-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

H-!

-,........... \'\'n, \' l\'/l

y -■ iÀ-J

•V- . , ; ivr- ^ip ^ \'\' Z \\

"a

\'m

-ocr page 5-

^ \'./i^-t,.
h\' < ■

m

-ocr page 6-

.. - \' ""^^vF^T^\'/l

si u

^ " • \'Vi

\' • .....

-ocr page 7-

RAGMENT YAN /ViURATORI.

yvii

i:ET

/ /

-ocr page 8-

\' ■ • v ^

«

; ;

m

M

-ocr page 9-

J^IiA&MENT VAN MuRjl

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

TEn VEHKRIJGINO VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor in de Godgeleerdheid

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

NA MACHTIGINfi VAN DRN HEGTOH MAGNIFICUS

IK Til. VV. Eiigeliiianii,

lIoOKlrpriiar In ilf Vtcullrlt ilrr Ornrrikuixlr.

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

ÜN

VOLGENS BESLDIT DER GODGELEERDE FACDLTEIT,

TI«: VHUDKDIGKIN

op Woensdag, den .Iiuii 1877, des nainiddiigs ten 2 ure,

JACOBÜS SCHÜÜRMAKS STEKHOVEN

utrecht,

A. J. VAN HUFKKL.
1877.

BIBLIOTHEEK DER
RlJKri\'NiV-Vf^lTEIT
UTRECHT

ï.

-ocr page 10-

" .dT .\'<1 . ■

■ . " ■ \'

\' . 5 ^gf^&fij.nfCtl mft ."îW fRîtï. I*"^\'«\'»

-ocr page 11-

aan

MIJNE OUDERS

EN

MIJNE AANSTAANDE SCHOONOUDERS.

-ocr page 12-

my-\' \': \\

mm- ^ - M

ïSS\' : ■ -......• -A

----ii " •. ,. ■ . —,

É

V

\'JO M\'/ î.îK

v-À --f

t

,1.
H

mf: ■ ^

l\'.ji». Ä

-ocr page 13-

Tegelijk met mijn overgang uit den jongclings- tot den manne-
lijken leeftijd waag ik een eerste schrede op het gebied der theolo-
gische wetenschap en heb ik tevens het einde bereikt van het vijftal
jaren, aan de academie doorgebracht. Een goede gelegenheid biedt
zich hier aan om een kort woord van erkentelijkheid tc wijden aan
hen, die tot mijne opleiding en vorming iets of veel hebben bijgedragen.

Daarbij gedenk ik aan U allen, door wier veelvcmiogendc hulp
het mij mogelijk gemaakt werd mijne studiën aan de hoogeschool
aan te vangen, voort tc zetten en nu te eindigen. Ontvangt daar-
voor mijnen dank en tevens in dit geschrift ccn bewijs van hetgeen
ik voor U gevoel.

U, die mij op het Nassau-Veluwsch Gymnasium onderwijs gaaft
in dc oude cn nieuwe literatuur, gelijk in dc meer exacte weten-
schappen, en onder wc ik mijnen geliefden vader mag tellen, ben
ik nog steeds dankbaar voor het genoten onderricht cn voor Uwe
mij verleende verginming om de academische lessen bij te wonen.

Hoorde ik daar Uwe lessen, Hooggeleerde heeren, hooglccrarcn
der literarische cn philosoi)hische faculteit. Uwe wenken waren mij
tot veel nut, hoewel ik met weemoed gedenk aan meer dan écu,
dien ik mijn leermeester mocht noemen, m.aar die nu niet meer in
het land der levenden is.

Bovcn.al echter gevoel ik mij aan U verplicht, Hooggeleerde
heeren, hoogleeraren der godgeleerde faculteit, onder xvier leiding
ik voorbereid werd voor het ambt, dat mij binnen niet zeer langen
^ijd wacht. Daarbij vergeet ik U niet, Hooggeleerde
ter Haar,
die bij mij den reeds sluimerenden lust voor kerkgeschiedenis cn
mlcidingsstudicn opwcktct cn levendig dccdt blijven. Evenmin U,
Hooggeleerde
Beets, wiens diepen blik in het leven der mcnschhcid
ik gedurende één jaar mocht bewonderen; noch U, hooggeleerde

-ocr page 14-

Doedes , die mijnen blik verscherptet, gelijk dien van velen, om een
beter inzicht te wekken in de Heilige Schriften en ze naar hare
eigenaardige waarde te leeren schatten.

Inzonderheid zij aan U, Hooggeleerde van Oosterzee, geachte
Promotor, een woord van dank gewijd voor de hulp, mij bij het
samenstellen van dit proefschrift bewezen. Het was vooral Uwe
blijdschap bij den aanvankelijken voorspoed mijner studie, en Uwe
aanmoediging gedurende den voortgang, welke mij met moed deden
voortwerken aan de behandeling van het door mij gekozen onderwerp.
Kon „het fragment van Muratori" eerst in Uwe oogen geen genade
vinden, juist daarom te meer waardeer ik Uwe belangeloosheid en
sympathie, die ik later mocht opmerken en ondervinden. — Het is
mede door Uw onder\\vijs en Uwe praktische wenken, dat de eerst
Iaat bij mij ontwaakte lust voor de Evangeliebediening steeds meer
zich ontwikkelde, en ik zonder droefheid kan terugdenken aan de
dagen, toen ik een andere loopbaan dan de theologische mij voor-
gespiegeld had.

En wanneer ik dit geschrift opdraag aan „mijne ouders cn mijne
aanstaande schoonouders", dan gedenk ik ook aan U, die voor mij
sedert mijne vroege jeugd zoo uitnemend de plaats mijner eigene,
vroeg gestorven moeder vervuld hebt en nog vervult.

Mijne vrienden! ontvangt hiermede een bewijs mijner blijvende
genegenheid, ook wanneer onze wegen verre uiteen zullen loopen,
om wellicht later elkander tc kruisen, als wij allen tezamen werk-
zaam zijn tot den bloei van het Godsrijk cn tot oi)bouwing van het
lichaam van Christus. Voorloopig vaartwel!

Utrecht. . J. S, S.

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding...............................i

HOOFDSTUK I.

Geschiedenis van \'t fragment van Muratori............5

HOOFDSTUK II.

Oorsprong van \'t fragment van Muratori ..... 24
§ i. Dc taal, waarin het fragment oorspronkelijk ge-
schreven is...............
...............27

§ 2. Dc tijd, waarin het fragment geplaatst moet worden. 41

§ 3. Dc .schrijver, van wien het fragment afkomstig is . 49

HOOFDSTUK III.

Verklaring van het fragment van Muratori......56

§ i. Kritiek van den tekst cn interpretatie.....56

Het gcümcndccrdc fragment......149

§ 2. Inhoud van het fragment..........153

§ 3. Karakter cn doel van het fragment......157

HOOFDSTUK IV.

Waarde van het fragment van Muratori.......162

hij lage...................\'69

Stellingen.................

-ocr page 16-

\'Jlj VV» •

V.!""\'- \'V\'» ■^^SÙ-\'Vi J ÎJ.\'c^;/.\'

l

>>

I

H

JT\' •

f. s

! / -

-ocr page 17-

INLEIDING.

Op het uitgcbroido vold der theologie is ev bijna geen
gebied, dut in de laatste halve eeuw meer betreden is,
dan dat der algemeene en bizondere Inleiding U)t de boeken
des N. V. Sedert het optreden van llaur e. s., ruim 40
jaren geleden, is het aantal groot dier geschriften, welke
uitgegeven werden, iietzij om bijval tc betuigen aan de
nicthode, welke die mannen, dio gerekend werden tot de
Tiibingsdic school tc behooren, meenden tc moeten volgen,
^letzij om zich met meerder of minder kracht tc verzetten
tegen de resultaten, waartoe die school kwam. Het eene

-ocr page 18-

geschrift lokte het andere uit, dit weêr een derde; er ont-
stond een wrijving, soms hevige botsing van gedachten, als
men te voren nauwelijks kende. De geest der kritiek werd
bij velen wakker, en al leidde dit somtijds tot gevolgtrek-
kingen, welke vermeden moesten zijn, zoo had het toch
ook zijne goede zijde, daar er bij meerderen een weten-
schappelijke zin werd waargenomen, welke niet kon nala-
ten een heilzamen invloed uit te oefenen. Baur, Schwe-
gler en zoovele anderen waren de grondleggers, althans
de eerste opzettelijke beoefenaars der z. g.
positieve kritiek,
door velen, dikwijls niet ten onrechte, «Tendenz-Kritik/)
genoemd; een kritiek, die er toe kwam de echtheid der
meeste Schriften des N. V. te ontkennen of te betwijfelen,
en andere, die in hoofdzaak gespaard bleven, meer of min-
der te besnoeien. Dit resultaat, vooral aan \'t licht ge-
bracht, toen Baur zijn «Paulus» uitgaf (1845), moest wel
groote opsc.hudding te weeg brengen in een tijd, toen de
twijfel nog niet opgerezen, althans nog niet zoo open en onbe-
schroomd uitgesproken was. Geen wonder dus, dat de man-
nen der school aan de behoudende zijde zich beijverden
hunne wapenen ter verdediging tc zoeken in hetzelfde tuig-
huis, waar de wapenen der tegenpai\'tij gevonden waren.
De geschriften der kerkvaders en andere getuigenissen uit
de eerste eeuwen des Christendoms genoten een meer dan

-ocr page 19-

3

gewone belangstelling, en zoowel bestrijders als verde-
digers der echtheid van de vei-schillende geschriften meenden
hun gevoelen te kunnen handhaven door zich te gronden
op die oude documenten.

En deze geest was niet van voorbijgaanden aard; nóg
staan de partijen, hoewel in kleur gewijzigd, even scherp
tegenover elkander; nóg beroept men zich van weerszijden
op dezelfde getuigenissen. Een opzettelijk onderzoek naar
de waarde van één dier oude geschriften wordt, wel verre
van verouderd te zijn, alleszins gewettigd door den toestand
der Inleidingswetenschap in den tegenwoordigen tijd. Het
is met het oog hierop, dat we in dit proefschrift een ver-
nieuwde behandeling wagen van het zooveel besproken
I\'^agmcnl van Muratori, Ons doel is, allereerst een overzicht
te geven van de Geschiedenis van dit fragment, wat betreft
de verschillende uitgaven, behandelingen en beoordeelingen
er van, waarbij vooral de literatuur der laatste jaren onze
bizondere opmerkzaamheid vereischt. De Oorsprong van dit
stuk zal in een tweede hoofdstuk moeten besproken worden,
^vaarbij, nadat de tekst zelf van het fragment gegeven is,
^e vragen naar de taal, waarin het oorspronkelijk geschre-
den, den tijd, wanneer het vervaardigd, en den schrijver,
door wien het opgesteld werd, achtereenvolgens ter sprake
•noeten komen. Hierop zal moeten volgen de Verklaring

-ocr page 20-

van het fragment, benevens een onderzoek naar liet doel.
In het laatste, niet het minst belangrijke hoofdstuk moet
een antwoord gezocht worden op de vraag, welke Waarde
aan ons document, in verband beschouwd met andere ge-
tuigenissen uit ongeveer denzelfden tijd, moet toegekend
worden voor de geschiedenis van de verzameling der Schriften
des N. V., m. a. w. welke plaats het bekleedt in de ge-
schiedenis van den Kanon des N. T.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

GESCHIEDENIS VAN HET FRAGMENT VAN MUIJATORI.

Toen F ed cri go Borromeo in Jt)09 tc Milaan het
Collegium Ainbiosiauum en de Anibrosiaansche bibliotheek
stichtte, dacht iiij zeker niet, dat bijna 00 jaren daarna
een bloedverwant van hem, Carlo Borromeo, voor de
betrekking van bibliothecaris aldaai- een keus zou doen, die
van zóó groot gewicht voor de wetenschap zou zijn, als later
gebleken is. De aandacht van dezen werd toch gcve.s(igd
01) een nog zeer jeugdig geleerde, maar die ondanks zijn
jaren aanspraak mocht maken en in aanmeiking kon
komen voor dat ambt. Ludovico Antonio Muratori
was zijn naam, en toen hij in 1750, op 78 jarigen leeftijd,
iot zijne vaderen verzameld werd, kon niemand met grond
beweren, dat hij de zes-en-vijftig jaren, die er sedert zijne
aanstelling verloopen waren, verbeuzold had, miuir zijn roem,
\'lie hem in 1094 naar do boekerij te Mihum reeds vooruit-
gegaan was, was door hem gehandluuifd, en bleef gevestigd
ook vooi\' volgende tijden. Al liad hij geen werken ge.schrcven
i^ls de «Anecdottt hatina ex Ambrosianae Bibliothecati Codi-
cibus nunc primum erula», de «Sci\'i|)tores rerutn I(alic4irum)),
^e «Annali (Pltalla del principio dell\' em volgare sino all\'
anno 1749», wajirdoor hij met roem als historiograaf optrad,

-ocr page 22-

6

zoo zou hij reeds alleen door de uitgave van het fragment,,
dat naar hem genoemd is, genoegzame vermaardheid ver-
worven hebben. Toen hij in 1740 het derde der zes deelen
van zijne «Antiquitates ItaHcae medii aevi» aan de pers
toevertrouwde, had hij daarin (foil. 85i sqq.) een handschrift
opgenomen, hetwelk hij, gelijk zoovele andere, op de biblio-
theek gevonden had. Dat handschrift moest, volgens den
titel, geschriften van Chrysostomus bevatten, maar
reeds het begin was afgebroken, en behalve geschriften van
genoemden kerkvader hadden ook citaten uit andere schrijvers,
zooals Eucherius Lugdunensis, Ambrosius e. a.,
daarin een plaats gevonden. Tusschen dit alles nu bevond
zich ook een opgave van de boeken des Nieuwen Testaments,
verrijkt met enkele opmerkingen; en reeds terstond bij het
eerste gezicht erkende Muratori daarin oen gedenk-
stuk uit zeer vroegen tijd. Hij schreef dit fragment toe
«Cajo Ecclesiae Romanae Presbytero, (^ui sub Victore et
Zephyrino Pontificibus, to.ste Photio in Bibliotheca, Codice
XLVIH, hoe est qui ciiciter annum Christi CXCVI floruit».
Of hij hierin recht had, moeten wij later bespreken, maar
dit is zeker, dat hij het hoog gewicht er van doorzag, en
blijkbaar zich verheugde, dat hij de eei\'ste scheen te zijn,
die een geschi-ift, dat zulk een «antiquitas summe venera-
bilis» bezat, aan de geloeide wereld overleverde. Toch bezat
dit fragment in zijn oog ook groote gebreken, cn alhoewel
hij niet alleen zoo dachl, zoo woog dit bezwaar bij hem
foch meer dan bij anderen. Wij kunnen hierover oordeelen,
als wij vernemen dat hij het geheele handschrill, waartoe
dit fi-agment behoorde, eigenlijk met het doel uitgaf om te
doen zien, «quot vulnera frustulo hnic antiquitatis inflixcrit
librarioium incuria atque ignorantia». — «Ne hoe quidem
dissimulandum est», zoo spreekt hij reeds in het begin,
«imperitissimos et indoctissimos homines crebrius quam antca
fuisse adliibitos ad exscribendos Codices,
quo8 propicrca
erroribus ac sordibus ad nauseam usque rcpletos inlucarc.

-ocr page 23-

Ex bis non paucos prae manibus habui, et exemphim ad-
ferrc juvah.
Uit het aangehaalde blijkt duidelijk, hoe
Äluratori dacht over dit fragment, en niet slechts over
dit stuk, maar over alle afschriften van handschriften, die
in denzelfden tijd vervaardigd waren als het besprokene,
d. i. in de 8e of 9e eeuw «dum rudia saecula decurrerent».
In dien tijd toch plaatste Muratori ons fragment, en niet
ten onrechte; ook heeft zijn gevoelen, dat \'teen afschrift is,
vervaardigd door monniken van het klooster
Bobbio, dat op
dit gebied een welverdienden roem verworven heeft, alge-
meenen bijval gevonden; cn deze bizonderheid is niet geheel
van belang ontbloot.

Tot nu toe bezigden wij voor het geschrift, dat we be-
spreken, den naam van
fragment, en volgden hierin het
voorbeeld van den vinder, die het betitelde: «Fragmentum
acephalum
Caji, uti videtur, presbyteri Romani de Canone
sacrarinn scripturarum». In hoever hij hiertoe recht had,
en in hoever ook anderen dus gerechtigd wai-en hem hierin
na tc volgen; evenzeer of hij er had mogen bijvoegen: «de
Canone SS. SS.», dit zijn vragen, die reeds dikwijls gedaan
en niet door allen op dezelfde wijze beantwoord zijn.
Credner o. a. (in zijne «Geschiedenis van den Kanon des
N. T.» uitgegeven door Volkmar, Holl. nitg. 18G(>, bl-
ontkent ten sterkste het recht van Mu ra tori tot beide
benamingen, waartegen Hesse, in zijn onder aan te balen
gesciirift, opkomt. Credner ging in zijn bestrijding te ver;
liij werd door dc vi\'ces, dat sommigen het voorbeeld van
Hnnsen zouden volgen, en een poging wagen om, op
grond van zijn fragmentarisch karakter, onzen geheelen
N. Tischen kanon in het liaiulschrift terng te vinden, er
toe geleid, den nog altijd geldenden regel te vei-gcten:
«abusus non lollit nsum». Dc onderscheiding, door Credner
gemaakt tusschen een «fragment van een geschrift, waarvan
\'Ie rost verloren is» en een «opstel, waaraan slechts frag-
"Tienten ontbreken», zal bij niet velen, en kan evenmin bij

-ocr page 24-

8

ons ingang vinden. In beide gevallen (of eigenlijk is het
niet meer dan één geval) vormt datgene, wat men vóór
zich heeft, geen geheel, maar is slechts een gedeelte, of,
om een in onze taal meer vulgaire uitdrukking te bezigen, een
brokstuk \'), en wat is dit anders dan een fragment? Frag-
mentum toch — wie kan het ontkennen? — is afgeleid
van frangere, breken. Ook wij behouden dus den naam
van
fragyïient voor ons geschrift, maar volgen Muratori
niet in de bijvoeging: «de Canone SS. SS.», daar dit laatste
een anachronisme is, omdat de schrijver, wie hij ook moge
geweest zijn, in geen geval dezen titel zou gebruikt hebben,
om de eenvoudige reden, dat de benaming
Canon in zijn
tijd nog niet gebruikelijk was, zooals uit het fragment zelf
blijkt.

Wij gaan verder en meenen recht te hebben den titel:
fragment van Muratori te handhaven. Al geeft het niet
volkomen juist het karakter van ons document aan, daai\'cr
uit schijnt te kunnen worden afgeleid, dat Muratori zelf
dit fragment opgesteld heeft — wat niemand zal beweren —,
zoo blijkt uit dien titel toch duidelijk genoeg, welke de be-
doeling is; zelfs is er niet veel toegeeflijkheid noodig om
hier den regel: «verba valent usu» te laten gelden.

Deze regel kan niet toegepast worden, waar het geldt
de benaming: «Kanon van Muratori», door W i e s e 1 e r, T r e-
gelles, Scharling e. a. aan ons fragment gegeven. Wij
behoeven niet tc herhalen, wat door vroegcren hiertegen
ingebracht is, daar het dc. veroordeeling in zich zelf draagt
en bovendien weersproken wordt door wat we hierboven in
het algemeen over het woord
Canon schreven.

Na deze opmerkingen keeren wij terug tot het jaar 17if),
toen het fragment aan het licht gebracht werd. liet kan

\') Bij onzfi Hoogdnitsche nabnrcn is dc bcn.iminp: «d.is Muratorisclic
Bruchstiicii» zeer gcbnnkelijl«.

-ocr page 25-

9

niemand verwonderen, dat het verschijnen van zulk een
belangrijk getuigenis uit een zóó vroegen tijd reeds terstond
de opmerkzaamheid moest trekken van ieder, die zich bezig
hield met het bestudeeren dier oude geschriften, en in het alge-
meen van allen, die belang stelden in den voortgang der
theologische wetenschap, en aan wie dus elke bijdrage wel-
kom moest zijn, die strekken kon om de kennis van dien ouden
en belangrijken tijd te vermeerderen, en tevens eenig meer-
der licht te werpen op de Schriften des N. V. Do hoop,
door iNFuratori uitgesproken: «spes mihi superest fore ut
libentius a lectoribus accipiatur», was vooiv-eker geen onre-
delijke wensch, en werd ook niet als zoodanig beschouwd,
daiu\' het reeds spoedig vast stond, dat dit fragment niet
mocht voorbijgegaan worden, waar er gehandeld wei\'d over
de getuigenissen der oudheid aangaande den oorsprong onzer
N. T.ische geschriften. Wel is ons uit het eerste tiental
jaren na de vinding niets bekend van het gebruik, dat er
Van gemaakt is, maar wellicht is nog het een cn ander
verborgen in geschriften uit dien tijd, wat tot nu toe onbe-
kend gebleven is, en daarenboven ging het tóen ni(^t zoo
vlug als thans, nu een meening, door den een of ander
nitgespmken, dikwijls reeds weinige weken daai-na eldci\'s
beoordeeld wordt. Evenmin moet men vergeten, dat in
zulk een groot werk als dat van Rluratori lichtelijk een
blad niet tei-stond de aandacht tot zich kon trekken, aange-
zien men d(; waarde daarvan niet kende.

Voorzoover bekend is, werd ons Iragment het eerst be-
sproken in 1753 door Mosheim\'), toen hij over den Pastor
van llermas handelde, en na hem noemden of gebruikten
bet velen, liet is niet noodig de lange lijst van geschriften
op te noemen, waarin hut, hetzij gunstig of minder gunstig,

\') rohiis Cliri8li.inornm .intc Constantinum magnum commontarii,
16.4 sqq.

-ocr page 26-

10

besproken werd; wilden wij dit doen, dan behoefden wij
slechts den catalogus te copiëeren, door T r e g e 11 e s ons
medegedeeld, de 38 boeken of korte verhandelingen, door
hem opgenoemd, te vermeerderen met sommige, welke
aan zijne aandacht ontsnapt zijn, en bij die allen te voegen
de literatuur over dit onderwerp sedert 1866. Maar wij
doen dit niet, daar er vele geschriften onder gevonden
worden, waarvan wij niet meer dan den titel behoeven te
noemen, en die van geen invloed op ons onderzoek zijn.
Liever geven wij een algemeen overzicht van de verschil-
lende beoordeelingen, die over het fragment geveld zijn.
Was het vooruit te verwachten, gelijk wij reeds opmerkten,
dat dit oordeel meestal gunstig zou zijn, al werden de litera-
rische en palaeographische gebreken geenszins over het
hoofd gezien, die verwachting is vervuld, ofschoon niet
volkomen bevredigend. Tot het begin van deze eeuw was
het oordeel vrij eenparig en luidde gunstig, maar daar de
strijd over de echtheid of onechtheid der Hijbelboeken toen
nog niet zoo hevig was als thans, ja, nog nauwelijks gekend
werd, vestigde men alleen in zóóverre de aandacht op ons
fragment, dat men het aaniiaakle waar men meende het
noodig te hebben. Dat evenwel het belang er van werd
ingezien, bleek toen Se mier (ongeveer 1770) optrad met
zijne vrijziimige beginselen, en zoowel zijne verdedigers als
zijne bestrijders zich op het fragment van Mnratori beriepen.
Daar liet op eens K. Tli. Zinimermann een toon van
minachting, althans van fninderc waardeering vernemen^),

\') Canon .Muralorianns, Oxford 18(57, jing, 14, 15.

In een te Jcna in 1805 verdedigd proefschrifl «inccrli scriploris de
canone libr. sacr. fraRtnenlum a .Mural, rcpcrlnm cxliibcns», waar bij zich
aldus iiildrnkt: «lotuni opusculum a scriplorû quodam, inonacho forsan
ignaro ac barbaro, qui seriore adhuc aelate viveret, co consilio compositum
mihi videtur, ut velrrum scriptonun, quorum cognitioneni comparare sibi
poluerat, placita de canone libr. sacr. colligerel, inter se componeret, sno
modo suoque judicio salis infirmo vera sibi visa eligeret, et cxinde novum

-ocr page 27-

n

een toon, waarvan men den weerklank eenige tientallen
jaren later bij Thiersch \') terug vindt, terwijl mannen als
Eichhorn en de Wette •"\') er evenmin mede ingeno-
men waren. Dit oordeel werd door sommigen gegrond op
de menigte schrijffouten, die inderdaad in het fragment
gevonden worden, door anderen mede op de onbekendheid,
waarin men verkeerde aangaande den persoon des schrijvers,
aan wien het kon toegeschreven worden. Het gevoelen van
Muratori toch, dat de presbyter Gajus de schrijver zou
zijn, werd door weinigen gedeeld, al waren de meesten het
daarin met hem eens, dat het uit de laatste helft der
eeuw, zij het dan uit het eerste of uit het laatste kwartaal
afkomstig was.

Zimmermann behoorde tot de eersten, die het frag-
ment in ecnc afzonderlijke monographic behandelden en
zijn voorbeeld werd door velen gevolgd, hetzij in uitsluitend
hierover handelende geschriften, hetzij in kortere artikelen
in tijdschriften of eldci-s. 11 ug besprak het in zijne «Einl.
in die Schriften des N. T.» 2te Aull. 1821, Th. l," S. 100-
111, evenals Kcilmoser (1830); de eerste bleef niet vrij
van gedwongen gevolgtrekkingen, welke hij vooral zocht
te constateercn door de aanname van ccn
Giicfcsch oi igineel,
zooals wij later zullen zien. lloutli nam het op in zijne
«Heliquiae sacrac» (Oxonii 1818) IV, pag. 1—37 met eenige
ophelderende aanteekeningen, terwijl Kirchhofer in zijne

\'I^iasi sibi siiocpin usui cnnoncni confingercl. C.iu.\'^sas quibus antiquam
afTeclarcl actatcni, liabuit foi-sau suas, quas lanion orucro inanis forel
opera.»

\') Vcrs<icl» zur Ilerstcllung dos hislor. Standpunctos n. s. w. Krl. 18-15.

387: «ob nicht d.is ganze Fragment eine spas.vlial1e .Mystification des
\'Icrau.cgcbers Muratori sein könnte?»

Kinlcitung in das N. T. I.eipz. 1827. IV, \'M.
l\'Hirb. der lii.st. krit. Kinl. in dio — HficliPr de.s A. T.
Hierin was liij voorafpogaan door prof. Freindaller uil Linz: aCaji
Romani prosb. (uti videtur) fragmentum acephalum etc.» 1803.

-ocr page 28-

12

((Quellensammlung zur Geschichte des N. T.lichen Kanons»
1844 het fragment liet afdrukken zonder meer.

Maar reeds was de geest der kritiek over sommigen vaar-
dig geworden; reeds Muratori zelf had het fragment niet
geheel wedergegeven, zooals hij het in het handschrift ge-
vonden liad, maar zich de vrijheid veroorloofd in den tekst
zelf eenige verbeteringen, die hem noodig voorkAvamen,
aan te brengen. Het ware beter geweest, zoo hij dit niet
had gedaan, of althans die emendatiën naar noten onder
den tekst had verwezen. Zijne handelwijze toch had ten
gevolge, dat men het eenig.szins gewijzigde handschrift voor
het oorspronkelijke aanzag, en alzoo op een dwaalweg ge-
raakte. Maar zijne verbeteringen waren te gering dan dat
anderen er door verhinderd zouden zijn, evenals hij het
aanstootelijke in de vele fouten weg te nemen. C. F. Schmi d
was de eerste, die hiertoe een poging wtiagde; Houth en
Mug volgden zijn voorbeeld, en Credner bleef hierin
niet achter.

Het kan intusschen niet verwonderen, dat bij velen de
wensch levendig werd, iets meer met zekerheid te vernemen
aangaanden den
Avaren tOGstimd van het handschrift zelf
en een collatie in het licht tc zien ver.schijnen tussc.hen dit
document en de uitgave van Muratori. Wel had reeds
Am ad. Peyron het handschrift te Milaan gezien, zooals
blijkt uit het door Credner aangehaalde werk: «M.
Tullii Cicerouis orationum fragmentii inedila», Stnttg. et
Tiib. 1824, maai\' dit schijnt van niet veel nut voor dc we-
tenschap geweest te zijn. Toch was, toen Credner zijn
laatstgenoemd werk uitgaf, iets meer gedaan door (1. F.

\') Kritische Unlersuchung, ob die Oiïenb. Joh.\'ein göltliclics Hucli scy,
1771, S. iOf—119. cn Hisloria antiqua ct vindicatio Canonis Sncri Veteris
Novique Testaincnti, 1775.
») In zijne Einleitung in das N. T. 1836, passim.
J) Zur Geschichte des Kanons, 1847. S. 72 ff.

-ocr page 29-

13

Nott, wiens collatie medegedeeld werd door Ronth in de
2e uitgave van zijne «Reliquiae sacrae» (184G). In het vol-
gende jaar verschenen er twee dergelijke bewerkingen, ééne
van M, Hertz, de andere van Friedrich Wieseler \'),
zoodat er nu althans eenig meer licht scheen in de duister-
nis. Deze beide uitgaven strekten ten grondslag voor de
verhandelingen over het fragment in de eerstvolgende jaren.
De collatie van Hertz werd gebruikt door Bunsen^), die
van Wieseler door de meeste anderen, althans door de
Duitschei^s, Ililgenfeld uitgezonderd. — Een zeer be-
langrijke connnentatie ver.sclieen in 1852 van de band van
onzen van Gilse\'\'), weldra gevolgd door langere of kortere
verhandelingen van Hötticher\'•), Guerickc®), Wnst-
colt^), Credner\') en Ililgenfeld in zijn hierboven
genoemd gesclirifl, benevens Nolte "), Scharling \'"),
Scholten "), Laurent e. a.

\') ^Mcdopedpeld door zijn broeder Carl in dc «Tiicol. Slud. u. Krit.»
1^47. S. 818 fT.: «Der Kanon des N. T. von Muralori, von neuem verglichen
"nd im Zusaniracnhangc crläuterl.p Hel i.s Ic betreuren, dat do ophel-
deringen, welke hij in den lekst zelf cr bijvoegde, dezen veelszins onduide-
Jijker gemaakt hebben.

Analecla Anto-Nicaenn, IS-V», 1, 12.")—1.^\'). Reeds vroeger: Igiinliufi
«nd seine Zeil, 1847, S. 2M; llippolylus und seine Zeil, l8.Vi. 1.

Kanon und Krit. des N. T. u. s. w. IWkI, S. 30—W.

Disputalio de antiqnissimo libr. sacr. N. F. Catalogo, (|ui vnlgo frag-
"lonUnn Muralorii appeliaUu-, loegewijd nan prof. Samuel Muller.
\') Zeilsclir. für lullierisclio Theologie «nd Kirche 18r)4, S. J27—129.
®) Ncutcslamenlliche Isagogik, I8.>i-, Holl. uitg. 18r)G, bl. 487—405.

A genera! Survey of tho hislory of Ihe Canon of llie N. T. 18.55, pp.
235—245, 5.57—.504. — 2\'\' Kdilic.n 181)0, pp. 18.i-l03, 4(X)-48().

®) lieber dio älloslen Verzeichnisse der H. Schriften der kathol. Kirche,
1\'lieol. Jahrbh. 1857, III. S. 208 IT.; (Jesch. v. d. Kan. des N. T. 1860,
hl. 179—212, en een Aanhangsel van de hand van Volkmar, bl.417—547,
\') Theol. Quarlalschrifl, 1800. S. 103—243.

Muratoris Kanon, Kjöbenhavn 1805.
") Oudste getuigenissen aangaande de Schriften des N. T. 1800. hl. 137 -
144, KiO—102.

Neulestanienti. Studiën, 1800. S. 190—200.

-ocr page 30-

14

Maar nog steeds bleef er een leemte bestaan, die niet
vervuld was; gelijk door de zorg van Tischendorf, Tre-
gelles en anderen van de voornaamste codices des N. T,
een afdruk vervaardigd en onder de oogen van het lezend
publiek gebracht was, zoo wenschte men zulks ook van het
fragment van Muratori, opdat men te beter zou kunnen
oordeelen over de vele corruptiën in het handschrift, en
wellicht in staat zou gesteld worden de oorzaak daarvan op
te sporen, hi die behoefte werd eindelijk voorzien door
Samuel Prideaux Tregelles, die reeds in het laatst
van 1845 en in het begin van het daarop volgende jaar een
reis door Italië gemaakt had, maar toen, zooals hij ons ver-
zekert, niet in de gelegenlieid was Milaan te bezoeken. Die
gelegenheid bood zich aan in Augustus 1857; en daarvan
maakte hij gebruik om de Ambrosiaansche Bibliotheek en
dus ook het fragment van Muratoiü te gaan zien. Wat ruim
tien jaren vroeger aan Bun sen niet toegestaan was, daar
men de vrees koesterde dat het handschrift zou beschadigd
worden, werd nu aan Tregelles vergund; hij mocht, door
de vriendelijkheid van den conservator Dr. Ceriani, die
hem zooveel mogelijk hielp, niet alleen inzage nemen van
het begeerde handschrift, maar ook een copie daarvan ver-
vaardigen. Door het een en ander werd hij aldus in .süiat
gesteld eerlang een
facsimile uit te geven. Toch waren
vei-schillende omstaiidighedeu oorzaak dat dit eerst tien jaren
daarna, in 1807, plaats greep; toen vei-scheeu n.l. te O.xford
zijn «Canon Mui-atorianus, the earliest catalogue of the books
of the N. T. edited with \'notes and a F. S.» Dit laatste
voegde hij bij pag. O in, terwijl de «notas» uitgebi-eid waren
tot een verhandeling van ruim 100 pages 4°, waarin hij niet
alleen het fragment op zich zelf besprak, maar ook de be-
trekking, waarhi het volgens hem slaat tot «other authorities
of the second century». Met vele aanhalingen uit die ge-
, lijktijdige getuigenissen, misschien meei\' dan noodig was,
ti-achtte hij aan te toonen welke groote waarde deze
oudste

-ocr page 31-

15

lijst der boeken des N. T. bezat voor de kwestie der echt-
heid of onechtheid van de velschillende boeken.

Niemand zal ontkennen, dat T reg el les door het uit-
geven van dit facsimile een grooten dienst had bewezen
aan allen, die zich voortaan wilden bezig houden met het
onderzoeken van het fragment, en daardoor een basis had
geleverd, waarop verder voortgebouwd kon worden, een
meer vertrouwbaren grondslag tevens, dan door W i e s e 1 e r
gegeven was. liet bleek toch uit T regel les\' facsimile en
uit de nadere beschrijving van het Rlilaneesche handschrift,
daarbij door hem gevoegd, duidelijk, dat de meening, door
Wiese Ier uitgesproken, dat «das Fragment nach einer
längeren Lücke etwa mitten aul" der Seite anfängt,» een
nieening, waaruit sommigen allerlei gevolgtrekkingen hadden
getrokken voor de vraag naar den aanvang van het docu-
nient, en die althans door allen aangenomen was, volstrekt
ongegrond moest heeten. Al was het oordeel van Tre-
ge lies over deze uitspraak wellicht te hard\'), toch was
het een groote dwaling, welke wij het liefst toeschrijven
iian een lapsus memoriae van den verdienstelijken collator.

Van dezen arbeid van T regel les kan men een nieuwe
periode dagteekenen in de geschiedenis van ons fragment,
een tijdperk, dat vruchtbaar geweest is in degelijke opstellen
over dit onderwerp. In ons vaderland werd genoemd werk
aangekondigd door T.oman die reeds vroeger eenige
opmerkingen ten beste gegeven had. ") Lom an kon de
tfilk heeten van allen, die het fragment, en dus ook de be-
werking daarvan door Tregelles, op den weg hunner
studiën ontmoetten, maar zal niet hij allen instemming ge-
bonden hebben, waar hij den spot dreef met \'s mans vrome

\') «II is scarcely possible to compress greater crroi"s into fewer words» p. i.
") In bet aTheologisch Tijdscbrift» van 1808, bl. 471—490.

Ilijdragon ter inleiding op de Jobanneische scIn-iHen des N. T.;
l>ol getuigenis aangaande Job. in bet fragment van Muratori, 18G5.

-ocr page 32-

16

en stichtelijke ontboezemingen, en zich daarover vroolijk
maakte. Dit nam evenwel niet weg, dat hij aan T r e g e 11 e s
den welverdienden lof niet onthield, van met ijver en veel
moeite naar zijn doel te hebben gestreefd en aan de weten-
schap een grooten dienst te hebben bewezen. Hij gaf, na
eenige voorafgaande opmerkingen, een afdruk van bet fac-
simile, en voegde daarachter eenige kritische noten, waarbij
hij zijne vroeger uitgesproken meeningen tegen opgerezene
bedenkingen handhaafde of in sommige opzichten wijzigde.
Zijn hoofddoel evenwel in dit opstel was niet, zooals Hil-
genfeld het doet voorkomen, een «nieuwe uitgave van
den Canon Muratorius» te
bezorgen, maar die aan te kon-
digen.
— Ook Schräder besprak het fragment kortelijk in
de door hem bezorgde 8e uitgave van de Wette\'s Einl. in
das A. T. 1869. Een meer degelijke bewerking leverde
Ililgenfeld in het zoo even geciteerde artikel van zijn tijd-
schi\'ift. Na eerst het fragment te hebben gegeven volgens
de uitgave van T regel les, cn daarna volgens zijn inzicht
gereinigd van de schrijfibuten, houdt hij een pleitrede voor
den
Grieloichcn oorsprong van ons docninent, waarvoor hij
vele gronden juinvoert, terwijl bij daarbij een proeve voegt
van de wijze, waarop bet volgens hem in do oorspronk(»Iijke
laai zou kunnen «riickübersetzt» worden. Na nog het een
en ander tc bobben in bet midden gebracht ov(n- hetgeen
volgens bem oorspronkelijk tot dit fragment behoord beeft
en over den lijd, waarin het zal moeten geplaatst worden,
geeft hij een algemeen oveiv.icbt van den iniiond, en besluit
met zijne meening uit tc spreken over de waarde als getuige,
welke het b(;zit.

Werd deze verhandeling door llönscli vrij gunstig beoor-
deeld \'), zij bleef niet onbe-streden. Uit (iies.sen toch werd

\') In zijn «Zeitschrift für wissenschaftliclic Tlieologic» 1872, Heft IV:
ftDa.s s. g. Jhiratorische Rruchsliick neu hearbcitet» S. 500—582.
2) Literarisches Cenlralblalt, 1872, 32, S. RiS f.

*

-ocr page 33-

-17

reeds spoedig een stem vernomen, welke bleek te behooren
aan een geducht tegenstander, die op bijna alle punten
tegen hem opkwam.

Het was Prof. Dr. F. H. Hesse, die in eene «ausführ-
liche und treffliche Monographie» van ruim 300 bladzijden \')
alles verzamelde, wat tot nu toe geschreven was, en op vele
punten een nieuw licht deed vallen. Tot verontschuldiging
van de uitvoerigheid, waarmede hij in dit werk optreedt,
voert hij aan «den Umsümd, dass die früheren Bearbeitungen
durchweg zu
kurz gerathen sind, viele sogar an ausser-
ordentlicher Flüchtigkeit leiden» , terwijl hij ook zijn «Alter»
in rekening meent te mogen brengen. Zou het verwijt van
al te groote uitvoerigheid, dat hij op deze wijze wilde voor-
komen, wellicht niet geheel ongegrond mogen heeten, toch
heeft hij in dit geschrift een zeer verdienstelijk werk ver-
licht, dat daarenboven nog uitmunt door een zeer eenvoudig
plan van behandeling — Komt hij al in eenige punten
\'net Iii Igen fold overeen, hij is vooral dailrin een heftig
antagonist, dat hij, gelijk deze zich een ijverig voorvechter
betoonde voor de «neuerdings ziemlich allgemein alsei\'wiesen
beti-acliteto Hypothese einer
(jricchischcn Urschrill des Frag-
ments», met niet minder kracht in de brtis springt voor
«diejenige Sprache, in welcher das Document uns urkundlich
Vorliegt» d. i. de
Latijnsclie taal. In hoevei- hij hierin recht

\') Das Muralori\'schc KraBmcnl iicii untcmicljl und crklärl, 1873.
bl zijn Vorwort S. lY f. gopfl l\\ij zijn jilnn aldus aan: «Dor Toxi
US. ist nach dem von Tregelles vorólTenllichtcn Fncsiniile gegeben,
"nd wird in jedem Absätze (der Text wird jinragraphen- und absatzweise
durchgenommen) von einem kritischen Apparate begleitet, welcher rogcl-
"lassig in zwei Ahtheilungen zoriïdlt. Dio enthalt jedesmal die mitunter
einander abweichenden Angaben der vom iiiedenen Colinloren über
liand.scbriflliche (lestall des Textes, darnnler a\\ich die muraton\'schen
-esarten die zweite Abiheilung bringt die Vcrbcsscrungsvorschläge nebst
ï"leri)unclion8vei-snchcn der verschiedenen üoarbeiler, welche sich an
\'«nsern Text vei-sucht haben, soweit der Verfasser deren hathubhafl werden
können.»

-ocr page 34-

18

had, zal later moeten beslist worden. Zóóveel kan in ieder
geval als zeker beschouwd worden, dat hij een aantal kwes-
tiën, die duister waren en meer licht behoefden, opgehelderd
heeft; maar toch niet alle, dewijl hij bij meer dan ééne vraag
zijn gevoelen meent te kunnen gronden op stellingen, welke
ons ongegrond moeten toeschijnen, en ook hij in sommige
gevallen niet verder kon komen dan tot een: non liquet.
iMaar bij welk wetenschappelijk geschrift is dit niet het geval?
Steeds zal er iets overblijven, wat nog niet geheel verklaard
is, of waarin de schrijver geene algemeene toestemming vindt.
Zoo bleek het ook nu weder, dat het geschrift van Hesse
den arbeid van anderen niet overbodig maakte, gelijk reeds
spoedig werd ingezien. Het jaar toch, dat volgde op dat,
waarin Hesse zijne monogmphie had uitgegeven, was
vruchtbaar in kortere verhandelingen over het fragment van
Muratori, die allen in meerdere of mindere mate hun bijval
betuigden a;m dc re.sultaten, waartoe de schrijver gekomen
was, en hem hun lof niet onthielden voor zijn voortrefielijk
werk. Trouwens, dit laatste kon mocielijk anders, daar het
klaar gebleken was, dat \'smans hei-sencn, ondanks zijn ge-
vorderden leeftijd, hunnen dienst nog niet hadden opgezegd.
Een gunstige recensie van zijn boek vei-scheen van de hand
van Lipsius in dc «Jenaische Literaturzeitung» van 1874
N". 18. — Ook onze Loman gevoelde zich weder opgewekt
nogmaals zijn gevoelen bloot te leggen aangaande dit docu-
ment\'). Hij zegt met zoovele woorden (bl. 305): «over het
algemeen, geloof ik (is clit een kwestie van
(jdoof"}), kan
men zich veilig bij hem aansluiten, en verdient hij onzen
dank voor hetgeen hij heeft bijgedragen om het hooge be-
lang cn de rechte beteekenis van het aloude document
aan het licht te brengen.» Toch ontveinst hij zich niet, dat
hij belangrijke bedenkingen tegen het door 11 esse gestelde

\') Theol. Tijdschrin 1874, hl. 309—399.

-ocr page 35-

19

bij zich had voelen opkomen, welke bedenkingen hij met
name noemt. Maar in de kwestie van de oorspronkelijke
taal, die bij de verschillende bewerkers steeds zwaar woog,
schaart hij zich onbewimpeld onder de vaan van Hesse;
bij «wil het wel bekennen, door bem niet weinig versterkt
te zijn geworden in zijne vroegere gevoelens» (bl. 371), d. i.
zooals hij die in zijne «Bijdragen» van 1865 bad uitgesproken.
Aan hen, die de taal, waarin Hesse schreef, niet genoeg
machtig zijn om zijn geschrift met vriiciit te lezen, en die tocli
gaarne zouden willen vernemen, welk het resultaat is, waai-
toe die schrijver kwam, bewees Loman den onscbatbaren
dienst van wat Hesse daarover schreef (S. 3(K)—307) in
een viertal bladzijden (bl. 390—394) «nagenoeg mot zijne
eigene wooi\'den» terug te geven.

Was dit het oordeel, dat in ons vaderland over Ilesse\'s
ge.schrift werd gevehl, ook in Duitschland zelf ontbrak lud.
\'liet aan dergelijke getuigenissen. Behalve in de korte
\'Aankondiging iloor Lipsius (hierboven genoemd) werd bet
Wproken door Adolf Ilarnack \') in twee artikelen. In
liet eerste dezer opstellen spreekt bij het onverholen uit:
^\'l\'ast an allen dunklen Stellen d(;s merkwi\'irdigon Scbrift-
stiickes ist es ihm gelungen einen gereinigten Te.Kt zu geben
^\'i\'l den richtigen Sinn zu ermitteln, so da.ss man seinen
Ausführungen fast überall nur beistimmen kann.» Tocb zijn
bem «Bedenken aufgestiegen», niet name wat betreft
•Ie laatste regels van bet fragment; Hesse bekeiule zelf
\'^81) met de verklaring der daar voorkomende woor-
welke reeds zoovele hoofden op bol gebracht of op een
dwaalspoor geleid hadden, geen raad te weten, en «deren
\'^üsung einem gli\'icklichcn Znfall iiberlassini zn mussen.»
"arnack nu meende een goede ingeving ontvangen to

\') Zeilschrin fur tlio go.saminlo lullicr. Theologie und Kirdie, 1874,
b. 27Ü-288, 4i5-iüi.

-ocr page 36-

20

hebben en tot "de oplossing van het raadsel in staat te zijn.
Dit is de aanleiding tot het schrijven van zijn eerste artikel:
«Tatian\'s Diatessaron im Muratori\'schen Fragment», in den-
zelfden jaargang van dat tijdschrift gevolgd door een tweede:
«Der polemische Abschnitt im iMuratori\'schen Fragment als
Schlüssel für ein geschichtliches Verstündniss desselben»,
waarin hij zijne in het eei-ste artikel medegedeelde gissing
deels wijzigde, deels nader ophelderde en handhaafde. Wij
zouden geneigd zijn hier te herhalen, wat ergens in het
tijdschrift van Uil gen fel d bij de recensie van een kort te
voren verschenen geschrift gezegd werd: «Der Verfasser
bietet in dem vorliegenden Werke der gelehrten Welt eine
Entdeckung von so grosser Tragweite, dass ihm dieselbe
(beinahe) einen Platz unter den Unsterblichen sichern würde —
wenn sie richtig wäre! Das ist nun aber nach unsrer be-
scheidnen Meinung
nicht der Fall u. s. w.» Wij stellen ons
voor dit laatste in den loop onzes ondei-zoeks nader te hand-
haven; nu echter nemen wij afscheid van Harnack cn zien,
of llessc\'s boek door nog meerderen besproken werd. Wij
verwachten althans nog één man te liooren over genoemd
werk, den man, tégen wien het voor een groot gedeelte
gericht was. Hij stelt ons niet te leur: in een artikel: «Noch
einmal das Muratorische Bruchstück» \') liracht ook hij hulde
aan de zorgvuldigheid, waarmede licssc te werk gegaim
was, maar kon toch niet nalaten, ook al stonden Lipsius,
Loman en llarnack aan de zijde van zijn tegenstander,
wat i)etreft de taal, waarin het fragment oorspronkelijk ge-
schreven zou zijn, nogmaals uitdrukkelijk zijn gevoelen te
handhaven: het Glriek.sch is de grondtaal! Hij voert niet
vele nieuwe argumenten aan voor zijn gevoelen, maar blijll
bij de oude; weder geeft hij een «llückübci-setzung» in het
Grieksch, die niet geheel overeenstemt met zijne vorige.

\') Zeitschr. für wissenscli. Tlieol. 1874, S. \'2I/i—231.

-ocr page 37-

21

Ook zakelijk wijkt hij in vele punten van Hesse af, en
handhaaft daarin zijne meeningen op nieuw \'). Minder wel-
willend oordeelde Th. Zalm over het geschrift van Hesse.
In zijne recensie daarvan (Jahrbb. für Deutsche Theol. 1874,
S. 141—150) wist hij bijna geen woorden genoeg te vinden,
om zijn verontwaardiging over dat
prulwerk uit te spreken.
Al zijn ook wij niet blind voor de gebreken van Hesse\'s
werk, zoo had de toon van Zalm veel waardiger kunnen
en moeten zijn. Hij geeft zelf niet veel nieuws, maar ver-
genoegt zich met op den ouden man te schelden, zonder
eerbied voor diens grijze haren. Ook hij beschouwt het
Gricicsch als de oorspronkelijke taal.

hl hetzelfde jaar werden door Reuss^) en F^uthardt^)
nog eenige losse opmerkingen op schrift gestehl over het
fragment van Muratori; terwijl in het volgende jaar Hilgen-
feld nog eenmaal zijn stem deed hooren \'), ditinaal niet
<laartoe geprikkeld door nieuwe tegenspraak, maar omdat
bet op zijnen weg lag het fraguient tc be.spreken, waar hij
bandeide over de getuigenis.sen der oudheid met betrekking
tot dc verschillende boeken des N. T. Dat liij hierin niet
veel nieuws gaf, maar met geringe afwijking herhaalde wat
vroeger door hem gezegd wa.s, lag in den aard der
^»k. Ook lUeek in dc laatste uitgave (door W. iM ango 1 d)
^an zijne «Einleitung» (1875) had gelegenheid zijn gevoelen
over ons fragment bjoot Ie leggen. In 1870 vei-scheen oj- te
^^lonlauban een ge.schrinje van Duby: «Ie fragment de Mu-

\') In (lenzelfdcn jaargang van zijn ZciLsclir. S. 462 f. besprak hij nog
•^ortclijk de bcoordechng van Hesse door Lipsins, benevens hel eerste
^»•tikol van llarnack.

Die Gesch. der H. Schriflen Nonen Teslainenls, 5\' Ausg. 187i, §310.
\'\'•j schijnt \'l gesciirift van Hesse nog niet te kennen, noemt \'t althans
niet onder de literatuur.

\') Der Jobanneische Ursprung des vierten Kvangeliums, 1874, S. 45 f.

*) In zijne «Hist.-krit. Einleitung in das N. T.» 187.\'), S. 88—107, en
eerder passim bij de bespreking der onderscheidene Schriften des N. V.

-ocr page 38-

22

ratori», 23 pag., terwijl de bekende Roensch in den eersten
jaargang (4876) van het «Zeitschrift für Kirchengeschichte)),
Heft over «den Schlusssatz des Älur. Brachstückes)) het
een en ander in het midden bracht.

Tot zóóver de gescliiedenis van ons fragment sedert zijne
vinding door Muratori tot het vorige jaar. Wij zouden
de reeks van geschriften, door ons opgenoemd, gemakkelijk
met ettelijke kunnen vermeerderen, maar uit ons overzicht
zijn althans
twee zaken overtuigend gebleken. Ten eerste,
dat ons fragment steeds de aandacht der theologen (somtijds
ook van literatoren \')) heeft beziggehouden. Al vernamen wij
stemmen ais .van Zimmermann, Thiersch e. a., in ons
hmd ook van Schölten 2), die zich minder gunstig er over
uitlieten dan men zou vei\'wachten, de algemeene indruk
was toch, dat het belangrijke diensten kon bewijzen bij de
studie der Inleiding tot de Schriften des N. V. Een tweede
zaak, welke wij uit hetgeen wij tot nu toe zagen mogen op-
maken, is deze, dat ook deze kwestie behoort tot diegenen,
waarover de debatten nog niet zijn gesloten, en waarin
men nog niet tot de gewenschte ovei\'censtemming gekomen
\'is. Älet name is de vraag naar de oorspronkelijke laai van
ons document nog steeds een sub judico lis, en bestaat hier-
over nog een strijd, waarin de hoofdvertegenwoordigers der
beide tegenovergestelde richtingen, Hesse cn IfiIgenfeId,
geenszins ieder op zich zelf slaan, maar beiden omstuwd
zijn van een getrouwe lijfwacht. Zoowel over dit als over andei-e
punten zullen wij liierna meer in bizonderheden moeten treden;
nu echter besluiten wij dit hoofdstuk met in tc steitnnen met
Loman (Theol. Tijdschr. 1874, bl. 399), dat, zoo wij hopen,
uit het bovenstaande (cn nog meer uit het nu volgende)
ove\\:tuigend moge blijken, dat het
fragment van Muratori

\') Friftdrlcli Wieseler, M. Hertz.

T. a. pl. bl. 143: «In de critick kan dus ook deze door en door
oncrilische fnigmentist niet al.s een bevoegd getuige optreden.»

-ocr page 39-

23

gewichtig genoeg is om de aandacht van allen, die belang
stellen in de geschiedenis van de wording der katholieke
kerk — liever zouden wij zeggen: in het karakter van de
oud-katholieke kerk — voortdurend bezig tc houden; gewich-
tig genoeg ook om onze opzettelijke behandeling, waarmede
wij nu een aanvang maken, niet overbodig te doen zijn.
Eerst stellen wij een onderzoek in naar den
oorsprong van
ons fragment.

É

-ocr page 40-

HOOFDSTUK II.

OORSPRONG VAN HET FRAGMENT VAN MURATORI.

Waar wij spreken over den oorsprong van het fragment,
moet achtereenvolgens een onderzoek worden ingesteld naar
de
taal, waarin het oorspronkelijk geschreven is, naar den
tijd, waarin het geplaatst moet worden, en naar den sc/trj/ver,
van \\vien het afkomstig is. Doch om hierover te kunnen
oordeelen, zal het noodig zijn, eei-st een afdruk te geven
van het document, waarbij wij de uitgave van Tr egel les
ten grondslag leggen.

Het fragment begint, alhoewel de jmnvang verloren gegaan
is, niet in bet midden (zooals Wieseler beweerde, gelijk
wij zagen), maar aan het hoofd \\\'an een pagina, en wel fol.
10 recto van bet IIS., waarin Muratori liet vond, en
vult vervolgens fol. 10 verso cn fol. 11 recto bijna gelieei.
Elke bladzijde bevat 31 regels; daar nu de laatste 8 regels
van de derde bladzijde het begin vormen van een stuk uit
Ambrosius (over Gen. 14), bestaat het fragment zelf uit
85 regels. Terwijl wij nu een copie geven, achten wij \'t
niel noodig alle verbeteringen en doorhalingen en wat dies
meer zij, door den afschrijver daarin aangebracht, opzettelijk
aan te geven, maar willen alleen die lettei^s, welke half
uitgewischt zijn, tus.schen () plaatsen. — Ilegel 2 en 9,

J

-ocr page 41-

25

hier cursief gedrukt, zijn in het HS. met roode inkt ge-
schreven.

qnibns tarnen Interfnit et ita posnit»
tertio euangdii lïbrum secundo Lucan
Lucas Istc nieilicns post asconsnm XPi
Cum co paulns quasi ut inris stndiosnm.
5. Sccnndnm adsumsisset unuicui suo

ex opiuionc conscribsot dum tamen nec Ipse
uidit In cariio Et ido pront asequi potuit*
Ita et ad ii(a)tinitntc lolianuis Incipot dicerc.

quarli cuangcliorum lohannis cx decipolis

10. cohoiiantihus condeseipnliH et ^is snis

dixit coiilcinnatc mihi* odio tridno ct quid
enique Tnerit rcnelatnni ultcnitrnm
nobis ennarromiis Kadom nocto roue
latum andreae cx apostolis ut recogrnis

15. oentihuK cnntis lohannis suo nomine

Cunetu diseriherei Kt ideo lieii uaria sin
cnliH enaiif;elionim libris prineipia
doreaiilur Nihil tamrii differt credou

tium fldei cum uno ac priuripali spu do
20. rinrata sint In onuiibiiH omnia do natlui
tale do passiouo do rosurrcctioiic
d(o) ronuersatione cum deripulis suis
ne de (roniino eins aduentu
Primo In humilitate dispoetus qnod (fo)
25. (fu) seeunduni potestalc repali pre
riarnm quod folurnm est. quid ersro
niirnm si lohannes 1am ronstanter
Kinrula etiâ lu epistnÜH suis proférât
dicens In semeipsu Qne uidimus oeulis
3U. nostris Et auribns audinimuH et manus

-ocr page 42-

2G

nostrae palpauerunt liaec scri|)sitnus

(yol))i(s)

Sic enim uou solum nisurem sed et auditoreni
Sed et scriptorc omnium mirabiliû dûi per ordi
nom profetetur Acta ante omniii apostolorum
36. Sub uno libro scribta sunt Lncns obtimc tlicoll
le couprindit quia sub praesentia cius singula
gerebantnr sicut(e) et scmote passiouc pctri
caidentcr declarat Sed et profectionê pauli ab ur
bc(8) ad spauia proflccsccntis Epistnlac autcm
40. panli quae a quo loco uel qua ex causa directe
sint uolcntatibus lutellegcre Ipso dcclaraiit Ç
Friniû omnium corintiieis scysmo hcrcsis In
terdiccns dclnccps b eallactis circnnicisionc
Ilomanis ante or(ui)diuo scripturarum sod (et)
45. priucipiuni earnm (osd) esse XPm Intimaus
prolcxins scripsit dc quibus siucolis Ncces
so est ad nobis despatari Cum ipso bcutns
apoHtulus pauliis sequens prodcccssoris sui
loliannis online non nisi nomcuafi scmptâc
50. ecclesiis scribat ordino tali ncorentliios

prima, ad efcKioH seconda ad pliilippluses ter
tia ad I\'oloHcnsiH quucta ad calatns quin
ta ud tcnsaoienecinsis soxia. nd romanos
scptima Ucrum corciitlicis et llicsaolcccn
55. sibus licet pro corrcbtionc Iteretur Uua
tamen per omncm Orbem tcrrac ecclesia
delTiisa esse denoscitnr Et lohannis cni In a
pocalebsy licet septê ccclcseis scribat
tamen omnibns dicit Uerû ud fllcmonem una
60. Et at titil uua ct ad tymotheû dnas pro affec
to ct dileetiouc In honore tameu eclesiuo ea
tholice In ordiuatione cciesiastice

-ocr page 43-

27

descepline sciflcate suut fertur etiam ad
laudeceuses alia ad alcxaiidriiios paiili iio
65. mine llncto ad hcrescm marcionis et alia pin
ra quae Iu c(h)atliolicnm cclcsiani recepi nou
potest fel euim cum mello miseer! uon cou
eruit Epistola sanc ludc et superscrlctio
loliauuis duas Iu eatholica habeutur £t sapl
70. eutia ab amicis salomouis Iu liouorö Ipslus
scrlpta apocalapse et lam lolianis ct po
tri tautnm rocipiunis quam quidam ex uos
tris le^l In cclcsin uoluut pastorem ucro
uuperrlmcO) temporibus nostrls In urbo
75. roma lierma coucripsit gedeutc oatlic

Ira urbis rouiac accloslao plo cps fratrc(r)
dus cl Ideo Ie;;! cum quidc Oportct sc pu
plicarc ucro lu cclcsla popnlo Nequc Inter
profetas couplctum numero Ncquc Inter
80. apostoloH Iu lino temporum potcsi.

Arsinoi autem sen ualcuUui. uel mitladis
nihil Iu tnlum reclpcmus. ({ul ciiam uoufi
psalniorum librum maroioui con^cripso
runt Uua cum basllidc aHsiauum calafry
85. cum coustltutorcm

§ 1. De taal, tuaarin het fragment oorspronkelijk
geschreven is.

Rpeds bij ccn eerste vluchtigc inzage van dc copic, zooals
die vóór ons ligt, valt het spoedig in bet oog, dat de taal,
welke wij hier ontmoeten, al herkennen wij haar tci^stond
voor die van het oude I.atium, zich toch in vele opzichten
onderscheidt van die, welke wij aantrellen in de geschriften
uit de eeuw van Augustus, of ook uit vroegeren of lateren

-ocr page 44-

28

tijd. Zoowel in de constructie der zinnen als in de verwis-
seling der letters bestaat er een groot verschil. Wordt hier-
door onze bevreemding en tevens onze nieuwsgierigheid op-
gewekt, om meer van nabij het bandschrift te zien en te
beoordeelen, dan bemerkt men spoedig, dat de verwisseling
van ae en e, van e en i, van o en en omgekeerd, ook
van consonanten als van & en p, d en i, benevens de weg-
lating of bijvoeging van een of andere letter zeer dikwijls
voorkomt. Al zal een nadere bespreking en beoordeeling
hiervan eerst later kunnen plaats hebben, zoo achten wij
die voorloopige opmerkingen, welke men met andere zou
kunnen vermeerderen, hier noodig om reeds terstond een
eenigszins betei- inzicht in ons fragment te doen verkrijgen.
Die verwisselingen en veranderingen zijn niet allen willekeu-
rig, daar velen moeten verklaard worden uit het dialect,
dat gebezigd werd door hen, die ons fragment het laatst
oversciireven, en wier werk ons overgeleverd is; dit dialect
kon natuurlijk niet zonder invloed blijven o^) bunnê schrijf-
wijze. Dat ons fragment afkomstig is uit de 8® of O" eeuw,
ook daarom omdat het (dittei\'is majusculis et quadratis»
geschreven is, is een gevoelen, dat sedert Muratori alge-
meenen bijval gevonden beeft, en waarin ook Tr egel les
deelde; daarbij denkt men dan tegelijk aan bet klooster
Bobbio bij Pavia, in bet begin der 7° eeuw door den Ier
Columbanus gesticht, welks bewonei-s zich .steeds verdien-
stelijk hebben gemaakt door het afschrijven van handschriften,
vooral van dezulke, die belangrijke stukken behelsden.

Wordt nu echter de tekst zooveel mogelijk bevrijd van
de variatiën, welke aan genoemde
ooi7,aak moeten toege-
schreven worden, ook dan nog behoudt men een tekst, die
om de afwijkingen van dc gewone I.atijnsche schrijfwijze aan
velen groote bezwaren beeft in den weg gelegd en hen ge-
leid tot conclusiën aangaande zijn ontstaan, welke anderen
tot hevige tegenspraak uitlokten. Het eigenaaixlig karakter
toch , dat het hier voorkomend Latijn vertoont, kwam som-

-ocr page 45-

2!)

migen zóó vreemd voor, dat het de vraag deed oprijzen: of
we hier soms moeten denken aan een
vertaling uit het Grieicsch,
waarin het fragment oorspronkehjk zou geschreven zijn?
Zouden eenigen misschien de opmerking maken, dat die ver-
taler of die vertalei-s dan al vrij slecht op de hoogte moeten
geweest zijn van het Grieksch, men had het antwoord gereed:
die menschen toch, die in die rudia saecula leefden, waren
immers maar eenvoudige monniken, die misschien met hun
T.atijn, althans voor dien tijd, vrij goed op de hoogte waren,
maar van het Grieksch niet veel wisten, althans niet genoeg
om riiet nu en dan vergissingen te begaan in het vertalen
van een of ander woord, die somtijds nog al zeer in het oog
looi)end waren. De aanname van een Grieksch origineel is
door velen gedeeld, van wie sommigen \') zich reeds op
Muratori zeiven beriepen, als die dit gevoelen ook zou
voorgestfian hebben. Men grondde dit op de meening, dat
Muratori, omdat hij Gajus voor den .schrijver hield,
daju-bij noodzakelijk moest aannemen, dat deze presbyter
niet aiiders dan in het Grieksch kon geschreven hebben.
Dat deze meening geheel ongegrond is, ligt in den aard der
zaak; want al was in de (?erste eeuwen na Ghristus het
Grieksch de taal, waarin zeer velen schreven, ook in de
onmiddelijko nabijheid van Rome, tlit neemt toch niot weg,
dat ook veel in de taal van het land werd te boek gesteld.
Maar hoe dit ook zij, of reeds Muratori aan een Grieksch
origineel dacht al dan niet, zóóveel is zeker, dat reeds vóór
dat Tregelles als de voorvechter daarvan optrad, meer
dan één in dien geest had gesproken. Simon de Magis-
tris was de eerste, maar bij hom hing dit gevoelen samen
met de aanname van Pa pi as als auteur, evenals later bij
Runsen niet de meening, dat het een werk was van

\') 0. a. Trego lies, Can. Mur. j).

Daniel secundum LXX ex Godice Cliisiano, 1772, |t. 407.
•1) Hipiiolytus uud sein Zeilallcr, 1852, 1. S. 229.

-ocr page 46-

30

Hegesippus, ongeveer 165 door dezen geschreven, en
door Hippolytus in het Latijn overgezet. Beide meeningen
zijn onhoudbaar, en hebben dan ook geene aanhangers
gevonden dan hen, die ze hebben uitgesproken. IIug
werd te veel geleid door den wensch om Schriften des N. V.,
die in ons fragment niet aangetroffen worden, daiirin terug
te vinden, een streven, dat ook bij Bunsen dooi-straalde.
Tregelles en andere Engelsche geleerden, die zich over
ons fragment uitgelaten hebben, volgden Bunsen euRouth,
terwijl in Duitschland IJütticher en Nolte met hen over-
stemden. De beide laatsten waagden daarbij een poging om
het document in het Grieksch terug te vertalen. Dat het
Grieksch, hetwelk hieruit te vooi-schijn kwam, een vrij
vreemfl karakter vertoonde, maakte geen l)ezwaar; men zou
somtijds tot de meening verleid worden, dat dit Grieksch
al te veel geleek op een vertaling uit bet Latijn, en (laar-
door zouden de rollen juist omgekeerd woi-den. liet is niet
noodig, de ver.schillende gronden dier geleerden na te gaan,
daar sommige daarvan bij ons latei- onderzoek terngkeeren,
en velen ons den uitroej) van Hesse (S. 183) op de lippen
brengen: «Was doch die Hypothese eines griechisclien Ori-
ginals für sonderbare Blasen wirft!» Daarenboven vinden
wij de meeste gi\'onden, en wel demec.staannemelijke, tei\'ug
bij den tegenwoordigen kampvechtci\' voor het (iriek.sche ori-
gineel, Adolf Ililgenfeld, die althans geene dogmatische
vooroordeelen heeft, maar zich geheel vrij op wetenschappelijk
gebied blijft bewegen. Gelijk wij reeds te voren zagen,
werd hij door sommigen in \'t gelijk gesteld, door anderen,
voornamelijk dooi- Hesse, heftig bestreden, op-welke besti\'ij-
ding hij gedeeltelijk antwoordde door hetzelfde te herbalen,
wat iiij reeds vroeger gezengd had.

Men maakt natuurlijk lichtelijk de opmerking, dat er al
zeer gewichtige redenen moeten lumgevoerd worden voor
Hilgenfeld\'s bewering, zal men met hem besluiten tot
een Grieksch origineel. Dit zal ook de Jena\'sche hoogleeraar

-ocr page 47-

31

zelf wel vooraf bedacht hebben, maar hij is tot de slotsom
gekomen dat die gronden zeer afdoende waren. Wij willen
zijne gronden, zooals hij die ui 1872 en 1874, en daarna
op nieuw in 1875 voorgedragen heeft, bloot leggen en
toetsen; wij voor ons meenen met Hesse bij het Latijn te
moeten blijven.

Een bezwaar tegen het iragment in zijn geheel is, dat
het van Graecismen als ((ge.schwiingert)) is (vgl. o.a. Zahn,
a. a. O. S. 142 ff.), maar hiertegen is met recht ingebracht,
dat dit op zich zelf ons nog niet behoeft te dwingen tot zijn
Griekschen oorsprong te besluiten, daar het geen vreemd
verschijnsel is in een tijd, toen het Grieksch-spreken aan de
orde was, en men daarenboven door vergelijking met er-
kend Latijnsche geschriften, zooals van Tertullianus, tot
do overtuiging moet komen, dat die gewoonte ook op den
stijl der Latijnsche werken een merkbaren invloed heeft
uitgeoefend. Toch zouden die Graecismen zóó sterk kunnen
zijn, dat ze ons zouden
moeien dwingen aan te nemen dat
het stuk ooi\'spronkelijk in \'t Griekscli geschreven is. En dit
is het juist, wat llilgenfeld beweert; en het moet erkend
worden, dat er enkele jiunten zijn, die sterk vóór hem
|)lehen, en ons tot hem zouden doen overgaan, indien er
niet aan den anderen kant gi-onden voor den i.atijnschen
oorsprong werden aangevoerd, die ons tot het besluit doen
komen om Hesse in het gelijk te stellen.

De belangrijkste bewijsplaats, die voor liet (5rieksch aan-
gehaald wordt, is gelegen in 11. GG, 07:
cl alia plura quae
in calholicam ecclesiam recipi non polest,
llilgenfeld be-
schouwt dit als letterlijke vertaling van«fiV x«{>oLxr/r hxXrj-
(ftay dnoSiyiaiyai oiix tinari. Teil eerste is hier reeds be-
vreemdend, waai\'om llilgenfeld niet in plaats van n\'ian
gekozen heeft Sihuvui, wat toch beter met het Latijnsche
imtest overeenkomt, maar dit daargelaten, zoo komt ook bij
den oorspronkelijk Latijnschen dichter Terentius (Eun.
prol. v. 17) een dergelijke constructie voor: habeo alia multa

-ocr page 48-

32

nunc quae condondbitur; evenzoo bij P e t r o n i u s (Satirarum
reliquiae, 71):
faciatiir, si tibi videtur, et triclinia; deze
mannen zal men toch moeielijk kunnen aanvoeren als ge-
tuigen, dat men soms al te letterlijk uit het Grieksch over-
zette. — In R. 2
wil Ililgenfeld, dat tertio euangelii
librum secundum Lucan
een verkeerde vertaling is van
TQiTou ivayyfXiov ßtßlioi/ xavd Aovxav, zoodat de afschrijver
den nominativus
xq\'ixov aanzag voor een adverbium, en
evenzoo den nom. ßißkloi\' voor een accusativus. ]\\Iaar waar-
om hier juLst een
nominatiMJS noodig is en een accusativus
misplaatst, ja, een bewijs voor den Griekscben oorsprong
zou zijn, is in het geheel niet duidelijk. — Nadat de uit-
diukking:
quasi ut juris studiosum secundum (R. 4-, 5) den
uitleggers veel moeite gebaard bad, meende Hilgenfeld
de rechte oplossing gevonden te hebben, door te .stellen,
dat het een verüding was van \'t Grieksche (vati ^tvTtnayiaviGvijv.
Dit woord toch, zoo redeneerde bij, heeft behalve de gewone
beteekenis van iemand, die op bet theater de tweede rol
vervult
{secundarum partium actor), ook een juridische be-
teekenis, n. 1. van iemand, die bij een verdediging de
tweede rol vervult («dei- zweite Anwalt oder- Vertheidiger»).
Hij had hierin gelijk (vgl. Passow, z. d. W.), maar om
nu hieruit op te maken, dat de vertaler, omdat bij alleen
aan de juridische beteekenis dacht (terwijl toch de eerste
veel meer voor de band ligt, immei\'s gebruik\'elijker wa.s),
in bet Latijn zou overgezet hebben:
juris studiosum secun-
dum,
gaat toch niet aan. Men zou dan, daai\' iiij volgens
hetgeen men hem toedicht, zeer dom moet geweest zijn,
eerder verwachten, dat hij
defensomn secundum zou gebe-
zigd hebben of een dergelijk woord. Wat verder öfvTfnn-
ytoviarijg zelf aangaat, dit is toch een al te theatrale uit-
drukking om aan te duiden, dat Lucas steeds een getrouw
medgezel en medewerker van Paulus geweest is, of, om
de woorden van Irenaeus (adv. haer. IH, 14, 1), welke
Hilgenfeld citeert, te bezigen: «quod inseparabilis fuit a

-ocr page 49-

33

Paulo et cooperariiis eius in evangelio.» Reeds Hesse (S. 32)
heeft opgemerkt, dat dan de schrijver veel eerder een woord als
(svvfQ\'/ói zou gebruikt hebben. — Dat aan dien vertaler een
groote mate van domheid wordt toegekend, blijkt uit hetgeen
men van hem weet te vertellen aangaande
anumcni sim) in R. 5
en
(.(se imblicaro) in R. 77, 78. Dat het eci\'ste woord ontstaan
is uit de verwisseling van o in
u en van e in i, welke, ge-
lijk wij reeds opmerkten, meeiraalen in ons fragment voor-
komt, zag men over het hoofd; wel liet men het eerste,
maar niet het tweede toe; neen! omdat het fragment nu
eenmaal Grieksch
moest geweest zijn, dichtte men den ver-
taler toe dat hij den dativus rw 6p6}iuvt avvov beschouwde
als te behooren bij het onmiddellijk voorafgaande 7r(»orTda/?éro
(waaraan echter geen i-edelijke zin te hechten is), in plajits
van bij het volgende vei-bum awiyQuxptf. Men vei\'gtit dat
hij iietzelfile woord rw opófian «
vrov in R. 15 dan toch juist
opgevat heeft. — Wat R. 77, 78 aangaat, daar beging de
vertaler, volgens Hilgenfeld, de dwaling van
hoi pcmi-
vum öi]fioainlia»ai
op te vatten als mcdhm., en tlus in plaats
van
puhlicari te schrijven sc puhUcarc. Di(; dwaling mocht
waarlijk schier onvergeellijk heeten, als men opmerkt, dat
diezelfde domme man slechts
dvic woorden te voren het
|)assivuni dyaytfwnxfa&ai in (Ie rechte behïekenis opvatte en
verUialde:
Icgi. Beriep men zicii van de andere zijde op
Apicius, Do arte coquin. Vlll, 8, waiU\'dezo zegt:
acum
se coxcrih,
en aldus een rellexivum gebruikt in plaats van
een pa.s.sivum, juist gelijk hier, dit beroep mocht niet baten,
inaar werd niet weerlegd. Waarlijk, waar men tot zulke
gedwongen middelen de toevlucht neemt om een vooruit
opgevatte meening te handhaven, daar zou men bijna uit-
roepen: «non tali auxilio, nec defensoribus istis!» Maar
daar worden nog veel meer s[)oren aangewezen van een
(irieksch origineel, waarbij men somtijds de schouderen moet
ophalen en vragen: is dit Grieksch nu duidelijker dan het
Latijn van het fragment? — Zóó is het o. a. met R. 11 :

-ocr page 50-

34

nconjejunate mihi odie triduoy), wat in iiet Griekscli welluiden-
der moet zijn: awvrjamSaaTi fioc g^^uqqv TQi^nfoov; evenzoo
in R. 18, 19:
unihil tamen differt credentium fidei», vergeleken
met het Grieksch: ovSii^ ^tvroi SiacpfQn rfj twv maTtuópTcoy
nicSTfi. Hilgenfeld heeft na de bestrijding door Hesse
deze twee gronden in 1874 niet meer herhaald. — Dat de
uitdrukkingen:
asub uno lihro)) en asuh praesentia dus» (R. 35,
36) al mogen zij eenigszins vreemd ons voorkomen, te be-
schouwen zouden zijn als vertaling van tqp\'fVö? ^i^lïov en
tni Tijg naoovaiag uvtov\'*), kunnen wij Hilgenfeld geens-
zins toegeven, daar ook dan nog de jiraej).
sid) niet vei-
klaard wordt. Beziet men de voorbeelden, door Rönsch
(Itala und Vulgata S. 397) aangebracht, waar
tm door sub
Avordt weergegeven, en waarop Hilgenfeld (1874, S. 220)
zich beroept, meer van nabij, dan ontdekt men daarin geen
enkel voorbeeld, dat analoog mag beeten aan wat bier zou
voorkomen; men zou dan althans hi plaats van
inl r^g na-
oovaiug avrov
verwachten bet meer gebruikelijke tV «i}rof/.—
II. 12, 13 ziet Hilgenfeld in
mlterutrum nobis cnarremusy>
• een heenwijzing naar het Grieksche (ilhjkotg ij^kXv t^j/yijawfuiyu,
maar dit is volstrekt niet duidelijk; Tertullianus gebruikt
den voiTïï
alterutrum ook voor den genetivus (de resurr.
au\'nis 45 e. a. pl.), ook
alleruler\'mdehoioekciüsydnmutuus
(de fuga in persec. 1; de pudicitia 2); maai- merkt men oj)
dat het eerste ook bij Tertullianus slechts voorkomt, waar
hij phuitsen uit de H. Schrift aanhaalt, cn dus uit het
Grieksch vertaalt, dan wijzen we op een plaats bij Ai\'no-
bius, adv. gentes V, 35 waar hij zegt: «nee
rerum vocare contextum», waaruit blijkt dat ook in oor-
spronkelijk Latijnsche geschriften die vorm voor vei-schillende
casu.s van dXlijlojv gebruikt werd. — Te recht is door 11 e s s e

\') In 1872 vertaalde Hilgenfeld tv.

2) Vergel. F. Oehler, in zijne uitgave der werken van Tertullianus,
I (1853), /iCa pag. Nota o.

-ocr page 51-

35

reeds opgemerkt, dat, waar Hilgen fel d in R. 24—26 de
woorden
aquod fuUr) en (.(quod futurum esty> terugvertaalt in
•/tv((s»at en yiytjataO-ai, en daarenboven de adjectiva «despectus))
en «praeclarumy) in ädo^ov en ti\'do^oi\', zoowel «der ausdrucks-
volle Gegensatz»
quod fuit — quod futurum est verloren
gaat, als het onduidelijk blijft, hoe zich uit die infinitivi de
indicativi met de relativa ontwikkeld hel)ben en hoe de
schrijver er toe kwam om \'t adjectivum op de eene plaats
in een nominativus, op de andere in een accusativus over
te zetten. De tegenstelling tusschen de eerste en de
tweede (weder-)koinst van Christus wordt bij Tertullianus
e. a. (vgl. Hesse S. 112) dikwijls op den voorgrond gesteld,
en slaat men met name de plaats van Tertullianus adv.
Mare. 111, 7 (vergelijk de hiermede bijna wooidelijk over-
komende plaats adv. .Tudaeos 14) op, dan bemerkt men daar
hetzelfde als wat hier voorkomt; daar wordt niet alleen ge-
sproken van de tweeërlei komst des Heeren, maar duidelijk
de eene als «de eer.ste»^) gesteld tegenovei- de andere; vindt
men daar geen pai-allel mot onze plaats:
(.(quod fuit — quod
futurum est))\':^
Evenzoo laat zich bij Jnstinus M. apol. 1,
52 een overeenkomst niet miskennen. — In de «ganz
unlateinische» substantiva «t;j.soj\'»0l.32) en
((prodcceHsory){\\\\. \'i-S)
ziet llilgenfeld onmiskenbare bewijzen voorden Griek-
schen ooi\'sprong van ons fragment; het eerste zal ontstaan
zijn uit uvTÖnxiji, \'t laatste uit nQot/ytfiwy. Maar zóó gaat
in U. 32 (Ie geheele parallelie verloi-en, die toch onmisken-
baar daar gevonden wordt, n.1.: «quae
vidimus oculis nos-

\') Duos (licimus Clirisli liabilus a proplietis dciuonstratos lolidinn advcn-
tus eius pracnolasse; ununi in liuniililale, utiquc priinum,... Quac igno-
bililatis argumenta primo adventui competunt, sicutsublimitalis secundo etc.

A\'jo yàp aÙToO ~otpo\'jaixi jr/socxnp^av ot TTpofnTai" ptav [liv, Tnv ^ Jn
ytvo/xivrjv, wf àtî/iov Tra^rjTOÛ àv^pÛTTOu, T»iv ât JtvTtpav, ôrav lisrà

Jôfnî tÇ o\'joavûv pifà 7?,; àyyshxiif aùroù uTpxttii napxytvnataâiM xixÂ-
puxTat X. r.

-ocr page 52-

1142

tris et auribus audivimus...... haec scnpsimus vobis; sic

enim non solum visorem se et auditorem sed et scriptorem. ..
profitetur»; neemt men aan dat bet oorepronkelijk Griekscii
geweest is, dan zal niemand een woordspeling zoeken in:
o (waarom niet «?) tiaqükuiitv ■a.t.\'k. ravru ï\'/qaxpafitv vlixv.
ovrta ydo
ov póvov avtónxijv x.t.x. Van een vertaler, die zoo dom
moet geweest zijn, als wij boven zagen, Uet zich niet ver-
wachten , dat hij een schoonheid in het Latijn zou aanbren-
gen waar die in het Grieksch niet gevonden werd. Ähuu-,
zoo zegt men,
visor is geen Latijnscb woord; en men beeft
hierin recht, maar in dien tijd werden zoovele nieuwe
woorden gevormd, ook op
-or, die te voren onbekend wa-
ren dat dit op zich zelf geeji bevreemding behoeft te
verwekken, en juist om de schoone parallelie komt het ons
voor, dat bet, in plaats van te pleiten voorden (iriekscben
oorsprong, integendeel een sterk bewijs is dat het
Latijn
de oorspronkelijke taal van ons fragment is — Wat prndccessor
in R. 48 aangaat, men vergelijke hiervoor Gal. I : 17, waar
de woorden
rovg ttqó ifioü dnonrólnvs iti sommige codices
der Itala door
anteccssores, in andere door praeccssores, in
weêr andere door
processorcs meos apostolos overgezet wor-
den; hetzelfde verschil merken wij op tus.scben den Cod. Boom.,
die
jwocessores, en den Cod. Clar., die f)raccmorcs beeft. Wat
volgt hieruit anders, dan dat men bet in dien tijd niet zoo
nauw nam met verwisseling van praepositiones, en er niet
tegen opzag te voren onbekende woorden te vormen? Met
het oog hierop mogen wij vooi- R. 48 stellen, dat y>rorfemsor
en
praedccessor vrij wel oi) betzelfde neêrkomiMi, (mi geen
van beide vormen het kenmerk draagt van n\'it bet Griek.scli
vertaald te zijn. — R. 44 maakt men bezwaar ten opzichte
van
aordinem scripturarum)) \\ Ililgenfeld vertaalt \'t in
navóva rCiv yqaffwv, en acbt dit veel duidelijker dan het

Zie H. Rönsch, Itala und Vulgata, \'2\'Ausg. 1875, S.55—G\'i; inzon-
derheid S. 59 ff.

-ocr page 53-

37

Latijn; hij vat dit dan op als «Richtschnur der H. Schriften,
d. h. die Glaubensgerechtigkeit». Waarom echter juist de
rechtvaardigheid door het geloof, welke in den brief aan de
Romeinen, althans in een gedeelte daarvan, op den voor-
grond gesteld wordt, bij uitstek
het richlsnocr der IL Schriften,
d. i. dan natuurlijk van het O. T., genoemd wordt of kan
worden, dit is niet volkomen duidelijk. — In R. 08, 09 is
nsiiperscriptio (of zooals 11 i 1 g e n f e 1 d leest: siiperscriplae)
Johannis duao)
volgens dezen blijkbare vertaling van het Griek-
sche «I iniyfyQccfifiéixxi ^ iwävi\'ov 8th \\ maar uit de vo9rbeel-
den, die hij aanhaalt, blijkt het niet, en wat de plaats bij
Origenes (ad Matth. \'27 : 3) betreft, door 11 esse (S.234)
en Hilgenfeld (Einl. S. 90) beiden geciteerd, daar komt
niet \'t woord
superscribere, naai\' snprascribcre voor, welke
twee men niet verwarren mag.
Superscriberc beteekent
(bij Suetonius\') e. a.): boven iets schrijven, en im wor-
den niet, zooals uit II i Igen fe I d\'s enjendatie zou volgen,
de brieven boven .lohaimes, of de beide brieven van .lohannes
boven iets anders geschreven, nuuu\' het is duidelijk, dat
bedoeld is: |do naam van] .lohannes woi\'dt boven de brieven
geschreven, m. a. w. die bi-ieven worden aan Johannes
toegekend. Hieruit volgt flat wij de lezing
superscripii
voorstaan, waarvan de corruptie in supcrscriplio door
Volkmar\') voldoende verklaard is. — Eindelijk wil Hil-
genfeld in R. 74 den superlallvus (die, volgens Rönsch,
It. und Vuig. S. 280 zeer veelvuldig voorkomt in het dialect
der Itala)
mupcrrimo) beschouwen als een duidelijke ver-
taling van het Gr. vmaxi •\'\'); maar hij vergat dat die sui)er-
lativus ook bij goede Latijnsche schrijvers, z(;lfs bij Cicero,
niet gemist woi\'dt \'), en \'t is toch al te ver gedreven om in

\') Nero .V2: «It.i nnill.T ot dilpct.i cl indncta ct superscripla incrant.»
\') Bij Crcdnor, Gcscli. v. d. Kan. des N. T., bl. 427.
\') Nolle, Tlicol. Qiiaiialschrift 18G0, had ïijroy-jtÓTaTa gekozen.
Zie \'t woordenboek van Sehn ei Uier, ad vucem.

-ocr page 54-

38

elk woord, dat goed in het Grieksch kan overgebracht wor-
den, een bewijs te zien dat het geschrift oorspronkelijk in
die taal opgesteld is.

Tot zóóver de gronden, die Hilgenfeld aanvoert in zijn
«Zeitschrift» van 1874 en in zijne «Einleitung» van 1875,
waarbij hij nog voegt enkele woorden, die een bepaald
Grieksch aanzien hebben, als
Spamam (R. 39), apocalypsis
(R. 58, 71), schisma en haeresis (R. 42j en andere, maar
het is bekend, dat zulke woorden zelfs bij de beste Latijn-
sche schrijvers voorkomen en dat vooral Tertullianus hierin
rijk is, zoowel wat de casusvorming als den zinbouw betreft \').—
In zijn «Zeitschrift» van 1872 had hij nog meer gronden
bijgebraclit, maar hij heeft hiervan, wellicht door de tegen-
spraak van II es se, sommige later achterwege gelaten. Zóó
O. a, in R. 02, 03, waar hij de woorden: ain ordinatione
ecclesiaslimc disciplinac sanclificalac sunb)
lieschouwde als ver-
taling van
tv rfj TOV ix-^hjaiaaTiitov -Auvövnq 8ia(tinti ^\'/Kxo&ijaav,
en hierop een bewijs grondde voor zijn gevoelen, dat reeds
toen de benaming
kanon voor de II. Schrillen, evenals hij
Gr igen es, gebruikelijk was; later liet hij dit evenwel varen
en koos in het Grieksch de woorden:
h Tfj Tijg i}tA?jai(ta-
Tixijg TTuidtiag SiaTu^ti ij/mdOrjauv.
In R. 79 verklaarde hij
te voren den vorm
acomplelum numero» als te zijn ontstaan
uit \'t Grieksche nuvTtUg, waardoor hij tevens een woord-
speling meende te verkrijgen met het R. 80 voorkomende
tig TO Ttlog tS>i> iqóvojv] maar later zag ook hij zekei\' in,
dat die domme vei taler in geen geval van navTtUg kon
komen zijn tot
ncomplclum numero.»

Uit het bovenst^uinde is reeds gebleken, hoe wij voor ons
de, meening van Hesse toegedaan zijn, dat het geschrift,
waartoe ons fragment behoort, opgesteld is in die laai, wtuuin
wij het alleen bezitten. Wij meenen de gronden, door Hil-

\') Vergel. ook Rönsch, a. a. O. S. 43-4—4.\')!.

-ocr page 55-

39

gen fel d voor zijn tegenovergesteld gevoelen aangevoerd,
zoo goed mogelijk te hebben weerlegd, en ons rest nu nog,
ook positieve gronden bij te brengen voor den
Latijnschen
oorsprong van het fragment van Muratori.

l)0ven wezen wij er reeds op, dat naar onze schatting de
pai-dlelie, welke in R. 29—32 voorkomt, in plaats van te
getuigen voor den Griekschen oorsprong van ons document,
een sterk bewijs is voor het Latijn als de ooi-spronkelijke taal.
Men heeft, om het Latijn to verdedigen, zich dikwijls be-
roepen op de woordspeling, die in R. (37aangetroffen wordt:
afel cum melk misccri non congruily); maju- van de andere
zijde is het gewicht van dit argument betwist en met voor-
beelden aangetoond \'), dat ook in overzettingen uit andere
talen een woordspeling kan voorkomen Hesse geeft dit
toe en diingt op dat argument niet meer scherp aan; en
ook wij kunnen ons hiennede verecnigen, maar meenen dan
ook het recht te hebben van de anderen zijde te eischen, dat
ook zij aan een dergelijk vei-schijnstd, waar zij dit in hun
Grieksch meenen op te merken, niet al te veel gewicht
hechten. Om niet te sj)reken van wat door sommigen be-
weerd wordt, dat in U. (>7, ook als men het (h-ieksche ori-
gineel aanneemt, de woordspeling behouden blijft, n. I. tus-
schen en pth (waarvoor men zeer geoefende ooren moet
bezitten!), zoo toonde 11 i I g e n fe I d zich kennelijk zeer verheugd,
waar het hem gelukt
wjls door de reconstructie van R. IG—19
een «Griechisches Wortspiel» tusschen öi(!t7.ot)o< aQ^cti en ov^h
Sta(ptQu (vgl. ook Zalm, a. a. O. S. 143), en in R. 79 en 80 tus-
schen nut\'Tdt.; en fiV jó riXo^; te verkrijgen. Daartegenover staat
de duidelijke paronomiusie, waaroj) i\'ceds van Gilse opmei-kzaam

\') O. a. door llilgenfeld, Einl. S. 05.

\') Een dergelijke woordspeling meenen wij tusschen fel en mcl op Ie
merken bij Pia II tus (Trucul. 1, 7fi) ; «In
nielle sunt, lingnne sitae
veslrae atque orationes iacteque; corda
felle sunt lita atcjue acerbo
aceto.»

-ocr page 56-

40

maakte, tusschen nvm iaprindpiay) e\\\\ apmicipali spirüuy){J{. 17
—19), zoodat zoowel de verdedigers van het Grieksch als de
handhavers van het Latijn in dit opzicht iets vóór zich hebben.
Maar er zijn andere argumenten, die ons meer in onze meening
bevestigen. Wij wezen er reeds op dat op vele plaatsen,
waar de tekst in bet Grieksch overgezet is, de vertaling in
dat Latijn, hetwelk wij voor ons hebben, zich geenszins ver-
klaren laat, en deden reeds de tegenstrijdigheid van Ililgen-
feld e. a. aan het licht komen, waar de vertaler aan de
ééne zijde zich zeer letterlijk aan de Grieksche klanken moet
gebonden en niet geweten hebben, welke de zin was van
hetgeen bij vóór zich had, terwijl hij aan de andere zijde
somtijds zulke kunstige wendingen maakte, als zich van iemand,
die zóó slecht op de hoogte was van het Grieksch, niet liet
verwachten.

Majir er is nog meer; op sommige plaatsen komen uit-
flrukkingen voor, die zich alleen laten vei klaren bij een goed
Latini.st, bij iemand, die gewoon was Latijn te schrijven en
te spreken. Hiertoe r(;kenen wij o. a. bet verschil tusschen
de conjunctiones in H. 81; van een slaiifsch vertalei- liet zich
verwachten dat bij, zoo liij in het (xrieksch aldiuir tweemaal
bet woordje
ij zag shum, ook in het bitijn in beide gevallen
hetzij
sive betzij vel zou gepla{it.st hebben, daar bet natuur-
lijk niet bij hem zou o[)gekomen, ja, bij eigenlijk daartoe
te dom zou gewee.st zijn, om te denken dat die conjuncties,
ook al werden ze van elkander door slechts één woord ge-
scheiden, een verschillende beteekenis zouden kunnen heb-
ben. — Tot die kenmerken van een Latijnscb origineel rekenen
wij evenzoo de uitdrukking:
mihil in loUum in H. 8\'2. Deze
wo9rden kunnen niet ontstiuin zijn uit bet Grieksche ovüiv
ol(oi, hetwelk Ililgenfeld er voor in tle plaat.s zet, daar
een vertaler, zooals men hem zich vooi-stelt,
xqoXgoy totaliter
of een dergelijk woord gebruikt zou bebben. Daarenboven
is de uitdrukking: («n io/wm» geheel in overeenstemming met
het spraakgebruik van dien tijd, inzonderheid van Ter tul-

-ocr page 57-

41

lianiis Deze kenmerken, welke in den loop van ons
onderzoek wellicht met nog enkele vermeerderd worden,
sterken ons in de overtuiging van den
Latijnschen ooi-sprong
van ons fragment. — Ten slotte willen wij nog opzettelijk
wijzen op een verschijnsel, dat wij reeds dikwylsaanstipten,
dat n. 1. ons fragment in taal en schrijfwijze, ook in de menig-
vuldige Graecismen, overeenstemt met Tertullianus, wat
in ons oog een nieuw bewijs is voor de gegrondheid van ons
gevoelen, hetwelk wij boven ontwikkelden. Daarenboven is
het voor ieder zichtbaar, dat het fragment uit Ambrosius,
hetwelk op ons document volgt, zich in verwisseling van
letters en wat dies meer zij gei-eedelijk aan zijn voorganger
aansluit, cn een bewijs schijnt te leveren, dat de taal,
wjuirin beiden geschreven zijn, dezelfde was, d. i.: het
Latijn

§ 2. Dc tijd, tuaarin het fragment geplaatst moet worden.

Dat ons fragment uit de cci-ste (hhiwc\'ii des Christendoms
afkomstig is, en om die reden hooge waarde bezit, is een
uilgenuuikle zaak, waarover eigenlijk no(Mt vei-schil van
meening bestaan hetift, daar het uit het fragment zelf opge-
maakt kan worden, n.1. uit U. 73 -77, waaiop wij aanstonds
terugkomen. De overeenkomst tusschen dc vei-schillende he-
werkei>s gaat zelfs nog verder, daar het door bijiia allen
wordt. gej)laat.st in de laatste helft der
tweede (^nw. Toch
niet door allen: Thiersch gevoelde grooten lust het in de
18° eeuw te plaatsen, Zimmermann verklaarde dat het

•) Vcrgcl. IIossc S. 276 Note 1.

•") Tregelles (Can. Mur. p. 4-) meent dat Muratori, omdat tiijCajus
voor den schrijver hield, ook het gevoelen moet toegedaan geweest zijn,
dat «some of the mistakes in the Ambrosian copy are those of a trans-
lator.» Het is niet recht duidelijk, hoe men zulk een gevoelen kan koes-
teren, daar Ambrosius toch in het
Latijn schreef.

-ocr page 58-

42

in de 4® eeuw was geschreven , terwijl Hug het niet eer-
der kon plaatsen dan in het begin der 3® eeuw maar bij
deze mannen is het gebleven, daar de verschillende gissingen
omtrent den ouderdom van ons gedenkstuk zich allen bewegen
tusschen de jaren IGO en 200, sommigen zeer dicht bij \'t
eerste, anderen tot bijna op het tweede jaartal. Ook hierin
stemt men overeen, dat, hoe ouder het fragment is, des te
hooger zijne waarde stijgt voor de gesellicdenis van den Kanon
des N. Testaments.

i^ij het onderzoek naar den ouderdom van ons document
moet men uitgajin van hetgeen in R. 73 vv. gezegd wordt
aangaande de verva^irdiging van den «Pastor» van Hennas.
Wij lezen aldaar:
(.(pasloreni vcro miperrime temporibus nostris
in urhc Roma Ilcrma conscripsit scdente cathedra tirbis Romae
ecclesiae Pio episcopo fratre ejus.))
Het komt hiei\' aan op dc
juiste opvatting der woorden
nuperrime temporibus nostris
in verband met liet beiucbt aangaande den Romeinschen bis-
schop Pi us, waarover men nog niet tot de gewenschte over-
eenstemming gekomen is. Deze Pi us, die dc em/c van
dien naam is •\'\'), bekleedde het episcopaat tc Home volgens
L ipsi us van 139 tot 155, volgens Petavius \') van
141 tot 151, volgens de meesten van 142 tot 157. Uit
de aangehaalde woorden van ons fragment Idijkt duide-
lijk, dat dc schrijver dat episcojiaat van Pius, en dus ook
het ontstjuui van den l^istor van IJermas, voor.\'^telt als te
hebben plaats gehad vóórdat bij die woorden schreef •■). Toch

\') Zijne bewering is voldoende weörlegd door Crejlner, zur Gesch.
des Kan.
S. 92 ir.

Loman (Bijdr. Ier verded. enz. 1805 bl. 12 vv.) en Duker en van
.Maften, Oud-Christel. letterkunde, 1\' deel (1871) bl. 287, twijfelen
tusschen het eind der tweede en het begin der derde eeuw. In het «Theol.
Tijdschr.» van 1874, bl. .371, neemt Loman aan dat het 190 ver-
vaardigd is.

^)Pius II toch leefde eerst in de vijftiende eeuw en was paus van 14.^)8 tot I/i()4.

••) Hationarium temporum, 1745, Tom. II pag. i;M.

\') Ten onrechte meende Gredner (Zur Gesch. des Kan. S. 83) dal de

-ocr page 59-

m

Avas die tijd nog niet zóó lang verstreken, of hij kon daar-
van melding maken als
annpcrrimc temporibus nostrisA) Wij
hebben hier niet de kwestie uit te maken, of bet
mogelijk
is — wat door sommigen ontkend wordt — dat de «Pastor»
eerst onder Pius T vervaardigd werd, daar het antwoord op
die vraag geen invloed kan uitoefenen op de bepaling van
den ouderdom van ons fragment. Mier is alleen sprake van
de dagen, toen Pius den bissclioppelijken zetel te Rome
bekleedde, en dan kunnen de geciteerde woorden op ons
geen anderen indruk maken, dan dat die regeering van
Pius nog slechts vóór korten tijd, hoogstens een twintigtal
jaren, geëindigd was. Stond er alleen
(.Uempo7\'ibus )iostris»,
dan zou het gevoelen van Uil genie ld \') e. a. algemeenen
bijval kunnen vinden, dat de schrijver deze woorden bezigt
«freilich nur im Gegensatz gegen die Zeit der Apostel, so
da.ss man ziemlich bis an das Knde des zweiten Jahrhunderts
hei-abgehen darf.» Maar deze tijd.sbepaling wordt weersproken
door het woordje
(amperrimo), dat bijgevoegd is, en hetwelk
men niet mag over het hoofd zien. Terecht is reeds door
Hesse opgemerkt, dat de bepaling
temporibus mstris
volkomen toereikend ware geweest, indien de schrijver haar
alleen had willen gebruiken in tegenstelling met de tijden
der Apostelen en Profeten, waarvan hij R. 78—80 spreekt,
maar dat mi de nadere bepaling
nuperrime (nog wel in den
supeilativus!) niet zonder bedoeling kan geweest zijn.

Wat is nu echter de reden, dat men zich hiei\'om niet
veel bekommert, Tnaar het fragment eenige tienlallen jaren
jonger wil doen zijn? Men meent in het .stuk sjjoren to
kunnen aantooiien, die o]) een lateien lijd wijzen. Hooren

nog ten tijde van Pius liad kunnen leven. Do laalslen woorden weerspre-
ken deze meening.

\') ZS. für wiss. Theol. 187\'2 S. iS75; vergel. Volkmar bij Credner
bl. \'200; Za hn, a. a. O. S. J/w.
») A. a. O. S. iO, -U.

-ocr page 60-

44

wij Volkmar «De ijver, Avaarmede de Katafrygische
Profetiën kortaf worden verworpen, met verwijzing naar de
Rom. gemeente als het hoofd der Katholieke iverk, moet in
denzelfden tijd vallen, als het eerste energieke optreden van
het Rom. episcopaat tegenover de dweepende rustverstoorders.
Zulk een energie, die zelfs tot excommunicatie durft over-
gaan, vinden wij eerst na Victor (c. 190—2(X)) volgens
getuigenis van Tert. adv. Prax. c. 1:
(Romamis cpiscopiisf
prophdiam expiiUt, Paracletiim fiigavit.
Eleutherus was
voornemens, om zich krachtig tegen de verstoring der orde
te verzetten, en werd alleen weerhouden door zijne .sympa-
thie voor de vroomheid , die hij in zijne provincie aantrof
/Euseb. M. E. 3. 3. 4.).» Reeds terstond moeten wij op-
merken, dat in de aangehaalde plajits van Tertullianus
niet
Romatius episcopiis, maar Praxcas het subject is van
de volgende verba, en dat Tertullianus deze handelwijze,
in verband met hetgeen daaruit voortvloeide, be.schouwde
als
negotia diaholi Vervolgens is het twijfelachtig, van
Avelken bisschop van Rome (Eleutherus of Victor) hier
\'verhaald wordt, dat bij door
Praxcas\' beschuldigingen er
toe gebraclit werd de pogingen tor verzoening met de Mon-
tanisten te staken en krachtdadig tegen ben op tc treden;
was dit Eleutherus, wat velen wiuu^scbijidijk achten*),
dan heeft dat «energieke opti-fiden» plaats gehad tusschen de
jaren 170 en 185, wellicbt reeds in bet begin van Eleutbe-
ru.s\' episcopaat, en dan zouden anderen, dus ook onze
fragmenti.st (sit venia verbo!) op dezelfde wijze bun oordeel
spoedig daarna hebben kunnen uitspreken. En eindelijk, wat
hier alles afdoet, berust de geheele redeneering van Vol kmar

\') IJij Credner, bl. UA.

De geheele zin luidt aldus: alta duo negotia diaboli Praxcas Romae
procuravit, prophetiam expulit et haeresem intniil, paracletnm fngavit et
patrem cnicifixit.»

Zoo O. a. Neander, Antignosticus, S. 480; vergel. zijne aGesch. der
Chr. kerk
.D II, \'218, 23\'2.

-ocr page 61-

45

op de ongegronde meening, dat ons fragment bepaaldelijk
met het doel zou geschreven zijn, om de
Montanisten te be-
strijden. Bovendien, als men opmerkt, dat Pra.xeas aan
zijne vijandige handelwijze te meer kracht bijzette, door zich
te beroepen op de autoriteit der voorgangei-s van den bis-
schop, dan moet men hieruit beshiiten, dat reeds die voor-
gangers niet gimstig voor de
Montanisten gezind waren, en
dus ook onder hen een tegenspraak tegen die sekte zicli kon
openbaren, als Volkmar wil, dat in dit fragment gevonden
wordt. — Dezelfde reden als deze geleerde voor zijn gevoelen
heeft, weerhoudt ook Loman \') zijn meenuig op te geven
dat ons fragment in de eerste jaren van Victor, dus om-
streeks 100, vei\'vaardigd is. Hij zou niet ongenegen zijn
met Hesse eenige jaren hooger op te klinunen, ware het
dat hij onder Victor\'s voorgangei-s een zóó gedecideerd
oordeel over Montan us en zijn aanhang wist te plaatsen. Hij
blijft dus met Hilgenfeld van gevoelen, dat het stuk na
175 moet geschreven zijn. Hij kon zich echter toen voor
zijn late dagteekening niet meer op dien lioogleeraar beroe-
pen, daar hem (zie bl. 370) reeds de rei)liek van dezen op
Hesse\'s geschrift bekend geworden was. Hilgenfeld had
vi-oeger den ooi-sprong van hot fragment later gesteld,
omdat hij van oordeel was dat het een polemisch karakter
droeg, echter niet, zooals Volkmar meende, tegen do
Mwitanistcn , maar tegen de Mavcionitcn. Wij stellen ons
voor, al die pogingen om ons fragment polemisch tc doen
schijnen, later als onhoudbaai- aan \'t licht tc doen treden.
Al houdt Hilgenfeld, ook in 1872 cn 1874, vast aan
bovengenoemd gevoelen, hij Iaat het niet meer van zulk een
invloed blijven op de bepaling van <len datum van ons ge-
schrift, en komt in de laatste verhandeling (S. 215) zeer

\') Theol. Tijdschr. 1874, bl. 371.

ï) Kano» und Kritik de.s N. T. 18Ü3, S. 39.

-ocr page 62-

46

dicht bij Hesse, als hij, naar aanleiding van het door
dezen verdedigd gevoelen, zegt: «die Abfassungszeit kann
ich mir wohl gefallen lassen, wenn sie auch vielleicht noch
etwas zu früh ist.»

Van een anderen aard was de meening van Volkmar
(t. a. p.), dat ons fragment ook daarom in het laatste de-
cennium der 2e eeuw moest geplaatst worden, omdat in R.
10 de naam
episcopi aan de apostelen gegeven Avordt, en
bovendien verklaard wordt dat het episcopaiit door Christus
zeiven tegelijk met het apostolaat is ingesteld. Dit kaïi,
volgens hem, eerst verwacht worden geruimen tijd na den
brief van P o 1 y c a r p u s, daar deze nog niet eens een bizon-
deren
clerus episcopi kent, maar slechts n()iߧvTtoov^ tm-
axonovpras (Ep. Polyc. c. 6.
Vgl. het opschrift). Hoe Volk-
mar komt tot de bewering, dat volgens ons document
Christus zelf het episcopaat tegelijk met het apostolaat zou
ingesteld hebben, is onbegrijpelijk, daar het uit niets blijkt;
en wat het besluit aangaat, dat hij uit H. 10 trekt, zoo is
het ten eerste nog de vraag, of hier niet
aposloUs (aps) moet
gelezen worden, en vervolgens behoeft het geen bezwaar
op te leveren, daar reeds vroeg de apost(;len
bisschoppen
\'genoemd zijn, o. a. bij Clem. Alexandrinus. \') Ook
het beroep op Polycarpus baat niet, daar in de aange-
haalde plaats sprake is niet van de apostelen, maar van de
presbyters, die nog van de episcopi te onderscheiden zijn.

Uit het bovenstaande blijkt, dat ook wij ons vei-zetten
tegen de overdrevene jiogingen ter verjonging, en ons
fragment hoogei- oj) plaatsen. Reuss blijft staan Iiij
het jaar 180, Laui-ent (S. 198) gaat terug tot het jaar
100, wat
O. i. te vroeg is; wij meenen met Hqsse tusschen
die beide jaarüdlen te moeten blijven, en wellicht nog iets

\') Zie SchafT, Gesch. der aposlol. kerk, bl. 398; vergel. Rolbe, An-
fänge der Chr. Kirche u. s. w. 1839 I, S. 264 iï.
«) Gesch. der H. Schriften N. T. 5r Ausg. 1874, § 310 a. E.

-ocr page 63-

47

hooger dan hij op te khmmen. Hesse meent (S. 56) dat
de schrijver «in der zweiten Hälfte (im dritten Viertel?)
des zweiten Jahrhunderts» geleefd heeft, terwijl hij het stuk
houdt voor «vorirenäisch, vorklementinisch, vortertullianiscli»
(S. 47). Op verschillende gronden steunt, volgens hem, dit
gevoelen, n, 1. dat de orde, waarin de Paulinische bi\'ieven
opgenoemd worden (U. 50—54), niet zoo geregeld is als bij
Tertullianus en Irenaeus (S. 188), zoo ook de orde der
pastoi-aal-brieven (S. 194), dat de Hebreër-brief nog niet
vermehl wordt (S. 221), dat de .\\pocalypse van Petrus hier
nog erkend wordt (S. 260) enz. Wij kennen aan deze ar-
gumenten niet even groote, aan sommigen in het geheel
geene waarde toe, en stellen ze evenmin hoog als het hoofd-
bewijs, dat Hesse ontleent aan de omshmdigheid, dat de
terminologie
velus cl novum testamentum nog ontbreekt,
terwijl, zooals bekend is, die benaming bij Tertullianus
voorkomt, en sedert hem als geijkte term aangenomen is.
Reeds Credner\') maakte tegenover Zimmermann eroj)-
merkzaam op, dat het als echt erkennen van het eene of andere
geschrift en het opnemen daarvan in het kerkelijk gebruik
hier nog omschreven wordt mot termen als:
(.ü)i lionore
ecclesiae calliolicae /sant),, in caiholicam ccclesiam rccipi))
enz.
Na hetgeen door Zalm (a. a. O. S. 145) hierop geantwoord
is, dat n. 1. ook Irenaeus, en, zoover hem bekend is,
ook Hippolytus en Cyprianus die uitdrukking niet
gebruiken, en Augustinus slechts schoorvoetend, meenen
wij aan
dit argument niet veel kracht te moeten toekennen.
Hesse voegt er nog bij, dat de twee deelen van het N. T.,
die in ons Iragmcnt factisch ondei\'scheidcn worden, nog
niet worden aangeduid met de benaming
fvayyiXior nal
(inóGTolog (dit had ook bezwaarlijk kunnen geschieden, daar
liet fragment in het
Latijn geschreven is), of met Evan-

\') Zur Gesell, des Kanons S. 1)2 f.

-ocr page 64-

48

gelicum et aposlolicum Op grond van dit alles komt hij
tot de onbepaalde aanduiding, zooals wij reeds zagen, van
ongeveer het jaar 175; enkele minder beduidende argumen-
ten laten wij onvermeld.

Langs een geheel anderen, en van alle andere ondei-zoe-
kingen zeer afwijkenden weg komt Ad. Ilarnack (S. 461 f)
tot hetzelfde resultaat, n. 1. tot de periode tusschen 170
(175) en 180, «zur Zeit des römischen Bischofs Soter oder
Eleutherus, als die montanistischen Händel in der Gemeinde
brennende waren und die Kirche noch keine ganz feste
Stellung zu denselben eingenonunen hatte»; hij gaat uit
van de meening, in de twee genoemde verhandelingen
uitvoerig uiteengezet, dat ons fragment, vooral bet laatste
gedeelte, inzonderheid tegen het «üiatessaron» van Ta ti an us
gericht is. Wij meenen dit gevoelen te moeten bestrijden,
maar daar dit eerst later meer opzettelijk kan plaats hebben
en de uiteenzetting van Harnack\'s gevoelen bier te veel
ruimte zou innemen, zij eidcel bet resultaat vermeld, waar-
toe bij kwam betrekkelijk den ouderdom van dit geschrift.—
Zooals wij reeds zeiden, meenen wij wegens de samenvoeging
van
nupcrrime en temporibus nostris bet fragment iets vroeger
dan Hesse te moeten plaatsen, en dus met van Gilse
(pag, 23) te mogen zeggen: «auctor, qni de Ilerma testatur:
nuperrime temporibus nostris Hermas Pastorem conscripsit,
vix maiori quam viginti annorum spatio ab eo reniotus e.sse
potuit. Patet igitur ex bac computatione, aniunn fore GLXX
po.st Christum natum, temjtus fuisse, quo fi-agmenti auctor
scripsit».

\') Dit bedenkfinde had Hesse ook niet de hoofdvérdeeling van zijne
monographie
(Das Evangelikum en Das Apostolikum) mogen gronden op
een ondersciieiding, die in het fragment, dat hij beiiandelt, niet voorkomt.

-ocr page 65-

49

§ 3. De schrijver, van wien het fragment afkomstig is.

Daar liet fragment, zooals wij zagen, in het Latijn ge-
schreven is, ligt het voor de hand, dat zijn oorsprong moet
gezocht worden in het Westen, in de Latijnsche kerk. Dit
is dan ook door allen erkend, die met ons de Latijnsche
grondtaal vasthouden, maar men week onderling af in de
nadere bepaling ; terwijl toch de meesten oordeelden dat het
opgesteld is in Rome of althans in Italië, waren sommigen
van gevoelen, dat de schrijver gezocht moest worden in
Noord-Africa, hetzelfde land, waar Tertullianus zijne
werken schreef. Het is met name Credner, die dit laatste
gevoelen voorstond en op verschillende gronden trachtte te
bouwen \'). De reden, die hem hiertoe voornamelijk drong,
was de barbaarsche taal, waarin het geschreven is. Wij
merkten het reeds op, dat deze in vele opzichten afwijkt
van het gewone l.atijn, vooral wat de verwisseling van letters
aangiuit, als ook in de constructie der zinnen. Het komt
Credner voor, dat vooral sommige abstracte uitdrukkingen
ons wijzen op den Africaanschen ooi-sprong, zooals
<s.ex opiniono)
(R. 0), «juris studiosnsf) (R. 4); voor het laatste vergelijkt hij
Ter tuil. de pallio c. 15:
(.upiadrata justitia paIlii)->, en hij
meent dat dit gebruik <lcr woorden
jus en justitia een toe-
nadering verraadt tot de semitische en punische taal. Zoo
gaat hij voort, en meent dat vooral de uitdrukking (((;0>Tt7;iJ0»)
(R. 55) oen bewijs is voor de .stelling, die hij verdedigt; dit
woord toch, dat aan velen aanstoot gegeven heeft en som-
migen
(o. a. van Gilse) geleid tot ile verandering in cor-
rectio,
is voor dit geval bij do Africanen een staande uit-
drukking, terwyl djuirenboven ook de Africaan Augustinus
één zijner werken betitelde: «de correptiono et gratia». Üp

\') Gesell, van den Kanon des N. TestamenU, bl. 209—211.

-ocr page 66-

50

de vraag, hoe dit geschrift, zoo het in Africa vervaardigd
is, later is terecht gekomen in het klooster Bo&öz\'o bij Pa via,
antwoordt Credner, dat hetzij tijdens de vervolgingen door
de Vandalen (5® eeuw), hetzij bij den voortgang van den Islam
(7® eeuw), toen vele Christenen uit Africa naar Europa gingen,
ook dit geschrift kan medegenomen, en zoo na verloop van
tijd in handen gekomen zijn van de monniken uit het ge-
noemde klooster.

Het moet erkend worden, dat ons fragment groote over-
eenkomst vertoont met Tertullianus; wij voerden dit zelfs
aan onder de krachtige bewijzen voor het ooi-spronkelijk Latijn;
maar het is nog zeer de vi-aag, of dit voldoende is om de
meening van Credner te bevestigen. Van dat Afi-iaiansche
Latijn toch is ons te weinig bekend, dan dat men er reeds
een eenigszins gevestigd oordeel over zou kunnen vellen;
daarenboven waren zij, die er zich van bedienden, zeer
ongelijk in hunne wijze van uitdrukken, zoodat de geschi-iften
van denzelfden schrijver een zeei- verschillend kaï\'akter ver-
toonen, al na{ir gelang van het onderwerp dat zij behandel-
den en de personen voor wie zij schreven. Zoo is het met
de geschriften van Tertullianus, Arnobius, Apicius
e. a. \'). Diuirbij moet men bedenken, dat de tiuil, welke te
Rome zelve gesproken werd in het laatste gedeelte der 2"
eeuw, niet meer het schoone Latijn int de gouden eeuw der
Romeinsche litei-atuur was, maar veelszins verbasterd door
de vele vreemde volk.s.stjunmen, die te Rome hunne vertegen-
woordigers hadden, liet gevoelen van Credner dus, hier-
boven genoemd, is wel niet zonder eenigen, maar toch
zonder voldoenden grond.

Toch zouden wij ons niet zoo beslist verzetten tegen een
Africaanschen oorsprong, indien er geene andere redenen

\') Zie G. Bernliardy, Grundriss der römischen Literatur, 3, Bearb.
1857, S. 300 f.

-ocr page 67-

51

waren, die ons dringen tot de aanname, dat de schrijver te
Rome of in de nabijheid dier stad woonde. Wat wij gaan
zeggen, is reeds door meer dan één gezegd; en niet velen
zijn er geweest, die op dezen weg Credner volgden. Dat
de schrijver R. 38, 39 Rome enkel als de
urbs aanduidt,
zoodat het voor ieder duidelijk moest zijn welke stad hij be-
doelde; dat hij R. 37—39 bizonderen nadruk schijnt te leggen
op de laatste lotgevallen van de beide hoofdapostelen. Petrus
en Paulus; dat hij van oordeel is dat de «Pastor» juist daar-
om behoort
(pporlet) gelezen te worden, hoewel niet als
kanoniek erkend, omdat llermas hem schreef, terwijl zijn
broeder Pius den Ilomeinsclien bis.scbopsstoel bekleedde, —
deze bewijzen zijn even dikwijls herhaald, als ze volkomen
afdoende zijn om de meening te staven, dat de schrijver
groote voorlielde toont en dus schijnt te bezitten voor de
hoofdstad der Westei-sche kerk, en wel omdat ze de plaats
zijner wonhig was. Deze gronden, welke ook IIesse (S. 49—
51) noemt, worden door hem nog vermeerderd met de op-
merking, dat de schrijver zich nadrukkelijk verzet legen do
kettersche literatuur, aan welke men vooral in Rome ingang
zocht tc verschalfen, en waartegen men vooral in die stad
moest opkomen ook in geschriften, ook door vaststelling
van de Schriften, welke in de heilige verzameling mochten
opgenomen worden. Wij voor ons kunnen in dit laatste niet
dat bewijs zien, dat Hesse er a:ui .schijnt le willen ont-
leenen. De invloed der keltei-s, aan het eind van ons frag-
ment genoemd, strekte zich le ver uit, dan dat men niet
ook in andere streken aanleiding kan gevonden hebben om
hen le bestrijden \').

Zijn wij alzoo op het spoor der woonpliuits van oir^en
schrijver, de vraag doet zich dan aan
oils voor, of wij niet

\') Zahn (S. l-Wi) blijft liever met Wieseler even builen llonie, en
baalt daarvoor onderscheidene argumenten aan, welke echter o. i. niet
geheel bevredigend zijn.

-ocr page 68-

52

verder kunnen gaan, en tot zekerheid kunnen komen ook aan-
gaande den naam, dien hij droeg. Vele gissingen zijn hier-
omtrent gedaan, waarvan sommige getuigen van de groote
bevooroordeeldheid van ben, die ze voordroegen. Simon
de Magistris, dien wij reeds noemden, nam aan dat
Papias van Hiërapolis, Bunsen, dat Hegesippus de
schrijver zou zijn; volgens den laatsten geleerde zou dan ons
fragment een stuk zijn van bet 5" boek der ^rirofivijfiaTa van
Hegesippus, en zou dit geschrift later door llippolytus
in de Latijnsche üiul zijn overgebracht. Maar beide deze
gevoelens, (welke reeds weêrlegd worden dimrdoor, dat dan
E u s e b i u s, die met de literatuur van dezen aard zóó goed
bekend was, ook met betgeen door Papias of Hegesippus
geleverd was, van dit geschrift allerminst bad kunnen zwijgen,)
kunnen ook dtli\'irom onze goedkeuring niet wegdragen, om-
dat zij in lijnrechten .strijd zijn met ons oordeel over de taal
en het vaderland van ons document. Wij zijn nu eenmaal
te Uome en moeten daar ook blijven, zoolang men ons niet
met geweld vandaar verdrijft. Dit gevaar heelt men althans
niet te duchten, wanneer men den naam van Cajus, den
Romeinsclien presbyter, aanneemt als dien van den scbiijver,
naar wiens naam men gist. Reeds Muratori noemde hem,
ook Fi-eindaller (180;}), zooals blijkt uit den titel der
verhandeling, waarin bij zijne meening over ons fragment
uiteenzette, en meerderen volgden hem hierin, hoewel niet
velen. In den lateren tijd is bet voord Vol kmar, die deze
meening weder beell voorgeshian\'), hoewel bij niet veel
argumenten er voor aanvoert. — Wat men dikwijls tegen
het auteurschap van Cajus beeft ingebi-acbt, dat n.l, van
hem zou verwacht zijn dat bij een geschrift.van deze soort
in het Grieksch zou geschreven hebben, is geheel ongegrond;
maar van meer gewicht is bet bewijs, hetwelk men ontleent

\') Bij Credner, bl. 440, 441.

-ocr page 69-

53

aan Eusebius (H. E. 111,28), waar een gezegde van Gajus
aangaande Gerinthus wordt vermeld: xal Krjotf^og
ó nnoxaXifipfcoy, wg vnó dnoaroXov fifyaXov ytyQa^uivüjv,
TiQUTaXoy\'iag
ij^Tf wg dyyiXmv uvtw Stófiyfiéycci ipfvSófifvog,
tnn^écyti "ktywv x. r. A. Wel is de bedoeling dezer woorden
niet geheel duidelijk, omdat er te onbepaald gesproken wordt,
mtiar het meest ligt toch voor de hand de opvatting, dat
Gajus hier de Apocalypse van Johannes of die van
Petrus\') verwerj)t, terwijl Gerinthus ze uitgjif voor ge-
schriften van een iiiyug dTróaroXog. Volkmar noemt deze
verklaring een «traditioneele fictie», maar ons wil het nog
niet aldus voorkomen. Nu blijkt uit ons fragment (R. 71—
73), dat de schrijver de Apocalypse zoowel van Johannes
als van Petrus aaimam, zoodat hij niet dezelfde kan zijn
als hij, die volgens het bericht van Eusebius polemiseert
tegen Gerinthus.—Älaar ook al moest de genoemde plaats
zóó verklaard worden, als door Volk mar gedaan wordt,
dan bleek diuuuit nog niet, dat Gajus de beide Ai)ocalypsen
wèl aannam, daar ile zaak dan in het midden gelaten woidt,
en allerminst zou men er do gevolgtrekking uit mogen halen,
dat, omdat Gajus en de schrijver van ons fragment dan
in dit opzicht met elkander zouden overeenstemmen, die
beide pei-sonen identisch zouden zijn, want dit kon natuur-
lijk geene meening zijn, die door één man werd voorgesUuin,
maar het moest het algemeen aangenomen gevoelen, het
gevoelen der kerk wezen.

Maar daar is nog meer, dat ons lum den Presbyter te
Rome de eer doet ontzeggen de schrijver te zijn. Wij willen
niet herhalen, wat door sommigen beweerd is, dat de licht-
geloovige, ongeleerde, onkritische man, wiens sententiën
wij in ons fragment vóói- ons zien, onmogelijk Gajus kan
zijn, die door Eusebius (II. E. VI, 20) een «V^e Ao/ttórarof

\') Het Kialste is liet gevoelen van Credner, t. a. p. bl. 320.

-ocr page 70-

54

genoemd wordt, daar wij niet geheel instemmen met het
ongunstig oordeel, over onzen schrijver uitgesproken. Maar
van meer gewicht is voor ons het verschil van tijd, dat te
groot is, dan dat Gajus de man zou kunnen zijn, dien wij
zoeken. Hij toch is het meest bekend door zijn dispuut,
dat hij gevoerd heeft met den Montanist P r o c 1 u s, en het-
welk, volgens het getuigenis van Eusebius (H. E. H, 25)
en Hieronymus (de script, ecclesiasticis c. 60), heeft
plaats gehad te Rome onder bisschop Zephyrinus, dus
niet vóór 196 of 197, terwijl zijn bloeitijd valt in denzelfden
tijd als die van Tertullianus (c. 190—220). Is nu ons
fragment, zooals wij aannamen, geschreven omstreeks 170,
dan ligt voor de hand, dat de tijd, waarin hij als schrijver
bekend stond, wel wat al te lang, en vooral de leeftijd dan
te jeugdig zou zijn, waiirin hij kon optreden als tolk van het
oordeel der Katholieke kerk aangaande het al of niet opnemen
van de verschillende Schriften.

In 1873 kon Hesse nog .schrijven (»S. 51): «Mit weiteren
Ver.suchen in dieser Richtung sind wir glücklicherweise
verschont geblieben; schon rier hier aufgewendete Scharfsinn
ist vergeudet». Zóó gelukkig zijn wij niet In 1874 toch
beproefde Harnack nog een poging, om een gissing te
wagen naar den naam van den schrijver. Ook hierbij gaat
hij uit van de opvatting van het slot des fragments, waarop
wij reeds bij de bepaling van den ouderdom van ons docu-
ment zinspeelden, maar die eerst later kan besproken wor-
den. Langs dien weg komt bij tot de voor hem zeer
waarschijnlijke slotsom, dat onze schrijver de door Eusebius
(H. E. V, 13) vermelde Rhodon zal zijn, die vooral tegen
Tatianns heeft gepolemiseerd. j\\Iaar ook deze, het vloeit
uit het reeds gezegde voort, kan onze man niet zijn.

Zóó zijn wij dan nog niet veel verder gevorderd, zal
misschien deze of gene zeggen; het doel van onzen tocht
was naar den schrijver te zoeken, en wij keeren terug zonder
hem gevonden te hebben, en met geringe hoop van hem

-ocr page 71-

55

onder zoovelen in die groote wereldstad, die komen en gaan,
ooit te zullen vinden. Dit behoeft ook niet; hoelang men
zoekt, de moeite zal steeds vergeefsch zijn; men kan het niet
verder brengen dan tot de vraag: «Kan deze of die mis-
schien de man zijn, dien wij zoeken?» Men kan dan argu-
menten verzamelen, zooveel men wil; met de hulpbronnen,
welke wij bezitten, kan men slechts komen tot een waar-
schijnlijkheid , niet tot zekerlieid. — Alaar dit behoeft niet te
verontrusten noch te bedroeven; het is ons niet te doen om
met zekerheid den naam van den schrijver te leeren kennen,
maar reeds genoeg is het, nu wij overtuigd zijn, dat we
hier een geschrift, althans een deel er van, vóór ons hebben,
dat uit het middelpunt der Westei-sche kerk, uit Rome of
uit de nabijheid daarvan, afkomstig is, en een getuigenis is,
waaraan die kerk zelve haar zegel kon hechten.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK HI.

VERKLARING VAN HET FRAGMENT VAN MURATORI.

§ i. Kritiek van den te/cst en interpretatie.

Het is een vrij algemeen heerschend gevoelen, dat ons
fragment zeer coriupt, en het op vele plaatsen niet gemak-
kelijk is dc ooi-spronkelijke lezing te vinden. Toch zijn er
in den loop der tijden ook stemmen vernomen, die het
tegendeel beweerden. Gelijk wij reeds meer dan ééns ons
tegen de eene of andere meening van Vol kmar bebben
verzet, zóó ook hier. Hij toch trad op met de stelling, dat
het fragment, in plaats van zeer corrupt, zeer goed bewaard
was, ja, dat liet schier als eei) ideaal van een HS. mocht
beschouwd worden. Aldus liet hij zich hooren : «Het HS.
is zóó weinig corrupt, dat men het veeleer tot de meest
ongescbondene kan rekenen. Het is nog veel beter dan
Credner trachtte aan te toonen in tegenspraak met de

>) Bij Credner, bl. 417.

Op bl. 183 vv. zocht hij de oorzaok der vele fouten niet zoozeer in
de onwetendheid der afschrijvers, als in hunne eigenaardige uitspraak van
het Latijn enz. T regel les,
p. 6 note e, refereerde het gevoelen van
Credner geheel verkeerd, daar, wat hij als \'t gevoelen van dozen aanhaalt,
juist is wat hij ontkent.

-ocr page 73-

57

gewone conjecturen. De schrijf- en spreekwijze der achtste
en negende eeuw in het algemeen, en de lersch-Engelsche
uitspraak der monniken van Columbanus in het bizonder
moet men buiten rekening laten. Bovendien komt het
eigenaardige Latijn van den schrijver zeiven in aanmerking,
n. 1. het oudere Ilomeinsch of de
Hngua volgata, die in de
provinciën zooals Afrika ook schrijftaal was. Het MS. geeft
ons dus een van de trouwst bewaarde documenten der
Volgata door het medium der middeleeuwsche en meer be-
paald Engelsche uitspraak tot ons gekomen, terwijl do weinige
wezenlijke schrijffouten in het ^IS, van zelf overal duidelijk
zijn.» Indien de omstandigheden, welke Volkmar buiten
rekening wil laten, werkelijk buiten i-ekening mochten ge-
laten worden, en niet haren stoi\'enden invloed op den tekst
hadden uitgeoefend, zou men met dien geleei\'de kunnen in-
stemmen in de meening, dat ons fragment zeer correct is;
maar daar die achteloosheid nu eenvoudig niet geoorloofd is,
en men don rechten tekst slechts door vele emendatiën ver-
krijgen kan, mag men Volkmar\'s gevoelen niet deelen,
maar moet men het bestrijden. Diuir komt bij, dat de
«wczeidijke schrijiïouten», waarvan hij ten laatste spreekt,
noch weinig in getil, noch van zelf duidelijk zijn. Ware
dit het geval, dan zou onverklaarbaar zijn hoe zoovele man-
nen met een onbencvcid hoof»! en een helderen blik zoo
dikwijls te vergeefs gezocht hebben naar de bedoeling van
den schrijver op meer dan ééne plaats, cn onderling in de
verklaring er van zoo veel van elkaiuler vei\'schilden. Dit
kan in niet.s anders ziju grond luïbben dan daarin , dat de
tekst veelal zeer bedorven is. De oorzaak hiervan is grooten-
deels gelegen in het meermalen herhaalde overschrijven van
den tekst door mannen, die ()f niet veel begrip hadden van
hetgeen zij overschreven, óf door de langdurige gewoonte
daarin eenigzins nalatig geworden waren.

Uit het boven medegedeelde blijkt, dat Volkmar geen
voorstander kon zijn van conjecturen naai- de oorspronkelijke

-ocr page 74-

58

lezing. Anderen gingen den tegenovergestelden weg op en
dreven hun zucht naar gissingen te ver, terwijl meer dan
één daarbij geleid werd door de begeerte om wat de
schrijver niet had willen zeggen hem in den mond te leg-
gen door verandering van het eene of andere woord, of
door het aannemen van hiaten, waar de zin doorloopend
was, — Zoowel het eene als het andere uiterste moet ver-
meden worden; er moeten somtijds gissingen worden gewaagd,
maar ook hierin moet men maat houden.

Hierop ons grondende en de vrees voor gissingen afleggende,
gaan wij het fragment zin voor zin na; soms zelfs zal het
noodig zijn aan de verklaring van een enkel woord of van
een paar worden enkele bladzijden te wijden, wanneer n. 1.
de zin daarvan zeer duister is. Maar vóórdat wij ons hier-
toe begeven, willen wij nog een enkele opmerking maken,
welke wij bij niemand anders aangetroffen hebben. Voor
wie het fragment een weining meer dan vluchtig beschouwt,
is het duidelijk dat, hoewel de drie pagina\'s hetzelfde aantal
regels bevatten, ze toch daarin van elkander verschillen,
dat op de tweede bladzijde de letters dichter op elkander
geschreven zijn, vooral op het eerste gedeelte van die blad-
zijde. Ook in een ander opzicht is er verschil op te merken.
Terwijl n. 1. het woord
ecclesia eei-st met twee c\'s geschreven
is (R. 50, 50, 58), komt het daarna geregeld met slechts
ééne
c voor (R. 01, 0\'2, 00, 73, 70, 78). Wij mogen hierop
wel niet te sterk drukken, maar geheel onopgemerkt mag
het niet voorbijgegaan worden, omdat de verschillende
schrijfwijze te regelmatig is. Op ons wil het den indruk
maken, dat het stuk, zooals het vóór ons ligt, niet van ééne
hand afkomstig is, maar dat vei\'schillende personen daaraan
bezig geweest zijn, en wel zóó, dat pag. 2 ongeveer tot R.
00 \'gaschreven is door een ander dan die pag. 1 schreef, en
hetgeen op R. 00 volgt, of door den eersten schrijver voort-
gezet is, óf weder door een dei-de geschreven, terwijl de
verschillende afschrijvers mannen waren, die een uiteenloo-

-ocr page 75-

59

pende uitspraak van het Latijn hadden. Deze opmerking
maakten wij, omdat wij een hterarisch product vóór ons
hebben, waarvan elke bizonderheid moet worden nagegaan,
en niet omdat wij het vermelde verschijnsel eenigen invloed
toekennen op ons oordeel over de waarde of ook over den
oorsprong van ons fragment.

Dat ons fragment abrupt aanvangt, en het begin er van
verloren gegaan is, is voor iedereen duidelijk en zal wel
niemand ontkennen. Toch laat zich uit hetgeen bewaard is
met vrij groote waai\'schijnlijkheid opmaken, wat er oor-
spronkelijk gestaan heeft, althans het hoofddenkbeeld, dat
de schrijver ontwikkeld heeft. Wordt toch in R. 2 het
Evangelie van
Lucas het derde en in R. 9 het Evangelie
van
Johannes het vierde Evangelie genoemd, dan ligt
voor de hand, dat de auteur in het voorgaande gesproken
heeft van de Evangeliën van
Matlheus en van Marcus, en
wel zeer waarschijnlijk in deze orde, daai- men doorgaans
eerst
Matlheus, dan Marcus noemde, al ontbreekt vat» het
omgekeerde het voorbeeld niet Wat iji H. 1 gezegd
wordt:
aquihus tamen i^iterfuit et Ha posuit)), mogen we dus
zonder bedenken beschouwen als bet slot van een oordeel
des schrijvers over het Evangelie van
Marcus. Omtrent de
juiste verklaring dier woorden heeft men zich in allerlei
gissingen verdiej^t, waarvan sommigen zeer vernuftig zijn,
maar de meeste hare veroordeeling in zich zelve dragen.
Toch schijnen die woorden ons niel. zeer duister toe, mits
men slechts wèl in het oog houde l". dat bet subject van

\') In ccn codex Ie Tiirin , evenals ons fntgment nil \'l klooster Bohbio
afkomstig, in 1837 door Fleck, in 1847 door Tischendorf uitgegeven,
komen eerst 0 capita van Marcus, daarna 16 capita van Mattheus
voor; zie Tischendorf, N. T. graece Kd. VII, Prolegom. p. LXXl ,
GCXLIV.

-ocr page 76-

60

interfuit en posuit niet noodzakelijk hetzelfde behoeft te zijn;
2°. dat het woordje
tamen in het begin voldoende verklaard
moet worden. Houden wij ons aan het eerste, dan moeten
wij het gevoelen aannemen van hen, die als subject van
interfuit Petrus den Apostel beschouwen, daar op die wijze
de onduidelijkheid verdwijnt. Wij hebben hierbij het oog
op Hilgenfeld, zooals bij zich in zijne laatste verhande-
lingen uitgelaten heeft (ZS. f. w. Th. 1874 S. 225; Einl.
S. 100). Daar vat hij de bedoelde woorden in hun verband
aldus op, dat er vooraf zal vermeld zijn, dat
Marcus, even-
min als
Lucas (vgl. nee ipsc in R. 6), den Heer in ctu-ne
gezien heeft, maar zijn bericht zal geput hebben uit mon-
delinge mededeelingen van Petrus, als wiens tp/ijyi\'^/riyj iiij
door de geheele oudheid beschouwd werd. Aan diens uit-
spraken hield hij zich «et ideo quae Petrus neque vidit
neque audivit omisit,
quibus tamen (Peti\'us) interfuit, cl ita
posiiit.y)
Wij meenen in de hoofdzaak ons bij Ililgenfeld
te moeten aansluiten, vooral ook di\'uirom, omdat het
tarnen,
dat zooveel zwarigheid gehaaid beeft, op die wijze behoor-
lijk tot zijn recht komt. Dit is niet het geval bij de ver-
.klaringen van Wieseler (Tbeol. Stnd. und Krit 1847, S.
834), Credner (Zur Gesch. des Kan., S. 77) en van Gilse,
waarmede de opvatting van TiOman (Theol. Tijdscbr. 1874,
bl. 395) in de hoofdzaak overeenstemt, hoewel deze geleerde
zijne gis.sing als iets nieuws schijnt te beschouwen. Volgens
deze allen heeft de schrijver willen zeggen, dat Marcus
niet als ooggetuige schreef, maar weergaf wat bij van de
woorden en daden des Heeren vernam door de mededeelin-
gen van Petrus (hierin stemmen zij met Hilgenfeld
overeen; niet alzoo in het nu volgende:) «wiuirbij bij (echter)
tegenwoordig wjis en welke hij zóó te boek stelde, als hij ze
geböord had.» Het groote en onoverkomelijke bezwaar is hier,
dat men niet recht te weten komt, wainloe
lauwi er bijge-
voegd zou zijn, wat meer zegt, het is zelfs zeer hinderlijk.
Dit woordje zal toch wel een tegenstelling moeten aangeven

-ocr page 77-

lil

van datgene, waarbij hetzij Marcus hetzij Petrus tegen-
woordig en datgene, waarbij hij niet tegenwoordig geweest is,
en van deze tegenstelling is bij de laatste verklaring zelfs geen
spoor te vinden. — De noodzakelijkheid hiervan werd ingezien
door Volkmar en Hesse, doch zij dwalen in een ander
opzicht. De eerste meende\') dat er gestaan had: «Marcus
non ipse vidit Dominum in carne,
aliquibus tarnen interfuü
et ita posuit.y>
Hen, die mochten vragen, waaruit het dan
blijkt, dat hij bij sommige gebeurtenissen aanwezig geweest
was, wees hij naar Mare. 10 : 20; hij meende te mogen
aannemen, dat ook M. er getuige van geweest was hoe «de
apostelen overal |)redikten en de Heer medewrocht en het
woord bevestigde.» Maar men ziet gemakkelijk in , dat de
gevolgtrekking van den schrijver dan zeer gedrongen is en
de woorden, welke hij gebruikt heelt, verre van juist zijn.
Hesse (S. 03) zag dit in, en liet
quibus, dat hij niet
met V. in
aliquibus veranderde, op het geheele «entschieden
unächte» slot van het Evangelie (10 : 0—20) slaim. Marcus
toch, zoo verklaarde hij, had niet den
Dominus in carne
gezien, maar wel don verheerlijkten Heer en zijne werk-
ziiamheid door de uitgezonden jongeren; maar daar hij dit
niet van een Apostel gehoord , maar zelf bijgewoond had ,
gaf hij het ook een daarmede overeenkomende [)laats
<i(\'ct ita
posuit/ï)
n.1. ;mn het slot van zijn verhaal. Ten eei-ste wordt
hierbij, zoowel door Volkmar als door Hesse, aangeno-
mens-dat Marcus bij hetgeen hij in dat deel verhaalt zelf
tegenwoordig zal gowee.st zijn, althans volgens het oordeel
van den .schrijvei\' van het fragnient, cn vervolgens is het
niet duidelijk, welk verband er bestaat tus.schen de tegen-
woordigheid van Marcus bij hetgeen na \'s Heemi dood
vooi-viel, en de plaats, welke hij aan de mededeeling daar-

\'y Bij Crodiicr, bl. -ilU); vgl. ook Zahn, S. 147; Klosternia nn ,
Marcus S. a37 f.

-ocr page 78-

62

van toekende. — Daar het ons onbekend en zelfs onwaar-
schijnlijk is, dat Ma reus van het een of ander ooggetuige
geweest is, blijft ons het gevoelen van Hilgenfeld, dat
wij straks mededeelden, het meest aannemelijk: «M. ver-
meldde niet wat Petrus niet had bijgewoond, maar wat deze
wel bijgewoond had , stelde hij zóó te boek, als hij \'t van
Petrus vernomen had.» Zoo ziet R. 1 natuurlijk op het
geheele tweede Evangelie.

Reeds is gebleken, dat ook wij ons beroepen op nec ipse
in R. 6, om te staven dat de auteur, wat hij daar van Lu-
cas zegt, eveneens van Ma reus zal gezegd hebben. —
Hesse maakt uit
(.(post ascensunu (R. 3) op, dat volgens den
schrijver de eerste twee Evangelisten
ante ascensum moeten
hebben geschreven, ook Ma reus wat betreft de beschrijving
van den
Dominus in carne; ons komt het voor dat II es se
op die woorden te veel nadruk legt. — Wat het Evangelie
van Mattheus aangaat, wij kunnen Volkmar (bl. 431)
toegeven dat hij is aangeduid, even als Johannes (II. 9),
als
imiis ex discipulis, en dat misschien daiU\'bij vermeld
geweest is, dat hij den Heer wel gezien had. Maar wij
mogen de gi.ssingen niet te ver drijven, waar het betreft
\'mededeeUngen, waarvan ons niets bewiuu\'d i.s.— De vraiig, of
een lijst der boeken des O. V. hieraan voorafgegaan is, mee-
nen wij ontkennend te moeten beantwoorden, maar later
breeder te moeten behandelen, waar wij spreken over den
inhoud van ons fragment.

R. 2—8. Zooals wij reeds bij het begin van ons tweede
hoofdstuk opmerkten, is R. 2 in het fj-agrnent met
roode inkt
geschreven, daar hiermede de bespreking van een nieuw
onderwerp aanvangt. Hetzelfde is het geval, wiuir de schrij-
ver in R. 9 over het Johaiuies-Evangelie begint te handelen;
maar in het vervolg komt dit niet meer voor.

\') Verg. de wederlegging van Hesse door Zahn, S. 147 f.

-ocr page 79-

63

Het valt spoedig in het oog, dat secundo en eo (R. 2 en
4) moeten veranderd worden in
secundum en eum, en even-
zoo
ad in R. 8 een schrijffout is voor a; de overige lapsus
linguae zijn duidelijk, of worden bij de nadere bespreking
van deze perikope opgehelderd.

Het is niet noodig in R. 2 eenige verdere vei\'andering
aan te brengen, en
tertio met velen in tertium te verande-
ren, daar de woorden, zooals ze ons overgeleverd zijn, een
duidelijken zin opleveren. Men behoeft zelfs niet met Volk-
mar en Hesse aan te nemen, dat in den verlorengeganen
aanhef een
recipimus gestaan heeft, waarvan ook bier nog
librum object zou zijn. Wij hebben dezen regel te beschou-
wen als een louter opschrift, even als R. 9; een dergelijk
opschrift zal dan gebezigd zijn, waar de schrijver ging han-
delen over het [eei-ste en het tweede Evangelie; dus: «ten
derde het Evangelieboek volgens Lucas», en evenzoo in
R. 9: «ten vierde het Evangelieboek
(quarto Evangclii li-
brum)
van Johannes, één der discipelen.» \') Het bezwaar
behoeft niet te wegen, dat alzoo de symmetrie tusschen
beide regels verbroken is; die synunetrie bestaat toch niet,
tenzij men de toevlucht neme tot zulk een stouten greep,
als Hesse doet
(quarto Evangélii librum secundum Johan-
nem. Joh. e.v discip,}
Wij zijn geneigd tot de aanname, dat
juist omdat R. 2 en 9 opschriften zijn en dit in het vervolg
van het fragment niet meer voorkomt, deze twee regels en
geene andei-e met roode inkt geschreven zijn, als om aan te
duiden dat zij buiten het eigenlijk vei\'band der rede staan.

Overgaandtj tot het eigenlijk oordeel des auteurs over het
derde Evangelie, ontmoeten wij reeds terstond de uitdruk-
king
(dste medicus^)] wèl wordt iste veelal in minachtenden
zin gebruikt, maar ook meermalen om een even te voren

\') Mon kan den accusativus Ubt\'um wellicht ook zóó verklaren, dat men
er onder verstaat: «wat betreft het Ev. boek enz.» (quod attinet ad Ev.
librum), wal bij \'t onzuiver Latijn des schrijvei\'s wel aan te nemen is.

-ocr page 80-

64

genoemde of zeer bekende zaak (of persoon) aan te duiden.
In allen gevalle had Loman geen recht om hierin een min-
achtende qualificatie te zien \'), evenals in hetgeen in deze
perikope nog meer over Lucas gezegd wordt, n. l.
aDomi-
num nec ipse vidib)
en aprout assequi potuit.)) Het is niet
duidelijk welk minachtend oordeel in dit alles uitgesproken
wordt, tenzij zoo bet schijnt aan ben, die, zooals Loman,
in ons fragment, en met name hi dit gedeelte, een polemiek
zien tegen de Marcionitèn, die bet dei de Evangelie zeer boog
en de Acta apostolorum zeer laag schatten. Tegen deze
zal dan, zoo meent Loman, de waarde van dit Evangelie
zoo veel mogelijk verminderd, en die van de Acta zeer oj)
den voorgrond gesteld zijn. Noch van bet een, noch van
het ander kunnen wij duidelijke sporen vinden.
Mc medicus
is eenvoudig een bijvoeging zonder beptmlde bedoeling. —
Dat XPI =
Christi is, is duidelijk. — De volgende woorden,
vooral
aquasi ut iuris studiosum sccundumy), zijn een recht
crux interpretum en hebben tot velerlei uiteeidoopende ge-
voelens geleid. Men vroeg zichzelven af: als de .schrijver
Lucas den
aliuecdcm) iuris studiosus noemt, wie is dan de
eerste? en het antwoord op die vraag vond men niets|)oedig
of in bet geheel niet. Zoo achtte C. W. Otto \'^), waar hij
over ons fragment, en in bet voorbijgaan ovei- deze plaats
handelde, het \'t waarschijnlijkst, dat in het vooi-afgaande
Marcus de
iur. stud. primus zou genoemd zijn, maar wat
de schrijver daarmede bedoeld zou hebben, werd niet dui-
delijk geimuikt. Credner^) identificeerde jus
mai juslum
(rö Sixaiov) of met jusUlia, en beriep zich oi) Clcm. Rom.
1 Cor. 5 (de phuits, die zoo belangrijk is voor dc kwestie,
of Paulus tweemaal te Rome gevangen geweest is), waar
het heet:
öidü^ag rijp Stxatoatffi/y, om te betoogen dat ook

«; Thool. Tijdschr. 1874, bl. 377, ,395.

Die geschichll. Verhaltn. der Pasloral-Briefe, S. 151 iï.
>) Zur Gesch. des Kan. S. 78; Geschied, van don Kan. des N.T. bl.193.

-ocr page 81-

05

Lucas hier voorgesteld wordt als de tweede, die bij Paulus
«die Uebung der Glaubensgerechtigkeit gelernt haben soll»;
de eei-ste,
na Silas (vgl. Hand. 15 : 40; 10 : I), zou dan
Timotheus geweest zijn. Maar de onhoudbaarheid dezer
redeneering ligt voor de hand, daar dan immei-s Lucas
niet de
tweede, maar de derde persoon zou zijn, gesteld ook,
dat die gelijkstelling van
jus en justitia geoorloofd is. —
Een andere gissing, gegrond op een nieuwe opvatting van
juris studiosus, gaf Hesse (S. 74 ff.). Zij, die uit het Hei-
dendom tot het Christendom wilden overgaan, zoo redeneerde
hij, moesten eerst eenige keimis opdoen van het O. T.,
dat volgens hem ook wel
le.v (/\'ó/ioj, vgl. Theoph. ad Autol.
cp. 10) genoemd werd (pars pro toto), cn nu wordt
lex ook
gebruikt hi de beteekenis van jus; daarvoor citeert hij i)laatsen
als Ju ven al. sat. XIV vs. 100 vv.; Lact., institt. div. VI, 0.
Lucas nu verkeerde in bovengenoemd geval, en daar hij
de tweede Heiden was, die Paulus op zijn reizen verge-
zelde (Titus was de eerste, Timotheus was »\'en Jood,
omdat zijne moeder tot die natie behoorde), vond de schrijver
van ons docuiment grond hem aldus te betitelen, als wij zoo-
even vernamen. Dat er onder hen, voor wie het gc»schrift
bestemd wa.s (catechumenen), niet velen zullen gevonden
zijn, die dit achter dien naam zochten, lijdt geen twijfel;
de schrijver bad zich dan wel wat duidelijker mogen uit-
drukken. — De pogingen, om onze woorden uil een (irieksch
origineel te verklaren (hetzij öfVTfnayiot\'Kfrtji of iets andei\'s),
behoeven wij niet te bes])rekcu. daar naar onze meening het
Latijn de gi\'oiultaal is. — Anderen beschouwden
sevundum
niet als oen numcrale, m;uu- o. a. Volkmar en Loman
(Theol. Tijdschr. 1874, bl. 370 en vi\'Oeger) vatten bet o[) in
de beteekenis vau «helpei-», «volgeling», «alter ego» of iets
dergelijks. Het valt niet te ontkennen dat dit woord som-
wijlen deze beteekenis kan hebben, maar de con.structie der
wooi\'den en hunne volgorde is dan wel eenigszins zonderling. —
Sonnnigen, die met de woorden, zooals zij ze vóór zich zagen,

-ocr page 82-

06

geen raad wisten, beproefden of zij door ze te veranderen
een beteren zin konden veikrijgen; zóó kwam van Gilse
tot
sui studiosum, Bunsen tot itineris socium; maar terwijl
de eerste verzuimde aan te geven, welke dragelijke zin er aan
zijne lezing te hechten zou zijn, stelde de ander zich aan dit
verwijt niet bloot, maar ontlokt de vraag, hoe uit
itineris
socium
kon ontstaan juris studiosum. — Andere pogingen
om licht over deze woorden aan te brengen, kunnen gerus-
telijk voorbijgegaan worden; maar met name de beide laatste
geleerden meenden dat de woorden, zooals wij ze bezitten,
onverklaarbaar zijn. Deze hunne meening schijnt ons toe
niet gegrond te zijn, daar wij meenen den weg te moeten
opgann, dien van Gilse reeds wilde betreden, wat betreft
secundum. Hij nam aan, dat dit een verschrijving was van
secum, en nam de vrijheid het in zijn verbeterden tekst op
te nemen. Toch mocht hij het niet doen, daar hij geen
gronden daarvoor kon aanvoeren. Sedert dien tijd echter is
bekend geworden, dat
secundum somtijds gebruikt wordt in
den zin van
secum. Volgens Rönsch toch heeft de II, C.
theoloog Dr. Aberle voor dat gebruik een plaats bijgebracht
uit het oud-kerkelijk Latijn; als n.1. ergens voorkomt van een
slaaf, die zijn heer steeds gevolgd had:
quod in e.vpeditionibus
duabus — secundum fuerai.,
dan is het duidelijk, dat secun-
dum hier =
secum is. Al is dit het éénige voorbeeld, dat
tot nu toe bekend is, liet is gen9eg om de gissing te staven,
dat zulks ook hier het geval is, en wij laten ons niet weer-
houden door Hesse\'s bewering, dat
secum met het oog op
het volgende
adsumsissct overbodig zou moeten heeten. —
Wat jum
studiosum betreft, wij meenen deze woorden met
Loman (t. a. p. bl.376) te moeten vertiden in «pleitbezorger,
beoefenaar des rechts», in welke beteekenis zij voorkomen
bij Suetonius (Nero 32). De schrijver heeft hoogst waar-

J

\') Das N\'. T. Tertiillians, 1871, S. G32.

-ocr page 83-

07

schijnlijk het oog gehad op 2 Tim. 4 : 11, 16, en d;iiiruit de
conclusie getrokken, dat Lucas een soort van jurist was;
trouwens, de man heeft meer zonderlinge meeningen! — Dat
numeni suo ontstaan is uit 7i0)m)tesw0, wordt door de meesten
erkend; evenzoo dat
coiiscribset \\oor miscripsitstaat Meer
verschil bestaat ten opzichte van de woorden
<i.ex opinioneï);
terwijl Credner (Zur Gesch. des Kan.), van Gilse, Dun-
sen e. a.
ex ordinc lezen, houden wij ons aan de woorden
van het HS. gelijk de meesten, en vertalen het: «van hooren
zeggen, volgens het bij het volk in omloop zijnde gerucht,
naar de overlevering». Dut alleen deze beteekenis aan de
wooiden toegekend kan worden, heeft «ein Kenner wie
llönsch» aangetoond, en wordt ook door Lom an erkend.
Hiermede vervallen de tweeërlei andere ojivattingen, n.1. die
van Credner (Gesch. van den Kan. des N. T.), Volkmai-
en Hilgen feld, volgens wie het zou beteekenen: «naar zijn
eigen meening» en zou terugslaan op xa&M^ i\'do^ti\' in Taic. l : 3;
en die van Wiese Ier, Laurent en Hesse, die het ver
talen: «zooals men meent»; de laatste verbindt het daaren-
boven ten nauwste met
nomine suo (zooals men meent heeft.
L. het Kv. in zijn naam ge.schreven), maar kan niet gezegd
worden, daardoor de duidelijkheid to vormeeideniu. — Dat
coiiscripsii geen object bij zich heelt, hoewel het een vcn-bum
transitlvum is, kan bevreemden, maar behoeft niet te veront-
rusten, daar het ook gemist wordt bij
dicere (II. 8 en 59.)

De volgende woorden: adominum tamen nec ipse vidit in
carne»,
waarvan wij de beteekcniis boven reeds aangaven,
benevens de gevolgtrekking, welke er uit gemaakt mag wor-
den ten opzichte van wat de schrijver over Marcus zal ge-
zegd hebben, meenen wij met Frei nd al Ier, Wiesel er en

\') Slechts Freind.nl Ier l.is cmscripsissct, ni.nar wist hieraan geen zin
te hechten.

•) Zie de plaatsen, door hem aangehaald in zijn N. T. Tertull. S. 15\'2 ,
ll. u. Vnig. S. 318.
Opinio = fama, rumor, axon.

-ocr page 84-

68

van Gilse inter parentheses te moeten plaatsen; de schrijver
toch maakte hier slechts een opmerking in het voorbijgaan,
en ging daarna weder voort over dezelfde zaak. Dit kan te
eerder worden aangenomen, als onze gissing juist is, dat in
de laatste woorden, welke de schrijver over bet derde Evan-
gelie bezigt, een geringe verandering moet aangebracht wor-
den, waardoor echter de zin gewijzigd wordt. Wij wagen
deze gissing, omdat de beide lezingen, die voorstanders ge-
vonden bebben, ons niet kunnen voldoen. De meesten lezen:
«et
idem prout assequi potuit ita et a nativitate Johannis
incipit (of incepit) dicere», maar bet wordt bij geen van
allen duidelijk, wat
idem bier beteekenen zou. Terwijl toch
bet meest voor de hand ligt te vertalen: «ook bij begint enz.»,
vervalt deze vertaling daardoor, dat er geen ander bekend
is, die betzelfde gedaan heeft als bier van Lucas verhaald
zou woiden. Hesse meent, dat men in dit geval zou moeten
vertalen: «
oo/ü dal doet bij, dat bij enz.», maar dan zou men
verwachten
idem et en in de war komen met bet volgende
ita el. — Hesse zelf sluit zich aan bij Sclnnid en Bunsen
en lee.st:
el ideo etc.; maar ook dit kan ons niet bevredigen.
De zin zou dan zijn: I.ucas heeft den Heer niet gezien,
cn
daarom
vangt hij naarmate van hetgeen bij te weten kon
komen (door navorscbing) zelfs met Johannes\' geboorte aan.
Zonder te spreken van bet volkomen ordtegriji)elijke van het
sterke
zelfs (Ha elj, valt het gereculelijk in het oog, dat de
zin daarenboven niet logisch vot)rtlooj)t; logisch zou bij dan
zijn, als er stond: «L. heeft den Heer niet gezien, en daarom
ging bij ;uin liet onderzoeken, en kwam er zóó toe om met
de geboorte van Joh. te begiimen.» Dit is ook de bedoeling
van Hesse, maar zij is niet uitgedrukt in de woorden, die
wij vóór ons hebben, en omdat er niet staat, wat Hesse

\') Loman wil, dal achter jjotuit een ita posttit uitgevallen is, maar de
zaak zelf verandert hierdoor niet.

-ocr page 85-

on

er in lezen wil, moeten wij ook zijne lezing verwerpen. —
Een beteren zin meenen wij te verkrijgen door te le-
zen: «et
quidem pront assequi potuit ita ut a nativitate
Joh.
incipiat dicere.» Om dit te rechtvaardigen, merken
wij op, dat in ons IIS. de
t en de q zeer veel op elkander
gelijken, zoodat het niet behoeft te verwonderen, dat een
afschrijver, die
et quidc zag staan, door de overeenkomst
van beide letters er toe kwam, één dier beiden over het
hoofd te zien, terwijl het verlies van de u daaruit te ver-
klaren is, dat, zooals dikwijls in ons HS. voorkomt, letters
aan elkander geschreven zijn, en dit vooral tot verwarring
aanleiding kon geven waar het letters geldt, die veel op
elkander gelijken, zooals hier de
u en de daaropvolgende?.
Voor de vei\'andering van
ut in cl behoeven wij slechts te
wijzen op H. 09, waar wij op veler toestemming rekenen,
als wij daar lezen:
mt Sapientia» etc. En eindelijk bei\'oepen
wij ons voor dc verandering van
incipiat in incipct oj) het
vei-schijnsel, dat het relat. neutr. plur.
quac in H. 29 quc
cn in 11. 30 quia geschreven is, dus ook daar een verwis-
seling van
c en ia. De woorden, zooals wij ze nu voorgesteld
hebben Ie lezen, verbinden wij ten nauwste met hetgeen de
pai-enthese voorafgaat, waardoor de rede geregeld doorloopt,
cn wij dezen zin verkrijgen: «Lucjis de bekende geneesheer
heeft na Christus\' hemelvaart, toen Paulus hem als het ware
als een rechtsgeleerde met zicJi genomen had, in zijn eigen
naam |in tegenstelling met M
jutus, die als tolk van Petrus
schreef), naar hetgeen hij door de overlevering vernam,ge-
schreven (ook hij zag den Heer in het vleesch niet), en wel
voorzoover hij het kon nagaan, zoodat hij van de geboorte
van Johannes den Dooper af begon te verhalen.» bedriegen
wij ons niet, zoo is deze perikojie in haar hci-steldcn vorm
nu duidelijk genoeg, en kunnen wij gaan vernemen, wat
de schrijver ons van het vierde Evangelie te zeggen heeft.

R. 9—34. De bespreking van dit gedeello van ons frag-
ment, handelende over het ten allen tijde belangrijk geachte

-ocr page 86-

70

vierde Evangelie zal meer ruimte vorderen, dan die van de
vorige perikope. In vele punten is dit gedeelte reeds tot
genoegzame helderheid gebracht, en behoeven Avij ons slechts
aan te sluiten aan de resultaten van anderen. Toch is men
over verschillende zaken nog niet tot overeenstemming ge-
komen.

Dit is reeds terstond het geval met R. 9, waar men de
woorden, zooals wij ze vóór ons hebben, niet begreep, en op
deze of gene wijze een poging waagde die onbegrijpelijkheid
door verandering van letters of woorden weg te nemen. Wij
lezen daar:
aquartievangeliorum Johannis ex decipolis)). Dat
het laatste woord een verbastering is van
discipulis, en dat
de afschrijver in bet gebruik van dit woord zeer achteloos
is te werk gegaan (vgl. 11. 10 en 22), wordt door elk toe-
gestemd. Maar daarmede zijn wij er nog niet. R. 9 levert
geen verstajuibaren zin, tenzij men er een grootere of kleinere
verandering in aanbrenge. Het eenvoudigst handelt Tregel-
les, die, voorzoover uit zijne woorden, waarin hij zicb als
naar gewoonte zorgvuldig van een eigen oordeel onthoudt,
is op te maken, de woorden het liefst onveranderd wil laten,
maar dit gaat niet aan. — Zeer weinig verandering nuiken
Credner (Gesch, van den Kan. des N. T.), f.oman en
Westcott, die enkel
Johannis veranderen in Johannes cn
er bij denken
auctor est; evenzoo handelt Volkmar, maar
deze neemt aan dat dit
auctor est nicds bij d(! vermelding
van het Evangelie voorkwam en ook hier nog van ki-acht
zou zijn; dit kan echter geenszins aangenomen woi-den, daar
dan noodzakelijk ook in II. 2
terlii had moeten geschreven
worden. —
Johannes woi-dt ook gelezen door van Gilse,
die daarbij
quarti verandej t in quarlum en dun er bij denkt:
conscripsit. Die verandering van het eerste woor<l wordt ook
voorgestaan door Credner(1847), Bunsen, Hilgenfeld
e. a., die eclitei- de lezing
Johannis behouden. Maar het
bezwaar bij deze verandering is, dat dan onverklaarbaar blijft,
hoe de lezing
quarli ontstaan is. — Weêr andei\'s lezen

-ocr page 87-

71

Schmid, Freindaller, Routli, n.1. quarto, bij wie zich
Hesse aanshiit. Maar nog is \'t niet ten einde; ook het
woord
Evangeliorum heeft aanstoot gegeven. Terwijl Routh
Evangelium las, veranderden Schmid, Freindaller en
Hesse \'t in
Evangelii librum, terwijl de laatste daarin met
Hilgenfeld (1863) overeenstemde, dat hij achter dit woord
in gedachte interpoleerde:
secundum Johannem, en dan met
Johannes een nieuwen zin wilde openen.

Uit de opmerking, die wij bij de bespreking van R. 2 ook
over het vierde Evangelie maakten, is reeds duidelijk ge-
worden, dat wij met Hesse hi zóóverre medegaan, dat wij
evenals hij lezen:
quarto Evangelii librum, maar het overige
onverandei-d laten. De lezing
quarto toch kan zeer goed de
verandenng in
quarli verklaren, W.Vt\': recogniscenlibus
voor recognoscentibus) en om van Evangelii //tri«» te komen
tot
Evangeliorum, behoell men geen langen weg af te leg-
gen en allei-minst een omweg te nemen. Wij vertalen dus,
ev(?nals bij het derde Evangelie: «ten vierde het Evangelie-
boek van Johannes den discijiel.» De schrijver (Hesse
maakte reeds de Ofunerking) bcditelt (h; vei-schillende Evan-
geliën niet eenvoudig met den naam
Evangelium, maar
noemt ze
Evangelii Uber, zooals ons, behalve uit R. 2, ook
uit R. 17 blijkt. Dat de benaming:
Johannes ex discipulis
alleen gebruikt wordt om een tegen.stelling te leveren met
hetgeen van liUcas ((mi waai-scliijnlijk van Marcus) gezegd
werd:
domi)ium in carnc. non vidit, ligt voor de hand, maar
werd niet door (\'redner ingezien, die\') uit bet vei-schil
van
Johannes ex discipulis en Andreas ex aposlol is ainriMxktQ,
dat de schrijver hier den t^/sc/y«?/Joban nes wel ondei-scheidt
van hem, die ons als
apostel bekend is, en aan den laatste
twee brieven, n.l. den 2^\'"" en den 3\'\'«" toekent (II. 68—71
vgl. R. 48 , 49) henevens de Apocalypse, aan den eei-ste,

\') Gcsch. V. d. Kan des N T. bl. 198 vv.

-ocr page 88-

72

overigens een geheel onbekend pei-soon, bet Evangelie met
den brief. Men ziet gei eedelijk in , dat deze meening

geheel op zich zelf staat, en daarbij zeer onv/aarschijnlijk is,
daar het niet begrijpelijk is, waarom de schrijver over de
vervaardiging van het Evangelie zoo uitvoerig zou gehandeld
hebben, indien bet een onbekend pei-soon gold. Daarenbo-
ven bad Credner voor zijn gevoelen geen grond, die on-
wankelbaar is. Het is toch duidelijk, dat er behalve de
«cobortantes condiscipuli et episcopi» geen andere personen
bij die s{mienkomst, waarvan de auteur gewaagt, tegenwoor-
dig waren, dat althans Andreas tot die beide groepen
behoorde. Hieruit volgt dat hij of tot de
condiscipuli of lot
de
episcopi gerekend moet worden (Credner tocb verbond
con- in condiscipulis niet met episcopis, wèl Volkmar bl.
194). Daar hij nu
<rem bisschop kon genoemd worden, al-
thans niet tot de episcopi
sui gerekend, moet bij ondei- bet
getal der
condiscipuli bebben tehuis behoord. Waar is de
scherpe tegen.stelling gebleven tusschen de
aposloU en de
discipuli des Heeren? Men zoekt hiuir te vergeefs.

Na dit opschrift in R. 9 begiimen wij een nieuwen zin,
en volgen het voorbeeld van Ron tb, Dunsen en T re-
ge II es, die bier een
is invoegen, hetwelk zeer licht uit
hoofde van de laatste letters van het voorgaande woord kan
uitgevallen zijn. Zoo verkrijgt men tevens een geschikt
subject voor
diait in R. il. — Het is duidelijk, dat
(R. 10) een afkorting is van
episcopis, ofsciioon \'t wellicbt
niet geheel onmogelijk zou zijn, dat men
nps zou moeten
lezen, en dit voor een verkorting van
aposlolis houden. Tocb
ontbreekt zoowel vooi\' de verwisseling van a en c, als voor
de genoeinde afkorting van
aposlolis dc noodige analogie;
in ons fragment althans wordt dit woord steeds voluit ge-
schreven. Wij behouden dus
episcopis, maar kninien hier-
uit niet met Hesse (S. 08) en Hilgenfeld (1874, S. 227)
opmaken, dat volgens den schrijver Jobannes «einen be-
stimmten Sprengel l egiert und dort Dischöfe als .seine Oi-gane

-ocr page 89-

\'73

eingesetzt habe». Wel kan Hesse toegegeven worden, dat
bij de oude kerkeUjke scln-ijvers gesproken wordt van de
«bisschoppen der apostelen», in den zni van de bisschoppen,
die zij over de door hen gestichte gemeenten aanstelden,
ofschoon niet alle plaatsen, die hij citeert, bewijzen wat zij
bewijzen moeten, maar hiertegen geldt, dunkt ons,opoirze
plaats het bezwaar, dat het tijdstip, waarop de gebeurtenis,
hier verhaald, zal hebben plaats gehad, te vroeg is dan dat
er reeds kon gespi-oken woi-den van «bisschopi)cn van
Johannes» in den hovengenoemden zin. Uit hetgeen hier
verder vermeld wordt en vooral uit de aanwezigheid van
A n d r ea s njoet men opmaken, dat het medegedeelde volgens
den schrijver reeds zeer vroeg zal hebben plaats gehad;
lager dan de vergadering der Apostelen tc Jerusalem, waar-
van in Hand. 17 sprake is, en die waarschijnlijk iu het
jaar 50 heeft plaats gehad, mogen wij niet afdalen, ja, wij
moeten wellicht nog hooger opklimmen. Hoewel ons van
de werkzaamheid van .\\ndrcas weinig, en dit nogslechts
door de overlevering, bekend is, mag men toch veronder-
stellen dat dc Apostelen niet al te lang zullen getalmd hebben
met te voldoen aan bet bevel des He<;rcn, om hetKvangelie
ann alle volken te prediken, en is dit het geval, en is daarbij
Andreas naai\' zeer verre getogen (Scythië), zoodat hij niet
elk oogenblik te Jerusalem kon zijn, of waar die samenkomst
ook mag hebben plaats gehad, en overweegt men daai\'en-
boven , dat Johannes zelfwaarschijnlijk lang te Jerusalem
gebleven is, en ons slechts van ééne reis van hem iet.s be-
kend is (Hand. 8: met Petrus naar Sawnrm), althans
v()(\')r het Apostel-concilie, dan komt men er niet zoo gemak-
kelijk toe, om te verondcr.stellen, dat reeds toen sprake kon
zijn van bisschopi>en van dien Apostel. Ons komt het daarom
met Volkmar (t. a. p. bl. 194) het meest geraden voor,
het praeli.vum
eon- in coiidiscipiilis ook te verbinden met
episco})h, en aan te nemen, dat hiermede de apostelen be-
doeld worden. Het lijdt toch geen twijfel, dat het laatste

-ocr page 90-

\'74

geheel in den geest is der oude kerk; wil men bewijzen,
men kan ze vinden bij Rothe die ook Clemens Alex,
aanhaalt, met wien ons fragment in ouderdom ongeveer
overeenstemt. — Johannes werd dus door zijne mede-
discipelen en medeapostelen aangespoord — waartoe ? Na-
tuurlijk tot het beschrijven van de lotgevallen des Heeren.
Niet terstond was hij hiertoe bereid, maar antwoordde:
(.aconjejunate mihi odie triduo et quid cuique fuerit revelatum
allerutinim nobis enarremus».
De wooi-den odie triduo klin-
ken vreemd, ook al verandert men, wat niet noodig is, ze
in
hodietriduum (vgl. Hesse S. 84); maar de bedoeling er
van is duidelijk, n.1. «drie dagen lang».
Ook altenitrum
behoeft niet in altendri veranderd te worden, daar die vorm,
zooals wij hoven (bl. 34) bij de bespreking van de taal van
het fragment zagen, ook bij Tertullianus en Arnobius
in dergelijk verband als hier voorkomt. Het antwoord van
Johannes hield dus in, dat zij, zooals zij lui waren, na
drie dagen gevast te hebben, weder bijeen zouden komen,
om elkander mede te deelen , wat aan elk hunner door God ge-
openbaard zou zijn. Johannes wilde een vaste basis heb-
ben , waarop hij kon houwen , (in welke kon hij verti\'ouw-
baarder achten dan goddelijke openbaring? Hij verwachtte,
dat de Heer aan ieder zijner vrienden, oi\' althans aan !neer
dan één hunner, zou openbai-en wat lum lumne heriiniering
ontgaan was, en hun wenken zou geven aangaande den weg,
dien hij hij het opstellen der geschiedenis zou te volgen
hebben. Het was zijn doel, die verschillende i\'evclaticn lot
één geheel le vormen. Hoe Hesse er toe gebracht werd
om aan le nemen dat Johannes\' wensch was, dat zyn
Evangelie nu eens zou uitsteken boven de andprc drie, welke
reeds bestonden, is ons niet duidelijk, daar uit niets blijkt,

\') Die AnKingc der Chr. Kirchc und ihrer Verfassung, 1, S. \'iCvi ff ;
verg. Soll äff, Gesch. der apostol. kerk, bl. :i98, 540.

-ocr page 91-

\'75

dat de drie andere Evangeliën reeds bestonden, en van dien
wensch van Johannes geen spoor te ontdekken is.

De zaak gebeurde echter niet zóó , gelijk de apostel zich
voorgesteld had. Dienzelfden nacht tochwerd aan Andreas
geopenbaard, dat
arecognosccntïbus cundis Johannes suo
nomine cuncla describerety).
Dat ook anderen een openbaring
ten deel viel, wordt niet verhaald en is niet waai-schijnlijk.
Men heeft den schrijver een be[)aal(le bedoeling toegeschreven,
waarom hij juist aan Andreas die openbaring laat ten deel
vallen. Volkmar o. a. was van meening dat het daarom
geschied was, omdat deze Apostel in Joh. 1 : 35—40 het
eei-st vermeld wordt en naast Johannes geplaatst; Tre-
gelles maakt er opmerkzaam op, dat hij in het
Evan-
gelie «is more mentioned than in either of the others» (p. 34),
terwijl Hesse (S. 97) de conjectuur waagt, dat, terwijl het
tweede Evangelie op gezag van Petrus vervaardigd was,
en het derde met Paulus nauw verwant, de schrijver nu
bij het vierde den naam van Petrus\' broeder noemde, liet
laatste is geheel uit do lucht gegrepen, daar het alle analogie
mist en waarlijk al te ver gezocht is, en de meening van
Volkmar kan ons evenmin voldoen. Wij voor ons meenen
dat hier aan geene iiepaalde bedoeling behoeft gedacht te
worden, ja, wij weten volstrekt niet, waarom juist elk
woord in een of ander geschrift, »net een bepaalde bedoeling
geschreven moet zijn, en polemiek moet bevatten tegen
deze of gene partij. En al ware er ook iets mede bedoeld,
bij gebrek aan eenig verdei\' bewijs kan men toch niet tot
zekerheid hieromtrent komen, en is het veel beter niets te
zeggen, dan iets, waarvoor alle grond ontbreekt. Wat werd
nu echter aan Andreas van Godswege geopenbaard? Uit

\') Eadcm noctc is grammatisrli allocn (o vorslaan van don nacht, die op
dienzeifden dap volpde, niet met liesse (S. 01) van dien, toen het drie-
daagschc vasten voorbij was.

-ocr page 92-

\'76

de woorden van B. 14—16, hierboven medegedeeld, blijkt
zóóveel zeker, dat niet allen iets zouden bijbrengen tot het
geschrift, dat zij door Johannes wensch ten vervaardigd
te zien, maar dat zij alleen in zóóverre daaraan zouden
medewerken, dat zij aan hetgeen Johannes zou schrijven
hun zegel van goedkeuring hechten zouden door het te herzien.
Het gevoelen van velen, dat de schrijver van bet fragment
dit terneêrgeschreven beeft naar aanleiding van hetgeen hij
las Job. 21 : 24:
oóróg toriv ó fia&tjrijg 6 fiaqtvq&f ntni
Tov\'riotf xal yQÓcipag ravru, xai oïSa^ff
oti dX^&ijg avTov ij
fxaiJTvniu iariv , is zcker niet ongegrond. Wij kunnen zelfs
verder gaan en aannemen, dat de scln-ijver aan die woorden
het geheele verhaal, dat hij ons levert, ontleend heeft.
Las bij daar toch, dat «wij» weten dat Johannes\' getui-
genis waar is, zoo kon hij er spoedig toe komen — en hij
deed dit niet zonder grond — om te stellen dat, toen die
woorden werden geschreven, er velen bijeen waren, en
voor een man als hij lag bet voor de hand, dat deze de
Apostelen en misscliien nog meerderen geweest waren.

De woorden zijn echter nog niet geheel verklaai\'d, of
liever, wij moeten ons nog verzetten legen de verklailng
van sommigen, wat betreft bet
cuiwta in H. 16. Volkmar
(t. a. p. bl. 431) meent, dat bet Evangelie de sti-ekking bad
om
aan te vullen, wat aan de andere Evangeliën ontbrak,
opdat alzoo
cuncta van de daden en bet onderwijs des Heeren
zou worden bewaard. De andere Evangeli.sten zouden dus
slechts een gedeelte der geschiedenis verbaijld bebben, Jo-
hannes echter zou
alles mededeelen. Wij meenen deze
gevolgtrekking te moeten bestrijden, en ons in zóóverre
bij Hesse te moeten aansluiten, dat
cuncta ten nauwste
met
suo nomine te verbinden is en «sich bezieht auf die
Gesammtbeit des GeschichtsstofTes, welcher in dem vierten
Evangelium Aufnahme finden sollte», maar wij wijken van
hem af in de bepaling van die «Gesammtbeit». Uit bet
volgende tocb meenen wij te mogen opmaken, dat dc

-ocr page 93-

\'77

schrijver van oordeel was, dat alle Evangelisten alles aan-
gaande Jezus\' leven hadden opgeteekend, d. w. z. dat ieder
een
volledige geschiedenis schreef. Daarop kon hij zijn oor-
deel gronden, dat alles
(.aino ac principali spiritu declarata
smf». Wij verbinden dus de verklaring van Hesse (S. 92)
niet die van Grau welke Hesse bestrijdt, dat n. 1.
aangeeft «die Gesammtheit des Evangelischen Geschichts-
stolfes überhaupt.» Het aandeel van de andere Apostelen en
medediscipelen was dus niet zeer groot, maar zij moesten
enkel hunne goedkeuring schenken aan hetgeen Johannes
zou schrijven.

Tot zóóver het verhaal aangaande den oorsprong van het
vierde Evangelie volgens ons fragment. Hij staat echter
niet alleen. Ook Clemens Alex, (bij Eu seh. H. E. VI,
14) en Hieronymus (prooem. ad Matth.; de vir. ill. cap. 9)
verhalen iets dergelijks. Volgens Clemens vond Johannes
daartoe aanleiding, omdat in de andere Evangeliën slechts
rei (TtJfiartxd Stdtjloirat, OU hij door zijuc bekenden {vnó TÜ)f
yviOQÏficov)
aangezocht werd Trj\'fv/ictrtHÓr Troiijaat ft\'ay/iXtoi\'.
Volgens Hieronymus werd Johannes «coactus ab om-
nibus pene tune Asiae episcopis et multaium ecclesiarum
legationibus, de divinitate Salvatoris altius scribere», en wel
omdat «jam tune haereticorum s(?mina pullularenl.» Aan-
leiding en doel waren dus volgens beide kerkvaders verschil-
lend; maar toch vinden wij in de mededeeling van den
auteur van ons fragment de uitdrukking van een moer een-
voudige , kinderlijke
0[)vatling van hetzelfde denkbeeld ,
welko ons wijst op een vroegeren ooi\'sprong, tc meer omdat
hij nog het ontslaan van het Evangelie zóó vroeg plaatste;,
als later niet meer kon aangenomen worden, en reeds door
Clemens Alex, niet meer aangenomen word. — Dat aan
deze voorstelling, hetzij zooals wij zo in ons fragment aan-

\') Knlwickliiiigsgesdi. d<\'S N. Ï.Iiclien .SclirifUliunis, II , S. 403.

-ocr page 94-

\'78

treffen, hetzij zooals Clemens of lliëronymus haar
mededeelt, zeer weinig historische waarde hebben te hechten,
is duidelijk; de verwantschap echter tusschen de verschillen-
de mededeelingen onderling wijst ons daarop, dat zij allen
zijn uitgegaan van dezelfde opvatting van het slot van
Joh. 21.

De .schrijver gaat voort met aet ideo» en bouwt dus op het-
geen hij reeds gezegd heeft zijn volgend betoog aangaande de
avaria singuUs Evangeliorum libris principia» en hetgeen daar-
mede niet strijdt. Veel is er getwist over de beteekeiüs van R. IG
—18, inzonderheid wat men onder
varia prindpia ie \\ev-
staan heeft, en deze woorden zijn niet gemakkelijk te ver-
klaren. Het gemakkelijkst en de moeielijkheden het best
vermijdend handelt zeker Westcott, die, omdat hij het
verband tusschen R. 9—10 en l{. 10—20 niet begrijpt, daar
in \'t eerste alleen van het viei-de Evangelie, in het laatste
van alle Evangeliën gesproken wordt, en in R. 20 vv. weêr
van Johannes, voorstelt die geheele perikope (R. 10—20)
te verklaren voor een interpolatie van een lateren afschrijver,
daar zonder deze de zin betei\'vloeit. Dit herinnert ons aan een
zekereEvangeliënkritiek (Dr. Rovers, Straatman e.a.),(lie,
•evenzoo handelende met de Evangeliën, verscheidene stnkken
voor onecht verklaart. Maar de schrijver is nu eenmaal niet een
man, die alles eerst wikt en weegt, maju- die nedei-schrijft
wat hem juist in den zin komt. — Zij, die de perikope be-
houden—en het zijn de overigen\'—splitsen zich betrekkelijk
de verklaring van
aprindpia varia» in t\'/er groejien. Krein-
daller en van Gilse, in hoofdzaak ook Loman (Theol.
Tijdschr. 1874, bl. 379) en Hilgenfeld (Einl. 1875, S. 101),
vatten het op als
exordia, proocmia, initia, en bedoelen
diuirmede de wijze, waarop elk Evangelie begint, maar van
deze kan toch niet gezegd worden, dat
zc doceanlur singulis
Evang. libris,
n.1. voor of m de verschillende boeken; wèl
kon Victor Capuensis (bij v. Gilse pag. 8) zeggen:
«Euangelistae principiis diversis
ulunlur», mmir dit is iets

J

-ocr page 95-

\'79

geheel anders. — Nauw hiermede samenhangende is de ver-
klaring van Hesse (S. iOö): «die verschiedenen Anfänge
des Evangeliums, d. h. der Evangelischen Geschichte.» Heeflt
deze verklaring veel vóór zich, de plaatsen, die Hesse
citeert, om aan te toonen dat «die Evangeliënanfiinge von
den Kirchenvätern der damaligen Zeit mit besonderer Auf-
merksamkeit ins Auge gefasst und als bedeutungsvoll behan-
delt seien», zijn niet voldoende om te bewijzen dat
principium
in die beteekenis gebruikt werd. Daarenboven geldt hier-
tegen, evenals tegen de eerstgenoemde oj)vatting. het bezwaar,
dat liet woordje
idco beschouwd wordt als niet bestaande,
wat men toch niet over het hoofd mag zien. — Dit wordt
ook gedaan door hen, die
prindpia verstaan van de ver-
schillende «leerbegrippen» (Volkmar bl. 194), in dien zin,
dat Christus in de eerste Evangeliën als Zoon des men-
schen , bij .10han nes als bet Woord Gods voorg(?steld wordt.
Deze verklaring heeft dit vóór zich, dat zoowel
doceanlur
verklaard als prindpia iu een geoorloofde beteekenis opge-
vat wordt, maar zij doet ons vragen, of dan het bezwaar,
dat hierdoor zou ontstaan, weggenomen wordt door hetgeen
in het vervolg gezegd wordt? lloulh verklaart: «cainhi s.
propositiones doctrinae Chrlstianae» en Tregelles: «the
düferent poiiils of Christian trutli, as to the incarnation etc.»;
maar dan komt
varia niet lot zijn recht, of althans kan er
onder die omstandigheden geene reden van bezorgdheid be-
sUuin voor do «ci-edentium lides». — Waar wij geen dezer
di\'ie verklaringen ons kunnen toeëigenen, wenden wij ons
tot de vierde, voorgestaan door Wieseler, Laurent en
Schol ten (Oudste getuigenissen, bl. 144), volgens wie/)rm-
dpinm beteekent oorsprong. Dat het wooiil in dien lijd in
deze beteekenis gebruikt werd, blijkt uit Tertull. adv.
Hermog. 19: «Sed cum ita (of: sed ubi) utiniur vocabulo
principii quasi
originis non (piasi ordinis nomine, adicimus
et mentionem etc.» Oji deze wijze alleen wordt, dunkt ons,
de geheele phuits helder, en ook het hier voorkomen van
ideo

-ocr page 96-

\'80

genoegzaam verklaard. Zóó toch zal ongeveer de gang der
gedachten geweest zijn: op verschillende wijzen zijn de
Evangelieboeken ontstaan (hij sprak hierover in bet voor-
gaande) en dit wordt ook in de kerk geleerd
(doceantur).
Het eene Evangelie ontstond doordat de schrijver zelf de
zaken, die hij verhaalde, bijgewoond bad (Mattheus), een
ander doordat de auteur de zaken vernam van een apostel
en als diens tolk zijn verbaal te boek stelde (Marcus), een
derde door bet eigen ondei-zoek van den schrijver (Lucas),
een vierde op aansporing van buiten af en na inwacbthig
van Goddelijke openbaring, terwijl ook deze schrijver tot
de discipelen des Heeren had behoord (Johannes). Nu
zou de bedenking kunnen oprijzen, dat die Evangeliën,
welke op zoo uiteenloopende wijze ontstaan zijn, zeer in
waarde moesten verschillen, en dat met name het huitste de
hoogste waarde moest bezitten. Maar geen nood! Evenals
toch Johannes door Goddelijke openbaring vermaand werd
zijn Evangelie te schrijven, zoo waren ook de andere Evan-
gelisten van die leiding niet vei\'stoken gebleven;
unus ac
principalis spiritus
bad ben allen in staat gesteld om alles
volledig
(omniaj te beschrijven. Het woordje ideo verbindt
hier zeer geschikt dezen gedacbtengang niet alleen aan liet
onmiddellijk voorafgaande, maar lum al betgeen over den
oorsprong der Evangeliën gezegd is. Is onz(ï opvatting juist,
dan vervalt diuirdoor de meening van Hesse (S. 113), dat
de schrijver in deze periko])e
Qj)trecdt tegen de Marcionitèn,
als die bet Lucas-Evang. eenzijdigoj) den voorgrond stelden,
daar dan juist bet Lucas-Evang., evenals de beide eersten,
gevrijwaiuvl wordt tegen een gei\'ing.scliatting onder bet
J
O ban nes-Evangelie, als zou dit laatste alleen door den
principalis spiritus bezield zijn geweest. Dat wij ons even-
min kunnen vereenigen met Ilesse\'s uitspraak, dat ge-
noemde verklaring «eine reine VerlegenbeitserkliLi-nng» is,
zal niemand vreemd voorkomen; te minder kuimen wij dit,
omdat het oordeel van Hesse berust op een scheeve op-

-ocr page 97-

81

vatting van Wieseler\'s gevoelen; deze toch zegt niet, dat
die verschillende oorsprong
in de Evangeliën zelve, maar
voor de Evangeliën geleerd wordt (d. w. z. ten opzichte van
de verschillende Evangeliën in de kerk). Door het boven-
staande is de beteekenis reeds duidelijk geworden van
mihil
differt credentium fideis):
«het is onverschillig voor — of liever,
oefent geen invloed uit op — het geloof der geloovigen»,
en van het volgende; dat
aprincipcdis spiriti(s)) terugziet op
TTPiVfia ijyffioviitóf in Ps. 50 : 13 \'), waar de Vulgata vertaalt:
«spiritus principalis)), is dooi- Hesse (S. 100 f.) duidelijk ge-
maakt. Hierin echter dwaalt deze geleerde, dat hij stelt,
dat «in Jedem der vier Evangelisten eir» besonderer
spiritus
pi\'incipalis
vorausgesetzt werden müsste» (S. 110); hiervan
blijkt niets, maar wel het tegendeel, daar er toch slechts
unus aangenomen wordt, die hen allen bezielt (vgl. S.301).
Door dien geest wordt in alle Evangeliën alles van\'s Heeren
leven verhaald: zijn geboorte^), zijn lijden, zijn opsUmding,
zijn omgang met zijne discipelen en zijn dubbele komst, n.1.
apnmo in humilitato dcspcdus quod (fo-fuf, sccundo in
polestale regali praedaruni quod futurum est.))
Deze woorden
(II. 24—26) vormen, zooals duidelijk is, geen zin, en dienen
eenige verbetering U\\ ondergaan, aleei- zij versUianbaar zijn.
De twee half uitgewischte letters aan het begin van II. 25
lezen de moesten
tu, en bouwen daarop, in verband met
het
fo aan het eind van II. 24, de gissing (o. a. Loman),
dat de schrijver met zijne gedachtcüi reeds voonüt was naar
het
(.(futurum (of foturum) cstn in 11. 20, en dit begon te
schrijven, maar later, zijn misslag bemerkende, het geschre-
vene uitschrapte. Maar er kan geen twijfel bestaan, of de

\') Dij Clan. Rom. 1 Cor. tS.

Het iu niet noodig, met Uouth en Bunsen (e schrijven: dc domini
nativitate,
daar ook zonder domini de zin duidelijk is.

\') Dat hierin .tccundum moet veranderd worden, is door Volkmar (bl.
420) duidelijk gemaakt.

(5

-ocr page 98-

\'82

uitgewischte letters zijn fii, en dit kunnen wij aldus ver-
klaren, dat de schrijver heeft geschreven:
quod foit {= fuit),
daarna een wijl de stift heeft nedergelegd, doordat hij
wilde opstaan of door een andere omstandigheid, en later
weêr begon aan hetzelfde woord, maar, zijn vergissing be-
speurende, de laatste letters zoo goed mogelijk uitschmpte;
het eind van R. 24 kan dan op andere wijze verloren gegaan
zijn, de letters
it omdat de regel vrij lang was en de andere
letters door een onbekende oorzaak onduidelijk geworden
zijn, zooals ook het geval is met de eerste
a in natiuitale
(R. 8), de ß in de (R. 22), vobis aan het ehid van R. 31. —
Dat de uitgewischte letters
fuit moeten gelezen worden, is
met het oog op het volgende
quod futurum est zoo goed als
zekei\', en evenzeer dat
quod op beide plaatsen [)ron. relat.
is, en niet conjunctio, zooals Wiese Ier meende, die den
zin, door een
hyperhaion aan te nemen, omkeerde en deed
alsof er stond:
quod primus (seil, adventus) in humilitate
despeetus fuit
etc., op dezelfde wijze als llilgenfeld en
Zalm, die in het Grieksch aannemen ytvta&ai, ytv^oKsOai.
Nog is het waarschijnlijk, dat de woorden
despectus en
2)raeclarum hi casus overeen moeten komen, en niet met
•Volkmar aan te nemen (bl. 420), dat de Christenen het
eerste, als op den Heer slaande, geheel persoonlijk zullen
opgevat, maar het komen ui heerlijkheid meer in het alge-
meen zullen genomen hebben; grammatisch bcdioort deze
constructie tot de onmogelijkheden. Velen schrijven dus in
H. 2()
praeclarus, maar zoeken nu in \'t HS. te vergeefs naar een
subject zoowel voor
despectus als voor praeclarus, hetwelk
wel niet anders dan
dominus kan zijn. Als men dit bedenkt,
komt men zeer licht tot de gissing, waartoe; velen gekomen
zijn, dat aan het eind van R. 23 één of meer woorden
ontbreken, die den zin vollediger maken, vooral omdat die
regel bizonder kort is. Hertz maakte de opmerking, dat
de open ruimte geschikt was voor ongeveer 11 lettei^, eu
hierop afgaande kwam Laurent
tot dominus enim, Hesse

-ocr page 99-

\'83

tot apparet of advenit enim, terwijl Volkmar alle aanvul-
ling afkeurde, omdat de regels nu eenmaal niet allen even
lang waren. Ons komt de lezing
dominus enim meer aan-
neembaar voor, hoewel Hesse daartegen (S. 103)inbrengt,
dat dit onnoodig is «weil der Herr in der ganzen vorher-
gehenden Aufzählung das selbstverständliche und darum
verschwiegene Subject ist». Dit geldt echter nog veel meer
van «Paulus» ten opzichte van R. 40 vv., en toch wil
Hesse (S. 162) aan \'t einde van R. 45 den naam van dien
Apostel invoegen, waardoor hij zijn eigen stelregel verzaakt.
Toch moet toegegeven worden, dat, ook al voegt men
dominus enim in, de zin zeer stijf is, en een eenvoudiger,
tevens meer bevredigende oplossing van de zwarigheid,
welke de woorden bij ons opwekken, zeer gewenscht is.
Wat Volkmar opmerkte ten aanzien van de lengte der
regels komt ons zeer gepast voor (vgl. R. 62), daar men,
als men alle regels even lang wenscht, kan komen tot de
meest gewaagde gevolgtrekkingen. Aan den raad van dien
geleerde ons dus houdende, meenen wij dat Punsen dit-
maal den rechten weg insloeg, toen hij las:
despedo-prae-
claro,
welke lozing ook het eei-st voor de hand ligt. Ähud(t
men de tegenwerping, dat \'talzoo niet te verklai-en is,
hoe uit die beide ablativi een nominativus en een accusativus
ontsUvan zijn, dit moet toegestemd, maar evenzeer erkend
worden, dat langs zuiver tckstkritischeu weg de woorden
niet hersteld kunnen worden, en dat het «doch ein ander
Ding ist eine Aenderung dann vorzunehmen, wenn ihre
Nothweiuiigkeit aus dem Zusammenluinge des Te.Ktes her-
vorgeht, als eine Aenderung aus aussertextlichen Gründen
zu belieben» (Hesse S. 101).

Deze vei-schillende feilen uit de geschiedenis des Heeren
worden dus, volgens onzen schrijver, in allo vier V^vangeliën
vermeld, en daaruit besluit hij (ot hunne theopneustie door
den éénen
priucipalis spiritus. Maar de opmerking is meer-
malen gemaakt, o. a. in den laabsten tijd door Hilgenfeld

-ocr page 100-

\'84

(Einl. S. 101 f.), dat de man hier een schromelijken misslag
begaat, en de leer van het gewone Christendom opdringt
aan het tegenstrevende Johannes-Evangelie, inzonderheid
wat betreft het onderscheid tusschen een nederige verschijning
van Jezus in het verledene, en een heerlijke in de toe-
komst. Hilgenfeld meent reeds bewezen te hebben, dat
dit onderscheid in het vierde Evangelie niet gemaakt wordt
(ZS. f. wiss. Th. 1859, S. 421 ff., 447 ft"., 1863, S. 224 11.).
Ook Schol ten loochent die onderscheiding >), evenzoo
Reuss die aldus zich uitlaat: (dn de godgeleerdheid van
Johannes is de vleeschwording van bet Woord en al wat
zich aan zijn verblijf op aarde vastknoopt, geene vernedering.
Er is in \'t geheel geen sprake van betgeen de godgeleerd-
heid der kerk den
status inanitionis van den Zaligmaker
beeft genoemd». In hoever deze bewering gegrond is, moet
niet hier besproken worden, maar er diende gewezen te
worden op bet verschil van gevoelen, dat hierover bestaat.
Toch kunnen wij hier wijzen op de voortreffelijke wenken
dienaangaande van Luthardt \'\'), die tegenover Keim
het gevoelen handhaaft, dat Jobannes inderdaad den
Christus ook als mensch, ook lijdende voorgesteld heeft. —
Hier is \'t ons alleen te doen om te vernemen
wat de schrij-
ver zegt, niet of hij bet terecht bcwe(u-t.

Na deze Ojimerking over de gezamenlijke Evangeliën gaat
de schrijver (R. 26—34) voort met te zeggen, dat, waar ook
Jobannes de geschiedenis des\'Heeren volledig heeft mede-
gedeeld, bet niet te verwonderen is, dat bij ook in zijne
brieven
{in epistulis suis) de verschillende zaken opnoemt
(proferat), zeggende enz. Voor de constructie quid 7nirum,
si
vergelijke men Ter tuil., de resurr. au-n. 63; de anima

\') IlPt Evanp. naar Job. 1864, bl. 101 vv.

\') Gesell, der Chr. godgoleerdheid, Holl. uitg. 1855, II, bl. 345 vv.
Der Job. Urspr. des 4ten Evang. 1874, S. 100 ff.
Gesch. Jesu v. Nazara, 1807, I, S. 125.

-ocr page 101-

\'85

2. — Ook over de beteekenis van constanter behoeft
geen twijfel te bestaan, daar uit verschillende plaatsen bij
Ter tu 11. blijkt, dat deze kerkvader het gebruikt in den
zin van «aperte, directe, fortiter, intrepide, audacter» \'),
tot welke beteekenis ook Hesse (S. 116 f.) komt, hoewel langs
een verkeerden weg, daar genoemde beteekenis niet logisch
voortvloeit uit het verbum
constare: «vaststaan, uitgemaakt
zijn.» — Wij begrijpen niet ten volle, hoe men zoo heeft
kunnen twisten over de woorden :
ain epistolis siiisD (R. 28).
Sommigen, o. a. Credner (Gesch. v. d. Kan. des N. T. bl.
195), van Gilse (pag. 10), Tregelles (pag. 37), hebben
zich beroepen op hetgeen Win er in zijn Grammatik § 27,
2 (7e Ausg. 1867, S. 165) zegt ten aanzien van het soms
voorkomen van een pluralis, waar een singularis gemeend
is, en leidden daaruit af, dat de schrijver ook hier slechts
éónen brief van Johannes bedoeld heeft; daarbij citeerde
men dan Polyc. ad Phil. 3, die spreekt
\\iin brieven, welko
de Apostel Paulus aan de gemeente van Philippi heeft ge-
schreven, terwijl er toch niet meer dan één brief bekend
is Hesse beroept zich op een na-klassisch spraakge-
bruik, hetwelk echter niemand bekend is, en waarin de
phu\'. tniOToXat en evenzoo
epislulac in dezelfde beteekenis
zou gebruikt zijn als
lUcrac, n. 1. van één brief; dit doet hij,
omdat hij de onbewezene, ja, dooi- onze plaats rechtstreeks
weérsprokene stelling voorop plaatst, dat de schrijver «uur
von
einem Hriefe weiss, den der Apostel Johannes ge-
schrieben hat» (S. 119). Volkmar (bij Credner t. a. p.)
en Schölten (Oudste getuig, bl. lil) meenen, dat île
schrijver hier den pluralis gebruikt
in tegenstelling met het
Evangelie; wij verklaren dit echter niet recht te vatten.

\') Adv. Mare. IV, 12; V, I; De Hapt. 17 e. a. pl. verpel. Oehler, II,
p. 18.5 nota
f.

*) Dr. van Manen en Dr. Duker in hnnne: «Ond-chrislel. leltrrk.p
II (1871), bi. 172, noemen de woorden van Polyc.
overdreven.

-ocr page 102-

\'86

Ons komt het voor dat de plaats luce clarior is; de schrijver
had slechts ééne plaats, dus ook slechts éénen brief van
Johannes op \'toog, daar de woorden, welke hij aanhaalt,
(R. 29—31) op niet meer dan ééne plaats, hoewel gewijzigd,
voorkomen; maar hij kende
meer brieven (tegen Hesse);
had hij slechts éénen brief gekend, dan had hij
niet kunnen
schrijven: in epistolis suis, maar had moeten schrijven: in
epistola sua.
Toch kon hij, al kende hij meer dan éénen
brief, schrijven met het oog op een enkele plaats daaruit,
wat hij nu schreef, n. 1. in de beteekenis, welke ook bij
ons gebruikelijk is:
ergens in zijne brieven, evenals wij
spreken van «Herder zegt ergens in zijn werken» , wanneer
wij slechts een enkelen regel uit zijne vele werken op het
oog hebben \')• — Johannes dus noemt onbeschroomd de
verschillende feiten uit het leven des Heeren op
ook in zijne
brieven zeggende
in semeipsu. De vraag is, hoe dit
laatste woord geëmendeerd moet worden,
semetipsum of
semetipsol Neemt men de laatste lezing aan, dan verkrijgt
men den zin, dat Joh.
in ziehzelven rc/^ic, maar wat daarop
volgt,
zeide hij niet, maar schreef hij, zoodat Volkmar
(bl. 195) waarschijnlijk om deze reden verklaarde den zin
aldus niet te verstaan.
Semetipsum werd gelezen door V o l k-
mar en Hesse (S. 119) en vertaald: «met betrekking tot
zich zeiven»; «und die Mehumg des Verfassers geht dahin»,
voegt Hesse er ter verklaring bij, «dass Joh. dasjenige,
was er nachher in pluralischei- Koi-m sage, alsob es auf
eine Mehrzahl von Personen bezogen werden solle, nur von
seiner eigenen Person sage». Dat iemand bij het lezen van

\') Hetzelfde gevoelen heeft reeds Niermeijer, Magazijn voor Krit. en
Exeget. III (\'1852), bl. 377 v. ontwikkeld, met verwijzing naar de schrijf-
wijze van onzen anlenr; vergel. ook Scbolten , t. a. p.

2) Lorna n (Theol. Tijdschr. 1808, bl. 487) voegt ctiam h\\] tam comtnn-
ter,
n.1. dat J. ook in zijne brieven tam const, spreekt; Hesse (S. 117 f.)
met meer recht bij
sinyula profcrat.

-ocr page 103-

\'87

de woorden uit 1 Joh., indien er in scinctipsum niet bijge-
voegd ware, zou denken, dat J ohannes meer personen
dan zich zeiven alleen bedoelde, komt ons onwaarschijnlijk
voor. Ook Hilgenfeld leest
in scmelipsum en in \'t Grieksch
(1872)
éig tctvróv, maar later (1874, 75) ziet hij \'tin het
Grieksch geheel over het hoofd, waardoor liij alle moeielijk-
heid ontwijkt. De lezing
in semctipsum is daarenboven niet
juist, daar Joh. niet sprak in betrekking tot zich zeiven,
maar tot hetgeen hij gezien en gehoord had. Beide lezingen
voldoen ons dus niet, en toch moeten wij ééne van beiden
aannemen; waai- wij nu tusschen twee kwaden een keus
moeten doen, houden wij ons aan de lezing
in scmclipso,
waarmede toch nog meer aan te vangen is dan met den
accusativus. Wij stellen ons voor, dat (volgens den schrijver)
Johannes bij het herdenken van hetgeen hij l)ij zijnen
Heer gezien en gehoord had nog zóó levendig zich al die
gebeurtenissen vooi-stelde, dat hij ze als ooggetuige
con-
stanter
kon beschrijven, en ook toen hij zijne brieven schreef
reeds aan het begin ( I Joh. 1 : I en 3) bij zich zeiven kon
zeggen: «wat wij met onze oogen gezien hebben — dat
zullen wij schrijven», en onder den indruk van die gedachte
schreef hij wat wij aan den aanvang van zijn eersten brief
lezen. De scln-ijver van ons fragment bezigt hier dus een
atlractie, of liever hij stelt zich voor, dat wat Johannes
daar geschreven had vrucht was van (;en vast voornemen.
Het beroep van l{oul h en van Gilse voor deze lezing op
(dn sua persona)) bij Ter tuil. de pudic. 18 kan niel gelden,
daar op die plaats sprake is van een heilsfeit, hetwelk
Paulus
in cit/en persoon had ervaren (1 Tim. I : 10).

Johannes zeide dus, volgens onzen auteur: v«juae ufdi-
mus oculis noslris cl aurihus (ludiviwus et manus noslrac
palpavcrunt, haec scripsimus vobis.y>
Het is toch zoo goed
als zeker, dat dc bijna geheel uitgewischte letters aan liet
einde van de eerste pagina
vobis moeten voorstellen, zooals
door Tregelles het eerst aan het licht is gebracht. Van

-ocr page 104-

\'88

Gilse heeft de gegronde opmerking gemaakt, dat de schrijver
door deze aanhaling toont de
Vulgata niet te kennen, daar
hij het verbum \\pi]lu
(fil^fiv niet ^erididMAoov contrectaverunt,
maar door palpaverunt, en ook in andere opzichten van die
vertaling afwijkt. — Maar hierbij bleef het niet: bem werd
door Schol ten (Oudste getuig, bl. 143) de zware beschul-
diging naar bet hoofd geworpen, van zich te hebben schuldig
gemaakt aan
tekstvervalsching! ISIaar laat ons den man
niet meer ten laste leggen dan hij verdient; het blijkt ten
duidelijkste, dat bij vrij uit bet geheugen aanhaalt, en wat
de verandering van «dat
verkondigen wij u» in «dat hebben
wij u
geschreven)-) aangaat, welke aanleiding gaf tot die be-
schuldiging, zij wordt opgehelderd, als men bedenkt dat
volgens onzen schrijver het Evangelie zeer vroeg, dus vóói-
de brieven, geschreven is, en hij zich dus zeer goed kon
vooi-stellen (wat alleszins natuurlijk is), dat ook Jobannes
in zijne brieven bad kunnen schrijven: «dat
hebben wij u
geschreven)), daar hij zich de juiste woorden niet herinnerde.

Wat blijkt nu uit dit alles volgens onzen schrijver? of
liever moeten wij vragen: wat wil de schrijver met de aan-
gehaalde plaats betoogen? «SVc
enim, zoo zegt hij, non solum
visorem—profdeiur.))
Blijkt uit enim, dat hij door betgeen
nu volgt de juistheid van zijn voilge aanbiding wil staven
(in het tegenovergestelde geval zou bij immers tv^iro
of igitur
gebiuikt hebben), zoo kan sic slechts terugzien op betgeen
hij vermeld heeft van den ooi-sprong van bet vierde Evangelie.
Door die gebeurtenissen: afwachting van Goddelijke open-
baring, opdracht aan Jobannes om
suo nominc cuncta te
schrijven, bekent (of toont) Jobannes zich niet alleen een
visor en auditor, maar ook een scriptor van dc wondervolle
(lotgevallen en daden) des Ileeren. Men heeft getwist over
het tweemaal voorkomende
sed ct, wat sommigen, Frein-
d aller, Volk mar, llesse (S. 122), wilden behouden,
terwijl anderen betzij bet eerste of bet tweede in
se el ver-
anderden; weêr anderen plaatsten vóói- bet eej-ste een
se;

-ocr page 105-

\'89

beide laatste meeniiigen hangen samen met het gevoelen,
dat
pvofitetur niet zonder se kan gebruikt worden in den hier
bedoelden zin, waartegen Hesse opkwam met een beroep
op Horatius (Epist. T, 18, 2:
amicum professus). Van al
deze verschillende gevoelens, waarbij nog komt het verschil
ten opzichte van
per ordinem — of het behoort bij scnp/orewi
omw.
mir. dom. (Volkmar, bl. 425) of wel bij profdetur
(Hesse) kiezen wij de lezing: asic enim non solum visorem
se et aiiditorem sed et scriptorcm omnium mirabilimn domini
per ordinem profiletur.y> Auditorem
toch staat niet gedeelte-
lijk
tegenover visorem, maar mét visorem tegenover scriptorem;
alleen op die wijze verkrijgt men een parallel met quae vidimus
et audivimus—haec scripsimus,
welke parallel klaarblijkelijk
bedoeld is. De woorden:
per ordinem voegen wij bij scrip-
torcm omnium mirahilium domini;
.lohannes, wil de schrij-
ver zeggen, heeft het leven des Heeren
naar uo/f/on/cbeschreven.
Het is ons niet mogelijk, aan de opvatting van Hesse e. a.
van
per ordinem in den zin van «Joh. gebe sich der Reihe
nach
als lleobachter, Zuhörer und Berichterstatter zu er-
kennen», in verband met het dubbele
sed et een redelijken
zin te hechten. Dan toch zou do schrijver de dwaze meening
loegediuin zijn, dat J o h a n n e s c^ei-st gezien, daarna gehoord
en eindelijk opgeschi-even heeft, van welko opvatting de on-
houdbaarheid terstond in \'t oog valt. — De optïierking, dat
Johannes het leven <les Heeren
naar volgorde be.schreef,
slaat blijkbaar terug op H. 20—2(?, waar de vei-schillende
gebeurtenissen, welke ook Johannes, geleid door den/)rm-
cipalis spiritus, mededeelt, per mi^tc/n opgenoemd worden.

Op deze wijze meenen wij dat alles goed sjunenhangt, en
aldus zijdelings het leeds vroeger vermelde gevoelen van
Westcott weêrlegd wordt, die er bijna toekwam, R. 16—
20 voor een interpolatie te houden.

R. 31—39. Er is in het gansche fragment bijna geen
plaats, die zóó moeielijk te verklaren is en de uitleggers tot
zóó uiteeidoo])ende gevolgtrekkingen geleid heeft als deze

-ocr page 106-

\'90

perikope, vooral wat het slot er van betreft. De schrijver
bespreekt hier de Handelingen der Apostelen, en wel de
mcta omnium Apostoloriimy), die asub uno libro scripta siint»
j\\Ien heeft de opmerking gemaakt , dat hier een tegenstel-
ling aangetroffen wordt tusschen
alle Apostelen en één boek,
en gezegd: werden voor het leven van Jezus alleen
vier
Evangeheboeken vereischt, of althans daarvoor gebruikt — om
het leven van
al de apostelen te beschrijven, was één boek
voldoende; hoeveel belangrijker moest dus wel de geschiedenis
van dien éénen Heer zijn, dan die van al zijne Apostelen!
De opmerking is misschien niet geheel ongegrond; maar
neemt men liaar aan, dan moet natuurlijk op
omnium een
zekere nadruk gelegd worden, en doet men dit, dan moet
men den schrijver van een oimauwkeuriglieid, zoo niet erger,
betichten, daar niet alle twaalf Apostelen in de Handelingen
beschreven worden. Ons komt het voor, (kit de bijvoeging
omnium den schrijver onwillekein-ig uit de pen gevloeid is.
Wij kunnen er althans niet met Credner\'), Hesse (a.
a. 0.) en Loman (t. a. p.) het bewijs in zien, dat de schrij-
ver met deze woorden wil zeggen, dat de kerk alle valsche
Act\'i (Pauli et Theclae, Pauli et P(itri, Andreae, Matthiae
of anderen) verwierp.

Bij de bespreking van de taal, waarin het fragment oor-
sj)ronkelijk is geschreven, herinnerden wij hoe door Hil-
genfeld e. a. de uitdrukking:
mb uno libro, en evenzoo
spoedig daarna
sub praescnlia • cius als bewijzen voor den
Griek.schen oorsprong werden gebezigd, maar weèrlegden
deze meening toen zoo goed ons mogelijk wa.s. Het (Irieksche
ini toch oj) beide plaatsen, gesteld al dat het, wat betwij-
feld mag worden, zuiver Grieksch zou zijn, kan geen aan-

7 D«* verwiK.s(!ling van h cn p komt me(»rmalcn in \'l fragm. voor; R.
6, 35, 5.5, 58, 78.
\') l.oman, Theol. Tijdschr. 1868, bl. -«<8; Hesse, S. 128.
») Gesch. van den Kan, des N. T. bl. 200.

-ocr page 107-

\'91

leiding gegeven hebben voor bet Latijnsche sub. Hesse
doet moeite het gebruik van deze praepositio in een zin als
hier te vindiceeren door (S. 129 f.) aanhaling van plaatsen
uit de geschriften van Tertullianus. Moge hij hierdoor
al eenigen grond verkrijgen vooi- zijne stelling, dat «die
Verwendung diesei\' Präposition namentlich bei Schriftstellern
des zweiten .lahrhunderts eine sehr ausgiebige und man-
nichfaltige» is, hij had recht, toen hij verklaarde, dat deze
plaatsen niet «unsrer Stelle
ganz analoge Beispiele» waren;
nauwkeuriger zou hij zich uitgedrukt hebben, zoo hij gezegd
liarl, dat die voorbeelden
dceincsiuegs analog» waren. Hij
verklaart de praepositio aldus, dat zij aanduidt «die Ver-
einigung, das Zu.sammenfassen von Einzelnheiten unter einer
Einheit, die als das höhere, iiber dem Einzelnen schwebende
gedacht wird», maar hoe hij die beteekenis hier te pas
brengen kan, is niet recht duidelijk. — De woorden
sub
uno Ubro
blijven dus ongerechtvaardigd, maai- wat er door
aangeduid wordt is niet moeielijk te raden. Dellandelingen
aller Apostelen zijn dus, volgens den schrijver, in één boek
beschreven. \')

Met Lucas begint een nieuwe, zin. De woorden aoptinic
Thcofilc»
kunnen niet met Volkmar (bl. 425) opgevat wor-
den als een directe iuinlialing, zoodat de schrijver met de
hem eigene kortheid had willen zeggen; «Lucas vat met
(wplimc Thcofilc)) ol\' optime Thcofilc inquiens zich tot hem
richtende, al hetgeen hij beleefde tezamen. Dezelfde Lucas,
die dezen man aansprcikende zijn Evangelie schreed\', droeg
ook bij het schrijven zijner Handel, dit boek aan den zelfden
persoon Oj).» Maar bet valt in het oog, dat de sclirijver
zich dan al heel zonderling zou hebben uitgedrukt, terwijl

\') Trogolies (p. v.it sub uno libvo op in «len zin van cv oturipM
pi^Mut , met \'t oog op \'t jtoöItov , \'t Kvang. M.nar \'t is duidelijk , dat de
schrijver dan
sub altera libtv had moeten schrijven.

-ocr page 108-

\'92

hiertegen ook als bezwaar geldt, dat deze woorden niet zóó
in de Handel, voorkomen, wèl in het begin van het Evangelie
(Luc. 1:3: xoaTiart Qióffiï.t). Er is redelijkerwijze geen
andere lezing mogelijk, dan
optimo Theophüo; een o en een
e loopen niet zóóver uiteen, dat een afschrijver zich niet
heeft kunnen vergissen.

Lucas vat dus voor den voortrefFelijken Theophilus
tezamen
aquia sub praesefitia ejus singula gerebantur.)) De
meeste uitleggers van ons fragment hebben het
quia veran-
derd in
quae, zoodat de volgende zin object wordt van
comprendit; Ewald (Jahrbb. VIII, [2Qf.) leest omütens quac,
Bunsen quoad. Slechts enkelen behouden de lezing van
bet HS.; Loman was geneigd \')
quia te beschouwen als
een neutr. plur. van
qui, de genet, zou dan zijn gitiuwi (die
bij du Cange voorkomt) en de dat. on abl.
quibus, maar
aan verdere voorbeelden dan dat ééne ontbrak het hem.
Laurent (a. a. O. S. 204) en Hesse (S. 133 ff.) beschouw-
den het als een conjunctie, en vatten dan de geheele j)erikope
aldus op: «Lucas habe darum die Tbaten allerApostelfür
seinen Theophilus zusammengeAisst, weil das einzelne
unter seinen Augen geschehen sei, dass also die verzeichne-
ten Acten darin ihren Einigungspunct haben, dass er sie als
Augenzeuge berichte.» Hesse maakt daarenboven uit het
imperfectum
gerebantur de gelijktijdigheid van bet com-
prendere
en het geri op, zoodat de schrijver beeft willen
zeggen, dat Lucas een .soort van
dagboek gehouden beeil,
en alles, wat onder zijne oogen plaats bad, terstond daarin
opteekende. Behalve dat, indien Lucas werkelijk zulk een
dagboek bad gehad — wat wij nit de woorden niet kunnen
opmaken de Handel, veel uitvoeriger hadden moeten
zijn dan nu het geval is, kunnen wij volstrekt de kracht en

\') Bijdragen, 1865, bl. YM-, vergel. Tbeol. Tijdscbr. 187-i, bl. Ook
Volkmar wilde dien kant op.

-ocr page 109-

\'93

beteekenis van het redegevende quia niet verklaren; het is
ons niet recht duidelijk, dat Lucas, omdat hij de zaken
achtereenvolgens onder zijne oogen had zien gebeuren, juist
daarom voor T h e o p h il u s die zaken samenvatte; dit zouden
wij beter kunnen begrijpen, indien Lucas die zaken daar-
om
per ordinem had samengevat, ofindiensni^fi/Zrt, in plaats
van in den tweeden zin, in den eersten voorkwam (Lucas
opt. Theof.
singula comprendit). Het gevoelen van Hesse
dunkt ons een gevolg te zijn van zijn al te gi\'oot conser-
vatisme, van zijn zucht om, indien hij er maar eenige kans
toe ziet, de woorden van het IIS. te laten zooals zij zijn.
Al is dit verlangen op zich zelf zeer te [irijzen, zoo kan
het, indien het te ver gedreven wordt, aanleiding geven
tot zeer gedwongen en onhoudbare conjecturen. Dit nu
schijnt bij Hesse het geval te zijn. — Dat bij de verkla-
ring van llesse
comproidit een object mist\'), behoeft geen
groot bezwaar te zijn, daar dit verschijnsel niet zonder
analogie in het fragment zelf is; zie W. 3, G, 59. — Waar
het ons dus tc doen is om een vei-staanbaren zin — en dit
zal wel één der hoofdvereischten zijn bij de kritiek van een
zoodanig geschrift —, daar kminen wij niet lang di-ale?! in
de keuze tusschen de conjunctio en het relativum, maar
vestigen haar spoedig op het laatste, waardoor de geheele
zin:
Lucas — gercbantur een samenhangend geheel vormt.
Met Loman (1874, t. a. p.) achten wij den vorm ^ina voor
het neutr. plur. van
qui te weinig gerechtvaardigd, dan dat
wij haar als zoodanig zouden kunnen hesciiouwen; liever
nemen wij aan, dat
quac in quia veranderd is, doordat een
afschrijver de letters onduidelijk in zijn HS. vond, of omdat
hij den zin verkeerd ojivatte. — Het bezwaar, dat men
zou kunnen maken tegen de vooi-stelling des schrijvers, als

\') Flout !i wilde daarom lezen: optime ea Tlieophilo. — Maar op(. en
T/ieoph. moeten klaarblijkelijk in denzelfden casus voorkomen.

-ocr page 110-

\'94

zou Lucas alles, wat hij in de Handel, mededeelt, als oog-
getuige bijgewoond hebben, terwijl hij toch eerst Handel.
16 :10 zich als zoodanig vertoont, is door Hesse voldoende
weêrlegd (S. 134 f.) door aanhaling van plaatsen uit de ge-
schriften van Irenaeus (adv. haer. III, 10, 1; III, 14, 1),
Eusebius (IL E. HI, 4) en Hieronymus (de vir. ill. cap.
7), waar Lucas een
sectator et disdpulus niet enkel van
Paulus, maar
apostolorum genoemd of met een daarmede
overeenkomenden naam aangeduid wordt.

De verklaring der volgende woorden lieeft den uitleggers
veel hoofdbrekens gekost en hen tot zeer verschillende re-
sultaten geleid. Älen heeft het zeei\' vreemd gevonden, dat
twee eenigszins tegenstrijdige en elkander uitsluitende adverbia:
semote en evidenter hier vreedzaam naast elkander staan, en
allerlei gissingen gewaagd, wat de scin-ijvei- toch wel onder
de
passio Peiri mocht versüum, terwijl ook de begeerte; om
in de hier vooj-komende woorden een bewijs te bezitten voor of
tegen de .stelling, dat Paulus f?y(7cmaal te Home gevangen
geweest is, niet zonder invloed op de verklaring gebleven
is. Daiirenboven hebben sommigen er opmerkzaam op ge-
maakt \'), dat het subject van
declarat (II. 38) niet kan zijn
Lucas, met \'t oog ook op het R. 41 voorkomenderfa7amn/,
waarvan niet Paulus subjectis,
mivdv ipsae (.seil, cpislnlne). —
Bij de verklaring der woorden moet op den voorgrond staan,
dat
semote en evidenter niet in denzelfden zin kumien voor-
komen naast elkander, diuir zij-elkander uitsluiten; dat hij
die verklaringen, waar Lucas als subject van den zin be-
schouwd woi-dt — en dit g(;.schiedt bij de meesten — moet
duidelijk worden, dat Lucas \'t een en ander
evidenter
declarat
(d. i. zooals <lie uitleggei-s het opvattcni: duidelijk
loont)\\
en eindelijk, dat de strekking van de te verklaren
woorden niet daarin gelegen is om aan te toonen, dat Lucas

\') Niermeijer, Magaz. 1852, bl. 37ü; Hesse S. 151.

-ocr page 111-

\'95

het een en ander duidelijk aantoont, maar daarin, om een
grond aan te geven voor het tevoren uitgesproken gevoelen,
dat hij slechts mededeelt wat hij zelf heeft beleefd en bijge-
woond. Houden wij dit in het oog, dan vervalt de opvatting
van Freindaller (pag. 34), dat de Handel, zoowel het
verhaal van Petrus\' lijden bevatten (Caj). 12), of liever
zijne gevangenneming als voorbode van zijn later martelaar-
schap, als dat van Paulus\' reis naar Spanje, althans de
bevrijding, die daaraan vooraf ging. Bedoelt F. dat de
loespelingcn op die beide gebeurtenissen aangegeven worden
met
semote, dan valt het in \'toog, dat de .schrijver zich
zeer onduidelijk uitgedrukt heeft, en het
evidenter komt niet
lot zijn recht. — Wiese Ier \') vat
semole op hi den zin
van «op een afgezonderde plaats,» buiten de Handel., n.1.
iu het Evang. (22 : 33); maar dat nu die
passio Peiri op die
plaats voor allen
evident Ls, zal niemand beweren, althans
niet met voldoend recht. Ook de volgende woorden komen
bij Wiese Ier niet tot hun recht; hij wil a;m het einde een
omiltil plaatsen en verklaart nu de jilaats aldus: «I.uais vat
tezamen, wat in zijn lijd achtereenvolgens geschied was,
gelijk hij dan ook op een afgezonderde plaats Petrus\' lijden
duidelijk aanwijst (want dit had in zijn lijd plaats geluul),
maar Paulus\' reize naar Spanje niel vermeldt (want die had
niet plaats gehad).» Liever had hij, waaroj) reeds Otto
opmerkzaam gemaakt heeft, de laatste pai-entliese aldus
moeten lormuleeren: «want zij had
in zijn tijd niet plaats
gehad.» Mehalve dat hij
snb praesentia eins in een ver-
keei\'den zin opval, is zijn inschuiving van
(miittit al te ge-
waagd, en wordt zijn verklaring ook ihuirdoor weèrlegd, dal
in 11. 38 niet
ned, maai- ml et gevonden wordt. Dit was
hem echter, daar eei-st Tregelles dit ontdekt beeft, niet

\') Slud. u. Krit. mi, S. 82.3 f.

J) Die gescliiclitl. Verliältn. der Paslorai-Briefe, 18G0, S. 153.

L

-ocr page 112-

\'96

bekend, en zóó kwam hij tot een andere gissing, welke
echter geen vei^staanbaren zin oplevert, om nd.
sed in nec
te veranderen. Later gaf dezelfde geleerde nog een andere
conjectuur ten beste, om n.l. te lezen
semota passione en
profectione, welke lezing later besproken moet worden.
Wieseler werd o. a. weersproken door Volkmar, maar
deze kwam zelf tot een dergelijk resultaat Alet betrekking
tot
semote wees hij even als Wieseler op Luc. 22 : 33;
maar wat de profectio Pauli ad Spaniam betreft, daarvoor
voegde bij aan het einde van den geheelen zin een n in,
wat als afkorting van
non moest gelden en door een af-
schrijver over het hoofd gezien zou zijn. Älaar de plaatsing
van dat woord geheel aan bet eind is wel zonderling, en
zulk een verandering van den geheelen zin mag slechts dan
aangenomen worden, wanneer met bet positieve, zooals wij
bet vóór ons hebben, volstrekt niets aan te vangen is, ook
al brengt men er eene geringe verandering in aan. — Zoo-
wel bij de lezing van Wieseler, als bij die van Volkmai-
moet men uit bet fragment opmaken, dat de reis van Paulus
naar Spanje en de daarmede sjimenbangende tweede gevangen-
schap van dien Apo.stel te Rome in den tijd, toen ons frag-
ment opgesteld werd, een zaak was die bij sonnnigen weór-
klank gevonden had, en waarover de schrijver als één der
woordvoerdei\'s van dc Romeinsche kei-k zijn oordeel uitspreken
moest. — Routb las: «sicut et senioüi pa.s.sionem Petri
evidenter
declaranl, sed et profectionem etc.»; Credner
laat
sed weg; beiden vatten semola op als plaatsen buiten
de Handel., Credner noemt (Gc.scb. van den Kan. des N. T.
bl. 190) voor de
})assio JHri Joh. 21 :18 vv., en voor de
profectio Pauli Rom. 15 : 18; maar ileze beide plaatsen geven
toch geenszins die gebeurtenissen
cvidcnlo\' aan. In zijn

\') stud. u. Krit. 18.5G, S. 105.

») nij Credner. bl. 420.

\') Zur Gescb. des Kan. S. 75, 79 f.

-ocr page 113-

\'97

laatst aangehaald geschrift nam Credner daarenboven nog
een dergelijk Gmecisme aan, als ook R. GO, 07 voorkomt
daar hij
declarat onveranderd liet. Hilgenfeld (Kan. mid
Krit. S. 40 , 42; ZS. 1872, S. 573 , 578) liet de plaats geheel
onveranderd, maar kwam daardoor in de war met de tegen-
strijdigheid tus.schen
semote en evidenter.

Al de genoemde gevoelens evenwel zijn in strijd met den
voorop gestelden eisch, dat de woorden, welke wij onder
behandeUng hebben, moeten dienen om het oogjmnt, waaruit
Lucas, volgens den schrijver, de Handel, schreef, nader
aim te geven en te handhaven; terwijl zij allen te gader
aamiemen, dat feiten, of althans gebeurtenissen, waarvan
sommigen do waarheid aiumamen,
evidenter kunnen gedecla-
reerd
worden; hiertegen geldt, wat Hesse (S. 141) terecht
opmerkte: «Thatsachen werden einfach berichtet und be-
zeugt, nicht aber
evidenter declarantiir, es wäre denn, dass
ihr Gc.schehensein gegen Bezweiller oder L(;ugner aus deut-
lichen Spuren oder Zeugnissen überzeugend dargethan wüi\'de.
1st in dem vorliegenden Falle daran zu denken?» Het ant-
woord is gereed: «in het geheel niet!»

Otto (a. a. O.) meende het doel recht gevat te hebbon,
door een zeer zonderlinge gissing te wagen; hij meende dat
de zin aldus was: «.\\cta omnium apost(tlorum sub uno libro
scri|)ta Lucas optimo Tlieophilo comprehendit, quae sub
praesentia eins singula gerebantur,
sic, uti et semote passio-
nen! Petri
(geslam esse) evidenter declarat, .s/cc/profectionem
Pauli ab m\'bo ad Spaniam proliciscentis;» en hij verüudde:
«Lucas vat voor Theophilus samen, wat achtereenvolgens
in zijne tegenwoordigheid plaats had, on zoodoende
(sic)
verklaart hij duidelijk, dat even als ook {uti cl, in den zin
van
onder anderen) in zijne afwezigheid {semote) Petrus\'
marteldood hoeft plaats gehad, zoo ook
{sic et) de reis van
Paulus van Rome naar Spanje.»
Semole en sub praesentia
cius
stiiandiis, volgens Otto, tegenover elkander. He schrijver
nam de werkelijkheid aan van Paulus\' reis naar Spanje,

L

-ocr page 114-

\'98

maar daar er vóór dien tijd niets zekers dienaangaande
medegedeeld wordt, mag men, volgens Otto, wel besluiten,
dat het geen algemeen aangenomen meening was, maar dat
het belang der kerk het in dien tijd medebracht om die
gebeurtenis op te halen en te vindiceeren tegen bezwaren,
die uit de niet-vermelding daarvan in de Acta zouden kunnen
geput worden. Het zal wel door de meesten toegestemd
worden, dat de weglating van
gestam esse in dezen zin ge-
heel onverdedigbaar of onverklaarbaar is, en dat het eei-ste
sic, dat Otto van uli afscheurt, niet recht in het verband
past, vooral ook met het oog op het kort daarna voorkomende
tweede
sic. — Wij zeiden, dat Otto semote beschouwde als
een tegenstelling van
sub praesentia cius; dit had reeds in
1852, dus acht jaren vroeger, van Gilse gedaan, die daar-
enboven voor die woorden de keus laat tusschen twee lezin-
gen: «sicuti et
semota ^^asseo Petri evidenter declarat et
profectio Pauli etc.» en «.sicuti semolam passionem — et
profectionem etc.;» hij zelf echter prefereert de laatste lezing,
en staat dus hierin met Otto bijna op ééne lijn. Het is
echter duidelijk, dat. indien de schrijver had willen zeggen,
dat Lucas duidelijk te kennen geeft, dat de
passio Petri cn
de profectio Pauli in zijne afwezigheid {ab eo semolam) hadden
plaats gehad, hij dan
geslam c&sc of .^cs/toupmscniet achter-
wege had mogen laten, gelijk dan ook van Gilse zeil\'in de
paraphrase die woorden als tei- shiiks ei\' bijvoegt. Meter is
dan nog de andere lezing, door van Gilse voorgeslagen,
waaraan Scholten (t a. p. bl. 139), NMermeijcr (t. a. p.
bl. 370) en Hesse (S. 151 1.) zich aansluiten, de eerste
echter met de onjuiste veronderstelling, rlat de accusiitivus
pa.\'isionem zijn ontstaan te danken Ziil hebben aan een verkeerde
opvatting van het Grieksche Denzellden\'zin verkrijgen

Wieseler (1850, S. 104 f.), Laurent (S. 200, 204) \')

\') Deze l,nat ook (ul voor S/janiam weg, wat volkomen ongemotiveerd

-ocr page 115-

\'99

en Lom an (het laatst in \'t Theol. Tijdschr. -187-4, bl.
382), wanneer zij in plaats van den nominativus den
ablativus
{semota 2)assione — profectione) lezen, waardoor het
subject van
declarat Lucas wordt. Laurent voegt er de
onnoodige conjectum- bij, dat
sed zou moeten vei-anderd
worden in
seu; ook hij echter kende de ware lezing van
het IIS.
(sed et) nog niet, daar het FS. van Tregelles
eerst verscheen een jaar nadat hij zijne «N.Tliche Studien»
schreef. — Ons komt het voor, dat de lezing van Hesse c.s.
meer bijval verdient dan die van Wiesel er c.s., daar de
zin daardoor ver.staanbaarder is. AVel is de ablativus tekst-
kritisch beter te verklaren dan de nominativus, maar ook
deze is niet geheel onverklaarbaar. Toch zal het misschien
\'t beste zijn, indien men den ablativus behoudt, maiu-
decla-
rat
verandert in dedarcdur, waardoor, zooals duidelijk is,
in den grond der ziuik dezelfde gedachte in den tekst ligt
als bij de leznig van Hesse, Schol ten en Niermeijer.
Men kan dan aannemen, dat de piussivum-uitgangalleen
door een zeker teeken aangeduid is, wat lichtelijk over het
hoofd gezien kon worden, «hnnier aber wird ein laxer
Gebrauch von
semovere angenommen werden miis.sen, nach
welchem es mu\' ein einfaches «beiseitelassen, nichtmit-
erwähnen, übergehen» bezeichnet, ohne dass eine ausdrück-
liche Ausscheidung (vgl. Lucret. de rerum natura, 11, vs.
045—47; Lactant. Institt. div. Vll, 14) damit verbunden
wird,» voegt Hesse ten slotte er bij; en wij zeggen het
hem na. — De zin van de perikope K. 34—39 is dus; «de
Handelingen aller apostelen zijn in één boek be.schreven.
Lucas vat voor den voortrelVelijken Theophilustezamen
wat achtereenvolgens in zijne tegenwoordighehl vooiviel,
gelijk ook duidelijk blijkt
{declaratur) uit het weglaten van

mag tieeten, daar dan de invoeging van ad zich niel laat verklaren, en boven-
dien
pnficisci met die praejiosilio ook bij linlrop. II, 12 voorkomt.

-ocr page 116-

\'100

Petrus\' lijden, maar ook van de reis van Paulus, toen
hij van de stad (Rome) naar Spanje vertrok (want deze ge-
beurtenissen hadden in zijne tegenwoordigheid niet plaats
gehad).»

R. 39—47. Reeds het cijfer 47 duidt aan, dat wij, wat
de verklaring van R. 46 vv. aangaat, verschillen van llesse
(S. 169 IT.), die met R. 46 een nieuwen zin aanvangt
{de
quibus singulis
etc.) en dien ten nauwste verbindt met bet-
geen daarop volgt. Ons komt het voor met de meeste anderen,
dat de schrijver met R. 47: «
Cum ipse beatus aposhdus Paulusy)
etc. een nieuwe gedachte begint te ontwikkelen, welke tot
R. 59 doorloopt. Maar wij moeten de meei- uitvoerige weder-
legging van Ilesse\'s gevoelen tot nader order uitstellen, en
ons eerst bezig houden met betgeen de schrijver ons over
de «epistulae Pauli» in het algemeen te zeggen beeft.

aQuae \'), zegt bij, a quo loco vel qua ex causa directae sint
volentibus intelligere ipsae declarant.
» Aan bet einde van R. 41
staat een teeken, hetwelk Tr egel les (p. 41 f.) zoo vrij is
te verklaren als een verkorte schrijfwijze van
-ur, waardoor
hij tevens een nieuw bewijs meent te verkrijgen vooi- zijne
hypothese van den Griekschen oorsprong van ons fragment;
de schrijver toch, zoo meent bij, zag in \'t ooi-spronkelijke
SttiyovpTui süum, hetwelk bij voor een ^wssjfw»« aanzag. Die
domme man! Wij begrijpen niet, boe iemand, die zóó
weinig begrip had van de Grieksche taal, bet in \'t hoofd
kreeg een stuk, in die taal geschreven, in het Latijn te gaan
ovei-zetten. Maar reeds genoeg hierover! Wij houden het
bedoelde teeken met Ililgenfeld, Ilcsse e. a. eerder
voor een
colon (:), waarmede de schrijver de be.spreking van
het volgende inleidt. Volgens hem geven dus de brieven

\') De verandering van quae in quo door Laurent is geheel onnoodig,
daar, zooals llesse (S. 155) reeds opmerkte, de strekking van den zin er
niet door verandert.

-ocr page 117-

\'101

van Paulus zelve te kennen, welke zij zijn, van welke plaats
geschreven en om welke reden gezonden. «Alsof er geen
verdichte brieven ziin konden!» roept Scholten (t. a. p.
bl. 143) uit, en, al nemen wij deze woorden niet geheel
over, zoo is de stelling van den schrijver, in de aangehaalde
woorden uitgesproken, toch wel wat bevreemdend en vrij-
postig, daar het voor ons niet zoo heel spoedig duidelijk,
ja, een kwestie van veel ondei-zoek is,
van welke plaats h\'ijv.
de brieven van Paulus geschreven zijn. Älaar wij kunnen
de meening des schrijvei\'s laten voor hetgeen zij is, en over-
gaan tot de bespreking der volgende woorden, waarin de
schrijver ons ZiU mededeelen,
(piac sint et qua ex causa
direclac.
hi het gedeelte, dat daaraan gewijd is (R. 42—40)
vormt het
prolixius scripsit, dat wij geheel aan het einde
lezen (de vorm
prolexius toch is, hoewel Volkmar dien
verdech\'gt, niet wel te handhaven), do hoofdgedachte, waarbij
de dativi
Corinthiis \'), Galatis en llomanis zich allen als
verwijderd object aansluiten, terwijl de participiaal-zinnen
daaraan ondergeschikt zijn. Deze constructie der perikope,
welke ook door Messe (S. 150 IV.) aangenomen wordt, vond
geen bijval hij Credner, noch bij Volkmar. Reiden
meenden,
ói\\i prolixius scripsit behoorde tot een volgenden
zin, en wel zóó, dat de eerste zin eindigde met
iniimans
(H. 45) en dat prolixius scripsit een afzonderlijken zin vormde
met een dativus, die volgens hen aan het eind van R. 45
moest ingevoegd worden. Zij werden tot de laatste meening
mede geleid door de omstandigheid, dat die regel bizondei-
kort was en noodzakelijk aanvulling vereischte. Zóó kwam
Cr ed ner tot
Ephesiis (Gesch. van den Kan. des N. T. bl. 100),
omdat hij mcon<le, dat het
principium carum csse Christum
wees op Eph. 1 : 10 en 21; maar hij werd, wat dit laatste

\') V.Tn fiilsc las ad Corinth ios, waarvan nvds door Nierrneijpr
(t. a. p. bl. 376) dc ongegrondheid werd aangewezen.

-ocr page 118-

\'102

betreft, voldoende weêrlegd door Volkmar (bl. 429), die
op zijn beurt
aliis las. Beider opvatting berustte evenwel
op een verkeerde verklaring van
prolixius; terwijl zij toch
dit vertaalden door:
meer in \'t algemeen, is de beteekenis
van dezen comparativus ontwijfelbaar:
meer uitvoerig, wat
juist het tegenovergestelde is. Maar ook hunne meening
aangaande de lengte van B. 45, hoewel op zich zelve gegi-onrl,
voerde hen, gelijk anderen, opeen doolweg, gelijk wij vroe-
ger bij de bespreking van R. 23 er op wezen, dat men niet
met gewehl alle regels van het fragment even lang moet
maken, daar dit toch niet met millimeters af te passen is.
Wij verwezen toen ook naar R. 02, waar niemand den lust
in zich voelde opkomen, om dien regel, die toch ook veel
korter is dan de voilge en de volgeiule, aan de anderen
gelijk te maken. Dit schijnt ons toereikend om met recht
op te komen tegen alle pogingen ter aanvulling, en dus ook
Wieseler (1847, S. 824 f.) en Hesse (S. 102) te bestrij-
den, die
Paulus willen invoegen; Hesse is daarbij, zooals
wij reeds vroeger (bl. 83) opmerkten, met zichzelven in strijd,
daar hij o])komt tegen de aanvulling van R. 23 met
Domi-
nus
(S. 103).

Paulus schreef dus, volgens onzen auteur, ten eerste mm
de Coiinthiërs meer uitvoerig. Dat [rrimum omnium chro-
nologisch moet opgevat worden, blijkt uit het volgende
deinceps. Zijn doel daarbij was scgsme heresis ijilerdiceus.
Men heeft deze woorden meestal aldus veranderd: schisma
haeresisy
maar T.oman leest schismae /lacmsim (1808), later
(1874, bl. 383) op voetspoor van Hesse (S. 158 IV.):
schis-
mae haereses,
hoewel zij in de verklaring uiteenliepen; Lau-
rent leest:
schismata ct haereses, wat ecliter terstond moet
verworpen worden. Volgens Freindaller zónden dc woor-
den
schisma haeresis beteekenen: «vel Corinthiosaschismate
suo tractos fuisse in haeresim, vel quodlibet schisma dellec-
tere per haeresim a recta lide.» Maar de onhoudbaarheid
van beide verklaiingen valt spoedig in het oog. — Tegen

-ocr page 119-

\'103

een opvatting als zouden die woorden aangeven een scheu-
ring, die onder de haeretici bestaan zou, voert Hesse, o. i.
te recht, aan Tertull. de praescr. haer. 42: «quod schis-
mata apud haereticos fere non sunt, quia cum sint non
parent.» Hesse zelf raadt
scinsmae haereses aan, en met
het oog op de corrupte lezing in het MS. is deze lezing
tekstkritisch beter te verklaren dan de andere. Messe
voert ter vergelijking aan Ens eb. H. E.V, 10: ij TTQÓarparog
TOV dnoaylafiarog a^Qfdig, waar dnóayta}i(t beteekent: «das
abgespaltene, die von der Kirche getrennte Fi-action» en
hieruit meent hij grond te mogen ontleenen voor zijne
meening, als zou
schisma alhier concreet als «Sammelbe-
zeichnung der Schismatiker» op te vatten zijn; «lus zou hier
sprake zijn van «haeresiën van het schisma»; vooral zouden
hier dan de
Marcionilcn bedoeld zijn, van wie het heet
(Tertull. adv. Mare. IV, 5): «faciunt favos et vespae, fa-
ciunt ecclesias et Marcioniüie», terwijl van de haeretici in \'t
algemeen gezegd wordt (De praescr. haei\'ct. 42): «[ilericpui
nec eccle.sias halient; .sine matre, sine sede, orbi lide e.xtor-
res sua iri vilitate vagantur». Om niet te spreken van den
zin, waarin Hesse
schis)na opvat, waarvoor geen genoeg-
zame grond bestaat, komt zijne geheele verklaring, naar het
ons voorkomt, daardoor te vervallen, dat men toch moeielijk
een schrijver, al is hij ovei igens nog zoo dom als sommigen
willen, do meening kan toe.schrijven als zou Paulus in de
brieven aan de Corlnthiëi-s
Marcioniiische ketterijen bestrij-
den, "al werden, zooals Tertullianus (de praescr. haer.
33) meent, sommige der dwalingen, waartegen Paulus de
Corinthiërs waarschuwt,
later door Mardon en zijn leer-
ling A peil es omhelsd. Uit de verklaring van Hesse volgt
logisch — dit zal wel moeten toegestemd worden — dat de
dwalingen, welke Paulus in die brieven bestrijdt óf gelijk-
tijdig ()f reeds vroeger door Mardon c. s. waren vei-spreid,
wat, zooals ieder iir/.iet, een grof anachronisme zou zijn.
Wij schalen ons dus, daar wij de lezing
schismac haereses

-ocr page 120-

\'104

?iet best te verdedigen achten, in dit opzicht aan Loman\'s
zijde, die (t. a. p.) van gevoelen is, dat de plur.
Jiaereses
wijst op de verscliillende ketterijen van het schisma, d. w. z.
op
de verschillende sekten, die scheuring in dc kerk (lees
gemeente} veroorzaakten. Van zelf denken we dan aan de
zoo bekende «partijen te Corintbe.»

Schreef Paulus dus, volgens den schrijver, aan de Co-
rintbiërs meer uitvoerig, om de verschillende sekten te
bestrijden (eigenlijk:
verbieden), die scheuring in de gemeente
veroorzaakten, aan de Galaten deed hij het vervolgens
ceps h), circumcisionem intcrdicens. Deze woorden behoeven
geen nadere toelichting, daar er uit blijkt, dat volgens den
schrijver Paulus aan de Galaten de besnijdenis verbood,
een dergelijke voorstelling als gevonden wordt bij Tertul-
lianus (de praescr. haer. 33; cf. adv. Mare. V, 2).

Alleen moeten wij nog opkomen tegen de meening van
Tr egel les (p. 42), dat de
b na dcinccps zijn ooi-sprong te
danken heeft aan bet Grieksche getalteeken hetwelk de
vertaler werktuigelijk nageschreven zou hebben. ^Men zou
dan toch inoeten verondei-stellen, dat in H. 42 na
primum
omnium
ook een «\' gestaan had, en hoe kwam bet dan,
dat de vertaler (!) dit over het hoofd ziig? Hoe de
b in
den tek.st gekomen is, is ons niet helder, maar tot zulke uit-
vluchten als die van T r e g e 11 es kan men slechts de toevlucht
nemen, als men een Griekschen bril draagt. Ook
Galalis
is wonderlijk gecorrumiieerd iwcallaclis of callaclis.

In de derde plaats woidt Paulus geacht meer uitvoerig
te bebben geschreven aan de Romeinen
«ordinc scripturarum
sed ct principium earum esse Chrislum inlimans.y>
Na earum
staat hl bet IIS. osd, ofschoon onduidelijk; wat dc bedoe-
ling geweest is, kan niet uitgemaakt wordenwaarnaar men
trouwens ook niet streeft. ^leer vei-scbil bestaat er over de
uitdrukkingen
aordine scrij)turarumy) en aprincipium carum\'s)
(scii. scripturarum), terwijl men over intimans eenstemmig
denkt en het opvat als: «op \'t hart drukken, inschejpen.»

-ocr page 121-

\'105

De ablativus ordine werd alleen door Freindaller behou-
den , die er evenwel geen voegzame verklaring van gaf.
Terwijl Schmid
fmem las en Zimmermann cardinem,
beiden zonder voldoende reden, namen de overigen ordinem
aan, hoewel zij \'t in zeer verschillenden zin opvatten. Wie-
seler (1847, S. 825) vertaalde: «die von den Schriften
gebotene Ordnung;» Credner (zur Gesch. des Kan. S. 80):
«de verhouding van het O. T. tot de nieuwe Paulinische
opvatting des Christendoms.» Volkmar (bij Credner,
bl. 429): «de strekking cn het wezen des O. T. (Rom. 3 :
7
v.; 4; 5 : 12; 9—11).» Maar bij geen van deze allen
komt
ordo tot zijn recht, hoewel men scripturae zeer tcrecht
als het O. ï\'. opvatte. Dieper beschouwde llesse (S. 105 f.)
de zaak, die het Tortulliaanschc spraakgebruik te hulp riep,
en de uitdrukking verklaarde als: «die Reihe oder Klasse
der alttestamentlichen Bücher» of «das alte TesUunent» (cf.
Tertull. adv. Mare. 111:13: Evolve igitur iirophetas et
totum ordinem recognosce). Het valt echter in het oog,
dat de uit Tertullianus aangehaalde plaats niet op gelijke
lijn stiuit met de jdaats in ons fi-agment; ja, de vraag doet
zich voor, waarom de schrijver, indien hij werkelijk bedoeld
had, wat Hesse meent, niet eenvoudig
scripturas geschre-
ven heeft? Daarenboven ontbreekt boven orrf/nc het streepje,
dat, zooals in ons fragment steeds het geval is, den accu-
sativus-uitgang
-m vei\'vangt. Wijst men op R. 4^}, waar dit
toeken evenzeer ontbreekt, wij antwoorden, dat daar aan \'t
einde van een vrij langen regel dc
m licht veilorcn gegaan
kan zijn. Hesse noemt onder de beteekcnissen van
ordo
ook op: «ein Ab.satz odci- Abschnitt in einem Buche» cn
noemt de plaats Hand. 8 : 32, waar in den
Cod. Laud. ordo
voorkomt in de beteekenis van nfQio^ij (het gedeelte der
Schrillt, dat hij las enz.); waarbij men vergelijke Ronscli,
It. u. Vuig. S. 319:
ordo = argumentum, ntQioxtj. Houden
wij ons hieraan, dan kunnen wij zondei\' bezwaar in U. 44
lezen:
(wrdincs scripturarumï); de zin is dan, dat Paulus

-ocr page 122-

\'106

den Romeinen plaatsen nit bet O. T. op het hart drukte,
en wij beroepen ons, evenals Hesse, op het feit, dat in
dien brief 51 citaten uit het O. T. voorkomen, tegen 43 in
al de andere brieven van Paulus te zamen. Dat de s aan
het eind Hcht verloren gegaan kan zijn wegens de daarop
volgende s, zal men gereedelijk toestemmen. — Maar nog meer
scherpt Paulus den Romeinen in.
aSedct principmm earum
esse Christum))
, zegt de schrijver. Hier is een climax, en
niet ten onrechte; de apostel laat het er toch niet bij met
enkel die vele plaatsen uit het O. T. hun voor oogen te
houden, maar hij voegt er bij
(sed et) dat van die allen, of
liever van het O. T. of O. V. in het algemeen, Christus
het principmm, het grondbeginsel, hei middelpunt Hesse
komt tot dezelfde beteekenis, even als Volkmar (t. a. p.
«Christus het hoogste en alles bebeei-schende», Rom. 4—
11), maar heiden beschouwen het te weinig in verband met
het andere, waarmede het o. i. ten nauwste verbonden is,
en waardoor jui.st de climax te schooner is. Hesse ziet
natuurlijk, evenals de meesten, in deze perikope weèr
polemiek tegen Marcioniten, Judaisten, Ebioniten; hiei\'over
moeten wij later (§ 3) handelen.

Aan alle dezen schreef Pauhis, volgens den auteur,
prolixius. De meening, welke Hesse hieroj) grondt, dat de
schi\'ijver het ondei-scheid tusschen
epislulae Pauliproli.viores
H breviorcs
iuildigt (S. 156), waai-bij hij zich beroept op
Tertull. adv. iNhn\'c. V, 15, is\' voorbarig, als men bedenkt,
dat hier in ons fragment alleen van
prolixius, bij Tertull.
I. c. alleen van
epislulae breviorcs (niet van proUxiores)
sprake is.

((De quibus singulis necesse est a \') nobis dispulari)), gaat de
schrijver (R. 46) voort; hij dacht, toen hij deze zeer eenvou-
dige opmerking nederscbreef, zeker niet, dat velen in die

\') Dal ad in a moet veranderd worden, ligt voor de hand; vgl. R. 8.

-ocr page 123-

\'107

woorden zeer veel zouden vinden, en hem natuurlijk weêr
van polemiek tegen de eene of andere ketterij zouden be-
schuldigen. De schrijver wil eenvoudig zeggen, dat over de
punten, welke bij zoo even genoemd heeft: baerese, besnij-
denis enz., nog geen gewenschte overeenstemming bestaat,
maar dat daarover nog gestreden moet worden door de
Katholieke kerk; zóó toch moet
a mins opgevat worden en
niet als een genet, majestatis, waardoor de auteur zichzelven
wilde aanduiden, llesse vat het evenzoo op, als bij (S. 175)
de woorden aldus verklaart: «es sind dies Controvers-puncte
zwischen uns und andern christlichen Parteien, namentlich
den Marcionitèn und Ebioniten, die noch nicht durchgekämpft,
sind.» Maar deze geleerde verbindt ten onrechte, even als
li au I\'ent en Ililgenfeld, deze woorden direct met bet
volgende, waardoor bij, zooals wij weldra zien zullen, R.
40—59 geheel verkeerd opvat. Wieseler, Credner,
Volkmar en I.oman hadden gelijk, toen zij de onderhavige
woorden beschouwden als de perikope R. 39 vv. afsluitende.
Maar ook zij konden met die woorden niid nitkonien, daar
zij
a nobis opvatten als zeide de schrijver dit van zichzelven;
zooals Wieseler liet uitlegt, had er
ncccssc cral moeten
stajui, maar waar men dit niet doet, daar verwacht men van
zelf, dat de schrijver nu of later nog eens over die i)unlen
zal spreken, maar al wacht men nog zoo lang, men boort
er niet.s meer van. Dit bracht Credner en Volkmar er
toe, een
non in te sclmiven, waardoor zij de moeielijkbeid
ontweken, maar met geheele omkeering van den zin; Volk-
mar meende dat
n (in j)laats van non) vóór nccesse cstzwv
goed kon verloren gegaan zijn, en bij bad hierin gelijk,maar
zoolang met de woorden zelve nog iets goeds kan verkregen
worden, mag men tot zulke middelen niet de toevlucht
nemen. Loman voegde geen
non in, maar giste (Tbeol.
Tijdscbr. 18C8, bl. 474), dat op onzen
Ciiüilognsooi\'spronkelijk
een omstandiger vertoog ovei\' de grootere Paulinische brieven
zal gevolgd zijn. — Geen dezer gevoelens kan ons voldoen.

-ocr page 124-

\'108

daar nobis moet verstaan worden van de Katholieke kerk,
en de schrijver met deze woorden alleen wil te kennen ge-
ven , dat over de genoemde punten nog geschil bestaat, niets
meer. En
juist om hunne eenvoudigheid, en omdat er geen
bizondere bedoeling in schuilt, meenen wij dat deze woorden
ons den sleutel in handen geven tot recht verstand van het
oogpunt, waaruit het geheele fragment moet beschouwd
worden, en van het
doel, waarmede het opgesteld is. Maar
hierover kunnen wij eerst in § 3 handelen, als wij over dat
doel opzettelijk een oordeel uitspreken.

R. 47—59. Het is hier de plaats om te spreken over de
verdeeling van ons fragment door Hesse, die bij de ge-
noemde perikope R. 40 voegt en met R. 54
{Verum Corin-
thiis
etc.) een nieuwen zin begint; in deze opvatting vindt
hij een geestverwant in llilgenfeld, in zijnevei-schillendc
bewerkingen. Het bezwaar tegen deze opvatting is daarin
gelegen, dat daarbij het causaal verband tus.schen de zinnen
de quibus — disputari en cum ipse beatus — scribat (R. 50)
niet duidelijk wordt, en nog veel minder tusschen de zinnen:
verum Corinthiis — iteretur en una tamen — dignoscitur,
terwijl tevens enim (R. 57) veel van zijn kracht verliest.
Het schoone verband, dat er R. 47—59 bestaat, wordt
bovendien wreedelijk uit elkandei- gerukt. Dat er zulk een
verband be.staat, is duidelijk. Wat toch is de kracht van
cnmi in R. 57 anders, dan dat de schrijver door de handel-
wijze van Johannes, den «(prodecessor Pauli» (R. 48),
die, hoewel bij ajm
zeven bepaalde gemeenten schreef, toch
geacht moet worden zijuo le.ssen aan allen mede te deelen,
wil aantoonen, dat evenzoo Paulus, al schrijft; hij slechts
aan
zeven gemeenten bij name, ook moetlumgemerkt worden
als aan allen te schrijven, daar de gemeente, die over de
gpheele aarde (in den stijl van dien tijd) vei^spreid is, als
één moet worden beschouwd? Wat blijft er van dien samen-
hang over bij de verklaring van Hesse cn llilgenfeld?
Immers niets! Hesse begrijpt de plaatsing van den zin:

-ocr page 125-

\'109

(.wemm Connthiis et Thessalonicensihus licet pro correptione
iteretur))
niet, tenzij hij daarmede een nieuw gedeelte aan-
vangt; maar het verband, dat ontwijfelbaar bestaat in R.
47—59, wordt het best bewaard, zoo men de zooeven geci-
teerde woorden als een parenthese beschouwt, waardoor
hetgeen daarvóór en daarna staat zóó geregeld alloopt en
een zóó goed geheel vormt, als men slechts wenschen
kan.

Na deze voorafgaande, alles beheerschende opmerking gaan
wij het vóór ons liggende gedeelte nader beschouwen.
Cuvi
moet hier genomen worden in den zin van/crwj)/, of liever,
wat hiermede nauw samenhangt,
\\an hoewel. en staat tegen-
over
tamen (R. 5G), wimrmede de nazin ingeleid wordt. —
In
beatus ziet llesse (S. 177) nog een vei-scherping der
tegenstelling, maar zóó kan men achter elk woord wat zoeken. —
De
beatus apostulus Paulus schrijft nonnisi nomiuatim sepiem
ecclesiis.
Terwijl de meesten nomiisi, hoewel het vóór no»n\'-
mtim geplaatst is, niet hierbij, maar bij scptcm voegen, en
Hilgenfeld in zijnen Griekschon tekst zich onduidelijk
uitlaat, voegt Hesse het bij nommafmi en vertaalt (S. 170):
«wiihi-end der Apostel selbst nicht andei-s als namentlich au
sieben Gemeinden schreibt», maar verklaart zijn bedoeling
niet nader; het is niet recht duidelijk, wat hij er mede
bedoelen; hoe toch kon Paulus nog anders dan
aan die gemeenten schrijven? d. w. z. met vermelding van
zijn eigen naam, of, wat meer waai-sehijnlijk de bedoeling
der uitdrukking is, met vtirmelding van den naam der ge-
meenten? De opvatting van Hesse levert geen vei-staan-
baren zin op, en ook wij houden ons dus aan de gewone
verklaring, en voegen
nonnisi bij septcm. Maar zoo doet
zich onwillekeurig aim ons dezelfde vraag voor, welke bij
Hesse opkwam (S. 170 Note 1): «Ob hierhi eine stillschwei-
gende Abweisung des Hebräerbriefes liegt?» en als wij later
vernomen, hoe hij over R. 03 cn 64 denkt, mogen wij aan-
nemen dat hij die vraag toestemmend zal beantwoord heb-

-ocr page 126-

\'110

ben, wat Reuss rechtstreeks doet Wij echter antwoorden
ontkennend, want Paulus (moet Hesse zeggen) schrijft
toch niet
nominatim aan de Hebreen of aan hen, aan wie
die brief gericht is; en ook al nemen wij dit aan, waartoe
wij geneigd zijn omdat wij, zooals later blijken zal, R. 04
van den
blief aan de Hebreen vei-staan, ook dan kon de
schrijver geacht worden zich zeiven niet te weerspreken,
of althans dezelfde uitvlucht te bezigen als Hieronymus
(Ep. ad Paulin. cap. 7), die ook het zeyeutal der gemeenten,
waaraan Paulus zijne brieven richt, aanneemt, maar zich redt
met de woorden:
wctava enim ad llebraeos a plerisque exlra
numemm ponitur.y>
Zóó ook zegt de schrijvej- van ons fragment
van den Hebreër-brief:
afertur nomine Pauli)), waarin opge-
sloten hgt, dat sommigen hem niet aan Paulus toekenden.

Paulus schreef dus, volgens den schrijver, slechts aan
zeven gemeenten met name, welke gemeenten nu achter-
eenvolgens oi)genoemd wordeji
aordine tali.)) Deze woorden
vereischen eenige opheldering, daar ook hierovei- verschil
bestaat. Volkmar (bij Grednei\', bl. 438j meent dat het
geheele strijdschrift
(sic!) in het belang der Romeinsche kerk
geschreven is, en dit doel ook hieruit blijkt, dat /?omc als de
zevende der zeven gemeenten achteiiuui geplaatst wordt (wij
voor ons zouden haar dan lievei\' vóóraan plaatsen), en de
eerste drie in alphabetische orde als de hooldsteden der drie
provinciën:
Achaja, Asia en Macedonia, en vervolgens de
drie gemeenten van minderen rang eveneens in alphabiïtisclie
orde gerangschikt zijn. Dit gevoelen is door 11 esse (S. 185 f.)
voldoende weerlegd. Reuss (a. a. Ü. 30\'J) noemt de volg-
oide «ganz willkürlich»; Hesse noemt haar (S. 18()) «kritik-
und planlos», en is het met Wieseler (1847, S. 838) en Reuss
(bist. du cimon, j). 83) in hoofdzaak eens.\'dat de schrijver
de volgorde, welke hij hier opnoemt, niet zelf gevormd.

\') Gcsch. (ier H. Sdir. N. T. öe Ausg. 1874, § 310.

-ocr page 127-

\'1217

maar elders gevonden heeft, wellicht (S, 188) in een Corin-
thische
verzameling van Paulinische brieven, omdat de rij,
evenals bij Ter tuil. adv. Mare. IV, 5; de praescr. baeret.
36, met
Corinthc begint en met Rome eindigt. Nog besluit
llesse uit de omstiuidigbeid dat de auteur niet, zooals
Tertullianus,
orde in de opnoeming wil brengen, dat
ons fragment uit den tijd vóór Tertullianus en Irenaeus
afkomstig is. 13e laatste conclusie mogen wij echter niet
trekken, dewijl men dan ook zou moeten aannemen, dat ons
fragment in den tijd vóór Marei on geschreven is, daar
ook deze (cf. Ter tuil. adv. Mare. V)
orde in de opnoeming
ti-acht te brengen. Maar hoe het ook zij, de orde, hier ge-
noemd, beschouwt de schrijver zelf, zooals uit de bijgevoegde
ordinalia volgt, als een
chronologische, gelijk ook Wieseler
en llesse meenen.

De volgende woorden, waai-in die zeven gemeenten opge-
noemd worden, leveren geen bizondere moeielijkbeid op,
daar de grove misstelHngen van zelf in het oog vallen.
Alleen moeten wij opmerken, dat het ons met llesse (S.
183 f.) en Volkmar (t. a. p.) voorkomt, dat de volgende
ordinalia:
prima, secunda etc. tusschen haakjes geplaatst
moeten worden en men moet aannemen dat de schrijver,
terwijl hij de namen der gemeenten opschreef, daarbij
telde. Hou tb en van Gilse lezen
primo, maar dan
zou men verwachten dat het vóór, in phuits van achter
den naam ware geplaatst. Die zeven gemeenten zijn dus
Corinthc, Kphesiis, Philippi, Cobssac, Galatië, Thessalonica,
Home.

Nu volgt een parenthe.se, waarin de schrijver van twee der
gcnoeuKle gemeenten nog memoreert, dat Paulus aan ben
/iwemaal ge-sclu-even beeil. De conjunctivus
iterclur beboell
niet noodzakelijk met Wieseler en van Gilse veranderd
te worden in den indicativus
ilcralur, daiu- mim kan aan-
nemen dat hij nog afhankelijk is van de conjunctio
cum
(R. 47). Licet veranderen wij met Credner (1847), van

-ocr page 128-

\'112

Gilse en Loman\') (1874, bl. 396) \\n scilicet, waardoor
de zin veel duidelijker wordt, n.1. «terwijl de apostel Paulus
slechts aan zeven gemeenten met name schrijft (maar aan
twee van deze nog voor een tweede maal, n.1. pro correp-
tione) enz.» Dat
correbtione (R. 55) niet met van Gilse
in
correctione moet veranderd worden, maar, zooals door de
meesten wordt aangenomen, in
correptione, blijkt daaruit,
dat
correptio ook bij Tertullianus voorkomt (de praescr.
haer. 6; de pudic. 14) en een veel beteren zin oplevert dan
corredio (verbetering), n.1. van reprehensio, casligatio, vüu-
perium.
Om dus de Corintliiërs en de Thessalonicensen te
berispen of te bestraffen, achtte Paulus het noodig hun
nogmaals te schrijven.

Ondanks dit alles {tarnen), gaat de schrijver voort, moet
toch de gemeente, die over de aarde verspreid is, als één
{una) ei\'kend worden; (hi denoscilur \\qov dinoscitur o{dignos-
citur
moet plaats maken, ligt voor de hand,

iMen heeft wellicht opgemerkt, dat wij de woorden: asetpiens
prodecessoris stii Johannis ordinenn
(R. 48, 49) voorbijgegaan
zijn; wij deden dit opzettelijk, omdat wij die woorden eerst
meenden te moeten bespreken, na over het daarop volgende
gehandeld te hebben, daar zij in nauw verband süian met
R. 57—59:
«Et Johannes enim in apocalypsi, licet seplem
ecclesiis scribat, tarnen omnibus dicil.»
Wij laten in\'t midden,
of bij
omnibus met Hesse ecclesiis moet gedacht of dat
\'t persoordijk moet opgevat worden. Paulus wordt gezegd
in de handelwijze, die wij bespraken, de
ordo Johannis,
d. i. «die Art und Weise» (Hesse, S. 177) gevolgd tc heb-
ben, terwijl Johannes zijn genoemd woi\'dt. Dat
prodecessor en praedcccssor niet verschillen, merkten wij
reeds Hoofdstuk II, § 1 op, maar de vraiig is, wat de schrij-

\') Ten onrechte noenat L. op bl. 397 deze lezing mijne gissing, daar zij
reeds vóór hem bekend was.

-ocr page 129-

\'113

ver met deze woorden bedoelt? Ons komt het voor, dat
uit het fragment, en voornamelijk uit R. 57—59 blijkt, dat
hier Paulus voorgesteld wordt, toen Johannes o/s sc/<?-yuer
zijn taak volbracht had, zijne brieven geschreven te hebben.
Dit komt overeen met R. 9 vv., waar het tijdstip der ver-
vaardiging van het vierde Evangelie ook zoo vroeg gesteld
wordt. Wij kunnen natuurlijk niet aannemen, dat de schrij-
vei- van het fragment in deze beschouwing recht had, maar
het is ons ook slechts te doen om te weten te komen wat
hij zegt; en dan kunnen wij Wiese Ier (Stud, und Krit.
1847, S. 827) niet toegeven, dat de handelwijze van Paulus
met die van Johannes
vergeleken wordt, daar dan, zooals
reeds llesse (S. 179) terecht opmerkte,
nl Johannes zou
hebben volstaan. Ook Tregelles vatte de bedoeling niet
goed op, als hij (p. 44) zich aldus uitliet: «the explanation
seems to be that John, who wrote to seven Churches (with
whom in that res|>ect Paul wa.s companMl) ha<l been previ-
ously spoken of by the writer as the author of the Gospel
and the first E[»istle.» Verlaalt men doze woorden uit het
Engelsch in het Duitsch, dan kan men niet komen tot den
zin, waarin llesse (S. 180) Tregelles\' woorden geheel
verkeerd opvatüi: adass Johannes von seiner Absicht an sieben
Kirchen zu schreiben dem Aj
)0slel Paulus (;ine voi-läulige
iMittheilung gemacht habe.» Dit is iets gelu^el aiulers, en is
waarschijnlijk in Tregelles\' hoofil nooit opgekomen.

Dezelfde voorstelling van de algemeene waarde der brieven
van Paulus, wolko wij hier vinden, trefTon wij aan hij
Tertullianus (adv. Mare. V, 17), waar deze kerkvader
bij de bespreking van den Epheser-brief, dat deze door
iMarcion «ad Laodicenos» betiteld werd , er op laat volgen :
«miuir wat gaan ons de opschriften jum! nj7«7 «u/cm (/o
intercsl, cum ad omnes apostulus scripserit dum ad (juosdam.)>

R. 59—03. Na aldus gesproken to hebben over de bi-ie-
ven van Paulus luui de zeven genoemde gemeenten, gaat
de schrijver met «i\'crum» over tot de brieven van dien apostel

8

-ocr page 130-

\'114

aan private personen, n. 1. aan Philemon, Titus en
Timotheus. Ook hier wil Volkmar de alphabetische
orde gevolgd zien, maar dewijl hij de tegenwerping vooraag,
dat dan eerst Timotheus en daarna Titus had moeten
genoemd worden , nam hij daarbij aan dat de schrijver eerst
de personen noemde, aan wie één brief, en daarna hem,
aan wien meer dan één brief gericht was. ]\\Iaar dat deze
aanname al te gezocht is, valt lichtelijk in het oog. Toch
hebben meerderen aan de volgorde, waarin hier dit viertal
brieven voorkomt, hunne bizondere opmerkzaamheid gewijd.
Hesse (S. 194) wil er zelfs een bewijs in zien, dat het
fragment «vortertullianiscb)) is, en wel omdat hij de volg-
orde hier toevallig noemt, terwijl eerst later eenige orde
in de opeenvolging gebracht is, toen men de Pastoraal-brie-
ven om bun kerkelijke belangrijkheid vooropplaatste, en onder
deze Timotheus vóór Titus (cf. Ter tuil. adv. Mare. V.
21). ^larcion verwierp de Pastoraal-brieven, maar nam
den brief aan Philemon op (cf. Ter tuil. 1. c). Maar
ons komt dit bewijs, hetwelk Hesse wil laten gelden, te
zwak voor, om van invloed te kunnen zijn op ons oordeel
over den ouderdom van het fragment, (vgl. bl. 47).

F^n andere vraag is echter, wat men moot aanvangen
met
(.(chiasï) in R. GO, of het te beschouwen is als een accu-
sativus, in welk geval men ook moet lezen: «ad filemonem
unann, dan wel of bet mag beschouwd worden als een
nominativn.s, die onveranderd is overgenomen uit bet Gi-iekscb
gelijk men ook bij Irenaeus (adv. haer. II, 14, G)
den vorm r^iag aantreft, of wel ten laatste, of het een
verschrijving is voor
duae. Wij zijn geneigd het laatste
aan te nemen, hoewel Volkmar (bij Credner, bl. 423)
hiertegen heftig protesteert. Voor een accusativus toch be-
staat geen genoegzame grond, daar de schrijver telkens bij
de behandeling van een nieuwe groep N. T.iscbe geschrifLen
den nominativus gebruikt. Wel gist Hesse (S. 195) «dass
die Aussage «Paulus
scribil» noch fortwirke oder von dem

-ocr page 131-

\'115

Verfasser in Gedanken behalten worden sei» , maar daar
deze woorden reeds R. 50 voorkomen, herinnert het ons
aan de meening van Volkmar, boven besproken, wat be-
treft, den
geiietivus quarli (R. 9), waartegen Hesse zelf,
en te recht, zich krachtig veraet. Wat den nominat.
duas
aangaat, door Credner, Volkmar e, a. aangenomen,
Hesse heeft er reeds op gewezen, dat ook de plaats bij
Irenaeus uit het Grieksch is vertaald, en verder deze vorm
in het Latijn alle analogie mist. De meening van llilgen-
feld, dat in het oorspror.kelijk Grieksch (3\' zal gestaan
hebben, beslist noch voor de eene noch voor de andere
lezing. Wij lezen dus hier
duac, even als in U. G9, en
nemen aan, dat dit woord door een onbekende oorzaak in
duas veranderd is.

Die vier brieven nu van Paulus zijn geschreven «pro afjccio
cl dilectionc.))
Er bestaat geen bezwaar den vorm affcclo in
jdaats van
affectu te behouden (vgl. Rönsch, It. u. Vuig.
S. 200—20:2), maar wat beteekenen deze woorden? Volgens
Hesse (S. 195) duiden zij aan: «(hiss Wolwollen und Wertli-
schiitzung ftir den Apostel beim Schreiben bestimmend und
mas.sgebend sei» Hij vertaalt dus «je nach Gunst und Ach-
tung», wat llij doet slaan op het
gclal der brieven, welko
de apostel aan elk der genoemde pei-sonen schreef, zoodat
hij, naar de mate der toegenegenheid jegens hen, aan den
één
Iwec, aan de anderen cóu briefschreef. Toch komt bij
(leze opvatting het volgende
tarnen niet geheel tot zijn
recht, daar dit wooid doet veronderstellen, dat in het voor-
afgegane een omstandigheid wordt genoemd, die
eenigzins
hinderlijk zou schijnen aan de ojiname in de kerk. Al heeft
ook Hesse dit niet geheel over het hoofd gezien, zoo blijkt
uit de vertaling, die hij van ons fragment geeft (S. 29711"),
dat hij deze plaats niet juist opvatte. — Beter drukt Loman
(1874, bl. 387) de bedoeling des schrijvei-s uit, als hij zegt:
«al was persoonlijke genegenheid voor Paulus het motief
tot schrijven geweest, deze geschriften waren desniettemin

-ocr page 132-

\'116

bij de katholieke kerk in aanzien». — «Bij de katholieke
kerk in aanzien», zoo vertalen ook wij de woorden: «m
ho-
nore ecclesiae»,
en verwerpen de lezing in honorem, door
Wieseler, Laurent, Hilgenfeld (1863) e. a. voorge-
staan, volgens welke de schrijver wilde zeggen, dat deze
brieven ter eere van de kerk waren geschreven, of haar ter
eere waren heilig verklaard bij de
ordinatio ecclesiasticae
disciplinac
, of tot hare eer en tot de ordening van de eccles.
discipl.
waren heilig verklaard (B o 11 i c h e r, Bunsen); al-
lemaal meeningen, die onhoudbaar zijn, even als die van
Hilgenfeld (1872 en daarna), dat
in honorc gelijk zou
staan met
in honorem (vgl. Rönsch a. a. O. S. 406 f)
Alleen de opvatting van Hesse (S. 190) en van l.oman
(1874) is te verdedigen, dat hier gesproken wordt van het
bij de kerk in aanzien zijn der Pastoraal-brieven. Ook de
abi.
ordinalionc moet onveranderd blijven; ware een accus,
bedoeld, dan moest zoowel hier als boven ora!i?Jc een streepje
geplaatst zijn ter aanduiding van dien casus. Bij de regeling
der
disciplina ccclesiaslica zijn dus die brieven door de kerk
opgenomen. Ook hieromtrent is na de vei\'klaring van Hesse
(S. 196 iï.) geen duisterheid meer overgebleven, daar zijne
vertaling: «bei der Regulirung der Kirchenzucht» zeei- juist
is, met het oog op de vele voorschriften , welke de apostel
in deze brieven geeft ten aairzien van velschillende betrek-
kingen. Dat (leze beteekenis van
duiciplina met ie-/.eenaius
der Kirchenspraclie herausfällt», blijkt uit Tertull. de
resurr. carn. 48; do virg. vel. 9. — In de geheele perikope
R. 59—63 moet dus enkel na
catholicac (R. 62) een sunt
ingevoegd worden, dat met \'t oog op simt in R. 6.3
lichtelijk uitgevallen kan zijn. Het is niet noodig R.
62, welke korter is dan dc anderen, aan te vullen,
zooals wij reeds vroeger bij de besprekhig van R. 23 op-
merkten. Hesse voegt een
qicia in vóór in ordinatione
eccles. discipl.,
Hilgenfeld noslrac aan het eind van dezen
regel Beide gissingen zijn geheel ovei\'bodig, vooral als

-ocr page 133-

\'117

men bedenkt dat de regel reeds langer wordt, als men s?««/,
dat wij veronderstellen uitgevallen te zijn, weder invoegt. —
Leverde dit gedeelte van het fragment dus niet veel moeie-
lijkheden op, na hetgeen reeds door anderen ter verklaring
gezegd is, andei-s is het met de weinige regelen, die hierop
volgen, en tot welker behandeling wij nu overgaan.

ƒ?. G3—68. De groote vragen, die zich hier a;m ons
voordoen, zijn 1° hoe geïnterpungeerd moet worden? 2°
welke brieven met de
epistola ad Laudicenses en ad Alc-xaii-
drinos
bedoeld zijn ? welke beide vragen nauw met elkander
samenhangen. Terwijl de meesten den zin laten doorloopen,
zoodat de bedoeling zou zijn, dat de twee genoemde brieven
in omloop waren, die op Paulus\' naam gelingeord zouden
zijn
ad hacrcscni Marcio7iis even als meer anderen, welke
niet in de kerk kunnen opgenomen worden, sloegen som-
migen een anderen weg in. Wiese lor o. a. sloeg voor \'),
na
fictae een semicolon (;) te plaatsen, wat van (lilse
werkelijk deed; in dat geval werd voor het volgende een
fcrunttir bijgedacht en ad (H. 05) opgevat als apud, zoodat
men vertaalde: «er is in omloop een brief aan de L. en een
ander aan de Al. op Paulus\' naam verdicht; nog zijn bij
de secte van Marcion andere in omloop, welke echter enz.»
Credner plaatste in zijne (te.sch. van den Kanon des N. T.
bl. 197 en 201 na
nomine een komma, zoodat er niet meer
gezegd werd, dat beide brieven oj) Paulus\' naam verdicht
zijn. Liter (Theol. .lahrbb. 1857, S. 337) kwam hij hiervan
terug, cn plaatste hetzelfde teeken na
Alcxandrinos, waarin
Volkmar (bij Credner, bl. 197) hem volgde. Nog moet
vermeld worden de lezing van Scholtcn (t. a. p. bl. 139),
die óf van (ïilsc volgt, óf den zin geheel omkeert door
bijv. tc lezen: «fertur etiam alia ad Alex. Pauli nomine,
etiam ad Ljiodicenses licta ad haercsem Marcionis, ct (ut?)

\') Slud. u. Krit. 18-i7, S. 840 ff.; vgl. IHT^G, S. 08 IT.; Unlci-s. über don
nebr.-brief, 18G1, 2e Hälfte, S. 20 f.

-ocr page 134-

\'118

alia plura, quae (epist. ad Laod.?) recipi non potest (pos-
sunt?)» Dat men tot zulk een trajectie eerst in het uiterste
geval de toevlucht mag nemen, zal wel toegestemd worden. —
Vóórdat wij de verschillende gevoelens aangaande de beide
hier genoemde brieven nagaan, moeten wij wijzen op de
verschillende opvatting van de praepos.
ad in R. 65. Zooals
wij reeds zagen, beschouwden sommigen haar als gelijk-
staande met
apud, vanwaar men er licht toe kon komen de
laatste praepositio er voor in de plaats te zetten, gelijk
Schmid, Zimmermann en Hug deden met betrekking
tot het
ad vóór Alexandrinos, zoodat men in het fragment
las, dat de brief
ad Laodicenses bij de Alexandrijnen in
omloop was. Terwijl Credner en Guericke in huime
Inleidingen
ad haer. Mare. vertaalden door: «in Rücksicht
auf,» maakten zij de zaak niet duidelijker, maar lieten haar
in \'t midden, ofschoon zij er toe overhelden
ad in de be-
teekenis van
adversus op te vatten; dit deden zonder terug-
houding Schmid en Paulu.s. Maar de meesten keerden
de beteekenis om, en vertaalden óf
ten gunste van óf\' naar
de wijze van;
bet laatste o. a. Wieseler (1847, S. 840 lï.,
nevens zijn boven vermeld gevoelen): «gemäss der Secte
Marcions d. b. nach der Sitte der Marcionitèn.» llesse
(S. 210 IT) merkt o[) dat men, dewijl
hacrcsis meer een ket-
terscbe
leerstelling dan wel een ketterscbe partij aangeeft,
bij Wieseler\'s verklaring eerdei\'
secla Marcionis zou ver-
wachten; cn daarenboven bestrijdt hij bem, omdat bij, met
aanhalingen nit Irenaeus, meent tc kunnen bewijzen dat
bij de .Marcionitèn niet bet
fingere van apocryphe geschriften
in zwang was, maar wèl het
circumcidere, emendarc, ahscindere,
decurlarc
etc.; bij had er bij kunnen voegen Tei-tnll. adv.
Mare. V, 21: «soli huic epistolae (ad Philemonem) brevitas
sua profuit ut
falsarias manus Marcionis evaderct.» Toch
verschilt de verklaring, welke llesse zelf (S. 224 f.) voor-
staat, niet zoo machtig veel van de door hem bestredcne.
De overeenkomst van deze brieven met de ketterij van

-ocr page 135-

\'119

Marcion was, volgens hem, niet gelegen in den inhoud
der brieven, maar in het
fingere, in de wijze van hun ont-
staan, in zóóver dat de Marcioniten hunne geschriften ver-
vaardigden uit Paulinische brieven, en evenzoo ook deze
beide brieven
ad Laudecenscs en ad Alexandrinos zouden
ontstaan zijn, echter met dit onderscheid, dat, terwijl genen
het snoeimes gebruikten, deze brieven ontstaan waren uit
tezamengeflanste paulinische lappen, waarom zij ook
fictae
konden genoemd worden, terwijl deze benaming op de
brieven van Mare ion niet toepasselijk was. Toch is het
onderscheid tusschen llesse\'s en W i eseler\'s verklaringen
te gering, dan dat wij ons het resultaat des eersten zouden
kunnen toeëigenen. Integendeel houden ook wij ons aan de
beteekenis van
ad, die het meest voor de hand ligt, n.1.
van
naar of ten gunste van de ketterij van Mardon.—- Reeds
is uit \'t bovenstaande eenigzins gebleken, hoe Hesse denkt
over de beide bewuste brieven; hij beschouwt toch beide
als apocryphe brieven, die overigens geheel onbekend zijn,
en beroept zich voor dit zijn gevoelen op hetgeen Zimmer-
mann (i)ag. 20) mededeelt van slechts éénmaal vermelde,
maar daarna spooi loos verloren gegane apocryphen. Laat
ons eerst hooren wat anderen dienaangaande zeggen, om
daarna te onderzoeken welk ons oordeel moet zijn. Zeer
velen hebben in de
epistola ad Alexandrinos den brief aan
de Hebreen
gezien, zooals Schmid, Sem Ier en anderen
in vroegeren tijd \')« cn later Credner (Einl. 2« Abth. S.
414, 492-94; Gesch. v. d. Kan. des N. T. bl. 202), Gue-
ricke, Wieseler, Scbolten, Loman, Westcott (bij
Treg. [). 47), vooral llilgenfeld die ook na llesse\'s
betoog (S. 222 f.) zijn gevoelen op nieuw heeft venledigd.
Hesse brengt tegen deze identificatie voornamelijk in, dat

\') Zie hij Hesse, S. 202 ff.

2) Kan. mui. Krit. \\m, S. 42 Anm. 2; ZS. 1872, S. 4 ff.; 1874, S.
228 f.; Einl. 1875, S. Ifti, 354 f.

-ocr page 136-

\'120

het een ongehoorde zaak is, van den Hebreër-brief te schrij-
ven, dat hij op Paulus\' naam verdicht en ten gunste van
de ketterij van Marcion geschreven zou zijn — zóó toch
vat Hilgenfeld
ad haer. Mare. op —, terwijl de benaming
zelve voor dien brief hem van elders niet bekend is. "Wat
dit laatste aangaat, in het geval, dat Hesse hierbij ver-
onderstelt, zou Hilgenfeld evenveel recht hebben dezen
titel op den Hebreër-brief te doen slaan, als Hesse om aan
te nemen, dat de
epistola ad Alexandrinos een apocryphe
brief, aan Paulus toegeschreven, zou zijn, daar ook deze
niet van elders bekend is. Maar Hilgenfeld veikeert niet
in dit geval; hij zegt toch dat de benamingTrpó?\'^i/Xf
bQüg voor den Hebreër-brief voorkomt, en de overgang van
hier tot
ad Alexamlrinos is toch niet al te groot. — ^Vat
de eerste bedenking van Hesse tegen Hilgenfeld betreft,
deze herhaalde, wat hij in 1872 (ZS. S. 4 f.) geschre-
ven had, en wat wij liefst in het oorspronkelijke refereeren:
«Inir einen unter dem Namen des Paulus untergeschobenen
Brief konnte man den Hehräerbrief wohl erklilren, widcher
schliesslich (13 : 23) ganz in der Weise des Paulus den
Timotheus erwähnt und ijii Morgenlande als ein ächter
i^aulus-Brief galt. Als erdichtet zu Gun.sten der Häresie
Marcion\'s konnte man ihn schon deshalb ansehen, weil er in
der That so fortschrittlich ist, dass sich späterhin dio Ma-
nichäer für ihre Behauptung,_ der alte Bund küiuK! nicht
von demselben Uiheber herrühren, wie dei\' neue, auf ihn
berufen könnten (Epiph. haer. LXVI, 74 p. 094). Und
gerade zur Zeit unsers Verzeichnisses hat ein Zweig der
römischen Monarchianer den llebräei-brief ausgeb(;utet Hh\'
die Behauptung, dass .Melchi.sedek hoch über Jesus siehe
(cf.
pseudo-Tcrlutl. adv. omn. haer. c. 24; JMnlosoi>h. VH,
30 p. 258; X, 24 p. 328 sq.; Philastr. de haer. 52,

\') ZS. 1872, S. 17; Eiiil. 187.5, S. 301, 38Ó.

-ocr page 137-

\'121

128.) An den llebräerbrief hat sich also eine eigene Hä-
resie der Melchisedekianer ange.schlossen, welche Epiph.
haer. LV und Theodor et haer. fab. 11, (5 beschrei-
ben. Wenn nun das munitorische Bruchstück (Z. 40, 47)
auf Sti-eitigkeiten mit Monai-chianern hinweist, .so wird es ja
um so mehr begreiflich, dass der llebräer-l)rief hier als eine
häretische Erscheinung dargestellt wird.» Daarna wijst hij er
nog op, dat bij Philastr. haer. 89 en hij Iliei-on. de vir.
illustr. 5 de brief aan de Hebreen evenzoo
naast dien aan
de Laodicensen gej)laatst wordt, als hier de brief
drinos. Over deze laatste aanhalingen moeten wij later han-
delen, nadat wij gezien hebben, hoe de vei-schillende uitleg-
gers oordeelen over de
epistola ad Laudicenses \'). Heeds
wezen wij er op, dat deze door Hesse, evenals de andere
brief, als een apocryph, overigens onbekend gesehrin wordt
aangemerkt Terwijl .los. l.angen ") in dezen briefden
Hebreër-brief meende te herkennen, namen anderen, zooals
Hilgenfeld, aan, dat hier do
brief aan dc Ephcsii\'rs, reeds
door Marcion akhis betiteld, bedoeld wius. Langen beriep
zich voor zijn gcïvoelen op de boven genoemde plaat.sen bij
Philasti-ius *) en Hieronymus. Philastrius handelt
in zijne 89o haeresie over de «epistola ad Hebraeos» en laat
zich aldus uit: «Sunt alii quoque, qui epistolam Pauli ad
Hebraeos non adserunt es.s(; ipsius, .
schI dicunt aut Harnabac;
(^sse apostoli, aut Clementis de lube Roma episcopi. Alii
autem Lucue Evangelistao ajunt: epistolam etiam ad liaodi-
censes scriptam. Et quia addiderunt in ea quaedam non bene
sentientes, inde non legitur in Ecclesia, etsi legitur a qui-

\') Of men Landlccnscs of Laodiccnsrs Icc.sl, is onverschillig; de eerste
lezing is geheel geoorloofd; zie Credner, Z\\ir Gesch. des Kan. S. 88.

a) Reeds Wies el er (18.i7, S. 8;«) f.) cn Credner (Gefch. v. d. Kan.
des N. T. bl. 202) oordeelden zoo.

>) Theol. Quartalschr. I8r>3, S 392; vgl. Uenss, Gesch. der 11. Schr.
N. T. Ansg. 1874, § 15:1.
♦) Bisschop van Brixen, gestorven niet na 388.

-ocr page 138-

\'122

busdam, non tamen in Ecclesia legitur populo, nisi tredecim
epistolae ipsius, et ad Hebraeos interdum. Et in ea quia
rhetorice scripsit, sermone plausabili, inde non putant esse
ejusdem apostoli» etc. Men ziet lichtelijk in, welke de be-
slissende woorden zijn, n.l.:
AHi — scriptam. Terwijl Lan-
gen (a. a. O.), Anger (Ueber der Laod.-brief, 1843, S.
29 f.)\', Wieseler (Untei-sucb. u. s. w. II, S. G), Credner
(Einh I, 2, S. 506 f.), Schneckenburger (Beitr. zur Einl.
ins N. T., S. 153), Hesse (S. 220) e. a. hierin lezen dat som-
migen den brief aan de Hebreen ook
ad Laodicenses ge-
schreven achten, meenen anderen (P\'abricius, in zijne vóór
ons liggende uitgave van
Philastriiis, 1721, pag. 169, Ilil-
genfeld e a.) dat een andere brief, en wel de Col. 4 : 16
bedoelde, besproken wordt; maar ons komt het voor, dat de
meening der eersten de rechte is, diuir in een verband, waar
alleen van den Hebreër-brief sjmike is, een ajjocrypbe Lao-
dicenser-brief wat zonderling zou voorkomen, vooral daar
deze brief later, waar gezegd wordt, dat 13 brieven van
Paulus in de kerk gelezen werden, en die aan de llebreën
somtijds, niet meergenoemd wordt, terwijl de schrijver tocb,
ware die brief hier bedoeld, zijn eindoordeel daarover niet
bad mogen terughouden. — Nog duidelijker evenwel is wat
Hieronymus I.e. zegt: «epistola autem, qnae fertur ad
Hebraeos, non eins (Pauli) creditnr propter stili sermonisque
snbstantiam — legunt quidam .et ad Laodicenses, sed ab om-
nibus e.\\i)loditnr)); hier wordt blijkbaar gezegd, dat de He-
breër-brief door sonnnigen
ad Laodicenses genoemd wordt,
hoewel Ililgenfeld ook dit ontkent.— Daarenboven komt
in Cod. G. (Boernerianus) na den Mrief aan Philemon bet
onderschrift voor:
aQ-^ixai nQog ?.aovdcix^(T(K$ tmoroXtj (inci-
pit
ad laodicenses epistola), en dat dit betrekking heeft op
den Hebreër-brief, blijkt daaiuit, dat in Cod. F. (Augiensis),
die, zooals bekend is, zeer veel overeenkomst heeft met G.
(cf. Tisch end or f, N. T. Graece Kd. VII, Prolegomena), op
den brief aan Philemon die aan de Hebreën volgt, hoewel

-ocr page 139-

\'123

alleen in de Latijnsche vertaling, terwijl in G. zelf er niets
op volgt. Wij meenen dus gerechtigd te zijn met La\'ngen
reeds hier den Hebreër-brief in ons fi-agment te ontmoeten,
en
evenzeer in de volgende woorden ad Alexandrinos, daar,
zooals wij zagen, de titel ngog "Jh^apSpfTg voorkomt. Maar
nu is het duidelijk, dat de brief aan de Hebreën niet twee-
maal na elkander kan genoemd zijn, en \'t is daarom, dat
M\'ij ons gedrongen gevoelen, hier eone interpolatie aan te
nemen. Oorspronkelijk zal er gestaan hebben:
ferlur eiiam
alia ad Alexandrinos,
en nu voegde één der afschrijvei-s,
die gehoord had dat .sommigen dien brief (den Hebreër-hrief)
ad Laodicenses betitelden, cr deze wooi-den alsaanteekening
bij, welke woorden, zooals zoo dikwijls,.gelijk bekend is,
bij HSS. het geval is, spoedig in den tekst kwamen en daar
hieven. liet is geen willekeur, waaidoor wij ons bij deze
van allen afwijkende gissing laten leiden, maar de overweging,
dat vooi- de aanname dat de Hebreër-brief zoowel opgesloten
ligt in den titel
ad Alexandrinos als ad iModicenses, onzes
inziens voldoende grond be.staat. Tegen het cei-ste beidt
men nog als op een «entscheidendcn (irund gegen di(^ An-
nahmc Alexandrinischer l.eser» \') gewezen op de omstan-
digheid, dat het in dat geval zeer verdacht is, dat dc
oudste Alexandrijnsche schrijvers, een CIcmens on een
Origcnes, van deze bestemming des bricfs niets afweten;
maju\' llilgenfeld heeft hiertegen reeds ingcbracht
dat dc weglating van de plaats van bestemming bij dezen
brief daaruit te verklaren is, dat de brief niet aan een ge-
heele gemeente, maai- veeleer met een niet bewaard pi-iv:uit-
schrijven aan een met den schrijver bevriend Hebreeuwsch
gemcentclid zal gericht zijn, ter mededccling aan dc overige
Hebreërs. Uit deze bestemming van den brief laat zich

\') Wil lil). Grimin , in licl ZS. fiir wiss. Tliool. 1870, S. 70.
3) ZS 1872, S. 48.

-ocr page 140-

\'124

dan ook, volgens denzelfden geleerde, verklaren, dat de
Alexandrljnsche schrijvers uit het opschrift nQog \'E^Qalovg
opmaakten, dat de brief naar Palaestina geadresseerd ge-
weest was. — Maar wij kunnen hun, die weigeren den
Hebreër-brief hier te erkennen, met grond tegenvoeren, dat
hetzelfde bezwaar, dat zij hiertegen willen laten gelden, ook
van kracht zou zijn bij hunne eigene opvatting, daar de
Alexandrijnsche schrijvers, zelfs niet een Clemens, die zoo
kort na den schrijver van ons fragment of nog gelijktijdig
met hem zijne werken schreef, evenmin iets weten van
een
apocryphe brief ad Alexandrinos, die ook door Grimm
aangenomen wordt. \')

Maar er is nog meer, dat ons dringt tot onze gissing.
Het is te bevreemden, dat het ïian de aimdacht der meeste
uitleggers van het fragment ontsnapt is, dat de schrijver,
indien hij hier
ixuee brieven had willen noemen, zicli zeer
onjuist heeft uitgedrukt, on er aan den zin iets ont-
breekt, wat niet had mogen achterwege blijven. Van den
éénen brief zou dan gezegd worden:
fertur etiam ad Lau-
dicenses,
van den anderen: (fertui- etiam) alia ad Alexandrinos.
Nu is het toch voor ieder duidelijk dat de eerste zinsnede
onvolledig is, en mm de woorden, zooals zij daar staan,
geen zin kan gehecht worden. De overweging hiervan bracht
waarschijnlijk Laurent (S. 203) er toe, d/am M?ia te schrij-
ven, ofschoon hij ten onrechte er i)ijvoegde: «Das
una ist
längst als ausgefidlen erkannt». Von wem ? vragen wij met
Hesse (S. 200). Evenzoo kwam Zimmermann tot do
lezing: «fertur etiam ad L.
epistola apud M.y> en Routh en
Westcott tot de gissing:
alia, alia^). Anderen hetende

>) Evenzoo door Bleek (Der IJr. an die Hebr., 1828, 1. U f.; 121 f.;
Erkl. des Hebr.-Rriefes, 1809, S. 228 f.), Delilzsch (romm, ziun Hrief
an die Hebr., 1857, S. XIII f.), Kurlz (Der Hr. an die llebr. 18()9, S.
.5, 12 f.) en anderen.
\') üötticher, die een Grieksch origineel aannam, las [
ti; xkïJ hip*.

-ocr page 141-

\'125

woorden staan, zooals zij ze in het fragment lazen. Konden
wij
twee brieven aannemen, dan zouden wij ons spoedig
scharen aan de zijde van Routh en Westcott.

De Hebreër-brief nu, zegt de schrijver, fertur Pauli nomine.
Alleen als men na deze woorden interpungeert, verkrijgt
men een verstaanbaren zin, en voorkomt men de bedenking,
dat de Hebr.-brief niet gezegd kan worden op Paulus\' naam
verdicht of ten gunste van Marcion\'s ketterij geschreven
te zijn. De gronden, door Hilgenfeld standvastig voor
deze beweringen aangevoerd en boven door ons genoemd,
kunnen ons geenszins overtuigen zoo dat wij hetgeen
dienaangaande medegedeeld wordt vereenigen met het vol-
gende
et alia j^lnra \'). Er zijn dus, volg(;ns den schrijver,
nog andere geschriften, die op Paulus\' naam zijn verdicht
en ten gunste van Marcion\'s ketterij geschreven; en juist
daarom — het lag in den aard der zaak — kunnen die ge-
schriften niet in de katholieke koj-k opgenomen worden. De
vraag, welko schriften hier met
alia /)/i(?\'a aangeduid mogen
worden, ligt buiten de grens van ons onderzoek, <
mi kan
wellicht elders een phuits vinden. Genoeg, zij worden ver-
worpen, want
fd cum mdle mis(^cri no)i congruit: «gal en
honig mag men niet njot elkander vermeng(;n.» Het is dui-
delijk, dat hier die
alia plura als fel worden voorge-steld,
cn hiertegenover do Schriften, welke do kerk aanneemt, als
mei. Ongegrond is daarom de meening van 11 esse (S. 22<)):
«Wie die Worlc da .stehen, lics.se sich allenfalls aus ihnen
der Schluss ziehen, dn.ss die vorher bezeichnelen Schrillen
abzuwei.sen seien, weil in ihnen Honig mit Gallo vermischt
sei.» «Wie die Worte da stehen» kau men er niets andei-s

\') Verp.\'l. Hesse , S. 218 f.

Ï) Zij, dio de woorden Pauli-Marcionis inel \'l Vüorg.iande verbinden,
moeten noodtnkelijk lezet»
ut alia plura, wnt zij evenwel niel doen. — In
plaats van
finde lezen wij fmcta jvgl. IIö nscli, S. 295, 459) of/ic<a,
niel
fictae.

-ocr page 142-

\'126

uit afleiden, dan dat daarmede het oordeel, onmiddellijk te
voren uitgesproken, gestaafd wordt, en niet dat er te velde
getrokken wordt tegen de kunstenarijen van sommigen, die
«das Apostolische durch ketzerische Zusätze verunstalteten
und verdarben.» Ware bedoeld, dat in die
alia plura fei
en mel dooreengemengd waren en tevens een gronil (enim)
aangevoerd voor het verwerpingsoordeel, daarover geveld,
dan bad de schrijver zonder twijfel geschreven:
i<fcl enim cum
melle mixtum in ecclesiam catholicam recipi non congruit)) —
Hiermede eindigt de bespreking der Paulinische en pseudo-
Paulinische brieven, en gaat de auteur over tot z.g. Alge-
meene zendbrieven.

R. 68—71. Door sane"^) is deze perikope nauw vei\'bonden
met het onmiddellijk vooraigaiuide. Tot nu toe is echter
de eigenlijke kmclit dezer particula niet juist opgevat. Ter-
wijl AVieseler (1847, S. 842; 1856, S. 82) het verüudt
door «freilich» of\'«allerdings», Nolte en Hilgen feld (1872)
het in hunne Grieksche «Rückübersetzungen» door fuurot
wedergeven, meent Hesse (S. 248), dat de schrijver met
de zinsnede, waarin
sane voorkomt, een bevestiging bedoidt
van den regel:
fel cum melle misceri non congruit. «(hdie
mit Honig zu mischen ziemt sich nicht», zoo vertaalt bij.
«Indertbat wird es mit
JndiLs\' Rriefe und den beiden d(»s
darübergeschriebenen Jobamies ebenso gehalten, wie u. s. w.»,
waiu-mede dan de schrijver, volgens hem, wil aangeven, dat
genoemde geschriften wel gelezen mogen worden, maai- in
de kerk geen ingang kunnen vinden. Redoelde echter de
schrijver werkelijk een rechtstreeksche bevestiging van ge-

\') Zou Herder misscliien deze uitspraak op \'t oog\'gchad liehben, als
hij schreef: «Nur Honig sey\'s, was Sie .sammeln, nicht Gift, nicht Un-
rath»? (Erster Brief, das Stud. der Theol. betreffend; in zijne a Werke
über Religion und Theologie», herausgeg. von J. G. Möller, Th. XHl
(182fl), S. -16).

\') Schmid leesl geheel ten onrechte aancii/a, evenals f..aurent in R.
35 in plaats van sunt.

-ocr page 143-

\'127

t

noemden regel, dan zonden die drie brieven nog niet zoo
hoog door bem geplaatst zijn, als Hesse meent; dan zou
hij ze tot het
fel rekenen, dat niet (net het mei vereenigd
mag worden. Dat hij dit evenwel niet zoo vooi-stelt, is dui-
delijk, maar evenzeer, dat de opvatthig vansa?ic door Hesse
onze goedkeuring niet verdient. Wij meenen aan de beteekenis
van
sane niet te kort te doen, en tevens het volgende niet
te weerspreken, als wij aannemen, dat hier wel een beves-
tiging van den regel
fel-congruit wordthedoeld, maar slechts
een indirecte.
Fel mag niot met mcl verbonden worden,
dit staat vast, daarom moet al, wat op het eer.ste gelijkt,
verworpen, maar aan de andere zijde geduld worden wat
dat karakter niet vertoont. In het laatste geval verkeeren
de brieven van Judas en van den
supersci\'iplus Johannes.
Wel volgt hieruit niet, dat deze brieven als apo.stolische
geschriften in de kerk worden opgenomen, maar toch be-
hooren zij niet tot de species
fel.

Vóórdat wij verder giuin, moeten wij de verandering vei--
melden, welke de reeds meermalen genoemde C. W. Otto
(a. a. O. S. 157) in deze perikope en in de volgende wil
aanbrengen, llij beschouwt eenvoudig
superscriplio Johannis
(Inas
en Pclri tantum i\'ecipimus als geïnterpoleerd; hij laat
<lie woorden dus weg. Ziet eens, hoe .schoon de zin dan
voortloopt! Alles ist klar!
Et sapientia wovdi thw nl sapient ia
en apocalypsis etiam Jo/iau?i(\'.s\'appositie bij sapientia Salomonis,
of eigenlijk omgekeerd d(! sap. Sal. appositie bij apocalypsis.
Christus wordt dan op de wijze der oude typiek Salomo
genoemd, tot wiens eer zijn vriend Johannes de Apo&ilypso
zal geschreven hebben. Latere afsclirijvei-s voegden er bij:
Johannis diias, en om den lezei-s toch vooral te doen zien,
dat dezo woorden niet oorsiironkelijk bij den tek.st behoor-
den, maar. een later bijvoegsel waren, plaatsten zij er ten
overvloede bij:
su})erscriptio. Miuir het bleek, dat die af-
schrijvers te veel van het vei-stand hunner opvolgers hadden
verwacht, daar dezen alles: oorspronkelijken tekst, bijvoeging

-ocr page 144-

\'128

en opheldering, op gelijke lijn stelden en ook het later bij-
gekomene c. s. in den tekst deden verhuizen (hoe naïef!)
De eei-sthedoelde afschrijvers hadden er ook bijgevoegd:
et
Petri tantum recipimus.
Op die wijze, meent Otto, wordt
quam in R. 72 duidelijk. Wij vermelden deze lezing alleen
om hare belachelijkheid; het valt spoedig in \'t oog, dat zij
geheel in de lucht zweeft en de mee.st ongerijmde dingen
veronderstelt. — Een geheel tegenovergestelden weg sloeg
Bunsen in, die tusschen
habenlur en et een groote lacune
aannam, waarin hij alles opnam, wat hij in het fragment
miste. Maar liierover moeten wij in § 2 handelen.

Het is reeds gebleken (hl. 37), dat ook wij de lezing supersaipti
in R. 68 voorstaan, zooals velen het waiu-schijnlijkstachten \').
Volkmar (bij Credner) toonde aan, dat de lezing
super-
scriptio
zeer goed te verklaren is wegens het volgende io in
loJiannis. Noch superscriptio, noch superscriptae (van Gilse,
Laurent e. a.), noch
superscriptionis of superscriptione
(Credner, Ge.sch. van den Kan. d(^s N. T., bl. 197)vormen
een goeden zin; alleen
supcrsmpti. i Dit is evenwel niet op
te vatten in de hetecïkenis van
hoven vermeld, dnnnhn supra
scripti
(Bunsen) moestgehr/en woivlen, maar met Scholten,
Hesse e. a. als: (de twee brieven)
vdu dau in\'t opschrift ver-
melden
(Johannes), of de twee brieven, aan .lob. tü(;ge-
kend. De beteekenis toch van
superscriherc is err/ens hoven
schrijven.
— Dat in j)laals van duas moet gelezen worden
duae, evenals R. (K), is nicit betwijfelen; alleen Hilgen-
feld leest II
(secunda), en in verband hiermede.swpcr.smpfa.—
RLaar een andere vraag is het, welke brieven met dat twee-
tal, Juin Johannes toegekend, bedoeld worden. Ons komt
het voor, dat men moet denken aa?i den
huecden en derden
brief van Johanne.s. Het blijkt toch dat de schrijver de

\') Credner (Einl. S. G!X) f.), Westcott, Treg., Loman, Schol-
ten (bl. iW), Hesse, (S. 21)3).

-ocr page 145-

\'129

beide bier genoemde brieven niet aan Johannes toekent,
maar alleen mededeelt, dat de naam van dien Apostel er
boven geschreven stond, en ook uit de wijze, waarop hij
7J& bespreekt, blijkt duidelijk, dat zij voor hem geen aposto-
lisch gezag hebben. Den
eersten brief daarentegen kent hij
ongetwijfeld aan genoemden Apostel toe, daar hij daaruit
(H. 2G vv.) zeer bepaald een gezegde aanhaalt, als door
Johannes zeiven gebezigd. Dien eersten brief behoefde
de schrijver niet te vermelden, daar hij dien reeds 11. 28 ge-
noemd had, toen het in het verband zeer goed te pas kwam
daarbij kortelijk stil te staiin. Dat de schrijver echter van
dezen tweeden en derden brief zal gezegd hebben, dat zij,
evenals do
Sapientia ter eere van Salomo, door vrienden
van Johannes ter zijner eei-e waren geschreven, ontkennen
wij, omdat] het uit het fragment zelf niet blijkt, en daiu-en-
boven «zulk een oordeel over de brieven van Johannes
gjmsch geïsoleerd st;uit» (Schol ten, bl. 141). Wij behoeven
dit niet ook d;uirom te ontkennen, gelijk Schol ten, Ni er-
me ij er (t. a. p. 1)1. 370 vv.. Bijdragen lot verded. der Joh.
schrillen, 1852, bl. (>2), omdat wij de verandering van
et
in nl verwerpen zouden. Integendeel, wij ntnnen die veran-
dei\'ing, het eerst door Cro<lncr\') voorgeslagen en daarna
door velen met
viXMigde begroet^), zonder aarzelen over,
daar zonder die vorandeiing do woorden zetir onduidelijk
zijn. Men moet dan komen tot de gewaagde verondei-sUd-
ling, dat
dn catholica (seil, ecclesia) haberi)) gelijk .süuitmet
«in catholicam ccclcsiam rccipi)), welken slap wij niet durven
w;\\gen. — Ter loops zij nog opgemerkt, dat de lezing
«in
catholicas))
(Credner, Einl. S. 013) of «?» catholicis» (Ci edner,
a. a. O. S. 091, later door hem verworpen, maar aangenomen

\') Einl. S. GOl; Znr Ocsch. des Kan. S. 81.

») Vnn Gilso, Hilgenfeld, Tregelles (p. 50), Hesse (S. 240j,
Loman (1874, bl. 388).

\'j

-ocr page 146-

\'130

door Bunsen, Nolte, Tregelles) onze goedkeuring niet
verdient.

De twee aan Johannes toegeschreven brieven, welke,
volgens Hesse (S. 237), «ein so zusammengehöriges Brüder-
paar bilden, dass man sich kaum denken kann, sie seien je
von einander getrennt gewesen und haben nicht ganz gleiche
Schicksale gehabt», deelen dus ook hier in hetzelfde lot,
daar zij, evenals de brief van Judas, inde katholieke kerk
op gelijke lijn gesteld worden met
{habentur ut) (\\e sapientia,
ab amicis Salomonis in honorem ipsius scripta.
Eigenaardig
en geheel op zich zelf staande is het gevoelen van Tregel-
les (p. 53, op voetspoor van bisschop Fitzgerald), die,
met een beroep op een plaats uit Hieronymus \'), de gis-
sing waagt, dat in het oorspronkelijk Grieksch van ons frag-
ment gestaan
kan hebben: x«l tj -ioqpi« .l^aXouwfog tmó \'/n\'Awj\'otf
T{]y Ttfirjy avTotj yf/QUfifityij; de uitgang -otf, zooals meer
geschiedt in HSS., zal dan onduidelijk gescbieven zijn, en
de vertaler scin-eeftoen: ««6a?»em». Hieronymus spi-eekt
op de aangehaalde plaats van liet Apocryphe
boek der wijsheid,
en ditzelfde geschrift vindt Tregelles hier in ons fragment
terug, niet, zooals velen willen, de
Spreuken. Over dit
laatste straks nader, miuu\' wat die gissing van Treg. be-
treft, de opmerking komt ons voldoende voor, gesteld al
dat wij bet Grieksch als origineel aaimamen, dat de volgorde
der woorden, die verschilt van het Giieksch, ons verbiedt
deze conjectuur te aanvaarden.

Welk geschrift woidt hier Ixïdoeld met de Sapientia, die
door vrienden van den wijzen koning ter zijner eere ge-
schreven zou zijn? Slechts tweeërlei is mogelijk; of de
Spreuken van Salomo i)f het Apocryphe boek: de Saptcnt/a

*

\') Proocm. in libros Sal.: «apud Hebraeos nusquam est, quin et ipse
stylus Graecara eloquentiam redolet, el nonnulli scriptorum veterum bunc
es.se
Judaci Philonis afTinnant.» Niet de bekende, maar een overigens
onbekende Pbilo wordt hier bedoeld.

-ocr page 147-

\'131

Salomonis worden hier besproken. Sommigen hebben de
eerste meening, anderen de tweede voorgestaan. Er heerscht
hier echter bij sommigen verwarring, daar zij, om te be-
wijzen dat het
Spreukcnhoek hier aangeduid wordt, hebben
beweerd dat het heerscbende spraakgebruik in (hen tijd de
Spreuken Salomo\'s als sapientia Salomonis betitelde \'),
maar men vergat, dat in ons fragment t. d. pl. geen ge-
schrift besproken wordt als
sapientia Salomonis, maar enkel
als
sapientia, terwijl daarenboven de plaats uit Eusebius,
door Credner aangehaald (H. E. IV, \'22), alleen toont dat
o näi tS)v ccQ^alcof yÓQo; de Spreuken als ij TtavccQtTog aocpla,
niet als ^ ao<pia :2oXonS)pog heeft betiteld. Anderen hebben

gewezen op Spr. 25 :1, aldus luidende: riD\'Sï^ Vj^D nWüi

n^pin Ip\'nj^riTu\'X, en gemeend, dat de schrijver deze

wooi\'den op bet oog gehad heeft;, toen hij schreef wat wij
in het fragment lezen. Maar 1® wordt hier niet ge.sproken
van
vrienden van Salomo, evenmin van \'^C^x/oy (LXX),
maar van
mannen van Ilizkia, waai-schijnlijk pei-sonen, die
op la.st diens konings het werk verrichtten, hier vermeld,
en 2° werden die spreuken niet door die mannen f7c.sc/1rcycn,
m;uir
overgeschreven (pHJ^ in llif\'il = doen oud ivorden,
doen voortduren, bewaren;
dit geschiedde door oi\'cr.sc/iryyen;
LXX i^tyQóitiiai\'To). Dezc tekst doet dus niets ter zake, en
evenmin de benamingen, die zoowel bij de bespreking der
Sapientia Salomonis, als bij die der Spreuken voorkomen,
n.1.
aotfla of {^fla aocpla of naMpfrog ffoqila, welke benamin-
gen echter niet di«; ge.schriften zelve aanduiden, miuir den
gee.st, die daaruit ons tegenstioomt— Iklangrijker is
echter de opmerking, dat het zeer bevreemdend is, hoe een
schrijver Indien tijd, toen de
Spreuken iu Christelijke krin-

\') Credner, Gesch. v. d. K«n. des N. T. bl. 2ai; Wieseler (I85ü),
Ihinsen, Nolle, llilgenfeld (Kan. und Krit. S. 42 f.)
J; Dit is in hel breede uiteengezet door Hesse, S. 239—2-W.

-ocr page 148-

\'432

gen geen bestrijding vonden, over dat geschrift zóó heeft
kunnen oordeelen, gelijk wij hem hier hooren spreken.
Wel is dit verklaarbaar, als men de woorden, die wij be-
handelen, laat slaan op de
Sapientia Salomonis. Dit boek
werd reeds vroeg door sommigen niet voor een werk van
Salomo erkend en in het opschrift boven de Syrische
vertahng wordt gezegd, dat er twijfel bestond, of dit boek
niet door een anderen Hebreër van een profetischen geest
op Salomo\'s naam vervaardigd en opgenomen kon zijn
Dit is onzes inziens voldoende om hier met velen \') het
Apocryphe
boek der wijsheid vermeld te zien.

Velen hebben uit het hier voorkomen van een geschrift,
hetwelk niet tot de N.T.ische verzameling behoort, opgemaakt,
dat een lijst der boeken van het O. T. oorspronkelijk tot
het fragment behoord en in het verloren gegane begin een
plaats gevonden heeft. Hierover later (§ 2). .

Daarenboven liebben velen het vreemd gevonden, dat
dit geschrift hier vermeld, en wel op gelijke lijn geplaatst
wordt met de brieven van Judas en Johannes. Men
heeft de vraag gedaan, of dan dat Apocryphe geschrift door
onzen schrijver onder de N. T.isclie geschriften geteld werd?
Sommigen beantwoordden die vraag toestemmend \'); Tre-
gelles (j). 53 ff.) meende zelfs, dat het wel met eenig
recht als een Christelijk geschrift kon beschouwd worden.
Wij meenen met anderen die vraag ontkennend tc moeten
beantwoorden, omdat ook de brieven van Judas en Johan-
nes, die evenzoo
habenlur ul sapientia etc., door den
schrijver niet onder de N. T.ische geschriften gerekend

\') O rig. (de princ. IV, ;W): qui iitique liber non ab omnibii» in aiilo-
rjtate habetur; cf. August, dc |)racdesl. sanct. I, H.

\') Zie Grimm, Exeget. Ilandb. zu den Apokryphen G Lief., S.IG, 39;
Hesse, S. 244 f.

3) Credner (Zur Gesch. des Kan. S. 81), Wieseler (1847, S. 84-i),
Hesse, Loman (1874, bl. 388).

Niermeijer (Bijdr. bl. G2), Schollen (bl. 141) e. a.

-ocr page 149-

\'133

worden, zooals uit de wijze, waarop hij zich uitdrukt,
duidelijk blijkt, maar waarschijnlijk ze allen tezamen wel
in de kerk geduld werden, ofschoon enkel als leesboeken,
die zeer goed tot stichting der goê gemeente konden dienen.

n. 71—80. Terecht is door Hesse (S. 254 f., 264) oi)-
gemerkt, dat wat hier van de Apocalypsen en van den
Pastor van llermas gezegd wordt, moet beschouwd worden
als een bevestiging van den legel
fd-congruit. Na al het-
geen over deze perikope reeds geschreven is, is onze taak
hier niet moeielijk. Wat Hesse daarover gezegd heeft, is
door Loman (1874, bl. 389) en Hilgenfeld (ZS. 1874,
S. 230; Einl. 1875, S. 105) beaamd, en met grond is er
tegen het door hem gezegde niet veel in te brengen. Als
Apocniypsen neemt de schi ijver alleen \') die van Johannes
en Petrus aan, en voegt opzichtens de laatste er bij, dat
quidam ex noslris, d. i. sommigen onder de Katholieken,
haar zelfs niet in de kerk gelezen wilden hebben. Dc lezhig
van II ug:
xal IUxqov nóvtjv naQadt^ófiti^a, tji Tiap/f riyt^\'
ijfiüty dpayivwaxfaOtti ip ixxXi}(fiq ov OtXov
<fip cn dic vaU
Thiersch (Versuch zur Herst. 184-5, S. 38()): «H
Pctri
unam epistolam recipimus, alteram quidam c.r nostris legi
iu ecdesia nolunly»,
dragen al te zeer het karakter van met hetdoel
te zijn bedacht, om in het fragment den eersten (en den
tweeden) brief van Petrus, dien men noode miste, terug te
vinden, dan dat zo op onze instemming zouden kunnen rekenen,
evenmin als de geheele omkecring, welko Ewald cr in
aanbi-ongt, door
nolunt tc veianderen in volunt cn tantum
quam
op te vatten als «hisofern als.» Zimmermann
verandert (p. 24)
quam in quas, wat van allen grond

\') Tantum (H. 72) cn rcco (R. 7:1) st.ian blijkbaar Icgcnover rlkandor.
\') Gucrickc (N. T.ische Inl. Holl. vcrl. bladz. 492 v.) volgt Hug,
maar leest in plaats van «apif, nv.

>) Jahrbb. der bibl. Wiss. V, 18.^; Die Joh. Schriften übersetzt mul erkl.
18Ö2, 11, 379 f.; Gesch. des Volkes Israël, VII, 104

-ocr page 150-

\'134

ontbloot ls. Evenzeer is af te keuren de voorslag van
Wieseler (Stud. und Krit. 1847, S. 848 f., 1856, S. 84ff.),
die
tantum wil doen aangeven, dat de Katholieke kerk
evenveel van Petrus als van Jobannes aanneemt (n.l.
twee brieven en een Apocalypse), maar dat sommigen al
zijne geschriften verwerpen;
quam moet dan voor dat doel
plaats maken voor
quem. Al deze veranderingen, die van
elkander even ver afwijken als van wat in bet fragment
staat, zijn daaruit ontstaan, dat men tevergeefs zocht naar
den eersten brief van Petrus (sommigen ook den tweeden),
welks weglating men zich niet kon verklaren; maar zóó
kwam men er toe het fragment te laten zeggen wat er niet
in voorkomt. Ook ons komt het vreemd voor, dat die brief
hier ontbreekt, maar zóóveel is althans zeker, dat men de
woorden moet laten zooals zij vóór ons liggen, alleen met
de noodzakelijke emendatiën, die er in aangebracht moeten
worden. Van de Apocalypse van Petrus is ons te weinig
bekend, dan dat wij uit baar aanwezig zijn te dezer plaats
eenig resultaat zouden mogen alleiden (vgl. Reuss a. a. O.
§ 253).

Konden de beide genoemde Apocalypsen derhalve een
plaats vinden onder de N. T.iscbe geschriften, dit was niet
het geval met den
Pastor van Ilermas, en dit is ook niet
te verwonderen, als Ad. Schliem an n recht heeft met te
zeggen \'): «Der in der That\'ungeheure AbsUuid zwischen
den apostolischen Schriften und der nnmitfelbar nachapos-
tolischen Litteratur tritt bei keiner Schrift so sehr hei-vor,
als bei dem Werk des Ilermas.» Men is het er tegen-
woordig vrij wel over eens, dat de z.g. iVts/or niet afkomstig
is van den Rom. 16: 14 vermelden Ilermas maar in de
tweede eeuw moet geplaatst worden, zij het dan dat hij

\') Die Clemenlinen- und der Ebionitlsmus, 1844, S. 421.

♦) Dnor Gaéb werd dezo meening in 18(56 nog verdedigd, niet mrer

door Th. Zahn ;1868).

-ocr page 151-

\'135

van den broeder van Pius 1 of van een ander afkomstig
is. De schrijver van ons fragment kent hem toe aan den
broeder van dien Romeinschen bisschop, en acht hem ge-
schreven, toen deze nog op den stoel te Rome gezeten was.
Dit geschrift werd door sommigen als een /Qctcpij be.schouwd
en gebruikt (vgl. Iren. adv. haer. IV, 20, 2; Tertull. de
oratione 10), waartegen Tertullianus 1. c. en de pudic.
\'10, 20
{Wc apocryphus pastor imccliorum) opkomt, daar het
geschrift geenszins zoo hoog bij hem aangeschreven staat.
Al oordeelt onze schrijver ook niet zoo ongunstig over den
Pastor als Tertullianus, ja, heeft hij er zelfs vrij grooten
eerbied voor (wat blijkt uit zijn
idco R. 77, wjuirdoor het
legi oportet nauw verbonden wordt met de voorafg-aande
historische bizonderheden), hij blijft toch zijn uitgesproken
regel:
afel cum meïle misceri non congruit)) getrouw en kan
het gasclirifl niet Opnemen onder de Heilige Scbriflten.
Omdat het, volgens den schrijver, in zóó nauwe betrekking
staat tot het hoofd der Westersche kerk,
mag het niet
alleen, maar
nwet het (oportet, niet licet) gelezen worden,
d. w. z.
privatim, zooals uit het volgende blijkt, maar toch
zal men nooit mogen toestaan
(in finem temportim) dat het
onder de
profeten of aposlelen gerangschikt wordt en aldus
onder het volk zich verbreidt. Over het relle.xivum
se
publicare
tegenover het passivum legi is reeds vroeger
(Hoofdstuk II § 1) gesproken, evenals over de uitdrukking
nuperriine (§ 1 en 2). Volkmar (bij Credner, bl. 420)
wil
profetas en flj)Os/o/os tu.sscben aanhalingsteekens plaatsen,
op dezelfde wijze als
optime Thcophile in U. 35 , 30, wat
geheel onnoodig en daarbij zonder analogie is. llij meent
dit ddiirom te moeten doen, omdat hij den singularis
com-
pletum
(R. 79) niet in completos wil vei-anderen, welke ver-
andering hij onmogelijk acht. Kn inderdaad moeten er al
zeer dnngende gronden zijn, die tot die emendatie zouden
moeten leiden; maar zoolang men op een anderen weg dan
dezen een duidelijken zin kan verkrijgen, moet men den

-ocr page 152-

\'136

genoemden, door Routh, Wieseler, van Gilse, Lau-
rent, Credner ingeslagen weg vermijden, daar men dan
ook Zimmermann moet toegeven, dat
quam in R. 72 in
quas mocht veranderd worden. Bij completum kan men
niet met Volkmar, Hilgenfeld (1872) blijven staan,
maar moet op de eene of andere wijze naar verbetering
omzien. Zóó kwamen Bunsen, Nolte, Tregelles, Hesse,
en Hilgenfeld (1863, 1874, 1875) er
toe complelo numero
te lezen. Het moet toegegeven worden, dat deze lezing niet
door groote bezwaren gedrukt wordt; maar toch komt ons
de gissing van Hol wer da, door Loman (1874, bl. 389)
vermeld en overgenomen, aannemelijker voor, om n.1. te
lezen
«completo eorum numero», waaruit de lezing a completum
numero»
zeer gemakkelijk ontstaan kan zijn. De Pastor van
Hermas zou dus nooit onder de Profeten of onder de Apos-
telen kunnen opgenomen worden; onder de eersten niet,
omdat die met Johannes den Doop er afgesloten waren,
onder de laatsten niet, omdat hij niet door een Apostol of
door een Apostel-leerling (gelijk de Evangeliën van ^larcus
en Lucas) geschreven was, maar
nuperrime in het midden
der 2° eeuw.

Men heeft het opmerkelijk geacht, dat hier gesproken
werd van de
prophcicn, dus van het O. T., en uit dit ver-
schijnsel , in verband met het voorkomen van de
Sapientia
Salomonis
in R. 69, 70, opgemaakt, dat een lijst der boeken
van het Ü. T. tot het fragment ooi-spronkelijk zal hebben
behoord. Wij ontkennen dit; w;uirom? zal spoedig blij-
ken § 2).

R. 81—85. Indien het ons doel ware, ons te bepalen bij
enkele moeielijke plaatsen in het fragment van Muratori
en niet het geheele fragment te behandelen, dan zou in de
eei-ste phiat-s het laatste gedeelte dmirvan op een afzonder-
lijke bespreking ajmspraak mogen maken. Op dien weg toch
moeten wij telkens stil blijven staan en rondom ons zien om
het terrein goed te verkennen, waiirop wij ons bevinden.

-ocr page 153-

\'437

Telkens ontmoeten wij moeielijkheden, welke slechts na veel
inspanning te overwinnen, en voor sommigen onoverkomelijk
zijn. Reeds het eerste woord
Arsinoi heeft bevreemding ge-
wekt; Credner (Zur Ge.sch. des Kan. S. 91) veranderde
het in
Bardesanis, maar kwam daarvan later terug. Schrnid
veranderde het in
Marcionis, maar verklaarde niet, hoe dan
Arsinoi in den tekst gekomen zou zijn. Toch weèrhoudt dit
Hilgenfeld \') en T.ipsius niet, deze lezing zich toete-
eigenen. De oorzaak dezer verandenng was hierin gelegen
dat men meende dat met Valentinus toch een «namhafter
Häretiker» (Hilgenfeld, ZS. 1872, S. 5G7) moest verbon-
den zijn, en van een Arsinous elk spoor ontbrak. Anderen
intusschen meenden, dat in R. 81 niet
drie, maar twee per-
sonen veroordeeld werden, on verdedigden deze meening door
de opmerking dat met Arsinous en Valentinus dezelfde
persoon bedoeld zou zijn. Zij maakloji dit op uit de con-
junctio
scu, die, tegenover vel in denzelfden zin voorkomen-
de, niet twee personen onderscheidt, maar identificeert. Het
was er echter verre van verwijd(;rd, dat zij algemeenen bij-
val vonden; velen gingen voort in Arsinous een bekenden
ketter uit de tweede eeuw oj) Ie sporen. Laat ons hooren,
wat de verschillende uitleggin\'s gezeg<l hebbon. Zij, die in
de eerste twee namen deir/elfden man wilden erkend zien,
zijn van Gilse en Hesse (S. 279 f.); beider gevoelens zijn
wel wiardig er even bij stil te süum. Van Gilse(p. I8sq.)
redeneert op de volgende wijze: «Valentinus is een zui-
ver l^itijnsche naam; daarmede zal aangeduid zijn een
Aegyptisch man, daar do naam Arsinoë of Arsinous
in Aegypte zeer frequent was. Het is zeer waai-schijnlijk,
dat de Aegyptenaar Arsinous, nadat hij te Rome geko-
men was
ld ibi vitac tubcrmculani ponercl, zooals van den

\') ZS. 1872 en i87.4, Einl. 1875.
») Jen. Lilcralurzeitung 1874, N". 18.

-ocr page 154-

\'138

ketter Valentinus bekend is, zijn naam, die voor Latijn-
sche ooren wat te barbaarsch klonk,
door vertaling in V a-
lentinns veranderd heeft. De naam Arsinous toch (of
Arsenius) is oorspronkelijk van Griekschen oorsprong, en
verwant met \',bet verbum aQco, vanwaar aQ{)r]v, Ion. aQOiiv
= mannelijk, en deze notie is met die \\an krachtig, valens,
vanwaar Valentinus, nauw verwant.» Deze gissing, die,
zooals \'t schijnt, door Nier meij er (t. a. p. bl. 375 v.) gedeeld
wordt, is, hoe vernuftig ook, ongegrond, daar zoowel in het
Oosten Latijnsche, als in het Westen Oostei-scbe, vooral
Grieksche namen ingang gevonden hadden sedert geruimen
tijd, en bet niet waarschijnlijk is, dat men in zulk een geval
zóó zal geëtymologiseerd hebben, als van Gilse veronder-
stelt. — Hesse volgt van Gilse niet, maar meent dat
Valentinus daarom Arsinous kan genoemd zijn, omdat
hij, zooals bekend is \'), toen liij te Home geen ingang kon
vinden, naar
Cyprus vertrokken en daar omstieeks IGÜ ge-
storven is. Op dit eiland nu waren, volgens Strabo (XIV,
G82 .sq.) twee steden, welke den naam
Arsinoc droegen, één
in \'t Nooi den en één in \'t Oosten, en men kan licht den-
ken, dat Valentinus in één dezer steden gestorven is,
zoodat onze schrijver hem zeer wel om die reden Arsinous
kan genoemd bebben, zooals meermalen personen naar de
pla{its hunner geboorte en hunner woning genoemd zijn
(Tertull. de au-ne Christi G; Euseb. II. E. Vil, 24;
Micron, praef ad GalatasOpp. VII, 370; Credner, Gesch.
van den Kan des N. T. bl. 208). Tegen deze opvatting is
onzes inziens van kracht de opmerking, dat, indien al de
om.standigheden zóó waren als llesse veronderstelt, en Va-
lentinus werkelijk in één dier genoemde steden gestorven
is. — wat echter te onzeker is, dan dat wij er een zeker
oordeel op bouwen mogen —, men toch zou verwacht hebben.

\') Zie Gieselcr, K. G. I, 187.

-ocr page 155-

\'139

dat de schrijver de beide eigennamen zou hebben omgekeerd,
en geschreven: «
Vakntini seu Arsinoi.yi Men zegt toch niet:
«de Koningsberger ^^1jsgee^ of Kant», maar: «Kant of de
Koningsberger wijsgeer» en dgl. — Zij, die aan de conjunctio
sctt niet die beteekenis gaven, welke van Gilse en Hesse
er aan toekenden, meenden in Arsinous een anderen be-
kenden haereticus te zien, en wel den leerling van Valen-
tinus, Ptolomaeus, die volgens hen (Credner, Gesch.
van den Kan. des N. T. bl. 208; Volk mar, b|. 439) door
Hippolytus (refut. omn. haer. ed. Duncker V, 14,
S. 180) O "AQattfói]g genoemd wordt naar de landstreek .-l?*-
sinoë bij het meer Moeris in Aegypte. Maar behalve dat
het reeds vreemd is, dat dan de leerling vóór den meester
genoemd wordt, heell Hesse (S. 278) reeds voldoende aan-
getoond, dat hunne opvatting van de plaats bij Hippolytus
verkeerd is, dewijl daar hoogst waarschijnlijk de
koning
Ptolomaeus, echtgenoot v;m Arsinoö, bedoeld is; wan-
neer toch iemaiul uit de genoemde streek was bedoeld, bad
er ongetwijfeld d ^ylQcsivon^g of dVz-ZpffiroijDyf moeten staan.—
Wat die opvatting van
seu aangaat, zooals zij bij vanCiilse
en Hesse gevonden wordt, bet blijkt uit Madvig, Lat.
Sjii-aakleer § 211 b niet, dat die beteekenis gewettigd i.s en
raadplegen wij Tertullianus, dan vinden wij een jdaats,
waar, evenals bier, de conjunctiones
sive en vel vcn-eenigd
voorkomen, n.l. adv. Nat. I, 16: «Quotcunque adulteria,
quotcunque stupra, quotcunque |)ublicat;ie libidinis errores,
sive .stativo vel ambulatorio titulo, lot siuiguinis mixtiones
etc.», waar blijkbaar de ideëu, met die conjunctiones inge-
geleid, naast elkander gesteld worden. Zóó ook hier. Oe
scherpe onderscheiding tusschen
seu en vel komt ons niet
voldoende gestaafd voor, en ook wij meenen dus in rsi-
no us een
ander persoon te moeten erkennen dan in Va-
le n tin us. Moeten wij kiezen tus.schen de gegeven verkla-
ringen, dan scharen wij ons, hoewel aarzelend, aan de zijde
van llilgenfeld, en lezen
Marcionis, ofschoon wij ons

-ocr page 156-

\'140

de bezwaren niet ontveinzen, welke hiertegen aangevoerd
kunnen worden, zooals wij reeds opmerkten.

Wie is nu echter Müiadis ? «In diesem Namen steekt
ein Räthseb), zegt Hesse (S. 281), «dessen Lösung wir
einem glücklichen Zufall überlassen müssen.» Het meest
voor de hand ligt de verandering in
Miltiadis, welke door
de meesten ondernomen is. Men wijst dan op een ketter
van dien naam, naar wien zich, volgens Eusebius (H. E.
V, 16), een kettersche sekte genoemd heeft. Maar het is
reeds meermalen opgemerkt, en terecht, dat deze man,die
een
Montanist was, hier niet op zijne plaats zou zijn. Volk-
mar (bij Credner, bl. 209) merkte op, dat liier een paral-
lelie gevonden wordt, n.1. eerst twee Gnostici tegenover een
Montanist, daarna weór een Gnosticus tegenover Montanus
zeiven. Maai- het is dan vreemd, dat dan weder tus.schen
beiden in de
Marciani (zij het Marcionitae, zooals Hilgen-
feld meent, of, wat waarschijnlijker is, de
Marcosii, aan-
hangers van Maj-cus, een Valentiniaan) genoemd worden,
dus eerst Gnostieken, dan een Montanist, vervolgens nog
een uitweiding over de
Marciani, die in nauw verbaiul staat
met het voorafgaande, en eindelijk weèr een Gnostiek en
Montanus. Aan de blikken van Volkmar, die anders
zóózeer op orde gesteld is, moest dit niet ontgaan zijn \')•
fhinsen ontgaat de moeielijkheid, door
vel Mitiadis geheel
weg te laten en het na
Baailide (11.84) in te voegen; even-
zoo Nolte, die het verklaart uit het Grieksch rwr /^tr\'
av-
rov
(sid). Hesse «verzichtet darauf die den Mitiadis he-
trelTende Angelegenheit in Ordnung zu bringen» (S. 284),
terwijl hij er nog opmerkzaam op maakt, dat men niet met
genoegzaam recht
Mitiadis heeft aangenomen als staande in
het HS., daar Hertz er reeds op gewezen had, dat de eerste

\') Ook is dan niet volkomen begrijpelijk, waarom, als reeds een Mon-
tanist
genoemd was, aan bel eind Montanm zoo uitvoerig betiteld moest
worden.

-ocr page 157-

\'141

i niet duidelijk is, en evenmin de d en de s, zoodat hij las
Motiace (of — ces/.

Reeds is het gebleken, dat ook wij met velen de volgende
woorden (R. 82—84) aldus lezen:
«gum etiam novum psal-
nwrum librum Marciani conscripserunly),
zooals het eerst
door Credner (1847 en daarna) voorgesteld werd. Zim-
mermann noemde deze woorden met hetgeen er opvolgt
een
locus insanabilis. Dat de dativus Marcioni niet be-
houden kan worden, wordt door de meesten toegestemd;
het is immers niet tc hegrijpen, hoe iemand schrijven kon,
dat drie of twee hacretici, die veel van Marcion verschillen,
voor of ten gunste van den laatste, die datirenbovcn een
geruimen tijd vóór hen leefde, een p.salmboek hebben ge-
schreven; allerminst is dit te verklaren van een Montanist
als Miltiades (want ook onder hen, die
Miltiades
lezen, zijn cr die Marcioni behouden). Dat ook bij de
opvatting van llarnack, die wij terstond zullen bespreken,
die dativus geen zin geeft, zal bij die bespreking blijken.
Met de
Marciani zijn niet bedoeld do Marcioniten, zooals
Hilgenfeld in 1803 vermoedde, in 1872 en later zelfs
in den tekst jdaatste, daar bij de be.spreking van R. 05 ge-
bleken is dat Marcion en zijne aanhangei-s geen nieuwe
boeken geschreven, mmu- all(;en de bestiiandc vervalscht
hebben. Daarbij voegt Hilgenfeld sedert lvS72 nog de
vci-andcring van
qui in quia, nuuii- het is niet duidelijk, hoe
het vervaardigen van oen ps;ilmbock door de
Marcionitcn
een i-edon zou mogen heeten voor de verwoi ping van al wat
afkomstig is van de
drie genoemde ketters. De schrijvei-
bedoelde met dc
Marciani dc aimhangci-s van Marcus
(vgl. Just. mart. dial. c. Tryph. 35), een leerling van
Valentinus, gewoonlijk MaQxooioi genoemd; deze kettci-s
beZxlten een
d^nK^ijvov nXijC^os dKOXQxJqxov xal t>ó(hoy yQUftóy
(Iren. adv. haer. 1. 17). Wat quin lumgaat, da;irmcde
wordt ccn climax aangegeven, en llesse, die vooral ophot
woord
librum nadruk legt, verklaart den zin aldus (S. 288),

-ocr page 158-

\'142

dat terwijl Valentinus alleen enkele psalmen bezat, de
Marciani het gewaagd hadden, een geheel psalm&oeA; te ver-
vaardigen;
novum staat daarbij duidelijk in tegenstelling tot
de echte psalmen, gewoonlijk «^JsaZmeu David\'s» genoemd.
Hesse gist, dat tot die psalmen behoorden de liturgische
formulen, welke Irenaeus aanhaalt (adv. haer. I, 13, 2.
3. C. 20, 3. 21, 3. 5) of wellicbt heei-schte er, volgens
llesse, een misverstand bij den schrijver, terwijl hij de
marcianische
agende, om bet zoo uit te drukken, met een
psalmboek verwarde.

Genoemde gissingen schenen echter aan Adolf Ilarnack
niet bevredigend toe, en zich aansluitende aan den wensch
van Hesse, dat door . een gelukkig toeval nog eens de
duisternis, die op sommige punten was overgebleven, ophel-
deren mocht, meende hij door dat gelukkige toeval begun-
stigd te zijn en «die richtige Lösung des llätbsels gefunden
zu haben.» Hieraan had zijn artikel in het ZS. für luth.
Theol. van 1874 (S. 270 If.) zijn ontsüian te danken, .straks
gevolgd door een tweede (S. 445 IT.), waarin hij aan de
geleerde wereld een gissing ajuibood, die al de andere in
stoutheid overtrof. Wij beloofden vroeger (lloofdst. 1) reeds
te zidlen aantoonen, dat hij niet gerekend kan worden door
zijn bijdi-age een plaats onder de onsterfelijken verdiend te
hebben. Dat hij wel degelijk tot de stervelingen, dus tot de
feilbaren behoort, wen.schen wij nu aan te wijzen, en hierover
eenigszins uitvoeriger te baiulelen, diuu-hij nog niet opzettelijk
is weèrlegd. (vgl. echter dc liijlage.) Zijn betoog komt dan in de
hoofdzaak hierop neêr. In de eei-ste |)laats merkt hij o|), dat
van het laatste woord van 11. 81 alleen —
Had — duidelijk is,
terwijl de
m zeer goed ontstaan kan zijn\' uit een andere
letter; daarop liet Hertz een o volgen; met hetzelfde recht
meent hij een
a er voor in de plaats te mogen zetten. Vol-
gens het FS. van Tregelles gelijken de ni en de l zeer
veel op elkandei-, zooals hij meent duidelijk voor te stellen.
Zet men dus in plaats van de m een f, dan verkrijgt men

-ocr page 159-

\'143

reeds tatia —. Het overige laat zich gemakkelijk raden; de
d moet plaats maken voor een n, wat, volgens Harnack,
gemakkelijk kan geschieden; en daarop volgt een
e of
zoodat men op die wijze den naam van Tatianns, den
stichter van de sekte der
Enkratiten, verkregen heeft. Om
evenwel die gissing te rechtvaardigen, moeten
drie vragen
bevredigend beantwoord kunnen worden, n.1. 1. Of er hier
een werk van Tatianns in aanmerking kan komen; 2. Of
dit werkelijk een zoodanig geweest is, welks onbepaalde
afwijzing zich hi den tijd van ons fragment laat verklaren;
3. Hoe zich de bijeenvoeging van Valentinus en Tatianns
laat verklaren? 1. Hier biedt zich tei-stond bet bekende
Diatessaron van dien ketter aan, het eerst door Eusebius
(II. E. IV, 29, G) vermeld. 2. Dit geschrift wa.s waai-schijnlijk
.samengesteld uit de vier kanonieke Evangeliën, met nog een
vijfde, wellicht het
Evangelie der Hebreërs; het vond reeds
spoedig grooten ingang en dreigde, omdat het de vier ka-
nonieke Evangeliën, hoewel be.snoeid, barmonistisch nevens
elkander phuitste, die Evangeliën zelve te verdringen uit de
private lectuur. Daarom achtten velen zich gedrongen,
daartegen met kracht oi) te komen, zooals blijkt uit Ire-
naeus (adv. haer. I, 28, 1; III, 2,3, 7) en Theodoretus
(haer. fab. 1, 20). Zóó vormt, volgens llarnack, H. 71—82
een schoon geheel: de Apocalypsen van Johannes en
Petrus zijn heilige Schriften; de
Pastor van llermas moet
privatim, maar mag niet in de kerk worden gelezen; het
Evangelie van Tatianns is een kettersch geschrift, en dus
ook voor privaat gebruik niet geschikt. 3. Valentinus,
aan wien Tatianns zijn aeonenleer bad ontleend (I ren.
adv. haer. 1, 28, i), hield er, behalve de vier echte
Evangeliën, nog een eigen Evangelie op na (Iren,
adv. haer. III, 11, 9;
pseudo-Tert. adv. omn. haer. 4:
«Evangelium habet suum |)raeter baec nostra»), bet
Evan-
gelium verilatis
genoemd, zoodat die beiden in dit opzicht
met elkander overeenkwamen en hunne bijeenvoeging geen

-ocr page 160-

\'144

vreemd verschijnsel is. Toch had de auteur, volgens Har-
na c k; nog een ander doel, met deze beiden naast elkander
te plaatsen. Hiertoe roept hij de laatste woorden van het
fragment te hulp:
aViia cum Dasilide Asianum Catafrijgum
consUtutorem
(i. e. Monlanum) rejicimus.y> liet was den
schrijver niet zoo zeer te doen om over Valentinus en
Basi li des het oordeel der verwerping uit te spreken, daar
dezen vrij algemeen als kettei-s be.schouwd werden, maar
meer om Tatianus\' Evangelie en Montanus\' profetiën
te verwerpen, welke veel ingang gevonden hadden en nog
vonden. Daai\'om verbindt liij deze beide laatsten met twee
zoo befaamde ketters, om aan zijn oordeel te meer kracht
bij te zetten.

Waarom heell nu echter een latere corrector den naam
van Tatianus uitgekrast, en daarvoor een ander in de
plaats gezet? Ook op deze vraag, welke bij verwaciit, heeft
Harnack het antwoord gereed. Het
Dialessaron van
Tatianus bleef, ondanks de tegenspraak, welke het hier
en elders ontlervond, bij velen in hoogc eer, hoewol het
van naam veranderde \'), en in de middeleeuwen, dus ook
in den tijd, waaruit ons HS. afkomstig is, was het Evangelie,
dat Victor van Capua vond, cn hetwelk, hoewel ten
onrechte, onder den naam van
Taliani Dialcssaron verbi eid
werd, in Duitschland «ein sehr beliebtes Buch» zoodat
een toen levend corrector het. harde oordeel, dat hij in ons
fragment daarover geveld vond, wilde wegnemen en daartoe
zich beijverde een anderen naam daarvoor in de plaats te
zetten. «Wie kam er aber dann gerade auf
Milliadcs\'-?y>
vraagt Hilgenfeld (Einl. S. 106) tei\'echt, en opdezevi-aag
verkrijgt men bij Harnack geen bevredigend antwoord
(zie S. 287 f.).

\') Vergel. Credner, Beiträge S. f., fiescbied. van den Kan.des N.
T., bl. 22—27.
2) Vergel. Sievers, Unlerss. üb. Tatian, 1870, S. 1—9.

-ocr page 161-

\'145

Ook ten aanzien van de woorden: «^um—conscn\'psemnh
gaf llarnack een nieuwe gissing in bedenking; hij las n. 1.
ook
quin, vatte, evenals Hilgenfeld, Marciani op als
Marcionitae, en veranderde psalmormn (R. 83) in cpistolarum.
In het voorgaande was van EvangcUcn, in het volgende
van
Apocalypsen sprake; men verwacht dus hier brieven.
Maar hij vergat, dat de Marcionitcn nooit een nieuwe ver-
zameling hebben geschreven, en dat in ons fragment de
uitdrukking
cpistolarum librum onbekend is. Hij was er
trouwens zelf ook niet over voldaan, en trachtte in zijn
tweede artikel een betere oplossing van dio woorden te
geven (S. 445—404). Daar leest hij de bedoelde woorden
aldus:
aqui etiam novum irroposiliomim libmm Marcioni con-
scripsit)).
Zooals men ziet, verwerpt hij hiei- de lezing Mar-
ciani,
en wel omdat oj) de plaats, waarop men zich daarvoor
beroept, cn welke wij boven noemden (.lust. M. dial.c. Tr.
35), niet van dc luuihangcrs van M arcus, maar van M a r c i o n
sprake zou zijn, evenals bij Tertull. (de rcsurr. carn. 5)en
bij Eusebius (H. E. IV, 22). Ook is cr, volgens hem, vol-
strekt geen aanleiding hier in het fragment om van de
Marciani, wel om van Marcion te spreken. Ook quin kan
geen genade vinden in zijne oogen, daar hij het geheel
onpassend vindt, dat in ecu zóó pro/.aisch, droog stuk als
ons fragment, cn wel tusschen twee doodeenvoudige veroor-
deelingen, eensklaps een uitroei) zou voorkomen; daardoor
zou tevens aangegeven worden, dat het eerste verre over-
troffen wordt door het tweede
(quin etiam = ja zelfs!}, wat
hem niet duidelijk is.
Conscripsit schrijft hij, omdat Valen-
tinus en Tatianus onmogelijk
tezamen eon boek kunnen
geschreven hebben, nog wel
voor Mardon! Maar, zoo
vrajigt men dan, kan men dan veronderstellen, dat Tali-
anus een l)Ock voor iMarcion heeft ge.schroven? Hij ver-
klaart dit op dc volgende wijze: Uit ?iow«n moet opgemaakt
woixlen, dat Marcion zelf te voren een dergelijk werk
geschreven heeft als Tatianus. Zóó komt hij tot de lezing

10

-ocr page 162-

\'146

apropositiomimy). Tatianus toch schreef o. a. (zie Euseb.
li. E. V, \'13, 8) een uQoßXimäTMi\' ßtßXiov, waarin liij de
duistere plaatsen in de H. Schrift opspoorde en de tegenstrij-
digheden aanwees, welk geschrift door Rh o don bestreden
werd. TTQoßXrjfiaTa nu heet in het Latijn
proposilioncs (cf
Tert. adv. Mermog. 37), en hebt kon een afschrijver, vol-
gens Ilarnack, dit woord in der haast verwarren met
opposüiones, de Lat. vertaling van ^Avrt^tang, bet éénige
werk dat Marcion schreef (cf Tert. adv. Mare. I, 19),
en waarin bij hetzelfde doel beoogde als Tatianus in
bovengenoemd werk. Langs dezen weg komt Ilarnack
tegelijk tot de gissing, dat Rliodon, die behalve tegen
Tatianus ook tegen Marei on polemiseerde (Euseb. I.e.),
en hierin dus met den schrijver van ons fragment overeen-
komt, zelf deze schrijver is, en het zal geschreven hebben
tusschen 170 en 190; niet vóór 170,
omda.t hot Diatessaron
ongeveer in dien tijd (165—175) verviuirdigd is, en niet na
190, omdat er toen andere twisten gevoerd werden, waarvan
het fragment nog niets weet.

Wat moet men zeggen van zulk een gissing? Vooral
wat het laatste gedeelte aangaat, weet men niet wat meer
opmerkelijk is, de bizondere scherpzinnigheid van den Leip-
ziger geleerde, of zijne schromelijke verwarring. Dat hij zich
aan de laatste zonde schuldig gemaakt heeft, meenen wij
te kunnen aanwijzen. Wij willen niet wijzen op dc twijfel-
achtige wjuu\'de van Tertull. adv. Mare. I, 19, waaroj) hij
zijn betoog mede bouwt, daar onzes inziens op die plaats
niet
opposüiones, maar disposilioncs moet gelezen worden
(vergel. Oehler, annot.); wij willen hierop niet wijzen, daar
een andere plaats bij Tertullianus, n. 1. adv. Mare. IV,
1 met zoovele woorden bewijst, dat het werk van Marcion
een
opus is ex rnnIraricUdum opposilionibus Aniilhcsrs cog-
nominalum.
Maar de fout van de geheele redeneering,
waardoor zij vei valt, schuilt o. i. hierin dat Ilarnack datgene,
wal een late)- lezer gedacht kan Aeti^cn, verwart met hetgeen

-ocr page 163-

\'147

de sclirijver gerechtigd was te schrijven-. Schreef hij apropo-
sitionimi librum»
en voegde hij daarbij novum, dan moest
hij die bijvoeging toch kunnen verdedigen, en dat kon hij
niet.
Propositiones en oppositioms zijn verschillende titels,
en nu kon de schrijver zijn geweten niet gerust stellen door
de stille hoop, dat latere lezers het onderscheid tusschen
die twee woorden zouden vergeten, door te letten op een
zekere overeenkomst in klank. De schrijver
mocht niet
schrijven:
movum propos, //èrum», daar Marei on, met bet
oog op wien hij
novum gebruikte, geen propositiones, maav
oppositiones
gesclireven bad. — Daar juist de overeenkomst
tusschen deze beide werken, wat de namen betrell, (mits
een goedgunstig lezer het onderscheid niet in \'t oog houde,)
de basis is, waarop llarnack zijn conjectuur bouwt, en
(leze basis moet wegvallen, valt ook daarmede de geheele
meening van dien geleenie, en kan ook hij niet geacht wor-
den de oplos.sing van het raadsel gevonden te hebben, llil-
genfeld, die in 1874 en 1875 alleen het eei-ste artikel kende,
bracht daartegen in (ZS. 1874, S. 4ü3), dat, volgen.s getui-
genis van llarnack zeiven (Zur (iuellenkrit. der Gesch. (hïs
Gnostic. iu het ZS. lur hist. Theol. 1874, S. 143—220),(looi-
de kerkvadei-s na Mardon en Valentinus meest Hasi-
lides genoemd wordt, die in plaats van de kanonieke Evan-
g(!liën een eigen Evangelie had. In zijne «Einleitung» zet hij
dien naam in de phuits van Miltiades, en wellicht is dit
de rechte lezing, daar
ook \\u dii\\voo\\i\\ou: mnacuni liasilidc))
etc. verondersteld schijnt te worden, dat die naam reeds te
voi-en genoemd i.s.

Omtrent de laatste woorden van ons Ir.ignient kan gecMi
twijfel meer zijn. Met
una begint een nieuwe zin. met
Asianum catafnjgum constitutorem is Montanus bedoeld,
en daarachter ontbreekt een woord als
rejicimus of iets dcM-
gelijks. Iloensch (ZS. lür KG. 1870, S. 310-313) belumdt
Morcioni en vat \'top, dat de in II. 81 genoemde ketti!i"s
met Marcion een nieuw psalmboek vervaardigd bobben.

-ocr page 164-

\'148

BB

Dat de Marcioniten dit gedaan hebl)en, lieeft liij kort te
voren gelezen. Ook de laatste woorden, waarbij hij niets
voegt, verbindt hij nauw met \'t voorgaande: «tegelijk met
Basilides, dem Begründer der Asiat. Kataphryger». Toe-
gegeven al, dat een
ablat. en een acciisat. meeiTnalen zóó
met elkander voorkomen (S. 312), betwijfelen wij het of «die
Kirchenhistoriker ex professo», aan wie hij het overlaat de
zaak tot evidentie te brengen, spoedig zullen coastateeren,
dat Basilides kan beschouwd worden als
Asiajionim Cata-
fruQum conslilutor.
hi rustige afwachting hiervan blijven wij
ons uitgesproken gevoelen handhaven. — De schrijver eindigt
dus, na zijn oordeel over bijna alle boeken, die thans tot
den kanon des N. T. gerekend worden, te hebben blootge-
legd, met een kort, maiu- krachtig woord, waaiin hij alles
verwerpt, wat afkomstig is van de hoofden der haeretische
en schismatische partijen van zijnen tijd. Wij lezen die
woorden aldus (R. 81—85):
a Marcionis autem seu Valen-
tini vel Basilidis nihil in totum recipimus; quin etiam
novum psalmorum librum Marciani cmiscripscrent. Una
eum Basilide Asianum Catafrijgum conslitutorem {rcjici-
musU
(vgl. Hilgenfeld, Einl. S. 04).

Wij zijn aan het einile gekomen van de kritiek en exegese
van ons fi-agment. Niet alle gevoelens hebben wij venneld,
daar sommige leeds voldoenxhj weèilegd zijn en niet meer
in aanmei-king komen.

-ocr page 165-

\'149

het g e (3 ftl e n d e e r d e fragment.

quibiLs lamcn Intcrfuü ct ita
posiiit-
tertio euiingelii librum
secundo Lucan
Lucas Istc medi-
cus post ascciisum XPi Cum co
paulus quasi ut iuris studiosum.
Secundum adsumsissct numcni

^uo ex opinione conscribsel dnm
tamen nee Ipse uidit Jn came
El ide prout asequi potuil\' Ha
et ad n{a)liuitalc lohannis In-
cipcl diccrc.
quaili euangeliorum
lohannis e.x dccipolls
cohortan-
libus condcscipulis cl cps suis
dixit conleiunaie mihi\' odie tri-
duo el quid cuique fuerit reue-
lalu7n alterutrum nobis ennarre-
nius Eadcm noiic rcuelalum
undrcae cx apostolis ut rccotjni-
sccnlibus cuntis lohannis suo
nomine Cuncta discriberct Et
idco Heil uaria sinculis cuan-
tjeliorum libris pri^icipia docean-
Uir Nihil lamcn difjcrt crcden-
Uum fidci cum uno ac principali
s/W dcclarala sint In omnibus
Omnia dc naliuilalc ac passionc
de rcsurreclione d(e) co)iuersa-
^ione cum dccipulis suis ac dc
Oemino ciiut aducnlu Primo in
humilitate dispccius quod (fo)

— quibus tamen interfnit ct
ita posuit. Tertio Evamjelii li-
brum .secundum Lucam. Lu-
cas, i.ste medicus, post adscen-
.sum Christi, quum eum Fazdus
quasi ut juri.s .studiosum sccum
adsumsi.s.set, nomine .suo ex opi-
nione comcripsit (Dominum ta-
men nec ip.se vidit in carne), et
quidem prout a.s.sequi potuil,
ita ut a nativitate Johannis in-
cipiat dicere. Quarto Evamjelii
librum Johannis ex discipuU.s.
Ls cohortantibu.s condi.scipuli.s et
{co)epi.scopi.s .suf.s dixit: „conje-
junate mihi odie triduo, et
quid cuique fuerit revelatum
alterutrum nobi.s enarremu.s."
Eadem nocte revelatum Andreae
ex apo.slol/.s, ut recogno.sccntibu.s
cuncti.s Johanne.s ,suo nomine
cuncta de.scribcrd. Et ideo, licet
varia .simjuli.s evamjeliorum li-
bri.s principia doceantur, nihil
tamen differt credentium jidci,
quum uno ac principali .spiritu
declarata sint in omnibus om-
nia dó nativitate, de passione,
de rcsurreclione, de convcr.sa-
tione cum di.sciptdi.s .sui.s ac dc
gemino eim adventu, primo in

-ocr page 166-

\'150

(fil) secundum potestate regali
preclanim quod fotunim est.
quid ergo mirum si lohanncs
tam constanter sincula etia In
episttdis suis proférât dicens Tn
semcipsu Que uidimus oculis
nostris Et auribus audiuimus
ct manus nostrae palpauerunl
haec scripsimus (vob)i{s) Sic
enim non solum uisurem sed
et auditorem Sed et scriplore
omnium mirahiliu dni per or-
dinem profetelur Acta aide om-
nia apostolorum Sub uno libro
scribla sunt Lucas obtimc thco-
fde conprindit quia sub pracscn-
tia dus singula gcrchantur si-
cul(e) et semole passionc pétri
cuidcnlcr declarat Sed et pro-
fectione pauli ab urbc(s) ad spania
proficcscentis Epistulae aulem
patdi quae a quo loco vel qua
ex causa directe sint uolcnla-
libus IntcUegerc Ipse déclarante;,
hnma omnium corintheis scgs-
)\\ie hercsis Interdiccns defnceps
b callaclis circumcisione lio-
manis aule or(ni)dinc scriji-
lurarum. sed (et) principium
caruih (nsd) csscMPm Jntimans
prolexiuH scripsit de quibus sin-
colis Necesse eat ad nobis des-
putari Cum ipse beatus apostu-
humilitate clespecto (quod fuit),
.secundo in potestate regali prae-
claro (quod futurum est). Quid
ergo mirum, .si Johannes lam
constanter singula etiam in epis-
tulis suis proférât, dicens in
.semetipso : „quae vidimus oculis
nostris, et auribus audivimus,
et manus nostrae palpaverunt,
haec scrip.simus vobis." Sic enim
non solum visorem se d audi-
torem , sed et scriptorem omnium
mirabilium Domini per ordinem
profitetur. Acta autem omnium
apostolorum sub uno libro .scrip-
ta sunt. Lucas optimo Théo-
phile comprendit, quae sub prae-
sentia eius .singula gerebantur,
sicuti ct scmota passionc Petri
evidenter declaratur, .sed et pro-
fectione Pauli, ah urbe ad Spa-
niam proficl.scentis. Ejmtulac
autem Pauli quae, a quo loco
. vel qua ex causa directae sint,
volentibus intelligere ipsae dcclif
rant. Primum omnium Corin-
thiis schismae haereses intcrdi-
cens, deinceps Galati.s circuni-
ci.sionem, Romanis autem or-
dines scripturarum, .sed ct prin-
cipium earum e.sse Chri.stuvi
intimans, prolixius .scripsit; d<\'-
quibu.s .singulis necesse e.sf
nobis disputari. — Cum ips^

-ocr page 167-

\'151

lus paulus sequens prodecessoris
sui lohannis ordine non nisi
nomenati semplac ecclesiis scribat
ordinc lali acorenlhios jjrima.
ad efesios secunda ad philippen-
ses lerlia ad colosoisis quarta
ad calatas quinta ad lensaolc-
necinsis senta. ad romanos sep-
tima Uerum corenlheis et tlic-
saoleccnsibus licet pro correbtionc
Itcretur Una tamen per omnem
Orbcm terrae ecclesia deffusa
esse denoscitur Et lohannis eni
In apocalebsi/ licet septeccclcseis
scribal tamen omnibus dicit Ueru
ad fdemoncm una Et al titu
una ct ad ti/motheu duas pro
afj\'ecto et dilectionc In honore
tamen cclesiae eatholice In or-
dinatione eclesiaslice descepline
îici/kale sunt fertur ctiam ad
laudeccnscs alia ad aleraiulrinos
pauli nomine fincte ad hercsem
viarcionis ct alia plura quae In
c{h)(üholi(:am eclesiam recepi non
polest fel rnim cum mellc mis-
ccri no)L concruil Epistola sanc
lude et supcrscriclio lohannis
di(as în catholica habentur cl
sapientia ab nmicis salomonis In
lumorc ijisius scri])la apocalapsc
etiam lohanis et pétri tantum
recipimus quam quidam e^c nos-

[ beatus aposiulm Paidus, sequens
prodecessoris sui Johannis or-
dinem , nonnisi nominatim
Sep-
tem ecclesiis scribat, ordine tali:
ad Corinthios (prima), ad Ephe-
sios (secunda), ad Philippenses
(tertia), ad Colossenses (quarta),
ad Galatas (quinta), ad Thcs-
salonicenses (sexta), ad Roma-
nos (septima) (verum Corinthiis
et IViessalom\'censibus, scilicet jnv
correptionc,
iteretur) jina
tamen per omnem orbcm terrae
ecclesia dißma esse dlqnoscitur ;
et Johannes enim in apocahjpsi,
licet
Septem ecclesiis scribat, ta-
men omnibus dicit. Verum ad
Philemonem una ct ad Tituvi
una et ad Thnotheum duae pro
aß\'ecto et dilectionc, in honore
tamen ecclesiae cathoUcae, in
ordinatione eccle.\\-iasticae disci-
pUnae sanctificatae sunt. Fertur
ctiam [ad Laodicenses] alia ad
Alexandrinos Pa\\di nomine; fic-
ta ad haeresem Marcionis et
alia plura, quae in catholicam
ecclesiam recipi non polest ; fei
enim cum melle î/i/\'srcr/ non
congruit. Epistola .fane Judae
et .mper.fcripti Johannis duae
in calholica habentur ut .sajn-
ent\'ia ab amicis Sidomonis in
honorem ipsius .scripta. Apoca-

-ocr page 168-

bis legi In eclesia nolunt pas-
torem nero nuperrime(t) tempo-
ribus nost7-is In urbe roma Jierma
concripsit sedente cathetra urbis
romae aeclesiae pio eps fratre{r)
eins et ideo legi eum quide
Oportet se puplieare uero In
eclesia populo Neque Inter pro-
fetas conpletum numero Neque
Inter apostolos In fine temporum
potest. Arsinoi autem seu ua-
Icnlini. uel mitiadis nihil In
tolum rccipemus. Qui etiam
nouu psalmorum librum mar-
cioni conscripserunt Una cum
basilidc assianum catafrycum
comtitutorem

\'15^

lypses etiam Johannis et Petri
tantum recipimus, quam qui-
dam ex nostris legi in ecclesia
nolunt. Pdstorem vero nuperrime
temporibus nostris in urbe Borna
Herma conscripsit sedente ca-
thedra urbis Romae ecclesiae
Pio episcopo, fratre dus; et idea
legi eum quidem oportet, sepu-
blicare vero in ecclesia popido
neque inter prophetas, completo
eorum numero, neque inter apos-
tolos in Jinem temporu m potest.
Marcionis autem ,seu Valentijii
vel Basilidis nihil in totum re-
cipimus ; quin etiam novum
psalmorum librum Marciani con-
scripserunt. Una cum Badlide
Asianum Catafrygum comtitu-
torem {rejicimus).

-ocr page 169-

\'153

§ 2. Inhoud van het fragment.

Is in het voorafgaande de zhi van ons fragment zoo nauw-
keurig mogelijk vastgesteld en diuu\'uit gebleken dat, hoewel
op vele plaatsen de zin zeer duister is, toch «die Schwierig-
keiten des Textes nicht unüberwindlich sind, und dits
Ergebniss durch seine Eigeiithürnlichkeit die Foi-schung
lohnend» (Reuss), de vnuig doet zich dan aan ons voor,
welk «Ergebniss» men verkrijgt, m. a. w. wat ons fragment
eigenlijk bevat. Men behoelt niet lang te zoeken, om te
weten tc komen, hoe de schrijver over de vei-schillende ge-
schriften, welke hij bespreekt, oordeelt, daar het spowlig
blijkt dat hij
drie klas.sen daarhi ondci-scheidt: ten ccrslc die,
welke de katholieke kei-k erkent en in de veraimeling der
II. Schriften opneemt (4 Evangeliën, Handelingen, deilien
brieven van Paulus, de llebi-(!ër-bricf misschien, één brief
van Johannes, de apocidypsen van Johannes en Petrus,
hoew(d de lajitste geen algemeene erkeiming vond),
ten
tweede
die, welke eenigszins lager geschat worden, maar
als stichtelijke lectuur voor privaat gebruik zeer goede dien-
sten kuinien bewijzen (de brief van Judas, de 2" en 3" brief
van Johannes, de
Sapientia Salomonis, de Pastor van
Ilermas), en
ten derde die, welke absoluut verworpen wor-
den, daar zij of van (Gnostieken en Montanisten afkomstig
(R, 81—85) öf ten gunste van de (Hine of andere ketterij
verdicht zijn (R. G5—Ü7). De regel, dien <le schrijver ter
beoordeeling laat gelden, is:
fel cum melle misceri non con-
gruit.
Hoe dc schrijver denkt over den brief aan de Hebreën,
is niet geheel ilnidelijk, daai\' hij alleen zegt, dat hij onder
Paulus\' naauï doorgaat. Hij schort zijn oonlei^l (wer dezen
brief op, en vermijdt bet daarover een duidelijke uil.spraak
te doen, diuu- het, zooals het schijnt, bij hem niet geheel
vast stiuit, dat Paulus de schrijver er van zou zijn. Hij

-ocr page 170-

\'454

schijnt geneigd te zijn dien aan een ander dan Paulus toe
te kennen, zooals wij uit de plaats van bestemming, welke
hij opgeeft, n.1.
Alexandriê, meenen te mogen opmaken,
dewijl dan de naam van Apollos meer voor de hand ligt.
Hoe dit echter ook zij, zijn oordeel is weifelend, maar het
blijkt niet, dat hij, ook al schreef hij dien brief niet aan
den grooten apostel der heidenen toe, daaraan normatief
gezag ontzegd heeft; het tegendeel is zelfs meer wiuirschijn-
lijk, daar hij, zoo hij hem niet onder de
libri rccipiendi
i-ang-schikte, niet nagelaten zou hebben dit er bij te voegen.
Dat de brief van Judas en de en 3° brief van Johannes
niet onder deze rubriek geplaatst, ma;u- evenmin beschouwfl
worden als geschreven door
vrienden van hen, wiei- namen
zij dr.igen, merkten wij reeds vroeger op; ook dat het ge-
voelen van sommigen misphuitst is, als zou de .schrijver dc
Sapientia Salomonis tot rie Christelijke geschriften gerekend
hebben. Dit zou alleen dan kunnen toegelaten worden, in-
dien in ons fragment dat Apokryph geschrift weid beoordeeld
naar de genoemde drie brieven, terwijl nu juist het t<;gen-
deel [)Iaats heeft. Het is velen vreemd voorgekomen, dat
in ons fragment de brieven van Petrus en Jacol)us met
stilzwijgen voorl)ijgcgiuin worden. Wij kunnen dat vei-scliijn-
sel, <lat inderdaad vre(!md is, niet mot Hesse (S. 304)
(huuuit verklaren: «sie scheinen im Abendlande noch nicht
im Umlauf gewesen zu sein»,\'daar, zooals Zahn (S. 145)
opmerkte, de le Rome ge.schreven brief van Clemens aan
de Corinthiöi-s getuigt van wo(U\'delijke bekendheid inet ilen
eersten brief van Petrus en, zooals zelfs Hilgenfeld en
Schwegler toegeven, de brief van Jacobiis door <len
schrijver van den
Pastor met voorliefde gehruikt is. Wij
merkten riHvlsoj), dat Hug en (ï ucM\'icke door verandering
van de woorden de beide bricwen van Petrus of één der
beiden in liet fragment brachten, in plaats van <le .Apornlyjise
van Pe t ru s. Evenzoo veranderde T h i e rsc li (waartoe; ook
Wieseler in 4850 overhehie)
tantum in unam ew quam in

-ocr page 171-

\'155

alteram, waardoor hij tot hetzelfde resultaat kwam als G.
iMaai\' deze veranderingeu kunnen geenszins onze goedkeuring
wegdragen, daar wij de woorden, indien de zin althans niet
onverstaanbaar is, moeten laten staiin zooals wij ze vinden.
Waren genoemde geleerden consequent geweest, zoo hadden
zij ook nog de poging moeten wagen, den brief van Jaco-
bus er in te brengen, daar zij im halverwege bleven staan;
en misschien ware het hun wel gelukt! lUinsen ging dien
weg op en meende\'), dat bedoelde brieven met dien aan de
llebi\'oën in II. 69 uitgevallen waren
tus^chcn habentur cn ct.
In het Grieksch las hij: \'// ftiv ^loitS« iniaToXy xal a! tov
TtQoiiQijidpov \'loiawnv öifo iv xa{>oXixatg t^ovrat [a/ia r^ tov
ttiiTOV ^I(oappov TTQCOTfj xal Tfj JltTQOV xal Tfj ^laxwßov. intaToXij
di xa&\' \'/ifi()alov{ ntp tjfichp ovx flatfXov
«TroffróAou ovaa
naQaXafißctpfTac, aXX\' log vnó ripog aiiTOv (ptXov t} fia{>ijTov
yQUcpnaa Ta7{ avrov t7Tt(TToXaT{ nQoaO^iiocc ixfratj. xal tj 2,^o<pta
V7TÓ (fiïXiop ^\'aXofttópog tig avTov TtfiijP yiy(>anTai
, CU in het
bitijn:
Epistola sanc Judae cl supra scripli Johannis duac
in ralholicis habcntur, \\una cum cjusdcm Johan7iis prima
ct Pctri una cl Jacobi. Epistola vero ad, JIcbracosaplurimis
ca-le.^iis non lanujuam Pauli apostoli rccipitur, sed id a tjuo-
dam amico vcldiscipulo conscripla cpistolisi]jusadjcclahabetur].
Et Sapientia ab amicis Salomonis in honorem ipsius scripta.
Nog daargelaten dat het Grieksch en het Latijn hier niel
overeenkomen, valt het spoedig in het oog. dat de geheele
inhM-pohUio allen grond mist. — Anderen meenden dat de
eei-ste brief of beide brieven van Petrus reeds in het begin bij
(Ie bespreking van luït tweede Evangelie vermeld waren,
gelijk de blieven van Johannes bij het vierde Evangelie
tor .sprake komen, waaruit llesse h(»t voorbarig besluit trekt,
dat de schrijver den eei-sten brief van Johannes beschouwde
als een .soort van begeleidend schrijven bij diens Evangelie.

\') Anaiccl.i .nnlonicaena, pag. t.Vl

-ocr page 172-

\'156

Maar het moet erkend worden, dat er bij het tweede Evan-
gehe, voorzoover wij kunnen gissen wat de schrijver daar-
over gezegd heeft, geen voldoende aanleiding zal bestaan
hebben, om ter loops over den eei-sten briefof beide brieven
van Petrus te spreken; bij het vierde Evangelie daaren-
tegen kwam dit van zelf te pas. — Wij meenen dus te mogen
stellen, dat de brieven van Jacobus en Petrus in ons
fragment niet genoemd w;orden, ook niet in het verloren
gegane gedeelte. Wekt dit gemis onze bevreemding, vooral
wat den eersten brief van Petrus betreft, wij moeten de
ziiak laten, zooals zij is, en niet door aanvullingen, omzettin-
gen of anderszins het fragment meer in overeenstemming
brengen met onze meeningen.

Een andere vraag is echter, ofons fragment oorspronkelijk
ook meer dan de boeken des N. T. zal bevat hebben, of
ook een lijst van de Schriften des O. T. (humuui vooraf-
gegaan zal zijn? Zij, die deze vnuig toestemmend beant-
woordden — en het zijn ei- velen \') — meenden hun ge-
voelen vooi-al tc mogen gronden op het hier voorkomen van
de
Sapientia Salomonis (U. 69, 70) en op de uitdrukkiiig:
aneque inter profetas 7icqnc inlei\' apostolos sc publiairc
poteid)-> (11.78—80). liet kwam hun vreemd voor, dat midden in do
bes[)rckiug van N. T.ische geschriften een t). T.isch, zij bet
dan ook Apocryj)h, ge.schrift genoemd en van
profeten ge-
sproken werd, indien niet i-ceds de O. T.ische geschriften
vooraf getjoemd waren. Aangenomen al dat dit een vreemd
verschijnsel is — wat wij ontkennen —, zoo wordt bet be-
zwaar, dat hierdoor zou ontstaan, niet opgeheven door de
genoemde aaimame, daar men toch moet verondersUïtlen,
dat, indien de boeken des O. T. hetzij uitvoéilg hetzij kor-
telyk (het laatste neemt men gewoonlijk luui) bes[)roken

\') Van Gilse, Niermeijer, VoUmar, Schollen, llilgenfeld,
Hesse e. a.

-ocr page 173-

\'157

waren, deze zaak afgedaan zou zijn, en liet niet meer noodig
moest geacht worden nog eens te spreken van de
\'profeten
(de Sap. Sal. laten wij rusten, daar deze slechts vergelijkender-
wijze aangehaald wordt). Indien het nu echter
noodzakelijk
ware, dat aan een bespreking van de boeken des N. T. een
lijst van die des O. T. voorafging, en de eei-ste niet alleen
zouden
kunnen voorkomen, zouden wij het ons laten wel-
gevallen , maar het bewijs vooi- die noodzakelijkheid is nog niet
geleverd. — Op grond van een en ander meenen wij te mogen
stellen, dat er meer
teqen, dan v66r het gevoelen der ge-
noemde geleei-den aan te voeren is.

3. Karakter en doel van het fragment.

Dat het geschrift, hetwelk wij behandelden, slechts een
fragment van een grooter geheel is, merkten wij reeds op,
maju\' de vraag floet zich voor, wat dit geheel eigenlijk zal
geweest zijn, en welk doel dc? schrijver er mede gehad kan
liebben? Wieseler was van oordeel\'), dat wij in het
fnigment de korte aanwijzing van een kerklcoi-.iar voor
catechnmenen van een bepiudde gemeente voor ons hebben,
welke opgesteld word met het doel, om hen teonderrichüni
aangaiinde de in deze gemeente geldende echte oorkonden
des Christelijken geloofs. Volgens llesse (S. 21) «bedarf
diese Vcnnuthung wohl keinei-ausdilicklichen Widerlegung»,
wat zeker de gemakkelijkste wijze van l)ehandeling is. Hij
zelf laat zich luingaande «das Anliegen des sog. Fragmentis-
ten» aldus uit (S. 148), dat dit hierin bestond: «über die
nentcsümientlichen
Schriflcn7MS\\mic\\\\on, ihre Wahrhaftigkeit
sicher zu stellen, ihre Dwientung hervor zu heben, ihre
Aufnahme in dio neiUestamentliche Sammlung zu recht-

\') SUul u Krit. 1847. S. 854.

-ocr page 174-

\'158

fertigen.» Hij houdt het geschrift voor «ein Sendschreiben
etwa nach Nordafrika», en mist daarom «vor allen Dingen
den brielUchen Schluss, aber keineswegs eine Ueberschrift,
wie sie Credner und Volkmar zu formuliren suchen»
(S. 57). Wat de beide laatsten beti\'eft, Credner\') wilde,
dat het geschrift zou geweest zijn een
tractatus de libris in
ecclesia catholica recipiendis,
en de titel derhalve geweest
moet zijn:
(.(de libris, quos ecclesia catholica recipit of libn ab
eccl. cath. recepti»
of iets dergelijks, en Volkmar was het
hierin vrij wel met zijn leermeester eens (bl. 433). Ons
komt het voor, dat men niet veel kan inbrengen tegen het
gevoelen der laatstgenoemden; het blijkt uit het geheele
fragment — wij bespraken dit reeds in de vorige § — dat
de schrijver zijn oordeel uitspreekt over het al of niet op-
nemen van de vei-schillende geschriften, welke in behandeling
komen, en dan verhindert ons niets aan te nemen, dat deze
bedoeling des schrijvers reeds in het opschi ift zal uitgedrukt
zijn. Of men dit nu formulcere als Credner of Volkmar,
of een anderen daarmede overeenkomenden titel kieze, is
vrij onvei-schillig; (huir hiervan niets meer overig is, is het
genoeg dat het lioofddenkbeeld aangegeven wordt. Van een
l)estemmlng van het geschrift als een zendbrief naai- Noord-
Afiica, waarvan Hesse denkt, blijkt ons niets.

Voor wie was nu eigenlijk dit geschrift l)cstemd? Zoo
vragen wij, en Wieseler antwoordt ons: voor catechume-
nen, die hierin van humien leermee.ster een handleiding
ontvingen. Dat de schrijver werkelijk een kcrkleeraar ge-
weest is, die uit muun van de katholieke kerk kon .sjireken,
merkten wij reeds vroeger op, toen wij (Hoofdst II, § 3)
er op wezen dat de ooi-sprong van ons fragment te zoeken
is in of nabij Rome. Dit wordt trouwens wel door de meesten
toegestemd, en het blijkt uit
nobis (R. 47) en noslris (II. 7\'2),

\') Gesch. V. (1. Kanon des N. T. bl. lÄi

-ocr page 175-

\'159

en uit den toon van gezag, \\vaaro[) liij R. 81—85 alle ket-
tersche geschriften verwerpt («wij nemen niets van dat alles
aan» enz.). En de man was niet alleen een kerkleeraar, die
slechts voor eigen genoegen de resultaten van zijn onderzoek
opschreef, maar hij deed dit bepaald voor eigene leerlingen,
voor aitechumenen, zooals ons blijkt uit de geregelde op-
noeming van de vei-schillende geschriften, vooral van de
zeven gemeenten, waaraan Paulus zijne brieven schreef,
opdat de leerlingen daardoor een goed denkbeeld zouden
verkrijgen van de geschriften, die in de kerk opgenomen
mochten worden.

" Maar er zijn velen — wij zinspeelden hierop reeds in den
loop van ons onderzoek meermalen —, die nog iets meer
zoeken in ons fragment, die van oordeel zijn, dat de schrij-
ver daarin bepaald te velde trekt tegen de eene of andei\'o
ketterij. Als wij er zeer oppervlakkig over wilden oordee-
len, zouden wij wellicht eenig recht hebben uit de groote
vei-scheidenbeid van meeningen, welke aangajinde dit punt
bestaat, op te maken dat de geheele aanname van een be-
l)iuilde polemiek zonder grond is, — maar laat ons eerst
de verschillende gevoelens daarover vernemen, om diuirna
ons oordeel uit te spreken. Zeer met zich zeiven in strijd
handelt in dit opzicht Hesse, die op vele plaatsen (S. 18
—25, 47, 124, 180, 201) uiUlrukkelijk betoogt, dat het frag-
ment
geen polemiek bevat, en oj) andere [)laatsen integen-
deel beweert, dat de schrijver bedektelijk tegen de
Alogi
of de Marcionilen polemiseert, vooral tegen de laatsten.
Dit zal
0. a. blijken uit U. 10—20, waar de schrijver opkomt
tegen bet eenzijdig op den voorgrojid stellen van bet
Lurns-
Evangelie (wij ziigen reeds dat hiervan geen sprake is); uit
de bijvoeging
omnitim in 11. 34, wiuirdoor de Handelingen
vei\'de<ligd woi\'den tegen het ongunstig oordeel der
Marcioni-
ten-,
uit hetgeen de schrijver in U. 44 , 45 zegt van den
hoofdinhoud van den brief aan de Romeinen, en uit zooveel
meer (vgl. S. 113, 127, 100, 108, 190). Dit gevoelen, dat

-ocr page 176-

m

de schrijver zijne wapenen tegen de Marcioniten riclit, heeft
bij velen ingang gevonden , o. a. bij L o rn a n, S c h o 11 e n
en Hilgenfeld. Anders oordeelt Volkmar er over, die
het geschrift vooral tegen de
Montanisten, ook tegen de
valsche
Gnosis gericht acht (bij Credner, bl. 208, 439 vv.).
Vragen wij, hoe men er toe gekomen is om het fragment
in zulk een licht te beschouwen, men antwoordt dat de
bewijzen iiiervoor toch al zeer voor de hand liggen; wordt
er gesproken van
principia Evangelii (R. 19) — maar hier-
van is geen sprake —, dan is hierin polemiek gelegen tegen
de
dokese; wordt er gezegd, dat de Acta apostolorum sub
uno libro vervaardigd zijn, al weder is hierin polemiek
tegen hen, die genegen mochten zijn nog
meci-derc acta
aan te nemen. Zóó gaat men voort, en al valt het niet
te ontkennen, dat men veelal een schijn van bewijs vóór
zich heeft, zoo komt het ons toch voor, dat men in het
fragment meer gezocht heeft dan er werkelijk in ligt. Met
kon immers niet anders, of, waar een catecheet zijn oor-
deel uitsprak over de eene of andere belangrijke kwestie,
vooral zulk een kwestie als hier tei- sprake komt, de auto-
riteit on de waarde der verschillende Schi\'illen des N.
Verbonds, — daar moest hij menigmaal, ook in zulk een
kort bestek als hier, in botsing komen met anderen, die
hetgeen hij als zijne overtuiging uitsprak, onmogelijk a;m-
nemen konden. Alaiir daarom kon hij toch nog niet geacht
worden een strijd te voeren tegen dio andei-on, al was het
hem niet onbekend, dat niet allen zóó over de zaak dachten
als hij. Van een be[)aalden
strijd is geen spoor te ontdek-
ken in ons fragment; ware dit het geval, dan zou hij meer
in bizonderheden hebben moet(in treden en de gevoelens
der tegenpar tij meer opzettelijk bestrijden. Dit doet hij niet.
Nog onaannemelijker is het gevoelen van Marnack, dat
«Ie schrijver in het geheele fragment te velde trekt tegen
het
Diatessaron van Tatianus. Komt dit gevoelen reeds
te vallen, doordat het op een verkeerden grondslag beru.st.

-ocr page 177-

lül

riarnack heeft fhaarbij nagelaten aaii te toonen, waaruit
die strijd in het overige gedeelte van het fi-agment blijkt.
Een dergelijk onhoudbaar gevoelen is voorgestaan door
ü a a b \'), die meende dat het fragment was oi)gesteld door
«den repraesentant der oppositie tegen den
Herder van
IlennasD.

Bestreden wij reeds in het bovenstaiuide het gevoelen van
hen, die in ons fragment polemiek wilden aanwijzen en het
met dat doel geschreven achtten, wij worden in onze mee-
ning bevestigd door wat wij lezen R. 40, 47:
ade (jaibus
siuffidis necessc e^l a nobis dispuUtri)).
Deze woorden ti*ek-
kcn juist door hun eenvoudigheid onze aandacht, daar wij,
zooals wij reeds bl. 108, bij de behandeling er van, opmerk-
ten , er geen dieperen zin aan hechten. «Over deze zaken
moet nog door ons gestreden worden» of «be.staat nog strijd»,
kan men zulk een nitsju aak verwachten van een man, die
een polemisch geschriil schrijft? In dat geval moet hij
immei\'s nader aantoonen, waarin die strijd bestaat, en daar-
enboven zich de moeite geven de meeningen der tegenpartij
to weerleggen. Maar dit doet onz(ï schrijver niet; hij ver-
genoegt zich met slechts te constateeren, dat \'t over hot
een en ander nog niet tot do gewenschto overeenstemming
gekomen is, niets meer! Wat volgt hieruitandei-s, dan dat
de man zich opzettelijk onthield van polemiek tc voeren
tegen andersdenkenden, juist omdat het niet hierom te doen
Wiis, maar om zijn govoelen bloot te leggen aangaande de
vei-schillende geschriften? Zóó hadden zijne leerlingen, voor
wie hij schreef, een handleiding, om hot gevoelen der Ka-
tholieke kerk dienaangaande spoedig te leeren kennen.

\') Der llirto «les Hermas, 18G0, S. 1\'i.

11

-ocr page 178-

HOOFDSTUK IV.

AVAARUE VAN HET FRAGMENT VAN MURATORf.

Welke waarde moet nu aan ons document worden toe-
gekend? Deze vraag moet nog beantwoord worden, zjil
ons ondei-zoek oj) volledigheid aanspi-aak kunnen maken.
Het is reeds in den aanvang gebleken, dat het geschrill,
door Muratori ontdekt, zich niet altijd in onverdeelde
belangstelling en ingenomenheid beeil mogen verheugen.
Muratori zelf toch, hoe verblijd ook dat hij een geschrift
van zoo eerbiedwaardige oudheid had opgesjioord, zag in
die oudheid, zooals het schijnt, de éénige waaitle, maar kende
er geene of slechts zeer geringe innerlijke waardij aan toe,
en anderen volgden hem hierin. De groote hinderpaal, die
hun in den weg stond om het fragment gunstig te beooi\'-
deelen, was gelegen in de vele fouten, welke ingeslopen
waren, en den glans geheel vei donkerden. Anderen wai-en
billijker; wij hebben gehoord, hoe o. a. Volkmar er over
oordeelde. — Maar ook zij, die meer het inwendige
be-
schouwden — al zagen zij de gc^stalte, waarin ons de tekst
overgeleverd is, niet over het hoofd — waren niet eenstem-
mig in hun getuigenis aangaaiule het fragment Waaruit
s|)root die ongunstige meening vooit, en hoe kwam het,
dat sommigen, na h(!t geschrift doorlezen te hebben, met

-ocr page 179-

\'103

een blik, waiirin minachting doorstraalde, zich er van af-
wendden? Het was door de wijze, waarop de schrijver
handelt over de verschillende zaken, welke hij bespreekt,
de oppervlakkigheid, zooals men zehle, waarmede hij zich
daarover uitlaat, en de tegenstrijdigheden, waarin hij vervalt.
Ziet men, hoe Schol ten in zijne «Oudste getuigenissen»
er over spreekt, zoo verneemt men (bl. 143) een menigte
beschuldigingen tegen den wetenscbappelijken zin des schrij-
vei-s. «In de ciitiek kan ook deze door en door oncritische
fragmentist niet als een bevoegd getuige optreden», zoo
begint de hoogleeiuar en eindigt met als zijn vonnis neder
te schrijven: «Pjoeven genoeg van de oiikunde van den
fragmentist, dio ons verhinderen zijn getuigenis voor meer
dan kennisgeving tian te nemein). Anders oordeelt Hesse
(S. 2.32), die als zijn gevoelen uitspieekt: «Uns ist die alte
Urkunde, welche Muratori ans Licht gezogen bat,darum
von so hohem Werthe, weil sie die Geschichte des Kanons
in einer Zeit uns aufzuhellen verspricht, von welcher wir
so gut wie nichts wissen.» Dit gevoelen, lijnrecht tegenover-
gesteld a;ui dat van Schol ten (t. a. j».), dat deze lijst n.1.,
behalve de nog onverklaarde omsUmdigheid van het niet-
vermelden der brieven van Petrus en Jacobus, overigens
niets oplevert, dat ons niet van elders bekend is, kunnen
wij niet geheel ondei-scbrijven. Van den tijd, waarin onze
auteur schreef, is ons wèl meer bekend, en hierin heeft
Hesse ongelijk; in de Afrikaansclie kerk toch schreef Tertul-
lianus, in Alexandriö CIcmens, voor (ïallië en gedeeltelijk
voor Klein-Azië kan Irenaiius als getuige dienen, voor
Syrië de oudste Syrische overzetting van het N. T., de
Peschito. Al deze getuigenissen treilen wij aan in de laatste
helft der tweede eeuw, hoogstens een paar tientallen jaren
na ons fragment, liet is cchtei- duidelijk, dat we van bet
middelpunt der Wcstci-schc kerk, van
Home, nog «so gut
wie nichts» vei-ncmen; hierin mi voorziet ons fragment, en
dit juist verleent daai-aan zijn eigenaardige waarde.

-ocr page 180-

1()i

Het is bekend, dat, als er sprake is van de echtheid van
een of ander N. T.isch geschrift, men zich beroept op
testi-
monia externa
zoowel als interna, en onder de eei-sten, waai-
het mogelijk is, ook onze lijst genoemd wordt. «Ook het
fragment van Muratori vermeldt dit Evangelie of dezen
brief,» zoo zegt men, maar het blijft gewoonlijk er bij, dat
men, gevoelende het niet geheel te kunnen over het hoofd
zien, het als ter loops vermeldt. Dit is ook geen wonder:
het ligt voor do hand, dat een ge.schrift vau het jaiir 17Üof
daaromtrent niet die waarde kan bezitten voor de echtheid
der afzonderlijke boeken desN.V., als een geschrift, dat ons
op het begin der tweede eeuw wijst. Hoe men toch tegenwoor-
dig denke over die verschillende boeken, na 140 wordt
geen van allen gesteld, en niemand betwijfelt het dat iu
den tijd van ons fragment alle boeken des N. T., zooalswij
ze nu bezitten, reeds bestonden, zij het dan dat men zo
door den persoon, wiens naam zij dragen, geschreven acht,
of door een ander. Het komt dan ook in niemand op, om
uit het stilzwijgen van onzen auteur over enkele brieven op
te maken, dat die brieven toon niet bekend waren, daar
het niet te ontkennen valt, dat zij in dienzelfdon tijd of
reeds vroeger aangehaald en gebruikt zijn. Maar het is
niet op het gebied der
Biznndere Inleiding tot de Schriften
des N. V., dat het fragment van Muratori het grootste
gewicht heeft; het behoort geheel fe huis op het gebied
der
Algemeene Inleiding, en bepaaldelijk op dat gedeelte er
van, dat de geschiedenis van de
Verzameling der Schriften
des N. V. of «de geschiedenis van den Kanon des N. T.» be-
handelt.

Sommigen echter hebben het een vreemd vei-schijnsel
gevonden, dat in ons fragment zoo nadinkkelijk en met
zooveel kracht partij getrokken wordt voor het
Johannes-
Evangelie; Schol ten is niet de óónige, wiens aandacht
het getrokken heeft. Vooral 11. 9—26 kwamen hier in
aanmerking. «Waartoe de vermelding van dit alles?» zoo

-ocr page 181-

\'105

laat genoemde lioogleeraar zich hooren. «Verraden deze
opmerkingen niet den toeleg, om den apostolischen oor-
sprong van dit Evangelie te handhaven? en onderstelt die
toeleg niet, dat er voor zulk een handhaving, in den
tijd, waarin de fragmentist schreef, in verband met be-
staande twijfelingen, nog aaideiding en noodzakelijkheid
bestond? Dit kan ons niet verwonderen, daai\' ook volgens
Irenaeus en Epiphanius de tegenspraak tegen dat
Evangelie nog niet tot zwijgen was gebracht, en zelfs
llippolytus, in de 3"= eeuw, zich gedrongen zag een
verdediging van het ./ü/idnnc.s-Evangelie te schrijven, met
\'t oog op de nog altijd voordurende bezwaren, die tegen
de echtheid van dit geschrift gemaakt werden.» (t. a. p.
bl. 102). Koma.n, Ililgenfeld, llesse iiiten zicho|>der-
gelijke wijze, hoewel niet allen even sterk; ook zij vinden
hot 0[>merkelijk. Lnthardt \') bestrydt do opvatting van
Schollen, en meent dat de schrijver den naam van tien
apostel Johannes geenszins zoozeer op den voorgrond stelt,
en volstrekt niet zooveel moeite doet om den apostolischen
oorsprong to bewijzen, maar dat hij dit verhaal zonder opzet
mededeelt. Hij ver/et zicli tegen deze methode van kritiek,
en zegt ten slotto: «Wird der Name nicht genannt, so ist
es bedenklich, und wird er genannt, so ist es wieder be-
denklich, weil absichtlich; wie sollte man es einer solchen
Kritik zu Danke machen?» Wij kunnen Lnthardt niet
geheel toegeven, dat de schrijver het verhaal van don oor-
sprong van het vierdo Evangelie volstrekt zonder bedoeling
mededeelt, en zien niet in, hoe hij tot de gevolgtrekking
komt, in de aangehaalde woorden vervat; maar wij bemerken
evenmin,
zooals wij reed.s bij de behandeling van deze
periko|)e opmerkten, in dit gedeelte een poging, om het
./()/m7i»jf,s-Evangelio te verhelVen tot den rang der drie andere

\') Der Joli.inn. L\'i-!<|>r. ties vierten Kvangeliunis, 1874, S. 17.

-ocr page 182-

\'166

Evangeliën. En buitendien — wij vragen: is het dan zoo
on verklaarbaar, dat in dien tijd zich een tegenspraak liet
vernemen tegen een Evangelie als het vierde? Die tegen-
spraak beperkt zich waarlijk niet tot dien tijd alleen, maar
wordt ook in onzen tijd nog vernomen, zoodat mannen als
Luthardt, Godet e. a. zich gedrongen gevoelen zijn
Apostolischen oorsprong te verdedigen. Welk besluit willen
genoemde geleerden trekken uit de omstandigheid, dat het
Jo/«i?iwes-Evangelie toen geen algemeene erkenning vond?
Zij antwoorden ons niet. Maar zouden zij op deze vraag
een antwoord geven, ais wij verwachten, zoo zouden wij
voor ons gei-echtigd zijn hetzelfde besluit te trekken uit het
verschijnsel, dat ook in de negentiende eeuw vele mannen
van naam zich niet kunnen vinden in dit Evangelie en zich
niet vereenigen kunnen met de beghiselen ■ en waarheden,
daarin uitgesproken. Niet datgene, wat in ons fragment
voorkomt, is bedenkelijk, maar slechts dan zou dit het geval
kunnen zijn, indien er uit bleek, dat werkelijk in den boezem
der Katholieke kerk, en wel hij hen, die hare woordvoerders
geacht konden worden, twijfel bestond aangaande <le echt-
heid van het vierde Evangelie of van een and(;r geschrift,
dat in belangrijkheid hiermede kan wedijveren. Dat dit
evenwel niet het geval is, is voor ieder duidelijk; althans
uit on
.-5 fragment blijkt het volstrekt niet.

Keeren wij echter terug tot het gebied, waarop wij
ons liier moeten bewegen, dan rijst de vraag op, w«dk
resultaat wij nu verkrijgen voor dc geschiedenis van den
Kanon des N. T. in dc Romeinsche kerk? Is hier reeds
sprake van oen naai\' een bepaald beginsel geordende
Ver-
zamelhif/
van hmomschc N. T.ische .Schriflen? ^Vcl kunnen
wij Hilgenfeld (Einl. S. 99) toegeven: «Der Hegriir h.
Schriften des N. T. erschcint hiei\' schon vollstiindig aus-
gebildet,» in zóóver althans, dat geene geschrillcn als zoo-
danig aangenomen worden, welke niet van Apostelen of
Apostolische mannen afkomstig zijn (vgl. H. 80), maar toch

-ocr page 183-

\'167

komt de naam kanon (xctfwv), zooals wij i-eeds opmerkten,
hier nog niet voor, en het blijkt dat de regelen, welke
voor de opname van een of ander boek onder het
Evange-
lium
of onder de Apostoli later in acht genomen werden,
hier nog niet tot groote vastheid gekomen zijn, zoodat men
geschriften verwierp, welke later als kanonisch golden, en
als zoodanig opnam, wat later geene erkenning vond. Toch
schijnt er een zekere orde te bestaan in het
getal der boe-
ken , welken het in de kerk geoorloofd is
se publicare. Deze
zijn 22 in getal (4 Ew., Acta, 13 Paulin. brieven, llebr.-
brief, 1 Job., Apocal. van Johannes en van J^etrus),
evenals in meer getuigenissen uitdien tijd, n.1. bij Irenaeus
(ilie in plaats van den llebreër-briel" en de Apocjilypse van
Peti us den 2"\' brief van Johannes en den eersten van
Pctru.s aanneemt) en in de
Pcscliito. Niet ongegrond komt
ons het vermoeden van Mangold\') voor, dat het getal 22
voor de boeken des N. T. aangenomen is, om een analogie
lo verkrijgen met het aantal der Ilebreouwsche lettei-s,
evenals men zich later beijverde om in bet Ü. T. helzelfde
getid boeken aan te wijzen; het werd loon zelfs een bepaald
beginsel. Origenos o. a. (Selecta in P.sjdmos, Üpp. ed.
Lommatzsch, .VI pag. 377 sq.) vindt het zeer opmerkelijk,
dat tot het O. T. 22 boeken liehooren, juist evenveel als
het llebreeuwsche alphabet letters bevat; dat de elementen
om goddelijke dingen te leeren keimen, de geïnspireerde
boeken des Ü. T., juist evenveel in getal zijn als de ele-
menten voor de kennis van menschelijke dingen, een sunen-
stemming, waarin hij meende een beschikking (lods te
mogen opmerken. Evenzoo spreekt Athanasius (Ep.
festalis, üjip. ed Montfaucon, I pag. iMil) het uit: "/lar«

roi\'i\'vj\' rijg nttXniui öiccOtixt].; rto nQt(ffi<o Trnrrct ßtßXin
fïxnai di!o. roaavTu yup, lóg tjxovaa,
nvoiyiia Txap

-ocr page 184-

\'168

\'E^Qctioig ft fat naQadéSorat; ook Eusebiiis blijft bij dit
getal staan. Athanasius nam evenwel 27 boeken van het
N. T. aan, evenals de Syrische overzettingen na de
Peschüo.
Hoe het echter ook zij, het kan geen louter toeval zijn, dat
in drie getuigenissen uit gelijken tijd hetzelfde aantal Schrif-
ten voor liet N. T. voorkomt; men moet er uit opmaken,
dat zij allen hetzelfde doel beoogden en hetzelfde resultaat
trachtten te verkrijgen. Dat zij hierdoor lichtelijk kwamen
tot gedwongen meeningen, en niet altijd den koninklijken
weg betniden om hun doel te bereiken, ligt voor de hand;
en het vermoeden is zeker niet geheel ongegrond, dat juist
hieruit te verklaren is, waarom sommige geschriften, die
wij noode in ons fragment missen, daarin niet genoemd wor-
den. Het schijnt niet zoozeer te wijten aan de
onkunde van den
auteur, als wel aan een zekere
willekeur, die hem bij zijn
oordeel leidde. —^ Ondanks deze omshmdigheid bezitten wij
in het fragment een onmisbare, en daarom welkome bijdnigo,
geschikt om ons een beter inzicht te venschalTen in do ont-
wikkelingsgeschiedenis van dc verzameling der Schrillen des
N. V., — een geschiedenis, die haar einde nog niet heelt
bereikt.

-ocr page 185-

B IJ L A Ct E.

Eerst onder het afdrukken kwam ons in handen de 360 jaargang
(1875; van het „ZS. f. luth. Theol.", waarin Harnack (S. 207 f.)
een nadere toelichting geeft van zijn gissing aangaande het laatste
woord van R. 81 (vgl. hl. 142 vv.). Na zelf met Prof. E. SchUrer,
in de lente van het jaar 1874, het HS. te Milaan tc hebben verge-
leken, meent hij zijn gevoelen, dat aldaar
„Ta/ia»r gelezen moet
worden, bevestigd tc zien. De bezwaren echter, welke door ons
tegen zijne conjectuur ingebracht zijn (bl. 146 vv.), zijn door hem
niet van hiuine kracht beroofd.

Reeds te voren (1870) had Prof. Aug. Reifferscheid van Breslau
het HS. vergeleken, en daarvan in de „Sitzungs-Berichte der kaiserl.
Acad. von Wiss. zu Wien", Phil.-hist. Klasse, 67« Band (1871),
S. 496 f. een afdruk gegeven, welke in sommige opzichten van dien
van Tregelles afwijkt; opmerkenswaardig is het, dat hij 0. a. in
R. 24, 25 lee.st
„/tnT, in plaats van/<»-/w of /<>-/«.

In denzelfden jaargang van het „ZS. f. luth. Theol." S. 461—470
neemt C. Leimbach de verandering van
„Afi/t\'adis" in ,,Ta/iam"
over, maar verzet zich tegen de lezing: „/^roposi/iotn/m" en „conscrifi-
sif\'
(vgl. wat door ons d.oartegen werd ingebracht, bl. 146 w.)
L. behoudt de woorden overigens zonder eenige verdere verandering,
üat Tatianus p.salmen gedicht heeft, acht hij zeer goed
mogelijk;
van Valentinus is dit bekend (cf. Tertull. de c.arne Chr. 17.20).
Beiden verwierpen het O. T., dus ook het „boek der psalmen"; een
verzameling of bock van
ttiemve psalmen (noz\'um in plaats van

-ocr page 186-

\'170

novortiDi) voorzag in de daardoor ontstane behoefte. Hierbij ziet
echter L. het onderscheid van
psdlmen en hymnen over het hoofd. —
Dat hymnen van Vah en Tat. aan Marcion ten goede konden
komen, acht L. zeer wel mogelijk, daar men in de hymnen op
verre na zoo haeretisch niet was, en de haeretici dus in dit opzicht
niet zoo veel van elkander verschilden, als in hunne systemen.

De bijeenvoeging van Montanus en Basilides begrijpt L. niet, en
vindt de verklaring van Harnack (vgl. bl. 144) al te gedwongen,
waarom hij de woorden „//««
cum Basilide"\' met het voorgaande
verbindt; indien Val. psalmen gedicht heeft, kan ook Basil. dit
gedaan hebben, en hoever die beiden ook uiteenliepen, zij waren
toch één in hunne oppositie tegen de kerk; en van al die hymnen
kon Marcion gebruik maken. — Gelijk de psalmen van het O. T.
van verschillende dichters afkomstig, maar later tot één geheel ver-
zameld zijn, zóó kan dit ook het geval geweest zijn met dc psalmen
of hymnen der genoemde haeretici. — Mankt men de opmerking,
dat de woorden
,,Asianum" etc., ook al voegt men ,,rejicimus" cr
bij, vrij lam achteraan komen hinken, dit geeft I.. toe, maar meent
daarom ook, dat er een grooter stuk verloren gegaan is. — Den
uitgang
-cis (of -(is, zooals L. meent) van Mitiadeis verklaart hij
aldus, dat dc regel met
latiani sloot en dc volgende regel (die
dan echter voor een HS. veel te lang zon zijn) met
Marciomtis;
wegens de lengte van dezen regel zou dc laatste syllabe cr boven
geplaatst, en later in den vorigen regel terecht gekomen zijn.

Wat ons oordeel over dc geheele gissing van dezen geleerde be-
treft, het valt in \'t oog, dat hier conjectuur op conjectuur cn
mogelijkheid op mogelijkheid, zelfs onwaarschijnlijkheid op onwaar-
schijnlijkheid gestapeld is, zonder een vasten histori.schcn grond.
Mocht het blijken, dat die basis geheel ontbreekt, dan moet ook
het geheele luchtig opgetrokken gebouw spoedig inéénstorten. Onzes
inziens heeft de geachte .schrijver evenmin als velen zijner voorgan-
gers „die richtige Lösvmg des Rathscls" gevonden, maar integendeel
de verwarring doen toenemen.

-ocr page 187-

STELLINGEN.

I.

Het fragment van Muratoii is geschreven in de taal,
waarin het ons overgeleverd is.

n.

In ll. 63 en (Vi van het fragment zijn dc woorden md
Lnudcccnscs))
als geinterpolccnl te beschouwen.

• :• lll.

Bij het oordeel over de cchlbcid der vcrscliillende Schrif-
ten «les N. V. bezitlen de
tcdimonia c.rfcrna nieer waarde
dan de
inlerua.

IV.

Jnstinus kende het vierde Evangelie.

-ocr page 188-

\'172

V.

De heer Michelsen had het recht niet, voor zijn gevoelen
dat 1 Cor. 15 : 23—28 on-Paulinisch, dus onecht is (zie
Theol. Tijdschr., Maart 1877), zich te beroepen op plaatsen
uit andeie brieven, welice hij zelf niet aan Paulus toekent.

VI.

In de Ignatiaansche brieven wordt tegen tweeërlei soort
van kettei-s, n.1. tegen gnostische Doceten en Judaïsten, te
velde getrokken, niet tegen Judaïstischo Gnostieken of Gnos-
tische Judaïsten (Th. Zahn, Ign. von Antioch. 1873, S. 359 If.)

Vil.

De verdeeling van den dekaloog, zooals dio in dc Herv.
en de GrieLsche kerk geldt, verdient dc voorkeur boven andere
verdcelingen.

VIII.

In Jer. 31 : 32 betcckenen dc woorden: DD ^iSp

T • ! - T • TJ

ncn ilc heb hen (jeslrafb), niet (.(hoewel ik hen getrouwd had»
(Stat. Vertaling).

IX.

Indien het onvei-schillig is tt; achten, gelijk sommigen be-
weren, of de pei-soon van Jezus tot dc geschiedenis behoort
al dan niet, verliezen de Evangeliën al hunne watardc.

-ocr page 189-

\'173

X.

Bij (Je woorilen ovötig di\'aßfßijKH^ tïg tÓi> ov{)Uvqv (Joh.
3 : 13) had Jezus Deut. 30 : 12 voor den geest.

XI.

In Rom. 5 : 7 zijn de pei-sonen, door dUatoe en dyaitóg
aangeduid, niet identisch, maar gradueel onderscheiden.

XII.

Tot recht vei\'stand van Ilebr. 12 : 17 is het noodig, dat
de \\voord(in ^tvavoiui yd(t Tónov ot»3( ivqh\' inter parentheses
geplaatst worden.

XIII.

In I Cor. 7 : 30, 37 is sprake van twee verloofden, niet
van een vader en zijne dochter.

XIV.

In Luc. O : 57—G2 zoekt men te vergeefs naar een
])hlegmaticus.

XV. ■

De kinderdoop vindt geen genoegzame aanbeveling in de
II. Schrift.

XVI.

liet N. T. geell ons recht van het geloof als een gave
Gods
(Hand. 15:9) of van Clmsltis (3 :10) te spreken.

-ocr page 190-

\'174

XVII.

De dogmatiek heilsleer te noemen verdient geene aan-
beveling.

XVIII.

Wat D. F. Strauss in 1872 schreef (Der alte und der neue
Glaube, S. 90) «Wir sind keine Christen mehr», kan door
hen, die de moderne opvatting des Chri-stendoms toegedaan
zijn, niet anders dan toegestemd worden.

XIX.

Op modern standpunt kan van «Evangelie des kruises»
geen sprake zijn (vgl. Theol. Tijdschr. 1873, bl. 5\')0—017;
1874, bl. 03—90).

XX.

liet is onjuist van «de wondervolle geboorte des Heeren»
te spreken.

XXI.

Onjuist is de ondei\'scheiding tusschen plaatsvervangeud en
plaatsbekleedend stei ven des Meeren.

XXII.

Voor hen, die de dogmatiek opvatten als «beschrijving
van het leven der gemeente van den tegenwoordigen tijd»,
is de benaming
levensleer voor de Christelijke ethiek minstens
dubbelzinnig te achten.

-ocr page 191-

\'175

De Christelijke levensbeschouwing moet een overwegend
optimistische zijn.

XXIV.

Het improviseeren na behoorlijke voorbereiding is, vooral
voor ben, die reeds eenigen tijd het piedikambt waarge-
nomen hebben, als preekmethode te verkiezen boven bet
memoriseeren.

XXV.

Aan moderne predikanten het recht te betwisten Doop
en Avondmaal te bedienen, is geenszins billijk.

X.VVl.

De zendingsmetbode, door Ernest Buss voorgeslagen, ver-
dient onze goedkeuring niet.

.\\XVI1.

Een uitbreiding van den theologischen studietij<l tot den
tijd van
vier jaren is volstrekt noodeloos en onvruchtbaar te
achten.

-ocr page 192-

\'r v

■ •rtir^l.iM:» \' ncj^,/

n 1 ■ ƒ t

: \'ƒ • ■ ■■ \' ■ ^ ■

r- \' ■■

\'JU//y \' ■■ \' . \' .

("ïtl-y\'VV^i\')\'li! <vi!.; tT.j - "itil.i-ndüli -Vi \'I\'V \' \'\'■f^

i\'

ima"

k

t \' f
i.
.i

-ocr page 193-

i

-ocr page 194-

n

m

mr

m.

-ocr page 195-
-ocr page 196-