-ocr page 1-

ïAI-flIL

IJ

BESCHOUWINGEN

NAAR AANLEIDING VAN DE ARTIKELEN 1640-1652 B. W.

->Sa!!>3<S>(5G=s<a

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

E G B E R T. J. C. G O S E L I ^ G.

amsterdam,
GEBROEDERS BIN GE
R.
1 8 7 8.

lu.
5

m

-ocr page 2-

■-■y^l

I
/ .

M

ISO

m

sc

A\'-l\'.

t:

-ocr page 3-

«. ï«
/ • î \'

A

! t

■ \\ "

; f

f-

iii\'

-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3149 986 o

-ocr page 5-

AANNEMING YAN WERK.

P

-ocr page 6-

r-\'v--.

\'- -,

T.r-\'

!.. v\' - . ■

1 ..

\'iJiiiitSfcilt

V

-ocr page 7-

AANNEMING VAN WEEK

BESCHOUWINGEN

NAAR AANLEIDING VAN DE ARTIKELEN 1640-1652 B. W.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

ter verkrijging van den graad van
na machtiging van den rector magnificus

D^ NICOLAAS BEETS,

HOOGLEEHAAR IN DE FACULTEIT DEK GODGELEEKDHEID,

VOLGENS BESLUIT DEK RECHTSGELEERDE EACÜLTEIT,

aan de

HOOGESCHOOL TE UTRECHT
in het openbaar te verdedigen
op Dinsdag\' den 7den Mei 1878, des namiddags ten 1 ure,

EGBERTUS JOANNES CORNELIS GOSELING,

GEBOREK TE AlISTEIiDAM.

AMSTERDAM,

GEBROEDERS B I N G E R.
1878.

-ocr page 8-

T

IK-

•--.--i T-\'--^ î

rs-

^ ■ .......

4""

______j\'^/âilâsÉ^^Âs

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER.

-ocr page 10-

4-

-ocr page 11-

U allen., Hooggeleerde Heeren, wier onderricht ik
heb mogen genieten, breng ik mijn dank voor alles wai
ik door U en van IJ heb geleerd. De tijd, dien ik bij
het volgen van Uwe lessen heb doorgebracht, zal mij
altijd in dankbare herinnering blijven.

-ocr page 12-

Hooggeleerde Punacker Hordijk, ontvang in het
hizonder mijn welgemeende d.ankbetuiging voor de
Ijereidwilligheid, luaarmede Gij mij hij het maken van
dit proefschrift hebt bijgestaan.

Vergun mij ook U, Hooggeschatte, Hooggeleerde
Frijin, een woord van erkentelijkheid toe te voegen voor
de ivelwilleiulheid, mij als Promotor betoond.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het mag zeker bevreemding wekken, dat de rechts-
beoefenaars tot heden zoo weinig hunne aandacht hebben
geschonken aan de zesde afdeeling van den titel van
huur en verhuur, waarin over aanneming van werk
wordt gehandeld. Men zou geneigd zijn, uit dit diep
stilzwijgen af te leiden, dat eene bespreking van dezo
afdeeling van ons Burg. Wetb.^ een overbodige arbeid
is te noemen. Men zou er zelfs toe kunnen komen, to
gelooven, dat hoezeer ook menig artikel, ja menige
titel van ons wetboek, bestrijding, beoordeeling en aan-
houdende bespreking behoeft, om de aandacht der
wetgevende macht daarop te vestigen en bij het
wetgevend lichaam tot verbetering daarvan aan te
j dringen, de afdeeling handelende over aannemhig van

werk, bij uitzondering in alle opzichten zoo volledig is,

-ocr page 14-

zoo juist datgene bevat wat in eene wet moet worden
bepaald, dat in plaats van kritiek daarover te vellen,
daaraan slecht onverdeelde lof moet worden gebracht.
Immers, zal men wellicht zeggen, wanneer deze afdeeling
zoovele gebreken bevatte, zou die niet zoolang de aan-
dacht van menig scherpzinnig jurist en van zoo menig
fijn opmerker ontgaan zijn, men zou ook daarvoor een
open oog hebben gehad. Die zoo denken, zij dwalen.
Wil men hiervoor een bewijs? Ik wijs slechts op de
overgroote jurisprudentie, die over de artikelen van dezen
titel bestaat, men zie, om een voorbeeld te nemen, de
talrijke vonnissen en arresten, die over art 1646 bestaan.
Zou er wel eene afdeeling in ons geheele wetboek zijn,
wier bepalingen zoo dikwijls aan de rechtscolleges ter
uitlegging wordt^ onderworpen als deze? Maar, zal men
misschien vragen, licht de oorzaak van den aanhouden-
den strijd niet meer aan het aanvullend recht, d. w. z,
aan de afzonderlijke bepalingen, die door partijen tot
aanvulling van het geschreven recht, bij deze over-
eenkomst worden aangegaan? Of aan de onjuiste uit-
eenzetting van datgene, waartoe partijen zich weder-
zijds hebben willen verbinden ? Ook deze meening berust
op eene dwaling. Neen men behoeft de oorzaak niet
buiten de wet om te zoeken, de wet zelve geeft daartoe
aanleiding. Waarom dan tot heden zoo weinig over

-ocr page 15-

deze materie werd geschreven, daarop moet ik het ant-
woord schuldig blijven.

Ik heb mij voorgesteld in deze proeve in het licht
testellen, en aan te toonen hoezeer deze afdeeling onze
aandacht en overweging in hooge mate verdient. Deels
de groote uitgebreidheid, die de bouwindustrie in de
laatste jaren heeft verkregen, waardoor zij eene voor-
name plaats onder de andere takken van nijverheid
inneemt, deels bizondere omstandigheden, hebben myne
aandacht op dat deel van ons B, W. doen vallen. Ik
heb mij daarom tot taak gesteld dat deel van de aan-
neming van werk te behandelen, dat betrekking heeft
op den opbouw en afbraak van materieelen arbeid.

Mocht ik er in slagen door het schrijven van dit
proefschrift de aandacht der juristen op deze afdeeling
van ons B. W. gaande te maken, ik zal mijn arbeid
voldoende beloond achten; mijn doel zal zijn bereikt.
Hooger eisch heb ik mij iiiet gesteld.

Bij de behandeling zal de volgende orde worden gevolgd.

rioofdst. I. Aard en wezen van, en vereischten voor
het contract van aanneming.

IToofdst, II. Verplichtingen van den aannemer,
« III. Verplichtingen van den aanbesteder.
(( IV, Ontbindiïig van het contract.

1*

-ocr page 16-

Verder zullen hierbij worden behandeld de Algem.
Voorw. van de werken onder beheer van het Departement
van binnenlandsche zaken, en die van de werken der
Genie, ook de jurisprudentie zal onze aandacht niet
ontgaan, en ten slotte zullen wij daarbij vergelijken de
bepalingen van de nieuwere Duitsche wetgevingen over
dit onderwerp.

-ocr page 17-

AANNEMING VAN WERK.

HOOFDSTUK 1.

§ ]. Huur van diensten is de overeenkomst waarbij men /jicli
jegens een ander voor een bepaald equivalent in geld verbindt
tot arbeid. \') Deze korte definitie door
Dankwardï voor liet
Romeinsche recht van dit contract gegeven, stemt overeen met
hetgeen volgens het Ned. Burg. Wetboek tot het begrip daarvan
wordt gevorderd; in hoofdtaak hgt de geheele definitie
van art. 1585 van ons B. W. daarin opgesloten. Dit
begrip is ruim, het omvat eene tweevoudige overeenkomst en wel
1". die van huur van diensten, in het rom. recht bekend
onder den naam van loc. cond. operarum, en 2°. de aanneming
van werk, de loc. cond. operis. De locatio conductio operis i.s
eigenlijk een species van het genus loc. cond. operarum, want

i) Dankwardt cle loc. cond. operis in Ja.h.rbiicher von Dr, InEßiws
en U
ngkr Binid XIJl. Heft, I pag. 303. § 2.

-ocr page 18-

voor het maken van een opus moet men steeds operae praestare;
zij heeft zich daaruit ontwikkekl, gehjk deze weder uit de loc.
coud. rei is voortgekomen. Niettemin bestaat er tusschen deze
drie contracten een belangrijk onderscheid, dat niet uit het oog
mag worden verloren. Dit onderscheid openbaart zich hierin:
r. Bij de huur van goederen (locatio cond. rei), wordt eene
zaak door den verliuurder (locator) aan den hu arder (conductor)
ten gebruike afgestaan, tegen vergoeding vati een bepaalden,
door den luiurder te betalen, prijs.

3". Bij de huur van diensten (loc. coud. operarum) verbindt
zich de verhuurder (locator) tot liet verrichten van diensten voor
eenen bepaalden tijd, tegen eeu bepaalden prijs of loon door
den huurder (conductor) te betalen. De verhuurder verbindt
aich derhalve tot het verrichten van arbeid. \')

3". Bij de aanneming van werk (loc. coud. operis), verbindt
zich de aannemer (conductor sive redemptor operis), wel evenzeer
tot het verrichten van arbeid, niet echter voor een zekeren tijd
maar voor een bepaald werk, waarvoor hem door den aanbesteder
(locator operis) een bepaalden prijs of loon zal worden betaald.
Beiden, zoowel de aannemer (conductor sive redemtor operis), als de
verhuurder bedoeld in het tweede geval, verbinden zich alzoo
tot het verrichten van arbeid.

Der Conductor operis, zegt Dankwaedï, übernimmt die

t) In de Pandecten van Baron bl: 608 § 296 wordt het object van do
loc. cond. operarum gedefinieerd als: derjenige Arbeitskraft einer Per.son,
welcher sich nicht in freier geistiger Thätigkeit äuszert. Daartoe behooren
de operae locari eolitae, illibareles. In het Komeinsclie recht waren van de
loc. cond. operarum uifgesloteii de zoogeraamde operae liberales, waartoe
o. a. behoorden het onderricht der hoogleeraren in de wetenf=chappen, de
diensten der geneesbeeren enz. m%.

-ocr page 19-

Herstellung oder Beschaffung eines opus, also das dazu erforder-
liche Arbeitsquantum, und die alleinige Direction der Arbeit.
Dank wardt bedoelt daarmede, dat de aanneming vau werk
niet alleen ziet op den persoonlijken arbeid van den werkman
of aannemer, maar ook op de uitvoering van het werk, dat
onder zijn beheer, door zijne werklieden wordt verricht, i)

Na deze uiteenzetting van het begrip der aanneming van
werk, (loc. cond. operis) noodig om de grens die haar van de
huur van diensten (loc. cond. operarum) scheidt, goed af te
bakenen, kunnen wij thans tot de behandeling daarvan overgaan.

Onder aanneming van werk in algemeenen zin behooren het
transport van goederen,, het vervaardigen van kleederen^ de

i) Dankvvaudt onderscheidt verder tusschen locatio conductio operis en
entrepjisc, waarmede hij de ovei-eenkomst aanduidt, waarbij ieniand belooft
voor geld een werk te leveren, zonder het verrichten van het werk op
zich te nemen. De ondernemer belooft niet opus facere, maar id se aeturnm
ut fiat. Dit contract valt niet onder het begrip van loc. conductio maar
moet naar analogie van den koop worden behandeld. Gewoonlijk zijn zulks
ondernemers enkel kapitalisten, zelve niet in staat het werk te verrichten;
ook kan een deskundige, in plaats een overeenkomst van aanneming te
sluiten, hetzelve in entreprise nemen, en ofschoon de conductor dan alle
periculum op zich neemt, de overeenkomst houdt dan niet op loc cond te
zijn. Dit contract werd in \'t Rom. recht gesloten door middel eener
stipulatie In de bronnen wordt daarover gehandeld in L 14 Dig. 45. 1.
L. 137 § 3. eod: L. 38 § 21 eod: Een werk bij stipulatie aangegaan gold steeds als
entreprise. D
ankwardt meent, dat ook thans als consensuaalcontract hier.
van nog veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Het is zeer te betwijfelen
of ook in ons Ned. recht de zoogenaamde entreprise veelvuldig voorkomt;
komt zij voor, dan valt zij niet onder aanneming van werk, want daartoe^
wordt altijd, zoo niet persoonlijke arbeid, dan toch arbeid onder to(;zi(;ht
van een bepaald persoon vereischt,

-ocr page 20-

opbouw, lierstelliug cti afbraak van stoffelijken arbeid etiz. \')
Spreekt nicri vau aanneming van werk zonder nadere aanduiding,
dan wordt daaronder in liet algemeene taalgebruik verstaan, de
bouw herstelling en afbraak van materieelen arbeid. Het zal over-
bodig zijn, na hetgeen reeds hierover in de inleiding is opgemerkt,
te herhalen dat ons voornemet) is, slechts dat onderdeel der
aanneming van v^erk te behandelen en eene kritische beschouwing
der artikelen dozer afdeeling te leveren.

Aanneuiing van werk kan op tweeërlei wijzen geschieden.
Men kan overeenkomen, dat de werkman alleen zijn arbeid of
zijne nijverheid, of wel dat hij ook de stof zal leveren. (Art.
] 61-0 B. VV.) Onder welk van deze beide voorwaarden het
contract ook wordt gesloten, het verrichten van werk blijft steeds
liet doel der overeenkomst. Deze verschillende wijzen van het
laten maken van werk heeft de vraag doen ontstaan, of in
beide gevallen een zuivere huur van werk wordt aangegaan,
of dat de levering der stof door den werkman de overeenkomst
het karakter van huur doet verhezen en haar maakt tot eene
overeenkomst van koop, of van koop en huur tevens.

Wij zvdlen trachten te onderzoeken, welkender verschillende
daarover verkondigde meeningen, voor ons recht als de juiste
moet worden gehuldigd.

y

In de bronnen van het ßorn. recht vangt dc strijd over deze in

1) De vi\'ivag hihoevorre het contract met de telegraafiuaatscliappij geslo-
ten tot dc loc. cond. operis behoort, is besproken door Willeuinier
Telegraafrecht bl. 135 § 10, en na wederlegging van het gevoelen van
liusch, die deze overeenkomst als loc. cond. operavum beschouwt, door dien
Schrijver tot de loc. cond. operis gebrjiclit,

-ocr page 21-

gevolgen zoo ge wichtige mag aan; zoo vinden wij bij Ca[üs(L£.
§ 1 D. 19. eveuzoo inL. 65. D. 18.1. lietgevoeleii uitgesproken.
//Sleclits zoo de stof geliccl geleverd wordt door dengene, die het
werk verricht, houdt liet contract op locatio conductio te zijn, en
wordt het koop.

Daarentegen leerde Cassius dat in zoodanig geval, materiao
quidem emtio venditio, operarum autem locatio condactio, contrahi-
tur. De schrijvers ovec het Eomeinscli recht, hebben bij de be-
sclionwing over dit onderwerp deels de eerste, deels de tweede
meening gevolgd; en hun streven, om den strijd over de ver-
schillende plaatsen van het Eomehische recht optelossen, heeft
geen ander resultaat dan een wadhuc sub judice lis".

Trouwens hoe kan dit anders bij eene materie, waar elk,
naar gelang hij de zaak beschouwt, in de bronnen zelf de
argumenten voor zijne bewering kan vinden. Zoo zien wij
Glück als kampvechter van de leer, dat de levering der
stof door -den aannemer, het contract tot koop en verkoop
maakt. Hij beroept zicli daartoe op de uitspraak van
Pomponius
L. 20. ü. 18. 1: doch ten onrechte, want in deze lex wordt
niet anders gezegd, dan dat de handeling een koop is //si quam
rem. nobis fieri velimns, veluti statuam etc.\'" en wanneer in
zoodanig geval alleen het geld door den aanbesteder aan den
aannemer gegeven wordt, „at ubi corpus ipsum non detur ab
eo cui id fieret;" maar bij het laten maken van een ge-
bouw of van een dergelijke arbeid blijft de overeenkomst altijd
een huur en verhuur, zoo de aannemer het gebouw stelt op
den grond van den aanbesteder ,/quoniam tune a Iqcatore:

I) Gajus Tnst. IH. § 147.

•\') Gliickj Erlüuterung der Pandecten, deel 17 pag. 320,

-ocr page 22-

10

substantia proficiscitur". Evenmin achten wij het beroep op
Javolenüs L. 65. D. JS. 1, gegrond om tot koop te be-
sluiten. Uit de slotwoorden van deze lex ,^quoties vero et
immutatur et alienatur, emptio magis quam locatio intelligi
debet", mag hoogstens worden afgeleid, dat
Javoltünus hiermede
wilde te kennen geven, dat men in dat geval, de handeling
niet enkel als koop, ook niet enkel als huur mag beschouwen,
uiaar dat eene zoodanige overeenkomst, zoowel koop als huur
bevat, zoodat zij een gemengd contract wordt. W
ksïpiial merkt
omtrent deze regel op, dat zij zeer onduidelijk is, slechts op
w(ïinige gevallen toepasselijk eu daarom niet deugt.

Dankwauuti) maakt eeiie drievoudige onderscheiding; hij zegt:

Ie. Locatio coaductio operis heeft er plaats, als de locator
deu conductor eeu voorwerp overgeeft of aanwijst, waaraan of
waaruit iets zal gemaakt worden; dit leidt hij af uit L. 32 § 1
D.
19. 2. ,/Quoties autem faciendum aliquid datur, locatio est.^^
De vraag, wie eigenaar der res data is, komt hierbij niet iu
aanmerking. Het wezen van het contract ligt hierin, dat de
werkman zich verbindt uit eeu hem overgedragen of aange-
wezen voorwerp een werk te vervaardigen. ,/Locat enim artifex
operam suam i. e. faciendi necessitatem".

2 e Entreprise, als men niet kan verplicht worden tot den
arbeid; deze is te beoordeelen, naar de bepalingen over koop.

3e De overeenkomst die alleen de verplichting in zich bevat
,/ut dares rem factam". Deze heeft plaats, wanneer geen voor-
werp wordt overgedragen of aangewezen, waaraan de arbeid zal
worden verricht. Ook dan wordt er enkel een overeenkomst
van koop gesloten. Van dit laatste geval geeft hij het voh

t) DANIWAltDT t, a. p. bl: 34.\'5 § 34,

-ocr page 23-

11

geilde voorbeeld. Draagt men aan eon solioenmaker op een
paar laarzen voor een bepaalden prijs te inaken, en hij maakt
ze, dan heeft men geen aanspraak op die laarzen, maar liet
staat in de keus vau den schoenmaker die te behouden eu
een ander paar te maken.

Wij kunnen ons met deze onderscheidingen niet vereenigeii.
In het derde geval wordt geheel uit het oog verloren, wat iti
liet eerste geval door
Dakkwarüt wordt\' gezegd tot het wezen
van het contract te behooren, n. 1. de faciendi necessitatem, ook
in dit geval verhuurL de werkman zijn arbeid, verbindt zich
tot het vervaardigen van werk, al wordt liem daartoe geen
voorwerp overgedragen of aangewezen. Het geciteerde voorbeeld
doet dit duidelijk zien. Immers, de schoenmaker heeft op zich
genomen een paar laarzen te maken, hij heeft zich dus ver-
bonden voor mij te arbeiden, wil hij het eene paar niet
geven, dan zal hij, om in zijne verplichting niet te kort
te schieten, een ander paar moeten maken; derhalve zal
hij altijd de arbeid, waartoe ik hem heb gehuurd, moeten
verrichten. Met betrekking der stof, die voor deze zaak
door den werkman is geleverd, zal hij echter als verkooper
moeten worden beschouwd. Al erkennen wij daarom met
Dankwabdï dat, //Die gangbare Ansicht, welche den Unterschied
vom Lief\'erungskauf und Miethe, vom Eigenthum am Material
abhängig macht zu verwerfen ist", wij onderschrijven op dien
grond niet de andere conclusie; die volgens hem uit de eerste
volgt n.1: ,/üasz auf keinen Fall ein doppeltes Geschäft;
Kauf des Stoffs und Miethe dfr Arbeit soll angenommen
werden."

l) Si daret rem factam,

-ocr page 24-

13

m-.

Noch de leer vau Glück, noch die van Daxkwarrt, kan
daarom door ous als de juiste worden aangenomen, want hoe-
wel door de levering der stof, de huur niet op eenmaal in
koop wordt veranderd, wordt er niettemin in dat geval een
koop gesloten, die evenmin in de huur geheel kan opgaan.
Ook de fransche juristen hebben over deze vraag, naar
aanleiding der bepalingen van den C. N., met warmte ge-
streden. Delvincourt aiet in de aanneming van werk, waarbij
de stof door den aannemer of werkman wordt geleverd, een
koopcontract. Van hetzelfde gevoelen zijn
Duveegier en Maii-
cadé1),
welke laatste zich beroept op art. 1711 C. N. lui-
dende : //Les devis marché ou prix fait pour Tentreprise d^un
ouvrage, moyennant un prix déterminé, sont aussi un louage, lors-
que la matière est fournie par celui pour qui l\'ouvrage se
fait," het geen volgens hem hetzelfde is alsof er stond, n\'est
un louage que lorsque la matière est fournie par celui etc.,
m. a. w. dat er dus alleen dan huur, in het andere geval koop wordt
gesloten.
Duiianton -) bestrijdt de leer van Marcaüé, doch op zeer
zwakke gronden, en beschouwt, ook wanneer de aannemer nevens
zijn arbeid de stof levert, de overeenkomst slechts als huur. xA.rti-
kel 1711 C. N. — zegt hij — moge een schijn van waarheid voor
de leer door
MaiicadÉ voorgedragen in zich bevatten, art. 1787
(gelijkluidend met ons art. 164-0) heeft artikel 1711 op dit
punt veranderd en aangevuld. De strijd tusschen deze beide
artikelen wordt door
Marcaüé ontkend.

1« Ojndat in art. 1787 wel wordt gezegd, dat men bij het
laten maken van werk, de stof al of niet kan leveren, maar

\') Marcadb Liv. ni. Tit. VIII pag. 5.35.
DpBANXON Ljv. Hl, tit XVII p9,g, 250,

-ocr page 25-

1000

niet dat in beide gevallen huur wordt aangegaan. Öm(3at
de pkatsing van dit artikel onder deti titel van huur niet
voldoende kan geacht worden, om daaruit de huur af te
leiden.

•3® Wijl achter de eerste alinea van art. ^87 vroeger volg-
den de woorden //dans ie premier cas c\'est un louage, dans
Ie second c\'est une vente/\' welke bepaling slechts is wegge-
laten, omdat ze van zuiver leerstelligen aard was en geenszins
het karakter van eene wetgevende beschikking had.

Dit laatste argument schijnt ons gewichtig genoeg om aan
te nemen, dat volgens den C. N., bij het maken van werk
en levering der stof door den aannemer, de gesloten overeen-
komst als koop is te beschouwen. De weglating der slotbe-
paling van art. 1787 heeft echter de bedoeling van den wet-
gever minder duidelijk gemaakt. Welke goede redenen men
daarvoor ook moge aanvoeren, de voortdurende strijd, die thans
nog onder de schrijvers wordt gevoerd, doet ons zien, dat het
behoud der slotbepaling van genoemd artikel zeer wenschelijk
ware geweest.

Zien wij thans, welke meeningen over art. 1640 door de
schrijvers van ons Ned: recht worden voorgestaan onverdedigd,

Mr. A. de Pinto beschouwt de aanneming van werk met
de levering der sfcof door den aannemer of werkman als een
gemengd contract. Mr.
Schüller schijnt dezelfde leer ie hul-
digen
2). Ook Prof. Diephuis komt tot dezelfde conclusie, op
de volgende gronden:

„Partijen hebben twee handelingen willen verrigten, hare han-

i) Mr, A. ne Pinto, handleiding tot het B. W. 5e dnik pag. G2
ScHÜLLEE, aantecken. op B. W. art. 1640.

-ocr page 26-

u

deling is als zoodanig één. Die handeling is echber van twee-
ledigen aard, en is alzoo te beschouwen als een aanneming van
werk, waaraan tevens een voorwaardelijke koop van de stof is
verbonden, voor het geval, dat het werk naar het genoegen
van den aanbesteder wordt afgeleverd." Tegen de leer van
de genoemde sclirijver.s, verzet zich Prof.
Opzoomer^); z. i.
wordt bij aanneming van werk met levering der stof, een
enkele maar voorwaardelijke koop gesloten. Deze schrijver
redeneert aldus: 1». Men kan niet aannemen, dat de aanbe-
steder begint met een ruwe stof te koopen en ze vervolgens
ter bewerking overgeeft. De aannemer zou iu dat geval zijn
stof verkoopen en vervolgens het eigendom van eeu ander
ter bewerking ontvangen.

2«. Vermits de koop dus niet zuiver is, wordt hier eeu voor-
waardelijke koop aangenomen.

3«. De aanbesteder heeft alzoo niet willen koopen een
ruwe stof, maar een bewerkte stof, niet meer af te scheiden
vau den vorm, door de bewerking daaraan gegeven. Is er dus
een voorwaardelijke koop, üau is het de koop vau de bewerkte
stof en er is geen plaats voor een huurovereenkomst.
Mr.
Opzoomer, licht dit nader toe door het volc\'ende voor-

O

l^eeld. Ik bestel bij een zilversmid een beker, waartoe hij
zelf het zilver leveren zal. Zijn stuk ruw zilver te koopen ligt
niet in mijne gedachte. Is mijne handeling eene voorwaarde-
lijke koop, dan is het de koop vau den beker, als die gereed
en goedgekeurd i.s, bestaat er geen zilver meer, maar er bestaat
een zilveren beker. Is die nu het voorwerp, dat ik voorwaardelijk

Mk. C. W. Opzoomer B. W., aanteekeningen op artikelen die nog
verklaring behoeven, 2e deel, pag. 172—176.

-ocr page 27-

15

gekocht heb, welke ruimte blijft er dan over voor het huren
van nijverheid? Aan dien beker wil ik niets ineer laten maken,
om dien gemaakten beker zelf was het mij te doen, en om niets
anders. Is mijn overeenkomst met den zilversmid dus een koop-
contract, dan is zij ook dat alleen en kan niet te gelijk als huur
en verhuur beschouwd worden. Uit deze ontwikkeling, blijkt
ons dus, dat de aanbesteding van werk, waartoe de aaimemer
zelf de stof moet leveren, geen dubbele natuur bezit, maar een
enkelvoudige overeenkomst is, hetzij dus een huur va.n nijver-
lieid, zoodat de stof als door den arbeid verzwolgen wordt, hetzij
de koop van een gewerkte stof, zoodat de arbeid als opgant in
de bewerkte stof, die er door te voorschijn komt.

Volgens Prof. Opzoomer, geschiedt bij aanneming met leve-
ring der stof het laatste, omdat wanneer ik bij een zilversmid
een beker bestel, uit zijn eigen zilver te vervaardigen, ik in
dat geval niet eenvoudig huurder zal zijn en het zilver door
huur tot mijn eigendom maken.

Voor het fransche recht schijnt men te inogen aannemen,
dat volgens de bedoeling van den wetgever aanneming van
werk met levering de stof als een voorwaardelijke koop moet
worden beschouwd. Zal nu, omdat, de artikelen van den C. N.
bij de zamenstelling van ons wetboek letterlijk of woordelijk
zij overgenomen, diezelfde leer ook voor ons recht als de
juiste moeten gelden? Voor zoover die artikelen met die van
den Code overeenstemmen, is hunne bedoeling duidelijk ma,ar
juist die artikelen van den Code met name art. 1787, welke
ons deden zien, dat voor het fransche recht aanneming
van werk met levering der stof, als enkel koop moet wor-
den beschouwd, zijn in ons wetboek niet overgenomen; daar-
uit blijkt naar onze meening voldoende, dat die leer bij

-ocr page 28-

ons niet is gehuldigd. Mag men daarom aannemen, dat de
wetgever niet heeft willen onderscheiden en bij aanneming vau
werk, zoowel met, als zonder levering der stof door deu aan-
nemer, in beide gevallen daarin een zuivere huur heeft gezien ?
Geenszins. Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat de wet-
gever niets heeft beshst en men dus de rechtswetenschap en
de algemeene beginselen des rechts zal moeten te hulp roepen,
om den aard van dit contract te kunnen bepalen. Met Prof.
Opzoo-
MKK stemmen wij toe, dat bij aanneming van werk met
levering der stof, de handeling een voorwaardelijke koop is,
maar zijn gevoelen, dat die koop van zoo overwegend belang
is, dat de huur van werk daarin geheel opgaat, deelen wij
geenszins.

.Ja, eene voorwaardelijke koop wordt er tusschen den aannemer
en den aanbesteder gesloten, maar afhankelijk van de voorwaarde,
dat de hu.ur vau werk behoorlijk is vervuld, eu de huur hangt
weder af van de voorwaarde, dat de bedoelde stof wordt gele-
verd; beide contracten zijn derhalve onafscheidelijk aan el-
kander verhouden. Wij verwerpen daarom de meening, dat
men uitsluitend aan koop heeft te denken, omdat wanneer het
voorwerp gereed is, de bewerkte stof niet meer is aftescheiden vau
den vorm door de bewerking daaraan gegeven. De huur toch,
blijtt een werkelijk bestanddeel van de overeenkomst uitmaken;
•want is het voorwerp niet naar behooren afgemaakt, d. i.
het huurcontract niet behoorlijk nagekomen, dan is de eene
voorwaarde niet vervuld, en de aanbesteder evenmin tot betahng
verplicht, als wanneer niet de bedoelde stof was geleverd, al
was dau ook het werk overeenkomstig den aangewezen vorm
overigeTis goed afgewerkt.

Had de aanbesteder met twee personen gehandeld, van welke

-ocr page 29-

17

(Ie (!eii zicli met fle levering der stof liad belast, de ander op
/<ich had genomen, uit die stof een voorwerj) van een bepaalde
soort te vervaardigen, dan zon er geen twijfel bestaan, dat de
aanbesteder twee o\\"ereenkomsteu had aangegaan, en wel, met
den eerste een koop, met den tweede een huur van werk.
Waarom zal men nu aannemen, dat, zoo die twee op zich zelf
staande handelingen zich in een persoon vereenigen, de tweede
overeenkomst in dat geval geheel door de eerste wordt verslon-
den? Doch beschouwen wij het door Prof.
Opzoomer geciteerde
voorbeeld nader, wij zullen naar aanleiding daarvan gelegenheid
hebben, het gegronde Viin het door ons verdedigde gevoelen
Tiader toetelichten.

^ Als ik den zilveren beker iesfel, dan doe ik dat, omdat ik
die door een bepaalden persoon wil laten makei), in wiens arbeid
ik vertrouwen stel. Mijne bedoeling, was wel degelijk, om den
ai-beid van dien persoon te huren, daai\'om bestel ik dien beker,
en koop dien niet bij een ander, bij wien hij misschien op
da,t zelfde oogenblik reeds gereed is. Ik had dus niet alleen
het oog op een zilveren beker, maar bizonder op een zilveren
beker door een bepaalden persoon, of door de werkheden,
in zijne fabriek werkzisam, te maken. Daaruit volgt alzoo,
dat, hoewel de koop der stof een onmisbaar vereischte is, de
huur zich niettemin bij deze handeling zoozeer onderscheidt,
dat, noch de eerste overeenkomst door de tweede, noch de
tweede door de eerste, kan worden verdrongen.

Neemt men met Daj^kwardï eene onderscheiding aan tus-
schen loc. cond. operis en entreprise, zoodat men het door Prof.
Opzoomeb, aangehaalde voorbeeld aanneemt, als eene overeen-
komst met den zilversmid om den beker te leveren, zonder
dat daarin de verph\'chting ligt opgesloten, dat die beker door

/

-ocr page 30-

t.8

den zilversmid of zijne werklieden moet worden vervaardigd,
dan zouden ook wij daarin een enkele koop kunnen zien.
Het is dan slechts entreprise, maar, daar entreprise niet tot
aanneming van werk behoort in den zin der wet; heeft deze
redeneering geen kracht. Doch die onderscheiding is door
Prof.
Opzoomer niet gemaakt, en het blijkt ook niet, dat zij
door den geachten schrijver is bedoeld. "Veeleer toont het
aangehaalde voorbeeld het tegendeel aan. Schoon eene zooda-
nige overeenkomst had kunnen worden aangegaan, zal men
die evenwel niet mogen aannemen als te bestaan, zoo uit den
aard der overeenkomst, of de bedoeling der partijen daaTvan
niet blijkt.

Ook in art. 1648 ligt een bewijs voor de juistheid van ons
gevoelen. Huur van werk, zegt art. 1648, houdt op door den dood
van den aannemer De reden dezer bepaling ligt hierin, dat de huur
wordt geacht te zijn aangegaan met het oog op eeu bepaald
persoon, en men, als minder vertrouwen stellende in het werk
of de bekwaamheid van de opvolgers van den overledene, niet
verplicht zou zijn het werk met hen voorttezetten. Deze
bepaling is dus voornamelijk gemaakt ten gunste van den aan-
besteder ; hare kracht zou echter van geringe beteekenis blijken,
als men de toepasselijkheid daarvan alleen zou doen afhangen
van de omstandigheid, of de aannemer al of ziiet de stof levert,
want beschouwt men liet contract in het eerste geval slechts als koop,
dan kan er geen sprake zijn van de toepassing van art. 1648. Men
■ mag echter niet veronderstellen, dat de wetgever aheen bij niet leve-
ring der stof door den aannemer, het contract door den dood
heeft willen doen ophouden, want bij aanneming der stof,
moet men evenzeer geacht worden, de overeenkomst met het
oog op eenen bepaalden persoon te hebben aangegaan;

-ocr page 31-

19

ui. a. w. een huur vau werk te hebben gesloten. Kn was niet
deze de gedaehtengang geweest, die den wetgever bij de opstel-
ling van dit artikel had geleid, het zou dan even goed achter-
wege hebben kunnen blijven, daar toch in de meeste, ja in
bijna alle gevallen, de aannemer zoo niet de geheele stof, dan toch
een gedeelte daarvan voor het werk levert. Hierin ligt voor ons
op nieuw een bewijs, dat aanneming van werk met levering der
stof niet alleen koop is, m;iar tevens huur in zich bevat. Op grond
van het boven ontwikkelde mogen wij dus aannemen, dat aan-
neming vau werk met levering der stof, niet is een zuivere huur,
noch enkel een voorwaardelijke koop, maar een gemengd con-
tract, zoowel huur als koop omvattende, waarop de artikelen
van beide titels naar omstandigheden zullen moeten worden toe.
gepast. Te weinig wordt op het dubbel karakter gelet, dat
in de aanneming van werk met de levering door den aannemer,
ligt opgesloten, van daar dat men, wanneer men moet erken-
nen, dat de levering der stof aan de handeling het karakter
van koop en verkoop geeft, er zoo gemakkelijk toekomt de
huur geheel voorbij te zien. De waarheid hiervan blijkt uit
een vonnis van de rechtbank te Leiden i) dd. 7 April 1R68
berustende op de volgende overwegingen.

„O, dat tusschen partijen was overeengekomen, dat door den
oorspronkelijken eischer voor rekening van den oorspronkelijken
gedaagde zou worden gemaakt een mahoniehouten schrijftafel,
waarvan de stof mede door den oorspronkelijken gedaagde zou
worden geleverd, volgens eene door partijen goedgekeurde
teekening. Dat door den oorspronkelijken eischer, in zijne
werkplaats, aan den oorspronkelijken gedaagde is vertoond, eeu

M W .3027.

-ocr page 32-

30

malaouiehouten schrijftafel en dat de oorspronkelijke gedaagde
die tafel heeft afgekeurd, als niet behoorlijk afgewerkt eu
uiet overkomstig het, door partijen vastgesteld, model.

O, dat uit een en ander volgt, dat de overeenkomst, tusschen par-
ti-jen aangegaan, is geweest die van koop en verkoop van eene
schrijftafel, onder voorwaarde, dat deze zou voldoen aan eene daar
van geinaakte, eu door partijen goedgekeurde, teekening enz.

Hoezeer men alleen aaii het denkbeeld van koop eu verkoop
is blijven hechten, is opnieuw" uit de motieven van dit vonnis
gebleken. De teekening, waarnaar de schrijftafel zou worden
gemaakt, ziet immers juist op de wijze van bewerking, ergo
op de huur van w erk. Dat de schrijftafel niet overeenkomstig
het vastgesteld .model is afgewerkt, daaruit volgt, dat de eene
voorwaarde, de huur, niet behoorlijk is vervuld, geenszins
leidt dit — zooals in het vonnis is geschied — tot de
gevolgtrekking, dat tusschen partijen slechts een koop en
verkoop was aangegaan. Was de stof, waaruit de schrijftafel was
gemaakt, van eene slechte kwaliteit, dan zou men kuimen zeggen,
dat de overeenkomst, wat de koop betreft, niet behoorlijk was
nagekomen en de verkooper der stof in zijne verplichting was
tekort geschoten.

Zeer wenschelijk is het daarom, dat door de wet worde ver-
klaard, tot welke soort van overeenkomst, aanneming van werk
met levering der stof is te brengen. In de meeste nieuwe
Duitsche wetboeken\') is dit bij de wet geregeld. Door die
wettelijke regeling zal aan den thans heerschenden strijd, die
vooral met het oog op de rechtsgevolgen van het hoogste ge-
wicht is, een einde komen.

ij üesteiT. Gcseteb. § 1I58§ ii.\')!). BuiKoi i. (ief^etzi). für SjicL.\'^eii § 12(4.

-ocr page 33-

!1

§ Bij de opsomming der vereischten voor de tot standkoming
van hefc contract van aanneming worden gewoonlijk genoemd

I"-\' Toestemming. Het werk, o® Prijs of loon.

Wij zullen die gewone verdeeling volgen, hoewel wij opmerken,
dat dit eerstgenoemde vereischte, schoon noodzakelijk, zelfs
onontbeerlijk, voor het tot stand komen van dit contract,
daaraan volstrekt niet bizonder eigen is. Toestemming is het
eerste vereischte voor de bestaanbaarheid van elke overeenkomst,
hetzij men die huur, koop, ruiling of hoe dan ook noeme.
De voor deze overeenkomst gevorderde toestemming, kan in
geschrift zijn uitgedrukt, zij kan mondeling zijn gegeven, of
zelfs uit de bedoeling der partijen zijn afteleiden, b. v. door
de opdracht door de eene partij gedaan, en de volvoering daar-
van door de andere partij. In elk dezer gevallen blijft de
toestand jiiridiek volkomen dezelfde, en heeft het contract,
als zoodanig geen meerdere waarde. Over liet vereischte van
toestemming wordt in bet Eomeinsche recht gehandeld in, L
1. D 19. 2. Locatio et conductio, quum naturalis sit et
omnium gentium non verbis sed consensu contrahitur. Evenzoo-
in L.
2. D 44. 7. Consensu hunt obligationes in emtionibus
venditionibus, locationibus conductionibus etc. en verder in
de zelfde lex § 1 ideo autem istis modis consensu dicimus
obligationem contrahi, quae neque verborum, neque scripturae,
ulla proprietas desideratur.

Tot eene geldige toestemming wordt gevorderd, dat zij niet
door dwahng is gegeven, \') noch door bedrog of geweld is ver-

ij Over de toestemming door dwaling gegeven, wordt in het Eomeinsche
recht gehandeld in L. 116 uit D. 50. 17„ waar als regel is gesteld „non
videntur, qiü errant consentire

-ocr page 34-

22

kregen art. 1357 B. W. In al deze gevallen is er eigenlijk
geen toestemming, derhalve ook geen overeenkomst. De toe-
stemming moet dus vrij zijn, en tevens handelen over de zaken,
die tot het wezen van het contract behooren.

Hieruit leidt Pothckr af, dat, als ik mij denk te belasten met
een ander werk of met een werk van eene andere kwaliteit, dan
gij mij hebt willen opdragen, of voor een hoogeren prijs, dan
gij mij hebt willen geven, of zoo gij hebt gemeend een over-
eenkomst van mandaat aan te gaan, terwijl ik integendeel mij
als verhuurder van werk jegens U meende te verbinden, er in
al deze gevallen geen contract is, omdat de toestemming ont-
breekt. De laatste door
Pothier gegeven beslissing is naar onze
meening aan bedenking onderhevig. Als regel mag zij onge-
twijfeld niet gelden. Stellen wij, dat iemand, die van zeker
werk zijn gewoon beroep maakt, b. v. een timmerman,
met een ander is overeengekomen om voor hem eeu ge-
bouw te maken, en dat noch uit bedingen, bij het aangaan
der overeenkomst gemaakt, blijkt, noch uit omstandigheden
kan worden aangetoond, dat partijen niet een huur van werk,
maar een overeenkomst van mandaat hebben aan gegaau,
dan zal zeker het vermoeden zeer gegrond zijn, dat men
den gewonen regel heeft willen volgen. De werkman zal
dan ongetwijfeld loon voor het maken van dat werk mogen
vorderen, en de wederpartij zal, zoo zij geen bewijzen kan
aanvoeren waaruit blijkt, dat eene andere, dan de bedoelde
overeenkomst is gesloten, op het bloot beweren daarvan, de
betaling van het loon niet mógen weigeren. Wij bekennen,^
dat de beshssmg welk contract moet geacht worden te zijn
aangegaan, in elk geval aan het oordeel van den rechter
zal moeten worden overgelaten, en dat noch voor het een,

-ocr page 35-

ä3

noch voor het ander gevoelen a priori een algemeene
regel is vast te stellen. Stelt men echter zoo als
Pothiee
den regel algemeen, dan zal men met Westenberg en Sch uiting
er toe kunnen komen om aantenemen, dat het huur contract
niet dan uitdrukkelijk, ja niet dan schriftelijk kan worden
aangegaan.

Eet Oostenrijksche burgerlijk wetboek bepaalt in § 1153,
zoodra iemand een arbeid, of een werk bestelt, wordt het be-
schouwd, dat hij in een overeenkomstig loon heeft toegestemd.

Bet tweede vereischte is het bepalen van het werk.

In de eerste plaats moeten partijen een nog te maken werk
op het oog hebbeuj een reeds gemaakt werk, kan geen onder-
werp van huur en verhuur uitmaken, de overeenkomst is dan
eenvoudig een koop. In de Dig. 1. 5 § 1 de Verb: signif:
zegt
Labko hierover; Opus locatum conductum non significat
Graecorum
égyov, id ist ex opere facto corpus aliquod, sed
nnoxsleaiia. Voorts mag dit werk noch absoluut onmogelijk
zijn, zoodat het in het geheel niet kan gemaakt worden; in
dat geval is er geen contract: nam impossibilium nulla obligatio
est. 1. 185 ff. ü. 5017) noch mag de overeenkomst worden gesloten
over een werk, dat volgens de wet ongeoorloofd is. Is het werk
relatief onmogelijk, dat is met betrekking tot den aannemer,
dan is het contract geldig en zal de aannemer jegens de aanbe-
steder gehouden zijn, tot vergoeding van kosten, schaden en
interessen, omdat het niet de schuld van den aanbesteder is.

1) Glück, deel 17 pag. 325 v. zegt: „Is over hot loon niets uitdrukkelijk
bepaald, maar geldt het een geval waarin de diensten niet voor niet
gepraesteerd worden, dan is het loon reeds door het gebruik of de wet
bepaald, en is er een stilzwijgend huurcontract voorhanden,"

-ocr page 36-

24

wanneer de aannemer een werk oji zicli heeft genomen, dat liij
niet kon uitvoeren of hetwelk zijne krachten te boven gaat.

Het derde vereischte is, dat er een prijs of loon zij bepaald.

De aanneming van werk behoort tot die overeenkomsten, welke
onder een bezwarenden titel worden aangegaan en alzoo voor
beide partijen verplichtingen opleveren. Voor den aannemer be-
staat die bij dit contract in het maken van het werk; de con-
trapraestatie van den aanbesteder bestaat in de betaling van
het loon of den prijs van het door den aannemer gemaakte
werk. Wordt er geen geld maar iets anders gegeven, dan is
het geen huur jnaar een andere overeenkomst, in welk geval in
het liom. recht was toegelaten de actio praecriptis verbis.

Cu,TAZiTJs 1) jneent dat het niet noodig is, dat men geld voor
den arbeid geeft, maar deze meening is in strijd met de uitspraa,k
van
L. .5 § 2 D. de praescr: verbis, en van L 2 pr.
1). 19 2

Dezelfde meening wordt door Troplong in Gomm. m
voorgestaan, waar hij aegt, //Peu importe que Ie prix consiste en
argent ou en denrées etc. Mr. P.
de Jong in zijne dissertatie de
loc. cond. operis pag. 16 merkt op, dat volgens ^t fransche recht
])artijen ten gunste van den landbouw konden bepalen, dat zij
in plaats van geld een deel van de vruchten of de kudde
zouden geven zie Art. 1763 1800 C. c.

Het loon moet zijn vera d. i. het equivalent van den ver-
richten arbeid, daarom zegt L. 46 D. 19. 2. Si quis conduxit
nummo uno, conductio nnlla est, quia et hoe donationis instai-
inducit. Het is daarom niet altijd noodig, dat het arbeidsqnantnm
in gelijke verhouding sta met het te betalen loon, de overeen-

0 Gluck, deeJ 17, pag-, 328.

-ocr page 37-

25

komst blijft als huur en verhuur geldig, zoolang de ongelijkheid
tusschen het loon en den arbeid niet zoo groot is, dat de
handehng het karakter van huur ten eenemale verhest. Van
den grond tot vernietiging der overeenkomst wegens benadee-
ling van meer dan de helft is geen sprake.

Het loon moet bepaald zijn; evenwel niet zoodanig dat
partijen altijd vooraf uitdrukkelijk omtrent het loon moeten
zijn overeengekomen; het kan ook door de gewoonte of
gebruik zijn bepaald en dan is het contract evenzeer als
iiuur geldig.
Glück vordert, dat zoo men de bepaling van
het loon aan een derde overlaat, niet alleen een be-
paalde persoon zij genoemd, maar dat die persoon het loon
ook werkelijk vaststelle. Zijn niet beide vereischten aan-
wezig, dan is volgens liem het contract nietig. Hij beroept
zich daartoe op L 25 J). 19.2. Simerces sit promissa generali-
ter alieuo arbitrio, locatio et conductio contrahi non videtur,
en voor de analogie met den koop op § 1 I. Lib. III lit.
XXIV. Voor het E,omeinsche recht schijnt de leer, zoo als die
door Glück en andere schrijvers wordt verdedigd, als de juiste
te moeten worden aangenomen. Hetzelfde geldt ook voor ons
recht. 13e bepaling, waarbij de toekenning van het loon aan
de begrooting van een derde is overgelaten, is niet een bijge-
voegd beding, maar is te beschouwen als de voorwaarde bij de
overeenkomst gemaakt, van welker vervulling men liare geldig-
heid heeft doen afhangen, en al is hier niet, gelijk bij artikel
1501 voor den koop is geschied, uitdrukkelijk bepaald, dat, zoo
die derde later de begrooting niet wil of niet kan doen, er

I

f

1) Evenzoo Dankwardt t. a p pag. 322. Der Lohr braucht iiiclit aus-
-drücklicli beredet
zu sein, wenn das Opus einen üblichen Preis hat.

-ocr page 38-

26

dan geene overeenkomst van aanneming plaats heeft, daarin
ligt geen grond om aan te nemen, dat niet dezelfde reden
hier geldt. De wetgever schijnt het geval niet te hehben
voorzien, of te hebben verondersteld^ dat die voorwaarde, bij
koop dikwijls voorkomende, bij huur van werk niet zal worden
gebezigd, en daarom geene aanleiding te hehben gevonden die
bepaling in dezen titel te herhalen. Het geheele geval wordt daar
om thans beheerscht door art. 1289, B. W. en dus zal, zooals
bij dit artikel is bepanld, de verbintenis vervallen, naarmate di
toekomstige en onzekere gebeurtenis al of niet voorvalt.

Wel kuimen hiertegen praktische bezwaren worden opge-
worpen, zoo b.
v. dat hier geene herstelling der partijen in
den vorigen toestand mogelijk is, en dat de aannemer derhalve
altijd in slechter positie zal verkeeren, wanneer hij zijn mate-
rialen en zijn arbeid aan het eigendom van een ander heeft
aangebracht, en door de weigering, of de onro.ogelijkheid van
dien derde om het loon te bepalen, daarvoor geene betaling
krijgt, en meer andere redenen, wier gewicht niet is te mis-
kennen, maar op juridische gronden is deze leer niet te ver-
dedigen. Men zal daarom voorzichtig handelen, bij aanneming
van werk deze voorwaarde nooit te maken.

Me. P. de Jong zegt in zijne dissertatie de loc. cond operis
pag. 18, dat wanneer het werk reeds begonnen is, en die
derde dan het loon niet wil of niet kan bepalen, een ander
door den rechter moet worden benoemd. Door geene wets-
bepahng, die op dit geval toepasselijk is, wordt deze bewering
gestaafd, en wij betwijfelen of die wel aan te wijzen is,
nl is die. op grond van billijkheid, zeer aan te bevelen.

-ocr page 39-

27

v\\.]le werken, waarvan de prijs vooraf tusschen ]mrtijen is
bejDaald, dragen den naam van aangenomen werken; is de
prijsopgaaf niet vooraf geschied, dan spreekt men van werk
in daghuur verricht. Deze onderscheiding is niet juist. Reeds
het woord daghuur, d. i. huur van den arbeid vau een dag,
duidt aan, dat dit woord van te enge beteekenis is, om
daaronder alle werk te verstaan, wat buiten eigenlijke aan-
neming valt. Als ik b. v. aan een kleedermaker het maken
van een kleedingstuk, volgens een bepaald opgegeven model
opdraag, en deze overeenkomstig die opdracht dat kleeding-
stuk voor mij vervaardigt, dan word ik niet geacht met dien
persoon een overeenkomst te hebben aangegaan, om hem
te zullen betalen, den tijd door hem of zijne werklieden
aan het maken van dat kleedingstuk besteed, maar ik word
gepraesumeerd te zijn overeengekomen, voor het geheele klee-
dingstuk te zullen betalen, zooveel als het gebruik vordert
en hem billijkerwijze daarvoor toekomt; omdat zulke zaken,
met een betrekkelijk gering verschil, ongeveer aan een vasten
prijs onderhevig zijn. Maar huur ik de diensten van iemand,
b.
V. ik neem een werkman om eenige aangewezen werkzaam-
heden te doen (om het even o£ ik de diensten onmiddelijk
van den persoon zeiven huur, of door tusschenkomst van
dengene door wien hij in het werk is gesteld) dan zal ik na
afloop van die werkzaamheden, liem moeten vergoeden den
tijd, die hij voor mij heeft gearbeid, overeenkomstig het loon,
dat, voor personen dat vak uitoefenende, wordt betaald en hem
daarenboven moeten vergoeden, de aan dat werk geleverde
materialeu. In dat geval heeft er een zuiver werken in dag-
huur plaats gehad. Derhalve buiten het geval van eigenlijke
aanneniing moeten worden onderscheiden: 1® die werken waar-

-ocr page 40-

38

van de prijs door algemeen gebruik is bepaald. 2« die bij
welke men de diensten voor een tijd huurt en waarbij men
geacht wordt voor het werk te betalen, naar gelang van den
tijd daaraan besteed.

Bij de eigenlijke aanneming wordt de prijs van het werk
lietzij in eens voor het geheel, hetzij voor elk deel afzonderlijk
vooraf bepaald. Hierbij wordt in den regel vooraf een bestek
opgemaakt, waaruit de aannemer den omvang van den arbeid,
die van hem gevorderd wordt kan leeren kennen, en waarnaar
Inj den prijs die hij voor het maken van het werk verlangt
kan vaststellen. De praktijk kent van deze aanneming
tweeiirlei soort, de eene genoemd de onderhandsch\'e aannemiïsg,
de andere de openbare. De onderhandsche aanneming heeft
plaats, wanneer (^enige bepaalde personen, wier werkkring zulks
medebrengt, worden niigenoodigd, eene inschrijving te doen
naar een te vei\'richten werk, volgens hun daarvan gedane aan-
wijzing en gegeven inlichting, terwijl het werk verder bij bestek
breedvoeriger is omschreven. Gewoonlijk zal dan het maken
van het werk worden opgedragen aan dengene, die aanbiedt
dit voor den minsten prijs te maken, hoewel ook de aan-
besteder zicli het recht ka,n reserveeren, het werk aan een
ander te giinnen.
De openbare aanbesteding \') is eene zoo-

J) Van veel belang i.- het hiei\'bij te vergelijken een opstel van Jhr. .Mk.
G. de Bosch Kemper. De publieke aaKbestediiigen. Theniis 2e XIV. 231.
Hierin worden behandeld de rechtsbetrekkingen tusschen den besteder en
inschrijver tot op het oogenblik dat het aannemingscontract perfect is ge-
worden. Wij achten het overbodig, na de zoo grondige en uitvoerig- gemo-
tiveerde verhandeling van deze wederzijdsche verhoudingen, die thans nader
te bespreken

-ocr page 41-

29

danige, waarbij gegadigden worden opgeroepen, tot liet doen
van oli\'ertes, omtrent liet aangaan van een aanneiningscontraet.
Hierbij wordt een ieder toegelaten tot bet doen van offertes,
mits voldoende aan de vereischten, die bij de meest openbare
aaTibestedingen, bij de daarbij gevoegde Algemeene Voorwaarden,
van den aannemer worden gevorderd. Ook hier behoudt de
a,anbesteder het recht aan zich, met den prijs, waarvoor de
laagste inschrijver aanbiedt het werk te verrichten, al of niet
genoeo\'en te nemen.

Om hierover te kunnen oordeelen en om te onderzoeken,
of degene, die zich aanbiedt het werk te maken, de vereischte
bekwaamheid en soliditeit bezit, moet den aanbesteder tijd en
gelegenheid worden gelaten, i) Het is evenwel zeer te betwijfelen,
of het wel wenschelijk is alle inschrijvers zoolangte verbinden,
als bij sommige Algem. Voorw. van werken is bepaald. De
inschrijvers gedurende -\'30 dagen te verbinden aan de door
hen gedaiie inschrijving, zooals bij die A. V. is bepaald, achten
wij bezwarend voor hen, die naar zulke werken mededingen en
Tiiet minder belemmerend voor de vrije concurentie. Want als ge-
durende den tijd, dat zij nog verbonden zijn, andere aanbeste-
dingen worden gehouden, zullen zij daa.rnaar niet durven mede-

1) Niet alleen om de door den inschrijver gevraagden som, maar ooic
om zijn persoon moet het vrije oordeel over zijn aanbod den aanbesteder
zijn toegekend. .Ihr. Mr. G. de Bosch Kemper t. a. p.

-) Zie Algem. Voorwaarden bij de uitvoering van werken, onder beheer
van het Departement van Binnenl. Zaken. § 4t7. Algem. Voorw. voor de
uitvoering van werken en levering voor den dienst der Genie. §10.
§ 44.5 A. V\'. departem. Binnenl. Z.«iken.
g 7 A. V. der (reiiie.

-ocr page 42-

30

dingen, omdat zij, nog in onzekerheid verkeereude over den
iiitskg der door hen gedane inschrijving, er bezwaar in zien
meerdere werken van grooten omvang te gelijk te ondernemen;
daardoor zal het aantal inschrijvers van de inmiddels plaats
hebbende aanbesteding kleiner zijn, en hoogere aannemingsprijs
daarvan het waarschijnlijkst gevolg zijn. Bij groote werken
zal het aantal inschrijvers meestal niet zeer groot zijn, eu de
noodige inlichtingen, die daarenboven slechts zullen loopen over
die personen, die voor de laagste som hebben ingeschreven,
daarom binnen veel korter tijd kunnen worden ingewonnen.
Verliezen wij daarbij niet uit het oog, dat § 5 der
A. V. der
werken voor de Genie bepaalt, dat tot de aanneming alleen
worden toegelaten, die personen, wier bekwaamheid en genoeg-
zame gegoedheid om het werk te leveren en uittevoeren, of de
levering te doen, boven eiken redelijken twijfel is verheven,
waarvan zij voldoende bewijzen moeten overleggen; welke laatste
bepaling het onderzoek, door den aanbesteder intestellen, zeer
vergemakkelijkt. Nog wijzen wij op de bepalingen in deze beide
A. V. voorkomende, waarbij den aanbesteder de bevoegdheid
is toegekend, een gegadigde als aannemer te weren, wanneer
hij vermeent daartoe genoegzame redenen te hebben, zonder
gehoudenheid daarvan de redenen optegeven, waaruit volgt, dat
het goed of afkeuren van de inschrijvingen en het al of niet
toelaten van iemand als aannemer, geheel is overgelaten aan de
willekeur en het goedvinden van den aanbesteder, zoodat dus
de lange termijn, voor het onderzoek naar de soliditeit van de
inschrijvers bepaald, een noodeloos tijdverlies wordt, dat voor
de inschrijvers niet dan ongunstig kan werken.

Men ziet van den anderen kant tegenwoordig veelal, vooral
bij particuliere aannemingen, dat het werk aan den laagsten

-ocr page 43-

inschrijver wordt gegund, schoon die inschrijving soms ver he-
neden de begrooting is. WenscheKjk ware het, dat, belialve op
den prijs, ook meer op den persoon, die aanbiedt liet werk
te maken, worde gelet. Men zou zich dan zeker vele onaan-
gename gevolgen kunnen besparen!

Wij kunnen van dit onderwerp niet afstappen zonder nog
op een ander bezwaar te hebben gewezen, dat naar onze mee-
ning § 8 & § 9 van de A. V. der Genie oplevert. In deze pa-
ragrafen wordt den laagsten inschrijver de verplichting op gelegd,
uiterlijk binnen drie dagen na de aanbesteding, de te zegelen
bestekken en da,arbij behoorende teekeningen en kaarten te
onderteekenen, en dadelijk na onderteekening hiervan de kosten
der aanbesteding, volgens het gezamelijk bedrag in het bestek
vermeld, te betalen. De laagste inschrijver, nog onzeker of
hij wel als aannemer zal worden toegelaten, moet zich dus de
betaling van onkosten getroosten, die soms vrij hoog kunnen
zijn, en zulks alleen omdat het toeval hem laagsten inschrijver
deed zijn; hij verliest daardoor, zoo zijne inschrijving niet
wordt goed gekeurd, misschien een maand het gebruik van dit
geld, zoodat die inschrijving hem ten slotte niets dan schade
berokkent. De A. V. van werken onder beheer van het De-
partement van binneul. zaken laten over de bedoeling der
woorden op dit punt veel twijfel over, door de bepahng ,/de kosten
van zegels, leges en registratieregten enz: komen ten laste
van den aannemer\'\'. Uit de beziging van dit laatste woord,
schijnt alzoo te mogen worden afgeleid, dat de inschrijving
reeds is goed gekeurd, anders kan er natuurlijk nog geen sprake
zijn van een aannemer, i) De onmiddelijk daarop volgende be-

1) Terecht zeg-t daarom Jhr. Mb. G. de Bosoh Kempek t. a. p. De
laagste infïchrijver wordt eerst aannemer, ivanneer de bestedei\' de inschrij-
ving goedkeurt.

-ocr page 44-

paling luidtsndfc: ,/en worden door lieui na de aaiibestediag oji
daartoe bekomeiie uitnoodiging onmiddelijk voldaan", doet ons
de vraag stellen, of daarbij niet dezelfde bedoeling als bij de
A. Y. der Genie ten grondslag ligt. Aan duidelijkheid laat
deze bepaling ongetwijfeld veel te wenschen over.

Beter ware het, zoo de bepaling over de betaling dezer
kosten door den aannemer geheel achter wege ware gelaten.
Wij zien daarin niets anders dan eene betaling, eerst door
den aannemer aan het rijk gedaan, en later eene terugbeta-
ling dierzelfde kosten door het rijk aan den aannemer,
daar bijna als zeker mag worden aangenomen, dat bij de be-
grooting van het werk, door den aannemer daaronder ook
die kosten zijn berekend.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK 11.

verplichtingen van den aannemer.

De aannemer van werken neemt bij bet sluiten der over-
eenkomst vele verplielitingen op zich, die allen als gevolgen
van de verbintenis zijn te beschouwen. Deze verplichtingen
betreffende o. a. 1® de wijze waarop bet werk moet worden
gemaakt, en de zorg voor het gebruik van goede bouwstoffen,
waaruit het werk zal worden vervaardigd; 2 f de tijdige op-
levering van het werk en de schadeloostelling voor te late
ojjlevering; S\'\' die, welke voortvloeijen uii, de bepalingen
van de artikelen 1641, 1642, 1643, 1644 en 1645; 4^ de
verantwoordelijkheid voor zijne werklieden enz., zullen in dit
hoofdstuk het onderwerp onzer beschouwing uitmaken.

§ 1. De aannemer, die een werk op zich neemt, moet dit vol-
brengen volgens de overeenkomst, hetzij mondeling, hetzij
schriftelijk, tusschen partijen aangegaan. In elk geval is het even-
wel eene stilzwijgende voorwaarde, dat de aannemer tot het maken
van goed en deugdelijk werk is gehouden. Tlij is als zaakkundige
en overeenkomstig de kennis, die hij zich toeschrijft, of die men
in hem mag vorderen, verplicht te zorgen, dat het werk geene
gebreken aankleven, die het voor het gebruik, waartoe het
bestemd is, ongeschikt maken. Spondet enim peritiam artis.

Eene aanneming van werk met levering der stof, brengt
voor den aannemer de dubbele verplichting voort, dat èn de
stof van goede kwaliteit moet zijn, èn de arbeid naar eisch
verricht moet worden, opdat het geheel, een goed en deugdelijk

-ocr page 46-

34

werk oplever e. Zelfs al zijn de bouwstoffen naar soort en
hoedanigheid omschreven, maar blijkt later hare ondeugdelijk-
iieid, voor het werk waartoe zij bestemd zijn, dan moet de
aannemer andere materialen, voor dat werk voldoende, leveren;
want in dat geval zal men moeten aannemen, bf dat de aan-
besteder is misleid, of dat de onkunde van den aannemer hier-
van de schuld is, en in geen dezer gevallen mag de aanbesteder
daarvan de schade dragen. Is omtrent de soort der materialen
niets bepaald, dan zal de aannemer niet de slechtste mogen
leveren, hij behoeft ook niet de beste te gebruiken; de materi-
alen zullen steeds geschikt moeten zijn voor het gegeven werk,
en zooveel mogelijk in overeenstemming met den prijs, die
voor het werk is bedongen. Nooit zal de aannemer, zelfs al
heeft hij met tegenspoed onder het werk te kampen, of
wanneer hij bespeurt dat hij het werk te laag heeft begroot,
het recht hebben materialen van minder kwaliteit te leveren, dan
bij de aanneming is bepaald; aangezien de eenmaal tusschen
partijen gesloten overeenkomst voor hen wet is geworden.

Zal echter, wanneer de door den aanbesteder geleverde mate-
rialen van slechte kwaliteit zijn, en het werk daaruit vervaardigd,
niet aan de eischen van goed en deugdelijk werk beantwoordt,
de aannemer daarvoor kunnen worden aansprakelijk gesteld? Of
zal de aanbesteder hem de betaling van het loon voor zijnen
arbeid mogen weigeren? Deze vragen mogen noch onvoorwaardelijk
bevestigd, noch in \'t algemeen ontkennend beantwoord worden.
Hierbij moet worden onderscheiden, of de aannemer deii aan-
besteder al of niet tegen het gebruik van deze materialen
heeft gewaarschuwd. Is geene waarschuwing tegen het gebruik
van die materialen door den aannemer voorafgegaan, dan is de
slechte toestand va,n het werk aan hem te wijten, want men

-ocr page 47-

35

kan van den aanbesteder, als ondeskundige niet verlangen, dat
Ilij weet welke materialen voor een bepaald werk moeten worden
gebruikt. Heeft echter de aannemer den aanbesteder vooraf ge-
waarschuwd, maar is hem desniettegenstaande, door den aanbe-
steder uitdrukkelijk gelast, de aangewe25en materialen voor het
werk te gebruiken, dan is ongetwijfeld den aanbesteder alle recht
benomen, om den aaunemer het loon voor zijn" arbeid te weigeren,
of hem voor het slechte werk, ait die bouwstoffen vervaardigd,
aansprakelijk te stellen. Immers de aanbesteder kan niet opkomen
tegen hetgeen hij zelf heeft gelast, zoo hij daarenboven nog voor
de nadeelige gevolgen, die daarvan te verwachten waren, door den
aannemer is gewaarschuwd. Nemo potest mutare consilium
suum in alterius injuriam zegt de Hom. rechtsregel, welke regel,
zoo ergens, zeker op dit geval toepasselijk is. Wij mogen
ons hier beroepen op hetgeen door Prof.
Diephuis bij de bespreking
van dit punt wordt gezegd. Kent (zegt de schrijver) de werk-
man het gebrek, of moest hij het kennen door de bekwaamheid,
die hij zich als werkman toeschrijft, en maakte hij den daarmee
onbekenden besteller van het werk niet opmerkzaam, dan heeft
hij geen aanspraak op loon. Kent de besteUer het gebrek
of heeft hij, daarop opmerkzaam gemaakt, toch de bewerking
verlangd, dan is hij zelf aansprakelijk.

De aansprakelijkheid van den aannemer voor dit geval,
afhankelijk van het voorafgaan eener waarschuwing is reeds
in verscheidene wetgevingen tot wet verheven.

ïen onrechte wordt door den schrijver van het artikel over de

Laiidr. für die Preussischen Staaten. § 957 deell tit XI.
Allgem. Burgerl. Gesetz!), für das Kaisertli Oesterreich § 1157.
Allgem. Burgevl. Gesetz!), für das Koenigr. Sachsen § 1248.

-ocr page 48-

:36

verantwoordelijkheid en de regtsaanspraken van bouwmeesters
en aannemers of werkbazen beweerd, dat eerst na het
ontvangen van een schriftelijk bewijs, waaruit die ontheffing
blijkt, de aannemer van zijne verantwoordelijkheid is ontslagen;
daar geschrift bij aanneming nergens als vereischte is gesteld,
en dus ook alle bedingen, die daarbij worden gesloten, evenzeer
mondeling kunnen worden aangegaan, te meer daar de aan-
nemer later het bewijs zal moeten leveren, dat hij op uitdruk-
kelijk bevel van den aanbesteder, en na aan hem voooraf gedane
waarschuwing het werk uit die stoffen heeft vervaardigd.
Sommige schrijvers 2) zijn van gevoelen, dat niettegenstaande de
waarschuwing, de aannemer toch aansprakelijk blijft, omdat hij het
maken van werk uit die stof had moeten weigeren. Wij
meenen echter door de gemaakte onderscheiding het onhoud-
bare van eene zoo ver strekkende aansprakelijkheid te hebben
aangetoond eu kunnen ons daarom ook -niet vereenigen met
een vonnis der Eechtb. van Maastricht van 18 Febr. 1858 ■")
waar onder de motieven wordt gezegd.

O, dat de aannemer van werk moet instaan voor al het
geen, hetzij door hem zeiven, hetzij door zijne werkheden, niet
overeenkomstig de regelen der kunst, die hij in zijn vak moet
kennen, is vervaardigd.

O, dat een aannemer van werk. Ook dan wanneer de materi-
alen door hem niet worden geleverd, en eenige werkzaamheden
door hem niet worden verricht, verantwoordelijk is voor de
deugdelijkheid van het door hem te verrichten werk; dat het

i) Bouwkundige l)ijdragen uitgegeven door de Maatscliappij tot bevordci-ing
der houwkunst. Fehr. 1S51, hl. .327.

-) Mahcadé Liv. 111. Mx])lieation dn C. N. pag. .\'i.SS.
W 2013.

-ocr page 49-

37

zijne pligt is te weigeren gelirekkige materialen tt; gebruiken
of de bestaande gebreken te verhelpen.

In dit vonnis is de vraag of de waarschuwing is voorafge-
gaan geheel uit het oog verloren, en dus volgens het gevoelen
van de meeste schrijvers de aansprakelijkheid van den aannemer
te algemeen gesteld.

§ 2 Het werk moet worden verricht binnen den bepaalden
tijd of binnen den tijd voor een gegeven werk vereischt
De aannemer zal daarom terstond nadat het werk aa.n hem
is besteld, daarmede een aanvang maken en het zelve onafge-
broken en met den noodigen spoed voortzetten De aanbesteder
zal hem echter niet als nalatig in het volbrengen van zijne
verplichting, in gebreke kunnen stellen, vódr het zeker is, dat
het werk niet op den bepaalden tijd kan voltooid zijn, of de
termijn van geheele of gedeeltelijk oplevering is verschenen.
Blijft de aannemer ook na de ingebreke stelling nalatig om het
werk te voltooien, dan kan de aanbesteder van den rechter
machtiging vragen, om het werk voor rekening van den aannemer
te laten afmaken, krachtens het hem bij art. 1377 B. W.,
daartoe verleende recht, en omdat hij den onwilligen aanne-
mer niet kan noodzaken, het werk zelf te voltooien; nam
nemo praecise cogi potest ad factam. De aanbesteder kan
dan tot eene nieuwe aanbesteding overgaan en is niet gebonden
aan de aaTinemingssom waarvoor de nalatige aannemer het

1) Allgem. Landrecht für die Preusischen Staaten deel I Band I § 033,
") Dankwardt die loc. Cond, operis in Jahrbücher für die Dogniatik
des heutigen Romischen und Privatreclits üitgave. Dr. E. v. Ihering en
Dr. J. Uäoer, Band XIII. Heft I. pag. 326.

Allgem Landr, für die Preusischen Staaten § 934 ibid.

-ocr page 50-

88

werk had aangenomen. Alle meerdere kosten door dc tweede
aanbesteding teweeggebracht, de hoogere aannemingsprijs en
alle schade den aanbesteder veroorzaakt, door niet voldoening
van den aannemer aan zijne verplichting, moeten door hem
worden vergoed; zij zijn de getaxeerde vergoeding der kosten,
schaden en interessen waartoe hij door art. 1375 B. W.
wordt verplicht.

Doch vóór de aanbesteder hiertoe kan overgaan, moet daaraan
in den regel de ingebreke stelling \') zijn voorafgegaan.

1® Omdat art. 1279 B. W. bepaalt, dat de vergoeding van
kosten, schaden en interessen, voortspruitende uit het niet
nakomen eener verbintenis, eerst dan verschuldigd is, wanneer
de schuldenaar na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft om
die verbintenis te vervullen.

2® Omdat de ingebreke stelling dikwijls als bewijs zal moeten
gelden, hoe groot de som is, welke als poena door den aan-
nemer zal worden betaald; b. v. in die gevallen waar wel het
werk door den aa.nnemer wordt voltooid, maar de geheele
oj)levering niet op den bepaalden tijd is geschied. Is de in-
gebreke stelling niet terstond, na het verloop van de opleverings-
termijn, gedaan, dan is het recht tot vordering der boete, door
den aannemer te betalen, daardoor niet verloren gegaan, maar
het neemt dan eerst een aanvang van af den dag, dat de inge-
breke stelling heeft plaats gehad. Iiidien echter het werk van
dien aard is, dat het enkel verloop van den bepaalden tijd, den

\') Aan de verplichting tot ingebrekestelling van den aannemer, is bij
§ 464 A. V. Depurtem. binnenl. Zaken en § 14 A. V der Genie ge-
derogeerd, waar wordt gezegd; De aannemer is in gebreke, zonder dat
dit nit eene akte behoeft te blijken.

-ocr page 51-

39

aannemer in gebreke doel. zijn, zal geene af/jonderlijkc inge-
breke stelling worden vcreisclifc. Art. 1274B. W^). Het bewijs
zal dan uit de omstandigheden moeten worden afgeleid.

Als grondslag voor de berekening der vergoeding vau kosten,
schade en interessen, heeft de ingebreke stelling eene tweeledige
strekking.

1« Kan de schadevergoeding bestaan in het herstel van de wer-
kelijk geleden verliezen en nadeelen, den aanbesteder door het
verzuim van den aannemer berokkend; de hoegrootheid daarvan
zal dan van de feitelijke omstandigheden afhangen en deze
door de ingebreke stelling moeten blijken.

De vergoeding, waartoe de aannemer bij niet tijdige ople-
vering van het werk is gehouden, kan vooraf zijn vastgesteld
door de bepaling, dat door hem eene boete van zeker bedrag zal
worden betaald, gerekend over den tijd, dat de oplevering te laat
geschiedt. In dat geval vervangt die boete de gewone schadevergoe-
ding, en ook dan zal de ingebreke stelling aanwijzen het aantal
dagen, waarover de boete moet worden berekend. Om evenwel met
recht de aanspraak op die boete te doen gelden, wordt gevorderd,
dat de aanbesteder daarbij gelijktijdig aanbod zal doeu, om den
aannemer te betalen, wat dezen voor het gewerkte competeert.
Aldus werd beslist bij een vonnis der Eechtbank te Rotterdam
23 Mei 1860 3), berustende o. a. op de volgende overwegingen :

O, dat die voorwaarde niet kan beschouwd worden als uitslui-
tend in liet belang des eischers te zijn bedongen.

O, dat eene vordering tot betaling van boeten, zonder aanbod

i) Een zoodanig geval is aanAvezig, wanneer na verloop van den bepaalden
tijd, het werk den aanbesteder van geen nut nieer kan zijn. Pothier deel
II p. 381. partie Yll Cluip. II Section II.
N. K 13. XI. 296.

-ocr page 52-

■ii

van betaling, eerst dan te pas zou kunnen komen, wanneer was
uitgemaakt, dat het bedrag der boeten de aannemingssom over-
trof, of wel, dat de aannemer het werk geheel gestaakt had.

De tijdsbepaling zal door den aanbesteder niet meer
kunnen worden ingeroepen, wanneer gedurende de bearbei-
ding hem door den aanbesteder bijwerken zijn opgedragen, welke aa n
het werk eene zoodanige uitbreiding hebben gegeven, dat het
geheele werk nu onmogelijk op den oorspronkelijk bepaalden
tijd kan gereed zijn, tenzij dat meerdere werk als op zich zelf
staande en geheel afgescheiden van het eerste werk moet wor-
den beschouwd.

In den titel van aanneming wordt deze geheele mate-
rie niet behandeld, zoodat wij de bepalingen hierover aan den
algemeenen leer der overeenkomsten moeten ontleenen. In
liet Pruisische Landrecht \'•), en evenzoo in het Burg. Wetb.
van het Keizerrijk Oostenrijk is den aanbesteder het recht
verleend, om wanneer de aannemer niet op den bepaalden
tijd het bestelde werk volbrengt, de aanname daarvan na
verloop van dien tijd te weigeren. Ook volgens ons B. W.
kan de aannemer zich van een recht bedienen, dat met de
bepalingen der genoemde wetgevingen eenige overeenkomst
heeft. Het onderscheid tusschen de bepalingen der nieuwere
Duitsche wetgevingen en die van. ons Burgerl. recht ligt
voornamelijk in den vorm. Terwijl in de beide gemelde
Duitsche wetgevingen den aanbesteder na verloop van den
tijd voor de oplevering bepaald, de aanname eenvoudig mag
weigeren, moet volgens ons recht altijd de ontbinding der over-
eenkomst in rechten gevraagd worden. Art: 1303 B. W.

§ 938 band 1 tit XI.

§ 1154.

-ocr page 53-

M

Hoe zal de boete moeten worden berekend, wann_eer bet werk
niet op den bij bestek of overeenkomst bepaalden tijd gereed*
is? Vallen onder die berekening der boete ook de Zon- en
feestdagen ?

Een bevestigend antwoord hierop is gegeven door de reclit-
bank van Breda bij een vonnis 13 Juli 1853 i)

Aan dit rechtscollege was de vraag ter beslissing voorge-
legd, of wanneer eene boete is gesteld voor iederen dag, dat het
werk te laat zou worden opgeleverd, daaronder de Zon- en
feestdagen zullen moeten worden medegerekend. De overwe-
gingen, waarop dit vonnis berust, zijïi deze :

Dat art. 11 van het bestek van het betreffende werk be-
paalt, dat voor iederen dag, dat de weg ") te laat zou worden
opgeleverd, de aannemer eene boete zou ondergaan; dat dit
artikel algemeen is, noch Zon- en feestdagen uitzondert, noch
bepaalt, dat de wegens weêrgesteldheid onwerkbare dagen aan
die algemeene bepalingen niet zoudeji zijn onderworpen.

Eene vraag, schijnbaar van gelijke beteekenis werd aan de
beslissing van den Hoogen Eaad onderworpen. In plaats van
de uitdrukking
,/Voor iederen dag, dat het werk te laat zal
worden opgeleverd, zal de aannemer een zekere boete betalen,"
was bij het bestek van een werk bepaald, „voor eiken dag
nawerkens zal de aannemer eene zekere boete moeten betalen."
Ook in dit geval, meende men, daaronder de Zon- en feest-
dagen te mogen mederekenen. De Hooge Raad besliste echter bij
arrest van 18 April 1841 s) in anderen zin. W^ij zullen de mo-
tieven van dit arrest, schoon zij eenigszins breedvoerig zijn, hier

1) W. 1359.

-) het betrof hier de oplevering van een straatweg.
3 W 1251.

-ocr page 54-

42

laten volgen, omdat liet van belang is, liet ondersclicid der
motieven de/-er beide rechterlijke beslissingen tc kennen.

O, dat als eene boete is gesteld op eiken dag nawerkens,
bij de berekening van die dagen, de Zon- en feestdagen, die
daaronder zijn gevallen, niet mogen worden medegerekend;
te meer als uitdrukkelijk is bepaald, dat op Zon- en feestdagen
niet mag gearbeid worden dan bij noodzakelijkheid, terwijl
dit, zoo daaromtrent nog twijfel bestaat, moet worden uitge-
legd ten voordeele van den boetschuldige, daar bedingen van
poenalen aard nimmer door uitlegging mogen worden geestendeerd.

O, dat hoezeer het waar moge zijn, dat het hier berekening
van tijd geldt, en de Zon- en feestdagen daaronder in het al-
gemeen moeten worden medegerekend, in het onderhavige geval
echter de interpretatie, door de algemeene rekenkamer aan art.
25 van het bestek gegeven, is onaannemelijk,

O, toch dat bij dat artikel wordt gezegd, dat het geheele
werk van ieder perceel zal moeten voltooid zijn op enz., op
verbeurte eener boete van / 50 voor iederen dag nawerkens, terwijl
deze bewoordingen nog worden toegelicht door art. 6 van de
voorwaarden der aanneming, alwaar men leest: „op verbeurte eener
korting van / 5 O voor eiken dag, dat enz. zal gewerkt worden" ;
welke uitdrukkingen niet schijnen te gedoogen, dat ten deze
de Zon- en feestdagen zouden mogen worden medegerekend.

O, dat dit gevoelen nog meer aannemelijk wordt, bij de
overweging van § 18 dor A. V. waaruit blijkt, dat op Zon- en
feestdagen niet gearbeid mag worden dan bij noodzakelijkheid,
en dan, nadat de directie in zoodanig geval, daartoe het noodig
verlof zal hebben gegeven, zullende de aannemer bij overtreding
vervallen in eene boete van
foO telken reize, en dat de lands-
wetten allen openbaren arbeid oji Zondag verbieden.

-ocr page 55-

O, dat zoo omtrent de bewoordingen der aanneiningscon-
iracten en over de bedoeling der gecontracteerd liebbende par-
tijen, ten dezen opziclite nog eenigen twijfel inogt kunnen
bestaan, deze dan ten voordeele van den eischer zou moeten
worden uitgelegd, daar bedingen van poenalen aard nimmer
door uitlegging mogen worden geextendeerd,

O, dat uit een en ander alzoo voortvloeit, dat geen boete
voor de bedoelde Zondagen kan verscliuldigd zijn.

Beide systemen komen ons juist voor. Het komt er opaan
welke uitdrukking is gebezigd. De onderscheiding tussclien
de uitdrukking van liet vonnis der rechtbank en liet Arrest H. E.
moet daarom wel in het oog worden gehouden. Bij de opstelhng
van de A. V. en het bestek van een werk, wordt dit dikwijls ver-
onachtzaamd, en wordt meestal de vermelde uitdrukking in het
aangehaalde vonnis der rechtbank voorkomende gebezigd, hoc-
weh dikwijls de minder strenge uitdrukking van het arrest van
den H. E. is bedoeld. Daarover wordt dan herhaalde
malen, wanneer het werk niet op tijd gereed is, tusschen par-
tijen strijd gevoerd, en elk zoekt dan, een voor haar meest
gunstige uitlegging daaraan te geven. De eerstgemelde uit"
drukking zal verkieslijk zijn, wauneer de boete tevens strekt
tot vergoeding der schade, die de aanbesteder door te late op-
levering van het werk zal lijden, want die schade moet dan
worden berekend over den geh celen tijd, dus ook voor de
Zon- en feestdagen, dat de oplevering te laat geschiedt. Waar
echter de boete alleen is gesteld tot meerdere waarborg voor
den aanbesteder, tot de stipte nakoming der door den aannemer
aangegane verbintenis, tot zekerheid voor de tijdige oplevering,
en om den aannemer aautesporen tot geregelde voortzetting en
tijdige voltooiing, zonder dat de aanbesteder kan geacht worden,

-ocr page 56-

44

ook bij niet voltooiing op den bepaalden termijn, daardoor
scliade te lijden, —• en die gevallen zijn er velen, — of bij
zoodanige werken van grooten omvang, waarbij de aannemer
met veel tegenspoed kan te kampen hebben, of de tijd van
oplevering niet dan bij benadering vooraf is vasttestellen, dan
zal het wenschelijk zijn, dat men zich van de uitdrukking
in het arrest v. d. H. E, vermeld, bedient. Misschien ware
het nog correcter zoo men in plaats van de uitdrukking /./eiken dag
nawerkens" daarvoor stelde ^,voor eiken dag, dat na de opleverings-
termijn, aan de geheele voltooiing zal moeten worden gearbeid".

Afkeuring verdient de bepaling van § 449, in verband met
§ 459 der A. V. van werken onder beheer van het departe-
ment van hinnenl. zaken, waar de boete niet alleen is ge"
steld op alle dagen en uitdrukkelijk is bepaald, dat de Zon-
en feestdagen daaronder zullen worden medegerekend, maar daar-
enboven in § 472 dezer A. V. wordt bepaald, dat zonder
schriftelijke toestemming van de Directie op Zon- en feestdagen
niet mag worden gewerkt, op korting van ,/ 50 telken reize,
wanneer daartegen door den aannemer wordt gehandeld. In de
A. V. van de werken der Genie is deze bepaling wel niet met
ronde woorden opgenomen, de bedoeling schijnt evenwel ook daar
dezelfde te zijn. Men legt alzoo volgens de bepalingen van deze
heide A. V., den aannemer de verplichting op, ook over de Zon- en
feestdagen boete te betalen, maar verbiedt hem op boete op
Zon- en feestdagen te laten arbeiden.

§ 3. De verplichtingen van den aannemer in aard en ge-
volgen zeer verschillend, zijn afhankelijk van de voorwaarde,
of de aannemer nevens zijnen arbeid ook de stof moet leveren.
Deze materie is behandeld in de art 1641 1642 en 1643.
Tot de behandeling daarvan zullen wij thans overgaan.

-ocr page 57-

45

Vergaat liet werk voor cle levering, dan komt in geval de
werkman de stof moet leveren, het verlies voor zijne reke-
ning. Dit is de regel in art. 1641 voor dit geval gesteld,
de uitzondering op dezen regel is vervat in de slotwoorden van
dit artikel. „Ten ware hij die het werk besteld heeft nalatig zij
geweest om hetzelve te ontvangen." Tot de levering dus is het
werk geheel voor risico van den aannemer, dit staat in verband
met het eigendomsrecht, overeenkomstig den regel res perit
domino; tot aan de levering i) blijffc de werkman eigenaar der
stof, alle rampen en verliepen die haar tot op dat oogenblik
treffen, komen dus ten zijnen laste. Beschouwt men aanneming
vaii werk met levering der stof door den aannemer, als enkel
koop, dan zal men om niet in strijd te raken met art. 1496
B. VV. ons art. 1641 als eene u.itzondering op dit artikel moeten
aannemen. De dwaling waarin men daardoor vervalt, ligt voor
de hand, als men bedenkt, dat bij art. 1496 B. W. sprake is
van eene bepaalde zaak, terwijl in het geval van art. 1641
geen sprake kan zijn van eene bepaalde zaak, voor dat de
werkman door zijn arbeid, de stof tot werk heeft gemaakt.

Dezelfde regel van art. 1641 treffen wij aan het Pruisische
Landrecht ^j. [u bet algemeene Oostenrijksche burgerlijk wet-
boek is de aansprakelijkheid van den werkman, voor ver-
gaan van het werk of de stof vóór de levering, beperkt tot
het, bloot toeval. In het geschrift the law of contracts \'■\') wordt
gezegd, da,t in het engelsche recht de duur der risico voor den

1) Zie wat omtrent levering door ons is opgemerkt op blz. 71 v.

2) Deel 1. tit XI § 959.

3) § 1157.

riidimentari ti-eatise on the 1,\'vw iif contiiicts fov works and sorvlcei^
bij IJ. Ciii
\'.iiON.s bl. 05. No. 32.

-ocr page 58-

4(1

werkman van de wijze vau betaling afhankelijk is; dit wordt
uitgedrukt in de volgende woorden: „If bij the contract the work
is to be finished before payment, the risk of all accidents, which
prevent the completion of the work, is upon the workman. In
het Romeinsche recht, zijn op den regel van art. 1641 B. W.
enkele uitzonderingen toegelaten i), in welke gevallen het ver-
gaan van het werk ook voor de levering voor rekening van den
aanbesteder komt.

De regel van art. 1641 ondergaat eene voor den aannemer
gunstige wijziging, in geval de werkman alleen zijnen arbeid
of zijne nijverheid moet leveren, want in dat geval is hij bij
vergaan van het werk slechts voor zijne schuld aansprakelijk
art. 1642 2).

De vele onderscheidingen in dolus, lata culpa enz. in het
Kom. recht, met eene nauwgezetheid den Romeinsche juristen
eigen, zoo juist in het oog gehouden, zijn in ons recht niet
bekend. Vandaar wederom verschil vfji meening, over de vraag
wat hier onder schuld is te verstaan, waar de grens daarvoor
moet gesteld worden.

Wij beschouwen die volgender wijze.

Door de overgave der stof aan den werkman, is tusschen
partijen eenigszins eene handeling van bewaargeving verricht.
De beschikking en de zorg die de aanbesteder over en in zijne
eigene zaken aanwendt is hem met betrekking dezer stof, tot-
dat de bewerking is volbracht, ontnomen, hij heeft die feite-
lijk overgedragen op den werkman, verzuimt deze nu daarvoor

1) Lex 30 D. 19. \'2. Lex 59 D. 19. 2. Lex ultima D. h. t.

Zie ovei- de beteekeius van scliiild in dit geval Mr. G. ninritcii.\'!^
Boek 111, Titel Vlll, Afd. VI op art. 1G42.

-ocr page 59-

47

die zorg aan te wenden, dan is, zoo het, werk dientengevolge
vergaat, het verlies daarvan voor zijne rekening, want alle gemis
van die zorg moet als zijn schuld worden aangemerkt; derhalve
de grens van de hier bedoelde schuld ligt volgens onze mee-
ning in art. 1743 opgesloten. Is het werk onder een dezer
omstandigheden vergaan, dan zal niet de aanbesteder de schuld
van den aannemer moeten bewijzen maar de aannemer het be-
wijs van zijn onschuld moeten leveren ") art. 1480 alin: 3. B. W.
Niet alleen de persoonlijke schuld van den werkman doet het
vergaan van het werk voor zijne rekening komen, maar ook
het vergaan veroorzaakt door den schuld van de werklieden,
door hem in dieiist gesteld, en in het algemeen van al die
personen voor wier daden hij verantwoordelijk is art. 1649 en
art. 1403; echter met dien verstande dat de verantwoordelijkheid
van den werkman ophoudt, als hij bewijst dat hij de daad voor
welke hij aansprakelijk zou zijn, niet heeft kunnen beletten

De redenen door Mß. G. Diephuisom het tegendeel hier-
van te beweren, aangevoerd, schijnen ons niet afdoende toe; want
hoewel in art. 1649 de slotbepaling van art. 1403 niet is
herhaald, dezelfde redenen gelden niettemin ook hier en
er is geen gronde reden aan te voeren, waarom men zou mo-
gen zeggen, dat het hier geldt eene uitzondering op den in
art. 1403 gestelden regel. Ook het daar gebezigde woord
„werkmeesters" doet ons duidelijk zien, dat daaronder ook

1) De bewaarnemer moet omtrent de bewaring der aan hem toevertrouwde
zaak dezelfde zorg aanwendon, welke hij omtrent de bewaring zijner eigene
zaken aanwendt, art. 1743 B. W.

ditzelfde gevoelen is , verdedigd door Mr. P. de Jong diss de loc,

operis pag. 43.

3) Schüller, aanteek. op art. 1649.

t) Mr. G. DrEPHiJis b. III, Tit. VIII, Afd. VI op art. 1642.

-ocr page 60-

48

aannemers, werkbazen of lioe men ze ook noeme zijn begrepen.

Art 1643 bepaalt, dat de werkman wanneer hij alleen zijnen
arbeid of zijne nijverheid moet leveren art (1642), en het werk
buiten eenig plichtverzuim (hier weder in den zin van schuld
te verstaan) zijnerzijds is verloren gegaan, voor dat delevering
is geschied, en zonder dat hij die het werk besteld heeft
nalatig is geweest om het zelve opte nemen en goed te keuren,
geen aanspraak heeft op het loon, ten ware de zaak door een
gebrek in de stof zelve ware verloren gegaan. Yoor het geval,
dat de werkman ook de stof levert (behandeld in art 1641)
is wel gezegd, dat het verlies voor zijne rekening komt maar
over het loon wordt daar niet gesproken. Zou men nu mogen
aannemen, dat de werkman in dat geval wel aanspraak op het
loon zal hebben? Het antwoord op die vraag moet ontkeiniend
luiden. De oorzaak waarom den werkman in art 1643, naar
aanleiding van art 1643, recht op loon wordt gegeven, bestaat
niet voor artikel 1641, omdat hij als eigenaar der stof, zich
niet op een gebrek daarin kan beroepen. Andere redenen, om
hem wel loon voor zijn arbeid toe te kennen, zijn voor dat
geval niet aan te voeren. Hij heeft gearbeid aan zijn eigen
zaak, zoolang door de levering, de eigendoms overdracht niet
lieeft plaats gehad, kan hij dus ook geen aanspraak op
loon maken.

De regels in de art 1641, 1643 en 1643 gesteld, gelden
dus voor alle werken hetzij de prijs vooraf is bepaald of niet.
,/Wordt echter een werk bij het stuk of de maat bearbeid, dan
kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen, die opneming
wordt dan geacht geschied te zijn voor al de betaalde gedeel-
ten, wanneer de aanbesteder den werkman telkens betaalt naar
(wenredii\'heid vau hetyeen afgewerkt is" art 164k Men heeft

O O O

-ocr page 61-

49

door deze bepaling den werkman willen te hulp komen, en
door een gedeeltelijke opneming van het werk, den langen duur
der risico, waaraan hij is bloot gesteld, willen verkorten. Hoe
loffelijk dit denkbeeld was, de praktijk heeft echter geleerd,
dat de uitvoering daarvan zeer moeielijk was, omdat een
juiste onderscheiding van bet afgewerkte en nog in bewerking
zijnde deel in vele gevallen niet is te maken. Van daar, dat
bij de meeste A. V. van aanbestedingen van eenig belang,
aan bet in art 1644 bepaalde w^ordt gederogeerd, door de ver-
klaring dat, ,/van den dag der goedkeuring van de aanbesteding
tot dien der oplevering aan bet einde van den onderhoudster-
mijn het werk geheel is voor risico van den aannemer."

Wel zijn afzonderlijke gedeeltelijke opleveringstermijnen
vastgesteld, en de betalingen naar de opleveringstermijnen
geregeld, ja zelfs moet aan elke gedeeltelijke betaling een be-
hoorlijke opneming en goedkeuring van het naar evenredigheid
verwerkte voorafgaan, maar noch de opname en goedkeuring,
noch de daarop gevolgde gedeeltelijke betaling, ontslaan den
aannemer in eenig deel van zijn risico, op grond van de zoo even
genoemde bepaling. De A. V. van het Departem. van binnenl.
zaken en die van de werken der Genie, die bij vele partikuliere
aanbestedingen tot model worden genomen, laten op dezen
regel slechts één uitzondering toe. Bij de eerste dezer A. V.
lezen wij: ,/Wanneer , door dijkvallen, stormvloeden, ijsgang,
storm, hagelslag, onweder of brand, schade aan eenig bestaand
of voltooid, en als zoodanig opgenomen werk, ontstaat, komt dit
niet ten laste van den aannemer," Verder bepaalt alin: 2® van deze §.
,/Bij nieuwe werken, of gedeeltelijke herstelling van bestaande wer-

A. V. Departem: binnenl. zaken § 453. Rampen.

-ocr page 62-

50

ken, komen ak cle schaden, daaraan tijdens cle uitvoering ten laste
van den aannemer, met uitzondering alleen van dijkvallen." Para-
graaf 20 A. V. der Genie is ongeveer van gelijken inhoud als alin :
1, van de geciteerde § der A. Y. binnenl zaken, met uitzondering
echter, dat de schaden door een der genoemde oorzaken ontstaan
niet geheel, maar voor slechts\'"/gg gedeelte den aannemer worden
vergoed. Daarenboven is nog in beide A. V. uitdrukkelijk
bepaald: ,/Alle afschuivingen, verzakkingen of verzinkingen bij
de uitvoering van werken ontstaan, komen ten laste van den
aannemer." Ten opzichte der A. V. departem. binnenl. zaken
mag deze laatste bepaling zeker als overbodig worden aange-
merkt, daar zij reeds in alin. 2 van § 453 voldoende ligt o])
gesloten. Uit deze uitdrukkelijke voorschriften volgt dus, dat
liet periculum van den aannemer, ook wanneer hij in het geval
verkeert van art 1644, in plaats lichter hem veel zwaarder
drukt, want behalve dat hij dan volgens den regel tot op het
tijdstip der levering voor het werk aansprakelijk is, wordt zijne
aansprakelijkheid nu nog uitgestrekt tot het verstrijken van
den onderhoudster mijn en slechts in eenige weinige gevallen
komt de schade, na de voltooiing, doch voor het verloop van
den onderhoudstermijn veroorzaakt, niet ten zijnen laste. Wij
merkten hierboven aan, dat de uitvoering van art 1644 zeer
moeielijk was, en men heeft die moeielijkheid uit den weg
geruimd, door het periculum voor den aannemer ook voor
Iilc
opgenomen werk te doen voortduren. Op billijkheid mag deze
regeling zeker geen aanspraak maken, want ofschoon de
aanbesteder voor zich de meest gunstige voorwaarden kan be-

§ 4.\'54 A, V. departem. Binnenl. Zaken.
§ 72 A. V. Genie.
\'-) §453. lïanipen A. V. dep. Binnenl. Zaken.

-ocr page 63-

51

dingen, en de aannemer liet in zijn keus heeft op die voor-
waarden de aanneming op zich te nemen, moet men niet ver-
geten, dat die vrije keus wel eenigszins aan banden wordt ge-
legd, door de groote concurrentie, die hem dikwijls noopt harde
voorwaarden te onderschrijven, welke hem geheel van het bon
plaisir van den aanbesteder doen afhankelijk zijn, en waarvan
de aanbesteder heeft weten partij te trekken. Yooral de werken
van den waterstaat leveren daarvan de klaarste bewijzen. De aan-
nemer staat hij die werken aan tal van gevaren bloot en een menigte
rampen kunnen hem treffen, die hij met den meesten zorg niet
had kunnen voorkomen of beteugelen; daarbij komt nog, dat
de aannemer tot in de kleinste bizonderheden aan de voor-
scnriften van het bestek, en de bevelen en aanwijzingen van
de directie, vertegenwoordigd in den persoon van den ingenieur,
architect of hunne plaatsvervangers is gebonden. Hij is zelfs
niet gerechtigd een of anderen maatregel te nemen, hoe noodig
of nuttig die hem ook moge voorkomen, zoo hij daardoor
handelt in strijd met de bevelen van de directie, in casu, den
aanwezend ingenieur, architect of diens plaatsvervuller.

Toch zijn ons gevallen bekend, waarin de aannemers, met
het maken van een bepaald soort van werken volkomen bekend,
zeker minder schaden zouden hebben geleden, zoo de ingenieur
of opzichters een wenk of waarschuwing hun door de aannemers
gegeven, hadden willen opvolgen! Wenschelijk is het daarom
dat hierin een verandering wordt gebracht. Naar onze meening
zou dit aldus kunnen gescliieden. Men bepale, dat de aannemer
telkens na een gedeeltelijke betaling aan hem gedaan, ook voor
een zooveelste deel van zijn aansprakelijkheid is ontheven.
Ontstaat alzoo na een gedeeltelijke betaling, waarbij den aan-
nemer b.
V. ^/iQ van de aannemingssom is betaald, een ramp

-ocr page 64-

52

aan het werk, dan zal volgens deze berekening, de aannemer
Vlo, de aanbesteder Vio gedeelte der schade moeten dragen, en
zoo vervolgens, totdat het werk geheel is voltooid. En al volgt
ook de betaling van den laatsten termijn eerst eenige maagden
na de voltooiing, dit is geen reden, om de risico van den
aannemer daarom te doen voortduren. Het uitstel vau betaling
tot na verloop van den onderhoudstermijn, mag niet tevens
strekken om hem voor alle rampen, die niet aan verkeerde
constructie van het werk zijn toeteschrijven, aansprakelijk te
stellen, aangezien de onderhoudstermijn slechts is te beschou-
wen, als een tijd den aanbesteder verleend om te kunnen oor-
deelen over de uitwendige goede constructie van het werk,
gedurende welken tijd de aannemer gehouden is de gebreken,
die zich uit dien hoofde openbaren, te verhelpen. Voor de
inwendige gebreken, die zich na dien tijd openbaren, heeft de
aanbesteder den termijn van art. 1645. Voorts bepale men, dat ook
rampen, door overmacht aan het werk ontstaan, en waartege« door
den aannemer de noodige maatregelen ter voorkoming zijn
genomen, bizonder bij die werken, die uit hunnen aard daaraan
veelvuldig onderhevig zijn, hetzij in het geheel niet of slechts
voor een zeer gering deel, ten laste van den aannemer zullen
komen. Een dergelijke regehng zou zeker gunstig werken op
den prijs der aannemingen en ook meer overeenkomstig den
eisch zijn, in het reeds aangehaalde werk //The law of contracts"\'
zoo juist voor een contract gesteld, waar het wordt gedefinieerd,
als: The mutual consent of men to assist each other.

In de drie vorige artikelen zagen wij telkens den regel her-
haald: tot de levering is het werk voor rekening van den
aannemer of werkman, daarmede houdt de risico en zijn aan-
sprakelijkheid voor verlies of vergaan van het werk op, tenzij

-ocr page 65-

53

hij den aanbesteder door hst of bedrog tot op de opname en
goedkeuring van liet onvoldoende werk heeft weten te bewegen.
Op dezen regel is een belangrijke uitzondering toegelaten, om-
schreven in art, 1645 als volgt:

//Indien een gebouw, voor een bepaalden prijs aangenomen en
afgemaakt, geheel of gedeeltelijk vergaat door een gebrek in de
zamenstelling, of zelfs uit hoofde van de ongeschiktheid van
den grond, zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor ge-
durende tien jaren, aansprakelijk." Dit artikel heeft waarschijnlijk
zijn ontstaan te danken aan eene constitutie van het Rom.
recht 1), volgens welke bij het laten maken van openbare werken
zoowel de curatores operum, die met de bouwmeesters of aan-
nemers gecontracteerd hebben, als zij, aan wien het geld voor
den bouw van staatswege was toevertrouwd, benevens hunne
erfgenamen gedurende 15 jaren met hun vermogen voor de schade
aansjjrakelijk waren, als binnen dien tijd een gebrek aan de ge-
bouwen werd ontdekt "). De nieuwere wetgevingen hebben dit
artikel of geheel achterwege gelaten of den duur van deze excep-
tioneele aansprakelijkheid tot een veel korter tijd beperkt
Bij de beschouwing van het artikel, zooals het in ons B. W.

1) L. 8. C. de oper. public. VIII. 12.

\'j Glück Erläuterung der Pand. deel 17 Leyser med. ad. pandect,
vol. III spec. CCXIII inedit
3, wil deze bepaling ook op aannemers van
private gebouwen toegepast zien. De meening van Leyser wordt wederlegd
door C. A. H
aase in zijne dissertatie, die loc. cond. operis pag. 23. Door
dezen schrijver wordt verder betoogd, dat na de goedkeuiing, de aannemer
van private gebouwen, voor geen gebreken meer behoeft in te staan; be-
halve in het geval, dat hij den aanbesteder door bedrog tot op de opname
en goedkeuring heeft weten te bewegen.

Oester: Allgem. lïurgerl. gezetzb. Sächsische Allgem. Burgcrl. gesetzb.

•\') A. P. L. § \'Jtl8, yö\'J deel 1, Tit. XI.

-ocr page 66-

54

\'s geredigeerd, doen zich vele vragen voor, die elk een afzon-
derlijke overweging verdienen, lieeds terstond treft ket onze
aandacht, dat hier uitdrukkelijk gesproken wordt van een gebouw,
en dit doet ons de vraag opwerpen, moet men hier aan de
strenge beteekenis van het woord gebouw blijven hechten, of
mag men aannemen, dat dit hier slechts exempli causa is gebe-
zigd? Het tegenwoordige artikel 1645 is eene letterlijke vertahng
van art 1793 C. N., maar naast en in verband met dit artikel
trof men in den C. N. art 2270, dat met een meer algemeene
uitdrukking de bouwmeesters en aannemers na 10 jaren ontheven
verklaart van de vrijwaring, ,/des gros ouvrages, qu\'ils out faits
ou dirigés. //Omdat dus dit artikel bij ons niet is overgenomen,
zegt Prof.
Diephuis i), is deze aansprakelijkheid bij ons beperkt
tot gebouwen, maar moet daaronder van den anderen kant
alles worden begrepen, wat den naam van gebouw kauworden
gegeven". Hoewel om de hierboven aangevoerde redenen voor
het fransche recht de uitlegging in meer algemeenen zin
boven allen twijtel verheven schijnt 2), heeft niettemin de
strengere opvattijig ook daar nog hare verdedigers Gaan
wij echter de bedoeling na, die den wetgever tot de zamen-
stelhng van dit artikel heeft bewogen, dan gelooven wij, dat wij
geen artikel als 2270 van den C. N. behoeven, om niet aan de
letterlijke beteekenis van het woord te hechten. De aanbesteder
kan bij de opname en goedkeuring van het werk, hetzij dan
een gebouw in algemeenen zin, hetzij een schip, een brug of
welke naam het werk moge dragen, over den uitwendigen
toestand daarvan oordeelen, en in zoover met het werk ge-

>) Boek III, Tit. VII § 8.
-j Makcauió Liv: Hl, Tit. VllI, pag.
Zie Berehger op dit artikel.

-ocr page 67-

55

noegen nemende, den aannemer het loon van zijn arbeid be-
talen. De inwendige gebreken, die wellicht na verloop van tijd
den ondergang van het werk kunnen te weeg brengen, kan hij even-
min van een schip of een brug als van een gebouw doorgronden.
Is het noodig den aannemer voor het eene geval gedurende een
geruimen tijd aansprakelijk te doen zijn, de noodzakelijkheid
daarvan sluit die voor het andere geval van zelf in. De be-
paling van dit artikel is van algemeen belang, en moet daarom
zoo noodig zoowel den een, als den auder ten dienste staan Of
vreest men meer de onsoliditeit van den aannemer of bouw-
meesters van gebouwen dan van andere werken?

Delvincourï brengt om hetgeen in art. 3270 C. N. wordt
gezegd, de bepaling van dit artikel (C. N. art. 1793) over op alle
werken gemaakt door architecten of aannemers ook zonder eigen-
lijke aanneming. Deze uitlegging mag aan ons art. 1645 niet
worden gegeven, daar art. 2270 C. INT. hij ons niet is overgenomen.

Ook mogen de oorzaken, waarvoor de aansprakelijkheid duurt,
niet worden uitgebreid, ®) doch met het vergaan, mag het wer-
kelijk gevaar van te zullen vergaan of het dreigend gevaar,
waardoor men tot afbraak verplicht is, worden gelijk gesteld

Voor het vergaan, ontstaan door de beide genoemde oor-
zaken, zijn aansprakelijk de bouwmeesters en aannemers. Hoever
de aansprakelijkheid van beiden zich uitstrekt zal van de omstan-
digheden afhangen. Men kan daarbij de volgende gevallen

1) Van hetzelfde gevoelen is Mr. P. de Josg in zijn dissertatie loc.
cond. operis pag. 38.

2) Delvincoxjut Tome VIII, pag. 272. Van ons gevoelen is Mr. P. de
JoNa in zijn dissertatie de lonc. cond. operis.

3) Prof. Diephuis boek III, Tit. Vll/ § 8.
*) SciiüLl.er op art. 164,5.

-ocr page 68-

56

ondersdieiden. De aansprakelijkheid kan rusten : Ie. Hetzij
geheel op den bouwmeester, hetzij geheel op den aan-
nemer. 3®. Beiden kunnen gelijkelijk aansprakelijk zijn.
3e. Beiden kunnen aansprakelijk zijn, doch de een meer dan
de ander. Wij zuhen die gevallen nader beschouwen en daarbij
gebruik maken van een opstel i), waarin de aansprakelijkheid
is beschouwd uit een zesvoudig oogpunt.

//l\'. Yerantwoordelijkheid van den architect die de teekeningen
en bestekken heeft geleverd, doch niet belast is met het houdeu
van toezicht. Hij is dan jegens den eigenaar of bouwheer ver-
antwoordelijk wegens eenig ongeval, voortspruitende uit de aan-
wijzingen in de genoemde stukken vervat. In dit geval is hij
dus niet verantwoordelijk voor gebreken van den grondslag."
Delvincourt vermeldt een vonnis in cassatie dd. 20 Nov.
1817, waarbij is beslist: //que ^architecte, qui a donné un
plan, est responsable de la dégradation de Tédifice, arrivée par
le vice du plan, quand même il n\'aurait pas été chargé de
l\'exécution."

/r/2e. Yerantwoordelijkheid van een axchitect, die het toezicht
over de uitvoering houdt, na de daartoe vereischte plannen en
toebehooren geleverd te hebben. De architect is dan ook aan-
sprakelijk voor de goede uitvoering van het werk. Hij is bet dan,
die aan de werklieden de noodige inlichtingen en voorschrif-
ten geeft, omtrent de soorten van de te bezigen bouwstoffen.

1) Bouwkimdige bijdragen, nitgegeven door de Maatschappij tot bevorde-
ring der bouwkunst, Febr. 1851 pag. 319 opstel getiteld. Verantwoordelijk-
heid en regtsaanspraken van bouwmeesters en aannemers of werkbazen.
Naar aanleiding van een artikel, voorkomende in liet Engelsche weekblad
The Bidlder bewerkt door A. N, Godefrov.
Delvincoürt, Tome VIII, pag. 272.

-ocr page 69-

57

cle wijze van hare verwerking, en cle afmetingen van de on-
derdeden der konstruktiën. In geval de aannemer of werkbaas
den architect zoodanig misleiden, dat het vergrijp door eene opper-
vlakkige beschouwing niet is waartenemen, dan is de bouwmeeester
ontslagen, en komt de verantwoording alleen ten laste van hen,
die het bedrog gepleegd hebben.

Indien een gedeelte, of wel het geheele gebouw 10 jaren
na de voltooijing, instort, hetzij ten gevolge van gebrekkige
samenstelling, vau gebreken in den grondslag of van nalatig-
heid in de uitvoering, zoo is in de eerste plaats de architect
en verder de aannemer of werkbaas aansprakelijk."

//3e. Verantwoordelijkheid van den bouwmeester, die de reke-
ningen waarmerkt (verifieert) en afsluit. Betaalt de eigenaar
of bouwheer dan eenige gelden zonder bewijs van den architect,
dan ontslaat hij dezen daardoor alleen van zijne verantwoordelijk-
heid met betrekking tot de gebreken, die uit eene slechte
uitvoering kunnen ontstaan, voor vergaan door eene slechte
zamenstelling uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, blijit
de bouwmeester ook dan aansprakelijk."

De overige punten, die ons thans van geen onmiddelijk nut
kunnen zijn, laten wij onbesproken. Wij hebben bij de vermel-
ding dezer punten een trapsgewijze uitbreiding van de verantwoor-
delijkheidvan den architect opgemerkt, geregeld naar de macht, die
hem over het werk is verleend. Het komt ons voor, dat de grens
der verantwoordelijkheid van den architect in het tweede geval,
te eng is gesteld; want is de architect ook met het toezicht
over de uitvoering belast, dan zal naar onze meening, wanneer
een gedeelte van het gebouw of het geheele gebouw na tien jaar in-
stort door een der oorzaken, in art 1645 gemeld, niet in de eerste
plaats de architect en verder de aannemer of werkbaas aansprakelijk

-ocr page 70-

58

zijn, zooals in het besproken opstel wordt beweerd, naar de
aansprakelijkheid geheel op den architect rnsten. De aanspra-
kelijkheid van den aannemer beperkt zich dan, tot die, in de
drie vorige artikelen i) omschreven, ten opzichte der risico van
het werk en voorts tot herstel, veroorzaakt door de slechte of
ondeugdelijke bouwstoffen, die door hem zijn geleverd. De aan-
nemer toch is verplicht, de hem door den architect gegeven
bevelen getrouwelijk op te volgen, eu het werk te verrichten,
overeenkomstig de plans en teekeningen hem door dezen ver-
strekt. De beoordeehng over de ongeschiktheid van den grond
was hem niet overgelaten, en voor vergaan van het werk ten
gevolge daarvan, is hij dus evenmin aansprakelijk, als voor de
gebrekkige zamenstelling. De architect moet iu dat geval
overeenkomstig de kennis, die hij zich toeschrijft of die men
van hem kan vorderen, alleen aansprakelijk zijn voor de bevelen,
die door hem aan den aannemer zijn gegeven. Resumeerende
komen wij tot de volgende conclusie. De architect, die alleen
de plans en teekening maakt, is niet verder verantwoordelijk,
dan voor vergaan van het werk, veroorzaakt door verkeerde
aanwijzingen of fouten daarin begaan, en die dus alleen op de
verkeerde zamenstelling zien. Prof.
Diephuis meent, dat ook
in dit geval de architect soms alleen aansprakelijk kan zijn; is hij
daarenboven ook met het toezicht over de uitvoering belast, dan
rust alle verantwoordelijkheid geheel op hem alleen. De aannemer,
die tegelijkertijd de hoedanigheid van architect in zich vereenigt,
neemt natuurlijk ook beider verantwoordelijkheid op zich.

Mr. de Jong hi zijn dissertatie de loc. cond. operis pag.
88 zegt, dat, voor het geval de architect en de aannemer ver-
schillende personen zijn, de aannemer dan toch onderworpen

1) Art. 1641, 164?, 1643.

-ocr page 71-

59

blijft aan de bepaling van art. 1645, en de schuld van den
architect door hem moet vergoed worden, wanneer de
architect door den aannemer wordt gebezigd, om het
werk te maken, contracteert de architect direct met deti aan-
besteder, dan vervalt hij in de bepaling van art. 1651. Het
hier gestelde geval mag wel een casus non dabilis genoemd
worden, daar geen aannemer, die met een werk belast wordt,
daartoe weder een architect zal bezigen; evenmin zal een
aanbesteder, die een werk wil laten maken, zich eerst tot
den aannemer wenden, om door diens tusschenkomst een
architect met den bouw van het werk te belasten.

De aansprakelijkheid van de bouwmeesters en aannemers
bepaalt zich alleen ten aanzien van den eigenaar

Thans blijft nog over, de beantwoording der vraag over den
duur van het recht van vordering tegen den bouwmeester en
aannemer. Hierover bestaan drie systemen.

Volgens het eerste houdt het recht van vordering tegelijk met
de aansprakelijkheid op. Dit werd aangenomen bij een arrest
van Parijs 15 November 1836. Dezelfde meening wordt
voorgestaan door
Rogeon -).

Het tweede systeem is dat, waarbij het regt van vordering
wordt verklaard te zijn vervallen, tien jaren nadat het gebrek
zich heeft geopenbaard Dit sijsteem vindt zijn oorsprong in
de bepaling van art. 1792, in verband met art. 2270 C. N.

1) Prof. Diephdis t. a. p. op art. 1645.

Rogron aanteeken; op art. 1792.
Van een ander gevoelen zijn R. Adv: VII, 101, Maucadk Tit.
Vlll, Liv III op art. 7Ü2. C, c
Prof.
diei\'iiuis op art. 1643 B. W.
Duveugibk 11 360.

-ocr page 72-

60

Heeft dus dit gevoelen eenigen grond van waarheid voor zich,
dan geldt het echter niet verder dan voor den Code Napoleon,
daar art. 2370 bij ons niet is overgenomen.

Het derde systeem is dat, waarbij wel de aansprakelijkheid
wordt verklaard te hebben opgehouden, na verloop van 10 jaren
na de voltooiing en opname, maar het recht om de vordering
intestellen tegen den bouwmeester en aannemer, onderworpen blijft
aan den gewonen termijn van verjaring van art. 2004 B. W
Dit laatste systeem telt inderdaad de meeste verdedigers en
niet ten onrechte. Immers al heeft de aansprakelijkheid na
verloop van 10 jaren opgehouden, nergens is bepaald, dat met
den längeren duur der aansprakelijkheid, de termijn van ver-
jaring der vordering tevens is verkort, en daar dit in de wet
nergens is bepaald, bestaat er alzoo geen enkele reden, om
van de gewone bepalingen van het B. W. aftewijken. De
verjaringstermijn van 30 jaren begint alzoo te loopen van het
oogenblik, dat het recht om de vordering intestellen, gegrond op
art. 1645, is geboren.

Wij zullen thans nog met een enkel woord het geval be-
spreken, dat er meerdere aannemers zijn.

Meerdere aannemers kunnen zich gesamenlijk tot het maken
van een geheel en ondeelbaar werk hebben verbonden, de ver-
bintenis, die daaruit is voortgesproten, zal dan evenzeer ondeel-
baar zijn, en het gevolg hiervan zal zijn, dat zoo de aannemers
het werk niet op den bepaalden tijd hebben verricht, zij elk
hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk zijn voor de

Marcade Liv. III, Tit. VIII pag: 541. Pipf. Diephuis op art. 1645
Mr. A. de Pinto Handleiding tot het B. W 5e. druk, deel 2 § \'J45.

Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door dc Maatschappij tot bevordering
van bouwkunst, Fob. 1851 blz. 33Ü.

-ocr page 73-

61

uitvoering daarvan. De aanbesteder kan dan degene der aan-
nemers aanspreken, welke hij verkiest en daardoor is hem niet
het recht benomen om, wanneer deze in gebreke mocht blijven, zich
daarna tot een der andere aannemers te wenden Art. 1330 B. "W.
Vordert de aanbesteder na verloop van den bepaalden termijn
niet meer de nakoming der verbintenis, maar ageert hij slechts
tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, ook dan kan
hij van elk der aannemers de geheele vergoeding vorderen,
omdat zij ook in dat geval hoofdelijk verbonden zijn, en de schuld
alleen deelbaar is tusschen de aannemers, zoodat, wanneer een
hunner den aanbesteder heeft voldaan, hij van elk zijner mede-
debiteuren slechts een gelijk aandeel der betaalde schadever-
goeding kan vorderen. Hetzelfde heeft plaats, zoo voor eiken dag,
dat het werk te laat wordt opgeleverd, een zekere som als boete
moet worden betaald. Overigens blijven, ook voor het geval van
meerdere aannemers, de regels omtrent aanneming van werk,
in den betreffenden titel vervat, volkomen van kracht.

Tot de verplichtingen van den aannemer behoort ook de
verantwoordelijkheid, die op hem rust voor de daden van degenen,
die hij in het werk stelt. Ditzelfde beginsel is reeds uitge-
sproken in art 1403 en men heeft bet, niet ten onrechte, noodig
geoordeeld dit hier te herhalen. Over de vraag, wie degenen
zijn, die door den aannemer worden in het werk gesteld, heerscht
verschil van meening. Dat daartoe behooren, zij die als dag-
looners, handwerkslieden of in \'t algemeen als knechts door
hem worden gebezigd om het werk te maken, zal wel aan
geen redelijken twijfel onderhevig zijn. De cardo quaestionis
is echter deze: Vallen onder het bereik van dit artikel ook
zij, die een deel van het werk, door den aannemer aangenomen,
als zelfstandige ambachtslieden voor eigen rekening van hem,

-ocr page 74-

fi2

overnemen, daartoe zelf werklieden aanstellen, die van hen het
loon voor hunnen arbeid ontvangen, en welke ambachtslieden
in het spraakgebruik met den naam van onderaannemers
worden aangeduid? Bij de rechtsbeoefenaars, die zich met de
beschouwing van dezen titel hebben ingelaten, vinden wij
daarover niets anders, dan dat onderaanneming is toegelaten.
Ook de wet bewaart hierover het stilzwijgen.

Wij stellen ons voor de rechtsgevolgen der onderaanneming
nader te overwegen en deii onderaannemer te beschouwen:
]e. In zijne verhouding tot den hoofdaannemer en tot derden.
2e. In zijne betrekking tot den aanbesteder.

§ 1 Verhouding van den onderaannemer tot den hoofdaan-
nemer en tot derden.

De aannemer, die een werk heeft aangenomen, waartoe behooren
timmer- metsel- schilderwerken enz: enz:, oefent meestal die am-
bachten niet allen zelf uit; hij is dus genoodzaakt, dat werk voor
een deel weder aan andere ambachtslieden over te dragen. Hij
doet dit bij wijze van aanneming; d. w. z. hij besteedt aan
ieder van hen, die een der genoemde ambachten uitoefent, het
hem betreffende werk uit. Daardoor wordt de aanneming in zoo
vele kleinere onderaannemingen verdeeld, die echter allen weder tot
de hoofdaanneming worden terug gebracht. Die personen
zijn allen aannemers in het vak waarin zij werkzaam zijn (art.
1651 2e lid); a fortiori volgt hieruit, dat zij verantwoordelijk
zijn voor de daden van degenen, die zij in het werk stellen.
Zij zijn daarvoor verantwoordelijk tegenover hem, die met hen
de overeenkomst van aanneming heeft aangegaan, dus jegens
den hoofdaannemer, wijl die persoon ten hunnen opzichte zijne
hoedanigheid van aannemer, in die van aanbesteder heeft ver-
wisseld. Evenzeer strekt zich hunne verantwoordelijkheid uit

-ocr page 75-

63

tot derden, die door de daden van hunne werkheden schade
mochten hjden, want zij zijn aannemers zooM^el jegens hun
aanbesteder, als tegenover ieder ander, en hunne kwaliteit is
uitdrukkelijk door de wet erkend en geregeld. Bij ontstaan
van schade door de werklieden van de onderaannemers ver-
oorzaakt, zal daarom niet de hoofdaannemer moeten worden
aangesproken tot herstel dier schade, en deze weder die schade
op den door hem aangestelden aarmemer moeten verhalen, inaar
men moet zich rechtstreeks wenden tot dengene, die daarvoor
verantwoordelijk is, in casu tot den onderaannemer.

§ 2. De onderaannemer in zijne betrekking tot den eersten
aanbesteder.

In de vorige § hebben wij aangetoond, dat de onder-
aannemer verantwoordelijk is voor de daden, van degenen
die hij in het werk stelt, en wel tegenover zijn aanbesteder en
tegenover ieder ander. Tegenover den hoofdaanbesteder, staat
de onderaannemer echter in een geheel bizondere verhouding.
Wat de uitvoering van het werk betreft, ook voor dat deel
dat de taak van den onderaannemer is, staat deze tot den
hoofdaanbesteder in geen betrekking. De hoofdaanbesteder heeft
aan één persoon de uitvoering van het geheele werk opgedra-
gen, al die onderaannemingen zijn voor hem inzoover, res interalios
actae. Hij heeft aanvankelijk slechts één overeenkomst gesloten en
kan nu niet door den wdl van den hoofdaannemer, verplicht worden,
de ééne aanneming in zoovele aannemingen optelossen, als deze
zou goedvinden met anderen aantegaan. Maar geldt het vergoeding
van schade, aangericht door ondergeschikte werklieden, dan moet
weder eerst de vraag worden gesteld, door wie die werklieden in
dienst zijn gesteld; daarvan zal het afhangen, tegen wien de actie
tot vergoeding moet worden ingesteld. Hier zal dus de regel van

-ocr page 76-

64

art. 1649 moeten worden gevolgd, en de hoofdaanebsteder de schade
door werklieden van den onderaannemer veroorzaakt, op hem ver-
halen. T)e verhouding van den onderaannemer, zooals die door
ons wordt aangenomen is geheel in overeenstemming met de be-
paling der wet en niet minder met de natuur der zaak.

Misschien zal men tegenwerpen, dat de aannemer altijd
verantwoordelijk blijft, omdat ook de onderaannemer door hem
is in dienst gesteld? Wij verwijzen dan naar art. 1651 uit
welk artikel noodzakelijk moet volgen, dat de onderaannemers
niet tot de personen in art. 1649 bedoeld behooren, aizoo niet
onder het bereik van dat artikel vallen. Zelfs een beroep op
art. 1403 B. W. is niet afdoende, om de verantwoordelijkheid
van den hoofdaannemer bij onderaanneming, tegen derden te
doen strekken; want in dat artikel wordt wel de regel gesteld,
dat men verantwoordelijk is voor de schade veroorzaakt door
personen voor wie men aansprakelijk is, maar in art. 1649
wordt nader verklaard wie die personen zijn, voor wie de aan-
nemer als zoodanig aansprakelijk is.

De vraag der aansprakelijkheid van den onderaannemer is
ter sprake gekomen, bij gelegenheid eener procedure gevoerd
voor de Arr. Rechtbank te Haarlem, vonnis 19 December
1876. 1)

Het gold hier vergoeding van schade aan een ander toege-
bracht door zaken, die onder opzicht waren van den onder-
aannemer. Tot vergoeding daarvan werd door de benadeelde
partij de hoofdaannemer aangesproken; deze beriep zich op de
onderaanneming door hem aangegaan, en weigerde op dien grond,
als niet aansprakelijk persoon, de schade te vergoeden.

De rechtbank besliste als volgt:

1) W. 4073.

-ocr page 77-

65

„O, dat ieder verantwoordelijk is voor de schade, welke aait
anderen wordt toegebragt door zaken, welke men onder zijn
opzicht beeft "

„O, dat nu wel de gedaagden beweren, dat de actie niet tegen
hen, maar op grond van een onderaannemingscontract, tegen die
onderaannemers moest zijn ingesteld, d(ic]i dat, daargelaten of
met het oog op art 1649 B. W. der gedaagden aansprakelijk-
heid zou worden opgeheven, niet het minste bewijs voor het
bestaan van dit contract van onderaanneming is geleverd of
zelfs aangeboden."

,fO, dat met het oog hierop, de eischer teregt tegen deze ge-
daagden zijne vordering heeft ingesteld en bij dus moet worden
verklaard ontvankehjk."

Een beslissing op de vraag der aansprakelijkheid bij onder-
aanneming is in dit vonnis niet uitgesproken. Zij is gepasseerd,
op grond, dat het bewijs der onderaanneming niet was geleverd.

Eenigszins iu betrekking tot de onderaanneming staat het-
geen in art 1650 wordt gezegd. Het is daarom hier de plaats
dit artikel te vermelden. In dit artikel wordt aan ambachts-
lieden in het algemeen \'), zoowel aan hen, die als werkheden
in dienst van den aannemer zijn, als aan degenen, die onder
den naam van onderaannemers een deel van het geheele werk
van den hoofdaannemer voor eigen rekening hebben overge-
nomen, eene rechtsvordering gegeven tegen dengene^ ten wiens

\') Daarvan worden in dit artikel metselaars, timmerlieden, smids met name
genoemd. In artikel 1T98 C. JST. (gelijkluidend met ons tegenwoordig
artikel 1C50) kwam het woord smids niet voor. De woorden en „andere
ambachtslieden," die zoowel in het artikel van ons ß. W. als in den C. N".
worden aangetroffen, maken evenwel elke opsomming van 1)izondere ambachten
overbf)di£r.

-ocr page 78-

66

behoeve de werken gemaakt zijn, doch slechts ten beloope van
hetgeen deze aan den aannemer schuldig is op het oogenblik,
waarop zij hunne rechtsvordering aanleggen.

Dit artikel kent een recht toe aan de ambachtslieden, dat zij
zonder deze bepaling niet zouden hebben^). Terecht zegt daarom
Prof,
Diephuis, dat dit artikel minder juist is geredigeerd, daar
het niet schijnt een recht toetekennen, maar een bestaand recht
te beperken. Daarin ligt — zegt de geachte schrijver — een
waarborg, die de wet aan ambachtslieden heeft willen geven,
tegen mogelijke wanbetaling van den aannemer, een waarborg,
die de wet hun kon geven, zonder onrechtvaardig te zijn jegens
den aannemer of aanbesteder, die daardoor tot niets meer is gehou-
den, dan hij op dat oogenblik aan den ^aannemer schuldig is.

De ambachtslieden treden door die vordering in de plaats
van den aannemer en genieten hetgeen hij nog van den aan-
besteder te vorderen heeft. In art. 1166 C. N., dat bij ons
niet is overgenomen, lezen wij: Les créanciers peuvent exercer
tous les droits et actions de leur debiteur ä Texception de
ceux, qui sont exclusivement attachés ä la personne.
Rogron
en Delvincourt zien uit dien hoofde in art. 1798 slechts
een toepassing van art. 1166, Dit wordt door
Diephuis ont-
kend. Hoe het ook zij, zoo art. 16,50 bij ons niet bestond,
hadden de ambachtslieden volgens ons recht dit voorrecht niet;
volgens den C. Nx zou dit zeer betwistbaar zijn.

Wel ktinnen cle ambachtslieden beslag leggen onder handen van den
aanbesteder op hetgeen deze aan den aannemer schuldig is art. 735 R. v.

-ocr page 79-

HOOFDSTUK ni.

VERPLICHTINGEN VAN DEN AANBESTEDER.

Gelijk bij alle wederkeerige overeenkomsten, staan ook bij
dit contract tegenover de rechten, die voor den aanbesteder
daaruit voortvloeien, verplichtingen, welke, wat de wijze van
uitvoering betreft, wel aangevuld of gewijzigd kunnen worden,
maar waaraan, als inhaerens pars van de overeenkomst onder be-
zwarenden titel, niet geheel mag worden gerenuntieerd. Die ver-
plichtingen van den aanbesteder laten zich in twee deelen splitsen.

Ie Die, welke gedurende het werk op den aanbesteder rus-
ten, betreffende zijne gehoudenheid om den aannemer in de
gelegenheid te stellen het werk te maken,

2e Die, welke eerst met en na de voltooiing van het werk
worden geboren, betreffende zijn obligo om den prijs of het
loon te betalen.

§ 1 Over de verplichtingen van den aanbesteder om te zor-
gen, dat de aannemer in de gelegenheid worde gesteld het
werk- te verrichten.

Het is van het grootste belang, dat de aannemer, zoodra het
werk hem is opgedragen, in de gelegenheid worde gesteld daar-
mede een aanvang te maken, opdat hij het werk op den bepaal-

-ocr page 80-

6S

den tijd kan leveren. De aanbesteder moet hem dan toegang-
geven tot het werk, hem de vereischte vergunning van de be-
voegde overheid tot den voorgenomen bouw verstrekken, en hem

%

in alles de vrije beschikking geven over den grond, waarop
het gebouM^ zal worden gesteld en opgetrokken, of over de zaak,
waaraan hij zijn arbeid moet verrichten. De aanbesteder ver-
liest alzoo gedurende de bearbeiding eenigermate de beschikking
over zijn eigendom, d. \\v. z. hij heeft niet het recht, om zoo-
lang het werk door den aannemer niet is opgeleverd, op eigen
gezag werklieden aan dat werk te laten arbeiden, zoo hij
daartoe niet de toestemming en goedkeuring van den aannemer
heeft gevraagd en verkregen. Een uitdrukkelijke bepaling, waarbij
den aannemer de verphchting is opgelegd toe te laten, dat op
zijn werken ook door andere aannemers werken worden uitgevoerd,
(zooals in sommige A. Y. van aanbestedingen is opgenomen) wordt
gevorderd, om den aanbesteder dat recht toe te kennen.

Bij een werk, dat bij het stuk of de maat wordt bearbeid, meent
men, dat de zoo even genoemde uitdrukkelijke bepaling niet noodig
is. Bij die werken, zegt men, heeft de aanbesteder na de gedeelte-
lijke opneming en betaling ipso jure het recht op eigen gezag,
werklieden door hem aangesteld op het werk toetelaten. Deze mee-
ning is juist, zoo door en met de opneming en betaling van
het afgewerkte, ook de aansprakelijkheid van den aannemer,
voor dat deel heeft opgehouden. Maar bepaalt men, dat ook
na die opneming en betahng van een deel van het werk, de
aansprakelijkheid op den aamiemer ten volle blijft rusten,
derogeert men alzoo aan art. 1614, dan heeft dat gevoelen
zelfs geen schijn van waarheid voor zich. In dat geval is
die gedeeltelijke betahng niets anders, dan een gedeeltelijke
afbetaling der aannemingssom, welke voor het overige niet de

-ocr page 81-

69

minste gevolgen heeft. Zelfs al zou men hier op geen speciale
wetsbepaling kunnen wijzen, de geheele aard van het beding
nl., de van den aannemer gevorderde aansprakelijkheid tot den
afloop van het werk, ja zooals dikwijls bepaald wordt, tot nji,
den onderhoudstermijn, vordert van den anderen kant, dat den
aannemer tot bet einde van de aansprakelijkheid het recht zij toege-
kend, te. bepalen wie op het werk zullen worden toegelaten.

De aanbesteder en de personen, door dezen aangesteld om
toezicht over den gang van bet werk te houden, zullen ech-
ter steeds toegang tot het werk hebben; dit recht kan den
aanbesteder krachtens zijn recht vn,n eigenaar van den grond
niet worden ontzegd, doch de aannemer behoeft zich door
hem geen voorschriften te laten geven, die afwijkingen zouden
opleveren van het oorspronkelijke bij het bestek bepaalde
werk Ij. Evenzeer is de aanbesteder verphcht te zorgen, dat
den aannenu^r de noodige juaterialen tijdig worden verstrekI,
want een verzuim zijnerzijds hierin, ontheft den aauneme]*
van de verjdichting tot betaling der boete, zoo het werk uit
dien hoofde niet op den behoorlijken tijd kan worden opgeleverd,

§ 2. O oer de betaling van het loon.

Het recht op den prijs of het loon is eerst ontstaan nadat
het werk^ is voltooid. Immers het woord //loon", dat is be-
taling van gedanen arbeid, wijst het reeds aan, en de geheele
overeenkomst is daarheen gericht, dat de aanbesteder den aan-
nemer zal betalen voor het verrichte werk, niet, opdat hij
werk zal verrichten. En, opdat de aannemer niet voor niets
hebbe gearbeid, is hem in art. 1652 B. W. een waarborg

\'j H, Dakkvvardi in Jahrb ,die loc. cond. opens p. -327.

-ocr page 82-

70

gegeven. Partijen kunnen natuurlijk overeenkomen, dat
eeïi gedeelte van de aannemingssom door den aanbesteder
vooraf za] worden betaald, maar in zoodanig geval ontvangt
de aannemer niet een deel van zijn loon, maar wordt hem
eenvoudig door den aanbesteder een voorschot gedaan op het
nog te verdienen loon.

Na de voltooiing heeft echter de aannemer niet terstond
aanspraak op het loon. //Der conductor ist auch verpflichtet
dem Locator den factischen Nachweis zü liefern, dasz das opus
die contractKche Beschaffenheit habe" Hij moet, gelijk de
Rom. juristen zich uitdrukken: //Opus locatori probare" of
//adprobare" eerst na deze aflevering van het werk, zal de
aannemer op het loon aanspraak kunnen maken. Door de
op- of aflevering van het werk, wordt de aanbesteder in staat
gesteld te beoordeelen, of de aannemer, overeenkomstig de aan-
gegane verbintenis, aan zijn verplichting tot het leveren van
goed en deugdelijk werk heeft voldaan. Van het al of niet
behoorlijk vervullen dier verphchting hangt het af, of de aan-
nemer de aanspraak op het loon van zijn werk kan doen gel-
den. De oplevering van het werk is alzoo niet de directe grond-
slag om het loon van het werk te verkrijgen, maar zij is het
middel waardoor de werkman daartoe kan komen; want is na
de aflevering de goedkeuring van het werk gevolgd, dan staat den
aannemei niets meer in den weg om het loon te vorderen.
Men verlieze niet uit het oog, dat hier slechts sprake is, van
die werken waarbij geen tijd voor de betaling was bepaald.

Bij de bespreking der vereischten, die voor de tot standkoming

\') 11. Uankwakui die loc coiid operia ]iag. 348.
ä) L, 36. D. 19.
2. L. 37, eod:

-ocr page 83-

71

van dit contract gevorderd worden,hebben wij aangetoond,
dat met betrekking tot de toestemming, de mondelinge overeen-
stemming van partijen voldoende is. Het ssal evenwel raad-
zaam zijn, dat partijen zich van geschrift bedienen en de
wederzijdsche verplichtingen zoo nauwkeurig mogelijk omschrij-
ven. Vooral bij het opnemen van het werk zal men het nu.t
van het geschrift ondervinden.

Op welke wijze de levering van het werk zal moeten ge-
schieden, is noch bij een algemeenen regel vasttestellen, noch
voor elk geval afzonderlijk vooraf te bepalen; even verschil-
lend als de aard van het werk kan zijn, op even zoovele ver-
schillende wijzen kan de oplevering plaats hebben. Dan eens
zal feitelijke overgave der zaak worden vereischt, dan weder een
omslachtiger vorm moeten worden in acht genomen, doch hoe
ook de levering zal moeten geschieden, de werkman of aanne-
mer zal altijd den aanbesteder in de gelegenheid moeten stellen,
om het werk op te nemen, of het te ontvangen. Heeft de aan-
nemer aan deze verplichting behoorlijk voldaan, doch is de aan-
besteder nalatig het werk op te nemen, dan kan de aannemer,
nadat zooveel tijd is verloopen, als tot de opname wordt noodig
geoordeeld, hetgeen naar den aard van elk werk is te beoor-
deelen, het bedongen loon vorderen en bovendien renten reke-
nen over de te vorderen som, van af het tijdstip, dat de op-
name had kunnen zijn geschied.

Evenmin als de wijze van levering kan ook de wijze van
goedkeuring bij algemeene regel worden vasgesteld.

In de gevallen waarin het door partiieii is overeengekomen,
zal de goedkeuring uitdrukkelijk moet geschieden, waar zoo-
danige overeenkomst niet vooraf is gemaakt, zal een stilzwijgende

\',) Hoofdstuk vl, blz. 21.

-ocr page 84-

72

goedkenriiig voldoende geacht worden, die dan beschouwd wordt
aanwezfg te zijn, wanneer de aanbesteder, nadat de levering aan
hem is geschied, het werk heeft in gebruik genomen, en niet
binnen een bekwamen tijd een reclame over de niet behoor-
lijke voltooiing van het werk heeft ingediend.

Als voorbeeld van werken waarbij stilzwijgende goedkeuring
in den regel voldoende is, diene bet volgende: Yeeltijds hoort
men bij werken van kleinen omvang, waarvan de aanbesteder
door feitelijke levering in het bezit is gesteld, of ook, waar
feitelijke levering niet mogelijk is, een jaar, of zelfs nog lan-
ger nadat het werk is verricht, bij de betalingen aanmerkingen
op het werk maken, en men verlangt dan, onder voorwendsel,
dat het werk niet naar behooren is verricht, dat de aannemer
het gemaakte werk verbetere, of dat bij de gebreken, die\'men
voorgeeft dat het werk aankleven, zal verhelpen. Men ziet daiirbij
soms van de niet zeer lotlelijke handelwijze gebruik maken, dat
aaidxjd van betahng wordt gedaan, onder korting vau een zeker
bedrag wegens niet behoorlijke aflevering van het werk, hetgeen
dikwijls niets anders is dan een gebruikmaken van de gelegen-
heid, zich voorstellende, dat de werkman, die de zaak ten spoedigste
wenscht te beeindigen, of het geld van zijn arbeid verlajigt
te ontvangen, zich die korting zal getroosten,. Die aanmerkin-
gen, het behoeft nauwelijks gezegd, na zooveel tijd dat hei
werk is gemaakt en geleverd, oj) de deugdelijkheid daarvan
gemaakt, zijn in den regel onjuist en ongeldig. De op de leve-
ring gevolgde ingebruikneming van het werk is in zoodanig
geval als stilzwijgende g(jedkeuring te beschouwen en de aan-
sprakelijkheid van den werkman voor de deugdelijkheid van liet
werk, heeft van tiat oogeubh\'k af opgehouden. In gelijken zin
is beslist door de rechtbank te Amsterdam bij vonnis dd. 21

-ocr page 85-

73

Augustus \'1869 dat: ,/Het ouder zich houden van eeue reke-
ning, voor gedane werkzaamheden, geleverde materialen en
arbeidsloonen zonder aanmerking te maken; het afbetalen van
een gedeelte van het volgens die rekening verschuldigde, het
gebruik maken van het geleverde, omstandigheden zijn, waaruit
de stilzwijgende goedkeuring der rekening is af te leiden/\'
De rechtbank overwoog:

,/Dat de gedaagde niet heeft ontkend de rekening ge-
durende onderscheidene maanden onder zich gehad te hebben,
maar alleen beweerd, dat de afbetaling bij wijze van voorschot
zou zijn. Dat intusschen ten processe niet is gebleken, dat
er van de zijde des gedaagde eenige aanmerking op de inge-
leverde rekening is gemaakt, zelfs niet, nadat hij tot betaling
van het saldo was gesommeerd, terwijl het sustenu dat het
betaalde een voorschot zou zijn geweest, in regten door niets
wordt gestaafd. Dat het nu niet kan opgaan zicli op een
onderzoek van deskundigen te beroepen, omtrent de deugde-
lijkheid van hetgeen is geleverd en de som, die daarvoor gc-
cischt is, eerst dan, wanneer na vruchtelooze aanmaning het
saldo van rekening in regten gevraagd wordt."

,/Dat de benoeming ambtshalve van deskundigen, ten tine
van onderzoek lu)edauig er geleverd is, thans tot geen resultaat
meer zou kunnen leideii, vermits de gedaagde het geleverde
geruimen tijd zonder eenige aanmerking te maken in gebi\'uik
heeft gehad."

,/Dat evenmin de hoegrootheid der rekeiiiiig oen onderwerp
van nader onderzoek kan uitmaken, omdat de gedaagde door
oj) liet gelieele bedrag af te betalen, moet geacht worden de

W. 3170.

-ocr page 86-

74

deugdelijkheid der rekening stilzwijgend te hebben erkend" i).

^ Ook wanneer de aanbesteder zich de goedkeuring van het
werk heeft voor behouden, mag hij de afleveringstermijn niet
willekeurig verlengen, door de opname en goedkeuring uittestellen.
De aanbesteder zal in dat geval, na aanbod van oplevering door
den aannemer gedaan, tot opname daarvan zijn gehouden, want
zegt Lex 34 D. 19. 3. //Idque arbitrium ad qualitatein operis,
non ad prorogandum tempus, quod lege finitum sit, pertinet,
nisi id ipsum lege comprehensum sit." Het Burgerlijk wetboek
voor het Koningrijk Saksen , stelt voor het geval,
dat de aanbesteder de goedkeuring zich heeft voorbehou-
den, een termijn van 14 dagen om zich te verklaren; heeft
hij dien tijd laten voorbij gaan zonder zich te verklaren, dan
geldt het werk voor goedgekeurd. Het Oostenr. wetb. be-
paalt het volgende: Is de aanbesteder nalatig met de betaling
vau het loon, dan is hij gehouden den werkman volkomen
scfiadeloos te stellen. Het Pruisische Landrecht zegt over
de opneming van het werk : //Wird die Uebernehmung des
fertigen Werks von dem Besteller ohne rechtlichen Grund
verzögert, so muss letzterer alle Gefahr tragen." De titel van
aanneming behelst bij ons geen enkele bepaling over deze
materie, desniettemin wijzen de regels en de bepalingen, die de

1) Hiermede stemt ook overeen een vonnis Kegtb. Amersfoort 28 ïfovr. 1860
N". R. B. XI. 488. waarbij is beslist, dat de vordering van den aannemer tot be-
taling der aannemingssom bij de wet niet afhankelijk is gesteld van vooi\'-
afgaande goedkeuring of opneming. Daartoe wordt een speciaal beding
vereischt.

") Allgem. Burgerl, Gesetzb. für das Koenigr. Sacksen § I2.ïl,
§ 1154.

§ 939 deel 1. tit XI.

-ocr page 87-

75

eerste titels van boek III van ons B. W., handelende over ver-
bintenissen daarover bevatten, voldoende aan, dat tle boven ge-
trokken conclusien voor ons recht als de juiste zijn te
beschouwen.

Heeft dus de aflevering van het werk door den aannemer,
en de goedkeuring, hetzij eene uitdrukkelijke of stilzwijgende,
door den aanbesteder, plaats gehad, dan mag de betaling niet
langer worden uitgesteld. Is bepaald, dat de hetahng bij ter-
mijnen zal geschieden, dan moet ook terstond na de opneming
van het gedeelte van het werk, voor een termijn gesteld, de
betaling volgen.

In de Ä.. V. der Geide en die van liet Departement van hin-
nenl. zaken, trefl\'en wij de vrij zonderlinge bepaling aan, dat,
nadat de goedkeuring en opneming van het gedeelte, waarover
de betaling moet geschieden heeft plaats gehad, en de attes-
tatie van den persoon of de personen met het beheer en do
opneming belast, is afgegeven, voorts de declaratie en alle verder
vereischte stukken door den aannemer aan het betreffende De-
])artement zijn ingeleverd, er nog een tijdruimte van 4 soms
zelfs van 8 weken wordt genomen, waar binnen het mandaat
van betahng zal worden uitgereikt. Waartoe die lange termijn
moet duren, verklaren wij niet te begrijpen. Eerst na het
verloop van dien termijn, kan de aannemer zijn aanspraak
op die betaling doen gelden, komt hij veor dien tijd, dan
kan hij met verwijzing naar §457 al: 7 en §29 al: 2 dezer
A. V. worden afgewezen. Bedenkt men toch, welke belangrijke
sommen soms door den aannemer tot op de verschijning van
den eersten termijn zijn betaald, en hoe die uitgaven van ar-
beidsloonen enz. voortdurend grooter worden, dan zal men
moeten toestemmen, dat, als het werk volgens het bestek zoover

w

-ocr page 88-

76

is gevorderd, dat liet recht op betaling van een termijn is
ingetreden, en alle daartoe betrekkelijke stukken behoorlijk
zijn ingeleverd, het onbillijk is, den aaimemer dan nog eenige
weken op het loon van zijn arbeid te laten wachten.

Over de betaling van het loon vinden wij verder gehandeld
in art 1646. Wij laten den inhoud daarvan voorafgaan, omdat
dit artikel onze aandachtige beschouwing in hooge mate verdient.

//Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft
een gebouw bij aanneming te maken, volgens een bestek met den
eigenaar van den grond beraamd en vastgesteld, kan hij geen
vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwend-
sel van vermeerdering der dagloonen of bouwstoffen, noch onder
dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen, die niet in
het bestek begrépen zijn, indien die veranderingen of vergroo-
tingen niet schriftelijk zijn ingewilligd en over derzelver prijs
met den eigena,ar geene overenkomst is getrollen."

lil den O. ]M. was dit artikel in volkomen dezelfde woorden
opgenomen en de fransche juristen uiten zich bij hunne be-
schouwing daarover in zeer gunstgen zin. Het werd beschouwd
als te zullen voorzien in een lang reeds gevoelde behoefte. In
het Wetb. Napoleon van 1809 komt dit artikel eveneens voor,
en men schijnt het bij de samenstelling van ons Wetb. noo-
dig geoordeeld te liebben het onveranderd over te nemen.

Het doel, dat men zich bij dit artikel heeft voor oogen ge-
steld, omschrijft
Malleville i) aldus: ,/Cet article a pour
objet de prévenir une manoeuvre assez ordinaire aux
architectes des grandes villes, ils suggéraient au propriétaire
l\'idée de faire ([uelque changement au plan adopté, ils préten-
daient ensuite (|ue le devis était annulé et l\'entrcnait dans

Mam.bville op art. 1793 C. 0,

-ocr page 89-

1064

des dépenses, quMl n\'avait pu prévoir et qui causaient sa riiine.\'\'
Zoo dit werkelijlc de bedoeling is geweest, die tot de totstand-
koming van dit artikel beeft geleid, dan mag men zeggen, dat
een vrij overdreven voorstelling van de oneerlijkheid van den
architect daaraan ten grondslag ligt. Zullen die veranderingen
en de meerdere kosten, die het werk dientengevolge beliep, dan
zoo belangrijk zijn, dat zij den ondergang van den eigenaar
tengevolge hadden? En zou dan de eigenaar, zonder dat bij
bouwkundige behoeft te zijn, zoo weinig inzicht in het werk
hebben, dat hij, met vergelijking van de eerste aannemingsssom
niet eenigszins zou kunnen nagaan, dat zijn vermogen zulke
belangrijke uitgaven niet gedoogde? Want alle veranderingen
en al dat meerdere werk geschiedt na bekomen toestemming
van den aanbesteder! Het gebouw krijgt daarenboven door
die uitbreiding van het werk meerdere waarde; zal die dan
ook geheel in den zak den bouwmeester of aannemer vloeien?
Door die klachten over afpersingen en bedriegerijen door den
bouwmeester of aannemer, zooals men ze met een groot woord
noemde, is men tot de vaststelling van dit artikel gekomen;
men is daardoor van het eene in het andere uiterste verval-
len. Waar vroeger den bouwmeesters of aannemers het mid-
del was in de hand gegeven om den eigenaar te kwellen met
belangrijke bijrekeningen, maar waarvoor dan toch arbeid was
verricht of werk geleverd, staat nu den aannemer het gevaar
te duchten, dat, al beeft hij ook werkelijk den arbeid verricht,
hem door den aanbesteder kan worden tegengeworpen, dat die
arbeid, waarop hij beweert recht te hebben, niet in het bestek
is vermeld, dat hij daarover met hem geen schriftelijke overeen-
komst heeft aangegaan, noch over den prijs met hem is overeenge-
komen, en hij dus, volgens de uitdrukkelijke bepaling van art.

-ocr page 90-

78

164G, geen reclit heeft op loon van dat werk. Men zegge niet, dat
die voorstelling overdreven is, en men een eigenaar, die laat
bouwen en die overtuigd is, dat door den aannemer, behalve
het bij bestek omschrevene nog andere werken zijn gemaakt,
niet van zulke kwade praktijken moet verdenken, feiten zijn
helaas! daar, om het door ons beweerde te staven! En is dan
nu na die verandering de toestand verbeterd? Men za,l ons
misschien tegenwerpen, dat de aannemer zich voor de schade
en de oneerlijke handelwijze van den aanbesteder kan hoeden,
door eene stipte naleving van art. 1646. Wij zullen evenwel
trachten aan te toonen, dat de voorwaarden waarvan de be-
taling van het bijwerk is afhankelijk gesteld, theoretisch zeer
schoon klinken, practisch bijna niet kunnen worden opgevolgd,
en wel :

Ie. Omdat het als ondoenlijk kan worden beschouwd, bij
elke, zelfs de geringste, afwijking van het bestek, zich vooraf
van schriftelijke toestemming van den aanbesteder te voorzien.
Die zich eenigszins een begrip van bouwen kan vormen, zal
moeten toestemmen, dat bij de meest nauwkeurige onderzoe-
king zoo bij het maken van gebouwen als bij elk ander werk
zelfs de meest bekwame bouwmeester of aannemer niet dan
hoogst zelden in staat zal zijn, de omschrijving van het werk
zoo juist te ]naken, dat men geen bijwerk kan verwachten.

Gedurende den bouw zal dikwijls eenige afwijking, verandering,
of uitbreiding van het oorspronkelijk bij bestek bepaalde
werk noodzakelijk worden bevonden, die men te voren bij den
aanleg niet heeft kunnen berekenen of voorzien; en die, om
het behoorlijk verband met het andere werk, toch niet kan
worden weggelaten. Het kan zelfs zijn, dat zulk bijwerk in
zoo onmiddelijk verband staat met het hoofdwerk, dat om den

-ocr page 91-

79

voortgang van liet werk niet te vertragen, daarmede terstond
een aanvang moet worden gemaakt, zonder dat men gelegenheid
heeft de formaliteit van schriftelijke toestemming van den
aanbesteder aftewachten. Gesteld nu, dat de aanbesteder op de
noodzakelijkheid van dit bijwerk opmerkzaam gemaakt, daartoe
zijn mondelinge toestemming geeft, dan heeft evenwel die toestem-
ming van den aanbesteder, hij latere weigering om te betalen, voor
de bestaanbaarheid van het recht van den aannemer geen de
minste waarde!\'

3e Al had men de schriftelijke toestemming van den aan-
besteder verkregen, zoo partijen het over den prijs niet zijn
eens geworden, baat het geschrift op zich zelf niet. Beide
deze voorwaarden zijn alzoo onafscheidelijk aan elkander ver-
bonden. Hoe dikwijls gebeurt het echter niet, dat, h. v. bij
fundeering- of aardewerken, de begrooting dier kosten niet
vooraf is op te maken, omdat men (gelijk men wel eens zegt)
niet kan zien wat in den grond zit, en hoe vele kleinere
werken kunnen daarbij komen, waarvan men het bestaan
wel bij geschrift kan bewijzen, maar waarvan de prijs niet vooraf
is te bepalen? üe eigenaar heeft evenwel bevolen, dat de aan-
nemer dat werk zou maken, maar valt hem later de rekening
uit de hand, hij heeft het recht de betaling te weigeren, omdat
de aannemer niet de overeenkomst van den prijs met den
aanbesteder kan aan toonen. Is dit niet eene grove onbillijkheid?

Omdat de aannemer dikwijls vreest het vertrouwen van
den aanbesteder te zullen verliezen, zoo hij hij elke afwijking
en uitbreiding van het bestek, zijn schriftelijke toestemming
vordert. De aannemer, die gedurende vele jaren het vertrou-
wen heeft genoten van dengeen, die hem den houw heeft op-
gedragen, en dat zelfde vertrouwen ook aan dien persoon heeft ge-

-ocr page 92-

80

sclionken, zal dikwijls schrooiuen, bij elke verandering van bet
werk, hem door den aanbesteder gelast, te vorderen, dat hij die
verandering of uitbreiding van het werk schriftelijk bekrachtige.
Hij wacht zich den aanbesteder den prijs dier veranderingen
of van dat meerdere werk op te geven, zoo hij die niet vraagt,
meenende, dat de aanbesteder daarin zal zien een bewijs van
wantrouwen door hem in zijne soliditeit gesteld; en dat Irij
daardoor den schijn op zich zal laden, dat hij den aanbesteder
tot zulke uitgaven niet in staat acht. Hetzelfde geval doet
zich voor, wanneer een door den\' eigenaar aangesteld architect,
den aannemer bevelen geeft tot verandering van het gemaakte
werk, of het maken van meerder werk, dan bij bestek is
bepaald. De aannemer volgt de bevelen, hem door den architect
gegeven, daar hem die verplichting in de A. V. van het bestek
uitdrukkelijk is opgelegd en hij zich door onderteekening
van het bestek daartoe heeft verbonden; hij ziet in den archi-
tect den wettigen vertegenwoordiger van den eigenaar, gemachtigd
om alle bevelen voor het werk te geven. Wat hij dus van
den eigenaar niet zou hebben gevorderd, verlangt hij nu evenmin
van den architect en op enkel bevel maakt hij het hem o])-
gedragen werk. Heeft de architect zijn last overschreden, en
voor het werk buiten bestek niet vooraf de goedkeuring van
den aanbesteder gevraagd en bekomen, dan is hij persoonlijk
aansprakelijk jegens den aannemer, want de aanbesteder is
niet gehouden tot hetgeen bovendien (boven den last door hem
gegeven) mogt geschied zijn, dan voor zooverre hij zulks uit-
drukkelijk of stilzwijgend bekrachtigd heeft. Art 1844 2c lid.
Art 1646 kan dan door den architect niet worden ingeroepen,
want het bepaalt slechts, dat de voorwaarden voor het werk
buiten bestek, tegenover den eigenaar van den grond moeteii

-ocr page 93-

81

worden inaclit genomen, zoodat de arcbitect steeds tot betaling
van dat werk is gehouden.

Wij zagen alzoo, dat het te goed vertrouwen, dat bij
zooveel contracten een voorname plaats bekleedt, de aanleiding
is, dat zoo dikwijls tegen de bepaling van dit artikel wordt
gezondigd. Waartoe het te ontkennen, de aannemer heeft
een strijd te voeren, van den eenen kant staat hij voor de
bepaling van art 1646 en vreest, door stipte toepassing
daarvan het vertrouwen van den eigenaar, en daarmede zijn
gunst voor het vervolg te verliezen, van den anderen
kant hangt door het verzuim van de inachtneming der
voorschriften van dit artikel, het gevaar, de betaling van
het loon voor zijn arbeid niet te zullen ontvangen, hem als
het zwaard van Damocles boven het hoofd. Hij kiest echter het
laatste en hoopt, dat het zwaard hem niet zal treffen, want zelfs
een veertig-jarig bestaan van dit artikel in onze wetgeving
is niet bij machte geweest het goed vertrouwen van den
aannemer geheel te doen verdwijnen. Doch hoe dikwijls heeft
de aannemer zich reeds in die verwachting bedrogen gezien,
en heeft dan eens de eigenaar hem de harde bepahngen van
dit artikel in al hare zwaarte doen gevoelen, en werd dan weder
door zijne erfgenamen daarvan een gretig gebruik gemaakt,
daar zij de tusschen den eigenaar en den aannemer gesloten over-
eenkomst niet als geldig wilden beschouwen, zoo zij niet door ge-
schrift van het gemaakte werk en den bepaalden prijs overtuigd wer-
den. Het verzuim van de inachtneming der wettelijke voorschriften^
is inderdaad veelal aan dezen laatsten ontwikkelden g rond toe te
schrijven en dit bezwaar moet daarom vooral niet te gering
worden geacht.

De strekking van het artikel is dus geen andere dan be-

-ocr page 94-

scherming van den eigenaar tegen oneerlijke handelingen van
de architecten of aannemers, maar de redactie bewijst duidelijk,
dat het voorgestelde doel niet is bereikt, ja het werk slechts ten
halve is verricht. In het artikel immers wordt gehandeld van
het maken van een gebouw (volgens onze meening is dit woord
hier slechts exempli causa gebezigd), maar in elk geval moet
volgens de uitdrukkelijke bepaling der wet, een geheel nieuw
werk het onderwerp der overeenkomst zijn; veranderingen aan
een bestaand werk behooren daartoe alzoo niet. Stel nu, dat
aan een aannemer is opgedragen een verandering of vergroo-
ting van een bestaand gebouw of werk roor / 20.000. Gedu-
rende het werk worden in het oorspronkelijke plan veranderingen
gemaakt, die als bijwerk in rekening komen, dan behoeft de
aannemer de voorborgen van art 1646 niet in acht te nemen;
maar neemt dezelfde aannemer aan, het zetten van een geheel
nieuw gebouw b. v. voor ƒ10.000, dan zullen de voorwaarden
van art 1646 stipt moeten worden opgevolgd, of hij loopt
gevaar, het bijwerk niet betaald te krijgen. Bij welke van
deze beide werken zal men echter veelal meer bijwerk hebben
te wachten ? De ondervinding leert, dat juist bij veranderingen
of herstellingen van bestaande werken de meeste bijwerken komen.

Twijfelt men nog aan de juistheid van het door ons, naar
aanleiding van dit artikel, aangevoerde, wij wijzen dan ten
slotte op de vele vonnissen en arresten, die over dit artikel
zijn gewezen, en die, hoe zeer men de billijkheid der vordering
van den aannemer inzag, met het oog op de steUige wets-
bepaling ten zijnen nadeele zijn beshst, waar het summum
jus moest worden toegepast, hoezeer men ook van de summa
injuria doordrongen was. Lex dura tamen scripta est.

Hoe zal men dit artikel dan moeten veranderen, om de onbil-

-ocr page 95-

83

lijkheid er van weg te nemen, maar om tevens aan den anderen
kant geen aanleiding te geven tot hernieuwing der klachten,
tegen de bouwmeesters en aannemers? Hoewel de wetgever
bij art 1903 B. W. de middelen van bewijs genoemd en
aldaar geen melding heeft gemaakt van het onderzoek der
deskundigen, heeft hij echter op verschillende gevallen dit
onderzoek toepasselijk verklaard zoo men zich van de in art.
1903 genoemde middelen van bewijs niet of slechts gebrekkig
kon bedienen, en zelfs heeft hij bij art 232 v. B. R. deze
materie uitvoerig geregeld Vermits nu ook hier het bewijs
door getuigen slechts zelden zal zijn toegelaten, en de eed als een
weinig afdoend hulpmiddel moeielijk is aan te wenden, zal ook in
dit geval, zoo de eigenaar, op grond van het ontbreken van
schriftelijke overeenkomst van het gemaakte bijwerk, en wegens
het niet bepalen van den prijs van dit werk, de betaling wei-
gert, een onderzoek van deskundigen het best geschikt zijn om
te beoordeelen, of het door den aannemer als zoodanig in rekening
gebrachte werkelijk bijwerk is; en zoo ja of de prijs, daarvoor

1) Dat aan art. 1903 B. W. geen beperkende en uitsluitende kracht moet
worden toegekend, maar daarenboven nog andere middelen als geldige be-
wijsmiddelen door den wetgever zijn erkend en toegelaten, speciaal het hier
genoemde onderzoek van deskundigen, wordt ook aangenomen door Mr.
G. Diephuis. Het Ned. Burgerl. recht, deel 2. bl. 314 v. Groningen 1873-
Ook Ml\'. C. van Bell. „Het bewijs volgens het burgerl. recht" zegt dat
de in art. 1903 genoemde bewijsmiddelen niet limitatief zijn. Anders Asser
„het Nederl. Burg. Wetb. vergeleken met het Wetboek Napoleon § 872.

2) Dat deze juist in het W. v. B. R. en niet gelijk de in art. 1903
genoemde in het B. W. behandeld wordt, kan daaraan worden toe-
geschreven, dat de regeling van de laatste in het B. W. meer de midde-
len zelve, die van gene meer de vorm en wijze van toepassing betreft.
Mr. G. Diephuis. t. a. p. bl. 315.

6*

-ocr page 96-

84

door hem gevorderd, in verhouding staat tot zijn\' arbeid eu
het door hem geleverde. De deskundigen zullen dit onderzoek
steeds kunnen doen, voorgelicht door het bestek voor de aan
neming opgemaakt, waaruit zal moeten volgen, dat het daarin
niet vermelde als bijwerk zal moeten worden in rekening gebracht.
Zij zullen dan tevens den bovenmatigen eisch van den aannemer
tot hetgeen billijk is kunnen beperken. Wij meenen, dat door
toelating van dit middel aan de regtmatigheid van hetgeen
partijen toekomt het best zal worden te gemoet gekomen.

Het komt ons wenschelijk voor, dat bij eene eventueele
verandering van dit artikel de woorden
„een gebouw" worden
veranderd in ,/eenig werk"; dan zal men daaronder zoowel
veranderingen aan bestaande werken, als geheel nieuwe werken
kunnen verstaan, en ten andere zal de strijd over de vraag,
of het woord ,/gebouw" in engeren- of in uitgebreiden zin
moet worden verstaan daardoor ophouden. Zoolang de aanlei-
ding tot den strijd hierover niet door een wet is opgeheven,
zal men ook aan het gevaar bloot staan, dat door de schrij-
vers \') over de beteekenis en de uitlegging verschillend wordt
geoordeeld, en dat door het eene rechtscollege hieraan eene
uitlegging in engen zin wordt gegeven, terwijl een ander
rechtscollege dezelfde vraag geheel anders zal beslissen, zooals
reeds werkelijk is geschied. De leer van de stricte interpretatie
is gehuldigd door de Rechtbank van Groningen bij een von-
nis van 28 Maart 1871 bij welk vonnis is gezegd dat,

Mr. Diephuis t. a. p. op art. 1646. Delvincotjrt t. a. p. op artikel
1793 C. N.

Marcadé Liv. III Tit. VIII pag. .542 geven allen aan dit artikel een
uitlegging in meer uitgebreiden zin.
=) W 3343.

-ocr page 97-

85

art, 1646 niet toepasselijk is op het bouwen van een schip
op grond:

//Dat art. 1646 niet toepasselijk kan zijn op het bouwen van
een schip op de scheepstimmerwerf van een bouwmeester, om-
dat genoemd artikel door zijn eigen woorden beperkt is tot
de gebouwen, waaromtrent een overeenkomst van aanneming
bestaat, volgens een bestek met den eigenaar van den grond
beraamd en vastgesteld."

//Dat, wanneer men dit art. 1646 op het bouwen van een
schip zou willen toepasselijk verklaren, dit niet zou kunnen
geschieden, zonder aan het artikel een uitbreiding te geven,
en dit naar regten, niet mag; eensdeels omdat art. 1646 eene
afwijking is van het gemeene regt, zelfs in burgerlijke zaken,
maar nog te meer omdat het eigenlijk behelst eene beperking,
van de bewijsmiddelen en daarin juist een hoofdverschil van het
handelsrecht jnet het burgerlijk recht bestaat; dat het eerste
in het toelaten van bewijsmiddelen ruimer is dan het laatste."

Een vonnis van het gerechtshof van Overijssel dd. 16 Juni
1873 beshste deze vraag in anderen zin; wij lezen in de
motieven van dit vonnis.

//O, dat wel is waar art. 1646 spreekt van aanneming, om een
gebouw te maken, maar dat het aldaar gebezigd woord niet in
den engeren zin van huis moet worden opgevat, maar uitgestrekt
tot alle werken, welke uit een of meer bcuwstolfen worden
vervaardigd, evenals het woord bâtiment voorkomende in
art. 1793 C. N"., waaruit art. 1646 B. W. is overgenomen."

,/0, dat de juistheid dezer uitlegging van art. 1646 daaruit
blijkt, dat dit artikel voorkomt in de afdeeling, handelende

J) W 3617.

-ocr page 98-

86

van aanneming van werk in het algemeen, en de geest van
dat artikel klaarblijkelijk medebrengt, dat hetzelve toepassehjk is,
wanneer een bepaald werk tegen een bepaalden prijs is aangenomen,
zooals het in de onderwerpelijke zaak het geval is, daar toch de ratio
legis is, om te waken tegen misbruiken van den kant der aanne-
mers, en deze niet alleen zijn te vreezen bij het bouwen van
huizen, maar evenzeer bij de daarstelling van andere werken."
Of deze vraag ook reeds aan het hoogste rechtscollege hier
te lande is onderworpen, is ons niet bekend.

Ook de woorden ,/de eigenaar van den grond", behooren te
worden vervangen door //de aanbesteder", want het geval kan
zich even goed voordoen, dat de aanbesteder geen eigenaar van
den grond is, en volgens de tegenwoordige redactie zullen in
dat geval de voorschriften door den aannemer, voor het bijwerk
niet behoeven in achtgenomen te worden.

Het geheele artikel zou naar onze bescheiden meening aldus
kunnen worden geredigeerd : Indien de aanbesteder weigert aan
den bouwmeester of aannemei, die eenig werk volgens bestek
heeft aangenomen, de later gemaakte veranderingen, vergrootin-
gen of bijvoegselen te betalen, zal de rechter een onderzoek
van deskundigen bevelen, om de echtheid en billijkheid daarvan
te onderzoeken.

In het A. P. L. en het Oostenr. wetb. is omtrent de be-
taling van het werk buiten bestek niets bepaald, daar schijnt
dus thans aiog hetzelfde te gelden wat ook vroeger hier te
lande en ook in het fransche recht het geldende recht was.

Vermelden wij thans nog, welke jirivilegiën den werkman
of aannemer zijn toegekend.

-ocr page 99-

87

De enkele privilegiën den werkman toegekend, die als een
lichtpuntje te voorschijn treden te midden der talrijke verplich-
tingen, die op hem rusten zijn:

Ie. Het in art. 1185, 5o. genoemde, waarbij de werkman
de vijfde in rangorde is geplaatst als preferent voor de kosten,
die tot de bearbeiding eener zaak aan hem zijn verschuldigd.

Mr. B. M. Vlielandeh Hein merkt op, dat hier alleen
bedoeld zijn ,/roerende ligchamelijke zaken, omdat men van
onligchamelijke, noch van onroerende zaken kan zeggen, dat
zij zich laten bearbeiden". Deze uitlegging van dit artikel is
evenwel in lijnrechten strijd met hetgeen in art. 164é wordt
gezegd, waar wordt gesproken van een werk, dat bij het stuk
of de maat wordt bearbeid, zonder dat er eenig onderscheid
wordt gemaakt of het een roerende of onroerende »zaak betreft.
Welke reden kan er overigens bestaan, om den werkman het
voorrecht van art. 1185, 5°. voor-de bearbeiding eener onroe-
rende zaak te weigeren ? Wij gelooven, dat daarvoor geen reden
is aantevoeren, en kennen dus dit voorrecht den werkman in
beide gevallen toe.

Terecht zegt Mr. Diephuis, dat door de bearbeiding ook de
eerste vervaardiging moet verstaan worden. Uit niets blijkt
immers, dat de wet dit voorrecht uitsluitend heeft verleend
voor de kosten, die na de eerste vervaardiging zijn gemaakt.

\') liet woord werkman is liicr volstrekt niet beperkend, do wet kent
aan dit woord goene bepaalde beteekenis toe, en ook bij kan volgens ons
artikel op dit privilegie aanspraak maken, die iemands zaak door een
ander op zijnen naam heeft laten bearbeiden.

B. M. V1.1elander Hein, Acad. Proefschrift over de speciale prioileyiën,
bl. 148, v. Leiden 1861.
2)
Dissertatie bl. 148.

-ocr page 100-

88

De werkman zal dit voorreckt hebben als bij enkel zijn arbeid
heeft aangewend; heeft hij nevens zijn arbeid ook de stof ge-
leverd, dan heeft hij een dubbel privilegie; als verkooper der
stof is hij dan preferent krachtens art. 1185, 3o. als verhuur-
der van zijn arbeid, krachtens art. 1185, 5». Mr.
Vlielandee
Hein
meent, dat de werkman, die nevens zijn arbeid ook de
stof levert, alleen preferent is krachtens art. 1185, 3o. omdat
er dan koop en verkoop had plaats gehad. Met verwijzing naar
het daarover door ons reeds vroeger ontwikkelde, der dubbele
kwaliteit, die de aannemer in dat geval in zich vereenigt, hou-
den wij de meening van Mr.
Vlielander, Hein voor onjuist.

2e. Het in art. 1185, 8o. in verband met artikel 1193 ge-
noemde privilegie. Daarbij wordt aan metselaars, timmerlieden t)
en andere werkbazen voorrecht toegekend, voor hetgeen hun
wegens den opbouw aanbouw en de reparatiën van onroerende
goederen verschuldigd is, mits de schuldvordering niet ouder
zij dan drie jaren, en de eigendom van het perceel aau den
schuldenaar zij verbleven.

In het ontwerp van 1824 kwam dat privilegie niet voor. In
1833 werd het voorgesteld omdat, zooals men zeide, de billijk-
heid dit voorrecht medebracht en omdat het bij vroegere wet-
gevingen steeds gegund was. 2)

De woorden van dit artikel geven aanleiding tut eenige vra-
gen, die wij naar volgorde zullen behandelen.

Vooreerst moet men de woorden //onroerende goederen" in
algemeenen zin verstaan, of moet men het beschouwen dat die

\') Metseiiuub en tiniiiiorlieclon worden als voorbeelden genoemd. Mr. G. W.
Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, deel -1, bh. 541, noot 3.
VooEDüiN, IV, 366.

-ocr page 101-

89

woorden worden beperkt door de woorden opbouw, aanbouw en
reparatie ?

Breedvoerig wordt dit punt besproken door Mr. Yliblander
Hein
\') en door den schrijver aangetoond, dat deze woorden
in beperkten zin moeten worden opgevat. Wij kunnen ons met
de door genoemden schrijver ontwikkelde gronden volkomen
vereenigen, en gelooven met hem, dat alleen op die onroerende
goederen, waarbij van opbouwen, aanbouwen en herstellen kan
worden gesproken, dit privilegie mag worden toepasselijk verklaard.

Dat onder de bevoorrechten schuld zoowel de prijs voor de
bouwstotïen als die van het arbeidsloon is begrepen zal men
aan Mr
Vlielandeb, Hein gereedelijk toegeven 2). De mee-
iiing van Mr.
Diepotis, dat de prijs voor de bouwstoffen
daaronder niet is begrepen is door den genoemden schrijver op
verschillende gronden wederlegd, met welke gronden wij ons
volkomen kunnen vereenigeu. \\\'"oorts wijzen wij er op, dat
dit artikel noch door zijn eigen woorden is beperkt, noch, dat
de kracht daarvan door eenige andere wetsbepahng is ontze-
nuwd. Ook de opmerking der tweede afdeeling mag niet
tot een andere opvatting leiden

De in dit artikel genoemde bevoorrechte schuldeischers zijn
zij, welke met den eigenaar van het gebouw onmiddelijk
hebben gehandeld; daaronder vallen dus allen, die in art. 1651

i) Mr. vuelanbiiu Heiw, diss. bl. 170.

2} Ook Mr. C. W. Opzoomek t. a. p. zegt in noot 4: «T)q strekking van
dit artikel is onbeperkt". Dus niet voor werkloon alleen maar ook voor
bouwstoffen. Van hetzelfde gevoelen zijn Mr.
Asser en Mr. de Pinto.
Zie hierover Mr. Voordüin t. a. p. IV 371,
*) Mr. C. W- OtzooMER t. a. p.

-ocr page 102-

90

aannemers in hun vak genoemd worden. De in art. 1650
genoemde personen hebben dit voorrecht niet
Be termijn van drie jaren begint te loopen:
a Van het tijdstip, dat de betaling volgens contract kon
geeischt worden.

b Bij een betahng geiegeld naar art. 1644 B. W. voor elk
gedeelte der vorderingen van het oogenblik der opneming.

6\' Bij bepahng, dat het werk zal betaald worden, nadat het
in zijn geheel is afgemaakt, van af het oogenblik der defini-
tieve goedkeuring

Omtrent de laatste bepaling dat de eigendom van het perceel aan
de schuldenaar moet zijn verbleven, zegt Mr. C. W.
Opzoomer: s)
Omgekeerd moet het dus ook de eigenaar zijn, die de
schuldenaar is. M. a. w. er moet onmiddelijk voor den eige-
naar niet voor een aannemer gewerkt zijn."

3e In art. 1653 B. W. is den arbeider een recht van
retentie gegeven op het goed, wat hij van een ander onder
zich heeft, om daaraan eenig werk te verrichten. De arbeider,
die dit recht heeft is wel geen bevoorrecht schuldeischer in den
zin van art. 1180 B. W., maar zijn recht heeft niettemin
daarmede eenige overeenkomst en daarom, meenen wij, het
naast de zoo even genoemde privilegiën te mogen vermelden.

Hoewel in dit artikel uitsluitend arbeidslieden worden genoemd,
moet men echter het woord niet in den engen zin verstaan. De
wetgever heeft op het punt van benamingen een bizondere zucht
tot verandering aan den dag gelegd, en spreekt nu eens van werk-
man of aannemer, dan weder van ambachtsman, en eindigt dezen

1) Mr. B. M. Vliki.akdek Hein t. a. p. bl. 174 v.
") Mr. VïJEi,ander Hein t. a. p. bl. 177,
3) Mr. C. W. Opzoomer t. a. p. noot 5.

-ocr page 103-

91

titel met de benaming van arbeidsman. Dit recht van retentie was
den werkman in den C. N. niet verleend, evenmin was hiervan
sprake in de wet van 1 Maart 1835 Sb. No. 21 en in het
B. W. van 1830. Het artikel werd 13 Februari 1833 voor-
gedragen in gelijken zin als het thans is opgesteld, doch met
weglating van de woorden //tenzij de eigenaar voor die kosten
en arheidsloonen genoegzame zekerheid hebbe gesteld." In de
memorie van toelichting van 1833 werd gezegd, dat men hier
een nieuw artikel had geph-iatst, overeenstemmende met art.
1833 van het wetboek Napoleon voor Holland, waarbij aan
arbeidslieden het recht van retentie op roerende zaken is toege-
kend, voor de kosten en arheidsloonen daaraan besteed en ver-
diend, op gelijke wijze als bij art. 1774 van het Ned. Burgerl.
Wetboek van 1830, nu artikel 1776, ten voordeele van den
bewaarnemer is bepaald. Vijf leden der tweede afdeeling
konäen zich met het voorgestelde artikel inet vereenigen, omdat
volgens huti inzien daardoor den werkman gelegenheid gegeven
werd, den eigenaar door overdreven rekeningen te kwellen,
en hen tot betaling te verplichten tot voorkoming van onge-
rief. Drie leden zeiden, zich met het artikel te kunnen ver-
eenigen, zoo hieraan werd toegevoegd, dat dit voorrecht zou
ophouden, zoodra door den eigenaar voor die kosten en arheids-
loonen genoegzame zekerheid werd gesteld. Aan dit verlangen
werd voldaan en het artikel opgesteld volgens de tegenwoordige
redactie. De 3\'^® afdeeling wilde het recht van retentie slechts
verleenen na voltooiing van den arbeid, aan welk verlangen
niet werd voldaan, omdat de regeering terecht inzag, dat door
deze bijvoeging dc wetsbepahng zou worden ontzenuwd" i).

\') VooRDüiN Geschiedenis en beginselen der Ned: Wetb: deel 5 bl. 250. v.

-ocr page 104-

92

De vraag of dit recht van retentie den arbeider alleen is
gegeven tegenover den schuldenaar of dat hij zich daarvan
ook tegen derden kan bedienen moet naar het ons voor-
komt in laatstgemelden zin worden beslist. De woorden van
het artikel, noch van een der andere artikelen waarin over
het retentierecht wordt gehandeld, laten die beperkende uitleg-
ging toe. Integendeel wordt de meer uitgebreide uitlegging
daarin vrij duidelijk uitgedrukt., zoo in ons artikel, door de
bepaling, dat de arbeidslieden gerechtigd zijn, om het goed
van een ander onder zich te houden, tot de volle voldoening
vau de kosten en arbeidsloonen daaraan besteed. Tan beper-
king tegenover een bepaald persoon blijkt dus hier niet.

Mr. Diephuis voegt bij dit artikel, achter ^/voor de kosten
en arbeidsloonen daaraan besteed" de woorden of verdiend," daar
anders alleen sprake zou zijn van arbeidsloonen, door den werkman
aan andere arbeidslieden voldaan, en dit niet de bedoeling
van den wetgever kan zijn geweest.

Het recht, den werkman door deze wetsbepaling toegekend,
houdt dus op, zoodra hij het goed, waaraan die kosten zijn besteed,
aan den eigenaar heeft terug gegeven, maar het herleeft, zoo hij het
goed later weder onder zich krijgt, en de kosten hem nog niet zijn
voldaan, zelfs al zouden later gemaakte kosten hem zijn vergoed,
dan kan hij dat recht uitoefenen voor vroegere nog niet vol-
dane kosten. De wetgever heeft hier geen onderscheid gemaakt,

i) In dien zin wordt het recht van retentie bescliouwd door Mr. ,1. II.
DE SiTTEK Jaarb. VI 1844.

-) Deze tweede nieening is aangenomen door Mr. E. N. Rahusen in
zijn diss. de jure retentionis Amst. 1854, en door Mr. B. M. Vi.ielandes
Hein t.
a. p. bl. 151 v.

-ocr page 105-

93

omdat hij in het algemeen den werkman heeft willen be-
schermen tegen onwillige betalers; en ,,ubi lex non distinguit,
non nobis est distinguendum."

Ten slotte vermelden de bepaling van art. 2008 B. W.,
volgens welke de regts vordering vau timmerlieden, metselaars
en andere werkbazen tot betaling hunner leveranciën en loonen
verjaren door een verloop van 5 jaren.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK lY.

ONTBINDING VAN HET CONTRACT.

In de vorige hoofdstukken hebben wij de vereischten voor
dit contract leeren kennen, wij beschouwden verder den om-
vang der rechten en verplichtingen van den aannemer en den
aanbesteder; thans blijft ons nog over, de wijzen na te gaan,
waarop dit contract kan worden ontbonden. Wij zullen hier
niet bespreken die oorzaken van ontbinding, die dit contract
met alle anderen gemeen heeft; evenmin zullen wij eene gere-
gelde opsomming geven van al die gevallen, waarin in het Romein-
sche recht ontbinding was toegelaten, daar die voor ons recht geen
waarde meer hebben. Slechts die wijzen van ontbinding, die in
afwijking van den gewonen regel bij dit contract als geoorloofd
zijn toegelaten, worden in dit hoofdstuk behandeld; onze titel
handelt daarover in art. 1647 en 1648.

In het Romeinsche recht gold de door Justiniaan gestelde
regel omnem stipulationem sive in dando sive in faciendo ad
haeredem et contra haeredes transmitti." Deze regel werd in den
C. N. niet zoo sterk geprononceeid; in den regel werd reeds
op de mogelijkheid van uitzondering daarop gedoeld en
daarom in art. 1122 C. N. gezegd „On est censé avoir
stipulé pour soi et pour ses héritiers" De vertaling daarvan

\') TouLLiEKle droit civil suivant l\'ordre du Code tome VI No 407 en
408. pag. 372 v.

-ocr page 107-

III

vinden wij in ons artikel 1354; derhalve geldt in ons recht thans
volkomen hetzelfde, als in het fransche recht.

Het aanwezig zijn van het geval, dat men niet voor zijne erfge-
namen of rechtverkrijgende heeft bedongen, zal of uit den aard der
overeenkomst moeten voortvloeien, of uitdrukkelijk zijn bepaald.
Dit Laatste is geschied in art. 1648 bepalende, dat huur van
werk ophoudt, door den dood van den werkman, bouwmeester
of aannemer, mede als uitzondering op den regel van art. 1611
B. W. Deze bepaling is zoowel in het belang van de erfge-
namen van dengeen, die zich tot het verrichten van werk heeft
verbonden, als in dat van hem, die het werk voor zich heeft
bedongen. De erfgenamen oefenen wellicht een geheel ander
vak uit dan de erflater heeft uitgeoefend; zij zullen zich dus
in vele moeielijkheden zien gewikkeld, wanneer zij door hunne
hoedanigheid van erfgenamen geroepen worden den taak van
bouwkundige op zich te nemen. Zij zullen ook wellicht aan
groote verliezen blootstaan, wanneer zij werkheden moeten in
dienst stellen, wier bekwaamheid zij niet kunnen beoordeelen.
Ook voor den aanbesteder is het in ^t algemeen niet onverschil-
lig, door wien het werk wordt verricht
ï); hij heeft vaak het
werk aan een bepaalden persoon opgedragen, omdat hij hem
daartoe bizonder geschikt achtte. Het zou daarom voor hem
evenzeer bezwarend zijn, wanneer hij het werk, aangegaan met
een bekwaam en geschikt persoon, na diens overlijden zou moeten
doen voortzetten en voltooien door minder geschikte of in
het geheel ongeschikte personen, door wier onbekwaamheid
hem slecht werk werd geleverd. Doch al had men niet
juist het werk aangegaan met een\' bepaalden persoon, met het oog

\') Prof. Diephuis op dit art: ed. 1856.

-ocr page 108-

96

op diens erkende bekwaamheden, er kunnen niettemin andere
voldoende redenen zijn, die het ophouden van het contract
wenschelijk maken. De regel in dit artikel gesteld is daarom
zoo algemeen mogelijk, zonder onderscheid van persoon en bui-
ten aanmerking of de aannemer ook den grond, waarop gebouwd
zal worden of in ^t algemeen de stof zal leveren.

1) Pothibk traité du louage No. 45 ondersclieidt tusschen werlien, waarbij
men het oog heeft gehad op de bekwaamheden en liet talent van een
bepaald persoon, en die, waarbij men zich gemakkelijk kan laten ver.
tegenwoordigen. In het eerste geval wil hij de huur van werk door den
dood van den werkman enz. doen ophouden, in het laatste niet.

Glück deel 18 bl. 7. noemt onder de rechtmatige oorzaken, die volgens
het Hom. recht het coniract van zelf opheffen, den dood van een der par-
tijen voor zoover dit is aangegaan met het oog op een bepaald persoon,
verwijzende daarvoor naar L. unie. § 9 Cod. VI. 51 de caduc toll.; de ver-
klaring dezer lex is evenwel naar onze meening niet boven allen twijfel
verheven.

Dankwakdt in Jahrb. pag 338 § 29 vermeldt als vijfde oorzaak van ein-
diging van het contract van aanneming den dood van den aannemer, be-
schouwd uit een tweeledig oogpunt Ie naar analogie van de loc. rei 2e
naar het stilzwijgende oogmerk der contractanten. Of deze meening de juiste
is, of wel die van Gluck moet worden gevolgd, zullen wij thans niet nader
onderzoeken, daar het voor ons van geen direct belang is. De uitdrukke-
lijke bepaling van ons artikel kan geen strijd over de bedoeling meer opleveren.

2) Zij die meenen, dat aanneming van werk met levering der stof slechts
als voorwaardelijke koop en niet als een gemengd contract is te beschou-
wen, verdedigen, als een natuurlijk gevolg dezer leer, ook ten dezen op-
zichte het gevoelen, dat in dit geval het contract niet met den dood van
den werkman ophoudt. Wij hebben bij de behandeling van art. 1640 gele-
genheid gehad op het verschil dezer beide stelsels te wijzen, en bepalen
ons thans tot een verwijzing naar het daar behandelde, en wij vereenigen
ons geheel met het gevoelen van Prof. Diephuis, dat n. 1. hier volkomen
dezelfde ratio legis geldt.

-ocr page 109-

97

Het contract wordt alzoo van rechtswege ontbonden; het enkele
feit, de dood van den werkman, doet de huar ophouden en geen
ontbinding daarvan behoeft meer door de erfgenamen gevorderd
te worden.

De reden dezer bepaling moet echter gezocht worden in het pri-
vaat, niet in het publiek belang. Men kan daarom bij uitdrukkelijk
beding van dit recht afstand doen en de huur van werk, ook na den
dood van den werkman, laten voortduren, In zoodanig geval worden
dan meestal niet de erfgenamen tot de voortzetting en voltooiing vau
het werk geroepen, maar diegene, die zich bij het aangaan der over-
eenkomst tot zijne borgen hebben gesteld. Deze treden dan met
betrekking tot dat werk in alle lusten en lasten daarvan^ en zijn
tot voortzetting en voltooiing gehouden. Van dit beding wordt bij
vele aanbestedingen gebruik gemaakt en daarom in de Alg. Voor-
waarden van vele bestekken uitdrukkelijk verklaard. ,/De borgen ne-
men dezelfde verplichtingen op zich, die de aannemer op zich heeft
genomen, en verbinden zich, die behoorlijk en volledig te vervul-
len, zoodra zij te zamen of afzonderlijk daartoe uit eigen hoofde
door of van wege den aanbesteder zullen zijn opgevorderd, ook in
het geval, dat de aannemer mogt komen te overlijden en niettegen-
staande in dat geval de aanneming volgens art. 1648 van het
B. W. zou kunnen gehouden worden voor vervallen, waarvan
bij het onderteekenen van het procesverbaal van besteding
wel uitdrukkelijk afstand wordt gedaan en het tegendeel overeen-
gekomen" I), Paragraaf 15 A. V. der werken van de Genie
bevat de bepaling, dat de Minister van Oorlog, bij overlijden
van den aannemer, het recht aan zich behoudt, het werk hetzij
door de erfgenamen van den aannemer, hetzij door de borgen
te doen voltooien.

1) § 444, Algem. Voorwaarden Departement Binnenl. Zaken.

-ocr page 110-

9S

Om de reeds aangevoerde redenen acliteri wij liefc onbillijk,
dat ook de er&enamen tot de voltooiins: van het werk

O O

kunnen worden geroepen; deze toch kunnen op grooten
afstand vau de woonplaats des overledenen aannemers èn in
verschillende landen ver van elkander verwijderd, wonen. Zij
weten wellicht niet eens, dat de erflater een werk had aan-
genomen, en worden nu, zoo het den Minister gelieft, ver-
plicht dat M\'erk te voltooien. Dat werk kan nog zeer lang du-
ren en misschien groote sommen kosten, meer welliclit dan
het actief der erfenis bedraagt; zij zullen dus in eene nadeeli-
ger positie komen, dan wanneer zij de erfenis niet hadden aan-
vaard, en uit vrees .ilzoo door de aanvaarding te worden be-
nadeeld, zouden velen er toe kunnen overgaan een overigens
zelfs wel gestelde erfenis te verwerpen. Of wel zij kunnen het
hulpmiddel van aanvaarding onder voorrecht van boedelbe-
schrijving te baat nemen, doch ook daaraan zijn bezwaren
verbonden, en vele formaliteiten moeten bij de vereffening
worden in acht genomen, die tegen een zuivere aanvaarding
niet kunnen opwegen. Door deze bepaling wordt een pressie
uitgeoefend op de handeling der erfgenamen, die zeker den
toets der billijkheid niet kan doorstaan, en waarvan men bij
een beding geen gebruik belioort te maken. Men opent
door dit beding weder den weg voor de vele kwestieën,
die vó(5r het bestaan van art.
1.64-8 konden worden en werden
opgeworpen; b. v. voor een hoeveelste deel ieder der erfgenamen iu
de voltooiing van het werk is gehouden i). De borgen alleen
zijn de aangewezen personen, om het werk bij overlijden van
den aannemer te voltooien, zij hebben vrijwillig dien last op
zich genomen en hebben hunne handelins-, alvorens zich te

3; T9ULLIER, VI 409.

-ocr page 111-

S)0

vei\'bitulen, Ivunnen overwegen. Zij hebben het kunnen voorzien,
dat zij eenmaal als plaatsvervangers van den aaimemer konden
worden geroepen, en hebben zich dus niet te beklagen, wan-
neer die borgtocht later nadeelige gevolgen voor hen oplevert.

Is men van art. 1648 niet uitdrukkelijk afgeweken, dan
zal de ophouding van het werk ten gevolge hebben, dat de
aanbesteder gehouden is aan de erfgenamen naar evenredigheid
van den bij overeenkomst bedongen prijs te betalen, de waarde
van het gedane werk en die der in gereedheid gebrachte bouw-
stoffen, mits dat werk of die bouwstoffen hem tot eenig nut
kunnen verstrekken.

Of dus de eigenaar of jianbesteder tot vergoeding aan de
erfgenamen is gehouden, is afhankelijk van de vraag, of het
gedane werk en de in gereedheid gebrachte bouwstoffen hem
tot eenig nut kunnen verstrekken. T)it nut is niet in dien zin
te verstaan, dat de aanbesteder niet tot vergoeding is gehouden
wanneer door toevaUige omstandigheden het werk, dat voor hem
oorspronkelijk van nut zou zijn geweest, zulks nu niet meer
is, zonder dat het ophouden van het nut, door den dood van
den aannemer of werkman is veroorzaakt. Evenmin moet men
het beschouwen, dat de aanbesteder niet tot vergoeding is ge-
houden, wanneer het werk hem niet tot nut, maar enkel tot
genoegen of weelde dient. /,ïïet nut ziet op het werk, dat het
onderwerp der overeenkomst is geweest, en dat hij nu door
een ander moet of kan laten voltooijen." Is het werk van
dien aard, dat het niet door een ander kaïi voltooid worden,
of zoo fie voltooiing door een ander zou geschieden, dan toch
geen nut voor den aanbesteder meer heeft, (b. v^ een schilderij

1) Prof. DiiiPnai-s oj) dit artikel.

-ocr page 112-

100

door een scbilder begonnen, dat door een ander zou worden
voltooid) dan bestaat de verplichting tot vergoeding voor den
aanbesteder niet. Is dat nut voor den aanbesteder aanwezig,
dan moet hij aan de erfgenamen betalen, naar evenredigheid
van den bij overeenkomst bedongen prijs, de waarde van het
gedane werk en die der in gereedheid gebrachte bouwstoffen.
Welke de waarde hiervan is zal altijd een feitelijke vraag zijn.
Deskundigen zullen de waarde bepalen, doch daarbij rekening
moeten houden met den bij de overeenkomst bedongen prijs.
Men zal ook niet uitsluitend hebben te letten op datgene, wat
bij het overlijden van den werkman of aannemer reeds geheel
afgewerkt was; het werk, dat hoewel nog niet geheel af, doch
reeds in bewerking was, zal onder de vergoeding evenzeer
mogen worden begrepen, mits het vereischte vau het laatste
lid van het artikel aanwezig is.

De erfgenamen zijn nooit tot afgifte gehouden, zoo de aan-
besteder de vergoeding niet aanbiedt, evenmin zijn zij hier-
toe verplicht, ook zelfs wanneer de aanbesteder de vergoeding
aanbiedt, want de huur van werk heeft opgehouden door den
dood van den bouwmeester, aannemer of werkman.

Tegenover de vergoeding door den aanbesteder te voldoen aan de
erfgenamen staat die, waartoe de erfgenamen jegens den eigenaar of
aanbesteder zijn gehouden, voor de kosten, schaden en interessen,
die hij heeft beloopen, door verzuim of nalatigheid van den aanne-
mer in de vervulling zijner verplichtingen; daar zij van deneenen
kant in de lusten der nalatenschap tredende, anderdeels daarvan ook
de lasten moeten dragen. Die vordering van den eigenaar of
aanbesteder tegen de erfgenamen zal moeten worden vereffend,
met hetgeen hij aan hen voor het gewerkte schuldig is.

Heeft de eigenaar of aanbesteder reeds voor de voltooiing

-ocr page 113-

101

van liet werk den werkman geheel betaald, dan kan hij op
grond van de bepaling van art. 1395 B. W. „hetgeen zonder
verschuldigd te zijn, betaald is kan terug gevorderd worden"
een eisch tot terugvordering instellen; immers het loon is
eerst door den werkman verdiend, wanneer het werk verricht
is, zoolang dit niet is geschied heeft er alzoo onverschuldigde
betaling plaats gehad.
Pothier i) meent, dat hiervoor reden
tot twijfel kan bestaan, daar de som, die aan den w^erkman
betaald is, hem verschuldigd was, toen zij hem betaald werd,
omdat de aanbesteder zich door het contract had verbonden,
hem die som voor het werk te betalen. De fout dezer rede-
nering ligt voor de hand, wanneer men in het oog houdt, dat
eerst door het gereed zijn van het werk de verplichting tot
betaling is ontstaan, wat vóór dien tijd is betaald, is alzoo voldaan
zonder dat er schuld was, alweder omdat er nog geen werk was.

2". De aanneming houdt ook op door de eenzijdige opzegging van
den aanbesteder. Deze bepaling bevat een uitzondering op den
regel van art. 1374 B. W., volgens welke alle wettiglijk ge-
maakte overeenkomsten niet kunnen herroepen worden zonder
wederzijdsche toestemming. De reden dezer bepaling is de
volgende: Na de opdracht tot het maken van eenig werk kan
de aanbesteder door zware financieele verliezen in zoodanige
ongelegenheden geraken, dat het naleven der verphchting, die de
aanbesteding met zich brengt, voor hem schier onmogelijk wordt.
Of wel de omstandigheden, waarom hij het werk wilde laten
maken, kunnen sedert zijn veranderd; het werk zou dan voor
hem geen nut meer hebben. In beide gevallen komt de be-
paling van art. 1647 hem ter hulp
en kan hij, zich bedienende

Cai>. IV de la résolution du contract de louage d\'ouvrage N". 442.

-ocr page 114-

1089

van het voorrecht hem daarbij verleend, de aanneming opzeggen,
zonder gehouden te zijn den aannemer daarvan reden te geven i).
Na die opzegging kan dan van de zijde vau den aannemer
geen vordering tot ontbinding der overeenkomst meer te pas
komen, daar de werking van het contract reeds heeft opge-
houden door en met de opzegging. De aannemer zal dan
terstond, nadat hem de opzegging is bekend gemaakt, met de
verdere voltooiing van het werk ophouden. Yoor hetgeen hij
verricht na de hem beteekende opzegging, geniet hij geen
betaling en moet hij zelfs den aanbesteder, de veroorzaakte
schade vergoeden^). Yele schrijvers over het Eom: recht kennen
met een beroep op 1. 60 § 4 D. 19. 2., den aanbesteder nog
een bizonder recht toe, tot ontbinding van het contract wanneer
de aannemer het werk te laag heeft begroot; de aanbesteder
kan dan de verbintenis vernietigen, wanneer de dwahng wordt
ontdekt en het voorgeschoten geld van den aannemer terug-
vorderen Deze wijze van het doen ophouden van het contract
is bij ons niet uitdrukkelijk vermeld, ze is echter opgesloten
in de algemeene bewoordingen van dit artikel, daar, zooals wij
zeiden, de aanbesteder de reden der opzegging nooit behoeft te
ontvouwen. Alzoo, altijd en in alle opzichten kan de aan-
besteder zich van dat recht van opzegging bedienen, hetzij het
werk eerst pas een aanvang heeft genomen, hetzij de voltooiing
daarvan reeds nabij is, mits (zegt art. 1647 verder) hij den
aannemer, wegens alle deszelfs gemaakte kosten, arbeid en

1) Aldus ook beslist bij een vonnis Regtb. Eotterdam d. d. SlDecr. 1873.
W. 3692.

3) H. Dankwardt in Jahrb. bl. 332 § 22.

\') Gi.ück deel 18. bl. 4; deze leer is bestreden door Dankwardx
bi. S32. JSToot 3.

-ocr page 115-

lOb

winstderving volkomen schadeloos stelle. Bij werken in dag-
huur gemaakt, zal de berekening, wat den weikman tot op de
opzegging voor het gereedgemaakte werk en de in gereedheid
gebrachte bouwstoffen toekomt, geen moeielijkheden opleveren.
De werkman zal dan moeten inleveren, een staat van het reeds
klaar gemaakte werk, van dat wat tijdens de opzegging in be-
werking was en van de bestellingen, die door hem in verband
met dat werk reeds zijn gedaan, van een en ander moet
hem de prijs worden vergoed, bovendien heeft liij aanspraak
op een billijke vergoeding der winst, die hem in zijne hoe-
danigheid van werkman daarvoor toekomt. Maar stellen wij
liet geval, dat eeu werk is aangenomen voor een zekeren som
in eens, en dat na gedeeltelijke voltooiing daarvan, het door
den werkman wordt op gezegd. Hoe kan men hier nagaan, welke
de winstderving is, die den werkman enz. moet worden vergoed ?
Deze berekening zou op de volgende wijze kunnen geschieden.
De afgeleverde en betaalde termijn blijft hierbij buiten aan-
merking; voor de nog in bewerking zijnde zal men moeten
berekenen, wat het daarvan afgewerkte heeft gekost in ver-
houding vau den som, die voor dien termijn was bepaald.
Voorts zal men, om de winstderving te kunnen berekenen,
den prijs van al het afgewerkte moeten stellen tegenover de
betaalde termijnen om, vergelijkende de winst, die de aannemer
aan dat gedeelte van het werk heeft gehad, daaruit afteleiden,
wat het geheele werk zou hebben gekost, en welke winst hij
daaraan zou hebben behaald. Deze berekeningen zullen dikwijls
zeer moeielijk zijn, omdat men daarbij in aanmerking zal
moeten nemen de vele risicos, waaraan het werk is blootgesteld,
die naar den aard van het werk grooter of kleiner zijn. Uit
den aard der zaak zal dus dc winstderving slechts approximatief

-ocr page 116-

104

kunnen berekend worden. Art: 1794 C. N, (correspondeerende
met dit artikel van ons B. W.) is eenigszins anders geredigeerd,
daarin wordt gesproken van: ,/tout ce qu\'il aurait pu gagner
dans cette entreprise." Uit de duidelijke woorden van dat ar-
tikel volgt dus, zooals ook algemeen wordt aangenomen, dat
men bij de schadeloosstelling voor winstderving volgens den
C. N. slechts heeft te letten, op hetgeen de aannemer door het
opgezegde werk had kunnen winnen, zonder dat in aanmerking
behoort te komen, het voordeel, dat hij uit andere onder-
nemingen had kunnen genieten, die hij deswege heeft afge-
wezen. Prof.
Diephuis in zijne aanteekeningen op dit artikel
zegt, dat hetzelfde ook bij ons geldt. Niettemin wil hij bij
de begrooting der winstderving van den aannemer in aanmerking
nemen het voordeel, dat de aannemer uit andere ondernemingen
geniet, waartoe de opzegging hem de gelegenheid heeft gegeven.
Daardoor geeft hij aan art. 1647 een strengere uitlegging dan
aan het daarmede correspondeerende artikel 1794 C. N. Een
dergelijke uitlegging achten wij geheel vreemd aan de bedoeling,
die daaraan door den wetgever kan zijn gegeven. Deze door
Prof.
Diephuis verkondigde leer, is ook inkonsekwent te
noemen, waar hij zelf erkent, dat het voordeel, hetgeen de
aannemer uit andere ondernemingen had kunnen genieten, hij
de winstderving niet mag worden in aanmerking genomen,
„omdat die winstderving is een gevolg zijner aanneming en
vreemd blijft aan den aanbesteder." Het voordeel toch, dat de
aannemer uit andere ondernemingen geniet na de opzegging
van het eerste werk, is evenzeer vreemd aan den aanhestederj
en het is onmogelijk aantewijzen of de aannemer het voordeel,
dat hem uit latere ondernemingen te beurt valt, juist heeft ge-
noten door en naar aanleiding van de opzegging der vorige

-ocr page 117-

105

aanneming. En lioe zou men praktisch dit voordeel moeten
berekenen? Gesteld de aannemer is in de gelegenheid terstond
na de opzegging van het werk een ander werk aantenemen,
dat veel grooter is, dan het hem opgezegde werk; hij maakt
zich die gelegenheid ten nutte en neemt dat werk aan. I)e
vraag ot hij daarmede evenwel voordeel zal behalen, zal eerst
kunnen beantwoord worden, nadat het werk geheel is afgemaakt.
Zou men nu in ernst mogen gelooven, dat de eerste aanbe-
steder met de betaling van het verschuldigde zoolang mag
wachten, tot dat het later door den aannemer aangenomen werk
is voltooid, opdat hij kan zien, welke winst de aannemer daar-
door heeft genoten? En mag de aanbesteder dan die winst in
compensatie brengen met de winstderving, die hij voor het op-
gezegde werk verschuldigd was? Of moet de aanbesteder den
aannemer terstond na de opzegging betalen, en heeft hij recht
van terugvordering voor te veel betaalde winstderving, zoo later
blijkt, dat de aannemer uit de tweede onderneming ook voor-
deel heeft getrokken ? Hoe moet die winstverdeeling over beide
werken worden berekend? Over de som waarvoor de werken
zijn aangenomen of over den duur der weiken? "Waarom, als
men eene zoodanige berekening der winstverdeeling aanneemt,
dan ook den aannemer niet het recht toegekend, om van den
aanbesteder terug te vorderen het verlies, dat hij door de
latere onderneming heeft geleden? Die onderneming is wel
degelijk een gevolg van de opzegging der eerste aanneming,
was die niet opgezegd, hij zou dit werk niet hebben aangeno-
men en bijgevolg dit verlies niet hebben geleden. Een vol-
komen schadeloosstelling heeft er volgens het stelsel van Prof.
Diephuis niet plaats, waar wel de winst, die de aannemer uit
latere ondernemingen geniet, wordt in aanmerking genomen.

-ocr page 118-

106

maar iiict het voordeel, dat hij had kunnen genieten nit de
ondernemingen, die hij om de opgezegde aanneming heeft ai-
tjewezen. En die volkomen schadeloosstellin£c wordt in ons

o o

artikel uitdrukkelijk gevorderd.

Wij kunnen ons echter zeer goed een volkomen schade-
loosstelhng voor den aannemer voorstellen, zonder die onge-
wettigde onderscheiding van Prof.
Dikphuis te volgen, welke
zeker niet tot zoo tallooze moeielijkheden zal aanleiding geven,
en meer in overeenstemming kan geacht -worden met de wet
en de billijkheid. AVij bedoelen de toekenning van het loon
voor deu arbeid en voor de bouwstoffen, zooals hiervoren door ons
is ontwikkeld, plus een billijken winst voor een en ander, met
ter zijde lating van alle verdere kansberekeningen.

Bij overlijden van den aanbesteder gaat het recht, hem iu
dit artikel gegeven, op zijne erfgenamen over, maar zoo de
erfgenamen het oneens zijn, zoodat sommigen het werk willen
voortzetten anderen het opzeggen, dan zal niet zooals
T)kl-
aancouut en Düranton in navolging van Pothier leeren, de
rechter deskundigen moeten benoemen om te onderzoeken
wat voor hen voordeeliger of nuttiger is. Deze leer is in.
strijd met de natuur van de aangegane overeenkomst, omdat
de voltooiing van het werk als een natuurlijk gevolg daarvan
is te beschouwen. De erfgenamen vertegenwoordigen den
persoon van den overledene, heeft deze zijn wil om het werk
optezeggen niet te kennen gegeven, dan mag men aannemen,
dat hij de voortzetting en voltooiing daarvan heeft gewild. Bij
strijd tusschen de erfgenamen, zal dus de voortzetting van het
vi\'erk het meest wenschelijk zijn, daar die tevens als de voortge-
zette wil van den erflater mag worden aangemerkt. Hoewel wij hier
Op geen uitdrukkelijke wetsbepaling kunnen wijzen, meenen

-ocr page 119-

107

wij ecliter, dat art. 1."354 B. W. met dit gevoelen zeer goed
overeenstemt.

Yoor zoover het mijn krachten was gegeven, meen ik
het onderwerp, dat ik ter behandeling had gekozen, vol-
doende te hebben toegelicht. Beschuldigt men mijn geschrift
misschien van onvolledigheid, omdat eenige punten een
breedvoeriger bespreking hadden verdiend, en niet alle vragen,
die naar aanleiding van het contract van aanneming kunnen
gesteld worden, zijn beantwoord; ik ontken de juistheid
daarvan niet, maar veroorloof mij de bemerking, dat het veld
ter bearbeiding te groot was, om in eens te worden behandeld.
Ik besluit met de vermelding der aanmerking aan bet slot
van het meermalen vermelde artikel der bouwkundige bij-
dragen van 1851 luidende,

,/Het zal de aandacht van den lezer van het bovenstaande niet
zijn ontgaan, dat het doel van den franschen wetgever was, de be-
langen van den eigenaar op alle mogelijke wijzen voor te staan
en zekerlijk is dan ook de strekking der wet eenzijdig te zijnen
voordeele Evenzoo geeft zij aanleiding tot het verwijt, dat
aan alle wetboeken, die op de oud Eomeinsche wet gegrond
zijn, kan gericht worden, namelijk: vooreerst, eene overdrevene
opsomming der verpligtingen van de ondergeschikte partij, ten
tweede ieder man vau zaken te veel in een oneerlijk daglicht
te stellen, eindelijk te veel voorzorgen te nemen om hem het

\'j Volkomen hetzelfde kan van den onzen gezegd worden.

-ocr page 120-

108

oneerlijk worden te beletten en juist daardoor aanleiding te
geven, tot verschillende wijzen van bedrog."

Het is uit deze proeve gebleken, dat deze aanmerking niet
ongegrond, niet overdreven is te noemen. Mocht dan ook deze
titel de aandacht onzer wetgevende macht spoedig worden
waardig gekeurd en eene betere regeling der wederzijdsche
verplichtingen daarvan het gevolg zijn !

-ocr page 121-

BIJLAGE 1.

ARTIKELEN VAN HET ALGEM. PRUISISCllti LANDRKCIIT,
BETREKKING HEBBENDE OP AANNEMING A\'AN WERK.

Beel I Band I Titel XI.

§. 935. Ist ein Werkmeister oder Künstler nicht hloss zu.
einer Arbeit gedungen, sondern ihm ein ganzes Werk in Pansch
und Bogen angedungen worden; so finden zuvörderst die allge-
meinen Grundsätze §. 899. sqq. Anwendung.

§. 936. Auch wenn der Werkmeister die Materialien herzu-
gehen übernommen hat, kann ein solcher Vertrag, unter dem
Verwende einer Verletzung über oder unter der Hälfte, weder
von einem, noch dem andern Theile angefochten werden. (§. 876.)

§. 927. Vielmehr muss der Werkmeister seiner Verhindhch-
keit ein Genüge leisten, wenn es auch zu seinen Schaden aus-
schlagen sollte.

§. 928. In allen Fällen, wo ein Werk oder eine Arbeit einem
Werkmeister oder Künstler angedangen worden, ist derselbe das
Geschäft selbst auszuführen verbunden, und kann die Ausführung
wider den Wdlen des Bestellers, einem Andern nicht übertragen.

§. 929. Hagegen kann er sich, wenn nicht ein Anderes aus-
drücklich verabredet ist, fremder Gehülfen und Mitarbeiter da-
bei bedienen.

1) Verträge über ein verdungenefi Werk.

-ocr page 122-

110

§. 930. Er muss aber die Haiidlungeii dieser von ihm !?elb&t
gewählten Gehülfen, gleich seinen eigenen, vertreten.

931. Auch hat der Besteiler ein Recht des Widerspruchs,
wenn der VYerkmcister zu Arbeiten, welche handwerksmässige
Kenntnisse und Geschicklichkeiten erfordern, Leute, die zu die-
sem Handwerke nicht gehören, und überhaupt, wenn er offenbar
untüchtige Arbeiter und Gehülfen annimmt.

932. Der Werkmeister kann der Eegel nach, und wenn
nicht ein Anderes verabredet ist, die Zahlung nicht eher fordern,
als bis das Werk bedangenermassen fertig geliefert, und von
dem Besteller übernommen worden.

§. 933. Das bestellte Werk muss zur bestimmten Zeit vollen-
det und abgeliefert werden.

§. 931\'. Ist keine Zeit bestimmt, so muss der Werkmeister
die Arbeit sofort anfangen, und gehörig fortsetzen.

§. 935. Auch ist ein Werkmeister nicht befagt, das bestellte
Werk noch vor Ablauf der ausdrücklich bestimmten Zeit abzu-
liefern, und den Besteller zar Annahme desselben zunöthigen.

§. 936. Liefert der Werkmeister das Werk zur bestimmten
Zeit nicht ab, so trägt er von da an alle Gefahr, auch wegen
der etwa von deim Besteller gelieferten Materialien.

§. 937. Er haftet überdies dem Besteller für den aus der Zö-
gerung entstehenden Schaden, nach Yerliältniss seines entweder
bei Abschliessung des Vertrages, oder bei dem Betriebe der Arbeit
be2;angenen Verschuldens.

O O

§. 938. Ueberhaupt aber steht dem Besteller frei, wenn das
Werk mit dem. iVblaufe der ausdrücklich bestimmten Zeit durch
die Schuld des Werkmeisters, oder durch einen in dessen Person
sich ereignenden ZufalL nicht abgeliefert wird, von dem Vertrage
zurückzutreten.

-ocr page 123-

III

§. 989. Wird die Ueberiielimung des fertigen Werks von dem
Besteller ohne reslitliciien Grnnd verzögert, so muss Letzterer
alle Gefahr tragen.

§. 91-0. Ueberdies muss der Besteller dem Werkmeister für
den bedungenen Lohn Zögerung.szinsen, vom xlblaufe der be-
stimmten Zeit an, wo das Werk fertig war, entrichten; und allen
sonstigen aus der verzögerten (Jebernahme entstandenen Schaden,
oder die durch längere Aufbewahrung der Sache verursachten
Kosten vergüten.

§. 941. Die auf ein verdungenes Werk im Voraus geleisteten
Zahlungen werden auf den verabredeten Preis in Abzug gebracht.

§. 942, Ist bei der Bestellung kein Preis verabredet worden,
und die Parteien können sich darüber bei der Ablieferung nicht
vereinigen, so muss derselbe, nach Würdigung der Sachverstän-,
digen, von dem Richter bestimmt werden.

§. 943. Bei der Ablieferung des Werks kann jeder von bei-
den Theileu verlangen, dass dasselbe auf seine Kosten, von Sach-
verständigen be.\'sichtigt werde.

§. 944. Sind keine öffentlich bestellte Schaumeister vorhan-
den, so ist jeder Theil einen Kunstverständigen in Vorschlag zu
bringen berechtigt.

§. 945, Pinden die Kunstverständigen einstimmig, dass das
Werk tüchtig und contractmässig angefertigt sei, so muss der Be-
steller es annehmen, und die versprochene Zahlung dafür leisten,

§. 946. Doch bleibt ihm, nach geleisteter Zahlung, die Aus-
führung seiner Einwendungen im Wege Hechtens vorbehalten.

§. 947. Wird das Werk untüchtig befunden, so hat der Be-
steller die Wahl: ob er vom Contracte abgehen, und also die
Annahme verweigern, oder Schadloshaltung wegen der bemerk-
ten Fehler fordern wolle.

-ocr page 124-

112

§. 948. Doch steht auch dem Werkmeister frei, über die von
dem Besteller behauptete Untüchtigkeit des Werks, auf richter-
liche Untersuchung und Entscheidung anzutragen.

§. 949. In allen Fällen, wo der Besteller, wegen befundener
Untüchtigkeit, das Werk anzunehmen nicht schuldig ist, kann er
für die von ihm dazu gelieferten Materialien, nach eigener Wahl,
entweder Ersatz in gleicher Quantität, und Quahtät, oder Ver-
gütung des Werths fordern.

§. 950. Wählt der Besteller das Letztere, und hat er die Ma-
terialien selbst angekauft, so muss ihm der kostende Preis, sonst
aber der Werth, welchen die Materialien zur Zeit der Abliefe-
rung an den Werkmeister gehabt haben, ersetzt werden.

951. In Ansehung solcher Pehler, welche keinen wesent-
lichen Einfluss auf den Gebrauch der Sache haben, findet nur
Minderung des bedungenen Preises, oder Schadloslialtung Statt.

§. 952. Ist jedoch bei Werken, die zur Pracht und Zierde
bestimmt sind, in der äusserlichen Gestalt und Eorm derselben
ein erheblicher Fehler begangen worden, so findet, wenn auch
dieser Fehler den Gebrauch der Sache an sich nicht hindert,
dennoch die Forschrift 947. Anwendung.

§. 953. Eben das gilt, wenn der Sache eine ausdrücklich vor-
bedungene, M-enn gleich an sich ausserwesentliche, Eigenschaft
ermangelt.

954. Der Werkmeister haftet für die gegen die Hegeln
seiner Kunst begangenen Fehler, und muss dabei auch ein ge-
ringes Versehen vertreten.

§. 955. Hat er aber auf ausdrückliches Verlangen des Bestel-
lers von den Hegeln seiner Kunst abweichen müssen, so findet
die Vorschrift des §. 923. Anwendung.

§. 956. Ist die Auswahl und Anschaffung der Materialien dem

-ocr page 125-

113

Werkmeister überlassen worden, so muss er auch dabei ein ge-
ringes Versehen vertreten.

§. 957. Hat der Besteller die Materialien geliefert, und dar-
über kein Urfcheil des Werkmeisters verlangt, so haftet Letzterer
für einen aus der Beschafienheit dieser Materialien entstandenen
Fehler nur alsdann, wenn dieselben zu der bestellten Arbeit of-
fenbar untüchtig waren, und er den Besteller deshalb nicht ge-
warnt hat.

§. 958. Verlangt hingenen der Besteller über die von ihm an-
geschafften Materiahen das Urtheil des Werkmeisters, so haftet
Letzterer bei dieser Beurtheilung nur für ein massiges Versehen.

§. 959. Unglücksfälle an den Materialien, während der Ar-
beit, treffen den Eigenthümer derselben.

§. 960. Wird das Werk selbst, vor der zur Uehergabe be-
stimmten Zeit, durch einen Zufall vernichtet, oder unbrauchbar
gemacht, so verliert der Werkmeister Arbeitslohn und Auslagen.

§. 961. Hat der Besteller die Materialien geliefert, so muss
er dieselben, so weit sie noch vorhanden, und wie sie beschaf-
fen sind, zurücknehmen.

§. 962. Auch ist er in diesem Falle befugt, von dem Ver-
trage abzugehen, wenn gleich der Werkmeister zur Anfertigung
eines neuen Werks, gegen den verabredeten Preis, und gegen
Lieferung neuer Materialien, sich erbieten wollte.

963. Hat aber, in dem Falle des §. 960. der Werkmeis-
ter die Materialien angeschafft, so hängt es von diesem ab, ob
er von dem Contracte abgehen, oder noch zu dessen Erfüllung
mit andern Materialien zugelassen sein wolle.

§. 964. Doch findet Letzteres nur in so fern Statt, als ent-
weder kein Termin zur Abheferung bestimmt war oder der Werk-
meister die bestimmte Frist noch inne halten kann.

-ocr page 126-

114

§. §. 965. Ereignet sich der Unglücksfall an dein Werke nach
dem zur Ablieferung bestimmten Termine, jedoch von der Wirk-
lichen üebergabe, so bat es bei den Vorschriften §. 936.937.938.
sein Bewenden.

§. 966. Wenn ein übernommener Bau vor der Uebergabe
einstürzt, oder sonst Schaden leidet, so wird vermuthet, dass
der Unfall aus einem Eehler des Baumeisters entstanden sei. \')

§. 967. Ist der Schaden erweislich durch einen blossen Zufall,
oder durch einen solchen Fehler entstanden, welchen der Bau-
meister, als Kunstverständiger, nicht hat verausselien können; so
trifft der Verlust den Bauherrn.

§. 968. Ist aber der Baa von dem Bauherrn einmal übernom-
men wordbn, so kann der Baumeister wegen solcher Eehler, die
aus der Bauart und weil dabei die Eegeln der Kunst angeblich
nicht beobachtet worden, enstanden sein sollen, nur innerhalb
Dreier Jahre nach der Uebergabe in Anspruch genommen werden.

§. 969. Wegen solcher Eehler hingegen, die in der schlech-
ten Beschafienheit der Materialien ihren Grund haben sollen,
kann der Baumeister zu allen .leiten innerhalb der gewöhn-
lichen Verjährungsfrist, zur Verantwortung gezogen werden.

§. 970. In beiden Eällen aber ist, auch nach der Uebergabe,
die Erage: in wie fern ein sich äussernder Eehler, je nachdem
derselbe in der Beschaffenheit der Materiahen, oder der Arbeit
seinen Grund hat, von dem Baumeister vertreten werden müsste
nach der Vorschrift §. 954V 958. zu beurtheilen.

Insonderheit von verdungenen ßaucn.

-ocr page 127-

B IJ L A G E IL

ARTIKELEN VAN HET ALGEM: BURGERL: OOSTENRTJKSCH
WETBOEK BETREKKING HEBBENDE OP AANNEMING VAN WERK,

SECHSUNDZWANZIGSTES HAUPTSTÜCK.
Von entgeltlichen Verträgen über Dienstleistungen.

1. Lohnvertrag,

1151. Wenn Jemand sicti zur Dienstleistung, oder Ver-
fertigung eines Werkes, gegen einen gewissen Lohn im Gelde,
verpflichtet; so entsteht ein Lohn vertrag.

Stillschweigender Lohnvertrag.

1152. Sobald Jemand eine Arbeit oder ein Werk bestellet;
so wird auch angenommen, dasz er in einen angemessenen Lohn
eingewilliget habe, Ist der Lohn weder durch die Verabredung,
noch durch ein Gesetz festgesetzt; so bestimmt ihn der Richter,

Rechte aus dem Lohn vertrage.

§. 1153. Bei wesentlichen Mängeln, die das Werk zum Ge-
brauche untüchtig machen, oder der ausdrückhchen Bedingung
zuwiderlaufen, ift der Besteller berechtiget, von dem Vertrage
abzugehen. Will er dieses nicht, oder sind die Mängel weder
wesentlich, noch gegen die ausdrückliche Bedingung; so kann er
entweder die Verbesserung, oder eine angemessene Schadloshal-

-ocr page 128-

116

timg fordern, und zu dem Ende einen verhältniszmäszigen Theil
des Lohnes zurückhalten.

§. 1154. Wenn der Bestellte aus seiner Schuld das Versprechen in
der zur Bedingung gesetzten Zeit nicht erfüllet, so ist der Besteller
nicht mehr schuldig, die bestellte Sache anzunehmen; er kann auch
für den daraus entstandenen Schaden Ersatz fordern. Zögert aber
der Besteller mit der Entrichtung des Lohnes; so ist er auch
verbunden, den Bestellten vollkommen zu entschädigen.

§. 1155. Auch für Dienste und Arbeiten, die nicht zu Stande
gekommen sind, gebührt der bestellten Person eine angemessene
Entschädigung, wenn sie das Geschäft zu verrichten bereit war,
und von dem Besteller durch Schuld, oder einen Zufall, der
sich in seiner Person ereignet hat, daran verhindert, oder über-
haupt aurch Zeitverlust verkürzt worden ist.

§. 1156. In der Regel gebührt der Lohn nach vollbrachter
Arbeit. Wird aber die Arbeit in gewissen Abfcheilungen der Zeit
oder des Werkes verrichtet; oder sind Auslagen damit verbun-
den, die der Bestellte nicht auf sich genommen hat; so ist dieser
befugt, einen mit der Dienstleistung oder dem Werke verhält-
niszmäszigen Theil des Lohnes, und den Ersatsz der gemachten
Auslagen vor vollendetem Werke oder gänzlich verrichteter Ar-
beit zu fordern.

§. 1157. Wenn durch einen bloszen Zufall der zur Verfer-
tigung eines Werkes vorbereitete Stoff, oder das Werk selbst,
ganz, oder zum Theile zu Grunde geht; so trägt der Eigen-
thümer des Stoffes oder des Werkes den Schaden. Hat aber der
Besteller einen zur zweckmäszigen Bearbeitung offenbar untaug-
lichen Stoff geliefert; so ist der Arbeiter, wenn die Arbeit aus
diesem Grunde mangelhaft ausfällt, und er den Besteller nichi;
gewarnet hat, für den Schaden verantwortlich.

-ocr page 129-

117

Wann die Bestellung in einen Kaufertrag übergebe.

1158. Im Zweifel, ob die Bestellung einer Arbeit für einen
Kauf- oder für einen Lolinvertrag zu halten sei, wird vermuthet, dasz
derjenige, der den Stoff dazu liefert, den Arbeiter bestellt habe. Hat
aber der Arbeiter den Stoff\'geliefert, so wird ein Kauf vermuthet.

1159. Wenn mit dem Lohnvertrage noch andere Neben-
verträge verbunden werden; so müssen die jedem derselben ange-
messenen gesetzlichen Vorschriften beobachtet werden.

Erlöschung des Lohnvertrages.

1160. Arbeiter, welche auf eine bestimmte Zeit, oder bis
zur Vollendung eines gewissen Werkes bestellet worden sind,
können ohne rechtmäszigen Grund vor verlaufener Zeit, und vor
vollendetem Werke weder die Arbeit aufgeben, noch verabschiedet
werden. Wird die Arbeit unterbrochen; so verantwortet jeder
Theil sein Verschulden, aber keiner den Zufall.

§. 1161. Nur in dringenden Umständen kann der bestellte
Arbeiter oder Werkmeister das ihm aufgetragene Geschäft einem
Andern anvertrauen, und selbst in diesem Lalle haftet er für
ein Verschulden in der Auswahl der Person.

1163. Ein Lohn vertrag über Arbeiten, bei denen auf die
besondere Geschicklichkeit der Person Rücksicht genommen zu
werden pflegt, wird durch den Tod des Arbeiters aufgehoben,
und die Erben können nur den Preis des zubereiteten brauch-
baren Stoffes, und einen dem Vi^erthe der geleisteten Arbeiten
angemessenen Theil des Lohnes fordern. Stirbt der Besteller einer
Arbeit; so müssen seine Erben den Vertrag fortsetzen, oder den
Bestellten schadlos halten.

-ocr page 130-

BIJLAGE III.

AKTIKELEN VAN HET BURGERLIJK WETBOEK VOOR HET
KONINGRIJK SAKSEN, BETREKKING HEBBENDE OP
AANNEMING VAN WERK.

XI Verdiiigungsvertrag.

§ 1243. Durch den Verdingungsvertrag verpflichtet sich der
Eine dem Anderen auf dessen Bestellung zu Ausführung eines
Werkes, zu Herstellung einer Sache oder zu Vollbringung eines
Unternehmens, gegen eine Gegenleistung. Soweit nicht etwas
Anderes bestimmt ist, finden die Vorschriften über den Dienst-
vertrag auf den Verdingungsvertrag.

§ 1244. Der Uebernehmer hat die Bestellung vertragsge-
mäsz auszuführen. Er ist, wenn die Verarbeitung eines Stoffes
verabredet ist, zur Lieferung desselben nicht verbunden. Hat
er sich verpflichtet, den Stoff zu liefern, so ist der Vertrag
als Kauf zu betrachten. Doch ist es ein Verdingungsvertrag,
wenn bei Bauunternehmungen der Uebernehmer den Stoff, der
Besteller Grund und Boden hergiebt, oder wenn dem Ueber-
nehmer gestattet ist, an der Stelle des ihm gelieferten Stoßes
anderen Stoft\' von gleicher Gattung und Güte zu verwenden;
der Uebernehmer erwirbt in dem leszteren Ealle den ihm ge-
lieferten Stoff, wenn er anderen verwendet.

§ 1345. Ist der Uebernehmer, welcher nach einer Vorschrift
oder nach einem Plane zu arbeiten hatte, davon abgewichen,
so kann er, in Ermangelung einer Genehmigung des Bestel-
lers, Erstattung seiner Verwendungen nur nach den Vorschrif-
ten über die Geschäftsführung ohne Auftrag verlangen.

§ 1246. Der Besteller ist verpflichtet, nach Ausführung der
Bestellung die Gegenleistung zu entrichten. Ist die Ablieferung
des Werkes nach einzelnen Abschnitten, nach Ma.sz, Zahl. Ge-

-ocr page 131-

119

wicht oder nach einzelnen Arbeitstagen verabredet, so ist die
Gegenleistung für die einzelnen Abschnitte nach deren Ablie-
ferung zu entrichten. .

§ 1247. Leidet das vom Uebernehmer ausgeführte Werk
oder die von ihm hergestellte Sache an J\\Iängeln, oder ist die
Bestellung vertragswidrig ausgeführt, so kann der Besteller
Verbesserung oder Schadenersatz verlangen. Sind die Mängel
wezentlich oder ist dergestalt gegen die Verabredung gehandelt
worden, dasz anzunehmen ist, der Besteller würde, wenn er dies
vorausgesehen hätte, die Bestellung nicht gemacht haben, so
kann er von dem Vertrage abgehen und Schadenersatz wegen
dessen Nichterfüllung fordern.

§ 1248. Ist ein bestelltes Werk oder eine bestellte Sache
vor oder nach der Vollendung wegen eines Fehlers untergegan-
gen, welcher in dem vom Besteller gelieferten Stoffe oder in
der von diesem vorgeschriebenen Art der Ausführung liegt, so
kann der Uebernehmer die Gegenleistung nach Verhältnisz seiner
Arbeit und Ersatz der nicht schon in der Gegenleistung be-
igrift\'enen Auslagen fordern, ausgenommen wenn der den Un-
tergang verursachende Eehler ihm bekannt war und er den
Besteller darauf aufmerksam zu machen unterliesz. Ist das
Werk oder die Sache wegen eines von dem Uebernehmer ver-
schuldeten Fehlers oder wegen eines Fehlers des von diesem
gelieferten Stoffes untergegangen, so haftet der Uebernehmer dem
Besteller für den aus dem üntergaiige entstandenen Schaden,

§ 1249, Geht das Ganze oder ein solcher Theil desselben,
für welchen theilweise Gegenleistung gefordert werden kann,
vor seiner Vollendung durch Zufall unter, so ist der Bestel-
ler zu Entrichtung der ganzen oder theilweisen Gegenleistung
nicht verpflichtet, Nach vertragsmäsziger Vollendung des Gaji-

-ocr page 132-

120

zen oder des einer theilweisen Ablieferung fähigen Theiles trifft
der zufällige Untergang den Besteller.

§ 1350. Hat der Besteller nach Ausführung der Bestellung
das Werk oder die Sache ausdrüklich oder stillschweigend, ins-
besondere durch deren Annahme oder durch Entrichtung der
Gegenleistung, gebilligt so hat er gegen den Uebernehmer
blos wegen solcher Mängel Anspruch, welche ihm bei der Bil-
ligung verborgen geblieben sind.

§ 1251. Hat der Besteller sich die Billigung vorbehalten,
so ist er verpflichtet, sich nach Ausführung der Bestellung
darüber zu erklären. Zögert er mit dieser Erklärung; so kann
ihm der Uebernehmer eine Erist von vierzehn Tagen setzen.
Die Billigung gilt für geschehen, wenn sich der Besteller in
dieser Erist nicht erklärt.

§ 1253. Der Besteller kann zu jeder Zeit von dem Vertrage
abgehen. Geht er davon ab, oder wird die Ausführung der
Bestellung durch seine Verschuldung oder durch einen in seiner
Person eingetretenen Zufall gehindert, so kan der Uebernehmer
nicht Aussührung der Bestellung, sondern nur Vergütung der
bereits geleisteten Arbeiten und der gemachten Auslagen, so-
wie Ersatz des entzogenen Gewinnes fordern.

§ 1253. Hat der Besteller auf Grund eines von dem Ueber-
nehmer aufgestellten Kostenanschlages den Vertrag geschlossen,
ohne dasz der Letztere eine Gewähr des Kostenanschlages über-
nommen hat, so kann der Besteller von dem Vertrage abgehen,
wenn sich zeigt, dasz der ^ Uebernehmer den Kostenanschlag
erheblich zu gering gemacht hat. Geht er von dem Vertrage
ab, so kann der Uebernehmer Vergütung der bereits geleis-
teten Arbeiten und der gemachten Auslagen, nicht aber Ersatz
des entzogenen Gewinnes verlangen.

-ocr page 133-

STELLINGEN.

I.

In lex. 31 § 1 D. de acquir. rer. dom. (XLI. 4) moet
voor
vel lucri causa gelezen worden pericuU causa.

IL

Bij de relocatio tacita van praedia urbana was naar
het Romeinsche recht de huurder even lang verbonden
als de duur vau den eersten huurtijd.

III.

Ook wanneer de testator bij zijn tweede testament
alleen een heres ex certa re heeft ingesteld, bleef naar
het Romeinsche recht het eerste testament slechts dan
als fideicommissum gelden, wanneer de testator uitdruk-
kelijk had verklaard, dat het eerste testament van kracht
zou blijven.

-ocr page 134-

III

IV.

Terecht zegt Jh\'-. Mi-. G. de Bosch Kemper in The-
mis 2e XIV.: »De verplichtingen van de borgen tegen-
over den aanbesteder nemen eerst een aanvang van het
oogenblik der goedkeuring van het procesverbaal van
besteding door den aanbesteder."

V.

Het recht, den ambachtslieden bij art. 1650 B, W. toe-
gekend, vervalt niet door faillissement van den aannemer.

VI.

Artikel 90 § 481 Algem. Voorw. van werken onder
beheer van het Departement van binnenl. zaken, bepa-
lende, dat geschillen tusschen de ingenieurs of bij hunne
afwezigheid tusschen de opzichters en de aannemers over
het werk ontstaan, aan de uitlegging van de Directie
verblijven, verdient ten hoogste afkeuring.

vil.

De voogdij van regenten over de kinderen in een
gesticht van weldadigheid opgenomen sluit elke andere,
zelfs die van den lang.stlevenden der ouders, uit.

VIII.

De woorden »zonder oorzaak of ongeoorloofde oorzaak",
voorkomende in art. 1371 B. W., zijn overbodig.

-ocr page 135-

123

IX.

Artikel 1622 B. W. is onvolledig.

X.

Een kamer van arbitrage, zooals te Rotterdam is op-
gericht, veiiengt den duur der processen en geeft geen
waarborgen voor een goede onpartijdige rechtsspraak.

XL

De erfgenaam, die eene nalatenschap onder benefice
van inventaris heeft aanvaard, en bij den verkoop van
goederen in strijd met de bepaling van art. 1080 B. W.
heeft gehandeld, is alleen tot schadevergoeding gehouden.

XII.

De beslissing van scheidsmannen, kan volgens arti-
kel 649 4" B. R. vernietigd worden, zooveel wanneer
op de afzonderlijke posten voorkomende op de rekening,
die aan hunne beoordeeling en goedkeuring is onder-
worpen, meer wordt toegekend dan geëischt wordt, als
wanneer het eindcijfer hunner rekening hooger is, dan
de eisch luidde.

XIIL

Hooger beroep in strafzaken is wenschelijk.

XIV.

Het verzoek om revisie in strafzaken behoorde te
worden ingediend bij denzelfden rechter, die het vorige
gewijsde heeft uitgesproken.

-ocr page 136-

124

XV.

Ook in het geval van art. 455 Wetb. van Strafvor-
dering ware het wenschelijk, de boete en verbeurdver-
klaringen niet op de erfgenamen van den veroordeelde
te verhalen.

XVI.

Het medegenot van de opbrengst van het gestolene
valt niet onder het bereik van art. 62 C. P.

XVII.

Ook het niet betalen van andere dan handelsschulden
valt onder art. 764 W. v. K.

XVIII.

Het tweede lid van art. 65 W. v. K. is gebleken rnet
de behoeften van den handel in strijd te zijn.

XIX.

Algemeen stemrecht is niet wenschelijk.

XX.

Het is aftekeuren, dat een minister tevens lid der
Staten Generaal kan zijn.

XXI.

Onder het woord woning in art. 153 Grw. is niet
alleen te verstaan elk tot bewoning geschikt gebouw,
maar ook een schip.

I

-ocr page 137-

125

XXII.

Lage dagloonen werken voordeelig op het totaal der
dagloonen en vermeerderen den arbeid.

XXIII.

Stukloon is aantebevelen boven dagloon.

-ocr page 138-
-ocr page 139-

INHOUD.

bu.

I. Inleiding........................................^

II. Hoofdstuk I. Besrrip van en vereischten voor het contract van
aanneming...................®

III. Hoofdstuk 11. Verplichtingen van den aannemer.....3.S

IV. Hoofdstuk III. Verplichtingen van den aanbesteder .... 67
V. Ontbinding van het contract............

-ocr page 140-

ZINSTORENDE DRUKFOUTEN.

Blz. 2

regel

. 3 v. b.

staat ;

slecht

lees ;

• slechts

"

9

5 «

koop.

koop".

10

10 "

deze

»

dezen

"

10

10 "

zij

hij

11

9 »

necessitatem,

neeessitas.

"

14

5 ,,

de leer

»

den leer

»

15

8 V. 0.

zij

zijn

«

1

5 "

1787

1711

19

15 V. b.

met de levering

met de levering der stof

«

23

6 V. 0.

5017

50.17

23

»

3 »

-

de

den

«

29

«

4 v.b.

meest

meeste

37

9 v. 0.

ingebreke stelling

ingebrekestelling

«

38

9 v.b.

-

»

33

15 "

»

«

38

»

21 "

»

«

0

38

25 "

-

«

«

n

39

11 »

«

«

n

»

39

//

15 «

«

f,

40

4 V. 0.

den

«

de

48

3 V. b.

»

art. (1642)

(art. 1642)

«

.^3

1 »

»

tot op de

«

tot de

«

54

13 V. 0.

den naam

de naam

«

71

4 «

algemeene

algemeenen

«

71

2 -

moet

moeten

»

87

12 v.b.

gezegd.

gezegd,

9%

4 "

regtverkrijgende

regtverkrij gen den

101

7 «-

hiervoor

hierover

De overige fouten verbetere de welwillende lezer.

-ocr page 141- -ocr page 142-

-

,1 \'(i^- <<

^ » " \'

-ocr page 143-

É

\\

.\'S

V

-ocr page 144-

m.

Ei»:\'

m

m