-ocr page 1-

^IP E^«

S.

rn

-^fj]

Lr

.LJ

I

-----------

-ocr page 2-

I

■ .ï\'*\' .

httv v ■

\'"-V ƒ \'

;

r

■tr

I.

-ocr page 3-

yi-\'-\'--

\\

m

.\'h

\' tl «

I ■ ; \'v "v^

i

I •

t.-

I

> \' \'V -

-ocr page 4-

\' —- viv\'

l

-ocr page 5-

\'Begrip en yvlethode

ü

der

O G /VI A T I E K

-ocr page 6-

stoomdruk van j. van boekhoven te utrecht,

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1408 7864

-ocr page 7-

ü

m

m

1

ACADEMISCH PKOEPSCIIEIFT

tkr verkrijging van den graad
van

Doctor in de Godgeleerdheid

AAN DE HOOGESCHOOL TE üTRECHTj

na machtiging van den bector magnificus

Tti. W» Engelmanii,

Hoogleei-aar in de Faculteit der Geneeskunde.

MET TOESïEMMraG VAN DEN ACABEBIISCHEN SENAAT

en

VOIGKNS BESLUIT DER GODGELEERDE FACüLTElT,

in het openbaar te verdedigen

op Maandag den 30®\'®» April 1877, des namiddags ten twee ure,

ISAAC VAN DIJK

geboren te dii-ssen.

UTRECHT,

A. J. VAN HU FF EL
1877.

-ocr page 8-

V \'y

■V\'

lir*\'

■I\'v

"M

âs-. \'V > , : *

^ ■ - («-.■\'■jw^\'. "-y. ti---.". ■ "

-ocr page 9-

AAN MIvTN yADEP,

^IIJNE AANSTAANDE ßcHOONOUDERS.

-ocr page 10-

-\'H., ■■ ■ : ■

4

^ "\'S: \' ^ ^

J«"

i\'I

\'S-

________ . .................

\' ......\'

l * ^

tSP

-ocr page 11-

Het korte woord voor een Academisch Proefschrift biedt
uitnemende gelegenheid om zich te kwijten van aangename
verplichtingen.

Ofschoon het Academie-leven reeds op eenigen afstand
van mij verwijderd is, behoef ik niet te spreken van ver-
bleekte herinneringen.

Met dankbaarheid denk ik terug aan de jaren, aan
Utrecht\'s Hoogeschool doorgebracht. De namen van allen,
die op eenigerlei wijze invloed uitoefenden op mijne
vorming, worden door mij in hooge eere gehouden. De
enkele vermelding dier namen moge hier overbodig heeten,
is in elk geval voor mijn gevoel te zwakke hulde aan de
groote beteekenis, die velen, niet het minst de hoogleeraren
der Theol. Faculteit, voor mijn ontwikkeling gehad hebben.

Met éénen naam veroorloof ik mij een uitzondering te
maken, het is de Uwe HoogGel.
van Oosterzee, hoog-
geschatte Promotor, Ofschoon ik thans niet voor het eerst
de gewaardeerde blijken Uwer welwillendheid ontving, dat
ik ze
thans ontving maakt het mij tot een bijzonder voor-
recht U dank te zeggen voor het belangrijk aandeel in

-ocr page 12-

mijne liefde voor dogmatische studie, die bij mij reeds
vroeg onder Uwe leiding en door Uw bezielend woord
kiemde. Mochten de beschouwingen, die in de volgende
bladen gegeven worden, Uwe goedkeuring niet geheel weg-
dragen, ze hebben mij Uwen steun niet kunnen ontnemen,
die mij noodig was om tot mijn doel te geraken. Uwe
vriendelijke en voorkomende bejegening was voor mij wel-
sprekende weerlegging van zekere bewering dat humaniteit
en het bezit van een vaste geloofsovertuiging niet samengaan.

Aan mijne vrienden, die reeds in den lande verspreid
zijn, brenge dit geschrift mijn hartelijken handdruk en de
herinnering aan menig gesprek, dat aan het hier behandelde
onderwerp gewijd was.

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.
I

Inleiding..... ..... . ■

Het begrip der Dogmatiek.......... 7

De stof der Dogmatiek .... • •

De toetssteen der Dogmatiek . ......

De verdeeling der Dogmatiek ... . . . 90

Aanteekeningen . . ,........ -97

Stellingen...............125

-ocr page 14-

. ■ ■

"111-;: :

-ocr page 15-

INLEIDING.

Dogmatiek — men behoeft in onze dagen het
woord slechts uit te spreken om iets te noemen,
dat uit het oogpunt van aangenaamheid een vrij
dubbelzinnigen klank heeft. Vóór eenige jaren

schreef een Fransch godgeleerde : «un des traits
«

caractéristiques de notre époque, c\'est sa profonde
indifférence pour le dogme. Là même où la vie
religieuse s\'est réveillée, où l\'on admire la beauté
du christianisme et son incontestable puissance morale,
on reste vis-à-vis de la doctrine chrétienne dans
une réserve respectueuse qui tient presque du dédain.»
Zoo werd geklaagd vóór zestien jaren en onwille-
keurig vragen we: is het nu anders en beter, is er
nu minder reden tot klagen en meer recht tot roe-
men? Men zal niet licht er toe komen om toestem-
mend op deze vragen te antwoorden, indien men
het oor leent aan een paar vaderlandsche stemmen,

-ocr page 16-

die zich nog niet lang geleden in deze materie lieten
hooren. De hoogleeraren van Oosterzee en Lamers\'\'),
ofschoon ze niet zonder goede hope zijn voor de
toekomst der dogmatiek en het oog niet sluiten
voor de verblijdende teekenen van nieuw ontwakend
dogmatisch leven, die hier en daar gezien worden,
spreken beiden van «een antidogmatische strooming»,
«een antipathetische stemming» tegenover al wat
dogmatiek heet, van «de minachting, welke der
dogmatiek ten deel valt», van «den geest des tijds,
die haar een onverzoenlijken haat heeft gezworen.»

Indien deze donkere teekening niet uit de lucht,
maar uit het leven gegrepen is, dan heeft «de
koninginne der theologische wetenschappen» van
vroeger thans veel van «une reine en exil». Wie
eenigszins bekend is met den stand van zaken ver-
baast zich over deze dingen niet. Om slechts bin-
nen de perken der kerk te blijven, het is met be-
trekking tot de dogmatische wetenschap moeilijk
uit te maken wat grooter is: het aantal harer bittere
vijanden of het cijfer harer gevaarlijke vrienden.
Ter eene zijde een Kritiek, die haar object niet
eert, die het recht van bestaan van haar object
problematiek stelt, ter andere zijde haar tweeling-
zuster: een intellectualistische Orthodoxie, die voor
haar formuleeringen in plaats van voor haar eeuwige

-ocr page 17-

beginselen een toekomst vraagt, dogmatophobenter
eene, dogmatolatren (vereerders van hetdogmequa
tale) ter andere zijde. Tot vervelens toe kan men
het van de eersten in schoone en minder schoone
vormen hooren, dat het niet in dogmatiek alleen
gelegen is dat iemand leeft in de sferen des gods-
dienstigen levens; niet bij het schrale, oudbakken
brood der dogmatiek alleen zal de mensch leven,
zoo predikt men, ja soms is het of we ons den
raad hooren geven om maar geen brood meer te
gebruiken. In de kerkleer kunnen ze alzoo niet veel
meer zien dan «bagage dogmatique» in den ironi-
schen zin van het woord, die een zwaar accent laat
vallen op overtolligheid. We mogen zeker op hun
eigen toestemming rekenen, als we zeggen dat van
dezulken niets is te wachten voor den bloei der
dogmatische wetenschap. Maar evenmin wordt het
progressief karakter der dogmatiek geëerd door die
leden en voorgangers der gemeente beiden, die den
vergankelijken vorm van het dogme vereenzelvigen
met zijn wezen, met de eeuwige waarheid, waarvan
het de gebrekkige vertolking is; die schijnen te
meenen dat de Christelijke kerk een oogenblik heeft
gehad (in de historie niet bekend) dat ze hare leer
voor goed heeft vastgesteld. Ze zullen bij eenig
nadenken wel niet beweren dat die leer de volkomen

-ocr page 18-

uitdrukking der waai\'heid is, maar toch, stilzwijgend
worden ze door de gedachte geleid: juister en beter
dan die waarheid daar geformuleerd werd, kan het
in elk geval niet. Ontgaan velen hunner ook al
persoonlijke- schade, omdat we van hen gelooven
mogen dat de belijdenis der kerk hun levenswaar-
heid werd, er zijn anderen in hun rijen, die de
belijdenis der kerk als versteende lava met zich
omdragen, omdat de Christus, het levend middel-
punt van elke belijdenis, hun een vreemde en on-
bekende is. Voor hen is het gevaar groot om in
plaats van op de Rots der eeuwen op het petrefact
der belijdenis te bouwen voor de eeuwigheid. Aan
het adres der laatsten vooral is de beschuldiging
van dogmatolatrie ons volkomen ernst.

Zijn de beide richtingen, die we daar teekenden,
«tweemaal verstorven» te achten voor de ontwikke-
ling der dogmatische wetenschap, daar is tusschen
die beide uitersten een kleine schare van belang-
stellende vrienden, die het ter eene zijde niet kun-
nen toegeven dat juist het hoogste in den mensch,
zijn godsdienstig-zedelijk leven alle formuleering moet
afwijzen en in het gebied der onbestemde nevelen
behoort te blijven, en ter andere zijde ook in de
wetenschap ernst maken met het woord van Paulus:
Olijf Q-ci ijSi] ikaßof — ditonco dé. Juist omdat ze met

-ocr page 19-

de levende gemeente van den Heer belijden op den-
zelfden levensbodem te staan, kan het kerkelijk
leerstelsel bij hen rekenen op die piëteit, die nooit
een hooghartigen glimlach gedoogt, op die sympathie
des levens, die met vreugde doet luisteren naar de
religieuse polsslagen, die in het dogme kloppen,
maar ook op dien mannelijken moed, die oude vor-
men in nieuwe durft omgieten. Dit is het wat
waarachtige kritiek onderscheidt van kriticisme en
kritiekloosheid; waarachtige kritiek staat altijd be-
vriend, nooit vijandig tegenover haar object, maar
zij wil ook kritiek zijn, dat wil zeggen onredelijke
aanhankelijkheid aan iets onwezenlijks sluit zij uit.

De schrijver van dit proefschrift laat het geheel
aan het oordeel zijner lezers over of ze in hem zei-
ven zulk een belangstellenden vriend der dogmatische
wetenschap hebben te zien. Hij laat het eveneens
aan het oordeel van bevoegden over of de beschou-
wingen , die in de volgende bladen gegeven worden,
eenige reëele waarde hebben. Dit alleen vraagt hij,
dat bij het opmaken van dat oordeel het gebrek-
kige dier beschouwingen niet in mindering kome
van den ernst en de overtuiging, waarmee ze wor-
den voorgedragen. Waar we eenige gedachten wen-
schen te geven
oyer Begrip en Methode der dogmatiek,
achten we voor de geleidelijke orde en ontwikkeling

-ocr page 20-

6

onzer beschouwingen niet het tweetal, naaar een
viertal hoofdstukken het meest geschikt.
Begrip.,
Stof, Toetssteen
en Verdeeling der dogmatiek zullen
ons achtereenvolgens bezighouden.

-ocr page 21-

HET BEGRIP DER DOGMATIEK.

Ieder, die het standaard-werk van den hoogl.
Doedes, de «Encyclopedie der Christelijke theologie»
gelezen heeft, herinnert zich de ironische bladzij,
waar de verwarring beschreven wordt, die op dog-
matisch terrein te zien is. Al had men ook nooit
een voet gezet op dogmatisch gebied, indien men
die bladzij slechts leest, zal men den niet twijfel-
achtigen indruk ontvangen dat de orde, die op dat
gebied heerscht, om met Geel te spreken, van een
bijzondere soort is, omdat zij met wanorde volkomen
gelijk staat. «Men moet zeker», aldus de hoogl.,
«tot de ultra-optimisten onder de dogmatici behooren,
om bereid te zijn tot de verdediging van de stelling,
dat nergens op het geheele gebied der Christelijke
theologie de orde minder te wenschen overlaat, dan

op dat der......dogmatiek.......Onder elkander

kunnen de dogmatici het volstrekt niet eens worden

-ocr page 22-

8

over den naana, aan de dogmatiek te geven., (men
spreekt bijv. van christelijke dogmatiek, van evan-
gelische dogmatiek, van christelijke geloofsleer, van
dogmatische christelijke theologie, van evangelische
dogmatische theologie,) over de definitie van deze
wetenschap, over de stof, die zij te bearbeiden heeft,
over de bron of de bronnen, waaruit zij moet putten,
over de wijze, waarop de dogmatische stof moet
verwerkt worden, over den toetssteen, waaraan men
den inhoud der dogmatiek heeft te toetsen, over
het doel, dat men zich bij de bearbeiding der dog-
matiek heeft voor te stellen, over het karakter, dat
haar eigen is, over het standpunt, waarop men zich
in de dogmatiek heeft te plaatsen, over de waarde
aan deze wetenschap te hechten....»

Voorloopig, zouden we zoo zeggen, kunnen wij
het er mee stellen. Met het oog op Jonge theologen
ware het niet kwaad geweest dat boven deze bladzij
«versiegeit» gestaan had, om hen van dogmatische
studie niet al te zeer af te schrikken. Toch overdrijft
de hoogl. volstrekt niet; ieder die met kennis van za-
ken kan oordeelen, zal het hem moeten toegeven dat,
wat het dogmatisch gebied te zien geeft, iets anders
dan harmonie is. De hoogl. belooft zich veel van
het scherp doorgevoerde onderscheid tusschen
Nieuw-
Testamentische, kerkelijke
en dogmatiek; in-

-ocr page 23-

9

dien dat onderscheid slechts zorgvuldig en voort-
durend in \'t oog gehouden vs-ordt, dan is er hoop
«dat wij in een beteren toestand komen, dat is, van
de verwarring, die thans het gebied der dogmatiek
verwoest, bevrijd worden.» Hoe helder en doorzichtig
wij ook de bladzijden vinden , die geschreven zijn
om genoemd onderscheid in \'t licht te stellen, wij
meenen dit laatste te moeten betwijfelen. Een enkele
blik op hetgeen zijn beoordeelaren tegen dit onder-
scheid hebben in \'t midden gebracht, kan ons over-
tuigen dat het einde der verwarring voorloopig nog
niet gekomen is. De hoogl. Cramer, het werk van
zijn Utrechtschen ambtgenoot beoordeelende, zou liever
willen spreken van Nieuw-Testamentische godsdienst-
leer of theologie in plaats van Nieuw-Testamentische
dogmatiek en van kerkleer in plaats van kerkelijke
dogmatiek. «Is er», zoo vraagt hij, «eigenlijk niet
ééne dogmatiek, namelijk fcnïisc/ie, of liever, daar
het begrip van kritiek reeds in het begrip van dog-
matiek ligt opgesloten en wij ons hier bewegen op
christelijk terrein,
de christelijke dogmatiek?y) Dr.
Valeton Jr.\'\') maakt, in een beoordeeling van het-
zelfde werk, eveneens bezwaar om van Nieuw-Testa-
mentische dogmatiek te spreken en protesteert er
tegen om aan haar alleen den naam van «christelijk»
te geven.

-ocr page 24-

40

Ons dunkt, het onderzoek nnoet dieper gaan: hoe
komt het toch dat zoo verschillende namen door
verschillende Godgeleerden aan de dogmatiek gegeven
worden? Hoe komt het dat de hoogl. Doedes meent
te kunnen en moeten spreken van
Nieuw-Testamen-
tische, kerkelijke
en kritische dogmatiek, de hoogl.
Cramer alleen van
kritische (christelijke), de hoogl.
Heinrich Voigt®) alleen van
christelijke, Dr. Valeton
van
zelfstandige (christelijke) en kerkelijke, de heer
Gunning ®) wederom alleen van
kerkelijke dogmatiek,
en dat waarlijk niet in denzelfden zin, ook waar
deze geleerden denzelfden naam gebruiken? Wij
zullen het voorshands bij deze namen maar laten,
\'t Komt ons voor dat deze spraakverwarring op dog-
matisch terrein haar grond heeft daarin dat men het
onder elkander niet eens is over het
begrip der dog-
matiek; men is het niet eens hierover: wat
is eigenlijk
dogmatiek ? En zou men daarover wel ooit eenstemmig
worden, indien men nalaat te doen, wat Schleier-
macher, ") Rothe \'i) en nu onlangs nog Gunning ^ 2)
gedaan hebben, indien men verzuimt te komen tot
een analyse van het begrip
dogmei Indien we slechts
weten wat een dogme is, is de bepaling van dogma-
tiek niet moeilijk meer.

Ook wij meenen te moeten spreken alleen van kerke-
lijke
dogmatiek op gronden, die we breeder zullen ont-

-ocr page 25-

11

vouwen. In de benaming «Nieuw-Testamentische dog-
matiek» ligt een anticipatie. De hoogl. Gramer heeft,
naar ons voorkomt, recht in zijn bewering «dat het N. T.
niet verzekert dat het aan den eisch voldoen zal om
zich tot «een gesloten geheel» te laten verwerken.»
Maar ook al wil het aan dien eisch voldoen, kan de
Nieuw-Testamentische theologie uitnemend de taak
der Nieuw-Testamentische dogmatiek overnemen om
de leer van Jezus en de Apostelen tot één geheel
te verwerken. Toch moet ons het oog open blijven
voor een gevaar, dat hier dreigt. Weiss spreekt in
zijn Lehrb. d. Bibl. Theol. des N. T. van een
«wissenschaftliches Bedürfniss, welches dazu treibt,
die in der heiligen Schrift aufgewiesene Wahrheit
auf constructivem Wege zur Einheit eines Systems
zusammenzuschliessen.» Wij gelooven dat men zich
ook op wetenschappelijk gebied evenals op dat der
maatschappij behoeften creëeren kan. Is het terecht
als een zegen van den nieuweren tijd beschouwd,
dat in de Nieuw-Testamentische theologie behoorlijk
onderscheid gemaakt wordt tusschen de verschillende
leertypen der Nieuw-Testamentische schrijvers, het
gevaar is groot dat deze zegen wederom verloren gaat
door het werk der zg. Nieuw-Testamentische dogma-
tiek. Bovendien, kan er wel van eigenlijke dogmen in
het N. T. gesproken worden, en nog afgezien daar-

-ocr page 26-

12

van, zijn de verschillende getuigenissen, die we daar
vernemen, bij alle organische eenheid in grondge-
dachte overigens, die in de Nieuw-Testamentische
theologie moet aangewezen worden, niet te geestelijk
onafhankelijk van elkander om aan een «stelsel» te
kunnen denken? "Wat voorts de
eigene, zelfstandige.,
kritische
dogmatiek betreft, wij meenen dat het recht
op den naam van dogmatiek in die mate verloren
gaat, als er accent gelegd wordt op de woorden
eigen, zelfstandig. Immers het is hier de vraag niet
of de dogmaticus
als lid der gemeenschap zijn zelf-
standigheid mag behouden in de voordracht van het
kerkelijk leerstelsel, veeleer moet die zelfstandigheid
als eisch gesteld worden, maar het geldt hier zelf
standig
tegenover iets anders, en dan moeten we
zeggen: het
individu als zoodanig, hoe Christelijk
zijn beschouwingen mogen zijn, heeft geen dogma-
tiek , heeft slechts een «Privatbekenntnisz», of hoe
men het ook noemen moge. Het is de niet geringe
verdienste van Schleiermacher er op gewezen te
hebben dat de begrippen dogmatiek en kerk on-
afscheidelijk bij elkander behooren. Wat we hier
slechts aphoristisch konden aanduiden, zal door den
gang van ons betoog, naar we hopen, voldoende in
\'t ücht gesteld worden.

Indien we slechts weten wat een dogme is, zeiden

-ocr page 27-

13

we, is de bepaling van dogmatiek niet moeilijk
meer. Wat is een dogme? Wij mogen de beschou-
wingen van Schleiermacher en Rothe hierover als
bekend veronderstellen. Het is ons hier minder te
doen om die beschouwingen in haar geheel dan wel
om haar kern, datgene, waar het op aankomt.
Schleiermacher laat zich aldus hooren: «Christliche
Glaubenssätze sind Auffassungen der christlich from-
men Gemüthszustände in der Rede dargestellt», en
verder: «dogmatische Sätze sind Glaubenssätze von
der darstellend belehrenden Art, bei welchen der
höchst mögliche Grad der Bestimmtheit bezweckt
wird, dogmatische Sätze haben einen zwiefachen
Werth, einen kirchlichen und einen wissenschaft-
lichen.» Rothe\'®) schrijft: «Wird nun ein solcher
religiöser Lehrsatz von der Kirche selbst und unter
ihrer eigenen Autorität ausdrücklich aufgestellt (po-
sitiv gemacht) und als der adäquate und allgemein
gültige Ausdruck der eigentbümlichen Bestimmtheit
ihrer Frömmigkeit nach einem ihrer l5esonderen
Momente sanctionirt: so wird er damit ein tórc/i^fcAer
Lehrsatz oder ein
Dogma.... Vor allem aber thut
es Noth, daran streng festzuhalten, dasz das Dogma
(in der theologischen Bedeutung) immer eine Kirche
voraussetzt und schlechterdings nur als
kirchliches
vorkommen kann.» Wij nemen het hier niet op

-ocr page 28-

14

Yoor de woorden: «christlich fromme Gemüthszu-
stände» en «Frömmigkeit», die ook wij gebrekkig
noemen, omdat ze ons te veel doen denken aan het
golvend, onvast leven des gevoels; wij meenen dat
genoemde theologen zonder voldoenden grond zich
verwijderd hebben van of liever nagelaten hebben
om op te klimmen tot het veelom vattender, voller
spraakgebruik der H. Schrift, die van ^co?j spreekt,
welke de geloovige deelachtig wordt in gemeenschap
met den Christus. Maar het is de vraag of de kern
hunner beschouwingen waarheid bevat. Indien wij
een bepaling van dogme moesten geven, wij zouden
het aldus doen: het dogme is de vrucht der poging|
om een bepaald moment, een bepaalde relatie vani
het leven der gemeente in de taal des verstandsi
over te zetten, terwijl de dogmatiek dan is de be-
schrijving, de omzetting in begrippen van dat leven
in zijn geheel. Ook de hoogl. van Oosterzee geeft,
onder eenige reserve, toe dat men het dogme «de
gerijpte Vrucht van Christelijke levenservaring» zou
kunnen noemen Terecht wordt het door den
hoogl. Lamers tot de verdiensten zijner «Chris-
telijke Dogmatiek» gerekend, «dat het
heil in tegen-
overstelling van het leven slechts in den titel van
een paar afdeelingen der dogmatiek als hoofd-onder-
werp wordt vermeld.»

-ocr page 29-

15

Wij kunnen echter met het gezegde niet rekenen
op de instemming van allen. Zal men misschien het
onafscheidelijk verhand tusschen dogmatiek en kerk
toegeven, schoon wellicht niet accepteerende al de
gevolgtrekkingen, die daaruit voortvloeien, men stemt
niet toe dat dogmatiek beschrijving zou zijn van het
leven der gemeente. Hoe, zegt men, dan vervalt
immers alle onderscheid tusschen dogmatiek en ethiek,
dan houdt de ethiek op een afzonderlijke theologische
wetenschap te zijn. Hoe duidelijk wellicht die op-
merking ook zijn moge, eerlijk verklaren we dat we
ze niet begrijpen; wij zien daarin niets anders dan
een utiliteitsargument. In onze ooren kUnkt ze,
alsof men zeide: dan houdt ook de chemie op een
afzonderlijke wetenschap te zijn, dat wil zeggen: die
opmerking heeft met de zaak zelve niets te maken.
Gesteld eens dat het kan aangetoond worden dat
dogmatiek naar haar
wezen niets anders is dan be-
schrijving van het leven der gemeente en dat daaruit
noodzakelijk volgen moet (wat volstrekt niet het
geval is), dat de ethiek haar recht verliest om een
afzonderlijke wetenschap te zijn, dan gevoelt men
toch dat die opmerking ten slotte hierop neerkomt
dat men de eene theologische wetenschap ten koste
van het wezen der andere tracht te redden. Boven-
dien, elk, die met eenigen fijnen takt begaafd is,

-ocr page 30-

16

gevoelt de waarheid der opmerking van den hoogl.
Lamers : «ik acht het principieel bedenkelijk alleen
daar van leven te spreken, waar men met den wandel
te doen heeft, al wordt ook naar een hoofdbeginsel
der tegenwoordige ethiek daarbij geenszins alleen of
zelfs niet bij voorkeur aan het uitwendige gedrag
gedacht. De zin, waarin de H. Schrift van
leven
gewaagt, wordt zeker althans daarmede niet volko-
men weêrgegeven.» Dat ook in de bepalingen : «dog-
matiek is de beschrijving van het leven der gemeente»
en «ethiek is levensleer», de in beide voorkomende
benaming
leven niet ten volle identisch is, beseft
ieder; de dogmatiek beschrijft den
grond en den
inhoud, de ethiek de openharing en het ideaal van
het leven. Paulus zegt Coli.
3:3:?/ lai] v/xmv xé-
xQVTtTat aijv xw JCqi<5t& Iv r& ■0\'fw, en Rom. 6 : 4
spreekt hij van een
TtiQLnazéXv tv KaivóTi]Ti ^cofjs.
We spreken hier niet verder over het verband tus-
schen dogmatiek en ethiek, omdat het ons in de
eerste plaats te doen is om onze gegeven bepaling-
van dogmatiek; wat door Schleiermacher daarover
gezegd wordt, vindt onze volkomen instemming.
Scheiding en vereeniging zijn in ons oog beide mo-
gelijk, geen van beide noodzakelijk.

Op ons rust nu de verplichting om aan te toonen,
wat we dusver meer gesteld dan bewezen hebben,

-ocr page 31-

17

dat het wezen der dogmatiek beschrijving is van het
leven der gemeente. Wij willen voor ons doel de
idee des Christendoms
een oogenblik nader onder-
zoeken en tevens zien of
de geschiedenis der dog-
menvorming
geen licht ontsteken kan. Wat is het
Christendom, wat is zijn wezen? Geen geloovig
theoloog zal daarop antwoorden: het Christendom is
naar zijn wezen mededeeling van beter en juister
begrippen omtrent God en goddelijke dingen. Of-
schoon we ook beter en juister begrippen omtrent
God en goddelijke dingen aan het Christendom te
danken hebben, zoo gaat toch zijn wezen daarin
volstrekt niet op. Laten we den Christus zeiven
over zich zeiven en het doel zijner verschijning hoo-
ren. Elk zijner woorden is het rechtstreeksch of
zijdelingsch bewijs dat Hij niet in de allereerste plaats
gekomen was om de menschen te
leeren: ^X&ip ydQ
d vtó<; Tov dv&QÓinov ^tjrijaai xcci awaai ró ditoiXoXog,
zoo heet het Luc. 19 : 10, als Hij het doel zijner
komst beschrijft; zijn leven gaat op in wat Hij zelf
als zijn levenstaak noemt. Joh. 10 : 11 : lyó) ei/it o

noifiijv 6 xaXóg. ó Ti;oifii]V o xcc^ós Tijv ipviijv avxov rt-

&i]<SLv vntQ x&v nqo^avmv. En wat moet van dit

alles het gevolg zijn? Dat de menschen allereerst

tot beter inzichten, tot juister denkbeelden omtrent

een en ander komen? \'O y^Q ^qrog rov d-eov, zegt

2

-ocr page 32-

18

Hij Joh. 6 : 33, èarlv d lAaTcc^aivrnv lx rov oiiQavov
xal ^(oijv öiSovg vw zófffico,
VS. 57: 6 rqaywv jxe xd-
xaTvog ^ijaei
 en Joh. 10 : 10 : èyat rjX&ov "va

^(aijp ty^oaGiv y.ccl irêQtssóv f jfcoffty, VS. 28: xd/o) t,(ar]V

uïtovLOV 8i8co[A,i avTOÏg.

Ons komt het bedenkehjk voor om van een bepaalde
leer van Jezus te spreken, daar dit woord ons toch
altijd eenigszins doet denken aan een stelsel. De
Heer had geen stelsel, Hij is veeleer zelf het levende
Systeem, waarin alles zijn bestand heeft, (Col. 1 :17:
tcc Tikvra iv uvrw (SVvißTTjxtv). Zijn WOOrd is te
onopzettelijk, te weinig vóóraf-bedacht, te weinig
samenhangend zouden we kunnen zeggen, indien
we dit woord nu nemen in zijn gewone beteeke-
nis, waarin het gebruikt wordt van een logisch
in elkander sluitend stelsel van begrippen, om
van een leer te kunnen spreken. Ongetwijfeld
hebben we een onderwijs van Jezus, waarin ons
de verklaring, de ontvouwing van zijn Persoon
en werk, van het
feit zijner menschwording ge-
geven wordt, maar dat onderwijs is immers niet
het eerste, maar het tweede. En heeft de Heer zelf
het incomplete van zijn onderwijs niet uitgesproken
Joh. 16 : 12? Terecht zegt Hagenbach : «Jesus
ist nicht der Anfänger einer
Dogmatik, wohl aber
der Anfänger und Vollender des
Glaubens.)^ Op-

il

i

ft

-ocr page 33-

li

19

ê

merking verdient het dat de Heer slechts enkele
malen zijn onderwijs met den naam van diScc^t]
noemt, meest is het o
ló/og ixov, ot Xóyoi fiov, Luc.
4 : 18 :
Ilvwfia kvq\'iqv èit\' tja,i, ov itvfAev fjj^taéj\' fit
j evayyeXiaaa&cci TVTcóy^oig, diriarccXxév /xe ktj qv^ ui

x. t. A.; Joh. 18 : 37 : tyo) dg tovto ytyévvrniui xai

dg tovto èXiiXv&a eïg tov yiógjaov , tVa jx cc q t v q rj a m

Tfj (xXi]&eicc. Slechts zelden wordt het woord Siddaxtiv
door Hem gebruikt.

Dat wij zoo lang hierbij stilstaan, schrijve men
niet daaraan toe dat het ons om een woord te doen
zou zijn. Onzentwege gebruike men het woord «leer»,
waar van het onderwijs van Jezus sprake is, maar
wij vinden dat woord niet geheel onschuldig, \'t Her-
innert ons, waar het geaccentueerd wordt, te veel
aan een overwonnen standpunt, waarop de Openbaring
Gods beschouwd en omschreven wordt als
leermede-
deeling.
\'t Komt niet in ons op om die theologen,
die van «een leer van Jezus» spreken, zeker tegen
hun zin terug te dringen naar een standpunt, waarop
zij niet staan, maar wij zouden het gelukkig vinden,
indien dan ook alle uitdrukkingen vermeden werden,
die aan een nawerking van dat standpunt doen den-
ken. Mijn hooggeachte leermeester, de hoogl. Doedes
heeft mij in zijn overigens uitnemende uiteenzetting
van de taak der Nieuw-Testamentische theologie

-ocr page 34-

20

niet overtuigd, dat de benaming (deer van Jezus»
aanbeveling verdient. Het woord «leer» brengt ons
te veel op verstandelijk terrein, waarop we niet in
de eerste plaats zijn moeten, als er over het Chris-
tendom gesproken wordt; uitnemend wordt door den
hoogl. gezegd dat we, door nauwkeurig ons bekend
te maken met de «leer van Jezus», «vernemen wat
naar de bedoehng van Jezus zeiven het Christendom
eigenlijk is en zijn moet», maar de schrijver, die
zelf van juiste formuleering houdt, zal liet ons toe-
geven dat het niet juist is, als die volzin aldus
voortgezet wordt: «wat zijne volgelingen naar zijne
oorspronkelijke bedoeling te gelooven, te belijden,
te doen hebben, om tot zijne discipelen te kunnen
gerekend worden.» We krijgen, zonder dat dit de
bedoeling van den schrijver is, den indruk dat we
iets, enkele dingen moeten gelooven, belijden, doen,
om een discipel van den Heer te kunnen zijn, en
vraagt de Heer wel iets anders dan geloof in zijn
Persoon, in Hem zei ven, ongetwijfeld in zijn Persoon,
zooals Hij zich beschreven heeft, maar dan toch in
zijn
Persoon? Ieder weet welk antwoord de hoogl.
daarop geven zou, en dat wel geen verstandelijk,
maar een uit de diepste ervaring des levens gegre-
pen antwoord. Maar we vragen: is het dan niet
beter dat elke uitdrukking gemeden wordt, die maar

-ocr page 35-

21

een oogenblik aanleiding zou kunnen geven dat het
onderwijs van den Heer van zijn Persoon gescheiden
wordt? Is het ook niet opmerkelijk dat de «leer van
Jezus» zich zoo weinig heeft afgedrukt in de taal
der gemeente? De gemeente spreekt veel meer in
de taal van Paulus dan in die van Jezus. Terecht
zegt de hoogl. von der Goltz : «Jesus hat keine
neue Lehre, keine Theorie über Gott und Menschen
aufgestellt, weder eine speculative, noch eine popu-
lär-asketische— Daher hat sich auch
das Bild der
Persönlichkeit Christi
der Gemeinde noch tiefer ein-
geprägt, als
seine Lehre. Seine Persönlichkeit ist
der Abglanz der Herrlichkeit Gottes.»

En indien we nu nog een oogenblik het onderwijs
van \'sHeeren Apostelen, dat ons bewaard werd, in
oogenschouw nemen en we stellen de vraag : was
hun onderwijs, hun prediking reflectie over hetgeen
ze van den Heer gehoord hadden, over
zijn onderwijs
dus, dan antwoorden we ongetwijfeld toestemmend,
maar we voegen er aanstonds bij : tusschen de reflectie
over dat onderwijs en dat onderwijs zelf ligt een
schakel, dien we niet mogen vergeten. Wat dreef
hen tot nadenken over hetgeen ze van den Heer ge-
hoord hadden, wat was de tot die reflectie?
Als Paulus de heerlijke vrucht van het verlossings-
werk aldus beschrijft Col. 2 : 13: xai vfiag vexQovg

-ocr page 36-

ovTccg Iv Toïg naqanrw^aGiv xal rij dxQoßvGTicf rfjg
ßUQKog VfiMv, avpitcooTvoiijafv vfiag mv avrw
, als hij
Christus Col. 3:4 C«^ noemt, dan is dat

woord geen matte paraphrase van meer of minder
gelijkluidende woorden des Heeren, neen, Paulus
kon zeggen dat hem bet Evangelie meer werd dan
stof voor reflectie, het werd hem naar zijn eigen
woord, Rom. 1: 16, een
 S-fov eïg oooTrj^iav,

hij spreekt 2 Cor. 12 :9 van een Svvafng rov Xqigvov,
die in hem wone, en Col. 1 : 29 van een èvaQ/eia
ttVTOV (sc. Xqigtov) IvtQyoviAivt} tv èfioi tv dvVCKfltl.
Als Johannes 1 Joh. 3 : 14 zegt: tjfitXg oïda^ev dxi
IxtTaßfßijxafitv èx rov &avaTov tig rijv ^wijv, dan is
dat wederom geen bloote uit- en omwerking van de
een of andere uitspraak des Heeren, maar de sleutel
tot verklaring van dit zijn woord ligt in 1 Joh. 1:1:
d \'^v dn" dQ\'/^ijg, o dxijxóccfitv, ö toiqdvia^tv roXg Ócp&a2,-
/uoTg i]fiS>v, O è&tocadf^t&a xal at ^tiQtg tjuihv tipijXdcpijGctv,
ttiqI tov Xóyov rtjg t<orjg.

Het onderwijs van den Heer was om zoo te zeg-
gen overgegaan in het vleesch en bloed van deze
Godsmannen, omdat de Christus zelf hun leven was
geworden, en wat ze nu bij monde of geschrifte
verkondigden was vertolking van wat ze ervaren en
getast hadden van het Woord des Levens, bij welke
verkondiging zij zich natuurlijk gebonden wisten door

-ocr page 37-

23

het normatieve woord van den Heer. Ons dunkt,
na het Christendom ondervraagd te hebben over zijn
wezen, zijn idee, hebben we recht het woord van
den hoogl. Beek te onderschrijven:
mseine Lehre
(des Christenthums) ist der substanzielle Glaube, und
nur der durch sie erzeugte dynamische Glaube hat

seine Lehre substanziell in sich..... Ohne dass ich

als eigenes Leben den Glauben in mir habe, ist er
(der substanzielle Glaube, die objective Glaubens-
substanz) nicht für mich; ich kann eben sowenig
eine Erkenntniss von ihm gewinnen, als mit der
That ihn darstellen, wenn er nicht in mir sich
offenbart —
sein Leben giebt sich als Offenbarung.
Als Glaube demnach ist das Christenthum weder eine
blos subjective Lehre, noch blos objective Geschichte,
sondern ein unsichtbares und unergründliches Le-
ben,)-)
etc.

0ns rest nu nog de geschiedenis der dogmenvor-
ming,
voor zoover ons dit hier mogelijk is, te raad-
plegen om te zien of zij ons steunt in onze opvatting
van dogmatiek. Heeft Schleiermacher recht in
zijn bewering dat de door hem gegevene analyse
van het dogme «ihre Bestätigung findet in der ganzen
Geschichte ?» Zeer zeker moet erkend worden dat
allerlei factoren, allerlei invloeden zich hebben laten
gelden bij de vorming en vaststeUing van het dogme;

I

i

-ocr page 38-

24

niet zelden ontving het dogme zijn cachet uit onreine
handen, maar toch wordt daarmee de vraag niet af-
gesneden : wat was het princiep, de generatieve kracht
der dogmenvorming ? Indien de gansche Christelijke
leerontwikkeling niets anders geweest is dan de vrucht
van
louter speculatie over de onderscheidene waar-
heden des Evangelies en niets meer, indien we in
haar niet mogen zien de dikwerf mislukte, maar
niettemin edele en heroieke poging om de eeuwige
Waarheid, waaruit de gemeente leefde en van wier
bestaan en verlossende werking, dit spreekt van zelf,
de Schrift de oorspronkelijkste getuigenis aflegt, in
de altijd gebrekkige taal van het denken over te
zetten, wij moeten dan eerlijk bekennen dat de ge-
schiedenis der dogmen geen verhelïenden, maar veel-
eer een treurigen indruk op ons maakt. Wij moeten
het dan betreuren dat men niet gebleven is, dat men
niet heeft kunnen blijven bij het eenvoudige, levens-
volle woord der Schrift, en gekomen is tot een uit-
elkander-leggen van het heerlijk organisme der Schrift,
waarvan de vrucht, het dogme, niet zelden als het
zijn hoogsten bloei scheen bereikt te hebben, de
teekenen van verval op het gelaat vertoonde.

Laten we een paar dogmen nader in oogenschouw
nemen, om duidelijk te maken wat we bedoelen.
Den Ariaanschen strijd zeiven kunnen we als bekend

-ocr page 39-

25

veronderstellen. Arius trad op met zijne leer dat de
Zoon een xrtV/i«, een geschapen wezen was; in weer-
wil van de vele uitdrukkingen, die hij bezigt en die
in naam de Godheid des Heeren onaangetast laten,
wordt die Godheid zelve in zijn stelsel ontkend. Het
Nicaenum handhaafde, gelijk bekend is, tegenover
deze dwaling de Homooesie van den Zoon. Het is
duidelijk dat voor het afgetrokken verstand (Schui-
verstand, zeggen onze Duitsche naburen), dat zich
buiten den samenhang met het leven plaatst en dan
construeert of destrueert al naar het gevalt naar zijn
ijle abstractiën, het stelsel van Arius, hoe onwijs-
geerig in zijn diepsten grond, groote voordeden heeft
boven de diepere speculatie van het Nicaenum; even-
eens moet erkend worden dat de klank van het Schrift-
woord minstens even gunstig , is voor Arius als voor
zijn tegenstander. Vanwaar komt het dan toch, zoo
vragen we, dat de levende gemeente van alle eeuw,
de eenvoudige gemeente, die waarlijk niet in staat
is fijngesponnen schriftuitleggingen en woordver-
klaringen te volgen, laat staan te weerleggen, dien
fijnen tact bezit dat ze door den klank van het woord
heen de diepte niet ziet, niet formuleeren kan, maar
tast en voelt, de diepte, die achter dien klank ver-
scholen ligt; vanwaar dat het Christelijk bewustzijn
van alle eeuw elke voorstelling van den Christus heeft

-ocr page 40-

26

afgewezen, waarin de Godheid des fleeren niet tot
haar volle recht kwam? Blijkt het niet zonneklaar
dat de belijdenis van de Godheid des Heeren in laats-
ter instantie niet hangt aan de exegese van een
Schriftuurplaats?

De waarheid onzer beschouwingen zal nog duide-
lijker in \'t licht treden, als we een oogenbhk stilstaan
bij het dogme der triniteit, noodzakelijke ontvouwing
en ontwikkehng van het christologische. Ieder, die
geen vreemdeling is in de geschiedenis der dogmen,
kent de woorden en begrippen,
(ovala, essentia,
substantia, vnóGTaatg, persona, Wiórijg etc.) die ge-
bezigd werden om het dogme speculatief af te ronden.
Bij Augustinus komt het tot afsluiting der triniteits-
leer; hij zuivert het dogme van alle overblijfselen
van het Subordinatianisme, maar, waar hij het onder-
scheid der personen in een onderscheid van relatiën
schijnt te laten opgaan, is de afstand, die hem scheidt
van het SabeUianisme, niet groot meer. \'tis voor-
waar niet moeilijk om in dit fijne dialectisch weefsel
oneerbiedig en storend in te grijpen, niet moeilijk
om het onvolkomene van deze leerbepalingen, het
zeer gebrekkige dezer formulen aan te toonen, wij
zullen ons daarmee niet bezig houden, maar nog
eenmaal zeggen w^e: deze worstelingen der gedachte
zouden ons voorkomen een onwaardig dialectisch spel,

-ocr page 41-

27

een onwaardig kegelen met begrippen te zijn, indien
ze niets anders waren dan de kunstige uiteenrafeling
van een of ander Schriftwoord en niet de vrucht
der koene en onversaagde pogingen om den diepsten
levensgrond der gemeente in de taal van het begrip
over te zetten. Terecht zegt de hoogl. Chantepie de
la Saussay.e : «de leer der triniteit heeft de reah-
teiten der verlossing en der openbaring tot uitgangs-
punt en vasten grond en daardoor tevens tot waarborg
tegen afdwahng. Waar deze feiten niet bestaan,
waar de realiteit der verzoening niet aanwezig is,
daar kan de dogmatische formuleering slechts af-
dwalen, maar ook waar deze feiten aanwezig zijn,
daar zal zij altijd weder op nieuw opstaan, en de
leer der h. Drievuldigheid immer weder op nieuw
geboren worden uit de conscientie der gemeente, al
mocht de ofïicieele theologie haar honderdmaal ver-
loochenen en als verouderd verwerpen.» Wij kunnen
ons niet verder begeven op het wijde veld der dog-
mengeschiedenis. Zeer belangrijk is het betoog van
den hoogl. v. d. Goltz , waarin hij aantoont dat
de christologie (de poging om den Persoon des Heeren
te verstaan) steeds het middelpunt geweest is der
productieve dogmenvorming. Met het weinige, waar-
mee we hier moeten volstaan, hopen we duidelijk
gemaakt te hebben dat het dogme de creatie is van

i

-ocr page 42-

28

den denkenden mensch, maar eerst nadat aan de
behoeften van den godsdienstigen mensch voldaan is,
m. a. w. dat de gansche dogmenvorming het resul-
taat is van de altijd zeer gebrekkige poging om het
Levens-organisme, waaruit de gemeente geboren werd,
in een begrips-organisme over te zetten. Een blik
op de geschiedenis der dogmen bevestigt het woord
van Dorner : «die Kirchenlehrer sind nicht Ver-
fertiger der Dogmen, sondern Hermeneuten, oder
der Mund der Kirche.»

Waar wij de dogmatiek genoemd hebben de be-
schrijving van het
leven der gemeente, daar hebben
wij te antwoorden op een beschuldiging, die in den
regel tegen onze beschouwing wordt ingebracht, de
beschuldiging van
subjectivisme. Hoe, zegt men,
wordt zoodoende niet alles subjectief, dat wil zeggen,
onvast, onzeker? Wij zullen hier niet herhalen, wat
tallooze malen op die beschuldiging geantwoord is;
sprekende van het
leven der gemeente, bedoelen we
niet en kunnen we niet bedoelen de onvaste golvin-
gen en wiegelingen van een zeer aandoenlijk gevoel,
nergens, zoover we weten, in de Schrift en in geen
enkele goede psychologie met den naam van
leven
bestempeld; door nadruk te leggen op den tweeden
term der bepahng: leven der
gemeente, worden alle
pretensiën van een zondig
individualisme afgesneden,

-ocr page 43-

29

en voor dat leven der gemeente en zijn beschrijving
stellen we den eisch dat ze beiden
onder voortdurende
kritiek der H. Schrift
gehouden worden. We willen
een anderen weg inslaan. \'tKomt ons, om hiermee
te beginnen, merkwaardig voor dat men in die be-
schuldiging van subjectivisme een zeer vreemd accent
laat vallen op het woord «subjectief», zóó vreemd
dat bet ten slotte beteekent:
maar subjectief We
hebben hier niets tegen, mits men dan ook conse-
quent zij en het woord altijd in dezelfde beteekenis
gebruike; in de wetenschap is een vast spraakgebruik
nooit weelde. Wil men dan ook de goedheid heb-
ben om, waar men spreekt van «subjectieve heilsleer,
subjectieve toeeigening des heils», het kleine woor-
deken «maar» , waarbij een schouderophaling de
meest natuurlijke geste is, eveneens in te vullen?
Men zal hiertoe waarschijnlijk niet gezind zijn en
terecht, het woord «subjectief» heeft ook volstrekt
geen kwaad gedaan, maar dan houden wij ons aan-
bevolen voor een
gewoon accent.

Ongetwijfeld zal men geen bezwaar maken het
volgende toe te stemmen: er bestaat een Wereld der
onzienlijke, eeuwige dingen, een Rijk der Waarheid,
een onbewegelijk Koningrijk, m. a. w. de eeuwige
en eeuwig-levende God, die zich geopenbaard heeft,
bestaat; maar die Wereld der onzienlijke dingen

-ocr page 44-

30

begint pas voor ons te bestaan in haar volle, vrien-
delijke en verzoenende realiteit, waar we gezegd
kunnen worden met besef te leven uit de krachten
dier Wereld; dat Rijk der Waarheid kennen we
eerst, als we niet enkel de richtende, maar ook de
vrijmakende kracht der Waarheid ervaren hebben;
dat onbewegelijk Koningrijk is er pas
voor ons, als
wij het ontvangen hebben (Hebr. 12 : 28); die God
is voor mij alleen in den vollen zin des woords,
voor zoover ik niet slechts een «Ahnung» van Hem
heb of Hem alleen denk (dan staat het beeld van
mijn denken, mijn denkbeeld nog altijd tusschen
Hem en mij), maar voor zoover ik Hem ken en be-
zit, d. i., om in de taal der Schrift te spreken,
wanneer ik met Hem verzoend ben. Dit alles zal
toegestemd worden; het is ook slechts paraphrase
van het woord van Paulus, 1 Cor. 2 : 14: rpv^ixog
8è äp&QcoTcog ov dsy^ercci (neemt niet aan, neemt niet
op, vat niet)
rd tov irvev\'i^ccTog tov &(ov, (iojqIcc /cèp
avT& ioTiv, xal ov StfvuTai yr&vcci oti nvev/iaTixoyg
dvuKQiv^TCii,
O 8è nvevfiaTiitóg dvwuQivn TÖ, navT«,

maar men heeft een bedenking: indien zooveel na-
druk gelegd wordt op dit noodzakelijk subjectieve
element, loopt men dan geen gevaar dat de objectieve
zijde der zaak niet tot haar rechtkomt? We moeten
aanstonds vragen:
voor wie? Toch niet voor den

É

-ocr page 45-

31

äv&Qconog nviv^arimg, voor wien de objectieve We-
reld der eeuwige dingen nu pas volle realiteit is
geworden, realiteit, die hij niet draagt en schoort,
maar door welke hij gedragen en opgeheven wordt:
maar dan voor den -ipv^ixèg av&Qcoirog ? Maar hoe
kan er te zijnen opzichte sprake zijn van een niet
tot haar recht komen der objectieve zijde, indien
die objectieve zijde
voor hem nog niet bestaat in den
vollen zin des woords? Wanneer zal men toch eens
beginnen ook in de wetenschap vollen ernst te maken
met het geciteerde woord van Paulus: «de natuurlijke
mensch kan de dingen, die des Geestes Gods zijn,
niet verstaan»? Waarom heeft men er tegen om in
zeer gezonden zin te spreken van een
theologia
regenitorum?
Laat men ons dan dat objectieve wij-
zen , het terrein, w^aarop zekerheid voor den mensch
buiten den mensch te vinden is! Men zal ons toch
niet heen wijzen naar de Schrift? Maar haar verstand
hangt aan geestelijk-zedelijke voorwaarden; haar
goddelijke inhoud is hieroglyphenschrift voor elk,
van wiens geestelijk oog het xalvfifiu niet weggeno-
men is.

Als we wel zien, staat een en ander in nauw
verband met een bepaald element, dat sommigen
in de dogmatiek wenschen opgenomen te zien, we
bedoelen het
Apologetische. Mijn hooggeachte leer-

É

-ocr page 46-

32

meester, de hoogl. van Oosterzee is hun welspre-
kende tolk. In de voorrede voor het tweede deel
(2"^® stuk) zijner Christelijke Dogmatiek zegt de
hoogl.: «veel meer dan een streng-confessioneel,
draagt mijne Dogmatiek een sterk Apologetisch ka-
rakter» etc., en nog onlangs in een reeds geciteerde
openingsrede \'\') spreekt de schrijver in bezielde taal
het als zijn meening uit, «dat de Dogmatiek der
toekomst vooreerst steeds meer een Apologetische
zijn moet.» "We rekenen op aller toestemming, als
we zeggen dat de ütrechtsche hoogl. in hooge mate
het Apologetisch charisma bezit. «Mag ik», zoo
heet het t. a. p. «van mij zeiven spreken, eene
school, zwerend bij de woorden des meesters, heb
ik nooit willen stichten, altijd was het mij bovenal
om vrije persoonlijke overtuiging, ontwikkeling, be-
zieling te doen; maar ware ik bij machte aan het
hoofd eener school mij te plaatsen, zonder eenigen
twijfel, het zou eene Apologetische zijn.»

Zijn Groningsche ambtgenoot, de hoogl. Lamers
laat zich in geheel tegenovergestelden geest hooren.
«Ik houd het», zegt hij, «voor een verblijdend ver-
schijnsel, dat van velerlei zijde de aandacht geves-
tigd wordt op het onderscheid van
dogmatiek en

apologetiek...... Hoe ook geoordeeld worde over

de plaats, welke de apologetische wetenschap in de

-ocr page 47-

33

theologische encyclopedie moet innemen, dat de
dogmatiek een zelfstandig karakter beware, schijnt
mij hoogst wenschelijk te zijn.» Het is onnoodig
hier nog meer hooggeleerde en zeergeleerde stem-
men aan het woord te laten komen, die zich met
betrekking tot het apologetisch karakter der dogma-
tiek in gunstigen of ongunstigen zin hebben uitge-
laten. We zouden aan de zijde van den Utrecht-
schen hoogl. kunnen staan, indien men blijft bij
wat hij t. a. p. noemt een
onwillekeurig apologe-
tisch karakter; de beschrijving van het leven is in
zekeren zin zijn apologie, maar verder mag dan ook
o. i. niet gegaan worden; in beider belang, maar
vooral in het belang der laatste moeten apologetiek
(liever apologie) en dogmatiek gescheiden zijn. We
hopen nog nader aan te toonen dat de door velen
begeerde scheiding toch weer niet principieel wordt
doorgevoerd; dit geldt met name van de hoogleeraren
von der Goltz en Lamers, we komen er nog op terug.
Thans hebben we duidelijk te maken, waarom schei-
ding in ons oog niet slechts wenschelijk, maarnood-
zakelijk is.

De gemeente des Heeren, die naar een schoon

woord van prof Brill «de gemeenschap dergenen

is, die aan een volstrekte verzoening gelooven, die

alle schuld geboet, allen val opgericht, de aarde tot

3

-ocr page 48-

34

hemel vernieuwd aanschouwen», die gemeente heeft
een eigen leven, specifiek onderscheiden van het
leven der wereld. Dat leven zelf kan niet bewezen
worden; met hem, die buiten dat leven staat, kan
men spreken over de metaphysische en ethische on-
derstellingen van dat leven, maar verder niet. Men
kan niet aantoonen, wel toonen, zij het ook in zwakke
mate, dat Jezus Christus de eiqrjvij der gemeente is.
Columbus gelooft dat de nieuwe wereld bestaat en
geheel Spanje bespot hem; \'t was hem niet mogelijk
de waarheid van zijn geloof aan te toonen, wel kon
hij de werkelijkheid er van toonen door zee te kie-
zen. De gemeente heeft er recht op dat dit haar
leven haar beschreven worde, zonder dat zij gedurig
opgehouden wordt door ruggespraak met hen, die
buiten dat leven staan. Wat men aan deze laatsten
te zeggen heeft, kan uit den aard der zaak toch
ook in een dogmatiek slechts zeer onvolledig zijn;
maar al ware dat niet het geval, al kon de dog-
maticus tijd en plaats vinden om op alle punten
den tegenstander te woord te staan, op dogmatisch
terrein heeft hij het er voor te houden dat hij geen
tegenstanders, maar alleen bondgenooten heeft;
het kan niet anders dan een störenden invloed uit-
oefenen op de thetische ontwikkeling van het geheel,
indien de gemeente in de beschrijving van haar leven

-ocr page 49-

35

telkens in aanraking gebracht wordt met hen, die
er buiten staan, en dingen hoort betoogen, die voor
haar een onomstootelijke gewisheid hebben.

Om drieërlei oorzaak dus 1®. wijl apologie toch
altijd slechts tot zekere hoogte mogelijk is, 2®. in
een dogmatiek niet anders dan onvolledig kan zijn
en bovenal de thetische ontwikkeling van het
geheel in den weg staat, zoodat de gemeente niet
ontvangt, wat zij in een dogmatiek allereerst vraagt,
komt scheiding ons noodzakelijk voor. Dat er nog
een vierde reden
kan zijn, waarom men bezwaar
heeft tegen het apologetisch karakter der dogmatiek,
n.1. «Abgeschlossenheit in den Formeln einer fertigen
Lehre», stemmen we Dr. Hagenbach volmondig
toe, maar die reden is een beschuldiging, die bij-
zondere personen geldt, die zichzelven daarover
natuurlijk te verantwoorden hebben. Welk bezwaar
ook kan er zijn, zoo vragenom apologetiek
(theorie der apologie) en apologie beide tot den rang
van een afzonderlijke wetenschap te verheffen? Het
spreekt van zelf dat we ons hier niet kunnen inlaten
met de encyclopedische plaatsing der apologetische
theologie. Of men haar onder dak brenge in de
praktische theologie, gelijk de hoogl. Doedes®^) op
uitnemende gronden wenschelijk keurt, of onderden
naam van philosophische theologie een afzonderlijk

-ocr page 50-

36

deel der encyclopedie voor haar vrage, gelijk de hoogl.
von der Goltz en anderen meenen te moeten doen,
ons kan het hier ter plaatse betrekkelijk om bet
even zijn; wij zijn tevreden, indien aan de dog-
matiek haar
zelfstandig karakter verzekerd is.

Tot nog toe lieten we een element uit onze be-
paling van dogmatiek weg, dat noodzakelijk moet
opgenomen worden, zal die bepaling volledig zijn.
We namen het niet op, omdat het ons allereerst te
doen was onze
hoofdthese te handhaven tegenover
afwijkendé beschouwingen. Toch hebben we dit
ontbrekend element reeds aangeduid, toen weboven
schreven: men zal misschien het onafscheidelijk ver-
band tusschen dogmatiek en kerk toegeven,
schoon
wellicht niet accepteerende al de gevolgtrekkingen, die
daaruit voortvloeien.
Ziehier onze volledige bepaling:
dogmatiek is beschrijving van het leven der ge-
meente
van den tegenwoordigen tijd. We meenden
niet beter èn het
historisch èn het progressief karakter
der dogmatiek te kunnen aanduiden. De gemeente
van den tegenwoordigen tijd zweeft niet in de lucht,
zij kan niet worden uitgelicht uit den historischen
grondslag, waarin zij wortelt; van zelf krijgen we
dus dogmatiek der Roomsche, der Protestantsche,
der Hervormde kerk, enz. Zegt men dat achter dit
bijzondere toch iets algemeens ligt, we zullen het

-ocr page 51-

37

niet ontkennen, mits men toegeve dat juist dit al-
gemeene op dogmatisch terrein iets ongrijpbaars is.
Het is ook niet juist, wanneer men zegt dat achter
of onder het bijzondere het algemeene ligt; dat al-
gemeene is veeleer met het bijzondere op verschillende
wijzen zoo saamgegroeid, dat het er niet van los-
gemaakt kan worden, zonder dat het bijzondere zijn
raison d\'ètre verliest. Gaarne onderschrijven we het
woord van den heer Gunning : «dat is het bovenal
wat Schleiermacher ons, daar het na de hervorming
was vergeten, weer in herinnering heeft gebracht
en met geestdriftvolle warmte geleerd: uit te gaan

van de gemeente.....Daarom is in de dogmatiek,

schoon zij tot het philosophisch deel der theologie
behoort, alles concreet, historisch. Het Woord Gods,
van hetwelk de gemeente leeft, ontvangt zij in elk
tijdvak door het kanaal van de haar voorafgaande
toestanden der kerk, zoodat de vroegere belijdenis-
schriften , de symbolen die het geloof der vroegere ge-
meente uitdrukken, haar tot historischekenbrondie-
nen. Zij kan niet van haar historische conditiën worden
losgemaakt.» Door nadruk te leggen op de gemeente
van den tegenwoordig en tijd, is tevens het gevaar van
geesteloos repristineeren afgewend. Een en ander zal
nog duidelijker in \'t licht treden in ons tweede Hoofd-
stuk, waar we spreken zullen over de
stof dev dogmatiek,

-ocr page 52-

38

Uit het gezegde blijkt dat we, sprekende van het
historisch karakter der dogmatiek, dit karakter nog
wat intensiever opvatten, dan wanneer men in \'t al-
gemeen met Vinet de dogmatiek noemt «une philo-
sophie, dont la base est donnée.» Dit verplicht ons
echter volstrekt niet om met Schleiermacher de
dogmatiek te brengen tot de historische theologie.
De klank van het woord kan geen beginsel van
rangschikking zijn. Er heeft hier een gelijksoortig
geval plaats als met de Bijbelsche theologie. Op
uitnemende wijze wordt door den hoogl. Doedes
aangetoond dat de eisch van historische behandeling
der Bijbelsche theologie volstrekt niet noodzaakt haar
te brengen tot het historisch deel der encyclopedie,
dat die eisch eigenlijk hierop neerkomt: behandel
haar objectief. Waar we dus Schleiermacher niet
volgen in zijn encyclopedische rangschikking der
dogmatiek, daar gevoelen we ons toch gedrongen
hier ter plaatse een uitvoerig woord tot zijn verde-
diging te spreken. Schier bij elk theoloog kunnen
we het bericht lezen dat Schleiermacher de dogma-
tiek bracht tot de historische theologie, zonder meer
of liever enkel gepaard met een afkeurend oordeel
Het wil ons voorkomen dat men hem niet begrepen,
of liever de motieven niet gevat heeft, die er hem
toe geleid hebben, indien men enkel afkeurt zonder

-ocr page 53-

39

waardeering. Dit misverstand omtrent Schleiermacher
is de bron geworden van allerlei confuse voorstel-
lingen, en het kan daarom niet ondienstig zijn bij
een en ander hier meer opzettelijk stil te staan. Wij
beginnen met onze verbazing uit te spreken over
het verschijnsel dat ook zij, die scheiding tusschen
apologetische en dogmatische theologie wenschelijk
keuren, geen ander dan een afkeurend oordeel
voor Schleiermacher over hebben, waar hij de dog-
matiek rangschikt onder de historische theologie,
want inderdaad alleen de overtuiging dat die scheiding
zoo principieel mogelijk moest zijn, en niets anders,
bracht Schlei er macher tot de keus van het woord
«historisch.» We hopen dit nog nader en met zijn
eigen woorden aan te toonen. Vóóraf komen we
terug op de beschuldiging, die we boven tegen de
hoogll. von der Goltz en Lamers inbrachten, dat ze
de ook door hen begeerde scheiding niet principieel
doorvoeren, en we voegen er thans bij : voor een
gedeelte is dit het gevolg van het misverstand,
dat omtrent Schleiermacher bestaat, voor een ge-
deelte van de naar het schijnt onuitroeibare nei-
ging tot apologie.

«Mit der philosophischen Theologie», zegt de eer-
ste «theilt die dogmatische die Richtung auf das
Allgemeine und die systematische Methode; sie un-

à

-ocr page 54-

40

terscheidet sich aber von ihr am bestimmtesten
dadurch, dasz sie den Glauben an die Wahrheit des
Christenthums als die gemeinsame Voraussetzung der

Lehrenden und Lernenden zu Grunde legt..... die

dogmatische und die philosophische Theologie werden
beide gewinnen, wenn eine reinlichere Sonderung
der beiderseitigen Aufgaben sich Bahn verschafft, als
sie in der neuen protestantischen Theologie üblich

ist..... soweit sich dennoch in der Kirche ein Be-

dürfnisz, das Christenthum als Wahrheit zu erweisen,
geltend macht, bleibt die Befriedigung desselben der
apologetischen Theologie überlassen.» Duidelijker kan
het niet. Even duidelijk en beslist laat hij zich uit
tegenover Schleiermacher, als hij zegt: «aus diesen
Gründen (die vóóraf uiteengezet worden) ist es als
ein Fehlgriff von w^eittragenden Folgen zu betrachten,
wenn die dogmatische Theologie in irgend welcher
Form in die Reihe der historischen Disciplinen ge-
stellt wird.» We hebben die «Gründe», waarvan de
hoogl. spreekt, nader onderzocht, en die «Gründe»
juist hebben ons overtuigd dat de eerst geponeerde
scheiding tusschen apologetische en dogmatische the-
ologie weer opgeheven wordt.

Hoort, wanneer volgens den hoogl. de dogmatiek
een historische taak zou te vervullen hebben. «Wenn
die Dogmatik nur die Lehre der Bibel zu schemati-

m

-ocr page 55-

41

siren, oder nur die Lehre der Kirche geordnet zu
reproduciren, oder nur die in der Gegenwart vor-
herrschende religiöse Weltanschauung begrifflich zu
fixiren hätte, so wäre diesz allerdings eine wesent-
liche historische Aufgabe—,» en daarop volgt eenige
regels verder: «allein hat die Dogmatik je darauf
verzichtet, für die von ihr dargestellte Lehre den
Anspruch glaubwürdiger Wahrheit zu erheben, und
nicht allein getreuer Berichterstattung?» Het komt
ons voor dat de apologetische theologie hier reeds
om de deur komt zien of er ook een kleine plaats
voor haar is; we hebben eerst gehoord dat de dog-
matische theologie «den Glauben an die W^ahrheit
des Christenthums voraussetzt»; «das Christenthum
als Wahiheit zu erweisen», daaraan mag zij niet
denken. Zal nu dat «Anspruch erheben» op geloof-
waardigheid niet in alle stilte gaan, wat waarlijk
de uitdrukking ook niet aanduidt, zal het iets be-
teekenen, dan zien we niet hoe men ontkomen kan
aan het pas afgewezen apologetisch karakter der
dogmatiek.

Laten we nog eenmaal beproeven of we den
hoogl. in zijn bedoehng vatten kunnen. Een his-
torische taak zou de dogmatiek te vervullen hebben
in de drie genoemde gevallen, maar zij is volgens
den schrijver iets anders: «es handelt sich in dem

-ocr page 56-

42

dogmatischen System um das, was der reine und
dem gegenwärtigen Bildungsstande angemessene
Ausdruck für die zu allen Zeiten innerlich sich
gleich bleibende christliche
Wahrheit ist.» Als dit
zoo geplaatst wordt tegenover «das, was in der
«Gegenwart» von Vielen oder Wenigen geglaubt
wird», is, naar ons voorkomt, een lichte neiging
tot apologie niet te miskennen. De gedachten-
ontwikkeling wordt er ook niet helderder op. Na-
tuurlijk vragen w^e: door welke kanalen komt «die
zu allen Zeiten innerlich sich gleich bleibende christ-
liche Wahrheit» tot ons, uit welke bronnen vloeit
ze? De hoogl. antwoordt u (pag. 24): uit drie bron-
nen :
die heilige Schrift, die kirchliche Enttvicklung,
die persönliche Erfahrung der Gläubigen.
Zijn dat
geen drie
historische kanalen, drie historische bronnen
volgens de eigen verklaring van den hoogl. hier
boven ? Indien men afzonderlijk uit ééne bron alleen
put (b.
v. de Biblische Dogmatik uit de H. S.,
enz.) dan vervult men een historische taak: niet,
indien uit alle drie gelijk geput wordt? Vraagt
iemand soms: kan de hoogl. ook in de drie genoemde
gevallen, indien ze afzonderlijk voorkomen, onvrije
reproductie van het gegevene bedoelen, zoodat het
historische dan moet gezocht worden in het bloot
refereerende, wij antwoorden: neen, want b. v. van

-ocr page 57-

43

de kerkelijke dogmatiek wordt gezegd: zij bearbeidt
den leertypus, die in een kerkelijke belijdenis is
neergelegd, en er wordt bijgevoegd: «mag nun diese
Darstelling orthodox sein, oder auch mit heterodoxer
Kritik einzelnen überlieferten Dogmen entgegentre-
ten.» Eerlijk zeggen w^e, bij alle waardeering van het
vele schoone, dat in de uiteenzettingen van den hoogl.
gevonden wordt: hier schemert het ons; neiging
tot apologie, die men zich zei ven niet bekent, en mis-
verstand omtrent Scbleiermacher zijn, dunkt ons, de
onklare bronnen, waaruit de onklare voorstellingen
hier gevloeid zijn.

Ook de hoogl. Lamers die mede, gelijk we
boven reeds zagen, scheiding tusschen dogmatiek en
apologie wenschelijk keurt, «meent het als een fout
in Scbleiermacher te moeten gispen, dat hij de dog-
matiek bracht tot de historische theologie.» «Het is
wel vreemd», zegt hij, «dat juist Scbleiermacher,
die niet schroomt in de christologie aan het wijsgeerig
onderzoek zoo groote plaats in te ruimen, niet zelden
tot schade voor de zuiver-historiscbe voorstelling van
Christus, de dogmatische theologie onder den kring
der historische wetenschap gebracht heeft», en elders
heet het: «mijns inziens is eerst dan weer orde te
verwachten in de heerschende verwarring, als de
dogmatiek in haar wijsgeerig-kritisch karakter op-

-ocr page 58-

44

tredende zich geheel en al losmaakt van de begin-
selen, ten dezen aanzien door Schleiermacher in
zijne
Darstellung des Theol. Studiums gesteld.» Ook
deze hoogl. neemt, naar het ons voorkomt, den
scheldbrief, aan de apologie gegeven, weer terug.
Of komt hij niet in het vaarwater der apologetische
theologie, wanneer hij zegt «dat het gevoelen, o. a.
door Hase en Weisz verdedigd, dat de dogmatische
theologie als zoodanig met de wijsbegeerte vereen-
zelvigd moet worden, verwerpelijk is, maar dat het
toch nadrukkelijk aankomt op de handhaving van
het beginsel, dat de dogmaticus zich op wijsgeerigen
bodem bevindt?» Wij zeggen:
formaliter komt de
wijsbegeerte natuurlijk aan \'t woord, de dogmaticus
moet zeer wijsgeerig gevormd zijn, maar
materialiter
heeft de wijsbegeerte op dogmatisch terrein te zwij-
gen. Wij kunnen ons beter vinden in hetgeen later
gezegd wordt: «zij (de dogmatische theologie) mag
zich geen oogenblik verwijderen van den historischen
bodem van het leven, dat zij geroepen is om te
beschrijven.» Iets vroeger wordt de wenschelijkheid
uitgesproken van «een beginselen-leer, of zoo men
wil een inleidend hoofdstuk, waarin een en ander zal
moeten gebracht worden, dat voor alsnog meestal
gerekend wordt in de apologetiek te huis te behoo-
ren.» En als we dan ten laatste nog vernemen

-ocr page 59-

45

«dat de dogmatiek meer dan eenig ander deel der
theologie in aanhoudende betrekking staat met de
wijsgeerige stelsels», dan komt het ons voor dat we
hier de apologie in volle kracht hebben Ook
de hoogl. Lamers is niet gestorven aan zijn apolo-
getische Sympathien en bij hem heerscht, naar het
ons toeschijnt, hetzelfde misverstand omtrent Schleier-
macher.

We beginnen met te zeggen dat aan het woord
«historisch», waartegen men in deze omgeving te
velde trekt, ten huidigen dage niet zelden een be-
teekenis gegeven wordt, die verre van onschuldig
mag heeten. Wat is geschied? Op het gebied der
natuurwetenschappen wordt tegenwoordig de
empi-
rische
methode gehuldigd, en niemand heeft er zeker
bezwaar tegen; dezelfde methode beveelt men ook
aan onder den naam van
historische methode voor
het terrein der geestelijke wetenschappen, terwijl
hier de canon gesteld wordt, dien men op natuur-
wetenschappelijk gebied niet stellen zal: voor niets
plaats hier, dan voor wat zich uit eindige oorzaken
verklaren laat. Het Christendom verliest alzoo zijn
karakter van absolute, eeuwige waarheid, en de
Christelijke theologie wordt zoodoende een gedeelte
der godsdienst-wetenschap in bloot historischen zin.
Zegt men historisch, men zegt relatief, historisch

-ocr page 60-

46

en absoluut zijn onverzoenlijke tegenstellingen. We
gelooven niet dat de dogmatiek zich hierdoor moet
laten imponeeren; haar veronderstelling, haar levens-
voorwaarde is juist: niet principieele tegenstelling
van
idee en feit, maar beider feitelijke eenheid in
den Persoon van Jezus Christus: d
Zó/oï ffcc^l

Om nu tot Schleiermacher terug te keeren, in het
hart van menigen dogmaticus schijnt met betrekking-
tot hem de vraag op te rijzen: indien door hem de
dogmatiek gebracht wordt tot de historische theologie,
wordt dan de objectieve, absolute waarheid des Chris-
tendoms, zijn eeuwig waarheids-karakter niet prijs
gegeven, in de schaduw gesteld, of, indien dit te
sterk is, voor het minst in \'t midden gelaten? Laten
we Schleiermacher zeiven hierover hooren. Men heeft
werkelijk de verklaring van het verschijnsel, dat de
dogmatiek door hem gerangschikt werd in het histo-
risch deel der theologie, gezocht in zijn pantheïstische
neigingen. Ongetwijfeld is de invloed van zijn ge-
sluierd Pantheïsme merkbaar in enkele gedeelten van
zijn «
Christlicher Glaube» \\ maar dit als sleutel te

willen gebruiken tot verklaring van allesherinnert

t

ons al te zeer aan een gelijksoortige gewoonte in de
lagere kringen der gemeente, volgens welke men elke
niet gangbare meening aan modernisme toeschrijft,
dan dat we zulk een verldaring wetenschappelijk

-ocr page 61-

47

zouden kunnen noemen. Zulk een handelwijze is
onbillijk, te meer daar Scbleiermacher zelf ons op
dit punt zeer voldoende heeft ingelicht. Vooreerst
aphoristisch in zijn
aKurze Darstellungy) etc., maar
reeds uitvoeriger in zijn
(.(Christlicher Glaube)) zelf
Zijn bekende bepaling van dogmatiek ") : «dogmati-
sche Theologie ist die Wissenschaft von dem Zusam-
menhange der in einer christlichen Kirchengesellschaft
zu einer gegebenen Zeit geltenden Lehre», werkt hij
verder uit en zegt daar : «unsere Erklärung schlieszt
keinesweges Verbesserungen und neue Entwicklungen

der christlichen Lehre aus...... diese Reinigung und

Vervollkommnung der Lehre ist eben das Werk und
die Aufgabe der dogmatischen Theologie.» Hiermee
is dus het bloot refereerend karakter reeds afgesne-
den. Vraagt ge hem «ob der eigne Glaube an das,
was der Dogmatiker vorträgt, eine feste eigne Ueber-
zeugung» gemist kan worden, hij zal zeer beslist
neen antwoorden.

Nog duidelijker en bepaalder spreekt hij zich uit
in zijn
((Christliche Sitte))\'; daar geeft hij opzettelijk
verklaring van de plaatsing der dogmatiek in de his-
torische theologie. «Der Schematismus», zegt hij
«der theologischen Disciplinen, der in meiner Ency-
clopädie (Kurze Darstellung etc.) gegeben ist, ist
freilich abweichend vom gewöhnlichen, aber doch

-ocr page 62-

48

mehr den Worten als der Sache nach, und das be-
darf einer Erklärung..... Man könnte sagen, die

Kenntnisz von dem, was jetzt in der Kirche gilt, lasse
sich auf rein äuszerüche Weise gewinnen; ich müsse
also meinen, die christliche Lehre sei nichts als eine
todte Tradition, ein Aggregat einzelner eben ange-
nommener Sätze. Aber das ist meine Meinung gar
nicht; ich denke gar nicht dasz man auf rein äus-
zerlichem Wege zur Kenntnisz der Kirchenlehre
kommen könne, vielmehr
da mir die Christliche
Kirche immer nur ein solches in lebendiger Entwick-
lung begriffenes lebendiges Ganze ist, dasz der Einzelne
keinen Theil an ihr hat, wenn er sich nicht von ihr
ergriffen fiXhlt und als unter ihr erkennt: so halte
ich dasz es für den Christen in Beziehung auf die
Kirche völlig einerlei sein musz, ob er sagt, Das
halte ich für wahr, oder ob er sagt, Das ist die wirk-
liche Lehre der Kirche.)-)
Kan J. Müller na zulk
een duidelijke verklaring zijn woord nog volhouden:
«die tieferen Motive dieser Auffassung (plaatsing der
dogmatiek in de historische theologie) sind nicht zu
verkennen», en vooral wat hij verder zegt: «die
hervorragende Bedeutung, welche die Dogmatik im
Umkreise der theologischen Disciplinen immer gehabt
hat, ja die ganze Gestalt der Schleiermacher\'schen
Glaubenslehre selbst und der mächtige Einflusz, den sie

-ocr page 63-

49

geübt, läszt sich nimmer begreifen wenn diese Wissen-
schaft ____uns nur erzählen soll, was in einem gegebe-
nen Sondergebiet der allgemeinen christlichen Kirche
gegenwärtig geglaubt und gelehrt wird, ohne streng
genommen selbst etwas setzen und lehren zu dürfen?»

Vooral wat Schleiermacher verder zegt, recht-
vaardigt onze bewering, die we boven uitspraken,
dat alleen scherpe, principieele scheiding tusschen
dogmatiek en apologie hem bracht tot de bekende
rangschikking. Na gezegd te hebben «dasz eine
Darstellung der christlichen Lehre nur brauchbar ist,
wenn sie das enthält, w^as in der christlichen Kirche
gilt, oder wovon man überzeugt ist, dasz es in der
christhchen Kirche gelten soll» etc., vervolgt bij:
«daher auch von jeher jedes Bestreben, die christli-
che Kirche selbst zu demonstriren, d. h. jedes Be-
streben durch Gedankenverknüpfung nachzuweisen
dasz sich Niemand der Theilnahme an der christlichen
Kirche entziehen dürfe, von der christlichen Lehre
selbst immer ist getrennt worden. Jenes war immer
das, was schon in der ältesten Zeit als
Apologetik
ist aufgestellt worden, und hat sich auch in späteren
Zeiten nur in derselben Weise wiederholt, nämlich

immer getrennt von der christhchen Lehre selbst.....

Sätze der christlichen Lehre beruhen alle nicht auf dem
Begriffe des Menschen, sondern des Christen, nicht auf

-ocr page 64-

50

dem Begriffe der menschlichen Gesellschaft, sondern
der christhchen Kirche, müssen nicht tniarfifiai, son-
dern èóyfAUTK sein, d. h. & dtöoyivai Tfj tzxXTjalct.yi
Hij verklaart verder waarom hij iets heeft tegen
de benaming
systematische Theologie en haar slechts
gebruiken wil «mit einer gewissen Restriction»:
«diese Grenzverwirrung zwischen der theologischen
und der philosophischen Disciplin ist nicht gerade
entstanden, aber immer wieder beschützt durch die
oben angeführten Benennungen, besonders durch die
Benennung
systematische Theologie. Denn was wir
ein System nennen, dem schreiben wir allgemeine
und unumstöszliche Gültigkeit zu, und so ist es
natürlich dasz wir auch nur von Einem System der

Erkenntnisz wissen wollen....... Liesze sich nun

das Christenthum begreifen in dem allgemeinen
Zusammenhange aller menschlichen Erkenntnisz auf
rein wissenschaftlichem Wege: dann wäre es richtig.
Aber die Nothwendigkeit des Christenthums ist nicht
zu demonstriren.. .. was sich demonstriren läszt,
ist rein menschlich; aber das Christenthum hat sich
immer dafür ausgegeben, nicht durch einen rein
menschlichen Prozesz entstanden zu sein und zu
bestehen, sondern durch einen göttlichen, und zwar
nicht einen allgemeinen sondern einen besonderen
göttlichen» En dan heet het ten slotte:
mm-

-ocr page 65-

51

merhin also Wónnen wir dabei stehen bleiben, dasz
jede Darstellung der christlichen Lehre eine geschicht-
liche ist, aber sie darf deszwegen nicht aufhören auch
eine systematische zu sein; sowie andrerseits dabei
dasz jede eine systematische ist, aber sie darf nie
rein systematisch, sondern musz immer nur geschicht-
lich systematisch
sein»

We vragen: wat wil men nu eigenlijk meer? Na
al het gezegde is het, dunkt ons, zonneklaar geble-
ken dat het woord
historisch bij Scbleiermacher vol-
komen gelijk staat met
thetisch tegenover apologetisch
en philosophisch. Rothe brengt in denzelfden zin
de dogmatiek tot die afdeeling der historische theo-
logie, welke hij «die
positive Theologie» noemt. We
hebben gemeend een en ander eenigzins uitvoerig
in \'t licht te moeten stellen, omdat op zich zelf reeds
niemand belang kan hebben bij misverstand; omdat
dit misverstand, gelijk we zagen, niet enkel gevon-
den wordt bij de dn minores onder de dogmatici;
maar bovenal omdat Scbleiermacher, hoe men ook
denke over zijn verdiensten ten opzichte der dogma-
tische theologie, in elk geval te groot is om mis-
verstaan te worden. Het woord van den hoogl. van
Oosterzee blijkt waarheid te zijn dat Scbleiermacher
«een nog meer geprezen dan gelezen Godgeleerde
is»

r>3\',

-ocr page 66-

DE STOF DEE DOGMATIEK.

In ons vorig Hoofdstuk gaven we onze volledige
bepaling van dogmatiek: dogmatiek is beschrijving
van het leven der gemeente van den tegenwoordigen
tijd. Hiermee, zeiden we, is èn het
historisch èn
het
progressief karakter der dogmatische wetenschap
aangeduid. Sedert de kerk in verschillende ver-
eenigingen, gemeenschappen uiteenging, heeft elke
kerkgemeenschap haar bepaald type. Evenmin als
de enkele persoon dit vermag, kan de gemeente,
die in die verschillende vereenigingen leeft, zich los-
maken van haar verleden, zich docetisch boven en
buiten misschien nog juister vóór dat verleden plaat-
sen. Tweeërlei gevaar is hier, waarop we nog
nader zullen terugkomen: men kan gezind zijn om
dat verleden geheel los te laten, maar men ontkent
daardoor tevens het
feit van de leiding des Heiligen
Geestes; men kan dat verleden tot eiken prijs willen

-ocr page 67-

53

vasthouden, maar men ontkent daarmee tegehjk de
voortdurende onmisbaarheid van de leiding des Hei-
ligen Geestes.

We kunnen ons het enthousiasme begrijpen, waar-
mee in der tijd het bekende werk van den hoogl
Scholten:
de leer der Hervormde kerk enz. ontvan-
gen werd. De hoogl. van Oosterzee schrijft in
die dagen: «zeker heeft onze vaderlandsche Theologie
in langen tijd geen werk zien verschijnen, waarop
meer oogen — zij het dan ook niet altijd met even
vriendelijke uitdrukking — gericht, en waardoor meer
tongen — zij het dan ook niet steeds tot uitbundige
lofspraak — losgemaakt werden, dan
de leer der
Hervormde kerk in hare grondbeginselen
van den

beroemden Leidschen hoogleeraar......wij zouden

de opzettelijke verzekering kunnen geven, dat sinds
jaren onze theologische letterkunde met geen merk-
waardiger geschrift is verrijkt» enz. De hoogl.
Chantepie de Ia Saussaye : «er zijn
dates in de
geschiedenis des geestes, «tijden en gelegenheden
(jQQPoi xai itaiQoi))-) in het koningrijk der hemelen,
zooals de H. Schrift het uitdrukt. Aan zulke «tij-
den en gelegenheden» kan een geschrift, klein of
groot, zulk een hoog belang ontleenen, dat een boek
daardoor ophoudt slechts een vrucht te zijn van den
arbeid eens enkelen, dat de verschijning daarvan

-ocr page 68-

54

veeleer te noemen is een gebeurtenis...... de ver-
schijning van het werk, waarover wij in dezen jaar-
gang van ons tijdschrift een reeks beoordeelende
studiën wenschen te geven, scheen aan referent van
den aanvang af zulk een gebeurtenis te zijn» enz.
Het ligt niet op onzen weg de geschiedenis dier
hooggespannen verwachtingen te beschrijven, maar
afgezien van de vraag, of de schrijver van
de leer
der Hervormde kerk
aan de door hem zeiven gestelde
eischen wel voldaan heeft, moet het erkend worden:
het
stellen zelf van den eisch eener hervormde dog-
matiek is de groote eer en verdienste van den
Leidschen hoogleeraar.

Ook wij stellen den eisch eener kerkelijke, met
name
hervormde dogmatiek. Van zelf is hierdoor
reeds duidelijk dat we het meervoud «bronnen», dat
gewoonlijk in de dogmatiek voorkomt, niet toelaten
kunnen. We meenden ook aan het woord «stof»
de voorkeur te moeten geven boven de benaming
«bron», niet om daarmee iets afwijkends te zeggen,
maar omdat het woord «bron» ons op dit terrein te
onmiddelijk voorkomt. Wie kennis genomen heeft
van de pogingen, niet zelden worstelingen der ge-
meente om tot klaarheid te komen over haar eigen
leven, zal met ons oordeelen dat het beeld van een
bron hier minder juist is. Op historisch terrein is

-ocr page 69-

55

het eenigzins anders: de historicus staat daar tegen-
over het massieve, uitwendige feit, de facta worden
hem gegeven en hij moet ze beschrijven; ook de
dogmaticus staat tegenover historische feiten, maar
die feiten zijn hem meer dan
facta in den gewonen
zin van het woord, ze zijn hem tevens
factoren van
het leven der gemeente. Dit is de reden, waarom
we het gekozen woord voor dit terrein meer geeigend
vinden.
De Symbolen der Hervormde kerk zijn na-
tuurlijk de stof voor haar dogmatiek. De vraag, in
hoever de dogmatische traditie tot die stof kan ge-
rekend worden, is o. i, voldoende beantwoord door
Rothe als hij schrijft: «der dogmatische That-
bestand ist aus den symbolischen Büchern (bij hem
der evangelischen Kirche) zu erheben, und
am-
schlieszend
aus ihnen; die entwickelnde Ausführung
der in den Symbolen gegebenen Dogmen aber, so
weit sie nicht schon in diesen selbst enthalten ist,
musz von dem Dogmatik er theils aus der dogmati-
schen wissenschaftlichen Tradition der evangelischen
Kirche geschöpft werden, theils aus seinen eigenen
wissenschaftlichen Mitteln.»

We vragen, zeiden we, een hervormde, wil men
gereformeerde dogmatiek. Vóór we antwoorden op
allerlei bedenkingen, die tegen onze beschouwing
kunnen ingebracht worden, wenschen we uit te

-ocr page 70-

56

spreken, dat het woord «gereformeerd» door ons
gebruikt wordt in streng
wetenschappelijken zin, niet
in den zin, waarin dat woord tegenwoordig zijn zui-
veren metaalklank verloren heeft. In zijn bekende
Briefe zegt Dr. Fabri : «die Welt will unterhalten
sein, mitunter auch betäubt; sie will Neues, und
jedes Lustrum bedarf seiner Stichworte und
phrases
dominantes.
Die Macht der Stichworte aber ist un-
ermeszhch. Sie ist magisch, zauberhaft.» We zouden
ons verheugen, indien de beschuldiging, die hier in-
gebracht wordt tegen «die Welt», met een goed
geweten altijd kon afgewezen worden voor de ge-
meente en haar voorgangers. Ook hier schijnt men
soms niet afkeerig van de
phrase dominante] ook
hier schijnt de behoefte gevoeld te worden om zoo
nu en dan te komen onder de bekoring van een
woord, een klank. Anders kunnen wij het niet noe-
men. Wij hebben menschen ontmoet, die een zwaar
accent legden op een gereformeerde prediking, een
gereformeerde dogmatiek, en die zich de moeite maar
niet getroost hadden om Calvijn\'s Institutie eens te
lezen. Om de billijkheid voegen wij er bij: we
hebben anderen ontmoet, die zeer ijverden tegen het
gereformeerde element; op een auctie zou achter
hun exemplaar «onopengesneden» kunnen gezet wor-
den. We behoeven niet te zeggen dat de sympathie

-ocr page 71-

57

der eersten en de antipatliie der laatsten uit een
oogpunt van oppervlakkigheid aan elkander gewaagd
zijn. Zegt men dat er uitzonderingen zijn, we willen
het gaarne gelooven, maar al behoefde men niet te
spreken van uitzonderingen, al kon ieder voorganger
der gemeente geacht worden te weten wat gerefor-
meerde theologie is, dan kon het gebruik van het
woord toch matiger zijn; veelvuldig gebruik doet
denken aan réclame. Acht men het noodig dat de
gemeente gebracht wordt tot het besef van haar
heerlijk verleden, men doe het, maar indien men
bij dat onderricht telkens den klank van het woord
noodig heeft, is men in ons oog een slecht paedagoog.

Thans een antwoord op allerlei bezwaren, die tegen
onze opvatting kunnen ingebracht worden. Mijn
geachte leermeester, de hoogl. van Oostei\'zee, zegt
in de voorrede van het tweede deel stuk) zijner
Christelijke Dogmatiek : «maar wenschte ik om
die reden niets minder dan waarachtig
Christelijke
dogmatiek, ik heb ook niets meer willen geven;
Christelijke, niet zoozeer
kerkelijke dogmo^tiek, althans
niet in den zin, die gewoonlijk aan dit laatste woord
wordt gehecht. Waarom? Omdat ik wellicht het
belang en de waarde der laatstgenoemde voorbijzie,
of mogelijk op dogmatisch terrein voor een Christen-
dom boven geloofsverdeeldheid ijveren zou? Het

-ocr page 72-

58

Handboek zelf is daar om het tegendeel uit te wij-
zen; het is niet slechts vaneen algemeen Christelijk,
maar van een bepaald kerkelijk standpunt geschre-
ven..... toch zou de schrijver vreezen, haar (de

kerk) niet te dienen naar den eisch en de behoeften
des tegenwoordigen tijds, indien hij in zijne voor-
dracht der Heilsleer eene te ruime plaats aan het
kerkelijke, ten koste van het Christelijke ingeruimd
had.» In een reeds geciteerde openingsrede heet
het: «zal de dogmatiek van Hem blijven getuigen
naar de eischen en behoeften des tijds, zij moet
steeds meer een
Oecumenisch, m. a. w., een Evan-
gelisch-Katholijk
karakter vertoonen.»

We meenen niet mis te tasten, indien we bewe-
ren dat dit
Oecumenisch karakter, dat de hoogl.
vraagt voor de dogmatiek der toekomst, sterk sa-
menhangt met de apologetische roeping, die zij
volgens den schrijver te vervullen heeft. «Begrijp ik
er iets van», zoo heet het verder, «men heeft geen
wetenschappelijk recht om het speciaal-kerkelijke op
dit gebied met alle macht te accentueeren, zoolang
niet het algemeen-Christelijke op ieder hoofdpunt be-
hoorlijk gehandhaafd en feitelijk op den vijand her-
overd is, en dat wij werkelijk reeds zoo verre zijn,
wie onzer, die het in ernst zou beweren!» In zoo-
ver kunnen we verwijzen naar hetgeen we in ons

-ocr page 73-

59

vorig Hoofdstuk tegen het apologetisch karakter der
dogmatiek hebben in \'t midden gebracht. Iets meer
moeten we zeggen van de vrees, die hier en daar
in het woord van den hoogl. doorschemert, en dat
waarlijk niet ten onrechte, als we letten op menig
verschijnsel des tijds, de vrees voor
repristinatie.
In meergemelde voorrede lezen we: «ik kan het
daarom slechts uit de kortzichtigheid der onbekeer-
lijke partijzucht verklaren, wanneer zoo menigeen
in onzen tijd op dogmatisch gebied vóór alle dingen
hoog-kerkelijk en streng rechtzinnig wil zijn, zonder
dat hij zich eerst wetenschappelijk het recht heeft
veroverd om vóór alle dingen Christelijk te blijven
heeten in den positieven, historischen zin van het
woord», en iets verder: «gematigde handhaving van
het eigen kerkelijk standpunt is zeer wel met dit
streven vereenigbaar; maar niet het onvoorwaardelijk
zweren bij het oude, omdat het nu eenmaal geijkt
is, en evenmin het dadelijk verdenken van het nieuwe,
omdat men het tot dusver altijd anders geleerd en
begrepen had.» Voor iemand, die ons betoog tot
dusver gelezen heeft, is het zeker niet noodig op-
zettelijk uit te spreken dat
wij door het gezegde ons
niet getroffen behoeven te achten. Zwieren bij het
oude en zucht om hoog-kerkelijk en streng rechtzin-
nig te zijn, zijn ook in ons oog eigenschappen, die

-ocr page 74-

60

in een theoloog verre van benijdenswaardig zijn. Niet
minder dan op het
historisch, leggen we nadruk op
het
progressief karakter, dat een dogmatiek naar
ons ideaal dragen moet.

Wat verstaan we onder dit progressief karakter
der dogmatiek? Liever dan ditmaal zelf een ant-
woord op deze vraag te geven, nemen we een schoon
woord over van den Duitschen theoloog Hundeshagen,
ons alleen bekend uit een citatie van den hoogl.
Chantepie de la Saussaye in zijn:
la Crise religieuse
en Hollande:
«il en est du dogme formulé de
l\'Église, comme des métaux et des minerais. Ceux-ci
sont les produits de ces fusions immenses opérées
par ce feu primitif, qui a eu tant de part à la for-
mation actuelle de notre globe. Ce feu s\'est éteint ;
les métaux et les granits sont morts et froids. L\'ob-
servateur vulgaire et superficiel ne soupçonne plus
rien, en les voyant, des terribles catastrophes qu\'il
a fallu pour les former. Pour dissoudre ces corps
immobiles, pour séparer les matières précieuses d\'avec
l\'alliage des chaux et des laves, il faudrait un feu
non moins fort que celui, qui avait précédé la période
de la pétrification. Sans cela il n\'y a que des masses
immobiles, inertes, lourdes, ne pouvant être ni for-
gées, ni fondues. Nos dogmes aussi sont le produit
de révolutions analogues dans le monde moral, de

-ocr page 75-

61

ces révolutions puissantes qu\'a faites dans le coeur
de l\'homme le feu que le Christ y a allumé. Aux
époques productives de l\'Église, l\'ère apostolique et
celle de la Réforme, la substance de ces dogmes,
se trouvant encore à l\'état de liquidité, imprégnait
toute son atmosphère. En se répandant hors du
foyer de l\'Église cette masse liquide se figea, il est
vrai, et de plus en plus se transforma en diverses
cristaUisations, mais celles-ci conservèrent longtemps
encore la chaleur qui les rendit flexibles et malléables.
Ce n\'est que plus tard qu\'entièrement arrachées à
l\'action vivifiante du feu primitif, elles devinrent
froides, immobiles et mortes. Que s\'en suit-il pour
le dogme, tel qu\'il nous a été transmis? La substance
en est bonne; mais cette substance primitive s\'est
mêlée, dans la période de sa hquéfaction, avec des
matières terreuses, empruntées à la culture de l\'épo-
que; elle a reçu des maîtres, qui lui ont appliqué
les règles de l\'art architectonique, une forme / qui
appartient au passé et qui, sons bien des rapports,
ne nous convient plus. C\'est la vocation de la science
de s\'essayer toujours de nouveau à ce travail de
purification et de refonte des matériaux; mais elle
ne pourra réussir à la tâche qu\'à mesure qu\'elle
réussit à allumer dans le coeur de l\'homme le feu,
qui puisse les réchauffer et les liquéfier...... Ce

-ocr page 76-

62

feu là est aussi pour la théologie la première condition
d\'une vraie critique. J\'entends le feu qui s\'allume
au flambeau de la colère du Dieu saint et juste,
flambeau qui jette sa lueur dans nos consciences
assoupies et qui continue à y brûler dans les douleurs
de la repentance. Ce feu s\'y nourrit de tous les
actes qui manifestent le repentir et la tristesse selon
Dieu, mais, en même temps, il s\'amortit, s\'adoucit
et s\'apaise par la rosée de l\'amour divin.»

Kritiek, ernstige kritiek van het dogme wordt
dus door dezen geleerde, en met hem door ons,
niet alleen toegelaten, maar geeischt zelfs, doch het
zij een kritiek, die niet weigert den doop des Hei-
ligen Geestes te ontvangen, van dien Heiligen Geest,
die den äv&Qconog Ttv^viiariKÖg schept, van wien het
heet:
dvaagipn tù nâvra.

Ook de hoogl. van Bell heeft ons in deze materie
zijn gedachten meegedeeld in een Artikel,\'^) geschre-
ven naar aanleiding van het
Lehrbuch der Evange-
lisch-Protestantischen Dogmatik
van Prof R. A.
Lipsius Veel lof heeft de hoogl. voor het werk
van zijn ambtgenoot, maar de methode van Lipsius
is niet de zijne. Als Lipsius spreekt van een «kirch-
liche Lehrüberlieferung, welche als anerkannter
Ausdruck des gemeinsamen Glaubens den einzelnen
Gliedern der Gemeinschaft mit dem Ansprüche auf

-ocr page 77-

63

massgebende Geltung gegenüber tritt» , zegt de
Groningsche hoogl.: «ons Nederlanders van dezen
tijd is iets dergelijks met de leer der Confessie niet
wedervaren, tenzij wij opgroeiden en gevormd wer-
den in kringen van de confessioneele richting, en
wij hebben dus ook geen reden om de methode van
Lipsius te volgen, en in onze dogmatiek op te nemen
een kritische bearbeiding van de leerstukken der
oude kerkleer als den grondslag voor onze naar de
eischen van den tegenwoordigen tijd in te richten

dogmatiek....... Wat ons betreft, wij moeten

zonder voorbehoud de leer, die in onze Formulieren
begrepen is, en hare dogmatische uiteenzetting tot
de geschiedenis laten behooren. En dat niet alleen
omdat zij, die door aanleg en ontwikkeling voor
een moderne opvatting van het Christendom hoofd
en hart hebben, aan het standpunt van de oude
confessioneele dogmatiek ontwassen zijn, maar ook
omdat er in onzen tijd een belangrijke theologische
geleerdheid noodig is om die oude confessioneele
dogmatiek werkelijk goed te begrijpen.»

Alle historische ontwikkeling wordt hier dus af-
gesneden, alle samenhang met het verleden, alle
continuïteit in de meest ijle opvatting van dat
woord afgewezen; het verleden met zijn onbegrepen
en onbegrijpelijk cijferschrift staat daar vóór ons,

É

-ocr page 78-

64

maar we moeten het laten staan; de rijke nalaten-
schap van drie eeuwen wordt afgedragen op de
Confessioneelen. Deze voorstelling, waardoor alle
verband tusschen theologische wetenschap en kerkelijk
leven opgeheven wordt, ontkent de voortdurende
leiding en werkzaamheid des H. Geestes in de
gemeente. Waar het heden niet wortelt in het
verleden, daar heeft bet geen toekomst, te minder
omdat elk heden nieuw aanvangspunt worden kan.
De kerkleer wordt alzoo een samenstel van toevallige
meeningen, niet de vrucht der voortgaande en el-
kander aanvullende pogingen om de Waarheid, die
de gemeente belijdt te bezitten, die zij niet meer
zoekt maar onderzoekt, telkens meer verstandelijk
te bemachtigen.

Ligt het aan ons, of deelen meerderen met ons
de overtuiging, dat ten minste een weinig meer
piëteit geen weelde zou zijn tegenover de historische
ontwikkeling, den geestesarbeid van drie eeuwen
tegenover de geesteskinderen van die mannen, die
ons aan bet tweetal geroemde beginselen van het
Protestantisme geholpen hebben (pag. 19), over welke
beginselen en de consequentiën, daaruit afgeleid,
we hier natuurlijk niet te spreken hebben? Ook
komt de bepaling, die de hoogl. van de begrippen
dogme en dogmatiek geeft, ons voor weinig trans-

-ocr page 79-

65

parent te zijn. Op pag. 13 en 14 heet het: «heeft
het woord dogma van de zijde der sceptici een
ongunstige beteekenis ontvangen, hiermede worden
dogmata gekenschetst als gevestigde overtuigingen,
die in hen door wie zij gekoesterd worden aan geen
twijfel onderhevig zijn.» In gelijken zin wordt van
dogmatiek gezegd, dat zij «het geijkte woord voor
godsdienstige
overtuigingen is.» Iets verder op pag.
14 wordt het dogme genoemd uitdrukking van een
overtuiging, en dogmatiek uiteenzetting van den
inhoud van het Christelijk zelfbewustzijn: «behoort
het verder tot het wezen van een dogma, dat het
een overtuiging uitdrukt die velen als geestverwanten
met elkander gemeen hebben en die dus in den kring
van die geestverwanten als waarheid geldt, juist
daarop maakt ook een w^etenschappelijke uiteenzet-
ting van het christelijk zelfbewustzijn aanspraak,
dat zij het subjectieve zelfbewustzijn van den dog-
maticus, ontdaan zooveel als mogelijk is van het
louter individueele, ontvouwt, opdat ook de geest-
verwanten hunne overtuiging in die uiteenzetting
kunnen uitgedrukt vinden.» Op pag. 15: «tot het
wezen van een dogmatiek rekent men dit, dat zij
voorstellingen en denkbeelden (toch w^eer iets anders
dan overtuigingen) uiteenzet, die velen met elkander
gemeen hebben.» We krijgen dus: dogme en dog-

-ocr page 80-

66

matiek == overtuigingen, uitdrukking van overtui-
gingen, ontvouwing van het Christehjk zelfbewust-
zijn , uiteenzetting van voorsteUingen en denkbeelden.
Wij gelooven niet dat Rothe, dien de hoogl. citeert,
door en na het hier gezegde geneigd zou zijn om
zijn eisch eener
kerkelijke dogmatiek te laten varen.

Met blijdschap zien we uit deze verschillende
delinitiën, dat de hoogl. niet gezind zou zijn om aan
elke individueele godsdienstige meening den naam
van «dogme» te geven, immers er wordt gedurig
gesproken van geestverwanten en gezegd «dat het
tot het wezen van een dogme behoort, dat het een
overtuiging uitdrukt, die velen als geestverwanten
met elkander gemeen hebben»; ligt hierin voor de
moderne of onafhankelijke theologie (de benaming
is van den hoogl) geen uitnoodiging om allereerst
haar kerkbegrip te geven, vóór men zich neerzet
tot dogmatischen arbeid?

W^e hebben nog op andere bezwaren te antwoor-
den. Waar we de bepaling van dogmatiek gegeven
hebben dat zij is beschrijving van het leven der
gemeente, en tevens er nadruk op leggen dat de
dogmatiek kerkelijk zij, zou men kunnen vragen of
er dan b.v. in de Luthersche en Hervormde kerk
een verschillend leven is? Dat dit bezwaar door ons
niet uit de lucht gegrepen is, kan blijken uit een

-ocr page 81-

67

B

kritiek, die ür. Pierson gegeven heeft van de
Dogmatik van Dr. Kahnis. Deze geleerde zegt daar :
«wenn wir nun aber oben gehört haben, die Theo-
logie sei die wissenschaftliche Erfassung des kirch-
hchen Glaubensbewusstseins, so wirkt dieser Satz
erst jetzt recht verwirrend, da wir wissen dass der
Verfasser unter der Kirche immer nur eine Sonder-
kirche versteht. Denken wir also zunächst an die
lutherische Kirche, so muss es, nach Dr. Kahnis,
ein ursprüngliches, unmittelbares, in seiner Ent-
stehung von aller Theologie unabhängiges lutherisches
Glaubensbewusstsein geben, aus dem unter Anderm
die lutherische Dogmatik hervorgeht.»

We maken ons geen illusie dat onze bepaling
minder «verwirrend» zal werken op de hersenen
van dezen geleerde, die het ontstaan van het ge-
loofsbewustzijn op de volgende wijze beschrijft: »mit
der Entstehung eines solchen «Bewusstseins» (von
Gott und göttlichen Dingen) verhält es sich erfah-
rungsgemäss etwa folgendermassen. Es bildet sich
durch Leetüre der Schrift, durch oberflächliche
Kenntniss von Kirchengeschichte und vergleichender
Glaubenslehre.» Wij veroorloven ons aan deze ana-
lyse zonder kritiek voorbij te gaan, maar betreuren
het dat vooral de martelaars zoo iets niet geweten
hebben. De Christelijke kerk, ruim achttien eeuwen

-ocr page 82-

68

oud, kan het op haar ouden dag vernemen, dat
haar geloof eigenlijk niets anders is dan een mengsel
van lectuur der Schrift met een M^einig kennis van
kerkgeschiedenis en vergelijkende geloofsleer. Naar
der alchymisten wijze wordt het hier mogelijk ge-
acht het goud des geloofs te voorschijn te brengen
uit genoemde mixtuur. We willen echter antwoor-
den op bovengenoemd bezwaar, dat met eenigen
schijn van recht tegen onze beschouwing kan worden
ingebracht. Om bij de twee groote afdeelingen der
Protestantsche kerk , de Luthersclie en de Hervormde
kerk te blijven, uit onzen eisch dat de dogmatiek
kerkelijk zij vloeit niet voort dat bet leven in de
beide kerken verschillend zou zijn: het leven is in
beide hetzelfde, maar er is verschil van levensnc/i-
ting. Dit en détail aan te toonen ligt niet op onzen
weg, te meer daar dit reeds geschied is door Max
Göbelen nog duidelijker en principieeler door
Schweizer.

Hierin dunkt ons ook het antwoord gelegen op
een bedenking, die van unionistische zijde kan rijzen:
schoort men zoodoende geen oude scheidsmuren, is
de eisch eener gereformeerde dogmatiek wel van
onzen tijd, bestendigt men alzoo geen oude tegen-
stellingen, die voor onzen tijd verouderd en dus
onwezenlijk moeten geacht worden? Ons antwoord

-ocr page 83-

69

is: unie wordt nooit bereikt door fusie, door heen-
glijden over de tegenstellingen, maar door kalm
en bezadigd onderzoek naar haren diepsten grond.
Dat onderzoek kan, maar zal ook aan \'t licht bren-
gen dat de tegenstellingen niet onverzoenlijk, niet
principieel zijn. Dat onderzoek is een werk van
piëteit en van unie beide. Van piëteit: \'t komt ons
voor een schuldige miskenning te zijn van het werk
en den strijd der Hervormers en tevens blijk van
een ongeloovige beschouwing der geschiedenis, in-
dien men meent dat de scheiding der beide kerken
het gevolg is geweest van voor dien tijd alléén be-
langrijke, maar eigenlijk onbeduidende verschillen
en toevalHge omstandigheden. Beide kerken, ont-
staan uit een gemeenschappelijk beginsel, nog liever
uit één zelfde behoefte, zijn in den diepsten grond,
wat ook overigens de scheiding begunstigd hebbe,
uiteengegaan ten gevolge van een verschillende
Grundrichtung (eine Verschiedenheit des christhch
religiösen Typus, eine verschiedene Modification des
Protestantischen Princips), gelijk Schweizer o. i. vol-
dingend heeft aangewezen.

Maar dat onderzoek is ook een werk van unie,
niet omdat wij het daartoe verkiezen te stempelen,
maar omdat de Historie het als zoodanig gestempeld
heeft. De Gereformeerden zijn het juist geweest,

mm

-ocr page 84-

70

die gedurig pogingen tot unie hebben aangewend,
niet door over de geschillen heen te glijden, maar
wijl ze meenden datgene, waarvoor de Lutherschen
streden en wat ze in hun broeders ontkenden, werke-
lijk te bezitten. Zeer waar is het woord van Viguié ") :
«que si telle Église chrétienne en étudiant son carac-
tère confessionnel, devenait plus étroite et tendait
à se murer dans un égoisme solitaire, ce ne serait
jamais l\'Église réformée, car elle apprendrait dans
ses belles annales que si elle a été toujours fidèle
à son drapeau particulier elle a été toujours aussi
saintement libérale; elle apprendrait que toujours
elle a su rendre pleine justice aux tendances chré-
tiennes qui se manifestaient au dehors d\'elle et que
dans un siècle, où la tolérance n\'était certes pas à
l\'ordre du jour, elle seule a su tendre une main
fraternelle, sans s\'offenser même de ce que cette
main était repoussée.»

-ocr page 85-

DE TOETSSTEEN DER DOGMATIEK.

We beginnen met onze hoofdstelling dadelijk vóór-
op te plaatsen: toetssteen der dogmatiek is de H.
Schrift
als oorkonde der Openbaring, niet als ge-
inspireerde Schrift
Hoe vreemd het ook klinke, we
meenen dat deze stelling zuiver gereformeerd is.
Door kalm betoog zullen we ons beweren staven. In
ons vorig Hoofdstuk spraken we van de
phrase do-
minante
en haar magische w^erking; ook op zuiver
wetenschappelijk gebied wordt zij niet zelden toege-
laten en brengt daar, gelijk op ieder ander terrein,
geen licht, maar nevel. Zulk een phrase dominante
komt ons voor te zijn de gangbare onderscheiding
tusschen het formeele en materieele beginsel der
Hervorming. Dat men die onderscheiding eenmaal
gemaakt heeft, kon ons op zich zelf onverschillig
zijn, indien zij onschuldig ware, maar zij is het zoo
weinig dat ze veeleer de moeder moet heeten van

-ocr page 86-

72

zeer veel andere onklare voorstellingen. Dr. A. RitschP®)
heeft ons ten vorigen jare meegedeeld aan wien het
weinig benijdenswaardig vaderschap van die nomen-
clatuur moet toegeschreven worden; schuldig en
onschuldig voorbereid door Baier, Reinhard, Gabler,
Bretschneider, Wegscheider en de Wette, kwam de
formule tot stand door Twesten in het jaar 1826; haar
leeftijd is dus nog niet hooger dan vijftig jaar. Men leze
het Artikel zelf, waarmee we eerst kennis maakten,
toen dit Hoofdstuk bijna was afgewerkt, om inge-
licht te worden over het weinig rationeel ontstaan,
het willekeurig gebruik en dien ten gevolge de vol-
komen waardeloosheid der gangbare formule. Men
heeft er ook reeds op gewezen dat op zich zelf bet
aanwezig zijn van een dubbel beginsel niet waar-
schijnlijk is, daar het tot de gevolgtrekking zou leiden,
dat het der Hervorming van den aanvang af aan
innerlijke eenheid ontbroken heeft. Werkelijk
moet het, indien men de Historie laat spreken, ont-
kend worden dat de Hervorming, afgezien van het
cameleonskarakter der benaming, een afzonderlijk
zoogenaamd formeel beginsel gehad heeft.

Dat deze overtuiging evenwel verre van algemeen
is, kan o. a. daaruit blijken dat nog ten vorigen jare
door Alfred Besch een poging gewaagd is om een
«Neuformirung des Protestantischen Formalprinzips»

-ocr page 87-

73

te geven. Ons dunkt, de vraag of het Protestantisme
een afzonderhjk formeel beginsel had, heeft in elk
geval de prioriteit; meent men daarop een bevestigend
antwoord te kunnen geven, dan is het pas tijd om
aan «Neuformirung» te denken. Zelfs is men zoover
gegaan van te ontkennen dat de Gereformeerde kerk
een eigen materieel beginsel had.

Met betrekking tot de Luthersche kerk heeft
Dorner \'\'\') aangewezen, dat wat wij hier kortheids-
halve het formeele beginsel blijven noemen, in sterke
en noodzakelijke afhankelijkheid verkeerde van het
materieele: de rechtvaardiging door het geloof Ook
ten opzichte der Gereformeerde kerk is dit door
Schweizer aangetoond, n.1. dat het formeele be-
ginsel daar wezenlijk afhankelijk was van de ma-
terieele grondrichting, welke door hem beschreven
wordt als «alleinige Abhängigkeit schlechthin von
Gott.» «Ein formales, kritisches Princip», zoo heet
het, «ob noch so unbedingt anerkannt, ist nie das
letzte; es muss eine materiale Geistesrichtung, Grund-
überzeugung vorhanden sein, die uns bestimmt, dem
formalen Princip uns zu unterwerfen, das Dogma
vom unbeschränktesten normalen Ansehen der H.

Schrift aufzustellen....... So wie Luther durch

eine ihn treibende Grundüberzeugung erst zum
Schriftprincip, d. h. nicht zur Schrift, aber zu dieser

-ocr page 88-

74

dogmatischen Stellung, die er der Schrift zuerkannte,
gekommen ist, weil sie nämhch in innigem, wenn
auch bedingtem Zusammenhang steht mit seiner
Grundrichtung: ebenso muss Zwingli und seine Ge-
hülfen durch einen materiellen Ueberzeugungsgehalt,
der irgendwie sein einheithches Princip haben wird,
zu noch volständigerer Anerkennung der Schrift-
autorität gekommen sein. Eine Grundtendenz, sie
sei ihm noch so sehr im Umgang mit der Bibel
entstanden, konnte erst zu dogmatischer Bestimmung
dieser Schriftautorität hinleiten.» Dit is fijn gevoeld
en even fijn geformuleerd, naar ons voorkomt; \'t is
ook geen aprioristische redeneering, die ons hier
gegeven wordt en die natuurlijk als zoodanig zonder
waarde zou zijn, maar de geleerde schrijver laat
niet na zijn beweren te plaatsen in het doorschijnend
licht der Historie.

Hoe bondig Schweizer\'s betoog ook zij, met be-
trekking tot de Gereformeerde kerk geeft men zich
zoo spoedig niet gewonnen. Men zal wijzen op een
tweetal feiten; vooreerst op het feit dat de Gerefor-
meerden van den aanvang af, daarin geheel verschil-
lende van hun Luthersche broeders, zonder eenige
aarzeling het Schriftbeginsel gesteld en toegepast heb-
ben , en ten tweede op het sterk sprekend verschijnsel
dat de Gereformeerde Belijdenisschriften meestal in

-ocr page 89-

75

het eerste Artikel, of ten minste al zeer spoedig daarna,
de H. Schrift noemen als eenige autoriteit\' Indien
men toch aan het opereeren is met feiten, zou men
daartegenover kunnen plaatsen het vreemde, maar
toch ook sterk sprekend feit dat de eerste Gerefor-
meerde dogmatici niet beginnen met de Schrift maar
met God. Zoo ziet men hoe weinig men in waarheid
vordert, indien men een geïsoleerd, uit zijn samen-
hang gehcht feit tot argument verheft.

Toegestemd moet worden dat de Luthersche Her-
vorming veel langzamer gekomen is tot het stellen
van het Schriftbeginsel en het nooit met zooveel accent
gesteld heeft als de Zwitsersche. Maar dit feit wordt
ten volle verklaard uit de verschillende persoonlijkheid
der Hervormers en uit den verschillenden bodem,
waarop de twee stroomen van het Protestantisme
ontstaan zijn. Ook na zijn bekeering blijft in het
hart van Luther nog langen tijd een sterke aanhan-
kelijkheid aan de kerk, waarin hij geboren en nu
wedergeboren was. Eerst beroept hij zich tegen den
aflaat op den Paus, daarna op een Concilie, toen op
Keizer en Rijk en eindelijk pas op de Schrift. Veel
was er noodig om de schoone illusie eener zich zelve
in haar verleden terugvindende en door haar verleden
zich verjongende kerk te verstoren. Zwingli en Cal-
vijn hebben nooit in die mate aanhankelijkheid aan

-ocr page 90-

76

de kerk gekend. Maar vooral de bodem, v^aarop
de Hervorming tot stand kwam, was zoo geheel
verschillend. Op het terrein der Zwitsersche
Hervorming bloeide burgerlijke en maatschappelijke
vrijheid en kiemde godsdienstige vrijheid in en door
de verschillende sekten. Op Duitschen bodem zien
we niet eenmaal de schaduw van deze dingen; het
volk kende daar slechts twee machten, tegenover
welke schier geen rechten bestonden, op burgerlijk
terrein den Adel en de Vorsten, op godsdienstig terrein
de Kerk. Vandaar het talmend, weinig doortastend
karakter der Lutbersche Hervorming. Karakteristiek
is in dit opzicht de titel van een van Luther\'s ge-
schriften:
mn den christUchen Adel deutscher Nation.-»
Wat betreft het tweede feit, waarop men ons wijst,
het nadruk leggen der Gereformeerde Symbolen op
het Schriftgezag, men zal wel doen, indien men
daaruit niet meer afleidt dan er werkelijk in gelegen
is. We zullen tot meer klaarheid in deze materie
komen, indien we allereerst niet uit het oog verlie-
zen, wat zoo dikwerf geschiedt, tegenover
wie de
Hervormers en de opstellers der Belijdenisschriften
zich beriepen op de autoriteit der Schrift, en ten
tweede uit authentieke bronnen het antwoord trachten
te vinden op de vraag: wat verstonden de Hervor-
mers onder Schriftgezag? Indien we ons niet bedrie-

-ocr page 91-

77

gen, hebben de Hervormers zelf nimmer een poging
gedaan om, wat een latere tijd noodig keurde, het
gezag der Schrift op zich zelf te
bewijzen; die poging
ware ook geheel overbodig geweest, want terecht
merkt Göbel op:
wver het gezag van het Bijbel-
beginsel zelf
hebben er met de Pausgezinden nooit
strijdigheden of onderhandelingen plaats gehad, men
twistte alleen over enkele geloofsleeringen, die men
uit of naar de H. Schrift verdedigde of bestreed.»
Formaliter was het gezag der Schrift in de Roomsche
kerk erkend,
materialiter was het doode letter ge-
worden. Maar zij hebben iets beters gedaan, zij
hebben niet nagelaten hun gedachten ons mee te
deelen over het wezen van het Schriftgezag zelf en
de wijze, waarop dat gezag tot stand komt. Op de
vraag: waardoor heeft de Schrift gezag, dachten zij
er niet aan om met een lateren tijd te antwoorden:
omdat zij geïnspireerd is; de vraag zelve stelden zij
naar ons voorkomt geheel anders: waardoor heeft
en krijgt de door ons als geïnspireerd beschouwde
Schrift gezag
voor ons? Een uitspraak als van Kec-
kermann : «ut necessarium est scire Christum, ita
scire quaenam sit scriptura inspirata», is niet in toon
en geest der lö*^® eeuw.

We zouden allereerst kunnen wijzen op wat niet
alleen de Hervormers, maar ook latere dogmatici

-ocr page 92-

78

geleerd hebben omtrent het ongenoegzame der vo-
catio externa,
die in het Woord Gods tot ons komt,
indien de
vocatio interna et efficax des H. Geestes
daarmee niet gepaard gaat. De Schrift wordt
inefficax
et quasi muta
genoemd sine interna lumine Spiritus
Sancti.
Hieruit ware reeds indirect hun gevoelen
omtrent het gezag der Schrift af te leiden. Maar
zeer direct en thetisch hebben zij ons ingehcht over
de wijze, waarop het Schriftgezag tot stand komt.
Calvijn zegt in zijn Institutie I. vii. 4 : «jam si con-
scientiis optime consultum volumus, ne instabih du-
bitatione perpetuo circumferantur aut vacillent, ne
etiam haesitent ad minimos quosque scrupules, altius
quam ab humanis vel rationibus vel judiciis vel con-
jecturis petenda est haec persuasio, nempe ab arcano
testimonio Spiritus. Verum quidem est, si argumentis
agere libeat, multa posse in medium proferri, quae
facile évinçant, si quis est in coelo deus, legem et
prophetias et evangelium ab eo manasse.... Praepostere
tamen faciunt, qui disputando contendunt solidam

scripturae fidem adstruere____ Testimonium Spiritus

omnimodo praestantius est____ Idem Spiritus, qui per

os prophetarum locutus est, in corda nostra penetret
necesse est, ut persuadeat protuhsse quod divinitus
erat mandatum,... 5. Maneat ergo hoc fixum, quos
Spiritus S. intus docuit, sohde acquiescere in scriptura.

-ocr page 93-

79

et banc quidem esse avrómavov neque demonstra-
tioni et rationibus subjici earn fas esse», en I. vin:
«haec nisi certitudo adsit, quolibet humano judicio
et superior et validior, frustra scripturae autoritas
vel argumentis munietur, vel ecclesiae consensu sta-
bilietur, vel aMs praesidiis confirmabitur etc.» De
fides, de persuasio humana wei\'d niet van belang
ontbloot geacht, maar was toch in laatster instantie
ontoereikend. Dezelfde beschouwing vinden we met
name in de Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 5. Deze
geestelijke opvatting werd nog gedeeld in de eerste
decenniën der eeuw en is bijna nooit geheel
verloren gegaan. B. v. Bucanus laat zich aldus
hooren: «quaenam nota est vera et dipevdijg, per
quam homines sane doctrinam agnoscant esse veri
dei doctrinam? Quod quae doctrina nos
unius et
soiius dei gloriam
in solidum et ubique quaerere et
illi adhaerere docet, illa procul dubio veri dei doctrina
est. Sed tamen soli renati in ea ut solitari et dei
doctrina cordis sui nXtjQocpoQÏct acquiescunt»; en Al-
sted ") aldus : «basis totius theologiae est: scripturae
autoritas pendet a testimonio Spiritus Sancti.» Geheel
in overeenstemming hiermee wordt dan ook de Schrift
genoemd niet bron, maar
norma et regula fldei et
vitae, canon et norma credendorum, principium co-
gnoscendi vel instrumentale.

-ocr page 94-

80

Men zal niet kunnen ontkennen wat Schweizer
beweert dat het inspiratiebegrip der Hervormers
zeer dynamisch was\'\'\'). En wat nog sterker is: de
inspiratie der Schrift wordt door hen meer stilzwij-
gend als feit aangenomen, dan dat men het noodig
acht er in het breede over te spreken. Calvijn
spreekt 1. vin slechts van een divinum quiddam
spirare sacras scripturas, van een vivide affici, als
men de Schrift leest; hij constateert het feit der
inspiratie, maar zonder het verder te ontleden.
Het is ons niet onbekend dat hij zich sterker uit-
laat IV. viii 1—9.
Naxir de letter zou men daar
het tegenovergestelde kunnen lezen van onze stelling:
toetssteen der dogmatiek is de H. Schrift als oor-
konde der Openbaring, niet als geïnspireerde Schrift.
Naar de letter zeggen we, maar ook verder niet.
Bij aandachtige lezing blijkt het dat hij zich in het
keurslijf der overgenomen inspiratie-theorie of liever
der traditioneele terminologie niet tehuis gevoelt,
m. a w. dat de theorie geen eigen, natuurlijke
plaats heeft in het organisme van zijn stelsel. Dit
zal geen verwondering baren, indien men beseft
hoe moeilijk het is zich geheel los te maken van
een traditioneele gedachten-wereld, die ons be-
lieerscht, eer wij er aan denken naar het recht
harer heerschappij te vragen; de ethische Calvijn

I

i

-ocr page 95-

81

was te sterk om zich te laten overwinnen door den
scholastischen, maar niet sterk genoeg om dezen
laatsten ook zijn recht van spreken te ontnemen.
Bedoelde bladzijden moeten gelezen worden bij het
helder schijnend licht, dat de grondleggende uiteen-
zetting I, vn en vm verspreidt; doet men dit, dan
blijkt voor het minst dit zonneklaar: de inspiratie-
theorie , indien we dezen naam nu laten gelden voor
de weinige gegevens, die we bij Calvijn vinden, was
bij hem op zijn best
formule, maar geen garantie
voor het gezag der Schrift, dat immers op geheel
anderen weg tot stand komt. De inspiratie der
Schrift was zwijgend middellid tusschen deze twee
termen: het
gezag der Schrift komt tot stand door
het testimonium Sp. S. — voor dat gezag is de
officieele titel de inspiratie der Schrift — krachtens
dat gezag, dus ook krachtens die inspiratie is de
Schrift uitsluitend toetssteen der dogmatische ont-
wikkeling. Zwingh laat zich aldus hooren: «dieweil
wir in der Zeit sind, lässt das Fleisch seine Art nicht.
Dass also aller heiligen Menschen Schrift unfehlbar
sei, das ist nicht, noch dass sie nicht irren. Diesen
Vorzug müssen wir dem einigen Sohn Gottes aus al-
lem menschlichen Geschlecht allein lassen. Das Wort
Gottes soll in höchsten Ehren gehalten werden, ver-
stehe unter Wort Gottes allein was von Gott kommt.»

i

-ocr page 96-

82

Al spoedig echter werd de geestelijke opvatting,
waarvan we boven spraken, zoo niet verlaten, dan
toch verzwakt en krachteloos gemaakt door de reeds
vroeg kiemende en weldra voldragen theorie der
mechanische inspiratie. Deze mechanische inspiratie-
theorie had, gelijk Rothe opmerkt en wat niet
vergeten mag worden, zal men niet onbillijk zijn,
een solieden religieusen grondslag, \'t Was een
pogmg om de geloofservaring van de heerlijke en
krachtige werking der Schrift wetenschappelijk te
verklaren. Maar wat evenmin vergeten mag wor-
den : \'t was een vreesachtige en daarom ongeloovige
poging. Men vond zich niet veilig meer in de heroieke
verklaring des geloofs: die heerlijke werking heeft
de Schrift in mijn hart door het testimonium, de
vocatio interna et eflicax Spiritus Sancti, waardoor
het geschreven Woord levend gemaakt wordt, en
daarom is de Schrift mij absolute autoriteit. Die
autoriteit moest om zoo te zeggen magisch kleven
aan het geschreven Woord; men vond zich gedrukt
en beklemd door een uitsluitend inwendige zekerheid
en zocht nu die zekerheid over te brengen op het
Boek zelf Dat Boek moest nu als het ware voor
den geloovige doen, wat anders ieder geloovige,
door den H. Geest onderwezen, zelf deed en doen
moest: rekenschap afleggen van de hope, die in hem

-ocr page 97-

83

is. De dwaling des wegs werd nog grooter door de
vereenzelviging van Schrift en Openbaring en de op-
vatting der laatste als leermededeeling. De theorie
der inspiratie moest bij wijze van omtuining, als
een apologetisch cordon, de Schrift beveiligen, alsof
zij zelve daartoe niet by machte ware, en de alzoo
geïnspireerde Schrift kon dezelfde diensten bewijzen
aan den geloovige of liever aan zijn geloofsovertui-
gingen. De geïnspireerde Schrift werd geloofsbrief,
dien men der wereld toereikte en die den geloovige
moest accrediteeren in zijn geloofsovertuigingen,
vergetende dat de wereld uit die handen geen ge-
loofsbrief aanneemt en aannemen kan. Het woord
van Calvijn was vergeten: «haec nisi certitudo adsit,
frustra scripturae autoritas vel argumentis munietur
etc.», en evenzeer het ware woord van Bucanus:
ccsoli renati in ea acquiescunt»; m. a. w. ongemerkt
had men het beginsel van het Schriftgezag, de auto-
riteit der Schrift losgemaakt van den bodem, waarop
die autoriteit alleen mogelijk was, van het leven
des geloofs zelf Het Scbriftbeginsel stond daar
nu geïsoleerd en eenzaam, en moest door die een-
zaamheid onvruchtbaar blijven.

"We vragen thans: is door de voorafgaande be-
schouwing niet duidelijk gebleken dat onze stel-
ling: toetssteen der dogmatiek is de H. Schrift

T

-ocr page 98-

84

als oorkonde der Operibaring, niet als geïnspireerde
Schrift
, zuiver gereformeerd is ? De H. Schrift, wier
inspiratie als feit werd aangenomen, was in den
tijd der Hervorming
norma et regula fidei, canon
et norma credendorum-,
en waarom werd haar, ge-
lijk we zagen, die hooge onderscheiding gegund,
waardoor was zij toetssteen en waaraan werd de
echtheid van dezen toetssteen getoetst ? Niet aan een
daarbuiten en daarboven liggende formule, waardoor
zij eenvoudig tot toetssteen verklaard werd, maar,
gelijk met eiken toetssteen het geval is, aan haar
kritische, het ware van het valsche, het echte van
het onechte scheidende werking in het hart des
menschen. De goudstreep van het Testimonium
Spiritus Sancti legitimeerde het geschreven Woord, —
in zijn intensieven samenhang en eenheid opgevat
met de Openbaring Gods, waarvan het de oorkonde
en drager was — in zijn hooge en heerlijke roeping
n.1. om te zijn de eenige Regel des geloofs en des
levens.

Wij hebben reeds een enkele maal over inspiratie
gesproken; \'t is hier de plaats om er met korte
woorden onze gedachten over te zeggen, zonder dat
wij gerekend willen woorden de kwestie volledig te
bespreken, \'t Komt ons voor dat ook het dogme der
theopneustie bijna voortdurend geleden heeft onder

-ocr page 99-

85

het ongeestelijk gebruik, dat vroeger vooral van de
H. Schrift gemaakt werd als verzameling van
dicta
probantia.
De twee bekende klassieke plaatsen (2
Tim. 3 :16 en 2 Petr. 1 : 21) zijn het geweest, die
wel niet uitsluitend maar dan toch voornamelijk,
zelfs in den klank van hun woord, steun geboden
hebben aan de bekende theorie. Onwillekeurig den-
ken wij daarbij altijd aan een geestige kritiek, die
iemand eens leverde van een Bijbelsche verdediging
der doodstraf, welke eveneens in substantie geba-
seerd werd op een tweetal Schriftuurplaatsen. Indien,
zoo werd gezegd, de exegetische Simson eens ver-
schijnt , die door één greep de twee pijlers, waarop
het gebouw rust, wegtrekt, zoodat het gansche ge-
bouw ineenstort, wat dan? Naar ons toeschijnt,
geven de bekende loei classici niet, wat men er van
pleegt te vragen. De bekende plaats 2 Tim. 3 : 16
jraffCf yQaqsrj d-eónvivarog x. r. heeft men vertaald:
al de Schrift is van God ingegeven. Wij mengen
ons niet in de verschillende grammatische omzettin-
gen van dit woord en evenmin in de kwestie van
echtheid of onechtheid, maar we zouden het een
voordeel achten, indien uit de vertaling en vooral
uit de wetenschappelijke theologie het woord «inge-
geven» verwijderd werd. Dat woord «ingegeven» is,
dunkt ons, op zijn beurt ingegeven door de mecha-

-ocr page 100-

nische inspiratietheorie. Er staat letterlijk niets
anders dan dit: alle Schrift is
door God beadernd,
van God doorademd.

Met de andere plaats is het, indien zij dienen
moet tot steun der bekende theorie, niet beter ge-
steld. 2 Petr. 4 : 21 lezen we:
ov ydQ d-ilijfian

dv&QWTcov r^vif^i] nQOcpijTtia hots, dXV imó TcvétJuaTog
dyiov q)£QÓfi£P0i iXd^TjOav dito &fov av&QOjnoi.
Er
wordt hier niet eenmaal melding gemaakt van een
geschreven woord: de heilige menschen Gods van
den H. Geest gedreven zijnde hebben ze
gesproken.
Meent men accent te mogen leggen op de uitdruk-
king TTQoqstjTfia yqufffig in het vorige vers, men ziet
voorbij dat de schrijver zelf aan zulk een accent
waarschijnlijk niet gedacht heeft, daar hij anders
zich aldus zou uitgedrukt hebben: de heihge men-
schen Gods .... hebben ze
geschreven. Ook indien
we eens het gezegde een oogenblik toegeven, komt
het toch eigenlijk aan op de verklaring van het:
ov &fXijiiaTi dvd-qioTTov. Meent een min of meer
mechanische opvatting in den klank van dit woord
steun te vinden, men exegetiseere dan op dezelfde
wijze b.
v. een woord van den Heer Joh. 6 : 38:
ort
ycaraßaßijKa «tto tov ovqavov ovy^ %va ttoicÓ to
■&éXi]^ct tó tjaov dXXd to ^ixriixa tov néfi^avtóg [le
of Joh. 7 : 16: éfiii diêapj ovK i\'ativ è^ij dXXd tov

-ocr page 101-

87

Trili^javTÓg ixe, om te zien tot welke onzielkundige,
docetische voorstellingen men zoodoende komen moet.

Wat wij over dit onderwerp lazen, maakt ons zeer
geneigd om het woord van Baumgarten-Crusius ®
te onderschrijven: «diejenige Aeuszerungen der
Apostel, welche noch mit einigem Schein hier ge-
braucht wurden, gehen, wie die gesammte Lehre
des Neuen Testaments, darauf, dasz die Apostel
und Jünger sich jederzeit, auch wenn sie
schreibend
lehrten, als Männer des Heiligen Geistes fühlten, —
also, wenn man es so nennen will, auf eine The-
opneustie der Männer, nicht der Schriften. Und
dieses kann denn allein als die Lehre des Neuen
Testaments von der Inspiration gelten.» Geen /Qcccfiij
&fÓTipevaTog dus in kerkelijken zin, evenmin yQc«pHg
Q-iónpfvaroi als gevolg van opzettelijke werking des
H. Geestes, maar
avBqig d-tÖTCvevaroi, ot tlälijoav xcd
eyQceipccv.

Is ook, ZOO vragen we dikwerf bij ons zelf, een
bepaalde theorie onmisbaar en noodzakelijk voor het
leven? De ervaring des levens dwingt niet, naar
ons voorkomt, tot een toestemmend antwoord op
deze vraag. Wordt inderdaad de heerlijke, godde-
lijke werking der Schrift ervaren, de theorie ver-
hoogt die werking in geen geval ^ ze ligt veeleer in
zulke oogenblikken geheel buiten den gezichteinder;

É

-ocr page 102-

eerst in een later oogenblik komt de reflectie over
haar heerlijke werking. In zoover kunnen we de
noodzakelijkheid van eene theorie d. i. van een po-
ging om die werking te verklaren, toegeven, als in
het leven des geloofs een drang ligt om over zich
zelf tot klaarheid te komen. Doorleeft men daar-
entegen oogenblikken, waarin de Schrift naar der
Gereformeerden uitdrukking muta et inefficax voor
ons is, de theorie bewijst zich hier ongenoegzaam
en machteloos. Niet de theorie, maar de H. Geest
is noodig om den levensstroom der Schrift weer te
ontboeien en heen te leiden naar de dorstende ziel,
zoodat het woord in vervulling gaat: d
nionijcov tig
ifté, xa&a)g iimv ij /Qagii], Tvovafioi èx rijg itoiXiag ccvrov
(en dus niet langer in de uitwendig begrensde bed-
ding der Schrift)
Qw\'aovaiv vdarog l^wvrog.

Vóór we van dit Hoofdstuk afscheid nemen, moeten
we nog een uitdrukking, die in onze hoofdstelling
voorkomt, zeer beknopt toelichten. Toetssteen der
dogmatiek, zeiden we, is de H. Schrift enz. De vraag
kan gedaan worden:, wordt de Schrift in haar ge-
heel, de Schriften zoowel des O. als des N. V.,
bedoeld? Men weet dat deze vraag een belangrijke
vraag is geworden, sedert Schleiermacher met zekere
geringschatting over de beteekenis van het Oude
Testament gesproken heeft. Gereformeerd was

-ocr page 103-

89

Schleiermacher daarin voorzeker niet; een eigen-
aardige karaktertrek der Gereformeerde kerk is juist
een zekere voorhefde voor Oud-Testamentische ter-
minologie, vormen en gebruiken; de samenhang,
dien men zag tusschen de beide Bedeelingen, vond
zijn dogmatische formule in de leer der
foedera; in
de eeuw verhief men feitelijk het O. V. boven
het N. Schleiermacher kwam tot zijn bekend oor-
deel, wijl hij te veel den wezenlijken, historischen
samenhang tusschen de beide Economiën uit het oog
verloor. Wij aarzelen dan ook niet op de gestelde
vraag een toestemmend antwoord te geven, mits
men ernst make met wat Schleiermacher genoemd
heeft «einen groszartigen Schriftgebrauch.» «Die
Begehrlichkeit der Dogmatik», zegt J. Müller,
«biblische Beweisstellen für ilire Sätze zu haben,
verleitet hier leicht zu einem atomistischen Verfah-
ren, welches die einzelnen Aussprüche aus diesem
Zusammenhange herausreiszt und sie als Stützen für
den gleichfalls ganz isoHrt aufgefaszten dogmatischen
Satz verwendet.» Men zal op dogmatisch terrein
niet dwalen in het gebruik van de Schriften des
O. V., indien men de regelen volgt, hiervoor gege-
ven door den hoogl. van Oosterzee

É

-ocr page 104-

DE VERDEELme DER DOGMATIEK.

Van verdeeling der dogmatiek sprekende, bedoe-
len we niet de verdeeling der dogmatische stof
ad
intra.
Wij hebben op het oog de bekende splitsing
in
pars formalis en pars materialis. Wij kunnen
hierover zeer kort zijn, daar onze gedachten op
dit punt reeds door den gang van ons betoog dui-
delijk zullen geworden zijn. De meeste leer- en
handboeken over dogmatiek vangen aan met zulk
een pars formahs of zoogenaamde Prolegomena,
door Dr. Pierson niet oneigenaardig «de Propyleën
der dogmatiek» genoemd, waarin dan het be-
kende drietal zaken: Godsdienst, Openbaring en H.
Schrift behandeld wordt. Wij zijn er verre af om
ook maar eenigszins gering te achten de vaak uit-
nemende apologetische bijdragen, die in zulk een
pars formahs plegen gegeven te worden. Maar juist
om dit apologetisch karakter hebben we bezwaar

-ocr page 105-

91

tegen het pars formahs in zijn geheel en zijn we
voor overbrenging der apologetische strijdkrachten
naar een ander terrein dan het dogmatische. In
ons eerste Hoofdstuk hebben we ons uitgesproken
tegen het apologetisch karakter der dogmatiek in
\'t algemeen; wat we daar zeiden is natuurlijk mu-
tatis mutandis ook van toepassing op het afzonder-
lijk pars formalis.

Onze bezwaren samenvoegend, schreven we: om
drieërlei oorzaak dus 1°. wijl apologie toch altijd
slechts tot zekere hoogte mogelijk is, 2°. in een
dogmatiek niet anders dan onvolledig zijn kan en
3°. bovenal de thetische ontwikkeling van het ge-
heel in den weg staat, zoodat de gemeente niet
ontvangt, wat zij in een dogmatiek allereerst vraagt,
komt scheiding tusschen dogmatische en apologeti-
sche theologie ons noodzakelijk voor. Waar we hier
tegenover het pars formahs staan, moet ons beweren
in een ander milieu van gedachten geplaatst wor-
den. Ons eerste bezwaar moet hier ter plaatse in
zekeren zin vervallen, daar het oorspronkelijk meer
betrekking had op het pars materialis, de ziel der
dogmatiek zelve; wij bedoelden er in substantie dit
mede dat bijv. apologie van de unio mystica een
onbegonnen en onmogelijk werk is; dit is \'t geval
met bijna ieder dogme, Indien we ons bezwaar,

É

-ocr page 106-

schoon in zich zelf waar, hier zonder meer hand-
haafden tegenover het pars formahs, waar ten
minste terrein voor apologie gegeven wordt, waar-
op de tegenstander verschijnen kan, zouden we met
onze handhaving den schijn hebben dat we het
vonnis over alle apologie, als overtollig wijl onmo-
gelijk, uitspraken.

Maar de twee volgende bezwaren blijven, naar
ons voorkomt, hun kracht behouden en worden door
nieuwe vermeerderd. Ook in het pars formalis kan
de apologie met den besten wil niet anders dan
onvolledig zijn. De ruimte is daar nog te eng om
den tegenstander een volle plaats om te staan te
gunnen. Om slechts enkele dingen te noemen: hoe- I

veel uitnemends er over Godsdienst in \'t midden ■

gebracht worde, de materialist, de naturalist, de j

pantheïst enz., ze zullen allen oordeelen dat zij met i

hun bezwaren niet tot den einde toe gehoord zijn.
Al wederom om de ruimte kan op de geschiedenis
der godsdiensten, van zooveel belang in onzen tijd,
slechts een zijblik geslagen worden. Hetzelfde geldt
van hetgeen over Openharing gezegd wordt. In de
penetraha der dogmatiek echter vinden Godsdienst
en Openbaring hun natuurlijke plaats en is het
mogelijk hun begrip naar vollen eisch te ontwik-
kelen.

i

-ocr page 107-

93

Antwoordt men dat men niet in de allereerste
plaats bedoelt den tegenstander op alle punten te
woord te staan, maar de gemeente zelve in staat
te stellen om rekenschap van haar geloof en hope
te geven, er is iets in deze overweging, dat haar
vooral in onze dagen in een aantrekkelijk licht
plaatst. Het Evangelie des Kruises wordt bij ver-
nieuwing verouderd geheeten, \'t is nog de zachtste
vorm, waarin men zijn bezwaren uitspreekt; in ronde
woorden komt het neer op Paulus\' woord: d
ló/og
rov (sravQov (
koqic. xal axécpSaXov. Het bezielde woord
van den hoogl. van Oosterzee is uit het hart
gegrepen van elk, voor wden de Christus iets meer
w^erd dan een theologoumenon, voor wien Hij het
Leven en de Opstanding is geworden: «zijt gij disci-
pelen van Christus, ik laat u niet los, om het even
wat onderdeel van studie gij kiest, vóór gij mede
uw contingent aan het altijd voort te zetten bewijs
hebt geleverd, dat wij geen kunstig verdichte fabels
zijn nagevolgd.» Nu wil het ons echter voorkomen
dat deze schoone taak niet die van den dogmaticus
is; de dogmatiek heeft vóór alle dingen een
belijdend
karakter. Voor de gemeente is er apologie genoeg
in de thetische ontvouwing van wat zij in den Chris-
tus bezit; juist op den weg dier thetische ontvouwing
zal het
haar blijken, en dit is immers voldoende,

-ocr page 108-

94

dat in den Christus ndvrtq ot &ijaccvQ0l rijg aocpïag
Kal Tfjg yvóiGêcog tlslv
«jrójc^vqpot. Om duidelijk te
maken wat wij bedoelen: de gemeente vraagt niet
allereerst een bewijsvoering voor de abstracte mo-
gelijkheid van het wonder, het wonder is haar
evident, maar zij vraagt dat haar de religieuse en
profetische beteekenis van het wonder ontvouwd
worde.

Ons grootste bezwaar geldt den locus de scriptura
in het pars formalis. Wij denken er niet aan om
aan die theologen, die de gewoonte hebben in het
pars formalis een bibliologie op te nemen, de
meening toe te dichten dat de H. Schrift in plaats
van
medium laatste fundament, laatste grond des
geloofs zou zijn, maar dan ware het, dunkt ons,
toch beter den schijn dier meening te vermijden.
In sterke mate moet die schijn ontstaan, indien men
datgene, wat over de Schrift gezegd wordt, los-
maakt uit den samenhang der overige overtuigingen
en vóórop plaatst om te dienen als steun, als ga-
rantie voor wat dan verder ontwikkeld zal worden.
Een theorie der inspiratie kan dien schijn slechts
verhoogen. Het geloof dat de Schrift
heilige Schrift,
Gods Woord is, is niet iets anders dan het geloof
in den Christus, niet iets dat er naast staat, vooral
niet iets, dat vóórafgaan moet en kan; het geloof

-ocr page 109-

95

aan de Schrift, in zeer gezonden zin op te vatten,
en het geloof in den Christus laten om zoo te zeg-
gen den strijd om het eerstgeboorterecht niet toe.
Terecht zegt Twesten : «man wird nicht behaup-
ten wollen, dasz im christhchen Bewusztsein der
Glaube an die h. Schrift das in sich selber fest-
stehende Fundament aller anderen Ueberzeugun-
gen sei —; er ist vielmehr selbst nur ein Bestand-
theil der christhchen Ueberzeugung, der nur aus
dem Glauben zu verstehen ist und ebensosehr durch
die übrigen gestützt und getragen wird als diese
durch ihn.» Wat over de H. Schrift moet gezegd
worden, vindt wederom zijn natuurlijke plaats onder
de
media gratiae.

Wij staan aan het einde van onze taak. De weg,
dien we aflegden, bracht ons in aanraking met vele
en velerlei personen, die ons hun gedachten over
de zaken, die hier ter sprake kwamen, meedeelden,
en van wie wij, ook waar we hun beschouwingen
niet tot de onze konden maken, veel geleerd heb-
ben. Van ééne zaak zijn we ons bewust dat we,
waar eenigszins afwijkende beschouwingen door ons
verdedigd werden, getracht hebben billijk te zijn in
het weergeven van anderer gevoelens en meeningen,
en waar het noodig was, in humane bestrijding
daarvan. Wat de verdediging onzer beschouwingen

-ocr page 110-

96

betreft, zij moet voor zich zelve spreken. Het ge-
brekkige dier verdediging is ons zelf niet ontgaan;
toch zal niets ons aangenamer zijn dan ernstige
kritiek niet zoozeer op punten van ondergeschikt
belang als wel op het Geheel der hier meegedeelde
gedachten.

-ocr page 111-

AANTEEKENINGEN.

1) Frédéric Lichtenberger: des éléments constitutifs de la
science dogmatique
1860, préface. Sprekende over de oorzaken
dier indolentie op dogmatisch terrein, zegt hij: «A Dieu ne
plaise cependant que nous accusions l\'esprit de notre siècle seul
de cette indifférence pour le dogme. Quelque préoccupé, quelque
absorbé qu\'il soit par la poursuite des intérêts matériels, peut-
être eût-il consenti à accorder quelque attention à la doctrine
chrétienne, si on lui en eût facilité l\'abord et l\'intelligence.
Mais il faut bien le dire: la physionomie actuelle, que présente
la science dogmatique n\'est pas très-engageante. Il n\'y a là
rien qui puisse encourager la noble curiosité de celui, qui s\'in-
téresse aux choses de Dieu.» Hoeveel waars dit oordeel ook
moge bevatten, het is zeker van eenige overdrijving niet vrij;
bepaald onbillijk wordt de schrijver, naar het ons voorkomt,
waar hij eenig en alleen de Duitsche theologie zonder meer in
staat van beschuldiging stelt voor deze weinig aantrekkelijke
physionomie der dogmatiek.

2) Be Dogmatiek en hare toekomst, toespraak bij de her-
vatting zijner lessen (Sept. 1876). In uitgelezen taal en op uit-
nemende wijze worden door den hoogl. in deze toespraak,
gehouden naar aanleiding van de Gidsartikelen van Dr. Pierson,
getiteld: «Ter uitvaart» (Gids, 1876, bl. 185—249 en 434—500)
de redenen blootgelegd, waarom de dogmatiek zich zoo weinig

-ocr page 112-

98

verheugen mag in de gunst van het thans levend geslacht.
«Vragers naar een completen Coccejus» en menschen, die in
zake de belijdenis-kwestie bij de meest algemeene dogmatische
formule den rug intrekken, welke dogmatische formule immers
«als een kille ijsregen op de bloesems van de godsdienstige
gewaarwordingen der jonge leden moet neervallen», kunnen hier
veel wijsheid leeren.

3) Een woord over dogmatische theologie en dogmatiek, Rede
gehouden ter opening zijner academische lessen in den cursus
1876/77 (In de nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerd-
heid en Wijsbegeerte door Dr. J. Gramer en Dr. G. H. Lamers,
hoogll. te Groningen, eerste deel, derde stuk 1876). Zeer heldere
en belangrijke opmerkingen worden hier in \'t midden gebracht
omtrent het verband tusschen wetenschap en leven. Sprekende
over de eenzijdige voorliefde van het tegenwoordig levend geslacht
voor zoogenaamde reaal-wetenschap en den sterken tegenzin tegen
alle systematiek, wijst de hoogl. op een analoog verschijnsel in
het sociale leven, het optreden van het Sociaaldemocratismus
met de bewering dat alleen uit de laagste klassen der maatschappij
genezing harer kwalen te wachten is.

4) Dr. Pierson zal deze uitdrukking zeker nog te zwak vinden.
Deze geleerde bespreekt in een paar Gidsartikelen, die we boven
reeds citeerden, de dogmatische Prolegomena van prof. van
Oosterzee en de Leer van God van prof. Doedes. In deze arti-
kelen wordt door den schrijver
la mort sa,ns phrases of liever
en phrases over de dogmatiek uitgesproken. Het komt ons voor
dat kritiek licht valt van hetgeen, waarom men inwendig lacht.
Het zal de taak zijn van den toekomstigen biograaf van Dr. P.
om psychologisch het verschijnsel te verklaren, dat iemand, die
met godsdienst en theologie gebroken heeft, toch nog altijd
noodig schijnt te hebben om zich met deze dingen in te laten.
Zie met betrekking tot de genoemde artikelen de geestige brochure
van prof. Doedes:
de aangekondigde uitvaart der ^Christelijke
Dogmatieksi voorloopig afgezegd,
waaruit Dr. P. onder meer dit
leeren kan, dat iemand, die zich plaatst op den leerstoel der

-ocr page 113-

99

logica, ook logisch met een beeld moet kunnen omgaan. «In
zekere kringen», zegt prof. D., «schijnt men eene bijzondere
begrafenisliefhebberij te hebben.» Voor sommige geesten is er,
naar het schijnt, inderdaad iets aantrekkelijks gelegen in het werk
van den lijkbezorger ten platten lande, die na een stichtelijke
toespraak van den pastor loei op marmerkouden toon komt
roepen: is er nog iemand van de vrienden, die het lijk wil zien?

5) Encyclopedie der Christelijke theologie, Utrecht Kemink
en Zoon 1876, pag. 168 en 169. De hoogl. deelt daar ook het
oordeel van H. Voigt mee, uitgesproken in zijn Fundamental-
dogmatik (Gotha 1874), dat evenmin aan dubbelzinnigheid lijdt;
volgens dien geleerde heerscht «in unserer Zeit eine wahre
Verworrenheit in der Auffassung und Behandlung der Dogmatik...
wie sie in der Auffassung und Behandlung keiner andern theo-
logischen Disciplin obwaltet. Es drängen sich alle Geistesrich-
tungen, die im Verlaufe der Entwicklungsgeschichte des Pro-
testantismus auf dem Gebiete der religiösen Erkenntniss, und
zwar entweder auf Grundlage wirklich theologischer oder rein
philosophischer Principien, aufgetaucht sind, in Konkurrenz
zusammen, ihre besonderen religiösen Lebensanschauungen in
Dogmatiken, und zwar vielfach ausdrücklich als christhch be-
zeichneten Dogmatiken, zur Geltung zu bringen. Man halte
einmal «die christliche Glaubenslehre» Wangemanns neben die
«christliche Dogmatik» Biedermanns, welch eine Differenz in
aller und jeder Beziehung! Und wiederum zwischen diesen
beiden extremen Gegensätzen welch eine Mannigfaltigkeit von
Darstellungen des christlichen Glaubens!»

6) Stemmen voor waarheid en vrede, 1876 bl. 849—876
en 941—970.

7) Surften, 1876 bL 223—258.

8) Fundamentaldogmatik. Eine zusammenhängende historisch-
kritische Untersuchung und apologetische Erörterung der Fun-
damentalfragen christlicher Dogmatik.
Eene beoordeeling van
deze
Fundamentaldogmatik gaf de beer Gunning in de Studiën,
eerste deel bl. 273—291. In het verslag van haren inhoud,

-ocr page 114-

100

daar gegeven, lezen we: «er is slechts een c/im\'sfe^tj\'Äe dogmatiek,
niet eene philosophische, hijbeische, kerkelijke, katholieke,
luthersche of gereformeerde. Al deze bepalingen toch nemen
voor de dogmatiek iets af van de symboliek, de exegese enz. en
zijn bovendien in strijd met den aard van het «dogma», waaraan
het grondbegrip van het
absoluut-ware verbonden is.»

9) In een aankondiging van de «Christelijke Dogmatiek» van
den hoogl. van Oosterzee, onder den titel van:
Hoofdvereischten
voor de dogmatiek der hervormde kerk, Studiën,
tweede deel
bl. 298—313, Na gezegd te hebben dat Schleiermacher ons
weer geleerd heeft van
de gemeente uit te gaan, gaat de sehr,
voort: «Daarom is in de dogmatiek, schoon zij tot het philoso-
phische deel der theologie behoort, alles concreet, historisch,..
Zij kan niet van hare historische conditiën worden losgemaakt.
Zij is dogmatiek der Roomsche, der Grieksche, der Protestant-
sche, der Hervormde kerk. Eene «christelijke dogmatiek» is er
niet. Wel een «christelijk
geloof naar de grondstellingen der
evangelische kerk in samenhang voorgesteld door Dr. Friedrich
Schleiermacher». Maar dat boek is dan toch ook meer een
geniale baanbreker, een profeet die roept dat men, na lange
ballingschap onder protestantsche scholastiek, weer rechte paden
voor den Heer make, dan wel een eigenlijk gezegde dogmatiek.»
Zie wat daar verder gezegd wordt over «Bijbelsche dogmatiek».

10) Der christliche Glaube nach den Grundsätzen der evan-
gelischen Kirche im Zusammenhange dargestellt,
zweite umge-
arbeitete Ausgabe 1830 und \'31, Einleitung S. 1—180. Vergelijk
ook zijn:
Christliche Sitte nach den Grundsätzen der evangeli-
schen Kirche im Zusammenhange dargestellt,
herausgegeben
von L. Jonas, 1843, vooral pag. 1—24 van de «allgemeine
Einleitung».

11) Zur Dogmatik, zweite Auflage, Gotha 1869, erster Ar-
tikel: Begriff der evangelischen Dogmatik.

12) t. a. p. bl. 303. Zeer duidelijk wordt daar de hoofdge-
dachte van Schleiermacher en Rothe aldus weergegeven: «het
dogma is niets anders en mag niets anders zijn dan
formuleering

-ocr page 115-

401

van het bestaande leven. Als het religieuze leven kracht heeft,
objectiveert het zich voor zich zelf en voor anderen naar alle
zijden. Het openbaart zich als
ivil in het handelen: het open-
baart zich ook in de vormen des
denkens, des verstands, als
leer. Die objectiveering gaat verschillende trappen door. Daar
is allereerst het onbepaalde, individueele gevoel, dan de voor-
stelling, de meening. Maar richt zich het verstand op dezen
inhoud onzes levens, om dien te begrijpen en te ordenen, dan
ontstaat de
leer. Tot deze verstandswerkzaamheid moet het bij
ons komen, omdat wij samen in een gemeenschap zijn. In het
gevoel toch en in het leven der fantasie, gedeeltelijk ook in de
meening,
7äjn wij nog individueel, ieder op zich zelf, afgezonderd
van de anderen. Maar het verstand is het meest universeele:
Wat het verstand bewijst, moet
ieder erkennen. Dat verstand
moet derhalve van zelf den inhoud onzes levens beginnen te
bewerken in een gemeenschap des religieuzen levens. Het vat
de afzonderlijke stellingen tot eenheid, tot organisme samen.
En wanneer dit dan door de gemeenschap, in welke wij leven,
als authentiek erkend wordt, dus tot kerkelijke waarheid ge-
maakt,
dan eerst ontstaat het dogma, de beschrijving des g^eween-
schappelijken levens.»

13) Lehrb. d. Bibl. Theol. des N. T., 2e uitg. bl. 5. Door den
hoogl. Doedes wordt het gevoelen van Weiss beaamd dat er
tusschen Bijbelsche theologie des N. T. en Bijbelsche dogmatiek
des N. T. hetzelfde onderscheid moet aangenomen worden als
tusschen confessioneele symboliek en kerkelijke dogmatiek.

14) De hoogl. van Oosterzee zegt in zijn: Theologie des
nieuwen Verbands,
een handboek voor academisch onderwijs en
eigen oefening, (1867) eerste stuk, bladz. 9 en v.: «wat waarde
intusschen ook aan dit alles (vroegere pogingen) zij toe te kennen,
de zuiver historische behandeling van de Bijb. theol. des N. T.
is geheel een vrucht van den nieuweren tijd, die het onderscheid
tusschen haar en de hetzij kerkelijke, hetzij wijsgeerige dogmatiek
steeds scherper op den voorgrond liet treden.» Zeer helder
wordt daar gehandeld over de methode der Bijb. theol.:
genetisch.

-ocr page 116-

102

chronologisch, analytisch moet ze zijn; «we hebben niet terstond
naar het leerbegrip der Apostolische eeuw
en Uoc, maar naar
dat van ieder der verschillende getuigen te vragen, die in het
N. T. voor ons optreden.... de synthese heeft geen waarde,
wanneer de analyse niet zuiver was.»

15) Der Christliche Glaube etc., zie pag. 108—131 der Ein-
leitung. Pag. 114 en v. heet het: «auf religiöse Sprachbildung
kommt es hier vorzüglich an. Daher auch dogmatische Sätze nur
in solchen religiösen Gemeinschaften sich bedeutend entwickeln
und geltend werden, welche einem Kulturgebiet angehören, in
dem die Wissenschaft sich als ein von der Kunst sowohl als dem
Geschäft gesondertes organisirt, und nur in dem Maasz als in
der frommen Gemeinschaft selbst Freunde des Wissens vorhanden
sind und Einflusz haben, so dasz die dialektische Function sich
auf die Aeuszerungen des frommen Selbstbewusztseins richtet,
und diese Ausprägung derselben leitet. Eine solche Verbindung
mit organisirtem Wissen hat nun im Christenthum schon seit
den ersten Zeiten der Kirche Platz gefunden, und darum hat
sich auch in keiner andern frommen Gemeinschaft die Form des
dogmatischen Satzes in so strenge Sondering von den übrigen

ausgebildet und in solcher Fülle entfaltet.....Wenn aber die

Umbildung der ursprünglichen (dichterischen, rednerischen)
Ausdrücke zu dogmatischen Sätzen dem logischen oder dialek-
tischen Interesse zugeschrieben wird, so ist dieses nur von der
Form zu verstehen. Denn ein Satz, welcher etwa von der spe-
culativen Thätigkeit ursprünglich ausgegangen wäre, er möchte
seinem Inhalt nach den unsrigen noch so verwandt sein, wäre
doch kein dogmatischer mehr.»

16) t. a. p. pag. 1—12.

17) Christelijke Dogmatiek, een handboek voor Academisch
onderwijs en eigen oefening I, eerste druk 1870. «Het kerkelijk
dogma is de zoo nauwkeurig mogelijk geformuleerde uitdrukking
der erkende geloofsovertuiging, niet enkel van het individu,
maar van de gemeenschap. Men zou het ook de gerijpte vrucht
kunnen noemen van Christelijke levenservaring, voor zoover

-ocr page 117-

103

namelijk de leer uit innerlijk leven geboren, de theorie door de
praktijk voorafgegaan wordt. Echter mag men niet vergeten, dat
ook andere factoren tot vorming en vaststelling van het dogma
te zamen werken, en dat ieder dogma, als menschelijke uitdruk-
king der goddelijke waarheid, voor loutering en ontwikkeling
vatbaar blijft.» pag. 2.

18) t. a. p. bl. 132.

19) t. a. p. bl. 108. In een noot op pag. 132 wordt verder
gezegd: «de gangbare onderscheiding tusschen
heils-\\eev en levens-
leer
is ook door Dr. Doedes in zijne Encyclopedie gehandhaafd,
alsmede door Dr. Cramer t. a. p. Ik geloof, dat er minder ge-
vaar zoude bestaan, dat over de behandeling van de dogmatiek
zoude behoeven te worden geklaagd in den trant, waarin laatst-
genoemde meende t. a. p. bl. 955 zich over den arbeid van den
heer Doedes te moeten beklagen, als men kon besluiten terug
te komen van deze beschouwingswijze, welke ongetwijfeld krach-
tig heeft medegewerkt om ons te bevrijden van eene dogmatiek,
waaraan het soteriologisch element in den grond der zaak ont-
brak, maar nadat dit negatieve doel is bereikt, slechts belem-
merend werken kan op de gezonde ontwikkeling der dogmatiek.»

20) Zeer duidelijk is wat over scheiding en vereeniging (een-
heid en onderscheid) van dogmatiek en ethiek gezegd wordt
door Schleiermacher in zijn:
Christliche Sitte, pag. 23 en 24
« Welche sind nun ihrem Inhalte nach die Sätze, die in engerem
Sinne die dogmatischen sind? Diejenigen offenbar, welche das
Verhältnisz des Menschen zu Gott, aber als Interesse ausdrücken,
vne es seinen verschiedenen Modificationen nach in Vorstellungen
ausgeht. Und welche sind ihrem Inhalte nach die ethischem
Sätze in dem Gebiete der Frömmigkeit? Diejenigen, welche ganz
dasselbe ausdrücken, aber als Innern
impetus, der in einen
Cyklus von Handlungen ausgeht.
Die Formel der dogmatischen
Aufgabe ist die Frage, Was musz
sein, weil die religiöse Form
des Selbstbewusztseins, der religiöse Gemüthszustand
ist? Die
Formel unserer ethischen Aufgabe ist die Frage, Was musz
werden aus dem religiösen Selbstbewusztsein und durch dasselbe,

-ocr page 118-

104

weil das religiöse Selbstbewusztsein ist? Jede der beiden Disci-
plinen stellt also dasselbe dar, aber jede betrachtet es von einer
anderer Seite, und so sehen wir denn, warum es richtig beide
%u trennen, wie es aber auch möglich war, beide so lange zu
vereinigen.... Die christliche Lehre ist darzustellen einerseits
als Glaubenslehre, die das christliche Selhstbewusztsein in seiner
relativen Ruhe, und andrerseits als Sittenlehre, die es in seiner
relativen Bewegung auffaszt
.... Das ursprüngliclie christliche
ßewusztsein, der ursprüngliche christliche Glaube, hat zwei
Richtungen, eine nach dem Gedanken, eine andere nach der
That, deren jede gleich unmittelbar aus ihm hervorgehen kann.»

Vergelijk ook het schoone artikel «Dogmatik» van J.Müllerin
Herzog\'s R. E., dritter Band, pag. 439 u. 440. «Wenn es wahr
ist, dasz die christliche Lehre sich mit allen ihren Momenten
um Einen Centralbegrifi", den der Erlösung, bewegt, so hat
auch ihre Darstellung als
eines Ganzen, wie sie in neuerer Zeit
mit wissenschaftlicher Strenge zuerst wieder von Nitzsch unter-
nommen worden, das erste Recht..... Indessen ergibt sich

aus dieser Rechtfertigung der vereinenden Behandlung zugleich
unmittelbar das Recht jede Seite zu einer
besondern Wissenschaft

zu gestalten____Die Dogmatik will überall nur eine Wirklichkeit

darstellen, eine höhere und niedere, eine göttliche und mensch-
liche, eine ewige und zeitliche, eine in der Zeit vergangene,
gegenwärtige, zukünftige. Die Ethik geht auch von einer Wirk-
lichkeit aus als von ihrer Voraussetzung; aber sie selbst, ihr
eigentlicher Inhalt, wird nicht von dieser Kategorie beherrscht,
sondern von der der
Aufgabe, des bestimmenden Antriebes zu
einer Thätigkeit; sie kann ihre Sätze durchaus nicht davon ab-
hängig machen, ob die erfahrungsmäszige Wirklichkeit des Lebens
aus der Wiedergeburt ihnen schon entspricht.»

21) Dogmengeschichte, fünfte Auflage, pag. 28.

22) t. a. p. pag. 149—157.

23) Die christlichen Grundwahrheiten oder die allgemeinen
Principien der christlichen Dogmatik,
Gotha 1873, pag. 158 en v.
Ten onzent werd dit werk besproken door Dr. J. J. P. Valeton Jr.

-ocr page 119-

105

in de \'Studiën, eerste deel p. 238—272. Zeer schoon zegt -von
der Goltz: «dieser innere Zusammenhang der lehrenden, ver-
söhenden und erlösenden Wirksamkeit beruht allein darauf,
dasz seine
Lehre Selbstbezeugung, sein Versöhnen Selbstauf-
opferung,
sein Erlösen Selbstmittheilung ist.»

24) Einleitung in das System der christlichen Lehre, zweite
■vermehrte Auflage (1870) pag. 8 en 9. \'Vergelijk den geheelen
eersten Abschnitt pag. 1—43. Zeer waar en schoon is wat daar
gezegd wordt: «wir produciren nie im eigentlichen Sinn, weder
geistig noch leiblich, wir reproduciren nur. Die Natur ist ein
selbstständiges Lebensreich,
in dem wir nur leben und schaffen,
das wir nicht selbst aus unserem eigenen Leib, obgleich Mikro-
kosmus, ins Leben rufen und erschaffen; so ist auch die Wahr-
heit, die geistige Welt, ein selbstständiges Reich, das wir nicht
aus unserem eigenen Geist erst hervorspinnen und produciren,
sondern das selbstständig sich uns offenbaren muss, aus dem
wir dann erst Lebensstoff und Lebens-Elemente mit ihren Gesetzen
in uns müssen aufnehmen, um wahre geistige Gebilde hervorzu-
bringen (pag. 3); sonach ist unsere Denk- und Begriffs-Thätigkeit
weder Autor, noch Baumeister, noch Materialien-Lieferant des
Systems, sondern im Glauben und von Gottes Gnaden lebendiger
Mitarbeiter desselben, in freibewusster und regelmässiger Selbst-
thätigkeit organisch verwoben in das eigene Leben des Systems»
(pag. 39).

Ook Hermann Messner zegt in zijn: Leer der Apostelen {wi
het Hoogduitsch vertaald, met een aanbevelend woord van
Prof. S. Hoekstra Bz., 1858) pag. 1—32 zeer veel goeds over
het onderwijs van den Heer en de verhouding, waarin de leer
der Apostelen tot dat onderwijs stond. «Christus heeft zijne
leerlingen geen afgesloten systeem overgeleverd, en vruchteloos
zou de poging zijn, het uit zijne redenen te willen bijeenbrengen»,
en iets vroeger: «daar de leer van Christus in den grond der
zaak slechts een getuigenis van het in Hem geopenbaarde god-
delijk leven is, moest Hij, voordat de gebeurtenissen hadden
plaats gegrepen, die de eigenlijke inhoud en het hoofdpunt van

É

-ocr page 120-

106

het Christehjk geloof zijn, zich tot aanduidingen bepalen; en
eerst de Apostelen konden de volle beteekenis dezer feiten voor

het leven en het geloof der Christenen duidelijk uitspreken.....

Doch dat, wat zij van \'sHeeren Messiaansch leven en werken
hadden gezien en uit zijnen mond hadden vernomen, werd eerst
door den Geest van Christus hun werkelijk eigendom; en daarom
moeten wij dezen als de tweede bron (de woorden en getuige-
nissen des Heeren de eerste bron) van de leer der Apostelen
beschouwen.»

25) Der christliche Glaube etc. pag. 115 en v. Vergelijk
ook Rothe t. a. p. pag. 42 en 43. «Wenn man der Genesis der
kirchlichen Lehre, sowie aller religiösen Lehre überhaupt nach-
geht, so gelangt man zu der Einsicht.... dasz alle religiösen
Yorstellungen und Begriffe zuletzt auf das religiöse Gefühl als
ihre Quelle zurückgehen und letztlich nur der verstandesmäszige
Reflex und Ausdruck der jedesmaligen eigenthümlichen Bestimmt-
heit dieses Gefühls sind.... Die Eichtigkeit dieser Ansicht vom
Dogma bewährt sich in der Erfahrung constanterweise. Wenn
dem, welcher einem Dogma anhängt, dasselbe mit Gründen
bestritten wird, die er nicht abzuweisen vermag, so läszt er
deszhalb nicht etwa sein Dogma im Stiche, sondern er zieht
sich als auf seine ultima ratio, die ihm aber für seine Person
vollkommen ausreicht, auf die Erklärung zurück,
trotz aller
Gegengründe
widerstrebe jede andere Vorstellung, die ihm
etwa angemuthet wird,
seinem Gefühle, er könne es, bbschon
er den Gegner nicht mit Gründen zu entwaffnen vermöge,
doch nicht
über sein Gefühl gewinnen (nicht «über \'s Herz
bringen») von der angegriffenen Vorstellung zu lassen. Diese
Ansicht vom Dogma ist freilich nicht die dogmatische, nicht
die altkirchliche, allein sie ist die einzige wirklich sachgemäsze.
Was die Kirchen trennt, das sind letztlich nicht sowohl Dogmen
als Gefühlsantipathien, Dissonanzen des contrastirend gestimmten
religiösen Gefühls, was sich, in der Thatsache recht deutlich
herausstellt, dasz auch bei solchen, welche ihre confessionellen
Dogmen oder auch Alles überhaupt, was Dogma heiszt, längst

-ocr page 121-

107

über Bord geworfen haben, nichtsdestoweniger sehr gewöhnheb
die confessionellen Antipathien ungeschwächt zurückbleiben.»

26) Zeer juist teekent F. Chr. Baur, die Chr. Kirche vom
Anfang des kten bis zum Ende des sechsten Jhts.
1859. S. 97
het wezen van het Arianisme: «der arianische Streit hat eine
sehr tiefe Bedeutung, er greift in das innerste "Wesen des
Ghristenthums ein, und man beurtheilt ihn nur sehr einseitig
und äusserhch, wenn man meint, es habe sich in ihm nur um
eine Lehre von der Gottheit des Sohnes gehandelt. Der Begriff,
welchen beide Theile über die Gottheit des Sohnes aufstellten,
war nur der in dieser Form gefasste Ausdruck ihrer Ansicht von\'
dem Wesen und Charakter des Christenthums überhaupt. Die
Hauptfrage war, ob das Christenthum die höchste absolute
Offenbarung Gottes ist. Von diesem Gesichtspunkt fasste Atha-
nasius das wesentliche Moment des Streits auf, wenn er alle
Einwendungen, mit welchen er die arianische Lehre bestritt,
zuletzt immer wieder in dem Hauptargument zusammenfasste,
dass der ganze Inhalt des Christenthums, alle Realität der
Erlösung , völlig nichtig tmd bedeutungslos wäre.-»

27) Emst en Vrede IV<^ jaarg., pag. 490. Iets vroeger
wordt gezegd : «hij, die de realiteit van de heilige Drievuldigheid
(zooals ik meen dat beter is te zeggen dan
Drieëenheid) begint
in te zien, zal voorzeker niet beweren Gods wezen te kunnen
beschrijven. Deze leer is hem integendeel, om met een beroemd
godgeleerde van dezen tijd te spreken, «ein Denkmal der nicht
mehr blosz gesetzten sondern gedachten und begriffnen Unbe-
greiftichkeit Gottes» (Nitzsch.) Hij heeft haar ook niet uitgedacht,
zij is niet de vrucht van eenige dogmatische phantasie, van
eenige aprioristische redeneering over het wezen Gods. Ook
waar zij het is geworden, daar was het begrip gegeven door de
christelijke kerk etc.»

Zeer waar zegt Hagenbach in zijn Dogrmengresc/iic/iie, pag. 222:
«bei Jener dialektischen Verarbeitung des Glaubensstoffes ist das
höhere Streben nicht zu verkennen, sowohl die Einheit des
göttlichen Wesens als den lebendigen Liebesdrang der Mitthei-

-ocr page 122-

108

lung zum Bewusstsein zu br\'ingen . . . . Insofern haben solche
Formeln auch ihre erbauliche Seite, als sie Zeugniss ablegen
von dem Ringen des christlichen Geistes nach einem befriedigenden
Ausdruck dessen, was in den Tiefen des gläubigen Gemüthes
allein seine volle Wahrheit hat.»

28) t. a. p. pag. 107—117. «Die Geschichte des Christenthums
in der Kirche bezeugt die centrale Bedeutung der Person Christi
gleicherweise in den Fortschritten wie in den Verirrungen der
kirchlichen Entwicklung und ebenso in der Entwicklung der
Lehre, wie der Sitte und Verfassung» (§ 81). «In den ersten
Jahrhunderten concentrirte sich die
dogmatische Ausbildung der
kirchlichen Lehre auf das Verständnisz der Person Christi; auch
die andern Lehren, welche die Kirche hier und dort bewegten,
wurden an dem christologischen Dogma gemessen.» (§ 82). «Je
mehr das christologische Dogma seinen innern Abschlusz gefun-
den hatte, desto mehr stand die productive dogmatische Arbeit
in der Kirche still; dieselbe wurde zur reproductiven scholas-
tischen. Das Erwachen neuer dogmatischer Production führte
die Christologie wieder in den Mittelpunct der Lehrentwicklung»;
(§ 83) zie de uitwerking van deze en de volgende paragrafen.

29) Entwicklungsgeschichte der Lehre von der Person
Christi,
l. 1.

30). t. a. p. pag. X. «De groote tegenstelling toch», zoo heet
het daar verder, «die alles beheerscht is thans niet dietus,schen
gereformeerd en niet-gereformeerd; zelfs niet die tusschen evan-
gelisch-protestant en roomsch-katholiek; maar die tusschen het
eeuwenoud Christelijk Openbaringsgeloof en het hedendaagsch
Naturalisme.»

31) t. a. p. pag. 33. «Zeker, ware de degmatiek niets dan
een beschrijving van vrome toestanden en geestelijke levens-
ervaringen , in den geest en naar de methode van Schleiermacher,
de gedurige schermutseling met den vijand daar buiten kon voor
haren rüstigen arbeid niet anders dan hinderlijk zijn. Maar
zoolang zij in de eerste plaats te doen heeft met de heilsdaden
en heilswoorden Gods, m. a. w. met zijne Heilsopenbaring in

-ocr page 123-

109

Christus, en van deze den rijken inhoud en den vasten grond
zoekt te peilen, dan begrijp ik allerminst, hoe zij zou kunnen
ophouden, niet slechts een persoonlijk, maar ook een Apologe-
tisch karakter te dragen......niet alleen de dogmatische,

geheel de theologische wetenschap moet der Apologetiek worden

cijnsbaar gesteld......de dogmatiek, al had zij ook begrip

op begrip zoo fijn mogelijk bepaald en aan elkander geschakeld,
zij blijft beneden haar taak, indien zij, alleen voor vrienden der
waarheid geschikt, niet tevens bij iedere schrede nauwkeurig
rekenschap met hare vijanden houdt!»

32) t. a. p. bladz. 118.

33) Schleiermacher\'s meening is uit zijn kurze Darstellung etc.
en van elders bekend. De hoogl. von der Goltz postuleert schei-
ding tusschen dogmatiek en apologie, maar voert ze, gelijk we
in den tekst hebben aangewezen, niet principieel door; evenzoo,
naar ons voorkomt, de hoogl. Lamers.

De hoogl. Doedes is voor scheiding blijkens de plaats, die aan
de apologetiek door den schrijver der
Encyclopedie wordt toe-
gewezen : onder de vakken der practische theologie. Zeer schoon
is wat daar pag. 281—241 over Christelijke apologetiek in \'t
midden gebracht wordt.

De hoogl. Chantepie de la Saussaye laat zich (Prot. Bijdr. V,
pag. 133) in deze materie aldus hooren: «de dogmatische weten-
schap..... is zuiver thetisch, d. i. zij ontvouwt den inhoud der
openbartng. Zij is apologetisch in zooverre als haar eigene stel-
lingen haar gestadig in aanraking brengen met verwante begrip-
pen en voorstellingen, die in het rehgieuse leven der menschheid
buiten de openbaring voorkomen, krachtens de analogie, die er
bestaat tusschen de godsdienstige behoeften der menschelijke

natuur en de vervulling dier behoeften door God..... Het is

voor de zuiverheid der ontwikkeling van de gegeven stof en om
den omvang dier stof verkieselijk, om deze laatste taak, nl. de
apologetische af te zonderen van de thetische en de apologetiek
niet op te nemen in de dogmatiek.»

De heer Gunning {Hoofdverei^chten enz. Studiën, 2e DL,

-ocr page 124-

110

stuk, pag. 300 en v.): «de apologie moet ongezocht, van
zelve in de dogmatiek leven....... als de dogmatische voor-
stellingen , door de kracht der waarheid zelve, stilzwijgend
kritiek oefenen op de halfware of leugenachtige voorstellingen
die in de wereld gangbaar zijn, dan is er apologie genoeg:
opzettelijk mag zij niet worden gezocht. Want doet men dit,

zoo vraagt men naar resultaten meer dan naar beginselen.....

De ware dogmatiek is rustige, om succes onbekommerde ont-
vouwing van een persoonlijkheid.»

De hoogl. Hagenbach en anderen zijn van geheel tegenover-
gestelde meening. Genoemde hoogl. zegt in zijn
Encyclopädie
und Methodologie der theologischen Wissenschaften
, siebente
verbesserte Auflage 1864, pag. 291: «sie (Apologetik und Polemik)
bilden ihre Organe (der Dogmatik), durch die sie sich nach
auszen verständlich macht; in ihnen pulsirt das dogmatische
Leben; sie sind die beiden Pole, an denen der elektrische Strom,
der durch die Dogmatik geht, sich hier positiv, dort negativ
entladet. Mit jedem Schritte, den die Glaubenslehre thut, musz
sie auch ihr gutes Recht,
Glaubenslehre zu sein, gegen den

Unglauben vertheidigen etc......jetzt läszt sich eine Dogmatik

ohne fortgesetztes apologetisches Interesse nicht denken.» Zie
verder bij dezen schrijver, pag. 290—297, welke stemmen meer
zich voor of tegen scheiding hebben uitgelaten.

34) Het bezield heelal Gode onderworpen, toespraak gehouden
in September 1876 ter opening zijner lessen, onder het motto:

TfävTa 7r).5Ópïi Sfsütv.

35) Zeer juist zegt de hoogl. von der Goltz t. a. p., bl. 17:
«nicht zu übersehen ist die Bedeutung, welche das Wort
y>Wahr-
heiti)
in der dogmatischen Sprache hat. Die wissenschaftliche
Bewährung, dasz das Ghristenthum
die Wahrheit für alle Men-
schen in sich schlieszt, übernimmt das dogmatische System nicht.
Mit indischen Philosophen oder ungläubigen Humanisten kann
man keine christliche Dogmatik treiben.»

Het onderscheid tusschen dogmatiek, apologetiek en polemiek
wordt door Sack (Christi. Polemik, Hamburg 1838) eigenaardig

-ocr page 125-

553

aldus geformuleerd: «die Dogmatik ist die christliche Lehre in
ihrer eigenthümlichen Gestalt für
christliche Denker; sie setzt
Freundschaft voraus; die Apologetik ist die christliche Lehre in
ihrer eigenthümlichen Gestalt für
heidnische Denker, und setzt
Feindschaft voraus; die Polemik aber gestaltet dieselbe Lehre
für
christlich-häretische Denker, und setzt Verstimmung voraus.»

36) Het geciteerde woord is oorspronkelijk van Ullmanu (Vorr.
zur 6. Aufl. der «Sündlosigkeit Jesu» S. 5), maar met instemming
door Hagenbach (pag. 291 van zijn Encyclopädie etc.) overgenomen
in zijn pleidooi voor het apologetisch karakter der dogmatiek.

37) Zie wat de hoogl. over de plaatsing der apologetiek in \'t
midden brengt pag. 232 en v. van zijn
Encyclopedie. O. a. heet
het daar: «de Apologetiek (als «wetenschappelijke» Apologie ge-
dacht) heeft geen bepaalde stof te behandelen, tenzij dan, for-
meel, het aangevallene of bestredene. Was er geen aanval, had
zich geen tegenspraak laten hooren, dan had men de Apologetiek
(Apologie) kunnen laten rusten. Hieruit laat zich dan ook ge-
makkelijk verklaren, dat men het tot heden niet eens heeft
kunnen worden over het antwoord op de vraag, wat de Apolo-
getiek eigenlijk is en waar zij toch wel in de Encyclopedie hare
plaats vinden moet. Wij zeggen: laat de Apologetiek de theorie
zijn der verdediging of der rechtvaardiging van het Christendom
en geplaatst worden in het deel der Encyclopedie, dat de op de
praktische Theologie betrekking hebbende wetenschappen ver-
eenigt. Hiertegen is geen enkel bezwaar en alles pleit er voor enz.»

38) t. a. p. pag. 3: «die wissenschaftliche Arbeit der Theo-
logie verzweigt sich in
vierfacher Richtung als historische,

systematische, practische und philosophische Theologie.....

auch da, (pag. 5) wo ihre Selbstständigkeit (der phil. Theol.)
anerkannt ist, sucht sie noch ihre richtige Stelle in der Ord-
nung der theologischen Disciplinen. Den einen gilt sie als die
grundlegende und maszgebende Arbeit für alle andern Disciplinen
(Schleiermacher, Rothe, Rosenkranz, Staudenmeyer).» Von der
Goltz zelf plaatst de phil. theologie niet aan het begin, maar
aan het einde in het encyclopedisch organisme. «Ihre Aufgabe

-ocr page 126-

112

g. 7) als eines Zweiges der Theologie ist wesentlich eine
apologetische, sie umfaszt auch die Auseinandersetzung der The-
ologie mit den Principien und Resultaten der empirischen For-
schung , der naturwissenschaftlichen und der geschichtlichen.
In der philosophischen Theologie wird bald die speculative, bald
die apologetische Tendenz überwiegend hervortreten.»

39) Studiën, 2de DI. 4de stuk, pag. 301 en 302, zie Aant. 9.

40) Zie zijn kurze Darstellung etc. We vermelden hier een
geschriftje von Dr. P. W. Schmidt:
die Theologie als historische
Wissenschaft,
Antritsvorlesung, Berlin 1876; het is slechts
19 pagina\'s groot en laat
ons in het onzekere, juist omdat het
niet spreekt van een philosophische of speculatieve theologie,
wat de beteekenis van zijne these is. De schrijver belooft pag. 5
«seine Thesis allerdings in Zukunft durch entsprechende Arbeit zu
bewähren.» Met den hoogl. Lamers (t. a. p. pag. 133) vinden wij
het vreemd dat hij over de praktische theologie geheel zwijgt.

41) Encyclopedie, pag. 152.

42) De namen van von der Goltz , Lamers en J. Müller zijn
reeds in den tekst genoemd; ze waren gemakkelijk te vermeer-
deren. Heinrich Voigt gaat in zijn
Fundamental-Dogmatik zóó
ver, dat hij Schleiermacher beschuldigt niet weinig de «Ver-
worrenheit», die op dogmatisch terrein heerscht, begunstigd te
hebben: «dadurch dasz Schleiermacher die Dogmatik zur histo-
rischen Theologie gerechnet und für die Wissenschaft von dem
Zusammenhange der in einer bestimmten christlichen Kirchen-
gemeinschaft zu einer gegebenen oder in einer bestimmten Zeit
geltenden Lehre erklärt, und hiemit ihren Inhalt abhängig ge-
macht hat von besonderen Zeiten und menschlichen Anschauungen,
um dann in seiner christlichen Glaubenslehre thatsächlich dieser
Auffassung der Dogmatik doch sehr wenig gerecht zu werden,
vielmehr seiner religiösen Subjectivitat in derselben den freisten
Spielraum zu lassen, hat die Verkennung des Wesens der Dog-
matik, und die Willkür in der Auffassung und Behandlung der
dogmatischen Lehrstoff nur gefördert werden können.»

43) t. a. p. pag. 9, 11, 12, 18.

-ocr page 127-

113

44) t. a. p. pag. 404, 107, 110, 111, 115, 128, 133.

45) Juister is, naar ons voorkomt, de verhouding, waarin de
dogmatiek moet staan tot de verschillende wijsgeerige stelsels,
aangeduid door den heer Gunning in zijn Art.
Hoofdvereischten
enz. pag. 300 , 2de Dl. der Studiën: «in het tweede geval (zie
wat vóóraf gezegd wordt) zal de schrijver den stand der kwestiën
omtrent bijbelbeschouwing en historische kritiek, omtrent philo-
sophie en wereldwetenschap, zoover ze hier gewicht hebben,
moeten kennen, niet alleen op zich zelve, maar vooral in de
verhouding, die deze vragen hebben tot het leven der gemeente
in wier midden de dogmatiek verschijnen zal. Van deze vragen
zal hij moeten weten hoeveel van hare tot nu toe bekende op-
lossingen in het conscientie-leven der gemeente is opgenomen,
zoodat hij dit in zijn dogmatiek kan constateeren zonder vrees
van door dat leven gewraakt te zullen worden.» Vergelijk ook
wat hierover gezegd wordt door den hoogl. Chantepie de la
Saussaye in de
((.dogmatische Aanteekeningeny> pag. 121—136 en
236—266 der Prot. Bijdr. V.

46) W. Gasz zegt in Herzog\'s R. E., Band XIII, in een Art.
over Schleiermacher, pag. 770 : «die alte Anklage des Pantheismus
wiederholen wir nicht, weil sie in der Allgemeinheit dieses
Namens zu wohlfeil und zu weitschichtig erscheint.» In de
volgende woorden geeft hij pag. 771 rekenschap van de beteeke-
nis, welke volgens hem aan Schleiermacher\'s theologie moet
worden toegekend:
(.iSchleiermacher wollte entschieden die Re-
ligion als Christenthum, darum aber auch das Christenthum

ganz als Religion...... Daraus ergibt sich ein dynamisches

Christenthum, ruhend auf der Erscheinung Christi, und die
Pflege dieses Dynamischen, welches in alle Adern des religiösen
Lebens hineingeleitet werden soll, halten wir für den Kern der
Schleiermacher\'schen Theologie. In diesem mittleren Gebiet hat
sie ihre Stärke und nach allen Seiten einfiuszreiche Wahrheit,
welche ihr verbleibt, auch wenn die systematische Ausführung —
denn das System ist immer das vergängliche — verschieden
ausfallen kann und wird.»

8

-ocr page 128-

144

47) t. a. p. pag. 125—131.

48) t. a. p. pag. 4—10.

49) In een reeds geciteerd artikel over «Dogmatik» in Herzog\'s
R. E. Band III, pag. 445.

50) t. a. p. zegt hij verder pag. 8: «ein demonstriren-wollen
des Ghristenthums hebt den eigenthümlichen Charakter desselben
auf, und ein Zurückführen wollen der christlichen Lehre durch
Demonstration der Notwendigkeit des Christenthums auf den
allgemeinen Prozesz des menschlichen Erkennens wird immer
eben dieselbe Wirkung haben.»

51) t. a. p. pag. 9 heet het nader: «eine Darstellung der
christlichen Lehre, welche blosz sagte Das ist der jetzt geltende
Ausdruck des Glaubens, wäre etwas blosz geschichtliches. Eine
solche aber, welche das mannigfaltige nicht als Aggregat be-
trachtet , sondern es auf seiner Einheit zurückführt und in seinem

Zusammenhange darstellt......eine solche Darstellung ist nicht

mehr blosz geschichtlich, sondern auch systematisch, und das
ist auf diesem Gebiete das wissenschaftliche.» Zegt men dat er
bij zijn opvatting geen sprake kan zijn van een algemeene Chris-
telijke leer, hij geeft dit toe, maar wijst op de continuïteit van
leven in de Christelijke gemeente en toont daarmee dat hij niet
alleen geloovig Christen, maar ook geloovig theoloog is: «man
musz nur nicht vergessen, dasz die Beweglichkeit jedes Geschicht-
lichen Ganzen doch auch ihr bestimmtes Maasz hat, und so giebt
es eine Darlegung der christlichen Lehre auch für die Gegen-
wart, aber freilich keine allgemein gültige. Das thut indesz der
Sache nicht den mindesten Eintrag. Die Darstellungen der
christlichen Lehre können nicht gleich sein in den verschiedenen
Perioden, deren jede anderer bedürftig ist und fähig; denn ge-
setzt auch, es gäbe eine etwa aus dem zehnten Jahrhundert,
die unserer jetzige gleich wäre: schwerlich würde sie damals
als christliche Lehre anerkannt sein, weil schwerlich jemand
sie würde verstanden haben.»

52) t. a. p. pag. 52. «eine nach den angedeuteten Umrissen
gearbeitete Dogmatik wäre in der That eine Disciplin des
histo-

É

-ocr page 129-

115

rischen Haupttheils der Theologie und näher der Unterabtheilung
desselben, welche ich «die
positive Theologie» nenne, aber sie
wäre deszhalb gewisz nicht, wie man zu besorgen scheint, eine
trockene, urtheilslose blosze Relation oder eine dürre Formeln-
ausstellung, und sie würde auch ganz und gar nicht mit der
Speculation auszer Berührung stehen, ohne doch eine specula-
tive Disciplin zu sein oder sein zu wollen......Ich räume

aber gern ein, dasz, wer keine selbstständige Disciplin der
speculativen Theologie in seinem Gesammtorganismus der theolo-
gischen Wissenschaften hat, oder zwar wohl den Ort für sie in
demselben, aber einen leeren Ort, den Haushalt seiner Dogmatik
allerdings anders wird einrichten müssen.»

53) Christelijke Dogmatiek, I, pag. 76 en v. Op licht- en
schaduwzijden beide van Schleiermacher\'s theologie wordt daar
verder gewezen, maar tevens ten volle erkend dat Schleiermacher
«aan het wetenschappelijk streven zijner dagen «den stoot tot
een eeuwige beweging» gegeven heeft en als Johannes de Dooper
bij vernieuwing vóór den Christus is uitgegaan» etc. Gunstig
steekt het waardeerend oordeel van den ütrechtschen hoogl. af
bij hetgeen Heinrich Voigt over Schleiei\'inacher meent te moeten
zeggen; vergelijk Aant. 42.

54) Jaarh. voor wetensch. Theol. Deel VlII, 1850, in een
breedvoerige beschouwing van het genoemde werk, pag. 717—779.

55) Ernst en Vrede. V\'^® jaargang, pag. 71 en 72. In een
tiental Artikelen, in den V-^™ en VP™ jaargang van dit Tijd-
schrift voorkomend, wordt door den genoemden geleerde het
bekende werk van den hoogl. Scholten besproken.

56) t. a. p. pag. 26.

57) Briefe gegen den Materialismus, zweite vermehrte Auf-
lage, pag. 97.

58) t. a. p. pag. IX—XII. «Is er ééne zaak», zoo heet het
daar verder, «waartoe thans allen geroepen zijn, wien het
wezenlijk om niets anders dan de zegepi\'aal van het Godsrijk te
doen is, het is de bevordering, ook op dogmatisch gebied, eener
waarachtige, innige, echt
Evangelische Alliantie van allen, die

É

-ocr page 130-

416

waarlijk op dezelfde grondslagen bouwen, tegenover een vijand,
die het niet slechts op het eigenaardig kerkelijk, maar op het
Christelijk, maar op het Godsdienstig, maar op geheel het geeste-
lijk leven van ons en onze kinderen aangelegd heeft.»

59) t. a. p. pag. 37 en v.

60) t. a. p. pag. 83 en 84; het overgenomen woord van Hun-
deshagen is uit zijn werk:
der deutsche Protestantismus, 2\'« Abth.
S. 465.

De hoogl. Chantepie de la Saussaye zegt zelf in de reeds
geciteerde
«.dogmatische Aanteekeningen» pag. 121 en v. het
volgende: «daar de christelijke kerk verdeeld is in verschillende
kerkelijke vereenigingen (kerkgenootschappen), moet de dogma-
tiek, als positieve wetenschap, uitgaan van de leer van één
dier vereenigingen. Daarmede verliest zij niet haar ideaal karak-
ter , waardoor zij aan de speculatieve wetenschap eener algemeene
christelijke geloofsleer zich aansluit en daartoe voorbereidt, en
wel omdat de leer zelve der kerk in al die vereenigingen het
bestaan onderstelt eener eeuwige, geopenbaarde waarheid, waar-
van zij de uitdrukking wil zijn.»

61) Het Artikel is getiteld: mnze taak als dogmatici.y) Met
«onze taak» bedoelt de hoogl. de taak van hen, «die der moderne
of nieuwe richting zijn toegedaan.» Met rondheid wordt erkend
dat met name de Nederlandsche modernen zich op dogrriatisch
terrein nog niet overwerkt hebben. Na gewezen te hebben op
de werken van Lipsius, Schweizer, Biedermann en
de (nlnstitu-
tio Theologiae Dogmaticae Evangelicae historico-critica-»
van
Prof. C. C. W. Grimm, waarvan de hoogl. heweert «dat zij zich
een goed eind ver op den weg bevindt, die van de «Vermittlungs-
theologie» naar de onze leidt», gaat de sehr, aldus voort: «als
wij dat bedenken, dan voelen wij diep, hoe wij, Nederlandsche
modernen, in deze bij onze geestverwanten in den vreemde ten
achteren zijn.» Wel werd er reeds veel behandeld, wat zijn
plaats zou moeten vinden in de prolegomena der dogmatiek,
maar «een
afgewerkte dogmatiek werd nog niet door iemand
onzer geleverd.» De hoogl. troost zich over Nederland met

É

-ocr page 131-

117

«de grootere getalsterkte in de groep der Duitsche en Zwitsersche
onafhankelijke theologen», en betuigt zijn instemming met een
woord van den predikant August Baur dat het «nicht gerecht
ist die geringere Production der wissenschaftlichen Theologie
auf dem Gebiet der systematischen Theologie als Sterilität zu
deuten.» «Wij meenen er te moeten bijvoegen, dat de behar-
tiging van onze taak als dogmatici niet alleen door de allereerst
noodige historisch-kritische bijbelstudie naar den achtergrond
werd geschoven, maar ook heeft moeten lijden en nog lijdt
onder den sceptischen geest, waardoor in onzen leeftijd de
behandeling van sommige psychologische en metaphysische
problemen bestuurd wordt.» Zelfs heeft de hoogl., om het nog
niet opgeheven verschil tusschen «intellectualisten» en «ethischen»,
«er vollen vrede meê, dat wij (modernen) voorshands de vol-
voering van onze taak als dogmatici nog wat laten rusten.»

Of het artikel veel licht geeft, betwijfelen we; ook komt het
ons voor dat de wetenschappelijke sereniteit meer bewaard ware
gebleven, indien de hoogl. had kunnen goedvinden geen letter
te wijden aan het betoog, dat een moderne dogmatiek, die nog
komen moet, «recht van bestaan heeft
in de hervormde kerk.»

62) Onder de bewerking van ons Proefschrift kwam het
uLehrbuch der evangelisch-Protestantischen Dogmatik-» (1876)
van Dr. Richard Adelbert Lipsius ons in handen. Met veel in-
stemming hebben wij gelezen, wat in de «Einleitung» over
begrip en methode der dogmatiek, schoon onder andere bena-
mingen, gezegd wordt.

«Die christliche Dogmatik», zoo heet het in § 1, «ist die
wissenschaftliche Darstellung des christlichen Glaubens, oder der
religiösen Weltanschauung des Ghristenthums und des in ihr
vorausgesetzten religiösen Verhältnisses vom Standpunkte des
christlichen Glaubens und für die Genossen dieses Glaubens zum
Zwecke gemeinsamer Verständigung über den Inhalt desselben
und über den diesem Inhalte angemessensten gedankenmässigen
Ausdruck.»

De sehr, postuleert ook scheiding tuschen apologetische en

-ocr page 132-

148

dogmatische theologie: «dagegen liegt es jenseit ihrer Aufgabe,
das Recht der christlich-religiösen Grundanschauung selbst erst
zu prüfen. Sie nimmt ihren Standpunkt in, nicht ausser oder
über dem christlichen Glauben. Ihre Sätze bleiben religiöse
Sätze oder Glaubensaussagen, auch wenn sie in eine wissen-
schaftliche Form gebracht werden. Und auch abgesehen von
der Frage nach der wissenschaftlichen Erweislichkeit der christ-
lichen Grundanschauung, für die Gläubigen bedarf es eines

solchen Erweises nicht erst.....aber auch dieser Nachweis

fällt nicht der Glaubenslehre als solcher, sondern der Religions-
philosophie, beziehungsweise der Apologetik zu...... Auch

wo die dogmatischen Sätze sich noch so eng mit dem ausser-
religiösen Wissen zu einem Ganzen zusammenzuschliessen suchen,
bleiben sie was sie sind, Aussagen, welche dem religiösen Bewust-

sein entsprungen sind.....die religiöse Mystik bildet immer

ihren ausgesprochenen oder unausgesprochenen Hintergrund.»

Eveneens wordt accent gelegd op het verband tusschen theo-
logische wetenschap en kerkelijk leven: «ihr Zweck ist keineswegs
blos der allgemeine, welche jede Wissenschaft verfolgt, dass sie
«der wahren Freiheit des Geistes dienen soll» (Biedermann),
sondern der ganz specielle, die Kirche über ihren geistigen
Besitz wissenschaftlich zu verständigen, gewissermassen ihr
wissenschaftliches Selbstbewustsein zum Ausdrucke zu bringen. . .
der Dogmatiker hat vor Allem ein religiöses Interresse, dem
seine wissenschaftliche Arbeit nur dienen soll; er muss mitten
inne stehen in dem religiösen Leben der kirchlichen Gemein-
schaft etc.»

We citeeren niet verder, maar verwijzen elk, die er meer
van wenscht te weten, naar het boek zelf. Onze instemming
met het hier gezegde is oprecht, maar gaat dan ook niet veel
verder. Tegen hetgeen verder gezegd wordt over Godsdienst,
Openbaring en H. Schrift en niet minder tegen het materieele
gedeelte dezer «Dogmatik» hebben we groote bezwaren. Het
komt ons voor dat analyse hier niet zelden annulatie wordt.
We spreken evenwel onze bezwaren niet uit, omdat, wat ieder

-ocr page 133-

149

begrijpen zal, deze zaken niet met een enkel woord kunnen
afgedaan worden. Dit is ook de reden, waarom we in ons
methodologisch betoog zelf niet konden ingaan op principieele
bespreking van dit werk.

63) In de JahrMicher für Protestantische Theologie, Jahr-
gang 1877, erstes Heft:
idJeber die Dogmatik von Kahnis.D
Deze geleerde acht het onophoudelijk noodig op zuiverheid en
helderheid van gedachte en formuleering der gedachte bij anderen
aan te dringen. Van hem, die zich als censor opwerpt, mag
men struikelingen voor het minst vreemd vinden. Wat in de
volgende woorden het denken vervalscht heeft, laten wij in \'t
midden, maar struikelingen in den vorm der gedachte zijn er:
«man muss selbstverständlich auch noch die äusseren Einflüsse (!)
in Anschlag bringen, unter deren fortwirkendem, nachhaltigem
und stetigem Einflüsse (!) dieses Wesen (des menschlichen Geistes)
sich gestaltet hat (pag. 21)... . In diesem Quantum ist nur die
eine Grösse, nämlich eine gewisse Naturanlage, unveränderlich,
die zweite Grösse aber, die Gesammtwirkung der äussern (wat?),
mit voraus unberechenbarem Einflüsse, eine immerhin möglicher
Weise veränderliche.»

64) Proeve eener geschiedkundige vergelijking van de gods-
dienstige eigenaardigheid der Luthersche en der Hervormde
kerk,
naar het Hoogduitsch, met aanteekeningen. Met een
voorrede van C. H. van Herwerden C.H.z., Groningen 1841.

65) Die Glaubenslehre der evangelisch-reformirten Kirche,
dargestellt und aus den Quellen belegt. Zürich, 1.1844 en II. 1847,
I. Einleitung pag. 1—134.

66) Schweizer zegt t. a. p. I. pag. 5: «wahre Einigung ent-
steht nicht durch Indifferentismus oder ünkenntniss; wie die
Lutherische, so muss die reformirte Dogmatik gekannt sein\'
wenn beide in eine Ueberzeugung sich aufheben sollen», en
pag. 10: «genaue Wiederdarlegung der reformirten Dogmatik,
mit Aufzeigung des allen Gonti\'overspunkten gemeinsamen inner-
sten und einheitlichen reformirten Princips, ist eine unerlässliche
Vorarbeit zur wahren Union.»

-ocr page 134-

120

67) Geciteerd door den hoogl. Chantepie de la Saussaye,
Ernst en Vrede, VI pag. 394.

68) In een Artikel, getiteld: über die beiden Principien des
Protestantismus, Antwort auf eine 25 Jahre alte Frage, in het
(.iZeitschrift für Kirchengeschichte, in Verbindung mit Gass,
Reuter und Ritsehl herausgegeben von Dr. Theodor Brieger,
I. Band, 3. Heft, 1876.» Bovengemelde vraag, sedert wanneer
en door wien de onderscheiding tusschen het formeele en ma-
terieele beginsel van het Protestantisme in \'t leven trad, werd
in 1851 gedaan door Carl Beck in de
(.(.Studien und Kritiken.)-)
Niemand heeft zoover bekend is op die vraag geantwoord. «Aus
mir heraus», zegt Ritsehl, «habe ich auch kein Bedürfnis emp-
funden, dem Ursprung jener «apocryphen» Distinction nachzu-
forschen. Durch einige jüngere Fachgenossen bin ich jedoch
angeregt worden, der Herkunft der Distinction nachzugehen,
und mit Unterstützung des Herrn Lic. theo!. Kattenbusch, der
die äussersten Fäden aufgespürt hat, ist es mir gelungen folgen-
des zu ermitteln.» Ritsehl toont aan dat de onderscheiding
tusschen een formeel en materieel beginsel met alles verbonden
werd : «mit der lutherischen, mit der rationalistischen Dogmatik,
mit der Reformation, mit dem Protestantismus; die Formel ging

um und suchte, welchen Inhalt sie verschlingen könnte.......

es hat seit der Anfrage Becks fünfundzwanzig Jahre gedauert,
bis ich mit einer Antwort dienen kann, nach welcher vielleicht
nur wenige fragen, und die vielen eine unangenehme Ent-
täuschung bereiten wird. Denn die Formel erfreut sich, wie
ich beobachten kann, einer ganz ungemeinen Gunst; Gunst und
Misgunst aber sind, wie ich weiss, sehr starke Stützen und
Hebel theologischer Ueberzeugung.»

69) 0. a. Rothe t. a. p. pag. 21 en v. «Unleugbar ist eine
befremdliche Erscheinung, dasz die evangelische Kirche auf
zwei Principien zurückgehen soll, gleich als fehle es ihr schon
in ihrer Genesis an wahrer innerer Einheit, und man kann sich
daher versucht fühlen, mit meinem theuren Freunde und Col-
legen Schenkel, die ganze Unterscheidung zwischen einem for-

-ocr page 135-

121

malen und einem materialen Princip der evangelischen Kirche
und Theologie für eine Verirrung zu erklären. Indesz dürfte
man sich hierzu doch wohl nur in dem Falle entschliessen,
wenn es wirklich unmöglich sein
sollte, ein inneres Einheitsband
zwischen jenen beiden Principien zu entdecken etc.» Dat er
zulk een eenheidsband bestaat, blijkt volgens Rothe reeds «durch
die
historische Betrachtung der Sache.... aber auch an und
für sich,
rein die Natur der Sache selbst angesehen, verhält
es sich gleicherweise.» Zie de uiteenzetting hiervan bij Rothe zeiven.

Ook de hoogl. Chantepie de la Saussaye wijdt eenige belang-
rijke bladzijden aan de bespreking van deze onderscheiding,
Ernst en Yrede, V pag. 176 en v., en gispt het als een grond-
fout in het werk van den hoogl. Scholten, dat deze geleerde
bij den aanvang het formeele beginsel apodictisch vooropstelt.
Vergelijk verder Hagenbach,
Dogmengeschichte p. 498 en 499.

70) Das Formalprinzip des Protestantismus, neue Prolego-
mena zu einer evangelischen Dogmatik, mit Vorwort von D. Dorner,
Berlin 1876. In het eerste nummer der
Studiën van dit jaar
hebben we een aankondiging en korte beoordeeling van dit
werkje gegeven.

71) Das Princip unserer Kirche, nach dem inneren Yer-
hältnisz seiner zwei Seiten betrachtet.

72) t. a. p. I. pag. 37. «Wenn nirgends ein formelles Princip
möglich ist, ohne dass ein materielles darüber stände und uns
zur Anerkennung des erstem vermag, die lutherische Schrift-
autorität also wesentlich vom Glaubensprincip bestimmt ward:
so wird endlich auch das reformirte Materialprincip slechthin-
niger Abhängigkeit einzig von Gott der einzige Grundsatz sein,
den man selbst über die Bibel zu stellen wagt etc.» (pag. 52).

73) Bij Schweizer kan men de verschillende Artikelen, die
hierop betrekking hebben, bijeengevoegd vinden, I. pag. 33.

74) Ook wij gebruikten kortheidshalve deze benaming, of-
schoon zij niet geheel juist is. Terecht zegt Göbel t. a. p.
pag. 22: «men noemt gewoonlijk de Hervormde Reformatie
de
Zwitsersche, in tegenstelling van de Duitsche d. i. Luther-

É

-ocr page 136-

122

sehe Reformatie. Deze benaming is niet geheel juist. Slechts
Zwingli, Myconius en Veretus waren Zwitsers, daarentegen
Erasmus, Oecolampadius, Leo Judae, Halier, Farel en Calvijn
waren buitenlanders.»

75) t. a. p. pag. 54

76) Rij Schweizer L pag. 52.

77) Bij Schweizer I. pag. 206.

78) Schweizer I. pag. 198: «die Autorität der h. Schrift als
Norm für christlichen Glauben und Leben gründet sich darauf,
dass sie das Offenbarungsleben, welches die Höhe der vollendeten
Rehgion ist, ausspricht, d. h. die h. Schrift spricht inspirirt das
Wort Gottes aus. Das Offenbarungsleben selbst ist
verbum in-
ternum,
die Schrift verbum extermim und zwar scriptum, beide
Eins und doch verschieden.» Met deze woorden omschrijft deze
geleerde naar ons voorkomt met juistheid de leer der Hervormde
kerk op dit punt.

79) Bij Schweizer l. pag. 200.

80) t. a. p. pag. 153.

81) Geciteerd door Rothe t. a. p. pag. 210; zie verder het
geheele Artikel:
Heilige Schrift bij Rothe en de daar aangehaalde
literatuur. Vergelijk ook de Artikelen van den heer Gunning
nGeloof en Kritieky> in de Prot. Bijdragen, le jaarg. pag. 335—350
en 2e jaarg. pag. 281—308 en pag. 453—478.

82) In een reeds geciteerd Artikel «.Dogmatikyy, Herzog\'s\'
R. E. Bd. III pag. 445.

83) Christelijke Dogmatiek I. pag. 27. «In zijn geheel moet
het O. V. als een propaedeuse tot Christus aangezien worden,
die het Nieuwe steunt, zonder daarmee gelijk te staan.»

83) Dat dit niet het geval is, kan ten overvloede blijken uit
een aankondiging, die we gaven van Ebrard\'s
Apologetik in de
Studiën, tweede Deel, 2e stuk, pag. 142—174.

85) Openingsrede, pag. 34.

86) Meegedeeld in Luthardt\'s «Kompendium der Dogmatik» ,
pag. 24. Eveneens Dorner bij Rothe t. a. p. pag. 36: «das Ge-
heimnisz des Gleichmuths unserer neueren Theologie auch in

-ocr page 137-

123

den Gefahren der kritischen Operationen liegt eben in der
klaren Erkenntnisz, dasz der Glaube an die Inspiration des
kirchlichen Canons nicht die Bedingung, nicht der notwendige
erste Schritt ist, um zum Glauben in Christus zu kommen;
dasz mit jenem Schriftglauben noch gar nicht
der christliche
Glaube gegeben oder auch nur fundamentirt wäre (denn dazu
gehören noch ganz andere sittlich-religiöse Erfordernisse); end-
lich aber dasz der sittlich-religiöse, reale, nicht blosz intellectuale
Lebensprocesz nicht verfehlt, Jeden, der sich aufrichtig und be-
harrlich ihm anvertraut hat, wie zum Leben und zur vollen
Genüge an Christus, so auch zur Anerkennung der normativen
und göttlichen Autorität der Urkunden der götthchen Offen-
barung zu fähren. Mehr aber bedarf es nicht, weder für den
Einzelnen noch für die Kirche .... diese Gewiszheit der Autorität
der heiligen Schrift schöpfen wir also aus der Autorität Christi,
nachdem seine Erlöserkraft imd Würde uns im Glauben gewisz
geworden ist; nicht umgekehrt hat uns Christus göttliche, wahr-
haft sichere Autorität der heiligen Schrift wegen, z. B. seiner
Auferstehung wegen, die sie berichtet etc.»

-ocr page 138-

\' \' T\' ^ ^ Ir. ^ ^^ \'

ion ■ jîî \'ffwiä H!<î.i.f- rfw.üö\'r^

■ H\'yri fU fètfWR^;\'^"^;

aifoiif^i\'jdc^.\'t\'Äb -^tfbiT!\'^^ ••• ;■ -

\'ï ■«-\'

-ocr page 139-

STELLINGEN.

I.

Dogmatiek is beschrijving van het leven der ge-
meente van den tegenwoordigen tijd.

IL

Er kan, welbeschouwd, alleen sprake zijn van
kerkelijke dogmatiek.

III.

Scheiding en vereeniging van dogmatiek en ethiek
is beide mogelijk, geen van beide noodzakelijk.

IV.

In beider belang, maar vooral in het belang der
eerste moeten dogmatiek en apologie gescheiden zijn.

V.

De gangbare onderscheiding tusschen het formeele
en materieele beginsel der Hervorming is geheel
waardeloos.

-ocr page 140-

126

VI.

De Bijbel heeft alleen zedelijk gezag.

VII.

Het abstentionisme van Dr. Pierson is een fictie.

VIII.

Ten onrechte meent Dr. Pierson (Levensbeschou-
wing , Inl.) in zijn kritiek van het piëtisme het
Christendom getroffen te hebben.

IX.

Ten onrechte beweert dezelfde geleerde (Levens-
beschouwing, Inl.j dat «een dogmatisch geloof met
humaniteit ten eenemale onbestaanbaar is.»

X.

De strijd, die aanleiding heeft gegeven tot de
Synode van Dordrecht 1618 en 19, was niet van
confessioneelen, maar van dogmatischen aard.

XL

Op wetenschappelijk-theologisch terrein verdient
het geen aanbeveling van een ,,leer van Jezus" te
spreken.

XII.

Het boek Jona is een didactisch geschrift en ge-
richt tegen het Joodsche particularisme.

-ocr page 141-

127

XIII.

Jeremia 6 : 11 moet in plaats van
gelezen worden D^J^"*

XIV.

2 Cor, 5 : 7 moet ddog in plaats van door «aan-
schouwen» vertaald worden door «uitwendige ge-
daante der dingen».

XV.

Het betoog van den heer Straatman (Theol. Tijdschr.
1877 Jan.) dat 1 Cor. 7 : 17—22 niet van de hand
van Paulus is, is verre van overtuigend en lijdt
hier en daar aan sophistiek.

XVI.

Met betrekking tot het opstandingslichaam is er
geen strijd tusschen 1 Cor. 15 en 2 Cor. 5.

XVII.

Het begrip SiytaimGig bij Paulus omvat meer dan
den actus forensis.

XVHI.

Een grondige psychologie is als basis voor een
vruchtbare apologie onmisbaar.

-ocr page 142-

128

XIX.

Het verdient aanbeveling aan de Halieutiek (theo-
rie van de verbreiding des Chr. onder de niet-chr.
volken) een eigen plaats in den cyclus der Christe-
lijk-theologische wetenschap te geven.

XX.

Het is vooralsnog voorbarig uit de geschiedenis
der godsdiensten gevolgtrekkingen te maken voor
of tegen het bestaan der Openbaring in Israël.

-ocr page 143-

■ ^ ■ -,

t ,.

-A,

il

M

M: -m

\'WH

-ocr page 144-

■y

/ " * ■■■

f- r SS-s.-Vt I

A

r

■ <

if,

f\'\'

R

-ocr page 145-

■ i)\'

.IÉ

y . I\'N

-ocr page 146-