voorrecht van art. 1185 n\' 4, waarop wij
straks zullen terugkomen.
Hiermede kunnen wij dit Hoofdstuk ovcr de vergoeding der inpcnsao
besluiten. Tor wille van de volledigheid hadden wij ons voorgenomen
nog enkele bladzijden te wijden aan de impensao door den man
aan de dos zijner vrouw gemaakt, waarbjj juist do Romcinsche
Juristen deze leer bij uitnemendheid uitvoerig 1) bchaiulcld/hebbeii.
Daar ons opstel echter reeds een grooteren omvang verkregen heeft
dan wij ons hadden voorgesteld, en dit onderwerp voor ons hcden-
dajigsch\' recht van geen belang meer is , hebben wij hiervan afgezien,
en dit meer, omdat wij in den loop dezer verhandeling, in het bjjzon-
dor in het eerste Hoofdstuk, herhiuildeljjk uit dezen l\'andectentitcl
hebben moeten putten en hom dus geenszins onbehandeld hebben gelaten.
J
Ittaldc »chrijvi\'r, die hct rctcnticrccht alleen danr crkcnl wnar het uitdrukkelijk dour
de wet gegeven wordt, geeft hct den lasthcbW, omdat in laitgcnng »tccd» de|io»ilum
begrepen i», en dc Code het daarbij uitdrukkelijk toekent (arl. 10 »8 (\'.). Heed«
Pothier (t. a. p. n". 60) gaf den mandalarii dit rccht.
1) De geheele 1"* Titel van llock X.W der Digeitcu ii aan dit onderwerp gewijd.
-ocr page 345-WIJZEN, WAAROP DE IMPENSAE VERr.OED WORDEN.
Op twee wijzoii kan men voor zijne pemajikt.n uitgaven scliadeloos-
Kestold worden, namelijk
A. door geldcljjke vergoeding te ontvangen, en
H. door liet aangebrachte weg te nemen (j\'m tollendi).
§ 1. ORLDF.LIJKF. VKROOEOINO.
^Vanneer geIdeI()ko vergoeding voor impens.ae gegeven moet worden,
do mato diuirvan verBchillen. Hot roHulUmt dor uitgaaf, d. i. do
<>o| hmir min do zimk toegebrachto meerdere wiuirde, zal namelijk niet
üu JuiBt evenveel bedingen als do uitgaaf zelve bedroeg; in don
|"«gel wil het uone be«lnig het andere overtrefTon. Het nadeel, dat
dio do uitgiuif maakte, Ijjdt, stmit in den regel niet goiyk mot
^ voordeel, dat degene, aan wien do zaak uitgekeerd moet wonlen,
«a^irdoor geniet.
Haar nu^do loer der vergooding van uitgaven geheel berust op den
\'^\'goh »jnro naturao aequum est, neminem cum alterius detrimento ot
"Uwria fieri locupletiorem", en <lerhalvc luui do billijkheid voldaan
l^ordt, wanneer slechts hot voordeel, dat do een geniet, niet staat
\'genover een geljjk nadeel van den ander, en omgekeerd, het nadeel,
j\' Ijjdt, niet een diwirmin geljjk voonloel voor den ander oj)-
"vert, 200 zal «IcchtH hot geringste bednig, de uitgiuif zelvo of de
\'vu.. ^ waarde, vergoed behoeven to worden,
"li zioii derhalve, dat tivcci\'rloi bcdmg bjj do vergoeding van uit-
«\'^ven in aanmerking komt, nameljjk
j^j do uitgmif zelve, en
j* • «lo door dio uitgaaf aangebrachte meerdere waarde,
\'\'et b\'\'^ kwestie van vergoeding zich voor, dan zal men zoowel
en der uitgaaf zelve, als de meerdere wiuirde moeten kennen,
hjj, dio ,1« uitfRiaf miuiktc, alhHiii het kleinst« van deze beide
vorderen.
m
Daar nu bij de impensae necessariae die meerdere wiuirde moeiljjk te
berekenen is, en bovendien in den regel deze de uitgaaf zal overtreffen,
zoo moet hierbij steeds de uitgaaf zelve vergoed worden. Bij impensae
utiles daarentegen zal de berekening in den regel kunnen en moeten
plaats hebben.
De geldelijke vergoeding der impensae kan alzoo op twee wijzen
plaats hebben.
Er kan zich echter nog een derde geval voordoen. Somtijds
worden, zooals wij zagen, de impensae voluptuariae en zelfs de
utiles niet vergoed, doch mag de maker hct door deze uitgaven aan-
gebrachte wegnemen. Nu zal echter dat aangebrachte, wanneer bet
uit zijne verbinding met de hoofdzaak losgemaakt is, en dus zelf mis-
schien daarvoor is afgebroken of uit een genomen moeten worden ,
minder waarde bezitten, dan toen het nog ecn deel der hoofdziuik
uitmaakte. Wat een buis, een warande of cen balkon was, is nu
slechts een hoop steenen cn hout. Is hjj, aan wien de hoofdzaak
teruggegeven is, niet gehouden dezo uitgaven tc vergoeden, maar
slechts hct wegnemen toe to staan, zoo kan, hij, geljjk wjj straks
zullen zien, dit wegnemen steeds beletten, door zijn tegenpartjj zooveel
aan te bieden, als aan dezo het aangebrachte na het wegnemen zoudo
waard zjjn, »tantum, quantum habiturus est possessor, bis rebus
ablatis".
Als derdo bedrag, dat bij de geldel jjke vergoeding in aanmerking
kan komen, leeren wij alzoo nog kennen:
do waarde, welke do impensae, na bare afscheiding van do hoofd-
zaak, voor den maker ervan, hebben zouden.
Ook in dit geval is aan de aequitus voldaan, want hier wordt bot
voordeel van beide partjjen in acht genomen: hct voordeel van dengene,
.•uui wien de hoofdzaak uitgekeord moot worden, omdat hjj dc impensae
nu voor veel geringer prjjs vcrkrjjgt, omdat do waarde daarvan na de af-
sclieiding in do meeste gevallen veel minder bcdnuigt, dan dc uitgiuif
zelve of de meerdere waarde door haar aan de zaak aangebracht, toen
zjj daarmede vcrcenigd was; hot voordeel van den maker dor uitgiuif,
omdat hjj nu geen kosten behoeft to maken om het aangebrachte weg te
nemen en do hoofdzaak in den vorigen toestand terug te brengen. Hoewel
nu bjj, aan wien dc ziuik teruggegeven is, een voordeel geniet, zoo
Ijjdt toch dc maker der uitgaaf geen door do wet erkend nadeel, diuvr
hct recht hem tocb alleen een jut totlendi verleende. Er wordt dus
hierdoor nict aan ons algemeeno beginsel te kort gedaan.
In hot geheel kan dus do geldcljjke vergoeding der impensae op drie
wjjzen geschieden.
§ 2. JUS TOI.LRSDI.
/jjn de uitgaven of is de verhonding van don maker lot de ztuik
of tot den cigeniuir der zaak, niet van dien aard, dat de wet gelde-
J
-ocr page 347-m
lijke vergoeding voor de gemaakte uitgaven toekent, dan staat zij
"1 den regel toe, althans het door de uitgaven aangebrachte weg te
nemen. Dit recht heet hct Jus tollendi.
Dit middel, om voor zijne uitgaven schadeloosgesteld te worden,
heeft men natuurlijk alleen dan, wanneer de impensae niet onafschei-
delijk met de hoofdzaak verbonden zijn. Is dit wel het geval, zijn zij
geheel in de hoofdziuvk opgegaan, daarmede in één gesmolten, dan is
Cl\' natuurlijk van geen tollere sprake, maar is men zijne onkosten
onherroepelijk kwijt. Als voorbeelden van zulke uitgaven vinden wij
in de Digesten en Instituten opgenoemd: het schrijven op papier 1),
het schilderen op een paneel 2), het onderwijzen van slaven waar-
voor wij het africhten van paarden en honden in de plaats zouden
kunnon stellen.
Is hot wegnemen echter physisch niet onmogeljjk, dan mag men zijn
\'•»ponsao wegnomen onder do volgendo voorwaarden:
A. Do hoofdzaak mag door het wegnemen geen nadeel Ijjden; zjj
mag hierdoor niet in ccn slechteren toostivnd geraken, dan wiuirin
zij vóór het maken der uitgaven verkeerde. Do bronnen druk-
ken dit uit door to zeggen: »no dotorior sit fundus, (luam si
initio non forct aodificatum", »ut sine dispendio domini arene
tollat aedificium" 6), »sino laesione prioris status rei" 6), »qua»
sine detrimento ipsius rei tolli possunt" 7).
Von Woning-In gen ho im leert, dat hierbjj een onderacheid
nioet gemaakt worden tusschen den bonae fdei possessor cn den malae
ßflfi possessor. Van den eerstgcnoomdo sprekende zogt hjj 8): »Um ein
Schaden, <len dor Herr dabei leidet, braucht sich der b. f. possessor
"«cht zu bekümmeren. Dies beweiset fr. 37 de U. V. (6, 1). -Am
•\'\'»do des fr. spricht nilmlich der Jurist ausschliesslich nur vom m. f.
iw.ss. aus, dass er nur, so weit es ohno Nachtheil dos Herrn gesche-
könne, dio Verwendungen wegnehmen dürfe, und entbindet daher
b. f. posH. von dieser Ucschrilnkung". Kn vorder: »Kr darf den
vorigon ZustJind der Sacho nicht verschlimmern. Dies bestimmt fr.
de |{. V." schrjjver schjjnt dus te meonon, dat de uitdruk-
l^\'iig: »ut Hine «li.si)endio domini areao tollat aedificium" eeno andere
Meokenis heeft dan: »dum ita, no deterior sit fundus quam si initio
"on foret aedificatum", en dat het eeiste voorschrift alleen voor den
\'"■/• possessor geUlt (omdat diwrin van den h. f. //assessor nietgespro-
kon wordt), terwjjl het tweedo op beide toepasseljjk is.
336\'
Van (leze onderscheiding vindt men bjj geen anderen schrijver gewag
gemaakt. En terecht. Terwijl toch het jus tollendi den b. ƒ. poss.
alleen ter wille vau de aequitas toegestaan wordt, zoude men aan de
andere zijde weder geheel tegen die aequitas handelen, wanneer men
den eigenaar door dat wegnemen een nadeel liet lijden; ,cn wat toch
zoude het >dispendium domini areae" kunnen zijn, dan juist het
»deterior esse fundus, quam si initio non foret aedificatum"?
Ons Wetboek zegt, dat het wegnemen moet geschieden zonder
beschadiging van bet goed 1), welke uitdrukking men eehter,
evenals die van de Romeinsche .Juristen, niet te streng moet opvat-
ten, namelijk nieè dus, alsof door de daad van bet wegnemen de
hoofdzaak niet geschonden of beschadigd mocht worden, of niets in
haren vorigen toestand veranderd mocht worden, zelfs dan niet, wan-
neer hij, die van het recht gebruik maakt, bereid is do zaak op
eigen kosten in den vorigen toestand terug te brengen. Dat dit
do bedoeling niet is, blijkt reeds terstond daaruit, dat het tollere
toegestaan wordt bjj de op eens anders grond geplaatste gebouwen.
Hierbjj toch is het oeno physieko onmogelijkheid van dit recht gebruik
te maken en hot gebouw weg to nomen, zonder dat door hot
wegnemen de toestand van den grond, zooals die vóór het plaatsen
van het gebouw was, veranderd wordt. Hetzelfde is met de meeste
imponsae het goval. Do beteekenis van ons voorschrift is dus alleen
deze, dat de eigenaar door hot wegnemen geen bljjvond nadeel aan dc
hem toebehoorende hoofdzaak mag ondervinden, — geljjk Ulpianus
dit uitdrukt door de woorden »quod sine damno domini fiat" 2) en
»sine mulieris damno" 3), — maar dat hjj, die do impensae weg-
neemt, do hierdoor ontstane verandering weder opheffen en de zaak
in baron vorigen toestand terugbrengen moet. Dit vinden wjj dan ook
mot zoovele woorden door dönzelfdon Jurist gezegd: »Sic tamen, ut
damni infccti caveat, ne in aliquo dum aufert, deteriorom causam
aediuni faciat, sed ut pristinam faciem aedibus reddaC\' ■»), en door Modes-
tinus 6): »Qui tamen ab oodem aodificio ita auferri possunt, ul in
facie pristina {id est, quae f uit ante venditionein) | aedificium) osso possit,
emptori auferre pormitti oportoro". Ook ons Wetboek drukt ditzelfde uit
in art. 772a — »doch hjj (de gewezen erfpachter) is verplicht de schado
to vergoeden, welke door dat wegnomen aan don grond mocht ver-
oorzaakt zjjn" — en in art. 827 — »mits do plaatsen in haren vorigen
staat worden hetstold".
U. Het wegnonien moet geschieden op kosten van hem, dio van dit
recht gebruik maakt. Het wegnemen toch geschiedt in zjj»
belang,v zoodat degene, aan wiens ziyik do uitgaven gemaakt
zjjn, hierdoor geen nadeel rang Ijjden.
337
Mag de derde zijne impensae wegnemen, dan zal de rechter hem
hiertoe, alsmede om do zaak in haren vorigen toestand terug te
brengen, den noodigen tijd moeten gunnen. Dit vinden wij uitdruk-
kelijk bepaald in de Ontwerpen van 1816 en 1820, welke respectie-
velijk in artt. 4007 en 3302 bepaalden:
> Wanneer de wet geene vergoeding van gemaakte kosten, maar
echter de wegneming van hetgeen met een anders zaak vcrcenigd
is geweest, toestaat, mag degene, die tot uitkeoring dezer zaak
wordt aangesproken, den noodigen tijd of do noodigc gelegenheid
vorderen, om - de afscheiding en wegneming to doen, en aan de
vergunning daarvan zijne presentatie verbinden. In geval van
verschil, hetzij over den tjjd, welke daartoe aan den verweerder
vóór de uitkeering hetzjj over do gelegenheid, welko hem, tc
dien einde, na dezelve behoort vergund te worden, zal zulks bjj
den rechter in billjjkhcid, on tot het meeste belang en zekerheid
der beide partjjen boslist worden".
Dc eischor zal echter van zjjno zjjdo kunnen vorderen, dat do andere
partij zekerheid stelle, dat dezo dc zaak, na verloop van den gestclden
tcrmjjn, zal uitkceren, cn dat door hot wegnemen dor impensao geen
nadoel voor de hoofdzaak ontstaan, maar zjj haar op eigen rekening
»n den vorigen toestand hoi-stellcn zal.
Nu zjjn cr echter gevallen, waarin, alhoewel al deze voorwaarden
aanwezig zijn, tocb bet wegnemen niet geoorloofd is, on wel
1\'. Wanneer do eischor den maker der impensao do waardo minbicdt,
welko dezo impensae, na haro afscheiding van do hoofdziwk, voor
hem zouden bobben. Dit zegt Cclsus: »Constituimus vero, ut,
si imratufi sit dominus tantum darc, quantum habiturus est
possessor, bis rebus ablatis, fiat ei potestas". 1) Ook het Ont-
werp van 1820 bepaalde dit bjj huur en verhuur in art. 2595:
»Wanneer echter do verhuurder do waardo van do gestelde
timmeringen of verbeteringen, op waardeering van deskundigen,
aan den huurder wil vergoeden, is dczc verplicht dezelve achter
te laten".
Hoewel nu ons Wetboek ecn dergeljjk voorschrift uiet bevat on
dus de maker nooit kan gedwongen worden, om zjjno impensae,
welke do wet hem veroorlooft weg to nemen, achter to laten,
zoo mecn ik toch, dat in do praktjjk hetzelfde zal gelden, daar,
zooals wjj reeds boven opmerkten, cen ieder liever do wmirde
dier impensae zal aannemen, dan gedwongen worden om zo op
eigen kosten weg to nemen.
2\'. Wanneer het mingcbrachtc voor hem, die het zou mogen wegno-
nien, geen ivojirde hoegenaamd zoude hebben, dan moet bjj hct
onvoorwaardelijk «mn de hoofdzmik laten. Dit leert ons Col sus
op dezelfde phuits, als hjj zegt: »Ncquo malitiis indulgcndum
\\ .
00
-ocr page 350-338\'
est: si tectorium puta quod induxeris, picturasque corradere
velis, nihil laturus nisi ut officias".
Reeds boven haalden wij eeu arrest van het Parlement van P a r ij s
aan, waarbij in denzelfden zin uitspraak gedaan is 1).
1) Zie boven bl. 311. Voor het ond-Fransche reeht leert Pothier, Traité dn droit
du domaine de Propriété, n». 352, geheel hetzelfde.
RECIITSMFDDELEN, WAARDOOR VEnGOEDING VOOR IMPENSAE
VERKREGEN WORDT.
Hem, die uitgaven op eens anders goed maakte, waarvoor bij van
dezen vergoeding kan eischen, staan hiertoe, naar omstandigheden,
«en drietal rechtsmiddelen ten dienste, nameljjk
1®. eeno exceptio doli mot het yr« retentionis,
2°. eeno actie,
een privilegie.
Heeft hjj van het hem toekomende middel geen gebruik gemaakt,
dan knnnen, volgens Glück I) en Br ine 2), deze uitgaven evenwel
oßcio judicit in luvnmerking komen. De plaatsen, waarop dezo schrjjvors
zich beroepen, zjjn echter m. i. niot voldoende om deze meening to
stoven, zoodat ook Dernburg leert, dat dit in den regel het geval
niet is, on dat het, althans bjj do vindicatio, een voreischto is, »diuss
der Ponnel eine exceptio doli zugefügt sei, denn ohne solche konnte der
Hichter Uberhaupt auf Gegenansprüche keine Rücksicht nehmen". »)
8 1. JUS UETKSTIONIS. 4)
Het moest algemeene middel, dat de gedaagde bezit om voor zjjne
uitgaven «chadoloosgestold tc worden, is eene exceptie, welko in hot
om. recht don naam van exceptio dolt (generalis) drm^^l, vn ?.k\\i hierin
^K\'nbaart, dat do gedaagde dc zaak, welke hjj moot tütkcercn of
J) T\'. p. VIII, bl. 800.
JJ T. ft. p. I, bl. 245 {l.it druk), I, f 160 n». 2 druk).
OompcnMtion, bl. 228 (!«• drnk). Vg. ook bl. 227 (2\'* druk).
) Itccd» hadden wy een nitrocrijrer opttel over dit belangrgko onderwerp gereed
Wttn, totn do IVytvrigen, door Hcclor rn Senaat der Univer»itcit tc Ul reeht
K\'whrerBn, bet IJehl xagrn. waarvan Je rrrile luidt: ,Welke de aard vnu het
\' \' «vt« TfruykouHinp {Jus RtlénlioHit), n»ar hcl Xomeiniehe cn hel hcdendaagtehc
® l?" Dcic onulanJigheid, gcTorgd bij de uitgebreidheid, welke dit procfKhrift
^^ • had Verkregen, deed er on» toe beiluilen het geichrcvrnc ter ijjde Ie leggen
öp dcM plaat» ilechU een kort uittrcktel van op |e nemen, ^
00»
-ocr page 352-340\'
ontruimen, zoolang terugboudt totdat hem die uitgaVen zyn vergoed.
Dit terughouden wordt retentio, en de bevoegdheid daartoey«« retentionis,
in onze wet recht van terughouding, genaamd.
Over geen onderwerp van het recht is misschien zooveel verschil van
gevoelen als juist over dit •). hetgeen in de eerste plaats toe te schryven
is aan het exceptioneele karakter, hetwelk dit recht draagt, maar
voorzeker ook voor een groot deel daaraan, dat nóch het oude, nóch
het nieuwe recht eenige algemeene regels voor de toepassing daarvan geeft.
Dit weten wij, dat het zijn ontstaan aan-het Edict van den Praetor
te danken heeft, die, zooals bekend is, het strenge recht temperde.
In het jus civile treffen wij het niet aan 2). Eerst later gaf de Praetor
een algemeen hulpmiddel om, wanneer eene vordering, hoewel volgens
gestreng recht volkomen gegrond, echter om de een of andere reden
in een bijzonder geval met de billijkheid streed, haar geheel of gedeel-
telijk te doen afwijzen, in de exceptio doli generalis. Deze strijd nu tus-
schen streng recht en aequilas deed zich, zooals wij zagen, ook voor
in het geval dat iemand op eens anders goed impensae gemaakt had.
Volgens streng recht was de eigenaar van het goed tevens eigenaar
der impensao, en was de derde deze dus kwyt. Volgens de aequitas
echter ging het niet aan, dat iemand ten nadeele van eeu ander
voordeel zou genieten, en daarom gaf de Praetor dezen eene exceptie,
om do zaak zoolang onder zich to houden, totdat hem die uitgaven
vergoed waren. Dit heette retentio, en hot hebben of do uitoefening
daarvan retentionem haljere, waarvan men \\i\\iv!t Jus retentionis, Retentions-
recht, Droit de retention en Retentierecht gemaakt heeft 8).
Wat nu het karakter van dit recht is, hierover zyn dc gevoelens
zeer verdeeld. Men heeft het vergeleken met pand, compensatie en
privilegie. En inderdaml heeft het met olk van dezo rechten ieti!
gemeen, doch wijkt overigens weder geheel daarvan af. Uit do gelyk-
stelling met compensatie kreeg men de volgende indeeling. Men
maakte retentio in uitgebreiden zin tot genus, waarvan dan compensatii!
of retentio perpetua, on retentierecht in engeren zin of retentio temjwralis
species waren 4). Uit do gelykstelling met pand maakte men het
jwt retentionis (sensu latiore) totgonus, waarvan jm retentionis materialr,
of pandrecht en jus retentionis formale, of ons retentierecht, species
waren. Glück 5) en Sintonisö) keuren deze vordeoling althans
1) Vg. Dernburg, fJompentilion, bl. 3ßß (2\'\'* druk), Harder, in hel Archiv f.
civil. I\'aiii, LI (1808), bl. 110.
2) Wel vinden wij daarin de rettntionei ex date, maar daaronder werd niet hel
tegenwoordige retcntiereehl vcritaan. Rtleniio beteckcnl zoowel dcflniticf behouden aU
lijdelgk onder zich houden of terughouden. In ceritgcnocmde bcteekcnii komt het
woord voor bij de retentionei er dote, terwijl wy het hier alleen in laatitgcnocmdeu
lin beichouwen. Vg. Schcnck, die Uhrc vom Hctentionircrht nach gcm. Hechte
(Jena, 1887), bl. .n, Lenz in\'Wciikc\'i Hcchtalexicon, ReUniiontrteht, bl. 378.
3) Vg. Dernburg, Compcntalion, bl. U vlg. (!•«• druk).
•l) Dit doet o. a. Sinlcnii, 1\'fandrccht, bl. 21. Vg. Schcnck t. a. p. bl. 47 vlgg.
cn Lcnz l. a. p. bl. 880.
5) T. a p. .XIV, bl. 120 vlgg. ö) T. a. p. bl. 20.
-ocr page 353-341\'
beter dun die van jus retentionis qualificaium, d. i. bet met een ander
zakelijk recht, zooals pandrecht of erfrecht, ja zelfs eigendom, ver-
bonden recht om de zaak te behouden, en het ./os retentionis simplex
d. i. ons retentierecht 1). In de bronnen worden zelfs compensatie on
retentie met elkaar verwisseld 2), en wordt, in plaats van reten-
tie, quasi pignus, quasi jus pignoris, enz, gevonden 3).
Men heeft het Rr. gegrond op do possessio 4), op eigenrich-
ting (Selbsthilfe) 5) oh op negotiorum gestio 6), doch alles tevergeefs,
Puchta noemt dit alles Irrthiimer 7). Do meesto schrijvers, zooals
Glück 8), Sintenis 9), Lenz 10) on Goldschmidt H) leeren, dat
Rr,, ovonals pand, tot zekerheid eener vordering strekt,
Grosskopff voert daar tegen aan, dat dit bet karakter niet is,
daar er Rr. kan bestaan zonder dat er een vordering is, zooals dit
het geval is bij den bezitter, die wel Rr., doch geen vordering heeft 12).
Wij zullen hier niot verder doordringen in do beginselen en het
karakter van dit recht in het algemeen, maar ons bepalen bjj hetgeen
tot ons onderwerp bohoort, namelgk het Rr. bij de teruggavo van
impensao. Met do vcrdceling van dit recht in een jm retentionis roluu\'
tnrium (hotzjj conventionale of testamentarium) rn oen jus retentionis neces-
sarium of legale 13) bobben wjj dus niots to maken. Ons boezemt
hier alleen hct laatsto belang in, en nog wel alleen voor zoover
hot strekt om vergoetling voor impensao to verkrjjgen. Wjj zullen
hier niot trachten do vragen, dio men zich bjj dit recht in do eerste
phuUs moct stollen: 1°. Wio kan retineeren? \'2®. Wat kan gorotineerd
worden? on 3». Wiuirvoor kan men retineeren? to beantwoorden. Wjj
zullen ook niot stilstaan bjj do netelige kwestio der co««M»7<f»V 14), noch
342\'
Lij do vraag, of hij, die zelf iu dolo verkeert, dit rccht ooit kan hebben,
of de vordering liquide moot zijn, of het een zakelijk, dan wel een
persoonlijk recht is 1) enz.; daar deze punten, althans voor ons recht,
van niet het minste belang zijn. Onze wet toch schijnt zich hierbij
aan geene regels gebonden te hebben, maar, zooals wij boven zagen,
het nu eens gegeven te hebben en dan weer in een geheel analoog
geval niet gegeven te hebben; geheel naar willekeur. Wij behoeven
dus nict te vragen: in welke gevallen mogen wij dit recht toekennen?
maar alleen: in welke gevallen geeft de wet het? Volgens ons recht
is het voorzeker een zeer exceptioneel recht. Het Ontwerp van 182Ü
bepaalde uitdrukkelijk het tegenovergestelde. In de artt. 3296, 3298
en 3299 gaf dat Ontwerp gevallen op, waaiin dit recht toegekend
moest worden, cn bepaalde bovendien in art. 3297: »Die uit hoofde
van kontrakt, bouder of bezitter is van eenig goed, beeft daarop het
recht van rotentio voor al do kosten, welko ter voldoening aan dit
kontrakt door hem zijn aangewend, mitsgaders voor al wat hij uit
hoofde van hetzelfde kontrakt wederkcerig van den eischor to vorderen
heeft, ten waro het togendool, ton aanzien van ccnig bjj-
zondcr kontrakt, bij do wet bepaald mocht zijn".
Wat is hot retentierecht? Even talrijk als de gevoelcus over den
aard van dit rccht, zijn do definities daarvan gegeven 2). Wind scheid
noemt hot »dio Befugniss, eine Leistung, zu welcher man an und für
sich verpflichtet ist, zurückzubehalten, bis der Fordernde seinerseits
einem Ansprüche, welcho man gegen ihn erhebt, Genüge geleistet hat". •<)
Voor hct nicuwcro rccht vinden wij een wettelijke definitie in du
Ontwerpen van 1816 on 1820, welko luidt: »Het recht van den ver-
weerder, om tot do uitkeering van zeker stuk roerend of onroerend
goed, aan den cischer tocbehoorondo, nict to kunnen genoodzaakt
worden, dan tegen wedcrkcerigo voldoening van deze of gene som van
penningen (of andere praestatio), wordt bot recht van rotentio ge-
noemd". -i)
343\'
Dezo definitie maakt Mr. Rahusen 1) tot de zijne.
Prof. Diophuis noemt het »do bevoegdheid, in bepaalde gevallen
aan hem, die eene zaak van een ander onder zich of in zijue macht
heeft, door do wet gegeven, om hare afgifte of ontruiming to weigeren,
totdat zekere met die zaak in verband staande schuld aan hem ten
volle is voldaan". 2)
Deze definities mogen in abstracto en de jure constituendo juist wezen,
voor ons recht zijn zij allo to beperkend. In den loop van dezo ver-
handeling toch zagen wij reeds, dat onze wot ook aan don eigenaar
somtijds retentie op zijn eigoiio zaak toestaat <J). Ook is connexiteit,
die prof. Diophuis in zijn definitie als eisch stelt, geen vereischte
in ons recht moor. Aan do eeno zijde toch geeft onzo wet retentie-
recht waar geen conno.\\iteit is , en aan do andere zijde geeft zjj het
dikwjjls niet, waar connexiteit aanwezig is 5).
Voor ons recht zoudo ik retentie willen definieeren, als het
i\'ocht van hem, die verplicht is oono zaak, welko hjj ondor
zich heoft, af te geven of to ontruimen, om die zaak
in do door do wet aangewezen gevallen ondor zich to
houdon, totdat do oischor hom oeno ovonoons door do
Wet aangewezen vordering zal hobben voldaan.
Uit deze omschrjjving bljjkt, dat ik, om hot Rr. to mogen toe-
kennen, drio vereischten stel, en wel
1*. een iiiUlrukkeljjke wetsbepaling,
2«. eeno vordering van den vorwoerdor tegen den eischer,
3\'. het zich in do macht van\' den verweerder bevinden dor to
retineeren zaak.
De verweerder behoeft geen posséssor civilis to zjjn, het is voldoende
dat hjj do zaak onder zich heeft (detineert). Kort en bondig wordt
dit vereischto opgenoemd door Mr. Kahuson, als hjj zegt: »Detentioest
conditio sine qua non retentionis. Retentio sino dotentiono est merum
nihil", fi) Zonder dit is geen retentio mogoljjk, zoodat de vrmvg dio
Mr. H. Piccardt 7) doet: »Heeft do verhuurder van onroerende
344\'
goederen het recht van terughouding op de in het verhuurde perceel
voorhanden roerende goederen?" welke hij dan ook terecht ontkennend
beantwoordt,.geen vraag mag heeten. Hoe toch zou men iets kunnen
retineeren, wat men niet detineert?
Wij zullen thans nog met een enkel w,oord de gevolgen van dit
recht nagaan, zoowel tegenover den retentor en tegenover den schul-
denaar als tegenover derden.
A. Ten opzichte van den retentor zijn de gevolgen van het Rr.
deze, dat hij de zaak niet behoeft af te geven of te ontruimen,
dan tegen gelijktijdige voldoening van hetgeen de eischer aan
hem verschuldigd is. Hij houdt do zaak onder zich, wordt
dotentor daarvan, zonder meer. Hij mag haar derhalvo niet
vorkoopen, om zich uit de opbrengst te betalen l). Retentie
is dus geen voortzetting van het recht, hetwelk hij vroeger
op die zaak bezat, zoodat hij, civiel-bezitter, eigenaar, pandhou-
der of vruchtgebruiker geweest zijnde, civiel-bezitter, eigenaar,
pandhouder of vruchtgebruiker blijft; welk recht hij ook op
haar had, nu wordt hij eenvoudig houder 2), Dergelijke uit-
drukkingen, als »do bezitter is gerechtigd dc ziuik zoolang in
zijn bezit te houden, totdat., enz.", »pouvoir retenir la
possession, le dép6V\\ enz., dio in onze wot on don Codo voorko-
men 3), zijn dus minder juist. Dc retentor kan als zoodanig
tegenover den eisch tot afgifte of ontruiming alleen eono
• exceptie stellen 4), on heeft bij do zaak eenmaal, al is dit bjj
vergissing goschied, afgegeven , dan kan hij haar niet als onver-
schuldigd terugvorderen 5) ; is hij in zijn bezit gestoord of heeft
hjj dit verloren, dan kan hjj geen rechtsvordering tot handha-
ving of tot herstelling en handhaving in het bezit, instellen.
Of men hem al dan niet do actie van art. C19 geeft, in goval
van gewelddadige ontzetting, hangt natuurlijk af van do mecning,
welko mon omtrent dezo actio heeft. Meent men, met prof.
Diophuis C) en Mr. do Sittor 7), dut dezo actio alleen den
civiol-bezittor toekomt, dan moet men haar den retentor ontzeg-
gen. Huldigt men daarentegen dc loer van proff. Goudsmit
345\'
on Opzoomor\'), tlat om deze actie te kunnen instellen feite-
lijk bezit of detentio voldoende is, dan kan men baar den
retentor niet onthouden. Het retentierecht geeft den retentor
bij verkoop der zaak geen voorrang op de opbrengst.
Brengt de zaak vruchten of interessen op, dan mag dc roten-
tor zich deze niet toeöigenen. Kunnen zij echter bewaard worden,
dan mag hij ze met de hoofdzaak retineeren, maar moet ze dan
ook, wanneer zijne vordering voldaan is, met do zaak uit-
kceren. Evenmin mag hij de zaak gebruiken 2). Zijne verhou-
ding tot de geretineerde zaak is dus zeer gelijk aan die van den
pandhouder tot de iu pand gegeven zaak; hij zal ook even-
als deze verantwoordelijk zijn voor het verlies of do verminde-
ring der zaak, voor zoover dit aan zijne nalatigheid te wijten
is, cu voor haar behoud als een goed huisvader moeten zorgen 3).
Art. 1203 zal m. i. geheel op hem toepasseljjk zijn, zoodat
hjj do impensa« necessariae, op de zaak gemaakt, zal kunnen
terugvorderen. Het Preussische Allgenieine Landrecht logt hem
ook uitdrukkelijk dezelfde verplichtingen, wat do zorg voor do
gerctinccrdo zaak betreft, op als den pandhouder ).
11. Tegenover den schuldenaar, d. i. dengene, tegen wien van
het Rr. gebruik gemaakt wordt, heeft dit recht alleen ten
gevolge, dat bem hot feiteljjk bezit der zaak onthouden wordt.
Is hij dus, zooals in de meeste gevallen zal phuits hebbon,
eigenaar der zaak, dan verliest hjj noch den eigendom nóch
het civicl-bozit daarvan. Volgens ons recht zal hjj, wanneer
hot oeno onrooronde zaak is, dio gerctinocrd wordt, dezo kun-
nen vervreemden cn met hypotheek belasten, doch altjjd bezwaard
met hot Rr., want »ncmo plus juris in alium transferro
potest quam ipse babet". Is bet daarontogen eeno roerende
zaak, dau kan hjj zo niet vervreemden, omdat hjj haar nict
kan leveren &), noch in pand geven, omdat hjj luuir niet onder
do macht des pandhouders kan brongen "). Aan den retentor
zelvcn kan hjj hiuir natuurljjk zoowel vervreemden 7), als in
346\'
pand geven, ja zelfs kan hij dit laatste aan een ander ook dan
doen, wanneer hij met dezen overeenkomt, dat zij in de macht
des reten tors zal Wijven \'). Volgens het Fransche recht zal hij de
geretineerde roerende zaak kunnen vervreemden 2), doch, evenals
bjj onroerende zaken bet geval is, altijd bezwaard met het Rr. 3).
C. Ten opzichte van derden heeft het Rr., hoewel geen vol-
maakt zakelijk recht, toch eenige gevolgen , dio reeds uit het sub 13
gezegde zijn af te leiden. Het geldt tegenover een ieder, aan
wien de oorspronkelijke eigenaar de onroerende zaak vervreemd
beeft en tegen allo latere hypothecaire schuldeischors. Tegenover
vroegere hypothecaire schuldeischcrs, die van het bun in art. 1243
gegeven recht gebruik willen maken , geldt het daarentegen niet.
Ook ingeval van faillissement van den eigenaar der geretineerde
zaak, bljjft het tegenover de overige crediteuren van kracht 4).
Zij kunnen ook onder den retontor op dc onroerende zaak beslag
leggen en haar verkoopen, maar zij kan natuurlijk niot aan don
kooper overgaan dan met den last, die er op rust 5).
Het beweren van Asser ö), dat »het recht van retentie
alleen tusschon de handelondo personen behoort to
gelden" is dus te algemeen 7). Waro dit zoo, en kon het nooit
tegen een dorde werken, dan zou do schuldenaar het steeds in
zijne macht hebben om hot Rr. geheel illusoir te maken,
indien hieronder althans onroerende zaken begrepen waren
(volgens den Code zou hij dit zoowel bjj roerondo als onroorondo
zaken kunnen doen), want dan kon de eigenaar dor gerotinoerdo
Ziwk, door eenvoudig dc zaak aan oen dordo te verkoopen, het
recht vau den retontor doen eindigen, en hem zoodoende zjjn,
hem door do wot gegeven recht, ontnemen 8).
Het Rr. eindigt:
1». Door hot to niot gann dor inschuld, waarvoor hot gegeven
is, hetzjj door betaling, hetzjj door novatie, confusie, onz.
Door hot buiten do macht der schuldoischors geraken dor
gorctineerdo zaak, hetzij dit buiten zjjn wil geschied is,
of dat hjj er vrjjwillig afstand van gedaan heoft. Daar hot
een eersto vereischte voor het bestaan van dit rccht is, dat
O»
347 .
de zaïik, die gorotineerd wordt, zich ouder den retentor be-
vindt, zoo eindigt natuurlijk dit recht terstond wanneer hij
do detentie daarvan verliest. Verkrijgt hij later de zaak onder
oon anderen rechtstitel woder in zgn macht, dan herleeft het
Rr. niet 1). — Hieronder valt ook het geval dat de goreti-
neerdo zaak te niet gaat.
Godeoltelijko voldoening doet hct Rr. niette niet gaan. Even-
als pandrecht is ook Er. in dien zin ondeelbaar, dat het blijft be-
staan, al is oen gedeelte van de schuld, waarvoor het gegeven is,
gekweten; zoolang do geheele schuld niet voldaan is, blijft de gehcelo
zaak onder den retentor. Do schuld en de -gerctineerde zaak be-
hooven dus geenszins in verhouding to staan; de schuld kan slechts
zeer gering zijn, terwijl de gerotineerdc zaak cen zeer grooto waardo
kan bezitten 2). Hoe grooter derhalve de wiuirde der zaak in verhou-
ding tot de schuld is, des te meer kans heeft do retentor om spoedig
voldjian tc worden. Ook het stellen van zekerheid van do zjjdo des
schuldenaars doet \'het Rr. niet eindigen. Slechts in één geval bepa^Ut
do wet uitdrukkoljjk, dat dit hct geval wel is, (wjuvruit wjj argumento a
contrario mogen opmaken, dat dit in do andero gevallen niet plaats
beeft), nameljjk wanneer arbeidslieden eenig goed van ccn ander onder
zich hebben, om daaraan conig work to verrichten, dan kunnon zjj
dat goed terughouden, tot do volle voldoening van do kosten en
arboidsloonen daaraan besteed, tenzij do eigenaar daarvoor
g e n O e g z a m O z o k o r b o i d h e b b o gestold 3). Do Ontwerpen van
I81Ü on 1820 noemden rospoctioveljjk in artt. 4005 on 3300 een ander
geval op, waarin hotzelfdo plaats vond , nameljjk »wanneer het beloop van
botgeon ivan don verweerder wedorkoerig moot voldaan worden, onbe-
piwld is, en niot dadoljjk tot oono zekore som kan gebracht worden,
of ook, wanneer de gohoelo bewering dienaangaande twjjfelachtig
voorkomt on een nader onderzoek schjjnt to voreischon". Ook hieruit
kunnon wjj dus opmaken, dat volgens do Ontwerpon dit in don rogel
hot geval niot was.
Voor ons recht zonde ik nog een goval hioriuin willen toevoegen.
-ocr page 360-348\'
namelijk wanneer de retentor in staat van faillissement of kennelijk
onvermogen verkeert \').
Als een derde wjjze, waarop Rr. eindigt, noemen vele schrijvers
de wetteljjke insolventie van den schuldenaar, d. i. dengene, tegen wien
van dit recht gebruik gemaakt wordt. Zoo leert o. a. Mr. dc SIt-
ter 2), dat »dit recht wijders zijne toepassing verliest bij wettelijke
insolventie van den schuldenaar, namelijk wanneer hij is verklaard
te zijn in staat van faillissement, van kennelijk onvermogen of tot
het voorrecht van gerechtelijke boedelafstand is toegelaten", en later 3),
dat »datzelfde rechtens is, wanneer de nalatenschap des schuldenaars
onder het voorrecht .van boedelbeschrijving is aanvaard". Glück is
biervan zóó zeker, dat hij zegt: »dass das sogenannte einfache Rr.
im Concurs aufhörte, bezweifelt Niemand". Van dezo meening zijn
ook Sehenck 4), Lenz 5), Troplong ß), Asser 7), do Pinto 8)
c. a. Er zijn echter verschillende schrijvers, dio hieraan wel twijfe-
len, cn, wat meer zegt, hunne meening, dat ook bjj faillissement
van den schuldenaar dit recht blijft bestaan, op gocdo gronden weten
to verdedigen. Ik verwijs hier alleen naar Sinten is \'Jj, Gross-
kopff 10), Goldschmidt n),Tarrible l2),Persil 13), Dalloz 14),
Aubry en Rau 15), prof. Diephuis l"), Mrs. Hingst 17), van
Miorlo 18) en llahnsen 19).
Hoewel wij geen oogenblik aarzelen, ons bjj deze laatste schrjjvers
ivan te sluiten, zoo zullen wij ons toch niet verder met deze kwestie
bezig houden, daar er meer ruimte, dan ons hier nog ovcrbljjft, toe
noodig zon zijn, om dit ons gevoelen ook slechts eenigszins naar be-
hooren to ontwikkelen..
Wjj zien dus ten slotto, dat hct Rr., althans volgens ons rccht,
een geheel oxccptionccl, nóch persoonljjk, nóch zakeljjk rccht is. Hct
is accessoir, omdat het steeds met ccno vordering verbonden is 20),
en negatief, omdat hierdoor ccno afgifte of ontruiming, die terstond
zoudo moeten phuits hebben, nu niet behoeft te geschieden, zoo-
361\'
lang niet fle schuldeiseher van zijne zijde aan eene vórdering van
den schuldenaar heeft voldaan. Het is dus een dilatoire exceptie. »De
retentor is schuldig, hij heeft zelfs zijne schuld erkend, doch maakt
alleen gebruik van het voorrecht eener tijdsbepaling, door de wet aan
zijne verbintenis gehecht", zegt Mr. de Sitter 1), en zoude ik hem
gaarne nazeggen, indien hij voor het woord »tijdsbepaling" had
gezet »voorwaarde". De retentor toch wordt veroordeeld om do
zaak af to geven of te ontruimen, indien of zoodra de eischer
hem zijne\' t\'egenvordering zal hebben voldaan. Of de eischer dit ooit
zal doen, is onzeker; het is oen dies incertus an et quando, on dus geen
tijdsbepaling, maar een opschortende voorwaarde 2). Door do
meening, dat het Rr. als een tijdsbepaling werkt komt Mr. do Sitter
tot geheel onjuiste beschouwingen. Zoo leert hij op bl. 570 vlgg., dat
do retentor, die de gei-etineordo zaak aan den schuldeiseher, tegen
wien hij van het Rr. gebruik maakte, heeft afgegeven, haar niet
als onverschuldigd betaald kan terugvorderen. En terecht. Doch
om welke reden? Omdat door het Rr. aan zjjne verbintenis eeno
tijdsbepaling toegevoegd is, en hjj dus, overeenkomstig het voorschrift
van art. 1305, hetgeen vooraf betaald is niet kan terugvorderen —
zegt do schrjjvor. M. i. is dit de reden geenszins en kan zjj het niet
zijn, omdat het Rr. geen tjjdsbepaling aan do verbintenis toevoegt.
De reden hiervan ligt voel meer voor de hand, in den aard van het
recht zelf. Detentie is, zooals wjj zagen, do conditio sine qua non van
het Rr. Is men dus de detentie kwjjt, dan verliest men daarmede
tevens zjjn recht op dio z.aak en houdt hot Rr. op te bestaan. Evennnn
als do schnldeischer, aan wien een roerende zmvk in pand gegeven is,
die van zjjn schuldenaar, als deze ze «van hom teruggegeven heeft,
als onverschuldigd betaald kan terugvordoren, omdat, zooals art.
11984 hot uitdrukt, »pandrecht niot besUuinbaar is op zaken, die in
do macht van den schuldemuir met den wil van den schuldeischer
terugkooron", evenmin kan hjj, die do gerotineenle zaak aiiu zjjn
schuldoischer teruggegeven heeft, deze mot de condictio indebiti terug-
vorderen, en wel om dezelfde reden. Hjj was deze zaak aan hem,
tegon wien hjj van het Rr. gebruik maakte, schiildig en heeft dus
geen iudcbitum betaald; hjj heeft nu in \'t goheel geen recht moer op
die zaak, omdat het eenigo recht, dat hjj er to voren op had, het
Rr. door de afgifte, evenals het pandrecht, te niet is gegaan.
Nog eon voorbeeld van de verkeerde gevolgen, die uit do mcening,
dat het Rr. eene tjjdsbepaling aan de verbintenis toevoegt, wil ik hier
bjjbrengon. Dezclfdo schrjjver zegt later 8): »Ooraken zjjne zaken in
ongeroden staat door faillissement of kenneljjk onvermogen, dan is
niets rechtmatiger dan dat het voorrecht van tjjdsbepaling, van het-
welk hjj gebruik maakte om do uitvoering zjjner verbintenis te schor-
«on, niet langer door hem kan worden ingeroepen, maar dat hjj.
350
die het recht heeft op of tot de zaak, tot de opvordering van zijn
eigendom of wat gene hem verschuldigd is, bevoegd wordt, ook
zonder de voorafgaande voldoening der zijnerzijds bestaande schuld.
Het is het beginsel, uitgedrukt in art. 1307 van het B. W." Ook
deze conclusie is even onjuist als de praemisse, en valt dus met haar.
Bovendien zou het zeer onrechtmatig zijn, den retentor, omdat
bij failliet is, zijn Rr., en zoodoende zijn eenig middel, om ver-
goeding voor gedane uitgaven te verkrjjgen, te ontnemen 1). Het
eenige,\'waartoe bij misschien zou kunnen gedwongen worden, is,
zooals ik reeds boven opmerkte, om de geretineerde zaak tegen be-
hoorlijke zekerheid af te staan, overeenkomstig art. 781 Wb. v. K.,
daar het Rr. als eene opschortende voorwaarde beschouwd kan wor-
den. De leer, dat het Rr. eene tjjdsbcpaling aan de verbintenis
toevoegt, is echter niet oorspronkelijk van Mr. de Sitter; reeds
Luden 2) en Lenz 3) verkondigden haar, en Goldscbmidt zegt
ervan 4): »Nach einer weit verbreiteten Meinung soll die excep-
tio doli als dilatorische Einrede »die Abweisung zur Zeit" begründen";
hij bestrijdt deze meening heftig. Ook Windscbeid leert, dat »dio
Vorschützung der Retentionseinredc nicht Abweisung des Fordern-
den bewirkt, sondern Bedingtheit der Ferurtheilung de» Verpflichteten" 5)
§ 2. vkiis(;hii,i,eni)k a(,tien.
Terwijl jure Romano somtijds de exceptio doli bot eenigo rechtsmiddel
is, waardoor men vergoeding voor zjjne uitgaven kan krjjgon, zoo zjjn
er toch sommige gevallen, waarin hiertoe ook actiën ton dienste staan.
Dit is echter alleen dan het geval, wanneer tusschen partjjen roods
een rechtsband bestaat, welke door eene actio beschermd is. Dozo
bestaande rechtsband kan óf oonzjjdig óf tweozjj d ig zjjn. In
het eerste goval kan hjj, die vergoeding eiscbt, wanneer bjj do hoofd-
zaak met de impensao heeft afgegeven, hot te voel gepracsteordo met
eeno condictio terugvorderen, zooals dit plaats heeft bjj don echtgenoot,
die toluto matrimonio do dos teruggeeft C), en bjj den erfgenaam, dio
met een fideicommis bezwiuird is en dit, zonder vergoeding voor do
daarop gemaakte impensao gevorderd te hebben, aan den fidoicom-
missaris hooft uitgekeerd — »quod si nulla rotentiono facta domum
tradidisset, incerti condictio ei competot, quasi plus debito solverit" 7).
In het tweede geval kan de verbintenis óf volkomen, óf onvol-
komen tweezjjdig zjjn. Bjj do eerste heeft de maker dor impensae,
351\'
behalve bet jus retentionis, eene actio directa 1), bij cle tweede eene
actio contraria 2), om vergoeding te eischen.
Onze wet geeft in alle gevallen, waarin vergoeding voor uitgaven
kan gevorderd worden, een actie hiertoe, maar is daarentegen spaar-
zamer dan bet Rom, recht met het recht van terughouding, terwijl
zij het wederom in een enkel geval toekent, waar dat recht bet ont-
zeide 3). Wij hebben dit alles echter reeds in den loop dezer verhan-
deling leeren kennen, cn zullen cr dus niet langer bij stilstaan.
§ 3. privilegie.
Eindelijk geeft do wot voor sommigo impensae nog een middel om
schadeloosstelling to verkrijgen, nameljjk een voorrecht.
Wat privilegie is, zegt art, 1180, namelijk »een recht door do wet
toegekend aan den eenen schuldciscbor bovon den anderen, alloen uit
hoofde van don aard der schuld". Hot is, on dit is de hoofdzaak, oon
voorrang door do wot toegekend tegenover pand en hypotheek, welko
door ovoroonkomst worden gevestigd. Allo drie to zamen omvat
do wet ondor hot woord »voorrang," terwijl zjj privilcgio ook voor-
recht noemt; voorrocht is dus ccn voorrang in engeren zin.
Wij zullen hior geen uitvoerige beschouwing Icvcron ovcr do privi-
legiën, zooals zjj in onio wet zjjn geregeld; slechts ccn onkel woord
over don aard van dit rccht, tegenover bet Rr. — hetgeen daarom
voor ons van bolang is, daar men in enkclo gevallen voor dozolfdo
schuld Rr. on privilogio hoeft — en den rang wiuirin de voor-
rechten tot elkander, en tot hot pand en hypotheek staan. Hot
Rr. werkt togen don schuldenaar pn tegenover derdon, dio in zjjn
phuits optreden; privilogio daarentegen werkt alleen tusschen do bo-
voorrochto cn andoro schuldeischcrs, torwjjl hct goen zekerheid tegen-
over den schuldcniuir zelvon geeft. Zjjno working bespeurt men eerst
in geval van wotteljjko insolventie van don debiteur. Voor hot eorsto
moet do schuldeischer do zaak in zjjn foitoljjk bezit bobben, torwjjl
zjj voor bot tweede zich in hot civiol-bezit van den schuldenaar
moot bevinden.\' IJcidcr working vorschilt dus ton zoorste.
Volgons ons rccht gaan pand cn hypotheek bovon privilegie 4) en
hebben do privilcgil\'n, govcstigd op zekere beiwuildo goederen, wedor
don voorrang boven dio, welke op allo roorcndo en onroerende goedoron
«n het algemeen ruston 6), terwjjl eindeljjk do rang tusschen de be-
35\'i
voorrechte schuldeischers zeiven geregeld wordt naar den verschillenden
aard der voorrechten I). Deze laatste bepaling van onze wet, welke
door prof. Diephuis zoo zeer geroemd wordt 2), maakt ons echter
niet veel wijzer. Zg zegt alleen, dat de wet den voorrang tusschen
de verschillende privilegiën regelt, doch dat doet zjj niet voor alle.
Wèl doet zg dit voor de voorrechten gevestigd op alle roerende of
onroerende goederen in het algemeen, in art. 1195; ook stelt zij de
volgorde vast voor de privilegiën, in artt. 1185 n°. 1, 1187,1192 en
1194 opgenoemd, doch over de overige zwijgt zij. Met prof. Diephuis
meen ik, dat alle voorrechten, waaraan de wet geen bepaalden rang
heeft toegewezen, tegelijk opkomen, en dat het niet aan den rechter
staat om daarvoor den rang te regelen, zooals sommigen meenen.
Wanneer wij nu do verschillende soorten van voorrechten, gevestigd
op zekere bepaalde goederen, nagaan, dan valt ons oog in de eerste
plaats op die, welke sub n°. 4 opgenoemd worden, namelijk do
kosten tot behoud eener zaak gemaakt. De bewoordingen
zijn zeer algemeen; zoowel bij, die iets tot behoud der zaak heeft
geleverd of verricht, als hij, die, de zaak onder zich hebbende, daar-
aan iets voor het behoud heeft doen leveren of verrichten, valt hier-
onder. Het artikel luidt niet zoo beperkend als art. 1830 n\'. 3
Wetboek Lodewijk Napoleon, hetwelk het recht van legaal verband
gaf, »aan metselaars, timmerlieden, en andore ambachtslieden, die
tot reparatie, maar niet die tot verbetering of versiering van een
gebouw, bouwstoffen geleverd of arbeid verricht bobben., enz." Om
echtcr dit privilegie met Persil 3) ook aan "hem to govcn, dio
hiertoe gelden geloond heeft, mits in de overeenkomst opgenomen
zij, dat die gelden biertoe moeten strekken, gaat m. i. niet aan 4).
Het eenige vcrcischto is, dat de koston tot behoud der zaak gestrekt
bobben ; de bezitter, vruchtgebruiker, pandhouder, bruikleener, cnz.,
al degenen, die noodzakelijke uitgaven tot behoud op eens andors
goed gemaakt hebben, genieten dit voorrecht. Doch moeten dio koston
gestrekt hebben tot beboud, in dien zin, dat do kosten van onder-
houd er niet onder behooren, m. a. w. gebruikt do wot hot woord
behoud bier in dezelfde beteekenis als in artt. 0305, 634 n°. 1,
353
enz,, of in dio van artt. 12036 eu 1765? Voorzeker in de laatste,
meer uitgebreide beteekenis, zoodat ook de kosten vau onderhoud
er onder vallen, want van hem, die deze kosten maakte, kan men,
evenzeer als van hem, die ze tot behoud (in engeren zin) maakte,
zeggen: »Hujus enim pecunia salvam fecit totius pignoris causam". 1)
Zoo zegt ook Troplong, dat de woorden frais faits pour la conser-
vation de la chose, die in art. 2102 n°. 3 C. voorkomen, »embrassent
tout co qui a été fait pour réparer la chose, pour la préserver d\'acci-
dents, pour la sauver d\'un péril présent, pour empêcher un détriment". 2)
Evenals in bot Wetboek Lodewijk Napoleon het woord »reparatie",
hetgeen er daar uitdrukkelijk bij gezegd wordt — » maar niet die tot
verbetering of versiering... enz." — zoo staat het woord bohoud
in onzo wet alleen tegenover verbetering en verfraaiing, en
vallen er allo noodzakelijke uitgaven onder 3). In do gevallen, waarin
de wet vergoeding voor kosten van onderhoud toekent, zooals in art.
1203Ô den pandhouder en in art. 1765 deu bewaarnemer , zal de schuld-
eischer ook voor dio kosten bevoorrecht zijn. Ter voorkoming van
verwarring en onjuiste gevolgtrekkingen had dus do wet ook in dit
artikel van noodzakelijke uitgaven of van kosten tot in-
standhouding moeten sproken.
Dit privilegie wordt, gelijk art. 11936 ons leert, uitgeoefend op de
zaak, waaraan die kosten gemiuikt zijn. Wat den rang betreft, waarin
dit voorrecht staat, hierbij moeten wij onderscheiden, of die kosten
vóór of nà het tijdstip gomiuvkt zjjn, waarop de overige bovoorrochtq
schulden en pand of hypotheek zijn geboren. In het eerste geval staan
zij, overeenkomstig het boven gezegde, geljjk met do sub n°. 2—9
opgenoemde privilegiën, dus achter het sub n°. 1 opgenoemde, on
achter pand of hypotheek. In het andere geval, nameljjk dat zjj nà
het tijdstip gemaakt zjjn, waarop do overige bevoorrechte schulden en
pand of hypotheek zjjn geboren, gaat hot boven alle andere, en zelfs
bovon pand of hypotheek. Doch ook de gerechtskosten, uitsluitend
veroorzaakt door de uitwinning van oen roerende of onroerende zaak,
in art. il85 sub n°. 1 opgenoemd, gaan bovon alle andere privilegiën
on zelfs boven pand en hypotheek. Indien nu dezo koston te zamen
loopen met kosten tot behoud nil de eerstgenoemdo gemaakt, welko
zullen dan don voorrang hebben? De reden, dio prof. Opzoomer
opgeeft, wimrom het laatste privilegie niet boven het sub n". 1 ge-
noomdo gaat, nameljjk omdat dit zelfs boven pand en hypotheek gaat 4),
is, dunkt mjj, niet zeer afdoende. Hetzelfde toch zegt do wet in art.
1196 voor de kosten tot behoud; ook die gaan boven pand en hypo-
theek 6). Men zou dus hetzelfde kunnen zeggen ten bewjjze dat het
1) L. O pr. I). qui potiorcs in pign. (2(V, 4). Vg. 1. 5 1). cod.
2) T. a. p. I, n°. 175. Vg. Diephui» t. n. p. n°. 778.
3) Vg. Troplong l. a. p. n». 170, Porgil t. n. p. nd art 2102, 3". II, Op-
ïoomcr t. a. p. IV, bl. 643 (2).
4) T. n. p. bl. 543 (3).
6) Wel zegt de wot dit niet uitdrukkclyk voor hypotheek, doch het i» toch voorzeker
20
-ocr page 366-354\'
privilegie van art. 1185 n". 1 niet boven het onze gaat. Later zegt
dezelfde schrijver: »De bedoelde onkosten (tot behoud) gaan dus niet
alleen boven de andere privilegiën, maar ook boven pand, en staan
alzoo — dit ter aanvulling van wat ik IV. 543, 3 opmerkte — met
de kosten van uitwiunig volmaakt gelijk". Met deze redeneering zoude
ik mij beter kuunen vereenigen; beide privilegiën gaan boven alle
andere en zelfs boven pand en hypotheek; hun rang onderling
wordt door de wet niet geregeld, ergo staan zij gelijk. Of dit echter
wel de bedoeling des wetgevers geweest is, zou ik betwijfelen, hoewel
uit de beraadslagingen niets blijkt. Wanneer toch de kosten tot
behoud der zaak nä die van uitwinning gemaakt zijn, dan »zijn deze
ook besteed in het belang van hen, die gerechtskosten tot uitwinning
gemaakt hebben, en de toestand van dezen is daardoor inderdaad
verbeterd, daar zij er door in de gelegenheid zjjn gebleven, om hun
voorrecht uit te oefenen". 1) Daarbjj meen ik, dat art. 1185 n". 1
eene regxda generalis, doch art. 1194 eene regida specialis bevat,
zoodat do eerste onder moet doen voor de tweede. Art. 1185 n°. 1
zegt in bet algemeen, dat do kosten van uitwinning vóór allo
andere bevoorrechte schulden gaan, dus ook vóór do kosten tot
behoud, hetgeen dan ook in don regel het geval is. Doch nu
-Toegt art. 1194 er eene uitzondering bij voor het bijzondere geval,
dat die kosten tot behoud na do andero schulden gemaakt zijn, en in
dat geval, zegt het artikel, hebben zij don voorrang boven allo andero
bevoorrechte schulden, »waarvan in dezo afdeeling wordt molding
gemaakt", dus ook boven de sub n°. 1 genoemde. Dezo meening wordt
m. i. nog versterkt door do bepaling van art. 80i Wb. v. K. (wot
van 4 Juli 1874, Stb. n". 89), namelijk dat het voorrecht van den
commissionair boven allo andere gaat, bohalvo dat van art. 1185
n". 1 ü. W. Wanneer echter later kosten van behoud gemaakt zjjn,
• dan zullen die ook boven hot voorrecht van den commissionair gaan.
Gingen nu de kosten van behoud en do gerechtskosten to zamcii, dan
had do wetgever in art. 80i Wb. v. K. moeten zeggen: »behalve dat
van art, 1185 nM en do kosten tot behoud, indien deze koston later
gomaakt zjjn". Nu do wetgever over dozo hmtsto zwijgt, moet men
luvnnemen, dat hij meende, met de sub n". 1 genoemde, ook dozo
uit to zonderen, en dat dus dezo iiii do koston tot behoud komen.
Do wet laat echter beide uitleggingen toe.
Behalve dit privilegie, dat do wet geeft aan ieder, dio kosten tot
instandhouding op een zaak gomaakt heeft of heeft laten maken,
komt ook hom, die zelf impensao voor oen anders zaak, hetzjj dezo
reparatiön, vorbetoringen of verfraaiingen bestaan., gemaakt heeft,
nameljjk wanneer hjj werk man is 2)^ of, indien die impensao op een
hnrc bedoeling, daar hierbij dezelfde ratio juri» be«taat, cn men evenzeer op een
onroerende zaak znlkc kosten kan maken. Vg. Diephnii t. a. p. n», 779.
1) Woorden van prof. Diephnis t. a. p. n®. 724.
2) .\\rt. nS.S n® 5. Vg. Diephni» t. a. p. n». 78:i.
-ocr page 367-355\'
onroerende zaak gemaakt zijn, zoo hij werkbaas is, een voorrecht
toe, doch in het laatsto geval mits de schnldvordering niet ouder zij
dan drie jaren, en de eigendom van het perceel aan den schuldenaar
zij verbleven 1).
Wg zien dus ten slotte, dat in sommige gevallen aan bem, die
uitgaven aan eens anders goed gemaakt heeft, drio rechtsmiddelen,
om hiervoor vergoeding te erlangen, ten dienste staan. Zoo kan b. v.
een bezitter t. g. t., een bewaarnemer cn een lasthebber, die impensae
necessariae aan de zich onder hen bevindende zaak gemaakt hebben,
die uitgaven in de eerste plaats met een actie terugvorderen. Ver-
volgens kunnen zij dc zaak, tot aan de voldoening dier kosten, onder
zich houden en den eigenaar met eene exceptie afweren, en eindelijk,
in geval van faillissement of kennelijk onvermogen van bun schulde-
naar, als bevoorrechte schuldeischcrs optreden.
1) Art. 1185 n\'. 8. Dit artikel spreekt van „opbouw, aanbouw en reparatiün".
Reparatiën zyn, zooals wij gezien hebben, impensae necessariae, en ondcr opbouw cn
aanbouw vallen vooncker zoowel verbet eringen {impensae utiles) als verfraaiingen
{impemae vofuptuariae).
23*
L-
-ocr page 368-.■r
< -
■ ■ -t.i :.
m.
w.
h-:
i
K
I. Ten onrcchlc leert Cujacius, dal de honae lidei possessoi-,
lejjen wien de rei vindicatio ingesteld wordl, vergoedinjj kan eischen
voor dc impensae fnictmim qxiacrendonm cama factae, ook al
zijn er ten gJivolge daarvan geen vruchten gelrokken.
(Proefschrift, bl. 36).
II. Onjuist is hel beweren van l.eisl (Das erlauble ungerufene
Kingrcil\'en in fremde VerniögensangelegcMdieilen), dal hij de imjiensae
necessariae, gemaakt door een possessor, legen wien tie rei vin-
dicatio ingesleid wortll, hel negoliinn slechts nlililer coeptum,
doch niel ntiliter fuiilum hehoell Ie zijn.
(bl. 37 vlgg. en 270).
III. Te algemeen zijn tie woorden van Sell (.lahrhücher lür his-
lorische und dogmalische llwuheiling des römischen Hechls): „Wenn
lieilich die Sache\'nach der nothwendigen Verwendung, ehe sie dem
Kigenthiimer herau.\'^gfgehen wortlen, untergegangen isl, so kann
nicht mehr von ICrsalz jener Verwendungen die Hede sein".
(bl. 37 ylgg.).
IV. De honae iitlei |)ossessor iieell hel recht om van tlen eigenaai-,
die met tie rei vindicalio legen hem oplrecnll, vei-goeding voor de
door hem gemaakte impensae utiles Ie vorderen.
(bl. 30 vlgg.).
V. Ten onrcH\'hle la-rl (Uijacius, dal ook de malae (itlei possessor
l)ij de rei vindicalio rechl lieeR op vei"goeiling dci\' impensae utiles,
(bl. 44 vlgg.).
VI. Ook den malae Iitlei possessor koml len opzichle zijner im-
pemae voluptuariae hel jus tollendi loe.
358\'
VII. De possessor heeft tegenover de rei vindicatio en de here-
ditatis petitio slechts een exceptio doli om vergoeding voor zijne
impensae te eischen.
VIII. De emphyteuta kan vergoeding voor zijne verbeteringen
eischen, tenzij hij zijn recht door eigen schuld verloren heelt.
IX. De lezing, die^Cujacius van 1. (H D. de legatis I geelt—
„Sumptus autem in reficienda domu legata necessarios factos, pe-
lenli ei legatum, cujus postea conditio extilit....." — is te ver-
kiezen boven die, welke door W i nd sch ei d gevolgd wordt — „ —
domu necessarios a legatario factos.....".
(bl. 217 vlg.).
X. Ten onrechte leeren sommige schrijvers, dal de iinpcnsac
necessariae, door den creditor op de verpande zaak gemaakl, aan
hem alleen dan vergoed moeten worden, wanneer liet voordeel,
daardoor verkregen, niet later verijdeld is.
(bl. 240).
XI.\' Ook voor de impensae uliles, die hij op de verpande zaak
gemaakt heeft, kan de creditor vergoeding eischen.
(bl. 241 vlgg.).
XII. Alle uitleggingen aan I.\' 2!) § D. de pign. el hyp. (20, 1)
gegeven, strij^len óf met de billijkheid ól inel de woorden dier beide
plaatsen. .Men zal het best doen aan le nemen, dal in de laalslge-
noemde plaals over den eigenaar gesproken wordt, en dat 1. 2
handelt\'over hem, die a non domino gekocht heell.
(bl. 255 vlgg.).
XIII. Hij de negotiorum gestio komt hel aan op de consucludu
domini. Ken negotium is dan »uliliier gesluin", wanneer men met
giond mag veronderstellen, dat, als dc dominus met de gcslio be-
kend ware geweest, hij haar zoude hei)ben goe<igekeurd. Kr is hierbij
(lus geen onderscheid tusschen impensae necessariae, utiles en
voluptuariae.
\' (bl. 27(} vlgg.).
,X1V. Volg(jns bel Uomeinsche rocbl beeil dc iniurder ook recht
op veigoeding zijner impensae utiles.
(bl. 312).
•W. Onjuist is de ineening van «;nkele schrijvers, dat er bij de
uitoefening van bel jus tollendi een onderscheid moet gemaakl wor-
S59
den tusschen den bonae fidei en den malae fidei possessor, om-
dal de regel, dat de eigenaar door liel wegnemen geen schade mag
lijden, alleen voor den malae fidei possessor geldt.
(bl. 335 vlff.).
XVI. Hel jus retentionis is nóch cen gevolg van de possessio,
nóch een soort van eigenrichting. Hel is niets dan eene bijzondere
toepassing van de exceptio doli
(bl. 341 vlgg.).
XVII. De uitdruklving van onze wel in artt. (i^lO vlgg., — »koslcn
lot de verkrijging der vriichlen, voor hel bebouwen, bezaaien en
bearbeiden van den grond, besleed" — verdient, evenals die van
den Code in arl. 548 — »IVais de travaux, labours cl semences" —
afkeuring.
(bl. 7 vlgg.).
XYlll. Volgens den Code en ons rechl heell geen compensatie
plaats lusschen de uilgaven, door den beziller te goeder trouw
gemaakt, en do vruchten, door hem genoten.
(bl. 25 vlg.).
XIX. Ook hij, die zich met geweld in hel bezit eener zaak ge-
steld iiecll, kan de koslen, lol verkrijging der vruchten beslcH^d,
van de vruchlen allrekken en zijne impensae uiiles en volup-
luariae wegnemen.
(bl. 77 vlgg. cn 08).
XX. liet ware wenschelijk, dal de bepalingen vandearll. (».""lUn
i. 1"., li;]! en n". I i. f. H. W. vervangen werden <loor eene
bepaling van ongeveer dezen inhoud:
»ledeie bezitter heell hel rcchl om bij de uitkecring der vruchten,
onverschillig of deze op hel oogenblik dei\' teruggave al dan niel van
den grond zijn gescheiden, de koslen, zonder welke zij niel zouden
zijn voortgekomen of genoten, daarvan al\' Ic trekken".
(bl. 78).
XXI. Hel is in hel geval van arit. (>58 vlgg. li. W. niel noodig,
dat de bouwslolVen aan hem loebehooren, die op den grond
van een ander gebouwd heell; hel is voldoende, dal zij slechts niel
aan den grondeigenaar loebehooren.
^ ^ (1)1. 96).
XXII. Ten onrechte hyicn sonmiige schrijvers, dat arl. (>.58 W. W.
en arl. \'t\'tM cn // (1. albvn van den Ixv.illcr Ie kwader Irouw siirckcn.
(1)1. 97 vlg.).
-ocr page 372-360\'
XXIII. Ten onrechte bepaalt onze wet in art. 058, dal ieder,
die op eens anders gi\'ond gebouwd heelt, recht heell op vergoe-
ding der waarde van de bouwstoffen en van het werkloon, indien
de eigenaar hel gebouwde wil aan zich houden, terwijl zij in
art. 659 bepaalt, dat, indien hel bouwen door een bezitter Ie goeder
tiouw is verricht, de eigenaar de keus heell om ól\'de waarde der
bouwstoflen en het werkloon óf een geldsom Ie betalen, evenredig
aan de meerdere waarde van hel eri".
(bl. 99 vlgg.).
XXIV. De arll. 058—600 behooren in de Iweetle afdeeling van
den derden Titel van Boek II B. W. niel Ie huis. In de plaats
daarvan behoorde in den voorgaanden Titel een bepaling gevonden
te worden, waarin den bezitter te goeder trouw rechl op vergoe-
ding van alle nuttige uitgaven gegeven werd.
(bl. 103 vlg.).
XXV. Geen der pogingen door de schrijvers aangewend, om uil
de arll. 630 vlgg. I!. W. een volledig stelsel voor de kosten cn
uilgaven, gemaakt door een l)eziller, legen wien de reivindicatie
ingesteld is, op Ic bouwen, is volkomen gelukL Hel eenige middel
hiertoe is om deze artikels Ie combineeren mei dc arll. 058 vlgg.
II. W., en deze laatste tol alle nuttige uitgaven uil Ie breiden. Dc
arll. O.iO vlgg. bevallen dan bepalingen over de no(Mlzakelijke
uilgavcn en de uilgaven lol verfraaiing, (H)or een beziller Ie goeder
Irouw, en over alle uilgavcn, door een beziller Ie kwader trouw
gemaakl, terwijl arl. 6511 den regel behelsl voorde nutlige uilga-
ven, door ccn l)czillcr Ie goeder Irouw gemaakl.
(bl. 101 vlgg.).
XXVI. De kosten lol ondeihoud zijn een last van hel genot (de
vruchten en hel gebruik), dal men van dc zaak heell. Terecht onl-
zegl daarom onze wel zoowel den beziller Ie goeder als dien Ie
kwader trouw hel rechl op vci-goeding dezer kosten.
(bl. 112 vlgg.).
XXVII. De l)cziüer Ie goeder trouw heell tegenover de leivin-
dicatie, dc {wssessoire aclien en dc herwlilatis |)clilio, zoowel wn
aclie als een recht van terughouding.
\' (bl. 117 vlg., 134 vlg. t-n 200 vlg.).
XXVIII. iNaar ons rechl heell dc Injziltcr Ie kwadei\' trouw geen
retcnticrccht.
(bl. 11» vlgg.).
-ocr page 373-361\'
XXIX. De vermoedelijke erfgenamen, die hel provisioneele bezit
der goederen van den afwezige gehad hebben, kunnen, wanneer
de afwezige binnen dertig jaren na den dag van het vermoedelijk
overlijden, in hel vonnis uitgedrukt, terugkeert, de noodzakelijke
uilgaven, welke zij lot behoud der\'goederen aangewend hebben,
terugvorderen, doch hel lot nut of verlraaiing aangebrachte zelfs
niet wegnemen.
(bl. 126 vlg.).
XXX. Onjuist is het beweren, dat de vermoedelijke erfgenamen,
die hel delinilieve bezit der goederen des afwezigen gehad hebben,
i)ij diens terugkomst »op zijn best de aangebrachte voorwerpen van
nut of verfraaiing tot zicb zullen kunnen neinpn, wanneer dit
geschieden kan zonder hel goed te beschadigen, daar zij op de
mogelijkheid eener terugvordering konden en moesten rekenen".
(bl. 129 vlg.).
XXXI. De vruihlgebruiker kan den eigenaar niet dwingen tot
liet doen der grove reparatiën.
(bl. 138 vlgg.).
XXXII. Ten omechle l)eweren sommige schrijvers, dat arl. <S/f2
ail, 841) volkomen dekt; hel eerstgenoemde artikel spreekt niet
over reparatiën.
(bl. 1-J4 vlgg.).
XXXIII. Ten onrechle leert .Mr. Sehook (in X. Hijdr.), dal de
vruchigebruiker bij hel eindigen van hel vruchigtibruik geen ver-
goeding voor de door hem geinaakle grove iej)araliën van den
\'Jigenaar kan vorderen.
(bl. 149 vlgg.).
XXXIV. In arlt. en 8-41 f moei hel woord »gewoon" weg-
gelaten, en in Iwide artikels hel woord »reparatiën" vervangen
worden door »uilgaven".
(bl. 155).
XXXV. .\\rl. M\\ Iwhoorde cnnulialicf gesield le zijn. Volgens
de li«genwoordige reilaclie zijn alle reparaliën aan een schip repa-
"iiliën lol onderhoud, en moeien dus alle door den vruchigebruiker
gedragen worden.
(bl. 156 vlg.).
XXXVI. In (l(; juridis»he iMilcekenis van hel woord zijn »verbe-
\'•-\'•ingen" nnllige uilgaven. In arl. 820 H. W. moeien wij er
♦^•-•hler zoowel «le nuUige uilgaven als de uilgaven lol verfraaiing
362
onder vei\'staan. Alle beperkingen, door de schrijvers aan dit woord
gegeven, zijn geheel ongegrond.
(bl. 160 vlgg.).
XXXVII. Volgens ons reclit mag de vruchtgebruiker de door hem
aangebraclile voorwerpen van nut en verfraaiing nócli gedurende,
nóch bij hel eindigen van zijn recht, w(^nemcn.
(bl. 169 vlgg.).
XXXVIII. Spiegels en schilderijen vallen nooit onder de bepaling
van arl. 508 n°. 2 B. W. Zij zijn slechts dan onroerend door
bestemming, wanneer zij onder de voorlaatste bepaling van dat
artikel kunnen gebracht worden, heigeen slechts zeer zelden hel
geval is.
(bl. 180 vlgg.).
XXXIX. Art. 827 handelt niel over impensae in beperkten zin,
maai- over alle roerende zaken, welke volgens art. 563 B. W. on-
roerend door beslemming zouden geworden zijn, indien zij door
den eigenaar lot een blijvend gebruik aan zijne onroerende goederen
verbonden waren, doch, nu zijdoor den vruchlg;ebruiker daaiaan
verbonden zijn, op zich zelf slaande roerende goederen blijven,
liet arlikel is dus overbodig.
(bl. 181 vlgg.).
XL. De leer, dal hel rechl van den gebruiker, die alle vruchlen
van hel in gebruik gq,\'even eii geniet, ofschoon onder den naam
van gebruik, inderdaad vruchigebruik is, is onjuist.
(bl. 191 vlg.).
XLI. iNiellegenslaande hel zwijgen der wel zal ook de opsleller,
indien bij overeenkomst hieromtrent niels vaslgcsteld is, alle repa-
ratiën aan de gebouwen, welke zi«\'h reeds o|) den grond bevonden
en waarvan hij de waarde niet liclaald heell, moeten dragen.
(bl. 107 vlgg.).
XLII. Onder de uitdrukking van arl. 1100 B. \\V. »gewone re-
paratiën" , moet men niel dc geringe cn dagelijksche reparatiën
van arl. Ulli), maar de reparatiën lol onderhoud van arll. 8>i0
vlgg. B. \\V. verslaan.
(bl. 203 vlg.).
\' XIJII. De erfpachter kan, bij hel eindigen van zijn re<\'ht, vcr-
go<Hling eis< hen voor de door hem gemaakte grove reparatiën.
(bl. \'204).
XMV. Ook de derde Iwzitlers van onroerende goederen, l)cgre|)cii
J
-ocr page 375-863\'
in giften, waardoor de legitime zou worden verkort, moeten — hoe-
wel de schrijvers over den Code terecht het tegendeel leeren —
volgens ons rechl die goederen in natura teruggeven.
(bl. 211 vlg.).
XLV. De begiftigden en derde bezitters, die volgens artt. 967
vlgg. D. W. onroerende goederen, in de gift begrepen, moeien
teruggeven, kunnen de noodzakelijke uitgaven lol behoud en de
uilgaven lol nul, doch niet de kosten tol onderhoud, aan die goe-
deren besteed, terugvorderen.
(bl. 213 vlg.).
XLVI. Niettegenstaande onze wel den inbrenger de keus laat om
de onroerende goederen in natura ol\' de waarde daarvan len tijde
tier gift in te brengen, had zij toch, evenals de Code, den in-
brenger ook vergoeding voor de door hem gemaakte verbeteringen .
moeien toekennen.
(bl. 233 vlgg.).
XLVII. De pantihouder zal alle noodzakelijke uitgaven, zoowel
die lol behoud als lol onderhoud van hel pand gestrekt hebben,
kunnen terugvorderen, en hel tol nul en verfraaiing aangebrachle
mogen wegnemen.
(bl. 245 vlgg.).
XLVIII. Ten onrwhle leeren sommigen, dal de derde bezitter van
een mei hypotheek hezwaarti onroerend goetl slechts de nutlige
uilgaven kan terugvorderen. Ilij zal zoowel voor tie noodzakelijke
uilgjiven lot behoud als voor de verkleringen vei-goeding kimnen
eischen.
(1.1. 267 vlgg.).
XMX. liet vereischie dal \\wl ncijolium nlililer ycslum imci 7.\\\']ï\\ \\
ligi in arl. I:)!).\'! II. W. in de woorden »degene, wiens l)elangen
door een antltïr behoorlijk zijn waanjenowen".
(bl. 280 vlgg.).
1-. Ook volgens ons rechl is hel verhindert! zijn van tien tlominus
een vereist hle hii ncirolioruin gestio.
(bl. 28.-)).
M. Hij, die een anders zaken waarneemt in de metining tlal hel
zijne eigene zaken zijn, kan ook volgens ons hhIiI niel als nego-
lionun ujeslor Iwschouwd worden.
(bi. 28.\'>).
I\'ll. De geslor heeft hel recht van terughouding en recht op
-ocr page 376-364\'
interessen der uilgaven, welke hij lol hel waarnemen der zaak
heell moeten maken, te rekenen van den dag, waarop die uilga-
ven gedaan zijn, overeenkomstig artt. 18/^7 en 1849 B. W., doch
meerdere domini zijn niet solidair tegenover hem verbonden.
(bl. 286 vlg.).
Llll. Arl. \'1400 B. W. bad hem, die le goeder trouw eene on-
verschuldigde betaling ontvangen heell, ook recht op vergoeding
der nuttige uilgaven moeten toekennen.
(bl. 290 vlgg.).
LIV. Ten onrechte zwijgt de wet in arl. 1524 over noodzakelijke
uilgaven tot behoud en uilgaven tol nul.
(bl. 293 vlg.).
LV. Ten onrechle leeren sommigen, dal de arlt. 15r}4 en 1535
13. W. alleen van den bezitter le goeder Irouw spreken.
(bl. 295).
LVI. Onjuist is het beweren van prol". Diephuis, dat onze wel
in art. 1535 van art, 1035 C. is afgeweken, door het woord ^»rem-
bourser" te vervangen door »uita\'bielen", zoodat, lerwijl de ver-
kooper, ingeval van uitwinning van hel verkochte goed, volgens
den Code de door de kosten en verbelei ingen aangebrachte meer-
dere waarde aan den kooper moet vergoeden, deze laatste volgens
ons recht de oorspronkelijke kosten kan teiugvorderen. Zoowel
volgens den dode als volgens onze wet heell de kooj)er de keus
om de oorspronkelijke kosten of dc meerdere waarde van den ver-
koojMjr le eischen,
(bl. 295 vlgg.).
LVII. In arl. 1705 H. W. moet het woord „Iwhoud" in uitgc-
breiden zin genomen worden, zoodal de l)ewaarneiner dc nood-
zakelijke kosten, zoowel voor bet \'behoud als voor hel onderhoud
van het in bewaring gegeven goed l)esteed, kan terugvorderen.
(bl. 31« vlg.).
LVIII. Onder de uitdrukking van art 1785 B. W. — »onkosten
om van dc geleende zaak gebruik le kunnen maken" — vallen alle
reparatiën of kosten van onderhoud en niet alleen tb; geringe en
dagelijksche i\'eparaliën, die art 1010 H. W. den huurder oplegt,
(bl. 321 vlg.).
In arL 1780 H. \\V. moet hel woord »buitengewone" als
ni(;t ge.s< broven be.s< bouwrl worden.
(bl. 322 vlg.).
-ocr page 377-365\'
LX. De iiildriikkingen van arll. 772a en 827 U. \\V. _ »docli
liij is verplicht de schade te vergoeden, welke doordat wegnemen
aan den grond mocht veroorzaakt zijn" en »mits de plaatsen in
haren vorigen stóat worden hersteld" — zijn te verkiezen boven
die van .artt. 03(5 en 1003 B. W. — «.indien zulks kan geschie-
den zonder liet goed te beschadigen" en «mits zulks gedaan worde
zonder beschadiging van het goed".
(bl. 33G).
LXI. Naar ons recht is het recht van terughouding niels dan
hel rechl van hem, die verplicht is eene zaak, welke hij onder
zich heeft, af te geven of te ontruimen, om die zaak in de door
dc wel aangewezen gevallen onder zich te houden, totdal de
eischer hem eene eveneens door de wel aangewezen vordering
zal hebben voldaan.
(bl. 343).
LXII. Wanneer de relenlor de detentie der gcrelineerde zaak
verliest, is zijn relentierechl geëindigd en kan hij dc zaak ni(?l
als onverschuldigd helaald Icrugvorderen.
(bl. 343 vlgff. 34G on 349).
lAlll. De relenlor is geen civicl-lx;zillcr, maar houder der
gereline<\'r(le zaak. Hij mag zich de vruchlen ol\' interessen daar-
van niel UwHiigenen, en de zaak zelve niel gebruiken. Vóórhaar
iKjhoud moct hij als een goed hui.svader zoi-g dragen; hij slaat op
«lil punt gelijk mei een pandhouder, zooilat ook arl. 1203 B. \\V.
op hem toepa.«;.<«lijk is.
(1)1. 345).
LXIV. Ilocwcl een onroerende zaak, die gerelincH}rd wordt,
vervreemd (!n UKil hyiwlheek Ixïlasl kan worden, blijll hel retcn-
ti(!r«ïchl desnicltcgenslaandc k\'slaan. Hel Iwweren van Asser,
dat hel rctcnlicrecht allwüi tussclien de luwdelendc personen Ik;-
hoorl Ic gelden, is dus Ie algcmc^jn.
(bl. 345 vlg.).
LXV. liel rwhl van lerughouding is ovenals hel |)an(irechl
f>nda\'lbaar. Al is dus een gedtHïllc van (l(! sclmld, waarvoor hel
^vordl uilg(ïocrend, gekwelen, dan blijll loch dc; geheele zaak ondcr
«liiii schul(lei.>^;hcr.
(bl. 347).
lA\'VI. hl den regel k\'hoell de .><<\'hul(iei.>^her de gerelinwrde
Z!»i>k niel af te slaan U^gt^n ztikerheid van (b; zijde des .\'^•huldenaars.
0)1. 347 vlg.).
-ocr page 378-Uè
LXVII. Ten onrechte leert Mr. de Sitter, dat door het reten-
tierecht een tijdsbepaling aan de verbintenis gehecht wordt; liet
retentierecht maakt de verbintenis voorwaardelijk.
/ (bl. a49 vlg.).
LXVIII. De voorrechten, aan welke de wet geen bepaalden rang
toegewezen heeft-, zijn van geliiken rang.
(bl. 352).
LXIX. Art. 1185 n". 4 B. W. moest luiden: »de kosten lol in-
standhouding eener zaak gemaakt".
(bl. 352 vlg.).
LXX. Wanneer de kosten lot behoud, in art. 1185 /f opge-
noemd, na de kosten van uilwinning gemaakl zijn, hebben de eerste
den voorrang boven de laatste.
(bl. .353 vlg.)
LXXI. De conjectuur, die hel woord »est" in I. 15 D. de imp.
in res dolales faclis (25, 1) geheel weglaat, is te verkiezen l)oven
die, welke hel door »non" vervangl.
LXXII. De verkooper, die de cautio dc cviclionc buitensloot, is
in geval van uilwinning zelfs niel gehouden den koopprijs lenig
te geven, tenzij hij in dolo verkeerde.
LXXIll. In I. 5 S 1). de imp. in res dolales faclis (25, 1)
heeft Ulpianus de condictio sine cansa, nkl ik condictio inde-
bili op hel oog.
LXXIV. De erkenning van een natuurlijk kind kan naar ons rechl
niel geschieden bij oiographisch leslamenl.
LXXV. De termijn van arl. .52.1 H. W. — »nn de laalsie
lijding" — moet gerekend wonlen, van den dag dal de brief is
geschreven, niel van dien der ontvangst.
LXXVI. De erllatcr kan aan den uilvoerder van zijn uilnrsteii
wil hel iKjzil der nalalens<\'.hap, hoiiwel van nh-litswiyr; uicl langer
durende dan j?en jaar, ook voor längeren lijd geven.
379\'
LXXYIl. Ilij, die te goeder trouw een onversciuildigde betaling
ontving, is verplicht alle vruchten, die hij van de zaak getrokken
heell, terug te geven.
LXXVIIl. De rechtsbetrekking tusschen spaarbank en inbrengers
is nóch bewaargeving, nóch lastgeving, nóch verbruikleening, maar
moet tol de conlraclus innominati gebracht worden.
LXXIX. Ook aan den per procura geëndosseerde moet nolilicalie
geschieden.
LXXX. De woorden »na de vereischte raadpleging", in art. 11(59
n°. Wb. v. K. voorkomende, zijn niet toepasselijk op de schaden
in de overige nummers opgenoemd.
LXXXI. De verpliehling lot betaling van dislantievraeht is in
l)eginscl onverdeiligbaar.
LXXXII. Relentierecbt blijll beslaan in geval van faillissemenl
zoowel van den schuldenaar als van den schuldeischer.
LXXXIII. Arl. /i- n°. O Wb. v. B. Hv. gcldl ook voor lcgalaris.sen.
LXXXIV. De nadere termijn van art. 217 Wb. v. \\l Hv. verleent
geen Inivoegdheid lol het oproeien van nieuwe getuigen.
LXXXV. Art. Wb. v. H. Hv. is niet in strijd met arl. 99
Wet op dc H. 0.
LXXXVI. Hel allcggen van val.^ch getuigenis door een persoon
iKjneden de zestien jaren, die bij vci-gissing onder eede gehoord is,
"8 niet strafbaar.
LXXXVII. ïenvlit zijn in hel Ontwerp Wetboek van Strafrecht
\'Ie arlt. 421 cn 422 C. \\\\ weggelaten.
I.XXXYIII. De akte van den bui-gerlijken stand is geen bewijs-
•niddel, gelijk wordt vereis<;hl in art. 338 (i. V.
lAXXIX. De in art. 391 Wb. van Strafv. vooi-gcj^i\'brevon kennis-
tï«ving van de aanltc\'kcning door bel 0. .M. van het beroei) in cas-
\'»i»lie is niel alle«;n in geval van veroordcicling verplichtend.
368\'
XC. Art. 91 Gw. begrijpt onder »leden der Stalen-Generaal"
hen, die verkozen zijn, en onder »bezoldigd staatsambt" ook dat
ambt, waarvan niet de bezoldiging, doch wel de benoeming door
den Staat geschiedt. "
XCI. Het ware wenschelijk, dat in de laatste zinsnede van art.
2 der Kieswet werden ingelascht de woorden: »tenzij bewezen
worde, dat de grondslagen niel beslaan, waarop de aanslag in hel
personeel berust, of het bedrijf niet wordt uitgeoefend, voor hel
welk palent werd aangevraagd", hetgeen zonder herziening van
art. 7G Gw. zoude kunnen geschieden.
XCII. »Belasting naar den welstand laat zich alleen door nultig-
heidsredenen rechtvaardigen en moet dus niet verder worden toe-
gepast dan het algemeen belang dit voorschrijü. Kunnen in een
bepaald geval ovcrw(^ende redenen van economischen ol" anderen
aard worden aangevoerd om op den welstand niel, of niel hoofd-
zakelijk acht te slaan, zoo is de wetgever volkomen vrij, ja zelfs
verplicht, om \'deze redenen Ie lalen gelden". (Prol! N. G. Pier-
son, Gids, April 1870).
XCHI. Ofschoon de winsten, die de landbouw ojjlcveii niel zoo
zeer bij die der overige nijverheid ten achter slaan, als Slorch
(Cours d\'P^onomie Polilique, hVIlI, chap. II) me<;nl, iscr toch go(;n
reden om den landbouwer met de palenihelasling te Inizwaren.
■••Vf
■ \'1
■. ■ ■ \'
miK"
... s • \' \'v \'
\'. I
/
■v _ v^if ..
i
ÄttSie
m
. MJ
•ci:
I:
■ r
\'j
mÉm^mrn^m^mmmm^m^M
mmmmMm
É^mmm^^ y-m
■Vw;.
\'.iôi^K-.
PK»:\';
: -v.-n