-ocr page 1-

P. H. LE CLERCQ.

VERVOLGING IN RECHTEN

VAN

NUNDSGHE VOBSTEN EN HOOFDEN OP M

Artikel 8i Refferings-Regleffleiit van Nederlandscli-Indie.

-ocr page 2-

i&i:.

It

y • \'

^ r

■\'S-\' / - , ■..t-:- ■ ;

\\

-ocr page 3-

■v)- - ~

■ > »\'■ ■

•■;■ \'v.:

■ .-iJ ■ .(■
v •• .

■ L t-, • •

r\'«\'tl
/il

-ocr page 4-

■ : y:

y-

j

2\' : "

..\'vv.;

...

-ocr page 5-

V

M

■f m^i-\'f.«\' :

jt«ikd* ■\'a » « ,

........V

\'«SI

>

^ ru K\'ä

lia

m
êlf\'

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VERVOLGmG IN RECHTEN

van

NLANDSCHE VORSTEN EN HOOFDEN OP JAVA,

Artikel 84 Eegerings-Eeglement van Nederlandsch-Indie.

-ocr page 8-

tlAîfBI^, Mi,.

m.

AI

v. ^ fei--\'

-ocr page 9-

VERVOLGING IN RECHTEN

VAN

ILllSGHl nmu II HIFDl OF äU.

Artikel 81 Regerings-Regleinent van lieHanfech-Indie.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad
van

DOCTOR IN DE EECHTSWETENSCHAP,

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGIMG VAN EEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr S. TALMA,

HOOGLEEBAAE IN DE FACULTEIT DEE GENEESKINDE.

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVEESITEIT,

en

OP VOORDEACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
te verdedigen

op Maandag den 28\'\'«° November 1881, des namiddags te 3 uren,

DOOR

FIBT ECBNill LB OLBROQ,

Geboren te SENKAWANG (Bobneo).

. -- . - ------. \'L).V

■j-7\'

UTRECHT,
DANNENFELSER &
C\\
(G. Metzelaar.)
1881.

-ocr page 10- -ocr page 11-

w

i".

AAN

I

MIJNEN VADER

en

M IJ N E TAN T E.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Het zij mij hier vergund mijn hartelijken dank te
betuigen aan U Hoog Geleerde
de Louter, zeergeachle
Promotor, voor de vele blijken van welwillendheid
en bereidwilligheid mij betoond, bij het vervaardigen
van dit proefschrift, en niet het minst aan U,
hooggeachte Heer
Stogkhausen, voor Uwe vele en
goede opmerkingen bij onze menigvuldige gesprekken
over mijne dissertatie.

P. H. l. C.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

HOOFDSTUK I. Geschiedküsdig overzicht

HOOFDSTUK II. Yerhoudiïs^g der iklandsche hooeüen tot

ons gotjverkement en tot de inlandsche bevolking. . 16.

a. Yerhouding tot ons Gouvernement...... . 16.

h, „ „ de Inlandsche Bevolking ..... 22.

HOOFDSTUK III. Beschouwingen over artikel 84 K.R. 25.

A. Verlof tot Strafvervolging..........25.

B. „ „ Burgerlijke Rechtsvordering. . .

43.
43.
47

34.

HOOFDSTUK IV. Bestaande rechtstoestand. .

§ 1. Art. 4 I. R. O. . ........

Bladz.
1.

§ 2. K. B. van 1867, Ind. Stb. n". 10 . . .

§ 3. Bespreking van Art. I K. B. 1867...... 54,

-ocr page 16-

INHOUD.

Bladz.

§ 4. Procedure...............55.

§ 5. Quaestiën...............56.

§ 6. Besluit 24 Juni 1841, 2. I. B. B. n°. 1181. 62.

§ 7. Art. 5 Overgangsbepalingen........63.

§ 8. Art. 414 al. 1 I. Str.vord.........64.

§ 9. Wijze van beliandeling van verlof......65.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK t

GESCHIEDKÜNDia OVERZICHT.

Staatkundige redenen, ontleend aan de eigenaardige plaats,
welke de Inlandsche Yorsten en Hoofden in de Indische
maatschappij innemen, hebben reeds in 1829 den wetgever
er toe geleid, om aan het administratief gezag de beoordee-
ling voor te behouden, of zij in regten mogen worden vervolgd,
en om hun eenen exceptioneelen rechter aan te wijzen i).

Het vigeerend Reglement op het beleid der Regeering
(Stb. 1855, n". 2) heeft dezen exceptioneelen toestand be-
stendigd in art. 84, luidende als volgt:

»Het verlof van den Gouverneur-Generaal, of buiten Java
»en Madura, van den hoogsten gewestelijken gezaghebber,
))is noodig tot het instellen van burgerlijke regtsvorderingen,
»en van vervolgingen tot straf tegen Inlandsche Yorsten en
»Hoofden, bij algemeene verordening aangeduid."

Gaan wij de Geschiedenis van dit artikel na, dan zal
men het te vergeefs in eenig Regeeringsreglement voor dat
van 1854 zoeken. Voor het eerst komt het voor in het

1) Bijblad op het Staatsblad van Ned.-Indië. Nederbui-gh & de
"Waal. Dl. I. pg. 379.

i

-ocr page 18-

1® Ontwerp voor een Reglement op het beleid der Regering
van Ned. Indie van den October 4851, als art. 72, nl.:

»Het voorafgaand verlof van den Gouverneur-Generaal,
»of buiten Java en Madura, van den hoogsten gewestelijken
»gezaghebber is noodig tot het instellen van burgerlijke
»regtsvorderingen, en van vervolgingen tot straf tegen in-
»landsche vorsten
en andere inlandsche personen van rang
i>en aanzien,
bij de algemeene verordeningen ftejoaaWe/ijÄ
»aangeduid."

Dit artikel 72 was overgenomen uit art. 4 van het
Reglement op de Regterlijke Organisatie enz. in Ned. Indie,
afgekondigd bij Publicatie van 30 ApriH 847, Stb. n°. 23 \').
Het 2\'= en 3\' lid van dat artikel nam men niet over, omdat
in het Reglement op het beleid der Regeering alleen begin-
selen en algemeene voorschriften behoeven Ie worden op-
genomen; het regelen der bizonderheden het men aan de
speciale verordeningen. (Memorie van Toelichting.)

1) Art. 4. I. R. O. — Onverminderd de bestaande of later door
den Gouverneur-Generaal te geven voorscliriften, betrekkelijk het
vragen van verlof tot vervolging in regten van mindere inlandsclie
hoofden, kunnen geene burgerlijke regtsvorderingen, noch vervol-
gingen tot straf, worden ingesteld tegen vorsten, regenten of andere
inlandsche grooten en derzei ver nabestaanden, noch ook tegen
districtshoofden en andere inlandsche hoofden van aanzien, zonder
daartoe vooraf op Java en Madura van den Gouverneur-Generaal,
en in de bezittingen buiten Java en Madura van den hoogsten
gezaghebber, verlof te hebben verkregen.

In geval de laatstgemelde het verlof mögt weigeren, zal hij van
zijn besluit onmiddelijk kennis geven aan den Gouverneur-Generaal
ten einde hetzelve bekrachtigd, of de gevraagde vergunning alsnog
verleend worde.

De teregtzittingen over zaken, waarin de genoemde personen,
hetzjj alleen, hetzij met anderen betrokken zijn, worden met gesloten
deuren gehouden.

-ocr page 19-

3

In het vooiioopig verslag der Commissie van Rapporteurs
drongen eenige leden aan op de weglating van dit artikel,
daar zij daarin een begunstiging van personen uit meer aan-
zienlijke standen zagen, die, naar hun raeening streed met
algemeene beginselen van recht en gelijkheid voor de wet,
terwijl anderen de bepaling juist voor zeer nuttig hieiden,
met het oog op het volkskarakter der Javanen, die licht
het slachtoffer konden worden van bedriegelijke praktijken.
Daarom wenschten zij die hooggeplaatste personen daarvoor
zoo veel mogelijk te vrijwaren, ook opdat hun aanzien en
gezag niet zonder genoegzame reden door eene rechtsver-
volging zou worden geki^enkt. Hiertegen voerde men weder
aan, dat, dit aangenomen, de waarborg, die men op het
oog had, door preventieve maatregelen tegen bedrog kon
worden verkregen.

Wie, vroeg men, zijn de hier bedoelde »inlandsche vor-
sten en andere inlandsche personen van rang en aanzien" ?
daar het begrip van rang en aanzien toch zeer betrekkelijk
en onbestemd is. Art. 4 Ind. Regl. Regt. Org. is zoowel
in dit als in andere opzichten duidelijker en bepaalder.

Deze vragen kon de Regeering niet beantwoorden, daar
het wetsvoorstel in de zitting der Staten-Generaal van
1851—52 onafgedaan bleef. In die van 1852—53 nog-
maals, en wel bij Kon. Boodschap van den October
1852 aangeboden, werd het in de Afdeelingen der 2® Kamer
onderzocht, met dat gevolg, dat de Regeering in de laatste
dagen der maand Maart 1853 in het bezit was van het
Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs, ge-
dagteekend den 12\'\'®» dier maand. De sluiting der gewone
zitting van 1852—53 op den April maakte op

nieuw de inlevering van het wetsontwerp noodzakelijk.
Het verschilde in eenige opzichten van het vorige, als
een gevolg van de nauwgezette overweging der aanmer-

i*

-ocr page 20-

kingen vervat in het Voorloopig Verslag van 12 Maart
4853 1).

In dit 2® Ontwerp, aangeboden bij Kon. Boodschap van
15 December 1853 werd art. 72 van het vorige Ontwerp
gewijzigd, en Inidde als art. 80, aldus:

»Het voorafgaand verlof van den Gouverneur-Generaal,
))of buiten Java en Madura van den hoogsten gewestelijken
»gezaghebber, is noodig tot het instellen van burgerlijke
»regtsvorderingen en van vervolgingen tot straf tegen in-
»landsche vorsten en
hoofden, bij algemeene verordeningen
»bepaaldelijk aangeduid."

In de Memorie van Toelichting verklaarde de Regeering
zich geheel te vereenigen met de gronden ten betooge van
het nut der bepaling in het Voorloopig Verslag aangevoerd.
Volgens haar zouden hier preventieve maatregelen weinig
afdoende zijn. Om nu de oplichting en de bedriegerijen
waaraan de hier bedoelde personen maar al te dikwijls ten
doel staan, tegen te gaan, was dan het eenige middel het
verlof te weigeren. Hierin lag van zelf een middel tot
voorkoming van het kwaad.

Art. I. R. 0. noemt reeds de Inlandsche Vorsten en
Hoofden, eene opsomming dier personen zou hier, waar
alleen het beginsel moet opgenomen worden, misplaatst zijn.

In het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs
voor het 2® Wetsontwerp zag men, dat, terwijl deze be-
paling (art. 80), voor zoover het instellen van vervolgin-
gen tot straf aannemelijk geacht werd, eenige leden bleven
volharden bij het gevoelen, dat zij niet tot burgerlijke
rechtsvorderingen moet worden uitgestrekt, daar zij daarin

1) Mr. L. W. 0, Keuclienius. Handelingen der Staten-Generaal en
Regering, betreffende het Reglement op het beleid der Regering
van Nederlandsch Indië , bl. 175. DL II.

-ocr page 21-

de deur geopend zagen voor onbillijke vrijwaring tegen een
gewoon burgerlijk rechtsgeding, voor stremming van den loop
des rechts in het belang van enkele Grooten, ten nadeele hun-
ner schuldeischers. Licht zou er een zeer ergerlijk misbruik ge-
maakt worden van het voorrecht hier gegeven aan die Grooten.

Anderen, lettende op den aard der Inlandsche Vorsten
en Hoofden, die zich licht door arglistige personen tot uit-
gaven boven hunne krachten laten verleiden, hadden vrede
met het artikel.

In een der afdeelingen vroeg men, of de woorden: »bij
algemeene verordeningen bepaaldelijk aangeduid" op de bur-
gerlijke rechtsvorderingen en de vervolgingen tot straf, dan
wel op de Inlandsche Vorsten en Hoofden slaan. Ongetwijfeld
op de laatste was het antwoord. Hierbij verwees men naar het
ook in de Memorie van Toelichting aangehaalde art. 4 I,
R. 0. Dit laatste artikel, ook in eene andere afdeeling
ter sprake gebracht, leidde daar tot de opmerking, dat,
vooral sedert de veranderde redactie van het tegenwoordige
artikel 80, de aanduiding van art. 4 niet meer met de
bepaling van het regiement strookt. Men vroeg eene nadere
bepaalde aanduiding.

De Regeering drong aan op het behoud van het artikel
om de redenen in de Memorie van Toelichting en het
Verslag zelf aangevoerd. Het motief van het verlof voor
burgerlijke rechtsvorderingen vereischt, lag in de bescher-
ming tegen oplichting en bedrog, terwijl in strafzaken de
noodzakelijkheid van het verlof vooral op poHtieke over-
wegingen steunde. — Het woord »voorafgaand" viel weg
als overtollig zijnde, i) De woorden »bij algemeene veror-
deningen aangeduid," blijkbaar slaande op de Inlandsche

1) Natuurlijk, wanneer ik verlof vraag om iets te doen, is het
van zelve voorafgaand.

-ocr page 22-

6

Vorsten en Hoofden, slrooken volkomen met art. 4 van het
Indische Heglement op de Regt. Org, De personen hier
bedoeld zijn de Inlandsche Vorsten, voorts de Regenten
en Inlandsche Hoofden van aanzien. De Regeering kon
moeilijk eene meer bestemde aanduiding geven, daarom
wenschte zij het woord »bepaaldelijk" te doen wegvallen,
daar eene bepaalde aanduiding in elk geval in het Regeerings-
reglement, dat alleen het beginsel vestigen moet, misplaatst
zijn zou, terwijl de aanvulling der aanduiding bij nadere
algemeene verordeningen altijd mogelijk bleef, zoodra de
ondervinding de noodzakelijkheid daarvan aantoonde. —
(Memorie van Beantwoording.)

In het 3" Ontwerp (gewijzigd Ontwerp van Wet tot
vaststelling van een Reglement op het beleid der Regering
voor Ned. Indie) overgelegd bij de Memorie van Beant-
woording, naar aanleiding van het Voorloopig Verslag der
Commissie van Rapporteurs, vastgesteld den April

1854, veranderde ons artikel weer van nummer, en werd
n°. 87, terwijl de woorden »voorafgaand" en »bepaaldelijk"
vervielen, zoodat art. 87 toen luidde:

»Het verlof van den Gouverneur-Generaal, of buiten Java
»en Madura, van den hoogsten gewestelijken gezaghebber,
»is noodig tot het instellen van burgerlijke regtsvorderingen
»en van vervolgingen tot straf tegen inlandsche vorsten en
»hoofden, bij algemeene verordeningen aangeduid."

Dit art. 87 kwam in de zitting van den Augustus
1854 ter beraadslaging in de 2® Kamer. Het ondervond
hevige oppositie van den kant van de beeren van Höevell
en Thorhecke.

De eerste bracht "het in verband met het reeds aange-
nomen artikel 83. »Niemand kan tegen zijn wil worden
afgetrokken van den regter, dien algemeene verordeningen
hem toekennen." Dit is zoo volstrekt mogelijk uitgedrukt.

-ocr page 23-

Hoe dit nu te rijmen met ons artiicel, vooral als de Regeering
art. 87 zoodanig opvat, dat, wanneer Inlandsche Hoofden
verlangen terecht te staan wegens een door hen gepleegden
misdaad, zij dan toch van hun rechter kunnen worden
afgetrokken, door bij wijze van politieke maatregel vei^-
bannen te worden door den Gouv.-Genera al. Zoo wees
spreker op een onlangs plaats gehad hebbend voorbeeld.
Een Inlandsch Hoofd ontkende de misdaden, die men hem
ten laste had gelegd, en verlangde een gerechtelijk onder-
zoek; het verlof werd hem niet alleen geweigerd, doch
men trok hem af van den rechter, dien algemeene veror-
deningen hem aanwijzen, door hem bij poUtieken maat-
regel te verbannen.

Yolgens den heer Donker Gurtius, Minister van Justitie,
moest men wel onderscheiden tusschen het verlof tot ver-
volging en de vervolging zelve. Hier, in art. 87, was er
nog geene vervolging hoegenaamd. Was het verlof eenmaal
gegeven, dan moest gedaagde komen voor den rechter, dien
de wet hem geeft. Zoo hebben b. v. in ons burgerlijk
recht sommige personen ook eene autorisatie noodig tot het
voeren van een proces, wordt dan het verlof geweigerd,
dan is er natuurlijk geen sprake van een proces, doch is
het wel gegeven, dan komt het geding voor den com-
petenten rechter.

Hierop verkreeg de heer Thorbecke het woord, en vroeg
1°. »wie of wat bij algemeene verordeningen aangeduid
»moest worden," denkelijk de Vorsten en Hoofden,
tegen wie noch burgei\'lijke rechtsvorderingen noch
vervolgingen tot straf, dan met verlof van den
Gouverneur-Generaal kunnen worden ingesteld, doch
bedoelde de Regeering dan klassen, b. v. Regenten,
of Distncts- en Dessahoofden ?
2°. wenschte spreker de gronden te kennen van een zoo

-ocr page 24-

8

buitensporig voorrecht, nl. dat het verlof van den
Gouverneur-Generaal noodig zal zijn tot het instellen
eener civiele actie tegen Inlandsche Vorsten of Hoofden.

De heer Pahüd, Minister van Koloniën verwees toen den
vorigen spreker naar art. 165 I R. O , \') n l. eene op-
gave van de personen, die slechts met toestemming van
den Gouv.-Generaal vervolgbaar zijn.

Hiermede was echter de heer Thorbecke niet tevreden,
artikel 87 heeft betrekking tot de toekomst, terwijl de
Minister naar eene verordening verwees, die reeds in 1847
afgekondigd en sints in werking was. Verder had spreker
geen antwoord ontvangen op zijn vraag. 2)

1) Art. 165. I. R. O. Het Hoog-Geregtshof oordeelt in eersten
aanleg, tevens in het hoogste ressort, over alle misdrijven en over-
tredingen, gedurende den tijd hunner functiën begaan door:

1°. den vice-president en de leden van den raad v. Indië;

2°. den algemeenen secretaris en de adjunct-secretarissen der
regering;

3°. den president, de leden, de ambtenaren van het O. M., den
griffier en de substituut-griffiers, zoo van en bij het Hoog-
Geregtshof, als van en bij het Hoog-Militair gerechtshof;

4°. den directeur-generaal en de directeuren, uitmakende de
generale directie van finantiën;

5°. den president en de leden der algemeene rekenkamer;

6°. de Gouverneurs en residenten;

7°. de presidenten, leden, officieren en substituut-officieren van
en bij de raden van justitie;

8°. de omgaande regters,

9°. het opperhoofd van den Japanschen handel en de Nederl.
Consuls in China.

2) Het is te verwonderen, dat de heer Pahüd niet geïnterpelleerd
werd over zijne verwijzing naar art. 165 I. R. O., daar de heer
Thorbecke feitelijk met een kluitje in het riet werd gestuurd. Zijne
vraag: „wie of wat bij algemeene verordeningen aangeduid moest
worden," (natuurlijk meende hij welke inlandsche vorsten of hoof-

-ocr page 25-

9

Woordelijk antwoordde de Minister toen het volgende:
»Het verlof, in dit artikel (87) vermeld, om inlandsche
»vorsten en hoofden te kunnen vervolgen ook in zaken
»van burgerlijke regtsvordering, wordt noodig geacht om
»die personen zooveel mogelijk te vrijwaren en te bescher-
»men tegen de verleiding, waaraan zij zeer dikwijls zijn
»blootgesteld, om door meer te koopen, dan zij betalen
»kunnen, zich diep in schulden te steken. Er is zoo dik-
»wijls gespeculeerd op de begeerlijkheid i) van die personen,
»er zijn zooveel voorbeelden, dat zij, om zich te redden,
»tot verkeerde middelen hunne toevlugt hebben genomen,
»dat eene behoedende maatregel als de onderwerpelijke,
»inderdaad nuttig en noodig is, en ook reeds is gebleken

. den) werd beantwoord met eene opsomming van zekere Europeesche

waardigheidsbekleeders, wier- misdaden en overtredingen ter com-
\' petentie van het Hoog-Gerechtshof komen. Ziet men de volgende

artikels na, dan moet men terstond erkennen, dat er zelfs niet de
minste verwantschap bestaat met art. 87 Ontw. Het volgende
artikel 166, behelst, dat tegen die ambtenaren, zoolang zij in
functie zijn, geen bevel tot
gevangenneming (dit ziet dus alleen op
het crimineele) kan ten uitvoer gelegd worden , alvorens de procu-
reur-generaal de zaak ter kennis van den G. G. zal hebben gebracht
ten einde deze de noodige maatregelen neme tot voortzetting der
vervolging buiten nadeel van \'s lands dienst. Doet deze dit niet,
blgft hij hierin in gebreke, dan wordt, 4 weken nadat de bij art.
166 bedoelde kennisgeving is geschied, het rechtsgeding voortgezet.

Wilde de heer Pahüd toch naar eene bestaande verordening ver-
wijzen, dan had hij mijns inziens beter gedaan, met het te doen
naar het Reglement van 1824 Stbl. n°. 13, op de titels, rangen,
de Staatsie en het gevolg der Inlandsche ambtenaren op het eiland
Java, aan de Regenten, ondergeschikt zijnde, zoo ook naar de
Ordonnantie van 19 Mei 1847 n°. 1 Stbl. n°. 25, omtrent de be-
noeming van Inlandsche ambtenaren en benaming der Inlandsche
beambten tot de cultures in betrekking staande.
1) Zou „kooplust" niet beter zijn?

-ocr page 26-

iO

»allezins aan het beoogde doel te beantwoorden." \') (Zie
Mr. L. W. C. Keuchenius. 3« dl. bl. 716.)

Wetende, dat dit de grond was, waarop de Regeering
het artikel heeft voorgesteld, had de heer van Höevell dit
antwoord verwacht, en daarom niet naar de reden ge-
vraagd. Hij meende echter te moeten wijzen op het ge-
volg van die bescherming voor de beschermden zelve;
vooral nu de Regeering, hoewel den dag te voren 2) aan
de Inlandsche Hoofden het gevaarlijke wapen der erfelijk-
heid in handen gevende, die personen, met vaderlijke
zorg meent te moeten beschermen, en hen als lichtgeloovige

1) De heer Mr. C. P. K. "Winckel in zijne „Essai sur les Prin-
cipes régissant l\'administration de la Justice aux Indes Orientales
Hollandaises etc. 1880, pag. 182, laat zich aldus uit over dit ant-
woord : ... i cette naïve réponse qui a l\'air d\'avoir été apprise par
coeur, puis débitée tout d\'une traite, comme une fable par un hébé."

2) NI. zitting van "Woensdag 2 Aug. 1854. (Keuchenius 3®
Dl. bl. 624), beraadslaging over art. 72 al. 4. „Bij het openvallen
„der betrekking van regent op het eiland Java wordt, behoudens
„de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw,
„zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaan-
„den van den laatsten regent."

Niettegenstaande de hevige bestrijding der Heereii van Bosse en
van Höevell, die een amendement hadden voorgesteld om het te
doen vervallen, bleef dit artikel met 30 tegen 23 stemmen behouden,
dank zij de verdediging der Heeren Rochussen en Baud.

De tegenstanders noemden deze alinea :

1°. onbestaanbaar met de rechten des Koninys, omdat de regent moet
zijn en blijven
ambtenaar, door de Regeering aangesteld;

2°. onstaatkundig, als verleenende het een recht om als regent aan-
gesteld te worden, wat strijdig is met het begrip van ambtenaar ;

3°. gevaarlijk, daar eene toekomstige regeering, doordrongen van
het bedenkelijke van het beginsel, en er op willende terug-
komen , dit niet zou kunnen doen, daar zij zich door de
"Wet belemmerd zou zien in de keuze van hare ambtenaren.

-ocr page 27-

li

kinderen beschouwt, die beveiligd moeten worden tegen
de sluwheid van menschen, die hen zouden willen afzetten.
Het gevolg dier bescherming zou zijn, dat een Inlandsch
Hoofd, iets willende koopen, steeds viermaal meer betalen
moet, dan de waarde is, terwijl de handelaar, in weerwil
dezer bepaling, wel aan zijn geld weet te komen. Want
wil het hoofd weer iets koopen, dat hij hoog noodig heeft,
dan moet hij natuurlijk eerst het vorige betalen. Verder
wees spreker er op, dat het menigmaal gebeurde, ook in
de Vorstenlanden, dat op publieke veilingen, de vendu-
meesters, die toch landsambtenaren waren, den Prinsen,
die iets op crediet wilden koopen, dit weigerden voor
het oog van het publiek. Een fraai gevolg van die
bescherming! Hij meent dan ook, dat inderdaad die
zoogenaamde bescherming eigenlijk zeer ten nadeele der
vorsten, de beschermden zelve strekt.

Hierop antwoordende neemt de Minister van Koloniën
gaarne aan, dat deze bepalingen eigenaardige bezwaren
medebrengen, doch houdt vast, dat de strekking nuttig
en weldadig is. Indien deze bepaling weg viel, zou volgens
hem oneindig meer misbruik gemaakt worden van de on-
nadenkende lichtgeloovigheid der Inlandsche Grooten, dan
nu reeds het geval is.

Mijns inziens zeide toen de heer Thorbecke te recht, dat
er weinig orde van zulke hoofden in het publiek bestuur
te wachten was, wanneer de Regeering dergelijke maat-
regelen noodig had om hen (het
organisch gedeelte van
het besturend personeel op Java, zooals de heer Baud hen
noemde) tegen de wanorde, waaraan zij zich in hun
eigen
zaken schuldig maken, te beschermen. Hij wilde dan ook
niet medewerken tot bevestiging van zulk een buitensporig
recht, daar zijns inziens, deze zoogenaamde nuttige be-
scherming, niet alleen een tegenovergesteld gevolg hebben,

-ocr page 28-

12

maar ook aanleiding geven zou tot meerdere wanorde. En
daar deze bepaling reeds in de Ind. Regt. Org. staat, zag
spreker haar niet gaarne opgenomen in
deze wet, en wilde
stemming over het artikel.

De heer Rochussen, Oud-Gouv.-Generaal, hoewel geen
groote waarde hechtende aan dit artikel, wenschte het
toch behouden te zien. Volgens hem was de maatregel
niet nieuw, en reeds ingevoerd door den Gouverneur-Gene-
raal van Overstraten (1796—1801). Deze heeft in § 177
zijner nagelaten memoriën gezegd:

»In het generaal vallen de Javanen, en dus ook de Re-
»genten zeer verkwistend, hetgeen oorzaak is, dat de
»meesten derzelven arm zijn en blijven, en ik heb moeten
»besluiten circulaire-ordres te stellen, dat geene schulden
»van hen aan de residenten valide zullen weezen, zo die
»niet door mij geapprobeerd zijn." i)

1) Ik betwijfel of dit de werkelijke grondslag is onzer bepaling.
Yan Overstraten spreekt alleen van schulden van regenten aan
residenten, nl. die van den minderen ambtenaar (Eegent) tegenover
zjjn superieur (den Resident), en had hij groot gelijk dit te ver-
bieden, schulden, die mijns inziens niet onder één rubriek kunnen
vallen met die, bedoeld in art. 87 Ontw. R. R. Ik meen met den
heer Winckel pg. 184 den oorsprong van onze instelling te moeten
zoeken in het Besluit van den October 1829 van den Com-
missaris-Generaal du Bus de Gisignies Ind. Stbl. n°. 98. In zooverre
had dus de heer Rochussen gelijk, dat de bepaling niet nieuw is.

Dit besluit laat ik hierbij volgen.

Regtspleging voor Regenten en Inlandsche Grooten. Besluit n°.
19. Buitenzorg 8 Oct. 1829. De Minister van Staat, Commissaris-
Generaal over Nederlandsch-Indië.

Gezien eene missive van den Luitenant-Generaal dd. 6 April 11.
n°. 1, daarbij naar aanleiding van de, bij Apostillaire dispositie
van Hem , Commissaris-Generaal, aan de Indische Regering geren-
voyeerde stukken, tengevolge van het in Rade geresolveerde, onder

-ocr page 29-

13

Verder beweerde spreker dat op Java de Regenten en
nog veel meer de Vorsten omringd zijn door vele menschen

overlegging van en overeenkomstig het ad vijs door het Raadslid
Bousquet uitgebragt, voordragt doende, om de Javaansche Regen-
ten en andere met dezelve in rang gelijk staande of eenen hoogeren
rang bekleedende Inlandsche ambtenaren , zoo lang zg in functie
zijn, mitsgaders alle andere Inlandsche grooten, buiten functie,
geenen minderen rang dan Tomongong bezittende, voor den ver-
volge te onttrekken aan de Judicature der Indische Regtbanken,
voorkomende bij het bestaande Reglement op de administratie der
Politie en de Criminele en Civile regtsvordering onder den Inlan-
der in Ned-\'Indie van 16 Januari 1819, en dezelve te doen teregt-
staan voor groote landraden, in elk der 3 groote afdeelingen van
het eiland Java op te rigten, welke regtbanken zouden moeten
bestaan uit de regenten der respectieve afdeelingen, en zitting
hebben op de hoofdplaatsen Batavia, Samarang en Soerabaya,
gepresideerd op de eerstgemelde plaats door den Hoofd-Baljuw, en
op de beide laatstgenoemde plaatsen, door de respectieve residenten
in persoon. ,

Gezien het advies van het Hoog-Geregtshof, de dato 3 Juni 1.1.,
n°. 295, strekkende, om op grond van de daarbij aangevoerde en
ontwikkelde redenen, in het bovengenoemde voorstel, geljjk het
is liggende, niet te treden, maar om evenwel uitgaande van het
beginsel, dat de Regenten en alle Inlandsche grooten voor de
bestaande Inlandsche Regtbanken niet kunnen of behooren te worden
betrokken, ten hunnen opzigte in de bestaande wet, omtrent de
Civile en Criminele regtspleging onder den Inlander, eene veran-
dering te maken, door te bepalen, dat voortaan de Raden van
Justitie hunne dagelijksche regters zullen zijn.

Gezien een nader advijs der Regering, d.d. 29 September 1.1.
n". 1589, strekkende enz.

Heeft goedgevonden en verstaan:
I". te bepalen:

a. Dat, met alteratie in zooverre van de algemeene wetgeving,
omtrent de civile en criminele regtspleging onder den Inlander,
voortaan de Regenten en andere Inlandsche grooten provisioneel,

-ocr page 30-

die speculeeren op die neiging om zich sieraden en derge-
lijke zaken aan te schaffen, vooral als zij niet terstond

totdat daaromtrent nader definitievelijk zal worden gestatueerd,
zoo in het civile als in het criminele, ter eerster instantie,
zullen teregtstaan voor de respectieve Eaden van Justitie in
de 3 afdeelingen Batavia, Samarang en Soerabaya, en, voor
zooveel het civile betreft, in hooger beroep zullen kunnen
komen voor het Hooge Greregtshof.

h. Dat alle criminele processen, waarin Regenten of Inlandsche
Grooten gewikkeld zullen worden, op het verzoek der be-
klaagden , niet in het openbaar, maar met gesloten deuren
zullen worden gehouden.

c. Dat, zoowel in zoodanige procedures als in civile zaken,
waarin gemelde Inlanders zullen zijn betrokken, alvorens
uitspraak te doen , de advijzen van den Hoofd-Jaxa en den
Hoofd-Panghoeloe zullen worden ingewonnen , ten einde die
uitspraken in den geest van het Reglement op de Regtsvor-
dering onder den Inlander en in het belang van den betrok-
kene , voor zooveel met de beginselen van het algemeene
regt eenigszins bestaanbaar is, naar Inlandsche gewoonten
en zeden te wijzigen.

{}. Dat niemand eenige vordering tegen zoodanige personen bij
den regter zal mogen voorbrengen of indienen, zonder voor-
kennis en toestemming van het Gouvernement.

Burggraaf Du Bus de Gisignies.

II\'. enz.

Hierbij moet ik nog opmerken :

1°. Dat dit besluit slechts betrekking heeft op het eiland Java.

2°. Dat er geen minimum vastgesteld is voor hooger beroep op
het Hoog-Geregtshof.

3°. Dat de zitting met gesloten deuren hier een gunst is, geen
maatregel voorgeschreven door de politiek.

4°. Dat het verlof tot het instellen eener strafvordering tegen
een Inlandsch Groote hier niet noodig is. Letter D toch
spreekt alleen van „vordering."

Dit Besluit heeft tot grond gestrekt voor art. 4 I. R. O., dat
hetzelfde, doch meer uitgewerkt, als art. 84 R. R. bepaalt.

-ocr page 31-

45

behoefden te betalen. Volgens hem had de Regeering dezen
maatregel overgenomen, omdat de Inlandsche Vorsten en
Hoofden niet altijd weerstand konden bieden aan die nei-
ging, en om zooveel mogelijk hen te bevrijden van de ge-
volgen van vervolging van schulden. De leveranciers zullen
verstoken van de gelegenheid hunne rechten te laten gelden,
daardoor afgeschrikt worden en veel minder verkoopen.
iïet was spreker bekend dat de opneming van deze bepaling
in de nu vigeerende Recht. Organisatie een Fransch koop-
man in gemonteerde brillanten en diamanten terugschrikte;
misschien had hij zonder dat gevaar daar voor belangrijke
sommen verkocht, die dan later betaald zouden hebben
moeten worden. Spreker betreurde wel, dat die bescher-
mende maatregel nog noodig geacht wordt, doch wil haar
niet zoo zeer wraken. Hij neemt aan, dat het niet meer
noodig is voor het groot meerendeel der Regenten, doch
gelooft toch, dat er nog zeer vele Inlandsche Hoofden zijn,
waaronder misschien enkele Regenten, voor wie die be-
schermende bepaling volstrekt noodig is.

Hierop wordt de beraadslaging gesloten, art. 87 in stem-
ming gebracht, en met tegen 4 2 stemmen aangenomen.
Het behoeft geen betoog, dat de beeren van Höevell en
Thorbecke tegen stemden.

Dit art. 87 werd onveranderd overgenomen als art. 84
in het thans vigeerende Regeeringsreglement voor Nederl.-
Indië. (Wet van 2 Sept. 1854 Ned. Stbl. n^ 129.)

-ocr page 32-

HOOFDSTUK IL

VERHOUDING DER INLANDSCHE HOOFDEN TOT ONS
GOUVERNEMENT EN TOT DE INLANDSCHE BEVOLKING.

Voordat ik in eenige beschouwing over het artikel zelf
treed, zal ik in het kort de geschiedenis nagaan der
Inlandsche Vorsten en Hoofden en hunne verhouding tot
ons Gouvernement en tot de Inlandsche bevolkino-.

O

Ik zal mij alleen bepalen bij het eiland Java, als zijnde
dit eiland voor ons van het meeste gewicht, en ook, omdat
de Regeering, zooals uit de geheele discussie blijkt, het
meest de Javasche Vorsten en Hoofden op het oog had.

a. verhouding tot ons gouvernement.

De geschiedenis van Java kan men het best verdeelen in
3 tijdvakken, n 1. het Hindoesche, het Mohammedaansche
en het Europeesche. Van beide eerste tijdperken weten wij
nog zeer weinig, vooral van het eerste. Het voornaamste
bekende Hindoesche rijk was dat van Madjapahit.

De Vorsten stelden ambtenaren aan, die waarschijnlijk
bezoldigd werden uit de opbrengsten van de landerijen,
door hunne onderhoorigen bewerkt. Chineesche berichten

-ocr page 33-

17

maken reeds melding van hoofden over 1000 huisgezinnen.
Prof. Yelh verklaart hieruit den naam wong séwoe, waar-
door nog soms de volksmassa in tegenstelling met de hoofden
en ambtenaren wordt aangeduid, als ook den naam panéwoe
(hoofd over 4000) die nog aan zekere ambtenaren van
hoogen rang in de Vorstenlanden gegeven wordt.

Onder die hoofden van 4000 gezinnen stonden waar-
schijnlijk reeds toen ook, hoofden over 400 (panatoes), over
50 (panéket) en over 25 huisgezinnen (panglawè).

ïn 1478 viel het beroemde rijk van Madjapahit, en zege-
vierde het Islamisme, terwijl het Hindoeïsme oostwaarts
verdrongen werd tot Bali toe. Ook in dit tijdperk ont-
stonden verschillende rijken, en schijnt de inrichting van
bestuur dezelfde geweest te zijn

Van al de Mohammedaansche rijken waren tijdens de komst
der Hollanders, Mataram, Jacatra en Bantam de voor-
naamste De Panembahan van Mataram, die spoedig don
titel van Soesoehoenan aannam, veroverde Soerabaya en
Pasaroean, en langzamerhand Oostelijk Java, terwijl Jacatra
door de Hollanders genomen werd, zoodat dezen, kort na
hunne vestiging en de stichting van Batavia, slechts reke-
ning te houden hadden met den Sultan van Bantam, den
Soenan van Mataram, en de Tjeribonsche Sultans of Prin-
sen, die vier in getal waren.

Deze Vorsten hadden onder een Rijksbestierder, verschil^
lende Regenten, als hoofden van gewestelijk bestuur, (meest
allen van hoogen inlandschen adel); die door den Vorst
benoemd en afgezet werden naar willekeur.

De 0. I. C. (een handelslichaam met de volgende begin-
selen, waaraan zij steeds trouw bleef »uitsluiting van
mededingers, goedkoop inkoopen, duur verkoopen") was
tevreden, indien men haar met rust liet; doch zag zich,
hoe ongaarne ook, dikwijls in hevigen strijd gewikkeld met

2

-ocr page 34-

i8

bovengenoemde rijken, die langzamerhand haar suprematie
erkennen moesten. Niettegenstaande dit alles, annexeerde
zij zoo min mogelijk, bemoeide zich zoomin mogelijk met
de binnenlandsche aangelegenheden, zoodat zij ook in den
regel de overwonnen Vorsten aan het bestuur liet, wien
zij echter een
Resident toevoegde, om te letten op de goede
naleving der geslotene tractaten, en als hoofd van het
handelskantoor in dat rijk. Waar zij de machtigste was,
werd gestreefd naar den alleenhandel. Op deze wijze kreeg
zij, behalve uitbreiding van politiek gezag ook uitbreiding
van monopolie, en, daar handel steeds haar hoofddoel was
en bleef, zoo zocht zij steeds eene grootc menigte pro-
ducten tegen geringe prijzen te verkrijgen. Daartoe moesten
de Inlandsche Vorsten, door middel hunner Regenten, pro-
ducten in hun gebied aankweeken en leveren, en wel tegen
vastgestelde prijzen, Dit zoogenaamde kontingentenstelsel
werd de aanleiding voor de 0. I. G. om meer direct in
aanraking te komen met de Inlandsche Hoofden (Regenten),
en daardoor kreeg zij meer invloed in het binnenlandsch
bestuur. Vooral het verdrag van Karta-Soera vanl\'1 Nov.
1743 met den Soesoehoenan van Mataram bevestigde hare
macht. Daarin werd o. a. bepaald, dat de Rijksbestierder
en de Hoofdregenten, alsmede alle Hoofden aan de stranden,
den eed zouden komen afleggen bij den Kommandeur van
wege de O I. G. te Samarang aangesteld, terwijl die
Hoofden eerst na approbatie van de hooge Regeering zouden
worden benoemd en ontslagen.

Spoedig daarna verbrokkelde dit eens zoo machtige rijk,
en splitste zich in 1755 in twee Staten, n.1. Soerakarta (met
een Soesoehoenan) en Djocjocarta (met een Sultan), ook
wel gezamenlijk de Vorstenlanden geheeten.

De Hoofden, hoewel door de 0. I. G. beëedigd, bleven
toch ambtenaren en stonden onder jurisdictie van hun

-ocr page 35-

19

eigene Vorsten, die hen aanstelden, bezoldigden of ont-
sloegen, al naar mate het hun goeddacht, terwijl alleen
voor de aanstelling de approbatie der Edele Compagnie
verkregen moest worden. Deze Hoofden nu hadden in
zooverre niets te maken met de 0. 1. C., dan voor zoover
zij te zorgen hadden voor het vereischte bij tractaat be-
dongen contingent.

Uit dit alles kan men opmaken, dat de erfelijkheid onder
de Inlandsche Regenten, ambtenaren van den Vorst, niet
])estond, en dat zij van 1743 af, er veel belang bij hadden
de vriendschap der Compagnie te verkrijgen en te behouden,
opdat zij, ter belooning hunner diensten, aan het bestuur
konden blijven, en zoo mogelijk hun oudste zoon hen
zoude opvolgen, terwijl zij tevens beschermd werden tegen
de willekeur hunner Vorsten.

Zooals reeds boven gezegd is, bemoeide de Comp, zich
zoo min mogelijk met de binnenlandsche politiek der In-
landsche Vorsten, zoolang haar eigenbelang daai\'door niet
geschonden werd. Zelfs liet zij, door haar handelspoli-
tiek gedreven, het zich welgevallen dat hare dienaren bij
de Vorsten van Soerakarta en Djocjocarta steeds zich aan
een zeer vernederend ceremonieel moesten onderwerpen,
indien zij bij die Vorsten ten gehoore kwamen

Doch ook aan dezen toestand zou een eind komen. Na
een telkens gerekt bestaan van een kleine twee eeuwen,
werd de 0. I. C. ontbonden, en de bezittingen in Java,
alsmede van den geheelen Archipel, aan den Staat getrok-
ken, terwijl tevens gebroken werd met het stelsel der 0. I. C.

In 1800 was Java verdeeld in het gebied van den Staat
en de Rijken van Bantam, Soerakarta, Djocjocarta en
ïjeribon.

Tot de benoeming van Daendels (1808) was in Indië
alles bij het oude gebleven Deze G. G. stelde overal

2*

-ocr page 36-

m

•prefecten (de latere residenten) aan als Hoofden van gewes-
telijk bestuur, rechtstreeks ondergeschikt aan den G. G.,
zoodat zij hun karakter van opperkoopman verloren. De
Regenten en andere Inlandsche Hoofden werden tevens onder

O

hen gesteld.

Yan den September 18H tot den Aug. 1816
kwamen onze bezittingen onder Engelsche heerschappij.
Java werd nu verdeeld in 16 Residentiën, met
Residen-
ten
(de prefecten van Daendels) als Hoofden van gewes-
telijk bestuur, terwijl de invoering van het landrentestelsel
den toestand der Javaansche Hoofden, voornamelijk van de
Regenten, veranderde. Hun gezag toch zou zich voortaan
alleen tot het politiewezen bepalen Tegelijk met de In-
structie voor de landelijke inkomsten werd den li*\'" Febr.
1814 eene nieuwe verordening voor de uitoefening der
Justitie bij de Landraden etc. ingevoerd. Daardoor werd
het zwaartepunt van het binnenlandsch bestuur voor goed
overgebracht van den Regent op den Resident, die tot
eersten magistraat in zijn gebied gemaakt werd. Dat ge-
bied werd verdeeld in
Districten (thans Regentschappen)
door
Regenten bestuurd, en de districten in (thans

districten), aan het hoofd waarvan een inlandsche politie-

O O

ambtenaar met den titel van Demang of M^edana zou staan.

Daendels en Raffles trokken langzamerhand de onafhan-
kelijke Rijken van Bantam en Tjeribon aan het gebied van
den Staat, terwijl de Vorsten van laatstgenoemd Rijk terug-
gebracht werden tot een toestand van gepensioneerde Sultans.

Gedurende het bestuur van Commissarissen-Generaal bleef
het gewestelijk bestuur op dezelfde wijze ingericht, als
door de Engelschen was geschied; terwijl G. G. G. G de
Javaansche Regenten door ruime bezoldigingen en erfelijk-
heid hunner waardigheid trachtten tevreden te stellen. Daar
echter van der Capellen vermeende, dat bij deze Inlandsche

-ocr page 37-

21

Hoofden ongerustheid voor de toekomst en vrees voor de
geheele intrekking van hun ambt bestond, (waartoe niet
weinig medewerkte de plaats géhad hebbende stukswijze
vermindering en inkorting hunner rechten) werd, om hieraan
te gemoet te komen, de Resolutie van 9 Mei 1820 Stbl.
22, uitgevaardigd, waarbij hun standpunt en hunne rech-
ten en verplichtingen als Hoofden van de inlandsche be-
volking , werden omschreven, en zij belast werden met de
politie, de regeling van heerendiensten, het toezicht over
onderwijs en godsdienst, maar hun verboden werd belas-
tingen op te leggen en handel te drijven.

O O

Met het einde van den opstand van Dipo-Negara ver-
loren de Vorsten van Soerakarta en Djocjocarta het grootste
deel van hun grondgebied, terwijl nevens hen in hun rijk
nog onafhankelijke Vorsten aangesteld werden.

Deze toestand bestaat nog, zoodat de eenige nog over-
geblevene onafhankelijke Vorsten op Java zijn, de Sultan
van Djocjocarta, de Soesoehoenan van Solo en de Prinsen
Mangkoe Negara en Pakoe Alam, hoewel hun gezag een
schijngezag is, en zij vasallen van Nederland zijn.

Zoo zijn langzamerhand de Inlandsche Vorsten onder het
Nederlandsche gezag gebracht, terwijl hun Regenten en
andere Hoofden overgegaan zijn in onzen dienst, en geheel
en al het karakter hebben aangenomen van
Hollandsch
ambtenaar.
Het Gouvernement benoemt, ontslaat, bezol-
digt hen naar welgevallen, terwijl art. 69 al. 4 R. R.
alleen deze beperking maakt bij de keuze, dat zooveel
doenlijk den Regent op moet volgen een zijner zonen of
nabestaanden.

De verhouding van de Inlandsche Vorsten en Hoofden
tot het Gouvernement, is dus die van den ambtenaar
tot zijn Souverein.

-ocr page 38-

b. verhouding tot de inlandsche bevolking.

Eenige opmerkingen vooraf over het karakter van den
Javaan.

Nicolo de Conti, die Java omstreeks 1430bezocht, Rijklof
van Goens (\'1656), Yalentijn i) (1716) en meerdere be-
richtgevers van dien tijd vellen een ongunstig oordeel over
hem. Zij allen beschrijven hem als wreed, laaghartig,
kruipend en slaafsch voor zijne meerderen. Later 2) is men
echter tot andere inzichten gekomen, en heeft men juist
het tegenovergestelde beweerd, hoewel het vaststaat, dat de
Javaan voor zijne Hoofden een diep ontzag en eene slaafsche
gehoorzaamheid bezit, voortspruitende uit de eeuwenlange
onderdrukking, waarin zij verkeerd hebben en waarvan
wij ons geen denkbeeld kunnen maken.

Prof. Veth in zijn beroemd werk »Java" Dl. I p. 292
en 293, ziet in het verhaal van Nicolo de Conti eene bij-
drage tot juister inzicht in het karakter van den Javaan,
daar het ons vergunt een blik te slaan op de oorzaken van
die vrees en diepe onderdanigheid voor zijne Hoofden, een
der meest in het oog loopende trekken van het Javaansche
volkskarakter. Deze Nicolo de Conti verhaalt het volgende:

»De inwoners van Sumatra en Java gaan alle andere
volken in wreedheid te boven. Iemand te dooden beschou-
wen zij als eene bloote aardigheid, en er is op zulk een
dood geenerlei straf gesteld. Indien iemand een nieuw zwaard
heeft gekocht, en wenscht er de proef van te nemen, stoot
hij het den eersten den besten, dien hij tegenkomt in de
borst. De voorbijgangers onderzoeken de wond en roemen

1) Zie zijn Besohryvinghe van Groot-Jara, bl. 53.

2) Zie de Stuers „Oorlog van Java 1825 —1830," pg. 21, 33,34.

-ocr page 39-

23

de behendigheid van jhera, die haar toebracht, indien zijn
wapen goed heeft getroffen "

Hierbij maakt Prof Yeth de volgende juiste opmerking:

»Deze getuigenis heeft slechts zin, wanneer wij ons de
bedrijvers van zulke moorddaden als leden eener overmoe-
dige aristocratie, en de slachtoffers als geringe lieden voor-
stellen. Zoo opgevat is zij van gewicht als historische
getuigenis, dat vóór de invoering van den Islam de bevoor-
rechte kasten op de verachte Soedra\'s met diepe minachting
nederzagen en hun leven als niets telden."

Deze bevoorrechte kasten nu waren de Hindoesche ver-
overaars van Java, die zich als beeren en meesters ge-
droegen en de stamvaders werden van de latere Vorsten
en Hoofden, zoodat de Inlandsche adel niet van Javaanschen
oorsprong is.

Prof. Veth t. a. p. zegt:

»De onmetelijke afstand tusschen de aristocratie en den
kleinen man heeft bij dezen laatsten, slaafsche onderwerping,
schuchterheid geteeld... Bij een despotismus, als dat, waar-
onder Java gezucht heeft, heerscht onder alle klassen gelijke
vrees voor hen, die hooger staan, terwijl allen gelijkelijk
trachten op hunne minderen te verhalen, wat zij van
hunne meerderen te lijden hebben."

Hieruit ziet men, dat reeds eeuwenlang de Inlander voor
zijn vorst slaafsche gehoorzaamheid en eerbied had. Dit
ging zelfs zoo ver, dat, wanneer de Vorst in iets behagen
had, hetzij land, vrouw of wat dan ook van zijn onder-
daan, hij het eenvoudig nam, zonder dat de ander zich
durfde verzetten.

Den grond dus van de achting en den eerbied van den
Inlander, vroeger aan de Vorsten, nu aan de Regenten be-
wezen, moet men hierin zoeken, dat de Regenten te be-
schouwen zijn als de opvolgers van de leenvorsten, zij als

-ocr page 40-

24

zoodanig hunne adellijke titels voeren, en die als zoodanig
aan hunne kinderen mededeelen, terwijl zij omringd blijven
van een vorstelijken luister.

Resumeeren wij mi in het kort het voorgaande, dan zien
wij, dat de Inlandsche Hoofden tweeledig karakter hebben-
Het Gouvernement beschouwt hen in den grond als ambte-
naren, en vordert van hen gehoorzaamheid aan zijnen wil-
De Inlandsche bevolking ziet en vereert in hen de erfge-
namen van de vroegere onafhankelijke "Vorsten, en beschouwt
hen als hun wettige Yorsten, eene illusie, waarin het Gouver-
nement hen gaarne laat, daar het door hunne tusschenkomst
meer invloed op de bevolking heeft.

De verhouding dus van het Inlandsche Hoofd tot het
Gouvernement is die
van den ambtenaar tot zijn Souverein
en tot de Inlandsche bevolking, die van den Souverein
tot zijn onderdanen.

i

mi

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III.

BESCHOUWINGEN OYER ARTIKEL 84. R.R.

In hoofdstuk I heb ik de geschiedenis van het artikel
behandeld, in hoofdstuk II heb ik getracht in zoo kort
mogelijke trekken, het tweeledige karakter der Inlandsche
Hoofden te kenschetsen. In dit hoofdstuk zal ik de bezwaren,
die tegen het artikel 84 bestaan, uiteenzetten, en daartoe
A eerst het verlof tot strafvervolging, daarna B het verlof
voor eene burgerlijke rechtsvordering behandelen.

A. Het is opmerkelijk, dat noch in de talrijke rapporten
en memoden, noch in de mondelinge discussie ooit de
politieke redenen zijn opgegeven ter rechtvaardiging van
deze inmenging van den Gouverneur-Generaal in den loop
van het strafrecht. De beraadslagingen volgende vindt men al-
leen discussie over het civielrechterlijke, terwijl het crimineele
over het hoofd gezien wordt. Het schijnt, dat de Tweede
_ Kamer zich vergenoegd heeft met de bloo te vermelding der

Regeering, dat de grond van het verlof tot strafvervolging
steunde op politieke redenen, en zich er niet verder om bekom-
merde, van welken aard en welke die politieke redenen konden
zijn. Welke zijn nu die redenen ? En zijn zij werkelijk van
zulk een overwegenden aard, dat de bepaling van art. 84
daardoor gerechtvaardigd wordt?

-ocr page 42-

26

Uit het laatste hoofdstuk hebben wij gezien, dat hel
Inlandsche Hoofd, behalve Nederlandsch ambtenaar, ook
het karakter bezit van Vorst. En dit laatste nu, het groote
gezag en de nog grootere invloed, die het Hoofd, vooral
als hij van vorstelijke afkomst is, op de beyolking bezit,
zijn, naar mijne meening, de pohtieke redenen geweest
voor de Regeering, om onze bepaling in art. 84 voor het
crimineele op te nemen.

Zijn deze redenen nu werkelijk van zoo groot belang,
dat het prestige van den Inlandschen Yorst tegenover den
inlander niet duldt, dat hij crimineel vervolgd worde,
zonder verlof van den G. G. ?

Ik meen hierop ontkennend te moeten antwoorden. De
bepaling toch is niet te verdedigen, noch
a, op grond van
billijkheid,
noch 6, uil het oogpunt van recht.

a. Op grond van billijkheid. Voor alles moeten de
Inlandsche Hoofden — gemakshalve zullen wij den Regent
stellen, als den voornaamsten onder hen — beschouwd worden
in hun kwaUteit van Nederlandsch ambtenaar.

Zeer zekerlijk geef ik toe, dat, daar de Regent zijn
vorstelijk karakter behouden heeft en dit door het Gouver-
nement erkend wordt, ook wel degelijk voor zijn prestige
gezorgd moet worden. Dat hij dus, indien hij in rechten
vervolgd moet worden, een exceptioneelen rechter verkrijgt,
dat indien hij tot lijf- en onteerende straffen veroordeeld

1) „Zoodanig Regent behoort altijd tot den hoogen adel van het
land, en dikwijls tot de familie der vorsten, die vroeger in dat
landschap of in de nabuurschap onafhankelijk geregeerd hebben.
Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun feodalen
invloed, dewijl door het benoemen dezer hoofden tot beambten,
een soort van hierarchie geschapen wordt, aan welker spits het
Nederlandsch gezag staat, dat door den G. G. wordt uitgeoefend."

(Max Havelaar) bl. 54.

-ocr page 43-

27

moet worden, deze straflen veranderd worden in wegzending
naar een oord van ballingschap\', is goed. Men ga dit echter
niet verergeren door de buitensporige bepahng van art. 8-4,
waardoor hij (nl. de Regent) licht in het denkbeeld kan
komen, dat hij zoo gevaarlijk voor het Gouvernement kan
zijn, dat dit hem eigenlijk gezegd niet aandurft, en indien
hij eenig misdrijf begaan heeft, eerst wikken en wegen
moet, of het wel veilig zij hem in rechten te vervolgen.
Wat moet dit anders te weeg brengen, dan dat hij met
meerder driestheid durft ondernemen datgene, waarvoor
hij anders zoude terugschrikken, met het denkbeeld, dat
de Regeering toch zooveel mogelijk zijne misdrijven door
de vingers zal zien, en er niet Hcht toe overgaan, hem.
Regent, Inlandsch Vorst, die onder de Inlandsche bevolking
zulk groot aanzien geniet, voor de rechtbank te roepen,
uit vrees voor beroeringen?

Zijn aanzien en macht, (ook in 1854, tijdens de discussie
over art. 84) is niet meer van dien aard, dat het Gouver-
nement hem te vreezen heeft. Dit blijkt voldoende uit de
trapswijze vermindering zijner rechten en vorstelijke waar-
digheden. Die vermindering is geschied zonder eenige last
voor de Regeering. Met hem dus een exceptioneelen rechter
toe te voegen is mijns inziens genoeg gedaan voor zijn
prestige als Vorst. Doch, zooals ik reeds boven zeide, hij
is bovenal ambtenaar der Ned. Indische Regeering, evenals
de Resident, de onmiddelijk boven hem geplaatste Europeesche
ambtenaar, i) Wordt diens prestige in de schatting der

1) „De zeer eigenaardige verhouding tusschen Europeesche ambte-
naren en dusdanige hooggeplaatste Javaansche grooten, wordt vrij
wel aangegeven in het officieel voorschrift dienaangaande: de Eu-
ropeesche ambtenaar hebbe den Inlandsche beambte, die hem ter
zijde staat, te behandelen als zijn
jongeren broedei-,^\'\'
Max Ha velaar, bl. 56 en 57.

-ocr page 44-

Regeering niet gekrenkt door eene strafactie zonder ver-
lof verkregen 1), dan moet naar billijkheid dit ook het
geval zijn bij den Regent. Hoe hoog deze ook in de
oogen van den Inlander moge staan, toch moet hij, niet-
tegenstaande zijne vorstelijke waardigheid, den Resident
gehoorzamen en diens bevelen opvolgen. Hoe hoog zal
dan deze niet in het oog der bevolking zijn, dat zelfs de
Regent, haar Vorst, waartegen zij met zoo slaafschen
eerbied opziet, hem ondergeschikt is! De verhouding van
den Resident tegenover den Regent is wel die van den
ouderen tegenover den jongeren broeder, doch dit neemt
niet weg dat de jongere den ouderen broeder ondergeschikt
is en blijft. Mij dunkt dan ook, dat indien het prestige
van den Regent door eene strafactie, zonder verlof van
den G. G. verkregen, gekrenkt wordt, dit zooveel te meer
het geval zijn zal bij den boven den Regent geplaatsten
Europeeschen ambtenaar, en dat, waar voor dezen het
bedoelde verlof niet vereischt wordt, dit nog minder het
geval moet zijn bij den Regent.

De Resident, een misdrijf begaan hebbende, komt zon-
der eenig verlof hoegenaamd, voor den voor hem gestel-
den rechter, (het Hoog Gerechtshof, dus ook een exceptio-
neelen rechter). Het recht daarbij behoudt zijn loop, terwijl
hier bij het Inlandsche Hoofd, bij den Regent, eerst verlof
moet gevraagd en verkregen worden. Ik acht dit eene
groote onrechtvaardigheid tegenover dien Europeeschen amb-
tenaar. Het is waar, deze heeft niet den rang van Vorst,
doch vergeten wij ook niet, dat de Regent alleen den

1) Art. 100 R.R. schrijft alleen de machtiging van den G.Gr.
voor bij vervolging wegens
amhtsmiadrijf tegen Residenten. Doch
dit is slechts één soort misdrijven; — terwijl voor alle overigen
geen verlof benoodigd is.

-ocr page 45-

29

rang-, hel uilerlijk aanzien, niet hel gezag van Vorst be-
zit; daar zijne werkzaamheden van zuiver administratieven
aard zijn geworden, en alle politiek gezag hem ontnomen
is. Nu heeft de
mindere ambtenaar een zeer groot voor-
recht boven zijn
meerdere; mij dunkt, zou het omgekeerde
niet beter zijn?

b. Uit het oogpunt van recht.

Art. 108 R.R. zegt: »Allen, die zich op het grondge-
bied van Ned.-Ind. bevinden, hebben aanspraak op be-
scherming van persoon en goederen", dus ook tegenover het
Inlandsche Hoofd, indien deze zich zoodanig tegen iemand
vergrijpt, dat hij onder het bereik van den strafrechter
valt. De instandhouding en handhaving der strafwetten
staat dus in nauw verband met dit voorschrift. Hoe zal
nu een persoon, tegen wien het Inlandsche Hoofd zich
vergrepen heeft,
recht verkrijgen, beschermd worden, in-
dien de G.G. het verlof weigert, indien het Hoofd door
die weigering onttrokken wordt aan zijn competenten
rechter? De persoon dan, die de vervolging wenscht in te
stellen, geniet dus
geene bescherming van persoon en goe-
deren, zooals toch uitdrukkelijk voorgeschreven is in art.
108 R.R. Ik meen dan ook dat art. 84 R.R hiermede in
strijd is. Wordt het verlof gegeven, dan is er geene moeie-
lijkheid, wordt echter het verlof geweigerd, dan ontslaat
er bezwaar. — Wil dus de G.G. uitvoering geven aan dit
voorschrift van art. 108, dan zal hij nooit het verlof kun-
nen weigeren. Het verlof wordt dan eene bloot nuttelooze
tijdroovende formaliteit.

Zoo acht ik ook ons artikel in strijd met de bepaling
van art. 55 al. 1 R.R luidende aldus: »De bescherming
der Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook,
is een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Gene-
raal." Zoodra dus het Inlandsohe Hoofd zich eenige daad

-ocr page 46-

so

van willekeur veroorlooft, moet hij direct gestraft worden.
Hoe is dit nu te rijmen met het voorschrift van art. 84,
daar voor het instellen van strafvervolgingen tegen het In-
landsche Hoofd eerst verlof moet aangevraagd en verkregen
worden? Weigert de G.G. dan handelt hij in strijd met
art. 55, al. i. Hij mag dit echter niet doen, ook hier
moet hij dus alle verzoeken tot strafvervolging toestaan,
ook hier ontaardt dus het verlof tot eene bloote formaliteit.

Art. 67, al. 1. W.B.k. van Strafrecht voor iN. I. bepaalt,
dat ieder openbaar ambtenaar, ieder ondergeschikte be-
ambte en bediende der politie, die eenige daad van wille-
keur pleegt, waardoor inbi-euk gemaakt wordt op de per-
soonlijke vrijheid, gestraft wordt met gevangenisstraf van
i tot 3 jaren, etc.

De Regent nu is, zooals wij uit Hoofdstuk II gezien
hebben, openbaar ambtenaar, en wel in het bizonder be-
last met de handhaving der politie (art. 65, Regl. op de
Politie) en valt dus onder deze bepaling. Hoe zal nu aan
art 67 uitvoering gegeven worden, indien ook hier het
verlof tot vervolging geweigerd wordt?

Art. 9, al. 1. Ind. Str.Yord. »De officieren van Justitie
zijn ambtshalve belast met de nasporing en
vervolging van
alle misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisneming
behoort bij de Raden van Justitie."

Ook hiermede is art. 84 in strijd. Het voorschrift luidt
bepaald; zoodra er een misdrijf of overtreding begaan is
(dus ook van het Inlandsche Hoofd) moet de officier van
Justitie die ambtshalve
vervolgen. Dit zal nu niet kunnen
geschieden, daar eerst verlof tot die vervolging gevraagd
en verkregen moet worden. Het aanvragen van dat verlof
is nog geen vervolgen. Het vervolgen toch geschiedt eerst
met het vragen van rechtsingang.

Iedereen, die eenig misdrijf begaan heeft, hoe hoogge-

-ocr page 47-

m

plaatst ook, komt direct voor den strafrechter. De reden
moet gezocht worden in het publiekrechtelijke karakter van
het strafrecht. Omdat men misdreven heeft tegen de wetten
van openbare orde, tegen de maatschappij, wordt men ver-
volgd en is daartoe geen verlof, van wien ook, vereischt.
Waarom zal nu voor den Regent eene uitzondering gemaakt
worden? Mén antwoordt: om politieke redenen, doch ik
meen voldoende aangetoond te hebben, dat dit een kwalijk
excuus is. Neemt men hierbij de praktijk ter hand, dan
ziet men, dat van 1854- tot 1880
geene weigering heeft
plaats gehad tot strafvervolging van een Inlandsch Hoofd \').
Het aanzien van den Regent dus was niet van dien aard,
of het Gouvernement heeft nooit geaarzeld het verzoek tot
strafvervolging toe te staan. De
politieke redenen, het
motief der Regeering voor onze bepaling, blijken in de
praktijk van geene waarde geweest te zijn, geen gewicht
in de schaal gelegd te hebben. Het aanvragen van verlof
is dus gedegradeerd lot eene bloote formaliteit.

De Minister Baud bij zijne toelichting op art. 4 I. R. 0.
liet zich aldus uit:

»Het gevaar om voorname Inlanders te brengen voor den
regter is gelegen in den bizonderen aard van inlandsch
bestuur en in den krachtigen steun, dien hetzelve ontleent
uit de goede gezindheid en de trouw der inheemsche aris-

1) Ik heb nergens gewag zien maken van dergelijke weigering,
noch in het Indisch Weekblad van het Recht, noch in het Recht van
Indië, noch in het werk van den Heer Winckel, noch in de Staats-
of Bijbladen van N.-I. Dit is nog wel geen bewijs, voor hetgeen
ik hier zeg, doch ik meen het toch te mogen beweren, daar menen
in het werk van den Heer "Winckel, èn in het Weekblad van het
Recht melding ziet maken van weigeringen voor het verlof voor
civiele acties, bewgs, dat, zoo die weigeringen al niet gepubliceerd
"worden, er toch iets van uitlekt.

-ocr page 48-

tocratie i). Het openbaar teregtstellen van eenig lid van
een vermogend Javaansch geslacht wordt door al zijne na-
bestaanden geacht als eene vernedering, waarin allen deelen.
Eene onafhankelijke justitie, aan welke niemand, hoe hoog
van staat, zich kan onttrekken, gaat hunne begrippen te
boven. Zij beschouwen het politiek gezag als oppermach-
tig, en mitsdien ook als bevoegd om eenen misdadiger
door zoogenaamde politieke maatregelen te bestraffen. Doet
de landsregeering dit niet, dan wijten zij het aan haren
onwil, niet aan hare onmagt. Het verbannen b. v. door
den G.G. van eenig lid van hun geslacht naar een ver-
wijderd oord, achten zij niet hoonende, zoo de maatre-
gel slechts op goede gronden steunt. Dezelfde straf door
den regter opgelegd, voorafgegaan door eene gewone teregt-
zitting, zouden zij beschouwen als eene onuitwischbare vlek."

Indien dit nu zoo is, (ik weet niet, of dit nu in 1881
nog het geval is), ware het beter den Javaanschen adel
te laten begrijpen, dat er eene onafhankelijke rechterlijke
macht is en bestaan
moet, wil het den staat goed gaan,
en dat men niet met het recht mag transigeeren, ter wille
van sommige personen. Gelijkheid voor de wet is eene

1) Mr. "Winckel, pg. 201.

„D\'ailleurs le système actuel n\'a plus de raison d\'être, mainte-
nant que l\'on sait par une étude plus approfondie des moeurs et
des sentiments indigènes, combien peu le mot noblesse dans le sens
européen, est exact en parlant des indigènes. Deux ou trois fa-
milles autrefois souveraines exceptées, et qui sont maintenant dans
la misère, partant dans l\'obscurité, on ne trouve parmi les Java-
nais , qu\'une aristocratie de fonctionnaires, à peu près à la turque.

Le Javanais est positif de sa nature; il adore le pouvoir effectif. —
En Turquie, une fois destitué, le grand-vizir lui-même rentre dans
la foule. Il n\'y a pas de société plus égalitaire que celle où regne
1 islam,"

-ocr page 49-

eerste vereischte. Il< geloof, dat men den Javaan leeren
moet, dat in het plegen van een misdrijf meer schande der
familie aangedaan wordt, dan in het ter rechtbank roepen
van den al dan niet schuldige, hoe hoog geplaatst deze
ook zijn moge.

Heeft een Regent eenig misdrijf gepleegd, dan mag hij
niet langer ambtenaar zijn, dan moet hem zijne waardig-
heid ontnomen worden, zij het dan tijdelijk. Dit geschiedt
in den regel ook, daar art 35 der Instructie van de
Hoofden van gewestelijk bestuur dezen de bevoegdheid
toekent, om: »wanneer de belangen der dienst dit vorde-
ren, de onder hunne bevelen gestelde ambtenaren, be-
ambten en Inlandsche Hoofden, onder nadere goedkeuring
der Regeering, in de uitoefening hunner bediening te
schorsen." Dit zal een Regent niet krenken, zijn prestige
(als inlandsch vorst) tegenover den Inlander niet schaden,
terwijl het niet verlof vragen om hem voor den strafrechter
te roepen, het wel doen zal. Ik weet niet wat erger is.

Ik geloof, dat het heter ware geweest, om, indien de
Regent strafrechterlijk vervolgd moest worden, het verlof
te laten varen, doch het voorloopig onderzoek geheel en
al in het geheim te laten geschieden, en zulke bepalingen
te maken, dat de naam van den Regent niet genoemd
worde in dat onderzoek, en eerst dan, wanneer men aan
zijne schuld niet behoeft te twijfelen, rechtsingang tegen
hem te verleenen Hiermede wordt niet te kort gedaan
aan het vorstelijk aanzien, dat de Regent geniet. Is hij
echter onschuldig, niemand zijner nabestaanden of onder-
danen zal geweten hebben, dat zijn Regent eene crimineele
vervolging boven het hoofd hing, terwijl zijn prestige er
niet onder lijden zal. Het bezwaar van den Heer Baud
was dan tevens uit den weg geruimd.

De grond dus, waarop de bepaling steunt, nl. de poli-

-ocr page 50-

34

lieke redenen, is voor mij niet afdoende. Indien het
blijkt, dat een Regent een misdrijf begaan heeft, dat
onder het bereik van den strafrechter valt, moet hij direct
voor dezen geroepen, niet tegen dezen beschermd kunnen
worden. Waarom, daar de Regeering in den Regent,
behalve den ambtenaar, ook den Inlandschen Yorst ziet,
dien zij met veel égards behandelen moet, waarom niet
de aanvrage tot het bewuste verlof opgeheven, en andere
bepalingen in het leven geroepen, die toch, zonder deze
inmenging van de Regeering in het strafrecht, afdoende
zijn om des vorsten prestige te handhaven tegenover den
Inlander, b. v. zooals hetgeen ik hierboven geopperd heb?

Hoe men de zaak ook bezie, ik geloof te mogen bewe-
ren, dat noch politieke redenen, noch het billijkheids-,
noch het rechtsgevoel het instandhouden dezer bepaling
rechtvaardigen, en meen dan ook, dat het niet had
moeten opgenomen worden in het Regeerings-Reglement;

dat het, eenmaal, daarin opgenomen zijnde, zoo spoedig
mogelijk geschrapt worden moet.

B Bestaan er dus voor mij geen afdoende redenen ter
rechtvaardiging van het verlof tot strafvervolging, nog
minder is dit het geval met het verlof tot het instellen
van burgerlijke actiën.

De grond der Regeering om onze bepaling in het R.R.
op te nemen lag volgens haar, (zie Hoofdstuk I bl. 9) in
de weinige kennis van geldadministratie der Hoofden,
hunne zucht om meer te koopen, dan zij betalen
kunnen, en niet het minst om de speculatiegeest van
eenige kooplieden op die koopzucht der Hoofden tegen
te gaan.

Is deze reden werkelijk van zulke waarde, om zulk
eene gewichtige bepaling, als in art. 84 P^R. uitgedrukt
is, in hel leven te roepen? Mij dunkt, neen.

-ocr page 51-

Omdat het karakter der Javaansche Grooten nu eenmaal
van dien aard is, dat zij licht over te halen zijn om meer
te koopen, dan zij betalen kunnen, is dat nog geen reden
hen zulk een groot voorrecht te schenken. Ik meen, dat
juist door dezen grond voor dit voorrecht de vorstelijke waar-
digheid meer gekrenkt, dan gereleveerd wordt. Door dezen
grond als de eenige ware aan te nemen, worden deze In-
landsche Hoofden gedegradeerd tot kinderen, lot minder-
jarige personen De Regeering treedt hier feitelijk op als
hun voogdes. Waarom, als zij zoo weinig hun eigen be-
langen weten te behartigen, hen dan-gebruikt als ambte-
naren? Voor hoe vele andere personen zou dergelijke be-
paling als de onze dan niet gerechtvaardigd zijn? Hoevele
ambtenaren en andere hooggeplaatste personen zijn er niet,
die aan hetzelfde euvel mank gaan, als deze Javaansche
Grooten? En nog nimmer heeft de Regeering er aan ge-
dacht eene bepaling, als deze, voor die ambtenaren
in het leven te roepen, en terecht. Iemand, dien men
gebruikt als ambtenaar vooral, elk meerderjarig persoon
wordt verondersteld, te willen en te weten, wat hij doet.
Krenkt hij nu eens anders rechten , komt hij zijne ver-
bintenissen niet na, dan zal hij er de onaangename ge-
volgen van moeten ondervinden, zonder dat de Regeering
er zich mede bemoeit.

Ik geloof ook op grond van deze redeneering tot de
conclusie te moeten komen, dat de reden, door de Re-
geering opgegeven,
niet de ware is. In geen geval gaat
het aan, om het verlof uit te strekken tot alle civiel-
rechtelijke actiën, als de Regeering alleen op het oog had
de actiën voortspruitende uit wanbetaling. Wat reden moet
er dan aangevoerd worden voor de actiën, voortspruitende
uit huur en verhuur, uit maat- en vennootschap, uit
lastgeving etc. ? Mij dunkt er is slechts èén antwoord op,

-ocr page 52-

52

iil. dezelfde, die de Regeering aanvoerde voor het verlof
lol strafrechterlijke vervolging, nl. politieke redenen.

Ik meen voldoende te hebben aangetoond, dat de gron-
den door de Regeering opgegeven niet de ware kunnen
zijn; laat ons nu nagaan, of de niet genoemde politieke
redenen voldoende zijn om onze bepaling te rechtvaardigen.
Er moet dus iels krenkends, iels beleedigends voor de
vorstelijke waardigheid der Inlandsche Hoofden in schuilen,
indien zij zonder verlof tot burgerlijke rechtsvordering
gedagvaard worden. — Is er iets, dat de vorstelijke waar-
digheid meer kwetsen moet, dan dal de Yorst zijne ver-
bintenissen niet nakomt? dat de Yorst het zoover laai
komen, dat hij in rechten vervolgd moet worden, wil zijn
crediteur voldoening erlangen?

De Regeering toch heeft bij de formahteiten, die in acht
genomen moeten worden bij een civielproces legen een
Inlandsch Hoofd, wel degelijk gedacht aan politieke
redenen, nl. aan zijne waardigheid. Waarom anders is
den Europeeschen waardigheidsbekleeder gelast, te trachten
de zaak in der minne te schikken, voor men hel verzoek
tot verlof verzende? (Circulaire van den Algemeenen Se-
cretaris van den Mei 1856, 796 Ind BB. n". 96).
Waarom anders geschiedt de dagvaarding niet aan hel
betrokken hoofd, maar aan het hoofd van plaatselijk be-
stuur , of aan dengene, die hem vervangt, (art. 6, sub -4.
1. B, R. Y), terwijl deze ambtenaar, aan wien het oor-
spronkelijke exploit wordt gedaan, tevens gelast is, hel
oorspronkelijke met
gezien te leekenen, en hel afschrift
hij besloten brief aan den belanghebbende toe te zenden ?
Waarom dan het voorschrift, ook toepasselijk voor civiele
zaken, de zittingen mei gesloten deuren Ie houden?

Is dit niet voldoende gezorgd voor des vorsten waardig-
heid? Waarom moet hij nu nog dit mijns inziens builen-

-ocr page 53-

37

sporige voorrecht genieten? Moet de Koning civiel-
rechteUjk vervolgd worden, dan geschiedt dit ook zonder
verlof. Wel gaat de procedure op naam van den Proc.
Generaal van den Hoogen Raad, of van den Commissaris
des Konings, waar het goed gelegen is, doch dit kan niet
anders, daar recht gesproken wordt in naam des Konings,
hij zelf onschendbaar is. Het geschiedt ook zonder verlof,
natuurlijk, daar hij de hoogste, de eerste persoon is van
het Rijk, en men moeilijk dus de vraag zou kunnen be-
antwoorden, wie zal het verlof voor den Koning geven?
Doch niettegenstaande dit alles, kan en wordt er recht
verkregen ook tegen den Koning, zonder eenige formali-
teit, die eenigszins maar moeilijkheid zou kunnen opwer-
pen. Bij den Regent nu zal dit wel het geval zijn? bij
iemand, die alle mogelijke politiek gezag verloren en dien
men dus niet te vreezen heeft?

Art. 80 R.R. »Niemand kan tegen zijn wil wor-
den afgetrokken van den rechter, dien algemeene ver-
ordeningen hem toekennen," is, en hiermede ben
ik het eens met den Heer van Höevell, in strijd met
art 84 R.R.

Het is wel waar wat de Heer Donker Curtius zegt, dat
men onderscheid moet maken tusschen het verlof tot en
de vervolging zelve, doch ook waarheid is, dat de eischer
in civilibus bij eventueele weigering van zijn verzoek tot
verlof van den rechter wordt afgetrokken, dien algemeene
verordeningen hem aanwijzen. De Raad van Justitie is
de rechter den Regent bij algemeene verordeningen toege-
kend, dus ook voor hem, die tegen hem ageeren wil.

1) In geen geval kan de Koning vergeleken worden bij den
Regent, de eerste toch is regeerend onafha,nkelijk vorst, de ander
zjjn ambtenaar en onderdaan.

-ocr page 54-

38

volgens den regel: actor sequitur forum rei. Bij weige-
ring kan dus de eischer zijn zaak niet voor den compe-
tenten rechter brengen, hem geschiedt dus geen recht-
Tot staving van zijn gezegde wees de Heer Donker Curtius
er op, dat ook in ons burgerlijk recht personen waren,
die autorisatie noodig hadden om te kunnen procedeeren,
doch ik meen, dat die voorbeelden hier niet kunnen ge-
bruikt worden. Wie toch zijn die personen? de voogd,
de man voor de getrouwde vrouw, en de curator. Dezen
hebben machtiging noodig om te kunnen procedeeren,
wanneer hun pupil etc. óf zelf procedeeren wil, óf in
rechten aangesproken wordt. Degene echter, die tegen
hen ageeren wil, behoeft geene machtiging. Hier is het
juist omgekeerd. Wil do Regent procedeeren, dan kan hij
dat doen, zonder eenige autorisatie, van wien ook, terwijl
juist hij, die een actie in wil stellen tegen den Regent,
daarvoor verlof moet hebben

Dit is ook mijns inziens, strijdig met het voorschrift
van art. 108 R.R. nl., dat allen, die zich op het grond-
gebied van Ned.-Indië bevinden, aanspraak hebben op be-
scherming van persoon en
goederen. Ook hier dus doet
zich het geval voor, dat, wil de G.G. zich aan deze bepa-
ling houden, hij steeds het verzoek tot verlof moet toestaan,
dat dus ook hier het verlof tot eene bloote formaliteit
afdaalt.

Ook het bezwaar van den Heer Baud schijnt niet van
ernstigen aard te zijn. De praktijk toch leert dit. Sints
1854. vindt men één geval van weigering, (zie Winckel,
pg. 187) nl. de zaak van den Heer van den Biesen tegen
den Regent van Brebes in 1860. De eerste vroeg schade-
vergoeding wegens slechte behandeling ondervonden van
den kant van den Regent, terwijl in het Ind. Weekblad
van het Regt van den 3 April 1871, n". 405, nog eene

-ocr page 55-

39

weigering voorkomt om den Rijksbestierder en den Iloofd-
Djaksa van Soerakarta te dagvaarden. Doch mijns inziens,
en hier ben ik het eens met den Heer Winckel (zelfde
pagina) verloor de eischer geheel uit het oog, dat deze
personen, als zijnde onderdanen van den
onafhankelijken
vorst van Soerakarta, hoewel door ons goevernement aan-
gesteld , niet ter competentie van onze i-echtbanken komen.
Ook voor het civielrechtelijke is dus bet verzoek tot verlof
afgedaald tot eene bloote formaUteit. Ook hier heeft dus
de Regeering, het enkele geval van den Heer van den
Biesen uitgezonderd, nooit bezwaar gezien het Inlandsche
Hoofd voor den rechter te roepen, en heeft zij dus ten
volle getoond, dat hij niet zoo te vreezen is, als wel ge-
dacht werd.

De Heer Rochussen, zie bl. 15, geloofde, dat reeds in
1854 onze bepaling niet meer noodig was voor
het groot
meerendeel der Begenlen;
alleen achtte hij het nood-
zakelijk voor »nog zeer vele Inlandsche Hoofden."

Zijne meening nu is mij een bewijs temeer, dat vooral
nu, na de invoering van het K.B. van 1867, n". 10, het
verlof, ten minste voor de civiele actiën, opgeheven dient
te worden. Art. I vaÄ dat K.B. spreekt van Vorsten,
Rijksbestierders, Regenten en Onderregenten, terwijl voor
de overige Inlandsche Hoofden het verlof niet meer be-
noodigd is. Zie tevens daar, waar ik dit K.B. ter plaatse
behandel (Hoofdstuk IV), wat ik meen te moeten opmer-
ken omtrent de Vorsten en Rijksbestierders. De Heer
Rochussen, hoewel anders voor het artikel, is dus mijne
meening toegedaan, dat onze bepaling voor de Regenten
niet meer benoodigd was in 1854, hoeveel te meer nu
in 1881!

Evenmm als ik de bepaling van art. 84 goedkeur, evenmin
is dat het geval met het Besluit van 1829, hoewel hier,

-ocr page 56-

-40

mijns inziens, beier de politieke redenen tol grond kunnen
strekken Er zijn wel geen bescheiden en stukken meer
overig om inlichtingen te geven voor de motieven, die den
Gom.-Gen. du Bus er toe geleid hebben m.eergemeld besluit
in hel leven te roepen, doch, in aanmerking nemende, den
tijd, waarin bet genomen werd, nl 1829, toen de groote Java-
oorlog nog in vollen gang was, durf ik wel de onderstelling
wagen, dat politieke redenen de grond voor dit Besluit ge-
weest zijn. Een groot gedeelte van Java was in vollen opstand,
natuurlijk, dat de Regeering er op bedacht was, zooveel mo-
gelijk de trouw der haar nog toegedane Hoofden en Regenten
(die toen veel meer invloed op de bevolking hadden dan
in 1851 en nu) te versterken door het schenken van groote
voorrechten, zooals deze. Doch tusschen 1829 en 1851 ligt
een groot tijdsverloop, waarin vele der toestanden, die het
in het leven roepen der bepaling wettigden, geheel veran-
derd waren, of opgehouden hadden te bestaan, waardoor
van zelve de gronden ter rechtvaardiging van het verlofver-
vielen, en dus het meer dan lijd was de bepalingen van
hel Besluit in te trekken, in plaats van te beslendigen.
Hoe hel zij, die bepalingen zijn nu eenmaal daar, en
moeien wij, zoolang zij niet afgeschaft zijn, met hen reke-
ning houden.

Al deze redeneeringen dus samentrekkende, kom ik tot
de conclusie, dal ook hel verlof in civiele zaken ongemo-
tiveerd is, dat het afgeschaft moet worden.

Wil de Regeering echter, hel kwaad der Inlandsche
Hoofden kennende, dit zooveel mogelijk te keer gaan, dan
make zij hiervoor andere bepalingen. Niels gemakkelijker
dan dat, vooral daar het Inlandsche Hoofd is
Ned. ambtenaar,
bezoldigd van wege het Gouvernement. Men make de
bepaling, dat hel Inlandsche Hoofd nooit voor betaling
van schulden in rechten vervolgd kan worden, doch men

-ocr page 57-

M

sta zijne crediteuren eene korting \') toe van Gouverne-
mentswege , niet hooger dan ten bedrage van i van dat
tractement, zoodanig, dat slechts ééne korting tegelijk
kan geschieden, en bij meerdere kortingen de eene de
andere successievelijk opvolgen moet, terwijl de tijd van
het indienen van het verzoek om korting de preferentie
bepaalt, zooals dit ook geschiedt bij de civiele ambtenaren.
Hierbij zou de bepaling van art. 4 en art.
i\\ Regl. op
de pensioenen etc. van 1822 Slb. n°. 49 kunnen gelden,
nl.: »Teder, die eenige korting ten laste van een Regent
zou willen vragen, zal zich te dien "einde, bij behoorlijk
gezegeld request moeten adresseeren aan den GG., daarbij
opgevende:

a. Den naam en woonplaats van zijn debiteur.

b. Den aard der schuld en den tijd, op welken zij
is gecontracteerd met overlegging van authentieke
copijen van al zoodanige bewijzen, als waarop de
requestrant zijne pretentie fundeert.

Wanneer het evenwel mocht gebeuren dat twee of meer
personen op denzelfden dag korting ten laste van denzelf-
den Regent obtineerden, zal echter alleen het een vierde
worden gekort, en dit montant in gelijke deelen onder
de korting verkregen hebbende personen worden uitge-
keerd." Men breide dit nog zoo uit, dat ieder handelaar
of crediteur (van welken landaard ook, Europeaan, Chi-
nees, Arabier of Inlander), die langer dan b maanden
crediet verleent, niet alleen dien waarborg van het Gouver-

1) Voor de civiele ambtenaren in N. I. bestaat een Reglement
op de kortingen op de tractementen, maand- en daggelden en
pensioenen van 1822 Stb. n°. 49, doch het Besluit n°. 30 van den
4«» Dec. 1870. I. B. B. n°. 2419 (Canter Yisscher en Michieisen
1871) verklaart uitdrukkelijk, dat het niet van toepassing is op
inlandsche hoofden.

-ocr page 58-

nement verliezen, maar ook wegens overtreding van het
gebod naar rato zi.jner vordering beboet worden zal, ter-
wijl eerst, wanneer de crediteur geheel voldaan is, hij
weer crediet mag openen, onder dezelfde bepalingen, i)

Ik meen dan ook, dat het de plicht der Regeering is, de
fout dezer Inlandsche Hoofden kennende, hen niet tegen
de menschen, die op hun koopzucht speculeeren, te moeten
beschermen, maar tegen die koopzucht zelve, en geloof
dat dit veel beter geschieden zal door het hierboven ont-
wikkelde, dan door de bepaling van art. 84 R R., terwijl
tevens niemand schade lijden, en de Regent de zaken,\'
die hij noodig heeft, voor de eigen waarde koopen kan.
Want ontegenzeggelijk ligt er veel waarheid in het gezegde
van den heer van Hoëvell, dat, onder de tegenwoordige
vigeerende bepahng van art. 84, de leverancier, zijn waar-
borg van betaling missende, en dus op risico leverende,
zijne prijzen verviervoudigen zal.

A en B dus resumeerende kom ik tot de conclusie, dat
noch het verlof tot strafvervolging noch het verlof tot
burgerlijke vervolging gerechtvaardigd is. Derhalve is het
een fout, dat art. 84 in het Regeerings-Reglement gekomen
is, en behoort het zoo spoedig mogelijk afgeschaft te
worden. t

1) Ontstaat er geschil over de deugdelijkheid der vordering,
wordt zij door den Regent niet erkend, dan zal de Rechter dat
moeten uitmaken. Dit voor den Rechter komen ter verifieering
der schuld is mijns inziens nog geene vervolging wegens schulden.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK IV.

BESTAANDE RECHTSTOESTAND.

§ 1. In het vorige Hoofdstuk heb ik, zoo goed mogelijk
betoogd, dat art. 84 afgeschaft diende te worden. Is
dit dus jure constituendo wenschelijk, wij hebben slechts
rekening te houden met het jus constitutum. Gaan wij
de woorden van het artikel na, dan lezen wij op het
einde »inlandsche vorsten en hoofden, bij algemeene ver-
ordening aangeduid." — Die algemeene verordening, hier
bedoeld, is het Koninklijk Besluit van den Nov.
-1806, Indisch Staatsblad 1867, n". 10. — Doch voordat
dit Besluit tot stand kwam, moest men zich houden aan
art. 4 I. Regt. Org. luidende aldus:

»Onverminderd de bestaande of later door den G.G. te
»geven voorschriften, betrekkelijk het vragen van verlof tot
»vervolging in regten van mindere inlandsche hoofden kunnen
»geene burgerlijke regtsvorderingen, noch vervolgingen tot
»straf, worden ingesteld tegen Vorsten, Regenten of andere
»Inlandsche Grooten en derzelver nabestaanden, noch ook
»tegen districtshoofden en andere inlandsche hoofden van
»aanzien, zonder daartoe vooraf, op Java en Madura, van
»deij G.G , en, in de bezittingen biiilen Java en Madura,

-ocr page 60-

44

»van den hoogsten gezaghebber verlof Le hebben ver-
ft kregen.

»Tngeval de laatstgemelde het verlof mogt weigeren, zal
»hij van zijn besluit onmiddelijk kennis geven aan den G. G.,
»ten einde hetzelve bekrachtigd, of de gevraagde vergunning
»alsnog verleend worde."

»De teregtzittingen over zaken, waarin de genoemde per-
»sonen hetzij alieen, hetzij met anderen betrokken zijn,
»worden met gesloten deuren gehouden."

Art. 84 R. R. schreef voor eene aanwijzing van de
Inlandsche Hoofden en Vorsten, voor wie het verlof be-
noodigd was. Doch zoolang die aanwijzing nog niet geschied
was, had men zich te houden aan art. 4 I. R. 0., volgens
den regel, dat eene wet zoolang van kracht is, tot zij
door eene latere afgeschaft wordt.

Hierbij doet zich de vraag voor, of art. 84 R. R. niet
art. 4 I. R. 0. te niet doet. Dit zou wel het geval zijn,
indien art. 84 (overgenomen uit art. 4 I. R. 0.) art. 4
zoodanig wijzigde, dat er niets meer van overbleef, doch
het tegendeel heeft juist plaats. Art. 84 R. R. heeft van
art. 4 I. R. 0. de algemeene bepaling overgenomen, terwijl
art. 4 hetzelfde als art. 84 bevattende, nog bepaalder en
bestemder is. Art. 4 I. R. 0. bleef dus van kracht.

Gaan wij dat art. na, dan vinden wij: »Vorsten, Re-
»genten, of andere Inlandsche Grooten en derzelver na-
»bestaanden, districtshoofden en andere inlandsche hoofden
»van aanzien." Dit is nog zeer onbestemd. Welk onder-
scheid bestaat er tusschen »inlandsche grooten" en »inland-
sche hoofden van aanzien," en welke personen verstaat
men onder deze categoriën? Tot hoever strekt zich b.v. de
grens uit der »nabestaanden" hier bedoeld? Moet men zich
hier houden aan de bepaling van art. 861 B W. van N. I.,
volgens hetwelk bloedverwanten, den overledene verder dan

-ocr page 61-

45

in den graad bestaande, niet erven? Doch het gaat
niet aan, eene vraag uil het publiek recht, te beantwoorden
met eene bepahng uit het privaatrecht. Wel bepaalde het
Gouvernementsbesluit van 6 Juni 1857 n°. 56 (R. v. 1.
DL 16, p 382), dat bij art. 4. I. R. 0. onder »nabestaan-
den" van voorname inlandsche grooten bedoeld worden
hunne
))nabij bestaanden," doch hiermede zijn wij evenver,
zoolang de grenzen van het woordje »nabij" niet omschre-
ven werden. Verder besliste de Regeering nog. dat onder
»nabestaanden" wij verstaan moeten »nabestaanden van
levende grooten." Deze quaestie werd aldus beslist naar
aanleiding van een verzoek om den geschorsten zoutver-
kooppakhuismeester te A. Ngabehi Broto Adhi Ardjo, achter-
kleinzoon van een vorigen, doch reeds overleden regent van A.
strafrechteUjk te vervolgen. Door het woord »nabestaanden"
toe te passen op de afstammelingen van
vroegere grooten
zou, zoo meende men, aan de bepaling van art. 4 eene
zeer groote uitbreiding gegeven worden, hetwelk daarom
reeds onjuist zou zijn, omdat die bepaling, als eene afwij-
king van de algemeene wetten daarstellende, van strikte
opvatting is. (Ind. RB. 1452, Deel VII.)

Dit was iets, maar niet genoeg.

Verder was ook de redactie van art. 4 R. 0. niet dui-
delijk, »en in de bezittingen buiten Java en Madura van
den hoogsten gezaghebber." Hier zijn 2 uitleggingen op, nl.:

1°. De hoofden van gewestelijk bestuur op de buitenbe-
zittingen zijn alleen dan bevoegd tot het verleenen
voor het verlof, wanneer het te vervolgen hoofd moet
te recht staan voor eene
onder hun gebied behoorende
rechtbank.

2°. Zij hebben die bevoegdheid alleen wegens het feit,
dat hel te vervolgen hoofd
in het onder hun bestuur
staand gewest te huis behoort.

-ocr page 62-

62

De Regeering heeft de eerste uitlegging als de ware aan-
genomen, en wel op de volgende gronden:

»dat, zoowel volgens art. 4 I. R. 0. als volgens art.
84 R. R. tot vervolging in regten van inlandsche vorsten,
grooten en hoofden van aanzien, het verlof noodig is van
den G.G. of buiten Java en Madura, van den hoogsten
gewestelijken gezaghebber;

»dat voor de buitenbezittingen eene uitzondering is ge-
maakt op den algemeenen regel, dat het verlof van den
G.G. noodig is tot het instellen van burgerlijke regtsvor-
deringen en vervolgingen tot straf, en dat
duidelijk blijkt,
dat het door den G.G. of hoogsten gewestelijken gezag-
hebber builen Java en Madura te verleenen verlof afhan-
kelijk is van de plaats, waar die vorderingen of vervol-
gen worden ingesteld." i)

Het is opmerkelijk, dat de Regeering alleen zegt: »en dat
duidelijk blijkt etc.", maar op welken grond is nog altijd
een raadsel.

Overeenkomstig deze leer dus zijn de hoofden van ge-
westelijk bestuur builen Java en Madura, ressorteerende
onder het rechtsgebied van eenen Raad van Justitie op Java,
niet bevoegd tot het verleenen van het in art. 4 bedoelde
verlof. 2)

Om te weten, wie die Vorsten etc. waren, raadpleegde
men gewoonlijk het Reglement van 1824 Stb. n°. 13 op de
titels, rangen, de staatsie en het gevolg der Inlandsche
ambtenaren op het eiland Java, aan de Regenten onderge-
schikt zijnde, zoo ook de Ordonnantie van den IO"*™ Mei

1) Overgenomen uit het Ind. B. B. Dl. II. bl. 94 en volgende.

2) Daar, zooals men later zien zal, ook het K. B. v. 1867 n°.
10 deze quaestie niet beslist, zoo zal men zich ook nu nog aan
«leite uitspraak der Regeering te houden hebben.

-ocr page 63-

47

1847 n". 1 Slb. n\'\'. 25 omtrent de benoeming van inlandsche
ambtenaren en de benaming der inlandsche beambten tot
de cultures in betrekking staande. Doch ook hier kon men
dezelfde vragen opperen, als bij art. 4 I. R. 0. Men wist niet
tot welken graad van bloedverwantschap het privilegie zich
uitstrekte; of zwagerschap er ook onder begrepen was, en
of eens de machtiging toegestaan, de Raad van Justitie
zich onbevoegd kon verklaren en dus de zaak aan den lageren
rechter kon renvoyeeren, door de machtiging overbodig te
verklaren. Deze quaestie meende de Procureur-Generaal te
Samarang in ontkennenden zin te moeten beantwoorden,
terwijl de Raad en het Hoog Gerechtshof het in bevestigen-
den zin beslisten, i)

De vraag »wie zijn de hoofden van aanzien hier bedoeld",
moest telkens door de Regeering of de Rechtbank beslist
worden; zoo b.v. het arrest van 4 Oct. 1855, dat bepaalde,
dat de ondercollecteurs der landelijke inkomsten beschouwd
moeten worden als inlandsche hoofden van aanzien, val-
lende in de termen van art. 4 I. R. 0.; het Gouvernements-
besluit van 16 Aug. 1859 n". 28, bevattende, dat het artikel
niet van toepassing is op eenen luitenant der prad-
joerits en op eenen mantrie-aris."

§ 2. Zooals wij zien kunnen, geeft art. 4 I. R. 0. geen
uitsluitsel. Hoe langer hoe meer bleek de behoefte aan eene
bepaalde omschreven aanduiding, vooral daar die door art.
84 R. R. voorgeschreven was. Eindelijk werd aan dit ver-
langen voldaan door het Kon. Besluit van den Nov. 1866,
Ind. Stb. 1867 n". 10, dat ik hieronder laat volgen:

1) Vonnis van den R. v. Jnst. te Samarang van den 28«\'®° April
1863, gecasseerd door het Hoog Gerechtshof 2 Juli 1863. R. v.
J. XXI pg. 330. Ook dit arrest van het H.G.hof zal na het K. Beal,
Y. 1867 van kracht zijn.

-ocr page 64-

»Wij Willem III bij de Gratie Gods etc.

Willende overgaan tot eene aanwijzing der inlandsche
vorsten en hoofden, tegen welke geene burgerlijke regts-
vordering of vervolging tot straf mag worden ingesteld,
dan na te hebben verkregen het verlof, vereischt bij art.
84 R. R.
V. N. I.

Lettende op art. 8-4 en op art. 27 2" alinea \') der Wet
van 2 Sept. 1854 Stb 129. etc.

Hebben besloten en besluiten:

Met wijziging van de artt. 4 en 131 en alle daarmede
in verband staande artikelen van het Reglement op de Reg-
terlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch-
Indië, en van alle omtrent dit onderwerp bestaande ver-
ordeningen (e bepalen:

Art. I.

Geene burgerlijke regtsvordering noch vervolging tot
straf kan worden ingesteld tegen
Inlandsche Vorsten,
Rijksbestierders, Regenten
en Onderregenten., zoolang zij
niet, als zoodanig afgetreden of uit hun ambt ontslagen
zijn, zonder daartoe verlof te hebben verkregen, indien
het geding gevoerd moet worden op Java en Madura, van
den Gouverneur-Generaal; indien het gevoerd moet wor-
den in een gewest buiten Java en Madura, van den hoog-
sten gewestelijken gezaghebber.

Indien de laatstgenoemde het verlof weigert, geeft hij
van zijn besluit onmiddelijk kennis aan den Gouverneur-
Generaal, ten einde hetzelve bekrachtigd of het verlof als-
nog verkregen worde.

1) Art. 27 2® alinea R. R. „De algemeene verordeningen zijn
op die gedeelten van N. I., alwaar het regt van zelfbestuur aan
de inlandsche vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover toe-
passelijk, als met dat regt bestaanbaar js."

-ocr page 65-

m

Art. II.

De burgerlijke regtsvorderingen en de stratvervolgingeü
van welken aard ook, tegen de in Art. I genoemde inland-
sche vorsten en hoofden, worden in eersten aanleg aange-
bragt bij de Raden van Justitie en op de gewone wijze
beregt.

De teregtzittingen voor de zaken, waarin die vorsten en
hoofden, het zij alleen, hetzij met anderen i) betrokken
zijn, worden met gesloten deuren gehouden. 2).

1) Wanneer van twee naar aanleiding van art. 6 I. E. O. geza-
mentlijk voor den Kaad van Justitie verwezen Inlanders, degene,
die ingevolge Stbl. 1867 n°. 10 voor eene Europesche regtbank
te recbt moet staan, afwezig blijft, en alleen de gewone Inlander
verschijnt, wordt de connexiteit verbroken, en kan laatstgemelde
vorderen naar den landraad, als zijn natuurlijken regter, te wor-
den verwezen.

Dit werd aldus beslist, op grond:

Dat, ingevolge art. 80 E. E. niemand tegen zijn wil afgetrokken
kan worden van den regter, dien algemeene verordeningen hem
toekennen.

Dat, op die bepaling wel eene uitzondering is gemaakt door art.
6 I. E. O. maar de ratio van die uitzondering geen andere kan
zijn, dan dat de zaak van verschillende in één misdrijf betrokken
personen
in ééns, en niet voor verschillende regtbanken afzonder-
lijk werd behandeld,
niet, dat door mogelijke verschillende uit-
spraken aan den eerbied voor regterlijke vonnissen afbreuk zou
worden gedaan, \'t geen dan alleen \'t geval zou kunnen wezen,
wanneer \'t mogelijk ware, dat verschillende regtbanken
otwr een
en denzelfden beklaagde,
en in \'t eerste ressort uitspraak deden;

Dat, wanneer het dus tot de onmogelijkheden behoorde om aan
de voorschriften van art. 6 I. E. O. gevolg te geven, en de be-
klaagden
gezamentlyk te doen teregtstaan, het algemeene beginsel
in ari. 80 E. E. uitgedrukt, boven moet drijven.

(Indisch Weekblad van het Eegt n°. 615. Jaargang 1875).

2) Men ziet hier, alsook in de laatste alinea van art. é I. R. O,

4

-ocr page 66-

50

Alvorens in deze zaken uitspraak te doen, wint de
Raad van Justitie niet slechts het advies in van den hoofd-
panghoeloe, maar raadpleegt ook twee inlandsche hoofden,
welke daartoe in elk bizonder geval door den Gouverneur-
Generaal, of buiten Java en Madura, door den hoogsten
gewestelijken gezaghebber worden aangewezen, i)
Art III.

De voor Europeanen en met hen gelijkgestelde personen
aangewezen regtbanken of regters oordeelen in eersten
aanleg over alle strafvervolgingen ingesteld tegen:

a. Inlandsche Yorsten, Rijksbestierders, Regenten en
Onderregenten, nadat deze als zoodanig afgetreden,
of uit hun ambt ontslagen zijn; Inlanders, die regt
hebben tot het voeren van den vorstentitel, ofschoon
zelf nimmer geregeerd hebbende. 2)

het verschil met het Besluit van 8 Oct. 1829 waarin alleen bij
crimineele processen,
op het verzoek der beklaagden, de zittingen
met gesloten deuren moesten gehouden worden, terwijl dit hier uit-
gebreid is tot de civiele zaken, en het niet meer op verzoek ge-
schiedt, maar wettelijk voorschrift geworden is.

1) In het Besluit v. 1829 was slechts sprake van den Hoofd-
Djaksa en den Hoofd-Panghoeloe.

Deze bepaling vernietigt dus het Besluit n°. 13 v. 20 Nov. 1864
(B. B. n°. 1626. Deel VIII), waarbij de hoofden van gewestelijk
bestuur van Batavia, Samarang en Soerabaya aangeschreven werden
om voortaan, bij de aanbieding of behandeling van voorstellen tot
het vervolgen in rechten van personen bedoeld bij art. 4 I. R. O.,
drie inlandsche hoofden voor te dragen, om ingevolge art. 131 I. R. O.
te worden aangewezen als adviseurs, van welke de derde slechts dan
zou optreden, wanneer een der beide anderen verhinderd werd.

2) Ind. Stbl. 1869 n°. 27. Ampliatie van Art. III K. B. 3 Nov.
1866, Ind. Stbl. 1867 n". 10.

Wij Willem III etc. Hebben besloten en besluiten:

Art. III van Ons Besluit van 3 Nov. 1866 n°. 73. (Ind. Stbl. 1867

-ocr page 67-

67

b. Vrouwen, bloedverwanten en aangehuwden tot den
vierden graad ingesloten, zoo wettige als onwettige
van de in Art. I en lit.
a. van dit Artikel genoemde
inlandsche vorsten en hoofden.

c. patihs, districtshoofden en andere inlandsche hoofden,
welke, onder welken titel ook, over de eigenlijke
inlandsche bevolking, een gelijk of hooger gezag dan
de districtshoofden uitoefenen; ondercollecteurs, hoofd-
priesters, hoofddjaksa\'s, djaksa\'s, adjunct-hoofd-
djaksas, \') en adjunct-djaksa\'s, priesters, die als
permanente adviseurs zitting hebben in de inlandsche
regtbanken door een Europeschen ambtenaar voorge-
zeten, en leden der inlandsche regtbanken, allen
zoolang zij in werkelijken dienst zijn.

De zaken worden op de gewone bij algemeene verorde-
ningen voorgeschreven wijze beregt.
Art. IV.

Art. 27 2) van de bepalingen ter regeling van eenige

n". 10) is toepasselijk op Inlanders, die recht hebben tot het voeren
van den vorstelijken titel, ofschoon zelf nimmer geregeerd hebbende.

1) Ind. Stbl. 1869 n°. 101. Uitbreiding der bepaling van Art.
III K. B. 3 Nov. 1866 n". 73.

Wij Willem III etc. Hebben besloten en besluiten:
Tot de personen, genoemd in Art. III It. c. van Ons Besluit v.
3 Nov. 1866 n°. 73 Ind. Stbl. 1867 n°. 10 behooren ook de adjuncten
van hoofddjaksa\'s en der djaksa\'s, alsmede de priesters, die als
permanente adviseurs zitting hebben in de Inlandsche regtbanken
door eenen Europeschen ambtenaar voorgezeten, allen zoolang zij
in werkelijken dienst zijn.

2) Vervangen door art. 8 van het Strafwetboek voor Inlanders.
„De straffen van dwangarbeid in en buiten de ketting worden

met opzigt tot de aanzienlijke inlanders, op welke het K. B. v.
3 Nov. 1866 n°. 73 (Ind. Stbl. n°. 10), van toepassing is, ver-
vangen door -wegzending naar een oord van ballingschap. Zoo

-ocr page 68-

52

onderwerpen van Strafwetgeving, welke eene dadelijke
voorziening vereischen, is van toepassing met opzigt tot
de in Art. I en 11 genoemde aanzienlijke Inlanders.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering
van dit Besluit etc.

Dit Besluit onderscheidt dus de Inlandsche Hoofden in twee
categoriën die ieder een afzonderlijke rechtbank hebben, nl.

1°. Die van Art. I voor de Raden van Justitie, na be-
komen verlof.

2°. Die van Art. III voor de rechtbanken of rechters,
aangewezen voor Europeanen en met dezen gelijk-
gestelde personen, i)

deze straf wordt opgelegd ter vervanging van dwangarbeid in de
ketting, vei-klaart de Regter dit uitdrukkelijk bij zijn vonnis.

Waar aan den gewonen inlander zou worden opgelegd ten arbeidstel-
ling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, wordt op de in dit
artikel bedoelde personen toegepast gevangenisstraf van gelijken duur.

1) Deze gerechten zijn de volgende: i)

De Residentiegerechten., samengesteld uit den Resident, als alleen-
sprekend rechter, en een Europeesch griffier, gewoonlijk den
secretaris van het gewest, tevens belast met de waarneming
van het O. M. Tegenwoordig kunnen beide functien opge-
dragen worden aan de griffiers der landraden.
De competentie dezer gerechten strekt zich uit.
a. in hurgerUjke zaken, over alle persoonljjke vorderingen en over
vorderingen omtrent roerend goed, tot een maximum van /200,
ingesteld door Inlanders en met hen gelijk gestelden tegen
Europeanen;

h. in strafzaken over alle overtredingen, waartegen geen andere
of hoogere straf bedreigd is dan gevangenisstraf van 8 dagen
of boete van
f 100.

De Raden van Jmtilie, gevestigd te Batavia, Samarang en
Soerabaija, samengesteld uit 1 voorzitter en 4 leden, 1 offi-

1) Zie Mr, de Ijouter, Pag. 265 en volgende.

-ocr page 69-

53

Mijns inziens is Art. III van dit Besluit niet op zijn plaats.
Zooals ook in den aanhef staat, is het Besluit eene aanwij-
zing der Inlandsche Vorsten en Hoofden, tegen wie geene
vervolging mag plaats hebben zonder verlof Dit nu doet
Art. I; Art. III regelt alleen de competentie van de Recht-
banken en Rechters, aangewezen voor Europeanen en met
hen gelijkgestelden, in strafzaken over sommige categorien
personen, dus hoegenaamd geene aanwijzing van personen,
tegen wie zonder verlof niet mag geprocedeerd worden.

Dit Resluit was eene zeer groote verbetering in den
bestaanden rechtstoestand, en hief t-al van vragen en

cier van Justitie met een substituut en een griifier met zijn

substituten. Zij oordeelen:

a. in hooger beroep over vonnissen der Residentiegerechten.

b. in eersten aanleg: in burgerlijke zaken, over alle niet uitge-
zonderde voi\'deringen tegen Europeanen, in
strafzaken over
alle niet uitgezonderde misdrijven en overtredingen van
Europeanen.

Het Hoog-Gerechtshof van N. I. te Batavia, bestaande uit 1 pres.,

2 vice-pres., 10 of 12 leden, 1 Proc. Gren., 2 Advoc. Gen.,

1 griffier, 3 subst. griffiers. Het oordeelt:

a, in hooger beroep over de vonnissen der Raden van Justitie
en van scheidslieden,

b, in revisie over de vonnissen der Raden van Justitie.

c, in eersten aanleg: in burgerlijke zaken over alle rechtsvorderin-
gen tegen den G.G. en tegen den Staat, met uitzondering
van alle belasting- en pachtzaken en van zakelijke rechts-
vorderingen.

in strafzaken over alle misdrijven en overtredingen, tijdens de
uitoefening hunner functien begaan door hoofd- en rechter-
lijke ambtenaren, met uitzondering van overtredingen ge-
straft met gevangenis tot 8 dagen en geldboete tot ƒ 100,
die voor den gewonen rechter behandeld worden.

d, in cassatie nl. vernietiging der vonnissen den Raden v,
Jttstit. in het hoogste ressort gewezen.

-ocr page 70-

54

quaestien op, die door het onvolledige van art. 4 I. R. 0.

gerezen waren.

§ 3. Men ziet, art. 4 1 R.0. is door Art. I merkelijk
gewijzigd. Art. 4 l.R 0. verleende het verlof aan
alle In-
landsche Grooten, Art. I Besluit, wijzigt dit in zooverre,
dat het nog alleen benoodigd is voor de eerst opgenoemde
personen van art, 4 I.R.0. nl. Vollsten, Regenten of andere
Grooten; die »andere Grooten" blijken dus te zijn: Rijks-
bestierders en Onderregenten, i)

Hier meen ik, dat de Regeering zich een gezag aange-
matigd heeft, waartoe zij hel recht niet bezat.

1) Vorsten kunnen dus volgens Art I Besluit niet
zonder verlof van den G.G. voor den rechter geroepen
worden. Wie zijn die Yorsten? Er kan geen sprake
zijn van de onafhankelijke bovengenoemde Yorsten, noch
van Mangkoe Negara en Pakoe Alam, die in hun eigen
gebied zelf recht spreken. Het moeten dus zijn de
gepensioneerde Vorsten van Tjeribon. Doch mijns inziens
vallen die onder It.
a. Art. III Besluit, nl. Inlandsche
Vorsten, nadat deze als zoodanig afgetreden zijn. In-
landers, die recht hebben tot het voeren van den
Vorstentitel, ofschoon zelf nimmer geregeerd hebbende.
Voor dezen nu is het verlof niet benoodigd, en komen
zij dus ook niet voor de Raden van Justitie. Naar mijne
meening is dus de opname van »vorsten" in Art. I op
zijn zachtst genomen eene vergissing, of zijn werkelijk
onafhankelijke vorsten bedoeld, eene aanmatiging der
Regeering, die niet te pas komt.

1) Onderregenten Ronggo. A Java, il n\'y en a plus, du moins
dans la partie administrée directement ; à Madoura il s\'en trouve un ,
qui remplace le régent, autrefois prince vassal, dont on a cru pouvoir
se passer, enfin on retrouve le titre à Bandjermassin, (Borneo).
Winckel pg. 191,

-ocr page 71-

55

2) Rijksbestierders genieten hetzelfde voorrecht. De
Rijksbestierders hier bedoeld kunnen niet anders zijn,
dan die van den Soesoehoenan van Solo, van den Sultan
van Djocjo, en van den Panembahan van Sumenap, allen,
zoogenaamde onafhankelijke Vorsten.

Doch, hoewel zij door het Hollandsch Gouvernement aan-
gesteld en bezoldigd worden, geloof ik toch, dat deze Rijksbe-
stierders niet ter competentie onzer Hollandsche rechtbanken
komen, daar zij onderdanen hunner Vorsten zijn, en zelfs
te Djocjo, waar de crimineele justitie door het Hollandsch
gezag beheerd wordt, de Sultan zich de jurisdictie voorbe-
houden heeft over de Prinsen en Grooten van zijn Rijk. \')

Voor de nabestaanden etc. is dus het verlof weggevallen.
Alle quaestien, hiermede in verband staande , zijn dus uit
den weg geruimd.

§ 4. Art. H Besluit regelt de procedure voor die per-
sonen, waarvoor het verlof benoodigd is. Zoo deed vóór
1867 art. 131 I.R.0.

Art. 131 I.R.0. »Alle burgerlijke regtsvorderingen en
»vervolgingen ter zake van misdrijf of overtreding, van
»welken aard ook, tegen de personen vermeld bij art. 4,
»worden in eersten aanleg aangebragt bij de Raden van
»Justitie en op de gewone wijze beregt.

»Alvorens in deze zaken uitspraak te doen, zal de Raad
»van Justitie niet slechts, in voldoening aan het bepaalde
»bij art. 7, het advys van den hoofdpanghoeloe inwinnen,
»maar ook het gevoelen raadplegen van twee inlandsche
»hoofden, welke daartoe in elk bizonder geval, door den
»G.G. zullen worden aangewezen."

Art. H Besluit heft dit .art. 131 geheel en al op. Voor
zoover Art. 4 I.R.0. dus niet veranderd is door Art. ï,

1) Winckel pag. 190.

-ocr page 72-

56

voor zoover staal, wat in art. 131 I.R.0. uitgedrukt is,
in Art. il Besluit, terwijl dit alinea 2 van art. 131 nog
uitbreidt, door te bepalen, dat in de buitenbezittingen de
adviseurs benoemd zullen worden door de hoofden van
gewestelijk bestuur.

De Raden van Justitie zijn dus het forum voor de per-
sonen, voor wie het verlof benoodigd is. De procedure
is de gewone, alleen geschiedt de dagvaarding aan het
hoofd van plaatselijk bestuur, die het oorspronkelijke met
gezien teekent , en het afschrift bij besloten brief aan den
belanghebbende toezendt. (Dit slechts bij civiele zaken, het
exploit behelst tevens de vermelding van het verlof, art.
9 I. B. R. V.). De zitting geschiedt met gesloten deuren,
en er worden adviseurs benoemd, om aan den rechter
voorlichting te verschaffen nopens de godsdienstige wetten,
volksinstellingen en gebruiken van de als verweerders voor
eene rechtbank betrokken inlanders, ten einde hem rechter
in zijne uitspraak te leiden i).

§ 5. Alle quaestien zijn echter niet uit den weg geruimd
door het K. B. van 1867. Wel geeft het antwoord op de
vragen: wie zijn de personen, voor wie het verlof benoodigd
is; of bloed- of aanverwantschap het privilegie met zich
brengen, en tot hoe verren graad zich die uitstrekken?
doch het zwijgt, wanneer b. v. gevraagd wordt: a, wie
de adviseurs benoemen moet; of bij het verleenen van
verstek deze adviseurs gehoord moeten worden; h, of de
rechter in appel, wanneer recht gedaan is zonder dat voldaan
is aan Art. II alinea 2, verplicht is op dit verzuim te
letten; c, of er op nieuw verlof gevraagd moet worden bij
de behandeling in hooger beroep; c?, of nieuw verlof benoo-

1) R. v. I. Deel IX. bl. 172, Art. 75. R.R.

-ocr page 73-

57

digd is tegen de erfgenamen van een Inlandsch Hoofd, tegen
wien eene actie ingesteld was.

De meeste dezer vragen zijn reeds vóór 1867 uitgemaakt
door de jurisprudentie en door onderscheidene Besluiten der
Regeering. Yoor zoover zij dus niet beantwoord door en niet
in strijd zijn met dit Kon. Besluit, hebben wij ons te houden
aan die jurisprudentie en aan die Besluiten der Regeering.

Gaan wij deze vragen eens na.

a. Moeten nu, wanneer wordt gevraagd verstek tegen
een der personen, voor wie het verlof benoodigd is,
de genoemde adviseurs ook over het al of niet ver-
leenen van het verstek worden gehoord ? Het Besluit
noch art. 13! I. R. 0. geven hierop antwoord.

De Raad van Justitie te Batavia weigerde bij von-
nis van 8 Juni 1860 i) hel verzocht verstek, en
verklaarde de vordering te zijn niet ontvankelijk met
veroordeeling van de eischeresse in de kosten, op
grond, dat, (daar de zorg voor de aanwijzing van
den Hoofdpanghoeloe en van de Hoofden rust op den
aanlegger der rechtsvordering legen de personen van
art. 4 I. R. 0. (de eischeresse dit niet gedaan had,
en dus de Raad niet wettig geconstitueerd was. 2)

De succumbante kwam van dit vonnis in hooger
beroep, en vorderde de vernietiging van des eersten
rechters uitspraak op grond:

1". Dat de rechter lot het verleenen van verstek
alleen heeft te onderzoeken, of de dagvaarding in

1) E. V. I. Deel XVIII bl. 416. De firma Buys Jacobsen en
C°. te Batavia, eerst eischeresse, later appellante
contra Pangeran
Ishak, ingezetene van Bandjermassing.

2) Het schijnt, dat de Eaad geen kennis droeg van de Circu-
laire n°. 1059, van den 24"\'" April 1857. zie vqrder bl. 60.

-ocr page 74-

58

alle opzichten aan de voorschriften der wet voldoet,
en daartoe is gehouden, ingeval hem blijkt, dat de
termijnen en formaliteiten zijn geobserveerd;

Dat toch, daargelaten de vraag of eene partij be-
voegd en verplicht is tot de aanwijzing der Inland-
sche Hoofden, in art. 131 sprake, vaststaat, dat
hunne tegenwoordigheid tot het verleenen van ver-
stek niet wordt gevorderd, maar zij alleen moeten
worden geraadpleegd,
alvorens uitspraak wordt
gedaan
, d. i.: alvorens op de principale vordering
eene beslissing wordt genomen, alvorens op de con-
clusiën wordt recht gedaan;

2\'. Dat verkeerdelijk door den rechter a quo is
verstaan, dat de eischeresse was gehouden hem in
wetenschap te stellen met
de door den G.G. aan
te wijzen hoofden;

Dat de wet noch in art. 131 noch elders dien
last aan partijen oplegt, en zwijgt van eenig ver-
zoek door haar ten dezen aanzien te doen, en voorts
uit de woorden van art. 131 : »alvorens uitspraak
te doen," dus
niet bij den aanvang of hangende
de zaak
veeleer valt af te leiden, dat de Raad zelf
van den G.G. in elk bizonder geval de aanwijzing
moet verzoeken, daar toch de partijen met de uit-
spraak en de beraadslagingen geene bemoeienis hoe-
genaamd uitoefenen;

Dat uit den aard der zaak volgt, dat de rechter
die de uitspraak bepaalt en de tijdstippen der be-
raadslagingen vaststelt, zorg draagt, dat die per-
sonen in zijn midden verschijnen, wier tegenwoor-
digheid tot het geven eener wettige uitspraak wordt
gevorderd.

Het Hoog-Gerechtshof beschouwde de zaak echter

-ocr page 75-

59

uit een geheel ander oogpunt, en wees het volgende
arrest:

Ten aanzien van het recht:

O. dat, volgens art. 7 in verband tot art. 131.
I. R. 0. de Raad van Justitie, alvorens uitspraak
te doen op burgerlijke rechtsvorderingen, ingesteld
tegen Inlandsche Grooten, tegen welke zonder verlof
van den G.G. geene vervolging mag worden inge-
steld , moet inwinnen het gevoelen van den Hoofd-
panghoeloe en twee Inlandsche Hoofden;

Dat echter, volgens gezegd art. 7, dal gevoelen
alleen betreft de ter zake betrekkelijke godsdienstige
of andere wetten en gebruiken, en dientengevolge
bij hetzelfde artikel ook terecht is bepaald, dat de
tegenwoordigheid dier advyseurs alleen wordt ver-
eischt , wanneer de betrokken personen niet rechtens
zijn of zich niet vrijwillig onderworpen hebben aan
de voorschriften der Europeesche Wetgeving;

Dat de geappelleerde rechtens onderworpen is aan de
rechtsmacht van den Raad, alsmede aan de voor-
schriften der voor Europeanen vigeerende wetgeving,
en er, ter beoordeeUng der vordering, geene sprake
hoegenaamd kan zijn van de noodzakelijkheid van
het inwinnen van het gevoelen van eenigen inland-
schen advyseur omtrent der geappelleerden gods-
dienstige of andere wetten en gebruiken;

Dat dus in de onderwerpelijke zaak noch hoofd-
panghoeloe noch advyseurs behoeven te worden ge-
hoord , en bijgevolg ook de Raad verkeerdelijk heeft
gevonnisd, door, op grond van het niet aanwezig
zijn van die personen, het verzocht verstek te wei-
geren en de vordering niet ontvankelijk te verklaren;

0. dal integendeel het verdocht verstek, als zijnde

-ocr page 76-

60

de bij de wet gestelde termijnen en formaliteiten
bij de introductieve dagvaarding behoorlijk nageko-
men, had moeten worden verleend, en als een ge-
volg van dien ook de vordering — als komende de
conclusiën van de eischeresse, met het oog op het
overgelegd ordebiljet, den Hove noch onrechtmatig,
noch ongegrond voor, — had behooren te zijn toege-
wezen, met uitzondering evenwel van de gevraagde
uitvoerbaarverklaring bij voorraad, daar het niet
blijkt, dat een der gevallen, waarin de wet zulks
toestaat, aanwezig is;
Lettende, etc. Rechtdoende :
Vernietigt het op 8 JuU 1860 door den Raad van
Justitie te Batavia tusschen partijen gewezen vonnis,
waarvan appel; Verleent tegen den oorspronkelijken
gedaagde, thans geappelleerde, verstek, etc.

Het arrest van het Hoog-Gerechtshof besliste echter
niet, wie de adviseurs moest laten benoemen, partij
of rechter, en te recht, daar reeds de Circulaire
n°. 1059, 24 April 1857, van wege de Regeering
aan de hoofden van gewestelijk bestuur bepaalde,
dat voortaan voorstellen of adviezen tot vervolging
in rechten van Inlandsche Grooten en Hoofden, be-
doeld in art. 4 I. R. 0. worden ingediend door
tusschenkomst van het Hoofd van Bestuur in het
gewest, alwaar is gevestigd de Raad van Justitie,
voor wien de betrokkene moet terecht staan, ten
einde
deze hoofdambtenaar twee Inlandsche Hoof-
den voordraagt
om overeenkomstig art. 131, alinea
2, te worden geraadpleegd.
b. Wanneer een Raad van Justitie, zonder een Hoofd-

1) R. V. I. Dl. XIV. p. 411,

-ocr page 77-

ßi

Panghoeloe te adviseeren of het gevoelen in te
winnen van twee Inlandsche Hoofden, heeft recht
gedaan op eene vordering, welke, na daartoe van den
G.G. verkregen verlof, werd ingesteld tegen een In-
landschen Groote, is de rechter in appel, wanneer
partijen zich dienaangaande niet hebben uitgelaten,
verplicht ambtshalve op dat verzuim te letten. Aldus
besliste het Hoog-Gerechtshof (6 Mei 1858) i) ver-
nietigende het op 4 Dec. 1857 door den Raad van
Justitie te Batavia tusschen partijen gewezen vonnis.

Overwegènde, dat de bepaling is een voorschrift
van
openbare orde, en daarom de rechter ook ambts-
halve verplicht is, op hare nakoming te letten,

0. dat een vonnis, hetwelk is geveld, zonder dat
daarbij zijn in acht genomen de voorschriften, welke
bij de wet in het belang der openbare orde zijn ge-
geven, is gewezen in strijd met de wet, en mits-
dien behoort te worden vernietigd.

c. De succumbeerende partij heeft geen verlof noodig
tot voortzetting in hooger beroep eener rechtsvorde-
ring , welke door eenen tot de in art 41. R. 0. ver-
melden behoorenden persoon, tegen haar is inge-
steld. (B. 18 Juni 1859, n". 7. BB. n°. 947.)

Geen nieuw verlof is noodig, wanneer de recht-
bank, voor welke de zaak aanvankelijk gebracht
wordt, zich incompetent verklaart. Het verlof toch
luidt »voor den bevoegden regter" en laat in het
midden, wie de bevoegde rechter is.

d. Wanneer hij, tegen wien vergund was eene burger-
lijke rechtsvervolging in te stellen, sterft, vervalt het
verlof. Om tegen zijne erfgenamen terzelfder zake

1) R. V. I. Dl. XVI. p. 198.

-ocr page 78-

62

te procederen, moet, indien deze ook behooren tot
de personen bedoeld bij art. 4 I. R. 0. op nieuw
vergunning gevraagd worden. (B. 29 Jan. 1858,
n«. 81 BR 415)

§ 6. Voor de invoering van het R. R mochten de In-
landsche Hoofden en Ambtenaren van welken rang ook op
Java en Madura, wegens landsdieverij, misbruik van gezag
of knevelarij niet worden vervolgd zonder verlof van den
G.G. Besluit van 24 Juni 1841. n". 2. (BB. n". 1181.)

Mr. Winckel, pg. 188 noot 2, maakt hierbij de op-
merking, dat dit Besluit te niet is gedaan door art. 81 R. R.

»Alle tusschenkomst van de Regeering in zake van
justitie, niet bij dit Reglement toegestaan, is verboden,"

Ik geloof niet, dat dit juist is.

Art. 84 R. R. toch spreekt van »vervolgingen tot straf."
Hierin ligt dus ook begrepen, de vervolgingen wegens
landsdieverij, misbruik van gezag en knevelarij.

Het Iv. Besl. 1867 n°. 10, uitvoering gevende aan art.
84 R. R. zegt in Art. III, dat
alle strafvorderingen (dus
ook wegens landsdieverij, misbruik van gezag en knevelarij)
ingesteld, niet alleen tegen de inlandsche ambtenaren be-
neden den rang van Districtshoofd, maar ook tegen de
Districtshoofden zelve, voor de rechtbanken voor Europeanen
en met hen gelijkgestelden, gebracht zullen worden.

Ik geloof dan ook, dat niet art. 81 R. R. maar Art. Hl
K. B. 1867 n". 10 aan deze quaestie een einde maakt,
en wel voor de personen vermeld in Art. Hl. Deze meening
is de Regeering ook toegedaan, daar het Besluit n". 15,
26 Mrt 1867 B. B. 1969, den hoofden van gewestelijk
bestuur te kennen gaf, dat, na het in werking treden van
meergemeld Kon. Besluit, de beslissing der Regeering niet
meer wordt vereischt om eene strafrechtelijke vervolging
t,er zake van misbruik van gezag etc. te kunnen insteller|

-ocr page 79-

63

tegen Inlandsche Hoofden en Ambtenaren, niet opgenoemd
in Art. I van gezegd Besluit.

Dat de Regeering de meening van den Heer Winckel
ook niet is toegedaan, blijkt uit de verschillende Besluiten,
na 1854 uitgevaardigd, ter voldoening aan en uitlegging
van het voorschrift van meergemeld Besluit van 1841 n".
2. b. v. het Besluit van 19 Nov. 1858 n". 27 R B. n°.
988, 1) Besluit van 18 Juni 1857 n°. 7 R R n". 200, 2)
Besluit n". 18, 27 Oct. 1866 R. R n". 1929. 3)

§ 7. Anders is het gesteld met art. 5 der Bepalingen
omtrent de Invoering van en den Overgang tot de Nieuwe
Wetgeving, van 1848 n". 10.

)) Het bij art. 4 van het Reglement op de R. 0. etc be-
doelde verlof, zal mede vooraf moeten verkregen worden
door hem, die tegen de aldaar gemelde personen notariëele
schuldbrieven of andere authentieke acten wil ten uitvoer

1) Dit Besluit behelst, dat, wanneer krachtens het Besluit van
Juni 1841 verlof verleend is, om een Dessahoofd wegens knevelarij
voor den rechter te vervolgen, en deze zich onbevoegd verklaart,
op grond, dat dit Dessahoofd door zijne familiebetrekkingen behoort
tot de personen bedoeld in art. 4 I. E. O,, die terechtstaan voor
den Raad van Justitie, geen nader verlof noodig is om hem voor
den Raad te vervolgen.

2) B. 18 Juni 1857 n". 7 B.B. n°. 200 zegt, dat de Residenten
bepalen moeten, of eene vervolging wegens misbruik van gezag
etc. tegen Inlandsche Hoofden of Ambtenaren
van welken rang ook,
al dan niet behoort plaats te hebben.

Eigenmachtig kunnen zij beslissen, dat geene vervolging zal
plaats hebben. Alleen dan, wanneer zij de vervolging noodig ach-
ten , is de tusschenkomst der Regeering tot het verleenen van
verlof noodig.

3) Dit Besluit schrijft voor, de Dessahoofden, die verdacht worden
van misbruik van gezag etc. en waartegen eene strafrechterlijke ver-
volging noodig geacht wordt, in afwachting van de beslissing der
Kogeering, te schorsen, in stede van te ontslaan.

-ocr page 80-

leggen, aan welke door de wet gelijke kracht als aan
vonnissen wordt toegekend."

Ik meen, dat deze bepaling door art. 81 R. R. zijne
kracht verloren heeft. Art. 84 is het eenige artikel in
het Reg. Reglement dat van eene tusschenkomst van de
Regeering in zaken van justitie spreekt, doch maakt geen
melding van het ten uitvoer leggen van notariëele schuld-
brieven etc. Art. 81 R. R. verbiedt nu alle verdere
tusschenkomst van de Regeering, dus is art. 5 Overgangs-
bepalingen vervallen. Art. 81, en niet art. 84 R. R.
doet dus dit art. 5 te niet, zooals de Heer Winckel pg.
186 beweert

De Regeering schijnt dit over het hoofd te zien, i) en
een ander gevoelen toegedaan te zijn, daar verschillende
Besluiten de bepahng van art. 5 uitleggen en bekrachtigen,
b.
v. dat van 2 Juli 1858 n". 18 B. B. n\'\'. 479, waarbij
gelast wordt ook hier adviseurs te benoemen; de Missive
van den Gouv. Secret. van 5 Febr. 1863 n". 319 B. B.
n°. 1374, behelzende de redenen waarom reeds dadelijk
bij het verleenen van het verlof de adviseurs benoemd
moeten worden; het Besluit van 10 Mei 1867 n^ 41 B B.
n°. 2088, waarbij Art. I van het Kon. Besluit van 1867
n". 10 hier toepasselijk is verklaard.

§ 8. Art. 414 alinea 1 I. Str.vord zegt: »Vorsten, regen-
ten of andere inlandsche grooten kunnen niet als getuigen
worden opgeroepen, zonder voorafgaande machtiging van
den G.G."

Ook deze bepaling is anterieur aan het Reg. Reglement;
het Reglement op de Strafvordering toch is afgekondigd
bij Publicatie van 14 Sept. 1847 Stbl. n". 40.

1) Zoo ook Mr. de Louter in zijne Handleiding tot de kennis
van het staats- en administratief regt van ïf. I. pg. 290,

-ocr page 81-

65

Het artikel werd aldus gewijzigd door het K. B. v.
2 Juni 1873, n«. U2 Ind. Stbl. n".\' 10.

»Indische vorsten, rijksbestuurders, regentenen onder-
regenten kunnen, zoolang zij niet afgetreden zijn of uit hun
ambt ontslagen, niet als getuigen voor den rechter worden
geroepen, zonder voorafgaande machtiging van den G.G.

Gelijke machtiging wordt vereischt om voor den rechter
als getuigen te roepen de wettige vrouwen en vrouwelijke
bloed- en aanverwanten tot en met den graad, van
de personen in de vorige alinea opgenoemd. Indien die
machtiging niet wordt verleend, zullen de voorschriften
van het vorige artikel woi\'den in acht genomen."

Men zie, wat ik bij de bespreking van Art. 1 K. B. 1867
n°. 10, daar ter plaatse gezegd heb over de Vorsten en
Rijksbestierders.

Ik meen, dat ook dit Kon. Besluit in strijd is met
art. 81 R. R. Mr. de Louter in zijne Handleiding bl.
290 en Mr. Winckel pg. 202 zijn van een tegenoverge-
steld gevoelen.

§ 9. Het verlof wordt dus gegeven door den Gouverneur-
Generaal. De voorstellen of adviezen tot vervolging in
rechten worden ingediend door tusschenkomst van het
hoofd van bestuur in het gewest, alwaar is gevestigd de
Raad van Justitie, voor wien de betrokkene moet terecht-
staan. Deze ambtenaar draagt tevens de twee adviseurs
voor.

Het verlof wordt niet gegeven, dan nadat de te ver-
volgen personen in hunne belangen zijn gehoord, terwijl
f men zich niet bepalen mag tot het hooren van de betrok-

ken gemachtigden of zaakwaarnemers, die er meermalen
belang bij hebben, dat men tot geene minnelijke schikking
j geraakt. De Residenten moeten bij vervolging in civiele

I zaken zooveel mogelijk partijen zelve in hunne belangen

i ■ O

-ocr page 82-

82

hooren en tol minnelijke schikking bewegen, terwijl van
den uitslag dier poging bij de voorstellen of beschikkingen
melding gemaakt moet worden.

Elk voorstel tot vervolging moet worden voorafgegaan
door een opzettelijk onderzoek naar de omstandigheden,
den levensloop en de gedragingen van den te vervolgen per-
soon, en naar zijne verwantschap aan Inlandsche Grooten en
Hoofden. (C. A. S. Juni 1853 n^ UU, B. B. n". 118.)

-ocr page 83-

STELLINGEN.

-ocr page 84-

^ ^

-ocr page 85-

STELLINGEN.

1.

Ten tijde van Ulpianiis had geene reëele executie bij de
rei vindicatio plaats,

II.

Zij, die strafgelden vorderen, concurreeren niet met de
overige schuldeischers, bij insolventie van den schuldenaar.

III.

Het is niet noodig in 1. 11. C. deiudaeis(I. 9) de lezing
Dlocis" met Contius te veranderen in »iocis", ofin »elogiis"
welke laatste lezing Mommsen (ed. Krüger) voorstelt.

IV.

De acte van toestemming der ouders tot het huwelijk
(art. 126 sub 2 B. W.) behoeft niet den naam van den
persoon te bevatten, met wien hun kind in het huwelijk
treden zal.

V.

De moeder, die ter goeder trouw een tweede huwelijk
heeft aangegaan, herkrijgt het verlorene vruchtgenot (art.
371 B. W,), bij nietig-verklaring van dit huwelijk.

-ocr page 86-

68

VI.

De vrouw kan gedurende het echtscheidingsgeding verlof
vragen om de goederen der
gemeenschap te doen verze-
gelen, beschrijven en waardeeren.

VII.

Het binnen de 180 dagen, na den dood der eerste vrouw,
geboren kind, kan slechts door den man, volgens art. 306
B. W., ontkend worden.

VHI.

Wanneer na de ingebrekestelling wegens wanpraestatie,
de verkooper de levering met schadevergoeding heeft aan-
geboden, kan de ontbinding, wanneer de ontbindende
voorwaarde niet in de overeenkomst is opgenomen, niet
geëischt worden.

IX.

Het verbod, vastgesteld in art. 951 alinea 2 B. W., ver-
valt door de verjaring van art. 472 B. W.

X.

De actie tegen den aannemer, volgens art. 1645 B. W.,
kan nog worden ingesteld, nadat tien jaren sedert het af-
leveren van het werk verstreken zijn.

XI.

Terecht is den trekker geene wisselactie tegen den ac-
ceptant gegeven.

XH.

De homologatie van het accoord kan niet door de recht-
bank geweigerd worden, omdat de failliet aan een der

-ocr page 87-

69

schuldeischers meerdere percenten, dan die bij het accoord
overeen gekomen zijn, heeft beloofd, zoo maar de vereischte
meerderheid voorhanden is, zonder dat deze schuldeischer
medetelt.

XIII.

Zoowel de schuldeischers als de curators van den failliet
kunnen de Actio Pauliana instellen.

XIV.

Het is niet als algemeene regel aan te nemen, dat
door de homologatie van het accoord, de Actio Pauliana
vervalt.

XV.

Art. 88 B. R. V. dient te vervallen.

XVI.

De erfgenaam bij versterf heeft het recht van den nota-
ris, onder wiens minuten een testament van den erflater
berust, afschrift van dit testament te vorderen, al is het
door den erflater herroepen.

XVII.

De compensatie van kosten mag, wanneer een der
partijen in eenig punt in het ongelijk is gesteld, niet de
kosten van het vonnis bevatten.

XVHI.

Te recht is deportatie in het Nieuwe Strafwetboek niet
opgenomen.

XIX.

De koning kan geene gratie verleenen aan hen, die

4:

-ocr page 88-

70

volgens art. 66 C.P. op rechterlijk bevel in een ver-
beterhuis zijn geplaatst

XX.

Het inbrandsteken van uitgedorscbt boonenstroo, opge-
stapeld ver van de plaats, waar de boonen zijn geoogst,
is niet strafbaar ingevolge art. 434 C.P., doch wel inge-
volge art. 479 alinea 1 C.P.

XXI.

Ten onrechte zag het Hof van Arnhem (25 Nov. 1879)
in de daad van hem, die ongemerkt zijne hand in den
zak eener dame stak en terugtrok, zonder iets er uit te
halen, strafbare poging tot diefstal.

XXH.

Ten onrechte bepaalt art. 155 alinea 2 van het Nieuwe
Strafwetboek, dat de bepalingen omtrent moord, doodslag
of mishandelingen worden toegepast, indien het tweege-
vecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid van weder-
zijdsche getuigen.

XXHI.

In geval van verstek kan art. 203 Strafvordering geene
toepassing vinden.

XXIV.

De tuchthuis- en gevangenisstraffen beginnen te loopen
van het oogenblik, waarop de veroordeelde, tot executie
van die straffen, aangehouden wordt, en niet van dat,
waarop hij in de gevangenis komt.

XXV.

De rechtbank is niet verplicht rechtsingang te verleenen,

-ocr page 89-

n

zoo zij meent, dat de verdere inwinning van mformatien
tot geene bezwarende uitkomst zal leiden.

XXVI.

De toevoeging van eene twaalfde provincie, hetzij die
op de zee veroverd, of bij vredesverdrag verkregen wordt,
maakt eene grondwetsherziening noodig.

XXVII.

Art. 76 der Grondwet verbiedt een kiesstelsel, waarbij
uit onderscheidene districten de stemmen, op denzelfden
kandidaat uitgebracht, bij elkander worden geteld.

XXVIII.

Art. III K.B. 3 Nov. 4866. Ind. Stbl. 4867 n". 40
behoort niet in dat Besluit. (Zie mijne dissertatie pg. 53.)

XXIX.

Voor Inlandsche Vorsten en Rijksbestierders op Java is
het verlof, uitgedrukt in Art. I K.B. 3 Nov. 1866. Ind.
Stbl. 4867 n". 40 niet benoodigd. (Zie mijne dissertatie
bl. 54, 55.)

-ocr page 90-

-

M

vA\'

■ ^■.sr\':

m

m

m.; ■

-■■Ws"

\' \' \' v ■ ■/■ .if\'\'\'\';\';:; \'

•■ -A :

■ t\'-V

-ocr page 91-

X ^ ■ ,

N.

\' \'J

■ . \\

\'mÊÊtë

-ocr page 92-

■ „-V. ■ ..... ■.•...

•. >-■- ,\' r , ■■ "-i \'y. . ■

\'M

S

■ ■■

".V.
j\\ ;

. ... ;^
lUfo-;

â-

■ -«ï:
éÜ

y \'

■ ;

• V-:

: - V -

-ocr page 93-

... .

■ ■ \'•/
f

. f-

jr- ..

.. , ■

V

• - .r

\'-a

■ \\

-ocr page 94-

\'1

Éii