-ocr page 1-

DE PLAATSVEEVULLIK}

volgens

HET lEDERLAIDSCHE RECHT.

ACADEMISCH PROEFHCHRIFT,

-ocr page 2-

^^ fi y

-ocr page 3-

\\ vi

■■\' a

s

-ocr page 4-

771

•V-" ■

mmm

«

■ ?"

I: ^^ ^ -V

rif\\

m

.....

-ocr page 5-

DE PLAATSVERVULLING

YOLGEIsTS HET NED ERL AND S CHE RECHT.

-ocr page 6-

rijksuniversiteit utrecht

li IUI IUI M

1171 6655

-ocr page 7-

DE PLAATSVERVULLING,

volgkns

HEÏ NEDERLANDSCHE RECHT;

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

• .

na machtiging van den rector mac^.nificus

N. BEETS,

GEWOON IIOOGLKESAAE IN DB GODGELEEKDHEIU,

met toestemming van den academischen senaat

EN

volgens besluit der regtsgeleerde faculteit,
ter verkrijging van den graad van

DOCTOR IN HET ROMEINSCH Ei\\ HEDENDAAGSCH RECHT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT

in het openbaar te verdedigen,
OP DINSDAG 4 JUNI TEN I URE,

ELISA THEODOR CLAÏÏSII&,

AMSTERDAM,

M. J. PORTIEIJE

-ocr page 8-

te

r " * V ..„jlPA. \'

" ^^ - .....

^ • \' ^ ...... .

F; m^^ V:

-ocr page 9-

Jlatt inijnen faber.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Allen, wier onderwijs ik heb mogen genieten, of wier wel-
ivillendheid ik in mijnen studietijd heb 7nogen ondervinden, zij
hier mijn openlijke da7ik gebracht.

In het bizonder is het mij eene behoefte, een woord van erken-
telijkheid te richten tot U, Hooggeleerde
pijnacker hordijk,
die bij het toezicht op dit proefschrift mij steeds met de meeste
bereidwilligheid lubt bijgestaan.

Ook U, Hooggeleerde fruin, mijn hooggeschatte promotor,
dank ik voor de jnoeite, die Gij U voor mij hebt willen
getroosten.

-ocr page 12-

INHOUD.

Inleiding................. l.

HOOFDSTUK T.
In welke klassen en tusschen welke bloeclverïvanten bestond eu

bestaat er plaatsvervulling?.......... 5.

HOOFDSTUK II.
Het wezen van, de vereischten voor en de gevolgen van de
plaatsvervulling.

Afdeeling I. Het wezen der plaatsvervulling.....50.

» II. De vereischten voor plaatsvervulling. . . . 69.
» III. Gevolgen der plaatsvervulling. . . . . . 85.
HOOFDSTUK III.
Is een systeem met plaatsvervulling en al de daaraan gehechte
gevolgen wenschelijk, of verdient een systeem zonder plaats-
vervulling de voorkeur?...........95,

Stellingen................. 107.

-ocr page 13-

I N L E I D I N G,

Sinds lang is de bloedverwantschap de grondslag der
regeling" van de erfopvolging bij versterf geweest, maar
de wetgevers hebben zich nooit vergenoegd met het
stellen van den regel, dat de naasten in graad van
bloedverwantschap erfgenamen zouden zijn.

Tot wijziging van dien regel werd al aanstonds eene
verdeeling in elkaar uitsluitende klassen aangenomen,
hetzij die klassen gevormd worden door parentelen,
zooals eenige schrijvers voor het Germaansche recht
beweren i), hetzij door verdeeling der bloedverwanten
in descendenten, ascendenten en collateralen, zooals in
het latere Romeinsche recht; daarna werd de regel
nog verder gewijzigd, door sommige personen uit deze

i) F. Walter. Deutsche Rechtsgeschichte. 2te Ausg. Band IL pag.
230 en 231.

-ocr page 14-

verschillende klassen met elkaar te laten concurreeren.

In sommige wetgevingen werd door de ascendenten
in eene vaderlijke en eene moederlijke linie te verdee-
len, en na deze scheiding in iedere linie afzonderlijk
de naasten te laten erven, alweer de regel, dat de
naaste bloedverwant erfgenaam wordt, gewijzigd.

Het zoo verkregen systeem, aanmerkelijk afwijkende
van den regel, die voorop gesteld werd, bracht echter
nog altijd dit te weeg, dat in iedere klasse of linie de
nadere den verderen uitsloot.

Ook zóó beperkt, was de regel nog te streng, en
ter verzachting liet men toe, dat in sommige gevallen
kinderen hunne ouders vertegenwoordigden, om aldus
met bloedverwanten, die hen anders zouden hebben uit-
gesloten, op te treden.

Uit het gezegde volgt, dat plaatsvervulling in het
algemeen
is het uitvloeisel eener wetsbepaling, waardoor,
na de verdeeling in elkaar uitsluitende klassen, en na
de verdeeling in liniën, de regel, dat de naasten in
bloedverwantschap erfgenamen worden, gewijzigd wordt

i) Toullier ziet in deze wijziging van den meer genoemden regel,
ook al »une sorte de réprésentation" (Liv. III ch. III sect. III, N". 194).
Demolombe (Liv. III, tit. I, ch III, N". 377) bestrijdt hem, en beschouwt
het erven van bloedverwanten van verschillenden graad in dit geval als
een gevolg van de splitsing in liniën.

Zie Diephuis ed. 1856 IVde deel, N». 531.

Waarom zou de wet wel ouders en broers en zusters naast elkaar
kunnen laten erven, zonder van plaatsvervulling te gewagen, maar
niel,
eveneens zonder plaatsvervulling aan te nemen, door splitsing in liniën
bloedverwanten van verschillenden graad tot de erfenis mogen roepen r

-ocr page 15-

3

door het aan kinderen verleende recht, om hunne ouders
te vertegenwoordigen.

Ik weet dat deze opvatting der plaatsvervulling strijdt
met eenige wetgevingen, speciaal met onze eigene: deze
toch spreekt van plaatsvervulling ook bij het niet be-
staan van ongelijkheid in graden: doch hier is sprake
van plaatsvervulling
in het algemeen, waarbij het be-
grip van verschil van graden noodig is, omdat juist de
wensch. om in eenige gevallen bloedverwanten van ver-
schillenden graad te laten erven, de plaatsvervulling
deed ontstaan en toepassen. Eerst later toen men meer-
dere gevolgen aan die plaatsvervulling ging toekennen,
en die gevolgen te recht of ten onrechte ook wensche-
lijk ging achten in gevallen, waarin bloedverwanten van
gelijken graad erfden, kwam men er toe ook dan van
plaatsvervulling te spreken.

Ga ik straks vluchtig na, of er in eenige wetgevingen
al dan niet plaatsvervulling bestond, dan heb ik steeds
het oog op plaatsvervulling bij ongelijkheid van graden;
bij de bespreking van artt. 889 en 891 B. W., zal de
gelegenheid zich voordoen, om iets op te merken om-
trent plaatsvervulling bij gelijkheid van graden.

Al is, naar ik meen, plaatsvervulling ontstaan uit den
wensch, om soms verderen niet door naderen te laten
uitsluiten, toch stel ik voorop, dat een begrip van plaats-
vervulling niet noodig is, om het gevolg te verkrijgen,
dat in eene klasse of linie erfgenamen van verschillen-
den graad te samen komen.

-ocr page 16-

Met andere woorden: is plaatsvervulling alleen eene
wijze van verdeeling tusschen meerdere geroepene erf-
genamen, met opheffing van de uitsluiting van verderen
door naderen, is zij alleen van invloed op het
erfdeel,
dan is de naam onjuist en kan men volstaan met het
begrip van verdeeling bij staken. Is zij echter meer dan
dat en werkt zij ook ten opzichte der
erfbevoegdheid,
dan eerst heeft zij gevolgen, die zónder haar niet
kunnen bereikt worden.

Dat men in het eerste geval met een begrip van
verdeeling bij staken volkomen zijn doel bereikt, zal
uit het volgende voorbeeld voldoende blijken.

Gesteld een wetgever wil, dat in de klasse der des-
cendenten :

1°. de nadere den verderen niet zal uitsluiten, name-
lijk in dien zin, dat hij, die aanwezig i) is, wel zijne
afstammelingen, maar niet die van ontbrekende bloed-
verwanten, welke in denzelfden graad zijn als hij, uit-
sluit : 2)

1) Ik gebruik hier de termen »aanwezig zijn" en »ontbreken", omdat
in ieder systeem de vraag moet openblijven, of dat »ontbreken\'\' moet
plaats hebben door den dood, of dat dit ook kan geschieden door eenige
andere omstandigheid, bijv. onwaardigheid of verwerping.

2) Nooit heeft een wetgever gewild, dat een kind en het van hem
afstammende kleinkind te gelijk tot de erfenis van des eersten vader
en des tweeden grootvader zouden komen. Voor het Romeinsche recht
is op dezen regel eene uitzondering, nml. in het geval van emanci-
patie. Volgens de nova clausula Juliani erfde de emancipatus de eene
helft, en zijne kinderen de andere helft van hetgeen hij bij niet-eman-
cipatie alleen zou geërfd hebben.

-ocr page 17-

5

dat er onder de bloedverwanten in die klasse bij
staken zal worden geërfd. Dan kan hij twee wegen
inslaan.

Hij kan tot de erfenis roepen alle descendenten met de
bepaling, dat de aanwezige de van hem zelven afstam-
mende uitsluit, en verdeeling bij staken bevelen: of de
zonen tot de erfenis roepen en aan de kleinzonen,
achterkleinzonen, etc. toestaan de plaats van hunnen
vader, grootvader, etc. te vervullen, en tevens bepalen,
dat deze plaatsvervulling verdeeling bij staken ten ge-
volge zal hebben. Zoolang de plaatsvervulling zich
beperkt tot het erfdeel, en niet inwerkt op de erfbe-
voegdheid, hebben beide voorstellingen volmaakt dezelfde
gevolgen.

Hiermede is m. i. het onderwerp van dit proefschrift
voldoende ingeleid. De volgende verdeeling zal daarbij
in acht worden genomen.

Hoofdstuk i.

In welke klassen en tusschen welke bloedverwanten
bestond en bestaat er plaatsvervulling?

Hoofd.stuk ii.

Het wezen van, de vereischten voor, en de gevolgen
van de plaatsvervulling.

-ocr page 18-

6

Hoofdstuk iii.

Is het geheele begrip van plaatsvervulling met al de
daaraan gehechte gevolgen wenschelijk, of verdient een
systeem zpnder plaatsvervulling de voorkeur?

m

J

-ocr page 19-

HOOFDSTUK L

in welke klassen en tusschen welke bloedverwanten
bestond en bestaat er plaatsvervulling?

In het algemeen dient voorop gesteld te worden, dat de
plaatsvervulling in het Oud-Germaansche recht onbekend
was, en daarin eerst later doordrong. Waarschijnlijk zal
het Romeinsche recht daaraan niet vreemd geweest zijn.

Hoe dit ook zij, in het oud-Germaansche recht sloot
in iedere parenteel de nadere den verderen uit i).

Evenwel werd deze bepaling langzamerhand gewijzigd.

Zoo treft men reeds in de lex Burgundionum eene
vrij uitvoerige regeling van de verdeeling der erfenis
o. a. tusschen eene dochter en een zoon van een voor-
overleden zoon, waaruit duidelijk de plaatsvervulling
blijkt.

1) Zöpfl. Deutsche Rechtsgeschichte, 4te Aufl. Band III. pag. 219.
F. Walter t. a. p.

2) Lex Burgundionum tit. LXXV en LXXVIII.

Pertz Monumenta Germaniae Historica Hannover 1859, Legum III.
pag. 564—565.

-ocr page 20-

Zoo zegt de lex Visigothorum i) na eene bepaling
omtrent kinderen uit verschillende huwelijken: »Ita
ut juxta aliam legem, qua constitutum est, triente nepo-
tes non perdere, licitum sit etiam nepotibus aut nepti-
bus, qui patres aut matres amiserint, in omni facultate
avorum vel aviarum, eum patruis aut avunculis succedere."

Bij de Longobarden vinden wij de plaatsvervulling
in de leges van Grimowaldus van het jaar 668.
Daarin werd bepaald, dat, bij het bestaan van filii
legitimi en filii legitimi van een voor-overleden filius
legitimus, deze kleinkinderen talem partem percipiunt
de substantia avi sui, una cum patruis suis, qualem pater
eorum inter fratres suos percepturus erat, si vivus fuisset.

Bij de Franken werd de plaatsvervulling ingevoerd
door de Childeberti II Regis Decretio van 29 Febr.
596 3).

In § I van dit decreet leest men: »Ita, Deo propiti-
ante, Antonaco Kalendas Marcias anno vicesimo regni
nostri convenit, ut nepotes ex filio vel ex filia ad avia-
ticas res cum avunculos vel amitas sic venirent in here-
ditatem, tanquam si pater aut mater vivi fuissent. De
illos tamen nepotes istud placuit observare, qui de filio
vel filia nascuntur, non qui de fratre." —

1) Lex Visigothorum, Lib IV. tit. 5. § 4.

2) Lex Longobardorum, leges a Grimowaldo additae cap. V. Pert/.
Legum IV. pag. 93.

3) Pertz Monumenta Germaniae Historica, etc. Hannover 1859, Legum
tomus I, pag. 9.

-ocr page 21-

Dit dereet had echter weinig uitwerking, zoo als uit
eenige testamentsformules, na dien tijd gebruikelijk, blijkt.
In die formules maakte men, ten einde kinderen van
vooroverleden kinderen met de levende kinderen te la-
ten erven, van woorden gebruik, waarin duidelijk wordt
gezegd, dat de kinderen zonder dit testament het plaats-

I

vervullingsrecht niet zouden hebben, dus dat Childeberts
decreet niet in acht genomen werd. Die woorden zijn; i)
» Dum peccatis meis facientibus filia mea genetrix
vestra tempus naturae suae eomplevit et ego pensans
consanguinitatis causa, dum et per legem cum filiis
meis avunculis vestris in alode meo ad integrum minime
succedere poteratis, ideo per hanc epistolam firmitatis
volo ut in omni alode meo post meum discessum, si
mihi superstites fueritis, quicquid moriens dereliquero,
sicut supradicta genetrix vestra, si mihi superstes fuisset,
ita et vos cum avunculis vestris succedere faciatis."

Bij de Saksers kwam zij eerst later voor. De lex
Saxonum van 785 1. 46 of tit. VII § 8 2) zegt:
» Qui filiam ac füium habuerit, et fiiius uxore ducta et
filium genuerit et mortuus fuerit, hereditas patris ad
filium filii, id est nepotem, non ad filiam pertineat" ;

1) Zie E. de Rozière: Recueil général des Formules usitées dans
l\'empire de France du Ve au Xe siècle, N". 131, 132, 133 en 134.

De aangehaalde woorden zijn overgenomen uit N®. 131, en stemmen
vrij wel overeen met die der 2 volgende nummers. N". 134 wijkt
e enigzins af.

2) Pertz I,egum Tomus V. pag. 72.

-ocr page 22-

lO

Ook liet koning Otto I in 941 een tweegevecht over
het al of niet toepassen der plaatsvervulling houden,
hetwelk ten voordeele der kleinkinderen uitviel; maar
noch de eene noch de andere beslissing werkte veel uit.

Dit toch blijkt daaruit, dat ook de Saksenspiegel van
bijna 3 eeuwen later, haar nog slechts toeliet in het
geval, dat een vooroverleden zoon zonen achterliet.

Daarin toch wordt gezegd i). Nimt de sone wif bi
des vader live de eme evenburdich is, unde wint sone
bi ire, unde stirft he dar na er sineme vadere umbedelt von
dem erve, sine sone nemet dele in ires eldevader erve,
gelike irme veddern in ires vader stat. Alle nemet se
aver enes mannes deil. Disses ne mach den dochter
kinderen nicht geschin, dat ze gelike dele nemen der
dochter in des eldervader oder in der eldermnder erve.

Feiten genoeg om te doen zien^ dat de plaatsvervul-
ling eerst later in het Germaansche recht is opgenomen.

In tegenstelling met het Germaansche was in het Ro-
meinsche recht de plaatsvervulling, ten minste als op-
heffing van den regel, dat de nadere den verderen uit-
sluit, zeer lang bekend. Zien wij wat meer van nabij,
in hoeverre dat het geval was.

De XII tafelen bevatten aangaande de erfopvolging
bij versterf niet anders dan:
Si in testato moritur, cui

i) Zie Saksenspiegel ed. Homeijer B. I. art. 5. § i. Evenzoo Schwa-
benspiegel, c. 4. Zie Zöpfl. eodem pag. 245. Walter eodem pag. 231..

-ocr page 23-

11

suus her es nec escit, adgnahis pro ximus familiam habeto.
Si adgnatus nec escit, gentiles familiam habento i)."

Men mag uit deze woorden, dunkt mij, niet met W.
G. F. van Panhuijs 2) afleiden, dat de plaatsvervulling
reeds voor de XII tafelen bestond en toen slechts werd
bekrachtigd. Het schijnt veeleer, dat eerst door in-
terpretatie het principe van het in de plaats treden der
kinderen aan de XII tafelen is toegeschreven 3). Hoe
dit ook zij, in het door interpretatie der XII tafelen
gevormde civiele recht werden tot de erfenis geroepen:
In klasse I de heredes sui.

Allen die zich, zonder iemand tusschen zich en den
erflater te hebben, in de potestas van den erflater be-
vonden, werden, zonder onderscheid te maken naar ge-
lang der graden van bloedverwantschap, tot de erfenis
geroepen, echter zóó, dat kleinkinderen te samen zoo-

1) Tab. V. 4 en 5, editie Bruns: Fontes Juris Romani Antiqui 1871.

2) De jure representationis, Groningen 1829 pag. 17 en 18.

3) Glück. Intestaterbfolge (ed. 2.) pag. 87.

Eene absolute oplossing van dit geschil zal wel niet te vinden zijn,
want de bronnen zijn met elkaar in strijd. In Cod. VI, 55, 3, wordt
uitdrukkelijk gezegd, dat het bedoelde in de plaats treden
»evidenter
lege XII tab. cavetur^\\
en in Dig. 50, 16, 220 wordt gezegd, dat onder
de benaming van kinderen ook kleinkinderen etc. begrepen zijn;
»hos
e7iim omnes suoruni appellatione lex duodecim tabularum coniprehetjdit."
Ulp. reg. XXVI 2, kent deze regeling niet toe aan de XII taf., maar
zegt: »sequum est.\' Evenzoo Gaius III. 7. Inst. III. i. 6. In Inst. III.
I. 16. wordt de verdeeling per stirpes aan de antiquitas toegeschre-
ven. Zoo de XII taf. het hadden bepaald, zou men in de laatste zin-
sneden niet zijne toevlucht tot de sequitas en de antiquitas genomen
hebben.

-ocr page 24-

12

veel erfden, als hunne vader zou geërfd hebben, zoo
hij zich nog in patria potestate bevond.

Men kan hier aan eene soort van plaatsvervulling
denken, maar ofschoon de woorden van Inst. III. i, 6.
en Gaius III 7 en 8 : »
Cum filius filiave, et ex alter o
filio 7iepos neptisve existant, pariter ad hereditatem avi
vocantur, nec qui gradu proximor est, ulteriorem excludit:
aequum enim esse videtur, nepotes neptesque in patris sui
locum succedere
-y en verder: j, Et quia placuit nepotes
neptesque, item pronepotes et proneptes in parentis sui
locum succedere, conveniens esse visum est, non in ca-
pita sed in stirpes hereditatem dividi\':
aanduiden, dat
men schijnbaar twijfelde tusschen direkte roeping van
erfgenamen van verschillenden graad en roeping van de
naasten met plaatsvervullingsrecht voor verderen, toch
blijft het hoofddenkbeeld:
nec qui gradu proximior
est ulterior em excludit;
en het succedere in locum lost
zich in de laatste zinsnede op in eene divisio per stirpes.

Bij klasse II (agnatus proximus) en III (gentiles) is
van plaatsvervulling geen sprake.

De prsetor volgde het voetspoor der XII tafelen, door
interpretatie gewijzigd, toen hij door de bonorum pos-
sessio ex edicto unde liberi, de sui en emancipati tot
de erfenis riep. Hij verleende deze bonorum possessio
toch niet alleen aan den emancipatus, maar bij diens
vooroverlijden ook aan zijne kinderen. Zij, die voor zijne
emancipatie geboren en in patria potestate van den groot-
vader gebleven waren, werden reeds als sui geroepen en

-ocr page 25-

13

hadden de hulp des praetors niet noodig; maar de kinderen,
die na de emancipatie geboren waren wel; deze immers
zouden, als nooit in de 23atria potestas van den grootva-
der gestaan hebbende, volgens het oude civiele recht zijn
uitgesloten. Zooals Ulpianus ad Edictum i) zegt: »Non
tantem autem ipsi emancipati admittuntur ad bonorum
possessionem, verum etiam hi quoque, qui ex his nati sunt."

Zoo bleef het, totdat de Novellen ii8 en 127 2) eene
wijziging in de erfopvolging bij versterf brachten.

Over de beteekenis dezer Novellen is veel getwist,
en men heeft gevraagd: hebben wij hier te doen met
een systeem zonder plaatsvervulling, of met eene plaats-
vervulling, die niets is dan een bevel van verdeeling
bij staken, of wel met eene plaatsvervulling, die het
karakter van vertegenwoordiging draagt en alzoo voor
de erfbevoegdheid beshssend is?

Al is het niet te loochenen, dat ook in deze Novel-
len, evenals in de Instituten van Gaius en Justinianus,
de terminologie alles behalve vast en helder is, toch
neem ik met de nieuwere uitleggers 3) aan, dat het
Novellensysteem neerkomt op direkte roeping van bloed-
verwanten van verschillenden graad, met de bepaling,
dat iedere levende bloedverwant de van hem zeiven

O Kig- 37- 4- 3- Pi--

2) Nov. 118 is de lioofdzaak, Nov. 127 bevat slechts eene uitbrei-
ding voor een geval in de zijdlinie. Zie Prof. B. J. Lintelo de Geer,
Novella CXVIII ex jure pristino. Utrecht 1841.

3) Windscheid § 572 Note 4.

-ocr page 26-

H

afstammenden uitsluit en dat er verdeeling bij staken
plaats heeft.

Dat de direkte roeping van bloedverwanten van ver-
schillenden graad op den voorgrond treedt, blijkt uit
de woorden: »
In hoe enim oj^dine gradum requiri no-
limus." I)

Maar welke beteekenis moet dan gehecht worden aan
de zinsneden:
i>succedere in locum parentis" en -»ut
parentis locum subirent"
3)? Deze termen zijn te be-
schouwen als motiveering van het bevel van verdeeling
bij staken. Dat er werkelijk niets meer mede bedoeld
is, schijnt duidelijk door hetgeen meestal achter die uit-
drukkingen volgt.

Zoo zegt Nov. Ii8 c. i. voor de descendenten:
tantam ex hereditate defuncti partem capiant, quot-
quot etiam sint, quantam parens ipsorum, si superstes
esset, accepisset:\'\'
en evenzoo Nov. ii8, c. 3, voor de
broers en zusters kinderen: »
et quotcunque tandem sint,
tantam ex hereditate partem capieiit, quantam parens
eorum habiturus erat, si viveret:
en Nov. 127, praef.:
■»eiusque porttonem acciperent.\'\' De juistheid dezer op-
vatting van het
in locum succedere wordt, zoo noodig,
nog bevestigd door de bij wijze van uitlegging achter de
woorden, uit Nov. 118 c. i overgenomen, gevoegde ver-
klaring
-i^quam successionem in stirpes antiquitas vocavitT

i) Nov. 118 c. I.
3) Nov. 118 c. I en
3) Nov. 127, praef.

-ocr page 27-

15

De in Nov. ii8 c. 3, éénmaal voorkomende uitdruk-
king
succedere in jura parentum schijnt met al het
voorgaande in strijd. Kan toch het
in locum succe-
dere
tot divisio per stirpes teruggebracht worden,
naar den letter althans is dit moeielijk te doen met het
succedere in jura, welke uitdrukking veel meer aan
eene plaatsvervulling ten opzichte der erfbevoegdheid,
aan het verkrijgen van rechten door vertegenwoordiging,
dan aan eene eenvoudige successio in stirpes doet den-
ken. Toch zal men deze uitdrukking aan slordige
redaktie moeten wijten, die de kracht der vorige ver-
klaringen niet te niet kan doen.

Eene m. i. toevallige omstandigheid, dat het gradimi
requiri nolimus
en de vermelding der successio in stir-
pes niet in c. 3, voor broers- en zusters-kinderen her-
haald wordt I) en dat de uitdrukking
succedere in Jura
integendeel alleen bij de broers- en zusters-kinderen
voorkomt, gaf Glück aanleiding tot eene uitgewerkte
theorie waarvan het hoofddenkbeeld is, dat in de klasse
der descendenten geldt eene »Representation zum Behuf
der Erbtheilung" en in de zijdlinie eene »Repräsentation
zum Behuf des Rechts zur Erbfolge", welke theorie na-
tuurlijk vele gevolgen na zich sleept.

Maar hoe men thans ook over de uitlegging van Nov.

1) Dit laat zich trouwens daardoor verklaren, dat men bij descen-
denten ook de verst verwijderden riep en in de zijdlinie alleen de
broers- en zusters-kinderen.

2) Glück Intestaterbfolge § 23, 2de ed.

-ocr page 28-

i6

Ii8 en 127 denke, zeker is het, dat oudere uitleggers
er in hebben gezien eene plaatsvervulling ook voor de
erfbevoegdheid en het schijnt dat deze, door ons Oud-
hollandsch recht tot ons gekomen, door den Code Na-
poléon nog bevestigd, ook in ons B. W. is opgenomen.

Zien wij dus, eenmaal aangenomen dat zij in de No-
vellen bestond, in welke klassen zij daarin gold.

In de klasse der descendenten.

Onbetwistbaar worden tot de erfenis geroepen alle
descendenten, wanneer zich tusschen hen en den erf-
later geen levende afstammeling bevindt; maar terwijl
de nieuwere schrijvers in de woorden i) »sic tamen ut si
quem horum descendentium filios relinquentem mori
contigerit, illius filios aut filias aut alios descendentes
in proprii parentis locum succedere" alleen een bevel
van verdeeling bij staken zien, hebben de ouderen er
uit opgemaakt, dat zulk een descendent, die opkomt,
omdat zijn vader ontbreekt, in tegenoverstelling van
hem, die uit eigen hoofde erft, door een recht van
plaatsvervulling optreedt. Deze plaatsvervulling is dan
tot geen graad beperkt.

In de klasse der ascendenten, volle broers en zusters.

Met hetzelfde verschil van meening, en bovendien
met dit onderscheid, dat de volgelingen van Glück hier
in het bizonder eene representatie » zum Behuf des Rechts
zur Erbfolge" aannemen, heerscht hier plaatsvervulling

1, Windscheid 572. Noot 3. Nov. 118 c. 1.

-ocr page 29-

17

ten opzichte van de kinderen (niet van de verdere des-
cendenten) van volle broers en zusters. (Bij de ascen-
denten sloot de nadere den verderen uit.)

Nov. II8. c. 31) gaf dezen kinderen dit plaatsver-
vullingsrecht bij het bestaan van volle broers en zusters.

Nov. 127. c. I. gaf het hun ook, wanneer zij te sa-
men kwamen met volle broers en zusters en ascenden-
ten : analoog hieraan heeft men later gezegd, dat de
kinderen dit plaatsvervullingsrecht hebben, wanneer zij
alleen met ascendenten opkomen
2).

3°. In de klasse der halve broers en zusters geldt
hetzelfde, als in die der volle.

4°. In de klasse der overige cognaten sluit de nadere
den verderen uit.

In Frankrijk schijnt het recht van plaatsvervulling
in het Noorden 3) niet bestaan te hebben voor de
nieuwe redactie der costumen van Orleans 4) (1509)
en van Parijs (15
10), totdat zij eindelijk algemeen was
aangenomen, behalve in vier costumen.

Deze vier verwierpen haar zelfs in de nederdalende

1) Zie ook Nov. 127 pr.

2) Windseheid § 572 Noot 11.

3) Pothier Tr. des Succ. Ch. II sect. I art. I pr.

4) Omstreeks denzelfden tijd (1514) werd zij in Zwitserland, in het
kanton Schwijtz ingevoerd, en in andere kantons in den loop der twee
volgende eeuwen. Zie Revue de droit international et de legislation
comparée 1877 N®. 2, pag. 244—245. A. Rivier: les successions a
cause de mort en Suisse.

-ocr page 30-

i8

linie, maar , in alle andere was zij in deze linie toege-
laten I).

Voor de opgaande linie gold in het Fransche costu-
miere recht de bepaling, dat de nadere den verderen
uitsloot, met verdeeling tusschen meerderen bij hoofden;
verdeeling in linien slechts bij die costumen, die het
uitdrukkelijk bevalen.

Ten opzichte der zijdlinie waren er drie soorten van
costumen ;

I®. Sommige, die haar geheel verwierpen,

2\'^. Sommige, die haar voorschreven ten opzichte
van broers- en zusterskinderen overeenkomstig Nov. 118
en 127,

3°. Sommige, die haar ook in de zijdlinie tot in het
oneindige lieten gelden.

Voor hem, die in zijne erfenis het plaatsvervullings-
recht verder wilde uitstrekken, dan geoorloofd was vol-
gens de costume van zijne plaats, bestond er een mid-
del nml. Ie rappel 2). Deze rappel werd, naarmate hij
binnen of buiten de grenzen der plaatsvervulling in de
Novellen viel, onderscheiden in intra en extra terminos
juris.

De eerste kon geschieden bij iedere akte, de tweede
moest volgens sommigen bij testament plaats hebben.

1) Demolombe Liv. III tit. i ch III, N". 352.
Pothler Tr. des Succ. Ch. II sect. Ill art. I pr.

2) Pothier Tr. d. Succ. Ch. II. sect. Ill, art. i, §. 3. Demolombe
deel XIII, n". 395.

-ocr page 31-

19

De wet van 17 Nivose an II beval in art. 77 de
plaatsvervulling ook in de zijdlinie tot in het oneindige.

Voor dat ik de wetboeken naga, die in dezen eeuw
bij ons gegolden hebben en gelden, moet ik eerst met
een enkel woord vermelden, hoe het met de plaatsver-
vulling in ons oude recht stond.

Holland en Westvriesland.

Mr. W. Schorer i) zegt dat in Holland plaatsvervul-
ling is ingevoerd door Karei den Grooten dus 800.

In den door hem aangehaalden brief van de Groot i)
wordt echter dit feit niet bewezen, terwijl tevens daar-
uit blijkt,dat alleen dat gedeelte van Holland bedoeld
is, waar het Schependomsrecht gehuldigd werd.

Trouwens is het ook boven allen twijfel verheven, dat in
het Oud-Aasdomsrecht 2), geene plaatsvervulling bestond.

i) Aanteekening over de Inl. tot de Holl. Rechtsgel., vertaald door
J. E. Austen, Middelburg 1784, ad. II, 28 § 4.

1) Epistolte Hügonis Grotii, Amst. 1687^ n". 737 der bijgevoegde
reeks. De Groot zegt: Omnino autem verum est, jus representationis,
quale est in Zelandico et Scabinico jure, non esse a Romanis sed a
Carolo Magno, qui, Episcopis suasoribus, duritiem Germanicarum legum
veterum, ad quandam lenitatem infliexit: Frisiis autem reliquit jura
vetera, quia federi tali, quo jura ipsorum servabantur, Francis se
adjunxerant.

2) De Groot II, 28. 3. Blondeel deel IX.

Mr. J. M. Barels: Enkel en dubbel verband, Amst. 1777, hoofdstuk
II, §. 18, vermeldt als eene zaak, die het niet bestaan der plaatsvervul-
ling in het Oud-Aasdomsrecht zeer verzachtte, de toen nog sterke ge-
Vi\'oonte »van de kinderen bij hun huwelijk af te goeden en hun erfdeel
als het ware af te geven."

-ocr page 32-

20

De elkaar in dat recht uitsluitende klassen waren:

1. die der descendenten, II. die der ascendenten,
III. die der collateralen.

In iedere klasse sloot de nadere den verderen uit en
er werd steeds hoofd voor hoofd geërfd.

Tot op het einde der zestiende eeuw stond juist hier-
tegenover het in het zuiden van Holland geldende
Oud-Schependoms- of Zeeuwsch Versterfrecht, dat zoowel
in de nederdalende, als in de zijdlinie eene oneindige
plaatsvervulling kende.

Men vroeg daar eerst, zijn er descendenten ? Zoo ja,
dan erven zij met verdeeling in staken en oneindige
plaatsvervulling. Wanneer deze ontbraken, vroeg men
naar het al of niet bestaan van ouders:

a. Waren beide in leven, dan erfden zij alles.

b. Was een der ouders in leven, dan erfden de
descendenten van den vooroverleden vader of
moeder alles met verdeeling in staken en onein-
dige plaatsvervulling.

c. Waren beide ouders vooroverleden, dan werd de
erfenis in twee deelen verdeeld en kwamen de
descendenten van den vader in de eene helft, en
die der moeder in de andere helft, weer met
oneindige plaatsvervulling.

Ontbraken in dat geval descendenten van een der
beide ouders, dan werd gevraagd naar het al of niet
bestaan van de ouders van dien vader of moeder, bij
welke dezelfde vragen werden gesteld en bij wie alles,

-ocr page 33-

21

wat wij van de ouders gezegd hebben, zich herhaalde.

Gelijk aan dit Oud-Schependomsrecht was het Nieuw-
schependomsrecht, zooals het in de Politieke Ordon-
nantie van 1580 is vastgesteld, met dit onderscheid, dat
volgens art. 28 dier Ordonnantie, plaatsvervulling in de
zijdlinie niet verder zal plaats hebben, dan tot en met
den 4^611 graad i): dat is tot en met broers- en zusters-
kleinkinderen of ooms- en moeijen-kinderen. Alle verdere
collateralen zullen dus (zooals art. 28 zegt) »den over-
ledenen naast in graade en maagschappe bestaande, en-
dé evenna zijnde, bij gelijke gedeelten hoofd voor
hoofd erven" (geen verdeeling in staken) »uitsluitende
alle verderen van graade en maagschappe" (geen plaats-
vervulling) 2).

Bij de plaatsvervulling dient te worden opgemerkt,
dat de naaste in graad, tengevolge der verdeeling in
linien, slechts den verderen in diezelfde linie uitsluit:
de regel der uitsluiting van verderen door naderen en
de plaatsvervulling, als uitzondering daarop, werken beide
slechts binnen het gebied derzelfde linie.
3).

1) Blondeel VII § 14, VIII § 61.

2) Toch gaan afkomelingen van broers en zusters kleinkinderen voor
ooinen en moeijen van den overledene^ voor grootvader en groot-
moeder en voor verdere collateralen. Zie art. 24 en 25 politieke
ord. en de interpretatie van 13 Mei 1594 bij Blondeel, deel VIII,
§ 35—49- De Groot Inl. 2. 28. 25. S. v. Leeuwen R. H. R. b. 3.
d. 15. n". 5 en 6. Van der Keessel thesis 353 in fine.

3) Blondeel VIII. § 62, van der Keessel thesis 354 slot: »Ita
tamen, ut in una quaque stirpe post quartum gradum cessaret jus re-
praesentationis et proximus remotiorem ejusdem stirpis excluderet."

-ocr page 34-

22

Aan Rotterdam en Schieland is in het jaar 1604 in
het bizonder vergund om aldaar de plaatsvervulling uit
te strekken tot den 6den graad ï).

Het Nieuw-Aasdoms of Noord-Hollandsch en West-
vrieslandsch versterfrecht, in 1599 tot stand gekomen,
naar aanleiding van ontevredenheid met het Nieuw-
Schependomsrecht, dat bestemd was voor een algemeen
Hollandsch erfrecht, nam plaatsvervulling in zich op
als volgt:

In de Iste klasse (descendenten, oneindige plaatsver-
vulling ;

In de IKe klasse (ouders en broers en zusters),

a. leven beide ouders, dan erven deze alles,

b. leeft een der ouders, dan deze de helft, de andere
helft komt aan de broers of zusters of aan de
kinderen en kindskinderen van een of meer ont-
brekende,

c. leeft geen der ouders, dan de broers en zusters
en hunne kinderen en kleinkinderen bij plaatsver-
vulling alles.

Onder volle en halve broers en zusters en hunne
descendenten is, wanneer beide ouders overleden zijn,
eerst verdeeling in linien.

Is een der ouders overleden, dan is het eene vereischte,
dat zij afkomen van dien overledenen.

In de IJlde klasse (ascendenten), geene verdeeling

i) BloDdeel, pag. 298

-ocr page 35-

23

in linien, geene plaatsvervulling, maar verdeeling bij
hoofden.

In de IV klasse (descendenten van broers- en zus-
ters-kinderen), geen onderscheid tusschen volle en halve,
geene plaatsvervulling, maar verdeeling bij hoofden.

In de yde klasse oomen en moeijen en hunne kin-
deren bij plaatsvervulling.

In de Vide klasse de naaste in graad, geene plaats-
vervulling, meerdere hoofd voor hoofd.

Daar het minder mijn doel is de geheele ontwik-
keling der plaatsvervulling weer te geven, dan wel
om er op te wijzen, dat de plaatsvervulling ook vóór
het wetb. Lod. Nap. bij ons volledig bekend was,
zal ik voor andere deelen van ons land slechts nog
de speciale invoeringsbesluiten en den algemeenen
toestand aan het einde der achttiende eeuw vermelden.
De landbrief van Philips van Bourgondië i) voerde in
1518 in Overijssel de plaatsvervulling in de nederda-
lende linie in. Deze plaatsvervulling was in het Land-
recht van 1630 tot de zijdlinie uitgebreid 2). Eene con-
stitutie van Hertog Willem van Gulick, Gelder, Cleve
enz. van 1540 voerde haar in Gelderland in 3). Karei V
bevestigde in 1544 nog eens uitdrukkelijk de plaatsver-
vulling voor kleinkinderen en broers- en zusters-kinde-

) M. Winhoff: Landrecht van Averissel, uitgave van J. A. de
Chalmot 1782. IV. 27.

2) Landrecht van Overijssel Deel II. Tit. VL art. VIL

3) De Groot, Inl. 2. 28. 5.

-ocr page 36-

24

ren i). Bij placaat van 23 Julij 1545 voerde Karei V
haar ook-^in Utrecht in ten opzichte van kleinkinderen 2).
Bij placaat van 22 Maart 1594 is zij uitgebreid tot
broers- en zusters-kinderen 3).

Tegen het einde der achttiende eeuw was de toe-
stand als volgt:

lO. In de nederdalende linie was in het algemeen eene
oneindige plaatsvervulling, behalve wellicht op eenige
plaatsen, waar zij tot den tweeden of derden graad
schijnt beperkt te zijn.

2*^. Oneindige plaatsvervulling in de zijdlinie was bekend
in Zeeland, Bergen op Zoom, Breda, Staatsch-Vlaanderen.

3®. In verreweg de meeste streken was zij echter in
de zijdlinie beperkt tot broers- en zusters-kinderen: bijv.
Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland,
Utrecht, Cuijlenburg en Maastricht.

4°. Geene plaatsvervulling in de zijdlinie, zelfs niet
ten opzichte van broers- en zusters-kinderen, hadden
bijv: \'s Hertogenbosch, Leerdam, Grave, Helmond.

De later bij ons gegolden hebbende en geldende
wetboeken kunnen, daar zij in dit opzicht bijna geheel
overeenstemmen, bij elkaar behandeld worden.

Gesamentlijk hebben zij deze regels voor het bestaan
van plaatsvervulling.

1) Groot Gelders Placaatboek deel I. pag\' 4.

2) Groot Utrechtsch Placaatboek deel I. pag. 467.

3) Eodem pag. 468.

-ocr page 37-

25

10. Zij bestaat in de nederdalende linie tot in het
oneindige i).

2». In de opgaande linie bestaat zij niet 3).

3». In de zijdlinie bestaat zij ten opzichte van afko-
melingen van broers en zusters 3).

Ons B. W. heeft in art. 892 echter eene bepaling,
vreemd aan het wetboek Lodewijk Napoleon en den
Code Napoléon nml. dat er ook plaatsvervulling bestaat
in de erfopvolging van zijdmagen, wanneer nevens den-
gene, die den erflater het naast in den bloede bestaat,
er nog kinderen of afkomelingen aanwezig zijn van voor-
overleden broeders of zusters van eerstgemelden; in
welk geval, deze bij plaatsvervulling met hunne ooms
of moeijen, oudooms of oudmoeijen tot de erfenis ge-
regtigd zijn.

Het bovenvermelde systeem onzer wet bakent het ter-
rein der plaatsvervulling nog niet geheel af, daartoe zal het
noodig zijn, de volgende punten nader te behandelen:

I. Plaatsvervulling bestaat ook dan, wanneer descen-
denten in de nederdalende linie of descendenten van
broers of zusters van den overledene allen den erflater
even na bestaan.

11. De plaatsvervulling van art. 892 B. W. mag niet
verder worden uitgebreid dan de woorden toelaten.

1) L. N. 861. C. N. 740 alin. i. B. W. 889. alin. i. (Ontw. 20. 1960).

2) L. N. 862. C. N. 741. B. W. 890. (Ontw. 20. 1961).

3) L. N. 863. C. N. 742. B. W. 891. (Ont. 20. 1962.)

-ocr page 38-

IIL a. De erfopvolging van art. 913 B. W. is bij
plaatsvervulling.

b. De erfopvolging van art. 920 is uit eigen hoofde.

c. Er bestaat plaatsvervulling in het terugvorderings-
recht van art. 918. B. W.

IV. Plaatsvervulling heeft niet plaats ten opzichte van
eene testamentaire dispositie, wanneer de gestelde erf-
genaam voor den erflater overlijdt.

I. Plaatsvervulling bestaat ook dan, wanneer descen-
denten in de nederdalende linie, of descendenten van
broers en zusters van den overledenen allen den erf-
later even na bestaan

Dit principe is niet altijd zoo algemeen aangenomen.
Reeds streden Azo en Accursius over de vraag, of enkel
broers- en zusters-kinderen bij hoofden of wel bij staken
erfden, en wanneer Azo besluit tot verdeeling bij hoofden,
dan is het duidelijk, dat hij hier noch aan plaatsvervulling
ten opzichte van het erfdeel, noch aan die ten opzichte
der erfbevoegdheid denkt: bij de verdeeling per capita
behoort natuurlijk het erven uit eigen hoofde.

De Rijksdag te Spiers beshste in 1529 in Azo\'s geest 2).

1) Zie B. W. art. 889 2e lid en art. 891. L. N. art. 861 en 863.
C. N. art. 740 en 742. Ontw. 20 art. 1960 en 1962.

Bij de plaatsvervulling van art. 892 B. W. kan dit natuurlijk niet
voorkomen.

2) Glück. Intestaterbfolge bl. 664 v. g.
Windscheid § 572 Noot 15.

-ocr page 39-

27

De grond van den strijd lag in het verschil van opvat-
ting omtrent de plaatsvervulling. Azo gaf aan Accursius
toe, dat kleinkinderen per stirpes erfden, ook wanneer
zij alleen erfgenamen waren; maar zeide, dat dit zoo
was, omdat in de klasse der descendenten niet op den
graad werd gezien en dus de bevolen plaatsvervulling
steeds moest plaats hebben, terwijl bij kinderen van
broers en zusters wel op den graad werd gezien, en
plaatsvervulling aldaar alleen bestond, wanneer, dit noo-
dig was, d. i. bij verschil van graden; bij gelijkheid
van graden moest dan plaatsvervulling als onnoodig
vervallen en de erfenis bij hoofden worden gedeeld.

Dit alles kon voor het Romeinsche recht beweerd
worden wegens de verscheidenheid van uitdrukkingen,
door Justinianus voor de verschillende klassen gebezigd,
gelijk zij ook Glück tot zijn systeem aanleiding gaf.

Voor het latere recht was de vraag natuurlijk van
van evenveel belang, en toen men aan de plaatsvervul-
ling, hetzij dan te recht of ten onrechte, meerdere ge-
volgen ging hechten of er meerdere vereischten voor
stelde, werd het de vraag of die meerdere vereischten
en gevolgen ook moesten gelden ten opzichte van die
plaatsvervuUing, die door sommige wetten ook bij ge-
lijkheid van graden werd bevolen.

Om in dit geval de toepassing dier vereischten en
gevolgen te ontgaan, bedacht men eene soort van plaats-
vervulling, de zoogenaamde gelijke, die neerkwam op
verdeeling bij staken en niets meer.

-ocr page 40-

Zoo spreekt Pothier i) van eene soort van plaatsver-
vuUing die geen ander gevolg heeft, dan verdeeling bij
staken, bijv. bij enkel kleinkinderen. In dat geval is er
geene behoefte aan eene plaatsvervulling
l^effet de
succéder\'",
omdat zij allen als naasten in die klasse ge-
roepen worden, daar er geen verschil van graden is.
Dit principe wordt dan aldus toegepast:
Iemand laat twee zoons na, die beide zijne erfenis
verwerpen; kinderen van die zoons zien in, dat de er-
fenis nog voordeelig is; gold hier nu plaatsvervulling
Veffet de succéder\', dan gold hier ook de gewone
bepaling, dat men niet voor een levenden in de plaats
mocht treden, en de kleinzonen zouden alzoo hunne
vaders niet mogen representeeren; om nu aan die klein-
zonen de erfenis toch toe te kennen met verdeeling
bij staken, neemt hij eene
•>-! réprésentation a Veffet de
partager"
aan, waarbij de strengere vereischten en ge-
volgen dan achterwege blijven.

Voor ons oude recht laten de versterfrechten zich in
3 soorten verdeden:

I®. Zulke, die noch in de nederdalende, noch in de
zijdlinie aan de zoogenaamde gelijke plaatsvervulling
denken, maar bij gelijkheid van graden verdeeling bij
hoofden bevelen.

ï) Tr. des .Succ. Ch. II, sect. I art. I § 4.

Deze gold volgens hem alleen in de nederdalende, niet in de zijd-
Unie Ch. II sect. III art. I § i.

2) nml. in het einde der l8e eeuw.

-ocr page 41-

29

Zoo was het in het Oud-Aasdomsrecht en in de meeste
land- en stadrechten van Gelderland.

2". Zulke, die daarentegen de gelijke plaatsvervulling
zoowel in de nederdalende, als in de zijdlinie kennen:
Oud- en Nieuw-Schependomsrecht en Bergen op Zoom.

3°. Die versterfrechten, welke, de meening van Azo
volgende, eene dergelijke plaatsvervulling in de neder-
dalende, maar niet in de zijdlinie, bevelen.

In de eerste plaats behoort hiertoe het Nieuw-Aas-
domsrecht, dat in art. 11 i) bepaalt: »In de successie
van
collateralen zal representatie geene plaats hebben
in de personen en de graaden boven verhaald, zoo wan-
neer degeenen, die tot de successie komen, al te zamen
den overledenen evenna in graade bestaan."

Tot recht begrip van de bedoeling van art. 11 dient
art. 12, dat het geval stelt van het aanwezig zijn van
kinderen en kleinkinderen van broers en zusters. De
kinderen van broers en zusters (aanwezige en gerepre-
senteerde) erven bij hoofden, de kleinkinderen represen-
teeren dan hunne ouders en erven bij staken.

Overigens behoorden hiertoe de versterfrechten van :
Utrecht, Overijssel, Groningen, Drenthe, het Graafschap
Cuijlenburg enz.

Simon van Leeuwen 2) volgt den weg van Pothier.

1) Blondeel X § 53.

2) Censura forensis 1. 3. 13. 11.

-ocr page 42-

Na gewag gemaakt te hebben van de verplichting tot
inbreng door de kleinkinderen van hetgeen hunne vader
had moeten inbrengen,, wanneer zij bij plaatsvervullng
erven, zegt hij, dat enkel kleinzonen niet inbrengen,
wat hunne vader had moeten inbrengen. Met een beroep
op Faber en Carpzovius betoogt hij, dat zij alleen den
graad en niet de persoon vertegenwoordigen, eene plaats-
vervulling, die, evenals » de représéntation a l\'efïet simple-
ment de partager" van Pothier op enkel verdeeling bij
staken neerkomt.

Voet I), eveneens inbreng besprekende in verband
met de plaatsvervulling, kent eene zoodanige gelijke
plaatsvervulling niet en neemt voor dit geval dezelfde
gevolgen aan, (speciaal de hier besproken inbreng door
kleinkinderen van hetgeen de vader zou hebben inge-
bracht), als voor het geval van ongelijke graden. Al-
leen meent hij, en dat kan ook wel niet anders, dat
die statuten, die kleinkinderen of broers- en zusters-
kinderen bij hoofden laten erven, in die gevallen, daar
zij dan geenerlei plaatsvervulling bedoeld hebben, ook
den bedoelden inbreng niet wilden voorschrijven.

Met Voet schijnt Mr. Schorer 2) overeen te stemmen,
die den inbreng der plaatsvervullende kleinkinderen van
hetgeen hunne vader moest inbrengen vermeldende, daar-
aan toevoegt, »al ware het, dat zij met hunne oomen of

1) Commentarius ad Pandectas 37. 6. 4.

2) ad. Inl. 28. 14 n®. 8 en 9.

-ocr page 43-

31

derzelver kinderen moesten erven; vermits het na rech-
ten overbekend is, dat kindskinderen bij repraesentatie
in hunnes voor-overledenes vaders plaats van hunnen
grootvader erven."

Onze wetboeken van de negentiende eeuw maken in ie-
der geval aan deze onderscheidingen een einde en bepalen,
dat er plaatsvervulling bestaat ook dan, wanneer alle
kinderen of broers en zusters vooroverleden zijn en al-
leen kleinkinderen of broers- en zusters-kinderen tot de
erfenis komen.

Zij maken geen gewag van twee soorten van plaats-
vervulling, eene gelijke en eene ongelijke, en dus geldt
in het bedoelde geval, dat de erfgenamen den erflater
alle in gelijken graad bestaan, de gewone plaatsvervul-
ling met al de vereischten daarvoor gesteld en alle ge-
volgen daaraan verbonden.

De enkele lezing van de artt. 889 en 891 B. W.
zou kunnen doen denken, dat kleinkinderen of broers-
en zusters-kinderen slechts bij plaatsvervulling kunnen
erven.

De bepaling van art. 1135 alin. 2. B. W : »Op gelijke
wijze behoeft een kind, dat uit eigen hoofde de erfenis
zijner grootouders beurt, niet in te brengen de door
deze aan zijne ouders gedane gift:" overtuigt terstond,
dat de wet de mogelijkheid van het uit eigen hoofde
erven van kleinkinderen enz. veronderstelt. Vraagt men,
hoer dan geven artt. 1105 en 1106 B. W. het antwoord.

-ocr page 44-

32

Stel, er zijn te samen eenige kinderen (of broers en zus-
ters) ; een daarvan verwerpt; komen nu de kinderen van
dat kind (of van dien broeder of zuster) bij plaatsver-
vulling?

Neen, zegt art. 1105, het erfdeel van dengene, die de
erfenis verworpen heeft, wordt door recht van aanwas
verkregen door zijne medeërfgenamen. Eerst, wanneer
die verwerpende alleen erfgenaam was, vervalt het aan
de nabestaanden in den volgenden graad. Bestaan er
dus nevens het verwerpende kind (of broer of zuster)
andere kinderen (of broers en zusters) van den overle-
dene, dan zijn de kinderen van den verwerpenden door
dezen uitgesloten. Wanneer hij nu echter is de eenige
of al zijne medeërfgenamen ook verwerpen, dan komen
zijne kinderen, en natuurlijk ook die van zijne eveneens
verwerpende medeërfgenamen uit eigen hoofde en erven
bij gelijke deelen

Bij de onwaardigheid is de wetgever (art. 887) min-
der uitgebreid en bepaalt hij zich er toe, om te zeggen,
dat kinderen van een\' onwaardigen, uit eigen hoofde
komende, niet door de schuld van hunne ouders zijn
uitgesloten; het zal echter wel niet voor eene verkeerde
analogische toepassing worden uitgemaakt, wanneer men
de bepalingen van artt. 1105 —1106 ook hier toepasse-
lijk verklaart i). Wanneer dus de onwaardige de eenige
ia zijn graad is of alle medeërfgenamen de erfenis ver-

l) Diephuis (56—58) IV. n". 515.

-ocr page 45-

<St

worpen hebben, komen zijne kinderen uit eigen hoofde.
Dat met het verdwijnen der plaatsvervulling ook de
verdeeling bij staken verdwijnt, is een gevolg van de
band, door art. 893 en 899 2de üd zoo vast gelegd, dat
buiten het geval van plaatsvervulling geene verdeeling
bij staken bestaat.

II. De plaatsvervulling van art. 892 B. W. mag niet
verder worden uitgebreid, dan de woorden toelaten.

De bepaling van art. 892 : » Plaatsvervulling wordt ook
toegelaten in iedere erfopvolging van zijdmagen, wan-
neer nevens dengene, die den erflater het naast in den
bloede bestaat, er nog kinderen of atkomelingen aan-
wezig zijn van vooroverleden broeders of zusters van
eerstgemelden", is zoo duidelijk mogelijk, en behoefde
waarlijk niet opgehelderd te worden door het geheel
onnoodige bijvoegsel: »in welk geval, deze bij plaats-
vervulling met hunne ooms of moeijen, oud-ooms of
oud-moeijen, tot de erfenis geregtigd zijn."

Aan de bedoeling valt niet te twijfelen en voor
de toepasselijkheid van dit art. behoeft men slechts te
vragen: zijn zij, die zich op deze plaatsvervulling be-
roepen willen, descendenten van broers of zusters van
den naasten of de naaste bloedverwanten in de zijdlinie,
die erfgenamen worden? i)

l) W. P C. F. in R. B. VI (1844) pag. 543, geeft dezelfde uitlegging
en zegt: »De wetgever heeft er niet aan gedacht de plaatsvervulling toe
te staan, wanneer van de naaste bloedverwanten, den erflater allen in

3

-ocr page 46-

34

Aan deze uitlegging van dit art. kan men dan ook
niet rechtstreeks maar slechts met een omweg ontkomen.

Mr. A. J. Zubli i) stelt het volgende geval:

A. sterft en laat na een kleinzoon G. van zijn over-
grootvader B. en een achterkleinzoon I. van dienzelf-
den overgrootvader B. A. G. en I, zijn atkomelingen
van verschillende zoons van den respectieven grootvader
en overgrootvader (B). Andere bloedverwanten zijn er
niet. De ware beslissing zal dan deze zijn.

G. is natuurlijk de naaste, want hij is verwant in den
vijfden graad en gaat dus voor I, verwant in den zes-
den graad, zoo men niet plaatsvervulling ten behoeve
van I kan inroepen. De plaatsvervulling van art 889
en 891 B. W. kan hier niet toegepast worden, want
we hebben hier noch met descendenten, noch met broers
of zusters van den overledenen te doen.

De plaatsvervulling van art. 892 is evenmin toepasse-
lijk, want G. is de naaste bloedverwant, en I. is een
achterkleinzoon van den grootvader van G. G\'s vader
en I\'s grootvader waren broers. G en I\'s vader waren
neven (broers kinderen). 1. is dus een neefs-kind van
G.; maar geen broers af komeling. Alzoo art. 892 is
niet toepasselijk.

Anders Mr. A. J. Zubli. Hij stelt voorop »dat de
wetgever op het oog heeft gehad, om algemeenheid in

gelijken graad bestaande, doch geen broers 01 zusters van elkander
zijnde, een komt te overlijden met nalating van kinderen" etc.
i) Regt en Wet IX, 21.

-ocr page 47-

3S

het regt en de toepasseHjkheid van plaatsvervulling te
willen bepalen."

Dit wordt bewezen door eene uitspraak, dat de
wetgever het van belang heeft geacht, dat de kinderen
van eenen vooroverleden vader niet zouden worden ver-
stoken van de voordeelen, die hij hun had overgebracht,
wanneer hij geleefd had." Deze uitspraak is niets meer
dan eene stelling, die onbewezen is, en in de wet
aangenomen zijnde tot eene oneindige plaatsvervulling
in de zijdlinie had moeten leiden.

Door de vermelding der oneindige plaatsvervulling
in de klasse der descendenten in de nederdalende linie,
die met de zijdlinie niets te maken heeft.

Het aldus vooropgestelde beginsel der wet, is voor Mr.
A. J. Zubli geheel beslissend. Maar toch heeft hij, dunkt
mij, een zwaren strijd met de woorden van art. 892. Doch
ook hiermede weet hij op zonderlinge wijze af te reke-
nen. Hij drukt op het begin van dat art.: »Plaatsver-
vulling wordt ook toegelaten in
iedere erfopvolging van
zijdmagen" enz., en, terwijl de wet het speciaal toege-
laten geval laat volgen, komt hij, met loslating van dat
toegelaten geval, tot de conclusie, dat door art. 892
plaatsvervulling wordt toegelaten in iedere erfopvolging
van zijdmagen, wanneer de wet het niet verbiedt. Een-
maal zich nu in het hoofd gesteld hebbende, dat hij
naar een verbod van plaatsvervulling moet zoeken, komt
hij op den inval of dat verbod ook soms mocht te
vinden zijn in art. 890, dat zegt, dat er in de opgaande

-ocr page 48-

36

linie geene plaatsvervulling bestaat. Deze bepaling heeft
natuurlijk niets met ons geval in de zijdlinie te maken
en ik zal onzen schrijver niet volgen in het betoog dat
art. 890 zulk een verbod niet inhoudt.

Nu de schrijver in art. 890 geen verbod van plaats-
vervulling voor ons geval vindt, komt hij tot de con-
clusie, dat »voor hem, die den aard der gradus cogna-
tionis der Instituten eens goed begrepen heeft," »het
willekeurige onderscheid, ten aanzien van representatie
tusschen broeders-afkomelingen en ooms-afkomelingen"
nimmer houdbaar is. De schrijver wordt dunkt mij
genoeg bestreden door de vermelding zijner argumenten.

Ten overvloede heeft de heer Diemont Mr. Zubli\'s
schrijven aan eene kritiek onderworpen i).

Dat overigens de afkomelingen van broers of zusters
t

van den naasten evenzeer bij plaatsvervulling optreden 2),
wanneer nevens dien naasten, nog andere in denzelfden
graad, maar geen ooms of oudooms van de plaatsver-
vuilers zijnde, medeërven, kan aan geen\' redelijken
twijfel onderhevig zijn.

III. a. de erfopvolging van art. 913 is bij plaatsver-
vulling.

In het algemeen berust het systeem der erfopvolging
bij versterf op wettige bloedverwantschap; exceptioneel
wordt aan erkende natuurlijke kinderen ten opzichte van

1) Regt en Wet IX, 220.

2) Zie de Pinto, ed. 1875 II, pag, 344 en de Pinto, Adv. pag. 25—28.

-ocr page 49-

37

hunne ouders een erfrecht toegekend, ter grootte van
Va, V25 V« of het geheel, van dat deel, dat zij, wann^eer
zij wettig waren, zouden gekregen hebben, al naarmate
er descendenten of ascendenten en broers en zusters
en hunne afkomelingen óf slechts bloedverwanten in
verderen graad óf in het geheel geene bloedverwanten
bestaan.

Nu zegt art. 913 i), dat de wettige, niet de natuur-
lijke afstammelingen 2) van een erkend natuurlijk kind
de voordeelen, genoemd in art. 910 en 912 B. W., bij
voor-overlijden van dat natuurlijk kind, kunnen vorderen.

Het is waar, in art. 913 wordt gesproken van het
vorderen van
voordeelen, aan vooroverleden ouders toe-
gekend, en spreekt hier niet van plaatsvervulling, maar
het is zonder twijfel slechts eene in alle opzichten onjuiste
redactie. In art. 910 spreekt de wet zelf van een erf-
recht van natuurlijke kinderen en gelijk de wet wettige
afstammelingen van wettige kinderen, van hunne groot-
ouders bij plaatsvervulling laat erven, zoo ook in dit
geval
3), en het denkbeeld van plaatsvervulling past hier
volkomen. De afstammelingen van natuurlijke kinderen
treden in de plaats, graad en rechten van hunne

1) Art. 759 C. N. stemt hiermede overeen, behalve de vereischte
van wettigheid der afstammelingen, die toch veelal stilzwijgend werd
aangenomen, zie Rogron ad. art. Ook hij zegt: ils viennent alors, par
une espèce de réprésentation.

2) Zie P. H. Eekma, R- B. II. (1840) 330 en een vonnis der
Rechtbank te Amsterdam van 10 Aug. 1852, N. R. B. IL pag. 621—628.

3) Diephuis, N". 517 en 595.

-ocr page 50-

38

ouders. Men vergete bovendien niet, dat men anders de
verdeeling in staken mist, want, indien men beweert,
dat hier geene plaatsvervulling aanwezig is, dan is
het een raadsel, hoe het aandeel, dat dit natuurlijk
kind zou gehad hebben, onder afstammelingen in ver
deren of wel ongelijken graad zou moeten verdeeld
worden.

Ja wat meer is, men zal bij het laten varen der
plaatsvervulling moeten beweren, dat wettige kleinkinde-
ren van een natuurlijk kind, hoofd voor hoofd onder
elkaar het deel erven, dat hun grootvader (des erflaters
natuurlijk erkend kind) zou geerfd hebben; en ook, dat
het kind het kleinkind uitsluit enz. Het is waar, door
het niet noemen van de plaatsvervulling, laat de wet
ons in duister, maar voor het dilemma geplaatst, van
óf plaatsvervulling óf verdeeling bij hoofden en uitsluiting
van den verderen door den naderen, verkies ik de plaats-
vervulling, die ongetwijfeld in de bedoeling der wet ligt.

Eenmaal aangenomen, dat wij in art. 913 in het al-
gemeen met plaatsvervulling te doen hebben, doet zich
de vraag voor: Is het mogelijk, dat deze wettige af-
komelingen van natuurlijke kinderen, wanneer bijv. alle
wettige kinderen van het natuurlijk kind verwerpen of
onwaardig zijn, evenals dat bij geheel wettige bloedver-
wantschap het geval is, uit eigen hoofde opkomen ? Ik
geloof het wel, niet om de reden i), die Prof. Diephuis

i1 Zie Diephuis deel IV N". 596.

-ocr page 51-

39

daarvoor opgeeft: dat niemand bij plaatsvervulling wordt
toegelaten, die niet, bij gebreke van nadere bloedver-
wanten, ook uit eigen hoofde zou Avorden toegelaten:
want deze regel zie ik nergens in de wet uitgedrukt i)
en het zou volstrekt niet onmogelijk of onjuridisch
zijn, iemand het aan meerdere vereischten onderworpen
en met soms nadeelige gevolgen verbonden plaatsver-
vullingsrecht te verleenen en dezenzelfden het erfrecht
uit eigen hoofde te ontzeggenin casu ware het zeer
denkbaar, aan wettige kinderen van natuurlijke kinderen
het recht te verleenen, de plaats van hun\' vader te
vervullen, omdat daartusschen geene onwettige geboorte
ligt, en hun een zelfstandig erfrecht te weigeren, om-
dat tusschen hen en den erflater wel eene onwettige
geboorte ligt.

Toch kom ik met Prof. Diephuis tot hetzelfde resultaat
en ken hun een zelfstandig erfrecht in dit geval toe.

i\'\'. omdat art. 1106 de eenige bepaling is, waaraan
iedere erfgenaam, die bij plaatsvervulling zou geërfd
hebben in het geval van vooroverlijden, nu hij bij ver-
werping dat recht niet kan laten gelden, zijn recht van
zelfstandig erfgenaamschap ontleent. Geene andere plaats
onzer wet staat hem daarvoor ten dienste. In deze eenige
bepaling nu wordt geene onderscheiding gemaakt ten

i) Wanneer later als vereischte voor plaatsvervulling gesteld wordt:
dat de plaatsvervuiler erfgenaam van den erflater moet kunnen zijn, dan
is dit geheel wat anders, dan te beweren, dat hij
uit eigen hoofd erfgenaam
van den erflater moet kunnen zijn.

-ocr page 52-

40

opzichte van hen, die een\' natuurlijk erkend kind of een
wettig kind als hunnen vader zouden representeeren en,
waar de wet niet onderscheidt, staat het ons ook niet vrij.

2». omdat de wet elders doet zien, dat het gebrek
in de bloedverwantschap (onwettige geboorte) niet abso-
luut het erven uit eigen hoofde in den weg staat, zoo-
als blijkt uit de bespreking van het volgende punt.

b. de erfopvolging van art. 920 geschiedt uit eigen
hoofde.

Het natuurlijk erkend kind erft van bloedverwanten
van zijn hem erkend hebbenden vader of moeder in
het algemeen niet i), omdat tusschen dat kind en die
bloedverwanten door die erkenning, geene burgerlijke
betrekkingen geboren worden (art. 335). De betrekking
tusschen den vader en de wettige kinderen van zijn
natuurlijk kind achtte de wet sterk genoeg 2), om die
wettige kinderen steeds de plaats hunner natuurlijke
ouders te laten vervullen; de betrekking echter tusschen
bloedverwanten van den natuurlijken vader en het na-
tuurlijk kind werd zoo zwak geoordeeld, dat zij over en
weer elkaar slechts beërven, indien anders de inbezit-
stelling door den staat zou plaats hebben. Wanneer
bloedverwanten van den erkend hebbenden vader of moe-
der sterven, nalatende noch bloedverwanten in den graad,
waarin men erven mag, noch echtgenoot, komt het na-

1) Noch uit eigen hoofde, noch bij plaatsvervulling, art. 919 B. W.
zie ook P. II. Eekma R. B. II (1840) 330.

2) Zie Diephuis deel IV. No. 516 Schüller ad art. 889.

-ocr page 53-

41

tuurlijk kind: dan wordt voor hem eene afzonderlijke
klasse tusschen den echtgenoot en den staat gemaakt; hij
erft uit eigen hoofde, hij oefent geenszins de rechten
uit, die zijn vader zou gehad hebben, want deze zoude
reeds veel eerder met andere erfgenamen geerfd hebben.
Evenzoo, wanneer het natuurlijk kind overlijdt en noch
afstammelingen, noch ouders, noch natuurlijke broers of
zusters of hunne afstammelingen, noch echtgenoot achter-
laat, dan komen voor de inbezitstelling door den Staat
de bloedverwanten van den erkend hebbenden vader of
moeder of, bij erkenning door beiden, ook de bloed-
verwanten van beiden.

Hierbij doet zich nog eene vraag omtrent plaatsver-
vulling voor : Stel, dat het natuurlijk kind is vooroverleden
en een der bloedverwanten van den vader van het na-
tuurlijk kind moet beerfd worden; erven nu wettige des-
cendenten van dat natuurlijk kind, of gaat de staat voor?
Erven de descendenten, hoe erven zij dan? Het strookt
dunkt mij niet met de bedoeling der wet om den Staat,
in dat geval voor te laten gaan. Maar zoo de descen-
denten erven, dan moeten, dunkt mij, de gewone rege-
len van plaatsvervulling van artt. 889, 891 en 892 B. W.
in acht genomen worden. Dit strookt dan ook met den
in de wet neergelegden regel, dat een wettig kind zijn
vader, die een natuurlijk kind is steeds mag represen-
teeren.

Evenals bij de bespreking van art. 913, is het mij
hier onmogelijk te denken, dat in dit geval de regel,

-ocr page 54-

821

dat de nadere den verderen uitsluit, zou moeten herleven
en dat de verdeehng bij staken zou vervallen.

Evenzoo zullen in het omgekeerde geval, wanneer bloed-
verwanten van den natuurlijken vader, van het natuurlijk
kind erven, die regelen moeten in acht genomen worden.

c. Er bestaat plaatsvervulling in het terugvorderings-
recht van art. 918. B. W.

Het art. zegt: In geval van vooroverlijden der ouders
van een natuurlijk kind, hetwelk geene nakomelingschap
heeft nagelaten, keeren de goederen, welke hetzelve uit
de nalatenschap der ouders verkregen heeft, indien die
goederen nog in natura in den boedel aanwezig zijn,
tot de wettige afstammelingen van zijnen vader of zijne
moeder terug;" enz. »Alle de overige goederen gaan
over tot de natuurlijke broeders of zusters, of tot hunne
wettige nakomelingen."

Art. 766 C. N. had in plaats van »tot de wettige
afstammelingen van zijnen vader of zijne moeder" de
woorden »aux frères ou soeurs legitimes."

Deze redactie is geheel onjuist en de onze veel
beter, want een natuurlijk kind kan geen wettige broers
of zusters hebben, maar nu had men ook niet moeten
spreken van
natuurlijke broers en ztisters, want ook
deze woorden drukken de bedoeling niet duidelijk uit,
en behoorden omschreven te worden op deze wijze:
Alle de overige goederen gaan over tot hen, die met
den erflater door denzelfden vader of dezelfde moeder
als natuurlijke kinderen erkend zijn.

-ocr page 55-

43

Wanneer men nu vraagt of er plaatsvervulling in
dit terugvorderingsrecht bestaat, dan is de beslissing voor
het Fransche recht veel gemakkelijker dan voor het onze.
Immers men kan daar zeggen: plaatsvervulling is een
begrip door de wet toegepast bij erfrecht, bij erfporjiies,
en die erfporties zijn van nature zoo verschillend van
een terugvorderingsrecht van bepaalde goederen, dat men
een begrip van plaatsvervulling daarop niet kan toe-
passen, wanneer de wet dat niet uitdrukkelijk bepaalt.
Men kan dan zeggen, kent de wet het alleen toe aan
»frères ou soeurs légitimes," we voelen geen vrijheid
om het uit te breiden tot de afstammelingen van deze.
Deze redeneering zou ik voor het Fransche recht vol-
komen juist achten; voor het onze brengen de woor-
den »wettige afstammelingen" eene verandering in de
positie der vraag i).

Te beweren, dat door afstammelingen alleen bedoeld
zijn de wettige kinderen van den vader of de moeder
van het natuurlijk kind, gaat in ons i"echt niet aan.
Kleinkinderen en verdere descendenten moeten er onder
begrepen zijn. Dan staat men weer voor dit dilemma,
óf bij dit terugvorderingsrecht sluit de verdere den na-
deren uit en moet het teruggevorderde hoofd voor hoofd
worden verdeeld, als er enkel kleinkinderen of achter-

i) Zie Regt en Wet VI 345—347, waar, hoewel weifelend, voor
ons recht plaatsvervulling in dit terugvorderingsrecht wordt aange-
nomen.

-ocr page 56-

44-

kleinkinderen enz. zijn, óf de gewone plaatsvervulling
behoort te worden aangenomen.

Ik meen dan tot plaatsvervulling te moeten besluiten.

Deze meening wordt m. i. versterkt door de ratio
legie van art. 918. De wetgever beschouwde, hoewel
het erfrecht van natuurlijke kinderen erkennende, dit
toch als eene soort van nadeel voor de wettige kin-
deren van dien natuurlijken vader. Deed zich nu het
geval voor, dat dit natuurlijk kind stierf, zonder des-
cendenten of ouders achter te laten, en zou zijne
erfenis overgaan tot de natuurlijke kinderen van den-
zelfden vader of dezelfde moeder, dan greep de wet
deze gelegenheid aan om dit nadeel zooveel mogelijk
te herstellen. Wie heeft nu dit nadeel geleden? niet
alleen de kinderen van dien vader, ook de kleinkinderen,
die ook in de erfenis van hunnen vader zooveel minder
gevonden hebben, als deze nadeel geleden heeft.

Behalve dan de strikte uitlegging der wet, dringt ook
de ratio legis mij tot het aannemen der plaatsvervulling.

IV. Plaatsvervulling heeft niet plaats ten opzichte
eener testamentaire dispositie, wanneer de geroepen
erfgenaam voor den erflater overlijdt.

De reden dezer uitspraak is natuurlijk deze, dat
plaatsvervulling bij de erfopvolging bij versterf (B. II tit.
XI) wordt behandeld en bij het testamentair erfrecht
B II tit. XII) zelfs niet genoemd wordt.

Zij, die voor de toepassing bij testamentair erfrecht

-ocr page 57-

45

pleiten, gevoelen dit en zeggen, dat opschriften boven
titels en afdeelingen niet veel beteekenen, en bovendien,
dat in den titel over erfopvolging bij versterf meer arti-
kelen zijn, die op het testamentair erfrecht stilzwijgend
toepasselijk geacht moeten worden, bijv.: 877, 880 iste
en 2de lid, 881—883, 886, 893—896. i)

Ik antwoord met D. V 2). Art. 877. »Erfopvolging
heeft alleen door den dood plaats" is herhaald in art.
922
3) door de woorden »dat na zijnen dood zal ge-
schieden", 880 iste en 2de lid en 881—883 zijn her-
haald of toepasselijk verklaard in 1002 en 1003, art.
388 is herhaald in 946. Dat art. 893—895 bij tes-
tamentair erfrecht toepasselijk zouden zijn, is eene
onloochenbare petitio principii. Artikel 896 heeft
zonder twijfel niets met het testamentair erfrecht te
maken.

Zoo blijft er dan van de stilzwijgende toepasselijkheid
dier artikelen niets over: maar, al ware er bewezen, dat
eenige artt. van de erfopvolging bij versterf stilzwijgend
toepasselijk waren op testamentair erfrecht, dan be-
wijst dat niet, dat alle artt. van het eene daarom
toepasselijk zijn op het andere.

Men gevoelt dit en maakt er eene kwestie van testa-
ments-interpretatie van en beweert dan, dat testamenten

1) Zie Regt en Wet VI 44-54-

2) Regt en Wet VI. 576—577-

3) Een schrijver in Opm. en Med. VI. 125, denkt over de herhaling
van dit art. evenzoo.

-ocr page 58-

46

uitgelegd moeten worden naar de regelen van de erfop-
volging bij versterf. Waarom ?

lo. art. 921 schaft den regel ^^nemo pagamis pro
parte te status, pro parte intestatïis her e des relinquif\'
af, en daarom mag men aannemen, dat de regelen van
erfopvolging ab intestato aanvullen en uitleggen die bij
testament.

In de afschaffing van den gemelden regel zie ik het
bewijs, dat beide soorten van erfopvolging thans naast
elkaar kunnen bestaan, maar de uitlegging van elke
soort blijft op zichzelve.

2\'^. De beraadslagingen over art. 921 zouden duide-
lijk maken »dat de strekking van dat artikel zich niet
eenvoudig bepaalt tot eene wetsbepaling omtrent het
caducerende gedeelte eener testamentaire dispositie, maar
ook betrekking heeft op de wijze van uitlegging." De
schrijver haalt de bedoelde woorden niet aan, en het is
mij niet gelukt bij Voorduin i) iets dergelijks te vinden.

3°. Erfopvolging bij versterf is de regel, dus moet
die uit het testament daarnaar worden uitgelegd. Deze
conclusie komt mij niet juist voor.

Plaatsvervulling doet treden in de plaats, de graad
en de
rechten enz. Wat zou rechten wel beteekenen,
zoo het niet aanduidde, dat men in plaats van een bij
testament ingestelden erfgenaam kon opkomen?

Deze uitlegging van het treden in de rechten is zeker

I) IV. bl. 47.

-ocr page 59-

47

vreemd. De beteekenis daarvan moet toch in de eerste
plaats in de erfopvolging bij versterf gezocht worden, al
mocht plaatsvervulling ook wel in het testamentaire
erfrecht toepasselijk zijn. Zoo men in de medegedeelde
motieven wellicht nog iets aannemelijks mocht vinden,
bedenke men, dat art. 929 bij testamenten volledige
macht tot substitutie geeft. Heeft de erflater daarvan
geen gebruik gemaakt, dan moet men het er wel voor
houden, dat hij geen plaatsvervulling in het geval van
vooroverlijden gewild heeft i).

Plaatsvervulling blijft dus beperkt tot het intestaat-
erfrecht. Echter met uitzonderingen.

i". Is er een uiterste wil gemaakt ten voordeele der
naaste bloedverwanten of het naaste bloed, zonder ver-
dere aanduiding, dan, zegt art. 924 B. W., wordt deze
geacht gemaakt te zijn ten voordeele der door de wet
geroepen erfgenamen 2). Dan moet natuurlijk ook de
plaatsvervulling in acht worden genomen. Deze uitzon-

ij Mr. Dav. H. Levyssohn in Tliemis 1849 pag. 381—383 en een
schrijver in Opm. en Meel. VI. 123 komen tot dezelfde conclusie.
Evenmin als laatstgenoemde stem ik echter met Mr. Levyssohn\'s rede-
nen in, bepaaldelijk niet met deze: »Wanneer de wet in art. 888 van
regten spreekt dan bedoelt zij geene andere, dan
de bij den vei\'tegen-
woordigde verkregene en door hem achtergelateite regten^\'\'.
Hoe hij dat
rijmt met het door hem erkende principe,
»dat de plaatszie^-vtdler slechts
treedt in die regten., die de overledeite zou gehad hebben, ware hij in
leven gebleven^\'\'
is mij een raadsel, ook na het lezen der toelichting.

2) Evenzoo Mr. Dav. Levyssolin in Themis 1849, blz. 385—387,
geval a. Zie L. N. art. 662 voor erfstelling en art. 746 voor fideicom-
missen. In dit laatste art. wordt uitdrukkelijk plaatsvervulling vermeld.

-ocr page 60-

48

dering is slechts schijnbaar, want eene uiterste wil, die
alles aan de erfopvolging bij versterf overlaat, is eigent-
lijk geene testamentaire dispositie.

Hetzelfde heeft plaats, wanneer de erflater expressis
verbis plaatsvervulling inroept; maar dan is men ook
gebonden aan de geheele wettelijke regeling der plaats-
vervulling. Op dien grond werd, en m. i. te recht, aan
een natuurlijk kind in zulk een geval het plaatsvervul-
lingsrecht ontzegd i). Dezelfde beslissing werd door het
Bestuur der registratie en domeinen gegeven, wanneer
men tot erfgenamen stelt: »
de bloedverwanten, die
daartoe volgens de wet stillen worden bevonden gereg-
tigd te sijn"
2); of -»die personen, welke de wet als erf-
genamen zijner nalatenschap zou roepen 3)",
of eenige
erfgenamen stelt met de bijvoeging:
■!> indien van deze
mogten overleden zijn aan deszelfs familie\'"
4).-In al deze
gevallen beval genoemd Bestuur verdeeling bij staken,
dus toepassing der plaatsvervulling, volgens de wet, het
eenige middel daartoe.

Ten onrechte, mij dunkt, beval hetzelfde Bestuur ver-
deeling bij hoofden, wanneer voor de helft waren inge-
steld : »
de erfgenamen ab intestato van haren overleden
echtgenoot"
5).

1) Regts-Bijbl. II (1852) pag. 621 vg.

2) P. W. 5454.

3) P. W. eodem.

4) P. W. 5455.

5) P- W. 5119.

-ocr page 61-

49

2°. Eene ware uitzondering wordt door de wet zelve
gemaakt, nml. bij eene erfstelling over de hand ten
voordeele van kleinkinderen, of afstammelingen van
broers en zusters. Laat de bezwaarde erfgenaam kinde-
ren en kinderen van vóóroverleden kinderen na, dan
komen deze laatste bij plaatsvervulling. Art. 1022 B. W.

Bij het fideicommissum residui (art. 928 B. W.) is
dit niet geschied, maar alleen macht tot substitutie der
kinderen van den verwachter verleend. In art. 1022
B. W. is het eene bevolene plaatsvervulling, in art.
928 is het eene toegestane substitutie.

Dus bestaat er een dubbel onderscheid.

Hiermede meen ik het terrein der plaatsvervulling,
de gevallen, waarin zij moet worden toegepast, te heb-
ben aangewezen.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK IL

VAN DE PLAATSVERVULLING.

Af deeling /. Hei wezen der plaatsvervulling.

Nadat de gevallen zijn aangewezen, waarin ons B. W.
plaatsvervulling beveelt, hetzij uitdrukkelijk, hetzij door
het verband met andere bepalingen, is het in de eerste
plaats noodzakelijk, het begrip, het wezen der plaats-
vervulling speciaal voor ons recht vast te stellen.

Tot uitgangspunt voor het opsporen van het wezen
der plaatsvervulling, neem ik de woorden van Prof.
Opzoomer i): »Bij ons is met ronde woorden de leer
der vertegenwoordiging gehuldigd. Maar in welken zin?
Zóó, dat het repraesentatierecht met de
erfbevoegdheid,
of zóó, dat het alleen met het erfdeel in verband wordt
gebracht ?"

Het schijnt Prof. Opzoomer niet mogelijk, deze vraag

i) Het B. W. IV 164-165.

-ocr page 63-

SI

met zekerheid te beantwoorden. Het moge vermetel
schijnen, na deze verklaring nog eene oplossing der
vraag te beproeven, maar een onderzoek naar het wezen
der plaatsvervulling is onmisbaar voor de beslissing
van eenige kwestiën omtrent de daarvoor te stellen ver-
eischten en de daaraan te verbinden gevolgen.

Bij dat onderzoek kom ik tot de conclusie: dat door
onzen Wetgever, hetzij dan willens of onwillens, eene
plaatsvervulling ook voor de
erfbevoegdheid is opge-
nomen.

Daartoe word ik geleid door de volgende overwe-
gingen :

lO. Art. 888 B. W. spreekt van »het treden in de
plaats, in den graad en de regten van dengene, die
vertegenwoordigd wordt." Ware hier sprake van plaats-
vervulling enkel voor het
erfdeel, van wettelijke substi-
tutie, zooals Prof. Opzoomer het noemen wil, dan zou
de wetgever hebben kunnen volstaan met te zeggen,
dat men treedt in de plaats en in den graad, die door
een ander werd ingenomen, en wilde hij er het treden
in de rechten bijvoegen, dan had hij moeten laten
volgen:
verbonden aa7i dien graad en aan die plaats.
Uit de woorden: regten van dengene, die vertegenwoor-
digd wordt,
blijkt nu, dat die rechten aan eene persoon
zijn verbonden.

2°. De artt. 888 en 895 B. W. spreken van het
vertegenwoordigen van eene persoon; deze uitdrukking
kan niet te pas komen bij de wettelijke substitutie.

-ocr page 64-

52

Immers iemand, die bij gewone testamentaire substitutie
is ingesteld, erft, omdat de vóór hem ingestelde persoon
ontbreekt; hij heeft met deze persoon alleen in zooverre
iets te maken, als hij, om zijn erfrecht aan te toonen,
het bewijs moet leveren, dat die andere, welke hem
zou moeten voorgaan, ontbreekt. Wanneer hij nu dat
bewijs levert en aantoont, dat hij door het ontbreken
van dien andere gerechtigd is, moet hij dan daarom
gezegd worden dien andere te vertegenwoordigen?
Geenszins; uit de verplichting.van zulk een bewijs kan
nooit eene betrekking van vertegenwoordigde en ver-
tegenwoordiger ontstaan. De door de wet gebruikte
term
vertegenwoordigen sluit dus iedere gedachte aan
wettelijke substitutie uit. Wellicht verklaart iemand het
vertegenwoordigen door er aan toe te voegen, (hetgeen
de wet zelve ondertusschen nergens doet)
T>ten opzichte
van het erfdeel!\'
Door deze bijvoeging zou niet veel
gewonnen worden; want het is m. i. onloochenbaar,
dat men iemand niet kan vertegenwoordigen ten op-
zichte van een erfdeel. Men kan iemand wel vertegen-
woordigen in zekere betrekkingen, en dan blijft de
vertegenwoordiging tot deze beperkt; zoo vertegenwoor-
digt een mandataris, die voor een aandeelhouder in eene
vergadering optreedt, den mandans ten opzichte der
betrekkingen, waarin deze tot de maatschappij staat,
maar binnen dien kring vertegenwoordigt hij de gansche
persoonlijkheid van den mandans en is hij onderworpen
aan alle eigenschappen, waardoor zijn mandans meer-

-ocr page 65-

53

dere of mindere bevoegdheid verkrijgt. Hoe ook bezien,
het woord
vertegenwoordigen sluit steeds in, dat de
vertegenwoordiger niet alleen de hoegrootheid van zijn
recht, maar ook zijne bevoegdheid tot uitoefening van
dat recht aan die vertegenwoordiging ontleent. Wanneer
de wet dus spreekt van vertegenwoordiging van eene
persoon, dan moet zij doen denken aan plaatsvervulling
ook ten opzichte der
erfbevoegdheid\', want vertegen-
woordiging enkel ten opzichte van een
erfdeel is een
begrip, dat zich zelf weerspreekt.

Dat het woord vertegenwoordigen het recht geeft om
aan plaatsvervulling voor de
erfbevoegdheid te denken,
erkent Prof. Opzoomer i) zelf in deze woorden:

»Had onze wetgever de ware theorie gekend, hij had
nooit van vertegenwoordiging gesproken."

Is het waar, dat de wetgever de ware theorie (die van
plaatsvervulling voor het erfdeel) niet gekend heeft, dan
doet dit reeds vermoeden, dat de andere theorie (die
van plaatsvervulling ook voor de erfbevoegdheid) in de
wet is opgenomen.

3". De wet stelt in art. 1135 inbreng door de klein-
kinderen van hetgeen aan hunne ouders door hunne
grootouders is geschonken afhankelijk van de plaats-
vervulling. Deze bepaling stemt overeen met een begrip
van plaatsvervulling voor
Aq erf bevoegdheid, vn.\'ajöx s\\x\\]ó!i
geheel en al met dat van plaatsvervulling alleen voor
het
erfdeel.

I) Het B. W. IV pag. 164, noot 5.

-ocr page 66-

54

Inbreng toch heeft met het erfdeel niets te maken
en de verpHchting tot eventueelen inbreng, die uit de
schenking ontstaat, kan wel op een ander overgaan
door vertegenwoordiging van de daartoe verplichte per-
soon, maar nooit door eene zoogenaamde vertegenwoor-
diging alleen ten opzichte van het erfdeel.

4^. Art. 894 B. W. bepaalt, dat men voor een levende
niet in de plaats mag treden.

Hadden wij hier te doen met eene plaatsvervulling
alleen voor het
erfdeel, welke grond is er dan aan te
voeren, om aan kinderen van een levende, die door
onwaardigheid, verwerping of onterving niet tot de
erfenis komt, het plaatsvervullingsrecht te ontzeggen?
In al deze gevallen toch heeft de vertegenwoordiger
bij plaatsvervulling alleen voor het erfdeel of bij wette-
lijke substitutie met de persoon van den vertegenwoor-
digde niets te maken en het zou dan geen verschil
moeten maken of hij, die anders genoten zou hebben,
door den dood ontbreekt, of leeft, maar onder zulke
omstandigheden, dat zijn erfrecht wordt te niet gedaan.
Ook in het laatste geval zou hij moeten geacht wor-
den als erfgenaam te ontbreken. Het ontbreken, door
welke omstandigheden dan ook veroorzaakt, zou steeds
voldoende moeten zijn om de plaats van den ontbre-
kende ten opzichte van het erfdeel te vervullen.

Hoeveel wint de bepaling, dat men niet voor een
levende in de plaats mag treden, in juistheid,
wanneer ik mag aannemen, dat de wetgever aan eene

-ocr page 67-

55

plaatsvervulling ook voor de erfbevoegdheid, aan eene
vertegenwoordiging van eene persoon heeft gedacht!
Dan immers kan men door de plaats van iemand, die
leeft, maar onwaardig is, te vervullen geene erfbevoegd-
heid verkrijgen, omdat de vertegenwoordigde zelf geene
erfbevoegdheid had. Dan ontneemt de wet het plaats-
vervullingsrecht, omdat het, hoewel toegestaan, op niets
zou uitloopen, daar de vertegenwoordiger in rechten
zou treden, die terstond zouden blijken niet te bestaan i).
Evenzoo is dan de bepaling, dat men de plaats van een
verwerpende niet Ican vervullen, slechts eene erkenning
van de natuur der zaken, want hoe zou men erfbevoegd-
heid ontleenen aan hem, die zijne erfbevoegdheid door
zijne eigene daad heeft te niet gedaan 2)?

Hetzelfde geldt dan voor onterving. Hoe zou men
erfbevoegdheid ontleenen aan hem, wiens erfbevoegd-
heid door den erflater door onterving is te niet gedaan?

■4\'\'. Prof. Opzoomer zegt zelf 3): »Repraesentatierecht

1) Niet weinig word ik in deze meening versterkt door hetgeen
Voorduin ad. art. 894 mededeelt. Eenige leden hadden gewenscht,
dat de kinderen wel de plaats van een onwaardige zouden kunnen
vervullen. Toen antwoordde de Regeering o. a. »dat deze plaatsvervul-
ling aan de kinderen in geenen deele zou baten, omdat zij in dat geval
iemand zouden vertegenwoordigen, die, uit hoofde van onwaardigheid,
van de erfenis is uitgesloten, en derhalve in diens plaats komende,
geen meerder regt dan hun voorganger zouden hebben".

Hier spreekt de Regeering dus van eene plaatsvervulling ook voor
de erfbevoegdheid.

2) Zie ook Rogron ad. art. 744 C. N.

3) Het B. W. IV pag. 165 noot i.

-ocr page 68-

56

alleen voor het erfdeel is een theoretisch wanbegrip".

Welnu, als dan zooveel ons wijst op eene plaatsver-
vulling ook voor de
erfbevoegdheid, moet er wel eene
gewichtige reden bestaan om desniettegenstaande eene
plaatsvervulling alleen voor het
erfdeel aan te nemen.

Het eenige, wat Prof. Opzoomer aanleiding geeft, om
aan eene plaatsvervulling alleen voor het erfdeel te
denken, is het eerste deel van art. 895 B. W. »Een
kind ontleent niet aan zijne ouders het regt om hen te
vertegenwoordigen\'\'.

Op zich zelve beschouwd kan deze uitspraak wellicht
gewichtig schijnen, brengt men haar echter in verband
met de volgende zinsnede »en men kan zelfs dengene
vertegenwoordigen, wiens boedel men niet heeft willen
aanvaarden", dan blijkt, dunkt mij, dat de beteekenis
van de eerste woorden, die in art. 744 2de gedeelte
van den C. N. niet gevonden werden, geene andere
kan zijn dan deze: het plaatsvervullingsrecht in de
grootouderlijke nalatenschap is geen bestanddeel van de
ouderlijke; men ontleent het niet aan de erfenis dier
ouders en daarom kan men dan ook dengene vertegen-
woordigen, wiens erfenis men niet heeft willen aanvaarden.

Daar de woorden van art. 895 B. W. eene veel meer
absolute beteekenis schijnen te hebben, ben ik verplicht
van deze uitlegging eenige nadere rekenschap te geven.

Wanneer Prof. Opzoomer i) zegt, dat wij omtrent de

i) Het B. W. IV pag. 165.

-ocr page 69-

57

beteekenis van het eerste deel van art. 895 B. VV. in
het onzekere zijn, dan doelt hij allicht op een opstel
in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wet-
geving i) door Mr. S. M., dat ik op eene enkele nader
aan te wijzen uitzondering na gaarne zou onderschrij-
ven ; de hoofdpunten van dit schrijven moeten hier tot
verduidelijking der bedoeling van art. 895 B. W.
worden besproken.

Mr. S. M. vraagt: zoo het kind het plaatsvervullings-
recht niet aan zijne ouders ontleent, aan wien of waar-
aan ontleent het dit dan?

Vele door hem aangehaalde schrijvers antwoorden
eenparig: aan de wet. Dit nu spreekt van zelf, want
ieder recht ontleent men eigenlijk aan de wet. Iedere
erfgenaam ontleent zijn recht aan de wet; iedere erf-
genaam ab intestato doet dat onmiddelijk, iedere erf-
genaam. ex testamento middelijk.

Verder wijst de schrijver er op, dat de Fransche
juristen de uitdrukking van het eerste deel van art. 895
B. W., hoewel die niet in hunne wet voorkwam, ge-
bruikten, doch zeer onvoldoende motiveerden.

Toullier 2) bijv. beweert zonder verder bewijs, dat in
het Romeinsche recht de kinderen het plaatsvervullings-
recht niet aan hunne ouders, maar aan de wet ontleen-
den, en laat dan volgen: »11 faut donc poser en prin-

1) Deel XIII (1863) pag. 124—143.

2) IV N». :85 en 186.

-ocr page 70-

58

cipe, que les enfants, qui succèdent avec des parents
plus proches du défunt, comme aurait fait leur père,
ne tiennent point ce droit de celui-ci, et ne réprésentent
point sa personne ; c\'est un droit, qui leur est propre
et qu\'ils ne tiennent que de la loi." Evenzoo wordt
dan in N°. 199 met bijna dezelfde woorden, als die
van ons art. 895 gezegd : » celui, qui vient par réprésen-
tation, n\'en succède pas moins jure suo : ainsi on peut
réprésenter celui à la succession du quel on a renoncé."

Hiermede wordt de stelling, dat men het plaatsver-
vullingsrecht niet aan zijne ouders ontleent, natuurlijk
geenszins bewezen.

Demolombe ï) zegt eveneens, dat men het plaatsver-
vullingsrecht alleen aan de wet ontleent, en laat dan
volgen : » Et de quel autre pourrait-il donc les tenir ?
Du réprésenté? Mais le réprésenté est mort avant l\'ou-
verture de la succession, et il n\'y a jamais eu lui
même aucun droit!"

Uit deze redeneering blijkt wel, dat plaatsvervulling
doet treden in rechten, die de vertegenwoordigde niet
heeft gehad, maar zou gehad hebben, doch geenszins,
dat men het plaatsvervullingsrecht niet aan diens persoon
ontleent.

Een voorbeeld, hoe men, bij het vasthouden aan den
letterlijken zin van het eerste deel van art. 895 B. W.,
het aan de ouders ontleenen van het representatierecht

I) XIIl, N". 394,

-ocr page 71-

59

vruchteloos tracht te ontkomen, vindt men bij Prof.
Diephuis i), waar hij zegt: »Niet als erfgenaam, zelfs
niet alleen als kind van zijne ouders, treedt men in de
plaats en den graad van deze, maar als bloedverwant
van den erflater door tusschenkomst van die ouders."
Men moet ook wel steeds tot die ouders terug keeren;
wanneer men toch optreedt als bloedverwant, dan
wordt in de eerste plaats de vraag gesteld, hoe men
bloedverwant is, en zoo komt men weer tot die ouders,
een schakel, die niet gemist kan worden. Zoo ligt de
conclusie voor de hand, dat men het plaatsvervullings-
recht wel degelijk aan zijne ouders ontleent. Aan de
wet ontleent men alle rechten, maar het is de vraag,
waarom de wet het plaatsvervullingsrecht verleent. Zij
doet dit wegens de bloedverwantschap tusschen verte-
genwoordiger en vertegenwoordigde. De vertegenwoor-
diger ontleent dus zijn plaatsvervullingsrecht aan zijne
ouders, omdat de wet bij het verleenen daarvan juist
op de bloedverwantschap het oog had.

Zoo tracht Mr. S. M. te bewijzen, dat het eerste deel
van art. 895 B. W. in letterlijken zin een onwaarheid
is, die men getracht geeft tot eene »wettelijke waar-
heid" te verheffen. Maar hoe kwam de wetgever er nu
toe, om de thans besproken woorden in de wet op te
nemen ? Bij de beantwoording dezer vraag kan ik het
met Mr. S. M. niet geheel eens zijn.

É

i) Deel TV. N". 513.

-ocr page 72-

6o

Omtrent de bepaling van art. 895 B. W. 2de deel i)
zegt de genoemde schrijver 2), dat zij aanleiding geeft
»om aan te nemen, dat de wetgever hier eene exceptie
heeft willen daarstellen op datgene, wat anders volgens
de gewone regelen van de gevolgen eener verwerping
zoude moeten plaats vinden. Dan immers zoude eene
verwerping der nalatenschap hebben moeten te wege
brengen eene verwerping van alle regten, \'t zij actuele,
\'t zij toekomstige, die aan de ouders uit eenigen hoofde
mogten kunnen toekomen. Dat nu heeft de wetgever
niet gewild. Hij heeft de verwerping willen beperken
tot de actuele, doch niet willen uitstrekken tot nalaten-
schappen, die de gerepresenteerde in het verschiet had,
doch waarop hij nog geen reëel regt bezat. Van daar
de uitzondering op den regel, of, zoo men liever wil,
eene bijzondere bepaling in art. 744 C. N. laatste alinea,
hoe de wetgever dit punt, \'t welk alligt een twistappel
kan worden, wil geregeld hebben."

Tengevolge van de verwerping der erfenis van de
ouders zou dus volgens hem overeenkomstig algemeene
regelen ook het plaatsvervullingsrecht in de grootouder-
lijke nalatenschap moeten vervallen zijn. Dit stem ik
geenszins toe. Tot eene erfenis kan wel behooren een
recht op eene toekomstige zaak, maar geen toekom-
stig recht. Eigenlijk bestaan er geene toekomstige rech-

1) Zie C. N. art. 744 alinea 2.

2) t. a. p. pag. 136.

-ocr page 73-

6i

ten, en wat men zoo mocht willen noemen, is niets
anders, dan de mogelijkheid van het ontstaan van een
recht: deze mogelijkheid zal toch bezwaarlijk als een
bestanddeel eener erfenis worden aangenomen. Zoo is
het met een recht op eene nog niet opengevallene
erfenis: een recht op eene erfenis ontstaat eenst door
den dood en het bestaan der door de wet vereischte
bloedverwantschap: een recht op eene erfenis is dus
noch een actueel, noch een toekomstig recht, zoolang
de erfenis nog niet is opengevallen, en kan voor dien
tijd ook nooit geacht worden, een bestanddeel eener
andere erfenis te zijn.

Ziedaar het verschil tusschen Mr. S. M. en mij over
de beteekenis van het tweede deel van art. 895 B. W.
Volgens hem is het eene uitzondering op de algemeene
regelen, volgens mij is het geheel in overeenstemming
met deze. De eisch, dat voor plaatsvervulling in de
grootouderlijke nalatenschap aanvaarding der ouderlijke
noodig is, mag onverdedigbaar genoemd worden en de
wetgever had dus het geheele art. veilig achterwege
kunnen laten, maar hij schreef de bepaling, omdat hem
bekend was, dat die aanvaarding vroeger door juristen
als vereischte was gesteld.

Uit dit verschil vloeit een ander voort omtrent het
eerste deel van art. 895 B. W. Volgens Mr. S. M. i)
dacht de wetgever daardoor het tweede deel duidelijker

i) t. a. p. pag. 142-

-ocr page 74-

62

te maken, nam de uitspraak der Fransche juristen over
en trachtte eene onwaarheid tot eene »wettelijke waar-
heid" te verheffen.

Ik stem dat toe, als men die bepaling letterlijk opvat:
maar met een weinig goeden wil kan zij zoo opgevat
worden, dat zij eene gezonde, zij het dan ook zeer
eenvoudige beteekenis heeft.

De bedoeling van het eerste deel van art. 895 B. W.
blijkt noch uit Asser, noch uit Voorduin; men verkeert
hier dus op het terrein van gissingen en, zoo het mij
vergund is er eene te maken, dan is het deze; de wet-
gever meende, dat het tweede deel van meergenoemd
art. gemotiveerd moest worden : het motief lag, zoo als ik
heb trachten te betoogen, voor de hand : de mogelijk-
heid van het ontstaan van een recht op de grootou-
derlijke nalatenschap kan nooit een bestanddeel van de
ouderlijke zijn : men kan dus de ouderlijke verwerpen
en in de grootouderlijke bij plaatsvervulling optreden i).

l) De C. N. motiveerde de bepaling van art. 744 alinea 2 niet, maar
de Code civil suivi de l\'Exposé des motifs, Paris 1819—1821, doet toch
het motief kennen uit 2 rapporten. Het eene van Chabot de l\'Allier
(IV pag. igo) bevat: »Ce n\'est pas la
volonté du réprésenté qui la lui
donne. C\'est la disposition de la loi; l\'homme ne peut transmettre ses
droits qu\'à celui qui lui succède, mais la réprésentation n\'est pas une
transmission\'\\

Het andere van Siméon (IV. 239) zegt: »La raison en est qu\'on ne
réprésente pas un défunt dans une succession ou il serait appelé, s\'il
était vivant, parce qu\'on est son héritier; car comme tel on n\'aurait
aucun droit sur une succession ouverte après son décès. On le réprésente,
parce qu\'on prend sa place dans la famille. On remplit le degré, qu\'il
eut occupé. Ce droit est un droit de parenté, que l\'on tient du sang; ce

-ocr page 75-

63

Het art. had daarom aldus geredigeerd moeten zijn:
men ontleent het recht om zijne ouders te vertegen-
woordigen niet aan de erfenis van deze en men kan enz.

Thans keer ik terug tot de vraag, of het eerste deel
van art. 895 een bev/ijs oplevert van plaatsvervulling
alleen voor het
erfdeel en in strijd is met het begrip
van plaatsvervulling ook voor de
erfbevoegdheid.

Is men het met Mr. S. M. eens en blijft men aan
de letterlijke beteekenis der woorden hechten, dan zal
men aan deze, die bleken eene onwaarheid te bevatten,
tegenover de gewichtige omstandigheden, welke wijzen
op eene plaatsvervulling ook voor
de erfbevoegdheid,
niet veel gewicht kunnen toekennen.

Is men het met mijne uitlegging eens, dan bevat deze
bepaling niets, wat aan eene plaatsvervulling ook voor
de erfbevoegdheid in den weg zou staan.

Resumeer ik, hetgeen tot nog toe besproken werd,
dan blijkt:

1°. dat de wet door hare terminologie ons doet
denken aan eene plaatsvervulling ook voor de erfbe-
voegdheid,

2". dat het niet verdedigbaar is, om eene verplich-
ting tot inbreng afhankelijk te maken van eene plaats-
vervulling alleen voor het
erfdeel,

3°. dat de bepaling, dat men voor een levende niet

n\'est pas im droit, qui dépend de ï héritage du représenté." Eeide wijzen,
in overeenstemming met onze uitlegging, op het verschil met transmissie
als reden der bepaling.

-ocr page 76-

64

in de plaats mag treden, door het aannemen van eene
plaatsvervulling ook voor de
erfbevoegdheid in juistheid
wint,

dat de bepaling van het eerste deel van art. 895
geenszins aan eene plaatsvervulling voor de erfbevoegd-
heid in den weg staat.

Op deze gronden meen ik, dat onze wetgever ge-
dacht heeft, of door zijne woorden ons althans dwingt
te denken aan eene plaatsvervulling ook voor de
ei\'f-
bevoegdheid.

Nu spreekt onze wet dan ook met meer recht in
art. 888 van het treden in de plaats, den graad en de
rechten van dengene, die
vertegenwoordigd wordt.

Deze bepaling is als definitie zeker zeer gebrekkig.
Om eene definitie te kunnen geven, dient men deze
vraag te stellen: in welke rechten treedt de vertegen-
woordiger ?

In die, welke de vertegenwoordigde heeft?

Neen; het is juist een vereischte dat hij overleden
is; door zijn dood zijn alle rechten, die hij had en die
konden overgaan, ook werkelijk overgegaan op zijne
erfgenamen; zijne persoon bestaat niet meer en hij kan
zelf geene rechten meer hebben; dus is het antwoord
natuurlijk, dat de vertegenwoordiger treedt in die rech-
ten, welke de overledene zou gehad hebben, indien hij nog
leefde i).

i) Zie Prof. Diephuis IV n". 506.

-ocr page 77-

65

Treedt de vertegenwoordiger in alle rechten en ver-
plichtingen, die de overledene zou gehad hebben ? Neen,
er zijn rechten en verplichtingen, die door het overlij-
den werkelijk zijn overgegaan op de erfgenamen van
hem, die later vertegenwoordigd wordt en die daarom
uit den aard der zaak niet meer op een ander kunnen
overgaan.

De wet zelve geeft in art. 113 5 daarvan eene voor-
beeld ; een kind, dat de ouderlijke nalatenschap ver-
werpt, is in de grootouderlijke niet aansprakelijk voor
de schulden zijner ouders. Had hij die ouderlijke na-
latenschap niet verworpen, dan zou hij verbonden zijn
geweest voor die schulden, maar dan omdat hij erfge-
naam van die ouders was en niet omdat hij hunne
plaats vervulde.

Eveneens, wanneer die vader of moeder iets van de
grootouderlijke nalatenschap te vorderen had, is dat
vorderingsrecht bij verwerping der ouderlijke nalaten-
schap door het kind overgegaan op de werkelijke erf-
genamen van dien vader of die moeder en kan dit nu
niet meer op het kind overgaan.

Is plaatsvervulling eene weldaad, een privilege in dien
zin? In ons recht zeker niet. Oorspronkelijk, toen men
haar alleen toepaste bij ongelijkheid van graden en bij
gelijke graden wel van plaatsvervulling sprak, maar
daarmede alleen verdeeling bij staken bedoelde, en toen
zij in waarheid eene uitzondering was op den regel,
dat de naaste bloedverwant erfgenaam wordt, kon men

5

-ocr page 78-

66

haar wellicht zoo noemen. Maar wij hebben gezien,
dat plaatsvervulling in ons recht ook bij gelijke graden
met al hare vereischten en gevolgen moet worden toe-
gepast; in dat opzicht kan zij dus geen privilege meer
genoemd worden.

Overigens is het niet moeielijk aan te toonen, dat
het voor erfgenamen lang niet altijd voordeelig is, bij
plaatsvervulling te erven; men denke slechts aan de
verplichting tot inbreng en aan de verdeeling bij staken,
die het aandeel van eenen erfgenaam dikwijls kleiner
doet zijn, dan wanneer hij uit eigen hoofde erfgenaam
ware geworden. Prof Diephuis spreekt dan ook van
plaatsvervulling
ten opzichte en niet ten voordeele van
iemand.

Is plaatsvervulling eene fictie? Plaatsvervulling kan
niet eene fictie genoemd worden in dien zin, dat de
wet fingeert, dat degene, wiens plaats vervuld wordt,
nog leeft; door zulk eene fictie zou zij juist aan alle
erfrecht van den vertegenwoordiger een einde maken.

In zooverre had de C. N. 2) geen recht, om met de
meeste schrijvers te zeggen: La réprésentation est une
fiction de la loi. Toullier 3} valt dit art. hevig aan en

1) Deel IV, N». 509.

2) Zie art. 739. Ook het Wetb. L. N. noemt het eene fictie. Het
Ontw. 20 noemt het eene
bepalitig der wet.^ zie art. 19S9. Het Wetboek
van 1830 spreekt in art. 923 van eene wetsbepaling. Bij de herziening
werd voorgesteld, het een recht te noemen, maar men eindigde met
alleen in art. 888 te zeggen: »plaatsvervulling geeft het regt om" enz.
Zie Voorduin ad. art. 888 B. W. en Asser § 442.

3) Deel IV, N». 189.

-ocr page 79-

6;

acht ficties beneden de waardigheid van den wetgever,
»il n\'a pas besoin de feindre, il commande."

Demolombe i) acht het woord fiction genoeg gerecht-
vaardigd door het volgende : » Les enfants du présomp-
tif héritier prédecédé n\'auraient pas en effet pu venir
à la succession, si on s\'en fût tenu au fait, à la vérité
du fait, puisqu\'ils auraient été écartés par des héritiers
plus proches ; ou s\'ils
y étaient venus, le partage entre
eux aurait toujours eu lieu par tête. Eh bien i le légis-
lateur a imaginé de faire, en quelque sorte, revivre le
prédécédé dans la personne de ses enfants; et on ne
saurait nier qu\'il y a une certaine fiction dans ce double
effet de la réprésentation, qui, d\'une part, appelle les
plus éloignés à concourir avec les plus proches ou
même à les exclure, et qui d\'autre part, établit le par-
tage par souches entre les différentes branches de la
parenté."

Het komt mij voor, dat Demolombe in dezelfde fout,
als de Fransche wet zelve, vervalt ; om de kinderen
nevens nadere bloedverwanten te laten erven, of om
de erfenis bij staken te laten verdeelen, heeft de wet
geene fictie noodig en is een eenvoudig bevel voldoende.

Slechts in dien zin kan ik er eene fictie in zien, dat
het deel en de erfbevoegdheid van den vertegenwoor-
diger moeten worden berekend naar die van den ver-
tegenwoordigde, en dat men dus dat deel en die be-

i) Deel XIÎI, N". 390. Diephuis IV, N". 508.

-ocr page 80-

68

voegdheid niet kan vaststellen, zonder een oogenblik
in gedachte aan te nemen, dat deze nog leeft: de fictie
is dus alleen noodig ter berekening van de hoegroot-
heid en den inhoud van dat toegekende recht, niet
voor de toekenning zelve.

Kom ik op grond van het besprokene tot eene
definitie der plaatsvervulling, dan is zij deze: Plaats-
vervulling is die wijze van erfopvolging, waarbij het
erfdeel en de erfbevoegdheid van een of meer bloed-
verwanten van verderen graad worden bepaald door
het erfdeel en de erfbevoegdheid, welke een voor den
erflater overleden bloedverwant van naderen graad zou
gehad hebben, zoo hij nog leefde, en waarbij die ver-
dere bloedverwant treedt in de plaats, den graad en de
rechten en verplichtingen, welke die nadere bloedver-
want zou gehad hebben, voor zoover die niet door den
dood feitelijk reeds op de erfgenamen van dezen zijn
overgegaan.

De difinitie van Prof. Diephuis i): »plaatsvervulling
is het optreden van één of meer bloedverwanten van
een verderen graad in de plaats van een bloedverwant
van naderen graad, die voor den erflater overleden is",
is veel eenvoudiger, maar drukt zoo weinig het wezen
der plaatsvervulling uit en is zoo passend voor eene
wettelijke substitutie, dat Prof. Opzoomer 2) haar zonder
aarzelen overneemt.

1) Deel IV n". 505.

2) Het B. W. IV pag. 165—166,

-ocr page 81-

69

Af deeling II. De vereischten voor plaatsvervulling.

Als vereischte voor plaatsvervulling moeten gesteld
worden:

I®. De erfgenaam bij plaatsvervulling moet erfgenaam
van den erflater kunnen zijn i).

Dit vereischte ligt zoozeer in den aard der zaak
dat de wet het niet vermeldt en dat ook niet behoefde
te doen, want men zij erfgenaam bij plaatsvervulling
of uit eigen hoofde, men blijft steeds erfgenaam en
moet natuurlijk de vereischten daarvoor bezitten.

Alzoo moet de erfgenaam bij plaatsvervulling:

a. bestaan op het oogenblik, waarop de erfenis is
opengevallen (art. 883 B. W.), of wel op dat oogenblik
geconcipieerd zijn en later levend ter wereld komen
(art. 3 B. W.),

b. niet onbekwaam of onwaardig zijn om van den
erflater te erven.

2°. De erfgenaam bij plaatsvervulling moet zijn een
wettige afstammeling van dengene, wiens plaats hij
vervult
2).

Dat de erfgenaam bij plaatsvervulling afstammeling
moet zijn van dengene, wiens plaats vervuld wordt, is
wel niet in art. 888 B. W. uitgedrukt, maar blijkt vol-

1) Demolombe XIII n». 393.

Pothier Tr. des Succ. Ch. II. Sect. I art. i §. I. alin. 2.
Diephuis IV n". 510.

2) Demolombe XIII n". 392. Diephuis IV n». 516 en 517.

-ocr page 82-

70

doende uit de bewoordingen van de artikelen, die plaats-
vervulling bevelen. Art. 889 schrijft haar voor ten
opzichte van »nakomelingen van een vooroverleden
kind". Art. 891 ten opzichte van »nakomelingen van
des overledenens broers en zusters" en art. 892 ten
opzichte van »kinderen of afkomelingen van broers en
zusters van eerstgemelden" (nml. van dengene, die den
erflater het naast in den bloede bestaat).

Dat de erfgenaam bij plaatsvervulling bovendien zvet-
tig
afstammeling van hem, wiens plaats hij vervult,
moet zijn, blijkt uit art. 335 B. W., hetgeen door de
erkenning alleen tusschen het kind en den vader of de
moeder, die erkend heeft, burgerlijke betrekkingen doet
ontstaan. Deze bepaling wordt in art. 919 B. W. op
het erfrecht toegepast, terwijl art. 920 B. W. exceptio-
neel aan die erkende natuurlijke kinderen de erfenis
van de bloedverwanten van den vader of de moeder,
die erkend heeft, verleent, maar dan uit eigen hoofde,
zooals dat uitvoeriger is aangetoond in ons eerste
Hoofdstuk.

3°. Hij, wiens plaats vervuld wordt, moet voor den
erflater zijn overleden.

Overlijdt hij na den erflater en is hij erfgenaam
van dien erflater geworden, dan oefenen zijne kinderen,
zoo zij op hunne beurt erfgenamen van hunnen vader
zijn geworden, in de grootouderlijke nog onverdeelde
nalatenschap, de rechten van hunnen vader uit i), maar
i) Zie art. 1097 B. W.

-ocr page 83-

71

dit doen zij dan niet door plaatsvervulling, maar door
de zoogenaamde transmissie; het gedeelte der groot-
ouderlijke erfenis, waarop hun vader recht had, maakt
een bestanddeel uit van de nalatenschap van hunnen
vader.

Het vereischte van vooroverlijden bestond volgens
hen, die in Novelle Ii8 plaatsvervulling aannemen,
reeds aldaar; telkens toch, wanneer zij wordt toege-
staan, wordt dit vereischte daarbij genoemd. Zoo wordt
zij in Cap. I toegestaan aan »nepotes ex
praemorhio
filio vel filia"; zoo luidt in Cap. II de casus positio
nsi praemortuus pater, cuius libri supersunt" i).

Onder de latere uitleggers, die geene plaatsvervulling
aannemen, is strijd. Op grond van Nov. 118 Cap. I » om-
nibus ascendentibus et ex latere cognatis praeponatur".
Cap II » Si igitur descendentes quidem non relinquat
heredes" en Cap. Ill g i. »Si vero neque fratres neque
filios fratrum relinquit" wordt bij verwerping
door alle
erfgenamen
een successio graduum aangenomen, voor
dat de successio classium intreedt 2); maar nu is de
vraag, wanneer
niet alle erfgenamen verwerpen, acces-
seert het verworpen deel dan aan de niet verwerpende
erfgenamen, of is er dan successio graduum voor de
afstammelingen van den verwerpende.

Verreweg de meesten uitleggers 3) zijn thans nog

1) Glück. Intestaterbfolge 2de druk § 2$.

2) Windscheid § 573 noot

3) Windscheid § 573 noot 5. Vangerow § 420.

-ocr page 84-

72

den aanwas toegedaan en m. i. te recht om de eenvou-
dige reden, dat in de Novelle verdere bloedverwanten
slechts dan met nadere tot de erfenis worden geroepen,
wanneer de parens van die verdere bloedverwanten
prae-
mortuus
is. Zij, die voor eene successio graduum bij
verwerping door
niet alle ei\'fgenainen jpleiten, meenen
dat men niet aan het woord
praemortuus moet blijven
hangen, en willen de regeling, die Justinianus gaf voor
het geval van vooroverlijden, ook toepassen op het
geval van verwerping door niet alle erfgenamen.

Voor hen, die in de Novelle geene plaatsvervulling
ook voor de erfbevoegdheid zien, mogen er vele rede-
nen bestaan voor zulk eene analogische toepassing,
toch meen ik dat de uitdrukkelijke vermelding van den
parens praemortuus steeds zulk eene uitlegging in den
weg staat, en dat men aanwas ten voordeele der mede-
ërfgenamen zal moeten aannemen.

Wel niet met ronde woorden, maar toch door op
twee gevolgen te wijzen, is door de Groot erkend, dat
men niet voor een levende in de plaats kan treden.
Hij zegt i): »Eenige van den bloede onbekwaam of te
onwillig zijnde om te erven, zoo komt haar deel op
de anderen, die nevens haar of te na haar tot de erf-
fenisse geregtigt zijn en de den overledene bestaan van
de zelve zijde, dat is van vaders of te moeders wegen".
Het »nevens ofte na haar" zal zoo opgevat moeten

Ij Inl. II 48, 43.

-ocr page 85-

73

worden, dat er, wanneer een erfgenaam onwaardig is
of verwerpt, eerst gevraagd wordt: zijn er die nevens
hem zouden erven, onverschillig of zij dit uit eigen
hoofde of bij plaatsvervulling zouden doen r Zoo ja, dan
heeft er ten hunnen voordeele aanwas plaats. Zijn deze
er echter niet; dan komen zij, die na hem tot de erfe-
nis gerechtigd zijn, dat zijn de nu nog eens uit eigen
hoofde geroepen naaste erfgenamen. Evenals bij ons
kunnen dan de kinderen niet in de plaats van den
vader of moeder, die verwerpt of onwaardig is, treden,
maar wel uit eigen hoofde erven.

Zoo opgevat is deze plaats geheel in overeenstem-
ming met Voet i), die de successio graduum in het
geval van verwerping aanneemt, doch alleen dan »si
nulli alii existant, qui cum repudiante proximiore pote-
rant........concurrere", terwijl hij later nog te ken-
nen geeft, dat de afkomelingen van hem, die verwor-
pen heeft, uitgesloten worden door hen, die door middel
der plaatsvervulling met dezen te samen konden erven.

Ook Pothier 2) spreekt duidelijk het vereischte van
vooroverlijden uit, zoodat men de plaats van iemand,
die leeft, maar onwaardig of onterfd is of verworpen
heeft, niet kan vervullen. De civiele dood had in dit
opzicht dezelfde gevolgen, als de natuurlijke.

Onze wetboeken der negentiende eeuw geven dezen

1) Achter lib. 38 tit. 17. Successio ab intestato jure novissimo et
moribus n". 3.

2) Tr. d. Succ. Ch. II. Sect. I art. I § 2.

-ocr page 86-

74

regel: niemand kan voor eene levende persoon bij plaats-
vervulling optreden i).

Daaruit vloeit voort.

a. Hij, die eene erfenis verworpen lieeft, kan nimmer
bij plaatsvervulling vertegenwoordigd worden

b. Kinderen van iemand, die leeft, maar onwaardig is,
kunnen niet bij plaatsvervulling optreden
3).

c. Kinderen van iemand, die leeft, maar onterfd is,
kunnen niet bij plaatsvervulling erven.

Hierbij doet zich de-vraag voor, of men iemand die
onwaardig of onterfd was, maar voor den erflater ge-
storven is, kan representeeren.

Een onwaardige, die vooroverleden is, kan niet ge-
representeerd worden.

Deze kwestie wordt m. i. geheel beslist door het
wezen der plaatsvervulling en wanneer men aanneemt,
dat de plaatsvervulling ook op de erfbevoegdheid
invloed heeft, dan volgt daaruit, dat men evenmin in
de plaats van eene onwaardige, die vóóroverleden is,
als van een, die leeft, kan treden. Immers in beide
gevallen kan men aan dien onwaardige, door in de
rechten, die hij zou hebben, maar die door zijne on-

1) B. W. art. 894. L. N. 865 iste deel. C, N. art. 744. Ontw. 20
art. 1967. Diephuis IV n". 515.

2) B. W. art. 1106. L. N. art. 931. C. N. art. 787. Ontw. 20 art. 1965.

3) B. W. art. 887. C. N. art. 730. Ontw. 20 art. 1965.

-ocr page 87-

75

waardigheid zijn te niet gedaan, te treden, geene erf-
bevoegdheid ontleenen.

In overeenstemming met deze bewering beperkt art.
887 B. W. zich terecht tot de bepaling, dat kinderen,
uit eigen hoofde tot de erfenis komende, niet zijn uit-
gesloten door de schuld hunner ouders.

Wel wil Prof. Opzoomer, uit het slot van het artikel
(verbod van vruchtgebruik voor dien onwaardigen), dat
op een onwaardige, die in leven is, wijst, afleiden, dat
het geheele art. van zulk een levende spreekt, maar,
wanneer blijkt, dat men bij eene bijbepaling speciaal
aan een levende gedacht heeft, mag daaruit niet wor-
den afgeleid, dat men de hoofdbepaling alleen op een
levende wilde toepassen.

Het gaat hiermede zooals met de bewering van W.
A. S. H I), dat uit de beraadslagingen zou blijken, dat
er alleen aan een levende gedacht is.

Gesteld, er bleek, dat men alleen aan een onwaar-
dige, die nog in leven is, gedacht had, dan had men
nog niet bewezen, wat men bewijzen moest. Men zou
het bewijs moeten leveren, dat het geval van een on-
waardige, die overleden is, den wetgever duidelijk voor
oogen heeft gestaan, en dat hij in dat geval de toe-
passing der bepaling niet heeft gewenscht. Dit zal men

i) Zie Regts. Bijbl.\'II (1840) pag. 129. Deze schrijver komt, niettegen-
staande deze overweging, met mij tot dezelfde conclusie, op grond van
het karakter der plaatsvervulling.

-ocr page 88-

76

uit dc beraadslagingen i) moeielijk kunnen aantoonen.

Maar men roept veel krachtiger argument tegen ons
gevoelen in. Men zegt 2): onwaardig zijn is gelijk aan
onwaardig verklaard zijn; deze onwaardigverklaring
kan alleen geschieden na den dood van den erflater,
terwijl de erfgenaam, die wellicht later onwaardig zal
verklaard worden, op het oogenblik van dien dood nog
moet leven; ergo kan een onwaardige, die voorover-
leden is, niet bestaan. Moest ik toestemmen, dat on-
waardig zijn gelijk is aan onwaardig verklaard zijn, en
dat onwaardigheid eerst door die verklaring (vonnis)
ontstaat, dan zou ik deze redeneering terstond moeten
toestemmen. Dit is echter het geval niet.

Wanneer ik eenvoudig de wet lees, dan moet ik uit
art. 885 B. W. opmaken, dat er 4 oorzaken van on-
waardigheid zijn:

i\'\'. een veroordeelend vonnis wegens ombrenging of
poging daartoe;

2". een veroordeelend vonnis wegens het inbrengen
eener zware lasterlijke beschuldiging;

3". het door geweld of feitelijkheid beletten van het
maken van een uitersten wil;

4°. het verduisteren, vernietigen of vervalschen van
een uitersten wil.

Wanneer nu een onwaardige eene erfenis onder zich

1) Zie Voorduin ad. art. 887 B. W.

2) Opzoomer. Het B. W. IV pag. 168 noot 4, en v. H. Regtsgel.
Bijbl. II (1840), pag. 132. ,

-ocr page 89-

n

heeft, waartoe ik, anders door hem uitgesloten, nu door
zijne onwaardigheid gerechtigd ben i), dan stel ik de
hereditatis petitio tegen hem in, en beroep mij op
zijne onwaardigheid, welke ik in de eerste 2 gevallen
door het in de wet gevorderde vonnis, in de laatste 2
gevallen door het, op welke
Avijze ook geleverde, bewijs
der feiten, die hem onwaardig maken, aantoon. Wan-
neer men nu een vonnis van onwaardigverklaring als
vereischte stelt, dan antwoord ik al dadelijk, dat art.
885 B. W. dan niet moest luiden: »Als onwaardig om
erfgenaam te zijn, worden beschouwd", maar: »Onwaar-
dig om erfgenaam te zijn, moeten op vordering van
belanghebbenden worden verklaard".

Verder wordt voor het stellen van het vereischte eener
onwaardigverklaring het volgende aangevoerd 2):

i". Een vreemdeling wordt onbevoegd verklaard om
als erfgenaam op te treden, en een onwaardige is uit-
gesloten. In dit verschil van uitdrukking kan ik geene
reden zien om eene onwaardigverklaring te eischen.

2°. Art. 887 B. W. spreekt van een »onwaardig
verklaarde". Dit is zeker in strijd met de terminologie
van art. 885 B. W., maar art. 885 bevat het hoofdbe-
ginsel, verklaart wie onwaardig is; in art. 887 B. W

1) Diephuis IV N». 480—486.

E. A. E. van der Kemp: Iets over onwaardigheid naar het Neder-
landsch Recht. Utrecht 1870, pag. 26—33.

2) Opzoomer ad. art. 885 ed. 1857 en 1876.
de Pinto ed. 1875, deel II pag. 340.

-ocr page 90-

78

wordt slechts de vraag beslist, of zulk een onwaardige
al of niet gerepresenteerd kan worden. Zoo men dien
strijd moet oplossen, dan is het toch rationeel om de
hoofdbepaling te handhaven en, zoo mogelijk, de be-
paling omtrent een ondergeschikt punt daarnaar uit te
leggen. Dit is mogelijk, wanneer men slechts aan het
woord »verklaard" de beteekenis hecht van »verklaard
door de wet."

3». Art. 886, de teruggave van alle vruchten, sedert
het openvallen der nalatenschap
genoten, gelastende,
zou, naar men zegt, eene onnoodige bepaling zijn, zoo
men niet eene onwaardigverklaring eischte. Ik moet
opmerken, dat deze bepaling noodig bleef voor de
eerste reden van onwaardigheid, omdat het vonnis we-
gens ombrenging altijd na den dood des erflaters wordt
gewezen en omdat die onwaardige, welke eerst door dat
vonnis onwaardig wordt, zonder onze bepaling de vruch-
ten, tusschen den dood en het vonnis genoten, zou
kunnen behouden; evenzeer voor de tweede reden, om-
dat de erfgenaam de actie tot schadevergoeding wegens
laster etc. kan voortzetten of binnen het jaar na het
plegen daarvan kan aanleggen i).

40. Dat de ombrenger begint met van rechtswege in
het bezit der nalatenschap te treden, geef ik gaarne toe,
maar alleen tot aan het veroordeelend vonnis, niet tot
aan eene onwaardigverklaring.

t) Zie B. W. art 1415 en 1416.

-ocr page 91-

79

Zoo heeft men dan ten slotte niet het recht om te
zeggen:

»Daarenboven is het een algemeen beginsel van regt,
dat niemand uit hoofde van onwaardigheid, van regts-
wege, van eene nalatenschap is uitgesloten, doch inte-
gendeel de erfgenaam van regtswege in het wettig bezit
der nalatenschap treedt (art. 880 en 1002), en hij kan
dus daaruit niet worden ontzet, voor dat hij door den
regter, en wel in contradictorio judicio, op de vordering
der belanghebbenden, onwaardig is verklaard" i). Deze
geheele zinsnede is slechts eene onbewezene stelling.
Zoo zie ik dan geene reden voor eene onwaardigver-
klaring, integendeel men wordt onwaardig van rechts-
wege door de vonnissen of feiten genoemd in art. 885
B. W.

In hoeverre kan er nu een onwaardige, die voor over-
leden is, bestaan?

In alle gevallen van art. 885 behalve, wanneer het
ombrengen de oorzaak der onwaardigheid is; dit vonnis
kan slechts worden gewezen na den dood van den erflater.
In alle overige gevallen is het bestaan der gevorderde
vonnissen of feiten zeer goed denkbaar vóór het over-
lijden van den erflater en als de onwaardige dan daarna,
maar vóór den dood des erflaters overlijdt, hebben wij
te doen met een onwaardige, die vóóroverleden is.

Dan zullen de belanghebbende personen hun erfrecht

I) Regts. Adv. I pag, 58. van der Kemp pag, 30.

-ocr page 92-

8o

tegenover de afkomelingen van dien onwaardige hand-
haven door het eenvoudig bewijs dier vonnissen of fei-
ten, omdat deze aan dien onwaardige geene erfbevoegd-
heid kunnen ontleenen.

Mr. van der Kemp i) vordert geene onwaardigverkla-
ring, maar komt toch tot het resultaat, dat men een
onwaardige, die vóór den erflater overleden is, wel kan
representeeren. Zijne argumenten kunnen mij echter niet
overtuigen. In de eerste plaats is de uitspraak van Po-
thier die den Franschen wetgever voor den geest
zou hebben gestaan, noch in de Fransche wet, noch in
de onze opgenomen. Het beroep op het karakter van
plaatsvervulling alleen voor het
erfdeel kan blijkens de
eerste afdeeling van dit hoofdstuk mijne meening niet wij-
zigen. En wanneer hij zich ten laatste beroept op het
beginsel, dat kinderen niet moeten lijden door de schuld
hunner ouders, dan moet ik opmerken, dat dit beginsel
slechts tot wet is verheven voor het geval, dat die
kinderen uit eigen hoofde geroepen worden; algemeen
toegepast zou het dan ook moeten leiden tot plaatsver-
vulling ook, wanneer de onwaardige nog in leven is.

Men kan de plaats van een onterfde, die vóór den
erflater overleden is, vervullen.

Ook hier zou de vertegenwoordiger geene meerdere
rechten aan den vertegenwoordigde kunnen ontleenen.

1) t. a. p. pag. 43—47-

2) Fr. cl. Succ. Chap. 11 Sect. I art, I § 2.

-ocr page 93-

<St

dan deze zelf gehad zou hebben; maar de onwaardige
werd door het vonnis of feit onwaardig, en die onwaar-
digheid was onherroepelijk; de onterfde daarentegen kon
door eene wilsverklaring van den erflater ieder oogen-
blik die kwaliteit weer verliezen ; wanneer nu die ont-
erfde voor den erflater overlijdt, kan men onmogelijk
bepalen of die onterving al of niet zou zijn blijven
bestaan, om daarnaar de rechten van dien vooroverledene
af te meten.

Volledigheidshalve noem ik hier de negatieve bepaling
onzer wet i) nml., dat men ook dengene kan vertegen-
woordigen, wiens boedel men niet heeft willen aan-
vaarden.

Sommige vroegere uitleggers der Novelle 118 hadden
het vereischte van aanvaarding van den boedel van den
vertegenwoordigde gesteld. Glück 2) zegt bijv. dat, »der
Repräsentant in die Rechte desjenigen, dessen Person
er vorstellen will, anders nicht eintreten kann, als wenn
er Erbe desselben geworden ist, weil er nun erst als
eine Person mit ihm angesehen werden, und dessen
Grad erhalten kann.

Glück schijnt hier aan eene soort van transmissie te

1) B. W. art. 895. L. N. art. 865. 2de deel. C. N. art. 744. Ontw.
20 art. 1966.

2) Intestaterbfolge § 26 pag. 105. Nml. voor de »Repräsentation zum
Behuf des Erbfolgerechts\'".

3

-ocr page 94-

82

denken, maar waarom zou de wet niet een zelfstandig
vertegenwoordigingsrecht kunnen verleenen ?

In ieder geval, onze wet huldigt die leer niet en
heeft, hoewel de redactie onduidelijk is, de bepaling
van art. 895 B. W. tweede deel, door het eerste deel
willen motiveeren, door er op te wijzen, dat men het
plaatsvervullingsrecht niet ontleent aan de erfenis zijner
ouders, omdat de mogelijkheid van een recht op de
grootouderlijke nalatenschap geen bestanddeel der ouder-
lijke is,.

Behalve Mr. S. M. schijnt ook Mr. A. de Pinto 3) het
met dit motief niet eens te zijn.

Hij zegt: »en door die verwerping (nml. der ouder-
lijke) kunnen zij niet geacht worden ook afstand te
hebben gedaan van andere nalatenschappen (bijv. de
grootouderlijke), die de wet hun toekent, omdat de
afstand niet verondersteld wordt".

Ergo, wanneer men bij de verwerping der ouderlijke
nalatenschap uitdrukkelijk afstand deed der grootouder-
lijke, dan zou men in de grootouderlijke nalatenschap
niet bij plaatsvervulling kunnen optreden.

Uit het gevolg van Mr. de Pinto\'s stelling blijkt hare
onjuistheid; immers art. 1109 B. W. zegt: »Men kan
geen afstand doen van de erfenis van iemand, die nog
in leven is, noch de rechten vervreemden, welke men
bij vervolg van tijd op zoodanige erfenis mocht kunnen

3) Handl. II pag, 344,

-ocr page 95-

83

verkrijgen" en al deed men den bedoelden afstand van
de nog niet opengevallene grootouderlijke nalatenschap,
men zou zich later met vrucht op art. 1109 B. W. be-
roepen, om niettegenstaande dien ongeldigen afstand
bij plaatsvervulling in de grootouderlijke nalatenschap
te kunnen optreden. Het verband van art. 895 en 1109
B. W. verheft dit boven allen redelijken twijfel.

Behoeft men de erfenis der ouders niet te aanvaarden
ten einde hen te l.annen vertegenwoordigen, dan moet
daaruit volgen, dat men ook niet bekwaam behoeft te zijn
om van die ouders te erven i). Men ontleent het plaatsver-
vullingsrecht niet aan de erfenis zijner ouders : het feit,
dat men kleinkind van den erflater is, geeft het recht
om die ouders te vertegenwoordigen en in hunne rech-
ten te treden, die niet verkort worden door het feit,
dat hunne kinderen
tegenover hen onwaardig zijn.

Ik eindig de bespreking der vereischten met de be-
antwoording dezer vraag: Wanneer er sprake is van eene
overgrootouderlijke nalatenschap, vertegenwoordigt dan
het achterkleinkind zijnen vader, om door dezen zijn
grootvader te vertegenwoordigen en alzoo tot de erfenis
van den overgrootvader te komen, of vertegenwoordigt
hij zijn grootvader zonder tusschenkomst van den vader.

De vraag is van belang, omdat de onbekwaamheid
van den vader ten opzichte van den overgrootvader in
het eene geval schaadt, in het andere niet.

i) Zachariä VI pag. 33. (ed. 1875). Diephuis IV n". 514.

-ocr page 96-

84

De wetgever heeft het niet noodig geoordeeld, dit op
eenige wijze te beslissen, tenzij men de uitdrukking»in
het oneindige" (die meer op eene trapsgewijze, dan op
eene met sprongen voortgaande plaatsvervulling wijst,)
daarvoor mocht willen houden. Toch meen ik, dat men
slechts trapsgewijze vertegenwoordigt i), vooral om de
voorstelling, die men zich van het volgende geval zal
moeten maken.

Stel, dat een overgrootvader moet beërfd worden door
kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. Nu zal
het achterkleinkind zijn vader moeten vertegenwoordi-
gen, om nevens de kleinkinderen te erven, en de
kleinkinderen zullen weer hunnen vader moeten ver-
tegenwoordigen, om met de kinderen te erven.

Nu zou men zich de zaak anders kunnen voorstel-
len, wanneer bijv. enkel achterkleinkinderen tot de er-
fenis komen, maar onze wet kent geene de minste
onderscheiding tusschen gelijke en ongelijke plaatsver-
vulling en daarom zou voor zulk een verschil geen grond
zijn bij te brengen. Men representeert zijne ascendenten
dus trapsgewijze. Passen wij het besprokene op de be-
kwaamheid toe, dan verkrijgen wij dezen regel : De erf-
genaam bij plaatsvervulling en alle de door hem gepre-
senteerden moeten bekwaam zijn om van den erflater
te erven; geen der representanten behoeft tegenover de
gerepresenteerden bekwaam te zijn.

I) Zacharia IV pag. 31. Diephuis IV 11\'. 511.

-ocr page 97-

85

Af deeling ///. Gevolgen der plaatsvervulling.

Art. 888 B. W. zegt, dat de plaatsvervulling ten
gevolge heeft, dat men treedt in de plaats, den graad
en de rechten. Het is echter duidelijk, dat de woorden
»in de plaats" geheel overtollig zijn, en dat als de
twee gevolgen overblijven : het treden in den graad en
het treden in de rechten.

i\'\'. Het treden in den graad.

De vertegenwoordiger treedt in den graad van den
vertegenwoordigde. Dientengevolge erft hij met allen,
met wie zijn vader zou geërfd hebben, en sluit hij allen
uit, die zijn vader zou hebben uitgesloten. Zoo sluit
O. a. de kleinzoon, in de erfenis van zijn grootvader
zijnen vader vertegenwoordigende, de zonen van een
onwaardigen broeder van zijn vader uit. De door Pothier i)
naar aanleiding der gelijke plaatsvervulling geopperde
twijfel kan voor ons recht niet bestaan.

Het treden in den graad heeft ook ten gevolge, dat
een bloedverwant, die den erflater in den 13 den graad
bestaat, door plaatsvervulling, niettegenstaande art. 908
B. W., tot de erfenis kan komen % omdat hij treedt
in den graad en de wet hem dus ten opzichte dezer
erfenis als bloedverwant in den iaden graad beschouwt.
Hoewel algemeen aangenomen, is dit niet boven allen

1) Tr. d. Succ. Cliap. II, sect. I, art. i § 3.

2) De Pinto Ilandl. II, pag. 348. Levyssohn in Themis 41—42,
P^S- 57-

-ocr page 98-

86

twijfel verheven, want men zou kunnen beweren, dat
de bloedverwantschap in of binnen den la^en graad
een absoluut vereischte voor iederen erfgenaam is, hetzij
hij uit eigen hoofde of bij plaatsvervulling wille optre-
den, en dat de vraag, of plaatsvervulling al of niet is
toegelaten eerst te pas kan komen, wanneer het vast
staat, dat men in het algemeen erfgenaam kan zijn en
dus
O. a. in of binnen den iaden graad verwant is.

Art. 908 B. W. en die artt., die over plaatsvervulling
handelen, zijn alle even absoluut gesteld en ik zie in
de wet geene reden om aan art. 908 meer kracht toe
te kennen, dan aan de overige en houd mij aan het
algemeen gevoelen, omdat dit zich door meerdere bil-
lijkheid aanbeveelt en in overeenstemming is met de
bedoeling van den wetgever i).

2°. Het treden in de rechten.

a. De vertegenwoordiger erft hetzelfde quotum, als
de vertegenwoordigde, zoo hij nog leefde, zou geërfd
hebben, maar, aangezien meerdere personen voor ééne
persoon bij plaatsvervulling kunnen optreden, moest
bepaald worden, hoe de verdeeling onder hen zou plaats
grijpen. Daarom werd dan ook als gevolg der plaats-
vervulling aangenomen:

b. Verdeeling bij staken.

Art. 893 zegt: »In alle de gevallen, waarin plaats-
vervulling wordt toegelaten, heeft de verdeeling bij

i) Voorduin ad. art. 908, deel IV, pag. 30.

-ocr page 99-

staken plaats ; indien dezelfde staak verscheidene takken
heeft voortgebracht, geschiedt de onderverdeeling in
iederen tak wederom bij staken en onder de personen
in denzelfden tak geschiedt de verdeeling bij hoofden."
De bedoeling van dit art. is duidelijk; het dient alleen
om aan te wijzen, hoe het aandeel van hem, wiens
plaats vervuld wordt, onder de representanten zal worden
verdeeld, maar niet om te bepalen, hoe de erfenis onder
de naaste bloedverwanten en hen, die door plaatsver-
vulling opkomen, moet worden gedeeld. Toch heeft
men i), dit laatste willen beweren.

Stel A. heeft 3 neven B., C. en D. (kinderen van

E., die een kind was van A.\'s grootvader M.), i neef

F. (kind van G., die ook een kind van M. was), terwijl
er nog zijn 4 kinderen (H., L, O., K.) van een neef L.,
(welke neef L. ook een kind was van G.).

Hoe moet nu de erfenis van A. verdeeld worden?

Volgens het juiste gevoelen aldus: de naasten zijn
hier B., C., D. en F.; aangezien H., L, O. en K. kin-
deren zijn van L., broeder van F., is er ten hunnen
opzichte ingevolge art. 892 B. W. plaatsvervulling,
zoodat zij, hoewel slechts in den S^en graad met A.
verwant, toch met B., C., D. en F., allen van
den 4<ien
•graad, tot de erfenis komen. De plaatsvervulling heeft
nu verdeeling bij staken ten gevolge, zoodat H., L, O.
en K. te samen zooveel erven, als hun vader L. alleen

I) Regt en Wet IX, 1—20. R. B VI, pag. 542.

-ocr page 100-

88

zou verkregen hebben. Men moet zich dus een oogen-
bhk voorstellen dat L. nog leeft. Onder B., C., D.,
F. en L. zou bij hoofden zijn gedeeld, zoodat ieder
Vs zou hebben verkregen. Dit Vs wordt onder H., I., O.
en K. in vieren gedeeld, zoodat ieders deel V20 bedraagt.
Zoo is dan het resultaat, dat B., C., D. en F. ieder
Vs, H., I., O. en K. ieder Vso deel erven.

Volgens een door den heer C. J. Diemont in Regt en
Wet t. a. p. vermeld en bestreden advies zou men in
ons geval de nalatenschap aldus moeten verdeden:

Art. 893 beveelt verdeeling bij staken. M. had, be-
halve den vader van A., nog 2 kinderen E. en G., dus
verdeeling in 2 deden ; voor G. komen F. en L. in de
plaats, dus F. en L. ieder V4; voor L. komen in de
plaats H., L, O. en K., dus deze ieder Vis; voor E.
komen B., C. en D. op, die dus ieder Vs erven. Volgens
deze berekening is het resultaat, dat B., C. en D. ieder
Ve, F. V4, H., I., O. en K. ieder V.o erven.

Het zal geen uitvoerig betoog behoeven, dat de laatste
wijze van verdeeling de ware niet is. Immers, wanneer
art. 893 B. W. aan de plaatsvervulling het gevolg van
verdeeling bij staken verbindt, dan is het duidelijk, dat
deze wijze van verdeeling slechts tot zoover, als de
plaatsvervulling zelve werkt, en deze werkt in het
geval van art. 892 B. W. slechts voor zoover de erf-
genamen niet in gelijken graad zijn.

Hoe de naaste en de gerepresenteerde bloedverwanten
ouder elkaar zouden geërfd hebben, wordt in ons geval

-ocr page 101-

89

beslist door art. 905 B. W., waar de verdeeling bij
hoofden bevolen wordt, behoudens het geval van plaats-
vervulling met het gevolg van verdeeling bij staken
onder hen, die een vóóroverleden bloedverwant vertegen-
woordigen. Hoe onhoudbaar de verdeelingswijze vol-
gens het advies van den »geachten rechtsgeleerde" is,
blijkt volkomen uit de cijfers, die zij oplevert.

Volgens die berekening toch verkrijgen de represen-
tanten H., L, O. en K. ieder Vie, dus te samen V4. Had
hun vader L. geleefd, dan zou ieder der neven, volgens
art. 905 B. W. ongetwijfeld 1/5 geërfd hebben. Men
zou hier dus het onverklaarbaar verschijnsel moeten
aannemen, dat H., L, O. en K. door plaatsvervulling
te samen (\'\'4 — Vs =) V20 meer erfden, dan hun vader
L. zou verkregen hebben.

Uit dit gevolg blijkt, dat art. 893 B. W. deze be-
teekenis niet kan hebben.

Is verdeeling bij staken aan de plaatsvervulling ver-
bonden, buiten haar bestaat zij niet, zoodat kinderen
van hen, die verworpen hebben of onwaardig zijn, wan-
neer zij uit eigen hoofde, als naaste bloedverwanten,
optreden, ook bij hoofden erven.

c. Verplichting tot inbreng van hetgeen zij, wier
plaats vervuld wordt, hadden moeten inbrengen.

Met het treden in de rechten is natuurlijk het treden
in de verplichtingen van den vertegenwoordigde onaf-
scheidelijk verbonden. Dit geldt voor die verplichtingen,
welke niet reeds op een ander zijn overgegaan en dus

-ocr page 102-

90

voor den inbreng. Geheel overeenkomstig eene plaats-
vervulling voor de
erfbevoegdheid wordt in art. 113 5
B. W. alin. 2 de verplichting tot inbreng door klein-
kinderen van hetgeen aan hunne ouders is gegeven van
de plaatsvervulling afhankelijk gesteld. Zelfs de ver-
werping der ouderlijke nalatenschap bevrijdt het klein-
kind niet van deze verplichting; de wet houdt beide
nalatenschappen volkomen gescheiden.

d. De vertegenwoordiger, die de ouderlijke nalaten-
schap verworpen heeft, is niet aansprakelijk voor de
schulden door zijne ouders jegens zijne grootouders aan-
gegaan. In de eerste afdeeling van dit Hoofdstuk stelde
ik de bepaling van art. 1135 B. W. alin. 4 voor als
iets, dat van zelf sprak; de schulden zijn, evenals de
vorderingen, als inhoud der ouderlijke nalatenschap op
de erfgenamen der ouders overgegaan; in rechten en
verplichtingen, waarin die erfgenamen zijn getreden,
kunnen de kleinkinderen niet meer treden. Heeft een
ander de nalatenschap onder benificie van inventaris
aanvaard, dan zijn die schulden,, voor zoover zij de
baten overtroffen, te niet gegaan en, zooals de Regee-
ring te recht zeide i): »het kleinkind is door de ver-
werping der ouderlijke nalatenschap van het betalen
der schulden bevrijd en deze kunnen niet ten zijnen
laste herleven."

Heeft het kleinkind zelf de ouderlijke nalaten-

i) Voorduin deel IV, pag. 299.

-ocr page 103-

91

schap onder beneficie van inventaris, aanvaard, dan zal
de beslissing volkomen dezelfde zijn.

Niet alzoo Prof. Goudsmit i). Na de bepaling van
onze alinea onbillijk genoemd te hebben, stelt hij voorop,
dat deze bepaling noch in het Oud-Hollandsch recht,
noch in den C. N., noch in het Wetb. L. N., noch in
het Ontw. 20 bestond. Voor het Oud-Hollandsch recht
voert hij eene plaats van Voet 2) aan, waar deze zegt,
dat een kleinzoon, »quicquid ex mutuo etc aut alia
quacunque causa debuit", moet inbrengen, »sive patri
intermedio, qui mutuum receperat, heres exstiterit sive
non;" dat hij wel niet door representatie erfgenaam
van dien vader wordt en wel als zoodanig niet verbon-
den is voor de lasten dier nalatenschap, maar toch,
omdat hij door plaatsvervulling slechts zooveel mag
verkrijgen, als zijn vader zou verkregen hebben, zulke
schulden moet inbrengen, »cum alioquin futurum sit,
ut nepos portionem a paterna portione diversam, et
paterna ampliorem, cum filiorum caeterorum, talia con-
ferentium, praejudicio nanciscatur."
3).

Op grond van dit alles wil Prof. Go\'udsmit aantoo-
nen, dat art. 1135 B. W. alin. 4 een hatelijk privilege
bevat, dat deze bepaling van exceptioneelen aard niet
analogisch mag worden uitgebreid, zoodat
aanvaarding
onder voorrecht van boedelbeschrijving niet van het be-

I) Zie W. V. h. R. n». 1368.
3) Comm. ad. Pand. XXXVII, 6. 14.
3) Zie ook Glück, t. a. p. pag. 103.

-ocr page 104-

92

talen der bedoelde schulden bevrijdt, omdat de wet dat
gevolg alleen aan verwerping hecht.

Hij zegt: »Immers het algemeen beginsel is, dat ieder,
die bij plaatsvervulling optreedt, betaalt de schulden
van den door hem vertegenwoordigde en alleen dan
worden de kleinkinderen ontheven, wanneer zij de ouder-
lijke nalatenschap hebben
verworpen, maar niet, wanneer
zij hebben
aanvaard, al zij het dan ook onder benefice
van inventaris; en de reden van deze onderscheiding is
zeer natuurlijk, daar de verwerping eener erfenis geheel
vreemd maakt aan den verworpen boedel, het benefice
van inventaris daarentegen slechts de schuldpligtigheid
beperkt".

Tegen de leer van Prof. Goudsmit heb ik deze be-
denkingen :

lo. het bewijs, dat eenige bepaling van exceptioneelen
aard is, mag nooit geput worden uit vroegere wetboeken
of uitspraken omtrent vroeger geldend recht, maar al-
leen uit het systeem van het wetboek, waarvan die be-
paling een deel is.

In het systeem onzer wet heeft de vertegenwoor-
diger nooit als zoodanig, maar slechts als erfgenaam de
schulden van den door hem vertegenwoordigde te beta-
len. In ons wetboek is aangenomen dat
schenkingen wor-
den
ingebracht en schulden worden verrekend; art. 113 5
B. W. alin. 4 is slechts eene toepassing van dat begin-
sel i). Men kan met een ander geen schulden verreke-

l) Zie OpzooDier IV jiag; 465 jioot 1.

-ocr page 105-

93

nen, waarvoor een derde, tot wien men in geene rechts-
verhouding staat, aansprakehjk is, of die geheel of ten
deele zijn te niet gegaan.

Verrekening van schulden, inbreng van schenkin-
gen
brengt dus als gevolg mede, dat het kleinkind,
bij verwerping of beneficiaire aanvaarding der ouderlijke
nalatenschap, de schulden zijner ouders jegens de groot-
ouderlijke nalatenschap niet betaalt. Dit gevolg zou in
beide gevallen bestaan en, wanneer de wet nu geheel
onnoodig dit gevolg voor een geval aanwijst, volgt daar-
uit geenszins, dat zij dit in het andere geval niet gewild
heeft. Door verwerping en aanvaarding onder beneficie
in dit opzicht gelijk te stellen, wordt dus art. 1135 B.
W. alin, 4 niet ongeoorloofd analogisch uitgebreid, maar
art. 1132 B. W. (begin) slechts toegepast.

e. Beperking v.an het erfdeel van hem, wiens plaats
vervuld wordt, tot op de legitieme portie, heeft geen
invloed op het erfdeel van den vertegenwoordiger.

De grond van deze uitspraak is natuurlijk dezelfde,
die mij aan onterving van den vertegenwoordigde alle
gevolg deed ontzeggen, nml. de onzekerheid of die be-
schikking, wanneer de vertegenwoordigde niet gestorven
ware, zou zijn blijven bestaan.

Beide beslissingen gelden slechts dan, wanneer er uit-
drukkelijke onterving of beperking tot de legitieme
portie heeft plaats gehad, want, is de vertegenwoordigde,
omdat alles of al het geoorloofde aan anderen is ver-
maakt, uitgesloten, dan zijn de eventueele vertegenwooz--

-ocr page 106-

94

digers natuurlijk evenzeer uitgesloten of beperkt ; de on-
terving of beperking geschiedt dan uit krachte van de
erfstellingen in het testament, niet uit krachte van het
karakter der plaatsvervulling.

ƒ. Ten laatste moet ik nog opmerken, dat, in het
door mij aangenomen stelsel van trapsgewijze voort-
gaande plaatsvervulling, een achterkleinzoon niet alleen
moet inbrengen hetgeen aan zijn vader, maar ook het-
geen aan zijn grootvader door zijn overgrootvader is
geschonken.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK III.

IS EEN SYSTEEM MET PLAATSVERVULLING EN AL DE DAARAAN
GEHECHTE GEVOLGEN WENSCHELIJK, OF VERDIENT EEN
SYSTEEM ZONDER PLAATSVERVULLING DE VOORKEUR?

Bij de behandeling van ons positieve recht heb ik
getracht, de vragen, die zich daarbij voordeden, door de
wet en door haar alléén te laten beslissen ; geene be-
schouwingen over billijkheid mochten onder hdt masker
van interpretatie binnendringen; nogtans, dikwijls werd
ik gedwongen, uitspraken der wet te eerbiedigen, die
mij hoogst onbillijk voorkwamen; vandaar het verlan-
gen om in een afzonderlijk hoofdstuk de billijkheid van
ons plaatsvervulling systeem te onderzoeken.

Het praktische karakter der rechtswetenschap heeft
ten gevolge, dat de waarde van een juridisch systeem
niet uitsluitend afhangt van de min of meer konsekwente
doorvoering van een eenmaal vooropgezet gronddenk-
beeld, maar evenzeer, zoo niet veel meer, van de bil-
lijkheid der gevolgen, die uit zulk eene theorie voort-
vloeien.

-ocr page 108-

96

Hoe staat het in deze beide opzichten met de plaats-
vervulling :

Is daarin het gronddenkbeeld niet konsekvvent door-
gevoerd ?

Ik geloof, dat aan de leer der plaatsvervulling uit het
oogpunt van logische toepassing van een beginsel wei-
nig te verwijten is.

Het gronddenkbeeld, zooals het hier en daar is om-
schreven, bijv : » inhumanum et impium videtur nobis
esse, ut pro tali causa exheredentur filii ab hereditate
patris sui, pro eo quod pater eorum in sinu avi mor-
tuus est i) : of: »la réprésentation a été précisément
imagineé afin de réparer, dans l\'intérêt des enfants, le
tort que leur a causé la mort prématurée de leurs père
et mère" 2), zal op zich zelf weinig bestrijding ontmoeten.

Om dit denkbeeld te verwezenlijken, moest de uitslui-
ting van verdere bloedverwanten door nadere voor
een deel minstens worden opgeheven. Hieruit vloeide,
omdat men nevens het belang van kleinkinderen,
ook dat der kinderen had in acht te nemen, voort,
dat zij, die nu nevens nadere bloedverwanten zou-
den erven, slechts zooveel zouden verkrijgen, als huns
vaders deel zou zijn geweest. Streng vasthoudende aan
het principe, dat een kind door plaatsvervulling niet
meer kan verkrijgen, dan zijn vader zou gehad hebben,
zoo hij nog leefde, deed men vervolgens den laatsten

1) Lex Long. Lib. 11, tit. XIY. art. 18.

2) Demolombe XIII. n". 392.

-ocr page 109-

97

stap, door alweer tot behoud van de rechten van de
nadere bloedverwanten niet alleen het erfdeel, maar ook
de erfbevoegdheid van den vertegenwoordiger naar die
van den vertegenwoordigde af te meten. Zoo laat zich
de strenge leer der plaatsvervulling voorstellen, zonder
dat men in staat zal zijn, haar van inkonsekwentie te
beschuldigen.

Men heeft gezegd, dat representatie een onlogisch
begrip was, een begrip, dat zich zelf vernietigde ; immers
men liet den een toe, den ander te vertegenwoordigen
in rechten, die nooit bestaan hadden, en die de vertegen-
woordigde nooit had gehad en door zijne dood ook
nooit meer kon verkrijgen.

Het behoeft geen betoog, dat men zoodoende meer
den naam, dan de zaak bestrijdt; het is waar, dat hier
geene vertegenwoordiging in eigenlijken zin bestaat,
maar wil men de vraag zuiver stellen, dan moet zij
aldus luiden: •

Is het wenschelijk, om in eenige gevallen het erfdeel
en de erfbevoegdheid van descendenten af te meten
naar het erfdeel en de erfbevoegdheid, die hunne as-
cendenten ten opzichte van den erflater zouden gehad
hebben, wanneer zij na den erflater waren overleden ?

Tot beantwoording dezer vraag, ga ik thans de
praktische m. i. onbillijke gevolgen der plaatsvervulling na.

Men zette voor een oogenblik het principe der plaats-
vervulling opzij en vrage dan: is het billijk, dat bij
onwaardigheid van een kind de andere kinderen profl-

-ocr page 110-

98

teeren van de misdaad van hun broeder, en dat de kin-
deren boeten voor de schuld van hunnen vader? geeft
de wet hier niet door hare theorie, eene bevoordeeling
der broeders te aanschouwen, die slechts kan verkregen
worden door onschuldigen te straffen ? is dat bilijk ?

Niemand zal het durven beweren, en men zegge
nu niet, dat men een levende niet kan vertegenwoor-
digen, want deze regel is op zich zelven niet boven
alle bedenking verheven i), en kan bovendien slechts te
pas komen, wanneer de plaatsvervulling eenmaal als
iets goeds en schoons is aangenomen.

Wat is billijker, men stelle de vraag weer, zonder
zich om systemen te bekommeren, wat is billijker, het
aandeel van een verwerpende te laten accresseeren aan
het deel zijner medeërfgenamen, of het aan de kinderen
van hem, die verworpen heeft, toe te kennen ?

Moet het feit, dat men een nadere bloedverwant is,
of door plaatsvervulling geacht wordt te zijn, recht
geven op het deel van den verwerpende, dat aan zijne

i) Demolombe XIII. 401 en 402, bestrijdt dezen regel: Hij vraagt
»pourquoi rendre les enfants victimes de la renonciation, ou de l\'indig-
nité de leur père et mère, plutôt que de leur prédécès ? en neemt de
uitspraak speciaal voor verwerping van Dumoulin over: »abstinens
censetur quasi non fuisset". Beide zinsneden beaam ik in jure consti-
tuendo volkomen, doch merk hier op, dat de aanneming dier beginsels
ook moet leiden tot afschaffing der plaatsvervulling, want zij strijden
met de strengere leer der plaatsvervulling, en eene zoodanige, die op
het erfdeel alleen slaat en eene wettelijke substitutie genoemd kan
worden, is geheel onnoodig.

-ocr page 111-

99

kinderen, die gelijk of wellicht nader in graad zijn,
wordt onthouden? Uit het oogpunt van louter billijk-
heid zal niemand dat beweren.

Men beroepe zich niet op de analogie met testamen-
tair erfrecht. Als een erflater zonder aanwijzing van
deelen eenige erfgenamen instelt, en geen gebruik der
substitutie maakt, dan mag men het er voor houden,
dat de aanwas door hem bedoeld is.

Bij erfopvolging bij versterf is dit geheel anders en
zoo men daar op den vermoedelijken wil van den erf-
later wil letten, dan is er veel meer reden voor de ver-
onderstelling, dat hij het verworpen deel aan de kinderen
van den verwerpende, dan aan de mede-erfgenamen
van dezen zou willen toekennen.

In ieder geval wat zou den wetgever in den weg
staan, om het verworpen deel, zoo hij dat billijker
oordeelde, aan de kinderen van den verwerpende toe
te kennen? Allicht oppert men de bedenking, dat de
aanvaarding door kinderen van hetgeen door hunne
ouders verworpen is, strijdt met den eerbied, aan die
ouders verschuldigd. Ik antwoord: twee gevallen kunnen
zich voordoen; de kinderen zijn minderjarig of meerder-
jarig; zijn zij minderjarig, dan handelt de voogd voor
hen, dan is er geen sprake van het uit het oog ver-
liezen van verschuldigden eerbied, zijn zij meerderjarig,
dan handelt het kind wel zelf, maar dan heeft de wet
het ook als zelfstandig onafhankelijk persoon erkend ;
dan kan er ook, evenals omtrent alle andere zaken,

-ocr page 112-

lOO

verschil van gevoelen omtrent al of niet aanvaarding
bestaan, zonder dat de verschuldigde eerbied er onder
zou lijden.

Eindelijk, is het billijk, dat verschillende kinderen
van verscheidene onwaardige kinderen, met elkaar tot
de erfenis komende, bij hoofden de erfenis verdeelen,
terwijl zij bij vooroverlijden der vaders bij staken
zouden geërfd hebben? Acht men het in het algemeen
billijk, dat er onder descendenten of broers en zusters-
nakomelingen bij staken geërfd wordt, welke reden,
behalve eene, die ontleend wordt aan de leer der plaats-
vervulling, is er dan denkbaar, om deze wijze van ver-
deeling te doen vervallen door onwaardigheid of ver-
werping van die vaders?

Ik zie er volstrekt geene.

Evenzeer als de verdeeling bij staken in die klassen
billijk kan geacht worden onafhankelijk der plaatsver-
vulling, evenzeer zie ik geene denkbare reden, om
inbreng van plaatsvervulling afhankelijk te stellen. Is
inbreng van het door ouders genotene i) eenmaal billijk
geacht, waarom zou dan die inbreng moeten ophouden,
wanneer alle ouders verworpen hebben of onwaardig
zijn en hunne kinderen uit eigen hoofde opkomen?
Ook op deze vraag zal men het antwoord schuldig
blijven. Hierbij doet zich nog een punt voor, dat tot
verschil van gevoelen aanleiding geeft.

i) Zonder verwerping der ouderlijke nalatenschap in acht te nemen.

-ocr page 113-

lOI

Men heeft meermalen den wensch geuit, dat de be-
pahng, dat het kleinkind de schulden zijner ouders aan
de grootouderlijke nalatenschap niet betaalt, wanneer
hij de ouderlijke nalatenschap heeft verworpen, of, wat
m. i. hetzelfde is, benificiair heeft aanvaard, mocht
worden gewijzigd.

Men zou het wenschelijk vinden, wanneer de gewone
gevolgen van verwerping of beneficiaire aanvaarding
voor dit speciale geval werden weggenomen.

Zoo noemde, zooals ik reeds zeide. Prof. Goudsmit
de bepaling van art. 1135 alin. 4 B. W. hoogst on-
billijk. Evenzoo Mr. S. M. i) en Mr. W. F. Frylinck 2),
welke laatste zich aldus uitlaat:

»Er is maar een beginsel, dat over den inbreng be-
slist, namelijk de billijkheid. Daarom is ook zeer af te
keuren de bepaling van alin.
4, art. 1135 B. W., welke
het kind ingeval van zoodanige verwerping onaansprakelijk
laat voor de schulden zijner ouders aan de medeërfge-
namen. Hoewel in overeenstemming met het strikte
recht, is deze bepaling in strijd met den grondslag,
waarop inbreng berust en stelt bovendien het systeem,
naar hetwelk die rechtsinstelling door de wet in het
leven is geroepen, (inbreng alleen voor schenkingen,
verrekening voor schulden) in een bepaald geval aan
gegronde bedenkingen bloot.

1) N. B. V. R. en W. XIII (1863) pag. 137.

2) Themis XI, (1864) pag. 486.

Zie in tegenovergestelden zin Opzoomer IV, pag. 485 noot i.

-ocr page 114-

I02

De wet had voor dat bepaalde geval eene speciale voor-
ziening moeten maken, (door het omgekeerde van alin. 4
te bepalen), waardoor zij getrouw bleef aan den grondslag
der regtsinstelling, waarvan het de praktische vorm is".

Is die klacht over billijkheid onjuist ? Neen: de be-
nificiaire aanvaarding kan op deze wijze ten gevolge
hebben, dat door het vooroverlijden eene schuldvorde-
ring te niet gaat, die anders hare kracht zou behouden
hebben, maar toch hoop ik aan te toonen, dat de ge-
wenschte wijziging in strijd zou zijn met de algemeene
beginselen van recht.

Er zijn drie gevallen denkbaar:

1°. Het kleinkind aanvaardt de ouderlijke nalatenschap
onder benefice van inventaris en op die wijze gaat een
deel der schuld te niet.

2®. Alle erfgenamen verwerpen, de staat stelt zich in
het bezit, doet het benefice van inventaris gelden, en
Avederom gaat een deel der schuld te niet.

3". Het kleinkind verwerpt, maar de verdere bloed-
verwanten aanvaarden, en de verplichting tot volledige
betaling gaat alzoo over op deze bloedverwanten.

In het eerste geval zou het reeds zeer onsystematisch
zijn, om de beperkte schuldplichtigheid van het klein-
kind voor dit geval weer te laten herleven.

In het tweede geval wordt het reeds moeielijker, want
het is toch wel wat zonderling om schulden, die te
niet gegaan zijn, te laten herleven ten laste van iemand,
die nooit debiteur is geweest.

-ocr page 115-

103

In het derde geval eindelijk bereikt de moeielijkheid
haar toppunt. Immers, zal het kleinkind door de ver-
plichting, die het wordt opgelegd, de erfgenamen van
zijn vader, die debiteuren geworden zijn, bevrijden ? Zoo
neen, zullen zij dan te samen solidair of pro parte ge-
houden zijn? of zal het kleinkind wellicht slechts borg
zijn van hen, die erfgenamen zijn geworden?

Steeds bestaat er óf herleving van te niet gegane
schulden óf verplichting tot betaling van schulden, waar-
toe het kleinkind zich nooit heeft verbonden. Beidé be-
grippen zijn te onsystematisch, om te worden aangenomen.

Bij de beraadslagingen over ons B. W. stelde de
Heer Frets i) voor, om giften en schulden ten opzichte
van den inbreng gelijk te stellen, en men zou allicht
meenen, dat door -het volgen van dit voorbeeld alle
moeielijkheid ware weggenomen, doch juist in dit ver-
band blijkt, dunkt mij, dat de onderscheiding tusschen
inbreng van giften en verrekening van schulden eene
zeer goede en rationeele is.

Verplichting tot terruggave van giften bestaat niet, de
verplichting tot inbreng is eene zwevende, die wellicht,
maar lang niet zeker gerealiseerd zal worden, en daarom
kan de wetgever deze verplichting, op grond van veron-
dersteld direkt of indirekt genot en famieljeverband, la-
ten vallen op de kinderen, die door het ontbreken van
den begiftigde erven. Zoo is het niet bij schulden; de

i) Voorduin IV pag. 313—316.

-ocr page 116-

04

verplichting tot betaling hiervan is terstond geboren
en sterft de debiteur, dan gaat die betalingsverplichting
over op zijne erfgenamen, wie dat ook zijn mogen. Ik
meen dat werkelijk beide zaken zoozeer van natuur
verschillen, dat zij niet gelijk kunnen worden gesteld.

Vat ik bij elkaar, wat ik in een systeem van plaats-
vervulling ook voor de
erfbevoegdheid onbillijk moest
achten, dan kom ik tot deze conclusie: de wetgever
zie er van af, om bij de regeling van de erfopvolging-
bij versterf zich in een geval te richten, naar hetgeen
in een ander geval recht zou zijn geweest.

Bedenk ik daarbij, dat plaatsvervulling voor het erf-
deel
of wettelijke substitutie een werkelijk overbodig
begrip is, dan zou ik, voor de klassen der descenden-
ten en die der broers en zusters en hunne descenden-
ten, de volgende regeling willen voorstellen.

I». onbeperkte roeping van alle bloedverwanten in die
klassen met verdeeling bij staken.

2°. uitsluiting van descendenten alleen door dien as-
cendent, die werkelijk tot de erfenis komt.

3°. in de klasse der descendenten, inbreng van het-
geen aan hen, door wier ontbreken zij erven, is ge-
schonken.

Met opzet noemde ik niet alle klassen van erfgena-
men. In de eerste plaats de voorbijgegane opgaande
linie; ik geloof niet, dat iemand in deze linie de op-
heffing der uitsluiting van verdere bloedverwanten door
nadere zou wenschen.

-ocr page 117-

105

Maar hoe is het met de klasse der overige bloedver-
wanten in de zijdlinie? Zal men daar niet met dezelfde
regelen, die ik voor de andere klassen stelde, eveneens
alle bloedverwanten binnen den raden graad tot de er-
fenis roepen ? Men zal hiertegen aanvoeren, dat de be-
rekening moeielijk zou worden, en tot vele processen
aanleiding zou geven; en bovendien, dat het versnip-
pering der nalatenschappen ten gevolge zou hebben.

Wat betreft de moeielijkheid van berekening, deze
kan waarlijk zoo groot niet zijn. Het is toch hoogst
eenvoudig, om, uitgaande van eenen gemeenschappelij-
ken stamvader, de bloedverwanten van den erflater tot
in den iaden graad te vinden en onder hen bij staken
te verdeelen, met toepassing van het beginsel, dat de
tot de erfenis komende zijne descendenten uitsluit.

En wat de versnippering der nalatenschappen betreft,
daarvoor behoeft men niet angstig te zijn en het is nog
eene voor verschillende beantwoording vatbare vraag,
of de algemeene welvaart al of niet daaronder zou lijden.

Maar zoo men al zoover niet wil gaan, dan zou ik
in jure constituendo zeer goed met W. P. C. F i)
kunnen meegaan, om te bepalen, dat nevens den
naaste ook worden geroepen de afkomelingen van
andere, die evenna in bloedverwantschap zijn, met toe-
passing van den regel, dat alleen de tot de erfenis
komende zijne afstammelingen uitsluit.

l) R. B. VI. pag. 44.

-ocr page 118-

io6

Door eene dergelijke wijziging, zou eene reeks van
onbillijkheden, die uit een welgemeend, maar niet aan
het doel beantwoordend, begrip van plaatsvervulling
voortspruiten, uit ons B. W. verdwijnen, en onze rege-
ling der erfopvolging bij versterf naar ik mij vlei, meer
overeenstemmen met de begrippen van billijkheid, die
in onzen eeuw gangbaar zijn.

i

-ocr page 119-

STELLINGEN.

I.

Wanneer iemand bij plaatsvervulling optreedt, wordt
volgens het Nederlandsche recht niet alleen zijn
erfdeel,
maar ook zijne erfbevoegdheid bepaald naar die, welke
hij, wiens plaats vervuld wordt, zoo hij nog leefde,
zoude gehad hebben. (Proefschrift pag. 50.)

II.

De onwaardigheid behoeft niet door een rechterlijk
vonnis verklaard te worden. (Proefschrift pag. 76.)

III.

Iemand, die bij plaatsvervulling in de grootouderlijke
nalatenschap optreedt, is jegens zijne medeërfgenamen
niet aansprakelijk voor de schulden zijner ouders, wan-
neer hij de nalatenschap dier ouders beneficiair heeft
aanvaard. (Proefschrift pag. 90.)

IV.

Bijbetaling van rente bij inbreng zou billijk, maar
onuitvoerbaar zijn.

-ocr page 120-

ro8

V.

De bepaling van art. 918 B. W. is in strijd met de
overige bepalingen van het B. W. omtrent erfopvolging
bij aanwezigheid van natuurlijke kinderen.

VI.

De met fideicommissum de residuo bezwaarde erf-
genaam brengt dit fideicommissum in de algeheele
gemeenschap; zelfs zal de erflater dit niet mogen ver-
bieden.

VII.

De aanbesteder, die een gebouw heeft aanbesteed
onder voorwaarde, dat een derde den prijs zou bepalen,
kan, wanneer die derde den prijs niet kan of niet wil
bepalen, den aannemer dwingen het geheel of gedeel-
telijk reeds uitgevoerde werk weer af te breken.

VIII.

Volgens het Romeinsche recht heeft de door culpa
veroorzaakte dood van den erflater geene onwaardig-
heid ten gevolge.

IX.

Volgens de Novellen is de borg bevrijd door de
nalatigheid van den crediteur in het invorderen der
schuld.

-ocr page 121-

109

X

Volgens het Romeinsche recht moet hij, die als ces-
sionaris eene schuld opvordert, ten gevolge der lex
Anastasiana bewijzen, dat hij de schuldvordering tot
het door hem beweerde bedrag heeft gekocht.

XI.

Door het accoord worden de borgen bevrijd.

XII.

De irregulier geëndosseerde kan niet op eigen naam
den inhoud des wisselbriefs in rechten invorderen.

XIII.

Ook bij kennelijk onvermogen bestaat er recht van
terugvordering bij verkoop op tijd.

XIV.

Incidenteel beroep is niet bestaanbaar tegen mede-
geïntimeerden,

XV.

Bij grensverandering van provinciën worden de ver-
ordeningen, geldende in de provincie, waarvan een deel
werd afgenomen, niet ipso jure in dat deel opgeheven,
en die, welke golden in de provincie, waaraan dat deel
werd toegevoegd, niet ipso jure in dat deel ingevoerd.

XVI.

Het woord »ingezeten" in art. 3, 9, en 10 G. W.
mag niet worden uitgelegd naar de wet van 28Julij 1850.

-ocr page 122-

110

XVII.

Te recht wordt in het ontwerp 75 bigamie, in over-
eenstemming met den C. P. als oogenblikkelijk misdrijf
gestraft.

XVIII.

Art. 221 en 422 C. P. behooren te worden afgeschaft.

XXI.

Ten onrechte wordt beweerd, dat volgens het Neder-
landsche Wetb. van Strafv. ook niet-wettelijke bewijs-
middelen tot vestiging van de overtuiging des rechters
zijn toegelaten.

XX.

Het beginsel van art. 218 Wetb. van Strafv. geldt
ook voor ontslag van regtsvervolging, wanneer dat
vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

XXL

De naleving der in Nederland geldende zegelwet door
de belastingschuldigen is door de strafbepalingen dier
wet niet gewaarborgd. Zelfs bedreiging van nietigheid
van niet terstond of niet binnen een bepaalden tijd
gezegelde stukken zou daartoe niet voldoende zijn.

XXIII.

Eene hondenbelasting is af te keuren.

-ocr page 123-

ERRATA.

y. 9 regel I »clereet" lees »decreet\'\'.

10 » I V. o. »in testato" » »intestato".

19 zoowel in tekst als noten leze men voor »\'),
29 regel 5 »en Bergen op Zoom" lees »en Stadrecht van Bergen

op Zoom".

»55 » IV. O. »4®."

» 57 » 10,11 en 12 »iedere"

» 59 » 5 V. O. »geeft"

» 65 » 8 »eene"

»71 » 5 V. O. »accesseert"

»71 » IV. O. »meesten"

» 72 » 6 en 4 V. O. »of te"
» 72 noot »48"

» 74 » 4 V. o. »eene"

»77 » 7 V. O. »onwaardige is\'\'
» »5»."

» »ieder".

» »heeft".

» »een".

» aaccresseert".

» »meeste".

» »ofte".

» »28".

» »een".

» »onwaardige erfgenaam is".

-ocr page 124-

f \'r:- .....

- ■ • r/t< -\'\'\\ t- .-y\'- ■■ ■ .

■ivî^-;,!

-ocr page 125-

m

t:

m

\' iiiiar:

t

■4 .

-ocr page 126-

*, i

mi\'L ^ ^ :

%
%

U V-^:..,■■...■•

-ocr page 127-

..... . s ■■■ . ■ „^• ■. •.. .

.-iv . - .

■ -Ci\'-:./ ..\'s: ■ - . ^ : \'

•v- . ...

v:

m:

-ocr page 128-