-ocr page 1-

FAUX INTELLECTÜE

L/.

m-

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

-ocr page 2-

, iv

mm

>ï\'

\' r

t

M- --\'■ \'

Wm

. i , ., - - -

-ocr page 3-

\'V V.\'

■ x,. v

: r.
■ V

\' i V

. - \' \' ^v \' y MM \'?

Mo

m :

^ i» \' !

-ocr page 4-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3148 537 2

-ocr page 5-

FAUX INTELLECTUEL

-ocr page 6- -ocr page 7-

\'J)

FAUX INTELLECTUEL

ACADEMISCH PROEFSCHKIFT,

ter verkrijging van den graad van

itrtf in S^mirittiJcf; m Jiïr^nkiïjK^

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
na machtiging van den rector magnificus

D^ TH. W. ENGELMANN,

HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

en

VOLPxENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,

IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 12 Juni 1877, des namiddags ten 1 ure,

door

JULIUS ALFRED COHEN,

GEBROEDERS BINGER.
1877.

-ocr page 8-

.... - .

\'M " / ■ -tm^-r^ 51

> \' >âJ/

- -

-ocr page 9-

AAN M1JÎSE OUDEES.

-ocr page 10- -ocr page 11-

i n h oud.

m?.

I. Inleiding......... . ..........................................1

IL Geschiedenis van het fanx. Bepaling van zijne karaktertrekken 4

III. Ontstaan en ontwikkeling van het faux hitcllectuel..................21

IV. Kritische beschouwing van het faux intellectuel...........39

V. Duitsche strafwetten over Urkundenfàlscliung............................84

VI. Jus constituendum...................................... 93

-ocr page 12-

^ ■ ..........

-ocr page 13-

I.

INLEIDING.

Aan iedere strafrechtscodificatie ligt het beginsel ten
grondslag dat in den volgenden rechtsregel is uitgedrukt:
Nulla poena, nullum delictum sine praevia lege poenali.
Het zvi^aartepunt en de kracht van dezen rechtsregel is
hierin gelegen: alleen de wetgever is bevoegd als ver-
tegenwoordiger van den staat wetten te maken en straf
te bedreigen, van hem gaat de qualificatie der misdrijven
uit. De strafrechter mag alleen die straffen uitspreken

welke de wetgever heeft opgelegd in de praevia lex.
*

Wel is het den rechter geoorloofd te onderzoeken of
het in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen die en
die zich voordoende gevallen in zijne bepaling te omvat-
ten, maar alle analogische interpretatie is door dien alge-
meenen regel ten eenen male uit het strafrecht gebannen.

Wanneer zich een geval van misdrijf voordoet, dat
niet met name in het strafwetboek is genoemd, en óf de

-ocr page 14-

limitatieve bewoordingen van het eene artikel óf de
afwijkende karaktertrekken van andere misdrijven, in zoo-
vele andere artikelen vervat, aantoonen^, dat het niet in
de bedoeling van den strafwetgever kan gelegen zijn om
zulk een misdrijf een plaats in het wetboek te verzekeren,
dan is de rechter verplicht ingevolge art. 210 Strafv.,
na verklaard te hebben, dat het feit noch misdrijf noch
wanbedrijf noch overtreding daarstelt, het ontslag van
rechtsvervolging uit te spreken.

Doch niet altijd zal dit het geweten van den straf-
rechter bevredigen. De overtuiging te hebben, dat er
misdaan is en dat er straf vereischt wordt,- maar dat er
geen straf zal mogen worden opgelegd, is zeer hard. Hoe
gretig zal dan ook de rechter niet de gelegenheid aangrij-
pen hem door de vage bewoordingen van het een of ander
artikel aangeboden om het meer te doen omvatten dan strikt
genomen geoorloofd is. En ziedaar dan de deur geopend
voor de boven gewraakte analogische interpretatie.

Welke verantwoording laadt dus de strafwetgever niet
op zich, wanneer hij niet zorgt dat zijn strafwetboek in
overeenstemming blijft met de afwisselende behoeften en
toestanden der steeds aan verandering onderhevige maat-
schappij. Andere toestanden doen andere verhoudin-
gen geboren woorden. Nieuwe ziekteverschijnselen hier-
uit ontstaan vereischen nieuwe geneesmiddelen. Vooral

-ocr page 15-

geldt dit voor die landen waar codificatie bestaat, te meer
als die gecodificeerde wetten, welke reeds uit den aard
der zaak een lang leven hebben, slechts zelden en dan
nog schoorvoetend gewijzigd worden. Dan toch zuilen
dikwijls maatschappelijke ziekteverschijnselen voorko-
men, die de wetgever niet heeft gekend en die toch
bestreden
moeten worden.

Dit alles zweeft onwillekeurig hem voor den geest die
sommige misdrijven met den naam van
faux inteïlectuel
heeft hooren qualificeeren en onder art. 147 C. P.
brengen. Deze naam toch komt in den Code Pénal niet
voor en de misdrijven, die daarmede in zeer vele von-
nissen worden genoemd, zijn voor het meerendeel van
latere dagteekening, en zooals
Berner naar aanleiding der

Urkundenfälschung ze bestempelt: »..... Straffälle,

welche durch das moderne Glüchsritterthum sehr vermehrt
und mannichfaltig gestaltet worden sind."

Het is nu de vraag, of, al komt die naam faux inteï-
lectuel in het wetboek zelf niet voor, toch de misdrijven
die men daaronder begrijpt en tot voornoemd art. 147
brengt, werkelijk in de termen vallen om volgens dit
artikel gestraft te worden. Dit te onderzoeken is het
doel van mijn arbeid.

1) Beenbr Lehrbuch des Deutschen Strafrechtes 7\'® Auflage Leipzig 1874
S. 564.

-ocr page 16-

II.

GESCHIEDENIS VAN HET FAUX.
BEPALING VAN ZIJNE KARAKTERTREKKEN.

Het begrip van valscbheid, zooals wij dit kennen,
is geen traditie van de ouden tot ons gekomen, maar
zich langzamerhand ontwikkelend volgens bestaande maat-
schappelijke toestanden en behoeften is het geworden
tot hetgeen het nu is. En wie zal het zelfs zóó voor
een begrip houden dat zijn beslag gekregen heeft ? Hoe-
veel strijdvragen doen er zich niet nog bij voor?

De alleroudste volken, nog niet bekend met het ge-
wichtige van eene goede strafwetgeving, weten van geen
valscbheid of bedrog als strafbare handehng Slechts enkele
tot dit begrip beboerende, terstond in het oog loopende
gevallen, zooals de vervalsching van maten en gewichten,
worden door hen met straf bedreigd. Deze en het ge-
val dat een grensteeken verplaatst werd, hetgeen om

-ocr page 17-

zijn sacralen aard een religiemisdrijf werd geacht, zijn
de eenige die daar bekend zijn. Valschheid en bedrog
als motief voor strafbaarheid komen bij hen in geen
andere gedaante voor. Zoo is het in de Mozaïsche wet-
geving, zoo in de Atheensche O-

Bij de Romeinen schijnt het eerst in de XII tafelen
een geval van valschheid ter harte genomen te zijn.
Hoewel de woorden der lex zelve niet tot ons gekomen
zijn, weten wij toch uit
Aulus Gellius, dat de val-
sche getuigenis daarin met straf bedreigd was

Of andere misdrijven, later onder het falsum gere-
kend, reeds toen strafbaar waren, daarvan is ons niets
bekend, en in dit opzicht schijnt men niet verder ge-
gaan te zijn vóór de dagen van
Sulla. Eerst in Sulla\'s
tijd werd het crimen falsi als zoodanig geformuleerd. Wel
was reeds te voren in het privaatrecht door de actio de
dolo malo van den praetor
C. Aquiliüs tegen bedrog voor-
zien wel werd toen reeds de reus, die in geval van veroor-

Geschichte der Strafrechte vergleichende Darstellung der stratrechtlichen
Gesetze und Bestimmungen aller Kulturvölker, von Moses, Solon u.s.w. bis
zur Gegenwart, als Gommentar zum Deutschen Strafgesetzbuche für Juristen
Staatsmänner, etc. bearbeitet von Dr.
Samuel Mauer, Trier 1876 Abschnitt
22 § 77: Fälschung und Betrug.

aulus Gbluus Noct: Att: XX, 1, 50.
ä) Volgens M. Oetolan, Instituts I blz, 118 zou deze bepaling zijn voor
gekomen in de 23ste lex der 8ste tafel.

Rkin, Criminalrecht der Römer Leipzig 1844 s.

-ocr page 18-

deeling niet aan het vonnis voldeed, infaam i), maar dit
was geen straf door den strafrechter opgelegd. Eerst
de lex Cornelia bedreigde die misdrijven, waarin dolus
malus voorkomt, met bepaalde straffen.

Ofschoon zij niet zelf voor ons is bewaard gebleven,
leeren ons de fragmenten van
Marc[Anus en Ulpianus
maar vooral die van Paulus dat de hoofdmomenten
van deze lex zich uitstrekten tot valsche testamenten, val-
sche munten en valsche getuigenissen. Voor de behoeften
bleek dit beperkt aantal van gevallen echter onvoldoende.
Paulus en Ulpianus wijzen er dan ook reeds op, hoe
men niet moest denken dat deze lex alleen op testa-
menten sloeg, maar dat er ook andere geschriften onder
vielen.
Ulpianus s) zegt: »Poena legis Corneliae irroga-
tur ei, qui quid aliud, quam in testamento, sciens dolo
malo falsum signaverit, signarive curaverit," en
Paulus :
»legis Corneliae poena omnes teneri, qui etiarn extra

\') L, VII § 1. D. (4. 1).....Succurri oportebit, qxnim etiam de dolo malo

actio competere solebat..... potias restituere litem..... quam actionem

famosam constitnere. Zoo ook L. 1 § 4 D, (4.3). Ait Praetor: „Si de his
rebus alia actio non erit." Merito Praetor ita demum hanc actionem polli-
cetur, si alia non sit, quoniam
famosa actio non temere debuit a Praetore
decerni, si sit civilis vel honoraria, qua quis possit experiri.

") Zie D. XLVIII. 10. De lege Cornelia de falsis et de senatus consulto
Liboniano.

L. IX § 3 D. (48. 10).

L. XVI § 1 D. (48. 10).

-ocr page 19-

testamenta cetera falsa signassent." Deze aldus uitgespro-
ken meening hebben de keizers door hun rescripten beves-
tigd. De lex Cornelia werd door hen met vele bepalin-
gen aangevuld, b. v. tegen het gebruiken van valsche
rescripten, het onderschuiven van een kind, het aan-
nemen van een valschen naam,, het omkoopen van rech-
ters, het vervalschen van maten en gewichten, zelfs ook
van privaatgeschriften, die in lex 20 tit. 22 van het IX\'^® boek
van den Codex genoemd worden Echter als in som-
mige opzichten afwijkend van de in de lex Cornelia
behandelde gevallen worden deze
quasi falsa genaamd.

Om te resumeeren is de toestand aldus: de actio
doli mali met haar beperkt infameerend gevolg is de
hoofdactie, daarnaast staan de strafbepalingen uit de
lex Cornelia en de rescripten, al wat daarbuiten valt
blijft ongestraft.

De lex Cornelia, in beginsel steunende op bescherming
van de fides publica tegen doleuse veranderingen der
waarheid, zooals uit de bepalingen der lex blijkt, liet
die arglistige handelingen, waarbij de fides publica niet
beleedigd werd, ongestraft, al werd er ook benadeeling
van eens anders vermogen door veroorzaakt. Zulk een

1) L. 30 § 1, L. 13, L. 1 § 2, L. 32 § 1, D. 48. 10, L. 4, L. 20
Coclicis 9. 22.

-ocr page 20-

toestand bleek onhoudbaar te zijn. Toen in den keizer-
tijd de privaatdelicten extra ordinem begonnen ge-
straft te worden en nieuwe acties geboren werden,
ontstond ook de actio stelUonatus. Hetgeen tot nog toe
met de actio de dolo malo privaatrechterlijk beslecht
was, werd nu strafrechterlijk met de actio stellionatus
vervolgd.
Ulpianus zegt: »quod enim in privatis judiciis
est de dolo actio, hoe in criminibus stelhonatus perse-
cutio \')". Ieder door arglist bewerkte benadeeling van
iemands vermogen werd, wanneer het geen crimen falsi
of een ander delictum was, crimen stellionatus.

Zoo staan in den keizertijd het crimen falsi en het
crimen stellionatus naast elkander, terwijl het laatste
tot aanvulling diende. Maar de actio stellionatus, die de
eenvoudigste, dus het gemakkelijkst in te stellen was,
werd het meest gebruikt. Was een geval twijfelachtig,
dan waagde men zich, gedachtig aan het non bis in
idem, niet aan de actio ex lege Cornelia, maa.r ge-
bruikte de actio stellionatus. Hierdoor kwam het, dat
het crimen falsi bleef wat het was, het ontwikkelde
zich niet verder, en hetgeen vooral te betreuren is,
de grens tusschen het crimen falsi en het crimen stellio-
natus werd niet juist getrokken. Bij Justinianus is

») L III § 1 D. (47. 20) Stellionatus.

-ocr page 21-

9

het nog zoo. In de Instituten wijst hij op het bestaan
van een crimen falsi. De lex Cornelia met haai\' falsa
en quasi falsa zijn ook door hem erkend. »Item lex
Cornelia de falsis, quae etiam testamentaria vocatur,
poenam irrogat ei qui testamentum vel aliud instrumen-
tum falsum scripsit.... quive signum adulterinum
fecerit sculpserit expresserit sciens dolo malo."

De actio stellionatus kan aan hen tegengeworpen
worden qui dolo quid fecerunt, welk quid fecerunt dan
een benadeeling van iemands vermogen zijn moet. Dit
blijkt hieruit, dat de actio stellionatus plaats heeft
waar anders eene actio doli zou kunnen worden aan-
gewend. De laatste nu moest eene benadeeling van
iemands vermogen ten doel hebben, hetwelk ligt in de
bepaling van den dolus malus van Labeo 1.1 pr. D. 4. 3.
(hoe edicto praetor adversus varios et dolosos, qui ahis
obfuerunt calliditate quadam, subvenit, ne vel illis
malitia sit lucrosa, vel istis simplicitas damnosa), en
zeer duidelijk door
Paulus wordt uitgedrukt in de Z. 10
D. de dolo malo, waar hij het minimum der benadee-
ling op duo aurei stelt. Voor de bepaling der actio
stellionatus kunnen wij dus de definitie die
Rein blz. 332
er van geeft aannemen : »Stellionatus ist \'die absicht-

\') Instituten L. IV, 18, 7.

-ocr page 22-

10

liehe bösai\'tige Täuschung eines Anderen welche eine Ver-
mögensbenachtheiligung für diesen hervorgebracht hat."

Het falsum echter is in geen definitie weergegeven, maar
zijn wezen moet uit de eigenaardige karaktertrekken van
het misdrijf worden aangewezen. De definitie die
Paulus
er van tracht te geven ziet slechts op de verandering van
de waai^heid: »Quid sit falsum quaeritur. Et videtur id
esse si quis alienum chirographum imitetur, aut libellum
vel rationes intercidat vel describat. Derhalve het
namaken of het vernietigen van geschriften, dit is dan
ook het vervalschen, maar als zoodanig is het nog niet
strafbaar, het moet dolo malo geschieden, zooals uit de
l. 2 D. 48. 10 blijkt. En dan nog zijn er schrijvers
die willen, dat reeds bij de Romeinen een mogelijk
te veroorzaken nadeel daardoor ontstaan moet en
zeggen dat dit in de l. 6 D. 48. 10 en l. 20 Codicis IX
gelegen is. Zoo
Chaüveau en Hélie -), Goltdammer s),
JoussE terwijl Escher meent dat dit op het gezag
van
Julius Clarus, Farinacius enz. w^ordt aangenomen
uit de woorden bij hen te vinden: »Non punitur falsitas
quae non solum non nocuit sed nee erat apta nocere,"

\') L 23 D. 48. 10.

Théorie du Code Pénal § 1466.

Materialien Berlin 1852 Deel II b. 567.

Traité de la justice criminelle de France, Deel III pag. 387.

Die Lehre von dem Strafbaren Betrüge und von der Fälschung s. 358.

-ocr page 23-

11

In hoeverre dit laatste gemotiveerd is heb ik niet kun-
nen vinden, wel dat
Muyaet de Vouglans i) het afleidt
uit de woorden »an ideo teneri potest quod adjectum
est in lege: Aut dolo fecit,
quo minus ad eum perveniat."

Wij kunnen dus vaststellen, dat voor het crimen falsi
eene doleuse handeling vereischt werd, die de fides publica
beleedigde, zij het ook^, dat hierbij al of niet de mogelijkheid
van een te veroorzaken nadeel vereischt werd, terwijl voor
het stellionaat noodig was, dat de doleuse handeling een
nadeel aan iemands vermogen toebracht.

De ontwikkeling van het crimen falsi in latere tijden
is gebouwd op dit Romeinsche beginsel. En dit is geen
wonder, wanneer men in aanmerking neemt welken in-
vloed het R. R. in het algemeen op de rechtsbegrippen
van nagenoeg geheel westelijk Europa heeft uitgeoefend.
Vooral in Duitschland hebben die denkbeelden veel in-
gang gevonden. Het is dus zeer natuurlijk, dat wij veel
van het crimen falsi in de Carolina terug vinden.

De Carolina, dit eerste strafwetboek , uit den tijd van
Karel V handelt in de artt. 111—115 over muntver-

\') Les lois criminelles de France, ï. L pag, 221.
ä) In de ccc luidt het aldus:

Art. 111. Tribus ut plurimum modis moncta publica adulterari solet:
Primum, si dolo malo alienum signum monetae imponatur: Deinde, si aliud
metallum auro vel argeuto admisceatur: Turn, si justum monetae pondus tun-
dendo, radeudo, mutilando, excoquendo adimatur.

-ocr page 24-

12

valsching, vervalsching van maten en gewichten, van akten,
het vervalschen van koopwaren, en het verplaatsen
van grensteekens, waaraan zich in art. 415 de praeva-
ricatio knoopt. Dus de fides publica wordt door haar
beschermd, maar eene actie overeenstemmende met de
actio stellionatus heeft zij niet: slechts enkele gevallen
van bedrog heeft zij afzonderlijk behandeld.

De verdere ontwikkeling van het falsum na te gaan
van de Carolina af tot op den tijd, dat het strafrecht
eene ruimere faze van ontwikkeling betreedt zou ons
te ver leiden. Wij zullen ons vergenoegen met den

Art. 112, Qui falsa sigilla, falsas litteras, instrumenta, libres rationum,
vel redituum annuorum et censuum, tabulas publicas accepti et expensi
falsos indices confecerit, conscripserit-

Abt. 113. Qui fallendi animo (dolus enim malus est, ex quo delicta
aestimanturj pondera, mensuras, aridorum, liquidorum, vel ipsas merces,
aromata et quicquid vaenumdari solet, adulterat ac pro bonis justisque
divendit----

Art. 114. Qui Jolo malo termiaum lapidem, fines, sepes, fossas, arbores
columnas, vel quicquid distinguendorum dominiorum causa fit, collocatur,

ponitur, statuitur....... mutaverit, loco moverit, effoderit, transposuerit,

alveum fluminis termini\'alio direxerit......

Art. 115. Qui procurator in et ad litem datus, aut conductus, vei rogatus
dolo malo prodita causa clientis sui, sen civilis, seu capitalis fuerit, diversam
partem adjuvarit, proprias probitiones dissimularit, falsas excusationes, excep-
tiones, probationes et consimilia, per collusionem admiserit : qui causam adver-
sariis donarit, eos in lite vincere, quibus superior esse poterat, passus sit:

sponte lite concesseiit: et actoris parte in rei, vel contra ierit.....

Ik citeer volgens de editie van 1600, verschenen bij Christophorus Cor-
vinus te Herborn in Nassau, waarvan de titel luidt: «Nemesis Karulina
D. Karuli V enz. Leges capitales, a Georgio Remo paraplirasi expositae
scholiisque illustratae; ed. altera.

-ocr page 25-

325

toestand na te gaan, waarin het zich op het eind der
achttiende eeuw bevond, en wel bepaaldelijk in Frankrijk.
Dit is voor onze beschouwing van overwegend belang,
daar de Code Pénal van onze dagen daarop gebazeerd is.

In Frankrijk sluit izich de beoefening van de leer
van het falsum aan het Romeinsche recht aan door
het werk van
Julius Clarus (Practica criminalis seu
sententiarum receptarum) en van
Farinacius, beide le-
vende in het begin der IS"^® eeuw (1739). Hunne denk-
beelden vooral die van
Farinacius, welke schrijver
het falsum aldus definieert: «Falsitas est veritatismuta-
tio dolose et in alterius praej udicium facta" worden op
het eind van die eeuw door
Jousse en Muyart de
Vouglans
verder uitgewerkt. Bij deze schrijvers kunnen
wij dan ook het best den toestand van het falsum uit
dien tijd leeren kennen. Het heeft nog niet die mate
van ontwikkeling, welke wij in de nieuwere wetenschap
van het strafrecht van onze dagen aantreffen, hoewel
het in vele trekken toch reeds afgerond is. Maar laten
wij die schrijvers zelf laten spreken.

Beiden beginnen zij hunne bepalingen over het faux
met eene definitie.
Jousse noemt faux »toute action
faite pour détruire, altérer, ou obscurcir la vérité au

\') Fakinacitjs Quaest. 150 Nos. i, 2, 3 zie Chauveau en Hélie § 1471 (5).

») joüssB 1.1. t: m p. 341.

-ocr page 26-

14

préjudice de quelqu\'un et dans le dessein de tromper".
Muyart de Vouglans \') zegt »on appelle faux en général
toute espece d\'altération ou suppression de la vérité."
Wat de verandering van de waarheid betreft stemmen
zij dus overeen: het moet eene geheele of gedeeltelijke
verandering zijn. De intention de nuire en de possibi-
lité de préjudice worden echter ook niet bij
Vouglans
tegengesproken, al staat het daar niet in de definitie,
want hij zegt, men kan de waarheid veranderen zonder
dat men dit nog uit eene kwade bedoeling behoeft te
doen. Het kan door dwaling geschieden. Van daar
zijne verdeeling in
faux matériel en faux formel^ waar-
van slechts het laatste als strafbaar mag worden
aangemerkt.

Geen faux bestaat er dus of het moet aan de drie
volgende gegevens voldoen:

1. changement ou altération de la vérité,

2. dol ou mauvais dessein,

3. préjudice causé à un tiers.

Maar het falsum en het stellionaat der Romeinen is in dien
tijd nagenoeg geheel één geworden. Want het begrip faux
domineert, en al is het in onderscheidene deelen gesplitst,
toch worden die deelen met den gemeenschappelijken

\') Vouglans 1. 1. T. p. 220.

-ocr page 27-

15

naam faux genoemd. Wat die onderscheiding betreft,
Joussezegt »ce crime se commet en trois manières, l^par
écritures, 2° par paroles, 3" par faits en onder het faux par
faits wordt nu het stellionaat genoemd. Dit begrip van stel-
lionatus is evenwel niet bij eiken schrijver van dien tijd zoo
beschouwd. Reeds
Vouglans rekent het onder het faux en
écriture, maar kent er het karakter van diefstal aan
toe, weshalve hij het dan ook bij de behandeling
van den vol nader bespreekt. De grens van het faux is
dan ook nu nog niet goed aangewezen, en hiervan be-
wust omschrijft
Vouglans het vage van de change-
ment OU altération de la vérité aldus:

»QLiant à la manière de commettre ce crime nos
lois en distinguent de trois sortes ; les uns se commettent
par fabrication, d\'autres par altération et d\'autres par
suppression. 1° le faux se commet par
fabrication^
lorsqu\'on contrefait l\'écriture ou la signature d\'autrui;
2° il se commet par
altération, lorsqu\'on ajoute des
mots ou des clauses, qui n\'etaient pas dans l\'acte,
qu\'on y met des interhgnes ou des renvois, qui ne
seraient pas approuvés de la personne qui aurait écrit
le corps de l\'acte, qu\'on déminue ou retranche les
clauses de cet acte par des ratures ou bien lorsqu\'on

1) Jousse 1.1. T III p. 341.

-ocr page 28-

16

en change la véritable date; 3o enfin le faux se com-
met par
suppression, lorsqu\'on cèle ou soustrait l\'acte
pour en dérober la connaissance aux héritiers de ceux
qui ont contracté, ou bien qu\'on retient des dona-
tions et autres dispositions de personnes, qui ne sont
pas en état de parler et de déclarer leurs volontés." \')

De noodzakelijkheid van die omschrijving doet zich
alleen voor bij het faux en écriture. Bij dat par faits en
dat par paroles was het gemakkelijker, vandaar dat zich
die twee valschheden met eigenaardig karakter van het
faux en écriture afscheidden en een afzonderlijke qua-
Uficatie ontvingen, het faux en écriture als het misdrijf van
valscbheid overlatende. Reeds in den Code Pénal van 1791,
den voorlooper van dien van 1810, vindt dit zijne toepas-
sing; daar toch wordt onder faux
faux en écriture verstaan,
terwijl het faux par paroles als valsche eed, het faux par
faits als valsche munt of als escroquerie wordt behandeld.

In 1810 krijgen wij den Code Pénal zooals wij die nog
bezitten. Het bedrog heeft daarin een passende plaats
ontvangen. Want hoewel ik niet durf zeggen, dat het
daar volledig is behandeld, kan men toch zeker niet ont-
kennen dat het afscheiden van dit begrip uit het falsum
een groote schrede tot volmaking was. Verder is met

Vodglans 1. 1. T. L p. 222,

-ocr page 29-

17

den omvang van het begrip faux uit den C. P. van 1791
rekening gehouden, ook hier even als daar is faux valsch-
heid in geschriften, maar dit begrip heeft nog eene andere
beperking ondergaan. Het vernietigen of wegmaken van
akten, bij
Jousse en Vouglans zooals wij gezien hebben
nog onder het faux gerekend, wwden in 1810 niet
meer daartoe gebracht, maar als een afzonderlijk delict
gestraft (art. 439 C. P.),

Deze Code Pénal, welke zooveel mogelijk alle definities
achterwege laat, heeft noch het faux noch het bedrog, bij
hem escroquerie, gedefinieerd. Zich tevreden stellende
met de opsomming van de wijze, waarop die misdrijven
gepleegd kunnen worden, heeft de strafwetgever het
verder aan de wetenschap overgelaten te beslissen, welke
karaktertrekken er aanwezig moeten zijn om dit misdrijf
te voleindigen. Deze onbepaaldheid heeft tot veel strijd
aanleiding gegeven, de gevoelens over het ware karakter
van het faux liepen nog al uit een, te meer daar die
in overeenstemming moesten zijn met de artikelen van den
C. F. Een van de eerste vragen die zich voordeden was
of het plegen van de misdrijven vallende in art. 145 al of
niet van de doleuse intentie moest vergezeld zijn, eene vraag
die in den C. P. van 1791 niet eens kon oprijzen door
dat er uitdrukkelijk in vermeld was, dat die misdrijven
moesten zijn gepleegd
méchamment et d dessein de

-ocr page 30-

18

nuire, iets dat ook door de meeste der tegenwoordige
schrijvers als noodzakelijk bestanddeel van ieder mis-
drijf, dus ook van het faux, vereischt wordt. Ook
de possibilité de préjudice als op zich zelf staande karakter-
trek heeft een bestrijder gevonden in
Blanche 2), die het
wel voor het aanwezig zijn van het misdrijf van valschheid
noodzakelijk acht, maar zegt dat het reeds in de ver-
andering qua talis gelegen is, even als bij diefstal of ieder
ander misdrijf het préjudice een noodzakelijk gevolg is
van het materieele feit.

Gaan wij nu na welke eischen de jurisprudentie stelt,
opdat er faux aanwezig zij, dan komt men tot het vol-

Wij kunnen hier wijzen op een proces tegen zekeren notaris gevoerd
(uitgegeven bij Belinfante \'s Gravenhage 1851), die om de nagedachtenis van
zijn vader te redden, den ontbrekenden datum aan een testament had toege-
voegd, en die deswege van valschheid aangeklaagd, vrijgesproken werd op
grond dat de intention de nuire ontbrak.

Geheel andere beginselen over het aanwezig zijn van de intention de
nuire als afzonderlijk bestanddeel van het crime de faux worden gehuldigd
in het Nieuw Ontwerp voor een Strafwetboek van| 1875 (Zie Memorie van
Toelichting" ad art. 253, blz. 180 en art. 407, blz. 245), waar het tot het
daarstelien van dit misdrijf voldoende wordt geacht, dat men het vervalschte
als echt gebruiken wil, maar waar men er niet naar vraagt of gehandeld
is met de bedoeling om zich zelf te bevoordeclen of anderen te bena-
deelen. Dit moge bij het bepalen der straf in aanmerking komen, maar
de vraag of er misdrijf gepleegd is, hangt af van het oogmerk van mis-
leiding. Volgens dit ste\'sel dat ten doel heeft het noodzakelijk vertrotiwen,
in authentieke of erkende onderhandsche geschriften te stellen, beter te
beschermen, zou de notaris veroordeeld zijn.

") Blanchb Études pratiques sur Ie Code Pénal, Paris 1867. T. III § 123

-ocr page 31-

19

gende : In de eerste plaats is er eene materieele hande-
ling noodig bestaande in de altération de la vérité, een
schijnbaar gennakkelijk vereischte, maar in de toepassing
aan vele bezwaren onderhevig, daar men dikwijls in het
onzekere is of er eene verandering heeft plaats gehad.
Gelukkig komt ons hierin de wet te gemoet, die heeft
aangegeven, in welke handelingen zij zulk eene altération
wil zien. Valt nu eene handeling onder die, welke in de
wet als zoodanig zijn aangewezen en is zij eene die uit
haaF aard nadeel veroorzaakt of kan veroorzaken, hetzij
aan vermogen, hetzij aan eer of goeden naam, dan is als dit
alles geschiedt met de bedoeling om te misdoen, dus met
doleuse intentie, het misdrijf voleindigd zooals het duide-
lijkst is uitgedrukt in de volgende definitie van
Blanche :
»Le crime de faux est l\'altération de la vérité dans un
écrit de nature à porter préjudice à autrui et commise
avec intention criminelle."

Nog doet er zich eene gewichtige vraag voor bij de
behandeling van het faux en écriture, nl. in welke ge-
schriften het faux gepleegd kan worden. De geschriften
worden onderscheiden in openbare^ handels- en onderhand-
sche geschriften. Valschheid nu zal er in die geschriften
eerst dan gepleegd worden, wanneer in haar de fides

ï) blanche iii § 123.

-ocr page 32-

20

publica kan beleedigd worden; zoo als wij gezien hebben is
dit immers het uitgangspunt van het faux. Bij publieke
geschriften ligt de fides pubhca in het vertrouwen, dat zij
als bewijsmiddel inboezemen, zoo ook bij de onder-
handsche geschriften en die van koophandel, maar hier
zal de beperking
voor zoo veel als zij tot bewijs kunnen
dienen
noodig zijn, want niet alle geschriften worden
als zoodanig toegelaten. De hierboven aangegevene
scheiding is in den C. P. van belang voor de toepassing
der straf welke bij de eene soort van geschriften zwaarder
is dan bij de andere. Maar in de praktijk is deze ver-
deeling van nog grooter beteekenis, zooals wij zullen
zien. Want het is eene groote vraag, of bij elk van
deze drie soorten van geschriften dezelfde wijze van het
plegen van valscbheid kan aangenomen worden. Er zijn
zelfs wetgevingen van zeer late dagteekening geweest,
die ten eenen male ontkend hebben, dat men in privaat-
geschriften faux kan plegen

\') Zoo het Beierscbe -wetboek van 1862, waar even als in dat van 1813
alleen valschbeid in geschriften bij openbare akten is aangenomen. Dit
heeft bij de beraadslagingen echter hevigen tegenstand uitgelokt, en de
bewering in de motieven, als zou het crimen falsi moeten beschouwd worden
als eene directe beleediging van den staat, werd hevig bestreden, vooral op
grond, dat de beleediging der fides publiea door het vervalschen van
geschriften voortvloeit uit de bewijskracht daarvan.

-ocr page 33-

III.

ONTSTAAN EN ONTWIKKELING

van het

FAUX INTELLECTUEL.

De bepalingen over het faux zijn in den C. P. vervat
in de artt. 145—147, 150. Zij luiden aldus:

Art. 145. Tout fonctionnaire ou officier public, qui
dans l\'exercice de ses fonctions aura commis un faux,
Soit par fausses signatures,

Soit par altération des actes, écritures ou signatures,
Soit par supposition de personnes,
Soit par des écritures faites ou intercalées sur des
registres ou d\'autres actes publics, depuis leur confec-
tion ou clôture,

Sera puni des travaux forcés à perpétuité.
Art. 146. Sera aussi puni des travaux forcés à perpétuité,
tout fonctionnaire ou officier public qui, en rédigeant des

-ocr page 34-

22

actes de son ministère, en aura frauduleusement dénatui-é
la substance ou les circonstances, soit en éci\'ivant des
conventions autres que celles qui auraient été tracées
ou dictées par les parties, soit en constatant comme
vrais des faits faux, ou comme avoués des faits qui ne
l\'étaient pas.

Art. 447. Seront punies des travaux forcés à temps,
toutes autres personnes qui aui\'ont commis un faux en
écriture authentique et publique, ou en écriture de
commerce ou de banque,

Soit par contrefaçon ou altération d\'écritures ou de
signatures,

Soit par fabrication de conventions, dispositions, obli-
gations ou décharges, ou par leur insertion après coup
dans ces actes,

Soit par addition ou altération de clauses, de décla-
i-ations ou de faits que ces actes avaient pour objet de
recevoir et de constater.

Art. 150. Tout individu qui aura, de l\'une des ma-
nières exprimées en l\'article 147 commis un faux en
écriture privée sera puni de la réclusion.

Deze artikelen behelzen in welke gevallen eene veran-
dei\'ing gepleegd in een geschrift eene strafbare valsch-
heid daarstelt. Zij zijn, en hierin stemmen alle schrijvers
en ook de jurisprudentie overeen^ limitatief Al wat

-ocr page 35-

23

dus niet met name daaronder te brengen is, blijft on-
gestraft of valt, tenzij het eene andere qualificatie heeft
bekomen, (iets dergelijks hebben wij boven bij het be-
spreken der actio stellionatus aangetoond) onder de
escroquerie, onder welke benaming in art. 405 het
bedrog gestraft wordt. Spoedig echter na het in werking
treden van den C. P. is men in de jurisprudentie be-
gonnen de altération meer uit te breiden dan wel door
die artikelen bedoeld is en bedoeld kon worden. De oor-
zaak daarvoar is mijns inziens in het volgende gelegen :
De bewoordingen waarin het artikel over de escroquerie
is vervat, zijn de oorzaak van vele moeijelijkheden geweest.
Want het in zijne grondtrekken ontlede bedrog geeft
door de slecht gekozen woorden te beperkte bepalingen,
zoodat wel eens een strafbaar bedrog er buiten moet
vallen en ongestraft blijven. Zeer juist is dit aangetoond
door
Haus in zijn Observations critiques sur le texte de
l\'art. 405. Wij laten daarom zijne woorden volgen. Na
eerst te hebben in het licht gesteld, dat de woorden van
het artikel slecht gekozen zijn, vooral door de overtollige
bijvoeging «manoeuvres frauduleuses", zegt hij : »Ensuite
la rédaction de eet article a pour résultat un autre incon-
vénient bien plus grave que celui que nous venons de
signaler. En déterminant dans quel objet les manoeu-
vres frauduleuses doivent avoir été employées en spé-

-ocr page 36-

24

cifiant les moyens dont l\'usage constitue seul l\'es-
croquerie pré vire par cet article, la loi assigne à ce
délit des limites évidemment trop étroites. En effet,
ces moyens ne sont pas les seuls qu\'on puisse employ-
er pour escroquei- à une personne la totalité ou
partie de sa fortune. Outre les manoeuvres frauduleuses
spécialement énumérées par cet article il en est une
foule d\'autres aussi coupables peut-être que les pré-
mières, à l\'aide desquelles une personne peut être
frustrée de ses biens. Ces manoeuvres demeureront im-
punies^ ce qui est un mal; ou bien on les fera rentrer
dans la disposition de l\'art. 405, qu\'on appliquera par
analogie, ce qui est encore un plus grand mal. Choi-
sissons au hasard quelques-uns des faits sur lesquels les
tribunaux étaient appelés à prononcer. Un capitaine,
maître ou patron, fait charger sur un navire des ob-
jets sans valeur au lieu de marchandises, dans l\'inten-
tion de les faire péi-ir, afin de soustraire le prix d\'as-
surance aux assureurs. Un individu sous prétexte de
faire dire des prières à l\'intention des morts, se fait
remettre de l\'argent qu\'il s\'approprie. Celui qui doit
payer un effet qu\'on lui présente à recouvrement le
reçoit des mains du porteur qui le lui livre et le re-
tient sans l\'acquitter. Un marchand, pour tromper un
acheteur, emploie des manoeuvres frauduleuses; il par-

-ocr page 37-

25

vient à lui livrer de la limaille de cuivre au lieu de
poudre d\'or présentée et offerte en vente. Nous de-
manderons quelle disposition de l\'art 405 est appli-
cable, sans en forcer le sens, à l\'un ou à l\'autre de
ces faits? Aucune sans doute. Et cependant, la cour
de cassation de France, qui, par une suite d\'arrêts
avait établi en principe que les moyens frauduleux
indiqués par l\'art. 405 sont
les seuls que la loi recon-
naît comme pouvant constituer V escroquerie prévue par
le dit article^
a jugé que les manoeuvres, dont nous
venons de parler, doivent être punies comme des faits
d\'escroquerie. Quiconque n\'est pas entièrement étran-
ger à la pratique, sait combien il est quelquefois dif-
ficile de faire rentrer certains faits d\'escroquerie dans
la disposition de Tart. 405, et combien de faits pareils
restent impunis, parce que la disposition de cet ar-
ticle est
limitative"

En niet alleen dit, maar ook de slotwoorden van
art. 405 »le tout sauf les peines plus graves s\'il y a
crime de faux" geven duidelijk te kennen dat bet
wezentlijke karakter van bet bedrog bij den wetgever nog
niet scherp bepaald was.

Hoe deze woorden in dat artikel gekomen zijn blijkt
uit hetgeen
Berlier zeide op den aanval van Defermon,
die de beperking tot het verbalement et sans signature,

-ocr page 38-

26

zooals het artikel oorspronkelijk luidde, wilde uitgebreid
hebben: »Lorsqu\'on a employé ces expressions verbalement
et sans signature, c\'a été sans doute dans la vue de
laisser la peine du faux applicable aux écrits; mais il
résulterait de là que certaines qualifications écrites re-
steraient impunies, quoique frauduleuses; par exemple
pour se procurer un crédit abusif, un homme se dira
négociant ou propriétaire d\'une terre, qu\'il désignera, sans
qu\'il soit ni l\'un ni l\'autre. Cette énontiation même
écrite ne constitue pas précisément un faux, c\'est une
escroquerie. Elle doit néanmoins être punie et ne le
serait pas si la disposition qu\'on discute se réduisait
aux fausses qualifications verbales et sans signature. Il
y a, au reste, un moyen simple et facile de tout con-
cilier, c\'est de retrancher ces expressions restrictives,
de rendre les dispositions générales et de réserver for-
mellement la peine du faux pour les espèces auxquelles
elle se trouvera, apphcable." \')

Wat volgt nu hieruit ? Dat men primo door het weg-
laten der woorden »verbalement et sans signature" aan
het begrip bedrog recht heeft doen wedervaren, zoodat
er nu ook handelingen onder kunnen vallen, welke.

\' ) Locke : Legislation civile, commerciale et criminelle ou commentaire
et complément des Codes français. Bruxelles 1837, Tome XV, pag. 521.

-ocr page 39-

27

ofschoon zij een leugenachtige opgave in geschrift be-
vatten, echtei\' het karakter van faux en écriture missen,
en dat in de tweede plaats de woorden »Ie tout sauf
les peines plus graves s\'il y a crime de faux" slechts
dienen om er op opmerkzaam te maken dat in geval
van faux die qualificatie den voorrang heeft. Deze
toevoeging was dus wel beschouwd overtollig en heeft
slechts eene historische beteekenis. Maar toch heeft
zij naar het mij toeschijnt tot iets anders geleid
dan deze oorzaak van haar ontstaan ten doel had.
Daardoor is voedsel gegeven aan de opvatting alsof er
ook gevallen van escroquerie zijn die tevens faux daar-
stelien. Zoo zeggen b. v.
Chauveau en Hélie § 1565 :
«Car l\'article 405 en donnant le caractère de simple
escroquerie à l\'usage d\'un faux nom a réservé en même
temps des peines plus graves pour le cas où l\'escroquerie
aurait les caractères d\'un faux." Een gezegde oppervlakkig
juist, maar dat toch eigentlijk de ongerijmdheid aanneemt,
dat een misdrijf twee qualificaties kan hebben.

Dit gevoegd bij de beperkte bepaling van de ge-
vallen van het bedrog zelf moest er toe leiden, om
naarmate een misdrijf meer of minder straf verdient
het de qualificatie van faux of van escroquerie te geven.
Dit geschiedde door middel van het aanvullingsbegrip
faux intellectuel. Want zoo een misdrijf gestraft moest

-ocr page 40-

28

worden, waarop men art. 405 niet kon of wilde toepas-
sen, hetzij om de limitatieve bewoordingen er van, hetzij
om de te geringe straf daarin bedreigd, dan werd dit
misdrijf door de toepassing van een kunstig gevlochten
systeem gebazeerd op de woorden »Ie tout sauf les peines
plus graves s\'il y a crime de faux" en op de vage en
rekbare bepalingen van art. 147 onder de benaming
van
faux intellectuel tot het faux en écriture gebracht.

In één woord, zoowel het onvolledige van het artikel
over bedrog als de verwante oorsprong van het falsum en
het stellionaat zijn de aanleiding tot het ontstaan van een
begrip van faux geworden, dat bekend is onder den
naam van
faux intellectuel, en waarmede de altération
de la vérité is uitgebreid tot handelingen door bijzondere
personen gepleegd en die niet met zooveel woorden in
het art. 147 zijn genoemd.

Wij zullen nu nagaan, wanneer dit begrip het eerst
is opgekomen en welke gevallen van altération er onder
verstaan worden.

Bij de schrijvers vóór den C. P. komt het niet voor; de
naam
faux intellectuel is eerst door schrijvers van lateren
tijd gebruikt, en heeft zich als begrip uit het samenstel
van den Code Pénal in de jurisprudentie geopenbaard.

\'j Men zie hierover Sirey au 1815 partie: pag. .36.

-ocr page 41-

29

Voor zooverre ik heb kunnen nagaan is de eerste schrijver
die dit thema bespreekt
Le Graverend. In zijn Traité de
la Législation criminelle en France van 4823 handelt hij in
deel I pag. 588 en vlgg. over het faux en écriture, en geeft
daar in de observations générales de verdeeling op
van het faux in
faux matériel en faux intellectuel, en
definieert ze dan aldus:

))Le faux matériel résulte d\'une falsification ou alté-
ration, en tout ou en partie, commise sur la pièce arguée
et susceptible d\'être reconnue, constatée et démontrée
physiquement par une opération ou par un procédé
quelconque. La fabrication d\'une pièce ou d\'une si-
gnature, une addition, une suppression, une altération,
une radiation, un grattage, une surcharge, une lacération,
une substitution d\'acte ou d\'une disposition à. une autre,
un changement même dans la ponctuation ^\'un acte,
si le sens en est changé dénaturé ou modifié etc. etc.,
sont autant de circonstances à l\'aide desquelles le
faux
matériel
peut être consommé."

En hier tegenover stelt hij nu de definitie van het
geen hij
faux intellectuel noemt : »Ce crime résulte seule-
ment de l\'altération dans la substance d\'un acte non
falsifié matériellement, c\'est-à-dire dans les dispositions
constitutives de cet acte : il ne peut être reconnu à aucun
signe palpable physique et matériel."

-ocr page 42-

30

Onder de schrijvers, die na Le Graverend den Code
Pénal commentarieeren treffen wij deze verdeeling van het
faux ook aan bij
Carnot, Chauveau en Hélie en Blanche,
wier definities wij hier eveneens laten volgen :

Carnot, na bij de bespreking van art. 145 en 146
die verdeeling aangeroerd te hebben, stelt zich tevreden
met het aanhalen van de definitie van
Le Graverend. \')
Chauveau en Hélie
zeggen van het faux intellectuel
»ce faux consiste dans l\'altération non de l\'écriture
de Facte mais de sa substance, non de sa forme
matérielle mais des clauses qu\'il doit renfermer,"
terwijl
Blanche zich in deze bewoordingen uitdrukt :
»l\'altération sera
intellectuelle lorsque sans altérer maté-
riellement le corps physique de l\'écrit dans une de ses
parties, elle se bornera à dénaturer les faits que cet
écrit avait pour objet de constater." s)

Leest men nu deze verschillende definities, dan is
zekere overeenkomst onmiskenbaar en wordt mijns in-
ziens het vermoeden gerechtvaardigd dat
Le Graverend
de uitvinder is van deze qualificatie en door de latere
schrijvers is nagevolgd.

In zooverre is deze qualificatie eene geschikte om-

\') Carnot Deel l blz. 267.
\') Chatjvbat] en Hélie § 1470.
3) Blanche Deel III § 127.

-ocr page 43-

31

dat men daarmede art. 445 van art. 146 zou kunnen onder-
scheiden, maar veel nut zou het niet hebben. Het doel
der onderscheiding was dan ook een geheel ander, het
moest strekken, zooals wij zien zullen, om aan te duiden
dat het faux bedoeld in art.
146 ook in art. 147 ligt
opgesloten. Reeds
Le Geaverend gaat verder en breidt
dit begrip uit (en ik zou haast zeggen, dat hij dit
met een bloote machtspreuk doet, daar hij geen ander
bewijs aanhaalt dan het arrest van het Hof van Cas-
satie van
18 Août 1814) : »un homme fonctionnaire
ou
simple particulier sous prétexte dé rédiger un
acte convenu en fabrique un autre et le fait signer
frauduleusement de celui qui croit signer l\'acte auquel
il a donné son assentiment, voilà encore un
faux intel-
lectuel."
Hij erkent hiermede dat ook door privaatper-
sonen de misdaad van
faux intellectuel gepleegd kan
worden en dat het dus ook in art.
147 is opgesloten
en daarin is hij gevolgd door:
Chauveau en Hélie,
Blanche
en de jurisprudentie, zelfs die van onzen
Hoogen Raad, zooals bij
Schooneveld blijkt in zijne
aanteekeningen, op art.
147, (men zie ook het arrest
van den H. R. van
24 Jan. 1843), »Les dispositions
des artt.
145 et 146, heet het bij Hélie § 1591,
se trouvent reproduites avec exactitude dans Fart.
147, qui est ainsi conçu" volgt de inhoud van dat

-ocr page 44-

32

art. En Blanche III § 236 zegt: »quant aux modes
d\'exécution énumérés dans l\'art.
447, ils sont les mêmes
que ceux qui ont été admis par les artt.
145 et 146. Il
suffit pour le démontrer de rapprocher l\'art.
147 de ces
deux dernières dispositions." Het bewijs voor het aanwezig
zijn van het
faux intellectuel komt dus nagenoeg hierop
neder. Art.
145 handelt over faux materiel, art. 146 over
faux intellectuel; deze artt. behooren bij eikanderen bevat-
ten alle wijzen van altération, waardoor faux gepleegd kan
worden. Art.
147 omvat, sprekende over het faux, alle
wijzen van altération, dus moet het ook én
het faux matériel
van art. 145 én het faux intellectuel van art. 146 begrijpen.
De juistheid hiervan zullen wij thans niet onderzoeken ;
voor het oogenbhk is het voldoende het geconstateerd
te hebben.

Wij gaan nu over tot de behandeling der vraag welke
altération de la vérité dàs, faux intellectuel kan worden aan-
gemerkt. Bij dit onderzoek hebben wij niet meer over art.
145 te spreken; volgens de gevoelens der meeste schrijvers
toch (en wij zullen slechts
Blanche III § 203 aanhalen
»11 y a faux matériel lorsque l\'altération de la vérité con-
siste dans une falsification physique de l\'écriture incri-
minée; il est l\'objet de l\'art.
145") beeft dit artikel
uitsluitend betrekking op het
faux matériel en wij be-
perken dus onze beschouwing tot de artt.
146 en 147.

-ocr page 45-

33

Art. 146 bevat bepalingen die in art. 147 teruggezocht
worden ; het is dus noodig dit artikel aan eene nadere be-
schouwing te onderwerpen. De ambtenaar, die zich aan de
daar opgenoemde altérations de la vérité schuldig maakt,
wordt als falsaris gestraft. Zooals wij uit de opgegevene
definities van het
fauxintellectuel gezien hebben, moet door
elk dier in dit artikel opgenoemde altérations het déna-
turer frauduleusement de la substance ou des circonstances
des actes worden te weeg gebracht, terwijl de wijzen der
altérations zelf ten getale van drie worden opgegeven :
1°. en écrivant des conventions autres que celles qui
auraient été tracées ou dictées par les parties, 2". en
constatant comme vrais des faits faux, S\'^. en constatant
comme avoués des faits qui ne le sont pas. Deze ge-
vallen nu worden beweerd, zooals wij gezien hebben,
begrepen te zijn in ahnea 3 en 4 van art. 147, dus in
de woorden «soit par fabrication de conventions, dispo-
sitions, obligations ou décharges," en in «soit par ad-
dition ou altération de clauses, de déclarations ou de
faits que ces actes avaient pour objet de recevoir et
de constater", en worden alzoo ook geacht van toepassing
te zijn op de handelingen van privaatpersonen.

Neemt men dit aan, zoo volgt daaruit, dat de volgende
misdadige handehngen door particulieren gepleegd als
faux intellectuel zijn te qualificeeren. Het eerst, om met

-ocr page 46-

34

de publieke geschriften te beginnen, noemen wij het geval,
dat men eene onware en leugenachtige verklaring aflegt
voor een ambtenaar, die aangewezen is om die verklaring
te constateeren, en die haar dan ook getrouwelijk- op
schrift weergeeft, of dat men een qualiteit of persoonlijk-
heid verdicht, bijv. door het aan den ambtenaar opgeven
van eenen anderen naam of hoedanigheid, hetgeen sup-
position de personne genaamd wordt. Dat dit als
faux
intellectuel
beschouwd wordt lezen wij bij Chauveau en
Hélie : »11
résulte, zeggen zij, du texte de la loi que
l\'altération de faits ou de déclarations dans les actes, qui
ont pour objet de les recevoir peut avoir lieu soit par
Valtération même de Vécriture de ces actes, soit par fausses
déclarations
devant les officiers qui les rédigent, soit par
supposition de personnes. Toute altération matérielle
commise dans des actes publics (dus ook in onder-
handsche geschriften naar luid van hetgeen wij vroeger
zagen) se trouve comprise dans la première de ces
classes," waaruit noodzakelijk volgt dat de twee andere
of het faux intellectuel moeten bevatten of straffeloos
zijn. Ook het Hof van Cassatie neemt dit aan, zooals
wij bij
Blanche lezen, in het geval dat eene valsche

\') Chauveau en Hélie § 1G14.
Blanche 1.1. T. Ill N". 156.

-ocr page 47-

35

verklaring van remplacement werd afgelegd ; dezelfde
zegt daar en boven in § 236: »Le second mode
d\'exécution mentionnée dans l\'art, 147 c\'est la fa-
brication de conventions etc. ;..... cette fabrication peut

avoir lieu soit à l\'aide d\'une supposition de personnes
avec ou sans altération matérielle de l\'acte...... Ce mode

d\'exécution, de quelque façon qu\'il se produise, est
également prévu par les artt. 145 et 146. A-t-il eu
lieu par suppositon de personnes avec altération maté-
rielle de l\'acte, il est énoncé dans le deuxième et troi-
sième paragraphe de l\'art 145. A-t-il eu lieu par sup-
position de pérsonne sans altération matérielle de l\'acte,
il est l\'objet de l\'art. 146". Bij de authentieke geschriften
kunnen zich dus wat de bijzondere personen betreft twee
gevallen van
faux intellectuel voordoen, de valsche ver-
klaringen en de supposition de personnes, i)

Hoe nu bij de geschriften van koophandel? Behalve
dat bij deze ook de gevallen van
faux intellectuel kun-
nen voorkomen die in authentieke acten gepleegd worden,
zijn het vooral de omissies in de handelsboeken welke
hier van belang zijn. Als warm voorstander van deze
soort van
faux intellectuel doet zich M. André Morillot

\'j In onze rechtspraak is dit, zooals wij zien zullen, wel anders aange-
nomen, maar strenge consequentie moet ook deze gevallen er onder begrijpen.

-ocr page 48-

36

keimen, die deze vraag in de Revue critique de Légis-
lation et de Jurisprudence van Juillet 1876 behandelt
en aldus resumeert : »11 résulte des principes généraux
de notre législation pénale en matière de faux, du texte
précis des articles 146 et 147 § 3 du code pénal des con-
séquences impossibles, scandaleuses ou absurdes auxquel-
les aboutit nécessairement le système adverse, de l\'opi-
nion des auteurs et des décisions de la jurisprudence,
que l\'omission volontaire et frauduleuse d\'une circon-
stance importante peut dénaturer la substance d\'un
acte et constituer
un faux intellectuel par altération
des faits que le dit acte avait pour objets de constater.
Toute cette classe de faux rentre donc dans les termes
de l\'art. 147 § 3. Si cet article a mentionné d\'une ma-
nière spéciale le cas
d\'addition, cette mention était su-
perflue,
l\'addition étant comprise au même titre que
l\'omission dans les termes généraux du mot
altération
et pouvant, comme elle, altérer les faits substantiels
d\'un acte. Mais en regardant le silence à l\'endroit des
faux par omissions, la loi ne saurait être considérée
comme ayant manifesté l\'intention de les exclure. Ces
sortes de faux sont relativement assez rares, on s\'explique
qu\'ils n\'aient point attiré l\'attention spéciale du législa-
teur et que celui-ci les ait frappés d\'une manière gé-
nérale sans les viser par une disposition particulière."

-ocr page 49-

37

Thans vo]gt een geval dat het meest bij de onder-
handsche geschriften voorkomt. Het is het geval dat
eene akte ter onderteekening wordt aangeboden, terwijl
aan die akte ejen andere inhoud gegeven is dan de
partijen bepaald\' hebben. Dit geval dat door onze juris-
prudentie als strafbaar faux wordt aangemerkt, wordt
ook door
Blanche en de andere schrijvers, hoewel niet
direct behandeld, dan toch stilzwijgend aangenomen door
de geheele gelijkstelling van de gevallen van de artt.
145 en 146 met die van art. 147.

Volgens art. 150 gelden dezelfde beschikkingen, die
in art. 147 voor publieke, handels- en bankgeschriften
gemaakt zijn, ook voor de privaatgeschriften. Alle vier
soorten kunnen wij dus in eens beschouwen en dan
zien wij dat de altérations, die constitutifs zijn voor het
faux intellectuel door privaatpersonen en ambtenaren
buiten functie te plegen, terug te brengen zijn tot de
volgende vier gevallen:

1. Valsche verklaring voor een ambtenaar afgelegd.

2. Suppositions de personnes.

3. Het ter teekening aanbieden van geschriften waaraan
een andere inhoud gegeven is dan is overeengekomen.

4. Zekere omissies.

In plaats van de drie gevallen van 146 hebben wij
nu vier speciale categoriën gekregen ; wel is waar worden

-ocr page 50-

38

zij\' uit de drie eerstgemelde afgeleid, maar als de vier
höofdwijzeh van alteraties (welke nu natuurlijk in ver-
schillen dè gedaanten kunnen voorkomen), w aarin het
faux inteïlectuel door privaatpersonen wordt beweerd\'
Ie künheri gepleegd worden, verdienen zij aldus afzoh-
Her-lijk te worden gesteld. ^

Het lijdt - geen twijfel dat óok hier, evenals bij elke
valschheid, als conditio siiie qua non een dessein de
nuire en een te veroorzakén\' nadeel moet aan\\\\\'ezig zijn;
wij zullen dit dan ook niet verder bespreken.

-ocr page 51-

IV.

KRITISCHE BESCHOUWING

vaw het

FAUX INTELLECTUEL.

Het tot dusverre besprokene moest tot inleiding dienen
voor hetgeen wij thans te behandelen hebben. Uit
het eerste gedeelte hebben \'wij gezien welk het ka-\'
rakter van het falsum is, terwijl ons uit het tweede
bleek welke altérations beschouwd worden als daar-
s tellende
fauoc intellectuel.\'^xx het onze taak izijnte
onderzoeken of die uitbreiding, door latere Juristen
aan de altération van
Jousse en Muyart\'^de Vouglans
gegeven, geoorloofd is. Maar niet zonder vreeze ga ik
hiertoe over, het is toch een strijd dien ik tegen een
meerendeels gevestigde jurisprudentie te voeren heb.
Alleen eene vaste overtuiging, en de wensch om

-ocr page 52-

40

ook deze stof eens van een ander standpunt uit te
behandelen, geeft mij den noodigen moed daartoe.

Wij vangen ons onderzoek aan met de vraag: Is
het argument dat gebruikt wordt om het aanwezen
van het
faux intellectuel door privaatpersonen gepleegd
te bewijzen steek houdend ? De loop der redenee-
ring kornt hierop neder: Art. 145 bevat een opgave
der materieele valschheid, art. 146 van die der
intellectueele; dus art, 147 moet, daar het over alle
gevallen van altération liandelt, welke een strafbaar
faux daarstellen én de bepahngen van art. 145 én die
van art. 146 omvatten. Juist zou deze zienswijze zijn,
wanneer de artt. 145 en 146 over de valschheid in publieke
geschriften gepleegd door privaatpersonen handelden, ter-
wijl de artt. 147 en 150 dit onderwerp ten opzichte van
handels-, bank- en privaatgeschriften regelden; dan toch
zou men gelijksoortige gevallen vergelijken. In de gegeven
omstandigheden is dit echter het geval niet. De artt. 145
en 146 handelen over het faux door ambtenaren gepleegd,
terwijl de artt. 147 en 150 zien op het faux gepleegd door
particulieren en ambtenaren buiten functie, dus door
personen die gelijk staan met privaatpersonen. In de vier
artt. 145, 146, 147, 150 hebben wij met twee verschillende
genera van misdrijven te doen. De artt. 145 en 146
behooren tot de ambtsmisdrijven, de artt, 147 en 150 be-

-ocr page 53-

41

vatten algemeene delicten waaraan ieder zich als bijzonder
persoon kan schnldig maken. Reeds de schrijvers, welke
de hierboven aangehaalde redeneering gebruikten, waren
over dit karakter van de artt.
145 en 146 in twijfel hetgeen
blijkt uit de kwestie die zij stelden, of bet zijn van
ambtenaar hier was eene
circonstance aggravante dan
wel of het tot het
essentieele van het delict behoorde en
dus was een »crime d\'une nature particuliere, dans la
formation duquel la qualité de l\'agent entre comme
élément constitutif (
Blanche III § 195)".

Waaruit blijkt nu dat die artikelen zulk een bijzonder
karakter hebben? Zooals men bij de meeste schrijvers
leest bevat art. 145 dezelfde wijzen van altération als
art. 147 en worden de ambtsdelicten behandeld in de
artt. 166 en volgende. Dit is niet geheel juist ; wel wordt
in de artt. 166 en volgende afzonderlijk over de ambts-
misdrijven gehandeld, maar deze zelve zijn in den Code
Pénal verspreid. Zoo vindt men er in de artt, 114,
119—122, in art. 123 en vlg., in art. 127, zoo ook
worden in de artt. 145 en 446 ambtsmisdrijven behandeld.
En dat deze opvatting de juiste is, blijkt uit art. 466
zelf: »Tout crime," heet het daar, «commis par un
fonctionnaire, est une forfaiture. Les simples délits ne
constituent pas les fonctionnaires en forfaiture." In de
artt. 445 en 1 ! 6 zijn de criteria door den C.P. zelf vereischt

-ocr page 54-

42

aanwezig ; het zijn misdrijven door ambtenaren in de
uitoefening van hun ambt gepleegd, en zij worden mét
onteerende straf bedreigd. En wat de wijzen der alté-
ration in de artt. 145 en 147 betreft, voor het oogen-
blik zullen wij ons bepalen om op een zeer groot
verschU te wijzen. In art. 145 wordt nergens van de
contrefaçon d\'écriture gewag gemaakt, terwijl dit wel
in art. 147 geschiedt. En waarom heeft dit nu geen plaats
in art. 145 ? omdat iedere akte door den ambtenaar
qua talis opgemaakt niet valsch is, maar is een acte de
son ministère, omdat de valschheid in art. 145 bedoeld
slechts een vervalsching kan zijn van eene voleindigde
akte of slechts kan bestaan in het namaken van een
valsche handteekening of in het toelaten van iemand
als partij of getuige in eene akte, die anders teek ent
dan zijn ware naam is.

Dit alles geeft mijns inziens duidelijk te kennen dat
art. 145 een ander karakter moet hebben dan art. 147,
waar uit den aard van de daar behandelde stof het
geheel namaken van eèn geschrift kan vooi\'komen, al zal
nog de vraag gemoveerd kunnen worden, in hoeverre
dit kan geschieden zonder het namaken van eene hand-
teekening.

Nog duidelijker springt dit bijzonder karakter in het
oog bij art. 146, waar de bazis der strafbaarheid ge-

-ocr page 55-

43

legen is in het openbaar vertrouwen dat den ambtenaar
aankleeft. Art. 146 bedreigt den ambtenaar met straf,
omdat hij het vertrouv^en schendt dat hij moet inboe-
zemen, want heeft men met den ambtenaar te doen,
dan heeft men niet meer den gewonen burger voor zich
maar eén ander persoon. Een \'persoon die door zijne
benoeming of eed eene bijzondere positie in de maat-
schappij bekleedende eene bijzondere kracht verleent aan
de geschriften met zijne medewerking opgemaakt. De
verplichtingen tusschen den burger en den ambtenaar
zijn dus geheel anders dan tusschen bijzondere personen
onderling. De burger is verplicht den dienaar van den
staat te vertrouwen, deze \'dat in hem gestelde vertrou-
wen niet te beschamen.- Hier is een recht op waarheid
aanwezig, dat bij een particulier niet bestaat. Stelt een
ambtenaar een geschrift anders op dan de partij van
hem verlangt, of ^■ermeMt ^ hij Onware feiten, dan schendt
hij alleen het vertrouwen dat in hém-gesteld is, daar
men van hem de waarheid moest hebben, maar de
akte die hij aldus opniaakte is\' eene-^^ echte aMe, eene
akte waaraan niets ontbi-eëkt, opdat^ zij\'eéhé volledige
zij, behalve alleen \'het vertrouwen-diät zij bèhooït ih té
boezemen^ on doOr\' het- missen - waai\'van-zij juist\'krachte-\'
loos wordt. Als treffend\'bewijs v-oor hare bestaanbaarheid
als akte strekt dat, als men haar dit vértrouwen

-ocr page 56-

44

dat zij mist terug geeft, zij weder, volkometi geldig
wordt.

Reeds door Mitterma.yer, aangehaalt bij Rein blz. 775
wordt er op gewezen, hoe de Romeinen twee species
van falsum kenden :

»Dasz die Verletzung der fides publica dem falsum
zu Grunde lag, daher die Römer nicht überall, wo
irgend Jemand etwas Falsches in einer Urkunde vor-
bringt, falsum annahmen, sondern nur, wenn dies von
Jemand geschah, welcher durch die Bezeugung der
Unwahrheit eine Amtspflicht verletzte, odei- wenn die
Täuschung in gewissen Urkunden geschah, die für die
allgemeine Treue und Glauben wichtig waren."

Wil men de nietigheid die de schending van het ver-
trouwen oplevert de intellectueele valschheid noemen, dan
zou ik met deze qualiücatie ten opzichte van art, 146 des
noods vrede kunnen hebben, maar verder moet men daar-
mede niet gaan, zooals ik later zal trachten aan te
toonen.

Evenals wij dit bij art. 145 zagen is art. 146 eene
bepaling van valschheid van een bijzondere natuur en
waarvan het ware karakter eerst in lateren tijd begre-
pen is, want het Pruisische wetboek van 1851 heeft zich
spiegelende aan het Fransche deze gevallen naar zijne
bepalingen over de ambtsdehcten verwezen en hen zoo

-ocr page 57-

45 ^

in hun waar licht geplaatst^). Deze zienswijze is door de
, samenstellers van het Reichsstrafgesetzbuch van 1871 als
de juiste erkend en in de bepahng van § 348, opgenomen
in de volgende woorden: «Ein Beambter, welcher, zur
Aufnahme öffentlicher Urkunden befugt innerhalb seiner
Zuständigkeit vorsätzlich eine rechtlich erhebliche That •
Sache falsch beurkundet oder in öffentliche Register oder
Bücher falsch einträgt, wird mit Getängnisz nicht unter
Einem Monat bestraft:

Dieselbe Strafe trifft einen Beamten, welcher eine ihm
amtlich anverti\'aute oder zugängliche Urkunde vorsätzhch
vernichtet, bei Seite schafft, beschädigt
o&qt verfälscht.\'" .
In dit artikel nu is alles omvat wat de artikelen 145
en 146 strafbaar stellen.

Nu wij dit karakter van de artt. 145 en 146 hebben
leeren kennen moeten wij het betreuren, dat die arti-
kelen in ons wetboek eene plaats bij het faux hebben

gekregen. Ware dit niet het geval, men had voorzeker

1) Art. 323 P.S.G.B. 18,51 luidt aldus: Ein I5eamter welcher, um
sich oder Anderen Gewinn zu verschaffen, oder um Anderen zu schaden, ,
Urkunden, deren Aufnahme oder Ausstellung ihm vermöge seines Amtes
obliegt, unrichtig- aumhmut oder ausstellt, oder ächte Urkunden, welche ,
ihm vermöge seines Amtes anvertraut v.orden oder zugän?lich sind, ver-
fälscht, wird mit Zuchthaus bis zu zehn Jahi-en und zugleich enz.

Dieselbe Strafe hat ein Beamter verwirkt, weicher in gleicher Absicht
die ihm ambtlich anvertrauten oder zugängliclien Urkunden beschädigt, ver-
nichtet oder bei Seite schafft.

-ocr page 58-

,46

eene redeneering als de vermelde voorkomen, daar
men de ongelijksoortigheid van de nu vergeleken ge-
vallen zou ingezien hebben, en gedachtig aan den regel
dat men geen ongelijksoortige zaken kan vergelijken,
haar zou hebben vermeden. Maar nu die artikelen zoo zijn
geplaatst mag men toch dit bijzondere karakter niet uit
het oog verliezen en moet men dit bij de toepassing
van art. 147 in het oog houden.

Onze eerste vraag hebben wij naar het mij toeschijnt
hiermede opgelost en wij hebben het bewijs geleverd
dat de artt. 145 en 146 bepaalde ambtsmisdrijven zijn.
Wij gaan daarom tot een tweede vraag over, die wij
aldus formuleeren: Bestaat er
faux inteïlectuel dat door
bijzondere personen gepleegd kan worden?

Nemen wij het zoo even gezegde in aanmerking dan
zien wij terstond dat de bewering als zou in art. 147 faux
inteïlectuel begrepen zijn van allen grond ontbloot is, want
de schakel tusschen de artt. 145, 146 en 147 ontbreekt.
En al zou de valschheid van art. 146 werkelijk de intellec-
tueele zijn \'), dan nog zou daardoor het vermoeden niet
gewettigd worden dat ook art. 147 zulk een faux in-
teïlectuel bedoelt. Maar dit is niet genoeg om ons recht

1) Er zijn zelfs vele die tegen het gebruik van dezen naam zijn, vooral de
Duitsche schrijvers spreken altijd als zij deze uitdrukking gebruiken van
die so genannte intellektuelle Fälschung der Franzosen.

-ocr page 59-

47

te geven om de vraag ontkennend te beantwoorden. Wij
hebben met twee species van het genus falsum te doen;
het ééne is een gedeelte van het ambtsmisdrijf falsum, bet
andere is het misdrijf falsum qua talis. Daarom moeten wij
ons onderzoek over het aanwezig zijn van het
faux intellec-
tuel
in art. 1 17 tot deze beide gevallen uitstrekken en ieder
afzonderlijk bespreken. Voor art. 146 is dit, in aan-
merking genomen hetgeen wij reeds gezegd hebben,
nog al licht te doen. Eene eigentlijke qualificatie van
faux intellectuel komt ook daar niet voor. In den ex-
posé des motifs over dit artikel van
Berliek N°. 9,
lezen wij «Ie faux en écriture est matériel quand 11
s\'est opéré par fausses signatures, par altérations ou
intercalations d\'écritures, par supposition de personnes,
mais il est aussi une autre espèce de faux moins facile
à caractériser et qui a lieu quand un officier public écrit
des conventions autres que celles qui lui ont été tra-
cées ou dictées et constate comme vrais des faits faux
ou comme avoués des faits qui ne l\'etaient pas." In-
direct wordt dus hier te kennen gegeven, dat men het
over het ware karakter van art. 146 nog niet eens is.
Ja men heeft dit geval in art, 146 zelf niet eens met
den naam van
faux durven bestempelen, want in dit

>) Locré Deel XV, blz. 335, N». 9.

-ocr page 60-

48

artikel lezen wij wel : »sera aussi puni" enz., maar niet
dat de ambtenaar zich schuldig maakt aan faux., veel.
\'minder dus aan
faux intellectuel. Maar dit daarge-
laten, ik wil er mij mede vereenigen en aannemen dat
men dit geval juist om het missen der bepaling van
faux
faux intellectuel mag noemen, dan zal het faux
intellectuel
toch een delictum sui generis worden, dat
niets met het
algemeen misdrijf faux, zoo als het door
bijzondere personen gepleegd wordt, te maken heeft, en
dat zoo juist in het falsch beurkundigen der Duitschers
is weergegeven. Dit over art. 446, wanneer men het
beoordeelt naar den tekst en naar hetgeen reedfe
vroeger is aangegeven.

Het moeijelijkste deel van onze taak is gelegen in het
tweede gedeelte, nl. de vraag of het
falsum qua talis
ook faux intellectuel bevat. En spreken wij hier
van valschheid, dan bedoelen wij dat hetwelk geen
bijzonder karakter draagt en door bijzondere personen en
ambtenaren buiten functie gepleegd wordt.

flet faux is, zooals wij gezien hebben, in beginsel eene
verandering der waarheid van die zaken welke steun-
pilaren van de fides publica zijn, terwijl die verandering
der waarheid, welke doleus moet begaan zijn, een moge-
lijk nadeel aan een ander moet kunnen toebrengen.
Voldoet de verandering der waarheid aan die gegevens.

-ocr page 61-

49

dan moet de qualificatie van faux intreden, maar mist zij
iets daarvan, dan mag het geen faux heeten, al is hetgeen
er aan ontbreekt nog zoo gering, en al zou men ook
door de woorden van de artikelen extensief te inter-
preteeren dit geval daaronder kunnen brengen. Ja men
mag dan geen faux aannemen, al bestond er gevaar
dat daardoor, omdat onze artikelen over escröquerie
en abus de confiance, zooals wij gezien hebben, te beperkt
zijn, die gevallen niettegenstaande hun misdadig karakter
ongestraft moesten blijven; immers was dit laatste geoor-
loofd men zou weldra, wij hebben er in de inleiding
reeds op gewezen, de deur openen voor analogische
interpretatie en daarmede dusdoende den rechter op den
zetel van den wetgever verheffen. Laten wij daarom
onderzoeken of de gevallen van faux inteïlectuel, die
aangenomen worden als te kunnen worden gepleegd
door bijzondere personen, aan die gegevens voldoen. Zij
zijn, zooals wij zagen, de volgende:

1. Valsche verklaring afgelegd voor eenen\' amb-
tenaar.

2. Supposition de personnes.

3. Het ter teekening aanbieden van geschriften waar-
aan een andere inhoud gegeven is dan bepaald is.

4. Zekere omissies.

Art. 146 blijft hier geheel buiten spel, want als het

!

k

-ocr page 62-

50

faux intellectuel kan bestaan, als eene misdadige handeling
van een bijzonder persoon die crime de faux daar-
stelt dan moet dit ook zoo zijn zonder dat daarvoor
een analogisch bewijs of eene extensieve wets-interpre-
tatie noodig is.

1. Valsche verklaring afgelegd voor een ambtenaar.

Dit misdrijf is uit zijnen aard in omvang beperkt.
Het kan slechts betrekking hebben op authentieke
akten. Als altération de la vérité, die valscbheid
daar kan stellen, loopen hierover onze en de Fransche
jurisprudentie nog al uiteen. Bij
Chauveau en Hélie za-
gen wij dat het als valscbheid wordt aangenomen, terwijl
zij (in § 1618 noot 11 en 12) de noodige arresten aanhalen
om dit te staven (22 Déc. 1808 Dalloz XV, 411, 5 Fév:
1808 Sirey XI, 1, 88). Onze jurisprudentie heeft echter
in deze materie geen valscbheid gezien, zooals wij bij
Schooneveld vinden opgegeven, dat b.v. niet strafbaar
is het verschijnen voor den rechter in plaats van den
beklaagde en het zich voor dezen uitgeven (H. R. 15 Jan.
1850); het afleggen en beëedigen van eene valsche
scheepsverklaring (H. R. 5 Febr. 1839); het doen van
valsche aangiften bij den burgelijken stand (H. R. 12
Dec. 1848) enz. Dus wel een bewijs dat de gevoelens
nog al uiteenloopen \' Wij kiezen uit deze stof tot
onderwerp van uitvoeriger behandeling o.a. het geval

-ocr page 63-

51

van het afleggen van eene valsche scheepsverklaring,
dat aanleiding gaf tot een merkwaardig rechtsgeding,
waarover Prof
den Tex in de Ned. Jaarboeken eene
verhandeling schreef i)

De zaak was deze: Den 1 Mei 1837 werd voor den
president der rechtbank van Appingadam door eenen
schipper, stuurman en eenige loodsen afgelegd en beëedigd
eene verklaring van averij, welke aan een schip op zee
zou zijn overliomen. Later werd bevonden dat deze ver-
klaring valschelijk was afgelegd, daar het schip noch
averij geleden had, noch zelfs de zee had bevaren. Na
renvooi van de Raadkamer kwam de zaak bij het toen-
malig Hoog Gerechtshof te \'s Gravenhage. De procureur-
generaal requireerde bij de kamer van beschuldiging de
toepassing van art. 363 Code Pénal. De kamer van
beschuldiging was echter deze meening niet toegedaan, en
qualificeerde de misdaad in de akte van beschuldiging
van 31 Mei 1838 als valschheid in een authentiek ge-
schrift. In dezen stand van het geding lïad de invoering
der nieuwe wetgeving plaats, waarvan het gevolg vvas
dat deze zaak gebracht werd voor het provinciaal ge-
rechtshof van Groningen. Het requisitoir van den Pro-

\') Prof. den Tex. Valsche verklaring van averij — valt zij in Art. 147
§ 4 of in Art. 363 C. P., \' of wel is zij straffeloos? Ned. Jaarb. v. R.
en W.
1839 D I. N». 1 blz 84

4*

-ocr page 64-

52

cureur-Generaal van dat Hof hield toen in een eisch
tot schuldigverklaring met toepassing onder meer van
art. 147 § 4. Het arrest van den volgenden dag sprak
echter ontslag van rechtsvervolging uit, daar dit geval
hoezeer feitelijk bewezen noch in art. 146 C. P. noch in
eenig ander artikel van dat wetboek was voorzien. De
gronden voor deze uitspraak worden in dit arrest aldus
aangegeven:

Overwegende dat in art. 146 wordt gezegd dat amb-
tenaren zich dan schuldig maken aan faux, als zij des
bewust onware feiten in hunne acten als waar con-
stateren,

O. dat art. 147 de wijze opgevende hoe o. a. het
faux in eene authentieke akte door een particulier wordt
begaan, daarbij niet zegt dat zulks dan plaats heeft,
als deze doet constateren feiten, die hij wist valsch te
zijn, hetgeen men na het gezegde in art. 146 ten op-
zigte van ambtenaren had kunnen verwachten, als het
de bedoeling was geweest dit feit als faux te stem-
pelen. Dat integendeel de wetgever ten opzigte van
particulieren zich van geheel andere uitdrukkingen be-
dient en
o. a. art. 147, § 4 zegt dat hij zich aan faux
schuldig maakt die tot de feiten in de akten vermeld
iets toevoegt of ze verandert, hetgeen een materieel
stuk, eene akte of geschrift veronderstelt, waarin die

-ocr page 65-

53

additie of alteratie heeft kunnen plaats grijpen, dat dit
te meer klemt als men het 4\'\'® lid van art. 147 verge-
lijkt met de twee voorafgaande, waarbij steeds van iets
materieels de reden is.

Tegen de overwegingen van dit arrest, hetwelk ik
met de grootste instemming vermeld, als komende naar
mijn inzien geheel overeen met eene logische wetsinter-
pretatie en juiste opvatting van het misdrijf, meende
de Procureur Generaal van het Hof van Groningen
cassatie te moeten aanteekenen, en gaf daarvoor de
volgende motieven op.

1°. Het door een particuher altereeren van een
openbaar of authentiek geschrift is opgenomen in de
eerste twee zinsneden van art. 147 en valt alzoo daarin,
hetzij het geschrift
geheel valsch of alleen vervalscht
is. Daarom had de wetgever niet noodig van eene
zoodanige materieele vervalsching in § 4 nader te ge-
wagen en deze moet dus beschouwd worden tot eene
andere soort van faux en wel tot het faux intellectuel
betrekking te hebben.

2\'l Wil men al het eerste gedeelte van die vierde
zinsnede alleen op het faux matériel toepassen, zoo
kunnen de volgende woorden de déclaration enz. niet
dan het faux intellectuel bedoelen.

3°. De 4^\'"\' zinsnede wordt niet gevonden in art. 145

-ocr page 66-

54

en behoefde er ook niet in te worden opgenomen,
daar art. 146 aan het faux intellectuel is gewijd,
waaruit volgt, dat § 4 van art. 147 niet op het faux
matériel kan zien en alleen daarom gesteld is, om aan
te toonen dat er ten aanzien van particulieren datgene
door moet worden verstaan, dat reeds bij art. 146 ten
aanzien van den ambtenaar was bepaald, zoodat art. 147
de twee soorten van faux bevat van de artt. 145 en 146.

4". Het zou inconse uent zijn het faux intellectuel
bij particulieren niet strafbaar te stellen, daar de na-
deelen even groot zijn als bij den ambtenaar. Ten slotte
beriep hij zich op
Merlin voce faux en Chauveau en
Hélie.

Het openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad was
van een ander gevoelen en dit is te meer opmerkelijk
omdat het vertegenwoordigd werd door den advocaat-
generaal den heer
van Maanen, dien uitstekenden rechts-
geleerde, die later als Procureur-Generaal bij ons hoogste
rechtscollegie zoovele jaren het hoofd en te gelijk het
sieraad van het Openbaar Ministerie in Nederland is
geweest. Hij was doordeargumentenvan zijnen ambtgenoot
ten voordeele van de toepasselijkheid van art. 147 § 4 niet
overtuigd. Zoo de wetgever in art. 147 het faux intellec-
tuel van particulieren evenzoo had willen straffen als
in art. 146 zou hij zich op dezelfde wijze hebben uitge-

-ocr page 67-

55

drukt. De woorden après coup in § 3 van art. 147
duiden blijkbaai- alleen op een faux noatcriel. De akte
hier is geen valsch of vervalscht stuk. De averijver-
klaring is eene authentieke akte opgemaakt door den
President van den Rechtbank van Koophandel te Appin-
gadam. Alleen de inhoud is leugenachtig. Maar is dan
overal faux waar onware voorstellingen in een stuk
worden opgenomen? Dan werd het Procesverbaal eener
te houden terechtzitting een valsch stuk, indien het
eenige onwaarheid behelsde omtrent eene door een
getuige afgelegde verklaring. Dit klemt te meer als men
art. 147 vergelijkt met art. 150. Dan zou dit artikel
alle leugen in een onderhandsch geschrift als faux straf-
fen. Zal dan eene leugenachtige verklaring in een brief
eene valschheid zijn? Valschheid in geschrift wordt
volgens het Fransche recht door bijzondere personen
alleen begaan door het dolo nabootsen van die merk-
teekenen en vormen, die óf de wet óf het gebruik als
meerdere waarborgen voor de echtheid der stukken
heeft vastgesteld of wel door het bedriegelijk veranderen
of verminken van zoodanige stukken waarin die waar-
borgen zijn gelegen. ..

\') Bijv. wanneer een advocaat uit naam van zijn cliënt, die van niets
weet, zijne tegenpartij met een appèl, waartoe hij zeker niet zal overgaan,
bedreigt, om haar tot eene schikking over to halen.

-ocr page 68-

56

De verdediger zich aansluitende aan dit betoog van
den Advocaat-Generaal voegde daaraan nog deze gronden
toe, die ik eveneens wil mededeelen, omdat zij van toe-
passing zijn op het geheele
faux intellectuel.

Bij valschheid moet inscription en faux mogelijk zijn;
dit is hier niet het geval omdat het stuk echt is.
De wijze van procedeeren bij faux in het wetboek van
Strafvordering voorgeschreven is hier niet van toepas-
sing, omdat er geen valsch stuk is. Die artikelen Straf-
vordering bewijzen, dat de wetgever alleen aan faux
matériel heeft kunnen denten. Als men bij contract
onder valsche opgaven een onroerend goed verpandt of
verkrijgt is er stellionaat, maar geen falsum, een
bewijs dat eene stellige onwaarheid nog geen faux is.
De meerdere trouw die men recht heeft van ambtenaren
te eischen is dan ook de reden, waarom bij hen alleen
het faux intellectuel aan straf onderworpen wordt.

Het arrest van den Hoogen Raad bevestigt, wat art. 147
betreft, het gevoelen van zijn Openbaar Ministerie. Over-
wegende, zoo lezen wij daar, dat, ofschoon de hierboven fei-
telijk bewezen daadzaken niet geacht kunnen worden een
misdrijf daar te stellen, waartegen bij art. 147 van het Wet-
boek van Strafrecht is voorzien, het evenwel niet juist is, dat

Zie art. 2059 Code Civil fr. en art. 711 B R.V.

-ocr page 69-

57

dezelve noch misdaad noch wanbedrijf noch overtreding
zouden opleveren. Met vernietiging van het arrest van het
Hof van Groningen wordt verder ten principale recht ge-
daan en zonder dat art.
147 toepasselijk wordt verklaard,
wegens het overtreden van art. 363 het schuldig uitgespro-
ken. Is nu de beshssing van den Hoogen Raad juist geweest?
Zonder ons in den strijd te willen mengen of het toe-
passelijk verklaren van art. 363 hier al of niet geoor-
loofd was, moeten wij ons toch met den hoogleeraar
den Tex er over verheugen dat van art. 147 bij
de veroordeeling niet gewaagd is. Bovendien al moet
men hier het aanwezig zijn van de intention frauduieuse
en de possibilité de préjudice als bewezen aannemen,
hoe kan hier van
valschheid sprake zijn? Er is immers
geene altération de la vérité. Volkomen juist, zegt de
heer
van Maanen: de akte in casu is geen valsch of
vervalscht stuk, zij is echt, zij is in waarheid door den
ambtenaar in den vorm opgemaakt. Waartoe toch
strekken authentieke akten ? Zij dienen slechts om het
feit van het doen der verklaringen of opgaven of de
handelingen voor of door den openbaren ambtenaar ver-
richt mede te deelen, maar niet om de waarheid van
het verklaarde of opgegeven feit te constateeren.

\') Verg. ScHOONEVELD ad Art. 147 § 86.

-ocr page 70-

58

Dus de akte is echt, alleen haar inhoud is logenachtig,
maar alle logenachtige vermeldingen zijn zooals wij
zagen nog geen faux en écriture. Ten overvloede halen
wij nog aan, wat twee fransche juristen hieromtrent oor-
deelen. »Le seul mensonge dans un acte ne constitue pas
le crime de faux, et quoiqu\'il y ait toujours dol et men-
songe dans le faux, il n\'y a pas toujours crime de faux
dans le mensonge, dans le dol, dans la simulation" zoo
heet het bij
Toullier terwijl Merlin zegt »aliud merum
falsum aliud simulatio."

En ook uit de woorden van het artikel 147 alinea
vier kan men het niet afleiden. Wij lezen daar »soit
par addition ou altération de clauses, de déclarations
ou de faits que ces actes avaient pour objet de recevoir
et de constater" d. i. soit par addition ou altération de
clauses, soit par addition ou altération de déclarations
soit par addition ou altération des faits enz. Dus de
geheele alinea kent slechts twee wijzen van verandering
nl. de
addition en de altération. In het eerste nu kan
het faux intellectuel onmogelijk opgesloten zijn, en
onder het tweede valt het niet om hetgeen wij zoo
even hebben medegedeeld, wij zien derhalve dat hier
geen valscbheid mag worden aangenomen.

\') Toullier Dr. Civil Franç. T. IX N". 188.
Merlin voce Faux Sect, r § 4.

-ocr page 71-

59

2. Aan dit geval zich nauw aansluitende is het tweede,
dat wij supposition de personnes noemden, hetwelk
zoowel in de fransche als in de hollandsche jurispru-
dentie als faux intellectuel pleegt te worden aangemerkt.
En dat dit geval als
faux intellectuel moet aangenomen
worden, is natuurlijk van het standpunt van hen, die
alles
faux intellectuel willen noemen wat noch in art. 147
genoemd is, noch daaronder gebracht kan worden.
Laten wij dit geval daarom van nabij beschouwen. Hem,
die van de art. 145 en 147 inzage neemt, moet het
zeker vreemd schijnen als hij
supposition de personnes
als faux intellectuel hoort qualificeeren, en dit te meer,
wanneer hij dit hoort van schrijvers, die de analogische
redeneering in ons derde gedeelte besproken, zijn toe-
gedaan. Van
supposition de personnes is toch alleen
sprake in art. 145, welk artikel volgens aller oordeel
het materieele faux ««
t\' è^oxvv behelst wat is dus logischer
dan dat het aannemen, van supposition de personnes in
art. 147 niets dan eene materieele valschheid zou moeten
opleveren? Bovendien is van ons standpunt uit, nog
eene andere wederlegging mogelijk. Art. 145 en 146 zijn
ambtsmisdrijven, zij staan op zich zelf, dus de sup-
position de personnes van art 145 kan niet analogisch
worden toegepast op art. 147 en om dezelfde reden kan
zij niet uit art. 146 worden afgeleid. Is het als delict

-ocr page 72-

60

aanwezige dan moet het ook in art. i47 hggen, en ik
aarzel dan ook niet dit te ontkennen, ja zelfs niettegen-
staande de discussie over dit artikel gevoerd, en
het antwoord door
Berlier gegeven («que les mots,
»fabrication de conventions" embrasse évidemment
et la supposition de personnes et d\'autres circonstan-
ces que l\'art, peut avoir point prévues, c\'est l\'ex-
pression générique et elle suffit") op de vraag van
Jaubert of de supposition de personnes ook in dit
artikel was begrepen. \')

Wat toch is supposition de personnes ? Het is het zich
uitgeven voor een ander persoon.
Hélie drukt dit aldus
uit: »ce crime peut être commis par les fonctionnaires
publics lorsqu\'ils supposent dans une acte de leur mi-
nistère la comparation d\'une personne tandis qu\'une autre
a réellement comparu."\'^) Daarenboven zal de ambtenaar
het steeds moeten weten, dat het niet dezelfde persoon
is waarvoor men zich uitgeeft, opdat art. 145 toepasselijk
zij, hetgeen blijkt uit de vraag gedaan in het corps légis-
latif, »qu\'aux mots »par supposition de personnes" il faut
ajouter frauduleusement par lui faite ou de lui connue",
en waarop
Berlier antwoordde: »il ne peut y avoir sup-

\') Locke T. XV p. 266.

Chauveaü en Hélie L L § 1571.

-ocr page 73-

61

position de personnes, lorsque Fauteur de la fausse dé-
signation a agi sciemment ; si lui même était trompé, il
n\'y aurait qu\'erreur." Het amendement werd daarop ver-
worpen (
Hélie § 1571). Wat volgt nu hieruit? Dat er
voor de
supposition de personnes, opdat zij eene den
ambtenaar toerekenbare strafbare handeling zij, een
misdadig medewerken van den ambtenaar moet aan-
wezig zijn, hetzij als complice door het toelaten van
eene valsche handteekening, hetzij als auteur matériel
door het doen van eene valsche vermelding. Dit laatste
zal dan uit zijnen aard in art. 146 te huis behooren,
terwijl het eerste geval om artikel 145 met het zelf
valsch teekenen zal moeten gelijk gesteld worden. Sup-
position de personnes is dus wat den ambtenaar betreft
geene valschheid. Wanneer het in art. 145 valt wordt
het slechts met valsch teekenen gelijk gesteld, (want als
het daarin niet genoemd was, zou het gestraft worden
volgens art. 59 en dan zou de straf te gering zijn) en
valt het in art 146 dan zal het om de vroeger opgege-
vene redenen geen valschheid, hoogstens zoogenaamd
faux intellectuel zijn.

Keeren wij nu tot art. 147 terug, en vragen wij ons
af, of daar supposition de personnes aanwezig is, dan
moeten wij ook hier weder beginnen te onderscheiden-,
of supposition de personnes (het zich voor iemand

-ocr page 74-

62

anders uitgeven) zich vertoont of in het teekenen van een
valschen naam, een verdichten of v^erkehjk bestaanden,
of in het bloot opgeven, zoodat zij door een ambtenaar
geconstateerd wordt, of eindelijk in bet bloot vermel-
den van een anderen naam, zonder dien op te schrijven
ofte doen opschrijven. In het eerste geval krijgt men
dan een
fausse signature ^ in het tweede zal men het
geval dat wij sub 1 behandeld hebben terug krijgen ;
terwijl het derde als
faux en écriture in het geheel niet
in aanmerking kan komen omdat daar, het eerste ver-
eischte voor
faux en écriture n. 1. de écriture zelf, gemist
wordt. Wij hebben dus slechts met het tweede der
opgestelde gevallen te maken.

Dit tweede geval is hetzelfde als het sub 1 behan-
delde, vvaarin onze jurisprudentie geen faux aannam.
Wat is dus te verwachten? Niets anders, dan dat men
ook hier de qualificatie van faux zou achterwege
gelaten hebben. Zoo consequent is echter onze juris-
prudentie niet geweest. Bij
Schooneveld lezen wij
dat wel degelijk dit geval (de supposition de per-
sonnes) als faux intellectuel onder de bepalingen
van art. 147 wordt gebracht, hoewel nu niet alinea 4
maar alinea 3 werd geacht de daartoe betrekkelijke be-
paling te bevatten. Eene kleine wijziging is er dus ge-
bracht in de toepassing van de bepalingen van art 147

-ocr page 75-

63

op een zelfde geval, want dat het geval hetzelfde is,
springt mijns inziens dadelijk in het oog als men de
feiten nagaat, die tot het arrest waarin dit wordt aan-
genomen (het arrest van 19 Julij 1845), aanleiding heb
ben gegeven. Zekere J.
Burger had zich het voor de
rekruten bepaalde handgeld van /■ 15 doen afgeven niet
alleen door het opgeven van eenen valschen naam, maar
ook door mede te werken tot het opmaken van twee
valsche publieke akten, eene van aanneming in den mili-
tairen dienst en eene van voorlezing der krijgsartikelen,
en dit alles door zich uit te geven voor H.
J. Burger,
terwijl hij papieren van dien naam overlegde. Deze
van valschheid betichte stukken had hij daarenboven
met een kruisje geteekend, dat door daartoe bevoegde
personen was gewaarmerkt geworden. Het in deze zaak
gewezen arrest bevatte, wat art. 147 betreft, het volgende
ten aanzien van het derde en laatste middel van cassatie,
waarin de schending van art. 147 werd beweerd op grond,
dat het faux par supposition de personnes alleen kon ge-
pleegd worden door de fonctionnaires ou officiers publics in
art. 145 genoemd en geenzins door privaatpersonen.

«Overwegende dat bij het beklaagde arrest in facto is
uitgemaakt dat de requirant door zijne valsche opgaven en
door zich voor een ander persoon uit te geven bedriegelijk
heeft doen opmaken die hier boven gemelde akte van

-ocr page 76-

64

aanneming in den militairen dienst en het bewijs van
voorgelezene krijgsartikelen, dat de zaak notoir is vallende
in de termen van art. 447, daar toch de supposition de per-
sonnes in eene akte, welke, gelijk in casu, ten doel heeft
om verbintenissen te doen geboren worden, en slechts is
ééne der wijzen waarop valsche overeenkomsten kunnen
worden gefabriceerd en art. 147 kennelijk alle fabrica-
tion de conventions in geschreven akten zoo algemeen
mogelijk heeft willen omvatten" \'). Tn dit arrest zijn dus
van de drie punten, wat artikel 147 betreft, twee ach-
terwege gebleven, primo het zich voordoen onder eenen
valschen naam, secundo het met een kruisje teekenen,
en dit is terecht geschied, want deze beide zijn geen
altérations die faux daarstellen, hetgeen ten opzichte van
het tweede door verscheidene arresten van den H. R.
bevestigd is -). Alleen het doen van eene valsche ver-
klaring en zoodoende het bewerken van eene akte be-
vattende een leugenachtigen inhoud wordt als altéra-
tion die faux daarstelt aangemerkt. Wij zien dus dat
ook hier het faux bloot is het doen van eene valsche
of liever leugenachtige vermelding. Maar welk onderscheid
is er dan tusschen dit, en de gevallen sub I opgenoemd,

\') Weekblad 626, 653.

•■\') H. R. 26 Mei 1846 W. 731.

-ocr page 77-

65

bijv. dat iemand onder een anderen naam eene ver-
klaring voor den rechter aflegt en zich voor dien ander
uitgeeft, en welke reden kan er zijn om hier alinea 3
en ginds alinea 4 toe te passen? Geen ander dan dat
men overtuigd was, dat het feit niet viel in alinea 4
en meende, dat alinea 3 meer ruimte aanbood. Maar
is ook deze alinea hier voor toepassing vatbaar? Wij
willen niet in herhaling treden om ook hier aan te toonen,
dat er geen faux kan zijn, wij verwijzen daartoe naar
het sub 1 gezegde en zullen alleen alinea 3 bespreken.
Ik geloof dat ook hier weder de woorden verkeerd be-
grepen zijn. Men is het er over eens, dat alinea 3 twee
gevallen bevat, het één begrepen in het «soit par fabri-
cation de conventions, dispositions, obligations ou déchar-
ges," het ander in het «ou par leur insertion
après coup dans ces actes. In dit
ou par leur enz.
slaat
leur op het eerste gedeelte. Hoe is het nu moge-
lijk, dat men in eene
voleindigde akte eene intellectueele
valschheid zou kunnen plegen, hetgeen toch inderdaad
mogelijk zal moeten zijn als dit eerste gedeelte intel-
lectueele valschheid bevat. Geen andere mogelijkheid
bestaat er dus dan dat het eerste gedeelte materieele
valschheid (als men dien naam gebruiken wil) bevat en
niets anders ; en dit is, naar ik meen, volkomen juist,
want als men goed nagaat is alinea 3 en 4 niets anders

-ocr page 78-

66

dan eene specificatie van de wijze waarop alinea 2 kan
worden uitgevoerd. De wetgever vond, dat hij zich ondui-
delijk had uitgedrukt, en heeft daarom alinea 2 nader
trachten te verklaren. Wij kunnen dus concludeeren tot
het ontkennen van de supposition de personnes qua talis
als faux en écriture, waarmede tevens het bestaan daarvan
als faux intellectuel wordt ontkend. En hiervan afstap-
pende gaan wij tot ons derde geval over.

3. Het heette, als iemand een ander een geschrift
ter teekening aanbiedt waaraan een andere inhoud
is gegeven dan te voren bepaald was. Het is het geval
dat het meest analoog is met art. 146 en dat ook in
onze jurisprudentie met onveranderlijke standvastigheid
als faux intellectuel wordt beschouwd. Ook in deze materie
heeft zich een treffend geval voorgedaan, een geval dat
veel sensatie maakte door de tweeledige vraag die er zich
bij voordeed, is het strafbaar, en welke quahficatie
moet er dan aan gegeven worden.

Ik bedoel het proces gevoerd in zake van de heeren
WoLFF en Scheurleer, Directeuren van de Overijsselsche
bank. Een proces vooral van belang in onze eeuw, waar
de daden van ruw geweld plaats maken voor weefsels van
listig gesponnen bedrog, w^elke indien zij niet tijdig te keer
worden gegaan het samenstel van onze maatschappelijke
inrichting zouden ondermijnen.\' Maar om een kwaal te

-ocr page 79-

67

kunnen genezen moet men haar goed leeren kennen
en baat het niet een der bekende geneesmiddelen toe
te dienen, zonder zeker te weten dat dit het juiste is.

Wat toch was de kwestie ? Ten einde zich een crediet
te verschaffen grooter dan het bedrag waarover zij zonder
toestemming van commissarissen te beschikken hadden,
kwamen de directeuren tot het volgende overeen.
Wolff,
die naar Parijs was gegaan, om daar, zoo het heette,
de betrekkingen van de bank uit te breiden, maar in
waarheid om speculaties in gewaagde fondsen op het
touw te zetten ten einde spoedig rijk te worden, zou
het crediet bestaande in een credietbrief ä
f 300,000
ontvangen, terwijl de andere directeur de heer
Scheurleer
het hem zou verschaffen. In de afwezigheid van Wolff
nam een der commissarissen diens betrekking waar,
daar de stukken van de bank óf door de beide direc-
teuren óf door een directeur en een commissaris moesten
geteekend worden. De commissaris de heer v. d.
S, kwam
gewoonlijk een uur voor het sluiten van het kantoor aan
de bank en teekende dan in goed vertrouwen op den
Directeur na vluchtige inzage de hem voorgelegde brie-
ven en stukken. Om nu den bedoelden credietbrief te
krijgen handelde
Scpieurleer op deze wijze. Onder andere
stukken van minder belang werd de brief in kwestie
aangeboden en volgde ook werkelijk de teekening door

5.*

-ocr page 80-

68

den commissaris, die later verklaarde niet geweten te
hebben, dat er onder die brieven zulk een credietbrief
geweest is, en het hem voorgelegde geteekend te hebben
meenende dat de inhoud daarvan van geen bijzonder be-
lang was, en dat de Directeur er hem wel op attent zou
gemaakt hebbeii; wanneer er iets was wat nader overwe-
ging verdiende, alvorens hij er zijn goedkeuring aan zou
kunnen schenken, met andere woorden in het volste ver-
trouwen, dat de directeur zijne bevoegdheid niet zou te
buiten gaan.
Scheurleer werd voor dit feit in staat
van beschuldiging gesteld en de toepassing gevraagd van
artikel 147 alinea drie, terwijl W
olff wegens de be-
schuldiging van medeplichtigheid aan die feiten ter ver-
antwoording werd geroepen.

Het arrest hierin gewezen neemt het faux inteïlectuel
in deze materie aan. Ook hier weder de vraag van
onze zijde: was dit juist? Uit de adviezen \') van eenige

\'j Deze adviezen zijn te vinden in hot Handelsblad van 1 Februari 1875.
Men zie verder over deze zaak de Weekbladen van het Reclit Nos. 3789, S806,
3807, 3808, 3810, 3811, 3812, 3813, 3816, terwijl in de Handelsbladen van
2, 3 en 4 Februari 1875 uitvoerig de in deze zaak gehouden pleidooien
worden medegedeeld, waarin als verdediger van den beschuldigde optrad
de helaas 1 te vroeg ontslapen bekwame en algemeen geachte rechtsgeleerde
Mr-,
L van S. Mulder, Advocaat te Amsterdam. In zijn pleitrede werd door
hem er op gewezen hoe art. 146 alleen om
het meerdere vertrouwen dat den
ambtenaar inboezemt met het faux is gelijk gesteld; dat dit vertrouwen niet aan
privaatpersonen behoeft geschonken te worden en de wet het dus piet behoeft te
beschermen. Hij raadt groote voorzichtigheid aan bij de toepassing van dit

-ocr page 81-

69

Fransche en Belgische Juristen (de beeren Crémieüx,
N. Leven, E. Bonnieh, Faustin Hélik, Odillon Perier,
L. Nypels
, en G. Rollin Jaque mijn s) blijkt dat deze de
bepaling van art. 147 niet toepasselijk achten, hoewel
door hen het bestaan van faux intellectuel niet wordt
ontkend, hoeveel te meer moet dit dus door hem be-
weerd worden, die heeft trachten te betoogen dat in het
geheel geen faux intellectuel als misdrijf door privaat-
personen kan gepleegd worden; Beschouwen wij de
zaak nader, dan moet het faux gelegen zijn in de een-
voudige handehng van het ter teekening aanbieden van
den credietbrief, want niemand zal betwisten dat de
geteekende brief echt was. In vorm is hij echt en de
handteekeningen zijn echt, al zij het ook dat zij door
verrassing zijn verkregen. Kan nu die eenvoudige ver-
rassing een faux en écriture geven^ kan dit eene alté-
ration zijn? Maar er is niets veranderd, er heeft slechts
door eene manoeuvre frauduleuse eene in bezit neming
van eens anders goed plaats gehad, terwijl men zich heeft

faux en beroept zich als bewijs van zijn onbestaanbaarheid «nder anderen
op art. 1915 B. W. en art. 711 R.
v. : „Bij eenzijdige onderhandsche
schuldbekentenissen wordt wel, als zij niet voldoen aan de eerste alinea
van dat artikel, slechts een begin van schriftelijk bewijs aangenomen
als de verbintenis wordt ontkend, maar van faux intellectuel is in zoo-
danig geval geen sprake. En stellionaat zou moeten vallen onder faux
intellectuel, maar toch worJt het bij ons niet gestraft."

-ocr page 82-

70

doen ter hand stellen (remettre) des obligations, dus
louter bedrog. Daarenboven kan men niet verlangen,
dat ons de waarheid medegedeeld wordt door iemand
dien wij niet behoeven te vertrouwen. Recht op waarheid,
wij hebben het reeds gezegd, bestaat niet bij personen
die geen waarborg opleveren; en dan wanneer wij
teekenen, zonder dat wij lezen wat het stuk behelst,
doen wij het vermoeden ontstaan, dat wij genoegen
nemen met den inhoud en doen wij dit, hoe kan er
dan sprake van valscbheid zijn; eene onderhandsche akte
wordt immers eerst krachtig als zij geteekend is, de tee-
kening maakt haar echt, is deze goed, welke valscbheid
kan er dan zijn? Dit alles komt het meest duidelijk
uit bij het abus de blanc seign, als dit is toevertrouwd
(art. 407 C.P.), daar is eene echte teekening waarboven
verzonnen zaken worden geschreven en toch is dit geen
faux, hoeveel te meer zal dit dus gelden en hoeveel te
minder zal er faux zijn, als men ziet en zien kan wat
boven die handteekening zal komen te staan. Deze
meening vinden wij ook bij
Hélie § 3525 uitge-
sproken waar hij zegt »La même règle a été appliquée
en matière de faux. Celui qui volontairement donne
un blanc seign dont le mandataire abuse en le remplissant
d\'une manière contraire à son mandat, commet la même
faute que celui qui signe indirectement et
sans le lire

-ocr page 83-

71

un acte privé qu\'il n\'a point écrit. Dans l\'un et l\'autre
cas l\'imprudence qui a provoqué ou du moins fait réus-
sir une supposition d\'acte, que la prévoyance la plus
ordinaire aurait prévenue, ôte à cette fraude le carac-
tère du faux." Mag men dus aannemen dat hier faux
aanwezig is? Neen, zeker niet. En of het in het art. 147
zelf staat is een vraag, die wij na het vroeger gezegde
hier niet meer behoeven te releveeren, te meer daar men
het oneens is of het tot de 3de of de 4de alinea ge-
bracht moet worden, immers het wordt in het arrest
in de 3de, in de adviezen in de 4de alinea geplaatst.
Dat dit geval geen valschheid oplevert, kunnen wij beves-
tigen door een beroep op vele Duitsche criminahsten, ja
zelfs op arresten in dien zin in Duitschland gewezen, i)

\') Wij laten hier eenige dier naeeningen volgen:
Bij
Pezold in zijne Deutsche Strafrechtspraxis vinden wij op pag. 390,
No. 123: „Nur Betrug, nicht Fälschung liegt vor, wenn in rechtswidriger,
Absicht, die Herstellung einer Urkunde bewirkt wird, welche formell acht
ist aber einen unwahren Inhalt hat."

Verder bij Schwakze, Commeutar zum Strafgesetzbuch für das Deutsche
Eeich § 267: „Die Ausfertigung einer ächten Urkunde mit unwahrem Inhalte
ist keine Fälschung. Z. B. der Ooncipient der Urkunde liest den Inhalt falsch
vor und der Andere unterschreibt sie im Vertrauen auf die Rechtlichkeit des
Concipienten — der A. schiebt dem B. bei der Unterschrift ein anderes,
als das vorgelesene Schriftstück vor. Der unwahre Inhalt einer ächten
Urkunde macht sie nicht unächt — es kann Betrug vorliegen."

Wil men nog meer, wij kunnen dan wijzen op de woorden van von
Mbkkel in het handboek voor het Duitsche strafrecht van von Holtzendorff
III blz. 794: „ausgeschlossen ist hier folglich die unbefugte etc... . Ferner die
Herbeiführung der Unterzeichnung einer Urkunde durch den nach dem

-ocr page 84-

72

zoodat wij in onze meening om hier geen valschheid
te mogen aannemen door hen ten zeerste worden
ondersteund. Maar wij gaan tot ons vierde geval over.

4. Het vierde geval, het laatste dat ons ter bespreking
overblijft, is het faux par omission, bepaaldelijk in handels-
boeken te plegen, en waarvooi\' wij den heer
Morillot
in de bres zagen springen Hij stelt eerst de kwestie die
hem aanleiding geeft tot het behandelen dezer zaak en
tracht dan het faux te bewijzen. Kwestie en bewijs beide
laten wij hier volgen:\') »Le nommé S......contre-
maître et caissier d\'une importante usine, devait, en
cette double qualité, remettre à des ouvriers tisserands
la matière première, prendre livraison des pièces de toile
fabriquées par eux, et leur en payer le prix de façon,
déduction éventuellement faite de certaines retenues qu\'il
pouvait y avoir lieu de leur faire subir. Il était en
outre chargé de tenir plusieurs registres destinés à con-

Inhalt der letzterenVerpfiichteteii, wenn dieser durch eine Täuschung über die
rechtliche Bedeutung seiner Handlung zur Unterzeichnung bestimmt wurde."

Zoo ook nog bij Pezoi.d § 267 : „Erschleichung einer fo]-mell ächten Urkunde
mit unwahrem Inhalte ist nicht
Fälschung-^\'\'

Goltdammer, Materialien II pag. 575, noot 1: „Fälle der Art sind; die Un-
terlegung eines Tausches- statt eines verabredeten Kauf-Vertrages zur Unter-
schrift
u. s. w. De Fälle der Art zijn dan de gevallen van intellectueele valsch-
heid gepleegd aan privaatgeschriften welke van het faux zijn uitgesloten.

1) Zie Revue critique de Legislation et de Jurisprudence Deel V, No. 7
Juillet 1876. iiu faux par omission par A^dhé Mokillot.

-ocr page 85-

73

stater toutes ces opérations, notamment un registre d\'en-
trée et de sortie des marchandises et un livi\'e de caisse.
D\'après le ministère public, l\'un de ces fraudes consis-
tait à ne point mentionner sur son livre de caisse, dans
une certainne colonne spécialement destinée à recevoir
les mentions de cette sorte, les retenues qu\'il avait
opérées sur les payements faits aux ouvriers et à
s\'approprier le montant total de ces retenues, au lieu
d\'en tenir compte au patron." Na dit geval medege-
deeld te hebben vraagt hij: »kan deze omissie par elle
même om de artt. 146 en 147 § 4 faux en écriture de
commerce daarstelien?" En dan redeneert hij aldus:
Artikel 147 behandelt hetzelfde als de artt. 145 en 146,
dus het omvat ook het
faux intellectuel. De altération
materielle is
volgens hem gelegen in de woorden addition,
modification et suppression, en geschiedt na de voltooiing
van het geschrift, daarom kan de omissie, als zij faux
oplevert, niets anders zijn dan een faux intellectuel,
waarop hij aldus voortgaat: »Le faux intellectuel peut
intervenir absolument de la même manière que s\'il
s\'agissait d\'une altération postérieure, c\'est-à-dire par
addition, changement ou omission des faits substantiels.
Ces trois modes embrassent toute la catégorie des faux
possibles, qu\'il s\'agisse de faux matériels ou de faux intel-
lectuels. Si donc on ne considère que le fond des choses

-ocr page 86-

74

en faissant un instant abstraction du texte, il est certain
que l\'omission d\'une clause importante dénature aussi
radicalement la substance d\'un acte, que l\'inscription sura-
bondante d\'une clause que le rédacteur ne devrait pas
inscrire du tout, ou la mention d\'une clause autre que celle
qu\'il devrait effectivement mentionner. A ce point de vue
aucune différence n\'existe entre le fait négatif de l\'omission
et les fait positifs de l\'addition ou de modification." En om
nu verder aan te toonen dat de gestelde kwestie in de
altération van art. 147 alinéa 4. valt, zegt bij bet vol-
gende : »Pour rester dans le cas de notre exemple, il est
certain qu\'un caissier qui fait une retenue sur un paye-
ment, et ne la constate point sur le registre à ce destiné,
altère aussi radicalement que possible les faits que le
dit registre a pour objet de constater. Cette altération
de substance vient matériellement se traduire par une
lacune ou par l\'inscription d\'une autre opération à l\'en-
droit précis où eut dû être constatée la recette omise.
Et elle ce manifeste encore plus clairement, quand on
examine le faux, non plus dans l\'acte qui le produit
directement, mais dans les conséquences qui en découlent,
et que l\'on considère le registre non plus à l\'endroit
précis où l\'omission a été commise. De plus, en admet-
tant que le registre soit continué, cette omission rendra
certainement inexacts les totaux postérieurs et donnera ainsi

-ocr page 87-

75

naissance à toute une série d\'énonciations fausses, faits posi-
tifs desquels résultera, d\'après l\'art. 146,
la constatation
d\'un fait faux comme sHl était vrai
et d\'après l\'art. 147,
Valtération d\'un fait que le registre avait pour objet de
constater".

Ziedaar de redeneering van den heer Morillot. Dat wij
ons moeijelijk daarmede kunnen vereenigen ligt voor de
hand als men het reeds vroeger gezegde in aanmerking
neemt, hetgeen wij onnoodig vinden te herhalen, daar
wij dan terug zouden komen op dat, wat wij van de
onderlinge verhouding van de artikelen 146 en 147 en
van het geval sub 3 gezegd hebben. Eene weglating in
hetgeen men noemt
eigene geschriften schijnt hier ten
opzichte der handelsboeken twijfel te hebben doen
ontstaan. Men heeft ten dien opzichte een verkeerd
standpunt ingenomen. Want slechts in één geval
kunnen handelsboeken aanleiding geven tot het crime
du faux, nl, wanneer door een derde veranderingen
in een richtig gehouden boek worden gemaakt. Wij
zullen trachten dit nader aan te toonen.

\') Goltdammer Materialiën II s. 578

wDes auszerdem noch übrig bleibenden Falies der Fälschung fremder
Handelsbücher hat man sodann als ein gewisz nur seltenen nicht mehr
ausdrücklich gedenken wollen. Er wird übrigens nur nach § 247 Preus.
Strafgesetzbuch zu ahnden sein". § 247 omvat zooals wij later zien zullen
alleen materieele valschheid.

-ocr page 88-

7(;

De betrekkingen van den houder (den eigenaar) van

/

het boek tegenover derden zijn tweeërlei. Of hij komt
in betrekking met een derden debiteur of crediteur óf
met dengeen, die het boek voor hem houdt, zijn klerk
of bediende.

Nemen wij het eerste geval. Een koopman, houder en
eigenaar van een boek heeft tot benadeeling van zijnen
debiteur of crediteur posten op bedriegelijke wijze uit
zijn boek weggelaten; kan men dien man nu van faux
en écriture beschuldigen ? Met andere woorden, kan men
in
eigene geschriften faux plegen? Het geldt hier het
valsch opmaken van een geschrift. Wanneer kan men
nu zeggen, dat een geschrift valsch is opgemaakt? Om
die vraag te beantwoorden zullen wij de woorden van
Von Merkel tot de onze maken: »Die fälschliche
Anfertigung einer Urkunde ist identisch mit der Her-
stellung einer falschen, aber den Schein der Aecht-
heit und Gültigkeit an sich tragenden Urkunde. We-
sentlich ist daher, dasz die Form einer beweiskräftigen
Urkunde als Muster vorschwebte und dasz das Falsifikat
dem Muster gleiche. Wesentlich ist der letzteren aber,
dasz in irgend einer Weise der Autor, von dessen Willens-
äuszerung sie ihre rechtliche Bedeutung ableitet, erkenn-
bar sei. Bei schriftlichen Urkunden ist in der Regel die

\') Zie Holtzendorff HI s. 793

-ocr page 89-

389

eigenhändige Namensunterschrift desselben wesentlich.
Von fälschlicher Anfertigung einer Urkunde ist nun blosz
dort zu reden, wo das hergestellte Instrument auf einen
andern Autor hinweist als von dem es wirklich herrührt,
in so weit es sich also um schriftliche Urkunden handelt
bei welchen jener tlinweis in der Unterschrift liegt, nur
dort, wo diese Unterschrift falsch ist.

Dies also ist derjenige Bestandtheil der Urkunde, auf
welchen sich die Fälschung nothwendig beziehen musz.
Andere Bestandtheile können acht sein, d.i. von dem-
jenigen herrühren, dessen Namen sie trägt."

Dus een geschrift, dat uitgaat van hem die er de
operateur van is, en dat niet wordt voorgegeven van
een ander te zijn,, is echt, is een waar geschrift welke
leugens het ook bevat of welke nalatigheden er in begaan
mogen zijn. Van valsche opmaking kan daarom bij eigene
geschriften geen sprake zijn. Onder de eigene geschriften
nu bekleeden de handelsboeken een voorname plaats.
Eene nalatigheid in zulk een boek gepleegd kan dus, al
wordt daardoor het geheel van het boek uit zijn ver-
band gerukt en het dus, zoo als men het noemt, onrichtig
gehouden, geen crime de faux daarstelien, wel kan zulk een
onrichtig gehouden boek een middel tot bedrog worden

k

M Goltdammkr Materialien II s. 578: "auszerdem waren in diesen beiden
Entwürfen auch die liaudelsbücher aus gleichem Grunde genannt. Der Staats-

-ocr page 90-

78

Hetgeen zeer terecht bij de bedriegehjke bankbreuk is
begrepen, waar een onrichtig gehouden boek wel eene
strafverzwaring oplevert maar niet aan de bestaande
qualificatie »banqueroute" het faux toevoegt.

Wat nu de andere betrekking betreft, wij kunnen hier
weder twee gevallen onderscheiden, óf de boekhouder
heeft uit kwaadwilligheid alleen om zijn patroon te bena-
deelen nalatig boekgehouden zonder meer (hij heeft bij-
voorbeeld posten die in het Grootboek of Journaal vermeld
moesten worden daaruit weggelaten) óf hij heeft ook het
vermogen van zijnen patroon benadeeld. Het eerste geval
zal een préjudice voor den eigenaar opleveren, daar deze
nu een boek mist, waarop hij zich bij eene voorkomende
gelegenheid had kunnen beroepen, maar zal er hier
faux en écriture zijn, is hier wel sprake van eene
verandering der waarheid? Voorzeker niet. Ook hier
wordt het niet voorgesteld, alsof het boek van een
ander is; de boekhouder geeft het boek zooals hij het
zelf opgesteld heeft. Al wat er in staat is waar, slechts
is er niet alles, wat waar is, in opgenomen. De boek-

rath erinnerte, dasz darunter auch die unrichtige Führung der eigenen Handels-
bücher zum Nachtheil eines Dritten fallen würde. Dies sei aber keine
Fälschung sondern nur Betrug. Demgemäsz würde dieser Fall in den
Entwurf von 1843, § 450 N" 13 ausdrücklich unter die namentlich aufgeführten
Fälle des qualifizirten Betruges verwiesen. Der Entwurf 1850 und das Strafge-
setzbuch haben ihn in die Straf Vorschrift über den Bankerutt aufgenommen".

-ocr page 91-

79

houder heeft hier niet gehandeld om zich een valsch
bewijsmiddel te verschaffen, hij heeft niets anders zoeken
te doen dan zijnen meester te benadeelen. Maar, zegt de
heer
Morillot, het geheele boek is daardoor van zijne
rechtsgeldige waarheid beroofd. Een vreemd argument
voorzeker, dat tot de absurdste consequentien zou leiden,
want dan zou men het ook faux moeten noemen, als
men twee posten in omgekeerde orde boekt of als men,
een nieuw boek beginnende, weglaat hetgeen op het eerste
blad had behooren te staan, maar vooral als de boek-
houder een blad uit het boek heeft gescheurd, waardoor
toch ook de geheele rechtsgeldige waarheid van het boek
wordt weggenomen, en wie is er die deze casus positiones
als faux en écriture zou willen qualificeeren!

Ook in het tweede geval bestaat er geen faux. Want
waren er niet nog andere gronden, waarom hier geen
valschheid kan worden aangenomen, wij zouden reeds
kunnen volstaan met de alles afdoende aanwijzing dat
het kasboek hier het eigen boek van den bediende was.
Maar er is nog een andere grond. Het kasboek is hier
hetzelfde als de kas, stort hij niet in deze zoo kan hij
in het kasboek niet opschrijven. Hier is zelfs geen logen-
achtige vermelding, laat staan valschheid gepleegd, want
in werkelijkheid stemt het boek met de kas overeen. Men
wachte zich dus hier een andere qualificatie aan te

-ocr page 92-

80

\'nemen dan die van abus de confiance vallende in art. 408
Code Pénal, welk artikel dit geval heeft voorzien i).

Eene omissie is dus evenmin als de drie andere ge-
vallen eene altération die valschheid in geschriften daar-
stelt, en het doet er niet toe, of men daartegen vol
kan houden dat het in art. 146 ligt, want ook dit ar-
tikel bevat alleen gevallen die geen zuiver crimen falsi zijn.

Resumeerende komen wij dus tot de volgende con-
clusie. Geen der behandelde gevallen mag als faux en
écriture aangemerkt worden, omdat daarin de vereischten,
die wij zagen dat voor het aanwezig zijn van het crimen
falsi noodig zijn, ontbreken. Verder is men evenmin
gerechtigd bij hen van faux inteïlectuel te spreken,
zoolang men aan deze qualificatie het begrip van faux
en écriture blijft hechten, als zijnde dit naar luid van
hetgeen hij de behandeling van art. 146 ons resultaat
was geen valschheid. Waaruit volgt, dat wij thans ook
met het oog op art. 147 met het volste recht, naar

\') art. 408 Code Pe\'nal luidt:

Al wie ten nadeele van den eigenaar, bezitter of houder, verduisterd of
weerloos zal gemaakt hebben (de\'tourné ou dissipé) papieren geldswaarde
hebbende, gelden, koopwaren, biljetten, kwijtingen of eenige andere ge-
schriften, verbintenis of bevrijding van verbintenis behelzende of uitwerkende,
die hem niet in handen gesteld zijn ge^veest, dau hetzij ter bewaring, hetzij
tot eenig betaald wordenden arbeid, en om dezelve terug te geven of over
te leveren, of om er een bepaald gebruik van te maken of iets bepaalds
mede te doen, zal ge.straft worden met de straffen bij art. 406 gesteld.

-ocr page 93-

81

het ons toeschijnt, kunnen verklaren, dat daarin geen
faux intellectuel mag en kan worden aangenomen, ja
zelfs dat het noodig zou zijn het bestaan daarvan te ont-
kennen, indien de woorden van het artikel tot zoodanige
opvatting aanleiding gaven. Dit is echter niet het geval.
Ook de woorden van het artikel, zooals wij ter loops reeds
de gelegenheid hadden aan te toonen, verzetten zich tegen
de aanneming van zulk eene extensieve interpretatie, want
onmiskenbaar blijkt uit elke der alineae van dit artikel
het aanwezig zijn van die soort van faux, die door de
voorstanders van het faux intellectuel faux matériel ge-
noemd wordt, en die, in waarheid, het eenige faux en
écriture is.

Met dit te bevestigen doen wij tevens recht weder-
varen aan
Livingston, die in zijn Strafwetboek voor
Louisiana de volgende bepaling omtrent het faux heeft
gegeven: »He is guilty of forgery, who without lawful
authority, and with intent to injure or defraud, shall
either make a false instrument .in writing purporting
to be the act of another or alter an instrument in
writing then already in existence, by whomsoever made
in such a manner etc. (art, 287)," zonder dus ruimte
te laten voor het zoogenoemde faux intellectuel. Dit
viel natuurlijk niet in den smaak van
Chauveau en Hélie,
die hem hierover eene kleine berisping toedienen. »En-

-ocr page 94-

82

suite, heet het bij hen (§ 1470), le faux en écritures
ne se commet pas seulement par la fabrication d\'une
pièce vraie.
Livingston n\'a compris dans sa définition
que cette espèce de faux que les anciens criminalistes
appellent matériel. Mais à côté de ce crime et dans les
mêmes actes peut se rencontrer le faux intellectuel."
Maar verre van daarvoor berispt te worden verdient
Livingston lof dat hij, behoudens eenige kleine aan-
merkingen, het faux zoo juist heeft gedefinieerd, terwijl
Chauveau en Hélie hem, naar hunne meening, ver-
beterende, zich nog bovendien schuldig maken aan eene
onwaarheid door te beweren, dat de ouden van faux
matériel spraken. Zoo als wij reeds vroeger opmerkten,
wordt immers door
Muyart de Vouglans datzelfde faux,
dat
Chauveau en Hélie c. s. faux matériel gelieven te
noemen, met den naam faux formel bestempeld.

En om te doen zien dat er ook in Frankrijk rechts-
geleerden waren die zich bezwaard gevoelden door het
aannemen van een faux intellectuel in art. 147, beslui-
ten wij met het aanhalen van de woorden van een
franschen schrijver,
Bourguignon in zijn Manuel d\'in-

\') Muyabt de Vouglans pag. 221. -/On commet un faux mate\'riel
toutes les fois qu\' on ne trompe les autres, que parce qu\'on est trompé
soi-même, et un faux formel lorsqu\'on fait que l\'on trompe sans être trompé
soi même C\'est précisément celui ci, qui forme le crime, dont nous allons
traiter ici etc."

-ocr page 95-

83

struction criminelle (note sur l\'art. 447 du Code Pénal) :\')
»L\'éspèce de faux dont les caractères sont déterminés
par l\'art 146, appelé faux intellectuel ne paraît compris
ni dans cet article (447) ni dans l\'art i50, en sorte que
les fonctionnaires et officiers publics paraissent les seuls
contre qui puisse être dirigée une accusation principale
pour faux intellectuel dans les cas de Fart. 146."

En hiermede hebben wij onze kritiesche beschouwing
van het faux intellectuel ten einde gebracht. Zooals de
aard der zaak dit vorderde, zijn wij daarin gebleven
op het terrein van den Code Pénal en der fransche juris-
prudentie, slechts hier en daar acht gevende op de af-
wijkende bepalingen van andere wetgevingen. Het is in-
tusschen van groot belang op uitvoeriger wijze aan
te toonen, hoe de nieuwste en met de begrippen van
het hedendtiagsche strafrecht het meest overeenstem-
mende strafwetgeving, die der Duitschers, de door ons
behandelde stoffe geregeld heeft. Daar toch is een ge-
heel ander systeem gevolgd, dat wel de moeite waard
is tegenover dat van den Code Pénal gesteld te worden.
Wij achten het daarom niet van belang ontbloot die
wetgeving nader te beschouwen.

ï) Aangehaald bij ciianveab en Hélie, § 1603, No. 11.

-ocr page 96-

V.

DUITSCHE STRAFWETTEN

over

URKUNDENFÄLSCHUNG.

De meeste codificaties, die in Duitschland gevonden
worden, zijn van ongeveer 1840. Op deze is dus de ont-
wikkeling, die de wetenschap van het strafrecht in de
\' 19de eeuw heeft gekregen, van grooten invloed geweest,
en dien ten gevolge zijn vele bepalingen daarin onmis-
kenbaar beter dan in den code Pénal, daar zij, de ge-
breken van dezen zich ten nutte makende, hebben ge-
tracht ze te vermijden. Vooral de bepalingen aangaande
het bedrog en de valschheid verdienen daar verre de
voorkeur boven die van den code Pénal, hoewel men
dit niet van alle kan zeggen, bepaaldelijk werd het trekken
van de grens tusschen bedrog en valschheid niet overal
even scherp in het oog gehouden. Terecht zegt dien-

-ocr page 97-

85

aangaande Prof. John"), dat, zoo men in het algemeen
wil geraken uit het vage begrip van »bedriegelijk han-
delen, bedriegerij enz.", zoo men het begrip bedrog als
een delictum sui generis van andere misdrijven, die
in den vorm der uitvoering uitwendige gelijkheid met
het bedrog hebben, wil onderscheiden, maar bovenal
»wenn man diejenige Verbrechen, welche ebenfalls durch
das Mittel der Täuschung und Unwahrheit begangen
werden, nl. die verschiedenen Arten der Fälschungen
nicht nur von dem »Betrüge" begrifflich unterscheiden,
sondern dieselben auch für sich selbst begrifflich fixiren
will", men dan ook van het misdrijf van bedrog een »be-
stimmtes Begriffsobject" moet vaststellen. Dit deden niet
de wetboeken van Altenburg, Hessen en Wurtemberg. Van
daar dat in het eerste onder de rubriek bedrog de Urkun-
denfälschung und Waarenfälschung eene plaats bekleedde,
dat in het Hessische de 44s\'e titel tot opschrift had »von
der Schriftfälschung und vom Betrüge" en dat in dat
van Wurtemberg het achtste hoofdstuk den titel voerde
»von der Fälschung, vom Bankerutte und von der Ver-
letzung fremder Geheimnisse." Maar wel is het gedaan
door het Pruisische en het Beiersche wetboek, weshalve
ook hunne bepalingen in die materie veel beter zijn.

\') JoiiN, Entwurf mit Motiven zu einem Strafgesetzbuch für den Deutschen
Bund, Berlin 1868 p. 550.

-ocr page 98-

86

Het Pruisische strafwetboek van 1851 is van het groot-
ste gewicht geweest voor de samenstelling van het thans
in het geheele Duitsche Keizerrijk vigeerende strafwetboek
van 1874, zooals wij dit ter loops reeds hebben mede-
gedeeld bij de behandeling van het ambtsdehct. Vooral
wat betreft de Urkundenfälschung, zooals de Duitschers
ons faux en écriture noemen, zijn de bepalingen in die
beide wetboeken, behoudens enkele wijzigingen, nage-
noeg gelijkluidend. Wij kunnen ze dus te gelijk behan-
delen, maar zullen toch het Pruisische als den voorlooper
van het R.S.G.B, meer voorop stellen.

De definitie, gegeven in het Pruisische strafwetboek
in § 247 ongeveer gelijk aan § 267 van het Reichsstrafge-
setzbuch, luidt aldus: »Wer in der Absicht sich oder Ande-
ren Gewinn zu verschaffen oder Anderen Schaden zuzu-
fügen eine Urkunde verfälscht oder fälschlich anfertigt,
und von derselben zum Zwecke der Täuschung Gebrauch
macht, begebt eine Urkundenfälschung. Unter Urkunde
ist jede Schrift zu verstehen, welche zum Beweise von
Verträgen, Verfügungen,Verpflichtungen, Befreiungen oder
überhaupt von Rechten oder Rechtsverhältnissen von
Ei\'hebhchkeit ist." Voor ons zijn in deze bepaling van
belang de woorden
verfälscht oder fälschlich anfertigt,
welke alle mogelijke gevallen van hetgeen de fransche
juristen altération de la vérité noemen omvatten.

-ocr page 99-

87

Is nu in die woorden verfälscht oder fälschlich anfertigt
ook het faux inteïlectuel vervat? Op deze vraag kan
het antwoord niet twijfelachtig zijn. Immers art. 252
van ditzelfde strafwetboek drukt zich duidelijk genoeg
uit: «Wer in der Absicht sich oder Anderen Gewinn zu
verschaffen oder Anderen Schaden zuzufügen, bewirkt,
dasz Verhandlungen, Erklärungen oder Thatsachen welche
für Rechte oder Rechtsverhältnisse von Erheblichkeit sind
in öffentlichen Urkunden, Büchern oder Registern als abge-
geben oder geschehen beurkundet Mi\'erden, während sie
gar nicht oder in anderer Weise oder von anderen Per-
sonen abgegeben oder geschehen sind, wird met Zucht-
haus bis zu zehn Jahren und zugleich mit Geldbusse von
Einhundert zu zweitausend Thalern bestraft etc." Met dit
artikel is, hoewel in aanhef eenigszins anders, overeen-
stemmend art. 271 R.S.G.B, welke beide artikelen er
voor bekend staan die sogenannte intellectuelle Fäl-
schung te bevatten\'). Hier heeft een der gevallen, van
zoogen. faux inteïlectuel eene bijzondere bepaling nood-

Schwarze, Commentar. pag. 602: „Dieser §(271) behandelt die sogen:
intellectuelle Urkundenfälschung im Gegensatz der materiellen. — Die
Urkunde ist ächt, aber es ist ihr bei der Ausstellung ein unwahrer Inhalt
gegeben worden — es ist ein intellectuel unrichtiges Zeugnisz" en op blz. .594 :
„Die sogenannte intellectuelle Urkundenfälschung (§
271 ff) schheszt sich
als besondere Delictsform an,
obschon sie keine eigentliche Fälschung enthält.\'\'\'\'

-ocr page 100-

88

zakelijk gemaakt, juist omdat het niet in de algemeene
definitie van de valschheid, welke in art.
247 wordt
gegeven, vervat is. En dat dit zoo is blijkt uit de
discussie over dit artikel
247, te vinden bij Goltdammer,
II, pag, 574. De commissie van revisie vroeg toen uit-
drukkelijk of in art,
247 ook de intellectueele valschheid
begrepen was, en, omdat zij die er niet in vond, werd
het artikel
252 opgesteld, hetwelk slechts in één geval van
faux intellectuel, nl. dat bij openbare akte gepleegd, voor-
ziet. Omgekeerd vloeit nu ook noodzakelijk uit het bestaan
van art.
252 voort, dat het niet in art. 247 gelegen is, want
anders ware die bepaling overbodig geweest, en wanneer
nu in de woorden »fälschlich anfertigt" geen intellectueele
valschheid valt, door bijzondere personen in openbare akten
te plegen, dan kan er ook zeker niet die toe behooren,
welke door particulieren in onderhandsche geschriften zou-
den gepleegd worden. (Voor de ambtenaren zijn deze geval-
len behandeld in de artt.
323, 325 P.S.G.B). Dit was ook
het gevoelen van de Rijnsche juristen, voorstanders van de
intellectueele valschheid der Franschen, die er van over-
tuigd waren, dat dit artikel geen intellectueele valsch-
heid kende, en toch ze wenschende opgenomen te zien,
een amendement in dien zin voorstelden, dat echter niet
aangenomen is (
Goltdammer 11, pag. 579). Hetzelfde wat wij
hier voor het Pruisische strafwetboek hebben aangetoond

-ocr page 101-

89

geldt nu ook voor het R.S.G.B. van 1871, het is dus
onnoodig dit te herhalen.

Het Pruisische strafwetboek en ook het Reichsstraf-
gesetzbuch kennen dus geen andere valschheid, door
privaatpersonen te plegen, dan de materieele. Maar als
art. 252 van het Pruis, en art. 271 R.S.G.B. dan geen
valschheid in geschriften omvatten, waarom staan zij
dan in den titel over Urkundenfälschung? Deze plaats
hebben zij op de volgende wijze gekregen. Art. 252
Pruis, strafw. heeft zijn ontstaan te danken aan de vele
gevallen, waarin op familierechten inbreuk wordt gemaakt
door verkeerde opgave van geboorte enz, en dienten-
gevolge foutieve opname daarvan in kerkboeken en regis-
ters van den burgelijken stand. Het had ook aanvankelijk
zijne plaats onder de misdaden tegen geboorte- en familie-
rechten (ontwerp van een strafwetboek voor Pruisen,
1829); eerst later werd het uitgebreid tot alle open-
bare akten, boeken en registers, en het daarin bestrafte
vergrijp om zijne groote gelijkenis en zijn analogisch
verband met de Urkundenfälschung als delictum sui
generis in dit hoofdstuk geplaatst, waarin men nog meer
dergelijke bijzondere delicten van gelijken aard kan
vinden, bijv. het abus de blanc seing in § 248. Uit het
Pruisische is deze plaatsing in het R.S.G.B. overgegaan.
Zonder ons er nu verder in te verdiepen, wanneer §§ 271 If.

-ocr page 102-

90

moeten worden toegepast, hetgeen door sommige schrijvers
gezegd wordt slechts dan te mogen geschieden, wanneer
de openbare akte ook eenigermate dient om de materieele
waarheid van het verklaarde te waarborgen, en zonder
ons er over uit te laten, in hoeverre deze onderscheiding
der authentieke akte, op de verklaring van sommige
personen opgemaakt, geoorloofd is, leggen wij allen nadruk
op het feit, dat noch het Pruisische, noch het Reichs-
strafgesetzbuch een faux intellectuel door privaatpersonen
te plegen als onderdeel van de Urkundenfälschung qua
talis (faux en écriture) kennen met uitzondering alleen,
zoo men wil, van het noch uit zijn aard noch uit zijn
oorsprong daartoe behoorende delictum sui generis van
art. 271 vlg., dat men het quasi falsum van den nieuweren
tijd zou kunnen noemen. De andere gevallen die de Fran-
schen onder faux intellectuel rekenen, worden als bedrog
gestraft; trouwens het begrip van den dol criminel
(Betrug) is ia de duitsche strafwetboeken (niet aldus in
den C. P.) zeer zuiver omschreven. Wij zouden dan ook
van eene reeks van schrijvers kunnen aanhalen duidelijke
woorden, waarin zij verklaren dat die gevallen tot het
bedrog te huis behooren, maar wij stellen ons tevreden
met naar hen te verwijzen i).

\') Goltdammer, Materialien II blz. 575 en .578; Schwarze, Commentar
blz.
602; von Merkel bij von Holtzendorf II 794; Pkzold pag 390.

-ocr page 103-

91

Van de andere Duitsche wetgevingen, die door het
R.S.G.B. verzwolgen werden, zullen wij alleen op het
Beiersche wijzen. Ook dit wetboek, trouwens van zeer
late dagteekening (het is van 1862), kent geen faux
intellectuel in onderhandsche geschriften. Daar is het
falsum tot de öffentliche Urkunden beperkt, als misdrijf in
onderhandsche geschriften te plegen konit het daar niet
voor; het valt dan onder het bedrog. Wanneer dit nu
reeds met dien geheelen tak van het falsum is geschied,
dan zal dit ook zeker het geval zijn voor de verschil-
lende vormen van het faux intellectuel. Wat nu het
geval van art. 252 P.S.G.B, betreft, ook dit treft men
aldaar in § 282 aan, zijnde bijna woordelijk daaruit
overgenomen.

Ten laatste willen wij nog even onze aandacht vestigen
op het thans in Oostenrijk bestaande wetboek, waarin in
het geheel geen begrip Urkundenfälschung voorkomt en
deze geheele materie onder het bedrog wordt behandeld.
Dat deze toestand op den duur onhoudbaar is, ligt voor de
hand. Eene verandering is noodzakelijk. Dit is ook
door de regeering aldaar begrepen, daar zij in een nieuw
ontwerp voor een strafwetboek, dat naar alle waarschijn-
lijkheid spoedig tot wet zal worden verheven, wat de
valschheid betreft, zich beijverd heeft bijna woordelijk
over te nemen de bepalingen van het Duitsche R.S.G.B.

i

-ocr page 104-

• 92

De bepaling van § 271 van het Duitsche wetboek komt
overeen met § 295 van het Oostenrijksch ontwerp.
Hieromtrent zegt
Schwarze wel in zijne Bemerkungen zu
dem Entwürfe des Strafgesetzbuches für das Kaiserthum
Oesterreich het volgende: »Der Entwurf hat das Delict
der intellectuellen Urkundenfälschung (vergeh § 271 des
D.G.B.) in § 295 aufgenommen. Mit der Aufnahme dieses
Delicts, zu welcher ein practisches Bedürfnisz nicht
vorhanden, ist ein neues, der deutschen Gesetzgebung,
soweit sie nicht das französische Recht adoptirt hatte,
fremdartiges Delict eingeführt worden", welke woorden
dus bewijzen dat het opnemen van dit enkele geval van
intellectueele valschheid krachtig bestreden wordt, maar
desniettegenstaande heeft de Oostenrijksche regeering
begrepen, dat het Reichsgesetzbuch, voor zooverre
deze misdrijven betreft, als het volledigste van de be-
staande strafwetgevingen verdient te worden aangemerkt.

-ocr page 105-

VI

JUS CONSTITUENDUM.

Na aangetoond te hebben, hoe onze bestaande strafwet-
geving van biUijke strafbepahng schijnt ontbloot te zijn,
om in die gevallen te voorzien, waarin zich zekere
strafbare handelingen kunnen voordoen die men, om
ze strafbaar te maken onder den naam
faux intel-
lectuel
tot het faux rekent, is het niet dan natuurlijk,
dat de vraag oprijst: maar wat moet men dan doen, of
door welk systeem zal men het mogelijk maken derge-
lijke misdrijven in waarheid onder het bereik van den
strafrechter te brengen ? want dat er gestraft moet wor-
,den zal door niemand ontkend worden, die heeft waar-
genomen, hoe diep die handelingen, welke onder het faux
intellectuel worden gebracht, in het maatschappelijke

-ocr page 106-

94

leven ingrijpen, hoezeer zij aanleiding geven tot onder-
mijning van het vertrouwen, dat voor handel en nijver-
heid zoo noodig is, en hoe weinig men er tegen op
zijn hoede kan zijn.

Zeker is het geene gemakkelijke taak hierin den wet-
gever den weg te willen wijzen; ik ontveins mij dan
ook hare moeielijkheid niet, maar mij steunende op het
geen vooraf ging, en het als leiddraad gebruikende, zal
ik toch trachten de vraag naar mijn beste weten op
te lossen.

Mijn antwoord luidt: Deel uw wetboek zóó in,
dat waar misdaad alleen mogelijk is in den werkkring
van den ambtenaar, zij als delictum sui generis onder
den naam van ambtsmisdrijf wordt behandeld. Een
groote klip, waarop naar mijne meening reeds zoo vele
redeneeringen in het stellen der premisse schipbreuk
leden, zal dan vermeden worden, immers dusdoende zal
verwarring van
die misdrijven van een bijzonder karak-
ter met de algemeene delicten welke door privaatper-
sonen bedreven worden, worden voorkomen. Maak ver-
der uwe bepalingen over den dol criminel zóó, dat zij
alle de tot hare categorie behoorende misdrijven omvat-
ten, zonder dat het hiertoe noodig is den zin of den
woorden geweld aan te doen. Doe uw voordeel met
de gevaren, waarmede de te beperkte bepalingen over

-ocr page 107-

95

escroquerie en abus de confiance waren verbonden, en
voorkom zoo mogelijk dat eene misdaad met andere
karaktertrekken uit vrees voor straffeloosheid onder eene
haar niet omvattende quahficatie worde gebracht. Maar
vooral, en dit is de cardo quaestionis, doe in duidelijke
woorden uitkomen, wat men onder valschheid heeft te
verstaan. Het definieeren eener zaak is even moeielijk
als gevaarlijk, en vooral in het strafrecht moet men
daarmede voorzichtig te werk gaan. De wetgever moet
zich echter daardoor niet laten afschrikken, gedachtig
daaraan dat gebrek aan zuivere begrippen de recht-
spraak wankelend maakt. Wij hebben het dan ook
reeds gezien, hoe in de materie der valschheid nu eens
eene intention de nuire werd erkend en dan weder
ontkend, hoe de een het préjudice aan de altération
verbond, terwijl de ander het als afzonderlijk bestand-
deel aanmerkte.

Verwacht niet van mij, dat ik hier zal aangeven, hoe
zulk eene definitie moet zijn; dit ligt buiten ons bestek
en gaat boven onze krachten, daar wij ons slechts met
een would be onderdeel van het crime de faux bezig
houden, maar toch mogen wij een wenk geven en daar-
door tot de volledigheid dier definitie trachten mede te
werken, en dan zeggen wij: vermijd alles, wat zou kun-
nen doen denken dat uwe definitie van de valschheid

-ocr page 108-

9t?

ook de gevallen van het faux intellectuel omvat; want,
en ik meen dat wij dit duidelijk hebben aangetoond,
zij hebben niets met het faux en écriture gemeen, dan
den hun ter ongelegener ure toegekenden naam, op
welks aanstootelijkheid zelf wij reeds met een woord
gewezen hebben, en die wel beschouwd logiesch niet
wel mogelijk is. Immers kan men wel van intellectueele
valschheid spreken daar waar men ook van materieele
spreekt? Tegenover materieel staat formeel; beide uit-
drukkingen completeeren elkaar, maar intellectueel en
materieel doen dit niet.

En dan wanneer het onmogelijk is den dol criminel
zoo te bepalen, dat zij al de behandelde gevallen
omvat, doe dan, wat in de nieuwe wetenschap van het
strafrecht gebruikelijk is, en hetgeen ook het Duitsche
strafwetboek, het beste der thans vigeerende, gedaan
heeft, maak die misdrijven, die er buiten zouden vallen
en dus ongestraft blijven, tot zoovele delicta sui generis,
dit wil zeggen tot delicten, die zoolang de wetenschap
ze nog niet onder deze of gene kategorie heeft weten te
brengen, als op zich zelf staande behooren beschouwd
te worden.

Al zoude ik hiermede mijn beschouwingen voor ge-
ëindigd kunnen houden, toch wil ik de pen niet uit
de hand leggen, alvorens nog een enkel woord gesproken

-ocr page 109-

97

te hebben over het Nieuw Ontwerp van een wetboek voor
strafrecht voor Nederland, dat reeds sinds twee jaren
het licht heeft gezien, en waarin vele nieuwere beginselen
de oudere hebben verdrongen. Aldaar is ook het crimen
falsi in een nieuw kleed gehuld, en zijn de afzonderlijke
bepalingen over de escröquerie en den abus de confiance
tot twee nieuwe hoofdstukken
bedrog en verduistering
omgewerkt. Zijn dit ook zoovele verbeteringen ? Voor-
zeker dient hierop bevestigend geantwoord te worden,
maar toch meen ik, dat ook hier evenals voor alle
menschelijke werken geldt, dat niets op aarde vol-
maakt is. Ook hierin zijn mijns inziens nog eenige
verbeteringen te brengen. Toetsen wij daarom onze
vroeger gestelde eischen aan die bepalingen.

In de eerste plaats hebben wij dan op eene zeer groote
verbetering te wijzen. De zoo aanstootelij ke plaatsing
der artt. 145 en 146 is vervangen door eene, die vol-
komen met den aard en de hoedanigheid dier artikelen
overeenkomt. In art. 407 en Vlgg. omvat, zijn zij in het hoofd-
stuk der ambtsdelicten geplaatst. Hierdoor is het bijzon-
der karakter der valschheid, die een ambtenaar kan plegen,
erkend, en welke ook de reden moge zijn, die de ontwer-
pers daartoe hebben genoopt, wij moeten hun dank weten dat
zij zulk eene gewichtige verbetering hebben aangebracht.

Het misdrijf der valschheid qua talis is in de artt.

-ocr page 110-

98

253 en vlgg. behandeld; tengevolge van de bovenver-
melde afscheiding der ambtsdehcten omvat het nu al-
leen het algemeene misdrijf zooals het door iedereen
kan gepleegd worden, hetgeen evenals het aanwezig
zijn van eene algemeene bepaling van dit misdrijf, gege-
ven in art. 253, de waarde dier artikelen verre boven
die van den Code Pénal verheft. Maar laten wij zien,
hoe het in dit ontwerp met ons faux intellectuel ge-
steld is. Wij beginnen daartoe met onze aandacht op
de woorden van art, 253 te vestigen. Het luidt aldus:
»Hij die een geschrift, waaruit eenig recht, eenige ver-
bintenis, of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan
of dat tot bewijs van eenig feit kan dienen,
geheel of
ten deele valschelijk opmaakt of vervalscht,
met het oog-
merk om het als echt en onvervalscht te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit
dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan
valscbheid in geschrift, gestraft met gevangenisstraf van
vier jaren en zes maanden," Zooals dit artikel daar
ligt, verraadt het onmiskenbaar zijn Duitschen oorsprong,
al bestaat er verschil (het Duitsche Wetboek spreekt
van het gebruiken om eene Täuschung te bewerken,
ons Ontwerp van het oogmerk om het als echt te ge-
bruiken), want de wijze, waarop het misdrijf wordt ge-
pleegd, is in beide artikelen dezelfde. De woorden »geheel

-ocr page 111-

99

of ten deele valschelijk opmaakt of vervalscht" zijn
letterlijk dezelfde als »verfälscht oder fälschhch anfer-
tigt" van het Duitsche artikel 267 R. S. G. B. Daarin, wij
hebben het boven (blz. 86 en vlgg.) uitvoerig aangetoond,
is, volgens de eenparige getuigenis der beste Duitsche cri-
minalisten, geen
faux intellectuel gelegen, en de aldus
bestempelde misdrijven worden als tot het bedrog be-
hoorende aangemerkt. Men zou dus zeggen dat ook in
de woorden van het art. 253 van ons ontwerp geen
faux intellectuel kan gelegen zijn; wat voor het eene
waar is moet ook voor het andere gelden. Wij zouden
dus reden hebben ons te verheugen over de redactie
van dit artikel, indien wij niet in de M. v. T. lazen:
»Art. 253 is niet beperkt tot de
materiële vervaardiging
van valsche of verandering van echte stukken: de woor-
den «geheel of ten deele valschelijk opmaakt" omvatten
ook gevallen van
faux intellectuel. Wanneer een niet-
ambtenaar b. v. in een geschrift iets anders stelt dan
hem is opgegeven, wordt door dezen ontrouwen penvoerder
het geschrift geheel of ten deele valschelijk opgemaakt.
Insgelijks bij onware opgaven in koopmansboeken; de
koopman, die valsch boekt, schept zich een titel, een
bewijs.
y>Ten deele valschelijk opmaakt" ziet mede op
de vermelding in een geschrift van valsche
namen of
hoedanigheden" [supposition de personnes.J

-ocr page 112-

100

De ontwerpers zijn dus van meening, dat in die
woorden »geheel of ten deele valschelijk opmaakt"\' ge-
vallen van
faux intellectuel zijn begrepei]. Ten onrechte.
Niet hij maakt eene akte valschelijk op die ontrouwe
penvoerder is van den auteur, maar hij, die door zijne
handteekening daaronder te zetten verklaart dat de
akte van hem afkomstig is. Wij behoeven dit niet nader
aan te toonen, maar kunnen volstaan met omtrent dit
en de andere gevallen in de M. v. T. vermeld te ver-
wijzen naar onze breedvoerige beschouwingen op blz.
59—80 Wij betreuren die zienswijze der commissie;
verwonderd zijn wij bovendien als een der gevallen van
faux intellectuel volgens art 253 strafbaar gesteld te
zien het abus de blanc seign, waaraan én in het
Fransche wetboek (art. 407 ®)) én in het Duitsche wet-
boek (§ 269 een afzonderlijk artikel is gewijd. De

-^------ j

\') Eigentlijk alle gevallen op één na, want liet onder art. 255 afzonder-
lijk behandelde geval van fanx intellectuel, waarin men eene akte
doet op-
maken,
kan onmogelijk worden gebracht onder een artikel dat alleen spreekt
van „valschelijk
opmaakt\'\'\'\'.

Supposition de personnes blz. 59—f)6. Het ter teekening aanbieden van
een geschrift waaran een andere inhoud gegeven is dan bepaald was blz.
G6—72. Omissies in handelslwekeii blz. 72—80.

■\'\') Men lette er op, dat in alinea 2 van a,vt. 407 C.T, staat co7Jime/aussaire.

\'\') Art. 269 R.SGB; „Der fälschlichen Anjmtigmg einer Urkunde wird
es gleich geachtet, [het is dus
iets anders dan fälschliche Anfertigung] wenn
-Iemand einem mit der Unterschrift eines anderen vei-sehenen Papiëre ohne
de.ssen Willen oder dessen Anordnungen zuwider flurch Aixsfüllnng einen
urkundlichen Inhalt gibt."

-ocr page 113-

101

M. v. T. acht dit onnoodig. »Eene afzonderlijl^e ver-
melding van het abus de blanc seign is bij de wijze,
waarop deze wetsvoordracht het begrip van valschheid
in geschrift uitdrukt, overbodig. Het valschelijk opma-
ken en het des bewust van het valsche stuk gebruik
maken dekken dit begrip volkomen enz." Mijns inziens
volgt uit het niet afzonderlijk vermelden van den abus
de blank seign in het Nieuwe Ojitwerp alleen dit, dat
het in het geheel niet strafbaar is, daar het niet valt
in de speciaal opgenoemde gevallen van het bedrog,
waartoe het zou behooren.

Ik geloof dan ook dat die toelichting, evenals wij gezien
hebben omtrent de interpretatie van den Code Pénal, haar
oorsprong te danken heeft aan het ontoereikende der
bepalingen van het bedrog, waaronder de gevallen van
het
faux intellectuel te huis behooren. Ook hier is mijns
inziens evenals in den Code Pénal het bedrog niet vol-
doende omschreven. In de Memorie van Toelichting (Titel
XXV) lezen wij • hoe men bevreesd was door het geven van
eene algemeene definitie te ver te gaan, en is men juist
hierdoor te beperkt geworden, ten gevolge waarvan men
in de fout van den Code Pénal verviel, en genoodzaakt was
ook hier het daar gebruikte hulpmiddel te baat te nemen.
Waarom heeft men niet hever met duidelijke woorden
óf een veel omvattende definitie gegeven óf den knoop

-ocr page 114-

102

doorhakkende en met de oude traditie brekende alle
mogelijke gevallen, waarin het bedrog zich kan voordoen,
omschreven, hetgeen juist met het oog op de wijze,
waarop de titel van het bedrog is ingericht, licht te
doen was, en waardoor het ontwerp, wat deze stof be-
treft, naar mijne bescheiden meening zou gewonnen heb-
ben. Zooals het thans gesteld is kan het niet anders,
of het door ons besproken den Code Pénal aanklevend
gebrek moet zich, als dit ontwerp wet wordt, ook hier
doen gevoelen. Art. 253 zal op nieuw de vraag doen
ontstaan, of daarin ook het
faux intellectuel is opgeno-
men en dan zal dit, wordt er een ontkennend antwoord
gegeven, niet altijd onder het bedrog kunnen gebracht
worden en ongestraft moeten blijven, terwijl wederom
de vrees hier\\\'oor den rechter zal bewegen het tot het
faux en écriture te rekenen met een beroep op het-
geen in de Memorie van Toelichting gezegd wordt.
Zoo ergens in dit Ontwerp dan is dunkt mij hier
eenige verbetering wenschelijk.

-ocr page 115-

STELLINGE N,

-ocr page 116-

^^ ^ ^ ^ i < ■
i- \' \' \'

v

S

-ocr page 117-

S T E L L I N G E N.

i.

Volgens het R. R. heeft de crediteur, die zijn pand
verkocht heeft, doch den koopprijs, die groot genoeg
is om de schuld ten volle te voldoen, niet ontvangt,
geen recht meer om den debiteur voor die som aan te
spreken.

ii.

De regel in D. 45 1. l. 137 § 6 «non enim secun-
dum futuri temporis jus, sed secundum praesentis aesti-
mari debet stipulatie" is in deze algemeenheid gesteld
onjuist.

iii.

De fiducia met een crediteur tot zekerheid voor eene
schuld is rechtshistorisch ouder dan het pignus pos-
sessorium.

-ocr page 118-

106

iv.

Als iemand een hem toebehoorend, maar aan een
ander verhuurd huis, publiek veilt, onder de voor-
waarde, dat de kooper den inboedel van den vei-
huurder tegen een vastgestelden prijs zal moeten
overnemen, is de verkooper, in geval hij zelf afmijnt,
geen kooper van dien inboedel.

v.

Als de man medevoogd zijnde wegens krankzinnig-
heid die bevoegdheid verliest, blijft hij toch hoofdelijk
aansprakelijk.

vi.

Art. 90 B. W. slaat niet op de ontbinding des hu^
welijks na scheiding van tafel en bed.

vii.

De regel «dies interpellât pro homine\'\' geldt niet
voor eene gewone tijdsbepaling.

viii.

Overeenkomsten tusschen afwezigen per bode, brief
of telegi-am gesloten komen tot stand eerst op het
oogenbhk dat de aanbieder van de bewilliging kennis
ontvangt.

-ocr page 119-

107

ix.

De bewering van M\'\'. Kisï, dat de geëndosseerde, die
door irregulier endossement lasthebber van den endos-
sant is geworden, wanneer hij den wissel bij volledig of
blanco endossement aan een derde overdraagt, daardoor
verplicht zou zijn geworden den wissel even als andere
endossanten te waarborgen, is onjuist.

X.

Ten onrechte beweert M-". Asser c. s. dat de ver-
zekerde in het geval van art. 272 W v. K. op grond
van art. 281 W. v. K. de geheele premie kan terug-
ontvangen.

xl

De actio tot vernietiging der handelingen door den
schuldenaar in fraudem creditoris verricht in te stellen
uit kracht van art. 777 W. v. K. is bij de wet niet
alleen gegeven aan de schuldeischers, maar ook aan den
curator in het faillissement.

xii.

Wanneer in een reeds ten principale begonnen rechts-
geding de exceptie van onbevoegdheid van den rechter

-ocr page 120-

108

ratione materiae aan den gedaagde wordt toegewezen,
komen de kosten die reeds gemaakt zijn ten laste van
den oorspronkelijken eischer.

XIII.

Authentieke akten, opgemaakt op de verklaring van par-
ticuheren, dienen alleen om het gezegde te constateeren,
niet om de waarheid van dit geconstateerde te bevestigen.

xiv.

Degeen, die, zelf ongehuwd zijnde, wetende dat iemand
gehuwd is, zich met die persoon in den echt begeeft,
is volgens ons recht niet strafbaar.

xv.

Eene valsche scheepsverklaring is geene valscbheid,
vallende in art. 147 C. P.

xvi.

Supposition de personnes zal, wil het valscbheid op-
leveren, steeds vergezeld moeten gaan van eene valsche
handteekening.

xvii.

Te recht wordt in het Nieuw Ontwerp voor een Sti\'af-
wetboek van 1875 overspel met geen straf bedreigd.

-ocr page 121-

109
xviii.

Het vervaardigen van valsche getuigschriften van goed
gedrag op naam van particulieren is volgens den Code
Pénal niet strafbaar.

xix.

Het is wenschelijk dat de onschendbaarheid van den
bijzonderen eigendom ter zee in het volkenrecht worde
opgenomen.

xx.

Het is in strijd met den maatschappelijken toestand
aan de vrouw het stemrecht te verleenen.

xxi.

De exploitatie van alle spoorwegen door. den Staat
verdient de voorkeur boven die door particulieren.

xxii.

Arbeiderswoningen, ingericht voor één huisgezin, zijn
verreweg te verkiezen boven die, waarin verscheidene
gezinnen verblijf houden.

xxni.

Torpedoos als middel van krijgvoering zgn ten hoog-
ste af te keuren.

-ocr page 122-

C l
■SS

) \'
ÎV

...... mui . .. . . ^

fitÄ\' J-

-ocr page 123-

-m.

V WP

" ^ »

-ocr page 124-

i-«

- m

-ocr page 125-

\' V,

V

-ocr page 126-

-f

-ocr page 127-

. r - \' • \'

■ -

c-t-

, I

■, -f- ■ \\
it \'

V . l..-;\'.

. f. \'

■viilil

i-.i:-

•T

■ \' ik V- ■ f i ■

•V ■ f

^ ■■ . .1 ■ \' ■ .. v ■

Ék

-ocr page 128-