-ocr page 1-

ADRIEN VAN DEN BERGH.

ö)

FAMILIEDIEFSTAL,

Art. 380 Code Pénal

EN

Art. 343 Ontwerp Wetboek van Strafrecht.

-ocr page 2-

\'V-

^ ? y

-f.

j

/•.v.y X.
-; ^

V ■ • >

H

y

- Vïv-\'

i ïf:^

ï r
1

»

1

-ocr page 3-

"t* :

^ ■ • v - \' ■

-

it,.\'

.m

■ : : ■ ^^ ..„-If

•rsC

M

% i

^ :

■■ V^i s

A -f-
y, ■■

\' m.

V. •r.\'" \'

-ocr page 4-

Ir . ,
: • " \'

\'■■il- :

i\'-

\\

C ^

, r

: ...

-ocr page 5-

FAMILIEDIEFSTAL.

Art. 880 Code Pénal

EN

Art. 343 Nieuw Ontwerp van liet Wetboek van Strafrecht.

(Art. 349 van het ontwerp der Staatscommissie).

PROEFSCHRIFT

TEE VBHKEIJGING VAN DEN GEAAD
VAN

AAN DE EIJKS-UNIVEESITEIT TE UTTIECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN EECTOR MAGNIFICUS

Dr. E. MULDER,

HOOGLEEEAAB IN DE FACULTEIT DBE WIS- EN NATUOEKUNDE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

te verdedigen

op Maandag 5 Juli 1880, des namiddags ten 2 ure,

\'3ergh

GEBOREN TE ROEEMOND,

te \'s gratenhage

ij gebe. j. & h. van langenhutsen.
1880.

drien Joseph yän den

r

-ocr page 6-

. ■ ■■■AI.« -V/:-

i \'tf\'\'/

I , i\' lu".^ ■tri;.\' marftfx: ^ Cï-i trf} « \' .jt

............. Kij.i mi-i^i > ^ , ^ , J^

jrm^ -i.ivs-Î ^ ao^ji ßm Îvi

\' - M -îra - \'

m^s

-ocr page 7-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding...........5

§ i. Ontneemt art. 380 C. P. aan de daar be-
doelde daad , liet karakter van misdrijf? ...11

a. Romeinsch recht........»

b. Geen misdrijf zonder straf.....12

c. Medeëigendom.........16

d. Is hier soustraction in den zin
van soustraction frauduleuse?. 19

§ II. Moeten de medeplichtigen al dan niet ge-
straft worden ?............24

a. Op grond dat er geen misdrijf is . . »

b. Op grond van art. 59 Code Pénal . . 26

c. Alinea 2 van art. 380 ...... 35

d. Familiegeheimen........49

-ocr page 8-

s § III. Coauteurs..........

§ IV. Conclusie..........

§ V. Over de regeling van het onderwerp

familiediefstal.........

a. In vreemde wetgevingen . . . .
h. In het nieuwe ontwerp van het wet

boek van strafrecht......

Stellingen. . ..........

53
74

77
»

87

lOI

Bladz.

-ocr page 9-

INLEIDING.

Door familie diefstal tot onderwerp mijner dis-
sertatie te nemen , heb ik mij voorgesteld , in de eerste
plaats de beteekenis van het veel betwiste artikel 380
van den Code Pénal nategaan, om daarna eenige be-
schouwingen mede te deelen omtrent de regeling van
dit onderwerp in vreemde wetgevingen en in art. 343
van het nieuwe ontwerp van het Wetboek van Straf-
recht (i).

Diefstal door familieleden wordt in art. 380 van
den Code Pénal niet strafbaar gesteld, doch dit artikel
is in zulke onduidelijke bewoordingen vervat, dat
over de bedoeling veel is getwist.

Door vergelijking nu van hetgeen de voornaamste
schrijvers hieromtrent leerden, hoop ik tot de meest
juiste oplossing te geraken.

(1) In het wetsontwerp der staatscommissie van 1875 was het
art. 349.

-ocr page 10-

Ia de eerste plaats werd mijne aandacht gevestigd
op eene wel doorwrochte verhandeling over de hier
bedoelde rechtsvraag door Mr.
Gregory , toen advokaat,
thans advokaat-generaal bij het gerechtshof te \'s-Gra-
venhage, geplaatst in de Nieuwe bijdragen voor rechts-
geleerdheid en wetgeving, jaargang 1865.

Was dit stuk als \'t ware de eerste grondslag voor
mijne verdere studie over dit belangrijk onderwerp,
ik ben echter — de geachte schrijver houde het
mij ten goede — vaak tot andere resultaten gekomen.
Het artikel, dat ons bezig houdt luidt aldus :
«Les soustractions commises par des maris au préju-
«dice de leurs femmes, par des femmes au préjudice de
«leurs maris, par un veuf ou une veuve quant aux
«choses , qui avaient appartenu à lepoux décédé, par des
«enfants ou autres descendants au préjudice de leurs
«pères et mères ou autres ascendants, par des pères
«et mères ou autres ascendants au préjudice de leurs
«enfants ou autres descendants, ou par des alHés aux
«mêmes degrés, ne pourront donner lieu qu\'à des répa-
« rati ons civiles. »

«A l\'égard de tous autres individus, qui auraient recélé
«ou appliqué à leur profit tout ou partie des objets
«volés, ils seront punis comme coupables de vol.»

Nu is de vraag, wat heeft de wetgever hiermede be-
doeld , en daarover zijn de meeningen verschillend.

-ocr page 11-

Men moet echter tot een der volgende systemen ge-
raken.

1°. Niet alleen de in art. 380 genoemden, maar ook
hunne medeplichtigen vallen onder de straffeloosheid.

Dit wordt o. a. beweerd, omdat art. 380 aan het
feit, gepleegd door een der aldaar genoemden, ten
eenenmale het misdadig karakter zou ontnemen.

Ook alinea 2 zou hetzelfde beöogen, door de eenige
medeplichtigen te noemen , die gestraft kunnen worden.

2°. Alleen de in het artikel genoemden zijn straffe-
loos ; ieder ander medewerker blijft strafbaar.

Zooals ik hoop aan te toonen, is dit het beste systeem.

3°. De in art. 380 genoemden en hunne medeplichtigen
zijn straffeloos, maar vreemde mededaders (coauteurs)
en hunne medeplichtigen zijn strafbaar.

Alleen voor deze zouden dus de gewone regels
herleven.

Wij zullen zien dat art. 380 uit het Romeinsche recht
is overgenomen, hetwelk men dus moet raadplegen
wanneer de woorden onduidelijk zijn en er niet
opzettelijk en uitdrukkelijk van afgeweken is. En dan
komt men er toe, dat in art. 380 wel degelijk van
misdrijf sprake is, alhoewel ten opzichte van sommige
personen zonder strafrechtelijk gevolg.

Ook andere argumenten, die men hiertegen aanvoert,
b. v. dat soustraction hier niet zou gebruikt zijn

-ocr page 12-

in de beteekenis van soustraction frauduieuse,
dat er zou bestaan een zeker medeëigendom enz., hoop
ik te weêrleggen.

Wanneer het dan vaststaat dat de daad, bedoeld in
art. 380, blijft eene misdadige handeling, die slechts
haar strafrechtelijk gevolg ten opzichte van sommige per-
sonen verliest, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand ,
dat alle andere medewerkers moeten gestraft worden,
want het argument, dat men niet als medeplichtige kan
gestraft worden aan eene niet misdadige daad, ver-
dwijnt even als andere argumenten , die geput worden
uit al. 2, zoo als het bewaren van familiegeheimen , enz.

Ook hoop ik aan te toonen dat art. 59 toelaat mede-
plichtigen zonder den hoofddader te straffen.

Komende tot het systeem om vreemde coauteurs en
hunne medeplichtigen te straffen, zal ik er op wijzen
dat deze onderscheiding geheel staat buiten den Code
Pénal en dat niet zekere soort van medeplichtigen
strafbaar, — eene andere daarentegen straffeloos kan zijn.

De uitlegging van art. 380, die ik hoop staande te
kunnen houden, is als volgt:

Dat voor de in al. i opgenoemden alleen het straf-
rechtelijk gevolg van eene misdadige handeling wordt
ontnomen. Wanneer toch eene gewone diefstal twee ge-
volgen heeft, namelijk een crimineel en een civiel, en
men hier leest: «cette soustraction ne donnera lieu

-ocr page 13-

«qu\'à des réparations civiles», wordt hierdoor slechts
één der gevolgen opgeheven.

Dat voor alle andere medewerkers beide gevolgen
blijven bestaan en zij dus als medeplichtigen moeten
worden gestraft.

Eindelijk dat al. 2 de daargenoemden zwaarder straft
dan gewoonlijk en ook hen wil treffen , die anders mis-
schien buiten het bereik der wet zouden vallen.

-ocr page 14-

^ \' -Vf v-.

J

^^^ -t

;

m

ïiï \' ■

V

- ■ - ......

3

\'ifc-

.ifêx\'-

-ocr page 15-

I.

a. Ni le Code Pénal de 1791, zegt Merlin (i), ni la
loi du 22 Juillet 1791 , ni le Code du 3 Brumaire an IV
ne contenaient de disposition semblable à celle \'de l\'art.
380 du Code de 1810. Sous l\'empire de cette législation
la question de savoir si les soustractions prévues par
l\'art. 380 étaient punissables, devaient être jugées d\'après
les principes du droit Romain.

Terwijl dus volgens bet Romeinsche recht ten deze
recht geproken werd, heeft de wetgever zijn art. 380
naar dat recht gevormd.

Men mag dan ook niet aannemen, dat hij van het
leidend beginsel heeft willen afwijken, tenzij hij dit
deed in uitdrukkelijke bewoordingen.

(1) Questions de droit, V^ vol. § 4.

-ocr page 16-

12

Legraverend zegt dit nog duidelijker (i) : «Les
«dispositions du Code sont conformes sur ce point,
«aux principes établis par le droit Romain , qui interdit
«toute action fameuse entre conjoints etc.»

En wat vindt men nu in het Romeinsche recht : «hi
qui in parentum vel dominorum potestate sunt, si rem
eis subripiunt, furtum quidem illis faciunt et
res cadit in furtivam causam .... — sed furti actio
non nascitur (2).

Hier staat dus duidehjk dat er furtum is, alhoewel
die niet gestraft wordt en daar de wetgever in art. 380
niet met zoovele woorden zegt, dat de soustraction aldaar
bedoeld, is ni crime ni délit, moet men aannemen
dat hij hier het gezonde beginsel van het Romeinsche
recht niet heeft willen verlaten.

l). Volgens Professor Modderman is in art. 380 geen
sprake van misdrijf, omdat er ingevolge art. i geen mis-
drijf kan bestaan zonder straf.

Moet echter uit art. i niet opgemaakt worden, dat
in het algemeen, eene daad het karakter van misdrijf
krijgt, wanneer de wet er straf tegen bedreigt? En
geschiedt dit niet in art. 379, door te bepalen «qui-
« conque a soustrait frauduleusement une chose qui ne

(1) De la législation criminelle en France. Tome 1 pag. 431.

(2) Inst. Just, de oblig. quae ex del.^ nasc. IV, lit. I, § 12.

-ocr page 17-

13

«lui appartient pas, est coupable de vol», in verband
met art. 381 en vlg-g". alwaar de straf wordt geregeld , al
naar omstandigheden?

Het karakter vol vervalt niet door eene nog zoo ge-
ringe straf.

Waarom kan de wetgever, om daartoe moverende
redenen niet de geheele straf wegnemen zonder het mis-
dadige karakter tot zich te nemen ?

Wanneer een kind beneden de 16 jaar een crime
pleegt, wordt hij correctioneel vervolgd, zijn daad blijft
toch crime (i). Wanneer een krankzinnige steelt, dan
is er ingevolge art. 64 ni crime ni délit. Toch zal men
wel moeten aannemen, dat er niettemin gestolen was,
en dat hoe algemeen de uitdrukking ook zijn moge,
zij slechts zeggen wil, dat de krankzinnige persoon
niet gestraft wordt voor de misdadige handeling die
hij deed , juist omdat hij krankzinnig is , of zoo men wil
dat hem de daad niet als misdaad wordt aangerekend.

Wat voor den krankzinnige nu zijn état de démence
is, dat is voor de in art. 380 genoemden hun rapport
intime, als reden van straffeloosheid.

Zooals Faure zegt in het exposé des motifs, in de

(1) Zie b.v. H. R. arrest van 40 Juni 1839 en andere, te vinden
bij
ScHOONEVELD, aanteek. i op art. 56.

-ocr page 18-

M

zitting van hi et corps législatif van 9 Februari 1810(1)
«Les rapports entre ces personnes son trop intimes
«pour qu\'il convienne à l\'occassion d\'intérêts pécuniaires,
«de charger le ministère public de scruter les secrets
«de famille, qui peutètre ne devraient jamais être
«dévoilés pour qu\'il ne soit pas extrêmement dangereux
«qu\'une accusation puisse être poursuivie dans des
«affaires où la ligne qui sépare le manque de délicatesse
«du véritable délit, est souvent trés difficile à saisir,
«enfin pour que le ministère public puisse provoquer
«des peines dont l\'effet ne se bornerait pas à répandre
«la consternation parmi tous les membres de la famille,
«mais qui pourraient encore être une source éternelle
«de divisions et de haine».

In beginsel erkent de vpetgever dat vol is strafbaar,
geheel overeenkomstig art. i. Doch hij zegt, in art. 380
verder, wanneer vol geschiedt door zekere personen,
dan zullen ze niet gestraft worden.

Dupin (2) zegt in zijn requisitor naar aanleiding eener
zaak waarop ik later terugkom (3). »Or tout délit commis

(1) Zie Locré législation civile, commerciale et criminelle de la
France. Paris 1827—1832. D). XXXI, p. 141, vlg.

(2) Recueil général des lois et arrêts van Devilleneuve et
Garette 1845, I, pag. 292.

(3) Zie pag, 57 infra.

-ocr page 19-

15

«envers un citoyen, blesse tout à la fois la société dont il
«trouble l\'ordre et le particulier qu\'il lèse dans sa personne
«ou dans ses biens. De là une double réparation, la répa-
«ration publique qui consiste à faire subir au coupable la
«peine prononcée par la loi et la réparation civile qui
«consiste dans les dommages-intérêts que la partie lésée
«obtient contre le coupable. Ces deux réparations se pour-
«suivent au moyen de deux actions distinctes, l\'action
«publique et l\'action civile qui peuvent s\'exercer simul-
«tanément mais qui peuvent aussi s\'exercer séparément
«(art. 3 Code instr. crim.). Mais si la réparation publique,
«c\'est à dire la répression du crime on du délit, est
«comme la réparation civile, le principe général, leprin-
«cipe d\'orde public puisqu\'il est essentiel à la conserva-
«tion même de la société, on conçoit cependant que le
«législateur qui fixe dans l\'intérêt général la peine qui
«constitue la réparation, ait le droit de déclarer que
«l\'action publique restera désarmée dans certaines cir-
« constances où l\'exercice de cette action paraîtrait plus
«dommageable qu\'utile à la société. Or c\'est ce qu\'il a
«fait pour plusieurs crimes et délits et notamment pour
«les soustractions commises par des maris ou des fem-
«mes au préjudice l\'un de l\'autre, par un veuf ou une
«veuve quant aux choses qui avaient appartenu à l\'époux
«décédé, par des enfans ou autres descendans ou par
«des pères et mères ou autres ascendans et leurs alliés

i

-ocr page 20-

i6

«au même dégré au préjudice les uns des autres.

«Mais il est bien certain que c\'est là une exception
«au principe général de l\'ordre public posé plus haut ;
<(il est bien certain que toute exception si l\'on ne veut
«pas qu\'elle détruise le principe général, doit se ren-
« fermer dans ses termes ; et qu\'au de là des limites
«fixées par le législateur, le principe doit reprendre son
«empire». En verder (i) «le coupable peut rester im-
«puni, il n\'en résulte pas que le fait perde son carac-
«tére de crime ou délit. Ainsi, le délit d\'adultère quoique
«constaté, reste impuni, si le mari n\'en poursuit pas
«la réparation , le fait n\'en conserve pas moins le carac-
«tère du délit (art. 336). Ainsi le rapt, que la loi,
«dans certains cas, punit des travaux forcés peut rester
«impuni si le ravisseur a épousé la personne enlevée
«(art. 357). Il en est de même de la diffamation contre les
«particuliers si ceux-ci ne veulent pas pousuivre, bien
«que la diffamation existe réellement.

«Le rapt n\'en , reste pas moins un crime, la diffama-
tion un délit.»

c. Sommige schrijvers , o. a. Hélie , beweren , dat er
geen misdrijf is, en nemen zeker soort van mede-
eigendom aan tusschen de personen die art. 380 al. i

i

(1) Rec, gén. van Devilleneuve en Garette 1845 I pag. 194.

-ocr page 21-

17

opnoemt, althans een zeker recht op den eigendom
der anderen, dat invloed op de soustraction uitoefent.
Zoo zegt hij (i) :

«Entre les membres les plus raprochés d\'une même
«famille les intérêts sont communs». De zoon heeft
een toekomstig recht op dat goed , hij neemt wel niet
zijn goed maar het kan het zijne worden.

Mr. Gregory (2) toont duidehjk aan , dat van zulk een
toekomstig recht in de meeste gevallen geen sprake
kan zijn, want grootouders b. v. zullen toch wel geen
verwachtingen koesteren op het goed hunner klein-
kinderen!

In het aanvoeren dezer gronden is Hélie dan ook
minder gelukkig geweest. Vooral daar dit het voor-
naamste argument is voor zijn beweren dat er in art,
380 van diefstal geen sprake zou zijn.

Hélie haalt tot staving aan, twee arresten van het
Parlement de Paris van 19 April 1698 en 12 Juli 1708
en de oudere schrijvers
Jousse , Muyart de Vouglans en
Rousseau de la Combe.

Met Mr. Gregory kan ik zeggen dat aan enkele los

(4) Chauveïaü en Hélie ii0.3188 en 3195 3° (1) édit. Nijpels 1845
T.
n, pag. 356.

(2) Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving 1865,
15de deel pag. 65.

-ocr page 22-

i8

daarheen geworpen gezegden van schrijvers uit een
vroeger tijdperk niet veel waarde is te hechten.

Hélie zegt nog: «ce lïest pas la chose d\'autrui qu\'il
« dérobait, c\'est la chose de sa famille ; elle ne lui ap-
« partient pas, mais elle appartenait à son père, a son
«aïeul, à son mari; elle pouvait lui appartenir un jour. »

Ik zal in het midden laten of het nemen van een
zaak, qui appartient à son aïeul al of niet is soustrac-
tion d\'une ôhose d\'autrui. Zeker is het echter dat de
argumentatie van
Hélie , wanneer hij Dupin weêrlegt
waar deze
Hélie\'s beweren opvatte, als wilde hij een
direct recht van medeëigendom tusschen de bedoelde
personen verdedigen, niet kan leiden tot zijn eind-
conclusie: «La soustraction entre époux ou parents
n\'est donc point un délit».

Wanneer hij met zooveel woorden beweert, dat de
bedoelde personen in het wegnemen aan elkaâr, niet
dat misdadige zien wat hen afschrikt om een ander te
bestelen, kan hij daar niet mede bewijzen, dat het
karakter misdrijf weggenomen wordt, maar er slechts
door aantoonen, dat men tegen zulk een soustraction
minder opziet.

Alleen dan kon het karakter van misdrijf weggecijferd
worden, wanneer men een direct recht van medeeigen-
dom kon aannemen , zooals
Dupin dan ook meende dat
Hélie bedoeld had en naar aanleididing waarvan hij zeide :

-ocr page 23-

19

Wanneer de soustraction van den zoon aan zijn vader
geen volis en omgekeerd , als hij in dat geval slechts zijn
eigen zaak genomen heeft, dan is art. 380 overbodig, want
de wet bedreigt geen straf tegen hem , die zijn eigen goed
neemt, en derhalve zouden de in art. 380 genoemden onder
de algemeene regels vallen. Zal men nu zeggen dat ai-t. 380
noodig is om de slachtoffers de réparation civiletegeven ?

Dit is niet mogelijk want bij soustraction van eigen
zaak is réparation ondenkbaar".

Bertauld zegt, (i) «La constitution de la loi fran-
«caise na jamais comporté l\'idée de la copropriété ro-
«maine» en later toont hij aan dat dit zoo is gebleven.

d. Art. 380 is geen misdrijf.

«La soustraction entre époux ou entre parents n\'est
«donc point un délit et c\'est avec raison que l\'art 380
«ne l\'a qualifié que de simple soustraction (2)» zegt men,
omdat art. 380 spreekt van soustraction hetgeen
hier niet zou beteekenen soustraction frauduleuse ge-
lijkstaande met vol, maar dit wordt toch reeds dadelijk
weêrlegt door al. 2 dat spreekt van objets volés (3);

(\'1) Cours de Gode Péiial, [)ag. 480.

(2) Critique -van IIélie zie Ghauveau en Hélie n®. 3195 3" (1)
édition Nupels pag. 357.

(3) Ook aldus arrest H. R. 17 November 1846. — Ned. Rechtspr.
deel 25 pag. 269.

-ocr page 24-

2 0

doch het bewijs van den vol zal noodig zijn bij
het instellen der civile actie, en bij de vervolging van
de personen in al. 2 genoemd.

Eigenaardig is het dat alle schrijvers die het bestaan
van misdrijf bestrijden, toch steeds in hun betoogen
spreken van vol, crime, délit, juist wanneer ze
over het al of niet zijn daarvan handelen.

Ik vermeen dus dat in art. 380 wel degelijk sprake
is van misdrijf en wil tot staving daarvan de gevoelens
van eenige schrijvers aanhalen.

Dupin : (i) «Enfin ces soustractions rentrent évidem-
«ment dans la définition de l\'art. 379, c\'est à dire qu\'elles
«constituent des soustractions de choses, qui n\'appar-
«tienent pas à ceux qui s\'en emparent, et conséquem-
«ment des soustractions frauduleuses, contractatio
«rei alienae fraudulosa, c\'est à dire de véritables
«vols. Furtum fit quum quis alienam rem invito domino,
«amovet. (L 145, ff de Reg. jur.)»

Trébutien : (2) «Il n\'en résulte (het exposé) nullement,
«que le législateur ait voulu changer la nature-du
«fait matériel qui reste un vol, tout aussi bien que
«l\'adultère reste un délit, bien que le refus du mari

(1) Rec. gen. van Devilleneuve en Garette 1845 I pag. 295.

(2) Cours de droit criminel, pag. 194.

(3) Cours de Code Pénal, pag. 480.

-ocr page 25-

21

«de le poursuivre paralyse l\'action du ministère
«public.»

Bertauld (3) noemt art. 380 al. i : «une immunité
«personnelle» en erkent ook misdrijf: «Donc le fait était
«un fait punissable, l\'immunité n\'avait aucun caractère
«de réalité.»

Mesnard , (i) die art. 380 een exception toute per-
sonnelle noemt : «Mais il est fort clair en même temps
« que les soustractions conservent leur caractère de
« soustractions, etc. »

Blanche: (2) «Selon les autres, et je suis de ce nombre,
«les soustractions dont il est question dans l\'art, précité,
«sont de véritables vols.»

OuDEMAN (3). «De bedriegelijke ontvreemding ook
«door eenen echtgenoot of afstammeling jegens den
«echtgenoot of adscendent gepleegd, is op zich zelve
«diefstal volgens art.
379.»

Maar ten slotte, hoe wil men tot de réparation civile
geraken, wanneer er geen vol is ?

Art. 2014 B. W. zegt: Met betrekking tot roerende
goederen, die noch in renten bestaan, noch in inschulden

_^

(1) Dalloz Recueil périodique 1845, I, pag. 180.

(2) Etudes pratiques sur le Code Pénal II n". 57.

(3) Opmerkingen en mededeeliiigen, Oüdeman en Diephuis, II,
pag. 64.

-ocr page 26-

120

welke niet aan toonder betaalbaar zijn , geldt het bezit als
volkomen titel.

Niettemin kan degene die iets verloren heeft of aan
wien iets ontstolen is, gedurende drie jaren, te
rekenen van den dag waarop het verlies of de diefstal
heeft plaats gehad, het verlorene of gestolene als zijn
eigendom terugvorderen van dengenen in wiens handen
hij hetzelve vindt, behoudens het verhaal van den
laatstgemelde op dengenen van wien hij het bezit be-
komen heeft, en onverminderd de bepahng van art. 637.
(dit is de letterlijke vertaling van art. 2279 c.c.)

Is er nu in art. 380 van geen misdrijf sprake, dan kan men
dat art. niet te baat nemen, omdat er dan geen dief-
stal is en men niet spreken kan van het gestolene.

Men zal zeggen : dan heeft men toch nog art. 1401
B. W. om tot de réparation civile te geraken. «Elke
«onregtmatige daad , waai\'door aan een ander schade
«wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld
«de schade veroorzaakt is , in de verpligting om dezelve
«te vergoeden;» doch dit geeft niet hetzelfde resultaat,
hiermede kan men niet in beslag nemen ingevolge art. 721
rechtsvordering.

Stond er in art. 380: «cette soustraction ne donnera
«lieu qu\'à des réparations civiles selon l\'art. 2279 du
«Code Civil, qui ne cessera d\'être applicable», dan
was er geen twijfel of de Wetgever had het karakter

-ocr page 27-

23

misdrijf tot zich genomen. Doch hij zegt eenvoudig ;
«cela ne donnera lieu qu\'à des réparations civiles», kan
daarmee even goed bedoelen art. 2279 als art. 1382 c.c. en
moet dus misdrijf erkennen , omdat voor het instellen
der actie van art. 2279 het bewijs van den vol moet
geleverd worden.

Ook Dupin meent, dat door de réparation civile in
art. 380 juist art. 2279 wordt bedoeld.

Wat er ook van zij, wanneer art. 380 geen misdrijf
daarstelt, kan men niet uit art. 2279 ageren.

Dit geschiedde toch, doch zoo dikwerf dit gebeurde,
handelde men in tegenspraak met zijn eigen prin-
cipe, daar men aan den eenen kant niet vervolgde,
omdat er van geen vol sprake was, aan den anderen
kant een actie instelde, die, ware er geen vol geschied,
niet had ingesteld kunnen worden ; die dus juist op
diefstal gegrond was.

Art. 380 bedoelt dus misdrijf (i).

(1) Zie ook airest H. R. 17 Nov. 1864, Ned. Rechtspr., 25ste deel
pag. 269 § 62.

-ocr page 28-

II.

a. Waarom beweren nu sommige schrijvers en
arresterL, o. a. van het Hof der Bouches du Rhône, dat er
van geen misdrijf sprake is?

Omdat zij op dien grond de medepHchtigen (ook de
coauteurs) aan de soustraction van 380, vrij van straf
willen gesteld zien. «Dèsqu\'il n\'y a pas de délit, il ne
peut y avoir de complices (i).

Hélie zegt dit onder anderen (2), en vergelijkt
art. 380 met amnestie «Medepligtigen aan eene geam-
nestieerde misdaad worden toch door de amnestie gedekt.
Hoe kan men gestraft worden als medeplichtige aan een
feit, que la loi ne répute ni crime ni délit ? en
Chauveau
en Hélie (i) «Il n\'y a point de complices sans un délit
«principal à l\'exécution du quel ils se rattachent. Ainsi

(1) Dalloz répertoire, "Ve vol., nO. 172.

(2) Zie Chauveau en Hélie, n°. 3195, 2°.

-ocr page 29-

25

«l\'amnistie, en éteignant le crime couvre nécessairement
«tous les adhérents à ce crime; ainsi ceux qui ont aidé
«l\'exécution d\'un suicide sont à l\'abri de toute poursuite
«parceque le suicide n\'est pas placé par la loi pénale
«au nombre des délits.»

Het voorbeeld van amnestie is niet goed gekozen.
Daarbij toch wordt bepaald dat geene vervolging zal
plaats hebben, of dat de veroordeeling met al hare
gevolgen zal beschouwd worden als niet te bestaan.

Doch zelfs bij amnestie wordt de vervolging of de
executie niet altijd voor voor allen opgeheven (2) en
bij suicide kan soms een strafbare helper zijn (3).

In art. 380 staat verder niet dat die soustraction ni
crime ni délit is.

En zelfs waar dit zoo uitdrukkelijk staat, vindt men
er niet altijd een rede in, om den medeplichtige niet
te straffen b. v. bij moord door een krankzinnige.

Deze krasse uitdrukking, die niet voor twee ledige
uitlegging vatbaar is, is dus geen reden om allen die
deelnamen niet te straffen.

Maar ik herhaal in art. 380 staat zij niet, en alleen uit het

(1) N". 3194.

(2) Legravere.nd de !a législation en France 1. pag. 132 (zie pag.
30 infra).

(3) Trébütien t. a. p. (pag. 28 infra).

-ocr page 30-

26

niet gebruiken zooals overal in analoge gevallen, ware
nog af te leiden dat het de bedoeling was hier het
karakter misdrijf te behouden.

l). fiÉLiE wil dan de medeplichtigen van de in al. i ge-
noemden vrij van straf laten omdat er geen misdrijf
is dus ook van geen medeplichtigheid sprake kan zijn.
Ook
Dupin wil de medeplichtigen het lot des daders
laten volgen en wel op grond van art. 59. Hij zegt: (i)
«wanneer art. 380 alléén bestond , zou men de straffe-
«looslieid zeer zeker moeten beperken tot de aldaar
«opgenoemde personen. Men moet het echter in ver-
«band beschouwen met art. 59, waar staat dat mede-
«plichtigen met dezelfde straf zullen gestraft worden
«als de hoofddadei\'s zelve, behalve het geval dat de
«wet er anders in voorziet, zooals hier in al. 2.»
Maar wat is toch de beteekenis van art. 59 ?
Met Mr.
Oudeman , met Prof. den Tex en met Chau-
veau
en Hélie , met Trébutien , met Bertauld , met
Mesnard als autoriteiten, durf ik zeggen niet an-
ders dan dat de medeplichtigen gestraft zullen worden
met dezelfde straf alsof zij daders
Avaren.

r"

Eene exceptie voor den dader kan hen niet baten.
Dan had er moeten staan de medeplichtige zal slechts
gestraft worden als de dader gestraft wordt, of wel

(1) Rec. gen. -van Devilleneuve en C.^rette 1845,1. Pag. 391 §1.

-ocr page 31-

27

hij volgt het lot des daders. Doch dit staat er niet en
kan ook de bedoeling niet zijn geweest.

Bij de uitlegging van art. 380 klampen eenige schrij-
vers zich vast aan art. 59 om daardoor aan te toonen
dat de medeplichtigen niet kunnen gestraft worden,
en zij steeds het lot des hoofddaders moeten volgen.
Maar wanneer het waar is dat het artikel in dien zin
uitgelegd moet worden, hetgeen ik bestrijd , dan moet
het toch a 11 ij d zoodanig worden toegepast en mag
men van die uitlegging niet meer afwijken.

Terecht toch zegt Hélie «tout le sj^stème du code est
«dans cet art. 59.»

In vele gevallen gebeurt echter anders. Zelfs de
medeplichtige aan moord, door een krankzinnige
wordt meestal strafbaar geacht.

Zoo zegt o. a. Trébutien (i).

«Nous ne voyons par de raison suffisante d\'excuser
«le complice de l\'enfant ou de l\'époux plus qu\'on n\'ex-
«cuse le complice de l\'homme en démence. On aurait
«pu soutenir, dans ce dernier cas, d\'une manière aussi
«plausible que la démence avait changé la nature du
«fait principal.»

Wanneer nu de medeplichtige dezelfde straf moet
hebben als de hoofddader, mag hij niet gestraft worden.

(1) Cours de droit criminel. Pag. 194.

-ocr page 32-

28

Mesnard, noemt de bepaling van art 380 une ex-
ception toute personnelle voor de in al. i opgenoemde
personen en zegt dat hunne medeplichtigen er geen
voordeel van kunnen genieten.

Het principe van art. 59 is niet zoo absoluut dat
er nooit straf voor medeplichtigen is, tenzij de dader
gestraft worde. De laatste kan om persoonlijke redenen
buiten vervolging blijven, terwijl de medeplichtigen
toch gestraft worden. Zoo is o. a. geoordeeld door
het hof van assisen de la Seine (i), dat de medeplich-
tige aan schaking van een meisje beneden de 16 jaar,
vervolgd kan worden, niettegenstaande de schaker
buiten vervolging komt door zijn huwelijk met dat meisje.

Mesnard haalt verder arresten aan van het hof zelf
waarbij het medeplichtigen strafbaar oordeelde, ter-
wijl de dader vrij kwam wegens goede trouw of we-
gens eene excuse toute personelle (2).

Eindelijk is het lot van den medeplichtige zoo onaf-
hankelijk van dat van den dader, dat, zelfs als deze
laatste overleden, afwezig of onbekend is, de mede-
plichtige niettemin vervolgd zou worden en veroordeeld
indien het misdrijf bewezen was. (Hof van cassatie
24 Sept. 1834.)

i

(1) Arrêt 26 Mars 1834.

(2) Arr. 4 Avril 1812, 3 Dec. 1836, 20 Août 1839.

-ocr page 33-

Men kan zich nu het geval denken dat de onbekend
gebleven dader een der in art. 380 genoemden is. Ge-
durende zijne afwezigheid worden mededaders en mede-
plichtigen veroordeeld en wanneer men nu later ontdekt
dat de dader de zoon was, dan zal toch de straf blijven.
Zoo waar is het, dat er een straf baar feit kan zijn met
schuldigen zelfs dan wanneer de eigenlijke dader ver-
volgd noch veroordeeld kan worden.

Men ziet dus , dat wanneer slechts het misdadige feit
is geconstateerd, de medeplichtige kan gestraft worden
alhoewel de hoofddader niet gestraft wordt. Dat dus art.
59 niet beteekend dat de medeplichtige bepaald het lot
des daders volge.

Ik wil echter nog de meening van anderen hier-
omtrent aanhalen.

Trébutien (i) zegt dienaangaande: «II ne peut exister
«de complicité qu\'autant qu\'on peut constater l\'existence
« d\'un fait matériel principal qualifié crime ou délit par
«la loi. Il ne faut pas conclure de là que le complice
« ne sera puni, qu\'autant que l\'auteur principal pourra
«l\'être ni que la poursuite contre l\'auteur et le complice
«d\'un même fait sera indivisible et nécessitera la présence

«de tous.........Il sera indispensable pour atteindre

«le comphce d\'établir qu\'il y a réellement un corps de délit

i

(1) Pag. 190 en vlg.

-ocr page 34-

30

«et un auteur principal, mais cette démonstration qui
«peut se faire en l\'absence comme en présence de cet
«auteur une fois faite on n\'aura plus à s\'occuper de
«l\'auteur principal pour juger les complices. — On
«peut encore poursuivre le complice bien qu\'il n\'y
«ait ni crime ni délit punissable de la part de l\'auteur
«principal, parce qu\'il peut invoquer un des faits
«justificatifs admis par la loi. Cette absence de crimi-
«nalité chez l\'auteur principal tient à une circonstance
«qui lui est exclusivement personnelle et qui ne modifie
«pas la nature intrinsèque du fait. Tout le monde sent
«que l\'homme pervers, qui a mis le poignard ou la
«torche incendiaire à la main d\'un insensé et a dirigé
«son bras, ne peut échapper à la punition, parce que
«l\'insensé échappe à toute responsabilité». In een noot
voegt
Trébutien er bij : «Tous les auteurs sont d\'accord
«sur ce point (i). — On peut en conclure a fortiori
«qu\'on peut parfaitement être poursuivi comme complice
«d\'un meurtrier par imprudence».

Legraverend (2) zegt dat bij een misdrijf sommigen
crimineel vervolgd, anderen geheel vrij kunnen komen :
«c\'est ce qui a eu lieu particuhèrement en exécution de

(1) Dalloz V" complicité n°. 53. pag. 192 (6)

(2) Pag. 132.

-ocr page 35-

31

«divers actes d\'amnistie publiés ea faveur dis conscrits
«réfractaires et des déserteurs.»

«Les amnisties antérieures à celle qui fut publiée par
«Monsieur, comte
d\'Artois, le 23 Avril 1814, remettaient
« bien la désertion et la désobéissance, ainsi que les
«délits accessoires commis par les conscrits ou les déser-
«teurs, et qui avaient eu pour but de préparer ou
« d\'assurer leur fuite : mais elles ne s\'appliquaient point
«à ceux qui, n\'étant ni conscrits ni déserteurs, avaient
«commis des crimes ou des délits pour couvrir, faciliter
«ou favoriser la désertion; et les tribunaux devaient les
«poursuivre et leur appliquer les peines qu\'ils avaient
«encourues: la règle commune d\'après laquelle le com-
«plice doit être puni comme l\'auteur principal du crime
«ou du délit, se trouvait donc encore modifiée en cette
«occasion (i).»

Bertauld (2): «Je vous ai dit que les faits de com-
«plicité n\'étaient punissables qu\'autant qu\'il y avait
«crime ou délit, mais la punition de la complicité n\'est
«pas subordonnée à la condition que le crime ou délit
«soit puni. Peu importerait que l\'auteur principal du
«crime ou du délit fut absent ou inconnu, du moment ou

(1) Voyez le.î arrêts du 4 Mai et du 19 .Juillet ISIO, et le chapitre
(le l\'amnistie dans cet ouvrage.

(2) Pag. 477.

-ocr page 36-

32

«le fait punissable serait constaté», en eenige bladzijden
verder (i): «De la même peine que les auteurs
«même du crime ou délit. Il ne faut pas prendre
«ces expressions trop
à la lettre, il n\'y a pas , en effet,
«nécessairement identité de durée dans la peine, il
«peut même, à raison de quelque circonstance incom-
«municable, personnelle, soit à l\'agent, soit au com-
«plice, ne pas y avoir identité dans la classe de la
«peine. La loi veut dire seulement qu\'il n\'y a pas de
«peine spéciale éditée conti\'e la complicité, que la com-
«plicité est placée sur la même ligne que l\'infraction
«ou la tentative punissable.»

Rauter. (2). «Mais ce n\'est qu\'autant qu\'il n\'y a pas
«de crime du tout, que tombe la complicité .... Mais
«s\'il n\'y avait aucune culpabilité dans le principal coupable
«comme s\'il était acquitté sur l\'intention, ou parce qu\'il
«aurait été en état de démence au moment de l\'action
«le complice serait il punissable.^ Il faut encore répondre
« affirmativement ».

Haus (3). «Quant l\'auteur n\'est pas mis en cause avec
«le complice celui-ci n\'est punissable que lorsque l\'exis-
«tence du fait principal auquel on prétend rattacher

(t) Pag. 487.

(2) Traité du droit crim. 1 n°. 116.
(.3) Droit Pénal Belge 1869 n°. 428.

-ocr page 37-

33

«l\'acte de complicité, a été judiciairement constatée», en
verder : «l\'impunité de l\'auteur n\'empêche pas la con-
« damnation du complice».

Mr. Oudeman (i) meent art. 59 Code Pénal zoo te
moeten opvatten «dat de medeplichtige gestraft zal
«worden met dezelfde straf alsof hij dader ware». Hij
verwijst naar zijn opstel : Bijdragen voor rechtsgeleerd-
heid en wetgeving van
Mr. den Tex en van Hall ,
deel X, bl. 93, waar hij dit gevoelen breedvoerig ont-
wikkelt en waaraan
Mr. den Tex toevoegt : «Met ge-
«noegen zagen wij in dit opstel eene leer voorge-
« dragen en breeder ontwikkeld , die wij reeds vroeger
«als de ware en met eene gezonde uitlegkunde het meest
«overeenkomstig hadden beschouwd. Zoo vroeger ais nog
«zeer onlangs werd onder ons voorzitterschap aan het
«athenaeum de Thesis verdedigd : art. 59 Code crim.
«Franc, sic exphcandus est, ut socius maleficii câ poena
«plecti jubeatur, quae afBceretur si ipse illius delicti
«auctor fuisset».

Dus prof. den Tex is van hetzelfde gevoelen. Ook
verwijst
Mr. Oudeman nog naar Chauveau en Hélie
(n°. 665 en vlgg.)

Met deze aanhalingen acht ik mijne uitlegging genoeg-
zaam gestaafd.

(1) Opmerkingen en mededeelingeii deel 2, pag. 64.

3

-ocr page 38-

34

Doch ten overvloede blijkt uit de volgende be-
schouwing dat het nooit de strekking van art. 59
kan zijn, ja dat het tot het ongerijmde zou leiden dat
de medepHgtige dezelfde straf zou moeten hebben
als de dader, zooals het hof van cassatie en
Dupin en
anderen aannemen.

Wanneer een bloedverwant eerï diefstal pleegt ten
nadeele van een bloedverwant, wordt hij niet gestraft
volgens art. 380 al. i. Zijne medeplichtigen ook niet,
volgens de evenbedoelde uitlegging van art. 59.

Stelt nu dat een vreemdeling den diefstal pleegt, dan is
deze strafbaar, en zoo een bloedverwant zijn medeplichtige
is, zal die ingevolge art. 59, dat men hier ook weer
op dezelfde wijze moet uitleggen, insgelijks strafbaar zijn.
Nu kan het toch wel nooit de bedoeling van den wet-
gever geweest zijn een bloedverwant als medeplichtige
wel, als dader niet te straffen.

Medeplichtigen kunnen dus gestraft worden
zonder dat de daders gestraft worden, als
het misdrijf slechts vaststaat.

Ook vóór de promulgatie van den Code Pénal en onder
de heerschappij der coutume de Normandie werden de
medeplichtigen steeds gestraft (i).

En zelfs sedert den Code Pénal van 1810 waren mede-

(1) Ai-rêt 26 Pluv. an \'13. Dalioz Ve vol- 11°. 173.

-ocr page 39-

35

plichtigen steeds strafbaar « à leur égard la soustraction
«conserve le caractère qu\'elle tient de la nature des choses
«et elle est crime ou délit selon qu\'elle est ou qu\'elle
«n\'est pas accompagnée de circonstances aggravantes (i)».

Eerst de latere jurisprudentie is hier van afgeweken,
en terecht volgens
Dalloz , Chauveau , flélie en anderen.

C. Nu zegt men dat medeplichtigen van de in 380
al. I genoemden, in het algemeen niet strafbaar zijn
omdat de eenige strafbare medeplichtigen in al. 2 ge-
noemd worden.

Hélie zegt dienaangaande, wanneer medeplichtigen
helen of tot eigen gebruik aanwenden, vallen zij onder
al. 2.

Alle overige medeplichtigen moeten straffeloos
zijn, omdat zij . zonder eigenbelang handelden en de
daad des hoofddaders ook straffeloos is. « La sousti\'action
«n\'est operée qu\'au profit d\'un membre de famille ; elle
«ne constitue dès lors aucun délit, elle ne peut avoir
«de complices» (2).

Doch deze redenering is onhoudbaar, want is het wel

(1) Arret 25 Fevr. 1819 Vo vol. Dalloz 174.

(2) Hi] beschouwt hen op eene andere plaats als machines. Maar
meestal zijn de bloedverwanten machines, zooals ik
0. a. een voorbeeld
vind in het Paleis van Justitie van 19 Jan. 1880. Een ISjarig dochtertje
van een melkboer, dat steeds bij een buui\'vrouw kwam die een

-ocr page 40-

36

noodig dat men voordeel beoogd hebbe, om gestraft
te kunnen worden ?

Wat stelt diefstal daar, wat medeplichtigheid daaraan ?

Soustraction d\'une chose qui ne lui appartient
pas en het medehelpen daaraan op eene wijze in art.
59 en volgg. uitgedrukt.

Nergens heb ik echter kunnen vinden dat het noodig
is dat men voordeel beooge.

«Le but dans le quel l\'enlèvement a eu lieu est
indifférent» zegt
Rauter (i). Meestal zal men voordeel
beoogen , maar het is niet noodig om het misdrijf
daar te stellen.

Bij gewonen diefstal zal toch iemand die bijv.
werktuigen tot de misdaad bezorgde, gestraft worden
als medeplichtige, zonder dat het noodig is , dat het
bewezen zij dat\' hij voordeel hoopte te genieten, maar

snoepwinkel had, werd door deze en haar dochter aangezet geld van
haar vader te ontvreemden. liet kind wist waar dat was en had
dit herhaaldelijk gezegd. Eerst op de bedreiging, dat zij haar ouders
zouden zeggen dat zij steeds snoepte, beloofde het kind eenige
guldens te zullen nemen. Zij kreeg sleutels die toevallig pasten ; dit
gebeurde toen bij herhaling ongeveer tot een bedrag van 50 gulden.

Wie is hier als machine te beschoawen?

De dochter was als getuige opgeroepen en daaruit bhjkt ook hoe
weinig de familiegeheimen bewaard blijven zelfs bij niet vervolging.

(1) Deel 2 n°. 505.

-ocr page 41-

37

wel dat hij wist dat zij tot het plegen van diefstal
moesten dienen.

Het misdadige ligt niet in het beoogde doel, maar in
de handeling zelve, en het vergemakkelijken of helpen
daarvan.

Men kan wel stelen om een ander te benadeelen en
het gestolene weggeven of wegwerpen. Mr.
de Pinto
zegt dienaangaande (i) «medeplichtig is niet ieder die
«tengevolge \\an misdrijf is verrijkt geworden; als
«medeplichtige kan alleen gestraft
aaorden, hij, die
«verkeert in één der ge^rallen van medeplichtigheid
«welke de wet als zoodanig straft».

In den regel nu zal de hulp die men tot een misdrijf
leent, niet onbeloond blijven. Ook kan men wel voor-
deel genieten zonder te helen. Bv. ik geef mijn
horloge of mijn geld aan hem die mij helpt stelen.
Dan bergt hij geen gestolen goederen, is geen heler,
maar geniet toch voordeel. Doch velerlei zijn de wijzen
waarop men daartoe komt. En zoo het nu blijkt dat
iemand, die hulp verleende zonder direct voordeel te
beoogen, veel later als belooning daarvoor ontvangt
een gestolen voorwerp, herleeft dan de strafbaarheid

Alinea 2 zou geschreven zijn om die medeplichtigen
te noemen die alleen gestraft zullen worden.

(1) Themis 1845, deel 6 pag. 74.

-ocr page 42-

38

xMaai^ is er geen andere grond voor het bestaan
dezer ahnea?

Ik geloof het wel.

Waarom zijn in de eerste plaats de helers hier ge-
noemd ? Om te zorgen dat deze geen gebruik kunnen
maken van de hen voordeelige bepaling van art. 63,
om het eenige verschil, dat de Wet voor deze soort
van complices maakt, hier op te heffen, om hen
«steeds als coupable de vol te straffen». («La loi
se montre mois sévère contre cette complicité spéciale que
contre la complicité ordinaire») De wetgever is hier dus
strenger, omdat hij erkent, dat, alhoewel er redenen zijn
om sommige personen wegens gepleegden familiediefstal
niet te straffen , het echter voor ieder ander, die deze dief-
stallen zou bevorderen of in de hand werken , des te
laakbaarder is.

Ook het exposé geeft deze reden «souvent ces sortes
«de vols n\'auraient pas lieu si quelques étrangers ne les
«conseillaient ou ne les facilitaient».

De overige medephchtigen noemt het artikel niet.

Maar is dit noodig ? Deze worden toch reeds gestraft
alsof zij daders waren.

Er bestaat dus wel een praktisch verschil tusschen
het straffen van een heler als dader dan wel als
heler, hetgeen Mr.
Gregory ontkent.

En de wet spreekt zelfs niet alleen van rec él eu rs,

im

A

-ocr page 43-

39

zij voegt er bij: «ou qui auront appliqué à
leur profit des objets volés».

Beteekende dit hetzelfde, dan ware deze bijvoeging
volmaakt onnoodig geweest.

«L\'application à son profit d\'une chose volée, quand
«elle n\'est\'pas un recel, n\'est même pas punie d\'après
«le droit commun» zegt
Bertauld.

Maar de wetgever wil daardoor ook hen onder het
bereik der wet stellen, die anders misschien buiten
hare termen zouden vallen.

Mr. Gregory vindt dit een vreemde zucht van den
wetgever ; deze behoefde den heler ook niet te noemen
als zijnde hij medeplichtige en vallende daardoor
per se onder de strafbaarheid. Doch veimits helpen
aan zulk een diefstal allerlaakbaarst is, is zijn zucht
niet vreemd om ieder die gewoonlijk buiten de termen
der wet valt, en zoodanigen diefstal bevordert, ook
te straffen en tegen den heler strenger te zijn.

Zou het nu niet een groote inconsequentie zijn, om
hier alleen die medeplichtigen te straffen en wel
zwaarder dan meestal het geval is, die volgens de
leer der niedeplichtigheid soms eene mindere straf
kunnen krijgen ?

Wat zou het verder immoreel zijn medeplichtigen
aan deze diefstallen niet te straffen !

Alleen eene verhouding (rapport intime) tusschen

-ocr page 44-

40

zekere personen is de personele reden om deze niet te
straffen , alhoewel de daad op zich zelf eigenlijk erger ,
zeer zeker meer laakbaar is dan gewone diefstal.

Men maakt toch misbruik van het vertrouwen dat
deze personen genoodzaakt zijn in elkaar te stellen,
welk misbruik van vertrouwen, zeer terecht een ver-
zwarende omstandigheid is bij diefstal door huis of
loonbedienden. Dit geldt a forti ori voor familieleden.

Maar indien hier de gevolgen der strafbaarstelling
grooter zijn dan die van het straffeloos laten en dit
de reden is om niet alleen hen, maar ook hun mede-
plichtigen niet te vervolgen, welk een ruim veld heeft
dan de wetgever niet gegeven om ongestraft diefstal
te plegen.

Doch heeft hij dan niet te veel opgeofferd aan familie-
belangen ? (i) Wanneer dit de strekking van het artikel
ware , is het als een geluk te beschouwen , dat het niet
algemeen bekend is, en dat de volksopinie dit feit wel
degelijk als misdadig erkent! Geen vader, neen niemand,
vooral in de lagere klassen ware zijn eigendom zeker,
vooral ook daar, zooals ik vroeger aantoonde, van répa-
ration civile van art. 2014 B. W. geen sprake kan zijn.

Mr. Gregory maakt eindelijk eene fijne onderschei-

(1) Zie ook het aangehaalde van Dupin op bl. 51 infra.

(2) Pag. 82.

-ocr page 45-

41

ding. (2) Profiter en appliquer à son profit
zijn niet synoniem; het 2de veronderstelt altijd eene
daad, bij het eerste is die onnoodig, daar kan het
voordeel genieten geheel passief zijn.

En hij nu, die des bewust van gestolen goederen
door een daad voordeel geniet, d. i. applique à
son profit, is per se medewerker.

Ongetwijfeld bestaat dit onderscheid; het een is
lijdend het andere bedrijvend , maar toch kunnen beide
uitdrukkingen als synoniem, promiscue gebruikt wor-
den, want zeker is het, dat en appliquant à son profit
des objets volés, on profite du vol.

Overal waar schrijvers van profiter spreken, doen
zij dit naar aanleiding van de vroeger gebruikte uit-
drukking appliquer à son profit en dan bedoelen
zij daarmee hetzelfde.

Dupin had beter gedaan bij de uitdrukking der wet
te zijn gebleven, doch ik geloof dat hij aan profiter
dezelfde beteekenis hechtte. Van zulk een rechtsgeleerde
kan men toch niet aannemen, dat hij zijne zaak zou
trachten te winnen door het binnen smokkelen van
een woord.

Trébutien maakt ook geen onderscheid tusschen de
twee uitdrukkingen, want hij zegt: (i) «II n\'est pas

(1) Pag. 189.

-ocr page 46-

42

«nécessaire que le recéleur ait profité en réalité, ou
«même ait eu intention de profiter des objets volés.
«L\'art 380 fait en effet deux circonstances différentes
«quoique punies de la même manière, du recel et de
«l\'application à son profit des objets volés».

Bertauld spreekt eerst van appliquer à son profit
iets later wederom van tirer profit (2) en onder-
scheidt wel degelijk tusschen deze uitdrukkingen en
recel, door te zeggen: «L\'application à son profit d\'une
«chose volée, quand elle n\'est pas un recel, n\'est même
«pas punie d\'après le droit commun».

Uit deze aanhaling ziet men ook dat er verschil is tus-
schen recéler en appliqLier à son profit, en alleen met
dit verschil is het dat men te maken heeft. In art. 380
staat immers appliquer à son profit, naast recél er.

Een denkbaar geval dat het onderscheid aantoont is
het volgende : Ik koop een voorwerp ter goeder trouw en
later vernemende dat het gestolen is, verkoop ik het weer
zonder het inmiddels in mijn bezit te hebben gehad, nu
receleer ik niet, maar j\'applique à mon profit un objet volé.

Met Mr. Gregory ben ik het dus niet eens, dat men
niet zou kunnen apphquer à son profit zonder mede-
werker te zijn.

(2) Pag, 482.

(3) Pag. -180.

-ocr page 47-

43

Geheel vereenig ik mij met het gevoelen van Mesnard
betrekkelijk al. 2. «Te vergeefs zegt hij, tracht men
«in al. 2 een afwijking van het Rom. recht te vinden.
«Met recht mag men vragen of de hier genoemden
«wel uitsluitend de eenige personen zouden zijn, wier
«medewerkingtot de soustraction strafbaar waren. Eene
«zoo gewichtige uitzondering op alle regels van per-
«soonlijke aansprakelijkheid en op het principe van
«straffen diende op een meer uitdrukkelijke wijze
«aangetoond te zijn.

«Het axioma inclusio unius, exclusio alte-
«rius, is hier slechts een zwak argument.

«En zou men door argumenten een tekst willen aan-
«vullen, wanneer daardoor afbreuk gedaan wordt aan
«het Rom. recht?

«Zou men der waarheid niet naderbij zijn, door te zeggen
«dat de wetgever met al. 2 welverre van de andere
«medeplichtigen uit te sluiten, juist hen, onder
«het bereik der wet heeft willen stellen , die men allicht
«door de straffeloosheid van den dader gedekt zou kun-
«nen achten, omdat zij minder deelgenomen hebben dan
«de overige medeplichtigen? Hoe toch zou men anders
«personen gestraft hebben, die slechts tot hun voordeel
«hadden aangewend?

«Als zij dit deden, na geheeld te hebben was het
«eenvoudig, doch dit zegt de wet niet.

-ocr page 48-

44

«Carnot zegt dan ook (i) dat hij, die wetende dat
goederen gestolen zijn, ze ten geschenke aanneemt,
vervolgd moet worden. «L\'art. 380 parle en général
«de ceux qui ont appliqué par quelque voie que ce soit
«pour faire rentrer le fait dans la disposition de
«la loi».

Mesnard zegt (2) verder «Waarschijnlijk is men tot deze
«alinea gekomen naar aanleiding van eene politieveror-
«dening van 8 Nov. 1780 waarvan art. i aldus luidt:
«Faisons très expresses inhibitions et défenses à tous
«marchands et artisans de cette ville et faubourgs
«d\'acheter aucunes hardes, meubles, linge, livres,
«bijoux, plomb, vaisselle et autre chose des enfants
«de famille ou des domestiques, sans un consente-
«ment exprès et par écrit de leurs pères, mères ou
«tuteurs, et de leurs maîtres ou maîtresses».

Zelden gebeurt het, dat kinderen vader of moeder
bestelen zonder daartoe te zijn aangezet door menschen die
er voordeel van willen trekken. En nu heeft de wetgever
dezen willen treffen , wier hulp over het algemeen niet vol-
doende zoude zijn om medeplichtigheid daar testellen.

Hieruit kan\'men besluiten dat art. 380 daarstelt, une
exception toute personnelle voor de daarin opge-

(1) Ook te vinden bij Ghauveau en Hélie, n». 3196 (2)

(2) Dalloz rec. périod. 1845, 1ère partie page 181.

-ocr page 49-

45

noemde personen, en dat hunne medeplichtigen er
geen voordeel van kunnen genieten.

En wat zegt Dupin met betrekking tot de objectie,
als zou al.
2 de eenig strafbare personen opnoemen.
«Tous autres individus, slaat niet op alle personen
«die aan den diefstal hebben deelgenomen maar alleen op
«hen, qui ont récelé ou appliqué à leur profit.»
Deze bepaling bemoeit zich niet met de medeplichtigen die
onder art.
59 in verband met al. i vallen, noch met
de coauteurs. Het is slechts om die medeplichtigheid
hier als v o 1 te beschouwen. Wilde het argument kunnen
gelden, dan had er moeten staan «à l\'égard de tous
«autres individus, coauteurs ou complices qui auront
«profité etc.» Maar juist door ze op te noemen heeft
de wetgever hen willen straffen die noch coauteurs
noch complices zijn.

Als het slechts noodig is , dat een bloedverwant deel-
genomen hebbe aan het misdrijf, om alle overige buiten
strafvervolging te brengen, dan komt men tot de
gi\'ootste ongerijmdheden, want dan zal ook de zoon,
medeplichtige, den hoofddader straffeloos moeten doen
worden (i).

(1) Of beter zooals ik reeds vroeger zeide, moet de zoon, mede-
plichtige, gestraft worden, want de medeplichtige krijgt dezelfde straf
alsof hij dader ware, maar nooit omgekeerd-

i

-ocr page 50-

46

En zelfs in dat geval zal de eenvoudige heler zwaar
gestraft worden.

Zie daar, waartoe men komen moet, wanneer men
door al. 2 alle medeplichtigen of mededaders wil uit-
gesloten zien.

Zóó kan toch de bedoeling van het artikel niet ge-
weest zijn.

Dit gevoelen deel ik volkomen, doch terwijl Dupin
komt tot het strafbaar stellen die soort van medephch-
tigen , die hij zooals wij straks zullen zien , coauteurs
noemt, meen ik dat alle medeplichtigen moeten ge-
straft worden.

Ook Bertauld zegt (i) «La disposition finale de l\'art.
«380 fournit non pas un argument à contrario mais à
«fortiori. La loi punit l\'étranger qui recèle ou qui ap-
«plique à son profit en tout ou en partie des objets
«volés. Or le recel n\'est pas une véritable complicité;
«c\'est une complicité sui generis. Et aussi la loi se
« montre-t-elle moins sévère contre cette complicité spe-
« ciale que contre la complicité ordinaire ; l\'a p p 1 i c a-
«tion à son profit d\'une chose volée n\'est pas un
«recel, n\'est même pas punie d\'après le droit commun.
« Comment la complicité ordinaire, celle qui se traduit
«en provocation au vol, en provocation par dons et

(1) Pag. 481.

-ocr page 51-

47

« menaces échapperait elle à la peine, parce que ces
«provocations, seraient adressées à un agent couvert
«d\'une immunité?»

Ik zal nu Legraverend\'s beweren nagaan waar hij
zegt (i) «Les auteurs des soustractions, lorsqu\'ils se
«trouvent dans l\'exception portée par la loi, sont à
«l\'abri des recherches de la justice repressive; mais le
«bénéfice de cette exception ne s\'étend pas aux com-
«IDlices et rien ne s\'oppose à ce que ceux ci soient pour-
«suivis suivant toute la rigueur des lois , malgré l\'indul-
«gence dont le Code a usé envers les principaux auteurs».
(Zie ook le chapitre de complicité bij denzelfde). Hier
erkent de schrijver dus dat er is misdrijf want hij wil
veroordeeling zien, en verder dat er is une exception
personnelle, want hij sluit de medeplichtigen daarvan
uit. Nu voegt hij er in een noot bij: »La loi Française
«moins sévère que la loi Romaine à l\'égard des complices,
«ne les punit pas tous indistinctement et ne décerne de
«peine que contre ceux qui ont recélé les objets volés ou qui
«les ont appliqués à leur profit en tout ou en partie».

Maar wanneer hij eerst zegt, rien ne s\'y oppose que
les complices soient poursuivis etc., en art. 380 over
complices zwijgt, dan moet hij toch ook erkennen dat
voor hen de algemeene regels herleven.

(1). Deel -1, pag. 49.

-ocr page 52-

48

Doch Legraverend is het niet geheel met zich zelf
eens, want op pag. 132 ziet hij in art. 380 geen misdrijf
terwijl hij op pag. 49 er wel een in ziet.

Uit art. 380 haalt hij «Les accusés principaux sont
«ainsi placés sous la sauvegarde de la loi quant aux pour-
« suites criminelles et les complices, au contraire, sont
«soumis à toute la sévérité du Code Pénal».

«Les dipositions du Code sont conformes , sur ce point,
«aux principes établis par le droit Romain, qui interdit

«toute action fameuse entre conjoints........mais les com-

«plices ont toujours été exceptés de la faveur de la loi».

Verder betoogt hij, dat of wel zij die deelnemen
aan een diefstal overtuigd worden tot eigen voordeel
gehandeld te hebben, en dan zijn zij minder als mede-
plichtigen dan wel als daders te beschouwen en moeten
zij gestraft worden, of wel het is bewezen dat zij geen
bepaald eigen voordeel hadden en dan kan hen geen
straf treffen, want il ne peut y avoir de complice
proprement dit, là où il n\'existe de délit réel (i).

Wanneer Legraverend in het algemeen spreekt over
het straffen van medeplichtigen zonder dat de dader
gestraft wordt, ben ik dat met hem eens. Doch zijn
laatste onderscheiding is m\'et het voorgaande in strijd
en kan ik niet toegeven.

(1) Page 132

-ocr page 53-

49

d. Nu wordt er nog een reden gezocht waarom de
medephchtigen niet kunnen gestraft worden in het
doel van den wetgever om familiegeheimen niet te
schenden (i).

Laat ik zien wat Mr. Gregory hieromtrent zegt. Hij
verdedigt de leer van
Dupin en Mesnard ten opzichte
van mede-eigendom maar is hun theorie niet toegedaan.

Hij ziet in art. 380 geene exception toute personnelle en
is het dus niet eens met_
Dupin , Mesnard , Trébutien ,
Bertauld ,
noch met Oudeiwan. Hij noemt het eene geheel
andere straffeloosheid dan die eens krankzinnigen en
komt tot de conclusie dat art. 380 al. i is van alge-
meenen aard d. i. betreft allen die tot het plegen van
het misdrijf medewerkten. (Ik moet hier even wijzen
dat ook hij van misdrijf spreekt). Die algemeenheid zou
haar grond vinden in het doel dat de wetgever met
het artikel beoogt, namelijk geheimhouding van familie-
aangelegenheden en het voorkomen van familietwisten;
doch wanneer alleen de familie-leden straffeloos en
andere die medewerkten vervolgd kunnen worden dan
mist dit zijn doel; want dan worden de familiegehei-
men toch ontsluierd.

Ik geloof dat de wetgever door familieleden niet
strafbaar te stellen om redenen in het exposé des motifs

(1) Zie exposé pag. 13 supra.

-ocr page 54-

50

genoemd, reeds genoeg voor hen deed en dat het
overdreven zou zijn alle personen, die toch misdeden,
niet te vervolgen, alleen ter wille van familiegeheimen.
Daarvoor, mag de wetgever iets doen, doch ter wille
daarvan mag hij der maatschappij geen schade toe-
brengen , door hen vrij te laten rondloópen, die hij
volgens zijn beginsel zwaar strafbaar acht.

De rede der straffeloosheid is waarschijnhjk ook het
immörele, dat om een geldelijk belang een vader zijn
zoon zou zien veroordeelen , want zonder dit artikel
zou het vervolgen en het straffen plaats hebben , zonder
dat de vader het kon voorkomen.

Zoo dikwijls nu famiheleden alléén stelen, is art.
380 van kracht en dan is voorwaar de leidende
gedachte — voorkoming van twisten — gebillijkt
voor den wetgever. Doch komen er anderen bij, dan
raakt dat motief in botsing met een grooter recht en
zullen de geheimen moeten worden opgeofferd aan het
algemeen belang. Waarom straft men anders}

Uit Mr. Gregory\'s opstel kan men zien, dat het
eenigst aan te voeren argument vrij zwak is. Hij zegt
toch: dat de bedoeling niet is geweest, noch
kan geweest zijn de familiegeheimen in het ge-
heel niet te ontsluieren, de familietwisten geheel
en al te voorkomen, maar alleen die geheimen zoo
min mogelijk openbaar te maken.

-ocr page 55-

51

Wat zegt nu Dupin naar aanleiding van het argument
dat medeplichtigen en coauteurs niet kunnen gestraft
worden zonder familieleden er in te betrekken ? « Dit
« wordt reeds door art. 380 zelf verworpen daar door het
« toestaan der civile actie men wel het bewijs van den
« diefstal zal moeten leveren , en verder door al. 2 daar
« men toch den heler noch die gestolen goederen tot eigen
« voordeel aanwendt, niet zal kunnen straffen voor dat de
« misdaad vol door den bloedverwant gepleegd vaststaat».

De in alinea 2 opgenoemden moeten vervolgd worden
omdat zooals het exposé des motifs zegt « souvent ces
«sortes de vol n\'auraient pas lieu, si quelques étrangers
«ne les conseillaient ou ne les facilitaient». Hier is het
dus het publiek, het maatschappelijk belang dat zwaarder
weegt dan het privaat belang van den bestolene en familie.

En is deze zinsnede uit het exposé niet a for-
tiori toepasselijk op medeplichtigen ? Doch deze be-
hoefden niet genoemd te worden. Waar blijft nu het
argument om geheimen te bewaren?

Is dit nog argument om de algemeenheid van 380
te bevestigen ?

Wederom wil ik het gevoelen van eenige schrijvers
aanhalen.

Trébutien- zegt (i) Vainement objecterait on que le

(1) Pag. 194.

-ocr page 56-

52

but de l\'art. 380 est d\'empêcher la constatation d\'un fait

scandaleux et déshonorant pour la famille.......

en Bertauld (i) Est-ce-que la poursuite du complice par
recel ou par application à son profit des choses volées
n\'a pas le même résultat. Pourquoi la honte de l\'in-
fracteur divulgée dans le cas de complicité spéciale
serait elle nécessairement voilée dans le cas de com-
plicité ordinaire ?

Hiermêe acht ik de tegengeworpen argumenten ge-
noegzaam wêerlegd.

(1) Pag. 483.

-ocr page 57-

s III.

Ik kom nu tot de behandeling der zienswijze van
Dupin , dat medeplichtigen strafbaar worden wanneer
een vreemde coauteur aanwezig is.

Alvorens echter daartoe over te gaan, moet ik eene
zaak voorgevallen te Corsica nagaan. Want vóór deze
zaak werd geen onderscheid gemaakt tusschen coauteurs
en medeplichtigen maar werden de medeplichtigen ook
niet gestraft.

Dit blijkt ook uit een aantal arresten (i), .waaronder
ik voornamelijk opmerk, die van het Hof van Cassatie van
6 Juni 1816(2) en i October 1840 (3) welke hier volgen:

(t) Zie ciiauveao en Hélie. Théorie du Code Pciial par Nijpels,
t. 2. N. SI 95 en de aldaar aangehaalde arresten.

(2) sirey, 20. t. 470.

(3) Journal du droit criminel XII, 334

-ocr page 58-

54

Met arrest van 1816 luidt : «que la soustraction com-
« mise par un mari au préjudice de sa femme, ne con-
« stituant aucun fait qui soit défendu par la loi, il
« s\'ensuit par une conséquence ultérieure, que la coopé-
« ration au dit fait de soustraction ne peut constituer
« une complicité punissable d\'après l\'art 59 du code
« pénal, ni conséquemment donner lieu a l\'application
« de la dernière partie de l\'art. 380 qui suppose évi-
«demnent le cas d\'une soustraction défendue par la loi ».

Het arrest van 1840 «que d\'après la disposition du
« premier alinéa de l\'art. 380 les vols commis par les
« enfants , au préjudice de leur père ou mère ne peuvent
« donner lieu qu\'à des réparations civiles ; que par suite
« et en vertu du principe posé dans l\'art 59 les complices
«de ces vols n\'encourent, en général, aucune peine;
«qu\'à cette règle, résultat de la combinaison des deux
« articles précités, il n\'y a d\'exception que celle qui est
« écrite dans le deuxième alinéa du même art. 380 et
« qui fait cesser à l\'égard des recéleurs ou de ceux qui
« appliquent à leur profit tout ou partie des objets volés
« le bénéfice de la disposition contenue dans le premier
« alinéa ; qu\'en fait l\'accusé a été déclaré coupable d\'avoir
«aidé et assisté avec connaissance le fils dans les
« faits qui ont préparé, facilité ou consommé laf sous-
« traction frauduleuse par lui commise au préjudice de
« sa mère, et non coupable d\'avoir appliqué à son profit

-ocr page 59-

55

«tout ou partie des objets volés, que l\'accusé ne se
«trouvait donc pas dans le cas exceptionnel prévu par
«la deuxième disposition de l\'art. 380 , qu\'il devait pro-
«fiter de la première disposition du dit art. et que sa
«condamnation aux peines de vol est une violation for-
«melle de l\'art. 59 du Code pénal».

Zooals blijkt uit deze arresten is er tot nu toe geen
onderscheid gemaakt tusschen medeplichtigen en mede-
daders, maar waren al de medeplichtigen vrij van
strafvervolging als volgende het lot des daders.

Hierbij bleef men althans consequent, hetgeen niet
meer te zeggen valt nu men de medeplichtigen als
zoodanig gekwalificeerd in art. 60 , onderscheidt in mede-
plichtigen en mededaders , eene onderscheiding die i n
jure constituendo wenscheHjk moge zijn, doch
waarop de uitlegging van art. 380 niet mag steunen
omdat deze onderscheiding in den Code Pénal, binnen
wiens grenzen men dient te blijven, niet is uitgedrukt.
«Deugt de wet niet, men kan haar veranderen, maar
«de taak des rechters is haar toe te passen, die van
«ieder rechtsgeleerde haar te verklaren zooals zij
«is» (i). Overschrijdt men dien regel hier, waarom zou
men dat overal niet doen waar eene uitlegging
noodig is?

(1) De Pinto. Themis 1845 deel G pag. 77.

-ocr page 60-

56

In artikel 60 wordt gezegd wat men onder mede-
plichtigen te verstaan heeft.

Wanneer dus iemand eene handeling daar omschreven
verricht, wordt hij door het verband zijner handeling met
_ die van hem die het misdrijf pleegt, de comphce van deze.

Volvoert hij zelf de handehng, die het misdrijf daar-
stelt, dan is hij auteur.

Zijn er meer personen waarvan ieder een handeling
pleegt, die op zich zelf het misdrijf daarstelt, dan zal
men van coauteurs kunnen spreken, zooals het geval
is in art. 386 en anderen.

Maar nu worden door de jurisprudentie personen die
volgens art. 60 medeplichtigen zouden moeten zijn, als
coauteurs beschouwd ; en terwijl deze personen, deel-
nemende aan diefstal bedoeld in art. 380, straf baar zouden
zijn, komen de overige medepHchtigen, die niet door de
jurisprudentie tot de coauteurs gerekend worden, vrij
van strafvervolging.

Zoo is vrij algemeen door de jurisprudentie en de
schrijvers aangenomen , dat hij die bij diefstal op wacht
staat coauteur is, en nu vraag ik of de Code Pénal
hem niet als medeplichtige beschouwt, wanneer in
art. 60 staat dat o. a. medeplichtig is, qui aura
aidé avec conaissance l\'auteur de l\'action,
dans les faits qui l\'auront facilitée ou qui
l\'auront consommée.

-ocr page 61-

57

Nu moge zoodanige helper in het dagelijksch leven
mededader genoemd worden, het moge wenschelijk
zijn een dergelijke bepaling in een nieuw wetboek op
te nemen, zeker is het dat de Code Pénal hem uit-
drukkelijk noemt als de medeplichtige en hem ook als
zoodanig straft.

Gaarne maak ik dan ook de woorden van Mr.
ScHOONEVELD (i) tot de mijne: «De Code Pénal begrijpt
«onder een algemeenen naam van medeplichtigen
«allen, die tot een misdrijf hebben medegewerkt. Eene
«onderscheiding , als door de wetenschap wordt geleerd ,
«tusschen coauctores, socii en fautores, wordt
«daarin niet aangetroffen.»

Geheel in denzelfden geest zegt Mr. Gregory t. a. p.

«De code spreekt nergens van coauteurs. De onder-
«scheiding die tusschen beiden (complice en coauteur)
«wordt gemaakt is geheel theoretisch.»

«En was nu die theorie nog maar zóó dat ze een
«vasten en onfeilbaren maatstaf aangaf om de daad van
«den medeplichtige van die des mededaders te onder-
«scheiden; maar juist daarin schiet ze te kort.»

Het hof van Cassatie van Frankrijk maakt echter
onderscheid tusschen coauteur en medeplichtigen. De
eerste blijven strafbaar volgens de gewone regelen, de

(\'1) Zie ScHOONEVELD, Wetboek van Strafrecht ad art. 60a,

-ocr page 62-

tweede echter zijn strafbaar wanneer zij de medeplich-
tigen zijn van een vree m d en coauteur (d. i. ieder die
niet in art. 380 al. i genoemd is) ; zij deelen echter de
straffeloosheid die art. 380 aan sommige personen geeft,
wanneer zij de medeplichtigen zijn van die personen.

Hierop komt het arrest van 12 Avril 1844 (i) neer,
het werd gewezen naar aanleiding der zaak
Belgodère.
Quilici , Franchi
en Abraini moesten terecht staan,
wegens diefstal bij de echtgenoten
Belgodère , waarvan
Quilici de schoonzoon was.

Franchi , die alleen verscheen, werd door de jury
verklaard medeplichtig aan diefstal (complice de
vol), maar omdat een der daders de schoonzoon der
bestolenen was en hij niet had geheeld noch tot eigen
voordeel had aangewend, sprak het hof van Corsica
hem vrij. Dit arrest werd door het hof van cassatie
(en terecht) vernietigd op de overweging « que l\'immunité
établie «par l\'art. 380 est une exception qui doit etre
renfermée dans ses limites et cette exception ne saurait
«être invoquée ni par l\'étranger qui aurait, à titre
«d\'auteur, coopéré en même temps que le conjoint,
«l\'enfant ou le descendant, à la perprétration du vol,
«ni par le tiers qui se serait associé au déht commis
«par cet étranger».

(•I) Journal du droit criminel XVI. 142.

-ocr page 63-

59

"iSPHHIi

De zaak werd verw^ezen naar het hof des Bouches-
du-Rhóne, dat bij arrest van 24 Juin 1844
Francui
op nieuw vrijsprak.

Niettegenstaande de Procureur-Generaal geen cassatie
wilde aanteekenen, omdat het arrest conform zijn con-
clusie gewezen was, werd de zaak op bevel van den
Minister van Justitie wederom in cassatie behandeld en
werd in dubbele kamer het arrest van 25 Maart 1845 ge-
wezen, waarbij
Franchi werd strafbaar verklaard als

medeplichtige van een ander persoon dan de schoon-
«t

zoon , dus als medeplichtige van een vreemden coau-
teur d. i. volgens den Code, als medeplichtige van
een medeplichtige.

Het arrest beslist dat, daar de grond voor vrijspraak
van de in art. 380 genoemde personen ligt in de nauwe
betrekking waarin zij tot elkaar staan, deze exceptie
niet ten goede mag komen dan aan de in de wet uit-
drukkehjk genoemden.

Zij kan diensvolgens niet ten voordeele strekken van
hem die als mededader met den bloedverwant tot de
uitvoering van den diefstal (a la perpétration du vol)
heeft medegewerkt; maar, omdat voor dezen vreemde,
de redenen die den wetgever noopten, wegens familie-
belangen deze daad voor betrekkingen straffeloos te
laten, niet kunnen gelden, blijft hij van zelf bloot-
gesteld aan de gewone gevolgen van zijne handeling

-ocr page 64-

60

«dont l\'incrimination en ce qui le. regarde, ne saurait
«être écartée par la circonstance qu\'un des auteurs de
«cet acte se trouve dans une position exception-
«n elle et protégée» ; hetzelfde moet gelden voor mede-
plichtigen die zich op eenige door de wet voorziene Avijze
aan het misdrijf (délit) verbonden hebben; hiertegen zou
men zich te vergeefsch beroepen op al. 2 van art. 380,
zeggende dat de daargenoemden de eenige strafbare
medeplichtigen zouden zijn, daar deze alinea alleen
geldt voor het geval dat het feit gepleegd is door
de in de eerste alinea opgenoemden en dus niet wan-
neer een vreemde mededader is, voor wien de gewone
regels van recht optreden. Het arrest besluit verder
dat
Franchi als medeplichtige van een vreemde coau-
teur , geen gebruik kan maken van de straffeloosheid
van art. 380 al. i.

Dit arrest werd gewfezen op de conclusie van den
Procureur Generaal
Dupin (i) en het rapport van den
raadsheer
Mesnard (2).

Het hof zoo zegt Dupin , heeft uitgemaakt dat de
straffeloosheid zich niet laitstrekt tot vreemde coau-
teurs en hunne medeplichtigen.

(1) Recueil général des lois et an\'êts van De Viixeneuve et
Caretïe 1845 I pag. 290 en vlg.

(2) Recueil périodique van Dalloz \'1845. 1. pag. -180 en vlg.
§ 2. p. 293.

-ocr page 65-

6i

Deze onderscheiding acht ik overbodig ter uitlegging
van art. 380, omdat ik ook de medeplichtigen van de
in al. I genoemden strafbaar oordeel, aldus redene-
rende: art. 380 art. i stelt de daargenoemden vrij van
strafvervolging. Helers en zij die tot eigen gebruik
aanwenden worden door al, 2 zwaarder gestraft, of
liever kunnen van eene hun gunstige bepaling geen
gebruik maken.

Alle andere personen moeten dus volgens de gewone
regels gestraft worden.

Hij, die de handeling, soustraction d\'une chose
d\'autrui pleegt, is schuldig aan vol (art. 379); andere
medewerkers zijn medeplichtigen volgens art. 59 envolgg.

Zooals ik dan ook boven aantoonde, spreekt de
Code Pénal niet van coauteurs.

Men zou kunnen zeggen in art. 381 , 385 en 386, (i)
erkent de Code toch wel mededaders bij diefstal door
meer personen. •

Dit is volkomen juist voor het geval, gelijk ik reeds
vroeger zeide, dat ieder voor zijn hoofd, eene daad
verricht die als diefstal is aan te merken.

Ook zou men nog kunnen wijzen op de artikels
over samenrotting, samenspanning, oproer, enz. die
ondenkbaar zijn zonder meerdere auteurs; doch dit

(1) Zie arrest 9 Juin 4848 (Sirëy 48—1—527).

-ocr page 66-

62

zijn speciale gevallen die staan naast het systeem
van art. 59.

Doch te ver zou het mij voeren eene verhandeling
te houden over coauteurs. In de praktijk worden boven-
dien velerlei soorten van medeplichtigen tot coauteurs
verheven.

Doch de Code noemt hen niet en veelal wanneer
men als mededader straft, is dit als medeplichtige die
door de jurisprudentie als dader beschouwd
wordt.

Eigenaardig is het ook hoe in verschillende vreemde
wetgevingen die ook den Code tot grondslag hebben,
andere soorten van complices tot mededaders gere-
kend worden, zoodat hier eens mededader is , een meer
verwijderde medewerker, b. v. de aanzetter door be-
loften, terwijl dit bij andere weer niet het geval is. De
onderscheiding is dus zeer willekeurig.

Rauter zegt: «L\'auteur du délit est celui qui com-
«met l\'acte même du délit, selon la description faite du
«délit par la loi; ainsi l\'auteur du crime d\'incendie
«est celui qui a mis le feu. Celui qui a provoqué à
«cet acte n\'est pas l\'auteur de l\'incendie ; il en peut être
«l\'auteur accessoire, l\'auteur moral auctor intellec-
«tualis, mais il n\'est pas l\'auteur matériel ou réel.
«L\'auteur du délit peut être multiple, c\'est à dire plu-
«sieurs personnes peuvent être ensemble auteurs du délit,

-ocr page 67-

63

«en ce cas on les appelle coauteurs, ou auteurs
«par complicité dans le sens étendu du mot. Cer-
«tain délits, d\'après leur nature définie par la loi n\'exis-
«tent, qu\'autant qu\'ils ont été commis par un certain
«nombre de personnes.

Dupin meent dat zoo artikel 59 niet bestond , de mede-
plichtigen geen gebruik zouden kunnen maken van
art. 380.

Ik toonde boven aan , dat zij dit met art. 59 toch niet
kunnen.

Doch geheel anders, vervolgt hij, is het met mede-
daders, daarop is art. 59 niet van toepassing, voor hen
herleven de gewone regels der wet.

Wel wijst hij nog op de contradictie, dat een
medeplichtige, door de wet met den dader gelijk ge-
steld zonder straf blijft, terwijl de mededader zwaar
gestraft wordt. Hij noemt dit eene «contradiction
apparente», doch ik vind het Avel degelijk eene
contradictie.

Nu zijn ook van zelf de medeplichtigen aan de sous-
traction van art. 380 strafbaar wanneer er vreemde
daders bij zijn, want van het oogenblik dat er straf-
bare personen zijn, kan art. 59 niet meer worden
ingeroepen om hen vrij te spreken en moeten zij als
mededaders worden gestraft.

Dat een vreemde dader strafbaar is, spreekt van

i

-ocr page 68-

64

zelf; zijn medeplichtigen insgelijks. Dat, wanneer
een bloedverwant mededader (volgens den Code mede-
plichtige) is, de vreemde strafbaar blijft, daarmêe
vereenig ik mij met
Dupin ; doch dat de medeplichtige
aan de soustraction van art. 380 strafbaar zou worden
door de toevallige omstandigheid dat er een vreemde
dader bij was , dat kan ik niet aannemen.

En zelfs voor een oogenblik aannemende dat de
Code mededaders als zoodanig kende, waarom zouden
medeplichtigen dan den strafbaren dader moeten vol-
gen ; de regel is toch dat bij twijfel het den beklaagde
gunstigste geval genomen zal worden; in dubio
pro r e O; hij zal dus vrij moeten komen met den
bloedverwant.

Doch ik herhaal het, de Code kent geen coauteurs,
en als men hen, die volgens den Code de meest
intime medeplichtigen zijn als zoodanig beschouwt,
komt men tot de ongerijmdheid, dat medeplichtigen
uit de iste en 2de alinea van art. 60, met de in art.
380 genoemden straffeloos zijn, terwijl zij als medeplich-
tigen uit al. 3 van art. 60, strafbaar zouden worden.

Dupin\'s beweren wordt door Hélie weerlegd (i) en
hetgeen deze omtrent de medeplichtigheid en het

(1) Théorie du Code Pénal 2 pag. 355 Ne. 3195 3°. 1.

-ocr page 69-

65

coauteurschap schrijft, ben ik met hem eens. Ik zal
daarom zijn beweren zoo juist mogelijk trachten weer
te geven.

Wat zijn in de eerste plaats, in rechten de ver-
schilpunten tusschen deze twee catégorien De wet
noemt ze beiden onder dezelfde incriminatie onder de-
zelfde straf en heeft ze nergens van elkaar gescheiden.
In haar oog zijn coauteurs dikwijls medeplichtigen
en art. 60 geeft hier het bewijs van.

Dit art. noemt drie categoriën van medephchtigen,
ceux qui forment le projet du crime et qui par dons ,
promesses, menaces en provoquent l\'exécution; ensuite
ceux qui fournissent les instruments, ou les armes
nécessaires à sa perpétration; enfin ceux qui aident
ou assistent l\'auteur de l\'action dans les actes qui
l\'ont préparée, facilitée ou consommée.

Zij dus qui ont assisté ou aidé à la consommation ,
het wordt uitdrukkehjk gezegd, zijn medephchtigen.
Wat zijn dan coauteurs? Hoe moet men wanneer
meerdere personen aan ééne handeling deelnemen , hen
die helpen, onderscheiden van hen die medewerken
tot de uitvoering (coopèrent), tusschen hen die assis-
teren en hen die mede uitvoeren ?

Het tegenwoordig zijn bij een misdaad is niet vol-
doende om een coauteur te maken, daar hij die bij de
uitvoeringshandelingen (handelingen die het misdrijf

S

-ocr page 70-

66

daarstelien) assisteren , medeplichtige is : deelname aan
deze handelingen is ook niet voldoende, daar ook dit
medephchtigheid daarstelt. Het verschil is dus bijna
onmerkbaar en verliest zich in de nuances van
feiten.

De wet zelf zou het onderscheid moeielijk hebben
kunnen trekken; maar hoe kan men dan haar stilzwij-
gen aanvullen nu zij dat verschil niet maakt, omdat
ze er het nut niet van inziet?

Wanneer art. 60 ze allen opnoemt en ze gehjk stelt,
hoe moet men dan de grens trekken ?

Dus ook volgens Héue mag men van coauteurs niet
spreken, daar dit medeplichtigen zijn.

Tot dus verre ben ik het met Hélie eens, doch nu
gaat hij verder :

En wat zijn de gevolgen dezer willekeurige be-
paling ?

Het geldt hier niet een kleinere of grootere straf,
maar de geheele straffeloosheid.

Medeplichtigen en mededaders zullen hetzelfde feit
misdreven hebben, met hetzelfde oogmerk en onder
dezelfde omstandigheden ; de eerste zullen niet vervolgd
of vrijgesproken worden, zij zullen onschuldig, de
tweede schuldig zijn.

Een der gevallen die in het requisitoir herhaaldelijk
voorkomen , is: «que Ie coauteur s\'approprie entièrement

-ocr page 71-

67

«la soustraction à la quelle il participe et la fait
«sienne. »

Maar deze afgescfieiden medewerking (indivisibilité
de coopération de chacun des coauteurs) tot een ge-
meenschappelijke daad bestaat hier niet, zelfs niet in
het algemeen. Want, wanneer er meerdere coauteurs
zijn, moet ieder belang hebben om het feit te plegen
en hier (in art. 380) zijn het slechts agents , soit en
préparant, soit par une coopération active.

Anders zou het zijn wanneer zij den buit moesten
verdeelen. Maar wij veronderstellen dat zij er geen
voordeel van trekken, dat zij den bloedverwant slechts
helpen, dat zij slechts machines zijn, en hoe kunnen
zij als daders beschouwd worden, terwijl deze geen
straf ondergaan ?

blÉLiE komt dan ook tot de conclusie, dat ieder,
die medewerkt tot de soustraction van art. 380 , be-
halve de in ai. 2 genoemden, van de straffeloosheid
profiteert.

Ik ben dit niet met hem eens , dat de medeplichtigen
van art. 380 slechts machines zouden zijn , zoo als ik
ook vroeger aantoonde.

Dit kan waar zijn in een speciaal geval, doch is geen
regel.

En zelfs dan nog plegen zij een strafbare daad , wan-
neer zij willens en wetens zich behulpzaam stellen tot

-ocr page 72-

68

een misdaad. Zooals ik boven dan ook zeide , laat artikel
59 toe dat zij gestraft worden.

Het arrest beslist, zoo gaat Hélie verder voort, dat
de medepliciitige het lot zal volgen van dengene der
coauteurs die gestraft wordt.

Maar waarom eerder diens lot dan dat der anderen ?
Omdat het daar zijn van een vreemde coauteur, de
gewone regels van het recht doet herleven.

Zoo wordt das een medeplichtige strafbaar door
toeval ; zijn strafbaarheid hangt af van de tegenwoor-
digheid van een derde.

Maar zou zijn daad zonder dat niet dezelfde zijn?

De regels van het gewone recht herleven , zegt
men, doch laat art. 59, \'dat complices en coauteurs
vereenigt, wel toe deze keuze te doen en alleen hem
te nemen, die gestraft wordt ?

Zeer juist trekt Hélie zijn conclusie samen, welke
ik volkomen met hem deel : «Nous avons fait tous nos
«efforts pour séparer la cause des coauteurs et celle
«des complices, nous n\'avons pu y parvenir ; les mêmes
«motifs, les mêmes arguments s\'appliquent aux uns
«et aux autres ; leur position est tellement identique,
«qu\'il est impossible de les distinguer.» Hij eindigt
dan ook : «aussi nous concevons
l\'interprétation qiai
«fermerait
l\'art. 380 à tous les complices, coauteurs
«et autres, mais nous avons peine à expliquer celle

-ocr page 73-

69

«qui les divise et n\'admet qu\'une partie d\'entre eux
«au bénéfice de l\'immunité»

Ik blijf dus bij mijn beweren , hetgeen hetzelfde is als
van Mr.
Oudeman (i), dat alle medeplichtigen gestraft
moeten worden.

Ook Trébutien is van dit gevoelen, «poursuivre dans
tous les cas les complices. (2)

Het rapport van Mesnard (3) spreekt ook duidelijk
dat de gemaakte onderscheiding niet aannemelijk is.

Mesnard zegt: De quaestie, zoo meent men, is niet,
te onderzoeken of de medeplichtigen (anderen dan die
in al. 2 opgenoemd zijn) van de personen in art. 380 be-
doeld, kunnen vervolgd worden , maar om te weten of een
vreemde die als mededader heeft deelgenomen aan de
soustraction , van de straffeloosheid kan gebruik maken.
De wet bemoeit zich echter niet met eene dergelijke
onderscheiding of een vreemde, coauteur of medeplich-
tige is volgens een der gevallen van art. 60 ; hij zou

(1) Opmerk, en medeel. 2de deel pag. 63.

(2) Trébutien noemt het systeem van Dupin het beste, namelijk
«de poursuivre dans tous les cas les complices. 11 Ie justifie par le
«texte et les principes». Hij moet zich hier bepaald vergissen
want Dupin is het tweede systeem dat Trébutien aanhaalt toege-
daan, doch het blijkt duidelijk genoeg dat
hij allen wil veroor-
deeld zien.

(3) Dalloz recueil périodique 1845, l pag 180 § 2.

-ocr page 74-

70

moeten vrijgelaten worden, behalve zoo hij valt onder
al. 2 , «car après tout qu\'est ce que c\'est qu\'un coau-
«teur, si non un complice plus intime ou plus actif?"

Art. 380, zoo als Du Rousseau de Lacombe , zegt,
« a voulu, civiliser l\'action à la quelle pourraient donner
« lieu les soustractions commises entre conjoints on entre
« proches parents. » Maar het is tegelijkertijd vrij duide-
lijk (fort clair) dat die soustractions hun karakter als
zoodanig behouden en dat het slechts ter vàlle is der
personen die ze pleegden, dat zij geen crimineel
gevolg hebben. Het feit blijft, hoewel de gevolgen
anders zijn en dit komt te voorschijn wanneer een
ander deel neemt aan het feit, wanneer er een mede-
phchtige is. Het fèit heeft niets van zijn primitief
karakter verloren, is en blijft een soustraction en
herroept alleen, door dien zich een persoon die door
geen exceptie gedekt is , er aan verbonden heeft, nood-
zakelijk het strafbaar gevolg, dat de wet stelt tusschen
een misdaad en den uitvoerder daarvan.

Dat de geprivilegieerde dader straffeloos blijft, dit
is aldus bepaald, maar waarom, vraagt men zich
terecht, zouden zij die aan het gemeene recht onder-
worpen blijven en deelgenornen hebben aan de
soustraction, voordeel van die straffeloosheid ge-
nieten ? \'

Tous délits sont personnels, en crime il n\'y a pas

-ocr page 75-

71

de garant, (i) C\'est une maxime aussi ancienne que la
raison et la justice.

Bij de Romeinen werd het ook uitdrukkelijk gezegd :
« Item placuit eum qui filio vel servo, vel uxori opem
fert, furtum facientibus, furti teneri, quamvero
ipsi furti actione non conveniantur. (2)

Ook JusTiANus na gezegd te hebben dat een zoon
in de vaderlijke macht of slaven hun heer iets ont-
nemende furtum faciunt sed furti actio non
n a s c i t u r , vervolgt : Si vero ope et consilio alterius
furtum factum fuerit quia utique furtum committitur,
convenienter ille furti tenetur quia verum est ope et
consilio ejus furtum factum esse.
(3)

Nu kan men toch niet zeggen dat art. 380 van het
zoo gezonde principe van het Romeinsche recht af-
wijkt , wanneer dit er niet uitdrukkelijk staat.

Volgens de Jurisprudentie is de medeplichtige aan
diefstal, gepleegd door een der in al. i genoemden
straffeloos, omdat hij ingevolge art. 59 dezelfde straf
moet ondergaan, zegt
Dupin.

Maar de mededaders zijn strafbaar omdat art. 380

(1) Loisel. Instit. cout. t. 8 tit 1.

(2) ülpianus L. 36 ff. de Furtis.

(3) justinianus. Instit. L IV de oblig. quae ex. del. noncert
T. 1. S 12.

-ocr page 76-

72

niet op hen van toepassing is en zij dus als daders
gestraft worden en hunne medeplichtigen moeten dan,
wederom ingevolge 59, ook gestraft worden.

De recéleurs en qui ont appliqué a leur profit blijven
ten allen tijde strafbaar.

Maar, daar toch art. 59 uitgelegd moet worden in dien
zin dat de medeplichtige gestraft zal worden alsof hij
dader ware, volgt hieruit dat niet alleen, zooals o. a.
Dupin en Blanche beweren, de mededaders, maar
alle medepHchtigen gestraft moeten worden ; voor hen
is die exceptie niet gemaakt.

Ik geloof dus dat artikel 380 alleen de in al. i ge-
noemden straffeloos wil laten en dat alle mede-
plichtigen moeten gestraft worden.

Ook Mr. de Pinto (i) spreekt van de uitzondering
als alleen in het voordeel van echtgenooten en bloed-
verwanten ingevoerd.

Trébutien zegt (2). Vainement dirait-on que les com-
plices ne peuvent-être punis qu\'autant qu\'il y a un coau-
teur étranger, parceque les complices suivent le sort
de l\'auteur principal quant à l\'application de la peine
et qu\'il n\'y a pas d\'auteur punissable, si le vol a été
commis par une des personnes désignées dans l\'art

(1) Pag. 76.

(2) Pag. 194.

-ocr page 77-

73

380. La réponse se tire du caractère réel de la com-
plicité qui n\'est pas subordonnée à la culpabilité de
l\'auteur principal, mais à\'la simple réalisation maté-
rielle du fait. Nous ne voyons pas-de raison suffisante
d\'excuser le complice de l\'enfant ou de l\'époux plus
qu\'on n\'excuse le complice de l\'homme en démence.
On aurait pu soutenir, dans ce dernier cas, d\'une
manière aussi plausible que la démence avait changé
la nature du fait principal. »

Bertauld (i) eindigt zijn betoog aangaande art. 380
«Renversez l\'hypotèse et supposez que dans le vol,
«l\'agent d\'exécution soit un étranger et le complice le
«parent ou l\'époux du propriétaire dépoiiillé, ne recon-
«naitrez-vous pas le caractère de personnalité de l\'im-
«munité en exemptant le complice de toute peine en
«vertu de l\'art
380 du Code Pénal, bien que dans
«cette hypothèse il y ait incontestablement un fait
«punissable?

«Je serais donc plus sévère que la jurisprudence et
«je punirais l\'étranger, non seulement quand il serait
«coauteur du vol commis par le parent ou l\'époux mais
«encore quand il serait complice de ce vol, dans les
«termes de l\'art.
60 du Code Pénal».

(1) Pag. 483.

-ocr page 78-

74

Dupin zegt met het oog op zijne interpretatie d. i.
medeplichtigen te straffen als er een vreemde coauteur
is: «cette interprétation rétablit dans toute leur vérité
«et dans toute leur puissance les principes conservateurs
« de l\'ordre social, l\'autre offre partout une scandaleuse
«impunité et un encouragement des plus audacieux.»

Dit is volkomen waar, maar naar ik meen toepasselijker
nog op de strafbaarstelling van alle medeplichtigen.

-ocr page 79-

§ IV.

Resumerende kom ik tot deze conclusie:

Dat door art. 380 al. i voor zekere personen, daar ge-
noemd, om redenen in het exposé des motifs vermeld, het
crimineel gevolg hunner handeling wordt opgeheven ;

Dat deze handeling niettemin haar misdadig karakter
behoudt;

Dat dit blijkt uit het Romeinsch recht waarnaar het
artikel is gevormd, en waar misdrijf bleef, alhoewel
er geen vervolging kon plaats vinden ;

Dat het niet doorgaat dat er geen misdrijf zou zijn
volgens den regel nullum delictum sine poena,
omdat in beginsel erkend is dat vol gestraft wordt,
en dat dit misdrijf zijn karakter als zoodanig niet
verliest, wanneer sommige personen in enkele gevallen
niet gestraft worden ;

Dat het beweren als zou er mede eigendom en

-ocr page 80-

76

daarom van geen misdrijf sprake zijn ten eenenmale
onaannemelijk is;

Dat het beweren dat hier soustraction niet zou
beteekenen soustraction frauduleuse o. a. door al. 2
wordt wêerlegt, \'t welk spreekt van objets vol és;

Dat wanneer er van geen misdrijf sprake zou zijn,
men niet de civiele vergoeding zou kunnen krijgen
bedoeld in art. 2014 B. W., daar deze steunt opvol;

Dat dus wanneer het feit slechts geconstateerd is,
alle medeplichtigen, als hebbende geen excuse, moeten
gestraft worden, volgens de gewone regels.

Dat art. 59 toelaat, daders niet, medeplichtigen
wel te straffen en slechts zeggen wil dat zij gestraft
zullen worden alsof zij daders waren;

Dat al. 2 volstrekt niet aangeeft dat dit de eenige
strafbare medeplichtigen zijn;

Dat al. 2 gemaakt is om de helers zwaarder d. i.
als daders te straffen;

Dat er is bij gevoegd, ceux qui auront appliqué a
leur profit des objets volés om ook hen te straffen die
anders waarschijnlijk buiten de termen der wet zouden
vallen;

Dat het argument om medeplichtigen niet te straffen
omdat dan familie-geheimen bekend worden, niet houd-
baar is, daar die toch opgeofferd moeten worden aan
het algemeen belang, hetgeen ook reeds geschiedt bij

-ocr page 81-

77

vervolging der recéleurs, en iiet instellen der civiele
actie;

Dat de onderscheiding in coauteurs en medeplichtigen
niet gehuldigd is door den Code, dat de eerste dus
volgens al. 3 van art. 60 als medeplichtigen zijn te be-
schouwen en men niet eenige hunner kan straffen ,
anderen niet;

Dat eindelijk deze opvatting strookt met het Romeinsch
recht waaruit deze bepalingen van den Code zijn over-
genomen , en waaraan men zich moet houden zoolang
niet blijkt dat men eene afwijking heeft bedoeld.

-ocr page 82-

§ V.

a. Alvorens over te gaan tot de behandeling van
art. 343 van het nieuwe ontwerp van het Wetboek
van Strafrecht (i), zal ik een overzicht geven van de wijze
waarop dit onderwerp in andere wetgevingen van onzen
tijd is geregeld, die, gelijk men zien zal, zeer ver-
schillend is.

Sommmige maken er een klachtdélict van , andere
bepalen eene mindere straf, weêr andere zien er
eene verzwarende omstandigheid in.

Wat de betrokken personen betreft, zijn ook niet
alle even uitgebreid , evenmin als wat aangaat de om-
schrijving van het misdrijf, want terwijl de eene alleen
diefstal wil uitgesloten zien, brengen andere ook
de overige misdrijven tegen den eigendom
onder de exceptie.

(1) Gelijkluidend aan art. 349 van het ontwerp der Staats-Gom-
missie van 1875.

-ocr page 83-

79

Doch ik zal de betrokken wetsbepalingen zelve aan-
halen , geclassificeerd in verschillende rubrieken voor
zoover meerdere gelijke strekking hebben.

I. Wier inhoud gelijkluidend is aan art.
380 van den Code Pénal, behalve dat er uitdruk-
kelijk is bijgevoegd , dat de exceptie alleen betreft de
daar opgenoemde personen, en dat alle overige
medewerkers naar de gewone regels zullen
gestraft worden.

Code Pénal Beige, 9 Juin 1867:

Art. 462. Ne donneront lieu qua des réparations
civiles, les vols commis pas des époux au préjudice
de leurs conjoints ; par un veuf ou une veuve, quant
aux choses qui avaient appartenu à l\'époux décédé ;
par des descendants au préjudice de leurs ascendants,
par des ascendants au préjudice de leurs descendants ,
ou par des alliés aux mêmes dégrés.

Toute autre personne qui aura participé à ces vols ou
recélé tout ou partie des objets volés sera punie comme
si la disposition qui précède n\'existait pas.

pROGETTO DEL CODICE PeNALE del REGNO d\'ITALIA ,
1877. ART. 440. (conform art. 432 van 1874.)

§ i. No. ha luogo azione penale per i furti preve-
duti nel presente capo quando sono commessi :

-ocr page 84-

8o

1°. Tra coniungi non legalmente separati ;

2°. Tra consanguine! ed affini in linea ascendente
o discendente, e tra genitari e figli adottivi ;

3". Tra fratelli, e sorelle ed aifini in secondo grado
conviventi in famiglia.

§ 2. Se i furti sono avvenuti tra coniungi legai-
mente separati, o tra fratelli, sorelle ed affini in secondo
grado, non conviventi in famiglia, o tra zii e nipoti
conviventi insieme, si procédé soltanto a querela di
parte, e la pena è diminuita di un grado.

§ 3. La disposizione di questo articolo non giova a
coloro che, senza avere le qualita personali ivi indicate,
cooperano al furto.

Portugal. Codigo penal de iode dezembro
de 1852.

Artigo 431. — A acçao criminal por furto nao
tem logar pelas subtracçoes commettidas ;

1°. Por qualquer dos conjuges em prejuizo do outro
ou de cousas pertencentes à successao do conjuge pre-
defuncto, emquanto nao passarem a poder de terceiro ;

2°. Pelo descendente em prejuizo do ascendente, ou
por este em prejuizo d\'aquelle, ou por afiim no mesmo
grau ;

-ocr page 85-

3°. Pelos. irmâos ou cunhados em objectos de suc-
cessâo antes das partilhas ou vivendo juntos.

§ unico Todos os outros individuos que encobrirem
ou applicarem em seu proveito os objectos subtrahidos,
de que trata este artigo, serao punidos como incursos
no crime de furto.

Code pénal du grand duché de LUXEMBOURG 15
Octobre 1879.

Art. 462. — Ne donneront lieu qua des réparations
civiles, les vols commis par des époux au préjudice de
leurs conjoints; par un veuf ou une veuve, quant aux
choses qui avaient appartenu à l\'époux décédé ; par des
descendants au préjudice de leurs ascendants; par des
ascendants au préjudice de leurs descendants, ou par
des alliés aux mêmes degrés.

Toute autre personne qui aura participé à ces vols
ou recélé tout ou partie des objets volés sera punie
comme si la disposition qui précède n\'existait pas.

II. Wier inhoud ongeveer gelijk is aan de be-
palingen van den Code Pénal met de uitdrukkelijke
bijvoeging dat de medeplichtigen ook zullen gestraft
worden doch die zich niet alleen tot diefstal
maar tot andere misdrijven tegen den eigen-
dom uitstrekken.

6

-ocr page 86-

82

Codice Pénale della Repubblica di S. MARINO 1865,

Titolo VIII capitolo VI. Disposizioni comuni ai pre-
cedenti capitoli del presente titolo (i).

Art. 516. In tutti i misfatti contro la proprietà per
fine di lucro , ad eccezione dei furti violenti, della usur-
pazione accompagnata da violenza e della estorsione,
non si fa luogo ad azione penale, ma alla sola azione
civile pel rifacimento del danno :

1°. Fra legittimi ascendenti o discendenti ed affini in
linea ascendentale e discendentale ;

2°. Dal padre o dalla madre verso il figlio naturale
legalmente reconosciuto, e viceversa ;

3°. Dal padre o dalla madre verso il figlio adottivo
e viceversa ;

4°. Fra fratelli e sorelle e tra gli affini nel medesimo
grado;

5°. Fra I\'uno e I\'altro conjuge, ed anche tra I\'erede

(\'I) De voorafgaande hoofdstukken waarop gedoeld wordt, voeren
de volgende opschriiten:
Capitolo I. Del furto.

» II. Della usurpazione.
y> III. Delle estorsioni.

» IV. Della truffa e d\'ogni altra fraudolenta ed indebita
appropriazione.

» V. Dell\' occultamento, della vendita 0 della compra di
cose ottenute per mezzo di misfatto.

-ocr page 87-

83

di un conjuge contro il vedovo o la vedova surperstite
quanto allé cose già appartenenti al conjuge defunto.

Code Pénal pour les états de S. M. le Roi de SAR-
DAIGNE. 1859.

Dispositions relatives aux trois précédentes sections (i).

Art. 635. — Les soustractions commises par des
maris au préjudice de leurs femmes, par des femmes
au préjudice de leurs maris, par un veuf ou une veuve
quant aux choses qui avaient appartenu à l\'époux
décédé, par des enfants ou autres descendants au pré-
judice de leur père et mère, ou autres ascendants , par
des pères et mères ou autres ascendants au préjudice de
leurs enfants ou autres descendants, par le gendre
ou la belle-fille au préjudice du beau-pèi\'e ou de la belle-
mère , ou réciproquement, ainsi que celles commises
entre frères ou alliés au même degré, dans le cas où ils
vivront ensemble, ne donnent lieu à aticune action
pénale.

Tous autres individus qui auraient eu part aux

(1) Section I. Des vols à force ouverte, des extorsions commises
à l\'aide de violences et des rapines.
Section II. Des vois qualifiés et simples.

» III. Des escroqueries , détoui\'nements et autj-es especes
de fraudes.

-ocr page 88-

84

soustractions mentionnées, comme coaccusés, com-
plices ou réceleurs frauduleux, seront punis confor-
mément à ce qui est établi par la loi.

III. Waarbij alleen diefstal van man of vrouw
zoolang- zij samen wonen niet vervolgbaar
wordtgeacht.

The draft Code. London 1879.

Section 253.

Husband and Wife.

No husband shall be convicted of stealing during coha-
bitation the property of his wife, and no wife shall be con-
victed of steahng during cohabitation the property of her
husband ; but whilst they are living apart from each other,
either shall be guilty of theft if he or she fraudulently
takes or converts anything which is b}^ law the property of
the other in a manner which in any other person
would amount to theft.

Every one commits theft who, whilst a husband
and wife are living together, knowingly.

a. Assists either of them in dealing with any thing
which is the property of the other in a manner which
would amount to theft if they were not married; or

b. Receives from either of them any thing the property

-ocr page 89-

Bs

of the other obtained from that other by such dealing
as aforesaid.

IV. In het strafwetboek van Denemarken is de
diefstal door bloedverwanten niet straffeloos, maar
schijnt veeleer aanleiding te geven tot een zwaardere
straf, daar de bloedverwant door zijne betrekking
met den bestolene eene bijzondere gelegenheid heeft
gehad om den diefstal te plegen.

Strafffxov. Kjobenhavn den lo Februar i8ó6.

§ 228. — In fine.

.......eller naar den Skyldige stod i den

Bestjaalnes Tjeneste, eller hans Forhold til denne
iovrigt gav ham en soeregen Leilighed til det begaaede
Tyveri, stige indtil Forbedringshuusarbeide i 2 aar. «of
zoo als de Fransche vertahng luidt» : si le coupable
était au service du volé, ou que ses rapports avec ce
dernier lui aient d\'ailleurs fourni une occasion parti-
culière de commettre le vol, la peine pourra s\'élever
jusqu\'à 2 ans de travaux forcées dans une maison de
correction.

V. In Zweden wordt familiediefstal hchter gestraft
dan gewone diefstal maar blijft dus n iet straffeloos.

-ocr page 90-

86

Loi pénale du Royaume de SUÈDE du i6 Février 1864.
Chapitre 22.

§ 20. Les soustractions commises par des époux au
préjudice l\'un de l\'autre, par des enfants au préjudice
de leurs parents ou parents adoptifs, par ceux qui
sont appelés à une succession ou par d\'autres individus
qui demeurent dans l\'indivision ou qui sont associés
au préjudice l\'un de l\'autre, seront punies d\'une amende
double au plus de la valeur des objets soustraits.

Si l\'infraction a été accompagnée de circonstances très-
aggravantes , il pourra être prononcé un emprisonnement
d\'un an au plus.

VI. Familiediefstal vormt een zoogenaamd klacht-
delict, tevens met meer uitbreiding wat de personen
betreft die zulk een diefstal begaan.

Das Strafrecht für das Königreich BAYERN van
10 November 1861.

Art. 290. Beschränkung der gerichtlichen Verfolgung.

Der Diebstahl unter Ehegatten während des ehehchen
Beisammen lebens, unter Verwandten oder Verschwä-
gerten in gerader Linie , unter leiblichen Geschwistern ,
unter andern in derselben Familiengemeinschait lebenden
Verwandten oder Verschwägerten, unter Pflegeelteren und

-ocr page 91-

87

Pflegekindern, desgleichen der Diebstahl, welcher an Vor-
mündern oder Erziehern von ihren Pflege befohlenen be-
gangenwird, soll nur auf Antrag des Familienhauptes, dem
der Thäter untergeben ist, oder des Beschädigten oder
seines gesetzlichen Vertreters gerichtlich verfolgt werden.

Deutsches Strafgesetzbuch mit der Straf-
gesetz-Novelle von 1876.

§ 247. V^er einen Diebstahl oder eine Unter-
schlagung gegen angehörige, Vormünder oder Er-
zieher begeht, oder, (in het strafwetboek van 1870
stond: oder solche Personen, in deren Lohn oder
Kost er sich befindet,) wer einer Person , zu der er im
Lehrlingsverhältnisse steht, oder in deren häuslicher
Gemeinschaft er als Gesinde sich befindet, Sachen von
unbedeutenden V\\^erthe stiehlt oder unterschlägt, ist
nur auf Antrag zu verfolgen Die Zurücknahme des
Antrages ist zulässig. — Ein Diebstahl oder eine Unter-
schlagung, welche von Verwandten aufsteigender IJnie
gegen verwandte absteigender Linie oder von einem
Ehegatten gegen den anderen begangen worden ist,
bleibt straflos.

Diese Bestimmungen finden auf Theilnehmer oder
Begünstiger , welche nicht in einem der vorbezeichneten
persönlichen Verhältnisse stehen, keine Anwendung.

-ocr page 92-

YII. Gelijk art. VI met relatieve strafvermin-
dering.

Strafgesetzbuch für dasz Kanton ZÜRICH October
1870.

§ 170. Diebstähle, welche zwischen Ehegatten, Ver-
wandten in gerader Linie, oder zwischen andern in der
gleichen Haushaltung lebenden Verwandten, deszgleichen
von jungen Leuten gegen ihre Vormünder, Pflegeeltern
oder Erzieher verübt werden, sollen nur auf Verlangen
des Geschädigten oder desjenigen, welchem der Thäter
in der Familie unterworfen ist, untersucht und nur
mit der Hälfte der sonst verwirkten strafe belegt werden.

b. In het nieuwe ontwerp van het Wetboek van Straf-
recht van 1879, dat thans bij de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aanhangig is, wordt dit punt aldus
geregeld:

Art. 343. Indien de dader van of medeplichtige aan
een der in dezen titel omschreven misdrijven de niet
van tafel en bed gescheiden echtgenoot is van hem
tegen wien dit misdrijf is gepleegd , is de strafvervol-
ging tegen dien dader of diens medeplichtige uitgesloten.

Indien hij zijn van tafel en bed gescheiden echtgenoot
is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de regte
linie, hetzij in den tweeden graad der zijdhnie, heeft

-ocr page 93-

89

de vervolging, voor zoover hem betreft, alleen plaats
op eene tegen hem bij name gerigte klachte van den-
gene tegen wien het misdrijf is gepleegd.

Doch is dit nu wel de beste voorziening?

Elk der aangehaalde stelsels heeft, zooals ook de
memorie van toelichting zegt, zijn er eigenaardige be-
zwaren. En zoo is mijn inziens de regeling in het
nieuwe ontwerp ook niet volkomen. Wat betreft de toe-
passing van het beginsel niet alleen op diefstal, maar op
alle andere misdrijven tegen den eigendom was noodzake-
lijk , gelijk trouwens in de meeste nieuwere wetgevingen
geschied is, want blijft men vasthouden aan de gedachte,
dat het immoreel is , familiediefstal strafbaar te stellen ,
althans dat er gronden zijn de daders van zoodanigen
diefstal niet of slechts op klacht te straffen, dan moet
dezelfde reden pleiten voor oplichting, verduistering en
andere analoge vergrijpen.

Verder is ook terecht bij alinea i van art. 343 , de
strafvervolging van echtelieden onderling in zekere
gevallen uitgesloten. Wel is waar zal diefstal tusschen
zulke personen gepleegd toch zelden vervolgd worden
al bestond deze ahnea niet. Doch het is beter dit in
eene uitdrukkelijke bepahng op te nemen.

Er staat de niet gescheiden echtgenooten,
ik geloof echter dat het beter ware met het Engelsche
ontwerp van 1879, te zeggen, dat echtgenooten geen

-ocr page 94-

90

diefstal tegen elkaar kunnen plegen, zoolang zij
samenwonen.

In het rapport van de commissie over het Engelsche
ontwerp vindt men naar aanleiding van hun section
253 van het ontwerp 1879 (i): «By the present law
«a husband or wife cannot steal from his wife or her
«husband, even if they are living apart, although by
«recent statutes the wife is capable of possessing sepa-
«rate property. So long as cohabitation continues, this
«seems reasonable ; but when married persons are separate
«and have separate property, it seems to us to follow that
«the wrongful taking of it should betheft. This section is
«also framed so as to put an end to an unmeaning
«distinction by which it is a criminal offence in an
«adulterer to receive from his paramour the goods
«of her husband, but no offence in anyone else to
«receive such goods from the wife».

En hoe is het nu bij ons.

Man en vrouw hebben wel niet een afzonderlijk
vermogen, doch de vrouw kan zich bij huwelijks-
voorwaarden het beheer over hare roerende goederen
voorbehouden. (2).

Zelfs bij de gemeenschap kunnen haar roerende

(1) Criminal Code Bill commission. Report, pag. 28, al. 5.

(2) Art. 195 al. 2 B. W.

-ocr page 95-

91

goederen opkomen , die buiten de gemeenschap blijven
indien de erflater zulks bepaald heeft (i).

Ook wanneer man en vrouw van goederen gescheiden
zijn, treed hun vermogen afzonderlijk op, en is er dus
diefstal mogelijk.

Ik acht daarom , de uitdrukking deniet van tafel
en bed gescheiden echtgenooten te beperkt en
zou beter vinden zooals in Engeland dat alleen zoolang
man en vrouw samen wonen geen diefstal mogelijk is.

Wonen zij niet samen , dan zal het zich van zelf aan-
wijzen of er diefstal was ja dan neen, al naar gelang
het vermogen tusschen hen geregeld is.

Dat afzonderlijk wonen, dat nu niet uit een vonnis
bhjkt, zou uit omstandigheden dienen opgemaakt te
worden.

Doch welke reden geeft de memorie van toelichting op ?

«Door het huwelijk ontstaat eene vereeniging die
«ook op de wederzijdsche goederen der echtgenooten
«grooten invloed uitoefent, die een gemeenschappelijken
«eigendom, althans een gemeenschappelijk bezit of eene
«gemeenschappelijke bestemming van het goed, eene
«eigenaardige regeling van het beheer en recht van
«beschikking ten gevolge heeft, zelfs waar de gemeen-
«schap formeel is uitgesloten of beperkt.»

(1) Art. 175 B. W.

-ocr page 96-

92

Doch doet die eigenaardige regehng wel ter zake?

Zoodra de vrouw afzonderlijken eigendom kan hebben,
die buiten het beheer en beschikking van den man valt,
zooals ik aantoonde, dan kan er diefstal plaats hebben,
althans wanneer deeigenaardige regeling, waarop
de memorie van toehchting doelt, geheel ophoudt door
het niet samen wonen.

«De grond van art. 343 al. i blijft dus voortbestaan»,
zoo gaat de memorie verder «zoo lang de verplichting
«tot samenwonen aanwezig is en scheiding van goe-
«deren op zich zelve is alzoo geen voldoende reden
«om de toepasselijkheid der bepaling uit te sluiten,
«gelijk sommige leden der Tweede Kamer in 1847
«verlangden».

Ik vermeen dat de grond van art. 343 al. i bestaat
zoolang de feitelijke samenwoning aanwezig is.

Niemand kan echtelieden verbieden, met onderling
goedvinden twee huishoudens te hebben, en ook in
dat geval moet diefstal kunnen gestraft worden.

Scheiding van goederen op zich zelf is onvoldoende,
wanneer, hetgeen zelden het geval zal zijn, samen-
woning blijft bestaan. Men zou mijns inziens beter
doen met den Engelschen wetgever te zeggen, dat
zoolang man en vrouw samenwonen er van geen
diefstal enz. sprake is, het aan den rechter overlatende
te onderzoeken of er is samenwoning , of er is afzon-

-ocr page 97-

93

deiiijk vermogen of niet, met andere woorden, of er
gestraft moet worden ja dan neen.

En fioe is liet nu met alinea 2 , en wel vooreerst
voor welke personen geldt dit?

Voor bloed- en aanverwanten in de rechte linie; in
de zijdlinie tot den tweeden graad en voor de van tafel
en bed gescheiden echtgenooten.

Deze bepaling is naar mijn oordeel de gewenschte,
behoudens dat het criterium van ni et samenwoning
in de plaats trad van dat van scheiding van tafel
en bed, en met de memorie kan ik zeggen dat de
regeling in het Duitsche Wetboek, waar diefstal van
ouders straffeloos en van kinderen op klacht vervolg-
baar is, geene navolging verdient, omdat men bloed-
verwanten geen vrijbrief mag geven om elkaar te
bestelen.

Eene verdere uitbreiding tot allen die in dezelfde
huishouding leven , is ook niet wenschelijk en dus zeker
niet tot de kost- en loon bedienden zooals in het
Daitsche Wetboek van 1870, welke bepalingen de no-
velle van 1876 dan ook veranderde.

Doch hoe wil nu het nieuw^e ontwerp dergelijke mis-
drijven vervolgd zien ?

Pp klacht des bestolene.

Is dit echter wel de beste wijze?

Men mag deze personen geen vrijbrief geven elkaar

-ocr page 98-

94

te bestelen, doch uit een moreel oogpunt moet er een
mogelijkheid zijn om hen onvervolgd te laten.

«Veelal zal eene strafvervolging onraadzaam zijn,
«omdat daardoor den bestolene een grievender leed\'
«Avordt toegebragt dan door het misdrijf.

« Maar dit pleit in alle gevallen voor het vereischte
«eener klagt, in geen enkel voor volstrekte straffe-
«loosheid die vervolging onmogelijk maakt zelfs van
«den vader die, wegens wangedrag uit de voogdij
«ontzet, voortgaat met zijne kinderen te bestelen of
«hun goed te verduisteren».

Men wil dus door van deze misdrijven klacht-
delicten te maken, de mogelijkheid verschaffen om
de strafvervolging niet altijd te doen plaats hebben.

Doch dit doel bereikt men veel beter door den be-
stolene in de gelegenheid te stellen eene strafvervolging
te kunnen stuiten, het geen ik hoop aan te toonen.

Wanneer door de in art. 343 al. 2 genoemden een
diefstal wordt gepleegd, die niet ter oore van het
Openbaar Ministerie komt, behoeft de bestolene de zaak
slechts niet aantegeven om ze onvervolgd te laten.

Hier zal het dus om het even zijn of er zij klacht-delict
of niet. Maar eerst wanneer een diefstal bij het O. M.
bekend is , dan treedt het onderscheid in het licht; doch
wat zal dan geschieden}

Stel dat er diefstal plaats heeft gehad en het O.

-ocr page 99-

95

M. de zaak onderzoekt. Zal dan op het gezegde b. v.
van een vader, laat die zaak rusten, mijn zoon heeft
het gedaan, het onderzoek moeten worden gestaakt ?

Voorzeker neen. Het Openbaar Ministerie blijft onge-
twijfeld bevoegd , ja, wat meer is, verplicht, met het
onderzoek voort te gaan, tot dat de dader bekend is,
en eerst wanneer blijkt dat die dader een bloedverwant
is, zal de vervolging w^orden gestaakt in afwachting
eener klacht.

Wanneer nu de bestolene de vervolging kon stuiten,
wordt volkomen hetzelfde doel bereikt als door het niet
instellen eener klacht.

Stuiting schijnt mij echter wenschelijker.

Men wil den bestolene de bevoegdheid geven door
een of ander middel te bewerken dat geene strafver-
volging plaats grijpe.

En waarom?

Omdat strafvervolging soms grievender is dan het
door het misdrijf toegebragt leed, steunende op de
wederzijdsche genegenheid der familieleden wier banden
onderling te intiem zijn om die tegen hun zin voor
een geldelijk belang te schokken.

Doch door het niet instellen eener klacht, blijkt niet
per se van den wil van hem die ze kon instellen;
ook om andere redenen kan het instellen eener klacht
achterwege blijven.

-ocr page 100-

Door stuiting daarentegen blijkt wel van den
wil van hem die ze doet, en dit is bovendien een
daad van edelmoedigheid, waarbij de genegenheid die
onder de familieleden verondersteld wordt en waar-
voor deze bepalingen gemaakt zijn, op den voorgrond
staat.

Is deze genegenheid in een speciaal geval te zwak, zoodat
er geen stuiting plaats grijpt, welnu, dan behoeft ook
de rechter die banden niet meer te eerbiedigen dan de
betrokken personen zelf doen.

Ook zal een bloedverwant niet zoo licht opzien tegen
het misdrijf, wanneer een klacht noodig is voor de
vervolging, dan wanneer door niet stuiting alles zijn
gewonen loop zal hebben; want tot het instellen van
een klacht komt men niet zoo licht omdat het veel
hatelijker en immoreeler is, ja bijna erger dan het
bedreven misdrijf zelf, dan dat men de Justitie haar
gang laat gaan en zich onthoudt van stuiting.

Ik meen dat het veel rationeeler is, als zijnde er
toch eigenlijk misdrijf gepleegd, hetgeen erkend wordt
door vervolging mogelijk te maken , de Justitie te laten
vervolgen zooals altijd en den bestolene de bevoegdheid
te geven, om zoo het hem goeddunkt, de schande van
zijn misdadigen bloedverwant té voorkomen door het
stuiten der strafvervolging.

Vei"der moet ook de klacht of de stuiting aan de erf-

-ocr page 101-

97

genamen toegestaan worden , waarin het nieuw ontwerp
dan ook bij art. 74 terecht voorziet.

Anders toch is het geval denkbaar dat zich in Duitsch-
land heeft voorgedaan met een dienstbode die zijn heer
kort voor diens dood bestolen had , (voor de vervolging
van welk feit destijds klacht noodig was).

De klacht door de erfgenamen ingediend werd niet
ontvankelijk verklaard, en de dienstbode tegen wien
geen klacht van zijn overleden heer bestond , werd niet
vervolgd (i).

Terecht voorziet het ontwerp in art. 73 ook in het
geval dat het misdrijf gepleegd wordt tegen een krank-
zinnige of minderjarige als wanneer de bevoegdheid tot
klacht
{men leze in mijn zin tot stuiting der strafver-
volging)
aan den curator of voogd gegeven wordt.

Ik hoop door mijn betoog te hebben aangetoond dat

(1) Naar aanleiding hiervan vind ik in de Kölnische Zeitung
van 12 Nov. 1872 «zu Beleuchtung einer der Remedur bedürftigen
«Bestimmung des Strafgesetzb. diene die folgende Benachrich-
«tigung eines Staats-Anwalts: zur Anzeigesache wieder den Bedienten
«M. werden sie benachrichtigt, dasz das Verfahren eingestellt ist,
<cda nicht indicirt erscheint, dasz Angezeigter den Nachlasz seines
«vormaligen Brodhern bestohlen, sondern anzunehmen steht, dasz
«etwa vorgekommene Diebstähle .bei Lebzeiten desselben verübt
«worden sind, ein Strafantrag dieses letzteren aber mangelt und
«Ergänzung dieses Strafantrages seitens der Erben unzulässig ist».

7

-ocr page 102-

98

het systeem van stuiting verkiesHik is boven dat van
klacht-dehct, zoodat naar het mij voorkomt art. 343
beter aldus zou luiden :

«Geen strafvervolging kan, ter zake der
«bovengenoemde misdrijven plaats hebben,
«tusschen man en vrouw, wanneer ze gedu-
«rende hun samenwoning gepleegd zijn».

«Zijn die misdrijven gepleegd door echtge-
«nooten die niet samenwonen, bloed- of aanver-
«wanten in de rechte linie, of in de zijdlinie tot
«in den tweeden graad, kan de strafvervol-
«ging wat hen betreft, worden gestuit door
«dengene tegen wien het misdrijf gepleegd is,
«of in de gevallen bij art. 73 en 74 voorzien,
«op de wijze als aldaar voorde klacht is be-
«paald.

-ocr page 103-

stellingen.

-ocr page 104-

\\

-ocr page 105-

STELLINGEN.

I.

Alle personen die aan den diefstal omschreven in
art. 380 Code Pénal deelnemen, behoudens de daar-
genoemde familiebetrekkingen, zijn strafbaar.

II.

mmi

Art. 59 Code Pénal laat toe medeplichtigen te straffen,
terwijl de hoofddader straffeloos blijft.

III.

Art. 380 Code Pénal bepaalt zich bij diefstal en mag
niet tot anderen inbreuk op den eigendom worden
uitgebreid.

-ocr page 106-

I02

IV.

Die een ander aanzet tot feitelijken wederstand door
één of meer personen zonder wapenen , moet wenschen
dat aan zijne opruijing gevolg worde gegeven.

V.

De politie, die geprostitueerden beneden de 21 jaren
verplicht zich aan het sanitair toezicht te onderwerpen
en hen van het resultaat daarvan bewijs doet uitreiken,
maakt zich schuldig aan het wanbedrijf voorzien bij
art. 334 Code Pénal.

VI.

Het ware billijk dat bij gedeeltelijke betaling van
boete, waartoe iemand bij rechterlijk vonnis veroor-
deeld is, eene evenredige vermindering der subsidiaire
gevangenisstraf kon worden toegestaan.

VII.

De artt. 311 — 315 Wetboek van Strafvordex^ing kunnen
een strafrechtelijk onderzoek zeer in den weg staan,
en zijn daarom af te keuren.

-ocr page 107-

103

VIII.

Ai is de getuige bij art. 177 en 180 Wetboek van
Strafvordering bedoeld, een militair, moeten die artt.
toch door den burgerlijken rechter worden toegepast.

IX.

Uitbreiding over het geheele rijk van het Corps Ko-
ninklijke Maréchaussée als eenige Rijkspolitie, komt
aanbevelingswaardig voor.

X.

Wenschelijk ware het dat de verbodsbepaling van
art. 88 Burgerl. Wetboek werd uitgebreid tot het
huwelijk tusschen voogd en pupil.

XI.

De man wordt door intrekking van de bewilliging
tot de handelingen zijner vrouw, genoemd in art. 164
Burgerlijk Wetboek, van zijne aansprakelijkheid des
wege niet ontheven.

XII.

Art. 1317 Burgerlijk Wetbaek strijdt niet tegen het be-

i

-ocr page 108-

104

ginsel dat er bij hoofdelijke verbindtenissen plurahteit
van debiteuren of crediteuren, maar slechts ééne ver-
bindtenis bestaat.

XIII.

Van den burgerlijken rechter kan eene zoogenaamde
sententia declaratoria gevraagd worden.

XIV.

Ook de vennooten onderling kunnen elkaar het gemis
eener acte niet tegenwerpen; Art. 22 W^etboek van
Koophandel heeft alleen ten doel getuigenbewijs uit
te sluiten.

XV.

De naamlooze vennootschap is rechtspersoon, de
firma niet.

XVI.

Eene strafbepaling op het verzuim om zich zelf en
zijne kinderen te laten vaccineren, diende in de wet
op de besmettelijke ziekten te worden opgenomen.

-ocr page 109-

105

XVII.

De eerste zinsnede van art. , al. i van de wet
op het armbestuur, behoort in eene moderne wet-
geving niet te huis.

XVIII.

Verdient eene matige tabaksbelasting in het algemeen
goedkeuring, hare invoering is dan zeker gewenscht,
wanneer zij de gelegenheid zou geven om den accijns
op een artikel van eerste levensbehoefte af te schaffen.

-ocr page 110-

^ M-

#

!

S

r - i

.\'-A\'-?:;?"?.-\'\'

r .

-ocr page 111- -ocr page 112-

; 1- V \' •

t
5,

JL i-

\' \\

Jv

i
r

y . , ^

V

y

« \' V f^

-ocr page 113-

\' \' ■ ■ . " ■ - "r-Av

il

; <

vi

■ ■M

; \\

■ ,, yfß

-ocr page 114-

sèl
. ft

t..

«