-ocr page 1-

DE ECHTHEID

VAN DE

HiiOE msi [i BE mmi

MET HET OOG OP DE NIEUWSTE BEZWAREN OJiDERZOCHT.

-ocr page 2-

> . . - -re-
if J..-.\' \' \' . - ■ ■

)

V. , -i- ■

\\m

-ocr page 3-

t

V

c OV

. !

w

V

-ocr page 4-

.>. ;

y

-..

-ocr page 5-

Ji i - ! Océ IdJ\'X
IE.

d

r

Sta

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE ECHTHEID

/

11 Aii 1 fflossis 1 Bl imim

MET HET OOG OP DE HEDWSTE BEZWAREJi ONDERZOCHT.

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2300 659 O

-ocr page 9-

DE ECHTHEID

Eï[l Mi D[ IÖLÖS8[RS El

MET HET OOG OP DE NIEUWSTE BEZWAREN ONDERZOCHT.

ACADEMISCH PEOEESCHEIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

VAN

Doctor in de Godgeleerdheid

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT^

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. Til. W. Eiigeliiiaiiii,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde.

MET TOESTEMMING VAN DEN AOADEMISCHEN SENAAT

EN

VOLGENS BESLUIT DER GODGELEERDE FACULTEIT,

te verdedigen

op Donderdag, den Juni 1877, des namiddags ten 1 ure,

JOHANNES KOSTER, J^

GEBOREN TE WINTERSWIJK.

(f M UTRECHT,

A. J. VAN HÜFFE L.
1877.

-ocr page 10-

lp

mimm-:,. -

K

S

-ocr page 11-

AAN MIJNE GELIEFDE OUDERS.

-ocr page 12-

Trtsci

Nr/

- . yd, - ■ , \'-hl:

-

-ocr page 13-

V O U R, R E D E.

Aan dit proefschrift ga vooraf een kort woord van oprechten dank
aan allen, die mijne voorbereiding tot hiertoe hielpen voltooien.

Dank aan Heeren Docenten van het Nassau-Veluwsch Gymnasium
voor het grondig onderwijs, dat ik een viertal jaren van U heb geno-
ten. Blijve die eeuwenoude Inrichting, ook door Uwe medewerking,,
nog lang in eere bestaan!

Dank aan Heeren Hoogleeraren der Literarische Faculteit; veel
ben ik aan U verplicht.

Dank inzonderheid U, Hoogleeraaren der Theologische Faculteit,
voor den invloed en de vorming, mij door Uwe lessen en geschriften
geworden.

Wees Hooggeleerde Heer Ter Haar, nu nog verzekerd van mijne
erkentelijkheid voor de leiding, die ik in het begin mijner theolo-
gische studiejaren van U heb ontvangen.

Mocht ik deze onder U voortzetten, Hooggeleerde Heer Beets,
dankbaar blijf ik U voor Uw onderwijs en Uwe steeds mij betoonde
welwillendheid.

Voor het vele, dat ik U verplicht ben. Hooggeleerde Heer van
Oosterzee zeg ik U hartelijk dank; Uwe lessen zullen, naar ik
vertrouw, niet geheel vruchteloos voor mij geweest zijn.

-ocr page 14-

VIII

Niet het minst ben ik U verschuldigd, Hooggeleerde Heer Doedes,
Hooggeachte Promotor, voor Uw vormend onderwijs, Uwe voorlich-
ting, mij bij de bewerking van dit proefschrift altoos bereidwillig
geschonken, en de voorkomendheid, waarmede Gij mij steeds hebt
bejegend. Ontvang voor dit alles mijn warmen dank. Blijf met
Uwe Ambtgenooten nog lang gespaard tot den bloei van Utrecht\'s
Hoogeschool!

Aan allen voorts, Betrekkingen en Vrienden, brenge dit blad mijn
groete; vaartwel!

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding................... . i

EERSTE HOOFDSTUK.

historische toestanden.

a. De Kolosserbrief..............3

b. De Ephezerbrief............. .26

TWEEDE HOOFDSTUK.

afhankelijkheidsbetrekking tusschen beide brieven.

a. Wederzijdsche parallelen ............48

h. Paulinische parallelen.............74

c. Compositie van den Ephezerbrief........ . 81

d. Beweerde interpolatie van den Kolosserbrief.....98

e. Holtzmann\'s gezuiverde tekst..........115

DERDE HOOFDSTUK.

het leerbegrip van béide brieven.

a. De Christologie ...............129

b. De Soteriologie...............141

c. De Ekklesiologie........... ... 154

VIERDE HOOFDSTUK.

taal en stijl der brieven.

a. De Kolosserbrief..............164

b. De Ephezerbrief .... .........176

c. Beide brieven . ........... . • , 184

-ocr page 16-

VIJFDE HOOFDSTUK.

verwantschap met eenige nieuw-testamentische geschriften.

a. De Apokalypse...............197

b. Het Evangelie naar Mattheus..........201

c. De brief aan de Hebreën ...........204

d. De eerste brief van Petrus ...........207

Stellingen..................219

-ocr page 17-

INLEIDING.

De echtheid van den Kolosser- en den Ephezerbrief is in
de laatste jaren op nieuw veel besproken en ontkend.
Beide brieven zijn gewichtig genoeg om de vele, waar-
onder ook belangrijke bedenkingen tegen hun echtheid
zorgvuldig te toetsen. Te meer, daar men dikwerf is
uitgegaan niet zoozeer van de vraag of Paulus hun schrijver
kan geweest zijn, dan wel van deze of het mogelijk is zich
hun oorsprong op eene van de traditie afwijkende wijze te
verklaren; niet of Paulus zoo heeft kunnen schrijven, maar
of hij elders zoo heeft geschreven. Het ligt in den aard
der zaak dat slechts de eerste vraag op den voorgrond kan
en mag staan, indien men betrouwbare resultaten begeert.
Bij den hedendaagschen stand dezer kritische quaestie zien
wij geen kans om de echtheid van één dezer brieven af-
zonderlijk te behandelen. Het veld, waarop we ons gaan
bewegen, is dus ruim en scherpe afbakening der grenzen
is noodig, waarom we uitsluitend ter sprake brengen wat
rechtstreeks de echtheid dezer brieven raakt. Het is
waar, dat tot eene volledige historisch-kritische verhandeling
over de echtheid van een nieuw-testamentisch geschrift eene

1

-ocr page 18-

volledige geschiedenis van dit vraagstuk behoort, doch vs^ij
mogen naar Holtzmann o. a. verwijzen, die een nauw-
keurig en volledig overzicht van deze geschiedenis gegeven
heeft; de verdere loop van het geschil na het verschijnen
van zijne «Kritik der Epheser- und Kolosserbriefe» 1872,
zal uit ons onderzoek blijken. Het is waarlijk geen zaak
«auf dem Lotterbett allgemeiner Beruhigungsphrasen)) in
te sluimeren, maar evenmin de alarmklok te luiden, waar
weinig onrustbarends aan de hand is. Moest men het oor
leenen aan de soms stoute, apodictische beweringen der
tendenz-kritiek, alle lust zou iemand vergaan om eene taak
als de onze te aanvaarden, welker onderneming toch hope-
loos zou zijn. Doch behalve dat deze zelfde beweringen niet
zelden elkander doodelijk treffen, worden nog steeds door
bezonnen en onbevooroordeelde critici de acten van ons
voorgenomen onderzoek als niet gesloten beschouwd; eene
aanmoediging te meer om tot dit onderzoek ons te zetten.

-ocr page 19-

EERSTE HOOFDSTUK.

HISTORISCHE TOESTANDEN.

a. De Kolosserbrief.

Dit onderzoek vangen wij aan met het vraagstuk van de
Kolossische dwaalleeraars, door Holtzmann terecht «ein
theologisches \'
jtoXv&qv\'XIijtov ersten Rangs» genoemd.
Staat het vast dat het optreden van de in dezen brief be-
stredene sekte plaats had na den leeftijd van Paulus, zoo
is verder onderzoek, althans naar de echtheid van den brief,
overbodig. Dit rechtvaardigt, dunkt ons, op voldoende wijze
deze volgorde van behandeling.

Het is niet noodig stil te staan bij de meening dat wij hier
te doen hebben met heidensche philosophen, hetzij Epikureërs
(Clem. Alex.) Pythagoristen (Grotius), Stoïcijnen of aanhan-
gers van Plato (Heumann), Chaldeeuwsche Magiërs (Hug),
of met een soort van eklekticisme, welk gevoelen door
Tertullianus, Euthalius en Calixtus is voorgestaan. «Viel-
mehr tragen dieselben ganz offen eine specifiscb jüdische
Grundfarbe zur Schau» Anderen hebben ze daarom

HoUzmann, Kritik der Epheser- und Kolosserbriefe, auf Grund einer
Analyse ihres Verwandtschaftsverhältnisses.» S. 287.

-ocr page 20-

aangezien voor Joden; Schöttgen dacht aan Pharizeën, Eich-
horn aan zijdelingsche vijanden van het Christendom, vermits
zij den schijn aannamen van bovenaardsche heiligheid. Doch
kennelijk hebben wij eene bepaald theosophische richting
voor ons. üp grond hiervan beschouwde hen Schnecken-
burger als speculatieve Joden, Juncker als aanhangers van
het Alexandrijnsche Neo-Platonisme, Michaëlis als leerlingen
van Apollos, Heinrichs als Johannes-discipelen, terwijl Herder,
Kleuker en Osiander ze met de Kabbala in verband brachten.

Tegen Schneckenburger, die van zijne meening in de
«Studien und Kritiken» van 1832 rekenschap gaf, trad
Rheinwald op, die aantoonde dat de Kolossische dwaal-
leeraars geen Joden, maar Joden-christenen waren, waarvoor
hij zich reeds op Böhmer kon beroepen. Eenige jaren
later verklaarde Maijerhoff , dat Cerinthus in den Kolosser-
brief is bestreden, welke meening te verwerpen is, daar
van eene bestrijding der leer van een demiurg in den brief
geen spoor is te ontdekken, welk bezwaar niet uit den
weg wordt geruimd door de opmerking van Holtzmann,
dat deze leer «auch bei Kerinth keineswegs schon in dua-
listischer Form auftritt.» Ook tegenover dezen vorm van
Gnosticisme moet op christelijk standpunt God als schepper
van de stoffelijke wereld gehandhaafd worden, want dat
Christus
scheppingsorgaan genoemd wordt (1,16), ondermijnt
den grond nog niet, waarop Cerinthus leert dat de
een laag geplaatste aeon, wereldschepper is. En hierbij
komt, dat de gnosis van Cerinthus wel judaïstisch, maar
niet ascetisch (vgl. Kol. 2, 16, 21—23) gekleurd is. De

\') De Pseudodoctoribus Golossensibus, 1834.
2) Isagoge in epistolam ad Golossenses, 1829.

Der Brief an die Kolosser mit, vornehmliclier Berücksichtigung der
drei Pastoralbriefe, 1838.
*) Vgl. Schenkel, Bibel-Lexicon II, S. 497 fg.
S. 290.

-ocr page 21-

meening van Bam\', \') dat iiier gnostische Ebionieten worden
aangetroi\'fen, is daarna door velen gevolgd, in ons land door
Hoekstra,^) in Frankrijk door Sabatier, in Duitschland
door Holtzmann. De meeste uitleggers, als Storr, Flatt,
Rheinwald, Credner, Thiersch, Ritschl, Wittichen, Meijer,
en Lightfoot houden ze voor christelijke theosophen van
esseenschen aard, terwijl de kiemen van het later ontwik-
kelde Gnosticisme in hunne leer lagen opgesloten. Hof-
mann denkt nog Joden-christenen voor zich te hebben.
Fr. Nitzsch noemt de sekte «ein Mittelghed zwischen dem
Essäismus und dem Kerinthismus»; Lipsius denkt aan het
christelijk Essenisme «im vollen Uebergange zum Gnosti-
cismiis»; Schenkelaan eene alexandrijnsch-joodsch-christe-
lijke richting en acht het niet noodig Essenisme of Gnosticisme
te vooronderstellen. Pfleiderer meent, dat er gehandeld
wordt «über ein fortgeschrittenes, speculatives und asketisch
raffmirtes Judenthum, das mit dem\' Christenthum amalga-
mirt und als dessen vollendete Erfüllung ausgegeben wurde»,
meer bepaald over ebionitische Gnostieken, terwijl Hilgen-
feld deels het oorspronkelijk christelijk Judaïsme, deels
het Gnosticisme in zijn volle ontwikkehng in den brief be-
streden ziet.

Uit dit beknopt overzicht blijkt dat in den nieuweren tijd —
en op dezen alleen vestigen we thans nader onzen bhk —
Hofmann en Hilgenfeld gedeeltelijk in hun oordeel het verst

Paulus II, s. 32 fg.

2) Theol. Tijdschrift, 1868, p. 631.

3) l\'Apôtre Paul. p. 185 etc.

■i) St. Paul\'s epistles to the Col. and to Phil. sec. ed. 1876 , p. 73 sq.
Bleek\'s Vorlesungen über die Briefe an die Kolosser, den Philemon
und die Bphesier, 1865, S. 17.
") Schenkel\'s Bibel-Lexicon III, S. 497 fg.

Bibel-Lexicon III, S. 566 fg.
8) Der Paulinismus 1873, S. 366.

\'■\') Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie, 4870, S. 246.1873, S. 188 fg.
Einleitung S. 668.

-ocr page 22-

6

van elkaar verwijderd staan, terwijl de overige geleerden
een standpunt tusschen deze beiden innemen.

Hofmann oordeelt dat de dwaalleeraars te Kolosse Joden-
christenen waren , «welche von der Voraussetzung ausgehend,
dass die heidnischen Christen in ihrer Eigenschaft als An-
gehörige des Völkerthums, den darin waltenden widergött-
lichen Geistern unterstehen zur Vervollständigung ihres in
dieser Beziehung angeblich ergänzungsbedürftigen Heils-
standes, eine theils auf das sinaitische Gesetz, theils auf
naturphilosophische Lehrmeinungen gegründete Heiligung
des aüsserlichen Lebens anempfahlen.» Heeft dit ge-
voelen in den brief wel eenigen grond (vgl. Hfst. 2, 8. 14.
16. 20—22)^), het moet reeds daarom veroordeeld worden,
omdat de
rairtivocfiqofii\'v\'t] i(at S-qtja^teicc t&v dyytXmv (2, 18)
heenwijst op de godsdienstige hulde, die aan engelen ge-
bracht werd, daar engelen vereering buiten het kader van
Hofmann\'s voorstelling ligt en ook door hem niet wordt
aangenomen. H. beschouwt
tSdv dyyélwv als genet. subj. ■\'\'),
behoorende zoowel bij TaittivocfQom\'prj als bij
^QTjontia, welk
laatste woord volgens hem zeer wel met een genet. subj.
verbonden kan zijn (vgl. 4 Makk. 5, 6. Hand. 26, 5). Deze
TaTreivoq)QOGt\'j/ij rwv ayyiXmv zal hierin bestaan, «dass sie
sich willig innerhalb der ihnen als Geistern gezogenen
Schranke \'halten und nicht nach dem begehren, was der
Mensch in dieser Beziehung vor ihnen voraushat.» De
d-Qi]<jni:icc rwv dyyilfüv is dan «eine Selbstbegebung an Gott,
bei welcher zwischen ihnen, den Geistern, und ihm, der
da Geist ist, keine andere Schranke besteht, als die zwischen
dem Schöpfer und seinen Geschöpfen.» Deze ranfivoqiQo-

Die Briefe Pauli an die Kolosser und an Philemon, S. 160.
Hofmann ontkent dat de besnijdenis door de dwaalleeraars werd ge-
vorderd (2, 11).

3) Vgl. S. 91 fg. waar hij R. Schmidt, die Pauhnische Christologie S. 193,
op diens vraag wat die engelenvereering beteekenen moest, antwoordt.

-ocr page 23-

(svvrj en d^Qi^anfia wordt door den mensch in praktijk ge-
bracht , wanneer hij, al is het gedeeltelijk, afstand doet van
hetgeen hem in onderscheiding van de engelen geoorloofd
is, «und als einer, der sich so viel als möglich seiner Leib-
lichkeit entaüssert hat, Gott anbetend sich darstellt in dem
Maasse als er sich dessen entschlägt, was ihm zu leibhchem
Genüsse gegeben wäre.» Doch dat Paulus zieh de engelen,
zuiver geestelijke wezens, als begeerig gedacht heeft naar
de stoffelijke wereld, blijkt uit niets: het ongelijksoortige
trekt elkander niet aan. En verder is het geen nederig-
heid, wanneer engelen zich houden buiten het stoffelijk
gebied, hoogstens zelfverloochening, terwijl het geen nede-
righeid heeten kan, dat zij zich beperken tot eene hoogere
sfeer dan de stof. Blijkens vs. 48 (eh^ij qsvGiov\'fitvog) heeft
de schrijver bij TantivocpQooxht] gedacht aan valsche nede-
righeid (vgl.
VS. 23), niet aan nederigheid van engelen, die
in zijn oog en volgens Hofmann\'s eigen woorden toch wel
oprecht was gemeend. Eindelijk, wanneer de gedachten
van H. in Hfst. 2, 18 hggen opgesloten, heeft de schrijver
zich onverstaanbaar uitgedrukt. Tegen H. pleiten insge-
lijks de woorden a éÓQaxtv ln^axetjcav daar de aanhangers

\') Deze lezing wordt door de meeste exegeten voorgestaan: Schenkel en
Hofmann beschouwen wi nog als echt. De lezing zonder pij hebben de
oudste getuigen en schijnt de oudste te zijn. Uit eene onwillekeurige
verandering van den oorspronkelijken tekst, door eene dwaling van
het oog, of van het oor, of van de uitspraak, of van het geheugen, of
van het oordeel is het verschil van lezing moeielijk te verklaren, dat veel-
eer het stempel draagt van ontstaan te zijn door opzettelijke verandering.
Onderstellen wij dat p« de echte lezing is, de weglating van pv) is dan aan
verbeteringszucht toe te schrijven. Zou de schrijver in dit geval bedoeld
hebben dat de dwaalleeraars zich indrongen in een gebied dat buiten hun
gezichtskring lag, zijn corrector zou daarentegen van oordeel zijn geweest
dat het terrein, waarop zij zich begaven, binnen het bereik lag van hun
gezichtsorgaan, m. a. w. dat het onzichtbare voor hen zichtbaar was, iets
dat ondenkbaar is. Aanleiding tot de lezing zonder p/>, kan dus opzet-
telijke verandering evenmin geweest zijn, die zeer licht denkbaar is bij de
lezing met p«, als men aanneemt (eene zeer redelijke onderstelling) dat

-ocr page 24-

van het christelijk Judaisme zich niet met visioenen inlieten.
Ook de christologische excursen, Cap. 1, 15—17. 2, 9. 10.,
blijkbaar het hoofddoel van den brief, zijn op zijn stand-
punt niet gemotiveerd; altemaal redenen, in onze schatting
gewichtig genoeg om zijn gevoelen beslist af te wijzen.

Lijnrecht tegenover Hofmann staat Hilgenfeld, in zoover
deze in den brief polemiek tegen een «ausgebildeter Gnos-
ticismus» waarneemt. «Mir scheint es,» schrijft hij^),
«das Richtigere zu sein das Gnostische an den bekämpften
Gegnern von dem Judaistischen, was noch in altpaulinischer
Weise bekämpft wird, scharf aus einander zu halten, wes-
halb ich hier auch nicht mehr eine so frühe Entwickelnngs-
stufe des Gnosticismus zu erkennen vermag.» Cap. 1,
15—20 en 2, 8—10 is volgens hem met het oog op Gnosti-
cisme geschreven; Cap. 2, 16—23 tegen Judaisme; «diese
beide Richtungen verhalten sich ja als Feuer und Wasser»
en kunnen dus niet tot ééne worden samengesmolten.
Evenwel, hoe scherper deze twee richtingen tegenover elkan-
der staan, des te duidelijker moet dit in onzen brief uit-
komen, zoodat men met recht mag verwachten klaar te
zien aangewezen, waar van de bestrijding der eene partij
tot die der andere wordt overgegaan. Juist het tegen-
deel heeft plaats; om een overgang te vinden, moet men
er eerst een aannemen; Hilgenfeld vindt dien Cap. 2, 11
(iv tp xai), schoon hij het recht hiertoe schijnt in twijfel
te trekken^). Cap. 2, 8 vangt eene nieuwe vermaning
van den schrijver aan: de lezers moeten zich niet als een
buit laten wegvoeren door de bedriegelijke philosophie, welke
Ta (jToiieïa rov adafiov en niet Chrlstus tot haar richtsnoer

de -woorden zonder de negatie niet begrepen zijn, waarom in sommige
HSS. pv7 , in andere oüx is ingevoegd; dit verschil van negatie bevestigt
de juistheid van onze meening.
O ZS. f. w. Th. 1870, S. 246.

Vgl. wat hij schrijft: Einl. S. 668 al. 2.

-ocr page 25-

9

heeft. Dat zij ov x«Tcè Xqiotói^ is, wordt vs. 9 hierdoor ge-
staafd, dat in Christus
ró nXrjQtofia rijg &fÓTfjTog woont, zoo-
dat alle philosophie, die hieraan te kort doet, onchristelijk
is. Uit dit
7vXiiQ(a[A.a vloeit naar vs. 10 het nenlrjQwiAipov
ävai der Christenen, wat zijn grond heeft uitsluitend in
Christus,
tv avrü, niet in d^iai of è^ovaiai, daar Christus
het hoofd is van elke rf^j^ij en
i^ovaia; evenmin in lichame-
lijke besnijdenis, zoo gaat vs. 11 voort, daar zij in Christus
de geestelijke, de ware besnijdenis hebben ontvangen. Vs. 11
dient dus tot nadere bevestiging van het èv ainü it^n\'krjQO}-
l^évov tivai van VS. 10, gelijk blijkt uit xal na iv w (seil, tv
avTcö),
waardoor een nieuwe bewijsgrond aan het vorige og
ifSTiv
enz. wordt toegevoegd. Met ditzelfde iv (f aal
sluit zich nog een derde grond bij de vorige aan in vs. 12,
zoodat toch tegen geene andere personen dan in vs. 10
wordt gewaarschuwd en vs. 9—12 ééne onafgebroken ge-
dachtenreeks vormt, die gericht is tegen ééne bepaalde <jpt^o-
aoqila xal xavi] dnavt], welke den schrijver vs. 8 voor den
geest treedt, en die hij vs. 9—11 en de volgende verzen be-
strijdt ; de aanname van een overgang met
tv m -Aal in vs. 11
is derhalve niet van willekeur vrij. Ook volgt de bestrij-
ding
VS. 9 en 10 na vs. 8 zeer geleidelijk; doch wordt vs. 11
eene nieuwe richting bestreden, deze komt dan als een deus
ex machina te voorschijn, want niets bereidt op haar ver-
schijning ons voor.

Is het nu niet mogelijk dat de onderscheidene ketterijen,
waartegen de brief opkomt, bestanddeelen waren van ééne
en dezelfde dwaalleer, in overeenstemming met den indruk,
dien de lezing van den brief op ons maakt? Oordeelt
men met Hilgenfeld polemiek tegen een ontwikkeld Onosti-
cisme nevens die tegen Judaïsme voor zich te hebben, de

1) Met Meijer meenen we dat S op Xpiirró; en niet op pdirTta-f^a terug-
slaat, waarover later meer.

-ocr page 26-

10

gestelde vraag eischt dan een ontkennend antwoord; wij
gaan dus na, op welken grond H.\'s meening steunt.

In de eerste plaats wordt Kol. 1, 16. volgens H. Gnosti-
cisme bestreden; de Gnostieken laten hun aeonen als schep-
pers der stoffelijke wereld optreden. «Wozu» vraagt hij
verder «die Zerlegung in Himmliches und Irdisches,
Sichtbares und Unsichtbares,» anders dan met het oog op
Gnosticisme\'? Vooreerst kunnen de engelenbenamingen
in vs. 16 even goed aan de joodsche angelologie als aan de
gnostische aeonenleer ontleend zijn. \') Indien de bewering
van Hoekstra, \'O dat met opzet de bekende ^tórijr^g der
Gnostieken als blasphemie zijn weggelaten, waarheid be-
helsde, zou van de KVQiÓTijreg niet minder zijn gezwegen.
Hadden we nu met een schrijver te doen, die Gnostieken
tegenover zich had, waar deze de schepping van aarde en
hemel behandelt, moest hij, om de hartader van het Gnosti-
cisme te raken. God als den schepper zoowel van de
vIikó.
als de nv^v[i«TLKä hebben beschreven, en niet Christus als
den grond, den bemiddelaar en het doel der schepping,
hiervan de engelen niet uitgezonderd. Vooral dat Christus
hier als bemiddelaar der schepping voorkomt, heeft met
bestrijding van het dualistisch Gnosticisme niets uit te staan;
de aeonen waren toch geen bemiddelaars der schepping,
door wie de opperste God die tot stand bracht, integen-
deel , deze was aan alle vlvj vijandig gezind. Worden
met nadruk de engelen op den voorgrond gesteld, hiervan
zegt Holtzmann ■\'\'\') terecht: «Es scheinen also die Engel in-
sonderheit an der Weltschöpfung in einer für Christus prä-
judicirlichen Weise betheiligt gedacht.» Dit laatste vloeit

\') Zie Einl. S. 667.

\'O z. f. W. Th. 1870. S. 247.

Voor de 5póvoi die slechts hier in het N. T. voorkomen, vgl. Buxtorf,
Lex. Talm. p.
1097 en Schöttgen, Horae Hebr. et Talm. p. 8.
*) p. 608.
•5) S. 289.

-ocr page 27-

11

zeker ook indirect voort uit de gnostische systemen, daar
b.
V, Valentinus den Soter uit de aeonen Iaat emaneeren.
Doch in dit opzicht alleen ontbrak het den Gnostieken
waarlijk niet aan voorgangers. Hiertoe behoorde ook de
Alexandrijnsche godsdienst-philosophie, waarmeê de Kolos-
sische dwaalleeraars in nauw verband stonden , en volgens
welke de wereld door bemiddeling van engelen of krachten
was geschapen. Behalve dus dat niets ons noodzaakt aan
Gnosticisme te denken, is er iets, hetwelk dit verhindei\'t.
Hilgenfeld onderstelt namelijk dat de schrijver bij de uiteen-
zetting van
ra navra in iv roTg ovQCcpoTg xal Ini rijg yijg
gnostisch-demiurgische voorstelhngen op het oog heeft gehad.
Maar indien dit het geval was, zou hij anders geschreven
en met nadruk
ènl rijg y^g, waarom het hem dan eigenlijk
zou te doen zijn geweest, vooropgeplaatst hebben, liefst met
een dubbel tcai. Die uiteenzetting aUeen kan geen Gnosti-
cisme verraden, te minder omdat rd iravTu op zichzelf een
vage uitdrukking is, die tot haar recht verstand zeer goed
eene nadere bepaling bij zich kan hebben. Meer grond om
Gnosticisme te vermoeden geeft de nevensgaande uiteenzetting
van
ra navra in ra dqara zal ra dÓQara, met de zichtbare
dmgen aan het hoofd. Doch deze splitsing heeft plaats
met het oog op de na dógara genoemde &qóvoi enz. zooals
blijkt uit de gedetailleerde opsomming der engelen, die niet
uitsluitend aan het Gnosticisme eigen zijn. De splitsing in
xal rd vhtcd ttal rd Trz\'ét\',aartxa ware zuiver gnostisch geweest,
die in
rd óqard xal rd dÓQara kan niets bewijzen; men zou
dan ook Rom. 1, 20
(rd dógara avTov — xa&ooarai) Gnosticisme
kunnen ontdekken. Op gnostisch standpunt wordt de
schepping bij voorkeur aan de laagste aeonen toegewezen;
behoorden de {^^ópoi tot deze laagste aeonen? Kortom
het schijnt ons toe, dat wanneer een antignosticus in deze

O Vgl. Schenkel, Bibel-Lexicon III, S. 568. Holtzmann, S. 290.
Schenkel, a. a. O.

-ocr page 28-

42

plaats de hand had gehad, zij er geheel anders zou uitge-
zien hebben.

In Cap. 1, 19 en 2, 9 is het nXtjQcof^a volgens H. het
bekende gnostische pleroma, zonder hetwelk de plaatsen
onverstaanbaar zijn. «Der Umstand, dass das Pleroma
ohne den Genetiv des Erfüllenden oder des Erfüllten genannt
wird, weist unleugbar auf einen Terminus technicus zurück.
Läge in dem Ausdrucke nichts Besondres, so würde voll-
kommen genügt haben:
or« iv avrw evSónyaev (Ó &eós) nag
itaroixrjaai. Das Pleroma erscheint hier schon so verfestigt, dass
es gewissermaassen selbständig zwischen Gott und Christus
eintritt.» Dat nXtiQmfia 1, 19 zonder den genetief «des
Erfüllenden» staat, is waar, maar dat het 2, 9 zonder den gene-
tief «des Erfüllten» genoemd wordt, is onjuist
(jrjg ^tórijrog).
Gesteld, dat pleroma een terminus technicus is, er zal dan onder
verstaan moeten worden het TrXiiQcofia ri^g &eÓTi]Tog van 2, 9.
Kon de schrijver het in dit geval noodig achten Hfdst.
2, 9 den genetief «des Erfüllten» er bij te voegen? Een
technische term wordt zonder bepaling gebruikt. Grooter
bezwaar nog ontstaat, als wij nagaan, waarop dit gevoelen
uitloopt. Want vormt het complex der aeonen = de Bythus
het pleroma der Gnostieken, in tegenoverstelling hiervan
wordt dan gezegd, dat Christus dit pleroma uitmaakt.
Hoe echter kan de schrijver dit bedoeld hebben, die aldus
met Swedenborg op ééne lijn komt te staan, dewijl er voor
God dan niet de minste ruimte meer overig is? Dit is
geen Consequenzmacherei. Hilgenfeld verklaart: «Nicht
etwa die völlig unbezeugte Vorstellung, dass in Christo bloss
ein Theil des Pleroma eingewohnt habe, sondern vielmehr
die gnostische Vorstellung Christi, als eines einzelnen Glie-

■) Einl. S. 667.

2) Z f. w. Th. 1873. S. 195,

3) Einl. S. 668.

-ocr page 29-

13

des des Pleroma hat Kol 1, 19. 2, 9 im Auge». Tegen
deze vooi\'stelMng nu staat geene andere over, dan dat Christus
het geheele pleroma is. Had het gebruik van nhjQwii«
vermeden kunnen zijn, dit geeft geen recht om te stellen,
dat het met opzet tegen Gnostieken is gebezigd; Rom. 11,
12. 25. 1 Kor. 10, 26. 28. Gal. 4, 4 komt het woord onge-
zocht voor, en het had ook daar vermeden kunnen zijn.
En dat
nav TcXijQcofia, het subject van xaroncijaai niet
van tvSóxijötv % in welk geval nav moest weggebleven zijn,
en de woorden anders geplaatst zouden wezen, in zekeren
zin zelfstandig tusschen God en Christus optreedt, is ons
onbegrijpelijk. Welke zelfstandigheid tegenover God en
Christus moet toegekend worden aan een abstract begrip?

Omtrent de beteekenis van nltïQcofia wordt H. in zijn ge
voelen versterkt door Kol. 1, 20, waar volgens hem ge-
handeld wordt over «die Störungen des Friedens in den
himmlischen Sphären (het pleroma), welche der Versöhnung
und Herstellung bedürft haben.» H. kan bij deze plaats
niet denken aan een «Herstellung des Friedens» in het
pleroma, hetwelk zou bestaan uit hemel en aarde; vol-
gens den briefschrijver maakt niet dit het pleroma uit,
hij kent slechts een
TvXfjQcofia rfjs ^tórrjroq, tenzij tweeërlei
pleroma moest worden aangenomen, wat H. volstrekt niet
wil, die het Hofmann kwaad afneemt, dat deze ons «in
diesem Briefe gar ein doppeltes Pleroma zumuthet.»
Voorts vermeldt 1, 20 niets van eene gnostische «Herstellung»
of dnonaräciTasis in de hemelsche sfeeren; uit de plaatsing
der woorden (vs. 16 omgekeerd) blijkt dat de aardsche sfeer
voornamelijk bedoeld is. En niet de disharmonie in den
hemel, maar de vijandschap van ra Tra^r« jegens God is naar

\') Vgl. Hofmann, S. 24. Meijer, S. 258.

2) Aldus O. a. Weiss, Bibl. Theol. 1873, S. 428.

3) Z. f. w. Th. 1870, S. 252; ook Holtzmann , S. 298
Einl. S. 666.

-ocr page 30-

14

vs. 20 opgeheven dooi- den kruisdood van Christus; het
Gnosticisme weet van geene dnoxaraXla/rj, zonder welke
de tweespalt zou voortduren. Beter dan deze plaats, kan
1 Kor. 15, 28 beschouwd worden als een christelijke pen-
dant van de gnostische leer der apokatastasis. Daar de
aTToxaTalXayrj wordt voorgesteld als op een bepaald moment
objectief door Christus\' zoendood voltooid, is hierin niets,
dat aan een proces herinnert, veel minder aan een gnostisch
natuurproces, i)

Volgens Holtzmann staat Christus «zwischen dem Pauli-
nischen Himmelsmenschen, dessen Steigerung es darstellt
und dem gnostischen Soter, welcher herabkommt um die
Sophia zu erlösen. Weil zu seiner Gestaltung alle Aeonen,
das ganze Pleroma beigetragen haben und er darum das
All heisst, wird sein Wesen durchweg nach Kol. 1, 16. 2,
9. 3, 11 beschrieben.» — Kol. 1, 16 wordt Christus be-
schreven als de TCQcovóroKog, door wiens bemiddeling de d^QÓvoi
enz. zijn geschapen, juist het tegendeel van den gnostischen
Soter, die door de aeonen voortgebracht wordt; dit zou dus
als polemiek klinken — waarover we reeds gehandeld heb-
ben — maar uit Holtzmann\'s woorden moet hier een parallel
met het Gnosticisme worden opgemaakt. Zoo ook uit Kol.
2, 9, waar Christus voorkomt als bezittende het pleroma
van het goddelijk wezen, dat Hij echter niet van aeonen
heeft ontvangen blijkens vs. 10, waar Hij het hoofd van
elke dQxv en t^ovoia genoemd wordt. Kol. 3, 11 lezen
we, dat Christus is
ndvtK xal tv ndoiv, wat volgens het
verband te kennen geeft, dat, waar het Christelijk leven
aanwezig is, Christus alles geldt, en van alle Christenen
zonder onderscheid het princiep is van hun leven en werken;
de gedachte aan aQ\'^al en è^ovalai is hier buitengeslo-
ten. De paulinische hemelsche mensch heeft zijn aanzijn

\') Tegen Holtzmann, S. 299.
S. 297,

-ocr page 31-

15

althans niet aan aeonen of engelen te danken, zooals de
gnostische Soter, maar is van hoogere afkomst; hoe is het
dan te verklaren, dat hier een «Steigerung» van dien Him-
melsmensch wordt gevonden, terwijl Christus eene plaats
tusschen dezen en den Soter inneemt?

Dat de opsteller van den brief onder den diepen indruk
van het Gnosticisme heeft gestaan, blijkt volgens Hilgenfeld
ook hieruit «dass er der Gnostischen Geheimlehre das Chris-
tenthum selbst als ein Mysterie gegenüberstellt, welches
erst jetzt den Heiden kund ward.» 0 Hiermede vereenigt
zieh Holtzmann , die uit het menigvuldig voorkomen van
termen als (SocpLa, av\'viaig, yvcoQi^fiv, (fxarL^tiv, fivanjQiov
dTi:oi(e\'AQVniA,évop , (pavaQcaOcg rov fivaTtjQiov besluit, dat we onS
«bereits in der Zeitnähe der gnostischen Bewegung» bevin-
den. Het valt niet te ontkennen, dat hier termen van
het grieksche mysteriënwezen voorkomen, waarvan vele door
het Christendom zijn overgenomen, doch het is evenmin te
ontkennen, dat deze ook veelvuldig bij Paulus in zijn homo-
logoumena worden aangetroffen, — niet één der genoemde
ontbreekt bij hem — wat niet bevreemdt, daar het griek-
sche mysteriënwezen lang vóór het Christendom bestond.
Dit laatste ontkent men ook niet; wat Hilgenfeld meer
bepaald Gnosticisme doet vermoeden is: «dass der ächte
Paulus nur unter den vollkommenen Christen die gött-
liche Weisheit
Ir livartj^lto vortragen wollte (1 Kor 2, 6 fg.
vgl 1 Kor. 15, 51. Rom. 11, 25), also noch eine exoterische
Lehre festhält. Für unsern Verfasser ist das Christenthum
schon gänzlich ein Mysterium (1, 27, 2,2.4, 3) und Gnosis
(1
, 9. 10. 2, 2. 3. 3, 9), aber alle Gläubigen sollen durch
die Kirche eingeweiht werden». Paulus erkent dus nevens
eene exoterische, eene esoterische leer, onze schrijver weet
slechts van eene esoterische. Het schijnt ons toe dat deze

1) Einl. S. 667.

S. 303: vgl. Pfleiderer, Der Paul. S. 389.

-ocr page 32-

46

onderscheiding tusschen beide auteurs niet opgaat. Paulus
verkondigt naar 1 Kor. 2, 7 onder de réléioi met specieel
het mysterie, maar de
ao(i>(a èv fivazTjQico. De hoofdinhoud
van dit mysterie bestond blijkens vs. 7. 8. 9 hierin dat God
verordend had dat Christus den kruisdood zou sterven om
voor hen, die God hefhebben, eene onuitsprekelijke 8ó^<x te
verwerven; de
aQ^ovrts tov m&vog toiJtov hadden dit mysterie
niet gekend. Zweeg Paulus nu van dit mysterie tegen-
over de Korintische
vijmoi? Volgens Cap. 2, 1. 2 niet.
Derhalve is dit het verschil, dat Paulus met de TtXnoi de
ao(f)la van het mysterie besprak en er met de vijmoi meer
oppervlakkig overheen ging; tegenover geen van beiden
zweeg hij er van. Dat deze opvatting de ware is, bevesti-
gen de door Hilgenfeld aangehaalde plaatsen, 4 Kor. 15,51.
Rom. 11, 25, waar Paulus een fivari^Qiov zeer in het alge-
meen voor
vi]nioL niet minder dan voor rèleioi ontvouwt.
Heet Kol. 1, 26 het woord Gods een mysterie, dit sluit
evenmin als bij Paulus eene min of meer diepe kennis
daarvan uit. Eene inwijding door de kerk is door H. in
den brief gelegd; deze zelf zegt dat God het is, die door
de prediking van Paulus het mysterie aan de Heidenen be-
kend maakt (Cap. 1, 25. 26). Het Evangelie heet een
mysterie, omdat het vóór Christus\' komst nog niet was ver-
kondigd , evenals om dezelfde reden het raadsbesluit Gods
ter verlossing door Paulus een mysterie genoemd wordt.
Waarheid is het dat in onzen brief sterker dan bij Paulus
de yv&Gig wordt geaccentueerd; dit sluit echter niet in zich
dat het Christendom alleen
yvrnaig is, dan zeker zou de
herhaalde vermelding der
niong zijn weggebleven. De
yvwaig is van wenschelijk^ gelijk bij Paulus, noodzakelijk
geworden, want actie werkt reactie, en treden dwaalleeraars
— welke buiten de Gnostieken nog wel te vinden waren —
met een valsche gnosis op, de Christenen moeten om zich
door deze niet te laten meesleepen, in staat zijn die valsche
gnosis te onderkennen, en dus noodzakelijk de ware christe-

-ocr page 33-

17

lijke gnosis bezitten. Het veelvuldig voorkomen in onzen
brief van uitdrukkingen uit het mysteriënwezen afgeleid,
behoeft alzoo niet op Gnostieken te wijzen. Holtzmann
verklaart dit argument voor onvoldoende, omdat in den
Kolosserbrief, die zich met polemiek inlaat, de gnosis geen
hooger standpunt inneemt, dan in den Ephezerbrief, die
geen rechtstreeksche polemiek voert; deze bedenking zul-
len we ter geschikter plaatse bespreken.

Hebben we tot dusver goed gezien, zoo zijn Hilgenfeld\'s
gronden, die we allen meenen nagegaan te hebben, te zwak
om een ontwikkeld Gnosticisme, en ter wille hiervan H. 2,
11 een overgang van bestrijding aan te nemen. Polemiek,
die uitsluitend tegen Gnosticisme, hetzij in meer hetzij in
minder ontwikkelde gedaante, gericht kan zijn, is in onzen
brief niet te bespeuren, evenmin als gnostische denkbeelden
zijn overgenomen. Van zelf vervalt hiermee wat Hilgen-
feld schrijft: «Sollte es nicht angehen, Kol. 2, 11 einen
Uebergang des Verfassers von dem Gnosticismus zu dem
Judaismus anzunehmen, so bieten sich verschiedene Möglich-
keiten dar. Eine Möglichkeit ist es immer, dass der Ver-
fasser in Paulus contra Judaizantes, die gnostischen Irrlehrer
seiner Zeit hineingezeichnet hat; eme andre Möglichkeit,
dass ihm die jüdisch-gesetzliche Gnosis Kerinth\'s mit der
aufkommenden dualistisch-asketischen in der Darstellung zu-
sammenfloss.» Die eerste mogelijkheid is op Flilgenfeld\'s
standpunt ondenkbaar; de schrijver heeft evengoed als Hilgen-
feld geweten dat «Feuer und Wasser» niet bij elkaar behoo-
ren, en zeker zou hij zich bedacht hebben, alvorens Paulus

\') Vgl. Reuss, Die Geschichte der Heiligen Schriften N. T. S. 14.3.
Lightfoot, Comm. p. 99.
2) S. 218.

Hoe zou ook in dit laatste geval de paulinische oorsprong van den
brief door hevige vijanden van het Gnosticisme, als Irenaeus, erkend
kunnen zijn?

Einl. S. 668.

2

-ocr page 34-

18

zoo\'n misslag te laten begaan. Die tweede mogelijkheid
laat zich beter hooren, maar blijft eene hypothese. Einde-
lijk schijnt Hilgenfeld het met zich zelven oneens te zijn,
want nu eens verklaart \') hij: «reine Gnostiker und reine
Judaïsten verhalten sich ja als Feuer und Wasser», dan
weder : «Der Ebionitische Gnosticismus wird in Wirk-
lichkeit auf die ursprüngliche, aber bald verschwindende
Vereiniging des Gnosticismus mit Judenchristenthum bei
Kerinth hin ausko mmen.»

Nagenoeg algemeen aangenomen resultaat van wetenschap-
pelijk onderzoek is, dat wij in de Kolossische dwaalleeraars
Christenen voor ons hebben, die de christelijke leer in ver-
band met andere begrippen , willekeurig tot een soort van
philosophie vervormden. Door hunne engelenvereering,
uit zoogenaamde nederigheid ontstaan, daar zij zich te nietig\'
rekenden om met het Opperwezen in onmiddelijke aanraking
te komen, en voor zich bemiddeüng van engelen noodig
achtten, miskenden zij de waarde van Christus\' persoon en
werk, die Cap, 1, 15—20. 2, 8—^12 met kracht wordt ge-
handhaafd; hiermede ging eene strenge ascese gepaard, die
zich richtte naar de geboden der mozaïsche wet en een
surrogaat van zelf uitgedachte voorschriften (èp ndati 2, 16,
d(fti8ia ßioiiarog vs. 23). Dit alles kwam voort uit overdreven
spiritualisme, waarom zij de engelen als bemiddelaars der
schepping deden optreden, èn in zoover kan gezegd worden,
dat in hunne leer de kiemen van het Gnosticisme waren
opgesloten, welks grondbeginsel geen ander was, evenals
dat van de Alexandrijnsch-joodsche philosophie. Het ont-
breekt ons echter aan voldoende historische gegevens om
met zekerheid te bepalen tot welke sekte zij behoorden.
Met Nitzsch en Schenkel kan men stellen dat zij Christus

\') Z. f. W. Th. 1870, S. 250. 1873, S. 198.
■2) Einl. a. a. 0.

3) Bleek\'s Vorlesungen über die Briefe an die Kol. u. s. w. S. 16.
Die Briefe an die Epheser u. s. w. S. 196.

-ocr page 35-

19

hielden voor een bloot mensch en waarheidsprofeet (ebioni-
tisch), maar evenzoo met Baur en Ritschl dat zij Hem
onder de engelen rangschikten (esseensch); het laatste ge-
voelen dunkt ons wèl zoo waarschijnlijk, daar hun engelenver-
eering specieel op eene esseensche richting wijst en de be-
schouwing van Christus als een engel hun dus nog meer
voor de hand lag. Bepaald deze engelen vereering doet
eer denken aan Essenisme dan aan de Alexandrijnsche gods-
dienst-philosophie, al zijn beiden in vele opzichten nauw
met elkander verwant. Daarom staat het evenwel niet
vast, dat onze dwaalleeraars zuiver christelijke Esseërs ge-
weest zijn; deze bevonden zich alleen in Palaestina en Syrië,
en terecht merkt Holtzmann op: «gerade ihr specifischer
Ordensverband, Geheimnisskrämerei, "Waschungen, Ehelosig-
keit , Reinheitsgrade u. s. f. sind im Porträt der kolossischen
Irrlehrer nicht nachweisbar.» Niettegenstaande dit ver-
klaart Meijer \'O hen voor christelijke Esseërs en wijst op het
voetspoor van Ritschl, tot staving hiervan, op de «zwakken»
te Rome (Cap. 14). Doch niets toont met eenige zeker-
heid aan dat deze «zwakken» voormahge Esseërs waren.
Zóóveel blijkt uit hunne onthouding van vleesch en wijn en
hunne waarneming van de joodsche feestdagen (vs. 5,6),
dat zij gestaan hadden en nog stonden onder de invloeden
van eene esseensche richting. Zooveel kan ook met gewisheid
gezegd worden van de dwaalleeraars te Kolosse. Verder te
gaan is ook daarom niet geoorloofd, omdat de Esseërs geen
propaganda maakten, wat nochtans niet verhinderde dat
hun invloed zich buiten den kring der orde uitstrekte.
Er is één trek in de Kolossische dwaalleer, die in het Esse-
nisme niet te huis is. In hun visionair element — en

\') Neutestam. Theologie., S. 274.
Entst. der Allkath. Kirche, S. 233.
S. 289.

4) Gomm. op Kol. Einl. S 208.

-ocr page 36-

20

visioenen waren bij de Esseërs onbekend — kan men ze
met Pfleiderer \') beschouwen als voorgangers van het latere
Montanisme Dus zijn in hen verschillende elementen
aanwezig, en eene benaming, welke deze allen vereenigd
juist uitdrukt, is hoogst moeielijk, zoo niet onmogelijk te
vinden. «Une observation, qui doit concilier toutes ces diver-
gences, est celle-ci, qu\'il est impossible d\'articuler un nom
de parti, à une époque où ces précurseurs — n\'avaient pas
encore de ces noms»

Voert dit ons nu buiten of binnen den kring van Paulus\'
leeftijd? Om dit laatste te bewijzen beroept men zich
op het feit, dat de Esseërs, wegens de moeielijkheid die het
verlaten van een streng afgesloten genootschap met zich
brengt, eerst na hun verdrijving uit het joodsche land of
na de verwoesting van Jeruzalem in grooten getale tot lu^t
Christendom zijn toegetreden ■\'). \' Evenwel, behalve dat deze
toetreding in elk geval alleen op groote schaal niet plaats
had, is dit beroep van geen kracht, wanneer bij de Kolos-
sische dwaalleeraars niet aan christelijke Esseërs gedacht
kan worden en bevond zich te Rome een esseensch gekleurde
partij, veel beter kon deze opkomen te Kolosse, in Phrygië,
een vry wat weliger kweekplaats voor allei\'lei ketterij dan
Rome. Hier had zeker de sekte een veel onschuldiger
aanzien dan ginds, doch de ingrediënten der Kolossische
ketterij hadden voor het grootste gedeelte hun bron in het
Alexandrinisme en het Essenisme, twee verschijnselen vroeg-
tijdig genoeg aanwezig om vóór Paulus\' dood zich met het
Christendom tot eene sooi\'t van theosophie te laten vereeni-
gen. Wegens het montanistisch element zou men met Pflel-

\') Der Paul. S. 369.

Lightfoot (Comm. op Kol. 2, 18, p. 197) gist dat hier de oorspi\'on-
kelijke lezing verloren is gegaan.

■■!) Matter, Hist. crit. du Gnostic. I, p. 148.
*) Pfleiderer, a. a. O. e. a.
Ritsehl Ap. Kirche, S. 222.

-ocr page 37-

21

derer geneigd kunnen zijn, de sekte na Paulus\' dood te
plaatsen, wijl we daardoor over de grenzen van het Esse-
nisme gevoerd worden. Maar kunnen b.v. de Therapeuten
eene «Steigerung» van het Essenismus heeten i), wat
verhindert dan de mogelijkheid dat zulk een ontwikke-
ling — of hoe men het noemen wil — tijdens het leven van
Paulus in eene andere richting plaats greep? Deze mogelijk-
heid bestaat te meer op Pfleiderer\'s standpunt, die aan ebio-
nitische Gnostieken denkt. In ééne partij erkent hij dus
nevens gnostische, montanische elementen. Dat Gnosticisme
en Montanisme lijnrecht tegenover elkander staan, is genoeg
bekend, en stelt men dat de kiemen van beide elkaar
vijandige partijen oorspronkelijk verbonden waren, dit wordt
te begrijpelijker naar mate men zich verder verwijdert van-
den tijd, waarin beiden zich begonnen te ontwikkelen en
uit elkander te gaan.

Wij kunnen dit punt besluiten met de woorden van
Clemens : «Es scheint mir eine absolute Nöthigung nicht
vor zu hegen den Brief in eine so späte Zeit zu setzen und
dem Paulus ab zu sprechen,» zooals ook Lipsius oordeelt
hoewel hij denkt aan een Essenisme «im vollen Uebergange
zum Gnosticismus.» Laat de brief zich overigens als een
geschrift van Paulus handhaven, er schiet dan, bij het vol-
slagen gebrek aan historische bescheiden, die ons op de
hoogte kunnen brengen van de haeretische bewegingen in
de omstreken van Phrygië uit dezen tijd, niets anders over
dan de Kolossische dwaalleeraars binnen den leeftijd van
Paulus te plaatsen.

Een paar bedenkingen van Hilgenfeld verdienen nog ge-
hoord te worden. Hij schrijft: «Ueber den Essenismus

\') Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1871, S. 59. Tideman, Bet Essenisme, p. 74 w.

2) Z. f. w. Th. 1871, S. 419.

3) Schenkels Bibel-Lexicon, 11, S. 499.
Einl. S. 666.

-ocr page 38-

22

hinaus werden wir geführt, wenn Pauhis KoL 2, 3 mit
Rücksicht auf eine Verirrung der Zeit versichert, dass in
Christo
nävTtg Ol O\'ijGavQoi rfig aotfiag xai yywaecog dnóxQV(foi
sind.» De reden hiervan verzwijgt hij; hoe kan dit even-
wel een argument zijn tegen Esseërs, algemeen bekend wegens
hun «Geheimnisskrämerei,» die zich alleen in het bezit der
ware wijsheid rekenden? Of waren het al niet bepaald
Esseërs, zij stonden toch met het Alexandrinisme in nauw
verband, waartegen Kol. 2, 3 niet minder goed gericht
is. Het waarschuwen voor een philosophie
xard rd ßToi^ua
TOV xoaiiov (2, 8) kan evenmin, volgens II. tegen Esseërs
plaats hebben. Doch bij H. 2, 20. 22 moet H. toegeven,
dat gepolemiseerd wordt tegen «esseensch-judaïstische ascese,»
en wat de zaak betreft, verschilt
aard rd tvrdljjiara nat
dcdaSicaXiag rwv dv&Qwnwv
niet van xard rijv na^dèodiv rüov
dv&QWTKav. Van meer belang is, wat hij zegt-): «Die
Pleromalehre geht entschieden über einen christlichen Esse-
nismus hinaus; zu irgend welcher ebionitischen Christologie
stimmt die Pleroma-Lehre überhaupt nicht.» Waar is
dit door hem uitgemaakt ? En zoolang niet meer over-
tuigend aangetoond is, dat het nXijQco/^a 1, 19. 2,9 aan
het Agnostisch pleroma ontleend is, en bij toepassing hier-
van een geheel scheeve voorstelling geboren wordt, moet
aan Holtzmann") toegegeven worden: «Auch darf man nicht
etwa auf Seiten der Irrlehrer den Ursprung des Ausdruckes
TO TtX^Q(0{A.a suchen.»

Holtzmann, die een echten «Grundstock» van den brief
aanneemt, en het overige aan een interpolator toeschrijft,

\') Einl. a. a. O.
2) Einl. S. 668.
2) Vergel. Pfleiderer, S. 376.

■>) Tot welke meening ook Weiss, Bibl. Tlieol. S. 458. Reuss, Hist. delà
Theol. Ghrét. II. p. 74. Sabatier, p. 187 en Lightfoot, Comm. p. 257 vv.
overhellen.

S. 290. vgl. Bleek, S. 51

-ocr page 39-

23

komt tot de slotsom, O dat in beide gedaanten van den
brief op dezelfde soort van dwaalleer acht is geslagen,
welke in den geïnterpoleerden blief meer ontwikkeld voor-
komt dan in den echten brief. Laat zijne onderscheiding
in een echt en een geïnterpoleerd gedeelte zich rechtvaar-
digen , wij achten zijne voorstelling van de dwaalleer histo-
risch bestaanbaar.

Nog eenige historische data, door Holtzmann en Hilgen-
feld bijgebracht voor den na-paulinischen oorsprong van den
brief, laten we volgen.

Tijdens zijne vervaardiging, verklaart Holtzmann,be-
hoorde de joodsche theocratie tot de geschiedenis; Kol. 3,
1. 2 zegt dit met zoovele woorden, want «den Belang der
Mahnung nach dem was droben ist zu trachten, wird
richtig würdigen, wer voraussetzt, dass irdischer Hoffnung
der Boden hinweggezogen war.»
Td «//t» is dus het hem eisch
Jerusalem, rd tni rijg yvg het aardsche. Dit argument
lijdt schipbreuk op wat vs. 3 volgt. De lezers moeten
niet naar het aardsch .Jeruzalem haken, want zij zijn
gestorven {diti^avtri: yäo), n. 1. gestorven met Christus
en dus voor de aardsche dingen dood; naar het hemel-
sche moeten zij trachten. Moesten zij nu naar het hemel-
sche streven, omdat Jeruzalem verwoest was en hiermee
de theocratie had opgehouden, hadde de schrijver dan toch
verstaanbare taal gesproken, en zich dus uitgedrukt: dné^avf
(beter nog
dnwXtxo) /do tccvt« (seil, rd éni rijg yrjg); Onder
rd tnl rijg yijg verstond hij geheel iets anders, zooals vs. 5
doet zien.

«Das Christenthum war mit allen concreten Beziehungen
des Lebens in ein Verhältniss getreten und hatte bereits
sich aus einander zu setzen angefangen.» ^ De codex der

\') S. 291.
S. 160.

3) Holtzmann, S. 166, 285.

-ocr page 40-

24

huiselijke plichten, Kol. 3,18—4,1 zal dit aantoonen en wordt
door Holtzmann verklaard uit de latere, meer ontwikkelde
toestanden der gemeenten. Weiss en Schenkel heb-
ben de uitnemende opmerking gemaakt, dat de schrijver
tegenover de ziekelijke moraal der ketters een frissche, ge-
zonde christelijke zedeleer heeft willen plaatsen. Op
zichzelf ware dit aan niemand beter dan aan Paulus be-
trouwd, die niet schroomde tot de concrete betrekkingen
van het dagelijksch leven door te dringen, als hij wetten
voorschrijft voor de betrekking tusschen man en vrouw,
Rom. 8, 2. 3. 1 Kor. 7, 1 vv., heer en dienstknecht, 1 Kor,
7, 21 vv., voor de rechtszaken, 1 Kor, G, 1 vv. enz. Het
is ook niet recht helder, waarom de zorg van het oudste
Christendom zich niet aan het huisgezin wijden mocht; men
zou zoo zeggen, dat dit in de eerste plaats tot het gebied
zijner werkzaamheid behoorde. De plichten zijn hier, ja
wat meer systematisch geordend dan elders in Paulus\' homo-
logoumena. Maar kon Paulus niet systematisch te werk
gaan? Getuige b, v. de aanleg van zijn brief aan de
Romeinen. Zoo bijster systematisch kan het tocii ook niet
heeten, dat eerst de vrouwen, vs. 18, daarna de mannen,
vs, 19, dan de kinderen, vs, 21, en ten slotte betrekkelijk
veel uitvoeriger de dienstknechten ten opzichte hunner
heeren worden toegesproken, vSystematisch zou het zijn,
als eerst de man en de vrouw tegenover elkander, daarna
tegenover hunne kinderen, vervolgens in betrekking tot
hun dienstboden, eindelijk de kinderen en de dienstboden
tegenover hunne ouders en hunne heeren waren behandeld.
Het Christendom had, zegt Holtzmann reeds «ökumeni-
sche Bedeutung.» (Kol. 1, 23
h Trdaj] arioti vno TOV ovQuvóv).
Wat Kol. hier meer zegt dan 1 Thess. 1, 8. Rom. 1, 8.

Eibl. Theol. des N. T. S. 224.

2) Bibel-Lexicon, III, S. 569.

3) S. 122 vgl. Hilgenfeld, Z. f. w. ïh. 1870, S. 245. Einl. S. 665.

-ocr page 41-

25

Kol. 1, 6 (echt, volgens H.) geeft hij niet te kennen.
Zeker is de uitdrukking in vs. 23 meer v^^eidsch dan in vs, 6,
doch wanneer de rede eener pericoop Cap. 1, 3—23 lang-
zaam in gloed stijgt, is gewoonlijk aan het einde de stijl
meer rhetorisch dan in het begin.

«Die Allgemeinheit, in welcher die eigentliche Eschato-
logie gehalten wird.» 3, 4. is een ander bewijs van H.
«Wenigstens 3, 4 sieht fast so aus, als denke sich der Ver-
fasser bei der Wiederkunft das Irdische Leben derer, welche
er darauf vertröstet, als abgeschlossen.» Wij kunnen er
niets anders in zien dan dat de zaak geheel in het midden
gelaten wordt. Naar waarheid zegt Meijer «Das cpavfQw-
&rjpcci èv dó^T] kommt bei den noch Lebenden durch die
Verwandelung, was der Leser wusste.» En treedt ook
volgens Holtzmann, ^ de nadering der parousie bij Paulus
niet steeds meer op den achtergrond ?

In Cap. 2, 1. iv (saQui is Paulus dood.\'^) «Der Verfasser
weiss den Apostel bereits dem Fleische entrückt und im
Himmel.» Niet erg snugger van dien interpolator, die den
levenden Paulus opvoert, en zijn schim laat spreken. Hierop
komen we terug.

De herinnering aan Paulus was te Kolosse uitgewdscht,
beweert Hilgenfeld want Paulus is tweemaal (Hand. 16, 3.
18, 23) door Phrygië gereisd, en moest dus de christelijke
gemeente te Kolosse wel bezocht en persoonlijk gekend heb-
ben, waarmeè Kol. 2, 1 in strijd is. H. vergeet het bewijs
te leveren dat bij de tweede reis van Paulus de christelijke
gemeente te Kolosse reeds bestond.

Dat de brief, die ook voor Laodicea en Hiërapolis bestemd
was , diende om de nagedachtenis van Paulus, die door de

\') S. 285.
2) Comm. S. 370.
O S. 203.

Holtzmann, S. 153.

Zie verder Einl. S. 663 en 664.

-ocr page 42-

26

werkzaamheid van Philippus in Phrygië en van Johannes in
Azië verdwenen was, weei- in het leven te roepen, is eene
phrase van Hilgenfeld, zonder eenigen grond.

Aristarchus wordt Hand. 19, 29. 20, 4. 27, 2 een Mace-
doniër uit Thessalonika, geen Heiden van geboorte genoemd,
en daar volgens Hand. 17, 3 te Thessalonika Joden woonden,
kan Aristarchus in overeenstemming met Kol. 4,10.11 zeer
goed een Jood geweest zijn.

Komt Jezus Justus in den brief aan Philemon niet, in den
Kolosserbrief wel voor, verscheidene redenen konden hier-
voor bestaan. Nergens in het N. T. komt hij voor; is hij
geen historisch persoon, hoe is hij dan in den tekst ge-
komen ?

Drukt Paulus, zooals in zijn brief aan de Philippiërs (1,
25, 26. 2, 24), de hoop op bevrijding niet uit, daar ook
onderstelt bij de mogelijkheid ter dood veroordeeld te
zullen worden (1, 20. 2, 17). In den Kolosserbrief verzoekt
hij de voorbede zijner lezers om uit den kerker ontsla-
gen te worden; aan zijn vrijlating wanhoopte hij dus nog
niet (4, 3).

Het bewijs voor de latere vervaardiging van den brief, ont-
leend aan de voorstelling der èa-Aijaia als «Gesammtkirche»
(1, 18. 24) hebben we gelegenheid bij de behandeling
van den Ephezerbrief te bespreken.

b. De Ephezerbrief. \')

Daar de bestrijders der echtheid van den Kolosser- en den
Ephezerbrief, uitgenomen sommigen, die een bemiddelings-

\') Waar het de bestemming van dezen brief geldt, mogen slechts de
kerkelijke traditie en de omloopshypothese thans nog op bijval rekenen;
wij voor ons achten de laatste door te groote bezwaren gedrukt dan dat
wij haar aannemelijk zouden kunnen achten (vgl. behalve anderen ook

-ocr page 43-

27

weg inslaan, dezen van genen afhankelijk verklaren ^) — het
tegenovergesteld gevoelen van Mayerhofl telt onder hen geene

Holtzmann, S. 14) en houden op de bekende gronden (vgl. Comm. van
Meijer e. a.) vast aan de kerkelijke overlevering, in den vorm waarin deze
is voorgedragen door Harting (Verhandeling over de echtheid van den brief
van Paulus aan de Efeziërs, pag. 96 vv.) en eenigermate afwijkend door
Engelhardt (Zeitschrift für lutherische Theol. und Kirche, 1870 S. 723 fg.).
Aan de twee hoofdbedenkingen hiertegen, n.1. de onbekendheid van Paulus
met zijne lezers en dat deze Heiden-christenen waren, wordt, gelooven
we, te veel waarde gehecht. Het ontbreken van groeten bewijst niets;
het beroep van Reuss op andere brieven van Paulus, die in gelijk geval
verkeeren, behoudt zijne kracht, want ook den eersten Korintherbrief
schreef Paulus met Sosthenes en voegt er nochtans zijne groeten aan toe
(tegen Holtzmann S. 8). Het eerste hoofdbezwaar steunt op Eph. 1 : 15,

3 : 2, 4 : 21. Eph. 1 15 is geen bewijs, noch voor het een,
noch voor het ander; terecht vraagt Meijer: «Kann Paulus nicht, was er
Kol. 1 : 4 über persönlich ihm Unbekannte gehört hat, hier über Bekannte
gehört haben?» (vgl. 1 Thess. 3 : 6, 1 Kor. 5 : 1, 11 : 18). In Eph. 3: 2,

4 : 21 moet si\'ye onzes inziens met Schenkel (Bibel-Lexicon, II, S. 125)
e. a. als ironie worden opgevat. Niemand houdt zich subjectief verzekerd
van hetgeen hij als objectieve waarheid kent. Wist Paulus nu van het
christelijk geloof zijner lezers (1 : 13), hij wist dan ook dat hun Christus
verkondigd was (4 : 21), en kon dit niet in ernst onderstellen.
Hebben we hier dus met ironie te doen, deze moet door iets uitgelokt
wezen, waarvoor, dunkt ons, geene betere reden bestaan kau dan de ver-
trouwelijke betrekking, waarin Paulus tot het gros zijner lezers stond, wien
hij zelf Christus gepredikt had. In Eph. 3 : 2 is niet met dezelfde klaar-
heid als in 4 : 21 aan te toonen, dat sr/s gelijken zin heeft als daar; want
gelooft Paulus met recht te mogen aannemen (vg1. Hermann, ad Yiger,
p. 831) dat den lezers zijn Heidenapostolaat ter oore kwam, hij kon hen dan
goedschiks vermanen niet moedeloos te worden wegens zijne verdrukkin-
gen, schoon ieder, dunkt ons, moet gevoelen, dat deze vermaning veel
meer kracht heeft, wanneer in 3 : 2 dezelfde toon is aangeslagen als in
4 : 21. Komt verder niets persoonlijks in den brief voor, geene per-
soonlijke omstandigheden hadden ook tot dit schrijven aanleiding gegeven,
en verraadt het zwijgen over iets nog geen onbekendheid daarmee, slechts
wanneer Paulus zich aan zijn lezers als een onbekende voordeed (Kol. 2:1),
wat we meenen dat niet het geval is, zou dit gemis aan eenige toespeling
op vorige intieme relaties een afdoend bewijs zijn tegen de bestemming
van den brief naar Epheze. Plaatsen als H. 3 : 15, 6 : 22 passen beter
voor bekende dan voor onbekende lezers. Heeft Paulus zich den kring

\') Zie vooral Honig, Z. f. w, Th. 1872, S. 65 fg.

-ocr page 44-

28

aanhangers meer — moet de Ephezerbrief voor het doel
van ons onderzoek na den Kolosserbrief ter sprake komen.
Op het punt der dv\\^aalleer verkeeren beide geschriften niet
in hetzelfde geval; het eerste komt op tegen eene ketterij,
te Kolosse aanwezig, hoewel niet in den boezem der chris-
telijke gemeente Kol. 2, 5; het laatste prijst den lezers de
christelijke gnosis aan, met het oog op ketterijen, die licht
ook te Epheze konden indringen.

Op de gnosis valt dus hier alle nadruk. Kon dit, volgens
Holtzmann, in Kol. eene natuurlijke zaak schijnen, hier
is dit verschijnsel, zegt hij, uitsluitend af te leiden uit den
vervaardiger zelf, die zijn eigen begrippen, door gnostische
invloeden ontstaan, in den brief legde, want Eph. voert
geen rechtstreeksche polemiek, en dus hebben geene omstan-
digheden, buiten den schrijver gelegen, die gedachten uit-
gelokt ; tevens heeft dit eene terugwerlcende kracht, want nu

zijner lezers ruimer voorgesteld dan bepaald de christenen, te Epheze woon-
aciitig, zoowel de rneer algemeene toon als de opdracht der groeten aan
Tychicus wordt dan begrijpelijker, terwijl deze wijze van handelen in een
falsarius, die wist dat Paulus met do gemeente te Epheze goed bekend
was, ondenkbaar is (vgl. Prof. Doedes, Jaarb. v. Wetensch. Theol. II, p.
364). Hot tweede hoofdbezwaar is dat de lezers Heidenchristenen waren.
Vooreerst is veel van den brief voor Jodenchristenen en tevens voor
eene gemengde gemeente berekend, en voorts heeft Paulus volgens de
Hand. te Epheze veel meer onder Heidenen gewerkt dan onder Joden (vgl.
Schenkel, Bibel-Lexicon, 11, S. 125. G. A. Zimmermann , Ephcsos im ersten
christlichen Jahrhundert, 1874, S. 00 fg.), wat vooral bij het aannemen
van eene petro-paulinische strekking in dit geschrift iets te beteekenen
heeft. Spreekt hij hier en daar bepaald tot Ileidenchristenen, dit sluit
nog niet uit dat te Epheze Jodenchristenen waren, evenmin als b.v.Rom.
1:6, 13 dat te Rome Jodenchristenen zich bevonden. Ook dit ver-
schijnsel laat zich in Paulus natuurlijker oplossen dan in een falsarius.
De judaïseerende partij toch werd na des apostels dood te Epheze niet
zwakker, maar sterker (Zimmermann, S. 140), eene reden te meer voor
den navolger om in een brief aan dezo gemeente de Jodenchristenen niet
te vergeten. Moge al de vraag naar de bestemming van dezen brief door
deze losse opmerkingen niet bevredigend beantwoord zijn, bij de onder-
stelling van zijne onechtheid wordt het probleem nog meer ingewikkeld.

-ocr page 45-

29

moet deze zaak in Kol. evenmin natuurlijk verklaard worden.
Deze gevolgtrekking mag vrij voorbarig heeten. Was wer-
kelijk de schrijver zulk een christelijke theosoof, hij zou aan
de
niarig, als den lageren vorm van de yvwaig, niet zoo hooge
waarde toegekend hebben, als hij blijkens den brief doet.
En verder, gesteld eens, van beide brieven is Paulus de
auteur. Eerst treedt hij dan op om met kracht de christenen
te Kolosse tegen eene hier bestaande, gevaarlijke scheuring
te vermanen, en richt zich daarna tot eene andere gemeente,
die niet in een dergelijk gevaar verkeerde, maar hierin licht
kon geraken. Is deze gemeente Epheze, reeds voorheen
(Hand. 20, 29) was Paulus voor het binnensluipen van
^uQtTg binnen haren kring beducht. Wat was natuurlijker
dan dat hij nog onder den levendigen indruk van wat hij
even te voren schreef, in denzelfden geest, slechts door het
verschil der toestanden op beide plaatsen gewijzigd, een
tweede schrijven opstelde ? Bevat Epli. meer klassieke
plaatsen voor de gnosis dan Kol., men vergete niet dat het
eerste geschrift voor een groot deel theoretisch, het tweede
geheel praktisch is, zoodat Eph. de christelijke gnosis
meer theoretisch behandelen en meer klassieke plaatsen voor
deze leveren kan.

Alleen Eph. 4, 14 wordt met ronde woorden allerlei
r^s Sidccay^aXiag vermeld. Ewald, die wil dat de brief
tusschen de jaren 70 en 80 is vervaardigd, denkt aan
Gnostieken, zonder nadere beperkingi). Uit Eph. 4, 14
kan niets worden opgemaakt; het vers gedoogt de meest
ruime opvatting Ook Plilgenfeld ■"\') denkt bij deze
plaats aan Gnostieken en voert hiervoor zijne gronden
aan. Het pleroma namelijk zal van de Gnostieken af-

\') Sieben Sendschreiben, S. 192.

Vergel. Niermeijer, Verhandeling over de echtheid van den brief van
Paulus aan de Efeziërs, p. 504.
3) Einl. S. 678.

-ocr page 46-

30

komstig zijn. Het komt voor Epii. 1, 10. 23. 3, 19. 4,
13. Het gebruik van dit woord in 1, 10 is hetzelfde
als in Gal. 4, 4. — Eph. 1, 23 heet de gemeente, die het
aw/A-a van Christus is, ró nXrjQoona tov ra Tcdvra iv irdai nXij-
Qov^ivov.
Dit medium heeft noodzakelijk een actieve be-
teekenis, want anders heeft
zd ndvTa iv ndat geen zin\').
Object van
nXi^QOVfitvov is rd ndvra en met ra TïdvTtt op
dezelfde lijn staat
TcXijgcoiAa, d. i de zoo ge-

noemd, omdat Christus haar vervult, gelijk hij rd ndvra
vervult. Hier heeft dus irXiiQw^a eene passieve beteekenis
en is per meton. een continens pro contento. Overigens
kan nh\'iQajjjia ook eene actieve beteekenis hebben (Rom.
13, 10) en gelijk zijn aan nXijQcoait,\' (zoo staat
aaifiijiAa naast
xav\'xijcsig, d\'klrjfia naast d-ékijaig enz.) en in gnostischen zin
uitgelegd is de
itizXi^aia = ró TiXijQajfia dan het complemen-
tum van Christus, in dezer voege dat de gemeente dient
om aan te vullen wat aan Christus als haar hoofd nog ont-
breekt. Eph. 1, 23 is dit laatste echter niet het geval; be-
teekende TcXrjQcaiA.a dat Christus als complementurn het ont-
brekende van de gemeente aanvult, Baur c. s. zouden bij
wettige gevolgtrekking dan gerechtigd zijn, op deze plaats
te lezen dat Christus op zijn beurt door de gemeente aan-
gevuld wordt. Men dient den schrijver af te vragen, wat
hij onder nXiïQca^ia en
tt^^ooï;//verstaat, alvorens bij de Gnos-
tieken te rade te gaan. Eph. 4, 10 «Va TrX^QÓDfSfi ndvra
is de commentaar van 1, 23. Cap. 4, 8—10 dient tot be-
vestiging van het gezegde in vs. 7: «aan ieder is de genade
geschonken, naar de maat der gave van Christus.» Zegt
vs. 10 dat Christus daartoe is opgevaren, om alles te ver-
vullen, terugwijzende op vs. 7 en 8, duidt dit aan dat Hij
den rijkdom der charismata, in wier bezit Hij gekomen is,

\') Aldus Meijer, Winer, Bleek, Hofmann, R. Schmidt e. a.
2) Wat door Ijightfoot, (Gomjn. op Kol. p. 258) onzes inziens niet ge-
noegzaam weerlegd is.

-ocr page 47-

31

over alle dingen uitstort; daarvan geeft vs. 11 terstond een
bewijs hierin dat Christus aan de gemeente apostelen enz.
schenkt. Hier is derhalve Christus niet het complemen-
tum, dat met het universum een soort van syzygie uit-
maakt, en volgens 1, 23 evenmin het complementum van
de t%\'Ah](si(x. Niettemin beroept Holtzmann zich tot sta-
ving van deze misvatting op Kol. 1, 24, «wonach das Leiden
des (TWjtt« als Complement des Leidens der ■Ätqta\'k^ auftritt»,
en waarvan later de Room sch-Katholieke kerk uitmuntend
partij heeft kunnen trekken Aldus zou het lijden van
Christus gebrekkig zijn geweest en aanvulhng hebben noodig
gehad door het lijden der gemeente en wel vooral van de apos-
telen, waaronder in de eerste plaats Paulus en de latere heih-
gen en martelaren. Dit, zegt Holtzmann, en wij zeggen het
met hem, zou Paulus gewis ontkend hebben, maar niet minder
de schrijver van Kol., die even te voren (vs. 20) verklaarde dat
Christus door het bloed zijns kruises de verzoening van alle
dingen, aarde en hemel, bewerkt heeft. Hoe kon er dan
volgens dezen een aanvulsel noodig zijn van dit kruis-
lijden? Men dringt op deze wijze den schrijver een ge-
voelen op, dat hem vreemd is. Wat betrekking is er
verder met het Gnosticisme, wanneer een dubbel pleroma
geleerd wordt, het ééne de
èaxXtjaia, het andere rd ndvroc?
Dit, zegt Holtzmann, schoon niet het gnostisch pleroma,
is uit gnostische begrippen ontstaan; want Eph. 1, 23
spreekt van een doordringingsproces, dat van het mid-
delpunt uitgaat; en gelijk in het universum, zoo ook in
de gemeente «ein allmälig fortschreitender ist,» wat ons
leidt tot de voorstelling van concentrische kringen, die

1) S. 21. 152. 226.

5) Zie Z. f. w. Th. 1870, S. 246. Einl. S. 664, waar Hilgenfeld eene
soortgelijke uitspraak uit de Ignatiaansche brieven citeert.
■1) Vgl. vooral Hofmann, Comm. S. 38—40.

-ocr page 48-

32

meer pythagoreïsch-gnostisch dan paulinisch is.\'\') Vol-
komen op dezelfde wijze kan men Gnosticisme bespeuren
in Kol. d, 25; het
irxtjqmaai tóv ló/ov rov ß-eov heeft niet
op ééns plaats, maar langzamerhand met steeds grooter
afmetingen, wat gesymboliseerd wordt door concentrische
cirkels , en uit het begrip van irltjoovv of
nxijqwfia voortvloeit.
Nog komt het woord voor H. 3, 19: Üpcc Tvli^Qcod-ijve ei^ nav
tó tix\'tiqcoia.a tov &eov. Uit deze woorden alleen is niet helder
wat
tclriqcafia beteekent noch wat voor een gen. tov d^iov
is. Zooveel is, dunkt ons, zeker, dat niet aan het nxr^qcafia
Tijg &£ÓTi]Tog moet gedacht worden (Kol. 2, 9), gelijk Holtzmann
wil. Wel zijn Eph. 3, 19 en Kol. 2,10 parallelen, doch op de
laatste plaats kan na ntnl\'tiqcoiiivoi niet &tóTi]Tog bijgedacht
worden de Christenen zijn niet met de
ß-eoti^g vervuld,
en had de schrijver dit willen te kennen geven, hij zou dan
ncci vfing hebben laten voorafgaan. Kol. 2, 10 leert dat de
Christenen in Christus en in niemand anders nenXijQcoiA.évoi
zijn — waarmee, begreep men van zelf— omdat in Hem
en in geen ander de volheid van het goddelijk Wezen woont.
Eph. 3, 16—18 handelt over de genadewerkingen in de
geloovigen; het vervuld zijn tot alle volheid Gods, vs. 19,
is dus moeielijk van iets anders dan van deze genadewerkin-
gen te verstaan.
Tov d-eov kan genet. subj. of genet. efTic.
wezen; een genet. eff. is waarschijnlijker wegens vs. 16,
waar God de auctor is van de operationes gratiae (tVa
v/a,Tv).
Hilgenfeld vindt deze verklaring «schwerlich genügend,»
want zoo is dg in vs. 19 volgens hem overtollig. Het is
waar dat nXjjQova&ai met een enkelen Acc. kan gecon-
strueerd worden (Phil. 1, 11. Kol. 1, 9), maar tevens met
een genet. (Rom. \'15, 14), een dat. (2 Kor. 7, 4), met ip

\') S. 226. 300.

Hoekstra p. 616. Meijer, S. 315.
3) Zoo ook Pfleiderer, Der Paul. S. 442.
») Einl. S. 673.

-ocr page 49-

33

(Phil. 4, 19, Eph. 5, 18), en staat Eph. 3, 19 a^, deze
praepositie drukt de gedachte eenigszins anders uit. Moest
men met Hilgenfeld aan het gnostisch pleroma denken, niet
nX-tjQova&ai, maar
eigä/aa&ai ZOU geschreven zijn.

Evenmin kunnen we in Eph. 4, 13 eig fiixQov ^Imiag tov
tcli]qó)uatog tov
 eene gnostische toespeling vinden.

Worden de geloovigen hier met Christus vergeleken, de genet.
tov iQiarov is waarschijnlijk een genet. subj.

Er is geen grond om te beweren dat het pleroma op deze
plaatsen het gnostisch pleroma is, maar eenigszins «umge-
bildet.» Met hetzelfde recht kan men stellen, dat de Gnos-
tieken, waarvan sommigen zich menigmaal op Eph. beroepen,
het pleroma uit dezen brief hebben overgenomen en dit naar
goedvinden gewijzigd. En wisselt de beteekenis van pleroma
af, hieruit blijkt dat den schrijver geen vast begrip hiervan
voor den geest stond, wat hij bij overname van het gnostisch
pleroma wel zou hebben gehad.

Gnostisch is, volgens Hilgenfeld^) verder Eph. 2, 2,
x«rä rov aiwva tov Kodfiov tov\'tov, xuta tov aQfovxoc rijg è^ovaiag
tov daQog, Holtzmann, die het gedeeltelijk hiermee eens is,
voegt er bij dat Paulus niet kon spreken van een
ccïwv tov xéisiaov
toijtov
, omdat bij dezen alüv en nór>iiog synoniemen zijn
(vgl. 1 Kor. 1, 20. 2, 6. 3, 18, 19). Dat de booze mach-
ten
(Tijg è^ovaiag Vgl. 1 Kor. 15, 24) Onder één uQ\'j^mv ston-
den (vgl. 2 Kor. 12, 7) en zich in de lucht ophielden
(tov
dèQog) is zoowel joodsch als gnostisch ; bij de Gnostieken
waren deze denkbeelden meer ontwikkeld. Heeft Paulus of
een andere Jood den brief geschreven, deze behoefde slechts
op de hoogte te zijn van de joodsche daemonologie om zich.
op de wijze van Eph. 2, 2 uit te drukken. Wel worden
aiwv en xóofiog bij Paulus soms promiscue gebruikt, maar

\') Einl. S. 678.

2) S. 301.

3) Zie Meijer o. d. pl. Bleek, Comm. S. 210; ook Niermeijer, p. 358—364.

3

-ocr page 50-

34

de beteekenis dezer woorden vloeit bij hem toch niet zóó
ineen dat hij
aliov met xóanog niet kon verbinden. Dit wordt
duidelijk als men aliov zou willen verwisselen met mo^og in
uitdrukkingen als:
dg róv alwva, ó aicov fiilXcov, ènaQiófievog.
Bij Paulus komt alüv vooi\', zoowel in den oorspronkelijken
zin van tijd
üqu , saeculum), evenals in de school van
Valentinus , als in dien van tijdgeest (Rom. 12, 2), en wanneer
hij nu beide begrippen met elkaar wil verbinden en niet
aiwv TOV ai.cóvog kan schrijven, is het niet vreemd dat hij
aïcüv met nÓGfiog vereenigt.

Met het Gnosticisme brengt Hilgenfeld verder in verband
Eph. 1, 21 en 3, 10. De dq^al, è^ovaiai en dwantig zijn
van joodschen oorsprong (vgl. Rom. 8, 38, 39.1 Kor, 15, 24);
de xvQiÓTijvtg zijn dus zeer waarschijnlijk niet uit het Gnos-
ticisme overgenomen. Bevreemding wekt de uitdrukking
fV
roTtf inovqavioig 3, 10, (ook 1, 3, 20. 2, 6. 6, 12
nergens elders in het N. T.) Was de onderstelling van
Hilgenfeld, dat ze een gnostische term is, bevredigend, zij
zou ons verder brengen. Doch waarom wordt deze gevon-
den 1, 3. 2, 7. waar niets naar Gnosticisme zweemt, en
niet 3, 15. 4, 10., welke plaatsen veel beter daarmede in
verband gebracht kunnen worden ? Behalve op deze laatste
twee plaatsen, staat
ovqavoi 1, 10. 6, 9., en bedenken we
tevens dat de uitdrukking in Kol. niet voorkomt, waar toch de
gelegenheid hiertoe voor de hand lag (1, 5,16, 20) en bij onder-
stelde bestrijding van het Gnosticisme niet minder aanleiding
was om ze te bezigen, het wordt dan in hooge mate waar-
schijnlijk dat ze onwillekeurig, zonder bepaalde bedoeling,
gebruikt is. Het adjectivum heeft dan de plaats van het
substantivum vervangen, en dat nu Paulus als adj. InovQdviog
(1 Kor. 15 , 40 , 48 , 49. Phil. 2, 10), niet ovQdviog kent,
bevestigt onze meening. Ewald oordeelt dat het woord uit
een kerklied in den tekst is gekomen Doch waarom zou

Ewald, Sieben Sendschreiben S 207; ook Holtzmann S. 314, die het-

-ocr page 51-

35

fV xoXg i\'JTovQavioig beter dao fV ToXg ovQapoïg in een kerk-
lied voegen?

Eph. 6, 12 beschouwt Hilgenlëld^) uit hetzelfde oogpunt
als 1, 21. 2, 2. Na het gezegde wijzen we nog hierop
dat behalve het als subst. gebezigde adj.
rd nvivfianyid ook
nvtviia, H. 2, 2, voorkomt. Winer wil dat het adj.
met opzet staat als tegenstelling van nqog aï{iu nat adgxcc.
Wil men het woord vreemd vinden, ditzelfde geldt van
rd xQVTTTd 1 Kor. 4, 5. 14, 25. rd dÓQccTa Rom. 1, 20 enz.

H. 3, 9 is de vermelding van God als den schepper aller
dingen niet antignostisch; ze geeft den grond aan van het
vorige
tov attokakqvia-fitvov fivarijqiov enz. waaromtrent Ben-
gel opmerkte: «Rerum omnium creatio fundamentum est
omnis reliquae oeconomiae, pro potestate Dei universali liber-
rime dispensatae.»

Eph. 3, 10 bevat eene eigenaardigheid, die bij Paulus niet
wordt aangetroffen; doch al was deze brief van hem, hij
heeft meer voov\'iA.èvo(. De zin van het vers past uit-

nemend in den brief, en deze gedachtengang is in den
schrijver, wien de engelenvereering nog voor den geest stond,
goed te volgen. De inhoud van 1 Kor. 10, 20 komt met
dien van onze plaats slechts overeen, wanneer men onder de
dq^oü en è^ovaiai de booze engelen verstaat; overigens be-

zelfde aanneemt van ra avu, Kol. 3, 1, 2 (dan zeker ook van oi èyyug,
01 ^axpav
enz.), van ra èv roig ovpxvoïg xai rd èm rriq jrig, Kol. 1, 16,20.
Eph. 1, 10 (de uitdrukking wisselt echter zoo menigmaal af als ze voor-
komt). Voorts wil hij op grond van Eph. 4, 8. 5, 14, 19. Kol. 3, 16
aannemen dat de christelijke cultus vormen reeds in een tijdperk van ont-
wikkeling getreden waren; doch daargelaten de vraag of Eph. 5, 19 =
Kol. 3, 16 van de godsdienstige samenkomsten der gemeenten handelt,
men moet toestemmen dat er in den apostolischen tijd reeds kerkliederen
konden zijn en meer laat zich uit de opgesomde plaatsen niet afleiden.

\') Einl. S. 679.

») Gramm. des N. T. Sprachidioms, S. 224.

Voor de xoo-fioxpccTopss, zie Schöttg. Hor. Hehr. p. 791. Buxtorf, Lex.
Talm. et ftabh. p. 1459 en 2007.

-ocr page 52-

36

zitten de plaatsen geen punten van aanraking, zoodat de
laatste geen ontwikkeling van de eerste kan zijn tenzij men
de splitsing van 8ai{ióvia in dq^ai en è^ovaiai, die Paulus
1 Kor. 15, 24 zelf maakt. ontwikkeling wil noemen. — Voor
de tegenstelling van licht en duisternis (Kol. 1, 12. Eph,
1, 18. 4, 18. 5, 8.) zie men 2 Kor. 4, 6. 6, 14. 11, 14.
Rom. 2, 19. 13, 12. e. a. pL

Holtzmann vindt Eph. 3, 15 niet alleen verschillende
klassen valn engelen, maar ook verschillende afstammingen
gelijk bij de Gnostieken. De engelenklassen heeten narqiai,
omdat zij uit één
tcóctijq , namelijk God, hun oorsprong heb-
ben ; van verschillende afstamming wordt hier dus niets
geleerd.

Nog ééne zaak en we nemen hiervan afscheid. De ver-
binding van Christus met de gemeente (Eph. 5 , 23—32)
houdt, zegt Holtzmann , het midden tusschen den pauli-
nischen bruidsstand (2 Kor. 11, 2), en de gnostische syzygiën
van
chv&qojTiog en èitzli^aia, van awnjff en aocpia; dit zal Eph.
3, 10. 5, 32 bewijzen. Komt (
ivgti\'iqiov op beide plaatsen
in gelijken zin voor, wat we echter ontkennen,^) dan leeit
Eph. 3, 10 dat aan de hemelsche machten in de openbaring
van het (
ivc,ti]qiov , het raadsbesluit Gods ter verlossing, de
goddelijke aofia bekend wordt. In dit mysterie begrepen
is de huwelijksverbintenis (Eph. 5, 32) van Christus en de
gemeente, waarin de engelen ook de goddelijke aocpLa opmerken.
Onze verbeeldingskracht reikt echter niet zoover, dat we
hier gelijkheid ontdekken met de syzygie van een Soter,
waarvan Eph. 5, 32 niet gei\'ept is en die uit 5, 23 moet
komen, en de ffoqpt«, een aeon, welke 3, 10 een eigenschap
Gods is; in den klank der woorden bestaat overeenkomst.
Deze idee van syzygie speelt even weinig door in Eph. 1,

\') Tegen Holtzmann, S. 298.
2) S. 302.
•i) S. 299.

Evenals Holtzmann, S. 245.

-ocr page 53-

37

23; de gemeente is het am/i.« van Christus, en diens nXijQMficc,
de schrijver noemt ook de vrouw het crw^a van den man,
maar niet zijn pleroma, zooals Heracleon, de Gnostiek, om-
gekeerd den man der Samaritaansche vrouw (Joh. 4,16—18)
i:XrjQcafA.a «vrijg noemt. Met consequenties dient m n
voorzichtig te zijn; men kon ook concludeeren dat de man
volgens den schrijver
ocoti^q is van de vrouw, omdat Christus
(soiTtjQ is van zijn lichaam, de gemeente, welke conclusie
kant noch wal zou raken, wat onzes inziens ook geldt van
Holtzmann\'s gevolgtrekking, daar nXt^Qonfia, Eph. 1, 23 niets
met complementum heeft uit te staan, gelijk het nXijQwiA.a
van Heracleon; het begrip van nXijqmfia,
hXtjqovv heeft zijn
commentaar in Eph. 4. 7—11. waar de gedachte van aan-
vulling verre is, niet in het gnostisch pleroma.

Ten slotte schrijft Holtzmann\'): «Will man in diesen
Briefen eine spätere Gestaltung des Paulinismus erkennen,
so muss man auch annehmen, der Apostel habe in ihnen
dem Gnosticismus geradezu in die Hände gearbeitet, ja er
habe ebenso auch die Combination des Christenthums mit
dem Mysterienwesen, welche die beglaubigte Geschichte
gleichfalls erst in das zweite Jahrhundert verlegt, selbst
eingeleitet.» Na de monstering der beweerde gnostische
ideën, kunnen we tot deze aanname bereid zijn. Hilgen-
feld schrijft : «Wir haben schon bei Paulus einen guten
Theil des Materials zusammen, welches der Gnosticismus
für seine Weltansicht gebrauchte.» Wordt hiervan in
onze brieven meer gevonden dan in de algemeen erkende
brieven van Paulus, zij kenmerken zich niet zoozeer door
eene rijkere hoeveelheid van gnostische bouwstoffen, als wel
door de veelvuldiger toepassing van wat hiervan reeds aan
Paulus bekend was.

Over montanistische verschijnselen in Eph. behoeven we

1) S. 302.

2) Z. f. w. Th. 1870, S. 240. Vgl, Holtzmann, S. 292—294.

-ocr page 54-

38

niet te spreken; deze oud-Tubingsche meening is ver-
ouderd.

Gelijk Johannes strijd voerde met de Doceten, zoo ook de
opsteller van Eph. volgens Pfleiderer , wat blijken moet
uit H. 4, 10. 21. 5, 32. Het is dan wel te verwonderen,
dat tegen zulk een onchristelijke richting de strijd zoo wei-
nig beteekenend en bedekt gevoerd, en op de verschijning
van Christus h accQxi niet eenmaal nadruk gelegd is. De
tegenstelling van
xaraßag en dväßag (4 , 10) zou op Doceten
weinig indruk gemaakt hebben, want dat Hij, die neder-
daalde, dezelfde persoon was als Hij, die opvoer, stemden de
Doceten wel toe, maar dat Hij iv aaQxi op aarde verscheen,
dit was tegenover hen de zaak in geschil. Eph. 4,21 leest
Pfleiderer: gelijk het waarheid is in den historischen Jezus;
dus, zegt hij, «werd eene abstracte scheiding gemaakt tus-
schen den transcendenten Christus en den historischen Jezus.»
Is
iqißTov, VS. 20 hier niet opgevat, hiervoor is wel een
andere reden te denken dan welke Pfleiderer onderstelt;
want daar het ideaal dér christelijke zedelijkheid in den
historischen persoon van den Messias verwezenlijkt is, brengt
Paulus, wanneer hij het zedelijk karakter des Christendoms
zijnen lezers voor oogen houdt, dit meermalen (2 Kor. 4,
10. Gal. 6, 17 e. a. pl.) in verband met den historischen
Jezus. Bovendien is het gewaagd op zulk een zwakken grond
eene zoo kapitale hypothese te bouwen, want hoe men H. 5,
31 ook verklare, nimmer is hieruit af te leiden dat Christus
in het vleesch op aarde kwam, terwijl de plaats volstrekt
niet in aanmerking komt, wanneer xaxaXtiiptt aanduidt,
dat Christus bij de parousie de rechterhand des Vaders ver-
laten zal.

Na^paulinisch, verzekert Pfleiderer") verder, is de oorsprong

\') Zie Holtzmann, S. 274—276.
Der Paul. S. 432 , 440.

Zoo Hoekstra, p. 604. Meijer, Comm. o. d. pl.
S. 431 fg.

-ocr page 55-

39

van den brief, want de rollen zijn omgekeerd. Moesten
voorheen de Jodenchristenen door Paulus op hun plaats
gezet worden, wegens hunne minachting van de Heiden-
christenen, thans wendt de schrijver, een Jood van geboorte,
zich onder Paulus\' naam tot Heidenchristenen, «die nicht nur
in Gefahr standen, in heidnischen Unsitte zurück zufallen,
sondern auch aus Ueberschätzung ihrer vermeinthchen
höheren Weisheit Entzweiung in der Gemeinde anstifteten,
vielleicht geradezu Losreissung vom judenchristlichen Theile
der Gemeinde anstrebten (Cap. 4, 17 vv. 5, 3 vv. vooral
vs. 6)». Even weinig als Hilgenfeld hebben wij ons van
de waarheid van Pfleiderer\'s meening kunnen overtuigen.
Pfleiderer heeft recht als hij uit 4, 17 vv. 5, 3 vv. besluit
dat de Heidenchristenen in gevaar verkeerden van tot de
heidensche uitspattingen terug te keeren; waarschijnlijk liet
hun levenswandel te wenschen over. Doch hierom zullen
zij tegenover Jodenchristenen geen hoogen toon hebben aan-
geslagen , waarvan dan de oorzaak in hun gewaande hoogere
wijsheid zal moeten gevonden worden. Waaruit blijkt
evenwel; dat zij zich zulk eene wijsheid toekenden? H. 5,
3 spreekt hiervan niet:
iirjSdg vfiag dnarato) xiPoXg Xóyoig-,
wenden derhalve de lezers eene schijnwijsheid voor? neen,
anderen doen zulks, hunne voormalige heidensche broeders,
en zij moeten zich daardoor niet laten verschalken. Vs. 5
zegt ons, waartoe die xavol Xóyoi dienen moesten, namelijk
om hen tot de heidensche ondeugden te verleiden. Joden-
en Heidenchristenen worden H. 2, 11—22 in hunne weder-
zijdsche verhouding beschouwd. Vs. 11 vangt aan: «Daarom
gedenkt, dat gij, vd a&vrj iv (saQxi, onbesneden Heidenen,
die voorhuid geheeten wordt door die zoogenaamde besnij-
denis in het vleesch, die met de handen plaats heeft» enz.
De Joden worden dus op niet zeer eervolle wijze gekarakteri-
seerd , wat allicht voedsel gegeven zou hebben aan de min-

Einl. S. 677.

-ocr page 56-

40

achting der Fleidenchristenen jegens hen. Het heeft er meer
van dat deze qualificatie strekt om aan hoogmoedige Joden-
christenen hun rechte plaats aan te wijzen. Wat nu volgt,
VS. 12vv., beschrijft den ongelukkigen staat der Heidenen,
toen zij van het theocratisch verband waren uitgesloten.
Deze herinnering was zeker geschikt om Heidenchristenen
wat nederiger te doen zijn, doch hierbij voegt vs. 19 niet:
äqa ovv ov-aitl tart ^hoi, dlXa. av^nroXirai; VOOr hoogmoedige
Heidenchristenen was deze aanwijzing waarlijk niet noodig:
die sprak voor hen van zelf. Integendeel was ze van kracht
tegen hoovaardige Jodenchristenen, die geen recht hadden
op hunne broeders uit de Heidenen laag neer te zien, daar
dezen zoowel als zij «huisgenooten Gods» waren, schoon zij
te voren bijwoners waren geweest. Evenzoo is het H. 3, 6:
ratd\'vtjavyArjqovóiAa. De Heidenen mede-erfgenamen? neen,
de Joden mede-erfgenamen, dit moest gezegd zijn, indien
Pfleiderers beschouwing juist was. Met Hilgenfeld zeggen
wij: De schrijver «kämpft immer noch gegenüber juden-
christlicher Ausschliesslichkeit für die volle Gleichberechti-
gung der Heidenchristen», niet tegen een dogmatisch hyper-
paulinisme. Zoo ook komt recht uit, waarom de Heiden-
chi\'istenen gewaarschuwd worden om niet tot hun vorige
ondeugden te vervallen; want de Jodenchristenen konden
deze vlekken in hun wandel aangrijpen als eene oorzaak om
hen te minachten. Echter moet op dit «kämpfen» niet te
zeer gedrukt worden; de sarcastische uitdrukking in 2, 11,
die nimmer ten gunste van Pfleiderer spreekt, dient om de
Heidenen hun voormaligen deerniswaardigen toestand te
dieper te doen beseffen. Zooveel kan met zekerheid worden
geconstateerd, dat de stand der partijen dezelfde was als in
Paulus\' dagen. Hiermede stemt overeen als Ewald een
tweeledig doel voor het opstellen van den brief aangeeft:
tegen dwaalleeraars te waarschuwen, en de Heidenchriste-

\') Sieben Sendschreiben , 8. 454.

-ocr page 57-

41

nen te «belehren» dat zij zoowel als de Jodenchristenen
deel uitmaakten van de christelijke gemeente. Maar hoe
dit overeen te brengen is met zijn verdere voorstelling, dat
de Heidenchristenen «jetzt so gut wie die ganze lebendigste
Christenheit ausmachen», ja, dat het Heidenchristendom
«sich schon völlig vom Judäerchristenthum losgerissen hatte»
zien we niet in. Wie zal het noodig achten om in zulk
eene casuspositie het goed recht der Heidenchristenen in de
gemeente te bepleiten ?

Hevig was, volgens Ewald , de vijandschap tusschen Jo-
den en Heidenen, wat nog onlangs bij de verwoesting van
Jeruzalem treffend aan het licht was gekomen; hierop wordt,
naar zijn zeggen, in den brief gezinspeeld, maar zijn be-
wijzen blijven achter, waarschijnlijk omdat ze ontbreken.
Wie denkt aan de vervolging te Rome onder Claudius, aan
Paulus\' ontmoetingen met de Joden op zijn zendingsreizen
en aan zooveel meer, behoeft de verwoesting van Jeruzalem
niet om het begrijpelijk te vinden dat in onzen brief over
eene verzoening tusschen Joden- en Heidenchristenen ge-
handeld wordt.

Stelt Ewald eene totale losscheuring van Heiden- en Joden-
christenen , Holtzmann gelooft zich hier te bewegen in een
tijd, toen de heterogene bestanddeelen der gemeente zich
allengs krachtiger tot elkaar aangetrokken gevoelden, m. a.
w. in het wordingstijdperk van het; Katholicisme. Ken-
merkend in het Katholicisme is «die Abschwächung der
Rechtfertigungslehre». Dit is waar, maar niet dat Eph. aan
die «Abschwächung» mank gaat. Holtzmann merkt, wel is
waar, op dat woorden als dmaioiaig, èixaioi^«, dmaiovv in
den brief niet voorkomen, doch dit geeft geen recht om van
eene «Abschwächung der Rechtfertigungslehre» te spreken.

\') S. 155.

2) S. 159.

3) S. 180.

4) S. 272.

-ocr page 58-

42

Meer nog zou dit gelden van den eersten brief aan de Thes-
salonicensen, waarin èixaioavvi] ook niet voorkomt. Is deze
al Paulus\' eerste brief, dit verhindert niet dat van de recht-
vaardigingsleer niet mocht gezwegen zijn, indien het van
hare vermelding moet afhangen, of een later geschreven
brief, op zijn naam staande, van hem afkomstig is. Tusschen
het tijdstip der vervaardiging van 1 Thess. en dat van Gal.,
waarin genoemde leer reeds ontwikkeld is, ligt toch slechts
een verloop van 2 ä 3 jaren; eerst gedurende dezen korten
tijd, nadat reeds ongeveer 42 jaren sedert zijne bekeering
verstreken waren, kon de idee van de dixalcoais tx niartojg
bij Paulus, een voormaligen Pharizeër, niet ontstaan zijn.
En hoe dikwijls worden de woorden gevonden in den tweeden
Korintherbrief? Evenveel malen als in Eph. De inhoud van
2 Kor. is zeker niet dogmatisch, maar evenmin b.v. 4 Kor. 6,
in welk hoofdstuk de rechtvaardiging toch niet vergeten is.
Tegenover Heidenchristenen lag het minder voor de hand
om over deze leer uit te weiden. Toch ontbreekt meer het
woord dan de zaak; deze wordt Eph. 2, 8—40 zoo beslist
mogelijk uitgesproken: goede werken worden hier als nood-
wendig voorgesteld, niet om daardoor, behalve door het ge-
loof, gerechtvaardigd te worden — aUe vei\'dienste er van
wordt ruiterlijk ontzegd (vs. 9) — maar omdat ze het doel
zijn der goddelijke xatvij xriaig (vs. 10). BiUijk oordeelt
Pfleiderer , die er op wijst, dat de bixalmais ten grondslag
hgt aan de gedachten van H. 2, 6. 5, 26 enz, een bewijs
dat de schrijver daarover pauhnisch gedacht heeft, een bewijs
ook dat we ons hier niet in den tijd van het Katholicisme
bewegen.

Maar, zoo beweert men 2), de eenheid der gemeente wordt
Eph. 4, 3—6 op den voorgrond gesteld op eene wijze, die
aan Paulus vreemd is. De
aywi vormen tv ffw/i«; zoo ook

\') S. 451. Weiss. Bibl. Theol. S. 412.
2) Pfleiderer, S. 455. Holtzmann, S. 272.

-ocr page 59-

43

Paulus Rom. 12, 5. 1 Kor. 10, 17 vv.; hen hezmii iv nviviioi
evenals bij Paulus 1 Kor. 12, 4. 13; zij hebben ^«tai\' tlnlSa,
vgl. Gal. 5, 5;
^lav Tclanv, vgl. Gal. 3, 23. 25, eva xvqiov ,
vgl 1 Kor. 12, 5, eva ^iöv 1 Kor. 12, 6, av ßccntiana vgl,
GaL 3, 27. De niaxig, zegt Pfleiderer, heeft hier veel over-
eenkomst met het objectieve kerkgeloof, evenals vs. 13, want
ze is geplaatst tusschen twee objectieve zaken,
kvqios en
ßänTKSf^a. Doch ook de èlnig staat tusschen twee objectieve
zaken nvfvjAoc en xv\'Qiog, en is daarom toch niet objectief.
Bovendien kan het kerkgeloof in vs. 5 niet bedoeld zijn,
want de eenheid van dit geloof was nog in de toekomst te
wachten (vs. 13), zoodat vs. 5 van de fides salvifica spreekt.
Uit Gal. 1, 23 blijlct dat Paulus het geloof in objectieven zin
kent. Het is ons derhalve niet duidelijk, wat hier meer dan
elders bij Paulus wordt aangetroffen. Zou ook in den tijd
van het Katholicisme van de
TQane^u hvqIov niet eenige mel-
ding gemaakt zijn?

Laat nu Eph. 4, 6, vergeleken met vs. 13, voor allerlei
nuances van opvatting betreffende de waarde der besnijde-
nis en meer van dien aard, plaatsruimte over, de schrijver
ziet niettemin Jood en Heiden in één organisme vereenigd.
Zoo ook is bij Paulus, Gal. 3, 28 het onderscheid tusschen
beiden opgeheven, waar zij Christus hadden aangedaan; dit
kan niet ontkend worden. Met het oog hierop zegt Pfleiderer
dat «Paulus noch durch dialektische Auseinandersetzungen
über Gesetz und Verheissung mühsam den Gesetzesstand-
punkt der Judenchristen abringen musste.» Dit deed Paulus
Gal. 3, 19 vv. maar dat hij nog op andere wijze de gelijk-
heid van Jood en Heiden proclameerde, ziet men uit Rom.
12, 5. 6. 1 Kor. 12, 12 vv. waar hij, noch in hetgeen vooraf
gaat, noch in wat volgt, iets over de wet of de belofte rept,
en juist wat Pfleiderer verlangt, is Eph. 2,14—16 te vinden.

Paulus is universaüst zonder eenige beperking, niet minder

S. 432.

-ocr page 60-

dan de vervaardiger van onzen brief. In dezen verschijnt
evenals Kol. 1, 18. 24 de ixulfjaia als totaal-gemeente (H.
1, 22. 3. 10, 21. 5, 23, 24, 25, 27, 29, 32.) Paulus spreekt
meer van ènxlijaiai. Toch weet onze schrijver zoowel van
afzonderlijke gemeenten (Eph. 2, 21. Kol. 3, 16). als Paulus
van eene totaal-gemeente. Niet in elke plaatselijke ge-
meente (1 Kor. 12, 28) zijn apostelen, profeten enz. door God
gesteld; zoo, waar Paulus spreekt van de
txxXtjala tov d-tov
(Gal. 1, 13. 1 Kor. 10, 32. 11, 22. 15, 9. Phü. 3, 6) bedoelt
hij de totaal-gemeente. Men beweert ja dat de ixxlrjaia
van Eph. «über die
èxxxrjaïa tov &tov hinausgeht», maar ver-
zwijgt helaas de reden hiervan. Uit niets blijkt dat Pau-
lus met de gemeente Gods eene bijzondere gemeente in het
oog heeft en een derde is hier niet mogelijk. Eene be-
paalde «gemeente Gods» duidt hij aan met bijvoeging van
den plaatsnaam (1 Kor. 1, 2. 2 Kor. 1, 1), en van meer dan
ééne «gemeente Gods» sprekende, schrijft bij
èxxxijsiui tov
&eov (1 Thess. 2, 14. 1 Kor. 11, 16. vgl. 2 Th. 1, 4.)

Paulus, hooren wij Holtzmann zeggen «steht auf jeder
Station seines Lebens mitten in der Arbeit am unfertigen
Werke». Zijn dan voor onzen schrijver Joden- en Heiden-
christenen reeds ineengesmolten, zoodat deze zaak aan een
kant is? De vermelding van Joden- en Heidenchristenen
zou dan zelfs overbodig zijn. Dit meent niet weg dat hij van
eene totaal-gemeente kon spreken, die uitwendig niet bestond.
Wat is nog de christelijke kerk anders dan iets, dat slechts
onzichtbaar bestaat? Had Paulus in zijn vorige brieven
met allerlei afwijkingen te kampen gehad, thans richt hij zich
j tot eene gemeente, die zich door haar eensgezindheid gun-
stig onderscheidt (4, 3 rfjOÉif Tijv tvÓTtjra); de waarde hier-
van moest hij na zulk een leven van strijd wel hoog waar-
deeren ; van hier deze opzettelijke aansporing om die eenheid

Holtzmann, S. 242. Hilgenfeld, Z. f. w. ïh. 4870, S. 246.

-ocr page 61-

45

te bewaren\'), die eenheid zoo gewenscht voor den bloei van
alle gemeenten, welke hem als één groot geheel nu voor
den geest staan.

Voor de heiligheid der gemeente 5, 26, 27 is 1 Kor. 3,17
2 Kor. 11,
2 te vergehjken.

Meermalen is in onzen brief sprake van den bouw der ge-
meente. Dit wijst volgens Holtzmann op lateren tijd en wel
op den Pastor van Hermas, die dezelfde vergelijking bezigt. —
W^ijst ook 1 Kor. 3, 9, 10, 12, 14, 16. Rom. 15, 20 op lateren
tijd? De Ignatiaansche brieven gaan in dit opzicht verder,
daarom blijft H. bij den Pastor staan. Evenwel, consequent
zijnde, dient H. nog verder te gaan dan de Ignatiaansche
brieven, wanneer volgens hem de apostelen, Eph. 2, 20
«den Grundstein des Gotteshauses» vormen; want met Chris-
tus staan dan de apostelen op dezelfde lijn, wat niet alleen
verder gaat dan Hermas, maar ook verder dan de Ignati-
aansche brieven, waarin Christus nog het fundament en de
apostelen de opbouwers heeten De apostelen en profeten
zijn echter Eph. 2, 20 niet het fundament, maar zij hebben
het gelegd (1 Kor. 3, 10), wat Eph. 4,11,12 ondubbelzinnig
gezegd is; en kan H. 2, 20 rwv dnosTÓlmv zoowel genet. eff.
als genet. app. zijn, de auteur dient de tolk te zijn van zijn
eigen woorden. ")

Paulus, vervolgt Holtzmann, heeft gearbeid «in einem theil-
weisen Gegensatze zu seinen Mitaposteln» en 2, 20 verschijnen
zij te zamen als «einheitliche Kategorie.» Wat van deze
«Zwiespalt» aan moge zijn, dit is zeker dat evenals Gal. 2,
7, 8, zoo ook Eph. Paulus als Heidenapostel voorstelt; en
daar de andere apostelen in Paulus\' schatting zeker geene
verwoesters der gemeente waren en hij niet schroomde zich

\') Vgl. Schenkel, Bib. Lex. II, S. 426.
2) Zoo ook Pfleiderer, S. 446.
\') Ep. ad Magn. VII.

Vergel. Niermeijer, p 342—349.

-ocr page 62-

46

met hen onder den algemeenen naam van apostelen te rekenen,
is er niet ééne reden, Mraarom hij Eph. 2, 20 niet zou kun-
nen zeggen, dat zij allen, natuurlijk elk op zijn gebied en
op zijne wijze tot den bouw der gemeente werkzaam waren.

Volgt nu uit Eph. 2, 20 dat de apostelen en profeten tot
de geschiedenis behoorden? Men beroept zich hiervoor op
dyioig, 3, 5, en verklaart dit «aus dem nachapastolischen
ehrfurchtsvollen Rückblicke auf die Apostel;» Paulus zou zieh
niet äyiog dnóffToXog hebben betiteld \'). Maar als het zijn
gewoonte was de christenen in het algemeen d/ioi te noemen
en hij de apostelen en profeten als dragers van het goddelijk
mysterie beschrijft, koestei\'de Paulus van het apostolaat nog
hooge gedachte genoeg, om zich een heilig apostel te kunnen
noemen. Wordt Eph. 2, 20 en 3, 5 uit een objectief
standpunt van de apostelen en profeten melding gemaakt,
evenzoo 1 Kor. 12, 28.

Uit 1 Kor. 12, 28 echter «sind die eigenthch wunderbaren
Geistesgaben mit Bedacht ausgelassen, 4,11, en de xvßiQPijaig
en
didccßxaXia (oi noiiihtg xal diSdaxakoi) waren reeds tot
één ambt samengesmolten.» Hier, verklaart Holtzmann,
zijn de noifi^v en de
dtSdmaXog in één persoon vereenigd,
omdat de schrijver de . historische toestanden van zijn tijd
schetst; maar, eilieve, hoe kunnen dan de apostelen en pro-
feten gestorven zijn? Moeielijk is aan te toonen dat de
noifji^v oorspronkelijk geen
8i8dr>xaXog was. Komen de
iroifiévtg 1 Kor. 12, 28. Rom. 12, 6 vv. niet voor, dit zegt
niet dat zij in dien tijd niet bekend waren; de apostelen
komen Rom. 12, 6 vv. ook niet voor. Uit 1 Thess. 5, 12

Tovg xonimvvag iv vfjuv xai lïQOÏaranivovg vfjioiv iv xvqiw xal
vov&iTovvrag ti/idg
blijkt met zeer groote waarschijnlijkheid

\') Holtzmann , S. 5.

2) Hilgenfeld, Z. f w. Th. 1873, S. 104.

Holtzmann , S. 274.
*) Zie de Comm. van Meijer en Hofmann o. d. pl.

-ocr page 63-

47

daar de art. niet herhaald is, dat in den apostolischen tijd
het opzienersambt en het leerambt dikwerf in één persoon
vereenigd waren, wat te meer het geval moest wezen in een
TToi^ijv , die aan het hoofd eenei\' gemeente stond. Hiei\'mee
is natuurlijk niet gezegd dat een diSaaxaXog ook noijjiijv was.
De ambten worden Eph. 4, 11 genoemd met het oog op de
leerwerkzaamheid (vs. 13): «die eigentlich Wunderbaren»
van 1 Kor. 12, 28 vallen dus van zelf weg, en komen de
noifiivtg, als hoofden der afzonderlijke gemeenten aan bet
einde, wegens hun leeraarsambt heeten zij tevens

Eph. 6, 13 wordt gewaagd van «den boozen» d. i. zedelijk
boozen dag, gelijk novtjQóg in het N. T. niets anders dan
zedelijk boos beteekent; met vervolging van staatswege heeft
deze dag niets uit te staan; het is de dag, waarin de macht
der duisternis voor het laatst tegen het Christendom zal
woeden, en welke vóór de parousie zal komen,\') want aan-
gezien dat elke dag boos wordt genoemd (5, 26) is met rij
ijlAiQcc rjj nopijQä een bepaalde dag bedoeld; de woorden zou-
den anders ook geheel overbodig zijn. Deze tijd is op
handen, want de lezers moeten reeds naar de wapenen
grijpen, iets dat eer voor de vroegere dan voor de latere
vervaardiging van den brief getuigt. — De
oci&vtg ot ine^xó-
{4.fvoL (2. 7) zijn buiten eenigen twijfel de tijden na de pa-
rousie , volgens het spraakgebruik en omdat bepaald van
ijltiTg gesproken wordt.

Is dus ons resultaat, dat noch Kol. noch Eph. eene «tijds-
toestand» te aanschouwen geeft, die aan Paulus behoeft
vreemd geweest te zijn, we kunnen overgaan tot het onder-
zoek naar hunne wederzijdsche betrekking van afhankelijkheid.

Vgl. Meijer, Comm. S. 298,
■\') Tegen Hilgenfeld, Einl. S. 680.

-ocr page 64-

TWEEDE HOOFDSTUK.

AFHANKELIJKHEIDSBETEEKKTNG tusschen beide BRIEVEN.

a. Wederzijdsche parallelen.

Hebben in den jongsten tijd velen de onechtheid van Eph.
voorgestaan, onder dezen hebben sommigen uit Kol. een
paulinisch overblijfsel willen opdelven. Het gevoelen van
Ewald , dat voor een goed deel Timotheus van het laatste
schrijven de vervaardiger is, staat op zichzelf, en zijn on-
houdbaarheid is
O. a. door Nitzsch , Schenkel en Meijer
voldoende in het hcht gesteld. Ch. H. Weisse nam in
Kol. enkele interpolaties aan, terwijl Hitzig ") den brief eene
overwerking noemde van een echten Kolosserbrief van Paulus
door den schrijver van Eph, In deze meening is hij trouw
door Holtzmann gevolgd, die ze met de meeste zorg heeft
uitgewerkt, maar weinig bijval mocht verwerven; alleen
Mangold acht dat de kritiek met deze hypothese den rech-

0 Die Sendschreiben des Apostels Paulus 1857. S. 11. 466 fg.
•2) Bleeks Vorl. enz. S. 19 fg.
\') Bibel. Lexicon III, S. 570 fg.
■») Gomm. Einl. § 3. S. 216.

■n Beiträge zur Kritik der Paulinischen Briefe, 1867, S. 59 fg.
«) Zur Kritik paul. Briefe, 1870, S. 22 fg.
1) Bleeks Einl. 1875, S. 536.

-ocr page 65-

49

ten weg is ingeslagen. Hönig wil dat Kol. in zooverre is
geïnterpoleerd als aangetoond kan worden dat de schrijver
van Eph. daarmede niet bekend is geweest; dit gevoelen
heeft hij uitgesproken maar niet gerechtvaardigd. Pflei-
derer erkent dat in het begin en het paraenetisch gedeelte
van Kol. veel voorkomt, dat echt paulinisch is; toch is de
brief in zijn geheel niet aan Paulus toe te schrijven, even-
min als de auteur van Eph. hem omgewerkt heeft ; hij
acht het voorts moeielijk uit te maken of de brief bij wijze
van overwerking dan wel door interpolatie zijn tegenwoordige
gedaante heeft verkregen. Hilgenfeld eindelijk, die de
echtheid van beide brieven ontkent, houdt staande dat Kol.
den schrijver in zijn geheel uit de pen is gevloeid.

De weinig beteekenende interpolaties van Weisse zijn door
Holtzmann gedeeltelijk als geheel onjuist verworpen, gedeel-
telijk door hem overgenomen Dat het moeielijk zou
wezen om te beslissen of een geschrift is overgewerkt dan
wel door interpolatie is ontstaan, is niet te veronderstellen;
overwerken geschiedt op geheel andere wijze dan interpo-
leeren. Gesteld de brief is overgewerkt, dan is volgens
Pfleiderer in het begin en aan het einde Paulus zeer geluk-
kig nagebootst. Daar er nu geene reden is waarom deze
nabootsing in het midden zoo ongelukkig zou uitgevallen
zijn, rest, dunkt ons, niets anders dan dat het middenste
gedeelte is geïnterpoleerd en het overige van de hand van
Paulus\' is. Pfleiderer besluit uit een leersteUig oogpunt
dat de schrijver van Eph. en die van Kol. verschillende per-
sonen zijn.

Het is niet te ontkennen dat veel van dezelfde zaken in
beide brieven wordt aangetroffen. Dit wekte argwaan,

\') Z. f. w. Th. 1872. S. 63 fg.

2) Paul. S. 371.

3) S. 431.

Z. f. w. Th. 1873, S. 190 fg.
S. 121.

-ocr page 66-

50

want, zoo redeneerde men, een man met zulk een rijken
geest als Paulus schrijft zoo zichzelven niet uit Uit
achting dus vooi- Paulus wordt de echtheid van beide brieven
ontkend, of wel, men houdt van Kol. nog een gedeelte als
echt vast. — In eerbied voor Paulus wenschen wij bij niemand
achter te staan, maar hier heeft overdrijving plaats. Wan-
neer de apostel kort na elkander aan twee gemeenten, die
in vele opzichten dezelfde behoeften hebben, twee brieven
schrijft, die veel op elkaar gelijken, doet dit niets aan zijne
waardigheid te kort; waartoe zou hij op eene andere wijze
zeggen, wat hij te voren goed gezegd had? Om een
voorbeeld uit de naaste omgeving te kiezen: al wie de
plaatsen vergelijkt, waar Hilgenfeld in zijn «Zeitschrift» en
zijne «Einleitung» over dezelfde zaken handelt, ontwaart
veelal woordelijke overeenkomst. En wien komt het in de
gedachte hem dit ten kwade te duiden ? Wat hij, naar hem
voorkwam, eens goed geschreven had, behoefde hij een
volgend maal niet op eene andere wijze te schrijven. Maar
Paulus moet altoos nieuw en frisch zijn? Een treurige
inconsequentie dan, wanneer zoo dikwerf iets om zijn nieuw-
heid en oorspronkelijkheid aan Paulus ontzegd wordt; zoo
ook in onze brieven, waarbij men er eene dubbele maat op
nahoudt. Doch hoe dit zij, geïnterpoleerd heeft Paulus zijn
eigen werk zeker niet; heeft een interpolator in onze brieven
de hand gehad, ze zijn dan niet van Paulus afkomstig.

Holtzmann. zullen we trachten schrede voor schrede te vol-
gen en hierbij gelegenheid hebben om het gevoelen van Hönig
te bespreken. Reeds nu maken we er opmerkzaam op
dat deze geleerden tot op zekere hoogte samenstemmen,
maar daarna uiteengaan. Een gedeelte van Kol. is vol-
gens beiden van Paulus en met behulp hiervan is Eph. ver-
vaardigd. Daarop is de paulinische Kolosserbrief geïnter-

\') Holtzmann, S. 34 en vele anderen.

2) Vgl. Reuss, Gesch. der H. Sehr. N. T. 1874. S. 112.

-ocr page 67-

51

poleerd, doch Holtzmann laat dezen door den schrijver van
Eph. interpoleeren, terwijl Hönig vermoedt dat een ander
zulks verricht heeft op al die plaatsen, welke de opsteller
van Eph. blijkt niet gekend te hebben, omdat hij er in zijn
brief geen gebruik van gemaakt heelt. Bij Hönig valt
dus de oorspronkelijke brief van Paulus veel grooter uit
dan bij Holtzmann. Hönigs stelling is nochtans zeer gewaagd ;
want wat verzekering heeft hij dat de auteur van Eph. voor
zijn doel — en met een doel, welk dan ook, is deze brief
zonder twijfel geschreven — van alles in Kol. partij heeft
kunnen trekken?

Doch ter zake; beide brieven moeten in hun geheel met
elkander vergeleken worden.

Holtzmann wijst op de moeielijkheid, die het dikwijls in-
houdt om nauwkeurig te bepalen aan welke zijde de afhan-
kelijkheid bestaat. Met eene proeve staaft hij dit, door
vergelijking van Kol. 3, 18—4, 1 en Eph. 5, 21—6, 9;
zoowel voor de oorspronkelijkheid van den eenen als van den
anderen brief kan, zegt hij, hier gesproken worden. In beide
brieven vindt hij de pericopen uitnemend op haar plaats;
toch heeft ze één van beiden niet in den tekst gestaan,
want ■"):

«Eph. 5, 22 is oSg dvfiKtv uit Kol. 3, 18 weggelaten; deze
woorden stonden reeds Eph. 5, 4 (« oèx «Vïyjce?\') en Eph. 5, 25
is fii] TTiycQulvfad\'e uit Kol. 3, 19 geomitteerd, dewijl de Trix^»/«
Eph. 4, 31 genoemd was.» Maar al was Eph. 5, 4 ge-
zegd dat ncoQoXoyla of tvT^airaXia niet betaamt, wanneer
de schrijver Kol. 3, 18 vóór zich had, kon hij Eph. 5, 22
toch zeer goed zeggen dat het wel betaamt dat de vrouwen aan
de mannen onderdanig zijn; dvijxtv wordt hier niet gemist
omdat een pleonasme is vermeden, maar omdat het verband er
niet toe leidt. Ook de bijvoeging fii^ irixQaivia&i komt Eph.
5, 25 niet te pas; niet opzettelijk, doch wegens den natuur-

\') Zie S. 40—46.

-ocr page 68-

52

lijken loop der gedachten zijn de woorden aldus geschikt.

Nu gaat Holtzmann pleiten voor de oorspronkelijkheid der
pericoop in Eph., en onder de bewerking van zijne bascule-
kritiek slaat de schaal naar deze zijde over. Het is echter
onwaar als hij zegt dat Kol. niets van Eph. 5 , 25—32 kon
gebruiken; Kol. 2, 19 wijst op de nauwe vereeniging van
Clulstus en de gemeente, dus dit denkbeeld is aan Kol. niet
vreemd, evenmin als de heenwijzing naar het voorbeeld van
Christus (vgl. 3, 13); had de schrijver nu Eph. 5, 25—32
voor zich, hij had Kol. 3, 18 vv. op eene dergelijke wijze
kunnen inrichten. Welke reden bestond daarbij om Kol.
3, 16 idioig weg te laten?

Moeielijk noemt Holtzmann het de betrekking aan te wijzen
tusschen Kol. 3, 20 en Eph. 6, 1—3, tusschen Kol. 3, 21
en Eph. 6, 4. Of Eph. is oorspronkelijk; maar wanneer
iv ■xvQieg Eph. 6, 1 na navra Kol. 3, 20 niet staat,
omdat het vs. 18 reeds is voorgekomen, moest het om dezelfde
reden evenmin na
tvd^earóv ianv staan, daar anders de weg-
lating na navra ongemotiveerd is, en ze bovendien met Eph.
6, 1
isri dhaiov als voorbeeld voor oogen, voor de hand
lag. Is xara iravTcc Kol. 3, 20 na yovtvGiv ingevoegd, dit
verscherpt de plicht der kinderen, maar consequent zijnde,
moest de schrijver dan het sterkere dUaiov uit Eph. 6, 1
in plaats van het zachtere fvdQfarov in Kol. 3, 20 hebben
overgeplant. Of Kol. is oorspronkelijk; maar dan is de
weglating van nara ndvra en het bezigen van Slxaioj\' in
Eph. 6, 1 eene contradictio in adjecto. Was Eph. 6, 4 door
den interpolator iQt&lUiv van Kol. 3, 21 als dubbelzinnig
(vgl 2 Kor. 9, 2) in het paulinische nuQOQyittiv (vgl. Rom.
10, 19) veranderd, het min paulinische
vTvanoveiv rotg yovtvaiv
Kol. 3, 20 ware allicht evenzoo Eph. 6, 4 door het paulini-
sche Tvd&aü&ai vervangen.

Eindelijk de afdeeling, die over de beeren en de slaven
handelt. Kol. 3, 22—25 = Eph. 6, 5—8 en Kol. 4, 1 =
Eph. 6, 9. Kol. kan oorspronkelijk zijn. Doch in Eph,

-ocr page 69-

53

wordt de zin niet duister door de opeenvolging van Mg rm
XQKfTu) vs. 5. en ég tA ■hvqiw vs. 7. Ook is ncera TtavTtt
Kol. 3, 22 niet met opzet in Eph. 6, 5 verzwegen, als zou
de auteur van Eph. meer op de hand van de slaven zijn.
Door vergelijking van Eph. 5, 24
[tv navrl) en Kol. 3, 18
(zonder
h navri of xocTcè iravra) wordt aan dat ocmildern»
van de onderdanigheid der ondergeschikten in Eph. geheel
de bodem ingeslagen. De versterking
fiéra rpó^ov zal tqó/aov
(Eph. 6, 5) heeft Kol. 3, 22 niet; de plaatsing van ovk ean
■iTQo<s(ono%rj^^)ia bij de slaven in Kol. 3, 25 is zoowel hier ten
gunste der onderdanige slaven, die bij God niet minder in
tel zijn dan hunne heeren, als in Eph. 6, 9 ten nadeele der
onrechtvaardige heeren, die niet meer dan hun slaven bij
God zijn geacht. Doch, de secundaire redactie is, zegt
Holtzmann, nog beter in Kol. te vinden. Waarom echter
niet gelezen kon zijn:
viraxotltTa xard névra TOig KVQioig
xarcc aaQxa is ons niet helder. Uit Eph. 6, 9 ra avrd, dai
terugziet op dya&óp, vs. 8 is Kol. 4, 1 gevormd

Sixaiop xai rrjv laóttjra (— recht en gelijkheid; laózijg is
niet = billijkheid, zooals Holtzmann, die grammatisch on-
juist beide woorden synoniemen noemt, schijnt te willen),
dus hier ten nadeele van de heeren (goed doen is zeker
minder gezegd dan recht en gelijkheid bewijzen), terwijl
toch, volgens H., Kol. meer op de hand van de heeren moest
wezen. En verder, meer veranderende en nog eens ver-
anderende in Eph. 6, 5—9, verkrijgt Kol. eene betrekkelijk
uitvoerige uitweiding over de slaven. Deze uitweiding staat
tevens in verband met Onesimus (4, 9)^). Derhalve is de
grootst mogelijke letterknechterij te baat genomen en tege-
lijkertijd de historische toestand uitmuntend in het oog ge-
houden, eene zeer onnatuurlijke operatie. En daarbij zon-
derling; want hoe kwam die schrijver het eene oogenblik
den slaven, en het andere den heeren gunstig gezind?

\') Vgl. Holtzmann, S. -166.

-ocr page 70-

54

Tot dusver hebben v^^e getracht aan te toonen, dat, wordt
de ontleding van beide pericopen nauwkeurig ten uitvoer
gebracht, de pleidooien van Holtzmann, voor welke zaak ook,
hun kracht verliezen. Of zijn resultaten bij plaatsen, die
duidelijker spreken, op vasteren grond zijn gebouwd, moeten
we nagaan, om daarna over de methode van zijn literarische
kritiek te kunnen oordeelen.

Zeven voorbeelden somt Holtzmann op voor de prioriteit
van Eph.

I. Eph. 1, 4 is de grondslag van Kol. 1, 22.

^AvfyAr\'irovq heeft Kol. 1, 22 meer; echter niet, omdat
in Kol. de opeenhooping van synoniemen opzettelijk meer
voorkomt. Op dezelfde wijze toch als Kol. 1, 22 zijn syno-
niemen Eph. 5, 19
äSoj/Tfg xai xpalXovreg, vgl. Kol. 3, 16
aSovreg, Eph. 2, 3 rijg aaQxóg xai rmp Siavoi&p, Vgl. Kol. 2,
13
Tijg rsaQxóg, Eph. 4, 24 èv dixaioßtfvrj xai óaiórijTi rrjg
älr]&Hag,
Vgl. Kol. 3, 10 tig èiriypcoaiv. Wat xartvcDTiiop
meer zegt dan tunQOG^tp geeft Holtzmann niet aan; beide
woorden beteekenen dezelfde zaak en konden daärom beide
door Paulus zoowel met God als met Christus vereenigd
worden. Had de interpolator bemerkt dat Paulus (toevallig)
xartpwTciov niet met Christus verbindt en dit als eene eigen-
aardigheid van Paulus beschouwd, waarom hij Eph. 1, 4
aan dezen gelijk bleef, de afwijking in Kol. 1,22 is dan niet
te begrijpen. Oorspronkelijk is, onzes inziens, zoowel Eph.
1, 4 als Kol. 1, 22. Holtzmann verklaart dus, dat wanneer
in verschillend verband, bij behandeling eener verschillende
zaak, eenige gelijke woorden gebezigd zijn, de eene plaats
uit de andere is overgenomen.

H. Van Eph. 1, 6. 7 is Kol. 1, 13. 14 afhankelijk.

Hönig die het tegendeel stelt, wordt door Holtzmann

>) s. 46—55.
S. 78.

-ocr page 71-

weerlegd. De äqxaig was aan Paulus bekend blijkens het
citaat Rom 4, 7, terwijl ze zeer menigvuldig voorkomt in
het Ev. van Lucas en de Hand. der Ap. Holtzmann laat
ons raden, waartoe naganToondrcov met dfiaQTtwv verwisseld,
en
8icc rov aï^iarog avrov in Kol. 1, 44 is weggelaten. De
uitdrukking
vtóg rijg dydnijg zal zijn een «rhetorische Wendung
eines kirchlichen Redners», waarbij echter geen notitie is
genomen van
i^ovaia rov aKÓrovg, waartegenover de om-
schrijving
vióg rijg dyänrjg zeer goed geplaatst is, die de -
halve zulk eene ongunstige beoordeeling niet verdient.
Het doet bij Holtzmann niet ter zake, dat Kol. 1, 13. 14
niet minder goed dan Eph. 1, 6. 7 in het verband past.
Eene plaats is dus geinterpoleerd als bij denzelfden schrijver
dezelfde gedachte in gecomphceerde gedaante voorkomende,
op nieuw in meer eenvoudigen vorm. wordt uitgesproken.

IIL Kol. 1, 26. 2, 2 is van Eph. 3, 3. 5. 9 afhankelijk.

Men zou dan verwachten dat in Kol. 1, 26 ytvtiav uit
Eph. 3, 5 vóór aimvmv uit vs. 9 stond. Evenzeer als de
inlassching van apostelen en profeten na ayimv in Eph. 3,
9, is het willekeur onder de
dyioi Kol. 1, 26 bepaald de
apostelen en profeten te verstaan, waarvan in den samen-
hang geen woord wordt gesproken. Kol. 1, 26 is tcpavtQmQ-rj
gebezigd, Eph. 3, 3. 5, lyvm()iGQ-7j &a dntnaltJcpd\'i]. Over
het verbolgen mysterie wordt bij beide gelegenheden met
onderscheidene woorden gehandeld en daarbij iets anders
gezegd. Omdat er echter een paar woorden dezelfde zijn,
heeft interpolatie plaats gehad; het samengestelde is ver-
eenvoudigd.

IV. Uit Eph. 3, 17. 18. 4, 16. 2, 20 is Kol. 1, 23. 2,
2. 7. ontstaan.

») s. 48.

Vgl. Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1873, S. 193. Pfleiderer, S. 383.
Voor de «Steigerung» op deze plaats, vgl. 1 Kor. 15, 9, zie Reuss, S.
112. Anger, Ueber den Laodicenerbrief, S. 139.

-ocr page 72-

56

De onregelmatige constructie in Eph. 3, 18 en Kol. 2, 2
pleit voor beider oorspronkelijkheid; av/A.ßißaad\'evTig toch in
Kol. 2, 2 is bij interpolatie niet uit Eph. 3, 18, maar uit
Eph. 4, 16 ontstaan; hier is de constructie regelmatig, als
appositie van swi^a, en niet als terugslag op de individuen
van vs. 15, zoodat ovfi^i^a\'QóiA.tvoi zou geschreven zijn; bij
overname dus uit Eph. 4, 16 ware in Kol. 2, 2 de regelma-
tige constructie gevolgd. In Eph. 4,16 behoort h dyónrrj niet bij
het verafstaande avii^i^utófitvop, maar bij den geheelen zin,
en staat met nadruk aan het einde. Eph. 3, 18 en Kol.
2, 7 hebben slechts het woord tQQil^cosiévoi gemeen; ver-
schillende zaken zijn besproken, in Eph. het gegrondvest
zijn in de broederliefde , in Kol. het geworteld en opgebouwd
worden
tv avrw n. 1. xqkstm (volstrekt niet «auffällig» maar
evenals
tv avrm TttQmartïrt in het volgens H. echte vs. 6
te verklaren). Op vele en zeer onderscheidene plaatsen
komen in beide brieven eenige gelijke woorden en eene
enkele soortgelijke idee voor; daarom moet er interpolatie
hebben plaats gehad.

V. Uit Eph. 4, 16 is Kol. 2, 19 voortgekomen.

Op voorgang van Hofmann^) noemt Holtzmann ötända\'/jg
dfijg Tijg èni\'/^oQij/iag Eph. 4, 16 zonder beteekenis. Waar-
om kan Tijg tniioQtjyiag niet genet, obj, zijn, en de uitdruk-
king beteekenen: door elk gevoel, elke ervaring van de
ondersteuning, die van het hoofd het lichaam toekomt^)?
Want hebben we het beeld van een menschelijk lichaam
voor ons, dq)ij = aïad-ijaig = zinnelijk gevoel is gepast, en
Meijer merkt terecht op dat de lezers na
ov slechts aan
de van Christus verleende tmioQrjyia konden denken.
Heeft de schrijver noodig geacht
iQKsróg vóór ov in
Eph. te plaatsen, het is bij interpolatie onverklaarbaar dat

Comm. op Eph. S. 170.

2) Comm. op Eph. van Meijer, S. 211 fg.

3) Vgl. Engelhardt, Stud. u. Krit. 1871. S. 143.

-ocr page 73-

57

hij dit Kol 2, 19 niet noodig keurde. Vloeide Eph. 4, 16
gelijk H. wil, uit den samenhang voort, zoo ook Kol. 2, 19,
waartoe vs. 17,
dè tov ^qigtov aanleiding bood. En
heeft 8iä t&v dqx^v enz. in Kol. 2, 19 betrekking op de
ondersteuning, welke het lichaam van Christus toekomt,
deze uitweiding is geen «opus supererogationis.» Van het ver-
schil in uitdrukking blijft H. de verklaring schuldig. Bij inter-
polatie is uit het saamgestelde het eenvoudige voortgekomen.

VL Kol. 3, 9, 10 is uit Eph. 4, 22—24 ontstaan.

Zijn aan beide zijden syntaktische moeielijkheden, in dit
opzicht is dus gelijkheid. Kol. 3, 10 kan niet naar Eph.
2, 15 gevormd zijn; vooreerst heeft tniyvwaig niet op het
nvdT\'^Qiov betrekking, waarvan in Kol. 3 niets voorkomt,
en Kol. 2, 3 het laatst is gesproken, terwijl het hier een
anderen inhoud heeft dan Eph. 2, 15. Holtzmann veron-
achtzaamt hier de hermeneutische regelen. Verder is Eph.

2, 15 Christus de xrisccg, in Kol. 3, 10 is het God, w^at H.
toegeeft. Wil hij, dat
z«t\' dxóvcc tov xtiaarrog van Kol.

3, 10 in xuTd &eóp Eph. 4, 24 vereenvoudigd is, wat aan
«des Verfassers Liebhaberei» is toe te schrijven, dit geeft
ons den sleutel in handen, waarmee H. de afwijkingen hier
en elders oplost. Kol 3, 11 sluit de rede vs. 5—11 zeer
schoon; tegen een menigte van ondeugden wordt gewaar-
schuwd, en een machtige drijfveer tot deze lag in de onder-
linge haat, die door het verschil van stand en natie in de
hand werd gewerkt. Doch bij H. doet dit niet af; uit
Eph. 2, 15, niet uit den naasten samenhang verklaart hij
het vers. De denkbeelden van Eph. 4, 22—^24 zijn dan
deels vereenvoudigd, deels meer samengesteld in Kol; «des
Verfassers Liebhaberei» heeft er een groote rol bij gespeeld
en aan exegese behoeft niet te worden gedacht.

VII. Kol. 3, 16 is afhankelijk van Eph. 5, 19.

«Want nai tviócQiGToi yiviGd-t, Kol. 3, 15 stoort het ver-
band en anticipeert op vs. 17.» Doch hetzij deze opwek-
king
vs. 15 staat of gemist wordt, bij vs. 16 begint iets

-ocr page 74-

58

nieuws, de gedachte van vs. 15 wordt niet voortgezet; hoe
verbreekt dan kcc
I iviaQisToi den samenhang? Integendeel,
hiermede wordt de reeks der vermaningen, vs. 12—15, ge-
sloten, welker verwaarloozing ondankbaarheid jegens God
zou wezen, waarna vs. 16 op het Woord van Christus wijst,
welks kracht de schrijver wenscht, dat zich bij de lezers
openbare op de wijze, vs. 16 en 17 genoemd. Geeft H.
hier evenmin verklaring van de afwijkingen, in een inter-
polator is de verandering van
kvqïco uit Eph. in d\'tm van
Kol. onbegrijpelijk, daar het juist zijn doel is in Kol,
Christus op den voorgrond te plaatsen, welk bezwaar ook
bij VI geldt. Uit het eenvoudige is het gecomphceerde
gekomen.

Omgekeerd voert Holtzmann zeven voorbeelden aan voor
de prioriteit van Kol.

Afhankelijk is:

VUL Eph. 1, 1. 2 van Kol. 1, 1. 2.

Hier bestaat bijna woordelijke overeenkomst, doch de aan-
hef van beide brieven is een staande formule, die naar
gelang van omstandigheden eenige wijziging ondergaat.
Zoo is 2 Kor. 1, 1. 2 bijna geheel in 1 Kor. 1, 1—3 terug
te vinden. De bijvoeging
xal xvqLov ^Itjaov iqksvov, die in
Kol. hoogst waarschijnlijk onecht is, had een interpolator
niet noodig uit andere paulinische brieven in Eph. in te
voegen; uit Kol. 1, 2 zag hij dat Paulus ook anders schreef
en de eerste brief aan de Thessalonicensen, die noch &êov,
noch iQiGTov in de zegenbede heeft, zou hem daarin hebben
bevestigd. Voorts bepleit Holtzmann dat Kol. niet van
Eph. afhankelijk is, waarom, zoo hij zegt, het omgekeerde
waarheid moet zijn. Komt dus eene staande formule in
den aanhef van twee brieven voor, de eene is dan aan de
andere ontleend.

S. 55—-61.

-ocr page 75-

59

IX. Eph. 1, 15 -18 van Kol 1, 3. 4. 5. 9.\')

Hier bewandelt Holtzmann den exegetischen weg: (.(did tovto
is mechanisch overgenomen uit Kol. 1, 9 want het kan niet
betrekking hebben op iets, dat voorafgaat.» De plaats in
Eph. heeft een volkomen parallel, n. 1. formeel, aan 1 Thess.
3, 5.
Sid rovro\', ^ijatri (STa/cav , e7te|A.^)a avróv. Paulus
dankt voor de bekeering zijner lezers (vs. 13 en 14), wat
hem waarschijnlijk wel eene reden van dank was, en waai-
van hij nog pas op nieuw was verzekerd (vs. 15, d^otlaag)-,
ook tusschen
did tovto en daotlaag bestaat dus verband. In
Kol. 1,8 is Epaphras genoemd, doch dit maakt
xai ijfitig ,
vs. 9 niet logisch juist, want vs. 8 zegt niet dat hij vooi\'
den geestelijken welstand dei\' Kolossers bidt, zooals vs. 9 van
Paulus en Timotheus gezegd wordt, maar dat hij aan dezen
hunne liefde jegens hem heeft medegedeeld. Logisch juist
is
xai ijneig], Kol. 1, 9 evenmin als Kdyw, Eph. 1,15. Boven
de gewone verklaring verkiezen we daarom die van Hofmann.
Deze beschouwt xai als het «entsprechende» aai-, Paulus\'
voorbede n. 1. beantwoordt aan de blijmare, die hem van de
lezers was ter oore gekomen. Hoe kon ook iemand, die
vs. 3—14 zelfstandig te werk ging, vs. 15 plotseling tot
zulk een verregaand mechanisme vervallen ? Is Kol. 1,
3. 9 dankzegging en zegenbede scherp uiteengehouden,
men moest dit dan Eph. 1, 15. 16 ook verwachten, niet
gelijk nu het geval is, dat zij hier onmerkbaar in elkaar
overgaan. Er is geen genoegzame reden, waarom
tva
vs. yi niet afhankelijk zijn kan van [ivalav Tvoiov\'fitpog vs. 16,
zoodat de schrijver in zijn gebed zijne lezers gedenkt, met
het doel dat God hun geve enz;
fpa is hier evenzoo gecon-
strueerd als oTTcog, Philem. 6. De interpolator zou ver-
schillende plaatsen bijeengezocht en tot één geheel gebracht
hebben.

Vgl. Hönig, S. 69. 77.

Vlg. Bleek, S. 157. Hofmann, S. 196. Winer, S. 430. Holtzmann, Z.
f. w. Th. 1873, S. 433. Lightfoot, p. 334.

-ocr page 76-

60

X. Eph. 1, 3. 12. 13. van Kol. 1, 5.

Het is niet licht te raden, waarom de interpolator de op-
eenvolging der twee genetivi
tw Xóyw rijg dhj&fiag tov ivuy-
ytliov
Kol. 1, 5. wil polijsten door den laatsten genetief in
eene appositie om te zetten, wanneer hij niet aarzelt twee
genetivi op elkaar te laten volgen in Eph. 1 , 6 (vgl. vs. 12.
14). 10. 18. 19. enz. Evenmin, waarom hij voor ngotjlm-
xóTag de praep.
ttqo van ngotjitovaaTt, Kol. 1, 5, moest afzien
daar het gebruik van
tiqó in dezen zin zijn eigendom is
(vgl. rcQooQLGag , Eph. 1, 5. 11). En de wederopname van
tv (ü in , het midden van Eph. 1, 13 geeft zekere losheid aan
den zin, en bewijst dat de schrijver met nonchalance, en
niet angstig naar woorden of gedachten rondzoekende, zijne
denkbeelden in schrift bracht. Wat Kol. 1, 5 is samen-
gevat , heeft, volgens H., de interpolator over verschillende
plaatsen in Eph. verdeeld.

XI. Eph. 3, 7. van Kol. 1, 25. 29.

Het is, naar ons dmrkt, eene onnauwkeurigheid van Holtz-
mann, dat hij
olxovofiia, Eph. 3, 2 in gelijken zin opvat
ais in Kol. 1, 25, waar het zooveel is als apostelschap. Dat
het woord dit Eph. 3, 2 niet beteekent, bewijst de genet.
Ttjg do&tlsyg fioi (vgl. Rom. 12, 3. 15, 15), dewijl anders de
acc. T7jv bo&iisav had moeten staan; het woord komt dus
voor evenals Eph. 1, 10 en 3, 9.^) De vroegere verhouding
van Paulus ten opzichte der evangelieverkondiging in aan-
merking genomen (vs. 8), voegt
xuto. trjv tvtqytiav in Eph.
3, 7, niet minder goed dan in Kol. 1, 29. De interpolator
zou uit een paar plaatsen van- Kol. de denkbeelden in Eph. 3, 7
bijeengegaard hebben.

W. Gass in Z. f. w. Th. 1874. S. 472 merkt omtrent otzovopta in Eph. terecht
op: « Einen Uehergang zu dieser Benutzung des Wortes bietet schon Kol. 1,
25; denn hier wird die apostolische Haushalterschaft zugleich als ojzovop.i\'a
ToO gedacht, die dem Apostel in die Hand gegeben ist, die sich aber

doch auch nach ihren allgemeineren Verhältnissen in\'s Auge fassen lässt.»

-ocr page 77-

61

XII. Eph. 4, 17. 20. 21, 5, 6 van KoL 2, 4. 6- 7. 8.

Eph. 4, 17 Moordt het van vs. 1 op nieuw

opgevat, en is dus het best hieruit en niet uit KoL 2, 4.6
te verklaren. Dit is evenzeer het geval met Eph. 4, 14
(vgl. Kol. 2, 8), waar de christelijke onvolkomenheid be-
schreven wordt als tegenstelling van de christelijke volmaakt-
heid (vs. 18). Het verbum
èdidax&v\'^e is Kol. 2, 7 ver-
bonden met
§e^aiovGx)\'ai rij nisTai, daarentegen Eph. 4, 20
(tfiad\'tTf) met TOV iQiGTÓv en vs. 21 met tv aivw (scil.
en is hier tegenstelling van
isKOTooiiévoi Tij Siavoicc, VS. 18\', ter-
wijl
icv^ia, Eph. 4, 14 en dnaTi], vs. 22, beter dan Tra^aXo-
yLl^tG^at, Kol. 2, 4 tot aTTUTaTco Eph. 5, 6 aanleiding kon
geven. Bij interpolatie is de regel van X gevolgd.

Xni. Eph. 5, 15. 16 van Kol. 4, 5.

Omdat naar Eph. 5, 16 de tijden zeer onzedelijk waren,
was het voor de Christenen eene schoone gelegenheid om
door hun zedelijken wandel zich ware Christenen te be-
toonen ; hiertoe moesten zij geene gelegenheid laten voorbij-
gaan. In Eph. zoowel als in Kol. is derhalve het
xaiQÓv
l^KyoQaltiv passend. Een interpolator zou eene zelfde
uitdrukking uit het eene verband naar het andere hebben
overgebracht.

XIV. Eph. 4, 29 van Kol. 4, 6.

Het negatieve van een lóyog aXan \'^QTv^évog (Kol. 4, 6)
is niet een
Xóyog GunQÓg (Eph. 4, 29), maar de ficoQoXoyicc
(Eph. 5, 4). Voorts is x^Q^s Eph. 4, 29 niet = aange-
naamheid, zooals KoL 4, 6., daar een
Xóyog dya&èg nQog
oïxo8oiA.ijv zeer dikwijls onaangenaam moet wezen; xdQig
Eph. 4, 29 = beneficium, waarmede de beteekenis der uit-
drukking
xócQiv diSovai op deze plaats overeenkomt. Noemt
Holtzmann
nQÓg olmdonriv rijg iQtiag monstrueus, dit is on-
billijk, al is de uitdrukking wat onnauwkeurig; bedoeld is
de godsdienstige stichting, die elk van noode heeft. In
ieder geval is ze niet aan
n&g 5ft KoL 4, 6 ontleend, zoo-
dat van
8h = xQn hetsubst. ^j^ê/« zou komen, \\N2ini x^rjs&cti

-ocr page 78-

62

noodig hebben, waarvan xq^u , is iets anders dan het onper-
soonhjke xQi = ^^^ = het betaamt. Beide plaatsen hebben
niets gemeen dan een paar woordklanken; Holtzmann laat
Kol, 4, 5 door den interpolator omwerken in Eph. 4, 29
op eene wijze, die onherkenbaar is.

Interpolatie heeft dus plaats gehad:

1, Wanneer iets, dat reeds in eenvoudigen vorm is voor-
gekomen j in samengestelden vorm is herhaald, VL VII, XIV,

2, Als iets in eenvoudigen vorm is herhaald, dat reeds
in samengestelden vorm is voorgekomen. II. III. V, VI,

3, Indien de eene of andere plaats aanleiding gegeven
kan hebben om de daarin vervatte denkbeelden elders over
zekeren inhoud te verdoelen, IV, X, XII,

4, Wanneer liier en daar denkbeelden verspreid liggen,
die op eene andere plaats bijeengevoegd zijn, III, IX. XI,

5, Wanneer eenige gelijke woorden in verschillend ver-
band bij behandeling van eene verschillende zaak voorkomen.
I, XIII,

6, Indien vaste formules meer dan eens gebezigd zijn, VIII,

7, Bijaldien afwijking in uitdrukking of in gedachte be-
staat, en volgens bovenstaande regelen aan interpolatie ge-
dacht moet worden, heeft men die afwijking op rekening te
stellen van de ((Liebhaberei» des interpolators.

Allereerst verdient het de aandacht, dat in de meeste
gevallen de regelen der hermeneutiek door 11, zijn verwaar-
loosd. Al moet men het met hem eens zijn, dat exegese
alleen niet voldoende is om te beshssen of een geschrift al
dan niet geïnterpoleerd is, het gaat te ver om de exegese
op zij te zetten. Door den regel neemt H, de moeite niet
eens om na te gaan of iets, hetwelk elders ook voorkomt,
niet uit het redeverband is te verklaren; natuurlijk evenwel
worden door literarische kritiek zonder exegese geen zekere
resultaten verkregen.

Wat verder de methode van H. betreft, zijn regel n°. 1
achten we onberispelijk. Op deze wijze kan door een in ter-

-ocr page 79-

63

polator te wex\'k zijn gegaan, doch de toepassing er van aan
te nemen bij VI en VII, liiei\'tegen bestaan groote bezwaren;
bij XIV kan er geen sprake van zijn.

Heeft een schiijver uit eens anders werk geput, n°. 2 is
dan niet verwerpelijk te achten; doch zou hij zichzelf heb-
ben nageschreven, zooals in II, III, V en VI, de regel ver-
dient dan geen goedkeuring. Wie in staat is eene rijke
gedachte te uiten, gaat daarna niet in zijn eigen werk rond-
zoeken om diezelfde gedachte op nieuw, maar nu wat armer
aan inhoud, terug te geven. Dit behoort tot de historisch-
literarische onmogelijkheden.

In een interpolator is n®. 3 goed te plaatsen; doch de
gronden, door H. bij IV en X aangevoerd, zijn zóó zwak,
dat we ons daar van interpolatie in het minst niet kunnen
overtuigen; XII wordt het best uit den samenhang verklaard.

Op zichzelf is n°. 4 mogelijk, maar niet in bedoeld geval.
Iemand zal een denkbeeld voor den geest hebben en wil
dit uitwerken, doch hiervoor weet hij geen woorden te
vinden, want de man is zwaar ter taal. Dit is mogelijk,
maar als diezelfde persoon deze gedachte te voren zelfstandig-
geconcipieerd heeft, verliest hij daarop niet eensklaps zijn
woordenschat, waardoor hij genoodzaakt zou wezen zich-
zelven om hulp te vragen. Dwaas is de voorstelling, dat
hij zonder intentie van hier en ginds woorden bijeenraapt,
deze rangschikt en daarna een verstaanbaren en goeden zin
verkrijgt.

N°. 5 zoowel als n°. 6 is een passe-partout. Met deze regelen
kan elke paulinische brief op één na voor geïnterpoleerd
verklaard worden.

N°. 7 is willekeurig, want de vraag eischt beantwoording,
waarom de interpolator van zijn model is afgeweken; zoo
iemand, gewoonlijk geen groot vernuft, maakt het zich niet
moeielijker dan noodig is en letterlijk naschrijven past hem
het best. Zegt men: hij wilde zich niet te zeer verraden,
dan rijst de moeielijkheid waarom hij door meerdere afwijking

-ocr page 80-

64

niet beter gezorgd heeft, dat zijn plagiaat niet ontdekt werd;
hij toonde daartoe in staat te zijn.

Meent Holtzmann volgens deze methode beurteüngs aan
deze, beurtelings aan gene zijde afhankelijkheid te ontdekken,
bij onderzoek op ruimer schaal verkrijgt hij dezelfde slotsom.
Als eerste proeve kiest hij daartoe Eph. 2\'), welk hoofd-
stuk, uitgezonderd het zelfstandig gedeelte, vs. 18—22, zijne
parallelen meest in Kol. 1, 20—22 en 2, 11—14 zal hebben.
Aan Eph. 2 kan Holtzmann geen oorspronkelijkheid toeken-
nen , wegens de snelle opvolging van de meest heterogene
gedachten, «getuige b.v. xaQirï èan Gtscoafihoc, vs. 5», een
voorbeeld, dunkt ons, ongelukkig gekozen, daar hiervan in
Kol. 2 geen parallel te vinden is.

Eph. 2, 14—16 heeft met Kol. 1, 20—22 de
met Kol. 2, 14 de dó/ixara, het (iéaov en den arccvQÓg gemeen,
maar is daarom nog niet eene combinatie van deze twee
plaatsen. Bestaat tusschen Kol. 1, 20—22 en Eph. 2, 14—
16 de gelijkheid slechts in het begrip van verzoening, dan
is de bewering dat dit begrip hier uit Kol. is overgenomen
louter een phrase. Naar Kol. 2, 14 heeft Christus de wet
aan het kruis genageld, naar Eph. 2, 16 aan het kruis de
onderlinge vijandschap tusschen Joden en Heidenen gedood,
twee verschillende feiten. De grondidee van
èx tov fiéaov,
Kol. 2, 14, is dezelfde als van iumroijov rov qi^a/fiov, Eph.
2, 14, doch de interpolator was tot zulk een zelfstandige
greep buiten staat; of was hij dit niet, hij had dan niet
noodig te interpoleeren. Subject in Eph. 2, 14—16 is Chris-
tus, in Kol. 2, 14 Grod; verder verschil als tt^ oo^^cixra? (Kol.),
dnoxTeivag (Eph.) enz. kenmerken den vrij zich bewegenden
schrijver, niet den armen interpolator. De moeielijkheid
ligt in To7g dó/fiocai, Kol. 2, 14; doch al vindt H. de pogin-
gen der exegeten om deze woorden te verklaren tot nog toe

1) s. 61—74.

Vgl. Hönig, S, 72.

-ocr page 81-

65

mislukt, hij geeft zelf evenmin eene bevredigende oplossing.
Paulus, wil H., zou alleen %fiQÓyQaqiov geschreven hebben; in
Eph. 2 is hiervan de
vó^og rmv Ivrol&v t/\'öo/^aaut gemaakt;
daarna zou de interpolator in Kol. 2, 14
roXg Só/iA.aGi, uit
iv öóyfiaat (Eph.) gevormd, na x^iQÓyQuqiov ingeschoven heb-
ben, om vooral te doen uitkomen dat hij onder %eiQÓyQoc(pov
de wet verstaan wilde zien. Intusschen blijft het op deze
wijze onverklaard, waarom na
inQÓyQKqtov ook niet iv dóyfiaai
staat, dat in Eph. 2, 15 voor de hand lag, en waardoor de
stroefheid van
roTg dóyfiaai vermeden ware, te meer daar
iv dóyfiaai het eigen werk van den interpolator zou zijn.
Dit toe te schrijven aan diens grillen, is een waar noodschot.
Met -jf^iiQÓyQuqiov moet Paulus (vs. 14 is echt, volgens H., uit-
genomen
ToTg §óyii«(si) wel de wet bedoeld hebben, niet het
zondenregister. Een x^iQóyQaq)ov, een schuldbrief, waarin men
zich tot iets verpücht, is de wet, waaraan het geweten ge-
tuigenis geeft dat zij verphchtend is, niet het zondenregister,
w^aarbij men zich zou verplichten om schuldig te zijn voor
God, wat geen zin heeft. De mensch is gehouden de wet
te vervullen, en is zij door hem niet eigenhandig geschre-
ven, dat hij ze toestemt (Rom. 7, 16) en dus als het ware
teekent, is voldoende om haar een schuldbrief te noemen.
De nadere bepaling
róTg dóyfAuai is nochtans niet overbodig,
en kan beter van Paulus dan van een interpolator wezen,
die met zijn eigen werk
(iv 8óy{iuai) voor oogen, deze stroef-
heid zou hebben gerectificeerd. Nadat alzoo Kol. 2, 13
van zondenvergeving gesproken is, gaat vs. 14 voort met te
handelen over de wet. Ook Eph. 2, 14—16 zegt dat de
wet vernietigd is, maar als eene oorzaak van vijandschap
tusschen Joden en Heidenen; derhalve een nieuw gezichts-
punt, bewijzende de oorspronkelijkheid dezer plaats.

Volgt de ivé^yeia in Eph. 1,19 logisch juist na fiéyad-og
Tijg dvvafjitmg
en ziet 2, 6 (avvéytiqtv) op 1, 20 terug, er is
dan geene reden, waarom de êVéjj/ém rofi ^fot) van Kol. 2,12
hier zou ingewerkt hebben.

-ocr page 82-

66

De helft van KoL 2, 13 bhjft in Eph. ongebruikt; geens-
zins behoefde de interpolator met de verwerking er van ver-
legen te zijn; bij Eph. 2, 5 b.v. had hij hiertoe een goede
gelegenheid. Het was toch niet noodig, vooraf, zooals Kol.
2, 12 geschiedt, van den doop te spreken, om daarna over
zondenvergeving te kunnen handelen; verkeerde de inter-
polator in deze dwahng, Kol. 3, 13 kon hem terechtwijzen.
De inlasscbing van lócQizi tart aiscaofiévoi in vs. 5 is in een
interpolator eene onnatuurlijke mogelijkheid; hij zou deze
exclamatie zorgvuldig tot later hebben bewaard, om ze dan
bedaard te ontleden.

Uit Kol. 2, 13 en 1, 20 is kccI vfiag niet in den tekst van
Eph. 2, 1—5 gekomen;
iv zou vermeden zijn, volgens H.
in Eph. dewijl zeven woorden verder op nieuw
iv volgt.
Doch
vs. 3 staat iv, nadat vijf woorden te voren deze prae-
positie voorafgegaan was, en de interpolator hield er toch
zooveel van om met
iv te werken. Ook is het begrip van
oorzaak in Eph. niet minder oorspronkelijk, dan dat van
«Zuständhchkeit» in Kol. Eph. 2, 5 keert tot de ge-
dachte van
vs. 1 terug, waaruit blijkt dat hier reeds het
medelevend gemaakt zijn met Christus, waardoor xal gemo-
tiveerd is, de schrijver in het oog had. Een interpolator
schrijft geen anacolouthen, zooals hier eene gevonden
wordt; deze worden door hem bijgelapt, en zijn het kenmerk
van een ongedwongen stijl. Zelfs
noré in Eph. 2,2 zou,
naar H., niet zelfstandig zijn, maar afgezien van Kol. 1, 21,
terwijl vs. 5 geen
noré staat, evenals Kol. 2, 13. Doch
naar analogie van Kol. 1, 21 moest
noré na vf^ag, Eph. 2,1
ingevoegd zijn en niet na
iv atg, vs. 2, waar het woord
met Kol. 1, 21 niet te maken heeft; vs. 3 komt een tweede
noré voor; waar heeft de interpolator dit van daan gehaald ?
want in den paulinischen Kolosserbrief kom het verder niet

Iv in Kol. 2, 13 is hoogst waarschijnlijk echt.
2) Tegen Hönig, S. 80.

-ocr page 83-

67

voor. Ook wanneer Kol. 1, 21 door Eph. 2, 1—3 gecom-
mentarieerd was, moest nori in vs. 1 staan, en vs. 2 met
örf aanvangen. Zooals Eph. 2, 1—3 nu luidt, zou het de
uitwerking zijn van Kol. 1, 21 zonder nori, zoodat per slot
van rekening nori in Eph, toch oorspronkelijk moet wezen.
In Kol. 1, 13 is het object ijfidg, vs. 21 v^ag (vs. 21 volgt
in den echten brief terstond op vs. 13); omgekeerd Eph.
2. 1
v/A,ag, vs. 3 (subject) •^/A.ng nävxig, dit laatste als tegen-
stelling van Joden tegenover Heidenen, welke aan Kol. 1,
13. 21 vreemd is. De formeele gelijkheid is dus tot nul
terug te brengen; slechts de idee van het dood zijn door de
overtredingen komt op beide plaatsen voor.

Nog is, volgens H. in de pericopen Kol. 1, 20—22 en 2,
11—14 in Eph. iets ongebruikt gebleven. Doch Kol. 1,21 kan
met
ti&QoXg tv Toïg tqyoig roTg novijQoïg bezwaarlijk tot het
beeld van een wandel (Eph. 2, 10) aanleiding geven; dat
beeld in 2, 10 correspondeert niet met Kol. 1, 21, maar
met Eph. 2, 3. Op kernachtige wijze wordt Eph. 2, 13
door
iv rw aificcri tov %qigtov Christus\' dood als zoendood
voorgesteld; deze woorden liggen eer ten grondslag aan de
lange omschrijving
èv tw awjxati Tfjg aaqxog uvtov did tov
&avaTov, Kol. 1, 21 dan omgekeerd. Ook staat vwl dé
Eph. 2, 13 tegenover hots, vs. 11, in Kol. 1, 21 tegenover
noTé van ditzelfde vers; dit hebben beide verzen toevallig
gemeen, en alleen Holtzmanns scherpzinnigheid vindt uit
dat de gedachten
ty/vg tytvn&riTt en ol ovTtg fiduQctv in Kol.
1, 21 liggen opgesloten.

Hebben nu Kol. 1, 20—22 en 2, 11^—14 voor de vervaar-
diging van Eph. 2 dienst gedaan, op hun beurt ziet H. ze
door den interpolator verrijkt. Vs. 20 namelijk behoort tot
de ideënwereld van Eph., niet tot die van Paulus, volgens
H., en is daarom in Kol. niet echt; over dit dogmatisch ge-
schil handelen we later. Vs. 22 is half geinterpoleerd,
waarover we gesproken hebben (p. 54), en vs. 21 is,
volgens H., evenmin ongeschonden gebleven;
Tjj dtavoia zal

-ocr page 84-

68

komen uit Eph. 2,3, waar echter de plur. staat in den zin
van diuloyidfioi, dus is het woord zeker uit Eph. 4, 18 af-
komstig; dntjXloTQiwiiévoi zal ingeschoven zijn, want dit woord
en èx&QÓg zijn synomiemen; op deze wijze zijn er heel wat
synomienen. H. dient hier op autoriteit te worden geloofd,
want naar redenen van eenig gewicht ziet men vruchte-
loos uit.

Genoemde geleerde vindt did rijg niarmg. Kol. 2, 12 aan-
stootelijk, en daarom is dit geinterpoleerd; toch is het door en
door pauhnisch het geloof in verband brengen met de god-
delijke werkzaamheid van het (swiyHQtaiyDct, Rom. 4,17.24.
6, 8. 10, 9. 1 Kor. 4, 13. 14.

Eindelijk zal in Kol. 2, 11 tv rij dntxdv\'att rov owjiarog
Tijg (suQxóg, tv rij ntQirofiij rov iqiarov
en in vs. 13 nai rfj
dxQoßvariq r^g auQxóg v^üv van de hand des interpolators
zijn, ditmaal omdat Eph. het niet heeft. De uittrekking
van het lichaam des vleesches wordt als besnijdenis, die door
Christus\' kracht plaats heeft, gekarakteriseerd; hoe dit dus
weer synoniemen zijn, begrypen we niet. Evenmin zon-
der als met de genoemde woorden in vs. 13 wordt door
v(idg en 7f,itty eene tegenstelling van Joden- en Heiden-
christenen uitgedrukt, zoodat het thema van Eph. hier
doorheen zou schemeren; ook wanneer men, zooals Hofmann,
met ^agiadfitvog eene nieuwe periode aanvangt, zou na dit
participium op de eene of andere wijze moeten zijn te ken-
nen gegeven, dat de tegenstelling van Joden- en Heiden-
christenen bedoeld is. De typische interpretatie in vs. 11
en 13 is evenzeer van toepassing op ufQitrfiTj&ijrt ntgirofiij
dyfiQonoii]rM, dat, zoowel als hetgeen vs. 11 en 13 verder
volgt, in dit opzicht met vs. 17 overeenkomt Van Eph.
2, 11 is dit het verschil dat hier mg^ eene vox media is,
en in Kol. 2, 11. 13 het zondig principe.

\') Vgl. flilgenfelrl, Z. f. w. Th. 4873, S. 497.

-ocr page 85-

69

Zijn de gronden van Holtzmann om in Eph. 2 interpolatie
aan te nemen geenszins overtuigend, zij zijn dit evenmin,
wanneer hij Kol. 3 op dezelfde wijze behandelt^)

De inhoud van Kol. 3, 12. 13 is Eph. 4, 2, 32 voor een
goed deel terug te vinden. Toevallig is dit niet, zegt H.;
beide keeren toch is dvtiöjitvoi dlli]la)v, mede volgens Hof-
mann, aan de voorafgaande ^«jc^io^vfii\'a los aangehangen;
daarbij komt nog dezelfde afwisseling van
alhjloiv en éav-
róig\\ dit leidt hem tot het besluit dat deze echte verzen
van Kol. voor Eph. 4 dienst gedaan hebben, waarna de in-
terpolator tot de emendatie van Kol. 3 overgaat.

Waartoe zou deze evenwel de materialen van Kol. in Eph.
4, 2. 32 zoo behoedzaam verdeeld hebben, als ware hij be-
vreesd iets te repeteeren? Onmiddelijk daarop is hij zoo
vreesachtig niet, want naar de voorsteUing van Holtzmann
reproduceert hij de dyaw^ van Kol. 3, 14 dubbel, Eph.

3 en 5, 1. Bij alle overeenkomst is er voorts voor den
interpolator onnoodig verschil:
Idv ng itqóg tivk fiOficpijv
Kol. 3, 13 is in Eph. ongebruikt; x^T^crro/en «\'ffTrAa/jfj/ot had
Eph. 4, 32 in omgekeerde volgorde moeten staan; en on-
waar is het, dat iTQudrijg en ixaKQo&vfila met dvèiófifvoi
dllrilmv in geen verband staan, want door deze handeling
worden genoemde deugden in praktijk gebracht. Het heeft
eenigen schijn, dat de gelijke afwisseling van dllrilmv en
iavToïg een bewijs van interpolatie is; zijn beide pronomina
echter zonder onderscheid gebezigd, en dit wel om herha-
ling te vermijden, het kan zeer goed toevaUig zijn, dat de
volgorde tweemalen op dezelfde wijze is uitgevallen. H. laat
riyuTtrjiAivoi Kol. 3, 12 invloed uitoefenen op réxva dyanijTd
Eph. 5, 1 {(üg txXtxToi TOV &aov ayioi van Kol. is dus onaan-
geroerd gebleven) en zoekt alzoo ver, wat vlak voor de hand
ligt, daar
xa&wg xai 6 d-tóg enz. Eph. 4, 32 de grondslag van

•2) s. 74—83.

-ocr page 86-

70

de vermaning 5, 1 {ovv) en van réxpa dyantjra het bewijs
is. Wat tegen H. onzes inziens afdoet, is dat in Eph.
dvex^fxevoi
dXXtilcDv (negatief) en luQi^óntvoi iai/Toi? (positief) van KoL
3, 13 uit elkaar zijn gerukt, terwijl het juist de methode
van Eph. is op het negatieve het positieve te laten vol-
gen of omgekeerd, en dus bij interpolatie Kol. 3, 13 over
te nemen of uit te werken. De verdere gelijkheid in de op-
somming der deugden, heeft geen kracht van betoog; men
vergelijke slechts Gal. 5, 19
(noQvtia, dua&aQaia, daéXyficc)
met 2 Kor. 12, 21 (r^ dxa&aQsia, nai noqvtia hui dfStXytiq)\'^
Gal. 5, 20 {ÏQig, C^Aoi\', , tQi&uai) met 2 Kor. 12, 20
{tQig, t^iXog, \\)-Vfioi, èQid\'fiai)\', Gal. 5, 21 (q>&óvQi, (póvot) met
Rom. 1, 29
(jA^tarovg (p&óvov, (fióvov)\\ Gal. 3, 22 (xccgd, tiQ^vtj
met Rom. 15, 13 {ndaijg xaQdg xai tiQijv^g) enz.

De av\'vStaixog rijg rtXtiÓTTjxog houdt 11. voor eene emendatie
van (Tt\'V^éff/io? T^g HQrjVTjg Eph. 4, 3, omdat de vrede, als
toestand, niet als band kan gedacht worden \')■ Doch waarom
niet? Vriendschap is een toestand, en terecht spreekt men
van een
aihbtGiiog cpiXtag. En Eph. 4, 3 is de fiQijv?j de on-
derlinge eensgezindheid, KoL 3, 14 de subjectieve heilsge-
wisheid (Rom. 5, 1. Phil. 4, 7), wegens de bijvoeging
iv

raXg xaQÖiaig iificóv.

Verder noemt H. KoL 3, 5—7 eene samentrekking uit
Eph. 2,
2. 3. 4, 19 en 5, 3. 5. 6. De rangschikking der
opgenoemde zonden in Eph. 5, 3 en KoL 3, 5 is logisch,
wat H. ontkent; op beide" plaatsen worden de begrippen
steeds algemeener, terwijl de nXtovi^ia , die geene zonde van
ontucht is, niet in het midden kan staan en gevoegelijk aan
het einde komt. De
ndd-og en im^vfiia xaxij zijn KoL 3, 5
nieuw, en waarom is daéXyna uit Eph, 4, 19 niet opgeno-
men? Een interpolator kon van {itjSdg v^dg dnardTw xtvoXg
Xóyoig Eph. 5, 6 voor KoL heerlijk gebruik gemaakt hebben;

Vgl. Hoekstra, S. 649,

-ocr page 87-

71

toch is dit niet geschied- En herinnerde zich de auteur bij
KoL 3, 6 de
vloi rijg dntt&Hcxg van Epli. 2, 3, waartoe ge-
interpoleerd, en daarbij
TifQUTtanjoari: met H^ijre , dviGrqa-
(ptjiitv met nêQiênartïaccTe verwisseld ? Volstrekt niet in te
zien is, waarom hij, na Eph, zelfstandig bearbeid te hebben,
in Kol. van zichzelven afhankelijk moet zijn.

Uit Eph. 4, 22. 25. 26. 29. 31. 5, 4 zal Kol. 3, 8, 9 zijn
gecompileerd. Maar de denkbeelden zijn dan toch in Kol.
wonderlijk bijeengegaard, en beleid is hierin allerminst te
ontdekken.
Kal vfitXg , Kol. 3, 8 beteekent, ja, «gij chiiste-
nen te Kolosse,» doch niet zóó, alsof de aanhef van Eph.
4, 22, 25, 31 den interpolator voor den geest zweefde \');
xai vfiiig vs. 8 is parallel met xal ifuTg vs. 7, waar nal
slaat op de vtoirijg dnti&eiag vs. 6, tot welke voorheen ook
de lezers behoorden.
\'Anod-èG^yai 1% rov aTÓ^arog vs. 8
noemt H. «eine secundare Missbildung» van Eph. 4, 29;
doch
dnod-iad-ai en ix rov arófiarog behooren niet bijeen,
daar het niets zou beteekenen
ÓQ/ijv, ^vfiór en na\'Aav uit
den mond wegdoen; de woorden zijn geplaatst bij
^laacptj^ia
en aiaiQoloyia en stelt deze zonden der tong op concrete
wijze voor. Vooral vs, 9 en 10 doen recht uitkomen, dat
hier geen interpolator gewerkt heeft. In Eph. 4, 22—24 is
het thema conform aan de uitwerking: dit bevat een negatief
en een positief gedeelte. Kol., die beide zijden der zaak niet
coördineert maar afgezonderd behandelt, moest dus ook het
thema verdeelen, waarvan Kol. 3, 9. 10 het tegendeel gezien
wordt. De negatieve vermaningen, vs, 5—7, zijn niet eens
afhankelijk van een thema, maar volgen op vs. 1—4, terwijl
men
dni-Kbvsafiivoi vs. 9 als aanhangsel van diród\'fs&f vs.
8, doch ook van iptv\'daa&a vs. 9 kan beschouwen. Een inter-
polator had boven vs. 5 het negatief, boven vs. 12 het positief
gedeelte van Eph. 4, 22—^24 geplaatst, en zou bovendien

O Vgl. Holtzmann, S. 25.

Vgl, Bleek en Meijer, o. d. pl.

-ocr page 88-

72

op de gedachte van vs. 11, waarop het paraenetisch deel
van Eph. niet de geringste toespeling bevat, niet gekomen
zijn. Vrij en ongedwongen bewoog zich de schrijver; geheel
anders zou een interpolator het aangelegd hebben.

Holtzmann bekrachtigt zijn tot hiertoe verkregen slotsom
met twee vergelijkingen , de eerste tusschen Kol. 1, 9--11
en Eph. 1, 15—17. 4, 1. 2. Oorspronkelijk luidde Kol, zoo
wil hij,
8id rovTo xut rjfitig ov TtavóiM&cc vnèq viimv rtqoatvio-
(jiivoi TreQtnttTfjaai Vfiaq d^icog rov &fov,
wat deels Eph. 1, 15—
17, deels 4,1. 2 zal verwerkt zijn. Over de betrekking tusschen
Kol. 1, 9 en Eph. 1, 15 hebben we gehandeld. Eph. 4,
1 spreekt van een wandelen, waardig der
nXïjaig, niet Gode
waardig, zooals Kol. In Kol. 1, 9 is iv ndatj ffoqp% ixul
ßvvsan TTPtvfiarixf] polemiek tegen de aagitixf]
q)iXoao(pLa der
dwaalleeraars en om deze reden constateert H. afhankelijk-
heid van Eph. 1, 8; dus, omdat polemiek Kol. 1, 9 op
haar plaats is, in Eph. daarentegen niet, welke plaats ze daarom
niet heeft, is Kol. van Eph. afhankelijk? Eenigszins duister.
Kol. 1, 9 noemt hij xat alrovfitvoL onecht als synoniem van
TTgosev^öfAevoi, doch VS. 6 zijn xccQnofOQOv\'iMVOt en av^ccvófitvoi,
evenzeer synoniemen volgens rekening van Holtzmann, bij
hem echt.
^\'Iva JiXtjQCo&\'^ra rijp tTcLypooaiv rov d-tXijfA,arog ccvroü
zal Kol. 1, 9 ingeschoven wezen, omdat avrov hier zonder
Eph. 1, 9
(aiiTov) onverstaanbaar is; ons dunkt echter, dat
ccvrov van zelf verstaan wordt, omdat het alleen tot

God kan gericht zijn, en het dus onverschillig is of ^tog
al dan niet is uitgedrukt. De verbinding lp èmyvwoei avvov
Eph. 1, 17 en rov d\'eXj\'jficcrog ccvrov Eph. 1, 11 is ZOO onna-
tuurlijk en zoo onwaarschijnlijk mogelijk. De infinit,
neoi-
narrjaai Kol. 1, 10 kan zeer wel een inf zijn om een doel
aan te duiden, evenals Kol, 4, 3
dpoi^j} d^ilgap rovXóyovXa-
Xijacci; vgl. 1 Kor. 16, 3. Phil. 1,7 enz. ; en daar rov

\') S. 83—87.
Vgl. Winer, Gramm. S. 506.

-ocr page 89-

73

KVQIQV fh Ttaaocv dQtaxHOiv zeer jüist voor het verband zou
geknipt zijn, bewijst dit dat de schrijver met niQnraTtjmt
v^dg d^iwg wel degehjk rekening heeft gehouden, en dus van
KCiQitoffOQovvrag geen Nom. maakte, omdat hij van zijn in-
schuifsel
tva itltjQm&fita te veel was vervuld De interpo-
laties laten zich in Kol. al zeer slecht verdedigen.

De tweede vergelijking stelt H. in tusschen Kol. 4, 3. 4
en Eph. 6, 19. 20. In Kol zal o
kuI dtbénai, ïva cpu-
pfQMGM avTÓ van den interpolator wezen, die zich verraadt
door van den plur.
ijfiTv in den singul. over te gaan. Jam-
mer, dat deze overgang evenzeer bestaat zonder die zooge-
naamde «Einschub»
{ijnïv oag 8tï fit XaX^aai)] deze kan
voor H. geen bezwaar zijn. Voorts noemt H.
ïva cpaptQwaco
avTÓ
mat, welk verwijt wel eenigszins verdiend is, wanneer
öt\' Ö xai dfdtixai wordt uitgelicht. Men kon ook verwach-
ten
"pa (paveQÓ)aco avró ég dtï fit (favtgwGai, doch dat dit niet
noodig is blijkt uit Eph. 6, 20
naQQtjGidGoifiai lalfioai;
stemt al H. niet toe dat Paulus deze woorden geschreven
heeft, het vers is althans zelfstandig vervaardigd, en verder
doet het niets af, of Paulus dan wel een ander daar de pen
voerde. Met Hitzig Hoekstra^) en Hönig*) is Holtz-
mann het eens, dat
iv dvoL^ti rov Grófiarog Eph, 6, 19
wegens misverstand uit
dpoi^rj &i\'Qap rov Xóyov XaX-^aat Kol,
4, 3 ontstaan is; de
d-vQa van den kerker vat de interpolator
dan op als
aró/ia. Houdt hij echter in den ganschen
Ephezerbrief, zelfs nog in zijn «Einschub» van Kol, 4, 3
zich immer levendig voor den geest, hoe Paulus in den
kerker gevangen zit, het is dan zeer onredelijk te onderstellen
dat hij niet begreep dat de ■»
iJqu op de poort van Paulus\'
gevangenis doelde. Deze onderstelhng mag eene aardigheid
heeten.

Voor deze constructie zie Winer S. 532.
S. 22.
3)
p. 649.
i) S. 86,

-ocr page 90-

74

b. Paulinische parallelen.

Om den indirect paulinischen oorsprong onzer brieven te
leeren kennen, geeft Holtzmann een kritisch overzicht van
de belangrijkste parallelen uit de ontwijfelbaar echte geschrif-
ten van Paulus ten beste\'), doch op eene wijze, dat inter-
polatie op nieuw tusschen de regels is te lezen. Blijkt
eenvoudig dat er associatie van denkbeelden bestaat, dit
bewijst de identiteit van de schrijvers; bij interpolatie wordt
dit evenwel ondenkbaar.

1. De merkwaardige verbinding van nltovi^ia en tldoalo-
larQiia, Eph. 5, 5. Kol. 3, 5 doet H. afhankelijkheid ver-
moeden van 1 Kor. 5, 10. 11 en 6, 9. 10., zóó dat Eph.
direct en Kol. indirect afhankelijk is. De coördinatie der
begrippen in beide Korintherplaatsen, waar zij in eigenlijken
zin moeten opgevat worden, leert dat de
nleove^ia en de
tLÖcoXoXaTQfia daar in geene betrekking tot elkaar staan,
waarom deze beide malen van elkaar gescheiden kunnen
zijn. Daarentegen wwdt de nXtovt^ia, Eph. 5, 5 als dèw-
XoXavQiiu gebrandmerkt, w^elke laatste zonde dus oneigenlijk
is te verstaan \'). Dit verschil toont het tegendeel van afhan-
kelijkheid. Voorts zijn Eph. 4, 19 de
daa&aQoia en nXto-
vf^ia
vermeld, en van daar in Eph. 5, 5 overgekomen, wat
de gelijke verbinding van ndaa met dxa&aqßia, welke niet
in Kor. voorkomt, aanduidt. De Tcogveicc, nauw met de
duad\'aQaia verwant, behoeft dus niet aan 1 Kor. 5, 10 te
zijn ontleend. Wil men in Kol. 3,
7 h otg xal x.r.X. een
echo hooren van
xal ravra nvtg ^Ti, 1 Kor. 6, 11, H. moet
dan aannemen, daar Kol. 3, 7 indirect afhankelijk is, dat
1 Kor. 6, 11 oorspronkelijk op Eph. 2, 2 ingewerkt heeft
(p. 71). Hoe gezocht dit overigens is, formeele gelijkheid

\') Vgl. Weiss, Jahrbb. für deutsche ïheol. 1872, S. 751.

-ocr page 91-

75

bestaat er niet, en 1 Kor. 6, 11 wordt slechts van Tivês
gewaagd, terwijl Eph. 2, 2 zeer in het algemeen van allen
spreekt; ook verschilt derhalve de zaak. Het gebruik van
ovo^a\'Qead-ai is Eph. 5, 3 en 1 Kor. 5, 11 hetzelfde, doch
aangezien uit Eph. 1, 20. 3, 15. 5, 12 blijkt dat het bijzon-
der tot het spraakgebied van Eph. behoort, en verder geene
overeenkomst is aan te wijzen, wat b.v. de verbindingspar-
tikels betreft, achten wij de meening van H. niet gerecht-
vaardigd. — Rom. 1, 18 handelt over den toorn Gods, even-
zoo Eph. 5,6, maar met geheel andere bewoordingen; zelfs
leest men Rom. 1, 18 eene o^/r/ Eph. 5, 6 oqyri
tov
&eov; dezeo(>/r/ kende de schrijver van zichzelven; vgl. Eph. 2, 3.

2. Het samentreffen van dxu&UQaia en nXiove^ia in Eph. 4,
18. 5, 3. 5. Kol. 3, 5 verklaart H. uit 1 Thess. 2, 3. 5. 4,
6. 7. Beide ondeugden, \'tis waar, zijn tamelijk ongelijk-
soortig, en was hier dKa&cxQaia op te vatten in algemeenen
zin, zooals in 1 Thess., dit zou opheldering geven.
Doch in Eph. en Kol. wordt er specifiek eene zonde van
ontucht mede bedoeld, en iemand, van wien men althans
onderstellen moet dat hij grieksch verstond, kan deze onmo-
gelijk in 1 Thess. 2, 2 3 of 4, 6. 7 gelezen hebben, waar
dxce&aQaia in ruimen zin is genomen, als oppositie van a/taa-
[A.óg (vs. 7). In een man als Paulus zou de verbinding
karakteristiek wezen; ontucht en hebzucht, \'t is bekend,
waren de hoofdzonden der Heidenen. Schetst Paulus nu
hunnen wandel, het is zeer natuurlijk dat naast ontucht de
schraapzucht geplaatst w^erd door hem, wiens geheele leven
een leven van zelfopoffering was. ^^Kd&uQTog, Eph. 5, 5
vindt H. vreemd, omdat het in het N. T. alleen als adj. ge-
bezigd is; doch wanneer de zin een subst. vordert, en het
N. T. van
dxd&aqrog geen subst. kent, is het dan vreemd
dat het adj. als subst. fungeert?

3. Wegens eenige punten van aanraking tusschen Eph, 3,
1. 7. 13. KoL 1, 23-25 en 2 Kor. 7, 4. 9 geeft H. toe dat
de «Ideënwelt» daar paulinisch is. Evenwel, wat
ov (■^g)

-ocr page 92-

76

iyevoßijp tyü) (llavXog) Stduoyog , Kol. 1, 23. 25 en Eph. 3,
1. 7 betreft, in den gelijken bouw van dezen zin bespeurt
hij den navolger; alleen Kol. 1, 23 is
ov iyivó/A^v iyè Tim-
log èiócKovog
echt. — Gelijk de zinbouw vs. 23 ingericht is,
kan deze ook vs. 25 zonder interpolatie ingericht zijn. En
waartoe eene spUtsing in Eph., zoodat
èyw IlavUg naar Eph.
3, 1, de rest naar vs. 7 verhuisd zou wezen, terwijl in laatst-
genoemd vers letterlijke en geheele overname niet ongepast
geweest ware? Men moet hier weer raden, waarom ê/eyó^i^j;
onnoodig iyevij&fjv is geworden. Daarenboven is het niet
doenlijk, om aan den bouw van deze korten relatieven zin
veel verscheidenheid te geven, waarom de overeenkomst
in Kol. en Eph. van weinig gewicht is. De uiterst ge-
zochte voorstelling van Hönig dat
m>p x^^Q^ ^.ol- 1 ? 24
uit
toiitov %ócqiv Eph. 3, 1 is ontstaan, verwerpt Holtzmann
terecht, maar leidt op zijn beurt dit af uit
2 Kor. 7, 9.
Noodzaak hiertoe bestaat volstrekt niet, want gelijk
vvv 2
Kor. 7, 9 logisch is, zoo ook Kol. 1, 24, nadat vs. 23 op
een vroeger tijdstip
(ov tytvónTjv diäxovog) is gewezen. Bui-
tendien is het object van laLgnv verschillend aangehangen,
2 Kor. 7, 4 met
on, Kol. 1, 24 onmiddelijk met h. \'Av-
ravccnXtjQovv rd vaxeQ
^fiata xmv ^Xiyjicov rov Xqiotov is een
«Anklang» van 1 Kor. 16, 17.
2 Kor. 9, 13. 11, 9, geen
copie, en evengoed als in Kol. zou men in den tweeden
Korintherbrief interpolatie kunnen aannemen. 2 Kor. 7, 4
spreekt niet van eene vreugde over het lijden of de ver-
drukking {tni Tfj &Xii})ei), maar te midden van de verdruk-
king
(d-Xirpig, singul.); Eph. 3, 13 ontleent de d-Xixpeig (plur.)
ten behoeve der lezers niet aan
2 Kor. 7, 4, wijl hier aan
het lijden uit dit oogpunt niet gedacht is; Kol. 1, 24, dat
bepaald over het lijden ten behoeve der gemeente handelt,
staat met 2 Kor. 7, 4 evenmin in contact.

\') s.

-ocr page 93-

77

De panlinische gedachtenkring heerscht hier, niet de com-
pileerende hand van een interpolator.

4. Holtzmann meent dat in Kol. 1, 20 gewerkt is met
de elementen van 2 Kor. 5, 18. 19, waarbij de gedachten
van Eph. 1, 7. 10. 2, 13—17 zijn opgenomen. Zijn voor-
naamste grond daarvoor is, dat zoowel Kol. 1, 20 als 2 Kor.
5, 18. 19 van verzoening gesproken wordt. Doch dit be-
grip daar te zoeken was waarlijk niet noodig, omdat Kol. 1,
21 in den echten Paulus-brief ook van verzoening spreekt.
De meening, dat de schrijver jtóa^oj in 2 Kor. verstaan heeft
van het universum, is met geen schijn van recht te verde-
dedigen; in het gansche verband wordt aldaar gehandeld
over de zondige menschheid. Is de drroxaTaUa/tj in Eph.
die tusschen Joden en Heidenen, in Kol. die tusschen God
en het heelal, het behoeft geen betoog, dat beide ideeën
oorspronkelijk kunnen zijn, wat Hönig zonder voorbehoud
toegeeft In Eph. wordt één der gevolgen van Christus\'
zoendood beschouwd, welks uiteenzetting het doel van dit
geschrift vorderde. De terminologie, die voornamelijk
dTcoxuTulloty^ geldt en in Kol. gepast is aangewend, is in
Eph. niet ongepast, omdat de paulinische bepaald

de verzoening is van den zondaar met God; Paulus kent
eene xaTalluyri ook tusschen andere partijen (1 Kor. 7, 11).
H. laat
8id tov «t^aroff ccvtov Eph. 1, 7 uit Hebr. 9,12.13,
12 komen. Doch terwijl Eph. 2, 13
èv tm aïfjian gevonden wordt
evenals Hebr. 10, 19. 13, 20., is er niet ééne reden, waarom
Eph. 1, 7 met opzet van de paulinische terminologie zou
afgeweken zijn; integendeel, daar
iv bij onzen schrijver zoo
geliefd is, moest hij bij interpolatie aan
iv boven did de
voorkeur geven. Dit bewijst, dat
8id rov uï^aTog avTov
argeloos is gebezigd, en dit wel ter afvdsseling der
praepositiones in vs. 6 en 7 (éi"« —
iv — 8id — x«t«),
waarvan bekend is dat althans Paulus een voorstander is.

\') s 81

-ocr page 94-

78

Het menigvuldig gebruik van lp kan ook oorzaak zijn, dat
de praep.
8ia Kol. 1, 20 voorkomt, nadat vs. 17, 18. 19.
èp is voorgekomen. In beide uitdrukkingen iv ré uïfiurt en
8ia rov ainKTog is geen verschil: vgl. Rom. 5, 10 810. rov

■d\'avarov —• iv rfj ^oofj,

In Eph. zijn de beide ideeën van verzoening met God en
onderlinge verzoening niet dooreengehaspeld. Het zou
toch een vrij matte tautologie zijn, als dnoxaraVkayri Eph.
2, 16 nog eens terugkwam op de verzoening van Joden en
Heidenen, na hetgeen in de vorige verzen gezegd is; het
verband eischt, niet minder dan de bijvoeging ré &té, den zin
van verzoening met God, waarbij de dfKpónQoi als ineengesmol-
ten
iv ivl aénari voorgesteld zijn. Wordt hier de onduidelijk-
heid meer gezocht dan gevonden, dit is evenzoo Kol. 1,20.
Eerst verklaart H. deze plaats uit Eph. 1, 10 en verstaat
met Hofmann onder dnoxaraXXayi^ de herstelling aller dingen;
later hecht hij er de beteekenis van verzoening aan. Eph. 1,10
ontvangt licht uit Kol. 1, 20, niet omgekeerd; nadat de «W
xaraVkayii] plaats gehad heeft, kan de dpamcpaXaicoaig tot
stand komen. Deze
dnonarocllayrj , niet dvamcpaXaicoaig, is
naar luid van Kol. 1, 20 door Christus bewerkt, die den dood
onderging; evenzoo wordt Rom. 5, 10 de verzoening aan
Christus\' dood toegekend. Kan er van een tlQrjvonoiilv
gewaagd worden tusschen Joden en Heidenen, Eph. 2, 15,
evenzeer tusschen God en den zondaar, Kol. 1, 20; Rom.
5, 1. bewijst dat het geen bezwaar is, dat van Gods zijde
geen vijandschap bestaat. De onbillijke beoordeehng van
H. verdient noch Kol. 1, 20, noch Eph. 2, 13—17.

5. Van het vorig geval wordt nog een bijzonder punt
door H. gereleveerd; volgens hem heeft
iv évl séfian een
zin, die het midden houdt tusschen het woord, zooals het
Rom. 12, 5, 1 Kor. 12, 12, Koh 3, 15 ter eener zijde, en
Kol. 1, 22 ter anderer zijde gevonden wordt. Want

O S. 232.

-ocr page 95-

79

dewijl iv rf] aocQxl ccvtov en iv avTw VS. 15 betrekking hebben
op Christus, rekent H. dit ook noodig bij
iv évl awfiun,
VS. 16. Ten onrechte; evenzoo kan men zeggen: iv avxw
VS. 15 slaat op Christus, derhalve ook in vs, 16, terwijl
het woord toch volgens der samenhang met aravgog in ver-
band staat. De wijze der verzoening is aangegeven door
dioc tov aravQOv en ware uit Kol. 1 , 22 iv tm awfiatc Tijg
(saQKog ttiiTov 8id rov &avdTov
door den interpolator in Eph.
2, 16 verwerkt, na owfiaTi zou
avrov zijn overgebleven en
Tw ^fw had zeker eene andere plaats gekregen. "Welken
zin heeft het ook, dat Christus in één lichaam het heilswerk
tot stand bracht? Eph. 4, 4
iv {lic^ ilnidi, Kol. 3, 15 iv
ivi ocofiaTi
geven de oplossing aan de hand, wat aangaat de
ongewone constructie met
iv, en evenals vs. 18 ot dficpórfgoi
verbonden in één nptvfia tot God den toegang hebben, zoo
zijn
VS. 16 ot aiA,q)ÓTeQoi vereenigd in één aü^a met God in
verzoende betrekking gesteld. Daar de interpolator toch
iets bij zijn woorden moet gedacht hebben, komt die oscil-
leerende zin, dien H, in
iv ivl awi^axi legt, ten slotte neer
op den onhoudbaren sensus duplex.

6. Eindelijk verklaart H, dat 1 Kor. 15, 20 vv. ten voor-
beeld van Eph. 1, 20—23 verstrekt heeft. Beide keeren
worden Christus\' opwekking en verhooging in één adem ge-
noemd, wat echter vrij natuurlijk is \') en ook elders bij
Paulus voorkomt (Rom. 8, 34). Daarna wordt op beide
plaatsen de onderwerping der geestelijke machten aan
Christus in het licht gesteld, doch zoo dat 1 Kor. 15, 24
bepaald de vijandige, de booze engelen, Eph. 1, 21 de
goede engelen bedoeld zijn, zooals blijkt uit
ov fiuvov iv
«Iwvi Totlrco dXXd Kui iv ^iXXovTi. Dit is een veelbe-
teekenend verschil en moest het een aan het ander ontleend
zijn, logisch te werk gaande, zouden we de afhankelijkheid

\') Vgl. Weiss, Jahrbb. f. d. Tb. 1872, S. 752.
2) Hoekstra, p. 609.

-ocr page 96-

80

in Kor. zoeken, omdat de gedachte in Eph. dubbelzinnig
kon schijnen (waarom er onder de exegeten o. d. pl. ver-
schil heerscht) en deze daarop door Kor. in eene bepaalde
richting kon uitgewerkt zijn; ondenkbaar is, dat uit het beslist
sprekende 1 Kor. 15, 24 de zoo niet het tegendeel verkla-
rende dan toch twijfelachtige zin van Eph. 1, 21 is voort-
gekomen.

Moet het begrip van nXijQcoixa Eph. 1, 23 zijn onstaan aan
1 Kor. 15, 28 hebben te danken, dit ligt dan zeker inge-
wikkeld verborgen in ïV« ^ d
&ièg rd ndwa h naGiv.
Aan het begrip van nl^Qoa^ia is volgens H. zelven de ge-
dachte verbonden van een langzaam voortgaand proces;
deze gedachte van ontwikkeling ligt nochtans niet in 1
Kor. 15, 28.

Onmiskenbaar vindt H. den invloed van 1 Kor. 15, 20 op
Kol. 1, 18; overal elders toch (Eph. 1, 21. 3, 10. 6, 12.
Kol. 1, 16. 2, 10. 15) heeft «^»/r/ eene andere beteekenis
en Kol. 1, 18 die van
dnagiri, 1 Kor. 15, 20. Daarge-
laten echter dat dgi^ en djuaQxn niet hetzelfde is, zou het
voor den interpolator, wien Kor. tot model was, eene lichte
moeite geweest zijn dnKQir\'i over te nemen, in welk geval
hem zeer gepast voor eene andere zaak eene andere be-
naming als van zelve zou zijn aangeboden. De TtgmTóroyiog
komt 1 Kor. 15, 20 niet voor, en kan aan Rom. 8, 29
ontleend, zijn, wat wel te beweren doch slecht te bewijzen
is. En is Eph. 1, 23 het
ttA/^^w^w« de gemeente van Christus,
Kol. 1, 19. 2, 9 zegt het geheel iets anders \') en is dus uit
Eph. 1, 23 niet hierheen gekomen.

O Vgl. Pfleiderer, Paul. S. 375.

-ocr page 97-

81

c. Compositie van den Ephezerbrief.

Het bezwaar van te veel schematisch te zijn samengesteld
om Paulus tot schrijver te hebben, hetwelk een enkele maal
reeds (p. 24) onze brieven heeft getroffen, wordt vooral
gericht aan het adres van Eph. Deze brief, zegt Ewald \'),
laat zich splitsen in twee helften, de eerste, die handelt
over hetgeen de kerk is, de tweede over hetgeen zij wezen
moet, of volgens de meer gewone onderscheiding in een
theoretisch (Cap. 1—3) en een praktisch gedeelte (Cap. 4—6).
Hönig vooral heeft er op gewezen dat Rol. zich tot deze
splitsing niet leent, wat intusschen een bewijs is voor de
oorspronkelijkheid van Eph. Onpaulinisch kan de con-
structie van laatstgenoemden brief niet genoemd worden;
men denke aan hetzelfde verschijnsel in den brief aan de
Romeinen. En daarbij streng genomen, laat zich die on-
derscheiding in twee helften niet eens maken. Zoo is Cap.
3, 13—21 meer praktisch dan theoretisch van inhoud, en
het omgekeerde is waar van Cap. 4, 4—16. 5, 22—32.

Eene andere, niet meer gewichtige bedenking van Ewald
luidt: «dass Paulus nirgends so wie hier eine allgemeine
christliche Wahrheit oder auch eine Reihe solcher darlegt;
vielmehr immer sich die ganz besondere augenbhckliche
Lage seiner Leser und seiner selbst ins Auge fasst». Op
den toestand der lezers is althans het oog gehouden H. 1,
13. 15. 16. 2, 1 vv. 11. 19. 3, 13. 16. 4, 1. 14. 17. 20.21.
22 en op zijn eigen toestand H. 3, 1—4. 7. 8. 13. 4, 1. 6,
19—22, wat bij het eerste en grootste gedeelte van den
Romeinenbrief, diens inleiding er buiten gerekend, zelfs
gunstig afsteekt. Wanneer men genoemde plaatsen over

\') Sieben Sendschreiben, S. 463,
2) S. 159,

-ocr page 98-

82

het hoofd ziet, kan men een bezwaar als dat van Ewald
opperen.

Om tot de beschouwing van den brief in bijzonderheden
over te gaan, Holtzmann geeft van dezen eene duidelijke en
nauwkeurige ontleding. \')

Vs. 1 en 2 zijn algemeen gehouden, in harmonie met den
brief. H. stelt Hofmann in het gelijk in hetgeen deze
«über die ganz absonderliche und ungefügige Art bemerkt»
van de plaatsing van het adres in vs. 1, en kort daarna
laat hij zich aldus uit: «stossen wird sich hieran weniger,»
wie let op I Kor. 1, 2. Phil. 1,1. Wat is in Eph. 1, 1
dan nog bijzonders op te merken? Te voren beloofde hij
het raadsel van de plaatselijke bestemming des briefs «zur
völliger Lösung zu bringen», en doet dit nu op eene wijze,
die de geheele zaak onbegrijpelijk maakt. Eph. 1, 1. 2 zal
mechanisch zijn afgeschreven van Kol. 1, 2. Edoch, is het
dan mechanisch afschrijven, wanneer de plaatsbepaling op
eene andere wijze met roXg oïxsiv wordt ingeleid? Glesteld,
dat het den interpolator niet mogelijk was — doch waarom
niet (vgl. 1 Petr. 1, 1) ? — de namen der zeven gemeenten
uit de apokalypse, aan welke naar het oordeel van H. dit
schrijven gericht was, na
tv in te lasschen, Openb. 1,4.11
was hem bekend®); had hij dan niet T«r? tnxa tKxlijGiccKi
Tijg \'Aaiag kunnen invoegen? Holtzmann heldert de zaak
waarlijk niet op.

Nauwelijks heeft de nabootser in vs. 1 Paulus opgevoerd,
of, volgens H., valt hij terstond bij vs. 3 uit zijn rol, want
aan de dankzegging gaat eene lofverheffing vooraf (vs. 3 vv.)
in tegenspraak met Rom. 1, 8. 1 Kor. 1, 4. Phil. 1, 3.
Kol. 1, 3, 1 Thess. 1,
2. Philem. 4, en deze lofverheffing
is vervat in éénen langademigen zin, gelijk aan Paulus

O S. 131—148.

2) S. 15.

3) Vgl. Holtzmann, S. 245.

-ocr page 99-

83

vreemd is. Dit laatste is zoo niet, blijkens b.v. 1 Kor. 2,
6—16. Phil. 3, 9—15, en dat Paulus ook met eene lofver-
heffing kon aanvangen, bevi^ijst 2 Kor. 1, 3 vv.; de draad
is hier spoediger afgesponnen, waarvan de oorzaak in de
toestanden der Korinthische gemeente is te zoeken. En Rom.
1, 1—5. Gal. 1, 1—5 toonen aan, dat Paulus meer begint
met eene inleiding van algemeenen aard.

Doch juist 2 Kor. 1, 3 vv. heeft, zegt H., de schrijver
zich tot voorbeeld gekozen, en snijdt hiermee ons beroep op
die plaats af. Eph. 1, 3 leest men echter niet o iranve rijg
ivloyiag, ó ivXoymv ij^ag, de constructie is terstond geheel
verschillend van 2 Kor.; vs. 8 is ictQiaaev\'w transitief {^g staat
voor tjv), 2 Kor. 1, 5 intransitief, wat eer aan een zelfstandig
auteur dan aan een navolger doet denken, en de vorm
ttkt^p
T^g Só^ijg Eph. 1, 17 heeft niet slechts in 2 Kor. 1, 3
■jiarriQ rwv oiktiq{io)v ^ maar tevens in 1 Kor. 2, S xtlQiog rijg
dó^ijg, 1 Thess. 5, 23 &wg Tfjg elQiivj]g enz. zijne talrijke ana-
logieën. Ons beroep blijft dus van kracht.

Eph. 1, 3—14 acht H. in zoover zelfstandig, dat de oor-
spronkelijke Kolosserbrief den schrijver alleen de stof, niet
den vorm aan de hand heeft gedaan. Behoudens eenige
uitdrukkingen, waarover we gehandeld hebben, moet deze
inhoud dan Kol. 1, 5 neergelegd zijn. Worden, ja, enkele
gedachten uit Eph. 1, 3.12.13 hier teruggevonden, daarom is de
pericoop van Eph. nog geene omwerking van Kol. 1,5. Zonder dat
men de toevlucht wil nemen tot een machtspreuk, moet de
volle zelfstandigheid van Eph. 1, 3—14 erkend worden^).
Verscheidene pauhnische denkbeelden komen hier voor, welke
zoo niet van Paulus, dan van een volbloed Pauliner afkom-
stig zijn, die zich de paulinische taal en den paulinischen
gedachtenkring goed had eigen gemaakt. Nochtans verhin-
dert dit niet, dat H. verschil van Paulus ontdekt, want
dvaxic^a\'kaiovv (Eph. 1, 10) zal hier anders voorkomen dan

Ewald, Sieben Sendschreiben, S. 171.

-ocr page 100-

84

Rom. 13, 9. Ongetwijfeld, doch niet zoo, dat het woord
eene andere beteekenis, maar door het verband eenen an-
deren zin heeft. Ook 14 verschijnt de H. Geest, volgens
H., anders dan 2 Kor. 1, 22. 5, 5. Op deze laatste plaatsen
is de Geest, naar vs. 20, het onderpand van de toekomstige
vervulling der
Inuyytliai tov d\'tov , waartoe volgens Gal. 3,
18 in de eerste plaats behoort het deelgenootschap aan het
Messiaansche heil, de xX\'tjQovofiia, die Eph. 1, 14 ge-
noemd is De kracht van het hebraïsme
vióg r^g dyäntjg
Kol. 1, 13 is, beweert Hönig , door den vervaardiger van
Eph. niet gevoeld, die dit daarom Eph. 1, 6 in goed grieksch
èv TW TjyccnijiJiévw Overbracht. Wanneer dit juist was, zou
vtóg verbonden zijn met het adj. van dydntj, en van vlóg
Tfjg dydnijg
ware vtóg dyccirtjTÓg niet eenvoudig riyanrjfitvog
geworden. Vindt Hönig voorts niet geringe «Schwerfällig-
keit» in het driemaal vermelden der idgig Eph. 1, 6. 7,
Holtzmann heeft dit bezwaar voldoende weerlegd.

In Eph. 1, 15. 16 wordt naar de voorsteUing van Holtz-
mann Kol. 1, 3. 4 weer opgenomen, in omgekeerde orde,
zoodat
vs. 3 na vs. 4 te pas is gebracht. Waartoe die om-
keering diende, terwijl bij de bestaande volgorde Kol. 1,
9 met lichte moeite terstond aan vs. 4 kon aangesloten zijn,
heldert hij niet op, evenmin als het groote onderscheid,
aan beide zijden te vinden (p. 59). De optatief öwrj Eph. 1,
17 (aldus niet 3, 16, waar de oudste getuigen lezen, en
hier 8w naar vs. 17 in 8w-t] veranderd kan zijn) was Paulus
bekend (Rom. 15, 5. 2 Th. 3, 16) en het eigenaardige hier-
van is, niet dat hij na ïV« volgt, maar gebezigd is waar
anders in het N. T. de conjunctief gebruikelijk is; dit eigen-
aardige heeft Eph. 1, 17 met Paulus enkele malen gemeen
Nadat vs. 15 de
tilgtig en de dydrct] zijn genoemd, wordt

\') Ewald, S. 175. Pfleiderer, S. 454.

2) S. 78.

S. 40.

Vgl. Winer, S. 75.

-ocr page 101-

85

VS. 18 over de èXnïs uitgeweid, eene trilogie aan Paulus
eigen, Rom. 5, 1 vv. 1 Kor. 13, 13. Kol. 1, 4 5; dit kan
geen navolging heeten juist van den Kolosserbrief, te meer
daar de èXirig Kol. 1, 5 objectief, Eph. 1, 18 subjectief is.
Het object der bede is Kol. 1, 9 eenvoudiger dan Eph. 1,
17 vv.; beide beden zijn zeer verschillend van inhoud, v^^aarom
aan Hönig i) afhankelijkheid van Eph. niet kan toegegeven
worden; Eph. beweegt zich hier meer op theoretisch, Kol.
op praktisch gebied; de laatste brief viel hier dus onwille-
keurig eenvoudiger uit. Zwakke paulinische herinneringen,
gelijk Holtzmann ze van Eph. 1, 17 vv. en in het vervolg
in grooten getale aanvoert, bewijzen dat of Paulus zelf of
iemand, die in zijn geest en schrijfwijze geheel ingedrongen
was, de pen heeft gevoerd. Voor de merkwaardige parallel
van Eph. 1, 20—23, 1 Kor. 15, 20 vv. zie p. 79 vv.

Aangezien Kol. 1, 6—8 louter plaatselijk is, zegt Holtz-
mann, dat Eph. er geen partij van kon trekken. Toch bevat vs.
6 niets meer locaals dan vs. 4 en 5, en des noods ware dit
vers woordelijk over te nemen geweest. Vs. 7 handelt over
Epaphras, doch met eene hebte wijziging, gelijk H. deze
Kol. 1, 9
(zal ^fietg) ziet toegepast, zou het vers bruikbaar
geweest zijn. Kol. 2, 1—5 verklaart H. zóó, dat Paulus
zijne belangstelhng te kennen geeft in den toestand van
eenige hem persoonlijk onbekende gemeenten; in eene en-
cyclica nu, waarvoor H. Eph. houdt, is het den falsarius
bijna niet te vergeven, zoo lichtvaardig over Kol. 2, —5
te zijn heengestapt. Wat tusschen Kol. 1, 9 en 2, 1 instaat
is, beweert H., in Eph. verwerkt. Wel te verwonderen dan,
dat met den hoofdinhoud van Kol. 1, 13 (tQQtfaaro en ixérh-
Tfjatv), met ön evdóntjaiv , VS. 19, met het geheele vers 23,
uitgenomen
ov tytvonrjir lyw TLavXog , met nXrjQWGai róv Xóyov
tov d-eov , VS. 25 en met xotciS) aVcoj^t/ifyo?, dus bijna de helft
van de tusschenliggende pericoop niet is gewoekerd, en de

\') s. 70.

-ocr page 102-

86

wijze, waarop de rest hier en ginds in Eph. verspreid is
{Eph.
2, 1 VV. 16. 3,. 17. 5, 5. 8), geeft weinig van eene
opzetteüjke uitwerking van KoL te zien; het praktische Kol.
1, 23 is Eph. 4—6 niet eenmaal te vinden, hetgeen wel had
gediend. Als parallel van Eph. 1, 20 neemt H. 1 Kor. 15,
20 aan, en laat tegelijk Kol. 2, 12 inwerken; dit gaat toch
moeielijk.

Eph. 2 noemt hij eene «Predigt über den Doppeltekst»
Kol. 1, 13—22 en 2, 11—14, maar vergeet de ontbrekende
elementen van Kol. 1, 13—22 in Eph. 2 aan te wijzen.
Eph. 2, 6 komt terug op Eph. 1, 20; dus is de samenhang
tusschen beide capita goed geordend. In het begin en het
midden van het hoofdstuk zijn slechts enkele aanknoopings-
punten met genoemde Kolosserplaatsen, waarom Hönig
schrijft : «Eph. 2 steht durchaus selbständig und unabhängig
da.» In hoeverre die aanknoopingspunten bewuste navolging
zijn, hebben we nagegaan (p. 64 vv.). Ook Hönig wil
dat Kal vfidg, Eph. 2, 1 mechanisch uit Kol. 1, 21. 2, 13
is overgenomen (p. 66); vs. 3 valt daarop zelfstandig met
j/>fts in, en komt hierdoor in harmonie met het algemeen
karakter van den brief; eene tegenstelling tusschen Heide-
nen (vs. 1) en Joden (vs. 3) erkent Hönig dus niet. Waarom
is, mogen wij wel vragen, vs. 1 dan niet terstond met T/^ér^
ingezet? Eph. 1, 15 (xa>có) bewijst dat de nabootser niet
zoo slaafs aan zijn originale gebonden was, dat hij xai vfidg
(Kol. 1, 21. 2, 13), zoo noodig, niet gewijzigd zou heb-
ben , en de onmogelijkheid om
 Trävrtg wg xai ot
Xomoi
zonder genoemde tegenstelling te verstaan, dringt
ons haar aan te nemen,
Ot lomoL vindt Hönig ondui-
delijk; het zij zoo, dan evenzeer 1 Thess, 4, 13. In het
oog vallend vindt hij
tv oïg in Eph, 2, 3. \'Ev geeft,

\') S. 71.
5) S. 79.
3) S. 80.

-ocr page 103-

87

volgens hem, een toestand te kennen, waarom het een
«Schwerfällige Ausdrucksweise» is den voorchristelijken wan-
del te schetsen als een wandel «onder de kinderen der on-
gehoorzaamheid»;
Iv olg, Kol. 3, 7 laat hij slaan op avs. 6,
en beschouwt
énl tovg vlovg T^g dnaid\'tLccg als onecht. Aldus
wordt ore
 iv Tot\'voig, Kol. 3,7, pen nietsbeteekenend

pleonasme, terwijl Eph. 2, 3 aan eene geringe onjuistheid
zou lijden; op deze wijze is er voor de oorspronkelijkheid
van de laatste plaats nog wel zoo veel te zeggen als voor
die der eerste. Waarom kan nochtans het eerste
iv, Eph.
2, 3, niet aangeven de categorie, waartoe voormaals de
lezers behoorden en het volgende
iv den toestand, waarin
zij wandelden? \') Kol. 3, 7 moet met de meeste HSS.
fTTt
Tovg viovg rijg dntid\'t\'iag gelezen worden, daar de zin
anders onverstaanbaar is; bij het overschrijven kunnen deze
woorden uit den tekst zijn gevallen, terwijl bij inlassching
iv (Eph.) allicht niet door int (Kol.) afgewisseld zou zijn.
Met Holtzmann is Hönig homogeen in zoover hij Eph. 2,
11—18 van Kol. 1, 20—22 afhankelijk noemt, omdat de
paulinische terminologie in Eph. andere zaken dan bij Paulus
aanduidt en Kol. daaraan zich houdt. Zoo is
i\'x&Qa, Rom.
5, 10, de vijandschap tegen God, Eph. 2, 15 de onderlinge
vijandschap tusschen Joden en Heidenen. Hoe echter kan
Hönig hier spreken van eene paulinische terminologie, als
Paulus nog slechts Rom. 8, 7 eene
è\'y&Qu elg &ióv vermeldt
en onder dit woord Gal. 5, 10 (éx^^)«^ de onderlinge vijand-
schap tusschen menschen en menschen verstaat? En Eph.
2, 16 laat Hönig den navolger zijn best doen om toch vooral
niet van de paulinische terminologie af te wijken
{dnoxaraX-
kd^fj ról vgl. p. 77), schoon deze het vorige vers onbe-
schroomd hiervan durft verschillen; dit rijmt niet. Aan eene
dergelijke ondenkbare tweeslachtigheid laat Hönig ook Eph.

1) Zie Meijer, S. 91 e. a.
Holtzmann, S. 78.

-ocr page 104-

2, 14 den schrijver mank gaan; ix rov ftéaov ^qxiv Kol. 2,14
namelijk zou deze veel omstandiger gemaakt, daarentegen
ToXg dó\'/fiaai van Kol. in tv öóyfiaai vereenvoudigd hebben.

Holtzmann erkent het j^SLuhsche ySin oi Xtyófitvoi dxQoßvaTicc
Eph. 2, 11 vgl. Rom. 2, 25—29, doch, zegt hi], bepaald
deze uitdrukking komt bij Paulus niet voor. Deze manier
van spreken toch wel; vgl.
Xtyófievoi d-toi, 1 Kor. 8,5. Vindt
Holtzmann Kol. 1, 21.
22 in Eph. 2, 15. 16 opgenomen (p.
64 vv. 77), de paulinische Anklänge in Eph. 2,20—22 vgl.
Rom. 5, 2. 1 Kor. 3, 16. 17. 2 Kor. 6, 16 zijn van dien
aard, dat opzettelijke navolging hier niet plaats heeft gehad.

Eph. 3, 1 vv. sluit Holtzmann daarna bij Kol. 1, 23. 25
aan, in dier voege dat hier bepaald op
ov iytvófiyv èyo) Hav-
Xog didxovog xurd Tt]v olxovofiiav rov &tov rrjv do&tïGav fioi
de aandacht is gevestigd. Volgt echter Eph. 3 zeer goed op
Eph. 2, wat Hönig erkent , en bestaat er vs. 2 en 7 een
voor den navolger onnoodig verschil (p. 60. 76), welk recht
heeft H. dan om te decreteeren dat Kol. 1, 28. 25 hier den
eersten stoot heeft gegeven ? Zegt hij dat tXyt, Kol. 1, 23,
aan
tïyt Eph. 3, 2. 4, 21 het bestaan heeft geschonken,
evenals in Kol. wordt dan de gedachte voorwaardelijk uit-
gesproken , zoodat de falsarius vs.
2 ruimte overlaat voor het
feit dat de lezers nimmer gehoord hadden, dat Paulus Hei-
denapostel was, wat minstens zeer ondoordacht was, vooral
daar hij zijn adres Eph. 1, 1 niet had gecompleteerd; in
Eph. 4, 21 grenst deze twijfelachtigheid dicht aan onzin,
nadat 1, 15 het geloof en de liefde zijner lezers door hem
hoog zijn geroemd. Zoo verschijnt de falsarius nu eens als
een rijkbegaafd en scherpzinnig mensch, dan weer als iemand,
die nauwelijks tot denken in staat is.

Eph. 3, 13—19 brengt, beweert Hönig, den lijdenden
apostel zonder noodzaak op het tooneel. Eph. 3, 1 evenwel
wwdt de apostel als een gevangene voorgesteld, op eene

\') S. 71.

-ocr page 105-

89

wijze, zoo naïef, dat ze de gedachte aan navolging buitensluit,
en als nu Eph. 3, 13 vs. 1 opvat, waar de gedachte niet
uitgesproken is, is het dan zonder aanleiding dat de lijdende
apostel op nieuw te voorschijn komt?

Eph. 3, 4 heet Holtzmann «eine misshche Stelle.» Hoe
viel toch die plaats zoo «misshch» uit, terwijl 2 Kor. 11,
5. 6. daarvoor een goed model was? Dat het iets stui-
tends in zich heeft dat Paulus zich op een schriftelijk
specimen beroept en tevens van zijn apostolischen arbeid
melding maakt (vs. 1. 8. 13) is eene bloot subjectieve mee-
ning. Hilgenfeld meent dat dit beroep rechtstreeks ge-
schiedt op Kol. 1, 26—28 en niet op Eph. 2,11—22 (Meijer)
of Eph. 1, 20—2, 18 (Hofmann); wat daarom onjuist
is, omdat Kol. 1, 26—28 met geen enkel woord is ontwik-
keld dat de Heidenen nevens de Joden avyxX^jQoi\'ó/^oi, (vs.
6) zijn, hetwelk Eph. 2, 11—22 uitvoerig is behandeld.
Holtzmann zet nu den schrijver aan het denken; de be-
schouwing van het mysterie zal deze hebben gewonnen uit
1 Kor. 2, 1. 7—11. Rom. 9, 23. 11, 33. Edoch, van een
verborgen zijn van het mysterie sedert den aanvang der
eeuwen (3, 9)\' spreekt 1 Kor. 2, 1 vv. niet; i Kor. 2, 7
zegt dat God vóór den aanvang der eeuwen het mysterie
verordend heeft. Noemt Eph. 1, 17 God narijQ Tfjg en

kent de schrijver Eph. 1, 8 nXovTog rijg öó^ijg, hij be-
hoefde hiervoor dan waarlijk bij Rom. 9, 23 niet ter markte
te gaan. Van Rom. 11, 33 is Eph. 3, 8 bij H. afhankelijk,
omdat dvt^i%viexGTog slechts op deze plaatsen in het N. T.
voorkomt; zal om dezelfde reden Rom. 3, 27 van Gal. 4,17
{
Ix-Aho}), Rom. 5, 20 van Gal. 2, 4 {nuQtiaéQiofiai) enz.
afhangen ? H. 3, 3 zou van het apostolaat van Paulus hoog
zijn opgevijzeld, natuurlijk om dezen te verheerlijken, en
vs. 8 wordt Paulus eensklaps nog lager dan 1 Kor. 15, 9.10
gedegradeerd; dit kan in een falsarius niet samengaan.

\') Einl. S. 672.

-ocr page 106-

90

De overige door H. opgesomde paulinische woorden en ge-
dachten mogen voor onbewuste herinneringen doorgaan, er
is te groot verschil om iets naders te bepalen.

Nu heeft Hfdst. 3 een slot noodig, daar het theoretisch
gedeelte van den brief hier eindigt; hiervoor zendt H.
den schrijver naar Kol. 1, 29
nard ri^v èvéQ/eiav avxov ri]v
èviQyovjjiivrjv èv ifiol\',
hiervan zal Eph. 3,20 een vrij gebruik
zijn gemaakt. Bij uitlichting nochtans van deze woorden
uit 3, 20 wordt de zin niet merkbaar verstoord, een bewijs
hoe noodig het was Kol. te raadplegen. Hönig zegt dat vs.
20 en 21 den samenhang verbreken met 4, 1. Blijkbaar
is dit niet bedoeld
(ovv vs. 1) en geschiedt het niet; Eph.
3, 21 wordt de wensch geuit dat in de gemeente Gode de
verschuldigde eer worde toegebracht; hoe wordt door de
gemeenteleden beter hieraan voldaan, dan door een wandel,
der goddelijke roeping waardig (4, 1)?

Eph. 4 is in het begin en aan het einde, naar Holtzmann
meent, met behulp van Kol. 3, 12. 13. tot stand gekomen
en Kol. 2, 16—3, 4 blijft ongebruikt liggen. Kon hiermede
in Eph. geen winst gedaan zijn? Het is waar, de inhoud
van genoemd gedeelte uit Kol. is van localen aard, wat
nochtans niet wegneemt, daar Eph. 4, 14 ook dwalingen
worden aangestipt, dat hierop met Kol. tot leiddraad dieper
kon ingegaan zijn. En Kol. 3, 3 is vrij van alle bestrij-
ding, en toch niet gebezigd; want het [ivarijgiov dnoxt-
yiQVfinivov, Eph. 3, 9, dat volgens H. uit 1 Kor. 2, 7 ge-
sproten was, kan niet tegelijk van Kol. 3, 3 (xéxQvnrai)
zijn afgeleid.

Evenals Rom. 12, 1 met naQuxakw ovv vfidg aanvangt,
zoo ook hier, maar evenzoo 1 Kor. 1, 10. 4, 16. 2 Kor. 2,
8. 1 Thess. 5,10; deze echt paulinische term behoeft dus hier
uit Rom. niet te zijn overgekomen en is dit zonder twijfel
ook niet, want de inhoud der vermaning daar heeft niets
met dien van Eph. 4, 1 vv. gemeen. In den echten Kolos-
serbrief van H. is
ntQinartlv d^ïcog rov &fov het object eener

-ocr page 107-

91

bede, Eph. 4, 1 ntQntaTtXv d^lcag rijg xlijaemg het object
eener vermaning; als bewijs van afhankelijkheid zou dus
moeten dienen
d^lcog TrtQinurnv, of beter nog, daar het be-
grip van
TT^QmartZv aan Eph. eigen is (2, 2. vv. 4,17. 5,15),
uitsluitend d^iwg. Deze xXijaig, de roeping tot het Messias-
rijk, is Eph. 1, 17 met name vermeld, en Cap. 2 en 3 uit-
eengezet, zoodat geenszins 1 Th. 3, 12
(d^iwg rov KaXovprog
vfiag),
veel minder nog Kol. 3, 12 iKXanroi te hulp geroepen
moest worden. Hönig\') meent dat aan atlpdia/A^og Eph. 4,
3 av\'pStafiog Kol. 3, 14 ten grondslag ligt, en wel omdat
in Kol. het woord passender zal aangewend zijn dan in Eph.,
die met tV
rf] tigijvrj had kunnen volstaan. Wat die gepast-
heid betreft, de
eÏQtjvij is even goed een band, die de
christenen onderhng verbindt (p. 70), als de «/«
jt^ een band
is, die de reXeióryg bindt. Wil men daaraan ergernis nemen
dat de
eÏQrjvij, een toestand, een band wordt geheeten, het
staat vrij de uitdrukking op te vatten als den band, dien
de vrede legt; ook in dit geval is het gebruik van (jvpdeofiog
voegzaam. En lag na
évórtjg rov nvti\'/fiarog de omschrijving
m\'v8ea/Aog rijg HQijvrjg \\oor de hand, het doet niets ter zake
dat Eph. soberder had kunnen zijn.

Verder is Eph. 4, 7—16 zelfstandig, volgens Holtzmann,
met eenige onopzettelijke paulinische «Reminiscenzen)); vs. 4
is
naXtXv door lp gevolgd, bij Paulus gewoonlijk door eig
evenals Kol. 3, 15 bij onzen schrijver; bewuste navolging
van 1 Kor. 7, 15 is hier niet te vermoeden, te minder daar
èv en eïg niet onverschillig in beteekenis staan. De wa/-
yfXiarai Eph. 4, 11 zijn 1 Kor. 12, 28 niet genoemd, even-
min als de Ttoiftéveg, waarvoor de icv^ÊQvijaftg gevonden wor-
den. Komt alleen Gal. 4, 16 en Eph. 4, 14 in het N. T.
dXrjd\'txjtiv voor, dit bewijst natuurlijk niets. Hönigi) wil
dat
éi\'s dvSqa réXeiov, VS. 13, gevormd is van reXtiórfjrog,
Kol. 3, 14, omdat hij het gezocht vindt de kerkelijke gemeen-

\') S. 84.

-ocr page 108-

92

schap als een volkomen man te beschouwen; gekunsteld
vindt hij dan zeker ook de voorstelling van 2 Kor. 11, 2;
of ligt het gezochte juist in avbga, deze idee is aan Kol. 3,
14 totaal vreemd. Eph. 4, 14 bevat eene herinnering aan
Kol. 2, 8, doch Holtzmann wil hier aan geen navolging
denken, want de inkleeding is in Eph. te eigenaardig. Het
vervolg van H. 4 is in Holtzmann\'s oog zelfstandig bearbeid;
slechts uit Kol. 2, 4. 6—8 is een en ander geplunderd (p. 61).
De
ayvoia, 4, 18, zal weer den «Nachbilder» verraden; te
bejammeren is het dat H. zijne reden hiervoor niet opgeeft;
Rom. 1, 19 toch spreekt van de Godskennis, die de Heidenen
oorspronkelijk bezaten, en Eph. 4, 18 schrijft hun zonder
eenige beperking ayvoiK toe, een bewijs dat de auteur niet
met zijn geest in Rom. toefde. Tot deze
äyvoice waren de
Heidenen vervallen
8id rrjv nójQtaaiv rijg nagSlag aVTWV; vol-
gens Eph. 2, 12 zijn zij
ä&tot tv wa^m en derhalve moet
het begrip van
dyvoia uit den brief zelven en niet van elders
verklaard worden. Het woord äyvoia bezigt Paulus niet,
doch te meer het verbum
dyvotlv, dat Rom. 11, 3 b.v.
denzelfden zin als hier het subst. heeft; en voor de zaak is
1 Thess. 4, 5 te vergelijken. Verdere paulinische woorden
en gedachten tot vs. 25 voorkomende kunnen zeer wel het
eigendom van den schrijver geweest zijn.

Dit geldt ook van de meeste paulinische parallelen van
4 , 25—32. In vs. 27 brengt H.
SiSovai tóttov met Rom. 12,
19 ëÓTt TÓTTOV in verband; afhankelijkheid van deze laatste
plaats is zeer onwaarschijnlijk, wanneer hier van de ógytj
■&fov sprake is en Eph. van de zondige naQOQyiaiióg, waarom
Rom. 12, 19 wordt aangedrongen op het
SiSovai xónov rfj
ÓQyfj wat Eph. 4, 27 verboden is; of is ógyri in Rom. =
uaQOQyiaiióg, Eph. zegt dan juist het tegenovergestelde, wat
een navolger zich zeker niet veroorloofd zou hebben. Overi-
gens is TÓTTog in den zin van gelegenheid een zeer gebruike-
lijke uitdrukking, Rom. 15, 23. Hand. 25, 16. In vs. 28
komt tQyaloiitvoi valg iöiaig yfonii\' woordelijk overeen met

-ocr page 109-

93

1 Kor. 4, 42, waarvan de opmerkelijkheid verdwijnt als men
bedenkt dat de wijze om de gedachte, daarin opgesloten,
uit te drukken, voor niet zeer veel verscheidenheid vatbaar
is; dit wordt bevestigd door eene vergelijking van 4 Kor.
4, 42 met 4 Thess. 4, 44, want uit 4 Thess. zal Paulus toch
4 Kor. niet nageschreven hebben.

Hönigheeft de verrassende stelling uitgesproken, dat
Eph. 4, 47—5, 20 «den Gedankengang des Kolosserbriefes
doppelt durchlauft.» Om waarheid te behelzen, moet deze
bewering tot die mate ingekrompen worden, dat de ver-
maningen in Kol. 3, 8. 9. 42—44 in Eph. slechts éénmaal
zijn teruggegeven, n.1. H. 4, 25—32, want bij afhankelijk-
heid is
vs. 25—32 gecompleteerd, wat vs. 2 en 3 van ditzelfde
hoofdstuk uit Kol. nog ontbrak. Alleen Kol. 3, 5 is dubbel
gereproduceerd, Eph. 4, 49 en 5, 3. 5. Intusschen is Eph.
4, 49 zeer in het algemeen de vorige toestand der lezers
herinnerd, en Eph. 5, 3—5 gespecialiseerd bestreden wat
daar even aangestipt was. Een dergelijk geval ontmoet men
in Kol. achtereenvolgens H. 4, 20—22 en 2, 4—45, naar de
eigen opmerking van Hönig , wat dezen daarom toch niet
tegen Kol, inneemt; de onpartijdigheid gebiedt dus hiervan
ook Eph. geen grief te maken.

Van H. 5 is naar het oordeel van beide geleerden een
begin gezocht in Kol., wat Kol. 3, 42 {■^yauTjfiévoi vgl. raxv«
dyanijTa, Eph. 5, 4) werd gevonden. Eph. 4, 32 eindigt
met te zeggen dat God den lezers in Christus genade heeft
geschonken; hiermede, inzonderheid met èt> tQiaTw, correspon-
deert Eph. 5, 4. 2; de stroom der rede gaat ongestoord
voort en maakt weinig den indruk uit een zekere onbehol-
penheid te zijn voortgevloeid, die elders naar een geschikt
begin moest doen rondzoeken. En had zich Gods liefde
jegens de lezers in de schuldvergeving treffend geopenbaard,

\') S. 75.
■^i 8. 72.

-ocr page 110-

94

dezen heeten als zoodanig réuvu dyanrjTa, zoodat Kol. 3,12
veihg kon blijven rusten.

In H. 5, 3—14 kan Hönig geen samenhang ontdekken;
het algemeene en het bijzondere is hier wonderlijk dooreen-
gehaspeld, verklaart hij. Eerst worden de zonden van ontucht
behandeld, vs. 3—5; daarop wordt gezegd dat men zich
zich niet door
xévoi lóyoi (xépoc, omdat de waarheid er aan
ontbreekt) moet laten verleiden, namelijk om de zonden,
vs. 3—5 genoemd, te bedrijven, door zich die als onschul-
dig te laten voorspiegelen, want hierover komt de toorn
Gods
(v. 6). Dat deze opvatting de juiste is blijkt uit Std
xttvxa
, hetwelk niet op de xêVot lóyoi (MascuL), maar op de
ondeugden, in vs. 3—5 vermeld, terugslaat. De lezers moeten zich
tot die ondeugden niet laten overhalen, en de avfifiixoioi der
verleiders worden, vs. 7, want eertijds waren zij, gelijk
dezen,
axoxog, nu echter zijn zij (jpw? iv kvq \'ko en moeten dus
als kinderen des Mchts wandelen, vs. 8, niet alleen de zonden
der duisternis nalaten en het goede doen, vs. 9. 10, maar
ook die zonden bestraffen, vs 11, want schandelijk zelfs om
ze bij name te noemen zijn ze, en moeten door het licht
in haar ware, afzichtelijke gedaante verschijnen, vs. 12. 13;
die bestraffing is daarom hoogst noodig, zoodat het heet:
«Ontwaak» enz., vs. 14. Dat nu hier alles dooreengehaspeld
,is, is onzes inziens meer schijn dan werkelijkheid. Vs. 8
had verder niet noodig bij Kol. 3, 5 aan te landen, want
Eph. 4, 19 kan zijn opgevat, en had Eph. zich bij vs. 19
aan zijn model gehouden, hij had uitnemend gebruik
kunnen maken en dit allicht gedaan van Kol. 3, 17
Tidv — fp/co, waardoor de overgang van 5, 20 tot 21 nog
wel zoo geleidelijk als nu zou geworden zijn; thans zou de
helft van Kol. 3, 17 opzettelijk in het nadeel van den fal-
sarius achteloos door hem voorbij zijn gegaan.

De zonden Eph. 5, 3—5 opgesomd, de opmerking dat deze

O s. 77.

-ocr page 111-

95

niet betamen en zij, die er zich aan schuldig maken, het
Messiasrijk niet zullen beërven, zijn zulke algemeen chris-
telijke gedachten, dat de schrijver nog zelfstandig genoeg
was om ze uit eigen brein te voorschijn te brengen. Over
den toorn Gods, Rom. 1, 18. Eph. 5, 6 hebben we gespro-
ken (p. 75). Zeer paulinisch is het beeld van
cpêg en axórog
(vs. 8. 9. 10), vgl 1 Thess. 5, 5. 2 Kor. 4, 6. 6, 14.11,14.
Rom. 2, 19. 13, 12. Phil. 2, 15. Merkwaardiger is de over-
eenkomst met Rom. 13, 11—13, waarop Holtzmann met
nadruk wijst en waarvan hij in Eph. afhankelijkheid consta-
teert. Doch het beeld van ijfiéga en vindt men in Eph.
niet; 5, 14 gaat algemeen door voor een kerklied en heeft
dus met Rom. 13, 11 vv. niets uit te staan; ook is de voor-
stelling van ica&it/dfiv en
dpiari/fii fjt twp viKQ&v onderschei-
den van die van vv^ en ^(léga. Het beeld van
(püg en oxÓTog
we merkten het reeds op — is algemeen pauhnisch;
tkqi-
Ttaxiiv, Eph. 5, 15. Rom. 13, 13 is aan Eph. eigen; Rom.
is van evsiVl^óvcog, Eph. van dxQißwg
neginarftv sprake; fli&v\'ßxco,
vs. 18, staat ja in verband met i^é&ai, Rom. 13, 13, doch
ware hier uit Rom. geroofd, de schrijver zou wel niet verzuimd
hebben tevens met xw^oi en xoirai zijn voordeel te doen;
eindelijk, wanneer dnoxL&avai en IvbvaG&ocL, Eph. 4, 22. 24.
25 niet oorspronkelijk mochten zijn, lag Kol. 3,12, niet Rom.
13, 12. 14 het naast voor de hand. En bedenkt men dat
in twee homologoumena van Paulus zoowel het beeld van
cpóg en anóxog als dat van ijfiéga en benevens dronken-
schap op ééne plaats vereenigd voorkomen (Rom. 13,11—13,
vgl. 1 Thess. 5, 5. 7), dan kan de mindere gelijkheid van
Eph. met Rom. toch bezwaarlijk in het nadeel van Eph. uit-
gelegd worden, waar bovendien de overeenkomstige trekken,
hier en ginds verspreid zijn. Terwijl Holtzmann b
.v. toegeeft
dat
fzTjSetg v(idg dnaxdrm, Eph. 5, 6 geene «Nachbildung»
is van [i^xig vfidg i^airaxijar}, 2 Thess. 2, 3, heeft hij een

1) Holtzmann, S. 314.

-ocr page 112-

96

andermaal geen recht om dergelijke overeenkomsten als
imitaties aan te merken. De meening dat Kol. 4, 5 de bron
is van Eph. 5, 15. 16 hebben wij (p. 61) overwogen.

Is Kol. 3, 16 parallel met Eph. 5, 19, Hönig \') ver-
klaart , dat de eerste plaats handelt over de godsdienstige
bijeenkomsten der gemeente, de laatste daarentegen niet;
de termen echter van Eph. zijn volgens hem onverstaanbaar
zonder aan Kol. te denken; derhalve, de kopiist heeft zijn
model werktuigelijk nageschreven. Ondanks Hönig\'s beden-
kingen meenen we Meijer\'s gevoelen te moeten vasthouden
dat zoomin Eph. als Kol. van de godsdienstige vergaderingen
der gemeente spreekt, niet omdat daar geen «Wechsel-
seitigkeit» plaats vond, maar omdat
&8eiv tv xfj xagdia
geen element is van de godsdienstoefening. Het stille «Herzens-
singen» wordt hier niet beschreven als een zingen dat behalve
met de lippen, bovenal met het hart moet geschieden; dan
zou Hönig in zijn recht zijn, maar dan ook zouden we
èx of dito
tS)v xag8iÓ)r moeten lezen; vgl. Matth. 12, 34. 2 Tim. 2, 22.

Eph. 5, 22—23 vindt Hönig niet oorspronkelijk, dus
afhankelijk, maar we kunnen verder gaan, want een bron
voor dit gedeelte geeft hij niet aan, en Kol. heeft althans
de stof niet geleverd. De geest, dien deze pericoop ademt,
is aan Paulus vreemd, merkt Holtzmann op. Dat wil zeggen,
dat deze geest aan 1 Kor. 7, 1 vv. vreemd is, waar het
huwelijk empirisch geschetst en met de door Paulus ver-
wachte tijdsomstandigheden (vs. 29) gerekend wordt, terwijl
Eph. de ideëele zijde van het huwelijk in het licht stelt. Kon
hij zich op dit punt niet hooger verheffen dan tot het alle-
daagsche 1 Kor. 7, 2, hij had nimmer eene gedachte als
2 Kor.
ii, 2 kunnen uiten. Alles staat hier op zuiver
pauhnischen bodem, zooals de paulinische Anklänge, welke

\') S. 85.

») Gomm. op Kol. S. 394.
») S. 86.

-ocr page 113-

97

Holtzmann verzamelt, overtuigend aantoonen, dewijl deze voor
niet meer dan onbewuste herinneringen kunnen gelden.

Betrekkelijk zelfstandig keurt Holtzmann de eindperiode
6, 10—22. De breed uitgewerkte schets moet nochtans ver-
oorzaakt zijn door 1 Thess. 5, 8. Waarom niet door Jes.
59, 17? Met deze plaats
{dmaiostjpfjy (6g ■&ó)Qaxu TvegiKicpaXaiav
acoTTjQiov^ heeft Eph. 6, 14. 17 (^cogaxcc r-^g SixaioGtlvrig —
trjv tiegikefcclaiap tov gcotijgiov) meer gelijkheid dan met
1 Th.
(_&a)Qaxa Tijg TtiGTfoog zal rijg dyani]g xal 7TfQixa(faXaiav
èXnidcc acortiQiag). Schoon zijn de trekken van het beeld eens
krijgsmans uitgewerkt; het heeft er veel van, alsof de auteur
in den kerker van Paulus verwijlt. De omzetting van
gccq^
xal aïfA.a (vgl. Gal. 1, 16. 1 Kor. 15, 50) in alfxa \'Aai adg^
(vs. 12) was zeker een lapsus memoriae. En vs. 17 is niet
geëindigd, of de schrijver grijpt naar Kol. 4, 2—4 (p. 73);
Kol. is echter vrij en verrijkt teruggeven; van
yQTjyoQovvrtg
wordt dyqvttvovvng; dfiu kon niet gebruikt worden (?); van
TiQoaxccQTiQeïp is een subst. gevormd, en nevens dit subst. is
ditjaig met dygvuvovvrtg verbonden, niet
TTQOGiVXlj ) wat uit
navolging van Kol. 2, 4 zou voortgevloeid zijn, omdat hier
èv ocvrfj op nQoaivpi betrekking heeft; dus schijnt de schrijver
zich met eene zeer vluchtige inzage van zijn voorbeeld ver-
genoegd te hebben. De «Sprachfarbe» van
8id itdai^g ttqog-
ev^ijg xal deriaêtog is paulinisch (vgl. Phil. 4, 6). Paulus
verbindt
SéijGig doorgaans met vnéq evenals Eph. 6, 19; vs.
18 heeft
negi-, beide praepositiones, zonder verschil in be-
teekenis staande, wisselen elkaar ter wille van de welluidend-
heid af en van deze gewoonte — reeds merkten we het op —
is onze schrijver en niet minder Paulus een voorstander.
Wanneer deze
ivQoaivxto&ai met vnéQ Kol. 1, 9 en irtgi Kol.
1, 9 (beide plaatsen echt volgens H.) 1 Thess. 5, 25. 2 Thess.
1, 11. 3, 1 onverschillig verbindt zou hij er denkelijk geen
bezwaar in gezien hebben om met
Ssijaig ditzelfde te doen,
als de gelegenheid hiertoe, zooals bij vs. 18.19, onwillekeurig
zich aanbood.

é

7

-ocr page 114-

98

Indien iets in staat is om de onechtheid van Eph. in twij-
fel te doen trekken, het is Eph. 6, 21. 22, dat van Kol.
7. 8 zou afgezien zijn. Een falsarius, die door den over-
brenger van zijn brief met name te noemen, moedwillig
zich blootstelt aan ontdekking van zijn bedrog, door het deu
lezers, die hij zich voorstelt, gemakkelijk te maken den oor-
sprong van zijn geschrijf te controleeren, is haast ondenk-
baar, te meer daar de brief niets persoonlijks inhoudt, en
dus
vs. 21 en 22 zonder schade voor hem kon zijn wegge-
bleven. Of was de man te dom om dit in te zien, en wilde
hij door Tychicus te noemen aan zijn schrijven een ghmp
van echtheid bijzetten, het blijft dan onbegrijpelijk waarom
hij niet meer van de persoonlijke bijzonderheden van Kol.
4, 10 vv. heeft overgenomen. In vs. 21 is xai vfuTg (vgl.
Kol. 4, 7) even goed te verklaren of beide brieven al dan
niet van Paulus afkomstig zijn. Spreekt vs. 22 van mgl ijfi&v.
Kol. 4, 8 van ntgl vfimv , in Eph. zou vfiwv niet misplaatst
zijn geweest, want vs. 21 en 22 richt zich onmiddelijk tot
bepaalde personen (vgl.
xai TcaQuzaXédj] zag xagdiag vfiiav).

Zelfstandig is het slot, vs. 23. 24. Van Paulus\' brieven is
afgeweken, ook die aan meer gemeenten geadresseerd zijn.
Gal 6, 18. 1 Kor. 16, 21—24. 2 Kor. 13,13; alleen spreekt
2 Kor. de gedachte van Eph. 6, 24 negatief uit. Navolging
heeft niet plaats; toch is afwijking allerminst hier in
een navolger te denken. Wijl even te voren de lezers nog
onmiddelijk zijn toegesproken, is de derde persoon roTg
ddaXfoïg als toevallig te beschouwen. \')

d. Beweerde interpolatie van den Kolosserbrief.

Naar de voorstelling van Holtzmann gaat nu de opsteller
van Eph. er toe over den voor hem liggenden paulinischen brief
met eigen materialen te verrijken.

Meijers Comm. S. 314.
2) S. 148—168.

-ocr page 115-

99

Vs. 1—6 acht H. ongeschonden, maar verneemt in rjxot\'öan
xai iitéyvcore Trjv %ócQiv rov d\'tov èv dXrj&eia
«die ersten Töne
des fremdartigen Themas, welche dann je in den zweiten
Hälften der Verse 9, 10. voller angeschlagen wird.» Het
is duidelijk dat èné/voare en èv
dXjj»Ha met polemiek tegen de
Kolossische dwaalleer samenhangt, welke polemiek toch
geen «fremdartiges Thema» van den brief kan heeten.
Het dubbele
xa&wg vs. 6 en nog eens vs. 7 kan er bij H.
niet door; tweemaal gaat het nog (1 Th. 4,11) Doch men
lette op plaatsen als Rom. 3, 7. 8. 10.
(ag — na&wg —
xa&cog — xa&wg,
1 Kor. 10, 33 11, 1. 2 xaQ-wg — xa&wg
xad-wg-,
en w^as het vermoeden van H. gegrond, aan een
interpolator zou allicht deze onbehoorlijke herhaling zijn op-
gevallen, die hij licht vermeden kon en zou hebben door
eenvoudig vs. 7 met ijv bij vs. 6 aan te sluiten. Is in vs. 9
alrov\'fifvoi (med.) =: alrovßiv i Kor. 1, 22 (act.), Jac. 4, 3
b.
V. leert dat beide genera van het verbum zonder verschil
in beteekenis kunnen staan, en H., die xaqnocpoQot\'fievoi vs.
6 toeschrijft aan Paulus, schoon deze alleen het act. kent,
Rom. 7, 4. 5. kan dus over alroxjutvoi niet struikelen. Uit
Phil. 4, 6 TtQOGtvp] — airijfiaroc blijkt dat de verbinding
van TtQoaevxófifvoi en alroilfitvoi in Paulus niet behoeft te
bevreemden. Het begrip van
nXij^ovv was het bijzonder
eigendom van onzen interpolator, die hiervoor derhalve
Rom. 15, 13. 14 niet noodig had, en in onderscheiding van
deze laatste plaats construeert hij
VS. 9 nXtjQov\'fifvoi met een
acc. vgl. Phil. 1, 11. Schrapt H. in vs. 9 weg, wat na
TCQoatvyfófiivoi volgt (pag. 72), hij handelt zoo ook met
d(p\'
^g ijfiégag ^xoiJaafitv , omdat dit na VS. 4. 6. tautologisch
zou wezen. Het is eene wederopvatting van vs. 4., maar
staat buiten verband met vs. 6, waar
ijfiéga en dxovtiv op
geheel andere omstandigheden wijzen. Is het nu tautolo-

É

«) Holtzmann, S. 122.
Vgl. S. 123.

-ocr page 116-

100

gisch dat een schrijver eene te voren uitgesproken gedachte
weer opneemt, in elk geval is dit eene tautologie, die niet
aan interpolatie behoeft te doen denken. In vs. 10 laat H.
alleen iveQinarijaoci v/xag d^icog staan, want dqamda zal onpau-
linisch zijn, al kent Paulus dgéaxeip. Natuurlijk is dit wille-
keurig, wanneer hij vs. 5 dnoznad-cci (vgl. 2 Tim. 4, 8.
Hebr. 9, 27), nQoa-Aoileiv (niet meer in het N. T.) en vs. 6
het med. xaQnocpoQov\'fievoi voor pauhnisch wil laten doorgaan.
Opmerkelijk is in vs. 10 het gebruik van het med. avlceyó^if^ot,
waarvoor de interpolator Eph. 2, 21. Kol. 2, 19 het act.
schrijft; dit bewijst dat hij beide genera promiscue bezigde,
hetgeen Paulus even goed kon doen, die onverschillig b.v.
ituQTTOcpoQHp eu xuQTvofOQi\'ïaO\'ai bczigt, TciQiaoftltip nu eens,
transitief (Rom. 15, 13. Eph. 1, 8), dan weder intransitief
(1 Kor. 15, 58. Kol. 2, 7) gebruikt; de kracht van deze
opmerking wordt niet verzwakt door de bewering van H.
dat de invloed van vs. 6 zich op den interpolator deed gelden ;
want dan had ook vs. 10 xaQ7T0q)0Q0vvTig, zooals in\'vs. 6,
moeten staan; of is hier aan xaQno(poQoilfAtvoi uit hyperpau-
linisme de voorkeur gegeven, de interpolator zou zich tevens
gewacht hebben om van het paulinisch gebruik van av^dvtiv
af te wijken. Vs. 11 heeft met Eph. 1, 19. 3, 16. zooveel
gemeen, dat de auteur van de eene plaats die van de
andere kan zijn; formeele gelijkheid bestaat er niet en dus
mogen we niet verder gaan. Om interpolatie met recht
aan te nemen, moet aangetoond worden, niet dat de ver-
vaardiger van Eph. zóó heeft kunnen schrijven, maar dat
Paulus het aldus niet heeft kunnen doen. Vs. 12 is bij H.
ook geïnterpoleerd, want na vs.
3 vindt hij eviaQiarovvvfg
eene «Doublette»; vs. 3 dankt Paulus voor den geestelijken
welstand zijner lezers, vs. 12 danken dezen, dat zij deel aan
het Messiasrijk verkregen hebben ; een niet onbeduidend ver-
schil. De xlfiQog T&v ayiwv is op te vatten in den zin van
Eph. 1, 11. 18. en in dien Gal. 3, 18. De «Schlüsstöne»
tv nvti\'iAUTiy VS. 8 en Iv tw qicoTi, VS. 12, kunnen niet dan

-ocr page 117-

101

met groot gevaar van mistasting verwijderd worden, want
zij zijn in ieder geval hyperpaulinisch , zoo niet paulinisch.
Het beeld van
cpag is aan Paulus overbekend en TO) ttutqL
(seil. \'Irjßov XQ- Vgl. VS. 10. 13) komt evenzoo voor Rom.
6, 4. Vs. 13 Iaat H., na
rijg dyänijg verwijderd te hebben,
(p. 55) onveranderd staan; dit vers is reeds een aanloop op
de christologische excurs, vs. 15—SO, die niet noodzakelijk
door het verband geboden is, maar dit evenmin stoort.\')
Verklaart Holtzmann zelf: «Den angelologischen und christo-
logischen Thesen der Gegner will, um sie im weiteren
Verlaufe desto sicherer zu schlagen, der Ueberarbeiter jetzt
schon seine Christologie gegenüberstellen», wat reden is er
dan om deze plaatsing hier ongepast te noemen, als ware
zij geheel ongemotiveerd en door een interpolator inge-
schoven? Apodictisch genoeg wijst H. vs. 14 aan den inter-
polator toe (p. 55), waarbij het een raadsel is, waartoe vs.
14 noodig was om tot vs. 15 te komen.

Wat nu de christologische uitweiding vs. 15—20 aangaat,
vóór alles brengen we in herinnering onze vroeger verkregen
slotsom, dat de dwaalleeraars, tegen wie de christologie
gericht is, tijdens het leven van Paulus konden opkomen,
en het dus geen anachronisme behoeft te zijn, dat Paulus
hen in Kol. bestrijdt.

Wordt nu Christus in den staat zijner verhooging vs. 15
tinoiif TOV &iov genoemd, uit 2 Kor. 4, 4 is niets meer af
te leiden dan dat vs. 15 paulinisch is- Interpolatie uit 1
Kor. 15, 20 vv. hebben we niet kunnen ontdekken (p. 84),
en nQmrótomg in vs. 18 is eene echo van nQcoróroitog, vs. 15;
Christus is
TCQcaTÓzozog zoowel näarjg xTiafoag als tx rcóv rsxQcóp,
en dit «V« yévijrai tv ndoiv avrog nQcortiJcav; Rom. 8, 29 kon
hier blijven rusten, al staaft deze plaats het pauhnische van
VS. 18. De pericoop vs. 15—18 laat zich verdoelen in twee

\') Holtzmann, S. 118 fg.

2) Hönig, S. 73. Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1873. S. 192.

-ocr page 118-

102

deelen: vs. 15—17 waar Christus in zijne betrekking tot God
en de wereld, vs.
18, waar Hij in zijne betrekldng tot de
gemeente wordt geschilderd. Zijn deze twee verschillende
zaken eenigszins afgescheiden
(xcd avróg vs. 18) behandeld,
verwondering kan dit niet wekken, te minder daar de ge-
dachte van
VS. 18, zooals H. toestemt, «formell dem Zusam-
menhange der ganzen Stelle eingegliedert erscheint.» Vs.
18
treedt op het gebied van Eph., en slechts als dit onpauli-
nisch is, wat later onderzocht zal worden, kan men het vers
aan een interpolator toekennen. En in vs.
16—19 is vol-
strekt niet met Eph.
1, 20^—23 gearbeid; in Eph. wordt van
de engelen gezegd dat zij aan Christus bij zijne verhooging
onderworpen zijn, in Kol. dat ze door Christus\'bemiddeling
zijn geschapen, terwijl het pleroma van Kol.
1,19 een geheel
ander is dan dat van Eph.
1, 23. Over onbehoorlijke inmen-
ging van denkbeelden uit Eph. in Kol.
1, 20 hebben we
gesproken (p.
78). Ook Eph. 1 laat H. hier invloed uit-
oefenen. Eph.
1, 10 moet echter uit Kol. 1, 20 verklaard
worden, niet omgekeerd (p.
78) en rd ènl roXg ovQuvoXg xal
rd èni rijg yrjg, Eph. 1, 10. komt Kol. 1, 16. 20. voor in
anderen vorm en is hier als appositie van rd -ndvru een
ondergeschikt deel van het vers, derhalve niet «der leitende
Gedanke des Einschubs», aan Eph.
1. 10 ontleend. Met
Eph.
3, 9. 10 heeft vs. 16 uitsluitend de dqiui en t^ovaiai
gemeen, en in een strijdschrift tegen engelenvereerders gaat
een auteur niet elders naar engelen zoeken. Kol.
1, 17 rd
ndvra tv avx(a Gvvhxrjxiv
gaat met Eph. 1, 10 dvaxtffuluió)-
Gao&KL xd Tidvxa tv xw
 zeer goed samen, zonder dat

daarom het een uit het andere stamt, doch vs. 19 raakt den
inhoud van genoemde plaats uit Eph. niet, daar ««roijt^cr««
met
dvaxecfaXaiwGuG&ai en ndv xó nXijgcofia met xd ndvxa niet
te malcen heeft. Van vs.
21 elimineert H. d7tfjXXoxQio}fA.tvovg
en x^ dtavoia (p. 68) en kapt de praep. van dnoxaTijXXdyijxe
af, omdat Paulus alleen
xaxaXXdaativ kent. Wat in vs. 22
na &avdTov staat, acht bij interpolatie te zijn (pag. 55); de

-ocr page 119-

103

infinitief TTctQccnTfjöai duidt hier een doel aan \') (vgl. nlriqwstti
VS. 25). Evenals hij äjiw^ovg verwijdert, omdat Paulus het
woord in zijn homologoumena niet gebruikt, zoo ook re&i-
fxthmfjitvovi;, VS. 23, hoewel aan Paulus S-efiéhov, Rom. 15,
20. 1 Kor. 3, 10 bekend is, maar inconsequent genoeg, laat
hij (4.ivaxivoifiA.evot staan, welk verbum alleen hier in het
N. T. voorkomt. Een twijfelachtige interpolatie keurt H.
T^ff iXitldog, welke ilrvig hier subjectief. Kol. 1, 5 objectief is.

Ov ^xov\'auti, tov x7]qvi&avtog iv iraat] xriott vno tov ovquvóv

wordt door H. opgeruimd (p. 24), evenals vs. 24 (p. 31. 76)
en
^g iyevónTjv iyw in VS. 25. Noemt Paulus zich didnovog
van een enkele gemeente, Rom. 16, 1, en heeft hij van eene
totaal-gemeente geweten (p. 44), hij zal dan niet geaar-
zeld hebben zich ook van deze een diäxovog te heeten.
Verder zet H. vs. 26—28 op rekening van den interpo-
lator ; vs. 26 en 27, omdat de inhoud overeenstemt met
Eph. 1, 9. 18. 3, 3. 5. 9; dit is evenwel de quaestie niet;
tegenspraak met Paulus moet bewezen worden, en hiertoe
kan niet dienen dat vs. 26
dnó, 1 Kor. 2, 7 tcqó gevonden
wordt; een verborgen zijn toch van het mysterie aan de
menschen
ttqó t&v aïwvojv beteekent niet veel; de vragende
vorm
Tl TÓ nlovxog is paulinisch (Rom. 8, 26. 12, 2) en over
verwantschap met Eph. hebben we (p. 55) gehandeld. De
tijdsonderscheiding met
vwl 8t icpaviQw&i] is vs. 26 anders
dan Rom. 3, 21; daarvoor staat het mysterie in andere tijds-
betrekking dan de wet. Alles in vs. 28 zou paulinisch kun-
nen zijn, zegt H., maar het is dit toch niet; den plur. vindt
hij storend. Het zij zoo; wij zien het niet in, aangezien vs. 28
spreekt van de evangelieverkondiging onder de Heidenen,
waaraan Paulus met Timotheus, Epaphras en anderen werk-
zaam waren; in allen gevalle veri\'aadt deze plur. geen interpola-
tor , want deze zou vs. 24 zijn rol nog juist weten te spelen, vs.
27 niet meer, wat niet aannemelijk is. Vs. 28 zegt op welke

1) Winer, Gramm. S. 505 fg.

-ocr page 120-

104

wijze Paulus en anderen hun ambt uitoefenen, en is daarom
alles behalve repetitie van vs. 25; vermanen en leeren zijn
onderscheidene zaken, en het driemaal met nadruk herhaalde
Ttävz« av&Q<anov is in den geest van Paulus geschreven,
2 Kor. 7, 1. De bijvoeging lp naa?] eo(pia is echt paulinisch,
1 Kor. 3, 10, evenals het begrip van réXiiog, 1 Kor. 2, 6.
14, 20. Phil. 3, 15. Eph. 4, 13.

In hoofdstuk 2 vindt H. nog het meest Paulus terug; doch
vs. 1 beginnen met
èp Gaqui reeds de moeielijkheden (p. 25);
dit bijvoegsel is een abundans, evenals in Phil. 1, 22
^riv iv
(iccQxi, waar uit vs. 20, 21 met zekerheid de beteekenis van
^ijp is op te maken, al was èp auQni gemist; deze woorden
verlevendigen de voorstelling. Behalve iva naQa-Aij&Mßiv
ai xaQSlai avrwv blijft bij iï. van
VS. 2. 3 niets over, omdat
de hoofdinhoud er van met Eph. 3, 18. 19 overeenkomt.
Deze is dan zeker te vinden in
avfißißaG&apTfg iv dyanij (Kol.)
vgl.
if> dydirji iQQi^co^évoi (Eph.); aan beide zijden komt alleen iv
dydnjj gelijkelijk voor, overigens zijn het verschillende gedachten
(p. 56); het
fivartjQiov Xqkstov kan 4, 3 in de oogen vanH.
genade vinden, dus moest hij er hier niet op vallen, en
komt bij Paulus
dnÓKQVcpog niet voor, aan nagaloyilofiai VS.
4 en dztQtoi^a vs. 5 valt deze eer even weinig te beurt,
hetgeen niet verhindert dat H. ze paulinisch acht. In navolging
van Hofmann leest Holtzmann in vs. 4 dat Paulus zijnen
lezers laat weten dat hij belang in hen stelt, schoon hem
persoonlijk onbekend; niemand moest hun dit
iv m&avo-
Xoyia
uit het hoofd praten. Al geeft nu niets verder te
kennen (want
ydg, vs. 6, vordert deze uitlegging niet), dat
Paulus tegen hem aangedane verongelijking van de dwaal-
leeraars zich verweert, ook wanneer deze exegese juist is,
behoudt
iv ni&avoloyicf een goeden zin, waarvoor Paulus iv
jTfi&o\'ïg Gocplag lóyoig (1 Kor. 2, 4) had kunnen schrijven,
maar even goed
iv nid-avoloyia\\ van dergelijke samenstel-
lingen, als
tvloyia, iQtjGToloyia (Rom. 16, 18), iti&avoXoyia
was hij niet afkeerig. Vs. 4. 5. 6 hebben tot den echten

-ocr page 121-

105

brief van H. behoord, maar vs. 7 wordt, hetgeen aan

voorafgaat, door hem op zij gezet, daar de begrip-
pen
iQQi^ca[A.éyoi , ènoiitodofiov\'fiivoi en ßißaiovfiepoi bij niQi
nurdrt
niet voegen, welke onjuistheid nochtans zoowel Paulus
als een interpolator begaan kon. In vs. 8 wordt de (fiiXoaoq)ia
als
xtvi} dnccTij gekenmerkt en is hiermee zonder art. tot
één begrip verbonden, hetwelk bij Paulus niets vreemds is(d
xocl nar^Q enz.). Niet tegen alle philosophie trekt Paulus
te velde, maar tegen de Kolossische dwaalleer, die als zoo-
danig
xtvrj dnäTTj is. Moge dndxt) per se ztvtj zijn en dus
dit laatste woord overtolhg wezen, overbodig is op deze wijze
ook
oi} aard iQiaróv (echt bij H.), nadat van jt«Ta tcc ffrot/fta
TOV viófsfxov gesproken is. \' Voor de nagddoaig (vgl. Gal. 1,14)
behoeft men de synoptici, Matth. 15, 2. Mr. 7, 8 niet te
raadplegen. Uitgenomen
\'ón h uvrm verdwijnen verder vs. 9.10
onder de handen van H. geheel; het pleroma hier raakt dat
van Eph. 1, 23 volstrekt niet, van waar hij het «aus anders-
artigem Zusammenhang des Epheserbriefs hier ganz unbe-
rechtigt einträgt»\') en 7Tt7rXi}Q(oiA.éyoi, vs. 10, slaat terug op
VS. 9 en niet op Eph. Vs. 11 sluit H. bij vs. 9 aan, door
èv xai weg te laten; ditzelfde geschiedt met èv Tjj dnix-

svaei tov awfiatog Tijg aaqxóg, èv t^ tctqitojjifj tov ^qkstoï}
(p. 68). Voor gwjxa Tijg Gagxóg kon OOk awfia tfjg dfiaQTiag
(Rom. 6, 6) of tov q-avdzov (Rom. 7 , 24) geschreven zijn, maar
wegens de
ntgiroja,\'^ lag rijg gagxóg voor de hand, en is guq^ hier
indifferent , dit ligt niet in het begrip van
adq^, maar in avTov,
waardoor het principieel verschil wordt aangegeven. In Rom.
6, 2. 11 wordt met duf&dvofifv t^ dfiaqria , vfxqovg tij dfiaotia
de christelijke bekeering van eene niet minder ideëele zijde
beschouwd, dan hier met
dnixSvaig. Uit vs. 12 hgt H. Tijg
niaricog (p. 68), uit VS. 13 xai Tfj dxQoßvßTia Tijg aaQXÓg v/xév,
terwijl hij de lijn, vs, 11 aangevangen, hier consequent ver-

0 Pfleiderer, S. 375.

2) Zie ook Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1871. S. 182 fg.

-ocr page 122-

106

volgt. De dxQoßvavia is zeker op zich zelve niet de oorzaak
van het dood zijn
èv roTg TiaganTcoficcaiv, vgl. Rom. 2, 26. 27,
maar
de dngoßvariu rijg \'aaoxóg vfiMv, Waarin aapi evenals in
VS. 14 moet opgevat worden. Vs. 4 4 blijft bijna onaangeroerd
door H., behalve roTg dó/f^aai (p. 64 vv.); dit substantivum
zal gevormd zijn van SoyfiarLl^iiv, vs. 20 (echt bij fï.), zoo-
als de schrijver meer van paulinische verba gaarne onpauli-
nische substantiva afleidt (Kol. 1, 10. Eph. 4, 16. 6, 18).
Men kan het ook omkeeren en zeggen dat hij er op uit is
om van paulinische substantiva onpaulische verba te maken;
Kol. 1, 9
ulxovfitvoi van aïri^fia, Phil. 4, 6; Tè&t^thmjxtvoi
Kol. 1, 23 van <ïtixèliov, Rom. 15, 20. 1 Kor. 3, 10; è^Qi-
Iwi^èvoL, Kol. 2, 7. Eph. 3, 17 van ^t\'?«, Rom. 11, 16. 17.
18, enz.

Het is waar dat vs. 15 vele exegetische moeielijkheden
biedt, en was Paulus altoos even helder als glas, men zou
hem het vers kunnen ontzeggen; cruces interpretum zijn er
evenwel bij hem genoeg aanwezig. Grooter bezwaar zou het
zijn, wanneer het vers den overgang tot vs. 16 verbrak,
wat wij moeten ontkennen. Het verband tusschen vs. 14
en 15 geeft Meijer duidelijk aan: «In dieser Abstellung
des Gesetzes lag der Sieg und Triumph Gottes über die
teuflischen Mächte, da diese in der Sünde ihre widergöttliche
Gewalt haben, die Sünde aber ihre Gewalt im Gesetze (1 Kor.
15, 56) hat, mit dem Gesetze also die teuflische Macht steht
und fällt». Staan nu de Christenen op zulk een hoogstand-
punt als
VS. 11—15 is beschreven, niemand kan hen dan
oordeelen
èv [igwati enz,, zoo gaat vs. 16 voort. Gebruikt
Paulus StiyfAUTiliiv niet, onpaulinisch kan iemand dit niet
noemen, die
avlaycoyéco, quXoaoqjia, VS. 8, è^aleiqico, xtiQÓ-
yQaq)ov, vnivdvnov, itQOfsrjlóoa, VS. 14 aan Paulus toeschrijft.
Geenszins verlangt d-Qnxfij^tx\'xa eene andere beteekenis dan

\') Comm. S. 333. vgl. Nitzsch. in Bieek\'s Vorl. S. 96. Pfleiderer, S. 381,

-ocr page 123-

107

die, welke dit woord 2 Kor. 2, 14^) heeft. De ä^iul en
i^ovaicii zijn in Kol. nog wel zoo goed als in Eph. op haar
plaats; met Eph. 3, 10 heeft het vers geene overeenkomst,
want
vs. 15 verschijnen de geestelijke machten vijandig tegen
God gezind en kunnen daarom niet verstaan worden van
de engelen, die bij de wetgeving werkzaam waren; Kol.
1, 20 ademt juist een tegenovergestelden geest. Beter nog
laat zich vs. 15 in verband brengen met Eph. 4, 8, waar
van Christus, doch in geheel anderen vorm, gezegd wordt,
wat in Kol. aan God wordt toegeschreven; een interpolator,
die Christus in zijn schrijven op den voorgrond wil stellen,
zou van Eph. 4, 8 een ander gebruikt gemaakt hebben; met
Eph. 2, 15. 16 heeft het vs. niets gemeenschappelijks dan
toevallig h avrw (seil. (iTavQ&). Ideënassociatie alleen kan
bovendien geen redelijke grond zijn om interpolatie te
stellen.

Kon Paulus de Kolossische dwaalleeraars bestrijden, hij
moest dan vooral handelen over de verhouding van Gods
Zoon tot de engelen, hetgeen in het vorig hoofdstuk en
hier vs. 10. 18. 19 geschiedt. Vs. 16 wordt door H. niet
gesnoeid, maar vs. 17. 18 tot if4,ßaTev\'cov door hem veroordeeld.
Vs. 17 zal zijn «ein Auszug aus dem Hebräerbrief» (vgl.
Hebr. 10, 1); doch waarom staat dan toch tegenover axi«
niet tryiójv, gelijk daar, maar sófiK? Voor tmv fièXlóprcov
kan men Rom. 5, 14 vergelijken. Kan de plaats onmogelijk
paulinisch zijn, dit is zooveel gezegd, dat Paulus de voor-
schriften der wet niet uit een typisch oogpunt kon be-
schouwen, m. a. w. dat hij de typische interpretatie niet
kende. Hiertegen strijdt de wijze, waarop hij spreekt van
de
ttiqitofa.r) Tfjg xuQdiag, Rom. 2,29, den xvTTog tov [^éXXoPTog
Rom. 5, 14. TO Traffjf« ijiAcóv iQiGTÓg, 1 Kor. 5, 7, de toepas-

1) Zie Meijer o. d. pl.

2) Zoo Ritschl, Jahrbb. f. d. Th. 1863. S. 522.

-ocr page 124-

108

sing der typische interpretatie, Gal. 4, 24 vv. door Kol.

2, 11, in zoover H. het vers echt verklaart: iV m xalntgit-
Tfi&fjTi ntQiroiiji dxtiQOTToirjrm, waarvan geldt, wat hij zegt:
«Als das dem Christenthum vorangehende Schattenbild ent-
hält sonach das Judenthum Analogien zum Christenthum, Züge,
die im Christenthum erst in ihrer vollen Wahrheit erscheinen;
dazu gehört z. B. die Beschneidung.» Is al in Hebr.
doorgaande regel, wat bij Paulus enkele malen wordt aan-
getroffen, het is niet voldoende aan te toonen dat iets
in den geest van genoemden brief is geschreven, om den
paulinischen oorsprong er van met recht te ontkennen. De
argumenten, door H. verder aangevoerd voor hetgeen hij
nog in Hfdst. 2 schrapt, zijn grootendeels van grammati-
calen aard. De TaivtivocpQoarjvi] heeft vs. 18. 23 niet de be-
teekenis, die het woord Kol. 3,12. Eph. 4, 2 heeft, een-
voudig omdat de dwaalleeraars er iets anders onder ver-
stonden. Laat H. in vs. 18
eixfj q)vaiov\'fiivog vnó rov voog
tijg aaqkóg ccvtov staan, VS. 19 moet, volgens hem, wegvallen
(p. 57), mede omdat av^ijaig en av^<x> onpaulinisch zijn;
deze woorden zijn dan evenmin van den interpolator, die
1, 10 buiten invloed van vs. 6 evenals Paulus av^dvofiat
bezigt (p. 100). Het verschil tusschen Kol. 2, 19 en Gal.

3, 5. 2 Kor. 9, 10 is, dat èmxoQv/dv hier actief, en ènixoQij-
yus^ai daar passief is. Nadat verder vs. 20 en 21 nauwe-
lyks behouden terecht zijn gekomen, leest H. de rest van
dit hoofdstuk aldus:
& Igtiv dg Cf&ÓQav rfj diroxQtjGfi TTQOg
nltja^ovijv Tfjg saQKÓg. De oorzaak van het soloecisme in
VS. 23, waar op (liv een 8t moest gevolgd zijn, vindt hij in
«der Vielheit der Gesichtspunkten, die hier dem Interpolator
vorschwebten»; zulk eene oorzaak werkt echter wel zoo
krachtig op een schrijver, die aan zijne gedachten den

\') Prof. Doedes, Hermen, p. 18.
•2) S. 210.

3) Vgl. Weiss. Bibl. Theol. S. 269 fg.

-ocr page 125-

m

vrijen loop geeft, als op een interpolator, die rustig zijn
volzinnen in elkander schuift. Trouwens, deze grammatische
onjuistheid is niet zeldzaam, ook niet bij Paulus, Rom. 10,1^)
Zeer wel kan in vs. 2, 2
xazd rd ivTóX\\»,axK xai SiSaaxccXlag
Twv dv&QÓDTrati\' terugwijzen op Jes. 29, 13, vooral omdat
wegens formeele gelijkheid geen bekendheid met Matth. 15, 9
(vgl. Marc. 7, 7), SiSaaxaXias ivTaXfiara dv&QüiTt(OV behoeft
ondersteld te worden.

Van Hoofdstuk 3 blijven onder Holtzmanns bewerking
weinig sporen over; alleen vs. 3. 12. 13. 17. Vs. 3 (duid-d-
vtra ydo) wijst op 2, 20 {tl dnt&dvtxt) terug, en daarom,
zoo redeneert Holtzmann, hierin door Hitzig voorafgegaan,
zijn vs. 1 en 2 ingelascht. Ook 3, 1 wijst op 2, 20 terug,
want volgens de leer der apostels (Rom. 6, 4. 5) vloeit uit
de gemeenschap aan Christus\' dood, die aan zijne opstanding
consequent voort. Zijn de lezers met Christus opgewekt,
zij moeten
xd avo3 ^t^xtlv, fii] xd tnl rrjg yfjg; dit laatste niet,
want zij zijn met Christus gestorven, en dus voor de aard-
sche dingen dood; aldus geschiedt recht aan de beteekenis
van het redegevende /dq, vs. 3, dat bij dierecte aansluiting
aan 2, 20 vrij mat klinkt. Door Holtzmann wordt achter
xd avca heel wat gezocht (p. 23); al hetgeen hierin eigenaardigs
ligt is, dat het adverbium als subst. staat (vgl,
oi fiaxQdp,
ot tyyv\'g
Eph. 2, 17 ot taoj, 1 Kor. 5, 12; ot t^co, 1 Thess.
4, 12. 1 Kor. 5, 12. 13. Kol. 4, 5). Schrijft Paulus Rom.
8, 34 Off
èaxiv iv xfj 8t^ia xov ß-tov, en is hier evenals Eph.
1, 20 xd&i]}icci gebezigd, wij verklaren, indien het kan,
het gebruik van dit woord hefst uit den gedachtenkring
van onzen schrijver, alvorens aan navolging van Hebr. te den-
ken. In xd&tjfAcci nu, eene herinnering aan Ps. 110, 1, ligt

>) Winer Gramm. S. 534 fg.

2) Zoo Holzraann, S. 243.

3) Kritik zur paul. Briefe, S. 23.

•t) Ewald, Sieben Sendschreiben, S. 209.

-ocr page 126-

110

de notie van heerschen opgesloten welke idee in Kol. en
Eph. recht op haar plaats is. In vs. 4 wordt q)ttpeQ(io&^ door
H. aangevallen, welk verbum, vergeleken met Rom. 8, 18.
19, hij onpaulinisch noemt. Volkomen gelijk zou hij hebben,
wanneer Paulus scherp onderscheid maakte tusschen
q)ape-
Qovffd\'ai en dnoxaXv\'TCTia&cci, doch evenzeer als b. v. 1 Kor.
4, 5. 2 Kor. 5, 10 zou men het eerste verbum Rom. 1, 18
verwachten, waar het tweede wordt gevonden, en gelijk
b.
V. 1 Kor. 2, 8. Phil. 3, 15 aTroxa^wTfffö-at staat, zou men
dit verwachten 1 Kor. 12, 7. 2 Kor. 4, 2. 10, 11. 5, 11,
waar niettemin (papaQova&ai voorkomt. Beide verba worden
dikwerf voor dezelfde zaak gebruikt; vgl. Kol. 1, 26 èqxxvaQw&ij,
Eph. 3, 5 divtnaXvcpd-ij ] derhalve kan uit (pavtQmd\'ij Kol. 3, 4
niets ten nadeele van den paulinischen oorsprong van dit
vers worden opgemaakt. Kol. 3, 4 heet Christus l^wtj, 1, 27
èXirig, Eph. 2, 14 HQijvt]-, zoo Ook 1 Kor. 1, \'^^d-tov bvvafiig,
d-tov Gocpl.a (vgl. VS. 30); Rom. 10, 4 ziXog roö yó^ow; Paulus
bemint zulke attributen; zie 1 Th. 2, 19. 2 Kor. 1, 14. Kol.
4, 11. Ideënassociatie met Eph. 1, 18 zegt niets.

«Entschieden unpaulinisch» noemt H. vs. o—11. Paulus
spreekt van
aravgovv t\'^v adgxa Gal. 5, 24 of ^avarovv
Rom. 8, 13; dit laatste woord in deze beteekenis éénmaal,
in eigenlijken zin komt het voor 2 Kor. 6, 9. Mag Paulus
nu niet éénmaal vaxgóco schrijven, welk verbum bij hem
éénmaal Rom. 4, 19 in andere beteekenis is genomen?
Heeft de interpolator Kol. 3, 12 vóór zich gehad, het moet
dan verwondering wekken, dat hij vs. 5 niet inzet met
uttod\'fß&f ovv tcoqvaiccv , waartoe hem daarenboven zijn eigen
werk Eph. 4, 22—25 aanleiding gaf; voor de compilatie uit
Eph. zie verder p. 57, 73. Het is waar dat de iiiXt] op zich-
zelf zoowel ten goede als ten kwade kunnen aangewend
worden, waarom er duidelijkheidshalve, met terugslag op vs. 2,
xd ènl xfjg yrjg bijgevoegd Is; Paulus kon ook xd imyna ge-
schreven hebben, w^at hier evenwel met vingerwijzing naar
vs. 2 niet gedaan is. Laat
noQvtïa, dxcx&agaia x. x. X. eene

-ocr page 127-

m

«ungleichartige Apposition» van fiiXt] v^^ezen, soortgelijke ap-
posities heeft Paulus meer, vgl. 1 Kor. 4, 13. 15, 20. Phil.
4, 1. 18; en vtxQovv noQvtluv is eene niet minder geoor-
loofde uitdrukking dan
&aparovv rag tcqóc^fig tov aw^iutog
bij Paulus. Het kan niet onbepaald worden toegegeven dat
èniQ-viiia bij hem altoos sensu malo voorkomt, zoodat hij
niet van Im^vnia jcaxïj kon spreken; vgl. 1 Thess. 2, 17.
Phil. 1, 23. Het praedicaat to. nävTa moet in vs. 11 be-
perkt worden tot de specieel christelijke levenssfeer; 1 Kor.
15, 28 heeft het, van God gezegd, den meest ruimen om-
vang. En staat hier "\'Elltjv vóór "lovSalog , dit is louter
toeval; bij opzet, moest ook dxQoßvaTia aan irfQiTOfirj vooraf
zijn gegaan; een interpolator kan op hetzelfde oogenblik niet
paulinisch en onpaulinisch willen zijn.

De met ivdvöaa&t vs. 12 aangevangen schets laat H. vs. 14
den interpolator voortzetten; zijn gronden zijn echter onzes
inziens ook hier veel te zwak om te overtuigen.
\'Enl ndaiv,
zegt hij, verraadt den opsteller van Eph. 6, 16. Eerstens
is het twijfelachtig of Eph. 6, 16
Inl ndaiv gelezen moet
worden, waar de oudste getuigen fV Tracrt«/hebben; en verder
komt
ini bij Paulus evenzoo voor, 2 Kor. 7, 13. 2:thSf(jfiog
rekent H. tot het spraakgebruik van Eph., omdat hij het
woord in Paulus\' geschriften niet vindt. Welk woord ge-
bruikt deze dan om de gedachte van (sv\'vdeafiog uit te
drukken? Hij kent ten minste Sf\'co, diafiog, Slafiiog en H.
zelf ontneemt hier, gelijk zoo dikwijls, aan zijn grond
alle kracht door fio^cprj, vs. 13, een hapax legomenon, onaan-
geroerd te laten. Het neutrum b Igtiv is de relatieve vorm
van TovT töTiv, dat Paulus meermalen bezigt; het eerste kan
dus niet geacht worden buiten zijn spraakgebied te liggen.
Is de Ti:XHÓTi]g met Hofmann en Holtzmann evenals Hebr.

\') Winer, S. 494.

2) Hofmann, Comm. S. 113.

3) Vgl. Holtzmann, S. 211.

-ocr page 128-

112

6, 1 van «die Vöiligkeit des Christenstandes)) te verstaan,
Paulus laat zich 1 Kor. 2, 6. 14, 20. Phil. 3, 15 hierover
uit. De geest van vs, 15 is door en door paulinisch, waarom
H. eene herinnering aanneemt aan 1 Kor, 13, 13, en er
tevens
te minder reden bestaat om het vers aan Paulus te
ontzeggen; de eïQ^vt] verschilt hier van die in Eph. 4, 3
Om dezelfde oorzaak als
avvSeai^og is ßQocßitfuv bij H. on-
paulinisch ; zoo ook EviaQiorog, niettegenstaande men bij Paulus
een overvloed van samenstellingen met
tv ontmoet, als:
ivccQtdTÓg ^ ivytvrjg, tvdonicc, evxaiQéco, ivXoyi]TÓg, tvXoyicc,
evo8óo3, fvTTQóaSéxTog, tviaQKsria, enz. Op deze wijze Scheidt
hij verder in vs. 16 bijna elk • woord onpaulinisch (pag. 58),
wat natuurlijk willekeur is. Is hier van
Xóyog TOV jr^tcFTOü
gesproken, dit staat met den aanleg van den brief in ver-
band (vgl. het echte vs. 13);
Xóyog tov xvqLov schrijft Paulus
1 Th. 1, 8. 4, 15. KoL 1, 28 wordt in vs. 16 volstrekt
niet woordelijk gerepeteerd; slechts Bibäßxovng en vov^a-
TovvTfg hebben beide plaatsen gemeen en niet eens in dezelfde
volgorde, terwijl
èv rfj %aQiTi niet het voorwerp, dat bezongen
wordt, beteekent, hetwelk met
tv geenszins Ps. 138, 5 en nim-
mer wordt uitgedrukt Mag nu
%äQLg hier niet van Paulus
zijn, die het woord toch doorgaans in denzelfden zin ge-
bruikt, Kol, 4, 6 (echt) kan in den meer ongewonen zin
dan nog veel minder van hem wezen.

Nog het een en ander brengt H. bij om de onechtheid
van 3, 18—4, 1 te staven (p. 51 vv.). Ev&QtGTog behoort
tot het lexicon van Eph, en dat van Paulus, Rom. 12, 1.2.
14, 18. 2 Kor, 5, 9. Phil, 4, 18, die gaarne samenstellingen
met
ti) bezigt. Tó dUcciov (4, 1) komt bij hem niet voor;
wel menigmaal vormen als:
dya&óv, xaxóv, ró fiwqóv,
da^tvég enz., dus kon hij ook ró Sixuiov schrijven, en de

\') Bleek, S. 129. Hofmann, S. 128. Meijer, S. 389. Lightfoot, p. 223.
2) Vgl. Meijer, S. .396.

-ocr page 129-

113

beteekenis van het woord op deze plaats komt overeen met
die in Phil. 1, 7. 4, 8. Kent Paulus aan het hart
ßovlcci
1 Kor. 4, 5, éTTid-vuicci Rom. 1, 24, tv^oxia Rom. 10, 1
toe, hij kon dan ook van dnXórijg (Rom. 12, 8. 2 Kor. 1,12)
Tijg xagSiag spreken. Uit Ps. 53, 5 kan hem dv&QcondQiOKog
Kol. 3, 22 bekend zijn geweest. De dvrwnódoaig, vs. 24,
verschilt van dvrairódofAa , Rom. 11,9, zooals jJ^wats en irófftj.
Kol. 2, 16, van ßQ&fia en
ttó.««, Rom. 14, 15. Hebr. 9,10;
het gebruik van substantiva op
-ig is niet uitsluitend eene
liefhebberij van Hebr.; bij Paulus ontmoet men b.v. even-
veel malen xatl^vsig als navytrjua. Evenals vs. 24, spreekt
Rom. 16, 18 van
tw -avqLw iqigtw (zie verder p. 24).

Er ligt in het algemeen over ditzelfde gedeelte in Eph. wel
zulk een paulinischen tint als in Kol., vgl. tga^H^nv Kol.
3, 21,
nccqoqyi^fiv Eph. 6, 4; (poßovfA,evoc top xtjQiov Kol.
3, 22,
Cfoßov Kai tq6{iov 1 Kor. 2, 3. 2 Kor. 7, 15.
Phil. 2, 12. Eph. 6, 5; en zijn H.\'s argumenten voor de
onechtheid hier uiterst zwak, met zijn methode kan zoowel
de prioriteit van den eenen als die van den anderen brief
worden gehandhaafd. Is Eph. hier meer paulinisch, welnu,
de interpolator verstond de kunst om bij reproductie zich-
zelven te corrigeeren; of omgekeerd, kan Kol. als een product
uit de tweede hand eene minder getrouwe afspiegeling zijn
van het in Eph. naar Paulus ontworpen plan; op de resul-
taten van zulk eene methode is geen staat te maken.

H. 4, 2—8 laat H. öt\' ö aai ètSéfAUi Hva (fccvfQÓoaco avtó
weg (p. 73), benevens èv tviuQiaTÏcf vs. 2, doch willekeurig,
want de beschuldiging van eene doublette te zijn, zullen
we later zien, bezit geene waarde. Heeft dioo vs. 4 een
eigenlijken zin, welk verbum Paulus, Rom. 7, 1. 1 Kor. 7,
27. 39, metaphorisch gebruikt, hij zat onder het schrijven
van zijn brief eigenlijk en niet overdrachtelijk gevangen.
Vs. 9 doet H. verdwijnen, als doublette van vs. 7, want,
zegt hij, gewoonlijk staan bij Paulus dyccn7]TÓg en ceSé^qpóf
afzonderlijk, en zulk een omslachtig attribuut past niet twee-

-ocr page 130-

114

maal in den echten, in woorden karigen Kolosserbrief
flierbij wordt nochtans vergeten dat
tw niatm xai dyanijvw
, og idTiv v{iwv (vgl.
VS. 12) geen epitheton ornans
is, maar strekt tot aanbeveling van Onesimus bij de Kolos-
sische gemeente; Philem. 6 w^ordt evenzoo van dyaitijróg
ddelcfóg gesproken en was Onesimus een Kolosser, zijne stad-
genooten moest dit te meer gunstig voor hem innemen.

Vs. 10—14 blijft ongeschonden, uitgenomen iv ralg tcqog-

iv\'ialg, %va GTfjre réXeioi xai TrtnXrjQOCpOQijfiévot iv navri ß\'eX\'^-

fiavi TOV VS. 12, waarin dezelfde toon is aangeslagen

als 1,9, die door de dwaalleeraars was geboden, en overigens
zoo paulinisch mogelijk is; 1 Kor. 14, 20. Rom. 12, 2.14, 5.
Paulus, beweert H., kon niet zeggen dat Epaphras voor de
Kolossers bad, want deze zou hem dit eerst verteld moeten
hebben, wat hij, zooals van zelf spreekt, niet gedaan heeft.
Was deze opmerking eerder bedacht, nQoaivióntvoi, 1, 3.9,
waar Timotheus in gelijk geval verkeert als hier Epaphras,
zou ook door H. veroordeeld zijn.

Behoudens vs. 18, blijft van de rest van het hoofdstuk
niets gespaard.
Trjv ix Aaoèixdag duidt aan dat bedoelde
brief te Laodicea was en van daar gehaald moest worden
(zie voor deze attractie Matth. 24, 17. Luc. 11, 13); deze
brief kan verloren zijn geraakt en door Paulus bepaald voor
Laodicea bestemd zijn geweest. Vs. 16 heet onecht omdat
«de Kolossers niet maken konden dat zij den brief lazen,
wel dat zij dien te lezen kregen». Vrij spitsvindig; was
Paulus, meer dan iemand anders, boven het begaan van
een geringe onjuistheid verheven? Vs. 15 zal mechanisch
zijn afgeschreven van 1 Kor. 16, 19. Rom. 16, 5. Ons moge
dit avTwv wegens onbekendheid met de bedoelde omstandig-
heden duister zijn, een interpolator, die Philem.
(aov) ook
tot model heeft gehad, zou naar eigen gewoonte (Eph. 1,15)

\') S. 129.

-ocr page 131-

115

zonder twijfel awov (iVy.ugjóci\'), niet «vrtuj^ hebben geschreven.
Vs. 17 is in een interpolator geheel niet te begrijpen. Hitzig
maakt van Archippus een philosoof, die in Plinius\' brieven
(ep. 10, 66—68) optreedt. Of Archippus was te Kolosse
onbekend, en dan was het bedrog terstond ontdekt; öf leefde
hij daar omstreeks 100, dan wist ieder dat toen Paulus reeds
lang was gestorven. Al had hij zijn dienstwerk — welk,
is moeielijk te bepalen — verricht, dan nog is het geen in-
sinuatie als Paulus, in voor de gemeente gevaarlijke tijden,
hem tot getrouwe ambtsvervulling iaat aansporen; op deze
wijze zou het geheele paraenetische gedeelte van Kol. eene
insinuatie wezen (vgl Kol. 2, 5). Aan de gemeente wordt
opgedragen toe te zien dat haar voorstanders naar behooren
hun ambt waarnemen; zoo iets zou een interpolator niet in
het hoofd zijn gekomen, In den brief aan Phüemon komt
Archippus voor (vs. 2), en evenzeer de ènxlijaicc, die ten
huize van Philemon was. Niettemin heeft Paulus hier alleen
de zaak tusschen Philemon en Onesimus op het oog; zwijgt
hij nu van de t-Axlijaiu, begrijpelijk dan dat hij ook van
Archippus niet gewaagt.

e. Holtzmann\'s gezuiverde tekst.

Thans is aan de orde den Kolosserbrief in oogenscliouw
nemen, gelijk H. dien van Paulus afkomstig acht.

Nadat hij vs. 12 voor een doublette verklaard heeft, waar
subject en object der dankzegging verschillen van die in vs. 3,
kan hij niet anders dan de voorbede, vs. 9,
na navTOTt thqI
vfiMp TiQOGtviófA.tvoi, vs. 3, vooral omdat de subjecten dezelfde
personen zijn, als eene doublette op zij zetten; dat hij zulks
heeft nagelaten, komt ons voor eene inconsequentie te zijn.

1) S. 33.

2) S. 168-184.

-ocr page 132-

116

Moet VS. 9 blijven staan, in elk geval dient Tra/\'Toré t^«^
lïQoatvióiJLtvoL, VS,
3, verwijderd te worden, als een inschuif-
sel van den interpolator; zoo ook sluit zich vs. 3 nog on-
middelijker bij vs. 4 aan. Er is meer; daar Paulus van
Epaphras niet wist dat deze in den gebede voor de Kolos-
sische Christenen kampte (4, 12), kon hij evenmin weten
dat Timotheus voor hen bad (vgl. p. 114); derhalve IS
tlqogtv-
%ó[iévoi zoowel VS. 3 als vs. 9 onpaulinisch, en natuurlijk kon
Paulus evenmin van avxccQiaTovfnv vs. 3 spreken (1 Kor. 1, 4.
Phil. 1, 3). Vs. 4 kan blijven staan, doch vs. 5 moet luiden:
8id. trjv tXnida tov evayyiXiov , want dnoiitiad\'oci en ttqouxovilv
kent Paulus niet, zoo min als de verbinding 6 Xóyog Tijg dXi]-
»iiag tov ivayytxiov; deze laatste woorden zeggen hier iets
anders dan in 2 Kor. 6, 7, en zeer waarschijnlijk heeft de
falsarius op laatstgenoemde plaats reflectie geslagen, want
de formeele overeenkomst zonder eenige gelijkheid van inhoud
bewijst juist dat een nabootser Paulus\' woorden mechanisch
heeft overgenomen, zonder ze recht te verstaan. Zoo is vs. 6
navolging van Rom. 1, 13, te meer daar ^««^Tirocpo^éiö-a\'at on-
paulinisch is; ook de verbinding
dyanrjTÓg athdovXog en 8id-
•Aovog Tof; iqigtov, waarvoor Paulus, één enkele maal uitge-
zonderd (2 Kor. 11, 23), overal
8idiiovog tov &eov schrijft,
is onpaulinisch; het thema van Kol,, waarvan Christus het
hoofdonderwerp is en hetwelk hier opheldering kon geven, be-
staat voor Holtzmann niet. Hij moest, getrouw aan zijn
vooropgesteld beginsel, deze inleiding veroordeeld hebben,
of over het geheel naar billijker regelen van kritiek te werk
zijn gegaan.

Laten we het boven aangemerkte omtrent vs. 9 rusten,
dan geeft de lezing van H. voor eene voorbede een goeden
paulinischen inhoud; doch het is onwaar dat Paulus, zooals
in vs. 9, 10, twee gesubordineerde zinnen, beide dienende
om een doel aan te geven, niet respectievelijk met «V« en
den Inf. kan verbinden; vgl. Rom. 6, 6, Hoe in vs, 13
vióg Tijg dydntjg onpaulinisch kan zijn, begrijpen we niet.

-ocr page 133-

117

Of de woorden zijn te verklaren van den Zoon, dien Gods
liefde in de wereld zond (Rom. 5, 8), of zóó, dat de Zoon
bij uitnemendheid het voorwerp van des Vaders liefde is,
wat Paulus waarlijk niet ontkend hebben zou (vgl. Rom.
8, 32).

De overgang van vs. 13, waar de i^ovsia rov amvovg on-
paulinisch en
ßaadaia tov vlov avrov een analogon is van
vióg Ttjg d/dntjg VS. 12 tot VS. 21 dunkt ons door H. zeer on-
gelukkig getroffen. Wat geeft toch recht om in vs. 19
on h
avrm évSóxtjsev en in VS. 20 xaralXa^ai te laten staan ? Is dit
bri «ein Haken, in welchen der Interpolator seine eigenen
Gedanken einhängt», dit zou inderdaad een meesterstuk van
interpolatie wezen. Maar wat beteekenis heeft het nu toch,
dat de interpolator vóór
naralXa^ai de praep. dnó voegt?
Met opzet zou hij dan onpaulinisch wezen. Nadat vs. 20 de
verzoening van
rd ndvra besproken is, heeft x«t vyidg vs. 21
een behoorlijken zin; is daarentegen vs. 19 volgens H. de
grondslag van vs. 13, dit vers moest logisch met ri\\jitlg voort-
gegaan zijn; de overgang xal vndg, vs. 21, valt geheel on-
voorbereid in en is niet geregeld gedacht; hij zou gerecht-
vaardigd zijn, indien vs. 19 hetzelfde van vfielg gezegd was,
als
VS. 13 van r/^as en in dit geval kwam geen ort te pas.
Hoe voegt verder de «rhetorische Wirkung» in vs. 21 in den
zoo «knappen und wortkargen» Kolosserbrief? Het is ook
niet in te zien, waartoe die lange sleep in vs. 22
iv t& gw-
fiari rfjg (saQxög avrov öid rov ß-avdrov dienstig is, ZOO hier
nietop de spirituaUstische dwaalleeraars gedoeld wordt, die vol-
gens H. in lateren tijd optraden en Christus\' heilswerk aan-
randden; polemiek tegen de «Schwachen» te Kolosse was op
dit punt niet noodig. De geheele zin kon zelfs gemist zijn;
er was immers geen aanleiding om de wijze der verzoening
aan te wijzen; ook
iv zou dan wegvallen. Van vs. 23 is in
fien «wortkargen» Kolosserbrief
édQocïoi «al ^li] fitraxivov\'i^evoi
overtollig en louter oratorie; fïyf imixèvtrt rij nif^m rov
tvccy/iXïov alleen zou de gedachte goed uitgedrukt hebben

-ocr page 134-

118

(vgl. Rom. 6, 1. 11, 22. 23) en daarbij is utraxivotjutvot
onpaulinisch. Zegt H. dat door Paulus ov i^icovaare, ov Kai
i/co Tlavloq tyevofirjv biócKovos
(1 Kor. 15, 1) ZOU geschreven
zijn, men zie hiertegen 1 Kor. 2, 9, 4, 17. Phil. 3, 19.
Wanneer eiyt vs. 23 de gedachte van vs. 21 en 22 voortzet,
wordt in den korten brief zeer onpaulinisch de verzoening
afh^pkelijk gesteld van een subjectieve voorwaarde, waarvan
het objectief niet vaststaat dat zij vervuld zal worden; eene
andere wending neemt deze zaak wanneer de woorden
na-
Qaarijaai enz. tot den echten tekst hebben behoord. De
herhaling
rov Xóyov rov {hov, eene uitdrukking die hetzelfde
beteekent als
evayyéXiov in vs. 23, bewijst dat tusschen
beide verzen meer heeft ingestaan, want in den «knappen»
Kolosserbrief zou
rovro nXtiQwaai ruimschoots voldoende
geweest zijn. In vs. 29 kan moeielijk iets beteekenen;
O n.1. slaat op
nXtjQ&aai rov Xóyov rov &fov ; tot de vervulling
van het woord Gods arbeidt Paulus ook; wat doet hij nog
meer? vs. 28 zegt het, n.1.
KarayyéXXeiv; dus was vs. 25
oorspronkelijk niet met vs. 29 vereenigd; want met Hofmann
nat op dyoovi^óixtvog te laten slaan, verbiedt de plaatsing der
woorden.

Bij vs. 25 merkt H. nog op dat de auteur van Eph. Paulus
niet diaken zou hebben betiteld, daar hij de diakenen in
eene andere hoedanigheid kende. Noemde hij dan Paulus
Eph. 3, 7 niet Siaxovogl

Zien we juist, H. moest in dit hoofdstuk veel meer hebben
verwijderd; van vs. 13 af is de samenhang stroef. Hij ver-
wijt het eerste hoofdstuk in zijn tegenwoordige gedaante dat
de eenheid er in gemist wordt; dit verwijt schijnt ons
onbillijk toe. Zeker, wanneer het uitgemaakt was, dat Pau-
lus de dwaalleeraars, vs. 15—20 bestreden, niet gekend
heeft, is deze excurs een vreemd bestanddeel in den brief.

\') S. 188—190.

-ocr page 135-

419

Bij ons resultaat echter juist het tegendeel. In vs. 10 is
gezegd dat de lezers den Heer waardig mogen wandelen;
op
VS. 15 wordt hier reeds voorbereid, waarom vs. 12 van
tcuzqi (seil. Xqkstov) spreekt en vs. 13 en 14 de christologi-
sche tonen voller klinken; vs. 15—20 brengt daarna Christus\'
persoon en werk op het tooneel. Kan dit een verbreken van
den samenhang heeten? Indien de christenen zich door de
dwaalleer lieten medeslepen, zoodat Christus een engel of
wat dan ook in hun schatting zou worden, konden zij toch
niet
d^iag tov xvq\'iov tctqlnarrjaai. Is dus deze christologische
uitweiding, als grondslag van alle verdere vermaningen, niet
uitnemend gemotiveerd? Vs. 21, in enge verbinding ge-
plaatst met
VS. 20, gaat over tot de aanwijzing van hetgeen
Christus bepaald voor de lezers verricht heeft en wat hun
alleen ten goede kon komen, wanneer zij bleven bij het ge-
loof enz. Hiervan af te wijken en aldus den Heer onwaardig
te wandelen zou onverantwoordelijk zijn, want het evangelie
was hun verkondigd, dat reeds algemeene aanname had ge-
vonden ; bovendien zou hun afval met het gewicht van Pau-
lus\' heidenapostolaat in botsing komen. Om dit gewicht te
doen gevoelen, spreekt hij daarna van zijn lijden (vs. 24) en
zijn arbeid (vs. 25—29). Wordt op deze wijze de draad,
VS. 10 aangevangen, hier voortgezet, bij vs. 25 breekt H.
dien af, welk vers hij als overgang tot 2, 1 beschouwt, en
laat hem 2, 6 op nieuw verschijnen. Zijn aanval op den
lossen samenhang van ons hoofdstuk schijnt ons ongegrond.
Het zou waarlijk een «schlagend» bewijs zijn van interpolatie
uit Eph,, indien
Iv roXg ovqavoXg J{«( Ini rijg yfjg in Kol, (1,
16, 20) een vreemd element was; maar moest hier niet al-
lereerst over de hemelsche machten, de engelen, gehandeld
worden, waarop genoemde splitsing kennelijk is aangelegd?
De quintescens van den brief verklaart H. voor eene uit-
heemsche gedachte. Ons heeft zich voorts Eph. 1, 10 als
uit Kol. 1, 20 begrijpelijk voorgedaan. En voor de onder-
scheiding
m"EXX?]v xal \'lovSaTog, Kol. 3, 11, waar aange-

-ocr page 136-

120

wezen is dat het verschil in ras verdwijnt, wanneer de nieuwe
mensch is aangedaan, behoefde Eph. niet geraadpleegd te
worden. Eindelijk, evenmin als Kol. 1, 20 is 2, 14. 15 van
eene tegenstelling van Joden en Heidenen iets uitgedrukt.

De slotsom van zijn onderzoek tot dusver bezegelt H. door
te wijzen op de parallelen Kol. 1, 3 en 1 Kor. 1, 4. Kol.

2, 1 en 2 Kor. 1,8; men verwacht dus, zegt hij, in Kol.
1, 9—29 den zakelijken inhoud van 1 Kor. 1, 4—9. 2 Kor.
1, 3—7. «Diess findet sich nun aber in der That in der
echten Theile der Stelle Kol. 1, 9—39 vor, und es hat sich
uns nachträglich noch einmal von Kol. 2, 1 aus die Richtig-
keit der das erste Kapitel betreifenden Resultate bestätigt.»
Derhalve, de methode van den interpolator is hier door
Paulus gevolgd; Kol. 1, 3 en 2, 1 zijn formeel uit beide
Korintherbrieven overgenomen en de gedachtenreeks van
beider inleiding is in Kol. 1 vrij teruggegeven. En dit doet
Paulus, die zich in Eph. niet mag herhalen uit Kol., welken
brief hij met Eph. gelijktijdig schrijft aan personen, die
grootendeels dezelfde behoeften hebben; wat meer is, juist
deze nabootsing verraadt de pen van Paulus. Hoe H. dit
met zichzelf kan rijmen, vatten we niet; zeer goed kan zijne
opmerking dienen om aan te toonen dat al wat hij Kol. 1,
9—29 nog laat staan, door den interpolator naar het model
der beide Korintherbrieven geschreven is. Indien ze namelijk
waarheid behelsde; maar 1 Kor. 1, 6—^8 is een geheel andere
toon aangeslagen dan Kol. 1, 23 en van het thema van 2 Kor.

3, 1—8, de iraQaxXtjuig, is Kol. 1, 9—29 met geen enkel
woord gerept.

Doch we spoeden ons tot H. 2 voort. Vs. 1. 4. 5 blijven
staan en van vs. 2 tV«
TtaQaaXij&woiv al xagdlai avTcóf. Ko-
men bij Paulus de woorden tßncög, iraQaXo/iUiv, csTfQscoi^«
niet voor en d/wv in anderen zin (1 Thess. 2, 2. Phil. 1,
30), zij kunnen dan niet paulinisch zijn, want waarom deze
het zouden zijn, en andere hapax legomena niet, gelijk ze
door H. in grooten getale zijn veroordeeld, is niet helder.

-ocr page 137-

121

Evenals Hofmann meent hij dat Paulus tegemoet komt aan
de «Vorspiegelung als kümmere er sich um Gemeinden, die
er persönlich nicht kenne eben deshalb auch weniger.» En
dit doet hij zoo, dat hij eenvoudig ter loops het tegendeel
betuigt en vs. 5 van de zaak afstapt en dit, niettegenstaande
hij verklaart dat die laster hem grooten inwendigen strijd
kostte (vs. 1). Veel heeft zulks van een compliment maken
aan de lezers, waarvoor Paulus wel iets anders te doen had;
met Meijer vereenigen we ons wanneer hij zegt: «So hätten
wir vs. 1—3 eine Selbstbezeugung des Gegentheils, die als
Behauptung gegen Behauptung weder geschickt noch fein
wäre.» \') Vs. 1—5 schijnt ons aldus een
xtvós Xóyog te zijn.
Vs. 6—8 zijn
(jvxayiayto} en q)ixo(ioq)ia onpaulinisch; tov Xqks-
rov \'Itjaovv tov xiIqiov ZOU Paulus nooit geschreven hebben.
Wat heeft deze dan geschreven?
tóv Xqkstov \'lijaovr alleen?
Maar uit niets blijkt dat de interpolator zoo bijzonder op de
bijvoeging
tóv xv\'qiov gesteld was. Of tóv xv\'qiov zonder
meer? Dit echter valt juist in de smaak van den interpo-
lator (1, 10. 3, 18. 20. 29. 23. 24. 4, 1. 17). Het een-
voudigste is geheel ongegrond te beweren dat de interpola-
tor er de art. voorgeplaatst heeft, of nog eenvoudiger vs. 6
en 7 te verwijderen. In dit laatste vers wordt
xad-wg idisäx-
&tjte
natuurlijker verklaard, wanneer tfj ttiani behouden
blijft.
kki ov xurd xqiotóv kan geschrapt worden, want na
xatd ra (jtoi^fTa tov xósjxov spreekt dit van zelf. Vs. 9 kan
niet voortgaan met
otl èv avrw TTigieTfiri&ijtf ntQiTOfifj dfti-
QonoiTjrco, want evenals de rest van vers 11 en gedeeltelijk
vers 13 is dit eene «Anwendung des Kol. 2, 17 ausgespro-
chenen Grundsatzes»; ■•) aldus zweeft vs. 12 in de lucht
en vs. 13 is hiermee nauw verbonden, terwijl in vs. 14 niet
minder dan vier onpaulinische woorden voorkomen.

\') Comm. S. 303.

2) Naar H\'s opmerking omtrent Eph. 3, ii, S. 115,

3) S. 71.

-ocr page 138-

122

De polemiek vs. 16—23 schijnt ons bij de lezing van H.
weinig doeltreffend te zijn. Paulus bestrijdt het ascetisme
en motiveert dit aldus ä (seil, het verzwegen object, van vs.
21) tativ tig q)d\'OQdv rfj diroxQfjGti- ngog irXijafiovriv rijg auQxóg,

woorden «genau den Sinn von 1 Kor. 6, 13 ausdrückend».
Hiermee zou Paulus de asceten in hun meening eer gestijfd
dan te keer gegaan hebben. Alles waarvan de asceten zeg-
gen : fi-t] aipf], fiijSi ytvoji, {i7]8è &iyr}g (vs. 21), het dient door
het misbruik tot verzadiging van het vleesch. Dit is goede
polemiek tegen
cpdyoi xal otvonÓTai (Matth. 11, 19), die van
spijs en drank misbruik maken; tegen asceten voegt 1 Tim.
4, 14. Anders doet de zaak zich voor, wanneer
nqóg nxtja-
^iov7]v rijg auQxóg, dat uitnemend past bij dcptiSicf aw^ttaro?
(vs. 23), doelt op den vleeschelijken hoogmoed der dwaal-
leeraars (vs. 18) en het tegendeel is van hunne voorgewende
TanttvoffQOGVvrj\', hierdoor ontstaat een andere zin dan 1 Kor.
6, 13 gevonden wordt. Als verder
d - dnoiQ^Gti, vs. 22
met Schenkel als woorden der dwaalleeraars worden be-
schouwd, die Paulus ironisch terug geeft en dnóiQtjGit =
verbruik is. Deze verklaring is eenvoudiger en past beter
in het verband dan die van Meijer, die
d — dnoiQijati als
een tusschengeschoven opmerking van Paulus opvat en
xard rd tvrdlfiaToc x.t.x. met vs. 21 verbindt. Meijer zegt
wel dat dnóiQtjdig niet verbruik beteekenen kan, doch weer-
legt geenszins de hiervoor aangehaalde plaatsen (vgl. Pape
e. a.) Ten slotte zijn
doy/xazll^esd-ai, dnó^QtjOig en nXtjafiovij
onpauhnische woorden.

Hoofdstuk 3 sluit zich met vs. 3 bij 2, 23 aan; dit vers
is de grond van de vermaningen, vs. 12. 13.17. Dus kan de
rede zijn voortgegaan; is evenwel op vs. 11 vs. 12 gevolgd,
de samenhang is dan niet minder geregeld dan nu. «Aus
jener Vorstellung des in Gott Beschlossenseins wird zunächst
die Anrede
èxXexrol tov &tov motivirt», zegt H., wat in
zoover waar is, dat in vs. 3 de
ixXoytj ondersteld is; dit is
ze ook in vs. 10 en 11. Heeten de Christenen Td anXdyiva.

-ocr page 139-

123

tov d\'eoO, het is omdat zij de voorwerpen zijn van Gods
liefde (Phil. 1, 8. 2, 1. Philem. 7. 12. 20), niet omdat hun
leven tot de parousie in God verborgen is; van deze laatste
spreekwijze is in het N. T. geen voorbeeld te vinden, .^
tt^ó/x
olxxtqfiov sluit zich uitnemend bij tov &tov ■^ratvijfa.évoi aan;
toch ligt het in den weg van H. om ook deze verzen te
amoveeren; Paulus schrijft nergens anXäyiva
olxTiQfiov] dit
zijn bij hem gecoördineerde begrippen (Phil 2, 1); i^ofiiprj
kent hij niet en deze opsomming van deugden heeft niets
of ze kan zoowel van een ander als van Paulus zijn; vs. 17
bovenal draagt sterke sporen, het maaksel te zijn van den
interpolator; driemaal ontmoeten we hier
iv, tweemaalTray,
den «Schlüsston»
Si\' avrov en de doublette ^v\'^aoKsrovfrai;
r<h &im naTQi
(H. 1, 3. 12.) Bij billijker kritiek kan
niet gezegd worden dat 3, 18—4, 1 het verband «unliebsam
unterbricht». Deze verzen toch bevatten de toepassing en
detail van den 3, 17 gestelden regel op het huiselijk leven;
alles is daarom tot den
xvqiog teruggebracht. Is nu 3, 17
een geleidelijke overgang tot 4, 2, ook 3, 18—4, 1 moet
dit wezen In vs. 2 stemt de eerste helft ad literam overeen
met Rom. 12, 12 en
tp avrfj is weer een «Schlüsston»; vs. 3
hangt nauw hiermee samen, waar de overgang van den
plur. in den singul., zoodra 6\' —
avró verdwijnt, door niets
gemotiveerd is; veel ongezochter zou de singul. bij vs. 7
zijn ingetreden.

Vs. 5 en 6 wordt de verhouding der Christenen tegenover
de Heidenen besproken; hare bespreking past niet in het ver-
band van Kol. 3, 8.9, waar van hunne onderlinge verhouding
sprake is. Mag 2, 22 (vgl. Matth. 15, 9. Mr. 7, 7) geene
herinnering zijn aan een woord van Jezus, dan evenmin vs.
6 (vgl. Mt. 5, 13. Mr. 9, 50. Luc. 14, 34). \'t Is waar, in vs.
6 heeft geen slaafsche overname plaats, maar in 2, 22 even-
min; nog is diToy.Qivaa&ai onpaulinisch en zeer gebruike-
lijk in de evangeliën-literatuur. Verdere eigenaardigheden
levert de brief niet op; de groet kan gedeeltelijk namaaksel

-ocr page 140-

124

zijn van 1 Kor. 16, 21 vgl. 2 Th. 3, 17, gelijk Hilgenfeld \')
vermoedt,

Is het aldus met de zaak gesteld, billijkerwijze verlangt
men van H. eene klare uiteenzetting van het onderscheid
tusschen parallelen, die vóór, en zulke die tegen de authentie
van eenigen brief getuigen. Het kan niet anders of H. tracht
aan dezen eisch te beantwoorden. Eerst bespreekt hij tegen
Hoekstra enkele pauhnische parallelen uit Kol., waarvan niet
gezegd kan worden dat zij navolging bewijzen; daarna
wordt aan de negatieve zijde der zaak ééne bladzijde gewijd.
Het komt ons voor, dat op deze wijze dit hoogst gewichtig
punt, dat eigenlijk de kracht moet verleenen aan al Holtz-
mann\'s voorafgegane redeneeringen, op verre na niet tot
zijn recht is gekomen.

Zoo heeft Maijerhoff ten gunste van Eph. de opmerking
gemaakt dat geliefkoosde uitdrulckingen van Paulus als
ëidovcci laoiv, %aQig èdó^t^ enz. menigvuldig in dezen brief en
volstrekt niet in Kol. voorkomen. Neen, zegt H., juist dit bewijst
den navolger, waarvoor hij zich beroept op Eph. 3, 2, waar
otxo-
ifo/xia eene andere beteekenis zal hebben dan elders in Eph. (p.
60); derhalve is op laatst bedoelde plaatsen de auteur van
Eph. niet oorspronkelijk (sic). De navolger zal te voorschijn
komen, als bij eene reeks van verzen «zur Unterlage seiner
Composition macht» b. v. Eph. 1, 20—23 vgl. 1 Kor. 15,
24—28. Eph. 3, 3—5. 9—11 vgl. 1 Kor. 1, 1. 7—10 en
Eph. 5, 8. 11. 12. 14. 15. 18 vgl Rom. 13, 11—13. De on-
juistheid hiervan hebben we getracht (p. 79 vv., 89, 95) in het
licht te stellen; doch zonderling is het, dat H. Kol. 1, 9—29
(p. 120) dezelfde taktiek waarneemt en hieruit de omge-
keerde gevolgtrekking maakt. De navolger zal uitdrukkingen
en gedachten compileeren, als. b. v. Eph. 3, 8. 16. Rom.

Einl. S. 664.
2) S. 184—187.
8) S. 187—188.

-ocr page 141-

425

9, 23. 11, 33 (p. 89). «Dabei geräth die Nachahmung über-
haupt ungeschickt, wie Eph. 3 , 4» (p. 89); maar terwijl deze
plaats met 2 Kor. 11, 5, 6 geen enkel woord gemeen heeft,
is ze hiervan zeker geen nabootsing. Hier en daar zijn verrader-
lijke uitdrukkingen b. v. Kol. 1, 22 de infinitief van het
doel (p. 103); 3, 24
tw xvQioa %qi(stw, letterlijk = Rom.
16, 18; Eph. 4, 15 het intransitief gebruik van av^aveiv (p.
100) en vs, 18 de ayvoia (p. 92). Hieraan verwant zijn «die
Fälle gesuchter und gezwungener Steigerung paulinischer
Manier», als Kol. 1, 24, waar geen «Steigerung» te vinden
is (p. 31, 76) en Eph. 3, 8 vgl. 1 Kor. 15, 9. 10, waarbij
Anger terecht aanteekent: «Hier ist theils der rhetorische
Charakter dieser Stelle zu beachten, theils war 1 Kor. 15,
9. 10 durch den Nexus mit vs. 7 die Vergleichung bloss mit
den Aposteln eben so nahe gelegt, als hier, wo Paulus
sich als den durch Gottes Gnade berufenen Lehrer der
Heiden, vs. 8, ja Aller, vs. 9, darstellt, die mit allen Hei-
ligen überhaupt.» Parallelen voorts, die schijnbaar, niet
werkelijk paulinisch zijn, als Kol. 3, 11
"EllTjv xai \'lov
Saïos
, Eph. 6, 12 aifia xai accQ^; doch vooral de volgorde
Jood en Griek was door het herhaaldelijk voorkomen hiervan
bij Paulus den vervaardiger van Eph. zóó overbekend en op
dit punt deelde hij zóó ^ volkomen diens zienswijze (p. 40)
dat deze omzetting wel toevallig moet wezen (p. 111). Eene
dergelijke ongewone opvolging van woorden heeft plaats
Philem. 4,
dyani] xai nlarig waarvoor Paulus door den
regel 1 Th. 1, 3. 3, 6. Gal. 5, 6. 1 Kor. 13, 13. Kol. 1, 4.
Eph. 1, 15 (1 Tim. 1, 14. 2 Tim. 1, 13)
niang xai dyänr}
schrijft. In onze brieven zijn enkele woorden eenigszins anders
dan bij Paulus gebruikt, als olxovojiia, dvaxtcfuXaiovv e. a.;
doch wat bewijst dit ? Paulus doet dit evenzoo met
dywv
Kol. 2, 1. vgl. 1 Thess. 2,2. Phil. 1,30; xaralldGauv. Kol
1, 21 vgl 1 Kor. 7, 11; dnoUxQta^iLg Rom. 8, 23. Eph. 1,14

1) Hofmann, S. 197. Winer, S. 514. Bleek, S. 156. Lightfoot, p. 334.

-ocr page 142-

426

vgl. Rom. 3, 24. Eph. 1, 7 ; ^ccparog Rom. 8, 38 vgl. Rom.
7, 10. 13; nlarig Rom. 3, 3. Gal. 5, 22 vgl. 2 Kor. 1, 24,
en zoovele andere woorden, waaivan we slechts weinige
van de bekendste, die ons voor den geest komen, noemen
en welke met zeer vele te vermeerderen zijn. Vorm en
inhoud vallen eindelijk soms uiteen, zegt H., zoodat het
eene moment wel, het andere niet paulinisch is, als Kol,
3, 4 (p. 110), Koh 3, 14. 15 (p. 112).

En aan al deze afwijkingen maakt zich schuldig een man
«in dessen Gedächtniss sämmthche echte Paulusbriefe mit
sicherer Schrift eingegraben standen, so das Reminiscenzen
an die paulinische Terminologie und Manier sich auf Schritt
und Tritt verfolgen lassen.» Is het niet oneindig veel
waarschijnlijker dat Paulus zelf, die aan geen woorden en
uitdrukkingen gebonden was, zich zulke afwijkingen veroor-
loofde, dan een schrijver, die, onder Paulus naam optredende,
zich daarom beijveren moest, dezen zooveel mogelijk na te
bootsen?

Met bovenstaande losse opmerkingen, welke wij alle ver-
meld hebben, neemt H, hiervan afscheid, maar geeft dus
op verre na niet wat hij beloofde,

Is de door hem gezuiverde Kolosserbrief één praktisch ge-
heel, alzoo ook de brief in zijn tegenwoordigen vorm. Van
dezen is het thema
mginavijacei v^dg d^lmg TOV KVQIOV, vs, 10,
De waarde van des Heeren persoon en werk «sicher zu stel-
len» was hoofdzaak; op dezen grondslag zijn alle verdere
vermaningen gebouwd, en voor zoover de brief zich met
theoretische beschouwingen inlaat, is dit slechts geschied,
opdat het doel van dit schrijven te beter treffen zou. Het is
een gelegenheidsgeschrift, hetwelk wegens den grooten invloed
van Paulus als heidenapostel nar è^oxijv te Kolosse niet
zonder invloed kon blijven. De brief van Holtzmann moet,

1) Holtzmann, S. 307.

-ocr page 143-

427

volgens hem, den paulinischen stempel drukken op de
prediking van Epaphras ten aanschouwen van de Kolossische
Christenen en derhalve het thema bevatten «alles dessen,
was Epaphras predigen wird» Waarom is dan toch over
de karakteristiek paulinische dmaïcoaig geheel het stilzwij-
gen bewaard, en dit tegenover theosophische Jodenchris-
tenen «welche den Heidenchristen eine auf das jüdische
Gesetz gegründete Heiligung des äusserlichen Lebens zumu-
theten» ? üok het historisch ontstaan van de korte redactie
van Kol. is op deze wijze niet voldoende verklaard. En wat
haar inhoud betreft, moeten we met Hilgenfeld instemmen
die wel ietwat hard, maar niet onverdiend oordeelt: «Die
neueste Bearbeitung (van Kol.) scheint mir dem Paulus selbst
ein dürftiges, kaum lebensfähiges Gegrippe, das eigentliche
Fleisch seinem vermeintlichen Interpolator zuzuweisen».

Nog geeft Holtzmann eenige analogieën ten beste, waar-
over op gelijke wijze te oordeelen is als naar zijne meening
over de langere en kortere redactie van Kol. Waar bleef
die korte Kol. ? Deze lag «in dem abgelegenen Kolossä be-
graben» antwoordt H. en is door den interpolator aan
de vergetelheid ontrukt. En Ignatius (Eph. 10) heeft hem
gekend ? Buitendien, is het denkbaar dat de gemeente te
Kolosse zoo achteloos met dien brief is omgegaan? Gewoon-
lijk werden zulke brieven door de gemeenten op hoogen
prijs gesteld, en aan dezen moest dit te eerder wedervaren,
daar hij een wapen was in de handen der Kolossische christe-
nen om de lasteriyke aantijgingen der dwaalleeraars tegen
Pauluskrachteloos te maken.

\') s. 193.

2) S. 288.

3) Z. f. w. Th. 1873. S. 190.

S. 193—197.

5) S. 305.

6) Holtzmann, S. 174.
Holtzmann, S. 177.

-ocr page 144-

128

Schrijft H. \'): «Was uns schliesshch zu gesicherten Resul-
taten sowohl über den paulinischen Ui\'sprung des Kolosser-
briefes, als auch die Entstehung des dunkeln Schriftstückes,
welches wir Epheserbrief nennen, führen kann, das ist
lediglich ein, mit methodischer Strenge in Angrilf genom-
menes synoptisches Verfahren, nicht aber jene beliebten
Untersuchungen über die Adresse des Epheserbriefes und
den paulinischen oder unpaulinischen Charalrter der Christo-
logie des Kolosserbriefes», wij kunnen dan voor ons doel
overgaan tot de beschouwing van het leerbegrip onzer brieven.

1) S. 27.

-ocr page 145-

DERDE HOOFDSTUK.

HET LEERBEGRIP DER BRIEVEN.

Bij het onderzoek naar den leerstelhgen inhoud van den
Kolosser- en den Ephezerbrief dient in het oog gehouden
te worden dat de christelijke leer voor Paulus geen afgetrok-
ken wijsgeerig systeem was, maar de uitdrukking en ont-
vouwing van betgeen als waarheid in hem leefde, zoodat
voor de mogelijkheid ruimte moet worden opengelaten dat
de eene of andere christelijke waarheid door hem van eene
nieuwe zijde bezien of tot hooger graad van ontwikkeling
gebracht is. Met deze mogelijkheid rekening te hebben ge-
houden, is de groote verdienste der nieuwste bewerkingen
van het pauhnisch leerbegrip; het goed recht van haar be-
staan wordt thans bijkans algemeen erkend. Indien het ge-
zegde van Hilgenfeld dat «Paulus in zijne vier hoofdbrieven
zijne beste geesteskrachten heeft samengetrokken», aldus
moet worden verstaan, dat hij tot genetische ontwikkeling
van eigen denkbeelden of aanwijzing van nieuwe gezichts-
punten onbekwaam was, is hiermee eene onpsychologische
stelling uitgesproken, die zich niet handhaven Iaat.

Het zijn onder de bestrijders van de echtheid onzer brieven

\') Z. f. w. Th. 1870. S. 248.

-ocr page 146-

130

vooral Hoekstra \'), Holtzmann en Pfleiderer •\'\'), die hier
verdienen gehoord te woi\'den; de eerste, voor zoover we
dit na den arbeid van Holtzmann, welke diens gevoelen be-
spreekt, voor ons doel nog noodig achten. Kan uit een
leerstellig oogpunt de authentie der brieven worden staande
gehouden, zij zijn dan natuurlijk van ééne hand; verder ligt
het niet op onzen weg, indien tot de onechtheid moet
worden besloten, de vraag te beantwoorden, of hun beider
schrijvers identisch zijn. Met het meest besproken onder-
werp vangen we aan, met

a. De Christologie.

Heeft Kol. ten doel, de waardigheid van Christus\' persoon
tegen de aanvallen der dwaalleeraars in bescherming te nemen,
het ligt in den aard der zaak dat deze brief aan de christo-
logie, uit een metaphysisch oogpunt beschouwd, grootere
ruimte wijdt dan Eph., bij welks schrijven deze opzettelijke
aanleiding niet bestond. Het kan niet bevreemden dat, wan-
neer Paulus tegen de Kolossische dwaalleer is opgetreden,
de christologische tonen voller door hem zijn aangeslagen
dan in zijn homologoumena In het algemeen stemt men
toe dat de christologie van beide brieven zich bij de paulinische
aansluit ®). Nu is, naar ons voorkomt, duidelijk, dat wan-
neer de erkende brieven van Paulus geen hoogeren Christus
kennen dan den hemelschen mensch en onze brieven Hem
eene goddelijke waarde toeschrijven, hier niet eene ont-
wikkelde, maar specieel verschillende christologie wordt ge-
vonden, welke zich bij de paulinische niet aansluiten kan.

\') Theol. Tijdschrift 1868. p. 599—652.

2) S. 200—241.

3) Der Paul. S. 366—390. 431—464.
*) Holtzmann, S. 204.

\') Hoekstra, S. 605. Holtzmann, S. 227. Pfleiderer, S. 439.

-ocr page 147-

131

Oordeelt men dus dat deze aansluiting plaats heeft, men
dient altlians met Holtzmann in de ei\'kende brieven van
Paulus «die göttliche Kehrseite» op te merken; en plaatsen
als 2 Kor. 4, 4. Rom. 8", 32. 9, 5 e. a. spreken hiervoor
in onze schatting nog altoos duidelijk genoeg

Aan Christus wordt in Kol. absolute praeëxistentie toe-
geschreven. Nadat van negatieve zijde erkend is: «dass
Paulus eine Präexistenz Christi lehrt, sollte nicht mehr be-
stritten weerden, da sie theils indirect, theils direct in ver-
schiedenen Stelle enthalten ist» \'), kunnen we dit punt
voorbijgaan. De plaats, w^aarop het voornamelijk aankomt,
is Kol. 1, 15—-20. Vs. 15 zegt van Christus: Ög iaziv tlKwv
TOV d-iov TOV dogdrov, TtgcoTÓroKog ndaijg xTißeoog. Wie is deze
og ? Hoekstra , Holtzmann en Pfleiderer antwoorden:
de praeëxistente Christus, en vinden in
tov dogärov de phi-
lonische onderscheiding in den verborgenen en den in den
Logos geopenbaarden Grod. Met
og Igtiv (praesens) kan
niemand anders bedoeld zijn dan de persoon van Christus,
zooals Hij vs. 13. 14 is beschreven, d. i. Christus in den
staat zijner verhooging, die in verheerlijkt menschelijke,
dus zichtbare gedaante het beeld van den onzichtbaren God
is; genoemde philonische onderscheiding komt dus niet in
aanmerking\'), en evenals Paulus gaat de schrijver uit van
den verhoogden Christus Jezus. Waarschijnlijk zou dit nim-
mer ontkend zijn, zoo niet vs. 16 en 17 van Christus\' voor-
bestaan vóór alle dingen en zijn scheppingswerk ware melding
gemaakt. Doch een overwegend bezwaar is dit niet, omdat
de praedicaten van den praeëxistenten Christus ook den

\') S. 204.

2) Vgl. Reuss, Gesch. der H. Schr. N. Ï.|S. 311.
■\') Pfleiderer,
Z. f. w. TIk 1871. S. 511.

|). 607.
s) S. 228.
<■\') S. 373.

■!) Vgl. d\'\' Comm. v.in Hofmann en Meijer op Kol. 1, 15.

-ocr page 148-

132

verhoogden Christus toekomen, niet omgekeerd; is nu «vrog,
vs. 17, noodzakehjk dezelfde als avTÓq, vs. 18, deze moet
als
xeq)ali] tov aw/xatog de verhoogde Christus wezen en wat
VS. 17 gezegd wordt, dat alle dingen den grond van hun
voortdurend bestaan in Christus hebben, heeft slechts be-
teekenis, wanneer de verhoogde Christus bedoeld is. Heet
Hij verder itQcoTÓTOKog ndayg HTtöéws, dit is zeker iets anders
dan
ngcoTÓTOxog iv nolXoig ddiXqioig, Rom. 8, 29; doch is
de uitdrukking alleen daarom met Pfleiderer onpauhnisch
te noemen? Hiervoor is te minder reden, naarmate men
gereedelijker toegeeft dat Paulus beslist de praeëxistentie
leert. Met Pfleiderer hier navolging van Philo te zien, is
niet noodig; waarom zich dan tevens niet van het technische
TTQMTóyovog bediend? Men kan inde opvatting van Trptorórosco?
■7Tä(j->]g xriatoag met Holtzmann^) te ver gaan, door hieruit
af te leiden dat Christus op gelijke lijn met de xrisig staat.
Dit is, hoewel grammaticaal te rechtvaardigen, in volkomen
tegenspraak met het christologische standpunt van den schrij-
ver. Van Christus wordt hier niet gezegd dat Hij
txqwxó-
xTioTog is, maar TVQcoTÓToxog, en aangezien van den geheelen
Christus gezegd zou wezen, dat Hij is geschapen, is hier
geen spoor aanwezig van de latere leer der twee naturen in
Hem, gelijk Baur heeft voorgesteld en Holtzmann beaamt.

Merkwaardig is verder vs. 16. Hoort men eensdeels ver-
zekeren , «dat er in het Christusbegrip van Paulus geen enkele
trek voorhanden is, die niet eene bepaalde beteekenis heeft
voor het behoud der menschenwereld» , en anderdeels
«dass der Christus des Kolosserbriefes eine metaphysische
rein himmlische Grosse» ®) is, zoodat in beide gevallen de

\') Paul. S. 373.

2) S. 238; vgl. Beyschlag, Christol. S. 227.

3) Neutestam. Theol. S. 270.
*) a. a. O.

") Hoekstra, p. 605.
«) Holtzmann, S. 227.

-ocr page 149-

433

gedachten van vs. 46 «entschieden unpanUnisch» zouden zijn,
men maakt zich aldus aan o verdrijving schuldig. Dat Christus
volgens Paulus eene kosmische beteekenis heeft, hetwelk
geen later standpunt bewijst, blijkt vooral uit 4 Kor. 8,6,
waarop Pfleiderer\') aanteekent: «Dass Christus dem christ-
lichen Bewusstsein der eine Herr über Alles ist, dem alle
Dinge, auch die Mächte der unsichtbaren Welt (Götter und
Herren der Heiden, 4 Kor. 8, 5) untherthan sind, diese
rehgiöse Ueberzeugung findet ihren Ausdruck in dem Theo-
logumenon von Christi Mittlerstellung bei der Schöpfung
der Welt»; verder uit hetgeen Paulus Rom. 8 van de xriaig
zegt, uit Christus\' tijdelijke heerschappij over alle dingen,
4 Kor. 45, 24 vv. Ook is Christus in Kol. geene «rein
himmlische Grosse», maar staat in het nauwste verband met
de menschenwereld. Het wordt ook erkend dat de christo-
logische uitspraken van Kol. niet zoo hemelsbreed verschillen,
gelijk men het dikwerf vooi\'stelt, van de paulinische christo-
logie Zooveel moet toegegeven worden, dat met tv avrw
en tig avvóv van Kol. 4, 46. 47 de grenzen van dé christologie
der homologoumena zijn overschreden. Wanneer evenwel
Paulus (4 Kor. 8, 6. Rom. 44, 36) nu eens van Christus,
dan eens van God zegt dat m
navra 8t.\' avrov zijn, en hier-
mede toont de grenslijnen tusschen God en Christus niet
scherp getrokken te hebben, dient men op zijn hoede te zijn
om al te licht iets voor onpaulinisch uit te geven. Voor
den schrijver bestond er aanleiding genoeg om de christo-
logie hooger op te voeren; het is de vraag slechts of en in
hoever hij met Paulus in botsing komt. Holtzmann meent
dat met
avrov en tig avróv de Zoon als schepper optreedt.
Dit is onjuist; van Hem is niet gezegd dat alle dingen t^
avrov zijn, gelijk Rom. 44, 36 van God; öt\' «t/rot) beschrijft

Der Paul. S. 144.

2) Pfleiderer, S. 145.

3) S. 228.

-ocr page 150-

134

Christus slechts als bemiddelaar der schepping, terwijl ilg
avTÓv het scheppen niet raakt; integendeel, voor Holtzmann
blijkt uit Eph. 3, 9
tw xm TO, navra XTiGavxi, dat Onze
schrijver niet Christus, maar God als schepper kent. Invs. 17
«geht
Gvva(STr}yitv tv avrw über die Mittlerrolle bei den Schöp-
fungsakt hinaus» volgens Pfleiderer \'t Is waar, maar als
hij beweert dat dit niet rijmt met de paulinische voorsteHing
van den hemelschen mensch, moeten wij vragen, daargelaten
of aan de uitspraken der pauhnische christologie door hem
alle recht is geschied, hoe dan èi" avzov beter met die
voorstelling rijmt? De grootste moeielijkheid ligt in tig
ccvtóv,
want laatste einddoel is bij Paulus altoos God. Wij zouden
ons op Pfleiderer zelven kunnen beroepen, wanneer hij verklaart
dat Paulus, die 1 Kor. 8, 6
8i\' avrov schrijft, consequent
zijnde, ook
tig avróv had moeten onderschrijven^); dat hij
te voren niet, thans wel zoo consequent is, kon in reactie
tegen de dwaalleer zijn grond hebben, wat ons lang zoo
psychologisch onwaarschijnlijk niet dunkt; doch we hebben
zoover niet te gaan. Ja, wie Kol. 1, 16 zonder meer leest,
maakt er niets anders uit op dan dat Christus TtXog van
alles is; zoodoende is de subordinatie van den Zoon aan den
Vader tevens opgeheven. Toch laat de schrijver aan deze
subordinatie volle recht geschieden (Kol. 2, 2. Eph. 1, 17)
en huldigt derhalve eene zienswijze, waarbij
tig avróv met
de subordinatie kan samengaan, want hij zal toch zich-
zelven wel begrepen hebben. Daarom meenen we zijn
bedoehng te vatten door
tig avróv te verklaren als «die noth-
wendige Vorbedingung seitens Gott zu der allgemeinen Herr-
schaft, welche er Christo beschieden hat, und welche dieser

\') S. .S74.

2) Vgl. Grimm, Z. f. w. Tli. 1873. S. 51.
\') Paul. S. 270. Ook Grimm,
Z. f. w. Th. 1873. S. 298 fg.
■*) Met Meijer, Pfleiderer (S. 389) e. a. meenen we dat Xpiaroij niet van
^soü door een komma is te scheiden.

-ocr page 151-

135

dereinst am Ziele der Vollendung dem Vater übergeben soll.»
Dus opgevat, geven de woorden niets onpaulinisch te kennen,
niets anders dan wat in Eph. 1, 10 ligt opgesloten en uit
Paulus\' eigen praemissen (b.v. wat hij Rom. 8 van de xriaig
zegt) logisch volgt.

In overeenstemming met eig avróv, Kol. 1, 16, vindt
Holtzmann op voorgang van R. Schmidt Eph. 1, 21
eene eeuwige heerschappij van Christus geleerd, in lijnrechte
tegenspraak met 1 Kor. 15, 24—28, en grondt dit op de
woorden
ov jxóvov iv r& aïwpi tov\'tco , dXld xal èv tw uillovn.
Kent Paulus (Rom. 12, 2. 1 Kor. 1, 2\\) enz.) een alwv ovrog,
hij moet dan ook van een aiwp /xéXlcop geweten hebben,
want anders beteekent ovTog niets. Vs. 20 zegt dat Christus
na zijne opstanding door God is verhoogd boven elke gees-
telijke macht, die ooit bij name bekend zal wezen hetzij in
dezen, hetzij in den volgenden
aiwp. Het overgangspunt nu
van den eenen in den anderen aeon is de parousie en vol-
gens Paulus (1 Kor. 15, 24—28) eindigt met haar niet de
heerschappij van Christus, deze begint dan eerst werkelijk
en zal niet eindeloos duren, wat uit Eph. 1, 21 niet is af
te leiden, en op het standpunt van Holtzmann ®) zeer zon-
derling zijn zou, dewijl volgens hem Eph. 1, 20—23, om
toch vooral paulinisch te zijn, naar het voorbeeld van 1 Kor.
15, 24 vv. opgesteld is. Het zou daarbij in strijd zijn met
Eph. 1, 10, waar gezegd wordt dat het Gods voornemen
was, alles voor zich (sibi) onder één hoofdpunt te brengen
(dpaxfq)aXaiw(S(xa&ai. Med.), welk sibl hierin zijn grondheeft
dat God Opperheer is, tot wien alles moet terugkeeren.
Eph. 5, 5 bewijst niets; Paulus kent eene
ßaaiXela rov igiSTov,

\') Zie Meijer, Comm. S. 251.
S. 229.

Die Paul. Christologie, S. 197.

Vergel. Pfleiderer, Paul. S. 264. Grimm, Z. f. w. Th. 1873. S. 389.
Onmogelijk wordt dit volgens zijn redeneering S. 237.

-ocr page 152-

136

Kol. 1, 13 (echt, volgens H.), welke gewoonlijk bij hem
ßaadiia rov d\'eov heet; gewaagt Eph. 5, 5 van eene ßaaihioc
rov xai &eov,
dit is een klimax, gelijkstaande met

Gal. 1, 1 did \'ItjGov yiQiGrov xai d\'iov.

Kol. 1, 18"^ past volgens Pfleiderer uitnemend bij de
paulinische christologie, waarom hij het vers houdt voor
«einen zwischen die spätere Christologie des Ueberarbeiters
eingeklemmten Ueberrest echt paulinischer Christologie»;
hiertoe dringt hem vs. 19, dat met Paulus in weerspraak
zal zijn. Vs. 19 zegt dat in Christus
udv ro Tilijgco/ia zijn
intrek heeft genomen. Welk pleroma is bedoeld? Verreweg
de meeste exegeten verstaan er onder het
nXiigco/ia rfjg &eó-
rrjTog ,3,9; ook ons schijnt dit de meest rationeele verkla-
ring toe. De bezwaren van Hoekstra tegen de interpre-
tatie van Meijer, die nXiigcona opvat als «den ganzen charis-
matischen Reichthum Gottes» zijn, onzes inziens, van over-
wegenden aard. De zaak, waarop het hier vooral aankomt,
is dat Paulus, volgens Pfleiderer, zich de inwoning van het
TiXtjQcoi^a rijg &t6rt]rog niet in den aardschen Christus denkt,
veeleer\' het aardsche leven van Hem als een toestand van
vernedering schildert (Phil. 2, 6). Deze aangehaalde plaats
zegt dat Christus zich van de fioQCfij d\'tov ontledigde. Nu
is deze
fiogi^tj niet = nXiigcoi^a r^g &eóri]rog ; onder nXriQtafjia
verstaat Pfleiderer de volheid der goddelijke levenskrachten,
die noodig waren om de verzoening tot stand te brengen-\'\');
de noQ(f>r} &i:ov is niet deze goddelijke volheid, maar de uit-
wendige goddelijke verschijningsvorm, welken Christus vóór
zijne menschwording bezat Deze verschijningsvorm is iets
anders dan de immanente inwoning der goddelijke levens-
krachten in Christus; dus is er uit Phil. niet tegen Kol. te
argumenteeren.

-ocr page 153-

437

Dit pleroma woont in Christus na zijne verhooging licha-
melijk ,2,9, (xaToixfl). Velen doen geen recht aan de kracht
van dit praesens. Zoo ook Pfleiderer niet, die over de uit-
legging van 2, 9, dat hier van den verhoogden Christus
gesproken wordt en aoo/AaTucwg op zijn verheerlijkt lichaam
zinspeelt, zich aldus uitlaat: «Diese Auffassung verkennt
den eigentlichen Nerv unserer Stelle im Zusammenhang mit
dem Folgenden und damit zugleich den Nerv der ganzen
Polemiek unseres Briefes, nehmlich eben die Betonung des
konkreten, in geschichtlicher Wirklichkeit erschienenen Of-
fenbarungsträgers Christus im Gegensatz zu den abstrakten
Geisterwesen einer geschichtslos-phantastischen Gnosis. Das
Präsens zaroixtX kann nicht gegen unsere Fassung geltend
gemacht werden, da selbstverständhch die Einwohnung der
Gottheitsfülle in der geschichthchen Person Christi durch
deren Erhöhung keine Verminderung erlitten hat. Aber
darum liegt die Pointe doch nicht im Erhöhten sondern im
Geschichthch-Irdischen, weil eben dessen irdischer Erlösungs-
werk es ist, worauf alle folgenden tieilsaussagen (vs. 10—15)
beruhen. Diesen Zusammenhang hat man meist übersehen.»\')
Deze laatste gevolgtrekking moeten we betwisten. Dat de
christenen geestelijk besneden zijn, m. a. w. dat zij met
Christus in den doop begraven zijn en met Hem zijn opge-
wekt, heeft zijn grond in eerste instantie niet in het ver-
lossingswerk , maar in hun levensgemeenschap met Christus.
Het is derhalve niet de vraag, wie het heilswerk tot stand
gebracht heeft, de aardsche of de verhoogde Christus, maar
met wien de christenen in gemeenschap zijn getreden, waarop
geantwoord moet worden: met den verhoogden Christus.
Meent Pfl. dat het
awfiu rijg dó^ijg (Phil. 3, 21) een aw^a
is, hetwelk de praeëxistente Christus reeds bezat, ja, dan is
dit een abstract lichaam, gelijk de geestelijke machten ab-

s. 376,

2) Paul. S. 146 fg.: «Die Erscheinung Christi im Fleische.»

-ocr page 154-

138

strakte wezens zijn, en de bijvoeging (Tto^aïrtxws verliest haar
beteekenis. Doch aan den anderen kant is het onjuist dat
het praesens ^«rotxfï geen bezwaar tegen zijne opvatting is,
want, volgens PIL, komt het juist aan op
de wijze waarop
de d-eÓTijg in Christus gewoond heeft, en al onderging de
inwoning van het pleroma bij Christus\' verhooging geen ver-
mindering , de
wijze dier inwoning veranderde, zoodat op het
standpunt van Pfleiderer het gebruik van den aor. in 2, 9
onvermijdelijk is.

De christologie van Eph. bereikt dezelfde hoogte als die
van Kol., wat door Hoekstra ontkend wordt, niettegenstaande
Eph. 1, 23
TOV rd ndpToc iv ndai nXtjQovfji&vov schoon har-
monieert met Kol. 1, 17
rd ndvra iv avrco avvéaTtjxiv, want
het gaat niet aan, God als subject van
ttXijqovf4.lvov aan te
nemen.

Een belangrijk verschil ontwaart Hoekstra tusschen beide
brieven: «Leert Kol. dat Christus als Middelaar der
schepping en wereldregeering uit kracht van zijn voorwereld-
lijk leven zelf, heer en hoofd is van afles in den hemel en
op de aarde, hiermede is het geheel onvereenigbaar als Eph.
leert dat Christus eerst na en ten gevolge van zijne opstan-
ding en verhooging aan Gods rechterhand gesteld is boven
alle overheid» O enz. We hebben hier acht te slaan op Kol.
1, 18, og iaviv dQ%ri , ngcoTÓTOxog ix rmv vtxQÜv ^ïva yivrjrai
iv Ttdaiv avróg ngcorwcov.
Doel van zijne opstanding is dus
iv Tvdöi TTQcortv\'eiv, waarin 7T0CÖI neutrum \') niet mascul is;
het tegendeel is derhalve gezegd van hetgeen Hoekstra be-
weert. En de onderstelling dat vs. 15—\'17 van den praeëxisten-
ten Christus uitgaat is, onzes inziens, valsch; beroept men
zich op
iariv, VS. 17, hiertegenover staat iartv, vs. 18, dat
op den verhoogden Christus moet doelen, omdat tijdens zijn
voorbestaan van de ixxXijdu niet gesproken kan worden,

\') p. 609.

2) Bleek en Meijer o. d. pl.

-ocr page 155-

139

terwijl de verhoogde Christus de praedicaten van den voor-
wereldlijken Christus, dus ook het ävai tcqo rchvxwv behoudt.
Had nu tig avrov, vs. 16, noodzakelijk betrekking op Christus
in zijne\' praeëxistentie. Hoekstra zou in zijn recht wezen,
doch tevens vs. 16 met vs. 18 in strijd zijn. Tot de gissing
van Pfleiderer, dat vs. 18 een overblijfsel is van den oor-
spronkelijken paulinischen Kolosserbrief , zullen we eerst dan
de toevlucht nemen, wanneer de bewering, dat vs. 15—17
van den praeëxistenten Christus uitgaat, voor geen weer-
spraak meer vatbaar is; want inderdaad, het is niet weinig
gewaagd aan te nemen dat de schrijver, die geheel in Pau-
lus\' geest was ingedrongen (p. 126), de portée van vs. 18
niet doorzien, en onwetend hiernevens eene beschouwing
geplaatst zou hebben, met die van Paulus «schnürstracks»
in tegenspraak.

Na hetgeen we van n^Qwiia, dat met de christologie in
verband staat, te voren hebben gezegd, laten we nog eenige
opmerkingen hieromtrent volgen. Holtzmann meent dat de
schrijver in het gebruik van dit woord van Paulus afwijkt,
als had deze het in den zin van «Fülle» niet gekend We
moeten dit ontkennen op grond, o. a. van Rom. 15, 29
iv
TrXijQWfiari tvloyiag iqigtov,
waar het woord geen anderen zin
heeft Voorts verdedigt hij de meening dat nl^Qm^ia in
beide brieven eene gelijke beteekenis heeft, terwijl Hoekstra
en Pfleiderer uit het verschillend gebruik van dit woord tot
het verschil van schrijvers besluiten. In Kol., evenmin als
in Eph., is het begrip van nXrjQtof^a actief; in Kol. is dit
duidelijk, wegens den genetief rijg ^lórijrog. In Eph. 1, 23
komt men door gevolgtrekking tot de slotsom dat TT^Qoo/m,
schoon in de eerste plaats passief, tevens actief is (p.30), waarbij
dan het woord de onzes inziens aan Eph. vreemde beteekenis

S. 375.

2) S. 222.

3) Bleek, S. 81.

-ocr page 156-

140

verkrijgt van complementum. Hoe is verder eene redelijke
gedachte als deze bestaanbaar, dat het aan Christus ontbre-
kende eerstens door de kerk vol wordt, daarna door
rd ndpru ?
Dit is slechts té verstaan, wanneer èxxXijaia ~ rd ndvru is
en komt op eene onwaarheid neer. Met niet meer recht
wordt irXijocofia Eph. 4, 13 actief opgevat; dit vers handelt
niet over de U-Alijaia, maar de individuën; ook de voor-
stelling van een
dpriQ vêltiog begunstigt die opvatting niet;
de gemeente moest dan liever heeten ywi of nXdu.

In Kol., verklaart Pfleiderer is nXijQova&ai «dogmatische
Aussage», in Eph. «ethische Aufgabe». Gedeeltelijk moge
dit waar zijn (Kol. 1, 19. 2, 9), doch Kol. 1, 9. 2, 10 is
nX-tjQovGd\'cxi niet «dogmatische Aussage». Naar waarheid
zegt Hoekstra : «Als er sprake is van geestelijke levens-
mededeeling uit het pleroma aan ons, wordt natuurlijk
de mededeeling der charismen, met name die der geestelijke
wijsheid en kennis bedoeld, zooals Kol. 2, 10». Overal
heeft jTXf}Qov(sQ-ai de vaste beteekenis van «vervuld zijn met»;
van het verband hangt het af, of de uitdrukking «dogmatische
Aussage» dan wel «ethische Aufgabe» is. Is dit zoo met
het verbum nXTjqova&cci, bezwaarlijk heeft men dan met
Hoekstra het recht om te stellen dat het subst. nXijQcoficc
voor den auteur van Kol. een staande term is % die in Eph.
telkens varieert; want zijn Eph. 3, 19 en Kol. 2, 10 paral-
lelen , wat Hoekstra niet zal ontkennen, het is dan bloot
toevallig dat Kol. niet van een nX^Qcona in den zin van Eph. 3,
19 melding maakt, zooals de brief dit doet van een TrA^^ovG^-at.
Kortom de schrijver, die evenals Paulus met de idee van
nXrjgcafia, nXriQovG&ai vertrouwd was, bezigt ze al naar ge-
lang van de gedachte, die hij noodig vindt uit te drukken.

1) S. 442.

2) p. 616.
p. 618.

-ocr page 157-

IM

h. De Soteriologie.

Bij Paulus heeft Christus evenals in onze brieven eene
kosmische beteekenis. ßij hem echter strekt de verzoening
zich uit tot de menschenwereld; van eene verzoening der
engelen met Grod spreekt hij niet. Kol. 1, 20 wordt deze
geleerd; want ongetwijfeld zijn die exegeten in hun recht,
die onder
ra h toT? ovgccvoTg de engelen verstaan. Jn deze
beschouwing staat Kol. in de rij der nieuw-testamentische
geschriften geïsoleerd; door Hebr. 2, 16 wordt ze zelfs eer
weersproken dan begunstigd. Met Hofmann, R. Smidt en
Lightfoot dnoKarallay^ daarom te verstaan van de apoka-
tastasis (Eph. 1, 10) is niet wel te doen, daar dit strijdt met
het paulinisch spraakgebruik en de schrijver met ^
qovotcoiti-
aag i5td rov a\'ï^oiTog rov aravQOv avrov toont zich daaraan te
houden. Heeft Paulus voor de engelen verzoening noodig
gekeurd? In zijn erkende brieven spreekt hij er niet van,
waarmee nog niet gezegd is dat hij ze ontkend heeft. Wel
denkt hij zich de engelen niet als volmaakt zedelijke wezens
(1 Kor. 6, 3), maar het blijkt niet dat hij bepaald verzoe-
ning door Christus\' bloed voor hen noodig geacht heeft.
Al is het waar dat de auteur van Kol. 1, 20 allereerst en
allermeest de verzoening der menschenwereld op het oog
had
[rd inl rfjg yijg gaat aan rd iv roïg oVQUVoig VOOraf,
omgekeerd vs. 16) de bijvoeging
rd iv roT? ovQavolg is be-
vreemdend. Pfleiderer antwoord op de vraag: «Wiefern
die Engelwelt versöhnungsbedürftig gewesen sei» ? het
volgende: «Hierauf hat unser Verfasser nicht reflektirt, weil
es ihm eben darum sich handelt, dass auch die gesammte
Engelwelt, weit entfernt selbständige Heilsmittler werden
zu können, vielmehr an die alleinige Mittlerschaft des ab-
soluten Mittler Gottes und der Welt, Christi, irgendwelcher

\') S. 379.

-ocr page 158-

142

Weise gebunden sei», en Bleek, die hetzelfde gevoelen
voorstaat, geeft den raad, dewijl de schrijver zich vergenoegd
heeft dit punt slechts kort aan te stippen, «dass auch wir
uns hüten uns in weitere speculirende Betrachtungen über
diesen Gegenstand zu sehr zu vertiefen.» Moet aldus ge-
oordeeld worden, wij zien dan inderdaad niet in, waarom
Paulus, zoo hij door tijdsomstandigheden niet verhinderd is
geweest, de Kolossische engelenleer te bestrijden, zich niet
aldus heeft kunnen uitlaten. Zegt mendat «Paulus\' ganze
Auffassung vom Erlösungswerke an der Bedeutung der
güq^
hängt,» dit is evenzoo bij onzen schrijver, die nadrukkelijk
als modus der verzoening opgeeft:
iiqijvottonjaag sid tov
aiixarog tov arcevQOv avxov (vgl. Kol. 2, 11. 12. Eph. 1, 7.
2, 13), zoodat, hgt er iets vreemds in de verbinding van
beide zaken, dit zoowel op onzen schrijver als op Paulus van
toepassing is. Hierop komt het voornamelijk aan, niet ol
dit vreemde gezegde ter loops den schrijver uit de pen kan
gevloeid zijn, maar of het voor zijne beschouwing van de
verzoening van gewicht is. Door Hoekstra wordt dit laatste
beaamd; hij toont aan dat Eph. met Paulus homogeen is in
de voorstelling van «het verlosshigswerk van Christus als
openbaring van Gods of Christus\' genadevolle menschen-
(zondaars-)liefde», en Kol. hiervan verschilt. Holtzmann
weerlegt dat laatstgenoemde brief met den eersten in tegen-
spraak is en beroept zich terecht op Kol. 2, 13. 14, waar
de eerste persoon volgens Hoekstra een anomaüe moest wezen
na Kol. 1, 20; eene reden te meer om naar aanleiding van
Tcc èv Toïg ovQavo7g, VS. 20, zich niet te zeer «in speculirende
Betrachtungen zu vertiefen», en hieruit allerlei onpaulinische
gevolgtrekkingen te maken.

En wat Eph. betreft, die zich over engelenverzoening

\') Holtzmann, S. 233, op voorgang van li. Schmidt.
2) p. 626.
b. 234.

-ocr page 159-

143

niet uitlaat, al moest aan Hoekstra worden toegegeven dat
Kol. 1, 20 in Eph. 2, 15. 16 zoo geëxploiteerd en gewijzigd
is, dat de leer van de verzoening der engelen er uit weg-
valt, dan nog bewijst dit niet dat deze leer door den op-
steller van Eph. is afgekeurd, omdat engelenverzoening in
het verband van Eph. 2, 15. 16 niet te pas kwam en dus
bij exploitatie van Kol. 1, 20 deze plaats aldus wel gewijzigd
moest worden.
 j

Is Kol. 1, 20 in Eph. 2, 15. 16 gewijzigd? Hoekstra
constateert het meer dan hij het bewijst; Pfleiderer^) recht-
vaardigt deze meening. Reeds te voren hadden we gelegen-
heid hierover te spreken (p. 78 vv.). Onderlinge verzoening
van Joden en Heidenen is eene even oorspronkelijke gedachte
als verzoening van den zondaar met God ; doch de beteekenis
van f\'x^?«, Eph. 2, 16, is twijfelachtig, verklaart Pfleiderer;
«de samenhang eischt de beteekenis van vijandschap tusschen
Joden en Heidenen, het voorafgaande — ró ^tia

de vijandschap van den zondaar tegen God»; de moeielijk-
heid is, meent hij, ontstaan door «Vermischung zweier ver-
schiedenartiger Gedanken und diese erklärt sich ganz leicht
daraus, dass unsere Stelle nicht originell gedacht, sondern
aus den Colosserstellen, durch Combination derselben und
Eintragung eines neuen Gedankens in ihre Worte entstan-
den ist.» De interpretatie van è\'/ö-^a als de vijandschap
tusschen Joden en Heidenen is zeker de ware, maar daarom
is TCü geen vreemd element in den zin. Vs. 15 zegt
dat Christus de dictatorische macht van de wet heeft ver-
nietigd met een tweeledig doel, deels om Jood en Heiden
bij het vredestichten (Trotw?\'é/\'pjjyiyï\'tot een nieuwen mensch
te scheppen, deels om hen, nadat de vijandschap is ver-
dwenen {dnoxxtivoiq rijv ti?tocct>, partic. aor. — in onder-

s, 448 fg.
2) Hünig, Z. f. w. Th, 1872. Ö. 81.
s) Hofmann, S. 91

-ocr page 160-

144

scheiding van noiüv aiQijvijp, partic. praes.) — onderMng te
verzoenen? Moesten Jood en Heiden nog verzoend worden,
nadat de vijandschap opgeheven, de vrede gesticht was,
beiden tot één nieuwen mensch geschapen en aldus fV
ipi
(smfiari vereenigd waren ? Zulk eene tautologie toont genoeg
dat Tw daw geen vreemde gedachte, maar integreerend be-
standdeel van den context is^). Genoemd verwijt van Pflei-
derer treft ook èv
Tij auQiti, vs. 15, hetwelk hij oordeelt dat
uit Kol. 1, 22 gekomen is, omdat «der getödtete Leib Christi
nicht w^ohl als Sühnemittel zur Aufhebung der Feindschaft
zwischen Juden und Heiden betrachtet werden kann.» Dit
echter zegt Eph. 2, 15 niet;
èp rfj gkqkI avrov voegt beter
bij het volgende
tóp pófiop — karaq/tjaag dan bij het vooraf-
gaande rijp t\'x&Qap; de woorden duiden aan dat in het vleesch
van Christus d. i. door zijn kruisdood de
pó/jiog rwv èproXwv
èp dóyfiaai
is opgeheven (vgl Rom. 7,4, è^avarw^tjri rw
vóiim did TOV owfiarog rov ^QiOrovy

In de plaats, die bij Paulus de gepersonifiëerde wet in-
neemt, treden Kol. 1, 13. 2, 15 de vijandige geestelijke
machten Is dus het zwaartepunt verlegd, dat is hieruit
te verklaren dat Paulus alleen tot Heidenchristenen spreekt.
Bij hem is heidendom — duisternis (Rom. 1, 21.2,18—20.
2 Kor. 6, 14—18), en in het rijk der duisternis heerschen
de daemonen, 1 Kor. 10, 20; heeft nu naar luid van Kol.
1, 13 God de Heidenen uit de macht der duisternis getrok-
ken en in het rijk van zijn Zoon overgezet, dit is geen on-
paulinische , maar een fijne paulinische trek. Gewoonlijk
noemt Paulus het Messiasrijk
ßacsdeia rov d\'eov (Kol. 4, 11),
maar denkt zich dat rijk «vorläufig immer unter der Form
des Christusreiches», 1 Kor. 15, 24
Pfleiderer merkt voorts in Kol. op «dass mit der Bezie-

-ocr page 161-

145

hung des Versöhnungstodes auf die feindhchen Geister mächte,
oder auf die Obrigkeit der Finsterniss die urpaulinische Be-
ziehung desselben auf den Zorn oder auf die Strafgerechtig-
keit Gottes zurückgetreten ist». God is het, van wien de
verzoening uitgaat (Kol. 1, 20. 21); zoo ook bij Paulus
(Rom. 3, 25. 26. 2 Kor. 5, 18. 19). Volgens dezen bestaat
geene ê\'x^e« van Gods zijde , wat eene onmogelijkheid is;
God kan niet tegelijk den zondaar haten en hem uit liefde
behouden. Rom. 5, 9 spreekt niet van eene
i\'x&ga rov &iov.
wel van eene oq^ïi tov d-tov (Eph. 2, 3), welke de open-
baring is van Gods liefde, niet van Gods vijandschap. «God,
vertoornd op den zondaar, dit heeft geen zin, indien God
den zondaar niet hefheeft» Toch eischt Gods gerechtig-
heid de straf van den zondaar, wat Kol. 1, 22 (dpfyxXrjTovs,
vgl. 1 Kor. 1, 8) met nadruk geleerd wordt ; wel wil Pflei-
derer onder de praedicaten van dit vers verstaan «das fried-
Hche, durch kein Schuldbewusstsein gestorte Verhältniss des
Menschen zu Gott» doch dit gedoogt de bepaalde woord-
zin niet. Volgens hem zal de idee van Christus\' zoendood
den opsteller van Eph. zelfs onbekend zijn ^, waarbij geen
acht is geslagen op Eph. 1, 7
8id tov aïjiuroq avrov, Eph.
2, 13
tv rw at|U«rt rov %Qmrov. Men moge met Holtzmann
geheel ongemotiveerd oordeelen dat deze woorden aan het
verband toegevoegd zijn «zum Zeichen, dass die paulinische
Versöhnungslehre nicht gerade vergessen ist», zij bewijzen
toch dat de schrijver haar kende. Eph. 5, 2. 25 verschijnt
Christus\' dood «nicht als stellvertretendes Sühneleiden, son-
dern als priesterlicher Akt der freiwilligen Selbsthingabe aus
Liebe zur Gemeinde»; deze daad wordt van hare ethische
zijde beschouwd; in vs. 2, om de liefde van Christus, be-

\') Ritschl. Jahrbb. f. d. ïheoi. 1863, S. 515 fg. Holtzmann, S. 173. 194.

2) Prof. Doedes, Leer van God. p. 231.

3) S. 384.
S. 449.

5) S. 214.

10

-ocr page 162-

146

toond in de overgave aan God in den dood, den Christenen
als toonbeeld van hunnen wandel voor oogen te houden; in
VS. 25, om de mannen met heenwijzing naar ditzelfde toon-
beeld tot liefde jegens hunne echtgenooten aan te sporen.
Het kwam hier niet te pas ovei- de juridische beteekenis van
Christus\' dood uit te weiden; Paulus stelt meermalen de
ethische zijde dezer zaak in het licht, Gal. 2, 20. 2 Kor. 5,
14. 15. 8, 9. Phil. 2, 6 vv. Treedt bij hem meer de ofFer-
idee op den voorgrond dan wel, gelijk Eph. 5, 2. 25 en
vooral in Hebr., de priesterlijke handeling van Christus, die
zichzelven Gode ten offer wijdt, hij verklaart niet alleen dat
Christus is overgeleverd (Rom. 4, 25), maar ook dat Hij zich
heeft overgegeven (Gal. 1, 4. 2, 20). De vrucht van dit
offer is de dTtolv\'xQoxsig, Kol. 1, 14. Eph. 1,7, welke zich
concentreert in de
acpiatg rüv äfiagnibv (naQaTrzcoiidvmp).
Pfleiderer oordeelt dat de dnoXv\'rQcostg hier «unmittelbar auf
die Befreiung von Schuldbewusstsein oder auf den subjektiven
Zustand der Gewissheit der Sündenvergebung, welche wir
haben in Christo, bezogen ist» \'). Dit bewustzijn van schuld-
vergeving is in het woord gelegd; Kol. 1, 13 spreekt van
eene objectieve daad Gods, de overzetting in het Messiasrijk,
waarna vs. 14 den grond van die daad aangeeft, n. 1. de
vrijkooping van de zondestraf, waardoor God het deelgenoot-
schap aan het Messiasrijk mogelijk gemaakt heeft. Nadat
aq)faig van de zonden plaats heeft gehad, worden deze niet
meer toegerekend, Rom. 4, 7. 8, waarin de dTroXv\'TQcoatg
bestaat. Wil men subtiel onderscheiden tusschen dnolvxQwaig
hier en dno%vxQ(X)stg Rom. 3, 24, eenig verschil kan toegegeven
worden, maar bewustzijn van schuldvergeving blijft in ieder
geval buitengesloten. Bij Paulus zelf is het begrip van
dno-
XtJTQmaig niet stabiel (vgl. Rom. 8, 23. 1 Kor. 1, 30).

Volgens Eph. is het doel van Christus\' dood de heiliging

■) S 383. Holtzmann, S. \'214.
ä) Meijer, S. 238. Hofmann, S. 13.

-ocr page 163-

147

der gemeente, waarbij de geloovigen verlost zijn van den
geestelijken dood (2, 1. 5), vergeving en reiniging van zonden
ontvangen
(acptaig twv naganxcaitaxoiv 1, 7, xad-agi^nv 5, 26)
en den toegang tot God verkregen hebben
(èyyvg iyei>ij&ijxt).
Al deze begrippen, zegt Pfleiderer^), hebben hunne analo-
gieën niet in de homologoumena van Paulus. Doch voor
yaxQÓg in den zin van geestelijk dood vergelijke men Rom.
6, 13; voor
xa&ccQit^nv 2 Kor. 7, 1] ä^eoig X&p ■jragaTvxcojxdxmv
is een algemeen christelijk begrip, vgl. Rom. 4, 7, met ge-
lijke beteekenis als dikwerf jra^jtCfffö-at, Eph. 4, 32. Kol. 3,13.
2 Kor. 2, 7 enz. en
iyyvg iyiptj&ijxf is rechtstreeks ontleend
aan Jes. 57, 19
{elqiiptjv èn\' eigripr] xoig fxuxQav xal xoig èyytJg).

Einddoel der verlossing is voor de Christenen de verkrijging
van het eeuwige leven. Op dit punt ziet Pfleiderer verschil
tusschen Kol. en Eph. Eph. 2, 6
ovpfxd&taei\' èp xoïg ènovQU-
pioig èp X
qi(sxu> \'ItjsoÏ) «bezieht das èp^tj^nXv ngóg xop xz\'qiov
2 Kor. 5, 8 schon auf den gegenwärtigen innerlichen Zustand
der Christen», terwijl volgens Kol. «das Leben der Christen
noch nicht ihnen innerlich, sondern bis zur Offenbarung
Christi noch mit Christo in Gott verborgen ist, also in himm-
lischen Jenseits ihrer wartet». Kol. 3, 3 zegt evenwel niet
dat het leven, maar de openbaring van het leven de Chris-
tenen wacht; het leven zelf bezitten zij in Christus reeds
op aarde (vgl. vs. 1). Christus is verborgen in God, d. i.
nog niet in heerlijldieid te voorschijn getreden; zoo ook is
het leven der Christenen verborgen in God. Christus is de
drager van het leven der zijnen (tj tcaij v/nwp, vs. 4) en zijn
de geloovigen hem op aarde deelachtig, reeds hier is dit
leven in Hem feitelijk hun eigendom; zoo niet, er kon niet
gezegd zijn, dat het in God verborgen is. Eph. 2, 6 gaat
nog verder, in zooverre hier verklaard wordt dat de Christenen
aan de heerschappij van den ter rechterhand Gods verhoog-

>) S. 450.
2) S. 451.

-ocr page 164-

148

den Christus deelhebben; deze heerschappij bezitten zij niet
«innerhch», maar objectief, want beide plaatsen moeten
verstaan worden in het licht van hunne levensgemeenschap
met Hem. Anders is de voorstelling Rom. 6, 8 niarwo-
f*ev övi xal (Sv(^tjaofiip avvw, VS. 17 iinaQ avfmaax^^iv, ïva
xal aup8o^aad-u>fiii/;
dat beide voorstellingen in Paulus
samengaan, bewijst vs. 30
è\'Só^aaev, waar de 5ó|ce der Chris-
tenen verwerkelijkt genoemd wordt. Het hangt er slechts
van af, uit welk oogpunt de zaak wordt bezien.

Wat aangaat de Objekten, wien het werk van Christus ten
goede komt, Pfleiderer oordeelt hierover niet even billijk als over
het verzwijgen der rechtvaardigingsleer (p. 42). Een gelijk
verschil als tusschen 7rX??(>co,a« in beide geschriften, ontdekt
hij hier\'). Wel is volgens beiden de strekking der ver-
zoening even universeel, maar terwijl deze in Kol. «nur ein-
fach dogmatische Aussage ist», is in Eph. hieraan «eine
praktisch-kirchliche Wendung» gegeven. Eerstgenoemd ge-
schrift heeft ten doel de waarde van Christus\' werk te hand-
haven, wat noodzakelijk op eene «dogmatische Aussage»
uitloopt, die niettemin tevens eene praktische waarheid is
(1, 21); laatstgenoemde brief heeft zich met deze handhaving,
dus ook met die dogmatische Aussage, niet in te laten.

De heilsweldaden, door Christus aangebracht, worden
toegeëigend door het geloof; locus classicus voor dezeTTiarig
is Eph. 2, 8—10. Men stemt toe, dat de schrijver over het
geloof echt paulinisch gedacht heeft, maar noemt hij nevens
het geloof de werken (vs. 10), dit vinden Ewald\') en Holtz-
mann \') minder pauhnisch. Waarom echter ? Goede werken
worden niet voorgesteld als bezittende eene heilaanbrengende
kracht (vs. 9
ovx è^ e^/wy), zij zijn de natuurlijke vruchten
van het geloof. Als paulinische parallelen, die op de zede-

\') S. 452.

2) Sieben Sendschreiben, S. 180.

3) S. 212.

-ocr page 165-

149

lijke praxis van het christehjk leven betrekking hebben,
voert Meijer zooals R. Schmidt niet slechts Tit. 2, 14. 3, 8
aan, waarmede Holtzmann zich sterk maakt, maar terecht
ook Rom. 6, 1—23. 7, 4 vv. Gal. 5, 22—25. 1 Kor. 9, 4 vv.
2 Kor. 11, 2, waarbij men kan voegen 1 Kor. 7, 18. Gal.
6, 9. 2 Kor. 9, 8. Rom. 13, 12. 13. Niermeijer zegt naar
waarheid: «Men moet bevooroordeeld zijn om het strijdig
met den geest des apostels te vinden, wanneer aan eene
gemeente, die te voren dood was door de overtredingen
(Eph.
2, 1. Kol. 2, 13) wordt voorgehouden, dat de gemeen-
schap, waarin zij met Christus was gekomen, een tegen-
overgestelden wandel (goede in plaats van booze werken)
van haar vorderde». Evenals bij Paulus is Eph. 3, 12. 17
het geloof «das die Einheit mit Christus vermittelnde Prin-
cip» en deze eenheid eischt een heiligen wandel, zooals
uit de aangevoerden parallelen duidelijk is. Karakteristiek
voor de onafscheidelijkheid van geloof en werken is bij Pau-
lus de
VTcccxotj Tfjg TTianojg. Rom. 1, 5, TOig (yToi^oKJip Toig
ilvtGiv rfjg tv äxQoßvaria iriaTecog
Rom. 4, 12, to è\'gyov rfjg
uiarto}g 1 Thess. 1, 3. e. a pl., waaruit blijkt hoe scheef de
voorstelling van Holtzmann is, volgens wien «die Homolo-
goumenen den Glauben ausschliesslich als das die Einheit
mit Christus vermittelnde Princip, unsere Briefe dagegen
in erster Linie die aus dem Glauben hervorgehende sitthche
Vollendung des Menschen in \'s Auge fassen».

Nevens het geloof maakt Eph. gewag van den doop, die
van de zondeschuld reinigt, 5, 26. Moet zeer waarschijnlijk
tv Q-riiiaTL met dyiaaji, ^iet met nad-agtaag verbonden worden
reinigen door den doop en heiligen door het woord, d. i.
door de prediking des evangelies (vgl.
Qrjfia rijg nlsrtmg,

\') Comm. S. 275.

2) Verh. over de echtheid van den brief v. Paulus aan de Eph. p. 503.

3) Vgl. Pfleiderer, S. 454.
S. 213.

4 Bleek, S. 288. Meijer, S. 265.

-ocr page 166-

150

Rom. 10, 8) zijn twee verschillende zaken. Eene treffende
parallel van deze plaats is 1 Kor. 6, 11 dlV dntloifaaad\'i,
dlV 7j/ida&7jTê, waarom het te minder begrijpelijk is, dat
Pfleiderer het petrinisch (1 Petr. 3, 21), maar onpaulinisch
vindt «dass Eph.
6, 26 die Wirking der Taufe nicht direkt
auf Geistes empfang und Wiedergeburt aus Geist bezogen
wird \'). Ook Kol. 2, 11. 12 is van den doop gesproken.
Terwijl Holtzmann \') met eenige kortwieldng van deze plaats,
haar «durch stellen wie 1 Kor. 10, 1—4. Gal. 3, 27 und
besonders Rom. 6, 4 hinreichend gedeckt» vindt, wijkt ze
naar de zienswijze van Pfleiderer geheel en al van Rom.
6, 4 af. «Schon dass dort (Rom. 6, 4) die Taufe nicht als
GvvfytQ&7}vai der Christen mit Christo bezeichnet wird», is
een verschil. Hij volgt dus de interpretatie van die exegeten,
die
tv <a mei ßanriaiiuTi in verband brengen ; doch wegens
de structuur van de vorige verzen (vs. 10
og — vs. W tv w
xal — vs. 12 tv (p xal) en de inconvenientie van de praep.
tv, indien deze op ßanTiaiiuTi betrekking heeft, geven we
met de meeste exegeten de voorkeur aan de verklaring,
die w op Christus laat slaan. Meent Pfleiderer dat gwt]-
ytQ^TjTt vs. 12 «sich jedenfalls gar nicht auf jenseitiges
Leben bezieht (zooals Rom. 6), sondern ausschhesshch und
unmittelbar auf das mit der Taufe begonnene innerliche
neue Leben», zelfs wanneer het onweersprekelijk is dat
hij in de verklaring van beide plaaten recht heeft, blijkt
uit Rom. 6, 4 vv. in welke nauwe betrekking het «eschatolo-
gische Mitleben mit Christo» tot het «ethische neue Leben
der christlichen Gegenwart» staateene betrekking zóó innig
dat het laatste haar aanvang neemt, waar op het eerste het uit-
zicht wordt geopend. En acht hij dat in Kol. deze geeste-

\') S. 454.

2) S. 178.

3) S. 386.

Zie vooral Pfleiderer, Paul. K. 194 fg.

-ocr page 167-

151

lijke opstanding, deze xan/ÓTijg ^corjg, niet zooals Rom. 6, 4
is te verstaan in den zin eener nieuwe zedelijke levensrich-
ting, «sondern im Sinn einer neuen religiösen Zuständlich-
keit, nehmlich der Sündenvergebung», waartoe vs. 13
XUQisccfifVOS ijfiTv TcävTa rä naQunrto^aTa hem het recht moet
verleenen, zijn gevoelen wordt door ditzelfde vers weerlegd.
Vs. 13 toch leert dat de Heidenen geestelijk dood zijn in den
toestand hunner begane overtredingen
{vtxQovg ovxag tv roTg
naQUTCTcofiaGi). Van geestelijk dood heeft God hen geeste-
lijk levend gemaakt; dus is hun tegenwoordige toestand
juist de omgekeerde van hun vorigen toestand. Waren zij
voorheen vtxQoi in de overtredingen, zij zijn nu t^vrtg
in het tegendeel van de nuQunrwiiaTa d. i. in den nieuwen
christelijken levenswandel. Deze nieuwe toestand is vooraf-
gegaan door de vergeving hunner zonden, maar bestond
niet slechts hierin dat zij schuldvergeving hadden bekomen,
maar bovenal dat zij een christelijk leven leidden, evenals
hun geestelijke dood niet alleen daarin gelegen was, dat
hun de zonden werden toegerekend, maar in de eerste plaats
dat zij in de overtredingen leefden (vs. 13).

De geloovigen zijn van hun genadestaat verzekerd. Komt
voor deze verzekerdheid het woord naQQija\'ia bij Paulus niet
voor (Eph. 3, 12), toch wel de zaak, Rom. 8, 15, waar
nuQQTjsia als tegenstelling van cpoßog niet uitgedrukt, maar
omschreven is door:
tv «« «.qalofitv \'Aßßä ó nävrjq.

Het christelijk leven openbaart zich naar twee verschil-
lende zijden; negatief bestaat het in het afleggen van den ouden
mensch, positief in het aandoen van den nieuwen mensch;
Kol. 3, 9. 10. Eph. 4, 22—24. Bij X«rd
rrjv ngOTtgav dva-
aTQocpijv Eph. 4, 22 teekent Pfleiderer aan, dat deze bij-
voeging dient om het begrip van
ndlaiog äv&gmnog te ver-
duidelijken, «bezeichnend genug für seinen (des Verfassers)
dem alten Paulinismus schon entrückteren VorsteUungskreis».

\') S. 456.

-ocr page 168-

152

Evenwel de plaatsing der woorden maakt den indruk niet
dat de schrijver bedoeld heeft eene opheldering te geven;
deze bedoehng zou hij verstaanbaar gemaakt hebben door

TÓP TtécXctiov apd\'QcoTTOP TÓP narä rijp TVQOTaqup dpaßTQOcpijp te

schrijven. Bleek schijnt ons toe den Juisten zin terug te
geven, als hij zegt\'): «es ist gleichsam abzulegen was dem
früheren Wandel gemäss war, den alten Menschen». Van
de schildering van den wandel der Heidenen (vs 17—19)
keert de schrijver zich tot zijne lezers, van den uitwendigen
wandel tot de hiermede overeenkomstige innerlijke gesteld-
heid des menschen overgaande. De plaatsen hebben in
beide brieven veel onderhng gemeen (p. 57), hoewel Pflei-
derer daarom geen recht heeft om zonder eenigen grond
dvccpiova9ai 4, 23 uit véov 3, 10, zceivóp 4, 24 nit di^axaipov\'
fif vop 3, 10 en nard &êóp xtia&tpra uit hut\' eixópa rov xrinav-
Tog avTóp te laten ontstaan, te minder daar er voor de
verwisseling der termen in beide brieven geene reden is
aan te wijzen. Verklaart hij: «sich zu erneuern nach dem
Bilde dessen, der den neuen Menschen in uns hervorgebracht
hat d. h. Christi, das ist ein ungleich einfacherer und natür-
licherer Gedanke als der, dass der neue Mensch geschalfen
sei nach Gott, wobei man nicht recht weiss, ob an die erste
Schöpfung Adams oder an die Neuschöpfung durch christ-
liche Wiedergeburt zu denken sei», het subject van xTiaavrog
Kol. 3, 10 is in elk geval God en niet Christus want
volgens Kol. is God de auctor van het nieuw geestelijk
leven, vgl. 2, 13. Hiermee vervalt dus de opmerking, dat de
gedachte van Kol. 3, 10 eenvoudiger is dan die van Eph.
4, 24; de physische schepping (Gen. 1, 27) is type van de
pneumatische en Kol. 3, 10 komt nog duidelijker dan Eph.
4, 24 door xar d\'AÓva uit, dat de auteur op Gen. 1, 27 het
oog had. Moest afhankelijkheid geconstateerd worden, de

\') Comm. S. 271

Bleek, Meijer, Hofmann e. a. in bun Comm.

-ocr page 169-

153

eenvoudige vorm narä d-ióp zouden wij nog wel zoo oor-
spronkelijk achten als de meer gecompliceerde x«r\'
iïxópa

rov ariaaprog uvxóv.

Nog vestigt Pfleiderer de aandacht op Eph. 4, 23 rJ.
nviv\'fiari rov voóg vfiwp «welche Wendung eine ganz unpau-
linische ist,» Rom. 12, 2. Men kan zich vruchteloos ver-
diepen in allerlei gissingen,, in hoever volgens Paulus aan
den
povg een npevna kan worden toegeschreven, het resultaat
zal niet bevredigend zijn, wanneer bij hem de
voi/g de ver-
schijningsvorm is van het nvtvfia zoodat de verbinding
povg rov npiv^aTog paulinisch ZOU wezen, niet omgekeerd.
Doch waartoe moet bij npwfia bepaald woi\'den vastgehouden
aan den menschelijken geest, en kan het niet worden ver-
staan van den geest in het algemeen, als de inwendige zijde
eener zaak? Zoo spreekt Paulus van een
nvivfiu rov xóofiov

1 Kor. 2, 12, een npivjxa dovXtiag Rom. 8,15 enz.; wij zien
niet in, welke geldige bedenking tegen deze opvatting op
onze plaats bestaat. Aldus is hetzelfde gezegd als Rom. 12,

fitrcc(iOQq)Ova&i rij dpuxaipwati rov poóg\', slechts is in de
voorstelling door onzen auteur nog dieper ingedrongen.

Het christelijk leven is een leven van liefde. Eigenaardig
is de verbinding
dydnt] furd niareoog, Eph. 6, 23. Aan deze
liefde «wird schon sehr entschieden die später gewöhnliche
Wendung gegeben, dass sie das zusammenhaltende Band
der kirchlichen Gemeinschaft, also kirchlicher Sinn, Rich-
tung auf kirchliche Einheit ist» (4, 2. 3. 15. 16). ^ De
brief heeft de eenheid der gemeente tot haar onderwerp,
en het spreekt van zelf dat voor deze eenheid in Paulus\'
tijd en later en nog heden onderHnge hefde een hoofdver-
eischte is; deze liefde en «kirchlicher Sinn» zijn echter nog
niet hetzelfde.

1) a. a. O. Holtzmann, S. 110.

2) Pfleiderer, Z. f. w. Th. 1871 S. 165 fg.

3) Pfleiderer, S. 457.

-ocr page 170-

454

Het christelijk leven is ook een leven van strijd. Volgens
Eph. wordt, beweert Pfleidereri), deze strijd gevoerd tegen
de machten der duisternis, 6, 11. 12, wat samen zal hangen
met de hooge waardigheid, die Eph. aan Christus toekent;
bij Paulus tegen de hij wil zelfs dat Paulus geen strijd

tegen booze geestelijke machten gekend heeft. Dit laatste
is onjuist; plaatsen als Rom. 16, 20. 1 Kor. 5, 5. 7,5. 10,
20. 21. 2 Kor. 2, 10, 11, 14. 1 Th. 2, 18. 3, 5 doen zien
dat Paulus den overste van het rijk der duisternis beschouwt
als den christenen vijandig gezind en belust op hun verderf,
tegen wien zij op hun hoede moeten zijn. Eph. 2, 2 komt,
wat de zaak betreft, overeen met 2 Kor. 4, 4 en de strijd,
Eph. 6, 11 vv. beschreven, is een geheel andere dan de
pauhnische strijd van het nvev^ia tegen de (la^l. Die strijd
is toekomstig (vs. 13) en zal losbarsten
ip zfj ^hIqu rfj nopijQä,
den bij uitstek boozen dag, wanneer de daemonische mach-
ten den beslissenden kamp tegen het Godsrijk zullen aan-
binden, Van de adg^, als het zondig principe, heeft de schrij-
ver hetzelfde begrip als Paulus, Eph. 2, 3. Kol. 2, 11. Ein-
delijk bekleedt Christus in Eph. geen hoogeren rang dan in
Kol., volgens welken brief de booze machten reeds van hun
macht zijn ontdaan, 2, 15, er is dan geene reden waarom
naar analogie van de johanneïsche voorstelling, de duivel
als persoonlijk principe van het booze in genen brief meer
dan in dezen zou optreden.

c. De Ekklesiologie.

Aan de gemeente heeft de opsteller van Eph. een goed
deel van zijne aandacht gewijd. In Kol. is zij niet geheel
onopgemerkt gebleven (1, 18. 24. 2, 19), doch komt ter
sprake in zoover aan Christus\' beteekenis voor de gemeente

S. 458,

-ocr page 171-

155

door de dwaalleeraars te kort werd gedaan. Aan beide brie-
ven gemeenzaam is de schildering van de betrekking tusschen
de gemeente en Christus onder het beeld van een aw^a en
xétpaX\'ij, Kol. 2, 19. Eph. 4, 15, 16. Deze plaatsen hebben
veel gelijkluidends (p. 57) hoewel hare strekking verschillend
is. Duidelijk geeft Hoekstra dit verschil aan: «H:et pa-
raenetisch doel van deze plaats in Kol. is dit: Christus, het
Hoofd, Hij alleen is de bron van alle geestelijke heilsgoe-
deren voor de gemeente; derhalve moogt gij niets te doen
hebben met engelendienst, als hetwelk een loslaten van
Christus is; — in Eph. daarentegen dit: In Christus, het
Hoofd, zijn alle leden der gemeente tot de eenheid van één
hchaam verbonden; derhalve moet gij allen in liefde en vrede
met elkander vereenigd blijven, en samenwerken tot elkan-
ders opbouwing.» Wordt door den eenen brief de nadruk
gelegd op de afhankelijkheid der gemeente van Christus,
door den anderen meer op de zelfwerkzaamheid der gemeente,
dit is een gevolg van het onderscheiden doel onzer brieven,
waarom Hoekstra niet gerechtigd is de eenvoudiger constructie
van Kol. 2, 19 in vergelijking met Eph. 4, 15. 16 hieruit te
verklaren, dat «Eph. het
ov van Kol. eenigszins matigen
wil.» Dit matigen van de Christus-apotheose van Kol. door
den auteur van Eph. is eene fictie, door Holtzmann voldoende
weerlegd ; behalve op de door dezen aangevoerde bewijzen
lette men op Kol. 1, 9. 4, 12
d-ixrifia tov »toi, vgl. Eph.
5, 17 ^iXtj
^a tov xvqiov; Kol. 4, 11 ^asixtia tov d^fov Vgl.
Eph. 5, 5 ^aaixala tov iqiGtov kcci &iov ; Kol. 2, 15 Vgl. Eph. 4, 8
en verder het begin en het slot van beide brieven, waar
in Kol. van Christus gezwegen, in Eph. van Hem met nadruk
is melding gemaakt. Naar waarheid zegt Holtzmann «dass
überhaupt an allen diesen Entdeckungen nichts ist, was

\') j) 633.

2) S. \'227 , 234 236 fg.

-ocr page 172-

456

nicht durch die Verschiedenheit der Anlage und Bestimmung
beider Briefe seine vollständige Erledigung fände.»

Eene merkwaardige gelijkheid bestaat volgens Eph. 5, 22
—32 tusschen Christus\' betrekking tot de gemeente en die
tusschen beide echtgenooten. De man n.1. is xtcpaXij rijg
yvvaiiAÓg , evenals Christus xicpaXi] rfjg tzyiïtjGiag is, 5, 23,
en de vrouw is het aóofiu van den man, gelijk de gemeente
het ßw^a is van Christus, vs. 23. 30. Nu gaat het niet
aan, deze gelijkheid met Holtzmann \') naar aanleiding van
1 Kor. 11, 3 verder uit te strekken, alsof de bedoeling des
schrijvers geweest ware, dat de man het lichaam is van
Christus en Christus het hchaam van God. Of wil men uit
Kol. 2, 10 evenzoo besluiten dat nüaa dQ^i] xai i^ovaïa het
lichaam van Christus is, omdat hij daarvan xtqtaXii genoemd
wordt?

Het is de vraag hoever de trekken van het beeld mogen
uitgewerkt worden. Wil werkelijk de schrijver hiermede
zeggen dat Christus (— het hoofd) -t- de gemeente (— de
romp) = het lichaam is ? Deze ontdekking is door Bieder-
mann gedaan, die door Hoekstra en Holtzmann is
gevolgd. Evenwel, met deze opvatting wikkelt men zich in
moeielijkheden. De gemeente toch wordt dan geschetst als
een romp, die voortdurend wassende is (Eph. 4, 16), en
noodzakelijk houdt met den groei van den romp, de ge-
meente , de groei van het hoofd, Christus, gelijken tred, wat
lijnrecht in strijd is met Eph. 4, 13
dg fièrgov ijXmiag tov
nxijqwfiarog tov
;f(»tcrTot;. Het hoofd, verbonden met den romp,
vormt een organisme; maar denkt men zich het hoofd van
den romp afgescheiden, zoowel het een als het ander lichaams-
deel is levenloos, zoodat Christus zonder de gemeente niet

s. 240.

2) Christliche Dogmatik 1869 S. 285.

3) p. 631.
S. 240.

-ocr page 173-

157

zou kunnen bestaan. Men is gedwongen bij de gern eente
aan een lichaam te denken, «dessen Haupt unabhängig von
ihm vorhanden ist,» \') Doch een romp, die zelfstandig
w^erkt (Eph, 4, 16) en een hoofd, dat onafhankelijk van den
romp bestaat, is de karikatuur van het menschelijk lichaam;
wij mogen dus niet verder gaan dan het tertium compara-
tionis toelaat.

Deze betrekking van Christus tot de gemeente, welke den
auteur voor den geest stond, lost het verschijnsel op dat
Eph, 2, 14—-17 Christus optreedt als verzoener van de twee
bestanddeelen der gemeente, Joden en Heidenen, terwijl overal
bij Paulus van God de verzoening uitgaat; verder de vermel-
ding, dat Christus voor de gemeente zich Gode ten offer heeft
gewijd 5, 2 en niet is overgeleverd (Rom, 4, 25); eindelijk
dat Hij de uitdeeler is der verschillende charismata, Eph.
4, 11, wat bij Paulus 1 Kor. 12, 28 eene werkzaamheid
Gods is. Met Pfleiderer is dit niet onpaulinisch enjohan-
neïsch te noemen. Omtrent Eph. 5, 2 hadden wij reeds
gelegenheid dit op te merken (p. 145); Eph. 2, 14—17 staat
Christus als Middelaar der verzoening zóó op den voorgrond,
dat de werkzaamheid van God op den achtergrond treedt,
hoewel God het is en blijft van wien oorspronkelijk de ver-
zoening is uitgegaan, Eph. 1, 6. 2, 4 enz. Voor Eph. 4,11
hebben wij slechts te verwijzen naar 1 Kor. 3, 3. 9, 14.
12, 6. Frequent is bij Paulus deze verwissehng van sub-
jecten van God en Christus, naarmate het verband dit mee-
brengt, 1 Th. 3,12 vgL 5, 23; 1 Kor. 6, 15 vgl. 6,20;
2 Kor. 9, 8 vgl. 12, 9; GaL 2, 20 vgl. Rom. 8, 32; Rom.
14, 3 VgL 15, 7 e. a. pL

Zijn nu Kol. 2, 19 Eph. 4, 15. 16 onpaulinisch? «Bei Paulus
ist Christus nicht als ein einzelnes Glied dieses Leibes, auch
nicht als xfqpaAij, sondern als das den Leib beseelende jr^ev-

\') Hofmann, Eph. Comm. S. -169.
2) S. 444.

-ocr page 174-

158

f1a gedacht.» Zoo Holtzmann. \') Weiss daarentegen ver-
klaart: «dat Christus als itvtvfia van het awfiu door Paulus
gedacht wordt, is noch met
\'èv awixa èv toiaxó) Rom. 12, 5,
noch met de wijze waarop naar 1 Kor. 12, 13 de organische
eenheid van het lichaam door den van Christus onderschei-
denen Geest tot stand gekomen is, te rijmen.» ^J Gesteld,
Holtzmann c. s. hebben de waarheid aan hun zijde, wat is
dan het verschil, wanneer Christus gedacht wordt als het
(Twjwa bezielende nvtvfia, of wel als het hoofd van het
üchaam, waarbij men bij het derde der vergelijking dient
te blijven staan ? Hebben wij goed gezien dan staat dit vast,
dat de schrijver de vergelijking van Christus met een hoofd
niet heeft gekozen, om aan te duiden dat Hij een deel is
van het lichaam, de gemeente; dan echter schiet er niets
anders over dan dat hij de betrekking van afhankelijkheid
der gemeente van Hem in het licht wilde stellen. «Die
Bezeichnung als Haupt ist sehr charakteristisch, sie symbo-
lisirt eben jene schlechthinige Abhängigkeit der Gemeinde
von Christo.» Het verschü van Paulus is dit, dat deze de
unio mystica, Eph. de afhankelijkheidsbetrekking der ge-
meente van Christus schildert. Beide beschouwingen zijn
zeer wel vereenigbaar; dit blijkt o. a. hieruit dat in Eph.
Christus niet slechts het hoofd is, maar tevens het nviv,ua,
dat de gemeente, het lichaam, bezielt 1, 23. 3, 17. 4, 3.

In de gemeente zijn Joden- en Heidenchristenen te zamen
vereenigd. Het is bekend dat Paulus aan de Joden boven
de Heidenen eenige praerogatieven toekent. Hoe laten onze
brieven zich hierover uit?

Holtzmann\'\') meent dat beiden in hun oordeel samen-
stemmen ; Hoekstra dat in Kol. de Joden teruggezet zijn,

-ocr page 175-

159

in Eph. den door Paulus hun toegewezen voorrang hebben
behouden; terwijl Pfleiderer\') het omgekeerde van dit laatste
verzekert, (dn Kol. is geen sprake van eene bijzondere
roeping van Israël tot het Messlasaandeel,» zegt Hoekstra;
maar was het in een schrijven, aan louter Heidenchristenen
gericht, dan zoo noodig over die roeping te handelen? Hier
kwam de schrijver met het Jodendom in aanraking, door
zijne polemiek tegen de judaïstische ascese der dwaalleeraars,
die den Christenen de onderhouding der joodsche wet aan-
prezen. Laat hij zich nu minachtend uit over de wet, 2,
14, de besnijdenis, 2, 11, zou Paulus dit niet gedaan heb-
ben? Zeker, Paulus was de eerste, die de miskenning van
de waarde der wet en al wat met deze in verband stond,
voor den onmondigen toestand der Joden zou gelaakt heb-
ben; doch niet minder zou hij, die Gal. 5, 2 schreef: Ön
idv TTiQiTifxpijad\'t, jf^itcfTÓj Vfids ovSèv ajcpilijati (vgl. VS. 3. 4.
6, 15. 1 Kor. 7, 19) aan wet en besnijdenis alle waarde
ontzegd en deze schadelijk geacht hebben voor wie aan dien on-
mondigen toestand waren ontwassen; met deze laatsten had
onze auteur te doen. Onjuist wordt de zaak voorgesteld,
wanneer deze minachting van het Oud-Testamentelijke zonder
meer onpaulinisch wordt genoemd. Zelfs voor de vóór-
christelijke periode hecht Paulus deze waarde aan wet en
besnijdenis niet eens onvoorw^aardelijk; Rom. 2, 25 zegt hij:
idp dé itaQ<x^dTi]g vojjiov jjg, r] TrtgiTOfirj aov axgo^varia yayopév\'
dit verklaart het verschijnsel dat Eph. 2, 11 van eene Af/o-
fiévi] TifQiTOfitl spreekt. Te voren (vs. 1—3) is aangetoond
dat de Joden zoowel als de Heidenen door hun wandel in
de begeerlijkheden des vleesches den goddelijken toorn op
zich hadden geladen; deze zelfde Joden vermaten zich,
naar vs. 11, uit de hoogte op de Heidenen neer te zien,
en de schrijver herinnert dit om den deerniswaardigen toe-
stand dezer laatsten te treffender te doen uitkomen. Niet

-ocr page 176-

160

onbepaald is over de Ttifjixoixri zulk ongunstig oordeel uitge-
sproken, «wat tegen bet volgende blaffen zou», doch over oi
TTêQiTOfitj, gelijk zij
vs. 3 zijn beschreven. Eph. 2, 3 is voorts
cpvaei niet = ytvérsn; in het verband is van geboorte geen
quaestie, maar = van aard {tj/xed-cc niet iafxép), waarop de
iTTi&Vjxitti rrjg aaQXÓq en de Q\'t\'ki^jjiata rijg (saQxóg zal r&v
Siavoiwv wijzen (vgl. Rom. 2, 14). Alzoo is hier niet te ver-
gelijken Gal. 2, 15
-iliitig cpv\'ßti ^lovèouQi xai ovx i§ i&vwv
dfiagrcoXoi,
veeleer Rom. 3, 9 irQoixófn&a; ov 7tdvr(og\'
nQO\'jjriactd/ieQ\'a ydq \'lovSaiovg ra xai ^\'EXÏijvag ndvrag vcf
dfiaQrlav ilpai. En wordt als oorzaak van dezen zondigen
toestand der Heidenen Eph. 4, 18 mede hun
äyvoia opge-
geven, dit is geen «gemilderte paulinische Ansicht» van
Rom. 1 , maar strookt volkomen met 1 Th. 4, 5. Sluit zich
Eph. in zijne beschouwing van het Jodendom geheel bij
Paulus aan, het is dan niet twijfelachtig dat hij de paulinische
linie ten gunste der Heidenen
2, 3 niet overschreden heeft.
Dit doet ook Kol. niet; doch is hier het Jodendom met het
Heidendom op ééne lijn geplaatst, zooals Hoekstra beweert ?
Voor den Christen is het Jodendom in de schatting van den
schrijver van Kol. nutteloos, ja nadeelig geworden; vanhier
antinomistische triumfkreten als 2, 14 worden gehoord. De
relatieve waarde van het Jodendom in den vóórchristelijk en
tijd blijft hij erkennen. Dit blijkt uit
2, 11; «der Kolosser-
brief hält die jüdische Beschneidung noch für bedeutsam
genug um sie als Typus auf die christliche Taufe zu be-
trachten»; uit vs. 17, waar de oud-testamentische instellin-
gen de
(sxtd heeten van het (jw^a, dat aan Christus behoort.
Wel zegt Hoekstra dat
axid hier niet, zooals in Hebr. (8, 5,
10, 1) = type is, «omdat de gedachtengang van den brief
aan de Hebr. niet die van dezen schrijver is» , doch
axid

-ocr page 177-

161

ra)i> ^(:ll6vT(Oi> laat geene andere opvatting toe dan die van
«schaduvi- der toekomende dingen», en hetzij in flauwe, hetzij
in duidelijke omtrekken, deze anu\'x, kan niet anders zijn dan
de schaduw, die het
süfia = rd fiéXlowa terugwerpt, m. a. w.
de
axid is de type van het ßwfia De wet is volgens 2,14
ook niet door menschenhanden geschreven, want een schuld-
brief eischt niet dat hij door den schuldenaar geschreven,
maar onderteekend is; dit is de goddelijke wet, waaraan
het geweten getuigenis geeft dat zij goed is (Rom. 7, 16).
Wordt het Soy^avLttiv der dwaalleeraars (vs. 20. 21), waarbij
aan de voorschriften der mozaïsclie wet door hen willekeurige
uitbreiding werd gegeven (Lev. 5, 2), als eene voorwaarde tot
het verkrijgen van eeuwig geluk afgekeurd, hiermede is niet
ontkend dat de dóyuara van het jjéipó/^faqooj\', die eene paeda-
gogische strekking hadden, goddelijke geboden waren. De
dóyfiara hier zijn alleen die, welke tot het x^iQó/Qucpov be-
hooren, zooals de art. aantoont^). Hebben deze doyfiara
geen kracht meer, veel minder dan nog, wat hieraan door
menschen werd toegevoegd; doy^uxiltiv vs. 20 zinspeelt op
dóyuara vs. 14; niet omgekeerd®).

Betreffende het apostolaat van Paulus merkt Hoekstra
op dat deze in Eph. Heidenapostel, in Kol. universeel apostel
is. Zegt Kol. 1, 25 dan niet met ronde woorden dat Paulus
Heidenapostel is? Dit belette niet dat hij zijne werkzaamheid
buiten den kring der Heidenen uitstrekte (vs. 28). In ditzelfde
licht verschijnt Paulus Rom. 9, 2 vv. 1 Kor. 9, 19—21,
waarop men zich niet «met eenigen schijn van recht», maar
wel degelijk terecht beroept, en in het algemeen in
den geheelen Romeinenbrief, waarin hij zich zoowel tot

10

-ocr page 178-

im

Christenen uit de Joden als tot Christenen uit de Heidenen
wendt. Toch blijven ook in Kol. é^oxnv de Heidenen
zijn ai\'beidsveld.

Het mysterie speelt in Kol, en Eph. een groote rol. In
het algemeen is dit mysterie het raadsbesluit Gods ter ver-
lossing , Eph. 1,9, waarvan vooral ééne bijzondere zijde in
oogenschouw is genomen, de bestemming der Heidenen tot
het deelgenootschap aan het Messiasheil, Kol. 1, 27. Eph.
3, 5. Volgens Holtzmann \') «ist unser Verfasser der Meinung
dass nicht einmal die Profeten des A. T. den eigenthchen
Inhalt des göttlichen Heilsrathschlusses gekannt haben, was
zwar mit Gal. 3, 8 streitet, aber Eph. 3, 5 ausgedrückt ist.»
De Joden in het algemeen hebben er dan zeker nog minder
van geweten. En dezen waren ngorjlninóTtg iv rm iqigtw
(Eph. 1, 12)? Het is de leer van Paulus dat het goddelijk
raadsbesluit (vgl. 1 Kor. 2, 7) door de voorspelling der pro-
feten nog niet is geopenbaard; dit heeft eerst plaats bij de
vervulling der profetie 2) (vgl. vs. 10. Rom. 1, 17. 3, 21).
Hierdoor alleen wordt het begrijpelijk dat Paulus een tot
dusver verborgen mysterie bekend maken en tegelijkertijd
zich voor de waarheid hiervan op de profetische schriften
beroepen kan. Keurt Holtzmann het
ia.vatijqiov tov jfptffroï)
Kol. 4, 3 paulinisch, het hvgt^qlov toü 6wa//fXtot/Eph. 6,19,
waarvan Christus het middelpunt is, en het
(ivgti\\qiov tov
»iov iQiGTov Kol. 2, 2, van God, die zich in Christus ge-
openbaard heeft, is natuurlijk dan ook paulinisch.

Dit mysterie is van eeuwigheid af door God besloten,
Rom. 9, 24. Eph. 3, 9. Eph. is evenals de brief aan de
Romeinen rijk aan loei classici voor de leer der praedesti-
natie De verkiezing had plaats in Christus, Eph. 1, 4,
5. 11. Rom. 16, 13
ixlt^Tov iv kvqïw. Kol. beweegt zich

-ocr page 179-

163

niet in dezen kring van gedachten, wat evenwel geen ver-
schillenden schrijver verraadt, zooals Holtzmann^) aantoont.

Gaarne stemmen wij Plleiderer toe dat tot recht verstand
van beide brieven het schadelijk is om ze te veel met elkaar
te vermengen. Juist uit hun zoo zeer uiteenloopend doel
wordt beider verschil verklaard. Dit is geene reden om de
identiteit der schrijvers te loochenen. Kon de auteur het
helpen dat hij in Kol. polemiek had te voeren, in Eph. niet,
omdat te Epheze niet zooals te Kolosse de dwaalleer was
ingeslopen? Vooral in een man als Paulus, die allen alles
trachtte te zijn, laat zich deze verscheidenheid plaatsen.
En van den anderen kant is dit verschil een krachtig pro-
test tegen hen ., die den eenen brief voor niet veel meer
dan eene mislukte nabootsing van den anderen houden.

1) s. 239.

-ocr page 180-

VIERDE HOOFDSTUK.

\'TAAL EN STIJL DER BRIEVEN.

a. De Kolosserbrief.

Was het in een vroeger tijdperk van bestrijding onzer
brieven Mayerhoff, die den Kolosserbrief en de Wette, die
den Ephezerbrief uit een etymologisch en stylistisch oogpunt
aan eene zorgvuldige kritiek onderwierp, gedurende de
jongste phase van bestrijding der brieven is het Holtzmann
vooral, die aan deze zijde der zaak alle aandacht gewijd
heeft. Oude bedenkingen zijn door hem herinnerd en deze
met nieuwe verrijkt.

Het bezwaar, door Ewald gemaakt, dat men in Kol.
«den überaus kräftigen Gang, und das tanzende Aufspringen»
en daarbij «das rasche Sammeln und das feste Anknüpfen
der Gedanken» van de paulinische schrijfwijze mist, acht Holtz-
mann nog door geene apologetiek weerlegd Het schijnt ons
vreemd toe dat Ewald het ontbreken van het «tanzende Aufsprin-
gen» hier onpaulinisch vindt en evenzeer het menigvuldig voor-

\') Sendschreiben des Ap. Paulus, S. 467.
«) S. d04.

-ocr page 181-

165

komen der daaraan verwante «springenden Sätze» in Eph. ■")
Zeker is het niet te ontkennen, vooral van het eerste hoofd-
stuk en de helft van het tweede van Kol. dat de scherpe
paulinische dialektiek, waarvan de syllogistische vorm der
rede het gevolg is, hier niet wordt aangetroffen, en dit,
niettegenstaande de schrijver zich krachtig tegenover grove
dwalingen plaatst. Is dit in Paulus te verklaren?

Weiss heeft de oplossing hierin gezocht, dat Paulus
meer door positieve ontwikkeling der evangelische waarheid
dan door argumentatie of polemiek zijne lezers tegen de dwaal-
leer wapent. Deze oplossing keurt Holtzmann onvoldoende.
«Indessen gerade diese positive Enfaltung ist dem pauli-
nischen Geist und Standpunkt der noch nicht Fertiges ein-
fach hinzustellen, sondern die Wahrheit im Kampfe zu ent-
wickeln hat, sonst fremd». Zoo klinkt de polemiek in den
brief aan de Galaten geheel anders dan hier. Maar in de
gemeenten van Galatië waren de toestanden ook geheel
anders dan te Kolosse. Daär wordt den Christenen door
Paulus verweten dat zij tot een ander Evangelie zijn over-
gegaan (1, 6), hier integendeel verdienen zij lof wegens
hunne goede orde en de vastheid van hun geloof (2, 5);
dus de polemiek in Gal. was tegen de lezers zelven gericht,
in Kol. wordt gewaarschuwd tegen eene partij, die buiten
den kring der lezers stond; want al is het waar dat Paulus,
alvorens hij in zijn lezers iets te berispen vindt, al het
goede pleegt op te noemen, dat hij van hen weet te ver-
melden nimmer kan hij hierin zoover gaan, dat hij het tegen-
deel der waarheid (2, 5) spreekt. Dit verschil moest den
schrijftrant wel wijzigen. Zooveel is tevens zeker, dat het voor
Paulus vaststond dat Christus meer was dan engel of waar-
heidsprofeet; in dit opzicht stond hij op een standpunt,

\') Sieben Sendschreiben, S. 209.

2) Herzog\'s Real-encyclopaedie XIX, S. 722.

3) Vgl. Bleek, Gomm. S. 76.

-ocr page 182-

166

waai\'Op het gezegde van Holtzmann niet toepasselijk is, dat
hij «noch nicht Fertiges einfach hinzustellen hat». Waarom
kon hij dan niet positief spreken en door zijne «christolo-
gische Digressionen der beiden ersten Kapitel, eine Erkennt-
niss von Christi Person und Werk sicher stellen, vor welche
die Irrlehre von selbst zu Boden fällt»? \') Wat eigenaardig
is en tegen Holtzmann getuigt is, dat Paulus in H.\'s redactie
van den echten Kolosserbrief volkomen op dezelfde wijze
te werk gaat tegen de minder ontwikkelde dwaalleer, als
onze auteur tegen de meer verfijnde dwaalgeesten. Eerst
spreekt hij eene waarheid uit en geeft daarna den grond
dezer waarheid aan met
bri èp avró). Holtzmann moge be-
weren dat de interpolator dit van Paulus heeft afgezien, zij
komen hierin overeen; en dit is hoofdzaak.

Gaat men van de lezing van andere paulinische blieven
over tot die van Kol., dan zegt Holtzmann springt het in
het oog «dass hier wie im Epheserbriefe, der Satzbau viel-
fach schwieriger ist als dort». Als voorbeeld noemt hij 2,23.
De juistheid dezer opmerking ontkennen wij niet, al komen
in de homologoumena cruces interpretum in overvloed voor.
Reeds Schenkel erkende dat zoowel Kol. als Eph. «im allge-
meinen den Eindruck machen, dass sie langsam, infolge
einer anstrengenden Gedankenarbeit entstanden sind und
nach ihrer formellen Seite hin ihm (Paulus) viele Mühe
verursacht haben». Is dit zoo onbegrijpelijk in Paulus,
een oud man, en gevangene van Christus Jezus (Philem. 9)?
Om ons tot 2, 23 te bepalen, bij interpolatie is anpa
ioTt lóyov fièp iytoPTa van de hand des interpolators. Deze,
die natuurlijk bedaard zijne gedachten tusschen den oor-
spronkelijken tekst inschoof, hadde allicht niet vergeten op
fA.év een
te laten volgen, want de weglating van kon
niet ontstaan, doordien hij op het voorafgaande fitp toevallig

\') Holtzmann, S. 289.

2) Bibel-Lexicon, H. S, 122.

-ocr page 183-

167

geen acht sloeg, dewijl hij zelf met ^itv was aangevangen.
In Paulus, door den rijkdom der stof overstelpt, is zulk een
soloecisme onder het dicteeren veel beter te plaatsen.

«Am bedeutendsten sind hier», zegt H., «die Instanzen von
rein lexicahscher Natur». Vooreerst komen in den brief
niet minder dan 33 hapax legomena voor. Wat heeft dit
te beteekenen? In den echten brief van H. staan 16 hapax
legomena, en de inhoud van dezen is ongeveer de helft van
de langere redactie, die naar analogie 32 hapax legomena
tellen moest en er 33 heeft. Onpaulinische woorden ont-
dekt H.; in plaats van in^arnfaiv 2, 8 zou Paulus yivwanmv
gebezigd hebben. Waarom kon deze evenwel niet van eene
figuurlijke uitdrukking gebruik maken, terwijl hij zich in
het voorafgaande en volgende geheel in beeldspraak beweegt ?
(vs. 17 (Txta, (smiia; VS. IS KaTaßQaßtvtiv, en VS. 19 doorloo-
pend). In plaats van ■»qijaxtia, zegt H., schrijft Paulus
ëouXitfeiv (Rom. 7, 15. Gal, 4, 8. 1 Th. 1. 9). Maar bij hem
komt het subst.
dovlda slechts voor in den zin van dienst-
baarheid (Gal. 4, 24. 5, 1. Rom. 8, 15. 21.), niet in dien
van vereering. Voorts is td-eXod-gyandcc «ein auffälliges
Beispiel jener längeren Wortzusammensetzungen, deren haü-
liges Vorkommen grade im Kolosserbriefe auflält». Voor-
beelden van dergelijke lange composita geeft H. zelf uit de
paulinische literatuur op, en zonder moeite zijn zij metzeer
velen te vermeerderen, als tnixavagarog, Gal. 3, 10. 13
inidiar&aGOfiat, Gal. 3, 16. naQeiGaxróg, Gal. 2, 4. naquatQ-
XOf-icii, Gal. 4, 4, Rom. 5, 10. dut-Adtiojiai, Gal, 5. 5. 1 Kor.
1, 7. Rom. 8, 19. 23. Tcgosavarid^tj^i, Gal. 1, 16. 2, 16 enz.
Was nu de schrijver hier met opzet hyperpaulinisch, dit zou
iets te beteekenen hebben; doch het tegendeel valt evenzeer
op merken, b. v. Kol. 1, 11 heeft Svpanów, Paulus alleen
ivdwanóco; Kol. 3, 23 tQ/atofiai, Paulus wel zoo dikwijls
KctTtQyalofiai; Kol. 3, 1 tv^Hv, Paulus meermalen iniltjTHv,

\') S. 105.

-ocr page 184-

168

En terwijl het aantal dier lange samenstellingen in de korte
recensie 12 is, bedraagt dat der langere 17 meer, dus 4 of
5 te veel, wat geen gewicht is de schaal kan leggen. Van
meer belang is het, zoo deze composita een onpaulinisch
karakter dragen. Dit beweert FI. van dvTunódoatg, want
Paulus schrijft tweemaal, Rom. 1, 27. 2 Kor. 6,13 dvTinia&ia en
eens apTunódofi«. Juist dat hij bij slechts drie gelegenheden
zich nog van vei\'schillende uitdrukkingen bedient, toont
dat hij voor het begrip van loon geen staanden term kende,
en dus een vierde keer zeer goed dpranóSoaig kon schrijven.
In een soortgelijk geval verkeert dpvanltjQovp, Kol. 1, 24;
Paulus schrijft gewoonlijk dpanltjqóm, 1 Th, 2, 16. 1 Kor.
14, 16. 16, 17. Gal. 6, 2. Phil. 2, 30, maar toch tweemaal
TiQoaocpccTrXtjQÓco, 2 Kor. 9, 12. 11, 9.

Niet te veel wil H. er op bouwen dat in Kol. 15 woorden
voorkomen, die wel in het N. T. staan, maar niet in Paulus\'
geschriften. Neemt men in aanmerking, dat wij b. v. in
den brief aan de Thessalonicensen 25 zulke woorden
ontmoeten:
naodog, 1 Th. 1, 9. 2, 1. dXfj&ivóg 1, 9; tvuqqt}-
aidtofjiai 2, 2. TTKQafivd\'fOficci, 2, 11. 5, 14. txdiwxa), 2, 15.
vntQtiCneQKSaov, 3, 10. 5, 13. xaTtv&v\'vco, 3, 11. xaTayyiXia
4, 2. TOiycxQovp 4, 8. iqGv\'id\'Qoi 4, 11. dq^dyyaXog, xaraßaiPiip,

4, 16. dndvrijaig 4, 17. da^ahia, aiifpiSiog, icptarrjin, wSip,
yaarjjQ
5, 3. xad\'ttfdca, /ued\'i\'axco, 5, 7. prjcfco, 5, 6. 8. dpri^Ofiai,

5, 14. (sßBpvviA.1 5, 19, ólóxlrjQog 5, 23, dan spreekt deze op-
merking meer ten gunste dan ten nadeele van Kol.

Elf uitdrukkingen worden hier gevonden, die uitsluitend
paulinisch zijn, en van deze elf vindt men er vijf in het
volgens H. geïnterpoleerde gedeelte. Dit doet hem toch ge-
wagen van den «glücklichen Nachamer»\').

Dat we niet met Paulus te doen hebben, zal het meest
hieruit blijken dat men eene reeks van uitdrulckingen mist,
welke men gewoon is bij dezen aan te treffen, n.1.
Sixocioatht],

1) S. 107.

-ocr page 185-

169

dmaiocxfig, SixulwiA,«, acoTijgia, dnoxccXv^fii , tmaxoij, ncaTnltiv,
xaraQ/éco , KartQyct^o^ai, noivóg, Koivcavicc, vófiog , doxifial^tiv,
Soxi/^rj, Soxifióg , xuvxda&ai , xat/x\'tji*« > Titl&fiv , ninoi&ijaig ,
Sthoea&cei , Xoinóg , [idXXov,
il , ov8t, ovTt, fing, tl xal,
tinoog, tïntQ, (lóvov, ov fièvov öt dlXa xui, trt, ovxtri,
[iijxtTi
, Tt. Zonderling is het dat H. aan het ontbreken van
deze termen in den paulinischen «Grundstock» volstrekt geen
gewicht hecht, en dit als bezwaar krachtig doet gelden in
een brief, die tweemaal zoo lang is. Houden we ons aan
hetgeen hij later schrijft: «Die Bedenken sprachlicher Art
gewinnen erst dann rechtes Gewicht, wenn sie gegen beide
Briefe zugleich gerichtet werden», dan is het opmerkelijk
dat minstens de helft van genoemde woorden, d.i. ongeveer
16, in Eph. voorkomen, terwijl 1 Thess. er niet meer dan
hoogstens 10 van bevat; genoemd verschijnsel is dus van
niet veel gewicht. Evenzoo is te beoordeelen het gemis in
Kol. aan bij Paulus veel voorkomende samenstellingen met
vntQ-, terwijl 1 Thess. twee zulke woorden heeft vntQtxnt-
Qiaaov, 3, 10. vniQ^aiveiv, 4, 5. heeft Eph. er drie, vTré^i^a^^to/^
1, 19. 2, 7. 3, 19.
vntQixntQiGdov, 3, 13. intgdvco, 4, 10.
En ten slotte staat het schaars voorkomen van redegevende
partikels als
8ió, Slóti , dga, dga OVV, ydQ, OVV in verband
met den thetischen redevorm, maar is daarom niet onpau-
linisch. In den echten Kolosserbrief toch van H. staat ydg
4 maal; deze heeft eene uitgebreidheid van ongeveer het
derde gedeelte van Eph., waarin het 12 maal voorkomt,
benevens vijfmaal
Sió, driemaal did tccvt«, tweemaal roihov
idqiv
, eenmaal dvrl Tothov, zesmaal ovv enz., allen omstandig-
heden , waaruit .blijkt dat wanneer Paulus den door Holtzmann
gezuiverden tekst heeft kunnen opstellen, de Ephezerbrief
uit het aangegeven grammatisch oogpunt hem niet kan
ontzegd worden, en derhalve de afwijkingen van Kol. in zijn
tegenwoordige gedaante toevallig zijn, evenals ze dit in den

1) S. 109,

-ocr page 186-

170

interpolator zouden wezen. Hoe echt dialektisch evenals
Paulus onze schrijver kan wezen, bemerkt men bij de lezing
eener pericoop als Eph. 5, 6—14. Of zal hier nabootsing
hebben plaats gehad ? Doch men verkläre dan, waarom een
navolger niet overal die paulinische tint over zijn werk heeft
verspreid. In de z. g. interpolaties treft men yäg aan, H.
3, 20. 25. (6 maal in den geheelen brief);
ovp, H. 3, 1. 5.
(5 maal in den geheelen brief). Van
/ócq, H. 3, 20 zegt H.
dat het eene herinnering is aan Eph. 6, 1, wat nochtans
zou bewijzen, dat /
uq tot het spraakgebied van den inter-
polator behoort. En ove 3, 1 dient, volgens H., tot «Zusam-
menfassung von 2, 16 und 20». Dat de schrijver het vorige
met OVP samenvat is de zaak, waarop het aankomt.
Ovv
3, 5 zal zijn een «Seitenstück zu der echten Stelle 3, 12»;
had evenwel de partikel hieraan haar ontstaan te danken,
in plaats van pengwaan zou de interpolator, zijn model vol-
gende , de uitdrukking dTvód-ia&e hebben gekozen, het oppo-
situm van
ipdv\'aaa&e, terwijl rd ini rijs yijg aanduidt dat vs.
5 een terugslag is op het vorige vs. 2 vv. en dus ovp is
gebezigd met heenwijzing naar wat voorafgaat. Beide par-
tikels waren bij den interpolator gangbaar; hij wist natuur-
lijk ook dat zij lievelingsuitdrukkingen van Paulus waren;
van zulk een navolger verwacht men daarvan een frequent
gebruik.

Nog komen hier en daar, 1, 14. 20. 25—27. 2, 8. 11. 23.
3, 5 voorbeelden voor van opeenhooping van onverbonden
zinnen. Regel is dit niet. Meerendeels zijn de zinnen door
relativa, participia, door «V« (13 maal in den brief), door
xa&wg (9 maal in den brief), door ort, oortg enz. aan elkan-
der geschaard. Opeenvolging van onverbonden zinnen is
waarlijk in Paulus\' brieven genoeg waar te nemen; men zie
eene plaats als 1 Kor. 6, 4—10, waarvan noch in Kol. noch
in Eph. eene parallel is aan te wijzen, welke deze eenigszins
nabijkomt; voorts 1 Kor. 13. 2 Kor. 11, 22 vv. 1 Thess. 5,
14—24 en meer plaatsen.

-ocr page 187-

171

fleeft een falsarius een brief van Paulus geïnterpoleerd,
het is dan goed te begrijpen, dat hij menigwerf in herha-
lingen valt van zijn origineel. Het is dus niet te verwon-
deren dat we in H\'s «Kritik» eene paragraaf aantreffen, met
het opschrift: «Doubletten.» \') «Doubletten, d. h. Stelle,
WO der Ueberarbeiter Ausdrucke des Originals, welche ihm
im Ohr hegen, sofort noch einmal wiederholt» zijn, zegt
hij, in Kol. een opmerkelijk verschijnsel, hetwelk daarom,
«dass er ausser dem Genannten fast blos noch von
Mayerhoff in Erwägung gezogen wurde, nicht minder merk-
würdig und der Erklärung bedürftig ist.»

Eene doublette noemt H.:

1. Kol. 1, 5. 7iv TtQOrjmtlaaTt tv rm löyoa xijg d^^tjO\'t\'icig rov

fvay/fXiov.

6. Tjxotlaare xal tnéyvfort rrjV yaqiv rov d\'tov iv
dXij&ficf ,

waarvoor wij verwijzen naar p. 28. 98.

2. Kol. 1, 5. rov fvayyeXiov.

6. rov TtaQÓvrog elg Vfidg xaQ\'oyg xal iv navrï rö) xóffjacp.

23. rov iva/ytXiov ov Tjxov\'aaza, rov xijgv^f^évrog
iv
ttccarj xrisn rfj vno rov ovquvóv.

Bij vs. 23 zal de interpolator terugkeeren tot vs. 5 en 6
en hier de opmerking van Ewald bewaarheid worden, «dass
der Autor ad Ephesios es so sehr hebt am Ende einer län-
geren Ausführung zu den Worten und Gedanken des An-
fangs zurück zu kehren.» Ditzelfde kan gezegd worden van
den echten Paulusbrief, dat vs. 23
Hyt imfihttt rfj niaru
terugkeert tot vs. 4 dxov\'aavreg r^v niariv vjA,&v ; dat Paulus
meermalen tot eene te voren aangestipte zaak terugkeert,
blijkt b.v. uit Rom. 8, 17. 30. 2 Kor. 12, 6. 9. Phil 1,3.11.
Zegt H. dat vs. 23 «eine das paulinische Maass einer rheto-

\') S. 121-129.

Seil. Weisse (p. 481.
3) Sieben Sendschreiben, S 213,

-ocr page 188-

172

rischen Hyperbel in der Richtung des Phantastischen über-
steigende Reproduction van
ip nuvrl ra> xóff^qj» is, ziep. 25.

3. Koh 1 , 6. xai i(5Tiv xaQ\'JTO(fQQOtJfifPOP xai av^avófxtpop xa&wg

xai ip vjup , ctg)\' ijg i^fitgag rjxot\'xsarf xai iixkypuitt
rijv x^Qip TOV d\'iov ip dXrj&fia.
9. 8id TOVTO xai tj/xsTg, d(p\' i^g ij/itgag rixovaajitv.
10. ip napri igyco dya^-ch xaQnoqiOQOVPTfg xai ai\'^a-
vofiipoi tlg Ttjp iiTiypcoaip
tov &fov.
Hier zal vs. 6, uitgenomen ip napTi tw xóo/xco, in vs. 9 en
10 gereproduceerd wezen. Maar
ijfiéga en dxovtip in vs. 9
doelen evenals in vs. 4 op het tijdstip, dat Paulus door middel
van Epaphras met het geloof zijner lezers bekend werd; in
vs. 6 op het tijdstip, waarop den Kolossers het eerst het
Evangelie was gepredikt. Hoe weinig xagnocpoQovpTtg vs. 10
reproductie is van vs. 6 ziet men uit het verschil in genus
van het verbum, terwijl av^dpofiai vs. 6 extensief, vs. 9
intensief voorkomt.

4. Kol. 1, 4. dxot\'aapreg rijP ttIstip Vfimp.

6. «(f\' ijg tjfiiQag \'^xov\'aan.
9. d(f)\' rjg ijfiégag i^xotjoajifp.
Door het volgens H. overtollige dij)\' ^g fjfitQag ijxovaafitv
«soll dem
xal ijfing eine prägnantere Beziehung gegeben wer-
den, alsob daran nicht genüg wäre, dass Paulus sein Inte-
resse um die Leser an dasjenige des Epaphras anknüpft.»
Deze doublette valt weg bij het verschil van de tj/iéga en het
dxothip in VS. 6 en 9. «Nachdrücklich», zegt Meijer i) te-
recht, is deze wederopname van vs. 4, niet tautologisch.

5. Kol. 1 , 3. evyraQi(STOV/iêP tw d\'fw nargi.

12. evyagiarovpTig rch nargl.

7Ae hiertegen p. 99.

6. Kol. 1, 13. og iggvaaro tjfidg ix rijg i^ovalag rov axórovg.

14. ip (ü exofiiv Ttjp dnoXvrgcoaip,
daar vs. 14 «blos in concreto» uitdrukt wat vs. 13 algemee-

1) Comm. S. 229,

-ocr page 189-

173

ner is gezegd. Schuldvergeving nochtans, waarin de ver-
lossing bestaat, is noodzakelijk iets anders dan overzetting
in het Messiasrijk; door het eerste is het laatste mogelijk
gemaakt. \')

7. Kol. 1, 19. Iv avTÓ tvdóxijaiP ndv xb TrXijgoj/xa xaxoixijacci.

2, 9. èy uvxw xaxoixfi nccv ró nXTjQWfta xijg &ióxi]rog.
Wanneer nltjQcofia beide keeren gelijke beteekenis heeft,
verklaart 1, 19 dat de inwoning van dit pleroma in Christus
het voorwerp was van Gods welbehagen; 2, 9 dat het in Hem
na zijn verhooging voortdurend en hchamelijk woont. Eene
doublette is dit niet.

8. Kol. 1, 21. vvvi 8è (XTioxarTjXXdyrjri.

26. pvvl 8è ècpavfQW&i].
Evenals vs. 21 gaat in vs. 26 de oratio infmita in de
oratio finita over ; volgens H. zouden we in vs. 26 (pavtQoad\'év
moeten lezen, indien het originale vs. 21 hierop niet had
geïnfluenceerd. Dit is geen bewijs; vs. 6 heeft men hetzelfde
geval, want in de editio purgata volgt vs. 21 spoedig daarop;
hier zou men op gelijke wijze kunnen argumenteeren. Deze
constructie is aan Paulus eigen: 1 Kor. 7,37. 2 Kor. 5, 6.
6, 9 e. a. pl.

9. Kol. 1, 23. ov iytpófii]i> iyot) JJccvXog Siócxopog.

25. èyipófA,7jp èyw diécxopog.
Tusschen deze onderscheidene uitdrukkingen bestaat, wat
de zaak betreft, weinig verschil; nagenoeg hetzelfde is gezegd
en deze zin in vs. 25 baant den overgang van het vorige vers
tot dit. In Paulus, wanneer deze althans de auteur van vs.
24 kan zijn, is deze herhaling niet onverklaarbaar, terwijl
hij vs. 23 vv. zijn eigen persoon met nadruk tegenover zijne
lezers op den voorgrond brengt. Wil men aan deze repetitie
aanstoot nemen, dit kan met nog meer recht geschieden aan

Hofmann, S. 43. Meijer, S. 238.
2) Winer, S. 533.

-ocr page 190-

174

eene doublette als b. v. in 2 Kor. 12,1 \'Uu fit] vnf()aiQ(Of.iui —

ïvu fiij vniQaiQ(0[A.ai.

10. Kol. 2, 1. rö ngoaojTcóv fiov tv aagzi.

5. el /(XQ xai r^ aagxi antifii.
tv auQxi VS. 1 is, naar H., uit r^ aocQxi vs. 5 overgenomen.
Dit is hoogst onwaarschijnlijk; want wat reden had de in-
terpolator om van
rfj auQxi gebruik te maken en van rw
TivtiJiiavi niet? Waarlijk, hij zou niet vergeten hebben na
dywva, VS. 1, dat bij Paulus alleen uitwendigen strijd betee-
kent, een «Schlüsston»
iv nvtTJiian in te lasschen. Wijl
verder in
Tij aaQxi vs. 5, waaraan iv (sugxi vs. 1 zou moeten
ontleend zijn, toch niet ligt opgesloten dat Paulus reeds in
den hemel was, is het vreemd dat H. vs. 1 den interpolator
laat vertellen dat Paulus al dood was. De bijvoeging kan
in
VS. 1 zonder schade gemist worden, hoewel ze er toe bij-
draagt om de voorstelling te verlevendigen.

11. Kol. 2, 4. TOVTO 8è kéyco "Iva. (ii^dtig Vfidg notga\'koyll^rjTai

iv ni^avoXoylcc.
16. fii] OVV Tig vfiocg XQivtTta.
18. fitjStlg Vfidg xaTccßgaßtvfTw.
Vs. 16 en 18 vormen in H\'s oog eene eigenlijke doublette,
waarbij hij uitgaat van de onderstelling dat xaTußgaßtilttp
VS. 18 = veroordeelen (xcctaxgiptiv) is. Meijer \') merkt hier-
tegen op, dat hoewel grammaticaal deze beteekenis kan
worden toegelaten, het verband door het volgende ȎXcov enz.
«nicht ein Urtheil der Gegner, sondern ein Thun voraussetzt,
etwas Faktisches, was sie durch ihr verkehrtes religiöses
Gebahren zu Wege bringen möchten»; xaTußqaßtv\'tiv is dus
= iemand den kampprijs
(ßgocßtXov, het Messiaansche heil)
doen verliezen. Is in vs. 4
nagaXoyi^i^rat iv TiL&avoXoyicc ,
wat H. ontkent, tegen de dwaalleer gericht, waarvoor Pau-
lus blijkens vs. 1 zich zoo bezorgd had gemaakt, men behoeft
er zich dan inderdaad niet aan te ergeren, dat hij één en

Com. S. 343.

-ocr page 191-

175

andermaal (vs. 4 en 8) zijne bestrijding in verschillenden
vorm inleidt.

12. Kol. 3, 15. x«t iv%dQi(STOi ylvta&i.

17. tVyUQKSTOVl\'Ttg TÜ &iÓ) TiaTQl aVTOV.

4, 2. iv tvyaQKSTia.
Van de doublette in vs. 15 verklaart H. zelf dat zij eene
uitzondering is op den regel, daar de interpolator op zijn
originale anticipeert (zie nochtans n**. 10). Bovendien is tv
laQidToi yivtGf^t, VS. 15, eene aansporing tot dankbaarheid,
die door de opvolging der vermaningen vs. 12 vv. aan den
dag wordt gelegd, terwijl vs. 17 het oog heeft op de be-
paalde dankzegging in den gebede. Met meer recht noemt
H.
iv tviuQiGT\'iu 4,2 na tviaQiarovvTtg 3,17 eene doublette,
hoewel hij hier met zichzelven in tegenspraak komt, daar hij
2,16 van 2, 8 «local zu weit getrennt» vindt om het eerste
vers voor eene doublette te laten doorgaan, t) H. 4, 2 nu
is van 3, 17 zoo ongeveer even ver verwijderd. En wat
bezwaar heeft het in dat een man als Paulus herhaaldelijk
tot dankzegging aanmaant?

13. Kol. 3, 17. Kui ndv OTI idv noifjTt.

23. O idv noiijTe.
Daargelaten dat de vorm der uitdrukldng verschilt en dus
slaafsche navolging niet plaats grijpt, wordt vs. 29 met ö
idv noirjre meer bepaald tot de slaven gezegd, wat in vs. 17
in het algemeen tot alle christenen gericht is. Dit past goed
bij de betrekkelijk uitvoeriger aanspraak tot de slaven en kan
daarom geen doublette heeten.

14. KoL 4, 7. Td xav\' ifii ndvTU yvoagiati v/mv Tvyizóg, ó

dyanrjTog ddeXcpóg xai mSTog Sidxovog.
9. (SVV \'Ovtiai^co, tcó ttiotm xai dyanijTw dSiXcpw,

bg iariv i^ vficóv\' ndvT« vjuv yvtoQiovaiv Td ü)öi.

Vergelijk het geschrevene p. 114.

Moet al toegestemd worden, dat de auteur een enkele
O S. 127.

-ocr page 192-

476

keer in herhaling valt, dit is niet van dien aard om inter-
polatie te vermoeden. In n". 9 vonden wij de meest aan-
stootelijke doublette; doch in Paulus geschriften treft men
ze nog van erger kaliber aan.

h. De Ephezerbrief.

Daar deze van ééne hand is en hierin geen interpolator
gewerkt heeft, mag men veronderstellen dat in dezen brief,
«der mehr freie Reproduction als Interpolation ist, die Dou-
bletten seltener angetroffen werden» Is dit goed gezien
door Holtzmann, het is dan geen te versmaden hulpmiddel
om de juistheid van zijn inzicht in den Kolosserbrief te staven.
Doch doubletten zijn er ook in Eph.; zelf geeft H. er twee
op, waarvan de merkwaardigste is Eph. 3, 2. 7
xócqltos tov
d\'fov Ttjg So^uaijg fioi, die ontstaan zou zijn door reproductie
van Kol. 1, 25 (p. 60). Verreweg het meerendeel van de
door H. in Kol. opgesomde doubletten zijn herhalingen van
ongeveer dezelfde zaak, in verschillend verband, met een
verschillend doel. Het komt ons voor, dat een zelfstandig
schrijver zeer licht in dergelijke repetities valt, wat in Eph.
zelf bewaarheid wordt. Het meest oorspronkelijk gedeelte,
in de schatting van H., is H. 1, 1—14, en toch zijn in deze
pericoop minstens 4 doubletten aan te wijzen van hetzelfde
gehalte als H. ze in Kol. opgeeft.

1. H. 1 , 6. dg i\'naivov dó^i^g TÏjg i^qtTog avrov,

12. êïg énaivov dó^ijg avrov.
14. tig tTtaivov rrjg dó^ijg avrov,

2. H. 1, 5. xarci rrjv tvSoxiav rov ^iXijftarog avrov.

9. rov &tXtjf*arog avrov, xard rijv tvboxiav avrov.

3. H. 1, 3. iv dyócTVfj nQOOQiaag.

11. ixkl}QÓ)&ijfliV TtQOOQia&évTtS.

\') Holtzmann, S. 129.

-ocr page 193-

177

4. H. 1, 9. TTQOi&tTO tv avtrh — dvaxtcfict\'kaiwaasd\'ai rd ndvra.

11. nard nQÓ&eaiv rov rd ndvrcc tvtgyovvrog.
H. laat deze zaak verder rusten; na het gezegde wij
evenzoo.

Uit een lexicaal oogpunt beschouwd, maakt Eph — H.
zelf merkt het op — een gunstigen indruk. «Aber eine Reihe
von Erscheinungen dient dazu diesen Eindruck wieder in
Frage zu stellen oder auf zu heben» \'). Eph. heeft 39 woor-
den, die bij Paulus volstrekt niet te vinden zijn. Getallen
zijn welsprekend. Neemt men tot maatstaf 1 Thess., die
25 zulke woorden heeft en 89 verzen bevat tegen 155 van
Eph., dan is 1 Thess. ± Vs Eph. Naar rato moet dus Eph.
42 woorden tellen, die niet bij Paulus voorkomen, en 18,
die men uitsluitend bij dezen aantreft, want 1 Thess. heeft
er 10:
dSialtinTtog 1, 3. 2, 13. 5, 17,/ió/ö-vj, tnißagtco 2, 9.
artym 3, 1. 5. ngoMyw 3, 4. dyicoav\'vij 3, 13. jTd&og, nXeo-
vfXTHv 4, 5. cptXoTif^fïsd-at 4, 11. tvfsiijjxóvwg, 4, 12. Dus
39 onpaulinische woorden kunnen in Eph. geen bezwaar
maken en deze brief heeft werkelijk 18 woorden, die uit-
sluitend pauhnisch zijn.

Van meer belang dan de hapax legomena acht H. «durch-
aus eigenthümliche Verbindungen oder Formen» als:

x«Tcef»Tt(T,aó? Eph. 4, 12. Slechts éénmaal schrijft Paulus
x«raprt(ït?, 2 Kor. 13, 9.

dya&óg Tcgóg ri 4, 29. Paulus schrijft OOk itcavóg nqóg ri
2 Kor. 2, 16 , dwaróg ngdg n 2 Kor. 10, 4.
dyandv rrjv tx^lfjalav, 5, 25; het is zeker niet onpaulinisch, dat
Christus de gemeente als zijne bruid liefheeft: vgl. 2 Kor. 11,2.

dyundv rov hvqiov , 6 , 24. Paulus spreekt van dyandv róv
&fóv.
Doch treft 1 Kor. 16, 22 (tl\'rig ov qnltï róv xtfgcov, fjra
dvd&tuK)
zijn anathema allen die Hem niet liefhebben, dyu-
Ttdv róv \'AVQiov
zal dan niet onpaulinisch zijn.

\') S. 100.
=) S. 101.

10

-ocr page 194-

178

ayla è-Axlijsiu, 5, 27; 2 Kor. 11, 2 schrijft Paulus cc/»/?;;
hiei\' staat
ayla,, naar aanleiding van het voorgaande «/tdo-^,
VS. 26.

Tcè xarwTiQu rijg yfjg 4, 9, Phil. 2, 10 aocrayO\'ói\'ioi ; hev\\e
uitdrukkingen beteekenen niet hetzelfde \').

tiTTf yivcoaxopTtg, 5, 5. Wil men niet met Winer aldus
interpreteeren, dat ïan betrekking heeft op het vs. 4 ge-
zegde en yivmsKopTfg met ort op het volgende slaat, zoodat
de zin is: want dit weet gij dat zulke dingen niet betamen,
bedenkende dat enz., en het als een onjuist hebraïsme be-
schouwen, dan is de vorm zeker zonderling, maar vreemd
in Paulus, gelijk in ieder ander\').

Hi&oSiia tov SiaßoXov ; Paulus Spreekt gewoonlijk van oara-
pag; zie echter Hand. 13, 10. Niettemin heeft 2 Kor. één-
maal
d-£Óg tov atcópog rov\'rov, 4, 4; éénmaal, 6, 15, BtXia(,\\
1 Thess. éénmaal o nnQä^Mp, 3, 5. Een vaste term hier-
voor kent Paulus derhalve niet: waarom kon hij zich dan
niet bedienen van het in zijn tijd zoo gewone diäßoXogl

d\'idopoct Tipa Tf, 1, 22. 4, 11; dldovai = iemand tot iets
maken, met een dubbelen. Acc.; hoogst zelden komt dit woord
in het N. T. zoo voor; de constructie is aan Paulus niet
vreemd; vgl.
txapóm xipa rt, 2 Kor. 3, 3 enz.

bl8oTt, 4, 27 (elders Sórt, maar hoe dikwijls ?); vgl.
Luc. 6, 38.

dyantj fzerd nidttoag 6, 23 is eene eigenaardige verbinding
zonder voorbeeld in het N. T.; even eigenaardig, schoon
niet hetzelfde beteekenend, als ni(STig di dyänTjg Iptgyovfiipij,
Gal. 5, 6.

aqioip rijg è^ovalag tov dégog ^ 2, 2; bij Paulus zijn
menschelijke overheden. De schrijver deelt hier de daemo-
nologische voorstellingen van zijn tijd, volgens welke aan

\') Engelhardt, Stud. und Krit. 4871. S. 127 ig.

2) S. 833.

3) Niermeijer, p. 461.

-ocr page 195-

179

het hoofd der daemonen een agymD was geplaatst, S Kor. 12, 7.

tig TTccaag rag /tptdg tov a\\o)vog r&v aïwvojv . 3, 21. Deze
opeenstapehng is eenig in het N. T. en past goed in eene
doxologie van dezen blief Al lezen wij bij Paulus van geen
oeimv
TO)!^ aiwifoDD, dit zegt iiog niet dat hij dien niet gekend
heeft; vgl. Dan. 7, 18. Ontleedt men de woorden, weinig
beteekenends komt er voor den dag, wat ook bij
elg rovg
cti&pag Toyv cciwpcop, Gal. 1, 5. Phil. 4, 10 het geval is; de
woordopeenhooping in Eph. 3, 21 overtreft nog die op de
aangehaalde plaatsen.

ocïuiptg iiTiQxó^iepoi, 2, 7 (in het N. T. alleen de singul.);
de voorstelling is hierdoor gewijzigd, in zoover de
aïmp
intQxófievog gedacht is uit verscheidene afzonderlijke tijdperken
te zijn samengesteld. In een soortgelijk geval verkeert
Sioc-
Rom. 9, 4.

tQ/a axKQTia, 6, 11 (Paulus kent slechts eeii ï/ow? ;

deze spreekt van tgya dya^d, Rom. 13,3. 2 Kor. 9, 8, ïgya tov <sxó-
Tovg, Rom. 13, 12, hier van tgya axagna als parallel van o xctq-rcog
TOV cpmTÓg,
vs. 9 — TOig tqyoig roXg dxaqnoig tov cs-AÓrovg, VS. 11.

dxQißäg ntQinocTHP , 5, 15 (Paulus gebruikt ot^aré).

Hier kon hij dxqtßüg nog eens bezigen, omdat het woord
uitnemend zijne gedachte uitdrukt; de lezers, die opgewekt zijn
om het kwaad in anderen te berispen (vs. 11—14), moeten
zelf te meer stipt en nauwgezet wandelen.

nocQUTrrwfiara xai d^agriai, 2, 1, is eene verbinding, die
niet meer voorkomt, iets, dat bij Paulus meer gebeurt.

dvala^ußdptip, 6, 13. 16, staat elders bij Paulus niet, maar
is de klassieke uitdrukking voor het opvatten der wapenen.

dPifA.og Tfjg didaaxaliag, 4, 14 («eine der Ausdrucksweise
des Paulus fremde Prägung»). Waarom? De uitdrukking
in Kol. 2, 14 is niet minder praegnant. Hier is ze ontleend
aan een schip, dat op de golven dooi\' den wind heen en
weer wordt geslingerd, vgl. Jes. 57, 20.

ijfiéga dnoXvTQwaecog, 4, 30 (Paulus ZOU gezegd hebben
ijfiéqa xvQtov, 1 Kor. 5, 5); deze spreekt van eene ijnéga

-ocr page 196-

180

XgiffToi), Phil. ], 6, eene rjfiéQa ogyijg, Rom, 2, 5, van
ij TTccqovaicc, i Thess. 2, 19. 3, 13. 4, 15. 5, 26, vgl. 1 Kor.
15, 23, al naar gelang het verband zijner rede dit mee-
brengt; hier van een ij^éga dnoXvTQwaewg, omdat vooraf ge-
waarschuwd is den H. Geest niet te bedroeven, daar de
Christenen in dezen de waarborg hunner verlossing hebben
ontvangen, en dus het
xvneiv ró nv. t. «/. ondankbaar zou
wezen;
ij/^éga xvqIov zou hier minder ad rem zijn.

^ïjxog xai ßdd-og xai vxpog, Eph. 3, 18 (Paulus noemt ge-
woonlijk alleen de afmeting ßdd-og, Rom. 11, 33. 1 Kor. 2, 10.
2 Kor. 8, 2). Waarschijnlijk heeft de apostel zich aan geene
afmeting gebonden gevoeld, wanneer een onderwerp als de
liefde van God, Rom. 8, 38. 39, of de liefde van Christus,
Eph. 3, 18, hem in verrukking bracht; zoo schrijft hij Rom.
8 behalve
ßdd-og nog vtfjco,ua, en eene menigte van attri-
buten meer; de vier afmetingen vindt men Job 11, 8 ver-
eenigd.

réxycc dyanijTa (5, 1) heeten de Christenen, niet omdat
zij als heve kinderen hun Vader moeten navolgen, maar om-
dat God zijne liefde jegens hen betoond heeft, door hun in
Christus hunne zonden te vergeven, Rom. 5, 8, vgl. Eph.
4, 32; H. 5, 1 wijst met
ovv op het vorige vers terug.

Voor zoover deze ((Eigenthümlichkeiten» werkelijk eigen-
aardigheden zijn, hebben ze niet dat gewicht rechtmatige ach-
terdocht te kunnen opwekken; eigenaardigheden komen in
eiken brief voor; in den z. g. echten Kolosserbrief van H.
hadden wij reeds gelegenheid dit te bespeuren.

Intusschen, zegt H., «ruht das Hauptgewicht der Ent-
scheidung erst auf dem Gebiete der Wort- und Satzverbin-
dung» en gaarne stemmen wij met hem in, als hij schrijft:
«In der That ist es mit dem Reden vom hohen Styl, von
den kühnen Tropen, von ausgesuchten Redensarten, heut-

1) S. -102.

-ocr page 197-

81

zutage vorbei». Doch om der waarheid wille mogen wij
wenschen den tijd spoedig te zien aanbreken, wanneer van
de zijde der bestrijders de immer herhaalde beschuldiging
zal ophouden dat de stijl van Eph, «einen vorwiegend tauto-
logischen» indruk maakt. Het is een erkend feit dat de toon,
dien de schrijver H. 1, 3—14 aanslaat, in de eerste drie
capita althans onafgebroken voortgaat, en terwijl H. hierbij
noteert: «ein Satz, unmässig lang und schleppend» ver-
nemen we van Ewald het volgend oordeel: «So erscheint
dies als das erstaunlichste Beispiel und höchste Muster einer
glühende Gebetsrede, welches sich in den N. T. Sendschreiben
undet, und dem sich nur jener noch glühender Gebetsstrom
Joh. 17 vergleichen lässt.» Daar niemand Ewald van par-
tijdigheid zal verdenken ter wille van de handhaving van den
paulinischen oorsprong onzes briefs, moet öf deze geleerde
stekeblind zijn geweest, of H. velt een partijdig oordeel.
Hooren wij van verdere onbevooroordeelde zijde, hoe de
schrijver zijn onderwerp opgevat en uitgewerkt heeft, Pflei-
derer laat zich op zijn standpunt aldus uit: «Konnte die
Idee der allgemeinen Kirche, das Strebeziel jenes Zeit-
alters des werdenden Katholicismus kräftiger zu Geltung
gebracht werden?» Waarlijk, vooringenomenheid tegen
onzen brief kwam bij H. in het spel. Niet dat de uitdrukking
overal even fijn en juist is gekozen, doch wij meenen recht
te hebben de zaak aldus voor te stellen : De schrijver be-
spreekt een onderwerp, dat geheel zijn geest vervult, want
hij voelt daarvan het gewicht. Dit gevoel tracht hij in
woorden terug te geven, maar om dit naar wensch te doen
is zijn woordenschat te gering. «Sensuum. sublimitatem ser-
monis facultas non assequitur.» Van hier die hyperbolen,
die pleonasmen, die herhalingen, die opeenstapelingen van

I) s. 104.

-) Sieben Sendschreiben, S. 171.
s) Paul. S. 461.

-ocr page 198-

182

woorden, die synoniemen en meer van dien aard. Geen
wonder, dat de uitdrukking soms een weinig onbeholpen
uitvalt. Eene proeve hiervan ontmoetten wij onder de sin-
gularia van den brief in
tig näaag rdg ytvtccg tov al&vog rmu
aïmpwi>, 3, 21. De schrijver wil een lang, zeer lang tijds-
verloop te kennen geven;
eIg rov aimpa^ zelfs tig tóv alwvu
Tü)v alwvmv
is hem niet genoeg; nog een woord stapelt hij
er bij om zijne gedachte toch recht te uiten, En toch, op
de keper beschouwd, is met die weidsche formule weinig
meer gezegd dan met het eenvoudige
tig rovg almvag. Zoo
had op meer plaatsen de stijl soberder kunnen zijn. Kornt
nu deze gezwollenheid voort uit eene opgetogen gemoeds-
stemming, zij laat zich dan in Paulus, die stante pede dic-
teert, wel plaatsen; wat onnatuurlijks zou er in schuilen?
Maar van den anderen kant is het duidelijk dat op deze
wijze de zaak niet in een falsarius is te verklaren; deze zit
doodbedaard in de paulinische literatuur te gi-azen, strekt
heinde en ver zijne strooptochten uit, grijpt wat hij grijpen
kan en past daarna zijne materialen voorzichtig in elkaar,
tot er een eenigszins dragelijk geheel voor den dag komt.
Eene herhahng bewijst nu armoede van geest; synoniemen,
woordopeenhoopingen zijn te tóe schrijven aan de zucht om te
pronken; gedrongenheid ontstond, doordien de man er niet
in slaagde om zijn geplunderden voorraad behoorlijk te rang-
schikken en te verbinden. Terwijl H. nu zulk een falsarius
voor den geest heeft, is zijn ongunstig oordeel vrij natuur-
lijk. Doch hoe dan het raadsel op te lossen, dat zulk een
naschrijver, denkelijk (jtpóÖQu (yfiixgog ró//j/of;//, een stuk voort-
brengt, waarover een criticus als Pfleiderer een zoo gunstig
oordeel uitspreekt?

Deze tautologische indruk is bij H. mede hierdoor teweeg-
gebracht «dass das Auftreten eines einzelnen aus einer
Gruppe von Ausdrucken, welche zur stehenden Termino-
logie des Verfassers gehören, mit einer gewissen Regelmäs-
sigkeit immer auch das Erscheinen der übrigen nach sich

-ocr page 199-

183

zieht». \') Tot opheldering moet dienen eene vergelijking
tusschen H. 1, 18 en 3, 9: (.acptoviaai hier komt overeen met
ntqxoTLdiiivovg daar; beide keeren volgt, van dit verbum
afhankelijk, een vragende zin, en in beider omgeving treft
men aan de orAovofiia en het fivarijQiop.y) Een ongelukkig
voorbeeld, dunkt ons; want cfojxi\'Qtiv behoort evenmin be-
paald tot de terminologie van den schrijver, die het in Eph.
tweemaal gebruikt, in Kol. niet (zie 1 Kor. 4,5), als men
b. v.
nagovcjitt (p. 180) en ddialtinxiog (1 Th. 1, 3. 2,13. 5, 17;
verder noch slechts Rom, 1, 9) kan rekenen tot de termi-
nologie van 1 Thess. in onderscheiding van de paulinische te be-
hooren, Op (pcoTiaai 3, 9 volgt een vragende zin, op TréfcoTiff-
(livQvg 1, 18 een inf voorafgegaan door tig, en om
oixovofiia en iivaftiQLoi; in de omgeving van 1, 18 te vinden,
moet men 8 ä 9 verzen teruggaan (vs. 9. 10), laat staan
nog zoover vooruitzien. Meer afdoende bewijzen zijn noodig.

De dialektische gang van den brief aan de Romeinen
wordt in Eph. gemist; doch even onjuist als deze bewering is dat
Paulus niet anders dan dialektisch kon schrijven, even on-
juist is die dat de auteur van Eph. dit niet kon. Vooi\' het
laatste zie men b. v. Eph, 5, 3—14 en van het eerste
erkent H, zelf de analogieën in den Romeinenbrief Het
verschil is dit, dat wat in Rom, hier en daar plaats vindt,
in de eerste helft van Eph regel is; de schrijver gunt zich
geen rust, zijne rede gaat zonder ophouden als een brui-
schende stroom voort. Lange zinnen zijn niet onpaulinisch;
hierop komt het aan of de rede van Paulus een tijdlang zoo
rusteloos in één adem kon voortgaan. De stijl in zijn brie-
ven verschilt. Rom. levert eene proeve van ge varieerden
stijl; maar Gal. en 2 Kor.? Hieromtrent schrijft Hofmann
«Dass Paulus in der sprachlichen Tonart, die er beim Be-
ginne eines Schreibens ansclüug, durch dessen ganzen

\') s. 103.

i) Comm. op Eph. S. 290.

-ocr page 200-

184

Verlauf hindurch zu verbleiben plegte, davon geben der
Brief an die Galater nach der einen, dei\' zweite Brief
an die Korinther, weinigstens bis Kap. 9, nach der an-
dern Seite, deutlichen Beweis». Vooral de tweede Korin-
therbrief is hier van belang, daar deze —^ reeds meermalen
werd het opgemerkt — zoovele stylistische eigenaardigheden
met Eph. gemeen heeft. Wat bezwaar ligt er dan in , dat
Paulus in Eph. voortgaat in den H. 1, 3—14 aangeslagen
toon? Te polemiseeren had hij niet en zijn onderwerp
was niet van dien aard om zijn geest tot kalmte te stem-
men. Toch is het opmerkelijk dat variatie althans aanwezig
is; bij Eph. 2, 8 b. v. teekent Ewald \') aan, dat de rede
hier rustiger afloopt, de paulinische dialektiek komt hier
op nieuw uit. En in het paraenetisch gedeelte is zelfs veel
afwisseling.

Moeielijk is de schrijver soms te volgen wegens zijne in-
gewikkelde anacolouthen, b. v. 2, 1 vv. 5. 3, 1 vv. 18. 19.
4, 20. 21. 5, 9. 22, wat nog al afsteekt bij hetgeen Ewald
zegt, dat de auteur een bijzonder talent bezit om alles «in
der Rede wohl ab zu runden». Kortom, de stijl di\'aagt in
alle opzichten het kenmerk van ongekunsteld te zijn.

c. Beide brieven.

Nog eens komt H. terug op de vele hapax legomena en
de lange samenstellingen. De bedenking van Braune dat
in de Korintherbrieven de meeste hapax legomena te vinden
zijn, zonder dat deze daarom voor onpaulinisch doorgaan,
tracht H. te weerleggen door de volgende opmerkingen:

1. Het aantal hapax legomena is in beide brieven te
zamen 80, dus zeer groot. Neemt men 1 Thess. die 20 hap.

1) S. 179.
3) S. 110.

\') Die Briefe St. Pauli an die Eph., S. 3.

-ocr page 201-

185

leg. heeft, en rekent men dezen brief Vs te zijn van Kol. - -
Eph., dan mogen deze brieven 60 hap. leg. tellen; zij heb-
ben er dus 20 te veel. En neemt men den echten Kolosser-
brief van H., die 16 hap. leg. bevat en de helft van Kol. en
het derde van Eph. is, dan krijgt men voor beide brieven
samen 5 x 16 ^80 van die woorden.

2. Eph. heeft met Rom. 7, met 2 Kor. 3, met 1 Thess. 3
woorden uitsluitend gemeen, daarentegen met Kol. 10

(dp&QoiTtaQiajios diraXXoTQiova&ai dnozaTaXXdaativ
avttjGt? dq)-^ ocp&aX/iodovXeia gi^ovad\'cci — av^cooTioieXv
avvtyeiQfiv — v^vog). Deze verhouding is niet geëvenredigd
en heeft verklaring noodig, welke licht is te geven, want
geen twee brieven van Paulus staan met elkaar in zulk een
nauw verband als Kol. en Eph. Op de mogelijke bedenking:
«Paulus bat sich nicht ausgeschrieben», hebben we niet
meer te antwoorden.

3. Zeer klein is het getal woorden, dat onze brieven
uitsluitend met Paulus gemeen hebben; het zijn er vijf:
dvij\'Ati, dnXóTijQ, iviQyiia , i^a/ogd^eiv , na.qoQyi\'Qtiv■ Doch
wij vinden in Eph. 18, in Kol. 11 van deze woorden, ter-
wijl 1 Thess. er naar rato 10 heeft. Zijn er nu onder die
18 en die 11 nog vijf, die aan beide brieven eigen zijn,
dit is niet weinig maar veel te noemen.

4. Dubbel zoo groot is het aantal woorden (10), die
Paulus zelden gebruikt en gedeeltelijk nog in anderen zin.
Kol. van H. moest naar evenredigheid Vs "^^n 10 dus 2
dergelijke woorden hebben; ze zijn b. v.
dywv, 2, 1, [idn-
TKSjA,«,
2, 12.

5. Het ontbreekt niet aan woorden, die wel in het N.
T., maar juist niet bij Paulus voorkomen. Naar rato van
1 Thess. mag dit aantal 70 zijn. Zijn ze aan te wijzen?

Wat de composita betreft, waaronder dnonaraXldaaeip het
voornaamste is, merken wij nog op dat in de paulinische
literatuur en zelfs bepaald in één enkelen brief simplicia ge-
vonden worden, waarvoor in andere brieven composita zijii

-ocr page 202-

186

gebruikt en omgekeerd; b. v. pfjffm en ixvrjqia), diwxo} en
è\'A8ió)i((o enz.

Met deze vijf stellingen acht H. het lexicaal verschil tus-
schen Paulus en den opsteller van Eph. «vollkommen» ge-
constateerd. Ter adstructie voegt hij er nog bij: verbindingen
als
dyandv rag ywaixag , vioi rijg dnei&aiag, vnaxovtip
roig yovevaip
(bij Paulus TTét^-cffO-at), «und Aehnliches mehr» \').
Men geve acht op paulinische vormen als:
dXKrjXovg dyandv
1 Th. 4, 9. Rom. 13, 8; vlol rov cpwróg 1 Th 5, 5 (de
dntid\'tia noemt Paulus Rom. 11, 30. 32); voor vnaxovaiv
zie men Rom. 6, 12. 16 en in bonam partem Rom. 6, 17.
10, 16. Phil. 2, 12. Paulus bezigt nai&tßd\'ai op dezelfde
wijze; Rom. 2, 8 in kwaden zin, Gal. 5, 7 in goeden zin.

Eene syntaktische liefhebberij van den schrijver noemt H.
de constructie ad synesin, waarbij het participium zich schikt
naar het logisch, niet naar het grammatisch subject, vgl
Kol. 1, 10. 12. 2, 2. 3, 16. Eph. 3, 18. 4,2. Men voege er
bij: eene liefhebberij ook van Paulus; in 2 Kor. zie H. 1,7.
7, 5. 9, 11. 13. Door deze onregelmatigheid treedt het
subject meer met nadruk op.

Als eene eigenaardigheid vermeldt H. nog het gebruik van
0 tanV = scilicet, utpote. Maar Kol. 2, 10 is de lezing 6
hoogst waarschijnlijk ontstaan, doordien de afschrijver het
voorgaande avrw van TrXijgcofia verstond; in 2, 17 is «zeker
eene correctie van ö, dat als neutrum op den geheelen
vorigen zin betrekking heeft en met de beteekenis van scilicet
niets gemeen heeft. Eph. 5, 5 lezen sommige getuigen van
degene, die
ö hebben, tiSojXoXarQtia; dit 6\' èanp tïdwXoXa-
rQtia
kan explicatie zijn van óg èanv ti8coXoXdrQ\'>]g en daarna
tidrnXoXdrgijg op nieuw in den tekst zijn gekomen, terwijl o
bleef staan. Slechts Kol. 3, 14 zou dan overblijven; hier
is
Ö tariv de relatieve vorm van het demonstratieve rovr

\') S. 112,

-ocr page 203-

187

tfSTiv, dat Paulus meermalen heeft. Hofmann \') wil \'6 op
i\'ekening stellen van den afschrijver des briefs. Dat het
pron. relat. zich richt naar het volgend, niet naar het voor-
gaand woord, Eph. 1, 14, 3, 13. 6, 17. Kol. 1, 27 is pau-
linisch. \')

Wat H, bovenal argwaan doet koesteren is het overmatig
voorkomen van paulinische termen en spreekwijzen. «Das
Verhältniss», zegt hij «der Sprache unseres Verfassers zu
der paulinischen lässt sich in nicht seltenen Fälle auf den
Ausdruck bringen, dass jene sich einzelner Vorkommnisse
und Eigenschaften dieser bemächtigt, um sie durch verhält-
nissmässig haüfige Anwendung zu wirkhchen Eigenthüm-
lichkeiten zu steigern.» Reeds op zuiver lexicaal gebied
springt dit H. in het oog. Zoo is yvrngilnv, dat bij Paulus
gansch niet zeldzaam wordt gevonden, hier tot een lievelings-
woord gemaakt, Eph. 1, 9. 3, 3. 5. 10. 6, 19. 21. Kol 1, 27,
4, 7. 9. Doch H. neemt niet in aanmerking dat op alle
plaatsen van Eph. op ééne na en tevens Kol. 1, 27 dit
yvcogll^fiv met iA,v(svt]Qiop is verbonden en uit het veelvuldig
voorkomen van nvavtjQiov dat van yvcoQÏ^tiv onwillekeurig
gevolgd is. En wat betreft Eph. 6, 21 en Kol. 4, 9, de
schrijver betoont zich hier homogeen met Paulus, die zich
Kol. 4, 7 op dezelfde wijze van dit woord bedient. Verder
ontdekt H. dat «Paulus\' Vorüebe für die Ausdrücke
ipéQyeïad\'ai und hégyna WO möglich in gesteigertem Grade
angeeignet wird.» Het verbum vindt men Eph. 1,11.20.
2, 2. 3, 20. KoL 1, 29; het subst. Eph. 1, 19. 3, 7. 4, 16.
Kol. 1, 29. 2, 12, waarbij niet mag voorbij gezien worden
dat de aangehaalde plaatsen in H\'s Kolosserbrief allen van
Paulus afkomstig zijn, en tevens dat deze in het aanwenden
dier uitdrukkingen betrekkelijk dubbel zoo ruim is geweest

Comm. S. 127.
») Winer, S. 157.
3) S. 11.S.

-ocr page 204-

488

als de auteur van Eph. En zegt H. «dass der rhetorische
Effect des
vwi Sé (bei Paulus oft, wie Kol. 1, 21) auch noch
Kol, 1, 26. 3, 8 ausgebeutet wird» dan heeft hij daartoe te
minder recht, omdat op dit rhetorisch effect in Eph. zeer
spaarzaam 2, 13. 5, 8 jacht is gemaakt.

Op syntaktisch gebied is dit hyperpaulinisch verschijnsel
van meer gewicht. Hier en daar in onze brieven ontmoet
men keer op keer opeenvolging van twee of meer synonie-
men. H. geeft toe dat het bij Paulus soms evenzoo is; men
zie b.v. 1 Kor. 1, 5. 10. 2, 3—5. 3, 1. 3. 9. 5,8. 10. 11. 6,
7. 8. 10 enz. Toch — wij erkennen het — gaat onze auteur
hier de paulinische maat te buiten. Dit kan aan H. niet
worden toegegeven belangende «Häufungen von Ausdrücken,
die demselben Stamme angehören»,\') als Kol. 1, 11 iv näatj
Svvdfiii SvvanoiJ^évoi enz. Want in Eph. en Kol. zijn zeven
voorbeelden van dezen aard aan te wijzen, waarvan twee
in den korten Kolosserbrief, 1, 29. 2, 11; voorts zie men
1 Kor. 7, 20. 9, 7. 18. 11, 2. 12, 6. 15 , 2. 2 Kor. 1, 4.
3, 5. 6. 7, 7. 13 (tweemaal), 8, 9. 11, 7 e. a. pL
Daarentegen is H. in zijn recht, wanneer hij betrekkelijk
verschil van Paulus opmerkt bij «die Haüfung von Genetiven,
die von einander abhängen». Dit geldt ook van vragende
zinnen, die met
rig, tI aanvangen, Eph. 1, 8. 3, 9. 18. Kol.
1, 27, waar rig of vL voor het klassieke mng, 6,
ti staat®)
en zekere graadsbepahng in zich sluit. Aangaande de per-
soonsbenamingen
(o) \'iTjdovg, (o) iQiGTóg enz. erkent H. dat
er met Paulus volkomen harmonie bestaat, een paar kleinig-
heden uitgezonderd. Dit zegt nog al iets; w^ant heeft Paulus
hier niet zelf de pen gevoerd, dan heeft zijn navolger zijn
spraakgebruik zeer nauwkeurig van hem afgezien; endaar-
bij heeft hij zich ditmaal aan geen overdrijving schuldig ge-

S. H4

2) S. 115.

3) Winer, S. 159.

-ocr page 205-

189

maakt door het bij Paiüus verreweg meerendeels voorkomende
XQiaTóg nagenoeg uitsluitend te bezigen. H. vergist zich als
hij zegt dat
ó xvQiog yiQt^\'róg Kol. 3, 24 aan Paulus vreemd
is (vgl. Rom. 16, 18) en begaat of eene achteloosheid of eene
inconsequentie, wanneer hij
èv t(o iqkstw \'hjoov rü xvqw
t/i^iibp Eph. 3, 11 aan Paulus ontzegt, omdat deze in dat
geval de art. slechts bij xt\'Qiog zou hebben geplaatst, en Kol.
2, 6 TÓV ^f^tffTÓf \'l-rjGovv TÓV xtJQtov tot den echten tekst
rekent (p. 121). Wat hiervan zij, de vorm is niet zoozeer
onpaulinisch, als wel ongrammatisch,^) en een grammatikale
fout maken kon Paulus zoo goed als een ander.

Het is aan het paulinisch spraakgebruik eigen ge-
dachten, die eene mate van overvloed te kennen geven,
terug te geven door woorden, samengesteld met
nléov en
niQiaaóg of door het verbum nXrjQovv en diens derivata. Eph. en
Kol. kennen bijna geen samenstellingen met
rrléov en ireQtaaóg,
uitgenomen Eph. 1,8. 3, 20. Kol. 2, 7. Meer dan eenig ander
woord drukt nXtjQovv het begrip van overvloed praegnant uit,
waarom niet minder deze wijze van uitdrukking met het doel
van beide geschriften samenhangt als het menigvuldig voorko-
men van Tiag. Eenmaal treffen wij het sterkere änag aan,
Eph. 6, 13, dat echter niet zooals H. zegt aan Paulus
onbekend is, Gal. 3, 28; Paulus houdt er van dit ndg te
bezigen, maar toch nog meer dan Paulus, volgens H., de
opsteller van Kol. en Eph. 1 Th. b.v. heeft
ttS? 18 maal ,
Eph. bijna 50, Kol. bijna 40 maal. Wij verwijzen naar
plaatsen als 1 Kor. 13, 7, waar
nag vier maal, 1 Kor. 12, 29. 30,
waar het zeven maal achtereen staat; verder naar Phil., welks
authentie, naar het schijnt, door H. nog werd vastgehouden,
toen hij zijne «Kritik» in het licht gaf, evenals nog heden door
critici als Pfleiderer en Hilgenfeld. Phil. telt 104 verzen en
heeft 40 maal ongeveer het woordje
näg; Kol. heeft 96,
Eph. 155 verzen; deze brief doet dus voor Phil. op dit

\') Winer, S. 108,
Holtarnann, S. 117.

-ocr page 206-

190

punt onder, terwijl gene Phil. eenigszins overtreft. Maar,
zegt !1., hierin is duidelijk het onderscheid tusschen Paulus
en den schrijver van Eph. te onderkennen dat Paulus zich
verg\'enoegt met
Iv ao<fic{ m-QLnartXvt ^ onze auteur daaren-
tegen tweemaal. Kol. 1, 28. 3, 16, tv näaj] (JocpU schrijft.
Het tegendeel is even duidelijk; zoo zou de auteur van
1 Kor. 1, 5
tv TvccvTi Xó/co aal näarj yvótati verschillen van
dien van 2 Kor. 8, 9
xal Xóym aal yvwatt, of zou b. v. Eph.
4, 28
tgycKló^tvoi TÓ dyoc&óv paulinisch zijn, en 2 Kor. 9,8
ntQimet\'TjTt tig ndv tqyov dya&óv onpaulinisch. Een ander
karakteristiek voorbeeld van dit verschil geeft H. op; wat
Eph. 6, 18 met heel veel omhaal van woorden is gezegd,
drukt Paulus 1 Th. 5, 17 met twee woorden uit. i) En wat
Paulus 1 Th. 5, 17 op eenvoudige wijze uitdrukt, doet hij
Kol. 4, 2 (echt volgens H.) meer omslachtig en Phil. 4, 6
weer omslachtiger; dus wat H. hier zegt, bewijst niet veel.

Eene andere eigenaardigheid van Kol. en Eph. is, hetgeen
H. met den naam van «Schliisstone» betitelt; zie Kol. 1, 8
tv TTvtv\'iiaTi, VS. 12 iv Tw (pcoTi enz. Ook aan Paulus is deze
spreekmanier eigen, hoewel niet zoo doorgaande als in onze
brieven. Zij geeft iets puntigs, iets krachtigs aan de dictie
(vgl. b.
V. 2 Kor. 6, 4 vv. 12, 10. e. a. pl.), en hiervoor be-
bestond in Kol. nog wel zooveel aanleiding als in Eph. Kol.
nu heeft ten minste evenveel ((Schlüsstöne» als Eph., niet-
tegenstaande dit laatste geschrift IVs maal zoo lang is; ook
in de eerste twee capita van Kol. zijn ze menigvuldiger in
aantal dan in de beide laatste. Dit bewijst dat deze schrijf-
wijze een natuurlijk uitvloeisel was van de gemoedsstemming
des schrijvers en geene opzettelijke mechanische nabootsing
van Paulus, in welk geval genoemde verschijnselen niet
aanwezig konden zijn. En het gaat te ver om hier aan
opzettelijke nabootsing te denken, doch gewijzigd naar de
omstandigheden.

\') s. -lis.

-ocr page 207-

191

Thans zijn we in staat om over dit hyperpaulinisme een
besluit op te maken; vooraf gaan we nog eenige opmerkin-
gen van 11. na, welke hij aan deze ((Schüsstöne» vastknoopt.

Onder deze ((Schlüsstöne» moet vooral Iv dydn^ tot het
eigendom van den schrijver gerekend worden, want, zegt
H., niet één nieuw-testamentisch schrijver, Johannes uitge-
zonderd , spreekt zoo dikwijls van
dydni], dyandv als deze.
In Eph. zie men H. 1, 4. 6. 15. 2, 4. 3,18.19.4,2.15.16.
5, 1. 2. 25. 28. 33. 6, 21. 23. 24; in Kol H. 1, 4. 8. 13.
2, 2. 3, 12. 14. 18. 4, 7. 9. 14; d. i. in Eph. 17 maal, in
Kol. 10 maal, dus Eph. spreekt van dyantj betrekkelijk iets
meer dan Kol., hoewel dit verschil van weinig beteekenis
is. Voorts geve men acht, dat van de 10 plaatsen in Kol.
de helft aan Paulus toekomt en neemt men een ander ge-
schrift van dezen, b. v. 1 Thess., men zie H. 1, 3. 4.
2, 8. 3, 6. 12. 4, 9. 5, 8. 13, zoodat hier 8 maal van de
dydnt} is gesproken in een brief van 89 verzen, wat met
Kol. goed overeenkomt, terwijl het getal plaatsen in Eph.
14 moest bedragen. Hier is het onderwerp de eenheid der
gemeente, welke eenheid slechts door onderlinge liefde en
liefde tot Christus wordt bereikt, 3, 18. 19. 4, 2. 15. 16;
zijne uitweiding 5, 22—23 doet hem driemaal spreken van
de echtelijke liefde (25. 28. 33), dus de behandelde zaken
brengen dit op den voorgrond stellen der liefde mede, ter-
wijl wat van haar gezegd is de pauhnische maat, 1 Kor. 13,
niet te buiten gaat.

In Kol. 1, 8 wil H. h TTvn\'fian als ((Schlüsston» uit den
tekst verwijderen, te meer daar Paulus naar analogie van
Rom. 15, 30
rijv iv nvii\'fiari ZOU hebben geschreven\').
Noodig is dit niet, want op deze wijze verbindt Paulus dik-
wijls zonder artikel twee substantiva tot één begrip

Den vorm iv dXijd\'eiq (Eph. 5, 9. 6, 14. KoL 1, 6) kent

») 8. 119.
2) Winer, S. 128.

-ocr page 208-

192

H. evenmin aan Paulus toe, omdat «nirgends bei Paulus
der dlTjß
\'Ha, wie Eph. 4, 24 geschieht, SixaiOGt\'vt} und ÓaiÓTTjS
zugeschrieben wird» \')• Wij moeten evenwel niet vragen
wat Paulus elders geschreven heeft, maar wat hij heeft
kunnen schrijven. In vs. 22 is
xard rdg im&Vfiiag rijg dnd-
Tijg
tegenstelling van h Sixaiomhtj xai óaiórtjTi rijg dXtjd-iiag,
vs. 24. De zonde is als voorgesteld (Rom. 7, 11) en
bewerkt de
èniêvfiiai (Rom. 7,8); zoo is rj dlijihia vs. 24
de waarheid Kcer\' è^o^\'^v, de waarheid des Evangelies (Eph.

I, 13), welke dmaioavp?] en óaióTtjg werkt, m. a. w. de gehoor-
zaamheid aan de waarheid des Evangehes leidt tot een zedelij-
ken toestand, welke is zooals hij behoort te zijn, zoowel «an sich»
(Sizcccoav\'prj) als ten opzichte van God {óaióxrjg); vgl. Rom. 2 ,8.
6, 16. Onpaulinisch acht H.
èv dltj^tiq verder, omdat nergens,
zooals Eph. 5, 9 gezegd is: «die Frucht des Lichts sei
èv
Smaioavvi] xai dXtjd\'dq. To
<jcwï wordt door den H. Geest in
het hart gewerkt (Eph. 1, 17. 2 Kor. 4, 6); de vrucht des
Geestes of de vrucht des lichts bestaat in dya&oiatjvi] (Gal.
5, 22),
dtxaioav\'v^ (Rom. 6, 13. 14, 17. Phil 1, 11. 4, 8)
dXtj&iia (1 Kor. 5. 8. Phil. 4, 8). In Eph. 4, 21 noemt H.
xa&óig èariv dXij&éia èv rw \'irjaov onpauünisch, zonder dit
eenigszins te rechtvaardigen. De woorden geven te kennen,
dat het waarheid is in Jezus, m. a. w. dat er met Jezus
geene ware gemeenschap bestaat, tenzij aan het gezegde
VS. 22 vv. worde beantwoord, volkomen dezelfde beschouwing,
als Rom. 6, 1 vv. voorkomt. En de sprekendste parallel
van
Xóyog rtig dXij&eiag Eph. 1, 13 vindt men in Kol. 1, 6
(echt, volgens H.)
rw Xóym rijg dXij&ilag. Eindelijk spreekt
Paulus wel van
dXrj&fiav Xéytiv of èQiiy, OOk van irdvza èv
dXij&tiq XaXeïv,
maar niet van dXtj&tiav XaXtXv, Eph. 4, 25;
uit niets kunnen we evenwel bemerken dat hij tusschen XaXdv
en Xiytiv zulk een scherp onderscheid maakt, dat hij niet

1) s. 120.

-ocr page 209-

193

dlrjd-iiuv laltiv ZOU kuimen schrijven; integendeel, vergelijk
b.v. 1 Kor. 9, 8 met Gal. 3, 15. Rom. 3, 5.

Een andere Schlüsston, dien H. aan den opsteller van
Eph. toekent, is h §vvänti,Ko{. i/M. «Einerseitsgebraucht
Paulus diese Formel nur in einem ganz piägnanten Sinn
vom Gegensatz zum sarkischen Dasein» (Rom. 1, 4. 1 Kor.
4, 20. 15, 43). In 1 Kor. 15, 43 is Iv 8vv&y,ti oppositum
van
Iv da&tvficf en heeft daar denzelfden zin als Kol. 1, 29.
«Anderseits gehört es überhaupt zu den Neigungen unseres
Verfassers, die Begriffe dilva^ig und hégytia zu verbinden»
(Eph. 1, 19. 3, 7. 20). Zulke gevallen treft men bij Paulus
meer aan: b.v.
nXovrog verbonden met ntQiaatt\'to, Eph. 1,8.
2 Kor. 8, 8; idgig met 5«^fra«, Eph. 3, 2. 7. 8. 1 Kor. 1,

4. 3, 10. Rom. 12, 3. 6. e. a. pl.; o^ni met tvmbia, Eph.

5, 2. Phil. 4, 18. 2 Kor. 2, 15, en dat hij dit met 8tjvaixtg
en IvaQ/ncc ook hcht kon doen, blijkt uit Phil. 3, 21.

Om thans terug te komen op de hyperpaulinische ver-
schijnselen; van apologetische zijde heeft men deze gewoon-
lijk verklaard, zoowel uit den aard der onderwerpen, die
Paulus in beide brieven bespreekt, waarbij dan tevens werd
gewezen op hun paraenetisch gedeelte, waartegen het verwijt
van hyperpaulinisme of in het geheel niet of zeer weinig
gericht kan worden, als uit het verschil van toestand, waarin
Paulus zich bij het opstellen dezer brieven, vergeleken met
voorheen, bevond. Daarenboven bestaat er reeds aanmer-
kelijk styhstisch verschil tusschen sommige van zijn algemeen
erkende brieven, zelfs tusschen enkele gedeelten van een en
denzelfden brief. Waarom moet zulk verschil dan als bezwaar
gelden tegen den paulinischen oorsprong van Kol. en Eph. ?
Zal deze verklaring ons verder brengen, zij moet in staat
zijn alles te verklaren. Wanneer het b.v. waarheid was dat van
yvoiQitfiv, tvèQYaiu enz. een overdreven gebruik is gemaakt,
zonder eenige inwendige noodzaak, moet genoemde verkla-
ring falen, omdat uit een bewogen gemoedstoestand en wat
men meer pleegt aan te voeren, volstrekt niet volgt, dat

13

-ocr page 210-

494

Paulus meer dan naar gewoonte zich van zulke tei\'men zou
bedienen. Het schijnt ons opmerkelijk toe dat de ingebrachte
bezwaren op jexicaal gebied uiterst zwak en op syntaktisch
terrein van veel meer beteekenis zijn. Wat nu dit laatste
aangaat, opeenhooping van synoniemen, van opeenvolgende
genetivi, het druk gebruik van
rig in den zin van quantus,
qualis, van het praegnante irXfjQwfia, het menigvuldig voor-
komen van näg, van «Schlüsstöne», het zijn allen verschijn-
selen , welke zich zonder willekeur uit de bedoelde historische
en psychologische toestanden van Paulus laten afleiden.
Hiertegenover staat, dat wat de persoonsbenaming van Chris-
tus betreft, het verbinden van uitdrukkingen, die tot den-
zelfden stam behooren en meer van dien aard, hetwelk tot
de adiaphora van de dictie in zulk een toestand gerekend
moet worden, onze brieven hierin volkomen met Paulus
overeenkomen. Zoeken we nu den sleutel van het probleem
in opzettelijke nabootsing, deze moet dan evenzeer eene
redelijke oplossing aan de hand kunnen geven. Deze naboot-
sing zou ontstaan zijn uit de zucht om, onder Paulus\' naam
optredende, zooveel mogelijk diens voordracht te volgen,
maar ongelukkigerwijze kwam van navolging overdrijving,
welke juist den falsarius verraadt. Tot dusver gaat het
goed; maar hoe nu, wanneer Paulus deels is nagebootst,
en deels van hem is afgeweken? Wat bewoog toch den
falsarius om b.v. aan Paulus\' voorliefde voor synoniemen
bot te vieren, doch in diens voorhefde voor het eenvoudige
(o) xQKsróg de paulinische maat te houden? Gebrek aan vol-
doende kennis van de paulinische literatuur was de oorzaak
zeker niet; het tegendeel is waar (p. 126). En waarom niet
meer gebruik gemaakt van het zoo pauhnische yag en eenige
paulinische eigenaardigheden meer? De schrijver bewijst
Eph. 5, 6—14 hoe handig hij daarmee wist om te gaan.
Waarom wilde hij hierin niet den navolger spelen ? Het eenig
mogelijke antwoord schijnt ons toe, dat wij aan onopzettelijke
navolging te denken hebben. Doch hiervoor zijn de overeen-

-ocr page 211-

195

eenkomsteii veel te spi\'ekend eu te veelvuldig in aantal,
waarom wij nog altoos de beste verklaring in Paulus zelven
vinden, die in onze brieven schrede voor schrede zichzelven
verraadt en onder dit alles niet angstvallig is, zijne ge-
dachten in te kleeden in een eenigszins anderen vorm, voor
de behoeften zijner lezers en de oogenblikkelijke stemming
van zijn geest berekend.

h

-ocr page 212-

VIJFDE HOOFDSTUK.

VERWANTSCHAP MET EENIGE NIEUW-TESïAMENTISCHE
GESCHRIFTEN.

Het is eene verdienstelijke poging van Holtzmann de histo-
rische plaats te willen aanwijzen, welke onze brieven in
de rij der nieuw-testamentische geschriften innemen. «In
unserem Falle» schrijft hij \'), «wäre zunächst eine Erörterung
darüber zu pflegen, welche Schriften des N. T. unser Ver-
fasser in der Vergangenheit bereits hinter sich, welche da-
gegen er neben oder gar erst in der Zukunft noch vor sich
hat.» Resultaat is, dat de Apokalypse, het Mattheus-evan-
gelie en de Hebreërbrief nevens de paulinische literatuur
onzen brieven tot bronnen verstrekt hebben; daarentegen
de lucanische geschriften, de Pastoraalbrieven, de eerste
brief van Petrus, het Evangelie en de eerste brief van Jo-
hannes van Kol. en Eph. afhankelijk zijn. De echtheid van
Kol. en Eph. kan natuurlijk niet worden staande gehouden,
wanneer zij de kennis van de drie bovengenoemde geschrif-
ten vooronderstellen, waarom we hunne geproclameerde
verwantschap daarmede in ons onderzoek opnemen. Terwijl
de opsporing van de afhankelijkheidsbetrekking onzer brie-

\') S. 242.

-ocr page 213-

197

ven van enkele nieuw-testamentische geschriften eerst van
den nieuweren tijd dagteekent, heeft de betrekking tusschen
Eph. en 1 Petr. reeds ettelijke tientallen van jaren de aan-
dacht tot zich getrokken. In den jongsten tijd verklaarden
velen zich voor de oorspronkelijkheid van 1 Petr. op gronden
die wij mede ter toetse moeten brengen.

a. De Apokalypse.

Aan de gemeente te Epheze wordt Openb. 2, 4 ten laste
gelegd dat zij hare eerste hefde verlaten heeft. Hierop heeft
de auteur van Eph. gerellekteerd. Deze liefde heeft dus eens
bestaan, wat hij Eph. 1, 15 verhaalt. Aldus Hitzig en in
navolging van hem Holtzmann , die tegelijkertijd wat on-
begrijpelijk Eph. 1, 15 letterlijk laat nageschreven zijn van
Kol. 1, 4. Uit de redactie van Eph. 1,15 laat zich geen
bekendheid met Openb. 2, 4 vermoeden; hier was de hefde
verkoeld, dus moest zij eens hebben gebloeid; maar van dit
laatste wordt niets door den aor. dttov\'aag zonder meer te
kennen gegeven; op zijn minst moest het praesens dmtjojv,
liefst begeleid door eenig adverbium, geschreven zijn. En
tevens mag men als zeker stellen, dat iemand, die zich als
Paulus wil voordoen, zijn voorraad uit de paulinische litera-
tuur heeft geput (hier Kol. 1,4), wanneer hij dien daar
evengoed als elders kon vinden. «Wenn ferner», zegt
Holtzmann, «Eph. 2, 20 Apostel und Profeten als
der Kirche erscheinen, so sind Offenb. 21, 14 die Namen
der ersteren gleichfalls &ef^éXioi der himmlischen Stadt.»
Moest hieruit bekendheid met Op. 21, 14 afgeleid worden,
dit zou bewijzen dat Eph. 2, 20 de apostelen voorkomen als
grondleggers van het fondament, niet als het fondament
zelf (p. 45), want: «de naam op het fondament wijst hem

S. 245.

-ocr page 214-

198

aan, die het gelegd heeft, gelijk dit door alle tijden heen
het gebruik
was.» i) En dit ^tfiéhov behoeft dan niet aan
Openb. ontleend te zijn; aan Paulus
was het bekend, 1 Kor.
3, 10; Openb. spreekt ook van d-tnéXioi, Eph. van ^tfjiéXiov.
De
ayioi dnÖGToloi xal nqo(frixai Eph. 3, 5 zijn volgens H.
uit Openb. 18, 20 gekomen, waar echter met de oudste en
de meeste getuigen de moeielijker lezing
ot dyioi xal ol
dnoaroXot xal ot nQO(f^Tai
de voorkeur verdient, terwijl de
apostelen en profeten uit Eph. 2, 20 in Eph. 3, 5 zijn ge-
komen. Het mysterie, dat hun geopenbaard is, evenals het
nvtv^a dTToxaXv\'ipeaig, Eph. 1, 17, Staat in geen verband met
apolcalyptische voorspellingen, wier vervulling nog op zich
jaat wachten — hiervan is in den brief geen spoor te ont-
dekken — maar met eene christelijke waarheid, voorheen
verborgen, thans aan het licht gebracht door den Geest,
die in de kennis der heilswaarheid inleidt; 1 Kor. 2, 10.
MvaxriQiov komt Eph. 5, 32 voor in den zin van Openb. 1, 20
en in dien van 1 Kor. 14, 2. In den gewonen zin wordt het
evenals Eph. 3, 5, zoo ook Openb. 10, 7 gevonden, tusschen
welke plaatsen H. zelfs formeele afhankelijkheid vindt. Maar
hier verschilt 1. de inhoud van het mysterie, 2. de appositie
van het mysterie, 3. de eigenaardige beteekenis van evayyeXi^fif
in Openb. is aan Eph. onbekend, evenals 4. de constructie
van dit verbum met een acc. (vgl. Eph. 2, 17), 5.
de ngocpij-
xai.
De eenige overeenkomst bestaat in de partikel ég.

«Damit sind aber die Beziehungen noch lange nicht er-
schöpft, welche zwischen beiden Schriftstücken statt haben.»
\'Ev x(a aijxaxi tov iqigxov komt namelijk overeen met Openb.
1, 5. 5, 9. 7, 14 en met Rom. 3, 25. 5, 9. 1 Kor. 11, 25,
terwijl bij Holtzmann een ander maal niet Openb., maar Kol.
1, 22 van Eph. 2, 13 de basis is De kracht van Chris-

") Niermeijer, p. 344

Zie hier vooral Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1873, S. 103,
3) S. 246.
") S. 69.

-ocr page 215-

199

tas\' dood voor de geestenwereld kan, dunkt B., opgemaakt
zijn uit Openb. 5, 13. 7, 12. Uit de instemming der engelen
in de hulde aan het Lam, dat geslacht is, toegebracht, zal
dan besloten zijn dat deze ook aan de verzoening deel heb-
ben? Het kan zijn, maar blijkt uit niets.

Verder wordt door H. gewezen op woorden, welke Eph.
met Openb. gemeen heeft. Uitsluitend gemeen hebben deze
geschriften aixfiaXoaaia Openb. 13, 10. Eph. 4, 8, doch hier
in een citaat van Ps. 68, 19, en adnv. Niet bij Paulus, doch
wel in vele geschriften van het N. T. ontmoeten wij de xa-
TaßoX-i] xödfxov; ZOO Openb. 13, 8. 17, 8; een volgend keer\')
laat H. deze uitdrukking dienst doen als bewijs van afhan-
kelijkheid van den Hebreërbrief. En Gal.
i, 26 ij ävw\'ItQov-
(sahjfx herinnert meer aan rd avw, Kol. 3, 1. 2, dan Openb.
3 , 12. 21 ,
2 fj xccivi] \'ifQovaaUjiA. r] xanxßaivovaa tx rov ovgavou.

«An die Christologie beider Briefe erinnert das Prädicat
O
TiQcóTog aal ó è\'ayarog Olfenb. 1, 17. 22, 13.» Hoogstens
blijkt uit dit praedicaat dat beider auteurs dezelfde christologie
hadden, doch geene afhankelijkheid. Integendeel, kent de
Apokal. onbepaald het attribuut d nomrog aan Christus toe,
volgens Kol. 1, 18 is het nQOjm\'eip van Hem in een
staat van ontwikkeling («Va yévyvai). Kol. 1, 15 wijkt met
TiQcoTÓTOxog TTCtGrjg xTiatmg van Openb. 3, 14: ij dgyij rijg xriaécog
TOV 9eov
geheel af; hier is van ij dg-pj, ginds van ttqcotóto-
xog,
hier van de gansche schepping Gods, daar van elk
schepsel gewaagd; en
ngcaTÓroxog èx r&v viXQfov, Kol. 1, 18,
heeft wel een parallel in Openb. 1,5, d nQmTÓToxog t&v
vixQwv, doch behalve dat de plaats, gelijk H. meent, reeds
aan 1 Kor. 15, 20 en Rom. 8, 29 haar ontstaan heeft te
danken, verschilt zij van Openb. 1, 5 op eene wijze, die
een zelfstandigen schrijver verraadt; anders toch zou naar

\') S. 257.

2) S. 247.

3) S. 150.

-ocr page 216-

200

analogie van zijn eigen werk (Kol. 1,15) en zijn model de
praep. tx zijn weggebleven. Terwijl H. voorts in Openb.
14, 3—5 enkele woorden uit het verband hcht en samen-
voegt , komt eenige gelijkheid met Eph. 1, 4 voor den dag.
«Die ayioi xal a/icofioi^ sind identisch mit jener dnaQ^v
»tm OlFenb. 14, 4, welche tvóamov tov &qópov stehet 14, 3
und deren Ghedern bezeugt wird, dass sie äficonol tlßiv 14,
5.» Geen enkel gelijk woord, uitgenomen äiAwuog, is hier
en geen enkele zaak, waarvan in den context hetzelfde ge-
zegd is. Eerst door combinatie van hetgeen hier en daar
verspreid is, ontstaat een weinig overeenkomst.

De kiem van de idee dat de gemeente de bruid van Chris-
tus is, vindt B[. in de Apok.; evenzoo kent Paulus haar
2 Kor. 11, 2.

Eph. 3, 18 tL TiXdrog xal (nï^xog xal ßd&og xal
verklaart hij naar Openb. 21, 15—17 en vereenigt zich met
het gevoelen van Hofmann, dat in Eph. de gedachten» einer
alle Christen umfassenden Baulichkeit» ten grondslag ligt.
Wat doet dan evenwel de ßd&og hier, die bij den kubieken
vorm van een gebouw niet past en Openb. 21 ook gemist
wordt? Raadplegen wij Hofmann, wat die afmetingen
beduiden, hij zegt:^) Er (de bouw van Eph. 2, 19—^22) ist
weit ausgestreckt über die Völkerwelt, nach Ost und West,
er dehnt sich in die Länge durch alle Zeiten hin bis an das
Ende der Dinge, er reicht in die Tiefe zu den Glaübigen,
die im Tode schlafen, und in des Himmels Höhe, wo Chris-
tus lebt.» Zulke Spielereien, waarvoor deze plaats ten allen
tijde gebleken is uitnemend geschikt te zijn, blijven beter
rusten. Hoe men overigens interpreteere, Holtzmann zelf
beschouwt vs. 18 als eene toespeling op Job 11, 8. 9, waar
de vier afmetingen gezamenlijk voorkomen En tegelijk

Comm. S. 138,
2) S. 243.

-ocr page 217-

201

zal nu Rom. 8, 39 en Openb. 21, 15—17 ingewerkt heb-
ben. Hiervan bekomt men dezen indruk: Oorspronkelijk
model was den falsarius de Apokalypse, doch bij de kubieke
afmetingen voegt hij de door Paulus gehefkoosde ßdd-os uit
Rom. 8; de conformiteit, inmiddels verkregen met Job 11,
8. 9 noopt hem het hierbij te laten en te midden van dit
alles buigt hij voor God zijne knieën (vs. 14).

Hiermee acht H. de afhankelijkheid van de Apokal. ge-
constateerd. Wat hij aanvoert, buiten hetgeen echt pauli-
nisch is, zijn onzes inziens enkele vage analogieën. En
verder: H. heeft getracht te bewijzen dat er betrekking van
afhankelijkheid tusschen onze brieven en de Openb. bestaat;
aan welke zijde deze afhankelijkheid te vinden is, wordt
door hem niet aangetoond. Dit geldt ook van hetgeen hij
over de betrekking van Kol. en Eph. met andere geschriften
in het midden brengt, waardoor dus zijn resultaat betref-
fende de wijze en den tijd der vervaardiging dier brieven
niet wordt geschraagd.

Ten slotte: was de Openb. den falsarius bekend, de be-
stemming van Eph. wordt dan nog dieper in nevelen gehuld.
W^ant deze heeft zonder twijfel zich Epheze als plaats van
bestemming gedacht, daar hij met de plaatsing van zijn
adres niet verlegen kan geweest zijn (p. 82). Uit Openb.
2, 1. 2. 6 wist hij dat het j od onchristelijk element te Epheze
sterk vertegenwoordigd was; hoe kon hij dan een brief
opstellen voor Epheze, enkel aan Heiden christenen gericht?

b. Het Evangelie naar Mattheus.

«Unser Verfasser», zegt Holtzmann % «bat ohne Frage den
ältesten Stamm der synoptischen Evangelienliteratur bereits

1) S. 102.

2) Holtzmann, S. 7.

3) S, 248.

-ocr page 218-

202

gekannt.» En verder\'): «So ist klar, dass bereits für un-
seren Verfasser das Matthäus-Evangelium das Normgebende
ist.» Want Eph. 4, 31 is
ccïgetp met duó geconstrueerd,
evenals Mt. 13, 12. 21, 43. 25, 29, «während Paulus (1 Kor.
5, 2 Kol. 2, 14)
aÏQtiv tx fiéaov schreiben würde». Edoch,
1 Kor. 5, 13 schrijft Paulus
è^aigeiv en 2 Kor. 3,16 evenals de
stellers van Hebr. en de Hand.
ittQiaiQfiv. Zóó was Paulus aan
woorden gebonden. De verbinding 7tQ0Gfv\'xi<y9-ai xal alnXs^ai,
die slechts Kol. 1, 9 en Mr. 11, 24 wordt gevonden, bewijst
volgens H.\'s praemisse niets, want Mattheus is maatgevend
en deze schrijft
aiTtlv tv rfj TtQoatvxfj; men kan dus even-
goed Paulus vergelijken, Phil. 4, 6
rfj uQoatvxfj — ahinara
yv(aQi\'Qt(sd\'(a.
Eph. 1, 21 heeft met Mt. 12, 32 gemeen den
alwv ovTog en den alwv /xélXoov. Wilde nu onze auteur de
idee van Eph. 1, 21 aangeven, hij kon dit bezwaarlijk op
vele wijzen doen; de
aimv ovrog was aan Paulus bekend,
derhalve ook de aJav /itllmv of imgióixtvog (Eph. 2, 7),
daar anders
ovxog geen zin heeft. Het subst. dxad-agaia
heelt Eph. 4, 19. 5, 3 een oneigenlijken, Mt. 23, 27 een
eigenlijken zin; moest dit verschil iets bewijzen, het zou
onbekendheid zijn. De axgoycoviaïog, Eph. 2, 20, aan Jes.
28, 16 ontleend, kan moeilijk uit Mt. 21, 42
xtcpaXr, ywvlag
zijn gekomen. En wat den äQ^mv rijg t^ovaiag rov digog Eph.
2, 2 aangaat, deze herinnert aan den aQ^mv rüv daifiovioav
Mt. 5, 34 in zoover, dat de auteurs van beide geschriften
aan het hoofd van de boozen machten zich een
aQ^cov ge-
dacht hebben, evenals Paulus 2 Kor. 12, 7
dyytlog (faravd.
Gelijk ccQioDv, zou men kunnen stellen dat rd dai^ióvia
1 Kor. 10, 20. 21 (alleen hier bij Paulus) onstaan is door
de lezing der synoptici, bepaald van Mt. 9, 34. De
äq)t<jig
rmv dfiaQTiurv
Kol. 1, 14. Eph. 1, 7 «ist ein stehender Artikel
in den synoptischen und apostelgeschichthchen Reden»; van
de synoptici heeft Lucas de uitdrukking verreweg het meest,

\') S. 249.

-ocr page 219-

203

dien H. met de Hand, van onze brieven afhankelijk acht te
zijn ; ook kan men Rom.
4, 7 vergelijken. De vorm rd
yivófitva Eph. 5, 12 komt dikwerf in de Evangeliën voor,
hoewel door den regel niet het partic. praes. In den echten
Kolosserbrief van H. vindt men hiervan eene analogie in
dnoxQivêöO-cci, 4, 6. Wordt dtiynariltiv slechts Kol. 2, 15
en Mt. 1, 13 aangetroflen, S6i.ia alleen Eph. 4, 8. Phil. 4,17
Mt. 7, 11, in Eph. behoort dit subst. tot een citaat. En
voor cvSoxia Kol. 1, 9 was het niet noodig Mt. 3, 17 te
raadplegen; blijkens Eph. 1, 5. 9 was zij den schrijver ge-
noeg bekend.

Een paar woorden, uitsluitend aan Mattheus en Eph. ol
Kol. eigen, zullen wel geen bewijskracht hebben; zij laten
zich tusschen eiken paulinischen brief en het een of ander
nieuw^ testamentisch geschrift opsommen, wat de moeite
waard zou wezen met proeven te staven, indien het
nog twijfelachtig ware. H. zelf hecht er niet veel gewicht
aan, want hij heeft, naar hem dunkt, voor zijn meening
steviger gronden.

«Zoo vooreerst dat ^vr,Ti]QLou slechts Mt. 13, 11 (= Mr.
4, 11) in de Evangelienliteratuur voorkomten wel met/i-Mi^at
verbonden; eene gedachten verbinding, in Eph. en Kol. fre-
quent, terwijl deze plaats onzen schrijver tevens op de idee
moest brengen van de apostohsche praerogatieven (Eph. 3,
5 Kol. 1, 26)». Toch weten Kol. en Eph. niets van
/xvarrjQiu, zooals Mattheus. Om fivsrrjQiop en ypój/cci tekunnen
verbinden, was het voldoende dat de auteur of Paulus zelf
was of met diens brieven bekend was, vgl. 1 Kor. 2, 7 (joqiiap
iv fivarijQico rjv è\'yvoaxiv, en die apostohsclie praerogatieven
vervallen bij eene juiste exegese van Kol. 1, 26, waar men
zonder willekeur onder de
äyioi avrov niet bepaald de apos-
telen verstaan kan. Kol. 2, 22
xard rd ivraX^uara xal §i8a(S-

\') S. 255
S. 249.

-ocr page 220-

204

\'AaViuq t(hv dvQ\'QÓiitfüv stamt niet uit Mt. 15, 9 SiSda-Aovng
bièaaxaXiccq^ tvTaXnaxa ocy&qóiTTcoy, maar zooals de meer
woordelijke overeenkomst aanduidt, uit Jes. 29, 13 5<5aff-
xovxts IvxdX^aru dv&QÓinoJv xoct didoesxaXiasi Evenzoo kent
Paulus de nagdSoaig (Gal. 1, 14. 1 Kor. 11, 2), zoodat Mt.
15, 2. 3. ze hem voor Kol. 2, 8 niet aan de hand behoefde
te doen. KoL 2, 19,
ov xqut&v xi]v xt<fiaXijp, ziet H. aan
voor een ((Nachklang» van Mr. 7, 1; de schrijver zou dus
het gebruik van xQuxtXv met een acc. niet gekend hebben ?—
want verder reikt de overeenkomst niet — dan kon hij ook
bij 2 Th. 2, 15 of Openb. 2, 13. 14. 15. terecht. Ten
laatste is Eph. 4, 29
ndg Xóyog aaTiqóg tx xov axófiaxog vfiwp
fii] èxTiOQevé(s&(o, volgens H., overgenomen uit Mt. 12, 36.
15, 11. 18; wij ontkennen niet, dat deze parallel, schoon
zij sleehts
ixnOQtvea&ai ix xov <rxó/uocxog met Eph. woordelijk
gemeen heeft, nog de meest treffende is. Het is zeer wel
mogelijk dat hier een herinnering aan een woord van den
Heer wordt gevonden, gelijk bij Paulus meermalen, o. a.
KoL 4, 6 (echt, volgens H.) vgl. Mt. 5, 13 \'), want copie
of navolging is volstrekt niet merkbaar.

c. De brief aan de Hebreen.

De vervaardiger van dezen brief gebruikt gaarne substan-
tina op -ig, . zoo hem de keus is gelaten tusschen zulke
die op
-ig en die op -^a uitgaan. Evenzoo KoL en Eph.
volgens H., maar als eenig bewijs noemt hij dvranóSoaig.
Weinig gegrond is deze meening; zoo kent Eph. o. a. slechts
■TiaQCtnxcofta, 1, 7. 2, 1. 5. KoL 2, 13, niet nugd^UGig,
zooals l^aulas meermalen en Hebr. (2, 2. 9, 15; uitslui-
tend heeft; voor HX-rjaig Hebr. 2, 4 schrijven Eph. en
KoL zoo ook variQtjfia , niet vaxiQijaig (Mt. 12, 44,

Holtzroann, S. 183.

-ocr page 221-

205

Phil. 4, 11) en xaTaQrtafA.ós niet xurccQTiaig. Kol. 3, 16 heeft
d
Xóyog rov iQiarov, evenals Hebr. 6, 1, in overeenstemming
met
VS. 13 (echt) en 15; Paulus spreekt ook van Xóyog rov
xvQtov (1 Th. 1, 8. 4, 15). Over enkele verdere analogieën
met Hebr. als reXiiór?jg, Kol. 3, 14, de typische beschouwing
der wet. Kol. 2, 17,
xa^i^Hp èp Sa^iä rov d-tov (Kol. 3, 1.
Eph, 1, 20) hebben we gesproken. Voor nXijQocpoQia, Kol.
2, 2. Hebr. 6, 11. 10, 22 zie men 1 Th. 1, 5. Rom. 4, 21.
14, 5.

Onze schrijver, zegt H.^), wandelt «in seiner Christologie
auf den vom Hebräerbriefe eröffneten Spuren». Bij deze
toch zal men dezelfde tegenstrijdigheid ontmoeten, in Kol.
opgemerkt (p. 132). Aan de eene zijde in Christus
dnav\'-

yaojjia rijg §ó^tjg xal yagaxr-ijQ rijg vnoardaacog avrov, Hebr. 1, S.

Kol. 1, 15, aan de andere Tr^icorórojco? in betrekking tot de
olxovfiépt], dus een xria^«, wat Hebr. 3, 2 {niGrov opra TW
Tioirjaaprt avróp) bevestigt». Hebr. 1, 6 spreekt evenwel van
de tweede wederkomst van Christus bij de parousie {naXip
tigaydyrj) , waarin ngcoróroxog veeleer is te verstaan in den zin
van Rom, 8, 29 niet in dien van Kol. 1,15, en oIxovnèvTi van
de bewoonde aarde, terwijl Hebr. 3, 2
noidv niet de betee-
kenis van scheppen maar die van iemand aanstellen tot iets
heeft, blijkens de vergelijking tusschen Christus en Mozes
{rèv drróaroXov xai dgyitgéa, VS. 1)

Ook in de Soteriologie vindt H. opmerkelijke overeenkomst.
Eph. 5, 26 plaatst het doel van Christus\'dood in de heiliging
der gemeente, wat met Hebr. 2,11. 10, 10. 14, 29 strookt,
niet met Paulus. Zoo Holtzmann. Volgens Eph. is het
einddoel van Christus\' dood de vereeniging der gemeente
met Hem, waartoe noodig is, eerstens de reiniging harer
zonden, daarna hare zedelijke heiliging door de prediking

S. 255.

2) Gomm. V Lünemann. Lange; ook Meijer op Kol. S. 240.
s) S. 256.

-ocr page 222-

206

van het Evangehe (p. 150). Niet altoos noemt Paulus de
rechtvaardiging als einddoel van Christus\' dood; vgl. Gal. 1,
4. 1 Th. 5, 23. En bovendien is er dit verschil dat
ayiä^nv
in Eph. de paulinische heiliging is, in Hebr. (9, 14) een sy-
noniem van xoc&agitiiv. \') Enkele lexicale opmerkingen zijn
van minder belang;
dygvuvtlv hebben alleen Eph. 6, 18 en
Hebr. 13, 17; Paulus kent
dyQvnvia, 2 Kor. 6, 5. 11,27,
en de auteur was handig in het construeeren van onpauli-
nische verba uit paulinische substantiva (p. 106): aïfia xal
(TUQ^ komt Eph. 6, 12. Hebr. 2, 14 in deze volgorde voor;
heeft dit iets te beteekenen, het zou zijn dat Hebr. van Eph.
afhankelijk is, want een nabootser van Paulus wijkt niet
opzettelijk van dezen af, waar hij buitendien van Mattheus
afhankelijk is, (vgl. Mt. 16, 17. 1 Kor. 15,50. GaL 1,16
(iÜQ^ xal aïfia). Zoo ook is te beoordeelen de vorm ßUniTf
nr, èGxai, Kol. 2, 8 (echt, volgens H.,) die zeker niet af-
komstig is uit Hebr. 3, 12. Kqavytj, Hebr. 5, 7, beteekent
geheel iets anders dan xQavyrj Eph. 4, 31, evenals tjXixla,
Hebr. 11, 11 (in het algemeen = leeftijd), dan
ijhxia, E])h.
4, 13 (= volwassenheid en wel overdrachtelijk); dit getuigt
meer voor onbekendheid dan voor afhankelijkheid.
Bovlij,
Eph. 1, 11. Hebr. 6, 17, kent ook Paulus, 1 Kor. 4, 5 ,
benevens
ßoiHtjfia. De StdßoXog, Eph. 4, 27. 6, 11, evenals
{ineQavoo, Eph. 1, 21 4, 10, tegen éénmaal in Hebr. (H. 2,
14. 9, 5) is naar analogie van Sidvoia volgens H. aan Eph.
specifiek eigen waarom ook
vneodvu) irdvroov rüv ovqupcop
Eph. 4, 10 niet uit Hebr. 4, 14. 7, 26 kan ontstaan zijn, te
minder daar de voorstelling van verscheidene hemelen eene
paulinische idee is; 2 Kor. 12, 2. Het eenige woord dat in
Eph. aan Hebr. zijn oorsprong te danken kan hebben is
naQQijaia, in den zin van Eph. 3, 12, hetwelk Hebr. meer-
malen bezigt: 3, 6. 4, 16. 10, 19. 35.

1) Pfleiderer, Paul. S. 340.

2) S. 262.

-ocr page 223-

207

Neemt men in aanmerking dat Hebr. met de paulinische
brieven menigvuldig in aanraking komt, uit enkele flauwe
analogieën kunnen dan geene voor Kol. en Eph. ongunstige
gevolgen getrokken worden.

d. De eerste brief van Petrus.

Daar er, voor zoover we weten, niemand is, die de stelling-
verdedigt, dat Kol. van 1 Petr. afhankelijk is —- het omge-
keerde wil Holtzmann \') — vestigen we slechts onze aan-
dacht op de verhouding tusschen Eph. en 1 Petr. De af-
hankelijkheid van 1 Petr. is in den laatsten tijd door Hoek-
stra Holtzmann Reuss en Bleek die van Eph. op
het voetspoor van Weiss , door Ewald , Pfleiderer en
Hilgenfeld voorgestaan. Door de opmerking dat overeen-
stemming in woorden het gevolg is van ideënassociatie,
waarbij zich die van Neander\'") aansluit, dat Paulus «einen
überwiegenden Einfluss auf die christhche Begriffsbildung
zumal in hellenistischei" Zunge ausgeübet hat», is nog de
groote verwantschap van gedachten tusschen beide brieven
niet verklaard. W^at buitendien niet toevallig zijn kan,
is, zegt Reuss naar waarheid, «der Umstand", dass gerade
nur zwei Briefe (Rom. en Eph.) die Parellelen liefern» van
den eersten Petrusbrief Buiten Weiss telt het gevoelen dat
Rom. van 1 Petr. afhankelijk is bijna geen voorstanders

\') s. 259.

2) p. 650.

3) S. 260 fg. en Art. Erster Petrnsbrief in Schenkel\'s Bihel-Lex.

4) S. 143.

5) Ein]. S. 669.

•■>) Petr. Lehrbegriff, S. 425 fg.
\') Sieben Sendschreiben, S. 156.
8) Paul. S. 434.

«) Z. f w. Th. 1873, S. 494 ig. Einl. S. 675.
>\'0 Ap. Zeit. IL S. 597.

-ocr page 224-

208

meer ^; erkent nu deze zelf \') dat de afhankelijkheid van
Eph. niet zóó evident is uit te maken als die van Rom.,
oogenschijnlijk zou men\' verwachten dat de oorspronkelijk-
heid van Eph. nog meer boven allen twijfel verheven werd
geacht.

Met Kol. staat Eph. in het nauwste verband. En erkent
Weiss zelf, evenals Ewald, Pfleiderer en Hilgenfeld, de prio-
riteit van Kol., die met 1 Petr. in geen betrekking staat,
onvermijdelijk volgt hieruit dat de parallelen, die Eph. heeft
met Kol. en tevens met 1 Petr., geen bewijskracht hebben,
tenzij in het nadeel van 1 Petr.

Van hetgeen Weiss voor de oorspronkelijkheid van 1 Petr.
aanvoert, valt alzoo het volgende weg:

«Die Aufstellung der Pflichten für die besonderen Ver-
hältnisse des haüslichen Lebens (1 Petr. 2, 8—10 vgl. Eph.
6, 5—9 en 1 Petr. 3, 1—7 vgl. Eph. 5, 22—33), waar in
Eph. veel meer gelijkheid heerscht met Kol. 3, 18. 19. 22—
25, dan met 1 Petr.

TTtffró?, Eph. 1, 1. 1 Petr. 1, 21, in den zin van geloovig,
vgl. Kol 1, 2. Gal. 3, 9. 2 Kor. 6, 15.
xlrjQOg, Eph. 1, 11. 1 Petr. 5, 3. KoL 1, 12.
xlrjQQvoiiiu Eph. 1, 14. 18. 1 Petr. 1, 4. Kol. 3, 24. Rom.
4, 13.

btävoia, Eph. 2,3 4, 18. 1 Petr. 3, 13. Kol. 1, 21.
uv^avtLv dg, Eph. 2, 21. 4, 15. 16. 1 Petr. 2, 2. Kol. 1, 6.
2, 19. De praep.
tig komt in Kol. wel niet voor, doch hier-
tegenover staat dat 1 Petr. in het gebruik van den passie-
ven vorm van het verbum met Paulus homogeen is, terwijl
Eph. zelfstandig zijn eigen weg gaat.

\') Voor het omgekeerde gevoelen zie o. a. Seufert, Z. f. w. Th. 1874,
S. 360 fg.
S. 433.

3) Wij volgen hier dezen geleerde, die het krachtigst dit gevoelen ver-
dedigt.

-ocr page 225-

209

»fl^ihovp, Eph 3,17. 1 Petr. 5,10. Kol. 1,33.
dnö&ta&cci Eph. 4, 22. 25. 1 Petr. 2, 1. Kol. 3, 8. Rom.
13, 12.

fidcolokaTQfia, Eph. 5, 5. 1 Petr. 4, 3. Kol. 3, 5.
De antithese
cpüg en oxóro?, Eph. 5, 8. 1 Petr. 2, 9. Kol.
1, 12, 13 en zeer frequent in de paulinische brieven.

De heenwijzing naar het voorbeeld van Christus, Eph. 5,
1, een Anklang van Kol. 3, 13 en menigvuldig bij Paulus
gelijk in 1 Petr.

/j.eT(x. (pdßov xocl TQófiov, Eph. 6, 5. 1 Petr. 2, 18. Kol. 3, 22.
De uitdrukking is woordelijk van Paulus.

maróg = getrouw, Eph. 6, 21. 1 Petr. 5, 12. Kol. 4, 7. 9
is zeer gewoon bij Paulus.

Voorts heeft Paulus uitdrukkingen of gedachten, die blij-
kens vroeger geschreven brieven zijn eigendom zijn, onge-
twijfeld in Eph. niet aan 1 Petr. ontleend; terwijl zijn na-
volger deze natuurlijk aan hem en niet aan 1 Petr. te danken
heeft. Hiertoe behoort:

«dass sittliche Ermahnungen mit unterstützenden Sätzen
aus dem Gebiete der Glaubenslehre durchflochten sind.»
Men heeft slechts het paraenetisch gedeelte van Rom. te lezen,
waar dit verschijnsel nog sterker dan in Eph. voorkomt.

Eph. 2, 3 iiTid-vfiicci rijg auQxóg 1 Petr. 2, 11. Rom. 13,14.
Gal. 5, 16. 24.
Eph. 3, 9 TW &tw—KTi(suvTi 1 Petr. 4, 19. Rom. 1, 25.
Eph. 3,21 de doxologie, 1 Petr. 4,11. 5,11. Gal. 1, 5.
Rom. 11, 36. Phil. 4, 20; het is waar dat de doxologie met
de ontwijfelbaar paulinische doxologieën niet geheel over-
eenkomt, meer met Rom. 16, 25 vv., doch de gelijkheid met
Paulus is althans even sterk als met 1 Petr.

Eph. 4, 1 wordt de vermaning gegrond op de x^f/at?; 1
Petr. 1, 15. 1 Th. 2, 12. 4, 17 e. a. pl.
Eph. 4, 17 fiuTULÓTfjg, 1 Petr. 1, 18. 1 Kor. 3, 20.
Eph. 4. 22 dvaoTQOfij, 1 Petr. 1, 15. 17 enz. Gal. 1, 13. 2
Kor. 1, 12. Eph. schrijft evenals Paulus veel meer niQuia-

14

-ocr page 226-

210

TiXp (S, 3. 4, l. 17. 5, 2. 15. Kol. 3, 8); navolging is niet
in het spel; Eph. is met Paulus geheel homogeen.

Eph. 4, 22 iTQÓziQog, 1 Petr. 1, 14. Gal 4,13. 2 Kor. 1. 15.

Eph. 4, 28 de waarschuwing voor diefstal, 1 Petr. 4, 15.
Rom. 2, 21. 13, 9.

Eph. 5, 22 ï8iog, 1 Petr. 3, 1. 5. 1 Kor. 7, 2 (zijP éavrov
yvpuXitcc — TÓP ïSiov avdgot)
; volmaakt evenzoo Eph. 5, 22.
28. 33.

Eph. 5, 21 (poßog, 1 Petr. 3, 2. Rom. 3, 18. 2 Kor. 7, 1.

Eph. 6, 23 iiQijp^ ToXg ddfXq)oXg, 1 Petr. 5, 14. Gal. 6, IG.

Indien de tot dusver genoemde parallelen iets moeten be-
wijzen, het is de afhankelijkheid van 1 Petr.

Uitdrukkingen, die uitsluitend in Eph. en in 1 Petr. voor-
komen, zijn van geen beteekenis, noch voor de prioriteit
van Eph., noch voor die van 1 Petr. Voor de prioriteii van
laatstgenoemden brief evenmin als b.v. Rom. van Hebr. af-
hankelijk is, omdat hapax legomena in de paulinische brie-
ven als TTQOffcpÓQU, ipTvyxapoj, XaXQaia, avy\'AlrjQovóiAQg, ix^ijréoa,
fpdixog enz. ook in Hebr. en meestal alleen hier gevonden
worden. Zulke uitdrukkingen in Eph. en 1 Petr. zijn:

xaraßolfj xóa^ov, Eph. 1, 4. 1 Petr. 1, 20; nócQOixot, Eph.
2, 19. 1 Petr. 2, 11;
olxtXoi rov &eov, Eph. 2, 19. 1 Petr.
2,5; dxQoyojpiaXog, Eph. 2, 20. 1 Petr. 2, 6 (Weiss beweert
S. 429 dat Petrus zijn bron voor dit geschrift aangeeft en
dus oorspronkelijk is; Holtzmann daarentegen S. 264, en
onzes inziens met meer grond, dat het citaat Jes. 28, 16
«durch den Eph. 2, 20 vorfmdlichen veranlasst

ist»; want erkent Weiss «dasz es Eph. 2, 20 sehr fraglich
ist, ob dem Apostel jene Alttestamentliche Abkunft dessel-
ben vorschwebte» (S. 131), het kan alles behalve «fraghch»
wezen of Paulus wel wist, dat het citaat in 1 Petr. 2, 6,
hetwelk ingeleid wordt met
Siórt iregiaxfi ip ygacpij, in Jes.
te huis behoorde);
dypoia Eph. 4, 18. 1 Petr. 1, 14 (voor
den petrinischen oorsprong van het woord kan men zich op
Hand. 3, 17, voor den pauhnischen op Hand. 17, 30 beroe-

-ocr page 227-

211

pen); tvanluyivoq Eph. 4, 32. 1 Petr. 3, 8 (behalve dat
Paulus gaarne samenstellingen met iV bezigt (p. 112), ver-
gelijke men Kol. 3,12 anlayia
oIxtiquov ; noi^riv , Eph. 4,
11. 1 Petr. 5, 2. Hand 20, 28.

Zaakparallelen, die met geen zekerheid ten voordeele of
ten nadeele van een van beide brieven pleiten, zijn:
Eph. 1,4. 1 Petr. 1, 1. 2.

i^iXt^UTO tj^äg, ixXexToïg—tp ayiaofim eivai

ijfidg éyiovg.

Eph. 1, 9 en 1 Petr. 1, 5 worden door "Weiss (S. 427)
ten onrechte als parallelen aangevoerd.

Eph. 1, 12. 1 Petr. 3, 12 dst von der Hoffnung des alten
Bundesvolkes die Rede», maar telkens zelfstandig, zoowel
wat den vorm als wat de zaak betreft, en geheel in den
geest van Eph. zelf (2, 12) en van Paulus.

Eph. 1, 19. 1 Petr. 1, 5.

xi ro ^iyt&og r^g dvväfiiojg rovg iv dvvänii ■d\'iov (pQOv-

avrov eïg tjf^ag rovg niaxnt- Qovjiévovg did nianoog.
ovrag.

Eph. 1, 20. 1 Petr. 1, 21.

tytiqag avtov ix vtXQWv. rov tytigavra avrov Ik

veKQ&v.

Eph. 2, 3 en 1 Petr. 1, 14. 15 het wandelen in de begeer-
lijkheden.

Eph. 2, 18 (3, 12). 1 Petr. 3, 18.

dl avrov i\'^Ofnv rrjv ngoa- tVa rj^dg ngoaaydyf} rw

aycoyi]V nQog róv nartga. d-tü.

De overeenkomst geldt hier vooral het beeld van een
ngoaayoaytvg, dat Paulus kent, Rom. 5,2; al wordt overigens
op deze plaats iets anders gezegd, het is niet onwaarschijn-
lijk dat 1 Petr. deze gedachte aan Paulus ontleend heeft.

Eph. 3, 5 en 1 Petr. 1, 10—-12 zijn twee verschillende
gedachten \'), en alle gelijkheid valt weg, wanneer wg in

\') Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1873. S. 495.

-ocr page 228-

212

Eph. niet hi comparatieven zin is op te vatten. vvv
dnixalv<f &i}, zegt Weiss S. 429, «Idingt ganz wie eine Remi-
niscenz aus 1 i^etr. 1, 12» ; het omgekeerde laat zich echter
evengoed uitspreken. Ook is Eph. 3, 5, gelijk hij wir),
in den brief niet ongemotiveerd; Hfdst. 3 is gewijd aan het
gewicht van Paulus\' Heidenapostolaat, hierin bestaande, dat
hij het mysterie van Christus, te voren onbekend, verkon-
digde , welks prediking daarom van te meer belang was voor
hem en zijn medeapostelen.

Eph. 3, 16. 1 Petr. 1, 5.

bijva(A,ai viQaxano&fjvaL. iv Sthäfiii &eov cpQovQov-

fjitvovg.

Eph. 4, 29, 1 Petr. 2, 12. 3, 16 enz. zijn geen parallelen,
daar het willekeurig is en zonder analogie in het N. T.
met Weiss 6 Siäßolog als subst. in het algemeen van «Ver-
leumder» te verstaan.

Eph. 5, 21. 1 Petr. 5, 5,

vnoraoGófitvoi dkXijXotg. waar vnoTamófitvoi ingescho-

ven is. \')

Parallelen, die voor de afhankelijkheid van Eph, waarlijk
bewijs leveren, zijn zulke, waarin Paulus of zijn navolger
van de gewone paulinische schrijfwijze of van het paulinisch
leerbegrip afwijkt. Als zoodanig voert Weiss aan:

Eph, 1, 3 vv. vgl. 1 Petr, 1, 3 vv. Eph, begint met eene
algemeene lofverheffmg aan God wegens de in Christus ge-
schonkene heilsgoederen, terwijl Paulus meest den bepaalden
geestelijken toestand zijner lezers in het oog vat. Niettemin
doen Rom. 1, 1 vv. Gal, 1, 1 vv, zien, dat Paulus meer-
malen met eene inleiding van algemeenen aard aanvangt,
en 2 Kor, 1, 3 vv, dat hij ook met eene lofverheffing begint;
twee zaken, die slechts te vereenigen zijn om het welgelijkend
portret van de inleiding van Eph, te verkrijgen. Let men

\') s. 430.

2) Comm. V. Huther en Hofmann o. d. pl.

-ocr page 229-

213

op de woordspeling tvloyrjTos — 6 tvloy^sag, die te oor-
spronkelijk is om nageaapt te wezen, op de afwezigheid in
Eph. van den Anklang aan Hebr. 12, 24 (vgl. 1 Petr. 1, 2
QavTKffiög aïficcTog), op de echt paullnische formule o &eog
zal ttavriq rov xvqiov \'IrjGov yqißrov (2 Kor. 1,3), terwijl
1 Petr. noch den vorm
xal naviiQ, noch narriQ \'\'Irjaov
IQisxov
, noch den naam ó xvqiog ^Irjaov iQuaxov elders kent,
waarom Weiss bij 1 Petr. 1, 3 aan eene liturgische formule
denkt 1), hetgeen eene hypothese blijft, dan ontbreekt alle
grond om den aanhef van Eph. van 1 Petr. afhankelijk te
te verklaren.

UtQinoiTjGig heeft 1 Th. 5, 9 eene actieve, Eph. 1,?14 eene
passieve beteekenis; deze laatste plaats sluit zich in dit op-
zicht bij 1 Petr. 2. 9 aan. Hand. 20, 28, waar Paulus spreekt,
komt het verbum in laatstgemelden zin voor; en in actieven
zin gebruikt hij het in zijn homologoumena niet zóó dikwijls
(éénmaal), dat hij den passieven zin aan 1 Petr. behoefde te
ontleenen, vooral daar het hem eigen is de praedicaten van
het oude Israël op de christenen over te brengen.

De tlnig, zegt Weiss, wordt 1, 18. 2, 12. 4, 13 «als der
Mittelpunkt des Christenthums» op petrinische wijze op den
voorgrond gesteld. Doch waaruit blijkt dit in 1, 18? Vooraf
is van de niang en de dyäntj gewaagd, en daarop verschijnt
als voorwerp van Paulus\' bede onder meer zaken (vs. 19 vv.)
een recht inzicht in de heerlijkheid der hoop. Is dit petri-
nisch, dan is ook Kol. 1, 5. 1 Th. 4, 13
[ot (li^ ëyioPTfg
èXiriSa, een volkomen parallel van Eph. 2. 12 kljrida fii]
f^opreg), Rom. 15, 13. Gal. 5, 5 petrinisch. Zeer paulinisch
staat Eph. 4, 3 de iXnig in gezelschap van het geloof (vs. 5)
en de liefde (vs. 2). De christenen moeten één zijn om
verschillende redenen. Eene van deze redenen is dat zij
ééne èXnig hebben. Is dit nu de iXnlg tot het middelpunt

\') S. 400.

-ocr page 230-

214

van het christendom verheffen? Dan zijn er evenveel mid-
delpunten als er zaken genoemd zijn.

Jiaxovia, Eph. 4, 12 wil Weiss opvatten in het algemeen
als «Dienstleistung» vgl. 1 Petr. 4, 10; niet, gelijk het bij
Paulus altoos is, als het ambt der bediening. Evenwel, dg
tQyov dianopiccg kan niet betrekking hebben op het vooraf-
gaande TVQÓg xuTocQTiaiióp Tüóp äyi(op, wel op
VS. 11, waar
van ambten in de gemeente sprake is, en niet van christenen
zonder onderscheid \'). De omschrijving
dg tgyop öiaxoplag
zou ook vrij mat zijn, indien Siaxopia = dienstbetoon was.

Eph. 4, 27. 6, 11 heet de Satan o vgl 1 Petr. 5, 8;

Paulus schrijft gewoonlijk aarapag. Op zichzelf is het zeer
wel mogelijk dat Paulus hier in navolging van 1 Petr. van
zijn spreekmanier is afgeweken, hoewel hij den in zijn tijd
gewonen naam voor het persoonlijk booze princiep, ó Siäßolog,
zeker gekend heeft. Maar ook is het zeer goed mogelijk
dat 1 Petr. zich naar Eph. geregeld heeft, te meer daar
Rom., welke brief aan 1 Petr. bekend was, slechts eenmaal
(Rom. 16, 20)
(suTupäg heeft.

Nog enkele gronden, die Weiss voor zijne meening heeft,
moeten we bespreken. De belangrijkste parallel is zeker:
1 Petr. 3, 22. Eph. 1, 20-22

Ög tariv tp di^ia tov ^iov, xaO^iGag avTÓp ip öe^iä

TTOqêv&elg fig ovgapóp, vno- uvtov iv roTg inovgapioig.

TctyavTcov avTÜ dy/e\'Xcov xal
i^ovaitóv xal Swafiacov.

vniQdpca naGrjg dg^ijg xai
i^ovaiag xal dvpdfiecog.
xai ndpTa vnira^iv.

Zegt Weiss dat het petrinische noQtvd-elg dg ovQavóp in
èv roTg ènovgavioig is veranderd, en vTcorayévTatp naar VS. 22

\') Hofin ann , Comm. S. 458 schrijft: «Der Zweck zu dessen Erzielung sie
Christus gegeben hat, ist mit
7:pog r. x.sct t. «y, , das Thun aber, fiir
welches er sie zu diesem Zweck bestellt hat, mit si?
spy. ^lclx.. , sk ow.
t. (7. t. benannt.«

2) S. 428.

-ocr page 231-

215

IS verschoven, men kan even hcht beweren, dat tv toXs
tnovQavioig door den schrijver van 1 Petr., naar analogie
van zijn eigen werk (vs.
12 noQtvd\'tlg), in noQtvd\'tig tig ovgavóv
is omgezet, en deze onder napTct vntraltv van Eph. de on-
middelijk voorafgaande engelenmachten verstaan heeft. Het
schijnt ons toe dat de aanwijzing van de onderdanigheid der
engelen aan Christus in Eph. het natuurlijk uitvloeisel was
van den gedachtengang des schrijvers; in 1 Petr. integendeel
niet misplaatst, maar minstens niet zoo geleidelijk als in
Eph. gedacht is. Even te voren hield de auteur van Eph.
zich nog ijverig bezig met de handhaving van Christus\' waar-
digheid tegenover de engelen; derhalve had hij voor H. 1,20
1 Petr. niet te raadplegen; hij volgt geheel zijn eigen loop
van gedachten. Doch wat doen de engelen in 1 Petr.? Men
zegt: hun vermelding is hieruit te verklaren, dat Petrus eerst
van de zitting ter rechterhand Gods spreekt. Dan zou
men toch vooral in 1 Petr.
xad-i^ti in plaats van èsriv
verwachten, welk woord men in Eph. aantreft, en waarin
de notie van heerschen is vervat; dit te meer als zelf-
standige aanhaling van Ps. 110, 1 (näd-ov in dt^i&v fA.ov,\\g\\.
Hand. 2, 34). Zooals de zaken nu staan, is Eph. wel om-
slachtiger, maar de gang van gedachten sluit beter, welker
redactie in 1 Petr. eenvoudiger, maar los ineen is geweven,
üeze weidsche vorm getuigt niet ten nadeele van Eph., om-
dat in het geheele eerste hoofdstuk deze toon heerscht. En
de uitdrukking in Eph. wijkt niet, zooals Weiss beweert,
van het paulinische Kol. 2, 10 af; xfq)aXi] vntQ nävxa daär
correspondeert juist met xtcpaXi] nócai^g dg^ijg hier.

Ook Eph. 3, 10 kan met 1 Petr. 1, 12 worden vergeleken,
want beide malen is «die contemplative Theilname der
Engel an dem Erlösungswerke ausgesprochen». Deze ge-
dachte is eenig in het N. T.; welke aanleiding bestond nu
in 1 Petr. tot de vooropzetting van zulk eene idee? In
Eph. is zij vrij natuurlijk.

Wat eindelijk den dencensus ad inferos betreft, welken

-ocr page 232-

216

men even als 1 Petr. 3. 19 vv. zoo ook Eph. 4, 8—10 meent
te vinden, in elk geval is deze opvatting op laatstgenoemde
plaats zeer betwistbaar. Hoe komt nu iemand er toe eene
zoo duidelijke uiteenzetting van 1 Petr. over te gieten in
een vorm , die het twijfelachtig maakt of er wel werkelijk
op 1 Petr. is gezinspeeld? Het omgekeerde geval is beter
denkbaar, dat namelijk «die Stelle vom Descensus ad inferos
1 Petr. 3 die älteste Auslegung von Eph. 4,8—10 darstellt.»^)
De argumenten van Weiss — en voor zoover ons bekend is,
hebben andere geleerden voor diens meening geene nieuwe
aangevoerd — pleiten meer voor de afhankelijkheid van
1 Petr. dan voor die van Eph. Holtzmann vooral verdedigt
de oorspronkelijkheid van Eph.; gaarne stemmen wij met
Hilgenfeld in, dat zijn betoog niet altoos even klemmend
is. Als parallelen noemt Holtzmann behalve degene, die
slechts woorden betreffen:

1 Petr. 1, 3—5 en Eph. 1, 18-20. 2, 4. 1 Petr. 1,10—12
en Eph. 3, 5. 10. 1 Petr. 1, 13—17 en Eph. 2, 3. 1 Petr.
1, 18—20 en Eph. 1, 4. 7. 4, 17. 1 Petr. 1, 20 en Eph. 1,
4. 9. 3, 5. 9. 1 Petr. 2, 4—6 en Eph. 2, 18—22. 1 Petr.
3, 22 en Eph. 1, 20—22. Hierin is opmerkelijk dat meeren-
deels de gedachten in 1 Petr. vereenigd voorkomen, die in
Eph. verspreid liggen; van bet tegendeel is geen voorbeeld.
Hebben wij nu met een nabootser te doen, in dezen is het
meer natuurlijk dat hij gedachten, hier of daar verbonden
over zekeren inhoud verdeelt, dan dat hij heinde en ver gaat
stroopen en dezen verkregen buit in elkaar lijmt. Daaren-
tegen in iemand, die van eens anders werk zelfstandig ge-
bruik maakt, is het begrijpelijker, dat hij gedachten, hem
na de lezing bijgebleven, in zooverre deze bij elkaar en voor
zijn doel passen, vereenigt, dan de omgekeerde handelwijze.
En een nabootser hebben we ongetwijfeld niet voor ons;

») Holtzmann, S. 264.

Hilgenfeld, Z. f. w. Th. 1873, S. 494 fg.

-ocr page 233-

217

want namaaksel laat zich van het origineel door middel van
eene scherpe kritiek licht onderscheiden; juist de moeite, om
de prioriteit van één onzer brieven te staven, drijft de ge-
dachte aan naaperij buiten. Plaats hiertegenover eens den
onechten brief aan de Laodicensen.

Is het dus op zichzelf reeds waarschijnlijk dat de prioriteit
niet aan 1 Petr. maar aan Eph. moet toegekend worden,
deze waarschijnlijkheid klimt op chronologische en andere
gronden tot zekerheid, wanneer de Ephezerbrief echt is.

-ocr page 234-

hWvhn loob- twjv.ho-i^tji^Jotx h /J^^ci.în tu^;^\'
fïTO.\'^Jiwni lïïföi --frahfoda-ifrthyo f/f\'i sà^\'f

^r^ -^b .^ihb. iïS- .ïw^ofeiâ ■ ïfl»jfiOA«èè-,j3!«V\' ijaJ-Mwrq-l?^.;-.

./tab afia;:\'. woito^)!*»;?!«! • .ff\'Jjifj\'d {rio/ff-sft ..üm sàé^

téf>ö\'f Ih\'SfiiîS ^jf, ,

si trfi\'» \'jh Ti^fwrw ioi tnhfjryjÇj ^^

•ît

-ocr page 235-

STELLINGEN.

In Eph. 1, 1 is tv \'Ecpéaco echt.

II.

De circulair-hypothese aangaande de plaatsbestemming
van den Ephezerbrief is niet aannemelijk.

III.

Bij de onderstelling van de echtheid der Kolosser- en
Ephezer brie ven is de prioriteit van een dezer brieven hoogst
moeielijk, zoo niet onmogelijk, uit te maken.

IV.

In Eph. 4, 8—10 is Christus het subject en wordt geen
descensus ad inferos geleerd.

-ocr page 236-

220

V.

Üe meest gewone interpretatie van rd aroiifXa rov xóa^ov
(Gal. 4, 3. 9. Kol. 2, 8, 20) verdient de voorkeur boven
die van Augustinus e. a.

VI.

Het nomen ï^\'Di is waarschijnlijk af te leiden van den

• t

radix

VII.

Bij de verdediging van de echtheid van den brief aan de
Philippensen gaat Hilgenfeld van eene verkeerde onder-
stelling uit.

VIII.

1 Kor. 15, 47 bewijst niets voor de Tubingsche voorstel-
ling van de Paulinische leer der praeëxistentie van Christus.

IX.

Van de weinige eenstemmigheid op het gebied der synop-
tische literatuur is grootendeels oorzaak het gemis van
methode van literarische kritiek

-ocr page 237-

221

X.

üe Bijbelsche Theologie des Ouden Testaments en die
des Nieuwen Testaments moeten afzonderlijk behandeld
worden.

XI.

Paulus kent den psychischen mensch een nvtvna toe.

XII.

Uit het O. T. is niet met zekerheid op te maken , welk
begrip men zich van den Hin* heeft te vormen.

XIII.

Rom. 8, 3 is zeer wel vereenigbaar met de leer van de
zondeloosheid van Jezus.

XIV.

Het z. g. Petrinisch leerbegrip heeft te weinig eigenaar-
digs om in de Theologie des N. T. als een afzonderlijke
leertropus behandeld te worden.

XV.

De Christusredenen in het Ev. naar Johannes zijn mede
een bron vooi\' de kennis van de Johanneïsche theologie.

-ocr page 238-

222

XVL

De Esseërs zijn geen zuiver Joodsche sekte.

XVII.

Het verbUjf van den apostel Johannes in Klein-Azië be-
hoeft niet in twijfel getrokken te worden.

XVIII.

Tusschen het eerste en het laatste gedeelte van Strauss\'
nieuwste werk («der alte und der neue Glaube») bestaat
eene wanverhouding.

XIX.

Geen zedelijkheid zonder godsdienst.

XX.

De «morale indépendante» rust op een onwaren grond-
slag.

XXI.

Op het standpunt van Kalvijn is de apokatastasis een
postulaat van het menschelijk verstand,

XXII.

Het Kerkrecht behoort in geen geval tot de Praktische
theologie gerekend te worden.

I

-ocr page 239-

223

xxm.

Eene herziening van de Behjdenisschriften der Neder-
landsche Hervormde kerk is even wenschelijk als nood-
zakelijk.

XXIV.

Ten onrechte bepaalt de Grondwet dat het lidmaatschap
der Volksvertegenwoordiging onvereenigbaar is met de be-
trekking van bedienaar van den godsdienst.

-ocr page 240-

V-r ;

u

-ocr page 241-

f ■

-ocr page 242-

t^\'-\'v,\'\'«.-! s \'v \' ■

, \' rf . t

l \' H .

_ ■ - v-\'r.-, . ••.\'.^»fi,-- ■

■ "x

,\'3 > ,

■. V.. a -j-,

-vi ■■\'S^-^\'S«\'-

ft

-C ■ :

. M t. ^

if i

! tt T
» ai\' \' 1 .

\'Y

-ocr page 243-

V\',

-ocr page 244-

mm^Êm