-ocr page 1-

» i

-ocr page 2-

rx\'. a ■ <>

.je-"\'

•fv/

"Xi

J v\' • ;m

W r
i-jt

,\'V-,.

v t ,

/\'rf

I

\\ \'j.

•V

\'-V\'.-^.t-;-.- " ■■w \'...-À . . • . ; TT . ^

-ocr page 3- -ocr page 4-

rife- •V\'"^ • \' \' ■

■• ;:/..\'<•\' ■ - ■ .-G:\';.\'..!?■ ^

rf

m

.V\'.c«-. î*. i..^ L
À

-ocr page 5-

■ I

DE JONGSTE HYPOTHESEN

AANGAANDE 1)KN HOUW

vj»j« HUT

VIERDE E VANU EME

ÜKTÜKTST.

-ocr page 6-

s
«1

r ■ V i

Mi

%

• *

\' r\'

-ocr page 7-

DE JONGSTE HYPOTHESEN

AANGAANDE DEN BOUW

VAN HET

VIERDE EVANGELIE

GETOETST.

ACADEMISCH IMIO E PSC FI RI FT.

TEH VEUKIUJCilMi VAN HKS CIIAAII

DOCTOR ÏN DE GODGELBERDTIIMD

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
NA MACIITir.INr. VAN DKN RKCTOH MAONIKICUS

Mr. J. A. FRÜIN,

IIOOC.I.KKUAAIl IN l)K FACUI.TKIT DKIl llKCMTSnKI.KKIUUIKIl),

Mhrr TOKSÏKMMING VAN DKN Af.AtjKMISCIIKN SKNAAT

KN

VOI.GKNS HKSI.UIT DKH GODGKLEKUDK FACUI.TKIT,

TE VEROEDIOBN

op Vrijdag, den Z?"\'» September 1878, des namiddags ten 2 ure,

1)00 n

.ClllUSTOFFKL JOllANNKS MONTIJN,

nKtionKN TK GounniAAN.

UTRECHT — KEMINK 8f ZOON — l8-]8.

-■lO*----

-ocr page 8-

il

• . • VAil •À\'i\'-.kf^M^iikL

A ^T H <- ■• :! 4

. 1iïir\'î-j M \'A\'i H fd 1 K \'A (t\'J A

IW

.!AAsa. nt y

•A \'

.THOIHTU "ÏT .KJOH : \' \' •

.ÜIIHI i .1
»^iî . •

* . . ruann\'/ "tr

3"!

-,\'-r-j S ;;3i «j^ri-tj^mcA\' .8Ti» -.rv^Jfî\'.af^j^e -.. .C-\'M\'S»*^

, A

I

-ocr page 9-

AAN MIJN GELIEFDEN VADER

KN

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER ONVERGETELIJKE MOEDER.

-ocr page 10-

I êi-.r.:-.
-• •

m

1

Wi

V . \'v y-

■H-,.,-.

»V\' , \'

I

I

-ocr page 11-

VOORREDE.

Toen ik in den zomer des vorigen jaars nadacht over
een geschikt onderwerp voor eene theologische dissertatie^
verscheen juist in het Theologisch Tijdschrift de ver-
handeling van Dr.
a. d, loman, over den bouw van
het vierde evangelie.

Door 7)ujn honggeachten Promotor Dr. j. i. dokdks
daarop opmerkzaam gemaakt, ontwaakte reeds bij eene
eerste leting bij mij de begeerte, om daaraan het on-
deruvrp voor mijn proefschrift te ontkenen. Het kwam
toch overeen met mijne voorliefde voor exegetische stu-
diën en lietrof de Johannetsche quaestie, die geacht
mag worden tegenwoordig aan de orde
van den dag
te zijn.

Eenigen tijd daarna zag een ojwn brief van o. \\v.
stkmi.ku aan Dr. i.oman hel /iWiM), met In\'trekking
tot dezelfde zaak. De inhoud daarvan was echter mijns
inziens niel van dien aard, dal hij mij noodzaakte
mijn reeds tamelijk ver gevorderden arlteid op te geven,
ofscho(m ik, gelijk men zal l>emerken,
van de daarin
voorkomende opmerkingen
»ut en dan een dankbaar ge-
bruik
heb gemaakt.

t) Tktoi TijiUehr. dt. i* it. Ift77, bU. 3(»—373.

■4

-ocr page 12-

VIII

Minder aangenaam werd ik verrast, toen ik later in
de verhandeling van Dr.
gramer „de discipel, dien
Jeixis lief luid," het volgemle las: „Ik geloof, dat hel
beter is, om hiermede {nl. tnet het aantoonen van de
onhoudbaarheid der nieuwe hrjpothesè) te wachten, tot-
dat een geestverwant van den heer
i.oman verklaart,
het geheel met hem eem te zijn, ivünt anders is het
verloren moeite. Nauwelijks is men met zijne kritiek
gereed, of een ander komt weder met een nieuw bouw-
plan." Het valt niel te ontkennen, dat in deze ivoorden
wel iets waars ligt opgesloten, maar toch geloof ik niet,
dal ik mij daardoor zou heblmi laten afschrikken, al
ware hel, dat ik aan hel begin, en^niet, zooaL<t nu,
aan het einde van mijn onderzoek had gestaan. Immers,
al werd ook de hypothese van
lom an nog door een tal
van andere gevolgd, dit neemt niel weg, dat zij toch
de meest waarschijnlijke zou kunnen zijn, zoolang hel
tegendeel niet overtuigend \'is gebleken.

cramer bespreekt later zelf de hypothese van Späth ,
die ook slechts door zeer weinigen w toegejuicht , om-
dat Dr.
rovers beweerd had, dat er tot nog toe geene
poging tot hare wexlerlegging was gedaan. Dit zal nu
althans van
loman\'s verhandeling niet gezegd kunnen
worden.

En indien de hyjwtheJie van lÓman hetzelfde lot
wacht, dal reeds aan zoovele andere vimr haar u tc
beurt gevallen, nl. dat der vergetelheid, — de symbo-
Imhe opvatting der wonderverhalen, tuin wier bestrij-
ding wij ook een groot deel van otis onderzoek hebben

1) IfteuKe Bijdr. op het gtUed ran Oodgtl. en Wijtheg. dl. % tt.
1878, Wr. Oa

2) T. a. p. bU. 113

-ocr page 13-

IX

gcxL\'ijd, is althans reeds gebleken niel lol de epheme-
riden Ie behooren.

Met de voltooiing van dit proefschrift, tevens aan het
einde van tnijn academischen loopbaan gekomen, voel
ik mij gedrongen nog een enkel woord te rigten tot
mijne leermeesters en vrienden.

In de eerste plaats breng ik mijnen opregten dank aan
U, llooggel.
doedes, geachte Promotor. Gij hebt door
uw onderwijs het eerst den lust tot nauwkeurig onder-
zoek en liefde tot de eweijetisc/ie stiutiën hij mij o/nje-
u\'ckl en aanijekweekt. Ook hij de i\'ereaardif/int/ van
dit proefschrift stond Gij mij met raad en daad steeds
ter zijde, en vele nuttige wonken heb ik aan U tc
danken. Moge het U gegeven zijn nog vele jaren de
studeerende jongelingschap ten leidsman te verstrekken
ook bij de beoefening der e.vcgetische wetenscluip, dien
grond.slag van alle juiste bijbelkennis!

Ook tJ, llooggel. van oosteuzee en heets betuig
ik mijn welgemvenden dank voor het van U genoten
onderwijs, dat ver Imven mijn lof is verheven. Blijft
met uwe ambtgenooten nog lang een sieraad der Utrecht-
sche lloogeschool!

Waar ik den naam wv.ktü noem, gedenk ik tevens aan
U, llooggel.
teh maah, zijn waardigen voorganger. Ook
aan V ben ik voor mijne theologische vorming veel ver-
schuldigd. .Moge de avond van uw levtn ivrhelderd worden
door het onge.stoord genot der zoo wH m\'diende rust!

Ook V, llooggel. Heeren der Literarische Faculteit^
inzonderheid V, lloinjgel.
DE JONr. en nmi.i., ben ik
erkentelijk voor hetgeen Gij mij uit den rijken schat
uwer kennis hebt trachten mede te deelen en voor uwe
mij steeds In^toonde urlwillendheid!

-ocr page 14-

Hoe levendiger ik overtuiijd ben, dat het gem\'is van
den Imiselijken kring eene der groote schaduwzijden is
van hel veelzim zoo aangename sliulentenleven, des te
meer gevoel ik mij gedronrjen tot dankbaarheid jegens
hen, die door mij in hunnen familiekring leontvamjen,
er zeer veel loc hebben bijgedragen, om mij dit gemis
te vergoeden. Behalve aan andere geachte UtrechLsche
familien, ben ik hiervoor vooral dank verschuldigd aan
U, Hooggel.
fruin, de .ionc. en van oosterzee.
Wecst verzekerd, dat ik de genoegelijke en gezellige
avonden, die ik meermalen met U en de Uwen heb
mogen doorbrengen, nimmer zal vergeten. Ook voorde
toekomst blijf ik mij in uwe vriendschap aanbevelen!

Ten slotte een woord van Afscheid aan IJ, mijne
vrienden, zoowel in ruimer als in enger kring. Inzon-
derheid aan 11, leden van den vriendenkring, waarvan
ook ik, gedurende een zeMal jaren, deel heb mogen
uitmaken. De aangename en leerzame uren , zoo menig-
maal in uw midden gesleten, zullen nimmer uit mijne
herinnering worden uitgewisrhl, en is verschil van in-
zigt op sommige punten geen beletsel geuvest voor onze
vrioiulschap in de kleine studenten-wereld, — dat hel
dit evenmin moge zijn, waar wij elkander eens in de
groote maatschappij weder ontmoeten, is mijn opregte
wensch! Indien hel ons ernst is, om den wil Ie ml-
Inrngen van Hem, die gesproken heeft: .„Hieraan tullen
zij allen bekennen, dal gij mijne disrijwlen zijl, zoo
gij liefde hebt onder elkander\'\' (Joh.
13:35), zullen
ook tvij in de dagen van strijd, die wij thans op the-
ologisch gebied beleven, dit woord van den groolen
Meldenius lot het onze maken: „in omnilms caritas" r-
Vaartwel!

I)00l»n, Srpl. 187a C.. .1. M.

iy

-ocr page 15-

1 N II O U I).

nix.

Ini.kidino..................................1,

HOOFDSTUK I.

Kritiek der beschouwingswijze van Httnig . . (>.

§ 1. Proloog...............G.

§ 2. liio Hoofddoel.............IB.

§ Hoofddoel.............afi.

3 4. 3«lo Hoofddoel............r»l!.

HOOFDSTUK H.

Kritiek der beschouwingswijze van Wild . . 72.

§ 1...................72.

§ 2. Groiidlynen ..............73.

S 8. Proloog...............751.

S 4. !•!« Hoofdafdeoling...........87.

i r». 2Je Hoofdafdccling............188.

-ocr page 16-

xn

HOOFDSTUK III.

Bh.

Kritiek der beschouwingswijze van Loman . . 145.
§ ....................

§ 2. Proloog...............

§ 3. iste Feestreis.............

§ 4. 2de Feestreis.............

§ 5. 3de Feestreis.............

§ G. Afscbeidsredenen............

Stellingen................

-ocr page 17-

INLEIDING.

Onder al do geschriften van het N. T. is er niet een,
dat aan zoovele
aanvallen van verschillenden aard is
blootgesteld geweest en nog bloot staat, als het vierde
evangelie. Sedert den aanvang der bestrijding tot cj)
heden, heeft het alle mogelijke phasen doorloopen, tot
dat het van een historisch geloofwaardig geschrift, in do
eerste eeuw onzer jaartelling door don apostel Johannes
opgesteld, een epos is geworden, op het einde der tweede
eeuw door een onbekenden dichter vervaardigd, zonder
eonigü waarde voor onze kennis van den persoon des
Heeren.

Nadat men vroeger reeds op allerlei andere wijzen
het onhistorisch karakter van dit geschrift had trachten
aan te toonen, heeft men vooral in don laatstcn tijd
zich daartoe ook op don bouw van het vierde ovangelie
beroepen.

Een der oorston, die mot dit doel het plan des evan-
golies tot een voorworp van nauwkeurig onderzoek maakto,
was do groote Tubingor Ferdinand Christiaan Baur, in
eeno verhandeling, die hij later omgewerkt overnam
in zijne: „kritische Untersuchungen Uber die kanonischen

1) In Zollcr\'a thool. Jthrb. 1844. 1, 3, 4.

-ocr page 18-

Evangelien." 1847. blz. 88 vil. Deze analyse, door Strauss
in zijn Leben Jesu, 1865. blz. 108, als een kritisch meester-
werk geprezen, waardoor de vervaardiger zich onver-
gankelijken roem had verworven, kan als de grondslag
worden beschouwd, waarop door zijne volgelingen en
geestverwanten
steeds verder is en nog wordt voort-
gebouwd.

Het moet toch worden toegestemd, dat de Tubingsche
school zich met betrekking tot het onderzoek naar den
bouw van het vierde evangelie, een onderzoek, dat tot
regt verstand en juiste waardeering van dit geschrift
allerbelangrijkst is, zeer verdienstelijk heeft gemaakt.
Jammer slechts dat zij, geleid door de zucht om dit
evangelie in een al te eng keurslijf te rijgen, dikwijls
symmetrie en zamenhang meende te ontdokken, waar
zij volstrekt niet bestonden. Steeds bezield door do
begeerte om aan te toonen, dat het vierde cvangelio
slechts de romantische inkleeding is van ideön, dio
aangaande de verschijning van Jozus Christus in het
brein van een onbekende uit do tweede eeuw waren
opgerezen, heeft zij deze planmatigheid veel te ver
gedreven, „en zooveel techniek in don aanleg van dit
evangelie trachten aan to wijzen, dat men do gevolg-
trekking niet kon ontwijken: een zóó kunstig zamenstol
kan onmogelijk do uitdrukking van zuiver historischo
f ei ton zijn." Men gaf zich allo moeito om aan to
toonen, dat do schrijver niet do vooraf gegeven stof
volgens een bepaald plan en met een bepaald oogmerk
had bewerkt, maar veeleer eerst een kunstig doordacht
plan had zamengesteld, symmetrisch in al zijno deelen,

l) Dr. v. Ooitoneo, Lotcu tan Joxui, U dl. 1863, bli. 154, aaum.

-ocr page 19-

daarenboven met dit eigenaardige, dat het tot in de
kleinste bijzonderheden trichotomisch was en een voort-
durcnden klimnx bevatte. Hiernaar zou hij vervolgens
de stof hebben ingerigt.

Immers wanneer men dit kon bewijzen, werd niet
het schema door de stof, maar omgekeerd de stof door
het schema beheerscht, en ging dus, al mögt ook de
genialiteit van den schrijver, die zulk een plan vormt
en in de uitwerking daarvan zóó gelukkig slaagt, onze
bewondering ten volle waard zijn, do historische getrouw-
heid grootendeels, zoo niet geheel, verloren.

In den laatston tijd hebben nu W. Honig i), stads-
prediker te Heidelberg, A. Wild 2), prediker in het kanton
Zürich en A. D. Loman^), hoogleeraar te Amsterdam,
werkelijk dit bewijs trachten te leveren. Hunne hypo-
thesen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen,
ziedaar wat wij ons thans voorstellen.

Met do verhandeling toch van A. Thoma, ) is dit het
voornaamste, dat voor zoover ons bekend is in do
laatste jaren over den bouw van het vierde evangelie
is geschreven. Maar tcr>vijl de drie corstgcnocmdon in
zekeren zin bij clkAnder bchooren, en een driemanschap
vormen, wijkt de beschouwing van den laatstgenoemde
zoo geheel van die zijner voorgangers af, dat zij zich
niet tot eeno gelijktydigo behandeling leent. Terwijl

1) W. lIOniR, „Dio Contlruction dot riertou Kran^cliuint", in Uil«
KonfcUr» Zcitjichr. für wjiwnwJi. Tlieol. 1871, ricrto» lieft.

2) A Wild, „Diipotition und ZuMmmonlun^ de« l.oROi-Kranxclium«
n»ch Joli." Jahrb. d. Iiiilor. GomIUcIi. ZflrichcrTl.cologcn, 1877 , «d. I.

3) Dr. A. 1). liomin, „de bouw van licl ricrdo oTnugclic." Theol.
tUdiolirilt. 1877, clfdo jiurRang, ricrd« ituV.

4) A. Thomii, „Apok«lyp»e und AntinpoValypno", In IlilRSufcld\'a
ZciUchr. für wi»tcn«ch. Thcol. 1877, dritte» lieft.

-ocr page 20-

Honig, Wild en Loman zich hoofdzakelijk in denzelfden
kling van denkbeelden bewegen, en in menig opzigt
dezelfde beschouwingswijze toegedaan zijn, verraadt de
voorstelling van Thoma geen spoor van instemming of
zelfs van bekendheid met hunnen arbeid.

Daarom laten wij zijne verhandeling thans verder
rusten, om ons alleen tot de drie eerstgenoemden te
bepalen, en vermelden hier slechts, dat volgens hem
de schrijver van het vierde evangelie bet levensbeeld des
Heeren grootendeels aan de apokalypse ontleend heeft^)

Om bij dit ons onderzoek zoo onpartijdig mogelijk te
werk te gaan, laten wij de vraag naar de echtheid en
het historisch karakter van het vierde evangelie geheel
buiten rekening, en plaatsen ons op adiaphoristisch
standpunt. Wij willen het evangelie, zooals het daar
vóór ons ligt, voor zich zelf laten spreken, afgezien van
den tijd wanneer en den persoon door wien hot vervaar-
digd is, om zoo doende aan te toonen, dat de gegeven
bouw zich op geen enkel standpunt Iaat regtvaardigen.
Wij wenschen te doen zien , dat de beschouwingswijze
der drie genoemde geleerden, afgezien van het standpunt
dat men inneemt, indruischt tegen allo erkende regelen
van\'hermeneutiek en exegese, en ons in lang vervlogen
tijden schijnt te verplaatsen. Moge do Tubingscho school

1) Zoo b. T. zal het rcrliaal van de bruiloft Kana ontleend x\\Jn
aan de bruiloft
dra Lam«, Opcnb. 14; de tetnpclreini|flnf{ aan rap.
17: 16, 17. 21 t 1-3; do zalrinK lo Bctlianifi aan rap. 3i 17, 19, 20.
20 I 4 , 5. Ilct gcheimiinnigo dier
ri &ti/it«v (do anlicliriat) rap. 17 i 11
Tindeii wij trrug in Juda* Takariotli; dc roontolling van hot dubbele
hoogcprietlortchap ran Anna« en Kajafaa tal ontleend «ün aan het
andere bec«t mot de twee hoornen, cap. 13:11. Wy twijfelen xeci[ of
dit de regto weg
is, om tot eeno borredigendo oploMing der quaoatio
te
geraVeti.

-ocr page 21-

met hare aanhangers een vorig geslacht in vele opzigten
ver vooruit zijn, op het punt van zuivere, onbevooroor-
deelde exegese staat zij er zeker zeer bij ten achter.

Wel mögt Dr. v, Oosterzee\') vragen: „of dan de hoog-
geroemde vooruitgang der wetenschap van onzen tijd
louter in terugkeering tot de grilligheden der Cocce-
jaansche typologie zal bestaan, en of de stelselmatige
bestrijders van allo gezag zich dan nu toch waarlijk
verbeelden, dat men deze dingen alleen op hun woord
zal gclooYon?"

Wij wenschen ons te wachten voor oeno handelwijze,
die aan allerlei vcrnuftigo en onvernuftige spelingen
ruim baan luat, om aan do eischen van eene grondige
grammatisch-historische interpretatie volle regt te laton
weden-aren.

Do drio genoemde verhandelingen zullen ons onder-
zoek van zelf in drio hoofdstukken splitsen, terwijl
overigens hare verdeeling voor onze onderverdecHng
den maatstaf zal aangeven. Daar do voorstolling zoowol
van Wild nis van Lonmn in hoofdzaak mot dio van
Honig overeenkomt, en slechts in bijzaken daarvan af-
wijkt, spreekt hot verder van zelf, dat de kritiek der
beschouwingswijze van Ilönig do uitvoorigsto zal zyn, en
wij bij de behandeling van do zienswijze dor beide an-
deren, dikwijls slcchts nnnr deze zullen verwijzen, om
niet in noodoloozo herhalingen to vervallen.

1) Ilct Jotmnnoii-min^He, bli. I2fl.

2) J)«l hct minder juUl i«, Coowjui icItcii by uitulek «1* con »or-
•«HonwoonÜRcr «Her rigtinR bwliouwcn, Tgl. Dr. Dowlr«, Ilcr-
«nencuU »oor do »chriftou do« N. V. 3« dnik, 1878, bli. 34.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I.
Kritiek der beschouwingswijze van Hönig.

§ 1.

DE PROLOOG. Ccap. I.

Een (Ier moeilijkste gedeelten van het 4" evangelie is do
z. g. proloog, en over geen ander deel loopen welligt
de gevoelens zoozeer uiteen. Sommigen beweren, dat
de auteur met dezen aanhef een abstract speculatief,
anderen, dat hij daarmede een zuiver practisch dool
heeft gehad. Er zijn er, die den proloog bij vs. 18 laten
eindigen, er zijn er ook , dio nieencn, dat hij zich tot het
einde van het eerste hoofdstuk uitstrekt. Door den een
eindelijk wordt gezegd, dat wij ons roods vs. (ï, door con
ander daarentegen, dat wij ons eerst vs. 2Ü op historischen
bodem bevinden. Een en ander willen wij nader onderzoe-
ken. Vooraf echter eene vrajig: waarom -spreekt men toch
altijd van het logos-evangolio of den logos-roman, niette-
genstaande do benaming „logos" alleen in do cersto 18 ver-
zen van het eerste hoofdstuk wordt aangetroffen, en later
niet meer wordt gebezigd? Dezo gewoonte is al tc keuren,
to meer dnar het meestal met novonbedoclingen geschiedt
Immers deze titel wordt aan ons evangelie juist gegovon

-ocr page 23-

7 -

door de voorstanders eener rigting, die evenals Baur
onderstelt, dat de schrijver, door dezen speculatieven
term aan het hoofd van zijn evangelie te plaatsen, de
wijsgeerige idee aanduidt, met het oog waarop hij zijn
verhaal verdicht. Op zich zelf beschouwd zou dit mo-
gelijk wezen, maar evenzeer kan het zijn, dat hij daarin
eenvoudig het algemeene denkbeeld wil zamenvatten,
dat zich voor hem uit de feiten heeft ontwikkeld, en
er in zijne oogen de sleutel van is. Evenzoo begint
Sallustius, gelijk door Godet zeer juist wordt aange-
merkt zijn verhaal van de zamenzwering van Catilina
met eene philosophische uitweiding, zonder dat iemand
daarom zal zeggen, dat het verhaal van dio zamen-
zwering slechts een roman is over ilit thema. „Co n\'est
pas Ie fuit qui est sorti de 1\' idee ; c\'est au contraire
r idée qui est procédéo do la contemplation du fait.
L\'idée du logos, bien loin d\'être la mèro du récit, on
est la fille." Dat dit huitste oogpunt hot juiste is , en
dus mot don proloog geen abstract speculatief, maar
een zuiver practisch doel wordt beoogd, kan men bij
dcnzelfdon geleerde nog uitvoeriger aangetoond vindon

Ook het onderzoek naar do hoofdgodachto van het
ovangolie zal ons in dit gevoelen hovestigon. Hiertoe
zal het echter noodig zijn, kortolijk stil to staan bij
het doel, dat onze auteur zich met zijn goschrift heoft
voorgestold. Van dit doel toch is do gang van hot
verhaal en het hoofddenkbeeld, dat er in is nodergelegd,
afhankelijk. Naarmate hot eerste anders is, zal ook

1) Qotlct, conun. tur r<$T«nK. do St. Jc«a, »ocondo M. 1877, I,
bli. 119, 120.

2) T. p. II bli. S9-104, trI. ook r. OoMmro, Job. e»iinfr. hl«.
<1. LuthnrcU, Der Johann. Urupnu»« «I
m vierten Kvan«. 1874, bU. HS,

-ocr page 24-

8

het laatste verschillend zijn. Het zou ons evenwel te
ver leiden, indien wij al wat hierover in den loop der
tijden al is gezegd in bijzonderheden wilden nagaan;
ook is dit voor ons oogmerk niet noodig. Over het
hoofddoel was men het tamelijk wel eens, daar de
schrijver zelf dit duidelijk 20:31 had aangewezen. Maar
daarenboven nam men nog onderscheidene nevenoog-
merken aan. De een sprak van een polemisch doel
(waarbij men dan beurtelings aan Cerinthus en de
Nicolaïten, het gnosticisme, docetisme of de Johannes-
jongeren dacht); anderen van een apologetisch. Ook
het z. g. „Ergänzungszweck" was zeer geliefd. Zooveel
is zeker, dat onze auteur zelf van dit alles zwijgt. Het
is waar, ten gunste zoowel van het een als van het
ander kunnen sommige uitdrukkingen worden aange-
voerd, maar er is niet minder, dat er tegen pleit, en
eene consequente toepassing heeft tot nog toe altijd
schipbreuk geleden. Wij moeten hot Crcdner\') toe-
stemmen , dat men zich met het aangegeven hoofddoel
moet vergenoegen, zonder naar allerlei nevenoogmerken
te vragen, en Godet^), nis hij zegt: „Ie hut essentiel n
étc donner une base inébrunlable a la foi do 1\' égliso."

Maar hier komen wij nu in tegenspraak zoowel met
Wild en Loman, als met Hünig, die „«lo zelfopenbaring
van Jezus als den goddelijken logos" do hoofdgedachto
van het vierde evangelie noemt. En voorzeker, wanneer
Keim gelijk heeft, dat een philosophische term aan het
hoofd van een geschrift den auteur terstond doet ken-
nen als een man, wiens historische mcdedcolingen on-
dergeschikt zijn aan zijne persoonlijke theoi iën; of wan-

1) Einleitung. dl., bU. 2*3, 251 t11.

2) T. a.,p. I. biï. 359.

-ocr page 25-

neer uit de beschouwing over den logos, waarmede het
vierde evangelie aanvangt, onverbiddelijk moet volgen,
dat het ter wille eener philosophische idee is verdicht,
zooals Baur beweert, dan is Hönig\'s onderstelling juist.
Maar wij achten het eene overhaaste en aprioristische
handelwijze, reeds uit de eerste woorden van eenig
geschrift tot den aard daarvan tc besluiten. Een ge-
deelte van een geschrift moet natuurlijk verklaard worden
in verband met bet geheel, en wanneer het verdere
beloop van het verhaal de aanvankelijk opgevatte opinie
bevestigt, spreekt het van zelf, dat men ze voor waar
houdt Wanneer daarentegen het vervolg van het ver-
haal voor onze meening niet gunstig l)lijkt to zijn, ja
wanneer de auteur zelf ernstig protest daartegen aan-
teekent, mag men niet bij do eenmaal opgevatte denk-
wijze blijven volharden.

Dit nu is hier het geval. Niemand kan ons het doel
boter doen kennen, dan do schrijver zelf, dio cap.
20:31 zegt:
rxvrx yiypxTrrxi 7vx 7rimu>tTe oti \'itfffDÜ;
irr)v S Xpirrh; ó uih; tcv ótoü, kx) Tvx mmóovTt;

IV TV iviftxTi auTCv. Hlijkens dit vers was zijn
dool zuiver practisch: opbouwing, geloofsversterking.
Hij wilde geeno niouwo denkbeelden aangaande den
persoon van Jezus voordragen , maar hetgeen zijno
lezers reods wisten en geloofden hun nogmaals duidelijk
en klaar uiteen zotten, om op dio wijzo aan het reeds
bestiuindo geloof con togenwigt to vorschafTon tegen do vor-
derfelijkc dwaalbegrippen, dio zich begonnen to vertoonon.
Er zijn er wel geweest, dio beweerden \'), dat do woorden
Tvjt 7rirTt.>}Tf wyzen op dingen, dio /.ij nog niet geloof-

I) Vgl. hicrorcr ook A.Schwciicr, dim Krang. Joh. 1841, bU. 2C7—270.

-ocr page 26-

10

den, en die de schrijver toch wenschte dat zij gelooven
zouden, maar te regt is er door Godet op gewezen,
dat er dan niet zou volgen:
srt \'l^jiroy? fVr/y o XpiffTÓc,
daar dit immers door alle geloovigen werd aangenomen.

Hetzelfde volgt ook uit den eersten brief, die nage-
noeg algemeen, zelfs ook door Renan^), Keim en
Holtzmann, van denzelfden schrijver afkomstig wordt
geacht, en waar 2:21 wordt gezegd:
ovk ïypx-px vfiTv
OTi cvx d^XTS Tijv d^tj^fixv,
«AA* Sr; cI\'^xts xvt^v, xx)
OTt TTxv \\psvSi? èx. Tïjc x?.i)Stlxc 0\'jx fffTiv. Uit dit alles
blijkt dat onze schrijver niet eeno nieuwe opvatting van
den persoon van Jezus wil geven , en dat hij den logos
niet beschouwt als een onbekend wezen, waarover hij
bespiegelende verklaringen wil voordragen, maar Jezus
Christus voor identisch met den vleeschgeworden logos
houdt, 1:14 vlg. 18. Hij leert niet, dat Jezus Christus
de logos, maar dat do logos Jezus Christus de zoon
van God, de beloofde Messias is. Vraagt men, waarom
hij dan toch deze uitdrukking gebruikt? Schrijvende
te midden van eono omgeving, dio zich met bespiege-
lingen over de logosidee bezig hield, en vreozende, dat
ook do christenen zich daaraan zouden overgeven, wil
hij zijne lozers voor bespiegelingen over het bogrip
logos behoeden, door bun te toonen, dat zij in den
persoon van Jezus Christus den logos zolvon bezaten.

Hönig zegt, dat dit evangolio overal door het geUil 3
wordt beheerscht, maar al zal uit het vervolg blijken,
dat het volstrekt niet tot in do kleinste bijzonderhedon
in drieën kan worden verdeeld, op zich zelf pluit het
ook nog niet tegen het historisch karakter, dat eeno

1) O. s. Lackc, Reu»». Koim cnr.

2) E. Kcnan, la Tie do Jd«u>, 1867, blz.. &3P.

-ocr page 27-

Il

met een bepaald doel vervaardigde, geenszins volledige,
vgl, 20: 30, levensgeschiedenis, zich in hoofdzaak aldus
laat verdoelen. Hetgeen Renan zegt met het oog op
hen, die overal in ons evangelie het getal 7 meenen
terug te vinden, is ook hier van toepassing. „Je crois,
schrijft hij, aux intentions symboliques quand elles sont
indiquées et, si j\'ose le dire, soulignées par l\'auteur.
Je n\'y crois pas quand elles ne se révèlent pas d\'elles-
mêmes. L\'exégèto allégoriste ne parle jamais à demi mot;

il étale son argument, y insiste avec complaisance.....

Si l\'auteur en faisait lui-même le compte, cela serait
grave et prouverait le parti-pris. L\' auteur n\'en faisant
pas le compte, il ne faut voir là qu\'un hasard"\').

Nagenoeg alle uitleggers zijn het hierover eens, dat
het eigenlijk verhaal vs. 19 begint, torwijl vs. l—18
oen afzonderlijk deel uitmaakt liet verdient daarom
geene aanbeveling, met llönig dit geheele hoofdstuk op
zich zelf, als voorgeschiedenis to behandelen. De ver-
deoling van Honig, volgons wolko vs. 1—28 over don
als historisch persoon nog niet verschenen, vs. 2l)—52
daarentegen over den als historisch persoon verschenen
logos handelt, is derhalve ook niet goed te keuren.
Immers slechts vs. 1—5 is van don als historisch per-
soon nog niet verschonen logos sprake, omdat zoowol
vs. ü, als do volgende verzon op do historischo ver-
schijning van den logos in do wereld zien. Johannes
do Dooper toch is do voorlooper van «len historischen
Christus geweest, on dus moeten wij ons met vs. li,
waar die Dooper to voorschyn treedt, reeds op histo-

>) K. n«iiiiu, U vic cIp J<$«u», (rriKi^tno À1. 1AC7. Mt. 483. VrI. ook
I.mhurdl t. R. p. bU. 136, 177.
2) Vgl. A. Ililgrnfcia, lÜM.-Vri«. Kinl. in \'
k N. T, J875, M«. 700.

-ocr page 28-

12

rischen bodem bevinden. Evenzoo moet ijy ipxo/izevov
vs. 9,1) en sk rx Ihx vs. 11 op de persoonlijke
tegenwoordigheid van den logos zien, terwijl ook, wan-
neer
TO <püg ccXijöivév nog niet verschenen was, vs. 8
niet gezegd behoefde te worden, dat de Dooper
ovk >}v
TO (püc, daar dit dan van zelf sprak. Het tusschen
vs. 9 en vs. 11 in staande tv rü Jjv vs. 10, moet

dus evenzeer van de historische aanwezigheid van den
logos in de wereld opgevat worden, terwijl het volgende
Kx) ó X07H0S "^ixvTOÜ syivsTo op
vs. 3 terugslaat, en er op
wijst, hoe de in Jezus verschenen logos niet in eene hem
vreemde, maar in eene door hem zelf gewordene wereld
is gekomen, die hem juist daarom had moeten erkennen.
Ook
vs. 12 kan slechts van den historischen Christus
en niet van de O. T. werkzaamheid van den logos ver-
staan worden, want het
7ri7Tivttv eis tb ho^x xutoü
wordt nooit gebruikt van de Messiasvorwachting des
O. V.; het is bij onzen schrijver altijd het N. T. geloof,
vgl. 2:23. 3: 18. 20:31. Vs. 14 drukt dan do wijzo
der reeds vs. 9, 10 en 11 vermelde verschijning van
den logos meer bepaald uit 2).

Zoo verkrijgen wij dus: vs. 1—5 do logos als historisch
persoon nog niet verschenen; vs. 6—18 do logos als histo-
risch persoon verschenen.

Wat nu nog do 3 doelen betreft, waarin bij Honig do
eerste gedachtenreeks is verdeeld: l. voorbestaan van

1) ipxi/^t^ te verbinden met «5» t4 «i» met piirt. = pniel. Tgl.
Winer f^niinm. 7te Auig. 18G7, blz. 327, analooR Job. 1 i2a fianxli;»»,
13:23 ij» (iva(i//in>»{. Mnrr. 2:18 ^{«ay vncrrJsvTCf, I&< iS npotir-

Pn\'-i ipx^H\'*^ komt renler ia het N. T. loo niel Toor.

2) VgL OTor oen en ander uitTooriger: W. Beijicblag. Zur Johann.
Frage 1876. blz. 12—15. Lacke. Comm. Ob. dai Erang. Joh. Drittö Aufl.
1840 !• dl. bU. 314—347. Meyer Comm. 5trr Aufl. 1869. bU. 72 -80.
Oodet II 1877, bU. 50-70.

-ocr page 29-

13

den logos; 2. zijne vleeschwording vs. 14 vil.; 3. zijn
weldra verschijnen als historisch persoon vs. 19 vil.;
de menschwording van den logos wordt niet eerst vs. 14,
maar reeds vs. 9, 10 en 11, hoewel ondereen anderen
vorm, vermeld; terwijl er ook vs. 19 vil. niet van zijn
spoedig verschijnen als historisch persoon sprake is,
maar een getuigenis van den Dooper aangaande zich
zeiven, en den reeds als historisch persoon verschenene,
vgl. vs. 2G, wordt aangetroffen. Hönig\'s indeeling wordt
dan ook zelfs door Wild afgekeurd, en Weiss*) zegt:
„die Ansicht, wonach der Prolog des Evangeliums erst
1 : 14 auf die Menschwerdung des Wortes zu sprechen
kommt, darf wohl als ahgethan gelten."

Hönig, die het eigenlijk geschiedverhaal eerst hij vs. 29
laat aanvangen, ziet in vs. 29—52, 3 verschillende
dagen geschilderd, waarop 3 groepen van personen
Jezus als don logos erkennen, en wel mot dezen drio-
voudigen klimax, dat de Dooper Jezus „ziot" met
geestelijk oog, on diontcngovolgo zijn getuigenis aflegt;
dat twee jongeren dit getuigenis „hooren" en Jezus
navolgen; terwijl één jonger door Jezus zolvon tot zich
wordt goroopon.

Vangt nu echter, zooals wij zagen, het geschiedverhaal
reeds bij vs. 19 nan, dan hebben wij ook vs. 19—52
niet met 3, maar minstens met 4, zoo niet met 5 dagen
to doen. Sommigen 8) toch willen, dat wegens het x«)
"jtp\'jtuT^ ï/JLttvxy rifv linipxv htlvtfv, vs. 40, du toebrenging
van Petrus eerst den daaropvolgcndon »lag zal hebben
plaats gevonden. Van oen zien met het oog dos goostos
wordt vs. 29 volstrekt niet gesproken; wol wordt daar-

1) 1). WcÏM, der Jobitnn. I<olirl)ORriir. 1862. bit. 252, 253.

2) Vgl. Lückc t, M. p. U dl. bit. 450. Mcjcr t. p. bit. 119. D«ur.
t. K. p. bit. 114 Mnm.

-ocr page 30-

14

voor ß?j7rsiv somtijds gebezigd, vgl. Joh. 9:39, Marc.
8:18, maar er volgt hier terstond
spxó;jc.i-jcv Trpo? xvtóv.
Daarenboven onderstelt de uitdrukking TSf a xpc.vo: toïj öeiv
een zien met Hgchamelijk oog, vgl. vs. 3ü. Ook erkent
de Dooper niet eerst nu, vs. 29, Jezus als den Messias,
maar reeds bij zijn vorig getuigenis, vs. 19—28. De
uitdrukking toch vs. 26,
cv vßslc cvx c\'lxrs, sluit nood-
wendig een
syw Sf oTBx xvtsv in zich

Verder zouden Simon en Nathanaël, als hebreeuwsche
namen dragende, representanten zijn der joodsche rig-
ting, en Philippus en Andreas, die grieksche namen
dragen, van de hellenistische, die als het nauwst tot
Jezus in betrekking staande moet gedacht worden. Maar
indien zij symbolische personen zijn, waartoe worden
dan hunne woonplaatsen vermeld, 1:45, 21:2? Ook
behoort bij de synoptici juist Petrus tot de meest be-
voorregte discipelen, vgl. Marc. 5:37, 9:2, 13:3,
14:33. Zelfs Scholten 2) houdt do hier als verdichte
personen voorgestelden, althans Andreas, Simon en
Philippus, voor historische personen.

Indien verder de voorstelling, dat Petrus door middel
van den ongenoemden discipel aan Jezus vraagt, wie
hem zal verraden, en door bemiddeling van dienzelfdon
discipel in het paleis des hoogepriesters komt, door den
auteur is verdicht, om daardoor den ongenoemden dis-
cipel boven Petrus to verheffen, evenals hij ook in
eerst«, Petrus daarentegen in tweede linio tot het apos-
telschap geroepen is, dan is die geniale schrijver daarbij
zeer onhandig to werk gegaan. Immers, wanneer hij

1) VgL Beytchlag. t. a. p. bli. 34.

2) Dr. J. II. Scholten, tlot crang. naar Joh. krit-hiit. ondcrtoek.
1S64. blx. 386.

-ocr page 31-

15

zonder meer had medegedeeld, dat Petrus door den on-
genoeraden discipel moest vernemen, wie de verrader
was, en door zijn toedoen binnen het paleis des hooge-
priesters moest geraken, had dit de opmerkzaamheid
zijner lezers kunnen trekken. Maar nu hij er als
ter opheldering bijvoegt, dat die discipel
ccvxxsl-
fifvo: iv
jm\'Atm töD \'lijffcD, 13:23, en ijv yvuaTi; tü
dpxiepeT, 18:15, lag hot voor de hand, op de vraag:
waarom Petrus in beide gevallen do hulp van den on-
genoemden discipel behoefde? te antwoorden: niet, om-
dat die ongenoemde boven Petrus stond in rang, maar
eenvoudig, omdat hij naast Jezus aanlag en met den
hoogepriester bekend was. Daarenboven is het niet
duidelijk, welk belang do schrijver er bij kon hebben,
de minderheid van Petrus met betrekking lot een anderen
discipel (<£
axo; zonder art 18: 15), wiens naam hij niet
eenmaal noemt, en „in welchem den Johannes zu erblicken
zunächst keine Veranlassung vorliegt,"\') zoo op den
voorgrond te plaatsen. Evenzoo komt wel weder do
ongenoemde het eerst bij hot graf, 20:4, maar Petrus
gaat er het eerst in, 20:(). Welk een overleg en bere-
kening heeft men toch achter do moest eenvoudige
dingen gezocht!

HOOFDDEEL. Gap. H—VI.
IL l* groep. II : 1—IV : 4G.
Dezo
1* groep behelst: do bruiloft to Kana, do t«m-

1) Vgl. tlMrorer do onUnRi Tcr«clicncn Torhnndoling v«n Dr. J.CmroeR
..do di«cip«l dieu Jc«ui lief Imd." Hilgciifeld. Kinl. I. fc p. S. 702.

-ocr page 32-

16

pelreiniging, het gesprek met Nicodemus, eene rede
van Johannes den Dooper en het gesprek met de Samari-
taan sehe vrouw.

a. Bruiloft te Kana. 2:1—11. Hönig ziet in het
hier verhaalde de tegenstelling van den ouden (joodschen)
en den nieuwen (christelijken) godsdienst, terwijl hij het
water voor een beeld van Johannes den Dooper houdt.
Maar om deze tegenstelling uit te drukken had het
verhaal anders ingerigt moeten zijn. Zooals het nu is
zamengesteld, verkrijgen wij toch, wanneer wij er de be-
schouwingswijze van Hönig op toepassen: oude wijn =
joodsche godsdienst, verdwenen; water = Johannes de
Dooper en zijne leer, plotseling veranderd in wijn =
christelijke godsdienst Maar:

1° de joodsche godsdienst is niet verdwenen, maar
bestond nog, toen de auteur zijn geschrift vervaar-
digde.

2°. do leer van Johannes den Dooper is niet plotseling
veranderd in den christelijken godsdienst, maar hooft
dien slechts langzaam voorbereid, zonder nogthans daarin
over te gaan. Johannes de dooper is zelf nimmer een
leerling van Jezus geworden, maar heeft tot aan zijn
dood zijne zelfstandigheid bewaard.

3°. de onbepaalde uitdrukking ßirp\\fTx; ivo ^ rptT;
vs. 6 past niet in een symbolisch verhaal, waarin alles
eene bepaalde beteokenis heeft. Ter willo der trichotomio
zou Tpi74 gewenscht zijn geweest. En waarom is er juist
van iiiplxi sprake?

Ook is het vreemd, dat het water hier een zinnebeeld
zou zijn van het lagero (Johannes do\' dooper on zijno
leer), tenvijl elders in dit ovangelie juist hot hoogsto
meermalen onder het beeld van water wordt voorgesteld,
vgl. 3:5; 4: 13, 14; 7:38.

-ocr page 33-

17

Wij meenen dus, dat Renan gelijk heeft, als hij zegt :
„l\'explication allégorique d\'après laquelle l\'eau et le
vin seraient l\'ancienne et la nouvelle alliance, prête à
l\'auteur uno pensée qu\'il n\'avait pas."\')

Wat v\'erder do onmiskenbare overeenkomst van het
hier verhaalde met Luc. 5: 33—39 betreft, wij hebben
van die overeenkomst geen spoor kunnen ontdekken, of
het moest zijn dit, dat op beide plaatsen van wijn
sprake is.

Bij Lucas hebben wij eene parabolische redo, waarin
de lieer leert, dat men het ongelijksoortige niet moet
willen vcreenigen, omdat men anders slechts schade
aanrigt

Leerlingen van Johannes den Dooper komen fot Jezus
met do vraag (Matth. 9:14): „waarom vasten wij en
de Pharizeërs wel, maar uwe leerlingen niet?" Jezus
antwoordt, vs. 15: „Kunnen do bruiloltsgczellon treuren,
zoolang do bruidegom by hen is? Maar er zullen dagen
konjen, dat de bruidegom van lien is weggenomen; dan
zullen zij vasten." Hij keurt derhalve het vjisten voor zijne
discipelen niet onvoorwaardelijk af, vgl. Mt U : 1(5—18,
maar zegt dat daartoe thans voor hen geen reden bestond.
Den bruiloftsgezellen het vasten voor te schrijven, zoo-
lang zü zich nog in het bezit van don bruidegom inogton
verheugen, zou zijn: hot ongolyksoortigo willen
vo reo ni gen, en dat zulk ceno vereoniging slechts
Rchade kan aiinrigton, toont Jezus nu aan in do beide

1) T. R. p. bit. 4HC. — Vgl. ook O. W. Stcmlrr in do Oodgrl. Iiydr. li)G5.
bli. 29—104( 493-654. 1866. H. Jonker, lid crang. v«n Joh, l)c<lcn-
kingen tppm» Schollrnrf kril..hi»t. ondeniook. 1860. bli. »II. — «ydr.
op he« gebied van Gotlgel. on WJhIm-r. door J. Cmmercn fJ, 11. Lnmer»
»« dl. 1807. bU. 221
Til.

-ocr page 34-

18

parabolische gezegden vs. 11) en 17. Het tertiuni cora-
parationis is alleen: het onvereenigbare van het onge-
lijksoortige,\') zonder dat door den wijn of de
lap iets bepaalds wordt afgebeeld.

Niets geeft ons aanleiding of regt, om in dien wijn een
beeld te zien van den christelijken godsdienst. Al beweert
dus Hönig, (en hij staat hierin niet alleen, ook Olshausen^)
e. a. zijn deze verklaring toegedaan,) dat door de plaats
bij Lucas de beteekenis van den nieuwen wijn is uit-
gemaakt , en dus over de beteekenis van den ouden niet
meer kan gestreden worden, wij blijven het er voor
houden, dat de vermelding van den wijn in deze ver-
gelijking volstrekt niets beteekent, on dat zij alleen moet
dienen, om deze hoofdgedachte uit te drukken: het
ongelijksoortige is onvcreenigbaar.

b. Tempelreiniging, 2: 13—22. Ook in dit ver-
haal vertoont zich volgens Hönig de tegenstelling van
den ouden (joodschen) en don nieuwen (christelijken)
godsdienst; de eerste moet verdwijnen, do laatste daar-
voor in de plaats treden.

De verzen 21, 22 hadden echter bij deze opvatting
zeer goed gemist kunnen worden, ja zelfs leveren zij bij
bovengenoemde verklaring grooto mooielijkheid op. Immers
zegt de srhrijver:
hitvo: ïhsyiv vep) toü vxsu t:ü vxfixTo:
xuTov, en voor do bewering dat hij do woorden dos
Heeren verkeerd heeft begrepen, gelijk b.v. Lückc 3) on
F. Illeek willen, is op het door\'Hönig ingenomen
standpunt geen plaats, terwijl hij ook het gevoelen vnn

1) Vgl. Dr. Doodw, Hcrm. t. «. p. hlt. «9.

2) Bihl, cotrnn. üb. lAmmll, Sohr. N. T. dritte Aufl. U dl. bli, .lU.

3) T. B. p. U dl. M». •«87 vll

<) Iii, de StudiCn und Kritiken. 1833. bU. U2 t11.

-ocr page 35-

19

interpolatie, o. a. door Schweizer i) en Scholten 3) voor-
gestaan, niet toegeda:in schijnt te zijn.

Maar nog afgezien hiervan moet het bevreemding
wekken, dat Jezus tot de Joden zegt: „breekt dezen
tempel af," en vervolgt: „ik zal dien weder opbouwen."
Jezus zou toch den joodschen godsdienst niet weder
herstellen, maar in de plaats daarvan den christelijken
stichten; ook was het
>.ütxts tov vxov tcütov in dit geval
overbodig; want do oprigting van den nieuwen, geeste-
lijken tempel was niet afhankelijk van een voorafgaand
>.v£iv van den ouden godsdienst. Dezo oprigting had
reeds een aanvang genomen; zij was niet het gevolg,
maar veeleer de oorzaak van het to gronde gaan van
den joodschen godsdienst Indien er al van afbreken
sprake kon zijn, dan zouden niet do Joden, maar Jezus
dit doen. (Vgl. echter Mt 5: 17.) Zou er dus worden uit-
gedrukt, wat Ilönig wil, dan moest er sUian: „ik zal
dezen tempel afbreken, maar ik zal eonon anderon
opbouwen." Daarenboven is do vermelding, dat dit in
drie djigen zou geschieden, zeer bevreemdend. Wel heeft
men beweerd, dat dit eeno spreekwoordelijke uitdrukking
zou zijn, ter aanduiding van een zeer korten tijd; maar
afgezien nog van het feit, dat die tijd in de werkelijk-
heid niet zóu kort is geweest, de phuitson waarop men
zich daartoe beroept, nl. llos. 0:2 en Luc. 13:32,
bowyzen dit niet S)

1) Dm Kraag. Jo)i. bit. G4.

2} I\'. a. |). bU. GH. oti Gmlgcl. Bydr. 11)58. bit. 449--4GG. — VrI.
ilnaHcgcn Jonker. I. a. p. bU 2. Guclgrl. Dydr. I8GG. bU. (UIS.

3) Imnipni op de betdo laal«le plaat «eu wordt l)e]Mald de dertie
dag Yenneld, nacUt. de Termelding van de Ix\'icle vorige dagen wa»
»oorafgTgaan. I.ue. 1.1132 t^/itpm «al «d^s» ««I rfl r^trp. Hou. 012
volgen» de LX.\\ ttyidut tjl hjn/fitt rf T/><rp

-ocr page 36-

20

c. Nicodemus, 3:1—21. Indien door deze peri-
coop de kracht van het christendom, in tegenstelling
met de zedelijke krachteloosheid van het jodendom, zou
worden uitgedrukt, dan had de Heer tot Nicodemus,
die voor den type van het laatste wordt gehouden,
moeten zeggen: „voonvaar, voonvaar ik zeg u, indien
gij niet wederom geboren wordt, kunt gij het koningrijk
Gods niet zien." Nu hij echter geheel onbepaald zegt:
„indien iemand niet wederom geboren wordt," volgt
hieruit, dat allen, niet slechts Nicodemus (het joden-
dom), maar ook de christenen, in den zin, die gewoonlijk
aan dit woord wordt gehecht, wederom moesten geboren
worden, zoo zij deelgenooten van het koninkrijk Gods
wilden zijn.

Ook is de meening, dat de schrijver Nicodemus als
type van het uit vleesch geboren jodendom zou hebben
beschouwd, niet te rijmen met 7:50 en 19:39, waar
dezelfde Nicodemus, op de eerste plaats als .lezus\'
voorspraak, op de laatste als zijn aanhanger voorkomt.
Blijkt hieruit niet, dat indien men al Nicodemus als
type beschouwt, dan althans de meeningvan l)r. Schölten
de voorkeur verdient O, die in hem een type ziet „van
do zegeviercndo magt des christendoms over do traag-
heid van geest on do vooroordoelen der joodsche schrift-
geleerdheid Maar deze wijze van vooi-stolling past
niet in hot plan van Honig 2).

In hot voorbijgaan zij nog opgomorkt, dat dc uit-

ll<Mi9Tri9iiuOx. Dit gMchiwlt liicr niet. Vgl. Tholuck, Comni. tuin
KTsng. Joh. Au«g. bit. 77. 01ih«u»cii. t. a. p. 1« dl. bit. ClO.cnt.

1) T. n. p. bit. 287.

2) Vgl. Ilcjmchlng, I. n. p. bit. 39. — Bijdr. vnn Crnnicr. I. n, p.
bit. 234-^238.

-ocr page 37-

21

drukking Geburt „von oben" niet juist is. "Avxkv kan
wel „van boven" beteekenen bij werkwoorden van be-
weging, vgl. 3:31 ö
xvuösv ipxófifvo; = «tto-tcu cvpxvsü,
19:11 h^oßivov xvxQsv = \':rxpx toj öfcü, maar het is
nooit = fx Tcy
ovpxvoü of ix tcv Otov. Do uitgang 6sv
duidt de rigting aan, vanwaar de beweging uitgaat,
hetzij in plaatselijken, hetzij in tijdelijken zin, maar
nooit don oorsprong van eene handeling of toestand;
die wordt door ix aangeduid i). Het beteekeut hier „op
nieuw," „wederom."

Welligt zou het beter zijn geweest, bij vs. 23 van
het tweedo hoofdstuk een nieuw hoofdstuk aan te van-
gen , terwijl hot volgende gesprek dan eensdeels door den
schrijver wordt medegedeeld, als bewijs voor het vs. 25
gezegde: „hij zelf wist wat in den mensch wasander-
deels daardoor een algemeene regel wordt gesteld van het-
geen plaats moest hebben met allen, die hot koninkrijk
der hemelen wildon deelachtig worden. Wodorgeboorto
do onmisbare voonviuirdo voor het burgerschap van hot
Godsrijk, ziedaar do hoofdgedachte, dio hier wordt
uitgedrukt.

d. Johannos do Dooper, 3:22—3G. Dezo vorzon
dienen volgens Honig om uit to drukken, dat hetjodeudom
moest afnemen, hot christendom daarentegen moest too-
nomen. Maar hoo kan er hier weder sprake van zyn, «lat
Johannes (type van hot ideale jodendom) moest afnemen,
terwijl reeds 2:1 —11 hot wator = Johannes als typo
van hot ideale jodendom, «loor Jozus in wyn was vor-
underd? Kn waartoe dient, by dezo opvatting, het

1) Vgl. hioroTCT uilTOOTÏgcr Oodct, «. «. p. II. bU. 255 tH. J. t«ii
OiliMj, lu de Owlg. nijdr. 1858. bU. C25 »1!.— »oodc«, llcnn. blï.74,
81. — Mcycr, t. «. p. bli. 154, «»«.

-ocr page 38-

22

berigt 3:24? Alleen wanneer wij met geschiedenis te
doen hebben, is deze mededeeling juist op hare plaats ,
daar men uit Matth. 4:12, Mare. 1:14 zou kunnen
afleiden, dat Jezus en Johannes niet meer gelijktijdig
hadden gearbeid, maar dat Johannes kort na Jezus\'
doop door Herodes gevangen was gezet Renan 2)
zegt dan ook: „les vss. 3:22—4:2 nous transportent
en pleine histoire ;.... je trouve cet épisode très-vrai-
semblable."

e. De Samaritaansche vrouw, 4: 1—42. Hebben
wij hier een verhaal voor ons, opzettelijk verdicht, om
de zedelijke onvatbaarheid van den heidenschen afgo-
dendienst aanschouwelijk voor te stellen, waarom dan
niet liever eene heidenscho vrouw als type van het
heidendom ten tooneele gevoerd, in plaats van eeno
Samaritaansche, wier ver\\vachting van den Messias vs.
25, en wier geloof vs. 29, allenninst geschikt is om
aan te duiden, hoe diep het heidendom zoowel zedelijk
als godsdienstig gevallen was? Ook wordt de reino
Godsvei-eering hier niet tegen do heidenscho afgoderij,
maar do aanbidding van God in geest en waarheid
tegen de aanbidding van God to Jeruzalem en op den
berg Gerizim over gesteld.

Is verder dit verhaal verdicht om aan to toonen, dat
do oude eerdienst to Jeruzalem en op den berg zou
ophouden, terwijl do nieuwe in geest en wajirheid stond
aan to vangen, dan is hot vreemtl dat dezo uitspraak
niet meer op den voorgrond treedt, maar afhankelijk

1) Vgi. BcywhUg. l. n. p. bl«. 37.

i) T. «. p, bU. <91, m. Tgl. WciïOckcr, Unicrt. «b. die Kthiir.
OMcb. 1^61. bU. 2CB.

-ocr page 39-

23

wordt gesteld vau eene plotselijke wending, door de
vrouw
vs. 20 aan het gesprek gegeven. Tevens blijft
dan de vraag te beantwoorden, met welk oogmerk
vs. 31—38 aan het verhaal is toegevoegd, terwijl ein-
delijk de schrijver zelf toont, dat hij zijn berigt als
geschiedenis wil beschouwd hebben, door de naauw-
keurige plaats- en tijdsbepaling vs. 3—ü, die bij een
verdicht verhaal overbodig zou zijn. Daarenboven pleit
vs. 35 tegen de symbolische opvatting. Of wat l)etee-
kenen hier de „vier maanden"? Wol hebben sommigen
in dit woord oen spreekwoord gezien, en hot opgevat
als had Jezus willen zeggen: Op natuurlijk gebied vor-
loopon er 4 maanden tusschen zaai- en oogsttijd, maar
op geestelijk gebied is dit anders. Zoo even eerst heb
ik gezaaid, en zie, reeds nu (wijzondo op do toestroo-
mendo Samaritanen) zijn do volden wit om to oogsten.
Maar dit is onjuist. Immers:

1° is het niet bewezen, dat in het oosten tusschen
zaai- cn oogsttijd altijd 4 maanden verliepen; somtijds
verliepen er wel G of 7 i).

2*^ al noemt men aan, dat dio tusschentyd 4 maanden
bedroeg, dan levert toch het woordjo hi bezwaar op.
Do woorden: „nog 4 maanden en dan do oogst," wijzon
op oen bopiuildon tijd, waarop dit woord werd gespro-
ken. Als spreekwoord, dat ten allen tijdo kon gebezigd
worden, had do terminus a quo or bjj uitgedrukt mooton
zyn, en had het b. v. moeten luiden: „zegt gij niet,
wannoor gy gezaaid hcbt^), nog 4 maanden cn
dan du oogst?" Zoo als hot hier stnat was hot slechts

1) VrI. K. Wipwlcr, airoiiol. Syn. der TÏcr Kmnp. 1843. bU. 215.

2) VrI. Mt. 16(2, ytyt/iim.

-ocr page 40-

24

in een bepaalden tijd van het jaar, nl. in den zaaitijd
bruikbaar.

Wat nu nog de geheele groep betreft: wel wordt in
4 van de 5 onderdeden van water gesproken, maar
verder gaat de parallelie niet; en dat „dieselbe Idee
einer höhern Geistkraft im Gegensatz zu einem nicht
befriedigenden, kraftlosen Religionszustande," volstrekt
niet door allen wordt uitgedrukt, meenen wij te hebben
aangetoond. Onjuist is ook, dat het 4de stuk de tegen-
stelling van den waterdoop van Johannes en den geest-
doop van Jezus aanduidt; vgl. blz. 104, en terwijl
in het 1ste stuk werkelijk eene bruiloft voorkomt,
wordt Jezus in het 4\'le slechts met een bruidegom
vergeleken.

• Al getuigt dus de poging, om in dit deel des evan-
gelies eene kunstmatige eenheid van gedachten aan to
wijzen, van groote scherpzinnigheid, zij gaat onder
zulke zwarigheden gebukt, dat do
b hier bolmndclde
onderdooien van do eerste groep geenszins geacht kunnen
worden, hetzelfde hoofddenkbeeld uit to drukken.

B. 2\'lc groep IV : 47—V: 47.

Tot dc 2«le groep rekent Honig de genezing van don
zoon des hoofdmans, die van don kranko to Bethesda
en do daarbij behoorendo pericoop. Terwijl volgons
hem in don kring van donkboolden dor groep do
tegenstelling van don ouden en don nieuwen godsdienst
geheel objectief is voorgesteld, wordt in dozo 2<lo „do
doodonde invloed, dien do oude godsdienst op zijno leden
heeft uitgeoefend, on do lovend makondo invloed, dien
Christus op hen heeft," meer concreet beschrovon.

1\' i

-ocr page 41-

L\'0

a. Genezing van den zoon des hoofdmans,
4:47—54. Al l)eschouwt men dit verhaal als eene
zinnebeeldige voorstelling, bovengenoemde tegenstelling
wordt er niet in aangetroffen. Immers men zal wel
niet willen iioweren, dat de hoofdman een doodenden
invloed op zijn zoon heeft gehad? Toch zou dit nood-
wendig moeten volgen uit de stelling, dat de oude
godsdienst op zijne belijders een doodenden invloed
heeft uitgeoefend. Men zou dus deze stelling althans
zoo moeten wijzigen: de oude godsdienst is niet in
staat, den doodenden invloed, die (evenwel niet door
hem zelf), op zijne aanhangers is uitgeoefend, weg to
nemen; Christus daarentegen heeft een levendmakendon
invloed op hen.

Waartoe dient verder bij dezo beschouwingswijze do
naauwkeurigo oi)gavo van hot uur, waarop het hoi-stol
had plaats gevonden, vs. 52? Deze vermolding kan,
wanneer wij met werkelijke geschiedenis to doen hebben,
niet gemist worden, daar zij juist liet geloof tengevolge
had; in pen verhaal, mot bovenstaand doel verdicht,
is zy daarentegen geheel overbodig.

Honig vindt het opmerkelijk, dat in deze geschiedenis,
dio volgons hem aan do synoptici ontleend is, do daar
voorkomende heidensche iKXTeirrxpx*i: i" een joodschon
I3x7i>.ixó: is verandonl. Maar lioe, wanneer op beido
plaatsen nu eens tweo geheel verschillendo genezingen
worden vermeld? Kn is dit niet waarschijnlijker, dan
dat al wat Honig nog verder opmerkelijk noemt, —
nl. dat do uitgedrukte karakteristiek van don synop-
tischon hoofdman geheel verdwijnt, on dat mot name
het woord van .lozus, vs. 4S, op hom in hot geheel
niet van toepassing is, dnar in zijne bedo geen spoor
van wonderzucht valt to ontdokken — opzottelyk door

-ocr page 42-

26

onzen schrijver zou veranderd zijn? Daarenboven: is
de ßx(7i?.nc0s een jood ? Honig zegt ja, omdat liet voor
de idee, die hij in dit verhaal vindt uitgedrukt, nood-
zakelijk is, dat hier van een jood sprake zij. Baur\'),
die ook zegt, dat deze geschiedenis aan de synoptici
ontleend is, noemt het eene dwaling, waarvoor geen
grond is, den ßx7i^ix0: voor een jood te houden; ja,
een bewijs, dat de evangelist zijne „historische stof\' aan
de synoptici heeft ontleend, is volgens hem juist de
identiteit van den ßxvOMo: met den centurio. Maar
hij had voor het „Beispiel der Glaubenswilligkeit," dat
hij in dit verhaal ziet, juist een heiden noodig. Zoo
maakt men van den ßxTi?.ix0; naar verkiezing een jood
of een heiden, naarmate men voor de ideo, die men
in dit verhaal vindt uitgedrukt, oen jooil of eon heiden
noodig heeft, om daarna nog afkeurend uit to roepen:
„wie viel willkürliches und gehaltloses ist bei den In-
terpreten auch über diesen Abschnitt zu lesen!"

b. Genezing van den kranke to Bothosda,
ö: 1—16. Hier wordt de bovenvermelde tegenstelling even-
min Jiangetroffen, daar toch het badwater do oorzaak
niet is van den ongelukkigen toestand , waarin do kranke
zich bevindt. Zelfs do straks voorgeslagen wijziging baat
hier niet. Hönig beweert wel: „der Toich ist unfähig
seine Patienten zu heilen," maar men kan niet zeggen,
dat het badwater niet in staat was om do kranken te
genezen; alleen, dat dio bepaalde lijder niet in du gele-
genheid was daarvan de proef te nemen. Kr zou dus
niet uit het verhaal volgen, dat do joodsche godsdienst
zijne belijders niet meer vermögt to helpen, maaralleen
dat aan eene bepaalde soort do gelegenheid ontbrak.

1) T. k. p. bU. 154.

-ocr page 43-

27

om daarvan de proef te nemen. Er waren toch ook
andere lijdere, vs. 3, die zich met goed gevolg van het
hadwater schijnen bediend te hebben, vgl. vs. 7^

Evenzoo is er ook hier veel, dat voor het historische
van dit verhaal pleit. Het badwater toch, welks plaats
vs. 2 zoo naauwkeurig is aangeduid, wordt ook door
Eusebius i) als werkelijk bestaande vermeld, terwijl de
mededeeling, dat de man 38 jaren krank was geweest,
in geval van verdichting mot het door Hönig aangeduide
doel, alle beteekenis zou verliezen. En welke symbolische
beteekenis kan aan vs. 11—15, mot name aan vs. 13
gehecht worden?

Met bet laatste gedeelte van vs. 3 en mot vs. 4,
waarvan do onechtheid door Dr. Doedes^) overtuigend
ÏH aangotoond, verdwijnt tovens de engel van het tooneol,
maar dit doet in ons goval minder tor zake, daar blij-
kens
vs. 7, het water toch somtyds word beroerd, on
daarniedo do sporadische levenskracht van het jodendom
behouden blijft.

Deze genezing schijnt overigens voornamelijk vermeld
to z\'ün, omdat zij de aanleiding opleverde tot het lielang-
rijko onderwijs, dat in do volgende verzon vervat is.

c. I\'oricoop 5: 17—47. Honig zegt, dat hier sprako
is van het goddelijk gozag, krachtons hotwelk Christus
werkzaam was vs. 19, on van zijno geestelijke opwek-
kingskrarht. Zijne bowenng: „dass hiervon der geistigen
Auferstehung die Kode ist, wird jetzt von dor Mohrzahl
der Ausleger anerkannt," is juist, voor zoover vs. 21—27
betreft. Wat vs. 28, 21) aangaat, zouden wij ons

1) Onuninitticoii rcort- Bonfr. bli. 41.

2) VrrluiidrliiiR over di< tckutkritirk do« N. T. hli. 4l4—416.

3) Vgl. nrièl, U i». p. 2« dl. bli. 417-419.

-ocr page 44-

2-i

kunnen beroepen op Dr. Scholten, die deze verzen als
geinterpoleerd vemerpt, juist omdat daar volgens hem
van lichamelijke opwekking sprake is, i) terwijl
Thoma
zegt: „dass diese Auferstehung und das Gericht von
vs. 28, 29 bei Johannes ein anderer Act ist als der
vs. 25 erwähnte, ist wohl unleugbar."

Daar deze ingewikkelde quaestie echter met ons onder-
werp in geen regtstreeksch verband staat, laten wij haar
liever rusten, omdat zij niet in een i)a.ir woorden kan
beslist worden, maar een uitvoeriger en meer naauw-
gezet onderzoek verdient, dan wij er hier aan zouden
kunnen wijden. Men kan hierover vergelijken: J. P. Briët,
Eschatologie 1857, dl. blz. 144—154. M. A. Jontink,
in de Jaarbb. v. wetensch. theol. 7^\'c dl. blz. 472—485.
Scholten, Jaarbb. 6e dl. blz. 438 vil. 8« dl. blz. 431—458.
Lücke, t. a. p. 2« dl. blz. 38—58, Meyer], t. a. p. blz.
224—236. Godet, t. a. p. IL blz. 396—430, enz.

C. 3o groep. VI: 1—71.

Deze omvat het spijzigingswonder, het wandelen op
dé zee en de daarbij behoorendo pericoop. Terwijl in
do vorigo groep do lovondmakondo kracht van Christus
aanschouwelijk is voorgesteld, heeft do tegenwoordigo
ton doel: „do wijzo, waarop dozo kracht van Christus
op do njonschon werkt, nader to bepalen, als eeno zolf-
mededeoling, die, door de monschen aangenomen, do
^i\'jj achterlaat." Hönig vangt aan met do

c. Pericoop 6: 26—71. Terogt beschouwt hij vs. 35

1) T. a. {). blz 71 , 137 , 138.

2) ZcRachr. f. wIm. Theol. 1877. blz. 304.

-ocr page 45-

29

als het thema dezer rede, maar dit vers wordt niet door de
formule
xijl-^v, ingeleid, evenmin als vs. 48, waar

deze hoofdgedachte nogmaals wordt herhaald. De vss. 26
en 32, die de tegenstelling tegen het zinnelijk donkende
joodsche volk en tegen Mozes bevatten, vangen met
dezelfde formule aan, maar vs. 26 is tevens het begin
der gansche rede, en behalve hier, komt die formule
ook nog vs. 47 on 53 voor, welke verzen toch door
llönig niet zoo oj) den voorgrond worden geplaatst.
Dit is dus volstrekt niet opmerkelijk.

Vs. 40 wordt vatbaarheid, het geloovige ^iupiTv van
den Zoon wel gevorderd, maar deze vatbaarheid wordt
volstrekt niet voorgesteld in vs. 44 als een door God
zelf ingeplant „getrokken worden." In vs. 44 is sprake
van een voortdurend „trekken," als eigene werkzaam-
heid des Vaders; hKiim komt toch in het N. T. alleen
in actieve beleekenis voor, om eene daad aan to duiden, i)
Do vatbnarheid is niet identisch mot het „getrokken
worden," maar zal het trekken de gewonschto vrucht
dragen, dan is vatbaarheid daartoe ceno onmisbare voor-
waarde. God trekt allo menschen, maar alleen do mensch,
die hoort en leert vs. 45, wordt inderdaad con gotrokkeno.

Dat overigons dezo rede vs. 51—58 in geen de minste
betrekking staat tot het avondmaal, is reeds meermalen
duideiyk aangetoond. Ten overvloede ochtor zy nog hot
volgende opgemerkt: hier wordt het vlecsch (con gedeelte
van het lichaam) van Jezus, brood genoemd in ovcr-
dragtclijkcn zin, vs. 51; bij de avondmaalsinstclling wordt
brood, in den eigenlijken zin, als zinnebeeld beschouwd
van hot lichaam van Jezus, (besUiando uit vlecsch, bloed

I) T. Ooiicnce, l/cvon mn Jcitu. 2« dl. bU. -152 Mnm.

-ocr page 46-

30

enz.); hier is sprake van het drinken van Jezus\' bloed
vs. 53, 54, 56; daar niet van drinken van bloed, maar
van wijnj hier eindelijk moet het eten en drinken
oneigenlijk, daar eigenlijk opgevat worden. Uit dit alles
blijkt zonneklaar, dat het eene niets met het andere
te maken heeft\').

Bij vs. 60 rigt de Heer zich tot zijne leerlingen in
ruimeren zin, omdat zij de voorgaande woorden niet
begrepen. Het gevolg hiervan was, dat er eene scheiding
ontstond, en terwijl een deel van hen hem bleef aan-
hangen, een ander deel zich van hem afwendde 2).

a. Wonderbare spijziging, 6 : 1—14. Wij hebben
gezien, dat de vatbaarheid, als voorwaarde tot het met
vrucht „trekken" des Vaders in de rede vs. 26 vil.
geëischt, het hooren en leeren was met een heilbegeerig
hart, (vs. 45). Maar is dit zoo, dan is de bewering
van Hönig niet goed to keuren, dat het gevolgd worden
van Jezus door do schare het beeld dier vatbaar-
heid is, daar dit slechts geschiedde uit wonderzucht,
„omdat zij de teekenen zagen, die hij aan do kranken

duod va. oii iiiüt uit wtturlijk guvoüldo hüliooftu doH

harten.

Verder wordt wel door Ilünig aangetoond, wiiurviin
de spijziging vs. 11 en do verzadiging vs. 12" het beeld
zijn, maar zoo voortgaande had hij dan ook moeton
aanwijzen, wat het verzamelen van do brokken vs. 12>\',
en het vullen van de 12 korven vs. 13 beteekent. Dit
heeft hij echter eenvoudig nagelaten. Waartoe, bij zijno
opvatting het gesprek van Jezus met Philippus en
Andreas vs. 5—9 moet dienen, zegt hij evenmin.

1) Vgl. Dr. Dowlw, Hern), t. n. p. liU. 07.

2) Vgl. Ocxlet, t, A. p. II. bU. 510—518.

-ocr page 47-

ai

Is de spijziging „eine Veranschaulichung der Idee
vom Brod des Lebenswaarom is dan niet alleen van
brood, maar van brood en visch, en nog wel van vijf
brooden en twee visschen sprake? En indien de ver-
zadiging zinnebeeld is der
a\'ixvioc, waarom zegt
Jezus dan afkeurend tot de schare: gij zoekt mij, omdat
gij van de brooden gegeten hebt cn verzadigd zijt,
vs. 26? Was het dan in -hen te misprijzen, dat zij naar
de
^xh xixmc begeerig waren? En hoe kon bij in dit
geval van het brood dat zij genuttigd hadden als ßpücic
spreken, en hen aansporen tot het ipyjc^svóxi
rijv ßpmiv Ttfv ^vouvxv (h ^ccifv xlciviov vs. 27 ? Zij zochten
hem immers, omdat zij van het „levensbrood" gegeten
hadden, en do
xliivio: hadden ontvangen, cn waren
dus ijverig bezig met „te werken om do spijs, die blijft
tot in het eeuwige leven?"

Of zou do schrijver wolligt weder beducht zijn geweest,
dat zijno lezers de spijziging zinnelijk zouden opvatten,
(vgl, blz. 101) cn daarom Jezus tot do schare hebben
laten zoggen: „gij zookt mij, omdat gij van do brooden
gognton h«!)t on vorziulig»! zyt. Workt niot oin <lo spys
dio vorg!ii\\t, manr
nin <1o spijH, dio blyft tot in hut
ooiiwigo lovoii?" Äfaar wolko lezers heeft do evangelist
zich dan toch wol voorgc.steld, die na zijno ernstige
waarschuwing hfd. ïl nog weder zijne symbolische ver-
halen zinnelijk zouden verstaan?

Van den andoren kant zijn cr aanwijzingen in menigte,
dat do schrijver dit verhaal als geschiedenis wil be-
schouwd hebben. Of pleit hiervoor niet, zoowel do niwuw-
keurige opgavo van het voorhandeno gold vs. 7 cn van
do aanwezige menschen vs. 10\'\', als van hot getal broo-
den cn visschon vs. U cn van de gevulde korven vs. 13?
Blijkt dit ook niet uit do ter loops gedane mededeeling:

-ocr page 48-

32

3f xipTo: TToXv^ sv tü tóttcc vs. 10^? Of welke zinne-
beeldige beteekenis kan hieraan toegekend worden ?

Daarenboven: is het spijzigingsverhaal slechts de aan-
schouwelijke voorstelling der idee van het brood des
levens, die in de volgende rede vs. 26 vll. wordt aan-
getroffen , dan moest die rede ook aan de hier verhaalde
spijziging zijn vooraf gegaan. Een schrijver toch, die
zijnen lezers eene aanschouwelijke voorstelling geeft van
eene idee, die eerst later door hem wordt uitgesproken ,
kan niet verwachten, dat zij hem zullen begrijpen. Eerst
na met die idee bekend te zijn, zouden zij in zijn ver-
haal de aanschouwelijke voorstelling daarvan hebben
kunnen zien.

Wat eindelijk de parallellen van deze geschiedenis
met het avondmaal bij de synoptici betreft, daarover
nog het volgende:

Dat de schrijver het avondmaal niet vermeldt, is vol-
strekt geen bewijs, dat hij aan do spijziging dezelfde
beteokenis toekent, als aan den maaltijd dos Hoeren.
Komen zoowel bij Mt 14:13—21 en 26:26—28, als
bij Luc. 9:10—17 en 22:19, 20 niet boido gebeur-
tenissen voor?

Wat het berigt vs. 4, >iv ii iyyh; t3 "xiurx^y betreft,
al oordeelt men, dat do schrijver dit vóór vs. 2 had
moeton plaatsen, als hot zijn dool was geweest, daar-
door do aanwezigheid dor talrijke scharo te verklaren \'),
in geen goval kan hot dienen om nan to duiden, dat
hot hier medegedeelde op hot avondmaal betrekking
hooft.

Gestold toch al, dat dozo opmerking moot strekken

1) VrI. rchUr Ldrkc. t. n. p. 2« cll. M«. 105. Me7rr. 1.1». p. I.!*. 251.

2) CTodct, t. n, p. II. bl«. 45.1.

-ocr page 49-

33

om aan te toonen, dat de hier gehouden maaltijd de
plaats van het paaschmaal bekleedt, door Jezus te Jeru-
zalem onmogelijk (?) te vieren; wij moeten wel onder-
scheiden tusschen den paaschmaaltijd en den maaltijd
des Heeren. Mögt dus deze spijziging al dienen ter
vervanging van den paaschmaaltijd van het 0:4 ver-
melde paaschfeest, dezelfde beteekenis als de maaltijd
des Hoeren, op een ander paaschfeest, 11 :55 vil. in-
gesteld , heeft zij niet i).

Verder vormt hier zoowel de uiUlrukking ijy 5f fVyw-r
rh Ttiftx^, als ^ht tI ^^ttfAAfv iroulv, do inleiding tot het
spijzigingswonder zelf, terwijl bij Lucas zoowel de uit-
drukking ^/-y/^fv 5f ^ fcprJj TAV jf^y/ctAV, ^ Afy;/«\'
m; ,
als het borigt, dat alles reeds bereid was, voordat de
discipelen daaraan dachten, niet do inleiding vormt tot
do avondmaalsinstclling, maar tot do viering van het
pascha, waarop eerst aan het einde do maaltijd des
Heeren werd ingesteld. Wil men al voor do woorden
nyyi^ty x.
t. A. Luc. 22: I eeno parallel aanwijzen in
ons evangelie, dan zou veeleer hfd. II : 55 als zoodanig
kunnen worden aangemerkt, waar dezelfde woorden
yiv ii iyyv; ri rrJiax* voorkomen. Op deze boido phmtsen
toch is sprako van hot pascha, waarop Jezus geloden
heeft en gestorven is, terwijl in hfd. (> con geheel
ander paaschfeest vermeld wordt,

Hü Lucas worden wol twee jongeren (l\'etrus en
Johannos) afgezonden, om het paaschmaal, maar niet
om den maaltijd des Hceron in gercedhoid to bren-
gen. Hier spreekt do Heer met Philippus over do apy-
tcnvyl Andreas zich in het gesprek mengt.

t) I)«l onxc Ilcor (och mevr lUii A^n |Murh« licon gevirn), xal
Uier hlUkcn.

-ocr page 50-

u

Wat de overeenkomst van de tijden der gebezigde
werkwoorden in het avondmaalsberigt bij Lucas en het
spijzigingsverhaal bij Johannes betreft, waarop Hönig
zich al verder beroept, zoo vragen wij, welk een klein-
geestig nabootser onze geniale schrijver toch moet geweest
zijn, indien hij zich zelfs in dit opzigt angstvallig aan
de synoptici heeft gehouden?

Ofschoon de toespijs in Palestina gewoonlijk uit visch
bestond, vgl. 21 :5, 0, zoo zelfs dat
o-lipicv ook visch
beteekent, vgl. 21:9, 10, 13, k an toch door dit woord
ook iets anders worden aangeduid; maar dan altijd iets,
dat gebraden of gekookt is (J-^ip/cv, c-J/cv van ivriu =
asso), en dus in geen geval wijn.

De overeenkomst is dus volstrekt niet zoodanig, dat
wij bij dit verhaal der spijziging „genoodzaakt" worden,
aan het synoptische avondmaal te denken.

h. het wandelen op do zee, 0:15—21. Waarop
Hönig grondt, dat deze geschiedenis door middel van
Mare. ü: 52 zich aan de spijziging aansluit, had hij
wel nader mogen aanwijzen, daar dit zich, voor zoover
wij kunnen nagaan, bij onzen schrijver uit niets laat
afleiden.

Hönig ziet overigens in dit verhaal:

1. een gevaarvollen toestand der zondor den Heer
zich op zee bevindende jongeren,

2. do bovenaardsche verschijning des Heeren = zijno
zelfmededeeling,

3. het dtupm van do zijde der discipelen, dat eerst
vrees, daarna geloof ten gevolge heeft, en hunne bereid-
willigheid om hem op te nemen ,

4. do wonderbaar spoedige landing = süüm;.

Slaan wij echter het berigt van onzen schrijver opmerk

zaam»gade, dan zien wij:

-ocr page 51-

35

1®. Dat nergens van eene „bovenaardsche" verschijning,
of van eene verschijning op de wijzo van den opgestane
en verheerlijkte (gelijk Hönig het later noemt) wordt
gesproken, zoodat hierin ook geen aanschouwelijke
voorstelling van vs. (33" kan gezien worden.

2°. Dat het ösxpdv op zich zelf geen geloof, maar
veeleer vrees ten gevolge heeft, die eerst na de woorden
van den Heer: lyx tïfii, fj.^ ^s^tlch, overgaat in bereid-
willigheid om hem op te nemen, hoewel deze opname
zelve geen plaats heeft Zij ziju dus bereid to gelooven,
maar tot het geloof zolf komt het niet

3". Dat de wonderbare landing niet voortvloeit uit de
bereidwilligheid der discipelen om Jezus op to nemen,
ma4U\' dat wel do workeiyko opname door dio landing
wordt verhinderd.

Of volgens de voorstelling van Hönig:
dat do xixvtoi niet do vrucht is van de bereid-
willigheid der jongeren om in Jezus to gelooven, maar
dat dit geloof door do xiu^io; wordt verhindord.

Hieruit blijkt, dat hot verhaal do opvatting van Hönig
niet toelaat

Hewoert hij verder, dat tlo hier op den vooi\'grond
geplaatste denkbeelden juist geschikt zgn ter o])hcldoring
van do pericoop vs. (50—üö, dan moet niet uit hot oog
worden verloren, dat het tegenwoordigo voorval beptuild
betrekking hooft op do discipelen\', torwgl
Jüzus zich
v8. üü—()ö tot zyno volgelingen in don ruimoron zin
dos woords rigt Dat dozo tocli hier door het woord
/ixOtfTxl bedoeld worden, bl(jkt uit vs. üü, wjuir vele
van diozolfdo pixSifTxl gezegd wortlen hom to verlaten,
terwijl do twoaive «lit niot hebben gediuin. Tot hen rigt
l>ij zich eerst v.s. 07.

N\'oemt Hönig eindolyk het niot gelooven vs. 04 en

-ocr page 52-

36

de geloovige bekentenis vs. 68 analoog met de tegen-
over gestelde indrukken der op zee varende jongeren,
die eerst bevreesd waren, en vervolgens bereid om
Jezus op te neraen, dan vergeet bij, dat het niet ge-
looven en de geloovige bekentenis het werk is van
verschillende subjecten; het eerste van de leerlingen in
ruimeren zin, het laatste der twaalven, met name van
Petrus; terwijl de tegenover gestelde indrukken vs. 19,
21 bij dezelfde personen worden te weeg gebragt, zoo-
dat dus niet van analogie sprake kan zijn. Evenzoo
is het met het verband, dat Hönig meent to zien tusschen
Luc. 24:13 en Joh. 6: 19» i). Op de eerste plaats
verschijnt de Heer aan twee uit zijne leerlingen in den
meer uitgebreiden zin van het woord, vgl. vs. 18, op
de laatste daarentegen aan do twaalven. Ook leent do
onzekere uitdrukking:
vrihx ihs7i rim *j rpixKovrx
zich niet voor eene symbolische opvatting. De uitdruk-
king „25 of 30 statlicn," vgl. Mt. 14:24, Mare. 6:47,
in plaats van gebezigd te zijn met het oog op Luc.
24: 13, is veeleer een bewijs, dat onzo auteur geschie-
denis heeft willen berigton.

. De nu volgende korte recapitulatie van het in het
1"»« hoofddeel behandelde staat of valt noodwendig
met het al dan niet juiste van hetgeen Hönig tot nog
toe beweerd heeft, on vordert dus niot eene afzonder-
lijke wederlegging.

§

2«^ HOOFDDEEL. Cap. VII—XH.

Hönig zegt, dat in het 4»l ovangolio do tcgenstcl-

I) Wild denkt liier mu de cemto TerTolgtiig der cliriiteneu onder
keiter Jiero!

wiBj?»

-ocr page 53-

37

ling, die door do zelfopenbaring van Jezus te voorschijn
is geroepen, beschreven wordt als eene reeks van wer-
kingen, waarvan de volgende altijd in eene i)epaalde
verhouding staat tot de voorgaande, zoodat de geheelo
schets van Jezus\' leven zich a priori laat zameu-
stellen. Daartegenover nu plaatsen wij eenvoudig de
volgende uitspraken van een op dit punt zeker onpar-
tijdig schrijver, E. Renan, die zich aldus uitlaat i) :
„un écrit artificiel, une sorte d\'évangile a priori écrit
au 2e siecle n\'aurait pas eu ce caractère.... Les com-
positions artificielles n\'ont jamais ce tour personnel;
quelque chose de vague et de gauche les décèle tou-
jours ____ Un vieux livre sacré existe ;----on y cherche

des sens cachés, mystérieux, voilà co dont les exemples
abondent. Mais qu\'on écrive un récit historique étendu
avec l\'arrière-pensée d\'y cacher des finesses symboliques,
qui n\'ont pu être découvertes quo 1700 ans plus tard,
voilà co qui no s\'est guère vu."

Beweert Honig verder: „do drie feestrcizon zijn produc-
ten van het door den auteur aangenomen schomadan
zijn hier zelfs ceno gohecle reeks van gclcerdon, dio hot
4do ovangelio overigens volstrekt niet gunstig gezind
zijn, een tegenovergesteld gevoelen toegedaan. Schollen®)
erkent, dat „het herhaald bezoek dor feesten to Jeru-
zalem do historischo waarschynlykhcid vooruit heeft,
boven hot verhaal dor synoptici." Renan zegt : „Jésus,
presque tous les ans, allait à Jerusalem pour la fôto
de l\'Aque." Wittichen ♦): „In Botroff oincs mehrmaligon

1) T. p. bU. 530, 520, 509.

2) T. n. p. hl«. 225.

3) T. R. p. hli. 213 rjjl. ook 487.

4) Der lîwichichtl. Clmr«clcr «1« E». Joh. bU. 44.

-ocr page 54-

38

Aufenthaltes Jesu in Jerusalem ist die Geschichtlichkeit
auf Seiten des 4tea Evangeliums." Ook Schweizer
Holtzmannen
Hausrath 3), ja zelfs Strauss houden
de herhaalde feestreizen voor geloofwaardig. En te regt;
immers al vermelden de synoptici slechts ééne feestreis
van Jezus naar Jeruzalem, zij ontkennen niet, dat er
meer feestreizen hebben plaats gehad ; ja meermalen zelfs
schijnen zij ze te onderstellen, vgl, Mt 11: 25, 23 : 37,
26:55b Luc. 10:38 vil. 13:34, 19:42—44, 21:37,
Hand. 10: 37—39; terwijl alleen door het aannemen
van een herhaald bezoek van Jezus aan de hoofdstad
veel wat anders onverklaarbaar is zich bevredigend laat
oplossen. Men denke b. v. aan de bijzonderheden,
Mare. 11:3, 14:14, 15:43 enz. vermeld 6). Wat het
getal drie betreft, waarin door Hönig getallensymboliek
gezien wordt: indien met die feesten alleen paaschfeesten
worden bedoeld, dan kan er slechts van twee feestreizen
sprake zijn, 2: 13 en 11:55, want Jezus bleef tijdens
het 6:4 vermelde paaschfeo.st in Galilea, zonder naar
Jeruzalem op te gaan; ook heeft hij volgens onzen
schrijver het laatste paaschfeest niet eens beleefd. Nu
tracht men hot drietal wel te verkrijgen door het 5: 1
vermelde feest ook voor een paaschfeest te houden,
maar hoogst waarschijnlijk wordt daar een purimfeest
omgeduid. Immers daar 6:4 van een pascha sprake

1) T. a. p. bU. 263.

2) OcMhichte do* Volke« Untl II. bli. 372.
3i N. T. ZeitRewhiehto. I. bU. 880.

4) Leben Jetu. 18.35. 3« Auir. I. bU. 506.

5) Vgl. birrOTcT! Witticbcn, i. a. p. bU. 40—Heynobla«, 1. a. p.
blx. 66—74. F. Klcek, Eiul. in \'» N. T. bU. 205—208 en Beitr»R«iur
KranR.-kritik 1846. bit. 94—99. Renan, t. a. p bit. 487. Oodet,t.a. p.
I. bit. 139-148.

-ocr page 55-

39

is, zou onze evangelist, wanneer ook 5 ! 1 een paascli-
feest bedoeld was, een geheel jaar van Jezus\' werk-
zaamheid met stilzwijgen zijn voorbijgegaan \'). Daaren-
boven: kon het feest 5:1, wanneer wij met werkelijke
geschiedenis te doen hebben, al onbepaald worden ge-
laten, — indien het verdicht is, om Jezus zoo doende
te Jeruzalem drie paaschfeesten te doen bezoeken, had
het bepaald als een paaschfeest moeten aangeduid
worden. Wittichen zegt dus te regt3): „die Annahme,
dass der Verfasser im Interesse einer mystischen Zahlen-
symbolik einen solchen (mehrmaligen Aufenthalt) lingirt
habe, hat in seiner Composition keinen Grund."

Worden diuirentcgen met dio feestreizon reizen naar
do feesten in hot algemeen bedoeld, dan heeft Jezus
niet slechts 3, maar 5 zoodanige feesten to Jeruzalem
bezocht, vgl. 2 : 13. 5: 1, 7 : 2, 10: 22, 11 : 55. Ton
onregto toch beschouwt Hönig do reis naar hot 7:2
vermeide loofliuttonfoost als do hiatsto en beslissende,
en doet hij hot voorkomen, alsof al wat vervolgens tot
aan hfd. 12 verhaald wordt, voorgevallen is t\\jdcns het
verblijf in do hoofdstad, dat op die reis volgde, zonder
van do roizon niuir do 10: 22 on 11: 55 genoomdo feesten
to gewagen. Als grond voor deze handelw^zo kan niot
wordon aangevoerd, dat de Hoor naar do 10:22 on 11:55
vormohio feesten niot is opgegaan, maar zich sedert het
tijdstip, 7 : 10 vermeld, onafgul)rukcn lo Jeruzalem hooft
opgehouden. Dat toch, wat het laatste feest betreft,
aan oon werkelijk opgtian moot gedacht wordon, blijkt
uit 10:40 on 11:7; on dat Jezus ook do beide maan-

1) Vgl. hicTOTfri Lüpkc, l. p. II. M«. 1—15. r. Oontomc«», Lcvon
»•n Joxui. 2« dl. bit. 5-8. SlcTor, 1. «. p. bli. 218. Luiiko\'» BiWlw.
Wi. 123. Owle», t. p 11. bU. 381 t11. ent.

2) T. p. bil. U.

-ocr page 56-

40

den, die tusschen het loofhuttenfeest 7:2, en dat der
terapehvijding 10:22 verliepen, niet voortdurend te
Jeruzalem is gebleven, is zeer waarschijnlijk, al kan
het ook niet worden uitgemaakt, of wij daarbij aan eene
,judäische Wirksamkeit,"!) dan wel aan een verblijf
in Galilea 3) hebben te denken. Slechts het 7 : 2—10: 21
voorgevallene kan dus tot Jezus\' verblijf in Jeruzalem
tijdens het loofhuttenfeest worden teruggebragt.

Verder zegt Hönig wel: „da das letzte, entschei-
dungsvolle Stadium durch die tbatsächliche Geschichte
nach Jerusalem verlegt werden musste, und weil es sich
um eine mehrfache Steigerung derselben Wirkung han-
delte, so mussten auch die vorausgehenden Stufen des
sich entwickelnden Processes ebenfals dahin verlegt wer-
den." Maar indien werkelijk een klimax beoogd werd,
zou die dan niet veel duidelijker zijn te voorschijn ge-
treden, wanneer het proces op het platte land was
aangevangen, cn zich vandaar tot de hoofdstad had
uitgebreid ? 3)

Worden nu, zooals wij zagen, niet 3 maar 5 fecst-
reizen vermeld, dan zouden wij dus in elk goval ó
stadiën verkrijgen, waarin do krisis zich ontwikkelt:

1»\'« stadium. feestreis. 2:13. Daad v. zelfopon-
baiing: tempelreiniging. Werking: 2:23.

2« stidium. 2« feestreis. 5:1. Daad v. zelfopenba-
ring: genezing to Bethesda. Werking: .5 : lÜ, lÖ.

3\' stadium. 3«» feestreis. 7:2, 10. Daad v. zelfopen-
baring: in onderwijs. Werking: 7:lü, 25, 30, 31, 41,
43, 44. «:30, 40, 5ü.

1) Vgl. Wir»elcr, I. a. p. bU. 318. aautn. 1.

2) t. OojtcMc«, Leren tan Jcïu». 2« dl. bli. 662. Godet, t. a. p.
Iir. bU. 172-174.

3) Vgf. Bcynchlag. l. a. p. bli. 70.

-ocr page 57-

41

4e stadium. 4e feestreis. 10:22. Daad v. zelfopen-
baring: in onderwijs. Werking: 10:31, 39, 42.

5® stadium. 5« feestreis. 11: 55. Daad van zelfopenba-
ring opwekking van Lazarus. Werking: 11 :45, 48, 53.

Uit dit overzigt nu blijkt bet onjuiste van de bewering,
dat de uitwerking dezer verschillende zelfopenbaringen
eene steeds toenemende vijandschap is, die eindelijk
11:47 vil. het besluit ten gevolge heeft, Jezus te dooden.

Evenmin echter is daarom de meening van Baur\')
goed to keuren, dat do katastropho zich niet ontwikkelt,
maar reeds van den aanvang af aanwezig is. De zelf-
openbaringen van Jezus beginnen niet met hot opwekken
van geringe ontevredenheid en weinig beteekonend verzet.
Heeds betrekkelijk vroeg, 5: 18, 7:1, 19, 25 vatten
de joden het voornemen op om Jozus te dooden, maar
tusschen hot ontstaMii van dit voornemen en do uitvoe-
ring daarvan verloopt nog oen lange tijd. Aan do
eene zijde drijft haat hen aan om Jezus tc dooden; aan
den anderen kant ochtcr houdt ligt verklaurbaro vrees
hen daarvan terug. Velen zyn hora vijandig gezitid,
maar er zijn ook nog velen, dio in hom geloovon;
er heorscht verdeeldheid onder hen, 7:43, 9: IG". In-
drukwekkende teekenen door Jezus vorrigt, of grooto
uitspraken betrekkelijk zijn porsoon, doen telkens bij
vernieuwing den haat zijner vijanden ontbranden, 7:30,
44, 8:40, 59, 10:31, maar hebben ovonzoer by anderen
weder geloof ton govolgo, 7:31, 41, 8:30, 10:42.
Do evangelist laat van «Ion jianvang af oen zwaard
boven het hoofd dos Hoeren zweven; nu schijnt do balans
in zyn nadeel, dan weder in zyn voordcol to zullon
overslaan. Zoo blyft men wankelen, en is men niet

I) T. lu p. hli. 283.

-ocr page 58-

42

besloten, totdat — de opwekking van Lazarus plaats
heeft. Nu neemt het aantal dergenen, die gelooven, zoo-
zeer toe, 11:45, 48, dat de vrees voor de gevolgen bij
de overpriesters de overhand behoudt; zij meenen, dat
hun volksbestaan gevaar loopt, en van nu af besluit
de joodsche raad definitief Jezus te dooden 11:53.
Nu was zijne ure gekomen. Deze voorstelling van dc
zaak door onzen auteur is zoo psychologisch begrijpelijk
en verklaarbaar, dat zij ons tevens een bewijs toeschijnt,
voor de historische waarheid van het hier verhaalde
Er wordt hier dus wel ontwikkeling aangetroffen, maar
van eenen anderen aard, dan die waarvan Hönig spreekt.

Lidien het feit, dat onze schrijver juist d r ie wonderen
in Galilea vermeldt, in verband stond met zijne zucht
om in zijn verhaal overal het getal 3 op den voorgrond
te plaatsen, en hij er daarom zelfs de aanduiding
xfXh TÜv ayjfjuiuv 2:11, en isiirepov OiißfTov 4:54 had
bijgevoegd; mögt men dan niet met regt van hem ver-
wachten, dat hij
6:21 evenzoo t;/tcv »jjat^sv zou gezegd
hebben? Nu hij dit niet doet, is er voor deze bewering
geen grond.

.Als gevolg van do tempolroiniging wordt 2 : 23 gezegd:
jreAAs) MfTivvxv eU ri cvcfix x-jtoü, toen Jezus den kranke
te Bethesda had genezen:
ot \'Icu^xToi HIumv rèv \'Itijovv,
Volgt hieruit, dat de uitwerking van hetgeen Jezus in
Judea verrigtte (zooals Hönig wil) yveral dezelfdo is?
Door do mededeeling van het verhaal der spijziging
wordt overigens hot „noodzakelijke zestal" van gobourtc-
nissen niet hersteld, daar Hönig later zelf zegt, dat do
tempelreiniging niet als ïpycv moet beschouwd worden.
En in wolk opzigt verschilt do uitwerking, die do spij-

I) VflL ook Schweiler, t. a. p. bl*. 222—225.

-ocr page 59-

43

ziging had 6: 14, b. v. van die der tempelreiniging
2:23 ? Eindelijk zegt hij nog, dat Judea als de zetel
der vijandschap, Galilea als die van het meer ontvan-
kelijke Israël wordt voorgesteld. Nu ligt het in den
aard der zaak, dat de eenvoudige bewoners van hot
platte land eerder in Jezus geloofden dan de eigonge-
regtige schriftgeleerden en Pharizeën, maar toch worden
er ook in Judea velen gevonden, die gelooven 2:23,
7:31, 41, 8; 30, 10:42, 11:45, terwijl evenzeer de
vatbaarheid in Galilea nog veel to wenschen overlaat,
2:11, 4: 48, 6 : 3Ü, 42, 52, GO, Ü4. Zoowel in Judea
als in Galilea waren er, dio geloofden, maar het geloof,
zoowel hier als daar, was meestal een wondergeloof, een
geloof, dat slechts voortvloeide uit do teokenen dio Jezus
deed, 2 :23, 3 : 2, 7 : 31, 11 :45, vgl. 4 : 48, G : 14, 30.

Ilönig ondorscheidt in do ontwikkeling dor krisis hfd.
7—12 weder 3 stadiën: I. hfd. 7—8:11: II. hfd.
8 : 12—9 : 41, III. hfd. 10 on 11, wnarin dezelfde onder-
dooien op den voorgrond treden, maar waarbij tovens
oen voortdurondon klimax valt op to merken-, terwijl hij
cap. 12 afzonderlijk bohandolt Dozo ondordeolen zijn:

1. eeno zelfopenbaring van Jezus in woorden (met
driovoudigon klimax).

2. dnaman beantwoordende uitwerking bij hot volk
(mot driovoudigon klimax.)

3. eene zelfopenbaring in daad, (dio tevens eeno aan-
schouwclyko voorstolling is van hot door do vooraf-
gaande woonlon uit^^odrukto donkboold).

•1. oono gorigtsscène.

In hoever dit juist is, zullen wij later nagaan. Eerst
nioeten wij ons nog bezighouden met het feit, dat in
oon dor doelen „do daad" wordt gomist. Immers wü
troiïon wol in hot eerste dool do goschiodonis van do

-ocr page 60-

44

overspelige vrouw aan (evenwel niet vóór, maar na de
gerigtsscène), maar gesteld al, dat dit verhaal, gelijk
Hilgenfeldi) beweert, echt is, Hönig erkent zelf, dat
het in zijn schema niet goed past. Daarom waagt
hij dan ook de onderstelling, dat er oorspronkelijk een
ander verhaal zal hebben gestaan, 2) maar dit is louter
eene gissing, waarvoor volstrekt geen grond aanwezig is.

Indien toch, wat thans het meest algemeen wordt
aangenomen, deze pericoop niet in het 4e evangelie te
huis behoort, maar van elders daarin is gekomen, dan
volgen 7 :52 en 8 :12 terstond op elkaAr, en dit sluit
ook goed; 5ri;./v verbindt dan de uitspraak 8 :12 vll. met
die 7: 37 vll. Er zijn wel vele Hss., dio de pericoop
weglaten of verplaatsen, maar geen enkel, dat in de plaats
daarvan, een ander verhaal mededeelt. Hetzij men do
pericoop dus voor echt houdt (in wolk geval eeno
geschiedenis berigt wordt, dio in Hönig\'s schema niet
past), hetzij men meent, dat zij hier niet op hare plaats
is (zoodat volstrekt geen daad van Jezus wordt ver-
meld), altijd wordt de symmetrie, dio er volgens Hönig
in dit doei iiestaat,
verbroken. 3)

1) Einl. t. a. p. blr. \'07.

2) Welligt (Ecgt h\\J) liccfl do schr\\jvcr hier do „daad" opzdtciyk
wekdalen, omdat, „wio drei Wunder in OalilJU Cliritii Ilerrlirlikeil
oflVmbart haben, «o aucli nur drei Wunder in JeniMlcm Rturhrhen
•ollen." Maar aU den auteur hieraan loorecl Rclefren w««, xou het
hem dan niet gemakkelijk »IJn Rerallen, een wonder buiten Jerutalem
te Tcrdiehten, erenaU hij dit met de »pyiiRtng ,jen»eita de« Meere«",
ter aanTullinjf Tan het *e«t«l in het !•«• hoofddeel heeft gedaan? Immer«
ter wille ran het „bedcutunK«Tolle Dreiiahl," ook in het 2« hoofddeel,
wchI niet „eine Geschichte, welche nicht Wunder)tc«chichle i«l", maar
juiit oen wonder rereitcht.

3) Vgl Godet, t a. p. III. bli. 52—61. Meyer, t. a. p. bli. 320*11.
en anderen.

-ocr page 61-

45

A. Cap. VII—XI.

Wij zagen reeds, hoe het 2e hoofddeel door Ilönig
wordt verdeeld, nadat hij hfd. 7:1—13 (ook door Renan \')
„un petit trésor historique" genoemd, waarvan „1\' expli-
cation symbolique et dogmatique est completement en
défaut") als eene met een bepaald doel verdichte inleiding,
daaraan heeft laten voorafgaan. Door middel van deze
verdeeling gelukt het hom werkelijk, in die stadiën
do boven (vgl. blz. 43) genoemde onderdeelon aan to
wijzen. Maar zij is geheel willekeurig en kan niet worden
toegelaten. Immers wordt daarbij met den tijd waarop,
en do gelegenheid waarbij, de redenen door Jezus gezegd
worden te zijn uitgesproken, volstrekt geono rekening
gehouden. Daardoor wordt gescheiden wat bijeen behoort,
en verbonden wat gescheiden had moeten blijven. Bij
hfd. 8:12 en 10:1, waar Ilönig niouwo doelen laat
aanvangen, loopt do redo door; tusschen 10:21 on 22
daarentegen, dat hij onmiddellijk op olkaAr laat volgen,
ligt een tijdperk van ongeveer tweo maanden. Immers
wij hebben gezien, dat hetgeen voorgevallen is tijdens
Jezus\' verblyf in Jeruzalem, naar aanleiding van hot
loofhuttenfeest in October, zich uitstrekt van 7:2—
10:21; dan volgt het gesprokene op het feest der tcm-
polwyding in December 10:22—39, en daarna hetgeen
plaats had in do vier maanden, die tusschen lajitstgc-
noemd feest en hot pnscha verliepen, 10:40 vil. Laten
wij ons door dezo chronologischo aanduidingen loidon,
dan wordt (wanneer wij do pericoop 8:1—11 thans
buiten quaestio laten) in hot l«»® en 3" stadium ceno

1) T. B. p. bU. 499.

-ocr page 62-

46

zelfopenbaring in werk aangetroffen, nl. 9:1 vil. de
genezing van den blindgeborene en 11:1 vil. de opwek-
king van Lazarus, maar in het wordt zij gemist,
terwijl in de beide eerste stadiën zelfopenbaringen in
woorden voorkomen, die in het derde weder te vergeefs
worden gezocht Zoo verdwijnt de kunstige symmetrie
reeds grootendeels, terwijl het feit, dat telkens eerst
eene rede en vervolgens de uitwerking daarvan wordt
aangetroffen, is toe te schrijven aan den dialoog-vorm,
waarin de hier voorkomende redenen des Heeren, door
onzen schrijver zijn medegedeeld.

Geven wij nu nog kortelijk een overzigt van Jezus\'
redenen, naar de wijze van Hönig\'s schema, als volgt:

I. a\'. rede tan Jezus II. a\'. rede van Jezus III. rt\'. rede t«n Jezus
t8. 12—19. 8i 1g= ts. 1-5.
7:18. 8:19 = 7:28.

ts. 16—19 in antwoord
op het TS. 15 door de
joden gezegde,
a\'. uitwerking ts. 20.
6\', reders. 21—24 (dat
de wet Tan Mozes niet
meer van kracht ii
(HOnig) wordt niet
go-
zegd,Tg1.ts.2.\'{, 10(35.)
J\'. uitwerking ta. 25—
b\'. uitwerking tb. 22,

uitwerking m. C.
rede vs. 7—18.

Tgl. 7 :35, 36.
e\'. rede rs. 23—26.
8:20 = 7:1C.

27.

e\'. rede r». 28-29 in
antwoord op het rs. 27
door de Joilen gezegde.

e*. uitwerking r*. 27.

e\'. uitwerking rs. 30 —
.32.

d\'. rede rs. 33—34 luwr
aanleiding ran rs. 32.
d\'. uitwerking rs. 35—
36.

rede ts, 37—38.

d\'. rede r». 28-29.

a\'. uitwerking ts. 20. a*
i\'. reders. 21.8:21 = 6\'
7:34.

6\'. uitwerking m, 19—
21.

e\'. ro<lc VS. 25—30,
naar aanleiding ran
ts. 24. 10 )26-29 =
10: 11 — 18. 10:30 =
8iI6.

r\'. uitwerking t*. 31 —
33
, Tgl. 8 : 59.
rf\'. redr rs. 34— 38 naar
nanleiding ran va. 33.
d*. uitwerking rs. 30, d\'. uitwerking rs, 39,
Tgl. 7:31. vgl. 7:30,^4.

rede rs. 31—58.
8:38 = 7:16. 8:

-ocr page 63-

47

40 = 7:19.8:42 =
7 :28,29.8: 55» =
7 : 28b , 29«.
e\'.uitTrerkinRTs. 40-44.
e\\ uitwerking xs. 59.

Ofsclioon wij nu meenen, dat eene zóó in bijzonder-
heden afdalende analyse dezer dialogen niet w^enschelijk
is, moet men in het tegenovergestelde geval althans
niet halvenvege blijven staan, maar consequent door-
gaan op de boven door ons aangeduide wijze. Hieniit
blijkt dan, dat:

1® hot getal van Jezus\' redenen door Hünig wille-
keurig is gekozen.

2® de inhoud dier redenen, in plaats van telkens
krachtiger te zijn, op vele punten met olk/lar overeenkomt.

Eindelijk vragen wij, waartoe toch in goval van verdich-
ting al die chronologische on topographischo bijzondorhe-
.den moeten dienen, die de redenen van Jozus gedurig op
onbegrijpelijke on hinderlijke wijzo afbreken: b. v. 7 : 14,
rijf tipr^; fjuffcóryjj. 7 :28 iv rv hpü S/SaTXAiv.
7:37 h T^ iffX^Tyi ^y^P* t>} kpr^:. 8:20

h Tw yxllo^uhxxl\'^ iiixa-xav iv rcfi Jep^\'. 10:22, 23 enz.

Wat de zelfopenbaringen in „d«uid" betreft, zoo het
verhaal der genezing van don blindgeborene i): 1 vll.
slechts tor illustratie van hot woord: „tyw
et/ui rh (Px; reü
nivfiiu\' 8: 12 dient, waartoe strekt dan do mododooling
van het kniisvuur van ondervragingen, -waarmede zoo-
wol do blinde vs. 8—18, 24—34, als zyno ouders vs.
19—23, na zijno genezing vnn voruchillonde zijdon
wordon overstelpt? Waarom laat (och do schrijver,
zoo wij hier slechts mot do aanschouwelijke voorstelling
oonor idee to doen hebben, de joden alle mogelijke
moeite in hot werk stollen, om aan het voorgovallono
het karakter van een wonder to ontnomen? En waarom

-ocr page 64-

48

blijft hij bij het zigtbaar feit zoo lang staan vs. 1—4,
G—38, terwijl hij van de idee slechts met een enkel
woord gewag maakt vs. 5, 39—41 ?

De verzen 5 en 39 zijn op zich zelf beschouwd wel
geen bezwaar tegen de opvatting van Hönig, maar
evenmin een bewijs voor de juistheid er van, daar zij
de andere opvatting (als geschiedenis) evenzeer toelaten.
Zij kunnen hier dus niets beslissen. Vs. 3 wordt wel
gezegd, dat die blindheid geen persoonlijke beteekenis
en oorzaak had, maar daaruit behoeft volstrekt niet te
volgen, dat zij eene symbolische voorstelling van de
magt der duisternis moet zijn. Men kan even goed
zeggen: Jezus bestrijdt hier naar aanleiding van do
vraag zijner discipelen vs. 2 een dwaalbegrip, dat onder
zijne tijdgenooten heerschte, vgl. Luc. 13:1—5, en
wijst het doel aan, door God met de blindheid van
dezen man beoogd. Gelijk God dikwijls onheilen en
rampen bezigt tot doeleinden, dio zijner waardig zijn,
zoo ook hier. Noch de blindgeborene, noch zijno ouders
hadden zich zeiven deze ramp, als straf voor eeno bij-
zondere misdaad, op don hals gehaald, maar dit was
geschied, opdat Gods werken in hem openbaar zoudon
worden.

De opwekking van Lazarus is volgens Hönig do aan-
schouwelijke voorstelling der
:rxpoifilx van den „gooden
horder." Hij verwart echter
Troifniv, 10:2, on i voifiiiv
S xx?.si,
10:11, en ziet voorbij, dat Christus slechts
cap. 10: 11—18 van zich spreekt als den goeden herder,
terwijl hij vs. 1—10 zich do deur noemt\'), zoodat het-
geen daar van „een herder" wordt gezegd, nl. dat hij

Ij Vgl. Mcycr, t. p. bU. 393-399.

-ocr page 65-

49

door de „deur" in de „schaapskooi" gaat, en zijne
schapen „bij name roept," zoodat zij zijne „stem hoo-
ren," geen betrekking kan hebben op Christus. In geen
geval is dus deze opwekking van Lazarus eene aan-
schouwelijke voorstelling van de geheelo voorgaande
rede. Evenmin is zij dit van vs. 11—18; immers daar
noemt Jezus zich „den goeden herder," niet omdat hij de
zijnen uit den dood opwekt, maar omdat hij zijn loven
laat voor do schapen; en wel in tegenstelling met den
huurling, die zich niet om de schapen bekommert, maar
vlugt en zo aan don wolf prijs geeft. Waar wordt van
dezo tegenstelling bij de opwekking van Lazarus ook
maar een. spoor aangetroffen ? Afgezien nog hiervan, is
hfd. 10 sprako van „con herder," die door de „deur\'
in do „schaapskooi" gaat, ter^vijl hfd. 11, „Jezus" de
met een „steen" geslotcno „grafspelonk" niet binnen-
treedt, vgl. vs. 38. Eindelijk is de auteur wel zeer
omslagtig te werk gegaan, indien het hem alleen om
do idee, dat Jozus do Opstanding cn het Leven is, te
doen was, vgl. 11 : 1—22, 28—44.

IJ. Cap. XII.

Nadat in do vorige hoofdstukken <lo uitwerking van
haat on vijandschap is go.schilderd, dio zich in drievou-
digon klimax openbaarde, wordt hier volgens Ilönig
eeno drievoudige verheerlijking van Jezus daar tegenover
gestold: nl. do zalving to Hothaniö, 12: 1—11, do in-
togt in Jeruzalem, vs. 12—19, en do verschijning der
Oricken, benevens do stem uit don hcujcl, vs. 20—30,
terwijl eene algemeono rccapitulatio dit hoofdstuk be-
sluit, vs. 37—óO, waarin do evangelist, aan het einde
van Jezus\' openbaixs leven gekomen, nogmaals het oog

I

-ocr page 66-

50

op de oorzaken en gevolgen van het ongeloof der joden
vestigt.

De zalving, waarvan hier sprake is, heeft volgens
den evangelist plaats gehad, zes dagen vóór het pascha,
12:1, en uit die tijdsbepaling heeft raen afgeleid, dat
Jezus hier door hem wordt voorgesteld als het ware
paaschlam, daar blijkens Exod. 12:3, op den 10^» van
de maand Nisan het paaschlam door de Israëliten moest
worden afgezonderd. Naar het ons toeschijnt, bestaat
voor deze meening echter geen grond.

Immers is het nog volstrekt zoo zeker niet, dat die
zalving op den 10^" Nisan plaats heeft gehad. Do ge-
leerden toch varieeren op dit punt tusschen don 7®",
Qcn^ IQcn en 1 Ie» Nisan 1). Maar gesteld al, dat
die zalving werkelijk op den 10«" Nisan is voorgeval-
len 2) ^ dan had do evangelist, indien hot zijne bedoeling
was geweest, Jezus daardoor als het ware paaschlam
aan te duiden, dit duidelijker en uitvoeriger moeten
minwijzen, wanneer hij wenschte door zijno lezers
(grieksche christenen, dio mot dc Israëlitische gebruiken
niet bekend waren), begrepen to worden, gelijk hij dan
ook elders dozo voorzorg getrouw in acht noemt door
van hebroeuwscho woorden de grieksche vertaling to
geven, 1:31), 42, 43, 20:1(5, of joodsche gebruiken
nader te verklaren, 2:0, 4:\'J, 11): 40. Ilenan») zegt
eenvoudig van deze bewering: „cola serait bicn pen
indiqué." Later zal de gelegenheid zich nog aanbieden,
om meer bepaald na te gajin, of inderdaad do pascha-
idoo, op don lijdenden Christus overgobragt, hot <loor-

1) VrI. Gwict, t. «. p. 3« cll. hl*. 250. Mcyrr, I. r. p. I>U. ■<50.

2) Vgl. eclitrr Uijdr. r. Cmmcr, t. b. p. liU. 290—29G.

3) T. p. bU. 515.

-ocr page 67-

51

gaande oogpunt is, waaruit in het 4e evangelie de
lijdensgeschiedenis wordt beschouwd.

Wat eindelijk de ontdekking van Dr. Scholten be-
treft, waarop ook door Hönig wordt gewezen, dat de
uitdrukking 12:7,
ivx eU T>jv ^(dpxv "njpyja-^ met het
woord hxTSTiipiffiivoy, Exod. 12: G, volgens do LXX.
gebezigd, overeenstemt: op de laatste plaats wordt dit
woord gebruikt van het bewaren van het paaschlam,
op de eerste daarentegen niet van zijn onderstelden
antitype Christus, maar van den balsem. Daarenboven
is 12:7, van een liewaard hebben inden verleden tijd,
Exod. 12:6 van een bewaren in den toekomenden tijd
sprake terwyl eindelijk het woord
njptTv meermalen
door onzen schrijver in den zin van bewaren wordt
gebezigd, vgl. 2: 10, 8:51, 14: 15, 21, 15: 10, 17: 15.

De stem uit den hemel, vs. 28\'», staat niet in verband
met <lo komst der Grieken, vs. 20, maar is hot antwoonl
op Jezus\' gezegde vs. 28». Van de Grieken vernemen
wij na
v8. 22 niets meer. Veeleer zouden wij dezo
hemelstem nis eono vierde verheerlijking van Jezus
kunnen beschouwen, als hij zelf vs. 30 niet uitdrukkelijk

1) T. lu p. bic. IC&.

2) Wy int«iicn locb, dut 12 i« ilo Intingi a^u ai>ró*, lU rq» Ji/tf/»«»
TO« ivriif<Bf/<»& /lau
rtH/tttutv eniri, ilc Toork«»r vcnliont 1k)tcu «Ie
•ndrrci
fm il( n/ii/t*^ t«(> <naf(a«/i«u /<•» r4/si)ri| «wr4. Aiidrm torb
nioctt meii Mnncmni, dut «leobl« con drcl vmi do» IwlHtn door M
kHk
WM Trrbruikt, «mirtcRrn t». ^ pleit , «» «iJr* «llccn tol biH orci^grblo-
rcne irrdcelt» iK-jK-rkrn, WMrtoo men evenmin n-gt been. Ook xlAnt
Je»u»\' woonl dan niet in Terband met bet verwet van Juda«, die aan
Maria bel regt niet bad Iwtwiit, om den balwnn te l>ewaren. Dit l>e«waar
•ebynt nocb Cramer, I. a. p. bli. 297, noeb Mejer, bU. ■«54 te gcroelen.
Waaraebyniyk ia
jtr^/in**\' verandenl door afnebryver», die o<»rdeeldni,
dat men iemand niet Iwlsemde vWr iljn dood, Vgl. l.üeke,
i. a. p.
2* dl. bU. 503. Ooilct, I. a. p. 3« dL bU. 259.

-ocr page 68-

52

gezegd had: ou Si\' if^è v) cpuvi] aun) ytyovtv uhXx 5/\'
ufix^. Nu komt het ons het waarschijnlijkst voor, dat
gelijk de komst der Grieken Jezus het gewigt van het
tegenwoordig oogenblik voor zijn persoon had indachtig
gemaakt, vs. 23—30, evenzoo deze hemelstem de schare
opmerkzaam moest maken op het gewigt, dat dit oogen-
blik voor hen had, vs, 31—30^).

§4.

3e HOOFDDEEL. Cap. XIII—XX.

Dit deel, dat de schildering der katastrophe bevat,
vervalt weder in drie onderdeelen: 1. de geestelijke
nalatenschap van Jezus, hfd. 13—17, 2. do lijdensge-
schiedenis, hfd. 18, 19, 3. do opstandingsberigten, hfd. 20,

A. Cap. XIH—XVH.

a, Hfd. 13. In dit hoofdstuk wordt volgens Honig
do verwijdering van dio elementen geschilderd, dio een
nadeeligen invloed uitoefenden op de verdere ontwikkeling
van do eenheid, die in beginsel tusschen Jezus on zijno
discipelen bestond.

Het verhaal van do voetwassching trekt hier bet eerst
onzo aandacht, 13:1 — 11. Dezo Voetwassching, zegt
Hönig, is „wio dio Erklärung sagt, eine Versinnbild-
lichung dienender Liebe mit der Tendenz, dieselbe auch
in den Jüngern zu erwecken."

1) Vgl- Lüfko, t. «. 1». 2« dl. bU. 517 t11. Qwlot, t, n. p. 3c dl.

blt. 27^ Tll.

-ocr page 69-

53

Maar wij vragen: waar dit dan toch bij do verklaring
wordt gezegd? Niemand zal wel beter bekend zijn met
de beteekenis, die de voetwassching heeft, dan de schrijver
zelf, en deze spreekt nergens van haar als zinnebeeld
of symbool, maar laat Jezus tot zijno discipelen zeggen,
13:15:
{nriistyfix liluKX OfiTv, Ivx xaSu; êya iTrolttvx
iißTv, xx) vfitTi 7rct>jTe. Hij heeft de voetwassching dus
beschouwd als een voorbeeld van dienende liefde,
door Jezus ter navolging aan zijno discipelen gegeven,
(vgl. blz. 139). Spreekt Honig verder van „dor Handlung
begegnenden Störungen, die eine durch Petrus, dio
andre durch Judas veranlasst," en zogt hij, dat de voet-
wassching ton doel heeft aan to toonen: „dass der
sich vollziehenden Liebesgemeinschaft sich noch widor-
strobende Elemente ontgegonstellen, welche beseitigt
werden mussen," dan merken wij aan, dat men wel moot
onderscheiden tusschen het doel eener handeling, on
hetgeen naar aanleiding van dio handeling voorvalt
Dit wordt door Ilönig verward. Het doel met do voet-
wassching beoogd, wordt vs. 12—20 vermeld, en daar
is volstrekt niot van storingen sprake. Wel wordt van
eene storing dor voetwassching door Petrus gowag gemaakt,
VS. 6—10, maar hierop komt Jezus bij do verklaring
met geen onkel woord terug. En ofschoon do Ilcor by
herhaling op het verraad van Judas zinspeelt, vs. lO^),
18, wordt weder van ceno storing der voetwassching
door «lezen nergens een spoor aangotrofTon. Hy laat
zich zonder oenig vorzet of
tegenstAnd het wasschon
van zijno voeten door Jezus welgevallen.

Van do boido met «jmmk JUinvangendo verzen,
10 en 20, ziet volgens Hönig hot eerste op Judas,
het tweedo op Petrus.

Wel is wjuir vindt ook Wild „dio Beziehung von vs.

-ocr page 70-

54

16 auf Judas ebenso geistreich als treffend," maar wij
kunnen hem dit niet toestemmen. In vs. 16 zegt de
Heer tot zijne discipelen: „een dienstknecht is niet meer
dan zijn heer, en een gezant niet meer dan zijn zen-
der." Indien dus ik, uw zender, het niet beneden mij
heb geacht , ulieden dezen dienst te bewijzen, is het
nog zooveel te meer de pligt van u, mijne gezanten,
de dienende liefde in beoefening te brengen. In ver-
band met
vs. 18 leidt Hönig nu hieruit deze gevolg-
trekking af: duidelijk treedt dus de ergernis aan het
licht, daarin gelegen, dat één discipel niet alleen den
pligt der dienende liefdé niet vervult, maar zelfs „de
verzenen tegen Jezus opheft;" en fantaseert zoo allerlei
waarvan niets to lezen staat.

Niet veel beter is het met vs. 20. Hij spreekt hier
van eene „durch scheinbare Zusammenhangslosigkeit
dunklen Rede," maar wij mogen dit met meer regt op
zijne allerzonderlingste redenering toepassen. Of wat
te denken van de volgende verklaring? Wie ontvangt,
dien ik zenden zal, ontvangt mij, en wie mij ontvangt,
ontvangt hem, die mij gezonden heeft. De niot uitgo-
•sproken gevolgtrekking kan dus slechts lucht geven aan
de ergernis, dat er oen apostel is, die Jezus niet ont-
vangt. (Vgl. vs. 8, indien ik u niot wasch, hebt gij geen
dool aan mij"(l))

Wij kunnen hier Wild zelf tegen. Hönig in het strijd-
perk laten treden, want al komt ons z|jno opvatting
van dit vers evenmin juist voor, Hönig wordt voldoende
door hem wodorlegd.

Hij zegt: „ob 13:20 auf Petrus bezogen wordon
diirfto, ist mehr als zweifelhaft," en wol om do volgende
redenen:

1^. „der Ausdruck Xxßß&vvv passt nicht fnr das Go-

-ocr page 71-

OO •

bahren des Petrus, da dieser bei der Fusswaschung
nicht Jesum selbst zurückgewiesen."

2°. „ebcu so wenig passt das cjx }.oif/,ßxmv zur Be-
zeichnung der Verleugnung, und überdies ist der Aus-
druck nicht negativ sondern positiv gehalten."

3°. „bleibt es unverständlich, warum Jesus von Einem
reden soll, den er senden werde, und nicht sofort von
sich selbst."

Vei-volgens komt hij dan tot deze slotsom: „Da der
ganze Abschnitt sich nur mit den Jüngern beschäftigt,
so wird auch unter 3 Xaiißxvxv 13:20 dio Jüngerschaft
zu vorstchen sein; aber nicht spezioll Petrus."

Tegen dit resultaat nu, in verband mot zijne laatste
bedenking, moeten wij protest aantcekcnen. Üp do vrajig:
wien Jezus zal zenden? antwoordt Wild: den parakleot,
dio na zijn dood aan do discipelen zou gezonden wor-
den, en daarom \'verklaart hij
5 ?sxßßxvuv «)ok van
den kring van Jezus* leerlingen. Hiermede hangt tovens
zamon, dat hy het verband van 13:19—21 aldus
weörgeeft: reeds nu zeg ik ulieden, dat een uit uw
middon mij lagen legt, opdat uw geloof in mij niet
moge wankelen, wanneer gij mij ten gevolge vnn ver-
raad zult zien sterven, maar opdat gij don parakleot
(dio zonder myn heengaan niet tot u kan komen) nmogt
ppnomon, on daardoor weder mot my en don Vader in
gemeenschap nioogt tredon.

Nu zegt Jezus wel, 10:7: vv/iipifft ufiTv ivx /yw xrrif.óu,

fxv yxp fjtm xttihhuf i ttxpxkxiftci 5wx thtutttm :tfh: vfiji;\'
ixv li TToptvéx, XVT9V zpi( vnm, Hiaar dit go»?rt

Wild geen regt, dezon zin reeds aan 13:20 op to drin-
gen, waar noch van zendon aan zijno leerlingen, noch
van don parakleot sprake is.

Dit 20\'\'«\' vers hooft ton allen tijdo grooto mooielijkheid

-ocr page 72-

\'50

aan de uitleggers opgeleverd, zoodat men het zelfs
(Kuinoel, Lücke) als glosse uit den tekst heeft willen
verwijderen. Het waarschijnlijkste komt het ons voor,
dat Jezus, om zijne discipelen na het vs. 18, 19 ge-
sprokene te bemoedigen, wil zeggen: weest gerust, gij
kunt niettegenstaande dit alles getroost uwe roeping te
gemoet gaan, want al >vie u, mijne gezanten, ontvangt,
ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt dien, die
mij gezonden heeft.

Overigens wordt vs. 30 wel berigt, dat Judas zich
verwijderde, nadat de Heer hem vs. 21—29 als den
verrader had aangewezen, terwijl hij vs. 38 do ver-
loochening van Petrus voorspelt; maar geeft dit nu regt
tot de bewering, dat vs. 21 vil. do beide stoornis ver-
oorzakende elementen worden afgezonderd, en wel vs.
21—30 Judas, en vs. 31—38 het in Petrus aanwezige
weerstrevende element? Waartoe lieeft de evangelist
dan toch vs. 31—35 medegedeeld, waar van Petrus en
zijn bestaan en gedrag met geen enkel woord wordt
gesproken ?

h. Hfd. l-l—17. Volgens Ilünig behelzen do hfd.
14, 15 en 16, drie tot de discipelen gerigto redevoe-
ringen, die cap. 17 met een gebod worden besloten.
Daar zij echter bij dezelfde gelegenheid en op dezelfdo
plaats uitgesproken zijn \'), komt het ons juister voor,
hier slechts eéno redo vermeld te zieM, dio 14:31 (oen

vom dut uvurigaiiH ;:cür vuur hut hiHturiHch karuktur
duzor redenon ploit , slochls cvon wordt nfgohrokoii.
Wil men deze nu echter in drie hoofddeelen splitsen,

1) Vgl, van Oo«t«rzoo, Leven van Jciui. 3« dl. bl*. 202.

2) Vgl.\' Blcek, Beiträge, bl*. 236-239,

-ocr page 73-

en elk hoofddeel weder in drie onderdeden, dan hebben
wij hiertegen geen bezwaar. Maar uit de indeeling van
den hoogl. v. Oosterzee blijkt, dat dit op zich zelf nog
geen bewijs voor een kunstig verdicht zamenstel en op-
zettelijk beoogde trichotomio oplevert Ook in de meer
genoemde commentaar van Godet valt de voorliefde
voor eene doorgaande drieledige verdeeling van het 4®
evangelie niet onduidelijk op te merken, zonder dat dit
aan het historisch karakter daarvan eenigen afbreuk doet

Eene andere vraag is, of do afscheidingen door Ilönig
altijd op de juiste plaats zijn aangebragt. Do formule
TxüTx AfA«;.>>xjt schijnt ons daartoe althans een onze-
kere leiddraad. Niet overal toch, waar hij een rustpunt
aanneemt, wordt zij aangetroffen, ter^vijl zij daarentegen
soms voorkomt, waar hij do rode laat doorloopon, b. v.
1G:4. Ook is het blijkbaar onjuist, de gedachte in
15:18 vil. uitgedrukt, nl. bemoediging, by haat en mis-
kenning der wereld, met vs. 27 te laten eindigen; zij
loopt door tot lü:4. Dio indeeling hangt overigens
naauw met ieders subjoctiovo opvatting van deze afscheids-
redenen te zamen, en wanneer eenmiuil in beginsel is
uit{{emaakt, dat hunne verdeeling in drieën zeer goed
met het historisch karakter bestaanbaar is, doet het
venier voor ons tegenwoordig dool minder ter zake,
wjur men dio rustpunten kiest Wij zullen ons dus
daarnjodo niet opzettelijk bezig houden.

U. Cap. XVIII, XIX.

Dit dool bevat de lydonsgcschicdonis, wiuirin do ovan-

1) Leren van Jetu«. 3c dl. Mi. 203.

-ocr page 74-

74

gelist over het geheel de synoptische berigten volgt. De
afwijkingen, die hier worden aangetroffen, zijn dezelfde,
als die het evangelie in het algemeen beheerschen nl,
1. de nergens duidelijker te voorschijn tredende tricho-
tomie; 2. de op Jezus toegepaste pascha-idee; 3. de
eigenaardige opvatting van het jodendom.

Zoo Hönig. Indien de evangelist echter niet zelf-
standig refereert, maar geheel van de synoptici afhan-
kelijk is, waarom volgt hij hen dan niet in alles, en
wijkt hij in sommige opzigten van hen af? Ter willo
van bovengenoemde drie eigenaardigheden, zal men zeggen.
Wanneer nu evenwel blijkt, dat die afwijkingen zich
daaruit volstrekt niet laten verklaren, maar dat zij
alleen voortvloeien uit de zucht, om do ware toedragt
dor zaken naauwkeurig wêer te geven , volgt hieruit, dat
de evangelist, ook daar, waar hij mot de synoptici
overeenstemt, zelfstandig te werk gaat, zonder van hen
afhankelijk to zijn.

Wat nu de trichotomio aangaat, dio mon beweert,
dat hier wordt aangetroffen; het is geheel iets anders,
of mon met groote scherpzinnigheid, na voel passen on
;ncten, in do lijdensgoschiodonis bij onzen autour veelal
eene drievoudige dispositie vormag aan te wijzen, dan
of do evangelist zelf duidelijk toont, dat hij zijn geschrift
ti-ichotomisch hooft willen zamenstellon. Hot eerste is
tot op zokero hoogte mogelijk; uuiar dat hot huitsto
geenszins hot geval is, hebben wij reods vroeger de
gelegenheid gehad op to merken \'). Tot zulke onwil-
lekeurige, niot beoogde trilogiën nu, meenen wij to
mogen brengen:

1) Vgl. uog Luthanil, l. a. p bU. 13G cti I7G. Kcitn, t. a. p bU. 116.

-ocr page 75-

59

bij de gevangenneming ƒ Judas, de bende, de dienaars.

vs 3. I lantaai\'nen, fakkels, wapenen,

bij de verloochening: de portierster, de knechten, den

bloedverwant van Malchus.
„ „ kruisiging: 3 kruisen; opschrift in 3 talen; 3
groepen vóór het kruis (de solda-
ten, de 3 Maria\'s 1), de joden); 3
kruiswoorden.

„ „ begrafenis: Pilatus, Jozef van Arimathea, Nico-
demus.

„ „ opstanding: 3 personen zien het ledige graf,
Maria Magdalena, do ongenoemde
discipel. Petrus.
.„ „ verschijningen: aan Maria Magdalena, aan do
« jongeren zonder Thomas, aan
de jongeren met Thomas
Volgens Ilönig heeft do schryver aan bot verhoor
van Jezus voor Kajafas on voor Pilatus, alleen ter
willo dor trichotomio, ook nog oen verhoor voor Annas
toegevoegd.

Maar waarom in dit goval van Annas gewag gemaakt,
(huir do auteur „den synoptischen Berichte folgt," en
bij bon een verhoor voor Ilorodos vermeld vond? vgl.
Luc. 23: 7.

Ook goloovon wij niot, dat van een verhoor voor
Annas sprako is, cn mccnon diemuingmindo het volgondo
to mogen vast stollen:

1° Annas kan wel hoogcpricstor wordon genoemd,

1) Iird. I0i2& in niet mn 3, niMr van 4 vrouwen «preke. Vgl.
WioK>ler, Btud. u. Kril. 1840. hU. 048 vll.

2) Ho« Wittielien, bU. 44 en Leuwbner bli. lU in hfd. 20 »lecht«
twee TcnwhUningen vermeld kunnen lion, i> oni onverkUarbaar.

-ocr page 76-

60

daar zij, die vroeger dit ambt bekleed hadden, ook later
dien titel behielden, vgl. Luc. 3:2. Hand. 4:6. R
Schiirer, N. T. Zeitgeschichte, 1874, biz. 412—422.

Door hem evenwel hier zoo te noemen, zou onze
evangelist tot de grootste verwarring aanleiding hebben
gegeven, hetgeen van een zoo naauwkeurig en punctueel
berigtgever niet is te verwachten. Immers zou dan eerst
Kajafas vs. 13, daarna Annas vs. 15, 16, 19, 22 en
vervolgens weder Kajafas vs. 24, zonder nadere aan-
wijzing xfix\'fpey? genoemd worden.

3\' Door de verloochening van Petrus naar het paleis
van Annas te verplaatsen zou de evangelist, zonder
dat men daarvoor eenige reden kan opgeven, van do
synoptici, die hem tot bron verstrekten, afgeweken zijn.

4® Is van een verhoor bij Kajafas sprake, dan wijkt
de schrijver daarin ook wel van de synoptici af, maar
hiervoor kan hij bepaalde redenen gehad hebben. Daar-
enboven was het hem blijkbaar niet om dit verhoor vs.
19—23, maar om de verloochening van Petrus to doen,
vs. 16—18, 25—27.

5® Aan «rijTf/Afv, vs. 24, de beteekenis van een plusq.
pf. toe to kennen, is echter gezocht. Was dit de be-
doeling des schrijvers, waarom dan niet «TforaAxr/ ge-
zegd? Ook maakt do aanwezigheid van ovv dit onmo-
gelijk\');
cvy wil „fortschreitend nicht nachholend weiter
berichten," vgl. vs. 3, 4, 6, 7, IQ, 11, 12, 16, 17,
19, 28, 29, enz.

m

0° Er blijft dus niets anders over, dan met Dr. Cramor

l) Dr. r. OoÉtoraoo, I^rcn van Jcxu». 3t dl. hl«. 271 aaum. 1 acht
de wcRlating van oS» waAmchyulUk, maar men kan wel »oRRcn, waarom
het zal zyn weggelaten, niet waarom het, wanneer het er oonpronkeiyk
niet gMtaan heoft, zal zyn ingevoegd. Vgl. ook Scholtoa, bU. 320.

-ocr page 77-

Gl

va. 24 te verplaatsen achter vs. 13, en bij het verhoor
vs. 19 vil. te denken aan een verhoor voor Kajafas.

In geen geval is „zwischen der ersten und zweiten
Verläugnung ein Ortswechsel vor sich gegangen." Is
van een verhoor bij Kajafas sprake, dan zijn de drie
verloocheningen op do binnenplaats van zijn paleis voor-
gevallen. Meent men, aan een verhoor bij Annas te
moeten denken, dan heeft de eerste verloochening in
diens paleis plaats gehad, en do tweede en derde, als
Jezus, toou hij van daar naar Kajafas gebragt werd,
do binnenplaats overging, vgl. Luc. 22: Gl. \')

In het verhoor bij Pilatus ziet Ilönig eeno drievoudig
toonemcndo zelfopenbaring van Jezus, gevolgd door den
invloed daarvan zoowel op Pilatus als op do volksiuenigto.

Driemaal is het tooneel in het regthuis, drienuuil
daarbuiten; als volgt:

I. Verhoor, 18 :33—38. Jezus openbaart zich als koning

der waalheid.

Indruk daai-van op Pilatus vs.
38», geono ironie, mmir ernstige
opmerkzaamheid op den persoon
van Jezus.

1« Tentoonstelling voor do joden vs. 39,40 met Ihvrabbas.

Uitwerking vs. 40\'\', fjim toütov,

rèv Wxpxßßiv.

II. Voorval binnen hot regthuis, 19: I—8. Geeseling.

Indruk op Pilatus, vs. lis i

XVÓfUTTO;.

I) Vgl. oTpr «lo«o ingcwikkrlilo quiionliot Scliwciior, hli. 174—178.
Mcycr, Wi. 69U. Qotlrt, 3* cU. hli. 481. Wicwlcr, Wi. <02 tU.
Khnml. bli. <37, «»«.

-ocr page 78-

62

2e Tentoonstelling voor de joden. vs. 4, 5.

Uitwerking vs. 6», (XTavpuaoVfffTxvpxrcv.
III. Verhoor, 19 :9—16. Jezus openbaart zich in de vol-
heid zijner hemelsche raagt. vs. 11.
Indruk op Pilatus, vs. 8, 12.

3® Tentoonstelling voor de joden. vs.l4c, TSf 5 ßx^iKtv:; vfiüv.

Uitwerking, vs. 15», xpov, xpov, crx-jpxacv.

Hiertegen moet aangemerkt worden:

1°. Bij het eerste verhoor is van geen tentoonstel-
ling van Jezus
Toor de joden, en dat nog wel in gezel-
schap van Barabbas, sprake. Pilatus komt alleen naar
buiten vs. 38^, en geeft hun de keus tusschen Jezus en
Barabbas. vs. 39. De reden, waarom wij telkens lezen,
ihijXötv CUV VS. 33, r«A/i/ i^ij^óeyvs. 38, ovv 19:5,

Kx) ekij?.6sv VS. 9, kunnen wij vinden vs. 28b. De indruk,
dien het verhoor op Pilatus gemaakt had, wordt niet
uitgedrukt door de woorden:
t/ jVt/v dXtföeix; vs. 38\'»,
maar door vs. 38\'\',
lyu ouhfilxv evplvKu iv xut^ xhlxv.
De uitroep: t/ imv «a,>}öf;«; vs. 38", was het gevolg van
Jezus\' tiitspraak vs. 37; zij verraadt geen ernstige opmerk-
zaamheid op Jezus\' persoon, noch eeno vurige bogeortc,
om de waarheid te loeren kennen; in dit geval had de
schrijver, don landvoogd zich niet terstond zoo onver-
schillig van Jezus mooten laten afwonden.

2®. Bij het tweede voorval binnen hot regthuis, 19:1 —8,
wordt geeno zelfopenbaring van Jezus vermeld. Do in-
druk, dion Pilatus ontving, is niot \'uitgedrukt in het Tï*
h avópuiro^ vs. dit zeido hij, (mi het medelijden

dor scharo op te wokken, — maar hij was dezelfde als
onder I. nl. /yw
ouhßlxv tl/phnu iv «yry xhlxv, vs.
4»\',

3°. Ook bij het laatste verhoor openbaart Jezus niot
zijne homelsche magt, maar brengt hij Pilatus, die zich

-ocr page 79-

(33

verhief op de magt, die hij over hem bezat, onder het
oog, dat hij die niet hebben zou, indien zij hem niet
door God verleend was, vs. 11

1) De rerklaring vau cap. 19:11 levert, usar het ons toeschijnt,
groote moeielijkheid op. liet eerste deel toch vau dat ver» moet biy-
kens het volgende S«« rovro, de reden behelzen, waarom de sonde van
Pilat»i8 geringer vras, dan die desgenen, die Je*us aan hem had over-
geleverd, en toch schynt alle logisch verband tusschen beide dcelcu te
ontbrekeu. Men heeft wel gezegd: omdat Pilatus als wettige hoogste
overheidspersoon do bevoegdheid van Ood hnd ontvangen (Rom. 13 tl),
om over elk, die voor i|jn regterstoel gcbragt werd, (en dus ook over
den als kroonpretendent aangeklaagden en overgelevcrden Messias) regt
te spreken, zoodat do magt, die h\\j bezat, hcni van boven was ge-
geven, terwyi daarentegen de joodsche raad zulk eene magt niet van
God had ontvangen, maar zich »elven had aaugenialigtl, — daarom
(2(à tewTs) wns x^jne zonde grooter dan die van Pilatus.

Maar was dan de joodsche rand niet Iwvoegd, om een vonnis te
veUejj? — Hadden de joden zonder voorkennis van Pilatus, op eigen
gezag, Jezus om het leven gebmgt, dan zouden »y wetlerregteiyk hebben
gehandeld, maar nu is do wettige weg door hen gevolgd. Wanneer
Pilatus «yne loettemming had gcwcigerti, dan hadden de joden Jezus
niet kunnen 1er dood breugeti, I6t3l. Pilatus heeft dus daaraan
althans niet minder schuld dan »y.

Ook liestond er volstrekt geene aanleiding voor Jezus, om in eene
beschouwing te treden over do vraag, wio meer sehtild had aan i\\jn
dood, Pilatus of de jodett; eti hoe kan hier van grooter zonde sprake
■\\{n, daar in het geheel nog van geen zonde was gesproken?

Doet men, alsof hel woortl i/tt/nltn er niet slaat, dan is de «in
logisch onberispeiyk. De gevolgtrekking: gy zuudt gvene magt tegen
my heblie», indien het u niet van boven gegrvm ware, daarom, die
«ny RRu u heeft overgegeven, nl. Ood, heeft grooter magt, is dan
»olkomen juist. Daarenboven: Pilatus had ovennoedig tol Jezus ge-
«egdi «i« Mtf tri iftvt/»* ix*\' dita^^a\' •* *r»ufit>§Mi «i;

I» het nu niet begrypeiyker, dat Jezus, om dezen overmoed te ftiuikw»
n» hem «yne afhankeiykheid van hooger bestuur onder het oog to
brettgeti, antwourdt: «ür
tfxu *«r\' Mi/ih» tl /ik i» «•«

lintânr hm vsvv« i nufttAtUùt fti ««• />lf(«Mi (sel. Htutfott) ixtt,
da:i dat hy tracht eene reden ter veru:itachuldiging van Pilatua by te

-ocr page 80-

64

De indruk, dien Pilatus ontvangt, is dezelfde als
onder I en U, vgl. vs. 12«.

Van eene drievoudig toenemende zelfopenbaring van
Jezus is dus geen sprake, en evenmin is de indruk, bij
Pilatus teweeg gebragt, telkens gunstiger; deze blijft
standvastig dezelfde, nl.: „ik vind geen schuld in hem."
Dat hij eindelijk niet meer tegen de vertoornde joden
blijkt opgewassen te zijn, maar Jezus aan hun geweld
overgeeft, is geen gevolg van zijn te klein geloof, (hoe
kan bij Pilatus van geloof sprake zijn I) maar van eigen-
belang en menschenvrees, vgl. vs. 12l>. Evenmin neemt
de haat der menigte voortdurend toe; dezo heeft reeds
19:6 zijn toppunt bereikt:
hpx-jyxrxr a-rxvpucrcv, o-txu-
fU7cv, Vgl. VS. 15 dezelfdo woorden: êxpxuyxjxv vTX-jpxaov,
vgl. 18:31b, 19:7.

Hier moet nu ook do vraag naar don sterfdag des
Heeren ter sprake komen, eeno vraag, waarvan zelfs
Baur 1) zeide: „was so geneigt macht, der johanneïschen
Darstellung den entschiedenen Vorzug vor der synop-
tischen zu geben, ist dio gröszero innere Warscheinlich-
keit der Sache." Om strijd is dan ook door een tal van

brengen? Dit antwoonl geeft allca wat men Tcrwacbl: Pilatu» wortU
er door terogt gezet, en Jcztia
wijst er op, dat lilj niet ariiankeiyk is
van den luim van Pilatus, manr dat ook dio niets doen of besluiten
kon zonder Oods wil. Onder i napnUlclK kan eren gocfl Ood
wortlen
Tcrstaan,
TgL Rom. 8:32, als de joodsche raad of Kajafan, terw|Jl
Judas in geen gcral kan bedoeld zijn. \'A/ia/erlsv zou dan nxsU «eer
Troeg,
(want het komt in allo IIs». roor) moeten bijgevoegd «IJn,
door een lieidcnsgezind afschrijver, om Jezus te laten «eggen, dat de
joden
schuldiger waren dan dc heidenen. Vgl. ook Banr, t. a. p. bli.
213 aanm. (die zegt, tlat do zonde der joden niet met die van Piiatus,
maar met hunne eigene
wordt vergeleken)«
1) ;r. a. p, bl*. 270.

.. kil... .i. .. II I, III.iij\'wu" \'■■j^\'j\'ijnn

-ocr page 81-

G5

geleertlen op de groote moeielijkheden gewezen, waar-
mede het aannemen van den 15d«i Nisan als sterfdag
van Jezus gepaard gaat. Hoe men echter hierover
ook moge denken, in geen geval kan deze datum door
onzen auteur zijn veranderd, om Jezus zoo doende als het
ware paaschlam voor te stellen. In het algemeen moet
wel worden toegestemd, dat Jezus reeds in de eerste
eeuwen der christelijke kerk als paaschlam werd be-
schouwd, vgl. 1 Cor. .\'): 7, 1 Petr. 1: 19, Openb. 7: 14,
maar dat onze schrijver den Heer hier als zoodanig
heeft willen aanduiden, is daarmede nog niet bewezen,
cn dat hij daarom den sterfdag zou hebben verplaatst,
moet in ieder geval bepaald ontkend
worden. Wat zou
men toch moeten denkon van iemand, die na oorst op-
zettelijk «Ion datum van den sterfdag des Ileei-en to
hebben veranderd vervolgens op dien veranderden datum
het geloof aan Jezus als het ware paaschlam bouwt,
cn dat zijner lezers gebouwd wildo hebben? Wat
eindelijk in ons oog alles afdoet: dat men zeer goed
Jezus als het ware paaschlam kon beschouwen, al ge-
loofde mon, dat hij op don lódcn Nisan was gestorven,
blijkt b.
V. uit 1 Cor! 5:7, waar Paulus zegt: ri ttx^x»
vifiwv fTüö)} Xpi^TÓ:, ofschoon hy (ook volgens Raur\') en
anderen) don 15\'\'«?« Nisan voor Jezus\' sterfdag hield.
Was do niccning, dat Jozus het waro paaschlam was,
onafscheidelijk van zijn sterven op den 14dcn Nisan,

1) VrI. neyw-hUff, I. i«. j». hl». 20, 94-98. niwk, IkitrUftc. Wi.
107—150. WiHichcn, t. p. hli. 45, 4C. Luthnnlt, t n. p. bU. 173.
Khinnl, (Uit Kr«nR. Joh. hl«. 42—44. lictuchiipr, ». p. M». 40—43.
llnM, dio Tflh. Srhule. hU. 37—47. Oodot on Lulhurdt Inohten
nog onion »rhrljror mot dc »ynoplioi in OTomMmtomnn\'ng Ic hrongon.

2) T. n. p. hls. 2/8. nnnm.

5

-ocr page 82-

66

dan zou de voorstelling van den vierden evangelist door
het getuigenis van Paulus en Petrus niet weinig worden
versterkt. Immers „dann hätten wir ja ein Zeugniss
aus apostolischer Zeit und älter als alle synoptische
Evangeliën für die johannëische Zeitbestimmung." i) De
sterfdag des Heeren is dus ter wille van de pascha-idee
niet willekeurig door onzen schrijver verzet.

Even gezocht en onjuist is de bewering, dat de op-
merking, 19: 14,
iüfx Jjv ug sKm ook gemaakt zou zijn
met het oog op het slagten van het paaschlam, Exod.
12:6. Wel is dit reeds door Weisse2) beweerd, maar
afgezien nog daarvan, dat deze bedoeling voor grieksche
lezers der 2® eeuw zonder nadere opheldering niet duide-
lijk was, de zesde ure, 19: 14, was 12 uur op den mid-
dag, 3) terwijl ta^a\'iyn ya, Exod. 12:6, den tijd tegen zons-
ondergang aanduidt (LXX. Trphg hTrépxv.) Ook moest,
om in Jezus het paaschlam te doen zien, niet het uur
zijner kruisiging, maar zijn sterfuur, met het tijdstip

1) Hmo, t. a. p. blr 38.
. 2) C, H. Weisse, Evang. Fmpc. 1856. bl*. 130,

3) Vgl. Mcyer. t a. p. bl*. C2-«. Bcyscblaf;, t. n. p. bl*. 114. De
romcinscbo tijdrekening kan niet bctlocltl ïijn, wnnt G uur \'s morRons
komt, afgciicii van <lc andere l»cïwaren, die dnart^gen Ix\'ntaau, niet
overeen met den tijd, waarop liet paaschlam in Rerce<lbeid pebraRt
word, en teilen 6 uur \'s avonds wa» Jezus roeds gestorven en kon
dus niet eerst ter kruisiging worden overgegeven.

4) Vgl. E. F. C. Rosemnüller, Scbolia in V. T lom I. bi*. 341.
Do rabbijnen Jarcbi en Kimcbi rekenen tot C^anrH ook den gnn-
scben namiddag; maar Aben-Esra rekent den aanvang vnn den onder-
gang der ïon af, en dit schijnt het meest overeenkomstig de bedoeling,
vgl. Deut. IC: 4, 6, in verband mot JExod. 12:31, 42. Vgl. Gcsenius,
Thesaurus, hh. 10G5. Bibl. Comm. üb. das A. T. von F. Keil und
Delitzsch. 186G. 1« dl. blz. 390. Kurzgof, cxogct. Ilandb. «um A. T.
Exod. v. A. Knobel. 1857. blz. 97. Wicseler, t. n. p. blz. 342-344.

-ocr page 83-

67

waarop het pascha geslagt werd, overeenkomen. Zonder
eeuig nadeel, wat zijne voorstelling van Jezus als paasch-
lam betreft, had de auteur dus voor de kruisiging de
tijdsbepaling van Marcus kunnen behouden. Welligt was
hij dan nog een verwijt misgeloopen, waaraan hij nu
bloot staat.

Volgens Marcus toch heeft Jezus ruim 6 uren aan het
kruis gehangen, en dezen tijd acht Wild \') nog beden-
kelijk kort. Maar hoe moet hij dan wel over onzen
evangelist oordeelen, volgens wien Jezus nauwelijks 5
uren daaraan kan hebben doorgebragt? Immers om 12
uur eerst ter kruisiging overgegeven, moest hij omstreeks
6 uur reeds afgenomen, gebalsemd en begraven zijn.
Was daarentegen de tijdsbepaling van Mare. 15:25
behouden, dan had men over eeno tijdruimte van onge-
veer 9 uren kunnen beschikken. En met al dit veranderen
heeft de auteur zijn dool toch nog niet bereikt Immers
Jezus was reeds vóórdat de sabbat een aivnvang nam
(omstreeks 6 uur), van het kruis afgenomen, gebalsemd
en begraven, 19 :42, terwijl het paaschlam volgons
Exod. 12:6, toen nog moest geslagt worden.

Zoo heeft dus onze evangelist to vergeefs het berigt
van Marcus veranderd, torwijl hij juist bij Marcus allo
gegevens had kunnen vinden, dio hij noodig had om
zijn doel to bereiken. Hij Marcus toch, geeft Jezus
omstreeks 3 uur don geest, 15:37, vgl. vs. 34, het uur
waarop hot avondoffer plaats vond. Hand. 3:1, 10:3,
30. En zou .Marcus ons met dit tijdstip van hot avond-
offer niet op Jezus\'offerdood wijzen? Waarlyk, onze
evangelist was wol onhandig, toen hij de tijdsbepaling
van Marcus veranderde 1! Hij had zelfs bij .Marcus nog

1) Jnhrb. a. liUt. OcotflUcii. Zür. Thvol. IS77. l>lz. Uh

-ocr page 84-

68

een bewijs kunnen vinden. Of herinnert niet de luide
uitroep van Jezus, vs. ?/l, den doodskreet van het slagt-
offer in den tempel ? i)

De naam der plaats, waar Jezus den Joden werd
overgegeven,
AiScrrpccTcg, 19:13, is niet door onzen
schrijver zelf gevormd naar aanleiding van het
avxyxtcv
fisyx itrrpuf^svov, waar volgens Mare. 14: 15, Luc. 22 :12,
het pascha door Jezus werd gevierd, maar dit woord
komt ook bij de LXX voor, 2 Kron. 7:3, Esth. 1 :G,
en bij Flavius Josefus, bel. jud. VI. 1, 8. 3, 2. De
overeenkomst, alleen bestaande in het crpwrcv —
ijrpu-
fiivov,
van (TTpuvvvfii — sterno, is hieraan toe te schrijven,
dat de 19: 13 bedoelde plaats een met steenen inge-
legden, geplaveiden vloer had, terwijl de opperzaal
bij Lucas belegd was, (met rustbedden, waarop men
gedurende den maaltijd aanlag). Daarenboven werd het
paaschlam niet in de opperzaal toebereid om geslagt
te worden, maar nadat het elders geslagt was , in die
zaal opgedischt, terwijl Jezus vóór zijn dood, op ge-
noemde plaats ter kruisiging werd overgegeven.

In de vermelding van den x\'tuv xppxCpoc, 19: 23,
eeno heenwijzing te zien naar de
ix tüv xvuQtv als on-
afscheidelijke eenheid gegrondveste kerk van Christus,
is geheel in strijd met het verband; het verloten zou
dan ook volstrekt geen zin hebben.

Ten slotte blijven nog de drie door onzen schrijver
vermelde kruiswoorden ter bespreking overig. Ook zij
hebben volgens Ilönig eeno bijzondere beteekenis cn
vatten het gronddenkbeeld van hot evangelie beknopt
to zamen. Reeds hfd. 2, zegt hij, verscheen do moeder
van Jezus als vertegenwoordigster van het welmoonondo\'

1) Wifd, t a. p. bh. 248.

-ocr page 85-

69

maar nog onverstandigo jodendom. Ofschoon hij hfd.
2 van de moeder des Heeren volstrekt geen gewag
maakt, weten wij dan nu toch, hoe hij haar zoowel
daar, als hier (19:26, 27), wil beschouwd hebben. De
discipel is hier volgens hem de vertegenwoordiger van
die rigting in het christendom, die do meest besliste
tegenstelling vormt tegen het jodendom. Maar het gaat
immers niet aan te zeggen, dat Jezus de theocratie des
O. V. aan den leerling, dien hij lief had, heeft aanbe-
volen? Schölten verstaat dan ook onder >} [z^-njp
„het godsrijk, zijne geestelijke moeder." Maar zoo be-
schouwt hij de moeder van Jezus nu eens (2:3) als
typo van do
joodsche 2), en dan weder (19 : 26) als typo
der christelijke kerk, en dit is in geen geval geoorloofd.
En waartoe dan gewag gemaakt van de andere vrouwen,
vs, 25? Moeten zij ook als typen worden beschouwd?
en zoo ja, waarvan? Ook heeft Dr.
Gramer3) zoor
juist opgemerkt-, dat do woorden vs. 27«,
ihx Kiyst t^
ßxdviT^\' ^ ß^T^p (Tov, „de verpligtingon aangeven,
die do discipel jegens de moeder to vervullen had, wat
geeno allegorischo uitlegging toelaat." Daarenboven lezen
wij vs, 27*\',
xrr\' SKtlv>}? rijt upx; i^xßev xirrhv ó fixOijT^; eU
Tx )lix.
Heeft hot christendom, on nog wel de rigting
daarin, die het meest beslist tegen het jodendom over stond,
dit jodendom terstond met liefde in zijn midden opgeno-
men , en heeft het laatste zich zonder verzet willoji laten
opnemen ? Of is dit woord, zóó opgevat, veeleer tot op
don huidigen dag onvervuld gebleven? Daaron\\ zeggen
wij met Wittichen ♦): „da dio Fürsorge Jesu für seine

1) T. 5, p. bir, 407, 2) T, n. p. bU, 178,

3) Do Diicipol divu Jozui lief had , bli. 83, 84.

4) T. a. p. bl*. 50

-ocr page 86-

70

Mutter am Kreuze in Bezug auf die Tendenz und die
theologische Idee des Evangelisten indifferent ist, so
wäre es hyperkritisch sie als fingirt bezeichnen zu wollen."

Wat verder de meening betreft, dat het 19: 29 mede
gedeelde ter wille der pascha-idee zou verdicht zijn, de
eenige overeenkomst tusschen dit vers en Exod. 12:22
bestaat hierin, dat op beide plaatsen van hysop sprake
is. Overigens wordt hier eene spons in edik gedoopt,
op hysop gestoken, en naar den mond gebragt van den
nog niet gestorven Heer, om hem te laven; terwijl
daar de hysop zelf in het bloed van het geslagte
paaschlam gedoopt wordt, om er de deurposten der
huizen mede te bestrijken. Vs. 29 heeft dus met Exod.
12:22 niets te maken, en er kan nooit uit volgen, dat
de evangelist Jezus als den anti-type van het paasch-
lam beschouwde, en door deze handeling de verzoenende
werking van den dood des Heeren wilde aanduiden.
Ook zouden zijne niet-joodsche lezers zonder nadere aan-
wijzing er dit onmogelijk uit hebben kunnen opmaken.

De eenige plaats, waaruit zon kunnen afgeleid worden,
dat onze evangelist Jezus als het ware paaschlam be-
sch9uwd heeft, is 19:33, 3Ü, vgl. Exod. 12:40. Wij
zeggen echter kunnen, daar sommigen\') meenen, dat
de schrijver vs. 30 het oog heeft gehad op Ps. 33 (34): 21.
In elk geval zal men het Dr. v. Oosterzee, die hier
eene heenwijzing naar het paaschlam ziet, moeten toe-
stemmen: „verder wordt bij Johannes geen spoor eener
typische opvatting van het paaschlam gevonden" 2). Daar-

1) Vgl. Godgel. Bijdr. 1855. bU. 101. 1860, bli. 180-186,649—655.
Exod. 12:46, LXX, xal
intow èu «wnpi^nt Au\' «»urow. 1\'«. 33:ïl,
fjïatttl nivxa T« iïT« aÜTfiv, if aÜTÖv oü awTptfl^tiTM

2) Leven van Jezus, 3« dl, blz. 395. aaum. i.

-ocr page 87-

71

enboven wijst de auteur hier zijne bedoeling bepaald
aan, en wordt er volstrekt zoo niet door hem op over-
eenkomst van dag en uur gedrukt, als men beweert
dat zijne gewoonte is; ja zelfs zou de sterfdag van
Jezus volgens de synoptici (15\'ie Nisan) hem hier beter
van dienst hebben kunnen zijn. Immers te regt heeft
Hase er op gewezen, dat het bevel, Exod. 12:46,
zich „nicht auf das Schlachten, sondern auf das Essen
des Lammes bezog, denn nur da war Gefahr ein Bein
zu zerbrechen. Gegessen aber wurde das Passah an
demselben jiidischen Tage, an welchem Jesus nach der
synoptischen Uberlieferung gestorben ist."

Hiermede zijn wij aan het einde van Hönig\'s verhan-
deling gekomen. Al brengen wij gaarne hulde aan zijne
scherpzinnigheid on zijn ontdekkingsvermogen, nu al het
voorgaande zullen wij wel niot moer behoeven to zeggen,
dat wij niet evenals Dr. Loman „door do eenvoudigheid
en natuurlijkheid van dit schema getroffen, een tijd
lang althans ondor don indruk zijn geweest, dat het
geheim dor constructie van het Logos evangolium er
volkomen door aan hot licht was gobragt." Veeleer
ontvingen wij aanstonds den indruk, dat dezo voorstolling
onmogelijk du ware kon zijn, en in do vorige bladzijden
bobben wij getracht dit ons govoolon nader toe to
lichten en te regtvaardigen.

Zien wij thans, of do uitconzutting van het schonia
des 4^«\'" evangelies, door Wild gegeven, boter geslaagd
mag iieoton.

I) T, n. p. blï. -lO.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK II.
Kritiek der beschouwingswijze van Wild.

§ 1.

De eerste, voor zoover ons bekend is, die na den
arbeid van Hönig nogmaals een opzettelijk onderzoek
heeft ingesteld naar den bouw van het 4« evangelie is
A. Wild, in het „Jahrbuch der historischen Gesellschaft
Züricher Theologen" (vgl. blz. 4). Hij vangt zijne be-
schouwing aan met de vermelding van eenige schema\'s,
sedert de verschijning van F. C. Baur\'s „kritische Un-
tersuchungen über die kanonischen Evangeliën," door
geleerden van verschillende rigting, hetzij afzonderlijk,
hetzij in commentaren of andore werken, van het 40
evangelie gegeven. Ten slotte geeft hij ook eon overzigt
van Hönig\'s plan van indeeling, dat hoogelijk door hom
wordt geroemd, en waarmede hij in velo opzigten zeer
ingenomen is. Evenmin echter als een der vroegere,
heeft ook dit hem volkomen kunnen bevredigen en in
alles zijne goedkeuring kuimen wegdragen. Het geheel

maakt volgens hem den indruk „einer Schablone, und

«

zwar einer solchen, die überkünstlich ausgedrechselt ist
und dcs^shalb bei dem lebendigen Organismus einer

-ocr page 89-

73

geistvollen Schrift unmöglich uberall klappen kann!"
Ook keurt hij Hönig\'s verdeeling van het geheel in drie
hoofddeelen af, omdat de kern van het 3® deel „die
Passion," de scherpste tegenstelling vormt tegen de
beide voorgaande, „die Action" omvattende deelen.
Evenzoo moeten de drie onderdeelon van het 1® hoofd-
deel volgens hem tot twee worden teruggebragt.

Mot vermijding van deze onjuistheden, Avil hij daarom
trachten een schema te geven, dat nog beter aan do
bedoeling van den .auteur beantwoordt. Zien wij thans,
of hij geacht mag worden, hierin geslaagd te zijn, on
gaan wij daartoe zijnen arbeid meer in bijzonderheden na.

.§2.
Grondlijnen. ^

Reeds bij eeno vlugtige inzage valt terstond in het
oog, dat Wild bij zijn onderzoek naar den l»ouw van
hot 4«" evangelie een eenigszins anderen weg heeft in-
geslagen, dan daarbij door Ilönig is gevolgd. Dezo
trachtte, gelijk wij gezien hebbon, vooral trichotomio
en klimax op to sporen, zonder zich voel met do dog-
matiek in to laten; gono daarentegen beschouwt hot
juist uit oen dogmatisch oogpunt. Wij worden daarop,
al aanstonds voorbereid door zijno bewering, dat het
4«> ovangelio wat don inhoud betroft dogmatisch,
wat don vorm aangaat episch is, on dat do schrijver
zich slechts van do geschiedenis bedient tor inkleoding
van zijno dogmatische denkbeelden.

Sjjocdig komt hy ochtor reeds mot zich zelven in
tegenspraak. Het doel, door don auteur mot do ver-

-ocr page 90-

74

vaardiging van zijn geschrift beoogd, omschrijft hij
aldus: „die Leser sollen zur Ueberzeugung kommen,
dass Jesus sei der Christus, der Sohn Gottes. Alle
Reden und Thaten, welche das Evangelium erzählt,
sind nur Mittel, um diesen Glauben zu erwecken und
zu bestärken"!). Hieruit volgt dus, dat zij, voor wie
dit evangelie bestemd was, nog geen vaste geloofsover-
tuiging bezaten. Hun geloof in Jezus als den Christus,
den Zoon van God, was nog zwak en wankelend, had
althans nog behoefte aan opwekking en versterking.
Het oogmerk van den evangelist was dus zuiver prac-
tisch 2): geloofsversterking.

Vervolgens gaat hij echter ongeveer aldus voort: In
zijno inleiding toont de schrijver aan, dat het begrip
„Zoon van God" beantwoordt aan dat van logos. Daar
echter het logosbegrip, ofschoon het aan zijne lezers
niet vreemd kan zijn geweest, hun toch ook niet zóó
volkomen duidelijk was, dat eene nadere ontwikkeling
overbodig kon worden geacht, geeft hij dio eerst door
Godheid, Leven, Licht, Heerlijkheid, Genade, Waar-
heid, als wezonseigenschappen van don logos, zóówel
vóór als na zijne menschwording te doen kennen. Krach-
tens deze eigenschappen, zegt
hij, is do logos do viit;
liovoyevilic, do Zoon van God, of omgekeerd: „Jesus,
der nach eigener Aussage und nach dem Glauben der
•Christen Sohn Gottes gewesen, (dit geloof schijnt dus
plotseling levendig to zijn geworden!) ist dor inkar-
nirte Logos." Immers in zijno gesprekken on han-
delingen heeft Jezus zich doen kennen als Godhoid,

1) Vgl, Lutliardt, t. a. p. blz. 197, 198.

2) Vgl, Keim, t. a. p. blz. 105, „das Erangelium ist ein omineut
practischêa."

-ocr page 91-

<0

Leven, Licht, Heerlijkheid, Genade, Waai-heid, en daar
hij nu in die gesprekken en handelingen zijn wezen
heeft geopenbaard, maken dus genoemde eigenschappen
van den logos, het wezen van Christus uit.

Maar wat wordt er nu zoo doende van het practische
doel, dat de schrijver zich met zijn arbeid heeft voor-
gesteld? Wat heeft dit alles met de geloofsversterking
zijner lezers te maken ? Heeft het zoo niet veel meer
den schijn, alsof de evangelist eene philosophische idee
ingang wilde verschaffen, en eene nieuwe opvatting van
Jezus als den logos in het leven wilde roepen, hem
door zijne bespiegeling onthuld? En toch schroef de
evangelist immers ook volgens Wild: „afin que l\'eglise
crût et vécût," niet „afin qu\'elle connût et comprît" i)?

Op zich zelf is dus het ook door Wild aan don auteur
toegekende practische doel reeds weinig geschikt, om
zijno dogmatische opvatting van hot 4« evangelie tuin-
nemelijk of waarschijnlijk te maken.

Zien wij thans, of do wijze, waarop dit geschrift is
zamengesteld, het doel daargelaten, de opvatting van
Wild regtvaardigt, en staan wij daartoe eerst cenigo
oogonblikken stil bij zijne hoofd-indccling. Wild splitst
het geheel in twee deelen, actie II—XII, en passie
XIH—XX 2), terwijl do evangelist, volgens hem, reeds
in den proloog, 1:1—18, do verdere hoofdvordooling
heoft gcpraefigureord. Daar toch do gesprekken en han-
delingen van Jezus, zelfopenbaringen zijn van Godheid

1) Qode«, t. B. p. 1« dl. bl*. 353.

2) Zow hfd. XX niot vecleor ecu nfxoiidcriyic hoofddeel moelei) uit-
malccii.\' Zegt me», dot lijden»- en opMnndingiiKeiiohiedenis by clkaAr
behooren, onulnt Jexu« in beide cyno heeriykhcid openbaart, dan kan
men do Artie, hfd. II—XII cr even
roc<1 byyooRen. Of openbaart do
Iluer daarin
*yno heeriykhcid niet?

-ocr page 92-

76

(6êoi;), Leven {^cc^). Licht Heerlijkheid (h\'^x),

Genade (xxpu), Waarheid {xKy^ósix), heeft hij volgens
deze wezenseigenschappen van den logos zijne geheele
stof ingedeeld. Aldus:

hfd. L grondslag van het geheel,
n—IV: 42, logos éfói;, regenerator. Aan den praëexi-

steerenden logos komt het prae-
dicaat öeó? toe, als medium der
wereldschepping, want scheppen
is eene werkzaamheid, die slechts
aan God eigen is. Het doel
der werkzaamheid van den
menschgeworden logos, is ook
eene schepping, nl. de weder-
geboorte der menschheid tot het
kindschap Gods, der wereld tot
den zetel van den Trvev/zx (1:12,
13). Daarin vertoont zich zijno
godheid. Dezelfde gedachte is
uitgewerkt in de pericoop II—
IV : 42, die zich rondom het ge-
sprek met Nicodemus over do
wedergeboorte groepeert. Daarin
openbaart Jezus zich dus als
ófó;.

IV : 43—VI. l^ciiï. Genezing van den zoon des hoofdmans
en den kranke te Bethesda; rode over
het eeuwige leven; spijziging; redo
over het brood des levens.
VII—XH. 0ÜC. VHI:12 vll. redo over het licht der
wereld; genezing van den blindgeborono.
XIH—XVII.
xXvjötix. Jezus schenkt den troost der chris-
^ telijko heilsw a a r h o i d, XIV: 6 „ik

-ocr page 93-

77

ben de waarheidhij belooft
den geest der waarheid als troostex*.
XVUI—XIX. x^P\'^- Wegens de trekken der lijdensge-
schiedenis, die aan het paaschlam
herinneren, moet de kruisdood als
zoenofferdood beschouwd worden,
dus als een bewijs van genade.
XX. Sfl^j:. In de opstanding treedt de heerlijkheid
van den Godszoon zigtbaar te voorschijn.

Hierop valt intusschen nog al wat aan te merken.
„Auf diese Weise wird eine Eintheilung gewonnen, welche
ganz dem Prologe entnommen ist;" maar is hot dan al
uitgemaakt, dat het evangelie vervaardigd is ter willo
van den proloog, on niot de proloog om het evan-
gelie?«)

Vorder moet toegestemd worden, dat do zes genoemde
uitdrukkingen in den proloog voorkomen, maar dat zij
als wezensoigenscbappen of openbaringen van den logos
zouden correspondoeren met een gelijk aantal onder-
dooien in het evangelie zelf, waarvan elk de nadere ont-
wikkeling van een dezer zes aan den proloog ontleende
hoofddenkbeelden /ou bevatten, zoodat onze evangelist
met hot oog daarop zijno stof zou hebbon gekozen cn
geordend, — van dit alles kunnen wij niot het minsto
spoor ontdekken. Wij behoeven hierbij dan ook niet
lang stil to staan, to minder, daar wij in Dr. Loman zel-
ven, ofschoon hij den arboid van Wild als eeno „keurige
analyse" prijst, hier een bondgenoot hebben. Wij zijn
het volkomen met dien geleerde eens, „dat bij don
evangelist de duidelijke aanwijzing wordt gemist van

1) Mnar ooki „ik beu bet leven." Evenzoo 17:2, 3.

2) Vgl. Qoilgol. BUtlr- >806. bli. 529 vil.

-ocr page 94-

78

zijn voornemen, om reeds in den proloog zes deelen of
hoofdonderwerpen te onderscheiden, en dat de tweede
trilogie txx-^ósix, X\'^P\'?, zóó niet in den proloog is

aangegeven, terwijl de combinatie der beide trilogieën
met de gevonden zes deelen des evangelies iets zeer ge-
wrongens heeft" Evenzoo wijst hij er te regt op, dat
de opwekking van Lazarus, hfd. XI, veeleer onder de
rubriek ^uyi te huis behoort, terwijl het woord
geenszins een passend devies voor de afscheidsredenen,
XIV—XVII, kan genoemd worden.

Wij voegen hier nog bij, dat onze Heer niet alleen
door zijne opstanding zijne heerlijkheid heeft geopenbaard,
maar tijdens zijne geheele omwandeling op aarde, zoodat
men zelfs „de heerlijkheid Gods in -lezus Christus"
den grondtoon, den korten inhoud van het 4<= evangelie
heeft genoemd; dat het woord
öeóc geen passend devies
is voor de pericoop II—IV: 42, allerminst voor het
2:1—11, of 3:22—3G verhaalde; dat zoowel in hfd.
VII als in hfd. X—XII de openbaring van den logos
als
(pü? volstrekt niet op den voorgrond treedt, en dit
woord daar slechts als titelwoord dienst kan doen;
eindelijk, dat ofschoon Jezus\' kruisdood wel een zoen-
offerdood is geweest, vgl. Mt. 2G : 28, Hom. 3: 2.% 4: 25,
5:8—10, 1 Cor. 15:3, 2 Cor. 5:19—21, Gal. 3:13
e. a. pl. hij echter hier door onzen evangelist niet als
zoodanig wordt voorgesteld, terwijl uit niets zijne be-
doeling blijkt, om Jezus in de lijdensgeschiedenis als het
ware paaschlam to doen kennen (vgl. I)lz. (!4 vll.). De
hoofdverdeeling van Wild wordt dus door den inhoud
van het evangelie niet geregtvaardigd.

1) v, Odxtcrzec, Leven van Jczun. Ie dl. blz. 153.

-ocr page 95-

79

§3.

Cap. I.

Ofschoon Wihl den proloog bij vs. 19 laat eindigen,
behandelt hij toch evenals Ilönig het geheele eerste
hoofdstulc afzonderlijk; hij acht echter de benaming
„voorgeschiedenis" minder juist, en stelt er „grondleg-
gendo inleiding" als opschrift voor in <le plaats.

Voor de nauwe veroeniging van 1 : 19—52 met den
proloog beroept hij er zich op, dat deze pericoop ons
met de in den proloog reeds aangeduide personen nader
in kennis brengt; maar dit geldt alleen van Jobannos den
Dooper. De andere jongeren toch worden in den pro-
loog niet ten tooneele gevoerd. Uit niets blijkt, dat hot
„wij," 1 : 14, met het oog op de discipelen gezegd is;
van hen was nog met geen enkel woord gewag gemaakt.
Spreekt do evangelist hier niet evenals 1 Joh. 1: 1—4 •)
van zich zeiven in hot meervoud, dan is het met hot
oog op zijno geloovige tijdgenooten in het algemeen,
door hem gebezigd, vgl. vs. IG.

Ook begint Jezus\' werkzaamheid in do wereld niet
hfd. 2:1. liet rondom zich verzamelen van zijno eerste
volgelingen moet evenzeer daartoe gerekend wordon;
1 : 19—52 vormt den overgang van zijne verschijning tot
zijn optreden in do wereld, maar er is daarbij eeno goloi-
dolijko opklimming to bemerken: 1:44—52 toont Jezus
zijno heerlijkheid aan zijno jongeren, 2:1—11 in be-
perkten kring, daarna in hot openbaar.

Verder is het waar, dat de pericoop 2: 1—11 reeds

I) Vgl. Jjückc, comni. «b. tlii« Bnrfc don Kvnng. Job. lÖ.IO. blï.
123 -125. Lutbardt, t. a. p. blz. 142.

-ocr page 96-

80

een deel van Jezus\' openlijke werkzaamheid bevat, en
dus niet tot de inleiding mag gerekend worden, maar
dit neemt niet weg, dat 1:19—52 met 2:1—11 in nauw
verband kan staan, wanneer de inleiding reeds bij vs.
19 eindigt. Hiermede is nu niet gezegd, dat 1:19 vil.
tot het voorgaande in geen de minste betrekking staat;
de dooper treedt reeds in de inleiding vs. 6 op, en zijn
getuigenis vs. 15 wordt vs. 19 slechts nader ontwikkeld
en toegelicht. Maär dat het verband tusschen 1: 19—52
en 2:1 vil. nog nauwer is, blijkt zoowel uit de wijze,
waarop beide onderdeden zijn verbonden
(xxl), als daaruit,
dat 2: 1 vil. al dadelijk de vervulling behelst van het
1:51, 52 door Jezus gezegde. Wij kunnen dan ook
niet zien, dat hfd. I en II door vs. 52 scherp van
elkander worden gescheiden, al stemmen wij in hoofd-
zaak toe wat aangaande dit vers verder wordt opgemerkt.

Het schijnbaar zoo nauwkeurige berigt hfd. 2:1
xx) rjj ^f^Jpx t>5 Tph^ yxfioc iyivtro iv Kxvx, veroorzaakt
groote moeielijkheid. Van waar af toch moet deze derde
dag als derde worden gerekend?

Origenes zegt: van 1 :44 af, en voegt tusschen 1 :44
en. 2:1 één dag in , waarop do reis naar Galilea werd
voortgezet; Baur daarentegen begint met 1:41 eeno
nieuwe reeks van drio dagen. Het gevoelen van Baur
beveelt zich echter door niets aan. Do latere uitleggers
zijn dan ook bijna eenparig Origenes gevolgd, en ook
Wild sluit zich bij hen aan. Hij zegt, dat do derde
dag, 2:1, tweo dagen reizens onderstelt, omdat 4:40
waar ook van eeno reis naar Galilea sprake is, vgl. 4:3,
twee 1) dagen worden vermeld. Maar 4: 40 wordt niet

1) Indien de schrijver eoo op trichotomie jagt maakte, waarom hier
dan niet\'\'drio dagen vermeld? Kvenioo 11:0.

-ocr page 97-

81

gezegd, dat Jezus twee dagen voor de reis naar Galilea
noodig had, wel dat hij twee dagen in Sychar bleef,
zonder te reizen, vgl. vs. 43. Deze grond is dus vol-
komen nietig; het aantal dagen voor de reis benoodigd
blijft hier geheel onbepaald.

De verklaring van Origenes is echter niet veel beter.
Zij steunt alleen op het feit, dat do afstand tusschen
Kana en de plaats, waar Jezus zich 1:44 bevond, twee
dagreizen bedraagt. Maar moeten wij juist bij 1 : 44 be-
ginnen te tellen? En hebben wij regt, om in een zamen-
hang, waar de dagen zoo nauwkeurig zijn aangegeven,
zoo maar een dag in te voegen? Daarenboven weten
wij niet, of Jezus 1:44 terstond op reis is gegaan; er
wordt alleen gezegd, dat Jezus naar Galilea wilde
vertrekken. Dit jjöf/jjö-fv ziet men meestal over het hoofd.

Do ware toedragt der zaak blijft duister, ^fet zeker-
heid kunnen wij slechts zeggen: in aansluiting aan het
1:19 verhaalde worden drie dagen vermeld, 1:29,
.^.\'i, 44, die telkens door een ri? tTrxvpiov met elkaAr
zijn verbonden. Op den laatsten lezen wij, dat Jezus
naar Galilea wilde vertrekken, zonder dat wij vernemen
of hij dit plan terstond heeft ten uitvoer gobragt. Wij
treffen hom weder aan op eene bruiloft, die op den
derden dag (een dag, die niet met zekerheid nader kan
bepaald worden) to Kana word gevierd.\') Do tekst
schijnt hier niet volkomen in orde. Eene verplaatsing
van
Tij Tij rphvi achter het xxi vs. 3 zou gowenscht
zijn, maar de tegenwoordige lezing laat zich daaruit
niet gonoogzaam verklaren. IIoo dit echter zij, do zamen-

1) Vgl. Scliwcitcr, t. h. p. bIr.. 108. IIcfRccn .Scboltou, bli. G5
biiT toRwi in brougt liei-a gcou kraclit, tlnap bi) sloobtn bi-t oiihomUxiar
gerocleu van Baur or tegcaoTcr stelt.

(*>

-ocr page 98-

82

hang tusschen de beide pericopen, 1:19—52 en 2:1—11,
is zóó duidelijk, dat Wild zelf moet erkennen: „trotz-
dem schliesst 2: 1—11 unmittelbar, also in enger Ver-
bindung an 1:19—52 an, denn die rpi-n} vsfiépx lässt
nur die nothwendigste Reisezeit dazwischen denken."
Redenen te over, waarom wij meenen het eigenlijk ver-
haal reeds bij 1: 19 te moeten aanvangen, i)

Vestigen wij thans nader onze aandacht op den ge-
dachtengang van dit eerste hoofdstuk. Volgens Dr.
Loman is „de door Wild gevonden trichotomie van den
proloog slechts door willekeurige insnijdingen, niet in
overeenstemming met het uitgedrukt verlangen des auteurs,
verkregen," en het zal ons niet veel moeite kosten, aan
te toonen, dat hij hierin gelijk heeft.

Grondgedachte van het eerste hoofdstuk noemt Wild,
het getuigenis, dat Jezus van Nazareth do Christus
en zoon van God is. Dit wordt betuigd:

1. Door den evangelist in den proloog, 1: 1—18.

2. Door den Dooper negatief en positief, 1:19—34, 3G.

3. Door de jongeren door navolging en bekontonis,
1:37—50, 52.

Maar uit het voorgaande is roods gebleken, waarom
wij meenen het eerste hoofdstuk niet onder ééne hoofd-
gedachte te moeten zamenvatton, en 1: 19—52 mot
2 :1 vll. verbinden. Daarenboven is hot getuigenis, dat
Jezus van Nazareth, do Christus, de zoon van God is,
als hoofddenkbeeld voor hot eerato hoofdstuk niet karak-
teristiek; immers heeft het geheele evangelie ten doel,
hiervan getuigenis af to leggen, vgl. 20:31.

1. Wat den eigenlijken proloog betreft, dezen splitst

1) Vgl. Baur, t. a. p. bl«. 101, 113.

-ocr page 99-

83

Wild in twee, en elk hiervan weder in drie deelen, aldus:

a. Wezen van den logos, vs. 1—13.

Vs. 1—,5. /3. VS. 6—8. vs. 9—13.

b. Verschijning van den logos, vs. 14—18.
Vs. 14. /3. vs 15. y. vs. 16—18.

Hij stemt wel toe, dat de logos reeds in het eerste
deel als verschenen wordt voorgesteld, en venverpt daarom
ook de indeeling van Hönig wat de titulatuur heti\'eft,
maar hij houdt toch de vss. 1—13 en 14—18 bij elkander,
omdat
vs. 14 „neu anhebt" Hij mag echter boven zijn
tweede deel niet „verschijning van den logos" plaatsen,
wanneer hij zelf toegeeft, dat do logos reeds vroeger
verschenen was, en wat vs. 14 betreft, dit staat in
regtstreeksch verband met vs. 13. Vraagde men nog,
hoe het mogelijk was den logos op te nemen en in zijn\'
naam te gelooven? Het antwoord luidt: omdat hij vleesch,
voorwerp van menschelijko waarneming is geworden.\')
Ook handelt vs. 6—13 niet meer over het wezen, nmar
over de verwerping on aanneming van den verschonen logos.

Wij moeten dus verdoelen:

a. Wezen van den logos, vs. 1—5.

b. Verschijning van den logos, vs. 6—18.

Hiermede verdwijnen de • onderdeelen van a, terwijl

vs. 5^, v) axorlx xM cv xxrJ^aiSev, don overgang vormt
tot b, dat met den Dooper begint en eindigt. Immers:

x. Vs. 6—8 wordt bij als getuige ingevoerd.

/3. Vs. 9—11 wordt do verwerping en

y. Vs. 12—14 do aannenn\'ng van den verschonen
logos geschilderd, (men lette op het julversatievo par-
tikel Sf, het eeuigo, dat in den gchcelen proloog voor-

l) Vgl. B. Weit», der Johami. Lelirbegriir, 18G2. bU. 242, 253.

li*

-ocr page 100-

84

komt), terwijl de schrijver zich voor de waarheid van
het vs. 14 gezegde

5. Vs, 15 op het getuigenis van den Dooper beroept,
dat vs. 16—18 nader door hem geregtvaardigd wordt.
2. Thans nog een enkel woord over 1:19—52.
Ofschoon Wild zegt, dat de auteur door zijn ijravpisv
de indeeling zelf heeft aangeduid, heeft hij van dien
wenk geen partij getrokken. Nu ligt het toch voor de
hand, hier een viertal dagen geschetst te zien, waarvan
de eerste drie getuigenissen des Doopers behelzen, terwijl
Jezus op den vierden zelf leerlingen tot zich roept. Aldus:
1ste <jag, vs. 19—28, getuigenis voor de afgezondenen
van het sanhedrin.

2e dag, vs. 29—34, getuigenis voor zijne leerlingen.
3o dag,
vs. 35—43, herhaald getuigenis voor twee
zijner leerlingen; deze volgen Jezus, en brengen een
derde tot hem.

4° dag, vs. 44—52, Jezus roept zelf leerlingen.
Het is toch niet overeenkomstig do aanduiding in
iTTuvptov vervat, wanneer men
1: 19—52 in de tweo
volgende deelen splitst:

1.. Getuigenis des Doopers, vs. 19—36.
2. Getuigenis der jongeren, vs. 37—52.
Ook is het 3° getuigenis des Doopers, dat aan Jezus
zijne eerste volgelingen verschafte, to belangrijk, om
slechts als overgang van den Dooper tot de jongeren
dienst te doen. Het 1° getuigenis van den Dooper, vs.
19—28, dat de nadere ontwikkeling behelst van hot
vs. 6—8 gezegde,

(vs. 6—8, hij was het licht niet, maar gekomen om
daarvan to getuigen,

vs. 19—28, hij was de Christus niet, maar zijn weg-
bereider,)

-ocr page 101-

85

geeft de verhouding aan, waarin de Dooper tot
Christus stond. Eene nadere verdeeling daarvan is on-
noodig; in elk geval is de splitsing willekeurig:

a. Ik ben de Christus niet, 19—21.

h. Ik ben zijn wegbereider, 22—23.

c. Ik ben als dooper met water geringer dan de
dooper met geest, die na mij komt, 24—28.

Met hetzelfde, ja met meer regt, zou men dan kun-
nen verdeelen:

a. Ik ben de Christus niet, 19—20.

b. Ik ben Elia niet, 21».

c. Ik bon de profeet niet, 2IK

d. Ik ben de wegbereider, 22—25.

c. Ik ben do dooper mot water, 26.

f. Ik ben geringer, dan dio na mij komt, 27.

Want er staat niet, dat hij geringer was dan dio na
hem kwam, omdat deze met geest on hij mot water
doopte. Van doopen mot geest is eerst vs. 33 sprake.
Hier spreekt hij slechts de beide stollingen uit: ik doop
mot water, vs. 26, on ik ben geringer dan die na mij
komt,
vs. 27. Zoo zou men drie negatieve, on drie
positieve uitspraken vorkrijgen.

Hot 2o getuigenis, vs. 29—34, is eeno ontwikkeling
van vs. 15.

1. Deze Jozus is <5 dftvh; tov öeoü, 29—31.

2. Dozo Jozus is i viis roü 6tov, 32—34.

Het kan echter do bedoeling van don autour niot
geweest zijn, om Jezus, vs. 29, als paaschlam voor
te stollen, want afgozion nog van don strijd over do
vraag of hot pascha oon zoenoffer is\'), zou hot een

1) Vgl. B&lir, Symbolik dn Mo«. Oultua, 2« dl. bli. 642 t11. Scholl,
in Klaiber« Studien, V. 2. 80 t11. Uofmauu, Weitt. und Erf. l>t« dl.

-ocr page 102-

86

anachronisme zijn geweest, aan den Dooper eene ver-
gelijking in den mond te leggen, die eerst ontstaan
kon, nadat Jezus op het paaschfeest was gestorven.
Ook wordt het paaschlam niet
x^vóg, maar altijd rrpc-
ßxtov genoemd, terwijl de uitdrukking u[/.vo: tov öiov
ons het ttxTi; tov ösov , Jes. 53: 7 herinnert. Daar vs.
35 een 3® getuigenis vermeld wordt\'), sluiten proloog
en getuigenis van den Dooper niet beide met\'\'l>j<r<jv? ó

Xpi(TTOC 0 VtOC TOV öföU.

In het getuigenis der jongeren, 1 : 37—52, valt geen
klimax op te merken, maar het blijft hetzelfde nl.
Jezus de Messias.

De Johannesjongeron spreken Jezus 1 : 39 als rabbi
aan, niet om daarmede te kennen te geven, dat zij toen
nog niet meer in hem zagen dan een gewoon lecraar,
(dit was na het zoo even door den Dooper omtrent
Jezus afgelegde getuigenis onmogelijk) maar het was
een gewone titel, vgl. 3:2, 26, 6:25, die ook later
nog telkens door de discipelen werd gebezigd, 4:31,
9:2, 11:8. Terstond daarop, 1:42, wordt Jezus
door Andreas Christus genoemd, zonder dat deze iets
naders omtrent hem had vernomen. Wanneer Phi-
lippus hem 1:46 aanduidt met de woorden
ov lypxxptv
Mwüaijr iv T^i vißu) kx) o\'i TrpocpijTxi, op wion kan hij
dan het oog hebben behalve op den Messias? Ook
worden de beide uitdrukkingen, 1:50,
6 vih; tov 6tsv
en ßxfftXev; tov \'Upxv)?. gewoonlijk 3) voor gelijkbedui-
dend met Messias gehouden. Maar al beeft mon mot

bic. 123. Godct, t. a. p. 2« dl. blz. H9. Bijb. woordenboek vnn Moll,
Vcth CU DonielB Nicuwcnbui«, 3« dl. blz. 54.

1) Vgl. ook Baur, t. a. p. blz. 102.

2) Vgl Lücke, t. a. p. 1« dl. blz. 45C. Mejer, l. a. p. hlz. 125.

-ocr page 103-

87

Olshausen\') en Godet^) hiertegen bezwaar, in elk geval
kan deze benaming in den mond van Nathanaël nog
niet die hoogere, metaphysische beteekenis hebben, die
daaraan door den evangelist zeiven werd gehecht. In
1:50, rabbi gij zijt de zoon Gods, do koning Israëls
(Messias), kan dus van eene alles to zamen vattende
synthese geen spmko zijn.

§4.

I8«c IIOOFDAFÜEELING. Cap. II—XII.
Actio van den goincarnoordon Logos.

In deze Actie openbaren zich volgens Wild:

a. Do wezenseigenschappen van Jezus Christus als
van den logos incarnatus: godheid, leven, licht (T^/fü^ctje).

b. Het wezen <lor wereld: geesteloosheid, lovonson-
vatbaarheid, blindheid.

1" ONDKRDEEL. II—IV : 42.
ötóg.

Jezus Christus is do logos incarnatus, want hij open-
baart zich als godheid door do herschepping van do
wereld tot zetel van den
Ttvtünx. Do logos tt/sJ^ t3v éeov
is Ofóf, daarom generator mundi, do logos incarnatus
is regonerator.

1) Dibl. Comm. üb. amm. Sehr. N. T. 1« dl. bli. 105.

2) T. A. p. 2* dl. bil. 188.

-ocr page 104-

88

A. Op het gebied van het jodendom, II—III.

B. Buiten het jodendom, IV: 1—42.

A. 1. Handelingen, hfd. II. 2. Gesprekken, hfd. III.

A. 1. Had Dr. Scholten i) nog gezegd: „of de ver-
andering van water in wijn de zigtbare drager is eener
onzigtbare idee, kan niet met dezelfde zekerheid" (als
b. v. van de opwekking van Lazanis e. a.) gezegd wor-
den," — Wild is dezen twijfel al lang te boven.

De handelingen van Jezus in het vierde evangelie
hebben, zegt hij, ten doel eene bepaalde zijde van zijn
wezen te openbaren, en wij stemmen dit toe, in zoo-
verre 2:11 eens voor altijd wordt gezegd, dat zij moeten
dienen ter openbaring van zijne heerlijkheid. Ook er-
kennen wij het regt der symbolische opvatting, wanneer
uit het verhaal duidelijk blijkt, dat het als symbool wil
beschouwd worden, of wanneer dit uitdrukkelijk wordt
uitgesproken. Maar met de genezing van den blindge-
borene en met de spijziging is het een ander geval.
Wij hebben hier niet te beslissen of wonderen al dan
niet mogelijk zijn, maar alleen te vragen, wat de evan-
gelist ons 9:1—7 en 6:1—13 verhaalt. En dan be-
weren wij, dat uit 9:5, 39 en 6:48 volstrekt niet
volgt, dat wij 9:1 vll. en 6:1 vll. met symbolen to
doen hebben. In abstracto is het toch zeer goed mo-
gelijk, dat Jezus 9:39 verklaart gekomen to zijn, om
niot zienden ziende to maken (in geestelijken zin), en
6:48 zich het brood des levens noemt (in overdragte-
lijken zin), terwijl hij tevens oen ligchamelijk blindo
geneest, en vele duizenden met weinige brooden cn

1) T. p. blï. 174.

-ocr page 105-

89

visschen spijzigt. Immers „even als Jezus zich het brood
des levens had kunnen noemen, zonder het wonder der
brooden verrigt te hebben, evenzeer had hij zich het
licht der wereld kunnen noemen, zonder den blindge-
borene to hebben genezen, vgl. 8: 12"\').

Dat de uitleggers, die in de bruiloft te Kana de
tegenstelling zien van den verkondiger der blijde bood-
schap Jezus en den boetprediker Joh. de Dooper, de
pericoop 2:1—11 ook symbolisch opvatten, is waar,
maar dat zij eono onjuistheid begaaii, geeft anderen
nog geen regt, om hen daarin na te volgen. Moesten
wij een antwoord geven op de
vraagt): „wat is waar-
schijnlijker, dat God zelf in do feiten die hoogere bo-
tcekonis gelegd heeft (Hengstenberg), of dat do evan-
gelist, op het standpunt van zijnon tijd , even als Philo,
dio hoogere beteekenis aan do feiten, door hem vermeld ,
hooft gegeven" (Baur), wij zouden geen oogenblik aar-
zolen ons aan do zijde van Baur en zijno volgelingen
te scharen. Maar wij achten nog oen derde goval mo-
gelijk, nl. dat de feiten die hoogere symbolische bo-
tookonis in hot geheel niot hebben. Het is niet do vraag,
wat mon uit oenig verhaal zou kunnen afleiden, maar
wat de bedoeling van don autour daarmede is geweest,
en deze wil er goon symbool in gezien hebben. Ook
Dr.
v. Oosterzco3) stemt dit toe, als hij zegt: „dezo
symbolische beteekenis wordt niet uitgedrukt in do lettor
van hot verhaal," want hiermede hebben wij toch alleen
to doen. Hot üixp oho; yeyêv-^piivoi is hoofilzaak, on
Schölten ) hooft volkomen gelijk als hij zegt: „elke

1) Dijdr. T. Cramer, t. a. p. hli. 273.

2) Soliolten, t. a p. blx. &6.

3 Leron van Jrzui, 2\' dl. blx. 49.

4) T. a. p. bU. 175. — Tgl. Baur, t a. p. bU. 116.

-ocr page 106-

90

poging om het a^zslov in iets anders te zoeken, b. v.
in het deelnemen van Jezus, in onderscheiding van
den Dooper, aan de vreugde der aarde, moet als mis-
lukt worden afgewezen." Maar voor een oogenblik al
eens toegegeven, dat het verhaal van de bruiloft te
Kana symbolisch moet verklaard worden, dit helpt Wild
zeer weinig, want zijne verklaring blijkt in ieder geval
onhoudbaar te zijn. Met een beroep op Baur, Volkmar,
Keim en Hönig, zegt hij, dat het hoofddenkbeeld van
het verhaal ligt in het
ohoc ytyevyffiivo: vs. 9, in
de verandering. Tevens geeft hij als grondgedachte
van de geheelo pericoop 2:1—11 op: „in do plaats
van het geestlooze water des jodendoms moet do geestes-
wijn des christendoms treden." Maar waar wordt zonder
meer gezegd, dat de wijn voor hot water in do plaats
is getreden?

Natuurlijk nam de wijn, na do verandering, wel do
plaats in, die eerst door bet water word ingenomen,
maar dit geschiedde niet, omdat men b. v. het water
uit de reinigingsvaton verwijderd en zo in plaats daarvan
met wijn gevuld had. De wijn was voor bet water in
der plaats getreden, door middel van verandering.
Indien do schrijver niet i)erigt had, op welke wijzo do
wijn voor het water in do plaats was getreden, kon do
voorstelling van Wild misschien worden toegelaten; maar
hij kan niet volhouden, dat het geostloozo water dos
jodendoms, cn dat nog wel in één punt dos tijds, in
den geesteswijn des christendoms is veranderd. Dit
zou alleen reeds voldoende zijn, om zijno opvatting te
verwerpen; maar er is moor.

Na herinnerd to hebben, dat volgens do beeldspraak
van den profeet Hosea Jahveh do echtgenoot van Israël
is, verklaart hij het gezegde van den hofmeester aldus:

-ocr page 107-

91

God heeft zijn geest eerst tegen het einde der jood-
sche theocratie geschonken, toen de joden door den
slechteren wijn van het Mozaïsme dronken waren ge-
worden. Wat hier de joden betreft, die ten gevolge
van den slechteren wijn van het Mozaïsme dronken
waren, zij bestaan alleen in de fantasie van Wild. De
gasten worden vs. 10 volstrekt niet voorgesteld, als dio
zich aan dronkenschap hebben schuldig gemaakt, maar
de hofmeester spreekt daar slechts eene algemeene
stelling uit; hij zegt wat door „iedereen" gewoonlijk
word gedaan. Maar dit daargelaten, — in de taal van
den evangelist overgebragt, zou Wild\'s uitspraak dus
luiden: de bruidegom\') heeft den goeden wijn eerst
tegen hot einde der bruiloft geschonken, toen do gasten
door den slechteren wijn dronken waren geworden. Do
bruiloft is dus hot beeld der joodsche theocratie. Nu
had hij evenwel vroeger gezegd: Aan do tafel van het
hemelrijk valt don gaston do geosteswijn van den god-
dolijken logos overvloedig ten deel 2). Brengt men dit
insgelijks over, dan verkrijgt men: aan den bruiloftsdisch
wordt don gaston, door tusschenkomst van Jezus, in
overvloedige mate (nieuwe) wijn geschonken. Hier is
dus do bruiloft symbool van hot godsrijk. Uit oeno
vergelijking van dit laatste met het boven gevondene
zou volgen, dat de bruiloft zoowol symbool van do

1) Ton onrogto irgt Bnur, blz. 119, dal Jozu» do bruidegom ii. Jriua
WB» zelf Ier bniilofl genoodigd, v». 2, en wordt duidol^k ran den
bniidegom onderacbeidon, r». 7, rgl. rs. 9. Ook str\'Jdt daartegen rs. S.

2) Wat Mare. 2-18-22 belroa: behalve dat in elk goval als bruide-
gom hier Ood, daar Jezus, en als bruilonsgasten hier do joden, daar
de disoi]>elen wonlen roorgesteld, vergeiyke men hetgeen-blz. 17 over
de parallelle plaaU, Luc. 5:34—3U, is opgemerkt.

-ocr page 108-

92

joodsche theocratie als van het godsrijk is; maar dit is
onmogelijk.

Volgens Scholten i) is de bruiloft een beeld van het
godsrijk, en hij oppert de gissing, of misschien de moeder
van Jezus het beeld is der joodsche theocratie. Kan dit
ook door Wild zijn bedoeld?2) Laat ons zien. Het is de
moeder van Jezus, zegt hij, die naar wijn verlangt, (vol-
gens Scholten over het gemis aan wijn klaagt.) Maar waar
lezen wij iets van dit verlangen of klagen? Zij zegt
eenvoudig, vs, 3: „er is geen wijn," En uit het geheele
verhaal blijkt ten duidelijkste, dat zij dit niet zeide, om
zoo doende haar verlangen naar wijn uit te spreken,
of in de hoop van dit bevredigd te zien; ook niet omdat
de gasten haar hun begeerte naar wijn kenbaar hadden
gemaakt, (want dit zou vooreerst zeer onwellevend zijn
geweest, en zij hadden zich dan ook niet tot do regto
persoon gewend; het was toch Maria\'s taak niet, daar-
voor to zorgen, zij was do hofmeester niet) of omdat
zij openlijk dit verlangen aan den dag legden, maar
alleen, omdat het haar als zorgzame huismoeder niot
was ontgaan, dat er wijn ontbrak, en zij begreep welk
eene verlegenheid dit aan den gastheer moest veroor-
zaken. Brengt men dit echter over, dan verkrijgt men
het volgende: God (de bruidegom) bevond zich in ver-
legenheid wegens gebrek aan geestelijk loven (wijn), on
nu maakt do joodsche theocratie (?) (de moeder van
Jezus) haren zoon op dat gemis opmerkzaam, in do
stillo hoop, dat hij in staat zou zijn. God (don bruido-

1) T. B. p. blï. 177, 178.

2} Wild schyat t« tneencn, dat door de moedor Tan Jezus ItraSl
wordt aangetluid, manr dit Insrust op eeno raliche Torklaring ran va.
3; daarenboven is Israöl immers do bruid?

-ocr page 109-

gom) uit de verlegenheid te helpen, door op de eene of
andere wijze in het gebrek aan geestelijk leven (wijn) te
voorzien. Met andere woorden: men verkrijgt louter onzin.

Al verder kan nooit uit eene vergelijking van vs. 6
en 3:23
u^xtx jraAAa met 3: 34 oix Jk (ihpou "èiiu^iv rh
TTvsufi» bewezen worden, dat het christendom meer geest
bezit dan het jodendom water. Met 3 : 23 on 34 hebben
wij hier niets te maken. Hier is de wijn symbool van
het geestelijk leven, en wordt dus eene bepaalde hoe-
veelheid water (geesteloosheid) in dezelfde hoeveelheid
wijn (geestelijk leven) veranderd. Onverklaarbaar schijnt
ons echter bij deze opvatting, waarom die hoeveelheid
zoo bepaald on nauwkeurig is opgegeven, vs. 6.

Ook komt het ons onbillijk voor, waar aan zooveel
eeno symbolische beteokenis wordt toegekend, den hof-
meester en do dienaars voorbij to gaan, on hen slechts
als figuranten dienst te laten doen.

Ten slotte: Gestold eens, dat tegen do symbolischo
opvatting van hot 2:1—11 verhaalde niet hot minste
in to brengen was geweest, zou er dan uit volgen
hetgeen Wild er uit afleidt, nl. dat Jezus zich hier als
thoos regonerator vertoont? Wij meenen: neon. Immers
regenoraro boteokent iets terug brengen tot don zelf-
den toestand, waarin het vroeger is geweest Dit ligt
in hot latijnscho re on ons hor, (vgl. horstellor, hor-
voimor, reformator, enz.) In dezen zin wordt God ook
somtijds „horschepper in hot rijk dor genado" genoemd.

Toen Jezus echter water in wijn veranderde, bragt
hij hot water niot tot zijn vorigen toestand terug, wnnt
hot water was nimmor wijn geweest, evenmin als hot

I) DnarcuboTcu nog otijuitt opgornt, altof 8» ininttXn b subjcct
wa». Vgl. Meycr, t. a. p. blï. 183. aanm.

-ocr page 110-

\'J4

jodendom christendom. Al hadden dus de tot nog toe
tegen Wild\'s verklaring aangevoerde bezwaren geen de
minste kracht, dan was toch nog niet bewezen, dat
Jezus zich 2:1—11 als theos regenerator doet kennen.
(Vgl. ook blz. 16—18).

Volgens Wild treedt in het verhaal van de bruiloft
te Kana voornamelijk de positieve zijde der wederge-
boorte op den voorgrond, (ofschoon ook daar reeds
door de reinigingsvaten naar de negatieve wordt
heengewezen) en de tempelreiniging moet volgens hem
dienen, om bepaald deze negatieve zijde in het licht
te stellen. In dit verhaal der tempelreiniging ziet hij
de volgende hoofdgedachte uitgedrukt: in de plaats van
den tempel, die tot een huis van koophandel is gewor-
den, moet de kerk van den Opgewekte treden; in de
plaats der oude theocratie, het godsrijk, de tempel des
H. Geestes. Het uitdrijven van het offerwezen uit het
jodendom is reeds zooveel als het
Aüf/i/, want zonder
het eersto kan het laatste niet bestaan.

Maar waar wordt gezegd, dat Jezus hot offerwezen
heeft uitgedreven? Jezus verzotte zich niet tegen den
offerdienst als zoodanig, maar alleen tegen de schrome-
lijke misbruiken, die daarbij waren ingeslopen. Daaren-
boven geldt wat wij vroeger (blz. lü) omtrent de opvat-
ting van Hönig zeiden evenzeer aangaande die van Wild.
Tot deze opvatting toch wordt vereischt, dat Jezus bad
gezegd: „ik zal dezen tempel afbreken, maar ik zal
eenen anderen oprigton." Ook zagen wij toen, dat
van opbouwen in „zeer korten tijd" volstrekt geen
sprako is.

1) Vgl. Baur, t. a. p. blr. 137-UI.

-ocr page 111-

Ü5

Indien men verder in ernst beweert, dat de runderen
en schapen\'), die Jezus, na een geesel van touwtjes
gemaakt te hebben, uit den tempel dreef, het beeld
zijn der ceremonieele werkgeregtigheid, die hij in zijne
redenen tegen de Pharizëen geeselde, vragen wij, wat de
evangelist dan door de eigenaars der runderen, het geld,
de wisselaars, de tafels on de duiven wilde afbeelden?

Ook heeft Wild in geen geval het regt om nevens
zijne symbolische opvatting tevens do verklaring van den
evangelist vast te houden. Hij moet eeno keus doeu
tusschen zijne opvatting on die van den auteur van het
4<le evangelie. Het strijdt tegen allo hermeneutische
regels, to zeggen: Onder
h vxhc oütoc hebben wij tweeërlei
to verstaan, nl.

1. Het ligchaam van Jezus.

2, De christelijke kork.

De dubbele of meervoudige zin moet onvoorwaardelijk
afgewezen worden. Do hermeneutische regel van C. A. T.
Keil 3) (1810): „singulis librorum N. T. locis nou nisi
unum sensum esso tribuendum, simulque intor plures
oxplicandi rationes quao iniri possint, unam tantum
rectam ot veram esse possois ook nog heden ten dago
van kracht

1) Immer* liocfl Jcsui, volgona don ovangcliit, niet ook do rerkoo-
per», maar alleen liet vee met den fpa^iXXto* U »x»\'»\'»" Terdreren; het
ma»c.
ttetytat «taat wegen» tA t« Vfiófiaxn »otl tow flóat. Vgl. ook
Schweiter, t. a. p. bU. 134, 135.

2) Ook dit ia niet juist, waut volgens Wild is de nieuw op to rigteu
temjKl een symbool dor christelUko kork, maar b vai{ euro; een sjm-
l>ool der joodscho thoocratio. Oi moest do ehristeiyke kerk afgebro.
ken worden.\'

3) In i\\ino; Klem. Hemu N. T. bit. 12.

4) Vgl. Dr. Doedes, Ilenn. 3« druk. bit. 55 -58.

-ocr page 112-

9(3

Maar nog afgezien hiervan, meenen wij te hebben
aangetoond, dat de pericoop 2:13—22 de symbohsche
verklaring van Wild niet toelaat, en dus niet eene voor-
stelling behelst der regeneratie van het jodendom door
den logos theos.

2. In de beide dialectische pericopen, 3:1—21 en
22—36, vertoont zich volgens Wild dezelfde tegenstelling
van het ongenoegzame en het genoegzame. Het zinne-
lijke teekengeloof is onvoldoende om deelgenoot te worden
van het godsrijk; daartoe wordt de wedergeboorte ver-
eischt. Aan de eerste pericoop gaat eene inleiding
vooraf, 2:23—25, waarin de evangelist ons het gevolg
mededeelt van ongenoemde fftffitlx, door Jezus te Jeru-
zalem op het paaschfeest vemgt. Dit gevolg is schijn-
baar gunstig: het geloof in zijnen naam, het algemeene
geloof, door Nicodemus uitgesproken, dat hij „een leeraar
was van God gezonden." Zulk geloof viel echter niet
te vertrouwen, want het was slechts opgewekt door
zinnelijk waarneembare teekenen. Geloof op grond van
teekenen is overweldiging van de oordeelskracht door den
indruk eener zinnelijke waarneming. Wie bij het teeken-
geloof, bij don zinnelijken indruk blijft staan, vat zelfs
het duidelijkste zinnebeeld alleen zinnelijk op. Het
teekengeloof, dat zelf zinnelijk is, overwint do zinne-
lijkheid niet, en leidt dus niet tot hot godsrijk; dit
doet alleen de wedergeboorte. Nu liepen echter ook
de lezers van hfd. 2 gevaar, do aldaar vermelde tee-
kenen zinnelijk op to vatten. Immers Johannes wist
zoowel als Jezus, wat in den mensch is en heerschappij
voert, nl. do rap^, 2:25. Om hen dus het onvoldoende
van eene zinnelijke opvatting der teekenen to doen in-
zien, was eene dialectische verklaring noodzakelijk, en

-ocr page 113-

97

hiertoe moet het gesprek van Jezus met Nicodemus
dienen, 3: 1—21. Volgens Wild heeft dus de schrijver
zelf het mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk geacht, dat de
lezers van hfd. 2 de daar voorkomende symbolische
verhalen zinnelijk zouden opvatten. Maar zou het dan
niet veel rationeeler en minder omslagtig geweest zijn,
die verhalen terstond zoo in te rigten, dat eene zinne-
lijke opvatting daarvan onmogelijk werd? Te trachten
de schadelijke werking van eenig toegediend gif door
tegengif te keer te gaan, is zeker goed, maar het gif
in het geheel niet toe te dienen is nog beter.

Nicodemus treedt dan op als vertegenwoordiger {oilxßsv
vs. 2) van de „velen," die ten gevolge der door Jezus
verrigte teekenen geloofden, 2:23. Innners ook zijn
geloof was een teekengeloof, ook hij besloot uit de
teekenen, die Jezus deed, dat hij als leeraar van God
gezonden was, 3:2, en was, daar hij zich niet boven
het zinnelijke wist te verheffen, buiten staat om Jezus
te begrijpen, 3:4. Reeds de bijzonderheid, dat hij „des
nachts" tot Jezus komt, moet dienen om aan te duiden,
dat zijn geloof door den „nacht," de „duisternis" van
hot misverstand wordt gedrukt.

Zoodra echter Nicodonnis het joodsche teekengeloof
geopenbaard heeft, valt Jezus hem in do rede met do
woorden: „indien iemand niet wederom geboren wordt,
kan hij hot koninkrijk Gods niot zien," 3:3. Dezo
wodorgoboorte geschiedt door het «
i/fD.uj: , 3 : ö. Vlecsch
on geest wordon zoo scherp mogelijk togen clki\\ar over-
gestold, 3:ü, en vervolgons wordt aangeduid, dat dezo
verandering slechts door den logos kan plaats grijpen,
die uit don hemel is nedergedaald, 3:11 vll. Dezo
doet zich dus kennen als regonerator animi.

Moet het nu reeds bevreemding wekken, dat als vor-

7

-ocr page 114-

98

tegenwoordiger van lien, die alleen oj) het zien van
teekenen geloofden, (iets wat Baur, blz. 144 slechts
een anderen vorm voor ongeloof noemt) iemand gekozen
is, die blijkens het vervolg der geschiedenis werkelijk
geloovig is geworden, 7: 50, 19:39 \'), — dit zou men
nog over het hoofd kunnen zien, wanneer Jezus 3:3
had gezegd: „indien gij, Nicodemus (vertegenwoordiger
van allen, die slechts op het zien van teekenen geloo-
ven), niet wedergeboren wordt, kunt gij het koninkrijk
Gods niet zien." Maar hij zegt geheel algemeen: „in-
dien iemand niet wedergeboren wordt" enz. en noemt
zoo de wedergeboorte voor allen zonder onderscheid
onmisbaar (vgl. blz. 20).

En hoe weet Wild, dat de evangelist dit gesprek van
Jezus met Nicodemus mededeelde ten behoeve der lezers
van hfd. 2, omdat hem bekend was, dat zij zinnelijke
menschen waren? Hfd. 2:25 wordt alleen van Jezus
gezegd : niet, dat hij den menscb kende als een zinnelijk,
door de tr«;? beheerscht wezen, (dit kon Joh ook
weten), maar dat hij wist, wat in den menscb was,
dat hij \'s menschen innerlijke gemoedsgesteldheid, zijne
drijfveeren en overleggingen kende, ook al openbaarden
die zich niet naar buiten.

Blijkens de parallellen: water, reiniging, bruidegom,
geestosmededeeling zonder maat, sluit de pericoop
3:22—3G, zich aan bij de verandering van water in
wijn op de bruiloft te Kana, zegt Wild. Daar wij echter
meenen .aangetoond tc hebben, dat de symbolische op-

\\

1) Op grond hicrrnn noemt ook Bnur, blz. H3 hem eerst; „Repril.
sentant aes glaubigen Judentbumo j" dannm blz. 145 „de» aucli in
seinem Olauben unglaubigen Judentbums."

-ocr page 115-

99

vatting van het 2:1—11 verhaalde onhoudbaar is,
merken wij op, dat 2:1 vll. werkelijk een bruidegom
\'voorkomt, terwijl Jezus daarentegen 3: 29 met een brui-
degom wordt vergeleken, en 2:1 vll. eene bepaalde
hoeveelheid wijn aan de gasten wordt verschaft, terwijl
God, 3:34, den geest zonder mate aan Jezus schenkt.
Zelfs zij, die aan de symbolische verklaring hardnekkig
vasthouden, mogen niet uit het oog verliezen, dat dan
toch altijd 2: 1 vll. God en 3: 29 Jezus met een brui-
degom vergeleken wordt, alsmede dat 2: I vll. dogeest
met mate aan de gasten, 8:34 zonder mate aan Jezus
wordt medegedeeld.

Als hoofdgedachte wordt verder opgegeven: „in de
pbiats van den watordoop moet de geestdoop door den
logos komen." Maar bij nadere inzage blijkt, dat in do
pericoop 3:22—3G, nergens van geestdoop wordt ge-
sproken. Wel had de Dooper 1 :33 gezegd, dat Jezus
met don Heiligen Geest zou doopen, maar bet is dui-
delijk, dat „doopen" daar in oneigenlijken zin moet
opgevat worden. De Dooper getuigt 1 :33, dat zijn
zender tot hom had gezegd: „op wien gij don geest
ziet nederdalen en op hem blijven, dezo is het, dio met
den Heiligen Geest doopt," d. i. dezo is het, die aan
hen, die in hem gelooven, don Heiligen Geost mededeelt.
Dezo geestesmededeeling wordt een „doop" genoemd,
om het overvloedige van do mededeeling aan to
duiden. Tevens werd zoo eene tegenstelling verkregen
met het eerste lid van vs. 33, waar Johannes zegt,
dat hij gezonden was, om „met water to doopon " ook
behoefdo men dit beeld niet ver to zoeken, daar reeds
Joël 2:28, Jes.*44:3, de mededeeling van den geest
als een „uitstorten," „uitgieten" was voorgesteld. Hier
echter is sprake van don doop in eigenlijken zin, vgl.

-ocr page 116-

100

vs. 22, 23, 26. Hoe kon er anders geschil ontstaan
over de meerdere of mindere reinigende kracht van
dien doop, vs. 25? De wat er doop evenwel van Jezus
en zijne discipelen kw^am geheel met dien van Johannes
overeen, slechts met dit onderscheid, dat de doop van
Johannes meer eene voorbereiding voor, die van Jezus
eene opname in het koninkrijk Gods was. Wij lezen
dan ook nergens, dat zij, die door Johannes reeds ge-
doopt waren, later door Jezus nogmaals gedoopt werden.
Beschouwt men de pericoop 3 : 22—36 onbevooroordeeld,
dan blijkt duidelijk, dat zij een laatst en krachtig
getuigenis bevat van den Dooper aangaande Jezus en
zijne verhouding tot hem, naar aanleiding van het blijkens
vs. 25 gerezen geschil, en van de verontwaardiging der
Johannesjongeren,
\\s. 26. De uitspraak: „hij moet
wassen, maar ik minder worden," vs. 30, zou als de
grondtoon daarvan kunnen worden aangemerkt. Op
deze wijze komen de woorden tot hun regt, terwijl daaren-
tegen volgens de opvatting van Wild, vs. 22—26, met
name vs. 24, eenvoudig worden genegeerd. (Vgl. ook
blz. 22).

In hoeverre de stelling waarheid bevat, dat het tot
dusver beschouwde gedeelte van het evangelie nood-
zakelijkheid en wezen der „Regeneration" door den logos
theos in het licht stelt, zal na het gezegde wel geen
opheldering meer behoeven.

B. Het gesprek van Jezus met de Samaritaansche
vrouw, 4:5—42, wordt door een kort inleidend woord
voorafgegaan, vs. 1—4. In deze inleiding ziet Wild de
volgende gedachte uitgedrukt: „die Geistestaufe wird von
dem pharisäischen Judenthum nicht ertragen und muss
(4:4) deshalb in das halbheidnischo Gebiet verlegt
werden." Daar tegen merken wij aan:

\\

-ocr page 117-

101

1°. Er is hier geen sprake van geestdoop, maar van
waterdoop (vgl. het zoo even omtrent de pericoop 3:22
vll. gezegde.)

2°. Beschouwt men echter Jezus\' doop, 4:1, als geest-
doop, dan wordt ook vs. 2 gezegd:, „hoewel Jezus zelf
niet (met geest) doopte, maar zijne leerlingen." Wild
heeft op zijn standpunt volstrekt geen regt, om dit tweede
vers dus op te vatten: „Jesus taufte nur mit Geist,
während das Wasser von seinen Jüngern wieder zu
Hülfe gezogen werden musste" Als hij consequent blijft,
moet hij toestemmen, dat Jezus noch met water, noch
met geest doopte.

3°. Waar staat, dat die doop door het pharizeeuw-
scho jodendom niet werd geduld? De schrijver ver-
meldt alleen: „toen ile lieer vernam, dat de Phari-

zeers van zijn doop gehoord hadden,.....verliet hij

Judea," vs. 1, 3.

4°. Waar wordt gezegd, dat die doop naar het
halfhcidensche gebied moest worden verplaatst? Do
evangelist berigt eenvoudig: Jozus ging weder naar
Galiloa, vs. 3.

5®. Waar eindelijk wordt het vertrek van Jezus een
gevolg (inuss deshalb) van het gedrag dor Pharizeën
genoemd? De autour schrijft: „toon do Heer vernam,

dat do Pharizeën gehoord haddon.....ging hij weder

naar Galiloa," en herinnert slechts, dat hij door
Samaria moest gaan (wanneer hij althans geen omweg
wildo maken).

De pericoop zelvo bevat volgens Wild dezo reeks van
donkboolden:

1. Vatbaarheid dor heidonwerold in tegonstolling mot
het jodendom. Do Samaritaanscho on hare mannelijke
landslieden vertegenwoordigen do prosolyton dor synagoge

-ocr page 118-

102

en het heidendom. De proselyten hebben aan de Jacobs-
bron \') d. i. in de synagogen bevrediging gezocht. De
mannen volgen in de tweede plaats, evenals de geschie-
denis ons leert, dat dikwijls de vrouwen de mannen tot
het christendom hebben overgehaald, vgl. Hand. lü: 13
vil. 17:4.

Schijnt het echter op zich zelve reeds willekeurig, dat
de Samaritaansche de proselyten zou vertegenwoordigen,
en de Samaritanen het heidendom, dit wordt geheel
onverklaarbaar, wanneer wij bedenken, dat zoo doende
eene vrouw, die nog twijfelt of Jezus de Messias is,
4:29, nadat haar dit met zoovele woorden gezegd is,
4: 2ü, als vertegenwoordigster van do proselyten der
goregtigheid 2), (die met de joden gelijk stonden) wordt
voorgesteld, terwijl de mannen, die alleen reeds om het
woord der vrouw in Jezus geloofden, 4:39, het heiden-
dom zouden vertegenwoordigen. Daarenboven is ook
afgezien hiervan dc vergelijking ongelukkig gekozen,
want de Samaritanen, die den pentateucli erkennen, zich
op do geschiedenis der patriarchen beroepen, vs. 12, do
joodsche voorstelling van het profetendom hebbon, vs.
19, denzelfden God aanbidden als de joden, vs. 22, en
de Messiasidee bezitten, vs. 25, 29, 42, waren geen

1) VülgciiH Scholtcn, blz. 152, ii» de JBCobubroii licl zinnebeeld rnn
dc
7i*r/y> CoxTOi ^fivrei, dio iu geineenscbnp met Jezus in den geloovige
ontspringt.

2) Dat deze toch met proselyten der «ynapoge bedoeld zijn, blijkt
uit bet vervolg, wnor gezegd wordt: do vrouw Innt bare wnforkruik
staan, waarmede zij uit do Jacobsbron had willen putten, 1:28 —
gelijk do proselyten do „Syuagogenhoilsmittel" (wel, wntcrdoop \'enz.)
in den steek laten voor het geloof in Jezus. De j)ro«elylcn der poorto
nu konden niets van dat alles in den steek laten, omdnt zij daarmede
nimmer iets te maken hadden gehad.

-ocr page 119-

103

heidenen. Zij worden dan ook Mt. 10: 5 uitdrukkelijk
van de heidenen onderscheiden, ja, stonden zelfs nog
boven de proselyten der poorte. Ook moet men dan
aannemen, dat de mannen nimmer aan de Jacobsbron
kwamen, om water te putten (4:12), want de heidenen
gingen niet naar de synagogen, om bevrediging te zoeken
voor hunne geestelijke behoeften. Indien onze schrijver
eene vertegenwoordigster van het geloovige heidendom
verlangde, welk een schoone type bood zich dan niet
bij de synoptici, van wie hij toch zooveel ontleende,
aan in de Kananeesche vrouw, Mt. 15:22 vll.I Wat
de bewering betreft, dat menigmaal mannen door vrouwen
tot het christendom zijn gebragt, dit kan in geen goval
bewezen worden door een beroep op Hand. IG: 13 vll.
en 17: 4. Op do eerste plaats toch lozen wij, boe Lydia ,
do purperverkoopster to Thyatire, door do prediking van
Paulus tot hot christendom werd bekoord, maar van
maimen, dio haar voorbeeld gevolgd zijn, wordt geen
melding gemaakt, en 17 : 4 worden juist eerst de nmnnen
TÜV Ts 7((3o!xivxv \'E}>>>jivxv TrMjöo; -sAü on vervolgons do
vrouwen
yvvxixciv rs tüv TrpuTuv cvx ihiyxi genoemd.

2. Het ware geloof is het niet door teekenen bewerkte
geloof aan bet woord. Het geloof dor Samaritaanscho
cn van bare landslieden duidt do vatbaarheid on hot
geloof der heidonwerold aan, cn dit geloof is slechts
door het profotischo woord, door do onthulling vijn het
voriodon der vrouw, niet door teckenon bewerkt. Als
het waro geloof stjuit het tegenover het tcekongcloof
van Nicodonms, hot orkent Jezus niet slechts als „looraar,"
maar als don Christus.\')

I) Vgl. Schollen, t. i». p. blz. 160.

-ocr page 120-

104

Waaruit blijkt echter, dat de Samaritaansche zich zóó
gunstig van Nicodemus heeft onderscheiden?

Nicodemus vat Jezus\' woorden in eigenlijken zin op,
3; 4, — de Samaritaansché evenzeer, 4: 11, 15. Nico-
demus gelooft ter wille van teekenen, 3:2, — de Samari-
taansche ook, 4 : 19, 29. Immers, al is het bovennatuurlijk
weten van Jezus geen zinnelijk teeken, het is toch ook
een v^yMov,en wie zal zeggen, van welken aard de
door Nicodemus bedoelde teekenen (3:2) geweest zijn?
De Samaritaansche begint met Jezus aan te spreken als
„Heer", 4:11, en eindigt met de onderstelling, dat hij
misschien de Christus is, 4:29, ofschoon Jezus haar
dit, 4:26, uitdrukkelijk had gezegd. Nicodemus begint
met Jezus aan te spreken als „leeraar," en uit het vervolg
der geschiedenis blijkt, dat ook hij Jezus als den Christus
erkend heeft, 7:50, 19:39, hoewel de Heer dit hem
niet met zoovele woorden gezegd had. Nicodemus ein-
delijk komt uit eigen beweging lot Jezus, 3:2; de Sama-
ritaansche wordt toevallig door hem aangetrofTen en
toegesproken, 4:7. Heeft men nu wel regt, om hier
van het ware geloof der vrouw, in tegenstelling met
het teekengeloof van Nicodemus to
spreken 3)?

3. De diepste behoeften der ziel, haar honger en
dorst, kunnen bevredigd worden. In eigenlijken zin wordt
ook aan Jezus honger en dorst toegeschreven; hij be-
geert te drinken, 4 : 7, en zendt zijno discipelen om spijze
to koopen, 4:8 3). Op geestelijk gebied echter heeft

1) Vgl. Schweizer, t. n. p. blz. Ul.

2) Vgl. ncyüclilag, t. n. p. blz. 40.

3; lloc dit Ic rijraeu inct liet latcr bcwecrdc; de leerlingou breiigen
ziunclijk5 fpij«, dio zij in Hychar gckocht bcbbcn, nabij liet pnlriarclicn-
vcld, d. i. dc christcucu uit dc joden brcngcu dc jooduclic olPcra tot

-ocr page 121-

105

Jezus noch honger noch dorst, maar is verzadigd; daar
heeft hij eene onuitputtelijke bron in zich zeiven: het
water des eeuwigen levens, 4: 14.. Ook aan de men-
schen , aan zijne discipelen biedt hij dit aan; zij moeten
hun dorst lesschen met het door hem geschonken water,
4:14, en oogsten wat hij gezaaid heeft; de oogst is
nabij, 4 : 35—38. De apostelen moeten de vruchten van
dezen arbeid plukken.

Hierbij merken wij alleen op, dat het water, tot
nog toe symbool der geesteloosheid (vgl. hfd. 2 en 3),
plotseling een zinnebeeld van geestelijk leven is ge-
worden.

4. De oude godsdiensten worden door de geestelijke
Godsvercering vervangen. De vrouw heeft verscheidene
mannen gehad, en do tegenwoordige is haar man niet,
4: 18, d. i. zij hooft vele afgoden gediend en Jahvoh
is niet waarlijk haar God. Het polytheisme wordt voor-
gesteld als „Vielmännerei"\' tegenover het huwelijk van
Jahvoh met zijn volk. Zoowel do joodscho als do hoi-
denscho eerdienst echter moeten plaats m.aken voor do
aanbidding van den Vader in geest en waarheid, 4: 23,
ofschoon Israël den waren God reeds kende, on hot
heil uit zijn midden moet voortkomen, 4:22\'\', terwijl
do heidonwerold nog in do duisternis dor onwetendheid
naar do godheid rondtastte, 4: 22".

Niets is zoo ongerijmd, of hot vindt altijil nog aan-
hangers. Zoo is hot ook met do symbolischo verkla-
ring van 4:lü—18. Hot gevoelen, door Wild verde-
digd, is reeds vroeger voorgestaan door Scholten\'),

liot cliri«lciuloni ? Of hebben wij hier ook weder niet een Iwceroudigeu
zin to doen?

1) T. n )), I>lz. IGC.

-ocr page 122-

106

Weizsäcker i), Keim en anderen. Zegt Wild echten „das
Weib hat mehrere Männer gehabt," dan is het van gewigt
op te merken, dat 4:18 bepaald van v ij f wordt gesproken.
Immers 2 Kon. 17 : 24 vil. is wel van „mehrere" goden
sprake, maar niet van vijf. Men beroept er zich wel
op, dat Flavius Josefas zegt (Antq. IX, 14, 3): Trhre
Urtf.... sKXffro\'j l^tsv ösov s\'ic Xxfixplxv xo[/,I7xvt£c , maar
hij spreekt van
ttsvts iövtj, niet zooals Scholten zegt van
TrivTs ösovc, en ziet voorbij, dat sommige van die volken
meer dan één God vereerden. 2 Kon. 17 worden zeven
goden vermeld. Daarenboven: de Samaritaansche vrouw
was achtereenvolgens met vijf mannen gehuwd geweest,
haar volk vereerde blijkens 2 Kon. 17 zijne afgoden ge-
lijktijdig; zij leefde met een ander, nadat zij hare vorige
mannen door den dood of op andere wijze had ver-
loren, haar volk daarentegen tot den God des lands
bekeerd, vreesde dien God, 2 Kon. 17:28, 32, Ezra
4:2, zonder echter den afgodendienst vaarwel tc zeg-
gen ,
VS. 33 3).

Te regt schrijft dan ook Wittichen : „die allegorisclie
Deutung der fünf Männer auf die von den Samaritern
mitgebrachten heidnischen Culte und dos sechsten auf
ihren falschen Jeliovah ist in» Zusammenhang nicht be-
gründet, denn weder passt dazu die .Vuffordorung ihren
Mann zu holen, noch ist dabei einzusehen, wie durch
die Aussage einer ofrenkundigcn geschichtlichen Tliat-

1) T. n. p. blz. 387, aanin.

2) T. n. p. blz. 116, aanm. 3.

3) Vpl. Joukvr, t. n. p. blz. 59, aaiitii. Qodct, t. n. p. Z« dl. blz.
337. Bijdr. van Gramer, blz. 210—240.

4) T. a. p. blz. 58, aanm.

-ocr page 123-

107

sache die Samariter zum Glauben an den Messias hätten
geführt werden könnenen Renan i) drukt zich waarlijk
niet te sterk uit, als hij zegt: „Les allusions qu\'on a
voulu voir dans les versets 16—18 à 1\' histoire religieuse
de la Samarie me paraissent forcées."

5. Jezus is de verlosser der wereld, do Christus.
Do uitspraak: „het heil is uit de joden," 4:22, duidt
aan, vanwaar deze herschepping haar oorsprong zal
nemen. Hierin ligt tevens opgesloten, dat de Christus
der joden door do verkondiging der waarheid ook do
heidonwerold zal herscheppen, en dit wordt daarenboven
4:21 uitdrukkelijk uitgesproken. Derhalve: Jezus is
de Christus, de regenerator ook van de heidonwerold.
Dit getuigt hij eerst zelf, 4 :26 ; vervolgens wordt dit
getuigenis als echo uit don mond der vrouw vernomen,
4:29, het spiegelt zich af in het beeld van den oogst
en in het geloof der Samaritaneu, en wordt eindelijk
met nadruk («
AjjÖw;), en volledig (twtv?; toïi kóo fx,ov),
als bekentenis uitgesproken, 4 : 42.

Evenals Nathanaël in zijno bekentenis op hot einde
der inleiding bot resultaat daarvan zamenvat in do
titels: rabbi, zoon van God, koning Israels, spreken
do Samaritanen als resultaat van het 1»\'" onderdeel
uit: Jezus is do Christus do
a-uriip toù xjffßou.

Met dezo laatste rodenering kunnen wij ons in hoofd-
zaak wel vereenigon. Wij gaan dus ovor tot do nog
:ian hot gezegde toegevoegde „aanmerking."

Ofschoon to gelijk met de symbolische verklaring dor
pericoop 4:1—42 eigenlijk ook dozo geheele „aanmer-

1) T. A. p. bU. 493.

2) b xf^rtit il hier lioogst wnaracbijiiiyk onecht.

-ocr page 124-

108

king" vervalt, willen wij toch nog het volgende op-
merken :

1\' Men kan niet zeggen: de leerlingen verwonderden
zich, dat Jezus met de \') vrouw sprak, 4: 27a ^ gelijk de
christenen uit de joden zich verbaasden over de wijze
waarop het evangelie aan de heidenen werd verkondigd.
De vrouw toch is niet eene vertegenwoordigster van dc
heidenen, maar van de proselyten der geregtigheid.
Ook kan de vergelijking niet worden volgehouden. Im-
mers, geen van de leerlingen zcide tot Jezus: „wat
verlangt gij, of waarover spreekt gij met haar?" 4 : 27b.
Zij zwegen en bemoeiden zich met de zaak niet; de
christenen uit de joden daarentegen waren ontevreden en
twistten over de prediking van het evangelie aan dc
heidenen, vgl. Hand. 11:2, 3.

2° Geeft men zich eenmaal zoo aan het allegoriseeren
over, dat men zegt: de G\'^\'-\' ure, vs. ü, is als dc mid-
delste der drie joodsche bid-uren gekozen met het oog
op 4:20—24, om aan te duiden, dat do joodsche en
heidensche Godsvereoring ten tijde van Jezus haar top-
punt hadden bereikt, en dat zij van toon aan afnamen,
evenals do dag na den middag ten avond neigt, dan
zou men met hetzelfde regt kunnen beweren:

Evenals Nicodemus gezegd wordt des „nachts" tot
Jezus gekomen te zijn, om aan te toonen, dat zijn
teekengeloof door den nacht van het misverstand wordt
gedrukt, dient dc ü\'lo ure, de vollo middag, om do
vatbaarheid en het ware geloof der Samaritaansche uit

1) Daarenboven ataat er uiet, dat zijne diacipelen zich vcrwondcr<lcn
dat Jezus met do (Saniaritannxclio) vrouw iiprak, maar in het algemeen:
iOxv/ta^ov Srt fitri yuvaix^ ilaAci, zonder art.

-ocr page 125-

109

te drukken. Zij doet dienst als lichtgestalte tegenover
de nachtgestalte van Nicodemus. Maar genoeg hiervan;
gaan wij thans over tot het

2e ondekdeel. IV : 43—VI.

Levensmededceling aan de geloovigen.

A. Do logos Levenwekker. IV: 43—V.

B. De logos Levenonderhouder. VI.

Het tooneel van Jezus\' werkzaamheid is volgens Wild
over de drie onderdooien van het eerste hoofddeel ver-
deeld als volgt:

I. Galilea, Judea, Samaria.

II. Galilea, Judea, Galilea mot oen uitstapje naar
het üver-jordaansche.

III. Galilea, Judea mot een uitstapje naar Perea,
10:40, Judea, terwijl men tevens in elk dezer 3 doelen,
vertegenwoordigers van het ongeloof, teekengeloof, logos-
geloof kan vinden:

Logongcloof. Tcokongi\'loof. üngclouf,

I. Sninnritnnon. Nicodcnuis. • IMinrixcCii.

II. IIoordiiiiiuIcKnpcr- Oalileör». dc joden.
nnam,(.>) vgl. blz. 113,

en PotruK.

III. Mniii» en Mnrlbn, een nnder deel der jo- de jootltclic mad.
du Grieken,(?) ccu deel den, 7:31, 11:45.

der joden, 10 ; 42.

Raadplegen wij echter, voorloopig met behoud van do
drie onderdoeion, don schrijver zolf, dan vorkrijgen wij:

-ocr page 126-

110

1. II-IV: 42. Galilea, Judea, Samsria.

2:1 — 12. 2:13—3:36. 4:1—42.

2. IV: 43 —VI. Galilea, Judea, Galilea, \') het Overjordaaiisclie, Galilea.

4 : 43 -54. 5 : 1—47. 6 : 1-24. G : 25—7 :1.

3. VII—XII. Judea, Perea, Judea.

7 : 2—10 : 39. 10 : 40—11 : 14. 11 : 15 vil.

Wil men, ofschoon het verblijf in Perea, 10:40, om-
streeks drie maanden omvat, dit uitstapje (?) niet als
afzonderlijk deel beschouwd hebben, dan is hfd. 7—^12
ook slechts van één voortdurend verblijf in Judea sprake.
Immers het onderdeel begint ook met Judea, 7:2,
daar 7 :1 nog tot het voorgaande hoofdstuk moet gebragt
worden. Er wordt zoo uitdrukkelijk gezegd, dat Jezus
na de spijziging en zijne prediking te Kapernaum in
Galilea bleef omwandelen, omdat men anders zou kunnen
denken, dat hij, die gewoon was de hooge feesten te
Jeruzalem te vieren, zich ook thans naar Judea had
begeven, daar het pascha nal)ij was ,6:4.

In geen geval vangt dus bet geschiedverhaal drie-
maal in Galilea aan, om vandaar naar Jeruzalem voort
te gaan, en even onzeker is bet, of dc beide andere
onderdeden wel met Galilea beginnen. Dat althans bet
eerste met Perea aanvangt, 1: 19 — 02, zagen wij reeds,
en Wild stomt toe, dat op zich zelf de pericoop 4:43—.54
even goed het slot als het begin eener onderafdeeling
kan uitmaken. Dc eenige grond, waarop hij beweert,
dat men genoemde deelen met voorvallen in Galilea
mag laten aanvangen, is, dat bij 7: I een nieuw deel
begint, en daar ceno werkzaamheid van Jezus in Galilea
aan zijn verblijf te Jeruzalem voorafgaat. Dezo grond
vervalt echter bij bovenstaande opvatting. Even goed
zou men zóó kunnen verdeden, dat Jezus telkens buiten

1) Wegeus 6:1 vgl. Lücke, t. a. p. 2e dl. blz. 100.

-ocr page 127-

111

het eigenlijke joodsche land zijne werkzaamheid aanving
en van daar zich naar Galilea begaf, om met den zetel
des ongeloofs, Judea, te eindigen, wanneer men het
om eene of andere reden wenschelijk «achtte, overal
Galilea in het midden en Judea op hot einde te hebben.
Aldus:

T. Perea. Gnlilca. Judoa.

1:19 -52. 2:1 -12. 2:13-3 :36.

II. Samaria. Galilea. Juden.

4:1-42. 4:43-5». 5:1—47.

III. het Overjordnnnsche. Galilea. Judea.

6 : 1-24. 0 :25-7 :1. 7 :2 vil.

De bewering verder, dat de evangelist Galilea als
het vaderland van Jezus zou hebben beschouwd, is oven
onwaar als die andere, dat hij ter wille der trilogie
Öfö\'r, ^wj}, (pu: Jezus\' werkzaamheid over een tijdperk
van drio jaren verdeeld hoeft. Over het laatste hebben
wij vroeger reeds gesproken.\') (Vgl. blz. 37.) Wat het
eerste betreft: de schrijver laat wel 1:4(3 Philippus en
7:41 do schare zeggen, dat Jezus uit Galiloa afkomstig
is, maar beweert men nu, dat hij dit daarom ook ge-
loofde, dan moet men b. v. volgons denzelfden regel
zeggen, dat hij Jezus voor oen Samaritaan en voor
bezeten hiold, 8 : 48.

Kvennls Nathanaël, 1 : fjO, en de Samaritanen, 4 :42,
spreekt Petrus, aan het einde van dit onderdeel (G: (58,
GU) in den vorm eener synthetische bekentenis hot thema
daarvan uit

A. 1.4:4G—54. Deze pericoop behelst do genezing
van den zoon des hoofdmans to Kapernaüm. Twee

1) Vgl. nog WeixdHelter, Unten». flh. die evang. Geseh. 1864. Wi.
305—31.\'). Khranl, da« Kvang. .loh. bU. 2;\'—25. Luthardt, der .Tobann.
Uwprung ile» 4irii Kvang. 1874. bU. 103—100. I.euKchner, daa Kvang.
St. Joh. 1873. bh. 31—33.

-ocr page 128-

112

woorden van Jezus, vs. 48 en 50, strijden hier volgens
Wild om den voorrang als thema, maar ofschoon de afkeu-
ring van het wondergeloof, vs. 48, niet van ondergeschikt
belang is, en een hoofddenkbeeld van het evangelie,
het geloof, raakt, is toch de genezing hoofdzaak. Het
gevoelen van Baur, \') dat dit wonder „uit de verte"
moet dienen, om het teekengeloof dialectisch te vernie-
tigen, is ook Wild toegedaan, maar bij ziet toch de
„Pointe" van het verhaal niet zoozeer in de op een af-
stand werkende wondermagt van Jezus, als wel in het
driemaal herhaalde tyi. Dat dit ^jj specifiek johanneïsch
is, terwijl Luc. 7 geen woord aangaande de genezing
berigt, en Mt. 8:13, door Jezus
ysvjjOiÏTu <rct wordt ge-
zegd, is volkomen waar. Evenzoo, dat de Heer bij Luc.
de woning van den hoofdman slechts nadert, zonder haar
binnen te gaan en bij Mt. zijn voornemen, om tot hem
te komen, niet volbrengt, omdat do hoofdman zich daar-
tegen verzet. Maar indien men nu verder beweert, dat do
4<lc evangelist ook de uiting van dat voornemen weglaat,
omdat hij den tegenstand van den vader niet vermeldt-,—
dat dit laatste een gevolg is der verandering van den
heidenschen iioofdman in een joodschen bofboambto van
Herodes Antipas, die als zoodanig geen reden heeft,
om Jezus van zijn huis verwijderd te houden; — on dat
dus het verzet van den hoofdman bij Mt. door de uit-
spraak
vs. 48 is vervangen, om zoo rekenschap to geven,
waarom Jezus de woning van den niet binnen-

treedt, hoewel niemand hem daarvan terughoudt, —
dan stelt men daarmede vast, dat onzo schrijver dezelfde
gebeurtenis in het oog heeft, die Mt. 8 on Luc. 7
wordt medegedeeld. Dat dit echter alleen geschiedt ter

1) T. a. p. blz. 152.

-ocr page 129-

113

wille der eenmaal aangenomen hypothese, zonder dat
het verhaal daartoe regt geeft, is vroeger reeds door
ons aangetoond, i) (Vgl. blz. 25.) Evenzeer is het ter
wille der hypothese, wanneer men beweert, dat de hei-
densche hoofdman der synoptici in een jood is ver-
anderd, omdat het parallelisme met het Is\'« onderdeel
de genezing van een Galileër vereischte. Tegenover:

het wonder te Kana (Galilea), tempelreiniging (Judea),
Samaritaansche vrouw, vordert het parallelisme, (zegt Wild):
genezing van een Galileër, genezing van een Judeër,
spijziging to midden der heidenen. Dit paralloHsmc
schijnt niot te vorderen, dnt het geloof der schare in
hot Overjordaansche van dezelftlo soort is als dat der
Samaritanen, 6:14, 26, vgl. 4:42. Wild zegt zelf:
„die Zuströmendon sind nach 6:2 Israëliten und Zei-
chenglaübigo, nicht Heiden und LogosglaUbigo."

En hoe weet hij, dat de vermelding van het absoluut
geloof des hoofdmans onzen schrijver in het synoptisch
berigt aantrok, maar dat hij het niet eens was met do
opmerking .ildaar, dat zulk een geloof in Israël niet
gevonden word ? Dit zijn al to maal onderstellingen,
dio, wanneer men de vooropgezette hypothese ter zijde
stolt, door niets geregtvaardigd worden.

Ook zou men kunnen vragen, of mon wol regt heeft,
om het geloof van don hoofdman zoo onbepaald als
logosgeloof, geloof zonder het zien van teokenen aan to
merken. Immers vs. 50 wordt wol gezegd: izirTsvTfv
i ivófii:ro; tü maar vs. 53 wordt vermeld, dat

1) Vgl. nog J. II. A. Kbranl, dna Kvnng. >ToIi. 1845. blz. .10—32.

2) Niet: „bU geloofde in Jeziin," mnnr cenvo\\idigi „l>y vertrouwde
op zijn gezegde;" men letio op liet ondcnelieid:
inhrtutav otA rbv Xiyov,
va 41, Vgl. Scholtcii, l. n. p. blz. IGl. nanni. Dit wonll ook door
Baur, blz. 152 ten onregto geïdentificeerd. Vgl. Wei»», t.n. p. blz. 20-21.

8

-ocr page 130-

114

hij met zijn gansche huis geloovig werd, nadat hij eerst
naauwkeurig het uur, waarop de ziekte zijns zoons was
geweken, vergeleken had met het tijdstip, waarop Jezus
hem verzekerd had: o uió? 70v tjj.

Maar Wild noemt bij onzen auteur in tegenstelling
met Mt. en Luc. de idee des Levens de overheer-
schende. Hieraan moet volgens hem ook worden toe-
geschreven, dat de ziekte door den 4den evangelist
niet evenals bij Mt., die overigens door hem wordt
gevolgd(?), verlamming, maar met Luc. eene cloodelijke
krankheid (koorts) wordt genoemd, en dat de genezing
door een driemaal herhaald t^^ wordt aangeduid. Aan
het logosgeloof valt de ^«
jj van den logos ten deel. Wel
wordt dit logosgeloof in den regel onder Israël niet aan-
getroffen , want de inwoners van Judea zijn of ongeloovig
of met wondergeloof vervuld, (ook 10:42, 12:42?)
en de Galileërs gelooven meestal slechts op het zien
van teekenen, maar het komt toch somtijds voor,
getuige de hoofdman en Jezus\' leerlingen, 0:08, en do
valt ook den jood ten deel, die dit logosgeloof bezit.
Zoo is dus deze pericoop met hare afkeuring van het
wondergeloof, met haar hoofdman cn haar do uit-
werking van 3:3, 15. Do (oxiri^ncóg is do vertegen-
woordiger van het geloovige Israël, dat het rijk Gods
ingaat door den geestesdoop, 3:3, 5; hij is do tot de
I3x7i>.elx Tcü ötcü behoorendo Israëliet, dio door zijn
geloof het eeuwige leven beeft, 3:1.5.

Bij deze geheele redencering ziet men echter voorbij,
dat niet aan den geloovigen(?) vader, maar aan den
(geestelijk) kranken zoon, bij wien van Logosgeloof in
geen geval sprake is, do wordt geschonken, zonder
nu nog in aanmerking te nemen, dat niets ons dit ver-
haal als symbool doet kennen. Veel digter bij do

-ocr page 131-

llö

waarheid staat dan naar onze raeening Dr. Scholten,i)
als hij zegt: „de genezing van don zoon des koninklijken
hofbeambte heeft geene symbolische beteekenis, maar
moet in het kader van het 4de evangelie dienen als
voorstelling van een geloof, dat niet op het woord (de
prediking) van Jezus, maar op do aanschouwing van
een zinnelijk teeken gebouwd is, en als zoodanig door
Jezus afgekeurd wordt." In dit geval is het echter
vreemd, dat do schrijver met geen enkel woord van het
afkeurenswaardige of onvoldoende van zulk geloof spreekt,
en Jezus een nog grooter teeken laat verrigton, dan van
hem werd verlangd. 2) (Vgl. ook blz. 25)

2. 5 :1 —IG. In deze verzen wordt do genezing mede-
gedeeld van een kranke, die reeds 38 jaren lang lijdende
was geweest aan verlamming en tot nog toe to vergeefs
getracht had, door indompeling in hot badwater Bethesda
te Jeruzalem van zijne kwaal bevrijd to worden, omdat
niemand hem bij do beroering van het water daarin
nederlict. Dit verhaal heeft volgons Wild deze sym-
bolische beteekenis: Do joden meenden in de wet en
den doop van Johannes het eeuwige loven to bezitten,
5 : 3y. Do door zijne zonden verlamde jood, 5:14, blijft
echtor gedurende een half menschenleven aan don vijver
des jodcndoms liggen, zondor gezond to worden, want
de nog sporadisch in het jodendom voorkomende genees-
kracht valt hem niet ten deel, omdat de joden geen mede-
lijden voor grooto zondaars aan don dag loggen. Jezus
echter geneest den geestelijk kranke door zijn woord.

1) T. n. p. l)lz. 179.

2) Bijilr. op liet gebiet! vnn Qotlgel. en Wijulwg. bexorgtl door .T.
Crnnier en O. H. Lftniers, Itte dl. 1807. „In bet viertle evangelie een
bistoriach drama?" door J. Cramer. blz. 247.

8*

-ocr page 132-

116

Maar hoe bewijst Wild, dat wij hier met eene sym-
bolische voorstelling te doen hebben ? De schrijver zelf
geeft daaromtrent geen enkelen wenk en er is veel, dat
er tegen pleit.

Onze evangelist zegt wel, dat die man 38 jaren krank
was geweest, maar volstrekt niet, dat hij gedurende al
dien tijd aan het badwater had gelegen. Wij verkrijgen
dus de vreemde voorstelling, dat het joodsche volk, na
eerst geestelijk gezond geweest te zijn, nu juist 38 jaren
geestelijk lijdende was geweest. Het bevreemdende bier-
van vermindert niet door de opmerking, dat die 38 jaren
gekozen zijn, om do helft van een menschenleven aan
te duiden, dat Ps. 90:10 op 70—80 jaar wordt geschat.
Waarom in dit geval ook niet liever van 35 jaren ge-
sproken, of van 40, indien men daardoor tevens de 40
jaren wilde herinneren, die de Israëliten in de woestijn
hebben doorgebragt?

Verder blijft de man niet zonder te herstellen aan
het badwater (het jodendom) liggen, omdat dit laatste
geene genezende kracht bezat, maar omdat bij niet snel
genoeg daarin kon afdalen. Maar hoe kan nu weder,
zij het ook maar sporadische, op bepaalde tijden terug-
keerende geneeskracht aan het jodendom worden toe-
gekend, nadat reeds evenals de oude wijn op do bruiloft,
2:3, allo geestelijk leven in Israël als verdwenen is
voorgesteld? Immers, Wild heeft zelf gezegd: „dom
Judenthum zu Jesu Zeiten sind nur dio Reinigungskrüge
und das Jordanwassor geblieben." En hoo is de uit-
spraak „dem Logosglaubon wird dio ^u^ des Logos
zu Theil," vgl. ook 3:15, IG, 36«, on „zum ewigen
Leben gelangt man nur durch Logosglauben," 5:24,
overeen \'to brengen met zijne bewering, dat Jezus
de
^aij uixvtot; heeft geschonken aan den kranke te

-ocr page 133-

117

Bethesda, die blijkens vs. 13 zijn weldoener niet een-
maal kende, en dus niet in hem kon gelooven?

Indien de evangelist vs. 2 slechts van eeno schaaps-
poort spreekt, met het oog op 10:7, 11, 28, waar
Jezus zich de deur der schapen en den goeden herder
noemt, die aan de schapen het eeuwige loven schenkt,
dan had hij dit wel duidelijker mogen te kennen geven,
daar blijkens Nehem. 3:1, 32, 12:39, (-jNsn \'lyd. LXX
TTvXvi TrpofSxTixyi) te Jeruzalem werkelijk eeno schaaps-
poort \') werd gevonden. Voor \'t minst had hij dan
10:7, 9 in plaats van
iyu sijni ^ óvpx, wel iyü fifzt >}
7ryA>} Txv 7rp3(3xTuv mogen zeggen.

Hfd. 5:39 eindelijk zegt Jezus tot do joden: gijl-
meent het eeuwige leven to hebben
h rxT? ypxCpxTi;,
dus in het gansche O. T., niot in do wet alleen, terwijl
van den doop van Johannos in hot geheel niot wordt
gespioken. Van dezo beiden is dan ook blijkbaar door
Wild alleen gewag gemaakt, omdat hij dio in do Trivrs
(TTOx; (pentateuch, wet) en in den vijver (Joh. doop)
meent weder to vinden. Houdt men evenwel het bad-
water voor een zinnebeeld van don doop van Johannos,
dan kan men niet zeggen, dut deze doop don geestelijk
kranko niet vormag to helpen, maar alleen, dat hem
do gelogonhoid niet gegeven wordt, om daarvan de proef
te nemen (vgl. blz. 27).

Het verdient dus in gcon enkel opzigt aanbeveling,
in den algemeen als gekonschetston zieke oen

I) J)o le^inR vftii Jfcj-cr, t. n. p. blr. 21U, n^fixrixf *9)w/x/Ji}9/:£|t
komt ons onjuist voor. Immers <lo uitlaling vnn 7rül>) lovrrl
geen
bcxwnnr op, vgl. Winor, Gmmm. 7« Aufl. 1807. bU. 52.3, 529 cn een
•cliBiii)svijver wonlt nergou» vermeld, vgl. Uyb. woordenboek van Moll
enz. 3c dl. blz. 277.

-ocr page 134-

118

vertegenwoordiger der geestelijk kranke joden te zien.
Daarenboven laat men zoo aan vs. 10—16 geen regt
wedervaren.

3. 5; 17—i7. Na bet blz. 27 over deze pericoop
gezegde, meenen wij thans te kunnen volstaan met de
opmerking, dat zij niet dient ter opheldering van de
beide voorgaande handelingen, maar dat Jezus daarin
naar aanleiding van de ontevredenheid der joden, dat
hij op den sabbat iemand had genezen, deze zijne han-
delwijze regtvaardigt, en hun de betrekking nader doet
kennen, waarin hij tot den Vader stond.

4 en 5. 6 : 1—15 cn 16—25. Deze pericopen stellen
volgens Wild de leven-onderhoudende kracht van den
logos in het licht; de eerste met het oog op de gewone
behoeften, de laatste met het oog op gevaarvolle toe-
standen. Bij hetgeen omtrent de spijziging reeds vroeger
door ons is opgemerkt (vgl. blz. 30—34) hebben wij
weinig meer te voegen. Alleen is ons niet duidelijk,
hoe Christus, (daar om iets te kunnen onderhouden of
aankweeken toch vereischt wordt, dat het althans in
begijisel aanwezig zij), gezegd kan worden het (geestelijk)
leven te onderhouden van menschen, die het niet
eenmaal bezitten. Immers als wonderzuchtigen, G : 2,
14, 30, zijn zij verstoken van de
^uit xiuvto?, dio slechts
den logosgeloovigen ten deel valt, vgl. l)lz. IK».

Het wandelen van Jezus op de zee gaat Baur geheel
met stilzwijgen voorbij, en Scholten\') „waagt niet to
beslissen, of het eeno geestelijke beteekenis heeft, dan
of dit feit, als ten naauwste ook bij de fiynoj)tici met
het wonder der spijziging verbonden, eenvoudig bij wijre
van overgang tot het vervolg van het verhaal, door den

1) T. B. p. blr. 178.

-ocr page 135-

119

evangelist uit de overlevering is opgenomen." Maar Wild
verkeert hieromtrent niet meer in het onzekere.

Het schip met de discipelen, zegt hij, is de chris-
telijke kerk, de zee is de wereld, die in de duisternis
ligt, 6: 17, en do kerk wil verzwelgen. De levensvorst
echter komt als trooster de jongeren in het gevaar ter
hulp, en redt hun leven. De snelle landing wijst op
het levensbehoud, dat alle hindernissen spoedig overwint.
Dat de jongeren Jezus in het schip willen nemen duidt
aan, hoe zijn woord: „ik ben het, vreest niet," den angst
verjaagt, dus een geloof, dat niot door teekonon wordt
gewekt, maar door den logos, dien zij zien en hooren.
Omdat do leerlingen en bepaald Petrus vertegenwoor-
digers moeten zijn van het logosgoloof, 6: GG vll, heeft
de schrijver het volgons Mt. 14:28—31 met Petrus
voorgevallene en do berisping van diens kloingoloovighoid
weggelaten.

Nu wonlt door oudo christelijke schrijvers do kork
wel meer bij een ten hemel zeilend schip vergeleken,
maar had do evangelist bier zinnebeeldig willen voor-
stellen, hoo Jezus steeds tor redding toesnelt, wanneer
zijne kerk op \'s werelds zoo door stormen wordt be-
loopon, dan zou een verbaal b. v. als Luc. 8 : 22—25
veel boter aan dit dool hebben beantwoord. Daar toch
is het schip tot zinkens toe met water gevuld, op het
l)unt van to vergaan, terwijl in onzo pericoop uit niets
blijkt, dat do discipelen in levensgevaar verkeerden. Vs.
18 wordt alleen vermeld: >j rs öx?kxa-s-x xvJf^sv /x£yx^,cu
TTvJoTCf Stifye/psTO, maar zij worden hierdoor niet cons
verhinderd voort to rooien, vs. 19. Niet het redden
<ler discipelen uit doodsgevaar, zooals Luc. 8, maar bot
wandelen van Jezus op do zeo is hier hoofdzaak. Dajir-
enboven komt men bij do toepassing b. v. reeds vs.

-ocr page 136-

120

16, 17 tot allerlei ongerijmdheden, maar bepaaldelijk
laten vs. 22—25 deze opvatting niet toe. Wild zegt
wel: het wachten, achterna varen en zoeken, dat zoo
uitvoerig beschreven wordt, wijst op den honger naar
het levensbrood, die echter nog niet vrij is van zinne-
lijkheid , 6 : 26, en altijd weder naar zinnelijke teekenen
verlangt, 6 : 30, 34; maar hiertoe heeft hij geen regt.
Het verhaal loopt door; in vs. 22 vil. is nog van het-
zelfde schip en dezelfde zee sprake als vs. 16 vil.; is
dus daar het schip een zinnebeeld van de kerk en do zee
van do wereld, dan moet dit hier ook het geval zijn, maar
dit geeft geen zin. En indien het wachten en zoeken
der schare hare begeerte naar het brood des levens
moet te kennen geven, wat beduidt dan de vraag,
nadat zij Jezus gevonden had, vs. 25: fxßß), Trórt uh
yïyavxi;

Het komt ons dus voor, dat do verklaring van Wild
als onhoudbaar moet worden verworpen.

6. 6:26—71. Omtient dezo rede van Jezus in de
synagoge te Kapernaüm merken wij alleen op, dat bij
do schare voor wie zij werd uitgesproken, geen sprako
was van „honger naar het levensbrood." Dit blijkt
duidelijk uit vs. 26, dat tevens op nieuw bewijst, dat
do spijziging niet geestelijk moet worden opgevat. Daar
toch zegt Jezus ter hunner beschaming tot do joden:
^virfnk (JLS ÖTI tlhrs svifidx xh>> OTI è^xyen ia TUV
xpTuv xx) ixoprxtróiiTs, met kennelijken terugslag op vs.
12". Was nu op laatstgenoemde plaats van verzadiging

in geestelijken zin sprake, dan zou Jezus in de schare

hebben afgekeurd, dat zij hem zocht, omdat hij haar
geestelijk verzadigd en do ^uij xUvio^ geschonken had,
hetgeen lijnregt tegen vs. 27 zou indfuischen, waar hij
de joden juist aanspoort tot werken om de spijs die

-ocr page 137-

121

blijft, en om die onvergankelijke spijs bij hem te
zoeken.

Wij gaan thans over tot het

3® ONDEUDEEIi. VII—XII.
(püc.

Aan do behandeling van dit deel gaat eeno inleiding
vooraf, waarin gezegd wordt, dat het nu volgende dc
analyse is van hfd. l:4i>, 5, 9. De krisis, die hier
overal to voorschijn treedt, is reeds in het vorige on-
derdeel aangevangen. Na de redo te Kapernauin in
Galilea vallen zij, wier geloof een bloot teekengeloof was
van Jezus af, terwijl het Licht zich met de logosbelijders
naar Judea, het tooneel zijner laatste werkzaamheid,
verplaatst. Hier bestaat do krisis in do verwijdering
van het ongeloof, d.at zich zelfs bij Jezus\' bloedver-
wanten vertoont, 7 : 1—14. D.iarom wordt do scheiding
tusschen Jezus en zijno broeders uitvoerig verhaald. Zij
gaan op naar het feest; hij blijft in Galilea, totdat zijn
tijd gekomen is, cn gaat dan in het verborgen ook
derwaarts, ovenals do zon op een bepaald tijdstip ver-
rijst, na eene (in het zuiden korte) schemering. Jezus
is bet licht der wereld, 8: 12; deze haat do duisternis,
het ongeloof niet, maar wel het licht, dat zij „niet
aanneemt," 7 : 7

I) Wild riet hier voorh\'i), dut xótfiof, 3:12, in den zin tnn mennchen-
wereld, 7:7 dasrentepen vnn ongelooriRO, nntipoddeiyke nien»chenm«!«»ii
it Rebruikt; ook beïigt hij dexe woortlen «leeht», vgl. 1 i 5, Ier willo
vnn bet vooropgeplnntato theniB} v». 7 «preekt noch vnn het licht, noch
van do duisternis, maar luidt; eO
Ixnxrcn & *it/ioi /ttau» ü/nS(, i/tl Si
/xml,
Sti t/U /jLxpnpSt ntf,\\ airoO Sxt tk f/r/a auTeü jtsv»;^« i»T«»

-ocr page 138-

122

m

1ste thema. VII—IX.

Het GodsHcht brengt Gerigt.

Iste Deel. Het Godslicht. VII: 15—VHI: 59.

Hetgeen nu verder in het 7e en S^t« hoofdstuk volgt
behelst geen wonderen, maar alleen strijdredenen van
Jezus met de Pharizeën; biedt daarom minder gelegen-
heid aan tot allerlei allegorische fantasiën, en wordt
. dan ook met een paar woorden afgedaan. Hfd. VII—VIII
en IX hebben volgens Wild een gemeenschappelijk thema
„het Godslicht," maar beide deelen vullen elkander
aan. Hfd. VII—VIII, in wier midden het licht der
wereld staat, 8: 12, ontwikkelen meer de eerste helft
van het thema: Jezus is het Godslicht; hfd. IX (kar-
entegen moer de tweede: Jezus is het Godslicht. Of
naauwkeuriger:

VII—VIII, Jezus heeft zijn oorsprong uit God, daarom

is hij het licht der wereld.
IX, Jezus is het licht dor wereld, daarom moet hij zijn
oorsprong uit God hebben.

Hfd. VII—VHI is echter kennelijk alleen ter willo
der hypothese onder het thema GodsHcht gobragt, on
om hieraan nogthans oen schijn van waarheid te geven,
heeft men begrepen ton njinsto op het oersto lid don
nadruk te moeten leggen. Hot woord „licht" kon>t in
hfd, VII zelfs niet éénmaal voor, en in hfd. VHI
alleen vs, 12.

Jozus spreekt hfd. VII—VHI wel van zijn oorsprong
uit God, 7:28, 29. 8:23, maar waarom daaruit nu
juist de gevolgtrekking afgeleid, dat hij hot licht dor
wereld is? Kan men niet met hetzelfde regt zoggen:

-ocr page 139-

123

Jezus heeft zijn oorsprong uit God, daarom is hij het
„loTen" of de „waarheid?" Maar dit bragt do hypo-
these niet. mede.

Ook moet men niet zeggen, dat in hfd. VII—VIII
zich alles beweegt om do vragen: „vanwaar is Jeaus?"
7:15, 27. 8:14 en „waar zal hij heengaan?" 7 : Ï3,
35. 8: 14. Deze vragen wor:len in het geheel niet ge-
daan; veeleer zeggen de joden, vs. 27:
tsvtov cll\'xf^tv
:rcdsv iVr/V, en juist omdat zij Jezus als een eenvou-
digen Galileër kenden, die door do rabbijnen niet was
onderwezen, verwonderdon zij zich, dat hij eeno zi:,«
grooto mate van geleerdheid bezat, vs. 15. Jezus deelt
wel in den loop van het gesprek mede, vanwaar hij
komt, 7:28, 2\'J. 8:16, 18, 23, 42, en waar liij heen-
gaat, 7:33, 34. 8:21, ofschoon hij op do spottende
vraag der joden, 7 : 35, 36. 8 : 22, het diepste stilzwijgen
bewaart; maar evenzeer komt hij terug op zijno genezing
op den Sabbat, 7:21—24, belooft aan do geloovigen
den Heiligen Geost, 7 : 37—3ü, en spreekt van de joden
als slaven der zondo en kinderen des duivels, 8 :31 vll.

Hoo cr eono krisis ontstaat onder het volk, 7 : 12, 43,
dat Jezus deels gunstig, 7:31, 40, 41«. 8:30, deols
vijandig gezind is, 7:11), 25. 8:37, -10, :\')0; hoo do
dienaars, door de ovorpriosters en Phari/oën afgezonden
om hem to grijpen, 7 : 32, onverrigter zako terugkoeron,
7:45, cn ook do imnslagon der menigte mislukken,
omdat zijno Ure nog niot gekomen is, 7:30, 44. 8:20;
boe bij het volk geloof en twijfel naast clkAar staan,
7:26, 27, 41\'\', 42, maar ofschoon de dienaars on
Nicodemus, dio hem gehoord hebben, in hem gelooven,
7:46, 51, het nïccrcndeel hem toch verwerpt, 7:48;
vooral ook, dat Jezus uit God was en tot God heenging,
dit alles en nog veel meer moge uit dozo hoofdstukken

-ocr page 140-

124

blijken — daaruit blijkt niet bejjaald, dat hij het licht
der wereld is; immers de op zich zelf staande uitspraak
8:12 alleen geeft tot deze bewering geen regt.

2de Deel. Het Godslicht. IX.

In liet dialectische deel van dit hoofdstuk wordt do
ontwikkeling van Jezus\' oorsprong uit God, die in hfd.
YII—VHI is aangevangen, voortgezet. Zijn werk is
Gods werk, 9:3. De Pharizeërs bestrijden, dat hij uit
God is, 9 : IG», 33; zij weten niet, vanwaar hij is, 9:29,
maar houden hem voor een zondaar, 9:1G\'\', 24. Do
blindgeborene daarentegen ziet in zijno genezing een
bewijs voor Jezus\' goddelijken oorsprong, 9:30—33.

Ofschoon Jezus nu 8:12 gezegd heeft: „ik ben het
licht der wereld," (in geestelijken zin) en dezo uitspraak
9:5 herhaald wordt, volgt daaruit nog volstrekt niet,
dat wij do 9: 1—7 voorkomende genezing van den blind-
geborene voor eene symbolische voorstelling to houden
hebben. Scholten \') zegt wel: „hier ontbreekt alle logisch
verband tusschen do waarheid: „Jezus is het licht der
wereld" en het genezen van een blindgeboreno, indien

niet dit laatste.....do zigtbarc afschaduwing van het

eerste is." .Maar met Cramer2) vragen wij: is hier
wel logisch verband beoogd? Indien Jezus, vgl. Marc.
2: 10, 11 gezegd had: /"vjt fiS^rf
oti (pü; eïfi) nu xiff-
ficu, (toi xkym, x. t. K., zou Scholten regt hebben, om to
zeggen: „Jezus geneest dien ligchamclijk blinde, omdat

en dus ten bewijze dat hij..... „hot licht dor wereld"

is in geestelijken zin," om vervolgens over gemis aan

l) T. «. 1>. blz. 173. 2) Bijdr. «. a. p. blz. 272.

-ocr page 141-

125

logisch verband te klagen. Het is echter naar het ons
voorkomt duidelijk, dat vs. 5 behoort bij vs. 1—4 en
niet bij vs. G vil.

De mogelijkheid, dat door den auteur aan het 9:7
vermelde badwater opzettelijk den naam Siloah gegeven
is, om zoo doende in dit Siloah, dat „gezonden" be-
teekent, een type te verkrijgen van den Godsgezant
Jezus, den geneesmeester op geestelijk gebied, kunnen
wij op het door ons ingenomen standpunt niet loochenen.
Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat men
aldus de vreemde voorstelling krijgt, dat de antitypo
(Christus) den blinde naar den type (Siloah) zendt. Tevens
zou men, dunkt ons, van zulk een schrijver met eenigen
grond mogen verwachten, dat hij ook van Bethesda,
5: 2, de vertaling had gegeven, en er ceno zinsnede had
bijgevoegd, waaruit kon blijken, hoe volgons zijno be-
doeling Bethesda, dat „huis der barmhartigheid" betee-
kcnt, een typo was van Jezus, den betooner van „biirm-
hartigheid" aan geestelijk kranken.

Wat de krisis betreft, bestaat er tusschen beido
deelen dit onderscheid, dat zij hfd. Vil—VIII door do
zelfopenbaring van don logos van zelve to voorschijn treedt,
terwijl zij hfd. IX door het Licht wordt bewerkt, 9:39.

Van eene gerigtsscène, ten gevolge waai-van de onge-
loovigo Pharizoön, als vertegenwoordigers dor
vmtIx,
den genezen on geloovig geworden blinde uitstooten,
uit de synagoge bannen, is echter geen spr.ako. Of-
schoon vele uitleggers (Lücke, do Wette, Tholuck,
Olshauson enz.)
kx) xMv aldus verklaren,

is er te regt door Dr. v. Oostcrzeo i) op gewezen, dat

1} T. n. p. blx. g4ü, nnnin. Niet yl*to$ai, dit is uitgebannen wurden
Vgl. oolc Cramer, B^dr. t. n. p. blx. 273.

-ocr page 142-

126

onze schrijver voor „uit cle synagoge bannen" overal de
formule
x7rcc;uvxy:cycv \'zoierj bezigt, vgl. vs. 22 en 12:42,
16 :2.

2de thema. X—XI.

Het Licht brengt Leven.

1ste Deel. Christus brengt het Leven. X.

Uit niets blijkt meer overtuigend, hoe Wild door zijne
eigene hypothese in het nauw wordt gebragt, dan uit
zijne behandeling van het nu volgende X«!« en XIi^«
hoofdstuk. Het valt terstond in het oog, dat indien
iets onder de rubriek t^ni^ moet gerangschikt worden,
het dan de opwekking van Lazarus is, die ons hfd. XI
wordt medegedeeld. Wild gevoelde dit zelf, maar zijne
hypothese rekende haar tot do afdeeling en nu

neemt hij tot de zonderlingste combinatiën zijno toevlugt,
om zonder zijno hypothese op to geven do voorstelling
van den evangelist niet al to zeer geweld to moeton aan
• doen. Of wat to denken van do volgende redenering:

Hot deel, H—IV: 42, met het thema logos thoos
regenerator, heeftin hetgesprek met Nicodemus, 3:19—21,
en in de rede van den Doopor, 3: 16, 36, den Zoon
Gods als bron van het levenslicht voorgesteld; omgekeerd
tracht het 2^0 deel, IV: 43—VI, to bewijzen, 5: 19 vll.
6:27, dat het in Jezus aanwezige Loven, en het 3^0 ^
VH—IX, dat hot in hem zich bevindendo Licht, zijn
oorsprong aan God verschuldigd is. Zoo verkrijgen wij:

1. God = Leven en Licht.

2. Leven = God.

3. Licht = God.

Er blijft dus nog over aan to toonen: Licht = Leven,
en dit geschiedt in hfd. X—XI.

-ocr page 143-

127

Deze handelwijze heeft geen breedvoerige wederleg-
ging noodig; zij wederlegt zich zelf. Immers, al het
onnatuurlijke en willekeurige er van nu nog eens daarge-
laten: de vergelijking Licht = Leven wordt ook ont-
wikkeld in het onderdeel, VII—XII.

Dit bevat dus de beide vergelijkingen: Licht = God
en Licht = Leven, of Licht = God en Leven. Het
l8te onderdeel behelst de vergelijking: God = Leven
en Licht. Het 2«lo moet dus beantwoorden aan: Leven
= God en Licht, en niet alleen Leven = God.

Waar blijft zoo doende ook de symmetrie met de beide
voorgaande deelen, die elk onder
één thema Morden
gobragt, wanneer men in het derde 3 themata moet
aannemen, die dan elk nog in oonigo onderdeelen worden
gesplitst?

Werd nu ten minste de aldus verkregeno vergelij-
king Licht = Leven nog maar werkelijk in hfd. X
on XI ontwikkeld; maar zelfs dit is niet eens het geval.
Men oordeele.

Volgens Wild staat ook hier weder het thema in bet
midden, nl. 11 :ü, 10. Nadat do discipelen vs. 8 tot
Jezus gezegd hebben: „rabbi, begeef u niet in doods-
gevaar," geeft hij hun vs. 9 ton antwoord: „wie in hot
Licht wandelt, heeft voor geen doodsgevaar tovreezon;
wie aan het Licht gelooft zal loven, ook al sterft bij,"
11:25. Het Licht is dus do bron des Levens. Maar

1®. Is het do willekeur ton top gevoerd, twee uitspra-
ken, 11:9, cn 11 : 25, dio tot elkAar in niet hot minste
verband staan, eenvoudig ter willo dor hypothese to
vereenigon, terwijl 11:9 is gorigt tot do discipelen,
11 :25 tot Martha, cn op do laatste plaats met geen
woord van „gelooven aan bet Licht" wordt gesproken.

2°. Is do cxegcso van 11:9, 10 onjuist. Wel worden

-ocr page 144-

128

deze verzen op zeer uiteenloopende wijze verklaard •),
maar zooveel is zeker, dat Christus door
to <püg toü
KÓ7fiOu TcvTcv uiot (zooals Wild meent) zich zelf aan-
duidt, als wilde hij om zijne leerlingen gerust te stellen
zeggen, dat zij niets te vreezen zouden hebben, indien
zij hem, het ware Licht der wereld, slechts volgden;
(men lette op
toótcu , ook hebben de 12 uren dan geen
zin). Immers de discipelen waren blijkens vs. 8 niet
bezorgd voor zich zeiven, maar voor Jezus, (ook een
beroep op vs. 16 baat niet, vgl. Meyer).

Staan wij nu bij hfd. X nog even stil.

Het wordt op deze wijze verdeeld:

A. Vs. 1—21. B. Vs. 22—39. C. Vs. 40-42.

O. deRelijkcnis.Ts, 1—6. een half jaar later *) in aanhangsel.

b. de dubbeleTcrklaring, den winter, bet jaar-

Ts. 7—18 \'). getijde der duisternis,

e. de kritiek der hoor- a. vs. 22—30.

dors, VS. 19—21, b. vs. 31—39.

In dit geheelo hoofdstuk (zegt Wild) treedt de per-
soon van Jezus op den voorgrond; de nadruk valt op
het subject van het thema: het godslicht Jezus Christus
(hij alleen) brengt Leven.

Maar ook in dit hoofdstuk komt het woord „licht"
weder nergens voor. Wild erkent dan ook zelf: „dio

J) Lücke, t. a. p. 2« dl. bU. 44G—450. Meyer, t. n. p. blr,. 420—422.

2) Dit is onjuist. Alleen vs. 7—10 is verklaring van vs. 1—C; vp.
11 vil. is eene nieuwe iictpn/ila. Ten onregto zegt echter Oodct, t. n. p.
3« dl. blr. 143, dat hier van drie Tta/jw/x/ai sprake is.

3) De tcrminu» a quo dezer tijdsbepaling is half October, dc termi-
nus ad quem half December. Ilct is ons niet duidelijk, hoe hier dua
van cèn half jaar sprake kan zijn. Zou hier niet juist het fee«t der
tcmpelwijding, ook ra fOra. genoemd wegens do alsdan plaats hobl)cnde
verlichting der huizen, zijn vermeld met het oog op het thema pöf?

-ocr page 145-

129

Idee des Lichtes scheint völlig zurückgedrängt vor dem
Bild des Hirten und der Heerde." Maar toch, 10:21
wijst op de genezing van den blinde, derhalve op Jezus
als Godslicht. Het 2e deel ontwikkelt dan de godheid
van dit Licht, 10: 33, 3G.

Alleen reeds de herinnering van de genezing des
blindgeborene, vs. 21, doet Jezus dus hfd. X als
Godslicht kennen, ofschoon het beeld van den goeden
herder, die zijnen schapen het leven geeft, 10:10,
11, 14, 28, cn zijn leven voor hen opoffert, 10: 11 , 15,
alles beheerscht. Volgens dezen maatstaf had Wild ook
moeten l)eweren, dat Jezus in hfd. VII als het „Leven"
wordt voorgesteld, omdat 7 :23 naar zijne genezing
van den kranke te Bethesda terugwijst, cn had hij even-
zoo in hfd. XI op het Licht don nadruk moeten leg-
gen , wegens 11 :37.

2\'\' Deel. Christus brengt het Leven. XI.

In tegenstelling met het vorigo hoofdstuk treedt bij
de ojjwokking van Lazarus het praodicaat van het thenm
„het Godslicht is Lovonsbronger" moor op don voor-
grond. Blijkens II :25, 20, zegt Wild, doet ook deze
gebeurtenis zich weder konnon als oono symbolischo
handeling, die ten doel hooft ann to toonen, hoe Jozus
Christus Levonswokkor is op geestelijk gebied. Maar
als dit zoo is, vragen wij:

1®. Waartoe do bijzondorheid 11:2 is vermeld?

2°. Welke zinnebeeldige betoekonis wij to hechten
bobben aan do woorden, 11 : G,
tsti (juv tucmv sv u
Ijv rézcf) \') y,(jt,if*:\'i

Wnnmm ook liier uii\'l drio?

-ocr page 146-

130

3°. Alsmede aan de mededeeling, 11 : 17, evpsv »vtov
re<r(t»pxg -^fispxc s^ovtx sv
tö) f^vi^fasia, en 11: 39, ^5>}

c^sr TSTxprxïo? yxp i<TTiv?

4°. Hoe wij het weenen der joden over den dood
van Lazarus, 11:33, hebben op te vatten ?

5°. Waartoe de ontboezeming van Thomas, llrlG,
vermeld is? Immers kan het niet geschied zijn, om
Jezus gelegenheid te geven om het een of ander nader
te ontwikkelen, want hij bewaart er het stilzwijgen op.
Evenmin om Thomas boven zijne medediscipelen te ver-
heffen, vgl. 20:25—28.

6°. Welke symbolische beteekenis wij moeten hechten
aan opmerkingen als, 11:20,
Mxplx is sv tu o\'ku
sKxUt^ero, 11: 28, ii^üvijffsv Mxpixfi Tyjv «5fA<J)>;v xiiTÏjs
Xxópx
, 11: 29, èxsivy^ syslpSTXi tx^v , 11 : 30, oöttu 5f
s^ij^vóei ó \'lijrovg sU rijv KÓ>/ny}v, 11 : 31, enz. enz.

Zoolang op deze vragen, die gemakkelijk nog mot
andere vermeerderd zouden kunnen worden i), geen
bevredigend antwoord is gegeven, moeten wij do sym-
bolische opvatting der opwekking van Lazarus als onjuist
verwerpen.

3" thema. XH.

Verheerlijking van het ten ondergang gewijde
Godslicht.

l«to Deol. XII: 1—8.

2« Deel. Xn:9—19.

Wij vereenigen deze beido deelen, omdat daaromtrent

1) Vgl. vooral Gramer, Uijdr. t. a. p. hlz. 274—287.

-ocr page 147-

131

weinig valt op te merken. Het eerste behelst ile zalving
van Jezus te Bethanië door Maria, de zuster van La-
zarus; bet tweede Jezus\' intogt in Jeruzalem. Volgons
Mt. 26: 8 , wekte Maria\'s handelwijze het ongenoegen op
der ,uxô>}Txi, volgens Mare. 14 : 4 van rivh, volgens onzen
schrijver bepaald van Judas. Dat de vierde evangelist
echter niet alleen van dezen gewag maakt, als „das einzige
Kind der Finsterniss im Lichtkreise" (Wild), maar ofschoon
hij hem als hoofdpersoon met name noemt tevens aan
meerderen heeft gedacht, blijkt uit 12:8, waar Jezus
zegt:
tîù-: TTXxoh: yxp vxvtots sx^ts (niet ix^i:) iieù\' £«utäv,
sß( où TTxvTOTS sx^\'^\' ^u waaruit leidt Wild af, <lat
dezo zalving do dubbele beteekenis heeft: „dass Jesus
der König Israels sei, und dass ihm diese königliche
Herrlichkeit nur durch Tod zu Theil werde"? Hij kan
dit niet bewijzen en evenmin, dat de evangelist, 12: 10,
het besluit der ovorpriosters vermeldt, om Lazarus te
dooden, ton oindo niet in berhalingon to vervallen. Dat
hij op zich zelf van herhalingen niet afkeorig is, bewijst
b. V. 7:30, 44. 8:20. 13:16. 15:20.

S«!«" Deel. XH: 20—34.

Ton onregte laat Wild dit dool roods bij vs. 34 eindi-
gen , ofschoon het zich klaarblijkelijk tot vs. 37 uitstrekt.
Mot de laatste woorden van vs. 36:
txvtx ikx>.mrs\\> \'lyjtrsv4,
xx) x:reX6xv hp0ß>} xtt\' xCitüv , neemt zoowol dezo peri-
coop , als do goheelo openbare verschijning on werkzaam-
heid dos Heeren, volgons do voorstelling van don evan-
gelist een einde. In vs. 20—36 nu, wordt Jezus op
tweevoudige wijzo verheerlijkt:

1®. Door do komst dor (]rieken.

2°. Door do stenj uit den bomol.

-ocr page 148-

132

^len zou wel is waar kunnen vragen, of in beide
gevallen verheerlijking van Jezus het hoofddoel is, daar
het verlangen der Grieken om hem te zien slechts
vlugtig vermeld wordt, zonder dat wij vernemen, of er
aan voldaan is, en men na vs. 22 niets meer van hen
hoort, terwijl Jezus ook vs. 30 uitdrukkelijk zegt: ou
5/\'
 Cpccvy^ xvTij ysyovsv xWx 5;\'

Niettemin straalt hfd. 12:1—36 overal de verheer-
lijking des Heeren door, zoodat ook Wild hfd. XII een
voorspel van hfd. XX noemt. En toch rangschikt hij
dit 12de hoofdstuk niet onder het thema
Ss\'^\'j:, maar
onder (pü:, alleen wegens vs. 35, 36.

SLOT.

Afscheid van het Licht, XII: 37—50.

Deze titel is onjuist; men heeft zich wel op de ook
7:28, 37 voorkomende uitdrukking ïnpx^tv xiyuv be-
roepen ten bewijze, dat de evangelist 12 :44 Jezus nog
eenmaal sprekend laat optreden, zoodat vs. 44—50 de
laatste zelfopenbaring des Lichts zou bevatten, maar
vs. 36 is uitdrukkelijk gezegd x-:ts>mv sxpiipi} x-\' xutüv,
en niets geeft ons aanleiding, om tó beweren, dat Jezus
daarna weder teruggekeerd en in het openbaar opge-
treden zou zijn. Met vs. 36 neemt zijne openlijke ver-
schijning een einde, en na vs. 37—43 het ongeloof der
joden nogmaals vermeld te hebben, geeft de evangelist,
om de onverantwoordelijkheid daarvan regt duidelijk in
het Jicht to stellen, ten slotte als tegenstelling (\'lyijcü:
hpx^ev vs. 44) een kort overzigt van \'s Hoeren onder-
wijs aangaande zijn persoon en werk. De verzen 44—50
zijn slechts de echo van vroegere uitspraken dienaan-

-ocr page 149-

mi

gaande, en het is dan ook geen wonder, dat men
denzelfden ontwikkelingsgang (6
ïÓ;, ^wjj, ,) dien men
beweert, dat het tot nog toe beschouwde deel des
evangelies kenmerkt, daarin meent weder te vinden.
Hunne eigenaardigheid als recapitulatie van het door
Jezus gesprokene brengt dit van zélf mede, en do
juistheid er van staat of valt met de juistheid van al
het voorgaande. Thans gaan wij tot het 2hoofddeel,
dat „die Passion" omvat, over.

§ 5.

IIOOFDAFDEELING. Cap. XIII—XX.

Aan het lijden cn sterven des Hooren gaan, ofschoon
alles er reods oj) voorbereid is cn do ure van scheidon
is aangebroken, eerst nog gesprekken vooraf, dio om-
streeks oen vijfde deel van hot ganscho ovangelio beslaan,
en bij de synoptici zóó niet worden aangetroffen. Do
oorsprong daarvan moot dus in do ideön van den evan-
gelist gezocht wordon. Hooft in het voorgaande hot
ware geloof zich in tegonstolling niet hot ongeloof, dat
van moordplannon zwanger gaat, doen kennen als geloof
aan don logos, tot stand gobragt door het woord zonder
„tcokonon" van nu aan spreekt Jozus tot don kring
vaji geloovigen, dio zich rondom hem verzameld cn
waarmede hij zich van do worold afgezonderd hooft,
over do vrucht van dat waro geloof. Wel had hij
reeds hot eeuwige loven als do vrucht daarvan genoemd,
maar hij was hieromtrent niot in nadere bijzonderheden
getreden, en do zijnon haddon zich mot algemoeno on
zinnobooldigo aanwijzingen moeton tevreden stollen. Zoo-

-ocr page 150-

150

lang Jezus zich tegenover eene halfgeloovige menigte
bevond, verkondigde hij zijne Waarheid slechts in ruwe
omtrekken; nu hij met de zijnen alleen is, ontwikkelt
hij ze meer uitvoerig. Al hebben de woorden zijner
discipelen: „zie, nu spreekt gij vrij uit tot ons, en niet
in gelijkenissen," 16:2Ü, dan ook in den strengsten zin
des woords betrekking op de onmiddelijk voorafgaande
TTixpiif/Jx en de uitspraak 16:28, zij kenschetsen tevens
de gehnele pericoop, hfd. XIV—XVI, in tegenstelling met
de vorigen. Dit gedeelte des evangelies handelt over
het christelijk leven, de betrekking, waarin de geloo-
vigen staan tot Vader en Zoon en den parakleet, alles
als vrucht des geloofs.

Gelijk verder de reinheid en zaligheid vrucht van
het geloof is, 15:3, 20:2Ü, zoo do sedert do open-
baring van den Logos begane zonde, van het ongeloof,
15:22 vil. Maar niet alleen het woord is zoenmiddel,
ook het bloed des „lams."

üp deze wijze baant de schrijver zich volgons Wihl
den overgang tot het tweede hoofddeel, dat de ontwik-
keling der reeks Ss^x. x^pi*« x?>ii6eix bevat. Hij zegt
ons echter niet, waarom de evangelist, die elders zelfs
tot in kleinigheden de symmetrie iu acht neemt, hier
deze themata in omgekeerde volgorde behandelt. Waarom
den proloog niet zóó ingerigt, dat ook daar do volgorde
x?.y,ö(ix, Sf\'Jj! was? Overigens zal do juistheid

van dit alles uit het vervolg moeten blijken.

ondelldeel. XIll—XVII.
\'
 x><yiS{ix.

De gesprekken, hfd. XIV—XVI, maken do kern van

-ocr page 151-

lüO

dit deel uit; hfd. XIII is inleiding, hfd. XVII recapitu-
latie. De inleiding bevat:

1. Het geschiedkundig Pragmatismus, (waaromtrent
Hönig belangrijke opmerkingen heeft, vgl. blz. 53 vll.)

2. De themata van de 2^" helft des evangelies, voor-
namelijk van het onderdeel.

In de symbolische handeling der voetwassching aan-
schouwen wij het ethisch voorschrift der zich zelf ver-
nederende, werkzame broederliefde, een voorschrift,
13:34, 35 in den vorm eener spreuk herhaald. Liefde
is het thema van hfd. 14: 15—lü:4 (vgl. 15:12, broe-
derliefde als gevolg van gehoorzaamheid aan Jozus).
Ook do dood van Jezus is een daad der liefde. In do
voetwassching on in 13:34, 35 liggen dus reeds do
themata opgesloten voor het on T^ic onderdeel (be-
doeld is zeker het 4iJo en 5^«).

.Maar is dit alles zoo, zou dan hot woord jtyxTT)} niot
een veel beter passend motto zijn dan xX-^ótix? Wild orkent
zelf, dat do thomata in hot 4*1« on 5*1« deel afwisselen,
want de kern der gesprekken in het deel is, zegt
hij, do liefde, terwijl het getuigenis van Jozus voor
Pilatus luidt, 18:37 (5*1« deel): „ik ben koning in hot
rijk der waarheid."

Tevens is de voetwassching, volgons Wild, zinnebeeld
der reiniging, vgl. 13:10. Wij zagen echter roods,
(blz. 53) dat do voetwassching volstrekt niet als zinne-
beeld wil beschouwd worden. Had hot in do bedoeling
van don auteur gelegen, haar als symbool to doen
kennen, dan had hij vs. 12 vll. eene ongezochte gelegen-
heid gehad, dit bij do verklaring uit to spreken of
althans to laton doorschomoren. Hoo gemakkelijk had
hij daar in plaats van
»^(ii.\'iy/^x b. v. van crvßßsXov
kunnen spreken. Maar er is in die gehoolo verklaring

-ocr page 152-

136

geen woord, dat ons tot eene symbolische opvatting
noodzaakt. Op de vraag: begrijpt gij, wat ik u gedaan
heb? antwooi\'dt Jezus niet: ik, de meester, heb u de
voeten gewasschen, om u daardoor op zinnebeeldige
wijze te kennen te geven, dat gij de dienende liefde in
be«)efcuing moet brengen; maar: indien ik, de meester,
u de voeten gewasschen heb, zoo behoort ook gij (bij
voorkomende gelegenheden) elkander de voeten te
wasschcn, want ik heb u een voorbeeld gegeven,
opdat ook gij doet, gelijk (xxöü:) ik u gedaan heb.
Hiertoe zouden zij echter niet in staat zijn, zonder dat
die geest der dienende liefde in hen woonde, die in
Jezus was. Er werd toe vereischt, dat zij, met ootmoed
bekleed en wars van allen hoogmoed, anderen uitne-
mender achtten dan zich zeiven. Nu moest het door
Jezus gegeven voorbeeld dienen, om hen daartoe op to
leiden.

Ten bewijze dat do voetwassching zinnebeeld is der
reinigende kracht van \'s Hoeren sterven , beroept Wild
zich ook op 19:34. Dat do reiniging het gevolg is
van den dood, ligt, zegt hij, in het „bloed;" het water
duidt aan, dat do dood roinigondo kracht bezit.
Evenzoo herinnert 13: 1, 3:
xötcü ij äpx, \'s Heeren
dood, en do voetwassching duidt (van, dat do leer-
lingen door zijn heengaan worden gereinigd. Hfd. 13: 10
drukt uit, dat de discipelen in hoofdzaak reeds gereinigd
waren door Jezus\' woord, 15:3, maar door zijn dood
(voetwassching) volkomen gereinigd zouden worden, op-
dat zij nog meer vrucht zouden dragen. Zoo werpt de
voetwassching licht op Jezus\' kruisdood (:>, niet 8»\'"
deel),\' en staan do korte uitspraken, 13: 10 on 15:2,
3 (40, niet 7« deel) tot elk/lar in een naauw verband,
terwijl 13:31, 32 ook de laatste, 6« acte voorbereidt

-ocr page 153-

137

Maar hoe kan dezelfde schrijver, die elders zulk een
groot gewigt aan \'s Heeren kruisdood toekent, dat hij
zegt:
TO aJßx \'li)70Ü toü v\'ioü ccursü xxöxp/^et vnzxc xTrh
Tx7)ic xßxprlx:, 1 Joh. 1 : 7, vgl. ook vs. 9, dien dood
hier van zoo weinig beteekenis achten, dat hij hen, die
overigens reeds geestelijk rein waren, daardoor slechts
nog van de laatste hen aanklevende smetten laat rei-
nigen, evenals hij, die gebaad had, tot reiniging zijner
op nieuw met stof bezoedelde voeten, alleen de voet-
wassching behoefde ?

Ook een beroep op de verklaring van Meyer kan
do symbolische opvatting van 19:34 niet redden; zij
wordt door niets aangeduid of geregtvaardigd \'). Do
voornaamste bezwaren, tegen do letterlijke opvatting
ingebragt, zijn:

1°. „Nach dom Urtheil aller Sachkundigen darf es
als eine reino Unmöglichkeit angesehen wordon, {lass
aus dem durchstochenen Leibe einos Gestorbonon Blut
und Wasser, und noch überdiess in bemerkbarer Son-
dorung ausgeflossen ist" (Baur, blz. 21(5).

2°. „To willen denken aan den toeleg, om do waar-
heid van Jozus dood to bewijzen, is zooveel als aan don
evangelist een apologetisch standpunt toekennen, dat
aan don apostolischen leeftijd vreemd is. Wio twijfelde
aan do waarheid van Jezus dood?" (Schölten, blz. 109).

Wat hot oersto bezwaar betreft, reods meermalen is
aangetoond 2), dat men hot met dio „volstrekte onmo-
gelijkheid" zoo naauw niet moet nomen, on hot tweede
is hier volstrekt niot van toepassing.

1) VrI. Oudrl, t. n. p. 3\' dl. bU. 529. vnii Oostcrcoo, Leven van
Jezus,
3r. dl. blz. 391. Cramer, Dijdr. t. a. p. blz. 330—343.

2) Vgl. de eomm. en BeysclilaR, a. p blz. 4?—49. Klirnnl, I. a. p,
blz. 71.

-ocr page 154-

las

Immers vs. 35 luidt: kx) S ewpxxwc fisi^xprópt^ksv.....

l\'vx y.xi ufiÉÏi; 7rt7T£vyiTe. Wat moesten de lezers nu ge-
looven? Dat Jezus werkelijk gestorven was? Neen,
blijkens vs. 3ü, 37 moeten wij in gedachte aanvullen:
dat Jezus de Christus, de Zoon Gods is, vgl. 20:31.
De vervulling van de Schrift moest hen hiervan ten bewijze
strekken. De Schrift nu was vervuld in het niet breken
van Jezus beenen, vs. 33, vgl. vs. 36, en in het door-
boren van zijne zijde met eeno speer, vs. 34», vgl. vs.
37. Hieruit volgt nu nog tweeërlei:

1®. Dat bij den evangelist niet het uitvloeien van
bloed en water, maar het nitt breken van de boenen
en het doorsteken van de zijde hoofdzaak is.

2®, Vs. 36 zegt de evangelist: want dit, nl. hetgeen
3 eupxKug fze^xprvpi^Kfv, is geschied, opdat do Schrift ver-
vuld zou worden. De Schrift nu is vervuld in hetgeen
vs. 33 en 34a is medegedeeld; 3
eüpxm; heeft dus niet
alleen het vloeien van bloed ou water uit do zijdo ge-
zien , maar ook, en wel voornamelijk, hetgeen vs. 32—34»
borigt wordt. Hieruit blijkt dus, dat aan het vloeien
van bloed eu water uit do zijdo volstrekt niet zulk oen
groot gewigt gehecht wordt, als men wel heeft beweerd.

Beroept Wild zich later voor de symbolische boteo-
kenis van bloed en water ook nog pp 1 Joh. 5:6, dan
mag niet uit het oog worden verloren, dat het water
daar blijkens vs. 8 geen symbool van geest, geestelijk
leven kan zijn. To regt is er door Jonker op gewezen,
dat
VS. 8 „het water een ander getuige is dan do geest,
cn do geest een ander getuige dan het wator"

I) Vgl. Jonker, t. b. p. bU. 04—G7. Cramer, Bijdr. t. a. p. blz.
341. Do discipel, dien Jezus liefbad, blz. \'J3—\'JC.

-ocr page 155-

139

XIV—XVIL

In deze hoofdstukken is gedurig sprake van den geest
der waarheid, den parakleet, 14: IG, 17, 2G, 15:26,
16 :7 enz. Deze TTxpxKXvtToc is volgens Wild de hoofd-
som der christelijke waarheid, die echter door onzen
schrijver als persoon wordt voorgesteld. Waartoe deze
persoonsverbeelding noodzakelijk is, zegt hij evenwel niet.

Ofschoon do band tusschen Jezus en zijno discipelen
op aarde wordt verbroken, moet de geestesgemeenschap
blijven bestaan en des te inniger worden. Daartoe be-
helzen deze hoofdstukken volgens Wild do ontwikkeling
der christelijke levenswaarheid.

Thema: 14:1 „uw hart worde niet ontroerd." Woest
getroost, gij blijft in mijne gomeenschap:
.1. Door christelijk geloof, 14:1—14.

2. Door liefde tot Christus, met haar vrucht: broeder-
liefde, 14:15—16:4.

3. Door hoop op Christus, 16:5—24.

Slot, vs. 25—33.

Is echter ontwikkeling van do christelijke levenswaar-
heid het doel dezer ge8i)rokkcn, dan moet bevreem-
ding wekken, dat do schrijver nu deze on dan gene der
discipelen van Jezus sprekondo invoert, (14: 5, Thomas,
14:8, Philippus, 14:22, Judas,») 16:17 vll.) iets wat
voor don gercgelden voortgang der uiteenzetting niet
anders dan hinderlijk kan zijn cn geniakkclijk vermeden
bad kunnen worden.

IJij do verdere analyso staan wij niot in bijzondcr-

L

I) Waarom hier juist JiKlns, niet Tskariotli, ponocmd cii niet Andreas,
die overal elders in dil evangelie in gezclscliap van Tliilippus voorkomt?

-ocr page 156-

140

heden stil. Uit den aard der zaak moet zij zeer sub-
jectief zijn. Immers volgens Dr. Loman „hebben wij
voor de dispositie der afscheidsredenen maar weinig
uiterlijke aanduidingen," en van de aanwijzingen, die de
evangelist ons volgens hem in de wijze, waarop die
gesprekken hier en daar worden afgebroken, of volgens
Hönig in het telkens herhaalde
txvtk Xe\'/.KXy,Kx nog
heeft verstrekt, is dooi- ^Vild volstrekt geen partij ge-
trokken. Reeds vroeger is er door ons op gewezen, dat
wij eene zoozeer in bijzonderheden afdalende analyse niet
wenschelijk achten, daar zij slechts aan de schoonheid
van het geheel schaadt; deze analyse komt ons daaren-
boven in menig opzigt onjuist voor (vgl. b. v. „fruchtbar
zum üehorsam hinsichtlich des Gebotes der Bruderliebe,
15:4). Overigens wijst hfd. XVII weder evenals hfd.
XIH (XH?) naar de verheerlijking heen, die thans ech-
ter niet uitwendig, maar inwendig jjlaats heeft, terwijl
ook in dit 4dc deel getuigenis van Jezus aangaande zich
zeiven, 14: ü, en bekentenis der jongeren, lG:30,aan-
w^ezig zijn,

5o ünueudukij, XVllI—XIX.

Ofschoon het geschiedverhaal, wat dc nu volgende
lijdensgeschiedenis betreft, in hoofdtrekken gegeven was,
heeft de schrijver daarin echter nog menige verandering
aangebragt. Hiertoe rekent Wild al dadelijk het te
gemoet gaan over de beek Kedron Dit zal volgens

1) Wat 2 Sain. 15:23 hiennmlo to malcou liccft, ia :iiot duidelijk.
Daar toch vlugt Dnvid yoor zijuo ryaiidoii over den Kedron; hier

-ocr page 157-

141

hem aanduiden, dat de Heer uit vrije verkiezing, he-
reidwiUig, zich zei ven in den dood overgaf. Nu is het
volkomen waar, dat Jezus volgens zijne eigene verkla-
ringen, zoowel overeenkomstig den wil van God als
geheel uit eigen beweging, den kruisdood onderging.
Maar de evangelist behoefde om dit aan te duiden in
het verhaal niets te veranderen, want de synoptici zijn
dezelfde voorstelling toegedaan, vgl. Mt. 2G: 40, 53.
Mare. 14:42. Luc. 22:49. Ook zal het wel tamelijk
op hetzelfde neerkomen, of Judas Jezus zelf door een
kus verraadt, Mt. 20:49, dan wel de plaats, waar hij
zich ophield, aan de joden aanwijst, Joh. 18:2.

Verder zegt Wild: in den dood van Jezus openl)aart
zich de xxpn; van den Vader cn van den Zoon, die in den
proloog als xipno: is voorgesteld. Daarom plaatst

hij boven dit gedeelte hot opschrift x^pf\'i\' I^Jit
Christus in zijnon dood zijno liefde op luistervolle wijzo
ton toon spreidt, on dat de liofdo dos Vaders tot de
worold zich in do overgave van zijn\' Zoon in al haar
grootheid openbaart, verre van ons is dit to ont-
kennen. Hot zou ook dwaasheid zijn iots to willen
loochenen, waarvan schier elke bladzijde dos N. T.
hot onwraakbaarst getuigenis aflegt. Maar hieruit volgt
nog niet, dat do evangelist in hfd. 18 on 19 dien dood
uit dat oogpunt wil beschouwd hebben. Was dit het
geval, dan zou hij het toch wel op do oono of andere
wijze hebben te kennen gegeven. Kn nu is hot opmer-

(InarciitrRcii gnnt Jczu« (nItlmiiR volgens Wild) zync vynndcn over den
Kotlron lo gcmoet. M«nr ook dit liwtste is onjuist. Volgons den
evnngolist giuvt Jezus uit .lenuniom, over do Ix>ck Kodron nnnr den
liof, 18 I 1 cn troodt Intcr, 18 : t, uit dion liof (of uit den kring zijner
ditcipeleu?) zyno vgnndcn tc gemoct.

-ocr page 158-

142

kelijk, dat Wild allerlei plaatsen ten bewijze voor zijne
stelling aanvoert, maar juist geen enkele uit deze beide
hoofdstukken. Hij beroept zich op de bekende plaats,
3:16; verder op 10:11, 15 cn 13:1. Geen dezer
plaatsen nu kan als regtstreeksch bewijs worden bijge-
bragt, want al zou het er een onvermijdelijk gevolg van
zijn, op zich zelf beteekent hióvxt, 3:16, niet „over-
geven ten doode." De zin van 10:11, 15 is: gelijk
het een kenmerk is van den goeden herder, dat hij zijn
leven voor zijne schapen veil heeft, zoo ben ook ik be-
reid (indien noodig) mijn leven voor do mijnen op to
offeren, en 13:1 vervalt geheel, te gelijk met de op-
vatting van de voetwassching als zinnebeeld der reini-
gende kracht van Jezus sterven •). En al willen wij
de beide eersten als indirect bewijs laten gelden, dan
blijkt daaruit wel, dat God uit liefde tot de wereld haar
zijn Zoon geschonken heeft, en dat die Zoon uit liefde
tot de zijnen vrijwillig den dood heeft ondergaan, maar
niet, dat hfd. 18 en 19 moeten dienen, om dit in bet
licht te stollen.

Wat het wijzen op zijne „ure" betreft, dit geschiedt
7:30, 8:20, 13:1 (niet 2:4 en 19:27). De evan-
gelist beschrijft hfd. 18 en 19 het lijden en sterven
des Heeren. Of zijn verhaal waarheid bevat, dan of
het voor verdichting moet gehouden worden, laten wij
geheel in het midden, maar men kan niet aanwijzen,
dat hij daarmede een dogmatisch doel hooft beoogd.

Over do trichotomio, die men hier overal meent to

1) Overigens bct«ekent tlt riXet, 13:1, niet „ten einde toe" vgl.
Pamiow in voee, maar „ten slotte, voor liet laatst," vgl. L\\ie. 18:5.
I Tliess, 2:16, Oen. ■IC:\'!. De voelwasseliing was do laatste liefde-
daad van dm Uecr
yóór zijn dood. Vgl. Meyer, blz. 481.

-ocr page 159-

143

ontdekken, hebben wij reeds vroeger gesproken (vgl.
blz. 58j. Voor de bewering, dat onze evangelist Jezus
als het ware paaschlam wil doen kennen, voert Wild
aan: 1. 1:29 (vgl. blz. 85). 2. Verandering van den
sterfdag. 3. De vermelding der hysop, 19: 29. 4. Het
nalaten van de beenbreking bij Jezus, 19:33,30. Over
een en ander vgl. blz. G4—71.

Go ONDEUDEEIi. XX.
iiÜx.

Do drio onderdeelen van do 2«? helft des evangelies
bobben het Afscheid tot thema, en staan in verband
met do* TTVfvßot,, dio van Jezus op de geloovigen moet
overgaan:

IV. Toezegging van den jjarakleot.

V. Bloed en water (dit beeft met de Trvtvßx niets to
maken, vgl. blz. 13G vll.).

VI. Uitstorting van den Geost.

Het thema Sof«, zegt Wild, is tweeledig:

1. Jezus keert tot do eeuwige ^ü-x des Vaders terug.

2. Zijno leerlingen aanschouwen den van den hemel
tot ben terugkeeronde.

Dit laatste staat in verband mot zijno bewering: „dio
Auffahrt bat Verfasser auf den Tag der Auferstehung
selbst verlegt," nmar dit gevoelen, dat ook Baur^) is
toegedaan, berust op eeno verkeerde verklaring van
20: 17 on is in strijd met do duidelijke uitspnmk:
oÖTTu yxp xvxßißt)Kx, Kbrard vraagt: „oh or, wenn

1) T. «. p. hl». 221 vll. VrI. Cmnicr, Hijdr. t. n. p. 1>U. .151-35.1.

2) T. n. p. 1)1«. 47—49. Boj-ncliiftR, t. n. p. W«. 50.

-ocr page 160-

144

ein Freund seinem Diener sagt: ich bin noch nicht ab-
gereist, aber sage deinem Herrn, dass ich abreise,
schliessen muss, der Freund sei bei diesen Worten
zugleich auch schon in den Wagen gestiegen?"

De beide themata van het geheele evangelie: „God-
heid van Christus" en „geloof\' worden opgelost in de
bekentenis van Thomas, 20:28, en de laatste woorden
van Jezus, 20: 29. Ook het getuigenis van Jezus aan-
gaande zich zeiven heeft in het „zich laten betasten,"
20: 27, zijn toppunt bereikt.

Ons onderzoek, voor zoover het den arbeid van Wild
betreft, is hiermede ten einde. Wij meenen na het ge-
zegde genoegzamen grond te hebben tot de bewering,
dat ook zijne indeeling, volgens de zes aan den proloog
ontleende begrippen: Qsé?, ^ccji, (pu;, afi^êeix, x^pn,
lé^x, het geheim van de zamenstolling des evangelies
in geenen deele verklaart.

Zien wij nu ten slotte, of Dr. Loman in dit opzigt
•gelukkiger is geweest dan zijne beide voorgangers.

-ocr page 161-

HOOFDSTUK III.
Kritiek der beschouwingswijze van Loman.

§ 1.

Dr. Loman laat aan zijno uitoonzotting van don bouw
dos 4«\'«\'" ovangolios drio algomoono opmorkingon vooraf-
gaan , dio botrokking hobbon op don oigonaardigon vorm
van dit goscbrift.

Vooroorst plaatst bij op don vooi grond, dat wij bij
do opsporing van bot plan dos ovangolios mooton uit-
gaan van do topographischo cn chronologischo aanwij-
zingen, dio hot in grooton gotalo bovat. Dat wij
daarmodo althans rokoning mooton bondon, stommon
wij gaarno too, al hcchton wij aan dc louter subjoc-
tiovo bewering, dat zij als „quasi-historischo trokken,
allo op zich zelf voor don autour geen beteokenis
kondon hobbon," vorder goon waarde.
* Vervolgons schrijft hij hot eigenaardige van dit go-
schrift als „half philosophisch, half godsdienstig helden-
dicht on theosophischo bospiogoling over hot christendom
in den vorm van een lovonsvorhaal," althans ton dooie
toe aan den aard van het loven, dat ons daarin wordt
geschilderd. Tegen dit leven wordt vooral sedert Baur,

10

-ocr page 162-

146

door de aanhangers der Tubingsche school telkens
weder, — bijna zeiden we tot vervelens toe, — de-
zelfde beschuldiging ingebragt, die even zoovele malen
van de tegenovergestelde zijde is weerlegd en ontzenuwd,
nl. gebrek aan ontwikkeling. Van historisch standpunt
is hetgeen men ingebragt heeft tegen de bewering van
Wittichen „im 4ten Evangelium ist Christus von
Anfang an eine absolut vollendete Persönlichkeit," en
tegen die van Keim 2): „Christus ist von Anfang fertig,"
evenzeer van toepassing op de uitspraak van Loman:
„de heros dezer epopee heeft zijne volle grootheid reeds

bereikt, zoodra hij verschijnt;..... van een eigenlijk

gezegden klimax kan geen sprake zijn bij hem, die in
den beginne God was" 3).

Al moeten wij op ons standpunt nu ook al b. v. toe-
geven, dat de evangelist de besciiryving van Jezus\'jeugd
en jongelingsjaren opzettelijk kan nagelaten hebben,
toch kan men niet loochenen, dat volgens het 4" evan-
gelie hij „die in den beginne God was," niet maar op
aarde is verschenen, maar vleesch is geworden,
1 : 14, en onze menschelijko natuur in waarheid heeft
aangenomen. Hoe vele echt menschel ij ko trekken on
gewaarwordingen staan in dit evangelie niet van Jezus
opgeteekend? Zelfs Keim\'\'^) erkent\'in den vleeschge-
worden logos: „iicht menschliche Züge, ein Hungern,
ein Dürsten, ein Müdowerden, menschliche Soelenbo-
wegung in Angst, iu Betrübniss und Freude, ein monsch-

1) T. p. blz. 52.

2) T. n. p. l«t« dl. bU. 117. Vgl. oolc Scbollon, t. a. p. bli. 113*11.

3) Vgl. 0. a. Bcyschlag, t. n. p. blz. 153—IG 1. Lutbanlt, t. n. p.
blz. Ifi2, 160—170 cn 195-196. Goilct, t. a. p. 1« dl. blz. 128—1.30
Jonker, t. a. p. bbt. 21—38. Godgcl. Bijdr. 1866. blz. 541—5IG.

4) T. a. p. blz. 110.

-ocr page 163-

147

liches Lernen bei Gott in Wissen und Gehorchen und
ein Borgen der Kräfte Gottes für Lehre und Wunder."
Is er ook wel ooit een mensch geweest, die nimmer
heeft moeten strijden? Kan men wel volhouden, dat
de schrijver Jezus niet als strijdende heeft voorgesteld,
waar hij liem woorden als 5:30, 12:27, 16:33 en
17 : 19 in den mond legt? Of kan or van overwinning
sprake zijn zonder strijd? Maar wij achten onnoodig,
langer bij iets stil te staan, dat men zich nu eenmaal —
wij zouden haast zeggen a priori — heeft voorgenomen
to blijven ontkennen.

Eindelijk beroept Dr. Loman zich nog, om het eigen-
aardige van dit evangelie te verklaren, op den over-
wegenden invloed der getallensymboliek on do voorliefde
tot symmetrie en trichotomie, die men zoowel bij joodsche
als christelijke schrijvers in do eerste eeuwen onzer
jaartelling kan opmerken. Stonden wij op geschied-
kundigen bodem, dan zouden wij kunnen zeggen, dat
men in dit opzigt onderscheid moet maken tusschen
profetische schriften, zooals do joodsche apokalypson,
het boek Daniël of do Openbaring, en een historisch
geschrift als het 4" evangelie; maar de gelegenheid
hiertoe hebben wij ons door ons ingenomen standpunt
zelf afgesneden. Wij kunnon echter te eerder de mo-
gelijkheid toegeven, dat do auteur van het 4o evangelie
„in dit opzigt een kind van zijn tyd zou zijn geweest,...
al mag men van don anderen kant verwachten, dat zijno
genialiteit hem voor slaafscho nabootsing zal hebben
behoed," omdat zelfs zij, dio aan do historische trouw
van dit geschrift vasthouden, er geen bezwaar in hebben
gezien to erkennen: ook „wo dio Venvendung der Zahl...
mit Bowusstsein und Absicht geschioht, ist diess so
wenig ein Beweis der Ungeschichtlichkeit wie beim

lü*

-ocr page 164-

148

Matthäusevangelium die Herrschaft der Siebenzahl. Wenn
ein solcher Schematismus etwas beweist, so ist es nur
die Freiheit, mit welcher die biblische Geschichtschrei-
bung ihren Stoff behandelt, um gewisse Gedanken und
Erkenntnisse, die sie ihm entnimmt, durch ihn zur
Darstellung zu bringen" i).

Daarenboven heeft de uitkomst ons reeds geleerd,
dat wij omtrent het botvieren aan deze eigenaardigheid,
wat onzen schrijver betreft, tamelijk gerust kunnen zijn,
want dat hij zich daaraan volstrekt niet schuldig heeft
gemaakts). (Vgl. blz. 58).

De bewering van Wild 3), dat „Jesus Christus der
Sohn Gottes im Sinne der Logosidee gewesen," wordt
ook door Loman herhaald, als hij zegt, dat „in de
Logosleer bet zwaartepunt des evangelies ligt," en dat
de auteur „door zijno bespiegeling over den Logos
uitspreekt in welken zin hij het begrip zoon Gods door
de christenen wil aanvaard hebben." Maar indien hij
door de woorden
"vx Trirrfó-^Te had willen uitdrukken,
dat hij zijnen lezers iets wenschte to doen gelooven,
dat zij tot nog toe niet geloofd hadden, — indien hij
eene nieuwe opvatting van den persoon des Hoeren in
de kerk ingang had willen verschaffen, dan zou bij,
wij zagen het reeds, (vgl. blz. 10), niet tei-stond hebben
laten volgen:
cti \'lyjaou: itrriv i xpivtóc. Zoo orgons,
dan was het in dat goval bier (20:31) do plaats ge-
weest, niet om den historischen titel Christus te her-
halen, maar om do stolling: de Zoon Gods do logos,
eono stelling, „dio hot geheele evangelie beheerscht,"
nogmaals bij zijno lozers to verlevendigen.

1) Luthnrdt, t. a. p. blz, 177-178.

2) Vgl. Hijdr. van Cramer, t. a. p. blz. 358—3G9.

3) T. a. p. blz. 37.

-ocr page 165-

149

AI „was het geloof, dat Jezus de zoon Gods was,
aan alle christenen gemeen," dit neemt niet weg, dat
in den tijd, toen de evangelist zijn evangelie schreef,
versterking en bevestiging van dat geloof voor zijne
tijdgenooten wenschelijk, ja noodzakelijk kon zijn, en
dezo practische bedoeling schijnt ook Loman te erken-
nen, wanneer hij „het geloof in den zoon Gods, als
het middel om het eeuwige leven deelachtig te worden,"
het doel noemt, dat door den schrijver met zijn werk
is beoogd.

De Amsterdamscho hoogleeraar meent al vorder in
het 4«lo evangelie drieërlei dualisme to ontdekken. Do
vraag „of do ^wereld door don Logos is geworden,"
wordt ontkennend beantwoord, niettegenstaande do uit-
drukkelijke bewering van den evangelist, 1:3
ttxvtx
"hl xuTCv syévcTO, xx) X\'^P\'i x-jtoü iyivsro oCSè h 3 yiyovev,
vgl. VS. 10 •). Al spreekt de schrijver niet terstond
uit, dat do duisternis eeuwig is, „wij zien ons toch
genoodzaakt," zegt Loman, „zulk oen principieel dualisme
jian to nomen." Ilot eenige bewijs, dat hiervoor wordt
aangevoerd, is 8:44. Hot is echter duidelijk, dat jct\'
xpx^\'i ("iot iv xpxv)> ïï^oot, wordon verklaard: sedert
don aanvang van hot monschoiyk geslacht,*) of: dor
wereldgeschiodonis; want do duivel kan bezwaarlijk ge-
zegd worden een monschonmoordor geweest to zijn,
vóórdat er monschen waren, vgl. 1 Joh. 3:8, 12. Do
schrijver maakt dan ook geen gewag van de
vxorix bij

1) Beweert Schölten, t. n. p. bU. 88, dat men ondorschcid moet
maken tuMchen iyhtxt en iKritOfi, Col. 1 : IC t« Rovra ït\'airsti fxTtsTotc
bcwjot, dat de byinsliicho logosideo ook i«cu 8<\' «5
ixrlaOt) ra irAvret toe-
laat, vrI. BoyachlaR, t. a. p. bU. HG, aanm. VrI. ook Ilobr. 11:3.

2) Schollen, t. a. p. blz. 95.

-ocr page 166-

150

de schepping, 1:3, maar eerst 1:5, nadat hij 1:4
de menschenwereld had vermeld, Baurlaat zich zelfs
op dit punt zeer voorzigtig en onbestemd uit, als hij
eerst van een ethisch dualisme, dat eerst in de menschen-
wereld te voorschijn treedt, en vervolgens weder van
eene zoowel physische als ethische tegenstelling van Hebt
en duisternis spreekt 2).

Evenzoo onderscheidt de evangelist twee soorten van
menschen, kinderen des lichts en kinderen der duisternis,
doch alleen als ethische, niet als onoverkomelijke phy-
sische tegenstelling. Denkt Loman hier aan het laatste
en beweert hij, dat „het rijk der duisternis wel besche-
nen, maar niet verlicht wordt door den logos," dan
ziet hij voorbij, dat er niet alleen staat:
ro Cpu; iv rj?
(TxoTi/ji (pxivst (schijnt), 1:5, maar ook to (pxc o CpxTi^a
(verlicht) -ttxvtx xv^pvircv, 1 :9. Dat er gevonden wor-
den, die niet tot den Zoon willen komen, en voor wie dit
ten gevolge daarvan zedelijk onmogelijk wordt, is vol-
komen waar, maar dat er ook zouden zijn, die onaflian-
kelijk van hun wil niet tot hem kunnen komen, wordt
weersproken door plaatsen als 3:1G, 12:32, vgl, 1
Joh. 2:2, enz., alsmede door al do uitspraken, dio op-
wekkingen tot zinsverandering bevatten, In elk goval
moet Loman, zal hij consequent blijven, do vraag: „zijn
die menschen dan in hun regt?" niet ontkennend, nmar
bevestigend beantwoorden. Immers, aan de natuurnood-
wendigheid kunnen zij niets veranderen, en al zijn zij
duizendmaal „het eigendom van den logos," het onmo-
gelijke wordt door God niet geëischt. Maar juist uit

1) T, 8. p, bli. 88,

2) Vgl. Jonkor, t n. p. ble. 7—12. Boynchlag, t. ». p. bU. N4—U6.
Wcias, t. a. p. blï. 128—138. Bijdr. van Cramer, t. a. p. bU. 215—218, cnr.

-ocr page 167-

151

woorden als 5:40, 9:41, 15:22, enz. blijkt, dat bier
niet van lot, maar van schuld sprake is

Wat eindelijk het derde dualisme betreft, „tusschen
het christendom als de absolute godsdienst, on allo
andere godsvereering met die van het O. T. ingesloten,"
het ongegronde hiervan blijkt reeds, wanneer men maar
alleen op de uitspraak, 4: 22 >5 trwnj/;/«
sk (niet «rè)

tüv \'icuiximv £(tttv, hot OOg VOStigt 2).

Ofschoon dezo quaestio over het dualisme ons natuurlijk
veel langer zou kunnen bezighouden, meenen wij echter
in verband met ons onderworp, met het gezegdo to
kunnen volstaan, to meer daar ook Loman haar slechts
iu het voorbijgaan behandelt. Voor bijzonderheden ver-
gelijke men o. a. do aangehaalde literatuur.
«

Dr. Loman\'s hoofdvordeeling van hot evangelie
komt in zooverre mot dio van Wild- overeen, dat ook
hij hfd. I in zijn geheel als inleiding beschouwt, on hot
overigo in twee doelen, II—XII on XIII—XX splitst.
Het eersto deel schetst ons dan het ontstaan on do
ontwikkeling van den haat en do vijandschap der joodsche
overpriesters ou schriftgeleerden, een haat, die met do
zelfopenbaring des Zoons gelijken tred houdt, on telkens
uitgebreider afmetingen aanneemt, totdat hij in do tor dood
veroordeoling van den Lovonsvorst zijn toppunt bereikt.

Do ondervordeeling van dit eerste hoofddeel vormen
verder do drie feestroizon, dio do auteur don Heer,
volgens Loman, naar Jeruzalem laat ondornouiou. Al

1) Vgl. Jonkcr, t. a. p. blr. 12—20. Boyschlng, t. n. p. bU. 146—US.
Qodct, t. a. p. 1« dl. blz. 222—225. Unsc, die Tüb. Scbulo, blz.
50—55, coz.

2) Vgl. Bey»chlag. t. a. p. blz. 135—138. LulhanU, t. n. p. bli.
134, 135. cnz.

-ocr page 168-

152

is toch de evangelist in zijne beschrijving, ofschoon
zonder zijne zelfstandigheid prijs te geven, de synoptici
grootendeels op den voet gevolgd, ten opzigte van de
feestreizen wijkt hij „\'t kan niet anders dan opzettelijk,
ja, men zou haast zeggen op brutale wijze" van hen
af, door van ééne reis drie te maken. Reeds vroeger
hebben wij over dit gewaande „breken met de traditie"
gesproken, en aangetoond, dat noch bij de synoptici van
één, noch bij onzen schrijver van drie feestreizen sprako
is, (vgl. blz. 37), en het viertal opmerkingen, dat
Loman hier nog tot staving van zijn gevoelen aan het
gezegde toevoegt, kan ons in dit opzigt volstrekt niet
van meening doen veranderen.

Immers zijne eerste opmerking, dat do sciirijvor „blijk-
baar gewigt gehecht wil hebben aan het feit, dat Jezus
niet terstond bij zijn eerste optreden in Jeruzalem , door
do openbaring zijner volle heerlijkheid, den tegenstand
der vijandige magten zijn toppunt deed bereiken," is
louter subjectief. Overigens spreekt het van zelf, dat
dio tegenstand niet reeds terstond bij don aanvang in
do hoogste mate aanwezig was, maar van lieverlede
toenam. Hierin is niets opmerkelijks; veeleer zou het
tegenovorgesteldo onnatuurlijk geweest zijn.

Wat de tweedo betreft: Jezus verschijnt niot „drie-
maal" maar minstens viermaal in Jeruzalem, terwijl do
bewering (ten derde) dat „het heen- on wederreizon
voor den evangelist hot middol was, om althans een
schijn van ontwikkeling to geven aan bot quasi-histo-
rischo drama," weder eeno blooto onderstelling is, zamon-

1) Vgl. ook nog J. n. A. Ebninl, Wu*. Kritik der OT»ng. Qeich.
2te Aufl 1850. M«. 153 cn O. W. Stcraler in de Studifn, tlieol. lydichr.
3e dl. sl. 1877. blz. 371.

-ocr page 169-

153

hangende met de uitspraak, dat „de held reeds bij zijn

optreden..... niet meer tot hooger ontwikkeling kon

komen," waarover reeds blz. 140 is gehandeld. Eindelijk
is ons reeds bij de bespreking van Hönig en Wild do
onjuistheid gebleken van de stolling, dat „de wet dor
rhythmiek het geheele evangelie beheerscht;" in elk
geval is dezo opmerking hier bij don aanvang van dit
onderzoek misplaatst.

Dc drieledige verdeoling van hot z. g. lijdonsdeel:
XHI—XVII, afscheidsredenen,
XVHI—XIX, lijden on sterven,
XX, opstanding,
heeft Loman weder mot Wild gemeen, cn ook ons komt
dezo splitsing juist voor, nl kunnen wij de bewijzen, dio
hij divirvoor bijbrengt, slechts gedeeltelijk laten gelden.
Dat do evangelist mot hot L^«\'« hoofdstuk oon nieuw
dool aanvangt, is volkomen waar, maar de bewering,
dat hfd. 13: 1 „al het volgende van moet aan onder
hot adspect wordt gobragt van het heengaan des Zoons
tot don Vader," berust op oono vorkeorde opvatting
van de uitdrukking tU xiAc,-, (vgl. blz. 142, aanm.)
Ook is
tlixi X. T. A. vs. 3 niet oono blooto herhaling
van
flix; x. r. A. vs. 1.

Naast deze dichotomischo hoofdvordcoling, II—XII cn
XHI—XX, phvatst Loman tevens do trichotomischo H—
IV: 42, IV: 43—VI, VH—XX, daar volgons hom het
2\'lc of z. g. lijdonsdeel ook tot do laatste periode van
\'s Hoeren openbare loven kan gerekend wordon. Wij
hebben, dus laat hij zich hooren, „twee hoofdvordoe-
lingon, oono trichotomischo on oono dichotomischo nevens
on door elkander aan to nomen." Om nu to bewijzen,
dat „zoowel het tweetal als hot drietal gezegd kan
wordon do verdeoling te bohoorschen," bowoort hij, dat

-ocr page 170-

154

b. V. „de drie reizen van Jezus te gelijk drie tegen-
stellingen of paren van Galileesche en Judeesche werk-
zaamheid zijn." Maar waar blijft zoodoende Jezus\' werk-
zaamheid in Perea, 1:19—52, 10:40, Samaria, 4:1—42,
het Overjordaausche, 6:1—24, enz.?

Na deze inleidende en voorbereidende opmerkingen,
komt nu het eigenlijk plan ter sprake, volgens hetwelk
de evangelist zijn geschrift heeft vervaardigd, nl.:

„Het geheele evangelie bestaat uit tal van drieledige
reeksen, zoodanig in elkander gevlochten, dat 1° veelal
het derde lid eener reeks zamenvalt met het eerste
eener volgende, 2° een drietal van zoodanig zaü,mver-
bondene reeksen wederom een geheel vormt, dat ons
als op eene hoogere basis voert, vanwaar uit met grooter
afmetingen hetzelfde proces zich hernieuwt, terwijl 3®,
als om het zamenstel nog kunstiger en ingewikkelder
te maken, tusschen de andere reeksen door, groepen
van analoge pericopen (altijd uit drie leden bestaande) als
zoovele jSguren door het weefsel worden heengevlochten."
Diensvolgens verkrijgt men b. v. voor hfd, I dit schema:

c. 3

2: 1

44—52

B.

3

l

35-43

35-43

29—34

a.

1

1 -8

10—28 16—28

9-15

-ocr page 171-

155

De eerste wending van A wordt nader aldus ontleed:
Bespiegeling over den logos-God. Vs. 1—5.

A. 1. In den beginne was de logos.

2. En de logos was bij God.

3. En de logos was God.

B. 1. Deze (Logos) was in den aanvang bij God.

2. Alle dingen zijn door Hem geworden.

3. Zonder Hem is er niets.....

C. 1. In hem (den Logos) was het leven.

2. Het leven was het licht der menschen.

3. Do duisternis wordt er door beschenen, maar
zij neemt het niet in zich op.

Nu is echter te regt door Stemler \') opgemerkt, dat
B. 1. niet met het volgende zameuhangt, maar als reca-
pitulatie bij A. behoort, zoodat wij moeton splitsen:
1. In den beginne was de logos.
«2. En do logos was bij God.

3. En de logos was God.

4. Deze (logos) was in den beginne bij God.
Hierop volgen dan weder drio paar reeksen, t. w.

1. Allo dingen zijn door Hem geworden.

2. En zondor Hem is niet één ding geworden, dat
geworden is.

1. In hem (den logos) was het loven.

2. En dat leven was het licht der menschen.

1. En het licht schijnt in de duisternis.

2. En de duisternis heeft het licht niet begrepen.
Hot is louter willekeur vs. 3 in twee reeksen, B. 2 en

3 te splitsen, en daarentegen vs. 5 als een geheel C. 3
to beschouwen; hier laten zich even duidelijk tweo leden
onderscheiden:

1) T. n. p. blï 307.

-ocr page 172-

156

. 1. En het licht schijnt in de duisternis.

2. En de duisternis heeft het licht niet begrepen.

Laten wij de indeeling van Loman voor een oogenblik
gelden, dan is het wat A. betreft althans in het griekscb
bijkans waar, „dat niet (alleen) elk lid uit drie leden
bestaat, maar ook het derde deel van elk lid herhaald
wordt en zoo doende wederom als eerste lid van het
volgende deel fungeert."

1. 2. 3.

A. a. iv xpx,^ — yjv — O KÓyoi;

xx)

1. 2. 3.

b. O Xiyoq — ^v — Trpog rov Qsov

Kx)

1. 2. 3.

c. öföV — ytv — 0 xóyoi;.

Toch is reeds b. 3. niot volkomen = c. 1. on bij de
overzetting gaat de overeenkomst geheel verloren, daar
in
óeog vjv 6 xéyog niet Qsog maar \'o ^óyog subject en Oeóg
praedicaat is; terwijl in het vervolg ook het griekscb
afwijkt, b. v.

1. 2. 3. 4.

B. a. ouTog ^v èv xpxv — \'ï\'/\'ö? tI\'J OsÓv.

1. 2. 3.
b. TTXVTX - h\'xijTOV - S^éviTO

xx)

1. 2. 3.

c. zcip)g xuTOÏ) — sybsTO — ouSè sv o yéyo\'^sv.

Daar tegenover staat: bespiegeling over den mensch
Johannes, vs. 6—8.

A. 1. Er was een mensch van God gezonden.

2. Zijn naam was Johannes,

B. 1. Deze kwam tot een getuigenis.

2, Om van hot licht to getuigen,

3, Opdat allen door hem gelooven zoudon.
• C. 1. Hij was bet licht niet.

2. Maar hij kwam om van bet licht to getuigen.

-ocr page 173-

157

De bewering van Loman, dat „althans de beide eerste
verzen wederom drie onderdeden hebben in het derde
versis duister i). Want nog daargelaten of de be-
doeling is, dat „de beide eerste verzen" te zamen, dan
wel elk afzonderlijk „drie onderdeelen hebben in het
derde vers," m. a. w. of van drie, dan wel van zes
onderdeelen sprake is, wij kunnen in dit derde vers
niet meer dan twee onderdeelen ontdekken.

Bij de 2e wending en vervolgens is de onderverdeeling
maar wijselijk achterwege gelaten.

In de 3e wending van A., 1:16—28, worden twee
heterogene bestanddeelen te zamongevoegd, zonder dat
met de overgang vs. 19 rekening wordt gehouden; vs.
19—28 opent wel eene nieuwe reeks, maar sluit de
voorgaande niet. Daarenboven is do Ie wending van
B. niet = de 3o van A, want het „eerste getuigenis
van Johannes, met opgaaf van tijd on plaats voor do
Farizoën" wordt niet 1:16—28, maar 1:19—28 ver-
meld. Evenmin mag B. 3. dat eerst gobragt is onder
„Johannes brengt door dadelijke getuigenis Jezus leer-
lingen aan," daarna weder als C. 1. gerangschikt worden
onder „Jezus zelf leerlingen tot zich trekkende," zelfs
niet van af vs. 41. Immors zoowel Petrus als de on-
genoemde en Andreas komen „door dadelijke getuigenis"
van Johannos tot Jezus. Eindelijk geeft niets Loman regt,
om den 3«» dag C. 3. (2:1) tc rekenen van af 1 :35.

Do waro voorstelling komt ons voor to zijn, de (blz.
84) door ons gegovono, nl.:

1) Is liicr ook welligt eeno drukfout ingeslopen, evennls onilenmn
op dezelfilo blz., wnnr Christus burger (in plftftts vnn brongor.\') tier
specifiek christelijke heilgoederen wordt genoemd?

-ocr page 174-

158

1ste dag, getuigenis van Johannes voor de afgezon-
denen van den joodschen raad, 1: 19—28;

2de dag, getuigenis van Johannes voor zijne leerlin-
gen, 1:29—34;

3<ie dag, herhaald getuigenis voor twee zijner leer-
lingen; deze volgen Jezus en brengen een derde tot
hem, 1 :35—43 i);

4de dag, Jezus roept Philippus en Nathanaël, 1:44—52.

Op den 3den dag (niet met zekerheid nader te be-
palen) bruiloft te Kana.

Ook op het vervolg is Loman\'s hypothese niet van
toepassing. Hij verdeelt aldus:

A. Iste Reis van Galilea naar Jeruzalem en terug.

1. Van Galilea over Kapernaüm naar Judea, 11:1—25.

2. In Jeruzalem en Judea. Drie scènes, II: 13—Hl: 3G;

a. bij den tempel;

b. met Nicodemus;

1) Met Stemler, t. a. p. blz. 36S wegens *al tth/j\' aura ifitnav ngv
}i/jiipav ixtirriv vs. 40, bij
ts. 42 een nieuwen dog to doen beginnen en to
zeggen: »4« dag. Petrus door Andreas," Itorat ons in een verband,
woor do dagen zoo nauwkeurig zijn aangegeven, bedenkeiyk voor. Wy
vereenigen ons liever met do uitspraak van do Wette, in zijn comm.
5\'® Aufl. 1863. blz. 43, „dieser Ausdruck sagt nichts mehr, ols das«

aio der Einladung J. soglcich mit ihm zu gehen.....Folge geleistet;

nicht 80 viel, dass sie nicht von seiner Seite wichcn u. s. w."

Evenmin blykt uit liet verhaal, dat de roeping van Philippus en
NathanaiSl op twee verschillende dagen voorgovollon is. Ten onrogto
zegt dus Stemler, „l>te dag. Jezus roept Philippus, 2« dog. Nathanaël
door Philippus." Geheel ongegrond eindelijk is zijno bewering: „4« dag,
reis van Jezus met zijno leerlingen naar Kapernaüm, 2: 12." Een 4«
dag wordt hier niet genoemd
(2:12, fUTu towto), en wij woten niot,
hoe lang Jezus geacht moet worden to Kaaa geweest tc zyn, dnar eeno
bruiloft in het oosten versebcidono dageu duurde.

-ocr page 175-

loü

c. in het Judesche land met Johannes i).

3. Van Judea door Samaria naar Galilea, III: 3G
(niet y\'s. 22)—IV : 54. 2)

De Iste reis van Galilea naar Jeruzalem begint echter
niet 2:1, maar 2: 13,
{kx) xvißyj sic \\spo7oKvyt.x ó \'ijjcroDc).
Vóór dien tijd is nog met geen woord van Jeruzalem
gesproken. Ook behoort 2: 14—25 niet meer tot 1 ,
maar tot 2, „in Jeruzalem en Judea."

B. 2d<\' Reis van Galilea naar Jeruzalem en terug.

1. Het tweede teeken in Galilea, IV: 45—54.

2. Jeruzalem; eerste teeken 3) aldaar; Bethesda, V: 1—47.

3. Terug naar Galilea, VI.

Dit laatste is onjuist; G : 1 is Jezus reeds in Galilea
en gaat naar het Overjordaansche.

C. 3de Reis van Galilea naar Jeruzalem,.....waarop

thans een andere teruggang, nl. die naar den hemel volgt.

r. 3<ie Verblijf in Galiloa en 3^° teeken aldaar, met

1) Do iiidoeliug vnu Stemlcr, t. a. p. bli. 3G9, schijnt ons meer over-
eenkomstig do waarheid to zyn, nl.:

a. b"u den tempel, 2:13—22.

h. te .leruznlom, 2 : 23—25.

c. met Nicodemus, 3: 1—21.

d. in liet Judesclic land, 3:22—36.

2) Vroeger lieoft Loman dit deel by 4 : 42 laten eindigen (vgl. blr.
153) cn later doet liy dit we/^r, (vgl. blz. 163.)

3) Stemlcr t. a. p. bh. 370 zegt: „dit was volgens den nutcur niet
het eerste toeken to Jeruzalem," cn h\\j borocpt zich dan op 2:23
(eiw/5oCvT»( «iJt9& t« ff»i/xila Sl inoUt.) Mnor do bcdooHug van Loman
zal wel zijn: hot cersto teeken, dat in bijzondcrbedén door den evan-
gelist wordt verhaald. In dion zin zou men ook niettegenstaande 6:2
(lei/5«w TK
 & Inolti) do spijziging hot „3e toeken" in Galilea
kunnen noemen. Vs. 2 behoeft nog geen rcdou to om («ooal»
Stemlcr wil) nnn tc tcokencn: „dit is niet volkomen juist." Erger is,
dat het niet in Galilea mnar in het Overjordaansche voorvalt, en dnt
hot wandelen op do zeo eenvoudig niot wordt getold.

-ocr page 176-

100

eene reis naar Jeruzalem, gekenmerkt door allerlei op-
onthoud, daar thans de S^e, d. i. de beslissende togt
gedaan wordt, VI:1—VII: 10.

2. Laatste verblijf in Jeruzalem op drie feesten, waar-
van het derde het grootste en alles beslissende is,
VII: 10—XII: 50.

3. Laatste reis; heengaan tot den Vader, XIII--XX

Op deze „3<ie reis van Galilea naar Jeruzalem" volgt

echter nog in geenen deele Jezus\' terugkeer naar den
hemel; zij is nog volstrekt niet „beslissend." Immers,
het is geheel willekeurig, 7 :10—12:50 te vereenigen
en als \'s Heeren „laatste verblijf in Jeruzalem op drie
feesten" voor te stellen. Met hetzelfde regt zou men
dan dit „laatste verblijf" b. v. reeds 5 : 1 kunnen laten
aanvangen. Wel is Jezus G:1 weder in Galilea, maar
ook sedert 7 :10 blijft hij niet onafgebroken in Jeru-
zalem, Tusschen 10:21 en 22 ligt een tijdperk van
ongeveer 2 maanden, waarvan niets naders bekend
is, maar die Jezus hoogst waarschijnlijk niet in Jeru-
zalem heeft doorgebragt; 10:40 verlaat de Heer Jeru-
zalem , ja zelfs Judea en vertrekt naar Perea; 11:7
staat uitdrukkelijk:
»yußsv t]<; tvjv \'lovlxixv -TrtkXiv, 11:54
begeeft hij zich naar Efraim, en 12:1 treffen wij hem
op nieuw aan te Betbanie, vanwaar hij nogmaals (en
nu voor het laatst) naar het feest opgaat, 12: 12 vil.
Daarenboven is duidelijk, dat niet de reis 7:2 vil.
maar dat 12:12 parallel loopt met do synoptische
feestreis. Ook is het gedurig horhalen (B. 1 = A. 3
en G. 1 = B. 3) blijkbaar alleen geschied ter willo
der hypothese. B. 1 behoort evenmin tot de als
G. 1 tot de reis van Galilea naar Jeruzalem. Het
aanvangspunt der 2\'ie reis wordt niet opzettelijk ver-
meld; do 3*10 begint eerst 7:10
{róre kx) xMg xvißyj),

-ocr page 177-

lül

vs. 9 was nog gezegd: aurog tfifivev cv t^ Yx^ihxliz. In
elk geval is, waar eene volgende reis begint, do voor-
gaande geëindigd; 4 : 45—54 b. v. te gelijk als einde
der Ist® en begin der 2de i-gig te beschouwen gaat
niet aan. Indien al 4:45—54 tot de 2de en G:1—71
tot de 3de reis kon worden gerekend, zou men de l^te
bij 4:45 en de 2de bij ü: 1 voor geëindigd moeten
houden.

Aan het einde van zijn algemeen overzigt deelt Loman
ons thans nog mede, „dat er alle grond bestaat om
aan te nemen, dat de tekst in hfd. VI—VIII hier en
daar in de war is geraakt." Om zooveel mogelijk her-
halingen to vermijden, verwijzen wij, wat dit punt be-
treft, naar hetgeen door Stemler i) zeer juist is opge-
merkt. Alleen voegen wij daar nog hot volgende bij:
Loman meent, dat de woestijn en de berg in het Over-
jordaansche, G:3, 15, als het verst van Jeruzalem
verwijderd, opzettelijk door don evangelist zijn gekozen,
om den Heer vandaar zijne laatste feostreis to doen
aanvangen. Maar:

1°. berust dit weder op de valscho voorstolling, dat
deze 3de rois do laatste en beslissende is geweest, en

2". vangt Jozus op genoemde plaats zijno rois volstrekt
niot aan. Na do spijziging begeeft hij zich naar Kaper-
naüm en loert daar in do synagoge, G:59; vervolgens
doorkruist hij Galilea in allo rigtingen, 7 : I {7rfpi(TrxTsi
iv Tj» VxM^xl^), om ten slotte, vanwaar uit Svordt niet
gemold, tot het feest op to gaan, 7 : 10. IIoo mon
overigens 7 : 1 „den aanloop kan nemen" voor eene reis,
die reods G : 1 is begonnen, is ons niet duidelijk. Ook

1) T. a. p. bU. 370, 371.

n

-ocr page 178-

162

heeft hij, die Mt. 16:21, Mare. 8:31 en Luc. 9:22
leest, dat Jezus te Caesarea-Philippi „het besluit nam
om naar Jeruzalem te gaan en daar te sterven," naar
het ons voorkomt, de woorden: ïjp^uTo b \'Iv^acvc ^si-
Kvvsiv . . . . OTI oiUTOV siq \'lepouÓKvfJUX. xTTsK^elv. x. r. a.
wel door een vreemden bril bezien.

§ 2.
PROLOOG.

Hieromtrent valt na hot gezegde weinig meer op te
merken. Er wordt niet ,,steeds van het abstracte uit-
gegaan," maar alleen bij den aanhef; reeds met vs. 6
bevinden wij ons op geschiedkundigen bodem. Ook treedt
Johannes de Dooper niet „langzaam en trapsgewijze uit
den nevel van het afgetrokkene begrip te voorschijn-,"
maar staat terstond als historische persoonlijkheid vóór
ons, ofschoon zijn getuigenis in omvang en duidelijk-
heid toeneemt.

Loman meent in de vermelding van het zestal dagen
bij den aanvang van \'s Heeren openbare werkzaamheid
een contrast te mogen zien met de\'zes dagen, die aan het
einde daarvan, 12 : 1, voorkomen. Maar wij zagen reeds,
dat in den proloog slechts van een viertal dagen gewag
wordt gemaakt, ja zelfs volgons Loman komen er daar
niet meer voor. Immers is B. 3 = C. 1, d. i. de derde
dag van het 2\'ie deel des proloogs en do eerste van het
3de deel zijn één en dezelfde, terwijl do 3de dag, 2:1,
niet meer tot de inleiding, maar tot het volgende be-
hoort. De uitweiding eindelijk over 1:44, nog daar-

-ocr page 179-

163

gelaten, dat zij geheel subjectief is, vervalt tegelijk met
de indeeling van den proloog.

§3.

EERSTE FEESTREIS. II: 1—IV: 42.

Niets is volgens Loman gemakkelijker te bepalen,
dan de grens van dit eerste hoofddeel. Immers «de
auteur zelf heeft die door zijno aanteekening, 4:54,
vgl.
vs. 46, -op de ondubbolzinnigste wijze aangeduid.
Daar keert de cirkel tot zijn punt van uitgang terug.
Jammer, idat hij dan zelf daarvan niet beter partij heeft
getrokken, en aan het hoofd dezer paragraaf, 4:42
als grenspunt heeft opgegeven.

Ook wij noemen, het ,;luco clarius, dat 4: 46, 54 op
2:1—11 terugwijst," maar wij kunnen niet zien, dat
het accentueeren van do
ccpxh tüv cijßduv, 2:11, on
het TTiihiv SfÜTfpof, 4:54, een ander doel heeft dan
uit to drukken, dat volgens de .voorstolling van den
evangelist de verandering van water in wijn bet oorste
en de genezing van den zoon dos hoofdmans het tweede
tookon was, door don Heer in Galiloa verrigt. Wol
lezen wij „meermalen," 2:23, 3:2, 4:45, dat Jezus
vele teokonen deed, maar dit heeft alleen betrekking
op zijno werkzaamheid in Judea.

De overige wonkon, die de schrijver ton opzigte van
de verdeeling geeft, onderscheidt Loman in „topogra-
phische, chronologische on subjectieve reilexies van
algemeenen aard." Wat de eersten betreft: „Jezus ein-
digt waar hij begon, nl. to Kana in Galilea." Maar
wij zagen reeds (blz. 15ü), dat de l^t« rois niet toKana

II*

-ocr page 180-

164

(2: 1), maar te Kapernaum (2: 13) aanvangt. Anders
zou men even goed Bethanië, 1:28, als uitgangspunt
en niet alleen Kapernaum, maar ook Kana als pleister-
plaats kunnen beschouwen.

Wil men dus volgens de feestreizen verdoelen, dan
verandert:

„I. Van Kana in Galilea naar Judea.

a. De dpx^ Tw:/ ffijf^sluv te Kana op den derden dag.

b. Een verblijf van niet vele dagen te Kapernaum.

c. Het eerste conflict in Jeruzalem."

in: I. Van Kapernaum in Galilea naar Judea.

a. en b. vervallen en c. wordt a. „het eerste conflict
in Jeruzalem."\'

Wat de chronologische data aangaat, is het geheel
willekeurig de algemeene uitdrukking vvKTÓg, 3:2, aldus
te verklaren: „des nachts, d. w. z. na den dag bij den
tempel, waardoor de Nicodemus-pericope als een tweede
na die bij den tempel voorkomt." Want:

1°. Het woord vyxrö? zonder meer kan dat niet aan-
duiden.

2°. Het oogenblik (tijdens het feest) zou al zeer
ongelukkig zijn gekozen, wanneer men voor ontdekking
vreesde, vgl. 12:42, 19:38.

3\'. Hfd. 2:23, vgl. 3:2 bewijst, dat dit onderhoud
later heeft plaats gehad.

Evenmin gaat do bewering op: „de twee dagen in
Samaria wijzen terug op de twee dagen, die aan de
apzh T«v (Ti],u£iuv voorafgaan." Immers is niet van twee
dagen in Samaria, maar van twee dagen in Sychar door-
gebragt sprake, 4: 40, en deze worden van het
hurspov
(n)pc£7cv, 4:46 vil., gescheiden door den tijd, dien men
noodig had, om den afstand tusschen Sychar en Kana af
te leggen; de twee dagen hfd. 1 gaan daarentegen ter-

-ocr page 181-

165

stond aan den dag, waarop de xp^ii tüv tn^^elccv
plaats had, vooraf.

Aangaande den inhoud dezer pericoop merken wij
ten slotte nog het volgende op:

1°. Over de stompzinnigheid van Nicodemus en de
onzedelijkheid der Samaritaansche, waaruit zou blijken,
dat „Jezus bij zijn eerste komst in Jeruzalem met het
daar bestaande kwaad in geweldige botsing komt,"
willen wij niet twisten — daarover kan op verschillende
wijze geoordeeld worden — maar zooveel is zeker, dat
èn de Samaritaansche èn Nicodemus later als geloovig
worden voorgesteld, vgl. 4:29. 7:50. 19:39.

2°. Zegt men, dat Jezus „overal, zoowel in Judea
als in Galilea en Samaria geloof heeft gevonden, 2 : 11,
23. 4: 39—42," men moet dan niet voorbijzien, dat
dit geloof in geenen deele overal hetzelfde was.

3°. Do symbolische beteekenis, dio aan hot hier ver-
haalde wordt opgedrongen , achten wij in het voorgaande
genoegzaam besproken en toegelicht, daar Loman dien-
aangaande geen nieuwe gezigtspunten opent.

§4.

TWEEDE FEESTREIS. IV : 43—VI: 71.

Hier maken wij weder met oono nieuwe hoofdindeoling
kennis, nl.:

A. reis, met hot Istc toekon in Galiloa.

13. 2« reis, met hot 2° toeken in Galiloa i) on hot
in Jeruzalem.

l) Later regt Loman, dat dit twken „door geloof ran beter gehalte dan
het eerste gevolgd wordt;" wij begrijpen niet in welk opzigt het teekenge-
loof des hooidmans, 4 :53, uitmunt boven het geloof der leerlingen, 2:11.

-ocr page 182-

166

C. 3® reis, met het 3® teeken in Galilea en twee in
Jeruzalem."

Daardoor verkrijgt men dezen klimax: „A. met één,
B, met twee, C. met drie groote teekenen." Maar:

1°. Het 1ste teeken in Gahlea behoort niet tot de
Iste reis.

2°. Het 2e teeken in Galilea behoort niet tot de 2®,
maar tot de reis.

3°. Men vereenigt willekeurig twee teekenen in het
Oveijordaansche (de spijziging en het wandelen op de
zee) tot één Galileesch teeken, en brengt dit in plaats
van tot de 2®, tot de 3e reis, die eerst 7 : 10 aanvangt.

Do gegeven verdeeling moet dus (voor het oogenblik
de drie reizen eens aangenomen) als volgt worden
gewijzigd:

A. iste reis, met het 2® teeken in Galilea.

B. 2e reis, met het l^te teeken in Jeruzalem en
tweo teekenen in het Overjordaansche.

C. 3e reis, met twee teekenen in Jeruzalem.

Genoemde klimax blijkt dus niet aanwezig te zijn.

Het moet natuurlijk de opmerkzaamheid trekken , dat

dit 2e deel van de beide anderen aanmerkelijk in om-
vang verschilt. Loman lost dit op door te herinneren,
dat het eigenlijk den overgang van het l»\'« tot het 3®
deel vormt, en vergelijkt het met het 2e lid der l"»®
strofe: in den beginne „was" het woord. Waarlijk, het
valt moeilijk in zulk eene kleingeestigheid don genialen
vervaardiger van een grootsch en verheven kunstwerk
te herkennen!!

-ocr page 183-

167
§ 5.

DERDE REIS NAAR JERUZALEM.

Dit gedeelte vangt Loman aan met de opmerking, dat
de evangelist zich thans meer regtstreeks bij de synop-
tici beeft aangesloten Waartoe hij echter vermeldt, dat
bij Mt. en Mc. het wandelen op zee terstond op bet spijzi-
gingswonder volgt, is niet duidelijk; bij onzen schrijver
is dit niet anders. Dat Jezus bij Mt. cn Mc. den zijnen,
korten tijd na de tweede spijziging, mededeelt, dat zijn
lijden en sterven aanstaande was, doet hier niets ter
zake. Van de eerste spijziging is deze aankondiging
tamelijk ver verwijderd, en daarmede is do spijziging
bij onzen auteur parallel. Alleen „bij Luc. volgt het
lijden" (lees: de lijdensaankondiging) terstond op de
spijziging, Luc. 9:17, vgl. vs. 22. En welken grond
heeft Loman, om den berg, waarheen Jezus volgons onzen
schrijver ontweek, 6 :3, 15, met den berg der verheer-
lijking bij de synoptici tc identificeeren ?

Dit echter in bet voorbijgaan; hetgeen thans voor-
namelijk onze opmerkzaamheid vordert, is do vraag,
tot welk deel. hoofdstuk VI eigenlijk moet worden ge-
rekend. Wild vangt, gelijk wij vroeger gezien hebben,
het 3o deel bij hfd. VII aan, en volgens zijno voor-
stelling correspondeert hfd. VI, dat bij tot hot 2« deel
rekent, met het verblijf van Jezus onder do Samaritanen
in het l««o deel. Zijn overzigt geeft Loman dus weder:
„l\'ic deel.
a. Kana. 2« deel. a. Kana.

h. Jeruzalem. b. Jeruzalem,

c. Samaria. c. Overjordaansche."

Hiertegen voert bij nu vooreerst als bezwaar aan,
„dat in bet eerste deel nog twee andere localiteiten,

-ocr page 184-

168

nl. Kapernaum en de plaats waar Johannes doopte , voor-
komen." Maar hij heeft het overzigt van Wild onnauw-
keurig wêergegeven; deze plaatst tegenover elkander:
1ste deel. a. Galilea. 2e deel. a. Galilea.

b. Judea. b. Judea.

c. Samaria. c. Overjordaansclie.

Aldus vervalt bovenstaand bezwaar, want zoowel Ka-
pernaum als Kana is Galilea, en zoowel de plaats
waar Johannes doopte als Jeruzalem is Judea. Zijn
tweede bezwaar: „dat de localiteit hfd, VI althans
ten deele Galilea isis echter van kracht i), — wij
hebben daarop vroeger reeds gewezen, — en ook zijn
beroep (ten derde) op de analogie, die „schijnt te
eischen, dat het deel even als het l^te en 2e geopend
wordt met eenig teeken," is op het standpunt van Wild
niet van gewigt\' ontbloot, ofschoon zoo de symmetrie,
die aan de eene zijde wordt verkregen, aan den anderen
kant weder verloren gaat.

Op deze wijze baant hij zich den weg tot de stelling,
dat hfd. VI tot de 3« reis behoort, of liever, het
hoofdgewricht tusschen de 2® en do 3® reis uitmaakt.
Ook do beide andere teekenen buiten Judea beschouwt
hij als zulke overgangen, aldus:

1°. Hoofdgewricht tusschen proloog en het begin der
teekenen 2). Ist« teeken in Galilea.

2°. Hoofdgewricht tusschen de eerste en tweede reis,
2® teeken in Galilea.

1) Hoe Stcraler, t. a. p. blz. 371 kau zeggen, dat dc localiteit iu
bfd. VI steeds Galilea blijft, is onbegrijpelijk, teuzij bij bet Overjor-
daansehe ook tot Galilea rekent.

,2) Dit zal wel moeten zijn: „tusscben proloog en de eerste reis,"
want bet 1«\'« teeken kan bezwaarlijk een boofdgewricbt zijn tusscben
den proloog en liet l»lo teeken.

-ocr page 185-

169

3". Hoofdgewricht tusschen de tweede en derde reis.
3e teeken in het Noorden."

Deze beschouwing zou toegelaten kunnen worden,
wat het teeken in Galilea betreft, wanneer men de
1 ste reis met 4:46« voor geëindigd houdt. Noemt men
echter de bruiloft te Kana het hoofdgewricht tusschen
den proloog en do l^^e reis, die 2 : 13 een aanvang
neemt, waar blijft men dan met Jezus\' bezoek aan
Kapernaüm, 2: 12? En als de spijziging het hoofdge-
wricht uitmaakt tusschen de 2" en de 3» reis (7 : 10),
hoe dan te verklaren, dat op die spijziging eerst
nog het wandelen op zee, 6: 16—25, de prediking te
Kapernaüm, 6: 26—71 en eene omwandeling door Ga-
lilea volgt, 7:1, die zich over ongeveer een half jaar
(April—October) uitstrekt? Loman tracht wel het hier
genoemde althans grootendeels mot (ie spijziging to
vereenigen, door te zeggen, „dat dit teeken zich in
zekeren zin als verdubbelt, eensdeels door do rede over
het ware brood in Kapernaüm, ton andere door de
wandeling op zee," maar dan zou mon b. v. even goed
kunnen zeggen, dat het I«\'® toeken te Jeruzalem, 5: l
vll. zich verdubbelt door do daaraan toegevoegde redo
over hot eeuwige leven, 5: 19—47; ook doet het wan-
delen op zee zich als een geheel afzonderlijk teokon
kennen.

Wij vorkrijgen dus ton slotte dit resultaat:

Het Is\'e toeken in Galiloa behoort niet tot do reis,
en is evenmin het hoofdgowricht tusschen den proloog
en do l»»e reis.

Het 3c toeken buiten Judea behoort niot tot do 3e
rois, en is evenmin het hoofdgowricht tusschen do 2« on
do 3e reis.

Het 2e teokon in Galiloa behoort niet tot do 2e reis.

-ocr page 186-

170

en (mogen wij nu wel volgens analogie zeggen) is naar
de bedoeling van den evangelist evenmin het hoofd-
gewricht tusschen de l^te en de 2e reis.

Tevens heeft het geloof buiten Judea met dit 6® hoofd-
stuk volgens Loman zijn keerpunt bereikt. Bij drie
verschillende gelegenheden had Jezus zijne heerlijkheid
steeds in uitgebreider kring geopenbaard. Eerst op de
bruiloft te Kana, daarna door de genezing van den
zoon des hoofdmans, vervolgens door de wonderbare
spijziging.\') De laatste maal nu bereikt het wonder-
geloof zijn toppunt en verandert te gelijk in het tegendeel.

Wij moeten echter wel in het oog houden, dat het
hier voorkomende geloof niet overal hetzelfde is. Het
geloof der leerlingen, 2:11, was van den echten stem-
pel, evenals dat der Samaritanen, 4:39—42, die hier
wel niet vermeld worden, maar die toch ook tot de
geloovigen buiten Judea behooren. Dat van den hoofd-
man, 4:53, en der schare bij de spijziging, 6:14,
doet zich daarentegen duidelijk als wondergeloof kennen.
Wij kunnen dus niet inzien, dat de hoofdman „een
veel sterker bewijs van geloof geeftdan dc discipelen;
tevens zijn bij het tweede wonder te Kana niet meer,
maar eer minder getuigen aanwezig, dan bij het eerste.
Ook in het vervolg verwart Loman, naar hot ons voor-
komt, opregt geloof en wondergeloof. Dat het geloof
van „de duizenden, dio geloovig worden" wondergeloof

1) Dat tle eraugclist dit niet als het 3e teeken in Oalilea aanduidt,
is niet omdat hij vreesde „door zijne lezers te veel voor.te tellen, al
te stijf en prozaisch te worden;" ook niet omdat het daardoor „eene
al te groote beteekenis" zou krijgen, maar eenvoudig omdat het niet
in Galilea, maar in het Overjordaansche plants vond. Waarom heeft
hij echter bij het wandelen op de zee niet tplxov a»i/xilev gevoegd.\'

-ocr page 187-

171

is, lijdt geen twijfel. Hij zegt dan ook zelf, dat „het
wondergeloof hier zijn toppunt bereikt." Maar gaat hij
nu aldus voort: „de geloovigen van zoo even willen
Jezus koning maken; hun geloof zoekt zinnelijke ver-
zadiging, en wordt straks als echt sarkisch onverstand
openbaar," dan kan men dit geen omslaan van het
wondergeloof in het tegenovergestelde noemen. Veeleer
treedt het geloof der schare als louter zinnelijk teeken-
geloof bier duidelijk aan het licht. Dat zij Jezus koning
wilden maketi, was een gevolg der aardschgezinde
verwachtingen, die door hun aanschouwen van Jezus\'
wondermagt waren opgewekt. Alleen dan zou men
hierin een bewijs kunnen zien, dat bun geloof in het
tegendeel was veranderd, wanneer men hen oorspron-
kelijk als opregt geloovigen beschouwde. Wel kan men
zeggen, dat in dit hoofdstuk eeno scheiding tot stand
komt tusschen opregt geloovigen en teekengeloovigen,
en dat do eerstgenoemden Jozus blijven aanhangen, do
laatstgenoemden daarentegen zich van hem afkoeren.
De wonderzuchtige scharo brak mot Jezus, toen hij zich
niot geneigd toonde hunne zinnelijke verwachtingen\'to
bevredigen. Maar dit was geen omslaan van hun geloof,
nu eerst vertoont het zich in zijne ware gedaante; zij
waren nimmer opregt goloovig geweest.

In bet 3« deel, VI—XX, ontdekt Loman dezelfde tri-
chotomio als in do beide anderen.

„Jozus openbaart zich door 3 teekenen: a. spijziging,
b. blindengenezing, c. doodenopwokking." Maar was dan
het wandelen op zee geen toeken?

„Op 3 feesten: a. Loofhutten, b. Tempelwijding, c.
Paschen." Maar voor hot aanbreken van dit laatste
was Jezus reeds gestorven.

„In drieërlei karakter: a. als volksleoraar O" wonder-

-ocr page 188-

172

doener te midden van het geloovige, halfgeloovige en
ongeloovige Israël, VI—XII,
b. als leeraar der waarheid
in den kring zijner leerlingen, XIII—XVII,
c. als lijdende,
stervende en den dood overwinnende Verlosser, XVIII—
XX/\' Maar te regt is er door Stemler op gewezen,
dat volksleeraar en wonderdoener volstrekt niet hetzelfde
karakter is; daarentegen volksleeraar en leeraar der
waarheid weder raoeielijk valt te onderscheiden, en dat
de Heer zich niet slechts aan Israël, maar ook daar
buiten heeft geopenbaard, vgl. 4:4—42, 12:20 vll.

Staan wij bij dit deel thans uog wat nader stil,
en wel vooreerst bij hfd. VI—XII.

Reeds vroeger heeft Loman, gelijk wij zagen, als zijne
meening uitgesproken, dat de tekst in hfd. VI—VIII
in de war is geraakt, en daarop komt hij thans nog-
maals terug. Hij tracht aan te toonen, dat aan het
slot van elk hoofddeel eene verheerlijkingsscène voor-
komt: hfd. 4:35—42 \'^), hfd. 12, hfd. 20, maar dat
zij alleen aan het einde van hfd. 5, waar wij ook iets
van dien aard zouden verwachten, ontbreekt. Daarop
grondt hij dan zijne hypothese, dat hfd. 7 : 14—52
achter hfd. 5:47 te huis behoort. De verheerlijking
vindt hij hier dan 7:31, 35, 37—40, 46.

Nog daargelaten evenwel, dat het ontstaan dier ver-

1) T. a. p. blz. 372; bij do daar gemaakte aanmerkingen ziet hij
echter voorbij, dat Loman tc dezer plaatso niet over do verdeoling van
het geheele evangelie, maar alleen over het 3« deel, hfd. VI—XX
spreekt. Iloudt men dit in het oog, dan moeten eenige vnn zijne
tegenwerpingen als misplaatst worden afgewezen.

2) Hij ziet hier in „den grooten oogst, vs. 35, het geloof zonder
teekenen, vs. 30, 41, en do twee dagen, vs. 40, analogie met do ver-
heerlijking door de komst der Grieken, hfd. XII," maar aldnar is
noch van het ecu, noch vnn het ander sprnke.

-ocr page 189-

173

warring, (die dan reeds zeer oud zou moeten zijn, want
al de ons bekende bandschriften lezen de bedoelde ver-
zen in hfd, 7) zicli niet bevredigend laat verklaren,
laat ook de inhoud van 7:14—52 zelf zulk eene ver-
plaatsing niet toe. Want:

1°. De vraag der schare, 7 : 20, tI: (ts ^vjrfZ xtto-
KTeïvxr, is zeer begrijpelijk in den mond van hen, die
van elders naar het feest opgegaan, onbekend waren
met de moordplannen vroeger te Jeruzalem beraamd,
,0:16, 18, en waarvan de inwoners van Jeruzalem dan
ook niet onkundig blijken te zijn, 7:25; maar onver-
klaarbaar, indien 7 : 14 vil. eene voortzetting is van 5 :47.

2°, De woorden van Jezus, 7 : 33, ^t/ xpóviv iziKpov
/xfö^-jfiüv 11,u) zijn zeer goed toepasselijk op een tijd van
ongeveer 5 maanden (Oct.—April), maar niet op een
tijdperk van langer dan een jaar, 6:4, vgl. 12:1.

3°. De uitdrukking, 7:37, fV rj? £<rxx7*i vaxip^ Tij
fiiyx\\)fl Tiïr èoprii: kan uitsluitend gebezigd worden van
het Loofhuttenfeest, dat 5:1 niet kan bedoeld zijn; in
geen geval van het Purim-feest, dat daar meer dan
waarschijnlijk wordt aangeduid \'). Is dit zoo, dan zou-

1) Vgl. O. ft. Wicacler, clironol. Syiiopse der vier KvBngeliüu, 1943.
blr. 205—223, lliig, Kiul, iu dos N. T. 3tc Ausg, 1820. 2e dl. blï.
229—233, cuï. Eóu Imudschrift uit do llo eeuw (131) leest 5; 1, ^v
ihprit ii ax>]vs7r«i-/<a rüv \'isucaiwv, OU iu den talmud is het Loofhuttenfeest
het eenige feest, dat kortweg an genoemd wordt; maar 1°. is niet be-
wezen, dat het bijbelsubo eu talmudischo spraakgebruik hetzelfde was,
ja 7 I 2 pleit zelfs daartegen. 2*. moest iopv^ dan toch in elk geval het
art. hebben. 3\', laat do chronologie bet niet toe, vgl. 4:35. Dit ge-
voelen heeft dan ook, uitgenomen Coccejus, weinig of geen verdetligera
gevonden. Van do nieuworen is Kbrard (Kritik der evang. Oescb.
2te Ausg. blz. 150) het toegedaan.

-ocr page 190-

174

»

den ook nog de woorden: rijc sopTijc ßS70v<rvi

7:14, zwarigheid opleveren.

En al zou de vraag 7:19, op zich zelf beschouwd,
met de verplaatsing zamen kunnen gaan, dit vers mag
niet als motief daarvoor aangevoerd worden. Immers,
wij lezen wel, 7:10, dat Jezus
èv apuTircp, d. i. op
eigen gelegenheid, niet in gezelschap der feestkaravanen,
naar Jeruzalem opging, maar hieruit volgt nog volstrekt
niet, dat hij „incognito te Jeruzalem is gekomen," vgl.
7: 15.

Keurt men de omzetting niet goed, dan behoeft men
tevens niet allerlei kunstgrepen aan te wenden, om de
gaping, die zoo doende tusschen 7 : 13 en 8 : 12 ont-
staat, aan te vullen.

De juistheid van hetgeen verder door Loman aan-
gaande dit deel wordt opgemerkt moet, eenige onbe-
wezen onderstellingen daargelaten, in het algemeen wor-
den erkend, maar al mogen deze ;heweringen in verband
met het voorgaande beschouwd, aan zijne hypothese
ten goede komen, op zich zelf maken zij haar niet
aannemelijker.

Immers ook op historisch standpunt kan worden toe-
gestemd, dat de beide hfd. IX en XI medegedeelde
teekenen „een paar vormendat met het laatste zoowel
de zelfopenbaring des Heeren i^ls de tegenstand en het
ongeloof der vijanden zijn toppunt bereikt; dat hfd.
8:12 vil. „Jezus\' persoon als drager van goddelijke
eigenschappen meer bepaald op den voorgrond treedt;"
dat „de drievoudige .verheerlijkingsscène, hfd. XII, heen-
wijst naar hetgeen -nog komen moet," en, wat dies
meer zij.

* Wij gaan thans over tot

-ocr page 191-

175
§ 6.

DE AFSCHEIDSREDENEN. Cnp. XIH—XVII.

Dit zoo schoone gedeelte des evangelies is volkomen
onkenbaar geworden door de kunstbewerking, die Loman
het heeft laten ondergaan, en zijne trichotomische ana-
tomie is waarlijk niet geschikt, om ons een hoogen dunk
te doen opvatten van de genialiteit des zamenstellers.
In het begin van zijn opstel beeft bij ergens gesproken
van „moorddadig anatomiseeren", waarvoor de schrijver
zijne lezers wilde waarschuwen, omdat zij zoo slechts
„doodo stukken in plaats van organisch zamenhangende
leden zouden overhouden." Het komt ons voor, dat
Loman zelf in de nu volgende bladzijden daarvan eene
treffende proeve heeft gegeven.

Bij de volgende beschouwing plaatsen wij op den
voorgrond, dat wij eene indeeling, dio zoozeer in het
minutieuse afdaalt, niot wenscbelijk achten, vooral niot
bij oen geschrift, dat volgens Loman „een eindeloos ge-
varieerd anatomiseeren toelaat;" maar meent men dit
te moeten doen, dan behoort men zich in elk geval
daarbij door den inhoud te laten leidon, en dit is hier
niet geschied. Men oordeele:

Hfd. XIH wordt nader aldus verdeeld:
„A. Inleiding, XIH.
Drie onderdeelen:
\'1. Voetwassching, vs. i—20.

2. Judas verwijderd, vs. 21—30.

3. Petrus teregtgowezon, vs. 31—38."
Volgens het evangelie moet dit echter zijn:
1. Voetwassching, vs. 1—17.

-ocr page 192-

176

2. Overgang, vs. 18—201).

3. Ontmaskering van den verrader, vs. 21—30.

4. Jezus kondigt zijn dood aan, vs. 31—3").

5. Voorspelling der verloochening van Petrus, vs.
36-38.

„1. Voetwassching, vs. 1—20, (lees: vs.-l—17).

Drie onderdeelen:

a. Inleiding, vs. 1—3.

b. Verhaal, vs. 4—11.

c. Verklaring, vs. 12—20." (lees: vs. 12—17).

„a. Inleiding, vs. 1—3.

Drie onderdeelen:

Inleiding tot het lijdensdeel, vs. 1.

Inleiding tot de verwijdering v:in den verrader, vs. 2.

a3. Inleiding tot het voetwasschingsverhaal, vs. 3."

Maar het geheele 13" hoofdstuk, niet slechts vs. 1,
vormt de inleiding tot het lijdensdeel, terwijl vs. l—3
ten naauwste bij elkaar behooren en te zamen de in-
leiding tot de voetwassching = a\'^ vormen.

„b. Verhaal der voetwassching, vs. 4—11.

Drie onderdeelen:

bK De acte zelf, vs. 4, 5.

b". Gesprek met Petrus, vs. 6—10«.

R Resultaat en overgang, vs. 10\'% 11."

Maar de handeling is bij vs. f) nog niet geëindigd,
want vooreerst blijkt uit niets, dat Jezus Petrus het
laatst gewasschen heeft, en al was dit zoo, eerst vs. 6
lezen wij: l/j%fTJtz
ouv Trpot; \'Llfiuvx Uirpcv. Gedurende en
zelfs na het gesprok met Petrus werd dus de voetwas-

li Deze verzen staan op ziel) zelve, bcliooreu althans regtstreeics
noch tot het voorgaande, noch tot het volgende.

-ocr page 193-

177

sching nog voortgezet; zij eindigt eerst bij vs. 12, oTt
OVV ht^psv K. T. a. In b^ wordt wel „di\'iemaal Petrus
genoemd," maar desniettegenstaande heeft het niet
maar 7 onderdeelen. Ook zou men zóó wel steeds
kunnen voortgaan, b. v.:

Vs. 3. 1. (Jezus wist), dat de Vader hem alles in han-
den gegeven had.

2. (Jezus wist), dat hij van God uitgegaan was.

3. „ „ dat hij tot God heenging.
Vs. 4. 1. Hij stond van den maaltijd op.

2. Hij leide zijne kleederen af.

3. Een linnen doek genomen hebbende omgordde
hij zich.

Vs. f). 1 Hij goot water in het bekken.

2. Hij begon de voeten der leerlingen te wasschon.

3. „ „ ze af te droogen met den linnen
doek, waarmee hij zich omgord had.

enz.

zou dan o. a. (> onderdeelen hebben,
„c. Verklaring der voetwassching, vs. 12—20.
Drie onderdeelen:

c\'. Do voetwassching als symbool der voorbeeldige
liefde des meesters, vs. 12—17.

c". Do voetwassching in verband mot de onreine elo-
menten in den Apostelkring, vs. 18.

De voetwnssching in verband mot de blijvende
gemeenschap tusschen Meester en discipelen, vs. 19, 20."

Maar do verklaring van de voetwassching eindigt bij
vs. 17; c^ en c^ vervallen dus als onderdeelen van c.
„A. 2. Judas verwijderd, vs. 21—30.
Drie onderdeelen:

11. De verrader aangekondigd, vs. 21—2;\').
b. De verrader aangewezen, vs. 2(3—29.

l-j

-ocr page 194-

178

c. De verrader verwijderd, vs. 30."
Maür behalve, dat zoo het laatste deel
c gelijk is
aan het geheel, wordt de verrader alleen vs. 21 aan-
gekondigd en alleen vs. 26 aangewezen. Volgens den
tekst zou men deze indeeling verkrijgen:
Judas ontmaskerd, vs. 21—30.
a. De verrader aangekondigd, vs. 21.
h. Gesprekken der jongeren over den verrader, vs.
22—25.

c. De verrader aangewezen, vs. 26, 27.

d. De onkunde der discipelen, vs. 2S, 29.

e. De verrader verwijderd, vs. 30,

De onderdeelen van a, b, en c, blijven hier achter-
wege. Over de gewaande ondergc.scbikte bof rekking en
het ongunstige daglicht, waaiin Petrus voorkomt, spraken
wij leeds vroeger (vgl. blz. 1.^).

Ook bij het volgende is het derde deel c weder gelijk
aan het geheel, aldus:

„A. 3. Petrus teregtgewezen, vs, 31—38,
Drie onderdeelen:

a. Jezus woord over de aanvankelijke veiheorlijking,
vs. 31—35.

b. Petrus welwillend, maar zwnk, vs. 36, 37.

(Drie momenten : 1°, Petrus\' vraag. 2\'\'. Jezn.s\' ant-
woord. 3°. Petrus\' voorbarige bel\'oftel

c. Petrus teregtgewezen, vs. 38."

Daarenboven komt de tercgtwijzing alleen vs. 38 voor;
a. vs. 31—35, heeft daarmede niets te maken. Het
had moeten zijn:

1. Jezus kondigt zijn dood aan,

Jezus voorspelt de verloochening van Petrus.
Ook bevat
b. niet drie, maar vier momenten, t. w,:
1. Eerste vraag van Petrus, vs. 36«.

-ocr page 195-

179

2. Antwoord vau Jezus, vs.

3. Tweede vraag van Petrus, vs. 37®.

4. Zijne belofte, vs. 37^.

De eigenlijke afscheidsredenen, hfd. XIV—XVII, be-
handelt Loman op dezelfde wijze.

Wij merken echter op, dat indeelingen als:
„«\'. Jezus leert, vs. 1—4,
a®. Thomas interpelleert, vs. 5,
ft3. Jezus antwoordt, vs. G«,"

on dergelijke, toch eigenlijk niets bewijzen. Het komt
verder niet overeen met de symmetrie, dat, terwijl h^
en c3 nogmaals gesplitst worden, dit mot a^ niet het
geval is. Ook is het louter ter wille der hypothese en om
iets voor „h^. Jezus leert" te bewaren, dat als antwoonl
van Jozus a^ alleen vs. G« wordt opgegeven. Do rede
loopt door, en in elk geval ba;l men dus moeten splitsen:
a^ Jezus leert, vs. 1—4.
a2. Thomas intorpelleert, vs. 5.

Jezus antwoordt, vs. G, 7.
Op deze wijze vervalt
IA. Evenzoo „/P. Jozus ant-
woordt,"
VS. 9—21, in plaats van vs. 9 — 14, mot weg-
lating van c\', zoodat men do oerste nuial 3, en vcrvolgoiis
telkens 2 leden zou verkrijgen. Ook is bet alleen ter
wille der trichotomio, wanneer men verdeelt:
„a^. Jezus leert
Inhoud:

1°. Aanprijzing van onversaagdheid on geloof.
2°. Op grond van de vele woningen en de door
Jozus bereide plaats.

3°. Jezus komt terug en brengt do zijnen langs den
bun bekenden weg, waar hij is."
Men kan b. v. oven goed zoggen :
Inhoud:

-ocr page 196-

1«0

1°. Aanprijzing van onversaagdheid.

2°. Aanprijzing van geloof in God en Christus.

3°. Op grond van de vele woningen iit het huis des
Vaders.

4°. Op grond van de dooi\' Jezus bereide plaats.

5°. Jezus komt terug als hij plaats bereid heeft.

6°. Hij zal de zijnen tot zich nemen.

7°. Plaats en weg zijn hun bekend.

Dit is ook het geval met b^, c^ en c^, zoodat èn
symmetrie èn trichotomie verdwijnt. Eindelijk is „c^.
3°. geen onversaagdheid (lees: versaagdheid) vs. 27—31,"
alleen op vs. 27^ toepasselijk; vs. 28—31 heeft daar-
mede niets te maken.

De analyse van hfd. XV—XVH, is weder geheel op
dezelfde leest geschoeid.

Het 3c deel der afscheidsredenen, hfd. XVI: Ki—33,
wordt
b. V. als volgt gesplitst:

„«. Jezus\' aanhef, door de jongeren afgebroken, vs.
IG—18.

b. Jezus\' repliek, met een korte dupliek der jon-
geren,
vs. 19—29.

c. Jezus\' derde en laatste woord tot do jongeren,
vs. 30—33."

Terwijl dus in hfil. XIV ter wille der trichotomio do
woorden van Jezus en dio der \'leerlingen nauwkeurig
onderscheiden zijn, worden hier weder ter willo der
trichotomie woorden der leerlingen en van Jezus te
zamen vereenigd. Volgens de analogie had het schcma
hier moeten luiden:

a. Jezus\' aanhef, vs. IG.
^b. Gesprok der leerlingen onderling, vs. 17, 18.

c. Jezus repliek, vs. 19—28.

d. Dupliek der jongeren, vs. 29, 30.

-ocr page 197-

181

e. Jezus\' derde en laatste woord tot hen, vs. 31—33.

Tevens is de uitdrukking txvtx aekx}:/ikx viujv, die
overal elders (14:2.ö, 15:11, 10:1, 33) als aandui-
ding eener caesuur of overgang beschouwd wordt, liier
(vs. 25) als ook 16:4 eenvoudig over bet hoofd gezien.
Bij deze hoofdstukken nogmaals in bijzonderheden stil
te staan zou echter te langdradig en eentoonig worden.
Daarenboven is het gezegde voldoende, om te doen zien,
dat aard en karakter der afscheidsredenen de beschou-
wingswijze van Loman niet toelaten.

Thans zou hfd. XVIII—XX nog aan de beurt zijn,
maar daaromtrent opent Loman geen nieuwe gezigts-
punten i). Hij vereenigt zich geheel met hetgeen Hönig
en Wild ten opzigte van do aldaar voorkomende klimax
en trichotomio bobben opgemerkt, en tracht alleen ten
slotte nog do vraag te beantwoorden: „hoe toch de
evangelist er toe mag gekomen zijn, aun zijn kunstwerk
juist dien vorm te geven V"

Daarbij redeneert hij aldus: Nadat 1:5l {/^si^u toutuv
c\\p-yi) eene reeks van steeds schittereniler teekonen was
aangekondigd, had de xpx,^
txv •jtffAiixv plaats t^ rph^
^iiipcf., 2:1. Evenzoo geschiedt het grootste teeken,
dat dezo reeks besluit, do opstanding,
rij rpir^i >i(iipx.
De laatste drie, voor de christenheid zoo hoogst be-
langrijke dagen, worden door den evangelist aange-
duid: de eersto, als do paaschdag der joden en de
7rxpx7x£\'j)i (lü:31), do tweede, als de groote sabbat
(li): 31), de derde, de dag der opstanding,
ah i/.ix tkv

1) Wat ln\'t dubbelo verlioor voor Ainias ou Kajalas betreft, reeds
bit. 69 hebbeu wij opgemerkt, dot hfd. 18:13—28 slechts van wSu ver-
boor sprako isj dat voor i\'ilatua is duB uiet het derde, maar het
tweede, dat door onreu schrijver wordt geschilderd.

-ocr page 198-

182

a-x(3l3xTuv, 20: 1. Hiermede nu heeft de auteur te
kennen willen geven, dat „alleen de christenen den der-
den of hoogsten trap bereikt hebben, terwijl de joden
het niet verder dan tot den tweeden dag brengen." Wel.
zou men verwachten, dat de schrijver in dit geval, 20: 1,
T^ TpÏTY, -w-spoi had gezegd, maar ook 1:35 wordt de
derde dag als ri?
sT^xópiov 7rx?.iv aangeduid, en 4: 43,
11:6 spreekt hij van twee dagen en noemt den derden
niet, ofschoon het hem kennelijk juist daarom te doen
is; alleen 2: 1 komt de uitih\'ukking t^ rplr^ iifj.éptf\\oor.

Maar al moge deze opmerking „in verband met den
geheelen aanleg van het evangelie," zooals dio door
Loman is uiteen gezet, niet van gewigt ontbloot zijn,
na het gezegde gelooven wij niet, dat de compositie van
dit geschrift zich daaruit laat verklaren. Daarenboven
blijft de door Loman zeiven gemaakte bedenking, aan
20: 1 ontleend, voor ons wel degelijk van kraclit, want
het is niet duidelijk, dat het den evangelist 4 : 43 en 11 : 6
kennelijk om den derden dag — dagen, waarop hij
Jezus eenvoudig zijne reis, daar naar Galilea, hier naar
Bethanie laat voortzetten — te doen is geweest, indien
het althans niet de gewoonte is, dagen, waarop men
bijzonder de aandacht wil vestigen, juist met stilzwijgen
voorbij te gaan. Indien men zich van zulke bezwaren
tracht af te maken door de bewering, dat het „de
manier van onzen evangelist, die immers voor inge-
wijden schrijft, schijnt te zijn, om niet meer dan vol-
strekt noodig is van het geheim zijner dispositie, in
verband met de symbolische beteekenis van zijn boek,
in ronde woorden te openbaren," heeft Cramer vol-

1) Hieruit biyict juist, dat liet den auteur om dien dag als derde
volstrekt uiet te doen was.

-ocr page 199-

183

komen gelijk, als hij zegt: „op die wijze kan men alles
van het evangelie maken, als men maar niet van ver-
nuft ontbloot is. En niet alleen van dat evangelie,
maar van elk evangelie, ja van elk geschrift, dat de

kritiek onder handen neemt..... Men zou zoo zeggen,

dat de evangelist, om voldoening van zijn zwaren arbeid
te hebben, wel iets meer dan dat strikt noodzakelijke
bad mogen geven, als men ziet dat 18 eeuwen hem ten
eenenmale hebben misverstaan, door hem voor een ge-
schiedschrijver te houden, en dat nog verscheidene ge-
leerden zich aftobben om den sleutel van het raadsel-
achtige boek te vinden" i).

Eindelijk geeft 20:30 ons volstrekt niet den indruk,
dat de opstanding „weder eene
apx^ rciv (mfisluv is,"
en dat op de twee Zondagen, 20: 19 en 2G, nog een
„derde, de grooto bij uitnemendheid," moest volgen,
want uit niets blijkt, dat met do ^rcAA« x«/«AA« (r>}/.tfr«,
teekenen zijn bedoeld, die na de opstanding zoudon ver-
rigt zijn. Er wordt alleen door uitgedrukt, dat de evan-
gelist zich niet ten doel heeft gesteld ons een volledig
verbaal vau \'s Hoeren leven en werkzaamheid te schetsen,
maar slechts bij wijze van bloemlezing beeft medegedeeld
wat hem voor zijn oogmerk het geschikst on belangrijkst
voorkwam.

Ons onderzoek is ten einde. Wij vleien ons te hebben
aangetoond, dat geen der drie genoemde geleerden zich
kan beroemen, door zijno nasporingon het geheim van
den bouw des 4den evangelies voor zijne lezers te hebben
ontsluierd. Het is ons gebleken, dat hunne hypothesen.

I) Nieuwo bijdragen op het gebied vau Godgeleerdheid en Wysbe-
gecrte, 2« dl. 2e st. 1878. bli. 02.

-ocr page 200-

184

getoetst aan het evangelie zooals het daar vóór ons ligt,
zich niet laten regtvaardigen, en dat met name de sym-
bolische opvatting van de evangelische wonderverhalen
als ten eenen male onjuist moet worden afgewezen.
Reeds dit negatieve resultaat, verkregen met betrekking
tot zaken, die worden voorgedragen, alsof zij volstrekt
aan geen tegenspraak meer onderhevig kunnen ziju,
achten wij geenszins van belang ontbloot. Die belang-
rijkheid zou voorzeker nog stijgen, wanneer naast deze
negatieve zijde tevens de positieve nog door ons werd
behandeld. Dit was dan ook aanvankelijk ons voor-
nemen. De tijd echter, dien wij ons voor de vervaar-
diging van dit proefschrift hadden gesteld, en de om-
vang, dien onze arbeid onder de bewerking toch reeds
had verkregen, hebben ons hiervan doen afzien, en
deden ons besluiten ons met deze negatieve uitkomst
te vergenoegen. Wij weten nu althans, hoe de bouw
van het 4e evangelie in geen geval kan zijn, en hebben
een grondslag verkregen, waarop verder kan voortge-
bouwd worden.

Wij eindigen met den wensch, dat de mishandeling op
exegetisch gebied, waaraan do N. T. geschriften in het
algemeen, en het 4e evangelie in het bijzonder in onzen
tijd weder ter prooi zijn, weldra vpor goed een einde moge
nemen, en bepaald ook aan de symboliseerondo wille-
keur een einde moge komen. Eerst dan, wanneer men
zich verbindt, om aan de N. T. schrijvers geen voor-
stellingen of bedoelingen meer op to dringen of toe to
dichten, die hun ten eenen male vreemd zijn geweest,
is van de exegetische behandeling hunner schriften blij-
vend nut en voordeel te verwachten.

-ocr page 201-

STELLINGEN.

I.

Door de liypothesen van Hönig, Wild en Loman,
laat do houw van het vierdo evangelie zich niet op be-
vredigende wijze verklaren.

H.

Do eerste brief van Petrus is bestenul voor christenen
uit de heidenen.

III.

In Joh. 8:44 is tov 5;«/3oA,cü genetivus appositionis.

IV.

IJe synodale (Nederlandscbe) vertaling van bet N. T.
verdient meer waardeering, dan zij tot nog toe heeft
mogen ondervinden.

V.

Het zwijgen der Synoptici over de opwekking van

-ocr page 202-

186

Lazarus is geen bewijs voor het onhistorisch karakter
van het verhaal dier opwekking.

VL

Eene vergelijking van de aanhalingen uit het O. T.
door Mattheus en door Jezus volgens Matthens geeft
een krachtig bewijs voor de echtheid der redenen van
Jezus bij Mattheus.

VIL

Onder de crfbN^-\':?:!, Gen. 6:2 vil., moeton engelen
verstaan worden.

VIII.

De werkzaamheid van Jezus in de geestenwereld,
1 l\'etr. 3:lü vil., nmot na zijne opstanding gesteld
wonlen.

IX.

Tusschen de mono\'heistische en niot-monotheistischc
godsdiensten is eeno onovoikomelijko kloof.

X.

liet verdient geen nanbeveling, te spreken vun hot
leerbegrip van Jezus en de Apostelen.

XI.

In Joh. 11): 11 is het woord x,%xpTlxv waarschijnlijk
geinterpoleerd.

-ocr page 203-

187
XII.

Ten onregte leidt Keim (Geschichte Jesu von Nazara,
1« dl. l)Iz. 156, 3e dl. blz. 383) uit Eusebius, Hist.
Eccles. III, 5, 11, 32 af, dat er na het jaar 63 slechts
nog „Resten der Apostel" zijn geweest.

XIII.

De ontkenning van de opstanding van Jezus maakt
het ontstaan van do christelijke kerk tot een raadsel.

XIV.

Vrije theologische studio, in den zin, waarin zij „van
wege de Nederlandsche Hervormde Predikanten-veroe-
niging" (door Dr. Rutgers) voorgestaan is, verdient geen
aanbeveling.

XV.

Do uitspraak, „qui iterum mergit, mergatur," is af-
konjstig van Zwingli.

XVI.

Een voorbereidend oxamon in de vjikken, door do
van wego do Nederlandsche Ilorvoi nulo kerk aangestelde
hoogleeraren onderwezen, is in het belang dier kerk
wenscbelijk,

XVH.

De beoefening van do Historiographie der Kerkge-
schiedenis is den Godgeleerden zeer aan te bevelen.

-ocr page 204-

•188

XYIII.

Op empirisch standpunt is het onkritisch, de moge-
lijkheid van wonderen te ontkennen.

XIX.

Gei egeld herhaald huisbezoek is zoowel in het belang
des Evangeliedienaars, als in het belang der gemeente,
aan te bevelen.

XX.

De studie van de Ethiek is even belangrijk als die
van de Dogmatiek; verwaarloozing van de eerste is tot
schade der laatste.

XXI.

In het gebrek aan Predikanten moet men niet trach-
ten te voorzien ten koste der noodzakelijke vereiscbten
ter toelating tot de Evangeliebediening.

XXII.

Op het gebied der Waarheid moet alleen met geeste-
lijke wapenen gostred
(5n worden.

-ocr page 205-

■ \' ■ • ■ . •■ . r--i : ■■ \' • • ■. •• \' . V\'-\'v \'- ■ V-\'

■.a

r

\' tl- ■■

■ ■ " \'t

■ "v ,

r-

■rt J\'

iéfciiea*-\'""

-ocr page 206-

w

V-y; ,,

\'\'il ■\' ". \'

\'A.

I

.-••rrrV-\'

y/;. ,

MU ■ .IJJ.H L, -J..I,.

n

■■Il >. .1.... iji.

-ocr page 207-

•»•iîi^ r-ip/.-iV\'

w ■

\'4

J.

I *

;• /

I\'S"

f - . -V • • - \' \'

; V. ■

> ■ ■ O

«

-ocr page 208-

»V

V

* <

l

ir.v.

> tuvv- -v

m&m

m