-ocr page 1-

1879 /

_ cag^sMî^Sfa_____________

T. F. WESTRIK.

DE ECHTHEID

M-â

"M

f

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

DE ECHTHEID

VAN

DE.^ TWeeDEK BRIEF AAK DE TIIEWO.aSEN

OP NIEOW ONDERZOCHT.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

I. ;

I

1777 7693

-ocr page 7-

m

DE ECHTHEID

VAN

DEN TWEEDEN BRIEF AM DE TlSSALOiCEiSEW

OP NIEUW ONDERZOCHT.

ter verkrijging van den graad
van

DOCTOR IN DB GODGELEERDHEID

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

Mr. J. A. FEIJIÏ,

iioogleeraar in de kaculteit der reciitsgeleerdiieid,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

en

OP VOORDRACHT DER GODGELEERDE FACULTEIT,
TE VERDEDIGEN

op Donderdag, den 19\'^cn Juni 1879, des namiddags te 1 ure,

door

TIEMON FREDERIK WESTRIK,

geboren te Stroobos,

PREDIKANT TE TER-AAR.

--—--------------

ptrecht - jfcemink ^ ^oon - 1879.

-ocr page 8-

■ iJt\'/.

r.

m

1 MA !Si : mm\' f «

■r- r»

\'^■ rj\'i^ir.itt.i\' rim\'.ir\' . AV. K/ i ■•lintit\'f

. r(j j\' ;, ; .\'-\'.r.ittn/.\'i :\'ir !>\'ï\'"\'/

V j.oto^ ofïjv 37 .. - \' :

,ûr,> r oi ins-l .^Wnv-\'^-;.\'/

«\'XX)

■ ,-t\'tx) vf r^üt •:

n\'>a Z ^ X -t î J\' :s: , : -i

-ocr page 9-

AAN MIJNEN OOM,

ffl WELEERW. ZEERGEL. HEER J. WESTRIK

te

GOTHEN.

-ocr page 10-

l4 ■

■ .

I

11

\'I

V- !"

"V

^

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Aan dit proefschrift, welks voltooiinfj véél spoed eischte,
gevoel ik mij gedrongen een kort woord vooraf te laten
gaan.

Wanneer ik dit geschrift aan mijnen waarden Oom,
opdraag
, 200 staan mij tevens voor oogen, geliefde Tante
en geliefde Ouders! de zorg en liefde, die gij steeds voor
mij hadt en nog hebt. Van mijne erkentelijkheid zijt gij
overtuigd.

Hoewel reeds in het heerlijk werk der Evangeliebedie-
ning geplaatst, gedenk ik met innigen dank en ware
hoogachting de namen van de Iloogleeraren in de litte-
rarische, en in het bijzonder van die in de theologüche
faculteit der Utrechtsche Universiteit.

-ocr page 12-

vin

Niet alleen het onderwijs, maar ook de vriendschap van
U genoten, Hooggeleerde heeren
de jong en rrill, zul-
len tnij U nimmer doen vergeten.

Ofschoon slechts eenige maanden uw leerling geweest,
Hooggeachte
ter haar, wijd ik een woord van dank ook
aan U. Moest de avond des levens U ruste doen nemen,
die ruste zij U teti zegen!

Werd uw onderwijs, Hooggeleerde beets, door het
aftreden van den grijzen
ter haar, mij des te langer
gegund, voor menigen nuttigen wenk, met het oog op de
practijk des levens, betuig ik U mijn dank.

Spreek ik van dankbetuiging, ik heb die ook met tm
naam te verbinden. Hooggeleerde
doedes! Wil U ver-
zekerd houden van mijne hoogachting, gelijk ook van
mijne \'erkentelijkheid voor het van U ontvangen onderwijs.

Maar, zoo aan iemand, dan ben ik aan U, Hoogge-
leerde
VAN OOSTERZEE, Hooggeachte Promotor, warmen
dank en ware erkentelijkheid schuldig; niet het minst
voor de toegenegenheid en welwillendheid, die ik bij hel
schrijven dezer bladen mocht opmerken. Het is mijne
bede, dat uwe hooggewaardeerde lessen en geschriften meer
en meer tot rijken zegen mogen zijn. Dat de God.uws

levens U nog vele jaren spare en U, met even grooten ijver
*

en liracht ah tot hiertoe, werkzaam doe zijn lot opbouwing
der gemeente onzes Heeren Jezus Christus, tot roem van

-ocr page 13-

IX

Utrechts Universiteit, tot heil van Kerk en Godgeleerde
wetenschap!

Getuigt dit woord van dank, het vergeet ook U niet,
mijne vrienden, maar het eindigt met den wensch, dat
het U welga.

Ter-Aar, Juni 1879. T. F. W.

-ocr page 14-

■ - . ■ y- ïK\' "

■ ■ : \' . " ••• r.\'vvn •

■ KV\'^

.irT?«l- ici.;? .\' -ii-i\'*

I

- " ■

ï- ï

t

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding....................."1.

HOOFDSTUK I.

uitwendige getuigenissen.

§ 1. Opgave cn waardeering.............10.

§ 2. De beantwoording van tegen de uitwendige getuigenissen

ingebrachte bezwaren..............23.

HOOFDSTUK II.

inwendige grondkn.

§ 1. Aanwijzing on handhaving van deze.........40.

§ 2. Bespreking van de bedenkingen, aan de inwendige gronden

ontleend...................79.

a. Bedenkingen van historischen aard.......79.

l. Bedenkingen van taalkundigen aard.......90.

c. Bedenkingen, aan den dogmatisch-eschatologischen

inhoud ontleend..............100.

Besluit...................... 220.

Stellingen.....................\'223.

-ocr page 16-

......... • ■ • . ; SF^SSv^^^

, . .Mi\',; 1 ,; ,/ .i-\'.-ir," , .,

vl.

■•Ii\'/!!-. , ^ lit. ,,

-ocr page 17-

INLEIDING.

Tot een vernieuwd onderzoek naar de echtheid van den
tweeden brief aan de Thessalonicensen meenen wij aan-
leiding te vinden in den tegenwoordigen stand van zaken
op het gebied der historische critiek. Het is toch van
algemeene bekendheid, evenals het van het grootste ge-
wicht mag heeten, dat, naar veler oordeel, de hoogge-
roemde grondbeginselen der historische critiek van de
Tubingsche school, bij grondig en veelzijdig onderzoek.
niel op eenen hechten, historischen grondslag blijken to
rusten.

Schijnt do beschouwing van deze school aangaande den
oorsprong der Christelijke gemeente, de ontwikkehng van
het Apostolisch tijdperk en den strijd tusschen het Pauli-
nisrae en het Petrinismo, waardoor do vraag naar echt-
heid of onechtheid van de Apostolische geschriften bij haar
wordt beheerscht, in meer dan één opzicht onjuist, dan
zal men ook in de resultaten harer critiek over de door
haar veroordeelde brieven bezwaarlijk kunnen berusten,
en is het gewis niet overbodig de akten van een proces

1

-ocr page 18-

te herzien, dat wellicht wat al te spoedig voor gesloten
werd verklaard. In den eersten tijd van bloei mocht zij
zich verheugen niet slechts in nagenoeg algemeene een-
stemmigheid van hare discipelen, betreffende het oordeel
over de Paulinische brieven, maar ook in den opgang,
dien zij allerwege bij velen maakte. Behoudens enkele
uitzonderingen toch, werd door al hare volgelingen de
echtheid van slechts -t brieven voor bewijsbaar geacht.
Als ontwijfelbaar echt golden: de brief aan de Galatiërs,
de beide brieven aan de Corinthiërs en de brief aan de
Romeinen.

Van lieverlede echter begon het oordeel over sommige
der andere brieven des Apostels wat minder ongunstig te
luiden. In andere streken van Duitschland kwam men tot
een ander resultaat dan te Tubingen, op voorgang van
mannen als Wilibald Grimm, Bleek, de Wette, Lü-
nemann, Ewald, Lipsius, von Hofmann, Lange,
en zelfs van auteurs, als Ritschl en Hilgenfeld. Deze
laatste, hoewel discipel van Baur, handhaafde i) de echt-
heid van Paulus\' eersten brief aan de Thessalonicen-
sen, van dien aan Philemon en van dien aan de Philip-
pensen. Ook op onzen vaderlandschen bodem zijn stemmen
opgegaan, zelfs van zoogenaamde vrijzinnige richting, die
de echtheid van sommige Paulinische brieven — ondanks
alle aanvallen — weer behoorlijk in het licht stelden. De
echtheid van den brief aan de Philippensen werd, verde-
digd door Dr. P. C. van Wijk (Leiden, 1804) en die van

1) Uist. Kr. Mnl. in\'s N. T. Leipz. 1875, S. 230—247.

-ocr page 19-

3

den eersten brief aan de Thessalonicensen door Dr. W. C.
van Manen (Utrecht, 1865). Hoewel laatstgenoemde ge-
leerde de echtheid van den eersten brief aan de Thess.
zegevierend betoogd heeft, bestreed i) hij die van den
tweeden met kracht. Intusschen komt het mij voor, dat
de hoofdbezwaren, ook door Dr. van Manen tegen den
Paulinischen oorsprong van dezen brief ingebracht, maar
tot dusverre nog niet grondig weerlegd,
niet onoplosbaar
zijn te achten. Gelukt het dit aan te toonen, dan zal de
echtheid van dezen brief, welke nu nog voor meer dan
één godgeleerde een lis sub judice is, door een ver-
nieuwd getuigenverhoor eene schrede nader tot beslissing
zijn gebracht.

Mocht deze of gene lezer vragen, of het wel van véél
belang is eene proeve te leveren tot handhaving der
echtheid van een brief als den tweeden aan de Thessalo-
nicensen — wij wijzen hem voor het oogenblik nog slechts
op de waarlijk niet geringe moeite, welke zich vele critici
ter bestrijding van de echtheid des hriefs gegeven heb-
ben. Of blijkt daaruit negatief reeds niet do belang-
rijkheid ?

Wat de geschiedenis der bestrijding betreft: langen tijd

1) Do tweede brief werd mede bestreden o. a. door: Lipsius, in de
Theol. Stud. u. Krit. Jahrg. 1854, S. 005 fg.; Weisse, rhïlos. Bog-
matik
Lcipz. 1855—60, I, 14G; Beiträge zur Kritik der Paul. Briefe
tt. s. 10. Leipz. 18G7 S. 9; Volkmar, Mose Profetie und Himmelfahrt,
Loipz. 18G7, S. 114 fg., 100; Ilausrath, Heutest. Zeitgesch. 1° Ausg.,
Heidclb. 1868—72, II, 000; Pfleidcrcr,
der Paulinismus, Leipz. 1873"
S. 28 en Schmidt, in
der Protestanten-Bihel N. T., Loipz. 1872—73,
S. 82 fg.

1*

-ocr page 20-

bleef onze brief onaangevochten, en eerst in \'tbegin van
deze eeuw opperde J. E. C. Schmidt i) op inwendige gronden
bedenkingen tegen de echtheid van de pericope H. II: 1—12.

Op grond daarvan trok hij later 2) den Paulinischen
oorsprong van geheel den brief in twijfel. Ook de Wette
twijfelde aanvankelijk in de vroegste uitgave zijner Inlei-
ding, maar later is hij, en wel bij den eersten druk van
zijn Commentaar in 1841, hiervan teruggekomen Schrä-
der heeft daarop den draad van Schmidt weder opgevat
en de echtheid zelfs bestreden 4\'), Hoofdzakelijk echter
deden dit
Kern5), Baur^), Hilgenfeld7), en op hun
voetspoor ook in ons vaderland A. B. van der Vies S) en

1) Mil. für Krit. u. Tlxeg. des N. T. u. s. w.

2) llist.-KriL Mnl. in\'s N. T. Bd. I, 1809, S. 250 f.

3) De ingebrachte bedenkingen werden ook weerlegd o. a. door
Ileydenreich (in eene verhandel, over 2 ïh. 2:1—12 in Winerund
Engelhard I\'s
Journal der Theol. Literatur, B. ci ch e (Authentiae
jaosterioris ad Thess. episiolae-vindiciae
1829), Guericke {Beyträge zur
Mst.-hrit. Mnl. in das N. T.
S. 92 f.). Pelt (verg. de Prolegomena
van zijn Comm. op de brr. aan do Thess.) en Schott
{Epist. Fauli
ad Thess. et Gal.
p. 29 sqq.).

4) Der Ap. Paulus u. s. w. V. S. 41—58.

5) Veler 2 Thess. 2, 1—12. Nehst Andeutungen ueher den Ursprung
des zweiten Briejs an die Thessalonicher.
S. 207. Tüh Zeitschr. für
Theol,
XI, 1839.

6) Eerst in zijn Paulus der Ap. J. Chr. (1845) en vooral later in
zijne
Theol. Jahrl. (1855). Van zijn Paulus verscheen iu 1866 en 1867
van de hand van Dr. Zeiler eene nieuwe uitgave, waarin het opstel
uit de
Jahrlb. als „Anhang" opgenomen werd.

^ 7) Hüt.-Krit. Mnl. in\'s N. T.

8) De leide Irieven aan de Thess. Hist.-krit. onderzoek naar hunnen
oorsprong,
Leiden 1865.

-ocr page 21-

W. C. van Manen i). Kern werd beantwoord door Pelt 2),
Baur door Grimm^), Lange, von Hofmann en an-
deren. Het vraagstuk naar het al- of niet-authentieke van
den tweeden brief aan de Thessalonicensen is dus veel-
vuldig besproken.

Met dankbaarheid gebruik wenschende te maken van
hetgeen door dezen en genen opgespoord en aan het licht
gebracht is , achten wij het evenwel verre van onbelangrijk
op nieuw een onderzoek in te stellen. Immers, de brief
is — zijne echtheid eens aangenomen — één der eerste
producten van Paulus werkzaamheid in de Christelijke
gemeente, welker belangen hij van den beginne af met
apostolische getrouwheid, zorg en liefde blijkt behartigd
te hebben. Met volle instemming nemen wij dan ook het
woord van Grauover: „wenn man die Paulinischen
Briefe in ihrer Gesammtheit einer groszen Melodie ver-
gleichen darf, so sind dio Thessalonicher-briefo der ruhige
und harmonische Ausgang und Anfang derselben. Es be-
ginnt in ihnen die Bewegung der apostolischen Seele gegen
ihre Gemeinden."

Bovenal echter is de leer der laatste dingen in
dezen brief (een hapaxlegomonon) allermerkwaardigst, niet
het minst in een tijd als den onzen, waarin, meer dan
ooit sints de dagen der Hervorming, de Eschatologie voor

1) Onderzoek naar de echtheid van Paulus\' tweeden brief aan d» Thes-
salonicenten,
Utrecht 1865.

2) Theol. Mitarleiten, 1841, II, S. 74 ff.

3) Theol. Stud. u. Krit. 1850, IV, S. 753—816.

4) JSntwickelungsgeschicUe des N. T. Schriftthums 2ior B. S. 44.

-ocr page 22-

6

de gemeente een punt van groote beteekenis blijkt gewor-
den te zijn. De belangrijkheid van het onderzoek, waaraan
de volgende bladzijden worden gewijd, is ook met het oog
daarop, dunkt mij, boven eiken redelijken twijfel verheven.

Omtrent de inrichting van het voorgenomen onder-
zoek achten wij het noodig nog een en anddr op te mer-
ken. Het ligt voor de hand, dat wij ons voornamelijk
bepalen tot de hoofdbezwaren der critici, die het laatst
genoemde quaestie hebben te berde gebracht. Ik zeg: die
het laatst genoemde quaestie hebben te berde gebracht,
omdat de eene auteur ook hier als \'t ware op de schou-
ders van den anderen staat.

De eerste, die bedenkingen opperde, n. 1. J. E. C.
Schmidt, ging meer twijfelend dan wel rechtstreeks aan-
vallend te werk; de Wette trad later zelfs als verdediger
op, en Schräder bestreed slechts in verstrooide opmer-
kingen in zijne paraphrasis van onzen brief de echtheid.
De latere bestrijders echter hebben de bezwaren meer ont-
wikkeld, veelzijdiger en grondiger behandeld.

Kern stelt, dat de brief ontstaan is in de jaren tus-
schen 68 en 70. Baur doet den auteur in de eerste jaren
van Vespasianus de pen opvatten, terwijl Hilgenfeld den
brief in den tijd van Trajanus, d. i. in de jaren tusschen
98 en 117\'plaatst. De laatstgenoemde meent gnostische
sporen in den brief te ontdekken, en verplaatst hem alzoo
in den genoemden tijd, omdat toen het Gnosticisme openlijk
begon op te treden\'). Van der Vies 2) vereenigt zich

*

1) Verg. a. a. O. S. C51. 2) Verg. t. a. p. blz. 1C2.

-ocr page 23-

geheel met het gevoelen van Kern en Baur; van Ma-
nen komt, wat den tijd van vervaardiging betreft, tot
geen resultaat. Het hoofdbezwaar dezer critici, gelijk van
alle, is gelegen in de eschatologische voorstellingen
van de pericope H. H : 1—12. Dit blijkt wel daaruit, dat
reeds Schmidt begonnen is met de echtheid dezer verzen
in twijfel te trekken 1)5 Kern daaruit afgeleid heeft, dat
de brief eerst na, Paulus dood geschreven is; Baur be-
weerd heeft, dat de Eschatologie des briefs volgens ver-
melde pericope niet Paulinisch kdn zijn, en Hilgenfeld
verklaart: „der wirkliche Ursprung des 2 Thessalonicher-
briefes erhellt aus der Hauptstelle 2,1—12." Maar —
en hier gebruiken wij de woorden van den ongenoemden
Recensent 2) van Dr. vanManen\'s
Onderzoek — dat hoofd-
bezwaar weegt niet zwaar genoeg om den doorslag te
geven, zoolang H. H: 1—12 te eenenmale onverklaard is
gebleven. Met dit gevoelen geheel instemmende, ligt het
alzoo ook op onzen weg de verschillende opvattingen van
de hoofddenkbeelden
xttoo-t^itIx en rè ßva-Ti^ptov rij? xvo-
[iloic, è xvópccTTo^ Tij? ctfixpTi»? OU ö ccvoßog, TO Kari^ov en
0 KXTèxuv) in deze pericope vervat, nauwkeurig na to gaan,
aan een critisch onderzoek te onderwerpen en, zoo moge-

1) Het gevoelen van J. E. C. Schmidt, alsof deze verzen wel zouden
kunnen beschouwd worden als eene latere inlassching, het werk van
eene „partij in de 2e eeuw, die zich véél met zulke droomen over den
Antichrist bezig hield," kan slechts op de waarde van eene curiositeit
aanspraak maken, en wij stellen het als ongerijmd ter zijde. Neem
deze verzen weg, eii de brief is „recht eigeullich ausgebeint" (Kern,
a. a. O. S. 207).

2) Oodjeleerde bijdragen, 18G5, 12« stuk, blz. 1008—1016.

-ocr page 24-

8

lijk, met goed recht door andere te vervangen. „Op
de verklaring dier woorden" — zegt van Manen (blz.
50) terecht — „zal ongetwijfeld het resultaat van het on-
derzoek naar de echtheid des briefs eenen belangrijken
invloed hebben, gelijk ook alle exegeten bewust of onbe-
wust hunne stelling bouwden op de overtuiging of dat de
brief echt öf dat hij onecht is." — Andere hoofdbezwa-
ren, die wel in het nauwste verband staan met, maar
toch ook- weder door de bestrijders der echtheid onder-
scheiden worden van het pasgenoemde, komen hierop neêr,
dat Paulus nergens van voorteekenen van de parousie
des Heeren spreekt, en dat de schrijver van den brief
aan de Thessalonicensen, wat den tijd van de parousie
aangaat, geheel in strijd is m^t hetgeen Paulus in den
Ie" Brief omtrent dit punt geleerd heeft. Voornamelijk
moeten deze bezwaren gewogen worden, omdat zij den
bestrijders der echtheid tot grondslag voor hunne aanval-
len dienen.

Nog andere bezwaren, zoowel van historischen als
van taalkundigen aard, kunnen natuurlijk niet met stil-
zwijgen worden voorbijgegaan. Vooraf echter behooren de
inwendige gronden, welke voor de echtheid des briefs
pleiten, aangewezen en gehandhaafd te worden, doch niet
dan na beschouwing van de uitwendige gronden of
getuigenissen, daar wij ons niet scharen aan de zijde
van hen in onzen tijd, die aan deze schier alle gewicht ont-
zeggen en alléén van inhoud en vorm van eenig geschrift,
of ook van methode van onderzoek, de beslissing over
zijnen oorsprong afhankelijk maken. Met volle instem-
ming hechten wij tegenover deze eenzijdigheid ons zegel

-ocr page 25-

9

aan het oordeel van D. van Heyst, als hij verklaart: i)
„het uitwendig of geschiedkundig bewijs moet den weg
banen, de eerste bezwaren opruimen en den gang der on-
derzoeking , zal dezelve niet uit loutere vooronderstellingen
bestaan, besturen. Dat bewijs toch snijdt vele bedenkin-
gen tegen de echtheid van sommige schriften af, die an-
ders ligtelijk uit derzelver inwendige gesteldheid kunnen
ontstaan."

■1) Over Tiet Tcanonieh gezag des N. T. blz. 402.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK I.
Uitwendige getuigenissen.

Opgave en waardeering.

Van de uitwendige getuigenissen voor de echtheid van
den tweeden brief aan de Thessalonicensen gewagende,
denken wij natuurlijk aan de oudste sporen van het be-
staan van dit geschrift. Wenschen wij deze na te gaan,
dan moeten wij ongetwijfeld aanvangen met de apostolische
vaders — hetzij de geschriften op hunnen naam echt of
ook onecht zijn — en hun een opmerkzaam oor leenen,
om te zien of zij ook eenige bekendheid met dit geschrift
verraden. Vier van hen komen hier in aanmerking, n.1.
Barnabas, Clemens Romanus, Polycarpus en
Ignatius.

Bij Barnabas vinden wij (epist. XV) de volgende
woorden: „
ó\'t«i\' eX^uv ó u\'/og avTOÖ sex) KXTxpymei rhv Kxipóv
xvófiou, xx) Kpivei Toh? meßslt;" x.
t. A. Schoon wij hier
geene bepaalde aanhaling van een of ander vers aantreffen,
zoo schijnt het ons toch toe hier een „reminiscens" te
hebben, daar wij, dunkt mij, mogen aannemen, dat het

-ocr page 27-

11

woord hot^oi (wettelooze), in dezen zin alléén bij Bar-
nabas voorkomende, door hem aan 2 Thess. 2 : 8 ont-
leend is, gelijk ook het verbum nxTapyviirsi, alsmede Kpivd
aan vs. 12 van hetzelfde hoofdstuk. Zouden wij op grond
daarvan, al verzwijgt hij ook den naam van den schrijver,
niet mogen stellen, dat Barnabas den tweeden brief
aan de Thessalonicensen niet slechts kende, maar hem
ook als autoriteit beschouwde?

Nog vinden wij bij Barnabas eene gelijksoortige plaats,
die wel niet direct op onzen brief betrekking heeft, maar
waaruit toch iets schijnt opgemaakt te mogen worden met
het oog op den tijd van vervaardiging des briefs. Zij
luidt (epist. IV): „üicit sic prophetai): Regna in terris
decern rcgnabunt; et resurget retro pusillus 2), qui deponet
tres in unum." De regnis\' similiter. De hoe ipso dicit
iterum Daniël 3): „Et vidi quartam bestiam, nequam et
fortem, et saeviorem ceteris bestiis niarinis, et apparuerunt
illi decern cornua; et ascendit aliud cornu breve in medio
illorum, et dejecit cornua tria de majoribus cornibus."

Met Hefele^), die boven dit caput schrijft: „Antichristus
ante portashouden wij het daarvoor, dat hier de vijan-
delijke voorlooper van de parousie des Heeren aangeduid
wordt, maar geheel volgens de teekeniug van Daniël 5).
Barnabas begint dan ook met to zeggen: „dicit sic
propheta."

Wij hebben bij Barnabas alzoo een „reminiscens" aan

1) Dan. 7:24. 2) Pusillus = Anlichrislus, auctorilatc llcfolc.
3) Dan. 7:7 en 8. 4)
I\'a(ru>n apostolicorum opera. cil. 3. p. 5.
5) Verg. Dan. 7 : 24.

-ocr page 28-

12

2 Thess. 2:8 en 12 en eene aanhaling uit Daniëls
profetieën, maar wij vinden bij hem geen spoor zelfs van
bekendheid met de Apocalypse van Johannes, welke
toch ontwikkeling van Daniëls profetie is. Het behoeft
dan ook, naar mij voorkomt, geen betoog, dat de schrijver
van den Barnabas-brief, indien hij bekend was geweest
met de Apocalypse, veeleer op dit geschrift eene toespe-
ling zou hebben gemaakt, daar het veel meer dan do
tweede brief aan de Thessalonicensen over den Antichrist
(denzelfden als o avoßo?) spreekt. Zouden wij hierin geen
inwendig bewijs hebben voor de meening, dat, terwijl
Barnabas wel met den tweeden brief aan de Thessaloni-
censen, maar niet met de Apocalypse schijnt bekend te
zijn, de eerste vóór de laatste geschreven is? Als argu-
mentum e silentio — of wil men liever — als gissing
heeft het zeker recht van bestaan.

De tweede der Patres Apostolici, die hier genoemd moet
worden, is Clemens Romanus. In zijnen eersten i) brief
•aan de Corinthiërs zegt hij (cap. 38):
 kxtx -kxvtx

evxxpKXTsTv xCrrü." Sommigen meenen, dat den schrijver
hierbij de woorden van 1 Thess. 5:18
iv ttxvt) eu^xpicTsne
voor den geest zullen gezweefd hebben. Maar, wat geeft
recht tot deze meening? Is die uitdrukking misschien eene
bijzonderheid van den eersten brief aan de Thessaloni-
censen? Waarom — vragen wij verder — bij deze woorden
niet gedacht, gelijk het voor de hand ligt, aan 2 Thess.

1) Wij spreken duidelijkheidslialvc van eersten brief in tegenover-
stelling van den tweeden, hoewel de onechtheid van dezen laatsten
algemeen aangenomen wordt.

-ocr page 29-

13

1:3 en 2 : 13 i) ? Nergens anders dan in den tweeden
brief aan de Thessalonicensen vinden wij oCpeUofnv bij
{vXxiufTTslv gevoegd. Vrij mogen wij het er voor houden,
dunkt mij, dat wij in de genoemde woorden bij Clemens
Romanus een „reminiscens" hebben,

Polycarpus, de derde der Apostolische vaders, die wij
noemden, schrijft in zijnen brief aan de
Philippensen 2),
volgens de Latijnsche vertaling 3), nadat hij de vermaning:
„sobrii ergo estote et vos in hoe" gegeven heeft, het vol-
gende: „et non sicut inimicos tales existimetis, sed sicut
passibilia membra et errantia eos revocate." De woorden:
„et non sicut inimicos tales existimetisdoen volgens
sommigen denken aan 2 Thess. 3 : 15, waar men leest:
K») (xM ug èpc^pov vjyslaQc. Beide plaatsen met elkander
vergelijkende zien wij, dat hier geen letterlijke overeen-
stemming is, zoodat wij een veiligen weg gaan met slechts
te verklaren, dat het mogelijk is iu de genoemde woor-
den bij Polycarpus een „reminiscens" van 2 Thess.
3 : 15 te hebben. Op grond van die woorden to zeggen,
dat Polycarpus den tweeden brief aan de Thessaloni-
censen kende, is te véél gewaagd.

Iets meer valt er te zeggen omtrent do woorden , die
wij iets vroeger in H. XI van Polycarpus\'brief, volgens
den Latijnschen tekst, vinden. „Ego autem" — lezen wij
dddr — „nihil tale sensi in vobis, vel audivi in quibus

1) 2 Thess. 1:3: ZhxtfO\'Tt\'iv i<ptUotitv ét^ TavTore Trtfi ófiSv k. t. A.
2 Thess. 2:13: \'Hj««/; Si b\'^dhofitv tvxapia-ftTv rß flfß Tt&vrort xtpi

óiisiv k. t. a.

2) Cap. XI. 3) Ilel oorspronkelijke is verloren gegaan.
4)
Editio Ilefele.

-ocr page 30-

14

laboravit beatus Paulus, qui estis [laudati] in principio
epistolae ejus. De vobis enim gloriatur in omnibus ecclesiis,
quae Deum solae tune cognoverant." Bij deze laatste
woorden, heeft men gemeend, zal Polycarpus gedacht
hebben aan 2 Th. 1:4, waar wij lezen: „
wVt£ vjfjixq aörob?
xxuxcctrêxt èv Txït; sKxX^a-ixn; rcït êecïi" x. r. A.

Bij vergelijking van beide plaatsen is duidelijk, dat in
de woorden van den brief aan de Thessalonicensen niet,
evenals in de zinsnede bij Polycarpus, sprake is van
een „roemen in
alle gemeenten." Polycarpus, zegt men,
heeft met de woorden: „in principio epistolae ejus" blijk-
baar den brief van Paulus (n.1. aan de Philippensen) be-
doeld. Maar zulk eene uitdrukking vindt men niet in den
brief aan de Philippensen. Daarom hebben sommigen
aangenomen, dat Polycarpus een anderen brief van den
Apostel Paulus aan de Philippensen op het oog had.
Doch op deze gissing eene stelling te bouwen, heeft geen
grond. Anderen i) meenden te moeten denken aan eene
\'samenvatting van de brieven aan de Thessalonicensen en
Philippensen, „omdat beide gemeenten in do provincie
Macedonië lagen." Als bezwaar hiertegen geldt, wat
Dr. van Manen zegt 2): „die provinciale eenheid kon het
onderscheid tusschen de beide gemeenten niet opheffen en
aan Polycarpus recht geven, om brieven, aan de Thessa-
lonicenson gericht, te beschouwen als aan de Philippensen
geschreven."

Hoewel wij deze ^tegenwerping alleszins juist, vinden,
vragen wij nog dit: waarom toch wil men niet aan 2 Thess.

-1) Lardner en Kirchhofer b. v. 2) t. a. p. blz. 7.

-ocr page 31-

15

1 : 4 denken? Däär komen de woorden immers bijna let-
terlijk voor. Het komt maar aan op de
woorden^ en het
is
niet de vraag, waaraan men Polycarpus \'wil lateü
denken. Alléén aan\' 2 Thess. 1 : 4 kunnen zij ontleend
zijn. Men kan nu wel niet afdoende verklaren, om welke
reden Polycarpus woorden uit 2 Thess. gebruikte in een
brief aan de Philippensen op de wijze zooals hij dit doef,
maar zou het — gelet op tal van analogiën, b. v, bij
Mattheüs, die eene profetie uit Jeremia aanhaalt i),
welke bij dezen profeet niet gevonden wordt — niet mogelijk
kunnen zijn, dat Polycarpus deze woorden voor den
geest stonden als niet aan de Thessalonicensen, maar aan
de Philippensen in het Apostolisch schrijven gericht?
Hiertegen kan, naar mijn inzien, geen bezwaar zijn\', tè
minder, wanneer men bedenkt, hoe menignialen men zulks
ook bij hedendaagsche auteurs ontdekt.

Ignatius schrijft in zijn brief ad Magn. IX: S /zij spyx-
XoßsvQc yxp ètröihu. Plaatsen wij hiernaast dó woorden
uit 2 Thess. 3: 10:
si tu; ov Oshst spyx^siQxi èa^ihu,
zoo is do groote overeenstemming bij den eersten oogop-
slag merkbaar. Dr. van dor Vies zegt evenwel3):\'„De
overeenstemming is echter verre van letterlijk, en wat dè
gedachte betreft, is het zeer waarschijnlijk, dat het een
reeds bestaand spreekwoord was." Tegen deze redonee-

1) In MaUh. 27:9 on -10 wordt Jcremi.a aangehaald, maar de
aangelïaalde woorden vinden wij niet bij dien profeet, docli wèl in
Zacliaria 11:12 en 13. Dit is toe tc sclirijven aan een „Gedachtniss-
irrthuni" (Meyer,
Komm. Ier Th. Ie Abth. S. 522).

2) t. a. p. blz. C.

-ocr page 32-

16

ring maken wij de opmerking — en straks komen wij
hierop terug —, dat de Apostolische vaders en de kerk-
vaders slechts zelden letterlijk aanhalen. „Het is zeer
waarschijnlijk" — zegt van der Vies — „dat het een
reeds bestaand spreekwoord was," maar waarschijnlij-
ker nog is het^), dat dit gezegde aan den schrijver van
2 Thess. 3: 10 is ontleend, en dat het zóó ten spreek-
woord is geworden. Dit verklaart althans nog het ontstaan-
De Heer van der Vies vergenoegt zich met in het geheel
geen antwoord te geven op de vraag: vanwaar is dat
spreekwoord gekomen? en hij zou het zeker niet eens zijn
met hedendaagsche modernen, die den toekomstigen leer-
meesters der jeugd aanbevelen om ijverig van den bijbel
gebruik te maken, en wel in \'t belang van de vorming der
taal en de kennis van vele spreekwijzen, die uit den bijbel
in het volksleven zijn overgenomen.

Vragen wij nu, wat uit het opgespoorde uit de geschrif-
ten der Apostolische vaders is afteleiden — het antwoord
kan dit zijn: er blijkt uit, dat de brief bestond ten tijde
van het ontstaan dier geschriften. Om nu verder to ko-
men, moet eerst gelet worden op den tijd, waarin ge-
noemde vaders, naar alle waarschijnlijkheid, geschreven
hebben.

Wat den brief van Barnabas aangaat, zóóveel staat
volgens Lechler^) vast, dat dit geschrift op zijn minst
genomen tot het begin der tweede, zoo niet tot het einde

^1) Tenzij men met L ünemanu (die naar Schöttgen en Wetstein
verwijst) aanneemt, dat het zeker een reeds bestaand spreekwoord was.
2)
Das apost. und nachapost. Zeiialter. Stuttg. 1857. S. 482.

-ocr page 33-

17

der eerste eeuw, behoort. Duker en van Manen i) ko-
men, evenals anderen met hen, tot hetzelfde resultaat, en
wel bovenal op inwendige gronden. Uit den brief is kenbaar,
dat de verwoesting van Jeruzalem reeds plaats had gegre-
pen 2); derhalve moet hij nä het jaar 70 geschreven zijn,
doch niet lang daarna: want de gedurige vermelding van
de parousie — zooals in geen ander voortbrengsel van de
Apostolische vaders — is een kenmerk van de nabijheid der
Apostolische eeuw. Vooral om deze laatste reden zouden
wij geneigd zijn, eerder het einde der eerste eeuw, dan
het begin der tweede als tijd van vervaardiging te stellen.

Wat den eersten brief van Clemens Romanus be-
treft, aan de integriteit daarvan is nä het veelzijdig en
grondig onderzoek van Hefele en Hilgenfeld schier niet
te twijfelen, allerminst sints- Bryennius den volledigen
en zuiveren Griekschen tekst heeft uitgegeven 3) ^ naar een
handschrift in 105G te Constantinopel vervaardigd.

Véél afwijking van elkander is er bij verschillende ge-
leerden in de bepaling van den tijd van het ontstaan des
briefs. Schenkel, Hefe Ie e. a. stellen hem vóór het
jaar 70; Cotelier, Tilleniont, Schliemann, Giese-
ler, Bunsen, Reuss en Gundert eenige jaren later,
tegen den tijd van Domitianus\' regeering; Hilgenfold
tusschen G4 en ü4; Ritschl tusschen de jaren 80 en 90..
Volckmar brengt liem zoo ongeveer tot het jaar 120,

1) Oud Chr. LetterTcunde, blz. 20. Inleiding.

2) Cap. XVI, Barnahae epistolae.

3) Terecht heeft dc hoogl. Hofstede do Groot in Geloof en Vrij-
heid,
jaarg. 1877, hierop de aandacht gevestigd.

-ocr page 34-

18

maar „seine Behauptung stett auf allzu schwachen Füszen."
Tegen hen, die den brief vóór het jaar 70 opgesteld achten ,
maken wij het woord van een autoriteit als Uhlhorn
geldig: „die Gründe für Abfassung vor 70 sind ungenü-
gend. Etwa das Jahr 96." — Met betrekking tot den brief
van Polycarpus aan de Philippensen worden verschil-
lende cijfers van de tweede eeuw genoemd. Ritsehl plaatst
hem tusschen 140 en 168. Scholten evenals Volck-
mar tusschen 147 en 167, Pelt zelfs tusschen 117 en 120.

Van de 7 brieven op naam van Ignatius, oorspron-
kelijk in het Grieksch geschreven, bestaat eenei langere en
eene kortere recensie. De kortere, welke bij Hefele en in
het werk van Duker en van Manen gevonden wordt,
acht men algemeen méér den echten tekst gelijk te zijn dan
de langere. Van drie dezer brieven bestaat nog eene Syri-
sche vertaling, uitgegeven door Cu re ton. Zij, die de echt-
heid van deze brieven bestrijden, zooals Baur en Hilgen-
feld, op grond van de hoog-hierarchische kleur, denken,
dat zij het jaar 170 geschreven zijn. Vele critici verde-
digen echter de echtheid, zooals Rothe, Huther, Düster-
dick en vooral Hefele, terwijl zelfs in de laatste tientallen
van jaren het oordeel, ook van sceptici, gunstiger is ge-
worden. Zij nu, die de echtheid handhaven, stellen meestal
dat deze brieven in het jaar 107 of 108 op Clemens
reis naar Rome geschreven zijn. Hoe het zij, in ieder

geval dateeren zij uit den tijd tusschen den aanvang en

#

ruim de helft van de tweede eeuw.

1) Lech Ier, a. a. O. S 477.

2) Art. „Clem. Rom." iii Herzogs Jf. H.

rr

-ocr page 35-

19

Uit dit korte onderzoek, dat wij noodig achtten om met
eenig recht te kunnen oordeelen over de waarde, die aan
„rerainiscensen" en toespelingen met het oog op het be-
staan van den tweeden brief aan de Thessalonicensen moet
gehecht worden, blijkt, dat men den brief in het laatste
vierde deel der eerste eeuw of althans op zijn minst in
den aanvang der tweede eeuw kende. Vinden wij bij de
Patres Apostolici — gelijk wij zagen — slechts „reminis-
censen" en toespelingen, en was het bij hen, met het oog
op den paulinischen oorsprong des briefs, nog slechts
waarschijnlijkheid, die waarschijnlijkheid wordt zeker-
heid, wanneer wij den Canon van Marcion raadplegen.

De haereticus Marcion ( het midden der 2e eeuw)
heeft den tweeden brief aan de Thessalonicensen in zijn
Canon opgenomen. Daaruit blijkt met zekerheid, niet
alléén, dat de brief reeds bestond, maar ook, dat hij aan
Paulus toegeschreven werd en algemeen bekend was. Dat
een ketter als Marcion den paidinischen oorsprong van
den tweeden evenals van den eersten brief aan do Thessa-
lonicensen erkent, door ze onder de 10 door hem aan
Paulus toegeschreven brieven op te nemen, is van groot
belang, en dit feit komt ons voor een objectief bewijs
van niet geringe kracht voor do echtheid van onzen brief
te zijn.

Onder do velen, die „met blijkbaar welgevallen op den
Canon van Marcion wijzen" i) behooren dus ook wij, on
wèl omdat hiermede een vast tijdstip is gegeven, waarop

1) Van Manen, Onderzoek naar de echtheid van den eersten brief,
blz. -14.

O*

-ocr page 36-

20

wij weten, dat de brief bestond en aan Paulus werd
toegekend.

Ongeveer op hetzelfde tijdstip als door den Canon van
Marcion worden wij gewezen door het fragment, naar
Muratori genoemd. Blijkens eene aanwijzing, in het stuk
zelf voorkomende, is het, volgens algemeen gevoelen, afkom-
^ \' stig uit het laatste deel der tweede eeuw i). Het vermeldt

^ ^ twee brieven van Paulus aan de Thessalonicensen, en er

is niet het minste, wat recht geeft om te denken aan nog
andere dan onze beide canonieke brieven.
* Een even krachtig bewijs voor de stelling, dat beide

: brieven aan de Thessalonicensen reeds vroeg als echte

brieven, dus als van Paulus afkomstig, werden aange-
nomen, achten wij gelegen in het feit, dat men ze in de
Peschito aantreft. Met deze oudste Syrische vertaling be-
vinden wij ons aan den eindpaal, misschien reeds over
i \' de grens, van de 2^ eeuw. De tijd, wanneer zij ontstond,

\' is niet anders dan bij benadering vast te stellen 2).

Tr i Thans eene schrede verder gaande, wenden wij ons tot

de oudste kerkvaders.

De eerste, dien wij moeten noemen, is Justinus Martyr
■ (geb. ± 89, t 106). In
7Ajne,Dial. c. Tr.^) meent men

eene aanhaling te vinden uit 2 Thess. 2:3 vv., waar hij

► zegt: ó Tïjc dTTOJT/Xfflag uvdpuTrog, o kx) fU rov u\\piJTOv t^xXKx

! 1

. • _

1) Verg. J. Schuur mans Stekhoven, het Fragment van Muratori.
Utrecht -1877, blz. 41—49 en J. 11. Schollen, de oudste getuigenissen aan-
gaande de scJtrif ten des N. T., historisch onderzocht.
Leiden 18GG, blz. 137.
♦ 2) Verg. Schollen, t. a. p. blz. 147 en Reuss,
Gesch. der H. S.
N. Ts.
4iß Ausg. 1864, p. 443.
3)
Justini Opera ed. Otto. Jenae 1853. II. p. 304.

-ocr page 37-

21

STTt Tijg XVC(4,X TTfl/j^aj? sk ^l^xg TOU?

Justinus vermeldt den naam van Paulus wel niet, gelijk
hij dit doet i) omtrent woordeu, welke wij in
2 Thess.
1:6 en 7 vinden, en véél overeenkomst in de woorden
is er evenmin, maar wij vinden hier toch iets geleerd
aangaande den xvêpccTrog Tïj? dfixprlxi;, dien hij bij aan-
haling uit het geheugen zeer goed xvöpuiTroc rijg a.Tro<7Ta7ixg
kon noemen, vooral daar de schrijver van 2 Thess. 2 oven
vóór dat hij van den
höpcczo? rijf; x//,«pt!xc spreekt, over
de x7ro7rx7ix handelt, ja zelfs daarvan uitgaat.

Duidelijker nog dan de genoemde woorden van Justi-
nus, is de getuigenis van Irenaeus®) (t
202), als hij —
om slechts ééne plaats te vermelden — 2 Th. 2:8 en 9
aanhaalt met de woorden: „et iterum in secunda ad Thes-
salonicenses, de antichristo dicens ait" etc., terwijl daarbij
hot verband der woorden duidelijk toont, dat bij „dicens"
aan Paulus moet gedacht worden.

Door Clemens Alexandrinus (t 220) wordt 2 Thess.
3:2 — waaraan hij de woorden uit 1 Cor. 8: laat
voorafgaan — duidelijk
aangehaald 3), en beide uitspraken
worden door hem mot een
:p))jh 5 xttóo-to^o; aan denzelf-
den Apostel toegekend.

Meer afdoende nog dan do genoemden spreekt Tortul-
liauus (t 220), die dikwijls bewijst, dat hij den tweedon
brief aan do Thessalonicensen, als door Paulus geschre-

1) Quaesiioiies et responsiones ad orthodoxos. üpp. ed. Otto 111, pars
2, p. 140.

2) Adv. Ilaer. Lib. V. Cap. 25 § 1.

3) Stromata, 5 p. 554.

-ocr page 38-

22

ven, erkent. Wil men zich hiervan overtuigen, men zie
dan vooral Cap. 24 van zijn geschrift „de resurrectione
carnis."

Thans zijn virij aan het eind van het verhoor der oude
getuigen gekomen; bij de Apostolische vaders vinden wij
„rerainiscensen" van en zinspelingen op den tweeden brief
aan de Thessalonicensen; de Canon van Marcion, het
fragment van Muratori en de Peschito getuigen door
de opname van den brief onder de brieven van Paulus
stilzwijgend van de echtheid, terwijl de genoemde oudste
kerkvaders op hunne beurt dit getuigenis versterken. Hun
dller getuigenis pleit voor de stelling, dat de oude Kerk
de echtheid van den tweeden brief aan de Thessalonicen-
sen erkend en aangenomen heeft. Hiermede — men versta
het wel! — is geenszins gezegd, dat dit getuigenis der
oudheid bij het onderzoek naar de echtheid van eenig,
en ook van dit geschrift, alles afdoende zou zijn, maar
toch, het dient naar waarde te worden geschat. Of wat
dunkt den lezer, zou wel iemand — op uitwendige gron-
den althans — er zelfs aan deuken om de echtheid van
een of ander geschrift der classieko pudheid to betwijfe-
len, indien men voor dat geschrift zóó vele en zóó kort
na zijn ontstaan geleefd hebbende getuigen kon aanwijzen,
als dit het geval is met onzen brief?

Alles te zamen genomen, hechten wij ons zegel aan het
woord van Lünemann: i) „rücksichtlich der äusseren
Beglaubigung durch das christliche Altherthum steht die

* .

1) Krit. exeg. llattdb. über die Briefe an die Thessalonicher, in Meyers
Krit. Ex. Komm. lO-^ Aljtli. 2\'e Aufl. S. -ICi.

-ocr page 39-

23

Authentie des Briefs unantastbar fest." Deze uitspraak
gerechtvaardigd achtende, wijden wij eenige oogenblikken

aan

§ 2. De beantwoording van tegen de uitwendige
getuigenissen ingebrachte bezwaren.

Sommige plaatsen uit de geschriften des N. T. zijn bij
de Apostolische vaders en kerkvaders wel is waar zake-
lijk, maar niet uitdrukkelijk, d. i. met vermelding van
den naam des schrijvers geciteerd. Niet zelden heeft men
daaruit de gevolgtrekking gemaakt, dat hierdoor wel do
ouderdom van het boek, maar niets, volstrekt niets aan-
gaande zijne echtheid is bewezen, integendeel, dat het zelfs
het vermoeden van onechtheid versterkt.

Wie echter niet enkele citaten, maar de Apostolische
vaders en kerkvaders — zegt Dr. Ebrard^) — in zijn
geheel gelezen heeft „konnte und sollte wissen, dasz es
bei den altern Vätern bis gegen Ende des zweiten Jahr-
hunderts herab stehende Sitte ist, die heil. Schriften ohne
Nennung ihrer Verfasser und ihrer Titel zu citiren, und
dasz sie nur in einzelnen ganz besonderen Füllen von die-
ser Sitte, jedesmal aus ganz besonderen Gründen abge-
hen." Ter bevestiging van de waarheid dezer uitspraak
haalt Dr. Ebrard (S. 97) voorbeelden aan, naar welke
wij den lezer verwijzen. Gaan wij thans andere stemmen
hooren!

1) Art.: Uli. Krif. (S. 00—10<)) in Ilcrz\'s R. K «ten U. S. 07.

-ocr page 40-

24

„Volgens mijne overtuiging — dus schrijft i) Dr. van
der Vies — geven zij (n.1. de uitwendige getuigenissen)
ons, wat den auteur betreft, geen waarborg hoegenaamd" 2).
Eilieve! indien de schrijver hiervan overtuigd is, waarom
worden dan in de inleiding van zijn werk de uitwendige

1) t. a. p. blz. 7.

2) Hel kan waarlijk geen verwondering baren, dat van der Vies
zich in dezen zin uitlaat, wanneer men vooraf leest, wat hij op
blz. 13 vv. zegt. Alles — het blijkt daar duidelijk — hangt bij hem
af van de methode van onderzoek. Jammer echter, dat het eene me-
thode is, waarbij geheel de uitwendige getuigenissen op zijde worden
gezel, en wel daarom, dal hij deze alléén op den litel (het opschrift)
gegrond rekent te zijn. Volgt men evenwel die methode, dan bevindt
men zich — naar verzekerd wordt — op een (N. B.!) geheel onpar-
tijdig standpunt. Rij die methode worden twee hypothesen gesteld,
n. 1. deze: „Paulus is de schrijver" en „een ander heeft op naam
van Paulus dezeu brief geschreven." Llel behulp van die hypothesen
en de door v. der V. geprezen methode worden — verklaart hij — de
moeilijkheden vermeden (blz. 17), en het einde van zijn arbeid is,
dat hij, deze methode volgende, zich vereenigt (blz. 162) mei hel ge-
voelen van Kern en Raurü Wal zulk eene methode al niel vrucht-
baar is! Zij schijnt eener tooverformule gelijk, welke onmiddellijk
alle dwaling verwerpt en met haren wonderstaf de waarlieid opdelft.
Wij kunnen ons evenwel mei zulk eene methode niel vereenigen, en
verklaart v. der Vies de onze voor onpractisch en onjuist, de zijne
beveelt zich zeker niel aan door het omgekeerde van deze eigenschappen,
integendeel zij is daarbij onnatuurlijk. Wij zeggen onnatuurlijk:
Wiuil vindt men een geschrift uil de classieke oudheid, men ziet dan
eerst of er ook een titel boven slaat; vervolgens onderzoekt men of er
ook getuigen zijn, dio dien titel als den éénig waren boven twijfel
^erhelfoii; daarna of er ook iels is in hel geschrift, wal tegen den in
den titel genoemden als schrijver strijdt, op grond van hetgeen wij in
een ander geschrift van liem, die zich den auteur noemt, of ook
elders, vinden. Dit is, dunkt mij, de natuurlijke gang van zaken.

1 I-

-ocr page 41-

25

getuigenissen geraadpleegd en onderzocht? Dat heeft véél
van een Tantalusarbeid! \'T is waar, van der Vies be-
handelt ze zeer kort (blz. 3—9), in vergelijking met
anderen, die van dezelfde meening zijn als hij. Doch
hetzij men dit min of meer uitgebreid doe, het is voor
het minst overbodig. Zegt men: wij hechten aan geen uit-
wendige getuigenissen —, dat men ze dan niet raadplege en
met rust late! Raadpleegt men ze toch, het leidt tot geen
ander resultaat, als waarvan men, op grond van eene
onbewezen stelling (u.1. hunne onbetrouwbaarheid) uitging.
Maar bovenal, dat men consequent zij! Wil men die uit-
wendige getuigenissen niet voor hot minst laten gelden
voor do echtheid van een geschrift, dat men ze dan
evenmin aanwende ter bestrijding van do echtheid! Dat
is niet slechts inconsequent, maar het kan zelfs den toets
der onpartijdigheid niet doorstaan. Om slechts iets te
noemen: Marcion, levende ± in het raidden der 2« eeuw,
neemt den paulinischen oorsprong van den tweeden brief
aan do Thessalonicensen aan, en plaatst hem daarom in
zijn Canon. Men kon nu verwachten, dat allo critici
eenig gewicht aan dit getuigenis zouden toekennen, vooral
omdat het komt van do zijde van een ketter als Marcion,
die wel véélal, maar toch niet
altijd, bij de critiek niet
zijne dogmatiek te rade ging en allerminst naar het oordeel
van anderen vraagde. Schromelijk echter ziet men zich
bedrogen in dio verwachting, waut men wist er bost iets
op to vinden, en wel iets van dien aard, dat hot volgens
sommigen misschien „aardig," maar zeker niet „waardig"
kan heeten, althans niet bij onpartijdige beschouwing.
Critici als Kern en Baur toch meenden, dat juist de

-ocr page 42-

2(3

vermelding van onzen brief in\'den Canon van Marcion
als een geschrift van Paulus bedenkelijk voor zijne
echtheid kon verklaard worden. De zaak is deze. Volgens
Epiphanius i) was de opvolgende orde der Paulinische
brieven in den Canon van Marcion als volgt: Galaten,
Cor. (1 en 2), Rom., Thess. (1 en 2), Eph., Coll., Phil.
en Philippensen.

Nu wees Kern 3) in zijne verhandeling over den tweeden
brief aan de Thessalonicensen, en na hem
Baur 3) op
deze rangschikking. Beide geleerden opperden het ver-
moeden , dat in dezen Canon twee reeksen of verzamelingen
van Paulinische brieven worden vermeld, en dat bij deze
reeksen de chronologische orde in acht is genomen. De
eerste reeks zou dan de 4 door de Tubingsche school als
echt erkende brieven bevatten: Gal., Cor. (1 en 2) en
Rom. — de andere de overigen. Opmerkelijk noemt van
der Vies^) het, „dat de 2« reeks al die brieven bevat,
tegen welke do critiek min of meer bezwaar heeft geopperd."
Ongetwijfeld, het is „opmerkelijk," maar niet om reden,
welke van der Vies laat volgen (Marcion hield er zeker
geen Tubingsche critiek op na). De vraag, door Kern en
Baur opgeworpen, of die gansche tweede reeks misschien
enkel brieven bevat, die bijeenverzameld zijn, toen de
eerste verzameling reeds gesloten was, verdient volgens
van der Vies wel overweging, te meer, indien zijn „resul-
taat mocht wezen, dat de beide brieven aan de Thessa-

1) Haeres, 42, 9. . Verg. Ter tuil, ailv. Mare. 5.

2) a. a. O. S. 210. 3) Zie zijti Paulus S. 249-251.
4) t. a. p. blz. 8 in de noot.

-ocr page 43-

27

lonicensen niet van Paulus zijn." Hoe inconsequent!
Voor den schrijver van die woorden bezitten immers de
uitwendige getuigenissen niet de minste waarde! ?

Vooral Baur meent in de opvolgende orde der brieven
bij Marcion een „kritisches Datum" te vinden, voor de
critiek van véél belang. Op deze losse meening grondt
hij zelfs zijne verdeeling van de Paulinische brieven, welke
hij volgens den regel van Eusebius onderscheidt in
èfyt.o>,o\'yoé[/.!vx: Gal., (Cor. 1 en 2) en Rom. — MTi\\£<yó[/,svx
de 6 overige, en
véöx de pastoraalbrieven, welke evenwel door
Marcion niet genoemd worden. De brieven aan de Thessa-
lonicensen behooren alzoo tot de tweede reeks of verza-
meling, de hriKeyéixsyx. Deze meening - wij i^eggen het
met Dr. van Manen i) — „hoe schoon ook voorgesteld,
is eigenlijk zonder gronden met hem vragen wij, of men
tot de gissing van Baur zijn toevlucht behoeft te nemen.
„Is het niet veel waarschijnlijker — vragen wij verder met
hem —, dat Marcion de tijdsorde in aanmerking nemende,
tevens gelet heeft op don omvang der brieven, zoodat hij
eerst de vier voornaamste en grootste brieven naar tijds-
orde rangschikte en daarna de andere naar denzelfden
maatstaf deed volgen?" Bij deze redeneering wijst van
Manen met recht, als analoog hiermede, op don Canon
van het O. T., die Jezaia, Jeremia en Ezechiel vóór de
12 kleine profeten plaatst. Hij gaat daarna voort als
volgt: „wel kan men dan nog van twee verzamelingen
blijven spreken, maar allo grond ontzinkt aan do meening,

i) Onderzoek naar den eersten brief, hlz. -!() v.

-ocr page 44-

28

dat Marcion twijfelde aan de echtheid van de zes kleinere
paulinische brieven. Bovendien maakt hunne opneming in
zijnen \'
AttcVtcAo? dien twijfel hoogst onwaarschijnlijk hij
een man als Marcion, die waarlijk niet aarzelde er rond
voor uittekomen, dat hij alles verwierp, wat naar zijne
meening niet van Paulus afkomstig was, en die zeker niet
de zes kleinere brieven achteraan plaatste, omdat hunne
echtheid door anderen betwijfeld werd, want om het oor-
deel van andersdenkenden bekreunde hij zich niet bijzonder."

Tot zóóver de heer van Manen, wiens opmerkingen
wij gaarne onderschrijven. Maar daarbij wenschen wij
nog te vragen: is het niet opmerkelijk, dat critici als
Kern en Baur niets hechten aan de oudste getuigenis-
sen, wanneer deze eenigszins vóór de echtheid pleiten,
maar wèl eenig gewicht daaraan toekennen, zoodra zij
ook slechts kunnen gissen, dat deze iets zeggen tegen do
echtheid? Kan dat een onpartijdig onderzoek van de ge-
tuigenis der oudheid heeten? De opmerking van Dr. van
der Viesi) tegen Dr. P. C. van Wijk, dat n. 1. door
Kern en Baur (men leze er bij: ook door van der
Vies!) uit deze rangschikking in den Canon van Marcion,
niets wordt afgeleid, is niet juist. Immers leiden Kern
en Baur daaruit af, wat in hun systeem of in hunne
critiek te pas komt! Langs den weg van het argumen-
tum e silentio — het blijkt telkens — is men gewoon
tot vele gissingen te komen. Wanneer b..v. in den Canon
van Muratori slechts 2 brieven van Johannes, geen
der brieven van Petrus, evenmin als de brief van Jako-

1) t. a. p. blz. 8.

-ocr page 45-

29

bus genoemd worden, zoo moet daaruit volgen, dat ten
tijde van het samenstellen van dezen Canon de brieven
van Petrus, één brief van Johannes en de brief van
Jakobus nog niet — of minstens niet algemeen — als
echt beschouwd werden. Wanneer Eusebius den brief
van Jakobus, den brief van Judas, den tweeden brief
van Petrus en den tweeden en derden brief van Johan-
nes onder de avTi?,£yo(Jt,evx brengt, zoo wordt hieruit ge-
rekend te volgen, dat de echtheid van deze brieven te
dien tijde nog zeer bestreden werd.

Zóó concludeert en redeneert men in dit geval. Mij
dunkt, men moest nu op denzelfden grond, dien men
hiervoor heeft, ook recht van bestaan geven aan deze
wijze van concludeeren: „dit of dat geschrift wordt onder
de echte geschriften genoemd, als een geschrift van Pau-
lus vermeld, dus: het werd — evenzeer ten gevolge van
critiek! — voor echt gehouden."

In het eerste geval laat men do oudste getuigen, ook
in naam van tijd- en geloofsgenooten spreken; waarom
dit ook niet in het tweede?

Nog eens zij het gezegd met het oog op do uitwendige
getuigenissen: wil men aan deze gecne waarde toeken-
nen , het zij zoo, maar men gebruiko hen dan evenmin
ter bestrijding of verdachtmaking, m. a. w. men zij con-
sequent ! Dit laatste geldt ook den hoogleoraar J. II.
Schölten. Dezo verklaart\'): „door uitwendige getuige-
nissen kan de echtheid van geen enkel geschrift des N. Ts.

1) JHz. 194 van zijn: de oudste getuigenissen aangaande de schrißen
des N. T. historisch onderzocht.

-ocr page 46-

30

voldoende bewezen worden." In hetzelfde werk (2 bladzij-
den later) lezen wij: „elke poging, om langs den weg
eener uitwendige bewijsvoering tot de kennis van het oor-
spronkelijk Christendom te komen, moet geacht worden
vruchteloos te zijn,"

De eerste uitspraak\' — hoe juist ook op zichzelve —
heeft, vergeleken met de tweede, geen zin, en wèl mogen
wij vragen: waar is hier de logica? Kan, gelijk wij gaarne
toestemmen, de echtheid van geen enkel geschrift des
N. Ts. voldoende door uitwendige getuigenissen bewezen
worden — elke poging, om langs den weg eener uitwen-
dige bewijsvoering tot de kennis van het oorspronkelijk
Christendom te komen, kan daarom nog niet geacht wor-
den vruchteloos te zijn. Tusschen voldoende en vruchte-
loos ligt in dit geval nog een midden, dat zich wellicht
in het bezit der waarheid mag verheugen. Doch hooren
wij den hoogleeraar verder! „Kunnen wij dus," zegt hij
„door middel van uitwendige historische getuigenissen niet
tot zekerheid komen en bouwen wij op deze onze over-
tuiging niet, dan handelen wij als Protestanten in den
geest der Gereformeerde belydenis, die „de bijbelboeken
voor heilig en canoniek verklaart, doch niet zoozeer,
omdat de kerk ze daarvoor houdt, maar omdat de II. G.
in onze harten getuigt van hunnen goddelijken oorsprong."

De eerste conclusie van den hoogleeraar: „door middel
van uitwendige historische getuigenissen kunnen wij niet
tot zekerheid komen," is onberispelijk, naar mij vooikomt.

■1) Blz. 204.

-ocr page 47-

31

Ook van de tweede zouden wij dit kunnen zeggen, indien
de hoogl. geschreven had: „en bouwen wij op deze onze
overtuiging niet
hoofdzakelijk, dan handelen wij" enz. Zoo
zou men naar waarheid „als protestanten in den geest
der Gereformeerde belijdenis" spreken. Maar nog eene
vraag. Waarom toch is uit het tweede lid der zinsnede
van het belijdenis-artikel het woord „inzonderheid" weg-
gelaten? Mij dunkt, dat woord heeft eigenaardige kracht
en beteekenis, in verband met het „niet zoozeer" uit het
eerste lid van den zin in genoemd artikel. Haalt men
woorden van een ander of een gedeelte van een belijdenis-
geschrift aan, men zou verwachten dat dit — vooral door
een hoogleeraar — nauwkeurig geschiedt, zoodat de lezer
het betrokken geschrift niet noodig heeft vóór zich te ne-
men. Dit in \'t voorbijgaan. En wat de zaak zelve betreft
door de weglating van het woord „inzonderheid" krijgt men
bij den eersten oogopslag als \'t ware den indruk, alsof
door de Geref. belijdenis, of liever door do opstellers daar-
van , in \'t geheel geen gewicht aan uitwendige getuigenissen
in zake do canoniciteit van eenig geschrift des N. T. werd
gehecht. Dat was integendeel wèl het geval, gelijk genoeg
blijkt uit Art. 5 van onze
Ned. Gel. Bel., wanneer men
slechts leest .wat er staat.

De uitwendige getuigenissen leverden voorzeker niet het
voornaamste on éénige bewijs voor de canoniciteit der ge-
schriften van het N. T. (veiTO van daar I), maar zij werden
evenmin op zijdo gezet en van geenèrlei waarde gerekend.
Dit laatste, wat wij grooto eenzijdigheid noemon, omdat
hot historisch karakter van hot Christendom daarbij — door
dezen meer, door genen minder — miskend wordt, is een

-ocr page 48-

32

verschijnsel van onze eeuw i). Kan men op goede gronden
verzekeren en met feiten staven: „de apologetiek van het
laatst der voorgaande eeuw had een overwegend historisch
karakter" 2), thans is het gansch anders. Het is toch — om
niet eenmaal van de modernen te spreken — niet verbor-
gen, dat er ook vele geachte en bekwame theologen op
onzen vaderlandschen bodem worden gevonden, die in-
zonderheid op het religieus of ethisch; ten koste (voor
een groot deel) van het historisch karakter des Christen-
doms nadruk leggen. Zou het* dan anders kunnen, dan
dat ook zij weinig of geen waarde hechten aan de uit-
wendige getuigenissen voor de geschriften des N. Ts.?

Doch keeren wij tot den tweeden brief aan de Thessa-
lonicensen terug!

Verondersteld eens: al de oudste getuigen zwegen van
dezen brief, m. a. w. de Apostolische vaders gaven ons
geen enkelen wenk; de Canon van Marcion, noch het
fragment van Muratori, noch de Peschito hadden hem
opgenomen of vermeld; de kerkvaders gewaagden er niet
van, en de kerkelijke Canon had hem op grond van ver-
schillende getuigenissen
niet als paulinisch aangewezen —
zou iemand dan, alléén op gronden, er gemak-

kelijk toe komen zich van de echtheid des briefs te laten
overtuigen ?

Ik weet wel, men zal mij te gemoet voeren: de berichten

*

1) Verg. liierbij de miskenning van het hist, karakter des Christendoms.
Redevoering door Dr. E. F. Kruijf. Gron. 1878, IjIz. 11 v.

2) Dr. .1. J. van Ooslerzee in de Jaarll. voor wetensch. theol. I,

blz, 14.

-ocr page 49-

33

der oudste getuigen, die ons omtrent het ontstaan van
de boeken des N. Ts., en zóó ook van den tweeden brief
aan de Thessalonicensen, inlichten, berusten niet op den
hechten bodem der historie, maar op den onvasten grond
der traditie, en de kerkvaders waren geen critici. Zie-
daar een bezwaar, dat nog ter sprake behoort te komen.

„Zij, die door de toespelingen op den brief aan de
Thessalonicensen, welke zij in de geschriften der patres
meenen te vinden, den hoogen ouderdom des briefs trachten
te bewjzen, mogen wel bedenken, dat de aanhalingen
zijn ontleend aan geschriften, welker oorsprong en tijd
van vervaardiging niet vaststaan." Eenigszins gewijzigd 2)
zijn het de woorden van Dr. van der Vies.

Opzettelijk wijdden wij reeds eenige oogenblikken (blz.
16 vv.) aan het onderzoek naar oorsprong en tijd van
vervaardiging van dezo geschriften. Zooveel bleek volgons
het oordeel van desbovoegden, dat do door ons genoemde
geschriften geplaatst moeten worden vóór of bij het eindo
der eerste, in het begin of in de tweede helft der tweodo
eeuw. In elk geval leefden do schrijvers genoeg nabij 3)
de Apostolische eeuw, om gedacht to mogen worden, wol
niet als onfeilbare autoriteiten, maar toch als grijze go-
tuigen dor waarheid, evenals do Canon van Marcion,
het fragment van Muratori en do Syrische vertaling
historische gedenkstukken uit de tweede eeuw zijn.

1) Barnahas werd door v.in dor Vies vergeten 1

2) Gewijzigd in dnzon zin, dal wij alléén op don 2ci» hricf toepas-
selijk inakon, wat van der Vies met hot oog op boide brieven (t. a. p.
blz. G) zegt.

3) G lemens U om anus leefde zelfs in do Apostolische oeuw.

3

-ocr page 50-

84

Wat ten slotte cle kerkvaders aangaat, verre zij het
van ons *om ons op hen, als op geheel betrouwbare gidsen
te verlaten, daar zij ongetwijfeld niet altijd valsche van
ware traditie hebben onderscheiden. Maar even verre zij
het van ons, het apodictisch spreken te onderschrijven van
sommige critici, die beweren, dat de oudste kerkvaders
geen critiek uitoefenden, ja zelfs niet het minste begrip
daarvan hadden.

Ook van der Vies durft (blz. 7) op deze wijze te spre-
ken en slaat aan het getuigenis der oudheid met éénen
slag den bodem iu. „Dat men ze" (n. 1. de beide blieven
aan de Thessalonicensen) „voor Paulinisch hield" — schrijft
hij blz. 9 — „gelooven wij licht en kan ons niet verwon-
deren, want de naam van Paulus stond er boven, en
dat was destijds i) voldoende."

De schrijver had dit natuurlijk moeten bewijzen, vooral
met het oog op Marcion, doch hij deed dit niet. In
verband hiermede staat, dat dezelfde (blz. 2) zegt: „de
beide brieven geven zich uit voor Paulinisch, dat wil
zeggen: beide brieven vermelden in den aanhef Paulus
als den schrijver. Doch aan deze omstandigheid moet öf
een afdoend gewicht óf volstrekt geen gewicht worrlen
toegekend. Tertium non datur. Dat opschrift bewijst alles
of niets. Wil men er gewicht aan toekennen, dan kan men
zich van alle verder onderzoek onthouden. Gaat men
onderzoeken, dan bewijst men reeds daardoor de-mogelijk-
heid te erkennen, dat een ander den naam van Paulus
hééft gebruikt om zijne denkbeelden ingang te doen vinden."

1) t. w. -140.

-ocr page 51-

35

Deze recleneeriug gaat mank. Men kan wel degelijk
een tertinra stellen, ja men is daartoe billijkheidshalve
verplicht. Aan de omstandigheid, dat in den aanhef
Paulus als schrijver vermeld wordt, moet afdoend,
eenig of volstrekt geen gewicht worden toegekend. Het
tertium is: eenig. Quartum non datur. Dat schijnt
Dr. van der Vies zelf ook, ondanks zijn schrijven, ge-
voeld te hebben. Waarom anders niet gezegd: „of gewicht
öf geen gewicht," en waarom anders later (blz. 11) ver-
klaard: „de uitwendige getuigenissen zijn onvoldoende"?
Het één toch staat volgens den schrijver in het nauwste
verband met het ander: want het oordeel der oudste
kerkvaders berust alléén (zie blz. 0) op het opschrift i).

Wenscht men met van der Vies te stellen: „do naam
van Paulus stond er boven, en dat was destijds voldoende,"
men doe het. Maar de schrijver had de waarheid zijner
stelling moeten bewijzen, m. a. w. moeten aantoonen, dat
de oudste kerkvaders zich door het eerste gedeelte van het
door hem gestelde alternatief (of een afdoend gewicht.

1) Van (Icr Vios zogt nog (hlz. 2): „Een opschriR niet di^n naam
van I\'aulus levert poon hot iniiistn howijs oj)," enz., on hij beroept zich
(laarvoor op de pseudopignipha. Zijne rcdcnooriiig is cchlor niet juist.
Zij zou wöl juist zijn, wnniioer gezegd was: Men kan do opschriften
niet blindelings vorlrouwcn. Kr zijn echte on ook valscho, blijkens
do pseudcpigrapha, ovonals de ochle iinnit tc allon tijde nagebootst is.
Derhalve leveren do opschriften, op zichzclvon beschouwd, geen bewijs
op voor liet autoursdiap van dc in dio opschriften genoemde schrijvers,
tonzij eorst op uitwendige en daarna vooral op iiiwoudige gronden het
opschrift ondorzocht zij. Zóó ware dc rodoncoring juist. Als van dor
Vies derhalve sprookt van „geen het minste bewijs" (blz. 2), dan zogt
hij incor dan hij kan vorantwoorden.

-ocr page 52-

36

öf volstrekt geen gewicht) hebben laten binden. Dat is
evenwel iets, wat wij maar zoo niet kunnen aannemen,
daar uit verschillende omstandigheden en feiten is op te
maken, dat de oudste kerkvaders toch niet geheel van
den geest der critiek verstoken waren. De oudste kerk-
vaders oefenden zekerlijk critiek uit, maar het was critiek
van een ander karakter dan dat de tegenwoordige maar
al te vaak kenmerkt. \'T is waar, niet zoozeer naar de
echtheid van een geschrift, als wel naar de canoniciteit
werd in de eerste plaats gevraagd, en wel met het doel
om te weten, of het in de gemeente kon worden voorge-
lezen 1). Maar de canoniciteit hing op hare beurt af van
het apostolisch gezag, dat men er aan toekende, en om
te weten of een geschrift apostolisch gezag had, richtte
men zich tot de traditie in de verschillende Christelijke
gemeenten, waar zoodanig geschrift gevonden werd. Op de
vraag, waaraan men dan den apostolischen oorsprong van
een geschrift erkende, antwoorden wij met Landerer^):
„Es ist einseitig zu behaupten, nur nach einem dogmati-
schen Maszstab 3) habe man das bestimmt, sofern man in

1) Dr. Ebrard zegt (a. a. 0. S. 98) met het oog hierop hi gelijken
zin: „Immer und überall ist es die Frage ob dio einzelnen Schriften
zur christlichen Förderung dienen und zum Lesen und Vorlesen slcli
eignen, und was die Gemeinde aus ihnen für Gewinn ziehen könne."

2) Art. Kanon des N. T.\'s, S. 208 in Herzogs B. Ii. 7ter B.

^ 3) Bij dit woord schrijven wij neer wat Landerer op dezelfde blad-
zijde opmerkt: „Selbst in der Stelle Tertullians dc praescr. haer.,
cap. 3G, die man häufig citirt als Beweis eines mir dogmatischen Urtheils
in Beziehung auf den Ursprung apostolischer Schriften: „percurro eccle-
sias apostol. per quas ipsae adhuc cathedrae apostolorum suis locis

-ocr page 53-

37

einer Schrift das in der Kirche als apostolische Wahrheit
Geglaubte und Gelehrte wiederfand." Eenige regels te
voren zegt hij: „Sieht man die Dinge unbefangen an, so
wird man zugeben müssen, dasz die mündliche Ueber-
lieferung von der christlichen Wahrheit, wie sie in der
Kirche vorhanden und in der Glaubensregel zusammen-
gefaszt war, die erste und nächste Norm bildete, nach
welcher über den Werth der gegebenen Schriften geurtheilt
wurde."

Velen echter kunnen zich met dezo beschouwingswijze
niet vereenigen, en ontzeggen allo begrip van critiek aan
de oudste getuigen. Wij hebben slechts — hoewel met
onderscheid — de namen to noemen van mannen als
Credner, Reuss, Baur, Hilgenfeld en meer anderen.
Ook van der Vies — wij zagen het reeds — schaart
zich bij hen; van Manen daarentegen wenscht „eene
juiste waardeering van hetgeen de oudheid zegt" i), en is
van gevoelen, dat er eenige waarheid ten grondslag ligt
aan de verklaring omtrent de oudste getuigen: zij waren
„kritisch," „maar" — voegt hij er in éénon adem bij —
„hoedanig was hunne kritiek?!" 2)

Zoowel van Manen als van der Vios halen een en
ander aan tot staving van de juistheid hunner meening,
en beide maken daartoe gebruik van den naam van

pracsidcnlur, apud quas .authcnticae eorum littcrao rccilantur, sonantcs
voccm rcpracscnlantcs facicm" — selbst in dieser Stelle klingt doch das
Interesse für dio geschichUichc Ueberlieferung als solche durch."

1) Onderzoek naar de echtheid van den eersten hri^f, blz. 20.

2) Idem, blz. 19.

-ocr page 54-

38

Tertullianus i). Doch beiden hadden nog een ander
gebruik van den naam dezes Kerkvaders kunnen maken.
Zij hadden ook behooren te vermelden, wat dezelfde Ter-
tullianus ons in zijn
gQSchvih [de Daptismo, cap. 17) ver-
haalt van een Klein-Aziatisch presbyter, die, een geschrift
op Paulus\' naam omlergeschoven hebbende, uit zijn ambt
werd ontzet, niettegenstaande hij de bekentenis had afge-
legd het uit liefde tot Paulus gedaan te hebben.

Ook aan een Irenaeus „alles historische Urtheil und
Interesse abzusprechen, nur darum weil or allerdings
manches Abgeschmachte, Spielende und Unhistorische sagt
und zufälHg kein moderner Kritiker war" — wij zeggen
het met Land er er 3) — het is eenzijdig, en „nergens" —
voegen wij er bij — „valt de zwakheid en willekeurigheid
der bewijzen tegen de echtheid meer in het oog, dan waar
zij het wagen do getuigenissen der kerkvaders te ont-
zenuwen." 3) Het moge waar zijn, dat de oudste kerkvaders
véél zeggen betreffende enkele geschriften des N.Ts., wat
allerminst gezonde critiek kan heeten, maar is het nu
daarom eene gepaste en billijke conclusie apodictisch to
beweren: „zij hebben in alles gedwaald"?

1) Van der Vies wijzende op hetgeen omtrent Tortiilliiiuus is
medegedeeld door Hilgcnfcld (in zijn
Der Manon und die Kritik des
N. T.
S. 77—78 in de § Die Kritik und Schrift-Forschung der alten Kirche)
vraagt (blz. lO) zegevierend: „Blijkt het niet ten duidelijkste, uit dezo
enkele proeve, dat Sehweglor recht had om te zeggen: „Alles glaub-
lieh zu finden sobald es erbaulichcr Natur ist — diess mm eben ist
genau der historische Standpunkt der ältesten Väter" Dr. A. S eh w e g 1 e r,
das nachapost-Zeitalter, I, S. 471.

2) a, a, 0. S. 280. 3) D. van Heyst, t. a. p. bl. 403.

-ocr page 55-

39

„Men vergelijke" — wij gebruiken hier de woorden van
den Hoogl. J. J. van Oosterzee i) — „de Kanonieke
met de Apokryphe Evangeliën en Acta; de Apostolische
Zendbrieven met die der Apostolische Vaders en hunne
opvolgers en men bespeurt een verschil, dat lichter wordt
gevoeld, dan beschreven. Juist de twijfel, die een tijdlang
aangaande sommige Antilegomena heerschte, is een teeken,
dat de kerk hier in geenen deele zoo onkritisch te werk
is gegaan, als men somwijlen beweerde, en volstrekt nog
niet tevreden was, zoo men slechts iets stichtelijks in den
gewijden Bundel had opgenomen. Ilooge waarde moet
ieder onpartijdige aan de patristische getuigenis voor den
oorsprong van do Evangeliën en do brieven der Apostelen
hechten, zoo vaak hij het oog slaat, deels op haren
ouderdom, deels op hare eenstemmigheid bij doorgaande
onafhankelijkheid, deels eindelijk op de toestemming en
goedkeuring, daaraan door de Christelijke oudheid, meer-
malen zelfs door de vroegste ketters gehecht, terwijl nog
heden ten dage het onbevangen onderzoek van den inhoud
der gewijde schriften telkens op nieuw de volkomonjuistheid
dezer getuigenis staaft. Men beweert, wel is waar, dat
aan do rijpheid van veler kennis en oordeel niet weinig
ontbrak (Papias b.v.), en dat hunne kritiek over het ge-
heel een meer dogmatisch, dan zuiver historisch karakter
vertoonde. Maar dit laatste althans (vooral door zulkon
herhaald, wier eigen kritiek van de Schriften dos N. V.
door naturalistisch vooroordeel beheerscht wordt) is spoe-
diger gezegd, dan bewezen."

1) Chr. Dojmatiek, 2e dr. Ic Dl. § 30). 8. blz. 251. Ulr. 187(5.

-ocr page 56-

■I

HOOFDSTUK II.

Inwendige gronden.

§ 1. Aanwijzing en handhaving van deze.

Na de oudste getuigen, die voor don Paulinischen oor-
sprong onzes briefs pleiten, gehoord, beoordeeld en ge-
waardeerd te hebben, gaan wij thans over tot de beschou-
wing der inwendige gronden, dio, volgens het oordeel
beide van bestrijders en verdedigers der echtheid, groot
gewicht in de schaal leggen, en, naarmate men van hunne
waarde of onwaarde overtuigd is, do balans naar de ééne
of andere zijde doen overhellen.

Kan het anders dan dat zij ook verreweg de meesto
bladzijden van dit proefschrift beslaan?

"Wij willen eerst de inwendige gronden, die voor de echt-
heid pleiten, aanwijzen en handhaven, om daarna meer
uftvoerig de bedenkingen van taalkundigen, historischen
en inzonderheid van dogmatisch-eschatologischeu aard te
toetsen en, zoo mogelijk, uit don weg te ruimen.

Alvorens de inwendige gronden, ontleend als zij worden

-ocr page 57-

41

aan inhoud en vorm des briefs, ter sprake te brengen ,
is het noodig kortelijk den inhoud op te geven.

Omdat evenwel de eerste brief in nauw verband met den
tweeden staat, maken wij hier met eenige woorden gewag
van sommiger meening, dat, met het oog op tijd van ver-
vaardiging, aan den tweeden boven den eersten brief aan
de Thessalonicensen de prioriteit moet toegekend en dus
de tweede vóór den eersten geplaatst worden.

Grotius 1) kwam het eerst met deze meening voor den <
dag, en in onze eeuw waren het Baur2), Bunsen, Da-
vidson, Ewald en Laurent, dio hem daarin volgden.

1) Bij Grotius hing dit breken mei de traditie ten nauwste samen
met zijne meening over den
\'uvSfurof ri}( d/.iapr/at in H. 2:2. Zeer
zeldzaam is ook zijne meening, dal wegens 2 Thess. 3: 17 de 2e briel\'
vóór den eersten moet geschreven zijn, daar de lezers van den eersten
brief reeds hetzelfde leeken van echtheid noodig gehad iiadden, evenzeer
als do lezers van den tweeden brief.

2) Alléén Baur ging daarbij uit van de onechtheid des briefs, gelijk
dit door Ur. van Manen
{Onderzoek naar de echtheid van Paulus\' tweeden
brief aan de Thess.)
aangetoond wordt, mulat hij Grotius en Ewald
alleszins juist en zegevierend, volgens inijne overtuiging, weérlegd heefL
Van Baur zegt hij: „in zijn
l\'auhts (S. 488 (f.) iiad Baur verzekerd,
dat de 2o brief afhankelijk van den Icn was. Toen had hij dat oordeel
door hel aanbrengen van verscheidene voorbeelden bevestigil. Doch later
(Jahrb. a. a O.) nam hij deze meening terug, niet zoo zeer, omdat hij
van hare onhoudbaarheid overtuigd was, als wel, omdat dan de on-
echtheid van den eersten brief beier kon bewezen worden. Dc onecht-
heid van beide brieven stond bij hem reeds vast, toen hij
(Jahrb. S. 151)
naar oen uitgangspunt zocht, van waar men een stellig oordeel over
hunnen oorsprong zou kunnen uitspreken." Verlangt men dit breeder
uiteengezel te zien, men leze dan verder wal van Manen zegt t. a. p.
hl. 17 v.

-ocr page 58-

42

Ook van der Viesi) komt tot hetzelfde resultaat. Doch
tegen deze meening zijn gewichtige, onoplosbare bezwaren
in te brengen. De toestand der gemeente is volgens den
tweeden brief meer ontwikkeld dan volgens den eersten;
het geloof der leden was bevestigd, de liefde overvloedig
geworden, en zij volhardden onder den druk der vervol-
gingen (2 Thess. 1:3 en 4), terwijl H. 2:15 ongezocht
op den eersten brief terugwijst. Men moet dezen gelezen
hebben, om de bijzonderlieden van den tweeden te kunnen
verstaan. Omdat dit punt echter bij ons onderzoek aangaande
de echtheid des tweeden briefs eene ondergeschikte quaestie
is, achten wij het niet noodig daarover verder te hande-
len, terwijl wij verwijzen naar de meer uitvoerige weer-
legging van Grotius, Baur, Ewald en Laurent door
Lünemann^), von
Hofmann 3) en vau Manen, dien
wij reeds noemden.

Beginnen wij nu niet den inhoud des briefs!

Wanneer men den brief aandachtig leest, is hot voor
ieder duidelijk, dat de hoofdinhoud in II. 2: 1 — 12 vervat
is, en al het overige ziel» om deze pericope concentreert.

Kr is hier sprake van den xvOpu\'xoc rijc xßxprix;, dio
zich niet openbaart vóór en aleer, de
xttovtxjIx gekomen,
en de
xvo^ulx, die nu nog in het verborgen werkt, ten
toppunt gestegen is. Wat do openlijke uitbarsting dezer
ongerechtigheid tegenhoudt, wisten de Thessalonicensen,
want dat had de schrijver hun gezegd, toen hij nog bij hen

1) t. a. p. bl. 163.

2) III Meyers Komm. S. 57—100, die Briefe an die Thess. lOle Ablli.

3) Die h. Sehr. n. Testaments, Icr Tli. 2le Aufl. 1809. S. 305—308.

-ocr page 59-

43

was. Gebruikt de Apostel in vs. 6 een nomen in het neu-
trum
(to xxtsxov), in vs. 7 noemt hij een persoon in het
mascul. (ó xxTsz^v), die uit het midden moet zijn, vóórdat
de ci\'Jp. rij? xfjt,. zich zal openbaren als de tegenstander,
de zich verheffende boven ieder, die God genoemd wordt
of elk voorwerp van vereering, zoodat hij zelf zich neder-
zet in den tempel van God, zichzelven vertoonende, dat
hij God is. Eerst na deze openbaring van den
avOp. rij^
komt de dag van Christus Volgens vs. 2 waren de
Thessalonicensische Christenen in de veronderstelling, dat
de parousie des Ileeren onmiddellijk aanstaande was, zoo-
dat zij eiken dag, ja elk uur kon plaats hebben.

Deze dwaling nu wederlegt do Apostel, na vriendelijke
aanspraak (vs, 1), in do verzen 2—12, die het hoofddeel
uitmaken, dat doginatisch-oschatologi sch is. Hieraan
gaat vooraf in II. I. het opschrift en de zegenbede (vs. 1
en 2), en verder eene inleiding, waarin de schrijver God
dankt voor de toeneming in geloof en liefde, alsmeile do
lijdzaamheid in do verdrukking bij do Christenen le Thes-
salonica. Hij vertroost hen met do hoop der toekomst
van Christus, dio den tegenstanders naar loon hunno ver-
drukking zal vergelden, en dio verheerlijkt zal worden in
\'»•1 zijne heiligen, terwijl hij deze inleiding besluit met do
bitrtelijke betuiging, dat liij steeds voor hon bidt tot be-
vordering luins geloüfs on hunner heiliging.

Wat op H. H : I—12 volgt is ethisch-paranotisch van
i\'ihoud. In II. II : 13—17 vermaant do schrijver de ge-
meente, na op nieuw God — ditmaal voor hare verkio-
zing tot zaligheid — gedankt to hebben, om zich aan
mondelingo en schriftelijke inzettingen to houden,

-ocr page 60-

44

aan welke vermaning hij een zegenwensch toevoegt. Ten
slotte (3 : 1—16) wekt hij haar op om voor hem te bidden
(3: 1), wijst hij haar op zijn voorbeeld, terwijl hij haar
aanbeveelt om zich te onttrekken aan een iegelijk broe-
der, die ongeregeld wandelt, waarna de brief besluit met
eigenhändigen groet en herhaalde hartelijke zegenbede
(3 : 16-18).

Den inhoud des briefs opgegeven hebbende, gaan wij over
tot de inwendige gronden.

1. „Alle N. Testamentliche Schriften sind ursprünglich
ganz und gar Gelegenheitsschriften, unter den und den
Umständen, für diese bestimmten Leser, für diese ganz
besondere Zeit verfasst" — aldus Lechler.

Dit beamende wijzen wij als eersten inwendigen grond 3)
aan, dat de tweede brief aan de Thess. een gelegenheids-
geschrift is, door den Apostel geschreven naar aanleiding
van den toestand der gemeente en met een drievoudig
doel: hoofdzakelijk om haar van do dwaling alsof do komst
des Heeren onmiddellijk aanstaande was door nader
onderwijs te overtuigen; ten andere om haar in allo

1) a. a. O. S. 271.

2) Terecht wordt door lloltzmanii in Schcnkcls\' Bihel-Lexxcon
5 B. S. 503 (Leipz. 1875) opgemerkt, dat wauneer — of om dc eigen
woorden te gebruiken — „wenn die angegebenen Verfassungs-verliäll-
nisse in sich volkommen haltbar und klar sind, dieser Umstand als
der sicherste Stützpunkt ilircr Eclithcit wohl gelten möchte."

3) Bij fv/irT»»Kiy (2:2) vergelijke men Rom. 8:38; 1 Cor. 3:22,
7:26; Gal. 1:4, uit welke plaatsen blijkt, dat wij dit woord juist ver-
Uïlen door: onmiddellijk aanslaande.

4) 11. 2:1-12.

-ocr page 61-

45

goed woord en werk te versterken i); eindelijk om haar
van den lediggang en de ijdele bespiegeling van sommigen
af te manen

Over den toenmaligen toestand van zaken te Thessa-
lonica ga nog een en ander vooraf.

Gelijk Paulus in zijnen eersten brief aan de gemeente
aldaar, wegens de heerschende bezorgdheid aangaande het
lot der ontslapenen vóór do parousie, zich geroepen zag
ter geruststelling te verzekeren, dat deze bij do parousio
zouden opgewekt worden, en alzoo in niets bij de levenden
achterstaan, zoo zien wij hem hier de tegenovergestelde
dwaling, waarin de vroegere bezorgdheid overgegaan was,
bestrijden. Het blijkt n.1. uit het 3c hoofdst. van onzen
brief, dat do Christenen to Thessalonica zich door hot
dwaalbegrip, dat do wederkomst des Heoren onmiddellijk
zou plaats hebbon, op eene bedenkelijke wijze hadden
laten vervoeren on in ziekelijke overspanning gebracht
waren, zóó zolfs, dat zij zich aan werkelooslioid 3) over-
gaven. Dc neiging daartoe had do Apostel reeds in zijnen
eersten brief, en zelfs bij zijn oersto bezoek to Thessa-
lonica moeten hostrijdon.

Dat mon zich do parousio al zeer nabij dacht, blijkt
wol uit don foitolijkon toestand zolvon, want had mon
baar eorst na eonigo jaren verwacht, zoo had hot staken
van den arboid een slecht motief gohad.

Do Apostel had hier dus één van do bcdonkelijksto mis-
bruiken , wolko van zijno leor aangaando do nabijheid der

H. 2:13-3: l.\'i. 2) 11. 3:l>-10.

•O H. 3:10 011 11. 4) 1 Th. i:ll 12 (vorg. 2:9) on 5: li.

-ocr page 62-

389

parousie gemaakt konden worden, te bestrijden. Waaraan
dit misbruik toe te schrijven was, zullen wij straks zien.

Dat echter nog niet alle gemeenteleden in dien toe-
stand gebracht waren, mogen wij veilig opmaken uit de
woorden:
ipccTUßsv si: to fi^ x. t. A. 1). Tegen dit misbruik
nu van zijne leer, dat in elk geval een niet onbelang-
rijken en verkeerden invloed uitoefende, is \'s Apostels bede,
die tevens het karakter van waarschuwing draagt, gericht.

Wat von Hofmann 2) mede ter verklaring van den-
toestand te Thessalonica zegt: „der Irrthum bestand dann
wesentlich darin dasz die Verfolgung, welche die Gemeinde
in Thessalonich erlitt, für diejenige angesehen wurde,
welche des Hernn Wiederkunft sofort herbeiführe", behoort
tot de mogelijkheden. Het is volstrekt niet bewezen, dat
de Thessalonicensen de vervolging, waaiwan do Apostel
in den eersten brief spreekt, beschouwden als een ken-
merk van het onmiddellijk ophanden zijn van den dag der
parousie.

Maar hoe kwam de gemeente aan die dwaling? Paulus
had, volgens den eersten brief (H. 2: 12) in verband met
het boek van de Handelingen der Ap. (11. 17 : G), tot hoofd-
onderwerp van zijne toespraken, toen hij onder hen het
Evangelie verkondigde, het Koninkrijk Gods cn zijne heei\'-
lijklieid gekozen, waarvan de lijdende eu verheerlijkte
Christus het middenpunt was. Inzonderheid spreekt hij
daarom ook in den eersten brief van de verwachting der
toekomst3) van Christus.

-1) 2 Til. 2:1 vv. 2) a. O. .«;. m

Zie 11. 1 :10; 2:12 on 19; 3:1:»; 4:13—18; .5:2—11 rn 18.

-ocr page 63-

47

Te midden van de verdrukkingen en van het lijden,
waai-aan de gemeente was blootgesteld, had de Apostel
haar tot vertroosting het Evangelie der hoop voorgehouden
en hij prijst haar deswege over de verdraagzaamheid der
hoop 1) op onzen Heer Jezus Christus.

Kon het anders, dan dat de gedachte der Thessaloni-
censische Christenen zich vooral bepaalde tot en gericht
was op de toekomst des Heeren?

Nu hadden sommigen uit hetgeen Paulus van het on-
verwachte en plotselinge van de verschijning des Heeren
verklaart, alsmede uit zijne betuiging, dat hij
zelf den
dag van Christus hoopt te beleven3), aanleiding geno-
men , om — zich beroepende als op do eigen woorden

1) 1 Th. 1 2) 1 Til. 5:2 on 3.

3) i Th. 4:15 on 17. „Door zich lol do \'xtfihttiróiitvot lo rokoiion,
ontkent hij (P.iuliis) mot zoovelo woordon, dat hij tol do KOifittiévTtf zal
hohoorcn" J. .1. van Ooslorzco,
de denkbeelden ran den Ap. raulus
aangaande den tijd der tcederko)mt ran Chrhtu»
in Jaarbh. voor wetensch.
Theol.
II. W. 55.

4) 2 Th. 2:2 (Atfyoc). Van do woonion /oJti Arfycw bostuan zoor
vorschillendo verklaringen. Bau mg-C ru si us houdt hot or voor, dal
fon traditioiiool (vcrvalschl) woord van Jozus bwloold wordt. Maar —
ïeggcu wij mol l.üiiomann — had 1\'aulus dit bodooltl, dan zou

hol (holzy door fiArt Jii Kóyeu xvpfov, liotzij door iets dergelijks)
aangeduid hfibbnn,

Hij Arfyot aan bcrckoningon to donkon (vorg.\'Phil. 4:15 on 17)
ïooals Michnfilis wil, wolko borokoniiigon dan op grond v:ui hol
\'">ok Daniöl z/tudon zijn goniaakt on longcvolgo waarvan mon t«)l hol
•"«"snlUat gokomon zou zijn, dat do parousie onmiddollijk ophandon was,
\'s oone hypolhose, zonder ccuig roilil ojigoworpon. Eorelons l(H;h vin-
don wij geen voorboold, dat *n don Aposloliso.hen lijd zulko boroko-
niMgen gemaakt worden on twootlons is do gebruikelijke samonvooging

-ocr page 64-

48

des Apostels — de gemeente te verschrikken met het denk-
beeld, dat die dag onmiddellijk aanstaande was. Daarbij
kwam nog, dat sommige Thessalonicensische gemeenteleden ,
die in de bijeenkomsten het woord namen in bezielde pro-
fetische reden i) H. 2:2) met geestdrift spraken,

vau Aóyof en èx/iTToAif ter .landuiding van mondeling en schriftelijk
onderwijs (verg. 11. 2:15) niet alleen beslist daarmede in strijd, maar
ook het alléén staande A^ycv geeft daartoe geen recht. Evenmin kun-
nen wij ons vereenigen met die uitleggers, welke in Arfyoj niet zien
een woord, dat men op naam van den Apostel had ondergeschoven,
maar welke het naast xytCfta verslaan in den zin van SiSeex^, waarbij
men zonder profetische verrukking, veeleer misscliien met bewijzen
uit de Schrift argumenteerde (verg. 1 Cor. 14:26). Als bezwaar hier-
tegen wijzen wij op den par.illellen zinbouw in vs. 15 — waar Arfyej
en «
t/9-toa^ bij elkander behóorende begrippen zijn — van hetzelfde
lioofdstuk, welk vers wel degelijk tol opheldering van vs. 2 mag ge-
bruikt worden (legen Riggcnbacli), omdat geen enkele licrmeiieu-
lische regel het verbiedt. Met de Wette, Lüncmann e. a., iil deze
verklaringen verwerpende .ils ongerijmd, denken wij bij x6yo( aan
mondelinge uitingen, die men den Apostel toediclittc.

1) Bij TDuCjiu aan „falsch verstandene Weissagungen des A. R."
(Krause) te denken, is niet mogelijk, want uit de profeliën des O. T.
kan niets aangaande den tijd der parousie bepaald worden.

Anderen (b. v. Reiche) meenen tviC/ix« te moeten versUi.in van
eene valschelijk aan Pauhi.9 toegeschreven voorspelling, maar van
kracht legen deze meening zijn dc woorden van Ols hausen (z. d. St.):
„halte der Apostel diesen Gedanken ausdrucken wollen, so würde er
oline Zweifel nicht tviCh», sondern -xfi^virtlx geschrieben haben; dasi
nämlicli jrviß/^« eine isolirte Weissagiing bezeichnet, ist ohne Beispiel."

Bovendien kunnen wij vragen: wat zou hel ondiTTsclieid lusschen
Xiyo^ en TvfC/^a dan zijn*?

Ook valt er niet te denken aan v.ilsche openbaringen door geestver-
schijningen (Schmid, Schräder), noch a.m uitingen van eigenlijke
pseudo-profelen, m. a. w. .lan de leugen, die zich opzcllolijk en val-

-ocr page 65-

49

zoodat de inhoud hunner reden te onrecht voor godde-
lijke openbaring uitgegeven en aangenomen werd. Het
gevolg was, dat hierdoor nog meer aanleiding gegeven werd
om de gemeente te schokken en te verschrikken. Eindelijk
was men zoover gegaan, dat men onder den naam van
Paulus een brief vervaardigd had (eV/crTcA»?
aq h\' ■^(i.m) \'),
ten einde daardoor de waarheid der voorgedragen leer te
bevestigen. — Is het nu niet gansch natuurlijk, dat de
Apostel aan de gemeente schrijft: \'E/jwrwjCtff lï v[ixq, óihK<poi,
VTrlp Tv^q TTxpowïxq Tox) Kvplou i^fiüv \'ijjycü Xpiarou xxi yj(JiMV
iTTKruvxyuyijq fV xiiTOV, eiq rè fitj txx^^? ffX?\\.{Liöijvxi iifixg
xttI Toxi voha- (z^ys óposTffOxi, (i^ts 2ix TrvsvfiXToq (i\\\\ts hx
Aö\'you iJLVjTe h\' èiriSTOX^q uq h\' i^fiuv, ciq ori ivsjTtiKsv j} vifjUpx
TOü icuplov
Is het verder niet oven natuurlijk, dat de
Apostel de gemeente wenscht to versterken in alle goed
woord on work, haar opwekkende om zich to houden aan
liet Apostolisch onderwijs 3) in hot Christendom, haar mon-
deling door do prediking en schriftelijk door don eersten
zendbrief gegeven, biddende, dat onder de vervolgingen

schelijk voor wanrlioid tiitgaf, want in ilal geval liatl ile Apostel niel
TviCf/a, maar ocne veel sterkere nitdrukking gebruikt.

H. 2:2.

2) II. 2:\'1 en 2 vertalen wij aldus: on wy bidden u, broo<lersI be-
Irellende de komst onics Ifceron Jezus Ciiristus on onze toevorgadering
tol Hem. dat gij n niet aanstonds laat schokken in uw vei\'standolyk
geinowl (zin) en (u) niel laai versclirikken noch door (proretischen)
geest, noch door woord, noch door brief, als door ons, alsof dc dag des
Heeren onnüddellyk aanst-nando ware.

!\') TapecSó<rii( — 2 Tli. 2: l.\'i. Verg. I.ünomann, a. a. O. S. 22t.

\'2 Th. 1 : i on 3: 3.

4

-ocr page 66-

50

het werk des geloofs met kracht voltooid moge worden?
Is het eindelijk niet natuurlijk, dat de Apostel de ge-
meente van den lediggang en de ijdele bespiegeling van
sommigen afmaant?

Zóó wordt de zendbrief geheel aan practische doel-
einden dienstbaar gemaakt, gelijk wij dit van Paulus
gewoon zijn. Ten gevolge toch van gespannen verwach-
tingen betreffende de toekomst des Heeren, alsof deze
onmiddellijk aanstaande was, beschouwden sommigen het
beroepsleven als eene geestelooze en geringe zaak; zij
arbeidden niet meer en wandelden ongeregeld i). Men
had thans wel wat belangrijkers te doen, dan te arbei-
den met eigen handen 3); men vorschte in vromen ledig-
gang de toekomst uit en richtte zich in voor het Chris-
tusrijk. Dit heet bij den Apostel „ijdele dingen doende" S).
Hoe gansch natuurlijk, dat Paulus aan de Thessaloni-
censische Christonen met ernst on zachtmoedigheid be-
veelt om zich aan hem, dio ongeregeld wandelt, to ont-
trekken , on nogtans den zoodanige niet als een vijand
te behandelen, maar als oen broeder te vermanen^). Recht
paulinisch
I

Men heeft ingebracht, dat onzo brief geen bepaald\'go-
motiveerde aanleiding, noch afgebakend en duidelijk doel
van den schrijver aanwijst. Uit hot reeds ontvouwde blijkt
intusschen, hoe ongegrond deze bewering is. Zóó natuurlijk

■1) n. 3: 0, 12 in verb.ind inct 1 Tlioss. i: 11 en 12 on 5: U.
2) 2 Thess. 3: 10. 3) II. 3: 11 irip.tpyuJ^o^iMoun.

4)11.3:0. 5)11.3:15.

-ocr page 67-

51

de aanleiding en het doel van Paulus was met het schrij-
ven\' van den brief, zóó onnatuurlijk en ongemotiveerd is
genoemde bewering.

Verder heeft men gezegd, dat de brief gemis aan con-
creten inhoud aanwijst. Wij geven gaarne toe, dat onze
brief niet zóó
wichtig is als de brieven aan de Corinthiërs
en de Romeinen, maar volgt daaruit, dat hij niet
gewichtig\'
zou zijn? Het komt in dezen aan op het multum, niet\'
op het
multa. Daarom vragen wij: bevat de pericopo
H : 1—12 niet eene hoogst belangrijke waarheid, welke wij
nergens op die wijze in de Schriften des N. T. ontwikkeld
vinden? Geeft zij — indien zij van Paulus is — ons
niet eene rijke bijdrage tot de eschatologie van het Apos-
tolisch tijdvak? Wijst zij ons niet op eone merkwaardige
eigenaardigheid van den veel omvattonden geest van
Paulus?

2. Een belangrijk punt voor de echtheid\' van onzon
brief ligt er in H. 3 : 17 in verband met H. 2 : 2. Hot
zijn een paar plaatsen, die den exegeten véél moeite heb-
ben gekost en waarover véél verschil van gevoelen bestaat.

Er kan geen twijfel aan zijn of H. 3 : 17 wil een kcii-
teekon aan do hand geven, waardoor men echte brieven
van onechte moet onderscheiden. Doch vóór wij verder
gaan mot do beschouwing van deze plaats, willen wij
eerst letten op H. 2:2, en wel op do woordon
ß^rt IC
fTrtajoMjç Û; 3/\'

Deze woorden, welke het slot van vs. 2 uitmaken,
worden door velen (b.v. Krause, NOssolt, Kern,»)

a. a. O. .S. IW).

A*

-ocr page 68-

52

Hilgenfeld?!) en Bleek) 3) beschouwd, als werd hier
gesproken bloot van misvatting of verkeerde uit-
legging van den
eersten brief aan de Thessalonicensen.

1) Wat Ililgenfeld aangaat, Riggenbach moge zijne woorden
duidelijk vinden, zoodat hij in zijn Commentaar kan zeggen, dat ook
Ililgenfeld bij de woorden
Si" (d>( yinSv) wil gedacht heb-
ben aan misvatting of verkeerde uitlegging van den
eersten
brief, ik moet ronduit verklaren niet te begrijpen wat deze geleerde
eigenlijk wil. Eerst toch erkent hij
{Eist.-Krit. Einl. in das N. T.,
Leipz. ISTS. S. 646), dat de woorden ixur. k. t. a. slechts een voor-
gewend schrijven van den Apostel kunnen aanduiden, daar hij zegt:
„2 Th. 2, 2 warnt ausdrücklich, sich durch ein vermeintlich panlini-
sches Wort oder Schreiben irre machen zu lassen"; eenige regels verder
schijnt hij daarentegen het gevoelen van Kern e. a. toegedaan, zeg-
gende: „Der Verfasser unterscheidet also bestimmt einen unächten Pau-
lusbrief von ächten. Von einem frühern Paulusbricfc an die Thcssalo-
nicher, als dem ersten unsers Kanons, fehlt aber jede Spur. Und an
welchen andern Paulusbrief konnten die Leser imr denken V

Dit is misschien de oplossing, dat Ililgenfeld aan iets anders wil
denken, dan waaraan de schrijver van 2 Th. 2 : 2 heeft gedacht. Don
brief, waarover de Apostol in vs. 15 duidelijk genoeg als over een ech-
ten brief spreekt, kan liij toch niet tevens als ondergeschoven voorge-
steld hebben.

2) In de 3te Aufl. van Rlock\'s Einl., besorgt von Dr. Mangold,
geeft deze geleerde (Mang.) in een noot (S. 451) als
zijn gevoelen te
kennen, dat—gelet op IL .3:17—all6ón kan en moet gedacht worden
aan een ondergeschoven brief; ook daarom, dat — had Paulus het
oog gehad op onzen eersten brief — hij dan niet van „einem", maar
van „seinem Rriefe", gesproken zou moeten hcbbon.

De bedenking van Bleek in hetzelfde werk (S. 450), dal Paulus
zich véél nadrukkelijker en scherper zou uilgesproken hebben, wainieor
hij een ondergeschoven brief bedoeld had, schijnt ons toe niel zwaar
te wegen, daar de Apostel zich niel richt tot de onderschuivers, maar
lot de
gemeente Ie Thessalonica.

-ocr page 69-

53

De methode van exegetiseeren, die toegepast moet worden
om tot dit resultaat te komen, komt ons voor niet ongelijk
te zijn aan die, waarvan men wel eens zegt, dat zij eerst
inlegt om daarna uitteleggen. Zou de schrijver van onzen
brief zich misschien nog duidelijker hebben kunnen uit-
drukken, dan hij dit doet met de woorden §/\' sTriaToh^g
uq 5/\' ■^fjicöv, in verband met het teeken van echtheid aan
het slot des briefs (3 : 17) vermeld?

Het bezwaar door Riggenbach (zich beroepende op
1 Cor. 5:9 en 11 i); 2 Cor. 7 : 8) tegen deze verklaring
gemaakt, n.1., dat de Apostel, zoo hij den
eersten brief
bedoeld had, zeker het lidwoord bijgevoegd on dus lix rijg
sTriaToxijg geschreven zou hebben, achten wij geldig, want
uit do aangevoerde plaatsen blijkt, op welke wijzo Paulus
zich beroept op eenen vroogeren brief van zijne hand.

Het staat alzoo voor ons vast, dat do Apostel het oog
heeft op een ondergeschoven brief. Zijne woorden op
onzen
eersten brief toepasselijk to maken en dus den
Apostel to laten zeggen: „do brief is verkeerd opgevat of
uitgelogd," noemen wij met von Ilofmann 2) „eiuo sprach-
lich und sachlich gleich unmögliche Behauptung."

Wie waren nu do ondorschuivors van woord on brief
op naam des Apostels, on in welk karakter hobbon wij ons
(leze personen to denken? Dat het menschen waren van
buitonaf in do gomeento gekomen, dus indringers, is niet
to donken: want ook in H. 3 wordt, niottegenstaando do

1) Ücilocld wonlt hier ecu vroogcrc brief aan do Corinlhiërs, welke
»iet tot ons gekomen is.

2) a. a. O. S. 359.

-ocr page 70-

54

strenge maatregelen, welke de Apostel tot herstel van
orde en kalmte aanbeveelt, niet de minste aanwijzing ge-
vonden, dat menschen van elders deze storingen zouden
veroorzaakt hebben.

Wat nu het karakter van deze personen aangaat, of
in dit geval het doel, dat zij met hunne handelwijs be-
oogden, vinden wij het meest aannemelijk de onderstelling
van een
pia fraiis, i) \'t welk hierin zou bestaan, dat zij
tot dit bedrog geleid werden door den wensch om bij
eenige lichtvaardige leden der gemeente te Thessalonica,
door de voorstelling alsof de dag der parousie onmiddellijk
nabij was, eene heilzame vrees, en daardoor verbetering,
te bewerken.

Minder psychologisch gemotiveerd schijnt ons het ge-
voelen van hen (Olshausen b.v.), die hierbij de rol laten
spelen aan geestdrijverij, de vruchtbare moeder des bodrogs,
die eenigen ingaf pogingen aan te wenden om voor hunne
voorstelling van de onmiddellijke nabijheid dor parousio
proselieten te maken. Wij hebben — dit moet niet ver-
geten worden — bij ons oordeel te onderscheiden tusschen
hen, op wie het hx TrvtvßXTog slaat, en hen, die woord on
brief op naam van Paulus hadden ondergeschoven, hen,
wie dus het wc S;\' vißüv geldt. Bij de eersten toch is het
aan te nemen, dat praedomineorend gevoel en phantasio
hen deden sprekon; bij hen wfvs het dus iets onwillekeurigs.
Bij de tweedo soort kon dit niet het goval zijn, daar
onderschuiven rijpelijk nadenken vordert over de wij zo
waarop of don weg waarlangs men het doen zal.

1) Aldus Hug, Einl. nd. II. S. 344.

-ocr page 71-

55

Na al het aangevoerde valt er, mijns inziens, niet aan
te twijfelen, of de Apostel heeft met de woorden h\'
sTTicroX^q ê? vi[/,Siv 1) een op zijn naam ondergeschoven
brief, even als met 5/à AoVsy mondelinge uitingen, die
men hem toedichtte, op het oog.

De vraag is nu aan de orde: hoedanig hebben wij ons
het verband van H. 3 : 17 en 2:2 te denken? Is het een
inwendig teeken van echtheid, of is hot dit niet?

Dat niet onze eerste brief bedoeld kan zijn, zagen wij
reeds, en versterkt worden wij nog in deze overtuiging,
wanneer wij in H. 2: 15 lezen : «V f5/5a%ö>ïTe
ehe S/à
Aö\'ycu ehe SI izta-TûXijç ^(JtMv. Hot gebruik van don Aoris-
tusvorm doet hieromtrent alles af en geeft volle zekerheid.

De merkwaardige slotwoorden des briefs luiden : è cttnrxv-
ßo\'g
t}} ifi^ xeip) ïlxùKov ^ o hriv cvkasIov èv ttx^v) ^tt/ö-tcA}}\'
jTUÇ •ypàXP\'j}. >5 X^ph TOÎj Kuplov \'I. X. fiSTX TTXVTUV Ùfiûv.

Velen, zooals Korn, 2) Baur, 3) Hilgonfold,van
der Vios,^) van Manon") e. a., vinden in dezo woordon
eon bewijs
tegen, velen daai\'entegon zien in genoemd slot
oen bewijs
vóór do echtheid, terwijl anderen (Rouss 7)b.v.)
dezo woorden öf
vóór öf tegen do echtheid laten spreken,

1) Do woorden wc f slaan niet terug op Siit Tyii/f4«Tcc. Hun,
die dit inocnen (b. v. Reiche,
Comtnent. aulhentiae potlerioru ad Thets.
«p. vind.
p. 9, verg. Schott) vragen wij hot volgende te weerleggen:
hu ging wól, tc trachtou een woord cn coii brief op naam van ccn
alwciig persoon in omloop te brengen, maar
niet „bcgcistoito profeti-
sche Vorträge, da bei solche dio persönliche Anwesenheit des Retlendcn
erforderlich war" (Lünemann).

2) a, a. 0. S. 208 f. 3) Paulus S. 400. 4) a. n. 0. S. 202 f.

5) t. a. p. blz. 147.

C) Onderzoek br. blz. 89. 7) Qetchichte der h. Sehr. etc. S. 71.

-ocr page 72-

56

al naardat zij op de overige gronden van de echtheid of
van de onechtheid overtuigd zijn. Allen komen hierin
evenwel overeen, dat die woorden een teeken van echtheid
willen geven. Reuss intusschen — Dr. van Manen wees
hierop i) — tracht de kracht dezer woorden aanmerkelijk
te verzwakken door van (n^fisTov te zeggen: het „moet
niet een teeken van echtheid" zijn, maar het kan met
vriendelijken nadruk op eene gewoonte des schrijvers zin-
spelen, als ware hier zegel en onderteekening, hand en
hart te gelijk gegeven. Voor de hand ligt, wat Dr. van
Manen tegen deze beschouwing inbrengt, als hij zegt
(blz. 84): „het zal wel overbodig zijn opzettelijk aante-
toonen, dat het woord atifisïcv in dit verband — men lette
vooral op de woorden
oütu; ypxCpu — meer beteekent."

Bleek, zich over deze quaestie uitsprekende, redeneert
als
volgt2): „Paulus pflegte bei denjenigen seiner Briefe,
die er Anderen dictirte, am Schlüsse einen eigenhändigen
Gruss hinzuzufügen (s. noch 1 Kor. IG, 21; Kol. 4, 18),
wohl um den natürlichen Wunsche der Leser, Etwas von
seiner Hand zu haben, zu begegnen. Dies macht er in
unserm Briefe noch besonders bemerklich, aber nicht so-
wohl, um dio Thessalonicher vor einem ihm untergescho-
benen Schreibon zu warnen, sondern nur um sie darauf
liinzuweisen, dass der Inhalt dieses Briefes wirklich von
ihm ausgegangen sei und ihnen daher obliege, demselben
als einer apostolischen Weisung zu gehorchen"

Iloe Bleek dezo verklaring, met het oog op vs. 2 daarbij,
kan geven, begrijpen wij niet, en nog véél minder hoe hij

1) blz. 8i. 2) Ed. Mangold, S. 451 n.

-ocr page 73-

07

nog eonig recht van bestaan kan toekennen aan cle daar-
aan voorafgaande redeneering i): „Die Stelle 3, 17 könnte
aber höchstens das beweisen, und so sieht schon
Theodoret
sie an, dass dem Paulus, weil einmal von seinem Briefe
ein solcher Gebrauch gemacht war, die Besorgniss gekom-
men wäre, es möchte ihm nur gar Etwas untergeschoben
werden, was ihm gar nicht angehörte, und das er eben
deshalb auf ein sicheres Merkmal seiner echten Briefe
hingewiesen hätte. Aber auch diese Annahme ist nicht
einmal nothwendig."

Eenvoud is — gelijk op elk gobied — ook op dat der
exegese — het kenmerk van hot ware. Do eenvoudigste
verklaring nu van deze woorden, die taalkundig tevens
juist mag heeten, is, onzes inziens, do volgende.

Paulus was gewoon bij die brieven, welke hij slechts
dicteerde, aan het slot een eigenhändigen groet to plaat-
sen; iets, wat zeer duidelijk blijkt uit 1 Cor. 10:21 en
Col. 4:18, waar hij, evenals in 2 Thess. 3:17 schrijft:
i txjTTxjßh; Tjj ^ß^ x^\'P"\' ri«wAcu. In geen enkelen brief echter
laat hij daarop do woorden:
S hriv (Ttjfiiïov êv ttxj^ ^ziittoä^
volgen.

Wat is hieruit af to leiden? Naar mij toeschijnt alléén
dit, dat de Apostel, om elk vorder bedrog onmogelijk
te maken, do Thessaloniconson ditmaal bepaaldelijk op
dien eigenhändigen groet, welke hior niet, golijk in 1 Cor. IG,
slechts oen bewijs van bijzondoro genogonhoid is, do aan-
dacht doet vostigon, terwijl hij or nog eon
o\'utu;
tot versterking bijvoegt

1) S. 4r>0 en 451.

-ocr page 74-

58

Door hen, die het met deze beschouwing niet eens zijn,
wordt — gelijk mij voorkomt — ten gevolge van verge-
lijking van 2 Thess. 3: 17 met 1 Cor. 16:21 en Coll.
4: 18, te véél nadruk gelegd op het „eigenhandig" groeten.
Dit is volgens den zin der woorden onjuist; de nadruk
ligt blijkbaar op
ö fVr/v (TvnAem x. r. A., en zóó alleen
wordt de zaak begrijpelijk.

Psychologisch ondenkbaar mag men het achten, dat een
falsarius zich zóó zelfstandig zou durven betoonen om iets
(n. 1. de woorden
o hriv (ri}f4,.), wat in geen enkelen brief
van Paulus wordt gevonden, neêr te schrijven. Boven-
dien, hoe zou hij ook op dit denkbeeld gekomen zijn?
Had hij een teeken van echtheid aan het slot des briefs
willen aanbrengen, zou hij (die immers den eersten brief
navolgde!) dan niet vééleer iets dergelijks, als wat we
aan het slot van den eersten brief vinden, geschreven
hebben ? Een falsarius zou zich wèl wachten om zóó
iets gansch ongewoons, wat in geen enkelen brief van
Paulus voorkomt, aan te brengen en de groeto met de
hand als teeken van echtheid te geven. Paulus noemde
die groete nergens een teeken; zij was een bewijs van
zijne liefde.

Het eigenhandig groeten nu is een teeken „in eiken
brief\'
(iv ttxct^ Ittktto^). Bevreemdend vindt menigeen
deze uitdrukking, en waarlijk, wanneer men niet Paulus,
maar een bedrieger voor don schrijver houdt, dan ia
zij ten hoogste bevreemdend. Do echte Paulus schreef do
woorden
èv rxa-jfi fV/o-TcAi} in geen onkelen anderen brief. Hot
moet dus wel een falsarius zijn geweest, dio zeer ver
durfde gaan. Zeker gevoelde Dr. van dor Vies dit ook

-ocr page 75-

59

eenigermate, toen hij schreef i): „doch men zal misschien
vragen: is het denkbaar, dat iemand, die op naam van
den Apostel een brief schrijft, zóó ver zal gaan, als bij
de onderstelling der onechtheid hier moet worden aange-
nomen?"

De heer van der Vies beantwoordt deze vraag met de
opmerking, dat men een schrijver van dien tijd niet mag
beoordeelen naar onze begrippen van zedelijkheid, en dat
de pseudepigraphische literatuur is ontstaan uit pia fraus,
want men oordeelde, dat zulk een daad geoorloofd was.

Wij zouden den schrijver van deze woorden dank ge-
weten hebben, indien hij minder apodictisch gesproken
en zijne bewering met voorbeelden gestaafd had. Wil hij
echter een voorbeeld ten bewijze, dat do grijze oudheid
nog niet ten eonenmale ontbloot was van zedelijkheids-
begrip , ook op dit punt, we verwijzen ook hem naar het op
blz. 38 vermelde omtrent dien Aziatischen presbyter, die
ter laatster instantie ten gevolgo van pia fraus uit zijn
ambt is ontzet.

Wat nu het iv 7ra<rn fV/a-ToAij aanbelangt, zeer velen
vorklaren — gelijk trouwens voor de hand ligt — dezo woor-
den met hot oog op eiken volgenden brief, dien do Apostel
nog aan do gemeente te Thessalonica mocht •) schrijven,
omdat aldaar oen ondergeschoven brief rondgegaan was.

Niet ,.gcheol willekeurig" (van Ma non), maar gohoel

1) t. a. p. 1)U. 147.

2) Kr hcstoml mogclüklu\'itl voor ccn ilcnlc Hchrüvcn, gelyk ons llanil.
20: l, cn 4 toont. Verg. II o 11 ziiia n n in Schen kels

H. S. 501.

-ocr page 76-

60

natuurlijk is deze verklaring. Geheel willekeurig daaren-
tegen is de verklaring van Dr. van Manen en van an-
deren met hem, die het op eiken reeds geschreven brief,
aan welke gemeente ook, doen slaan. Eilieve! wat had
de gemeente te Thessalonica direct met brieven aan an-
dere gemeenten te maken? De brieven, die Paulus naar
andere gemeenten schreef, werden niet eerst naar Thessa-
lonica gezonden om aldaar den stempel der echtheid te
ontvangen.

Hoe ook gekeerd en gewend, wij kunnen niet anders
zien, of de Apostel heeft met vs. 17 alléén bedoeld voor
het vervolg bedrog te voorkomen, of, zoo dit niet achter-
wege bleef, in elk geval zorg te dragen, dat de Thessa-
lonicensen daarvan niet het slachtoffer werden.

Wil men niettegenstaande al het aangevoerde toch aan
een falsarius blijven denken, geen gewaagden sprong maken
wij daartegenover, wanneer wij, op grond van het slot des
briefs (3:17) in verband met H. 2:2, verklaren, dat die
falsarius zóó geraffineerd i) moet zijn to werk gegaan, als
geen tweede voorbeeld hiervan is aan te wijzen. Wanneer
hij nu ook nog volgens Kern2) een „Pauliner," of vol-
gens Hilgenfold „ein conservativer
Pauliner" 3) is, dan
moet hij al een zeer vreemd geestverwant van den Apostel,

1) Zulk een bedrog, .ils we hier moeten onderstellen, i« gansch en al
in conflict met den geest van waarheid, ernsten liefde, welke in dezen
brief spreekt.

2) a. a. O. S. 2U.

3) Volgens Hilgf. (S. 646 a. a. O.) is hij een „Pauliner" en wel zulk
een, die (NB!) beoogde den anderen, d. i. den eersten brief „als ein
bloss vermeinUich paulinischer" verdacht te maken.

-ocr page 77-

61

een uiterst slechte „Pauliner" geweest zijn, door zóó kort
na diens dood, tegen alle diens lessen en vermaningen
in, xK^ösix en siXixpIveix i) in het aangezicht te slaan en
zich aan 4/svhg en ScAoc schuldig te maken.

Of dit paulinisch was van dezen „Pauliner"?

3. In den tweeden brief wordt, even als in den eersten,
de belangrijkheid 2) en de nabijheid 3) van de pa-
rousie des Heeren niet onduidelijk aangegeven. Wij vinden
hierin een kenmerk, waaruit wij tot de hooge oudheid
van onzen brief besluiten. Gedrongen worden wij daar-
door hem in het Apostolisch tijdperk te plaatsen: want
bij wien der Patres Apostolici vinden wij do stellige ver-
wachting uitgesproken, dat zij bij hun leven nog do pa-
rousie aanschouwen on tot don Heer Jezus Christus ver-
gaderd zullen worden?

Wanneer nu HilgenfohH) beweert, dat onze brief in
do laatste jaren van Trajanus vervaai\'digd is, dan noemen
wij dit historisch onmogelijk. Is verder de eschatologie
over \'t algemeen in beido brieven aan do Thessalonicensen
(do eerste, dio door Paulus geschreven zijn) het hoofd-
onderwerp, zoo pleit dit psychologisch eerder vóór dan
togen do echtheid ook van don tweedon brief. Welk
onderwerp toch der christelijke waarheid kon, ja moost

1) 1 Cor. R : 8; i Cor. \'2 :17; 4 : \'2; Uom. 9 : 1.
\'2) n.
v. M. 1: 7—H, w.-iar op ilo opeiibnring tlos llecrcii Jeius Christus
dion <lag als op liol einddoel geweien woi-dl.
Allüón de nieening alsof zij onluiddcl 1 ijk naby zou zijn wordt
l»ostrcden.
-l) a. a. O. (VV2.

-ocr page 78-

62

den Apostel i) na zijne bekeering, vooral in den eersten
tijd zijner zendingswerkzaamheid, meer aantrekkelijk ge-
weest zijn dan dit?

Wel is waar stelt Baur^), dat de eschatologie des briefs
niet paulinisch kan zijn: want het eigenlijke „Schwerpunkt
konnte bei Paulus nur in alles dasjenige fallen, was sich
auf das subjectieve Verhälltniss des einzelnen, seiner Heils-
bedürftigkeit sich bewussten Menschen zu Christo bezog."
Maar nu zegt dezelfde geleerde in hetzelfde geschrift3)
woordelijk: „Der eigentliche Schwerpunkt des Christlichen
Bewusstseins fällt bei Paulus in die Zukunft."

Zeer juist worden nu door Lechler deze twee stel-
lingen van Baur naast elkander geplaatst:

L Der eigentliche Schwerpunkt des Christlichen Be-
wusstseins fällt dem Paulus in die Gegenwart (in dio
gegenwärtige Versühnung des Sünders mit Gott durch
Christum im Glauben);

2. Der Schwerpunkt des Christlichen Bewusstseins fällt
dem Paulus in die Zukunft (in dio Wiederkunft Christi
und seines Reichs) — en Lech 1er vraagt dän:

„Wo ist nun die Consequenz gebliehen? Welcher Satz
ist wahr und welcher falsch?"

Hij vervolgt: „der zweiten Stelle müssen wir gegen dio
erste Recht geben, schon darum, weil Baur in der zwei-
ten Stelle einfach beschreibt, was des Apostels Denkungsart
ist, während er in der ersten aus anderweitigen Lohren

1) Immers verwacht hij volgens al lijne brieven steeds zijn heil van
de loekemst des Heeren. Zie verder blz. H.\'i.
\'2)
Der Ap. Paul. S. 485. S. G13 ff. 4) a. a. O. S. 35.

-ocr page 79-

63

des Paulus auf seine Gesinnung in Betreff der letzten
Dinge nur durch Schlüsse zu kommen sucht. Ohnedies
lässt eine unbefangene Vergleichung von 1 Kor. 15 mit
2 Th. 2 die wesentliche Gleichheit beider Stellen erken-
nen. Und wenn die negative Kritik sich auf einen Grund
stellt, den sie ein andermal selbst wieder durchlöchert, so
kann sie nicht auf festen Füssen stehen."

Toch is niet voorbij te zien, dat in onzen brief, zoowel
als in den eersten aan de Thessalonicensen, een aanmei-
kelijk onderscheid met do brieven aan de Corinthiërs, de
Romeinen en de Galaten is op to merken, zoowel wat in-
houd als wat vorm betreft. Maar dit onderscheid (geon
contradictorisch verschil I) is gemakkelijk te verklaren èn
uit de véélzijdigo persoonlijkheid des briefschrijvers èn uit
de behoefte, die aanleiding gaf, dat een brief aan deze
of gene gemeente gericht word.

Ten opzichte van het laatste is er waarheid in do woor-
den van J. P. Langel): „der Galaterbrief ist vorwaltend
so toriologisch im Gegensatz der Gerechtigkeit des Glau-
bens gegen die Judaistischo Gerechtigkeit, und dio Thes-
salonicherbriefo sind von oschatologischom Charakter,
weil die Gemeine unter ihren Verfolgungen in eine chili-
astischo Aufregung gerieth."

En wat den briefschrijver betreft, geldt het even juiste
als schoono gezegde van
Grau 2); „Wer wahrhaft Briofo
zu schreiben versteht, wird an verschiedene Personen über
dieselbe Sache nie in derselben Weise schreiben können."

1) Art.: I\'aulu* der Ap. in lleriog\'i 2t. K XI Th. S.

2) a. a. 0. 2 U. S. 30.

-ocr page 80-

64

Hoe geheel anders zal dan nog de schrijfwijze zijn, wan-
neer Paulus omtrent eene geheel andere zaak b. v.
aan de Corinthiërs, dan aan de Thessalonicensen een brief
te schrijven had!

Vandaar, dat èn inhoud èn toon zeer gewijzigd waren.
De inhoud van den tweeden brief aan de Thessalonicen-
sen, vergeleken b. v. met dien van den brief aan de Ga-
laten, wijst een groot onderscheid aan, ontspruitende uit
de verschillende omstandigheden in deze twee gemeenten.

Te Thessalonica had de dwaling post gevat, alsof de
^[jLspx Tov Kuplou onmiddellijk voor de deur stond {svéan]-
xfv) 1), en in Galatië, dat de mensch ook uit werken der
wet gerechtvaardigd
wordt2). Vandaar, dat de schrijver
ter wederlegging dezer dwalingen twee zeer onderscheidene
onderwerpen behandelen en op twee zeer onderscheidene
standpunten zich plaatsen moest.

Zoo is de toon in den tweeden brief aan de Thessalo-
nicensen (b.
V. H. 2:1 en 2) vergeleken met dien in don
brief aan de Galaten (b. v. H. 3:1) ook geheel anders 3).
DdAr verzoekend en kalm-redeneerend, hier ernstig-be-
straffond en verontwaardigd. En dat is waarlijk niot be-
vreemdend! Een deel der Thessaloniconsischo gomeonto
was tot dwaling verleid slechts in een ondergeschikt en
subjectief punt, to weten don tijd der parousie, dion zij
onmiddellijk aanstaande achtten; do gomeonto in Galatië

-1)11.2:1 2) Gal. 3:2.

, 3) S a ba li el\' {t Apôtre Paul, Straszb, 1870) verklaart (S. 0.5 fg.)
dit verschil van todii uit den vroegen datum des briefs, welke de uit-
barsting der joodsr.h-christclijke oppositie nog niet kende.

-ocr page 81-

65

daarentegen was door Joodsch-Cliristelijke dwaalleeraars
vau het fundament der Christelijke waarheid (de recht-
vaardiging des menschen alléén door het geloof in Christus)
afgeweken i).

4. De persoonlijke betrekking van den Apostel tot de
gemeente te Thessalonica treedt duidelijk en ongezocht
in onzen brief te voorschijn.

a. Als aanduiding van persoonlijke betrekking wijzen
wij vooreerst op de lofverheffing (H. 1:3 en 4) van de
gemeente: EvX\'xpitrTeïv è^siXof^sv t5 ósu -ravTOTs Trep) ufiüv

aèsXcpol K. t. a.....uffTS avTohc h vf/,7v fVxay%«(7Öfl!/

iv fxxajjff/«/; Toü ö{oü X. t. a. Dezo lofvorhoffing —
met dank aan God voor het goede in do gemeente —
dient den schrijver tot aanknoopingspunt Blijkens Kom.
1:8, 1 Cor. 1:4 en do overige brieven op naam van
Paulus (do brief aan do Gal. cn do pastoraal-brr. uitge-
zonderd) is zulk eene lofvorheffiug iets gewoons bij Paulus,
en ook in den eersten brief aan do Thess. treffen wij
haar aan.

Beweert men nu, dat do genoemde woorden hot meest
gelijken op dio uit deu eersten brief, zoo kunnen wij dit
toestemmen, wat hot eerste gedoolto aangaat, maar niet
betreffende de woorden:
êv -jfiïv Txlg txxA»}-

ö"/«/? Tou kovy tenzij men in vs. 7 on 8 van don eersten
brief nog con vervolg ziet van do lofverhoffnig (vs. 3 cn 4)
aldaar. Maar dan hebben toch do woorden:
èv xjfiiv

1) Dil lor woörlpggiiig v.iii lïol l)ciw.-»:»r door Dr. v. Ma non (t. a. ]>.
IjIz. 80) teJ)orde gehr.iclil.

T)

-ocr page 82-

66

k. t. A. — wat de kortheid van uitdrukking aanbelangt —
meer overeenstemming met Rom. 1 : 8. Heeft de schrijver
de gedachte aan 1 Thess. 1 ontleend, dan kan hij een
Verdichter zijn geweest, zeggen wij, maar wij voegen er
bij, dat hij er dan één van buitengewone soort was, want
een gewoon
Verdichter verloochent — als ik wèl heb —
niet gemakkelijk de eigenschap om ter uitdrukking van
ééne en dezelfde gedachte in plaats van weinige woorden
vele te gebruiken. Is dit waar, dan zou men met meer
recht stellen kunnen, dat niet. de schrijver van den
tweeden, maar die van den eersten brief de verdichter is.
Is jPaulus intusschen de schrijver van de beide brieven,
dan wordt, wat van een verdichter vreemd gehandeld
zou zijn, hier gansch natuurlijk. Rovendien, do ge-
dachte, in de vermelde woorden opgesloten, is, volgens
Rom. 1:8, niet onpaulinisch. Doch wat kan Paulus
bedoeld hebben met:
fv rxl: hKhy^ilxi; roïi ^fcu?

Lünemann denkt hierbij aan do gemeente van Co-
rinthe met de dochtergemeenten, welke Paulus van Corinthe
uit stichtte, gelijk ook Riggenbach, die spreekt van de
Achaïscho gemeenten, waar Paulus zich ophield 2).

Lünemann beroept zich ter .handhaving van zijne ver-
klaring , dio ons juist voorkomt, op 1 Cor. 1:2, 2 Cor.
2:1 (moet zijn: 2 Cor. 1:1) en Rom. 16:1, terwijl
Riggenb. do moening van Hilgenfeld, alsof do woorden
sv Txlg sKKk. in strijd zijn met 2 Cor. 1:1, weérlegt door
te wijzen op Rom. 1:7, (Phil. 1:1 o. i. te o\'nrecht!) en

i) Verg. a. a. O. S. 101. 1) n. a. O. S. 100.

-ocr page 83-

67

Col. 1:2. — Rust deze verklaring op een goeden grond,
zoo volgt hieruit, dat Paulus den tweeden brief geschre-
ven heeft, nadat hij reeds te Corinthe eene gemeente en
in de naaste omstreken, dochtergemeenten gesticht had.

6. Verder komt hier in aanmerking de voorbede des Apos-
tels : O X«} 7rdy7i>T£
Trep) , "vx vfix;
k. t, 1) — zoowel als de voorbede, die hij voor zich
van de gemeente vraagt met de woorden:
to Xcittov trpor-
«SfA^o/, Trsp) jj^kv k. t. A. 3)
Van den afwezigen Apostel, die zóó gaarne 3) tot do
gemeente kwam , als hij daarin niet verhinderd werd,
mogen wij zoo iets verwiichten, en het is oen ongezochte
trok voor de echtheid des briefs. Immers, het is eene
echt paulinische gewoonte. Inhoud on toon van de voor-
bede, welko de Apostel voor do gemeente doet, gelijk ook

van dio, welke hij van haar verlangt, openbaren ceno
k

nauwe en innige betrekking. Zóó schijft — het is psycho-
logisch onmogelijk — geen falsarius aan eene gemeente,
die hem niet na aan hot hart lag, en die hij — zij het
dan ook met vrome bedoeling — poogt te bedriegen; zóó
iets is allerminst denkbaar in een Christen, en dien titel
zal men don schrijver nog wol gunnen.

c. In II. 3 : 7 on Ü wijst de schrijver tweemaal op zijn
eigen voorbeeld, cn hij doet dit mot recht, want hij had
zich zelvon tot oen voorbeeld gesteld (vs. 8) tegenover

1) M. 1:11. 2) II. 3:1. 3) 1 Thess. 2: !7 en 18.

Later, op ile 3« lomlingsrois, is hij ooiiinaal on wollioiit amlorniaal
to Thossalonica gekomen, hoowol ons goon hopaalil hoiiclit »laarviui
gegevon wonlt. Tool» nieonon wij mol ileze stolling niot lovorlognnn.
M> zie Hand. 20:2 on i.

-ocr page 84-

68

lediggangers. Opmerkelijk is — en wij wijzen hierop als
op een ongezocht kenteeken —, dat wij hier lezen:
êv
xÓTru xx: (
mox&cc vvxrx xx) ^[iépxv sp^x^oßmi Trphg to ßh
£~ißxpija-xi Tivx vßüv.
Wij zeggen opmerkelijk is dit,
omdat we hier eene vingerwijzing hebben naar Paulus
als auteur van den brief, want wie denkt bij het lezen
van deze woorden niet aan den Apostel als tentemaker
(Hand. 18 : 3) van beroep, die zichzelven meer dan eens
beriep (b.v. 1 Cor. 4:12) op eigen handenwerk? Het
is waar, in den eersten brief vinden wij (H. 2 : 9) eene
dergelijke uitdrukking. Maar men vergelijke eens hetgeen
hieromtrent in den eersten brief gezegd is met hetgeen wij
in den tweeden brief daarvan lezen, en mon zal kunnen
zien, dat 2 Thess. 3:7,9 v.v. véél sterkere uitdrukkingen
bevattende, een morkwaardigon klimax leveren. Zou dit
hierin zijn grond niet hebben, dat het verkeerde in de
gemeente, wat in den eersten brief (H. 4:11 on 12;
5 : 14) nog voorgesteld wordt als slechts in kiem to be-
staan, in den tijd, dat de tweedo brief werd geschreven,
een reeds tot belangrijke hoogte opgeschoten onkruid
(3 : 6—13) was geworden?

Nu zegt Dr. van der Vios\'(blz. 145 on 146): „Hot
zou denkbaar zijn, dat er iets in do gemeente had plaats
gegi-epen, dat Paulus aanleiding gaf zoo zichzelven tot
voorbeeld te stellen; doch uit dozen brief kunnen wij die
omstandigheden niet opmaken."

«

Hoe is het mogelijk! Heeft de schrijver van dezo woorden
dan waarlijk niet gelezen wat er staat in het 11e vers,
dat onmiddellijk volgt: „wij hooren, dat sommigen onder
u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen

-ocr page 85-

69

doende"? Was het voortduren van dien toestand, waarvan
reeds in den eersten brief sprake is, geen aanleiding ge-
noeg voor den Apostel om met klem op zijn voorbeeld
te wijzen, i) vooral ook in den tweeden brief?

d. De schrijver wijst in H. 2 : 15 op zijn mondeling en
schriftelijk onderwijs, zeggende:
apx oZv, dh^cpol, vt^^ksts
KXi xpxTSÏTS rxc TTxpx^óasig xg êh\'èxx^iiTS shs hx ^.óyou
shs h\' fVi!7TöA^? müv.

Zeer natuurlijk mag dit heeten van Paulus tegenover
eene door hem gestichte gemeente te harer bevestiging in
het geloof, maar onnatuurlijk van een falsarius, dio
den eersten brief volgde, waarin eene dergelijke apostolische
vermaning niet voorkomt, tenzij men dien falsarius houdo
voor een compilator ook uit andere brieven. Maar ook
dit laatste valt moeilijk aan to nemen, omdat do woorden
van H. 2 : 15 nergens woordelijk voorkomen, want hier
wordt gesproken van Trxpx^óffsig, hetzij door Aö\'yo;, hetzij
door iTTiuToXyi vhmuv. Volgens Lünomann 3) is )J\'yog =
„miindlicho Rede," on wij kunnen ons hiermede vereenigen;
iTTiJTO^^ wijst op den eersten brief aan do Thessaloniconson.
Meenen sommigen nu, dat hot ons moot vorwondoron
Paulus op zijno eigene brieven to zien terugwijzen, zij

1) novciuHen, Paulus wees ineennalcn op zjju voorbeeld. >feu zio
b. V. 1
Cor. 4:G cn 10; H:1

2) napiiSoini duidl niet aan dat, wal men gowoonlyk onder tra-
ditio verslaat, maar „dio mündlichön Doleiirungen, welclic der
Apostel Paulus in IJezug auf Chrisllichc Lelirc und Sillo gegeben
hallo, 1 Kor. II, 2; 2 Thess. 2, 15; 3, IG" (Schirlitz in voco).

3) a. a. O. S. 224.

i) in dil geval verkeert van der Vies. Verg. U a. p. blz. 144.

-ocr page 86-

70

mogen dan 2 Cor. 7:8 en 12 eens opslaan. Door ver-
gelijking van het laatste vers met 1 Cor. 5 : 1 wordt het
voor ieder duidelijk, dat Paulus in den tweeden brief
op den eersten doelt.

Uit het onder a, b, c en d aangevoerde moge de lezer
nu zelf opmaken wat er aan is van Hilgenfelds stel-
ling : „die bestimmteren persönlichen Beziehungen des
Apostels zu der Gemeinde, von welcher der erste Brief
ausging, treten ganz zurück."

5. Treedt de persoonlijke betrekking van den Apostel
tot de gemeente te Thessalonica duidelijk en ongezocht in
onzen brief te voorschijn, hetzelfde is hot geval met de
eigenaardige historische verhouding van den eenen tot de
andere.

a. Als in \'t voorbijgaan wijzen wij hier op het opschrift;
TJaü^oi XXI Xi^cuxi/o? xx) Tißaösoq. Hieruit volgt, dat Paulus
bij de stichting der gemeente in Sil van us en Timotheus
medearbeiders hail gehad, en dat deze twee — uit wier
naam hij mede schrijft — nog bij hem waren, toen hij
van Corinthe uit dezen brief zond.

Zoo hebben wij hier overeenstemming met het verhaal uit
de Handel. (H. 18 : G), waar bericht wordt, dat Silas en
Timotheus uit Macedonië tot Paulus kwamen te Corinthe.
Ook in dit opschrift verloochent Paulus zijne gewoonte
niet om zijne medehelpers te noemen. In zijn eerste schrij-
ven aan de gemeente van Corinthe vermeldt hij (II. 1:1)

1) a. a. O. S. r>i2.

2) Silas is volgens algemeen gevoelen «lezclfile als Silvaniis.

-ocr page 87-

71

Sosthenes, gelijk hij in den tweeden brief Timotheus
noemt.

b. De uitdrukkingen (H. 2:5): Oy i^vijfiovsvsts oti hi
uv TT poe en (3: 10): xa) -/xp ore ^(isv Trpsg v^uxg —
toonen aan, dat de brief niet langen tijd na den eersten
moet geschreven zijn. Ten minste vóór de 2" reis van
Paulus naar Macedonië: eene stelling, waarvoor wij ons
op Hand. 20: 1 vv. beroepen. Immers spreekt de Apostel
in de vermelde verzen in zulk oenen zin, dat wij niet te
ver gaan, wanneer wij stellen, dat hij niet reeds voor de
tweede maal te Thessalonica geweest kan zijn.

c. De zinsnede (H. 3:11): xnovofisv yxp tivxc Trepnrx-
Tohvrxi; X. r. A. doet dadelijk denken aan een bericht,
dat Paulus aangaande den toestand der gemeente moet
ontvangen hebben na het schrijven vau zijnen eersten
brief, hetzij dat hem dit bericht door Timotheus, bij
diens terugkomst te Corinthe na de overbrenging van
den eersten brief, hetzij dat hot hem door een ander is
gebracht.

d. In H. 3:1 on 2 vraagt Paulus van de gemeente
de voorbede, niot voor zichzelven persoonlijk, maar opdat
„het woord des Heeren zijnen loop moge hebben" (d. i.
voorspoedig verbreid worden) on „verlteeriijkt worden" (d. i.
aangenomen worden), niot als dor menschen woord, maar
(gelijk het waarlijk is) als Gods woord) i). IHj voegt or
bij: „op dezelfde wijze als bij u," on dezo bijvoeging is
volstrekt niot bevreemdend, omdat do gemeente to Thes-
salonica in het aannemen van hot „woord des lleeron"

1) 1 Th.\'2:13.

-ocr page 88-

72

een voorbeeld was (verg. 1 Th. 1:7). Evenals nu het woord
des Heeren zijnen loop te Thessalonica had genomen en
verheerlijkt was, hoopte de Apostel, dat dit ook het geval
zou zijn te Corinthe, waar hij zich thans bevond (Hand.
18:1), en tevens, dat hij met de zijnen — ook hierop
moest de bede der gemeente gericht zijn — verlost mocht
worden van de „ongeschikte en booze menschen" (2 Th. 3:2).

Wanneer Baur i) ^e xtottoi kx) trcvvipo) x\'jöputrot gelijk
stelt met christenen in de gemeente te Thessalonica, die
ongeregeld wandelden, en, wanneer hij verder meent, dat
deze christenen ongeloovigen genoemd worden, op grond
van de spreuk aan het slot van dit vers: „het geloof is
niet aller" — zoo strijdt deze meening tegen het verband.
De schrijver heeft met dezo
xtozoi kx) Trovvipo) xnöpcozoi
blijkbaar op het oog menschen, die volgens vs. 1 het
woord des Heeren in zijnen loop tegenstonden en den pre-
diker hinderlijk waren. Christenen, die ongeregeld wan-
delen, noemt de schrijver ook geen ongeloovigen, maar
broeders (vs. 6 en 15).

Wanneer men Hand. 18: G naast 2 Thess. 3: 2 legt en
beide plaatsen naauwkeurig leest, moet men dan bij dio „on-
geschikte en boozo menschen" niqt denken aan do Joden 3),

1) Paulus, 2<C Aull. 18G7, 2ier Th. S. 3G0.

2) IJlcck (a. a. O. S. 450) schrijft: „Juilcn oder Meiden," doch dit
is niet juist. Do schrijver der Hand. bedoelt duidelijk allóén Joden.
Wij lezen in Hand. 18:5, dat Paulus „gedrongen werd door don
Geest, betuigende ilen Joden, dat Jezus is <le Christus. .Maar als zij
wederstonden en lasterden schudde hij (zijno) kleoderen af en zeido tol
hen: uw bloed (zij) op uw hoofd; ik ben rein (en) van nu af zal ilc
tot de heidenen Ijencn gaan."

-ocr page 89-

73

die den Apostel „wederstonden en lasterden" (Hand. 18 : 6),
en derhalve toestemmen, dat het gezegde in H. 3:2 zich
goed aansluit aan het bericht der Handelingen aangaande
den stand van zaken gedurende zijn verblijf te Corinthe?
En wat volgt hieruit anders, dan dat de tweede brief
aan de Thessal. ook in dien tijd (d. i. even vóór of bij
de intrede van het jaar 54) moet gesdireven zijn?

Kan men een meer krachtig en ongezocht inwendig
bewijs voor de echtheid des briefs verlangen, dan ge-
geven wordt in de overeenstemming van het gemelde in
H. 3: 2 met het in Hand. 18 berichte, waaruit gevol-
gelijk voortvloeit, dat er slechts een kleine tijd tussclien
het schrijven van den eersten en don tweedon brief ver-
loopon is?

c. Zien wij in H. 1, dat Paulus niet begint mot ver-
ontwaardiging en op hoogen toon der gemeonto hare af-
wijking te verwijten, maar integendeel uit zijn volle hart
begint God to danken van wege hare toeneming in hot
geloof en in do liefde en haro lijdzaamheid in do verdruk-
kingen; zien wij verder in H. 2, dat dezelfde Apostel
met kalmon ernst de geschokte en verschrikte gemeonto
van haro dwaling door onderwijs tracht to overtuigen; zien
wij eindelijk in H. 3, dat hij met Apostolisch gezag\'be-
veelt, om zich aan een iegelijk broeder, dio ongeregeld
wandelt to onttrekken — dan verkrijgen wij den indruk,
dut do geheele brief een voorbeeld van nuchterheid toont,
tegenover do opgowondonhoid der gemeente.

Wij vatten ons resultaat samen in do woorden van Bleek,
„Ueberhaupt ist bei diesem Briefe dio ganzo Haltung so
individuell anschaulich und charakteristisch, dass sich eino

-ocr page 90-

74

Unterschiebung durch einen späteren Schriftsteller nicht
Wühl denken lässt," i)

6. Thans willen wij eenige oogenblikken wijden aan het
onderzoek naar taal en stijl des briefs, om te zien of ook
desaangaande een en ander ons wijst op Paulus als auteur.
Het taaleigen toch is —• tenzij men voor alle afwijking
zoowel als overeenstemming slechts het woord naboot-
sing gereed hebbe — niet van gewicht ontbloot, bij de
vraag naar de echtheid of de onechtheid van eenig geschrift.

Allereerst trekt de wensch (H. 1:2): Z\'^P\'\'^
£]py,vil XTTO ÖSQÏ) TTXTpo: xx) xupiov \'Ijjö-cD Xpiarcv onze aan-
dacht. Deze komt woordelijk overeen met den wensch in
de vier door de Tubingsche school als echt erkende brieven.

De eerste brief aan de Thess. had slechts (volgens do
lezing bij Tischendorf ed. VII. cr. m.)
xxpiq viMi/xx) iipi^vyj.
Hier is alzoo geen navolging van den eersten brief! Doch
nu laat men den
Verdichter één van do ontwijfelbaar echte
brieven opslaan, en daaraan de woorden
xzh öfjv Trxrpo; x. r.
ontleenen. Maar, wdiir heeft men toch — zóó mag ge-
vraagd worden — de wetenschap opgedaan, dat de gestolde
Verdichter de brieven aan do (Jalaten, Romeinen of Co-
rinthiërs kende? Is het zeker, dat deze brieven, die respec-
tievelijk aan elke gemeente op zichzelve gericht waren,
reeds afgeschreven eu verbreid waren naar de gemeenten
in Macedonië?

Op losse gissingen te bouwen kan zeker geen aanbevo-

«

ling met zich dragen I

, Bovengenoemde wensch echter is hot niet alléén, dio

1) a. a. O. S. 453 cd. Mangold.

-ocr page 91-

418

— allééu in 2 Cor. 5 : 19 en 11:21.

— alléén in brieven op naam van
Paulus, vooral Kom. en Cor\'

— in de 4 brieven: Rom., Cor.
en Gal.

— alléén nog in Gal. ó: 15.

— véél voorkomende in de 4 brie-
ven: Rom., Cor. on Gal.

— in do 4 brieven: Hom., Cor.
en Gal.

— alléén in 2 Cor. 8:20.

— 2 keer in 2 Cor. en 1 keer

in Gal.; hoogst zeldzaam in
\'t N. T.

„ 14 awxvxiilyvuadxi — alléén nog in l Cor. 5:9 en

onze aandacht trekt, maar ook tal van woorden en uit-
drukkingen , die volgens de vier algemeen als echt erkende
brieven geheel of bijna uitsluitend paulinisch zijn.

Wij laten ze hier volgen:
H. 1:3 TXesvai^st— bijzonder paulinisch.

„ ti aTTsp — „

„ 7 hstri: — „ „

„ 11 xyxQxcóvvi — „ „

H. 11:2 iwVrvjj«/ —

„ 2 ttC 071

„ 3 i^xTraT^v

SMtpym
XVXXitTKClV

Kxrctp\'ydv

„ 12 (\'jloKsh

II.III:G ffTi?.Xs7Öxi
„ 13 iyxxKfïv

11; dus bijzonder Paulinisch.
Gunt men zich eenigo oogenblikken oin dezo lijst to
ovei-zien, men zal het gebruik van vele woorden, die bij-
zonder of alléén paulinisch zijn opmerkelijk moeten vinden.

Verg. hij al dozo woorden Urudcr\'s CoHcordaHtiae.

-ocr page 92-

76

Reeds Schott\') wees op de woorden uq oti (2:2) als
op een fijnen trek, pleitende voor de echtheid des briefs,
en zelfs bestrijders der echtheid gevoelen eenigszins het
gewicht, dat het gebruik van sommige Avoorden in de schaal
legt. Vandaar ook, dat Dr. van Manen (met het oog op
slechts 6 woorden, die hij vermeldt) schrijft 2): „ware de
echtheid des briefs genoegzaam bewezen, dan konden der-
gelijke opmerkingen over het eigenaardig gebruik van som-
mige woorden het verkregen bewijs versterken."

Voor hen, die de brieven aan de Eph., Phil. en Coll.
(of minstens één dezer) niet als onecht verwerpen, wijzen
wij nog op de uitdrukking
kxt ivipyeixv (H. 2:9); verder
op de woorden:
êvêpyetx (vs. 11) en xpxreTv (vs. 15), welke
nimmer in de 4 hoofdbrieven voorkomen, zoodat dus do
verdichter deze uit eigen brein geput of één van dezo
brieven moet gekend hebben. De verdichter gebruikt in
de samenstelling
è7:i(pxv£ioc Tijg Trxpcvffiug (vs. 8) het woord
iTTicpxvslx, dat alléén in de pastoraalbrievon in het N.
aangetroffen wordt. Zou dezo verdichter ook do pastoraal-
brievon gekend hebben?!

Wil men nog eenige bewijzen, dat do schrijver aan don
anderen , kant ook bijzonder vindingrijk en oorspronkelijk
was, dan volgt hier eeno serio van hapaxlegomena, dio
men nergens 3) in brieven op naam van Paulus, of soms
ook niet in geheel het N. T. aantreft.

, 1) 1. 1. p. 35.

2) Blz. 91, t. a. p.

3) ïcnzij incii met von Ilofinanii ook don brief .-».in de licbr. voor
paulinisch houdt.

-ocr page 93-

77

H. 1:4 syy.xvxx\'^Qix.t. vs. 5 hhi\'/ßx en Kxrx^iuêi^vxt.

„ 8 tv TTvp) (pXoyós. VS. 9 o^.sópov xldmov (staande tegen-
over
\'ffxpxxXyia-tv xluvixv in 2:16).

„ 9 t>j<r xutov.

„ 10 Qx\\j[ix(rö^vxi (in dezen zin alléén hier; het act.
alléén in Gal. 1: 6).

H. II: 1 STTicvvxyayyj. vs. 2 a-xXsvöijvxt en ópo£7(TÓxt.

„ 3 xTTouTxtjIx, en xvêp. Tïjg xßxpr. en ó utègJc

XTTUXtlxC.

„ 4 ó xvriKsiiJLsvoi; in sing, alléén hier.

„ 4 wTrepxipó^svo: als partic. suhstantialiter nergens in
dezen zin gebruikt. Slechts één keer komt een
andere vorm van liet werkw. in 2 Cor. voor.

„ 4 <jißx<T[ix.

„ G xxtsxov en 5 xxrixuv (vs. 7); nergens bij
Paulus in dezen zin.

„ 7 (iwTvspicv Tijg ccvoßlxq.

„Si xvofiog — komt nog voor (ook in sing.) in
1 Cor. 9:21, maar in andoren zin.

„ 8 TTvsußXTi rov rrófjtxToq.

„ 8 iTTiCpxvsliji Tijg -xxpovtTlxg.

„ 9 7>}fis[oig xx) Tipxuiv \\psvhvg.

„ 10 ayciTT^v Tijg

„ 13 êcptlM^sv eiixxpi(rr{ïv (ook in 2 Thess. 1:3, maar
in omgokeerdo ordo).

„ 13 a<yix<T(iü m>evßXTog — dezo samenstelling alléén
hior en in 1 Potr. 1:2.

11.111:1 7vx h Xoyog tov Kvplcu tpéx*l\' Dezo uitdrukking
komt nergens anders voor. Het woord
rp^x^iv
is zoor paulinisch (verg. 1 Cor.)

-ocr page 94-

78

H. III: 2 cctÓtto: en O\'j yxp ttk\'jtuv vf ttIo-ti;.

„ 7 (en 9) i>t,i[jt,Éï(xèxi.
„ 13 KxXoTTotovvTeg.

„ 14 (T\'^fzitoütrêxi.

„ 16 ó Kvpiog TÏ^g s]p^vyig.

Bij den eersten oogopslag ziet men, dat de meeste
hapaxlegomena in H. II gevonden worden, maar dat kan
niet bevreemden, want zijn de woorden hapaxlegomena,
het onderwerp zelf is een hapaxlegomenon. Dit onderwerp
is de bestrijding van do dwaling, alsof de parousie des
Heeren onmiddellijk ophanden ware (11:2). Buitengewoon
is het onderwerp, buitengewoon zijn ook de woorden.
Maar kan dit buitengewone een argument\'tégen de echt-
heid zijn? Sommigen schijnen het to meenen. Ik vraag
echter: wat geeft recht om Paulus te binden in het
kiezen van zijn onderworp en derhalve ook in de keuzo
zijner woorden?

Door do uitdrukkingen o xvOpurrog t>jg xizxprlxg en o
xvo[j.o:,
welke nergens in de geschriften van het N. T.
voorkomen, worden wij het eerst en naast gewezen op
een schrijver als Paulus. Hieraan valt niet to twijfelen.
Wie toch van de Apostelen x)f Evangelisten heeft het
begrip xfzxpTÏx ontwikkeld, zooals hij het deed in den brief
aan de Romeinen, waarin hij de leer van zonde en genade
ontvouwt? Wie hunner hoeft do beteekenis, do kracht en
het karakter van den vófji,og, juister on uitvoeriger blootge-
legd dan hij, zoowel in den bi-ief aan de Uomeinen als
in dion aan do Galaten? Met bovenstaande lijst van ha-
paxlegomena vóór ons doen wij vrijelijk de vraag: hebben
wij bij zóó vele, nergens elders gebruikte woorden met

-ocr page 95-

79

meer waarschijnlijkheid te denken aan eenen Verdich-
ter, die zich „krampachtig vastklemt aan tal van uit-
drukkingen en woorden" uit den eersten brief en „op angst-
vallige wijze naar het voorbeeld van een vroegeren brief" \')
schrijft, — of aan een veelzijdigen en oorspronkelijken
geest als dien van Paulus?

§ 2. Bespreking van dc bedenkingen aan de inwen-
dige gronden ontleend.

Meenen wij, na de uitwendige getuigenissen, zoowel als
de inwendige gronden, aangewezen en gehandhaafd te
hebben, gerechtigd te zijn voorloopig tot de echtheid van
den tweeden brief aan do Thessalonicensen te besluiten,
toch willen wij vooral een opmerkzaam oor leenen aan
do bedenkingen, ontleend aan de inwendige gronden en
deze thans besproken. Deze bedenkingen zijn van drieërlei
aard, en wel van historischen, taalkundigen en
dogmatisch-o sch atol ogi sehen aard.

a. Bedenkingen van historischen aard.

Volgens Kern 2) is do aanduiding van do historische
betrekkingen tusschen Paulus en de gemeente te Thessa-
lonica, welko don eersten brief tot grondslag verstrekken,
in den tweeden herhaald, en wel „gerade soweit, wie
wenn für diese Wiederholung nur die Benützung dos ersten
Ilriefs geilient hätte."

1) Van Manen, t. a. p. I.Iz. <H).

2) a. a. 0. .S. 2()<.».

-ocr page 96-

80

Laat ons onderzoeken, of deze bewering gegrond is.
In den eersten brief spreekt Paulus herhaaldelijk zijn
verlangen uit, om de gemeente te bezoeken (H. 2 en 3);
in den tweeden brief wordt er geheel van gezwegen. „Er
is niets" — zegt van Manen i) — „in dezen brief te ont-
dekken van het vurig verlangen des Apostels om naar
Thessalonica weder te keeren." Wellicht, zeggen wij, heeft
de overbrenger des briefs de gronden medegedeeld, die
Paulus van de uitvoering van zijn voornemen terughiel-
den. Maar hoe dit ook zij, een verdichter zou dit punt
niet onaangeroerd hebben gelaten, vooral de zóódanige
niet, die, gelijk Baur beweert, de brieven aan de Corin-
thiërs tot voorbeeld koos. Zou zoo iemand de voor de
hand liggende parallel-plaats 2 Cor. 1: 15—24 ongebruikt
hebben gelaten?

Ook onderscheidene zegswijzen, waardoor Paulus zijno
betrekking tot de gemeente in den eersten brief aanduidt,
zijn niet herhaald in den tweeden; zoo b. v. 1 Thess.
1:5:
rè sux^\'yéMov ^(jmv cvh êysv^öij si? iv xéycc (aÓvov

Kx) iv ; zoo 2:1: Aiiro) yxp ollxTt, «SfA-

(psi, Ttjv eitrohv vif^üv, k. t. A. ; zoo 2:2: nxQu: o^Ixts iv
Cpt>>l7r7rot;
; zoo 2:11: axOxTep, oUxre ü; "svx eKxarcv ufiuv
wc TTXTijp Têxvx éxuTCu 7rxpx)tx/,cüvreq, x. t. A. ; zoo vs. 13:
evy^xpiffTOÜfx.ev ra öfü, oti TTxpxhxfoóvre? xxoïjs TTxp\' yifiüv
Toü ósoïi iSi^xjde ov hoycv xvQpuTTUv
«AA« xxüüi; itrriv xhyjöü:
Xéyov
flfoü; zoo vs. 17: \'UijcsTc Si, «SfAcpo/, x7rop:pxvi7éévT(q
Trphg xxipov üpxg;
zoo ook II. 3:2: i7réfi-pxix.£v Tifió/^iov en
.vs. G: "ApTi ihÓóvTog Tii/.iÖéou, x. t. A. ; zoo II. 4: 10,

1) t, a. p. l)lz. G4.

-ocr page 97-

81

waar Paulus spreekt van de liefde, welke de gemeente
— „van God geleerd" zijnde — bewijst aan al de broede-
ren, die in geheel Macedonië zijn; en let men eindelijk op
het slot des briefs (5:27): „Ik bezweer ulieden bij den
Heer, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen
worde" — dan zal men toch wel niet kunnen zeggen, dat
dit herhaald is in 2 Thess. 3: 17:
o hriv a^fiehv h "xatrifl
i7n7ToKïj. Al deze historische betrekkingen, dio in den
eersten brief worden gevonden, worden in don tweeden
met woord noch wenk herhaald. Kan eenige bewering der-
halve meer ongegrond zijn dan de bovengenoemde van
Kern?

Ililgenfeld, die van gevoelen is, dat de betrekkingen
tusschen Paulus en do gemeente, van welke do eerste
brief uitging, in den tweeden geheel op den achtergrond
treden heeft de bedenking: „die Verhältnisse, welche
der 1 Thessalonicherbriof berührte, werden hier gestei-
gert" — en beroept zich o. a. op do verdrukkingen van
heidcnscbe zijdo (1 Th. 1 : (>), dio tot eene goheele rij
van vervolgingen en lijdon uitgebreid worden (2 Th. 1 : 4
on 5). Hierdoor zou dan, naar zijn inzien, de algemeene
vervolging der Christenen in den laatston tijd van Trajanus
aangeduid zijn -)

Tegen dezo beschouwing van Ililgenfeld kan gezegd
worden, dat zijne verklaring van
iv ttxciv Toiq huyiioh;
door „eino ganze Heiho von Verfolgungen," méér uitdrukt
dan in de woorden opgesloten ligt, cn bovenal, dat van

1) a. a. O. S. aiü. 2) S. (mO.

-ocr page 98-

82

eene tegenwoordige, algemeene vervolging der Christenen
noch hier ter plaatse, noch elders in den ganschen brief
sprake is.

Ook de meening van Dr. van der Vies i), dat met
deze héyiAoi de Neronische vervolgingen, die reeds bij het
schrijven des briefs in 69 voorhij waren, bedoeld worden,
strijdt tegen het hsxets^s, in temp. praes. staande.

Naar mij voorkomt hebben wij hier slechts, zonder een
„erneuerter
Ausbruch" 2) te stellen, aan voortdurende ver-
volgingen te denken, die, nä het schrijven van den eer-
sten brief toegenomen, of — om het woord van Hilgen-
fold te gebruiken — „gesteigert" waren. Maar is dat
niet zeer natuurlijk? De geheelo toestand der gemeente is
blijkens den inhoud des tweeden hriefs in vergelijking van
dien des eersten immers meer ontwikkeld; het goedo
zoowel als het kwade was tot hooger graad geklommen.

Paulus kan, zoo brengt men verder tegen de echtheid
van onzen brief in, onmogelijk zóó groot gewicht aan de
overlevering hechten, als daaraan door den schrijver blij-
kens H. 2:15 en 3:6 gehecht wordt; hiermede zou een
historisch bewijs gegeven zijn voor do stelling, dat do
brief uit het na-ApostoHsch tijdvak dateert.

Wij beantwoorden dezo bedenking met do vrang: spreekt
de schrijver van 2 Thess. van do kerkelijke of van do
Apostolische overlevering? Is het eerste het geval, dan
is de bedenking ongetwijfeld gegrond; maar hot is dui-
delijk, dat de schrijver, d. i. Paulus, mot do woorden:
xpxTdTs rx; Txpx\'Siffii; xq iiïhxxQyiTs IITE hx héycv eht 3/\'

1) t. a. 1». blz. 15.^ 2) Gelijk Lüiiomann, S. 175.

-ocr page 99-

83

eTTtcrroX^c yißcöv zijne eigene, d. i. Apostolische onder-
wijzingen bedoelt. Onbegrijpelijk mag het, dunkt mij,
heeten, dat men hierin een bezwaar tegen de echtheid
des briefs heeft gezocht, te meer daar eene dergelijke
uitdrukking ook in 1 Cor. 11:2 gevonden wordt, waar
wij lezen:
y.xéac Tcxpshiim vfz7v txc Trxpx^óffsig. Wel meent
Dr. van Manen i), dat op de laatste plaats alléén van
mondelinge overleveringen sprake is, doch te recht maakt
Meyor de opmerking 2); „die rxpx^oTeis sind die theils
doctrinellen, theils rituellen Bestimmungen, welche ihnen
Paulus theils mündlich, theils in seinem Briefe (1 Cor.
5, 9) übergeben hat."

Duidelijk blijkt het, dat niet alleen historische feiten
(1 Cor. 11 : 23 on 15: 3), maar ook leerstellige en ritueole
bepalingen (1 Cor. 11: 2 in overeenstemming met 2 Thess.
2:15 en 3: G) door den Apostel aan de gemeenten wer-
den overgeleverd. Derhalve staat 2 Thess. 2: 15 gelijk met
1 Cor. 11:23), en terecht verklaarde Kern-^): „2 Th.
2, 15 lüszt sich mit 1 Kor. 11,2 vertheidigen." Dr. van
Manon oppert evenwel nog een bezwaar, vragende: „staat
dit eenvoudige prijzen in 1 Cor. 11:2 gelijk mot het uit-
drukkelijk bevel om de overleveringen vast to houden, na
te leven on tot richtsnoer des levons to stellen? Kon
Paulus, do Apostel der vrijheid on des geestos zóó spre-
ken Maar do schrijver van deze woorden hoeft zeker

t. a. p. l)lz. 1-1. 2) Komment. S. 2,^1 f.
Tog(<n Hilgonfold, «lio (S. 047) in«>l het oog daarop ïpgt: „fflhrt
schon Jiinaus."

1«. a. O. S. 2i:i. hlz. 72 ni 73.

G*

-ocr page 100-

84

niet gedacht aan het woord des Apostels: „indien u iemand
een Evangelie verkondigt buiten \'t geen gij ontvangen hebt,
die zij vervloekt" (Gal. 1:9), of ook niet aan dat uit den
eersten brief aan de Thessalonicensen: „als gij het woord
der prediking Gods van ons ontvangen hebt, hebt gij dat
aangenomen, niet als der menschen woord, maar, gelijk
het waarlijk is, als Gods woord" >).

Men heeft nog bedenkingen te berde gebracht, waaraan
evenwel zeer weinig gewicht wordt gehecht. Om iets te
noemen: Dr. van Manen acht met Schräder het ge-
bruik van het woord
hi (2:5) opmerkelijk 2)5 „het is,"
zegt hij, „alsof het bedoelde bezoek reeds zeer lang ge-
leden was." Maar, .stond dit woord
ht in den eersten
brief, dan zou er meer grond wezen, om de aandacht van
sclierpzinnige critici daarop te vestigen; nu het in den
tweeden brief staat, pleit het eerder vóór dan tégen de
echtheid. Thans was toch reeds een langere tijd verloo-
pen tusschen de persoonlijke mededeeling des Apostels en
het schrijven van onzen brief.

Doch liever dan ons langer met deze en dergelijke op-
merkingen bezig te houden, nemen wij do bedenkingen, door
Baur in \'t midden gebracht, in overweging. Dezo geleerde
beweert: „In 2 Th. 2 sucht man sich schon vermittelst einer
gewissen Theorie darüber Rechenschaft zu geben, warum
die Parusie noch nicht so bald statt finden könne. Dies setzt
voraus, dass man schon längere Zeit vergeblich sie erwartet
habe" 3). Maar, wat Baur hier beweert is iu strijd met

i) H. 2 :13. 2) 1,1z. fii.
3)
Paulut, 2i« Ann. 18G7. S. 102.

-ocr page 101-

85

aanleiding en doel van het schrijven des briefs, zooals dat
blijkt uit H. 2. De schrijver
zocht niet (hoe gezocht zou
dit zijn!), maar
vond de reden van zijn schrijven in den
toestand der gemeente te Thessalonica, welke in een staat
van opgewondenheid geraakt was door de meening, dat de
komst van Christus onmiddellijk aanstaande was. Zoo ge-
voelt zich dan de Apostel gedrongen, om haar door nader
onderricht van de dwaling harer meening te overtuigen
en daarom schrijft hij, wat wij in H. 2 : 1 en 2 lezen.
Als men zóó de zaak beschouwt, hoe natuurlijk is dan
het schrijven des Apostels, en hoe gezocht de redonoering
van Baur, dat men (d. i. do schrijver) zich rekenschap
zoekt te geven, waarom de parousio nog niet zóó spoedig
plaats kon hebben! Uit de verzen 1 en 2, zoomin als
uit het ganscho 2^ hoofdstuk, blijkt iets van dezo „reken-
schap, dio do schrijver zich geven wil," en nog véél
minder daarvan, dat hij dit doen wil door middel van
eene „zekere theorie." Wat eono criticus als Baur toch
al niet tusschen do rogols door lozen kan!

Toen Baur in do Theol. Jahrb. van 1855 i) hot laatst
zijn critisch vonnis ovor onzen brief uitsprak, vatte hij
den draad zijnor „gowisson Theorie Uber dio Parusio" ")
weder op, en gaf nu in een uitvoerig betoog het ant-
woord op de vraag naar doel en aanleiding des briefs.
Volgens hem is do brief na Paulus dood geschreven, on
tot staving van dozo meening voort hij aan, dat do

1) AU „Anhang" «loor Zeiler gevoegd hij Ihmr\'s Paulut 2to Aufl.
2 Th. 1807.

2) S. 3:>8.

-ocr page 102-

86

woorden: sig to f^ii ra^swc cxäsuöijvxi „eine der pseudo-
neronischen Bewegungen" onderstellen i). Lünemann
noemt dit eene „exegetische Unmöglichkeit" , en von
Hofmann verklaart: „die Annahme einer Beziehung auf
damalige Weltverhälltnisse kann nicht zur Aufhellung
sondern nur zu Verwirrung der aus der Schrift entnom-
menen Züge seiner Zeichnung dienen" 3).

Laat ons zien, of de uitspraak èn van Lüne mann èn
van von Hofmann bij de beoordeeling van Baur\'s ar-
gumentatie gestaafd wordt.

Ware de aanleiding tot het schrijven van den tweeden
brief aan de Thessalonicensen niet anders dan gelijk Baur
het voorstelt"^), n. 1. zóó, dat de opwinding der gemoe-
deren te Thessalonica reeds als „der Leichtgläubigkeit
gespielter Betrug" erkend was, en zóó, dat overeenkom-
stig Tacitus\' gezegde: „Gliscentem in dies famam fors
discussit" aangaande de geruchten van Nero\'s weder-
keer — de pseudoneronische beweging ook te Thessa-
lonica verdwenen was — zoo zou men verwachten, dat
het nu niet meer noodig was een brief aan do gemeente
te Thessalonica te schrijven. Immers, er bestond nu geen
aatdeiding en geen doel meer daartoe I Maar neen, zóó
redeneert Baur niet; integendeel hij meent: do schrijver
laat zich „ungeachtet der erst an dem falschen Nero ge-
machten Erfahrung, in seinem Glauben an dio nahe be-
vorstehende Wiederkehr Nero\'s nicht irre machon" \'»).
Doch, om dit in \'tvoorbijgaan to vragen, waar wordt in

1) S. 350. 2) a. a. (). S. 1G9. 3) a. a. 0. S. 3G2.
i) S. 35C f. 5) S. 358.

-ocr page 103-

87

den brief van de „Wiederkehr Nero\'s" gesproken, en dat
nog wel als „nahe bevorstehend"?

In het gansche vers, ja in het geheele hoofdstuk
wordt niet in het minst van Nero\'s wederkeer gesproken,
maar wèl van de parousie van Christus, en deze werd
door de gemeente als zeer „nahe bevorstehend" gedacht.

Wat Baur verder daaromtrent zegt, staat in tegenspraak
met den brief. In H. 2 : 2 wordt niet gesproken, alsof
Christenen terecht gewezen moesten worden, die zich reeds
eenmaal hadden laten bedriegen door de meening, dat do
Antichrist reeds aanwezig was, en wien nu moest gezegd
worden, dat zij met de beschouwing der kenteekenen véél
voorzichtiger behoorden te zijn. Dit is niet het geval,
want de Apostel richt zich eeniglijk en alléén tot zulkon,
die meenen „de Heer komt onmiddellijk", en aan wio
herinnerd moest worden: eerst komt do Antichrist. Het
Txxkuq axXfuQ^vxi in H. 2: 2 heeft een gohcel andere oorzaak,
dan dio Baur hot toeschrijft. Baur denkt hierbij aan
ééne der pscudoneronische bewegingen en meent zich to
moeten verwonderen, dat nog geen dor uitleggers daarin
do aanleiding voor do vervaardiging des briefs gevonden
heeft. Doch wij mogen ons verwonderen, dat één dor
uitleggors (u. 1. Baur) in iets, waarvan nergens in den
brief gesproken wordt, do aanleiding tot hot schrijven van
denzelfden brief heeft gezocht. Noch van eenige beweging
eons pseudo-Nero\'s, waarvoor do schrijver zijnen lezers
wilde waai schuwen, noch van den terugkeerenden echten
^\'oro, op wien hij volgens Baur als op den Antichrist
wenschto to wijzen, wordt ook ergens zelfs goropt.

Stol ovenwei, dat dit zóó ware, wadr is in ieder geval

-ocr page 104-

88

in 2 Thess. 2 gezegd , dat de opwinding der gemoederen
als „der Leichtgläubigkeit gespielter Betrug" erkend, en
aan het gerucht van den pseudo-Nero met één slag door
het noodlot de bodem ingeslagen was ? Waar staat ergens
in den brief geschreven, dat het „ludibrium falsi Neronis"
reeds weder te Thessalonica verdwenen was ?

Ware het „ludibrium falsi Neronis" reeds weder te Thes-
salonica verdwenen, en had men zich dus laten bedrie-
gen , welk bedrog erkend was, dan zou men eerder neêr-
geslagenheid dan opgewondenheid in de gemeente verwacht
hebben: want de uitgestelde hoop krenkt het hart. Dan
ware het te denken geweest, dat op de met éénen slag
gevelde overspanning doffe onverschilligheid gevolgd ware
en een soortgelijke toestand, zooals in 2 Petr. 3:4 ge-
schetst wordt, zich geopenbaard had; doch dan had do
schrijver ook zeker niet do opwinding behoeven te bestrij-
den, maar veeleer moeten zeggen: „Wij bidden u, broe-
ders! dat gij u niet laat verslappen betreffende do hoop,
alsof de dag des Heeren niet zal komen!"

Maar niets van dit alles lezen wij in don brief. Juist
het tegendeel. De gemeente verkeert in een opgewonden
toestand, is geschokt en verschrikt.

Hoe Baur de zaak ook keero of wende, hij wikkelt
zich in een net van verwarring en tegenstrijdigheden, on
zijne verklaring vau eene Noronische beweging, die ver-
dwenen was en weder door den schrijver vau 2 Thess. to
berde gebracht werd, blijkt en blijft eeno o.Ytgetiscli-his-
torische onmogelijkheid.

1) B.1U r, Paulus, S. 3.\',7.

-ocr page 105-

Eene volgende bedenking formuleert Baur aldus: „ue-
berhaupt giebt auch schon das wiederholte Reden von
Briefen 2 Th. 2, 2. 15; 3, 17 — dom Briefschreiben eine
Wichtigkeit, dio es für den Apostel selbst unmöglich haben
konnte, u. s. w. i).

Maar, eigenlijk wordt slechts van twee bestaande brie-
ven gesproken, van den eersten en den tweeden aan de
Thessalonicensen. En verder mag gevraagd worden: was
het niet gepast, is het niet recht op zijn plaats en gansch
natuurlijk, dat Paulus èn in 2 Thess. 2: 15 op zijn eer-
sten brief terugwijst èn in H. 3: 17 (in verband met 2: 2)
den tweedon brief als echt kenmerkt, alsmede van vol-
gende brieven aan deze gemeente gewaagt, zoo hot noodig
mocht zijn deze to schrijven? Moet bovendien ook niet
in \'t oog gehouden worden, dat het schrijvou van brieven
voor den Apostel van groot behing was? Zijno véélzijdigo
werkzaamheid bestond toch niet alléén in hot prediken
<les Evangelies, maar ook in hot zonden van brieven,
meestal aan do gemeenten, die hij zelf allerwege gesticht
bad, en soms ook aan gemeenten (zooals die te Rome),
op welko hij eene bijzondere betrekking gevoelde. Baur2)
2egt zelf, dat Paulus reeds vóór de boido brieven aan
\'ïe
Corinthiërs, zooals mon gewoonlijk stelt tusschen do
Jiuen 57—59 geschreven, eon brief aan do gemeente to
Corinthe gericht heeft, gelijk uit 1 Cor. 5:9 blijkt. Wij
\'"Ogen liieruit dus aÜoidon, dut do Apostel, die met mond
pon allorwego werkzaam was tot verbreiding dos Evan-
gelies, moer brieven geschreven heeft, dan dio wij in don

H- a. ü. S. lOf). 2) a. n. O. S. :«7.

-ocr page 106-

90

Canon hebben, en dat reeds vroeg deze schriftelijke werk-
zaamheid begon, zooals het voorbeeld met de Corinthische
gemeente daarvan ten bewijze strekt. Hoe kan Baur dan
zeggen\'): „das Briefschreiben konnte unmöglich für den
Apostel die Wichtigkeit haben, am wenigsten in der Zeit,
in welcher diese Briefe geschrieben sein sollten?"

Onbegrijpelijk is Baur\'s oordeel hieromtrent, te meer,
omdat in den tweeden brief aan de Corinthiërs evenvéél,
zoo niet meer, van brieven sprake is. Men gelieve ter
overtuiging slechts de lange lijst bij Bruder in te zien,
en vooral te letten op 2 Cor. 10: 11, waar wij lezen: cV/
oïoi sjßtv tü ^Jycp h\' èzi7toxxv x-óvrec, tcióütoi kx) trxpóvteg
Tx epya. Laat Baur zijne uitspraak: „ueberhaupt giebt
auch schon das wiederholte Reden von Briefen," u. s. w. —
eens letterlijk op den tweeden brief aan de Corinthische
gemeente toepassen, dan is ook dezo brief verdacht ge-
maakt.

Het onderzoek en de booordceling van de bedenkingen
van historischen aard leidt ons tot do slotsom: in den
tweeden brief aan dc Thessalonicensen vindt men geeno
geschiedkundige voorstellingen, noch wat den persoon van
Paulus, noch wat de gemeente te Thessalonica, noch wat
beider verhouding tot elkander betreft, die éenig recht
geven tot de stelling: do brief is niet van Paulus.

b. Bedenkingen van taalkundigen aard.

De bedenkingen van taalkundigen aard, -door Kern

1) a. .1. O. S. 100.

-ocr page 107-

91

ingebi\'acht, zijn reeds door Pelt i) gewogen; die, welke
door Baur bij zijne eerste recensie van onzen brief in
zijnen
PaiUm van 1845 2) zijn genoemd, terwijl hij ze van
Kern öf had overgenomen, öf gewijzigd en gescherpt, zijn
uitvoerig door W. Grimm 3) wederlegd. Wat meer zegt:
Baur zelf heeft van het oogenblik af, dat hij in do
Tlieol.
Jahrb.
van 1855^) zijne hypothese opwierp, dat de tweed o
brief vóór den eersten geschreven is, al deze aan den
eersten brief ontleende bedenkingen stilzwijgend voor nietig
verklaard S), Deze soort van bedenkingen hebben wij dus

1) Theol. Miiarb. 1811. II. S. H IT.

2) 2tc Aun. 2 Th. 1867. S. 9i—107.

:}) S/ud. u. A\'ri/. 18r)0. H. i. S. 780 II\'.

4) Zie „Aiihang" I\'aulus S. IWl—309.

r>) In \'loog vullend anlilhctisch is, wal Haur hij zijno twr.slc, on
wal hij hij zijne Iwecdc rcccnsic van den lwcc<lcn brief als zijn oordiwl
Icrnccrschreef.

In zijne eerste recensie schreef hij In zync Iwoodc

(S. 103): (S. 309):

„Dor zwcilc IJriof steht zu dem or- „Es hal keine Schwierigkeit,
sloii in einen AbhängigkciUvorhällniss. die Slellon, in welchen man
ganze orslo Kapilel weist auf den sonst den zweilon llriof vom
ci-sten Hrief zurück. Ebenso wenig
ersten abhangig glaubt, als .Mork-
sich 2, Kl—17 die Abhängigkeil malo dos umgokehrlon Abhiin-
voii 1 Th. 1, 4 f. 3, 11 I. verkennen, gigkoilsverhälllnissos zu nehmen
Noch aulfallemlor sind dio
nur zugleich (sie erscheinen ja auch zum
«erweiternden Wiederiiolungen." Ver- Theil als dio Erweiterung uml
Jt\'r spioekt hy van:„l»arallclen, Um- Steigerung der Parallelen des
sthroibungen, absichtliche Steigo.run- Zweiten)."
8"-"»," alle uil 1 Thess. gonomen.

Wal dinikt den lezer van zulk eone historische critiok? Men zou
^^BBPU, dal de Raur van 184.\'") onmogelijk dezelfde is als die van 1855.
Maar — errare humanum est — wy duiden niemand ouvol, dal hij

-ocr page 108-

«B^KBBSS

92

niet nader te beschouwen, tenzij sommige hiervan in een
anderen vorm door Hilgenfeld of van Manen weder te
berde gebracht zijn. Vooral intusschen zal het onze taak
zijn de bedenkingen van Baur, welke nog geene opzette-
lijke behandeling gevonden hebben, te bespreken. Voor
zoover Hilgenfeld van Baur afwijkt, wat aangaat zijne
hypothese van gnostieke elementen, die onze brief be-
vatten zou, verdient zijne beschouwing afzonderlijke over-
weging. Hooren wij thans de ingebrachte bedenkingen!

Het woord o:p£iM[/.sv (H, 1:3), gevoegd bij fy^a/j/o-TOv,
is onpaulinisch — zegt men —, omdat het anders ner-
gens bij Paulus voorkomt. Indien men het op dien grond
onpaulinisch noemt, dan is ook onpaulinisch het woord
Trepi^p^ßx, dat alléén in 1 Cor. gebezigd wordt; onpaulinisch
het woord
xxöxlpsci; (alléén in 2 Cor.); onpaulinisch het
woord ^ccpijux (alléén in den brief aan do Romeinen); on-
paulinisch in één woord tal van andere uitdrukkingen.
Dr. van Manen vindt do uitdrukking „slepend," i) cn
Ililgenfeld meent, dat hier „merkliche Steigerung"\'-2) op

na verloop van eenige jaren ten gevolge van rijper sluilic cn nadenken
van gevoelen verandert on zelfs het .togenovergesloldo uitspreekt. Alléén
is tian de vraag: op welken grondslag rust zulk een gebouw van iiisto-
riselie eritiek, dat reeds na 10 jaren ineenstort en door den bouwheer
zeiven omvergehaald wordt? Is zulk ocnc critiek vóélzijdig, gegrond,
objectief\'? Is zij eene wetenschap, die den Godgeleerde on dor Chr. Kerk
zékere resultaten aanbiedt? Of is zij niet ocnc hypothese op oen zand-
grond gelwuwd, waarop van toepassing is het woord vaji Ilaur tol
Lipsius: „Alles dicss hal durchaus keinen festen Ilmlon, es ist völlig
aus der Lufl gegriffen"?

1) t. a. p. blz. 51. \'2) a. a. 0. S. GV2.

-ocr page 109-

93

te merken valt. Zoo wij in dit geval tusschen beide ge-
voelens hebben te kiezen, dan houden wij het met Hil-
genfeld. Hoe geheel natuurlijk is toch die „Steigerung"!
De toestanden zijn immers meer ontwikkeld dan in den
eersten brief.

Ook aan H. 1 : 8 en 9 heeft men eene bedenking ont-
leend. „Wij zoeken te vei\'geefs" — zegt van Manen—
„in Paulus\' brieven naar een parallel van de phantastische
beschrijving der straffen."

Dat deze beschrijving op heidenen, joden en afvallige
christenen to Thessalonica betrekking zou hebben, schijnt
ons in strijd met 2 Thess. 3: 14- en 15, want dilar wordt
tot de gemeente gezegd, dat zij zelfs den ongehoorzame als
behoort to vermanen. Maar wat doet dit ook tor
zake! Van Manen zoekt naar een parallel van do „phan
tastischo beschrijving der straffen." Is dat „phantastische"
voor hem gelegen in Trup) (p>^o\'yiq, dan kan hij een parallel
vinden in 1 Cor. 3:13: fV ru;) xTroKxhvTrrtTXf, bestaat
het voor hem in het hlivroq dan wijs ik op

Hom. 2: 8.

Men heoft aanmerking gemaakt op hot woord iTrnTTsóSyj
(11. 1: 10), dat nergens door Paulus in passioven zin ge-
bezigd wordt. Maar, het komt toch bij Paulus als acti-
vum voor, zij hot ook slechts eenmaal (n. 1. 1 Cor. 13 :9),
wio zal den Apostel willen verbieden hot hier tor plaatso
passief te gebruiken?

Van njocr gewicht is, oppervlakkig beschouwd, do bo-
Jenking, dio men tegen do uitdrukking
di-isvv Tijq

\') t- a. P. l)lz. r>7.

-ocr page 110-

94

(1 :11) gemaakt beeft. Zoowel door Hilgenfeld als door
van Manen en van der Vies is op deze uitdrukking
gewezen.

De eerste zegt: „eine für Christen noch bevorstehende
Berufung kennt der ächte Paulus nicht, sondern nur eine
vergangene durch das Evangelium" i). Juist opgemerkt!
Wij verstaan het woord xAijir/c ook gehéél in dezen zin,
waaraan niets in den weg staat, ook niet het verbum
x^iovv, dat verwaardigen, voor waardig verklaren,
waardig achten (niet waardig maken!) beteekent. Men
zie hierover verder W. Grimm®).

Verder heeft men meenen te ontdekken, dat Paulus
nergens in zijne ontwijfelbaar echte brieven God en Ciiristus
vereenzelvigt, gelijk in 2 Thess. 1: 12 het geval is. Aldus
Dr.\'van
Manen3), wien wij dit niet toestemmen. Ver-
eenzelviging van God en Christus heeft hier niet plaats.
Wèl wordt Christus hier evenals in Rom. 9:5 God ge-
noemd , als God geëerd en aan God den Vader gelijk ge-
steld, doch dat is niet hetzelfde als Christus met God
den Vader te vereenzelvigen. De Apostel, dio (Rom. 9 : 5)
Christus God noemt, weet volgens 2 Cor. 13: 13 on Gal.
1 :15
v. zeer goed te onderscheiden tusschen God den
Vader en den Hoor Jezus Christus.

In II. 2:8 heeft men de uitdrukking im^xvelcf. tiji 1tx~
pQV7lx: bedenkelijk gevonden, terwijl men beweert, dat
Paulus nergens op deze wijze van do
Trxpovclx spreekt.
Gesteld al, dat dit zoo is, zal dan een.Verdichter zulk
eene ongewone uitdrukking eerder dan Paulus gobrui-

1) a. a. O. S. &i7. 2) a. a. O. S. 800. 3) t. a. p. blz. C2.

-ocr page 111-

95

ken? Hoe verkeerd zij ook door sommigen uitgelegd is,
zij staat in haar verband recht verstaan, hier uitnemend
op haar plaats. De Apostel beschrijft in den vorm van
het Hebreeuwscbe parallelisme, zooals dit bij de profeten
gebruikelijk is, op dichterlijke wijze, het vreeselijk lot van
den „mensch der zonde." In het eerste lid zegt hij: de
Heer Jezus zal den
oivo^og verdoen ttvsvij.xti toD (ttó.ux-
rog xiiToü (wellicht ontleend aan Jes. 11:4), waarop dan
in het tweede lid gansch natuurlijk volgt: en Hij zal hem
vernietigen ri?
ht^pxvdcf. rijg 7rxpou(rlx: xvTOv. Beteekent nu
TU TTvevfxxTi Toy (TTOßXTog: door den adem zijns monds,
\'1. i. door zijn machtwoord — dan kan
t^ tTrt^Pxveix T^g
"^xpoualxg
niet anders uitdrukken dan: de verschijning zijner
toekomst, d. i. do kracht zijner verschijning i). Liine-
mann 2) verklaart, komt mij voor, juist, wanneer hij zegt:
(Ie uitdrukking
tj? /r/^). rijg Trxp. „vergegenwärtigt dio Macht
Christi nuf das Lebendigste, insofern es des blossen
Ein-
^i\'elem seiner Gegenwart bedarf, um seinen Widersacher
zu vernichten." IIoo treffend stemmen nu do beido ledon
van hot parallelisme in zin overeen!

Om do bedenking tegen do uitdrukking tv)v xyxTijv rijg
ti^ijödxg (vs. 10), door Kern on van Manen geopperd,
to weerleggen, komt het evenzeer aan op het recht begn\'p
\'lozer uitdrukking. Reeds Grimm 3) maakte do opmer-
king, dat zij niet gelijkluidend is mot ^éxffT^xt ryjv
of TOU maar, zooals schijnt, met vei-standig overleg

Va» .Mnnon ng liol parnlIt>li<tnio inoniliroruin voorMjl
-) .1. O. .S. m.
•\') •>• a. O, S. K0(5.

-ocr page 112-

96

gevormd, om daarmede te kennen te geven, dat men in
de xTTOXKvfiévott; ontvankelijkheid voor en liefde tot de waar-
heid had zoeken te wekken, welke liefde tot de waarheid
zij echter niet hadden opgevat. Van daar het oordeel in
vs. 11 over hen uitgesproken: God zendt hun ivspysixv
TTKxviig, om de leugen te gelooven. Wat blijft er nu aldus
beschouwd van deze bedenking over?

De bedenking ontleend aan de plaatsing van een kx) vóór
hx TOVTO (vs. 11), door Kern in het midden gebracht en
door Baur overgenomen, schijnt na de snedige wederleg-
ging van Grimmi) door geen der latere bestrijders her-
haald to zijn.

„Unpaulinisch," zoo zegt Hilgenfeld 3), „ist 2 Th.
2, 13. 3, 3. 5, 16
xvpwg für Gott, nicht für Christus.\'\'
Maar, vooreerst is het niet waar, dat Paulus nooit
Kvpioc
voor God bezigt, tot staving van welko bewering wij wijzen
op 1 Cor. 3:5 3), En ten andere wordt in de door Hil-
genfold genoemde plaatsen het woord
xópio: van Christus
gebruikt, gelijk ook de Wette, Lünemann en Iliggen-
bach verklaarden.

In vs. 13 hebben de woorden el\'XxTO en xtt\' xpxïjc do
aandacht van van der Vies en van Manen getrokken.
De eerste beweert, dat het woord
xtpeJffOxi (voor het comp.
Üixipeïffóxt Gal. 1 :4) bij Paulus niet gebruikelijk is. Maar
heeft dan do heer van der Vies er niet aan gedacht.

1) a. a. 0. S. 807, waar hij dozo Ixnlcnkhig „kloiiiliclto inid pedan-
tisclic Sylbcnstccliorci" nocint, i-n torechl op liet ixrec vW)r
tl fiA

1 Cor. U:5 en -15:2 wijsl.

2) a. a. 0. S. (VIO. 3) Vcrg. Meyer\'s Komm.

-ocr page 113-

97

dat een schrijver als Paulus, opgevoed in de school van
Gamaliël, zeer goed dit woord aan Deut 26:18 (vol-
gens de Septuagint) kan ontleend hebben, welk vers letter-
lijk zóó aanvangt: „x«/ xu/j/a?
üxxto o-f"?

Wat het xTt betreft, stemmen wij van Manen

en van der Vies toe, dat hiervoor niet ctTrxpx^v moet
gelezen worden, en met Lünemann zijn wij het eens,
wanneer hij verklaart, dat deze uitdrukking beteekent:
„von Ewigkeit her" i). Nu is er wel eene zwarigheid, n. 1.
deze, dat Paulus nergens dit woord (wel te verstaan: in
dezen zin) gebruikt, doch deze zwarigheid komt mij voor
niet zwaar te wegen. Zoo vinden wij b. v. het woord
y\\JlMViX6Xim ook nergens als in 1 Cor., maar zal ioinand
daarom dezen brief als onpaulinisch ter zijde stellen?

Ook de woorden xaVa; y.xi yt.ox\'^nq in 2 Thess. 3: 8 (verg.
1 Thess. 2: 9 en 2 Cor. 11:27) leverden voor sommigen
eene bedenking op. „Men ziet," zegt van Manen2), „hoe
do schrijver do woordon uit den eersten brief, zonder op
den samenhang te letton, overneemt, en derhalve de uit-
drukking
xo\'jtö; y.xi (/.ózf^o; onpaulinisch, alléón van handen-
arbeid gebruikt."
Elders 3) zegt hij: „de woordon xaVo;
Kx)
(MjcOo;, 2:9, komen — behalve 2 Th. 3:8 — slechts
nog eenmaal verbonden in hot N. T. voor, on wel bij
Paulus, 2 Kor. 11:27, in denzelfdon zin als hier. Ten
onregte toch meent Baur, dat zij hier 1) slechts „in
«Ion bijzonderen zin van hot stoffelijke tpyxi^saöxt" zijn

7

-ocr page 114-

98

geplaatst." Bij de verklaring van 1 Th. 2:9 scharen wij
ons aan Baur\'s en niet aan van Man en\'s zijde, terwijl
wij dus meenen, dat de woorden
kótto; kx) ßox^oc in
den zini) van het stoffelijke sprx^aröxi zijn geplaatst.
Dat zij zóó moeten verstaan worden blijkt uit het onmid-
dellijk volgende:
vwto? kx) ^ßipxg ipyx^óf^svoi trpog to f^ij
sTTißxp^ffxl Ttvx vf^wv.
De heer van Manen schijnt den
nauwen samenhang van deze woorden met
kótrog kx) (/.éx^og
over het hoofd gezien te hebben, en meent, mijns inziens,
geheel willekeurig, de uitdrukking
kÓtto: xx) ,u,óz^og niet
slechts op èpyxi^ó^evo:, maar ook op sxvjpv^xßev te moeten
doen betrekking hebben. Ware dit de bedoeling des Apostels
geweest, dan zou hij ongetwijfeld twee correlatieve zinnen
gebruikt en gezegd hebben:
ßwsßovsvsts yxp, xh^cpol, tov
kóxov
vj\'^üv xx) tov (ióx^ov vjxto: xx) I^ßipx: sipyxtrxfisOx
Trpog
to ßii ETTißxpijrxl tivx vfiüv, xx) £x>ipv^xfjt,sv eig ü,uxs to
evxyyi^tov tov Ó(ov.

In denzelfden zin, als waarin bovengenoemde woorden
in 2 Th. 3: 8 voorkomen, d. w. z. alléén van handen-
arbeid, worden zij derhalve ook in 1 Thess. 2:9, ja zelfs
in 2 Cor. 11:27 gebruikt. Hoe Baur kan meenen, dat
zij op laatstgenoemde plaats niet „gerade in dem beson-
deren Sinne des materiellen èpyx^effóxt" voorkomen, is mij
niet duidelijk. Over dezelfde zaak spi-ekende, maakt Kling 3)
te recht de opmerking: „op de menigerlei gevaren hiat do
Apostel de bezwaren onmiddellijk volgen:
xorog x. [/.. — das
zweite Steigerung des ersten. Hierbei hat er wohl seine

-ocr page 115-

99

die Nacht in Anspruch nehmende Ai\'beit auf dem Hand-
werk. (1 Th. 2, 9. 2 Th. 3, 8) im Sinne, woran sich die
dypvTTviai knüpfen." Het slot van Kling\'s redeneering:
„diese oL-ypvTrvixi können auch mit Amtssorgen in Zusam-
menhang stehen" — is evenwel tegen het verband, waarin
de woorden
höttoc kx) ßö^^o; in 2 Cor. 11:27 voorkomen.
Want eerst wordt in vs. 26 over de „gevaren" gesproken,
en dan in vs. 27 over de „bezwaren," wat wij alles in
stoffelijken zin te verstaan hebben, of, zooals do Apostel
zich uitdrukt van „dingen, die van buiten zijn." Daarna
is er eerst sprako van „Amtssorgen," zorgen voor de ge-
meente, wat de Apostel zegt in vs. 28: TrxpsxTèi
>) hlvTxcic ßoi vj xxö\' yißspx\'j, vj fiiptßvx Trxrm tüv fxxajjir/wv.

Zoo komt dan x^jtö? xx) ßs^oo? op de drie vermelde
plaatsen in denzelfden zin voor, on de uitdrukking is
echt Paulinisch.

Hot vergelijkend woordje w-r, overeenkomend mot het
ujTTsp bij do LXX, komt bij Paulus, verbonden met li^fro-öj:/
(gelijk 2 Th. 3: 15), niet voor, on daarom beschouwt van
Manen 1) het als overtollig en door don
Verdichter bij-
gevoegd. Maar, heeft Paulus ergens viyshöxi gebruikt bij
twee correlatieve zinnon zoo als hier, en is hot u; ix^piv
juist door hot u; niet in harmonio met hot wf xhX\'^óv

gesteld ?

Hilgonfol d beweert 2), dat \'o xupio; rij; tiptiv^g (II. 3 :16)
»iet Paulinisch is, omdat het afwijkt van
i Oeh; rij; eipm?
b» 1 Th. 5:23. Indien zulks recht kan geven do uitdruk-
J^ing aan Paulus to ontzeggeu, dan is
è xvptc; rijg li^ij;,

7*

-ocr page 116-

100

dat wij in 1 Cor. 2:8 vinden, ook niet van Paulus:
want dit wijkt eveneens af van 1 Th. 5:23.

De bedenkingen van taalkundigen aard, die wij tot dus-
verre bespraken, hebben, ook volgens de bestrijders, geen
groot gewicht\'). Wij gaan daarom thans de meer gewich-
tige, inzonderheid die van Hilgen fel d en Baur, vermel-
den en bespreken.

Hilgenfeld, van meening, dat „die innere Seite der
Darstellung" des briefs ons op de laatste jaren van Tra-
janus wijst 2), merkt sommige gnostieke uitdrukkingen
op, welke niet van Paulus kunnen zijn. Zoo leidt hij uit
de woorden
to ßvtrtjipiov rij? oivo\'Jxg yj^yj èvspyelTXi (H. 2:7)
af, dat deze werkzaamheid bij de voorstelling van den
Antichrist reeds op een „häretischen Zug" wijst. Van den
Antichrist? Maar hoe kdn dit bij mogelijkheid? Er is
hier immers niet sprake van
5 xvsfzog, maar van >} xvo^lx.
Of drukt yi xvot^lx hetzelfde uit als o xvoßo;f

Verder vindt Hilgenfeld in H. 2 het denkbeeld van
zelfvergoding; maar niet zoozeer dit denkbeeld, als wel
dat van vereering van één der hoogste x\'iuvs; in de ver-
lossing boven den \'^vnjLtovypoc, was eigen aan het Gnosticisme.

Nog spreekt Hilgenfeld van do lediggangers te Thes-
salonica, die op hem den ipdruk maken, meer dan ge-
wone vagabonden, agenten eener ketterij te zijn. Dat heeft
wel iets van een magischen indruk! Maar, wMr wordt
ergens in dezen brief van zulke vagabonden, van zulko
agenten der ketterij gesproken? De 7rspi{pyxi^o;j.évsi worden
eenvoudig geteekend als lieden, gelijk Ewald zegt, „nicht

-ocr page 117-

101

Arbeit treibend, sondern herumtreibend." Had Hilgen-
feld niet vooropgezet, dat de oorsprong des briefs in de
laatste jaren van Trajanus moet geplaatst worden, hij
zou nooit bij de Trspispyx^ofzé^ci aan agenten van het Gnosti-
cisme hebben gedacht. De kenmerken toch van het Gnos-
ticisme waren in het begin zijner openbaring: overname
van oostersche theosophie, magie en theurgie, willekeurige
ascese in het verbod van huwelijk en spijs, droomerijen
van rangorde der hemelsche geesten, idealistische vervluch-
tiging van de Christelijke waarheid der opstanding, doce-
tisme en als gevolg hiervan teugellooze onzedelijkheid en
dierlijke wellust i). Indien wij dezo kenmerken met inhoud
en taaleigen des briefs vergelijken, wie ontvangt dan den
indruk, dat do schrijver togen het Gnosticisme waarschuwt?
Ware dit het geval, dan had hij geheel andere woorden
en uitdrukkingen gebezigd, zooals 7o:pix, <TUfix, ffxp^,

Kivcöv, xiüvsg, cTcixfi* t:ü x07ßou, o. a., waarvan
l»et Gnosticisme gebruik maakte ter verklaring van zijn
stelsel.

Eerst was 2 Thess. volgons Baur eeno copio van 1 Thess.,
miuir later kwam het hem voor, dat onzo brief wezenlijk
met do Apocalypso overeenstemt. „Man vergleiche," zegt
bij\'^), „mit der
Trxpovrlx kxt\' ivipystxv tcu jxtx-^x èv trxerfj
^tJ>xftei Apok. 13, 2: l^Mxsf xut^ (dem Thier oder dem
Antichrist) ó ipxxuv riiv ^óvxftiv xutoü xx) t^v ^poviv xutou
xx) i^zvirix\'^ ßtyxXifv; mit den 7}i(ittx xx) ripxTx ^{vhv;
(las, was dio Apokalypse 13, 12 von dem falschen Pro-

"1) Kurlz, Lfhrh. dtr Kirchenyetch. S. 47.
\'■i) a. a. 0. S. 352 f.

-ocr page 118-

102

feten sagt, dass er misT a-ijfzeïx izsyxXx u. s. w., vgl. 19,
20: ö
7roiiï(7xg rx (tvumïx svxttiov xvtov ; mit der èvépystx
TTXxvvig, durch welche die Menschen der Lüge glauben,
Apoc. 13, 14:
TrXxv^ Tohg y.xTOiKOvvTx; iir) rijg yijg, und
19: 20:
iv oTg fVAai/jjc-f roiig ?.xßo\'vTxg rx %xpxyfix rcD êtjpïiv
u. s. w.; das trvevßx toü ctópcxtog ist ganz analog der Apok.
19, 15, 21
iK Toü vTÖßXTog xvTov ausgehenden pofiCpxix
è^elx. In allen diesen Zügen stimmt der Thessalonicher-
brief wesentlich mit der Apokalypse überein." Wezenlijk?
Maar dan lette men daarop, dat in de Apocalypse van
het „dier" en den „valschen profeet" sprake is; dat de won-
deren en teekenen met de kracht der dwaling, wat in
2 Thess. aan den „mensch der zonde" toegeschreven wordt,
in de Apocalypse van den „valschen profeet" uitgaaii.

Daarbij wordt de overwinning van den Antichrist — gelijk
Baur zelf erkent — op eenigszins andere wijze geschilderd.
Maar gesteld, dat de overeenstemming wezenlijk is, zooala
wij toegeven ten opzichte van het
ttvsüiji.x toü ctóiaxto;
(2 Th. 2:8), en het po//,<pxix iljeTx in toü (xtößxtog xuroü
(Apoc. 19 : 15, 21) — volgt dan daaruit, dat de schrijver
van 2 Thess. de*Apocalypse van Johannes vóór zich gehad
heeft met het\' doel haar to copieeren? De onpartijdige
lezer vergelijke de uitdrukkingen met elkander, en het
springt in \'toog, dat zij vormelijk en taalkundig weinig
of niets met elkander gemeen hebben. Men denkt zelfs
bij de uitdrukking
ttvsü/i^x toü tné^xtog eerder aan Jez. 11:4,
dat den schrijver voor do gedachte kan gezweefd hobhon,
dan aan de Apocalypse.

Een paar bladzijden verder komt Baur op hotzelfdo
onderwerp terug met de verklaring, dat het nog veel to

f

-ocr page 119-

103

weinig opgemerkt is, welke Apocalyptische elementen clo
brief bevat. Doch hooren wij hem zeiven nogmaals en
volgen wij hem op den voet!

„Auch schon Kap. I tritt uns ganz die Anschauungsweise
der Apocalypse entgegen. Die Leiden der Christen werden
durchaus aus dem Gesichtspunkt der vergeltenden Gerech-
tigkeit betrachtet. Sie haben für die Frommen die Folge,
das sie dadurch verherrlicht und dos Reiches Gottes für
würdig erachtet werden, für die Gottlosen aber, dass sie
für Vergeltung dafür gestraft werden. Vgl. 2 Th. 1, 5 f.
und Apok. (3, 10 f. 7, 14. 11, 18" i). Aldus is het eerste
Apocalyptisch element, dat Baur hier noomt dit, dat het
lijden der Christenen in onzen brief volstrekt uit het
oogpunt der vergeldende gorochtighoid wordt beschouwd.
Maar zou men ook aan overneming uit do Apocalypse
kunnen donken, wanneer in do borgroile, Matth. 5 : 10— 12
of Lukas 5: 22 en 23, do vervolging dor Christonen uit
betzelfdo oogpunt beschouwd wordt? En wanneer Paulus
bet denkbeeld van holoonondo of straffende gerechtigheid
Gods in \'talgemeen (b. v. Rom. 2:G en 12:19) aanroert
en uitspreekt, is dat dan ook een Apocalyptisch donk-
beeld? Bovendien, do plaatsen 2 Th. 1 :5 v.v. en Apoc.
^: 10 v., 7 : 14, 11 : 18 hebben niets mot elkander gemeen,
noch wat vorm, noch wat tiuiloigen betreft, om hier zelfs
op do gedachte aan navolging to kunnon konion: want
vooreerst ontbreekt in 2.Th. 1 : 5 v.v. geheel do Apoca-
lyptische vorm, zooals in Apoc. 0 : lOv., 7:14; verder is
b» 2 Th. 1 : 5 sprako van lijdon voor hot Koninkrijk Gods,

J\'anlu», O Tl). S. Xk), \'> Aun. 18(\'.7.

-ocr page 120-

104

ms

wat in geen der genoemde plaatsen uit de Openbaring
gemeld wordt, en eindelijk komt er in 2 Th. 1 : 5 geen
enkele zin voor, die op de uitdrukkingen in de Apocalypse
gelijkt, ja zelfs geen woord, of het moest zijn het woord
öxTxpii; (2 Th. 1 : 6 en Apoc. 7 : 14); maar vooreerst is
dit woord meer eigen aan Paulus\' brieven (t. w. zijn bi\'ief
aan de Romeinen en vooral den tweeden aan de Corinthiërs),
dan aan de Apocalypse, en, terwijl in de Openb. sprake is
van ^ ßfyxXvi öxl^ig, waaruit de gelukzaligen komen, wordt in
2 Th. 1 : 6 gewaagd van de door God te vergelden ÖKfpi:.

Niet beter staat het met de argumentatie van Baur,
wanneer hij een tweede voorbeeld van Apocalyptische
elementen aanwijst. „Auch" — zegt hij ») — „die Offen-
barung des Herrn, wenn er mit den Engeln seiner Macht
vom Himmel kommt, wird ebenso geschildert, wie Apok.
19, 11 f." De lezer vergelijke, en merke — in plaats
van de door Baur gevonden overeenkomst — het ver-
schil op, dat zoowel woordelijk als zakelijk te dezen
opzichte tusschen onzen brief en de Apocalypse bestaat,

In 2 Th. 1 : 7 lezen wij: In Openb. 19 : 11:
(V 7j} x7Tonx>,\'j\\pti tcD kx) \'ihn rh ovpxvov
x\'jphv \'IijTfly XT cupxvou

Terwijl de schrijver van 2 Tli. 1: 7 van do openbaring
des Hoeren Jezus spreekt, ziet de Apocalypso den hemel
geopend; terwijl in 2 Th. van den Hoer Jezus als Rechter
gesproken wordt (vs. 7, 8 en 9), schildert do Apocalypso
den Heer niet alleen als Rechter (vs. 11) pn als Koning

1) a. a. O. S. 355.

-ocr page 121-

105

(vs. 16), maar bovenal als Bruidegom, die tot zijne bruid
komt (vs. 7—9). Welk een verschil alzoo I

Baur vervolgt, zeggende: „Man vgl. das h Trup) cpXoyèg
2 Th. I, 8 mit der z-jpo: seiner Augen Apok. 19, 12."

Hoe is het mogelijk, mogen wij wel zeggen, dat Baur
deze beide uitdrukkingen, die een zóó verschillenden zin
opleveren, op elkander doet gelijken! Want, al nemen
wij ook aan, dat
iv Trup) ^Xoybg (2 Tb. 1:8) niet als
„Instrumentalgabe" bij
h^svTog ix^Uijyiv, maar als „fort-
gesetzte Modalitätsbestimmuug" J) bij
x7ro)ix>,ó-.p£i (vs. 7)
behoort —, dan zal de zin van
iv Trup) cpy^syo; en
"Tupo: nog wol alles behalve overeenstemmend zijn: taal-
kumlig vorschillen zij niet alleen door omgekeerdo plaat-
sing van den gonitivus, maar ook, terwijl door
iv irvpi
(pXoyè; do heerlijkheid dor openbaring van Christus wordt
uangeduid, schildert (pl^è; 7rv:h; den vlammondon blik der
oogen van Christus. Dit zal toch wel niet hetzelfde zijn!
Eerder dan do uitdrukking
iv Trup) (p^oyèg aan do Apoca-
lypso ontleend te achten, zouden wij aannemen mogen,
(bit de schrijver van 2 Thess. gedacht heeft bij het
iv
"^vp) cpycyi; — iti vuurvlam — aan het dwS anVa van Jez.

80:30. In hot O. T. wordt God als onder vuur-
\'vlanimen verschijnende geschilderd, en in het bijzonder ook
komst ton oordeel als eeno komst in vuur voorge-
steld 2). Wat diiAr van God geldt,
wordt hier op Christus
overgebracht
3). Vergelijkt men nu, na vergelijking met do

ï\'üiioinaiin a. a. O. S. 178.

Verg. Kx. ;i:2 vv.; 19: 18; Dan. 7:9 rii 10.

bflncinanii a. O. S. 178 on 179.

-ocr page 122-

106

Apocalypse, het èv Trup) x-iroKxKïnrTSTXi van 1 Cor. 3 : 13
met onze plaats, clan blijkt, dat de uitdrukking h t^
xxoKxkv-psi iv TTup) Cp?.oyog van 2 Thess. 1:8 veeleer Pau-
linisch dan Apocalyptisch is.

En wat zullen wij ten slotte van de laatste hier voor-
komende vergelijking van Baur zeggen tusschen de
xyyshci
hvxfisuc
xvtov 2 Th. 1 : 7 en de <ttpxtsv;j.xtx tx iv cv-
pxvü
Apoc. 19: 14? Ook hier treffen wij noch woordelijke ,
noch zelfs zakelijke overeenkomst aan. De woorden toch
zijn geheel verschillend, het verband is geheel anders, en
de zin komt volstrekt niet overeen: waut, terwijl in 2 Thess.
1: 7 alléén gesproken wordt van de
xyysXoi, worden in
Apoc. 19: 14 de
<TTpxreviJt.xtx tx iv ovpxv^ beschreven,
als zijnde niet slechts Engelen, maar ook gerechtvaardigde
menschen, die tot de Bruidsgemeente behooren. Vooral
lette men op de veelomvattende uitdrukking
tx ctpxttv-
(jkXTx TX iv T^ ovpxv^ OU op do kleeding in vs. 14 en vs.
8 vermeld!

Nadat Baur den schrijver van 2 Thess. op navolging
der Apocalypse betrapt heeft, hoewel zeer onjuist, golijk
door ons opgemerkt is, verdenkt hij hem ook van plagiaat
uit de beide brieven aan de Corinthiërs, inzonderheid uit
den eersten brief. Het is duidelijk, zegt hij 2), dat do
schrijver bij
xvto) yxp oIIxts , xü; isT iiiiisliöxi t-

(II. 3:7 v.) op het oog had do plaats 1 Cor. 9:4 v.;
maar in dezo laatste plaats: Mvj
o-jk e^oi^sv i^ovjlxv (pxytTv
xx) Trmv
— is niets te vinden, dat Baur\'s bewering wet-
tigt, want do beide plaatsen luiden geheel ver.schillond.

S. .%0.

1) a. a. O. S. Xm,

-ocr page 123-

107

Doch misschien wil Baur de woorden uit 2 Thess. 3:9:
oix oTi oÖK êxofitv ê^oualxv — met 1 Cor. 9 :4 vergeleken
hebben. Evenwel, als hier de overeenkomst bloot in de
woorden Ixoßsv t^ouuixv gelegen moet zijn — hoe dikwerf
vinden wij die ook in andere geschriften des N. T., en
gesteld, dat de overeenstemming volkomen ware, mag een
schrijver als Paulus dan niet deze uitdrukking, wanneer
bet te pas komt, zoowel in 2 Th. als in 1 Cor. gebrui-
ken? Bovendien, do zeldzame verbinding met het vorige
door de woorden
ovx oti ovx doet terstond zien, dat hier
aan geen navolging, allerminst van 1 Cor. 9:4, te den-
ken valt.

Wanneer nu Baur voortgaat i) mot do howoring, dat,
wat do Apostel in 1 Cor. 9:12 uit eon meer bijzonder
luzicht zegt gedaan to hebben, de schrijver van 2 Thess.
bi hot meer algemeeno motief
"vx exvTohc tiJtj^ y,a<v

f\'V TO ßtj^ü^Oxt yjßx: (vs. 9) gepast veranderd heeft — dan
beeft Baur gewis niet gelet op do uitdrukking
rh
(A imßxp^iTxl Tivx vixuv (vs. ö), die met vs. 9 afhangt van
do woorden in vs. 7: cOx
^TXKT^7X(JLev iv Ofilv, en van dio
ïu vs. 8: oOSi
hcpexv xprov i^xyofitv rxpx rivs;. To Coi\'inthe
bad Paulus deze macht niet gebruikt, negatief om: r/jo.-
ßv,
K. T. A., en positief: "vx exmcu; x. t. A. In hcido
brieven wordt dus eono andere bedoeling opgegeven, iets,
^ftt verklaard moot worden uit hot verschillende stand-
punt, waarop do Apostel zich tegenover beide gemeenten
(Corinthe en Thessalonica) plaatste,
^og vindt Baur in de uitdrukkingen:
nh (tuvxvx-

S. f.

-ocr page 124-

108

(zlyvmês — "vx ivrpxTT-^ — 5 KÓpiog rijg slpijuvii; (3 : 14 en 16)
toespelingen op de brieven aan de Corinthiërs, daarbij
wijzende op 1 Cor. 5:9, 11; 4: 14 en 2 Cor. 13:11
Wil men toespelingen vinden, men heeft dan niet veel
moeite te doen: men legge dan eenvoudig de brieven aan
de Corinthiërs b. v. naast den brief aan de Romeinen, of
zelfs den brief aan de Romeinen naast de Openbaring
van Johannes — en men zal den arbeid beloond zien.
De toespelingen, hier door Baur opgegeven, zijn boven-
dien ongelukkig gekozen-, zoo is de toespeling van 2 Th.
3:14 op 1 Cor. 5:9, 11 en 4:14 al vrij gezocht: want,
terwijl de woorden (juvxvxfziyvuvós en ê>Tpx7r^ in 2 Th. ver-
bonden voorkomen, moet Baur in 1 Cor. twee verschil-
lende hoofdstukken naslaan, alwaar (nl. 5:9 en 11) het
woord ffvvxvxfilywfföxi, en (4:14) waar het woord fvr/jfn-f/v
gebruikt wordt, maar dit laatste dan nog in den actioven
vorm en in geheel ander verband.

Wat de tweede toespeling betreft, bewijst juist do uit-
drukking ó
xvpio? Tijg sipiïvijg in 2 Thess., waarvoor wij in
2 Cor. <5
6so; Tij; xyxttijc kx) e]p^vvjg vinden, dat hier aan
geen navolging van 2 Th. te denken valt. Een falsarius
zou zich wel wachten, om <5
Osh; Tijg ilpijvyjg in é xup/ogrijg
(ip^vijg te veranderen, en aldus eene uitdrukking to bezigen,
die in Paulus\' brieven nergens voorkomt: want hij zou
bevreesd zijn voor ontdekking. Iloe vroom zijn bedrog
ook mogo wezen, hij pleegt het niet ridderlijk, niet met
open vizier.

Wanneer men bovendien — en hierop \'vestigen wij ten

i) S. 3Gi.

-ocr page 125-

109

slotte de aandacht — naar Baur\'s beschouwingswijze 1)
te werk gaat, volgens welke „Erweiterung" van eene uit-
drukking aan nabootsing van eene andere doet denken,
zóó, dat de langere aan de kortere moet ontleend zijn,
dan zou men op het vermoeden komen, dat 2 Th. het
origineel en 2 Cor. de copie is!

Zoo hebben wij dan ook de bedenkingen van taalkun-
kundigen aard beschouwd en overwogen en ze, zoo niet
gezocht, dan toch in ieder geval ongegrond en to licht
bevonden, om éénig gewicht in do schaal te leggen voor
do onechtheid des briefs.

§ 3. Bcdcnhimjcn aan den dogmalisch-cschaloUujischen
inhoud ontleend.

Nu rost ons dan nog hot voornaamste, n. 1. do bespre-
king van de bedenkingen ontleend aan do belangrijke
pericope II. 11:1 —12, welko geacht wordt, zoowel door
bestrijders als door verdedigers der echtheid, do kern en
bet hoofddoel van den brief uit to maken. Duidelijk is
bet, dat do schrijver zijnen lezers inlichtingen wil govon
aangaande den tijd en do voorteekonen van do parousie,
on niet hot minst aangaande den
avöpu:ro; rijt dfixprlxg
on wat met hem in verband staat. Maar hoe duidelijk
bot ook is, wat do schrijver mot dezo verzen beoogt, zij
bevatten toch véél duisters cn nog steeds moeten wij vra-
gon: wie is
5 xvöpuTro; tjJ; xfixprlx;, wio is è xxrix^cv cn

a. O. s. m

-ocr page 126-

110

wat moet er worden verstaan onder to kxtsxov, y, xtrca-txtrix
en TO (JLvarvspiov TÏjg xvoßlxg?

Dat de rechte beantwoording dezer vragen verre van
gemakkelijk mag heeten, hebben de vele — naar ons
voorkomt — vruchtelooze en vaak wanhopige pogingen
van tal van uitleggers maar al te duidelijk bewezen. Van
waar anders die chaos van verklaringen, die ons de com-
mentaren zóó overvloedig ter keuze voorleggen? Van waar
anders, dat zelfs een de Wette i) zich laat hooren als
volgt: „Was dieses
xxtcxov, das v. 7 als eine Person b
x«T£%wj/ bezeichnet wird, sei, ist der schwierigste Punkt
der Erklärung. Um diesen richtig zu behandeln, ist der
Gesichtspunkt, unter welchem diese ganze apocalyptische
Mittheilung zu betrachten ist, festzustellen"? Vanwaar
anders, dat zelfs een
Lechler2) zich aldus uitlaat: „das
Dunkel, das für uns auf dieser Stelle liegt, können und
dürfen wir nicht willkürlich aufhellen, und beruhigen uns
lieber bei einem redlichen non liquet. als dass wir in
den Text hineinlegen, was nicht darin liegt"? En hoewel
nu de Tubinger hoogleeraar
Kern 3) vóór vele jaren dezo
gewichtige plaats uitvoerig behamleld heeft, zoo geeft dezo,
naar ons en veler oordeel, van verschillende punten geen
juiste en afdoende verklaring.

Ongeveer tot gelijke resultaten als Kern, kwam ook —

1) Kurzgefattie» Exegü. Jlatull. z. N. T. \'2« H. .T Tli. IW Aud. Briefe
an die Galafer und Thettalonicher, hearlrUet von
Hr. Moollor, lft7\'2,

s. m.

\'2) Dat apoil. u. naehapott. Zeifalter, S. 1.1\'2, ii. \\.

:i) Tüb. Zeiftchr.für Theol. 11, 183«, S. U5—\'214, UelX.

-ocr page 127-

III

althans wat den xvópccTro: t-^c xßxprixi: en den kxtIx^\'\'^ ^^an-
gaat — de hoogleeraar Baur\'), terwijl Hilgenfeld,
gnostische sporen meenende te ontdekken, in dit opzicht
een eigen weg bewandelt. Kunnen tegen de gevoelens dezer
geleerden werkelijk gewichtige bedenkingen worden inge-
bracht, gelijk vaak beweerd is, zonder ze te noemen, dan
is de pericope vooralsnog niet naar behooren opgehelderd,
en al kan dan misschien de echtheid van dezen brief, ook
bij eene andere opvatting van de hoofddenkbeelden niet
onomstootelijk bewezen worden, de onechtheid staat dan
evenmin vast, daar de bestrijding van do echtheid vooral
gegrond wordt op het belangrijke gedeelte H. H.-l—12.
Met velen meenen wij, dat de mogelijkheid bestaat, om
bet hoofdbezwaar tegen do echtheid van don brief, aan
de zoo oven genoemde belangrijke pericope ontleend, uit

l) Wij Ivuiiiicii hier den na.im van Hanr niet noeinon, zonder Ic
\'lorinneren, ilat liy in zyne l)eschouwin(; van de Ksciiatologie, gelijk
die in onzen liriof vinden, vóél veranderd is. Vroeger, d. i. in 18W,
sielde hij (zie zijn i\'n«/»«, .S. 101, 2ie Aull.) n. 1., dal do hriof „eiiion
gani in rahhinischen Moiniingon hofangenen (;iauh(>n" onderslell. Na-
luurlijk kwan> IJ. nu lot hel resulLiat, dat do hrief niet van i\'aulus
Doch lalor
{Theol Jahrb. 185.\'» in zyn J\'aului \'itc Aull. S. 351)
\'•«^Schouwde hy do zaak mol
o»mi ander <x»g. Wij zag in, dal, had do
\'\'Hof oen joodschon gromlslag, er nog lo viVl grond bleef voor «le on-
"•\'»^lolling, dal ook de Apostel P au lus <lc jaoilscho voorstollingon van
\'Une lydgenoolen godeold had, on hy dus dc schryvor kan zyn. Daarom
veranderde hy vaji gevtwlon, en ging nu zeggen, dal de schryvor zich
"\'t\'l in don kring dor Jooilschc lischalologio bewoog, maar op ilon
\'\'<xloin van Christolyk« beschouwing slond, welke worlohlo in ilo Apo-
\'^^\'\'ypse. Zo<, „„ i>„„|„s niet do schrijver zyn, want do

\'^ixicalypsc werd na I\'aulus\' dmul verv.aanligd. Mon ziet, hel mes dor
•■»«n-\'sche criliok nux^sl zM gehanleonl wonion, dal hol kon snijih\'n.

-ocr page 128-

112

den weg te ruimen. Doch gaan wij thans de aan 2 Th,
2:1—12 ontleende bedenkingen hooren! Wenschen wij
het met inachtneming van de in de pericope zelve ge-
stelde orde te doen, allereerst zijn dan aan de beurt de
bedenkingen, welke men heeft tegen de voorstelling dezer
pericope aangaande:

a. den tijd der parousie.

Baur heeft de bedenking^), dat de voorstelling der
verwachting van den Apostel, in 2 Th. 2 uitgesproken, in
strijd is met die in 1 Cor. 15 : 52. In 1 Cor. 15 stelt
de Apostel voorop, dat hij de parousie van Christus zelf
nog beleven en met de levenden veranderd zou worden,
maar volgens 2 Th. 2 moet er nog véél gebeuren vóór de
parousie.

Van Manen laat zich aldus uit 2): „nergens spreekt
de schrijver de verwachting uit, dat hij do komst des
Hoeren nog beleven zal, gelijk Paulus dit zóó ondubbel-
zinnig deed in den eersten brief aan dc Thessaloniconson,
waar hij, in onderscheiding van de dan gestorven, maar
opgewekte Christenen, sprak van
 o\'i ^üvts; ei Trtpt^st-

z-éfiem 3). Steeds bleef dio hoop hij hom levendig."

Met dc laatste woorden\'van Dr. van Manon stommen
wij volkomen in: want tot aan het laatst van Paulus\'
leven was do parousio do kroon zijner verwachting, do
zege na zijn strijd, het einde van zijn geloof, do verwe-
zenlijking van zijn hoop, en, dat hij zich don tijd dor

i) PaulM, S. 102. 2) t. .1. p, 1)1, ai. 3) n. i: 17, 15.

-ocr page 129-

113

pnrousie als nabij voorstelt, blijkt uit onderscheidene
plaatsen in zijne brieven. Bewijzen daarvoor bijbrengende,
herinneren wij allereerst aan de uitdrukking o hstrrè;
cituv Tcviipó-, die wij in den brief aan do Galaten i) aan-
treffen. Deze uitdrukking beteekent eigenlijk niet deze
tegenwoordige eeuw, ook niet de toekomende, maar
gelijk Meyer 3) te recht aanmerkt: „den jetzt im Eintreten
begriffenen Zeitlauf, die hx^rsci mipxi, sodasz Paulus
damals diese Periode als bereits im Eintreten begriffen
sich dachte, obgleich ihre völlige Entwickelung noch
zurück sei."

En wanneer de Apostel verder verklaart 3), dat de tijd
kort is, qf*) dat God haast (fV
tx^) den Satan onder
hunne voeten verpletteren zal, of "i) dat do Heer nabij is,
of") eindelijk van de hxxTxi ^!u.ipxi spreekt — geven
dan al deze getuigenissen niet duidelijk te kennen, dat
1\'aulus zich den dag van Christus toekomst als nabij, ja
zoor nabij gedacht heeft?

Al betuigt hij nu , dat over ons (d. i. over hem en
2\'jne tijdgenooton) do einden dor eeuwen gekomen zijn, het
einde zelf
{to Was,-) is nog niet aangebroken »).

De groote vraag is echter: heeft Paulus verwacht zelf
don tijd der parousio to zullen beloven?

letton wij op 1 Cor. ir):52, waar hij mot do woorden:
^ißfii; ak\\xy}}7ÓueOx zichzelven inshiit tegenover do vsKp:),
die opgewekt zullen worden, dan is ons antwoord bevcs-

II. 1 : i. \'2) k\'omm. i. .1. Sl. 3) i Cor. 7 :
Uom. 1«: \'20. .\'») IMiiI. V
: r>. lï) \'2 Tim. l.
\') i Cor. 10: 10. 8) 1 Cor. 1 :«; \'2 (\'.or. 1: 13.

-ocr page 130-

114

tigend; lezen wij vervolgens met aandacht 1 Thess. 4: 15
(„dit zeggen wij u door een woord,
iv xóy^ Kvpiou, d. i.
door openbaring i) des Heeren, dat wij, de levenden {^luslc
ol ^üv-eg), die overblijven tot de toekomst des Heeren, de
ontslapenen niet zullen voorkomen"), waar de Apostel,
verklarende door openbaring te weten, dat de ontslapenen
niet zullen achterstaan bij de levend overblijvenden, zich-
zelven duidelijk onder de laatsten rangschikt — dan is ons
antwoord wederom bevestigend.

Beschouwen wij eindelijk Phil. 3:20 v. 2), waar de
Apostel zijne verwachting op de parousie uitspreekt, en in
verband hiermede verlangt de verandering zijns lichaams,
opdat het gelijkvormig worde aan het lichaam van Christus\'
heerlijkheid — dan geeft hij hiermede zijn hoop te kennen
van nog onder de levend overblijvenden bij des Heeren
toekomst te behooren. Ons antwoord op vorenstaande
vraag is derhalve voor do derde maal bevestigend.

Alleen rest ons 2 Tim. 4:0 vv., waar ter plaatso Pau-
lus zegt, dat do tijd zijnor ontbinding aanstaande is; maar

1) Kvcn .lis het N, T., van xoege de Algen. Synode der Ned. Jlero. Kerk
op nieuw overgezet
(zie de noot ald.i.ir by i Til. 4: 15), verstnan wij
(met verwijzing naar 2 Cor. 12: 1 en Hom. 11 : 2.\'>) deze ulldnikking
aldus. Ein deze openbaring des Ileeren betrof, onzes inziens, de zaak
zelvo, niet het lifiiTc van den schryver, in. a. w. hot w.is Paulus ge-
openoaard, wat hier door hem van do ontslapenen en van de levend
overblijvenden gezegd wordt, maar niet, dat hy zeil tol de levend over-
blijvenden zou behooren. Voor dit laatste goldt dan het gezegde des
Apostels in 1 Cor. 7 :12: A/yw iyit, eùx i uófioc. \'

2) liet spreekt wol van zelf, dal we ileze arguinentalic mol oen be-
roep op don brief aan de Philip, en ile pa.sloraalbrieven tiiol v.in kracht
achten voor hen, die de echllicid van deze brieven verwerpen.

-ocr page 131-

115

met recht merkt Lechler^) hierbij op: „da dem Apostel
sein Lebensende vor Augen steht, so erklärt sich die Sache
sehr leicht, ohne das wir ein Recht haben, eine in des Apos-
tels Ansichten vorgegangene Aenderung vorauszusetzen."

De meening van den hoogl. Schölten^).- „de verwach-
ting , dat de Apostel den dag van \'s Heeren komst bele-
ven zal, eerst stellig uitgesproken, wordt later onzeker
en verdwijnt eindelijk geheel" — deze meening is ten deele
onjuist, gelijk dit ook reeds door Dr. van Manen3) op-
gemerkt is door verwijzing naar Phil. 3:21. Alléén stom-
nien wij den hoogleeraar toe, dat do Apostel, toen hij,
volgens 2 Tim. 4:6, den marteldood voor oogen zag, niet
meer „den dag des Hoeren" verwachtte to zullen beleven,
waarop hij steeds gehoopt had. Maar, al verwachtte hij
dit dan ook niet moor, hot heil bleef hij van dion dag
venvachton, en hij spreekt in het vers, dat onmiddellijk
op het aangehaalde volgt, van de kroon dor rechtvaar-
^igbeid, welke de Heer hooft weggelegd, niet alleen voor
beni, mtuir ook voor allon, dio zijno verschijning hebbon
befgehad.

Wanneer Briöt ) zogt, dat Paulus aan het einde zijns
levens, toen hij don dood voor oogen had, zijn hoil van
den dag van \'s Hoeren toekomst niet meer afliankelijk
maakte — terwijl dezelfde schrijver in hetzelfde werk,

a. a. O. s. i:h.

2) dtr CkrUt. Oodgflrffdkrid ent., 2jc «Iruk lilz. W.

l- a- p. I>li.

l>e etch<tloloffit< of df Ifff iUr tofkomemU dinnen folnen» d« schriften
A\'. 1\', Dl. O40.

-ocr page 132-

116

slechts eenige bladzijden vroeger i) verklaart: „Hij (Paulus)
ziet den dood te gemoet, maar hield zich verzekerd van
de kroon der rechtvaardigheid. Die kroon verwacht hij
evenwel niet
terstond na zijn dood te ontvangen, maar in
dien dag,
d. i. den dag van \'s Heeren verschijning (vgl.
Tit. 2: 13)" — dan is de schrijver met zichzelven in te-
genspraak, en rijst de vraag, aan welke van beide uit-
spraken des beeren Briët wij ons te houden hebben.
Gelet op het standpunt van den eschatoloog, zouden wij
kunnen meenen ons aan de eerste uitspraak to moeten
houden, maar in aanmerking genomen, dat voor do laatste
uitspraak Tit. 2:13 aangevoerd wordt, schijnt de schrijver
bovenal aan deze klem te willen bijzetten. Paulus — wij
herhalen het — blijft de kroon der rechtvaardigheid van
\'s Heeren verschijning in dien dag (2 Tim. 4 : 8) verwachten.

Beschouwen wij nu do bedenking van Baur, dat er strijd
is tusschen de voorstelling in 2 Th. 2 en 1 Cor. 15:52,
dan zij opgemerkt, dat er volstrekt geen strijd is. Dit zou
•alléón dan het geval zijn, wanneer de schrijver van 2 Th. 2
uitdrukkelijk had to kennen gegeven, dat hij den dag van
do parousie niet zou beleven, maar dit zegt hij nergens.
Het is waar, de schrijver waarschuwt zijnen lezers voor
do gedachte, alsof do dag\'des Heeren onmiddellijk aan-
staande was («,-
ctt ivécTijxiv »} ïifiipx toü xvplou), maar
geheel to onrecht heeft men in dezo woordon eene ver-
schuiving van do nabijheid der parousie on ceno bestrij-
ding van de voorstelling harer nabijheid willen vindon.

J

i) IJlz. m. \'2) Verg. Ilij <lil woor.l noot 3 op l.lz. U.

-ocr page 133-

117

Dit toch ligt niet in de woorden, en reeds Bengel merkte
opi): „èvsTTug est praesens; ideo talis propinquitas diei
Christi negatur." Wij stemmen dan ook ten volle in met
Kern, wanneer hij als zijne meening verklaart®): „Der
Verfasser des Briefs sagt nur dieses: seine Leser sollen
sich nicht sofort aus der Fassung bringen lassen, alsob
jetzt eben, da hievon gesprochen werde, der Tag des
Herrn da sey und bereits anbreche. Hiermit wird der Tag
des Herrn nur aus der allernüchsten Gegenwart hinaus-
geriickt, keineswegs aber aus der Nähe der Zeit; und so
konnte sich auch derjenige ausdrücken der den Tag des
Herrn als nahe genug, als sehr nahe erwartete, nur nicht
gerade als in der Gegenwart schon vorhanden."

Nu zogt Baur wel, dat hier volgens don schrijver nog
Vlij wat gebeuren moet, terwijl do Apostel in 1 Cor. 15
biervan niet spreekt, en zelf do parousio nog hoopt to
beloven; doch wij mogen vragen: wAiir zegt do schrijver
vun 2 Th., dat hij dio voorafgaande gobeurtouissen niet
overloven en vóór de komst des Heoron sterven zal? To
vergeefs zoeken wij naar iots, wat ook maar eenigszins
voor doze meoning kan ploitou.

lletrcffondo do bedenking vau van Manon, dat do
schrijver nergens do verwachting uitspreekt, dat hij do komst
des Heoron beleven zal, gelijk Paulus dit dood in don
eersten briof aan do Thessal. (II. 4: 17, 15), kunnen wij
opmerken, dat do schrijver evenmin hot tegendeel zegt, cn dat
\'«on hom, op grond van hot zwijgen op dit punt, niotdo tegon-
overgesteldo meoning mag toeschrijven. En wat do uitspraak

1) OnomoH. 2) a. O. S. 150.

-ocr page 134-

118

van van Manen aangaat: „de dag des Heeren komt onver-
wacht, zoowel voor den Christen als voor den niet-Chris-
ten" 1), baat het niet dat hij zich beroept op 1 Th. 5 :1 w.,
zeggende 2), dat hier de mogelijkheid ondersteld wordt,
dat Jezus ieder oogenblik kan komen. Want vooreerst
staat niet in 1 Th. 5 te lezen, dat Jezus ieder oogenblik
kan komen, maar wel:
^ ^fiépx xupiou ug xAott^j? iv vvkt)
ouTcc: ïpxiTxi, woorden, die het „onverhoedsche3)het
„Plötzliche und unerwartete^)" van den dag, waarop de
Heer zal komen, aanduiden. Wij hebben slechts te lezen,
wat staat geschreven, en niet het minst te maken met
>eene onderstelde mogelijkheid. En ton andere zij opge-
merkt, dat \'s Hoeren komst niet onverwacht zal zijn voor
do Christenen, want in 1 Th. 5:4 zegt de Apostel: „Maar
gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u dio dag
als een dief zoudo overvallen." Alléén voor do niet-
Christenen, d. i. voor de zorgeloozen, die zullen zegnon:
„het is vrede en zonder gevaar" (vs. 3) komt de lieer
als „een dief in den nacht." Alles komt hij vun Manen i»)
d:uirop neer, dat dc schrijver van
2 Th. „do zekerheid
van vertraging" der parousio uitspreekt, on daarmede in
strijd komt mot de loer van Paulus in den eersten brief
aan de Thessalonicensen.

Bedoelt de heer van Manon, dat de schrijver den
tijd , dien de Thessalonicensen aan do parousio toekenden,
doet vertragen, m. a. w., dat hij de komst des Heeren

1) l. .1. p. l.li. V2. 2) id. hlz. W.

3) Verg. de nool i» het N. T. tan toege de Algem. Synode der N. JI. IC.
i) I.rinoinann a. a. O. S. HU. 5) t. a. p. I.U. M.

-ocr page 135-

119

uit de allernaaste nabijheid, in. welke Thessalonicensen
haar dachten, verplaatst in de naaste nabijheid, dan
hebben we niets tegen deze bewering. Doch zien wij wel,
dan bedoelt van Manen dit allerminst, en wenscht hij
aan te toonen, dat in 2 Th. eene andere voorstelling,
dan in 1 Th. gevonden wordt. Dit is evenwel niet zóó,
wat in \'t oog valt, wanneer men het dwalende gevoelen
van do gemeente niet voorstelt, alsof dit, tot op hot oogen-
blik van het schrijven des tweeden briefs, ook het gevoelen
van den schrijver was geweest. De gemeente was veran-
derd van meening, en die meening wordt door den schrijver
bestreden; maar waaruit blijkt, dat de Apostel Paulus
in den eersten brief de allernaaste nabijheid aan de
parousio toegekend heeft? In deu eersten brief wordt
alléén hot plotselinge en onverwachte van de parousio
geleerd, maar geenszins hare onmiddclHjko nabijheid.
Voor dit laatste wijzen wijzen wij op II. 5:1, waar do
Apostel spreekt van
 xa) xxipol, waarvan IJaur ver-

klaart\'): „os ist dio Rode von don Zeiten und Perioden,
^be, ohne dass sie (d. i. do parousie) eingetreten ist,
schou verflossen sind, und ebenso noch vorfliesseu können."
I^aur noemt dus aan, dat do schrijver van 1 Th. do
mogelijkheid van tijdsverloop, zolfs van perioden, vóór
parousio stelt, en hij meent dit terecht. Van Manon
schijnt, wanneer wij zijn geschriften, zoowel dat over den
oerston als dat ovor don tweedon brief, lozen, twoo op-
vattingen to bobben. In hot oorstgenoomdo zogt bij: 2)
"Or is hier sprako van
xP^vot eu xxtpo), die nog verloopon

a. a. O. s. 107. 2) IHi. ilO.

-ocr page 136-

120

kunnen;" in het tweede zegt hij i) met het oog op 1 Th.
5:1 vv.: „däär wordt de mogelijkheid ondersteld, dat
Jezus ieder oogenblik kan komen."

Alzoo geeft van Manen twee verklaringen, die natuur-
lijk met elkander in strijd zijn.

Aan welke van deze twee verklaringen zouden wij nu
waarde moeten hechten? In aanmerking genomen de meer
degelijke wijze van behandeling des eersten briefs en het
meer onpartijdige standpunt, waarop de schrijver staat
bij zijn „onderzoek naar de echtheid van Paulus\' eersten
brief aan de Thess.," zijn wij geneigd de eerste uitspraak,
als de juiste, te beschouwen, te meer daar wij reeds aan-
toonden, dat de uitdrukking „als een dief in den nacht"
geen grond geeft voor de stelling: „Jezus kan ieder oogen-
blik komen."

Zoo meenen wij dan te moeten verklaren , dat er omtrent
dit punt geen strijd is tusschen de voorstelling in 1 on
2 Tb.; zou er strijd zijn, dan moest de schrijver des
tweeden briefs weérspreken, wat in den eersten gesteld
was, of omgekeerd. Men kan wel zeggen: de schrijver
des tweeden briefs laat zich op andere wijze uit dan die
des eersten; doch dit kan niet hot minst bevreemden,
want de toestand der gemeento gaf daartoe alleszins aan-
leiding. Dit in aanmerking nemende, heeft men geen
recht om aan 2 Tb. een anderen auteur dan aan 1 Tb.
too tc wijzen, on volle instomming verdienen do woorden
van
Ilaur:3) „Es lilsst sich gar wohl denken, dass sogar
derselbe Verfasser, wenn er einmal im Gedanken an dio

i) niz. 43. 2) Pauluê, S. 103, 2\'« Th. 18(37.

-ocr page 137-

121

Parusie so sehr lebte, wie dies die beiden Briefe bezeu-
gen, zu verschiedenen Zeiten und von verschiedenen Ge-
sichtspunkten aus über einen Gegenstand auf verschiedene
Weise sich erklärte." Dit in \'t algemeen tegen hen , die
aan de voorstelling van den tijd der parousie in den
tweeden brief eene bedenking tegen zijne echtheid ont-
leenen.

Zoo zijn wij dan genaderd tot de bedenkingen ontleend aan

b. De voorteekenon van de parousio.

Niet alléén aan do voorstolling van den tijd der i)a-
rousio in 2 Th. 2, maar ook aan do daar genoemde voor-
teekenon heeft men bedenkingen tegen do echtheid van
onzen brief ontleend, op grond van de stolling, dat vol-
gens Paulus do parousio niot wordt voorafgegaan door
zekere toestanden, verschijnselon of feiten, gelijk dio hior
aangeduid worden.

Hierover sprekondo zegt van dor Vies\'): „met geen
woord is in do hoofdbriovon van don Apostel sprake van
voorteokcnon, die zijne (d. i. dos neeren) komst zullen
«lankondigen."

Ililgonfold voort aan „der ächte Paulus kennt keine
andere Vorbereitung auf dio Wiederkunft Christi, als den
Wandel der Kinder dos Lichts mid des Tagos (1 Tli. 5, 4 f.)."

Van Manon howeort^): „geono teekeneu kondigenden
•big des Ileeron aan."

Laat ons zien hoe anderen er over donken, om daarna
1\'aulus zeiven te raadplegen.

O l. .1. p. l)li. 100. 2) a, s. 0. S. fiin. 3) l. p. I>U.

-ocr page 138-

122

Reussl) zegt, hoewel schoorvoetend, dat Paulus niet
in alle opzichten weerstand heeft kunnen bieden aan de
verzoeking ora de symptomen der parousie aan te wijzen.

Lech Ier 2) gaat verder door te zeggen: „Zwischen der
Gegenwart des Apostels und der Parusie Jesu sind aller-\'
dings noch bedeutende Ereignisse zu denken. Demnach
dürfen wir daraus nicht sofort schlieszen, dasz der Apostel
es nicht für möglich gehalten habe, die Wiederkunft Jesu
zu erleben; denn davon zeugen doch so viele Stellen; ver-
rauthlich dachte er sich die Entwickelungen als sehr rasch
verlaufende."

Briöt^) eindelijk geeft breedvoerig de voorteekenen op,
die volgens den Apostel den dag des Heeren zouden moeten
aankondigen, schoon vele der door hem genoemde plaatsen,
naar wij meenen, geen voorteekenen aan de hand doen.

Gaan wij thans Paulus zolven raadplegen, dan begin-
nen wij met te wijzen op 1 Cor. 7: 2ü, waar sprake is
van (den) dicht aanstaanden nood, gelijk
hel N. T.
van ivege de Algem. Syn. der Ned. Ilerv. Kerk,
beter dan
onze
Slalen-Overzelting (die aanstaande leest), het woord
ivfffTürxv wedergeeft. Paulus meent, dat het een mensch,
wegens den dicht aanstaanden nood goed is, zóó te zijn
(iTi y.x>h xvQpuxa rh cvrue\'eJvxt) d. i. buiten huwelijk,
want — en dit wordt juist opgemerkt in do
Syn. Verl.,
blijkens do noot bij 1 Cor. 7:20 — aan do wederkomst
des Hoeren, welko men zich als zeer nabij voorstelde ),

J

1) Jlitioire de la TMol. chrttxenne au. tihcle apoti. Ed. p. \'211.

2) .1. a. O. .S. 3) t. a. p. UI. 2, lilz. 227—230.
4) Verg. op Rom. 13: H.

-ocr page 139-

123

zouden velerlei jammeren en beproevingen voorafgegaan.
Hiermede stemt ook Meyeri) in, die het er voor houdt,
op grond van deze uitdrukking, dat Paulus de parousie
als nabij beschouwt, en derhalve nog meer nabij de haar
voorafgaande, algemeene rampen, de dolores Messiae,
ibnn. „Diese" — zoo voegt hij er bij — „sind die
einstehende, im Eintreten begriffene Noth. Dio Verfol-
gungen sind nur ein Thoil derselben."

Van Manen verklaart evenwel 3) geen voorteoken in
bovengenoemde woorden te zien: want — zoo zegt hij —
daarmede wordt niet van eon toekomstigen, maar van een
aanwezigen, van den tegenwoordigen nood gesproken. Zóó
spreekt do heer v. M. hier, maar
elders 3) is ditzelfde
woord èvtc-Stjxv door onmiddellijk aanstaande ver-
tolkt. Volgens
v. M. beteekent derhalvo hot woord ivstxrüt,
wanneer het in betrekking staat tot do onechtheids-vcr-
klaring van 2 Th.: tegenwoordig, on wanneer het in
één der geschriften van do Apostolische vaders voorkomt:
onmiddellijk uanstaando!

Do tweede plaats, waarop wij ons beroepen, is Kom.
11:25 on 2ü. Hier spreekt de Apostel van eene verbor-
genheid {fiU7Tiipi:v), dio hij inleidt en aankondigt als iets
belangrijks, ton oindo daarop bijzonder do aandacht to
vestigen, door do woorden:
cu y»p <ii>.u -jijlx; xyvwv,
rè ijluat/pisv töD. waarop hij don inhoud ilezor
verborgenheid liuit volgen, n. 1. dat verharding Israël ten

i) Komm. z. d. St. \'2) l. j,. p. bi. ;J8.

3) O. Chr. uthrkumt« ra» Dukrr c. Jf.; lic dfH hr\'vf ra» IgmifiHt
«W" de Kph. C.ip. 12.

-ocr page 140-

124

(leele wedervaren is, totdat de volheid der heidenen
zal zijn ingegaan, en dat zóó gansch Israël behouden zal
worden. -ir^^paux is het volle getal der heidenen, en
cvTcac wil zeggen, gelijk Langel) juist opmerkt: „also in
dieser Ordnung und Folge und in dieser Vermittlung nach
der Bekehrung der Heiden und durch dieselbe." Of korter,
zooals Meyer2) verklaart: „die Modalität des o\'jTug liegt
also in der den Eintritt der Thatsache bedingenden Zeit-
folge." De verharding van Israël ten deele heeft derhalve
geen einde, totdat eerst de volheid der ingegaan is;
en alzóó zal gansch Israël als natie behouden worden.
Dit nu is een feit, dat zeker (volgens hot verband van
Paulus rede) in dezen tijd,
h tü vvv kxip.y (Rom. 11:5)
d. i. vóór do parousio behoort geplaatst te worden, gelijk
ook hieromtrent Lechler\'i^) zich aldus uitspreekt: „Beido
Ereignisse, die Einverleibung der Heiden und die Be-
kehrung des Volkes Israël, sind ohne Zweifel vor der
Parusie zu denken." En wat hij dan laat volgen, beamen
wij ten volle, tor wegneming van het bezwaar, dat oprijst:

1) Theol. Hom. Bihelw. r. d. St. 2) Komm. z. (>. sl.
3) .Mcl Lüne
III an II, de Welle e. a. stellen wij dit en verworiteii
daarmede, als geheel willekeurig cii\'legoii het verlwiid der gaiiscliu reih»,
hel weifelende gevoelen van van Manen, die hierin IJ rißt (l. a. p.
hlz. 23Ü) volgt als dezo zegt: „Paulus kan liet oen cn ander even gocil
voor hel oiiidrosultaal van Christus iiecrschappü »
m zijno voi-sehyiiing
gehouden (1 Cor. 1.\'>:2-«, 2.\'>) on gedacht liohhen .laii liet ingaan dor
noidencii tot hel koningrijk van don Christus. In elk geval is hol
twijfelachtig" cn niet „liewczcn, of hij hier dal ing.ian van do volheid
der Heidenen en dal zalig worden van gansch Israël juist als kenmerk
van de naderende komst van Christus beschouwt."
i) a. n. O. S. 131.

-ocr page 141-

125

„die Parusie würde demnach weit hinausgeschoben, wenn
nicht aus Rom. 10, 18, Kol. 1, 23 erhellte, dasz Paulus
eine bereits geschehene, sehr weite Verbreitung des Evan-
geliums annimmt."

In zoover nu de toebrenging van de volheid der Heide-
nen, en de eindelijke bekeering van het Israëlitische volk
„in dezen tijd" de parousie voorbereidt en aankondigt, is
deze samenhangende gebeurtenis, dit groote feit, waaraan
door Paulus zoovéél gewicht wordt gehecht, wel dégelijk
als voorteeken van de parousie te beschouwen, gelijk ook
eono gelijksoortige gebeurtenis in do eschatologische reden
van Jezus (Matth. 24:14) tot voorteekon gesteld wordt:
„dit Evangelie des koninkrijks zal gepredikt worden in do
geheelo wereld tot eene getuigenis voor al do volken, en
alsdan zal hot einde komon (
kjj/ tóts ij^ti ri tMo;)."

Nog meenen wij oen kontookon van do nabijheid der
parousio in 1 Thess. 5:3 aangegeven to vindon, waarde
Apostel zegt:
otxv xiyu<rtv n*) xtt:pihsix, x. t. A.

Of zouden wij het or niot voor mogen houden, dat mot
dezo woorden door den Apostel do toestand on do stem-
ming der niot-Cliristenon onmiddellijk vóór do parousio
geschetst wordt? Daur\') schijnt or ook dit in gezien to
bobben, wijl hij verklaart, dat er hior gewaarschuwd wordt
voor hon, dio door het lang uitblijven der parousio zich
tot groote gerustheid laten vorloidon on hot gohoel vergo-
ten, dat do dag des Iloeron, wanneer hij komt, plotse-
bug, onvoorziens, gelijk do dief in don nacht, komt Dio
dag zal komen „als oen dief in den nacht," maar — ge-

1) s.

-ocr page 142-

126

lijk wij reeds zagen — alléén voor de zorgeloozen en licht-
zinnigen (vs. 3), omdat zij, zorgeloos en onvoorbereid als
zij zijn, de nadering en de nabijheid van dien dag niet
bemerken. Maar, sluit dit het geloof uit, dat de parousie
des Heeren, langer of korter door voorteekenen wordt
aangeduid en aangekondigd?

Een soortgelijk kenteeken, als wij hier meenen te vinden ,
wordt ons in Matth. 24:18 en Luk. 17 :26 genoemd. Over
het geheel zijn wij het eens met den ongenoemden Recen-
sent i) van van Manen\'s
Onderzoek naar den tweeden
brief aan de Thess.,
en met hem achten wij het op zich
zelf reeds volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat Paulus zou
geloofd hebben aan voorteekenen van de aanstaande pa^
rousie. Daarvoor wijzen wij, ovenals hij, op de toenma-
lige venvachtingen van Israël, gelijk wij die aantreffen in
de eschatologische reden van Jezus, volgens de Evangeliën,
in de Johanneïsche schriften, zelfs in den eersten brief
van Petrus. „Er bestaat volstrekt geen reden, om zo
aan Paulus te ontzeggen."

Overgaande tot do pastoraal-brievon, vermelden wij drio
plaatsen uit de brieven van Timotheus. Paulus spreekt
hier duidelijk van afval en toenemend zcdobcdorf
alsmede van vervolgingen der godvruchtigcn, als teekc-
nen der laatste dagen, dio de toekomst van Christus voor-
afgaan. Hot is wel opmerkelijk, dat we dezo juist in een
tweetal brieven aantroffen, die volgons Wicsolor\'s
Chro-
nologie
het laatst zijn vervaardigd. Zouden wij ook hieruit
besluiten mogen, dat, nu Paulus, met den marteldood

1) l. a. p. hlz. 1008—101«.

-ocr page 143-

127

voor oogen, zich verzekerd hield de parousie niet meer
te zullen beleven, de Geest des Heeren zijne aandacht bij-
zonder op de voorteekenen vestigde, ten einde Timotheüs,
zijn geliefden leerling, een wapen tegen de pijlen des twij-
fels en des afvals in handen te geven?

Wij beginnen met 1 Tim. 4:1, waar de Apostel schrijft:
„de Geest zegt uitdrukkelijk, dat in latere tijden sommi-
gen zullen afvallen van het geloof." De Geest, d. i. hier
de H. G., de Geest der profetie. Deze zegt uitdrukkelijk,
dat sommigen, die zich door dwaalleeraars laten vervoe-
ren , zullen afvallen van hot geloof. De uitdrukking \'
At(?-
cTJjasvr«/ rije TrivTtu: geeft niet in do eerste plaats zede-
bedorf aan, maar veeleer do bron, waaruit dit ontspruit.
Het is een afval (d. i. verloochening) van de Christelijke
waarheid, dio do waro godsvrucht kweekt en voedt, en
daardoor ook afval van de gemeento van Christus, die de
pilaar on do grondslag der waaiheid genoemd wordt in
<lo beide verzen, dio onmiddellijk voorafgaan. Te recht
verklaart Meyor >): „diesor Satz bildet dio eigontliche
Antithese zu dem Voraufgohendon (3, 15. lt>)." Dezo afval
nu van hot geloof zal plaats hebben in latere tij don
i^v vffTêp:i; Kxipd;); do zin zal wel nagenoeg synoniem zijn
ïuet hxxTxi vi;jt.ipxt (2 Tim. 3:1), en bedoeld zijn onge-
twijfeld tijden, dio komen zouden on reeds aanvankelijk
kwamen 2;.

In 2 Tim. 3 : 1—5 wordt ons oone schilderij van toe-
"omend, gruwelijk zcdcbederf, ontstaande uit dc verloo-

1) Aowiw. z. ,1. SI.

2) Verg. hei X. T. mh nv^c Je Algent. Synode der Ned. Jlerr. Kerk.

-ocr page 144-

128

chening van de kracht der godsvrucht, met behoud van
Christelijke namen en vormen, opgehangen, als een voor-
teeken der laatste dagen
(iv ifTxórxtq i^f^épxig), die onmid-
dellijk voorafgaan. Op den voorgrond dezer bonte schil-
derij staan de zelfzucht met de geldgierigheid en de
grootspraak als tweelingzusters; ongehoorzaamheid aan de
ouders en afwezigheid van natuurlijke liefde zijn wel de
zwartste figuren, die in het midden geteekend worden,
en de genotzucht, op den"achtergrond zich vertoonende,
reikt wêer de hand aan de zelfzucht, Meyer teekent bij
deze verzen aan: Aehnlich dieser Stelle ist Röm, 1, 30. 31;
treffend
Wiesinger (nach Olshaiisen): „es ist ein neues
Heidenthum unter christlichen Namen, was der Ap. hier
beschreibt"

De derde en laatste plaats, die wij voor ons doel citeeren,
is 2 Tim. 3:12, waar wij lezen: „cn ook allen, die god-
vruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd
worden," De ituy/^o) zijn dus ook volgons don Apostel een
kenmerk der laatste dagen: want niet op zich zelvon staan
hier dezo woorden, maar in verband met, en zelfs to midden
van de geheele zinsnede, die niet eindigt mot vs. 1), maar
vervolgd wordt tot vs. 14, cn eigenlijk door do antithese eerst
eindigt met het slot van hèt hoofdstuk, of wel volgens Dr.
J. J. van Oosterzee \') zelfs geregeld voorloopt tot II. 4: f).
Wanneer wij im in aanmerking nemen, dat huxOiiiTovTxt
tempore futuro staat en bepaald wordt in do gedachte
van den schrijver door do woorden iv hz^Txt; ^fxJpxit,
die hij aan het begin der zinsnede (3: 1), cn door do

1) In l-ange\'« liiMw. z. il. .St.

J

-ocr page 145-

129

uitdrukking Kxipog hrxi, die hij aan het slot geplaatst
heeft — dan is het duidelijk, dat de Apostel deze voor-
spelling met het oog op de aanbrekende
Kxipoi xxXsTroi
(vs. 1) uitspreekt, te meer omdat de woorden van 2 Tim. 3:12
te midden van waarschuwingen voor dwaalleeraars staan —
van welke Paulus véél te lijden heeft gehad — en op
die woorden onmiddellijk volgt: „maar booze menschen
en bedriegers zullen van kwaad tot orgor voortgaan,
anderen misleidendo en zichzelven."

llesumeeren wij thans, wat door ons omtrent den tijd
en de voorteekenen van de parousio bij Paulus gezegd
is, dan merken wij op, dat op do ééno plaats door den
Apostel do komst des Hoeren als nabij voorgesteld wordt,
waarmeó volstrekt niet in strijd is, dat volgens do andere
nog verschijnselen, gebeurtenissen, toestanden moeten plaats
bobben, vóórdat do dag des Heeren komt. Van veran-
dering op dit punt bij den Apostel kan geen sprako zijn.
Wijziging van uitdrukking ja, is op to merken, doch dit
niet zoo zeer als vrucht van verandering van denkwijze
dezo zaak to boschouwon, maar veeleer uit de hehoofto
van do verschillende gemeonton of de porsonon, aan wio
•Ie Apostel schreef, to verklaren.

lu vele opzichten juist verklaart Dr. Bonifas\'): „do
tegenspraak is meer schijnbaar dan wezenlijk. Paulus
verzekert, dat do lieer zal komen als een dief in den
nacht, zoodat het onmogelijk is dien dag mot juistheid te
^•-\'paleu. Geenszins is dezelfde Apostel er echtor onbekend
medo, wolko gebeurtenissen geschiedon moeten, vóórdat

Het apottol. omlfTtciJ», rtH. door Dr. floi lh V. Wijk, l)li. 9i.

-ocr page 146-

130

de dag des Heeren komt; maar het is niet onmogelijk —
dit meent hij —, dat deze gebeurtenissen haren loop
genoeg verhaasten, om nog het menschengeslacht, waarvan
hij zelf een deel uitmaakt, getuige te doen zijn van Jezus\'
wederkomst i). En men moet toestemmen, dat het schouw-
spel, hetwelk toen de wereld aanbood, wel geschikt was,
om de gissingen van Paulus te rechtvaardigen; het
Evangelie toch verspreidde zich met verwonderlijke snel-
heid in het geheele Romeinsche rijk; de Heidenen en de
Joden schaarden zich bij duizendtallen bij de gemeente;
en de vervolgingen, die de Christenen reeds ondergingen,
evenals het opkomen van valsche leeringen bewezen dui-
delijk genoeg, dat de geest van den tegenstander reeds
aan het werk was."

c. Bedenkingen ontleend aan de hoofddenk-
beelden uit de pericopc H. H: 1—12.

Ten slotte hebben wij to spreken over don MpuTro: rij--
»(ixprlxg en al wat met hem in verband gebracht wordt,
nl. >5
«7ro(7TX<rlx, rh (iVJTi^piov rijc xvofilxq, rè xxréxou en
S Kxrix^v, m. a. w. over de hoofddenkbeelden der poricope
H. 2 : 1—12. Wij zullen elk hoofddenkbeeld afzonderlijk
verklaren met opnoeming of afwijzing van do verschillende
gevoelens, om telkens, waar het noodig is, do opvattingen
van Kern, Baur, Hilgenfeld on van dor Vios in hot
bijzonder to beschouwen 2), t. w. in zooverre zij aan

1) Wij zonderen uil licl óéno gcv-il, door ons opgegeven lilz. 1U v.
hij de verwijzing n.iar 2 Tim. 4: G.

2) Dr. van .Manen noemen wy liier niel, onidal hy geenc eigen-

-ocr page 147-

131

hunne opvattingen gronden van bedenkingen tégen de
echtheid des briefs ontleenen.

Eenige opmerkingen evenwel, in het algemeen op dit
onderwerp betrekkelijk, mogen voorafgaan.

Dr. van der Vies i) vraagt, hoe het te verklaren is,
wanneer Paulus eenmaal deze denkbeelden, in 2 Tbess.
ontwikkeld, lieeft gekoesterd, dat hij nimmer daarop in
zijne latere brieven terugkomt, en Baur verklaart 2) het
voor vreemd, dat do Apostel in niet één van zijne volgende
brieven op het onderwerp van 2 Thess. terugkwam.

Vindt men dit onverklaarbaar of vreemd, on maakt
men hiervan oone bedenking, gelijk Baur on van der
Vies dit doen, dan weten wij op dezo bedenking niot
beter antwoord te geven, dan door to vragen: is het niot
oven onverklaarbaar of vreemd, dat Paulus niet op do
verwachting eener eindelijko bekeoring van Israël (Rom. 9)
terugkomt, noch op het donkbeeld dor subordinatie van
Jen Zoon aan den Vader (l Cor. 15:28), noch op hot
punt, dat do heiligen do wereld oordeelen zullen (1 Cor.
6:2)? 3)

Eene tweodo opmerking gehlt do meoning van Dr. van
<ïer Vios^), dat do schrijver van 2 Thoss. zijne voorstol-
bng aan do Joodscho theologie ontleend heeft. VorsUiat

\'üko uUU\'gHiiig ,l,>r pcricoiw . vorgonm-gd hooft met

\'\'f\'ggen, il.nl togon ilo vorklarliig van Korn, lUur on llilgcnfold
BPwichligo Iwzwaron kunnon ingohracht wonlon, ron.lor lo k-spi-ekon
ï«\'lrs to vonuoUlon.

t. ft. blz. iöl. \'J) n. a. O. S. 3(V2.
\'O Mi.|i zie vmler hiorovcr \\V. Urimii), a. a- O- S. "H"!
t. a. p. hlz.

D*

-ocr page 148-

132

deze geleerde door Joodsche theologie zulk eene theologie,
die haar bron heeft in de Profetische schriften des O. T.,
inzonderheid in het boek Daniël, dan kunnen wij ons hier-
mede vereenigen; maar wordt hiermede het godsdienst-
stelsel der Joodsche synagoge of van het Judaïsme bedoeld,
dan moeten wij op het groote verschil tusschen Joodsch en
Israëlitisch wijzen. „Het is toch," zooals de Pressensé i)
opmerkt 2), „niet te ontkennen, dat in het Jodendom van
dit tijdvak (d. w. z. het tijdvak na het exil) zich twee zeer
verschillende elementen laten onderscheiden. Het eene is
een onzuiver element, dat al de volksvooroordeelen en van
buiten ingekomen dwalingen in zich opgenomen hooft; het
vormt hot gevallen Jodendom, dat zich meer en meer van
zijn oorspronkelijk godsdienstig karakter verwijdert. Het
tweede element is dat van het echte Jodendom, dat, als
de wai-e erfgenaam der profeten, door al de droevige
ervaringen van het tegenwoordige geleerd on gereinigd, met
den vasten blik eonor zekere verwachting in do toekomst
schouwt. liet bestaan van die richting blijkt ons duidelijk
uit die godvreezendo en den Messias vorwachtondo Israë-
lieten, dio wij in het voorportaal dor Evangelische geschie-
denis aantreffen. Het lag in den aard \'der zaak, dat dezo
laatste richting veel minder in bet oog moest vallen dan
do eerste, welke, nu er geen vrome koningen of profeten

1) Qetch van de 3 eertte eeutoen der Chr. Kerk, vcrl. tloor K. (ï. F. W.
Ham, hlz.. 2«
v.

2) Verg. ook O o lil er, Theol. ran ht! O. T., verU.ild door Dr. Har-
tog, Utr, 1870. hlz. 13 en 04—«5. Oehler trekt Oi\'ne scherpe grens-
lijn tusschen het Hebraïsme en het Jud.nïsnio, iets, w.it dc Wette ten
deele eji inconsequent doet.

-ocr page 149-

133

meer waren, al de aanzienlijksteu des volks met zich
voortsleepte. Het ware Jodendom lag in duisternis ver-
scholen, maar het staat voor ons vast, dat wij in zijn
tevoorschijntreden bij den aanvang der Evangelische ge-
schiedenis de laatste schakel van eene reeds zeer lange
keten to zien hebben. Te onrecht heeft men dit voorbij-
gezien, en is er daardoor toegekomen, do Christelijke kerk
al te nauw vast te knoopen aan dat openbare Jodendom,
dat, hoe algemeen het ook mocht zijn, toch als eeno ver-
keerde richting moet beschouwd worden."

Zoo mogelijk nog krachtiger verklaart Auborlon \') zich
tegen genoemde verwarring, als hij do meoning bestrijdt,
dat de Apocalypse van Johannes een „judaïstisch Pro-
dukt" zou zijn. „Sio ist", zegt hij, „israelitisch, so wio
CS die ganze Bibel ist. Paulus ist wo möglich noch israe-
litischer als sio. Dio prophetische Form hat mit dem
Judaismus nichts zu schaffen,"

In do pericope 2 Th, 2 : 1—12 wordt alles op Israëli-
tische wijzo, zonder berekening, zonder overdrijving en
nuchter voorgesteld; vergelijken wij daarbij de uitingen van
bot Judaïsme, dan treedt het grooto verschil to voorschijn.
Zoo stolt het book Elxai — waarop Ililgonfold 2) zich
tot verklaring van 2 Th, 2 beroept — in hot Go rogoe-
•"\'ngsjaar van Trajanus den val van allo rijken dor
goddeloosheid in hot vooruitzicht — eeno borekoning of
t\'jdsopgavo, die wij in 2 Thess. niet vinden. Zoo verklaart
Sebmidt3), dat do Joden tegenover een dubbelen Messias

-ocr page 150-

134

(t. w. den zoon van Jozef en den zoon van David) een
dubbelen Antichrist\') stellende, den éénen Gog, den anderen
Armillus noemden, hoewel de voorstelling van Gog meer
algemeen en ontwikkeld werd, terwijl later van Armillus
geen sprake meer is.

Over den naam Armillus sprekende, teekent Bertholdt2)
aan: „Post Hierosolymorum eversionem a scriptoribus
judaïcis plerumque Armillus (oib-\'ülN) adpellatur, de quo
nomine ejusque singulari ratione et consilio nil constat.
Scatet vero omnis haec res, nti a recentioribus Judaeis
pertractatur, nugis fictisque fabulis."

Geheel kunnen wij ons met dit „scatet nugis fictisque
fabulis" van Bertholdt vereenigon. Of zou o. a. do be-
wering, dat do Antichrist zal voortkomen uit den stam
van Dan, die, wegens zijne schaamteloozo goddeloosheid
van oude tijden reeds berucht zijnde, daartoe godeter-
mineerd was, iets anders dan „ficta fabula" verdienen
genoemd te worden ? En verdient hotzelfdo niet do weton-
schap van latere rabbijnen, als zou dc Antichrist — in do
qualitoit van antitypo Goliath\'s — oen ongehoord mon-
sterachtige reus zijn, roodharig, maar mot kalen schedel,
twaalf ollon hoog en twaalf ellen breed V 3)

Eene derde opmerking betreft de uitspraak van Baur,
dat, terwijl do Apostol in 1 Cor. 15:23—28 en 51, 52
in donzelfden kring van voorstellingen zich beweegt, als do

w

-ocr page 151-

135

schrijver van 2 Thess. 2., volgens den eerstgenoemden
brief niet de Antichrist, maar de dood de laatste vijand
is, welke overwonnen wordt

De onjuistheid van Baur\'s gezegde i), dat de Apostel
in 1 Cor. 15 in denzelfden kring van voorstellingen zich
beweegt als de schrijver van 2 Th. 2, valt hij eenig
nadenken in \'t oog. Immers, in 1 Cor. 15 is do opstan-
ding het onderwerp der redo, in 2 Th. 2 de parousie;

1 Cor. 15 is geschreven tegen hen, dio do mogelijkheid
en do werkelijkheid van de opstanding des lichaams in
twijfel trokken, on 2 Thess. 2 tegen bon, dio do parousio
in den allernaasten tijd verwachtten. Mon ziet: de onder-
werpen, dio hior naar do behoeften van twee verschillende
gemeenten tor sprako gebracht worden, zijn geheel onder-
scheiden, al komon bij do ontwikkeling van beido ook
punten van ajinraking voor. En onjuist is evenzeer do
bewering van Baur als zou dat, wat do schrijver in

2 Tiioss. 2 van don Antichrist zegt, in tegenspraak zijn
met het gezegde door den Apostel omtrent don dood in
1 Cor. 15: want do Antichrist wordt in 2 Thess. 2 oordor
•^ftugeduid als do oorsto vijand, dio door Christus over-
wonnen wordt, dan als do laatste.

Na deze opmerkingen gaan wij over tot do verklaring
van hot eerste boofddonkbeold uit do pericope II. II:
1—12,
n* 1. }} xzorrxrlx.

Als botgeon vooraf moot gaan aan do parousie van
Christus, wordt allereerst genoomd ^ xrrorTxrlx, welk sub-
®tantivum nog slechts éénmaal (n. 1. Hand. 21:21) in hot

-ocr page 152-

136

N. T, voorkomt, en de latere Grieksche vorm is voor bet
oudere iXTréirrxtric Terwijl het karakter van den xvdpooTro:
ryjg xfjixprlac uitvoerig geteekend en uitgewerkt wordt, is
de x7ro(TTa<rU niet verder besproken. Allerminst heeft men
recht — gelijk sommigen dit meenden te mogen doen —
om ^ xxo(7rx7lx als abstractum pro concreto te be-
schouwen, zoodat dan de
xvSpccnog T>jg xßxprixg zelf daar-
onder verstaan zou moeten worden; dit is willekeurig han-
delen, want beide verba: skö^ en xmKxXvCpö^ hebben elk
op zichzelf een subject bij zich. De Apostel gebruikt het
artikel vóór xToarxatx, öf omdat de lezers daaromtrent
mondeling onderwijs ontvangen hadden (vs. 5), öf omdat
de afval reeds door de profeten aangekondigd was. Aan
plaatsen als Dan. 8:23 en 11:31, meenen wij het er
voor te mogen houden, dat hierbij door hem gedacht is.
Maar wat bedoelt nu de Apostel met
^ xttojtxitIx?

Vele uitleggers (Clericus, Schoettgen, Rosenmül-
ler e. a.) willen het verstaan van den opstand dor Joden
tegen do Romeinen vóór de verwoesting van Jeruzalem,
wat eene opvatting is, waarbij niet met het verband ge-
rekend wordt. Golijk von Hof mann to recht zegt, wordt
in H. 1 van onzen brief de standvastigheid in het geloof
geprezen, en daarom kan in H. 2 van niets anders dan
van afval op godsdienstig gebied, afval van het goloof
sprake zijn. Wij zien dus in xxorTxvlx geen afval der
Joden van de Romeinen, geen afval in den zin van over-
gang tot gnostische ketterijen, geen heel- of half-politie-
^ ken afval, maar afval op zuiver godsdienstig gebied, d. i.

-ocr page 153-

137

afval van God en de goddelijke waarheid, dus afval van
den waren godsdienst. Dat wij het zóó verstaan, is niet
alleen naar eisch van het verband [
xttottxjIx wordt in vs. 7
ook avofzix genoemd), maar ook overeenkomstig het spraak-
gebruik des bijbels (verg. 2 Kron. 29 :19 en Jerem. 29: 32,
Hand. 21:21 en 1 Tim. 4:1^). Met Wie se
Ier 2), de
Wette, Lünemann en Riggenbach verwerpen wij diens-
volgens ook de verklaring van Kern3), die, toestemmende,
dat in de FI. S. het woord xTrovTxvix „nur im sittlichen
und religiösen Sinne zur Bezeichnung des Abfalls von Gott
und von dem göttlichen Willen oder der göttlichen Wahr-
heit" voorkomt, toch in het speciale geval hier ter plaatse
ook nog aan iets anders wil denken, wat dan, volgens do
ontwikkeling, die later volgt, afval van do Joden en do
Christenen zoowel op politiek als op godsdienstig gebied
moet zijn. Met recht kunnen wij dus vragen.: zou do bo-
teokenis van het woord
xttojtx^Ix zich misschien moeten
schikken naar de verklaring, die do hoogleeraar van den
xvöpuTTo: Tij; x^xprix; wenscht te geven ? Wij zullen zien.

Die x7ro7TX7ix nu hobben wij ons niet voortestelleu als
een gevolg van de verschijning van den
xvópxro; rij: xfzxpTlx;,
ma:ir als de voorbode van diens optreden. Do xrojxxvlx
en do xvöpuTTo; rijg xiixprlxg staan in wederkeerige betrek-
king tot elkander, maar gene gaat dozen vooraf, die
geboren wordt uit do xTrovTxaix, welke hij als zijn levens-
element (vs. 7—10) ten toppunt voort. De xvópccTrog zelf

-ocr page 154-

138

is de „historische Spitze der ixTroiTTXffla." (Lünemann).
Het booze beginsel moet alzoo tot de hoogst mogelijke
ontwikkeling komen: een echt Evangelisch denkbeeld, over-
eenkomstig het onderwijs van Christus in de gelijkenis
van het onkruid onder de tarwe.

Laat ons nu de opvattingen van Kern, Baur, Hilgen-
feld en van der Vies omtrent deze S.7ro7Tx<Tici nagaan.

Die van Kern is wel reeds door ons genoemd, maar
er is nog niet vermeld, hoe hij haar aan het slot zijnor
Verhandeling breeder ontvouwd heeft. Hij verstaat dan
door de ctm^Txaix „die greuelhafte Verruchtheit, die unter
dem Jüdischen Volke in seinem Kriege wider die Römer
hervorbrach" ») — en tevens: „auch den vor und bei der
Erscheinung des Antichrists erwarteten Abfall der Mitglieder
der Christlichen Kirche vom Christenthum" 2). Alzoo te gelijk
een staatkundige afval der Joden van de Romeinsche macht,
en een godsdienstige afval der Christenen van de Chris-
telijke waarheid! Dit is geene eenvoudige exegese van hot
woord. Daarom verwondert het ons niet, dat de zuiver
exegetische zin van Kern tegen zijne eigene opvatting op-
komt en hem heeft doen schrijven: „in der heiligen Schrift
kommt das Wort nur in sittlichen und religiösen Sinne
vor" 3). Kern\'s opvatting wordt derhalvo door het bijbelsch
spraakgebruik veroordeeld.

Baur wijkt aanmerkelijk van Kern af, ja draagt eigen-
lijk een geheel ander gevoelen voor. Want vooreerst be-

#

weert hij, dat met\'*\') den Antichrist ook de xTrocrxaix moot

-ocr page 155-

139

komen, en dan verstaat hij hieronder hetzelfde, als wat
de Apocalypse H. 13:4v. beschrijft, n.1.: het afgodische
TpoTKuvêh^ dat den optredenden Antichrist door de gansche
ongeloovige wereld bewezen wordt i).

Het is vreemd, dat Dr. van der Vies, die Kern èn
Baur volgt, niet uiteengezet heeft, welke opvatting de
ware volgens hem is. Wat ons betreft, wij wijzen er op,
dat, wanneer wij 2 Thess. 2:3 eenvoudig lezen, de afval
niet met, maar vóór den Antichrist komt, gelijk dit ook
Kern juist verklaart: „diess steht fest, dasz jeno (j5
ccTTOffrxffia) diesem [r^ avóp. rijc ccf^.) vox\'angoht" 3). Zóó
laat zich ook Hilgenfeld 3) uit.

Gaat nu de xttoo-txitIx den „mensch der zonde" vooraf,
dan vervalt natuurlijk do meening van Baur, alsof do
xTToarxirix in 2 Th. 2 hetzelfde is als het Trpsvxuvsïv in de
Apocalypse, en daarmede ook de consequentie van een
criterium, daarin door hem gevonden.

Men ziet hieruit, als mon eenmaal van eene zekere
hypothese en combinatie-zucht bevangen is, hoe weinig
zelfs een geleerde van den eersten rang als Baur zich soms
aan den zin en het verband der woorden oens schrijvers
laat gelegen liggen.

Wanneer Hilgenfold eindelijk spreektvan de xrro-
(ttxitIx, als den afval van een groot deel der vervolgde
Christenheid, die nog verwacht wordt, en derhalve dozen
afval in verhand brengt met eene algemeeno vervolging
dor Christenen, die roods aangevangen was — dan staat

-ocr page 156-

140

deze opvatting van het woord in verband met zijne hy-
pothese, dat de brief in den laatsten tijd van Trajanus
vervaardigd is. Maar zulk eene opvatting is niet de vrucht
van zuivere exegese. De afval (;; xTrotrTxtrix) is afval van
het geloof; niet afval van een groot deel der vervolgde
Christenheid, want dat is de zaak niet, waarvan in vs. 3
sprake is.

Op xTTOTTXiTtx volgt, als hct eigenlijke en voornaamste
denkbeeld uit de pericope H. 2:1—12, o hópxTrog rijg
xfixprlxg 1).

Dat de xvóp. t. xix. in onzen brief dezelfde is, dien
Johannes in zijne brieven
AvtIxpicto; noemt, wordt door
geen enkele autoriteit op exegetisch gebied — voor zoover
mij bekend is — betwist; hierover hebben wij dus niet
uit te weiden.

-ocr page 157-

141

Niet slechts xi^xprocKÓc, maar ó xvêpwTrog xfixprUg
heet hij, omdat de zonde zich als \'tware in hem be-
lichaamt, in hem het principieele is, in hem haar top-
punt bereikt, waarom hij in vs. 8 ook 5 xvof/,o: genoemd
wordt, d. i. hij, wiens element de xvofilx is, omdat hij
geen wet, geen hoogeren wil erkend wil zien, en dus al,
wat wet heet, vertreedt. Evenals bij
xtto^txcIx is ook
hier het artikel gebruikt, want hij alleen, den lezers
reeds bekend, is de „mensch der zonde." Reeds de naam
uvQpcoTTog karakteriseert hem als een mensch met lichaam
en geest, als eene individueele persoonlijkheid. Ten volle
beamen wij de woorden van Prof. H. Cowlesi): „this
„man of sin" is an individual man, not a corporation,
not a society of men, not an indefinite succession of men
spanning centuries of time; for, if so, then his being
„revealed" (vs. 3) could have no point of time to it; it
never could be known when his „coming" (vs. 9) took
place, or his „destruction" (vs. 8)." Eeno handeling {xxQiyxt
eh rbv vxov) wordt hem toegeschreven, zooals dit slechts
bij een persoon denkbaar is (verg. ook vs, 9). Geen col-
lectivum, geen geestesrichting, maar een persoon is de
xvöptcTTOi; TÏj; x^JLXpTlx;.

Vriigen wij op welk gebied hij zal optreden, op gods-
dienstig en zedelijk gebied, of op het gebied der politiek,
dan meenen wij ons volgens Paulus zijn optreden allécn
op godsdienstig gebied te moeten voorstellen, omdat niet
dc minste aanwijzing voor eene andore meening in onze
verzen gevonden wordt. In \'t algemeen kunnen wij hun,

-ocr page 158-

142

die ook aan eene politieke beteekenis vasthouden, gelijk
0. a. Kern, wel toegeven, dat hij tevens een politiek
persoon kan zijn, maar het is hier niet de vraag, wat
men meent, dat hij kan zijn; wij hebben slechts te vragen,
hoe de schrijver zich hem heeft gedacht en hem gedacht
wil hebben. En dan moeten wij verklaren, geen enkel
gegeven in onze verzen te vinden ten gunste van genoemde
verklaring, waarbij geheel willekeurig het mogelijke
leiddraad wordt. Integendeel, de „mensch der zonde" is
niet tevens als politicus (heerscher of koning) beschreven,
maar als „Ausbund der Verruchtheit, als Spitzo des
Abfalls und der Gottlosigkeit" i).

Is alzoo de zonde het karakteristieke in hem, en brengt
de zonde noodwendig verderf met zich, hij wordt daarom
ook genoemd ó vVog rijg ccTru^slxg (verg. Joh. 17 : 12) 2).
Met Kern, Lünemann, Riggenbach o. a. vatten wij
v\'ièg Tiig xTruXslxg dus niet op in actieven zin (Pelt), maar
in passieven, en verwerpen daarmede de beschouwing van
anderen (Bengel, Schott), die beide beteekenissen aan-
nemen , nl.: die zonde heeft en in \'t verderf valt, maar

-ocr page 159-

143

ook anderen in zonde en verderf sleept. Werkelijk doet
hij dit laatste ook naar vs. 9 vv., maar in de benaming
„zoon des verderfs" ligt dit niet opgesloten; daarin ligt
veelmeer de aanduiding van hetgeen macht over hem heeft,
evenals in de parallele uitdrukking; „kind des doods."

Met de afmaling van het beeld van den höpcoTrog Tijg
ȧxprlx:
voortgaande, noemt de Apostel hem verder \'o
cii/TiKsißsvog
, een naam, die in het bijzonder zijne wijze
van werken karakteriseert.
\'AvTiKslfiivog moet niet zeug-
matisch
met v7ripxtpó[/.£vog k. t. A. verbonden worden, m. a. w.
«mx., heeft geen betrekking op de woorden
êz) -kxvtx
Xeydßsvov, zoodat xvtix. niet vei\'bonden moet gedacht worden
met den datief-vorm
{txvt) xsyoßtva 6(ü ^ ffißxrßxri) van
de woorden: fV)
ttxvtx Ksyoßsvov ósèv ^ ffißxjßx. Schott
zegt te recht; „praepos.
sttI, si ex utroquo partic. pendero
existimetur, non sino duritie sensu duplici (contra et:
su pra) accipiatur," een reden, waarom hij togen de ver-
binding is. Met Schott, Kern, Lünemann e. a. staan
wij hieromtrent tegenover vele exegeten, en houden dus
avTiKslßtvo; voor een op zichzelfstaand, als substantivum
genomen participium. De tegenovergestelde meening, voor-
gestaan
0. a. door Koppe, Pelt en Riggenbach (verg.
von Ilofmann, a. a. O.), wordt to onrecht daarop ge-
grond, dat hot artikel alléén bij
xvrncslfitvo; staat en niet
hij vTTepxipifisvog is herhaald; doch wat kan hieruit anders
afgeleid worden, dan dat xvrmltréxi en vTrepxlpt^öxt iets
vei-wants to kennen geven?

-ocr page 160-

144

\'O xvTiy.slf4.evig, de zich tegenstellende, de tegen-
stander, is niet dezelfde als de satan, gelijk sommigen
uit Zach. 3 : I afgeleid hebben, waar van dezen gezegd
wordt, dat hij tegenstaat (LXX: xvTiKsltrQxt): want in vs. 9
van 2 Thess. wordt hij van dezen onderscheiden, en hij is
volgens dit vers een werktuig des duivels. Zeker heeft hij
dezelfde gezindheid, en wat de satan is voor de geestenwe-
reld, dat is „de mensch der zonde" (de
xvtih.) voor de men-
schenwereld. De vraag is nu: van wien is de „mensch
der zonde" de xvTixtli^evog? Dat hier niet bedoeld is het
„menschelijk geslacht" (Baumgarten, Michaëlis), behoeft
allerminst betoog, omdat de contekst tot die opvatting geen
recht geeft. Volgens anderen is hij de tegenstander van
God. In \'t algemeen genomen is hij ongetwijfeld ook de
tegenstander van God (zie vs. 4), maar de tekst geeft
deze verklaring niet in de eerste plaats aan de hand. De
xvópuTTog Tijg xf^xpTtxg is immers in de nauwste betrekking
tot Christus geplaatst. Zijne openbaring gaat aan de
parousie van Christus vooraf en hij heeft als caricatuur
van Christus, gelijk deze, eene
x7roKxKii\\l>tg en Trxpovcix
(vs. 3. verg. vs. 1 en 2); hij brengt de macht van den
booze, welke vijandelijk tegen Christus en zijn rijk zich
verheft, tot het toppunt; zijn werk staat dus lijnrecht
tegenover dat van Christus; door Christus wordt hij bij
diens verschijning verdaan (vs. 8); zijne verschijning en
werkzaamheid is kortom het tegenbeeld, maar als zoodanig
het rechtstreeksche tegendeel van de verschijning en de
werkzaamheid van Christus (vs. ü v.). Daarom: hoe is het
toch mogelijk, dat men niet in do eerste plaats don xvTiKeifievog
den tegenstander van Christus en zijn rijk genoemd heeftI

-ocr page 161-

145

Ook de Wette, die aan avTixsiiJt.svo: niet de bepaling
, maar wel den zin, die in deze bepaling ligt, wil toege-
voegd hebben — waarvoor hij dan wijst op hetgeen volgt —
kan ons natuurlijk niet voldoen,
\'AvrtKsifisvog staat op zich
zelf. De
avTixsifzsvo: is geen ander dan de \'AvtIxpiitto? in
1 Joh. 2 : 18.

Is hij niet dezelfde als de duivel: diens gezindheid is
zekerlijk de zijne, want hij zal zich in zijn overmoed ver-
heffen boven eiken God, ook boven den éénigen waren
God, en zich in zijne plaats stellen; aldus wordt hij ten
slotte met de woorden:
xx) iiTrspxtpófisvig itt) ttxvtx xsyó-
fievov óehv v) 7l(ix(7(zx x. t, a, geteekend. Allerwaarschijn-
lijkst stonden den Apostel bij deze teekening van het beeld
van den
ccvöpuTrog rijg xfixprixg de woorden bij Daniël voor
oogen, waar het 11. ll:3ü heet:
u^iccó^jtrxt xx) /zsyx\\vv-
öfjjeTXt
fV/ TTXVTX dsév xx) XxXyj7£i x/TTSpoyxx X. T. a. (LXX)
verg. Dan, 7:25: xx) Xoyovg rrpog rèv v\\pi7Tsv A^A;;«/\').

De uitdrukking êz) txvtx xiyófimv osov herinnert aan
1 Cor, 8:5:
xx) yxp etztp fjV/i/ Xeyó,usvot óso) sIts h O\'jpxv^
ehs stt) yijg x. t, A, Do woorden tV) ttxvtx Xiyófjttvcv óehv
omvatten, gelijk Lünomann terecht verklaart „sowohl den
wahreu Gott als auch die putativen, von den Heiden ver-

1) Olsliauson (bihl. Komm. i. S. 508) zcgl: „Sclioii D.iniol (11, 30
ir.) s-igl in seiner Schilderung des Antichrists, den er als König, als
Universalmonarchen, darstellt,
VfJ/uSttviTai *. t. a." Olshausen houdi
het er dus voor, gelyk velen met hem, dat beginnende met vs. 30 van
H. 11 over den Antichrist gesproken wordt, terwijl Auborlen (a. a.
O. S. 74) meent, dat van vs. 30 af „das typische Verhiïltnisi des Anti-
ochus zum Antichrist besonders stark hervortritt"; in Dan. 7 : 25 ziet
hij whter (verg. S. 308) rechtstreeks deu Antichrist voorgesteld.

10

-ocr page 162-

146

ehrten Götter." Het bijgevoegde Ksyófiswv is, van Chris-
telijk standpunt gesproken, zeer natuurlijk, daar
ttxvt»
ósóv voor een Christen onzinnig en lasterlijk zou zijn. Heb-
ben wij dus niet slechts aan den waren God te denken ,
maar tevens aan al, wat buiten Hem god genoemd wordt,
dus ook aan menschen, die als goden of heroën vereerd
werden en wilden gediend worden — het is alsof de Apostel
zich door het woord X£yói/,£vov, waarin dit alles is opge-
sloten, sterker wil uitdrukken. De zelfvergoding toch van
menschen, met name van de gruwelijkste Romeinsche Kei-
zers of anderen in de heidensche Mythologie, schijnt, ver-
geleken met de zelfverheffing van den hQp. ryjg xfiocprixg,
nog bescheiden: want bedoelde keizers verhieven zich niet
boven de andere goden, maar verlangden slechts nevens
hen plaats te nemen als representanten van den genius
des Romeinschen volks. De
hóp. Tijg x^. daarentegen wil
alléén God zijn en geen ander naast zich dulden. De ver-
klaring (Michaëlis, Baumg. e. a.), dat TrdvTX Xsyéfjt.svov
öeév op de overheden ziet, omdat deze in het O. T. als
plaatsbekleeders Gods genoemd worden, mogen wij

als strijdig met den zin der woorden cn als ongerijmd be-
schouwen. Hoe die exegeten\' toch wel het volgende
vxog
verklaren!

De Apostel daalt met het ij ffißxfffix tot het laagste,
wat vereerd kan worden, af en „verallgemeinert" daar-
door het begrip
óscv; daaruit is het to verklaren, dat er
^
uißx7f/.x en niet kx) (rißxaßx staat. Zsßxtrux, dat be-
* halve hier nog volgens Hand. 27:23 door Paulus ge-
bruikt wordt, en overigens niet in \'t N. T. voorkomt, be-
teekent: al wat den menschen heilig en daarom voor-

-ocr page 163-

147

werp van vereering is, hetzij het een beeld, eene plaats
of wat ook zij. Bij ok^xtTy^x te denken aan de keizerlijke
waardigheid (majesteit), omdat de Romeinsche keizer 2f-
^xdTÓ!; heet, is (evenals de verklaring van engelen) onge-
rijmd en schijnt uitgevonden te zijn in \'t belang van eene
andere verklaring, waarbij men den paus, die de wereld-
lijke overheid verachtte, als den Antichrist beschouwde.
Ook Bengel komt tot de verklaring van de keizerlijke
majesteit („caesaris majestas et potestas Romae maxime
conspicua") 1), waarvoor als reden opgegeven wordt: „o-f-
(3xtrf/,x est, quod colitur: et singulari titulo o <ts^x7tö;,
Augustus, dicitur Imperator Romanus Act. 25, 21."

Wio zich nu zóó boven al wat god heet, verheft, moet
zich noodwendig voor God houden en vertoonen hot te
zijn. Als een gevolg van het eerste geeft do Apostel dit
aan met do woorden: w
V xMv fi? rov vxhv rou öscü kx-

óhxi , xtto^sikvüvtx kxVTOV oti ifftiv ösÓq.

Werd straks dc eenige ware God in éénen adem met
al de zoogenaamde goden geiiooind, thans treedt Hij in
het bijzonder en wel met verheffing op don voorgrond.
Do zin van do woorden is deze: hij verheft zich niet slechts
boven al hetgeen god wordt genoemd (iederen god), maar
hij drijft do vermetelheid zóóver, dat hij zich in den tem-
pel van den waren God zot en zichzelven als God ver-
toont. Hij zelf, d. i. hij de vermetele, hij persoon-
lijk, niet slechts zijn beeld, maar hij zelf zet zich op
de plaats van God. Vandaar, dat ook do lezing
u; óiov
vóór Kxóltrxi, voorkomeiulo bij Elz. en door Koppe,

•1) Gnomon S. .V28.

10»

-ocr page 164-

148

Schott en andere exegeten verdedigd — hoewel op zichzelve
en volgens den zin niet onjuist — als volkomen overbodig,
daar dezelfde gedachte in xurh ligt, gerust ter zijde ge-
steld mag worden. Bovendien beslissen de vele uitwendige
getuigen voor de weglating van deze woorden.

Wat hebben wij nu volgens Paulus te verstaan onder
xxöla-xi £1? TOV vaov toü Ö£cv k. t. A. — en wat in het
bijzonder onder
vaoc toü Ö£oü?

Betreffende het eerste meenen wij veiUg te mogen aan-
nemen, dat de Apostel hierbij gedacht heeft aan het
ß^eXvyßx tZv ipi^ßÜ7£ci)v fv) to \'i£pov (Dan, 9: 27).

Wat het tweede aangaat: op de vraag naar den vxo:
TOÜ deoü
zgn de antwoorden, zelfs van de vroegste tijden,
zeer uiteenloopend. Cyrillus Hieroso 1. dacht aan den
tempel te Jeruzalem, voor welks opbouw de Antichrist
grooten ijver aan den dag zal leggen, daar hij \') zegt:
£/\' yxp ug \\pi7Tog xphq \'low^xioug ïpx^TXi, kx) utto \'lou\'èxluv

7rpOffKVV£7(TÖXl ßoÜXSTXl , "vx xutoxjg ߣti^0v:c: XTTXTVi^lfl 7r£pi77rOÜ-
Sxcrov
ttouTtxi tIv vxov , inro-plxv S/SaD?, oti xvtÓ: èaTiv o ysvov:
Ax\'jß, è Tèv viro "LoKoßSiVo: vxov KXTxaK£vxöhTX [j.£}.huv otKohfi£Tv.

Ook Irenaeus2) denkt aan den eigenlijken, ni\'i do ver-
woesting van den voormaligen; weder op to bouwen tem-
pel te Jeruzalem.

Chrysostomus^) denkt er over als volgt: kxt£Ó^(j£txi
£ig tov
vxov toü ó£oü . ov tov iv \'lepo<to\\vßot; ßSvov, xWx kx)
fk Txc xxvTxxóü hK\\i^(Tlxg. Ongeveer in gelijken zin spreekt
Theophylactus

1) Catech. Illum. 11. \'2) adv. Itaer. 5, 2.x 20. 3().

3) Jlom. 3 ia 2 ad Thess. 4) in 2 ad Thess. p. 725.

-ocr page 165-

149

Theodoretus wil in bet geheel niet aan den tempel
te Jeruzalem gedacht hebben, daar hij zegt^):
ês7ov Si

vsuv tx: èkxkijlttxg kxxsï.

Het overwegende gevoelen bij de kerkvaders was, dat
men de woorden moet verstaan van de Christelijke kerk;
dus in oneigenlijken zin. De zin van deze oneigen-
lijke opvatting is dan deze: de Antichrist zal Christus,
die het ware object van aanbidding is, uit de kerk ver-
dringen en zichzelven op diens plaats zetten. Evonzoo
verklaren Calvijn, Oslander, Pelt, Olshausen en vele
anderen de woorden
vxog toü ösoü in oneigenlijken zin van
de Christelijke kerk. Tegen deze opvatting, die steeds tot
op onzen tijd vele verdedigers gevonden heeft, kunnen ge-
wichtige bezwaren worden ingebracht, zoodat zij ons niet
bevredigt. Wij verstaan onder o\'
vxog tov ósou met Grotius,
Clericus, Schoettgen, Kern 2), Wieseler 3), de Wette,
Lünemann o. a. den tempel Gods to Jeruzalem. Er
wordt hier toch gesproken van een subject (ó
xvöp. Tij? x,u.),
dat zich in den tempel zet, en daarom kan or slechts van
den tempel in eigenlijken zin sprake zijn. Te recht vestigt
Wie solo r er de aandacht op, dat, indien tropisch do
Christelijke kerk bedoeld was, dit dan ook „wegen
des concreten
xxöhxt durch ein Partikel wio ug hätte
angedeutet werden müssen." Geen andere tempel in de
wereld is
o vxbg tsü Osoü dan do tempel te Jeruzalem.
Zekerlijk komt de uitdrukking in \'tN. T. ook in geeste-
lijken zin voor van do Christelijke gemeento, ovenals van

1) in epU. div. decret. cap. 23. ii. 303.

2) a. a. O. S. 157. 3) a. a. O. S. 258.

-ocr page 166-

150

het geloovig hart, dat de Geest Gods zich ten tempel
opbouwt. Doch overal, w^aar
ó vxbg rov hoü zóó in on-
eigenlijken, geestelijken zin gebruikt wordt, is de be-
teekenis niet twijfelachtig, maar door den samenhang
bepaald. Dit nu is in de voor ons liggende pericope geens-
zins het geval, zoodat er niet het minste recht bestaat,
om de woorden
x(x$l(7xt sU tov vxov tov dsoü te verstaan
van ontwijding der Christelijke gemeente. Evenmin
kunnen zij, gelijk Wieseler zeer juist zegt, „bespiels-
weise" van den tempel te Jeruzalem verstaan worden,
omdat de tekst ook tot deze opvatting geen recht geeft.
Verder merkt hij hieromtrent op: „da óeóc mit dem Artikel
nur von dem einigen wahren Gott gesagt sein kann und
die Christen zu des Paulus Zeit noch keine
vxo) hatten, so
kann mit dem
vxo: toü Qsoü nur der Tempel zu Jerusalem
gemeint sein."

De verklaring, die Riggenbach geeft, door te zeg-
gen: „wir nehmen an: Paulus geht von der sinnlichen
Anschauung aus, malt mit Farben aus seiner Zeit, wio
ein Prophet (Ezech. 28, 2), schildert aber eine Handlung,
die als Symbol von bleibender geistlicher Redeutung nicht
an die Oortlichkeit gebunden iist, und sagen will: Ersetzt
sich an Gottes Statt und drängt sich der Menschheit als
göttlichen Gebieter auf — deze verklaring kan zeker geen
aanspraak maken op duidelijkheid.

Schottdenkt ook aan het zich zetten van den „mensch
der zonde" in den tempel te Jeruzalem, maar doze
•daad zelve zou nu, naar zijne meening, een symbool

1) Verg. zijn Comm. op de lirieven aan de Tliess.

-ocr page 167-

151

van de grootste verachting van den waren godsdienst zijn.
Älet deze laatste woorden verlaat Schott den rechten weg,
waarom wij de woorden van Kerni) geldig tegen hem
verklaren: „allein da Schott gleichwohl das Uehrige, was
hier vom Antichrist prädicirt ist, eigentlich verstanden
wissen will, so setzt er sich hiermit nothwendig dem Vor-
wurfe subjectiver Willkühr aus. Wird das eine symbolisch
genommen, so ist kein Grund vorhanden, warum nicht
auch das Andere symbolisch genommen werden sollte.
Sobald aber die symbolische Auffassung so weit ausgedehnt
wird, so ist auch zu besorgen, dasz die nach den Worten
doch so bestimmte Darstellung in ein unbestimmtes Bild
verfluchtigt wird. Ueberhaupt aber ist zu erinnern, dasz
wenigstens in unserem Texte selbst durchaus keine An-
deutung für eine bildliche, symbolische Auffassung des
Dargestellton gegeben ist." Ditzelfde is ook van kracht
tegen Riggenbach.

Eono vroemdo combinatie vinden wij nog bij Ellicott.
Deze exegeet, in zijn commentaar eono verklaring trach-
tende te geven van do woorden:
kxöhxi eu tov vxhv tcu
Oiov, vraagt of zijn zitten (d. i. van den xvöp. Tij; xfi.) als
judex of dictator in de kerk van Christus niet kan worden
opgevolgd door en cuhnineeron in eono letterlijke daad
van onuitsprekelijke verwaandheid (d. i. het zich zotten
in den tempel). Hij combineert dus do beido hoofdgevoe-
lens, hoewel hij combinaties zelf verdacht vindt, daar hij
laat volgen: „combined or partially combined interpretations
are over to bo regarded with suspicion." Hoe consequent!

1) a. a. 0. S. 158.

-ocr page 168-

152

Het bezwaar, ontleend aan de verwoesting des tempels
(verg. Matth. 24:2), dat vele exegeten, o. a. ook Ols-
hausen i), tegen de opvatting vau de woorden:
ê: tov vxóv
tou
ösoü aXs van den eigenlijken tempel sprekende, maken,
mag geen reden zijn om de woorden oneigenlijk van de
Christelijke kerk te verstaan. De exegeet heeft slechts te
vragen wat geschreven staat, en alléén dit herinneren wij
in \'tvoorbijgaan: Paulus spreekt nergens van de ver-
woesting des tempels, gelijk dit Matth. 24:2 geschiedt,
noch van zijne wederopbouwing, die men uit Luk. 21: 24
kan afleiden.

Hij, die zich alzoo in den tempel van den éénigen,
waren God zet en dezen tot zijn zetel maakt, vertoont
zichzelven, dat hij God is. Dit zegt de Apostel als in
climax met de woorden:
«tro^iixvüvtx sxutov oti Iotiv Qeég.
Meent men in dezo woorden — onzes inziens te onrecht —
met Olshausen e. a. (verg. ook Winer 2) een soort
van attractie te moeten zien voor:
xm\'hny.vvvtx öts xuto;
hTtv öföV, vertaald moet dan worden: verklarende,
aan wij zonde 3), dat hij God is. Tevens ligt het dan

1) Hoe Olshausen (a. a. O.), waar hij zijne bedenkingen tegen de
letterlijke opvatting Jjlootlegt, in do voor do verklaring van onzen brief
op zichzelf reeds tc onrecht aangehaalde plaatsen: Matth. 24:\'2 en
Joh. 4:21 kan lozen, dat de verwoeste teinpol niot wcôr opgebouwd
zal worden, is mij eon raadsel.

2) Gramm. § CG. 5.

<■ 3) Clirysost e. a.: riifwixtvov àjroStiKvûvui] doch terecht merkt
El lico tt aangaande deze paraphrase op: „the ])articiple (<I. i. âToSsiH-
vvvra) does nol mark lbo „conatus," hut the coiUiiuiing nature of
the act."

-ocr page 169-

153

voor de haud, dat die exegeten op de tn^^eiot; xx) rspxctv
tpfy\'Say; in vs. 9 vooruitwijzen, daar xTrshixvüvxi alsdan
genomen wordt in de beteekenis van arguraentis com-
prObare. Te recht zegt de Wette met het oog hierop:
„die Beziehung auf den bezeichnenden Act des
xxöhxi
liegt näher als auf vs. 9."

De eerste beteekenis van xTrohsixvvvxi is vertoonen,
en daar het niet noodzakelijk is aan iets, wat het ver-
volgens ook kan beteekenen, do voorkeur te geven, nemen
wij het in de beteekenis van vertoonen. De zin is
dan: terwijl hij zich vertoont, dat hij God (niet:
„ein Gott", zooals Lünemann vertaalt) is, d. i.: „indem
er nicht bloss factisch den Tempel des allein wahren
Gottes als seinen, ihm gebührenden Wohnsitz in Beschlag
nimmt, sondern auch öffentlich göttliche Dignität von
sich prädicirt, und demgemäss verehrt sein will."
(Lü nem.).

Wie of wat is nu do xvOpccTro; Tijg xfixprlx:? Met deze
vraag gaan wij eenige oogenblikken het veld der geschie-
denis betreden. Wij doen dit, omdat men in den loop
der tijdon alles van hom gemaakt heeft, niettegenstaande
de schrijver slechts spreekt van den „mensch der zonde."
Van Gajus Caligula af tot op onzen tijd toe hebben
niet alleen personen — het zij op zich zeiven staande,
het zij een series van personen —, maar ook zaken van
allerlei soort een beurt gehad van als Antichrist beschouwd
te worden, llad men gecxegotisoerd en niets moor, men
zou zich minder vermoeid en meer verdienstelijk gemaakt
hebben, liet kostte echter wat het kostte, men wilde,
vooral in latere tijden, den Apostel, toen hij de woorden

-ocr page 170-

154

avöpccTToc Tïji; xßixpTlxc neerschreef, aan een bepaald histo-
risch persoon met naam en toenaam gedacht doen hebben.

Een beknopt historisch overzicht van de personen of
zaken, die men beweerde, dat de schrijver op het oog
heeft gehad met den xvSpuTrog rï^g xf^xprixg, laten wij thans
volgen.

Beginnende met de Apostolische vaders, — die zich
echter niet met bepaalde aanwijzingen bezig hielden en
den Antichrist in de toekomst verwachtten — gewagen
wij alléén van Barnabas, die op de ééne plaats den
Antichrist volgens Daniel den „kleinen hoorn" noemt,
en zich zijn optreden dus voorstelt op het gebied van de
koninkrijken der wereld, terwijl hij hem op eene andere
plaats den
xvof/,og lioerat, en hem derhalve dddr op gods-
dienstig gebied laat optreden.

Ook de kerkvaders beschouwden den Antichrist als
persoonlijk individu, geteekend naar de voorstelling van
2 Thess. 2: 1—12. Wie dit individu zou zijn, moest do
toekomst onthullen. Wèl werden reeds tot do geschiede-
nis behooreudo personen als voorloopers en typen van
den Antichrist vermeld (b.v. Nero door Chrysosto-
mus e. a.); wèl verwachtten sommigen (het eerst Com-
modi anus), dat Nero zelf zou wederkomen als Anti-
christ, maar de Antichrist werd nog steeds verwacht. Wèl
bericht Augustinus \'), dat in zijn tijd de meening
verbreid was, dat de Apostel Paulus „hoe quod dixit:
jam enim mysterium iniquitatis operatur, Neronom vo-
luerit intolligi, cujus jam facta velut Antichristi vide-

1) De civ. Dei. 20, 19.

-ocr page 171-

155

bantur. Unde nonnulli eum ipsum resurrecturum et futu-
rum Antichristum suspicantnr" — maar hij zelf noemt
Nero niet den Antichrist {xT/êpuim: TÏj? x^xpTlx?). Hield
men den Antichrist algemeen voor een persoonlijk indi-
vidu, in hetwelk zich de zonde belichamen zal — Au-
gustinus herinnert met de woorden: „nontiulli non ipsum
principem , sed universum quodammodo corpus eius, i. e.
ad eum pertinentem hominum multitudinem simnl cum
ipso suo pi-incipe hoe loco intelligi Antichristum voluut,"
dat het begrip van Antichrist in zijn tijd reeds in
collectieven zin genomen werd door sommigen. Augus-
tinus zegt hiermede evenwel niet, dat dit ook zijn ge-
voelen was.

Wat den tijd van verschijning des Antichrists aangaat,
berustte men in de gedachte, dat de voorspelling had
aangevangen verviüd te worden in den tijd der Apostelen;
de Apostel kon onmogelijk eono nauwkeurige tijdsbepaling
gegeven hebben, daar hij slechts zegt, dat do „mensch
der zonde" to zijnen, tevoren vastgestelden tijde zal
verschijnen

De moeningen der kerkvaders, in hoofdzaak ccnstemiiug,
wonnen veld on werden do heerschende in do kerk. Doch
later, toen do Christelijke kerk, in plaats van bokampt te
worden door do wereldlijke macht, tot heerschappij in
den Staat gekomen was, en eene imposante hierarchische
macht aan het hoofd dor kerk stond, werd het denkbeeld

1) Verg. August, epist. 80 (epist. H>9 oil. Hcucil.): .... „cum
nihil dn slatutis dixisso tcmporihus. Ait onim: ut rnvolctur in suo
tpmporo, ncc dixit, post quantum temporis hoe futurun» sit."

-ocr page 172-

SB

156

der parousie in de ven-e toekomst verplaatst, en trad dus
ook dat, wat haar vooraf moest gaan, op den achtergrond,
allermeest bij de hierarchie zelve. Eene uitzondering maakten
zij, die zich tegen deze hierarchie zochten te verzetten.
Zóó ontstond sedert de 11e eeuw de meening, dat de
opkomst en de sterk aangroeiende macht van het pausdom,
de concentratie van alle hierarchisch geweld, als de door
Paulus aangekondigde Antichrist moest beschouwd worden.
Het eerst werd deze meening in den eersten grooten strijd
tusschen keizers en pausen, van de zijde der verdedigers
van het keizerschap, uitgesproken; vooral had dit plaats
in den tijd der Hohenstaufen. Evenzoo noemde Lo de-
wijk van Beieren (1314—1347) paus Johannes XXII
den mystischen Antichrist i). Later werd de schildering
van den Apostel in 2 Thess. 2 door de met de hierarchie
in oppositie gekomen Waldenzen, Albigenzen, Wiklefieten
en Hussieten, alsmede door de dweepende sekten der
Middel-eeuwen, op don paus toepasselijk gemaakt. Hoe
de pausen op hun beurt èn keizers èn afvalligen be-
schouwden, laat zich gemakkelijk denken.

Eene doorgaande meening 2) in de Middel-eeuwen was
deze, dat de Antichrist of uit eene jonkvrouw, óf uit een
bisschop en eene non zou voortkomen. Een tijdlang gold
ook Mohammed als Antichrist. De voorloopers van do
Hervorming, zooals Savonarola, Wikl effe. a. verklaarden
den paus voor den Antichrist. In den tijd \'der Reformatie
werd deze opvatting algemeen, en spoedig daarop tot

1) Verg. Schröck, Kirchengesch. 21. S. 2i3.

2) Verg. Hagciibach, Lehrb. der Dogmengesch. 3« Aiifl. S. 485, n. 4.

-ocr page 173-

157

dogma verheven in de Luthersche kerk. Luther, Zwingli,
Calvijn, Melanchthon, Bugenhagen, Beza, allen
waren het hieromtrent eens.

Luther\'s geschrift tegen de pauselijke banbul had tot
opschrift: „adversus exsecrahilem bullam Antichristi."

Calvijn in\'zijne Inslitxdio^) spreekt zich evenmin twij-
felachtig uit, als hij zegt: „Antichristum in templo Dei
sessurum praedixerunt Daniel et Paulus : Illius scelerati et
ahominandi regnum ducem et antesignanum apud eos
faciemus Romanum Pontificem."

Ook in do symbolische geschriften der Luthersche kerk
werd het onbewimpeld uitgesproken. In de Smalkaldische
Artikelen 2) hoet het: „haec doctrina praeclare ostendet.
Papara esse ipsuni verum Antichristum, qui supra et
contra Christum soso extulit et evexit, quandoquidem
Christianos non vult esse salvos sine sua potestato, quae
tamon nihil est, et a Deo nec ordinata nec mandata est.
Hoc proprie loquendo est so efforre supra et contra Deum,
sicut Paulus 2 Thess. 2 loquitur."

Men hield zich derhalve gerechtigd den singularis \'o
MÛpuTroç T)jç âfixpTlxç collectief voor eene „series et suc-
cessio hominum" te nemen, on wol op grond daarvan, dat
het een „imperium monarchicum" gold, hetwelk één en
hetzelfde bleef, hoe dikwijls ook zijn tijdelijk hoofd ver-
wisselen mocht. De tegenwerping, dat or ook vromo pausen
geweest waren, stolde men ter zijde door de spreuk: „a
potiori fit dominatio."

1) Lib. i. c.ip. 2, 12, cf. cap. 7,

2) IV de papatu PiL Meyer p. 189 sq.; oiL Ueclieiil). p. :U2 sq.

-ocr page 174-

158

mm

Het kon wel niet anders, of de Roomsche kerk van
haar kant beschouwde .Lu tb er en de Evangelische kerk
als den Antichrist, hoewel in lateren tijd een Döllinger
niet toegaf, dat iets, wat soms in de aanvallen der pole-
miek gezegd is, ook werkelijk kerkleer mag genoemd wor-
den. Vrij kalm mag men het voorzeker noemen, wanneer
één harer exegeten, nl. Estius in zijne exegese van
2 Thess. 2 zegt, niet, dat Luther cle door Paulus Aan-
geduide Antichrist is, maar slechts dit, dat Luther het
van den duivel als zijn meester geleerd heeft, om den
paus als Antichrist aan te duiden.

Nog vóórdat overigens de paus algemeen als Antichrist
gold, was reeds door leeraars in de Grieksche kerk
Mohammed als de
hóp. rijg aangezien, wat ten
nauwste samenhing met den overgang van eene massa
Christenen tot het Mohammedanisme. Later was ook
Faber Stap uien sis, de voornaamste voorlooper en weg-
bereider van Calvijn, dit gevoelen toegedaan, wat niet
zonder invloed bleef, daar in de Lutherscho kerk enkele
theologen, zooals Molanchthon, Musculus, Rullingor
e. a. een dubbelen Antichrist aannamen: een oosterschen
in den persoon van Mohammed met de Turksche heer-
schappij , en een westerschon in den persoon van den
paus met zijn rijk.

Een voor zijn tijd geheel afwijkende opvatting — waarbij
bet karakter der profetie geheel opgeheven wordt — mag
die van Grotius genoemd worden. Deze denkt bij den
avóp. Tij: xfz. aan Cajus Caligula.

Clericus houdt de oproerige Joden, en voornamelijk
hun aanvoerder Simon Giora\'s zoon, van wiens snood-

-ocr page 175-

159

heden Josephus melding maakt, voor den „mensch der
zonde."

Bengel vormt op dit punt meer een overgang van de
Hervormers en de exegeten uit hun tijd tot mannen als
von Hofmann eu anderen.

We t s t e i n houdt Titus voor den rij; x^xprlx?;
Schoettgen treft hem aan in de Joodsche farizeën en
rabbijnen; Hammond in Simon Magus benevens de
gnostieken, waarvan hij het hoofd was.

In nieuweren tijd vond men het dikwijls bedenkelijk, de
enkele trekken van het door Paulus gegeven beeld nauw-
keuriger vast te stellen. Zoo vatte men dan do schilde-
ring van den Apostel in algemoonen, idealen of sym-
bolischen zin op. Voornamelijk moeten hier genoemd
worden: Koppe, Nitzsch en Pelt. Volgens deze opvat-
ting is de Antichrist do togen het rijk van Christus zich
vijandig overstellendo geestelijke nmcht van het Anti-
christendom, dio in al het ongoddelijke, dat Christus,
zijn Evangelie en i-ijk wederstreeft — hetzij dat het op
het loven, op do leer, of wddrop ook betrekking hebbe —,
en in allo tegen Christus vijandig gezinde menschen —
zij mogen psoudo-profoten, hierarchon of wereldlijke ge-
weldhebbers, of wélke soort van menschen ook zijn —
aan den dag komt, on eerst vóór do laatste hoslissende
zegepraal van het Christendom haar toppunt bereikt.
„Mihi" — zegt Pelt — „adversarius ille esso

videtur sive vis spiritualL^ cvaugelio contraria" etc. Nitzsch
denkt aan do eens tot openbare werkzaamheid komende
macht van het Atheïsme, of do verachting van allen gods-
dienst in \'t algemeen. To onrecht wordt als dezo ziens-

-ocr page 176-

160

-tijj ijiij j nr jlj! npjii.

wijze toegedaan door sommigen (Lünemann b. v.) ook
Olshausen genoemd. Olshausen toch wil gedacht heb-
ben (verg. blz. 516 vv. van zijn Comm.) aan een persoon-
lijken Antichrist, komende aan het einde der dagen, on-
middellijk vóór de parousie van Christus, maar hij wordt
door verscheidene anti-christussen en geestesrichtingen als
typen voorafgegaan.

Baumgarten-Crusius i) mag een geestverwant van
Pelt genoemd worden.

Nösselt en Krause zien in de Joodsche Zeloten den
Antichrist, gelijk Harduin in den hoogepriester Ananias
(Hand. 23: 2).

Jowett denkt bij den avêp. rijg x,u. aan eene „succes-
sion of opponents"; von Hof mann aan den gestorven,
maar weder opgewekten Antiochus Epiphanes.

Ook Napoleon werd — vooral van Engelsche zijde —
dikwijls als de Antichrist beschouwd.

Guers2) houdt den „mensch der zonde" voor een per-
soon, die zich zal zetten in den weder opgebouwden tempel
te Jeruzalem.

Treden wij nu in eene korte beschouwing van al deze
opvattingen, van welke elk op hare beurt als do meening
des schrijvers van 2 Thess. 2 is voorgedragen, dan valt
het in \'toog, dat een en ander niet het resultaat is van
zuivere exegese. In de verklaringen der kerkvaders toch
en in die van vele exegeten, welke hen door alle eeuwen

1) Verg. zijn Komm. S. \'20j.

2) IgraiU toelc. en hernfelL, nil liet Fianscli vertaalii on «itgog. tloor
hel Kv. verb. IHGIl. i.lz. U.

-ocr page 177-

161

heen gevolgd zijn — al handhaven zij ook het profetisch
karakter van onze pericope, doordat zij de openbaring
van den
xvêpanroi; rijg ußxprlxs steeds in de toekomst
stellen — moeten wij afkeuren, dat zij den schrijver laten
zeggen, dat er nog een lange tijd zou verloopon vóór de
algeheele vervulling der profetie. Dit is bij hen niet de
vrucht van onbevooroordeelde exegese, want volgens 1 Cor.
15 : 51 en 1 Thess. 4 : 15 dacht de Apostel do parousio,
en dus nog veeleer de openbaring van den
xvöp. rij? »(z.
te zullen beleven.

Wat de in do Middel-eeuwen, in den tijd der Hervoi-
ming, en ook nog in lateren tijd op antihierarchisch stand-
punt uitgesproken meening aangaat, dat do door Paulus
geschetste Antichrist moet gezocht worden in hot paus-
dom, zij slechts opgemerkt, dat reeds do grammatische
verklaring daartoe geen recht geeft, daar de Apostel in
enkelvoudig cn, niet in meervoudigen zin schrijft: i xvSpurroi;
T^g xfAxprlxg. Ditzelfde geldt tegen allen, die aan een
collectivum — van wolken aard ook — denkon.

Aan hen, dio in vroogeren tijd Mohammed on do
pausen, gelijk ook aan hen, dio in lateren tijd Napoleon
als „mensch der zonde" " voorgesteld hebben, mogen wij
wel vragon: hoe toch kan Pau lus bij mogelijkheid öf aan
Mohammed, öf aan pausen, öf aan Napoleon gedacht
hobbon ?

Met het oog op al do overigen — door ons in het
historisch overzicht genoemd — die een politiek persoon,
hetzij Cajus Caligula, hetzij Titus, hetzij Nero voor
den in 2 Thoss. 2 bedoelden „mensch dor zonde" ver-
klaren , herinneren wij, dat zij eensdeels wèl doen met

H

-ocr page 178-

162

aan een persoon te denken, maar anderdeels verkeerd met
dien persoon op politiek gebied te zoeken. Ongetwijfeld
heeft Paulus aan een persoon gedacht, en wel aan een
persoon, die nog in zijn tijd, als hoofd van de uxoyrxtria,
op zedelijk en godsdienstig gebied zou optreden. Duidelijk
genoeg echter heeft hij dien „mensch der zonde" niet in
de sfeer der politiek, maar in de sfeer des geestes aan-
gewezen, — en „niet Rome, maar Jeruzalem is de plaats
zijner werkzaamheid" (Wie se Ier). Wie die persoon zou
zijn, daarvan zegt de Apostel niet het minste.

Wat het op zichzelf staand gevoelen van von Hof mann
betreft, zij opgemerkt, dat uit de woorden
Trxpoixrlx en
ocTTOKxXuCpö^vxt, die van den xvdpuTroi; rij? apcxprlxc gebruikt
worden, volstrekt niet blijkt — gelijk deze exegeet wil —
dat de schrijver aan een Antiochus redivivus wil ge-
dacht hebben \').

Al hebben wij nu de verwachting des Apostels, wat
betreft den tijd, waarin de „mensch der zonde" zal geopen-
baard worden,. als iets individueels 2) te beschouwen, omdat
volgens Christus\' eigen woorden de dag en do ure van
Zijno toekomst onbekend zijn, toch heft dit do waarheid
van den inhoud der profetie\' niet op. Naar \'s Apostels
uitdrukkelijke verklaring toch moet aan de parousio van
Christus, on wel onmiddellijk aan haar, voorafgaan de
d-roa-TXjlx en de openbaring van den xvóp. t^; xuxprlct,;.
Met Lünemann zijn wij het eens als hij zegt, dat Paulus

*

1) Verg. hetgeen legen dezo meeniug van von Ilofinann is inge-
bracht door Auberlen (a. a. O. S. 450 f.).

2) Verg. blz. 114. n. 1.

-ocr page 179-

163

die openbaring in de naaste toekomst verwacht, maar wij
verklaren ons beslist tegen hem, als hij (S. 220 van zijn
Komm.) beweert, dat, omdat dit feitelijk toew niet gebeurd
is, het geheel en al willekeurig is, de vervulling der pro-
fetie eerst in
verre toekomst te verwachten. Wij verklaren
ons dus tegen hem, omdat hij — aldus redeneerendo —
het karakter der profetie miskent, of liever alle profetie
in den grond der zaak verwerpt, doordat hij — om met
Riggenbach (S. 120) te spreken — „ein ungebührliches
Gewicht darauf legt, dasz die Erwartung in der aposto-
lischen Zeit nicht eingetroffen sei."

Verwonderen kan het ons echter niet, dat Lünemann
tot genoemd resultaat komt,* en dat hij — hoe objectief
ook over \'t geheel in zijne exegese — zóó weinig in den
geest van Paulus omtrent de waarheid van dezo profetie
schijnt doorgedrongen te zijn; immers, hij beschouwt dozo
profetie niet als product der openbaring Gods, maar als
rustende op do Joodsche Apokalyptiek i), terwijl hij alzoo
schijnt voorbij to zien, dat er een hemelsbreed verschil
bestaat tusschen hetgeen de Joodsche Apokalyptiek fabelt,
en hetgeen 2 Th. 2 leert (verg. hlz. 132—134). Do Wotto
eindelijk — dien wij evenmin als Lünomann bij het
historisch overzicht konden noemen, omdat ook hij nie-
mand als den door Paulus bodooldeu
xvip. Tijg xßxprlx;
aanwijst — geeft 2) zijno meening, als men hot zóó noemen
mag, te kennen met do woorden: „Eine Menschwerdung
Gottes oder dio Verwirklichung des Urbildes der Mensch-
heit, wie wir in Christo glauben, ist eine in sich wahre

1) S, 2\'21. 2) a, a. 0. S. 18\'J.

ii*

-ocr page 180-

BBB

. >1

1:, : 164

■■»

t-

und erhebende Idee; aber eine Menschwerdung des Satans
— und eine solche beschreibt hier ungefähr der Ap. —
dürfen wir zur Ehre der Menschheit nicht denken." Der-
. gelijke woorden konden, dunkt mij, zonder eenig bezwaar

\' in een exegetisch handboek achterwege blijven. „De exe-

■ gese moet objectief zijn en blijven"\').

\' Beschouwen en beoordeelen wij nu in het bijzonder de

opvatting van Kern, Baur, Hilgenfeld en van der

\' Vies, die alle den hQp. rijg a/u,, voor Nero houden — dan

schenken wij aan Kern in de eerste plaats onze aandacht,
omdat de drie andere genoemde geleerden, hoewel met
; \' eenige wijziging, hem volgden.

Tegen het gevoelen van Kern hebben wij het volgende
\' in te brengen:

a. Er is geen enkel gegeven in de beschrijving van den
J „mensch der zonde" (vs. 3 en 4), wat ons op de gedachte

\' aan een staatkundig persoon zou kunnen brengen, gelijk

wij dit reeds (blz. 142) opmerkten.

b. De verzen 9 en 10 toonen duidelijk aan, dat wij hem
op. het gebied der godsdienstige en zedelijke waarheid

\' hebben te zoeken.

\' - c. Welk een zich verheffend en gruwzaam keizer Nero

ook geweest is, zoodat Kern 2) van hem getuigt, dat hij
een verachter van alle godsdiensten was, zichzelven aan
. M een god gelijk maakte en de voetstappen drukte van

Caligula, die zich liet aanbidden — er is toch niet
V»- van Nero gemeld, wat in 2 Thess. 2:4 van den „mensch

der zonde" uitgedrukt wordt met de woorden: vTrepxipóftsvo;

i) Doedes, Hermen, blz. 51. 2) a. a. O. S. 204,

N,.

-ocr page 181-

1G5

stt) ttxvtx >,£yói/.£vo\'j öeov ^ crißxp,u,x, Avaarmede aangeduid
wordt: de mensch der zonde wil alléén god zijn en geen
anderen god naast zich dulden. Nero moge in dit op-
zicht — om met Chrysostomus te spreken — een
type van den Antichrist zijn, maar als Antichrist zelf
wordt hij in 2 Thess. 2 niet geteekend.

Ook is het slot van vs. 4 niet op Nero toepasselijk:
want waar lezen wij, dat de heidensche Nero voornemens
was, zich in den tempel Gods te Jeruzalem te zetten,
zichzelven vertoonende, dat hij God is? De zelfvergoding
van Nero mag, in vergelijking van de alle perken over-
schrijdende zelfverheffing van den
xvöp. Tïjg xiixprixg, nog
bescheiden heeten. Ook de benaming
xvöp. rijg xß. = xvoßog
(vs. 8), die het zedelijk of, juister gezegd, het gruwzaam
zedeloos karakter van den Antichrist teekent als „Spitzo
des Abfalls und der Gottlosigkeit," karakteriseert keizer
Noro niet, ton minste niet in allo opzichten. Want al
mocht hij, gelijk Kern zogt, ook eener vreesolijke, alles
in beroering brengende slang gelijk wezen, of de vervolger
der Christenen en de moordenaar van volken heeten \') —
toch is hij daarom nog do ho^og niot, dio geen wet, geen
hoogeren wil erkend wil zien, en, al wat wet heet, ver-
treedt, en bovenal is in geenen doelo toepasselijk op hem,

•1) Dr. Uausralh gcefl in xijno Neutest. Zextgesch. 2\'" Ti>. S. »93
(io volgcnilc rijkc karaktorschols van lieni: „wer anders solllo jener
Mensch der Sünde sein als der blutige Verfolger der Gemeinde, dio In-
carnation aller L.istcr, der nrudermorder, Multcrmördcr, Gattenmörder,
der nrandstifter und Pobelkönig, der Sohn des Abgrunds, den nicht
einmal die Hölle halte festhalten können."

-ocr page 182-

166

dat zijne parousie is èv ttätsj \'^uvai/.et kcu (jvii/,sloii; kx) rspxaiv
kx) iv "ttxitifl KTCXTTf x^kixg rolg xTtoKKv(ikmg (vs. 9
en 10). Met deze woorden toch wordt een aartsbedrie-
ger in de sfeer van het godsdienstig-zedelijke geteekend ,
en dat kan immers niet van Nero gezegd worden.

d. Er is nergens in onze pericope sprake van Nero\'s
val en terugkeeri), gelijk reeds Schneckenb urger 2) de
aandacht daarop vestigde. Wèl beweert Dr. van d
er Vies 3).
door te wijzen op de woorden xTroKxkÓTrre^öxi (vs. 3 en 8) en
jJ TTxpovutx (vs. 9), dat het wederkomen ondersteld wordt;
doch vooreerst wordt hiermede niets gezegd van den val
van Nero, en ten andere mogen wij met alle recht vor-
deren, dat men het stellige gevoelen: Nero komt weder
— niet op eene vermeende onderstelling, maar op eene
duidelijke uitspraak des schrijvers doe steunen.

Is ons gebleken, dat de opvatting van Kern, waarbij
Nero als
ui/öp, rïjg x(/.. aangezien wordt, geen exegetischen
grond in 2 Thess. 2:1—12 heeft, dan vervalt hiermede
natuurlijk do hypothese van Baur*), dat de schrijver van
2 Thoss. 2, op den grondslag dor Apocalypse den Anti-
christ als Nero aanduidt.

Maar het zou toch kunnen zijn, dat do schrijver van
2 Thess. de Apocalypse gekend on nagevolgd heeft. Dit
zal ons evenwel blijken op geen deugdelijken, zelfs niet
op een waarschijnlijken grond to rusten.

4) Kern, a. a. O. S. 201.

2) Zur Lehre vont Antichrist, nach Schiicckc iiburger bc.irb. von
E(l. Bochmer in de
Jahrh. für Deutsche Theol i. 1859. S. l\\
und 402.

3) L a. p. blz. 155. 4) a. a. O. S. 3f,7.

-ocr page 183-

167

De Achilles-hiel van het betoog van Baur is, dat
hij volgens zijn laatste gevoelen den tweeden brief aan de
Thess. afhankelijk maakt van de Apocalypse, en, terwijl hij
zegt, dat uit 2 Th. 2 : 3 (uit het
Kxöia-xi sk rsv vxov rou êsov)
afgeleid zou kunnen worden, dat onze brief nog vóór de
verwoesting van Jeruzalem moet geschreven zijn i), is het
voor hem zeiven bedenkelijk, of de Apocalypse reeds toen
zóó bekend was, gelijk volgens onzen brief moet vooronder-
steld worden. Dit is eene zwaarwichtige bedenking, die de
hypothese van Baur geheel dreigt omver te werpen. Voor-
eerst toch is het alles behalve zeker en historisch uit-
gemaakt, dat de Apocalypse vóór de verwoesting van
Jeruzalem reeds geschreven was 2), en veel minder waar-

■1) a. a. O. S. 358.

2) Verg. o. a. de Christologie van den lioogl. J. J. van Ooster/.ee, II.
hlz. 3(>8 vv.,waar do redenen worden opgegeven, waarom hij dn Apocalypse
beschouwt als hel joi>gslo geschrift des N. T., lan^ na Jeruzalems
verwoesting vervaardigd. De hoogl. begint met te wyzen op do
drievoudige getuigenis van Irenaeus, Eusebius en Ilieronymus,
die den tijd der regeering van Domitianus als tijd van vervaardiging
vermelden, en ons dus verbieden eene vervaardiging der Apocalypse vóór
het jaar 95 of 96 aantenemen. Terwijl de hoogl. de juistheid dezer ge-
tuigenis verdetligt door te wyzen op de geschiedenis, die zegt, dal tol
de Domitiaansche christenvervolgingen ook zeer l)opaaldelijk de straf der
verbanning behoorde, bewysl hij verder — onzes inziens overtuigend
— de onhoudbaarheid der meening, alsof de inhoud der Apocalypse
eene zoo late vervaardiging weörspreekl en ons dwingt om, met terzy-
destelling iler genoemde traditie, het daarvoor to houden, diil zij reeds
onder Nero of Gal ba ontstaan is. Vervolgens herinnert hij, dal „do
laai on stijl van dit geschrift ons niet gebiedt hel roods in den tyd
van Nero of G a l b a to plaatsen", en — wal daaraan na verwant is —
dal „de Openbaring zelve don opmerkzamen onderzoeker onduhbolzin-

-ocr page 184-

168

schijnlijk is het, dat dit boek destijds reeds zóó alge-
meen bekend en verbreid zou zijn. Dit schijnt Baur ook
gevoeld te hebben: want waarom anders slechts in het
voorbijgaan over deze hoofdbedenking in eene noot ge-
sproken; waarom de vervaardiging des briefs zoo on be-

nige sporen vertoont, dat zij de laatste schakel in de keten der Jo-
hauneïsche schriften mag heeten."

Voor het overige vergelijke men zelf hetgeen de hoogl. zegt, en, wat
de literatuur betreffende deze quaestie aangaat, zie men de uitvoerige
noot op blz. 378 v. —

Van der Vies zegt(t. a. p. blz. 155) zoo .apodictisch mogelijk: ,,do Apo-
calypso is in het jaar 68 na Chr. geschreven onder de rogcering van
Ga Iba"; ook verklaart hij (blz. 156) legen Hilgen ie ld, dat bij de
woorden xaä/a-«« e/{
riv vaov roC ótoC aan den tempel te Jeruzalem moet
gedacht worden. Indien nu do brief lusschcn hot jaar 08 en 70 valt —
gelijk Kern (a. a. O. S. 207) zegt — of volgens van der Vies in 09
geschreven is — wat is dan de conclusie? Laat de heer van der Vies,
die Kern-Baur volgt, zelf deze conclusie opmaken.

■ Hilgenfeld, wiens hypothese van vervaardigüjg <les oriefs in de
faalsto jaren van Trajanus in den grond %ou geboord worden, heeft,
zich uit dc verlegenheid trachten te redden, door tc zeggen: dc uit-
drukking <5 v«3c ToO
9ioC „kann recht gut als der geistige Tempel der
Christenheit verstanden werden" (a. ,a. O. S. 050). Bevreemdend is het,
dal Hilgenfold\'s opvatting in lijnrechte tegenspraak is mol de exe-
gese van Kern (a. a. O. S. 157): „unter dem Tempel Golles, in wel-
chen der Antichrist sich setzt, ist kein anderer zu verstehen, als der
Tempel Gottes zu Jerusalem."

Dr. van Manen eindelijk, die uitvoerig de uitdrukking \'dtpóartv Ji
fT* /xiiToC( H ipy>i th réAo( (1 Th. 2 :10) in zijn Onderzoek naar de echt-
heid van
1 Theis. (blz. 08—72) verklaart on in hol licht stolt, schynl
de woorden
kxUvcci tl( riv vaiv roO StoC in zijn Onderzoeh naar de echih.
van
2 Thess. van geen belang geacht te hebben; hij zwijgt er van, even-
zeer als hij nalaat den lijd aan tc duiden, waarin dc brief vervaardigd
kan zijn.

-ocr page 185-

JG9

paald\') in de eerste jaren dei\'regeering van Vespasianus
gesteld (S. 358), en waarom de woorden
eu tov vxov tov
hov
niet beslist van den tempel verklaard, gelijk Kern
doet? Nu heet het bij Baur, geheel tégen zijne waarlijk
niet schroomvallige wijze van redeneeren in: „man könnte
schlieszen, der Brief müsse noch vor dor Zerstörung
Jerusalems geschrieben sein," en wederom: „man kann
auch den
vxoq &sov für den tötto; tov vxov nehmen." Alsof
deze twee uitdrukkingen, 5
vxoc tov ^sov en toto; tov
vxov synoniem zijn! Alsof men even goed kan zeggen:
de
xv6p, TjJ? xßxpTixq zet zich in den tempel Gods, als:
hij zet zich op (in) de plaats des tempels! Do rede-
neering van Baur, dat de voorsteUing der heiligheid
niot zoozeer van den tempel, als wel van de plaats,
waarop do tempel stond, afhing, weshalve de tempel zelf
de xytoq TSTTog heette (fland. G: 13 vv. en 21: 28) — deze
redonoering is niet juist. Baur keert de verhouding om,
want de tempel werd niet heilig geacht van woge de plaats,
maar de plaats werd als heilig beschouwd van wege den
tompel, gelijk dit blijkt uit Hand. G: 13, door Baur aan-
gehaald. Volgens dit vors wordt Stephanus door do
Joden beschuldigd lasterlijke woorden to spreken tegen
deze heilige plaats
(xxtx tsv tóttov tov xylov); dat hier-
mede de tempel aangeduid wordt, geeft uitdrukkelijk hot
onmiddellijk daarop volgende
xxtxXvth te kennen; <5 vxlq

1) Onl>cpanl(l noem ik ilozo tijdsaanduiding, maar cigeniyk is ly
niet juist: want Vcspasianus regeerde (volgens Sclilosser) van
00—70 en kwam eerst in 70 te Rome den keizerstroon hezetten. Hoo
is dit te rijmen met de bewering van Raur, dat de brief in do eerste
regeeringsjaren van Vespasianns geschreven moet zyn"?

-ocr page 186-

170

TOV fïsox) kan verbroken worden, maar niet bet door Baur
daarmede synoniem gestelde:
b totto; tov vxov. Op dezelfde
wijze wordt ook in Hand. 21:28 over den tempel als
eene heilige plaats gesproken; ook dddr brengen de
Joden de beschuldiging tegen Paulus in, niet dat hij
Grieken in
tov tottov toü uxoü, maar in to upóv, d. i. in
TOV üyiov TÓ7T0V TovTov gobracht heeft. Men moet lezen,
wat er staat, om den zin des schrijvers terug te geven,
en niet met de woorden als het ware goochelen tot zóó
lang, dat men den schrijver laat zeggen, wat men gaarne
door hem gezegd ziet.

Zet zich do xvQp. rij?, in tov vxov toü Osoü , dan kan
hiermede alléén do tempel te Jeruzalem bedoeld zijn, en
het besluit ligt dan voor de hand, dat do brief vóór de
verwoesting van den tempel is geschreven, terwijl de
onderstelling van Baur, dat 2 Thess. op den grondslag
der Apocalypso berust, op een zandgrond is gebouwd.

Hilgenfeld, die den brief na de verwoesting van
Jeruzalem, ja in de laatste regeeringsjaren van Trajanus,
stelt vervaardigd te zijn, meent — inzonderheid bij de be-
schrijving van den
xvdpuTTO; Tiï? x,uxpTlxg — „eine Fortbildung"
van de Apocalypse te zien. Over deze zaak sprekende, zegt
hijJ): „dom apokalyptischen Antichrist geht wohl eino
christliche Irrlehre (Olfbg. C. 2. 3), aber nicht der Abfall
eines grossen Theils der Christenheit (2 Tl). 2, 3) vorher."

Toen Hilgenfeld dezo woorden neêrschreef, heeft hij
gewis Openb. 9:20, 21 voorbij gezien on evenzoo in \'t
bijzonder ook H. 13:8, waar wij lezen: „Allen, dio op

■1) a. a. O. S. GW.

-ocr page 187-

171

de aai-de wonen, zullen het beest aanbidden" {kxi 7rpo<rxv-
vvi(TOV(nv xuTOv TTKVTsg oï KXTOiKOvvTsg stt) rij? Wat

volgt uit deze beschrijving anders, dan dat de afval v;in
alle aardbewoners aan deze algemeene aanbidding moet
voorafgegaan zijn? En kan er, dit in aanmerking ne-
mende, een meer algemeene afval aangeduid worden?

Hilgenfeld vervolgt: „Der apocalyptische Antichrist
setzt sich noch nicht als Gott in den Tempel Gottes"
(2 Tb. 2, 4). Wèl bezien doet hij hetzelfde, ja ergere
dingen, daar do Apocalypse van hem meldt, dat hij zijnen
mond opende tot lastering tegen God,
ß^xa^piuxpio-xi to

OVOßX XVTOV xx) TijV ffXVIV^V XVTOV xx) TOV? ff T^ CVfXVU

(TXfjvsvuTxg (Openb. 13 : G).

Niet alleen laat zich dus de Antichrist als God aan-
bidden, volgens do Apocalypse on 2 Thess. 2, maar het
övjpiov der Apocalypse staat ook openlijk tegen God op,
lastert God en voort krijg tegen de heiligen. Dit alles
wordt in 2 Thoss, 2 niet gemeld; ook niet, dat
hot ó^phv
gedurende 42 maanden dit doet, evenmin als dat hij door
den valschen profeet wordt bijgestaan. In de Apocalypse
wordt do Antichrist derhalve in véél meer bijzonderheden
afgeschilderd; in 2 Thess. 2 is alles nog éénvoudig en met
enkele trekken geteekend.

Waaruit blijkt dan nu in onzen brief do door Hilgen-
fold vermeende „Fortbildung" der Apocalypso? Juister zou
het tegenovergestelde kunnen beweerd worden, n. 1. dat de
Apoc. „eine Fortbildung," van 2 Thess. 2 is.

Zoo zijn wij dan genaderd tot do verklaring van hot vol-
gende hoofddenkbeeld uit onzo pericope, t. w.
to /nva-tiipm
Tifi xuofi/xg; doch, wijl dit in nauw Verband mot rè xxtJ^cv,

-ocr page 188-

172

ó axTs^ctiv en ó avoßog voorkomt, zal het, tot recht hegrip,
noodig zijn, eerst dit verband volgens vs. 5—8 uiteen te
zetten.

In deze verzen lezen wij i): Ov ßvijßovBÜsre ort hi äv Trpo?
Vßx: TXÏ/TX iKsyov vßTv; xx) vvv
to xxrézov oI^xts , sh to\'
X770XXXv(pó>jvXl XVTOV tV TCfi SXUTOV XXip^. TO yxp ßUdTyjplOV
iïh èvspyarxi rijg xvo,uixg, ßövov o
xxtïx\'^v xpri iu; êx
ßhov ykv/iTxi, xxi TOTt xxoxxXvCpêviasTXt \'o xvoßoc

De vraag in vs. 5 heeft den zin: hebt gij geheel ver-
geten, wat ik u hieromtrent zeide, zoodat gij aan bedrie-
gelijke reden (vs. 2) gehoor hebt kunnen geven?

Paulus zeide met de gegevene mededeelingen in vs. 3
en 4 dus niets nieuws; hij herinnert zijnen lezers slechts,
dat hij hetzelfde reeds bij zijne persoonlijke aanwezigheid
medegedeeld had.
Txurx geeft dus don inhoud aan van
vs. 3 en 4. Voor ~pog v^xq vergelijke men 1 Cor. 16: 7;
Gal. 1:18, 2:5; 1 Thess. 3:4 e. a. plaatsen.

De Apostel vervolgt (vs. 6) aldus: xx) vuv to xxtïxov
ouxtê x.
t. a. Als van zelf doet zich de vraag voor: in
welken zin hangen de woorden
xx) vüv mot het voorgaande
samen ?

Kern vat vuv op als adverbium van tijd, legt op dit
vüv den nadruk en brengt de woorden xx) vüv in verband

4) Volgons Tischondorf\'s ed. VII cr. maior.

2) Wij vertalen: „herinnert gij u niet, dal ik nog hij u zijnde u
dit zeide? En nu hel Tegenhoudende weet gij, opdat hij to zynen
eigenen tijde geopenbaard worde, want de verborgenheid der wette-
loosheid werkt reeds, alleenlijk (als verborgenheid) totdal hij, die nu
tegenhoudt (de nu tegenhoudende) uil hel midden zal zijn, en dan zal
dc Wetlclooze geopenbaard -worden."

-ocr page 189-

173

met (Ie partikels vau tijd in de verzen 5, 6 en 7. De
zin is volgens Kern^) deze: „dasz die Parusia Christi
nicht vorher eintrete, ehe sich der Mensch der Sünde
(der Antichrist) geoffenbart, ist euch schon zuvor bekannt;
und nun, V. 6. im Anblick dessen, was die Gegenwart
euch darbietet, erkennet ihr auch das Aufhaltende,
to
KXTixcv."

Hilgenfeld 2) vestigt bijzonder de aandacht op dezo
verklaring van Kern, en ook van der Vies 3) wijst er op.

Tégen Kern geldt, dat niet op vüv, maar op to xxTéxcv
do nadruk valt, en dat de schrijver, wanneer hij Kern\'s
meening had willen uitdrukken, een ander woord dan
ol^xTe gebruikt zou hebben; oUxTf toch beteekent niet,
zooals Kern het uitdrukt: „gij erkent ook."

Met Ewald, de Wetto, Lünomann en anderen ••■)
nemen wij de woorden
kx) vüv in logischen zin, d. i. als
partikel van overgang tot eeno nieuwe mededeeling, in
verband staande met het voorgaande. Lünomann voert
voor dit gebruik van
kx) vüv plaatsen aan als Hand. 7 : 34;
10:5; 13:11; 20:25, waarbij wij nog voegen: Hand.
3:17; 22:16; Joh. 17:5; 1 Joh. 2:28.

De nadruk ligt dus niet op vüv, maar op KXTkxov, en
de zin is: en nu — om tot een ander punt over te gaan —
het Tegenhoudendo kont gij, n. 1. waarin hot bestaat, on
dat het do verschijning van den
xvöpxTro; T^g x,uxpTix; nog

i) .1. .1. O. S. 1G\'2. 2) ii. O. S. (Vta. 3) t. .t. p. I)lz. 1.f,2.
•i) Ook Ellicott helt hiertoe over. Hij zegt: „The onler of the
wonis .iml the context soein so very distinctly in favour of the
togical
use, that on the whole that nicaning is to he prefern^tl."

-ocr page 190-

174

tegenhoudt, opdat deze op den bepaalden, door God hem
aangewezen tijd zich openbare.

De lezers kennen derhalve ook dit punt uit het mon-
deling onderwijs van den Apostel, zoodat eene kleine herin-
nering daaraan voldoende is.

Riggenbach, die vüv ook als partikel van tijd neemt
in de „sehr einfache Deutung: und jetzt, wenn ihr euch
an meine mündliche Belehrung erinnert, wisset ihr" —
meent „so ergibt sich auch, was zum Voraus wahrschein-
lich sein muszte (gegen Hilgenfeld), dasz schon die münd-
liche Belehrung sich auch auf das xxTipcov erstreckte, wes-
halb er schriftlich um so kürzer davon reden kann."

De bewering van Riggenbach, dat in de door Lüne-
mann aangehaalde plaatsen
vvv ook evenzeer van tijd
(zeitlich) kan worden opgevat, doet ons hem denken als
een voorstander van een soort van dubbelen zin, die in
strijd is met de regels der hermeneutiek\'). Dat er wel
dégelijk onderscheid is tusschen het gebruik van
xx) vZv
op de ééne plaats en het gebruik van diezelfde woorden
op de andere plaats, bewijst alleszins eeno vergelijking
van do door Lüncmann eri de door mij genoemde plaat-
sen met Hand. 23:21; 2G:G; Gah 4:29 e. a., waar
vüv
alléén van tijd gebruikt is. Overal waar het zóó moet
verstaan worden, is dit gemakkelijk uit het verband te zien.

Wat eindelijk de bedenking van Kern 3) tegen onzo
opvatting van
vZv aangaat, dat xx) vvv alzóó tot de „Be-
deutung von atqui, igitur abgeschwächt" wordt, on dat
<leze opvatting slechts daartoe dient „um das Dunkle durch

1) Verg. Doedes, t. a. p. § \'25. \'2) a. a. O. S. 160 f.

-ocr page 191-

175

Verweisung auf etwas völlig Uubekanntes, das, was Paulus
den Thessalonicliern mündlich gesagt haben soll, vollends
zum unauflöslichen ßäthsel zu machen" — hierop ant-
woorden wij, dat iets, wat voor den hoogleeraar Kern
en voor ons een onoplosbaar raadsel zou worden, daarom
nog geen onoplosbaar raadsel was voor de lezers, aan
wie de brief gericht werd. Immers, mondeling had de
Apostel de Thessalonicensen over
to xxt^xov gesproken.
Zeker, de hoogleeraar kon
vï/v moeilijk anders, dan in den
zin van „jetzt, im Anblick der Gegenwart" opvat-
ten en met het voorgaande in verband brengen, dan zooals
hij doet; immers, de brief is onecht, Vespasianus met
Titus
5 KXTixi^v en Nero o ocvQpuTroc Tij; d.uapTJxsl

Betreffende to xxtéxov oUxts x. t. A. merken wij hier
slechts in het voorbijgaan op, dat bij
to xxtkxov gedacht
moot worden als object:
tIv xvöpuTrov Tij; xfixpux;, of beter
nog:
ti}v TTxpovaixv tov xvöp. x. t. a.; met deze opmerking
verwerpen wij de meening van Hein sius i), die bij
to kxtixov
denkt aan datgene, wat den Apostel hindert zich vrij uit-
tespreken over den „mensch der zonde."

Dat dit xxtIx\'^v niet do parousie van Christus tegen-
houdt, maar de openbaring van den „mensch der zonde,"
volgt uit de woorden:
et; tI XTroxxXucpQijvxt xMv iv Ttf hxu-
tóü xxip\'f, waarin xvrhv slechts op den xvópuTro; rij; xßxp-
TÏx;
kan terugslaan, en waarin de woorden x7roKx>.u:pQijvxi
iv
tcp x. t. A. eene tegenstelling vormen met het in to xx-
rkxov opgesloten begrip. Alzoo geven deze slotwoorden van
vs. G het dool aan van het
xxréxe\'v, on sic to beteokont

1) Ilüinsius (lonkt hierbij aan de vrees van den Apostel voor NeroU

-ocr page 192-

176

dus niet: totdat, „donec," „usquedum," zooals sommigen
het willen verklaren, maar: opdat, ten einde.

"Ev r^ sxuTOv Kxipüf te zijnen tijde — met deze woor-
den geeft de Apostel den bepaalden tyd aan van zijne
xircxxXv^ig (vs. 3), d. i. den door God bepaalden tijd.

vs. 7. Tö yxp fzviTTilpiov yjlv! evspysÏTXi rijg xvofzixg, (zóvov
ó xxTsx^v xpri ecog sk iu,é(70v yivijTxi. Txp
leidt het verband in
tusschen dit vers en het vorige, en geeft den grond aan
voor de noodzakelijkheid van het
Kxrix^iv, zal de xttokx-
Xv^^tg
van den „mensch der zonde" te zijnen tijde (fV
Tcp IxuToü Kxipü) plaats hebben. Zegt Lünemann, dat
vs. 7 „erläuterende Rechtfertigung von elg to xxoKx?^v:p6ijvxt
xuTOv (V TÜ exuToü xxipü"
is, dan schijnt ons toe, dat hij
te weinig zegt en bovendien niet geheel juist spreekt. Wèl
geeft het feit:
to ßviTTi^piov svspysnxi T^g xvoßlxg den
grond aan voor het
xTroKxXutpdïïvxi van den xvSpuTTog Tijg
xfixpTlxg te zijnen eigenen tijde; maar dit laatste wordt
bewerkt door het zxTszetv, en dit vermeldt L ü n e mann niet.
Beter kunnen wij ons vereenigen met de Wette, die bij
yxp aanteekent: „Denn oder nämlich (zur Begründung
und Entwickelung der in dem
to kxtïxov und dem 0.1:0-
)cxXu:pQ^vxi liegenden dunkeln Vorstellung)."

De gedachtengang van vs. 7 in verband met vs. 6 en 8
is nu deze: terwijl het y-xt^xov aanwezig is, opdat de
openbaring van den „mensch der zonde"\'te zijnon tijde
plaats hebbe, werkt reeds de
xvo/aIx als (/.vjtiiptoy, alleenlijk
(nl. als ßvsT)jpts]/) totdat do xxTkxccv uit het midden is, en
ddn zal de xvoyLog geopenbaard worden.

Gaan wij thans over tot de verklaring van to fiva-tiipiov
Tïjg x)/0[Jt,ixg, allereerst wijzen wij er dan op, dat de na-

-ocr page 193-

177

druk in de zinsnede to <yxp ßujtiiptov n. r. A. op [zvitt^ipiov
ligt, wat daarom niet slechts vooraan geplaatst, maar
bovendien van zijne nadere bepaling Tijg xvof^lxg door verbum
en adverbium gescheiden is (verg. Gal. 2:6,9).
MuTTiiptov
staat in tegenstelling met xTroxxKuCj^^ijvxt, gelijk l^h met
iv T^ èxuToü xxipu. Het woord (JLutTTvipiov, bij geen der
schrijvers van het N. T. zóó veelvuldig voorkomende als
bij Paulus, heeft in zijn spraakgebruik een geheel anderen
zin, dan waarin het bij de classici en later in het kerkelijk
spraakgebruik gebezigd wordt. Het duidt in \'t algemeen
iets aan, wat, tot dusver aan de menschen onbekend, door
xTTOKx^vrpii; van Godswege aan het licht getreden is, on
betrekking heeft op de toestanden en do ontwikkeling van
hot Christus-rijk.

In ons vors evenwel wordt niet gesproken van ßvjT\'Jiptov
op het gebied van het Godsrijk, maar op dat van den
booze (vs. 9), wiens vertegenwoordiger op aarde de „mensch
der zonde" (ó xvsfio;) zal zijn. Gelijk nu het Godsrijk zijne
[jLVTT^pix hooft, zoo hoeft ook het rijk des boozen zijn
ßWTYtpiov, en onwillekeurig denken wij hot [iviTTviptov Tijg
xvofiixc als in tegenstelling met het ßuvT^piov Tijg fuireßflxg
(1 Tim. 3 : 16), zonder evenwel hieruit, golijk 01 shausen 2)
doet, eene monschwording des duivels afteleidon. Dezo zegt
nl.: „Paulus nennt den Antichrist hier deshalb /iuj-Tjjp/ov
Tijg xvoßlxg, weil ó hxßokog i^pxvepxOi) tv ffxpxL\'^ Nergens
in onze voraon is hiervan echter sprake. Wij zijn het

\' 1) Zie i). V. Hom. iÖ:2,"); 1 Cor. 2:7; 4: I; 1H:2; 14:2;

15:.51; K|)li. 1:9; 3:;}; 5:32; Coli. 1 :2(i, 27; 2:2 en/..
2) a. .-i. O. S. .513.

12

-ocr page 194-

178

hierin eens met de Wette, die ook deze meening van
Olshausen (reeds door Calovius voorgestaan) bestrijdt
en dan voortgaat: i) „indess Hesse sich auch ohne den
allerdings abzuweisenden Gedanken einer diabolischen
Menschwerdung eine gegenbildhche Gegenüberstellung des
ßuaTiipiov Tijg xvoßix: gegen das Myst. der Gottseligkeit
1 Tim. 3, 16. Rom. 16, 26 festhalten."

De ßv7Til)pi{x, op het gebied van het Godsrijk zijn in
Christus geopenbaard volgens Paulus, maar het ßva-Ttj-
piov Tijg xvofztxg bestaat nog slechts in zaad, kiem en be-
ginsel. Het is dus nog niet ontAvikkeld, nog niet aan het
licht getreden. De xmaxKu^ig zal plaats hebben, wanneer
het ophoudt in \'t geheim te werken, en do
xvo^lx zich
in den xvoßog belichaamt.

Het woord xvoßix (saamgesteld uit vi^og on x privans)
beteekent wetteloosheid, d, i, stelselmatige verwerping
van alle goddelijke en menscholijke wetten, welke zich niet
alleen in de daden, maar ook in do gezindheden uitspreekt,
gelijk Schott in zijn Commentaar (p. 221) te recht hierop
de aandacht vestigt, als hij zegt:
„\'Avo^ix constat pariter
de factis usurpari singulis, quae legem vel humanam vel
divinam violant, Romm. 4,\' 7. Hebrr. 8, 12. 10, 17.
1 Jo. 3, 4. atque de universa sentiendi agendique ratione
legi contraria, prava, improba, Matth. 7, 23. Romm. 6,19."
Evenwel zijn wij het niet met hem eens in hetgeen hij
onmiddellijk laat volgen: „hoe loco dubitari non potest
synonymum esse vocab. xTrotrTxalx (v. 3)." ^Avoßix is wol
verwant aan, maar niet synoniem met xvodTx^lx (vs. 3).

1) a. a. O. S. 11)1.

-ocr page 195-

179

De xiT07TX(Tlci toch kan niet gedacht worden zonder de
«vofiix als grondslag, en alle xvoßlx is wel xßxpTix, maar
nog niet
xttoo-tx^Ix i).

Gelijk volgens vs. 3 ó xvöpuTog rïjg xßxprixg de „historische
Spitze" (Lünem.) van de xTroarxalx is, on door haar
voorafgegaan wordt, zoo wordt ook in vs. 8 è xvoßog in
betrekking gesteld tot de
xvo^lx in vs. 7 en door haar
voorafgegaan (gelijk volgt uit ^
Sjj). „Uebrigens" — zegt
Wie sei er 2) te recht — „ist die
xvoßlx eben so wenig eine
Bezeichnung des xvoßoc (abstr. pro concrot.), wie die
XTTOfTxjlx V. 3. eine Bezeichnung des xv^pcczog T>jc x^xprlxg."

In de samenstelling rh ßu^r^piov rij; uvoßlx: is de geni-
tivus
xvo(jt.lxc niet gen. causae, maar gen. apposi-
tionis (de Wette, Lünomann, Riggenbach): de
verborgenheid der wetteloosheid, d. i. de wetteloosheid,
die eono verborgenheid is, die nog niet onthuld is,
m. a. w. de wetteloosheid, in zooverre zij nog eene ver-
borgenheid is. „Paulus meint" — zegt Lünomann
(z. d. St.) zeer juist — „dio noch voreinzelnton, in ihrer
wahren Bedeutung erst Wonigen, wie ihm seiher, erkenn-
baren Züge von Gottlosigkeit, welche jetzt schon hervoi\'-
treten, dio aber erst später sich concontriren und im An-
tichrist ihren Gipfelpunkt erreichen werden." Dit is,
golet op de antithese, welke ßvarviptov mot xiroitxXuCpQijvxi
(vs. G) maakt, de natuurlijke en alléén juiste zin der
woorden
tI ßvarvipiov rijg xvoßixc. Wij verwerpen dus do
opvattingen van hen, die dezen genitivus als eon gen.

1) Dit ook tegen I.iinem.inn en nmleren.
1) a. a. O. S. \'ir/J, n. %

-ocr page 196-

180

causa e aanziende, o. a.. denken aan: de goddeloosheid,
die verborgen valstrikken legt (Theodoretus), of, die
onder den schijn van goede bedoelingen werkt, en in
\'t verborgen schandelijke middelen voor haar doel gebruikt
(Flatt), of het plan der goddeloosheid („der Plan der
Gottlosigkeit," Bau mg.-Crus,). Evenzeer verwerpen wij
alzoo de meening van Schott i), die Heyden reich
hierin volgt, als zou het woord fivTTi^piov slechts dienen
tot qualitatieve versterking van het begrip
xvo(/.lx.

Van TO [z,wTyiptov tjJ? «voimIxc nu wordt gezegd: vfèvi
ivepyelTxt. \'EvspysTv of ivup\'ysïiT&xi (med.) is een woord, dat
bij Paulus alléén
meermalen 2) dan bij al de schrijvers
van het N. T. samen voorkomt. \'EvspysÏTxi is hier niet de
vorm van het passivum, gelijk Grotius, Schott (: efficax
redditur) e. a. aannemen, maar van het medium (Kern,
Lünomann, Riggenbach).

Laat ons nu zien, hoe Kern, Hilgenfeld en Baur
to ßu7t. t. xv. opvatten.

Kern meent niel, gelijk Lünomann opmerkt, dat
door
to ßv7t. t. xv. op het verborgen raadsbesluit
wordt heengewezen, maar — gelijk hij zelf zegt — op
eene verborgene bovenaardsche macht der duisternis, die,
eerst verborgen, vervolgens ten tijde der uitbarsting van

i) 1. 1. p. 221

2) Zio Rom. 7:5; \\ Cor. 12:0, li; 2 Cor. 1:0,- 4:12; Gal. 2:8;
3:5; 5:0; Epli. 1:1-1, 20; 2:2; 3:20; Phil. 2:13; Col. 1:29; 1
Thoss. 2:13.

Schirlilz (a. a. O. in vocc) geeft niet geheel juist als de éénige
beteekenis van het uiediuu»; sicli erweisen, sieh äussern. .Men
neme slechts de prooi met Rom. 7:5 en Ej)!». 3:20.

-ocr page 197-

181

de roekelooze boosheid zich openbaart in de menschehjke
zaken 1); maar hoe dit nu kan beteekenen, gelijk Kern
verklaart 2), dat reeds alles samenwerkte om de weder-
optreding van Nero voortebereiden — begrijpen wij niet,
evenmin als dat het
ivêpysTrxi to f/,v7t. t. xv. ook in
de nä Nero\'s val voortdurende toeneiging voor dezen vorst
kon gevonden worden. Dat is toch geheel iets anders dan
eene bovenaardsche macht der duisternis, die in het ge-
heim werkt, gelijk eerst door Kern is gezegd! En hoe
kan de schrijver van 2 Thess. 2 bij
ia\'j7t. t. xv. zelfs in
de verte denken aan de samenwerking van alle omstan-
digheden ter voorbereiding van Nero\'s wederoptreding, on
overigons ook nog doelen op do voortdurende toenoiging
voor Nero!

Ililgenfeld beweert 3): „die schon gegenwärtige Wirk-
samkeit des Geheimnisses der Gesetzwidrigkeit, deren
Spitze eine Selbstvorgötterung innerhalb der Christenheit
sein wird, giebt der Vorstellung dos Antichrist schon einen
häi-etischen Zug." En dezo ketterij is dan eenige regels
vorder volgons hom „het Gnosticisme."

Wij hebben tegen Ililgenfeld to dezer zake drio
bedenkingen. De eerste is: hot karakter van het Gnosti-
cisme bestaat niet in zelfvergoding, maar in de vereoring
van don hoogsten aoon als Verlosser boven den Demiurg,
in hot dualisme van God en materie, in hot docotisme
en over het geheel in eeno valsche gnosis, gelijk reeds
blz. 101 meer uitvoerig gezegd is.

De tweede bedenking is: do „mensch dor zonde" wordt

1) a. a. O. S. 1G5. 1) id. S. \'20Ó. 3) a. a. O. S. G51.

-ocr page 198-

182

in 2 Thess. 2 niet geteekend als de „Spitze" van het
Gnosticisme, maar als de belichaming der
xvo,u,ta. In ver-
band met deze twee bedenkingen staat de derde, waarop
wij hier vooral den nadruk leggen: het „mysterie der
wetteloosheid" duidt niet een ketterschen trek aan, maar
veeleer, gelijk Kern zegt, eene roekelooze boos-
heid.

Wat eindelijk Baur betreft, vergelijke men wat hij
omtrent het ^mT^piov T>j? xvoßlx; zegt. H i e r is het:
„der Antichrist war noch gar nicht da"; daar 2) luidt het:
„der Antichrist ist, noch ehe er in seiner vollen Bedeu-
tung als Antichrist offenbar wird, auch schon seiner per-
sönlichen Existenz nach da."

Dat is in tegenspraak met elkander: de Antichrist is
nog niet aanwezig — en wederom: de Antichrist is wèl
aanwezig. En niet slechts is het in tegenspraak met elk-
ander, maar ook strijdig met 2 Th. 2 : 7 en 8. Volgens vs. 7
werkt de xvo^ia in het geheim; volgons vs. 8 heeft do txrro-
KxXu^\'i\'; plaats. Baur perst uit de woorden iets, wat zij
niet uitdrukken, en dat wel — naar wij meenen — mot
het doel, om den wederkeerenden Nero op het tooneel
to brengen. Wil men dit nog duidelijker zien, men lette
dan op do woorden van Baur 3): „der Antichrist ist schon
da, und schon jetzt wird von ihm im Stillen dio Epoche
seines Auftretens vorbereitet." Wadr toch lezen wij dat in
2 Th. 2:7? Niet de Antichrist werkt reeds in het stille,
maar de xvo^ix werkt als mysterie — dat staat er.

Do fout is bij Baur daarin gelegen, dat hij vau de

i) a. a. O. S. 353. 2) S. 354. 3) S.

-ocr page 199-

183

txvoßix den xvoßog maakt; maar de xvoßix is — of om ten
tweeden male met Wies el er te spreken: „die
xvoßlx ist
eben so wenig eine Bezeichnung des xvoßog (abstr. pro
concret.) wie die xirotrrxffix V. 3. eine Bezeichnung des
xvöpuTTog Tijg x^xprlxg."

Zoo ver met onze beschouwingen gekomen, hesluiten
wij dit gedeelte van onzen arbeid met de verklaring van
TC KXTsxov en b xxrkxm, wat door de Wette „das schwie-
rigste Punkt der Erklärung" genoemd werd. Ter ophel-
dering van het verband, waarin deze hoofddenkbeelden
voorkomen, achten wij het noodig vooraf te zien, hoe wij
het
ßivov en mg ix (iéacv yévtjrxi in vs. 7 to verstaan hebben.

Volgens Bengel geeft ßövov aan: „unitatem retinentis."
Was dit do bedoeling van den schrijver geweest — zeggen
wij — dan zou het adj.
ßovog en niet het adv. (/.ovov ge-
bruikt zijn.

Naar do meening van Heinsius e. a. moet ßovov mot
het voorgaande verbonden, en door een komma van het
volgende gescheiden worden. Als afdoend bezwaar hier-
tegen geldt do opmerking, dat ßovov on niet vereenigd
kunnon worden in hetzelfde lid van een volzin.

Koppe wil ^iövöf een voor-zindeol laten beginnen, waar-
van dan de woorden
kx) t:ts van vs. 8 het na-zindeol moe-
ten vormen; ook dit laat zich niet rechtvaardigen, want was
dit het goval, dan zou er niet
sug maar ixv moeten staan.

Anderen, h. v. reeds Knatchbull, voegen fióvov enkel
bij i KXTixavy en plaatsen een hriv achter
iocöVöv, zoodat
men dan leest:
^ovov (hT)v) i Kxrhxpv Zij doen dit echter

1) Verg. dc nijbelverkbriiig van Palrik, Polus, Weis c. a. Dl. IG.

-ocr page 200-

184

te onrecht, „denn nicht die blosse Kopula £7t)v sondern
nur das
betonte selbständige hnv würde den von ihnen
angenommenen Sinn gewähren, ein Wort aber, was den
Ton hat, kann nicht fortgelassen werden" (Lünern.).

Kern neemt in zijne meermalen genoemde Verhande-
ling 1) de vrijheid „zur Vermittelung" van beide begrippen
ßovov en 6ug, uit het voorgaande bij f/,óvov nog den zin te
suppleeren: „nur ist die bereits in Wirksamkeit getretene
Ruchlosigkeit noch nicht zu ihrem vollen Ausbruch ge-
kommen, bis erst u. s. w.", terwijl hij als zijne vertaling
van
fióvov en laat volgen: „nur dasz noch nicht."

Onze bedenking tegen Kern op dit punt is hierin ge-
legen (rt), dat suppleeren slechts dädr geoorloofd is, waar,
zonder dat dit geschiedt, onmogelijk een dragelijke zin
kan verkregen worden, en (b), dat \'éu; niet beteekent:
„dasz noch nicht." Bovendien mogen wij wel vragen,
of zijne vertaling van vs. 7 begrijpelijk is: „denn schon
wirkt das Geheimnisz der Ruchlosigkeit, nur dasz der
annoch Aufhaltende noch nicht aus dem Wege geräumt ist."

W i e s e 1 e r laat — zonder dat hij het eigenlijk wil 3) —
ßdi/ov slaan op het voorgaande, zooals blijkt uit den zin,
dien hij geeft aan de woorden (zóvsv sug: uur bis (t a n-
t u m d u r a b i t, donec). Vragen wij toch, waarop dit
„tantum durabit, donec" slaat, dan is hot duidelijk, dat
hij het oog heeft op wat in hot voorafgaande gezegd is.

1) a. a. 0. S. im f.

2) Ilij zogt ii. 1. (a. a. 0. S. 259 ii, 3): „die viel besprochene Con-
slruction des
növov *. t. a. ist sehr einfach, wenn man vor fxrfvov etwas
stärker interpungirt und den dadurch eingeführten Satz näher mit dem
Folgenden verbindet."

-ocr page 201-

185

Ellicott, die Wieseler schijnt gevolgd te hebben,
maakt zich schuldig aan dezelfde inconsequentie als deze,
daar hij eerst zegt: „The
,uóvov belongs to sccg", en daarna
laat volgen: „and simply states the limitation involved in
the present working of the ßva-T^ipiov rijg xvoßiag."

Volgens de Wette behoort ßövov niet tot den voor-
gaanden zin, maar tot
sccg en „fügt zu diesem das Mo-
ment der bedingenden Beschränkung, ohne welche das
ixTroxxXv^pöijvxi sogleich eintreten würde." Hoe (lovov — niet
behoorende tot het voorgaande — een „bedingende Be-
schränkung" aan
\'iu: kan toevoegen, is niet gemakkelijk
te begrijpen.

Volgens Lüne mann wordt vs. 7 door de komma van
«voßixg en de kolon achter yhvtrxi in twee helften ver-
deeld, van wolko de eerste een „Co/icmivsatzdo tweede
een
„Bcschriinktmgssütz" vormt, en is de zin: „als Geheirn-
niss
wirkt die Ruchlosigkeit allerdings schon jetzt, nur
ist, bevor der Antichrist
offenbar werden kann, noch ab-
zuwarten,
his u. s. w." Lünemann heeft zeker, als hij
van „Beschränkungssatz" spreekt, het oog op ^évov. De
bedenking, welke — naar ons voorkonjt — tegen zijno
verklaring van kracht is, bestaat hierin, dat de Apostel,
wanneer hij ni.et de woorden van vs. 7 een „Cowcmiusatz"
en een
„Bcschrünkungssiitz\'^ had willen geven, dit ook
zou uitgedrukt hebben, b. v. door een ^iv in de eersto
en een Sé in do tweede zinsnede to voegen. Dit toch zou
voor do hand liggen.

Geen van do genoemde verklaringen, onder meer andere,
bevredigt ons gohcol. Naar ons voorkomt vormt ßovov den
overgang van den voorgaandeu tot den volgenden zin, die

-ocr page 202-

186

met eui; wordt ingeleid; duidelijkheidshalve zou men bij
lAÓvov kunnen denken
wg (AV7T>ipiov. Het behoort in zóóver
bij den voorgaanden zin, dat het beperking van den tijd,
gedurende welken de xvoßlx als [iwr^piov zal werken, aan-
duidt, en het wil (evenals het Latijnsche tantum) zeggen,
dat alléén nog maar noodig is: het uit het midden zijn
van den
kxtsxuv, zal de xvoßix, die reeds werkt als
(iuffnipiov, ophouden als (lu^Tyipiov te werken, en zich in
den xvofiog openbaren.

Onnoodig en dus te onrecht is het, dat velen den zin
fisvov 6 Kxréxuv x. r. A. aanvullen met eenen of anderen
vorm van het verbum y.xTk%eiv. Zóó, in aansluiting aan
de Vulgata (tantum est qui teneat nunc, teneat, donec
de medio fiat), Erasmus, Zwingli, Oslander e. a., die
KxrexèTU\'i Beza e. a. (ook onze Staten-overzetters), die
KxQi^ei\\ Bengel, Storr, Pelt e. a., die xxTixsi invoegen.

"Eug moest eigenlijk, gelet op het verband met den
vorigen zin, vóór
b KXTkxm staan; het staat er echter
achter, om op h xxréxccv als het hoofdbegrip vóór alles
de aandacht te vestigen i). Het slaat terug op de woor-
den: TO
ßV7T. èvspy. Tijg xv.. (zonder het tusschengevoegde
en bepaalt den duur van het
ivepysTaóxi der xvo/zlx
als ßv7Tyjpiov. Dat \'éug niet op ^Stj kan terugslaan is dui-
delijk, want
\'éug levert goen logischen zin op in betrek-
king tot yßyj-, men kan toch niet zeggen, dat iets reeds
werkt (praesens) totdat enz. (futurum).

De schrijver voegde iu het eerste lid van vs. 7, als
tegensteUing van hot in het tweede lid van vs. 6 geplaatste

1) Verg. Gal. 2:10 cn Winer, Gramm. AuO. G, S. 48.\').

-ocr page 203-

187

èv Tcp sxuTou Kxip^. Dit deed hij, omdat het verband van
vs. 6 (2e lid) en vs. 7 (Ie lid) nog eene tijdsbepaling vor-
derde in vs. 7 (Ie lid) tegenover de tijdsbepaling in vs. 6
(2e lid). Nu is het duidelijk, dat men zich dit —
tegenstelling zijnde van
êv tü sxutoü kxip^ — in de ge-
dachte van den schrijver weg moet denken uit het 2° lid
van
vs, 7, want anders had hij niet hg kunnen schrijven.

\'Ex fiéffov ykvv^Txi is gelijk aan het Latijnsche: o medio
sit;
êxiAkox) heeft hier de gewone beteekeuis: uit het mid-
den, zooals ook in 1 Cor. 5:2, en staat tegenover
êv ßia^,
b.v. in 1 Thess, 2 : 7. Wanneer Lünomann het teruggeeft
door: aus dem Wege, dan houdt hij zich dus niet aan
de letterlijke beteekenis. Geheel juist heeft do Wotto het
vertolkt door: e medio, maar wanneer deze er bijvoegt
tollere, dan wijkt hij af van den zin, dio in
yév^rxi ligt,
zijnde letterlijk esse; tollere zou het Grieksche verbum
xlptvöxi vereischen. 13 ij dit e medio os se nu donken wij
aan verwijdering, zoodat de
xxrixuv zich niet moor in hot
openbaar vertoont on zijne macht niet meer kan uitoefe-
nen, gelijk zeer juist door Schott i) wordt opgemerkt. De
uitdrukking
êx ßiaou yêv^Txt geeft volstrekt geen aanleiding
om aan eono gewelddadige verwijdering door don dood
te denken, omdat zij in dion zin nergens wordt gebruikt.
Wèl beroept zich Schott op Jos. 57 : 2 (volgens de LXX),
maar hier staat niet
êx ßhou yévyirxi, maar tjprxi êx tov
ßi(T:v. Zelfs wordt or geen gowolddadigo verwijdering
(ook zonder den dood) door to kennen geven, want op
geen enkele plaats in \'t N. T. komt hot zóó voor. Hot

1) 1. 1, p, 225.

-ocr page 204-

188

is — zooals von Hof mann\') zegt — „ein neutraler
Ausdruck, welcher eher besagt, dasz er sich zurückzieht
vom Schauplatze des Handelns, als dasz er gewaltsam
entfernt wird."

Wanneer nu Baumg.-Crusius in zijn Commentaar3)
apodictisch zegt: „das
ix fistrov yivvtTxi hat immer die Be-
deutung des
Gewaltsamen,^\' en zieh daartoe beroept op
1 Cor. 0:2 en Coloss. 2 : 14 — dan ziet hij voorbij, dat
op deze twee plaatsen een geheel ander verbum (nl. x1pi<TÖxi)
bij ^f\';« f/.i(Tov staat. Hetzelfde schijnen Schott, de Wette
en Lünemann ook voorbijgezien te hebben. Doch sints
wanneer — mogen wij wel vragen — zijn de woorden
yiyvs7Öxt en xlpsiröxi synoniem geworden?

Na alzoo een en ander tot opheldering van het verband
in \'t midden gebracht te hebben, gaan wij thans over
tot de verklaring van
rh xxtsxov en 5 xxrixuv.

Het woord to xxtszov , evenals zijn correlativum 5 xx-
tLxuv , is eigenlijk een participium praesens; het ééne is
neutrius, het andere masc. generis en beide nemen, we-
gens het artikel, dat er voorstaat, de plaats in van
substantiva. In dezen vorm zijn beide woorden hapax-
legomena , die niet alleen in de paulinische brieven, maar
zelfs in al do geschriften des N. T. nergens worden gebruikt.
Het verbum, waarvan zij afgeleid zijn, komt slechts één-
maal in dezen zin bij Paulus 3), gelijk ook eenmaal bij
zijn geestverwant Lukas voor. Ook wordt het aldus
door de classici gebezigd, b. v. in Aesch.
Agam. roe.

1) Die A. ScÄr. S.T.l, S. 329. 2) S. 201.
3) Rom. 1:18. 4) Hand. \\: 42.

-ocr page 205-

189

Karsten 177: fzij hxtx^xsTv, in Xenoph. Cyr. 2,
2. 1: yeXccTx xxtx
7xs\'ïv (Pape, lexicon). Letterlijk
zouden wij de woorden kunnen teruggeven door: het
tegenhoudende en den tegenhouder, maar omdat
dit niet gebruikelijk Nederduitsch is, omschrijven wij beter:
dat, wat tegenhoudt, en hij, die tegenhoudt

Wenschen wij nu beide woorden in den geest des
schrijvers en volgens den zin, dien hij, blijkens het ver-
band van
vs. G en 7 en de goheele pericope, daaraan
hecht, te verklaren, dan is het noodig om — zoo ergens,
dan hier — de regels der grammatische methode i) strikt
op te volgen, en vooral er zich voor te wachten, den
schrijver te laten zeggen, wat hij eigenlijk niet zegt en
blijkbaar niet bedoelt. Ongetwijfeld hebben verschillende
interpretes, nadat zij eerst hunne eigene meening in den
tekst ingelegd hadden, tot ddt labyrinth van gevoelens
geleid, waaruit bij al de donkere gangen, die men in-
treedt, schier geen uitgang te vinden is. Ton einde nu
den zin dos schrijvers volgens den tekst op to sporen, staat
dit, volgens de regelen der hermeneutiek, voor ons vast:
1°. Tó xxrêxov en o xxréx^v moeten bono sensu op-
gevat worden als machten, dio de onmiddellijke uitbar-
sting van het boozo belemmeren (vs. G on 7).

2°. Zij worden beide in betrekking gestold tot den
xvUpuTToq Tiji x^xprlxg, omdat zij diens openbaring tegen-
houden (vs. G, 7 en 8).

1) Verg. Dood os, Jiermeneuiiek § 20—1Ï5 over do griiiiiiual. verkla-
ring, on, lietroironde de zielkundige verklaring, § 24, vooral hel slol
van aanni. i.

-ocr page 206-

190

3°. Zij waren beide reeds werkzaam in Paulus\'dagen,
daar zij beschreven worden als
to xxtsxov (vs. 6 part.
praes.) en
ê kc/.tsx«v xpTi (vs. 7).

Zij zijn slechts voor een korten tijd volgens onze
pericope tegenhoudend werkzaam, en wèl tot
aan de xtto-
Kx^vpig van den ho(jt,oi; (vs. 8), waarop de parousie des
Heeren volgt (vs. 8), welke laatste Paulus dacht nog
te zullen beleven volgens 1 Cor. 15; 51 en 1 Thess. 4:15.

5°. Zij zijn beide op zedelijk of, meer bepaald nog,
op Christelijk gebied als werkzaam te denken, evenals
(vs. 3) v) xTTOixTx^ia en o xvo^o: (vs. 9 en 10).

6°. Beide woorden drukken correlatieve denkbeelden
uit, waarvan het ééne als neutrum iets anders aanduidt,
dan het andere als masculinum. Het masculinum wijst
op een persoon, en
to xxtéxfiv staat in het nauwste ver-
band met O KXT^x^\'v (vs. 6 en 7).

Overeenkomstig deze zes regelen zullen wij nu trachten
eene uitlegging van de genoemde woorden te geven, waar-
aan wij evenwol de opsomming der gevoelens van do
voornaamste interpretes laten voorafgaan, hetzij somtijds
met vermelding van het meer of min juiste inzicht, dat
zij toonen te hebben, hetzij, in ieder geval, met bestrij-
ding van hunne afwijking met het oog op do door ons
aan den tekst ontleende hermeneutische regelen. Wij zul-
len nu deze gevoelen der exegeten, zooveel mogelijk, onder
twee rubrieken teruggeven, en wel zóó, dat we eerst
hen vermelden, die door
xxtIx- en ó hxt^X\' eene staat-
kundige, en daarna die, welke cr eene godsdienstige
macht door aangewezen achten.

Een oud gevoelen is het (n. 1. van de meeste kerk-

-ocr page 207-

191

vaders, met uitzondering van Tlieodoretus), dat men
door TO KXTsz. het Romeinsche rijk, en door o xxTkx. den
Romeinschen keizer verstaant. Bij dit gevoelen sluiten
zich ook Hervormers 1), vele uitleggers tot op Newton
en
Bengel 2), en zelfs onder de nieuwere Schnecken-
burger, Olshausen, de Wette en Lünemann aan.
De Wette drukt zich aldus uit: „da Paulus ohne Zweifel
das Buch Daniël berücksichtigte und in dessen vier Mo-
narchiën den Ablauf der ganzen Weltgeschichte bis zum
Eintritte des messianischen Reiches, in der Vierten aber
unstreitig wie Joseph, und die KW. das römische Reich
sah: so schien ihm der letzten Katastrophe nichts als
dieses damals noch bestehende Reich entgegenzustehen."

Ter loops zij opgemerkt, dat Wiesoler^) dit denk-
beeld van do Wotto — ongetwijfeld ten gevolgo van diens
duistere wijze van uitdrukking — misverstaan hooft, als
hij meent, dat de Wotto hier verklaart, dat „die letzte
Katastrophe" de „Wiederkunft Christi," of „der Eintritt
des Messianischen Reiches" zou zijn. Volgons de oxegoso,
dio de Wotto*) zelf van de verzon ö—8 geeft, bedoelt
hij daarmede „den Auftritt des Antichrists." De bestrij-
ding van Wieselor met de woorden: „allein nach dem

1) Calvijn on Zwingli tlachton hij tJ Kxrix- nan iets anders.
Zie blz. 207.

2) Volgons nongel\'s Onomon (p. 52.\')) wonll rè »urix. en i Kctréx.
promiscue gezegd. Mij verstaal daardoor (p. .527) niet alleen de
Ileidonscho en Cliristelyke imperatoren te Homo on te Constantinopel,
maar ook o. a. do Gothischo koningen, de Karolingische en Gerraaan-
sche imperatoren.

3) a. a. O. S. 270. i) a. a. O. S. 188.

-ocr page 208-

192

Texte des Paulus soll der xarEXocv ja nicht die Wieder-
kunft Christi oder den Eintritt des messianischen Reichs,
sondern die Ankunft des Antichrists hemmen" — geldt
derhalve de Wette niet.

Wat nu het gevoelen zelf betreft, moeten wij vragen:
indien de Antichrist volgens Daniël .,de kleine hoorn" van
het vierde rijk is, hoe kan dan Paulus tevens verklaren,
dat dit vierde rijk
to xxtkxo\'j is, hetwelk „der letzten
Katastrophe entgegensteht"? Volgens deze verklaring, het
kan niet ontkend worden, produceert tegelijk het
kxtLx-
den «vöp. TJ?? cif4,xpTlxq en „steht ihm entgegen." Maar,
zóó wordt eigenlijk de tegenstelling tusschen den
xvóp. r.
xfi.
en het Kxréx- opgeheven; zóó wordt het xxTéx- op
het gebied van de rijken der wereld, met name van het
vierde of Romeinsche rijk betrekkelijk gemaakt, in strijd
met regel 5 — door ons gesteld — volgens welken aan
eene godsdienstig-zedelijke, meer bepaald aan eene christe-
lijke macht valt te denken; zóó wordt eindelijk o KXTix^cv
tot een collectivum gemaakt, n. 1. „die römische Kaisei-
macht" — wat in strijd is met den zesden van de door
ons vermelde regelen.

Ellicottis hoofdzakelijk dergelijke meening toege-
daan, hoewel — zooals hij zegt — met eenige wijziging.
Tei-wijl toch „the majority of these early writers the
restraining influence referred to the Roman empire," ver-
staat hij in het algemeen daardoor „the principles of lega-
lity as opposed to those of xvoizix." Ook bij deze opvat-

1) A critical and gramm. Commentary on St. Paul\'s epistles to the
Thessaloniant.

-ocr page 209-

193

ting komt ó xaré^wv niet tot zijn recht als aanduidende
een persoon, on wordt zelfs het onderscheid tusschen het
neutrum (
to kxtsx.-) en het masculinum kxtsx) op-
geheven.

Een meer bepaald staatkundig persoon verstaat Gro-
tius door \'o xxTsxoov, t. w. den proconsul Vitellius, die
als stadhouder van Syrië den Rom. keizer Cajus Caligula
tegengehouden heeft, in zake de plaatsing van diens stand-
beeld in den tempel te Jeruzalem. De exegese van Gro-
tius is echter op willekeur gegrond, daar hij verschil van
persoon aanneemt tusschen
b xvöp. rijg x[i. en b xvo/zog.
Verder merkt Kern i) met recht op, dat de brief onmogelijk
in den tijd van Cajus Caligula (t 41 n.Chr.) geschreven
kan zijn, on de Wette spreekt als zijn oordeel uit: „seine
Deutung ist haltlos." Ditzelfde zegt de Wette eveneens
van het gevoelen van Wetstein, die Noro (NI3.!) voor
den Kxrix\'^v houdt, geheel in tegenstolling met Koohler^),
die bij
b xvöp. ri^g aan Nero en bij b xxrix. aan
Galba denkt.

Over de opvattingen van Kern, Baur on Ililgenfeld,
die onder deze rubriek behooren, spreken wij nader.

Overgaande tot de tweede rubriek van interpretes, n. 1.
die, welke den
xxrkx^v en het xxrixov voor eene gods-
dienstige of godsdienstig-zedelijke macht houden, vermel-
den wij in de eerste plaats het uitvoerig ontwikkelde en
geargumenteerde denkbeeld van von
Ilofmann 3) —vol-

1) a. .1. O. S. -189.

2) Versueh üher die AlfastttttgKeil der Hpixt. S. 18()—19:).

3) a. a. O. S. 310—32«.

12

-ocr page 210-

99»

194

gens hem door Paulus aan de profetiën van Daniël ont-
leend — dat TO xaréxcv „die Aufrechterhaltung der sitt-
lichen Rechtsordnung als das Werk und Geschäft eines
Geistes ist," welke laatste dan
ó xxtsz^v zou zijn. Wij
merken hierbij reeds voorloopig op, dat von Hofmann,
al beschouwt hij
to xxrkxov als zedelijke macht, die door
O xxTsxuv bewerkt wordt, toch deze macht zich denkt als
van den Staat uitgaande en door den Staat geregeld.
Immers, hij spreekt i) van het „in sittliche Rechtsordnung
verfaszte Völkerthum."

Riggenbach, Auberlen en Baumgarten vereeni-
gen zich ook met dit denkbeeld, hoewel zij zich eenigszins
anders uitdrukken; ook Lange in zijne
Dogtnatiek en
Lutterbeck van R. C. zijde. Riggenbach
to xxtsxov
beschrijvende, zegt: „die sittliche Rechtsordnung ist ein
göttlicher Damm" — en het werk van c xxrix^v noemt hij
„das conservironde Walton eines guten Geistes, wodurch
Raum geschafft wird für Christi Geist" 2).

Togen deze interpretatie is voornamelijk in to brengen,
dat zij, hoe uitnemend ook in vele opzichten, geheel en
al den oud-testamentischen stempel vertoont, niet alleen
\\vat grondslag, maar ook wat vorm betreft (in strijd
met regel 5). Paulus was toch niet moer Israëliet énkel,
hij was óók Christen geworden, en men kan zich niet

anders voorstellen dan dat iots, wat Daniël als profeet

«

des O. V. getoekend heeft, door Paulus op Christelijk
gebied ontwikkeld en aangevuld is, gelijk dit ook zelfs
door von Hofmann indirect is opgemerkt bij de beschrij-

•1) S. 320. 2) .1. a. O. S. 123 f.

-ocr page 211-

195

ving van den xvQpuxog rijg xß. (vs. 4), als hij zegt: „solch
eine Beziehung hat weder in der auf Antiochus zielenden
Weissagung seines Gleichen, noch in seiner sie erfüllen-
den Geschichte." Daarenboven beweegt zich von Hofmann
op dit punt met zijne exegese te zeer in de sfeer van de
koninkrijken der wereld, derhalve op wereld-historisch ge-
bied \'), evenals Daniël — wat bij Paulus in onze pe-
ricopo geenszins het geval is; ten deele moge Paulus de
teekening van den „mensch der zonde" aan Daniël ont-
leend hebben, hij teekent hem toch, gelijk ook Th Hxréx.
en
O xxTéx-, met godsdienstig-zedelijke kleuren en niet op
staatkundig gebied. Eindelijk blijft er in de exegese van
è Kxrkxuv bij von Hof mann véél duisters, wat niet door
hem verklaard wordt. Wie is die „Geist" toch, van wien
Paulus hier zou spreken? — zoo mag men te recht vragen.
Die „Geist" zweeft geheel en al in den nevel der onbe-
stemdheid.

Volgens WieselerS) zijn „imter dem y.xTkx:£>v &pTi
dio damaligen Frommon Jerusalems, insbosondero die
Christen gemeint;" „ich erkläre — gaat hij voort — don
Kxrix. xpri also collectivisch."

Deze uitlegging echter is in strijd met het nomen sin-
gulare 5
xxrèxuv (regel 6), dat evenzeer als 5 xvópccrrog rijg
xfixprlxg
enkelvoudig moot opgevat worden. Geheel ver-
cenigen wij ons tc dezer zake met ICern,^) die even juist

1) Ilftl l)Ciw.iar, door Pr. v,iu i|er Vies (t. p. hh. 136) tepcii
von Ilorin.ann geijpperd, t, w. dfil deic le onrcchl de verklaring
zoekt in staalkundige gebeurtenissen, gpldt veelmeer de verklaring van
v. der V. zei ven, of, juister gezegd, die van Kern-Raur.

2) Chrotwl. de» aposl. Zeital ter», S. 272 f. 8) a. a. O. S. 16«).

13*

-ocr page 212-

196

als krachtig tegen verwarring op dit punt zich uitspreekt
met de woorden: „ó
kxtsxccv bezeichnet ein persönliches
Concretum, so gewisz als es bestimmt unterschieden wird
von TO
Kxrk%oii. Und zwar haben wir nicht nur keinen
im Zusammenhang irgendwie angedeuteten Grund, dabei
an eine Collectivperson zu denken, sondern wenn der xvoi^o;,
welchem der
kxtsxov gegenübergestellt wird, als Individuum
aufgestellt ist, so ist im Sinne der paulinischen Darstel-
lung auch der Kxrêxccv als Individuum zu fassen." In-
consequent is het voorzeker van Wieseler, dat hij, die
zóó overtuigend de individualiteit van den
xvöp. Tijg xß. in
hetzelfde hoofdstuk verdedigt, o
kxt£xuv in collectieven zin
verklaart. Hij schijnt dit ook eenigszins gevoeld te hebben,
daar hij na genoemde uiting van zijne meening laat volgen :
„glaubt man den xxTixuv aber durchaus als Individuum
fassen zu müssen, so müszte man an den Apostel Jacobus
Alphäi denken."

Doch er is nog meer tegen Wieseler\'s gevoelen inte-
brengen; indien ó
kxtsxov „die damaligen Frommen Jeru-
salems" zijn, wat is dan t
I nxTéxov? Hieromtrent laat
Wieseler zich eigenlijk niet\'uit.

De verklaring van Schott beschouwende, die wij ook
bij Koppe, Beyer en Heydenreich, en verder bij
Reiche en Grimm in hoofdzaak vinden, alsof door ó
Kxréx^v Paulus zichzelvon aangeduid zou hebben, komt
ons de opmerking van do Wette recht van pas: „diess
ist darum ganz unwahrscheinlich, weil ihm ein solches
Bewusztsein seiner welthistorischen Wichtigkeit nicht zu-
geschrieben werden kann." Nog eeno tweedo zwarigheid
doet zich bij de verklaring van Schott op. Paulus toch

-ocr page 213-

197

mBsmmmmimmm

verwacht, gelijk wij reeds zagen — o. a. ook volgens
1 Thess. 4: 15 — de parousie des Hoeren te beleven.
Indien dit zóó is: hoe kan dan door hem, als op zich-
zelven betrekkelijk, gezegd worden, wat wij in vs. 7 lezen:
£Wg £K llkcov yévi^TXI?

Schott zoekt deze bedenking wegtenemen door de con-
jectuur op te werpen: „illud sug £x fihou yivv^rxi forsitan non
esse de internecione hujus xxrkxavrog interpretanduin, immo
do aha re externa (v. c.
caplivitale dura), potestatem sa-
luberrimam, quam
b xxHx\'^v aliquamdiu tw ^wnipicfi rijg
xvofilxg (vs. 7) oppositurus sit, suo tempore fractura, ita
ut homo peccati palam prodiro possit, donec Dominus
apparuerit" 1). Wij zijn het in zoover eens met Schott,
dat de uitdrukking £k f/,éjcu yiv^rxi niet op een geweld-
dadigen dood betrekkelijk behoeft gemaakt to worden, of,
zooals wij zeggen, niet mag2) gemaakt worden; maar toe-
passing van genoemde woorden op do gevangenschap van
Paulus blijft eene conjectuur vau Schott, die met zijne
exegese van
to nxrix- "iet schijnt to strookeu: want, indien
Paulus dan als de
xxt£zuv uit den weg zal zijn door
strenge gevangenschap, wat lot zal dan boschoron zijn aau
rh xxrkxov, dat Schott als „Apostoli potissimum" toekent?
Hiervan wordt met geen woord gerept, üeen wonder! Do
exegeet is verlegen met zijne interpretatie van
b xxriX\'i
wanneer hij haar toepasselijk maakt op Paulus zelven.

Vorder moet vermeld worden do karakteristieke meening
van Pelt, door hem overgenomen van Theodorotus cn
Theod. Mops., waarbij door
to x.xrix\'^v verstaan wordt

1) I. 1. p. 2) Zie onze verklaring blz. 187.

-ocr page 214-

198

è tov ösov opog; maar de quaestie is dan: indien to xxtixcv
het raadsbesluit van God is, wie is dan ó kxtsz^v? En
indien dat, wat van den xxTsxm gezegd wordt, ook op
het xxTèxov betrekkelijk is, hoe kan dan van
ó opoe ver-
klaard worden: \'éccg èx ßhov yiv^Txil Men zou dan eerder
verwacht hebben, dat Paulus geschreven had: fV\' -jrMP^h-

Wankelend is het gevoelen van Jowetti). Wanneer
deze toch o
xxréx^v en to xxtsxov voor de Romeinsche
heerschappij en meer nog voor de Joodsche wet
houdt, valt het terstond in \'t oog, dat hij niet recht weet,
hoe de woorden te verklaren. Voor het overige blijkt
het, dat deze exegese, als geen onderscheid makende
tusschen het masc. (<5
xxtsxov) en het neutr. ( xxrixov)
en beido woorden vereenzelvigende, in strijd is mot den
taalkundigen zin der woorden volgens onzen zosden regel.

Ten laatste rest ons nog, de meer vreemde dan ware
meening van Ewald 2) met een enkel woord to vermelden.
Wanneer hij toch beweert, dat
rb xxréxov „das Verweilen
Elia\'s noch immer im Himmel" is en ó xxrêxccv Elia
zelf, met verwijzing naar Matth. 17:11 en Openb.
11:3 vv. — dan is deze interpretatie, indien men zo
zóó noemen mag, geheel in strijd met regel 1 en 4 door
ons vermeld. Er is geen twijfel aan, dunkt mij , of
to
KzréX\' en O xxrkx» worden beide als machten, reeds in
den tijd van Paulus werkzaam, voorgesteld.

Wanneer wij nu, nadat al de opvattingen van vroegere
en latere exegeten zijn besproken, en wij dezo uieer of

1) The EpUtlea of St. Paul.

2) Jahrh. 3. S. 250 f. Verg. Sendschr. det. Ap. P. S. 27.

-ocr page 215-

199

min moesten bestrijden, ons eigen gevoelen opgeven, ont-
wikkelen en trachten te staven, dan is het, dat wij dit
met den schroom der bescheidenheid, maar toch ook met
volle overtuiging doen, ons verzekerd houdende, dat wij
op den grammatikaal-historischen zin der woordon bouwen,
en zoovéél doenlijk ons in den geest des Apostels ver-
plaatsen. Daarom wenschen wij ons, bij de opsporing
van de bedoeling des schrijvers , stipt to houden aan de
vermelde hermeneutische regelen, dio — naar wij meenen —
aan den tekst der pericope zijn ontleend. Wij kunnen
n.1. niet anders zien, of rh Kxréx- on ê HxrêX\' moeten van
elkander worden onderscheiden, zonder het innige ver-
band tusschen beide uit het oog to verliezen. Beide wijzen
ons op eene goede, heilzame macht, welke èn als collec-
tivum door het neutrum, èn als persoon door hot mascul.
voorgesteld wordt. Beido houden de openbaring van den
xvöpxzoc T)?; x;xxpTlxq togen; beido waren reeds werkzaam
in Paulus\' dagen, en wel bepaaldelijk op Christolyk ge-
bied , gelijk men goede, heilzame machten in den geest des
Apostels, dio alléón in Christus roemde, zich niet anders
denken mag on kan; beide kunnen niet langen tijd moer
do openbaring van don „mensch dor zonde" tegenhouden,
daar Paulus volgens zijn individueel gevoelen do parousie
nog hoopt to beloven. Wanneer nu de xxrèx^v „uit het
midden" zal zijn, zoodat hij zich niet meer o p o n 1 ij k
vertoont, en zijno kracht tegenover do
xttovtxvIx en den
xvöpvTTo; Tijg xßxpTix; niet moer uitoefenen kan, dan is
het noodzakelijk gevolg daarvan, dat ook het xxrixov
hiervan do terugwerkende kracht onmiddellijk ervaart.

Ten slotte merke mon op, dat, hoe raadselachtig aan

-ocr page 216-

200

vele uitleggers de woorden to y.(x,tk%ov en o KXTèxm ook
schijnen, Paulus hier geenszins eene esoterische i) leer
voordraagt, daar hij zich beroept op het mondehng onder-
wijs, door hem aan de gemeente te Thessalonica gegeven
(vs. 5 en 6). Men zoeke in deze woorden derhalve niet
iets duisters of raadselachtigs, maar veeleer een
hoofddenkbeeld des Apostels, dat ook de eenvou-
digste zich weer voor den geest kon brengen, en dat
daarom de schrijver niet noodig acht te herhalen.

En nu, wat is to y.xtk%ov ?

Dat is naar onze overtuiging de gemeente Gods of
van Christus
(yt IkkX^tix tov ösoÏ) of toü Xpia-Toü).

En wie is ó xari^cuv?

De H. Geest of de Geest des Heeren (tc ayiov
TTVSVfjiX
of 7rV£Ü//,X kufllou).

ZÓÓ verklaard, correspondeeren de woorden to
en é KXTéxcov met elkander, correlatieve denkbeelden
uitdrukkende.

Wij zullen nu, naar de volgorde in de pericope, eerst
ons begrip van het xxréxov ontwikkelen en trachten to
staven.

m

Als datgene, wat Paulus zich bij rè KXTexov gedacht
heeft, wordt door ons bepaald genoemd
v hxXvictx tcü
Ö£oü of toü XPI7T0Ü — de gemeonte Gods of van Christus —
als gemeenschap aller
goloovigen (ter onderscheiding eens-
deels van het begrip kork, dat later gevormd is, en
anderdeels van dat van koninkrijk Gods, waarin dc

1) "Van zulk ccn esoterisch onderwijs is nergens bij dc Apostelen
sprake. Zie eens Matth. -10:\'27; Hand. \'20:27; Eph. 5:13.

-ocr page 217-

201

gemeente van Christus eens bij zijne parousie zal overgaan
en opgelost worden). Het denkbeeld toch van gemeente
Gods of van Christus, als gemeenschap aller geloovigen,
was na en naast den persoon des volheerlijken Christus
een hoofddenkbeeld van Paulus, dat hem onder
zijne prediking, zijnen arbeid en zijn schrijven, bij zijn
lijden en strijden steeds voor oogen zweefde, en "dat hij
als verheven ideaal nauwlijks in staat is door de rijkste
beelden en de krachtigste woorden uittedrukken. In den
brief aan de Romeinen vergelijkt hij do gemeente bij
een lichaam, doch inzonderheid in den eersten brief aan
de Corinthiërs stelt hij zich haar voor, dan eens als een
vruchtbaar akkerwerk , dan weer als een wèl georganiseerd
lichaam 3), dan eindelijk als een volheerlijken tempel i),
waarin de H. G. woont en werkt. En als welk verheven
ideaal staat den schrijver van den brief aan do Ephesiörs
do gemeente van Christus voor oogen 1 Hij vergelijkt haar
en bij oen lichaam t») èn bij een gebouw "), verklarende van
dit lichaam, dat het de vervulling
(rè TrAtjpMjux) is desgenen,
dio alles in allen vervult; en van dit gebouw, dat hot
opwast tot eenen heiligen tempel in den Heer, of zoo als
in
II. 4 : 16, wuav do beide beelden lichaam on gebouw
in één vlooien: „uit Christus bekomt het gansche lichaam,
goed incéngevoegd on verbonden door ulle verband der ge-
leding, naar do werking van elk deel in zijno mate, don
wasdom des lichaams tot zijne opbouwing in do liefde" 1).

1)11.12:.\'). 2)11.3:9. 3) 11. 10:17 cn 12:12—27.

4) 11. 3:10 cn 17. 5) H. 1:23. 6) 11. 2:21.

7) Volgens het A\'^ T. van ic(ge de Algem. Synode der Net!. Jlerv. Kerk.

-ocr page 218-

202

Het is alsof de Apostel geen woorden genoeg kan vinden
om zijn ideaal te schetsen.

Dat de gemeente een hoofddenkbeeld in de leer van
Paulus is, blijkt verder uit Col, 1 : 19, waar sprake is
van het ■^Dit^pußx, waaronder volgens Theodoretus,
Schleiermacher en vele andere uitleggers de gemeente,
d. i. de gansche volheid der in de gemeente des Zoons
vereenigde Joden en Heidenen, verstaan moet worden.
Al zijn wij het ook niet eens met de interpretatie van
het woord te dezer plaats, toch geven bovengenoemde
uitleggers daarmede indirect te kennen, dat óók zij de
gemeente van Christus zich als een hoofddenkbeeld van
Paulus voorstellen.

Doch wij hebben vooral de goede, heilzame, weldadige
werking, die ;;
 toü uitoefent om de open-

baring van den „mensch der zonde" tegen to houden, in
het licht te stellen.

Auf Erden leistet dem Antichrist Niemand mehr
Widerstand als die Gemeinde Jesu Christi" i) —
dit zijn de woorden van Grau 3), door hem neêrgeschro-
ven, niet ter verklaring van rè xxréxov in de pericope
2 Thess. 2:1—12, maar mot betrekking tot de Apocalypse.
Wij behoeven evenwel niet te zeggen, dat wij ze uit ons
hart geschreven achten, dat wij ze volkomen beamen, en
dat wij geen korter en krachtiger uittlrukking kunnen vin-
den , die juister en nauwkeuriger onze opvatting terug geeft.

Die tegenstand, weikon de gemeente van Christus aan

-1) Wij spaticereii.

2) JinliDickeluvffiiffesch. des N. T. Schriftthums. II. B. S. 3.5.3.

*

-ocr page 219-

203

het kwade biedt, is het uitvloeisel van eene machtige wer-
king, die van haar ten goede idtgaat, en die machtige
werking betoonde zij op velerhande wijze: door prediking,
door geloof en belijdenis, door voorbede, door gemeen-
schap der liefde, door wonderen en teekenen, door het
gansche leven der geloovigen.

Door prediking oefende zij groote kracht uit. Of lezen
wij niet, dat Paulus verklaart: „mijne prediking was
niet in bewegelijke woorden der menschelijke wijsheid, maar
in betooning des geestes en der kracht" \') ? En zijn niet
duizende en duizendo Joden en Heidenen door de prediking
der Apostelen en vooral van Paulus tot Christus gebracht,
ja is niet in de Romeinsche, d.i. de toenmaals bekende we-
reld, het zaad des Evangelies met milde hand uitgestrooid?

Door geloof en belijdenis oefende zij mede groote
kracht uit; vandaar, dat Paulus zegt2): „ik schaam mij
het Evangelie van Christus niet, want het is eeno kracht
Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, eerst don
Jood en ook den Griek"; en dezelfde Apostel was niet
alleen bereid — gelijk hij belijdt 3) — om gebonden te
worden, maar ook te sterven voor den naam des Heoren
Jezus. Hoe heldhaftig is ons ook de getuigenis van Petrus
en Johannes, voor het Joodsche Sauhedrin afgelegd^):
„oordeelt gij, of het recht is voor God ulieden meer to hooren
dan God: want wij kunnen niet laten to spreken hetgeen wij
gezien en gehoord hebben"! Op de vraag, wat hot is dat
de wereld overwint, antwoordt Johannes: „ons geloof"s).

1) 1 Cor. 2:4. 2) Rom. \\ : Ifi. 3) Hand. 21 : 13.
4) Hand. 4:19, 20. .n) 1 .loli. 5: 5.

-ocr page 220-

204

Door voorbede oefende zij groote kracht uit; van-
daar het Apostolisch voorschrift: „Ik vermaan dan aller-
eerst, dat er smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dank-
zeggingen gedaan worden voor alle menschen, voor ko-
ningen en allen, die in hoogheid zijn" i). Wie zal zeggen,
hoeveel zielen door de voorbeden der Christelijke gemeente
uit het rijk der duisternis tot Gods wonderbaar licht zijn
overgebracht? Paulus kende in ieder geval de kracht
des gebeds, gelijk uit al zijne brieven blijkt, ook waar
hij vermaant: „bidt zonder ophouden" 2).

De gemeenschap der liefde, welke vooral in den
eersten Christel ijken tijd zich in de gemeente openbaarde,
oefende eene bijzondere, geheimzinnige kracht op de we-
reld uit; vandaar dat zelfs de vijanden gedrongen waren
uit te roepen: „ziet! hoe lief zij elkander hebben!" „De
naam van broeder en zuster" — zoo merkt
Ne ander 3)
op — „was geen bloote klank; geen ijdel bedrijf van ge-
woonte en sleur was de broederkus. Iemand had door zijn
getuigschrift (epistola formata) slechts te bewijzen, dat
hij
Christen was, om terstond bij allen, hoewel persoon-
lijk onbekend, broederlijke deelneming en ondersteuning
te vinden. En deze liefde was bij de algemeen heerschende
zelfzucht dier dagen zulk een ongewoon verschijnsel, dat
de Heidenen er verbaasd over stonden." Vandaar dat
ook de hevigste golven der vervolging dit vuur der liefde
niet konden blusschen, maar dat veeleer het bloed der
martelaren het zaad der gemeente werd. .

De wonderen en teekenen, in hot vertrouwen op

1) \\ Tim. 2:1 en 2. 2) 1 Thess. 5:17. 3) t .i. p. blz. 309.

-ocr page 221-

205

Gods kracht verricht, en in allen eenvoud vermeld, had-
den ook eene niet te miskennen oogenblikkelijke uit-
werking op de omstanders en droegen grootelijks tot uit-
breiding der gemeente in de eerste tijden bij. Zoo — om
ons bij enkele voorvallen uit het leven van Paulus te
bepalen — vernemen wij, dat, na het straffend wonder,
door Paulus aan Elymas verricht, de stadhouder ziende,
wat er geschied was, geloovig werd, daar hij verslagen
stond over de leer des Heeren i). Tot recht verstand
worde opgemerkt, dat het wonder hem opmerkzaam maakte
op de leer des Heeren.

Zoo wilden de scharen te Lystre, aanschouwende de
genezing van den kreupelen man door Paulus, in hunne
onwetendheid, den Apostel eeno goddelijke hulde
bewijzen 2).

Zoo bracht Paulus door de wonderen, die hij to
Ephese verrichtte, grooten indruk te weeg, zóó zelfs dat
de Heidenen den dienst hunner beschermgodin Diana in
gevaar achtten van te niet te gaan (Hand. 19), on als
gevolg daarvan lezen wij (vs. 20): „Zoo wies het woord
des Heeren met kracht on werd machtig."

Eindelijk had over het geheel hot voorboold en hot
gansche loven der Christonen eene groote aantrekkings-
kracht voor do wereld. Om hiervoor hot bewijs te geven
zij het voldoende op to merken, dat Agrippa in zijn
geweten getroffen bij de aanschouwing van \'s Apostels
vroomheid en vrijheid, ook in banden, en geboeid door
zijne welsprekende rede, tot hem zeido: „gij beweegt mij
bijna (of juister: in korten tijd) eon Christen
te worden" 3).

1) Ilaiul. 13 : 12. 2) i.1. II, U. 3) id. H. 20 : 28.

-ocr page 222-

206

Met het oog op een en ander wekt de Apostel, inzon-
derheid aan het slot zijner brieven, met alle kracht tot
zulk een Christelijk leven op, leerende, dat de godsvrucht
tot alles nut is, daar zij de belofte heeft van het tegen-
woordige en het toekomende leven i). Op de kracht van
voorbeeld en leven der Christenen doelende, verklaart
Neander zeer juist „tegenover heerschende ondeugden
moesten de uitstekende deugden der Christenen ook te
helderder uitkomen. Hunne gestrengheid van zeden moest
te schitterender blinken in vergelijking met het heer-
schende verderf."

Tot bekroning van ons betoog beroepen wij ons op
het boek van de Hand. der Apostelen, dat het ontstaan
der gemeente van Christus te Jeruzalem tot op hare uit-
breiding te Rome schetsende, ons overtuigend wijst op
de groote kracht, die van haar uitging 3) — terwijl wij
eindigen met een citaat uit het
Lehrbmh der Kirchen-
gesch.*)
van Kurtz, waar deze van de goddelijke kracht
des Evangelies, welke van de gemeente uitging, oven
duidelijk als juist zegt: „diese Gotteskraft offenbarte sich
in dem Eifer und der Selbstverleugnung Christlicher Lehrer
und Missionäre, in dem heiligen Leben und Wandel der
Christen, in ihrer innigen Bruderliebe, in der unerschüt-
terlichen Standhaftigkeit und Zuversicht ihres Glaubens,
und vor Allem in der Freudigkeit, mit welcher sie dem
qualvollen Martertode entgegengingen."

i) 1 Tim. 4:8. 2) t. .i. p. blz. 93.

3) 11. 2:47; 4:4; 5:-11 en 39; 8 :-13; 9:21 en 22; 10:44; 11:18;
12 : 24; 13 :12 en 44; IG : 5; 17 : G; 18: 10 on 11; 19 : 10, 20 en 20;
24 : 25 ; 20 : 28 ; 28: 9 eu 10, 22 cii 31. 4) S. 03.

as

-ocr page 223-

207

Wanneer nu Gr au i) met het oog op de aanhangers
van het Babylon der Apocalypse, spreekt van de getuigen
van Jezus, die alléén hen in hun zondeleven storen; of
wanneer Cal vij n onder
rb y,XTi%ov verstaat de verkon-
diging des Evangelies; Zwingli de trouw en waakzaamheid
der Apostelen; Schöttgen de voorbiddende gemeente;
het Irvingianisme de schare der uitverkorenen — dan
kunnen wij van al deze gevoelens zeggen, dat zij een
deel van het xxrixov uitdrukken. Het begrip van dit
woord is bij Paulus véél ruimer; het omvat èn de ver-
kondiging des Evangelies, èn de trouw der Apostelen, èn
de voorbede der gemeente, èn de schare der uitverkorenen,
èn de zonde-tegenhoudende getuigenis van Jezus\' jonge-
ren: dit alles en nog veel meer is, gelijk wij zagen, in het
begrip „do gemeente van Chiistus" opgesloten.

Het verwondert ons, dat C o w l e s, 3) die in het alge-
meen bij
rb xxrsxov aan „Christ\'s powerful hand" wil
gedacht hebben, zonder het „secondary agency" te kun-
nen bepalen, niet gekomen is op het denkbeeld, door
ons geopperd en ontwikkeld.

Er kunnen bedenkingen tegen onze verklaring van rb
y.xréx"\'\' oprijzen, en wel voornamelijk twee. De eerste
is: hoe kan Paulus van de gemeente van Christus
gedacht hebben, dat zij zulk een invloed op de toenmanla
bekende wereld, wat haren godsdionstig-zedelijken toestand
betreft, uitoefende en in den naasten tijd zou intoefenon ?
Ter wegneming van deze bedenking zij opgemerkt, dat

1) a. a. O. 2t" n. s. 351

2) BibUotheca sacra, 29. p. (>30.

-ocr page 224-

208

de Apostel zelf verklaart i): „ik zal mij niet verstouten
iets te zeggen, wat Christus niet door mij tot gehoor-
zaamheid der Heidenen gedaan heeft, met woord en daad,
door kracht van teekenen en wonderen, door kracht des
Geestes, zoodat ik de verkondiging van het Evangelie
van Christus volbracht heb van Jeruzalem af en rondom
tot Illyrië toe;" verder, dat hij verwachtte 3), dat nog
vóór de parousie des Heeren de volheid der Heidenen in
de gemeente of het rijk van Christus zou ingaan. „Deze
verwachting, gegrond in het geloof aan Gods beloften,
werd aanvankelijk gerechtvaardigd door de verbazende
uitbreiding, die het Christendom, ten tijde van Paulus,
vooral door zijne prediking, reeds verkregen had onder
de
heidenen" Nog meer worden wij hierin versterkt,
als wij letten op Rom. 10:18, waar Paulus zegt, dat
de stem der predikers van het Evangelie over de gan-
sche aarde is uitgegaan, en hunne woorden tot aan de
einden der wereld; of op Col. 1:23, waar de Apostel
getuigt, dat het Evangelie gepredikt is bij alle schepselen
onder den hemel, vergel. met vs. 6, waar hij zegt, dat
het ook in do geheele wereld gekomen is, vrucht draagt
en wast. Gewis, het mostaardzaad was volgens Paulus\'
beschouwing aireede een boóm geworden. Groot was de
kracht der Christelijke gemeente, zoowel ter bevordering
van het goede als tor beteugeling van hot kwade, want
het Kxrèx\'^v gold hem als eene godsdienstig-zedelijke, eeno

1) Rom. 15 :18 en 10. 2) Roin. 11 : 2.5.

3) nool bij Rom. 11 : 25 in hei N. T. ran tcege de Algem. Syn. der
Ned. Jlerv. Kerk.

-ocr page 225-

209

Christelijke macht, die niet alleen de Diana der Ephese-
ren, de goden van Griekenland en Klein-Azië, te Corinthe
en te Athene, benevens die van Rome begon te verdringen
en door haar geloof de wereld van ongeloof en bijgeloof
overschaduwde, maar ook in korten tijd eene nieuwe ge-
daante aan den maatschappelijken toestand meer en meer
zou geven. Kan het dan anders, dan dat door Paulus
TO xxTkxov als de grootste macht geteekend wordt, die de
avoßlx van den laatsten tijd, en tevens de openbaring van
den avópccTTO? Tij; dßxpTlxg zal tegenhouden? ^

De tweede bedenking is: hoe kan Paulus van de ge-
meente van Christus als het
xxtsxov zeggen: sccg h ßhov
ysv^Txi? De zin dezer woorden toch zou in strijd zijn met
het woord van Christus: „mijne gemeente zullen de poor-
ten des doodcnrijks niet overweldigen" (Matth. IG:18).

Ter wegneming van deze bedenking zij allereerst her-
innerd, dat do uitdrukking
sag êx x. t. A. wordt gebezigd
van den
xxt^x^v (zie 2 Th. 2: 7). En ten andere: i n
geen geval — al is het
sui lx ßhcu yév^Txi ook indi-
rect toepasselijk op het
xxtsxov, van wcge het verband,
dat blijkbaar tusschen den xxt^
x\'^v en het xxTèxov be-
staat — wordt daardoor te kennen gegeven, dat do ge-
meente van Christus zou ophouden to bestaan of vernietigd
zou worden. Hoogstens zou eene tijdelijke overweldiging
door den
xvöp. ri?; xß. kunnen plaats hebben, doch dit
achten wij niet in strijd met het woord des Heeren,
dio (Matth.
1G:18) niet spreekt van hol on veel minder
van don monsch der zonde, maar van het do od en-
rijk. Verder ligt er alléén in opgesloten, dat, wanneei-,
volgons de grootendeels juiste verklaring van deze zinsnede

li

-ocr page 226-

210

door Schott, de kxt\'sxuv uit het raidden zal zijn, en deze
daardoor zijn invloed niet langer kan uitoefenen, alsddn
ook de gemeente van Christus van haar invloed op de
wereld, gedurende de tirannie van den „mensch der zonde",
verstoken, en alzoo niet bij machte zal zijn de uitbarsting
van het booze beginsel door prediking, door vermaning, door
geloof en voorbeeld te weren. In de Apocalypse van Johan-
nes wordt f\'y
ttvsv^xti (d. i. in beeldrijke, symbolische, hoog-
poëtische taal) geschilderd, wat Paulus
iv Xayc/i (d. i.
kalm redeneerend) hier, naar onze meening, indirect ook
toepasselijk op de gemeente van Christus verklaart. De
bedoelde plaats uit de Openbaring luidt: „de vrouw vluchtte
naar de woestijn, waar zij eene van God bereide plaats
had, opdat men haar aldaar voeden zou 1260 dagen"
De vrouw is, gelijk reeds door Ie Roy3) aangetoond is,
de gemeente van God en Jezus; dit gevoelen wordt ook
door Hengstenberg3) en Auberlon^\') bevestigd, terwijl
Rinck B) zegt: „das Weib ist, wie allgemein zugestanden
wird, die Gemeinde Gottes, die auch heiszt die Braut
des Lammes, das Weib des Lammes (Offenb. 21, 9, 22,17)."
Wanneer nu van de gemeente verklaard wordt, dat zij
naar de woestijn vluchtte, dan beteekent dit hoofdzakelijk,
ook volgens Rinck"): „die Gemeinde ist nicht mehr als
früher als ein Gottesvolk, als ein Volks-organismus bei-

1) Openb. 12 : 0.

2) De eigenl. zin der prqfet. gezichten van de Openh. r. Joh. bb.. 122.

3) De Openh. van Joh. door Dressel 2e dl. blz. T).

4) Der Prüfet Daniel u. die OJenb. Joh. S. 274.

5) Die Zeichen der letzten Zeit, 1808. S. 166.
G) S. 177 u. 178.

-ocr page 227-

211

sanimen, sondern sie ist zersprengt, wie auf der Flucht,
da ein Häuflein, dort ein Häuflein, wo wehrlose Schafe
mitten unter den Wölfen. Aber sie hat in der Wüste
der Völker und der Heiden dennoch ein von Gott bereitete
Stätte und wrd von Gott genährt von dem Angesicht der
Schlange." Verder i) laaf hij volgen: „die S\'/s Zeiten
(1260 dagen) können die ganze Zeit der Bedrückung und
Demüthigung des Volkes Gottes durch die ungöttliche Welt-
macht bezeichnen, und zugleich die letzte schwerste Zeit
imter der Herrschaft des Widerchristen, die Culmination
der ganzen Drangsalszeit." Wij nemen den laatsten zin,
omdat de profetie ons op den eindtijd wijst.

Zóó wordt de gemeente van Christus dan ook door God
gedurende den tijd van den Antichrist bewaard; een nood-
zakelijk gevolg van hare „vlucht naar de woestijn" is
evenwel, dat zij, afgezonderd van do wereld, geen invloed
naar buiten kan uitoefenen.

Wie nu o it-xrix^cv, de per.soon is, die den xvèp, rijg
in zijne openbaring tegenhoudt?

Hij is, gelijk wij hem reeds genoemd hebben: Trvevßx
xyiov of rh Trvtv(jt,x rè xyiov, do H. Geest of 7rvfv,ux xP\'^tou.
Ongetwijfeld staat het masculinum (ó
kxtJx^v) in nauw
verband met het neutrum (
t3 xxTix\'v), reeds boven door
ons beschouwd. Is het eene Christelijke macht, waar-
aan wij in den gedachtenkring van Paulus bij rè xxrixov
te denkou hebben, dan moet (o xxrix\'^v) do persoon ook
een persoon op Christelijk gebied zijn.

Hoe Paulus aan dit denkbeeld gekomen is? Het schijnt

1) S. 179.

-ocr page 228-

212

ons toe, dat hij, die als Israëliet in de schriften des
O. V. onderwezen was, zich herinnerende wat Daniël
zegt van den Engel of Geest, die den Persischen koning
Cyrus ten goede opwekte, op Christelijk gebied gedacht
heeft aan den H. Geest of den Geest van Christus.
Deze geest van Christus is volgens hem de voorspraak
der gemeente (Rom. 8 : 26) 2). Het is deze zelfde Geest, die
niet alleen in de gemeente woont en werkt, maar die ook
bestraffend in de wereld optreedt. Dit laatste moet wel
het denkbeeld van Paulus zijn geweest, daar de gemeente
allerwege door hem voorgesteld wordt als uit de wereld
afgezonderd. Het is deze zelfde Geest, die den stroom
van wetteloosheid en zedeloosheid, van afval en volslagen
ongeloof zóó lang mogelijk tegenhoudt; wanneer Ilij echter
„uit het midden zal zijn," dan zal de
xtto^txuIx tot hare
volkomene uitbarsting geraken, en de
xvóp. rij: xßxprix:
zich in zijn waar karakter openbaren.

Riggenbach, die zegt3), dat de Kxrkxm „ein guter
Geist ist, der Raum für Christi Geist schafft," of ook
Baumg.-Crusius \'\'\'), die door den
kxtbxkv of het kxtbxov
(beide zijn volgens hem synoniem!) verstaat „Christus in
ihnen" of „der junge Geist der christlichen Sache" —
kunnen in zekeren zin gezegd worden den weg voor do

■1) Zie von Hofmann, die h. Schr. des N. T. S. iWf) cn Auberlen,
.1. a. O. S. C7 f.

2) Het N. T. van wege de Algem. Syn. der Ned, llerv. Kerk hoeft liier
het Gr. woord v\'jrtptvrvyx^vtt terecht vertaald door treedt tusschen

\' en ter opheldering in een noot er bijgevoegd: „do Geest Gods wordt hior
overdrachtelijk gezegd onze voorspraak bij God te zijn."

3) a. a. O. S. 123. 4) Zie zijn Comm. op dit punt, S. 200 cn 205.

-ocr page 229-

213

door ons gegeveno verklaring te banen; slechts ten deele
en op duistere en onbepaalde wijze drukken zij ons ge-
voelen uit. Het schijnt dat beide, en bepaaldelijk Ba urn g.-
Crusius, meer aan een goeden geest, uitgaande van de
gemeente van Christus, in tegenstelling met den heiden-
schen tijdgeest, gedacht hebben; maar in elk geval was
hun die geest slechts idealiter bestaande.

Wij daarentegen verstaan door o hxtsx^v een persoon,
den H. Geest, onderscheiden van den menschelijken
geest. Zóó spreekt Paulus i) van
xm to ttvcv^x in tegen-
stelling met TO msvßx ^ßüv. Naar zijn oorsprong heet hij
TTvsvßx ósov ; Qok wordt hij ~vev,u.x xpitrToü genoemd.
Duidelijk wordt Hij van God den Vader en den Heer Jezus
Christus onderscheiden ■i\') door den Apostel, die ook persoon-
lijkheid aan Hem toekent, zeggende van Hem, dat Hij leidt
getuigt ö), onze zwakheden te hulp komt 7), ons heiligt 8), en
verder, dat Hij alles onderzoekt, alles werkt ^o), en vooral,
dat Hij elk in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil Zeer
juist maakt Lechleri\'^) de opmerking: „dasz der Hei-
lige Geist als Persönlichkeit zu denken ist, erhellt daraus,
dasz Er persönlichen Willen hat und persönlich beleidigt
werden kann (l Kor. 12, 11 u. Eph. 4, 30)." Wat Pau-
lus omtrent de persoonlijkheid dos II. G. leerde, kan men
evenzeer uit het J o h a n n e ï s c h e leerbegrip aantoonen,
zelfs volgens hot getuigenis van Ileusz^^j^ die zich aldus

1) Uniii. 8:10 vgl. vs. 9. 2) Rom. 8:14 nn 1 Cor. 2: 14.
3) Rom. 8 : 9 on Gal. 4: 0. 4) 1 Cor. 12 : 4—(> on 2 Cor. i;i: 13.
5) Hom. 8:14. 0) Rom. 8:10. 7) Hom. 8:20. 8) Rom. 15:10.
9) 1 Cor. 2:10. 10) 1 Cor. 12:11. 11) 1 Cor. 12: 11.
12) a. a. 0. S. 119. 13)
llUt. theol. chrét. tomc scc. 527.

-ocr page 230-

214

uitlaat: „malgré tous ces arguments (ter bestrijding n. 1.
van de persoonlijkheid des H. G.) la thèse contraire, elle
qui soutient la personalité du Saint-Espi-it, d\'après les
textes de Jean, pourra être défendue avec avantage et à
ce qu\'il semble, plus facilement encore. Nous avons ici
en vue les nombreux passages, où il est parlé de son oeuvre,
de ses manifestations. Partout ici il apparaît comme per-
sonnel. Il vient, il reste, il est envoyé, il parle, il en-
seigne, il conduit, il châtie, il rend témoignage, et ainsi
de suite." Beide, Paulus en Johanne s leeren duidelijk
de persoonlijkheid des II. G..— Het staat derhalve voor
ons vast, dat de H. G. door Paulus als persoon gedacht
wordt, en als zoodanig in 2 Th. 2 o xxrkx\'^i\'j kan genoemd
worden. Hebben wij boven opgemerkt, dat niemand op
aarde aan de
xvoi/.ix en den xvùponroi; rïjç xf^xpTix: meerderen
tegenstand biedt dan de gemeente van Jezus Christus —
evenzeer en nog krachtiger kunnen wij dit van den H.
Geest als 5 xx-ikxav verklaren: want de gemeente is slechts
zijn orgaan, maar Hij zelf de bewerker van allen tegen-
stand.

Ook tegen deze verklaring van h kxtsxoov kunnen be-
denkingen oprijzen, en wel voornamelijk twee. De eerste
is: hoe kan Paulus van den H. Geest zeggen: \'kc; U

ßhou yivViTXi\'i ^

Ter wegneming van deze bedenking zij opgemerkt, dat
deze woorden geintorpreteerd behooren te worden, zooals
wij deden, (zio bl. 187). Do Apostel spreekt dus in geene
deele van een gewelddadigen dood, maar hij zegt een-
voudig, dat O Kxréx^v, d. i. de H. G. uit het midden
zal zijn. Wanneer het kwade ten top gestegen zal zijn,

-ocr page 231-

215

wanneer de x7roTTX7ix en de xvo,%lx als het onkruid op
den akker der wereld voor den oogst rijp zullen zijn,
en zich alzoo de
xvóp. rij; xfixprix? als de belichaming van
liet booze beginsel zal kunnen openbaren, dan zal de
H. G. van die booze wereld wijken, haar niet meer over-
tuigende van zonde, gerechtigheid en oordeel, haar niet
meer over haar zondig leven bestraffende, haar aan zich-
zelve gedurende den tijd van den
xvOpccTroc tj?; x^uxpTÏxg
overlatende. Evenals wij van Saul lezen (1 Sam. 16:14),
dat de Geest des Ileeren van hem week, zoo zal dan ook
de Geest van Christus zich van de wereld terugtrekken
en van haar wijken. Dat kan niemand der zake kundig
bevreemden, want men kan den Geest bedroeven i), uit-
blusschen 2), zich tegen Hem verharden 3), Hem weder-
staau^), ja men kan zelfs lasteren tegen den H. Geest®),
waarvoor in eeuwigheid geen vergeving is. Evenzeer als
men den H. G. in zich kan laten werken, kan de wereld
Hem ook door ongeloof, afval on godslasterlijke spotternij
verwerpen, zoodat Hij ten langen leste zich gansch en
al van haar verwijdert. Ziedaar de eerste bedenking
weggenomen.

En nu do tweede. Indien de Geest des Hoeren geheel
on al kan verwijderd worden en wijken van de wereld,
hoe is dit dan overeen to brengon met de belofte des
Hoeren: „Hij zal bij u blijven tot in eeuwigheid" (Joh.
14:16), d. i. tot do voleinding dezer hedeoling?

Ons antwoord hierop kan kort zijn. Chi-istus spreekt

1) Eph. 4:30. 2) 1 Th. 5: 19. 3) Hebr. 3:9. 4) Hand. 7:51
5) Mark. 3 : 29.

-ocr page 232-

hier n.l. niet van de wereld, maar tot de discipelen. Bij
de discipelen blijft de H. G.; in de gemeente woont en
Averkt Hij tot aan de parousie des Heeren. Dit kan diens-
volgens geene bedenking tegen onze verklaring opleveren.

Laat ons nu nagaan, wat Kern, Baur en Hilgen-
feld onder
to kxtsxov en o Kxrkx^v verstaan. Kerni)
verstaat onder ro »die damaligen VVeltverhüllt-

nisze;" Baur2): „hemmende Zeitverhalltnissë;" Hilgen-
feld 3): ,,das römische Imperium in seinem dauernden
Bestände." \'O -/.
xtsx^-j is volgens Kern^}: „Vespasian
mit seinem Sohne Titus;" volgens Baur5): „wahrschein-
lich Vespasian;" volgens Hilgenfeld"): „Trajan."

Exegetisch juist is de opvatting vau Kern, Baur en
Hilgenfeld in zóó verre, dat zij onderscheid maken
tusschen het neutrum
ro kxtsxov en het mascul. ó kxtsx^v ,
en dat zij bij
ó kx.tsxxv bepaaldelijk aan een persoon denken.
Verkeerden wij in het geval, dat wij moesten kiezen
tusschen beide opvattingen: die van Kern-Ba ur en die
van Hilgenfeld — wij zouden ons dan met van der
Vies aan de zijde van Kern-Baur scharen en de op-
vatting van Hilgenfeld verwerpen, op grond van hetgeen
door van der Vies op bl. 155 en 150 van zijn proef-
schrift in \'t midden is gebracht. Maar wij behoeven, blij-
kens onze verklaring, niet te kiezeïi tusschen ééne van
beide opvattingen. Wij achten het gevoelen van Kern-

-1) a. a. O. S. \'200. \'2) a. a. O. .S. 3(3i.

3) a. a. O. S. 619 f. 4) S. 200.

5) S. 358. .Men ziet, Haur is er niet zeker van, wie i Karix<»v is.

6) s. 651.

-ocr page 233-

217

Baur ook verwerpelijk. Wanneer er n. 1. geen exege-
tische grond voor is, om ó xvSpum: rijg x^xpTÏxc voor
Nero te houden, dan vervalt daarmede reeds de nieeniiig,
dat Vespasianus met Titus of Vespasianus alléén
O Kxrkxxv is. Verder merkt de Wette zeer juist tegen
Kern op, wat ook op Baur en Hilgenfeld geheel
toepasselijk is: „Kern trägt in die Stelle politische Be-
ziehungen, die ihr fremd sind." Wanneer wij de pericope
onpartijdig lezen en herlezen, dan is dit althans dui-
delijk, dat alle betrekkingen op do staatkunde, hetzij van
het Romeinsche rijk, hetzij van Romeinsche keizers, vreemd
aan haar zijn, en dat de schrijver ons bloot op gods-
dienstig-zedelijk gebied verphiatst. Is dit zóó, dan moeten
wij niet alléén de meening van Kern-Baur en Hilgen-
feld bestrijden, maar ook elke andere, die op een staat-
kundigen grond berust, of daarvan uitgaat en daarmede
in verband wordt gebracht-, derhalve ook de traditioneelo,
door velen aangenomen opvatting van do meeste kerk-
vaders en protestantsche uitleggers, en zelfs het gewij-
zigd gevoelen van hen, die bij rè xxri\'/js\'j aan do rechts-
orde in den Romeinschen Staat denken. Voor goed behoort
men van alle dergelijke opvattingen af to zien: want niet
alléén is daarbij nog in hot algemeen van kracht
het woord, dat de Wette alléén op Kern betrekkelijk
nuiakt: „man trägt in die Stelle politische Beziehungeii,
die ihr fremd sind" — maar ook zouden Kern, Baur
cn Hilgenfeld niet zonder reden aan hunne bestrijders
to gemoet kunnen voeren: „Keurt gij in ons af, dat wij

1) a. a. O. S. 17Ü.

-ocr page 234-

218

2 Th. 2 uit de toenmalige tijdsomstandigheden op het
gebied van den Romeinschen Staat verklaren, gij doet in
den grond der zaak hetzelfde ten opzichte van
to kxrixov,
wanneer gij daaronder verstaat „de handhaving der zede-
lijke rechtsorde" (von Hofmanni), of „den Schirm und
Schutz der toenmalige Romeinsche overheid" (Riggen-
bach) of in \'t algemeen „de Romeinsche macht als ver-
tegenwoordigster van zedelijke kracht eu orde, die Paulus
dikwerf beschermd heeft."

Als bezwaren tegen deze opvattingen brengen wij in:

a. Als men den xvöpuTrci;Js xßxpTix: niet op het
gebied van den Staat wil zoeken, waarom dan
to icxrèzov
(het hem tegenhoudende) wèl op dat gebied gezocht?

b. De Romeinsche macht moge meer dan eens den
Apostel Paulus beschermd hebben, zij heeft dit niet
altijd gedaan, b. v. noch te Philippi, waar hij door de
overheid in den kerker werd gesloten; nóch te Thessa-
lonica, van waar hij moest vluchten; noch te Cesarea,
waar hij door den stadhouder Felix gevangen gehouden
werd — en, wanneer zij hem beschermde, heeft zij
dit dikwerf en hoofdzakelijk gedaan, omdat hij Ro-
meinsch burger, niet omdat hij Christen was, ter-
wijl zij zichzelven ten slotte gekeerd heeft tegen den
Apostel, die, naar luid der kerkelijke traditie, onder
keizer Nero onthoofd is geworden.

c. Eindelijk geldt nog als bezwaar, dat juist do Ro-
meinsche macht, toen zij het best georganiseerd was, b. v.

I) a. a. O. S. 320. 2) a. .a. O. S. 123.

-ocr page 235-

219

onder keizers als Trajanus en Marcus Aurelius,
het bloedigst de gemeente des Heeren vervolgd heeft.

Mocht men in het raidden brengen , dat met de woorden:
„Romeinsche macht als vertegenwoordigster van zedelijke
kracht en orde" — niet de keizerlijke, maar de rechter-
lijke macht qua talis bedoeld wordt, dan zij herinnerd,
dat deze rechterlijke macht in het hoogste ressort bij den
keizer berustte en door den keizer uitgeoefend werd.

Wij kunnen dit betoog niet eindigen, zonder nog op de
ietwat naïve bewering van Baur de aandacht to vestigen,
dat het, bij zijne opvatting, deu brief niet ontbreekt aan
kleur, noch aan „Haltung," noch aan historisch karakter.

Dit moge betrekkelijk waar zijn op het standpunt van
Baur; maar wat voor kleur, wat voor „Haltung," on welk
historisch karakter! Alles is dan valscli, omdat de schrijver
zich voordoende als Paulus toch een ander is. De briof
is dan van een bedrieger, en zóó groot verschil or is
tusschen natuur en kunst, tusschen geschiedenis en roman,
tusschen echte en valsche munt, zóó groot is ook het
onderscheid tusschen den waren Paulus en den pseudo-
Paulus. Waarheid geldt hier bovenal.

-ocr page 236-

wmmmsamm

BESLUIT.

Aan het eind van ons onderzoek gekomen, kan het
niet twijfelachtig zijn, wat wij als verkregen resultaat vast-
stellen, en wat de waarde hiervan voor ons is. De oudste
getuigenissen voor den Paulinischen oorsprong des briefs
zijn door de inwendige gronden gestaafd, en de ingebrachte
bedenkingen, zoowel van historischen als inzonderheid
van taalkundigen en eschatologischen aard bleken onge-
grond te zijn. De bezwaren, aan de verklaring van do
pericope II. 2 : 1—12 ontleend, zijn door ons eveneens
krachteloos bevonden. Is het toch, gelijk wij gezien hebben ,
niet eene onbevooroordeelde exegese in strijd, wanneer men
bij den
avOpij-og T>i? cc;/,zpTix; •aan "een bepaald en bekend
staatkundig persoon denkt, en van de woorden è \'/.xrkxuy
en TO xxréx^v de verklaring op staatkundig gebied zoekt,
dan vervalt daarmede de noodzakelijkheid om den schrijver
in de regeeringsjaren van Trajanus of ook tusschen de
jaren 68 en 70 te plaatsen; waaruit bij wettig besluit volgt,
dat men op grond van genoomde pericope niet het
recht heeft den brief aan don Apostel Paulus te ont-
zeggen. De brief, die vóór de verwoesting van den tempel

-ocr page 237-

221

te Jeruzalem eu vóór de Apocalypse vervaardigd moet
zijn, is een product van het Apostolisch tijdvak, behoort
tot de vroegste geschriften van Paulus, en kan niet véél
langer dan ongeveer een jaar nä den eersten brief aan
dezelfde gemeente opgesteld zijn. Uit 2 Th. 3:1 en 2
vgl. met Hand. 18 : 6 en 12 volgt, dat hij gedurende de
werkzaamheid des Apostels te Corinthe gesclircven is, en uit
H. 2 : 5 vgl. 3:10 blijkt, dat hij vóór des Apostels tweede
reis naar Macedonië (Hand. 20: 1—4) vervaardigd moet
zijn; wij zijn geneigd, om hem in de laatste helft van
Paulus\' verblijf te Corinthe te plaatsen, wegens de volgende
twee redenen. Vooreerst, omdat do stichting van filiaal-
gemeenten door den Apostel van Corinthe uit, zooals wij
uit 2 Th. 1:4 afgeleid hebben, bezwaarlijk vroeger kan
gesteld worden dan ongeveer een jaar nadat hij in dio
stad gekomen was; ten andere mogen wij het besluit
opmaken, dat, wanneer do eerste brief in den aanvang
van Paulus\' verblijf to Corinthe goschreven is, er eenige
tijd tusschen het schrijven van den eersten en den tweeden
brief moet verloopen zijn, omdat do dwaling betreffende
de verwachting van hot onmiddellijk nabij zijn der parousie,
waarvan wij in den eersten brief nog niet lezon, een
zekeren (on betrekkelijk niot al te korten) tijd van opkomst,
ontwikkeling en verbreiding onderstelt. Men zou daar-
tégen een bezwaar kunnon ontleenen aan het woord rx^icc:
in 2 Th. 2:2, doch dit woord is voor chronologische
berekeningen niet van beteokonis, daar het niet heenwijst
op de kortheid des tijds, die verloopen was, sedert Paulus
de Thessalonicensen mondeling onderwezen had, maar
voorkomt in den zin van: praecipitanter (Schott),

-ocr page 238-

222

mt

zoo aanstonds, dadel ij k wanneer iemand tot u sjireekt
(n.1. over de parousie, als ware zij onmiddellijk aanstaande).

Wij nemen derhalve aan, dat, als Paulus in den
herfst van het jaar 52 te Corinthe gekomen is, en den
eersten brief aan de Thessalonicensen op het eind van 52,
wat het waarschijnlijkst is, of in het begin des jaars 53
na Christus geschreven heeft i), onze brief niet véél vroeger
dan even vóór of bij de intrede des jaars 54 nd Christus
vervaardigd kan zijn.

Is de brief echt en door Paulus reeds zóó vroeg ge-
schreven , dan is hij voor ons één der oudste en eerwaar-
digste gedenkstukken van het ApostoUsch tijdvak; dan heeft
de eschatologische inhoud over het geheel groote waarde
voor den Theoloog en voor de Christelijke gemeente, die
nog aan de toekomst des Heeren gelooft, en dan vertoont
ons in het bijzonder de teekening van den „mensch der
zonde" met al hetgeen in betrekking tot hem in H, 2
gezegd wordt,
niet het matte fantaisie-beeld eens apoca-
lyptischen
Verdichters, noch de valsche kleur van een
sibillijnsch orakel, maar den eenvoudigen on verhevenen
karaktertrek van eene profetie des H. Geestes, den Apostel
door Goddelijke openbaring medegedeeld 2),

1) Volgens Wieseler. a. a. O. S. H8 en 2.53.

2) -l Thess. 4:15 en 2:13. Rom. 11:25 on 1 Cor. 15:51.

-ocr page 239-

STELLINGEN.

I.

De Apostel Paulus is cle schrijver van den tweeden
brief aan de Thessalonicensen.

II.

Het bezwaar tegen de echtheid van den tweeden brief
aan de Thessalonicensen, ontleend aan de eschatologie van
II. 2:1—12, valt bij zuivere exegese weg.

IH.

Door TO y.xTkxov verstaat Paulus do gemeente van
Christus; door h KXTkxav den H. Geest.

IV.

Tè xvtvßx rh xyicv wordt als persoon voorgesteld, zoo-
wel door Paulus als door Johannes.

-ocr page 240-

224

V.

In Hand. 20:28 moet niet hxkvjffix toü ósov , maar
i-AKkijcix TOV xvplov gelezen worden.

VI.

De woorden in Joh. 5:3: sy.^£xo,u£uut/ rijv tov v^xtog xht^aiv
zijn, evenals het geheele volgende vers, een legendarisch
additamentum.

VII.

De exegeet mag geen dubbelen zin aannemen, tenzij
duidelijk blijkt, dat de schrijver eenige dubbelzinnigheid
bedoeld heeft.

VHI.

Het boek a-i\'nm genoemd mag niet allegorisch ver-
klaai-d worden.

IX.

Waar d\'np^ in het O. T. van God gebruikt wordt,
wijst het, al naar het verband, zoowol op do transcen-
dentie als op de immanentie Gods.

X.

In Ps. 139 : 20 is het Hebreeuwscbe woord bij do
LXX verkeerdelijk door
tx: Tróiei? aov vertaald.

-ocr page 241-

225
XI.

Er moet onderscheid gemaakt worden tusschen Israëli-
tische en Joodsche denkwijze.

XII.

De profetiën alléén maken den profeet niet, maar de
profeet alléén maakt de profetiën.

XIII.

Do Theopneustie heft do individualiteit van Paulus
niet op (zie h. v. 1 Thess. 4:15:
yj(is7c oi ^uvrtg).

XIV.

Jezus Christus, hoewel verklarende: ó ttxt^ip fisl^wv
[jLOv /(TT/V (Joh. 14:28), is één met en gelijk aan den
Vader.

XV.

Absolute voorwetenschap kan den Zoon van God
gedurende zijne omwandeling op aarde vóór zijne opstan-
ding niet toegeschreven worden (verg. h.v. Mare. 13: 32).

XVI.

Hij, die de leor van do Praedostinatio ton eeuwigen
leven verwerpt, is niet gereformeerd.

-ocr page 242-

226

XVII.

Hij, die de leer van de Praedestinatie ten eeuwigen leven
bij prediking of onderwijs vooropstelt, handelt niet gere-
formeerd.

XVHI.

Er is geen midden tusschen waarheid en leugen.

XIX.

Er is meer vóór dan tégen de afzonderlijke behandeling
van de Fithiek naast de Dogmatiek te zeggen.

XX.

In het stelsel der Jezuïeten ontbreekt het beginsel der
bijbelsche moraal.

XXI.

Aan de godsdienstige behoeften van de Christelijke ge-
meente wordt niet voldaan door het Modernisme.

XXH.

Geen kerk zonder belijdenis.
^ ■ XXIII.

Bij motto-preeken komt de schriftverklaring niet tot
haar recht.

-ocr page 243-

XXIV.

22\'i

Voor eenigszins ontwikkelde catechisanten is het nuiken
van opstellen aanbevelenswaardig.

XXV.

De leemte in het onderwijs op de zoogenaamde neutrale
school moet minstens door eene flinke bijbelsche zondag-
school aangevuld worden.

-ocr page 244-

E 11 R A T A.

Op Blz. 18 reg. 4 v. o. staat: Clemens men leze: Ignatius.

7 v. b. d laatste deel »

1) laatste derde of vierde
deel.

» 2 Cor.

» c.

» verstaat.

20

» »-108 » 8 v. o. » 2 Thes.
»
1) 109 » 12 v. b. » § 3.
» 5) 101 » 3
v. b. t verstaan t

u

I

I ■

(,

i .
!
i

-ocr page 245-

A

fe.,.- . V- m\'. ■ \' É

- " ». n;

-J-JC*

-ocr page 246-

■ " li\'-:

■■ ;■-, -, .. >1 • .

- " ^Mï-v?.-. Vv\';. ■

«

i

1

Vr; t.

I È»,\'

-ocr page 247-

f

\' i

■ » .if,
kV.

(•• ».V i; . \'"J>. <l\'t . ■ i " JtT- 1-\' -

• ■ \'\'a-:- t ■

(• \\ \' ?

\'ii

t.

> -i

j • < •

•Jvl

-ocr page 248-

^\'.VJ

m

M

rm

«

\'fà