-m
//
De berichten van de Handelingen der Apostelen
omtrent de gevangenschap van Paulus te
Jerusalem, Cesarea en Eome, in hun
historisch karakter beschouwd.
■.4.. A.
-ocr page 3-mm
-ocr page 4- -ocr page 5-De berichten van de Handelingen der Apostelen omtrent
de gevangenschap van Paulus te Jerusalem, Gesarea
en Eome, in Imn historisch karakter beschouwd.
i ,
-ocr page 7-De bericliteii van de Handelingen der Apostelen omtrent
de geyangenschap van Paulus te Jerusalem. Cesarea
en Rome, in hun historisch karakter beschouwd.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
ter verkrijging van den graai)
van
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
na machtiging van den rector magnificus
Dr. Th. ¥. EI&ELMAII,
hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde,
met toestemming van den academischen senaat
JKSUN VERSITEIT UTRECHT
)480 6661
volgens besluit der godgeleerde faculteit,
TE VERDEDIGEN
op Donderdag, den 21®^®" Juni 1877, des namiddags te 3 ure,
1877.
-ocr page 8-■il ■■■■
êmmMsmmmm
AAN
MIJN HARTELIJK GELIEFDEN VADER,
den weleerw. zeergel. heer
PEKDIKANT
te
Laren (Gelderland).
-ocr page 10-my ■
ià
\'^fÄlPSiSäii
m
-ocr page 11-Aanleiding tot de keus van het in dit proefschrift be-
sproken onderwerp gaf het boek van den em. pred. j. w.
straatman, „Paulus, de apostel van Jezus Christus,
zijn leven en werken, zijne leer en zijne persoonlijkheid".
\'t Werd in het jaar 1874 door den schrijver aan het be-
langstellend publiek ter lezing aangeboden, met den wensch
dat het beoordeeling en tegenspraak mocht uitlokken. Deze
wensch heeft slechts tot op zekere hoogte vervulling ge-
vonden. Het werk is door den Heer stenfert kroese
besproken in de Tijdspiegel (1876), en in het Theol.
Tijdschrift aangekondigd door Prof. loman. Dr. a. h. blom
gaf in het laatstgenoemde tijdschrift, 9« jaarg., ie st.,
eene „Beoordeeling van Straatmans gevoelen over het Evan-
gelie van Paulus", terwijl in hetzelfde stuk Dr. j. k. koch
schreef over „De bekeering van Paulus volgens Straatman".
In het Meinummer van de Stemmen voor Waarheid en
Vrede, 1875, sprak Dr. e. h. van leeuwen, naar aan-
leiding van het genoemde geschrift, een behartigingswaardig
viti
woord, onder den titel: „Tubingen af". Behalve dat
eindelijk Dr. p. d. chantepie de la saussaye, in zijne
„Bijdragen tot de geschiedenis der Paulinische Theologie\'\',
Studiën, 1« dl. en vervl., straatman te woord gestaan
heeft, is, zoover mij bekend is, omtrent den arbeid van
den em. predikant niets in het licht gegeven. \'Dit is te
betreuren. Het boek dat, naar des schrijvers eigen getui-
genis, de vrucht is van een veeljarig onderzoek en eene
gezette studie der oorkonden voor het ontstaan en de eerste
ontwikkeling des Christendoms, heeft ernstige bespreking
verdiend. Beeds de zelfstandigheid, waarmede de schrijver,
zij het dan ook in de richting door den „grooten Tubinger"
aangewezen, zijn weg bewandeld heeft, geeft hem recht
om gehoord te worden. Het is waarlijk bedroeuend te zien
op welke wijze de moderne kritiek maar al te vaak min-
achtend wordt teruggewezen. Zelfs zonder nauwkeurig
kennis genomen te hebben van het door straatman inge-
stelde onderzoek, zijne kritiek willekeurig te noemen, en
de door hem gegeven voorstelling van Paulus\' levensge-
schiedenis te verwerpen als het gewrocht zijner verbeelding,
is gemakkelijk, maar niet voldoende. Onvergefelijk is het
verzuim van integaan in de hoogst gewichtige bezwaren
die de nieuwere kritiek opwerpt, om, gelijk gunning
gezegd heeft, den vijand op zijn eigen terrein en met zijn
eigen wapenen te bestrijden. De kracht, waarmede de
gemeente den Apostel der Heidenen liefheeft, verbiedt ten
stelligste de hooghartige negatie van de bezwaren, tegen
de juistheid der door haar gehuldigde voorstelling van
zijn persoon en leven ingebracht.
In deze overtuiging heb ik in overleg met mijn\' hoog-
-ocr page 13-IX
geachten Promotor, den Hoogleeraar doedes, de gevan-
genschap van den Apostel Paulus te Jerusalem, Cesarea
en Rome, tot onderwerp mijner academische dissertatie
gekozen. Vele praktische bezigheden hebben hare voltooiing
vertraagd. Indien zij tot verhooging van de belangstelling
in de persoon van den Apostel eenigermate mag bijdragen,
zal ik volkomen tevreden zijn.
Gaarne grijp ik deze gelegenheid aan om mijnen har-
telijken dank te betuigen aan allen, die mij behulpzaam
geweest zijn in de voorbereiding tot het heerlijk werk der
Evangeliebediening, en inzonderheid aan de Hoogleeraren
in de literarische en theologische faculteiten der Utrechtsche
Hoogeschool. De welwillendheid en het onderwijs van
Prof. de jong blijf ik dankbaar gedenken. De liefde
en opleiding van den Hoogleeraar ter haar zal ik niet
kunnen vergeten. Onder Prof. van oosterzee te hebben
gestudeerd en zijne vriendschap te hebben mogen genieten
zal ik mij steeds tot een hooge eer blijven rekenen. Voor
de persoon en den arbeid van den Hooggeleerden beets,
van wiens onderwijs ik niet meer heb kunnen profiteeren,
ben ik met diepen eerbied vervuld.
Van allen, die ik gaarne dank, geef ik evenwel niemand
liever de oprechte verzekering van mijne erkentelijkheid
dan den Hoogleeraar doedes, mijn\' hoog geschalten Pro-
motor. De vriendelijke hulp en voorlichting, hij de ver-
vaardiging van dit mijn proefschrift ondervonden, heeft
mijne dankbaarheid voor het van hem ontvangen onder-
wijs, dat ik mij niet zal vermeten te prijzen, niet weinig
verhoogd. Der van hem genoten opleiding niet geheel
onwaardig, de godgeleerde wetenschap te mogen dienen,
en in de gelederen der voetknechten onder zijne leiding
te mogen staan in haren strijd, is mij een zeer gewenschte
gunst. Het uitspreken van dezen wensch zij hem de be-
tuiging van mijne innigste dankbaarheid.
Mochten er onder zijne leerlingen en onder mijne
vrienden velen zijn, die den ernst van zijn woord ver-
staan, uitgesproken in de voorrede zijner Encyclopedie:
„De christelijke theologie heeft in en voor de kerk nog
veel te doen, en zal, hoop ik, hare verachters nog veel
te doen geven".
UTRECHT, Juiü 1877. A. J. Th. J.
-ocr page 15-laileiding.................l"!-
HOOFDSTUK I.
Paulus te Jeruzalem.
§ 1. De aanleiding tot de gevangenneming......bl. 6.
§ 2. Claudius Lysias................H-
§ 3. Jakobus en de Jeruzalemsche gemeente.....„ 46.
§ 4. De leden van den Joodschen raad.........52.
§ 5. Ananias...................67.
§ 6. De rede van Paulus tot het volk..........76.
8 7. Paulus voor den Joodschen raad........„ 107.
HOOFDSTUK II.
Paulus te Cesarea,
§ 4. De haat der Joden...............124.
§ 2. De toespraken van den Apostel........„ 459.
§ 3. Felix....................486.
§ 4. Festus en Agrippa..............„ 204.
-ocr page 16-XII
HOOFDSTUK III.
fauluss iia.a,v en te Rome.
§ 1. De reis vau Paulus naar Rome........bl. 213.
§ \'2. Het verblijf van Paulus te Rome........,, 275.
Stellingen................,, 309.
-ocr page 17-Onder hen, die in het apostolisch tijdvak bovenal onze
aandacht tot zich trekken wegens den invloed, dien zij
op den ontwikkelingsgang van het Christendom gedurende
dö eerste eeuwen hebben uitgeoefend, staat Paulus, de
gi\'oote Apostel der Heidenen, zonder twijfel het meest op
den voorgrond. Het onderzoek naar zijn leven en werken,
naar zijne leer en persoonlijkheid, blijft voor ieder, die
in de geschiedenis van het Christendom der apostolische
eeuw belang stelt, van het hoogste gewicht.
Meende men vroeger algemeen behalve des Apostels
eigene geschriften het boek: „de Handelingen der Apos-
telen" voor de bron van zijne levensgeschiedenis te mogen
houden en de daarin vervatte berichten omtrent zijne
lotgevallen als geloofwaardig te mogen beschouwen; nadat
de Tubingsche godgeleerden ook deze oorkonde van de
geschiedenis des Christendoms in den tijd der Apostelen
aan hunne gestrenge kritiek hadden onderworpen, is zij
door velen met hen gerangschikt onder de zoogenaamde
«Tendenzschriften", vervaardigd met een bepaald doel dat
1
-ocr page 18-niet was te bereiken zonder opzettelijke verzaking van de
historische waarheid. Al wat hun derhalve minder aan-
nemelijk voorkwam werd door hen zoo goed mogelijk
uit de bedoeling van den schrijver verklaard en als onge-
loofwaardig op zijde geschoven.
Zeer veel was er alzoo dat op de weegschaal hunner
kritiek te licht bevonden en verworpen werd. Toch meenden
zij te moeten aannemen dat aan menig bericht van den
schrijver der Handelingen, welke bedenkingen zij ook tegen
de geloofwaardigheid mochten inbrengen, een feit ten
grondslag ligt, een feit dat, ontward uit de opsieringen
en verzinsels waarmede de schrijver het, ter wille van
zijn doel, omvlochten heeft, als historisch moet beschouwd
worden. Tot die feiten behoort de gevangenschap van
den Apostel Paulus. Welke bedenkingen Baur bijv.
ook tegen de mededeelingen van Lukas daaromtrent moge
hebben ingebracht, de gevangenschap zelve is bij hem
boven allen twijfel verheven, i)
Terwijl vele godgeleerden van onzen tijd voor als nog
niet bereid zijn den weg te betreden dien de Tubingsche
kritiek heeft aangewezen, zijn er anderen die, voortbou-
wende op den gelegden grondslag, oordeelen dat hunne
voorgangers niet ver genoeg gegaan zijn en zich, vooral
4) "Vgl. Paulus, Der Ap. Jesu Christi enz. S. 231: „Dass die Erschei-
nung des Apostels in Jerusalem tumultuarische Auftritte veranlasste,
in welchen er zwar durch die römische Militärgewalt in Jeruzalem aus
den Händen der Juden errettet wurde, aber dagegen in die römische
Gefangenschaft kam, ist ohne Zweifel der thatsächliche Hergang der
weiteren Erzählung, aber es ist diess im Grunde auch das Einzige, was
sich mit Sicherheit aus ihr erheben lässt."
3
bij de levensbeschrijving van Paulus, te veel door het
gezag der Handelingen hebben laten binden. Tot hen
behoort, in ons vaderland, de emer. predikant Straatman.
Het weinige dat de Tubingers van de Handelingen der
Apostelen laten staan is hem te veel; naar zijne meening
beperken Baur, Zeiler, Schneckenburger e. a. ten onrechte
hun onderzoek tot het betoog, hoe gering en klein het
gezag is waarop de Handelingen aanspraak kunnen maken;
zij kunnen er evenwel niet toe besluiten dien onveiligen
gids te laten varen en, uit eigen oogen ziende, zelven
den weg te zoeken dien hij hun niet kan of wil wijzen.
De zwakke zijde van- hun arbeid komt\', volgens hem,
vooral aan het licht in hunne beschouwing van het laatste
gedeelte van \'s Apostels levengeschiedenis. De talrijke
tegenstrijdigheden in de voorstelling der Handelingen om-
trent dit gedeelte van Paulus\' leven, en het onwaarschijn-
lijke, ja onloochenbaar onware van menig verhaal, hebben
zij, naar zijn oordeel, duidelijk aangetoond en met over-
tuigende gronden bewezen ; doch in weerwil daarvan meenen
zij hier vooral het algemeen beloop der feiten zooals het
door Lukas is gegeven voor historisch te moeten houden.
Straatman zelf door jaren lange studie tot uitkomsten
geleid, die een geheel nieuw licht over de laatste jaren
van den Apostel verspreiden, meent de gevangenschap
van Paulus als onhistorisch te moeten verwerpen.
De vraag naar de gevangenschap van den Apostel Pau-
lus is van zeer hoog belang. Kan het den Christen niet
onvèrschillig zijn, hoe hij te denken heeft over de laatste
jaren van den man dien hij nog altijd als „den grooten
Apostel der Heidenen" blijft hoogachten en liefhebben,
1*
-ocr page 20-ook voor het onderzoek naar de geloofwaardigheid dei-
Handelingen is dat omtrent de gevangenschap niet van
gewicht ontbloot. Heeft men bewezen of dat de Apostel
noch te Jeruzalem, noch te Cesarea, noch te Rome ge-
vangen is geweest, of dat het laatste gedeelte van zijn
leven niet overeenkomt met de voorstelling die Lukas
daarvan geeft, het bewijs geldt natuurlijk als bezwaar
tegen het historisch karakter van de Handelingen der
Apostelen. Kan men daarentegen aantoonen dat de inge-
brachte bezwaren niet van dien aard zijn, dat zij leiden
tot ontkenning van de historische waarde der berichten
welke de Handelingen omtrent des Apostels gevangenschap
mededeelen, het strekt tevens om de geloofwaardigheid
van Lukas\' geschrift te helpen handhaven. Bovendien
staat de kwestie in rechtstreeksch verband met het onder-
zoek naar de echtheid van de brieven aan de Efeziërs
en Kolossers, de Philippiërs en Philémon. Het gevoelen
van hen die meenen, dat deze brieven door Paulus ge-
durende zijne gevangenschap of te Cesarea of te Rome
geschreven zijn, valt zoodra is aangetoond, dat die ge-
vangenschap zelf als onhistorisch moet verworpen worden.
Ons voornemen is in dit proefschrift de bedenkingen
te bespreken die door Baur e. a. tegen de geloofwaardig-
heid van de berichten der Handelingen aangaande des
Apostels gevangenschap geopperd zijn en vooral nauwkeurig
de jongste bezwaren nategaan die door J. W. Straatman
in zijn: „Paulus, de Apostel van Jezus Christus" daar-
omtrent in het midden zijn gebracht. Het doel dat wij
ons voorstellen is te onderzoeken: of de ingebrachte
bedenkingen van dien aard zijn dat zij ons dwingen de
gevangenschap van den Apostel Paulus, zooals
zij ons door den schrijver der Handelingen wordt geteekend ,
als onhistorisch te verv\\rerpen.
In deze kritische werkzaamheid evenmin beheerscht door
het streven om par force de door Lukas gegeven traditio-
neele voorstelling van Paulus\' laatste levensjaren als de juiste
te handhaven, als aan banden gelegd door de hypothese
dat wonder en historische waarheid voor twee begrippen
te houden zijn, welke elkander uitsluiten, wenschen wij
bedoelde berichten met de daartegen ingebrachte beden-
kingen in geregelde volgorde ter sprake te brengen. Eene
grondige exegese, volgens de regelen eener gezonde herme-
neutiek, zal in de bepaling van de waarde dezer bezwaren
goede diensten bewijzen; terwijl elke invloed, dien eene
aprioristische constructie van \'s Apostels levensgeschiedenis
op de beoordeeling van de in de Handelingen gegeven
mededeelingen mocht hebben uitgeoefend, met zorg moet
opgespoord en teruggewezen worden. Dat overigens in
aanmerking komt al hetgeen van andere zijde omtrent de
apostolische eeuw vermeld wordt en in dit onderzoek licht
kan geven, en eindelijk aan de algemeen als echt erkende
brieven van den Apostel een beslissend gezag wordt toege-
kend, behoeft geene vermelding.
Onze poging worde met welwillendheid beoordeeld.
-ocr page 22-Paulus te Jeruzalem.
de aanleiding tot de gevangenneming.
Terwijl Paulus zich volgens het bericht van Lukas
(XXI: 27 vervl.) in den tempel bevond om de Nazireeërs-
gelofte 1) te vervullen die hij op aanraden van Jacobus
1) De bespreking van de Nazireeërsgelofte meenen wij hier achterwege
te mogen laten, aangezien zij met de gevangenneming van den Apostel
niet in onafscheidelijk verband staat. Meent men dat het op zich nemen
van de gelofte niet overeenkomt met het karakter van den Apostel, zooals
wij dit uit zijne brieven kennen, dat hij zoo handelende zich aan zwak-
heid schuldig gemaakt en zijn beginsel verloochend heeft, dit bewijst
niets tegen de geloofwaardigheid van het feit zelf. Wil men het des-
niettemin als onhistorisch verwerpen en daarmede de beweegreden weg-
nemen die, volgens Lukas, den Apostel naar den tempel voert — het
bezoeken van den tempel ook zonder genoemde aanleiding heeft niets
onwaarschijnlijks. Paulus had geen bepaalde reden om den tempel te
mijden. Het gevaar dat hij liep om, indien hij daar gevonden werd,
verdacht te worden van Israëls godsdienst te bespotten en zoo zijn leven te
verliezen, was zeer gering; veeleer zouden de Jeruzalemsche geloovigeu
zijne aanwezigheid willen laten gelden als bewijs van ingenomenheid
met den voorvaderlijken eeredienst. De gevolgtrekkingen die men uit het
tempelbezoek zou kunnen afleiden, indien het als een bewijs van ver-
en de andere broeders op zich had genomen, werd hij op
den zevenden dag gezien door de Joden van Azië die bij
gelegenheid van het Pinksterfeest te Jeruzalem waren. In
de meening dat Paulus door Trofimus den Efeziër i) in
den tempel te brengen deze plaats had ontheiligd,
brachten zij de schare in rep en roer en sloegen de han-
den aan hem. Weldra kwam de geheele stad in beweging-,
Paulus werd buiten den tempel gesleept en zou waar-
schijnlijk gedood zijn geworden indien niet de romeinsche
troepen hem ontzet en naar den burgt Antonia gevoerd
hadden.
Niet onbelangrijk is de vraag, wie de aanstokers geweest
kleefdheid aan de wet werd beschouwd, waren evenmin van dien aard,
dat zij den Apostel konden weerhouden van zich naar den tempel te
begeven, indien hij het voornemen daartoe had. Zij, die ontkennen dat
het plan om de op zich genomen gelofte te volbrengen de reden is ge-
weest die Paulus naar den tempel heeft gebracht, moeten óf een\' ande-
ren grond voor des Apostels bezoek aanwijzen, óf het bericht van dat
bezoek zelf als ongeloofwaardig ter zijde stellen, dit laatste evenwel niet
zonder het recht te hebben aangewezen, waarmede men iets, dat alles
behalve ongeloofwaardig is, de aanwezigheid van Paulus in den tempel,
verwerpt, omdat het door den schrijver der Handelingen in verband ge-
bracht is met eene Nazireeërsgelofte, die men voor onhistorisch meent
te moeten houden. Als men duidelijk gemaakt heeft dat de schrijver
ter wille van de strekking van zijn geschrift de aanleiding tot het tempel-
bezoek verzonnen heeft, is hiermede nog niet bewezen dat er voor dat
bezoek geene aanleiding heeft bestaan, waarvoor hij, om het doel van
zijn schrijven te bereiken, de zijne in de plaats heeft gesteld.
1) Dezen Trofimus hadden zij te voren met Paulus in de stad gezien
(ijffav -jap -npozupcixó-zsi). Ten onrechte heeft men beweerd (Otto, Pasto-
ralbr. S. 284; van Hengel, Comm. in ep. ad. Philipp. Jntr. p. 26), dat
hiermede gedoeld is op zijn vroeger verblijf te Jeruzalem: Hand. 8 :19—22.
zijn van het oproer dat aan Paulus zijn vrijheid kostte.
Waren het Joden of Joden-Christenen? Lukas spreekt van
Asiatische Joden. Baur beantwoordt de gestelde vraag
aldus: „Het vs^aren ijveraars voor de vpet, die in den
Apostel een\' overtreder van de wet, een\' afvallige, een\'
verklaarden vijand van den nationalen godsdienst zagen.
Zulke ijveraars vond men echter niet alleen bij de Joden,
maar ook bij de Joden-Christenen, ja bij de laatsten nog
meer dan bij de eersten, daar bij hen het vraagstuk over
de wet door de zending onder de heidenen het karakter van
partijbelang had aangenomen. Daardoor komt het dan ook,
dat het zelfs in het bericht van de Handelingen, die het
ware beloop der gebeurtenissen zooveel mogelijk met een
sluier bedekken, toch nog doorschemert, dat in ieder
geval ook de Joden-Christenen meer deel hebben genomen
aan die hatelijke aanvallen, waarvan de Apostel het slacht-
offer werd, dan men gewoonlijk meent." i) Zeker is dat de
Christenen uit de Joden als ijveraars voor de wet zich niet
in alles met de gevoelens van den Apostel Paulus konden
vereenigen. Of hieruit echter volgt dat zij door partijzucht
gedreven hebben medegewerkt om hem in het verderf te
storten, meenen wij in twijfel te mogen trekken. In hoeverre
het doel waarmede Paulus de gelofte op zich genomen
heeft bereikt is; of er onder de Christenen geweest zijn die
zich verblijd hebben over de verbittering en den haat dien
de Joden jegens den heidenapostel toonden te koesteren,
of en in hoeverre zij hun noodlottig streven hebben ge-
1) Het Christendom en de Christelijke Kerk der drie eerste eeuwen.
Nederl. vert. bl. 77.
9
steuncl, kan, op het standpunt der Handelingen, niet
beslist worden. Dat de Joden-Christenen evenwel niet tot
de aanstokers van den oploop behoord hebben, is duidelijk.
Lukas laat niets van hen doorschemeren en spreekt uit-
drukkelijk van de Joden uit Efeze i); hetgeen hij van hen
vermeldt is, tevens met het oog op Hoofdstuk 20: 19,
alles behalve onwaarschijnlijk. Terecht is bovendien op-
gemerkt dat hunne beschuldiging verschilt van die welke
de Joden-Christenen tegen Paulus inbrachten. Zij heeft
betrekking niet alleen op zijne verhouding tot de wet en
den tempel, maar ook op die tot het volk Israëls. Dit
laatste wordt door de Joden-Christenen noch aan Stephanus
noch aan Paulus verweten en hangt samen met zijne werk-
zaamheid onder de heidenen {7rhra<,c TvavTcix/, H^xtkccv), die
naar hunne meening strekte tot ondermijning van het
Joodsch particularisme.
Men twijfelt verder of de beschuldiging dat Paulus den
tempel zou ontheiligd hebben door de Joden werkelijk
tegen hem ingebracht is. Overbeck 3) houdt de vergissing
die hier volgens Lukas heeft plaats gehad voor niet zeer
waarschijnlijk en meent dat haar ontstaan eene nadere
verklaring behoeft die de Handelingen niet weten te geven,
hoewel daartoe in Hoofdstuk 24: 1—23 eene bepaalde
1) Hausrath meent hen voor Joden-Christenen te mogen houden,
omdat zij den Apostel en zijne begeleiders zoo van nabij keuden. Paulus,
Apostel van Jezus. Ned. vert. bl. 137.
2) Lechler en Gerok, Lange\'s Bibel werk.
3) Kurze Erklärung der Apostelgeschichte von Dr. W. M. L. de Wette
Vierte Auflage, bearbeitet und stark erweitert von Lic. th. Franz Over-
beck a. o. Professor in Basel.
10
aanleiding bestaat. In plaats hiervan is er, volgens hem,
alles op aangelegd om de ware toedracht der zaak te
verbergen; de opheldering, die men in Hoofdstuk\' 24: 6
en 18 verwachten zou, wordt niet gegeven; de verdere
loop van het rechtsgeding maakt de duisternis nog grooter
en eene juiste beschouwing onmogelijk; tot dat eindelijk , in
het laatste stadium van het proces tot de wegvoering naar
Rome, Hoofdst. 25: 13—26 : 32, de bijzondere aanklacht,
waarvan hier sprake is, geheel vervalt.
Er bestaat naar onze meening geen reden om de ge-
loofwaardigheid der mededeelingen van Lukas in twijfel
te trekken. Het geval zelf heeft niets onwaarschijnlijks;
de verbittering en argwaan van de Efezische Joden ver-
schaft genoegzame opheldering; de vindingrijke achter-
docht van éen hunner was voldoende om het gerucht te
doen ontstaan dat natuurlijk bij de tegenstanders van den
Apostel gereedelijk ingang moest vinden. Dat de in vs. 29
door de Joden ingebrachte beschuldiging later op den
achtergrond treedt en eindelijk geheel verdwijnt, is te ver-
klaren uit de verhouding waarin zij staat tot de hoofd-
beschuldiging VS. 28, de hoofdzaak waarop alles aankomt,
en is tevens een inwendig bewijs voor de waarheid van
het bericht der Handelingen. Had toch de beschuldiging
van tempelontheiliging op goeden grond gesteund, de
vijanden van Paulus zouden haar ongetwijfeld meer op
den voorgrond geplaatst hebben; nu zij alleen een boos-
aardig verzinsel was van de hatende Joden, was het zaak
het tegengestelde te doen. De verhouding waarin zij staat
tot de door Paulus uitgesproken rede Hoofdst. 22 leidt,
volgens Overbeck, tot het vermoeden dat in de beschuldi-
11
ging VS. 29 de aanklacht tegen den Apostel verscholen
ligt dat hij de gemeente van den Messias voor de heidenen
geopend heeft. De schrijver zou, terv^ijl hij misschien van
eene reeds bestaande sage of een ander aanknoopingspunt
in de traditie gebruik maakte, dezen allegorischen vorm
gekozen hebben om genoemde beschuldiging voor valsch
te kunnen verklaren. Naar onze meening heeft eene ge-
zonde exegese niet de minste reden, om de mededeeling van
Lukas als eene allegorie te beschouwen en is genoemd
vermoeden niets anders dan het produkt eener alles behalve
onbevooroordeelde kritiek.
CI;AüDIUS LXSIAS.
De hoofdman der Romeinsche cohorte, die toen den
burgt Antonia bezet hield, was Claudius Lysias. Het
ooixleel van Straatman over dezen krijgsoverste, die bij
de gevangenneming van Paulus een gewichtige rol speelt,
is zeer ongunstig. Lysias maakt volgens hem eene zeer
zonderlinge figuur, welke in opmerkelijke tegenspraak is
met hetgeen ons Josephus verhaalt van de handelwijze der
Romeinen in dergelijke omstandigheden; hij toonde bij het
oproer, dat aan Paulus zijne vrijheid kostte, van het be-
gin tot het einde een zeldzaam gebrek aan beradenheid,
een volslagen gemis aan zelfstandigheid, beide even vreemd
en onvBï-klaarbaar in een\' romeinschen hoofdofficier; hij
handelde met overijling en nam halfslachtige en bedenke-
lijke maatregelen; hij, die geroepen was om orde en wet
te handhaven, scheen gedoemd te zijn om beiden door
12
zijne maatregelen in gevaar té brengen; hij was geheel
ongeschikt voor zijn ambt — kortom hij is een schepping
van Lukas die deze noodig had voor den historischen roman,
waartoe hij de laatste reis van Paulus naar Jerusalem ge-
maakt heeft. — Onderzoeken wij thans of de figuur die
Lysias bij Lukas maakt werkelijk zoo zonderling en zijn
gedrag zoo onnatuurlijk en onverklaarbaar is, dat wij
gedwongen worden om tot het gevoelen van Straatman
de toevlucht te nemen.
Toen, hetzij door een der uitgezette militaire posten,
hetzij op eene andere wijze, het gerucht van den opstand
Lysias ter ooren kwam, trok hij onverwijld met een bende
krijgsknechten uit om de orde te herstellen. De Joden
hielden, bij het zien der Romeinsche soldaten, op, Paulus
té slaan; de Apostel werd gegrepen en op bevel van den
overste, die hem voor een gevaarlijk misdadiger hield,
met twee ketenen geboeid. Op de vraag van Lysias wie
hij toch was en wat hij gedaan had, riep hem de een
dit toe, de ander dat; doch daar hij wegens de opschud-
ding het zekere niet kon vernemen, beval hij dat men
hem naar den burgt zou brengen. Dat Lysias, toen zijn
vraag naar de oorzaak der beroering nieuw geschreeuw en
nieuwe opschudding veroorzaakte, niet aan zijne krijgs-
lieden gebood „de schreeuwers tot zwijgen te brengen en
op recht Romeinsche wijze eenige der voornaamste schreeu-
wers in bewaring nam," komt ons even natuurlijk voor
als het gedrang der schare, dat bij de wegvoering van den
gevangene zoo groot werd, dat de krijgsknechten dezen
moesten dragen; onnatuurlijk en onredelijk tevens zou het
geweest zijn, indien de overste hen, die de gevraagde in-
13
lichtingen wilden verschaffen en hem, al was het dan op
eene luidruchtige wijze, op de hoogte der zaak wilden bren-
gen, gevankelijk had doen wegvoeren, ook al mocht hij
onderstellen dat zij hem bij het intestellen onderzoek van
dienst konden zijn; onnatuurlijk eveneens, indien • hij van
de opgewonden schare die bet door haar gedrang den
krijgsknechten minder gemakkelijk maakte, den geboeiden
Paulus weg te voeren, eenigen had laten neersabelen: de
burgt Antonia was in de nabijheid en men behoeft niet
aantenemen dat Lysias gezind was, ter wille van zijn\' Ro-
meinschen trots noodeloos bloed te doen stroomen.
Nadat Paulus aan de woede der Joden ontrukt en op
de trappen, die naar den burgt leiden, gekomen is, vraagt
hij, terwijl men op het punt is van hem naar binnen. te
brengen, aan den overste of het geoorloofd is hem iets
te zeggen. Deze antwoordt hierop verwonderd: „Kent gij
Grieksch ? Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die vóór deze
dagen oproer maakte en de 4000 roovers naar de woestijn
uitleidde?" -— De Egyptenaar, dien hij bedoelt, is onge-
twijfeld dezelfde die zich, volgens Josephus (Ant. XX. 8. 6;
Bell. II. 13. 5), uitgaf voor een profeet en, met het doel
om de Romeinen uit Jerusalem te verdrijven, zijne in de
woestijn verzamelde aanhangers op den Olijfberg voerde,
waar zij de muren der stad op zijn bevel zouden zien neer-
storten. De oproerlingen werden door den procurator Felix
verslagen, de Egyptenaar zelf was ontkomen en verdre-
ven 1). Welke redenen nu Lysias had om in zijn\' gevan-
1) Het aantal van zijne aanhangers bedraagt volgens Josephus Bell.
II. 13, 5 (vgl. Heges. II. 7) 30000, volgens Handelingen 21: 38, 4000.
Wil men trachten dit verschil op te lossen door aantenemen öf dat
14
gene dien Egyptenaar te zien, wordt door den schrijver
der Handelingen niet medegedeeld. Dit stilzwijgen geeft
echter geen recht om het vermoeden zelf als onhistorisch
aantemerken. Al had, gelijk Straatman doet opmerken, de
man die ter nauwernood aan de slachting op den Olijf-
berg was ontkomen en best kon begrijpen dat de Romei-
nen hem gaarne in handen zouden hebben, alle reden om
Jerusalem te mijden, vooral bij hooge feesten, wanneer
het gevaar dubbel groot voor hem was; de bekende stout-
moedigheid der Sicariërs en hunne gewoonte om zich op
de feestdagen onder de schare te mengen en hunne vijan-
den van het leven te berooven (Jos. Bell. Jud. II. 13. 3.
[j.cc.\'ai(!tx sv raïi; soprxTg (j,t(7yó[zsvoi ra -trk^hi etc.) kon
Lysias doen vermoeden, dat de Egyptenaar gewaagd
had zich wederom binnen de muren der stad te vertoonen.
Ook volgens Overbeck is het, met het oog op hetgeen van
de stemming van het volk in Judea toen ter tijde bekend
is, niet zeer waarschijnlijk, dat de chiliarch heeft gemeend
in een\' man, die op het punt is van door een\' Joodschen
volkshoop te worden verslagen, zonder meer (ohne Wei-
Josephus den geheelen aanhang van den Egyptenaar op het oog heeft,
terwijl bij Lukas alleen van zijne gewapende volgelingen sprake is,
(Lechler en Gerok in Lange\'s Bibelwerk) óf dat de eerste van het einde
der onderneming en Lysias van het eerste optreden des Egyptenaars
spreekt (J. R. Oertel, Paulus in der Apostelgeschichte); het verschil in cijfers
is geen overwegend bezwaar tegen de geloofwaardigheid van het bericht
zelf, daar bij de opgave van getallen zeer licht afwijkingen ontstaan en
bovendien Josephus zich zeiven weêrspreekt als hij Ant. vermeldt dat
het getal der dooden 400 en dat der gevangenen 200 bedroeg; terwijl
volffens Bell., waar hij van 3000 volgelingen spreekt, de meeste aan-
hangers van den Egyptenaar óf omgebracht zijn óf gevangen genomen.
15
teres) een\' oproermaker als den Egyptenaar te moeten
zien. Er is echter noch van de stemming van het volk,
noch van den Egyptenaar iets bekend dat ons verhindert
de mededeeling van Lukas omtrent de meening van Lysias
als geloofvraardig te beschouwen; niet onwaarschijnlijk is
tevens, dat de krijgsoverste meer van den Egyptenaar
geweten heeft dan ons van hem bekend is en gronden
heeft gehad voor zijn vermoeden die wij niet kennen en
derhalve niet kunnen beoordeelen. Hij, die het bericht dat
Lysias gemeend heeft in zijn\' gevangene den genoemden
Egyptenaar te moeten zien als ongeloofwaardig verwerpt,
heeft niet slechts te gissen maar duidelijk aantetoonen,
dat hetgeen wij èn van Lysias èn van den Egyptenaar
weten met de mededeeling van Lukas in strijd is.
Hetzelfde geldt omtrent de verwondering die Lysias
openbaarde, toen hij zich door den vermeenden Egyptenaar
in het Grieksch hoorde toespreken; uit het bericht in de
Handelingen blijkt dat hij aanstonds zijn vermoeden liet
varen en. derhalve de overtuiging had, dat de Egyptenaar,
voor wien hij Paulus hield, geen Grieksch kende. Omtrent
het al of niet gegronde van die overtuiging valt niets te
beslissen. Men kan uit het feit, dat het Grieksch in Egypte
gekend en gesproken werd, afleiden dat de bedoelde Egyp-
tenaar ook wel die taal zal gekend hebben en dus Lysias\'
overtuiging voor ongegrond verklaren. Men kan het er ook
voor houden dat de Egyptenaar die taal der beschaafde
wereld niet gekend en verstaan heeft, omdat hij alleen bij
het volk uit den minderen stand zijne aanhangers gevon-
den heeft, en dus meenen dat de overste, hiervan over-
tuigd, recht had na des Apostels vraag van zijne oor-
16
spronkelijke meening aftezien. Zoowel het een als het
ander kan men gissen, of vermoeden — vaststellen en
bewijzen kan men hier niets. Niemand heeft het recht
öf om het ongegronde van de overtuiging die, volgens de
Handelingen, Lysias heeft te konstateeren, of om die over-
tuiging zelve en de verandering welke er dientengevolge
in de beschouwing van zijn\' gevangene plaats grijpt, als
bevreemdend of ongeloofwaardig voortestellen, voor dat hij
op goede gronden heeft aangetoond dat de Egyptenaar, dien
de overste in zijne macht meende te hebben, de Grieksche
taal gekend heeft.
Iets anders is het, wanneer duidelijk blijkt dat het ge-
sprek hetwelk, volgens Lukas, tusschen Paulus en Lysias
is gevoerd, door den schrijver der Handelingen verzonnen
is om het een of ander doel te bereiken dat hem voor
oogen stond. Volgens Straatman moet de vraag van ver-
bazing, welke Lysias doet, blijkbaar dienen om den hoofd-
man de gelegenheid te verschaffen tot het uitspreken van
zijn vermoeden aangaande den persoon van zijn\' gevangene.
Dat het den schrijver hierom te doen is geweest spreekt
mijns inziens, niet zoo geheel van zelf; doch ook deze
bewering brengt ons niets verder, zoolang niet duidelijk
is aangetoond, welk doel de auteur der Handelingen be-
oogde met den kriigsoverste die gelegenheid te verschaffen,
wat hem bewoog dit zoo en niet anders te doen. Over-
beck (S. 389) houdt voor waarschijnlijk dat het gesprek
tusschen Paulus en Lysias dienen moet om de verkeerde
meening, die de overste van den Apostel koestert, met name
zijne onbekendheid met het feit dat zijn gevangene het
Romeinsche burgerrecht bezat en zoo in het algemeen tegen-
17
over de Joden, de onschuld van zijn gedrag jegens Paulus
te doen uitkomen, i) Dat dit het doel van den schrijver zou
geweest zijn, is niet aannemelijk: 1° omdat reeds vs. 33 en 34
(k<xi sttuvêcivsto tig &v ffsj) de onbekendheid van Lysias met
zi^jn\' gevangene duidelijk genoeg aan het licht treedt, om den
overste te vrijwaren voor de beschuldiging dat hij hem,
wegens zijne christelijke gezindheid, minder goed zou be-
jegend hebben; 2° omdat uit het verhaal bij Lukas niet
blijkt dat hij zich jegens zijn\' gevangene streng of hard-
vochtig had gedragen; toen hij hem de boeien liet aanleggen
wist hij nog niet wie hij was; de schrijver had derhalve nog
geene reden om hem de woorden, waaruit zijn vermoeden
blijkt, tot zijne verontschuldiging in den mond te leggen; 3°
omdat uit de verwondering die Lysias toont, als hij verneemt
dat Paulus het burgerrecht bezit (22 : 27—29), genoegzaam
blijkt, dat hij onbekend was met het voorrecht door zijn ge-
vangene genoten; het was daarom overbodig zijne onwetend-
heid dienaangaande reeds vooraf te laten doorstralen.
Op de vraag van Lysias antwoordt Paulus: „Ik ben een
Jood van Tarsus, burger van eene niet onvermaarde stad
in Cilicie; doch ik bid u, sta mij toe tot het volk te
spreken" 3). Lysias geeft hiertoe zijne toestemming. Evenals
1) Deze meening hangt samen met des schrijvers gevoelen over het
doel der Handelingen, vgl. Comm. Einl. XXV fl.
2) „Dem Tribunen gegenüber", schrijft Overbeck, „wäre eine
Erklärung des Paulus über sein Römisches Bürgerrecht jedenfalls be-
deutsamer gewesen, als die Notiz über Tarsus. Warum der Schriftsteller
diesen Punkt hier noch nicht hervortreten lässt, hängt wohl an der
Anlage seiner Erzählung (vgl. zu 22 , 22 fif.). Das römische Bürgerrecht
war immerhin ein Moment, das P. seinem Volk entfremdete, und lief
2
-ocr page 34-18
Baur, Zeiler e. a. vindt ook Straatman dit laatste niet
waarschijnlijk. De door hem ingebrachte bezwaren zijn
echter niet van dien aard dat wij ons gedwongen zien om de
mededeeling van Lukas als ongeloofwaardig te verwerpen.
„Wat bewoog hem," zoo schrijft hij, „om aan den gevan-
gene het gevraagd verlof toetestaan ? Dat spreken tot het
volk moest immers de verbittering nog sterker, het gevaar
voor een hevig oproer nog grooter maken. Hoopte hij wel-
licht door de toespraak van Paulus op de hoogte te komen,
dan zag hij zich spoedig teleurgesteld, want de Apostel
sprak in het Hebreeuwsch, dat hij, Lysias, niet verstond;
en het was ook wel wat naief voor een romeinsch officier
om veel daarvan te verwachten, daar het meer dan waar-
schijnlijk was dat de boosdoener, en daarvoor hield hij
Paulus, niet veel licht over de waarheid zou verspreiden."
als solches der Tendenz der Rede 22, 1 ff. in gewissem Sinne zuwider.
Es hatte daher vor derselben keinen Raum" enz. Waarom eene verkla-
ring over zijn rom. burgerrecht „bedeutsamer" zou geweest zijn, is niet
duidelijk. Er was niets dat hem drong zich op het bezit daarvan te
beroepen; terwijl hij alleen de tot hem gerichte vraag had te beant-
woorden , was het er hem bovenal om te doen Lysias zoo spoedig mogelijk
zijn\' wensch kenbaar te maken. Het beweren dat de schrijver het ter
wille van de Anlage seiner Erzählung zou verzwegen hebben, mist allen
grond. Dat het rom. burgerrecht een moment was dat Paulus van zijn
volk vervreemdde en als zoodanig in tegenspraak met de strekking van
des Apostels toespraak (22: 1 vervl.) kan, toegegeven dat deze opvatting
de juiste is, voor den schrijver geene reden zijn het achterwege te
laten, daar het gesprek 21 : 37—40 gevoerd wordt op de trappen van
den burgt tusschen Paulus en Lysias, en dus ook in den gedachten-
gang des auteurs niet in rechtstreeksch verband staat met de strekking
van de redevoering welke Paulus tot het volk houdt.
19
ü!
De vraag is of het waarschijnlijk mag geacht worden, dat
Lysias zich voorgesteld heeft de zaak eene schrede verder
te brengen met het verzoek van Paulus toetestaan. Nemen
wij nu in aanmerking dat de overste zijn oorspronkelijk
vermoeden had laten varen en den gevangene thans hield
voor een Jood van Tarsus; dat hij aangaande de zaak nog
niet de minste inlichting ontvangen had; dat de woede der
menigte zich enkel op den gevangen Apostel richtte, het-
geen Lysias licht tot het vermoeden kon brengen dat de
bekende fanatieke godsdienstijver der Joden in deze zaak
eene groote rol speelde-, dat, ongetwijfeld, de kalme en
waardige houding van den Apostel een\' niet ongunstigen
indruk op hem had gemaakt — dan komt het ons niet
onaannemelijk voor dat Lysias aan Paulus verlof tot spre-
ken heeft gegeven, in de hoop van eenigszins op de
hoogte der zaak te komen. Zeker kon het spreken van den
gevangene de verbittering nog sterker maken, maar Lysias
kon ook verwachten dat, omgekeerd, de gemoederen in be-
daring zouden gebracht worden; aan gevaar, dat er een
hevig oproer zou ontstaan, behoefde hij niet te denken,
daar hem uit de houding des volks bleek dat het om Paulus
alleen te doen was en hij dezen^ zoo noodig, elk oogen-
bhk aan het gezicht der menigte kon onttrekken. Dat
hij zich spoedig in zijne hoop teleurgesteld zou zien,
omdat de Apostel eene voor hem onverstaanbare taal i)
sprak, kon hij niet vooruit weten en dit kon hem
dus niet bewegen het gedane verzoek van de hand te
1) Met recht wordt dit door Kuinoel, de Wette e. a. aangenomen,
vlg. ?vk imyvü Si\' ahlctv oirws èntfiivow aurö.
2*
-ocr page 36-20
wijzen^). Was het bovendien wel wat naief van hem veel
daarvan te verwachten, als hij Paulus voor een\' boosdoener
gehouden had, — nu hij niet wist of hij in zijn\' gevangene
een boosdoener moest zien, mocht hij het er ongetwijfeld
voor houden dat het misschien tot iets goeds leiden zou.
Beweert men dat het oogenblik voor het houden van rede-
voeringen allerongelukkigst gekozen was, men vergeet dat
de zaak van den gevangen Apostel uitging en er voor hem
van geen keuze sprake was. Straatman meent dat het
eerste en eenige dat noodig mocht heeten was, de uit-
breiding van den opstand met kracht te keer te gaan, en
daartoe in de eerste plaats den gevangene aan het gezicht
der oproerigen te onttrekken. Wij gelooven niet dat de
handelwijze van Lysias onbepaalde afkeuring verdient, doch
meenen tevens te moeten vragen of het iets afdoet van
de geloofwaardigheid van het bericht der Handelingen,
indien hieruit blijkt dat de hoofdman der Romeinsche co-
horte niet juist zoo gehandeld heeft als men thans ver-
kieslijk zou geacht hebben.
Nadat het verzoek van den Apostel door den overste
was ingewilligd, begon hij, op de trappen staande, tot
het volk te spreken. Volgens de Handelingen hoorde de
menigte hem rustig aan, totdat hij kwam aan zijne zen-
ding onder de heidenen. Toen verhief zich plotseling een
hevige storm en daar zij een geweldig geschreeuw aan-
1) Hetzelfde geldt omtreiit hetgeen Overbeck S. 390 schrijft: „Die
allgemeine tJnwahrscheinlichkeit der Sache wird noch durch das rij ^^ßp.
SiaA. gesteigert, wenn doch die Rede damit für den Trib. unverständlich
wird, dessen ganzes Streben hier darauf gerichtet ist, sich über die
Person des Paulus zu unterrichten."
21
hieven, hunne kleederen van zich smeten en stof in de
lucht wierpen i), beval de overste dat men den gevangene
in den burgt zou brengen en gebood hem door geesel-
slagen te pijnigen, opdat hij weten mocht waarom zij zoo
tegen hem riepen.
Dat de overste zich vergenoegde met het bevel van den
gevangene naar binnen te brengen en geene andere maat-
regelen nam om het oproer nadrukkelijk te beteugelen,
is zeer natuurlijk. Uit de houding der menigte was hem
duidelijk genoeg gebleken dat hare woede alleen tegen
zijn\' gevangene was gericht. Het lag derhalve voor de
hand dezen naar binnen te laten brengen en aan het
gezicht der oproerigen tè onttrekken; terwijl hij zich mocht
voorstellen dat door dezen maatregel de aanleiding tot
voortduring van de beweging uit den weg was geruimd,
en zoo aan de opschudding een einde was gemaakt. —
Van meer gewicht is de vraag, wat den overste bewoog
het bevel tot de geeseling te geven en zoo het onderzoek
naar de misdaad, waarvan hij zijn\' gevangene verdacht
hield, te beginnen op eene wijze die met het strafrecht
1) Volgens Meyer als „Signal der zur selbsteigenen Vollziehung des
alpc Anó Tr,s y»js tov Totoïnovl bereiten und begierigen Wuth"; zoo ook
Grotius, Baumgarten e. a. . . . De "Wette brengt hiertegen in, dat van
eene voorbereiding tot steeniging geen sprake kon zijn, omdat Paulus
zich in de macht van den tribuun bevond; daar bovendien het werpen
met stof niets met de steenigmg heeft uittestaan, oordeelt hij het beter
te vertalen: „daar zij de kleederen in de hoogte" of „heen en weer
wierpen". Sommigen meenen dat hier het „zwaaien der kleederen"
bedoeld is als teeken van woede (Lyra bij Galov.), of om aan de anderen
hunne toestemming te kennen te geven (Wetstein, Kuinoel e. a.). Hoe
het zij, de woede der Joden had haar toppunt bereikt.
22
in strijd was i) „Toch" schrijft Straatman, (bl. 280), bestond
voor die strafoefening geen grond. Het lag immers niet
aan Paulus om zich zeiven aanteklagen; hij had bovendien
ook niet geweigerd de noodige inlichtingen te geven ; de
overste had alleen tot nog toe geen tijd gehad hem te
verhoeren. Zoolang Lysias onkundig was van de oorzaak
der beweging, kwam geene geeseling te pas, tenzij hij
zijn verzuim om te gelijk met den beschuldigde zich ook
van de beschuldigers te verzekeren op Paulus wilde wreken,
en zijn toorn lucht geven aan den man, die even goed
onschuldig als schuldig, evengoed de beleedigde als de
beleediger kon wezen, en dus wellicht in plaats van be-
straffing bescherming verdiende". Het vermoeden dat Lysias
zoo zoude gehandeld hebben om het volk tevreden te stellen,
(Chrysost., Meyer) is ongegrond; noch het gegeven bevel,
dat wegens de hevige opschudding voor het volk onver-
staanbaar moest zijn, noch de strafoefening zelf die binnen
den burgt zou plaats hebben, kon, in welk opzicht dan
ook, strekken om het volk ter wille te zijn. Met meer
recht meenen wij ons tot verklaring van zijn gedrag te
mogen beroepen op de stemming, waarin hij door de om-
standigheden moest gebracht zijn. Hij wenschte te weten
wat de oorzaak was van de ontstane beweging; welke de
misdaad was van den man, dien hij aan de handen der
woedende Joden had ontrukt. De eerste poging, die hij
reeds terstond bij de gevangenneming in het werk stelde,
was mislukt; de meening, dat hij den Egyptischen oproer-
4) Et non esse a tormentis incipiendum,_diYinus Augustus constituit.
Digest. L. 48 tit. 18.
23
maker in handen had, bleek uit de lucht gegrepen te
zijn; door Paulus het verlof te geven om tot het volk te
spreken, meende hij althans eenige inlichting te zullen
ontvangen — wederom een teleurstelling, de taal, waarin
de Apostel sprak, was hem onverstaanbaar. Eén ding moest
hem echter verheugen: het tot rust komen der woelige
schare; doch eenige oogenblikken en de storm verheft
zich op nieuw, heviger dan te voren; de opgewondenheid
der bruischende volksmenigte stijgt ten top, ontembare
woede en doodelijke haat spreekt uit het oorverdoovend
geschreeuw en den onstuimigen aandrang der fanatieke
Joden. Is het wonder dat de razernij des volks hem
ten onrechte doet besluiten tot de schuld van zijn\' gevan-
gene?\') Is het onnatuurlijk dat hij in bittere teleurstelling,
een slachtoffer zoekt en in den onschuldigen Apostel een
slachtoffer vindt, waaraan hij zijn drift koelen, waarop
hij de mislukking van den genomen maatregel Avreken kan?
De Romeinsche soldaten maakten zich gereed om het
bevel van hunnen overste ten uitvoer te brengen. Toen
men Paulus aan den geeselpaal bond, 2) zeide hij tot den
centurio die de strafoefening leidde: „Is het u geoorloofd
een Romein en dat onveroordeeld te geeselen?" (vs. 26).
Deze vraag, door den Apostel op dit oogenblik gedaan,
1) — et tarnen colore non caruit haec iniquitas, quod probabile
erat, non sine causa totum populum conspirasse in unius hominis caput
Calvijn Comm. Act. XXIII : 24.
2) \'£2ï itst^poitsimv auVov Toi\'s i/ulxjiv: „als men hem voor de riemen
had uitgestrekt." Hij, die gegeeseld moest worden, werd voorover aau
een lage zuil gebonden en zoo aan de riemen, waaruit de geesel bestond,
blootgesteld.
24
heeft niets bevreemdends. De vraag, waarom hij zijne
verklaring niet aan de volgens vs. 25 gemaakte aanstalten
het voorafgaan, vindt haar antwoord in de beteekenis van
het impf. Trposrsivxv, waardoor hier eene handeling wordt
aangeduid die wel begonnen, maar niet tot uitvoering ge-
komen is. Volgens de voorstelling van Lukas doet Paulus
derhalve de vraag, terwijl men bezig is de toebereidselen
te maken waaruit hem, daar hij wegens het geweld der
schare het bevel van den tribuun zeker niet had kunnen
verstaan, eerst duidelijk werd, wat men met hem voor
had. Evenmin bestond er te voren eene bepaalde aan-
leiding om van het recht, dat hij bezat, gebruik te maken.
Toen hij gevangen genomen en geboeid werd, was hij
zeker te zeer verblijd dat hij aan het dreigend doods-
gevaar werdt ontrukt, om nog te protesteeren tegen de
onbillijke wijze waarop dit geschiedde; in het gesprek, dat
hij met Lysias op de trappen van den burgt hield, was
het hem alleen om inwilliging van zijn verzoek te doen ,
terwijl de toestemming van den overste overbodig maakte
zich tot bereiking van zijn doel op het bezit van het
Romeinsche burgerrecht te beroepen.
Nadat de hoofdman den overste van het voorgevallene
kennis had gegeven, kwam deze tot Paulus en vraagde
vol verbazing: „Zeg mij, zijt gij een Romein?"\' Na des
Apostels bevestigend antwoord zeide hij: „Ik heb dit
burgerrecht voor een groote som gekocht", waarop Paulus
liet volgen: „maar ik heb het door geboorte", (vs. 26, 27, 28.)
In dit bericht der Handelingen ligt, volgens sommigen,
eene bepaalde bedoeling verscholen. Zeiler, die het niet
voor eene „ganz einfache Geschichtserzählung" houden
25
kan, vindt in het kontrast tusschen den romeinschen tri-
buun , die zich het burgerrecht slechts door groote kosten
kon verschaffen, en den gevangene, die het reeds door
zijne geboorte bezat, het doel: aan de Romeinen den
Apostel als geboren Romein aantebevelen. Volgens Overbeck
moet de opmerking van Lysias, die een paralel vormt
met 21 : 38 (Zijt gij niet de Eg.? enz.), aantoonen hoe
weinig de overste van de ware toedracht der zaak op de
hoogte was. Vindt zoo deze kritiek in het bericht van
Lukas eene bepaalde bedoeling, omdat zij er eene in vinden
wil; voor hem, die niet van hare hypothesen uitgaat, ligt
in de mededeeling zelf niets, dat dwingt tot hare ongeloof-
waardigheid te besluiten. Hij, die vrede kan hebben met
de voorstelling van Lukas en het waarschijnlijk acht dat
de krijgsoverste der Romeinen zich tegenover Paulus zal
hebben aangesteld, zooals de schrijver der Handelingen het
doet voorkomen, loopt echter gevaar van voor een\' onna-
denkenden lezer gehouden te worden door Straatman, die
bl. 281 hieromtrent aldus schrijft: „En al had hij (Lysias)
uit voorzichtigheid tot nader onderzoek alle pijnlijke maat-
regelen willen uitstellen, dan bestond er daarom nog geene
reden om den gevangene even op de hoogte te brengen,
hoe hij zelf in het bezit van dat recht was gekomen,
welk gesprek tot niets anders leidde dan dat de gevangene
hem eens diep liet gevoelen, hoe ver hij , romeinsche hoofd-
man, beneden hem stond, hij die slechts door koop
romeinsch burger had kunnen worden, terwijl de ander
het door geboorte was. Iemand die zoo ingenomen was met
zijn burgerrecht, dat hy aan iedereen te pas of te onpas
vertelde hoe hij er was aangekomen, en hoeveel geld het
26
hem had gekost, kon wel niet anders dan hoog opzien
tegen den man die door geboorte het bezat, evenals de
nieuwbakken jonker hoog opziet tegen den baron, die op
een lange reeks voorouders mag bogen."
Eene juiste beschouwing van het verhaal neemt het
bevreemdende geheel weg. De reden, waarom Lysias aan
Paulus mededeelt dat hij het romeinsch burgerrecht ge-
kocht heeft, ligt in de verbazing door het bericht van
den centurio teweeggebracht. Hij kan maar niet begrijpen
hoe zijn gevangene aan dat recht gekomen is {iru \'Pccy.xïos
ff;), en wil hieromtrent eene verklaring van Paulus uit-
lokken. Een Tarser heeft als zoodanig het burgerrecht
niet; hij moet het derhalve gekocht hebben en daarvoor
is hij te arm. Lysias wijst hem op zich zelf; hij, de
romeinsche krijgstribuun, had er een groote som gelds
voor betaald; hoe was hij, de gevangene er dan aan
gekomen? Zoo opgevat heeft het gezegde van Lysias niets
ongerijmds, evenmin als het antwoord van Paulus, dat
strekt om den romeinschen hoofdman intelichten nopens
zijn burgerrecht, niet om hem diep te doen gevoelen hoe
ver hij beneden zijn gevangene stond. De voorstelling, die
Straatman verder van den overste geeft, komt niet met
die van Lukas overeen. Bij eene juiste exegese is van eene
hooge ingenomenheid met zijn burgerrecht geen sprake;
dat hij bet gekocht had deelt hij den Apostel mede, om
den twijfel aan de waarheid van zijn beweren en het ver-
langen naar opheldering te kennen te geven; hij vertélt
niet, gelijk Straatman wil, aan iedereen te pas of te
onpas, hoe hij in het bezit daarvan gekomen is; hij zegt
dat hij daarvoor veel geld heeft uitgegeven en stelt zoo
27
zijn rijkdom, die liem daartoe in de gelegenheid stelde,
tegenover de armoede van zijn\' gevangene, die dezen moest
belet hebben hetzelfde te doen — maar vertelt niet, zooals
Straatman beweert, hoeveel geld het burgerrecht hem
heeft gekost. Moge verder de Lysias van Straatman tegen
Paulus opzien als de nieuwbakken jonker tegen den baron,
die op eene lange reeks van voorouders mag bogen, bij
den Lysias der Handelingen is van zulk een hoog opzien
tegen zijn\' gevangene geen sprake; hij, die geen\' enkelen
grond heeft om aan de waarheid van \'s Apostels bewering
te twijfelen, ziet zich enkel gedrongen om zijne maatregelen
met meer beleid en voorzichtigheid te kiezen, en met meer
behoedzaamheid te werk te gaan dan tot nu toe. Een
eerste vereischte voor hem, die in de voorstelling van een\'
schrijver het onwaarschijnlijke en ongeloofwaardige wil
aantoonen, is, zich tot die voorstelling zelve te bepalen ;
aan haar iets toetevoegen, om het later als bezwaar tegen
het oorspronkelijk te doen gelden, is ongeoorloofd.
De verklaring van den Apostel had ten gevolge dat de
strafoefening niet doorging. Zij die hem pijnigen zouden
lieten terstond van hem af, daar het door de lex Valeria
en de lex Porcia ten strengste verboden was, iemand die
het romeinsch burgerrecht bezat eene geeseling te doen
ondergaan, i) „Ook de overste", schrijft Lukas, „werd
bevreesd, toen hij vernam dat hij een Romein was en
omdat hij hem gebonden had". Deze vrees is te verklaren
uit het willekeurig geweld dat hij bij de gevangenneming ge-
4) Facinus est vinciri civem Romanum, scelus verberari. Cic. in
Verrum 5, 66.
28
bruikt bad. Kon hij vooruit niets bepalen omtrent de schuld
van den man, die op het punt stond van onder de slagen
der Joden te bezwijken, zijn taak was geweest hem aan de
handen der woedende menigte te ontrukken en hem in
veiligheid te brengen. Tot het bevel, om hem met twee
ketenen te boeien had hij geen recht. Behelsde de bewering
van zijn\' gevangene waarheid, dan was bovendien het recht
van een\' romeinsch burger geschonden, die niet voor het
onderzoek (xmTxapirog) mocht geboeid worden, hetwelk
reeds een straf voor hem was of althans bekendheid met
zijn misdaad onderstelde. Ondanks de vrees van den
overste werd echter Paulus, volgens vs. 30, eerst den
volgenden morgen van zijne boeien bevrijd. Böttger (Bei-
träge II, 5 f.) heeft deze tegenstrijdigheid uit den weg
trachten te ruimen door \'Be\'^sxiiig te verklaren van het binden
aan den geeselpaal vs. 25; duidelijk blijkt evenwel dat
het terugziet op Hoofdst. 21 : 33. Kuinoel meent dat
Ïauo-sv , VS. 30, betrekking heeft op het bevrijden van de
custodia militaris (met een keten aan een soldaat ver-
bonden zijn), waarin Lysias hem, na zijne mededeeling
VS. 25, had laten brengen; ten onrechte, omdat vs. 30
\'éxutrsv slaat op ^s^hcc? vs. 29. Volgens de Wette berust
de aan Lysias toegeschreven vrees op eene dwaling van
den schrijver en schijnt de ontboeiing vs. 30 alleen met
het oog op het aanstaande verhoor voor den Joodschea
raad te hebben plaats gehad. In navolging van Wieseler
beweert Overbeck dat in vs. 30 rf? sTrxvplov slechts be-
betrekking heeft op ßovKößsvoi; yvrnxt, niet op sKvitsv en
êKsksvasv, en de beteekenis deze is: „Met het doel om
den volgenden dag naar de misdaad van Paulus onderzoek
29
te doen en daardoor op de hoogte te komen van het tot
nu toe niet onderzochte recht, waarmede hij hem geboeid
had, liet de overste de boeien vallen". "EAucf!/ is echter
door y.oii niet alleen met ênsAeu^su, maar ook met het vol-
gende KdTotyoc.\'yuv rov UoiuÄov hTi^Gsv dg xvrovg verbonden;
zoodat men, indien rfj sTrxvpiov alleen ziet op ßcuK0f/,£vog
yvcóvxi, komt tot de ongerijmdheid: „Met het doel om den
volgenden dag de zaak te onderzoeken (d. i. met het doel
om Paulus den volgenden dag voor den Joodschen raad te
brengen) ontboeide Lysias zijn\' gevangene en beval dat de
overpriesters en de geheele raad zouden samenkomen en
bracht Paulus af en stelde hem voor hen". Moet derhalve
t^ btttzupiov tot säuitsv x. t. A. in betrekking gebracht
worden, de vraag blijft dan wat den overste, die volgens
VS. 29 bevreesd was, omdat hij den Apostel had gebonden,
bewogen heeft hem niet vóör den volgenden morgen van
zijne boeien te ontslaan? Wil men die vraag beantwoorden
door zijne handelwijze, met Meyer en Baumgarten, te
verklaren uit een\' zekeren trots van Lysias, die het niet
van zich kon verkrijgen reeds aanstonds daartoe over-
tegaan, hetwelk echter niet best strookt met het karakter
van den overste, zooals het ons in de Handelingen wordt
voorgesteld, of door eene andere gissing in het midden
te brengen; er is daaromtrent niets met zekerheid te be-
palen. Men heeft evenwel geen recht om deze onzekerheid
aantevoeren als bezwaar tegen het historisch karakter
van het bericht der Handelingen; tenzij overtuigend aan-
getoond worde, dat de vrees, die in vs. 29 aan Lysias
wordt toegeschreven, van dien aard is geweest, dat zij
noodzakelijk eene ontboeiing van den gevangen Aj)ostel
30
vóór den volgenden morgen ten gevolge heeft moeten
hebben.
Hetgeen Lysias vervolgens deed is niet in staat, om
het ongunstig oordeel van Straatman over hem te vpijzigen.
„Wij hadden namelijk verwacht/\' schrijft hij bl. 282, „dat
hij, onmiddelijk na het aftrekken der menigte, zijn gevan-
gene in het verhoor zou hebben genomen, en onderzoek
gedaan naar de redenen, die hem in zulk eene hevige bot-
sing met de Joden hadden gebracht. Minder dan dit kon
hij voor den romeinschen medeburger wel niet doen. Niets
ware natuurlijker geweest dan dat hij, de toedracht der
zaak uit den mond van Paulus vernomen hebbende, zich
had beijverd om de personen, waarop Paulus zich als ge-
tuigen beriep, te ontbieden, hunne verklaringen aante-
hooren, maatregelen te nemen om de asiatische Joden
op te sporen, ten einde, zoo het hem al niet vrijstond
Paulus te ontslaan, dan toch in staat te zijn den land-
voogd Felix de noodige gegevens te leveren om naar recht
en billijkheid uitspraak te doen. Maar Lysias schijnt daar-
aan niet te hebben gedacht. Des anderen daags was hij
nog even onzeker omtrent het voorgevallene. Hij had geen
onderzoek gedaan."
Straatman schijnt hieromtrent niet den minsten twijfel
te koesteren. Welken grond hij echter voor zijn beweren
ook moge hebben, zeker is het dat hij zich niet op de
Handelingen der Apostelen kan beroepen om zijn gevoelen
te handhaven. Lukas bericht niet dat Lysias zijn\' gevan-
gene in het verhoor heeft genomen; evenmin dat hij het
niet heeft gedaan. Lukas zwijgt er van. Wat men der-
halve gissen moge, op het standpunt der Handelingen kan
31
niemand het een of ander vaststellen, ook Straatman niet.
Zijne stelling: „Lysias had geen onderzoek gedaan", is on-
bewezen; het door hem ingebrachte bezwaar, dat op die
onbewezen stelling steunt, is derhalve vervallen, tenzij hij
voor zijn gevoelen een\' beteren grond dan het stilzwijgen
der Handelingen in het midden kan brengen. Vraagt men
naar hetgeen meer of minder waarschijnlijk is, de meening,
dat Paulus door den overste in het verhoor is genomen,
verdient verre de voorkeur boven het tegengestelde gevoe-
len. Niets is natuurlijker dan dat iemand, om inlichtingen
te verkrijgen, zich wendt tot hem die het naast in de zaak
betrokken is. Een beroep op vs. 30, fsouxófisvog yvzvxi to
{x(T(f)ciXég, bewijst niets voor de juistheid van Straatmans
bewering, noch voor de waarschijnlijkheid van de meening
dat Lysias geen onderzoek heeft gedaan, voor dat duide-
lijk is gemaakt, dat Paulus zelf met de ware aanleiding
der opschudding en de juiste toedracht der zaak op de
hoogte moet geweest zijn, en derhalve in staat was de op-
helderingen te geven die van hem werden geeischt.
Om nu met zekerheid te weten, waarvan de Joden zijn
gevangene beschuldigden, wendde Lysias zich tot de over-
priesters en den Joodschen raad. Omtrent deze handel-
wijze schrijft Straatman het volgende: „Hij had tien kansen
tegen een dat die vergadering hem zou zeggen: „Wij weten
van het gisteren gebeurde even weinig als gij, want ook i)
4) Hier schijnt Straatman te onderstellen dat Lysias ook op de hoogte
was met de beschuldiging der Efezische Joden; terwijl hij op dezelfde
bladzijde schrijft: „Des anderen daags was hij nog even onzeker omtrent
het voorgevallene".
32
wij hebben gehoord dat eenige Joden uit Azië uwen ge-
vangene hebben beschuldigd dat hij Grieken in den tem-
pel had gebracht, en die beschuldiging het oproer heeft
veroorzaakt, Maar of die beschuldiging gegrond is, weten
wij niet, dat zouden wij dienen te onderzoeken, doch laten
dat onderzoek, dat geheel op uwen weg ligt, gaarne aan
u over, te meer daar de gevangene beweert een romeinsch
burger te zijn." \') Lysias kon dus, al riep hij den raad
bijeen, niet veel wijzer worden. Paulus was te Jerusalem
zoo goed als onbekend. Hij was daar in twintig jaren
slechts tweemaal geweest, en beide keeren slechts voor wei-
nige dagen. Geen wonder dan ook dat de uitkomst den
overste op nieuw bedroog en hij van den joodschen raad
niets te weten kwam." — De vraag is niet of de genomen
maatregel aan de bedoeling beantwoordde, maar of de
overste onderstellen mocht, dat hij eenige inlichtingen zoude
verkrijgen door Paulus voor den Joodschen raad te stel-
len, En dit mocht hij zeker. Lag het vermoeden voor
de hand, dat de grond van alles op godsdienstig gebied
moest gezocht worden, niet onaannemelijk is het dat Pau-
lus, ondersteld dat hij door Lysias ondervraagd is, hem
het een en ander heeft medegedeeld omtrent de verhou-
ding waarin hij tot het Joodsche volk stond; iets dat de
zaak voor den tribuun niet ophelderde, maar hem te meer
drong om zich tot den Joodschen raad te wenden. Doch
ook dit daargelaten, eenige inlichting mocht hij altijd ver-
wachten. Ook al was het zeker dat hij een dergelijk ant-
woord zou ontvangen als Straatman vermoedt, de genomen
1) Wisten de leden van den Joodschen raad dat ook al?
-ocr page 49-33
moeite zou niet vergeefsch zijn. Hij was dan toch te
weten gekomen welke beschuldiging tegen zijn\' gevangene
was ingebracht. Aangenomen eindelijk, dat Paulus te
Jerusalem zoo goed als onbekend was, die onbekendheid
bewijst niets omtrent den genomen maatregel, omdat men
niet mag onderstellen dat Lysias dit wist. De handelwijze
van den overste geeft derhalve geen aanleiding om hem
van ongeschiktheid voor zijn ambt of gebrek aan door-
zicht en beradenheid te beschuldigen.
De poging van den overste mislukte. In den raad ont-
stond een twist die zoo hoog liep dat Lysias, voor het
leven van Paulus beducht, het krijgsvolk bevel gaf hem
wegtevoeren en naar den burgt terugtebrengen. Den vol-
genden dag spanden de Joden samen; meer dan 40 van
hen zwoeren i) dat zij niet zouden eten of drinken voor-
dat zij Paulus hadden omgebracht. Om zich nu de gele-
genheid tot het uitvoeren van den moordaanslag te ver-
1) Kuiiioel, die meent dat zij door den hoogepriester Ananias waren
opgestookt, houdt hen ten onrechte voor Zeloten en Sicariërs. vgl. Haus-
rath bl. 140. Straatman schrijft bl. 337: „De veertig Joden, die onder eede
betuigden dat zij niet eten noch drinken zouden, alvorens Paulus was
uit den weg geruimd, waren leden der Jerusalemsche gemeente, die
Gode een\' dienst meenden te bewijzen als zij den afvallige de welverdiende
straf deden ondergaan. Want zoo onverklaarbaar als die samenspanning
bij Lukas is, waar het ongeloovige Joden zijn die deze samenzweering
aangaan tegen iemand die hun geheel vreemd was, zoo begrijpelijk is
zij, waar wij in plaats van ongeloovige, geloovige Joden den toeleg
op het leven van Paulus laten maken." Waarom het onverklaarbaar
is, dat fanatieke Joden samenspannen tegen iemand, die beschuldigd
werd van overal tegen het volk en de wet en den tempel te leeren, en
even begrijpelijk, dat Christenen met zulk een\' doodelijken haat tegen
3
-ocr page 50-34
schaffen, verzochten zij de overpriesters en oudsten i)
Paulus nog eens voor den raad te dagen. Een van des
Apostels bloedverwanten, de zoon van zijne zuster, werd
echter met het plan bekend en ging naar den burgt
Antonia om Paulus, die zich thans in de custodia militaris
bevond, te waarschuwen. Op diens verzoek werd de jon-
geling door den centurio naar Lysias gebracht, die hem
gewillig aanhoorde en aanstonds zijne maatregelen nam.
Met het doel om zijn\' gevangene naar Felix te zenden,
gaf hij bevel dat een escorte van 200 krijgsknechten,
70 ruiters en 200 boogschutters zich gereed zoude houden
om met hem naar Cesarea te trekken. Tegen negen uur
\'s avonds werd Paulus op een muildier gezet en naar
Antipatris gebracht, van waar het voetvolk naar Jeruzalem
terugkeerde, terwijl het aan de ruiters werd overgelaten
hem verder naar den landvoogd te geleiden.
De handelwijze van den overste is ook thans wederom
niet naar den zin van Straatman. Had hij, volgens hem,
moeten afwachten of het ontvangen bericht zou worden
bevestigd en er aanvraag van den raad zou komen om
Paulus nog eens tot nader onderzoek van zijne zaak af te
den Christen Paulus vervuld zijn, is niet duidelijk. Evenmin blijkt
het, met welk recht Straatinan hier eene uitzondering maakt op den
regel en niet, met de overige berichten van Lukas, ook dit als ongeloof-
waardig verwerpt. Eene kritiek, zoo willekeurig als deze, veroordeelt
zich zelf.
1) Dat zij met dit verzoek tot de Sadduceesche leden van het San-
hedrin kwamen, volgt uit het voorgaande.
2) Ewald vermoedt, dat de geheele familie van Paulus reeds in
zijne jeugd te Jeruzalem was gaan wonen.
35
brengen; had hij door zijne kordate houding de joodsche
samenzweerders moeten doen gevoelen, dat zij, zoo zij
hun eed wilden houden, groot gevaar liepen van honger
ora te komen, de genomen maatregel mocht in de gegeven
omstandigheden bedenkelijk heeten. "De samenzwering
zelve", zoo schrijft hij bl. 283 en vervl., „en de onder-
steuning die de samenzweerders bij de overheden des
volks vonden waren zoovele bewijzen, dat het oproer wel
voor het oog gedempt was, maar in het verborgene
voortsmeulde, en elk oogenblik op nieuw in laaien gloed
kon uitbarsten. Het eerste en eenige wat Lysias had
te doen was die uitbarsting te voorkomen, en de kleinste
verschijnselen van oproerige beweging onverbiddelijk ge-
streng te onderdrukken. Maar daartoe diende hij voor
alle dingen zich met den landvoogd te Cesarea in betrek-
king te stellen, en versterking zijner macht met bepaalde
bevelen aan Felix te vragen. In geen geval kon hij zich
echter van troepen ontblooten, en daarmede zijne eigen
macht tot weerstand verzwakken. En toch, dit was juist
wat hij deed. Tegen het vallen van den nacht zond hij
zijn gevangene onder bedekking van niet minder dan
tweehonderd krijgsknechten, zeventig ruiters, en twee-
honderd lansknechten naar Cesarea, en beroofde zich zei-
ven op die wijze van een groot deel zijner macht. Wel
is waar gingen de krijgs- en lansknechten slechts tot An-
tipatris mede, en keerden den volgenden dag naar Jeru-
salem terug. Maar wat kon er in eene gistende stad in
hunne afwezigheid niet gebeuren? Het vertrek van zulk
een aanzienlijke bende kon niet verborgen blijven, vooral
als, wat allerwaarschijnlijkst was, de burcht Antonia door
36
Joodsche bespieders was omringd. De tijdeHjke verzwak-
king der bezetting kon zoo Hebt tot oproer aanzetten,
terwijl de gevangene zelf voor het oogenblik nergens vei-
liger was dan in den wel bewaarden burcht. Geen beter
middel om alle oproerige beweging voor goed te fnuiken
dan de wetenschap, dat Felix gewaarschuwd, en met nieuwe
benden op weg naar de hoofdstad was. En intusschen
ware eene krachtige houding tegenover den raad; een-
wenk dat Lysias kennis droeg van hunne kuiperijen, met
den eisch om binnen zoo en zooveel uren hem de saam-
gezworenen uit te leveren, of de verklaring dat de pries-
ters bij den landvoogd voor de gevolgen der rustversto-
ring aansprakelijk zouden zijn, meer dan voldoende ge-
weest om de woeligste bewoners van Jerusalem in hun
schelp te doen kruipen."
In plaats van bedenkelijk te moeten heeten, heeft de
maatregel van Lysias, naar onze meening, veel aanbe-
velenswaardigs. Door zijn\' gevangene in de handen van
den landvoogd te stellen, maakte hij niet alleen dat het
plan der samenzweerders verijdeld werd, maar zag bij
zich tevens ook bevrijd van de lastige en onaangename
taak, om de zaak verder te onderzoeken en tot een goed
einde te brengen. Mocht men hem nog verzoeken Paulus
wederom voor den raad te brengen, hij kon zich met
de wegzending verontschuldigen en liep geen gevaar van
de O verpriesters en oudsten door eene weigering tegen
zich in het harnas te jagen; mochten er verder pogingen
in het werk worden gesteld om het beraamde moordplan
ten uitvoer te brengen, hij behoefde zich over de veilig-
heid van den romeinschen burger niet meer te bekomme-
37
ren en was in dit opzicht van alle verantwoordelijkheid
ontheven. Bovendien was geen maatregel meer geschikt
om de mogelijke uitbarsting van een oproer te voorkomen.
Uit de samenzwering en de ondersteuning, die deze bij
de overheden des volks vond, bleek ten duidelijkste dat
de Joden al wat zij konden in het werk stelden om
zijn\' gevangene in handen te krijgen en aan hun\' haat
opteofferen. De bereiking van dit doel was het eenige
dat tot een opschudding aanleiding kon geven. Door
het voorwerp van hunne woede naar Cesarea te zenden,
had derhalve de overste hun onmogelijk gemaakt hun
plan binnen Jerusalem ten uitvoer te brengen, en daar-
mede uit den weg geruimd hetgeen tot het ontstaan
eener oproerige beweging konde leiden. Ondersteld echter
dat er grond bestond om de uitbarsting van oproer
te verwachten, ook dan was het voor Lysias onnoodig
aan Felix versterking van zijne macht te vragen: immers
lag op de hooge feesten te Jeruzalem in den burgt Anto-
nia eene bezetting, talrijk genoeg om alle ongeregeldheden
onder de samengevloeide menigte te bedwingen. Wel is
waar had hij zich, door Paulus een sterk geleide mede-
tegeven, \') van een deel zijner macht beroofd, de vraag
is evenwel of de krijgsmacht, die achterbleef, niet in staat
was om het volk in toom te houden, ingeval het tot eene
uitbarsting kwam. De kans daarop was trouwens al zeer
gering. Dat het vertrek van de bende niet verborgen kon
blijven, is verre van uitgemaakt; dat de burgt Antonia
1) Het sterk geleide was geenszins iets overtolligs; kwam het uit, dat
Paulus weggevoerd werd, de Joden konden onderweg een\' aanval beproeven.
38
door verspieders omringd was, is zeer onwaarschijnlijk,
omdat de Joden niet konden onderstellen, dat de overste
met hunne samenzwering bekend was, en dus niet ver-
moedden dat hij den gevangene in den nacht zou weg-
voeren. Doch ook gesteld, dat de zaak bekend werd aan
hen die het op \'s Apostels leven toelegden; gesteld, tegen
alle verwachting in, dat deze zich beijverden om in den
nacht hunne stadgenooten uit hunne rust optewekken en
hen aantehitsen tegen den overste die Paulus teggn hunne
woede had beveiligd; gesteld, dat de verzwakking der be-
zetting hen aanzette tot oproer en er een belangrijke
opschudding ontstond: Lysias had toch een gedeelte zijner
krijgsknechten behouden en niet moeielijk zou het hem
vallen de vreesachtige Joden te bedwingen door de Ro-
meinsche soldaten, wier verschijning gewoonlijk voldoende
was om de oproerigen op de vlucht te drijven (vgl. Straat-
man bl. 277). En als dit mocht tegenvallen en het
oproer voortduurde, weldra werd door den terugkeer van
het uitgezonden voetvolk de bezetting wederom zoo goed
als voltallig gemaakt. En als het dan nog met vereende
kracht onmogelijk bleef de orde te herstellen, een wenk
van Lysias aan den raad dat hij kennis droeg van hunne
kuiperijen, met den eisch om binnen zooveel uren hem
de saamgezworenen uitteleveren, of de verklaring, dat de
priesters bij den landvoogd voor de gevolgen der rust-
verstoring aansprakelijk zouden zijn, was immers meer
dan voldoende om de woeligste bewoners van Jerusalem
in hun schelp te doen kruipen. (Straatman bl. 284). i)
1) Indien de overste door een wenk of eene verklaring zooveel
-ocr page 55-39
Van deze zijde was dus niet het minste te vreezen. De
overste mocht integendeel, gelijk gezegd is, verwachten
dat de aanleiding tot oproer met de verwijdering van
Paulus uit den weg was geruimd; tevens was de aanslag
der Joden verijdeld tegen den gevangene die onder geleide
van 200 voetknechten, 70 ruiters en 200 boogschutters
even veilig was als in den burgt Antonia; Lysias zelf had
zich, zoo handelende, afgemaakt van eene zaak, die weinig
genoegen en veel last scheen te zullen veroorzaken; niets
is er derhalve\' dat ons recht geeft om den genomen maat-
regel als bedenkelijk te kwalificeeren.
Tot begeleiding van zijn\' gevangene schreef Lysias aan
den landvoogd Felix een\' brief van dezen inhoud:
„Claudius Lysias aan den zeer machtigen landvoogd
Felix, heil! Deze man, die door de Joden gegrepen was
en door hen omgebracht zou zijn, heb ik, met het krijgs-
volk toegeschoten, verlost, daar ik vernam, dat hij een
Romein was. En de reden willende vernemen, waarom
zij hem beschuldigden, heb ik hem in hunnen raad gebracht
en bevonden, dat hij beschuldigd werd over twistvragen
hunner wet, maar dat hij geene beschuldiging tegen zich
had, die dood of banden verdiende. Daar mij nu te ken-
nen gegeven is, dat er tegen dezen man een aanslag zou
geschieden, zend ik hem onverwijld tot u en heb ik ook
den aanklagers bevolen, om voor u te zeggen, wat zij
tegen hem hebben."
Het is niet te verwonderen dat de voorstanders der
vermocht, behoefde hij toch waarlijk niet bang te zijn om zich van een
deel zijner troepen te ontblooten.
40
zoogenaamde tendenzkritiek in dit schrijven een\' grond
voor hun gevoelen hebben gezocht en gevonden. Zoo bijv.
Zeiler, die meent (bl. 367) dat de belijdenis, welke Lysias
omtrent des Apostels onschuld aflegt, strekt om de aan-
klacht te weerleggen, dat het christendom tegenover den
Romeinschen staat stond. Volgens Overbeck (bl. 408) is
het den vervaardiger der Handelingen hier te doen om
aantetoonen, dat Paulus de beschei-ming van den Romein-
schen staat geniet en voor zijne wet onschuldig is. —
De brief zelf geeft voor hun gevoelen niet den minsten
grond. Dat een overste een Romeinsch burger beschermt
en voor onschuldig houdt, heeft immers niets onwaar-
schijnlijks ; dat Lukas het schrijven, waarin Lysias dit
vermeldt, mededeelt, evenmin; er bestaat derhalve geen
reden om te meenen dat de brief door den schrijver der
Handelingen met een bepaald doel is verzonnen, tenzij
men het onhistorisch karakter van zijne berichten a priori
heeft vastgesteld.
De tegen den brief ingebrachte bezwaren zijn overigens
niet van dien aard dat zij ons behoeven te nopen hem
als onecht te beschouwen. De bron, waaruit Lukas geput
heeft, laat zich niet aanwijzen (Zeiler 367); doch deze
onbekendheid bewijst niet dat hij geen bron heeft gebruikt
en zelf voor den schrijver moet wórden gehouden. De
overste zwijgt van het oproer dat in de stad was ontstaan,
omdat hij te spreken had .over zijn\' gevangene, niet over
de gesteldheid van het volk. Bovendien was, nu hij de
aanleiding tot oproer uit den weg had geruimd, de orde
hersteld en een verslag van de opschudding, die had plaats
gehad, voor Felix niet van overwegend belang. Hij ver-
41
meldt verder Paulus ontzet te hebben omdat deze een
Romein was. Dit strijdt tegen de waarheid. Eerst toen zijn
gevangene zou gegeeseld worden, had hij dit vernomen.
Men heeft op allerlei wijze getracht dit verschil uit den
weg te ruimen Beza heeft voorgeslagen den zin met ixvtÓv
te eindigen en dus te lezen: ,,[zizêccv ds oti" enz. Du Bois
e. a. meenen dat de overste gedacht heeft, niet aan de
redding uit de handen der Joden Hoofdst. 21 : 32, maar aan
Hoofdst. 23:10, bij het verhoor voor den Joodschen raad;
dat dit onjuist is bewijst het vervolg (vs. 28). Grotius heeft
gemeend dat f^xöüiv, waarin, volgens hem, geen tijdsbepa-
ling is opgesloten, hetzelfde beteekent als kxI ißdöov. Zijn
gevoelen is later voorgestaan door_Otto, (Pastoralbr. S. 32),
die zich beroept op een eigenaardig gebruik van het par-
ticip. aor., en ßxöüv aldus verklaart: „welches dem
und zwar logisch folgte, insofern ohne das e^siKtxß^v das
fzxösiv nicht hatte stattfinden können," zoodat de zin deze
zou zijn : „bij welke gelegenheid, of tengevolge waarvan ik
vernam." Deze uitlegging is niet alleen met het spraakge-
bruik in strijd, maar ook, gelijk Overbeck terecht opmerkt,
met den geest van een zoodanig bericht, dat diende om de
handelwijze van den overste te motiveeren, niet, om de
subjectieve genesis zijner waarnemingen medetedeelen. Moet
derhalve elke poging om de ware toedracht der zaak en
het bericht van Lysias te vereenigen als mislukt beschouwd
worden — in plaats van dit verschil met Overbeck te ver-
klaren uit de vrijheid die, volgens hem, de schrijver der
Handelingen meermalen neemt om het vroeger verhaalde
nog eens te gebruiken, zien wij hier een poging van den
overste om ten zijnen gunste de zaak anders voortestellen
42
dan zij werkelijk had plaats gevonden (Meyer, Baum-
garten). Vraagt men met welk doel hij dit deed, daar
het niet duidelijk is welk verwijt Lysias kon treffen ook
als hij de geheele waarheid zeide (Zeiler 287), wij wijzen
op het nauw verband waarin de mededeeling van Paulus,
dat hij het Romeinsch burgerrecht bezat, staat met het
door Lysias gegeven bevel om hem te geeselen. Tot dat bevel
had hij niet het minste recht. Was het derhalve geraden
die zaak in zijn schrijven aan den landvoogd niet aante-
roeren en het burgerrecht van zijn\' gevangene in een
ander verband te plaatsen, de wijze waarop hij dit, vol-
gens Lukas, deed, stelde daarenboven zijn\' ijver in een te
schitterender licht. Zóó opgevat is het verschil ten volle
verklaarbaar en strekt het tevens tot een inwendig bewijs
voor de echtheid van den door Lukas medegedeelden
brief. Wil men dezen niet aan Lysias, maar aan den
auteur der Handelingen toeschrijven, men toone duidelijk
aan welke bedoeling deze gehad heeft met de toedracht
der zaak zoo en niet anders voortestellen. Straatman,
die in het voorgaande gelegenheid vindt om, bij al de
gebreken die hij den overste toeschrijft, nog gemis aan
waarheidszin te voegen, beweert voorts dat hij geen recht
had om de beslissing van den landvoogd vooruitteloopen,
door de verklaring dat Paulus geen aanklacht tegen zich
had, die dood of banden waardig was, maar alleen wegens
twistvragen over de Joodsche wet werd vervolgd — omdat
hem zelven daarvan niets gebleken was. Naar onze meening
was Lysias met het uitspreken van zijn gevoelen in het
volste recht. Tegen den man, dien hij aan de banden der
Joden bad ontrukt, was geen formeele aanklacht ingediend;
43
van „het opsporen der ware aanklagers" was geen sprake
omdat duidelijk genoeg was gebleken, Hoofdst. 21 : 30,
22 ; 22 , dat niet alleen de woede van enkelen, maar die van
het volk tegen Paulus was opgewekt; tot de vertegenwoor-
digers van dat volk had hij zich gewend om inlichtingen
te verkrijgen; de beschuldiging van tempelontheiliging was
door hen niet tegen hem ingebracht •, uit het voorgevallene
voor den Joodschen raad had hij, niet zonder grond,
opgemaakt, dat het een godsdienstig geschil betrof waar-
over de leden van den Joodschen raad het zelf oneens
waren; niets belette hem aan den landvoogd medetedeelen,
welke meening hij omtrent de strafwaardigheid van den
Apostel meende te moeten koesteren. Verklaart Straat-
man, eindelijk, niet te begrijpen, hoe Lysias zoo onbe-
schaamd konde zijn om aan Felix te melden dat hij de
aanklagers naar hem had verwezen — er is hierin niet
de minste onbescheidenheid te vinden, tenzij men het
onbeschaamd wil noemen dat de overste, hetgeen zeer
waarschijnlijk is, eerst den volgenden dag deed wat hij
schreef reeds gedaan te hebben. Overtuigd dat een gods-
dienstig geschil de reden was van de vervolging die zijn
gevangene, en dit niet van enkele bijzondere personen,
maar van het Joodsche volk als zoodanig ondervond, kon
hij niet alleen, maar moest hij de leden van den raad, die
geroepen waren als handhavers der wet en vertegenwoor-
digers van het volk optetreden, als de beschuldigers of
aanklagers van Paulus beschouwen en naar den landvoogd
verwijzen. Dat zij allerminst ongenegen waren die taak
op zich te nemen, leert het vervolg.
De tot Felix gerichte brief is het laatste wat door Lukas
-ocr page 60-44
van den overste wordt medegedeeld. Het vertrek van
Paulus uit Jeruzalem is tegelijk het einde van de niet
onbelangrijke rol, die Lysias bij des Apostels gevangen-
neming heeft vervuld. De slotsom van het onderzoek naar
de bezwaren, die tegen de in de Handelingen van hem
gegeven voorstelling zijn ingebracht, is, dat er geen vol-
doende grond bestaat voor het gevoelen dat de krijgs-
overste Claudius Lysias te houden is voor eene schepping
van Lukas, die deze noodig had voor den historischen
roman, waartoe hij de laatste reis van Paulus naar Jeru-
zalem gemaakt heeft.
Over het door Straatman aan het einde van zijn be-
schouwing geopperde vermoeden nog een enkel woord.
„Ik geloof zelfs te mogen beweren", schrijft hij bl. 285
en vervl. „dat Lukas de trekken voor het beeld van dien
overste uit Josephus genomen heeft. Deze geschiedschrijver
verhaalt in het 20^ boek zijner Archaeologie van een
overste over duizend, met name Celer, die onder den
voorganger van Felix, Cumanus, had gediend, en voor
daden die hij zich tegenover de Joden had veroorloofd,
te Jeruzalem was ter dood gebracht, na vooraf door de
gansche stad te zijn rondgevoerd. Het komt mij voor dat
Lukas dien ongelukkigen overste voor den geest heeft
gehad bij zijne teekening van Lysias. De laatste is blijk-
baar met groote vrees voor de Joden vervuld; hij is be-
ducht de schare tegen zich in het harnas te jagen, en in
al wat hij doet, straalt een opmerkelijke schroom door
om eenige verantwoordelijkheid op zich te laden. Lysias
denkt, dunkt mij, aan zijn ambtgenoot Celer, en wil
zorgen dat het hem niet gaat als dezen. De herinnering
45
aan Geler maakt hem zoo weifelend, hoewel er voor hem
geen het minste gevaar was te duchten. Want door Paulus
aan de schare te onttrekken had hij slechts zijn plicht
gedaan; en door aan Felix het oordeel over te laten zijne
verantwoordelijkheid gedekt".
Yan dien krijgstribuun Geler wordt niets anders bericht
dan dat hij door Numidius Quadratus, met Gumanus,
die in een geschil tusschen de Joden en de Samaritanen
gewikkeld was, naar Rome gezonden en nadat Glaudius
de Samaritanen in het ongelijk gesteld en Gumanus ver-
bannen had, op bevel van den keizer door de staten van
Jeruzalem gesleept en alzoo omgebracht is. Of hij hiertoe
veroordeeld werd, omdat hij zich te veel jegens de Joden
aangematigd of zich op een ongeoorloofde wijze jegens
hen gedragen had, deelt Josephus niet mede. i) Is het
nu waarschijnlijk, vragen wij, dat een schrijver uit het
midden der eeuw (vgl. Straatman Inl. bl. 14) op het
denkbeeld gekomen is, als antipode van Geler, van
wien hij niet eens wist dat zijne ontoegefelijkheid of roeke-
loosheid jegens de Joden hem den dood berokkend had,
een\' Lysias te teekenen die onophoudelijk bevreesd is hem
1) Straatman houdt het (zie aant. bl. 286) voor allerwaarschijnlijkst
dat hij gestraft werd wegens de heiligschennis door een zijner soldaten
ongestraft te Jerusalem gepleegd. Dit is evenwel niet aannemelijk
omdat, volgens Jos., niet Geler, wiens naam in dit verband niet voor-
komt, maar Gumanus zelf, gelijk blijkt uit de omstandigheid dat hij
door het volk werd uitgejouwd en aangezocht om den heiligschenner
te straffen, op dien tijd het opperbevel te Jeruzalem in handen had en
dus daarvoor aansprakelijk moest gesteld worden. Vgl. D. B. J. Lib II.
C. 42. 4 en 2. Antiq. Jud. Lib. XX. C. 5. 3.
46
te mishagen, opdat het hem niet moge gaan als zijn\'
ongelukkigen ambtgenoot? Bij den overste, die in de Han-
delingen voorkomt, is bovendien van groote vrees en op-
merkelijken schroom geen spoor.
§ 3.
JACOBÜS EN DE JBRUZALEMSCHE GEMEENTE.
Omtrent de houding die de Jerusalemsche gemeente,
met den broeder des Heeren aan haar hoofd, bij en na
de gevangenneming van Paulus heeft aangenomen, v?ordt
ons, dit sta op den voorgrond, door den schrijver der
Handelingen niet het minste medegedeeld. Hieruit volgt
dat wij, ons op het standpunt van dat geschrift plaat-
sende, niets anders als zeker kunnen vaststellen dan het-
geen als een noodzakelijk gevolg van het volgens Lukas
gebeurde moet beschouwd worden. Is het nu waarschijn-
lijk, dat Jacobus en de andere leden der Jeruzalemsche
gemeente den Apostel bij zijn gevangenneming en daarna
aan zijn lot overgelaten, en tot zijn redding en bevrijding
zelfs geen vinger uitgestoken hebben; of moet men aan-
nemen dat zij pogingen in het werk hebben gesteld,~om
hem bij zijne gevangenneming te verdedigen, en getracht
hebben den gevangen genomen Paulus de vrijheid te be-
zorgen? Straatman verklaart zich voor het laatste. „Er
waren", schrijft hij bl. 274, „bij bet begin van den oploop
een aantal Christenen in den voorhof, die des zins en
des willens moesten geacht worden Paulus bijtespringen,
47
en uit de handen der snoode Efezische lasteraars te be-
vrijden". Zijne meening rust op deze tv^ee onderstellingen:
1° dat van de duizende Christelijke ijveraars voor de wet
er minstens ettelijke op den grooten feestdag den tempel
zullen hebben bezocht, zoo wij al niet mogen aannemen
dat Paulus in gezelschap van een aantal belangstellende
geloovigen zich naar het heiligdom zal hebben begeven;
2°, dat, tengevolge van de goede zorg der ouderlingen, het
doel, waartoe de Nazireërsgelofte van Paulus moest leiden ,
namelijk zijn rechtvaardiging in de oogen der geloovigen
uit de besnijdenis, bereikt is, zoo niet bij allen dan toch
bij de groote meerderheid. — Doen wij \'echter opmerken
dat Paulus zich even goed alleen, als in gezelschap van
een aantal belangstellende geloovigen naar den tempel
kan begeven hebben; dat de Asiatische Joden zeker niet
een oogenblik zullen gekozen hebben, waarop zich vele
Christenen in den tempel bevonden, die hun plan zouden
kunnen verijdelen; dat er verder onder de Christenen in
den tempel kunnen geweest zijn, die den Heidenapostel
nog niet ten volle vertrouwden en, niet overtuigd dat het
gerucht omtrent de tempelontheiliging ongegrond was, zich
liever onzijdig gehouden hebben; dat, eindelijk, de ettelijke
Christenen die van zins konden geacht worden Paulus bij
te staan, tegenover de menigte der Joden te weinig in
aantal kunnen geweest zijn om met goeden uitslag iets
ten gunste van den Apostel te beproeven, en het daarom
minder raadzaam kunnen geacht hebben voor hem in de
bres te springen — dan is het duidelijk dat nog niet als
ontwijfelbaar kan vastgesteld worden: bij het begin van
den oploop waren er een aantal Christenen in den voor-
48
hof, die des zins en willens geacht moesten worden Paulus
bij te springen en uit de banden der snoode Efezische
lasteraars te bevrijden.
Dat verder voor Jacobus en de ouderlingen niets ge-
makkelijker was, dan aan den gevangen genomen Paulus
de vrijheid te bezorgen, is niet bewezen. Meent men,
dat zij slechts een enkel woord hadden te spreken om
het volk te overtuigen, dat de Asiatische Joden Paulus
schandelijk hadden belasterd, en dat hun invloed, als be-
kende ij veraars voor de wet, vooral het gezag van Jacobus,
dien het gansche volk vereerde en met den schoonen
naam van „den rechtvaardige" begroette, groot genoeg
was om aan hun woord ingang te verschaffen en de los-
lating van den miskenden broeder te bewerken — men
onderstelt, zonder eenigen grond, dat de ouderlingen en
Jacobus bij de gevangenneming tegenwoordig zijn geweest
en neemt aan, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is, dat
hun woord en gezag de macht hadden om een woelige
volksmenigte tot rust te brengen en Paulus aan de handen
der verontwaardigde Joden te ontrukken. Stelt men, dat
zij slechts een deputatie met Jacobus aan het hoofd naar
den overste hadden behoeven aftevaardigen, om aan dezen
de meest afdoende inlichtingen te geven, — men gaat
uit van de onderstelling, dat zij zelf met de juiste
toedracht der zaak bekend waren. Beweert men, dat
zij in hunne macht hadden de onschuld van Paulus
door onwraakbare bewijzen te staven, en den Romein te
overtuigen dat zijn gevangene het slachtoffer was eener
laakbare vergissing — de vraag is of zij voor de onschuld
van den Apostel bewijzen in handen hadden, welke van
49
dien aard waren, dat zij ook door den bevelhebber der
romeinsche troepen geldig konden geacht worden. Doet
men eindelijk een beroep op hetgeen te verwachten was
van de Christenen die zoo roemvol bekend waren wegens
den moed en de trouw, waarmede zij in- nood en dood
hunne geloofsgenoot en bijsprongen, — eene op goeden
grond gekoesterde verwachting wordt niet altijd vervuld,
en bovendien, wie kan bewijzen dat zij zich niet in om-
standigheden bevonden hebben, die het hun ten eenenraale
onmogelijk maakten te doen wat zij zoo gaarne voor den
gevangen broeder zouden gedaan hebben? Kortom, wat
men beweren of gissen moge, wat men ook ondenkbaar
meent te mogen noemen of hoogstwaarschijnlijk wil achten,
op het standpunt der Handelingen kan niets vastgesteld
en bewezen worden omtrent de houding, die Jacobus en
de Jeruzalemsche gemeente bij en na de gevangenneming
van Paulus hebben aangenomen.
Wil men echter gelooven dat Jacobus en de gemeente
elke gelegenheid hebben aangegrepen om den Apostel van
dienst te zijn, en alles in het werk hebben gesteld om
hem uit zijn gevangenschap te bevrijden — het al of niet
gelukken hunner pogingen thans daargelaten — in geen
geval heeft men recht om het zwijgen van Lukas hier-
omtrent aantemerken als een grond voor de ongeloofwaar-
digheid van zijn geschrift. Lukas heeft aangaande hun
doen en laten niet een enkel woord. Hij vermeldt niet
dat, bij het begin van den oploop, een aantal Christenen
in den tempel waren, die Paulus uit de handen der Efezische
lasteraars wilden bevrijden, evenmin dat er bij de ge-
vangenneming niet een aantal Christenen waren, gezind
50
otn Paulus bij te springen. Dat Jacobus en de ouderlingen
getracht hebben den Apostel te bevrijden, wordt door hem
niet medegedeeld, evenmin dat zij daartoe geen vinger heb-
ben uitgestoken. Dat zij alles wat in hun macht was gedaan
hebben om den gevangen broeder van dienst te zijn, het
wordt ons door hem niet bericht — ook niet dat zij er
niet aan gedacht hebben den gevangen genomen Paulus
de vrijheid te bezorgen. Wil men nu aannemen dat de
gemeente Paulus aan zijn lot heeft overgelaten, Lukas
verhindert het niet; wil men het tegengestelde gelooven,
de Handelingen hebben daartegen niet het minste bezwaar.
Ieder die de berichten der Handelingen zorgvuldig nagaat
zal niet, gelijk Straatman meent, getroffen worden door
de onverschilligheid, welke de Jeruzalemsche gemeente,
met den broeder des Heeren aan haar hoofd, voor broeder
Paulus aan den dag legt, maar zal zich integendeel wach-
ten van uit het stilzwijgen van Lukas tot de onverschilhg-
heid van Jacobus eu de gemeente te besluiten. Al was
derhalve uitgemaakt dat zij alles in het werk hadden
gesteld om den Apostel te bevrijden, alleen dan zou dit
aangevoerd mogen worden als een grond tegen het histo-
risch karakter der Handelingen, indien in dat geschrift,
niet daaromtrent het zwijgen bewaard, maar het tegen-
gestelde medegedeeld was. Zal des schrijvers stilzwijgen
als een bezwaar worden aangevoerd, men dient eerst aan-
tetoonen, dat de vermelding van hetgeen Jacobus en de
Jeruzalemsche gemeente gedaan hebben, wegens het his-
torisch verband, noodzakelijk een plaats moest gevonden
hebben in de door Lukas meêgedeelde berichten; of te
bewijzen dat, indien men getracht heeft Paulus te bevrij-
51
den, de daartoe in het werk gestelde pogingen noodwendig
moeten gelukt zijn, en dientengevolge de verdere levensloop
van den Apostel niet kan geweest zijn, gelijk hij ons
door Lukas wordt voorgesteld.
De slotsom is, dat zij, die de geloofwaardigheid der
Handelingen wenschen te handhaven, de onverschillige
houding der Jeruzalemsche gemeente niet behoeven te
verklaren, daar er geene houding te verklaren valt;
noch het bewijs hebben te leveren dat eene gemeente,
die hare leden bij duizenden telde, werkelijk onmach-
tig was om, èn tegenover het volk èn tegenover de
romeinsche landvoogdij, een\' van hare geloofsgenooten
uit de gevangenschap te bevrijden, eenvoudig omdat er
1) In het vermoeden van Baur, dat in Hand. XXI : 20 de woorden:
Tóüv ■AsizisTswóiav achter \'lou&aioii onecht zijn, deelt Straatman niet; eene
meer bevredigende lezing vindt hij in de handschriften die Jacobus
laten zeggen; „Gij ziet, broeder, hoeveel duizende geloovigen er onder
de Joden zijn, en allen zijn zij ijveraars voor de wet." Hij gelooft dat
de duizenden dienen moeten om aan het verzoek, dat Jacobus bij
Lukas aan Paulus doet, kracht van overreding te geven. (bl. 265).
Hieruit schijnt te volgen dat, volgens hem, uit de woorden van Jacobus
(21 : 20) geen besluit is te trekken omtrent de getalsterkte der geloovige
Joden, hetzij in de gemeente te Jeruzalem, hetzij in geheel Palestina.
En toch beroept bij zich, bl. 261, op genoemde uitspraak om te bewijzen,
dat er te Jeruzalem tegen de Christenen in het algemeen en tegen
Paulus in het bijzonder niet zulk een verbittering en onverzoenlijke
haat heerschte als Lukas ons wil doen gelooven, aangezien zij, in dit
geval, wel maatregelen zouden genomen hebben om te verhinderen dat
het aantal der Chr. in hun midden tot tienduizenden steeg; terwijl hij,
bl.\'276, het bewijs wil geleverd zien dat een gemeente, die hare leden
bij duizenden telde, werkelijk onmachtig was om een van hare geloofs-
genooten uit de gevangenis te bevrijden.
3\'
-ocr page 68-52
van die onmacht, op het standpunt der Handehngen,
geen sprake is.
DE LEDEN VAN DEN JOODSCHEN EAAD.
Hoewel het, gelijk van zelf spreekt, geheel aan de
Romeinen lag den gevangene te oordeelen, was het gebod
van den krijgsoverste (XXH : 30), dat de overpriesters en
de geheele raad zouden samenkomen^ voor de Joodsche
raadsleden voldoende om zich met de zaak van den Apostel
intelaten. Waren zij niet geroepen om hierin als rechters
uitspraak te doen, het doel dat Lysias beoogde was ook
niet zijn gevangene door hen te laten vonnissen, wel eenig
licht in de zaak te ontvangen. Aangenomen dus. dat zij,
gelijk Straatman wil, noch den beschuldigde, noch de
beschuldigers kenden en ook geene reden konden hebben
om voor een van beiden partij te trekken - evenmin als
van rechterlijke veroordeeling kon er, toen zij het gegeven
bevel ten uitvoer brachten, van ongevraagde inmenging of
bemoeizucht sprake zijn.
Toen Paulus nu, zoo verhaalt Lukas, voor den raad
was gesteld en, wetende dat het ééne gedeelte uit Saddu-
ceërs en het andere uit Farizeërs bestond, uitgeroepen had
dat hij een Farizeër was en wegens de hoop en de op-
standing der dooden terecht stond, ontstond er tweespalt
tusschen de aanhangers der beide sekten. Eenige schrift-
geleerden van de partij der Farizeërs stonden op en streden
zeggende: „Wij vinden niets kwaads in dezen mensch, en
53
indien er eens een geest tot hem gesproken had of
een engel?" De twist liep zoo hoog dat de overste,
beducht dat Paulus door hen zou verscheurd -worden, aan
het krijgsvolk beval hem naar den burgt Antonia terug
te brengen.
De bestrijders van het historisch karakter der Hande-
lingen hebben eenparig hunne stem tegen de geloofwaar-
digheid van deze mededeeling verheven. Terwijl Schnecken-
burger (S. 147) nog voor zeer geloofwaardig houdt dat
farizeesche leden van het Sanhedrin ten gunste van den
gevangene hebben gesproken, reeds wegens de brutale
sadduceesche behandeling, die hij van den hoogepriester
ondervond, en dat, nadat Paulus den twistappel der op-
standing onder zijne rechters geworpen had, de Farizeërs
reeds „aus Oppositionsgeist" minder streng hebben ge-
oordeeld , noemt Baur (I. S. 236) diese ganze Verhandlung
vor dem Synedrium in der Gestalt, in welcher wir sie
hier vor uns haben „eine von dem Verfasser der Apostel-
geschichte angelegte Scene". Volgens Zeller (S. 286) is
het op zijn hoogst mogelijk dat aan de onhistorische
voorstelling „dieses oder jenes Historische" ten grondslag
ligt. Straatman (bl. 287) ziet er geen bezwaar in te con-
stateeren, dat de raad der Joden niet kan gehandeld hebben
gelijk Lukas verhaalt. Het hoofdargument, door hen in
het raidden gebracht, wordt door Baur aldus geformuleerd:
„Parteien, die über so wesentliche Punkte von einander
abwichen, demungeachtet aber im Leben sich so vielfach
berührten, und im Synedrium in einem und demselben Gol-
legium vereinigt waren, mussten sich aber über ihre Diffe-
renzpunkte längst so sehr an einander abgerieben haben,
54
dass sie unmöglich bei jeder Gelegenheit auf\'s Neue zum
Gegenstand des heftigsten Streits werden konnten, am
wenigsten in einem solchen Falle, in welchem, wie in dem
vorliegenden, die Vertheidigung des Angeklagten blosses
Strategem gewesen wäre". Bij de beoordeeling van deze
bedenking moeten wij allereerst doen opmerken , dat Lukas
niet aan eene doorgaande overtuiging van de Farizeërs
ten opzichte van den Apostel wil gedacht hebben; de ver-
volging, die Paulus naderhand van den Joodschen raad
ondervond, maakt dit duidelijk genoeg. Zij trokken ge-
durende de zitting voor den Apostel partij, na lat deze
de aandacht der vergaderden gevestigi^ had op een punt
waaromtrent de voorstanders der beide richtingen in opinie
verschilden. Dit nu heeft niets onwaarschijnlijks. Wisten de
Farizeërs dat het verschil tusschen hen en de Nazareners
gelegen was in de vraag of Jezus van Nazareth uit de
dooden was verrezen en daardoor bewezen Gods Zoon en
de beloofde Messias te zijn, de zaak, door den Apostel
aangeroerd, de leer van de opstanding der dooden in
het algemeen, was een punt van overeenkomst tusschen
hunne overtuiging en die van den gevangene welke voor
hen stond (vgl. Jos. Ant. 18. 1. 4; Bell. 2. 8. 14.). Bij
zooveel verschil van denkwijze was die overeenstemming
geenszins voldoende om hunne gemoederen zachter jegens
den Apostel van Jezus Christus te stemmen — toch kan
zij, tegenover de Sadduceërs, die het dogma van de op-
standing der dooden verwierpen, niet buiten rekening ge-
bracht worden. Indien de Farizeërs het er op aanlegden
haar geen recht te laten wedervaren, liepen zij gevaar
door hunne tegenstanders beschuldigd te worden van ge-
55
brek aan moed om ridderlijk voor hunne beginselen uit-
tekomen; immers, als men tot het krachtig handhaven
zijner overtuiging bereid is, behoort men in tegenwoordig-
heid van hare bestrijders geene pogingen te doen om haar
op den achtergrond te schuiven. De overeenkomst ont-
kennen konden zij evenmin, daartoe was hunne denkwijze
en die van den Apostel te algemeen bekend. Wilden zij
zich derhalve, en dat nog wel in tegenwoordigheid van
den Romeinschen krijgsoverste, niet lafhartig aanstellen
tegenover hen, die halstarrig ontkenden wat zij meenden
te moeten gelooven, er bleef niets anders over dan haar
te erkennen en het beroep van Paulus als zoodanig te
laten gelden, i) En de Sadduceërs — de toenadering van
de zijde der Farizeërs moest de verwijdering tusschen hen
en den Apostel te grooter maken. Toen eens de aandacht
gevestigd was op het verschil, dat tusschen hen en de leden
der andere sekte bestond, konden zij onmogelijk het stil-
zwijgen bewaren. Wat de Farizeërs bewegen kon voor
den gevangene partij te trekken, dwong hen, tegenover
beide, hunne ontkenning op den voorgrond te stellen.
1) Waren die ontwikkelde mannen zoo dom, schrijft Straatman bl.
287, dat zij het onderscheid tusschen hunne leer en die der Nazareners
niet kenden, en niet wisten dat het verschil tusschen hen en die sekte
niet in de leer der opstanding was gelegen, maar enz. — Volgens hem
(bl. 286) kenden de leden van den raad evenwel den beschuldigde niet
eu wisten derhalve ook niet, dat hij tot de sekte der Nazareners be-
hoorde. De Farizeërs konden dus zeer g\'oed met het onderscheid tusschen
hunne leer en die des Nazareners op de hoogte zijn, zonder dat dit hun
belette voor den gevangene, die zich voor een aanhanger hunner partij
uitgaf, optekomen.
56
omdat op deze wijze hunne denkbeelden indirect bestreden
werden. De zaak stond derhalve zóó, dat de Farizeërs
den Apostel moesten verdedigen, omdat hij met hen beleed
te gelooven aan de opstanding der dooden, en de anderen
hem, juist daarom, te heftiger moesten bestrijden. Bin-
nen weinige oogenblikken moest duidelijk worden dat de
eigenlijke drijfveer hunner verschillende handelwijze in
hunne wederzijdsche verhouding moest gezocht worden,
niet in de betrekking waarin zij tot den Apostel stonden.
Eene indirecte bestrijding moest weldra voor een\' directen
aanval plaats maken, die op zijn beurt tegenstand uitlokte
en tot het ontstaan van hevige opschudding en groote
tweespalt tusschen de beide partijen aanleiding gaf. De
opgewondenheid werd zoo groot, dat er zelfs eenige van
de Farizeërs waren die verklaarden: „Wij vinden niets
kwaads in dezen mensch". Dat dit onwaarschijnlijk is
wordt beweerd, niet bewezen. Van hoe oude dagteekening
het verschil tusschen de Farizeërs en Sadduceërs ook zijn
mocht, omdat het van oude dagteekening was, konde
het daarom niet een tooneel van twist en verdeeldheid ver-
wekken? Hoelang beide partijen ook naast elkaar mochten
bestaan hebben, konden zij, als een bepaalde aanleiding
daarvoor aanwezig was, niet tegenover elkander staan?
Aangenomen dat de punten van verschil in verloop van
tijd afgesleten waren i), maakt dit onwaarschijnlijk dat
1) Straatman schrijft dat door veeljarige wrijving de scherpe kanten
tusschen beide reeds zoo geheel (*?) waren afgesleten en geëffend, dat
zij in vrede ("?) met elkander leefden en verdraagzaam ("?) met elkander
in alle colleges van bestuur zitting hadden.
57
zij bij deze gelegenheid (Baur schrijft: „bei jeder Gelegen-
heit"), die daartoe uitlokte, scherp tegenover elkander
geplaatst werden? Terwijl bovendien een oogenblikkelijke
opgewondenheid en heftige verbittering ten volle strookt
met het licht ontvlambare karakter der Joodsche natie,
was eene groote oneenigheid tusschen de beide partijen
niets ongewoons (Jos. Antiq. Lib. XIII. 10. 6. kx) vrspt
rcurSiv ^vitvjitsii; avToTc xixi "èiacpópoiq yevsa-Öxi trvvsßxive rzsyx^^x:).
Neemt men eindelijk aan, hetgeen zeer waarschijnlijk is,
dat wij hier niet aan eene volledige en wettige raadsver-
gadering, maar aan eene overhaaste bijeenkomst van de
meest nabij zijnde overheden te denken liebben \'), er blijft
in hun gedrag niets over dat ons dwingt de mededeeling
der Handelingen als onhistorisch te beschouwen.
- 1) Vgl. Trip, Paulus nach der Apostelgeschichte; v. Hengel, Godgel.
Bijdr. 1862 Ie st. De laatste wijst o. a., tot staving van zijn gevoelen,
op de aanspraak van Paulus: „Mannen broeders" en den aanhef vs. 1; op v
den uitroep: „Ik ben een Farizeër", vs. 6; op het rumoer, het geschreeuw
en de opschudding die er ontstond in de tegenwoordigheid van Lysias.
Daargelaten dat wellicht vele leden van het Sanhedrin zich op hunne
landhoeven buiten de stad bevonden (Hand. 4:5), het is niet waar-
schijnlijk dat aanstonds na het eerst \'s morgens gegeven bevel van den
overste al de hoofden des volks waren bijeengekomen, v. Hengel houdt
de vergadering voor „een bloote zamenscholing van de meest nabijzijnde i
overheden, waaraan zich een mengelmoes van meer of min aanzienlijke
Joden heeft aangesloten, inzonderheid van dezulken die, gelijk zij Paulus
vroeger hadden aangevallen, zoo ook nu als getuigen tegen hem wilden
optreden", (n. XXI : 29, XXII : 22 vv.).
2) Overbeck (S. 404) meent dat, van apologetische zijde, slechts met
„nichtssagenden Umschreibungen der vorliegenden Schwierigkeiten" ge-
antwoord is. Desniettemin blijft veel van hetgeen door Neander e. a.
gezegd is zijn volle kracht behouden; zoo o. a. de opmerking van Oertel
58
Uit het verdere beloop der zaak blijkt dit evenmin. Dat
de Farizeesche raadsleden voor Paulus in de bres ge-
sprongen zijn is, zoo bev^eerfc men, in tegenspraak met
de vervolging die hij later van het Synedrium ondervond.
Weinige dagen nadat hij voor hen verschenen was, dienden
de hoogepriester en de oudsten bij den procurator Felix
eene aanklacht tegen hem in (24: 1), ja denzelfden dag,
waarop zijne onschuld betuigd werd (23 : 9), namen de leden
van den raad deel aan een aanslag tegen zijn leven ge-
smeed (23: 14 verv.). Hoe is dit mogelijk, vraagt men,
indien de Farizeërs, die steeds in den raad de meerder-
heid uitmaakten, in de vergadering werkelijk zijne partij
gekozen hebben?
Het bevreemdende, dat hierin ligt, wordt weggenomen
door eene aanwijzing van de reden die hen noopte zich ,
staande de vergadering, tegen hunne ambtgenooten en
voor den gevangene te verklaren. Openbaarden zij hier-
door hunne sympathie voor den persoon en het werk van
den Apostel der heidenen? Geenszins; tegen den man, die
beschuldigd werd van overal tegen het volk, de wet en
den tempel te leeren, konden de vurige aanhangers van
den godsdienst der vaderen niet anders dan vijandig gezind
zijn. Niet in den drang des harten, maar in den dwang
der omstandigheden is de grond hunner handelwijze te
(Paulus in der Apostelgeschichte, der historische Charakter dieser Schrift
an den paulinischen Stücken nachgewiesen) S. 142. dass psychologisch
richtig ein lange klüglich unterdrückter gegenseitiger Hass gewohnlich,
bei einem gegebenen und namentlich, wie hier, den Kernpunct der
Differenz betreffenden Anlass, leidenschaftlich heroorbricht enz.
59
zoeken. Toen eens, door de verklaring van den A^postel,
op de partieele overeenstemming tusschen zijne en hunne
denkbeelden de aandacht gevestigd was, welke overeen-
stemming zij tegenover de Sadduceërs noch konden ont-
kennen noch op den achtergrond schuiven, zagen zij zich
genoodzaakt tegenover degenen, die met hen in meening
verschilden, post te vatten en hunne beginselen te verde-
digen. En dit konden zij voor het oogenbHk niet zonder
tevens, tegen hun wil, partij te trekken voor den man, die
hunne bijzondere overtuiging, al was het dan ook slechts
in een enkel opzicht, deelde. Na afloop der vergadering
bestond hiervoor geene reden meer. Was het hun ondoen-
lijk geweest gedurende de zitting den persoon van de zaak
te scheiden, toen, gelijk allerwaarschiinlijkst is, op de
actie eene reactie volgde en de vrede tusschen de beide
partijen hersteld was, werd het verschil, dat er tusschen
hen bestond, voorshands met rust gelaten en daarmede
was voor de Farizeërs alle aanleiding om voor den gevan-
gene partij te kiezen uit den weg geruimd. De geringe
overeenstemming moest weldra voor het diepgaand verschil
terugtreden. Paulus was voor ben nu niet meer de man
die, te kwader ure, beleden had met hen te gelooven aan
de opstanding der dooden, maar de Apostel van Jezus
Christus, die beschuldigd werd overal tegen het volk en de
wet en den tempel te leeren, en het voorwerp was van
hun\' bitteren haat. Dat de Sadduceërs zich te zeer in
hunne medewerking zouden verheugen om op het vooi^ge-
vallene terugtekomen en hun van hunne inconsequentie een
verwijt te maken, sprak wel van zelf en kon dus de Fa-
rizeërs niet weerhouden van onverholen met hun haat tegen
60
Paulus voor den dag te komen. Dat deze ook later aan
de vervolging van hem hebben deelgenomen en misschien
reeds de hand gehad hebben in den voorgenomen aanslag
van de 40 saamgezworenen, hetgeen evenwel onzeker
is, bewijst derhalve niet, dat de mededeeling van Lukas,
omtrent hunne houding in de vergadering van den raad,
onhistorisch moet geacht worden.
Door de opmerking over het onderscheid van overtui-
ging tusschen Farizeërs en Sadduceërs (23 : 8), laat ons des
schrijver der Handehngen, meent Baur, een\' helderen blik
slaan in den samenhang van denkbeelden, waarin hij deze
voorstelling heeft opgenomen. Uit zijne kennis van dit
onderscheid schijnt hij de handelwijze van Paulus in den
1) Bl. 288 schrijft Straatman: „Aangenomen dat die samenspanning
tegen een vreemdeling bij de samenspannende Joden verklaarbaar is,
mogen wij daarom de raadsleden voor laaghartige schurken houden,
die den eersten plicht van rechters met voeten traden, en dat zonder
noodzaak, daar Paulus, zoo hij schuldig bevonden werd, de welverdiende
straf niet kon ontgaan *? In zulke samenspanningen openbaart zich eene
machteloosheid, die bij gebrek aan recht naar het geweld grijpt, en
van die machteloosheid was hier geen spraak, daar hun immers door
Lysias zelven de gelegenheid werd geboden om het recht te laten gel-
den". — Straatman vergeet niet alleen te rekenen met den haat der
Joden die, hoewel volgens hem onhistorisch, op het standpunt der
Handelingen wel degelijk bestaat, maar ook aantewijzen, welke gronden
hij heeft voor hat geloof, dat de leden van den Joodschen raad tot het
plegen van een dergelijke laaghartige daad niet in staat waren. Is hier
verder van eene machteloosheid om het recht te laten gelden geen
sprake, den Joden, die Lukas schetst, is het niet om het recht, maar
om het leven van Paulus te doen; indien zij niets anders deden dan
het recht laten gelden, was het niet zeer waarschijnlijk dat zij hun
doel zouden bereiken.
61
raad „herausconstruirt zu haben." „Was veranlasst ihn
denn/\' zoo schrijft hij 1. S. 234, „nachdem bisher schon
öfters van Sadducäern und Pharisäern und selbst ihrem
Gegensatz (5, 34) die Rede war, gerade, hier anzugeben,
in welchen Lebren sie von einander abwichen ? Sicher
würde er, wenn er nur einfach und historisch treu das
Thatsächliche referirt hätte, nicht auf den Gedanken ge-
kommen sein, was doch in den Evangelien durchaus als
eine bekannte Sache vorausgesetzt wird, besonders her-
vorzuheben, wenn ihn nicht in der Absicht, den Apostel
auf solche Weise den Sadducäern und Pharisäern gegenüber-
zustellen , eine bestimmte Reflexion auf den zwischen die-
sen beiden Parteien bestehenden Lehrunterschied gerichtet
hätte." — Voor hem, die meent het onhistorisch karakter
der mededeeling, vs. 6 en verv., niet a priori te moeten vast-
stellen , is de opmerking van Lukas, vs. 8, zoo natuurlijk
en gepast mogelijk. Aangenomen dat de auteur der Han-
delingen, dit schrijvende, bij zijne lezers bekendheid met
het verschil, dat er omtrent de leer van de opstanding der
dooden tusschen de Farizeërs en Sadduceërs bestond, mocht
onderstellen, hetgeen evenwel niet blijkt uit 5 : 34, waar
slechts van eene algemeene tegenstelling sprake is — met
een enkel woord hierop opmerkzaam te maken was, in
dit verband, niet overbodig. Klaarblijkelijk is zijn doel
niet de lezers met dit onderscheid bekend te maken, wel
hen te wijzen op de oorzaak van de ontstane tweespalt
{Zx^^oukxToi fisv yoip xkycmiv).\' Om te voorkomen dat zij
hieromtrent in het onzekere bleven en, het hun misschien
bekende verschil voorbijziende, eene andere verklaring
daarvoor zouden zoeken, vestigt hij hierop hunne aan-
62
dacht. Had hij deze opheldering weggelaten, men zou
misschien in gemis aan duidelijkheid een reden te meer
hebben gevonden om aan de geloofwaardigheid van zijn
bericht te twijfelen — nu hij haar er heeft bij gevoegd
moet zij gelden als een bewijs, dat hij het voorgevallene
niet historisch en trouw heeft weêrgegeven. Zijne handel-
wijze is echter evenmin bevreemdend en even natuurlijk
als bijv. die van den Evangehst Mattheus, wanneer hij
van de Sadduceërs, die tot Jezus komen, (22 : 23) schrijft:
„XayovTs; [j.vj sïvoci dcvmTOCtriv".
Terwijl eenige der schriftgeleerden van de partij der
Farizeërs opstonden en verklaarden in\' den Apostel niets
kwaads te vinden, voegden zij daarbij: ai Trvsvy.x
xuT^ ^ xyyaKoq-, Deze woorden, die betrekking hebben
op hetgeen Paulus in zijne rede tot het volk (22 : 6 en
vervl.) over de verschijningen van den opgestanen Jezus
gesproken had, bevatten, schrijft Baur, veel meer dan
den Farizeërs op hun standpunt ook in den zin had kun-
nen komen (S. 235) en zijn, volgens hem, te verklaren
uit het streven van den schrijver der Handelingen om de
zaak van den Apostel zooveel mogelijk tot een partijzaak
van de aanhangers dezer sekte te maken, waardoor hij
zich zoover laat verleiden, dat hij van de Farizeërs bijna
Christenen maakt.
Is het voorzeker alles behalve aannemelijk dat de kamp-
vechters voor de Mozaisch-Joodsche theocratie in de daad
geneigd waren de realiteit van de verschijning op den weg
naar Damascus (22 : 6 en vervl.) te erkennen, het is de
vraag of de woorden van eenige hunner schriftgeleerden
(vs. 9), zoo moeten opgevat worden dat deze gezindheid
63
hieruit bHjkt. Op zich zelven genomen, zonder eenigen
twijfel; zoo ergens, dan moet hier evenwel het verband in
aanmerking komen, dat de uitspraak in een geheel eigen-
aardig licht plaatst. De omstandigheden, waarin, volgens
Lukas, de woorden: sï Sf TrvsLi/xa, enz. i) geuit zijn, doen
in twijfel trekken dat zij door de schriftgeleerden gesproken
zijn met het doel om aan te duiden hoe zij inderdaad dach-
ten over de verschijning, waarvan Paulus melding gemaakt
had; m. a w. dat zij geacht mogen worden de uitdrukking
te zijn van hunne werkelijke gezindheid jegens den Apostel.
Nadat de kwestie over de opstanding der dooden op het
tapijt was gebracht en de Farizeërs, partij nemende voor
den gevangene die in dit opzicht aan hunne zijde stond,
met hunne tegenstanders in strijd waren geraakt, smolt
de verdediging van hetgeen zij meenden te moeten gelooven
samen met die van den Apostel. Hoe vuriger zij dus tegen
de Sadduceërs streden, des te krachtiger moesten zij voor
Paulus opkomen. Kwam weldra, gelijk zeer natuurlijk is,
ook een ander punt van verschil ter sprake, het lag op
den weg der Farizeërs al wat in de overtuiging van den
Apostel met de hunne overeenkwam en met die van de
Sadduceërs in strijd was voor hunne rekening te nemen.
De eersten leerden het bestaan van geesten, van goede en
kwade engelen en de onsterfelijkheid der ziel die, volgens
hen, tot het leven kon terugkeeren (Jos. Ant. XVIII.
1, 3; vgl. Bell. II. 8, 14.); de laatsten loochenden het
bestaan van zelfstandige geestelijke wezens, ook van de
1) De onechtheid van //.i) 9so/jiX)c^/j.sv staat, op gezag van de uitwen-
dige getuigen, vast.
64
geesten der afgestoi\'venen, en meenden dat de ziel met
het lichaam vernietigd werd (Jos. Ant. XVIII. 1,4; vgl.
Bell. II. 8, 14). Nu had Paulus, in zijne toespraak tot het
volk, melding gemaakt van eene hemelsche verschijning,
die hem ten deele gevallen was. Op het standpunt der
Farizeërs viel de mogelijkheid van iets dergelijks in het
algemeen niet te loochenen en, hoewel zij er in de daad niet
aan dachten aantenemen, dat aan den vervolger van tempel
en wet zoo iets zou te beurt gevallen zijn, was de opge-
wondenheid, waarmede zij hunne denkwijze tegen de Sad-
duceërs verdedigden, zoo groot dat zij niet draalden, enkel
uit kwaadwilligheid jegens hen, de mogelijkheid daarvan
toetegeven; schijnbaar om den gevangene te begunstigen,
maar werkelijk met geene andere bedoeling, dan om in
moedwillige vermetelheid hunne meening zegevierend op
den voorgrond te plaatsen i). Hebben wij derhalve hier,
gelijk naar onze meening het verband eischt, te denken
aan een van de dikwerf voorkomende gevallen, waarin men
door tegenspraak opgewonden en door opgewondenheid
verblind, bij het heftig handhaven van eene meening, den
schijn aanneemt van ook al hare consequenties, stellingen
en gevolgtrekkingen, die met haar in een meer of min ver-
wijderd verband staan, te willen verdedigen, consequenties,
stellingen en gevolgtrekkingen, waarmede men in andere
omstandigheden in de verste verte niet zou kunnen instem-
1) ,,Mau denke sich", teekent Meyer aan, „die Worte mit Jesuitisch-
verräthUchem Bhcke und Gestus gegen die Sadduc. gesprochen denen
die Redenden es selbst überlassen, sich eine Antwort zu dieser miss-
lichen Frage hinzuzudenken".
65
men — dan is het psychologisch niet onwaarschijnlijk, dat
er onder de Paulus vijandige Farizeërs eenige schriftge-
leerden geweest zijn, die werkelijk voor een oogenblik den
Apostel onschuldig verklaard, en op het punt gestaan heb-
ben van de realiteit der door hem besproken verschijning
te erkennen.
Even onwaarschijnlijk als het voor de bestrijders van het
historisch karakter der Handelingen is dat de Farizeërs
voor Paulus partij getrokken hebben, even goed laat zich
dit, volgens hen, verklaren uit den aanleg van het ge-
schrift, waarin het zijne volkomene analogie vindt, en
behoort het tot de rij van apologetische attesten die voor
den Apostel in het verhaal van zijn proces worden uitge-
reikt (Overbeck). Het doel van den vervaardiger is daarbij
duidelijk, deels den Joden-Christenen het vooroordeel te
ontnemen dat zij mochten hebben tegenover den Apostel
als tegenstander van de wet, deels den haat der Joden
tegen hem des te meer in zijne onbillijkheid voor oogen te
stellen (Baur). Nemen wij echter in aanmerking dat in
Hoofdst. 23:6 en vervl. wel op zeker punt, hetwelk geen
eigenaardig bestanddeel van de godsdienstleer der Joden
tegenover die der Christenen uitmaakte, van de overeen-
komst tusschen de denkwijze van Paulus en die van de
Farizeërs, niet van des Apostels verhouding tot de wet
sprake is; dat het verhaal verder wel de reden aanduidt
waarom de Farizeërs genoodzaakt waren voor een oogen-
blik de partij van den gevangene te kiezen, niet het motief
van den doorgaanden haat der Joden tegen den Apostel
te kennen geeft, dan is de vraag of genoemde bedoe-
ling zoo geheel duidelijk in het oog springt. Doch dit
66
daargelaten, op het door hen ingenomen standpunt is
echter de opheldering van iets anders niet overbodig.
Aangenomen, voor een oogenblik, dat de auteur der Han-
delingen geschreven heeft met eene bepaalde bedoeling,
die hij niet konde bereiken zonder opzettelijk verzaken en
willekeurig modelleeren van de historische waarheid ; aan-
genomen , dat wij de mededeeling Hoofdst. 23: 6 en vervl.
als een staaltje van zijn scheppend vernuft hebben te be-
schouwen; aangenomen, dat de Joodsche raad niet kan
gehandeld hebben gelijk Lukas verhaalt; aangenomen ein-
delijk, dat de scherpe kanten tusschen de Farizeërs en
Sadduceërs door veeljarige wrijving zoo geheel waren
afgesleten dat een groote tweespalt tusschen beide partijen
ten eenenmale ondenkbaar is en in den tijd toen Paulus te
Jeruzalem was niet heeft hunnen plaats hebben — hoe is
dan te verklaren dat een schrijver uit het begin (Tub.
school, Schwegler, Zellër, Hilgenfeld: 100—110, Volkmar:
105—110), of het midden (Straatman: niet vóór het jaar
150 n. C.) der 2e eeuw op het denkbeeld is gekomen van
eene voorstelling te vormen, met de geschiedenis in lijn-
rechte tegenspraak? Een beroep op het doel dat hij
beoogde of den onkritischen geest dier dagen is hier niet
voldoende. Wat hij ook moge verzonnen hebben, hij moest
toch alles in het werk stellen om zijne verzinsels als
waarheid te doen voorkomen en te zorgen dat zijn bedrog
niet zoo dadelijk ontdekt werd. Hoe weinig controle hij
ook van den kant zijner lezers te duchten had, hij kon
toch niet verwachten dat zoo maar iedereen de leugens
die hij vertelde omtrent iets, waarmede men bekend was
of althans gemakkelijk bekend konde worden, voor goede
67
munt zoude aannemen. Wij nemen de vrijheid bij de
voorstanders der zoogen. tendenzkritiek op eene duidelijke
verklaring van deze handelwijze van den schrijver der
Handelingen te blijven aandringen.
ANANIAS.
In het verhaal van des Apostels verhoor voor den Jood-
schen raad gewaagt de schrijver der Handelingen van den
hoogepriester Ananias (o xpxispsv? \'\'Avcivicm:). Wenden wij ons
tot Flavius Josephus, om aangaande dien persoon de in-
lichtingen te verkrijgen, welke Lukas niet geeft, dan vin-
den wij Antiq. XX. 5. 2. dat hij, de zoon van Nebedeus,
door Herodes, koning van Chalcis, tot opvolger van den
hoogepriester Joseph, zoon van Kamydus, is benoemd.
Bij gelegenheid van een verschil tusschen Samaritanen en
Joden werd hij, om zich voor keizer Claudius te verant-
woorden, door Numidius Quadratus met den praetor An-
nas gevankelijk naar Rome gezonden. Op aansporing van
Agrippina, de vrouw van Claudius, werd de zaak wettig
onderzocht, met dit gevolg dat de Samaritanen in het on-
gelijk werden gesteld en gestraft. Daar de veroordeeling
van de eene partij, gelijk van zelf spreekt, de vrijspraak
van de andere is, zoo mogen wij hieruit met recht opma-
ken, dat ook Ananias is vrijgelaten. Zeer velen gaan
1) Ant. XX. 6. 2. — Volgens Bell. II. 12. 6. met den Apxtspsüi Jonathan,
diens zoon Annas en eenige voorname Joden.
4
5*
-ocr page 84-68
evenwel verder en meenen dat hij, naar zijn vaderland
teruggekeerd, ook de hoogepriesterlijke waardigheid be-
houden heeft. Van dit laatste vermeldt Josephus niets;
alleen wordt van hem, Ant. XX. 9. 2 , verhaald, dat hij
voornamelijk wegens zijne mildheid bij het volk zeer geacht
was en dagelijks den landvoogd Albinus en den hooge-
priester met geschenken vereerde; bij gelegenheid van een
hevig oproer zou zijn huis in brand gestoken en\'hij zelf
omgebracht zijn (Bell. IL 17. 6 en 9). Het gevoelen van
hen die meenen dat Ananias, na zijne bevrijding, als hooge-
priester gefungeerd heeft, steunt dus niet op het gezag
van Josephus; dat deze zou verzuimd hebben dit optetee-
kenen, is niet waarschijnlijk, daar het, gelijk van Hengel
terecht opmerkt, onbegrijpelijk is hoe zulk een verzuim
kon hebben plaats gehad, nadat de veroordeeling, welke
de tegenpartij van Ananias te Rome had ondergaan, door
hem in bijzonderheden ontvouwd was geworden 2). Meer
recht bestaat er om aantenemen dat Jonathan, de zoon
van Ananus, die reeds vroeger hoogepriester was geweest
(Ant. XVIII. 4. 3) en door Vitellius afgezet, het aanbod
1) Zoo Meyer, Winer, Realwoerterb. Wieseler, Chron. des apost.
ZeitaUers S. 76, Ewald, apost. ZeitaUer S. 500 e. a.
2) Straatman vindt onwaarschijnlijk dat koning Agrippa de jongere^
die de bediening te vergeven had, iemand tot die waardigheid zal heb-
ben verheven, die zoo diep in een samenspanning tegen het romeinsch
gezag was verwikkeld geweest. — De reden waarom Ananias naar Rome
werd gevoerd is het geschil tusschen de Samaritanen en Joden; van
het gewikkeld zijn in eene samenspanning tegen het Romeinsch gezag
wordt geen melding gemaakt; in elk geval werd hij vrijgesproken.
Er bestond dus Voor Agrippa van deze zijde geen bezwaar om hem de
hoogepriesterlijke waardigheid optedragen.
69
van Herodes Agrippa I om die betrekking wederom te aan-
vaarden (Ant. XIX. 6. 4) van de hand gewezen had, later
deze waardigheid bekleed heeft. Josephus verhaalt van-
hem (Ant. XX. 8. 5.) dat hij Felix dikwijls vermaande
de zaken van het Joodsche volk beter te besturen; dat bij
daarom een doorn in het oog van den landvoogd was en,
op aanstoken van dezen, door zijn vriend Doras vermoord
werd. Doet de verhouding, waarin hij hier tot den land-
voogd staat, reeds van zelf aan den regeerenden hooge-
priester denken, dit gevoelen wordt ondersteund door de
wijze waarop Josephus de aanstelling van Ismaël mededeelt
(Ant. XX. 8. 8. xoltk TOÜTOV tov KXipov é ioizai^^sug \'\'AypiTT-
ttxg "èl^ccus t^v lzpx,l£pu(tvvi^v \'l(7f4,i>i>!/.u ^x[3£7, ttizïg outog vjv).
Daar het de doorgaande gewoonte van dezen schrijver is
den naam te vermelden van den hoogepriester, die afgezet
en door een ander vervangen wordt, zoo had hij ook hier,
indien Ananias wettig of onwettig de voorganger van
Ismaël geweest was, van diens afzetting moeten gewagen.
Dit is niet het geval. Van Ananias, die later wederom voor-
komt en derhalve alleen door afzetting van zijn betrekking
konde beroofd zijn, wordt geen woord gerept. In hetzelfde
hoofdstuk wordt evenwel de dood van Jonathan bericht,
zoodat het voor de hand ligt aantenemen dat deze vóór
Ismaël als zoodanig gefungeerd heeft, en uit het stilzwij-
gen van Josephus te besluiten dat er bij de benoeming
van Ismael geen hoogepriester te ontslaan was en deze
betrekking dus sedert den dood van Jonathan onvervuld
was gebleven, i) Te meer worden wij in dit vermoeden
1) Eene zoodanige vacature was niets ongewoons. Volgens Ant. XX.
-ocr page 86-70
versterkt omdat Josephus als hij een weinig later (8. 11)
vermeldt dat Agrippa, toen Ismaël, bij gelegenheid van
een twist tusschen de Joden en hunne hoofden aan de
eene, Festus en Agrippa aan de andere zijde, naar
Rome gezonden en daar met den schatbewaarder Helkia
in gijzehng gehouden werd, in zijne plaats Jozef, den
zoon van Simon, tot hoogepriester benoemde, dezelfde
woorden bezigt als bi] de aanstelling van Ismaël (o ds
ßxijiksvg, toiütoc, éc sttv&sto , ^ßccfrs t^v dpxispua-vvi^v \'iccui^ttcc
Mogen wij derhalve in elk geval waarschijnlijk achten
dat genoemde betrekking, voor de benoeming van Ismaël,
gedurende eenigen tijd vacant geweest is, de vraag is
thans, wanneer deze het hoogepriesterschap heeft ontvan-
gen. Volgens Josephus (Ant. XX. 8.) had dit plaats ten
tijde dat er tusschen de Joden en de Syriers te Cesarea
wegens het stadsrecht twist was gerezen en wel tegen het
einde van Felix\' bestuur. Felix werd door Nero terugge-
roepen en zou (Ant. XX. 8. 9.), tengevolge van de inge-
komen klachten der Joden, wegens zijne onbillijke handel-
wijze, gestraft zijn, indien hij niet beschermd ware geworden
door zijn broeder Pallas, die toen bij den keizer in aanzien
stond (fl i/,vi ToX?M avTOV o Népav rac^skCp^ Il/zXKa,vti Tnxpx-
KxKéa-ccvTi avvsxccpïjcrs). Dezen Pallas ontnam Nero, niet
lang na zijne troonsbestijging, de zorg over de schatkist
die hem was opgedragen. (Tacitus Annal. XIII. 2. 14).
10. 3 is na den dood van Alcimus of Jacimus (vgl. XII. 9. 7.) de stad
zeven jaren zonder hoogepriester geweest. Ook na de wegzending van
Ananias naar Rome (XX. 6. 2.) moet de hoogepriesterlijke zetel gedu-
rende eenigen tijd ledig gestaan hebben.
71
Neemt men nu aan, dat hij bij deze gelegenheid de gunst
van den keizer verbeurd en na dien tijd in geene vriend-
schappelijke verhouding tot hem gestaan heeft, dan volgt
hieruit dat Felix ook vóór dien tijd van zijn ambt ontzet
is, aangezien hij, volgens Josephus, aan de bescherming
van zijn broeder des keizers vrijspraak te danken had.
Uit de Annalen van Tacitus (13. 11. Claudio Nerone, L.
Antistio coss.) blijkt evenwel i) dat Pallas door Nero uit
zijne betrekking ontslagen is in het begin (Januari of Febr.)
van het jaar 55, terwi-jl het waarschijnlijk is dat Felix
niet \'s winters, maar in den zomer naar Rome is ver-
trokken (vgl. Anger bl. 95). Zou hij dus door de voorspraak
van zijn\' broeder bevrijd kunnen worden, dan moest hij
in het begin van het jaar 54 door Nero teruggeroepen
zijn, hetgeen onmogelijk is omdat deze eerst in het laatst
van dat jaar den troon heeft beklommen (a. d. 111. Idus
Oct. a. 54). Indien men derhalve het bericht van Josephus
(XX. 8. 9.) in rekening wil brengen, moet men of ont-
kennen dat Pallas bij den keizer in ongenade gevallen is,
of aannemen dat hij later in zijne gunst is hersteld; vol-
gens Ann. XIV. 65., waar hij tot de libertorum potissimos
gerekend wordt, heeft de begeerte naar zijne schatten
Nero bewogen hem te laten ombrengen.
Kan zoo het bericht van Tacitus omtrent den broeder
van Felix niet tot grondslag eener berekening strekken,
er zijn geene andere aanwijzigingen voorhanden die tot
eene stellige uitkomst kunnen leiden. Alleen kunnen wij
vaststellen dat Felix niet na het jaar 61 naar Rome is
1) Vgl. Anger, de temporum in act. apost. ratione, bl. 96,
-ocr page 88-72
vertrokken, omdat Pallas in het jaar 62 gedood werd.
Nemen wij evenwel de chronologische gegevens der Hande-
lingen in aanmerking, dan vinden wij dat de terugroeping
van Felix niet vóór het jaar 59 heeft plaats gehad, i)
zoodat wij mogen aannemen dat Ismaël niet vóór het
midden van 58 en niet nä het midden van 61 tot hooge-
priester is aangesteld, en dus waarschijnlijk de betrekking
tot het jaar 58 of 60 vacant geweest is. Stelt men nu
de gevangenneming van Paulus te Jerusalem öf met Pear-
son, Tillemont, Bertholdt, Winer, Koehler, Feilmoser,
Wurm, Anger en Wieseler, in het jaar 58, öf met Span-
heim, Hug, Schmidt, Schräder, Schott, Ewald en Meyer,
in het jaar 59, dan is het wel niet bepaald vasttestellen,
maar toch evenmin onwaarschijnlijk te achten, dat het
verhoor van Paulus voor den Joodschen raad (Hand. 23 :1
en vervl.) tijdens genoemde vacature heeft plaats gegrepen.
Het verslag, dat Lukas van die gebeurtenis geeft, is
1) Vgl. Anger bl. 99—101, bij wien ook de bespreking en weêrlegging
van andere gevoelens als bijv. die van Rettig, Kuinoel, Vogel e. a.
Lehman (Stud. u. Krit. 1858 S. 312.) plaatst haar in het jaar 58, Laurent
Neutest. Stud, in het jaar 61.
2) Dit geldt trouwens eveneens aangaande de Chronologie van \'s Apostels
leven in het algemeen. Kuinoel, Proleg, XXIII: „Nihil autem certi
hac de re dici potest". (nam. de ordine tempoTum quo ea, quae hoe in
libro enarrata leguntur, sibi successerunt). — Evenzoo Credner Einl.
S. 329. „Die zahlreichen Versuche von frühester Zeit an bis auf die
Gegenwart herab, in der Absicht angestellt, die einzelnen Vorträge im
Leben des Paulus chronologisch genau zu bestimmen, gehen von so
willkührlichen Voraussetzungen aus, und sind so verschiedenartig aus-
gefallen , dass sie den vollkommensten Beweis von der Nichtigkeit dieses
Strebens durch sich selbst liefern.
73
met deze gissing niet in strijd, indien wij althans niet
gedwongen zijn, xpx\'spsvg op deze plaats door „hooge-
priester" te vertalen, en er grond bestaat om hier aan een
„overpriester" te denken. Dat het spraakgebruik dit toe-
laat, hoewel in het N. T. doorgaans van „overpriesters"
(meerv.) gesproken wordt, bewijst Hand. 19 : 14, waar
ook voor xpxiep^ug ons „overpriester" gebi^uikt wordt. In
de Godgeleerde Bijdragen v. het jaar 1862, Ie stuk, heeft
de Hoogleeraar van Hengel bl. 1007 en vervl. „Wie was
Ananias?" deze zaak breedvoerig en grondig besproken.
Hij toont d. t. p. duidelijk aan dat het alleen door deze
vertaling begrijpelijk gemaakt wordt, waarom hier, even-
als 24 : 1, aan de vermelding van de waardigheid die
van den naam is toegevoegd, terwijl op de plaatsen,
waar de grondtekst hetzelfde woord heeft en tevens
de persoon genoemd wordt, in den regel de naam
voorafgaat en de waardigheid volgt (Mt. 26 : 57; Mc.
2 : 26; Joh. 18 : 13, 24; Hand. 4 : 6) i). Wordt in
het laatste geval door de woordschikking de persoon
die er voorkomt, wegens den door hem bekleeden post,
van anderen die denzelfden naam dragen onderscheiden,
in het eerste gaat de betrekking den naam vooraf om,
vooral met het oog op het verband dat er tusschen 23: 2
en 22:30 bestaat, Ananias aanteduiden in onderscheiding
van degenen die met hem dezelfde waardigheid bekleeden
(die van de ixpxispeïc, wiens naam Ananias was). Ook de
vraag tov xpxispsa, tov êsoü XoiBopsïq-, geeft geen bezwaar om
1) Over de twee plaatsen Mt. 26 : 3 en Luc. 8:2, waar dit niet het
geval is, zie bl. 4008.
74
aan een overpriester te denken. Van den overpriester Gods .
heeft een der gerechtsdienaars of omstanders kunnen spre-
ken, omdat de overpriesters onder Israël, met betrekking
tot de godsdienstige werkzaamheden, bovenaan hebben ge-
staan. In een hoogst belangrijke uitweiding over de kracht van
het artikel heeft van Hengel bavendien aangewezen dafc het,
bij een naamwoord in het enkelvoud staande, niet altijd dient
tot kenmerking van een persoon die slechts de eenige is, maar
ook aan een bijzonder persoon, die tot eene algemeene klasse
behoort, kan voorafgaan om, door bepaling van het alge-
meene, het bijzondere uittedrukken. Zoo ook hier: „Scheldt
gij den man, die overpriester Gods is", of „die tot de klasse
van Gods overpriesters behoort"? Het ontbreken van het lid-
woord in het antwoord van Paulus: pf/y oti ïutiv /zpxi£p£vg"
bewijst verder dat hier van geen hoogepriester gesproken is,
omdat het naamwoord, waar het op zich zelf staat om „den
hoogepriester" aanteduiden, door geheel het N. T. heen, het
lidwoord bij zich heeft- Er bestaat derhalve genoegzame
grond om in Hoofdst. 23 upztspsvi door „overpriester" te ver-
talen , evenals bijv. Jos. Ant. XX. 9. 2 èp^ispsug \'Avotviac,
mê^\'jJpxv, TÓv \'Ax(ihov kxi rov xpxispéx ^copoig sêspoiTVSvsv),
welke plaats eene ongerijmdheid zou bevatten indien men
overzette: „de hoogepriester Ananias". De slotsom is,
dat Ananias moet geacht worden behoord te hebben tot
eene klasse van menschön, welke bij het volk in hoog
aanzien stonden en xpxispstc genoemd werden, hetzij, omdat
zij vroeger werkelijk hoogepriester geweest waren en nu,
hoewel zij het ambt niet meer bekleedden, in den raad
zitting hadden, hetzij, omdat zij door hun lidmaatschap
van den raad in zeker opzicht boven de overige priesters
75
verheven waren. Dat iemand als Ananias, die bij het volk
in gunst en door zijne mildheid bemind was (Ant. XX. 8. 2.),
zich bij eene gebeurtenis, als door Lukas geschetst wordt,
op den voorgrond plaatste, heeft niets onwaarschijnlijks.
Het bevel dat hij, volgens vs. 2, geeft is tevens eerder van
een overpriester, die zich in eene ijlings bijeengeroepen
raadsvergadering, waarin een hoogepriester gemist werd,
door drift vervoeren liet, dan van het achtbaar hoofd van
het Sanhedrin te verwachten. De bekende welwillendheid
van Ananias jegens het volk kan natuurlijk niet strekken
om onwaarschijnlijk te maken, dat hij, in een oogenblik van
opgewondenheid, tot het plegen van een daad van ruw
geweld bevel heeft gegeven. In geen geval bestaat er grond
om met Straatman Lukas van een anachronisme te be-
schuldigen, en aantenemen dat hij Annas den jongere
laat regeren, die eerst bij den dood van Festus en vóór
de aankomst van Albinus de hoogepriesterlijke waardig-
heid heeft bekleed. Van dezen Ananas, (niet Ananias,
gelijk Straatman schrijft,) wordt trouwens wel, Ant. XX.
9. 1, vermeld dat hij iemand was van een onstuimig
karakter en algemeen wegens zijne roekeloosheid bekend,
doch tevens, Bell. Jud. IV. 5. 2, bericht dat hij een eer-
waardig en zeer rechtvaardig man was, die zich jegens
zijne minderen billijk placht aantestellen. {\'Ls(/,véq o xvijp
kx) ^ixxiérxtog---yiyxtryjuooc to iffotif^cv noii Trpog Tovq tccttsivo-
txtouq.)
-ocr page 92-6.
76
DE EEDE VAN PAULUS TOT HBT VOLK.
Een van de voornaamste gronden voor haar beweren
dat de auteur der Handelingen met zijn schrijven een doel
beoogd heeft, dat hij niet anders dan ten koste der his-
torische waarheid kon bereiken, vindt de moderne kritiek
in de reden welke hij den Apostel Paulus in den mond
legt, reden waarin, volgens haar, alle eigenaardige mo-
menten van het Paulinisch gedachtensysteem ontweken zijn
en de Apostel zelf, zoo na mogelijk, bij het Judaeo-Christi-
anisme geplaatst is. Ook de toespraak Hand. 22 :1—21,
welke met die voor den landvoogd Felix (24: 10—21) en
voor koning Agrippa (26: 2—23) de kern uitmaakt van
het verhaal, dat het proces van den Apostel tot zijn ver-
trek naar Rome behandelt, valt volgens hare voorstanders
in deze kategorie en moet derhalve als eene vrije compo-
sitie van den vervaardiger der Hand. beschouwd worden i).
Reeds het feit dat Lukas, bij zoovele andere apologeti-
sche toespraken 2), eene zoo uitvoerige als deze mededeelt,
heeft bij sommigen bevreemding gewekt. Zoo bijv. bij
Schneckenburger die, na te hebben opgemerkt dat Nean-
der haar niet besproken heeft, waarschijnlijk omdat zij
niets van historisch belang bevat en eene herhaling is van
hetgeen Lukas reeds vroeger van de bekeering van Paulus
1) Zoo reeds Eichhorn, Mayerhoff, Baur, Zeller, enz.
2) Vgl. Lekebusch, Composit. u. Entsteh, d. Apostelgesch. S. 389.
-ocr page 93-77
verhaalde en hem voor Agrippa nog eens laat verhalen,
vraagt: waarom de Schrijver haar hier niet overgeslagen
heeft, doch integendeel „einen solchen Luxus der Aus-
führlichkeit" ontwikkelt? Is hare opneming in \'t algemeen
te verklaren uit het belang dat, naar alle verwachting,
de lezers van zijn geschrift er in zouden stellen, om als
uit den mond van den Apostel zelven te vernemen wat er
op den weg naar Damascus met hem was voorgevallen,
de vraag is alleen van belang voor hen die a priori on-
derstellen, dat aan den schrijver der Handelingen zelven
moet toegeschreven worden hetgeen hij anderen in den
mond legt. Nemen wij evenwel aan, dat Lukas ook de door
hem medegedeelde reden uit de eene of andere bron heeft
geput en haar, wat de hoofdzaak betreft, zoo heeft terug-
gegeven als hij haar, daarin vond, dan is de oorzaak èn
van zijne nauwkeurigheid en uitgebreidheid bij deze, èn
van zijn beknoptheid of volstrekt stilzwijgen bij eene an-
dere gelegenheid, te zoeken in de breedvoerigheid of sober-
heid van de verschillende bronnen, die tot zijne beschik-
king stonden. Welke bron hem bij deze toespraak van den
Apostel van dienst is geweest, is niet uittemaken. Oertel
meent (S. 200) \') dat de schrijver Hoofdst. 20 : 5 oog- en
oorgetuige geweest is, en wü hieruit de uitvoerigheid zijner
berichten verklaard zien. Tegen dit gevoelen, dat steunt
op de gissing dat hij, die met Paulus te Jerusalem geko-
men is, en hem later op zijne reis naar Rome vergezeld
heeft, (vgl. Hoofdst. 21: 15—17; 27 : 1 en vervl.) ook in dien
tusschentijd bij hem gebleven is, geldt het bezwaar dat
1) Vgl. Lekebusch S. 339 en 340.
-ocr page 94-78
hier geen spoor van eene communicatieve spreekwijs ge-
vonden wordt 1). In elk geval kan hierdoor de breedvoe-
righeid en nauwkeurigheid van alle mededeelingen niet
worden opgehelderd, omdat het niet aannemelijk is dat de
schrijver bijv. het gesprek tusschen Paulus en Lysias (Hoofdst.
22 : 26 en vervl.) aangehoord of het verhoor voor den Jood-
schen raad bijgewoond heeft. Dat hij èn voor de rede
van Paulus, Hoofdst. 22, èn voor die, welke Hoofdst. 26
voorkomt, werkelijk bronnen, welke dan ook, gebruikt
heeft, blijkt ten duidelijkste uit de afwijkingen die in
de drie berichten over de bekeering van den Apostel
(Hoofdst. 9, 22 en 26) worden aangetroffen 2). Van on-
achtzaamheid of vergissing kan in dezen geen sprake zijn.
De schrijver uit het begin of het midden der tweede eeuw
heeft te veel bewijzen van nauwkeurigheid en scherpzin-
nigheid gegeven om deze verdenking op zich te kunnen
laden. Er blijft dus niets anders over dan te gelooven
öf dat de schrijver met eene bepaalde bedoeling het ver-
haal van des Apostels bekeering in deze drie verschillende
vormen gegoten heeft, öf dat het onderscheid moet terug-
gebracht worden op de verschillende bronnen die hij Hoofdst.
9, 22 en 26 voor zich had. In het eerste geval moeten
wij vragen: welke die bedoeling geweest is, m. a. w. wat
hem bewogen heeft dezelfde gebeurtenis nu eens zoó, dan
weêr anders te verhalen? P]ene poging om de misleiding
1) Vgl. Trip. S. 223, die gist dat de bron, waaruit Lukas geput heeft,
misschien afkomstig is van een der Joden-Christenen uit Jeruzalem.
2) Voor Straatman is het verslag, dal in Hoofdst. 22 aan Paulus van
zijn bekeering op de lippen wordt gelegd, natuurlijk voldoende om
vasttestellen dat de rede niet op echtheid aanspraak kan maken.
79
voor zijne lezers verborgen te houden mag hierin niet
gevonden worden, aangezien het verschil er eerder toe
leiden moest om de geloofwaardigheid van het geheele
verhaal en die van zijn geschrift in twijfel te trekken, en
zoo strekken kon om het gepleegde bedrog aan het licht
te brengen. Baur vindt het antwoord op de gestelde vraag
in de omstandigheid, dat de schrijver in Hand. 9:7 het
iZKouovTss (pccvijc ook aan hen, die den Apostel begeleidden,
toegeschreven heeft, omdat de objectiviteit van het feit
het best zou betuigd worden, als de stem, die de Apostel
verzekerde gehoord te hebben, ook door anderen was
gehoord. Op de beide andere plaatsen, vooral op de
tweede, waar uitdrukkelijk wordt gezegd, dat zij die met
hem waren de stem niet hoorden, kon, zoo meent hij,
de schrijver de gedachte voor oogen hebben dat het in
het belang van Paulus was de stem te beschouwen als eene
die hem alleen gold en tot hem alleen was gericht.
Naar onze meening is evenwel op deze wijze het punt
van verschil alles behalve verklaard. Indien werkelijk de
bedoeling van den schrijver is geweest, in Hoofdst. 9 door
het xKouovTsc ßh rijg cpccv^g de objectiviteit van het feit,
dat er een stem van den hemel geklonken had, aantedui-
den, waarom dan aanstonds de objectiviteit der verschij-
ning, die hij daarmede wilde te kennen geven, geneutra-
liseerd, althans ten deele verzwakt, door het volgende:
ßij\'Bevx êEccpoüvTsg"? Waarom, als het hem daarom te
doen was, dan niet hier, even als in Hoofdst. 22, tevens
vermeld, dat zij die met Paulus waren het licht hadden
gezien? Voor de objectiviteit der voorstelling was dit van
evenveel belang als het voorgaande. En wat de beide
8ü
andere plaatsen betreft: indien het er daar bovenal op
aankwam, gelijk Baur wil, aantewijzen dat de Apostel
werkelijk het eigenlijke en eenige voorwerp van deze won-
dervolle verschijning geweest is, waarom dan in Hoofdst.
22 bericht dat zijne begeleiders het licht hebben gezien
en in Hoofdst. 26 dat het licht boven den glans der zon
niet alleen hem, maar ook hen, die met hem reisden,
omscheen? Om de objectiviteit vasttestellen, antwoordt
Baur, waaraan den schrijver niet minder moest gelegen
zijn. Maar wat rest er dan wederom van het doel om
vooral te doen uitkomen, dat Paulus het eigenlijke en
eenige voorwerp der verschijning geweest is? Waarom dit
in Hoofdst. 26 bericht voor de vermelding van de stem
des Heeren, in Hoofdst. 22 daarna ? Waarom staat dan
toch eigenlijk in Hoofdst. 9, waar de begeleiders wel de
stem hooren, maar niemand zien, de objectiviteit en in
Hoofdst. 22, waar zij wel het licht zien, maar de stem
niet hooren, de subjectiviteit op den voorgrond? Waarom
eindelijk die objectiviteit in Hoofdst. 9 laten doorstralen
door het dzouovTei; (uv Tijg (pccvijg en in Hoofdst. 22 door
(pS}g sêswxvTo en in Hoofdst. 26 door 7r£piKccfA,-4jtzv f^s 0Zg
xx) Tovg (Tvv sfzo) TTopsvopisvoug? Dat de verschilpunten,
waar van hier sprake is, hoofdzakelijk uit zulk een prag-
matisme van den schrijver moeten verklaard worden,
schijnt, volgens Baur, bijzonder bewezen te worden door
de opmerking, die in Hoofdst. 26 voorkomt, dat de stem
die met Paulus sprak in de Hebreeuwsche taal gesproken
heeft. „Zien wij terug", zoo schrijft hij S. 73, „op de
eerste, volgens Hoofdst. 22, tot het Joodsche volk gehou-
den toespraak, dan was hier, daar deze gelijk 21 :40
81
uitdrukkelijk wordt opgemerkt, in de Hebreeuwsche taal
gesproken werd, geen bijzondere aanleiding tot eene zoo-
danige opmerking voorhanden. In de derde rede evenwel, die
volgens 25 : 23 geacht moet worden voor den romeinschen
procurator Felix en den Joodschen koning Agrippa in de
Grieksche taal gehouden te zijn, kon dit niet overbodig
schijnen, daar het eventueele vermoeden der toehoorders,
dat Jezus de tot Paulus gerichte woorden, gelijk de Apostel
hen teruggaf, in het Grieksch gesproken had, hetgeen niet
waarschijnlijk konde zijn, de geheele zaak onwaarschijn-
lijk had kunnen maken." Maar wat bewijst dit nu, zoo
vragen wij, aangaande de gemaakte onderstelling dat het
onderscheid uit het pragmatisme van den schrijver te
verklaren is? Immers niets. Is het, zoo niet meer, dan
toch even waarschijnlijk dat Paulus zelf deze opmerking
gemaakt heeft, terwijl hij tot Felix en Agrippa sprak, als
dat de schrijver op het denkbeeld is gekomen om dit er
bij te voegen? i) Passen de woorden zoo natuurlijk moge-
lijk in den mond van den Apostel zelven, indien zij niet
door hem gesproken, maar hem door den auteur der Han-
delingen in den mond gelegd waren, hadden wij mogen
verwachten dat deze, om zijne opmerking te meer te doen
uitkomen, althans te voren had te kennen gegeven dat
Paulus niet in de Hebreeuwsche maar in de Grieksche
1) Met betrekking tot de vraag of Lukas voor den vervaardiger van
de aan Paulus toegeschreven -toespraken moet gehouden worden, is het
van belang op te merken, dat de Apostel, door Lukas in het grieksch
2auAo5 genoemd, zich in zijn eigen verhaal met den Hebrecuwschen
naam SaoüA hoort toespreken. Vgl. Scholten, Hist. krit, Inl. tot de
Schriften des N. T. 2e dr. bl. 183.
6
-ocr page 98-82
taal het woord had gevoerd. Overigens is door Baur wèl
aangewezen welk doel de schrijver Paulus laat hebben met
het uitspreken van de woorden: kx) xiyoutrxv r^ \'Eßpxßi
hxXsKTcc, welk doel alleen voor diens hoorders van belang
was en in geen verband staat met de strekking van de
Handelingen, niet wat hij zelf, met het oog op het prag-
matisme van z^n geschrift, bedoelde toen hij hem deze
woorden in den mond gaf. Er is derhalve geen grond
om te vermoeden dat zij niet door den Apostel geuit zijn
en alleen uit de pen van den vervaardiger der Handelingen
gevloeid, evenmin als dit het geval is met het volgende:
„(TK?.^pév a-oi TTpog Ksvrpx Xxxri^siv" 26: 14, waarvan Baur
zelf schrijft dat „eine solche Verstärkung des Hauptmo-
ments der Sache der eigenen Relation des Schriftstellers
weniger nahe liegen konnte" (S. 74).
Ook het verschil dat er bestaat in de houding van
\'s Apostels geleiders die, volgens Hoofdst. 9, blijven staan
en, volgens Hoofdst. 26, met Paulus ter aarde vallen, is
door Baur alles behalve voldoende uit de bedoeling van
den schrijver verklaard. „Der auffallendste Beweis des
gewaltigen Eindrucks," zoo lezen wij S. 74, „welchen die
Erscheinung machte, war allerdings das Niederfallen des
Apostels und seiner sämmtlichen Begleiter; wenn aber der
Schriftsteller diesen Eindruck in der ersten Stelle durch
das starke Wort smsoi bezeichnete, so ist diess ein hinläng-
licher Ersatz für das Niederfallen, es passte für sie als
svvsoi besser, dass sie stehen blieben, als dass sie nieder-
fielen, und stehen bleiben mussten sie auch desswegen,
weil sie bezeugen sollten, dass sie Niemand, von welchem
die Stimme hätte herrühren können, gesehen haben." Aan-
83
genomen dat de schrijver hen ook om deze reden laat
staan, hetgeen evenveel niet zeer waarschijnlijk is daar de
juistheid hunner waarneming toch niet van hun staande
houding afhankelijk was, aangenomen dat èvveoi vol-
doende tegen het ter aarde vallen opweegt, hiermede is
de kwestie niet opgelost, maar eenvoudig verschoven. De
vraag blijft waarom hij den indruk hier zóó beschrijft
dat de medgezellen verstomd blijven staan en elders zóó
dat zij nedervallen? Al past ook eene staande houding
bij het êwsol beter dan eene liggende, wat beweegt hem
hun gemoedstoestand hier zóó voor te stellen dat zij ten-
gevolge daarvan blijven staan? Volgens Baur schijnt hij
hiermede toch nog een ander doel gehad te hebben, dan
hen in staat te stellen tot het afleggen der betuiging
dat zij niemand hadden gezien van wien de stem afkom-
stig konde zijn, (stehen bleiben mussten sie auch dess-
wegen). Waarom stelt hij bovendien de medgezellen van
Paulus Hoofdst. 9 in zulk een positie dat zij konden be-
tuigen niemand gezien te hebben en in Hoofdst. 26 niet?
Of geschiedt dit misschien wederom ter wille van de ob-
jectiviteit van het feit, die in het eerste bericht moet aan-
gewezen worden? Naar onze meening zou het natuurlijker
geweest zijn dat hij hen dan ook daar, evenals Hoofdst.
22 en 26, als door het hemelsch licht omschenen had
voorgesteld. En indien eindelijk het nedervallen van den
Apostel en zijne begeleiders het voornaamste bewijs moet
zijn van den geweldigen indruk, dien de verschijning
maakte, waarom wordt dan in Hoofdst. 22 alleen ver-
meld dat Saulus nederviel en niet dat ook de mannen
die met hem reisden, gelijk in Hoofdst. 9, verstomd
G*
-ocr page 100-84
stonden, of, gelijk in Hoofdst. 26, met hem ter aarde
vielen ? ^
„Was aber," schi-ijft Baur verder, „endlich noch die
Differenz der die Bestimmung des Apostels aussprechende
Worte Jesu betrifft, so liegt doch wohl klar vor Augen,
dass in der dritten Stelle zwei, in der ersten Stelle unter-
schiedene Momente summarisch zusammengezogen worden
sind, was an sich von keiner Bedeutung ist, da die an
Ananias gerichteten Worte Jesu eigentlich nur eine Fort-
setzung seiner Unterredung mit Paulus sind, aber doch
immer zugleich das freie Verfahren des Schriftstellers be-
sonders in solchen die Hauptbegebenheit begleitenden
Nebenumständen beweist."
Door deze opmerking wordt het onderscheid, dat er tus-
schen de beide verhalen bestaat, alleen gekarakteriseerd,
niet, en daarom is het thans te doen, uit de bedoeling
van den schrijver verklaard. Het is juist de vraag wat
dezen bewogen heeft die in Hoofdst. 9 verschillende ele-
menten in Hoofdst. 26 zoo te doen samenvloeien. Fien
beroep op zijn „freies Verfahren" in de voorstelling der bij-
zaken is hier even weinig passend als onvoldoende. Het
verschil is niet te loochenen. Een gedeelte van de woor-
den die Jezus, volgens Hoofdst. 26:16—18, tot Paulus
op den weg naar Damascus spreekt, komt in Hoofdst.
9 : 5 voor als toespraak van Jezus tot Ananias, en Hoofdst.
22:15, 21 deels als woorden door Ananias tot Paulus
gesproken, deels als woorden van Jezus tot Paulus bij
gelegenheid van eene tweede verschijning in den tempel te
Jerusalem. Nu dan, evenmin als bij de andere boven
besproken afwijkingen, welke in de drie verhalen voorko-
85
men, heBben wij bier aan acbteloosbeid of vergissing te
denken. De voorstanders der zoogen. tendenzkritiek zijn
gedwongen aantenemen, dat de schrijver ook hierin met
voorbedachten rade te werk is gegaan, en het verschil
met een bepaalde bedoeling in het leven heeft geroepen.
Dit doel duidelijk aanwijzen en helder in het licht stellen
is het eerste wat hun te doen staat, indien zij althans niet
willen dat hun gevoelen, voor de rechtbank der kritiek,
als ten eenemale uit de lucht gegrepen wordt veroordeeld.
Het betoog dat Baur hiertoe heeft geleverd komt ons,
gelijk wij hebben aangetoond, alles behalve overtuigend
voor; zoover ons bekend is hebben anderen na hem geene
pogingen daartoe in het werk gesteld. Wij hebben daarom
voor als nog het volste recht om hunne meening als
eene ongegronde hypothese te beschouwen, niet bij machte
om het onderscheid, dat tusschen de drie berichten van
\'s Apostels bekeering bestaat, op voldoende wijze optehelde-
ren. In plaats van den schrijver een vervalschend pragma-
tisme toetedichten, zien wij ons derhalve gerechtigd, om
dat verschil uit de onderscheidene bronnen afteleiden welke
hij voor Hoofdst. 9, 22 en 26 gebruikt heeft. Van welken
aard deze bronnen dan ook mogen geweest zijn en op welke
wijze de auteur der Handelingen haar ook moge verkre-
gen hebben, het is duidelijk dat de besproken afwijkin-
gen eerst dan eenvoudig en natuurlijk zijn te verklaren,
wanneer men aanneemt, hetgeen vooral met het oog op
den proloog van het derde Evangelie niets onwaarschijn-
lijks heeft, dat Lukas èn het bericht van des Apostels
bekeering, Hoofdst. 9, èn de rede voor het volk, Hoofdst.
22, èn die voor Festus en Agrippa, Hoofdst. 26, uit ver-
86
schillende bronnen heeft geput i). De wijze ^ waarop hij
dit deed, kan genoegzame opheldering geven omtrent de
overeenkomst, die er tusschen de taal en den stijl der rede
en die van den schrijver der Handelingen zelven bestaat,
en volgens sommigen als bezwaar tegen haar oorspronkelijk
karakter moet gelden. Is het op zich zelf onwaarschijnlijk
dat eene toespraak van dien omvang woordelijk is over-
geleverd, het is niet onaannemelijk dat, even als bij de
oude historiographie in \'t algemeen, de verhaaltrant van
Lukas een niet onbelangrijken invloed op hare redactie
heeft uitgeoefend, zonder dat deze zich veroorloofd
heeft zijne eigene denkbeelden te geven of den inhoud en
gedachtengang der rede naar zijne opvatting te wijzigen.
Afwijkingen, als in Hoofdst. 9, 23 en 26 voorkomen, geven
grond tot het vermoeden dat hij er meer prijs op gesteld
heeft den inhoud zijner bronnen juist terugtegeven, dan,
door haar willekeurig te gebruiken, overeenstemming in de
verschillende verhalen te brengen.
Niet alleen het feit dat Lukas de toespraak Hoofdst. 22
heeft medegedeeld, ook hare uitvoerigheid heeft bevreem-
ding gewekt en tot het in twijfel trekken van hare echtheid
aanleiding gegeven. Voor Straatman zou het uitvoerige, om-
slachtige en breedsprakige, \'t welk volgens hem de rede
kenschetst, een afdoend bewijs zijn dat zij niet door Paulus
is uitgesproken. „Was in dien toestand," schrijft bij bl.
292, „voor Paulus wel een andere toespraak mogelijk dan
1) Vgl. Lekebusch S. 402; Bleek Einl. 323, 357 enz.; ook de ver-
handeling van Beyschlag, Theol. Stud. u. Kr. 1864. 2 (Holl. vert. door
A. M. Cramer).
87
een kort, ernstig en indrukwekkend woord van verdediging,
door de zucht naar zelfbehoud ingegeven, en er op inge-
richt om in weinige woorden de tegen hem ingebrachte
lasterlijke aantijging te ontzenuwen ?" Naar onze meening
valt het zeer moeielijk te bepalen wat in die omstandig-
heden mogelijk was en wat niet Een ernstig woord had
Paulus moeten spreken, maar is de rede Hoofdst. 22 dan
niet ernstig? Indrukwekkend moest het zijn, maar bestaat
er dan eenige grond om te onderstellen dat die ernstige
woorden, door den ter nauwernood aan den dood ontrukten
Apostel der heidenen gesproken, geen indruk gemaakt heb-
ben of hebben kunnen maken ? Van omslachtigheid of breed-
sprakigheid is overigens in de redevoering niets te bespeu-
ren. En wat die waarlijk niet buitengewone i) maar breed
uitgemeten uitvoerigheid betreft, èn uit het doel, dat
Paulus beoogde, èn uit de niet onvoegzame wijze waarop
hij dit trachtte te bereiken, èn uit het stilzwijgen 2) der
schare, laat zij zich gemakkelijk verklaren.
Van meer belang zijn de bedenkingen welke aan den
inhoud der rede ontleend zijn. Evenals de andere toespra-
ken , die de Handelingen den Apostel Paulus in den mond
leggen, zoo bevat ook deze, zegt men, niets van hetgeen
zijne theologie in \'t bijzonder karakteriseert (Reuss, Histoire
de la Théol. chrét. 1852. p. 30). „Hoe kunnen wij ge-
1) E. Reuss, Die Gesch. der H. Sehr. N. T. 4e Ausg. schrijft S. 199
van de reden die in de Handelingen voorkomen: „Die langste dieser
Reden, wie sie hier vorliegen, hätte keine sechs Minuten gedauert".
2) Vgl. over het zwijgen der schare, Baumgarten II. S. 167 en
vervl.
88
looven", vraagt Zeller S. 301, „dat de Apostel in zijne
leerredenen zijn geheele theologische stelsel zoo totaal zal
hebben vergeten, gelijk dit naar de voorstelling van dit
geschrift het geval moet geweest zijn, dat van alle denk-
beelden, die het „Angelpunkt" zijner godsdienstige over-
tuiging vormen, van de algemeene.zondigheid, van de recht-
vaardiging door het geloof zonder verdienste der werken,
het ophouden der wet, in alle reden die in ons geschrift
zijn opgenomen, niets, op een of twee halfverstaan-
bare „Anklänge" na, zal zijn voorgekomen ?" „Met welken
nadruk", roept Schwegler uit, 11. S. 97, terwijl hij wil aantoo-
nen dat de Paulus der Handelingen ook in zijne leer zoo na
mogelijk bij het judaïstisch Christendom geplaatst is , onder
verduistering van alle dogmatische momenten van zijn
gedachtensysteem, „met welken nadruk stelt hij Hoofdst.
22 : 3 en vervl. zijne streng joodsche en farizeesche op-
voeding, zijn vroegeren ijver voor de wet op den voorgrond;
met hoeveel gewicht merkt hij in het beloop der rede
(vs. 12 en vervl.) op, dat het een gesetzfromme jood,
Ananias, geweest is, die hem op de loopbaan der heiden-
bekeering heeft ingeleid". „Het is niet genoeg", schrijft
een ander met het oog op de voorstelling die in de Han-
delingen van den Apostel der heidenen wordt gegeven,
„het is niet genoeg als men zegt dat de toespraak, Hoofdst.
22, niets bevat wat de paulinische theologie karakteriseert,
daar zij veelmeer de eigenaardige kenmerken dezer theo-
logie opheft, en zich voordoet alsof het paulinisch antino-
misme eenvoudig niet bestaat." (Overbeck. S. 367).
De vraag is of eene rede als die, welke wij thans be-
spreken, en waarin geen van de eigenaardige karakter-
89
trekken van het Paulinisch leerbegrip wordt terug gevonden,
reeds daarom moet geacht worden niet door den Apostel
uitgesproken te zijn. Voorzeker, indien het verband, waarin
zij voorkomt, geen recht geeft om te verwachten dat Paulus
over iets anders dan juist over een of meer van die karak-
teristieke punten zal gesproken hebben. Het is evenwel
alles behalve ondenkbaar dat de Apostel opgetreden is
in omstandigheden, die hem hebben gedrongen deze eigen-
aardigheden niet op den voorgrond te plaatsen, en het woord
te voeren over iets anders dat hiermede in geen recht-
streeksch verband stond. Een zoodanig geval hebben wij
hier. Er bestond immers niet de minste aanleiding om,
in deze positie, een betoog te gaan houden over de zondig-
heid van het menschengeslacht, over den doop of het avond-
maal, over den dood als bezoldiging der zonde of over
zoovele andere zaken, die hij in zijne brieven met inge-
nomenheid bespreekt. En wat zijn «gevoelen aangaat dat
de mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof en niet
door de werken der wet, het zou de grootste onhandigheid
geweest zijn, die hij in deze omstandigheden had kunnen
begaan, indien hij tot de opgewondene volksmassa, die op
hem verbitterd was, omdat hij, naar zij meende, overal
leerde tegen het volk, de wet en den tempel, eene rede-
voering had gehouden, waarin hij zijne beschouwing van
de wet, de grondzuil van den nationalen godsdienst, ont-
wikkeld had. „Als men", schrijft Baumgarten, „reeds in
de vergadering der geloovigen alle moeite had, het over
dit punt eens te worden, hoe is het dan denkbaar dat
Paulus op deze plaats en in dezen toestand hiervan iets
anders kon verwachten dan juist het tegendeel van hetgeen
90
hij moest hopen en wenschen". Maar, zegt men misschien,
Paulus wist toch wel dat juist in de verhouding, waarin
hij tot de wet stond, de eigenlijke oorzaak moest gezocht
worden van den haat, dien de Joden tegen hem toonen te
koesteren, en als hij iets tot het volk wilde zeggen, had
hij toch hierover moeten spreken en öf betuigen dat men
hem ten onrechte van afval verdacht hield, öf de gronden
aanwijzen, waarop hij zich overtuigd hield van iets dat
met hunne denkbeelden in strijd was. Wij meenen, ge-
lijk wij later hopen aantetoonen, dat des Apostels toe-
spraak, niettegenstaande zijn zwijgen over de verhouding
waarin hij tot de wet stond, in deze omstandigheden ten
volle strookte met het doel dat hij door zijn spreken
trachtte te bereiken.
Geeft derhalve het zwijgen over de kenmerkende bestand-
deelen van zijn dogmatisch systeem geen recht om de au-
thenticiteit der rede, Hoofdst. 22, in twijfel te trekken, ook
de woorden volgens Lukas door Paulus gesproken, bieden
daartoe geen genoegzamen grond. Ook hier, zegt men,
is de verdediging van den Apostel op de gedachte ge-
bouwd dat hij altijd de vrome en ijverige Jood is gebleven,
die hij eens als christenvervolger geweest is (Overbeck,
S. 367). Maar dit volgt toch waarlijk noch uit de mede-
deeling , dat hij naar de gestrengheid van de wet der vade-
ren is onderwezen en als een ijveraar voor de wet de
christenen eertijds heeft vervolgd, noch uit de beschrijving
van het voorgevallene op den weg naar Damascus, noch
uit de betuiging dat Ananias een man was, vroom naar
de wet, van goede getuigenis bij al de Joden, noch uit
de omstandigheid dat de Apostel, na zijne bekeering naar
91
Jerusalem teruggekeerd, in den tempel gebeden heeft. Zegt
Paulus niet dat hij een farizeesche ijveraar geweest is en
ligt hierin niet opgesloten de mededeeling dat hij het thans
niet meer is ? Neen, zegt Overbeck, uit deze plaats (22 : 3)
kan men niet afleiden dat zijne verhouding tot het Jodendom
is veranderd. „Daar de vervaardiger," schrijft hij, „Paulus
niet in het algemeen kan laten loochenen dat hij nog een
ijveraar voor God is (vgl. Rom. 10: 2; 2 Cor. 11 : 2;) zoo
heeft de in <ti^iu,spov liggende beperking van het kx&cóc èurs
slechts betrekking op eene bepaalde modaliteit van den
der Joden en van Paulus, namelijk op zijne richting
tegen de Chrl. Messias-geloovigen." Maar als Paulus zegt:
VTrapxcov tov Ösov xocöooq Tnkvrsc h\'jMg sars (T\'^;j.£pov\', dan
bedoelt hij hiermede toch dat hij evenzoo voor God geijverd
heeft als zij thans voor Hem ijveren. En hoe heeft Paulus
dat vroeger gedaan? Door hen te vervolgen die in Jezus
Christus als den Messias geloofden. Welnu, als hun ijveren
voor God met het zijne gelijk stond, dat zich in vervol-
ging der christenen openbaarde, dan moet het voorwerp
hunner verbittering toch iemand anders geweest zijn dan
een vrome en ijverige Jood. Paulus vervolgde de chris-
tenen ; zij doen thans hetzelfde, zij vervolgen Paulus, dus
een christen en niet meer den man die voorheen, door het-
zelfde beginsel als zij thans gedreven, dreiging en moord
ademde jegens de aanhangers van den Messias. Hierin
ligt dus juist het tegengestelde van de gedachte dat hij
dezelfde ijverige en vrome Jood is gebleven, die hij als
vervolger der christenen was. Plaatst de Apostel zich boven-
dien met de uitdrukking or, toiótiji\' ryjv oTov êdla^x niet op
het standpunt van hen, die hij voorheen in fanatieke op-
92
gewondenheid bestreden had? Men heeft beweerd en als
bedenking tegen de echtheid der toespraak in het midden
gebracht, dat het in vs. 3—5 gekarakteriseerde standpunt
slechts in een bepaald opzicht, en geheel tegen den wil
van Paulus door de vs. 6 en vervl. meegedeelde feiten be-
perkt, en met geen enkel woord in het algemeen veroor-
deeld is. Als hij, volgens vs. 3—5, door ijver voor God
gedreven de christenen vervolgd heeft en later op den weg
naar Damascus toont zich aan den Heer Jezus Christus,
tegen wien hij vroeger veel vijandigs ondernomen had, te
onderwerpen, door Hem te vragen: „Wat zal ik doen, Heer?"
dan meenen wij, op grond hiervan, te mogen beweren dat
zijn vroeger standpunt niet beperkt, maar wel degelijk
gewijzigd is, ook al bleef zijn hart vervuld van liefde tot
Gods uitverkoren volk. En wat de uitdrukkelijke veroor-
deeling van dat standpunt betreft, was het mogelijk dit
met meer nadruk te doen dan door medetedeelen dat hij
zich aangesloten had aan denzelfden Heer, wiens volge-
lingen voorheen het voorwerp waren van zijne ontembare
woede en zijn doodelijken Christushaat ? Hoe weinig de
rede er aan denkt het in vs. 3—5 aangeduide standpunt
als opgeheven te beschouwen toonen, zegt men, de rol
die Ananias vervult (vs. 12 en vervl.), het gebed in den
tempel (vs. 17 en vervl.), en de woorden van Paulus (vs. 19
en vervl). Blijkens vs. 12 en vervl. kwam Ananias, een
man, vroom naar de wet, van goede getuigenissen bij al
de Joden, tot den Apostel, genas hem van zijne blindheid
en sprak tot hem over zijne roeping als getuige van Chris-
tus naar den wil van den God der vaderen. Bewijst dit
nu dat het standpunt van Paulus hetzelfde is als toen hij,
93
door ijver voor God gedreven, de christenen meende te
moeten vervolgen? „Das hier dem Ananias gegebene Prä-
dikat," schrijft Schneckenburger, „leuchtet in seiner Be-
deutsamkeit van selbst ein. Ein gesetzfrommer Jude muss
den der Gesetzübertretung angeklagten Paulus in seine
Laufbahn einführen." Doch als een vrome Jood aan iemand
verzekert dat hij bij alle menschen {Trph Trtzvrixg xvêpcÓTrovc)
zal getuigen hetgeen bij van Jezus Christus den Nazarener
gehoord en gezien heeft, dan is het duidelijk dat hij dit
doet niet wegens, maar ondanks zijne hooge ingenomen-
heid met den godsdienst der vaderen. Uit het feit dat
een aan de wet verkleefde Israëliet Paulus geleid heeft
op dén weg, om Christus aan alle menschen te prediken,
volgt dus niet dat de Apostel gedurende zijne werkzaam-
heid geene andere dan eene Joodsche beschouwing van de
wet gehuldigd heeft, veel minder dat hij is blijven staan
op het standpunt dat hij innam, toen hij, meenende voor
God te ijveren, de aanhangers van Christus vervolgde.
Volgens VS. 17 heeft Paulus, toen hij van Damascus naar
Jerusalem was teruggekeerd, in den tempel gebeden. Wat
hieruit ook moge volgen, toch niet dat hij toen nog ge-
meend heeft zijn ijver voor God op dezelfde wijze als
vroeger te moeten uiten. Evenmin blijkt dit uit de toe-
spraak VS. 19, waarin veeleer het vroeger ingenomen
standpunt (on èyoo i^fiviv CpvXxul^ccv xx) ^épccv y.xrx txc (tvvx-
yccyxq roug tkttsvovtxc sti its vgl. vs. 4) als voorbijgegaan
wordt ter sprake gebracht, of uit de mededeeling van het
voorgevallene op den weg naar Damascus (22, 3 en vervl.
26 : 8 en vervl.), waarin niet opgesloten ligt, gelijk Overbeck
wil, dat de Apostel het geloof aan Jezus als den Messias
94
zich slechts door een wonderbare oup/xvioc OTrTxa-ix heeft
laten opdringen. „De Apostel", zegt deze, „die een zoo
helder en scherp bewustzijn van de nieuwheid van zijn
Evangelie en zijn tegenstelling tegen het tot nu toe be-
staande Jodendom had, kon zijne eenheid daarmede niet
uitspreken, gelijk dit in de toespraken Hoofdst. 22, 24 en
26 geschiedt, en hetgeen de Apologetiek daartegen inbrengt
berust deels op eene verwarde opvatting van de vergeleken
objecten, deels op verkeerde uitlegging vooral van den
tekst der Handelingen". „Met name verwisselen de apolo-
getische uitleggers", schrijft hij S. 371, „de door Paulus
in zijne brieven uitgesproken en inderdaad door niemand
bestreden eenheid met het ideale Jodendom zonder meer,
met eene door de Handelingen beweerde eenheid met het
historische; terwijl het breken van Paulus met het historische
(gesetzliche) Jodendom de onderstelling is van eene eenheid
met het ideale (evangelische), waarop hij zelf aanspraak
maakt". Hoe zorgvuldig wij evenwel deze tegenstelling ook
in het oog vatten, er is in de rede, Hoofdst. 22, geene
enkele uitdrukking te vinden die ons tot de eenheid van
het Paulinisch Evangelie met het Jodendom zou moeten doen
besluiten. Dat Paulus vroeger gemeend heeft, door ijver
voor de wet gedrongen, de Christenen te moeten bestrijden,
dat een vrome Jood tot hem over zijne roeping gesproken
heeft, dat hij in den tempel heeft gebeden, dit alles be-
wijst toch nog niet dat zijne overtuiging met die der Joden
één is. Veeleer blijkt het tegengestelde. Iemand die beweert
dat hij thans door het volk van Israël vervolgd wordt om
dezelfde reden, die hem vroeger genoopt had vijandelijk
tegen de Christenen optetreden, juist omdat hij Jood was
95
in merg en been, zoo iemand is niet met het Jodendom
één. De man die zich door het: „Wat zal ik doen, Heer ?"
onderwerpt aan den verhoogden Christus en aan de roep-
stem van dienzelfden Heer gehoorzaamt, die man heeft
feitelijk gebroken met den godsdienst der vaderen, al was
het alleen, omdat bij zich op den weg waar Damascus
gebogen had voor den gehaten Nazarener, dien Israël
als een valschen Messias had verworpen. Hij van wien,
al is het dan ook door een vromen Jood, getuigd wordt
dat hij bij alle menschen getuigenis zal afleggen van de
Christusverschijning die hem ten deel viel, hij verschilt
van den Israëliet, die wel voor Jahve, niet voor een
gekruisigden Christus, ijveren zal. Geen eénheid maar
verschil bestaat er tusschen de denkwijze van den Apos-
tel die van zijnen Zender het bevel ontving en dat,
gelijk den Joden bekend was, volbracht, om aangaande
Hem getuigenis te geven, en tusschen het historisch Jo-
dendom dat zijn kracht in zijn particularisme moet zoeken.
Dat de uitdrukkingen waarop men zich beroept tot
handhaving van de stelling, dat de Apostel in deze rede
op Judaïstisch standpunt geplaatst is, hiertoe geene
aanleiding geven, wordt nog duidelijker als men het
doel in het oog houdt dat hij met zijn spreken trachtte
te bereiken. De hoofdgedachte der rede is dat hij,
ondanks zijne hooge ingenomenheid met den godsdienst
van Israël, er door goddelijke openbaring toe geleid is
het Evangelie van Jezus Christus aan de heidenen te
prediken. •) Allereerst bespreekt hij de verhouding waarin
1) Baur 1. S. 239: Der Hauptgedanke, welchen der Apostel ausführt,
-ocr page 112-96
hij oorspronkelijk tot het volk en den godsdienst van
Israël stond. Hoewel van Hellenistische afkomst, was hij
in Jerusalem opgevoed en aan de voeten van Gamaliël
naar de gestrengheid van de wet der vaderen onderwe-
zen. Doch niet alleen door uiterlijke omstandigheden
was hij met het Jodendom verhonden, maar met hart
en ziel daaraan verknocht. Evenals zij die voor hem
staan thans zijn, zoo was hij vroeger een ijveraar voor
God, zelfs in die mate dat hij, gelijk de hoogepriester
met den geheelen raad kan getuigen, de gemeente van
Jezus ten doode toe heeft vervolgd. Maar midden in zijn
hartstochtelijken ijver is hij gestuit. Jezus de Nazarener
is hem, terwijl hij naar Damascus reisde om ook de
ist: der Beruf, welchem er sich bisher unter den Heiden gewidmet habe,
sei keineswegs ein willkührlich gewählter, nur die zufällige Folge eines
freien subjectiven Entschlusses, er sei hierin vielmehr nur einem höhern
an ihn ergangenen Rufe gefolgt, durch eine objective Thatsache zu
seinem Entschluss bestimmt worden, deren auf\'s mächtigste auf ihn
einwirkendem Eindruck er nicht habe widerstehen können." Sehneckb.
S. 142. Zunächst scheint er dem Vorwurf, gegen das Volk und die väter-
lichen Sitten zu wirken, begegnen zu wollen durch die Rechtfertigung
seines Messiasglaubens und seiner Wirksamkeit unter den Heiden."
Straatm. bl. 292: »De hoofdgedachte is blijkbaar dat hij niet uit eigen
beweging, maar op hoogeren goddelijken last de Evangelieprediking
onder de Heidenen had aanvaard." Naar onze meening wil de Ap. niet
alleen aantoonen dat hij dit niet gedaan heeft uit eigen beweging of
ten gevolge van een willekeurig genomen besluit, maar ook dat hij
hiertoe niet door onverschilligheid of afkeer jegens den godsdienst of
het volk van Israël is geleid. Vgl. Kuinoel. 724: »Se ita defendit ut
ostendat se non esse legis Mosaicae sacrorumque patriorum contemto-
rem, nee temere, sed gravissimis de causis ad Jesu Messiae signa
se contulisse".
97
Christenen die daar waren gebonden naar Jeruzalem te
brengen, verschenen en heeft tot hem gesproken: „Saul!
Saul! wat vervolgt gij mij?" En hij, de zoon van Israël,
heeft gebogen voor de in heerlijkheid stralende gestalte,
die uit den geopenden hemel te voorschijn trad, de ge-
stalte van den Gekruisigde op Golgotha. De Farizeër, die
uit ijver voor God dreiging en moord ademde tegen de
kudde des Heeren, heeft den verheerlijkten Nazarener ge-
vraagd: „Heer! wat zal ik doen?" Geen gebrek aan liefde
tot den God van Israël, geen gebrek aan sympathie voor
het uitverkoren volk, geen gebrek aan ingenomenheid met
de wet, Gods Almacht is het geweest die hem van den
ingeslagen weg heeft teruggebracht. Daarop heeft de
betuiging van Ananias, den vromen Jood van Damascus,
het zegel gedrukt. Neen, geen vijandschap jegens Israël
heeft hem geleid op de nieuwe levensbaan; een vrome
naar de wet, bij al de Joden van goed getuigenis, door
God tot hem gezonden, heeft hem doen hooren dat geen
vreemde God, maar de God der vaderen Saulus van
Tarsen bestemd heeft om bij alle menschen getuige te
zijn van hetgeen hij had gezien en gehoord. Zoo was zijne
roeping in Gods wil gegrond, en toen hij naar Jerusalem
was teruggekeerd en in den tempel bad, en daardoor toonde
geen vijandschap jegens de stad en den tempel te koeste-
ren, toen Jezus hem aldaar wederom was verschenen en
hem had bevolen uit Jeruzalem te gaan, omdat zij zijne
getuigenis niet zouden aannemen, toen heeft hij ge-
toond dat zijne liefde tot Israël niet was verkoeld, want
bij heeft de verwachting uitgesproken dat de prediking
van Christus door hem, die vroeger de geloovigen in de
98
gevangenis wierp en in de synagogen geeselde en een wel-
gevallen had in den moord van Stephanus den getuige
van Christus, indruk maken en bij het volk ingang vinden
zou 1). Maar de Heer heeft het anders gewild; hij zou ver
weg tot de heidenen gaan.
Is nu eene zoodanige ontwikkeling der genoemde hoofd-
gedachte in overeenstemming met de omstandigheden waarin
de Apostel zich bevond? Hoewel Baur meent dat eene
dergelijke apologie zeker niet ongeschikt schijnt geweest te
zijn voor het doel, waarmede de Apostel de rede gehouden
heeft, zoo past zij, volgens hem, nauwkeuriger beschouwd,
niet voor den toestand waarin hij zich., Hoofdst. 22, be-
vond 2). „Wij mogen ook hier niet vergeten," schrijft hij.
4) Vs. 19 en 20. Ewald, S. 438, ziet in dit gezegde van Paulus eene
instemming met de woorden van Jezus. Hij zou willen te kennen geven
,,wie menschlich erklärlich es doch eigentlich auch sei, dass die Judäer
ihn nicht hören wollten, welche ihn noch kurz zuvor als den ärgsten
Christenverfolger so wohl gekannt". Terecht merkt Meyer op dat de
buitengewone openbaring het natuurlijkst bij Paulus eene afwijkende,
tegen de roeping indruischende voorstelling onderstelt. De opvatting
van Ewald is bovendien, vooral met het oog op verband en doel der
rede, niet aanbevelenswaardig.
2) Vgl. Zeller S. 281. „Müssen wir endlich auch zugeben", schrijft
hij, „dass Paulus unter den . gegebenen Umständen so sprechen konnte,
wie er thut, und können wir auch die Uebergehung der eigentlichen
Hauptfrage über sein Verhältniss zum mosaischen Gesetz, für wahr-
scheinlicher halten, als c. 26, so Hess doch unsere frühere Untersu-
chung über die Bekehrung des Apostels die vorliegende Darstellung
dieses Ereignisses und der darauf folgenden Vorgänge hinsichtlich
mehrerer nicht unwichtiger Punkte so verdächtig erscheinen, dass wir
schon aus diesem Grunde an die Aechtheit der Worte nich glauben
können, welche hier dem Paulus in den Mund gelegt werden".
99
dat de eigenlijke oorzaak van den haat der Joden tegen
den Apostel niet zoozeer was- zijn geloof aan Christus, als
veelmeer zijne polemiek tegen de wet. Zoolang hij zich
daartegen niet rechtvaardigde, moest elke poging om zich
te verdedigen vergeefsch zijn, maar juist hiervan bevat de
geheele rede niets en men geloove niet dat de grond hier-
voor in hare staking ligt, dat de Apostel hiervan in het
vervolg nog zoude gesproken hebben." De gemaakte beden-
king zou gegrond zijn, indien was aangewezen dat Paulus
zich direct moest en ook wilde verdedigen tegen de be-
schuldiging dat hij overal tegen het volk en de wet en den
tempel leerde (21 : 28). Had hij echter zijne verhouding
tot de wet willen bespreken, dan had bij öf moeten beweren
dat hij dezelfde beschouwing huldigde als de Joden, die
hem van afval verdacht hielden, en dit streed met de
waarheid; öf hij had zijne denkwijze daaromtrent moeten
ontwikkelen op eene wijze gelijk hij dit bijv. in den brief
aan de Galaten gedaan heeft^ en het is alleronwaarschiin-
lijkst dat\'dit door de schare, zonder dat zij hare afkeu-
ring te kennen gaf, zou aangehoord zijn en niet tot eene
vernieuwde uitbarsting van woede zoude geleid hebben. On-
getwijfeld handelde de Apostel verstandiger en meer naar
den eisch der omstandigheden, toen hij den Joden aan-
schouwelijk voor oogen stelde dat zij geen recht hadden
om hem als een vijand van Israels volk en godsdienst te
beschouwen en te vervolgen. Dat bij, dit doende, zich
op zijne bekeering beriep vindt Baur bevreemdend omdat
in geen der brieven van den Apostel, waarin hij zich toch
tegenover tegenstanders van verschillende soort te ver-
dedigen heeft, ergens eene meer bepaalde, op dezelfde
7*
-ocr page 116-100
wijze gemotiveerde, heen wijzing gevonden woi\'dt naar het
uitwendig feit, dat de Apostel hier tweemaal achtereen tot
hoofdobject van eene uitvoerige voordracht zal gemaakt
hebben. Uit het eigenaardig karakter van den toestand,
waarin Paulus zich bevond , en het doel dat hij beoogde
laat zich de vermelding van het voorgevallene op den weg
naar Damascus voldoende verklaren. Juist om aantewijzen
dat aan de verandering , die bij hem had plaats gehad,
geen vijandschap jegens Israël ten gronde lag, moest hij
aantoonen hoe hij van den ijverigen Farizeër in den Apos-
tel van Jezus Christus was herschapen en op de goddelijke
verschijning, die hem ten deele viel, den meesten nadruk
leggen.
Ook volgens Straatman past de rede in het geheel niet
op de omstandigheden waarin Lukas den spreker plaatst.
„Ieder ander mensch," schrijft hij bl. 292, „zou in zulke
omstandigheden geheel anders hebben gesproken. Eenige
treffende woorden van verontwaardiging, eene betuiging
van liefde en verkleefdheid aan de wet, een beroep op
Jacobus en de Jerusalemsche vrienden en vooral eene
waardige uitdaging zijner lasteraars om hunne beschuldi-
ging voor het gansche volk te herhalen en te staven; dat
moest het gezond verstand hem zeggen was noodig, dat
zou naar alle gedachten ook doel hebben getroffen." Is
het echter uitgemaakt dat eenige woorden van verontwaar-
diging op dit oogenblik meer indruk moesten maken dan
het duidelijk betoog dat Paulus geen vijand was van Israël ?
Eischte de oprechtheid niet, dat hij aan eene betuiging
van liefde en verkleefdheid aan de wet eene nadere uit-
eenzetting van zijne beschouwing toevoegde, waardoor hij
101
op nieuw de verbittering moest gaande maken? Was het
niet te denken dat hij, door zich op Jacobus en de Jeyi-
salemsche vrienden te beroepen, zijne zaak weinig verbe-
teren en hen slechts tot hun nadeel daarin wikkelen zou,
en daarom niet veel beter dat hij hen geheel daarbuiten
liet? En wat de uitdaging van zijne lasteraars betreft
om hunne beschuldiging voor het volk te herhalen en te
staven, Paulus kon zeer wel berekenen dat dit tot weinig
of niets goeds zoude leiden; Paulus wist zeer goed dat
die valsche aantijging niet op zich zelf stond, maar moest
beschouwd worden als de vrucht van den doodelijken haat,
welken de Joden koesterden jegens den man die Jezus
Christus aan de heidenen predikte, Jezus Christus den
Gekruisigde, den Joden een ergernis en den Grieken eene
dwaasheid, wat zou het hem gebaat hebben als hij eene
poging had gedaan om den mond te snoeren der Efezische
lasteraars, die er zeker niets in gezien zouden hebben,
tegenover den verongelijkten gevangene hunne beschuldi-
ging van tempelontheiliging door een paar valsche getuigen
te laten bevestigen? Ook al was hem dit gelukt, hij had
hiermede noch zijne vijanden ontwapend, noch hunne woede
doen bedaren.
Zelfs aan de vermelding van bet feit, dat Paulus vroeger
de Christenen had vervolgd, is een wapen ontleend om
de authenticiteit der rede te bestrijden. Overbeck, die
slechts uit een zeer weinig scherpe opvatting der toespra-
ken (22 en 26), de onverschilligheid kan verklaren, waar-
mede de apologetiek dit zoo aanstootelijk punt der argu-
mentatie voorbijgaat, houdt het, zelfs al stonden 1 Cor.
15 : 9 en Gal. 1 : 13, die volgens hem met deze plaatsen
102
direct strijden, niet in de Paulinische brieven, voor onge-
loofelijk dat de Apostel op deze wijze aan de woede,
waarmede hij te voren tegen de Christenen ijverde, een
apologetisch moment voor zijn persoon heeft weten te ont-
leenen. Waarom dit ongeloofelijk zou zijn wordt niet ge-
meld. Schrijft Paulus 1 Cor. 15 : 9, dat hij niet waardig
is Apostel genaamd te worden, omdat hij de gemeente
Gods vervolgd heeft, het is niet duidelijk waarom dit direct
in strijd is met Hand. 22 ; 4 en 5, waar hij eenvoudig
mededeelt dat hij uit ijver voor God de Christenen tot
den dood toe vervolgde, zoowel mannen als vrouwen bin-
dende en in de gevangenis overleverende. Eerst dan zouden
de twee plaatsen in tegenspraak zijn wanneer de Apostel
in Hand. 22 gezegd had dat hij zich thans op dien, tegen
de Christenen betoonden, ijver beroemde of zich daarover
verblijdde. Gal. 1 : 13 wijst Paulus op zijn voormaligen
wandel in het Jodendom om de nieuwheid van zijn Evan-
gelie in het licht te stellen; in de Handelingen wordt
niet, gelijk Overbeck meent, het Judaisme van dat Evan-
gelie bewezen, maar alleen door den Apostel op zyne
vroegere verhouding tot de Christenen de aandacht ge-
vestigd om aan te toonen dat het geen vijandschap jegens
Israël geweest is die hem genoopt heeft zich te voegen
bij hen die hij voorheen, juist omdat hij Jood was , meende
te moeten bestrijden. . In die vermelding zelf ligt niet
de minste aanduiding van de wijze waarop hij als Heiden-
apostel het vroeger ingenomen standpunt beoordeelde. Uit
het vervolg der rede blijkt echter ten duidelijkste dat hij
door hoogere openbaring geroepen is om Christus onder
de Heidenen te verkondigen en derhalve thans op een
103
geheel ander standpunt geplaatst is. Van strijd tusschen
de Handehngen en de Pauhnische brieven is op dit punt
geen sprake. En wat het feit betreft dat bij in deze
apologetische toespraak hierop wijst, waarom heeft de
Apostel geen recht om hetzelfde, dat hij in den brief aan
de Corinthiers betreurt, en in den brief aan de Galatiers
bezigt als een argument om de onafhankelijkheid van zijn
Evangelie te betoogen, in een rede tot het Joodsche volk
historisch te constateeren, om te doen blijken dat zijn
overgang tot het Christendom niet het gevolg is geweest
van afkeer of onverschilligheid jegens Israël?
Is de gehouden rede, naar onze meening, ten volle in
overeenstemming met de omstandigheden, waarin Paulus
zich bevond, zeer juist was het, naar het ons voorkomt,
van hem gezien dat hij èn om de aandacht der hoorders
te boeien èn om te grooteren indruk op hunne gemoederen
te maken, niet in het afgetrokken redeneerde, maar zich
op het gebied der feiten bewoog en juist op gebeurtenissen
wees die het werk van den Apostel apologetisch in een
helder licht plaatsten (Meyer, Baumgarten, IL 164). Voor
het doel dat hij beoogde was het niet noodig die feiten
anders voor te stellen dan zij hadden plaats gegrepen, of
hen op eene eigenaardige wijze te groepeeren. Uit de een-
voudige mededeeling van hetgeen geschied was bleek dui-
delijk genoeg dat men hem ten onrechte van vijandschap
tegen het Jodendom verdacht hield. Het spreekt van zelf
dat alleen de vermelding van uitwendige omstandigheden,
niet het schetsen van inwendigen zielestrijd, kan geacht
worden invloed uitteoefenen op de bevooroordeelde en
hartstochtelijke schare, waarom het voorbijgaan van andere
104
karakteristieke punten als bijv. het eenmaal gekoesterde
verlangen naar de gerechtigheid Gods (Rom. 7.), waarop
Overbeck wijst, alleszins natuurlijk moet voorkomen.
Volgens dezen pleit ook de verhouding, waarin de rede
staat tot het biographisch materieel der Handelingen , tegen
hare oorspronkelijkheid. Evenals van de andere toespra-
ken , merkt hij op, zoo laten zich alle voorvallen en ver-
houdingen in het leven van Paulus, waarvan hier gesproken
wordt, voor zoover zij niet buiten de chronologische lijst van
de berichten der Handelingen liggen i), (als bijv. de aan-
teekening over zijne opvoeding 22 : 3), alle op het vroeger
door de Handelingen verhaalde terugbrengen. „Let men nu",
schrijft hij, „op de buitengewone onvolledigheid der bio-
graphie van Paulus in dit boek, zoo is, als men niet aan
een wonderbaar toeval wil gelooven, met het zoo even
geconstateerde feit beslist uitgemaakt dat deze toespraken
hun ontstaan eerst aan den samenhang der Handelingen
te danken hebben, en dit bewijs behoeft niet versterkt te
worden door de omstandigheid dat de meeste van die
biographische aanteekeningen, 22 : 4 en 6, het karakter
van een woordelijk citaat uit den vroegeren tekst der
Handelingen dragen, en 22 : 17 op eene eigenaardige
dwaling van dat geschrift berust." De gemaakte opmer-
king is niet van belang ontbloot. De gedachte aan
afhankelijkheid laat zich niet afwijzen. Het is echter de
vraag of hiermede de oorspronkelijkheid der rede voor
i) Het uit Hoofdst. 2\'2 : 17 en vervl. bekende visioen verschijnt, naar
hij meent, bij nader onderzoek als willekeurige modificatie van de traditie
der HandeUngen over de bekeering van Paulus.
105
goed vervalt. Twee gevallen zijn mogelijk: of de inhoud
der toespaken is afhankelijk van het biographisch mate-
rieel der Handelingen, of de in dat geschrift voorkomende
bijzonderheden uit het leven van den Apostel zijn, in zekeren
zin, voor een deel naar den inhoud der toespraken bepaald.
In het eerste geval ligt het voor de hand hunne integriteit
te ontkennen. Het laat zich denken dat de auteur der
Handehngen uit de hem voor de toespraken ten dienste
staande bronnen alleen dat heeft overgenomen, waarvan
bij reeds te voren melding gemaakt had, zonder hetgeen
hij behield eenige belangrijke wijziging te doen ondergaan.
Er is echter niets bekend dat den schrijver tot eene zoo-
danige handelwijze aanleiding kan gegeven hebben. Wil
men de toespraken voor eene geheel vrije compositie van
zijne hand houden, men heeft eene heldere en juiste aan-
wijzing te geven van de redenen die hem bewogen hebben
dezelfde zaken op verschillende wijze voortestellen en
bijv. de traditie van des Apostels bekeering zoo te wijzi-
gen als hij Hoofdst. 22 : 17 en vervl. gedaan heeft. Meer
aanbevelenswaardig is aantenemen dat wij de toespraken
hoofdzakelijk zoo bezitten als zij oorspronkelijk door
Lukas niet zijn saamgesteld, maar uit vertrouwbare bron-
nen geput; dat haar inhoud een zekeren invloed heeft
uitgeoefend op den cyclus van berichten, die de Aposto-
lische traditie omtrent een gedeelte van des Apostels
leven bewaard heeft, dat ook daarvan öf de bron, die
hij voor de biographie van Paulus gebruikte, öf de levens-
beschrijving , die hij vervaardigde, meer onmiddelijk in
zekere mate afhankelijk is geweest. De bestaande over-
eenstemming laat zich althans op deze wijze verklaren en
106
is derhalve niet in staat beslist uit te maken dat deze
toespraken haar ontstaan aan den samenhang der Hande-
lingen te danken hebben.
Baur 1) vi^ijst ten slotte op de omstandigheid dat ook
deze redevoering, even als het pleidooi van Stephanus
en de verdedigingsrede op den Areopagus, met zooveel
overleg is aangelegd, dat de redenaar wel is waar bi]
een bepaald punt van zijn betoog (h. t. p. zijne zen-
ding tot de Heidenen, welke aan het volk zijn reden
tot toorn tegen Paulus herinnert) verhinderd wordt voort-
tegaan, maar toch niet, voordat hij alles gezegd heeft
wat hij in de gegeven omstandigheden zeggen kon. Of dit
bij de rede van Stephanus en die op den Areopagus het
geval was, hebben wij thans niet te onderzoeken. Ten
eenenmale ongegrond komt ons echter het beweren voor
dat Paulus, in de gegeven omstandigheden, niet meer had
kunnen zeggen, dan hij gesproken heeft. De mededeeling
dat hij zich toen eerst met zijne prediking tot de heidenen
gewend had, nadat de Joden het woord Gods hadden ver-
worpen en zich zelven het eeuwige leven onwaardig hadden
geoordeeld, zou bijv. in dit verband uitstekend hebben
gepast. Een beroep op het rechtsgevoel van Gods uitver-
koren volk, eene tretïende uitstorting van de gevoelens
die hem bezielden, eene plechtige betuiging van onwrik-
baar geloofsvertrouwen op zijn God en Vader in den Heer
Jezus Christus, ook te midden van deze benarde om-
standigheden , zou een niet onwaardig slot van deze
1) Vgl. Zeiler S. 281. Straatman bl. 292.
-ocr page 123-107
apologetische toespraak van den grooten Apostel der
Heidenen geweest zijn.
De slotsom is dat er geen grond aanwezig is om de
authenticiteit der rede, Hoofdst. 22, in twijfel te trekken.
7.
pauiius voor den joodschen baad.
Tegen de houding, welke Paulus tegenover den Jood-
schen raad aanneemt, hebben Baur, Schneckenburger, Zei-
ler, e. a. hunne bezwaren in het midden gebracht, en de
onmogelijkheid daarvan, volgens Straatman, zoo nadrukke-
lijk bewezen, dat tegen hunne gronden niets is in te brengen.
Wij gaan desniettemin genoemde bedenkingen aan een
nauwkeurig onderzoek onderwerpen.
Lukas opent het verslag, dat hij van het voorgevallene
geeft, met het bericht dat Paulus de oogen op den raad
gevestigd hield en zeide: „mannen broeders! ik heb met
een volkomen goed geweten voor God gewandeld tot op
dezen dag!" Met die uitdrukkelijke vermelding van het
xrsvla-xi; tcj a-uvs^piü) schijnt de schrijver te willen aanduiden
dat Paulus met rustige waardigheid en kalmte voor den
raad is opgetreden i). Komt dit alleszins met het karakter
van den Apostel overeen, bevreemdend is dat hij niet
1) Calovius: „verbo hoe designatur Pauli tum libertas, animositas
et confidentia, tum iiinocentiae conscientiae, turn prudentia et prudens
circumspectio, ut se suamque rationem et gestum an ditorum utpote
hostium suorum mensibus et auribus attemperaret."
108
alleen, zonder bevel of verlof tot spreken ontvangen te heb-
ben, aanstonds den mond opent, maar ook de leden van
het hoogste gerechtshof des lands als ^\'Av^psg x^sKCpoi toe-
spreekt (vgl. Hoofdst. 4:8; 7:2)\'). Baumgarten meent
dat de Apostel er geen bezwaar in gezien heeft de
rede van gisteren weer optevatten, en daarmede de zitting
te openen, overtuigd dat hij thans, onder bescherming van
den romeinschen tribuun, in de gelegenheid gebracht was,
om de toespraak, die hij gisteren niet ten einde had kun-
nen brengen, voor de hoogste overheid van Israël voort-
tezetten en te voleindigen. Daar verder, zoo meent hij,
omtrent eene tot het synedrium gerichte aanspraak, niets
bij de wet was bepaald, namen de Apostelen in dit op-
zicht de vrijheid hunne stemming te volgen. Ook Paulus
maakte van deze vrijheid gebruik om te kennen te geven
dat hij zich, op dit oogenblik, onder deze omstandigheden,
niet gedrongen gevoelde om de plaats, die de raad in den
staat innam, uitdrukkelijk te erkennen en uittespreken.
Naar onze meening is hiermede het bezwaar niet uit den
weg geruimd. Waartoe hij zich ook geroepen mocht ach-
ten , hoe hij den raad van zijn thans ingenomen stand-
punt ook mocht beoordeelen, in geen geval had hij het
recht om het decorum en den aan het hooge gerechtshof
schuldigen eerbied uit het oog te verhezen. Onverklaarbaar
is, onzes inziens, zijn gedrag, indien wij hier aan eene
1) Overbeck meent, dat er tusschen de plaatsen 23 : 4 en 22 : 1
zekere betrekking bestaat, en de vervaardiger ook in den vorm der
aanspraak heeft willen aanduiden, dat hij de rede, 22:1 en vervl., voor
eene plechtige apologie van den Apostel wilde gehouden heloben.
109
goed geregelde vergadering van het Sanhedrin hebben te
denken. Mogen wij ons evenwel eene overhaaste bijeen-
komst der meest nabijzijnde overheidspersonen voorstellen,
en hiertoe biedt het verbaal genoegzamen grond, i) dan
komt het zonderlinge in des Apostels gedrag geheel op
rekening van het gebrek aan orde en regel dat de samen-
komst kenmerkte.
„Met een volkomen goed geweten", zegt Paulus, „heb
ik voor God gewandeld tot op dezen dag!" — Sommigen
meenen dat deze woorden slechts betrekking hebben op
zijn Christelijken levenswandel en op zijne apostolische
werkzaamheid. Nemen wij echter in aanmerking dat Paulus
vroeger in onwetendheid had gew^andeld (1 Tim. 1:13—15),
en alleen uit ijver voor God de Christenen had vervolgd
(22 : 3 en 4), dan is duidelijk dat de apologetiek niet noodig
heeft tot deze willekeurige beperking de toevlucht te nemen.
In de toepraak tot het volk trachtte hij zijn doel te be-
reiken door uitwendige feiten op den voorgrond te plaat-
sen ; thans was hij er op uit zijn gemoedstoestand bloot
te leggen en te betuigen dat hij altijd, tot op dezen
dag, uit overtuiging gehandeld, m. a. w. met een goed
1) Vgl. v. Hengel. Godgel. Bijdr. 36e Dl. Ie st. Bl. 1022 teekent de
Hoogleeraar aan: „Iets anders is het, dat Paulus in ditzelfde vers aan
dezulken, waaronder er een was die hem bestrafte, den gemeenzamen
en vriendschappelijken naam van broeders gegeven heeft. Doch doet
dit misschien ook vermoeden, dat zij in zijn oog geen gerechtsdienaars
maar slechts omstanders geweest zijn" ?
2) Meyer vertaalt Tr£7toJ,(Tsu/,iaf tö „mein Ambt verwaltet habe
für Gott", nohrsücd beteekent: zieh als burger gedragen, in ruimeren zin:
zich gedragen, wandelen, vgl. Harting, Brettschneider, Schleusner op rnhr.
110
geweten voor God gewandeld had. „Daar echter (ruvsilti(nc\'\\
schrijft Overbeck, „in elk geval niet het slechts theoretisch
inzicht beteekenen kan, waarvan Rom. 7 : 22 spreekt,
maar onder de heerschappij der wet in den zin van Paulus
slechts „das aus den mit einander streitenden Elementen
jener Einsicht und der Selbstanklage zusammengesetzte
Bewusstsein das Rom. 7 : 14 ff. geschildert ist", zoo is de
betuiging nooit anders dan auvsiZ^asi dyxê^ voor God ge-
wandeld te hebben, in den mond van Paulus, vooral voor
wetgeleerden onbegrijpelijk". Paulus wil klaarblijkelijk
alleen aanduiden dat hij zich overeenkomstig de uitspra-
ken van zijn zedelijk verplichtingsbewustzijn heeft gedragen.
Omdat hij voor zijne bekeering het standpunt waarop hij
stond voor waar en recht hield, moest hij hetgeen uit zijne
overtuiging voortvloeide als zedelijk goed beschouwen. Hij
vervolgde dus de Christenen omdat hij meende het te
moeten doen, en wat hij ook als Apostel van Jezus
Christus en als Apostel der Heidenen mocht hebben vol-
voerd, hij had niets anders gedaan dan zijn plicht, hij
was ten volle overtuigd overeenkomstig Gods wil te hebben
gehandeld. Waarvan men hem dan ook beschuldigen, hoe
fel men hem vervolgen mocht, hij staat pal in de zeker-
heid van met een volkomen goed geweten voor God ge-
wandeld te hebben tot op dezen dag; van het goed recht
zijner zaak is hij ten stelligste overtuigd. Dit wil hij de
vergaderden doen gevoelen en het is zeer twijfelachtig of
zij niet in staat waren zijne bedoeling te vatten.
Gebelgd over de aanmatiging van den gevangene gaf
1) Kuinoel 741: „Bilem movebat pontificis, hominis fastuosi, Pauli
-ocr page 127-Ill
de overpriester Ananias dengenen die bij hem stonden i)
bevel dat zij Paulus op den mond zouden slaan. Of dit
bevel ten uitvoer gebracht is laat zich niet bepalen. Som-
migen meenen dat het wel is geschied, omdat Lukas het
tegengestelde niet bericht. Anderen zijn van gevoelen dat
de schrijver het wil doen voorkomen alsof Paulus, door
oogenblilckelijk wederom het woord te nemen, deze mis-
handeling heeft afgewend. Hoe dit zij, over dit bevel ten
diepste verontwaardigd, voegde de Apostel Ananias deze
woorden toe: „God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit
gij om mij te oordeelen naar de wet en beveelt gij tegen
de wet dat men mij slaan zal?" Deze profetische aan-
kondiging van de goddelijke straf die, volgens de wet der
vergelding, den overpriester later treffen zou (Ananias is
in den Joodschen oorlog door Sicariërs gedood, Jos. Bell.
H. 17. 9), heeft bij velen in den mond van den Apostel
van Jezus bevreemding verwekt. „Ubi est", vroeg reeds
Hieronymus, „ubi est illa patientia Salvatoris, qui quasi
agnus ductus ad victimam non aperuit os suum, sed cle-
menter loquitur verberanti: si male locutus, argue de
malo, si autem bene, quid me caedis" ? De auteur der
Handelingen heeft hier, volgens Baur, het verhoor van
vultus constantia, offendebat eura qiiod Paulus non captaret Synedro-
rum benevolentiam, sed statim orationis initio innocentiam suam in-
genue professus erat; aegre ferebat, quod Paulus sub tutela tribuni
militum, et ut civis Romanus vinculis libertus erat."
1) Zij die dezen last ontvingen, waren, naar de gewone opvatting,
dienaars van den raad. v. Hengel vermoedt dat liet anderen geweest
zijn, omdat vs. 4 niet van de dienaars gesproken wordt, maar oi izaps-
arüTs; nog eens voorkomen.
112
Jezus voor den Joodschen raad voor oogen „Aber wie
unähnlich", schrijft hij „erscheint der Apostel dem Bilde
dessen, der in ihm lebte"? „Men moge", meent Straatman,
„den driftigen uitval des Apostels willen vergoelijken met
het onverwachte van den toegebrachten slag of door de
pijn, welke de slag hem veroorzaakte, of met het verne-
derende der beleediging zelve, de apostel wordt daardoor
niet verontschuldigd". Het valt voorzeker niet te ontken-
nen dat de uitval x.sxoviaij\'Jvs \') tegen des Apostels
eigene betuiging, 1 Kor. 4 : 12, „wij worden gescholden
en wij zegenen, wij worden vervolgd en wij verdragen"
indruischt; toch is eene uitspraak als deze uit het heftig
temperament van den Apostel en de fiere verontwaardiging,
die het gegeven bevel bij hem moest te weeg brengen,
volkomen te verklaren. Beschouwde hij Ananias bovendien
niet als den hoogepriester, die aan het hoofd van het San-
hedrin stond, maar als een gemeenen handlanger van zijne
vervolgers, die van de omstanders eigendunkelijk vorderde
dat zij een daad van ruw geweld tegen den gevangene
zouden plegen, zijne handelwijze moet in dit geval te
natuurlijker voorkomen. De uitdrukking verliest tevens veel
van hare hardheid, indien men in het oog houdt dat hier,
gelijk uit TÓtttsiv as (jJ\'AKei o êsog duidelijk blijkt, niet van
eene verwensching sprake is, maar van eene plechtige aan-
kondiging van de rechtvaardige vergelding die Ananias te
wachten stond. Daar de woorden: „Zit gij om mij te oordee-
4) Totj^s XSX., „wo der reine Glkns des oberflächlichen Anstrichs und
der innere Bestand aus schmutzigen Lehm einen Contrast bilden."
Lechler u. Gerok. Lange\'s Bibelw.
113
len naar de wet, en beveelt gij tegen de wet dat men mij slaan
zal?" wilde de Apostel niet, gelijk Schneckenburger meent
(S. 143), te kennen geven dat hij verlangde gestreng naar
de wet te worden geoordeeld, maar alleen er op wijzen
dat hij, die gereed stond hem naar den eisch der Mozaische
wet te vonnissen, zich zelf aan wetsovertreding schuldig
maakte, i) In elk geval pleit de eigenaardigheid der uit-
drukking voor hare oorspronkelijkheid en voor die van het
geheele verhaal. Iemand die later schreef en verdichtend te
werk ging zou, gelijk Neander terecht opmerkt, bezwaar-
lijk Paulus de woorden Hoofdst. 23 : 3 in den mond heb-
ben gelegd. Zelfs Zeiler, die dit voor waarschijnlijk houdt,
acht het wel mogelijk dat de schrijver der Handelingen
de overlevering van het heftige antwoord des Apostels
VS. 3 reeds gevonden heeft en dat hij zich nu, om Paulus
in dit opzicht te rechtvaardigen, van eene zeker niet ge-
loofwaardige uitvlucht bediend heeft.
Toen vervolgens zij die daarbij stonden, over zijne stoute
taal verbaasd, tot hem zeiden: „Scheldt gij tov xpxispsx
TOV êsoü (scheldt gij den man die overpriester Gods is, of
die tot de klasse van Gods overpriesters behoort)," luidde
het antwoord van Paulus: „Ik wist niet, broeders! dat hij
dpxispsvg is, want er staat geschreven: Een overste uws
volks zult gij niet vloeken." Dat de Apostel dit werkelijk
niet geweten heeft, is niet waarschijnlijk, indien wij aan
eene geregelde vergadering van het Sanhedrin hebben te
denken waarin de hoogepriester het voorzitterschap be-
1) De Mozaïsche wet beval den beschuldigde te ondervragen en zijne
zaak nauwkeurig te onderzoeken. Deut. 1 : 16 en vervl. vgl. ,Toh. 7:51.
114
kleedde. Een oud4eerling van Gamaliël was voorzeker te
goed met de orde van zaken bekend om den hoogepriester
niet aan zijn ambtskleeding en zitplaats te kunnen her-
kennen. Allerlei pogingen heeft men in het werk gesteld
om aantewijzen dat de gesproken woorden met de waar-
heid overeenkomen. Sommige meenen, in strijd met vs.
1 (iXTsvio-xc T^ avvs^plcfi), dat Paulus den hoogepriester
niet aangezien en dus niet geweten heeft van wien het
bevel om hem te slaan was uitgegaan; in vs. 3 ligt
echter duidelijk opgesloten dat de woorden tot den äp^ts-
psüc Ananias gericht zijn. Anderen denken dat Paulus
Ananias daarom niet als hoogepriester wilde erkennen,
omdat hij zich de waardigheid door geld had verschaft;
dit neemt niet weg dat de Apostel geene onwetendheid
mocht betuigen omtrent de betrekking welke hij bekleedde.
Ook de beteekenis van cvx y^hiv heeft men te hulp
geroepen om tot een gewenscht resultaat te geraken,
door die woorJen te laten beteekenen öf: „Ik kan dien
man niet als hoogepriester erkennen", öf „ik bedacht niet
dat die man de hoogepriester was". Volgens Neander
geeft de uitdrukking zelve te kennen dat Paulus, in oogen-
blikkelijke verlegenheid, berouw gevoelende over zijne
hartstochtelijkheid, slechts eene verontschuldiging zocht en
dat de woorden, zooals ook de toehoorders moesten erken-
nen, nicht so zu pressen sind, eene verklaring waarvan
Baumgarten schi\'ijft: „wir batten erwartet, den Apostel
1) Willekeuriger Lange Apost. Zeitalter IL p. 304. „Juist omdat ge-
schreven staat: gij zult den overste van uw volk niet vloeken, en gij
den Hoogepriester van ons volk (Christus) vervloekt hebt, daarom wist
ik niet dat deze een hoogepriester was.
115
hier zu sehen in der Ausrüstung des heiUgeii Geistes, in
der heihgen hohen Würde eines Propheten Gottes, und
nach solcher Auffassung unserer Erzählung sinkt uns Pau-
lus Angesichts des jüdischen Synedriums und des römischen
Tribuns herab auf den Standpunkt der Leidenschaftlichkeit,
der Reue, der Verlegenheit, der Lüge". Vele nieuwere
exegeten, als Heinrichs, Meyer e. a. hebben, op het voet-
spoor van anderen, de verontschuldiging als ironie opge-
vat; Paulus zoude dan bedoeld hebben: „een man, die
zich zoo onheilig en gemeen aanstelt, kan ik niet voor
den hoogepriester houden". Men heeft tegen deze verkla-
ring in het midden gebracht, en naar onze meening tei-ecbt,
dat de gedachte aan ironie hier niet voor de hand ligt,
dat zij veeleer door het ernstige xlsxcpoi en het beroep op
eene plaats uit de Heihge Schrift wordt buiten gesloten.
„Der Ton und die Gesten", schrijft Oertel hiertegen S. 52,
„mit denen die Worte gesprochen wurden, unterstützten,
wie häufig bei ironischer Wendung der Rede, das Verständ-
niss; das Wort traf den Hohenpriester mit seiner Bitterkeit,
nicht die übrigen Mitglieder der Versammlung, die er ge-
rade einer anderen Gesinnung van seiner Seite mit dem
älsxcpoi versichert, und jedenfalls passt es besser, eine
Stelle der heiligen Schrift zur Begründung eines ironisch
gemeinten Satzes, als einer offenbaren Lüge angeführt
zu finden". Onzes inziens kan men eerst dan den toon en
de gesten beoordeelen, wanneer vastgesteld is hoe de
uitdrukking moet verklaard worden, niet uit den toon en
de gesten, waarvan niets bekend is, tot het ironisch
karakter van bet gezegde besluiten. Tot wie ook gericht,
het ernstige, „broeders!" past niet bij het volgende ovx
116
ißsiv enz. dat onwaarheid blijft, hoe ernstig en heilig de
ironie ook zijn moge die men daarin vinden wil i). De
laatste opmerking is bovendien alleen van belang als men
genoodzaakt is tusschen leugen en ironie eene keuze te
doen. In beide gevallen gaat men van de onderstelling
uit dat in het verhaal van den hoogepriester sprake is. Zoo
lang men dit aanneemt is het echter, onzes inziens, onmoge-
lijk den Apostel vrijtepleiten en tevens den juisten zin der
uitspraak te doen gelden. Denken vfij evenwel niet aan
eene geregelde, plechtige zitting van het Sanhedrin, maar aan
eene ongeordende samenkomst of samenscholing van over-
heidspersonen , waarbij zich misschien enkele andere Joden
hadden aangesloten, dan is de verontschuldiging van Pau-
lus geheel passend en met de waarheid in overeenstemming.
Aan de handhaving der orde viel niet te denken; er was
geen hoogepriester aanwezig die de vergadering leidde; de
overpriester Ananias gaf eigendunkelijk bevel den ge-
vangene op den mond te slaan; er is derhalve geen
bezwaar om aantenemen dat Paulus den man niet heeft
gekend, wiens daad van ruw geweld een billijke veront-
waardiging in hem verwekte.
1) Lange Bibelw.: „Daher empfehlt sich am ehesten die Auffassmig:
ich wusste nicht d. h. ich konnte nicht denken, dass er der Hohepriester
sei, nämlich weil er so unpriesterlich, so unwürdig eines Hohenpriesters
handelte. (Calvin, Heinrichs, Baumg. Meyer). Der letztere nennt es Ironie,
es ist aber der bitterste Ernst." oOx ^\'Ssiv beteekent niet: ik konde niet
denkeii; maar ook al mocht men er dit door verstaan, Paulus kon zeer
goed denken dat Ananias de hoogepriester was, al handelde hij nog
zoo gemeen. Had hij willen te kennen geven, dat hij hem zijn naam
en waardigheid onwaardig keurde, hij had zich anders moeten uit-
drukken.
117
Gelijk van Hengel zeer juist doet opmerken, strekt de
door Paulus aangehaalde plaats uit het O. T. om deze
opvatting te steunen. Noch in den Hebrecuwschen tekst,
Exod. 22: 28, noch in de Alexandrijnsche vertaling
&PX0VT1X Tou Xtxoü (70V OU KOiKciq spdg), welke letterlijk door
den Apostel is overgenomen, gaat het artikel aan het naam-
woord vooraf. Uit het eerste gedeelte van het vers, dat
met het tweede paralel loopt {hóóg ou KaxoKoymsig), blijkt
dat bij apxovTo, niet aan een bepaald overheidspersoon,
maar aan overheden in het algemeen moet gedacht wor-
den. Als bij de wet aanhaalt bedoelt Paulus dus ook
ieder die in hoogheid gesteld is. „Maar wie gevoelt nu
niet," schrijft van Hengel, „dat deze Bijbelplaats veel te
flaauw is, wanneer zy op het vloeken van den onvergelij-
kelijken staatspersoon, den Hoogepriester slaan moet? Wie
zou het oorbaar achten, dat Paulus dien eenigen met de
overheden der Joden in het algemeen gelijk heeft gesteld,
door op zijne verontschuldiging: „Ik wist niet dat hij de
hoogepriester is," aanstonds te laten volgen: „Een overste
uws volks zult gij niet vloeken?" Ja, hoe kan het bij
hem opkomen, het misdadige, waaraan men zich schuldig
maakte, wanneer men dezen vloekte, als liep dit bij allen
niet van zelf in het oog, nog te gaan betoogen met het
geschrevene in het O. T.?" Duidelijk blijkt derhalve, dat
wij bij xpx\'spsvg niet aan den hoogepriester te denken heb-
ben en tevens dat in de woorden van den Apostel deze
bedoeling ligt opgesloten: „Had ik geweten dat hij over-
priester was ik zou hem niet gesmaad hebben, want de
Schrift verbiedt een overste des volks te vloeken."
Lukas bericht verder dat Paulus, wetende dat het ééne
-ocr page 134-118
gedeelte van den raad bestond uit Sadduceërs en het an-
dere uit Farizeërs, in den raad uitriep: „mannen broe-
ders! ik ben een Farizeër, een zoon van Farizeërs, wegens
de hoop en de opstanding der dooden sta ik terecht." i).
De nieuwere kritiek vindt deze woorden in den mond van
Paulus misplaatst en gebruikt hen als een argument tegen
het historisch karakter der Handelingen. Volgens haar
moeten de pogingen welke de apologetiek heeft aangewend
om de zaak in het reine te brengen op twee methoden
van verdediging teruggebracht worden (Overbeck). Of zij
beperkt willekeurig de verklaring ^xpia-oóio!; slf/J, terwijl zij
haren inhoud tot eene belijdenis van het geloof aan de •
opstanding zoekt te reduceeren, öf zij construeert een
Farizeïsme, dat zich geheel oplost in de antithese tegen de
loochening van de opstanding, van de zijde der Saddu-
ceërs , en brengt de tegenstelling dezer partijen op de meest
algemeene, ledige en de tradities der geschiedenis eenvoudig
ter zijde stellende, abstracties terug. Aan de andere zijde
beweert men (Lekebusch) dat de nieuwere kritiek, die op
deze plaats zoo groot gewicht legt, hier meer dan op eenig
ander punt het verwijt der „Befangenheit" verdient. De
zaak is deze. Paulus zegt, om het farizeesch gedeelte van
den raad voor zich te winnen: „Ik ben een Farizeër, een
zoon van Farizeërs!" Hoe kon Paulus dat, vraagt men,
1) Meestal neemt men ilTtHos xod dvasTocaea; vsxpüv vereeuigd: hoop van
de (op de) opstanding (Bengel, Baumgarten, Meyer). Anderen vatten
het op alsof het des Apostels bedoeling geweest is te zeggen: ik sta
terecht wegens de hoop op verlossing, de messiaansche belofte, die aan
Israël gegeven is, en wegens de opstanding der dooden.
119
ook slechts met een schijn van waarheid, beweren? „Hij
was wel een Farizeër geweest", schrijft Zeiler, „maar was
hij ook toen nog een Farizeër ? Hij, die tegen den grond-
slag der Joodsche orthodoxie, de gehoorzaamheid aan de
wet, onophoudelijk te velde trok? Een Israëliet konde
Paulus zich wel noemen, gelijk hij dit doet op eene plaats
die den schrijver misschien voor oogen gezweefd heeft,
Rom. 11: 1, want deze naam ziet allereerst op de afstam-
ming, maar een Farizeër nooit, want dit is de aanduiding
der godsdienstige belijdenis. Is het te gelooven dat een
Paulus zich schuldig gemaakt heeft aan zulk een onver-
holen verloochening van zijne godsdienstige overtuiging,
aan zulk eene huichelarij, waarbij die van Petrus te An-
tiochië, welke hij zoo streng berispte, inderdaad niets te
beteekenen had?" i) De gemaakte beperking is willekeurig.
Zeker is het dat door het woord „Farizeër" iemand wordt
aangeduid die, in onderscheiding van de Sadduceërs en
Esseërs, tot de secte der Farizeërs behoort, dat hiermede
derhalve iemands godsdienstige overtuiging wordt geken-
merkt. Doch hetzelfde geldt van het woord Israëliet. Een
Israëliet is iemand die tot het volk Israël behoort. Doch
de kinderen Israëls belijden denzelfden godsdienst , iemand
die den godsdienst van Israël niet als den zijnen erkent,
is geen Israëliet. Zegt men dus van iemand dat hij een
1) Straatman bl. \'295: „Maar men vergete vooral niet dat de Apostel
der Heidenen, dien wij uit zijne geschriften kennen, zich zelven niet
voor een Farizeër kon uitgeven, zonder zijne heilige overtuiging te
verzaken, zijn geweten geweld aan te doen, en zich zelven en zijn
evangelie in het aangezicht te slaan."
120
Israëliet is, clan wordt hierdoor tevens zijne godsdienstige
overtuiging gekarakteriseerd. Wil men nu deze begrippen
scheiden en beweren dat Paulus, door te schrijven, Rom.
11 : 1: „ik ben een Israëliet", niets omtrent zijne gods-
dienstige begrippen bepaalde, maar alleen op zijne afstam-
ming wees, welnu er is geen bezwaar om aantenemen dat
de Apostel ook Hand. 23 : 6 alleen op zijne afstamming
uit de Farizeërs de aandacht heeft willen vestigen. Dat
dit de bedoeling van Paulus geweest is, wordt tevens door
het volgende : vlog ^xpia-xluv waarschijnlijk gemaakt. Aan-
tenemen dat hij, door te zeggen: „ik ben een Farizeër",
de eenheid van zijne overtuiging met die van zijne vroegere
geloofsgenooten heeft willen te kennen geven, ligt niet
voor de hand, aangezien de leden van het Sanhedrin
mogen geacht worden te hebben geweten dat Paulus, wat
zijne beginselen betrof, niet een Farizeër was, maar de
Apostel van Jezus Christus.
Bij zonderen nadruk heeft men gelegd op het beweren
dat de uitspraak: Trsp] sKwi^og yM) xvcMrika-eug vszpm
y.phop(,xi in strijd is met de waarheidsliefde van den Apos-
tel. \') „Paulus wist zeer goed", schrijft bijv. Straatman
bl. 294, „dat hij niet wel beweren kon, dat de hope en
het geloof aan de opstanding der dooden de oorzaak
waren van zijn gevangenneming. De opstanding der dooden
had met zijne zaak niets uit te staan. De aanklacht tegen
hem luidde geheel anders, en wie zijne handigheid prijzen
wil, zij daarbij eerlijk genoeg om te ei-kennen, dat de
handigheid althans ditmaal de waarheidsliefde bedroog."
1) Ygl. Baur S. 232; Zeiler S. 281; Schiieckb. S. \'144.; Neaiider S. 377.
-ocr page 137-121
Om de juistheid dezer opmerking te beoordeelen, moeten
wij vooral het oog gevestigd houden op de omstandigheden
waarin deze woorden werden gesproken. Paulus had dui-
delijk ingezien dat hij, door op den weg dien hij (vs. 1)
had ingeslagen voorttegaan, zijn doei niet zoude bereiken.
Indien hij nog op eene billijke bejegening van zijn persoon
en eene onpartijdige bespreking en beoordeeling van zijne
zaak mocht gehoopt hebben, had de handelwijze van Ana-
nias zijne verwachting weldra den bodem ingeslagen. Hij
moest thans naar een middel zoeken om zich te redden.
Het ééne gedeelte van den raad bestond uit Sadduceërs
en het andere uit Farizeërs; om de laatste gunstig jegens
hem te stemmen, had hij reeds van zijne afkomst melding
gemaakt. Doch er was meer. Bestond er niet eén punt
van verschil tusschen de aanhangers der beide secten,
waarin de Apostel met zijne vroegere geloofsgenooten over-
eenkwam? De Sadduceërs loochenden niet alleen het be-
staan van engelen en geesten maar geloofden evenmin
aan de opstanding der dooden; de Farizeërs daarentegen
beleden beide. Èn op de overeenkomst die er tusschen
hem en de Farizeërs bestond, èn op bet verschil, dat er
tusschen beider overtuiging en die der andere secte op
dit punt was te vinden, wenschte nu de Apostel de aan-
dacht te vestigen en alzoo eene poging te wagen om, zoo
mogelijk, het farizeesche gedeelte van den raad voor zich
te winnen en tegen de andere partij in het harnas te
jagen. Hiertoe moest hij zijne zaak zoo voorstellen dat
het punt van overeenstemming en verschil duidelijk in het
licht trad. Zonder de waarheid in het aangezicht te slaan
kon hij dit doen, en hij deed het door de oorzaak van
122
zijne verschijning voor den raad op de hoop en de opstan-
ding der dooden terugtebrengen. Oppervlakkig beschouv?d
staat, wel is waar, dit denkbeeld niet in betrekking met
de tegen hem ingebrachte beschuldiging dat hij overal
leerde tegen het volk, de wet en den tempel, uit den
samenhang van het Paulinisch gedachtensysteem laat zich
evenwel volkomen begrijpen hoe de Apostel er toe geko-
men is, met het oog op het doel dat hij zich voorstelde,
het punt van geschil zoo te bepalen. Het geloof aan
de opstanding der dooden in het algemeen is, volgens
hem, de voorwaarde van het geloof aan de opstanding
van den Heer Jezus Christus (1 Kor. XV : 13. Indien er
geen opstanding van dooden is, zoo is Christus ook niet
opgewekt). Deze opstanding wordt in zijne prediking met
den meesten nadruk op den voorgrond gesteld; geheel
het Evangelie stond en viel, in zijne schatting, met de
erkenning van dit ontwijfelbaar feit (v. Oosterzee, de The-
ologie des N. V. bl. 227). In de consequentie van dat Evan-
gelie en zijne verhouding tot de wet lag de grond van de
vervolging, welke hij van de zijde der Joden ondervond.
Gaf Paulus derhalve te kennen dat hij wegens de hoop
en de opstanding der dooden voor het Sanhedrin terecht
stond, dan deed hij niets anders dan de oorzaak van den
haat dien men hem toedroeg voorstellen in een\' vorm , die
op dat oogenblik het geschiktst voorkwam, zonder daarom
van de zaak eene onware voorstelling te geven. Hoe men
nu verder die handelwijze wil beoordeelen. i), of men haar
als sluwheid, gevatheid of handigheid wil karakteriseeren,
1) Neander noemt haar: „gebruik van het divide et impera in goeden
-ocr page 139-123
dan wel den Apostel van gebrek aan moed wil beschul-
digen, aan de schrandere poging om zich te redden heeft
hij, tegenover de leden van het Sanhedrin, die wisten dat
zij niet Saulus den Tarser maar den christenapostel Pau-
lus voor zich badden, zijne liefde voor de waarheid niet
ten offer gebracht
zin", S. 376; Trip. S. 256: „dialektische Gewandtheit"; Döllinger S. 76:
„kluge Berechnung"; Baumg. II. S. 198 antwoordt met Hofmann (Weissag,
und Erfüllung I. 29.) op de vraag: „Ist dieses, was P. in die Versamm-
lung hineinruft ein göttliches Wort, oder ein Wort der Klugheit? es
ist Beides, der Geist lehret ihn die kluge Rede".
Paulus té Cesarea.
DE HAAT DEE JODEN.
Welke bedenkingen de Tubingsche kritiek ook heeft in-
gebracht tegen de geloofwaardigheid van hetgeen Lukas
omtrent het verblijf van den Apostel Paulus te Cesarea
bericht, zijne tweejarige gevangenschap aldaar stond voor
haar onomstootelijk vast. Zoo o. a. bij Zeiler. De toe-
spraken draaien zich, volgens hem, om éen en hetzelfde
punt, nam. dat Paulus een trouw aanhanger van den
Joodschen godsdienst is, en dat hij slechts de vervulling
predikt van het Messiasgeloof der Vaderen. Opmerkelijk is
de eenparigheid waarmede de Apostel in alle instanties
onschuldig verklaard wordt. Van de ware beschuldiging,
die zijne inhechtenisneming heeft veroorzaakt, is te Cesarea
geen sprake meer. De geheele schildering der Handelingen
is, altijd volgens Zeiler, bijzonder geschikt om zijn on-
schuld, zelfs van het standpunt der strengste Judaïsten,
in het helderste licht te plaatsen; of zi] echter historisch
nauwkeurig is mogen wij, zoo gaat hij voort, niettegen-
125
staande vele als uit het leven gegrepen trekken, reeds
daarom in twijfel trekken, omdat de onderscheidene redevoe-
ringen in stijl en vorm onloochenbaar uit éen en dezelfde
pen zijn gevloeid en geen spoor van den eigenaardigen
schrijftrant des Apostels vertoonen. In hoeverre het ge-
heele verhaal van de gevangenschap en het verhoor van
Paulus door deze bedenkingen wordt getroffen, laat zich,
volgens hem, niet nauwkeurig bepalen, toch zou, zoo schrijft
hij S. 289, in elk geval, een onjuist vermoeden van den
vervaardiger omtrent de gronden voor de langdurige ge-
vangenschap van Paulus te Cesarea het feit zelf, tot welks
verdichting geene voldoende beweegredenen zijn te vinden,
niet omverstooten.
Straatman is tegen deze verklaring te velde getrokken
en vindt hier, bij het ernstig streven om streng en onpar-
tijdig te onderzoeken, wederom het gebonden zijn aan het
gezag der Handelingen, dat hij als de zwakheid der Tu-
bingsche school veroordeelt. Volgens hem houdt Zellei%
die niet voor de verhalen van Lukas in de bres wil sprin-
gen, alleen daarom het tweejarig verblijf te Cesarea vast,
omdat hij geen reden voor de verdichting ziet, m. a. w.
omdat hij nog niet heeft beproefd, of er nog niet in is ge-
slaagd de ware historie der laatste levensjaren van Paulus
te vinden. Zoodra het echt geschiedkundig beloop te voor-
schijn komt valt, meent hij, dat argument oogenblikkelijk
weg. Hij zelf houdt die tweejarige gevangenschap voor
onhistorisch en het bericht der Handelingen daaromtrent
voor een gedeelte van een roman, die sedert een reeks
van eeuwen voor millioenen geloovigen als onaantastbare
geschiedenis geldt.
126
Het hoofdargument, waarop Straatman zijn ontkenning
bouwt, is ontleend aan de houding die het Joodsche volk
en met name de Joodsche raad tegen den gevangen Pau-
lus heeft aangenomen. Paulus blijft in banden omdat èn
Fehx èn Festus het van belang achten de Joden te vriend
te houden, en vooral de eerste weet dat loslating van den
gevangene hem de onverzoenlijke vijandschap der Joden
zal berokkenen. Alleen de vrees voor de Joden doet hem
voor de vrijlating van den Apostel terugdeinzen (299). De
haat der Joden is de sleutel die ons de handelwijze vau
den landvoogd Festus verklaart. Neemt dien haat weg,
en het gedrag van Festus heeft allen zin en beteekenis
(bl. 302), de tweejarige gevangenschap te Cesarea baar recht
van bestaan verloren (bl. 300). Met dien haat tegen de
Christenen staat of valt het gansche rechtsgeding (bl. 297),
en die haat is volgens Straatman, ten eenenmale onhis-
torisch.
Om de juistheid van dit gevoelen te beoordeelen, komt
het ons gepast voor allereerst deze twee vragen te beant-
woordèn: a. Welke is, gedurende het apostolisch tijdvak,
de verhouding tusschen de Joden en de Christenen in het
algemeen? b. Welke is de verhouding tusschen de Joden
en den Apostel Paulus in het bijzonder?
A. Welke is, gedurende het apostolisch tijdvak , de
verhouding tusschen de Joden en de Christenen in het
algemeen ?
Gedachtig aan het bevel van hun meester, om in zijnen
Naam bekeering en vergeving van zonden te prediken, be-
127
ginnende van Jerusalem (Luk. 24:47), bleven de Aposte-
len, volgens het boek der Handelingen, niet alleen tusschen
de hemelvaart van Jezus en het Pinksterfeest, maar ook
geruimen tijd daarna bestendig in Palestina\'s hoofdstad
werkzaam. Hunne prediking van den gekruisigden Messias
vond onder de Joden zoowel ingang als tegenwerking. Eeeds
op het Pinksterfeest waren er drieduizend, die het woord
van Petrus aannamen en gedoopt werden; het getal leer-
lingen te Jerusalem vermeerderde zeer; dagelijks deed de
Heer aan de gemeente toe die behouden werden. Blijkt
reeds hieruit dat de Joden in den beginne geene krach-
tige maatregelen namen om den voortgang der Christelijke
denkbeelden te stuiten, en zich dus niet vijandig tegen-
over de volgelingen van Jezus plaatsten, Lukas bericht
zelfs dat de geloovigen in gunst waren bij het geheele
volk. De eerste tegenstand dien de Apostelen ontmoetten,
is, naar het schijnt, uitgegaan van de secte der Sadduceërs;
voornamelijk door hun toedoen veerden eerst Petrus en
Johannes en daarna al de Apostelen gevangen genomen
(Hoofdst. 4 : 1 en vervl.). Later ontstond er tegen de Chris-
tenen eene hevige vervolging, die met den marteldood
van Stephanus een aanvang nam, en tengevolge waarvan
allen, behalve de Apostelen, verstrooid werden door de
landen van Judea en Samaria. Hun vurigste tegenstander
was een Farizeër, Saulus genaamd, die in fanatieke op-
gewondenheid tegen de gemeente woedde, de huizen bin-
nendrong, mannen en vrouwen meesleepte en hen in de
gevangenis overleverde. Overal waarheen de geloovigen
gevlucht waren, tot Fenicië, Cyprus en Antiochië, werd
het Evangelie verkondigd. Uit het weinige dat Lukas
128
hieromtrent mededeelt, blijkt niet dat zij eenigen tegen-
stand van de Joden ondervonden. Ook in Jerusalem wor-
den weldra wederom leerlingen gevonden (Hoofdst. 9 : 26),
terwijl wij uit Hoofdst. 9 : 31 vernemen, dat de gemeente
door geheel Judea en Galilea en Samaria zich in den vrede
mocht verblijden. Voor het overige bevatten de Handelin-
gen geene nadere aanwijzing omtrent de verhouding waarin,
na dien tijd, de Joden tot de Christenen stonden. Alleen
volgt uit Hoofdst. 12 : 3, waar het behagen, dat de Joden
schepten in den dood van Jakobus, den broeder van Jo-
hannes , koning Herodes het plan doet vormen om ook
Petrus gevangen te nemen, dat er nog velen van hen jegens
de Christenen vijandig gezind waren.
Uit dit beknopt overzicht blijkt duidelijk dat, volgens
de Handelingen, de goede verstandhouding, die er in het
algemeen tusschen de Joden en-de Christenen in Palestina,
gedurende het apostolisch tijdvak bestond, niet onafgebro-
ken heeft voortgeduurd en herhaaldelijk voor eene vijandige
verhouding heeft plaats gemaakt.
Het is echter de vraag of de berichten van Lukas ge-
loofwaardig zijn en de feiten waarop onze conclusie rust
voor historisch mogen gehouden worden. Die feiten zijn:
a. de gevangenschap van Petrus en Johannes, Hoofdst.
4: 3 en vervl.
b. de gevangenneming der apostelen, Hoofdst. 5:17.
c. de marteldood van Stephanus.
d. de vervolging, waaraan Saulus deelgenomen heeft,
Hoofdst. 8 : 1 en vervl.
e. het behagen dat de Joden scheppen in den dood van
Jakobus, Hoofdst. 12:3.
129
Om tot ons doel te geraken moet dus onderzocht wor-
den of er bezw^aren bestaan om aantenemen dat dit alles
werkelijk heeft plaats gehad. Vooraf doen wij opmerken
dat de stelling „tusschen de Joden en Christenen in Pales-
tina heeft in het apostolisch tijdvak voortdurend eene goede
verstandhouding geheerscht" gevallen is, zoo slechts is aan-
getoond dat één der genoemde berichten als geloofwaardig
moet beschouwd worden.
a. Gevangenneming van Petrus en Johannes (Floofdst.
4: 3 en vervl.), b. die van alle Apostelen (Hoofdst, 5 :17).
Petrus en Johannes werden, terwijl zij na de genezing van
den kreupele bezig waren tot het volk te spreken, over-
vallen door de priesters, den hoofdman des tempels en
de Sadduceërs, die verstoord waren omdat zij het volk
leerden en in Jezus de opstanding uit de dooden verkon-
digden. De discipelen werden gegrepen en tot den vol-
genden dag in bewaring gezet. Volgens Hand. 5:17 en
18 werden eveneens, ten gevolge van den nijd der Sad-
duceërs, alle Apostelen gevangen genomen.
Worden wij door de beschouwing der Tubinger godge-
leerden gedrongen op deze twee mededeelingen tegelijk
het oog te vestigen, het is hier de plaats niet om de
bedenkingen te bespreken, die door hen zijn ingebracht
tegen hetgeen Lukas bericht omtrent de omstandigheden,
welke met de gevangenneming zelve in een zeker verband
staan, als: de wonderen Hoofdst. 3 : 1 en vervl., 5:16,
de houding van den Joodschen raad, de bevrijding van
de Apostelen door een engel e. a. Wij vestigen thans
enkel onze aandacht op de berichten Hoofdst. 4:1—3 en
Hoofdst. 5:17 en 18. Hieruit blijkt dat de drijfveer van
130
den tegenstand, dien de Apostelen ondervonden, te zoeken
is bij de secte der Sadduceërs. Wel wordt op de eerste
plaats gesproken van de priesters en den hoofdman des
tempels, die aan den overval tegen Johannes en Petrus
deelnamen, en 5:17 van den hoogepriester, die met nijd
tegen de Apostelen vervuld was, toch wil Lukas het, vgl.
4:2, doen voorkomen, alsof de vervolging van de Saddu-
ceërs is uitgegaan. Deze ongunstige verhouding tusschen
hen en de Christenen wordt voor onwaarschijnlijk gehouden
(Baur 1. 40, Zeiler 138). De laatste schrijft: ,iDagegen ist es
der Pharisäer Gamaliël, die erste Äuktorität seiner Parthei
in jener Zeit, welcher durch seine Fürsprache die Apostel
der drohenden Gefahr entzieht und die verhältnissmässig
günstige Entscheidung des Synedriums auswirkt. Dieser
Sachverhalt ist aber gar nicht wahrscheinlich. Kurze Zeit
vor unserem Ereigniss, beim Process Christi, sind es gerade
die Pharisäer, welche seine Verurtheilung vorzugsweise
betreiben (Mt. 27 : 62. vgl. 12 : 14; 21 : 45; 22 : 15),
wie ja auch die reformatorische Polemik Jesu hauptsächlich
gegen diese Parthei gerichtet ist. Ebenso ist es nach der
Hinrichtung des Stephanus ein pharisäischer Eiferer, ein
Schüler desselben Gamaliël, von welchem unserer Stelle
zufolge der Rath zur Duldung ausging, der die Christen-
verfolgung im Auftrag der Jüdischen Oberbehörde in Judäa
und über die Grenzen Judäas hinaus auf\'s Leidenschaft-
lichste betreibt (Apg. 8 :1, 4; 9 :1 f. 21; 22 : 5; Gal. 1:13
f. u. a. St.). Unmittelbar vor und nach unserem Vorfall
erscheinen also die Pharisäer als die Hauptgegner des
neuen Messias und seiner Anhänger. Ist es nun glaublich
dass in der Zwischenzeit die Stellung der Partheien eine
131
ganz andere gewesen sei, die Sadducäer die Gegner, die
Pharisäer die Beschützer der Christensekte?"
Wij hebben op het oogenblik niet de bescherming te
bespreken, welke de Apostelen van Gamaliël ondervonden,
noch de vervolging, die van een zijner leerlingen uitging,
maar alleen op de vijandige houding der Sadduceërs onze
aandacht te vestigen. Het door Zeiler aangevoei\'de geeft
niet den minsten grond haar als onhistorisch te beschou-
wen. Immers al waren de Farizeërs met doodelijken haat
tegen Jezus vervuld, al hebben zij later getoond dezelfde
gezindheid jegens zijne leerlingen te koesteren, al ware
het dan ook bevreemdend dat zij hen in den beginne na
den dood des Meesters een tijd lang met rust lieten en
zelfs gunstig jegens hen gestemd waren, dit alles bewijst
niets aangaande de ongeloofwaardigheid van hetgeen Lukas
mededeelt omtrent de vijandeliikheden door de Saddu-
ceërs tegen de Christenen gepleegd. Hunne vijandschap
zou eerst dan bevreemdend kunnen heeten, indien zij,
wat niet het geval is, voor dien tijd tot Jezus en daarna
tot zijne volgelingen in vriendschappelijke betrekking had-
den gestaan.
Een ander bezwaar vindt Zeiler in Hoofdst. 5 : 17
waar, volgens hem, beweerd wordt dat de hoogepriester,
die de Apostelen in bewaring hielp nemen, tot de sekte
der Sadduceërs behoorde. Noch Annas, noch Kajafas
kunnen, zoo redeneert hij, Sadduceërs geweest zijn, want
beide hebben in het proces tegen Christus aan het hoofd
der Farizeërs gestaan; bovendien blijkt dit uit Jos. Ant.
XX, 9,1, waar als iets byzonders van Ananias, den zoon
van den hier bedoelden hoogepriester, vermeld wordt, dat
9*
-ocr page 148-132
hij zich bij de Sadduceërs gevoegd had. Welnu, als de
schrijver der Handelingen met de toedracht der zaak op
de hoogte geweest was , zou hij Annas niet tot een Sad-
duceër gemaakt hebben; dat hij dit gedaan geeft, bewijst
genoegzaam, dat zijn voorstelling op den naam van historie
weinig aanspraak kan maken. Hand. 5:17 schrijft Lukas:
„\'Avaa-rxc Ts o xpxt^P^vg nx) vrdvrsi; oï avv ocvt^ , ^ ovaa
mpsa-ig tov \'S.cc^\'èouKxiccv, &7rK^tTêvi<ja.v ^^ïKouJ\' Volgt hieruit
dat de hoogepriester tot de sekte der Sadduceërs behoort?
Geenszins. Lukas vermeldt dat de hoogepriester opstond
en met hem allen, die bij hem waren; dat die Trdvrsq oi
avv tx,vT^, van de sekte der Sadduceërs waren, of de sekte
der Sadduceërs uitmaakten; of de hoogepriester zelf tot
die sekte behoorde, deelt hij niet mede (vgl. Meyer, Lange).
In ot (TVV txuTÜ ligt bovendien niet opgesloten dat zij met
den hoogepriester als voortdurend vereenigd moeten be-
schouwd worden; ook een voorbijgaande verbintenis kan
hiermede bedoeld zijn. De opmerking, door Zeiler gemaakt,
kan dus niet als een bezwaar tegen het historisch karakter
van het bericht der Handelingen worden aangemerkt.
Brengt de door Gamaliël gegeven raad Baur tot het
vermoeden dat de vijanden van Jezus, in den eersten tijd
na zijn dood, zich weinig om zijne aanhangers bekommer-
den en het, toen deze in aantal toenamen, niet de moeite
waardig achtten ernstige maatregelen tegen hen te nemen
(I. 40), voor Zeiler blijft er van de beide verhalen, na
aftrek van hetgeen als ondenkbaar en onwaarschijnlijk
moet ter zijde geschoven worden, alleen dit over: dat in
den eersten tijd van de Jerusalemsche gemeente eerst
Petrus en Johannes, daarna alle Apostelen voor den
133
Joodschen raad gedaagd, maar, nadat zij zich verantwoord
hadden, de eerste maal met eene bedreiging, de tweede
maal met eene tuchtiging ontslagen zijn. Beide houden
echter de twee verhalen voor verschillende voorstellingen
van dezelfde gebeurtenis. Het verschil dat er tusschen
bestaat, is, volgens Zeiler, volkomen „aus einer Steige-
rung der ersten Schilderung in der Zweiten" te verklaren.
Welke overeenkomst er echter ook te bespeuren moge
zijn, de gevangenneming van alle Apostelen eenigen tijd
na die van Petrus en Johannes heeft niets onwaarschijn-
lijks. In plaats van aan de vermaning en bedreiging van
het Sanhedrin gehoor te geven, gingen de Apostelen voort
te spreken en te leeren in den Naam van Jezus; hunne
prediking vond bij velen ingang, het getal hunner aan-
hangers vermeerderde dagelijks; is het te denken dat
hunne tegenstanders dit zonder weêrzin hebben aangezien
en geene pogingen aangewend hebben om aan dat verzet
tegen het gezag van den hoogen raad een einde te maken?
Is het wonder dat de Sadduceërs zich ergerden over de
stoutmoedigheid der onaanzienlijke mannen, wier prediking
van de opstanding van Christus (1:22; 4:33) hun een
doorn in het oog was, en nogmaals trachtten den voort-
gang hunner zaak te stuiten ?
Zeiler gaat nog eene schrede verder en wijst op de ver-
volging tegen Petrus, waarvan gesproken wordt Hoofdst.
12. Hij vermoedt dat aan de verhalen Hoofdst. 4 en 5
een historische aanleiding ten grondslag ligt en, hoewel
het nu, indien wij alleen deze verhalen bezaten, het na-
tuurlijkst was die aanleiding te zoeken in den tijd, waarin
deze haar plaatsen d. i. in de eerste jaren na Jezus\' dood,
134
zoo bestaat er, volgens hem, nu wij in lateren tijd een
factum ontdekken dat met de rest der verhalen, nadat zij
ontdaan zijn van hetgeen onhistorisch of onwaarschijnlijk
is, overeenkomt, geen grond om genoemde aanleiding ergens
anders te zoeken. Het is daarom verreweg het waarschijn-
lijkst dat zij eene „Nachbildung" zijn van hetgeen in het
12e Hoofdst. wordt medegedeeld.
Voor wij de juistheid van dit gevoelen erkennen, meenen
wij te mogen vragen, niet alleen welke reden de schrijver
der Handelingen heeft gehad, om in Hoofdst. 4 en 5 eene
„Nachbildung" te geven van hetgeen hij in Hoofdst. 12
bericht, maar ook wat hem bewogen heeft eene daarvan
zoo verschillende voorstelling te geven. Om te zijn waar-
voor Zeiler hen houdt, moeten de verhalen Hoofdst. 4 en
5 niet enkel na aftrek van het, volgens hem, onhistori-
sche en onwaarschijnlijke, met het bericht Hoofdst. 12 over-
eenstemmen , ook in de voorstelling van het feit dient
overeenkomst te bestaan, en zoo dit niet het geval is, mag
vóór alles een duidelijke verklaring van bet verschil worden
geëischt. In Hoofdst. 12 wordt gesproken van Petrus al-
leen, in Hoofdst. 4 van Petrus en Johannes, in Hoofdst.
5 van alle Apostelen. Volgens Handelingen 12 wordt Petrus
door een engel uit de gevangenis bevrijd, in Hoofdst. 4 is
dit niet het geval. Zoowel in Hoofdst. 4 als 5 worden de
Apostelen door den Joodschen raad verhoord, in Hoofdst.
12 is van een dergelijk verhoor geen sprake. De vervol-
gingen Hoofdst. 4 en 5 gaan voornamelijk van de Saddu-
ceërs uit, de gevangenneming van Petrus Hoofdst. 12 wordt
veroorzaakt door Hercdes Agiippa I. Reeds onderscheid
genoeg. Mag dat alles dan ook als onhistorisch en on-
135
waarschijnlijk beschouwd worden, het is hier de vraag
waaruit in de onderscheidene voorstellingen dit verschil
en wel juist dit verschil te verklaren ? i)
c. De marteldood van Stephanus, d. De vervolging waar-
aan Saulus deelgenomen heeft. Mogen wij ons, volgens
Baur, niet beroemen bij het voorgaande op vasten histo-
rischen bodem te staan, „um so mehr," schrijft hij 1. S.
45, „tritt uns nun aber, was die Apostelgeschichte auf
diese so ideell gehaltene Scene folgen lässt , der Martyrer-
tod des Stephanus und die mit ihm verbundene Christen-
verfolgung mit der Bedeutung geschichtlicher Realität ent-
gegen." Het is aan geen twijfel onderhevig dat de polemiek
van Stephanus tegen den nationalen cultus der Joden aan-
leiding gegeven heeft tot het uitbarsten van eene verbit-
tering , waarvan hij zelf het slachtoffer geworden is (S. 66).
De hevigste vervolger der Christenen is Saulus geweest,
die hen met bedreiging en moord naar Damascus achter-
volgde (S. 70, 204) en weldra de door Stephanus gebro-
ken baan betreden heeft (S. 68). Evenzoo Zeiler. Hoewel
hij met Schneckenburger (S. 183) en Baur (S. 46) meent
dat genoemde vervolging slechts de hellenistische geloovi-
gen , die zich bij Stephanus aansloten, getroffen heeft (S.
154), de vervolging zelve staat bij hem historisch vast (S.
153). Saulus heeft daaraan deelgenomen (S. 200). Met den
dood van Stephanus, „der hellste Punkt in der Geschichte
des Christenthums vor Paulus" bevinden wij ons op on-
1) Vgl. Baumgarten, die Apostelgeschichte S. 108 If.; Lechler, Das
apost. u. nachap. Zeitalter S. 326 ff.; Renan, les Apôtres, Holl. vert.
139 en vervl.
136
loochenbaar historischen bodem (S. 146). Ook Straatman
neemt aan dat de Christenen door de Joden en vooral door
Saulus vervolgd zijn (bl. 30—33, 35 en 36). Meent hij
dat de prediking des Evangelies, even als elders , onge-
twijfeld ook te Jerusalem bij velen tegenstand gevonden
en dikwijls twist zal veroorzaakt hebben (bl. 31), hij is van
gevoelen dat de vervolging, waarin Saulus de hoofdrol
vervuld heeft, van Jerusalem naar Damascus moet ver-
plaatst worden. Verder leert, volgens hem, het onpar-
tijdig onderzoek van de verhalen der Handelingen, dat
alles wat wij daar aangaande Stephanus vermeld vinden ons
verwijst naar het midden der tweede eeuw (bl. 68). Dit
blijkt O. a. uit de opvatting des Christendoms, die in zijne
woorden doorstraalt (bl. 66). Die opvatting van Stepha-
nus, welke Joden- en Christendom vereenzelvigt en innerlijk
tot één en denzelfden godsdienst maakt is, trots hare af-
wijking van de paulinische beginselen, eene vrucht dier
beginselen (bl. 67). Stephanus is dus niet de voorlooper
van Paulus, de man die het eerst vrijzinnige gevoelens
aankleeft en uitspreekt, aan welke de Apostel der Heide-
nen slechts behoefde aanteknoopen; hij is, altijd volgens
Straatman, eenvoudig een prediker der tweede eeuw na
Christus die ons meldt, welke de uitslag geweest is van
den verbitterden strijd, die een eeuw te voren in de dagen
der Apostelen had gewoed.
Is een nauwkeurige toetsing en grondige wederlegging
van deze zijne meening niet overbodig, op onzen weg ligt
thans niet haar uitvoerig te bespreken. Wij vergenoegen
ons met vasttestellen dat, volgens Straatman, de prediking
van het Evangelie ongetwijfeld te Jerusalem bij velen tegen-
137
stand gevonden en dikwijls twist veroorzaakt heeft; dat
de Christenen, al is het dan niet te Jeruzalem, dan toch
elders door de Joden, ook door den Apostel Paulus, vóór
zijne bekeering, zijn vervolgd. Alleen moeten wij doen
opmerken dat er in de Handelingen van eene- groote ver-
volging (ßicc\'/iu,o<; ßiyxg) \') sprake is, niet van eene, waar-
van slechts enkele Christenen het slachtoffer werden.
e. Het behagen dat de Joden scheppen in den dood
van Jacobus.
Het bericht van de terechtstelling van Jacobus, den
broeder van Johannes (Hand. 12 : 2), dat zich niet uit bet
paralellisme met den dood van Paulus (vgl. Schneckenb.
S. 158, 171, 213) laat verklaren, is, zonder twijfel, als
geloofwaardig te beschouwen. „Diese Notiz war theils an
und für sich ganz geignet von der Ueberlieferung bewahrt
zu werden, theils zeigt sie auch in unserer Schrift zu wenig
mythische Ausschmückung und Tendenz, als dass wir sie
für unhistorisch halten könnten" (Zeller S. 144). „Die Er-
zählung van der Hinrichtung des Jacobus trägt ein ganz
geschichtliches Gepräge" (Zeller S. 507). Hoewel ook Baur
hiermede instemt en schrijft, dat „in jedem Falle von
Herodes Agrippa ein Akt der Grausamkeit gegen die Ge-
meinde verübt wurde und, wie die Apostelgeschichte erzählt,
damals der ältere Jacobus eines gewaltsamen Todes starb",
de opmerking 12:3, dat dit den Joden aangenaam was
(ott upedtov s<7t)v \'IcuS^Tb/?), meent hij op rekening van des
schrijvers pragmatisme te moeten brengen. Hij houdt het
1) Vgl. Hausrath: „Paulus", Holl. vert. bl. 18 en vervl.; Renan: les
Ap., bl. 138 en vervl. 163 en vervl.
138
er voor dat een maatregel als deze bij het volk weinig
bijval zal gevonden hebben. Tot staving van zijn gevoelen
wijst hij op een geval, dat bij Flavius Josephus voorkomt,
en juist het tegendeel schijnt te bewijzen. Antiq. XX. 9
verhaalt deze het volgende: „De jongere Ananus, de
hoogepriester, iemand van een onstuimig karakter, liet,
terwijl Festus overleden en zijn opvolger Albinus nog op
reis was, Jacobus, den broeder van Jezus Christus, met
eenige anderen voor een rechtbank stellen en daarna
steenigen. De rechtschapenste bewoners van de stad en
zij die nauwgezet waren op het punt der wetten, namen
deze daad euvel op en zonden tot den koning met verzoek
dat hij den hoogepriester zou verbieden zoo iets weder te
doen. Eenigen van hen reisden Albinus te gemoet en
hielden hem voor dat het Ananus niet geoorloofd was,
zonder zijne voorkennis, gericht te houden. Albinus schreef
aan Ananus een\' toornigen brief en dreigde hem te zullen
straffen. Maar ook Agrippa ontnam hem om die reden
het hoogepriesterschap."
Dit verhaal van Josephus nu bewijst, schrijft Baur
(S. 183), duidelijk hoe onpopulair dergelijke vervolgings-
maatregelen waren en de conclusie ligt voor de hand
dat, wanneer de door den hoogepriester Ananus uitge-
voerde daad van geweld bij alle rechtschapene en goed-
gezinde inwoners van Jerusa;lem eene zoo algemeene on-
tevredenheid verwekte, en tot de door Josephus vermelde
maatregelen leidde, wanneer zelfs de Romeinsche procu-
rator Albinus meende tusschen beiden te moeten komen
en koning Agrippa op denzelfden grond den hoogepriester
van zijn ambt onzette, dat dit ook reeds, toen Herodes
139
Agrippa hetzelfde deed, door het volk minstens niet met
grooten bijval opgenomen zal zijn, al dachten ook enkelen,
die op den koning het meest invloed hadden, anders
hierover.
Dat deze conclusie zoo voor de hand ligt meenen wij
in twijfel te mogen trekken. Wij gelooven zelfs dat er geen
genoegzame grond aanwezig is om uit de stemming van de
rechtschapenste burgers van Jerusalem bij het ter dood-
brengen van Jacobus den rechtvaardige, tot die van het
volk bij de terechtstelling van Jacobus, den zoon van
Zebedëus, te besluiten. De eerste wordt door Hegesippus
als een Nazireër geschetst en werd, reeds bij zijn
leven, de steun de^ volks bijgenaamd; in welke betrekking
de tweede tot het volk stond is niet bekend. De eerste
werd omgebracht omstreeks het jaar 61, de tweede in
het jaar 44 na Chr. Wil men nu uit het eene geval tot
het andere besluiten, dan zal men toch waarlijk eerst
moeten aantoonen dat dit groote verschil in persoon en
tijd niet in rekening moet gebracht worden, eerst moeten
bewijzen dat er eene volmaakte overeenstemming bestond
tusschen de tijdsomstandigheden waarin Jacobus de recht-
vaardige en die waarin Jacobus, de broeder van Johannes,
den marteldood ondergaan heeft. Hoe apocrief bovendien
het verhaal van Hegesippus bij Eusebius Hist. Eccl. H. 23
ook luiden moge, welke onmiskenbare sporen van opsie-
ring en verdichting het moge dragen, dat Jacobus door
1) OÏiTO? 8è éx xoiAr\'as [/.-riTpo; axnoti «ytos v^v. Ohov xcd ainepcx, oOx snisv,
ouSé é\'pxys. Eupbv èTti Ttjv xgf!xXï]v xCirov oüx dvijSvi, sAcciou oi/x ^iXdfono
xa\\ ojx èxfin\'^aTo. Heges. apud Eusebium, Hist. Eccl. II. 23.
-ocr page 156-140
de Joden is omgebracht mag daaruit als waarschijnlijk
worden afgeleid. chv , schrijft hij, öopußog rm "lou^ociccv
aoii ypaßf^xtsccy xx) ^xpia-xim ksyóvroov, dn xiv^óvsuêi ttxc o
Xxoq "Imovv TOV XpiixTÓv 7rpo(j^ox.^v.) Het waren dezelfde
Schriftgeleerden en Farizeërs die hem op de tinne des
tempels stelden (ïan^a-xv ovv oï Trpostpi^ij^svoi ypocfi/MTsTg xx)
^xpt(xxïoi tÖv \'lixxaßov sr) to tttspvyiov toü vxov), dezelfde
Schriftgeleerden en Farizeërs door wier toedoen hij ge-
kruisigd werd {tÓtS TTXUv Ol OCVTO] ypXf/.rJi.XTSÏC xx) <^Xpi(TOUOl
Tpoi xK\'a^Xovc aXeyov - - - (Z\'aKcc ixvxßävTS!; xxTdß/xXccßsv
ocvtov.), hetwelk echter niet had kunnen plaats hebben,
indien het volk zich eenparig daartegen verzet had. Het
bericht van Josephus is hiermede niet in strijd. Gaat bij
hem de vervolging uit van den Hoogepriester Ananus,
zonder medewerking van den raad waarvoor hij Jacobus
liet brengen (xxêi^si irvvshpiov xpiTccv), konde hij zijn doel niet
bereiken. Uit de omstandigheid dat de rechtschapenste
bewoners der stad, alsmede zij, die nauwgezet op het
punt der wet waren, deze daad euvel opnamen, blijkt
dat niet alle inwoners van Jerusalem haar eenstemmig
afkeurden, aangezien Josephus in dat geval niet van o<to]
ê\'èoxovv a7rteixs(TTÓ,T0t tccv Ti\'xpk ti^v ttoxiv ■ sJvxi xxi tx Trap) TOvg
vó,u,ovg xxpißaTg had behoeven te spreken. Er kan derhalve
niets anders worden vastgesteld, dan dat de daad van den
hoogepriester Ananus door een gedeelte van het volk euvel
werd opgenomen, tengevolge waarvan hij uit zijne betrek-
king ontslagen is. Is hiermede echter niet bewezen dat
koning Herodes Agrippa, zoo hij in dien tijd het bewind
te Jerusalem in handen gehad en Jacobus, den broeder
des Heeren, ter dood gebracht had zich inpopulair zou
141
gemaakt hebben, hoeveel te minder nog dat hij zich 17
ä 18 jaren vroeger niet populair kon maken door Jacobus,
den broeder van Johannes, te laten ombrengen. Er bestaat
derhalve geen genoegzame grond het bericht, Handelingen
12 : 3, op rekening van des schrijvers pragmatisme te bren-
gen en ongeloofwaardig te achten i).
Wij zien uit deze beschouwing dat er geen bezwaren
bestaan om aantenemen dat de feiten, waarop wij ons
boven beriepen, werkelijk hebben plaats gehad. Op grond
hiervan mogen wij derhalve vaststellen dat de goede ver-
standhouding, die er in het algemeen tusschen de Joden
en Christenen gedurende het apostolisch tijdvak bestond,
niet onafgebroken heeft voortgeduurd en herhaaldelijk voor
eene vijandige houding heeft plaats gemaakt.
Hieruit volgt dat een bericht van den schrijver der Han-
delingen, waarin bij spreekt van eene vervolging, door de
Joden een Christen aangedaan, niet a priori voor ongeloof-
waardig mag gehouden worden.
B. Welke is de verhouding tusschen de Joden en
den Apostel Paulus in het bijzonder?
Hoewel door de prediking van Paulus, evenals door die
der andere Apostelen, vele Joden voor het geloof werden
gewonnen (vgl. bijv. Hand. 13:43; 14:1; 16:6), toch
bracht zijn vurige zendingsijver ook hem menigmaal met
1) Vgl. Neander, Gesch. der Pfl. u. L. der apost. Kirche S. 142,
Over het verhaal van Hegesippus Schwegler, das nachap. Zeitalter I.
136 11. 343 ff.
142
zijne vorige geloofsgenooten in hevige botsing. Reeds te
Damascus werd een aanslag op zijn leven gesmeed (Hand.
9: 23, vgl. 2 Cor. 11 :32); door den tegenstand der hel-
lenistische Joden werd hij gedwongen ook Jerusalem te
verlaten (Hand. 9:29, 30); toen hij met Barnabas in de
synagoge te Antiochië in Pisidië optrad, verwekten de Jo-
den zulk een storm van haat tegen hen, dat het hun on-
mogelijk werd langer daar te vertoeven (Hand. 13:45,
vervl.). Te Iconium deden de ongeloovige Joden hun best
de gemoederen der heidenen tegen hen in beweging te
brengen (14 : 52). Aan hunnen snooden aanslag ontkomen
werd Paulus door hen ook te Lystre vervolgd, door hun
toedoen aldaar gesteenigd en voor dood buiten de stad
gesleept (14: 19). Door het Joodsche fanatisme werd hij
uit Thessalonika naar Beréa en van daar naar Athene
verdreven (17:5 en vervl.). Ook in Corinthe moest hij voor
den tegenstand en laster der Joden wijken\'en zich met
zijne prediking tot de heidenen wenden (18:6); toen hij
zich later van daar naar Jeruzalem wilde begeven, werd
hij door het levensgevaar, dat hem van den kant der Joden
bedreigde, genoodzaakt zijn weg over Macedonië en Troas
te nemen (20 : 3)
Mogen wij hieruit opmaken dat de Joden, volgens de
Handelingen der Apostelen, menigmaal vijandig tegen Pau-
lus zijn opgetreden, het is niet noodig de bedenkingen
nategaan, die door Baur, Zeiler e. a. tegen de berichten
van Lukas aangaande \'s Apostels lotgevallen onder de Joden
zijn in het midden gebracht. Het is ons thans niet te
doen de geloofwaardigheid van elk dier mededeelingen in
het bijzonder te vindiceeren, wij wenschen alleen vastte-
143
stellen, dat, volgens de Handelingen, de Joden herhaal-
delijk den Apostel vervolgd en zich vijandig tegenover hem
gesteld hebben. En dat Lukas, hoe M^illekeurig hij dan
ook overigens de historische stof moge verwerkt en aan
het doel van zijn schrijven dienstbaar moge gemaakt heb-
ben, in dit opzicht, wat de algemeene verhouding tusschen
de Joden en Paulus betreft, op geschiedkundigen bodem
staat, kan door niemand met eenig recht tegengesproken
en uit des Apostels eigene onverdachte geschriften ten dui-
delijkste aangetoond worden. (Vgl. o. a. Baur I. S. 220;
Zeiler S. 325, Hausrath bl. 46, 66, 136 etc.). Niet al-
leen schrijft hij, 1 Cor. 1 : 23, dat de gekruisigde Chris-
tus, dien hij predikt, den Joden een ergernis is Clov^cJon;
[jih (rmvhxMv) maar voert ook, 2 Cor. 11: 24, ten bewijze
van het êv &xvxTdïc mXXocm aan, dat hij van de Joden
vijf maal veertig slagen min één ontvangen heeft {utto \'lou-
"hxiccv TTsvTiiaig rscrtrspdaovTX To-poi fziizv eÄ/xßov). De stelling
dat de Joden Paulus herhaaldelijk vervolgd hebben, is der-
halve aan geen redelijken twijfel onderhevig.
Met het oog op het doel dat wij ons voorstellen, is het
echter niet ongepast aantewijzen dat ook Straatman dit
aanneemt. De eerste zendingsreis van Paulus werd, vol-
gens hem, gekenmerkt door feilen tegenstand en bitteren
haat van den kant der Joden (bl. 119). Zij nam een einde
met de steeniging die, op het gezag van Paulus, vaststaat
en nergens beter dan te Lystre te plaatsen is (bl. 119).
De vervolging die hij hier ondervond, is niet uit het
eigenaardig karakter van zijn Evangelie in onderscheiding
van dat der andere Apostelen te verklaren, want te Lystre,
waar hij op Joodsche wijze gesteenigd werd, was hij met
144
hart en ziel Judaïst, wiens Christus naar het vleesch niet
gedoogde dat hij het Evangelie aan de heidenen predikte
(bl. 119.) Na voor dood buiten de stad gesleept te zijn,
werd hij niet naar Lystre in het midden zijner vijanden
teruggevoerd, maar, altijd volgens Straatman, door zijne
vrienden buiten het bereik der woedende Joden gebracht
en naar Galatië gezonden, waar hij tegen alle aanslagen
veilig was. „En dat Paulus daarmede kon instemmen",
schrijft hij bl- 121, „en zelf de noodzakelijkheid gevoelen
om een tijdlang zijn arbeid te staken, behoeft geen betoog.
Het was immers zoo duidelijk gebleken dat Israël van
den Nazarener en zijn evangelie niet was gediend. De
steenen die hem te Lystre bijkans bet leven hadden be-
nomen , en hem in den droevigsten toestand naar het vleesch
gebacht, leerden overtuigend, hetgeen hij later in het
11e Hoofdstuk van den brief aan de Romeinen zoo schoon
en treffend heeft ontwikkeld, dat God aan Israël „gegeven
had een geest van bedwelming, oogen om niet te zien,
en ooren om niet te hooren, tot op den dag van heden."
Op bl. 127 lezen wij het volgende: „Zes jaren, kunnen wij
zeggen, had de Apostel met onvermoeide vlijt aan de ver-
spreiding van het Evangelie onder Israël gearbeid. Maar
van den beginne aan had hij daarbij de ervaring opge-
daan , dat Israël in de verstrooiing nog veel minder dan
de bewoners van Palestina gezind waren om in Jezus van
Nazareth den beloofden Messias te begroeten. Zoo vijandig
als hij zelf vroeger voor het evangelie was gezind geweest,
bleken meer en meer ook de Joden te zijn, in wier mid-
den hij als dienaar van Jezus optrad. Dezelfde afkeer,
dien hij vroeger tegen den Nazarener had gekoesterd,
145
scheen allen die hij zocht te winnen te bezielen. Met
denzelfden haat, waarmede hij eens de geloovigen vervolgd
had, werd hij allerwege bejegend, en het verschrikkelijk
lot, dat eenige jaren geleden door zijn toedoen den eersten
martelaar Stefanus had getroffen, was thans ook aan hem
in iedere plaats waar hij zich vertoonde bereid. Vijf malen
was hij reeds door de Joden gegeeseld, gedurig had hij
zich door eene overhaaste vlucht aan nog erger lot moeten
onttrekken, en te Lystre had het geen haarbreed ge-
scheeld of hij was het slachtoffer van zijn ijver in den
dienst van Jezus geworden", enz.
Dit alles heeft betrekking op dat tijdvak van zijn leven
toen hij nog in merg en been Jood was. „Het kostte den
Jood al zooveel moeite", schrijft Straatman bl. 79, „om
in den Nazarener den aan de vaderen beloofden Messias
te begroeten. Maar hoe moesten zij wel over een evangelie
en een evangelieprediker oordeelen, die tot hen kwam
met de leer dat de heidenen evenveel recht en aanspraak
hadden op den Messias als Gods uitverkoren volk. De
afkeer, dien het paulinisch evangelie aan de geloovigen
uit de besnijdenis inboezemde; de haat die tot diep in de
tweede eeuw in Judaïstische kringen tegen Paulus, als
Apostel der heidenen bleef voortleven, maken het voor
ons onnoodig te gissen wat die man in het oog der onge-
loovige Joden moest zijn. Paulus, die zelf Jood was, kon
zich niet ontveinzen dat zijn evangelie in de schatting zijner
volksgenooten eene dwaasheid, zoo niet iets ergers moest
wezen. Wie als Apostel der Heidenen optrad behoefde
aan geene zending onder de Joden te denken. Hij had
niet de minste kans om een enkelen Jood voor Christus
10
-ocr page 162-146
te winnen. Het vermoeden alleen dat hij met dat oogmerk
verscheen was voldoende, om den Jood met verontwaar-
diging en toorn te vervullen en ontoegankelijk voor over-
tuiging te maken", enz.
Aldus Straatman. Op zijne toestemming mogen wij dus
gerust staat maken, wanneer wij vaststellen dat de Joden
herhaaldelijk den Apostel vervolgd en zich vijandig tegen-
over hem geplaatst hebben.
Hieruit volgt dat een bericht van den schrijver der
Handelingen, waarin hij spreekt van eene vervolging, door
de Joden den Apostel Paulus aangedaan, niet a priori
voor ongeloofwaardig mag gehouden worden.
Gaan wij thans na op welke gronden Straatman den
haat, welken Paulus van de zijde der Joden ondervond en
tengevolge waarvan hij gedurende twee jaren te Cesarea
gevangen bleef, voor onhistorisch verklaart.
Als Straatman de derde en laatste reis van Paulus naar
Jeruzalem besproken heeft, vraagt hij ten slotte naar de
oorzaak van de bange vrees voor lijden en verdrukking,
die den Apostel aldaar te wachten staan en schrijft daar-
omtrent bl. 261 het volgende: „Heerschte er dan werkelijk
te Jeruzalem tegen de Christenen in het algémeen, en
tegen Paulus in het bijzonder zulk eene verbittering en
onverzoenlijke haat? De schrijver der Handelingen zou
ons dat gaarne doen gelooven, maar ofschoon hij in de
steeniging van Stefanus de plechtige verwerping van het
Evangelie door Israël heeft geteekend, is toch de zuivere
historie hem op andere plaatsen te machtig geweest, en
heeft hem gedrongen tot de erkentenis, dat de Joden geene
zoo groote vijandschap tegen hunne geloovige volksgenooten
147
koesterden. Als zij werkelijk zoo boos waren geweest, dan
zouden zij wel meer moeite hebben gedaan om het evan-
gelie tegen te gaan, en maatregelen genomen om te ver-
hinderen, dat het aantal der Christenen in hun eigen
midden tot eenige tienduizenden steeg (Hand. 21 :20)."
G-elijk reeds te voren is opgemerkt, heeft Straatman
geen recht uit het gezegde van Jacobus (Hand. 21 : 20)
„gij ziet hoevele duizenden er onder de Joden zijn, die
gelooven", tot de goede gezindheid van de Joden jegens
de Christenen te besluiten. Hij zelf meent dat er voldoende
redenen bestaan om de gemeente te Jeruzalem voor minder
talrijk te houden, en gelooft dat die duizenden moeten
dienen om aan het verzoek, dat Jacobus bij Lukas aan
Paulus wil doen, kracht van overreding te geven. (bl.
265). Noch het getal der Christenen te Jerusalem, noch
dat der Christenen onder de Joden laat zich derhalve
op grond van deze uitspraak bepalen i), en daarom even-
min in hoever deze de uitbreiding van het Christendom
hebben tegengegaan. De andere plaatsen waaruit verder,
volgens Straatman, de erkenning spreekt dat de Joden
geene zoo groote vijandschap tegen hun geloovige volks-
genooten hebben gekoesterd, zijn door hem niet opgegeven
en kunnen dus niet door ons worden besproken. De eenige
die hij aanhaalt is, naar des schrijvers eigene opvatting,
1) Men meent algemeen dat zij hyperbolisch moet opgevat worden.
Neander tracht de hyperbole te verontschuldigen door te wijzen op hen
die, bij gelegenheid van het feest, te Jerusalem waren; Trip wil haar
psychologisch verklaren; Overbeck meent dat de uitspraak op de Joden-
Christenen in \'t algemeen betrekking heeft; vgl. verder Baur, I, 227;
Zeiler, 280; Schwegler, II, 110.
10*
-ocr page 164-148
niet in staat zijne bewering te staven. Veel minder nog
blijkt, gelijk hij schijnt te meenen (derhalve), hieruit dat
de Joden geene reden hadden om Paulus boven andere
Christenen te haten, noch aanleiding en prikkel om hem
meer dan een der overige Apostelen naar het leven te
staan. Intusschen is het van belang te doen opmerken dat
zij, ook volgens hem, ongezind om in Jezus van Nazareth
den beloofden Messias te begroeten (bl. 127), vijandschap
jegens de Christenen hebben gekoesterd en moeite hebben
gedaan om het Evangelie tegen te gaan.
Als men den schrijver vraagt of. hij niet vergeet dat
Paulus de Apostel der Heidenen was, luidt zijn antwoord:
„van het standpunt der Handelingen maakt dat niet het
minste verschil. Daar zijn alle apostelen even paulinisch;
daar is de evangelieprediking onder de Heidenen voor alle
geloovigen uit de besnijdenis iets dat van zelf spreekt; daar
is zelfs met een vergrootglas geen onderscheid op dat punt
tusschen Paulus en zijn medeapostelen en mede-Christenen
te ontdekken; derhalve wederom geen grond om den haat
tegen hem te verklaren." Toegegeven voor een oogenblik.
Wordt hierdoor evenwel de vervolging, welke de Apostel
van de zijde der Joden ondervond, eenigermate onwaar-
schijnlijk gemaakt? Geenszins. Petrus en Johannes waren
gevangen genomen omdat zij het volk leerden en in Jezus
de opstanding uit de dooden verkondigden; Jacobus, de
broeder van Johannes, was door Herodes omgebracht en
de Joden hadden getoond in zijn dood behagen te schep-
pen; was het dan te verwonderen dat iemand, die het
met hen eens was, door de Joden gehaat en vervolgd
werd? Doch, gesteld ook dat de berichten van Lukas
149
omtrent de gevangeneming der Apostelen ongeloofwaardig
zijn; gesteld dat het behagen, hetwelk de Joden, volgens
Hoofdst. 12:3, schepten in den dood van Jacobus, op
rekening van het pragmatisme der Handelingen moet ge-
bracht worden, de levensgeschiedenis van Paulus leert dat
hij zelf, ook als Judaïst, weinig goeds, veel kwaads van
de Joden te wachten had. „Van den beginne aan dat hij
met onvermoeide vlijt aan de verspreiding van het Evan-
gelie had gearbeid, had hij daarbij de ervaring opgedaan dat
Israël in de verstrooiing nog veel minder dan de bewoners
van Palestina gezind waren om in Jezus van Nazareth den
beloofden Messias te begroeten. Zoo vijandig als hij zelf
vroeger voor het Evangelie was gezind geweest, bleken
meer en meer ook de Joden te zijn, in wier midden hij
als dienaar van Jezus optrad. Dezelfde afkeer, dien hij
vroeger tegen den Nazarener had gekoesterd, scheen allen
die hij zocht te winnen, te bezielen. Met denzelfden haat,
waarmede hij eens de geloovigen vervolgd had, werd hij
allerwege bejegend, en bet verschrikkelijk lot, dat eenige
jaren geleden door zijn toedoen den eersten martelaar
Stefanus had getroffen, was thans ook aan hem in iedere
plaats waar hij zich vertoonde bereid. Vijf malen was hij
reeds door de Joden gegeeseld; gedurig had hij zich door
eene overhaaste vlucht aan nog erger lot moeten onttrekken,
en te Lystre had het geen haarbreed gescheeld of hij was
het slachtoffer van zijn ijver in den dienst van Jezus ge-
worden (Straatman bl. 127)." Welnu! toen Paulus te Lystre
door de Joden gesteenigd werd, was hij nog, volgens
Straatman, met hart en ziel Judaïst (bl. 119). Was
het dan niet allerwaarschijnlijkst dat hem te Jeruzalem,
150
ook al was hij, gelijk, volgens Straatman , de Handelingen
beweren, evengoed als de andere A-postelen Judaïst in
merg en been, hetzelfde lot treffen zou? Of bestaat er
grond om te meenen dat de Joden in Palestina\'s hoofdstad
met ingenomenheid zouden begroeten, hetgeen hunne ge-
loofsgenooten in de verstrooiing haatten in het diepst der
ziel? De Joden, in wier midden hij optrad, vijandig jegens
het Evangelie gezind, allen die hij zocht te winnen met
afkeer tegen den Nazarener bezield, en de Jeruzalemsche
Joden niet?! Allerwege met denzelfden haat bejegend, en
dan te Jerusalem niet?!
„En gesteld ook," schrijft Straatman verder, „dat de
Joden van Jerusalem door een samenloop van omstandig-
heden van geene andere evangelieprediking onder de hei-
denen kennis droegen, dan die Paulus zich tot levenstaak
gesteld had, en dat zij de geloovigen uit de besnijdenis
voor onschuldig aan die zaak hielden, is dit dan genoeg
om hun haat en woede tegen Paulus te verklaren? In
geenen deele. Paulus was nagenoeg een vreemdeling i) te
Jerusalem, en het is honderd tegen één, dat buiten den
kring der Christelijke gemeente er iemand in die stad was.
4) Bl. 301; „Historisch is dat Paulus te Jerusalem vreemd en niet
eenmaal zijn naam als Evangelieprediker buiten den kring der Christe-
lijke gemeente bekend was. Anders zouden de overheden hem geen
zeven dagen in stad en tempel hebben laten rondwandelen!" — Dat de
Apostel zich zeven dagen te Jerusalem bevonden heeft, zonder door de
Joden vervolgd te zijn, bewijst dit dat zij hem niet gekend hebben?-
De bewering dat Paulus aan de Joden te Jerusalem onbekend zou ge-
weest zijn, is niets anders dan een ongegronde hypothese. Opmerkelijke
tegenspraak bovendien. Bl. 301 zouden de Joden, als zij den Apostel
gekend hadden, hem geen zeven dagen in stad en tempel hebben laten
151
die ooit van hem en zijne vs^erken had gehoord i). Wat
kon het ook de Joden schelen of Paulus aan de Heidenen
een evangelie bracht dat in hunne oogen eene dwaasheid
en een ergernis was ? Wat ging het hun aan, als de hei-
denen een gekruisigden Nazarener tot hun Messias wilden
verkiezen? Ja, wie er goed en ernstig over dacht moest
zelfs tot op zekere hoogte zich in den arbeid van Paulus
verheugen, die althans dit in zijn voordeel had, dat met
en onder het even ongerijmd als onschuldig geloof in den
Christelijken Messias, de Heidenen tot den éénen waren
God werden bekeerd, en door het aannemen der besluiten
van het Jerusalemsche concilie tot proselieten der poorte
gemaakt. Overigens moest hun het werk van Paulus tame-
lijk onverschillig zijn, en kon van haat tegen hem geen
spraak wezen" (bl. 262).
Tot weêrlegging van dit schijnbaar klemmend betoog
wijzen wij alleen op hetgeen Straatman, bl. 79 van zijn
geschrift, verklaard heeft. „Het kostte den Jood al zoo
veel moeite" schrijft hij daar, „om in den Nazarener den
aan de vaderen beloofden Messias te begroeten. Maar hoe
moesten zij wel over een evangelie en een evangeliepredi-
rond wandelen — bl. 262 moest hun het werk van Paulus tamelijk
onverschillig zijn en kan van haat tegen hem geen spraak wezen.
1) Maar als er niemand in Jerusalem (buiten den kring der Christe-
lijke gemeente) was, die ooit iets van hem en zijne werken had gehoord,
hoe konden dan, gelijk Straatman in de vorige zinsnede onderstelt, de
Joden in die stad van zijne Evangelieprediking onder de heidenen ken-
nis dragen?
2) Aan de Corinthiërs schrijft de Apostel dat Christus de Gekruisigde,
dien hij predikt, den Joden eene ergernis was en den Heidenen eene
dwaasheid.
152
ker oordeelen, die tot hen kwam met de leer dat de Hei-
denen evenveel recht en aanspraak hadden op den Messias
als Gods uitverkoren volk. De afkeer, dien het paulinisch
evangelie aan de geloovigen uit de besnijdenis inboezemde ;
de haat die tot diep in de tweede eeuw na Christus in
Judaïstische kringen tegen Paulus als apostel der Heidenen
bleef voortleven, maken het voor ons onnoodig te gissen
wat die man in het oog der ongeloovige Joden moest
zijn. — Wie als apostel der Heidenen optrad behoefde
aan geene zending onder de Joden te denken. Hij had
niet de minste kans om een enkelen Jood voor Christus te
winnen. Het vermoeden alleen dat hij met dat oogmerk
verscheen was voldoende, om den Jood met verontwaardi-
ging en toorn te vervullen en ontoegankelijk voor over-
tuiging te maken."
Wij gaan verder. Op de vraag „van waar de felle haat
dien de Joden jegens Paulus aan den dag leggen, en de
hardnekkigheid waarmede zij nog na twee jaren bij Festus
op zijne veroordeeling aandringen, kan het antwoord
meent Straatman, „slechts zijn, dat wij hier niet de Joden
uit het apostolisch tijdperk, maar uit de dagen van den
schrijver der Handelingen voor ons hebben; de Joden, die,
gelijk de martelaar Justinus ons bericht, met onverzoen-
lijke vijandschap tegen de Christenen waren bezield, die
hen in hunne synagogen met verwenschingen en vervloe-
kingen overlaadden, en slechts betreurden dat hun de
macht was benomen om naar hartelust hunne wraak te
koelen in het bloed der verfoeilijke Nazareners." „Het zijn
die Joden", schrijft hij, „die hier even als allerwege in
het N. Testament voorkomen, maar niet het Israël uit
153
den tijd der Apostelen, dat veeleer aan al die snoodheden
geheel onschuldig was." (bl. 287).
Wederom geen zweem van bewijs. Waren de Joden
uit den Apostolischen tijd . niet met haat tegen de Chris-
tenen bezield, omdat die uit het midden der tweede eeuw
het wel waren ? Als ons in de Handelingen Joden worden
geschetst, zijn het dan daarom de Joden uit de tweede
eeuw, omdat zij even als deze vijandig tegen de Christenen
gezind zijn? Dan had toch eerst moeten aangetoond zijn
dat de Joden uit den tijd der Apostelen niet vijandig
tegen de Christenen gezind waren. Dit bewijs ontbreekt.
En wat verder de onschuld dier Joden betreft, was het
dan niet het Israël uit den apostolischen tijd dat even
vijandig tegen het Evangelie gezind was als Paulus zelf
vroeger? Waren het niet de kinderen Israëls die bezield
waren met denzelfden afkeer tegen den Nazarener dien
Paulus vroeger tegen hem had gekoesterd? Waren zij het
niet die hem in iedere plaats, waar hij zich vertoonde, het
lot bereidden dat Stefanus had getroffen? Zij niet, die
hem vijfmalen gegeeseld en te Lystre gesteenigd hadden ?
(bl. 127). Maken de afkeer, dien het paulinisch Evangelie
aan de geloovigen uit de besnijdenis inboezemde, de haat,
die tot diep in de tweede eeuw in Judaïstische kringen
tegen Paulus als Apostel der Heidenen voortleefde, het
niet onnoodig te gissen, wat die man in het oog der onge-
loovige Joden moest zijn? (bl. 79). — En dat Israël zou
niet met haat tegen de Christenen bezield zijn geweest?
Straatman zal toch niet verlangen dat de lezers van zijn
geschrift dit alleen op zijn autoriteit voor waar houden?
„Wie er nog aan twijfelen kan, dat de haat, dien bij
-ocr page 170-154
Lukas de Joden tegen Paulus koesteren, historisch onhoud-
baar is en eerst uit de eerste helft der tweede eeuw
dagteekent, lette," zegt Straatman bl. 290 „op een ander
punt, te weten de aanklacht dat Paulus een opperhoofd
was van de sekte der Nazareners." „Hoe" roept hij uit,
„er waren duizende Nazareners te Jerusalem, aan welker
vervolging niemand dacht; integendeel, die lieden waren
om hunnen ijver voor de wet bij het gansche volk in groot
aanzien en dat zou voor Paulus eene groote misdaad zijn
geweest? Neen, hierin vergist de schrijver der Handelin-
gen zich deerlijk. Die aanklacht kwam een halve eeuw
te vroeg. Want eerst met Trajanus begint in de geschie-
denis des Christendoms de beschuldiging een Nazarener
te zijn bij de romeinsche rechtbanken ontvankelijk te
worden," Van gewicht zou deze bedenking zijn indien de
Apostel, alleen omdat hij een Nazarener was, door de
Joden was aangeklaagd en door de Romeinen veroordeeld.
Doch dit is het geval niet. Het punt dat Paulus een voor-
vechter was van de sekte der Nazareners werd door de
Joden in de aanklacht opgenomen om het de doen voor-
komen alsof Paulus, door dit te zijn, hunnen godsdienst
geschonden en zich aan hunne godsdienstige rechten ver-
grepen had. Dat deze hunne bedoeling is blijkt uit het
volgende: „die zelfs gepoogd heeft den tempel te onthei-
ligen {ag XM TO Upov eTveipoitrsv ßsßilÄäa-xi, ov xxt êzpxTtlj-
(TXfisv) (vgl. ook de uitspraak van Paulus vs. 14 en 15.)
Zij beschuldigden Paulus dat hij tot de sekte der Nazare-
ners behoorde en als zoodanig tegen hunnen godsdienst
in oppositie gekomen was, ja zelfs zich aan heiligschennis
had schuldig gemaakt. De aanklacht dat de Apostel tot
155
die klasse van menschen behoorde, zonder meer, zoude
hem, gehjk het vervolg, -waar van haar geen sprake meer
is, leert, bij de Romeinsche rechtbank weinig gebaat
hebben. En wat de Nazareners te Jeruzalem aangaat, aan
wier vervolging niemand dacht, waren de Apostelen dan
niet gevangen genomen? Had het volk zich niet in den
dood van Jacobus verblijd? Was Paulus dan niet, juist
omdat hij een Nazarener was, allerwege vervolgd ? En
welke grond bestaat er om aan te nemen dat de Jerusa-
lemsche Joden een uitzondering op den regel gemaakt
hebben? Reeds vroeger heeft Straatman aangewezen waarom
hij meent dat de vervolging, Hand. 8, van Jerusalem naar
Damaskus moet verplaatst worden, en wij hebben thans
na te gaan of de daarbij gemaakte bedenkingen op de
vervolging, die Paulus van de Joden te Jerusalem onder-
vond, van toepassing zijn. „Vooreerst toch," schrijft hij
bl. 30, „valt niet te loochenen dat zulk eene hevige ver-
volging in die dagen te Jerusalem ondenkbaar was, zonder
toelating of medewerking van het romeinsch opperbestuur."
Het geval, dat wij thans bespreken, wordt natuurlijk door
dit bezwaar niet getroffen, omdat hierin de romeinsche
overheid eene niet onbelangrijke rol speelt. „Ten tweede"
gaat Straatman voort, „maakt de kennis, die wij van den
toestand der gemeente te Jerusalem ten tijde van Paulus
bezitten, die vervolging mede zeer onwaarschijnlijk. De
Jerusalemsche geloovigen waren allen, gelijk Lukas zelf
Hand. 21 : 20 van hen getuigt, „ijveraars voor de wet",
en wij behoeven de brieven van Paulus slechts in te
zien om te erkennen dat dit getuigenis waarachtig is.
Juist wegens hun ijver voor de wet stonden zij bij de
156
inwoners van Jeruzalem in hooge achting, en verwekte de
willekeurige daad van Ananias* zooveel opschudding en
verontwaardiging. Uit dezelfde brieven van Paulus blijkt
dat de gemeente aldaar rust en vrede genoot, en niemand
er aan dacht om den apostelen overlast te doen." Toch
erkent Straatman dat de prediking des Evangelies onge-
twijfeld bij velen tegenstand zal hebben gevonden en dik-
wijls twist zal hebben veroorzaakt. En dit is genoeg. Moge
dan ook de betrekking, waarin de Jerusalemsche geloovigen
tot de Joden stonden, eene algemeene hevige vervolging
onmogelijk maken, de tegenstand, dien de prediking van
het Evangelie te Jerusalem ondervond, is reeds voldoende
om den feilen haat, dien de Joden tegen Paulus, ook al
was hij Judaïst in merg en been, aan den dag legden en
de hardnekkigheid waarmede zij op zijne veroordeeling
aandrongen, waarschijnlijk te maken. Een derde en laatste
bezwaar tegen de waar-schijnlijkheid, dat de vervolging,
waarvan Hand. 8 gesproken wordt, te Jerusalem heeft
plaats gegrepen, wordt door Straatman ontleend aan de
wijze, waarop dit bericht in de. Handelingen voorkomt,
en heeft dus op die welke Paulus ondervond geene be-
trekking.
Om aantetoonen dat de hoogepriester, die Hoofdst. 23
genoemd wordt, niemand anders is dan Annas de jongere,
die bij den dood van Festus en vóór de aankomst van Al-
binus deze waardigheid heeft vervuld, wijst Straatman op
de beschrijving welke Flavius Josephus van hem geeft. Deze
verhaalt dat Jacobus, de broeder van Jezus, met eenige
anderen door Annas voor eene rechtbank beschuldigd en
op zijn bevel gesteenigd was; dat de rechtschapenste en
157
gematigde bewoners der stad, benevens zij die nauwgezet
op bet punt der wetten waren, deze daad zeer euvel bad-
den opgenomen; dat zij boden aan den koning gezonden
hadden met het verzoek dat hij den hoogepriester zou ver-
bieden zoo iets weder te doen; dat Albinus, door sommige
hunner ingelicht, een\' toornigen brief aan Ananias geschre-
ven had en gedreigd hem te zullen straffen; dat Agrippa
hem om die reden het hoogepriesterschap had ontnomen.
„Hieruit volgt," schrijft Straatman bl. 297, „dat haat tegen
de Christenen te Jerusalem vóór dien hoogepriester Ana-
nias eene ongehoorde zaak was, die zelfs zoo weinig weer-
klank vond dat het den Sadduceër het hoogepriesterschap
kostte. Welnu, als na den dood van Festus nog niemand,
en allerminst de Joodsche raad er aan had gedacht om
de Nazareners te vervolgen, dan is daarmede de voorstel-
ling van Lukas, die de Joodsche overheid met blinde woede
en onverzoenlijken haat tegen die sekte laat vervuld zijn,
historisch onhoudbaar. Dan is zijn anachronisme open-
baar; maar dan valt ook het gansche rechtsgeding in
duigen, dat met den hoogepriester en zijn haat tegen de
Christenen staat en valt."
De door Straatman uit het bericht van Josephus afge-
leide gevolgtrekking is onjuist. Dat de gewelddadige han-
delwijze van Ananias bij de rechtschapenste en gematigde
bewoners der stad zoodanige afkeuring vond, dat hij ten-
gevolge hunner klachten van zijn ambt ontzet werd, be-
wijst toch in geenen deele dat haat tegen de Christenen,
vóór dien hoogepriester, een ongehoorde zaak was. Moes-
ten alle inwoners der stad dan ook vóór dien tijd, evenzoo
over de Christenen denken als de rechtschapenste en ge-
158
matigde bewoners en zij die nauwgezet op het punt der
wetten waren over Jacobus, den broeder van Jezus? Zou-
den diezelfde personen evenzoo gehandeld hebben als het
niet Jacobus geweest ware, die het slachtoffer van des
hoogepriesters roekeloosheid geworden was? Dat zij deze
handelwijze afkeurden, bewijst dit dat andere Joden er
niet aan gedacht hebben de Nazareners te vervolgen? In
geenen deele. Men heeft geen recht uit dit bijzonder geval
een besluit te trekken omtrent de verhouding, waarin vóór
den dood van Festus de Joden te Jeruzalem tot hunne
Christelijke medeburgers hebben gestaan. Veeleer zou men
nog de terechtstelling van Jacobus kunnen laten gelden
als een grond voor de geloofwaardigheid der Handelingen,
volgens welke de Joden met doodelijken haat jegens Paulus
bezield zijn i).
De slotsom is, dat wij hier, evenmin als elders, een bewijs
vinden voor de stelling: „de haat van de Joodsche over-
heid tegen den Apostel Paulus is historisch onhoudbaar."
Er bestaat derhalve geen bezwaar om aantenemen dat de
Joden uit Jeruzalem Paulus werkelijk met een doodelijken
haat achtervolgd hebben, welke haat gemakkelijk is te
verklaren èn uit den tegenstand, dien de prediking van Jezus
1) Baur wijst op hetzelfde bericht van Josephus als hij den dood van
Jacobus, den broeder van Johannes, Hand. 12, bespreekt, en schrijft
1, 182: „Vergleichen wir nun den von Josephus erzählten Fall mit dem
in der Apostelgeschichte erwähnten, so lässt sich leicht denken, dass
so gut in jenem Zeitpunkt, vom welchem Josephus spricht, eine solche
Gewahltthat gegen einige Mitglieder der jerusalemischen Gemeinde und
vielleicht namentlich den Vorsteher derselben verübt wurde, auch schon
früher von dem Könige Herodes Agrippa das Gleiche geschehen konnte.
159
Christus als den Messias overal onder de Joden vond, èn
uit den bijzonderen ijver, waarmede Paulus als Apostel der
Heidenen was opgetreden, èn uit de beschuldiging van te
leeren tegen de wet, het volk en den tempel van Israël
(21:24), door de Joden uit Azië tegen hem ingebracht.
DE TOESPRAKEN VAN DEN APOSTEL.
Voor Felix.
Toen Paulus te Cesarea gekomen was, werd hij voor
den landvoogd gesteld, die, na den brief van Lysias ge
lezen en vernomen te hebben dat de gevangene uit de
provincie Cilicië was, beloofde hem te zullen verhooren
zoodra zijne aanklagers aangekomen waren, en bevel gaf
hem in het rechthuis van Herodes te bewaren. Weldra
kwam Ananias met de oudsten en zekeren redenaar Ter-
tullus om hunne klachten tegen Paulus bij den landvoogd
intebrengen. De Apostel werd geroepen en de rhetor hield
eene pleitrede, die, vooral wegens den gezwollen stijl en
de lage vleierij van den aanhef, innerlijke kenmerken van
echtheid vertoont, en waarin Paulus beschuldigd werd,
een pest te zijn en een oproerstoker onder al de Joden
in de gansche wereld, en een voorvechter van de sekte
der Nazareners, die zelfs gepoogd had den tempel te ont-
heiligen \'). Toen de Joden mede de waarheid der beschul-
1) Zeiler, S. 288. — auch die unwahre Beschuldigung, H. 24:6,
-ocr page 176-160
diging hadden betuigd, ontving Paulus met een wenk van
den landvoogd verlof om zich te verantwoorden, en begon
zijne rede aldus: „Dewijl ik weet, dat gij sedert vele jaren
over dit volk rechter zijt, zoo verantwoord ik mij welge-
moed, daar gij kunt vernemen dat het niet meer dan
twaalf dagen zijn, sedert ik te Jerusalem ben gekomen,
om te aanbidden."
„De meeste apologetische uitleggers," teekent Overbeck
hierbij aan, „kunnen de waarde en waarheid van deze
aanspraak nauwelijks genoeg ten koste van die van Ter-
tullus verheffen. Inderdaad is evenwel niets meer opvallend
en niets onwaarschijnlijker, dan dat Paulus een romein-
schen procurator en vooral Felix als „eenen competenten
Richter" in zijn strijd met de Joden zal erkend hebben."
De vraag is of in de woorden van den Apostel eene zoo-
danige erkenning ligt opgesloten. Naar onze meening is
hiervan geen sprake. Hij kon, op grond van de veeljarige
ondervinding van Felix, verwachten weldra vrijgesproken
te zullen worden en daarom betuigen welgemoed voor
zijne zaak optetreden, zonder hiermede over de bevoegd-
heid van den landvoogd in deze een oordeel uittespreken.
Over het godsdienstig verschil, dat er tusschen den ge-
vangene en zijne aanklagers bestond, en den daaruit ont-
stanen strijd van beginselen, had Felix trouwens geene
uitspraak te doen; het kwam alleen er op aan het goed
recht van den eersten tegen de ingebrachte valsche be-
dass er den Tempel zu entweihen versucht habe, gehört nicht hieher
und dient eher dazu, auch das, was mit Wahrheit über sein Verhält-
niss zum Tempelcultus gesagt werden konnte, zu verstecken.
161
schuldiging van de laatsten te handhaven, en het is niet
ondenkbaar dat Paulus hem even goed als iemand anders
in zoover competent heeft geacht.
Reeds aanstonds begon de Apostel tegen de ingebrachte
beschuldiging optetreden met de mededeeling dat hij te
Jerusalem gekomen was om te aanbidden, i) Is de nieuwere
kritiek van oordeel dat de schrijver der Handelingen hier
dezelfde judaïstische aanleiding voor de laatste reis van
Paulus naar Jerusalem, als waarvan 20 : 16 gesproken
wordt, zeer gepast voor de apologie van den gevangene
bezigt, in den mond van Paulus zeiven is, meent zij, dit
volgens Overbeck minstens eenzijdige motief, zeer bedenke-
lijk. Zeker is zij met deze opmerking ten volste in haar
recht indien het doel, waarmede de Apostel de genoemde
reis ondernam, alleen geweest is het overbrengen der gel-
den die op zijn verlangen in de gemeenten der Heidenen
ten behoeve van de arme geloovigen in Palestina\'s hoofd-
stad waren bijeenverzameld. Dit bewijzen de Paulinische
brieven evenwel niet. Is hier, wel is waar, van geene andere
beweegreden sprake, dit neemt niet weg dat de Apostel,
behalve het bezorgen van het bedrag der collecte, met zijne
reis naar Jerusalem nog iets anders kan beoogd hebben.
Volgens de Handelingen is het zijn doel om het Pinksterfeest
in die stad te vieren. Er bestaat geen grond deze voorstel-
ling te beschouwen als eene poging om het ware motief der
reis voor de lezers te verbergen. Was dit de bedoeling
des schrijvers geweest dan had hij voorzeker nauwkeurig
1) Lange, Bibelw.: „als nicht urn dem gesetzlichen Gottesdienst am
Heiligthum entgegen zu treten, sondern im Gegentheil, um ihn selbst
zu üben."
11
-ocr page 178-162
zorg gedragen om, zelfs in de verte, niet op het over-
brengen der verzamelde gelden te zinspelen en niet zijnen
Paulus in zijne verantvs^oording voor den stadhouder Felix
laten zeggen, dat hij nä vele jaren te Jerusalem was ge-
komen om aan zijn volk aalmoezen te brengen en
te offeren. Welke reden Lukas nu moge gehad hebben
om, in den samenhang der gebeurtenissen, van dit feit zoo
weinig gebruik te maken, uit deze woorden van Paulus
(24:17) blijkt dat hij, wat het doel van des Apostels
laatste reis naar Jerusalem betreft, zijne lezers niet heeft
willen misleiden. Geen bezwaar bestaat er derhalve om
aantenemen dat Paulus de gelden der collecte heeft willen
overbrengen en tevens in de hoofdstad het Pinksterfeest
heeft willen vieren, dat hij in zijne verantwoording voor
Felix, met het oog op de tegen hem ingebrachte beschul-
digingen, op dit laatste punt allereerst de aandacht ge-
vestigd heeft, zonder daarom het eerste te verzwijgen
(vgl. VS. 18).
„En zij hebben mij" zegt Paulus verder, „noch in den
tempel gevonden tot iemand sprekende, of een oploop van
volk makende, noch in de synagoge, noch in de stad; en
ook kunnen zij niet bewijzen hetgeen zij mij nu ten laste
leggen; doch dit beken ik u, dat ik naar den weg, dien
zij sekte noemen i), den God der vaderen zoo dien, dat
1) Overbeck, S. 416. „bèbv V Xgyojsiv aipssh: nämlich die Juden vs. 5,
denen hier das Recht bestritten wird, den Glauben der Nazaräner eine
besondere aïpsati zu nennen, da er in keinem Stück vom Judenthum
abweicht."\' TJit de verachtelijke benaming, die Tertullus vs. 5 aan de
Christenen geeft (TzpcarosTarov tóóv Nal^apalotv aipéasus), schijnt te blijken
dat het woord «tpsm; in een\' slechten zin moet genomen worden; de
163
ik alles geloof wat in de wet en in de profeten geschreven
is, en hoop op God heb, dat er, gelijk deze ook zelve
verwachten, eene opstanding zal zijn van rechtvaardigen
en onrechtvaardigen. Daarom oefen ik zelf mij ook, om
altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de
menschen" (vs. 12—16).
Men meent dat Paulus met deze woorden ttio-tsóccv trxatv
TOÏg Kxroi TOU vóf/,ov noii roïg TrpoCpi^Tixig \'y£\'ypx(/,f^svoii;, (dus ook
het gebod Gen. 17 : 14, voegt Baur er bij) elk onderscheid
loochent tusschen zijn geloof aan het O. T. en dat zijner
aanklagers, dat hij hiermede beweert tot den geheelen in-
houd van het O. T. in geene andere verhouding te staan
dan de Joden in het algemeen. Men kan zich niet be-
grijpen hoe de Apostel met een goed geweten zoo iets heeft
kunnen zeggen. Neemt men evenwel in aanmerking dat
Paulus, gelijk Meyer terecht schrijft, in het Christendom
de voleinding zag van de goddelijke wet en van de profe-
ten, dat deze erkenning evenwel, wat de wet betreft, het
geloof aan al wat in de wet geschreven is, namelijk in
zijn samenhang met de door Christus tot stand gekomen
voleinding, noodzakelijk onderstelt (vgl. Rom. 3 : 31; 13 : 8
vervl. Gal. 3: 24), hoewel de wet, als regulatief der recht-
vaardiging, in Christus zijn einde bereikt beeft, dan is
zijne uitspraak in geenen deele met de waarheid in strijd.
Is zij, zoo opgevat, volkomen Paulinisch, Overbeck vindt,
dat door deze behandeling der plaats, die met alle exe-
Apostel protesteert er slechts zijdelings tegen dat dit woord in de on-
gunstige beteekenis, waarin hij het opvat, vgl. Gal. 5: 20, i Kor. 11:19,
van de volgelingen van Christus gebezigd wordt.
11*
-ocr page 180-164
getische methode in strijd is, een volkomen „leeres Spiel
damit getrieben ist." „Dass auch P." schrijft hij, „sein
Evangelium als im A. T. begründet ansah ist nicht der Sinn
der vorliegenden Stelle. Denn nicht um das religiöse An-
sehen des A. T. im Allgemeinen Stritt P. mit den Juden,
sondern um seine Auslegung. Der Satz also, dass das
Paulinisch Evangelium auf dem A. T. ruhe, konnte im
Munde des P. diesem Ev. zwar zum Erweis seiner Wahr-
heit dienen, niemals aber, und darum handelt es sich
hier allein, zum Erweis seiner Widerspruchlosigkeit mit
dem bisherigen Judenthum."
Wij meenen het volste recht te hebben de woorden Hand.
24:14 en vervl., van welke wij onderstellen dat zij door
Paulus gesproken zijn, optehelderen uit het gedachtensy-
steem van den Apostel, zooals dit in zijne brieven is neder-
gelegd i). Toegestemd, voor het overige, dat de strijd tusschen
Paulus en de Joden niet over het religieuse aanzien van
het O. T., maar over zijne uitlegging liep, Paulus had
tegenover den romeinschen landvoogd geene nauwkeurige
definitie te geven van het verschil, dat er op dit punt
tusschen hem en zijne vroegere geloofsgenooten bestond,
noch eene uiteenzetting van de gronden, waarop zijne be-
schouwing rustte, noch het bewijs van zijne Widerspruch-
losigkeit mit dem bisherigen Judenthum. Hij had niet
1) Dit eischt de hermeneutiek voor de Schriften des N. T.; vgl.
J. 1. Doedes, Herm. § 41: „Allerlei woorden, uitdrukkingen, gezegden,
leeringen in de Schriften des N. T. kunnen niet anders op voldoende
wijze verklaard worden dan in verband met de geheele dogmatische
beschouwing van den schrijver of spreker, niet anders dan in het licht
van zijne geheele denk- en zienswijze.
165
anders te doen dan de aanklacht te weerleggen, welke
door de Joden tegen hem was ingebracht. Die aanklacht
luidde dat hij een pest was en een oproerstoker onder
al de Joden in de gansche wereld en dat wel als voor-
vechter van de sekte der Nazareners. Welnu, wat kon
hij beter doen om het ongerijmde dier beschuldiging aan-
tetoonen, dan het verschil van uitlegging, dat er tusschen
hem en de Joden bestond, laten rusten, er op wijzen dat
zijn EvangeUe gegrond was op het O. T., den grondslag
van den Joodschen godsdienst, en tegenover Felix, want
voor hem had hij zich te verantwoorden over de aanklacht
VS 5, niet zich tegen de Joden te rechtvaardigen, betui-
gen dat hij alles geloofde wat in de wet en de profeten
geschreven was i).
Om verder bepaald de beschuldiging terugtewijzen dat
hij getracht had den tempel te ontheiligen en oproer
onder de Joden had verwekt, zeide hij het volgende (vs.
17—21): „Na vele jaren nu ben ik gekomen, om aal-
moezen aan mijn volk en offeranden te doen. En toen ik
mij geheiligd had en hiermede bezig was, vonden mij in
1) Over de bedenking dat Paulus niet van eene opstanding der on-
rechtvaardigen had kunnen spreken vgl. Trip, S. 258. Hij wijst op
2 Cor. 5:10 en 11, waar de Apostel in den grond hetzelfde zegt en
schi-ijft: „Wir können daher sagen, die Sache selbst d. h. die Aufer-
stehung und das damit verbundene Gericht ist acht paulinisch, weini
es auch die Worte weniger sind, welche Lukas aufgenommen hat. Das
wesentliche im Begriff der Auferstehung ist ja die Fortdauer nach dem
Tode und zwar eine solche persönliche Fortdauer, welche mit einer
Leiblichkeit verbunden ist. Diese aber wird sowohl von Gerechten als
von Ungerechten von dem Apostel behauptet, und dabei der Begriff
der Vergeltung besonders hervorgehoben."
166
den tempel, niet met volk noch met opschudding, eenige
Joden uit Azie, welke hier vóór u behoorden te zijn en
mij te beschuldigen, indien zij iets tegen mij hadden. Of
dat deze zelve zeggen welk onrecht zij in mij gevonden
hebben, toen ik voor den raad stond, dan om dat ééne
woord dat ik uitriep, toen ik onder hen stond: over de
opstanding der dooden sta ik heden voor u terecht."
Hoe de vervaardiger der Handelingen het ook aanlegt,
mogen wij wel met Oertel zeggen, als wij zien op de
bezwaren, welke de nieuwere kritiek tegen deze uitspraak
heeft ingebracht, hoe hij het ook moge aanleggen, of hij
iets vermeldt of verzwijgt, de tegenover elkander staande
oorzaken hebben bij de kritiek toch dezelfde werking: in
elk geval is hij van onhistorische en tendenziöse fictie
overtuigd. Dat hier melding gemaakt is van het motief,
dat den Apostel, volgens zijne eigene geschriften, drong
de laatste reis naar Jerusalem te ondernemen {èKai^i/,o(rvvci,i;
7roiy,<ncv s\'ig to Mvog f^ov), moet men toestemmen; tegelijk
echter wijst men er op dat het hier onder een gezichts-
punt wordt gebracht, dat met de Paulinische brieven in
strijd is, en slechts dient om de apologetische strekking
dezer redevoering te bevorderen. „De groote collecte"
schrijft Overbeck, „die, volgens 1 Cor. 16:1 en vervl.,
2 Cor. 8 en vervl., vgl. Gal. 2: 10, de bestemming heeft
om de wederkeerige betrekking te onderhouden, die er
tusschen de christenen uit de heidenen en de gemeente te
Jerusalem bestond, is hier\'opgevat als een getuigenis van
des Apostels trouwe gehechtheid aan zijne natie, hetgeen
de collecte slechts in zeer verwijderden zin was, waarom
ook Rom. 15 : 27 hier niet tot verdediging der Handelingen
1Ü7
dienen kan (tegen Meyer), en aan hare godsvereering
waarmede de collecte niets te maken had" i). De gelden
waren bestemd voor de Christenen uit de Joden, derhalve
voor hen die nog tot de Joodsche natie behoorden. Paulus
was, wel is waar, zelf de gever niet maar de overbrenger
van de giften die in de gemeenten der Heidenen verza-
meld waren; toch had hij in deze zaak het initiatief ge-
nomen en was door zijn toedoen en op zijne aansporing
de som tot die hoogte geklommen, dat hij het der moeite
waardig achtte haar zelf naar Jerusalem overtebrengen
(vgl. bijv. 1 Cor. 16:1 Sktttsp "Btsriz^a. rodq £XK\\>j(7i<xig TÏjg
TxXiztix!;); het was zijn w^erk en tot op zekere hoogte kon
hij de ondersteuning, die de Christenen uit de Joden ont-
vingen, als de zijne beschouwen. Een poging om het
overbrengen der collecte te doen gelden als bewijs van
zijne gehechtheid aan den cultus van Israël ligt in zijne
uitspraak niet opgesloten. Had hij alzoo het volste recht
de zaak onder dit gezichtspunt te brengen, zonder de waar-
beid te schenden, de reden waarom hij dit deed, ligt in
het doel dat hij met het houden der redevoering trachtte
te bereiken. Men beschuldigde hem dat hij een pest was
en onder al de Joden in de gansche wereld oproer stookte,
1) De verhouding, vi^aarin de inhoud dezer rede tot het biographisch
materieel der Handelingen staat, is, volgens Overbeck, een bewijs dat
ook zij haren oorsprong aan den samenhang der Handelingen te danken
heeft. Wijst men er op dat de collecte alleen Hand. 24:17 voorkomt,
hij meent dat zijn bewijs door deze uitzondering niet krachteloos ge-
maakt wordt, en schrijft: „Dass aber die A. G. einmal in diesen Reden
einer Thatsache gedenkt, welche sie sonst ignorirt, hätte hier nichts
auf sich selbst wenn sich das Interesse nicht nachweisen liesse, welches
der Verfasser gerade dort an dieser Thatsache hat" (S. 366).
168
en hij, hij beweerde gekomen te zijn om, door aalmoezen
te brengen aan de Christenen uit de Joden, in hen zijn
volk te ondersteunen — wèl een bewijs dat hij niet met
vijandige gevoelens jegens Israël was bezield. De voor-
stelling van Paulus past zoo geheel in het verband der
rede en de omstandigheden waarin hij haar uitsprak, dat
men niet noodig heeft hare verklaring te zoeken in de
bedoeling van den schrijver der Handehngen, die den
Apostel zijne opvatting in den mond zoude gelegd hebben.
Uit het gezegde van Paulus, dat hij gekomen was om
offeranden te brengen (ttoi^ituv Trpoa-cpoptx?), heeft men aan
leiding genomen om te wijzen op de willekeur, waarmede
de schrijver der Handelingen te werk gaat, aangezien deze
mededeeling van den Apostel in tegenspraak is met de
voorstelling die hij zelf (Hoofdst. 21: 18 en vervl.) gegeven
heeft, volgens welke Paulus zich eerst door Jacobus en
de oudsten liet bewegen de Nazireërsgelofte op zich
te nemen. De bedenking is juist, indien bij Trpotrcpogixg
noodzakelijk moet gedacht worden aan de offers die
tot de vervulling der Nazireërsgelofte behooren. Som-
migen zien evenwel geen bezwaar om aantenemen dat
Paulus het oog heeft gehad op de offers, die hij voor-
nemens was te brengen bij gelegenheid van het Pink-
sterfeest, dat hij te Jerusalem wilde vieren, zonder nog
iets te vermoeden omtrent de gelofte die hij, door de
omstandigheden gedrongen, op zich zoude nemen. Was
het werkelijk zijne bedoeling hierop te wijzen, dan is
zijne verklaring volkomen in overeenstemming met het-
geen de schrijver der Handelingen reeds te voren had
medegedeeld omtrent het doel waarmede de Apostel zijn
169
laatste reis naar Jerusalem ondernomen had (20 : 16).
Heeft echter het volgende h olg svpov f/.s i^yvia-f^Jvov iv ra
ispcf en vervl. alleen op het voorgaande Trpou^opxc betrek-
king 1), dan volgt hieruit dat Paulus doelt op de offers
die hij bracht, toen hij door de Asiatische Joden over-
vallen werd, welke offers wederom, volgens het bericht
Hoofdst. 21, geene andere kunnen zijn dan die tot de ver-
vulling der Nazireërsgelofte in betrekking staan en niet
in staat waren hem, vóór hij wist dat hij genoemde ge-
lofte op zich zoude nemen, tot het doen van eene reis
naar Palestina\'s hoofdstad te bewegen. Denken wij dus
bij mu^crccv Trpotr^popaq aan de offers die Paulus, bij gele-
genheid van de volbrenging der op zich genomene gelofte,
gebracht heeft, dan is de schrijver der Handelingen met
zijn eigen mededeelingen (H. 21) in tegenspraak; denken
wij aan de offers die Paulus voornemens was te brengen
toen hij de reis naar Jerusalem ondernam, dan is het
vervolg (24 : 18) onjuist. Is het eerste zeer wel mogelijk,
ook als de vervaardiger der Handelingen niets anders dan
waarheid heeft willen berichten, in een auteur die, ter
1) De lezing: sv ofs verdient de voorkeur boven Iv aU. Het pron. kan,
ofschoon -apodfopa fem. is, toch alleen op dit woord betrekking hebben,
vgl. Meyer, Kühner ad Xen. Anab. 7. 7.14: „Graeci, licet alius generis
nomen praecesserit, saepe neutro plurali pronominis utuntur, generalem
vocabuli notionem respicientes." Hoe nauw bovendien in den gedachten-
gang van Paulus de collecte {è^srijj-oshvai sis to sBvoi) met de npovfopM
moge verbonden zijn (24:17), dit neemt niet weg dat men, zonder
willekeurig te werk te gaan, kan denken dat de collecte aan de Chris-
tenen uit de Joden is ter hand gesteld en dat de offers in den tempel
gebracht zijn.
170
wille van het doel dat hij tracht te bereiken, de histori-
sche stof met nauwkeurigheid en voorzichtigheid vervormt,
is een zoodanige willekeur niet zeer waarschijnlijk. Niet
onwaarschijnlijk is het daarentegen dat in de voorstelling
van den Apostel de offers, die hij wilde brengen, geïden-
tificeerd , althans niet behoorlijk onderscheiden zijn van de
offers die hij gebracht heeft, en hij dientengevolge, van
de Nazireërsgelofte zelve melding makende, eene onjuiste
uitdrukking gebezigd heeft. Wij nemen derhalve het laatste
aan; bij Lukas kan in dit geval van willekeur, bij den
Apostel van gebrek aan waarheidsliefde geen spraak zijn i).
Voor Festus.
Paulus werd door Felix in banden gehouden en door
hem bij zij,ne terugroeping gevangen achtergelaten. Nau-
welijks had diens opvolger Porcius Festus het bewind aan-
vaard of hij zette zich op den rechterstoel en gaf bevel
dat de Apostel voorgebracht zoude worden. Toen deze ver-
schenen was, stelden zich, volgens Lukas, de Joden die
van Jerusalem gekomen waren om hem heen, vele en zware
1) Vgl. verder over nvès Sè (vs. 18) de comment., vooral de Wette,
4e Aufl. Het gezegde, vs. 21, wordt door sommigen ironisch opgevat,
anderen meenen dat de Apostel zich alleen beroept op het feit, dat niet
eene tempelontheiliging of iets, waarvan men hem beschuldigde, maar
de belijdenis van de leer der opstanding het oordeel van het Sanhedrin
bepaald heeft.
71
beschuldigingen inbrengende, die zij niet konden bewijzen,
daar Paulus tot zijne verantwoording zeide: „ik heb noch
tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch
tegen den keizer iets misdreven." Dit laatste punt was
nog niet ter sprake gebracht (vgl. 24:5) en behoort, vol-
gens Overbeck, waarschijnlijk tot de paralelliseering van
dit proces met dat van Jezus, vooral ook omdat het slechts
uitwendig met het verhaal zelf verbonden is. Het acht-
tiende vers is, meent hij, met het bericht van de belijde-
nis dat Paulus niets tegen den keizer misdreven had in
lijnrechte tegenspraak.
Is het eerste niets anders dan eene gissing die veel van
hare waarde verliest, indien men in het oog houdt dat
de schrijver der Handelingen, als hij werkelijk de genoemde
paralel had wiUen trekken, eerder de beschuldiging van
iets tegen den keizer misdreven te hebben in de aanklacht
zelve zou hebben opgenomen (vgl. Luk. 23: 2), dan haar
slechts in de verantwoording te laten doorschemeren, de
tweede opmerking is eerst dan juist, wanneer bewezen is
dat Felix heeft verwacht dat zijn gevangene van een poli-
tiek misdrijf zoude beschuldigd worden. Dit is natuurlijk
het geval niet. Aangaande de vermoedens, die de land-
voogd ten opzichte van Paulus koesterde, laat zich zeer
weinig met zekerheid bepalen.
Festus, die de Joden wilde believen, vraagde aan Pau-
lus, nadat deze zijne onschuld betuigd had, of hij naar
Jerusalem wilde gaan en zich daar door hem over deze
dingen wilde laten oordeelen. Maar Paulus zeide (vs. 10
en 11): „ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar
ik moet geoordeeld worden. Den Joden heb ik geen on-
172
recht gedaan, gelijk gij ook zeer goed weet. Doe ik dan
onrecht of heb ik iets misdreven, dat den dood ver-
dient, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets
aan is van hetgeen deze mij ten laste leggen, zoo kan
niemand mij aan hen prijs geven. Ik beroep mij op den
keizer."
Paulus wijst derhalve den gedanen voorslag van de hand ,
omdat hij alleen voor het forum van den procurator, als
vertegenwoordiger van den keizer, behoort terecht te staan
en bovendien niets tegen de Joden misdreven heeft. „Dat
dit laatste echter," schrijft Overbeck, „gelijk de woorden
KaKXiov — iTTiyivccgKsig zeggen, de eigen overtuiging van
den romeinschen beambte zal geweest zijn, is dezelfde
onderstelling der Handelingen als Hoofdst. 24 : 22, hier
ten eenenmale onwaarschijnlijk, daar zelfs Festus, als men
den strijd van Paulus met de Joden reduceert op den in-
houd, dien hij volgens de Handelingen gehad heeft, een
zoodanig inzicht niet kan gehad hebben, nadat bij eerst
pas in bet land gekomen was. Inderdaad weêrspreekt het
boek der Handelingen zich zelf vs. 18 en vervl., vs. 26 en
vervl terwijl zijne voorstelling op deze plaats bijzonder
beheerscht is door het belang dat zij beeft om een vol-
doende aanleiding te vörschaffen voor het beroep van Pau-
lus dat Hoofdst. 28 : 19 weder anders verklaard is."
Nauwkeurig beschouwd wordt de uitspraak ag xm a-u kxk-
xiov sTriyivcütxxsig niet door deze bezwaren getroffen, indien
men althans niet van de onderstelling uitgaat dat de schrij-
ver der Handelingen zijne woorden Paulus in den mond
gelegd heeft en om deze reden daarvoor aansprakelijk is.
Dat de landvoogd van des Apostels onschuld tegenover de
173
Joden overtuigd is geweest wordt niet vermeld, wel dat
Paulus den procurator deze overtuiging heeft toegeschre-
ven. Doch hierom kan Festus evengoed niet met de zaak
op de hoogte zijn en later betuigen niets zekers hierover
aan den keizer te kunnen berichten. Al ware het dan
bewezen, dat Festus niet geweten heeft dat Paulus den
Joden geen onrecht gedaan had, dit zoude niets bewijzen
tegen het historisch karakter der Handelingen, maar alleen
in het licht stellen dat, volgens Lukas, de Apostel zich
ten onrechte van het tegengestelde verzekerd had gehou-
den. Dat dit nu inderdaad het geval geweest is, wordt
door de gemaakte opmerkingen niet aangewezen. De
kortheid van den tijd, dien de nieuwe landvoogd in
het Joodsche land had doorgebracht, kan hier niets be-
slissen, omdat het vormen eener overtuiging niet van een
bepaald tijdsverloop afhankelijk is. De terechtzitting
alleen kon bijv. den landvoogd een bepaald inzicht ver-
schaffen omtrent de verhouding, waarin zijn gevangene tot
de Joden stond. De wijze, waarop Festus zich in het ver-
volg tegen Agrippa uitlaat, kan eerst dan als bezwaar
tegen de juistheid van des Apostels uitspraak gelden,
indien duidelijk is aangetoond dat hij de opvatting, welke
hij inderdaad van de zaak had, voor den koning niet
bedekt heeft willen houden. Welke gronden overigens de
Apostel voor zijne meening gehad heeft wordt niet mede-
gedeeld, hetgeen evenwel niet bewijst dat zijne verzekering
werkelijk ongegrond is geweest. In haar is bovendien
geen spoor te vinden van den invloed, dien de poging, om
een genoegzamen grond voor het beroep op den keizer
aan te wijzen, op de onderstelling kon uitoefenen; reeds
174
door de handelwijze van den landvoogd is de appellatie
voldoende gemotiveerd, i)
Dit beroep zelf meent Straatman onmogelijk voor histo-
risch te kunnen houden omdat het als gevolg van de
onverzoenlijke vijandschap der Joodsche overheden , welke
twee stadhouders belette den Apostel recht te doen, met
die vijandschap staat en valt. Doch ook afgescheiden
daarvan is het, zijns inziens, aan groote bedenking onder-
hevig. „De uitleggers beweren", schrijft hij, „dat dit beroep
den Apostel als romeinsch burger vrij stond. Maar is het
dan niet vreemd dat Paulus ruim twee jaren liet voorbij-
gaan, alvorens aan dit recht te denken eh er gebruik
van te maken? Hij had er voor zich zelven en zijn werk
het grootste belang bij, dat hij ten spoedigste een einde
aan zijn proces zag komen. In de gevangenis te moeten
zuchten, en dien tijd in ledigheid te slijten was voor zijn
vurig karakter erger dan de dood, en daar een beroep
op den keizer het zekerste middel was om naar Rome
te komen, waarheen toch al zijne wenschen zich uitstrek-
ten , lag, dunkt mij, niets zoo voor de hand als zulk een
1) Over de voorkeur die in vs. 11 de lezing: /isy ouv boven fisv ydp ver-
dient vgl. de comment. Overbeck vindt het in beide gevallen aan-
stootelijk dat met sE Ahxä een onderstelling wederom opgenomen schijnt
te zijn, die juist was geloochend.
2) Voorzichtiger drukt Overbeck zich uit, als hij schrijft: „Freilich
ist dieser gerade hier eine Begründung gegeben, welche so eng an der
eigenthümlichen, zum Theil nachweislich unhistorischen Voraussetzun-
gen des Buchs hängt (überdiess nicht einmal voxi ihm fastgehalten wird,
S. 28, 19), dass um so mehr gefragt werden muss, was von der That-
sache der Appellation zu halten ist" (S. 429).
175
beroep, waartoe al aanstonds het eerste verhoor voor
Felix hem de gelegenheid bood." (bl. 303).
Het ingebrachte bezwaar rust enkel op de onvolledigheid
van de berichten, welke Lukas van des Apostels tweejarig
verblijf te Cesarea heeft gegeven, en gaat van de onder-
stelling dat Paulus zich, gedurende dien tijd, niet in
omstandigheden bevonden heeft die hem verhinderd heb-
ben van zijn recht als romeinsch burger gebruik te maken,
en hem hebben genoopt zich vooralsnog niet op den keizer
te beroepen. Deze onderstelhng mist allen grond. Lukas
zwäjgt er van en zijn zwijgen geeft ons recht noch om
vasttestellen, dat Paulus zich reeds eer op den keizer
heeft willen en kunnen beroepen, noch om het tegenge-
stelde aantenemen, terwijl er buiten de Handelingen geene
bronnen zijn welke ons omtrent des Apostels verblijf in
Cesarea nadere inlichtingen kunnen verschaffen. Alleen
wanneer men, met sommigen, van meening is dat de brief
van Philemon te Cesarea door Paulus geschreven is, kan
men, op grond van vs. 22, waar hij zijne vrienden verzoekt
hem huisvesting te verleenen, bepalen dat hij zelf vast
aan zijne spoedige loslating geloofde, en aannemen dat
het deze hoop geweest is, die hem bewogen heeft voor-
alsnog niet tot het uiterste redmiddel de toevlucht te
nomen. Misschien heeft Paulus verwacht dat het beroep
op den keizer zijn vrijspraak en vrijlating aanmerkelijk
zouden vertragen en het daarom nuttiger geoordeeld eenigen
tijd geduldig te wachten. Eerst toen hij bemerkte dat
Festus den Joden ter wille wenschte te zijn en inzag dat
hij ook van dezen landvoogd weinig goeds had te ver-
wachten, meende hij zich op den keizer te moeten be-
176
roepen. Het is althans niet zeker dat in zijn wensch
om in Rome te komen een sterke aansporing lag dit eerder
te doen, omdat het niet is te bewijzen dat de Apostel
van den beginne af in het beroep op den keizer den
kortsten weg heeft gezien tot de vrijheid, zonder welke zijn
verlangen, dat zieh allereerst naar de geloovigen te Rome
uitstrekte, bezwaarlijk konde bevredigd worden. Moest bet
overigens den man, die alles schade achtte om de uitne-
mendheid der kennis van Chi-istus Jezus, zwaar vallen door
zijne banden tot pijnlijke werkeloosheid gedwongen te zijn,
ook hierink on hij den wil van zijnen trouwen Heer erkennen
en eerbiedigen. Na het verhoor voor Felix ontving hij
bovendien verlichting en werd hem het verkeer met zijne
vrienden en betrekkingen toegestaan. 2) Is het derhalve niet
met zekerheid te bepalen welke redenen de Apostel gehad
heeft om met het beroep op den Romeinschen keizer te
1) Dezelfde Straatman, die het vreemd vindt dat Paulus ruim twee
jaren liet voorbijgaan, voor hij van zijn recht gebruik maakte, schrijft:
„Ik geloof, dat Paulus zesr voorbarig was en eerst had moeten afwach-
ten wat Festus op zijne weigering om te Jeruzalem te recht te staan
zou beslissen; te meer omdat het den landvoogd zeker niet geoorlootd
was een Romeinsch burger aan zijne natuurlijke rechters te onttrekken,
en eene uitspraak in dien geest aan Paulus te Rome vrijspraak zoo
goed als verzekerde" (bl. 303).
2) Hausrath, bl. 144: „De omgang met zijne vrienden werd niet ver-
stoord, en het schijnt dat zijne reisgenooten hadden afgesproken zich
bij afwisseling met hem te laten opsluiten, opdat hij steeds gezelschap
mocht hebben (vgl. Filem. vs. 23 met Kol. 4:10). Op die wijze wissel-
den Aristarchus, Tychicus, Lukas en Epaphras, de stichter der Phry-
gische gemeente, elkander bij den Apostel af. Ook wordt er melding
gemaakt van zekeren Demas uit Thessalonica."
177
wachten totdat Festus hein vroeg of hij te Jerusalem
wilde geoordeeld worden, deze onzekerheid geeft niet den
minsten grond om vasttestellen dat er geene oorzaken
voorhanden geweest zijn, die hem tot deze handelwijze
geleid hebben. Straatmans bedenking, welke op deze onder-
stelling steunt, is dus niet in staat het bericht van Lukas
aangaande het beroep van den Apostel onwaarschijnlijk
te maken.
Hetzelfde geldt van eene andere door hem gemaakte
opmerking, welke in \'t kort hierop neerkomt. Het beroep
op den keizer kon voor Festus alles behalve aangenaam
zijn, daar hij niet in staat was, gelijk hij aan Agrippa
bekent (25:26), de stukken en bescheiden overteleggen,
die den keizer voor een beslissing noodig waren. Den
landvoogd bleef niets over dan een soortgelijke verklaring
als bij aan den koning gaf naar Rome te zenden, en het
is de vraag of Nero, die nog in het begin van zijne re-
geering zijn best deed om een voortreffelijk regent te zijn,
en dien wij niet te eenzijdig door den bril der Christenen,
van Tacitus en anderen moeten beschouwen, met die ver-
klaring tevreden zou zijn geweest, en niet zou hebben in-
gezien dat zulk een procurator, die onschuldigen niet
durfde vrijspreken, niet de rechte man was op de rechte
plaats. Volgens de berichten van Tacitus, Sueetonius e. a.
hadden de keizers veel overlast van het recht op beroep
en bonden aan alle landvoogden ernstig op het hart om
voor eene goede rechtspleging te zorgen, zoodat het aan-
tal beroepen verminderde, en niet dan in dringende ge-
vallen de keizerlijke beslissing werd ingeroepen. Een
beroep als dat van Paulus kon dus niet anders dan te
12
-ocr page 194-178
Rome een slecht onthaal vinden en stelde Festus met
zijn voorganger Felix aan ernstige berisping, zoo niet
erger bloot.
Het spreekt wel van zelf dat eene redeneering als deze
niet den minsten of geringsten grond geeft om het beroep
van den Apostel voor onhistorisch te houden. Zou Pau-
lus zich hebben laten weerhouden door de gedachte dat
het den landvoogd minder aangenaam was als hij zich op
den keizer beriep?
Weigeren Straatman en Overbeck beide het romeinsch
burgerrecht te laten gelden als een steun voor de provo-
catie van den Apostel i), de laatste wijst nog op betgeen
1) straatman: „Wij hebben boven gezien hoe twijfelachtig het met
dat burgerrecht van den Apostel is gesteld, ja gevonden dat wij, op
grond van zijne eigene getuigenissen, het veilig als niet historisch mogen
aanmerken" (bl. 303). Overbeck: „Zur Stützung der Thatsache kann
man sich nicht auf das römische Bürgerrecht des P. berufen, denn
dieses ist selbst zu zweifelhaft und wird zuletzt auf die Appellation ge-
stützt" (S. 430). Het meerendeel van de gronden, waarop men het
bericht van Lukas, dat Paulus in het bezit van het romeinsch burger-
recht geweest is, als ongeloofwaardig verwerpt, is ontleend aan het
tendenz-karakter dat men aan het boek der Handelingen toeschrijft.
Men meent dat de schrijver, die zooveel van den Apostel niet verhaalt,
dit feit niet zonder eene bepaalde bedoeling herhaalt; dat, in elk geval,
het gewicht, door de Handelingen hieraan gehecht, hoe men het ook
moge verklaren (Schneckb. S. 243; Zeiler, S. 374), samenhangt met
den nadruk dien de auteur legt op de vriendelijke verhouding waarin
de Romeinen tot den Apostel staan. Volgens Straatman, die niet twij-
felt of het romeinsch burgerrecht van Paulus is een uitvinding van
Lukas, toont Paulus in zijne brieven dat hij dit recht niet bezat,
anders zou hij niet tot driemalen toe door de heidensche overheid met
roeden zijn gekastijd. „Volgens de Handelingen," schrijft hij bl. 157,
179
Josephus vita C. 3. i) vermeldt, om aan te toonen dat de
„was het bezit van dat recht voldoende om hem tegen geeseling te
vrijwaren, en als hij nu niettemin zelf getuigt tot driemalen toe die
straf te hebben ondergaan, dan moeten wij aannemen, öf dat hij in
drie onderscheidene plaatsen overheden heeft aangetroffen, die zich om
de rechten eens romeinschen burgers niet bekreunden, óf dat hij zelf,
even als te Philippi, liever de geeseling verdroeg dan zich bij tijds met
zijn recht tegen lichamelijke mishandeling te dekken." — Naar onze
meening is dit bezwaar eerst dan van gewicht, wanneer bewezen is
dat de Apostel in de door Straatman bedoelde gevallen van het romeinsch
burgerrecht heeft kunnen en willen gebruik maken. „Auch die drei-
malige in dem 2 Corintherbriefe erwähnte Geiselung des Apostels,"
schreef Oertel reeds vroeger S. 47, „lässt im Angesicht unsrer Stelle
so wenig zur Anzweifelung seines römischen Bürgerrechts sich verwen-
den, dass wir hier vielmehr ein geschichtliches Beispiel dafür haben,
unter welchen Umständen eijie derartige Verletzung seiner römischen
Vorrechte vorkommen konnte." Wil men uit de berichten van Josephus
en Philo, die (vgl. Schneckb. S. 243) van geen andere Joden weten aan
wie het romeinsch burgerrecht is geschonken dan Antipater, den
grondlegger der Herodes-dynastie, Josephus zelven en de te Rome
levende afstammelingen van Joodsche krijgsgevangenen, en uit de wijze
waarop Josephus zijne opneming onder de romeinsche burgers als een
bijzonder eerbewijs schildert, opmaken dat dit recht zeldzaam aan de
Joden werd verleend, uit Ant. XIV. 13. 9 en B. J. II. 14. 19 schijnt te
blijken dat het bezit hiervan onder de Joden niet zoo uiterst zeldzaam
geweest is. Voor het burgerrecht van Paulus kan in elk geval op grond
hiervan niets worden bepaald. — Baumg. I. S. 518 meent dat Paulus
Gal. 1:15 (ots Ss BuZóxviasv b Afopiaas /tï èx xoMxg fitirpó; /xov xcd xais\'trai
Sta TV7S aijróü) ook gedacht heeft aan de omstandigheid dat hij de
zoon was van een romeinsch burger. Vgl. verder Renan, St. Paul, 256,
Schneckb., Zeller, Meyer, de Wette, Krebs, De provoc. Pauli opusc.
S. 143, enz.
1) Kk9\' ó\'u -ji^pdiov \'louSaias insrponsusv Upüi tiv«; uüv^öeis s/tot,
xaAoug xayaöovj, Siä /iixpav )t«t tïju KÏTiav. Sijijaj si; Tijv\'Poi/i/)V
xoyiv üp^fovras tö kxlaolpi.
11*
-ocr page 196-180
wegvoering naar Rome, die op goede gronden vaststaat,
het beroep op den keizer niet onvoorwaardelijk onderstelt i),
en doet opmerken dat ook de verdediging Hoofdst. 28 :
17—19 niets omtrent het feit zelf beslist. „Daarentegen
is dit laatste," zoo gaat bij voort, in de Handelingen niet
alleen zeer bedenkelijk gemotiveerd, maar ook hiervan een
zeer eigenaardig gebruik gemaakt. Het geeft den indruk
dat het niet de rechters zijn, maar Paulus zelf het is
welke omtrent dit stadium van zijn proces eene beslissing
neemt. In dit feit vindt eene grondgedachte van het ver-
haal der Handelingen hare scherpste uitdrukking, deze
namelijk dat Paulus als romeinsch burger door den romein-
schen staat tegen Joodsche onbillijkheid beschermd wordt.
Het is verder de onderstelling van de verklaring, waarin
het verhaal der Handelingen zijn toppunt bereikt, Hoofdst.
26:30—32 Volgens deze plaats is de appellatie van
1) Zeller schrijft S. 255 en vervl.: „In Beziehung auf Paulus erhält die
Angabe unserer Schrift allerdings eine bedeutende Bestätigung durch
den Umstand, dass er nach seiner Verhaftung zu Jerusalem nicht in
Judäa abgeurtheilt, sondern nach Rom abgeführt wurde, da wir uns
hiefür ausser der Appellation, die nur einem römischen Bürger zu-
stand, keinen genügenden Grund denken können, und wenn dem theils
die Fesselung des Apostels, auch nachdem er sich schon als römischer
Bürger zu erkennen gegeben hat (Abg. 22, 30. 22, 29), theils die An-
gabe des zweiten Korintherbriefs über eine dreimalige, allem Anscheine
nach von römischen Obrigkeiten verhängte körperliche Züchtigung im
Wege zu stehen scheint, so müssen wir uns am Ende, so lange der
angeführte Grund nicht beseitigt ist, hinsichtlich des ersten Umstands
bei der Annahme einer Ungenauigkeit in der Darstellung der Apostel-
geschichte , hinsichtlich des zweiten dabei beruhigen, dass uns das
Nähere über jene dreimalige Verletzung der römischen Vorrechte nicht
bekannt ist."
181
Paulus ten slotte het eenige beletsel van zijne vrijlating;
zij is het derhalve die den auteur der Handelingen toelaat
eene zoo onvoorwaardelijke verklaring over de onschuld
van Paulus in den mond zijner rechters te leggen, niet-
tegenstaande het feit van zijne voortdurende gevangenschap,
en ook de onschuld van den Apostel dekt tegen elke ge-
volgtrekking, welke men uit zijne overbrenging naar Rome
als gevangene zou kunnen afleiden." De gemaakte be-
denkingen staan, het springt duidelijk in het oog, in on-
afscheidelijk verband met de wijze waarop Overbeck het
boek der Handelingen beschouwt en hebben eerst dan
eenige beteekenis, zoo men a priori onderstelt dat de
schrijver, om zijn doel te bereiken, de lezers van zijn ge-
schrift opzettelijk heeft willen misleiden. Tegen het feit zelf
is geen enkel overwegend bezwaar in het midden gebracht.
C.
Yoor Agrippa.
Zeer vele van de bedenkingen, die tegen de vroeger door
den Apostel gehouden toespraken ingebracht werden, zijn
ook op de rede, waarmede Paulus zich, volgens de Han-
delingen , voor koning Agrippa verantwoordt (26 : 2—23),
van toepassing en behoeven derhalve niet wederom te wor-
den besproken. Met enkele opmerkingen, die betrekking
hebben op hetgeen die redevoering eigenaardigs bevat,
kunnen wij hier volstaan.
Het is nauwelijks denkbaar, meent Baur (I. S. 292),
dat den Apostel aan het oordeel van eenen in zedelijk
182
opzicht niet zeer achtenswaardigen koning zooveel kon ge-
legen zijn en dat hij zich zelfs, gelijk de vervaardiger der
Handelingen hem bij het begin der rede uitdrukkelijk laat
betuigen, gelukkig geacht heeft zich vóór hem te mogen
verdedigen. Naar onze meening laat zich des Apostels uit-
spraak gemakkelijk verklaren. Gedurende zijn gevangen-
schap te Cesarea was hij tot nog toe slechts in de ge-
legenheid geweest zich voor een romeinschen rechter te
verantwoorden; thans stond hij voor iemand die niet alleen
Jood was, maar tevens macht had over den tempel, en
een belangrijken invloed op de regeling van de godsdienstige
aangelegenheden der Joden konde uitoefenen (vgl. Jos.
Ant. I. 3. Yir^dotTO kxi \'Hpcclijg — KKxó^iov Kocla-xpx t^v
Si^cvrfixv roï) vsoo xx) rSiv ispav , kx) t^v rSiv äp^ispav
Xstporovixv). Was het dan bevreemdend dat Paulus zich
gelukkig achtte rekenschap van zijne daden te mogen af-
leggen voor hem die, beter dan iemand, van de geschillen
en twisten der Joden op de hoogte moest zijn (vs. 3)?
Wat hij overigens in den koning mocht afkeuren, Agrippa
was iemand van wien Paulus onderstelde dat hij met ken-
nis van zaken kon oordeelen, en dit was althans iets waar-
over de gevangene zich met recht kon verblijden.
Na de verschijning op den weg naar Damascus bespro-
ken te hebben, vermeldt de Apostel (vs. 19 en 20) dat
hij hieraan niet ongehoorzaam geweest is, maar eerst aan
die te Damascus waren, en te Jerusalem, en in het ge-
heele land van Judea, en aan de Heidenen verkondigd
heeft, dat zij hunnen zin moesten veranderen en zich tot
God bekeeren, werken doende der bekeering waardig. In
deze woorden ligt, zoo beweert men, opgesloten, dat
183
aan de Evangelieprediking van Paulus i) onder de Heide-
nen zijne apostolische werkzaamheid in Damascus, Jeru-
salem en geheel Judea is voorafgegaan. Ligt deze opvat-
ting, ook al heeft trpxtov niet op sig rêcc-xv ts tvjv x^pxv
Tïjg \'lov^xixq betrekking, voor de hand, niet alleen omdat
zij strookt met de chronologie van de voorstelling, die de
Handelingen van \'s Apostels prediking geven (9 : 19—30),
en den nadruk dien zij leggen op de prioriteit van zijne
Evangelieverkondiging aan de Joden boven die aan de
Heidenen\' (13 : 46), maar ook omdat Trpürov, al behoort het
alleen bij Toïg èv Axf/Mgx^ aan een chronologische volgorde
in de geheele optelling doet denken — zeker niet het
minst ter wille van Gal. 1 : 22 ^a dyvoovßsvog r^
7rpo(tw7rcc txïg sxxäi^rrlaig tijg toïïc tv xpicrtcf), wordt
door anderen beweerd dat de uitdrukking sk ttx^xv ts tvjv
Xapxv t^c \'lov^xicng ycx) toTc \'lêvstriv betrekking heeft op de
geheele werkzaamheid van den Apostel, zoowel onder
de Joden als onder de Heidenen 2). „Als evenwel het boek
der Handelingen," zoo merkt Overbeck hiertegen op —
en naar onze meening terecht — „de algemeene gedachte
van de zending van Paulus onder Joden en Heidenen op
deze wijze uitdrukt, zoo is het duidelijk dat zij het oog
heeft op haar „successief historisch verloop" niet op haar
doorgaand karakter, want slechts zoo komt de geographi-
sche bepaling tot haar recht, terwijl de werkzaamheid van
den Apostel in de heidensche landen zich, volgens de
Handelingen, richt tot Joden en Heidenen in het algemeen."
-1) Vgl. Schräder, S. 569; Schneckb. S. 77; Baur, I. S. 126; Zeiler, S. 207
2) Vgl. Meyer, Lekebusch, Baumgarten, Trip, Oertel, e. a.
184
Overigens is het voor hen, die meenen dat sk trctuh ts
T^v x^P^^ "^j?? "lov\'êo\'Ja.g niet op 9 : 28 maar op eene latere
werkzaamheid terugziet, onmogelijk deze in de Handelin-
gen aantewijzen. Wij kunnen derhalve niets anders doen
dan erkennen dat de uitspraak van Paulus voor koning
Agrippa Hoofdst. 26:20 niet overeenstemt met hetgeen
ons van elders omtrent zijne apostolische werkzaamheid
bekend is en derhalve, de juistheid der laatstgenoemde
berichten aangenomen, onjuist is. Hiermede is evenwel de
onechtheid der geheele rede, Hand. 26 : 2—23, volstrekt
niet bewezen. Veeleer geldt het besproken verschil als
bezwaar tegen het gevoelen van hen die meenen dat de
toespraak door den auteur der Handelingen zelven ver-
vaardigd is. Is het waarschijnlijk dat een schrijver, die
overigens op de behendigste wijze weet te plooien en te
wringen, zijn Apostel iets heeft laten vermelden dat in
strijd is met hetgeen hij vroeger, omtrent diens werk-
zaamheid , had medegedeeld, en zich zoo heeft blootgesteld
aan het gevaar om het doel, dat hij zich voorstelde, te
missen? Om dit te bereiken moest hij immers allereerst
den schijn aannemen van de waarheid te vermelden, en
indien hij op deze wijze te werk ging, moesten de lezers
van zijn geschrift zijne waarheidsliefde verdenken en zijne
berichten voor onhistorisch gaan houden. Meer aanneme-
lijk is het althans dat de onjuistheid op de eene of
andere wijze in de bron, welke Lukas voor de redevoering
heeft gebruikt, is ingeslopen en zoo door hem, die zich
niet veroorloofde haar overeenkomstig het vroeger geschre-
vene te wijzigen, is overgenomen.
Overbeck vestigt verder de aandacht op het verband,
-ocr page 201-185
waarin hier des Apostels werkzaamheid onder de Joden
staat- met die onder de Heidenen. Dit is, naar hij meent,
gemakkelijk te verklaren uit den samenhang der rede,
waarin het Heidenapostolaat als zoodanig op den achter-
grond gedrongen, reeds in vs. 17 de roeping van Paulus
als eene roeping tot „Universal-apostel" voorgesteld, en
aangetoond wordt dat hij zich (vgl. ook vs. 23) dienover-
eenkomstig gedragen heeft, omdat hij niet het Apostelschap
van Paulus onder de Heidenen, maar zijn Joodsche ortho-
doxie in het algemeen heeft te verdedigen. Volgens hem
is evenwel deze voorstelling, naar den maatstaf van den
historischen Paulus gemeten, scheef en willekeurig i). Naar
het ons voorkomt had Paulus geen reden om in deze
toespraak op zijne roeping als Apostel der Heidenen een
bijzonderen nadruk te leggen. Het was hem niet te doen
om voor koning Agrippa eene apologie te leveren van zijn
Evangelieprediking onder de Heidenen, maar allereerst
om aantewijzen dat hij, noch tegenover het Joodsche volk,
noch tegenover den Joodschen godsdienst, eene vijandige
houding had aangenomen. Van verschil tusschen de hier
1) De afwijkingen, die in de bekeeringsgeschiedenis van Paulus, Hfdst.
26:42, vooral vgl. met Hfdst. 22:12 en vervl. voorkomen, staan ook,
volgens Overbeck, met de Zurückstellung des Heidenapostolats in ver-
band. Het gebruik van het Grieksche spreekwoord axiripiv aoi izpos xivrpx
XaxziKstv (vs. 14) in de Hebreeuwsche toespraak wordt, naar hij meent,
niet verklaard door de opmerking dat de prikkel ook bij de Hebreen in
gebruik was (Baumg.). Is het bewezen dat dit spreekwoord in het
Hebreeuwsch niet bestond en zoo ja, is het ondenkbaar dat de Heer op
den weg naar Damascus in het Hebr. woorden tot Paulus gesproken
heeft, welke deze meende in het Grieksch niet beter dan door dit ge-
zegde terug te kunnen geven?
186
gegeven voorstelling en het beeld van den Heidenapostel,
zooals dat in zijn brieven geteekend wordt, is voorts geen
spraak, tenzij men, naar wij meenen ten onrechte, uit
Gal. 2:7—9 wil opmaken, dat Paulus het zijne roeping
geacht heeft zich met zijne verkondiging van het Evangelie
uitsluitend tot de Heidenen te wenden. Voor den Apostel,
die meer bepaald onder de Heidenen zijn arbeidsveld meende
te moeten zoeken, bestond geen reden om de Evangelie-
prediking onder de Joden van die onder de Heidenen te
scheiden, geen bezwaar om zijne werkzaamheid onder de
Joden met die onder de Heidenen te verbinden. Hij,
die den Joden als een Jood geworden was, opdat bij de
Joden winnen mocht (1 Cor. 9:20), predikt Christus den
Gekruisigde, hun die geroepen waren. Joden zoowel als
Grieken, de kracht Gods en de wijsheid Gods (1 Cor.
1 :24). Voor hem was tusschen deze geen onderscheid
(Rom. 10:12); het Evangelie was, volgens hem, een kracht
Gods tot behoudenis voor ieder die geloofde, eerst den
Jood en ook den Griek (Rom. 1 : 16) i).
3.
FELIX.
Felix, een vrijgelaten slaaf en gunsteling van keizer
Claudius, naar wiens moeder Antonia hij den naam droeg
1) Over de bedenking dat Paulus in vs. 20 de leer van het alleen
rechtvaardigmakend geloof zou verloochend hebben (Zeiler, S. 300, Baur,
Neutest. Theol. S. 333, de Wette, 4e Aufl. S. 443) vgl. vooral Oertel, S. 80.
187
van Antonius Felix (Tacit. Annal. XII. 54), was de land-
voogd van Judea, voor wiens rechterstoel de Apostel Pau-
lus gesteld werd. De figuur van dezen landvoogd nu, zoo-
als hij in de Handelingen voorkomt, behoort, volgens Over-
beck , tot de meest bevreemdende trekken in het verhaal
van des Apostels proces. Niemand zal, meent hij, hierin
het uit Josephus en Tacitus bekende karakter herkennen,
tenzij men op de aanteekeningen Hand. 24 : 26 en 27 een
gewicht legt dat eenzijdig en met de voorstelling der Han-
delingen zelve in strijd is. Wij zijn daarom gedrongen ter
beoordeeling van dit gevoelen nategaan wat Lukas van
hem vermeldt, doch doen vooraf opmerken dat de onvol-
ledigheid van hetgeen wij, uit andere bronnen, van hem
weten, aan de kritiek het recht ontzegt tusschen deze
berichten en die der Handelingen eene volkomene over-
eenstemming te eischen. Te weinig is ons van den land-
voogd Felix bekend om, op grond hiervan, a priori te
kunnen bepalen hoe hij, in een geheel bijzonder geval,
zal en moet gehandeld hebben.
Toen Paulus te Cesarea gekomen was werd hij vóór
den landvoogd gesteld en, nadat deze had vernomen dat
de gevangene uit Cilicië was,. en beloofd dat hij hem zou
verhooren, als ook zijne aanklagers zouden gekomen zijn,
op diens last in het rechthuis van Herodes in bewaring
gezet (23 : 33—35). Na vijf dagen kwam de hoogepriester
met de oudsten en den redenaar Tertullus te Cesarea en
brachten hunne klachten tegen Paulus in (24: 1); de Apos-
tel verantwoordde zich, en, na afloop hiervan, gaf Felix
aan den hoofdman bevel dat de gevangene in bewaring
zou gehouden worden en verlichting hebben, en dat hij
188
niemand der zijnen verhinderen zou hem te dienen (24: 23).
Bhjkt uit dit een en ander dat de landvoogd zich formeel
onberispelijk en zelfs welwillend jegens Paulus gedragen
heeft, wij zien geen reden dit bijzonder opmerkelijk te
vinden , tenzij men uitgaat van de onderstelhng dat de
schrijver der Handelingen zich beijverd heeft Felix zóó
voortestellen, dat hij, als Romein, den Apostel tegen de
aanslagen en beschuldigingen der Joden in bescherming
neemt, en in het gedrag van den landvoogd een grond voor
de eens gestelde hypothese wil vinden. Eene bepaalde
erkenning van des Apostels onschuld als Festus Hoofdst.
25 : 25 uitspreekt, wordt Felix trouwens niet op de lippen
gelegd. Het is alles behalve onwaarschijnlijk dat het burger-
recht van Paulus en het gunstig rapport, dat Felix van
den krijgsoverste Lysias ontvangen had, hem hebben ge-
noopt tegen den gevangene minder strenge maatregelen te
nemen, terwijl het niet ondenkbaar is dat de wijze, waarop
de Apostel zich tegen de beschuldigingen der Joden ver-
dedigde , ook al werd de landvoogd door de gehouden toe-
spraak niet in staat gesteld een gemotiveerd vonnis te
vellen, een indruk bij hem te weeg bracht, die hem tot
verzachting van het lot van den gevangene deed besluiten.
Volgens Straatman, die vindt dat zich in de voorstelling,
welke Lukas van het gedrag der romeinsche landvoogden
geeft, zoo duidelijk de denkwijze der tweede eeuw open-
baart, is zelfs het bevel van Felix, dat Paulus wel in
bewaring blijven, maar verlichting hebben en al de zijnen
vrij ontvangen kon, geheel in overeenstemming met de
1) Vgl. de Wette, 4e Aull. S. 414.
-ocr page 205-189
gewoonte dier eeuw, zooals ons de geschriften der aposto-
lische en oudste kerkvaders melden. Dat evenwel de in
Hand. 24 : 23 bedoelde zaak (ixm ts xvsatv: ontspanning,
rust, verligting in \'t algemeen), hoe gewoon zij dan ook in
de tweede eeuw moge geweest zijn, ook voor dien tijd
althans niet geheel ongewoon was, blijkt uit Jos. Ant. 18 : 6,
10, waar van een dergelijk geval sprake is {kxi tov ^aypitr-
TTcxv eksxsuirev êz tou crTpxTOTré\'êou (aatmtvjasv s]g tvjv ohi<zv iv
^ TTpoTspov f^^s&tjvai ^iixiTOiv £j%sv\' wcTTf SV óoipcisi KOITTOV ^ys
toi TTSpi XVTtjg (puKCiK^(j!,SV yxp xx) TVjp^tTig ïiv, y.£TX (/.évTOl
ixv£(t£ceg, tï^g £ig t^v ^Iixitxv).
Het is, meent Overbeck, buiten alle waarschijnlijkheid,
dat de romeinsche ambtenaar werkelijk zich met rede-
voeringen, als Hoofdst. 24:3—21 voorkomen, vergenoegd
en zijn oordeel opgeschort heeft, en allermeest dat hij dit
gedaan heeft op grond van het vs. 22 aangegeven motief.
Lukas vermeldt aldaar dat Felix met den weg des Heeren
nader bekend geweest is, daarom de zaak heeft uitgesteld,
en beloofd haar te zullen onderzoeken als de overste Lysias
zoude gekomen zijn. De woorden xkpi^aa-tfpov sï^ug tx
Trap) Tijg ohü kunnen alleen doelen op de nadere kennis,
die de landvoogd had van de verhouding waarin het Chris-
tendom tot het Jodendom stond i), terwijl deze kennis,
naar het ons voorkomt, gemakkelijk is te verklaren èn
uit de uitbreiding van het Christendom ook in Judea, èn
uit den geruimen tijd gedurende welken Felix reeds het
bewind over deze landstreek gevoerd had. Overbeck even-
4) Zoo Meyer, "Wieseler, Baumg., Holtzmann, Overbeck e. a.; over
andere verklaringen zie vooral de Wette, 4e Aufl.
190
wel wil deze laatste verklaring niet toelaten omdat Hoofdst.
25: 10 van een dergelijke omstandigheid als 24: 22 mel-
ding gemaakt wordt, en, in elk geval, het langdurig ver-
blijf in Cesarea, waaruit de bekendheid van Felix met de
zoo even genoemde zaak zoude opgehelderd worden, niet
gelden kan voor Festus die eerst pas in het land was
gekomen. De gemaakte bedenking is, het blijkt duidelijk ,
van niet het minste gewicht, omdat zij uitgaat van de
alleszins willekeurige onderstelling dat de landvoogden
Felix en Festus, gesteld dat van beide hetzelfde wordt
medegedeeld i), hunne kennis uit dezelfde bron hebben
geput. Dat de laatste met de verhouding tusschen Chris-
tendom en Jodendom bekend was, gesteld wederom dat
dit het geval ware, niettegenstaande hij nog slechts eenige
dagen in het land had vertoefd, bewijst toch niet dat een
betrekkelijk langdurig verblijf den eersten niet met dezelfde
zaak op de hoogte gebracht heeft. „Doch ook afgezien
van alle bijzondere overleveringen aangaande den persoon
van Felix," zoo gaat Overbeck voort, „is eene zoo doctri-
neele belangstelling (doctrinelies Interesse) in de zaak van
het Evangelie, gelijk hier ondersteld wordt, van de zijde
van een romeinschen staatsbeambte alleronwaarschijnlijkst,
ja het xKpißsa-Tspou-ohv schrijft aan Felix eene kennis (Ver-
ständniss) toe, welke de geheele heidenwereld nooit ver-
kregen heeft, en kon slechts geschreven worden op een
standpunt, dat aan het oorspronkelijk Paubnisme zoo vreemd
is als dat hetwelk het boek der Handelingen inneemt."
Naar wij meenen ziet de schrijver hier de beteekenis,
1) Over 25:10 «bj x«\\ aii xtxUcov èniyi-Kaaxui, vgl. bl. 171.
-ocr page 207-191
welke hij zelf aan de woorden izxpißs(jT£pov sl\'^a^ rx. vrsp)
ri^s oloü hecht, ten eenenmale voorbij. Wordt met de uit-
drukking alleen te kennen gegeven dat Felix op de hoogte
was met de verhouding waarin het Christendom tot het
Jodendom stond , dan ligt hierin nog niet opgesloten dat
de landvoogd in de leer des Evangelies een bijzonder be-
lang heeft gesteld. Met de verhouding, waarin de Chris-
tenen tot de Joden stonden, kon hij bekend zijn zonder
zich inderdaad veel om den inhoud van het Evangelie te
bekommeren. Op grond van deze kennis kon hij er toe
overgaan tegen zijn gevangene minder strenge maatregelen
te nemen, zonder daarmede zijn oordeel te bepalen omtrent
de waarheden die de Apostel, in onderscheiding van zijne
tegenstanders, meende te moeten belijden. Dat het onder-
scheid tusschen Joden en Christenen in zooverre zijne aan-
dacht trok, als hierdoor twee over elkander staande
partijen werden gevormd, is waarlijk in een romeinsch
landvoogd niet te bevreemden. Als de woorden: oiKpiß-hlov
werkelijk niets anders aanduiden dan eene bekendheid
met de verhouding tusschen Christendom en Jodendom,
wordt hiermede, omdat de uitdrukking aangaande den
aard en de uitgebreidheid dier kennis geen nadere bepa-
Hng geeft, aan Felix niet iets toegekend, dat de Heidenen
nooit hebben verkregen, niet iets, dat alleen kan geschre-
ven zijn op een standpunt, hetwelk aan het oorspronkelijk
Paulinisme ten eenenmale vreemd was.
4) äxpcß-oZot) giebt allerdings als Grund des Aufschubs das bessere
Wissen des F. vom Christent.hum (h äSos s. zu 9, 2), hier also von
seinem Verhältniss zum Judentimm an S. 421.
192
Eenige dagen nu na het voorgevallene , zoo verhaalt de
schrijver der Handelingen, kwam Felix met Drusilla, zijne
vrouw 1), die eene Jodin was, en ontbood Paulus, en
hoorde hem over het geloof in Christus. Doch toen deze
sprak over rechtvaardigheid en ingetogenheid en het toe-
komend oordeel, onderwerpen waarvan het eerste den land-
voogd en het tweede Drusilla minder aangenaam moest zijn,
werd hij bevreesd en antwoordde: „Ga voor ditmaal heen!
en als ik gelegen tijd bekomen heb, zal ik u laten roepen."
Tevens ook hoopte hij, dat hem door Paulus geld zou ge-
geven worden, waarom hij hem ook meermalen ontbood en
met hem sprak. Doch nadat er twee jaren verloopen waren,
kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar Felix de
Joden wilden believen, liet hij Paulus gevangen achter 3).
Overbeck is van gevoelen dat de indruk, dien de pre-
diking van den Apostel, volgens de Handelingen, op Felix
gemaakt heeft iin schroffsten Widerspruch is met den vrien-
delijken omgang, dien hij met Paulus zal voortgezet hebben
1) Overbeck, volgens wien het optreden van Drusilla, in het verhaal
der Handelingen het eenige aanknoopingspunt aan de traditie over
Felix, voor het hoofddoel van den auteur niet onverschillig kan zijn,
houdt het, met het oog op het gewicht dat deze in zijn apologie van
den Apostel op de goede getuigenis ook van de Joden legt (23:6 en
vervl., 28:21), niet voor onmogelijk dat Drusilla hier de autoriteit van
Felix in den strijd van Paulus met de Joden ondersteunen moet. Vol-
gens Baumg. wil Lukas de ,,bodenlose Schlechtigkeit" des procurators
in het licht stellen.
2) De beknoptheid van de mededeeling, die uit de strekking der
Hand. begrijpelijk zal gemaakt worden, behoeft hier niet ter sprake te
komen. In geen geval kan de kortheid van het bericht eenigen grond
opleveren om aan de geloofwaardigheid van den inhoud te twijfelen.
193
met het doel om zich geld te verschaffen, terwijl hij, vol-
gens VS. 25, hem tegelijk zou gevreesd hebben. De vraag
is of Lukas aan een vriendelijken omgang wil gedacht
hebben en deze in betrekking stelt met den indruk die,
volgens hem, des Apostels toespraak op den landvoogd
gemaakt heeft. Beteekent het werkw. óiziKaïv oorspronkelijk
met iemand in gezelschap zijn, omgaan, in de schriften
des N. V. komt het meermalen voor in den zin van zich
met iemand onderhouden, met iemand spreken, in gesprek
zijn. Zoo bijv. Luk. 24:14 en 15, waar bericht wordt
dat de Emmaüsgangers met elkander spreken (iptixovv Trpog
aKKyjKovq) over alles wat er was voorgevallen, en Hand.
20:11 waar Paulus geruimen tijd spreekt {oiyjk^uaq) tot
de Christenen te Troas. Op beide plaatsen wordt slechts
van een gesprek, een onderhoud, melding gemaakt, terwijl
zich, afgezien van alle andere gegevens, alleen op grond
van 0(mKs1v, niets laat bepalen aangaande de doorgaande
en voortdurende verhouding der betrokken personen. Even-
eens hier; Felix kon den Apostel meermalen ontbieden en
zich met hem onderhouden, zelfs niet onvriendelijk met hem
spreken, zonder dat wij daarom aan een vriendelijken
omgang, of eene vriendschappelijke conversatie tusschen
den romeinschen procurator en zijnen gevangene behoeven
te denken. Voor het overige is het niet duidelijk in hoe-
ver deze handelwijze van Felix in tegenspraak is met
de vrees die hij, volgens Lukas, koesterde toen Paulus
tot hem sprak over rechtvaardigheid en het toekomend
oordeel. Er is geen enkele grond aanwezig om het onwaar-
schijnlijk te achten dat de man, die beangstigd werd toen
de Apostel hem in het geweten trachtte te grijpen, later
\'13
-ocr page 210-194
met dezen op niet onvriendelijken toon heeft gesproken.
Of is het bewezen dat de indruk, dien de taal van Paulus
op het gemoed van den landvoogd maakte, van dien aard
is geweest dat deze voordurend de tegenwoordigheid van
zijn gevangene moest schuwen , en zich voor eene herhaling
van de eens gedane poging bevreesd maken? Lukas be-
richt dat Felix, bevreesd geworden, den Apostel liet heen-
gaan en tevens (xßix) hoopte geld van hem te zullen ont-
vangen. Deze gelijktijdige uiting van twee verschillende
motieven is, meent Overbeck, niet te begrijpen. Naar het
ons voorkomt, is het alleä behalve onbegrijpelijk dat de
landvoogd gepoogd heeft met den gevangene zijn voordeel
te doen, terwijl hij , bevreesd geworden, hem bevel gaf zich
te verwijderen; van gelijktijdige uiting der twee motieven
is geen sprake. Felix vreest en zendt Paulus weg, en
terwijl hij vreest, koestert hij de hoop zich door hem geld
te verschaffen; dit motief uit zich eerst als hij later den
Apostel ontbiedt en zich met hem onderhoudt. Doch tegen
deze opvatting komt Overbeck op. Volgens hem is het
den auteur der Handelingen te doen om de redenen opte-
tellen die den landvoogd bewogen Paulus te houden, en
te kennen te geven dat aan het antwoordvs. 25 (ga voor
ditmaal heen enz.), benevens de vrees, ook de hoop om
geld te ontvangen, ten grondslag lag. Dit laatste is, onzes
inziens, onjuist. Lukas schrijft niet dat Felix den Apostel
liet gaan en beloofde hem later te zullen laten roepen,
omdat hij bevreesd werd en door Paulus zich geld hoopte
te verschaffen, maar dat hij bevreesd werd, daarom den
gevangene wegzond en, terwijl hij den gevangene, die hem
bevreesd gemaakt had, wegzond, de hoop koesterde in
195
hem een middel te vinden om aan zijn geldzucht te vol-
doen. Tot bereiking van dit doel sprak hij, hetgeen alles
behalve onnatuurlijk is, meermalen met den Apostel en
trachtte hem zoo, onder de hand, te bewegen om door
geld zijne vrijheid te kobpen. Van een onbegrijpelijke uiting
der twee verschillende beweegredenen of een „schroffe
Widerspruch" tusschen de vrees, vs. 25, en den vriendelijken
omgang, vs. 26, is derhalve niets te bespeuren.
Hoewel de in vs. 26 en 27 aan Felix toegekende mo-
tieven overeenkomen met het gedrag der romeinsche stad-
houders in Judea over het algemeen (vgl. bijv. hetgeen van
Albinus verhaald wordt, Jos. Ant. XX. 9. 5), en in zoo-
verre uit het leven gegrepen zijn \'), is de samenhang waarin
zij voorkomen, volgens Overbeck, niet zeer waarschijnlijk.
Hij houdt het voor bevreemdend dat de landvoogd tegen-
over Paulus op deze gedachte gekomen is ; dat Felix van
de Christenen een losgeld voor den Apostel zal verwacht
hebben (Thiersch, Baumg. e. a.) strijdt, volgens hem, tegen
den tekst; dat hij van de collecte geweten heeft, waarmede
Paulus te Jerusalem gekomen is, en daarop heeft gerekend
1) Zeiler schrijft S. 289: „Eiii Benehmen, -wie das der beiden Pro-
cm^atoren, -war nicht blos pragmatische Voraussetzung des Erzählers,
sondern auch in der Wirklichkeit durch die Verhältnisse zu nahe
gelegt, als dass sein wiederholtes Vorkommen befremden könnte; das
ist ja überall die Art gewissenloser Beamten, dass sie durch Gefällig-
keit auf fremde Kosten die zu beschwichtigen suchen, denen sie sonst
gerechten Grund zu klagen gegeben haben."
2) Straatman bl. 299: „De hoop dat Paulus voor geld zijne vrijla-
ting van hem zou koopen, kan de landvoogd niet lang hebben gekoes-
terd, want spoedig moest hij de overtuiging bekomen, dat noch van
Paulus, noch van zijne vrienden een losprijs was te verwachten".
13*
-ocr page 212-196
(Meyer, Renan) is, naar hij meent, eene willekeurige en
niet zeer waarschijnlijke onderstelling. Wij doen alleen
opmerken, dat het onvermogen van den Apostel zeiven
geen grond is om de verwachting van Felix onwaarschijn-
lijk te achten, aangezien in de praepositie vttq niet ligt
opgesloten dat hij van Paulus alleen, zonder hulp of mede-
werking van buiten, eene som gelds dacht te verkrijgen.
Dat overigens de Handelingen niet mededeelen op welken
grond de landvoogd gemeend heeft zich geld te zullen ver-
schaffen, door den Apostel gevangen te houden, bewijst
natuurlijk niet dat de hem toegeschrevene verwachting zelve
voor onhistorisch moet worden gehouden.
„Als Felix den op zich zelf zeer begrijpelijken wensch
koesterde," vraagt Overbeck, „om den Joden welgevallig
te zijn, waarom hield hij dan Paulus gevangen en leverde
hij hem niet uit, evenals Albinus in een dergelijk geval
deed" i) ? De reden, die hem hiervan terughield, moet ge-
zocht worden in het romeinsch burgerrecht dat de Apostel
bezat, en dat aan den landvoogd verhinderde geheel naar
willekeur met hem te handelen. Overbeck geeft toe dat hier-
door de handelwijze van Felix ten volle verklaard is, doch
gelooft tevens dat, in dit geval, haar motief te „bedenk-
licher erschüttert" wordt, en vraagt zelfs of dan de pro-
curator niet veiliger gedaan had met hem aan de Joden
overteleveren. Wij meenen van niet. Wat hij in het werk
mocht stellen om den Joden te believen en tevens om zijne
geldzucht te voldoen, er waren zekere grenzen, welke hij
niet konde overschrijden, zonder dat hij gevaar liep van
1) Jos, Ant. XX. 9. 5. ßoMf^svos Soxsïv ti toïj \' ispoioXo/juraU enz.
-ocr page 213-197
zich door zijn roekelooze baatzucht groote schade te be-
rokkenen. Zoo ook in zijn gedrag ten opzichte van den
Apostel Indien hij den gevangene in de handen zijner
vijanden stelde, sneed hij niet alleen elke kans af om zich
door hem geld te verschaffen, maar bejegende tevens dezen
op eene wijze, die geheel in strijd was met de rechten van
een romeinsch burger. Hij stelde zich hierdoor bloot aan
het gevaar van zich, door toedoen van de vrienden des
verongelijkten Apostels, eene aanklacht op den hals te
halen, die hem alles behalve aangenaam moest zijn. Zoo-
lang hij Paulus gevangen hield, viel de onbillijkheid zijner
handelwijze minder in het oog, terwijl hij zich, in geval
van nood, beroepen kon op het gebrek aan zoodanige in-
lichtingen en ophelderingen als hij behoefde, om den ge-
vangene of vrijtespreken öf te veroordeelen.
Bij Straatman is het alleen de vrees voor de Joden die
Felix voor de vrijlating van Paulus doet terugdeinzen. „Zij
is zoo machtig," schrijft hij bl. 299, 300, „dat zij de ge-
negenheid die hij voor den Apostel heeft opgevat, en de
heilige overtuiging dat deze onschuldig is overheerscht;
zelfs de kennis die Lukas hem van den weg des Heeren
laat dragen is onmachtig, om hem te vergunnen naar de
uitspraak van zijn hart te luisteren i). Hoe bitter en hevig
moeten wij ons dus niet den haat der Joden denken. Uit
de geschriften van Josephus leeren wij Felix kennen als
een man, die niet gewoon was zeer nauwgezet te zijn 3).
Hij was anders niet bang voor de Joden, en greep iedere
1) Volgens Lukas: zich geld te verschaffen door Paulus gevangen te
houden, niet hem lostelaten.
2) Is hij dan volgens de Handelingen zeer nauwgezet ?
-ocr page 214-198
gelegenheid aan om hen te kwellen Palestina zuchtte
onder zijne ijzeren hand, en het eerste wat de Joden deden
toen hij werd teruggeroepen, was een gezantschap naar
Nero te zenden om zich over hem te beklagen. Welnu,
als zulk een man, die zich niet ontzag den hoogepriester
aan wien hij zijn ambt te danken had te laten vermoor-
den 3), alleen omdat die priester het hem met zijne ver-
maningen te lastig maakte, Paulus uit vrees voor de Joden
gevangen liet, dan moet hij daarvoor wel geduchte en
overwegende reden hebben gehad, en die redenen zijn,
volgens Lukas, alleen te zoeken in de overtuiging, dat de
loslating van zulk een gehaat man als Paulus het gansche
land met oproer bedreigde 3). Men neme den haat der
Joodsche overheid tegen Paulus weg, en ook de tweejarige
gevangenschap te Cesarea heeft onmiddelijk haar recht van
bestaan verloren"!
Met welk recht Straatman dien haat wegneemt en voor
onhistorisch verklaart, hebben wij boven gezien.
Wat overigens de tweejarige gevangenschap van den
Apostel te Cesarea betreft, het is niet genoeg haar voor
onhistorisch te verklaren; duidelijk moet worden aange-
wezen met welk doel zij door den auteur der Hande-
lingen verzonnen is. Wilde deze Felix voorstellen als den
1) Jos. bericht, Ant. XX. 8. 7, dat Felix bij gelegenheid van het
oproer, dat er tusschen de Joodsche en Heidensche inwoners van Ce-
serea plaats greep, vóór dat hij het krijgsvolk op de Joden afzond, eerst
hen verzocht zich rustig te houden (TrausuSat toüs \'iouSkioü; Tra^sxa/si).
2) De moordenaars van Jonathan werden gezonden door zijn vriend
Doras, die op aanstoken van Felix handelde.
3) Waar wordt dit in de Handelingen vermeld?
-ocr page 215-199
Romein, die aan de onschuld van den door de Joden
aangeklaagden Apostel gelooft, en den man, dien zij ver-
volgen, met voorkomendheid bejegent, hiermede is het
langdurig verblijf van Paulus te Cesarea alles behalve
verklaard. Waarom is de schrijver bovendien in zoover
ontrouw aan zijn plan, om de Joden als de tegenstanders
van den Apostel en de bewerkers van al de onheilen, die
hem treffen, te doen optreden, dat deze tengevolge van
de bedoelingen des landvoogds gevangen blijft ? Toegegeven
dat het den vervaardiger der Handelingen er niet om te
doen is geweest den romeinschen stadhouder, op zich
zelven, en buiten de betrekking, waarin hij tot den strijd
van Paulus met de Joden staat, te idealiseren, de geld-
zucht van Felix geeft hij op als de reden waarom deze
gedurende zijne regering den Apostel gevangen hield (Over-
beck S. 423), en nu is het de vraag wat hem bewoog
hier niet, getrouw aan zijn eerst gemaakt plan, de schuld
op de Joden te schuiven. Doch dit daargelaten. Op de
vermelding van het feit zelf, de tweejarige gevangenschap,
komt het hier aan. Als het waar is , wat Straatman ge-
looft , dat al wat Lukas tot hiertoe van des Apostels
lotgevallen te Cesarea heeft medegedeeld, geen historie is
maar roman; als dus de Apostel niet gedurende twee
jaren te Cesarea gevangen geweest is, welke bedoeling
heeft dan de auteur der Handelingen , met hem daar twee
jaren in boeien te laten zuchten? Waarom vertelt hij dan
maar niet dat Paulus zich, na een poos gevangen geweest
te zijn, nog onder Felix op den keizer beroepen heeft?
Of wil hij ook dat Festus en Agrippa zijne onschuld
moeten betuigen? Maar om een aanzienlijken Romein en
200
een Joodschen koning ten tooneele te voeren, had hij niet
noodig Paulus twee jaren te laten wachten; dit kon immers
even goed geschieden toen Felix de teugels van het be-
wind in handen had, als toen Festus regeerde. De ge-
dachte aan willekeui-ige bepaling ligt niet voor de hand.
Een van beiden: öf de Apostel is niet twee jaren te
Cesarea gevangen geweest en de schrijver der Handelingen
heeft met zijn hsrloig Sf TrX^pccêslir\'/ig gelogen , maar gelogen
met een doel, dat men duidelijk gelieft aan te wijzen eer
men zijne opgave voor onhistorisch verklaart; öf de Apos-
tel heeft twee jaren als gevangen man te Cesarea door-
gebracht i). Duidelijk is het, dat wij hier aan het laatste
hebben te denken. Was het tweejarig verblijf van den
Apostel te Cesarea door den schrijver der Handelingen
verzonnen, hij zou het voorzeker niet hebben laten ont-
breken aan allerlei berichten van hetgeen gedurende dien
tijd met den Apostel\' w^as voorgevallen, waaruit moest
blijken dat èn Paulus èn de landvoogd èn de Joden juist
zóó waren en zóó handelden, als hij wilde dat zijne lezers
zouden gelooven. Eene onbevooroordeelde kritiek is, zoo
ergens, dan hier gedwongen toetestemmen dat de schrijver
der Handelingen toont aan een historisch gegeven gebon-
den te zijn
1) "Volgens Straatman kwam het met het doel, dat de schrijver der
Handelingen beoogde, overeen Paulus als gevangen man naar Rome
te laten komen en daar als gevangen man te laten leven. Hierover
later. Thans zij echter opgemerkt, dat hij Paulus zeer goed als gevan-
gen man te Rome kon laten komen, zonder dat hij hem gedurende
twee jaren te Cesarea in boeien liet zuchten.
2) In de voorstelling van het proces des Apostels is alles, meent
-ocr page 217-201
§ 4.
FESTUS EN AGBIPPÄ.
Mogen wij ons, wegens de overeenkomst die er bestaat
tusschen de bezwaren, welke tegen Hand. 25: 1—10 en
die, welke tegen de daaraan voorafgaande mededeelingen
zijn ingebracht, ontslagen rekenen van de noodzakelijkheid
om in bijzonderheden nategaan wat aldaar omtrent het
gedrag van Festus wordt gemeld, de overeenkomst van
de berichten zelve heeft aanleiding gegeven tot het be-
weren dat men Hoofdst. 25 : 1—12 en Hoofdst. 23 : 12—
24:27 heeft te houden voor twee verhalen, die naar het-
zelfde schema bewerkt zijn. Overbeck wijst op den snellen
voortgang van het proces, het moordplan van de Joden
en de bescherming, die Paulus bij den romeinschen beambte
vindt, VS. 3, het optreden van dezelfde aanklagers, vs. 1 ,
als 24: 1, dezelfde inleiding van het verhoor, vs. 6, als
24: 1 en vervL enz. Ook hieruit blijkt, naar hij meent,
de juistheid van zijn gevoelen, dat Hand. 25: 1—12 kort
samenvat hetgeen vroeger breedvoeriger was medegedeeld,
in het bijzonder vs. 6—8 over den inhoud van de ver-
handeling henenglijdt, in zoover deze geacht moet worden
identisch te zijn met die, welke Hand. 24: 1—23 is ge-
schetst.
Overbeck, op het doorslaand be-«ijs van zijne onschuld zoo zorgvuldig
aangelegd, dat in dit gedeelte der Handelingen, alleen dat op historische
geloofwaardigheid aanspraak kan maken, hetgeen met dit dool in strijd
is. Hiertoe behoort, volgens hem, de tweejarige gevangenschap te
Cesarea.
20\'J
Bij de beoordeeling van deze meening moet het verschil
dat, afgezien van de nieuwe aanklacht vs. 8 en het beroep
op den keizer vs. 10—12, tusschen de twee genoemde
berichten bestaat, niet uit het oog worden verloren. Uit
Hoofdst. 25: 1 en 6 maakt Overbeck op, dat het verhoor
twaalf a veertien dagen na de aankomst van den land-
voogd heeft plaats gehad, terwijl ook Hoofdst. 24: 11 van
twaalf dagen gesproken wordt, maar, volgens Hoofdst. 25,
wordt de Apostel verhoord 12 ä 14 dagen na de aankomst
van Festus, volgens Hoofdst. 24, waren, toen hij voor
Felix stond, twaalf dagen verloopen sedert hij zelf te
Jeruzalem was gekomen i). Aantenemen dat het de be-
doeling van den schrijver geweest is, hiermede de aandacht
te vestigen op den snellen en regelmatigen gang van de
romeinsche justitie in de zaak van Paulus, ligt niet voor
de hand, omdat in Hoofdst. 23: 35 het verhoor voor Felix
afhankelijk gesteld wordt van de komst der aanklagers
uit Jerusalem, die reeds na 5 dagen te Cesarea kwamen,
om hunne beschuldigingen tegen den gevangene intebren-
gen (24: 1) en, door dit te doen, Felix in staat stelden
zoo spoedig de zaak in behandeling te nemen; terwijl het,
wat het andere geval betreft, niet weinig bevreemding
1) De mededeeling van Paulus dat, sedert zijne aankomst te Jeru-
salem, niet meer dan twaalf dagen waren voorbijgegaan, diende om te
kennen te geven, dat de zaak nog nieuw was en daarom gemakkelijk
te behandelen en te beoordeelen. Over Hoofdst. 25 : 1 schrijft Meyer:
„Natürlich, dass es im amtlichen und persönlichen Interesse des Festus
lag, nachdem er seine Provinz als Procurator Judäa\'s betreten, d. i.
in derselben angelangt war, bald die berühmte heilige Hauptstadt des
imn von ihm regierten Volkes näher kennen zu lernen."
203
wekt dat de auteur, die in Hand. 24 den Apostel twee
jaren lang laat gevangen zitten, tengevolge van de wille-
keur van den romeinschen staatsbeambte, eenige regels
verder op den snellen en geregelden gang van de romeinsche
justitie de aandacht zou willen vestigen. Lysias zond Pau-
lus naar Cesarea om hem te onttrekken aan de aanslagen
der Joden, die eene samenzweering tegen den Apostel
.gesmeed hadden; volgens Hand. 25: 3 en vervl. poogden
de Joden den landvoogd Festus te bewegen om zijn ge-
vangene naar Jerusalem te zenden, opdat zij zoo in de
gelegenheid zouden zijn hem onderweg om te brengen;
Festus weigert, en tengevolge van deze weigering ontkomt
Paulus aan het dreigend gevaar. Het verschil van voor-
stelling springt in het oog. Lysias zendt den Apostel weg,
om hem tegen de lagen der Joden te beveiligen, Festus
wil hem niet naar Jerusalem ontbieden, niet om de plan-
nen der Joden, met welke hij onbekend was , te verijdelen,
maar omdat hij dit onnoodig oordeelde, daar hij zelf
spoedig naar Cesarea, waar zijn zetel gevestigd was, dacht
terugtekeeren en de Joden daar konden komen en hunne
klachten tegen dien man inbrengen. Dat dezelfde personen,
die Paulus bij Felix aanklagen, ook onder zijn opvolger
als zijne beschuldigers optreden, volgt uit den aard der
zaak. Hoofdst. 24: 1 wordt bovendien gespoken van den
hoogepriester Ananias en de oudsten, Hoofdst. 25: 2 van
den overpriester en de voornaamste Joden. De aanleiding,
die, Hoofdst. 24, aan het verslag van het verhoor voor
Felix voorafgaat, heeft verder te weinig karakteristieks
dan dat men het recht zou hebben om, op grond van de
overeenkomst die er tusschen haar en het bericht 25: 6
204
en vervl. te vinden is, te besluiten tot de betrekking die
er tusschen de beide verhalen bestaat. Het onderscheid is
minstens even opmerkelijk als de overeenkomst. Hand. 24
wordt niet uitdrukkelijk vermeld dat de landvoogd zich
op den rechterstoel plaatste. Hand. 25 wel; Hoofdst. 24
wordt de aanklacht uitgesproken door zekeren rhetor Ter-
tullus, Hoofdst. 25 stellen de Joden, die van Jerusalem
gekomen waren, zich om den gevangene heen, vele en-
zware beschuldigingen tegen hem inbrengende. Dat beide
landvoogden den Joden ter wille wenschen te zijn (24: 27,
25:9) bewijst niet, dat wij twee bewerkingen van het-
zelfde verhaal voor ons hebben. „Ein Benehmen, wie das
der beiden Procuratoren", schrijft Zeller S. 289, „war
nicht blos als pragmatische Voraussetzung des Erzählers,
sondern auch in der Wirklichkeit durch die Verhältnisse
zu nahe gelegt, als dass sein wiederholtes Vorkommen
befremden könnte" Het onvermogen der aanklagers om
hunne beschuldigingen te bewijzen (Hand. 24:13, 20;
Hand. 25:7), kan slechts dan als bezwaar tegen den
historischen inhoud der beide berichten in aanmerking
komen, wanneer men uitgaat van de ongegronde onder-
stelling , dat de Joden werkelijk in staat waren hunne,
tegen den Apostel gerichte aanklacht, met bewijzen te
staven. Even weinig is het bevreemdend dat Paulus, gelijk
1) Even als alleen de vrees voor de Joden Felix voor de vrijlating
van Paulus deed terugdeinzen, zoo kan, volgens Straatman, alleen
dringend staatsbelang Festus bewegen zoo aarzelend en in strijd met
zijne vroegere verklaringen te handelen. „Ook hier is weder", schrijft
. hij, „de haat der Joden de sleutel die ons de verklaring geeft". Onge-
lukkig is, volgens hem, die h8^at onhistorisch.
205
Overbeck bet uitdrukt, zich vasthoudt aan het forum der
Romeinen. Hand. 24: 10 verklaart hij trouwens alleen dat
hij zich welgemoed verantwoordt voor den landvoogd, die
sedert vele jaren over dit volk rechter geweest was, zon-
der hem daarmede te erkennen als een bevoegd beoor-
deelaar van het verschil, dat er tusschen hem en de Joden
bestond. Tot de betuiging: „ik sta voor den rechterstoel
des keizers" (25 : 10), werd hij gedrongen door den voorslag
van Festus of hij niet naar Jerusalem wilde gevoerd wor-
den om daar terechttestaan, in welken voorslag de Apostel
eene poging zag om hem aan den haat zijner vijanden
prijs te geven. Eindelijk geeft deze alleen in zijn antwoord
aan Festus te kennen dat, naar hij meent, zijn rechter
zelf van zijne onschuld overtuigd is; in het verslag dat
Lukas van het verhoor voor Felix geeft, komt niets voor
waaruit blijkt dat Paulus van dien procurator hetzelfde
onderstelt; 24: 22 wordt alleen vermeld dat Felix met den
weg des Heeren nader bekend was, en hieruit volgt niet
dat de Apostel, even als 25: 10, iets wist van de gezind-
heid welke de landvoogd jegens hem koesterde. De be-
knopbeid van het verslag, dat de schrijver èn van de tegen
Paulus ingebrachte beschuldigingen, èn van zijne verant-
woording geeft, bewijst niet de juistheid der onderstelling
dat de inhoud geheel identisch geweest is met het in
Hoofdst. 24 medegedeelde.
Bestaat er derhalve tusschen de beide beidchten te veel
verschil om de, overigens ongegronde, hypothese van Over-
beck tot de onze te maken, de onjuistheid van zijn ge-
voelen springt te meer in het oog, als wij letten op de
vraag, welk doel de auteur der Handelingen dan met de
206
dubbele bewerking van hetzelfde schema beoogd heeft?
Het is toch niet aannemelijk dat hij enkel eene herhaling
heeft willen geven van de reeds bekende motieven. Om
de aandacht zijner lezers te vestigen op de beschuldiging,
dat Paulus iets tegen den keizer misdreven had, vs. 7 en 8,
behoefde hij vfaarlijk niet zooveel omhaal te gebruiken;
hij had haar even goed kunnen plaatsen in de aanklacht
die door de Joden bij Felix tegen den Apostel werd inge-
bracht. En als het hem alleen te doen was om een ge-
leidelijken overgang te maken tot het beroep op den keizer,
waartoe dan eerst nog Festus ten tooneele gevoerd en nog
eens ten overvloede op den haat der Joden de aandacht
gevestigd ? waarom niet aan Felix, die toch ook den Joden
ter wille wenschte te zijn, de vraag op de lippen gelegd :
„Wilt gij naar Jerusalem opgaan en u daar voor mij over
deze dingen laten oordeelen?" en reeds onder dien land-
voogd Paulus het beroep op den keizer laten doen? Of
wilde hij den tegenstand, dien de Apostel van de Joden,
en de bescherming, welke hij van de zijde der Romeinen
ondervond, te meer op den voorgrond plaatsen, door den
haat zijner vijanden tot het bewind van twee procuratoren
uittestrekken, en hem door twee landvoogden te laten be-
schermen? Maar Festus beschermt den Apostel niet; hij
weigert hem naar Jerusalem te ontbieden, omdat hij zelf
spoedig zal vertrekken, niet om hem tegen de aanslagen
der Joden te vrijwaren, en doet later zelf het voorstel
hem in de handen zijner vijanden overteleveren i). Gesteld
4) Overbeck begrijpt niet, hoe de verhouding van Festus tot de
Joden in zoo korten tijd zoo veranderd is, dat hij hun liier toestaat
207
dat de beide berichten, Hoofdst. 24 en 25, door den
schrijver der Handelingen verzonnen zijn, is het dan waar-
schijnlijk dat hij twee voorstellingen zal hebben gegeven,
die zoQ met elkander overeenstemmen, dat men er toe komt
hen voor verschillende bewerkingen van hetzelfde schema
te houden ? Moest hij niet vóór alles zorg dragen dat het
gepleegde bedrog niet aan het licht kwam, en lag het dan
niet voor de hand om alle aanleiding tot een zoodanig
vermoeden zorgvuldig te vermijden. Twee zoo overeen-
komende bewerkingen van hetzelfde verhaal kon hij niet
geven, zonder gevaar te loopen van zijne zaak te beder-
ven en het doel te missen dat hij zich voorstelde; en als
hij er toe kwam twee bearbeidingen van hetzelfde schema
te geven, moest hij in elk geval, ter wille van zijn plan,
zorgen het verschil tusschen beide zoo groot te maken,
dat niemand in het eene verhaal het andere zou kunnen
terugvinden.
Volgens de nieuwere kritiek dient verder het verhoor
voor Agrippa, Hoofdst. 26, om des Apostels onschuld, door
het oordeel der Heidenen nog niet genoeg in het licht ge-
steld, ook door eene Joodsche autoriteit te laten betui-
hetgeeii hij, nauwelijks 10 dagen geleden, van de hand wees. Het is
niet onwaarschijnlijk, dat de nadere kennismaking met de Joden zijn
tegen hen aangenomene houding in zooverre gewijzigd heeft, dat hij
het beter achtte hun in deze zaak een bewijs van zijn goeden wil te
geven. Onbewezen is het althans dat dit niet het geval is geweest. "Van
den indruk, dien de Joden op den landvoogd gemaakt hebben, is ove-
rigens niets bekend. „Freilich", schrijft Meyer „konnte er zum Voraus
nicht zweifeln, sein BéXsis werde von P. verneint werden; doch machte
er durch seine Frage den Juden wenigstens das fühlbar, dass die Ver-
eitelung ihres Wunsches nicht aus Ungunst von seiner Seite herrühre."
208
gen 1). De breedvoerigheid, waarmede de schrijver ver-
haalt, verraadt zijn willekeur, en toont welk gewicht hij
aan deze episode hecht, die, historisch zeer onwaarschijn-
lijk gemotiveerd, een belangrijk moment vormt m den
kunstrijken samenhang der Handelingen. Hierbij komt de
invloed, dien de paralel van het proces van Jezus op het
verhaal heeft gehad. De voorstelling van de rol, welke
de Joodsche koning in het proces van Paulus speelt, is
namelijk een „Nachbildung" van het verhoor van Jezus
voor Herodes, Luk. 23:7 en vervl. Eindelijk moet gelet
worden op de analogie van Hoofdst. 22: 30 en 23: 10, in
zoover ook daar het doel der Handelingen bereikt is, om
het oordeel van Joodsche autoriteiten voor Paulus intewin-
nen, maar daar, evenals hier, met het gevolg verbonden
is, dat de Romeinsche beambten het hun toegeschreven
doel niet bereiken (Overbeck).
Staat deze opvatting in het nauwste verband met de
meening dat de schrijver der Handelingen een doel heeft
beoogd, hetwelk hij niet anders dan ten koste der historische
waarheid kon bereiken, afgezien hiervan, zijn tegen de geloof-
waardigheid van het bericht geene overwegende bezwaren
in het midden gebracht. Wij vestigen alleen de aandacht
op de bedenking, welke ontleend is aan de uitspraak van
Festus, Hand. 25 : 26 en 27, „Doch ik heb niets zekers
over hem aan den heer te schrijven. Daarom heb ik hem
voor ulieden gebracht, en vooral voor u, koning Agrippa!
opdat ik, na afloop van het verhoor, wat te schrijven
hebbe, want het komt mij ongerijmd voor, een gevangene
1) Vgl. Schneckb., S. 144; Baur, II. S. 242; Zeiler, S. 288.
-ocr page 225-209
te zenden, en niet ook de beschuldigingen, tegen hem in-
gebracht, te kennen te geven."
„De onwaarschijnlijkheid dezer voorstelling", schrijft Over-
beck, „ligt voor de band. Over de outIx kon Festus volstrekt
niet in het onzekere zijn, en evenmin kon zij hem eerst
door Agrippa aan de hand gegeven worden. Overeenkomstig
den aard van een zoodanig schrijven (literae dimissoriae),
moesten de beschuldigingen der Joden hiervan den grond-
slag uitmaken, en dat wel geheel onafhankelijk, zoowel van
de subjectieve opvatting van den rechter, die het bericht
gaf, als van zijne subjectieve overtuiging aangaande de
schuld of de onschuld van den aangeklaagde. Ook zal,
als dit proces zoo naar den behoorlijken vorm (förmlich)
is gevoerd, eene schriftelijke aanklacht der Joden aanwezig
geweest zijn. Festus kon zich dus niet bevinden in het
geval dat hij geene xlria, kan aangeven". Meyer beroept
zich op de duisternis en de verwarring, waardoor de ver-
zinselen der Joden zich zouden hebben gekenmerkt i). Er
is evenwel geen grond om dit te onderstellen; volgens
VS. 7 brachten, toen Paulus voor den rechterstoel van
Festus verschenen was, de Joden uit Jerusalem vele en
1) Meyer: „Eine solche Feststellung der eigentliche akloc. war dem
Procurator, welcher die literas dimissorias abzufassen hatte, bislang,
da die Verhandlungen beständig durch absichtliche Erdichtungen der
Juden getrübt und verwirrt wurden, noch nicht möglich gewesen." —
„Mit dieser Bemerkung", schrijft Overbeck hiertegen (S. 434), „ist der
Text durchaus willkührlich ergänzt — denn in diesem Gap. findet sich
keine Andeutung, dass Künste der Juden dem Procurator hinderlich
gewesen — und namentlich übersehen, dass diese Rede überhaupt dem
Festus eine Unkunde beilegt, die er nach der früheren Erzählung der
AG. selbst hier gar nicht gehabt haben kann,"
11
-ocr page 226-210
zware beschuldigingen tegen hem in; de landvoogd moet
dus geacht worden met de tegen den Apostel gerichte
aanklacht bekend te zijn geweest. Als hij nxi later betuigt
-hiervan niet op de hoogte te zijn, is hiermede nogthans
het onhistorisch karakter van de voorstelling der Hande-
lingen in geenen deele bewezen. Lukas vermeldt niet dat
Festus niets zekers hieromtrent geweten heeft, maar be-
richt dat hij verklaard heeft er niet mede bekend te zijn.
En nu is het de vraag of het onwaarschijnlijk moet ge-
acht worden, dat de procurator deze onware verklaring
heeft afgelegd. Wij gelooven het niet. Reeds vroeger had
hij getoond de ware toedracht der zaak voor Agrippa te
willen verbergen; om de Joden te believen had hij Paulus
den voorslag gedaan hem te Jerusalem te oordeelen, doch
het spreekt van zelf dat hij zich wachtte deze beweeg-
reden aan den koning te openbaren. Toch moest het voor-
stel, dat hij den gevangene gedaan had, en waarvan het
beroep op den keizer het gevolg geweest was, gemotiveerd
worden, en, volgens het verslag dat hij aan Agrippa gaf,
had hij gewenscht de zaak te Jerusalem te onderzoeken,
omdat hij zich niet bevoegd achtte de tusschen Paulus en
zijne vijanden aanhangige geschillen te beoordeelen. Om-
trent hetgeen hij vermoed had was door de Joden geen
aanklacht ingediend; zij hebben met den Apostel zekere
geschillen gehad over hunnen godsdienst en over zekeren
Jezus die dood was, van wien Paulus beweerde dat hij
leefde i). Met het onderzoek hiervan was hij verlegen
1) Lange, Bibelw. S. 334: „dei^ Ton, in welcliem der Römer spricht,
ist offenbar der vornehm und gleichgültig über das Wichtigste weg-
211
geweest en daarom had hij den beklaagde gevraagd, of hij
naar Jerusalem wilde gaan en zich daar over deze dingen
wilde laten oordeelen. Had de landvoogd dus, om tegen-
over koning Agrippa den schijn van onpartijdigheid te
bewaren, de beschuldigingen van vs. 7 laten rusten en de
geheele aanklacht teruggebracht tot onderlinge godsdienstige
oneenigheden, wat is natuurlijker dan dat hij ook den
volgenden dag de zaak uit hetzelfde oogpunt te beschou-
wen gaf? Hij moest het bestaan eener formeele aanklacht
ontkennen, want, ware deze aanwezig geweest, waarom
had hij dan niet als romeinsch procurator den gevangene
schuldig of onschuldig verklaard, maar, in plaats daarvan,
hem voorgesteld om naar Jerusalem te gaan, tengevolge
waarvan deze zich op den keizer beroepen had? Nu liet
hij het echter voorkomen alsof hij, geen formeele aanklacht
in handen hebbende, den Apostel naar Jerusalem had willen
zenden, omdat hij met het onderzoek naar de geschillen,
welke de Joden met hem hadden, verlegen was. Door
deze voorstelhng der zaak had hij elk vermoeden van
partijdigheid den pas afgesneden. Hierbij tomt het groot
belang, dat de procurator had om zich zei ven niet te
doen kennen als de persoon, die het beroep op den keizer
had veroorzaakt. Zijn gedrag zou te Rome de sterkste
afkeuring hebben gevonden, indien het bekend was ge-
worden dat hij door zijne onbillijke handelwijze den ge-
vangene gedwongen had, zich op den keizer te beroe-
gleiteiide Gonversationstoii des Weltmannes, uameutlich, wo er auf die
Person Jesu zu reden kommt, und das Zeugnisz des Paulus dasz Jesus
lebe, geradezu als ein bloszes Vorgeben (fäaxeiv) herabwürdigt."
14*
-ocr page 228-212
pen 1). Als cle Joden eene formeele aanklacht hij hem had-
den ingediend, was zijn voorstel niet gemotiveerd; hij had
de zaak moeten kunnen beoordeelen en den beschuldigde
öf moeten veroordeelen öf vrijspreken, en er was niet de
minste grond om hem naar Jerusalem te zenden. Als het
slechts godsdienstige geschillen gold, was zijn voorslag
even natuurlijk als onpartijdig. In dit geval stond hij
geheel buiten de zaak, en was hij van alle verantwoordelijk-
heid ontslagen. De uitspraak van Festus, 25: 26 en 27,
staat dus in het nauwste verband met de houding, welke
hij eens tegenover koning Agrippa had aangenomen, en is
hieruit ten volle verklaarbaar, ook al was een schriftelijke
aanklacht der Joden voorhanden, waaromtrent echter niets
kan vastgesteld worden.
1) „Dit is echter," schrijft Straatman bl. 304, „volgens de berichten
van Suetonins, Tacitus e. a., zeker dat de keizers veel overlast hadden
van het recht van beroep, dat hun te veel tijd roofde, en zij daarom aan
alle procuratoren ernstig op het hart bonden om voor eene goede rechts-
pleging te zorgen, zoodat het aantal beroepen verminderde, en niet dan
in dringende gevallen de keizerlijke beslissing werd ingeroepen. Een
beroep als dat van Paulus kon dus niet anders dan te Rome een slecht
onthaal vinden, en stelde Festus met zijn voorganger Felix aan ernstige
berisping, zoo niet aan erger bloot."
Paulus naar en te Rome.
DE EBIS VAN PAULUS \' NAAR ROME.
Terwijl wij \'in dit onderzoek de vraag naar den auteur i)
van het reisverhaal, dat vermeldt hoe Paulus, met eenige
andere gevangenen, onder geleide van den hoofdman Julius ,
naar Rome gevoerd is, stilzwijgend kunnen voorbijgaan,
trekt die naar het historisch karakter van zijn inhoud onze
bijzondere aandacht. Is dit van een ooggetuige afkomstig
en, als zoodanig, volkomen geloofwaardig verhaal, volgens
Straatman, het grootst en voor de meeste uitleggers af-
1) Velen zijn van gevoelen dat de schrijver der Handelingen, door in
den eersten persoon te spreken, zich zelven als reisgenoot van den
Apostel heeft aangekondigd; anderen meenen, dat hij een reisverhaal
in zijn boek ingevlochten, en verzuimd heeft den eersten persoon in den
derden te veranderen. Volgens Schleiermacher, Bleek, Ulrich, de Wette
is dit verhaal van Timotheus afkomstig; volgens Schwanbeck e. a. van
Silas; volgens Zeiler en Hilgenfeld van een ongenoemden reisgenoot,
waarschijnlijk van Lukas zelven; vgl. hiertegen Scholten, Historisch-
Kritische Inleiding tot de Schriften des Nieuwen Testaments, bl. 172
en vervl.
214
doend bewys dat de berichten der Handelingen, omtrent
de gevangenschap van Paulus, een historischen achtergrond
moeten hebben, hij zelf wil aan zijne waarde niets te kort
doen, maar vraagt slechts of het niet mogelijk is dat ook
hier weder de schrijver zijne bron met groote vrijheid heeft
gebruikt, dan of hij, tegen zijne gewoonte in, zich van alle
aanmerking, toevoeging en inlassching heeft onthouden.
Reeds Zeiler, volgens wien het bericht, Hoofdst. 27 en 28
ongetwijfeld tot de oudste bestanddeelen van de Hande-
lingen behoort\'), is van oordeel dat ook hier het een en
ander is ingeslopen, dat op den naam van historie geen
aanspraak kan maken. Doch hiermede is Straatman niet
tevreden. „Zoodra men toegeeft", schrijft .hij, „dat de
schrijver hier en daar van het zijne heeft bijgevoegd, moet
men het recht van nader onderzoek erkennen en in begin-
sel althans de mogelijkheid aannemen, dat de omwerking
zich nog verder dan sommigen meenen heeft uitgestrekt.
Het laatste nu is mijn gevoelen. Ik beweer dat die be-
werking zelfs zeer ver gaat en alles uit het oorspronkelijke
reisverhaal is te verwijderen wat den Apostel tot een ge-
vangene maakt."
Reeds met den aanhef, Hoofdst. 27, is het, meent hij,
niet richtig. De woorden: skp\'i&i^ tov xtrotvksh t^fixg
iic rijv \'ItxaIscv zijn vrij duister en raadselachtig, de con-
1) Eveiizoo Baur, I, S. 243: „Die wahrscheinlicli aus einem Reise-
bericht des Lucas genommene, obgleich da und dort noch eine andere
Hand verrathende ausführliche Relation über diese Reise ist das am
meisten Authentische, was die Apostelgeschichte über das Leben des
Apostels giebt, für die Geschichte seines apostolischen Wirkens enthält
sie jedoch nichts von Bedeutung."
215
structie is allervreemdst. De uitleggers zijn niet weinig
verlegen om een voldoende verklaring te geven , welke ech-
ter, naar de wijze der schriftgeleerden, inzonderheid der
duitsche, bestaat in de opeenstapehng van diepzinnig klin-
kende volzinnen, welke niet het minste hebt in de duis-
ternis aanbrengen. De door Meyer bij dit vers gemaakte
opmerking i) is, altijd volgens Straatman, diepzinnige bom-
bast. Hij zelf meent dat er blijkbaar iets uitgevallen is,
waarvan oorspronkelijk de genitieve vorm afhing, en dat
niet het doel, waarmede het besluit werd genomen, maar
de gronden opnoemde, waarom men van oordeel was, het
afvaren naar Italië niet te moeten uitstellen. Dat Paulus
naar Italië zou gaan, was bepaald van het oogenblik aan
dat Festus zijn beroep op den keizer had aangenomen;
vasttestellen was alleen het tijdstip en de wijze, waarop
hij de reis zou doen, en dit is het juist wat wij Hoofdst.
27 : 1 missen. Wij zouden verwachten te lezen: Toen nu
Festus begreep, dat het tijd was Paulus naar Italië te zen-
den ; of: Toen de landvoogd gelegenheid kreeg enz., of iets
dergelijks. De beshssing hing geheel van Festus af, ter-
wijl het Hoofdst. 27 : 1 den schijn heeft alsof zij het ge-
volg was van overleg tusschen de reisgenooten, waaraan
ook Paulus deelnam. Ten minste in het wij, waarvan de
verbaler zich hier evenals vroeger bedient, is Paulus mede
begrepen. En Festus zal toch wel niet met zijn gevangene
1) Meyer, S. 537. ToS äinoTiMv ij/t«ä enthält den Zweck des ixpiBrt.
„Als aber (von Festus) Entscheidung geschehen war (zu dem Ende)
dass wir abschififen sollten". Die Natur des Beschlossenwerdens (xpivsadat)
bringt es mit sich, dass das Object, der Inhalt des Entschlusses, in die
Vorstellungsform des Zweckes gefasst werden kann.
216
hebben geraadpleegd hoe deze over tijd en gelegenheid
van de reis dacht (bl. 310).
Met dit gevoelen van Straatman kunnen wij ons geens-
zins vereenigen. De constructie der woorden kan, evenmin
als hunne beteekenis, rechtmatige bevreemding verwekken.
In de Grieksche taal wordt meermalen de infinitivus met
het artikel als substantief gebruikt, en dat wel in ver-
schillende casus. Het meest komt voor de genitivus, niet
alleen bij de nomina en verba, die ook anders dezen naamval
bij zich hebben, maar ook op zich zelf staande, om de
bedoeling te kennen te geven. Ten onrechte hebben de
oudere philologen gemeend dat deze infinitivus met het
artikel in genit. door een verzwegen hsxoi of xócgiv gere-
geerd werd. Het gebruik van dezen genitivus bij den infi-
vinitivus finalis vloeit uit eene der grondbeteekenissen van
den casus voort \'). Het is daarom tevens onnoodig hier
aan een Hebraïsme te denken 3). Evenmin als men bijv.
1) Vgl. Winer, Gr., Harting, Woordenb. op hsxa.. Schirlitz schrijft,
S. 234: „Da die Absicht, die mit dergleichen Sätzen verbunden ist,
von etwas ausgeht oder durch etwas bedingt wird, so kann der Geiii-
tivus, in dessen Grundbedeutung das Ausgehen einer Sache von einer
Sache liegt, als hinreichend in den Sprachgesetzen begründet angesehen
werden, so dass es nicht mehr nöthig ist, in dergleichen Fällen, was
ehedem geschah (s. Ph. Buttmann\'s Gr. § 140. Anm. 10), eine Ivsxa zu
svippliren."
2) Vgl. Kuinoel, Gomm. bl. 122 op Hand. 3:12 (tj öau/ia?£tr inl toutw,
>7 ■ • • «.Mv). Scriptores N. T. exemplo Alexandrinorum interpretum
infmitivis jüngere solent articulum tou, more Hebraeorum, qui infmi-
tivos comitari jubent particulam b vid. Tischerus Prolus, de vitiis Lex.
N. T. p. 330, 742 et ad Leusdenii libellum de Hebräism. N. T. p. 168,
neque tamen haec loquendi ratio scriptoribus Graecis insolens est. v.
217
recht heeft om de woorden, Hand. 21:12, 7rxp£x(x,x0v[/.sv
\'/IßSlt; Tf XOi) 01 ivTOTTlOl TOÜ ßyj XVIzßmVSIV aUTOV sic \'lspOV(TOiX>jlZ
duister of raadslachtig te noemen, evenmin bestaat er
derhalve grond om de constructie, Hoofdst. 27 : 1, êxpï-
éyj tov xttottKsIv ynjMg sic rJjv \'iTxXixv 1) allervreemdst te vinden,
en te vermoeden dat er iets uitgelaten is waarvan de
genitieve vorm zou afhangen. Gelijk op de eerstgenoemde
plaats TTXpSKXÄOÜßSJ/ TOÜ xvxßxhsiv XUTOV £/?\'!,: „Wij
baden hem, dat hij niet zou opgaan naar Jerusalem",
moet vertaald worden, zoo Hoofdst. 27 : 1 „toen het nu
besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren". Dat
overigens het vertrek naar Rome als een noodzakelijk ge-
volg van zijn beroep op den keizer moet beschouwd wor-
den , verhinderde den schrijver niet om met de vermelding
van deze beslissing, in welk verband zij dan ook met de
appellatie mocht staan, zyn reisverhaal in te leiden. Indien
evenwel, hetgeen wij geheel in het midden laten, de uit-
drukking: ag Ts SKpiê^j TOV xttottKsIv ^yLxg ag t^v " ItxxIxv ,
op deze wijze mocht overgezet worden:\' „als nu een besluit
genomen was omtrent onze afvaart naar Italië", bestond
er geen bezwaar om aantenemen, dat het besluit geloopen
had over het tijdstip van vertrek, en de wijze waarop de
L. Bosius, de Ellips, p. 708. Schaef. et Wineri Gr. des N. T. Sprachi-
dioms p. 135 ed. 2.
1) De Wette teekent aan: „laxeres Gebrauch des Zweck- Inf."
2) Straatman, die den Apostel als vrij man uit Cesarea laat vertrek-
ken, weet het oorspronkelijk redebeleid in den aanhef van het reis-
verhaal zeer gemakkelijk te herstellen. Hij vult, in zijne gedachten,
slechts zoo aan: „Toen er besloten was dat het voor ons tijd werd naar
Italië aftevaren, namen wij afscheid van de broederen" enz. — en alles
sluit uitstekend (bl. 313).
218
reis zou gemaakt worden. In geen geval geeft Hoofdst
27 : 1 den schijn alsof de beslissing het gevolg was van
overleg tusschen de reisgenooten, waaraan ook Paulus deel
nam. Niet door de personen, die zouden vertrekken en tot
welke Paulus behoorde {^i^xg), werd een besluit genomen,
maar er werd een besluit genomen {sKpiêvj) dat zij naar
Italië zouden afvaren; hieruit volgt natuurlijk niet dat zij
op de besUssing zelve eenigen invloed hebben uitgeoefend.
"Ezpiêi^ wijst aan dat, niet door wie het besluit genomen
was; uit het verband blijkt dat wij hier aan den procurator
Felix hebben te denken.
Uit het bericht, Hand. 27 : 1 en vervl, blijkt dat Paulus
op zijne reis naar Rome door zijne vrienden werd verge-
zeld 1). Straatman constateert dat de Apostel hiertoe verlof
had bekomen, en ziet hierin een vrijgevigheid, die voor
een gevangene van zijn rang en stand terecht ongehoord
mocht heeten. „Ik twijfel zeer," schrijft hij, „of zulk een
verlof wel dikwijls zal zijn verleend; in onze dagen zou
het zeker veel voeten in de aarde hebben, en niet zonder
reden, want daardoor werd het vervoer van gevangenen
eene zeer moeilijke taak, waarbij men aan allerlei samen-
spanning en pogingen tot ontvluchting bloot stond" (311).
Wij doen hiertegen opmerken dat zij, die Paulus wenschten
te begeleiden, hiertoe geen verlof behoefden te vragen.
1) Volgens Straatman is Aristarchus met Paulus te Cesarea gekomen,
terwijl de overige leden van het gezelschap, Hoofst. 20: 4, langs andere
wegen en uit Jerusalem naar huis reisden. Hij was niet van plan de
reis naar Italië mede te doen, maar wilde slechts van de gelegenheid
gelnniik maken om naar huis te keeren, waarvan hij, eens te Adrymit-
tum gekomen, niet zoo heel ver meer verwijderd was (bl. 313).
219
maar volle vrijheid hadden om een plaats te nemen op
het vaartuig, waarschijnlijk een handelschip, dat de hoofd-
plaatsen der asiatische kust zoude bezoeken, en waarvan
de hoofdman gebruik maakte om zijne gevangenen tot
zoover te transporteeren, in de hoop daar dan eene andere
gelegenheid te zullen vinden.
Belangrijker bezwaar vindt Straatman in den weg dien
de stadhouder zijne gevangenen liet nemen. „Waartoe die
haast?" vraagt bij. „Festus nam voor de verzending wat
hij op het oogenblik krijgen kon, al achtte hij zelf de
gelegenheid niet bijzonder geschikt. Cesarea stond als
zetel van een procurator zeker voor alle staatsaangelegen-
heden met Rome in een behoorlijk geregeld, en aan be-
paalde voorschriften gebonden verkeer. Vooral bij de
opzending van gevangenen was het zaak dat het vervoer
snel en veilig was, hetgeen van de reis, die Festus voor-
schreef, in geen geval kon worden gezegd. De personen
die de landvoogd naar Rome had optezenden, kon hij öf
over Alexandrie öf over Antiochië doen vertrekken; in
beide plaatsen was de gelegenheid tot verkeer met Italië
in den regel aanwezig. De centurio had in last onderweg
naar eene andere scheepsgelegenheid om te zien, het was
echter vooruit niet te bepalen of hij daarin wel zou slagen.
Vond hij haar niet, dan moest hij de reis tot Adrymittum
mede doen, en van daar zien hoe hij op de beste manier
naar Italië kon komen. Gemakkelijk was de taak des
hoofdmans dus niet. Gevangenen te bewaken op een vaar-
tuig dat onderweg iedere haven aandeed, en daar eenige
dagen bleef Hggen, waardoor de gelegenheid met den trek
tot ontvluchten bij de gevangenen moest toenemen, ver-
220
eischte eene buitengewone inspanning en onvermoeide vhjt.
Dat alles kon, meent Straatman, Festus niet verborgen
zijn, en daarom vraagt hij: „Waartoe die haast, die
zulk een vreemden, moeilijken en wisselvalligen reisweg
koos?" (312)
De door den landvoogd genomen maatregel is, naar het
ons voorkomt, geheel natuurlijk. Op den voorgrond moet
gesteld worden, dat er op het oogenblik geen andere ge-
legenheid bestond om de gevangenen te transporteeren, dan
met het Adramytteensche schip, dat op de Klein-asiatische
havens ter kustvaart voer. Wat belette nu den procurator ,
bij gebrek aan eene betere gelegenheid, van deze gebruik
te maken? Immers niets. Hij behoefde geen vrees te
koesteren, dat men in de hoofdplaatsen aan de Asiatische
kust geen vaartuig zoude vinden, waarmede de gevangenen
naar Rome konden vervoerd worden, nog minder dat de
centurio niet in staat zoude zijn om op een schip, dat nu
en dan ophield, de aan zijne zorg toevertrouwde personen
te bewaren. Integendeel waren er redenen, die hem moesten
dringen haar aantegrijpen. Reeds twee jarén lang was
Paulus, een romeinsch burger, te Cesarea gevangen ge-
bleven en het was voor den landvoogd niet geraden, na
zijn beroep op den keizer, langer dan noodig was, met
zijne opzending naar Rome te wachten. Hierbij kwam dat
de winter zich niet lang meer zou laten wachten i) was
1) Hausrath schrijft bl. 152: „De herfststormen waren in het jaar 62
vioeger dan gewoonlijk ingevallen. Terwijl de ouden hunne scheepvaart
doorgaans eerst in de tweede helft van November staakten (Veget. de
re milit. IV. 39), was dit jaar de maand September reeds buijig en
stormachtig (Hand. 28: 9). Een ander transportschip, dat eene menigte
221
het wonder dat de procurator zich beijverde om den Apostel
vóór dien tijd te doen vertrekken en, door hem op het
Adramytteensche vaartuig in te schepen, het gevaar dat
hij liep, om hem nog tot het volgende jaar te Cesarea te
moeten houden, trachtte te voorkomen? Dat Festus dit
in aanmerking nam is althans even natuurlijk, als dat
(gelijk Straatman wil) Paulus als vrij man van Jerusalem
naar Cesarea gekomen, door den tijd gedrongen werd i),
de eerste de beste gelegenheid aantegrijpen, al bracht die
hem- ook niet langs den kortsten weg naar Eome.
Het eerste, dat Lukas van de lotgevallen der reizigers
na hunne afvaart vermeldt, is dat de centurio Julius Pau-
lus menschlievend behandelde en hem, nadat zij te Sidon
binnengeloopen waren, toestond tot de vrienden te gaan
en door hen verzorgd te worden (vs. 3). Overbeck vermoedt
dat dit bericht door den auteur der Handelingen in de
bron, welke hij gebruikte, ingelascht is. Vooreerst staat, zoo
meent hij, de mededeeling geisoleerd in den samenhang
van het verhaal, waarin slechts vs. 43 aan haar herinnert,
gevangen Joden en daaronder den jongen Josephus aan boord had, leed
schipbreuk in de Adriatische Zee en zonk met zeshonderd menschen."
1) Volgens Straatman heeft Paulus de Christenen te Jerusalem weêr-
staan en geweigerd de Nazireërsgelofte op zich te nemen; hiermede was
de teerling geworpen; de gansche Judaïstische partij stond tegen hem
op; zelfs Jakobus schaarde zich onder zijne vijanden. Het vuur, dat
reeds lang onder de asch had gesmeuld, sloeg in laaien gloed uit en de
ban werd over Paulus en zijn werk uitgesproken. Veertig geloovige
Joden vormden het plan hem van het leven te berooven; alleen door
een spoedige vlucht naar Cesarea kon hij zich aan het dreigend doods-
gevaar onttrekken; hij had dus dringende reden zich aan boord van
het Adramytteensche vaartuig te begeven (bl. 337).
222
eene meening die, naar het ons voorkomt, geen grond
levert voor het zoo even uitgesproken beweren, maar enkel
een gevolg is van de onderstelling dat vs. 3 als eene in-
terpolatie moet beschouwd worden. Ten tweede wijst hij
op de „auffällige Farblosigheit" welke deze plaats kenmerkt,
naast de hier overigens heerschende aanschouwelijkheid en
breedvoerigheid (namentlich ist die flüchtige Unbestimmt-
heit, mit der darin der Berührung des Paulus mit den
Grlaubensgenossen in Sidon gedacht ist, anstössig). Deze
grond verliest zijn kracht, zoodra men ophoudt den ver-
vaardiger van het reisverhaal den, onzes inziens, willekeu-
rigen eisch te stellen, dat zijn verslag overal even uitvoerig
moet zijn, en men hem toestaat slechts vluchtig aanteroeren
wat hem, wegens onbekende redenen, in den samenhang
van zijn reisverhaal minder belangrijk kan voorgekomen
zijn. Het is trouwens mogelijk dat de schrijver de ont-
moeting van Paulus met de Sidonische Christenen niet heeft
bijgewoond (vs. 3 wordt alleen van den Apostel gesproken),
en dus niet in staat is geweest nauwkeurige inlichtingen
dienaangaande te geven; doch dit daargelaten, de be-
knoptheid van het bericht bewijst niet dat het geen oor-
spronkelijk bestanddeel van het reisverhaal geweest is.
Een laatsten grond voor dit gevoelen vindt Overbeck. in de
betrekking, waarin de mededeeling, vs. 3, staat tot hetgeen
vroeger omtrent het proces verhaald is; zij zal namelijk
door den schrijver ingevoegd zijn, om een bewijs te geven
van de toegenegenheid, welke de Apostel van den kant
der romeinsche overheid ondervond. Voor hen, die niet
a priori het boek der Handelingen voor onhistorisch ver-
klaren, en niet met Overbeck den auteur de bedoeling
223
toeschrijven om, zoo noodig, ten koste der waarheid, de
Romeinen als beschermers van Paulus voortestellen, is dit
bezwaar van niet het minste gewicht.
Terwijl Overbeck, om de vluchtigheid te verklaren, waar-
mede de ontmoeting van Paulus met de Sidonische broe-
ders wordt aangeroerd, van gevoelen is, dat dit bericht
door den auteur der Handelingen öf ingelascht, öf met voor-
bedachten rade uit den inhoud der bron gekozen is, stelt
Straatman de zaak zóó voor, dat Lukas in bet reisverhaal
het oponthoud te Sidon en het verblijf van Paulus bij de
vrienden in die stad gevonden heeft, doch, omdat hij een-
maal den Apostel tot een gevangene gemaakt had, daar-
door wel gedwongen was, den centurio het verlof totdat
verblijf te laten geven. Dat hij hierdoor den goeden hoofd-
man tot een officier gemaakt heeft, die van alle romeinsche
hoplieden bet minst geschikt was voor zulk eene zending
van vertrouwen als het transport van gevangenen, daar
hij vier en twintig uren na zijn vertrek uit Cesarea reeds
een der voornaamste van zijne gevangenen in de gelegen-
heid stelde het hazenpad te kiezen (bl. 317), m. a. w. dat
de mededeeling, Hoofdst. 27:3, ten eenenmale ongeloof-
waardig is, beeft Straatman breedvoerig trachten aan te
wijzen. Moet het gedrag van den hoofdman, volgens hem,
reeds bevreemding wekken, vergeleken bij de onverbidde-
lijke gestrengheid, waarmede de romeinsche centurio\'s ge-
woon waren de krijgstucht te handhaven, en de blinde
gehoorzaamheid, die zij bij het volbrengen der hun gegeven
bevelen plachten te betoonen, te onwaarschijnlijker wordt,
naar hij meent, zijne handelwijze als men in aanmerking
neemt dat Julius, als behoorende tot de keizerlijke bende,
224
die bijna geheel uit geborene Cesareërs was samengesteld
(Jos. Ant. XX. 7), misschien tot die bewoners van Cesarea
moet gerekend worden, die, volgens het bericht van Jo-
sephus , met hunne Joodsche stadgenooten op zeer gespan-
nen , en alles behalve vriendschappelijken voet leefden.
Naar onze meening is deze laatste opmerking van geen
gewicht. Aangenomen, hetgeen niets anders is dan eene
gissing, dat de hoofdman Julius werkelijk een geboren
Cesareër geweest is, het is niet aannemelijk dat de, tus-
schen de Joodsche en Heidensche bewoners dier stad ge-
rezen , oneenigheid op het gedrag van den centurio, jegens
den gevangen Apostel, eenigen invloed heeft uitgeoefend,
omdat de bedoelde twist, met de daaruit voortgevloeide
botsing, plaats greep tusschen de Syrische en Joodsche in-
woners van Cesarea i), zoodat de Heidenen dier stad niet
kunnen geacht worden daarom hun afkeer of haat tegen
deze, ook tot de Joden, welke niet tot de burgerij van
Cesarea behoorden, te hebben uitgestrekt.
Wat verder de vriendelijkheid betreft, die de aardigste,
vriendelijkste, vrijgevigste en inschikkelijkste centurio, die
ooit eene romeinsche compagnie kommandeerde — zoo
wordt hij door Straatman betiteld — aan den Apostel
betoonde, door hem verlof te geven om in Sidon zijne
vrienden te bezoeken, zij is noch, met sommigen, alleen te
verklaren uit de onweerstaanbare aantrekkelijkheid, welke
1) rivsrat Sè xal tódv V.aii!ikpsc!xv oixoiivruv \'lou5aï<wv araati Tzpos tous èv aur^
lupohg Tzepi ItsornXirdas- Oi pkv yap \'louZoüoi irpoiTSueiV ii^ioin. Si« to tÖv xtwt^v
■vni Kaïo-apsias ïLpdiZfi» aütfiv ßaaiX^a. ysyovivai zó ysvii \'louSaï\'cov. ^upoi Sè tö: /ièu
•nspi töv HjO&iövjv &)/ioióyouv, spaum Ss T-ijv Kaïaapsiav XTparavixe Tibpyov ro ttpo-
ttpov xxXsUdai, xou tó t£ p-nZévx yiyovévM rij; noXeäs twv \'louSatcov olxr,Topoi eiiz.
225
de persoon van Paulus op ieder, die met hem in aanra-
king kwam, uitoefende, noch, met anderen, enkel te be-
schouwen als een gevolg van de rechtschapenheid en de
beschaving van den romeinschen hoofdman. Tegen hen die
het eerste beweren, wordt met recht herinnerd, dat de over-
levering van den Apostel eene persoonsbeschrijving geeft,
volgens welke hij juist niet tot de bijzonder aantrekkelijke
menschen behoorde, (vgl. 2 Cor. 10: 10), en tevens dat de
werking van een aantrekkelijk persoon toch altijd eenigen
tijd noodig heeft, en niet binnen vier en twintig uren een
beslissenden invloed pleegt uitteoefenen. Aan hen die het
tweede gevoelen voorstaan, wordt gevraagd of ons genoeg
van den centurio bekend is, om dit met zekerheid te kun-
nen bepalen, en bovendien of het niet wat al te vreemd
moet gevonden worden, dat hij zoo spoedig zijn voortref-
felijk hart toonde aan een man, dien hij te voren nooit
had gezien, en wiens hoedanigheid van gevangene hem
wel eenige bedachtzaamheid had moeten bijzetten. Intus-
schen mag noch het een, noch het ander geheel uit het
oog worden verloren. Hoe zwak de lichamelijke tegenwoor-
digheid van Paulus ook geweest zij, wij mogen gerust
onderstellen dat de persoonlijkheid van den Apostel der
Heidenen een niet ongunstigen indruk gemaakt heeft, ter-
wijl er overigens geen grond aanwezig is om het onwaar-
schijnlijk te achten, dat een romeinsch centurio zich jegens
een zijner gevangenen menschlievend gedragen heeft. Toch
moet men, naar het ons voorkomt, de verklaring van des
hoofdmans handelwijze zoeken in de instructies, die hij
mag gerekend worden van den procurator te hebben ont-
vangen. Wel wordt hiervan in de Handelingen niets be-
15
-ocr page 242-226
richt; aangezien echter bijv. evenmin uitclrukkehjk vermekl
wordt, dat aan JnUus bevel gegeven is, de hem toever-
trouwde personen naar Rome overtebrengen, mogen wij
aannemen dat de schrijver zich bepaald heeft tot de ver-
melding van hetgeen direct tot des Apostels lotgevallen
behoorde. Inderdaad ligt niets meer voor de hand dan
de onderstelling, dat Festus aan den centurio omtrent de
gevangenen, en dus ook omtrent Paulus bevelen heeft
medegegeven. Van welken aard nu in het bijzonder de
instructies geweest zijn, die op den Apostel betrekking
hadden, laat zich niet gemakkelijk bepalen. Straatman
neemt aan dat Festus den hoofdman niet op de hoogte
gebracht heeft van hetgeen er met Paulus was gebeurd,
omdat deze daarmede niets had te maken, en zulk eene
opheldering streed met de wetten der militaire hierarchie.
Hij onderstelt dus dat de Apostel in het oog van den
hoofdman niets meer was dan een gewoon gevangene,
dien hij, centurio, naar Rome moest brengen, dat Paulus
derhalve in zijne schatting met de overige gevangenen
gelijk stond. In hoever de meening, dat zulk een ophel-
dering streed met de wetten der militaire hierarchie, juist
is, kunnen wij niet uitmaken, aangezien Straatman nage-
laten heeft eene aanwijzing te geven van het wetsartikel,
dat het verschaffen van zoodanige inlichtingen verbood.
Aangenomen evenwel, dat het den stadhouder niet geoor-
loofd was Julius medetedeelen hetgeen er met Paulus was
gebeurd; hem verzoeken om den gevangen Apostel, die
een romeinsch burger was, met zachtheid en toegevendheid
te behandelen, dat mocht hij toch zeker wel. Dat hij
inderdaad zulk een verzoek tot den centurio gericht heeft
227
is hoogstwaarschijnlijk met het oog èn op de meening,
die hij mag geacht worden van Paulus te hebben gekoe-
sterd , èn op het burgerrecht dat deze bezat. Niets ver-
hindert ons aantenemen dat de procurator, van des Apos-
tels onschuld overtuigd, maatregelen genomen heeft om
het lot van den gevangene op reis dragelijk te maken,
en hiertoe vooral gedrongen is door de gedachte dat hij,
door zijn onbillijk voorstel, den romeinschen burger ge-
noopt had zich op den keizer teberoepen.
Volgens Straatman geeft ook deze opheldering weinig
baat. „De aanbeveling van den procurator kon zich", zoo
schrijft hij, „niet verder uitstrekken dan de militaire wetten
en de eischen der krijgstucht gedoogden. Van het oogenblik
aan dat de centurio de gevangenen had overgenomen,
en met hen op reis ging, was niemand dan hij de ver-
antwoordelijke persoon. De aanbeveling van Festus mocht
hem gunstig voor Paulus stemmen, zij kon echter niet
van die kracht zijn dat hij de gewone maatregelen van
voorzorg veronachtzaamde. De aanbeveling zelve moest
uit den aard der zaak zeer algemeen blijven; want raakte
Julius onderweg een der hem toevertrouwde personen kwijt,
dan moest hij daarvan rekenschap geven, en kon zich met
de instructies van den landvoogd niet dekken. Men make
den centurio zoo humaan en onbevooroordeeld als men
verkiest, en kenne hem alle voortreffelijkheden van geest
en hart toe, bet verlof dat hij te Sidon aan Paulus gaf
blijft daarom niet minder ongeloofelijk, en wij durven ons
gerust op iederen officier en iederen beambte beroepen,
of wij geen recht hebben den Romein van schromelijke
onachtzaamheid te beschuldigen (bl. 316)" Op de volgende
15\'
-ocr page 244-228
bladzijde laat Straatman zich aldus hooren: „In den regel
geeft men aan gevangenen een militair geleide, omdat
men uitgaat van de zielkundige onderstelling, dat een ge-
bondene van nature geneigd is te ontsnappen. De taak
des bewakers is derhalve zijn gevangene gadeteslaan, en
alles te voorkomen wat hem in staat zou kunnen stellen
den ingeschapen trek naar vrijheid optevolgen. Dat, ten
spijt van alle waakzaamheid, en in weerwil van alle voor-
zorgen, een gevangene zijne bewakers verschalkt, en ont-
vlucht, daarvan zijn vele voorbeelden. Maar dat de be-
waker zelf zijn gevangene naar zijne vrienden laat gaan,
en hem op visite zendt, in de hoop dat de zoo vrijgelatene
uit eigen beweging zal terugkeeren, daarvan zal men niet
zoovele voorbeelden vinden, en is vooral voor een romein-
schen centurio al te naïef. Julius kon met alle scherp-
zinnigheid binnen vier en twintig uren niet gissen, dat er
in Paulus zulk een Hambroek stak" i).
Straatmans zoo triomfankelijk uitgesproken redeneering,
die de ongeloofwaardigheid van het bericht der Handelingen
(vs. 3) voor goed in het licht schijnt te stellen, rust op
de onderstelling, dat de centurio aan Paulus verlof gegeven
heeft om geheel vrij, zonder eenig geleide, tot de Sidoni-
sche broeders te gaan. Deze onderstelling is ten eenenmale
onjuist. Het is waar, in de Handelingen is van een mili-
tair geleide geen spraak. Lukas vermeldt niet dat Julius
den Apostel toestond, onder behoorlijk opzicht, de geloovigen
1) Over de te sterke reactie tegen pseudo-deftigheid bij de behande-
ling der geschiedenis, welke niet zelden een trivialiteit van uitdrukking
veroorzaakt, die zeer tegen den goeden smaak strijdt, vgl. P. D. Chan-
tepie de la Saussaye Dz. Studiën, Ie dl. 2e st. bl. 94.
229
te Sidon te bezoeken en door hen verzorgd te worden,
maar evenmin dat hij hem verlof gaf dit, öf geheel alleen,
öf enkel in gezelschap van zijne vrienden, te doen. En nu
is de vraag wat is waarschijnlijk? Als men iemand ver-
telde dat men een gevangene, die over zee naar de plaats
zijner bestemming vervoerd werd, op zijn verzoek in de
gelegenheid gesteld had in eene stad, waar men zich
onderweg eenigen tijd ophield, zijne zich daar bevindende
vrienden te bezoeken, en men vraagde dan: „en wat denkt
gij nu wel, ging die gevangene onder behoorlijk geleide
naar zijne vrienden of als vrij man, zonder eenig opzicht?"
dan zou de persoon, tot wien men zich richtte, ook al
was hij een officier of ambtenaar, die gewoon was, zonder
ter rechter- of ter linkerhand aftewijken, strikt zijn plicht
te volbrengen, misschien alleen uit verbazing over een
zoodanige vraag een oogenblik dralen met te antwoorden:
„Natuurlijk, onder voldoende bewaking, dat spreekt van
zelf". Zoo ook hier. De gedachte dat de centurio aan
den gevangen Paulus verlof zou gegeven hebben om
zonder eenig opzicht tot de Sidonische broeders te gaan,
is zoo ongerijmd mogelijk; de onderstelling van het tegen-
deel zoo natuurlijk als men slechts kan verlangen. De
handelwijze van Julius is derhalve alles behalve bevreem-
dend , en het bericht dat Lukas hiervan geeft alles behalve
ongeloofwaardig.
In plaats vau den kortsten weg naar Myra te nemen,
was men, na van Sidon vertrokken te zijn, door tegenwind
genoodzaakt langs de Asiatische kust te laveeren om, ge-
dekt door de noordkust van Cyprus, van den landwind
gebruik te maken. Na zoo over de zee van Cilicië en
230
Pamphylië een omweg gemaakt te hebben, kwam men
eindelijk te Myra, eene bloeiende stad in Lycië, die,
volgens Strabo, twintig stadiën van het strand gelegen
was. Daar vond de hoofdman een Alexandrijnscb schip ,
dat naar Italië voer, en liet het reisgezelschap daarin
overgaan i). Na van hier eenige dagen langzaam en met
moeite voortgevaren te zijn, kwam men te Cnidus, op
een schiereiland in de Aegeische zee gelegen, tusscben
de eilanden Cos en Rhodus. Had men, om van hiernaar
Italië te komen, een zuidwestelijke richting moeten nemen,
ter wille van den voortdurenden ongunstigen wind, ver-
anderde men van koers en stevende zuidwaarts naar Kreta,
dat niet zonder moeite aan de oostzijde werd omgevaren,
totdat men kwam aan een plaats, Schoonehavens {KxKo)
Xi\'/Avsq) geheeten, in de nabijheid van de stad Lasea
1) ivsßißofssv ï!/i5ës di auró schrijft Lukas. — „Het schijnt wel," merkt
Straatman hierbij op (318), „dat Julius het reisgezelschap van den
Apostel reeds zoo onafscheidelijk van dezen achtte, dat hij er niet aan
dacht hem daarvan te scheiden, want wij lezen bij Lukas, dat de
hoofdman ons aan boord van het schip deed gaan. Is echter mijn ver-
moeden gegrond, en die hoofdman eene vinding van den schrijver der
Handelingen, dan kunnen wij, in plaats van den hoofdman, lezen:
Paulus, waardoor het: „hij deed ons ingaan" al zijne onnauwkeurigheid
verliest." — De voorstelling van den auteur van het reisverhaal is te
verklaren uit de nauwe betrekking waarin zij, die Paulus begeleidden,
tot den Apostel stonden. Zij hadden besloten hem te vergezellen, en
waren dus geheel afhankelijk van de bepalingen, die de centurio om-
trent de reis maakte. Het feit dat zij aan boord gingen van het Alexan-
drijnscb vaartuig was een gevolg van het besluit van Julius, om zijnen
gevangene met deze gelegenheid naar Rome over te brengen, en kon
dus in zekeren zin eene beschikking van den hoofdman genoemd worden.
2) Beide namen zijn overigens onbekend. Straatman meent, „de
-ocr page 247-231
Toen men nu een geruimen tijd aldaar vertoefd had
en de vaart gevaarlijk begon te worden, zoo gaat de
schrijver voort, omdat ook de vasten reeds voorbij was,
raadde Paulus hen zeggende: mannen! ik zie dat de vaart
met averij en groot verlies, niet alleen van de lading en
het schip, maar ook van ons leven geschieden zal; doch
de hoofdman gaf meer gehoor aan den stuurman en den
schipper, dan aan hetgeen door Paulus gezegd werd. Daar
nu de haven ongeschikt was tot overwintering, vonden de
reisgenoot van Paulus heeft den naam niet goed gevat en er maar wat
van gemaakt." Over de bocht Limenes Kali vgl. Pococke Morg. II,
p. 361, Renan, bl. 549. Ook meent men ruïnen ontdekt te hebben met
den naam Lasea, op eene plaats, die met de opgave der Handelingen
overeenkomt. Over alles wat in hel reisverhaal op de zeevaart betrek-
king heeft, vgl. het belangrijke werk van J. Smith, The voyage and
shipwreck of St. Paul enz. 2e ed. 1856. Deze geleerde heeft een winter
op Malta ■ doorgebracht, om de plaatselijke gesteldheid nauwkeurig te
onderzoeken, heeft wetenschappelijk gevormde zeelieden over de scheep-
vaart in den Levant geraadpleegd, scheepsjournalen en beschrijvingen
van zeereizen nageplozen, en met behulp van alle hem ten dienste
staande middelen den scheepsbouw en het zeewezen der ouden bestu-
deerd, om zoodoende het bericht der Handelingen op te helderen. Het
gevolg was dat hij inderdaad veel, dat tot nu toe duister was, in het
licht gesteld en de historische waarheid en geloofwaardigheid der Han-
delingen luisterrijk gerechtvaardigd heeft. In het bijzonder heeft hij
op overtuigende wijze aangetoond, dat de vervaardiger van het reis-
verhaal lo niet zelf een zeeman kan geweest zijn, daar zijn taal niet
die van een kenner is op het gebiqd der zeevaartkunde; dat hij echter
des te zekerder 2" zelf ooggetuige moet geweest zijn, daar iemand, die
niet van het zeewezen op de hoogte was, onmogelijk een zeereis zoo
heeft kunnen beschrijven, tenzij hij schreef uit eigen ervaring en aan-
schouwing (vgl. Lange, Bibelw.). Over James Smith vgl. v. Oordt,
Waarh. in Liefde, 1850, IL
232
meesten het geraden van daar aftevaren of zij misschien
konden komen en overwinteren te Phenix vs- 9—12.
Straatman, volgens wien het verhaal. Hand. 27, zeer
verward en aanmerkelijk bekort is, meent dat hier sprake
is van een scheepsraad, waarin de vraag werd behandeld,
wat, met het oog op het vergevorderd jaargetijde, den
schepelingen stond te doen. „Immers vs. 9", zoo schrijft
hij, „lezen wij dat Paulus vermaande, en tot hen zeide,
zonder dat uit het verband ons eenige inlichting wordt
gegeven, wie onder die „hen" zijn te verstaan (bl. 319).
Deze opmerking is, onzes inziens, geenszins voldoende om
de juistheid van het uitgesproken beweren te staven. Er
is niets dat ons recht geeft aan het houden van een scheeps-
raad te denken, tenzij men uitgaat van de willekeurige
onderstelling, dat de Apostel zijne meening omtrent de
voortzetting van de reis niet anders dan juist in zulk een
scheepsraad heeft kunnen uitspreken. Als Lukas niet bericht
aan wien Paulus zijn gevoelen heeft te kennen gegeven, volgt
dan hieruit dat die personen, op het oogenblik dat Apostel
het woord tot hen richtte, een scheepsraad uitmaakten? Als
het verband niet de minste inlichting geeft wie onder die
„hen", VS. 9, zijn te verstaan, mag men dan daaruit op-
maken dat Paulus aan een zoodanigen raad heeft deelge-
nomen? Het is duidelijk: alleen Straatmans pogen, om de
ongeloofwaardigheid van het reisverhaal in het licht te
stellen, heeft dien raad gevormd, en den gevangen Apostel
daaraan doen deelnemen, om daarna hen, die het historisch
karakter van het bericht willen verdedigen, te bestormen
met een aantal vragen als deze: „wat deed Paulus in dien
scheepsraad? In welke hoedanigheid voerde hij daar het
233
woord en met welk recht gaf hij daar zijn advies? Trad
hij wellicht op als vertegenwoordiger zijner medegevange-
nen? Of vergat men ter wille van zijne bekwaamheid en
ervaring, in alles wat de zeevaartkunde betrof, zijne ban-
den"? enz. Vragen met wier beantwoording wij ons niet
hebben intelaten, aangezien de onderstelling, waaruit zij
voortvloeien, onjuist is.
„Eerst als wij den centurio en zijne soldaten weglaten,
kunnen wij", meent Straatman, „eene even eenvoudige
als natuurlijke voorstelling van het beloop der zaak be-
komen". Maar ook zonder hen te verwijderen heeft de
voorstelling niets onnatuurlijks. Er wordt geen scheepsraad
belegd, waaraan Paulus deelneemt althans de verslaggever
vermeldt daarvan niets. De Apostel geeft den raad om
te blijven waar men is; aan wie, laat zich niet bepalen.
Alleen blijkt dat de hoofdman de meening van zijn ge-
vangene, welke hij heel goed buiten een scheepsraad kon
vernemen, gekend heeft, omdat hij, volgens vs. 10, meer
gehoor gaf aan den stuurman en den schipper, dan aan
hetgeen door Paulus gezegd werd. Of stuurman en schipper,
gelijk Straatman meent, de plaats hunner bestemming
wilden trachten te bereiken, laat zich evenmin uitmaken;
alleen is duidelijk dat hun gevoelen niet met dat van den
Apostel overeenkwam. De meerderheid vond het, daar de
haven ongeschikt was tot overwinteren, geraden om wel
op Kreta, maar niet te Schoonehavens, een jaargetijde
aftewachten, dat geschikt was om de reis voorttezetten.
Evenzeer als het bevreemding zou wekken dat een ge-
vangene aan den scheepsraad zou hebben deelgenomen,
even weinig kan het verwondering baren dat ook Paulus
234
zijn gevoelen, tegen wie dan ook, heeft uitgesproken. Voor
de onjuistheid van Straatmans vermoeden, dat de centurio
met zijne soldaten ook hier in het verhaal ingelascht zou
zijn, pleit overigens de wijze waarop hij hier voorkomt.
Als de schrijver de reis van den vrijen Apostel tot een
reis van den gevangen Paulus had willen maken, had
hij niet noodig gehad te vermelden, dat de hoofdman meer
gehoor gaf aan schipper en stuurman dan aan zijn ge-
vangene, hij had alleen voor „de meesten vonden het
geraden" behoeven te schrijven „de centurio vond het ge-
raden" en alles was in orde. In het onderstelde geval lag
deze wijziging het meest voor de hand.
Men besloot dus naar Phenix i), een haven van Kreta,
die naar het Zuiden en Noordwesten zag, te vertrekken
en daar te overwinteren. Van een zachten zuidewind
maakte men gebruik om dit plan te volvoeren; het anker
werd gelicht en men zeilde vlak langs Kreta heen. Nauwe-
lijks was echter kaap Matala bereikt of een hevige noorde-
wind, Euroklydon genaamd greep het schip aan en
dreef het met onweêrstaanbare kracht in volle zee, zoodat
men weldra het, zuidwestelijk van Kreta gelegen, eilandje
Claude, nu Gozzo geheeten, achter zich liet. De storm
1) Smith bl. 27 eu vervl., meent dat het tegenwoordige Lutro bedoeld
is; uit ^Xémvxa x«t« Xifia. xai zaT« xwpov volgt evenwel dat de haven op het
westen uitzag, die van Lutro is open aan de oostzijde. Smith is daarom
van gevoelen dat met bovenstaande woorden wordt aangeduid, dat de
ligging der haven met de richting der Zuid- en Noordwestewinden
overeenkwam.
2) Over het verschil in lezing en beteekenis, vgl. de comment, vau
Meyer en de Wette, 4e Aull.
235
was zoo hevig, dat men nauwelijks de boot kon machtig
worden en genoodzaakt was, na het schip ondergord te
hebben, de zeilen te strijken om niet op de Syrtis, eene
Afrikaansche zandbank, te vervallen. Reeds den volgenden
dag zag men zich gedrongen een deel der lading over
boord te werpen om het zinken te voorkomen-, den der-
den dag moest men verder gaan en, met behulp der pas-
sagiers, het scheepsgereedschap i) aan de golven prijs
geven. Een droevige tijd volgde, zon noch sterren lieten
zich zien, alle hoop om behouden te worden werd opge-
geven".
„En nadat men langen tijd zonder eten gebleven was",
gaat de schrijver der Handelingen voort, „toen zeide
Paulus , in hun midden staande, men had, o mannen! mij
wel gehoor moeten geven en niet van Kreta afvaren en
zich deze averij en dit verlies moeten besparen. En ook
thans raad ik u goedsmoeds te zijn; want er zal geen
verlies zijn van iemands leven onder u, maar alleen van
het schip. Want dezen naclft stond bij mij een engel van
den God, Wien ik toebehoor, Wien ik ook dien, en zeide:
vrees niet, Paulus! gij moet voor den keizer staan; en
zie, God heeft u geschonken allen die met u waren. Daarom
weest welgemoed, mannen! want ik geloof God dat het
zoo zijn zal, gelijk tot mij gesproken is. Doch wij moeten
ergens op een eiland vervallen".
In navolging van Zeiler 2) ^ meent Overbeck dat dit
1) Hiermede is niet bedoeld, gelijk sommige willen, de armamenta
navis, touwwerk, latten, enz., hetgeen onontbeerlijk was, maar huis-
raad, kookgereedschap en dergel.
2) S. 515. „Die kleine Episode, 27:21—26, die ohne Unterbrechung
-ocr page 252-236
geheele bericht, (vs. 21—26), door den schrijver der Han-
delingen in den tekst van de door hen gebruikte bron is
geinterpoleerd. De eerste grond, w^aarop zijn beweren
steunt, is deze: „de plaats kan gemist worden zonder dat
de samenhang in het verhaal, Hoofdst. 27, wordt verbro-
ken". In zijne vindiciae Lucanae s. de itinerarii in libri
actorum asservati auctore (apologetisch tegen Zeiler), heeft
Klostermann hiertegen het verband trachten aantewijzen,
dat er tusschen deze pericope en het vervolg bestaat, en
dit laatste van het in vs. 24 JSou ksx\'^P\'^^t^\' f"\' °
TTtxvToig Tovg TThkovTocq ßSTOi (Tov) aangegoveu standpunt be-
schouwd. Alles zou er op aangelegd zijn „ut per et propter
Paulum omnes ad unum salvos evasisse cognoscamus, ut
ipse autem vs. 21—26 praedixerat". Overbeck meent even-
wel dat eerst door interpolatie van vs. 21—26 het vervolg
in dit licht wordt geplaatst, en dat in het algemeen de
onmisbaarheid van vs. 21—26, in den samenhang van het
verhaal, door Klostermann niet is bewezen. Wij vestigen
enkel de aandacht op de door Overbeck hier gevolgde
methode. Als Klostermann opmerkt, en terecht, dat vs. 21
en vervl. de onmiddelijk voorafgaande schildering voortzet,
en zelfs op vs. 10 terug ziet, antwoordt Overbeck dat
hiermede geen samenhang is aangewezen, die zich niet op
een interpolator laat terugbrengen Als men wijst op
des Zusammenhangs fehlen könnte, sieht einem tendenzmässigen vati-
cinium ex eventu sehr ähnlich".
1) Volgens Klostermann zou in vs. 11—20 alles er op aangelegd zijn
om aantetoonen dat de reis niet den loop zoude hebben, dien de stuur-
man en de centurio (vs. 11 en 12) verwacht hadden, maar zooals hij
door Paulus voorspeld was; vs. 21—26 zou daarentegen aanschouwelijk
237
de betrekking die, gelijk Overbeck zelf toestemt, tusschen
VS. 24 en vs. 43, {\'o ^ï sKxrovTixpx^g ßouxof^svog \'Bta.cröctTxi
Tov Yla,vXov X. r. A.) bestaat, is naar hij meent, niets hier-
mede te bewijzen omdat ook die woorden, volgens hem,
als ingelascht moeten beschouwd worden: dit laatste inder-
daad alleen om vs. 21—26 geheel geïsoleerd in den samen-
hang te doen voorkomen. Het is duidelijk dat zich op
deze wijze alles laat bewijzen. Helder als de dag, zou
men, als deze methode steek hield, bijv. evengoed kunnen
aantoonen dat Straatmans hypothese: „alles wat den Apos-
tel tot een gevangene maakt, moet uit het oorspronkelijk
reisverhaal worden verwijderd" juist is. Wilde men name-
lijk uit het nauwe verband, waarin deze voorstelling met
het overige staat, opmaken dat zij tot het oorspronkelijk
reisverhaal heeft behoord, het antwoord zou zijn: maar
die samenhang is het werk van den interpolator; wilde
men opmerken dat niet hier en daar, maar op verscheidene
plaatsen Paulus als gevangene wordt voorgesteld, het ant-
woord is gereed: ja! maar alle plaatsen, waaruit maar
eenigszins kan blijken dat de Apostel als gevangen man
de reis gemaakt heeft, moeten voor geïnterpoleerd worden
gehouden. Genoeg, wij hebben ook hier te doen met eene
kritiek „dessen Resultate ihre eigenen Voraussetzungen
sind" (Meyer op Marc. 9 : 30).
Aangenomen intusschen dat de pericope, vs. 21—26,
werkelijk kan gemist worden, zonder dat de samenhang
in het verhaal wordt verbroken, hiermede is niet bewezen
maken dat eerst ter wille van Paulus en zijn Evangelie aan de schippers
hunne onbezonnenheid niet werd toegerekend.
238
dat zij door den schrijver der Handelingen in de door
hem gebruikte bron is ingelascht, omdat niet al hetgeen
weggelaten kan worden, zonder dat het verband schade
lijdt, daarom ingeschoven is, en dus weggelaten moet
worden. De eerste door Overbeck aangevoerde grond is
derhalve niet voldoende om zijn beweren te staven.
Een tweede vindt hij in de aanknoopingspunten die
VS. 21—26 in den verderen samenhang der Handelingen
heeft, welke, naar hij meent, omtrent het „Intei^pola-
tionscbarakter" dezer plaats nauwelijks eenigen twijfel laten
bestaan. „De vervaardiger vergenoegt er zich niet mede",
zoo schrijft hij, „de beteekenis van de reis, die de Apostel
naar Rome maakt, door de inlasscbing van de uitvoerige
schildering in zijn boek aanschouwelijk te malcen, maar
hij wil, evenals reeds 9:15; 19:21; 23:11, hare provi-
dentieele bestemming nog eens direct op den voorgrond
doen treden. Daarbij is de verwantschap van de plaats
met Hoofdst. 23: 11 bijzonder karakteristiek. Op beide
plaatsen bereidt een visioen in bet hoogste gevaar eene
reddende lotswisseling voor, die hem nader bij het doel
brengt dat hij moet bereiken. Hij moet naar Rome; dit
kan noch door de moordplannen der Joden te Jerusalem,
23: 12 en vervl., noch door de stormen op de zeereis
verhinderd worden".
Gesteld evenwel dat de pericope geen andere bedoeling
heeft, dan die haar door Overbeck wordt toegekend, is
hiermede bewezen dat zij het werk is van den interpolator
en niet van hem, die het oorspronkelijk reisverhaal heeft
vervaardigd? Kan deze laatste niet hetzelfde doel beoogd
hebben, dat Overbeck den eersten toeschrijft? Ook de
239
overeenkomst met Hoofdst. 28 : 11 is niet afdoende. Aan-
genomen dat de auteur der Handelingen en die van het
reisverhaal twee verschillende personen geweest zijn, is
het dan bewezen, dat de laatste niet heeft kunnen ver-
melden, dat den Apostel op zijne reis naar Rome, tot zijne
bemoediging, eene goddelijke verschijning is ten deel ge-
vallen, en de eerste dat de Heer met hetzelfde oogmerk
aan Paulus verschenen is? (Volgens Hoofdst. 23 : 11 , stond
de Heer zelf bij hem, 27: 20 wordt gesproken van een
engel Gods; 28:11 wordt van den Apostel vermeld dat
hij te Rome van Jezus getuigen moet, 27 : 23 alleen dat
hij voor den keizer zal staan). Ten slotte tracht Overbeck
zijne meening te staven met de bewering dat de plaats
door haar „detaillirte Vorhersagungen" den indruk maakt
van een vaticinium post eventum i), eene opmerking die
alleen waarde heeft op een standpunt, dat niet toelaat
eene bijzondere openbaring en eene tengevolge daarvan
verkregen kennis der toekomst mogelijk te achten, eene
opmerking die in geen geval bewijst dat, Hoofdst. 27:
21—26 geinterpoleerd is, tenzij men uitgaat van de onder-
stelling dat de reisgenoot van Paulus het verslag vóór de
aankomst van den Apostel te Rome geschreven heeft 2).
Straatman, die eveneens meent dat de gansche episode
1) Volgens Zeiler laat zich de verschijning in den droom natuurlijk
verklaren: „Paulus konnte", zoo schrijft hij, „in Gedanken an die Bedeu-
tung seinei\' Reise um seine und seiner Genossen Rettung gefleht haben
und die feste Zuversicht der Erhörung konnte sich ihm zu der Fraum-
erscheinung gestalten; dass ihr auch der Erfolg entsprach, ist keines-
wegs undenkbar."
2) Vgl. Meyer, Gomment. Anm. 1.
-ocr page 256-240
een verdichtsel is, door den schrijver der Handelingen op
eigen gezag ingelascht, slaat een anderen weg in dan de
zoo even genoemde geleerde, en tracht de juistheid van
zijn beweren te staven door een beroep op den inhoud.
De auteur zou de goede bedoeling gehad hebben om den
Apostel eens naar hartelust te verheerlijken. Nu is onge-
lukkig echter, wat in de tweede eeuw na Christus als
verheerlijking gold, volgens Straatman, in onze dagen
het tegendeel daarvan, en een vlek op het karakter van
den kruisgezant waartegen hij hem, op grond van zijne
brieven, in bescherming meent te moeten nemen (bl. 322).
Onderzoeken wij thans in hoever de Apostel der Heidenen
werkelijk aan deze bescherming behoefte heeft.
Op grond van den aanhef, vs. 21, „En nadat men langen
tijd zonder eten gebleven was", zou Straatman verwacht
hebben dat de Apostel honger begon te krijgen, en daarom
zijne reisgenooten wilde opwekken om eenig voedsel te
gebruiken i). Doch — hoe iemand toch al kan teleur-
gesteld worden — niets daarvan. „De Apostel stelt zich
in hun midden", schrijft hij, „vooreerst om op zegevie-
1) Straatman vindt de wijze, waarop de schrijver deze episode opnam,
minder gelukkig, daar het niet zeer duidelijk is, hoe het langdurig
vasten den Apostel dringen kan, met zijne belofte van redding op te
treden (325), en vraagt of misschien de honger in het oog van Paulus
eene voorwaarde was, waaraan de kracht zijner woorden was gebonden.
TS dsnia; b-napx"^"^? in het oorspronkelijk; er wordt dus
niet gezegd dat het langdurig vasten de reden was waarom de Apostel
optrad; nadat enz). Het zou hem verder niet verwonderen als het
zelfstandig naamwoord, dat in onze overzetting met „langdurig vasten"
is vertaald, in het oorspronkelijke is verbasterd en aanvankelijk (in
plaats van Amtiif. &6up.ia.) „groole moedeloosheid" heeft beteekend.
241
renden toon te herinneren, dat zijne reisgenooten nu de
gevolgen zagen der lichtzinnigheid, waarmede zij zijne pro-
fetie hadden in den wind geslagen". Van den zegevie-
renden toon is, naar het ons voorkomt, in de woorden,
VS. 20 en vervl., niet veel te bespeuren. Het was geen
sarrend verwijt, dat Paulus tot zijne lotgenooten richtte,
omdat zij niet naar zijnen raad hadden geluisterd, maar
een ernstig woord om er op te wijzen, hoe juist de vroe-
ger door hem uitgesproken meening, die zij hchtvaardig
in den wind hadden geslagen, thans bleek te zijn. Het
oogenblik, waarin hij dit den armen schepelingen onder
de aandacht bracht, was niet — gelijk Straatman wil —
hiervoor zeer ongeschikt; ongeschikt zou het geweest zijn,
indien de Apostel het in deze omstandigheden alleen bij
deze herinnering had gelaten i). Doch het doel van Paulus
was zijne medereizigers in de ure des gevaars te bemoedi-
gen; om hen nu uittelokken tot vertrouwen op de troost-
rijke belofte, die hij, de gevangen Apostel, wilde uitspreken,
daartoe de terugwijzing naar hetgeen hij op Kreta omtrent
den afloop der reis had voorzien, eene herinnering die te
dieper indruk moest maken, naarmate men het thans te
1) Reeds Calvijn heeft hierop de aandacht gevestigd: „Crudelis quidem
est", schrijft hij (comm. bl. 476.) „objurgatio, quae nihil affert solatii;
verum si addito remedio condiatur, jam ipsa est pars medicinae. Sic
Paulus, postquam attentos reddidit vectores et ab ipso eventu docuit
habendam sibi esse lidem, ad bonum animum hortatur et salutem pro-
mittit. Hoe vero fiduciae non vulgaris signum est, quum dicit, opor-
tuisse sibi obtemperari". „Nulla erat", laat hij vooraf gaan, „Pauli auc-
toritas, quae illos moveret, nisi hoe testatum illis foret, infeliciter ill
cessisse, quod, eum prius neglexerant".
\'16
-ocr page 258-242
meer betreurde den door Paulus gegeven raad niet te heb-
ben opgevolgd 1). Doch er is meer. De door den Apostel
tot zijne reisgenooten gerichte woorden waren, volgens
Straatman, niet overeenkomstig de waarheid. „Uit vs. 12
toch hebben wij gezien", schrijft hij, „dat de meerderheid
zich met zijn gevoelen had vereenigd, en besloten de reis
naar Italië niet voort te zetten. Alleen had men willen be-
proeven ora voor het tot overwintering ongeschikte Goede-
havens eene betere wijkplaats optezoeken, welk besluit te
verstandig was dan dat Paulus zich daarmede niet ten
volle had kunnen en moeten vereenigen. Op de reis van
Goede-havens naar de betere haven Phenix was het schi p
door den vreeselijken storm beloopen. Het was dus wer-
kelijk een leugen, als Paulus in de bange ure van nood
en doodsgevaar aan zijne medereizigers verweet dat zij
zijn raad hadden versmaad, terwijl zij juist het tegendeel
hadden gedaan" (bl. 323). Deze voorstelling is in strijd
met hetgeen de schrijver van bet reisverhaal omtrent het
voorgevallene bericht. Uit vs. 10 blijkt dat de Apostel
adviseerde om te blijven waar men nu was (Straatman,
bl. 321); men was te Schoonehavens op het eiland Kreta;
Paulus was dus van oordeel dat men te Schoonehavens
moest blijven, d. i. niet van daar moest vertrekken. De
1) Straatman schrijft: „Een gunstigen indruk kon hij met dat pochen
op beter inzicht niet maken; geen heer zijnde over wind en wêer, had
hij eigenhjk slechts goed geraden, en de toevallige uitkomst zijner zoo-
genaamde voorspelling deed aan de wijsheid van stuurman en schipper
niets te kort". — Het bleek intusschen toch maar dat Paulus beter
had gezien dan stuurman en schipper; v^eet Straatman bovendien dat
de wanhopige schepelingen de uitkomst toevallig hebben geacht?
243
meerderheid besloot, volgens vs. 12, dat men van daar
zoude afvaren om te Phenix, een andere haven van Kreta,
te overwinteren. Dit besluit werd ten uitvoer gebracht;
men verliet Schoonehavens en handelde hiermede dus in
strijd met den door Paulus gegeven raad. Nu schrijft
Straatman wel dat de Apostel zich noodwendig geheel
met het gevoelen der meerderheid had moeten vei-eenigen,
omdat dezelfde reden , die hem op blijven deed aandringen ,
hem van het overwinteren op een gevaarlijke plaats behoorde
afteschrikken. Doch vooreerst vermeldt de schrijver van
het reisverhaal niet dat Paulus deze wijziging heeft goed-
gekeurd, uit welk stilzwijgen wij mogen opmaken dat de
Apostel bij zijne meening, dat het niet geraden vv:as om
Schoonehavens te verlaten, heeft volhard. Ten tweede
wordt alleen bericht dat de haven ongeschikt was om te
overwinteren, niet dat men gevaar liep, lading en schip
en leven te verliezen, indien men den winter te Schoone-
havens doorbracht, zoodat het niet bewezen is dat de
Apostel, die het beter kon achten van twee kwaden het
minste te kiezen, ora dezelfde reden, die hem op blijven
deed aandringen, noodwendig met het door de meerderheid
genomen besluit moest instemmen. Paulus had geraden
om te Schoonehavens te blijven, men was niet te Schoone-
havens gebleven; de Apostel sprak dus waarheid — geen
leugen — toen hij zijne medereizigers herinnerde, dat zij
den door hem gegeven raad niet hadden opgevolgd.
„En wat zullen wij zeggen," gaat Straatman voort, „van
de troostgronden, waarmede hij de benarden bemoedigt?
Wij kunnen niet- anders zeggen dan dat ons oordeel daar-
over ongunstig is. De apostel kondigt aan dat zijne pro-
16*
-ocr page 260-244
jetie eenige wijziging behoort te ondergaan, en beroept
zich op eene goddelijke openbaring tot staving zijner be-
lofte, dat er geen menschenlevens zouden verloren gaan.
Dat voorrecht hadden de schepelingen alleen aan hem,
Paulus, te danken. Eigenlijk had God besloten hen te laten
omkomen, maar Paulus had voor hen gebeden, en zij waren
hem door God geschonken, dat wil zeggen zijne voorbid-
ding had den toorn Gods gestild, en Hem bewogen de on-
gelukkigen van den dood te redden. Mogen wij niet vra-
gen , wat wij van zulk eene openbaring hebben te denken,
en of wij dergelijke besluiten van den Christelijken Hemel-
vader mogen onderstellen?" \') Ook de in deze woorden
ontwikkelde beschouwing is, naar wij meenen, aan de Han-
delingen ten eenenmale vreemd. Van eene aankondiging
dat de vroeger uitgesproken voorspelling moest gewijzigd
worden, is daar geen spraak. Dezelfde Apostel, die voor-
heen den raad had gegeven om te Schoonehavens te blij-
ven, omdat hij voorzag dat de vaart met averij en groot
verlies, niet alleen van de lading en het schip, maar ook
van het leven der reizigers geschieden zou, deelde thans
mede dat wel het schip zoude verloren gaan, doch de
schepelingen zouden behouden worden. Deze mededeeling
berustte op eene hoogere openbaring, die hij ontvangen had.
Een engel van den God, dien hij toebehoorde, was hem
1) Zij die de verschijning van den Engel opvatten als een droomge-
zicht, dat de Apostel, om meer ingang aan zijne woorden te verschaffen,
slechts als een werkelijke openbaring uit den hemel voordraagt, komen
er nog minder goed af. Wat Paulus als hoogere openbaring geeft, is
niets anders dan zijne eigene zienswijze en gedachten, die voor tamelijk
hoogmoedig en baatzuchtig te houden zijn.
245
dezen nacht verschenen en had hem bekend gemaakt, niet
alleen dat bij zelf aan het dreigend gevaar zou ontkomen,
maar dat ook allen, die met hem reisden, hem geschon
ken waren. Hieruit volgt nu niet dat Grod eigenlijk beslo-
ten had hen te laten omkomen. De vroeger door Paulus
gekoesterde meening dat zij, indien men zijn raad in den
wind sloeg, het leven verliezen zouden, was — de Hande-
lingen maken hiervan althans geen melding — niet op eene
goddelijke openbaring gebouwd. De Apostel kon zeer goed
het verlies van menschenlevens beschouwen als het gevolg
van de voortzetting der reis, zonder in dit zijn gevoelen
de uitdrukking te vinden van het door God omtrent het
lot der schepelingen genomen raadsbesluit. Waar wordt
verder vermeld dat Paulus voor zijne medereizigers gebe-
den had ? Waar dat zijne voorbidding den toorn Gods had
gestild en Hem had bewogen de ongelukkigen van den
dood te redden ? In de woorden ksxxpkjtm croi o hoq wxvTxg
Touq TTXéovTxg (jlstoc (TOV ligt niet opgesloten dat de Apostel
om het behoud van hun leven gesmeekt heeft, maar alleen
dat hunne redding een gunst zoude zijn, door God aan Paulus
bewezen, m. a. w. dat zij om zijnentwil zouden behouden
worden. Wij zien niet in dat deze voorstelling iets Gode
onwaardigs bevat.
Voor het overige laat zich het feit van des Apostels
optreden gemakkelijk verklaren uit den treurigen toestand ,
waarin zich de schepelingen bevonden, een toestand die
noodwendig het onderscheid in rang en stand op den
achtergrond drong, maar tevens aan Paulus, die uitmuntte
in geestkracht en kinderlijk geloofsvertrouwen op den God,
dien hij toebehoorde, de schoone gelegenheid bood zich,
246
tot vertroosting en bemoediging zijner reisgenooten , meer
op den voorgrond te plaatsen. Niet onaannemelijk is
tevens dat, in deze omstandigheden, de door hem gespro-
ken woorden een gunstigen indruk op zijne hoorders ge-
maakt hebben. Zij die den God van Paulus niet kenden,
moesten zich natuurlijk voorstellen dat de gevangene het
oog had op eene openbaring, welke hij ontvangen had
door middel van een Wezen, dat aan een der heidensche
goden ten dienste stond. Welke geringe waarde, in ge-
wone omstandigheden, eene zoodanige tijding voor de sche-
pelingen ook .mocht gehad hebben van iemand, die in hun
oog van de een of andere misdaad was beticht, waarover
hij zich te Rome moest verantwoorden, het was iets anders
nu men alle hoop op levensbehoud had opgegeven en zich
in een toestand bevond, waarin men elk uitzicht op red-
ding met vreugde pleegt te begroeten. Hoezeer voor een
ander, die zich niet mede in deze benarde omstandig-
heden bevond, de opmerking ook voor de hand mocht
liggen dat die God, als hij werkelijk zoo machtig was en
zooveel belang in den gevangen Paulus stelde, dat alle
schepelingen om zijnentwil zouden behouden blijven, dan
beter gedaan had zijne macht aan hem wat vroeger te
toonen, en hem te bewaren voor de banden, waarin hij
zich thans bevond, wij gelooven dat de reisgenooten van
den Apostel in dezen tijd van hoogen nood eerder ge-
neigd waren zich, op grond van zijne uitspraak, met de
hoop op re Iding uit het dreigend doodsgevaar te vleijen,
dan met de plechtige verzekering van den gevangene den
draak te steken. Of zij evenwel aan zijn belofte geloof
geslagen hebben of niet, doet hier eigenlijk niets ter zake,
247
In geen geval geven de omstandigheden, waarin zich Paulus
bevond, aan zijne woorden — gelijk Straatman wil — een
komisch karakter, op grond waarvan men de geloofwaar-
digheid van het bericht der Handelingen in twijfel zou
kunnen trekken.
Het was de veertiende nacht na de afvaart van Kreta
toen het scheepsvolk omstreeks middernacht, misschien
door het eigenaardige bruischen der branding, vermoedde
dat men in de nabijheid van land was. Men wierp het
dieplood uit en peilde twintig vademen; een weinig later
vijftien. Om nu niet hier of daar op klippen te geraken,
werden van den achtersteven vier ankers uitgeworpen,
en zoo wachtte men den dag af. Het scheepsvolk trachtte
echter van het schip te ontvluchten en liet de boot in zee
neder, onder voorwendsel dat het ook van den voorsteven
ankers wilde uitbrengen; Paulus maakte den hoofdman en
de krijgsknechten op dit plan opmerkzaam, en zeide dat
zij niet konden behouden worden, indien het scheepsvolk
het vaartuig verliet. Aanstonds hieuwen toen de soldaten
de touwen af en lieten de boot wegdrijven.
Hoewel dit laatste voorval, vs. 30—32, op zich zelf
niets ongeloofwaardigs heeft, zoo gaat, volgens Straatman,
die geloofwaardigheid eerst dan door, als wij ons weder
den hoofdman en zijne krijgsknechten wegdenken, en Pau-
lus als een vrij man beschouwen. Het uitbrengen van
ankers uit den voorsteven van een schip, dat naar het
land werd toegedreven, en reeds van het achterschip door
vier ankers werd gehouden, was, meent hij, een voor-
wendsel zoo onnoozel, dat het alleen tegenover onkundige
passagiers, niet tegenover romeinsche krijgslieden, kon
248
gebruikt worden. Wij doen hiertegen opmerken dat dit
bezwaar in zeker opzicht blijft bestaan, ook als wij den
centurio met zijne soldaten uit het verband verwijderen.
Indien het voorwendsel der matrozen zoo geheel onnoozel
geweest is, wekt het namelijk bevreemding dat niet alleen
de romeinsche soldaten, die geacht moeten worden beter
met het krijgswezen dan met de zeevaartkunde op de
hoogte geweest te zijn, zich hierdoor hebben laten blind-
doeken, maar ook de overige passagiers, omtrent wier
nautische kennis zich niets laat bepalen. Op grond van
het bericht der Handelingen laat zich echter niet vast-
stellen dat het scheepsvolk werkelijk op deze wijze de
Romeinen om den tuin heeft pogen te leiden; er wordt
alleen, gemeld dat zij trachtten te ontvluchten en, voor-
gevende dat zij van den voorsteven ankers zouden uitbren-
gen , de boot in zee nederlieten. Dat zij nu op deze wijze
de romeinsche soldaten wilden bedriegen, is niet zeker.
Veeleer laat zich uit de omstandigheid, dat Paulus den
hoofdman en de krijgsknechten op het dreigend gevaar
opmerkzaam maakte i), afleiden dat de matrozen dit voor-
wendsel alleen tegenover de passagiers hebben gebruikt,
1) Overbeck S. 456. „Auch die Versicherung, vs. 31 (^aS^vat où Swxiree),
stimmt nicht zur Voraussagung, (vs. 22), die sie jeden fallsbeschränkt."
Vgl.-hierover Calvijn comm., die schrijft: „Sed mirum est, quod reliquos
vectores salvos posse fieri negat, nisi retentis nautis: quasi vero Dei
promissionem exinanire penes ipsos fuerit. Respondeo, Paulum hic de
potentia Dei praecise non disputare, ut eam a voluntate et mediis seiun-
gat: et certe non ideo fidelibus virtutem suam Deus commendat, ut
contemptis mediis torpori et socordiae indulgeant vel temere se proiiciant,
ubi certa est cavendi ratio", vgl. Baumg. S. 411 ff.
249
terwijl cle romeinsche soldaten misschien geen acht sloegen
op hetgeen door het scheepsvolk werd verricht.
Groot bezwaar heeft Straatman verder tegen de handel-
wijze van den centurio die, door Paulus gewaarschuwd,
de touwen liet kappen, waaraan de boot hing. „Dat mid-
del ," schrijft hij, „was ongetwijfeld afdoende, maar toch
ook onnoodig. De boot was voor de bedreigde schepelingen
van groot belang, misschien wel het eenige middel om be-
houden aan land te komen. Vooral de centurio, die ge-
vangenen te transporteren bad, moest op de boot dubbel
acht geven, en maatregelen nemen om, als het op het
gebruik aankwam, voor zich, zijne manschappen en ge-
vangenen , een woordje meê te spreken i). Maar in plaats
van door zijne soldaten de boot weêr te laten inhalen, en
er eene wacht bij te plaatsen met bevel om den eersten
die bet waagde, zonder bevel van daartoe bevoegden, de
hand aan dat reddingsmiddel te slaan, gevoelig aftewijzen,
laat hij de touwen kappen en de boot wegdrijven. De sol-
daten, die straks aanstonds bereid zijn de gevangenen te
dooden, zouden, begrijpende wat er voor hen van het
behoud der boot afhing, wel zorg hebben gedragen dat
de hoofdman werd gehoorzaamd, en alle overige passagiers
hun de behulpzame hand hebben geboden" (328).
Het is hier niet de vraag of de hoofdman zich verstan-
dig en overeenkomstig het welbegrepen belang der reizigers
gedragen heeft, toen hij de touwen liet kappen en de boot
1) Straatman houdt het voor waarschijnUjk dat de boot „reeds vroe-
ger, bij het overboord werpen van al het scheepsgereedschap, was ver-
dwenen". bl. 328. Was dit in het welbegrepen belang der schepelingen ?
250
afdrijven, maar alleen of het onwaarschijnlijk moet geacht
worden dat hij inderdaad zoo heeft gehandeld. Naar het
ons voorkomt laat zich, met het oog op het bericht der
Handelingen, op deze vraag geen beslist bevestigend ant-
woord geven. De mededeeling van het voorgevallene is te
beknopt dan dat men, op grond hiervan, zou mogen vast-
stellen dat het feit heeft plaats gegrepen op eene wijze, die
de handelwijze van den centurio niet volkomen zou kunnen
verklaren. Is het bijv. ondenkbaar dat een paar krijgs-
lieden, na vernomen te hebben wat de matrozen in hun
schild voerden, zonder het bevel van den hoofdman af te
wachten, in alle haast de touwen hebben afgehouwen om
hun noodlottig plan te verijdelen, zonder te bedenken dat
zij een redmiddel prijs gaven, dat voor het behoud der
schepelingen van groot belang kon zijn ? i) Is het on-
waarschijnlijk dat de centurio, indien hij werkelijk last
gegeven heeft om de touwen te kappen — het wordt door
de Handelingen niet uitdl-ukkelijk vermeld — dit in over-
ijling heeft gedaan, verontwaardigd over de trouweloosheid
der bemanning? Is het onwaarschijnlijk dat het ijverig
streven van Julius, om de opvarenden van het dreigend
gevaar te verlossen, hem een maatregel heeft doen nemen,
dien hij, na kalm overleg, zelf als onberaden moest ver-
oordeelen? De Handelingen laten ons hieromtrent in het
onzekere. De onbekendheid met de bijkomende omstandig-
4) „Man wird das Verfahren der Soldaten", schrijft Overbeck S. 456,
„sehr natürlich aus rücksichtsloser Erfüllung ihrer amtlichen Pflicht
erklären können. Zur Aufrechthaltung der Disciplin in der gemeinsamen
Gefahr berufen, schneiden sie jeden ferneren Versuch der in dieser
Lage zumal unentbehrlichen Seeleute sich ihr zu entziehen al.i."
251
heden geeft evenwel geen recht om vasttestellen dat zich
hieruit de handelwijze van den centurio niet laat verklaren,
geen recht om, uit het oogenschijnlijk bevreemdende van
zijn gedrag, tot de ongeloofwaardigheid van het bericht
te besluiten.
Bi] nadere beschouwing moet, volgens Straatman, niet
alleen de centurio met zijne soldaten uit het verband
worden verwijderd, maar de geheele episode als een ver-
dichtsel van den schrijver der Handelingen beschouwd
worden. „Het was stikdonkere nacht", zoo schrijft hij,
„de zee was onstuimig, niemand wist waar men zich be-
vond, alleen toonde het dieplood dat men het land naderde.
Het scheepsvolk deed wat in die omstandigheden het ééne
noodige en mogelijke was, het wierp vier ankers van den
achtersteven uit, om de vaart van het schip te stoppen
en wenschte vurig dat het dag mocht worden, aangezien
er in het holle van den nacht niets was te beginnen.
Hoe konden zij nu echter op de gedachte komen om met
de boot te ontvluchten? Zoo lang de vier ankers het hiel-
den , hadden zij niets te vreezen, maar in de kleine boot,
op de onstuimige baren, en in de nabijheid eener onbe-
kende kust, met de kans om ergens op klippen te bersten
te stooten, het schip te verlaten, was waanzin" (326).
\'t Is hier wederom de onvolledigheid van het bericht,
die Straatman noopt zijne geloofwaardigheid in twijfel te
trekken. De Handelingen vermelden alleen dat het scheeps-
volk uit het schip trachtte te ontvluchten, niet waarom
het dit trachtte te doen. Ook het verband geeft hierom-
trent geene opheldering. Derhalve mag men vaststellen
dat, op het standpunt van dit geschrift, niet valt uitte-
252
maken wat de matrozen bewoog tot genoemde poging de
toevlucht te nemen i). Maar hieruit volgt nu toch niet
dat geen zoodanig motief aanwezig geweest is, waardoor,
ook in deze omstandigheden, de poging van bet scheeps-
volk voor iets anders dan waanzin kon gelden. Waarom
zij in die omstandigheden het schip trachtten te verlaten,
weten wij niet; wil men evenwel de poging zelf voor
waanzin en daarom het bericht dienaangaande voor onhis-
torisch verklaren, dan dient men toch eerst aangetoond
te hebben, dat zij geen voldoenden grond hadden om aldus
te bandelen. Dit deed Straatman niet. Heeft men hier
bovendien aan een verdichtsel van den schrijver der Han-
delingen te denken, dan is het de vraag welke bedoeling
deze met de inlasscbing dezer episode gehad heeft. Te
vergeefs wordt op deze vraag bij onzen schrijver een ant-
woord gezocht.
Straatman is van oordeel dat het verhaal beter door-
loopt als vs. 30—33 uit het redebeleid wordt weggenomen.
Op het bericht, vs. 29 (de schepelingen wenschten dat het
dag werd), volgt dan aanstonds vs. 33: „en totdat (tegen)
het dag zou worden SI ov ï^fzsXXsv ^izspa yhsa-êon),
vermaande Paulus allen dat zij spijze zouden nemen". „Wie
ziet niet dadelijk", roept Straatman uit (bl. 327), „dat zoo
1) Meyer: „um bei der Nähe des Landes das Gewisse für das Unge-
wisse zu nehmen". Lange\'s Bibelw. „Die Matrosen hielten ohne Zweifel
das Schiff für zu übel zugerichtet, dasz sie fürchteten, es möchte die
Nacht nicht überdauern; zugleich fürchteten sie, die Küste möchte
der Art sein, dasz das Schiff nicht mit irgend einem günstigen Erfolg
stranden dürfte". De Handelingen spreken noch van het één, noch van
het ander.
253
het oorspronkelijk reisverhaal wordt hersteld, daar op den
wensch dat de dag mocht aanbreken noodwendig het
begin van vs. 33 past: „En tot dat het dag werd, enz."
Van die noodwendigheid is niets te bespeuren. Men zou
even goed ook vs. 30—39 uit het verband kunnen ver-
wijderen en dan beweren dat op „zij wenschten dat het
dag werd" (vs. 29) aanstonds vs. 39 heeft moeten volgen,
„toen het nu dag geworden was. enz." Tegen de meening
van Straatman doen wij evenwel opmerken dat de, na
het verhaal van de poging tot ontvluchting, en van de
wijze waarop deze verijdeld werd, duidelijkheidshalve inge-
voegde uitdrukking: a,xpi Ti ov iliizeKXsv ^i^spa yivs^^on, vs.
33, tamelijk overbodig geweest ware, indien zij onmiddelijk
door svxovro •yavsaêoit, vs. 29, ware voorafgegaan i).
OpmerkeKjk is het dat juist hetgeen, volgens Straatman,
tot het oorspronkelijk reisverhaal schijnt te behooren, vs.
33 en vervl. (het bericht van de vermaning, die Paulus
tot zijne reisgenooten richt, om zich door voedsel te ver-
sterken enz.), door Overbeck als eene inlassching van Lukas
wordt beschouwd. Behalve de voor hem beslissende om-
standigheid dat deze plaats met de, naar zijne meening,
ingeschovene pericope (vs. 21—26), niet alleen den alge-
meenen inhoud — de opwekkende (vgl. svövf/M Ts yavóiu^evoi,
VS. 36, met avêv^ans, vs. 25) voorspelling van Paulus —
maar ook de aanknooping van de io-zr/cz gemeen heeft,
moet de paralel tusschen vs. 34 {ov^avog yxp u(jt,kv ^p)^ xtto
1) Overbeck S. 458 „Auch schehit das ccxpt Ss ou s,«. ysv. vs. 33, eine
ungeschickte Anknüpfung an den Zusammenhang der Quelle zu sein,
da sich diese Zeitbestimmung zwischen vs. 29 und vs. 39, im Grunde
von selbst verstand".
254
rij? xsCpxA^c xttqxsItxi) en Luk. 21 : 18 voor zijn gevoelen
pleiten \'). Is het gebruik der spreekwoordelijke uitdruk-
king, welke ook herhaaldelijk in de schriften des O V.
gebezigd wordt (vgl. 1 Sam. 14:45; 2 Sam. 14:11;
1 Kon. 1 : 52), te algemeen om uit de genoemde overeen-
komst een stellig besluit te trekken, van meer gewicht
is de bedenking door Overbeck ontleend aan het verband
waarin Hoofdst. 27:33—36 voorkomt. De plaats kan,
volgens hem, niet alleen gemist worden, zonder dat de
samenhang verbroken wordt, maar blijkt duidelijk in dit
verband ingeschoven te zijn. „Wir erhalten nämlich",
schrijft hij, „durch den gegenwärtigen Text, wenn nicht
zwischen Nacht und Morgen zwei ganz selbständig neben-
einander stehende Mahlzeiten, so doch eine, welche zwei-
fach motivirt ist, einmal durch die Aufforderung des P.
(vs. 33 ff.), sodann durch die Nothwendigkeit den Mund-
vorrath preiszugeben (vs. 38). Sehr wahrscheinlich gehört
diese Motivirung ursprünglich der Quelle und jene erst
der Ueberarbeitung an". — Het aangevoerde bezwaar rust
op eene onjuiste beschouwing van het bericht zelf. Even-
min als van twee maaltijden, is hier van twee motieven
voor het houden van één maaltijd sprake. Volgens de
Handelingen spoorde Paulus zijne medereizigers aan zich
door het gebruiken van voedsel te versterken; men gaf
aan zijn vermaning gehoor en volgde zijn voorbeeld: „Zij
werden allen goedsmoeds en nuttigden ook zelve spijze"
(vs. 36). „En", lezen wij verder, „nadat zij van spijs ver-
zadigd waren {jiopsaêèvTSi; Sè rpocpijg), lichtten zij het schip
1) Zeiler zegt, S. 545, dat de woorden vs. 34 met Luc. 24 : 48 „in
bedenklicher Verwandtschaft" staan.
255
door het koren i) in zee te werpen" (vs. 38). Volgt hieruit
nu dat er twee maaltijden gehouden zijn? Geenszins. Maar
is het dan de bedoeling van den schrijver aantewijzen,
dat het gebruiken van voedsel is gemotiveerd èn door de
toespraak van Paulus, èn door het voornemen om het
koren in zee te werpen? Evenmin. Paulus spoort zijne
reisgenooten aan zich door bet nemen van spijs te ver-
kwikken. Men geeft dien raad gehoor. Men houdt een
maaltijd. Daarna lichten zij het schip. Dat het voornemen
om het koren in zee te werpen reeds bestaan heeft, vóór
men tot het houden van een maaltijd overging, laat zich
uit het bericht der Handelingen niet opmaken. Het is zeer
goed denkbaar dat dit plan eerst gevormd is, nadat men
van spijze verzadigd was. A.1 moest echter toegegeven wor-
den dat wij hier aan twee motieven voor bet houden van
één maaltijd te denken hebben, hiermede is niet bewezen
dat de pericope, vs. 33—^36, voor eene inlassching te hou-
den is. Moet men het dan zoo geheel onwaarschijnlijk
achten dat de schepelingen zich, zoowel door de toespraak
en het voorbeeld van Paulus^), als door de voorgenomen
1) Bij TOV ffïTov denken sommigen (Smith, Hackett, Baumgarten) aan
het koren, waarmede het schip bevracht was, anderen (Meyer, Bisping,
Overbeck) aan de levensmiddelen, den proviant.
2) Iemand die handelde gelijk Paulus, volgens vs. 33 en vervl., kan,
volgens Straatman, geen gevangene zijn, omdat gevangenen in den regel
niet te vermanen hebben, geen beschiking hebben over zich zelven, niets
kunnen aangeven, geen brood nemen, maar eten wat hun gegeven wordt,
in één v/oord geheel anders doen dan Paulus, enz. (bl. 327). Indien men
slechts de positie van den Apostel op het schip en de omstandigheden,
waarin hij zich met zijne reisgenooten bevond, in aanmerking gelieft te
nemen, heeft het gedrag van den gevangen Paulus niets bevreemdends.
256
lichting van het schip, lieten dringen zich door het nemen
van voedsel te versterken?
In de Handelingen wordt het getal der schepelingen op
276 gesteld. Dat zal wel een paar honderd zielen te veel
zijn, zegt Straatman. „De schrijver der Handelingen," zoo
gaat hij voort, „schijnt echter aan die vergrooting on-
schuldig te wezen, daar het Vatikaansch handschrift de
tweehonderd vóór zes en zeventig weglaat. Wellicht heeft
een afschrijver hier ter plaatse door de S, welke als cijfer-
teeken in het Grieksch tweehonderd beteekent, en de laatste
letter is van het in den tekst aan het getal 76 vooraf-
gaande voegwoord, dubbel te nemen, de vergrooting ver-
oorzaakt, welke te minder in het oog viel, omdat de aan-
wezigheid van een centurio met zijne onderhebbende man-
schappen op eene sterke bemanning scheen te wijzen" (327).
Deze meening is onjuist. Alle handschriften hebben "hioi-
nóa-ioci; de Vaticanus alleen niet. Wat ligt nu voor de hand?
Aan te nemen, met Straatman, dat de lezing van B de oor-
spronkelijke is, en de afwijking in de andere handschriften
uit de herhaling van de g, de laatste letter van het in
den Vaticanus aan het getal voorafgaande woord, moet
verklaard worden, of dat hxicócncii tot den oorspronkelijken
tekst behoort en de afwijking van B aan een andere reden
is toeteschrijven ? Onzes inziens het laatste. De eerste
onderstelling geeft geene bevredigende oplossing, aangezien
het woord ag, waarvan de laatste letter tot de afwijking
in de overige handschriften aanleiding zou gegeven heb-
ben , alleen in den Vaticanus voorkomt. De afschrijver kon
er niet toe komen door verdubbeling der Sigma de ver-
grooting to veroorzaken, daar hij niet ug maar ttAij/w liet
257
voorafgaan. Daarentegen is het waarschijnhjk dat de variant
in B juist uit het, alleen in dat handschrift voorkomende,
woord w? moet verklaard worden, en de schrijver gemeend
heeft de tr, die hanómm moest aanduiden, reeds geplaatst
te hebben toen hij de eindletter van wc had neergeschre-
ven , of de voorgaande » van Tv^xicp herhaald en met o- {^laxó-
Tixi) tot één woord (m?) vereenigd heeft. Wij nemen dus
aan dat de schrijver der Handelingen het getal der sche-
pelingen op 276 heeft gesteld, en er bestaat geen grond
om te beweren dat dit wel een paar honderd zielen te veel
zal zijn. Met de grootte en de bemanning van het alexan-
drijnsche schip (vs. 6) zijn wij ten eenenmale onbekend.
Dat een getal van 276 niets buitengewoons is, blijkt uit
Fl. Jos. Yita § 3, waar wij lezen dat een schip, waarop
zich ook Josephus bevond, in de Adriatische zee schip-
breuk leed en zonk met zeshonderd menschen. {^oiTrrnr-
SsvTog yoip ^fzaiv toü TrXoiov kxtx (ji.£tov tov \'Aêplxv, Tspt s^x-
xocrlouc tÓv xptêfiov ovrsg, ïl oK\'/ig T^g vuzTog èv>j^xf/,£êx).
Toen het nu dag geworden was stelde men alles in het
werk om den onbekenden oever, die zich voor hen uit-
strekte, te bereiken; de ankers werden gekapt en aan de
zee overgelaten, de roerbanden losgemaakt, het razeil naar
den wind opgehaald. Maar op eene droogte vervallen,
deden zij er het schip op stranden en de voorsteven,
daarin vastgeloopen, bleef onbewegelijk, doch de achter-
steven werd door de branding uiteengeslagen (Hoofdst.
27 : 39—41). De krijgsknechten nu, zoo leest men ver-
der, hadden het plan [tüv cttpxtiüjtüv (SovXij iyévsTo) om
de gevangenen te dooden, opdat niemand met zwemmen
ontvluchten zou.
17
-ocr page 274-258
Straatman merkt hierbij op dat romeinsche soldaten niet
gewoon waren op eigen hand dergelijke plannen te bera-
men, althans ze niet ten uitvoer te brengen, vooral niet
waar het personen betrof, over wie zij niets hadden te
zeggen of te bevelen. „Niet zij", schrijft hij, „maar de
centurio had te beslissen wat er met de gevangenen zou
worden gedaan, en al verwachtten zij nu ook het bevel
om de gevangenen van het leven te berooven, zoo lang dat
bevel achterwege bleef, hadden zij niets te overleggen noch
te doen. En daar Julius zooveel in zijn vermogen was
zorg moest dragen dat hij zijne gevangenen te Rome bracht,
was het natuurlijk dat hij, ook zonder door de liefde voor
Paulus daartoe gedrongen te worden, dat bevel niet gaf,
waartoe hij oordeelde dat geene termen bestonden" (328).
Het is de vraag of het onwaarschijnlijk moet geacht
worden dat de soldaten het voornemen hadden om de ge-
vangenen te dooden. Aangenomen dat zij niet gewoon waren
op eigen hand dergelijke plannen te beramen i), of zonder
bevel ten uitvoer te brengen; indien zij werkelijk van den
centurio het bevel verwachtten om de gevangenen van het
leven te berooven, wekt het niet de minste bevreemding
dat zij niet alleen voornemens waren den gevangenen alle
kans tot ontvluchten te benemen, maar ook zich gereed
maakten om het bevel te volvoeren dat hun, naar zij meen-
den, zoo aanstonds zou gegeven worden.
De soldaten werden in de uitvoering van hun voornemen
1) Lange, Bibelw. „Dieser Plan ging dai-aus hervor, dasz die Bewa-
chenden bei schwerster Ahndung dafür verantwortlich waren. Keinen
entweichen zu lassen".
259
verhinderd door den hoofdman, die Paulus wilde behouden
[ßov\'Aoi^svoq ^nzffcccrxi tóv ïlxuXov VS. 43). Zonder genoeg-
zamen grond wil men in de laatste woorden een toevoegsel
zien 1). Het feit dat Julius den Apostel menschlievend
behandelde (vs. 3) bewijst niet dat de romeinsche centu-
rio de overige gevangenen niet zou hebben laten ombren-
gen , indien de sympathie voor Paulus hem hiervan niet had
terug gehouden. Dat deze handelwijze niet in strijd zou
geweest zijn met hetgeen de romeinsche krijgsoversten in
dergelijke gevallen plachten te doen, toont het plan door
de soldaten opgevat. Wordt overigens van de verhouding,
die VS. 42 tusschen Julius en Paulus onderstelt, uit-
drukkelijk slechts VS. 3 {(piXccvSpccTrog ts o \'lóüKiog t^ TIxväcc
Xpi^(Tizf4,svog) melding gemaakt, uit het gedrag van den
Apostel op het schip blijkt duidelijk, dat zijne positie zeer
van die der andere gevangenen verschilde, hetgeen niet
wel mogelijk was, zoo hij zich niet de bijzondere toege-
negenheid van den hoofdman had verworven.
Allen 3) kwamen behouden aan land en werden door de
4) Acht Overbeck dit nauweUjks aan eenigen twijfel onderhevig,
Zeiler vermoedt slechts en schrijft S. 290. „Wenn man einerseits sagen
kann, es möge doch das Interesse für Paulus sein nächster und haupt-
sächlichster Beweggrund gewesen sein, so lässt sich andererseits auch
die Möglichkeit nicht abweisen, dass jener kurze Beisatz, der ohne
allen Nachtheil für Construction und Zusammenhang fehlen könnte,
dem ursprünglichen Bericht erst von späterer Hand beigefügt sei, um
auch dadurch den Eindruck in\'s Licht zu stellen, welchen der Apostel
selbst auf den Römer, dessen Gefangener er war, gemacht hatte".
2) Als Hand. 27 : 44 niet met zoovele woorden vermeld stond dat allen
aan land waren gekomen, zou Straatman geneigd zijn te onderstellen
dat hoofdman Julius met zijne krijgsknechten en de overige gevangenen,
17*
-ocr page 276-260
inboorlingen met welwillendheid onvangen i). De Hande-
hngen berichten dat een vuur werd ontstoken en uit den
bijeengebrachten hoop rijzen een adder te voorschijn kwam,
die de hand van Paulus vatte. Toen de inboorlingen het
dier aan zijne hand zagen hangen hielden zij hem voor
een moordenaar, dien de wraak niet liet leven nadat bij
aan de zee ontkomen was — doch zeiden dat hij een god
was, toen zij bemerkten dat hem, nadat hij de adder had
afgeschud, niets vreemds overkwam.
behalve Paulus, in de golven hun\' dood hadden gevonden. Van het
oogenblik namelijk dat de Apostel het eiland Malta betreedt, is er van
den centurio geen spraak meer. (329) — Op welke wijze men dit ver-
schijnsel ook poge te verklaren, de berichten zijn niet daarom reeds
minder geloofwaardig, omdat hoofdman Julius c. s. daarin niet meer
voorkomt. Een verdichter, gelijk Straatman zich dien voorstelt, zou
licht gezorgd hebben ook hier het een of ander van den centurio mede
te deelen, om zich toch vooral te vrijwaren tegen het vermoeden, dat deze
niets anders was dan het product zijner scheppende verbeeldingskracht.
1) Overbeck wijst op de eigenaardigheden van den verhaaltrant der
pericope Hoofdst. 28:1—40. In onderscheiding van hetgeen voorafgaat
vindt hij hier kortheid, onbepaaldheid en eene zeer oppervlakkige chro-
nologie. Onaannemelijk wordt het gevoelen van Klostermann geacht, die
den samenhang van Hoofdst. 27 en 28 meent te kunnen verklaren
door de opmerking, dat de schrijver onder de lotgevallen der reizigers
op Malta slechts die heeft gekozen waaruit blijkt „quomodo Paulus se
habuerit", namelijk hoe hij toonde een gezant van God te zijn door aan
een levensgevaar te ontkomen (vs. 1—6), deels door, zelfs in den meest
hulpbehoevenden toestand, een werktuig van goddelijke hulp onder
noodlijdenden te zijn. Overbeck zelf is van oordeel dat de oorspronke-
lijke inhoud der bron „bedeutend reducirt" is. — Eene poging te doen
om het eigenaardige van genoemd verband te verklaren, ligt niet binnen
ons bestek. Aangenomen toch dat wij hier slechts een klein gedeelte
van het oorspronkelijk bericht voor ons hebben, hiermede is omtrent
de ongeloofwaardigheid van het medegedeelde niets bewezen.
261
Mag het even overbodig geacht worden hier te wijzen
op de verschillende pogingen, die aangewend zijn om dit
voorval natuurlijk te verklaren, als de bezwaren aan te
geven waardoor deze verklaring wordt gedrukt, met Over-
beck zijn wij van oordeel dat, in de Handelingen, dit ver-
haal als wonder bedoeld is, daar het slechts, zoo opgevat,
in den samenhang past. Krijgen de door de voorstanders der
rationalistische verklaring ingebrachte bedenkingen evenwel,
volgens hem, meer gewicht, als men afziet van het verband i);
ook in dit geval zouden zij niets bewijzen indien moet toe-
gegeven worden dat het geheele bericht niets beteekent,
wanneer het niet ten doel heeft een wonder te verhalen.
Overbeck meent echter dat het zwaartepunt van het verhaal
ook kan gezocht worden in de verklaringen, die de bar-
baren omtrent den Apostel afleggen, vs. 4 en 6, en het
gebeurde was dan niet bericht als wonder, maar als
„Beispiel des Aberglaubens oder der naturwüchsigen Un-
bedachtsamkeit der Insulaner". Hij wijst op de mogelijk-
heid dat de schrijver der Handelingen het geheele verhaal,
VS. 3—6, in zijne bron heeft ingelascht. Weinig beteekenend
zijn echter de gronden die aangevoerd worden, om deze
mogelijkheid tot waarschijnlijkheid te verheffen. Het eenigs-
zins matte einde (vs. 6) laat lich gemakkelijk verklaren,
indien het contrast van de oordeelvelligen, welke de
barbaren omtrent den Apostel Paulus uitspreken, de be-
1) Moet Overbeck toegestemd worden dat men niet, gelijk Meyer
wil, noodwendig behoeft te onderstellen, dat de omstanders den
beet van de adder werkelijk gezien hebben, doch alleen dat zij geloofden
dien te zien, er is geen grond om aan te nemen dat hunne meening in
dit geval onjuist is geweest.
262
doeling van het verhaal duidelijk moet maken; doch ook
bij verwerping van dit gevoelen verbiedt het ons geenszins
aan „eine selbsterlebte Scene" te denken. Er wordt verder
gevraagd of de reisgenooten van Paulus eene zoo stomme
rol zouden gespeeld hebben, als de berichtgever zelf het
voorval had bijgewoond, \'t Is alles behalve onwaarschijnlijk
dat die reisgenooten werkelijk een stomme rol hebben
gespeeld, en dan had de verslaggever niets van hen te
melden; \'t is ook mogelijk dat zij niet een stomme rol
gespeeld hebben, en in dit geval kan de schrijver wie
weet hoevele redenen gehad hebben, om van hen te zwij-
gen; geeft dat zwijgen nu grond om te vermoeden dat
hij geen ooggetuige is geweest? En wat de houding van
Paulus betreft, zelfs van het standpunt van den vervaar-
diger der Handelingen, meent Overbeck, is het opmerkelijk
dat bier een protest tegen het sXsyov ^aöv avrh shxi ont-
breekt. Maar dit bewijst juist dat de auteur van de Han-
delingen dit bericht niet verzonnen heeft, daar hij, in
een ander geval, ook hier den Apostel, evenals Hoofst.
10:25 vgl. 14:11, tegen de meening der inboorlingen
zou hebben laten protesteeren. Dat de Apostel zich tegen
het VS. 6 geuite gevoelen verzet heeft, wordt niet mede-
gedeeld, waaruit evenwel niet volgt dat het niet plaats
heeft gehad.
Terwijl Overbeck de uitspraak der barbaren, vs. 4, Yldv-
Tooq (povsóq £(TTiv O xvêpccTVOg ouTOq, ov ^ixa-ccêivTX |jc rijg êxKxa-
(TVjg ^ \'^iy.yi c^ijv ovx sixasv, houdt voor eene van die kleine
trekken, welke door den vervaardiger zijn toegevoegd om
het Heidendom te karakteriseeren (vgl. Hoofdst. 14: 11;
17 : 18, 21, 23), voert hij geen enkelen grond aan, waar-
263
uit zou kunnen volgen dat de inboorlingen omtrent den
Apostel dat gevoelen niet hebben gekoesterd. Ook de om-
standigheid dat de schrijver, in één adem en zonder meer,
de bewoners van Malta „barbaren" noemt, en hen van de
AUyi laat spreken, steunt het vermoeden niet, dat het be-
richt oorspronkelijk niet één geheel is geweest. Het is
immers niet onnatuurlijk dat de persoon, die de inboorlin-
gen „barbaren" noemt, van hetzelfde standpunt aan de
wrekende godheid der Puniers duidelijkheidshalve den naam
van dinyi geeft. De opmerking eindelijk dat het verhaal,
VS. 3—9, de Mare. 16 ; 18 uitgesproken belofte vervult,
geeft aan eene onbevooroordeelde kritiek niet de minste
aanleiding hier aan interpolatie te denken i).
Tegen de geloofwaardigheid van hetgeen ons verder,
omtrent \'s Apostels verblijf op Malta, is medegedeeld, zijn
verschillende bezwaren in het midden gebracht. Volgens
Straatman had Julius, aanstonds nadat allen behouden aan
land waren gekomen, zijne soldaten en gevangenen bijeen
i) Stemt men toe dat wij hier een verhaal van een wonder voor ons
hebben, dan bestaat er voor hen, wier kritiek zich niet, met die van
Straatman, verpUcht gevoelt wonder en historische waarheid voor twee
begrippen te houden, geen bezwaar om aantenemen dat het medege-
deelde werkelijk heeft plaats gehad. De bedenking dat thans op Malta
geen vergiftige adders meer gevonden worden, verliest hare kracht
door de opmerking, dat er ook andere landen zijn waar zij vroeger
waren, doch thans niet meer voorkomen. „Auch in anderen Gegenden
verschwinden die giftigen Reptilien in gleichem Maasstab, wie die Wal-
dungen gelichtet werden und die Cultur des Bodens zunimmt, und
schwerlich giebt es ein Stück Erde von gleichem Umfang, welches in
so durchaus cultivirtem, durch Menschenhand kunstvoll bearbeitetem
Zustande wäre, als das heutige Malta". Trip. S. 144.
264
moeten zoeken en maatregelen nemen om aan de laatsten
het ontvluchten te beletten „Doch," zoo schrijft hij, bl.
329, „in plaats van Paulus op nieuw in verzekerde be-
waring te zien genomen, vinden wij hem door den aanzien-
lijksten eilander drie dagen lang gastvrij onthaald, waaruit
blijkt dat hij niet langer als gevangene werd beschouwd ,
daar Publius, zoo heette de gastheer, wel aan geen ge-
vangene die groote gastvrijheid zou hebben betoond, en
het niet waarschijnlijk is dat hij, behalve Paulus en zijn
gezelschap, ook den centurio met de overige krijgsknechten
en gevangenen zal hebben geherbergd." Terwijl sommige
uitleggers van oordeel zijn dat Publius de romeinsche gou-
verneur van het eiland geweest is, tot wien de centurio
zich, volgens Straatman, had moeten begeven om zijne
hulp tot bewaring der gevangenen in te roepen, en dat de
opmerkelijke vriendelijkheid van dezen magistraatspersoon
moet verklaard worden uit den indruk, dien het gebeurde
met de adder gemaakt had, vindt Straatman het, ook
afgezien van het fabelachtige van dat voorval, „wel wat
kras dat een romeinsch beambte een gevangene en zijne
vrienden zoo vriendelijk zal hebben onthaald, hoewel zijn
plicht medebracht dat hij hem opsloot, en totdat de scheep-
vaart weder werd geopend in bewaring hield."
Het verblijf van den Apostel met de zijnen bij Publius
heeft niets bevreemdends. Volgens vs. 7 lag het landgoed
vau Publius in den omtrek van de plaats waar het schip
was gestrand {sv toÏi; vrsp] tov tÓttov sksïvov vTrijpxsv xccptx
K. T. A,). Wanneer wij nu onderstellen dat de centurio
Julius zich, gelijk in den aard der zaak ligt, ook al wordt
het door de Handelingen niet medegedeeld, wel wederom
265
met zijne gevangenen bemoeid heeft, nadat zij behouden
aan land waren gekomen, dan is bet niet onwaarschijnlijk
dat den gevangen Apostel, ten gevolge van des hoofdmans
bijzondere voorspraak en aanbeveling, het landgoed van
Publius als voorloopig verblijf is aangewezen. Dat deze,
ook al was hij ambtenaar van de Romeinen i), den gevan-
gen romeinschen burger vriendelijk ontving, is niet zoo
verschrikkelijk kras dat men het daarom met recht zou
kunnen betwijfelen. Bovendien wordt alleen bericht dat
Publius den Apostel en de zijnen gedurende drie dagen
vriendelijk huisvestte ^izxg rpfiq ^(zépxc
(ppómq meer niet 3). Een gevangene en een vrije
kunnen op verschillende wijze, en toch beide vriendelijk
bejegend worden. Er is geen grond aanwezig om vastte-
stellen dat de door Publius aan den Apostel bewezen
vriendelijkheid van dien aard is geweest, dat wij gedwon-
gen worden tot de conclusie: \'t is onwaarschijnlijk dat hij
een gevangene zoodanige vriendelijkheid bewezen heeft,
derhalve was Paulus op Malta niet gevangen, maar vrij.
Dat Pubbus den gevangene en de zijnen zoo vriendelijk
zal hebben onthaald, vindt Straatman wel wat kras, „maar,"
zoo gaat hij voort, „dat hij hem na drie dagen liet gaan,
en bij anderen zijn intrek nemen, die door zijn voorbeeld
tot gastvrijheid waren opgewekt, was eene vrijheid die hij
1) Vgl. hierover Grotius, Lauge, Meyer, Hackett e. a.
2) Niet, gelijk Baumgarten wil, het geheele gezelschap (de 276 per-
sonen) vgl. vs. 10, 14 en vervl.
3) Overbeck. „Auch dass ganz dunkel gelassen ist, unter welchen
Verhältnissen diese Aufnahme bei Publius statt fand, gehört zu den
aulfälhgen Flüchtigkeiten der Erzählung".
266
met den besten wil niet kon toestaan. Want dit zal toch
wel de zin zijn van het oorspronkelijk bericht, dat de
overige bewoners van het eiland, toen zij zagen dat Publius
den apostel met zooveel voorkomendheid behandelde, wed-
ijverden om hetzelfde te doen en hem niet alleen huisves-
ting verleenden, maar. ook bij zijn vertrek, drie maanden
daarna, met bewijzen van achting en toegenegenheid als
overlaadden, en van alle benoodigdheden voor de reis
voorzagen." „Zoo\'n leven als Paulus op Malta leidde,"
lezen wij verder (bl. 330), „valt aan geen gevangene te
beurt. Zulk een afwisselend verblijf, nu bij den een, dan
bij den ander, onderstelt eene vrijheid van wil en bewe-
ging, die den gebondene niet kon beschoren zijn."
De hier door Straatman gegeven voorstelling komt niet
met die der Handelingen overeen. Dat de inboorlingen,
door het voorbeeld van Publius, tot het betoonen van gast-
vrijheid werden opgewekt, en dat zij daarom wedijverden
om den Apostel huisvesting te verleenen, wordt nergens
medegedeeld. Aan de vermelding van de houding, welke
de eilanders tegenover Paulus aannamen, gaat onmiddelijk
het bericht vooraf, dat kranken tot den Apostel kwamen
en door hem genezen werden; het ligt dus voor de hand
aantenemen dat hunne handelwijze haren grond gevonden
heeft in dankbaarheid voor de door Paulus bewezen wel-
daden. Hoe het zij, van een zich opgewekt gevoelen door
het voorbeeld van Publius is geen sprake. Voorts wordt
bericht dat zij Paulus en de zijnen met veel eerbewijzen
eerden [TroXXxïg Ti/:/,x7g sTlf/,i^(7xv); volgt hieruit nu maar
zoo aanstonds, dat zij den Apostel ook huisvesting hebben
verleend? Immers neen; op welke wijze de inboorlingen
267
hem hunne toegenegenheid hebben betoond wordt geheel
in het midden gelaten. Bovendien lezen wij, vs. 9, dat
de kranken van het eiland tot Paulus kwamen, niet dat
de Apostel tot hen ging om hen te genezen. Hoe en bij
wie deze den overigen tijd van zijn verblijf op Malta heeft
doorgebracht, laat zich niet vaststellen; doch er is niets
dat ons belet aantenemen dat hij, zij hij dan ook niet als
misdadiger gebonden geweest, toch als gevangene onder
bepaald opzicht heeft gestaan.
Met Zeiler, die het bericht van de genezing van Publius\'
vader en de andere kranken voor een onhistorisch toe-
voegsel verklaart!), stemt ook Overbeck in die, S. 467,
hieromtrent schrijft: „Auffällig flüchtig und unauschau-
lich erzählt vs. 9 und man darf namentlich auch fragen,
ob sich nicht im Bericht eines Augenzeugen die doch
immerhin wunderbarste Thatsache der allgemeinen Hei-
lung der Kranken in den Vordergrund gedrängt und der
einzelne Fall, vs. 7, 8, das flüchtiger behandelte Anhäng-
sel gebildet hätte. Man könnte sagen, der Fall vs 7 f.
sei ja der erste gewesen, der alle späteren veranlasst
habe. Allein nur als Veranlassung dieser späteren ist der
Fall mit dem Vater des Publius nicht behandelt, sondern
selbst motivirt und jedenfalls zu vs. 9 ganz unverhältniss-
1) S. 291. Noch entschiedener trägt die Heilung des kranken Vaters
von Publius, vs. 8. diesen Charakter, besonders wenn wir die weitere
Angabe hinzunehmen, dass auch alle übrigen {ol Xotmi) Kranken auf
dei\' Insel von dem Apostel geheilt worden seien — eine Versicherung
welche so auffallend an sonstige übertreibende Schilderungen der aposto-
lischen Wunderthätigkeit erinnert, dass wir über sie nur das gleiche
Urtheil werden fällen können, wie über jene.
268
massig detaillirt." Wij doen hiertegen slechts opmerken,
dat in de voorstelling der Handelingen de genezing van
Publius\' vader wel degelijk tot die der andere kranken
aanleiding heeft gegeven; hoe zouden deze er anders toe
gekomen zijn zich tot Paulus te wenden? En al heeft de\'
weldaad, die de Apostel aan zijn gastheer bewijst, een
ander motief, dit neemt niet weg dat zij tevens is voor-
gesteld als aanleiding tot de handelwijze der overige kran-
ken. Aldus opgevat is zoowel het gedetailleerde in vs. 8,
als het „flüchtige und unanschauliche" in vs. 9, ten volle
verklaarbaar i).
Nadat de schipbreukelingen drie maanden op het eiland
hadden doorgebracht, werd de reis naar Rome voortgezet.
Een alexandrijnsch vaartuig, Castor en Pollux geheeten,
bracht hen behouden te Syracuse, waar zij drie dagen
bleven, om van daar over Rhegium naar Puteoli te ver-
trekken, waar zij, zoo luidt de gewone vertaling van
Hoofdst. 28 : 14, broeders vonden en gebeden werden
zeven dagen bij hen te blijven.
In deze laatste mededeeling vindt Straatman een vol-
doenden grond om vasttestellen dat de Apostel niet
als gevangene te Rome is aangekomen. „Zoo er nog
eenige twijfel kan bestaan", schrijft hij bl. 330 , „of Pau-
lus wel als vrij man de reis naar Rome heeft gedaan,
dan wordt die geheel weggenomen door hetgeen wij Hand.
■ 4) Straatman maakt zich zeer gemakkehjk van de zaak af. „De ge-
zondheids-epidemie", schrijft hij, bl. 330, „die Lukas door den Apostel
op het eiland laat verspreiden, draagt weder te veel het kenmerk der
wonderlievende tweede eeuw, die zich geen verblijf van een apostel
ergens kan denken, zonder een overvloed van wonderdadige geneeskuren".
269
28, VS. 13 j 14 lezen. In die verzen toch wordt de aan-
komst van het reisgezelschap te Puteoli vermeld, en ver-
nemen wij tot onze verbazing dat Paulus, aldaar broederen
vindende, door deze werd gebeden zeven dagen bij ben
te blijven, aan welke uitnoodiging bij gehoor gaf. Welnu,
is het mogelijk of denkbaar dat een romeinsche centurio,
zoo dicht bij Rome en na onafhankelijk van zijn wil reeds
zooveel tijd aan zijne zending te hebben besteed, er in
zal hebben toegestemd om ter wille van één zijner gevan-
genen eene gansche week te Puteoli zoek te brengen,
waar hij niets bad te verrichten? En wil men die onge-
rijmdheid wegruimen door de bewering, dat de hoofdman
zelf met de overige gevangenen vooruitreisde, en Paulus
gelastte om hem zoodra bet verlof van zeven dagen voorbij
was te volgen, dan vraag ik wederom, of die bewering
de zaak wel iets minder ongerijmd maakt, en of wij ons
in ernst kunnen voorstellen dat een centurio het zou dur-
ven wagen zulk een verlof toetestaan, en te Rome te
komen met het bericht dat hij, zonder dat daarvoor eenige
afdoende reden was, één der hem toevertrouwde gevan-
genen te PuteoH op bezoek hij zijne vrienden had achter-
gelaten? Neen, dat zevendaagsch verblijf van Paulus te
Puteoli doet, om zoo te zeggen, de deur toe, en bewijst
onherroepelijk dat hij niet als gevangene, maar als vrij
man te Rome is gekomen."
Deze bedenking is van niet weinig gewicbt; of hiermede
evenwel een onomstootelijk bewijs is geleverd voor de
juistheid van de stelling, welke Straatman heeft voorge-
dragen , valt nog te betwijfelen. Moet het even onwaar-
schijnlijk geacht worden dat de centurio met al zijne
270
soldaten en gevangenen, ter wille van Paulus, eene geheele
week te Puteoli is gebleven, als dat hij den Apostel alleen
met zijne vrienden daar heeft achtergelaten, met den last
hem weldra te volgen; er is nog een ander geval denkbaar
en wel dit, dat Julius met de andere hem toevertrouwde
gevangenen eu de groote meerderheid zijner soldaten naar
Rome is vertrokken, doch den Apostel op zijn verzoek
heeft toegestaan om, onder behoorlijk opzicht van een
paar krijgsknechten, nog zeven dagen te Puteoli te ver-
toeven. De inwilliging van dit verzoek moet dan verklaard
worden uit de bijzondere toegenegenheid, welke de hoofd-
man jegens Paulus koesterde. Het is dus nog de vraag
in hoever het ingebrachte bezwaar werkelijk, gelijk Straat-
man wil, de deur toedoet.
Toch is de uitdrukking ou svpóvrsc TrxpsKXtiêijfzsv
stt\' oiurolg ê7rif/,sTvxi T^f/Jpixg sTrra (vs. 14) eenigszins vreemd.
Waarom wordt er niet bijgevoegd, dat zij aan de uit-
noodiging hebben voldaan? Hoe komen de Christenen te
Puteoli op het denkbeeld den gevangen Apostel zoo iets
te verzoeken? Waarom wordt reeds bij de bede dat
Paulus bij hen moge blijven, de wensch gevoegd dat zijn
verblijf zeven dagen, niet korter of langer, moge duren? i)
En wat bewoog den Apostel, indien hij als vrij man reisde,
aan dit verzoek gehoor te geven? Rome toch was het
groote doel van zijn reis en als de broeders te Puteoli
1) Deze bijvoeging steunt althans het vermoeden niet dat Paulus als
vrij man de reis heeft gemaakt; waarom zou in dit geval die bepaling
gemaakt zijn? Veeleer schijnt zij op het tegengestelde te wijzen; indien
hij namelijk als gevangene te Puteoli bleef, moest voor een bepaalden
tijd verlof daartoe worden aangevraagd.
271
zoo bijzonder op zijn gezelschap gesteld waren, hadden zij
hem naar die stad kunnen volgen, of hem later een be-
zoek kunnen brengen i). Daar bovendien het gebruik van
de praep. stti in dezen zin zeer ongewoon is, moet mis-
schien de voorkeur worden gegeven aan eene andere
lezing: strifishoivtsg i^fiépixg stttx. De beteekenis wordt
dan deze: waar wij broeders vonden en ons aan hen
vertroostten (door hen vertroost werden), daar wij zeven
dagen bleven. In dit geval zou de oorzaak van oponthoud
bij den centurio moeten gezocht worden en derhalve het
door Straatman aangevoerde bezwaar geheel komen te
vervallen 3),
In VS. 15 wordt gemeld dat de broeders uit Rome Paulus
en de zijnen tot Forum Appii en Tres Tabernae te gemoet
kwamen. Overbeck doet opmerken dat deze voorstelling
herinnert aan die van Hoofdst. 21 : 15 en vervl., en meent
dat beide plaatsen op dezelfde wijze moeten verklaard
worden. Hij vermoedt dat de ontmoeting 28 : 15 door den
auteur in zijne bron is ingelascht. De overeenkomst met
d(rpc,évccg xtts^s^xvto, 21 :17, bewijst evenwel niets, tenzij
1) Dat de gevangen Paulus gaarne aan hun verzoek voldeed, indien
hij daartoe vergunning kon krijgen, is niet te bevreemden, daar hij
niet wist welk lot hem te Rome te wachten stond, en of hem daar
wel ooit gelegenheid zou worden geschonken met de Christenen uit
Puteoli samen te zijn.
2) Vgl. Rinck, Lucubr. crit. p. 93; Ewald S. 512.
3) „Zur Unterstützung dieses Textes", schrijft Overbeck, „kommt
hinzu, dass die bedeutendsten Zeugen für den text. vulg. (mit Ausnahme
von G.) das offenbar durch Correctur entstandene ■atx.p\' «ütois bieten,
während die von Meyer angenommene Entstehung des ènt/j-sivavTSi durch
exegetische Correctur sehr unwahrscheinlich ist".
272
men des schrijvers beschouwing omtrent deze pericope
deelt, terwijl evenmin de opmerking van gewicht is, dat
de uitdrukking o! dSsÄ^ot i) ook in Hfdst. 21 : 17 voorkomt,
en ook slechts analogiën vindt (übrigens nur unvollkom-
mene!) in plaatsen die onder verdenking liggen. Waar-
om het moeielijk te gelooven is dat een reisgenoot de
eerste ontmoeting van Paulus met de Christenen uit
Rome op deze wijze heeft voorgesteld, en hoogst onwaar-
schijnlijk dat een ooggetuige van de onderstelling is uit-
gegaan dat te Rome eene Christelijke gemeente bestond,
zonder hierover verder uitteweiden, is niet recht dui-
delijk
Een krachtig bewijs voor de waarheid van zijn gevoelen
vindt Straatman nog in de uitdrukking Hoofdst. 28 : 15,
waar vermeld wordt dat Paulus de broeders ziende, die hem
uit Rome waren tegemoet gereisd. God dankte en moed
vatte (oug tSxv ó TIxDÄog sö^xpio-TWiZi; t^ öscp sÄxßev êxpaog).
Het is hem niet duidelijk hoe, bij de voorstelHng der Han-
delingen, dat tegemoetkomen der romeinsche broeders den
Apostel met zooveel dankbaarheid en moed bezielen kan.
1) De auteur der Handelingen zal het bericht, dat hij in zijne bron
over de reis vau Puteoli naar Rome vond, overgeslagen en de aantee-
kcning, vs. 15, daarvoor in de plaats gesteld hebben, nadat hij nog de
laatste woorden uit het hem ten dienst staande reisverhaal, daaraan
heeft vooraf laten gaan (xat ovra; ^Aöa/isv). Het ware, dunkt mij, veel
natuurlijker geweest indien de vervalscher ook deze woorden weggelaten,
of eerst na vs. 15 geplaatst had.
2) Men zou meenen, dat eerst na eene juiste verklaring kon vastgesteld
worden, in hoever er van analogie tusschen de geincrimineerde plaatsen
sprake kan zijn. Overbeck schijft: „Es kann, namentl. wegen der Analogie
von 21, 17, imr die röm. Gemeinde überh. bezeichnen".
273
Toch heeft dit, wel beschouwd, niets bevreemdends. Was
het dan zoo te verwonderen dat de Apostel zicb dankend
verheugde toen hij, na zoovele droevige ervaringen, bet
doel der reis weldra bereikt had , en de broeders te Rome
hem op deze wijze hunne hartelijke belangstelbng toonden?
Was het zoo onnatuurlijk dat de handelwijze der Romein-
sche Christenen hem met goeden moed vervulde met het
oog op den arbeid, dien hij ook hier voor het Evangelie
ging ondernemen , terwijl hij ongetwijfeld in de verwach-
ting leefde dat de gevangene, van wien Agrippa had be-
weerd dat hij kon losgelaten worden, indien bij zich niet
op den keizer beroepen had, door het hoofd van den ro-
meinschen staat weldra in vrijheid zou gesteld worden ? 2)
Ook het gedrag der romeinsche christenen heeft niets raad-
selachtigs. Dat de door Paulus gezonden brief, ook na
zooveel tijd, nog in hunne herinnering leefde en zulk een
indruk op hen gemaakt had, dat zij zich gedrongen gevoel-
den den Apostel hunne belangstelling te doen blijken, heeft
1) Terecht wijst Straatman op het onbevredigende der door sommige
uitleggers voorgestane verklaring, dat de broeders uit Rome hem de
beste verwachtingen omtrent zijn lot en toekomstigen werkkring gege-
ven hebben; zij stelt niet in het licht hoe die broeders, welke niet den
minsten invloed op de ontwikkeling van zijn lot konden oefenen, hem,
den gevangene, recht gaven een gunstigen afloop van zijn gevangenschap
te verbeiden. Als hij evenwel verder wijst op het onvervuld blijven
dier verwachting en den toestand waarin zich Paulus, volgens de Hand.,
te Rome bevond, een toestand die juist niet veel stof gaf tot dankbaar-
heid en blijden moed, schijnt ook deze als bezwaar tegen genoemde ver-
klaring te moeten gelden. Dit is onjuist.
2) Thiersch (Kirche im apostol. Zeitalter S. 177) vindt den grond van
\'s Apostels vrolijken moed in de vervulling van de belofte, welke Jezus
hem, Hoofdst. 23:11, gegeven heeft.
17
-ocr page 290-274
niets onwaarschijnlijks. Of de gemeente te Rome, ziende
dat de schrijver van den brief wegbleef, bij de broeders
in het oosten navraag naar hem gedaan heeft, valt niet
te beslissen en doet niets ter zake. Meent men dat de
goede indruk verflauwen moest toen de Romeinsche chris-
tenen vernamen, wat te Jerusalem was voorgevallen en dat
het bericht van den afkeer, dien alle goede Judaïsten tegen
Paulus voedden, de goede stemming aanmerkelijk moest
wijzigen, men onderstelt niet alleen ten onrechte dat de
Joden-christenen te Jeruzalem tegen den Apostel vijandig
gezind zijn geweest , maar ook dat de gemeente te Rome
geheel uit Judaïsten heeft bestaan. De Heidenapostel die
den Joden een Jood was geworden, opdat hij de Joden
gewinnen mocht, kon er, ook al was het ruim drie jaren
geleden dat hij zijn brief naar Rome had verzonden, ge-
rust op rekenen dat de Christenen aldaar hem met wel-
willendheid zouden ontvangen. De gesteldheid dier gemeente
maakte het overbodig in een tweeden brief zijn wegblijven
optehelderen, om daardoor alle verkeerde uitlegging van
zijne banden te voorkomen en, door een getrouw verslag
van het gebeurde, aan zijne vijanden de gelegenheid te be-
nemen hem te benadeelen in de gunstige opinie der romein-
sche geloovigen i).
1) Niet onaardig is de, bl. 332, door Straatman gegeven verklaring,
die geheel rust op zijne voorstelling van den toestand der eerste ge-
meenten en de door hem geconstrueerde nieuwe levensgeschiedenis van
Paulus. Volgens hem toont de schrijver der Handelingen dat hij de
ware oorzaak van \'s A-postels dankbaarheid en blijden moed, bij het zien
der broederen uit Rome, heeft gekend, in hetgeen hij, vs. 21, door de
voornaamste Joden laat zeggen." (bl. 333).
275
HET VERBLIJF VAN PAULUS TE BOMB.
Omtrent het verbUjf van den Apostel te Rome wordt
in het laatste Hoofdstuk der Handelingen het volgende
medegedeeld. Paulus ontving verlof om, afgezonderd van
de andere gevangenen, op zich zelven te gaan wonen met
een krijgsknecht, die hem bewaakte i), een gunstbewijs dat
zich èn uit het bericht van Festus (Hoofdst. 25: 25; 26: 31),
èn uit den invloed van den centurio Julius laat verklaren.
Reeds drie dagen na zijne aankomst liet hij de voornaam-
sten der Joden samenroepen en deelde hun, ter voorko-
ming van eene verkeerde opvatting zijner banden, de reden
van zijn gevangenschap mede. Deze, die verklaarden geen
brieven over hem uit Judea ontvangen, noch iets kwaads
van hem gehoord te hebben, verlangden van hem te hooren
welke zijne gevoelens waren, daar het hier bekend was dat
deze sekte overal werd tegengesproken. Op een daarvoor
bepaalden dag kwamen de Joden in grooten getale tot
hem; Paulus legde hun het koningrijk Gods uit en bewoog
hen tot het geloof in Jezus uit de wet van Mozes en uit
de profeten, van den morgen tot den avond. Sommigen
1) In de tweede afd. van zijne Beiträge zur historitsch kritischen
Einleitung in die Paulinischen Briefe, Göttingen 1837, heeft H. Böttger
de Stelling verdedigd dat Paulus slechts gedurende de eerste 4 of 5
dagen na zijne aankomst te Rome gevangen gebleven, toen echter in
vrijheid gesteld is, en, geheel vrij, twee jaren in eene gehuurde woning
heeft doorgebracht. Vgl. hierover Neander S. 382.
15*
-ocr page 292-276
werden overtuigd; anderen geloofden niet. En nadat de
Apostel het woord van den profeet Jesaja (Hoofdst. 6 : 9 en
10) omtrent de verharding van Israël, op hen had toege-
past en hun verkondigd dat het heil Gods aan de Heide-
nen gezonden was, verwijderden zich de Joden, van welke
verder niets wordt medegedeeld. Paulus, zoo lezen wij
ten slotte (vs. 30 en 31), bleef twee volle jaren in eene
eigene gehuurde woning en ontving allen die bij hem kwa-
men , en predikte het koningrijk Gods, en leerde aangaande
den Heer Jezus Christus met alle yrijmoedigbeid onver-
hinderd.
In verband met het aan de Handelingen toegeschreven
tendenz-karakter, hebben de nieuwere kritici gemeend het
grootste deel van deze berichten, allereerst het verhaal
van de wijze waarop Paulus met de Joden te Rome in
aanraking gekomen is, voor eene apologetische fictie te
moeten verklaren, zonder historische waarde. De vraag
evenwel in hoever men recht heeft den auteur der Han-
delingen de bedoelingen\') toetekennen, tot bereiking waar-
van hij de historische stof zou hebben verwerkt, gaan wij
met stilzwijgen voorbij. Wij hebben alleen de bedenkingen
te bespreken die in het midden zijn gebracht, ten einde
1) Het hoofddoel van den schrijver zal zijn aantetoonen dat Paulus,
door goddelijke leiding naar Rome gevoerd, ook hier het Evangelie
eerst aan de Heidenen verkondigt, nadat het door zijne volksgenooten
verworpen is; vgl. Schneckb. S. 84 f., Baur S. 360 f.. Zeller S. 372.
Met hunne opvatting der pericope komt die van Overbeck in zoover
overeen, dat ook hij haar zwaartepunt legt in het bericht vs. 23—29;
hij heeft evenwel getracht de bijzondere beteekenis van vs. 17—22 in
den samenhang scherper te doen uitkomen.
277
te onderzoeken of deze ons nopen aan de berichten, in het
laatste Hoofdstuk der Handelingen, alle geloofwaardigheid
te ontzeggen.
Het heeft bevreemding gewekt dat bier van de te Rome
bestaande Christengemeente nagenoeg gezwegen wordt. „Men
moet verwachten," schrijft bijv. Schneckb. S. 87 en verv.,
„dat van eene gemeente, waaraan Paulus den brief had
geschreven, die ongetwijfeld de kroon zijner apostolische
werkzaamheid kan genoemd worden, van eene gemeente tot
welke hij verder, blijkens den brief, in eene zoo eigenaar-
dige betrekking stond, in welke hij (aangenomen de echtheid
van Hoofdst. 16) zoovele bekenden had, die zichten opzichte
van het Evangelie verdienstelijk gemaakt hadden, een man,
die haar in gezelschap van Paulus bezocht en misschien
jaren lang daar leefde, meer zou verhalen, dan de „ver-
stohlene Notiz" vs. 15, die juist toereikend is om aan te
toonen, dat hij toch met het bestaan eener zoodanige ge-
meente bekend geweest is." Schneckenburger zelf is van
oordeel, dat in de gemeente te Rome eene dergelijke stem-
ming jegens den Apostel als te Corinthe geheerscht beeft,
en wil aan de spanning welke, dien ten gevolge, tusschen
de romeinsche Christenen en Paulus bestond, bet stilzwij-
gen omtrent de gemeente toeschrijven. Ten onrechte even-
wel , aangezien eene zoodanige spanning geheel uit de lucht
is gegrepen, en vs. 15 eene geheel andere verhouding te
kennen geeft i). Naar ons inzien moet het gemis aan mede-
1) Volgens Zeiler wil de schrijver Paulus als den eigenlijken stichter
der gemeente te Rome voorstellen. Deze meening is onjuist, vgl. vs. 15.
Ewald. Jahrb. IX p. 66 f.
278
deelingen op dit punt verklaard worden uit het hoofddoel
van den schrijver, dat niet medebracht om, evenals hij
over het algemeen weinig of niets omtrent de werkzaam-
heid van den Apostel in de gestichte gemeenten en hare
inwendige gesteldheid mededeelt, ook hier deze zijde van
de apostolische werkzaamheid op den voorgrond te plaat-
sen, tenzij men liever met Trip (S. 100) en Lekebusch
(S. 329) de bekendheid van de lezers met den toestand
der romeinsche gemeente als den grond van dat zwijgen
wil beschouwen, i) Hoe dit zij , het zwijgen van den schrij-
ver omtrent de gemeente te Rome bewijst in geenen deele
dat zijn spreken over andere zaken geen geloof verdient.
Na drie dagen hield Paulus eene samenkomst met de
voornaamsten der Joden. Wat er in die drie dagen met
Paulus is voorgevallen wordt niet medegedeeld. Schrijft
nu Overbeck dat al wat de apologeten hier over het ver-
keer van Paulus met de romeinsche christenen hebben
ingelascht, rust op eene reflexie die den tekst vreemd is
en hier niets ter zake doet, wij doen daarbij opmerken,
dat men evenmin recht heeft uit het stilzwijgen der Hande-
lingen optemaken dat de Apostel gedurende deze dagen
niet met de Christenen in aanraking geweest is, en hem
zóó den ongepasten ijver toetekennen om zich voor de
Joden te rechtvaardigen, zelfs nog vóór hij de Christen-
gemeente iets nader had leeren kennen. Tijd en gelegcn-
1) Volgens OverJaeck behoeft het geen bijzondere verklaring. Het hangt,
volgens hem, samen met de algemeene eigenaardigheid van hetgeen
omtrent de werkzaamheid van den Apostel vermeld wordt; alleen vinden
wij hier een van de momenten, waarin deze eigenaardigheid bijzonder
op den voorgrond treedt.
279
heid, om met de voornaamsten der gemeente in kennis te
komen, waren genoegzaam voorhanden. Dat de Apostel
hiervan gebruik zal gemaakt hebben mogen wij, ook al
zwijgen de Handelingen hierover, gerust vaststellen, met
het bog èn op het Rom. 1; 11 uitgesproken verlangen, èn
op de hartelijke belangstelling, welke de broeders hem
hadden betoond, door hem tot Forum Appii en Tres
Tabernae te gemoet te reizen.
Dat de Apostel werkelijk eene samenkomst met de
voornaamste Joden i) gehouden heeft wordt, zonder vol-
doende reden, ontkend door hen die zich geplaatst hebben
op een standpunt, waarop men niet alleen uitgaat van de
hypothese, dat de schrijver der Handelingen, ten einde
zijn doel te bereiken, heeft gedraaid en geknoeid en ge-
logen, maar tevens een onoverkomelijke kloof graaft tus-
schen de Joden en den Apostel der Heidenen, een kloof
die nooit heeft bestaan. Tot welke ongerijmdheden men
in het zich vastklemmen aan en doorvoeren van eene
zoodanige hypothese komen kan, zien wij o. a. in Straat-
man, als hij schrijft: „Historisch is, dat Paulus zich om
de Joden weinig of niet bekommerde, maar, als apostel
der Heidenen, overal zich terstond tot de Heidenen begaf",
(bl. 344). Wat! Paulus zich weinig of niet om de Joden
bekommeren? Dezelfde Paulus die, in zijn brief aan de
Romeinen, schreef: „Ik schaam mij het Evangelie niet,
want het is eeu kracht Gods tot behoudenis voor ieder
1) Straatman neemt de vrijheid om, in plaats van de voornaamste
leden der nog ongeloovige Synagoge, de aanzienlijkste leden der christe-
lijke gemeente te stellen!
280
die gelooft, eerst den Jood en dan den Griek"! Dezelfde
Paulus, die zelfs wel van Christus wenschte verbannen te
zijn voor zijne broeders, zijne maagschap naar het vleesch l
Dezelfde Paulus, de historische Paulus, zich weinig of niet
om de Joden bekommeren!... Credat Judaeus Apella! —
Houdt zelfs Zeiler, die het gedrag van den Apostel, evenals
dat der Joden, onwaarschijnlijk keurt en het bericht om-
trent die samenkomst onhistorisch acht, het, S. 297, voor
natuurlijk dat Paulus te Rome onder anderen ook niet
zijne volksgenooten in aanraking is gekomen \'), de in
VS. 17 en vervl. beschreven bijeenkomst is genoegzaam ge-
motiveerd door het in den Heidenapostel niet onnatuurlijk
verlangen om zich voor hen te rechvaardigen, en eene
verkeerde opvatting zijner gevangenschap bij hen te voor-
komen, eveneens door de begeerte, om ook hen voor de
belijdenis van den gekruisigden Christus te winnen.
Nadat Paulus den Joden had te kennen gegeven dat
1) „Dasz ferner Paulus sich", schrijft Schneckb. S. 87, „trotz dem
Bestehen einer christlichen Gemeinde, die sich vielleicht schon von der
jüdischen mehr oder minder geschieden hatte, noch und zwar sogleich
an die Häupter der Juden wandte, diesz ist so wenig unhistorisch und
verdächtig, dasz man vielmehr darin nur den Paulus in seiner apos-
tolischen Amtstreue und in seiner Klugheit wieder erkennt. Es muszte
ihm daran liegen, in der Lage, wie er nach Rom kah, den Verdacht
eines Verbrechens von sich abzuwälzen, welcher leicht seine Wirksam-
keit bei allen Juden gehemmt hätte; es muszte ihm daran liegen, mit
den Vorstehern der Judenschaft in möglichst gutem Vernehmen zu
bleiben, weil diese ihm und seiner Sache auf verschiedene Weise, wie
es bisher geschehen war (H. 20: 3), schaden konnten." Dit laatste is
onjuist. De handelwijze, van den Ap. (vs. 23—29) bewijst dit; vgl.
Overbeck, Meyer.
281
hij niets gedaan had tegen het volk of de gebruiken der
vaderen i), deelde hij hun mede dat hij gevangen uit
Jerusalem was overgeleverd in de handen der Romeinen
(èsiTfiio? s^ \'Ispoa-oKÖßccv TroipsWvjv sig rxg rwv \'Pccßxiccv).
Dit gezegde is niet in strijd met hetgeen door de Hande-
lingen te voren bericht is. Immers ook volgens Hoofdst.
23 is hij uit Jerusalem gevankelijk overgebracht naar Cesa-
rea , waar hij in handen van den romeinschen landvoogd
gesteld is. Zegt men dat Paulus toch reeds vroeger,
namelijk bij zijn gevangenneming door den overste Clau-
dius Lysias, in de macht der Romeinen is gekomen, wij
doen opmerken dat de Apostel, een kort verslag van zijn
wedervaren gevende, kon rekenen voor goed aan het
romeinsch gezag overgeleverd te zijn, nadat hij voor Felix
gesteld en zijn zaak aan de beslissing van dezen overge-
laten was, terwijl de Joodsche raadsleden, voor wie hij
zich te Jerusalem nog had moeten verantwoorden, te
Cesarea slechts als zijne aanklagers optraden en zich even-
eens aan de uitspraak van den romeinschen stadhouder
hadden te onderwerpen Uit het gezegde van Paulus
volgt in elk geval nog niet met onverbiddelijke noodzake-
lijkheid dat hij, in tegenspraak met vroegere berichten,
te Jerusalem niet door den romeinschen krijgsoverste is
gevangen genomen. Volgens Overbeck heeft de schijver
dezelfde voorstelling der zaak, die in Hoofdst. 21: 11 (het
gezegde van Agabus) voorkomt, hier zelfs doorgevoerd tot
1) Vgl. Zeiler S. 292; Straatman bl. 340; Meyer S. 567.
2) Grotius: „Traditus autem est Romanis, cum a Judaeis apud Felicem
accusatus est."
282
den schijn, dat de Joden den Apostel aan den landvoogd
te Cesarea uitgeleverd hebben. Dit is onaannemelijk, daar
de auteur toch wel niet het doel zal gehad hebben in
Hoofdst. 28 zijne lezers iets te vertellen, dat in strijd was
met hetgeen hij vroeger had medegedeeld, indien hij
namelijk, wat toch wel waarschijnlijk is, er prijs op stelde
dat de geloofwaardigheid van zijn geschrift erkend werd.
Indien, gelijk Overbeck wil, de hier gegeven voorstelling
afhing van de gedachte waarop, volgens hem, de apologie
van Paulus hier rust, namelijk om de Joden voor al het
gebeurde verantwoordelijk te stellen, zou uitdrukkelijk moeten
vermeld zijn dat de Apostel door de Joden aan de Ro-
meinen was overgeleverd.
De Apostel verhaalde den Joden verder dat de Romei-
nen hem, na hem verhoord te hebben, hadden willen
loslaten, omdat er geen schuld des doods in hem was;
dat de Joden echter daartegen opgekomen waren en hem
daardoor hadden genoodzaakt zich op den keizer te be-
roepen, niet alsof hij zijn volk van iets had te beschul-
digen (o\'jx TOÜ Uvovq [Mu ezoov Tl y.xTPjyopijuxi vs 18 en
19) 1). Dit bericht is niet in strijd met hetgeen Hoofdst.
25 : 9 wordt vermeld. Wel wordt daar de vraag van
Festus, of de Apostel naar Jeruzalem wil opgaan, voor-
gesteld als de reden, die Paulus noopt zich op den keizer
te beroepen, terwijl hetzelfde in Hoofdst. 28 wordt ver-
oorzaakt door de oppositie der Joden tegen den wensch
van den Romein om den gevangene los te laten, doch
4) Meyer: „also lediglich defensiv nicht in unpatriotischer Feindseligkeit."
Grotius: „Accusor, non accuso, nec contra totam gentemulla Iis mihi est".
283
hiermede is de tegenspraak niet bewezen. Bij twee voor-
stelhngen van dezelfde zaak kan het verband der feiten
in de eene duidelijker worden aangetoond dan in de an-
dere, terwijl toch beiden voor juiste voorstellingen van de
zaak mogen gehouden worden. Ook zonder uittegaan van
de onderstelhng dat beide plaatsen moeten overeenstem-
men, mag men beide voorstellingen tot één geheel ver-
eenigen. De wijze waarop Meyer dit gedaan heeft geeft
geen recht om te spreken van willekeurige harmonistiek.
Volgens hem moet men aannemen dat de landvoogd, na
de rechtvaardiging van Paulus (25 : 8), het voornemen
uitspreekt om den gevangene los te laten; dat de Joden
zich hiertegen verzetten (28 : 19), en Festus vervolgens
den Apostel voorstelt om te Jeruzalem geoordeeld te wor-
den, die zich, naar aanleiding hiervan, op den keizer
beroept i).
„Om deze reden" zoo sprak Paulus verder, „heb
ik u hier geroepen, om u te zien en toe te spreken, want
wegens de hope Israëls ben ik in deze keten gesloten" 3).
1) Volgens Overbeck heeft reeds het verhaal Hoofdst. 25: 7 de betee-
kenis het beroep van Paulus voortestellen als een maatregel waartoe hij
door de Joden gedwongen is; deze beteekenis ontvangt hier ter wille
van het bijzonder doel der pericope meerderen nadruk. "Wat Hoofdst.
25: 10 slechts indirect door de Joden wordt veroorzaakt, moet hier direct
aan hen worden toegeschreven, opdat de handelwijze van den Apostel,
tegenover de Joden, slechts het karakter van een verdedigingsmaatregel
moge dragen.
2) Meyer: „weil ich nur als nothgedrungener Appellant und ganz frei
von feindlichem Bestreben hier bin".
3) Baur (S. 361). „Also der Glaube an einen Messias, in welchem
er mit allen seinen Volksgenossen zusammenstimme".
284
Hierop gaven de Joden te kennen dat zij geen brieven over
hem uit Judea hadden ontvangen; dat ook niemand der
broederen te Rome gekomen was en iets kwaads van hem
had bericht en gesproken. Niet zonder reden heeft deze
uitspraak groote bevreemding gewekt. Hoogst onwaarschijn-
lijk mag het immers geacht worden dat de Joden te Rome
van hunne geloofsgenooten te Judea, noch mondeling, noch
schriftelijk, iets ongunstigs omtrent den Apostel vernomen
hebben. Wel heeft men in het midden gebracht (Meyer)
dat de leden van den Joodschen raad, vóór het beroep
van Paulus op den keizer, geen reden hadden de Joden
te Rome omtrent den Apostel berichten te zenden, aange-
zien zij niet konden vermoeden dat hij, die in Cesarea
gevangen zat, ooit met hunne geloofsgenooten in het verre
westen in aanraking zoude komen, dat zij ook, nadat
Paulus zich op den keizer beroepen had, allerwaarschijn-
lykst niet in de gelegenheid geweest zijn (Hoofdst. 27 : 9)
hun de bedoelde inlichtingen te doen toekomen, vóór deze
de plaats zijner bestemming bereikt had — doch hiermede
is de zwarigheid niet opgeheven, daar er geen grond be-
staat om vasttestellen dat de Joden, vs. 21, slechts op
officiëele mededeelingen het oog hebben gehad. Dat hun
ook, langs anderen weg, niets van den Apostel ter oore
was gekomen mag waarlijk ongeloofelijk geacht worden.
„Es ist bekannt", schrijft Zeller S. 296, „welcher lebhafte
Verkehr zwischen den Provinzialhauptstädten und Rom
stattfand, welche ausgebreiteten Beziehungen die Religion,
der Handel, die politischen Verhältnisse zwischen Rom
und Jerusalem bildeten, wie neben den zahllosen Privat-
verbindungen auch fast beständig politische Agenten der
285
jiidisclien Fürsten und der Priesterschaft in Rom waren.
Waren doch gerade während der Zeit, als Paulus zu Cä-
sarea in Haft sass, die Angesehensten der cäsareensischen
Juden mit einer Klage gegen den Procurator Felix nach
Rom gekommen (Jos. Ant. 20, 8, 9). Und dennoch sollten
die trpütoi tov \'Iou^mcüv in Rom während der drei Jahre,
die seit der Gefangennehmung des Apostels verflossen
waren, von den Dingen, die sich in ihrem Vaterlande zu-
getragen hatten, von der Gefangennehmung und wahrschein-
lichen Verurtheilung ihres gehassesten und gefährlichsten
Glaubensfeindes kein Wort gehört haben!"
Met de ongeloofwaardigheid van het gezegde, dat de
Joden te Rome niets ongunstigs van Paulus vernomen
hebben i), is evenwel die van het bericht der Handelingen
niet aangetoond. Daar toch wordt niet vermeld dat hun
niets kwaads omtrent den Apostel bekend is gemaakt,
maar alleen dat zij verklaren niets dergelijks van hem
te hebben geboord , en het is thans de vraag of het on-
waarschijnlijk moet geacht worden dat zij inderdaad deze
woorden hebben geuit. Vele nieuwere apologeten 2) zijn
4) Lange, ApostoL Zeitalter I p. 106, meent dat de Joden hunnen haat
tegen Paulus verborgen hebben gehouden om hem des te zekerder te
kunnen treffen. Terecht merkt Meyer hiertegen op, dat de vijandige
gezindheid tegen Paulus (Hoofdst. 21:21) te algemeen was, om de ver-
spreiding van dit gerucht met vrucht te kunnen tegengaan.
2) Zoo Meyer, Ewald, Oertel, Trip, Holzmann, Mangold en a. Meyer
schrijft: „Allein die npüroi der Römischen Judenschaft gehen hier mit
Scheu vor allen etwaigen Eventualitäten zurückhaltend zu Werke und
ziehen sich vorsichtig auf den officiellen Standpunkt zurück, und so
versichern sie, was in aller Schärfe des Wortsinnes genommen aller-
dings keine Unwahrheit sein mochte, dass sie ihres Theils weder
286
van oordeel dat de Joden zich aldus hebben uitgelaten
om tegenover Paulus allen schijn van vooroordeel en on-
partijdigheid te vermijden. Overbeck noemt deze opvatting:
„eine Erfindung die nur als apologetischer Nothbehelf
entstanden und begreiflich ist". „Sie hat nicht bloss,"
schrijft hij S. 474, „auch nicht den geringsten Anhalt im
Texte und den Zusammenhang der Erklärung vs. 21 mit
den oben, S. 365, zusammengestellten Attesten über Un-
schuld und Orthodoxie des P. gegen sich (vgl. Zeller S.
293 f.), sondern ist mit vs. 17—22 in directem Wider-
spruch, wenn es der Sinn dieser Stelle- ist, gerade jede
Trübung des Verhältnisses des P. zu den Juden auszu-
schliessen, damit sich an ihnen in derselben Ursprünglich-
keit wie in früheren Stadien der Erzählung das Gericht
ihrer Unglaubens vollziehe (vs. 23 ff.)."
De onjuistheid der genoemde verklaring is, onzes inziens,
door deze opmerking niet aangetoond. Dat de tekst zelf
haar niet aangeeft is waar, doch bewijst niets; men behoeft
toch niet aan de woorden te kunnen zien of zij waarheid
bevatten. Dat zij niet overeenkomt met den samenhang,
waarin vs. 21 staat met de attesten van onschuld en ortho-
doxie, die ten behoeve van den Apostel worden uitgereikt,
kan eerst dan als bezwaar gelden, indien is aangetoond,
dat het er den schrijver der Handelingen om te doen is
geweest hier een zoodanig getuigenis te laten afleggen;
terwijl eveneens de laatste bedenking staat en valt met de
nog niet aangewezen juistheid van de aan de pericope
Schriften über ihn empfangen, noch mündliche Anzeige oder Aussage
(^Aa).: „in sermone quotidiano", Beng.) von etwas Bösem über ihn be-
kommen hätten".
287
(vs, 17—22) toegeschreven bedoeling. Er bestaat overigens
geen bezwaar om te gelooven dat de Joden eene houding
tegen den Apostel hebben aangenomen, welke hen er toe
bracht op deze wijze tot hem te spreken. Waren zij in
kennis gesteld met de oppositie, die de Heidenapostel tegen
den godsdienst der vaderen voerde, en de hevige botsing,
die tusschen den apostaat van Tarsen en het Jodendom
had plaats gegrepen, dan was het te verwachten dat zij
met den gevangene niet bijzonder waren ingenomen. Dat
deze hun belang inboezemde, baart evenmin verwondering,
als dat zij hem met argwaan beschouwden. Van dit laatste
was ook de Apostel overtuigd, getuige het begin zijner
toespraak, vs. 17 en vervl. In de welkome gelegenheid
gesteld om van den persoon zelf nadere inlichtingen om-
trent zijn leer en streven te verkrijgen, was het voor hen
zaak om te voorkomen dat de Apostel hen, wat hunne
gezindheid ten zijnen opzichte betrof, met hunne geloofs-
genooten in Judea, zijne doodsvijanden, op één lijn plaatste,
hetgeen hem, huns erachtens, beletten zou met de noodige
openhartigheid van zijne zaak en zijn geloof te getuigen.
Van daar hun ontwijkend antwoord, misschien uitgelokt
door het uitgesproken vermoeden van Paulus dat zij monde-
linge of schriftelijke insinuaties omtrent hem van de Joden
uit Judea ontvangen hadden. Er is geen grond voorhanden
om vasttestellen dat de Apostel, door deze handelwijze
der Joden, zich zou verhinderd gezien hebben later op
de vs. 23 vermelde wijze tot hen te spreken.
Wil men bovenstaande opvatting niet billijken, de vraag
ligt voor de hand, hoe men dan de woorden vs. 21 wenscht
te verklaren. Aangenomen zij zijn door den schrijver der
288
Handelingen verzonnen en ingelascht. Wilde hij dan zijne
lezers in den waan brengen, dat de Joden te Rome dit
werkelijk gesproken en ernstig gemeend hebben ? Maar
stelde hij op deze wijze hun goed vertrouwen niet in de
waagschaal, daar hij toch wel onderstellen mocht, dat
ook zij weldra op de gedachte zouden komen: „Gedurende
zooveel tijd niets van Paulus vernomen! dat is onmogelijk!"
Bovendien, welk doel heeft hij met zijne inlassching gehad?
Zeker niet om ook de Romeinsche Joden de onschuld en
orthodoxie van Paulus te laten betuigen, dan zou hij hen
althans niet hebben laten vertellen dat zij geene brieven
uit Judea over hem hadden ontvangen, maar wel dat hun
ook in brieven uit Judea niets kwaads van hem was mede-
gedeeld. Hoe eindelijk de uitspraak, die hij hem in den
mond legt, overeentebrengen is met de bedoeling die hij,
volgens Overbeck, in vs. 19 gelegd heeft, is niet duidelijk;
daar laat hij Paulus zoo spreken, opdat zijne lezers toch
vooral zullen gelooven dat al het gebeurde alleen aan den
haat der Joden moet toegeschreven worden, en in vs. 21
laat hij de romeinsche Joden vertellen dat zij van hunne
geloofsgenooten niet het minste kwaads aangaande Paulus
gehoord hebben; volgens de laatste uitspraak haatten zij
hem dus zoo, dat er te Rome nog niets kwaads van hem
was verteld! i)
1) Straatman kan niet beamen dat de verklaring der Joden, vs. 24,
zoo geheel onwaarschijnlijk zou zijn. Voor hem, die de tweejarige ge-
vangenschap als een verdichtsel leerde kennen, is die verklaring daaren-
tegen zeer geloofwaardig. „Want wij zagen", schrijft hij, „dat Paulus
juist daarom zooveel haast gemaakt had met zijn vertrek uit Cesarea
naar Italië, omdat hij het overkomen van berichten omtrent het ge-
289
Ook hetgeen de Joden verder spreken verdient onze
aandacht. „Wij verlangen van u te hooren", zoo laten
zij zich uit, „welke uwe gevoelens zijn, want wat deze
sekte aangaat, het is ons bekend dat zij overal wordt
tegengesproken (d^ioufisv \'äs xccpx acu dxouorxi ä 0pomg\' Trsp)
,u,h ykp Tijg oupsa-scüg TocuTVjq yvcca-rov saTiv ^puv ort ttxvtxxov
ävTiXsysTxi)." „Het is onbegrijpelijk," zegt men, „hoe de
Joden zoo hebben kunnen spreken. Was er dan geen
christelijke gemeente te Rome ? Had de prediking van den
Nazarener niet reeds jaren lang in den boezem der jood-
sche gemeente te Rome twist en tweespalt te weeg ge-
bracht, die zelfs zoo hoog waren geloopen dat keizer
Claudius met een edikt van verbanning tusschen beide
had moeten komen? Hoe konden dan de hoofden der
romeinsche Joden zich zoo vreemd houden, en van het
Christendom spreken als van iets, waaromtrent hen slechts
door onzekere geruchten het een en ander was ter oore
gekomen?" (Straatman bl. 340).
De vraag is of de Joden hier inderdaad te kennen geven
dat zij ter nauwernood met het bestaan van het Christen-
dom bekend zijn. Duidelijk is het dat de nadruk niet
moet gelegd worden op de tegenstelling van x (ppovsïg en
xvTtKsysTa.1, in welk geval de Joden zouden moeten geacht
worden van Paulus te willen vernemen, of ook hij instemde
met de tegenspraak die algemeen tegen het Christendom
werd ingebracht. Immers na hetgeen zij reeds van den
Apostel zeiven hebben gehoord, kunnen zij slechts van de
beurde te Jeruzalem naar Rome wilde beletten, eer hij zelf die stad zou
hebben bereikt" (bl. 341).
\'19
-ocr page 306-290
onderstelling uitgaan dat hij tot de partij der Christenen
behoort. Zij wenschen van Paulus te weten welke zijne
gevoelens zijn, en motiveeren dit verlangen door de be-
kendheid met de tegenspraak, welke deze sekte allerwege
vindt. Men gaat echter, onzes inziens, te ver indien mén
uit deze woorden afleidt, dat het de bedoehng der Joden
geweest is aanteduiden dat hun niets anders dan dit
van deze partij bekend is geweest i). Zij zeggen van haar
te weten dat zij overal tegenspraak vindt; of dit nu alles
was wat hun van het Christendom bekend was, dan of
zij er nog meer van wisten , laten zij in het midden. Wij
hebben derhalve geen recht om, op grond van hunne
uitspraak, öf het een öf het ander vasttestellen. Dat zij
hunne bekendheid met de tegenspraak, die het Christendom
overal vond, als motief konden bezigen, ook al gaven zij
daarbij niet te kennen dat dit alles was wat zij van die
sekte wisten, lijdt geen twijfel; die bekendheid moest den
Apostel tot eene duidelijke uiteenzetting en krachtige hand-
having van zijne gevoelens aansporen.
De meeste apologeten, die uitgaan van de onderstelling
dat de Joden hier beweerd hebben niets anders van het
Christendom te weten, zijn gestuit op de handtastelijke
onwaarheid dezer betuiging ^ en hebben beweerd dat de
Joden zich slechts zoo onkundig hielden en eene onwetend-
1) Overbeck S. 478. „Es bleibt nichts Anderes übrig als aus den WW.
AlioX)iJ.ev-a. (ppoveïs das allgemeine Verlangen zu entnehmen über die Chris-
tensekte unterrichtet zu werden, in Ttspl-Avrdiysrai begründet durch die
Thatsache, dass den röm. Juden nichts Anderes von der Sekte be-
kannt sei, als der allgemeine Widerspruch, den sie finde".
2) Zie de gevoelens van Olshausen, Kling, Neander, Meyer e. a.
-ocr page 307-291
heid veinsden , die zij in werkehjkheid niet bezaten. Terecht
heeft men gevraagd waartoe dan dit veinzen moest dienen.
Schneckenburger meent dat zij zich hierdoor den schijn
van onpartijdigheid hebben willen geven, doch tegen dit
gevoelen is Zeiler opgekomen i). „Allein sich diesen Schein
zu geben," schrijft hij S. 293, „hatte für sie gar kein
besonderes Interesse, und wenn auch, so war dazu jene
Lüge gar nicht nöthig. Es hätte ja vollkommen genügt,
dem Paulus zu erklären, dass sie sich zwar bis jetzt von
der Wahrheit des Christenglaubens nicht haben überzeugen
können, dass sie aber geneigt seien, Belehrung anzunehmen-,
statt dass sie, nach dieser Aulfassung, ihre Bekanntschaft
mit dem Apostel mit einer Unwahrheit eröffnen, die viel
zu handgreiflich war, um nicht sogleich von ihm durch-
schaut zu werden. Aber offenbar behandelt unser Ver-
fasser jenes Vorgeben der Juden nicht im Geringsten als
unwahr. Es ist ihnen ja so Ernst damit dass sie eben
desshalb einen Tag zur Besprechung mit Paulus verabreden,
um von ihm zu erfahren, was sie bis jetzt noch nicht
wissen, wie es sich eigentlich mit der Lehre der Christen
verhalte, und der Apostel seinerseits geht gleichfalls mit
einem Ernst auf die Sache ein, welcher deuthch genug
zeigt, dass er der Angabe der Juden vollen Glauben
schenkt." Wat het laatste betreft, wij meenen dat belang-
stelling in de gevoelens van den Apostel wel kan samen
1) Volgens Meyer „ist es, wie die A.eusseruiig vs. 24, aus einer vor-
si eilt igen, nicht grade heuchlerischen (Tholuck) oder durch die
Claudianischen Maasregeln scheu gewordenen (Philippi vgl. Ewald) Art
officiell zurückhaltenden Benehmens, wobei jedoch die Jüdische "Ver-
achtung des Ghristenthums überhaupt durchblickt, zu erklären".
19*
-ocr page 308-292
gaan met eene poging om hem ten opzichte van hunne
kennis van het Christendom te misleiden, terwijl Paulus
hunne veinzerij kon doorzien, zonder hierin een beletsel
te vinden, om hun met allen ernst het EvangeHe des ko-
ningrijks te prediken. Omdat hij geloofde dat zij hier-
mede bekend waren , behoefde hij eene uitlegging van het
koningrijk Gods (cïg è^sriêsTO hxi^apTvpoßsvoc rijv ßx^iXsloiv
rov 6soü) niet overbodig te achten. Naar het ons voorkomt,
moet het evenwel voor psychologisch onwaarschijnlijk ge-
houden worden, dat de Joden op deze wijze den A-postel
hebben willen misleiden, en heeft deze opvatting der plaats
haar ontstaan te danken aan de, naar wij meenen, noode-
looze poging om te verklaren hoe de Joden er toe konden
komen aan den Apostel medetedeelen, dat hun van het
Christendom niets anders bekend was dan dat het overal
werd tegengesproken.
Ook indien het vast stond, hetgeen wij ontkennen, dat,
volgens VS. 22, de Joden betuigd hebben niets anders dan
dit van deze sekte (rij? cäpkincc:) te weten en bovendien
moest toegestemd worden dat wij deze woorden als ernstig
gemeend moeten opvatten, hiermede was de ongeloofwaar-
digheid van het bericht der Handelingen niet boven allen
twijfel verheven. Naar wij gelooven is de uitdrukking niet
duidelijk genoeg om deze conclusie te trekken. Wel is
algemeen aangenomen dat met de woorden tj?? otlpétrsccg
ravTvig het Christendom is bedoeld, doch wie is in staat
dit onwederiegbaar aantetoonen en te bewijzen dat de Joden
het oog niet kunnen gehad hebben op dat deel der Chris-
telijke gemeente, waarvan Paulus het hoofd en de vertegen-
woordiger kan geacht worden ? Als zij eerst het verlangen
293
uiten om te hooren welke zijne gevoelens zijn {x (ppovsïg)
en daarop over de x\'ipéo-ig spreken, waarvan zij weten, dat
zij overal tegenspraak vindt, dan kan hiermede zeker ge-
doeld zijn op de eigenaardige denkbeelden, die alle Chris-
tenen met elkander gemeen hadden, maar ook op het
eigenaardige dat \'s Apostels meeningen en die zijner aan-
hangers , van die der overige Christenen onderscheidde. Dat
Paulus, volgens vs. 23, aan hun wensch gehoor gevende,
hun het koningrijk Grods uitlegde en hen trachtte te be-
wegen tot het geloof in Jezus, uit de wet van Mozes en
uit de profeten, bewijst de onjuistheid dezer opvatting
niet, aangezien de Apostel in eene thetische ontwikkeling
van het Evangelie der genade het karakteristieke zijner
denkbeelden niet behoefde buiten te sluiten i).
Hoe het zij, de bestrijders van de geloofwaardigheid
dezer pericope hebben aantewijzen, met welk doel de schrij-
ver der Handelingen den Joden deze woorden in den mond
heeft gelegd. Heeft hij hen willen laten zeggen dat hun
van het Christendom niets bekend was dan de tegenspraak,
die het allerwege ondervond, dan bgt de vraag voor de
hand: heeft bij het willen doen voorkomen dat zij leugen
spraken of waarheid ? Wat was, in het eerste geval, zijne
1) Straatman die, gelijk gezegd is, in plaats van de voornaamste leden
der nog ongeloovige synagoge de aanzienlijkste leden der Christelijke
gemeente meent te moeten stellen, schrijft dat, in dit geval, de voor
Joden onzinnige (!) begeerte om iets aangaande het evangelie te ver-
nemen, vervalt; de hoofden der gemeente wenschen dan alleen nader te
worden ingelicht omtrent het paulinisch evangelie, dat hun wel is waar
in den brief, dien zij ontvangen hadden, was voorgesteld, maar toch
menig punt behelsde dat hun duister was gebleven (342).
294
bedoeling, en wat in het tweede?\' En als men die vraag
heeft beantwoord, denke men er eens aan om te verklaren
hoe deze twee waarheden te rijmen zijn: de sehrijver der
Handelingen wenscht geloof te vinden bij zijne lezers, ,en
laat tegelijk zijne sujetten zulke tastbare leugens verkoopen
dat de eenvoudigste van de eenvoudigen onder zijne lezers niet
eenvoudig genoeg is, om haar voor waarheid te laten gelden.
Volgens VS. 23 en vervl., kwamen de Joden op een be-
paalden dag in nog grooteren getale by den Apostel, en
deze legde hun het koningrijk Gods uit en betuigde hun
en bewoog hen tot het geloof in Jezus uit de wet van
Mozes en uit de profeten, van den morgen tot den avond.
Sommigen gaven gehoor aan hetgeen door hem gezegd
werd, doch anderen geloofden niet. Zij gingen uiteen,
nadat de Apostel een profetische uitspraak (Jes. 6: 9 en
vervl.), aangaande de verstoktheid van Israël, op hen had
toegepast en aangekondigd dat het heil Gods aan de Hei-
denen gezonden was, die er ook naar zouden hooren.
Men meent dat ook hier de bedoeling van den schrijver,
om het namelijk te doen voorkomen alsof Paulus eerst dan
met zijne Evangelieprediking tot de Heidenen gegaan is,
nadat zij op de hardnekkigheid der Joden was afgestuit,
duidelijk in het licht is getreden ^ en heeft tegen het ge-
drag van den Apostel bedenkingen in het midden gebracht.
„Wie fehlt es," schrijft Baur I. S. 362, „auch hier an
einer genügenden Motivirung, wie absichtlich ist der Wider-
spruch der Juden, welcher hier nicht einmal als hart-
näckiger Unglaube erscheint, sondern mehr nur darin seinen
Grund hat, dass mann durch die vorgebrachten Gründe
sich noch nicht überzeugt sieht, gleichsam nur zum Vor-
295
wand ergriffen, um mit einem gewissen Schein des Rechts
thun zu können, wozu man ohne einen solchen Vorwand
an sich nicht berechtigt zu sein scheint ?" i) Volgens de
voorstelling van den schrijver der Handelingen werden de
Joden onderling oneens (d(tu,uCpccuoi ts ovtsc trpog xXäviKouc) ,
nadat Paulus tot hen over het koningrijk Gods had ge-
sproken , en hebben wij in deze oneenigheid de aanleiding
tot het uitspreken van de profetie omtrent de verhouding
der Joden te zoeken. Met het oog op het bericht vs. 24,
ligt het voor de hand aantenemen dat deze oneenigheid
geloopen heeft over hetgeen door Paulus was verkondigd;
in welk opzicht zij die geloofden tegenover hen, die ge-
weigerd hadden aan \'s Apostels woorden gehoor te geven,
partij hadden gekozen. Waarschijnlijk hebben nu de laat-
sten zich op eene zoodanige wijze over zijne Christuspre-
diking uitgelaten, dat de Apostel hierin aanleiding vond
de profetie van Jesaja op hen toepasselijk te maken 2).
De auteur der Handelingen laat ons hieromtrent in het
onzekere en stelt ons dus niet in de gelegenheid om over
den aard van het motief van \'s Apostels woorden te oor-
1) Straatman, bl. 339, „Sedert vele jaren werd Jezus als Messias in
hun midden gepredikt, met zoodanig gevolg dat het vermetel was van
Paulus, die nog geheel vreemdeling, en met de romeinsche toestanden
onbekend was, te verklaren dat zij het heil Gods onwaardig zich be-
toonden, en daardoor zeiven oorzaak werden dat het aan de Heidenen
gezonden werd".
2) De geheele voorstelling van den schrijver verbiedt ons de geloovigen,
VS. 24, te rangschikken onder hen die vs. 26 en vervl. geteekend worden;
hij zal toch den Apostel niet de dwaasheid hebben willen laten begaan
om hen, die aan zijne prediking gehoor gaven, tot de verharde Joden
te rekenen.
1074
deelen. Dit gebrek aan volledigheid geeft evenwel geen
genoegzamen grond om aantenemen dat de waarheid der
voorstelling opgeofferd is aan het streven van den schrijver
om het voorgestelde doel te bereiken
Het laatste, dat in het boek der Handelingen vermeld
wordt, is dat de Apostel twee volle jaren in eene eigene
gehuurde woning bleef en allen, die bij hem kwamen, ont-
ving, en het koningrijk Gods predikte en leerde aangaande
den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid onver-
hinderd (vs. 30 en 31).
Wij hebben thans geen keuze te doen tusschen de ver-
schillende gevoelens die zijn voorgedragen om dit slot te
verklaren, noch te onderzoeken in hoever de strekking,
die aan dit geschrift wordt toegekend, ook hier zijn in-
vloed heeft laten gelden; genoeg zij het te doen opmer-
ken dat het bericht, omtrent de tweejarige gevangenschap
1) Wat de bedoeling zelve aangaat schrijft Oertel terecht S. 86 f.:
„Hätte er die Absicht gehabt, den Apostel wegen seiner Heidenmission
gegen jüdische Vorurtheile zu vertheidigen und diese, als eine nur
erzwungene darzustellen, und deshalb die Fälle, wo Paulus in der Sy-
nagoge auftritt, fingirt und in seinen Berichten betont; so stimmt es
dazu nicht, dass er die Gelegenheit hierzu zu Lystra und Derbe (c. 14 : 6)
sich entgehen lässt und nichts von der Synagoge sagt, dass er aus-
drüklich erwähnt, wie der Apostel zu Athen auch auf dem Markte zu
allen zufällig Anwesenden geredet habe, dass er\'s nicht verschweigt,
wie an vielen Orten Juden in Menge sich bekehrten (14,1. 17, 4. 11.
12. 18, 4. 8.) und nur wenige widerstrebten (17, 4. 18, 21. 19, 1—9)
und mithin zur Heidenpredigt kein Anlass vorhanden war, und dass er
des angeblich für seinen Zweck allerwichtigsten Umstandes, des Wider-
standes der Juden und der deshalb erfolgten Predigt nur dreimal und
zwar unter Betonung des Unheils, dass jene sich dadurch zuziehen,
(c. 13, 46; 18, 6; 28 , 28), gedenkt".
297
van Paulus te Rome, algemeen als geloofwaardig wordt
beschouwd. Straatman maakt hierop natuurlijk eene uit-
zondering. Voor hem, die den Apostel onder geheel andere
omstandigheden te Rome laat komen , en geene reden beeft
om zijne vrijheid van beweging te beperken, is de voor-
stelbng der Handelingen van alle historische geloofwaar-
digheid verstoken. Door het wegvallen der tweejarige ge-
vangenschap is hij genoodzaakt den Apostel te Rome eene
werkzaamheid van minstens vier jaar toetekennen. De
vraag is echter, gelijk bij zeer terecht aanmerkt, of hij
in staat is een gevoelen, dat zoo met de berichten van
Lukas in tegenspraak is, met eenige bevredigende gronden
te staven. Hij lijdt onder het volslagen gebrek van ver-
trouwde feiten en gegevens uit de laatste dagen van \'s Apos-
tels leven en erkent dus het gebied der gissing te betreden.
Toch is, naar het hem voorkomt, een verstandige vereeni-
ging der weinige data, die hem uit de kerkelijke overleve-
ring van nut kunnen zijn, in staat de waarschijnlijkheid
van eene ijverige en diep ingrijpende werkzaamheid van
Paulus te Rome, tegenover het gezag der Handelingen,
boven allen redelijken twijfel te verheffen.
Vóór wij de door hem opgesomde gegevens kortelijk
bespreken, zij opgemerkt dat de kwestie verkeerd is ge-
steld. Straatman wil de waarschijnlijkheid van eene ijverige
en diep ingrijpende werkzaamheid van Paulus te Rome
boven allen redelijken twijfel trachten te verheffen, en
gelooft zoo te kunnen aantoonen dat de voorstelling, welke
de schrijver der Handelingen van \'s Apostels verblijf aldaar
geeft, onhistorisch moet geacht worden. Heeft Paulus op
deze wijze in de hoofdstad der wereld gearbeid, dan volgt
298
hieruit, zoo meent hij, dat het slot der Handehngen geen
geloof verdient. Deze gevolgtrekking is onjuist. Lukas
vermeldt niet dat bedoelde werkzaamheid niet ijverig en
diep ingrijpend geweest is. Wel was en bleef, volgens
hem, de Apostel die twee geheele jaren een gevangene,
aan wien de vrijheid van beweging was ontzegd, doch hier-
uit volgt niet dat zijn arbeid binnen zeer enge grenzen
beperkt was, immers hij leerde aangaande den Heer Jezus
onverhinderd. Wel mocht hij niet uitgaan om zijn Evangelie
te verkondigen, en moest hij zich vergenoegen met aan
hen, die tot hem kwamen, de waarheid te prediken, doch
dit zou alleen dan iets bewijzen, indien het getal van zijne
bezoekers zeer klein moest geacht worden. Wel was hij
derhalve, wat zijne werkzaamheid betrof, afhankelijk van
hunne belangstelling, doch dat zijn toestand daarom van
dien aard was, dat aan beslisten invloed op de gemeente
en aan een diep ingrijpen in den gang harer ontwikkeling
niet te denken viel, is beweerd, niet bewezen. Veeleer
geeft de voorstelling der Handelingen grond om aante-
nemen, dat er velen geweest zijn, die in de Evangelie-
prediking van den gevangene belang gesteld bebben (hij
ontving allen die bij hem kwamen), welke belangstelling
natuurlijk ten gevolge had dat de Paulinische beginselen,
zij het dan indirect, steeds belangrijker invloed op den
toestand en den ontwikkelingsgang der gemeente te Rome
moesten uitoefenen. In elk geval is niet aangetoond dat
eene ijverige en diep ingrijpende werkzaamheid van den
Apostel niet heeft kunnen samengaan met eene gevangen-
schap , zooals ons die in de Handelingen geteekend wordt.
Bij sommige van de gronden die, naar Straatman meent,
299
voor zijn gevoelen pleiten, zal eene verwijzing naar deze
opmerking voldoende zijn om hun gebrek aan bewijskracht
in het licht te stellen.
De aangevoerde gronden bl. 349^351 zijn de volgende:
1. De angstvalligheid, waarmede in de Handelingen
Paulus van de gemeente te Rome wordt gescheiden, en
zijne werkzaamheid tot een onschuldig spreken met hen
die hem kwamen bezoeken beperkt, is, in verband met
het doel des schrijvers, een krachtig bewijs dat des Apos-
tels verblijf en arbeid in de wereldstad niet zoo onbedui-
dend en in de gevolgen voorbijgaande kan geweest zijn,
als wij, op gezag der Handelingen, zouden moeten onder-
stellen.
a) In de Handelingen wordt Paulus niet angstvallig
van de gemeente te Rome gescheiden (Hand.
28: 15). h) Zijne werkzaamheid wordt niet tot
een onschuldig spreken met zijne bezoekers be-
perkt, althans niet onschuldig in dien zin dat
hierdoor eene voortplanting der Paulinische be-
ginselen is buitengesloten, c) De Handelingen
geven geen recht om te onderstellen dat \'s Apos-
tels verblijf en arbeid in de wereldstad onbedui-
dend en in de gevolgen voorbijgaande geweest
is. d) Ook al had de schrijver der Handelingen
dit uitdrukkelijk vermeld, dan nog ging het niet
aan, zonder nader bewijs, op zijn gezag juist
het tegengestelde te constateeren.
2. De in de christelijke oudheid algemeen verspreide
-ocr page 316-300
sage van een tweede gevangenschap van Paulus te Rome
is, in Straatmans oog, van hooge waarde als eene histo-
rische herinnering, dat de apostel werkelijk aldaar vrij is
geweest en van die vrijheid heeft gebruik gemaakt, om in
en buiten Rome als Apostel der Heidenen zijn ambt te
vervullen.
Hoe deze sage op eene vrije werkzaamheid van
Paulus te Rome terugwijst, is niet zeer duidelijk;
indien aangetoond ware dat de Apostel op deze
wijze in de wereldstad had gearbeid, zou hiermede
de ongeloofwaardigheid van het bericht der Han-
delingen niet zijn aangewezen, daar de auteur
alleen mededeelt dat Paulus gedurende twee jaren
aldaar gevangen geweest is, en zich over den
verderen levensloop des Apostels niet uitlaat.
3. De brief aan de Galatiers, die alleen uit Rome kan
verzonden zijn, draagt niet het minste spoor van gevan-
genschap en banden.
Dat deze brief alleen uit Rome kan verzonden zijn,
zal Straatman zelf wel niet gelooven; zullen
anderen met hem gelooven dat hij werkelijk uit
Rome verzonden is, dan dienen zij toch eerst
wel op de hoogte gesteld te worden van de gron-
den, waarop zijn beweren rust.
4. De oudste geschiedenis der romeinsche gemeente,
met de zegepraal, die aan de paulinische beginselen ten
deel viel, en de katholieke kerk in het leven riep, is een
onverklaarbaar raadsel, als wij niet den Apostel zelven
301
minstens vier jaren met ijver en inspanning te Rome werk-
zaam laten zijn.
Dat het raadsel niet voor goed onverklaarbaar zou
zijn, indien de Apostel twee, of drie, of drie en
een half jaar te Rome met ijver en inspanning
had gearbeid is duidelijk; het is opmerkelijk dat
Paulus hier precies evenlang te Rome gewerkt
heeft, als hij daar zijn verblijf moet gehouden
hebben, indien de voorstelling, welke Straatman
van het laatste gedeelte zijns levens gegeven.
heeft, juist is. Vgl. verder de opmerking bl. 298.
5. Straatman wijst op de groote aantrekkingskracht,
welke, blijkens de kerkhistorie, de gemeente te Rome ,
tegen het midden der tweede eeuw, voor alle Gnostische
sekten bezat, welker hoofden zich schier allen naar Rome
begaven, als ware daar meer dan elders heil voor hunne
denkbeelden en leeringen te vinden. Welke aantrekkelijk-
heid alleen te verklaren is uit het feit, dat daar werkelijk
het paulinisme dieper dan elders zijne wortels had geslagen,
en aangezien Gnostieken als Mai-cion in vollen ernst eene
zuivering van het verbasterd Christendom , door herleving
van het echt paulinisch evangelie bedoelden, ook daar de
meeste kans bestond om aan de Gnostische opvatting des
Christendoms aanhang en bescherming te bezorgen.
Zie de opmerking bl. 298.
6. De in de Homilien van Clemens Romanus zoo uit-
voerig bei-icbte overlevering, dat Petrus den toovenaar
Simon, in welken thans ieder den Apostel Paulus herkent,
302
naar Rome is nagereisd, en daar met hem in een strijd
is geraakt, die met den dood des toovenaars eindigde.
Want ontegenzeggelijk ligt aan die traditie het geschied-
kundig feit ten grondslag, dat Petrus naar Rome is ge-
gaan , om daar als tegenstander van Paulus op te treden,
door de judaïstische gemeente te waarschuwen tegen de
snoode aanslagen tegen de wet, welke de Apostel der
Heidenen in zijn schild voerde, en haar te bewaren voor
de verderfelijke gevolgen, waarmede het paulinisch evan-
gelie de eerwaardige wet en inzettingen van Mozes be-
dreigde.
Indien het mag vastgesteld worden dat Petrus met
dit doel naar Rome is vertrokken, is hiermede
nog niet aangetoond dat Paulus als vrij man
aldaar moet gearbeid hebben.
7. Ten slotte beroept Straatman zich op den strijd
die tegen het einde der tweede eeuw is losgebroken over
het Paaschfeest. Die zoogenaamde Paaschstrijd was, vol-
gens hem, een strijd tusschen het Paulinisme en de Ooster-
sche beschouwing die met het apostolisch Judaïsme ten
nauwste samenhing. Dat zij alleen te Rome tot voordeel
van de oorspronkelijk paulinische opvatting kan worden
beslecht, wijst onweersprekelijk op de krachtige nawerking
der Paulinische beginselen aldaar (bh 351).
\'t Is hier wederom als te voren. Het betoog heeft
geen kracht, omdat niet bewezen is dat dit alles
de vrijheid vian den Apostel te Rome noodwendig
onderstelt.
303
De juistheid van de voorsteUing, welke Straatman van
des Apostels verblijf te Rome geeft, is derhalve niet aan-
gewezen.
Moet tegen het gezag der Handehngen worden aange-
nomen dat Paulus als vrij man te Rome is gekomen en
daar minstens vier jaren als Apostel der Heidenen heeft
gearbeid, dan ligt de vraag voor de hand, wat den schrijver
bewogen heeft die tweejarige gevangenschap van Paulus te
verdichten en hem tegen zijn wil naar Rome te brengen.
Straatman vindt het antwoord in het doel, waaraan in de
Handelingen de geschiedenis der Apostelen, dat is van de
beide voornaamste kruisgezanten, Petrus en Paulus, dienst-
baar wordt gesteld. Het is evenwel duidelijk dat, indien
ook deze verdichting uit het doel, dat de schrijver der
Handelingen zou beoogd hebben, voldoende i) kon verklaard
worden, hiermede nog niet is bewezen dat de Apostel niet
1) De door Straatman gegeven aanwijzing is niet bevredigend. Indien
het den schrijver door de voorzichtigheid aan de hand was gedaan en
door het belang der kerk voorgeschreven te zwijgen, te bedekken en te
laten raden, waarom dan hier omtrent des Apostels werkzaamheid te
Rome niet eenvoudig het stilzwijgen bewaard 1 Indien hij niet kan den-
ken aan eene doortastende verbastering der leiten en historische data,
omdat de echte nog te diep in de herinnering leefden, waarom dan zoo
doortastend verbasterend te wei\'k gegaan met het feit dat Paulus niet
gevangen geweest is ? Indien hij de komst en werkzaamheid van Paulus
te Rome niet kon wegcijferen, maar wel het doel dat Paulus naar Rome
had gevoerd, waarom dan juist door een gevangenschap de geschiedenis
verknoeid en het niet wat voorzichtiger aangelegd? Waarom vermeld
dat de Apostel twee jaren te Rome in banden geweest is? Zégt men
omdat hij, volgens hem, vier jaren in \'t geheel gevangen is geweest en
twee daarvan te Gesarea heeft doorgebracht, de vraag is dan: waarom
laat hij hem 2 jaren te Cesarea en 2 jaren te Rome in boeien zuchten ? enz.
304
gevangen geweest is. Indien men namelijk begint met aan
den auteur van bet boek der Handelingen eene bepaalde
bedoeling toetekennen, waaraan ook de geschiedkundige
feiten dienstbaar gemaakt zijn, en daarna aantoont hoe
juist deze bedoeling strookt met de voorstelling, welke hij
van het laatste gedeelte van \'s Apostels leven gegeven heeft,
dan heeft dit volstrekt niets opmerkelijks, omdat men na-
tuurlijk niet onafhankelijk van het geschrift tot de vast-
stelhng der bedoeling gekomen is. De onjuistheid der hier
gevolgde methode valt in het oog. Het eerste wat men
doet is, om de een of andere reden, hetzij dan met recht,
hetzij ten onrechte, dit doet thans niet ter zake, de levens-
geschiedenis van den Apostel Paulus, zooals die in de
Handelingen gegeven is, als ongeloofwaardig verwerpen.
Dan ligt de vraag voor de hand, hoe de schrijver van dit
boek er toe gekomen is zulk eene onhistorische voorstel-
ling te geven, en het is mode geworden om in het toover-
woord „tendenz" het antwoord op deze vraag te zoeken
en te vinden. Eens vastgesteld, dat hier van een zoogen. ten-
denz sprake is, moet vervolgens aangetoond worden welke;
en om in dit opzicht tot een bepaling te komen, gaat
men met het geschrift zelf te rade, onderzoekt, vergelijkt,
beproeft en zoekt zoolang totdat men ten slotte eene be-
doeling gevonden heeft, waaruit men aanleg en karakter,
onjuistheden en tegenstrijdigheden meent te kunnen ver-
klaren. Zeide men nu nog maar: ziet eens, hoe duidelijk
en helder alles wordt, indien wij van de onderstelling uit-
gaan dat de schrijver deze of gene bedoeling gehad heeft,
hij kan derhalve die bedoeling gehad hebben, dan zou het
antwoord behooren te zijn: de instelling van een onderzoek
305
of zoo alles inderdaad helder en duidelijk werd en, indien
dit werkelijk het geval bleek te zijn, eene nasporing of
deze bedoeling de éénige ware, waaruit zich alles liet ver-
klaren, m. a. w. eene poging om aantetoonen dat de schrijver
die deze bedoeling \'kan gehad hebben, die bedoeling moet
gehad hebben en dus gehad heeft — of niet. Doch ge-
woonlijk stelt men de hypothese, waartoe men ten slotte
gekomen is, op den voorgrond om dan triomfantelijk aan-
tewijzen hoe treffend (N. B.!) aanleg, karakter enz. enz.
met die gevonden bedoeling overeenkomen. Toch zijn er
velen, die gewoon zijn om anderen, welke zich met de
resultaten van deze methode niet kunnen vereenigen, alle
begrip van historische kritiek te ontzeggen.
Terwijl bet derhalve overbodig is nauwkeurig te onder-
zoeken of en in hoever de verdichting van de gevangen-
schap Van den Apostel Paulus kan verklaard worden uit
het doel, dat de auteur der Handelingen met zijn geschrift
zoude willen bereiken, vestigen wij ten slotte liever de
aandacht op de inwendige onwaarschijnlijkheid, waaronder
het gevoelen van Straatman gebukt gaat. Of mag het niet
a priori zeer onwaarschijnlijk geacht worden, dat de schrij-
ver op het denkbeeld is gekomen die vierjarige gevangen-
schap te verzinnen? Hij schreef zijn boek niet vóór het
jaar 150 n. Chr. (Straatman bl. 14). Toen kon hij nog
niet denken aan eene doortastende verbastering der feiten,
want daartoe leefden de echte nog te diep in de herinne-
ring (Straatman bl. 352). Gerust mogen wij derhalve aan-
nemen dat, tijdens de vervaardiging van het boek der
Handelingen, de voornaamste gebeurtenissen uit het leven
van den grooten Apostel der Heidenen bekend waren
20
-ocr page 322-306
in de kringen, waar dit geschrift zou gelezen worden.
Van eene vierjarige gevangenschap te Cesarea en Rome
hadden de lezers dus nooit gehoord. En nu vraag ik,
hoe de vervaardiger der Handelingen, overigens behendig
en geslepen genoeg, de dwaasheid hebben kon om te ge-
looven, dat zij, die de levensgeschiedenis van Paulus in
hoofdtrekken kenden, zich zoodanige vierjarige gevangen-
schap — geen kleinigheid voorwaar — maar op den mouw
zouden laten spelden? \'t Is inderdaad onbegrijpelijk. Zegt
men dat hij spekuleerde op den geest des tijds, die juist
aan eene zoodanige opvatting der geschiedenis ingang
moest verschaffen, men dient dan eerst aantetoonen dat
men zich in die dagen maar van alles liet wijsmaken en
geneigd was handtastelijke leugens zoetelijk als waarheid
te erkennen. Bovendien moet in het oog gehouden worden
dat het, volgens Straatman, de bedoehng des schrijvers
was om tegen de Gnostieken aan de ééne, en de oude
judaïstische partij aan de andere zijde, het uit den ouden
strijd tusschen paulinisme en petrinisme geboren katholiek
geloof als het echt en waarachtig evangelie van alle Apos-
telen te handhaven, en op den grondslag van dat evangelie
vrede tusschen de beide uitersten te stichten (Straatman
bl. 351). Met twee tegenover elkander staande partijen had
hij te rekenen; hij moest daarom met de meeste behoed-
zaamheid te werk gaan en zorgen dat de eerste de beste —
er zouden toch misschien enkelen zijn die zich met zijne
opvatting niet konden vereenigen — die niet volkomen met
hem instemde of bijv. zijne partij in dit geschrift verongelijkt
achtte, niet in den tijd van eenige minuten voor iedereen
kon duidelijk maken, dat het geheele boek een samenraap-
307
sel was van allerlei verzinselen, en zoo zijne welgemeende
poging deed mislukken. Hoe overigens het boerenbedrog
van dezen falsarius, ook al meende hij het er met zijne
leugens op te moeten wagen, geloof gevonden heeft, is
niet verklaard en zal ook wel niet verklaard kunnen
worden i).
Ons onderzoek is ten einde. Wij meenen te hebben
aangetoond, dat tegen de geloofwaardigheid der berichten
in de Handelingen aangaande de gevangenschap van Paulus
te Jerusalem, Cesarea en Rome, niet zoodanige bezwaren
zijn ingebracht, dat wij genoopt zijn de hier gegeven voor-
stelling van het laatste gedeelte van \'s Apostels leven voor
onhistorisch te houden.
1) De Handelingen der Apostelen werden door vele heretische partijen
als de Ebionieten, Marcionieten, Manicheërs e. a. niet aangenomen.
Deze verwerping rustte echter, voor zooveel bekend is, op dogmatische
gronden. Het is nog al bevreemdend dat, tot rechtvaardiging van hun
gevoelen, door hen geene poging werd aangewend om het logenachtige
van den inhoud aantewijzen.
■ _ N
- ^
, f
■..I; -av;;;.\'»::
...
7" - -
-ocr page 325-I.
De bezwaren, welke tegen het historisch karakter van
de berichten der Handelingen omtrent de gevangenschap
van den Apostel Paulus te Jerusalem, Cesarea en Rome
zijn ingebracht, verplichten ons niet die berichten als
ongeloofwaardig te beschouwen.
II.
Voor de meening dat de haat, dien volgens de Handelin-
gen de Joden tegen den Apostel der Heidenen koesterden,
niet historisch is, zijn geen voldoende gronden aante-
voeren.
III.
Jesaia 40 is geinterpoleerd.
-ocr page 326-310
IV.
Psalm 8 : 6 moet vertaald worden: „Gij hebt hem een
weinig minder gemaakt dan de Godheid."
V.
De woorden oti (ppovif^ciig èmiyissv, Luk. 16 : 8, behooren
niet tot de gelijkenis van den onrechtvaardigen rent-
meester.
VL
De meening dat men bij de uitdrukking ^ix Tpv7rvji/,!x,Toc
pxCpiloc, Matth. 19 : 24, a,an een kleine poort te denken
heeft, is onjuist.
VII.
De uitspraak van den Heer, Luk. 17 : 21, doelt niet
op de toekomst van het godsrijk (Ritschl, Baur).
De woorden svrk uy-ccv. Luk. 17 : 21, moeten vertaald
worden: „binnen uw bereik."
IX.
De meening dat in de gelijkenis van deu barmhartigen
-ocr page 327-311
Samaritaan Simon Magus = Paulus terugtevinden is
(J. H. Ä. Michelsen, Theol. tijdschr. Jan. 76), mag onder
de curiosa op godgeleerd gebied gerangschikt worden.
X
Bij de uitdrukking ct^iök) zx) ai\'iixti, Gal. 1: 16, beeft
men niet aan den Apostel zelven te denken.
Hand. 13 : 39 is niet in strijd met de Paulinische recht-
vaardigingsleer.
XH.
De auteur der Handelingen heeft zich, bij de vervaar-
diging van dit boek, niet van de geschriften van Flavius
Josephus bediend.
XIII.
Ten onrechte schrijft Dr. de Bussy , Ethisch Idealisme,
bl. 5: „De moderne richting onderscheidt zich als anthro-
pologische of psychologische van de orthodoxe of theo-
logische."
XIV.
„Liefde tot God" is geen oneigenlijke uitdrukking.
-ocr page 328-312
XV.
De anthropologie van het utiUsme is materiahstisch.
XVI.
Voor de psychologie in het algemeen is de wetenschap
der statistiek van groote waarde.
XVII.
De leer der Ned. Herv. Kerk aangaande den Doop heeft
grootelijks behoefte aan herziening.
XVIII.
Wettiging van de leervrijheid in de Ned. Herv. Kerk is
de ontbinding van die Kerk.
XIX.
Doop en Avondmaal Sacramenten te noemen is in geen
enkel opzicht goedtekeuren.
XX.
Het prijsgeven van de belijdenis van onzen Heer Jezus
Christus als Gods ééngeboren Zoon (Joh. III: 16) staat
gelijk met Hem te verloochenen.
SVÓ
XXL
In onzen tijd is zeer aantebevelen tegenover Rome niet
liberaler te zijn dan bet zelf is.
XXII.
Ten onrechte stelt men dat de Christelijke Kerk ten
allen tijde een der voornaamste hinderpalen voor de uit-
breiding van het godsrijk geweest is.
XXIII.
Verschil van richting in de Ned. Herv. Kerk is alleen
toetelaten, voor zoover het niet buitensluit de eenstemmig-
heid in de erkenning van Jezus Christus als den eénge-
boren Zoon van God, den Zaligmaker der wereld.
XXIV.
Het streven door opzettelijk daartoe saamgeroepen ver-
gaderingen geestelijke opwekking te bewerken verdient
niet onvoorwaardelijk goedgekeurd te worden.
XXV.
Improviseeren bij de Evangelieprediking in de gemeente
is alleen als uitzondering op den regel te dulden.
314
XXVI.
In gemeenten met één predikant moet de namiddag-
godsdienstoefening afgeschaft worden.
XXVII.
Het is beter dat predikanten zich te weinig dan dat
zij zich te veel met politiek bemoeien.
: -•. - , | |
- ■ .V |
- ^ ;
■
"j:
- •
■ .Jt"- V.
: -r j
VC .
-ocr page 333--- V
-ocr page 334- -ocr page 335- -ocr page 336-P » %