r
De leer yan öe yoomaiiiste AMeeliDEen fler Christelijte
Mï aangaaMe öc ErfzonÉle iü liet licM licpaalil
van de Sclinfleü des Nieuwen VerlioDils.
Û
Èiïi\'V-\';
H\'
m
-ocr page 4- -ocr page 5-De leer m fle roornaamste Afûeeliigeu fler Cliristelijïe m
aangaantle de Erfzonde in têt licht lienaalil yan
de Schriften des Nienwen Verlionûs.
J
1
-ocr page 7-De leer yan de yoornaamste Afdeelingen der Cliristelülfe Rert
aangaande de Erfzonde in bet licM liepaald yan de
Schriften des Hienwen Verliouds.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
ter vkrkkijging van dkn graai)
van
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT.
na machtiging van den rector magnikicus
Dr. H. VAN H E B, W E RL E N ,
GEWOON llOOril-EERAAR IN UE KACUI.TKIT DER WUSUEOEKIVTE KN LETTEREN,
MET TOESTliMMlNG YAN DEN AGADEMISCIIEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DEU GODGELEEUDE FACULTEIT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Donderdag, den Maart 1877, des namiddags te 1 ure,
UUOR
(lEIIÜRKN TE I\'ARAMARIIIO.
UTRECHT - KEMINK 8( ZOON - «877.
(•.vi\',)!! A iiiiuMir \'j^r,. .\'rrirj tit -
.■Tf- -î!
T; -vi\'ui > ; . \'.jîrv \'T\' -it" -v;?^
>: : ; ^^\'\'
?
il
î«
>
ii^-.
s • ^ t
Kir
-
-
» \' \'
X
-ocr page 9-an mijne dierbare
A
Ouders.
\'lOS
-ocr page 11-Üe einilpottl mijner Academische loopbaan is bereikt.
Zie ik terug op den weg, die achter mij ligt, dan kan
hel niet anders, of mijn hart moet van dankbaarheid
vervHÜl zijn voor het vele goede, dat in de vervlogen
jaren van voorbereiding mijn deel is geweest.
Ik heb het steeds een voorrecht geacht, fwt onderwijs
le mogen genieten der voorlreffelijke mannen, die lol
mijne vorming hel hunne hebben bijgedragen. Allen
zij daarvoor mijn wanne dank tocgcbrachl!
Dat ik hierbij inzonderheid aan U denk, Hoog leeraren
der Godgeleerde Faculteit, zal voor ieder wel duidelijk
zijn. Niemand kan moe lessen mei ijver bijwonen,
Hooggeleerde van OOSTERZEe! zonder iets mede te
nemen voor verstand en hart, zonder doordrongen Ie
viii
worden van de groote verantwoordelijkheid, aan het
werk van den Evangeliedienaar verbonden, maar ook
van de heerlijkheid, die den getrouwen discipel van
Christus is weggelegd. Ontvang hierbij de verzekering
van mijne dankbaarheid voor de leiding, die ik van
U gehad heb.
Ook aan U ben ik veel verschuldigd, Hooggeleerde
ter haar! voor het degelijk onderwijs, dat ik van U
heb mogen genieten. Hi beiuig U daarvoor mijn op-
rechten dank.
Is het ook, dat ik slechts zeer korten tijd uwe lessen
heb behoeven bij te wonen. Hooggeleerde deets! een
woord van erkentelijkheid mag ik toch niet terughoiulen,
le minder, daar het mede uitdrnkkimj geeft aan de
hoogachting, die ik U toedraag.
Voor hetgeen ik U verplicht hen. Hooggeleerde doeües.
Hooggeachte Promotor! kan ik U niet genoeg dank-
zeggen. Mogen van uw grondig omlerwijs, hetwelk hij
mij liefde lol onderuwk heeft gewekt, de vruchten niet
tevergeefs worden gewacht! Het zal mijn streven blij-
ven, de belangstelling, die Gij wy in zw) ruime mate
beloond hebt bij de bearbeiding van mijn Proefschrift,
meer en meer op den rechten prijs le schallen. In
de liefde voor uwe leerlingen, die Gij sleetls ais moe
vrienden beschouwd hebt, heb ook ik \'mogen deelen.
Geloof mij, dal de indruk, dien zij bij mij achterlaat.
IX
van blijvenden aard zal zijn en U in mijn herinnering
zal doen voortleven. Spare God U en uive Amblge-
nooten nog lang in het leven, tot bloei der Gemeente
van Jezus Christus, tot roem van UtrechVa Iloogeschool,
tot heil van Kerk en Theologie!
Een ivoord van bij zonderen dank komt ook U toe,
Hooggeleerde de jong en Hooggeleerde brill! niet
alleen voor mv onderwijs, maar ook voor de bewijzen
van vriendschap, waarmede Gij mijn hart voor U ge-
ivonnen hebt.
En hoe zon ik U kunnen vergelen, Hooggeachte van
dijk! als ik spreek van hen, aan wie ik iels ver.tchul-
digd beni Sedert den dag, waarop ik den bodem van het
gastvrije Nederland heb betreden, zijl Gij mij een vriend
en raadsman geweest, tvien.s liefdevol hart steeds voor
mij ojKn was, op wieiit Irouiv ik mij steeds heb kunnen
verlaten. Ontvang daarvoor aan het einde mijner voor-
bereiding lol de Evangeliebediening den innigsten dank
mijns harten. Houd er U van verzekerd, dal hel sobere
woord, hetwelk ik hier aan IJ wijd, slechts in geringe
male uitdrukking geeft aan hetgeen mijn hart voor U
gevoelt, en dal de hoogachting, die ik voor U koester,
zich steeds zal blijven paren aan ongeveinsde dank-
baarheid. Het is de innigste wensch mijner ziel, dal
Gij nog vele jaren gespaard moogl blijven voor die
bloeiende Inrichting, welke in mij een harer vruchten
ziel, opdat ook door mv arbeid velen tjcvormd mogen
worden, wier Imt liet is, den Heer der Gemeente in
oprechtheid te dienen en in zijn oogst schooven te helpen
binden voor den dag zijner toekomst.
Ten slotte breng ik een woord van dank aan U,
mijne Vriemlen! voor uw omgamj en uwe vriendschap.
Geve de Heer, dat gij hel doelmoogt bereiken, waaraan
Gij uive jeugdige krachten wijdt, opdat wij, na kar-
teren of längeren lijd, ieder in zijn werkkring, op den
grooten akker der maatschappij elkander mogen weder-
vinden en met elkander arbeiilen tol heil van die ons
om ringen! Vaa rlwel!
Utrecht, 23 Februari 1877. I). C. T.
-ocr page 15-niiuit.
INI.EIDINT....................1— 7.
EKUSTE HOOFDSTUK.
DE I.EEn VAN DE voohnaamste AKDEEUNOES DEt»
CliaiSTRLWKE KEIIK AANGAANDE
DE EUKZONDE.......8—ftÜ.
S i. Do loor «Ier Roomscli-Kallioliokc Ki<rk......«—15.
S 2. Do loor der Griokscho Kork..........15—21
§ 3. De loor dor Gorefonnoordo Kork........22—2<.».
S i. Do leer dor Lullïci-silio Kork.........:«)—;«).
§ 5. Do loor dor Doopsgc/iinlon..........37—M).
§ U. Do Iwr dor UomoiiRlnuiton..........—
§ 7. Do loor «lor Socinianen............V»—i7.
«. Do loor dor Kwakers.............W—5().
§ fl. Do kvr der SwcdonlM)r((ianon.........5()—52.
TWEEDE nOOKD.STUK.
. DE I.EEU VAN JK/.US EN DE APOSTELEN AANOAASDE
DE EllKZONDE.......r>*{—184.
A. Do loer van Joius..............511— (52.
It. DK I.EEIt DEK AI\'OSTEI.RN.
S t. Do leer van PauluR en van ilon liriornan ile llcltnvn. (»2—174.
Van raulus: lil. (V2—172; van don Drier aan de
Uol.rrt-n: ld. 172—174.
XII
Bladz.
§ 2. De leer van Johauiies........... 174—178.
§ 3. De leer van Jacobus, van Petrus en van Judas . . 179—184.
Van Jacobus: bl. 179—183; van Petrus: bl.183;
van Jiulas: bl. 183 en 484.
DEIIDE HOOFDSTUK.
.\\an-wijzing van hetgeen in de leer der voornaamste
afdeelingen van de christelijke kerk aangaande
de erfzonde geacht moet worden niet in
overeenstemming tk zijn met de i.eer
DER H. SCHRIFTEN.....186—2i(i.
§ 1. De leer der Roorasch-Katholieke Kerk.....185—200.
§ 2. De leer der Grieksclie Kerk..................200—205.
§ 3. De leer der Gereformeerde Kerk........20r)—215.
§ 4. De leer der Luthersche Kerk..................21()—222.
§ 5. De leer der Doopsgezinden....................222—225.
§ G. De leer der Remonstranten..................225—231.
§ 7. De leer der Socinianen...........2,32—239.
§ 8. De leer der Kwakers........................239—2i2.
§ 9. De leer der Swedenborgianen.........242—240.
Hesluit...................2i7—2.">3.
Stellingen ..................2.55—2.59.
-ocr page 17-Do verkeerde toepassing van een beginsel geeft nog
geen recht, om het l)eginsel zelf verwerpelyk te achten.
Ken stelsel kan op zich zelf zeer goed zijn, al is niet
alles, wat daarin opgenomen is, als waarheid te be-
schouwen. De mogelijkheid van inconsequentie moet
steeds worden vastgehouden, wanneer men van een be-
paald beginsel uitgaat.
Brengen wij dit over oj) do protestantsche kerkge-
nootschappen, dan is zeer wel aan te nemen, dat in
hunne belijdenisschriften het een cn ander voorkomt,
hetwelk niet in overeenstemming is met het grondbe-
ginsel van het Protestantisme. Niet elke afzonderlijke
stelling, die zij daarin hebben opgenomen, beantwoordt
op zichzelve reeds aan de hoofdgedachte, waarvan zy
uitgingen. Voor hen zijn do II. Schriften do oonigo
kenhron en toetssteen der godsdienstige waarheid, lluiuio
belijdenis mag niets bevatten, dat geacht nmet worden,
met deze\' Schriften in stryd te zyn. Dit is zeer dui-
<lolijk uitgesproken, zoowel in do symbolische schriften
\\
-ocr page 18-2
der Gereformeerde, als in die der Luthersche
Kerk i). Wil de laatste alles als waarheid beschouwen,
wat niet met de H. Schriften in strijd is, terwijl de
eerste van het beginsel uitgaat, niets in haar belijdenis
op te nemen, dat niet rechtstreeks daaruit gerecht-
vaardigd kan worden, — voor beiden blijven de H.
Schriften haar waarde behouden, als eenige regel des
geloofs. Op dezen grond verwerpen beide kerkgenoot-
schappen ook het normatief gezag van alle andere schrif-
ten en van alle mondelinge overleveringen 2),
Hetzelfde beginsel huldigen de Doopsgezinden 3)
en de Remonstranten \'-), die eveneens alleen de ka-
nonieke boeken des O. en N. Verbonds als regel des ge-
loofs erkennen.
1) Confcss. Helvet. II, .irt 1; Coiif. Gall., art. 5; Goiif. IJcli;., art. 7;
Gonf. Scot., arll. 18 cii 10; Declar. Tlioriiii., 1)1. 47; Forrrml. Goiicoril.,
1)1. 570; Conf. August., art. G. (Zie de plaatsen bij Winer, Gouipara-
tive Darstell, des Lchrbegr. der vtrschiodoncn christl. Kirclionparteien,
\'2t« Aull., bl. 20—31). Do symbolische schriften der Goreformeonlc
Kerk in het algemeen zijn o. a. «itgogeven d(H)r Aiigusti on Nicmcycr;
die der Luthersche Kerk door Tittmann, llaso, Müller en Mcyer;
die van dc Nedcrl. Herv. Kerk in het bijzonder door II. K. Vinke oii
J. J. van Toorenenborgen.
2) Declar. Thorun., bl. G.32; GoiiF. Aug., 1)1. 13 en 28; Aix)l. Gonf.
Aug., bl. 205 en vcrv.; Arll. Smalc.ild , bl. XY7.
3) nis, Praecipuorum christ. fnlei artinilonnn brevis Gonf., art. 20.
Zie bij Schijn, Historia Mennonit-irum, bl. 205; vgl. Ilist. Menn.
plenior deductio, bl. 178; Protocollum FrankenthalenM-, arL 1 en
Prolot-oll. Leovardense, arL 1. Men vergcl. ook Dirk Philips, En-
chiridion ofl Haiidboexken, Van der [J(M)pe, bl. 12 en (\'.laas Glaasz,
Hekenlpnisse, bl. 31. Zie S. l!lau|)ol ten Gate, Goftchiisl. lirr Dwps-
gez. in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland II, bl. 11.5 en MG,
en Gefjch. der Doopsgez. in Friesland, bl. 45 en vcrv.
4) Gojjf. nemonslr. 1, 13 cn 1, 10 en vorv.
-ocr page 19-Ofschoon de Socinianen i) aan het O. T. slechts
historische waarde toekennen, daar zij het als verou-
derd heschouwen, blijft het N. T. voor hen toch nor-
matief gezag behouden, met hoeveel willekeur zij bij
zijne uitlegging ook te werk mogen gaan.
Een andere beschouwing vinden wij bij de Kwakers 2),
volgens wie de innerlijke en onmiddellijke openbai-ing
door den Geest de bron is van alle godsdienstige kennis.
De II. Scliriften des 0. en N. V. zijn hun niet de voor-
naamste bron van allo godsdienstige waarheid en ken-
nis, niet de eenige regel des geloofs, maar slechts de
„declaratio fontis", de geloofsregel van den tweeden
rang, die aan den Geest, do eerste en voornaamste
bron, onderworpen is. Ofschoon de innerlijke openba-
ringen niet met de openbaringen der H. Schriften kun-
nen strijden, moeten de laatsten toch niet als toetssteen
van de eersten beschouwd worden 3).
Geheel anders is hot in do lloomsch-Katholieke
Kerk. Voor haar hebben niet alleen de Schriften des
O. en N. V., met inbegrip van do z. g. apocrievo boeken,
normatief gezag, maar ook de overleveringen, „dio do
Ai)ostelcn uit den eigen mond van Christus ontvangen
hebben en die van do Apostelen zelven, onder don in-
vloed des II. Goestes, tot ons zijn overgebracht"
1) r.:Uoi;hismuR Ilnrovioii^is, Qu. Ill on Qu. 33; Sociiuis, KpisL 111,
in do IlihlioUioc» fratrinu Poloiioruni 1, ld. 380 on Do auclorilnlo
S. S., cap I. ld. 271.
2) Harclay, Tliool. vore clirisL Aiwlogia, Tlios. 3.
3) Dartlay, l. a. p., Thos. 2.
V) CaiKiiips ot dotTola Concilii Tri<lonlini, Soas. IV, Dorroliim do
canonifis Sc.ripluris; Catoohisnuifi noinaniiü, praof., ld. 12; vgl, Conc.
Trid., Sms. XIV, 1 on Soss. XXII, 4 on 1); Cat. llom. I,(i,3en 11,
Dezelfde beschouwing vinden wij in de symbolische
schriften der Grieksche Kerk i).
Aangaande Swedenborg en zijne aanhangers is
bekend, dat zij geen dogmatisch gebruik maken van
de Paulinische brieven. Wat in de H. Schiiften met
imn systeem niet overeenkomt verklaren zij allegorisch
of nemen hét weg uit den Kanon, als het zelfs door
gedwongen verklaring daarmede niet in overeenstemming
kan worden gebracht. In de „Hoofdartikelen van het
geloof der nieuw^e Kerk" worden de Schriften des O.
en N. V. opgenoemd, maar tot de normatieve geschrif-
ten des N. V. alleen de vier Evangeliën en de Apoca-
lypse gerekend 2). Terwijl zij in den woordzin van de
H. Schriften de goddelijke waarheid in al hare volheid
erkennen, nemen zij nog een mystischen zin aan en
vervallen tot de grootste willekeur bij de interpretatie 3).
Uit het gezegde blijkt, in welke verhouding de voor-
naamste Afdeelingen der christelijke Kerk tot de Heilige
7, 29; vgl. Benarminus, De verbo Dei IV, 2, 3 nn G. — Do bclij-
(lenisschrifloM dor H.-K. Kerk zijn o. a. door Danz, Stroilwolf on
Klenor uitgogcvon.
1) Confossio orUiod., bl. 144; Motrophanis Crilop. Conf., c.ip.VII, bl.
104 on verv. on bl. 157; Cyrilli Conf., cap. II, bl. 25; Synodus llioroso-
lymil., bl. 334 cn 381. — De plaatsen nit do .symboliücho Rcliriflen
dor Grieksche Kerk worden hier on later door ons aangehaald naar
E. .1. Riuiincrs „MonuinenU fi<lei Ecclesiae orientalis" mot een Appen-
dix van Weissenlwrn, Jena 1850. Men zie verder bij Winer, t. a. p.,
bl. 31 cn 32.
2) Swe<lenborg, Arcana Coclestia, door Tafel in hot Hóogd. vertaald,
II, bl. 35 cn 30 van het aanhangsel.
3) Katcchismus der neuen Kirche, Kr. 11, bij Gnoricke, Allgemeine
Christi. Symbolik, 2t« Aufl., bl. 174, in de aanteokening; Sweden-
Iwrg, Vera christ. religio, continens univorsam theologiam novao
ecclesiae, Amst. 1771, cap. IV, bl. 145 en vorv.
Schriften staan. Worden deze niet door allen als
eenige regel des geloofs erkend, het is, omdat zij niet
allen het z. g. fornieele begmsel vaii het Protestan-
tisme zijn toegedaan.
Op protestantsch standpunt moeten alleen de H. Schrif-
ten worden geraadpleegd bij de vaststelling eener gods-
dienstige waarheid. Wat met deze Schriften niet overeen-
komt mag geen artikel dos geloofs uitmaken. Dit wordt
vooral door de Nederlandsche Geloofsbelijdenis zeer dui-
delijk uitgesproken, als zij zegt, dat de kanonieke
boeken des 0. en N. V. gebruikt moeten worden, „om
ons geloof naar dezelve te reguleeren, daarop te gron-
den en daarmede te bevestigen" „Niemand, al waren
het zelfs Apostelen, is het geoorloofd, anders te leeren,
dan ons nu geleerd is door de II. Schnfturen, ja al ware
het ook een engel uit den hemel, gelijk de Apostel Paulus
zegt... Men mag ook goener menschen schriften, hoe
heilig zij ook geweest zijn, gelijken bij do Goddelijke
Schrifturen... Al wat mot dezen onfeilbaren regel niet
overeenkomt, moet daarom verworpen worden"®).
Aan dit beginsel heeft met name do Nederl. llerv.
Kerk ten allen tijde vastgehouden, en aungaande hare
formulioren bepaalde dp Synode onder het Kruis, in löGö
te Antwerpen gehouden, „qu\'au commoncenient de chaquo
Synode on ait a faire lecture do la Confession do foy
des églisos do ce Pais, tant pour protester do notro
union, quo pour adviser, s\'il n\'y a rien a changer ou
amendcr" 3). Van daar ook, dat de Afgevaardigden der
I) ArL 5. t>) ArL 8.
;<) ArL 1. Zio Kisl on Hoy.iariU in hol Nisl. Archiof voor kcrkcl.
gosch., D.vl IX, hl. 151
ü()
Staten-generaal zich hierop konden beroepen, toen zij,
in 1619, de Synode te Dordrecht, bij de 144ste zitting,
opwekten tot herziening van de Geloofsbelijdenis.
Bij het lezen van de symbolische schriften der pro-
testantsche kerkgenootschappen vonden \\vij daarin het een
en ander, dat ons toescheen, niet door de H. Schriften
gerechtvaardigd te worden. Het leerstuk aangaande
de erfzonde trok vooral onze aandacht. Het kwam ons
voor, dat niet alles, wat daaromtrent geleerd wordt,
als godsdienstige waarheid mag worden beleden, en wel,
omdat het niet in overeenstemming is met de leer der
H. Schriften. Hiertoe rekenen wij inzonderheid, dat,
als er van erfzonde, peccatum originis, gesproken wordt,
dan niet slechts gedacht wordt aan hetgeen wij erfsmet
of overgeërfde zondige geaardheid zouden kunnen
noemen, maar ook aan iets, dat tevens aan schuld doet
denken, zoodat er ook van erfschuld sprake is. Het-
zelfde troffen wij aan in andere Afdeelingen van de Christe-
lijke Kerk. Ook bevonden wij, dat door sommigen met
de leer aangaande do erfschuld ook die aangaande den
erfsmet venvorpen wordt. Het onderwerp kwam ons
belangrijk genoeg voor, om er opzettelijk bij stil te
staan. Wij hebben ons daarom voorgenomen, de leer
van do voo\'rnaamste Afdeelingen der Ciiriste-
lijko Kerk aangaande de erfzonde in het licht
bGri)aaId van do Schriften dos N. V. te plaatsen.
Bij het groot verschil van meening, met opzicht tot het
gezag der II. Schriften bij do vaststelling van oen leer-
stuk, staat echter vast, dat geen van de genoemdo
Afdeelingen der Christelijke Kerk uitdrukkelijk iets zal
willen leeren, dat met dio Schriften in strijd is, of niet
gaarne hare leer daarmede in overconsteraming zou zien.
Wij meenen derhalve, dat ons onderzoek voor geen van
haar van belang ontbloot zal zijn.
Ons Proefschrift zal uit drie Hoofdstukken bestaan.
Het eerste Hoofdstuk zal de leer aangaande de erfzonde
bevatten, gelijk zij gevonden wordt in de belijdenisschrif-
ten van de voornaamste Afdeelingen der Christelijke Kerk.
In het tweede Hoofdstuk zullen wij in het licht stellen,
wat volgens de Schriften des N. V. door Jezus en de
Apostelen aangaande de erfzonde geleerd wordt. In
het derde Hoofdstuk wenschen wij aan te wijzen, wat
in genoemde belijdenisschriften geacht moet worden, niet
in overeenstemming te zijn met de leer der H. Schriften.
Het is niet gemakkelijk, de leer der Gereformeerde
Kerk vast te stellen, omdat de verschillende landsker-
ken, die tot haar behooren, geen algemeen erkende
Geloofsbelijdenis bezitten, zooals de Luthersche Kerk
in dc Augsburgscho Confessie. Wij zullen haar even-
wel toch als organisch geheel behandelen, daar ton op-
zichte van ons leerstuk het onderling verschil niet zoo
groot is. Ook zullen bij do kritiek do onderscheidene
symholischü schriften afzonderlijk worden aangehaald,
zoodat I). v. do leer der Nederl. Herv. Kerk duidelijk
te onderscheiden zal zijn.
De leer van de voornaamste Afdeelingen der
Cluistelijke Kerk aangaande de Erfeonde.
De leer der Boomsch-KaihoUeke Kerk.
Door de overtreding van het gehod in het paradijs
verloor Adam terstond zijne oorspronkelijke heiligheid
en gerechtigheid i), waardoor hij Gode welgevallig was,
1) Het Conciliuin Tiidciitiiiuin (Scss. V, 1) heeft „in quaconsti-
tutiis fueiat." Het woord conditus was eerst gekozen, maar op aan-
raden van Pacecus werd liet in constitutiis veranderd, <laar liet als
niet uitgemaakt werd heschouwd, of Adan>, op het oogenhlik, dat hij
geschapen werd, reeds de gerechtigheid en heilighei<l hezeten had.
Zie 1\'allavicini, llist. conc. Trid. I, Vil, c. H, uitg. Antw. 1073, hl. 275:
üiccbatur ibi (in Decrcto), Adamum ob transgressioneni aniisisso
sanclitatem, in qua fuerat creatus. Haec postrema vox comnmtita est
in constitutus, 1\'aceco luonente, non esse. citra controvereiam, an
Adanuis interiorcm sauctitatem obtinuerit primo quo creatus fuit
ü()
raet Hem in de innigste gemeenschap leefde en in har-
monie , zoowel met Hem, als raet zich zeiven verkeerde.
De onverstoorbare eendracht tusschen het zinnelijke en
het bovenzinnelijke en de neiging tot deugd, die hem
ingeplant was, gingen nu ook verloren, omdat hij door
de justitia originalis in staat werd gesteld, de be-
geerlijkheden te beteugelen l). Adam verachterde naar
lichaam en ziel (in deterius commutatus est); zijn ver-
stand werd verduisterd, zijn wil verzwakten do begeer-
lijkheid teugelloos. Hij haalde zich den toorn van God
op den hals, werd aan den dood onderworpen, waar-
mede God hem gedreigd had, en kwam alzoo onder do
macht van den Satan. Hij verloor de onsterfelijkheid
en werd een prooi van allo lichamelijke ziekten en
rampen 2). .
Zijne overtreding heeft niet alleen hem geschaad,
maar ook zijno nakomelingen 3), omdat zij daardoor
verstoken bleven van de heiligheid en gerechtigheid, die
inuinniito. Vorg. I\'ayv.a ilc Aiuliad.i, Dofonsio Triil. lldei, Lib. V:
Synodiis il:t oratiniUMii tpinpcravit, ut niliil dn re dubia el quae
nullis erat aul Scripturac ccrtis Icsliinoniis, .aut ecclesiac detlni-
tione, aut I\'atiuin scntentiis illuniinata deflniroL Neque eitini con-
dituin, sed constitutum boiuineiu incpiit fuisse in justitia et sanc-
titale, quod sane verbuuï ad qumlvis tempus p.atcn^ jwlcst. — O vol-
de dopmatisclie ontwikkeling van ile leer der H.-K. Kerk aaiig:ianda
de crfiondo zie men o. : II. Kloo, Katholische Doginatik, V« Aufl.,
bl. W\'i en verv.; Dieringer, Lehrbuch der kathol. Dogin., r)«" Aull.,
§ .V2—54 ou Schweiz, Theol. dogm. cathol. II, § \'28—44.
1) Catochisinus llomanus, IV, I\'2, 3 en .5. Vorgel. .Möhler, Sym-
iHtlik odor Darstoll. dor dogmatischen Gegensätze, uiig. 1871, bl. Ä»
on 30, en itollarminus, De gratia primi hominis, c. V.
\'i) Goncil. Trid. Soss. V, 2 en Soss. VI, 1.
:») Zio Goncil. Arausic. II, by Maiisi, Gollcct coiicil. T. 8, c. 721
ü()
hun anders als een bovennatuurlijke gave ten deel
zouden zijn gevallen ^j. Niet alleen den dood en het
lijden des lichaams bracht hij over hen, maar ook de
zonde, die de ziel bevlekt en haar den dood aanbrengt 3).
Niet door navolging, maar door de natuurlijke geboorte
uit hem, zijn allen de erfzonde deelachtig. Zij is in
hare eenheid in iederen mensch in het hijzonder aan-
wezig en wordt hem als persoonlijke zonde toegerekend.
De ongehoorzaamheid van Adam is ook aller ongehoor-
zaamheid, omdat zij in hem, zoowel natuurlijk als
zedelijk, besloten waren 3), Omdat allen in Adam ge-
zondigd en de schuld van zijn zonde door de natuur-
lijke afstamming overgeërfd hebben, is ook hunne on-
schuld verloren gegaan en zijn zij kinderen des toorns
geworden Het verlies van de gerechtigheid en hei-
ligheid plant zich voort door de geboorte. Van de
ongehoorzaamheid van Adam is zulk eene vervreemding
van God uitgegaan, dat de menschelijke natuur door
geen ander middel, dan alleen door do verdienste van
Jezus Christus hersteld kan worden 6). In het sacrament
(les doops wordt deze verdienste ons medegedeeld.
Hoewel do pasgel)oren kinderen nog niet hebben kunnen
1) Conc. Trill. V, I. Deze toi^tand w.is een donuin supcrnaUirule,
omdat hij niet door natuurlijke krachten te lieroiken was en er een
hijzCTndcre afdaling van God tot den mensch toe gevonlerd werd. Vgl.
.Möhler, t. a. pi., hl. .\'«). Zie Gat. llom. I, 2, waar de Catechis-
mus zich op hol Conc. Trid. heroept. Vgl. Möhler, Neue Untersu-
chungen der LehrgegonsrUze zwischen «len Kathol, und Protest.,
2teAun., hl. 102.
2) Conc. Trid. V, 2; Conc. Milovit., c.-in. 2, hü Mansi, t. a. p.,
T. c. 327; Conc. Arausic. II, hij .Mansi, t. a. p. T. 8, c. 722.
3) Conc. Trid. V, 3. Conc. Trid. V, ü.
:>) Conc. Tnd. V, 3. Vgl. Möhler, N. U., hl. 101.
-ocr page 27-ü()
zondigen, moeten zij, al hebben zij gedoopte ouders, toch
zeiven ook gedoopt worden tot vergeving van zonden in
den eigenlijken zin, omdat zij in Adam gezondigd hebben i).
Zij worden door dit bad der wedergeboorte van de
erfzonde verlost, van de zonde, waaraan zij deel hebben
door hunne afstamming van Adam. ♦ Door den doop
wordt de schuld van de erfzonde (reatus originalis pec-
cati) weggedaan, en alles, wat het ware en eigenlijke
karakter van zonde heeft, niet alleen niet toegerekend,
maar ook geheel en al vernietigd 2); want in de weder-
geborenen is niets Gode ongevalligs, omdat er geen
verdoemenis is voor degenen, die door den doop met
Christus in den dood zijn begraven, die niet naar het
vleesch wandelen, maar naar den Geest De gedoopten
hebben den ouden mensch uitgedaan en den nieuwen aan-
gedaan, die naar God geschapen is, zoodat zij onschuldig,
onbevlekt, rein, zonder zonde en Gode wolbehagelijk zijn,
erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus.
De begeerlijkheid (concupiscontia), dio bij hen over-
blijft, is op zich zelve noch goed, noch kwaad en
kan ook do erfzonde niet zijn Noemt haar do
Apostel ook zonde, het is omdat zij uit de zonde
ontspringt en tot de zonde neigt f»). Zelfs kan zij die-
nen tot oefening in de deugd, als men door dc ge-
nade van Christus moedig daaraan wcörstand biedt.
l) r,oiU!. Mil., c.ui. i, l»y .Mansi, l. a. p., T. c. 1137; Coiic. Triil. V, i.
\'2) Coiic. Tri.i. V, r.; Cal. Hom. II, l,
3) Conc. Trid. V, r>.
i) Conc. Trhl. V, 5; CaU Rom. II, \'2, 3\'2; III, 10, 5; vorg. Ildlarm.,
De amiss. graU V, 5; II, 1, \'20 oii 31.
r>) „Ex iKvcalo (Ml cl ad |)occaluin inolinnl."
ü()
Zij is ons van nature door God zelven ingeplant, maar
door de overtreding van Adam de natuurlijke grenzen
overschrijdende, is zij zoo bedorven geworden, dat zij
ons dikwijls aanspoort tot datgene, wat met den Geest
en de rede in strijd is \'). De bloote geneigdheid tot zon-
digen is nog geen zonde. Eerst wanneer de wil van den
mensch aan dien aandrang gevolg geeft, wordt de zonde
geboren. Omdat de justitia originalis, de teugel der be-
geerlijkheden, weggenomen is, ontstaat er een grootere
geneigdheid tot het kwade, maar de begeerlijkheid op
zich zelve behoort tot de natuur van den mensch en kan
hem daarom ook niet als zonde worden aangerekend 3).
Zonder de hulp van God, waardoor wij tegen het
kwade beveiligd en naar het goede gericht worden,
kunnen wij het zondigen niet vermijden 3). De mensch
is van nature geheel onmachtig, niet alleen om iets to
doen, dat Gode aangenaam is, maar zelfs om het te
bedenken, als God hem daarin niet ondersteunt
Door de overtreding van Adam zijn alle menschen in
die mate slaven der zonde en onder de macht van den
Satan, dat de heidenen door de kracht der natuur,
evenmin als de joden door de Mozaïsche wet, daaruit
verlost kunnen worden. Niettegenstaande dit alles is
de vrije wil in hen volstrekt niet vernietigd, ofschoon
1) Cat. Rom. HI, 10, .^i.
2) Cat. Rom. Ill, 10, 5; II, \'2, :«2; Rollarm., Dc .im. gr. V, Ti; II, I,
\'20 en 31; vgl. Moliler, N. U., hi. 113. Duns Scotus zegt: (\'.oncniiis-
centia malorialc pcccati originalis est, quia per.privationem justitiac
originalis ipsa non positive sed per iirivationein fit proua ad com upis-
cendinn delecLihilia. Zie ook Hermes, Christ-Kathol. Dogm., § \'2\'27.
3) Cat. Ron>. IV, 1\'2, 3 en \'.».
i) Cat. Rom. IV, I\'2, 1\'2.
-ocr page 29-ü()
hij verzwakt en gebogen is Daarom is ook niet elke
godsdienstig-zedelijke daad van den mensch noodwendig
zondig, ofschoon zij niet uit en door zichzelve Gode
welbehagelijk en volkomen is 3).
Omdat Adam het hoofd is van het geheele mensche-
lijk geslacht, hebben alle menschen in hem mede ge-
zondigd en de schuld van zijne overtreding op zich
geladen. De erfzonde is alzoo niet minder zoude, dan
de zonden, die wij persoonlijk bedreven hebben. Zij
is echter niet iets positiefs, maar iets negatiefs, het
gemis van de gave der oorspronklijke rechtheid 3), ge-
paard met den Imbitueelen afkeer van God, die hier-
door ontstaan is^), daar de ingeschapen neiging tot
deugd verduisterd werd 5). De erfzonde is eene over-
geërfde zedelijke schuld voor God") en onderwerpt don
mensch a:in de straffen, die aan het verlies der justitia
i) Coiic. Tritl. VI, caii. 1, 4 cn .l; Conc. Ai-ans. 11, c. 13; zio
Maiisi, t. a. p., T. 8, c. 715; HRllnnn., Do graliii primi hom. I.
-2) Coiic. Tri.l. VI, caii. 7; vgl. Möhlor, N. IJ., 1)1. 101.
H) Do justitia onginalin is volgens llollariniiuis (Do am, pr. V, H) wn
„ornamontiiin quotliinin ol porr(H:lio iiuagiiiis Dei", niol ilo imngn Dei,
maar de similituda Do imago liet op ilo natuur, do simililudn op
do voortroirolykhodon (virlulcs). Zie Do gi-at cl lil), arh. 1, 0 on Do
gratia, c. II. Volgons CaL Uom. IV, 1\'2, 5, vorgolokon mol 1,2,18,
is do justitia originalis hot „fraonum, iiuo cupiditates n^gokintur"
on waardoor do lioorscliappü aan do mlo veiiokenl word. 7.y bestond
in eono harmonisclio vermenging van hot zinnolgko cn hot gee.stolykn
in den menscli.
Cat. Rom. III, 2; vgl. llollarminus, Do nniiss. gratiao V,r) on
Möhlor, N. u., hl. na
T)) r.at Uohï. IV, 12, ia
r>) Zio Concil. Tridont. V, 5, w.iar van wn „roatus |>ecrati originalis"
sprake is. Vgl. Itellarm., Do amisf, grntiao IV, 2 on V, 17 on De
gratia primi hom. V, 17.
ü()
originalis verbonden zijn \'). Ieder mensch wordt na den
val in denzelfden toestand geboren als Adam voor den
val, maar zonder de bovennatuurlijke genadegaven 2).
Met betrekking tot Maria, verwijst het Concilie van
Trente^) naar de Constitutiones van Sixtus IV (147G
en 1483). Deze was, als Franciskaan, de leer van de
onbevlekte ontvangenis van Maria toegedaan en bekrach-
tigde door een bijzondere bul de liturgie, die door Leonh.
Nogaroli voor een „festum conceptionis immaculatae"
was opgemaakt. Hij beloofde aflaat aan allen, die
het feest vieren en de liturgie lezen wilden, en sprak
het anathema uit over hen, die de viering van dit feest
als ketterij beschouwden. In de Constitutiones van Sixtus
is het dogma nog niet vastgesteld, maar zij behelzen
het verbod van alleen het tegendeel als waarheid te
beschouwen Op voorstel van Pallavicini kwam in
1) Concil. Trident. V, 4.
2) Tot de dona .supcrnatnralia bcliooren: dc justitia originalis,
waardoor de lagere driften v.an den mensch aan de reile gehooi7;»am-
den, onsterfelijkheid van het lichaam, vrijheiil v.in ziekten, van sniart
en anden; rampen, en de iieerschajtpij over de overige schepselen.
.Vgl. Möhler, Symbol., bl. 28 en N. U., bl. 72. IJit CaL Uoin. 1,2,18
leert men de natuurlijke bestanddeelen van den mensch kennen:
Deus ex limo terrae hominem sic corpore elTectum et constitutinn
effinxit, nt non quidem naturae ipsius vi, äp<1 divino beneficio
iunnortalis esset et impassibilis. Quml autem ad animam {tertinet,
eum .ad imaginem et simililiidinem suam fonnavil, lilH>rumque ei
arbitrium tribuit; omnes praeterea motus animi atqu(> appetitiones
ita in eo temfwravit, ut rationis imt>orio nunquam non parerenl.
3) Sess. V, aan het einde.
i) Zie Sixtus iV, ücrr. VI. Kxtnivag. connu, de reliqnior. et vene-
rat. sancL, Libr. III, Tit. 12, cap. I, 2.
ü()
16fil de afkondiging van Alexander VI i), dat, ofschoon
hij zelf van meening was, dat Maria door de werkingen
des Heiligen Geestes van de erfzonde vrij is gebleven,
toch niemand, die het tegendeel leerde, als ketter zou
worden aangezien. Clemens IX , Innocentius XU 3) en
Clemens XI schreven een „festum conceptionis beatjie
Mariae virginis immaculatae" uit. Aldus geformuleerd,
bleef het onzeker, of immaculatae bij conceptionis
dan wel bij virginis behoorde Door Pius IX werd,
op den 8ste" December 1854, in de bul „Ineffabilis
het dogma van de onbevlekte ontvangenis van Maria
vastgesteld, zoodat het nu R.-K. kerkleer is, dat Maria,
op het allereerste oogenblik harer ontvangenis (op het
oogenhlik der vereeniging van ziel cn lichaam), door
een bijzondere genade van den almachtigen God, met
het oog op do verdienste van Christus, vrij is gebleven
van de erfzonde, waaraan het geheele menschelijk ge-
slacht deel heeft").
De teer der Grieksche Kerk *).
(lod schiep den mensch naar zijn beeld en zijn go-
1) Cnnsl. CXVII. 2) Cloiist. XIII, in i()<l7.
W) r.oni«t. XXXVil, in iO\'.»:».
• i) Const. XI, in 1707.
5) Vcrgfl. IMlaiin., I)t< nin. gr. IV, ITt; Guorick«, l. a. pl., lil. 274
rn 27.5, rn vooral Köllnor, SyinlNilik aller clirisll. Confi^ssioncn I,
1.1. :io2 rn uo:i
0) Zio PriMiRS, iit hel Ty<lsi\'liria „Dor llowoi» ilos (Uanlions" IR«>7,
I.I.OI—%on 152—154, onSloilz, in Hoiiog\'s Hoal-Knryrl. IX, lil. lH-100.
•) Daar ilo vcracliillcndo partüon,clie licli van do Oostci-sche Kerk
ü()
lijkenis i) en maakte hem tot heer over al het gescha-
pene^). Hij bezat een aangeboren {s/zCpvTog) rechtvaar-
digheid en was volmaakt, zoowel ten opzichte van zijn
verstand, als met betrekking tot zijn wil. Omdat hij
God kende, had hij ook een volmaakte kennis van de
dingen der wereld. Aan de dieren gaf hij namen, als
blijk van zijne heerschappij over hen 3), Zijn wil was
rechtschapen en goed, en hoewel hij altijd aan de rede
gehoorzaamde, was hij toch volkomen vrij zoodat de
mensch zich zoowel tot het goede, als tot het kwade
hebben afgescheiden, hare dogmatische overtuiging niet in eigenlijke
symbolische schriften hebben uitgesproken, kunnen zij hier niet in
aanmerking komen. Haar leerbegrip is ook nog grootendeels onbekend.
Over de dogmatische ontwikkeling van do loer dor Grieksche Kerk
aangaande de erfzonde zie men o. a.: Macaire, Théologie dogmatique
orthodoxe, tniduite par un Russe (1859) 1, § 88—93.
1) Het beeld («£xw») Gods was hem aangeboren cn behoorde tot hot
natuurlijk organisme van don mensch, maar de gelijkenis (b/jioiuoti)
moest hij door hel streven van den vrijen wil als oen zekere bo-
looning verkrijgen. De b/iotuuis, waardoor hij steeds in volkomene
harmonie met den Schepper kon vorkecrcn, bezat hij slechts naar
aanleg en moest trachten, haar te verwezenlijken. Zie Jeretnitu
in de „AcUi ol scripta theologor. Würtomb. et patriarchao Con-
slanlinop. 1). llieromiac clc.," Wiltnmb. 1., bl. IIGC). Do Conf.
Motroph. Critop., cap. II, bl. 57, hoc!\\ hieromtrent hot volgende:
\'E»t( öi T& jJLtv xaT* dxivx Ik rijf roü St)/iiojfiyeüvT9i 6tiiiatu{\' vi ii
xaS\' b/ioioitn Ik rr,t toO Irtfjuoupytfiimi e^Mrit rt *ol dpirSif. Zie Joh.
Dam., De fide orth. I, c. 12: ri /liv xar\' tlitha ti vst/siv St)}oI xkI
CLjTiioüttw ri 2i KxO\' i/ioluit* r^ rti; dfitr^f xxr« ri Suvativ hfiolttatv.
Men vorgel. hierbij Dr. 1\'. II. J. Grundlehner, Johannes Damas-
eonus, hl. 101.
2) Conf. orth., Quaest. 22, bl. ai; Metroph. Conf., cap. II, bl. 58.
3) Motmph. Conf., cap. II, bl. 58,
\\) Jeremias, t. a. p., bl. IJü; Metroph. Conf., cap. IV, bl. 81; Syn.
llior., Dosith. Conf., Deer. 3, bl. V28 en Deer. IV, bl.
17
kon keeren en tusschen leven en dood kiezen. Het
posse non mori kou hij tot werkelijkheid brengen.
Vrijheid behoort tot de natuur van den mensch en is
er een onverdelgbaar bestanddeel van. Hij heeft een
vrijen wil, omdat hij een redelijke ziel bezit. Wegens
zijne onschuld en onzondigheid was hij gelijk aan de
engelen i).
Door de vrijwillige overtreding van het goddelijk gebod,
die door het verlangen naar de iiisiuvi: en door de ver-
leiding der slang werd te weeg gebracht, nam do staat
der rechtheid een einde 2). Adam verloor al de waardig-
heid en al de voorrechten, die hem geschonken
waren 3). Hij werd aan den dood ouderworpen en
zijn lichaam, dat vrij was van lijden, werd een prooi
van ellende en smart door de zondo, dio haar baart.
De wil, die steeds op het goede gericht was, omdat
hij aan do rodo gehoorzaamde, keerde zich met grooter
kracht tot het kwade\'\'). Evenwel behoudt hij ook na
den val zijno vrijheid, zoodat do natuurlijke mensch
1) Gonf. orllimh, 1\'. I, Qiwasl. W, hl. 8.") en Wi.
2) Do Gonf. orlho<l. (Qii.iosL 23, hl. 84) ondorscliciill twpo Roorton
v.m sUilus inlcgriUitis: I* vryhoid v.in lonilo, w.anncor inon or vry-
willig afst-inil van goilaan hecfl on 2* vrijheiil van /.ondo, als men
or niet mede in aanmerking kwam en met haar onhekend is geble-
ven. In dezen laatsten tw\'stanil hwIX Adam lich bevonden.
3) Gonf. ortho«!., Qii. 22, bl. 84.
4) Metroplu^Grit, Gonf., c.ip. 2, bl. 02 en cap. 3, bl. (>.%.
Tl) Conf. orthml., Qii. 2:», bl. 80; Ma ü« A* ttfxU /»I t>}» n«/»clj8«»(v,
napiuOltf tl( x^ IZio» trfjto» ToO napaiilaou, Tifv *aTbl»Ta»(»
<«/ia^/«f, iylvitu Ontrit ()wTw yAp h ccy«\'« yyosfq 7ra/>ot2(S«ii<i (Rom. U:2:t),
liyMK\' t« iijtin» r^t èt/tafirla( Mwiref. Kal t4ti njfitu9v( fx«*\' ^^^
nltiirriTa ToO ióyov xal •/vütittf\' xal ^ 6iit)ttt,Mt»t ittpivtirtp«* ilt t4
xojtiv Ttafii tl( t4 «aX».
2
-ocr page 34-ü()
ook niet noodzakelijk het kwade moet doen. De wil
is niet geheel boos geworden, maar slechts verzwakt.
Hierdoor vertoont hij eene grootere geneigdheid tot
het kwade, bij\'den een meer, bij den ander minder i).
Wel kan de mensch zich niet door zijne natuurlijke
krachten tot de zaligheid uitstrekken, maar door de
samenwerking van zijn wil met de gratia praeveniens
wordt hij hiertoe in staat gesteld, zoodat hij de verlos-
sing kan aangrijpen 2).
Door den val maakte de staat der rechtheid en der
onschuld plaats voor den staat der zonde. De mensch,
die volmaakt3) was, verkeert nu in een toestand van
vernedering 4). Deze toestand is door de voortplanting
van het geslacht als erfzonde {xiAxprvnAx TrpoTraTOpiKÓv) op
alle menschen overgegaan Daar zij in den staat der
rechtheid in Adam besloten waren, zijn zij ook in en
1) Conf. orthod. P. I, Qu. 27, bl. 01 rn 02: K«l cwof i irfyo« hgy
b avOpunot >itew «Ij tjjv »xtiaraai* t?« iOuóntroi, >ïyouv tt^sU a/ii^rp, ^tov
(kZtafOopOf tl( njv T»i«(iT»iTA t» xal Sia t^v i/ta/ixlav ifOdpii\' Mi ^ ö/iij-
xail^ xal y« i/nitvtv d^iAflni, tl( xb vat IntOu/i^ ri xail^ i) ri xaxóv\'
f/nn fi êiev tóüto ilt xittotoui itlie» im/>littcr,f xal xHvtt tipif ri xotxi* xal
tlf afUout Ttfiii Ti xai<}». Vgl. Syn. Hier., bl. 403, 410, 414 rn 440.
2) Conf. orth. P. I, Qu. 27, bl. 02.
3) Waar dc dogmatici der Griokscho kerk over dc oorspronkolüko
volkomenheid van den monscli spreken, ontwaart men by hen een
zeker weifelen. Nu eens schenen lij een facultatieve, dan we<*r een
reëcle volmaaktheid aan to nemen. Men zie hierover Gass, Symb.
der Griechischen Kirche, bl. 150 en dc daar aangehaalde plaat.s uit
Dainalas.
4) Conf. orthod., bl. 87: Kol cOroi xatanafK rijf dKMrqro« xa)
dnawltti, iiT^nTaf xai yi Zoxi/icÏT^ ri xwtiv, lU xardrraity üftafi-
rlat xal h réitioi utSfiunof lifc* iTaiTiiytifii)xt>, Crri vd ifyf ft* xb» \\itfilo\'
t/ü U tl/d txtiXrX xal ovx MficutOf-
5) Metroph. Crit. Conf., cap. 17, bl. 177.
-ocr page 35-ü()
met hem gevallen, toen hij zich tot zonde verleiden
liet Hij bevatte het geheele menschelijk geslacht in
zich. Toen hij zondigde, zondigden allen in hem en
werden aan den dood prijs gegeven. Niet alleen de
zonde hebben zij van hem overgeërfd, maar ook de
schuld en de straf
Het redelijk beginsel (to >.syiKcv), vroeger rein on vol-
komen, verloor zijne oorspronkelijke kracht. De men-
Bchelijke natuur is schuldig aan de erfzonde 2). Niemand,
die op natuurlijke wijze geboren wordt en van Adam
afstamt, komt zonder haar tor wereld. Zij heet erfzonde
{dfictp\'nifix TTpoTTccTOftxsv)\'. 1® omdat de mensch vóórhaar
ontstaan door geen andere zondo verontreinigd was on
allen, die van Adam afstammen, daaraan onderworpen
zijn; 2° omdat nu niemand geboren wordt zonder deze
besmetting der natuur 3), Ofschoon deze door de erf-
zonde besmet is, is zij toch niet geheel verdorven.
Daarom zijn niet allo daden van den natuurlijken
mensch, die vóór do rechtvaardiging geschieden, nood-
wendig zondig. Ook na don vul behoudt de mensch
het natuurlijk i-edelicht. Hij bezit nog dezelfde natuur-
lijke I)estanddoelen cn krachten als vóór den val, al is
1) Honr. orlli. 1». I, Q". 1.1. 87: t)ei »i Mpt,n»t Jjjcn «/<
Tijy xartisTKviv Tf.f ^ftiirnTH lU tin \'ktdft, xirotrnf lr/f,t »«I rff\' »0 fTfoJir*,
\'ioi fjjj«;«, tti «vtJ» t/itiyao tti TV,V itaTli»Ta»|y rill dt/igfirUf. Ala
touto S^i ni^tn «/,• tt^» otfiaprisn unixttrrst, /»« »x\\ tit rv» tt/ittpltc* iii ni»
«^a^T/«.. — 1«. Ml, Q„. 1,1. «27.2: To&T» TJ itfnnartptoh B/ib/ST»)/!«
Ani T»C \\iift th «n» nj» Mpuni^ fivi* 2<«TI «W tt^ttBi*
T4» „1 OCT6. JI* U< \'klifi. J»«A»t» tU iltnn n/ia/wfa.
Zi<> ook Conf. Door. 0 on Mrlroph. Grit. Conf., 1.1. «12.
Vgl. Ada Synod. Hior. «ihi.I Oiftshun. 1.1. ilO.
Gonf. orlhoil., I,I. 8«.
ü()
ook veel van hunne voortrefFehjkheid verloren gegaan i).
Ook kan hij nu nog tusschen het goede en het kwade
kiezen 2). Zelfs de niet-wedergehorene kan het zedelijk
goede (to yjdixav xx?,sv) verrichten 3). Tot het doen van
het geestelijk goede {to TrvsufzxTixhv xaAoi/), dat alleen
in staat is om hem zalig te maken, is evenwel boven-
natuurlijke genade noodig, omdat hem daartoe de krach-
ten ontbreken Door de erfzonde is de mensch van
de ideale goederen en van de heerschappij over de
schepping beroofd. Hij verkeert nu in een voortdureuden
toestand van afhankelijkheid, terwijl hij zich meer in
het aardsche, dan in het goddelijke beweegt. Door de
erfzonde zijn allen vijanden van God geworden Zij
is een drang tot alles, wat slecht is. De begeerlijkheid
{iTTiöußl»), waarin zij zich openbaart, niet meer door
de rede beteugeld, drijft den mensch aan om het ver-
bodene te begeeren ").
1) DosiUi. Conf., c.ip. 14, I>1. 4«). Kvcnals hier, sch\\jnt ook in dc
Conf. Mctroph. Critop. (cap. .\'1, 1)1. R\') en cap. 8 1)1. 114) een on<ler-
sclieid te zijn gemaakt tusschen natuurlijke en l)ovennatuurlyke l>e-
standdeelen in den mensch.
2) Metroph. Crit. Conf., cap. 4, hl. 81 en 82.
3) In de AcLa Würtemh., hl. 113 cn 114, vinden wy door Jeremias
een onderscheiding gem.aakt, welke ons aan die der Protestanten
tusschen justitia civilis en spiritualis iloct denken.
4) Dosith. Conf., Deer. 14, hl. 447 en 448.
5) Metroph. Crit Conf., cap. O, hl. 97.
0) Metroph. Crit. Conf., hl. 112: npT/onxii i/iKprlx, flrif isfu »i np^
ttSvxv xx*lay ^ith xal dier/»; ImOv/ila. De CrieWsche kerk heefl dezelfde
beschouwing ten a.anziwn van de concupiscentia, als de ll.-K. Kerk.
Zij zou nl. op zich zelve geon zonde, maar iet» indifTerents zyn.
Alleen door de carenlia justitiae originalis laat zy zich gevoelen,
verleiilt tot zonde en ontwikkelt zich tol zonde.
ü()
Alle zonden worden door den doop weggenomen; bij
de kinderen alleen de erfzonde, voor zoover zij het
karakter van schuld of zonde heeft, bij de volwassenen
ook de vrijwillige zonden. Daardoor komt er weer een
toestand van rechtvaardigheid en heiligheid, en de mensch
wordt in den staat der onschuld hersteld i). De oude
mensch wordt uitgedaan en het is alsof de erfzonde
in den zoodanige nooit bestaan had; zij werkt niet meer
in hem De ongedoopte draagt haar nog in zich en
blijft onderworpen aan den toorn Gods en de eeuwige
verdoemenis
De erfzonde moet onderscheiden worden van do actu-
eele zonden. Terwijl vromen der oudheid, en vooral
Maria, zich vrij hebben kunnen houden van de laat-
sten, waren zij toch niet vrij van do eersto, waarvan
Jezus Christus alleen vrij is goweest. Door geen an-
dere macht dan door den dood des Ileeron kon zij ver-
nietigd worden •>•).
Omdat slechts het lichaam van Adam afstamt, maar
de ziel van God cn wij alleen imar het lichaam tot Adam
in betrekking staan, is onze ziel niet door do erfzonde
bevlekt. God schept steeds nieuwo zielen on geeft daaraan
dezelfde reinheid als aan die van Adam, toen hij ge-
schapen werd. Indien do ziel uit hot zaad van Adam
haren oorsprong had, zou zij tegelijk niet het lichaam
vergaan. Alleen door haro verbondenheid mot hot bo-
1) Conr. orUi.xl. P. I, Qu. 10:i, I.I. 17.5 en 170; Syiunl. Const, 1)1. 210.
2) Dosill,. Conn, Deer. 10, 1.1.
Conf. orlho.1. P. Ill, Qn. 20, lil. 272.
i) Dosilli. C.<u>r„ Deer. 0; MeU-opli. Crilopul. Conf., Iil. 177; Syn.
Ilier., 1)1. 432.
ü()
smette lichaam bespeurt men aan haar eenige geneigd-
heid tot zonde i).
§3.
Dc leer der Gereformeerde Kerk 1).
God schiep den mensch naar zijn beeld, in ware
ü()
gerechtigheid en heiligheid , en gaf hem een vrijen
wil, waardoor hij het vermogen bezat om zich zoowel
ten goede als ten kwade te keeren 2). Bovendien ver-
kreeg hij een zuivere Godskennis en de heerschappij
over de geheele schepping 3). Hij kon God lief-
hebben en had de bestemniing, om met Hem in
eeuwige zaligheid te leven. In zijn geheele natuur kon
geen onvolmaaktheid gezien worden Aan de zuivere
kennis van God paarde hij een zuivere kennis van de
geestelijke dingen. Hij was rein in al zijne genegenheden
(affectus) en geheel heilig\'\'). Zijn toestand was der-
halve niet zedelijk indifferent, maar positief goed, recht-
vaardig en heilig ").
Door den zondeval werd daarin een grooto omkeering
to weeg gebracht. De staat der i-echtheid nam oen
einde. Al de genoemde voorrechten. zonder eenige
uitzondering, gingen to loor, terwijl Adam aan den «lood
en allerlei rampen onderworpen werd?). Een toestand
van volslagen ellende bracht hij, zoowel over zich zol-
ven, nis over zijno nakomolingen. Het goddelijk oven-
beeld werd misvormd ®) en het geheele menschelijk
ü()
geslacht verdoi^ven en aan de verdoemenis prijs gegeven \').
Er ontstond niet slechts een verzwakking, maar een
geheele ontaarding, een volkomen verderf van de men-
schelijke natuur. De heiligheid en gerechtigheid, die
in den wil hare plaats hadden 2), werden vervangen door
zondige neigingen en kwade begeerlijkheden. De wil
zelf, die heilig was en in alles kon overeenkomen met
den wl van God 3), is nu gevangen onder de zonde
en slechts op het kwade gericht, zoodat de mensch,
zonder de genade van God, van nature niets goeds doet
noch wiH). Zijn hart is verontreinigd geworden en
zijn geest verkeert in zulk een groote duisternis, dat
hij geen kwaad van goed kan onderscheiden, evenmin
als hij God kan kennen en liefhebben Wij zijn van
nature geneigd tot alles wat kwaad is en verachten,
ja haten God en onzen naaste"). Uit ons zelven kun-
nen wij geen enkele goede daad vemchten, veel minder
iets goeds bedenken 7). In de plaats van wijsheid, macht,
ü()
heiligheid, waarheid en gerechtigheid, kwamen blind-
heid , onmacht, onreinheid, ijdelheid en ongerechtigheid i).
Voor de rechtvaardiging zijn alle daden van den
mensch zondig 2). In al zijne wegen goddeloos, ver-
keert hij in feitelijke vijandschap met God en is aan
den Satan onderworpen 3). Wel is hij geen steen of
blok geworden, maar zijn wil, die vrij was, is nu ge-
bonden ten opzichte van het goede, zoodat de natuur-
lijke mensch alleen het kwade kan kiezen, terwijl in
zijne natuur tevergeefs iets goeds wordt gezocht Door
zijne natuurlijke krachten kan hij tot God niet ge-
naken , noch iets doen, dat Hem welbehagelijk is
Ofschoon het natuurlijk redelicht in den mensch door
den val niet geheel uitgebluscht is on do genade Gods
daarom met hem niet handelt als mot stokken on
blokken (trunci et stirpites), is het echter zoo ver-
duisterd , dat hij slechts ton opzichte van natuurlijke
dingen kennis behoudt en zelfs in burgerlijke zaken
dit licht in zeer geringe mate bezit cn niet eons good
gebniiken kanHeeft hij door dit licht dor natuur
ook eenige kennis van Goil, von-o is echter, dat hij
daardoor tot do waro kennis van Hom zou kunnen
komen of zich tot Hem bekcercnT).
Do natuur van don mensch is door don val niet vernie-
tigd, hoewel zij verdorven is 8), Het gohocle geslacht van
Adam is daardoor in verdcrfonis on ondergang, aan don
ü()
lichamelijken en geestelijken dood onderworpen en geheel
ellcudig 1). Het verderf der natuur plant zich als erfzonde 2)
voort op al zijne nakomelingen, zoodat zij geheel vervuld
zijn van kwade begeerlijkbeden en afkeer van het goede 3).
Allen bevinden zich in denzelfden toestand als Adam na
den val, wegens hunne afstamming van hem , en zon-
digen niet door navolging, maar door hot verderf hun-
ner natuur, die door zijne overtreding teweeggebracht is 5).
Door de erfzonde, die een gebrek en een verderf
der natuur tegelijk is, begeert het vleesch tegen den
Geest en is de mensch verfoeilijk voor God C). Ieder,
die van Adam afstamt, is daarom reeds zondig, omdat
zelfs de kiem, waaruit hij geboren wordt, verdorven
is. Uit den verrotten wortel zijn verrotte takken voort-
gesproten. De kinderen zijn zonder onderscheid reeds
in hunnen oorsprong besmet 7) en slachtoffers van den
eeuwigen dood 8). De niet-wedergeborene verwijdert zich
hoe langer zoo meer van de oorspronkelijke rechtheid
De erfzonde is iets positiefs en iets negatiefs Zij
is niet alleen het gemis van de justitia originalis, maar
ook een verdorvenheid of goneigdiieid tot het kwade,
van Adam op allen overgegaan ii). Niet slechts do lagere
ü()
zinnelijke deelen van den mensch zijn door haar ver-
dorven, maar ook de hoogere en geestelijke vermogens.
De verdorvenheid der natuur, die zelfs in de wederge-
borenen overblijft, maakt ons tot vijanden van God en
der verdoemenis waardig Alle menschen worden in
zonden ontvangen en kinderen des toorns geboren, on-
bekwaam tot eenig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad,
dood in zonden en slaven der zonden
De erfzonde is eene wezenlijke zonde, die zoowel den
enkelen meusch, als de geheele menschheid en zelfs do
jonge kinderen, die nog in den schoot hunner moeder
zijn, schuldig maakt aan den eeuwigen dood 3). Zij brengt
alle zonden voort in den mensch en is do wortel der
zonden. Daaruit ontspringen zij als water uit eene onza-
lige fontein
Zelfs door den doop wordt de erfzonde niet geheel to
niet gedaan of uitgeroeid i»). Omdat zij in onze natuur in-
haerent is, is zij er in dit leven onafscheidelijk van Ilaro
overblijfselen, zooals zwakheid des vleesches, boozo nei-
gingen en kwade begeerlijkheden, laten zich in dit leven,
zelfs bij do wedergeborenen, nog steeds gevoelen7).
Ook IUI den doop behoudt de erfzondo het karakter
van zonde, wat do schuld betreft, ofschoon zij den
kindoren Gods niet toegerekend wordt 5). Zij is in
ü()
eiken nakomeling van Adam persoonlijk strafbaar i) en
onderwerpt hem niet alleen aan vervloeking en licha-
melijk lijden, maar ook aan den lichamelijken en geeste-
lijken dood. Jezus Christus alleen is niet door haar be-
smet. Overigens zijn alle menschen, zelfs de allerheiligste
maagd Maria niet uitgezonderd, daaraan onderworpen 3).
De begeerlijkheid, de positieve zijde der erfzonde, is
op zich zelve reeds zonde 3), maar brengt geen verdoe-
menis over hen, die in Christus gelooven Deze zon-
dige begeerlijkheid, die de natuur aankleeft, is de eenige
kracht geworden, welke den wil bepaalt en beheerscht.
Zij is de geneigdheid om alles te doen, wat met Gods
wil in strijd is.
De erfzonde is niet „de essentia hominis," is niet
uit de natuur van den mensch voortgevloeid, is geen
eigenschap van de menschelijke natuur, maar een ac-
cidens
Alle menschen hebben in Adam gezondigd, wions schuld
hun wordt toegerekend. In hem als het stamhoofd, den
ü()
wortel \'en vertegenwoordiger van het menschelijk ge-
slacht, vielen alle menschen \'). Niet slechts zijn per-
soon zondigde, maar de geheele menschelijke natuur in
hare eenheid met hem, zoodat zijne zonde tevens die
van allen is. Wij deelen de straffen van Adam\'s over-
treding, omdat deze als de onze beschouwd en ons
toegerekend wordt volgens het rechtvaardig oordeel
Gods 2). De erfzonde is een verdorvenheid der geheele
natuur en een erfelijk gebrek. Zij is op zich zelve reeds
genoeg om het menschelijk geslacht te veroordeelen of
om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen 3).
Daar alle menschen bij overerving een verdorven na-
timr hebben als straf der zonde van Adam, moeten zij
aan zijne overtreding ook schuldig zijn, omdat God,
die rechtvaardig is, alleen schuldigen straft. Allen heb-
ben deel aan do ongehoorzaamheid van Adam, omdat
God in hom mot allen oen werkverbond (foedus operum)
heeft aangegaan. De mensch is reeds schuldig, voordat
hij eenige werkelijke zondo gedaan heeft. Hij is ver-
doemelijk voor God: 1° wegens do zondo {■xxpx\'^TTufjt.x)
cn de ongehoorzaamheid, die hij in do lenden van Adam
bedreef, cn 2® om de verdorvenheid, die daarop volgde,
en waardoor zijn geheele natuur geestelijk dood werd.
De erfzonde is derhalve tweeledig: „ijnputatum on hacro-
ditarium inhaerens" ■•).
ü()
Be leer der Ltdhersche Kerk *).
Door de overtreding van het Godsgebod in het para-
dijs zondigde Adam en bracht ellende, niet alleen over
zich zelven, maar ook over zijne nakomelingen. Hij
verloor de justitia originalis en het beeld Gods i).
ü()
Een volkomen verderf van de menschelijke natuur en van
alle zielskrachten in verstand, hart en wil kwam hiervoor
in de plaats, zoodat de geheele verhouding van den
mensch tot God veranderde i). Dit verderf der natuur, dat
van de eerste zonde van Adam (peccatum originans) dag-
teekent , is op allo menschen overgegaan, en wel in die
mate, dat zij in zonden ontvangen en geboren worden en
ü()
onrein van hart zijn i). Van de geboorte af zijn zij zonder
vreeze Gods, zoiider geloof in Hem en vol kwade be-
geerlijkheid. Zelfs de pasgeboren kinderen, die nog
geen daadzonden konden bedrijven, kunnen God niet
vreezen of liefhebben, omdat hunne natuur door de
zonde van Adam verdorven is. De verdorven natuur
vermag uit zich zelve niets goeds in geestelijke en
goddelijke dingen, zelfs niet het geringste 2),
De erfzonde is eene werkelijke zonde en brengt de
eeuwige verdoemenis over allen, die niet door den doop
en den H. G. worden wedergeboren 3). Zij is een schuld
(culpa seu reatus), waardoor allen wegens do on-
gehoorzaamheid van Adam bij God in ongenade (in
odio) gevallen en kinderen des toorns zijn. Niet
slechts de werkelijke ovei-treding van de geboden Gods
moet voor zonde gehouden worden, maar ook de
erfzonde, die eene verschrikkelijke zonde is, ja de
wortel en de bron van alle zonden \'■). Zij is niet een
uitwendige belemmering van onze geestelijke krachten,
waarvan wij ons zouden kunnen ontdoen, gelijk men
iets van het aangezicht afwischt; ook niet een last, dio
ons opgelegd is en dien wij dragen om der wille van
vreemde zonden, maar een verderf der natuur. Zij is niet
Tilleen het gemis van dc oorspronkelijke rechtheid, maar
ook de booze begeerlijkheid i»), de richting van den mcnscli
J
1) ArU. Smalc. P. 111, hl. 315 cn 31G.
2) Forin. Conc., hl. .507.
.3) Conf. Ahr., art. 2, hl. 28; Forin. Conc., hl. 507; Apol. Conf.
Aug., hl. 77.
( i) Forin. Conc., hl. 59:i. Vgl. Mclanchthon, l.<H:i coinni., I.ipsiac
1800, hl. 10.
r.) Apol. Conf. Aug., hl. 75.
ü()
op het vleeschelijke, de zondige neiging, die niet ophoudt,
zoohing hij niet wedergeboren is door Geest en geloof.
De erfzonde is zoowel iets negatiefs, als iets positiefs.
Hare negatieve zijde heeft ten gevolge, dat de nako-
melingen van Adam God niet kunnen liefhebben, maar
Hem zelfs haten i). Daardoor is er niets onverdorvens,
niets gezonds, niets reins in het lichaam en de ziel
van den mensch, in zijn innerlijke en uitwendige ki-ach-
teu overgebleven 3). Zij is niet slechts een verwonding
der menschelijke natuur, een verzwakking der geeste-
lijke en natuurlijke krachten, maar een volkomen ver-
derf daarvan, zoodat alle geschiktheid tot het goede
en geestelijke verloren is gegaan ^j. Al kwam er in het
hart des menschen geen enkele boozo gedachte op
en al deed hij geen slechte daden (wat na den val
onmogelijk is geworden), dan zou het toch nog waar-
heid voor hem zijn, dat zijn natuur geheel cn al, tot
in haar diepsten grond, door do erfzondo vergiftigd
is cn zijn geheele persoon besmet ).
Terwijl de erfzonde een derving is van hot beeld Gods,
waarnaar do mensch in den beginne in waarheid, liefde
cn gerechtigheid geschapen was, is zij .tevons ecu onge-
AimI. Conf. A»ig., bl. 7Ö; vgl. MHanchlhon op Hom. 5: Pocca-
tuiii originis rol rcatiis sou nupulalio, qua propior lapsum Adao
omnos, socundum naluram pi-opagali, rei sunl, el corruplio na-
lurae humanae si-ciita lapsum Adao, qua fil, ul hinnana natura
"on jmsil vore oln^dirc legi Dei, sotl halnMl defectus el concupisccn-
liaiu coiUra legem Dei.
\'■i) Form. Conc., bl. 5iO.
ï^) „hlcclesiao noslrao canunl: jkt lapsum Adac jwnilus lunuanan»
naluranï el wsonliam corruptam oase."
Form. Conc., bl. .^W.
-ocr page 50-ü()
schiktheicl, een x^vvjtfzlx tot alle goddelijke of geestelijke
dingen, waarvoor hij van nature blind is i). De niet-
wedergeboren mensch is gelijk een harden steen, een
blok, een.ongetemd dier3). Hij is geestelijk dood, ten
opzichte van het goede met al zijne krachten verstorven
en van de voetzool af tot den hoofdschedel toe vergif-
tigd 3). Hij kan niets doen, dan zondigen
De erfzonde is niet identisch met onze natuur, niet
hare substantie; zij is in het geheel geen substantie, niet
iets, dat op zich zelf bestaat, niet het wezen van den
mensch, maar een accidens. Zij is niet door den Satan
in de menschelijke natuur ingegoten en is er niet mede
vermengd als water met wijn, maar is een geestelijke
melaatschheid, inhaerent in de menschelijke natuur
Deze wordt niet eerst goed geschapen en daarna verdor-
ven , maar het verderf ligt reeds in do kiem, waaruit
de mensch ontstaat, en wordt door de geboorte voort-
geplant. Wij erven van onze ouders een booze gezindheid,
een onrein hart, kwade neigingen en begeerlijkheden").
De booze begeerlijkheid, dio de positieve zijde der
erfzonde is en de plaats dor gerechtigheid beeft inge-
nomen, is niet «iets indifferents, nmar zelve verdoomo-
lijke zonde, niet slechts iets zondigs, maar wortel dor
zonden 7). Zij brengt mede, dat geheel ons hart en nl
onze zinnen tegen Gods Woord gericht zijn en dat wij
alleen du vleesclielijke lusten najagen en God vcrach-
1) Forni. Coiic., bl. .V.H. 2) T. :i. p., l.l. (iU.
3) T. .1. p., bl. (V).\'». 4) T,.a. !>., hl. .m
.fi) T. .1. p., 1.1. r){)8 en CM)!.
(>) Aik)I. C.<mf. Au({., lil. 71; vgl. Mi\'lauchtlioii, Ixn-i couun., bl. 1.\'»
cn iG.
7) AJKJI- \'^"K-»
35
teni). Wel neemt de doop het formale of de schuld
der erfzonde weg, zoodat deze ons niet meer wordt toe-
gerekend, maar het materiale, de brandstof, de booze
begeerlijkheid, blijft ook na den doop «).
De niet-wedergeborene is van God afgekeerd en staat
vijandig tegen Hem over. Hij doet alleen den wil des
Satans, terwijl hij tot het goede en tot geestelijke din-
gen geheel onmachtig is 3). Vrijheid van wil behoudt
hij alleen in gewone menschelijke zaken en kan slechts
burgerlijke gerechtigheid uitoefenen en uiterlijk eer-
baar loven, maar om voor God vroom cn heilig te
zijn, — daartoe ontbreekt hem ton eenenmale do
kracht *). Hij mist allo geschiktheid, om zich op de
gerechtigheid to richten of er naar to streven S). De
natuurlijke vrijheid, die na den val is ovcrgebloven,
kan niet anders, dan do genado weerstaan. De niot-weder-
geboren mensch is een dienstknecht dor zondo on oen
slaaf van den Satan. Geen vonkje geestelijke kracht is
in hom overgebleven, waardoor hij uit zich zelven do
genado zou kunnen aangrijpen"). Hij blyft een vijand
van God, totdat hij door do kracht des II. G. wcdorge-
3\'
-ocr page 52-ü()
boren wordt i); maar ook na de wedergeboorte is de
natuurlijke en vrije wil in strijd met de wet Gods 2).
In alle menschen is de erfzonde aanwezig 3). Jezus
Christus heeft daarvoor geboet en alleen door zijne ver-
dienste kan zij voor God bedekt worden Het werk des
Geestes tot herstelling der door de erfzonde verdorvene
natuur wordt wel in dit leven begonnen, maar eerstin
het volgende zal de menschelijke natuur volkomen van
haar hersteld zijn 5).
De straffen der erfzonde zijn dood en eeuwige ver-
doemenis en allerlei lichamelijke en geestelijke, tijdelijke
en eeuwige ellende ö).
In Adam zondigde de geheele menschheid, omdat hij
haar vertegenwoordigd heeft. De daadzonde van Adam
is tegelijk de daadzonde van alle menschen en wordt
hun als erfzonde toegerekend. Niet slechts het ver-
derf der natuur is oorzaak dor verdoemenis, maar ook
de schuld der zonde van Adam, die op alle menschen
is overgegaan 7).
1) Form. Conc., hl. 007. 2) T. .i. p., hl. OH.
3) Conf. Aug., bl. 28; Ajml. Conf. Aug., bl. 71.
4) Conf. Aug., bl. 28. r>) C.-itcch. M.ijor: IVr bnptisnuun initio
rogcnorannir, vcnnn nihilominus .inti(|uh ot vitios.n cutis nirttis et
s.inguinis .nlhaonit honiini.
G) Form. Conc., bl. .\'iO.j.
7) Is alleen <le corruptie natur.ie oorwak der verdoemenis, ofi.sdo
overtre<ling van Adan», die den raen.sch wordt toegerekend, er mede oor-
zaak van \'} Voor het wrste schijnt de Form. Conc. (bl. 590) te pleiten:
Repudiantur igitur el rejiciuntur veterum el recenlioruin Pelagia-
nonnn falsae opinions el dogmata vana, quod i)eccatum originale sil
tantum reatus aul culpa, quae ex aliéna lransgn>ssione absque ulla
naturae noslrae corruptione sil contracta. Dat echter hel Iwmie
hel ware is en met ilen zin der synil>olische schriften oven«^!^komt,
ü()
De leer der Doopsgezinden.
God schiep den mensch met een verlicht verstand
en een heiligen wil en gaf hom ware kennis, heiligheid
en gerechtigheid, zoodat hij zijnen Maker kennen, in
zijn gemeenschap leven en Hem alleszins verheerlijken
kon i). Door zijne ongehoorzaamheid in het paradijs
blijkt uit Forin. Conc., bl. 594; Propter h.inc corruptioncn» atque
priinoruiii nostrorum parentuni lapsum, natura aut persona hominis
lege Dei accusatur et condemnatur, ita ul natura filii irae, mortis
et damnationis mancipia simus, nisi bénéficié meriti Christi ah his
malis liberemur et servennir. Men zic ook Art. Smalc. Ill, bl. 315:
Peccatum ab uno hominc ortum esse et introiisse in mundum, i>er
cujus inobedientiam omnes homines facti sunt pocc^itores, morli et
diabolo obnoxii. Verder de plaats, waar de Form. Conc. legt:
Poenae, q»i.is Deus filiis Adao ratione hujtis poccati im|>osuit, hac
sunt: moi-3, aetorna damnatie, etc. Vergelijk hierby Luther op
1 Cor. 15 (by Walch) on Molanchthon in dc Conf. Aug. var., art. \'2:
Intelliginms poccatum originale... roatum, quo nascontes pn.plor Adae
lapsum rei sunt irac Dei el mortis aoternae ot ipsam corruplionem
humanae nalume pmpagatam ab Adam; en in zyn Loci thrall.:
Peccatum originale osl\'carenlia justiti.io originalis, i. o. in natis ox
virili somino amissio lucis in monte el averaio voluntatis a Deo el
eonlumacia cordis, no possit vero oho<lire legi Dei, secuta lapsun»
Adai<, propter quan> corruplionem nati sunt rei el filii irao, i. e.
damnati a Do«t, nisi fuoril facta reinissio. Si quis vult aildoro natos
etiam pmpter lapsum Ailae rras esse, non impotlio.
1) (H<l(H)fHbolydoniHsc dor D(M)psgftsindon, bekent onder de naam
van nude Vlamingen, 2<le druk, Üron. 1774, lloofdst. 4, bl. 9. Do
Doopsj-ozinilen «chynon een onderscheid to maken tusschen natuurlyke
f» iMivennaluurlijko b(>sU>ndtlo«\'lon in den monscli on ile laatste imago
divina te niH-mon. Zie Confessie der venvnigde Friezen en Duit-
ü()
werd Adam aan den toorn van God onderworpen. Hij
verloor, zoowel voor zich zeiven als voor zijne nako-
melingen, het goddelijk evenbeeld, tegelijk met de hei-
ligheid, rechtvaardigheid, wijsheid en onsterfelijkheid,
waarin hij geschapen was. Niet alleen hij zelf werd
verdorven door de overtreding van het goddelijk gebod,
maar ook al zijne nakomelingen, en wel in die mate,
dat hunne zinnen en gedachten van de geboorte af op
het kwade gericht zijn. Het aangeboren en natuurlijk
verderf, dat hen aankleeft, zou op zich zelf reeds ge-
noeg zijn om hen aan den toorn van God en de eeuwige
verdoemenis te onderwerpen i); maar terstond na den
val werd Adam door zekere troostvolle beloften weder
opgericht en tot het eeuwige leven aangenomen, tegelijk
met allen, die in hem gevallen waren, zoodat nu nie-
mand van hen geboren wordt met zonde of schuld 2),
scliors, .u t. 2, in hel Latijn hy Sclüjn, Hist. Mciiiionit. plciiior doihicl.,
bi. 89: Hominem fccil Deus, quem prorsus dccoravit snpiontia, in-
genio cl iiitclioctu Rupor creattiras oinnes cinnquo doininuni oinniuiii
ill.\'irum conslitnit cl praotcrcn secundum itnagiucin suatii divinain iii
juslilia cl sanctiinoiiia vera ad iinniorL-iiiUitein iti p.irndi<>4) [».suil.
Dc Ciiiifi^siu van His IuvH liicromlroiil ook iiicU i)C|M:ilds. Over dc
fuer der I)oo|>sgeziiiden vcrgclykc inrti o. .1. S. Hoekstra, Itcginsi\'lcii
cn leer der oiiile Doopsgezinden, vergeleken mei die der «»verigü 1\'ro-
tcstaiiteii (Aiusl. 18G.\'l), lil. \'2(ii eii verv.
1) Protocoll. Kmbdense, art. W (bij Schyn, Hist. Menn. plrii. d<>(l.,
bl. i;W en \'2iO). Over de a.-uileidiiig lol hel groote dispuut, in 1578
tu.s.scheii Gcreroriiieerden en Doopsgezinden\'gehouden, en over zyn
verloop zie men S. nian|Kil ten Gate, G&scli. dor Doopsgez. itt («ru-
ningen, Overyssel en Oo.sl-Kriesland II, hl. 88. De 14 artikelen,
waarover gehandeld wenl, vindl men LI. 0,\'l en 1)4.
2) Korte Uelydcnisse das geloofs der voumaenistü Hlucken der
Christel. Leere, gliestcll ende ge.arlicydl d<Hir Hans de 11^» endu nu
overgezien enz. door l\'ieter Jansz., Ajnst. Iü8(i, arL lil. -8—10;
ü()
Al wat verdoemelijks was aan de overtreding van Adam is
in Christus weggenomen, waarom ook volstrekt ontkend
moet worden, dat de jonge kinderen daardoor schuldig
zijn en der verdoemenis waardig, alsof zij van nature
nog kinderen des toorns waren. Hoewel er een verderf
op Adam\'s nakomelingen is overgegaan, waardoor hunne
zinnen en gedachten van hunne jeugd af op het kwade
gericht zijn i), kan echter de vleeschelijko begeerlijkheid
hun, die in Christus zijn, niet tot verdoemenis wezen,
maar alleen hun, die niet naar den Geest wandelen en
nog in het vleesch zijn.
Niemand, wie hij ook zijn moge, wordt asm do ver-
doemenis prijs gegeven om de schuld tier overtreding
van Adam, maar alleen wegens zijne eigene zonden,
omdat Christus het oordeel over do erfzonde vernietigd
heeft. De actuoele zonden zijn een gevolg van tie vleo-
schelijko begeerlijkheid, dio door Hem niet woggeno-
mon is 2).
Ook na den val behoudt do mensch een vrijen wil,
zoodat hij Gods voorkomendo genade kan aannemen of
verworpen •\'). Niet uit oigon kracht heoft hij echter dit
vennogon, nniar iloor do gonado Gods, dio hot bij\'hem
Vgl. Nicolai Nicolai, Prafcipiiorum (logiiialiiiit lldoi cl doclriii. (\'.onl.,
•""■l. 7 (l)ij Scliyii, L a. p., Iii. \'ilV)). Do Coiiroxsio van Hans ilc
cn I.iil)lM<rl (ioraitli, ton jaro 1580 vorvaardigil, konit <><ik voor
•\'ij Scliijn, Historia Monnonitannn, Iii. 17\'2 on vorv. llitlorisclio liij-
zondoi liodon vindl nion «pgogovon in do IMonior ilinluclio. Id. 78.
1) Schyn, Plön. dclucU, Id. \'>•><.) on 210.
2) Protm-oll. Frankentlial., aangohaald liy Scliyn, Plonior doducl.,
2-2«> on 2:10.
3) llrovis bftolr/l*, sivo Conri^HS. fidoi ac praocipnonnn ilmrtr, clninl.
ctc., art. i; (lio by Schyn, L a. p., hl. Ol); vgl. His, Conf. :irt.5.
ü()
fleed voortduren!). Al het goede, dat de mensch na
den val doet, is hij alleen daaraan verschuldigd2).
§6-
De leer der Remonstranten.
Door de overtreding van het gebod in het paradijs
werd Adam des eeuwigen doods schuldig 3) en aan ve-
lerlei ellende onderworpen. Hij werd beroofd van den
toestand van geluk, waarin hij oorspronkelijk verkeerd
had-^"). Zijn geest- en wilsvermogens werden verzwakt.
■1) Protocollum Leovardense, art. 0; vgl. Nicolai Nicolai, L .r p.,
art. 6. Zie bij Schijn, Plen. ded., bl. 2.59. Over heldispu\\it le Leeu-
warden, in 1.596 gehouden, zie men S. Dlaupol ten Cale, Gesch. der
Doopsgezinden in Friesland, bl. I.\'H en verv.
2) Prolocoll. Embdense, art. 3; verg. Schijn, Hist. .Menn. plen.
deduct., bl. 2iO.
3) „Primum hominom, nisi ppocnssnl, non TiiifiRo moritiiriiiii ihilii-
tandum non est, mora enim pcccati poena fuit, intle vero non recte
hoiiih\'iis inimorliilitsis infertur... AtUiinen mortalitnteni islam, nisi
iiomo peccasset, in perpetuum a moriendi aclu innnunem conservas-
sot Deus." Phil, à Limlwrch, Theol. Ghrist II, W, 10. „Falsum est,
corpus Adami itnmorlale h. e. incorruplii)ilc fuisse; corpus omne ani-
tnale... corruptibile esse, radio recta docel." Apologia Gonf. Rem.,
bl. 42. a.
4) Gonfess.-nem. VII, 3. Over het ont.sl.ian van do Confessie der
Remonstranlen, wier vervaardiging aan Uylonbogaert, Episcopius,
Grevinkhoven on Niollius was opged nigen, zie men J. Tideman, De
Stichting der Remonslranlsche IJrooderschap I, bl. 100 on vorv.,
en IJrandl, Historie der Reformatie IV, bl. 493 en 048 vv Do ver-
schillende uilgaven der Confessie worden opgegeven door Clarisse in
zijn Encyclopaedia theol, bl. 443. nohalve bij Episcopius (Ojip. II,
II, bl. 09 vv.) komt de Confessie voor bij Renthem, Holländischer
ü()
In (leze verzwakking planten zij zich op zijne nakome-
lingen voort 1). Omdat Adam de stam en de wortel was
van het geheele menschelijk geslacht, heeft hij niet
alleen zich zeiven, maar ook zijne nakomelingen, die
als in zijn lenden besloten waren en uit hem ont-
staan zouden, aan denzelfden dood en dezelfde ellende
onderworpen. Alle menschen derven door de éene over-
treding van Adam dien oorspronkelijken toestand van
geluk en worden geboren zonder do ware gerechtigheid,
die tot het verkrijgen van de eeuwige zaligheid nood-
zakelijk is 2).
De kinderen worden minder rein geboren, dan Adam
geschapen was en met een zekere neiging tot zonde. Zij
hebben haar echter niet zoozeer van Adam, als wel van
hunne eigene ouders, daar zij, als zij van Adam was, bij
allen in dezelfdo mate gevonden zou moeten worden, ter-
wijl zij nu bij de verschillendo personen zeer ongelijk is
on de kinderen gewoonlijk tot do zonden hunner ouders
geneigd zijn 3). Deze geneigdheid tot zonde is geen eigen-
lyko /onclo on is in tlo wodorgoiioronon niot oons gctlu-
rondo hot gchoclo loven iinnwo/ig ). Zü ovonniin oon
gowoonto om to zondigen (poccati habitus), dio van Adam
op allen overgegaan is, maar een natuurlijke begeerte
Kircli- nnil Sclnilonslnnl, lil. 000 nn vorv. Annga.indo de A|)olopi.i,
door do „Censtn-a in (^)nressioneni Ileninnslrnntinni" der vier Leid-
sche iimfessoren Poiyander, lUvetuR, Walaeus on Thysius uitgelokl,
7.io men Tideman, l. a. p. II, ld, \'2\'28.
1) Conf. Ueni. V, V Hel heeld Gmis be.stond volgens de Remon-
slranlen in de lieerschappy over de dieren; lic Conr. Hem. V, 4;
A|H)1. (\'.(inf., Itl. (W en Curcellaeus, InsUlul. 111, 8.
2) (lonf. Hem. Vil, i. I.imb., TIhmI. chrisL 111, i.
V) Apol. Conf. Hen>., ld. 12« en vcrv.; Linib., l. n. p. V, \\Tt, i en verv.
-ocr page 58-ü()
om datgene te verkrijgen, wat aangenaam is voor het
vleesch. Deze begeerte heeft haar oorsprong uit de ge-
steldheid (temperaraentum) van het lichaam, zooals zij
zich van de ouders op de kinderen overplant. Omdat
hetgeen aan ons vleesch behaagt meestal strijdig is met
den wil van God, is deze geneigdheid ook een neiging
tot zonde i). Daar de nakomelingen minder rein zijn,
dan de stamouders, is zij bij hen ook heviger. Daar-
door worden zij gemakkelijker tot ongeregelde bewe-
gingen opgewekt. Geboren uit ouders, die gezondigd
hebben en onrein waren, moesten zij noodzakelijk een
minder reine gesteldheid van hen overerven. Dit is
evenwel een physische en niet een ethische onreinheid.
Het is er zooverre van af, dat zij werkelijke zondo
zou wezen, dat de eerste bewegingen, welke daaruit
ontstaan, zelfs aanleiding geven tot beoefening van do
deugd 2).
In de kinderen is geen verderf aanwezig, dat hen
strafwaardig zou maken. Juist het tegendeel leert dc
Heilige\'Schrift 3). Het is ongerijmd, aan te nemen, dat
God Adam met een verderf zou gestraft hebben, dat
in waarheid zonde zou kunnen genoemd worden cn
\'waaruit alle actueele zonden noodzakelijk moesten to
voorschijn treden als uit een bron \'). Indien ons
van nature een verderf mocht aankleven, dan is het
iets geheel indifferents. Het is noch zondo, noch een
straf, maar een zeker natuurlijk\' kwaad, dat op ons
overgegaan is door de straf, die Adam werd opge-
1) l.iinl)., i. .1. p. 111, i, 1; vgl. III, i.
\'2) Liinl»., L a. p. V, 1."), 15. 3) Limh., t. a. p. III, i, i.
4) Limb., t a. p. IV, 5.
-ocr page 59-ü()
legcl, of wel het gemis van een zeker goed, waarvan
hij beroofd werd en dat daarom op ons niet kon over-
gaan 1). Een zonde, die strafwaardig is, kan geen plaats
vinden buiten den wil om. De corruptio originaria
heeft plaats buiten den wil om en kan derhalve geen
zonde zijn 2).
De zonde van Adam kan gezegd worden, zijnen nako-
melingen te zijn toegerekend, alleen in zoover God ge-
wild heeft, dat zij bij hunne geboorte blootgesteld zijn
aan dezelfde onheilen, die Adam zich door zijne over-
treding berokkende, of voor zoover God de rampen,
die Hij als straf op Adam deed komen, over hen liet
voortduren, liet is verre, dat God hen schuldig zou
achten aan do zonde van den stamvader 3). Van een
zondigen in Adam kan in het geheel geen sprake zijn.
Niemand wordt aan den dood cn do verdoemenis prijs
gegeven als straf van Adam\'s overtreding, omdat do
straf niet buiten het misdrijf om gaat Daar wij ge-
boren zijn uit Adam, dio gezondigd heoft, zijn wij aan
<len dood on do rampen des levens ondorworpen •\'•). Do
(lood heoft echter niet hot karakter van een straf, maar
is oen natuurlijke noodwendigheid, voortgevloeid uit do
straf, aan Adam voltrokken <\').
De erfzonde is alzoo geen wezcidijko zondo, die Adam\'s
\'lakomolingcn aan den toorn van God onderwerpt /ij is
ook geen kwaad, dat zich op hen verbreid heoft cn hen
strafwaardig zou maken; want daar het geboren wor-
<lon niet van hen afhangt, is ook hot geboren worden
D I-iiiil.., l. a. p. III, \'li. i) Limb., l. a. p. IV, 7.
A|)oL Conf. ll.Mti., bl. 81. \\) Limb., U a. p. III, R
•\'\') Limb., L a. p. 111, 19. (5) Limb., L a. p. III, U, 1.
ü()
daarmede niet van hen afhankelijk. Indien zij geen
kwaad is, dat schuld aanbrengt, kan zij ook geen
kwaad zijn, dat hen aan straf onderwerpt, omdat schuld
eu straf correlaat-begrippen zijn. Veel minder is zij
een schuld en een straf tegelijk. De straf is een daad
Gods en een daad van rechtvaardigheid, de schuld is
een daad van den mensch en een aèix.ix. De overtreding
kan geen schuld aanbrengen, als zij niet van ons ge-
wild is. Het is bovendien zeer Gode onwaardig, aan
te nemen, dat Hij iemand, die gezondigd heeft, straffen
zou met eene zonde, die hem op nieuw schuldig zou
maken en een prooi doen worden van de eeuwige ver-
doemenis
De erfzonde is een ziekte, een zwakheid, van den stam-
vader door zijne nakomelingen overgeërfd. Zij worden
geboren, beroofd van dezelfde justitia originalis") als
Adam, en zijn hierdoor ongeschikt voor het eeuwige loven,
tenzij God door de gratia praeveniens hen bijstaat en
hunne krachten vernieuwt. De vrije wil, dien God eenmaal
den mensch gaf, is nooit weêr van hem weggenomen 3).
1) Apol. Conf., 1)1. 84. h; Linih., Thool. clirisL IV, 5.
2) Volgons (Ic Remonstranton l>ostonil do voorlroffolijklioid dor oorsto
monschcn niot in oon ,justitia originalis naliva," niaar in liot go-
hool ongokronkto van Innnio goivst- on wilsvormogons, „niitsgadors
suyverc alfocton onilo gonogcniiodon." Zib (.onf. Hom. V, 4, lloll.
uitgave, 1)1. 07.
3) Conf. Rem. VI, 0. Mot l>otrekking tdl den wil van Adam en
Kva zegt Liml)orcli (t. a. p. XXIV, 5): Voluntas eorum non fuit
neutra, in l)onum ac maltnn ae(|ue indifforens, s(><l anto<|uam ei lox
a Deo ]>o«ita crat roctitudinem liahuit naturalem, ut inordinate nec
concupisceret, nec |)osset. Ulii enim lox non est, il»i lilM\'rriinus usus
absque culpa.
ü()
Ieder heeft van nature de kracht om God te zoeken en
te kennen i).
Dc leer der Socinianen.
De eerste mensch werd sterfelijk geschapen, d. i. zoo-
danig, dat hij niet alleen naar zijne natuur sterven
kon, maar ook noodzakelijk sterven moest, hoewel hij
door een goddelijke weldaad in het leven kon gehouden
worden 2). De oorspronkelijke volmaaktheid der eerste
menschen of het goddelijk evenbeeld bestoiul alleen in
de heerschappij over de dieren s).
Vóór de overtreding van het gebod is Adam niet in
waarheid rechtvaardig geweest, daar hij niot hoven het
zondigen verheven en hem daartoe de gelegenheid nog niet
gegeven was. Dat hij zondigen kón, blijkt uit do omstan-
digheid, dat hij gezondigd heeft. Do oorspronkelijke recht-
heid kan derhalve niet bestaan hebben in niet te kunnen
1) Liml)., Tho(»l. chiisL III, 4, 2 cn IV, 11, 17.
2) Cntcchi.snuis U.icovicnsis, hl. 18; 1\'. Soc.iniis, 1\'racleclionc.s lh«M>-
logicnc, c. I cn llc.sponsio .ui (icrcnsionoin F. 1\'nccii, tc vinilcn in
zyn Oiiusciili 11, bl. 272 cn vcrv. Over het Sociniannschc lecr-
l)egrip zie men n. ». Schwcizer, Prote.sLmtische Ccntrahinpnien,
1, bl. :n4 en verv.; ütto F<)<;k, Der Sochnaiiisinuj. (Kiel 1847) II,
lil. 478 en verv.; OsloroiU, Unterrichting von «len vornehnistcn ll.iiipt-
punkten <lcr dirisll. Ileliginn, bl. 2(i7 cn verv.; Völkel, De vera
religionc, Lil». II, cap. 0.
3) r.Ht, Uacov., Qu. 42; Ilihliotli. fratr. Polon. II, lil. 284 en vcr>\'.;
Sociniis, PnieleetL llieoll. e. 3; Sununa IIuhjI. iniitar. I, 2, 17.
zondigen 1). Er is geen enkele reden om aan te nemen,
dat Adam, die met een vrijen wil werd geschapen, bij
de overtreding van het gebod daarvan beroofd is ge-
worden. Uit de straffen, die hem door God werden
opgelegd, kan dit althans niet worden opgemaakt 2).
Door zijne ongehoorzaamheid werd hij aan den dood
onderworpen en bracht dezelfde noodzakelijkheid van
sterven over zijne nakomelingen, die zich echter door
hun eigen misdrijf den dood op den hals halen 3).
De menschelijke natuur is door den val van Adam in
geenen deele zoo bedorven geworden, dat men God niet
zou kunnen gehoorzamen in datgene, waarmede hij bc
looning heeft verhonden, of ongehoorzaam zijn in het-
geen, waarop bij overtreding straf is bepaald, Dc écne
ongehoorzaamheid van Adam kan niet de kracht heb-
ben gehad, om de natuur van hem zelven, veel minder
tovons dio van zijno nakomelingen zoo te \'verderven.
Evenwel heeft dc menschelijko natuur na den val meer
geneigdheid tot zondigen, dan vóór dien tijd. Deze nei-
ging is ochtor op zichzclvo geenszins zoudo. Dmirdoor
wordt de mensch ook niet verhinderd, om God to ge-
hoorzamen cn tc doen wat Hem wclhehagolijk is*).
Van een toerekening der zondo van Adam kan geon
spraak zijn, veel minder van een voortplanting daarvaji op
zijno nakomelingen, omdat een zondo, die schuld aanbrengt,
niet kan voortgeplant of overgeërfd worden. Adam\'s over-
treding heeft geenszins oen verdonenheid dor natuur ten
i) Sociiiu», Prat\'hïctL Uiroll. c. li 2) lint llacov., Qu. \'21
CaL llacov., hl. 21; Socimi», Opp. I, hl. 122. h.
4) Cal. I1.1c0v., bl. 204; Sucliin«, I\'nii\'Icctt. thwll. r, 4, bl. r»4. a.
Zio ook De libero arbllrio, c. 5.
ü()
gevolge gehad, die als straf op zijne nakomelingen over-
gaat, omdat het Gode onwaardig is, aan te nemen, dat
Hij Adam zulk een straf zou hebben opgelegd, dat hij
daaidoor in het vervolg het zondigen niet zou kunnen
vermijden. Dit zou strijden met Gods rechtvaardigheid,
gelijk het in strijd is met de H. S. en daaruit niet aange-
wezen kan worden. Het verderf, dat ons mocht aankleven,
en de geneigdheid tot zonde zijn niet af te leiden
uit die éene overtreding, waarvan iu het geheel geen
verderf is uitgegaan. Door het aanhoudend zondigen
hebben wij echter do gewoonte van to zondigen be-
houden. Al had Adam Gods gebod niet overtreden,
dan zouden wij daarom nog niet noodzakelijk vrij moeten
blijven van zonde, omdat wij, ovenals do stamvader,
oen vrijen wil ook tot het kwade ontvangen hebben \').
lilr is in hot geheel geen erfzonde. Alleen do nood-
zakelijkheid van het sterven is van Adam\'s overtrcding
uitgegaan, echter niet krachtons dio overtreding op zich
zelve, maar omdat ilo mensch, dio van uaturo reeds
sterfelijk was, wogons dio overtreding door God in do
sterfolijkheid gelaten is Adam zou wellicht toch ge-
Htorvon zyn, al had hy niet gezondigd
■1) Sm-imis, Do J<»«u Cliriftlo wnalon» »liii|»o«. IV 0.
"i) St)cimi«, Praoli\'cU. IIhhiII. o. 0|» nlwliU« ^nr plaaU (Do ChriRli»
»mnU, l. n. p.) luvm! Sm-iiui!« <lt» iioo<liwkrlykhoiil v.in liot «lorvon
..rnitiis ilolirlrtnim iiiwlnmiiii." Hy «lenkt liiorhy «H-htcr niol
"nn wn t«M»rrkrnin|{ «lor rondc v.iu A«lf»n». Hon In» i» by lioni «ot>-
^\'»^•l !il« „ilniiunnii, noxn, nj.iluin «<x altcriu« oMl|>a pntrtoiwcni."
Zic hIorcYor Winor, t n. p., bl. on Hongol in Sflskinil « M.ig.i»in
XVI, VM.
3) SiM-iniiÄ, All vor«. PiKviiini, bl. IVr jHVcntun» onini ipwm
\'•»ortoin i„ „uiiuluni inlm»M> nun oaui viiii bnliol, «l «i bonw» non
-ocr page 64-48
§ 8.
De leer der Kwakers.
Üe toestand van Adam in het paradijs was een toestand
van groote gelukzaligheid i). Door den val is hij daarvan
beroofd geworden, niet alleen ten opzichte van den uit-
wendigen mensch, maar ook met betrekking tot de nauwe
gemeenschap, die er tusschen hem en zijnen Schepper
bestond 2). De dood, waarmede God hem gedreigd had,
was niet de lichamelijke, maar de geestelijke dood en
het gemis van Gods gemeenschap 3). Een zaad der
pcccnssot mors in munilo pxstitnra non fuissol, so<l tanlummodo
ut ppccati occasione quadam et Adami lapsu praec«*dente mortem
humanum genus contraxerit, quamvis alioquin cam nihilominus
suhiturum\' fuisscL Verg. Marheineke, Theologische Vorlesungen (uit-
gegeven door Matthies cn Vatke) III, hl. 513.
1) Ten .laniien van den oorspronkelijken toestaml in het pamdgs
laten zich dc Kwakers niet uiL „Curiosas illas notion«», quas ple-
rique doccnt de statu Adac ajite laiMum, praclerco; in hoe omnc«
conscntiunt, quod lapsu magnani relicitntcin amiscrit, non solum in
iis, quae ad externum hominem spoctant, sed etiam rcjqioctH pro-
pinquac illius, quam cum Deo habeltal, communionis." Ilarclay,Thwil.
vore christ A|>ol., Thes. IV, Ü, hl. M. Men vcrgclykc over hel leer-
begrip lier Kwakers Thomas Clarkjum, A porlraiturfl of C}uakcrism,
laken from a view of Ihn moral educations, dhiciplinc, |»eculiBr cus-
toms, religious principhu etc. of the Society of friends, ."VI ^:4lit,
(Und. 1807) III, bl. 115 en vcrv.
2) Barclay, Tlieul. vere christ. Ap<»l., L a. p.
3) „Haec mom non fuit externa «eu disitolulio cxleriori« hominis,
nam quoad hanc non morluus est, nisi muttoii |»o«t annos. lia n|>or-
let esse mortem, quoad spirilualem viUm el connnunioncm cum Dm"
\'Zie Barclay, I. a. p.
49
zonde is van hem op al zijne nakomelingen overgegaan,
ofschoon het niemand wordt toegerekend, zoolang hij
zich niet aan actueele zonden schuldig maakt. Dit zaad
der zonde heeft het menschelijk hart verontreinigd en
is de bron en de oorsprong van alle zondige hande-
lingen en gedachten i).
Allo nakomelingen van Adam zijn met hem gevallen
en aan het zaad der zonde onderworpen, dat de Satan
in de harten gestrooid heeft. Zoolang zij in hunnen
natuurlijken, ontaanlen en verdor\\\'en toestand blijven,
J^ijn niet alleen hunne woorden cn daden, maar zelfs
hunne gedachten zondig voor God, als liet uitvloeisel
van dit semen peccati. Ook kunnen zij Godc niet aan-
genaam zijn, noch Hem recht kennen , daar zij voor het
goddelijke geheel ongeschikt zijn Zij vcrkceren in
een toestand van geestelijk onvermogen cn hun kleeft
een, zoowel in- als uitwendig, zedelijk verderf aan*).
Ook na don vnl behoudt do mensch het natuurlijk
redelicht, maar tot do zaligheid kan dit hom niet ge-
leiden, daar hot hem veeleer in het zoeken daarvan
helemmert
Hot woord erfzonde moet vennoden worden, om-
dat hot onschriftuurlyk is, ovcnals do meening, dat
Harcliy, l, n. p., Th«^ IV, Itl. Oi Uc w.wnlon i iti*rt(
(Hom. 5:12) vorU.-tll iloor: in qun (inortc) onnic»
I\'«ccnvorc. Vnlgcni« hrni wonll hel wnion |HH.v.iti in dc II. S.
\'»•»crinnlcn dc iIihvI gcmxmnd, m wal dnaniit unUUnl dc oude incn^cli,
oude A<I.imi, in wien allen noniliprn.
Hnrcby, t. a. p., Tlun. IV, hl. W en TÄ
•>) Harday, t n, p., The«. V en VI, hl. «7; vgl. The». IV, l.l. W.
Harclay, t a. p., Tlic». IV, 1.1. KV
r>) Harclay, t n, Th«i. V en VI, hl. 87.
4
-ocr page 66-ü()
zelfs de jonge kinderen schuldig zijn aan de over-
treding van Adam i). Voor hen, die, onafhankelijk van
hen zelven en dus buiten hun schuld, verstoken zijn
van de gelegenheid om met de eene of andere wet be-
kend te zijn, bestaat er geen wet Door de natuur
zelve zijn de kinderen in zulk een toestand gebracht,
zoodat voor hen geen wet is en daarom ook geen over-
treding 2).
Ofschoon de menschelijke natuur geheel verdorven is
en geneigd tot alle kwaad, is zij evenwel voor de wer-
king der genade niet ontoegankelijk. Zij is gelijk aan
het ijzer, dat op zich zelf hard en koud is, maar door
den vuurgloed week en warm wordt 3).
§9.
T)e leer der Swcdcnhorgianen.
Het verhaal in Genesis aangaande do ongehoorzaam-
heid onzer stamouders is niets anders, dan eene alle-
gorie, Adam en Eva zijn geen werkelijke personen,
maar slechts personificaties van do oudste kork, die
op aarde bestond ♦), Onder Adam moet een meerheid
1) Harclay, t. a. p., Thw. IV, 1,1. M en W, Do Kwakm vmnydrn
hel gclimik van allc woordcn, «li«» niel mel hcl hgM«:!» upmnk-
gcbruik overoenkomen.
2) Harclay, L a. p., The«. IV, lil. fiO. „Hiiec p«H;cAtI infanlihut
linpulalio inter christinnon intmsa Ml." T. p,, 1»1. 02.
3) Barclay, U n. p., The«. V en VI, hi. 90.
4) Eniannel Sweilenliorg, Vem chrisL rrl., cnntinnit unirpnuiin
-ocr page 67-51
van generaties tot aan Noach verstaan worden, een
menschheid, die het eerst zondigde. Het geheele bij-
belsch verhaal tot aan de geschiedenis van Abraham
is als een hieroglyphe op te vatten Daarom kan er
van erfzonde of erfschuld ook geen spraak zijn, een
begrip, dat bovendien met zichzelf in weerspraak, on-
bijbelsch en met het zedelijk gevoel in strijd is Nie-
mand zal na don dood wegens do erfzonde veroordeeld
worden, maar alleen om zijne eigene actueolo zouden,
indien hij daarin volhardt 3).
Hoewel do aangeboren neiging tot zonde niet to loo-"
chenen is, moot echter ontkend worden, dat zij uit do
overtreding van Adain haar oorsprong heeft Zij moet
alleen van do ouders worden afgeleid, van wie «lo kin-
deren haar overorven, cn komt niet vorder, dan van
«lo oudors*). Omdat deze neiging in ons aanwezig is,
hebben wij de verlossing door Christus van noodo.
Do mogelijkheid eener volkomene vervulling der wet
»hooi. iiovan ccclinino, AiiwL 1771, bl. ÏW» vv. «<ii bl. llol-
wlWo vln.ll iiicM til lyii „Arcann Coclcsli.i." M«>n xlo Tafel, Mapiiin
für (lin neue Kirclic, vo(»ml N*2, neligioiiMyslein «lor iimicii Kircho;
trnlor .Soiifferl, rmiiuUilgp tic» chrisU. GlauWiu iiiiil «lo» l.ohrl>CBr.
Jcr iipueii Kirclio, Scliweiiifurl IHXl.
Swp.loiil)org, t a. p.; vgl. Tafel, Vorglekli. »»«I «o»"-
^\'icilung tier l^ohrgegcimUo der Kathol, und Prot, »ugleicli Ibrntoll.
und »i\'ßrrtndniig der Untcr»clieidunB»lohmi .Swwlenlwrg*, Tilb. l«^\'»,
100 en bl. W7 eil verv.
Ï) Zip Tafel, l. n, p., bl. 101. SwclrnUirg was r«\'ii h.nig trgen-
»tan.lrr vnn de I.iith.TKch.« orllioiloxio, Dil koinl v.».>iM »U "i »üu
»«>Uiri.|H.l«>Kio, die iM-whouwd kan wonlen al« .vn legen de
•li^ngo bvr der I.ulhentche Kerk. 7.ie Ven» rliHM. rol., bl.
\'•<) Vera cliri.L rcl.. Id.
Vor» chri»u rrl., hl. IIOI .-n ItlT..
2
-ocr page 68-ü()
moet worden vastgehouden. De mensch is geheel vrij
en volkomen geschikt tot alles goeds, onder den aan-
houdenden invloed van den goddelijken Geest en van het
goddelijk leven verkeerende \').
De wedergeboorte is een gevolg van het houden der
goddelijke gebotlen % Niet uit zich zeiven heeft de
mensch de kracht, God en zijn naaste lief te hebben
en alle geboden te onderhouden, maar hij ontvangt haar
voortdurend van God 3).
De justitia originalis moet niet uitsluitend aan den
\'oorspronkelijken toestand des menschen worden toege-
schreven , maar is aan allo menschen eigen. Zij bestaat
alloon in don büstondigon invloed vun don goddelijken
Geest ■*).
1) Tafel, t. a. p., 1)1. 101; Swedenborg, Vera chrisL rel., 1»1. .TOCi en
verv.; A Catecliisin or instniclion for cliildren, London 1R28 (in liel
Duitsch van Tafel: Katecliisinus der neuen Kirclie, Till). 1830) in il
vragen en anlwoorden, vr. 19.
2) Katechismus der neuen Kirche. Kr. 23: Wenn du auf diese
Weise zum Herrn aufsielist, \\nid Ihn von Herzen verehrst, und
deine Pflicht gegen Ihn und deinen N.iclisten erfüllst, was winl die
Folge d.ivon für dich selbst scyn7 Ich werde wiwiergelioren o«ler
ein wahres Kind Gottes wenlen. Over de wedergel)oorlo zio mon
vorder Vera christ. rel., bl. 3.\'>5.
3) Katechismus der neuen Kirche, Fr. 19 en Vera christ rel.,
bl. 300 vv.
4) Tafel, t .x p., bl. 101.
-ocr page 69-De leer van Jezus en de Apostelen aangaande
de Erfzonde.
A.
UE liEKU VAN JEZUS.
Hij hot lezen van do N.-Tcstatnentischo geschriften,
die ons met het leven van Jezus hekend maken, treft
ons het feit, dat daarin op slechts éene jdaats oen
herinnering gevonden wordt van do paradijsgeschiede-
nis, en dat .lezus den naam van Adam in hot geheel
niet genoemd hoeft Ten minzion van de overtreding
onzer stamouders heeft Hij hot stilzwijgen bewaard. Hij
laat zich ook niet hooron over hare gevolgen voor het
menschelijk geslacht Nergens brengt Hij de onreinheid
van het hart in dadelijk verband met de ongolioorzaam-
t) Ml. en wolliihl ook Joh. «: U,
-ocr page 70-ü()
lieid van Adam, gelijk wij dit bij Paulus vinden. Terwijl
deze de zoude doorgaans als beginsel voorstelt, is zij
bij Jezus meer de zondige d aad. Dat evenwel de zonde
als beginsel bij Jezus ook niet onbekend is, blijkt uit
het karakter, dat Hij er aan toeschrijft, als Hij haar,
evenals Johannes, wetteloosheid noemt i) en haar oor-
sprong in het hart zoekt, waaruit booze bedenkingen,
moord, overspel, hoererij, valsche getuigenis en laste-
ring voortkomen 2).
Het menschelijk hart is bij Hem het uitgangspunt
der zondige daden. Als het middelpunt der persoon-
lijkheid 3), is het de werkplaats der overleggingen cn
wordt uit zijn uitingen dc zedelijke toestand van den
mensch openbaar Het is het orgaan, dat het god-
delijke in zich opneemt, omdat het daan\'oor dc ontvang-
baarheid heeft®).
Beroept Jezus zich op het natuurlijk verstand en ge-
voel van den mensch 7), het is, omdat Hij hem voor
het redelijke cn zedelijko niet ontoegatikelijk acht, maar
een hooge gedachte heeft van der menschen natuur cn
aanleg, als kinderen des hemelschen Vaders en geroe-
penen tot het Koninkrijk Gods 8).
1) ML 7:\'2:} on lU: il; vgl. 1 Joh. 3:4.
2) Mt 15:11) PU 5:28.
Vgl. C.-irl WiUidiPii, llic I.Iih» dp* Mi-nsrhcii, ïWPitiT Hrilrag
zur hihlischpii Thpologic, hl. 110 pu verv.; Üphlpr, Tlipologic des
Allpn Ti^UinPnU I, hl. 2:U cu volg,
4) Ml. 24:4«; Mc. 2:H.
5) ML 5:8; 0:21; 11:20; 12:84 pii Mc. 10:r..
C) Mc. 4:8, 15 pii 20,
7) Mt. 21 I-c. II :r>-8; lx. 12:50 pii 57.
8) ML 5:4.%; I.e. 12:32.
-ocr page 71-ü()
AK
Ofschoon Hij een onderscheid maakt tusschen men-
schen cn menschen, is het echter verre van Hem, som-
migen als zondeloos te beschouwen i). Wel is er bij
den een meer ontvankelijkheid voor het goddelijke, dan
bij den ander, zoodat de waarheid niet bij ieder een even
goede plaats vindt, maar allen hebben do bekeering van
noode. Met deze prediking treedt Hij op onder zijno
tijdgenooten 2), die Hij allen als zondaren beschouwt 3).
Uit den eisch der bekeering blijkt ook, dat het iu
do bedoeling van Jozus niet ligt, zedelijke onmacht to
prediken1). Hij onderstelt, dat er kunnen zijn, dio
hongeren en dorsten naar do gerechtigheid on roept
allen op tot hot zoeken van het Koninkrijk Gods 6).
Zijn vermaning tot booto en berouw zou ovoneens geen
zin hebben, wanneer allen gelijk waren imn een steen
of een blok. Het oordeel, dat llij over do onbekoerden
uitspreekt"), zou dan ook zoor misplaatst zijn geweest
Dat do algemeenheid der zon<lo door Jezus geleerd
wordt, valt niot to ontkennen. Dit vlooit mede voort
"it den oisch der zinsvorandoring [ßtriv:!*) ^ dien Ilij
allen, zelfs zijnen trouwsten discipclen, slclt. Hij uilen
ü()
moet een omkeering plaats vinden, een vernieuwing der
zedelijke gesteldheid van het door de zonde verontrei-
nigd hart, omdat ieder zich in een toestand bevindt, die
hem ongeschikt maakt voor het Koninkrijk der hemelen.
Komt al wat met Gods wil in strijd is voort uit het
hart^), dan is het dit hart, dat vernieuwd moet worden.
De zinsverandering, waarvan Jezus spreekt, kan niet
enkel ddarin bestaan, dat men zich niet meer overgeeft
aan bepaalde overtreding van Gods geboden, maar moet
ook gezocht worden in een geheel andere levensrichting,
waardoor de vijandige gezindheid jegens God plaats
maakt voor liefde tot Hem. Bij Jezus is het niet,
evenals bij de Pharizeën: van buiten naar binnen, maar:
van binnen naar buiten 2). Eenst wanneer hot binnenste
des menschen gereinigd is, kan er sprake zijn van het
voortbrengen van goede vruchten 3).
Over den oorsprong van de vijandige gezindheid je-
gens God, die in het menschelijk hart wordt gevonden,
laat Jezus zich niet hooron, ofschoon Hij haar bestaan
erkent. Den Satan stelt Hij voor als dcngene, die het
kwade zaad zaait en den mensch tot zonden verlokt *).
Hij acht zelfs zijne discipelen niet aan den invloed van
den Booze onttrokken en prijst hun het gebed aan, om
zich daardoor te beveiligen tegen do verzoeking tot on-
trouw aan Hem "»).
Oi
Jezus stelt bij zijn onderwijs den mensch voor zijn
eigen zonden aansprakelijk en doet zijn behoud van
de bekeering afhangen i). Waar Hij over de zonden
der menschen spreekt, daar heeft Hij steods daadzonden
in het oog2). Van een zondigen in Adam, waardoor
zelfs de jongo kinderen aan de verdoemenis worden prijs
gegeven, vindt men bij Hem geen spoor. Hij is er zelfs
afkeerig van, het onhoil, dat do kinderen treft, aan
de zonden der ouders toe te schrijven 3) cn acht hen
om hunne eenvoudigheid het meest geschikt voor hot
Koninkrijk dor homelcn ♦).
Meent men, dat door Jezus do voorstelling gehuldigd
wordt, dat allen reeds bij hunno geboorte schuldig zijn
voor üod, omdat zij geacht moeten worden, in Adam
gezondigd to bobben, on beroept men zich daartoe op
Joh. 3: ü, dan doot men dit ton onrechto. Do woor-
ü()
den van Jezus: sav /üjj ti: yevjijê^ ivuöiv, cv "hvvxrxi
ihTv ry,v joxjiXsixv t:ü Qscv in Joh. 3: 3 waren door
Nicodemus woordelijk opgevat. Hij meende , d:it de Heer
van een natuurlijke geboorte sprak. In het vers
doet Jezus hem evenwel gevoelen, dat Hij niet op zulk
een geboorte, maar op een hoogere, uit water en Geest,
het oog heeft Waarom de natuurlijke geboorte niet
genoeg is, om den ingang in het Koninkrijk Gods i) te
verschaffen, verklaart Hij nu in het G^c vers met de
woorden: to yeyewt^fxivov h TÏj: trapxh; vap^ hriv, xx)
TO ycyc^i^névov sk tsv rvfu/iatrw msijf^,» Imv. Het neu-
trum wordt hier gevonden in plaats van het masculinum,
omdat Jezus, hoewel Hij het oog heeft op bepaalde
personen, in dezen algemeenen vorm een uitspraak doet,
dio op allo menschon toepasselijk is 3).
Hot woord rip^ komt, golijk in iindoro f>clirirton «Ion
N. V., in het Evangelie van Johannes in tweeürlei bc-
teukenis voor: een eigeulijko en een oncigonlijko. Wordt
het in deu eigenlijken zin gebruikt, dun gooft hot do
weeke zelfstandigheid van het menschelijk lichaam to
keinien 3) en kan , volgens een bekende rhotorische figuur,
daarmede ook de gchcelo monsch worden aangeduid*).
ü()
Op zichzelf doet trxp^ alzoo niet noodzakelijk aan iets
zondigs denken, wat allerminst ontkend kan worden,
waar Jezus van zijn eigen spreekt i). In een on-
oigcnlijken zin gebezigd, moet met rxp^ een zedelijk
begrip worden verhonden 2). Staat het tegenover Trvtußx
(den n. G.), dan heeft het een ongunstige beteekenis
en geeft het zinnelijk-zondige in den mensch te kennen,
zooals het zich, vóór de wedergeboorte, tegen al wat
goddelijk is aankant S). Zoolang de mensch niet we-
derom geboren is, neemt hij het goddelijke niot aan
cn schuilt er in zijn hart een vijandige gezindheid je-
gens üod ♦).
Jezus zegt alzoo tot Nicodemus, dat do natuurlijke
geboorte niot genoeg is om den mensch het burger-
schap van het Koninkrijk der hemelen to verzekeren,
Otiiilat (laiiriiït ullooii do xinnolgko iihiiihcIi uiitMtuJit,
-ocr page 76-ü()
die, vóór de wedergeboorte, voor dat Koninkrijk on-
geschikt is. Door de geboorte uit den Geest daaren-
tegen ontstaat de nieuwe, geestelijke mensch, die alleen
in staat is, dat Koninkrijk te beërven, omdat het een
geestelijk karakter heeft en daarom het deel van den
vleeschelijk-gezinden mensch niet worden kan i). Door
zijne woorden aldus nader te verklaren deed Jezus
aan Nicodemus duidelijk worden, dat niet van de na-
tuurlijke, maar van een andere geboorte sprake is ge-
weest 2). Al kon iemand ten tweeden malo uit eene
moeder geboren worden, daarom zou van hem toch
niet minder gelden: to yeytm^fiivcv ix Tij? <rapxic cxp^
is-riv, Kx) TO ^eyevvijfjUvcv h tou TrvsvßXT:? rrvevf/A iuTiv.
Over den oorsprong der zondo wordt door Jezus in
Joli. \'6 : ü niet gesproken. Hij zegt ook niet, waarom
Ü1
allen onrein geboren worden. Uit zijne woorden kan
wel worden afgeleid, dat de zondige geaardheid des
menschen van de ouders op do kinderen overgaat, om-
dat die uit een zinnelijk-zondigen mensch geboren
wordt zelf zinnelijk-zondig is, maar niet: dat allen
in Adam gezondigd liebben cn derhalve reeds bij hunne
geboorte als der verdoemenis waardig moeten be-
schouwd worden. In Joh. 3:G wordt door Hom ge-
zegd, dat de mensch in den toestand, waarin hij zich
voor do wedergeboorte bevindt, voor Gods heilige ge-
meenschap ongeschikt is. Geleerd wordt er alzoo, dat
allen bij de geboorte oen onreinheid aankleeft, waaruit
do zondige daden tc voorschijn treden cn waarvan zy
verlost moeten worden \'). Dit is juist do erfsmet, do
zondige geaardheid, hot zondig beginsel, dat zich van
<lo ouders op do kinderen overplant.
Do noodzakelykheid dor wedergeboorte, in het ge
sprok mot Nicodemus met zooveel kracht op <len voor-
grond geplaatst, onderstelt do algemeenheid der zondo.
Wanneer do mensch zich aan do heerschappij der zondo
overgeeft, dan wordt hij haar slaaf\') cn wandelt in
tlü duisternis, omdat hem hot waro licht en daarom
Ook het waro loven ontbreekt.
l^ij do verklaring van Joh. 3: G moeten wy niet
vergeten, dat Jezus daar hoofdzakelijk op volwassenen
hot oog heoft on kinderen buiten rekening laat, van
Hij elders oon ander getuigenis heeft afgelegd\').
blijkt niet alleen uit het vors, maar ook uit
G2
het ö\'Jp, waar gesproken wordt over een geboren worden
uit water en Geest als zinnebeeld van de bekeering
en van de vernieuwing door den II. G.
Aan een schuldig zijn ten gevolge van de overtreding
van Adam kan bij Joh. 3:6 niet gedacht worden. In
vers 15 zegt Jezus uitdrukkelijk, dat een iegelijk, die in
Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar bet eeuwige
leven hebben. Niet door de aangeboren onreinheid des
harten als zoodanig komt het oordeel over den mensch,
maar door zijne booze werken en het liefhebben van de
duisternis boven het licht 2). Dat hierbij van pasgeboren
kinderen geen sprake kan zijn, zal wel terstond in het
oog springen, daar van hen nog geen keuze kan worden
verwacht tusschen duisternis en licht, het verwerpen
van Jezus en het aannemen van Hem, het volharden
in de zonde en de bekeering tot God.
I)H liKKIl DEll APOSTRIiKN.
8 1.
Dc leer van Paulus cn van drn lincf aan dr Ilrbrefn.
Hebben wij in liet voorgaande \' gezien, dat hetgeen
door Jezus ten aanzien vun den mcusch en do rondo
ü()
gezegd wordt ons geen recht geeft, ora van een zondigen
in Adam te spreken, wij gaan thans onderzoeken, of
men zich met grond op Paulus heroepen kan bij al
hetgeen in de verschillende symbolische schriften aan-
gaande de erfzonde geleerd wordt. Bij de leer van
Paulus behandelen wij tevens die van den brief aan
de Hebreen, omdat het leerbegrip des laatstgenoem-
den ajin dat van de Paulinische brieven verwant is.
Het is bekend, dat de Paulinische brioven do
meeste bewijsplaatsen voor het leerstuk aangaan«le do_ erf-
zonde iiebbenopgeleverd. Wij beginnen met don brief aan
«le Ilomoinen i), wajirvan do eersto drio Hoofdstukken
ïloor sommigen als een bewijs worden beschouwd voor do
leor, dat allen in Adam gezondigd bobben, terwijl Calvijn
in hot derdo Hoofdstuk niets anders ziet, dan een be-
schrijving van do erfzondo.
Wat Hoofdstuk 1 : 18—32 aangaat, hot is duidciyk,
«lût nieu zich ten onrechte daarop beroept, als men
Bprcken wil van oen zondigen in Adam. Bij vors 18
kan aan niets anders gedacht worden, dan aan do
»ndividueelu zonden, waardoor do toorn üods van don
•"cnjel geoponbjiard wordt over do mcnschcn, terwijl in
het lj).lo vers en verv. do reden outwikkohl wordt van
«lio opeubaarwording van don goddolykon toorn. Paulus
t) Na.ir chmiiologincUif volgonlc mm iIo Itricf .-».m iIp Uomoinon
"\'ol iiuigon U\'Iuiiiiirlil wonlen. Wy vangen evenwel ons
®»<loruH<k (lannni>ile nan, onidal hy vtwr hel leonitiik aangaande de
®»"(ltondii hel nuvsl in aanmerking konil en de claMieke pl-iaU (llom.
»: 14—41) daarin gevonden wonll.
I»>»Ulmi„ chri.L rrlig., I.ih. II, 1, R.
-ocr page 80-(34
zegt niet, dat het is om de toerekening der zonde van
Adam, maar omdat zij gedaan hebben wat in de vol-
gende verzen beschreven wordt Zij, de heidenen, be-
zaten een natuurlijke Godskennis, omdat God zich aan
hen geopenbaard had. Zij hebben Hem evenwel niet
verheerlijkt of gedankt, maar verloochend. Daarom heeft
Hij hen ook overgegeven aan hunnen zondigen levens-
wandel. Van het 29ste tot het Siste vers wordt niet
van de erfzonde, maar van individueele zonden ge-
sproken.
Evjenmin kan het tweede Hoofdstuk hiervoor in
aanmerking komen. In het eerete vers werpt Paulus do
schuld op ieder, die zulke dingen doet, als waan\'an
hij in het eerste hoofdstuk gesproken heeft, cn zegt
tot allen, dat zij niet te verontschuldigen zijn. Dit
laatste zou geen zin hebben, wanneer hij een zondigen
in Adam op het oog had. Er zou in vers 5 dan geen
sprake hebben kunnen zijn van een rochtvaardig
oordeel Gods. Paulus spreekt telkens van een doen
van zulke dingen i), waardoor kennelijk een handeling
wordt aangeduid, die het gevolg is vun vrije wilsbepa-
ling. Aan ieder zal naar zijne werken vergolden worden.
Deze gedachte komt telkens wefir to voorschijn in het
Paulinisch leerbegrip, in overeenstemming met do Schrif-
ten des O. V., waarin doorgaans «Ie leer wordt go-
■ huldigd, dat ieder gestraft wordt cn sterft om zijno
eigene zonden.
Niet alleen de heidenen, maar ook do joden zullen
aan Gods toorn onderworpen worden, wanneer zy dcn-
1)^Verg. vers 1, 2 <n H
-ocr page 81-G5
zelfden wandel volgen, omdat er bij God geen aanne-
ming des persoons is i). Men kan zondigen zonder
wet en onder de wet Zondigt men, als er geen wet
is, men is daarom niet minder strafbaar, ofschoon de
straf naar een anderen maatstaf wordt opgelegd®).
Van een zondigen in Adam is in Rom. 2 geen sprake,
evenmin als er gezegd wordt, dat de heidenen niets
doen dan zondigen. Paulus zegt integendeel , dat zij
van nature rx roü vé(i:v doen en dat hun geweten
mede getuigt, een bewijs, dat dit laatste niet geheel
verduisterd is. Do beschuldiging, die hij togon do hei-
denen inbrengt, komt in vers 17 cn verv. ook tot de
•loden. Van een toerekening der zonde van .\\dam wordt
in het geheel niet gesproken.
Wat hot derde Hoofdstuk van onzon brief aan-
gaat, voor oen hoofdargument heeft men steeds het
9«\'«\' vors aangezien, waarin do woorden voorkomen:
^p:\\!Tix<rxi4t6x yip re xjt) ttxvtx; v^\'
»:^xpTixv eJvxi*). Het werkwoord Trpoxmxvöxi hoeft hier
\'lo beteekonis van: vroeger, boven\'»), to voren besohul-
\'ligen. Mot ycp\' dfixprlxv thxi wordt te kennen go-
Rcvcn: het zijn onder do macht, ondor do heerschappij
NVrs 11. 2) Vom 11
3) VVm li; vgl. vm 4»\'» «m» 27.
Hi\'l Kiinplox .iriCt««! koml iii liol N. T. niol viior. HU l\'l.i«o
Ixva hot .lo iHivkoniii vnn: nctMinnro, Mchiil.linon. Hohnivo in
\'^"in. k,„„t rnm|vi*ituin n/jwim«»»«! norni\'ii-« oMon» v«»i»r,
•»"W niol hü ongowyilo M-hryvom. Hol i* Mn«on|si>Htolil uil n^é
(=s vr.iogor, Ikivou, myn) on «Iti^t««, U-mhuhugon, «.inkl-nion;
Vgl. Kphoi». :i::i. In hol t laMioko Criokiwli wonll hi.»rv.«>r
««w.w„|ijk uolK»»igil.
Nl. n,»,r,ut. 1:1H on vorv. on H«»..r<li»l. 5: \\ ■•n
-ocr page 82-ü()
der zonde. Paulus zegt hier, dat hij in het voor-
gaande Joden en heidenen beschuhligd heeft, dat zij
zondaren en onder de macht der zonde zijn i). Dit
heeft hij in de heide voorgaande Hoofdstukken duide-
lijk aangetoond hij de opsomming van al de indivi-
dueele zonden, die door hen bedreven waren. De
ei-varing spreekt hij hier uit, dat zoowel Joden als hei-
denen voor Christus in de zonde geleefd hadden en dat
de zonde als macht over hen geheerscht had.
De aanhalingen in vers 10—18 zijn naar de LXX
uit verschillende boeken van het O. T. genomen en ach-
ter elkander gevoegd 2). Uit het geheugen aangehaald ,
zijn zij tot een geheel verhonden en met eenige afwij-
kingen te pas gebracht. De uit Ps. 14 in vers 10—12
overgenomen woorden, die oorspronkelijk tegen Babel
gericht waren, zien alleen op de heidenen. Opdat do
Joden zich hiermede niet zouden verontschuldigen, komt
Paulus met de volgende verzen tot hen.
Wij moeten vooral niet uit het oog verliezen, wat de
Apostel met deze citaten in het oog heeft. Het is hom
nl. te doen om in hot licht te stellen, dat allen, Joden
cn heidenen, zondaren zijn 3). Hij spreekt hier in het
geheel niet van de menschelijke natuur cn hare eigon-
1) Vgl. Hoin, 0:U. Over uit6 in iloio holookonis 7.io Mt. 8:1»;
I.e. 7:8; Joh. \'.): il; (lal. cn i:\'i .\\nngitnniic ilcio pnicp. logt
van Ilcngcl, Interpret, epiüt. Panli nil Ilnninnns I, np ileze plaaU:
nr>tat «nlijectionen» Lmquain «uh tyrannideni peernti.
2) Zic l»s. 14:1-3; 5:10; lM)ii; 10:7; Spr. 1:10; Jet r.«.»:7
cn 8; Ps. :i0:2.
3) Zie Honi. r»:0 en 0. Verp. Kritzwlie, Pauli ntl Honwn«« opist.
I, Iii. 173; Uürkerl, r.<iniinenl. I, Iii. I.V2 en Tlmluck, (".«innjent.,
Iii. 131.
67
schappen, en kan daarom ook niet zeggen, dat zij geheel
verdorven is. Niet de toestand van het geheele mensche-
lijk geslacht wordt door hem geschetst, maar die van de
tijden voor Jezus\' geboorte \'). Van zijne tijdgenooten kon
hij alleen bedoelen die buiten de gemeenschap met God
leefden, omdat hij van de geloovigen niet zeggen kan,
dat zij xfixprïxv zijn, evenmin als op hen van toe-
passing zijn kan wat in vers 10—18 is uitgesproken.
Het kan niet in de bedoeling van Paulus liggen, dat
er onder Joden cn heidenen geen enkele rechtvaardige
zou zijn geweest. Hij spreekt hier alleen van een door-
gaanden toestand. Als wij b. v. Col. 1: 23 lezen, dat
het Evangelie onder alle schepselen gepredikt is, dan
kan het toch ook dc bedoeling niet zijn, dat het aan
alle menschcn, niemand uitgezonderd, verkondigd is ge-
worden. In Rom. 3:10—18 heeft Paulus niet zoozeer
enkele personen in het oog, als wel het heidendom cn
het Jodendom in hun geheel; anders zou hij in tegcn-
sjiraak konien met zichzclven en met hetgeen ook in
do Schriften des N. V. aangaande sommigen vermeld
wordt. Uit gcnocmdo verzen kan wel dc zondige toestand
vnn het menschelijk geslacht in het algemeen worden
afgeleid, maar zy geven oiis geen recht om van een
zondigen in Adam to sproken. Niet van oen natuur-
noodwendigheid is hier sprake; want Paulus zegt tot
Joden en heidenen, dat zy niet hadden moeten zon-
<Hgen, cn beschuldigt hen, dat zij gezondigd hebben.
Hij wijst er ook op, dat mot Christus deze zondige
toestand een cindo moet nomen®).
1) Vorg. v.111 Hnigol, t. n. hl. :U)0.
\'/.i<\' Hom. fi: 12; vgl. Kphw. 4:22 oii mtv.; (\'.ol. 1:10 \'-W.
-ocr page 84-68
De reden, waarom de toenmalige wereld in haar
geheel voor God verdoemelijk was, noemt Paulus in
het 23st« vers: ttüvts: ^fucprcv, en daar »lixprivsiv aXW^ii
van daad zond en gebruikt wordt en in het voor-
gaande steeds daarvan en van geen andere zonden
gesproken is, kan hier aan een zondigen in Adam ook
niet gedacht worden.
Na dit een en ander in het licht te hebben gesteld, gaan
wij over tot de beroemde pericoop llom. 5: 12—21, die,
evenals Ephes. 2:3, steeds voor den grondslag van de
leer aangaande de erfschuld is aangezien. Wij zullen
dit gedeelte van den brief aan de Romeinen, waarmede,
als wij Kphes. 2: 3 voor een oogenhlik uitzonderen,
de leer van de toerekening der zondo van Adam aan
zijne nakomelingen staat of valt, aan ecu uitvoerige
behandeling onderworpen. Vooral het 12<1«\' vers zal ons
lang moeten bezig liouden. opdat wij, hij do aanwijzing
van de onjuistheid van vele verklaringen, in het licht
kunnen stellen, welke de eenig ware zin is, dio aan
de woorden f^)\' w Trivrt: moet worden toege-
kend. Het zal bij de verklaring van dozo pericoop in
haar geheel en van haar verschillende deelen in het
bijzonder duidelijk worden, dat zij ons geen recht geeft,
om aan Paulus de leer toe to ijchrijvon, dat do diuul-
zonde van Adam tevens de daadzondo zijner nakomelin-
gen is, zoodat allen geacht zouden moeien worden,
daanuvn medo schuldig tc zijn.
G9
Rom. 5: 12—21.
Vergelijking door tegenstelling van Adam en Christus.
Vers 12.
TOÛTO, chTrep 3/\' hh: xvùpÛTTOv ^ âixxprix (i: riv xóa-
(Mj (hvi>A£ xx) iix x;Ji,xpTix: i ùxvxro:, kx) :vtx- etc
ttxvtxç MÔpÎ!:rstj: i Ùxvxtoç ^ TrxfTSç l},uxpTSV \'
De woorden 3/à tsùts hebben hier de gewone betee-
kenis van: daarom, daar dit zoo is (quae cum ita
sint), om deze reden \'-). Nu rijst evenwel do vnuig,
waarmede zij verbonden moeten worden. Zeer verschil-
lend is het antwoord, dat l-.ierop gegeven is. Van de
vele uileenloopende meeningen zullen wij alleen do ui-
tersten vermelden, wat voor ons doel ook voldoende is.
Volgons sommigen 3) slaan zij torug op het vorige
vors, hotzij geheel, hetzij voor oen gedeelte. Iliortegon
I) Dii wiNiittiMi i Oiwtn onHin>koii in DHPlî rn rnkelo ininiiH»
culi. üok wonicn »y niol j;ovon<l«Mi in do It,nla, do SyriHchc on
Aolliiiip. vortalingon, on liy onkolo korkvndorit. Zy konion o. a. vintr in"
ï<Ani;KI.; vonlor in do n«v*lo oiido vorUilingon on liy volo kork-
vadom. Vorg. Tiwhondorf in »yn o»l. VIII«.
^Vy kiinnon onit niol viKimtollon, dal Paulus tc niol gi»schrovon
Mil lioldKMi. Mon tal or niol licht tw gckeuncn lyn, to in don toksl
"P lo nonioit, als ty or «vtrspninkolyk niol in gowiwl tyn. Koiilor
aan to nonion, dat mon to woggolaton l«v(l, omdat mon nxvndo,
dat hol gchivlo l\'J-l« vors op à^fnU Ik trokking IhvR, on dat M^®»»,
•\'VcnaU nog daartoe U\'hoonlo. Vgl. van llongol, t. a, p.,
ld. m.
\'-i) Zip Mt. n:2r,; Mc. «1:14; l.e. 14:10; Uom. I o. .i. pil.
Moycr, Mohring, Kn«hl, I.ango o. n.
-ocr page 86-70
moet echter in het midden worden.gebracht, dat vers
11, hetzij geheel, hetzij voor een gedeelte, niets anders^
is dan een deel van de gedachte, waarvan de ontwik-
keling met vers G is begonnen, terwijl de woorden hx
rovTO blijkbaar tenig moeten zien op iets, dat in het
voorgaande in het licht is gesteld.
Volgons anderen i) hebben zij betrekking op al het-
geen vooraf is gegaan, van Hoofdst. 1: 17 tot Iloofdst.
5:11. Op zich zelf is het reeds onwaarschijnlijk, dat
Paulus ze met zulk een groot gedeelte in verband zou
hebben willen brengen; maar bovendien heeft deze op-
vatting dit tegen zich, dat do Apostel met Hoofdst.
5: 1 een nieuwen gang van gedachten opent 2). Ook do
samenhang pleit er tegen, danr Hoofdst 1:17—5:11
in zijn geheel geen geschikte aanleiding geeft tot do
vergelijking van Adam met Christus, tot de tegenstel-
ling tusschen dood door den eersten en genadegave des
levens door don tweeden Adam 3).
1) Hi-ngcl, Tiiolitck, Ilflckort, vuii llongrl, Hcichc p. a. Zw» «ntk
Picaril, iii zijn Monograpliio: Kssai ox^gélique «nr Hom. f»: l\'ixqq.,
Slrassl). l«r,i, 1,1. II.
2) Vgl. llofmann. Dir lloiligtj Schria N. T. III, hl. 182.
3) Volgons llorinann (l. a. p., hl. 182, 18.\'! on l\'.Hl; vgl. Hor Schrifl-
l)0W0is I, hl. 52(5), Scholl (Dor Uftmorhriof, hl. 217), Klópivor (Dio
Ilotloulting und dor Zweck dos AlischnitU Hom. 5:12—21, Slud. nnd
Kril. 18(iH, ld. 511) o. a. slaan do woorden S«ü tsOt» U-rug np v. 2—11.
Paulus zou daarmodo aan do vergelijking «vn vermaning hidilH-n wil-
len vprliin<len, dio ochlor niel ncórgeschrovcn i». To roclil is hlor-
togon opgonu-rkl, dal do samenhang ons aan givn vormaning dool
donken m ilal vont 2 niol van vors I kan wonion gowhoiilon, omdat
het daannedo /-on goho«\'l vormt. Over andere mooningi>n lio njon
I)iSlr.sch, Adan» und Christus, Hom. 5:12—21, Honn 1871, hl. :U
on verv.
71
Naar het ons voorkomt, laat tsüts zich het best
verbinden met vers G—II \'), die bij elkaA,r behooren
en een geschikten overgang vormen tot de volgende
parallel, omdat Jezus Christus daarin wordt voorgestehl
als de aanbrenger van een nieuw leven.
Op uaTrep volgt bij vergelijkingen gewoonlijk een slotzin
met oÜTi); of süJri; kxI% In ons vers ontbreekt echter
dc grammatische slotzin, zoodat wij hier een hxyrxzi-
hrsv^) hebben, evenals Mt. 25: 14 cn 1 Tim. 1:3 en
verv. Alleen het eerste gedeelte der vergelijking is nit^
gesproken, tonvijl het tweede, wat den vorm betreft,
achterwege is gebleven, maar wat den inhoud aangaat,
in vers 21 gevonden wordt Door de verklaring, dio
I\'aulus in vers 13 on 14 geven wildo, door den overvloed
van gedachten cn de vreugde over het door Jezus Christus
aangebrachto lieil, waarvan hij vervuld was, sloeg hij
op don vorm goon acht meer on gaf slechts «len inhoud
van hetgeen hij mot betrokking tot dat hoil to zeggen had.
Anderen zien in vors 12 geen ayxvTx::ci:Tcv, nuiar vinden
den slotzin in xjt) 3/i ri}; x.uxprlx; of in eyrx; \'»).
Mierttigen pleit echtor zoowel hot spraakgebruik als dc
72
samenhang, die ons duidehjk doet zien , dat het Paulus
niet te doen is, om een vergelijking te maken tusschen
het intreden van de zonde in de wereld en den dood,
die door haar teweeg werd gebracht, evenmin als het
zijn bedoeling geweest is, een vergelijking te maken
tusschen de zonde, die in de wereld trad, en de wijze,
waarop zij zich daarin verbreid heeft. Er zou dan ook
niet geschreven zijn xx: oZru:, maar: oZtu kxI^).
Onder hen, die vers 12 wel als een xvxvrxzsi:7ov
beschouwen, heerscht een groot verschil van meening
met betrekking tot den slotzin. Er zijn erdio hem,
wat den inhoud betreft, in do woorden S: irrt tózc;
Tjy fJ?.>.:vTo: van vs. 14 willen terugvinden. liet komt
ons voor, dat dit gevoelen niet juist kan zijn, daar de
woorden o: ivri tv-s: tcü ßi?,>,cvTo: nog zelven tot^ het
eerste deel van de vergelijking behooren en ons niets
zeggen aangaande den xvtItjtto: of het tweede gedeelte,
dat toch in het licht moet stellen, waarin het punt van
vergelijking bestaat. Hierbij komt nog, dat genoemde
woorden, als relatieve zin, zelven een deel uitmaken van
\' den hoofdzin , waartoe zij behooren Zij kunnen daarom
niet op zichzelven staan, wat toch een vereischte zou
zijn, iiulien daarin het ander deel van do vergelijking
vervat was.
Anderen 3) meenen, dat Paulus door do invoeging van
1) Vgl. vor« l.\'i, 1«, 15» OM 21.
2) Tlioin.ir Aquinns (Kxjk)«. in opi«!. ml Itoin.), Calvin, Pi«cator
(Analy». log. opi«!. ail Moni., lil. 1011), Sihniid (Tüli. Zoiliwlir., lil. UU),
Kalmis (I.uth. Dogm. I, lil. MH»), ll.iur (I. .-i. p., M. 137), Winor
(L a. p., lil. KW), Mangol.l (l. a. p,, |,|. |2ü), on cYonwo Tlioliick,
.Moyj-r, IMiilippi o. a.
3) Pic.inl (U a. p., 1.1. 13), Frilwcho, Ililckorl, ilo WoUo c. a.
-ocr page 89-73
vers 13 en 14 de ai)odosis niet meer heeft kunnen
dieteeren en haar maar weggelaten heeft wegens de
moeilijkheid, die zij baren zou. Dit gevoelen wordt
weersproken door het geheele karakter der plaats,
waaruit duidelijk te zien is, dat do Apostel vooraf nauw-
keurig heeft ovenvogen wat hij zeggen wilde. Bovendien
treedt hij hier niet polemisch op, maar geeft in oen
rustige rede de grootsche vergelijking, waarmede hij
toch niet geacht kan worden, onachtzaam to werk te
zijn gegaan \').
Achter d^ipxriu moet xjxxpr^iiTxyro; gedacht worden.
Daarmede is niot Kva bedoeld, maar Adam. Op zich
zelf zou daaronder ook Eva verstaan kunnen worden 8),
als het verband or niet tegen pleitte. Adam wordt als
do vertegenwoordiger en het begin der oude monschheid,
over welke hij zonde en dood bracht, vei-goleken met
Christus, die do vertcgenwoordigor en hot begin word
der nieuwo monschhoid, over welke Hij gerechtigheid
en loven gebracht heeft Bij een beschouwing van
het geheel, zooals wy dio hier hol)ben, treedt do vrouw
den achtergrond. Do man on niot de vrouw is ver-
^genwoordigor van hel geslacht. Bovendien zou de
vergelijking van Christus mot Eva in het gehoel niot
«loeltrolTond goweost zyn*).
Mphriiig (Comin. l, 1.1. .M2) \\M \\crn 15 vninou.l op en »iel <la.irin
\'»H Wi-i^U nwl.vUo .Irr v«Tu.\'lykiiig. Dil i« ivhlpr in »lrU«l >\'P»
^"Hwn.i, i-ii cniijuudio AM, w^riiml.» <K> »in In\'giiil, Uwnlnan,
tvn »i\'g<.n»lclling Iw^gonncn wonll m niot oon vorgol\\jVi»g voUiwid.
\'•i) Zio \\ Tim. H on i (W. II:".».
3) Vgl. 1 15:22, on \\1.
Vgl. Origono«, 0|,p. .M. .lo la Uuo IV, W. 10a>; van Ilcngcl, t a. p.
-ocr page 90-74
Het woord xuxprlx komt bij Paulus iu verschillende
beteekeuissen voor: 1° beteekent het de zonde als daad\'),
2° «lo zondo iils boginsolä) on 3® liot zondigon, liot
overtreden in het algemeen, rè ximzptx-jsiv In de
laatste beteekonis is het hier gebezigd
De daadzonde als zoodanig duidt Paulus gewoonlijk
door ct(/,xpTi}y.x of door het werkwoord xfzx. rxvm aan
Andere benamingen voor zonde, die bij hem gevonden
worden, zijn: TrapxTrrußx (zonde tegen een bepaald ge-
bod of verbod), 7rxpxßx7t? (overtreding van een positief
gebod), ^TxpxKivj, x-cióstx en xIikIx^).
Sommigen 7) vatten xf^xprix in ons vers op in den zin
van erfzonde, tenvijl anderen8) daaraan de beteekonis
I, bl, 481, Met D.innbauer en Pareus (zic ook Scbinid, N,-T, TIuhiI,,
1)1, 2.\'>8) aan Ailain eJi Eva tc gelijk tc denken, kan niet toegelaten
worden, omdat er van tU Mpunot e.n niet van fil» »B/>f gespro-
ken wonlL
1) Hom, 3:2.-.; 2 Cor. 11:7. 2) Hom. 7:8, 1), 17 en 23.
3) Hom. 0:1, 2 on 13.
■i) Zoo ook van Hengel, Kritzsche, Hcichc, Dr. J. J. v.m Oos-
lerzoe (Christel. Dogm., 2<ic dr. II, hl. 2.^.) c. a.
.%) Zic Hom. 3:2:1 en
0) Henamingen in do .Schriflcn dos O. V. voor best begrip zondo
zijn: Nan, Nün of ni«:n on naa», die ovoreonkomen met ««/ia^t/«
cn ijiäprtifiixi l\'l? komt overeen met Ayofilei, b?^ mol itapinru/ia cii
met AZiitla. Vonlor hccfl mon y^Ót, dat aan AnMtutlx lK«anl-
woonll, en bil? of nbl?. Over «lc aüeiding van het wwnl i/iaftxlx
zic mon Kritische, t. a. p,, bl. 28\'.» on verv., in do noot on Hutt-
mann, Lexilogus I, hl, 137. Do laaLsto loidl het af vnn
fitlfitt», waarvan d/itpZn* on i/ia/iTth, Heichc, t. n. p. I, bl, 3.V.I,
acht hol waarschijnlijk, dal hel van „Abloilungsgrahon,"
afstamt.
7) Augustinus, C«ilvün, Molanchthon o. .i.
\' 8) Hothe (Dognialik, uitgogevon door Schenkel I, hl. 314), Picanl
(U a. p,, hl. 10), Usleri (Paulin. I,«-hrl>ogrill ,1.1. 27) Koppc, KUU.c.a.
75
van vitiositas toekennen. Hiertegen moet echter op-
gemerkt worden, dat het woord nergens, noch op eenige
plaats in «lo Schriften dos N. V., noch bij ongewijde
schrijvers, gonoomdo hoteokenisson heoft.
• Volgens een ander gevoelen i) is x.uxprlx het door
de overtreding van Adam actueel te voorschijn getreden
in den mensch immanente zonde-princicp. Do zondig-
heid der menschelijke natuur zou zich in de werkelijk-
heid vertoond hehhon. Bij dezo beteekenis van xßxprlx
zou het werkwoord eUèpx^rOxt evenwel zeer slecht pas-
sen , onulat hot niot een verschijnen in de werkelijkheid,
oon tot werkelijkheid komen, maar: oen intreden, een
inkomen, heteekent. Do overtreding van Adam zou
Paulus dan niot een TrxpxTrruiM of een xxpxßxvi: ge-
noemd hebben, voortgesproten uit een 7rxpxx:ii S).
Do grondbctcckenis van x,uxpTxv£tv, waarvan x;xxpTlx
en xfxxpTifßx zijn afgeleid, is: dwalen, missen, niet
treffen, verliezen, on op zedelijk gebied overgebracht:
liet doel der waarheid missen, don plicht verzaken,
zondigen. Altijd wordt er een vrijwillige, on daardoor
ook strafbare, afwijking van een erkende wet of van
tlu zedowot <loür to kennen gegeven 3).
Dc woortlon lïf tov ehijlif gevon ons dezclfdo
constructie to zien, als Mt. 5:20, 18: 18, Lc. 24:8,
-ocr page 92-76
Hebr. 10: 5 e. a. pll. Wat het woord xovßo? aangaat,
het komt bij Paulus in verschillend verband voor en
beteekent: 1° het heelal 2), 2° de aarde 3), 3" de
menschenwereld, het menschelijk geslacht^) en 4° dat
gedeelte der menschen, hetwelk in de zonde leeft S).
Nooit wordt de menschelijke natuur er door aange-
duid. Moest K0(rßoc op onze plaats deze beteekenis
hebben , dan zou er hij^Sev \'rxvrx: xvOfurrcv; en niet
fh rrxvTx: dvöpccTrcu: gestaan hebben. Het geeft
bier niets anders te kennen, dan de menschenwereld,
de menschheid Hiervoor pleit niet alleen het geheele
verband, maar ook do woorden fu ttxvtx: iv^pi-rct/;.
Evenwel is kivß:; niet identisch met rrxvTe; &>öp\\ir6i.
Terwijl met het eerste dc mcnschhcid als geheel wordt
bedoeld, geven de laatste woorden de individu\'s, die
dat geheel vormen, afzonderlijk te kennen7), zoodat
wij hierdoor ook geen tautologie verkrijgen. Had Paulus
alleen gezegd, dat do dood door do zondo in do mcn-
schcnwereld als geheel is ingetreden, dan zou daaruit
nog niet behoeven to volgen, dat hij ook tot allo cnkelo
I
< (
nienschen is iloorgedrongen. Om dit uit te drukken
gehiuikt hij de woorden fl? -üxvrxi xyöfd-Trou:. Voor
onze opvatting van jccV/kc? in den zin van menschenwe-
rehl pleit ook vers 13, waar het woord, wegens het
bijgevoegde vsfii:, geen andere beteekenis hebben kan.
Anderen \') vatten eU rcv niviMv op in den zin
van: esse incipere, een aanvang nemen. Dit heeft
echter het vei-s tegen zich, waaruit te zien is, dat
en ehiiKl}t twee verschillende begrippen vormen
en daarom niet als éen begrip mogen beschouwd worden.
Bovendien begunstigt de samenhang hcdoeldo opvatting
niet, omdat daarbij do hoofdzaak uit het oog wordt
verloren, liet is Paulus blijkbaar te doen om in het
licht tc stellen, hoe dc zonde in de menschen wereld
gekomen is.
Dn prapp. 3/i met don gen. geeft do sianloiding of
l>et middel to kennen en niet het doel, waarvoor
niet don acc. gebruikt wordt.
Achter dhxTs; moeten «lc woorden tif rcV x/a-fisv
>;Aöf gedacht worden. Ilij Paulus konU Oxvxrof in driecrloi
heUïckenis voor\'): 1® in die» van don pliy.sischen dood3),
^ in die van don geestelijken «lood cn 3° in die van
\'^on eouwigon dood, hot onzalige hestjuin na den physi-
schen dood In geen goval wordt er sterfelijkheid
llrptÄt-hnriilcr, II.inilli. ili»r Hogin. ilot «\'vniig.-liilli, KSivlio II,
Kriluk ho, X. n. p. 1, 1.1. «W n, n.
J^) Vgl. Hr. J. I. D.\' I«MT <lor »liphnil, SI\' ilr., I.l. W «m»
»••»•rar.1, ChriMl. Dobih. I, ^ \'.m.
H.i|„. r,:U, t7,,„ 1 ir.j\'il, "HS, MTim. 1:10;
lM.il. i:.2o.
J) 1 Tim. ri:0; Kpho«. U; 3:1 rn C^il. S: la
•\') Hom. ^ 2:1(1.
78
mede bedoeld. Het is hier van den physischen dood
gebruikt, het einde van het aardsche bestaan \'). Ook in
het lOilc vers (vgl. vers 14) was het in den eigenlijken zin
gebezigd, en de onmiskenbare toespeling op Gen. 2: 17,
waar God Adam met den physischen dood bedreigt,
rechtvaardigt deze opvatting, waartoe wij bovendien door
het x-k^x-jvj in vers 15 en door vers 17 genoopt worden.
Verder blijkt hare juistheid hieruit, dat de aanwezigheid
der xfixprlx voor de wet uit de aanwezigheid van «Ion
lichamelijken dood, die door niemand geloochend kon
worden, blijken moest. Bij Paulus heeft öxvxn; ge-
woonlijk deze beteekcnis, of de samenhang moest ons
dringen, daaraan een andere toe te kennen. Geheel
.algemeen moet het woord hier genomen worden, in den
zin van to x:rcóv^<rk(iv 2).
De woorden kx) cvtu: tU ^xvtx^ xv6px:reu: 6 dxvxto:
drukken den invloed uit van Adam\'s zonde op
1) Zoo ook Müller, I. a. p. II, bl, 411; Eniesli, Vom Ursprung«\'
«Ier Sünde nach Pauliniüchen I.rhrgeh.ilte II, hl, 181 en 184; WeiM,
t. a, p,, bl, 237; Ilaur, Paulus II, hl, 210 en vcnler Mcyer, van
Hengel, HtMchn, Kril/.sche o. a,
2) Daarom kunnen wij de opvatting van Picanl (t. a. p,, bl, 18—21:
1.1? mot W»aT« np poiit signifier ici qup la mort spirittiellp) niet
goedkeuren, evenmin als die van Umbrcit (t. a. p., bl. W), Altorlc
(l. a. p., bl, 4<i0) e. a., die het nemen van ilen physischen en
den geestelijken ilfiod tegelyk, onulat er gJM\'n vo«»rlMM\'ld kan wor-
den bijgebracht van hel gebruik van prti woonl, in hetxeirde ver-
hand en op dezelfde plaats, in eigenleken en oneigenlyken xin ti«-
golijk. Hel gevoelen van Kwald (Connn. xu den Sendschrcilion di?)
Apost, Paulus, bl, :i7:<), Schmid (Tfth. Zpit«chr., hl. 177), Thiduck,.
Philippi, Lmge c. a., dal met 0ch«r»i hier j/wwpI dc p\'hynischp, nis
de geestelijke en epuwigo diMid z«ni lM*<loeld xyn, vindt in den sa-
menhang zijn .•ianl>pvrlipp niet «mi wnnit ook vcrlxiden door hel
km) pvrn gejegdi».
79
het stenen van allen. De overtreding van Adam werd
met den dood gestraft. Daardoor werd de dood op alle
overtreding of zonde als straf vastgesteld. Hierdoor
stierven alle menschen, die lattr zondigden, in welken
vorm dit zondigen ook geschiedde.
Hoewel outu; ook voorkomt in den zin van: igitur,
itaque\'), heeft het hier evenwel deze beteekenis niet,
omdat cr in het verband van geen gevolgtrekking sprake
is, maar die van: alzoo, op genoemde wijze 2), zoodat
(laardoor de wijze wordt aangeduid, waarop do dood
tot allo menschen is doorgegaan. Paulus wil daarmede
te kennen geven, dat do dood zich op dezelfde wyzo
lïceft uitgebreid, als hij in do wereld gekomon was,
»I. door do zondo. Door Adam kwam dc zondo in
«le wereld en door do zondo do dood, zoodat zondo cn
\'lood aan elkander verbondon werden en do cci-sto do
laatste noodwendig ton govolgo had 3).
Dc aor. iiijxötv vormt oen climax mot eUiiXitv, waar-
hij beantwoordt Hot werkwoord iiipxfTÓxi betoo-
door een ruimte hoon gaan,on wordt van perso-
nen gohozigd, dio een land doortrokken; verder van
zaken, die zich in ccno ruimto uitbreiden De cxton-
1) Zio Hom. 1: IF. oii (J: tl. Horp (Diwcrl. oxopoU in Uvum r.nilin.
\'»•"".5:1-2, lleUinnron« IKW), Srhmi.l (Tüb. Zoilwlir.. I\'l. 170),
(Comm., 1.1. \\V\\) O. n. Rovon Icn onnvlito nan »^tK hior <lo
\'»«•liH\'kniU van: ijiilur, iUc|uo.
"i) Zio Hon«, il :\'20; \\ Tliww. 17; 1 l-ir. t4:4.\\
Vgl. Dioiivh (t. n. p., 1.1. W); (Trt«\'- ZoiUchr. IKk),
ll-n, 1,1. 147), Hofmann (SohrilllH.w. I, hl 18.5). Hoitlnnayr
I\'., 1.1. 147) on Scholl (I. n. n-, W. 4r\'4).
Vgl. |»aiwow op .lil woonl. Hy PluUiYhii«, ,\\l. ilK 4on ThMcy.li<lo<«
^\' t vin.lon wy .«.W uiUlrukkiug Mifx**^\'
80
sieve beteekenis moet bier worden vastgehouden, zoodat
de bedoeling van Paulus deze is: dat alle menschen
aan den dood werden onderworpen, en niet: dat de
dood het geheele wezen van den mensch doordrongen
heeft. Hij stelt zich den dood voor als een heerscher,
die allen onder zijne heerschappij brengt. Nadat de
dood eenmaal door de overtreding van Adam zijne in-
trede in de wereld had gedaan, heeft hij zich niet
alleen tot Adam bepaald, maar allen aan zijne wer-
king, aan zijn invloed onderworpen, zoodat niemand
hem ontkomt.
Tegenover tvh? xvUpÜTCu staan de woorden eU
Tx: xiiópuTTCv:, die den nadruk liehben.
Evenals iv u samengetrokken is uit êv tcvtu oti (vgl.
Rom. 8:3), is ook w als een attractie tc beschou-
wen van stt) rivrtfi ct/: op grond daarvan dnt, nadc-
maal, omdat i). Dc pracp. fV/ met den dativus geeft
ook do aanleiding to kennen, het motief, de oorzaak,
waarom iets geschiedt, cn kan alzoo dc beteekenis hebben
1) Zoo ook Mpyor, t. :i. p., 1,1. \'iH; Woisn, l. n. p,, lil. %\\1\\ M.ingoU\'.
L p., 1(1. 117; llonss, lliHt.iiri\' ilo l.n TIh\'-oI. clin-liriino an «iiVIn
.ip.)sloliquc« II, hl. IW; Haiir, P.nnlus II, hl. \'JO-2 rii N.-T. Thcil.,
hl. i:W; Straiis», (;in»ilMMislcliri\' II, hl. !W; KüIh>I, Da« chriull. I.rhr-
syslciii iiach «Ier 11. Schria, hl. KM\'.; Wincr, I. a. p., hl. «riiinii,
U\'xiciiii (\'•nieco-Litinmii, hl. 1.50; II.-«\'!.-!», (\'.oiiitii. in i-pinL S. P.uili
.1.1 Hom., l/ivanii hl. ITm; Hrmipr, Li soliilaritó, 1.1, llh) mi
1:H; Scholl, OpuMula l, hl. IC«); J. 11. Schollen, Dc hvr .h-r llcrv.
Kerk, iJ« .Irnk II, hl. W; Dr. J. I. D.kmIc«, l. a. p., hl. «.H»; Dr. J. J.
van Ooftlenc«\', L .i. p. II, hl. \'2.\'. Venier Tholnck, HeicJic, .Ie Wellis-
en <le niw-Hlen iler nieuwere eonuiicnlaloren. Omler «Ie refi.rnialorcn:
];:ra<(nnis, Calvyn („quamlcMiuiilem"), I.ulher („ilieweil") n. n. De»e
verklaring van If\' i komt r«\'«««l« viK.r hy ThoMloreln« (Inlerpr. epp.
Pauli) en in .Ie Syri«<iie verlating.
81
van: propleri). Vau daar, dat i^)\' u, waarvoor ook
iJ)\'sfr wordt govondeu, kan zijn propterea quod,
omdat, nademaal, naardien. In deze beteekenis komt
het niet alleen bij ongewijde schrijvers, maar ook in
het N. T. voor, nl. 2 Cor. 5:4 en waarschijnlijk ook
Phil. 3: 12.
Wat de ongewijde schrijvers betreft, i^\' u moet ge-
nomen worden in den zin van: propterea quod, eam
ob causam, op de plaats bij Theophilus2), waar wij
lezen: \'0:rór£ ouv iösxrxto i ^xtxvx; oj (liviv tIv
kx) rijv ^uvxTxx xcitou ^«vTJtr, xx\\x xx) tUvx ttctoi^xotx; ,
u O\'jx hxt^^f óxvxTÜrxt xvTcb; ^óóv^ (p(po{4.svo£, \'^vlxx
èüfix rèv "A/Sm eiixptrrßü\'/Tx Tf Qtü, ivtpy)Ï7x: fl; rhv
iSfA^iv xuTOj Kx7v iroli}<Ttv XTroKTthxi rh x\'jtov,
rèv "Aßt?.. Verder bij Diodorus Siculus 3): w... rè
fih ,ut7^ov JuAcSff-/ Txüpov, rh Si fAjrmv ßörx^v on bij
Synesius*): kx) rèv ijKiov eïitv trr) f>fTo7; xvópuzc;, i^* w
Vmxitsv fypx\\ptv.
Wat oJ; aangaat, hot komt in dcnzelfdon
zin voor bij Plutarchus Domosthonos "), Syne-
1) Zin Ml l»:l»; Lc. 5:.%; linn.l. 3:1(1; 1:9; II: I»;\'.M :\'24; l Cor.
II «n I\'hiL M:». Iii hel N.T iM^n 1». v. rfi M/int «In l»olw-
•«•\'»i* v.in: o|) gromi «Inana», ilnl liy 1« wat lyii naam anmluiilt;
VKl. Winnr, t a. p., I»l. IKW.
All Autolycinn, ni/A t6* Xfinixiin cap. II,\'2*.), mlit.
lil. 105.
\'\') ^-ip- 1», 8 IW; vgl. Winnr, L «. p., lil. IKW.
Kpist 7a, Pari«., M. \'244; vgl. Hermann a.l Vignnnn, Dn
pnii-oipuiH nn,,^.,.,,, dictioniH ïiliotisnii;«, imI. IV, l»l. 710, waar hy nvr
J\'n»t vnrtaalt: (mU>m viilnltal homo nam oh cnusntn, tiuotl tionna-
«liuni ftccn-MMol,
\'O Dn pyth, orac. n*lr., c. 40: K«<rM f<)6 /«i» tft tytfé-
f^f •\'< t« nfiiyfinxx t«Ctii npi$uftn ««» x/>4«i/>«(.
Orat. I c.inlm Ari*U.git,: "tnl /.i» yifi »It «( dl/i*»* n^f^ßn r»^
0
-ocr page 98-82
sius ï) en Josephus 2). Het staat alzoo grammatisch
vast, dat aan i^)\' u ook de beteekenis van: omdat,
naardien kan worden toegekend3).
De aoristus mxpTov duidt het feit aan, dat allen ge-
zondigd hebben; vgl. Hoofdst. 3 : 23. Wij hebben daarbij
niet aan iets te denken, dat geschied zou zijn in en
met de enkele daadzaak der overtreding van Adam.
Het werkwoord x^uxprJiveiv is niet = zondig zijn of
zondig woi\'den, maar = zondigen, zondo bedrijven,
en wordt altijd van daadzonden gebezigd. Noch in
de Schriften des N. V., noch elders komt het in een
anderen zin voor. Het is overal een actief begrip. Reeds
de aoristus, die gebruikt wordt om aan te duiden wat
geschied is of gewoonlijk plaats vindt, noodzaakt ons
aan daadzonden to denken. Verder het doel en do sa-
menhang der rode, daar het t^vt;; ijfixprcv parallel
loopt met de actueele overtreding van Adam. Paulus
heeft hier daadzonden in het oog In do voorgaande
Hoofdstukken heeft hij uitvoerig dajirover gesproken en
haar in al hare schakceringcn en vcrschillendo vormon
nagegaan. Als hij in onze pericoop vnn het meorder
83
worden der zonde spreekt, dan kan hij niet anders,
dan actueele zonden bedoelen. Al kon het woord x;j.xp-
rxvttv iets anders beteekenen, dan daadzonden be-
drijven, dan zou toch het verband der reile ons no-
pen, alleen aan deze laatsten tc denken. Uit vei-s
13 en 14 blijkt mede, dat iißxprcv betrekking heeft op
zonden, die Adam\'s nakomelingen in hun leven bedre-
ven hebben
Wat hot woord z-xvres betreft, Paulus spreekt hier
in het algemeen, zonder tc denken aan kinderen of
waanzinnigen of aan „fetus nondum nati." Hij heeft
het oog op do zondigende en daarom aan den dood
onderworpen monschheid in haar geheel, gelijk hij in
hot algemeen spreekt van de monschheid, als in Christus
mot God verzoend, zonder aan ieder individu afzonderlijk
tc denken of aan hon, dio huilen ile gemeenschap mot
den lieer stierven en de verzoening niet erlangd hebben.
Hij kan rxvTt; niet in den strengsten zin hebben ge-
nomen; want het woord by ijfixprov zo») absoluut op
to vatten zou tevens eischon, dat hel ook bij MÖpxrrsuf
in dien strengen zin genomen wenl. Dit zou echter
met de beschouwing van Paulus niot overeenkomen,
^ÏJiar hij, als geloovig Israëliet, aan het bybolsch
verhaal geloof zal hehhen geschonken, »lat Ilonoch en
Klia niet gestorven zyn, miuir wegens hun godvruch-
84
tigen wandel in den hemel zijn opgenomen. Hij ver-
klaart ook niet, waarom zij, die bij de wederkomst van
Christus nog in het leven zullen zijn, niet door den
dood waren weggerukt i).
De parallel, die hij trekken wil tusschen Adam
en Christus, wordt door onze opvatting volstrekt niet
verstoord, maar komt daardoor juist te meer uit.
Gelijk door Adam de if^xprlx in de wereld kwam
als werkzame macht en de Qxvxto: als haar gevolg,
zoo ook door Jezus Christus de iixxlxffi; als werk-
zame macht en de als haar gevolg. Gelijk do
individueele zonden den dood aanbrengen over den
enkelen mensch, zoo brengt ook het individueele geloof
het leven aan over den enkelen mensch. Gelijk men
door persoonlijke deelneming aj\\n de zondo, die door
Adam in de wereld kwam (d. i. door zelf to zondigen)
den dood deelachtig wordt, zoo wordt men ook door
persoonlijke deelneming aan het heil, dat door Jezus
Christus in do wereld kwam (d. 1. door hot persoonlijk
geloof) het leven deelachtig.
Vóór wij tot het 1;J\'\'« vors overgaan, moeten wij nog
stilstaan bij <lo verschillende afwijkende verklaringen,
die van de woorden i^p\' u xhu; iifjtxpTsv gogovcn zijn,
om zo aan een nauwkcurigcn toets to ündcrweri)on. Wij
zullen daarbij ook gelegenheid hebben om do gewone
verklaring tc bespreken, waarop dc voorstelling dor
symbolischo schriften gegrond is, en haro onjuistheid
in hot licht to stollon.
85
De woorden u zijn voor tweeërlei opvatting vat-
baar. Zij kunnen 1° beschouwd worden als samenge-
steld uit M met een relativum, dat zoowel masculinum
als neutrum kan zijn, en zij kunnen 2° als een con-
junctio worden opgevat
l\'\' Zij, die meenen, dat zij opgelost moeten worden
in de pracp. M mot een relativum, hebben dit laatste
öf op ek xvip-^iiToq, óf op &XVXTO: doen terugslaan.
a. Het eerste deden Ürigenes \'), Ambrosiaster\'),
de Vulgaat, Augustinus3), Chrysostomus, Theophylac-
394
tus 1) e. a. en op hun voetspoor de meeste katholieke
uitleggersen dogmatici % terwijl zij u door: in quo
vertalen Ook onder de protestanten heeft deze
augustijnsche interpretatie bijval gevonden, volgens welke
Adam\'s nakomelingen deel hebben genomen aan Adam\'s
daadzonde en daanuin mede schuldig zijn.
Hiertegen is niet zonder grond als bezwaar ingebracht,
dat de woorden eï: xv^puTrss te ver afliggen, dan dat
f^)\' u daarop zou kunnen terugslaan. Deze constructie is
daarom grammatisch niet te rechtvaardigen. Heeft men ")
87
ook getracht, deze moeilijkheid uit den weg te ruimen
door op den voorgrond to plaatsen, dat ojtxc do woor-
den fU xvSparoc weder opneemt, het correlaat daaiTan
is, on dat door i-ri do „Matcrialgrund" der zonde
wordt aangeduid, — het bezwaar wordt daardoor toch
niet weggenomen, omdat de geheelo zinbouw cr tegen
pleit en niet toegegeven kan worden, dat de woorden
u zich zoover van outu^ zouden bevinden, indien zij
er betrekking op hadden. Er komt nog bij, dat M rivi
«fjtxpTxvttv do beteekenis niet kan hebben van: in aliquo,
in lumbis alioujus peccarc. Hiervoor zou Paulus
hebben laten schrijvcn: h u of h t^ ir^ó)\' x-jtov ttxvtsc
mxprcv, ovenals Hohr. 7: lÜ^), indien hij verstaan had
willen worden, omdat in vors 13 van daadzonden dor
nakomelingen gesproken wordt, dio van Adam\'s over-
treding onderscheiden worden. Het spraakgebruik pleit
«lorhalvo tegen dezo opvatting\').
Niot allen, dio dc woonlcn y hoschouwcn als samen-
gCHtcld uit do pracp. ixi cn een relativum nuisculinum,
hebben zo diuirom nog in den zin van: in quo opgevat,
ürotius o. a. verklaarde zo door: per quom sc. omnos
pcccati pocnam subierc, on ovenzoo Melanchthon, die
ei" poccatoroa facti sunt bij dacht. Maar afgezien
«laarviui, dat i/za^riv/iv nooit de betookonis heeft van:
poccati poonam auhiro of pcccatoros fiori, zoo l)lyft ook
voor <lezo opvatting het bezwaar van kracht, dat/.?\' f,
1) Ti-mthl trifl llWk (in «yn (liuninoiiL n|i il<<n lirief .mn dn llnlir.,
I^W), dal dp Khryvor ll«\'l>r. 7:tO MocliU nrisiniicnliiiii .vl
houiiiirni itrliruikl; vgl. DpUUmcIi, in »ü» (-huiii. op dmi brief «an
"ehr.. Id. 4«4 en vm-.
Zie Krilwche, U a. p., bL ;W4.
88
als relativum opgevat, te ver verwijderd is van ff? av6pu-oc
om daarop te kunnen terugslaan. Ook kan è(p\' u nooit
zijn = per que ra, waar voor 5/\' ou gebruikt wordt.
Evenmin kan <5 door: propter quem\') of se-
cundum quem 2) of cum quo 3) verklaard worden.
Voor het eerste zou er gestaan hebben h\' cv, voor het
tweede xxó\' ov en voor het derde <rvv u of fieO\' eu.
Het is verder onwaarschijnlijk, dat op J; xvöpxTro:
terugslaat, daar Paulus zich dan dubbelzinnig zou heb-
ben uitgedrukt. Dit zou hij zeer zeker vermeden hebben,
omdat dubbelzinnigheid bij zulk een belangrijke uitspraak,
als men hier heeft meenen te vinden, allerminst gepast
zou zijn. Hij zou daarom ook niet KÓvfio: en tweemaal
öavxTO? tusschen i^\' u en évès xvOpu»eu gevoegd zou hebben.
b. Tegen de meening, dat u oj) öxvxto: terug-
slaat, kan niet worden ingebracht, dat het relativum
to ver verwijderd is van het woord, waarop hot betrek-
king heeft. De zinbouw verbiedt derhalve deze opvat-
ting niet en op zich zelf kan kp* u zeer goed daarbij
behooren.
Reeds Augustinus*) sprak de mogelijkheid uit, dat
f^)\' u op öcivxTo: zou zien, maar verwierp deze meening,
omdat „in peccato moriuntur omnes, non in morto pec-
cant, nam peccato praecedontc mors Hoquitur, non morto
Ȕ
fil
1) Klsiipr p. .-1. 2) OiKUinpnius, Pholiii» e. n.
3) (ÀK-cojiis p. a.
•i) Contra ilua» cpp. IV-lag. IV, i: Aul in illo uno hoinin«» p<H\'i-aiMkC
«lii\'il otnnp« AlMwtolu», aut in illo pot-calo, aul crrlc in ntorli». I^oc
qiioinailnioiluin |HiMil intolligi non plam* vidini. In pivcalo oniiu
nioriunlur oninps, non in morte |MH-canl: nam iwcato pram\'dpnte
mors spqnitnr, non morte prairwlentc (Nvcatum.
I\' ■\'>
-ocr page 105-89
pnicccdeuto peccjitum." Wat hij evenwel als ecn hy-
pothese had uitgesproken is door Ilonihergk en Venema,
en in den laatsten tijd door anderen i), ofschoon in
verschillenden vorm, als hunne meening verdedigd.
Schmid\') vertaalt s^\' ^ door: zu welchem hin, en be-
schouwt den dood als „don vorausbestimmten Erfolg,
zu welchem sie sündigten."
Grammatisch is tegen deze opvatting van f4>\' u als
causa finalis3) niets in to brengen, omdat irr! zeer
zeker gebruikt wordt om een doel te kennen to geven;
maar zij geeft geen goeden zin. Immers kunnen wij
niet nannemcn, dat Adam\'s nakomolingon gezondigd
hebben met het doel om den dood te ondergaan, wat
zeer zeker do bedoeling van Paulus niet zijn kan. liet
is ook een zeer onaannemelijko gedachte, dat het ster-
ven het doel van het zondigon is. liovendion zouden
«lo wj)onlen u Trhre; ^jzxprsv een bloote herhaling
zijn, daar Paulus reeds zoo oven cn veel duidelijker
ge7:egd had, dat door de zondo do dood in do wereld
gekomen is. Heeds «Ie herhaling van Tivrf; doet ons
vermoeden, tiat er een nadere verklaring komt en niet
oen herhaling van hotgocn juist gezegtl was.
Kwald, die toen evenals do Wotte ♦) fdyjcre: als on-
ocht beschouwdo, vertjvjilt /.J)\' ^ door: auf welchen hin,
«las worauf hin. Wer RÜndigte, sündigte auf den Toil
bin, sündigte so dass er sterben mussto, wie er voraus
\') H. V. Srlnniil, Kw.ilit, (Uöckli\'r, llnrinaiiu cn OirUM-li.
•l) TrtI,. /.«.iiMhr., M. Ittl—HU.
Ät.» cN.k ClcVkler, Unilm-il (I, a. p., hl. M> o. n.
^ \'<« (\'.oiiimoiittar, hl. «V.K /i«« ilaartrgnn Uornwiin, Di« II.
\'^•»«Hft X. T, III, hl. IHtl
90
wissen konnteHij zegt wel, dat hier door stti de
grond wordt aangeduid, waarop iets berust, maar vat
ècp\' a eigenlijk op als eau sa finalis, terwijl tovto, dat
volgens hem, wegens de onechtheid van öJcvxto? , het
subject is van li^K^ev, daarin zou liggen. Deze opvatting
komt evenwel niet overeen raet de strekking van de
pex\'icoop, omdat het Paulus niet te doen is geweest om
den dood voor te stellen als den grond, waarop allen
zondigden, den grond van de zonde van allen, daar
hij niet de zonde uit den dood, maar den dood uit de
zonde afleidt. Bovendien staat de echtheid van QhxToq
vast, terwijl de verklaring van Ewald vooral steunt op
de meening, dat dit woord onecht is 2).
Een andere opvatting vinden wij bij Lipsius 3), Theile,
Jatho e. a., die de woorden ècp\' w ttxvtsi; )iiu,xptov ver-
talen door: super qua (sc- morte) omnes peccaverunt.
De dood, die tot allen is doorgegaan, is als de oor-
zaak te beschouwen van het zondigen van allen. De
dood woelt en werkt in de individuen, waardoor de zonde
in hen ontstaat, die hen sterven doet. De dood is van
Adam op allen overgegaan, en ten gevolge daarvan ook
de zonde. Een groot bezwaar hiertegen is, dat Paulus
op onze plaats de zonde niet beschouwt als het gevolg
1) .Tahrbüchcr der biblischen Wissenschaft, 1849, bl. 171.
2) Andere bezwaren tegen de meeniiig van Ewald zie men bij Dielzsch,
t. a. p., bl. 53 en 54.
3) Paulin. Rechtfertigungslehre, bl. 59. In rlen grond der zaak
komt deze opvatting met die van Hofraaini overeen.
4) Pauli Brief an die Römer nacli seinen inneren Gedankengang
erläutert I, bl. 73. Zie ook Ritschl, Entstehung der altkatholischen
Kirclie, bl. 74.
1)1
van den dood, maar omgekeerd den dood als dat van
de zonde.
Ook door Hofmanni), en op zijn voetspoor door
Dietzsch 2), is iep\' ^ als een praep. met het pronomen
relat. mascul. beschouwd en met ööivxto: in verband ge-
bracht, in de beteekenis van: oS vrxpoyTog, bei dessen
Vorhanden sein (nl. des Todes). Iets dergelijks vinden wij,
onder onze landgenooten, bij Dr. D. Harting 3). De bedoe-
ling zou dan deze zijn: door éenen mensch is de dood
tot allen doorgedrongen en daarom zijn de individueele
zonden niet de grond van hun dood. Zij zondigen,
terwijl de dood reeds aanwezig is en zijn macht uitoe-
fent. De dood komt niet telkens weêr in de wereld,
als iemand zondigt, maar is er reeds, terwijl deze zon-
digt en voordat hij gezondigd heeft.
Afgezien van het bezwaar, dat irl op geen van de
plaatsen , door Hofmann aangehaald, deze beteekenis
kan hebben , en dat zij aan die, welke Dietzsch 6)
bijbrengt, niet dan zeer gekunsteld gegeven kan worden,
moeten wij tegen deze opviitting als bezwaar doen gel-
den , dat indien Paulus die gedachte had willen uitdruk-
1) Schriftbew. I, bl. 529 en verv., en Die Schrift N. T. Ill, bl. 188
cn verv.
2) T. a. p., bl. 71—74.
3) In de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 9<le deel,
bl. 216 stelt hij voor, if u te vertalen door: sub cujus potestate.
4) Hebr. 9:15, 17; 2 Macc. 2:8; uit Sophocles\' Oedip. de woorden
in\' ïuTi^saf^ en uit Ilerod. I, 170: yvri/j^vi èizl hsfffapfitivotai\'laat yevo/jtivrt
5) Zie Meyer, t. a. p., bl. 240; Philippi, Comm., bl. 179 en Kirchl.
GlaubensL, uitg., bl. 221.
6) T. a. p., bl. 71 en 72. Ilij beroept zich op 2 Cor. 9:6; Ephes.
4:26; 1 Thess. 3:7; 2 Cor. 7:4 en verder op Eurip. Ion.: in
auftkxTOii /ttjAofj en Soph. Antig., v. 22: flj^/tigv ini i/iuxpotat xapS/av ix\'cs.
92
ken, hij dit veel eenvoudiger en minder gekunsteld zou
gedaan hebben; vgl. vers 14 Maar toegegeven, dat
deze opvatting grammatisch gerechtvaardigd kan v^^orden ,
dan zou toch de samenhang haar verbieden. Immers
moeten de woorden êcp" w ttxvtsc ^i^xprov de verklaring
behelzen van het voorafgaande kx) ovtco? sU Trxvra? xv-
öpdtTTovi b éóivxTQc Dit doGH zij echter niet, wan-
neer zij zooals door Ilofmann, Dietzsch e. a. worden
opgevat. Paulus had reeds gezegd, dat de dood in de
wereld gekomen en tot allen doorgegaan is. Het zou
iets mats in zich hebben, als hij er weêr aan toevoegde,
dat de dood reeds voorhanden was, toen allen zon-
digden. Door Adam was de dood reeds in de wereld
gekomen. De dood is door de zonde tot alle men-
schen doorgedrongen. Toön Adam zondigde, was de
dood er nog niet, maar is eerst na zijne overtreding
gekomen. Het is Paulus in vers 12 ook niet te doen
om aan te toonen, dat allen gezondigd hebben, terwijl
de dood reeds aanwezig was, maar om in het licht
te stellen , dat de dood het gevolg is van de overtre-
ding van Adam.
Dietzsch weerspreekt ook zichzelven, als hij zegt 2),
dat de dood van ieder individu wel op zijn eigen zonden
volgt, maar dat deze dood slechts de wei\'king is van
de algemeene heerschappij van den dood, die, onaf-
hankelijk van het zondigen van het individu en vóór
dat zondigen, als van den éeneh mensch afkomstig,
reeds voorhanden is. Is toch de dood van ieder indi-
1) Volgens Meyer door te schrijven: èp\' u ndpovu of ou
ntkpovro;.
2) ï. a. p., bl. 73.
-ocr page 109-vidu slechts de werking van de algemeene doodsheer-
schappij, dan kan hij niet gezegd worden te volgen
op de zonden van het individu. Bovendien is dc be-
streden meening niet Paulinisch, daar volgens haar het
zondigen niet als oorzaak van den dood wordt beschouwd,
terwijl Paulus in ons vers duidelijk zegt, dat door de
zonde de dood in de wereld gekomen is, en in vers 21,
dat de zonde door den dootl heeft geheerscht; vgl. Rom.
6 : 23. Ook zou, wanneer zij als de ware beschouwd moest
worden, het tweede gedeelte der parallel, indien deze
doorgevoerd werd, niet aan het eerste gedeelte kunnen
beantwoorden, zonder eene onwaarheid uit te drukken.
Volgens Dietzsch e. a. is nl. het eerste gedeelte: de
dood, die van Adam afkomstig is, heerscht in de wereld
over alle individu\'s, onafhankelijk van hun zondigen.
In overeenstemming hiermede zal het tweede gedeelte
moeten zijn: het leven, dat van Jezus Christus afkom-
stig is, heerscht in de wereld over alle individu\'s, on-
afhankelijk van hun geloof, van hun persoonlijke deel-
neming daaraan. Dit kan zeer zeker de bedoeling van
Paulus niet zijn.
Als praep. met het pronomen relativum neutrum wordt
s^\' u opgevat door Thomasius i) e. a., in de beteekenis
van: bij het aanwezig zijn van welke verhouding, onder
welke verhouding, zoodat de woorden i^)\' u TrdvTs;
ii!y,cipTov vertaald worden door: bij het aanwezig zijn van
welke verhouding (nl. de heerschappij des doods, die
door Adam\'s overtreding een begin had genomen) zij
zondigden. Hiertegen moeten wij evenwel doen opmer-
-1) Christi Person und Werk I, bl. 310.
-ocr page 110-94
ken, dat in het geheele verband van geen verhouding
sprake is. Paulus gewaagt alleen van het feit, dat de
zonde den dood na zich gesleept heeft. Uit een gram-
matisch oogpunt blijft ook het bezwaar van kracht, dat
fV/ niet gebruikt wordt om een verhouding in het alge-
meen, maar om een doel, een grond, een voorwaarde,
dus een bepaalde verhouding, aan te duiden.
2° Niet alleen uitleggers van den ouden tijd \'), maar
ook de reformatoren en de meeste exegeten van den
nieuweren tijd, hebben s^\' cp als conjunctio opgevat,
ofschoon op verschillende wijze en in verschillende be-
teekenis. Op di\'ieërlei wijze kan sCp" ^ bij deze opvat-
ting worden opgelost: 1° in stt) tovt^ hx, 2° in èm tovtu
wts en 3° in stt) tdvtc^ oti-. De eerste kan wegens de
finale beteekenis hier niet in aanmerking komen, om-
dat het een ongerijmdheid is, aan te nemen, dat het
zondigen het doel van het sterven is. De opvatting
van f\'cp\' ^ in den zin van: quamquam, zooals zij door
Weisse en. Finckh 2) is verdedigd, kan niet worden toe-
gelaten , omdat zij het spraakgebruik tegen zich heeft %
Hetzelfde bezwaar geldt tegen de meening van Lange 4\'),
\'die de woorden vertaalt door: solcherweise dass, en
tegen die van Gerlach 5), als hij ze overzet door: in ,
der Art und Weise, dass Alle gesündigt haben.
1) O. a. Theodoretus, Photius eii Pelagius. De laatste verklaart
de woorden if w Tàvrs; fin^ptov door: in eo quod omnes pexcaveruiit
exemple Adae peccantis.
2) Tüb. Zoitschr. 1830, istcs Heft, bl. 129.
3) Vgl. Schmid, Tüb. Zeitschr. van hetzelfde jaar, bl. 100.
4) In zijn Bibelwerk en in zijn Chrlstl. Dogm. II, bl. .518.
5) In zijn Bibelwerk, bl. 50. \'
-ocr page 111-95
Volgens Ernestii) moet „das mit fCp\' w bezeichnete
Causalverbältniss in der W^eise logisch gefasst werden,
dass das ithrsc yifMxprov als ein Denkgrund genommen
wird für die Denkfolge, dass der Tod so (ovTwg) zu
allen Menschen hindurch gekommen ist, wie vom Apo-
stel behauptet worden." Hiertegen moet evenwel als
bezwaar in het midden worden gebracht, dat de woor-
den £0" w TTxvTsc iißxprov niet wel anders kunnen te
kennen geven, dan de objectieve reden, waarom de
dood tot allen doorgegaan is, en dat ourug alleen de
v/ijze aanduidt, waarop dit plaats heeft gehad. Ook ligt
in Rom. 5: 12 de gedachte niet opgesloten, dat de dood,
die tot allen doorgegaan is, alleen het gevolg is te
achten van Adam\'s overtreding, maar wel, dat de dood
van allen daaraan is toe te schrijven, dat zij zelven
gezondigd hebben.
Ewald, die vroeger het woord ddvxTog als onecht be-
schouwde , heeft later de echtheid daarvan erkend 2) en
evenals Tholuck, van Hengel , Holtzmann 4\') e. a. aan
êip\' w de beteekenis toegekend van: in zoover. Afgezien
van het beperkende, dat de woorden hierdoor, tegen
de bedoeUng van Paulus, verkrijgen, moet tegen dit ge-
voelen als bezwaar worden ingebracht, dat in de be-
teekenis van in zoover niet w, maar êcp\' hov
gebezigd wordt; vgl Rom. 11:13.
Rothe , Schmide. a. lossen iep\' w op in st) roórcc
1) T. a. p. II, bl. 216. Hij geeft ten onrechte aan lp u de betee-
kenis van: insofern ja, waarvoor hij zich op Phil. 3:12 beroept.
2) In zijn Comment. über die Sendschreiben des Apost. Paulus.
3) In zijn Comm. I, bl. 492: quatenus omiies (alii alitei\') peccarent.
4) In Bunsen\'s Hibelwerk IV, bl. 365.
5) T. a. p., bl. 28. 6) Lehrb. der bibl. Theol. II, bl. 201.
-ocr page 112-96
ci<TT£, in den zin van: unter der Bedingung dass, unter
der näheren Bestimmtheit dass, zoodat de individueele
zonden een gevolg zijn van denzelfden gang van
zaken, Avaariii de dood zich door Adam\'s zonde over de
menschheid verbreid heeft. Tegen deze opvatting geldt
de bedenking, dat er dan niet ï^fixprov, maar x^xp-
Thsiv of v,ßxpT\'^yJvxt zou gestaan hebben. Zij ligt ook
niet voor de hand en maakt den indruk van zeer ge-
zocht te zijn 1). Waar i^)\' ^ opgelost kan worden in
fV) rovrcj iSffTf, daar beteekent het niet: onder beding
dat, onder de nadere bepaling dat, maar geeft een ge-
volgtrekking te kennen, in den zin van: zoodat.
Als JuHus Müller sCp\' u interpreteert door: wie
denn, wie denn auch, dan moeten wij daartegen de
opmerking maken, dat ê^\' w niet beteekenen kan „wie-
denn" of „wie denn auch" en dat de verklaring,
die hij van y,(jLxpTov geeft, niet gerechtvaardigd kan
woi\'deu. Terwijl hij de causale beteekenis van sCp\' w
tegen de aanvallen van Rothe verdedigt, doet hij haar
vreemd blijven aan zijn eigen interpretatie en spreekt
daarbij niet van een grond (causa), zelfs niet van een
nevengrond van het h£).ê£h ó ödvaro^ sU ttccvtx:: MÖpccTrcvc.
De geheele gedachte aan een nevengrond 3) kan haar aan-
beveling niet vinden in de woorden van Paulus, die veel-
eer de volle en objectieve oorzaak aanwijzen van het
feit, dat de dood tot alle menschen is doorgegaan.
1) Whier (t. a. p., bl. 368, noot 3) zegt, dat ip\' «u, aldus opgelost,
nergens zonder groote gekunsteldheid genoemde beteekenis kan hebben.
2) T. a. p. II, bl. Ml.
3) Messner (Die Lehre der Apostel, bl. 216), Neander (Geschichte
der Pllanz. der christlichen Kirche II, bl 672, in de aanm.) e. a.
97
Wat eindelijk de meening van Baur i) aangaat, zij
verschilt in den grond der zaak niet van de onze. Hij
vat de woorden f0\' ^ logisch op, zoodat Paulus uit de
algemeenheid van den dood tot die van het zondigen
zou besluiten. Het feit, dat de dood tot alle menschen
is doorgedrongen, zou een duidelijk bewijs zijn voor de
onderstelling, dat allen gezondigd hebben. De dood is
tot alle menschen doorgegaan, derhalve hebben allen
ook gezondigd. De overeenkomst van deze verklaring
met die, welke wij verdedigen, wordt door Baur zelf
erkend Wij meenen evenwel daartegen in het midden
te moeten brengen, dat Paulus, wanneer hij in dezen
vorm zijne gedachte had willen uitdrukken, niet êcp\' w,
maar on gebruikt zou hebben.
y^fzxpTOV.
Zeer verschillend is de opvatting van het woord i^f^apTov.
Het komt ons met velen 3) voor, dat daarbij aan niets
anders gedacht kan worden, dan aan de zonden, die
de individuen zeiven bedreven hebben. Anderen daaren-
tegen, en onder hen ook zulken, die de causale betee-
kenis van ^ vasthouden, hebben daarin iets anders
meenen te zien.
Ofschoon Bengel , Philippi, Meyer e. a. de woorden
1) Paulus II, bl. 199 eu 201; Vorlesungen über N.-T. Theol., bl. 138.
2) T. a. p., bl. 202.
3) Reeds Theodoretus zeide: oO yüp Sta -ngv toü KpoTt&xopai xp-apriccv,
äXXx S(Ä rijV olxeixv ixasTo; Sé^sTxi roO dctvdrau riy Spov.
4) Gnomon: Quia omnes peccaverunt — Adamo peccante. Non
agitur dc peccato singulorum proprio. Omnes pecc.averunt, Adamo
peccante: sicut omnes mortui sunt, salutariter, moricnte Christo,
2 Cor. 5:14 et 15. Zoo ook Piscator (Analys. log. ep. ad Rom., bl. 117:
7
-ocr page 114-98
i<p\' u TTxvTsq i^/zxprov door „quia omnes peccaverunt" ver-
talen, komt de verklaring, die zij daarvan geven, in
den grond der zaak toch overeen met de Angustijnsche
„in quo omnes peccaverunt." Toen Adam zondigde,
zondigden alle menschen in en met hem, den ver-
tegenwoordiger van het menschelijk geslacht. In Adam
is gegrond, dat allen sterven (1 Cor. 15 : 22), omdat
toen hij zondigde allen zondigden, allen i^ci^prwAo; jcxts-
(XTaÓjjirav. Allen werden door Adam\'s val sterfelijk, om-
dat „dieses Gesündigthaben Adams ein Gesündigthaben
Aller war" i). Niet de conjunctio £0" co geeft hun deze
interpretatie aan de hand, maar de woorden iravrsq
^fzaprov, waarbij zij èv \'A\'Bxtx, of rov \'A\'Bxy. xiJLxprxvovTog
invullen, zoodat bij -^.uxprov niet gedacht wordt aan
de zonden, die Adam\'s nakomelingen zeiven bedreven
hebben, maar aan een zondigen „in lumbis Adami."
Zij sterven niet, omdat zij zei ven gezondigd hebben,
maar omdat de daadzonde van Adam hun als hunne
eigene zonde wordt toegerekend.
Op het voetspoor van Koppe hebben Meyer en Phi-
lippi op den momentanen zin van den aor. ijf4,xpT0v allen
nadruk gelegd 2) en zich beroepen op 1 Cor. 15:22.
\'Evenals Bengel vestigen zij verder de aandacht op
2 Cor. 5:15, welke plaats parallel zou loopen met
Rom. 5 : 12, omdat gelijk hier van een zondigen in Adam,
alzoo daar van een sterven in hem sprake zou zijn 3).
peccarunt in illo uno homine), Koppe („ipso actu, quo peccavit Adam"),
Olshausen (t. a. p., bl. 199), Delitzsch (Psychol., bl. 126 en 3G9),
Kahuis (Dogm. I, bl. 590 en III, bl. 398), Klöpper (t. a. p., bl. 505) e. a.
1) Zie Meyer, Comm., bl. 235.
2) Meyer, t. a. p., bl. 234; Philippi, t. a. p., bl. 180.
3) Meyer, t. a. p., bl. 23G; Philippi, t. a. p., bl. 206.
-ocr page 115-99
Tegen de nieening, dat allen door de toerekening
der zonde van Adam sterfelijk geworden zijn, moeten
wij doen opmerken, dat nergens in de Schriften des
O. en K V. het bericht wordt gevonden, dat de eerste
menschen onsterfelijk geschapen zijn. Eerst door het
eten van de vrucht van den boom des levens zouden
zij onsterfelijk worden, hetgeen onderstellen doet, dat
zij het van nature nog niet waren geweest. Gen. 3: 22
wordt de vrijheid van den dood van het eten van dien
boom afhankelijk gemaakt i). Het is daarom beter te
zeggen, dat onze stamouders door de overtreding van
het gebod in het paradijs sterfelijk gebleven zijn,
ofschoon zij vrij hadden kunnen blijven van den dood.
Wat den aoristus betreft, waarop zoozeer de aandacht
wordt gevestigd, er bestaat geen enkele reden ora hem
niet in denzelfden zin te nemen als Hoofdst. 3 : 22, waar
ook van een Trdvrsg. tly^xprcv gesproken wordt. Niets noopt
ons, daaraan een andei-e beteekenis toe te kennen, dan
])ij sh^KÖs en S/ijAöf, die in hetzelfde verband voorkomen.
Op zichzelf is reeds onwaarschijnlijk, dat zulk een be-
langrijke uitspraak, als Paulus hier in den mond wordt
gelegd, alleen oj) een aoristus zou gegrond zijn. De
Apostel zou haar duidelijker hebben gedaan, zoodat er
voor misvatting geen plaats zou hebben kunnen zijn.
Drukken Meyer e. a. op den momentanen zin van den
aoristus, het kan niet in hun voordeel zijn, omdat in dit-
zelfde vers door Paulus gezegd wordt, dat door éenen
mensch de zonde in de wereld gekomen is {inrijxCs, ook
een aoristus), dus geen einde nam op het oogenhlik,
4) Zie ook Gen. 2:17 en i3:1!l
7*
-ocr page 116-100
dat Adam zondigde. Ook kan men niet aannemen, dat
iets, hetwelk nog komen moest, in het verledene reeds
afgesloten was. De aoristus geeft alleen te kennen wat
geschied is of dagelijks geschiedt, zonder dit in verband te
brengen met een ander feit, dat eveneens geschied is i).
Verder maakt het den indruk van willekeur, achter
i^ßxprov de woorden êv of tov \'a^ai^ci afj\'mptxvovtoc
te denken, zonder dat zij er bij geschreven zijn of
dat het verband ons daartoe noodzaakt. Indien des
Apostels bedoeling geweest was, zulk een belangrijke
uitspraak te doen, hij zou niet verzuimd hebben die
woorden er achter te voegen, als hij verstaan had
willen worden. Zij zouden dan zeer zeker niet hebben
mogen ontbreken, omdat zij de spil zouden zijn, waar
alles om draaide, vooral daar zulk een leerstuk noch
elders bij Paulus zelven gevonden wordt, noch bij een
der andere Apostelen, noch in de Schriften des O. V.,
waar het doorgaande leer is, dat ieder om zijn eigene
zonden sterft Bovendien kan het uit den samenhang
niet worden opgemaakt. Paulus zou dan hier spreken
van iets, dat nog niet bekend is geweest, van een
mysterie; maar indien dit het geval was, dan had hij
het ook vermeld en uitvoeriger uiteengezet 3). Wij kun-
nen niet aannemen, dat hij bij het verkondigen van
zulk een leerstuk de hoofdzaak vergeten zou hebben,
1) Zie Wiiier, t. a. p., bl. 258 eii Bäumlein, Griech. Gramm.,
§ 520 en 521.
2) Zie Deut. 24:16; 2 Kon. 14:6; 2 Krön. 25:4; Spr. 5:23;
Ezech. 18: 4, 20, 24 en 26; vgl. ook Bock der Wijsh. 1:12 en 2: 25;
Jezus Sirach 25: 24 en 41:1.
3) Zie Rom. 11: 24 en 25.
-ocr page 117-101
vooral omdat de geheele parallel alle gedachte aan on-
achtzaamheid buitensluit en de beteekenis der geheele
plaats zoozeer wordt gewijzigd, wanneer er „in Adamo"
of „Adamo peccante" bij wordt gedacht.
Aan deze bedenking ontkomt men niet door to be-
weren 1), dat d,uxprtx als „das Collektivum der Mensch-
heitssünde" te beschouwen is, zoodat Paulus „die Mensch-
heitssünde" als objectief in Adam besloten zou hebben
voorgesteld, juist zoo, als hij „die Menschheitsgerech-
tigheit" als objectief in Christus besloten denkt, — al
beroept men zich ook op l Cor. 15 : 22. Deze verklaring
van het woord xiMaprix kan niet worden toegelaten, om-
dat wij niet kunnen toegeven, dat met Adam\'s overtre-
ding het collectief der „Menschheitssünde" in de wereld
gekomen is. Er was toen slechts éene zonde, nl. die
van Adam. Zij was een daadzonde, dus niet gelijk
aan de zonden der nakomelingen, van de menschheid,
die toch werkelijk niet zondigde, toen de stamvader
van de verbodene vrucht at. Daarom mogen wij ook
niet spreken van een collectief, juist omdat er, nadat
Adam gezondigd had, slechts éene zonde was. Al kon
ook aangenomen worden, dat alle nakomelingen in
Adam\'s lenden gezondigd hebben, dan zou men toch
niet mogen spreken van een „collectief," daar hun
zondigen een ander karakter zou hebben, dan de zonde
van Adam, die een daadzonde was. Het werkwoord
xfixpravsiv op zich zelf, dat een actief en geen passief
begrip is, pleit tegen de bestreden opvatting, omdat
het niet anders gebruikt wordt, dan in de beteekenis
van: met bewustheid een zonde of zonden bedrij-
1) Philippi, t. a. p.
-ocr page 118-102
ven, en wij ons niet bewust zijn, in de lenden van
Adam gezondigd te hebben. Verder moet daartegen
in het midden worden gebracht, dat dan de parallel,
die Paulus wil trekken, niet aan haar doel zou beant-
woorden , omdat het hem niet te doen is, om een tegen-
stelling te maken tusschen bet collectief der „Menschbeits-
sünde" en bet collectief der „Menschheitsgerechtigheit,"
maar ora bij wijze van tegenstelling Adam en Christus
met elkander te vergelijken, door te wijzen op de ver-
schillende werkingen, die van beiden zijn uitgegaan. Hij
zegt ook niet, dat de menschheid in Christus feitelijk
gehoorzaam is geweest. Dit had hij moeten zeggen,
wanneer hij in het eerste gedeelte der vergelijking de
leer had verkondigd, dat allen feitelijk deel genomen
hadden aan Adam\'s overtreding.
Wat 1 Cor. 15 : 22 betreft, ten onrechte beroept
men zich op deze plaats, omdat zij hierbij niet in aan-
merking kan komen. Immers wordt daar van
gesproken, terwijl in Rom. 5:12 van atzotprhsiv sprake
is, hetgeen nog al verschil maakt. Ook de tijden, waarin
de werkwoorden op beide plaatsen voorkomen, ver-
schillen. In 1 Cor. 15:22 staat ^TTiJÖi/tjTtóucr;, waardoor
het physische sterven wordt aangeduid, dat dagelijks
werkelijk plaats vindt, gelijk de ervaring leert, en niet
iets, dat geacht moet worden vroeger gebeurd te zijn.
Rom. 5: 12 daarentegen staat niet het praesens, maar
de aoristus van het werkwoord xß/xpräveiv. Terwijl dit
woord iets actiefs te kennen geeft, wordt door het andere
iets passiefs te kennen gegeven, zoo dat beide plaat-
sen ook niet met elkander vergeleken mogen worden
en niets voor elkander bewijzen. Zegt Paulus ook, dat
allen in Adam sterven, daaruit volgt nog niet, dat
103
allen in Adam gezondigd hebben. Veeleer loopt het
TTxvTsq ^i^xjiTov parallel met de daadzonde van Adam.
Uit vers 13 en 14, evenals uit vers 16, blijkt, dat hij
het zondigen der nakomelingen niet buiten rekening laat.
Hoe had hij anders kunnen zeggen, dat de genadegave
uit vele overtredingen tot vrijspraak is?
Te ontkennen is het niet, dat de nakomelingen van Adam
niet actu, in eigen persoon i) gezondigd hebben , toen de
stamvader van de verbodene vrucht at. Het werkwoord
dp!,xpTxv£iv beteekent, zooals wij reeds onder de aan-
dacht gebracht hebben, werkelijk zondigen, en kan
daarom niet zien op de éene overtreding van Adam,
vooral niet, omdat zijne nakomelingen in vers 19
äßxpTcckoiin de zonde levenden, genoemd worden.
Indien Paulus had willen zeggen, wat Meyer, Philippi
e. a. hem als zijne meening hebben toegeschreven, hij
zou zich niet van x.uxpraXó:, maar van een ander woord
hebben bediend.
Voorts heeft men zich, in navolging van Bengel, op
2 Cor. 5: 14 beroepen en daaraan groote bewijskracht
toegekend. Deze plaats kan evenwel niets bewijzen voor
de opvatting der woorden £0\' w ttxvts: vj^xptov, die door
ons niet gedeeld wordt, omdat daar niet van een wer-
kelijk of natuurlijk sterven van allen gesproken wordt,
maar van een ethisch sterven. Door het geloof hebben zij
gemeenschap aan den physischen dood van Jezus Christus,
zonder zeiven werkelijk daarin te deelen, zonder dat
i) Vgl. Aiiselmus, De couceptu virgin, et origin, pecc.: Ia illo cau-
saliter sive materialiter velut in semine fuerunt, in se ipsis persona-
liter sunt; ia illo non alii ab illo, ia se alii quam ille. Ia illo fuerunt
ille, ia se suat ipsi. Fueruat igitur ia illo, sed non ipsi, quoaiam
nondum eraat ipsi.
104
er een scheiding plaats vindt tusschen lichaam en ziel,
waai\'van door Paulus geen woord wordt gezegd. Zou
2 Cor. 5: 14 voor genoemde verklaring bewijskracht
hebben, dan had er moeten staan, tegen de ervaring
in, dat toen Jezus stierf allen in en met Hem aan den
physischen dood onderworpen werden en ook werkelijk
stierven. Hiervan wordt echter noch hier, noch op eenige
andere plaats in de Schriften des N. V. melding ge-
maakt , evenmin als ergens gesproken wordt van een
werkelijk zondigen in Adam.
In\'2 Cor. 5:14 beteekent mkp ten voordeele van,
voor. Jezus is voor, ten voordeele, in het belang van
allen gestorven. Dit kan men zeer goed aannemen;
maar in bet belang van iemand zondigen zou kwa-
lijk gezegd kunnen worden. Nergens wordt ons ook
bericht, dat allen zoo deelgenomen hebben aan Adam\'s
overtreding, dat deze hun als schuld zou kunnen wor-
den toegerekend i).
Nemen wij £(p\' w Tavrsg i^^xprov in den zin, die door
Meyer e. a. daaraan wordt toegekend, dan verkrijgen
wij een vergelijking, die aan de bedoeling van Paulus
vreemd is. Zij zou nb aldus moeten luiden: gelijk allen
door Adams overtreding sterven, omdat de zonde van
Adam tevens die van allen is, alzoo worden ook allen
door de gehoorzaamheid van Jezus Christus het leven
deelachtig, omdat de gehoorzaamheid van Jezus Christus
tevens die van allen is. Wilde Paulus in het eerste deel
der parallel spreken van een toerekening der zonde van
Adam aan allen, dan zou er in het tweede gedeelte
sprake moeten zijn van een toerekening der gerechtig-
1) Vgl. Eniesti, Etliik des Paulus, bl. 17; Kübel, t. a. p., bl. 106.
-ocr page 121-105
heid van Jezus Christus aan allen, waardoor allen
zonder onderscheid gerechtvaardigd zouden worden.
Ten slotte moeten wij er nog de aandacht op vesti-
gen, dat indien de dood geacht moet worden wegens
de toerekening der zonde van Adam tot alle
menschen te zijn doorgegaan, Paulus de woorden J0\' w
TrdvTsq -Jn^xpTov achterwege had kunnen laten, daar zij
dan overbodig zouden zijn. Hadden , toen Adam zon-
digde, alle menschen mede gezondigd, zoo zou deze
zonde niet de zonde van den éenen, maar die van
millioenen geweest zijn.
De meening, dat allen in Adam gezondigd hebben, is
bovendien in strijd met de leer van Paulus, die de voor-
stelling huldigt, dat God een iegelijk vergelden zal naar
zijne werken dat ieder zijn eigen pak dragen 3)
en zijn loon naar zijn arbeid ontvangen zal 3). Wat de
mensch zaait, dat zal bij ook maaien Een iegelijk
zal wegdragen naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed,
hetzij kwaad 5). Paulus spreekt (Rom. 9:11) ook uit-
drukkelijk van zulken, die nog niet geboren waren en
alzoo nog geen goed of kwaad hadden gedaan.
De tegenwerping van Meyer 6) tegen de verklaring, die
wij voorstaan, ter rechtvaardiging van de zijne, kan haar
doel niet bereiken. Hebben Wetstein, Fritzsche e. a.
tot verdediging ingebracht, dat Paulus hier alleen „Sünde-
fähigen" in het oog heeft gehad, en heeft Tholuck gewezen
op de „Disposition zur Sünde," die de kinderen hebben, —
wij behoeven daartoe onze toevlucht niet te nemen. Over
1) Rom. 2: 6. 2) Gal. 6: 5.
3) 1 Cor. 3 : 8. 4) Gal. 6: 7.
5) 2 Cor. 5:10. 6) Gommeiit., bl. 236.
-ocr page 122-106
jrivTf? hebben wij op bladz. 83 reeds gesproken. Wij
moeten er met nadruk op wijzen, dat indien Meyer het
woord xavTsq in zulk een volstrekten zin neemt, het-
zelfde argument, dat hij tegen anderen aanvoert, voor
hemzelven van kracht blijft, daar Henoch en Elia, vol-
gens het bijbelsch verhaal, ook niet gestorven zijn, en
wij geen recht hebben, om het woord Trhrs: bij xvdpü-
TTovg, dat in hetzelfde verband en in hetzelfde vers
voorkomt, in een anderen zin te nemen, dan bij t^^xprov.
Paulus spreekt hier van de zondigende menschheid in
het algemeen, gelijk hij spreekt van de begenadigde
menschheid in het algemeen, zonder op uitzonderingen,
zonder op individuen te letten i). Immers worden naar
zijn voorstelling ook niet. allen zonder onderscheid be-
genadigd. De tegenwerping aangaande de kinderen zou
niet alleen onze opvatting treffen, maar ook elke an-
dere, die van Meyer niet uitgezonderd, omdat de
doodgeboren kinderen, waarvan Meyer spreekt, ook niet
in Adam hebben kunnen zondigen, daar zij immers in
het geheel niet gezondigd hebben. Paulus laat de
kinderen geheel buiten rekening, en spreekt in zijn ge-
heele beschouwing, van Hoofdst. 1 : 18 af, alleen van
zulken, die daadzonden konden "bedrijven. Waaraan de
dood der kinderen moet worden toegeschreven, daar-
over laat hij zich niet uit.
1) Bij zijn verklaring van oi noXloi in vers \'15 in den zin van
7IKVTÏJ, zegt Meyer, t. a. p., bl. 251, als hij de interpretatie van Grotius
(„fere omnos, excepto Enocho") verwerpt: dass eine solche einzig-
artige, wunderbare Ausnalime bei dieser grossartigen Betrachtungs-
weise der Menschheit als solcher überhaupt gar nicht in« Rechnung
kommt.
107
Vers 13 en 14.
Het IS""« en het 14\'^® vers behooren bij elkander. Zij
moeten het bewijs leveren voor vers 12 i), en wel daar-
voor, dat de dood van het individu het gevolg is van
zijn eigen zonden Men zou kunnen vragen, hoe
het toch mogelijk is, dat allen gezondigd hebben,
daar er tot Mozes toe geen positief gebod was. Deze
bedenking voorziet Paulus en laat daarom het andere
gedeelte der vergelijking zoolang rusten, om haar uit
den weg te ruimen.
Voor de wet was er wel afzaprlx in de wereld, maar
er was geen Trapäßxirig. Het df^pTccvsiv op zichzelf
baart den dood, omdat er innig verband bestaat tus-
schen zonde en dood. Eens voor altijd heeft God,
toen Adam zondigde, zonde en dood met elkander ver-
bonden S). Allen sterven, omdat zij gezondigd hebben.
Op de wijze van het zondigen komt het niet aan. Het
behoeft niet te geschieden, zooals Adam het deed, want
de bezoldiging der zonde, van elke zonde, niet alleen
vun de TrxpxßoifTn;, is de dood. In het intreden van den
dood ziet Paulus een goddelijk strafgericht. Waar zonde
is, daar wordt ook de dood gevonden. Omdat deze tot
allen doorgegaan is, hebben allen ook gezondigd.
-1) Zoo ook Calviju, Rückert, de Wette, Neaiider, Lange e. a.
2) Vgl. Rothe, t. a. p., bl. 50 en verv.; Lange, Bibel werk, bl. 113;
Baur, Paulus II, bl. 201 en Mangold, t. a. p., bl. 121.
3) Vgl. Dr. ,1. I. Doedes, in de Jaarbb. voor Wetensch. Theol. III,
bl. 10 on 11.
108
Vers 13.
"Axpi 7^9 vóf/,ov x,%apTi(X viv êv xö(r//,cp, xi^xprix oim
êhXcysÏTXt pcij ovToq vÓ[jLOU \'
Het woord yxp toont aan, dat hetgeen nu volgen
zal zich aan het voorgaande vers aansluit en een
rechtvaardiging zal bevatten van het daarin gezegde.
Dat met vé[>(,o<; de wet van Mozes bedoeld wordt, blijkt
uit de woorden xtto "A\'èxi/, {^é^pi Mccvjêccg in vs. 14, die
in beteekenis overeenkomen met xzpi vö.aoyi), waarmede
de periode tusschen Adam en Mozes bedoeld is 3). Tot
dien tijd, totdat de wet van Mozes er bij kwam, was
er xf/,xpTix in de wereld, werd er in de menschenwereld
gezondigd. Evenals yJa-fiog, komt het woord xfixprlx
hier in denzelfden zin vooi; als in vers 12.
Bij xf/^xprlx SÈ ovK sKKoyslrxi hebben wij het metabati-
sche §£, dat gebruikt wordt, wanneer men tot een andere
gedachte overgaat, die aan het voorgaande meer of min
overgesteld is, en waarin een nadere verklaring ligt op-
gesloten^). Het is niet = sed, wat zou zijn, maar
meer = autem; vgl. 1 Cor. 2: 6 en Mt. 2:22.
1) De la Peyrére (Praeadainitae s. exercitatioiies exeg. in Rom. 5 :
12—14) vat vi/ioj op van de wet, die aan Adam zou gegeven zijn in
het par.idijs, en meent op deze plaats een bewijs te vinden voor zijn
gevoelen, dat Adam niet de eerste mensch is geweest. Zie hierover
Maresius, Refutatio fabul. praeadamit., Gron. 1656, en Zöckler, in
Herzog\'s Real-Encycl. XX, bl. 408—410.
2) Theodoretus, Chrysostomus, Origenes, Augustinus, Melanchthon
e. a. verstaan er onder de periode van Adam tot aan de komst van
Jezus Christus, maar worden zoowel door de woorden /^ri êvroi vófiou,
als door het geheele verband weêrlegd.
3) Vóór oc/xapria had ook het artikel kunnen staan, zonder verschil
in beteekenis; zie Rom. 3:9 eu 6:14; Gal. 2:17.
4) Zie Winer, t. a. p., bl. 412 en Passow op dit woord. Het par-
*
-ocr page 125-109
Het werkwoord ê^.Ko\'/sTv beteekent: in rationem re-
ferre, imputare, als strafbaar in rekening brengen i).
Wij hebben daarbij te denken aan een toerekening door
God 2), zooals door het vex\'band wordt aangewezen.
Als er geen wet voorhanden is, die de straf heeft be-
paald (iCiv; ovToc vófzou), dan wordt het zondigen niet toe-
gerekend ; vgl. Rom. 4: 15. Dit is een algemeene uit-
spraak, en i/ö|C4<3? is geheel in het algemeen genomen.
Voor deze opvatting pleit ook het partikel /CiJ^, dat
gebruikt wordt bij een subjectieve ontkenning, bij
de ontkenning van iets, waarvan het bestaan vooron-
dersteld wordt en dat alleen in de voorstelling ligt,
terwijl OU een objectieve ontkenning aanduidt Op zich
zelf zou vóf/.og, ook zonder artikel, zeer wel de Mozaï-
sche wet kunnen beteekenen, maar de geheele samen-
hang pleit voor de opvatting van ieder positief gebod,
alsook het gebruik van het praesens, waardoor de
zin het karakter verkrijgt van een algemeene grond-
stelling. Voordat er een positieve wet is, heeft de
zonde niet het karakter van een 7rixpx(3x(j-ii;, ofschoon
zij zonde blijft.
tikel fiiv behoeft er niet bij staan, zooals llofmann (Die II. Schrift
N. T. Ill, bl. 191) gemeend heeft.
1) Vgl. Grimm, Lex. Gr.-Lat., bl. 139. Behalve Philem., vers 8,
volgens de lezing van den Receptiis, komt het in het N. T. niet voor.
In de beteekenis van: imputari, èv kóyu tldivat, wordt gewoonlijk
Xayli^taOxi gebruikt; zie Rom. 4:4 en 8.
2) Andere gevoelens zijn: 1° hij, die zondigt, rekent zichzelven de
zoude niet toe. In navolging van Augustinus (De pecc. mer. ot remiss.
I, 10), Luther, Calvijn, Reza, Melanchthon, Ilückert e. a. 2° de zonde
zou voor den rechter niet toerekenbaar zijn (Fritzsche, Zwingli e. a.)
en 3° zij zou het voor de menschen niet-zijn (Mangold, Müller e. a.).
3) Zie Winer, t. a. p., bl. 441 en Hermann ad Vigeruui, bl. 804
en verv.
110
Vers 14.
\'AAAä sßoirriXsmsv 5 ödvxroc xtto "\'A\'^xß ß^Xpt MuïxtsciIC,
kx) stt) tovq ßv^ 1) xfzxptyjcxvtxi; im tcjj s/miccßxti ryjc ttx-
pxßxcrsug \'A\'^xß, oq £(tti rvtrog tov (/JäKcvtoc,
De conjunctio vormt een tegenstelling met het
ouK sXKoyslTxi in vers 13. Zij is niet = atqiü of atta-
men, verumtamen, waarvoor xKX\' oßMg of ößccc [/.ivToi zou
gestaan hebben, maar beteekent bier: at, nochtans,
toch 2).
De aor. sßxa-Usuas geeft te kennen, dat de dood als
koning geheerscht heeft, een koninklijke macht heeft
uitgeoefend, en is met nadruk vooropgeplaatst. De
dood is hier als persoon gedacht. Hij wordt voorgesteld
in het karakter van een tiran, niemand sparende, zijno
macht over allen uitoefende, allen aan zich onderwer-
pende. Dit komt ook overeen met de O.-Testamentische
voorstelling3). Paulus wil hier niet zeggen, dat de
heerschappij van den dood met de wet een einde heeft
1) Hot partikel dat door Tischendorf, zoowel in zijn ed. Vila,
als in ed. Villis is opgenomen, komt, met uitzondering van enkele
minusculi, in alle bekende Grieksche codices voor; verder iu alle
overzettingen en bij de meeste Grieksche en Latijnsche kerkvaders
(vgl. Tischendorf, ed. VIII"). liet wordt door het verband geëischt,
daar x<xl vóór èn\\ toüs enz. anders niets te beduiden zon hebben.
Wij hebben hier te deuken aan een opzettelijke verandering, waartoe
de schijnbare tegenspraak met if w ttkvtsj ^/xaprov (naar de verta-
ling: in quo omnes peccaverunt) aanleiduig kan gegeven hebben.
2) Zie Rom. 10:16 en 2 Cor. 7 : 6. Bij Ißaa\'dsws teekeut Origenes
met juistheid aan: videtur Apostolus mortem describere velut tyr.unii
alicujus ingressum; en Beugel zegt daarvan: sane vix ullus rex tot
subditos habet, quot vel reges mors abstulit, immane regunm.
3) Zie Ps. 49:15; .Tob 48:14; vgl. Umbreit, t. .i. p., bl. 275.
-ocr page 127-419
genomen; maar vestigt nu vooral het oog op de
periode voor Mozes, om later in vers 20 over de Mo-
zaïscdie periode zelve te spreken, ten einde de groote
tegenstelling tusschen dood door Adam en leven door
Jezus Christus te voltooien.
De dood heeft geheerscht mx) stt) tov? imI^ ix[jt,xpT>i7D\',vTx.q
stt) t^ oijc.oioo!jlxti rijg rxpxfSxtrsug i). Met nadruk
is het partikel xx! er bij gevoegd, om er meer de aan-
dacht op te vestigen, dat de dood ook over hen, wier
zonden geen Trxpx^sitrsig konden genoemd worden, ge-
heerscht heeft. Paulus denkt bij deze woorden aan al de
nakomelingen van Adam, die tot Mozes toe alleen een
7rxpx(3ix7iji; was 2). Tot dien tijd waren alle andere men-
schen Xf/,XpTWXVT£? stt) OfuCOtïlIjCXTl T. TT. Nocll-
tans is de dood niet bij Adam blijven staan, maar heeft
ook over hen zijne macht uitgeoefend. Zij, die niet ge-
zondigd hadden naar de gelijkheid der overtreding van
Adam, komen overeen met hen, die ovtoi; véy,ov
hadden gezondigd.
1) De constructie van ßaatXsustv met ènl eu den acc., die ook 1 Sam.
8:0 en 10 en 1 Macc. 1:10 (naar de LXX) gevonden wordt, is
eigenlijk een Ilebraismus en herinnert aan "Tibja en db\'Ö met bï\';
zie Ps. 47:9; Spr. 28:15 en Neh. 5:15. In het classische Grieksch
regeeren do verba, die een heerschen te kennen geven, den genit.
of den dativus. lu het N. T. vindt men ßaaiXsiiiiv ook met den genit.
geconstrueerd.
2) Fritzsche, Meyer, Rückert, Lange e. a. meenen, dat Paulus door
xal een onderscheid heeft willen maken tusschen zondaren, die even-
als Adam napüßxTxi waren, cn anderen, die hel niet zijn geweest.
Deze meening is evenwel in strijd met den samenhang. Wijst men
er op, dat ook aan andere menschen een positief gebod was ge-
geven, men vergeet daarbij, dat hetgeen aan enkelen bevolen wordt,
d.iarom nog niet voor allen geldig is, en alzoo ook niet als een vi/zaj
beschouwd kan worden.
112
De praep. i^r/ duidt hier den maatstaf aan i), evenals
Lc. 1: 59. Het woord oiMiu^a,, dat de gelijkheid, de
gelijke gestalte, te kennen geeft, v?ordt gewoonlijk met
een genitivus verbonden, en dan wijst deze altijd datgene
aan, waaraan iets gelijk is 2). Wij hebben hier de ge-
wone omschrijving voor èjzoiug. \'Ai^apTiivEiv stti tw ófiOid>/:/,XTi
rijt; TTxpixßxusccg \'Aètxf^, beteekent: zóo zondigen, dat de
zonde, die men doet, gelijk is aan de vapikßxiTi? van
Adam; dus zóo zondigen, dat de bedreven zonde het
karakter verkrijgt van een 7rxpxßx7ig, van de overtreding
van een positief gebod. De zonden, die bedreven zijn
tusschen Adam en Mozes — dit is de bedoebng van
Paulus — kunnen niet onder dezelfde rubriek gebracht
worden als de Trxpxßx^n; van Adam, maar behooren
tot een andere categorie.
In vers 13 en 14 maakt Paulus zeer duidelijk onder-
scheid tusschen xßßipTix en Trxpüßzmc. De algemeene
benaming is df^xprix. Niet iedere xfMpTtx is een Trxpx-
ßxirtg, ofschoon elke Tixpxßxcng een xiuxprlx is. Er is
een dp^xprix, die geen rrxpxßxaic genoemd kan worden,
gelijk de df^apTix, die Paulus hier in het oog heeft.
Zij, die niet gezondigd hadden naar de gelijkheid der
overtreding van Adam, hadden toch gezondigd, al waren
zij geen Trxpxßxrxt Dit heeft de Apostel zeer duide-
lijk uitgesproken in de voorgaande Hoofdstukken. Een
1) Zie Winer, t. a. p., bl. 368. Over het gebruik van bij oen
participium, en over den aoristus met de kracht van het plnsquam-
perf. zie men aldaar, bl. 450 en 250, en vergel. Hand. 1:2.
2) Zie Rom. 1:23; 6.5; 8:3.
3) ïe recht zegt Photius: \'o //.kv (sc. Adam) éipiQ/j-imv xat vo/ioOsm-
Osïffav ivToii^v ttxpé^rt xal r^fj-xprev\' o\'t 5è ij/jtuptavov tov «uToSiSaxTov t^j
pÜTïWï Uyov ivvfipii;ovz£i.
113
7rxpó,(3xi7i? is zulk een xpcxprix, die het karakter heeft
van vrije overtreding eener positieve wet of van een
positief gebod i).
Sommigen 3) hebben gemeend, dat Paulus bij de woorden
„ook over degenen, die niet gezondigd hadden naar de
gelijkheid der overtreding van Adam" hoofdzakelijk
aan kinderen gedacht wilde hebben, terwijl anderen 3)
het gevoelen voorstaan, dat hij hier alleen het oog
heeft gehad op kinderen, die nog geen daadzonden
hebben kunnen bedrijven. Hiertegen geldt echter als
bezwaar, dat xfj^xpTxvsiv door Paulus niet anders gebe-
zigd wordt, dan in den zin van werkelijk zondigen,
en dus van daadzonden bedrijven. Bovendien spreekt
hij hier alleen van de periode tusschen Adam en Mozes,
zoodat hij niet hoofdzakelijk of uitsluitend aan kinderen
gedacht kan hebben, omdat er daarna toch ook kin-
deren gestorven zijn, die geen daadzonden hebben kun-
nen begaan 4).
Tot een juiste verklaring van de woorden oc hri ró-
TTog Toü [AsXXovTog is noodig, eerst de beteekenis van
Tvm; na te gaan 5). Het woord is afgeleid van den
aor. 2 van ryffrai/, slaan, en heteekent oorspronkelijk:
1) Zie Rom. 2:13 en 4:15.
2) O. a. Abaelardus (Opp. II, bl. 2.34) en Beza.
3) Melanchthon (in zijn commentaar; zie Bretschneider, Corpus
reform. XV, bl. G25) e. a.
4) De meening van Augustinus (De pecc. mer. et remiss. I, ld, 13),
dat Paulus hier het oog heeft op zulken, die niet vrijwillig gezon-
digd hebben, maar hunne zonden van Adam hebben overgeërfd, kan
niet in aainnerking komen, omdat hier geen sprake is van een
overerven van zonden.
5) Over tüto« vcrgel. men Tholuck, in Herzog\'s Real-Encycl. XVII,
1)1. 390 en verv.
114
een slag, vervolgens den zichtbaren indruk, dien een vast
lichaam op een ander achterlaat door een slag of stoot;
van daar dat het ook de beteekenis verkrijgt van: Ht-
teekeni), stempel, munt, spoor. Overdr. wordt daar-
door ook het karakter aangeduid. In het algemeen
heeft TVT.oq de beteekenis van: afdruk, vorm, gestalte,
af beelding 2), waarom het ook een afgodsbeeld (imago)
kan te kennen geven 3). Bovendien kan het zijn =
, hiTobeiyßcc 4\'), maar meer in den zin van
afschaduwing 5),
Een TUTTo- onderstelt een uvrirvTcg, die hier de ßsKKuv
is. Zij wijzen naar elkaar en staan in een teleologisch
verband tot elkandei\'. De tvttoi; rov en de tzvri-
TUTTo? zijn hier in zoover aan elkander gelijk, als ieder
iets over zijne nakomelingen gebracht heeft, en in zoover
aan elkander overgesteld, als hetgeen zij ieder over hunne
nakomelingen gebracht hebben juist het omgekeerde is
Volgens Paulus is een t^ttö? ook iets, dat tot de historie
behoort, een feit uit het O. T., waaraan door God de be-
stemming is gegeven om iets toekomstigs, dat in het N. T.
tot werkelijkheid zal treden, voor te beelden. Naar zijn
voorstelling is een tóttoc alzoo ook zulk een persoon of zulk
•1) Zie Joh. 20 : 25.
2) Vgl. Passow op (Ut woord. 3) Zie Hand. 7: 43.
4) Zie Phil. 3:17; 1 Tim. 4:12; 1 Gor. 10:0 en 11 e. a. pil.
.5) Vgl. Ur. J. J. van Oo.sterzeo, De Theologie des N. 2<Ie druk,
bl. 27.
0) Zeer juist zegt Tlieophilus: cos yap b ncüatd; \'iSa/u. TzavTxs bmci-
xoui ènoi-oie tw o/xji\'w ma.iaiJ.oi.Ti, xairoi /lii trratvavta;, ourco; b XpisTOf
èhxa.lo}(se 7r«vt«ï, Aairoi /jlvj Scxxcüatu; «fia izotïjaa-Jra;. Men zie ook
Schleiormachcr, Der christl. Glaube nach deii Gruudsiitzon.der evangel.
Kirche, 5te Ausg. I, ld. 401.
115
een zaak, die door Gods beschikking zoo is, als zij is,
en van Hem de bestemming beeft, ora een toekomstigen
persoon of een toekomstige zaak in de wezenlijke ken-
merken vooraf te beteekenen, en die daartoe ook den
bepaalden verschijningsvorm ontvangen heeft. Gebeui-
tenissen onder het O. T. worden door Paulus aange-
zien voor typen, afbeeldingen van die onder het N. T. De
Israëlieten in de woestijn beschouwt hij als tóttoi vhzöóv.
Alles wat hun overkomen is geschiedde ruTrixSig, tot
onze waarschuwing i). Ook aan de instellingen der wet
kent hij een typische beteekenis toe; zij waren de (x>ctix
tmv usxxóvtccv 2).
Ilet pronomen og slaat op Adam terug en is als mas-
culinum op te vatten, evenals 3). Dit ligt het
meest voor de hand en komt ook het best met de
voorstelling van Paulus overeen
Wanneer in ijfixprov in vers 12 de bedoeling lag op-
gesloten, dat de daadzonde van Adam tevens die van
allen is, hoe zou men er dan toe zijn gekomen om
de bedenking te maken, die Paulus in vers 13 voor-
komt, dat er nl tusschen Adam en Mozes geen positief
gebod was gegeven? Zulk een gebod zou dan niet
noodig zijn geweest, omdat de overtreding van allen
1) Zie -1 Cor. 10: ü eii 11.
2) Vgl. Col. 2:17.
3) Bengel, Wilke e. a. beschouwen ö; als een attracUe voor s, cn
vatten de woorden tov /xüxo-no; als neutrum op, zoodat de vertaling
wordt: hetgeen een voorbeeld is van hetgeen geschieden zal. Hier-
tegen pleit echter zoowel het geheele dool, dat Paulus zich hoeft
voorgesteld, als de gansche vergelijking.
4) Vgl. 1 Cor. 15:45.
-ocr page 132-IK)
reeds in die van Adam zou gegeven zijn. Bovendien
zou Paulus niet op de gedachte zijn gekomen, in vers
14 een onderscheid te maken tusschen hen, die als
Adam een positief gebod hadden overtreden en hen,
bij wie dit niet het geval is geweest, omdat allen ge-
acht zouden kunnen worden, het in Adam reeds gedaan
te hebben. Er komt nog bij, dat men in vers 14 een
„wel is waar" zou verwachten, dat er blijkbaar niet in
ligt. Paulus maakt daarin ook duidelijk onderscheid
tusschen de zonde van Adam en de zonden van Adam\'s
nakomelingen.
Vers 15 en 16.
Deze beide verzen behooren bij elkander, en moeten
dienen ter verklaring van de woorden og hri tvtrog toü
f/JxXcvTsg. De Apostel wil in het licht stellen, in hoever
Adam een TUTrog van Christus genoemd kan worden, en
de punten van verschil, die er bij alle overeenkomst
bestaan, duidelijk doen uitkomen. Het overwicht is aan
de zijde der genadegift. Het heil, daardoor aange-
bracht, wint. het van de ellende, die van Adam over
alle menschen uitging i).
Vers 15.
\'AAA\' ovx dg to 7rxp0.7rTccßoc, ovTCog nxi to xtkpifffAX • si
•yxp tu tov £Vog 7rxpi%7rtccf/,ixri ol ttoXKo) xttsÖccvov , ttoXX^
ßxxxov ^ xi^pig tov Qsov Kx) ^ loops\'x sv xxpttl t^ tov êvog
x-^OpccTTOv \'Ij^o-flD Xpia-Tov elg TOvg \'ïïoK\'Aovg S7rspi<j<T£V<T£v.
De conjunctio xK\'ax wijzigt de gedachte, die in
1) Zeer schoon zegt Bengel: Adamus et Christus secunduiifi rationes
contrarias conveniunt in positivo, dilferunt in cornparativo.
117
TxjTToc: ligt opgesloten. Paulus maakt in deze pericoop
geen ondersckeid tusschen 7rixpxßx<Ti: en 7rxpx7rT:ci/.x
Hij gebruikt in vers 19 het woord Trxpxxoyi om hetzelfde
uit to drukken. Beide woorden geven het bewuste en
vrije overtreden van een gebod te kennen 2), en vloeien
uit de TfxpxKovj voort. Ook wordt rxpxTrmy.x gebruikt
voor zonde in het algemeen 3).
Het xxpi(TiJ,x is hier een genadegave (vgl. Rom. 6: 23
en 11:29), een gave, die niet wegens verdienste, maar
uit genade geschonken is. De gave van God in Christus,
den tweeden Adam, den !Jt.kh\\:cv, wordt er mede bedoeld.
Met il yxp wordt de reden te kennen gegeven, waarom
de overtreding niet als de genadegift is. Paulus rede-
neert hier e concessis, evenals Cob 3:1, zoodat si
niet hypothetisch mag worden opgevat. Het TrxpxTrrccßx
Toü hó: heeft aanleiding gegeven tot den dood van allen,
omdat daardoor het zondig beginsel op hen werd over-
gebracht, dat zich tot daadzonden ontwikkelde, wier
bezoldiging de dood is. De dativus 7rxpx-!TTü>[x,xTt is de
dativus causae^i).
Met cl TToKKoi worden de Travrsc bedoeld, die gezondigd
hebben, en waarvan zoo even gesproken is. Dit wordt
door het verband aangewezen en blijkt ook uit het bij-
•1) Dietzsch (t. a. p., bl. «7), Mangold (t. a. p., bl. 127), Umbreit
(t. a. p., bl. 274), Grotius (Opp. theol. III, bl. 7Ó()) e. a. meeneii,
(lat TTapunru/nix ecu ruimer begrip is Jan na/ja/Jaui,, en dat door het
eerste niet alleen de overtreding als zoodanig, maar daarbij ook haar
gevolgen wordt aangeduid. Zie daartegen Meyer, t. a. p.
2) Over -rtapiuztaixa. in dezen zin zie Mt. 6:15; Rom. 4:25; 2 Cor.
5:19; Ephes. 1:7 e. a. pil.
3) Zie Gal. 0:1; 2 Cor. 5:19; Rom. 4:25 cn Col. 2:13.
4) Zie Winer, t. a. p., bl. 202; vgl. Rom. 11 : 20 en Gal. 6: 12.
-ocr page 134-118
gevoegde artikel; vgl. vers 18. Tegen deze opvatting kan
niet worden ingebracht, dat Henoch en Elia volgens
de O.-Testaraentische voorstelling niet gestorven zijn,
daar Paulus bij zijn beschouwing het oog heeft op
de menschheid in het algemeen, en niet aan enkele
uitzonderingen denkt i). Hij spreekt hier van otAAc/ en
niet van 7rix.vTs:, om den sic meer te doen uitkomen en
de veelheid uit te drukken, wat meer met het doel der
vergelijking overeenkomt. Het is hem op het oogen-
blik niet zoo zeer om de totaliteit, als wel om de
menigte, het aantal te doen, terwijk bij het wooi\'d
TtixvTsq in het algemeen niet noodzakelijk aan een veel-
heid behoeft gedacht te worden 2),
De aoristus xtts^xvom is wederom van den physischen
dood gebruikt. Volgens sommigen redeneert Paulus hier
a minori ad raajus 3) of a pejori ad melius en moet
daarom otAAw ,ux?J.ov logisch worden opgevat, in de
beteekenis van multo potius, zoodat de bedoeling deze
zou zijn: heeft Adam\'s val zulk een noodlottig alge-
meen gevolg gehad, zoo kan nog veel minder betwijfeld
■1) Vgl. Rom. 12:18.
2) Op zichzelf zijn do woorden oi noUot niet = ttcxvtss. In tegen-
stelling met een eenheid of een bepaalden persoon, zijn zij ^ velen
(vgl. Rom. 12:5; 1 Cor. 10:7), en kunnen verder de beteekenis heb-
ben van de meesten, de m eer der hei (J; vgl. Mt. 24:12. Van
daar, dat bij de Classici (Polybius e. a.) ook de gemeene soldaten er
door aangeduid worden, of ook wel het volk, in onderscheidhig van
de oligarchen; zie Passow op dit woord, en Grinim, t. a. p., bl. 363.
3) Chrysostomus, Theodoretus, Fritzsche (t. a. p., bl. 328), Philippi
(t. a. p., bl. 210), Mangold (t. a. p., bl. 123), Klopper (t. a. p.,
bl. .507) e. a.
4) Ernesti, t. a. p. II, bl. 245 en Schmid, Tüb. Zeitschr., bl. 176.
-ocr page 135-119
worden, enz. Hiertegen moeten wij echter doen opmerken,
dat het dan zeer vreemd is, dat Paulus den aoristus van
TTspiaasvsiv gebruikt en niet het futurum \'). Bovendien ver-
dwijnt bij deze opvatting het onderscheid tusschen de
werking der zonde en die der genade. Het komt ons
daarom beter voor, ttöAA^ ßxÄ^ov quantitatief op te
vatten, in de beteekenis van multo magis, veel meer2),
omdat er geen futurum, maar een aoristus volgt, waaruit
blijkt, dat hier van een feit wordt gesproken. De be-
doeling van Paulus is, dat de genade verreweg grooter
is geweest, dan de werking der zonde van Adam. Het
is hem vooral te doen, om de meerderheid der genade
in het licht te stellen.
De X\'^P\'? is de genade, de liefdevolle en
vergevende gezindheid van God jegens den zondaar
Zij is de causa, gelijk de \'Saipsx de effectus is.
Achter het woord ^copsx, dat hier iu denzelfden zin
is genomen, als d:!)p>ißix in vers Iß, moet rov Qsov ge-
dacht worden. De genadegift zelve wordt er door aan-
geduid , waaronder de hKxicavv^ te verstaan is
Wat de woorden h z^P\'\'^\' betreft, zij kunnen als
appositie van ^ccpsx beschouwd worden; maar het is
beter, ze met sTrsphasvasv te verbinden, zoodat aan Jezus
, Christus wordt toegekend, omdat Hij zich vrij-
willig in den dood heeft overgegeven tot rechtvaardiging
4) Verg. vers 9, 10 en 17.
2) Tlieophilus interpreteert: oü toïoutov /jlóvov, ^/luiv, è X/sfu-
TOi, ó\'oov ißXa^jiiv h \'klA/i, en Calvijn zegt te recht: multo magis: quanilo
in coulesso est, Christum ad servandum longo esse potontiorcm, quam
Adamum ad perdendum.
3) Zie Gal. 2:21; Ephes. 1:7; 2:5 en 7; 2 Thess. 1:12.
4) Vgl. .vers 17.
-ocr page 136-120
van zondaren. Alleen bij deze verbinding hebben de
woorden t^ toü svog 7r1x.px7rtccy.xti, die in den voorzin
gevonden worden, in den slotzin wat er aan beant-
woordt. Verder pleit de samenhang er voor, omdat
Paulus over de zonde spreekt, die Adam bedreven had,
die hem toebehoorde, en evenzoo over de genade, die
Jezus Christus eigen was, die Hem toebehoorde. Gelijk
de velen door de overtreding van Adam stierven, zoo
zijn ook door de genade van Jezus Christus de godde-
lijke genade en de gave overvloedig geweest over de
velen i). Het bewijs van de genade van God ligt in
de \'Bcopm, waarvan de genade van Jezus Christus weêr
het middel was. üit laatste moest Paulus in het licht
stellen, om de daad van den tweeden Adam tegenover
die des eersten te kunnen plaatsen.
De praep. iv is hier = door, en geeft het middel,
het werktuig, te kennen 2). Achter xt^piT\' is \'rj? ge-
voegd om meer kracht aan de rede bij te zetten 3). \'i^^a-oü
\\pi7Tov is de genitivus subjectivus.
De woorden stg Tovg TroAKovg behooren bij sTrspi-o-êUTsv.
De TroM.oi zijn wederom de geheele menschheid. Met het
oog op het verband, hetwelk ons duidelijk doet zien,
dat wij hier met een vergelijking te doen hebben, mee-
nen wij, dat aan sTrsphtrsv^sv niet een superlatieve , maar
een coinparatieve beteekenis moet worden toegekend
1) üver de weglating van het artikel bij ^\'\'pivi zie men Wuier,
t. a. p., bl.\'llO en vgl. llom. 1:18 en 2: 14.
2) Zie Rom. 3:7; 15:0 en 13; Ephes. 1:8 e. a. pll.
3) De beide artikels rij toü noemt Bengel (Gnomon) „articuli ner-
vosissimi."
4) Tholuck, Dietzsch, Philippi e. a. vatten het in superlatieven zin op.
-ocr page 137-121
Vers 15 geeft ons wederom een bewijs tian de band
voor de stelling, dat Paulus van een zondigen in Adam
niets weet. Immers wordt bet beil, door Jezus Christus
aangebracht, door hem aan Gods genade toegeschreven,
gelijk het leven, dat de vrucht is der rechtvaardiging,
een genadegift wordt genoemd i). Had hij nu met \'^ßxprov
in vers 12 bedoeld, dat allen in Adam gezondigd hebben,
dan zou in ons vers geen sprake hebben kunnen zijn van
genade, omdat zij dan toch eigenlijk niet strafschuldig
waren, daar zij niet met bewustheid gezondigd hebben.
De Apostel zal hen alzoo ook niet voor schuldig heb-
ben aangezien; vgl. Rom. 9:11. Geheel anders wordt
het, wanneer bij vers 12 gedacht wordt aan de zonden,
door Adam\'s nakomehngen zelven bedreven. Dan kan
hier ook met recht van genade gesproken worden. In
de voorgaande Hoofdstukken heeft Paulus ook uitvoerig
in het licht gesteld, dat zoowel Joden als heidenen
schuldig zijn voor God wegens hunne zonden, dat zij
niet te verontschuldigen zijn en alleen door genade be-
houden kunnen worden.
Vers 16.
Kx) ovx, svoc xfixpt\'^axvtog to \'^upyjijt.x • to (xh yxp
Kpï,ux s^ svog sU }cxtxkcl,ux , to Ts %xpi(;[/,x sx. ttoKXcov
TTXpXTTTCOßXTMV Sig ^IKXlußX.
In dit vers wordt de vergelijking, in vers 15 begonnen,
voortgezet: Adam type, Jezus Christus antitype. Een
tweede punt wordt hier opgegeven, waarin het heil het
overwicht heeft over de aangebrachte ellende. Niet
slechts de éene overtreding van Adam wordt door het
1) Zie vers 46 en 17, 20 en 21.
-ocr page 138-122
xdpt(Tf^x gerechtvaardigd, maar ook de TTöAAa; 7rxpi}i7rTdif/.xTx,
welke van die éene overtreding het gevolg waren.
Terwijl in vers 15 het quantitatief onderscheid in het
licht is gesteld tusschen hetgeen Adam en Christus,
ieder in het bijzonder, over hunne nakomelingen ge-
bracht hebben, wordt hier op het qualitatiefverschil
de aandacht gevestigd.
In het eerste gedeelte van ons vers is de bedoeling,
dat bet geschenk niet is, alsof het was van een, die
gezondigd heeft, omdat bet dan geen vrijspraak, maar
ellende zou hebben aangebracht. Het adv. êg heeft hier
de beteekenis van alsof i). Met liipvi[j,x wordt het ge-
schenk , de gave aangeduid 2). "E(7t/ moet er bij gedacht
worden. Dit eischt het verband, en het komt ook
overeen met het Grieksche taaleigen 3).
De woorden to ,uh yap, enz. verklaren het eerste ge-
deelte en doen ons zien, waarom het geschenk niet is
ug hog &!^xpTi^TCivTog.
Met Kplf^x wordt een oordeel te kennen gegeven, dat
óf gunstig {s]g \'èiKxtcci/.x), óf ongunstig (slg yMTX)ipif/.x) kan
zijn Het is hier het oordeel van God over de eerste
zonde en over alle zonden, die daarna bedreven worden.
Kpïl^x is het resultaat van bet Kphstv en meer objectief; npio-ig
daarentegen is de daad van het xphsiv en meer subjectief.
Bij f^ svóg moet x,uxpTj^crxvTog gedacht worden 5). Dit
1) Vgl. Rom. 4:17; Ilaml. 3:12 en 27 : 30; 1 Cor. 8:12; 2 Cor. 10: 4
e. a. pil.
2) Behalve hier en Jac. 1:17 komt het woord Scó/jv)//« in liet N. ï.
niet voor.
3) Zie Bernhardy, AVissenschaftl. Syntax der Griech. Sprache, 1)1. 352.
4) Zie 1 Cor. 6:7.
5) Rothe, Lange, Dietzsch e. a. vatten ivój als neutrum op en
-ocr page 139-123
ligt het meest voor cle hand, ook met het oog op het-
geen voorafgegaan is. Ksträicpii^ci is = veroordeeling,
sententia daranatoria i), terwijl in denzelfden zin
is genomen als in vers 15, en niet van ^ccpii/zx verschilt 3).
De woorden êx TroXXm TrapxTrruf^ixTcov loopen parallel
met hós (nl. xy-xprjia-avroi;). De praep. h geeft het
uitgangspunt, de oorzaak, de bron te kennen, waaruit
iets te voorschijn treedt3). Zij doet ons zien, dat de
bedoeling van Paulus is, dat allen wegens hunne eigene
zonden sterven en niet om de overtreding van Adam,
daar de Apostel haar anders zou hebben weggelaten.
Van een zondigen in Adam kan hier geen sprake zijn,
omdat Paulus hier spreekt van ttoxxx TrxpxTrrü^xrx, wat
niet anders dan de vele individueele zonden van Adam\'s
nakomelingen kan te kennen geven.
Met h}ixicci/,x is een rechterlijke uitspraak, een vonnis
bedoeld, dat gunstig of ongunstig kan zijn. Het ver-
band wijst aan, dat het hier in een gunstige beteeke-
nis genomen moet worden, omdat het tegenover xxtx-
staat. Het beteekent alzoo decretum absol-
ventis, die uitspraak van den rechter, waardoor men
voor Ikxioz verklaard wordt \'•). Het is het gevolg van
denken er 7ra/5x7rTcó/i«To; of a/ia/:T>3/i«T(jj bij. Hiertegen merkt van
Hengel (t. a. p., bl. 515) aan, dat Paulus dan if hhi TtapuTiTujxoLTos
had moeten sclirijven in den voorzin, on in den slotzin ix ttoXXüv
zonder i:«poLT:Toi/j.aroiv.
1) Vgl. Rom. 8:1. 2) Zie de tegenstelling in Hoofdst. 0:23.
3) Zie Mt. 27:7; Lc. 10: 9; Rom. 10:17; 2 Cor. 1:11. Over het
onderscheid tusschen èx cn het verwante, Bk« zie Winer, Gramm.,
bl. 342 cn 344.
4) Zoo ook Meyer, t. a. p., bl. 256; Fritzsche, t, a. p., bl. 304;
Klopper, t. a. p., bl. 506; Baui\', Paulus II, bl. 203 en vprder Philippi,
124
cle den actus judicialis. De woorden KpJ[/.ix,
en x.aTdxpi,%x staan tegenover x^P\'^f^^ hzxiccfix , waar-
achter sffTi te denken is.
Genade en gericht, de beide zijden der goddelijke
openbaring, komen in dit vers uit. Volgens het goddelijk
recht moest er een oordeel worden uitgesproken, dat
alleen d; KXTxxpifjt,x kon zijn; volgens de goddelijke
genade kornt een xxptTiJ^x, dat iig is. Éen
was er oorzaak van, dat het oordeel van God tot
veroordeeling kwam terwijl vele zonden er oor-
zaak van zijn, dat God het genadegeschenk tot vrij-
spraak gaf, omdat Hij zich door die TrxpxTTTcc-
f^xTx tot vergeving bewegen liet. Aan de eene zijde
was een eenheid, aan den anderen kant een veelheid
de oorzaak van verschillende werkingen.
Ten onrechte en zeer willekeurig heeft de Statenver-
taling in het eerste gedeelte van ons vers het woord
schuld ingevoegd, en in het tweede gedeelte, evenals
Tlioluck, van Hengel e. a. Zie Rom. 1: 32; 2: 20; 8 : 4 cn 2 Sarn. 19:
28 (naar de LXX). Iu overeenstemming met Giotius (Opp. theol. III,
bi. 706 „ad vitam rectam sive perpetuam obedientiam"), zegt Dietzsch
(t. a. p., bl. 147) aangaande Sotatw/ua: Paulus meint hier und Vers 18
den ganzen Lebensstand, sol\'ein sicli darin das Rechte ausprägt und
rcalisirt. Vgl. ook Mangold, t. a. p., bl. 124, aanm. 1. Deze opvattuig
laat zich evenwel niet rechtvaardigen uit het verband, dat vooi\'
Stxai\'w^a een beteekenis eischt, die hel tegenovergestelde is van ver-
ooi\'deeiing (x«rcixpi/j.c(). Ook het spraakgebruik pleit er tegen, omdat
het woord nergens in deze beteekenis gevonden wordt. Beroept men
zich op Job 34:27 (naar de LXX), men vergeet, dat deze plaats voor
Rom. 5:16 niets bewijzen kan, omdat uien naar analogie daarvan
in Rom. 5:16 niet hxalta/jia, maar hxaitafj.a.\'va of sis tö lixa.iu/j.x ver-
wachten zou.
1) Nl. de flóvatoj, die zich sk tsuj toAAou; uitstrekte; v^l. vors 12
en Gen. 2:17.
125
Beza, Calixtus, Coccejus e. a., apTiu-x door schuld
(reatus) overgezet, welke beteekenis nooit aan het
woord kan worden toegekend i). Hierop moeten wij
opzettelijk de aandacht vestigen, omdat deze verkeerde
overzetting mede aanleiding gegeven heeft tot de onjuiste
voorstelling van een toerekening der zonde van Adam
aan zijne nakomelingen. Het geheele vers is in
onzen Statenbijbel aldus verkeerd overgezet: „En niet,
gelijk de schuld was door den oenen, die gezondigd
heeft, alzoo is de gift: want de schuld is wel uit eene
misdaad tot verdoemenis; maar de genadegift is uit
vele misdaden tot rechtvaardigmaking," Het is duidelijk,
dat de dogmatiek der overzetters hierbij in het spel is
geweest en voor de oorzaak van deze verkeerde opvat-
ting der woorden moet worden aangezien, In het ge-
heele verband is van schuld geen sprake geweest,
zoodat er ook geen reden bestond tot de invoeging van
dit woord, In do Vulgaat leest men vers 16 aldus:
„Et non sicut per unum peccatum, ita et donum: nam
judicium quidem ex uno in condemnationem: gratia
autem ex multis delictis in justificationem." De Staten-
vertaling staat hier derhalve achter bij de Vulgaat, die
een betere overzetting geeft. Hetzelfde moet gezegd
worden van de in Handschriften tot ons gekomen oude
Nederlandsche vertaling van de Vulgaat en van de
meeste uitgaven van het N, T. iu het Nederlandsch uit
de eeuw, die alzoo, gelijk ook de nieuwe Synodale
overzetting, in dit opzicht de voorkeur verdienen 2).
1) Calvijn vertaalt vers 16 aldus: Et non sicut per unum, qui
peccaverat, ita donum; judicium enim ex uno in condemnationem,
donum autem ex midtis delictis in justificationem.
2) In de Synodale overzetting komt vers 16 aldus voor: En het"
-ocr page 142-126
Vers 17.
E/ yxp rsS TOV tvoc TrcupxTrrußiZTi ê Öxvxto; sßx<TlXsuiT£>
^tx TOV svoc, ttcAAw ßxKXov Ol T>iv 7repi(r(Tsixv T^q
xa) Tijq lupsxq Tijq "èixxmóv/jg KxßßxvovTsg èv ^cc^j ßxciKev-
tjovtjiv\' "èix Tou hog "lyj^ov XpuTTOv.
Paulus geeft hier een algemeene beschouwing. Van uit
den status gratiae ziet hij op den status irae, om
verder den blik op de toekomst te richten, wanneer de
status gloriae gekomen zal zijn.
Vers 17 staat in nauw verband met het voorgaande vers
en bevestigt het vorige. Wij hebben hier een hypotheti-
schen syllogismus i). De woorden sl yxp.....sßxtriXsvorsv
beantwoorden aan s] yxp.....o\'i ttoKXo) xttsÖxvov in vers 15
(vgl. ook vers 14), terwijl Qxvxtoc sßx^ihsvrrsv een tegen-
stelling vormt met sv ^co^ ßx<riKsv(Tov(Tiv, evenals het eene
\'hix Toït svóg (nl. Adam) met het andere.
De dativus ttxpxtttóo^xti is de dativus causae en duidt
de naaste oorzaak aan, gelijk het middel2), zoodat
het TapxTTTUßx van den éenen de naaste oorzaak is van
de heerschappij des doods, en de éene mensch Adam het
middel of de tweede oorzaak.
De woorden hx tov evég zijn achter sßxTiXsvirs gevoegd,
om meer kracht aan de; gedachte bij te zetten en
de analogie met het tweede gedeelte beter te doen uit-
komen.
geschenk is niet als door éenen, die gezondigd heeft, immers het
oordeel was uit éenen tot veroordeeling, maar de genadegave is uit
vele overtredingen tot vrijspraak.
1) Zie Winer, t. a. p., hl. 417; verg. Rom. 7:10 en Gal. 3:29.
2) Zie Winer, t. .a. p., hl. 204; verg. Ephes. 2:8; Rom. 3:24;
2 Petr. 3:.5.
127
Wat TTcAAci aangaat, wij hebben die woorden
bier niet quantitatief, maar logisch op te vatten, om-
dat er een futurum volgt (nl. ßmif^sü/rcva-tv). Paulus re-
deneert a minori ad majus, om de juistheid en de kracht
der rede in het licht te stellen
De woorden oï Xxf^ßdvovTs^ moeten niet als een sub-
stantivum (= acceptores), maar als een participium be-
schouwd worden. Ofschoon het participium met een artikel
wel meer substantivisch gebruikt wordt , is er evenwel
niets, dat ons noopt, het ook hier zoo op te vatten.
Het is meer overeenkomstig het verband, als wij het
nemen in den zin van: zij, die ontvangen, nl. van God 3).
Paulus denkt hier niet aan een geloovig aannemen;
anders zou de parallehe haar doel missen. Immers
houdt hij steeds de ttoäkoI vast, wat hij niet zou hebben
kunnen doen, indien er van een geloovig aannemen sprake
was. De "èiaxioavwi is een ^ccpsd; van het aannemen daar-
van wordt in het geheel niet gesproken. Hiervoor pleit
de geheele objectieve beschouwing, zoowel als de samen-
hang, die duidelijk aanwijst, dat hier de nadruk niet valt
op het zich toeeigenen der genade, maar op die genade
zelve, zooals zij door God geschonken is.
1) Zoo ook Mangold, t. a. p., ld. 123; Philippi, t. a. p., hl. 193;
Klopper, t. a. p., bl. 507; de Wette, t. a. p., bl. 76; Reiche, t. a. p.,
bl. 397; Meyer, t. a. p., bl. 257 en Rückert, t. a. p., bl. 289. Dietzsch
(t. a. p., bl. 103), Baur (Paulus II, bl. 203), Grimm (t. fi. p., bl. 265) e. a.
meenen, dat zij quantitatief moeten genomen worden, terwijl Lange
(Comm., bl. 115)\' en ücrlaoh (Bibelwerk II, bl. 39) daaraan zoowel
een logische, als een quantitatieve beteekenis toekennen.
2) B. v. Mt. 27:40; Ephes. 4:28; Gal. 1:23 e. a. pil.; vgl. Winer,
t. a. p., bl. 331.
3) Zoo ook Luther, Mclanchlhon (zie Corjius rcfonn. XV, bl. 630),
Meyer, van Hengel, Dietzsch e. a.
128
Het werkwoord kan zijn, zoowel = ont-
vangen, verkrijgen, als — aannemen, nemen wat ge-
geven wordt, dus het tegenovergestelde van ^ilovai. Bij
Paulus komt het gewoonlijk in de eerste beteekenis voor en
niet in die van zich toeëigenen. Wil hij een geloovig
aannemen te kennen geven, dan wordt het woord mcrrf/
er bij gevoegd, evenals Gal. 3 : 14.
Met 7r£pt(T<rsioi r^c woi\'dt de overvloed, de
overvloedige mate der goddelijke genade te kennen ge-
geven 1). Het è7r£ph(T£vij£ van vers 15 wordt hier weder
opgevat. Evenals daar, zijn ook hier Z\'^P^^ ^n "^ccpsix,
als causa en effectus te beschouwen. In vers 15 spreekt
Paulus geheel in het algemeen van ^cvpsix; hier geeft
hij haar nader te kennen als Sü^pex ri^g ^imioa-vv^g.
Wij hebben hier den genitivus appositionis 2), die aan-
wijst, waaruit de ^uped bestaat, waarvan de geloovigen
de TTêpiaasix ontvangen. Het bezit van deze ^copsx is
de waarborg voor het ^xciXsvsiv h De liKxiotrvwj
{= gerechtigheid) is de toestand, waarin de persoon,
die gerechtvaardigd is, zich bevindt.
In plaats van ^ ^uij fixviXewei, wat wij naar analogie
van b (ixvxTog s^xc\'tKevTê zouden verwachten, heeft Paulus
èv ^oj^ (3x<nA£6(jouoiv doen schrijven, om de grootere heer-
lijkheid van de bedeeling der genade aan het licht te
doen treden. De verhouding is nu omgekeerd: heeft
de dood vroeger geheerscht, nu zullen de begenadig-
den zelven heerschen in het leven. Zij zullen nu actief
zijn, terwijl zij in den toestand der ellende passief waren
1) Vgl. 2 Cor. 8:10.
2) Even.ils Rorn. G : 4 eu 8: 21; 1 Cor, 5: 8 en 2 Cor. 5; 1; Ephes.
2:4 e. a, pil.
129
geweest. Heerschte de dood vroeger over hen, nu
zullen zij niet meer heheerscht worden, zelfs niet door
het leven, maar zullen zeiven heerschen en alzoo tot
de hoogste ontwikkeling der vrijheid geraken. Door de
woorden alzoo te rangschikken geeft Paulus volkomen te
kennen wat hij zeggen wilde. Geen andere vorm van
uitdrukking zou hiertoe beter geschikt zijn geweest.
Wat de uitdrukking (^miKsósiv iv ^cc^ aangaat, Paulus
spreekt ook van een auv\'Bo^ci^ea-êxt en een (7vfz(3ix,a-iK£Ó6iv
met Christus i). Met ^cc-^ wordt de ^wvj aUvto? bedoeld
(vgl. vers 21), het eeuwige leven, dat zij in tegenstelling
van den dood deelachtig worden, zoodra zij gerecht-
vaardigd zijn.
De praep. iv geeft den toestand, de sfeer te kennen,
waarin het ^x/riKsvsiv plaats zal vinden 3). Bij het tweede
hx róv avo: is de naam van Jezus Christus met nadruk
gevoegd, terwijl die van Adam verzwegen is. Dit is
eenigermate ook een aanduiding van de meerderheid
van den xvritutro: boven den tvtto:
Vers 18.
"Apx OVV ug \'evog 7rxpx7rTXf/.xTog sig xxvrxg xv^pumug
sig xxtxkpipcx f ovTcog kx) h" hvog h^xicófjcxrog slg xxvrxg
xvdpÜTTOvg sig "hiKxiuciv t^u^g.
De vergelijking is ten einde; nu volgt de conclusie,
-1) Zie Rom. 8:17 en 2 Tim. 2 :12; vgl. Mt. 19: 28; 1 Cor. 4:8; 6:2.
2) Vgl. Winer, t. a. p., bl. 367.
3) Zeer schoon zegt Bengel: In uno hoe versu ponitur nomen in-
(lividui \'aSk/i, in caeteris nomen appellativnm homo. Nomen autem
Jesu Christi, Adami nomine oblivioni tradito, clare praedicatur
v. 15 et 17.
10
-ocr page 146-130
die duidelijk op het objectieve wijst. Het resultaat van
vers 15—17 wordt ons hier medegedeeld De Apostel
beschrijft in dit vers wederom de verschillende werkin-
gen , die van den tvttoc en den xvrtrvTroc zijn uitgegaan.
Van Adam zonde en dood; van Jezus Christus gerech-
tigheid en leven. Van den eerste ellende en veroordee-
ling; van den tweede heil en vrijspraak.
"Apx wordt gebruikt bij korte herhalingen van den
hoofdinhoud en bij subjectieve gevolgtrekkingen. Het
wijst altijd op iets, dat bekend is, of uit het voorgaande
volgt, en heeft de beteekenis van igitur, quae eum
ita sint, derhalve. Ovv heeft grooteren nadruk dan xpx,
en is meer = ergo, ofschoon het ook in de beteeke-
nis van autem voorkomt, evenals 1 Cor. 8:4, 11:20
e. a. pll. In het algemeen kan men zeggen, dat apx
de inwendige en ovv de uitwendige oorzaak te kennen
geeft 2). Hier is apx met ovv verbonden tot de beteekenis
van hinc ergo, derhalve dan, "Apx trekt het besluit,
terwijl OVV de rede voortzet
Het komt ons voor, dat êvóg niet als mascuUnum^), maar
als neutrum moet worden opgevat, vooral met het oog
1) Meyer, Mangold (t. a. p., bl. 124), Philippi, Ewald (Sendschr.,
bl. 376) zien hier de conclusie uit al het voorgaande, van vers 12,
Fritzsche e. a. van vers 16 af.
2) Bij de Classici vinden wij äp« en ow nooit zoo verbonden als
hier, vooral niet aan het begin van den zin (vgl. ook Rora. 7: 25).
Gewoonlijk gaat d of .een andere conjunctJo vooraf. Staan zij aan
het begin van den zin, dan is äpy vragend op te vatten (wat hier
geen zin zou geven) en de schrijfwijze niet äpa, maar &pa.
3) Zie Winer, t. a. p., bl. 414; vgl. Rom. 7:3; 8:12; 9:16 en
18; 14:19; Ephes. 2:19; Gal. 6:10 e. a. pll.
4) De Vulgaat heeft: per unius delictum. Evenzoo Calvijn. Luther
vertaalt: durch Eines Sünde... durch Eines Gerechtigkeit; Mßlanch-
131
op den vorm der woorden, daar wij anders hx rov
TTxpxTTTooßXTOi; TOV Ivóg of Tcj Tov hog TTxpxTTÜßXTi ver-
wacliten zouden i). Voorts verdient deze opvatting de
voorkeur, omdat de tegenstelling tusschen \'iv TrxpxTrrccßx
en TrduTfc avöpumi veel sterker is, dan die tusschen hvoc
trxpxtrrooßx en \'ttxvtsi; xvspccttoi.
Achter de woorden sh ^txrxxptßx kan lykvsro of
xirißvi gedacht worden; beide geven een goeden zin 2).
Zulke onvolledige constructies komen in het N. T.
wel meer voor. Men kan ze gewoonlijk met een van
de vormen van mxi, yivsröxi, xTrcßxhsiv of ook van een
ander verbum, naar het verband het eischt, aanvullen 3).
Zonder grond en tegen den samenhang heeft de Staten-
vertaling hier wederom het woord schuld ingevoegd,
waarvan in heel dit gedeelte geen sprake is geweest.
Evenals invers 16, heeft KXTxxpi[jt,x hier de beteekenis
van veroordeeling, en hxxiafzx die van vrijspraak.
Wat de woorden su ttxvt\'xq xvópxtrov; betreft, Paulus
spreekt geheel in het algemeen van de periode, waarin
de dood nog niet tot het leven verslonden was Aan
tlioii (Corpus reform. XV, 1)1. G30): unius peccato... propter unius
justitiam. Dezelfde opvatting vinden wij bij Grotius, Bengel, Ilof-
mann, Lange, Tlioluck e. a.
1) Vgl. Rückert, t. a. p. I, bl. \'292 en Reithmayr, t. a. p., bl. 2G1.
2) Vgl. Dietzsch, t. a. p , bl. 171 cn Klopper, t. a. p., bl. fjlO,
3) Zic Winer, t. a. p., bl. 546. Zulke constructies heeft men b. v.
nog: Mt. 27:25; Hand. 9:6 en 10:15; 2 Cor. 4:15; 8:3 en 9:7;
Ilebr. 7:20; 1 Petr. 3: 12.
4) Volgens Mangold (t. a. p., bl. 125, in de noot) bieden vers 18
en 19 nog een bewijs aan voor dc opvatting van ^aa/sTov in vers 12
in den zni van individueele zonden, daar anders de consequentie
er toe leiden zou, om aan te nemen, dat Paulus in onze pericoop de
leer van de <iT:oxccTK<rrxais ttävtwv verkondigt.
12\'
-ocr page 148-132
den eenen kant ziet hij de txvts? , die in de sfeer van
Adam verloren waren, aan de andere zijde de ttuvtsc ,
die in Christus verlost zijn. Gelijk het door middel
van éene overtreding jegens alle menschen iig xaräKpif^x
kwam, zoo komt het ook door middel van éene vrij-
spraak jegens alle menschen slg "èiKxiuaiv ^ccïjg. Het
subjectieve past in den samenhang volstrekt niet. Het-
zelfde spreekt Paulus uit in 1 Tim. 2:4, 4:10 en
Tit. 2:111). Op onze plaats zegt hij alleen, dat het
geschenk zich over alle menschen uitstrekt, maar spreekt
er met geen enkel woord over, dat alle menschen het ook
aannemen 2). Ook de woorden slg "^iuxIoktiv ^ccijg pleiten
voor deze opvatting, omdat in het voorgaande het ge-
loof door Paulus als de groote voorwaarde voor de
hxxbiTig is voorgesteld 3).
•1) Het is bekend, dat Rom. 5:18 als een bewijs wordt aangezien
voor de leer, dat allen eenmaal zalig worden. Ofschoon Paulus zeer
weinig spreekt over den eindelijken toestand der ongeloovigen, is
het echter verre van hem, de leer der cSTroxaTctarauij nüvruv te ver-
kondigen. Men zie b. v. Rom. 2:8 en 9, waar gesproken wordt van
„Oujihi xal opy/i, Öüt^fj xal srivoxoipla èiri TC^.axv dvOpcónou roü
xolnpyat^ofi-ivou to xaxiv." Gal. G: 8 plaatst hij fdopa tegenover ^wig
*a?cüV£oj, en spreekt 2 ïhess. 1: 9 uitdrukkelijk van een „oXsOpoi alünoi"
Men zie ook 1 Thcss. 5:9, waar dpyn tegenover ■nspmoirins aoirnpUs
gesteld is.
2) Vgl. Tholuck, t. a. p., bl. 26G en cvenzoo van Hengel. Zeer te
recht, zegt Gerlach (Bibelwerk II, bl. 40): Das „auf alle Menschen"
erklärt nur das Darreichen des Geschenkes an alle, nicht
aber, dass es alle auch wirklich annehmen werden. Daher vertauscht
der Apostel im folgenden Vers das Wort „Menschen" mit „die Vielen."
Reeds Melanchthon (Corpus reform XV, bl. 680) heeft opgemerkt:
Quod inquit justitiam pervenire ad omnes homines propter unius
justitiam, de promissione seu de verbo intelligatur, quod offert om-
nibus universaliter gratiam, etiamsi non omnes accipijint.
3) Zie Hoofdst. 3:22 en verv. en lloofdst. 4. Verder Hoofdst. 5:1 e.a. pll.
*
133
Aitixiccaiq is de rechterlijke handeling zelve, en
de genitivus effectus, de genitivus van bestemming\').
De Statenoverzetting van dit vers: „Zoo dan, gelijk
door éene misdaad "^) de schuld gekomen is 3) over
alle menschen tot verdoemenis 4); alzoo ook door éene
rechtvaardigheid komtdegenade^) over alle menschen
tot rechtvaardigmaking des levens" verdient geene aan-
beveling. In dit opzicht is de nieuwe Synodale vertaUng
wederom beter: „Derhalve, gelijk het door éene over-
treding over alle menschen tot veroordeeling gekomen
is, zoo ook door éene gerechtigheid 6) over alle men-
schen tot rechtvaardiging des levens."
Vers 19.
"CL^TTsp yocp hx Tijg TTxpxKOpjg rov hog xvópïiTTOv X\'/^xprcoKo)
xxt£ttrxöy^7xv 01 ttöAAw\', ovTccg kx) hx rijg vTXKoyjg rov
£vog ^iKxioi KXTxa-Txdi^o-ovTXt oi iroXKoi.
Ofschoon yxp gebruikt wordt, zoowel om den grond
aan te duiden, als om to verklaren , is echter beter,
het hier in den eersten zin te nemen, omdat vers 18
na al het voorgaande duidelijk genoeg is en niet weêr
opzettelijk door Paulus behoefde verklaard te worden.
In ons vers geeft de Apostel den grond te kennen
1) Zie Rom. 8:18; 1 Cor. 10:5 e. a. pll.
\'2) 7ra/!«7iTw/ia beteekent uiet „misdaad," maar: overtreding.
3) Willekeurig ingevoegd zonder den minsten grond.
4) Lees: veroordeeling. 5) Willekeurig ingevoegd.
C) Liever: vrijspraak.
7) Mangold (t. a. p., bl. 125), Rückert (t. a. p. 1, bl. 297) e. a.
meenen, dat yAp hier in een verklärenden zin moet worden opgevat.
134
voor de parallel, die hij in het 18de vers getrokken
heeft. Hij wil nl. in het licht stellen, waarom hij zeggen
kan, dat op dezelfde wijs als het door éene overtreding
jegens alle menschen tot veroordeeling gekomen is, het
ook door éene vrijspraak jegens alle menschen tot recht-
vaardiging des levens komt. De reden, die hij hiervoor
opgeeft, bestaat wéér uit een andere parallel. Aan den
eenen kant plaatst hij de rapoiKoyj van den éenen en
de 7roK}.oi, die daardoor tk(Jt,tx,pTccKo) KaTs^Tä&viaav, en aan
den anderen kant de vTrxzoii van den éenen en de mKXoi,
die daardoor "è\'iKxioi KXTxaTx^tTovrxt i).
Met TxpxKo^ wordt de ongehoorzaamheid jegens het
verbod, op welks overtreding de dood was bepaald, te
kennen gegeven 2). De overtreding van Adam sproot
voort uit een TxpxKo^. Daardoor verkrijgt de zonde het
karakter van een Trxpcißxa-tc of een xxpxTTTWßx. Adam
was daarom ook strafbaar. Hij was schuldig, omdat
hij met bewustheid het goddelijk gebod had overtreden.
Zijne nakomelingen kunnen niet gezegd worden in zijne
schuld te deelen, omdat dit gebod niet tot hen geko-
men is. Zij kunnen het niet hebben overtreden, omdat
.zij nog niet geboren waren. In ieder geval kan geen
1) Vgl. RoUic, t. a. p., bl. 147 en Hofmann, Der Schriftbcweis
1, bl. 210 en 212. Tlieophilus, Tholuck, Rückert e. a. zien m vers 19
slechts een herhalhig van het voorgaand^, maar worden weerlegd,
zoowel door het woordje yap, als door de kortheid en gedrongen-
heid van de geheele pericoop. Hetzelfde geldt tegen de meening
van Theodoretus: „xai tzAXiv ézipaii ri mro Xsyci, xxTxnotxIXXuv rbv
Xóyov xai Timi^ü; ivslkrwj, (voc axfiarspov iiy.Scg tö Tvji olxovo/Jiia;
[JlVSt^ptOV.\'"
2) In het N. T. komt het woord Tta^axuvj alleen nog voor 2 Cor.
10:6 en Hebr. 2:2. .
SBH
135
sprake zijn van bewuste overtreding. Is hiervoor geen
plaats, voor een zondigen in de lenden van den stam-
vader is dan ook geen plaats, omdat v7rx,xo>i niet te
denken is waar geen bewustzijn gevonden wordt.
Een iXßixpTccKoc is iemand, die in de zonde leeft, die
de gewoonte (habitus) heeft van te zondigen i). Door
de tegenstelhng met dimiog komt de kracht van het
woord te meer uit.
Indien Paulus de leer had willen verkondigen, dat allen
in de lenden van Adam gezondigd hebben, dan had hij
niet behoeven te spreken van dyMpruXoi, maar moeten
spreken van TrctpxpcÏTXi, omdat Adam na zijn overtreding
niet een xfjLOipTuKoc, maar een 7rxpa,0ó,T>ic was. De ttoäaoI zijn
tot ix,uxpTccioi gesteld, omdat zij het waren, en zij waren
het, ten gevolge van de éene Trxpaßxnic van Adam,
omdat door hem de zonde in de wereld is ingekomen.
Die Trxpxßxaig wordt hier een TrxpxKO-^ genoemd. De
mKKoi zijn tot zondaars gesteld, omdat door de éene
overtreding van Adam het zondig beginsel in hen ont-
staan is, waardoor zij niet meer rein van hart waren
en tot zondigen geneigd werden, en dit beginsel, deze
neiging zich in werkelijke zonden geopenbaard heeft.
De wooi\'den a^xpruXoi xxTscrTxQyia-xv o\\ ToKXoi zijn zeer
verschillend opgevat. Meyer 3) vertaalt ze door: pecca-
tores constituti sunt, en interpreteert: als „Sünder
hingestellt wurden die Vielen; denn sie wurden
ja nach V. 12 flt. durch den Ungehorsam Adam\'s that-
sächlich in die Kategorie von Sündern gesetzt,
weil sie nämlich in und mit Adam\'s Falle gesündigt
1) Verg. Rom. 5:8; 1 Tim. 1 :i5; Rom. 3:7.
2) T. a. p., bl. 261. Evenzoo Philippi e. a.
-ocr page 152-136
haben. So ist durch den Ungehorsam des einen
Menschen, weil Alle daran Theil hatten, die Steh
lung Aller die von Sündern geworden." Hier-
tegen moeten wij evenwel doen opmerken, dat de
uitdrukking „sie wurden thatsächlich in die Kategorie
von Sündern gesetzt" niet in éen adem genoemd
kan worden met „peccatores constituti sunt," daar
zij daaraan volstrekt niet gelijk is i). Maar afgezien
hiervan, moet tegen deze meening als bezwaar worden
ingebracht, dat zij van allen grond ontbloot is. In
vers 12 en verv. heelt Paulus volstrekt niet gezegd, dat
allen deel hebben aan Adam\'s ongehoorzaamheid. Dat
hij in het voorgaande van een zondigen in Adam niet
gesproken heeft, is ons reeds gebleken. Het 12de vers
kon hiervoor niet in aanmerking komen. In het verband
van de geheele pericoop is daarvoor geen plaats aan te
wijzen. De tegenstelling, welke daarin gevonden wordt,
is die van dood en leven. Dood door de zonde; leven
door de gerechtigheid. Dood door de zonde, waarvoor
Adam\'s overtreding den weg heeft gebaand; leven door
de genadegave der gerechtigheid, die door Jezus Christus
is aangebracht.
Dezelfde beteekenis van „thatsächlich in eine Kategorie
gesetzt werden" zal natuurlijk ook van toepassing moeten
zijn op het andere gedeelte van ons vers, zoodat de
vertaling daarvan wordt: sie werden thatsächlich in die
Kategorie von Gerechten gesetzt jverden. Dit geeft even-
wel geen goeden zin. Bovendien spreekt Paulus hier ook
niet van „categorieën," maar van levenstoestanden,
1) Vgl. Dietzsch, t. a. p., bl. 190, aanm. 1.
-ocr page 153-137
zooals zij door Adam en Christus ontstaan zijn, van
een werkelijken toestand van zonde en een werkelijken
toestand van gerechtigheid.
Verder kan tegen genoemde opvatting met recht wor-
den gezegd: „Was soll es denn heissen, wenn nach V. 12
{ttkvtsc; ijßxpTov) nun der Apostel sagen würde: es seien
die Vielen „in die Kategorie von Sündern gesetzt"? In
diesem Falle müsste es üherdiess entweder iic xfj,xprcc-
Xou? oder iv dpixprcoXoïi; Kxrs(7Txö>!<Txv heissen" i).
Het werkwoord xxêhrxvxt kan zoowel een traiTsitieve,
als een intransitieve beteekenis hebben. Alleen de eerste
kan hier in aanmerking komen. Het beteekent alzoo:
in een toestand brengen; verder: aanstellen, tot iets
maken (vgl. 2 Petr. 1:8), zoodat het in het Passivum
de beteekenis krijgt van gesteld worden, in den zin
van worden 2). Dit beantwoordt aan het Trxvreg ^(^xp-
Tov in vers 12. Het geeft ook een goeden zin voor de
apodosis, waaruit te zien is, dat de ttcAAo/niet voor
zullen verklaard worden, maar het werkelijk zullen
zijn 3). Zoo vinden wij het woord ook gebruikt Jac. 4:4,
waar het de beteekenis heeft van gesteld worden =
worden
De woorden o] ttoP^XoI, die raet nadruk aan het einde
van beide zindeelen geplaatst zijn, moeten weêr opge-
1) Woorden \\;ni Dietzsch, t. a. p., bl. 190.
2) Zie Passow op dit woord; vgl. Tholuck, t. a. p., bl. 2G7 en
Dr. J. J. van Oosterzee, Christi. Dogm. II, bl. 20.
3) Vgl. Hebr. 2:7; 5:1; Tit. 1:5.
4) Zie ook (naar de LXX) Ex. 5:14; Num. 3: 32; 1 Kon. 4: 5, 7 en
27; 2 Kou. 22: 9; 1 .Kron. 9: 29; 2 Kron. 31:13 en 34:10; Ps. 2: G;
Jerern. 20:1
138
vat worden in den zin van Trhrsg höpcomi. Zij zien op
de TTxvrs; van vers 18 terug, in hun veelheid genomen.
Evenals in Rom. ö : 16, staat hier v7ra,no>j tegenover
ayxpria in de beteekenis van gehoorzaamheid\')» om
de geheele zelfvernedering van Jezus Christus aan te
duiden tot het ten uitvoer brengen van het raadsbe-
sluit Gods ter verlossing 2). Zij strekte zich uit over
zijn geheele leven en voleindigde zich in den dood.
Het futurum xxTa<TTa6i^aovTxi beantwoordt aan ßxai-
Kêwovaiv in vers 17 , en ziet op de heerlijke openbaring
in de toekomst 3). De Tixxioi staan tegenover de xßxp-
TwKoi en zijn diegenen, die uit genade in den toestand
der hKxmóvvj gebracht zijn 4\').
In ons vers wordt zeer duidelijk de erfsmet geleerd.
Door de ongehoorzaamheid van Adam iiijn allen zondaars
geworden. Wij vinden hier een terugslag op vers 12.
Door éenen mensch is de zonde als macht, als beginsel,
in de wereld gekomen. De zonde heeft den dood ten
gevolge gehad. Tot allen is deze doorgedrongen, omdat
allen gezondigd hebben. Hebben allen gezondigd, het
is omdat door de overtreding van Adam de macht der
zonde zich in de wereld gevestigd heeft. Evenals in
vers 12, wordt ook hier het zondigen van allen met
Adam\'s overtreding in verband gebracht. Kan aan een
zondigen in hem niet gedacht worden, het valt niet te
ontkennen, dat zijn ongehoorzaamheid de oorzaak is
geweest van het feit, dat aHen zondaren zijn. In de
1) Zie Rom. 15:18; 10:19 e. a. pll.
2) Vgl. Phil. 2:8; Hebr. 5:8; 9:12 eii w.
3) Vgl. Rom. 8:19 en 2:16; 1 Cor. 5:54; Col, 3:4.
4) Zie Rom. 5:1 en 3:21.
-ocr page 155-139
vorige Hoofdstukken heeft Paulus met nadruk gewezen
op den zondigen toestand der menschheid. Hier treedt
hij in bijzonderheden en geeft de oorzaak daarvan te
kennen. Hij spreekt van een werkelijken toestand van
zonde, waardoor de dood over allen geheerscht heeft;
vgL vers 17. Het is zijn doel, hier den oorsprong van de
zondige gesteldheid der menschen in het licht te stellen,
om alzoo een verklaring te geven van het "Travrsg \'^lAocpTov
in vers 12.
Vers 20.
Nö\'/ZO? TTXpSigï^ldsV, "vx 7rA£5V«5"5} TO TrXpXTTTXI/.d\' ov ^f
sTTXsévxiTsv v) xfAxprla, vTrepsTrepi^asvjev ^ zxpn;\'
Dit vers ziet op de verhouding van de bedeeling der
wet tot die der genade, en wijst de plaats aan, die
de wet inneemt tusschen Adam en Christus. Evenmin
als vers 21 had het weg kunnen blijven, omdat Paulus
bij zulk een allesomvattende beschouwing als hier,
waar hij den stamvader der geestelijke tegenover dien
der natuurlijke menschheid plaatst, ook een blik moest
werpen op de bedeeling der wet, die niet geheel doelloos
door God gegeven kon zijn. Tot hiertoe had hij van
slechts twee bedeelingen gesproken, welke hij tegenover
elkander stelde: die der zonde en des doods en die der
gerèchtigheid en des levens. Van de bedeeling der wet
was nog geen sprake geweest. Kwam niet door de
wet, maar door Christus het leven over de velen —
zoo zou men kunnen vragen — waartoe moest de wet
dan wel dienen? Hierop geeft de Apostel het antwoord
door te zeggen, dat zij door God gegeven is om de
bedeeling der genade voor te bereiden. Het ontwik-
kelingsproces der zonde moest door haar voltooid wor-
140
den, om alzoo indirect voor de openbaring der genade
den weg te banen. Zij bad ten doel, de zonden tegen
te gaan, en daar zij ze integendeel deed toenemen,
was er ook te meerder genade noodig. Vers 20 past
ook zeer goed in den samenhang, waar Paulus over
de genade spreekt, die veel overvloediger is dan de
ellende door de zonde.
I
Met yóiusg is de Mozaïsche wet bedoeld; TrxpsicijxSev is
een algemeen gezegde i), zoodat men ook niet behoeft
te vragen, waarbij de wet dan gekomen is 2),
De conjunctie ïvx geeft hier meer een gevolg, dan
een doel te kennen. De wet heeft ten gevolge gehad,
dat de zonde meerder werd. Paulus spreekt hier als
Israëliet. De Israëlieten verwisselden meermalen het ge-
volg met het doel, omdat zij alles in verband brach-
ten met hunne teleologie 3). God kan wel de zonden tot
1) Vgl. Dietzsch, t. a. p., bl. 202, Mangold, t. a. p., bl. 127, Rückert,
Philippi e. a.
2) Calvijn, Grotius, Usteri e. a. nemen ■na.pnif,\\6tv in den zin van:
er tusschen komen, nl. tusschen Adam en Christus. Deze beteekenis
kan echter het woord grammatisch niet hebben, evenmin als die
van: .ad tempus {-npoi xaipiv) intravit. Anderen (Reza, Reiche, de
Wette, Meyer) denken er «{iaptU bij. Hiertegen moeten wij evenwel
de bedenking maken, dat in het voorgaande niet van «/ta/iTta alleen,
maar ook van jja/sis gesproken is, en dat bij deze opvatting Tra/s«« ge-
lijk gesteld wordt met /<«Ta?ü, en alzoo in een zin genomen wordt, die
daaraan vreemd is. Tegen de vertaling van dc Vulgaat (zie ook
Erasuuis, Grit. sacr. IV, bl. 2590) door, „subintravit" (= dam irrepsit)
merkt Thomas Aquinas zeer te recht aan, dat dc wetgevhig veelmeer
iets openlijks was, dat feestelijk gevierd is geworden. Beza, Meyer,
Grimm (Lexicon, bl. 530) e. a. vertalen napsisrjXßtv door: praeterea
intravit, insuperintravit; maar dan zouden wij eerder Tr/sojetjjjiöjv of
èmii^iOsv verwachten.
3) Verg. Ex. 11: 9 en Jez. 6:10. Paulus kan aan God de bedoeling
-ocr page 157-141
hoogere doeleinden doen strekken, maar men zou niet
kunnen zeggen, dat Hij ze zelf te voorschijn roept. Het
komt ons voor, dat "vcx. hier niet rtAwwc, maar ixßxTiy.S>i;
moet worden opgevat i).
Het werkwoord -ttXsovx^siv kan zoowel een extensieve,
als een intensieve beteekenis hebben. Aan de eerste is
hier de voorkeur te geven, in den zin van: meerder wor-
den , toenemen 2). Om den nadruk is ttKsovxit^ voor Ttxpx-
7noo(/.x geplaatst, dat niet als een collectief voor \'Kxpx-
TTTuij.xTx te beschouwen is 3), en waaraan de beteekenis
niet kan worden toegekend van: de éene overtreding van
Adam Het is geheel in het algemeen op te vatten,
evenals x^^xprlx, in den zin van: het zondigen, het
overtreden.
Ofschoon ov ook een partikel van tijd kan zijn, meenen
wij echter, dat de locale opvatting hier te verkiezen is,
te meer omdat het in de Schriften des N. V. niet als
een partikel van tijd voorkomt. Paulus denkt daarbij
aan een sfeer, een gebied, en heeft de menschenwereld
in het oog.
Terwijl -n-Ksovx^m een comparatieven zin heeft, moet
vTepTspitxixevsiv als een superlat. opgevat worden, in de
beteekenis van: uitermate, boven mate overvloedig zijn.
niet toekeinien van de zonden te doen vermeerderen. Zie Rom. 4:15;
Gal. 3:19; 1 Tim. 1:9 en Rom. 7:10, 12 en 14, waar de wet «yiaj
en irvtu/iaxixij genoemd wordt.
1) Zie Openb. 13:13; 1 Job. 1:9; vgl. Winer, t. a. p., bl. 427;
Buttmann, Gramm, des N.-Testamentl. Sprachgebrauchs, bl. 207;
Schirlitz, Grundzüge der Neustest. Gräcität, bl. 87.
2) Vgl. Rom. G:l; 2 Cor. 4:15 en 8:15; Phil. 4:17.
3) Fritzsche, Rückert, e. a.
4) Dietzsch (t. a. p., bl. 204), Meyer, Philippi e. a.
-ocr page 158-142
Hiervoor pleit zoowel de samenstelling met vTrsp, als het
geheele verband i). Wat betreft, het heeft hier
dezelfde beteekenis als in vers 15, en doet ons duidelijk
zien, dat Paulus hier spreekt van de individueele
zonden van Adams nakomelingen 2).
Vers 21.
\'\'ivx cilTTSp è^0t,(7ikev<t£v ^ iX,UapT!x iv T<5 ÓXVXTC/), ovtccc
kx] ^ lix ^licxioa-ói/i): sh xlccviov 2ix
"lyto-oü Xpi(7Tod Toü Kvplou i^fiüv.
De inhoud van dit vers, dat zich nauw aan het
20ste aansluit, bevat al de elementen van den slotzin,
die in vers 12 ontbrak. De hoofdgedachte vat het
weder op, om haar nu voltooid terug te geven. Wij
hebben hier niet een "vx êufSx-iKÓv, maar een "vx tsKikóv.
Tegenover die evenals in vers 15 de xxptg toü
Qeov is, staat xiixpTix, de zonde als beginsel, als macht.
De tegenstelling met qxvxtoc; wordt door hxxiocróvyj ge-
vormd, die hier evenals in vers 18 het leven aanbrengt.
Het duidt het subjectieve middel aan, waardoor de
verkregen wordt, terv/ijl met \'lijirou XpitrTod het objec-
tieve middel wordt te kennen gegeven. Het adjectivum
xUviog is er bij gevoegd, ten einde de meerderheid der
genade met grooter kracht te doen uitkomen. Het rijk
der zonde gaat niet verder dan tot den dood dat der
genade gaat over den dood en heerscht ook in do
eeuwigheid.
De gewone verklaring van de woorden êv óxvxTcp, waarbij
wij ons aansluiten is: door den dood. Wij vatten
1) Verg. 2 Cor. 7 : 4 eii Me. 7 : 34.
2) Zie bl. 12-1.
-ocr page 159-143
alzoo êv op als dativus instrumentalis, evenals het
Hebr. la i). Ter vermijding van de vele genitivi heeft
Paulus deze praep. gebruikt in plaats van ^ix. Deze
opvatting wordt geëischt door de tegenstelling met S/«
S/xixwcryv)}? en omdat de dood straf is der zonde. De
zonde heeft geheerscht door den dood, d. i. zij heeft dé-ar-
door hare heerschappij geopenbaard, dat zij de geheele
menschheid aan den dood onderwierp. Zoo heerscht
ook de zdpti; door de hKxmóvij, waardoor de mensch
van den dood verlost en de ^a\'Ji; xUvioc te gemoet ge-
voerd wordt. Deze heerschappij der genade wordt ons
door Jezus Christus verzekerd, gelijk door Adam (nl. door
zijne overtreding) de heerschappij aan den dood was
verzekerd. Jezus Christus is de middelaar van de
^iKxtoiTvvij, die het middel is — niet van het leven,
omdat dit haar doel is, maar — van de heerschappij
der genade.
De meening, dat èv hier gebruikt zou zijn om een sfeer
te kennen te geven 2), kan niet de ware zijn, omdat
de dood het middel is, waardoor de zonde heerscht,
zooals blijkt uit de tegenstelHng met liy.xmuvvi. Moest èv
geacht worden hier de sfeer aan te duiden, dan zou Paulus
hebben gezegd, dat de dood in de sfeer van de zonde
geheerscht heeft, daar niet de dood, maar de zonde
er eerst is geweest 3). Als men èv zóo opvat 4-), „dass darin
1) Zic Winer, t. a. p., bl. 3G3; vgl. Lc. \\\\ : 20; 22: 49; Rom. 5:9;
1 Cor. -14:21 en 2 Cor. 7 : 7.
2) Holmann, Rothe e. a.
3) Met Beza, Piscator e. a. de woorden iv tö öavdTu = «ij davAxov
te nemen, kan grammatisch niel toegclalen worden, oindat iv nooit
= sli kan zijn.
4) Dietzsch, t. a. p., bl. 212.
-ocr page 160-144
die Todesherrschaft bezeichnet werden soll als einge-
schlossen in die Sündenherrschaft," dan kan daar-
over ons oordeel ook niet gunstiger zijn. Volgens deze
opvatting heeft de zonde iij den dood geheerscht, d. i.
„die Todesherrschaft" is ingesloten in „die Sündenherr-
schaft," zonder welke zij volstrekt niet gedacht kan
worden. Niet alleen maakt deze verklaring den indruk
van zeer gezocht te zijn, maar daarop is ook hetzelfde
van toepassing, wat wij zoo even tegen de andere op-
merkten. Is de heerschappij van den dood in die van
de zonde ingesloten, dan kan de zonde in den dood
niet heerschen, omdat haar gebied grooter is en dat
van den dood mede insluit. Kan de heerschappij des
doods niet gedacht worden zonder die der zonde, dan
vormen dood en zonde éene heerschappij, en is het ook
niet juist, als men zegt, dat de zonde in den dood heeft
geheerscht. Is de heerschappij van de zonde in die van
den dood ingesloten, dan is de eerste veel kleiner en
wordt derhalve het gebied der zonde verkleind, als men
zegt, dat zij in den dood heeft geheerscht.
Bij de woorden \'Ifftroü Xpia-roü zegt Bengel zeer
schoon en treffend: Jam ne memoratur quidem Adamus:
solius Christi mentio viget.
Wij zijn nu aan het einde van de beroemde pericoop.
Het is ons bij de eenigszins uitvoerige verklaring daarvan
gebleken, dat zij niet tot bewijs kan strekken, als men
spreekt van een zondigen in.Adam, omdat dit zoowel
door den geheelen samenhang en de enkele deelen, als
door het doel der vergelijking verboden wordt.
In den brief aan de Romeinen moet nog éene plaats
ons bezig houden, ofschoon wij niet noodig achten.
145
daarbij even lang stil te staan. Alleen de hoofdgedachte
zullen wij trachten op te sporen, omdat zij ons ten
toetssteen kan verstrekken bij de beoordeeling van het-
geen in de symboUsche schriften aangaande \'den toe-
stand des menschen door en na den val wordt geleerd.
Wij bedoelen
Rom, 7 : 7—25.
De verhouding van het i^ó tot de Mozaïsche wet in
het licht te stellen is het doel van deze pericoop.
Paulus wil de tegenwerping voorkomen, dat hij de wet
als oorzaak der zonde beschouwt, en teekent daarom
de wet in haar verheven karakter. Niet in de wet,
maar in den zondigen levenstoestand van den mensch
zeiven, is de oorzaak te zoeken, dat hij voor zijn be-
keering de zonde dient.
Wij hebben hier de rhetorische figuur idiosisi)_
Paulus schetst op deze plaats niet den toestand van
den geloovige^), maar dien van den niet-wedergeborene,
en wel geheel uit zijn eigen vroegeren toestand, hoewel
met het oog, dat hij daarop had na zijn bekeering.
Van uit de hoogte, waarop hij zich thans bevindt, werpt
hij een blik terug naar beneden, in de diepte, en be-
schouwt den toestand, waarin hij zelf vroeger verkeerd
1) Evonzoo Rom. 3:7; 1 Cor. (5:5; 10:20 on Gal. 2:18.
2) In navolging van Augustinus (zie Ad Ronifac. c. 10; Contra
Julian. I. G, c. 2; Contra duas epp. Pelag. 1. 1, c. 12; Retract. 1. 1,
c. 23 en I. 2, c. 1) hebben Luther, Calvijn, Beza e. a. ile meening
verdedigd, dat Paulus hier van den wedergeborene spreekt. Men
zie over onze pericoop Tlioluck, t. a. p., bl. 359 en verv., en vergel.
o. a. Ernesti, t. a. p. I, ld. 95 en Dr. J. J. van Oosterzee, De Theol.
des N. V., 2Jc dr., bl. 208.
10
-ocr page 162-146
had en waarin allen verkeeren, die der verlossing nog
niet deelachtig zijn. Hij spreekt hier van den na-
tuurlijken mensch, die niets hoogers heeft, dan de wet
van Mozes.
Voor deze opvatting pleit, dat niet het TrvcvfM, maar
de vovg tegenover de cróip^ wordt geplaatst, en dat die
wvg, het redelijk-zedelijke in den mensch, eindigen moet
met onder de overmacht van de a-ap^ te bezwijken. Ook
de wanhoopskreet in vers 24, die het bewustzijn der
verlossing voorafgaat, doet ons zien, dat hier niet van
den wedergeborene sprake kan zijn; wel in Gal. 5,
waar de tweestrijd tusschen trdp^ en 7rv£d,uoi in het hart
der geloovigen beschreven wordt.
Ook aan den niet-wedergeborene schrijft Paulus een
vovg toe, die bij den zoodanige echter vernieuwd moet
worden 1). Het geheele verband pleit tegen de meening,
dat Paulus hier van den wedergeborene zou spreken.
Op dezen laatste kan vers 17 onmogelijk van toepas-
sing zijn, zonder te strijden met hetgeen Hoofdst. 8 : 2
gezegd wordt. Eerst in het achtste Hoofdstuk is er
van den geloovige sprake. Daar plaatst de Apostel tegen-
over de (Txpl; ook niet meer den vovg, maar het %v£v(/.x,
gelijk overal, waar van den wedergeborene melding
gemaakt wordt2). Dit is ook de reden, waarom hier
van het ■kvbvij.ol in het geheel niet wordt gesproken. De
niet-wedergeborene is h (Txpüi, de wedergeborene kan
KXTX crxpxx zijn.
In onze pericoop leert Paulus \'niet een algemeen, niet
een geheel bederf van den geest en den wil, dat bij alle
1) \'Lie Rom. 42:2 pii Ephes. 4:23.
2) Zie Gal. 5:46—22 en 4 Thess. 5:23.\'
-ocr page 163-147
menschen zou gevonden worden. Immers gevoelt de
hcc h^puTTog (vgl. vers 22) sympathie voor de wet Gods
en verblijdt zich daarover i). De wet vindt in het ge-
moed weerklank, maar de de zetel der lusten en
hartstochten, spoort aan om haar te overtreden.
Ilet syJ), waarvan bier gesproken wordt, begeert het
goede en wil het doen (vs. 16 en 21). Het wil wat
de wet wil — zijn wil is derhalve niet geheel alleen op
het kwade gericht — en toch doet het wat met de wet
in strijd is.
Niet de geest des menschen is de zetel der zonde,
maar de a-up^, die bij den niet-wedergeborene de heer-
schende macht is 3). Het woord (rap^; beteekent niet
zinnelijkheid, maar datgene in den mensch, wat
zich aankant tegen God en tegen al wat goddelijk is,
dus het zinnelijk-zondige in den mensch. Overal geeft
hier afxxpTÏx de zonde als beginsel, als macht, te kennen.
De gevolgtrekking in vers 25 kan ook niet gunstig
zijn voor de leer van een geheele verdorvenheid van den
menschelijken geest: „Ik-zelf, niet-wedergeborene, ik
dien naar mijn redelijk-zedelijk beginsel de wet van
God, maar met mijn vleesch de wet der zonde." In
iederen mensch is alzoo nog een redelijk-zedelijk be-
ginsel aanwezig, dat naar waarheid streeft en zich ver-
heugt over de wet Gods; vgl. Rom. 2: 15. De mensch
is niet zóo verdorven door de zande, of er is bij hem
nog een streven mogelijk naar wat goed is en een
4) Ephes. 3:16, waarvan een veriiie\\iwing van den inwendigen
mensch sprake is, doet ons zien, dat de iau «vOpoinoi niet is = tic
nieuwe mensch.
2) Vgl. vers 17 en 18.
10-
-ocr page 164-148
afkeer van het kwade. In Rom. 7 : 7—25 wordt even-
wel duidelijk geleerd, dat in den mensch een zondig
beginsel aanwezig is, aan welks heerschappij hij voor
zijn bekeering geheel onderworpen is, hoewel het niet
rechtsreeks mét de overtreding van Adam in verband
wordt gebracht i). Door dit beginsel verkeert hij, zoo-
lang hij niet wedergeboren is, in een toestand van
slavernij, omdat het de eenige kracht is, die al
zijne daden beheerscht, hem belemmerende in het doen
van datgene, waarin hij vermaak schept naar den in-
wendigen mensch. Terwijl zijn beter ik het goede wil,
is de zwakheid des vleesches daar, die hem verhindert,
daaraan uitvoering te geven.
De geloovige daarentegen bevindt zich in een beteren
toestand. Hij is niet meer aan de heerschappij van dit
ongoddelijk beginsel onderworpen, omdat hij het eigen-
dom is van Christus, met wien hij met betrekking tot
de zonde gestorven is. Vrij zijnde van de wet en van
hare verdoemende macht, behoort hij nu Hem toe, en
is getreden in den dienst der gerechtigheid.
Uit den ongelukkigen toestand, waarin de mensch
buiten Christus verkeert, vloeit de noodzakelijkheid der
wedergeboorte voort, die een ander beginsel in zijn hart
uitstort en hem onttrekt aan de macht van het vleesch.
Er is een wet der zonde in de leden, die door de
wedergeboorte plaats maakt voor de wet der liefde. De
wil, die aan den dienst der zonde was gewijd, moet
geofferd worden aan den dienst der gerechtigheid; zelf-
zucht moet vervangen worden door zelfverloochening;
-1) Vgl. Nitzsch, Sy.stem der christlichen Lehre, 0<e Aufl., bl. 228,
aanm. 2 en bl. 232, aanm. i.
149
voor het leven in de zonde, hetwelk een dood is, moet
het leven in Gods gemeenschap in de plaats treden.
In den brief aan de Romeinen komt verder niets voor,
dat rechtstreeks met ons onderwerp in verband kan
worden gebracht. Wij gaan daarom over tot dien aan
de Corinthiërs. Bij twee plaatsen moeten wij stilstaan)
waarvan de eene ons reeds eenigermate heeft bezig
gehouden i). De andere is
1 Cor. 2 : 14.
Om te bewijzen, dat de mensch, zooals hij bij zijn
geboorte is, God niet kan kennen en tot niets goeds
in staat is, heeft men zich op 1 Cor. 2: 14 beroepen,
die volgens Luther\'s vertaling aldus luidt: „Der natür-
liche Mensch vernimmt nichts vom Geist Gottes; es
ist ihm eine Thorheit, enz."; en volgens onze Statenver-
taling: „De natuurlijke mensch, enz." Hiertegen moet
echter opgemerkt worden, dat v^/y^/xo? niet gelijk staat raet
KXTot. CpvTiv en dat de woorden "tpvxm: xvQpanrog daarom
de beteekenis niet kunnen hebben van: de mensch zoo-
als hij door zijn geboorte is 3). Het woord ^^uxJxóg
geeft nooit te kennen wat bij de geboorte ontstaan is,
maar: het zinnelijke, datgene wat tot het levensbeginsel
van de (xap^ behoort. In dit verband tegenover Trvsufix-
Tf/Jg, iemand, die den Heiligen Geest heeft ontvangen 3),
overgesteld, komt het in ongunstigen zin voor en is
1) 1 Cor. 15:21 en 22.
2) Vgl. Dr. J. J. van Oosterzee, in de Jaarbl). voor wetenschappelijke
Theologie, Ille deel, bl. 71.
3) Zie vers 12 en 13.
-ocr page 166-150
niet wezenlijk van 7ix,pKm; (H. 3:1) onderscheiden. De
uitdrukking \\pvxi>io? hSpcüTroc verkrijgt alzoo de betee-
kenis van: iemand, die den Heiligen Geest niet heeft,
die geheel voor het zinnelijke leeft, een werelddienaar,
die zich zoozeer door zijn lusten laat beheerschen, dat
hij voor het hoogere geen oog heeft. Dat de zoodanige
t« tqv 7rvsv!J!,(x.ro: tov @£ov niet aanneemt {ov IsxsTOii),
is niet te venvonderen, maar hier wordt in het geheel
niet gesproken van den mensch, zooals hij reeds bij zijn
geboorte is i). De juiste vertaling der plaats vinden
wij in de nieuwe Synodale overzetting: „Doch een zin-
nelijk mensch neemt niet aan wat van den Geest Gods
is; want het is hem dwaasheid, en hij kan het niet
verstaan, omdat het geestelijk wordt beoordeeld" 2).
Wat 1 Cor. 15:21 en 22 betreft, in het eerste
gedeelte van dit ló^e Hoofdstuk besti-ijdt Paulus de
meening van hen, die beweerden, dat er geen opstan-
ding van dooden is. Daartoe plaatst hij op den voor-
grond de werkelijkheid van de lichamelijke opstanding
van Jezus uit het graf. Hij vergelijkt Hem als antitype
met Adam als type. Wij hebben hier alzoo, evenals
in Rom. 5 : 12—21, een vergelijking door tegensteUing.
Door Adam en Christus tegenover elkander te plaat-
sen bewijst Paulus hetgeen voorafgegaan is. Hij be-
schouwt het als een regel, door God vastgesteld, dat
hetgeen door een mensch is vernietigd ook weêr door
een mensch hersteld moet worden\'3).
1) Aangaande lixoiJ.M\'\\%\\. men Le. 8:13; 1 Thess. 1:0 en \'2:13;
2 Thess. 2:10 en 2 Cor. 8:17.
2) Liever: onderscheiden wordt.
3) Vgl. Kling op 1 Cor,, in Lange\'s Bibelwerk, bl. 237.
-ocr page 167-151
Bij het eerste S/\' xvQpizov moet aan Adam gedacht
worden, gelijk blijkt uit vers 22, dat ook de verklaring
geeft van het tweede h" uvdpÜTrov.
Evenals in Rom. 5: 12, is öxvxTog hier de physische
dood. Met de woorden xvmTxatg v£xpS)v, die een tegen-
stelHng daarmede vormen, wordt de lichamelijke op-
standingvan dooden, geheel in het algemeen, bedoeldi).
Uit het feit, dat Jezus lichamelijk uit het graf is ver-
rezen (want Hij is gezien, vgl. vers 5—8), trekt Paulus
het besluit, dat er derhalve wel hxaTmic; vsKpuv is®).
Omdat TTavTsc in vers 22 niet achter yxp staat,
maar achter "Alxf/,, behoeven wij daarbij niet aan alle
menschen te denken 3), In deze geheele pericoop wordt
bovendien alleen van geloovig en gesproken. Wat het
woord ^ccottcisTv betreft, het wordt in het N. T. niet an-
ders dan in een goeden zin gebruikt\'i\') en geeft bijna
hetzelfde te kennen als opwekken 5).
De woorden èv rep ^ASx;/. kunnen niet vertaald worden
door: „in lumbis Adami," wat volstrekt geen zin zou
geven wegens het bijgevoegde xyrodvi^aKovatv. De praep.
èv duidt de sfeer der gemeenschap aan. Evenzoo be-
1) Vgl. vers 12 en 13.
2) Over insi^ yup vgl. lloofilst. 1:21 en 22 en 14:16; Phil. 2:26;
2 Cor. 5:4. Wij hebben hier niet oen partikel van lijd, maar een
causaal partikel.
3) Meyer, Olsluuiscn, de Wette e. a. denken hierbij aan de opstan-
ding van allen, zoowel geloovigen, als ongeloovigen.
4) Zie Joh. 5: 21 en 6: 63; Rom. 4:17: 8 :11 en 16:11. Baur (Vorle-
sungen über N.-T. ThcoL, bl. 198) vat het op van het nieuwe levens-
beginsel, dat in dén mensch is ingetreden. Het verband eu liet futurum
nopen ons echter, het met Meyer, Lange c. a. in eschatologischen
zin tc nemen.
.5) Zie vers 21; vgl. Weiss, t. a. p., bl. 394.
-ocr page 168-152
teekent èv tü XpiaTcc niet „in lumbis Christi," wat het
dan zou moeten beteekenen door de tegenstelling met
\'ASi^, maar: in de sfeer van Christus, in de gemeen-
schap met Christus, conjuncti cum Christo i).
Het springt alzoo in het oog, dat de meening, vol-
gens welke in 1 Cor. 15: 21 en 22 de leer wordt verkon-
digd , dat allen evenzoo in Adam sterven, als zij (volgens
Rom. 5:12) in hem gezondigd hebben, van allen grond
ontbloot is. Op onze plaats wordt niet gesproken van
een sterven in de lenden van Adam, ook omdat er
niet staat izTrsêxvov, iets, dat reeds geschied is, maar
x\'7ro6v^(jy.ov(Tiv, iets, dat dagelijks geschiedt2). In de len-
den van Adam sterven zou ook een ongerijmdheid zijn,
daar men niet sterven kan, als men nog niet geboren
is. In 1 Cor. 15:21 en 22 wordt bovendien in het
geheel niet van zondigen gesproken.
Eer wij overgaan tot de behandeUng van Ephes. 2:3, die
bij de leer aangaande de toerekening van de overtreding
van Adam aan zijne nakomelingen niet minder in aanmer-
king komt, dan Rom. 5 :12—21, moet Gral. 3 : 22 eenige
oogenblikken onze aandacht bezig houden, omdat men zich
voor ons leerstuk ook daarop pleegt te beroepen. In het
21sto vers, waarbij Paulus van de werking {t^ccoTroivj^xi, den
effectus) tot de oorzaak (^ hKxio7vv^, de causa) opklimt,
is vooropgezet, dat het de gerechtigheid is, die levend
maakt, die het leven aanbrengt. Was er nu een wet, die
■1) Zic Winer, t. a. p., ld. 3(5.3 cn 3G4; verg. 2 Cor. 13:4; Ephes.
4:1; Rom. 6:11 en 23; 2 Cor. 2:14. Met namen van personen ver-
bonden, komt h nooit voor iu de beteekenis van propter.
2) Men vergelijke hierbij hetgeen wij op bl. 102 reeds gezegd hebben.
-ocr page 169-153
levend kon maken, dan zou zij de gerechtigheid aan-
brengen , en deze zou aan de wet haar ontstaan te dan-
ken hebben. Dit heeft evenwel geen plaats gevonden.
De wet heeft het leven, en dus ook de gerechtigheid
niet aangebracht, „iAA^ (tuvskxsiitsv y) ypxcpi] rx ttxvtx
UTTO xßxpTtxv, hx ^ aTTxyyeXix sx Trhrsccg \'\\vi(TOv XpiuTOv
hö^ ro7g ttkttsvowivP Het werkwoord a-vynXsUiv beteekent:
insluiten,* opsluiten, gevangen zetten, en overdrachtelijk:
onder de macht brengen van i). De woorden avynKekiv
VTTO xfzxprlxv geven alzoo te kennen: onder de macht
der zonde brengen. Evenals op andere plaatsen van de
Schriften des N. V,, geeft x^xprix hier de zonde als
macht te kennen. Het woord ypx^yi is hier gebruikt
als continens pro contento, om aan te duiden wat
God gedaan heeft volgens het getuigenis der Schrift 2),
waarbij wij niet alleen aan de wet, als zoodanig, maar
aan het geheele 0. T. te denken hebben.
De woorden tx ttxvtx staan voor rovg Trhrxg 3). Het
neutrum wordt meer gebruikt voor personen, als men
daarbij niet aan de afzonderlijke individuen, maar aan
het geheel denkt.
Op onze plaats wil Paulus alleen zeggen, dat allen
aan de heerschappij der zonde onderworpen en derhalve
zondaren zijn 3). Hij stelt het hier voor, alsof de ypxCprï
allen heeft laten zondigen, om to doen zien, dat zij
niet door de wet, maar door het geloof in Jezus
1) Zie Rom. 3:9 cn 11:32. Bij auyxhUiv hebben wij niet te den-
ken aan iets, dat mede ingesloten is, evenmin als 1 Sam. 24:19;
Ps. 31: 9; 1 Macc. 11: GG en 12: 7 (na,ar de LX.\\).
2) Zie Rom. 11 :32. 3) Evenzoo Rom. 11:32 en 1 Cor. 1: 27.
3) Verg. Rom. 3: 9—19.
-ocr page 170-154
Christus de hmmvv/j ontvangen. Zij zijn aan de macht
der zonde overgeleverd, opdat de belofte (het beloofde,
de Khiipovoßlci) aan hen, die gelooven, niet door de wet,
maar door het geloof zou gegeven worden. Van een
zondigen in Adam is hier alzoo geen sprake, te minder,
omdat in het IQ\'ie vers van overtredingen gesproken
is en Paulus met tx ttccvtx niet alle menschen bedoeld
heeft, maar alleen de Joden, die de wet hadden.
Ephes. 2:3.
Voor het leerstuk aangaande de erf schuld is Ephes.
2 : 3 altijd voor een hoofdargument aangezien. Wij gaan
thans onderzoeken, of deze plaats werkelijk leert wat
men haar leeren laat. Wij lezen in het oorspronkelijke:
\'Ev ou kx) vjßsii; TirxvTsq ixv£crrpxcp>jizév tots h Txïg i7rtêuf4,lxig
rijg (Txpxog ^ßsov, TTOWvvrsg rx êeX^^xrx rijg trxpxog kx)
rüv ^ixvoiwv, xx] ^ßev réxvx (pvasi opyijc, ug xx) ol
XOlTTOt 1).
Het eerste vers, waarmede vers 2 samenhangt, kan
bij ons onderwerp niet in aanmerking komen, omdat de
meervoudsvormen TxpxTrruiJt.xai en x^uxprlxig duidelijk aan-
toonen, dat wij hier met daad zond en te doen hebben.
In deze beide verzen spreekt Paulus alleen van de heiden-
1) Deze volgorde der woorden, schijnt ons met velen toe de juiste
te zijn. Zij komt voor in NBK, de meeste miuusculi, en verder
bij vele kerkvaders. Zie bij Tischendorf in zijn Ed. VlIIa. In
ADEFGL, enkele minusculi en eenige oude vertalingen vhidt men
niet T^xva füaei, maar püi« T^xva. Aan de lezing zixva fiiaet ipyfji
moet evenwel de voorkeur worden gegeven. Niemand zal er toe
gekomen zijn, rrfxva eu ipyrji van elkander te scheiden, als zij
naast elkander hadden gestaan, maar wel kan het omgekeerde plaats
hebben gevonden, omdat èfiy^; kennelijk bij rtoa behoort.
155
christenen in hun vóor-christelijken toestand. In het
derde vers neemt hij ook de Joden-christenen in zijn
beschouwing op. Hij zegt daarom niet meer v^sh;, als
zou hij alleen tot de eerstgenoemden spreken, maar het
wordt nu: kx) -^[jlsIc TnxvTsg, Joden- en heiden-christenen ,
allen te zamen.
Volgens sommigen i) moeten de woorden h olc met
TxpxTrrüißX\'Ti in vers 1 verbonden worden. Indien dit
de bedoeling van Paulus was, dan zou niet te verklaren
zijn, waarom hij niet weêr xïg, maar oïc geschreven
heeft. Het ligt het meest voor de hand, ze te be-
schouwen als in verband staande met de woorden vkT?
T^q xTTsiöêixq, die juist vooraf zijn gegaan. Bovendien
pleit tegen de andere opvatting het woord vßxv na
dßxprlxiq in vers 1, volgens een lezing, die vaststaat 2).
Met êv oh (= uv ovrsg) geeft Paulus te kennen 3), dat
ook de Joden tot de üio) rijq xTrsidslxq behoord hadden
Hij zondert niemand uit, ook niet zichzelven, en drukt
zich zoo sterk mogelijk uit: xx) vjßdc TrxvTsq.
De praep. sv bij rxlq snhßixiq geeft den toestand, het
gebied, de sfeer te kennen, waarin het xvxvrpsCpsiv plaats
heeft gevonden 5). Ook wij allen, zegt Paulus, hebben
vroeger, evenals de zonen der ongehoorzaamheid, ge-
1) Bengel, Grotius, Koppe e. a.
2) Zij is die van nBDEFG, vele minusculi en de voornaamste ver-
talingen, en komt ook voor bij eenige kerkvaders. Tischendorf beeft
in zijn Ed. Vil» ü/iwv ook in den tekst opgenomen.
3) Zie Mt. 11:11; Hand. 4:34; Bom. 1:6 cn 1 Cor. 5:1.
4) Vgl. Rom. 2:17 en 3:9 cn verv.
5) Zie Winer, t. a. p., bl. 364; vgl. 2 Cor. 1:2, wa.ar wij ook het
dubbele iv vinden, om den toestand en de-omgeving of de plaats aan
te duiden.
156
wandeld in de lusten, die zetelen in ons vleesch, in de
habitueele neigingen van ons vleesch, ttoiouvts; tx êsk-^-
fjt,xTx rijc crxpnog y.x) tüv ^txvotüv. Het participium is
met nadruk vooropgeplaatst, om aan te duiden, hoe
zij wandelden en wat zij deden, en beantwoordt aan
het volgende vjßsv. De meervoudsvorm êsXiïy.xrx, die de
openbaringsvormen van den wil te kennen geeft, komt in
het N. T. nog alleen voor in Hand. 13: 22 \'), en is hier
niet wezenlijk verschillend van het voorafgaande sTrih^lxi.
Op zichzelf geeft hxvoix, dat evenals a-xp^ als per-
soon gedacht is, nog niets ongunstigs te kennen. In
dit verband evenwel worden onreine gedachten, nei-
gingen en gezindheden mede bedoeld. Wat (rxp^ be-
treft, het doet niet noodvsrendig aan iets zondigs den-
ken, maar duidt, in onderscheiding van het hoogere
in den mensch, het lagere, zinnelijke en zwakke aan,
den mensch naar zijn zwakkere, aardsche natuur. Ver-
bonden met sTriêufJxi, krijgt het evenwel een ongunstige
beteekenis, als het hoogere wederstrevend. Hier, waar
van den niet-wedergeboren toestand gesproken wordt,
waarin de zonde nog de heerschende macht is, is axp^
de anti-goddelijke levensrichting, het zondig bestaan.
Zij allen deden vroeger den wil des vleesches en der
gedachten en waren er alzoo slaven van.
Het woord a-xp^ komt ook bij Paulus in tweeërlei be-
teekenis voor: een eigenlijke en een oneigenlijke. In
den eigenlijken zin gebezigd, geeft het te kennen: de
materiëele substantie van het\' lichamelijk organisme,
waardoor het bloed stroomt 3). Komt bet in een on-
■1) In het O. T. Jerern. 23: 2G en 1 Macc. 1: 3 (volgens de LXX).
2) \'1 Cor. 15:39; Ephes. 5:30; 1 Cor. 15:20.
157
eigenlijken zin voor, dan heeft het de beteekenis: 1° van
het uitvk^endige, het zichtbare, in tegenstelling van het
geestelijke, om den mensch in zijn uiterlijke verschij-
ning aan te duiden i); 2° van het bloot-raenschelijke
in tegenstelling van het bovennatuurlijke en goddelijke ;
3° van den zetel der zonde en der zondige lusten, en
als zoodanig het anti-goddelijke 3).
Na dit een en ander onder de aandacht te hebben
gebracht, gaan wij over tot de verklaring van de woor-
den nxi vii^sv TSKvx Cpucrsi ópyijg, cJ? xx) oi XoiTToi, die
voor ons doel het meest in aanmerking komen en op
wier juiste opvatting het vooral aankomt 4).
Het treft terstond onze aandacht, dat de woorden
TSKvx en opy^g, die blijkbaar bij elkaar behooren, door
cpv7£i gescheiden zijn. Dit is zeer zeker niet toevallig.
De plaats, die (pó(T£i hier inneemt, doet ons reeds zien,
dat de bedoeling van Paulus niet geweest is, daarop
al te grooten nadruk te leggen, daar hij anders ge-
schreven zou hebben: w-^v <pó(r£( réxvx opyyjg
Het woord (pva-ic komt in de historische boeken van
het N. T. niet voor. Een enkele maal wordt het bij
Jacobus (H. 3: 7) en in den tweeden brief van Petrus
1) 2 Hor. .5:16; Rom. 2:28. 2) 2 Cor. 10:4.
3) Rom. 7:18 en 8:7. Over het onderscheid tusschen aSifi« en
atipS zie men Dr. T. J. van Griethuysen, Disputatio exegetico-theolo-
gica de notionibus vocabulorum uö/ia et aip^ in N. T. interpretatione
distinguendis, Amst. 1846, en Dr. J. I. Doedes, Deleer van don doop
en het Avondmaal op nieuw onderzocht, bl. 80 en verv.
4) Volgens Weiss (t. a. p., bl. 379) heeft Ephes. 2:3 niets raet ons
leerstuk te maken, daar püost hier onmogelijk op de lichamelijke
afstamming kan zien, maar op de natuurlijke ontwikkeling het oog
vestigt.
5) Vgl. Winer, t. a. p., bl. 180.
-ocr page 174-158
(H. 1:4) gevonden, en verder in de N-Testamentische
geschriften alleen in vier Pauhnische blieven i). Hoewel
het in verschillend verband gevonden wordt, geeft het
toch overal het gewordene, in onderscheiding van het
gemaakte, te kennen, het eigenaardige, in tegen-
stelling van het accidenteele, datgene wat de kiem der
ontwikkeling in zich zelf heeft. Het is afgeleid van
cpuf/i/, dat een trans, en een intrans. beteekenis heeft.
Intrans. beteekent dit werkwoord: ontstaan, groeien, en
verder: van nature een zekere gesteldheid of een zekeren
aanleg hebben. Het subst. Cpv7ic kan derhalve, behalve
de natuur, die ons omringt, ook de afkomst, de na-
tuurlijke of aangeboren gesteldheid, den natuurlijken
aanleg of den aard te kennen geven.
De woorden tskvoc, op\'ym vormen, evenals vh) rïjg
(XTTsióslixg in vers 2, éen begrip en worden nader be-
paald door den dativus (puirsi.
Achter opyijg moet toü Qsoü gedacht worden 2). Dit
wordt door het verband geëischt. Op zich zelf heeft
<pv7tg geen ongunstige beteekenis, gelijk blijkt uit Gal.
2: 15, Rom. 2: 14 e. a. pll. Het behoeft daarom niet
in den zin van vitiositas genomen te worden, zooals
sommigen gemeend hebben
In dit verband kan cpyo-« óf zijn = ysvsasi, door ge-
boorte (Gal 2:1.5), óf het kan de beteekenis hebben
van icxTx (pïxriv, nativa indole, evenals Rom. 2:14.
Het komt ons voor, dat de laatste de éenig ware is,
1) Rorn. 4:\'2(); 2:14 cn 27; 11:21 cn 24; 1 Cor. 11:14; Gal.
2:15; 4:9 en onze plaats, Ephes. 2:3.
2) Vgl. Hoofdst. 5:0; Rom. 1:18 en 2:8; Col. 3:0.
3) Morus e. a.
-ocr page 175-159
zoodat de bedoeling van Paulus is: wij waren krachtens
onzen aard, ten gevolge van het leven in de zonde,
kinderen des toorns. Wij waren het, omdat wij, uit
onreine ouders geboren, tot zondigen geneigd waren,
en die zondige neiging volgende ook werkelijk gezon-
digd hebben. Dat dit de bedoeling van Paulus is, blijkt
uit vers 2 en 3, waar hij den zondigen wandel schetst,
en uit vers 1, waar van overtredingen en zonden sprake
is. Dat de beteekenis van nativa indoles aan <pv<rii:
niet vreemd is, blijkt o. a. uit de plaats bij Josephus,
waar hij van David zegt: (pótrsi Vimioq nctl ^foo-f/Si^^ i).
Paulus zegt in Ephes. 2: 3 niet, dat Joden en hei-
denen „geboren kinderen des toorns" zijn, of als kinde-
ren des toorns geboren zijn, evenmin als hij een aan-
geboren „peccatum vere damnans" in het oog heeft
Hij spreekt niet van een toestand, die bij de geboorte
reeds aanwezig was, een toestand van onderworpenheid
aan Gods toorn, maar van een, die aanleiding gaf,
dat zij aan dien toorn onderworpen werden door de
actueele zonden, waarvan hij oorzaak was 3).
4) Antiquitates VII, 7, l; vgl. XIII, 10, G. In dezelfde betee-
kenis komt het woord voor bij Philo, De conf. lingu., bl. 327: (Jvti-
ioytxot fiinH. Verder bij Xeno))h. Oecomen., 20, 2ri: püusc fdoysoifiyÓTxTos,
bij Plutarchus, Artax., 0: póir« ßapx>Ou}ioi olid, en bij anderen.
2) Philippi, Kirchl. Glaubensl. III, bl. 207; Julius Müller, t. a. p.
II, bl. 384 en vcrv.; Lcchler, Nachapost. Zeitalter, 2tc Aufl., bl. 107;
Thomasius, t. a. p. I, bl. 289; Hofmann, Der Schriftbew. I,bl. 50.5;
Usteri Paulin. Lchrbcgr., bl. 30, Ilarlcss, Rückert c. a. verstaan
onder fiasi rixvx èpyri! „eine angeborne Zorneskindschaft." Zoo ook
Beza cn Galvijn: „Paulus nos cum peccato gigni testatur, quem-
admodum serpentes suum venenum ex utero alferunt." Evenzoo Au-
gustinus, Retract. 1,10, 15 en De verb, apost., c. 14.
3) Meyer (comment, op den brief aan de Ephes., bl. 94) verklaart
-ocr page 176-160
Paulus doelt op den toestand voor de bekeering, en
zegt daarom: vhasv koc) dv£o-tpci(pii(iév ttots. Deze toe-
stand van TSKvx óp^ïjg shxt duurt volgens hem niet meer
voort.
Ter ontwijking van de leer, dat hier van een aange-
boren toestand van strafbaarheid gesproken wordt, be-
hoeven wij niet de toevlucht te nemen tot de verklaring
van Ernesti^), die de woorden op deze wijze verbindt:
yjf^sv, (pviT£i rèxvx {= aximp tI-kvx 0v7£i ovtx) , opyijg.
„Wir waren in Folge unserer actuellen Sündhaftigkeit,
obgleich Kinder von Natur, Zornverfallene." Dit is een
zeer gekunstelde constructie, die niet genoeg gerecht-
vaardigd wordt door de plaatsen, die hij bijbrengt. Het
blijft dan ook vreemd, dat Paulus, indien hij dit had
willen zeggen, de tegenstelling niet door een „ßsv — Si"
heeft doen uitkomen.
Dat allen, zoowel Joden als heidenen, reeds bij en
door hunne geboorte réava opyïic waren, kan de Apostel
niet bedoeld hebben, zonder te weêrspreken wat hij
Gal. 2:15 en Rom. 2: 14 geleerd had. Op de eerste
plaats zegt hij : i^y.£tg (pv(j£i \'lovlaioi xx) ovk O; êdvccv
xi^xpTcchoi. Hij maakt derhalve een onderscheid tus-
schen Joden en heidenen, welke laatsten hij als in de
zonde levenden beschouwt. Rom. 2: 14 zegt hij van de
(ie woorden op de volgende wijze: ^/xsv, t^ piff« xpfi^öt/J-^voi, réxva èpyrn,
en verstaal onder püaet „ein durch Entwickelung einer nativa indoles
hergestelltes, ein vermöge natürlicher Veranlagung ge-
wordenes Verhältniss." Deze interpretatie schijnt ons toe de juiste
te zijn, en komt ook overeen met die, welke wij verdedigen.
1) Vom Ursprünge der Sünde nach Paulin. Lehrgehalte II, bl. 175.
In de hoofdzaak vindt men hetzelfde bij Dr. Nickel in Ue»tpi*\'s Re-
pertorium van October 18G0, bl. IG.
61
heidenen, dat zij (póasi rx tov vóimov deden. Dit zou hij
niet kunnen zeggen van „geboren kinderen des toorns."
Waarom de heidenen kinderen des toorns waren, lezen
wij in Ephes. 2:11 en 12; vgl Hoofdst. 4:17 en 18.
Uit afgodische ouders geboren, waren zij ten gevolge
van die geboorte afgodendienaars en alzoo tskvx opyïjs.
De Joden daarentegen waren het niet, omdat zij ten
gevolge van hunne afstamming vereerders waren van den
éenigen waren God.
Zoowel de samenhang, als het geheele Paulinische
leerbegrip, komt tegen de andere opvatting op. Paulus
leert uitdrukkelijk, dat de mensch door zijn actueele
zonden het voorwerp wordt van Gods toorn, en spreekt
dit ondubbelzinnig uit op vele plaatsen i). Het is niet
wel aan te nemen, dat hij op de eene plaats weerspreken
zou wat hij op de andere geleerd heeft. De Joden kan
hij niet beschouwen als geboren tskvx opyr^c. Hij zegt
van hen Rom. 11:16: „Indien de wortel heilig is, zoo
zijn ook de takken heilig," en noemt hen vers 24 „den
goeden olijfboom," terwijl hij hen vers 28 „als bemin-
den om der vaderen wil" beschouwt. Rom. 9:4 heet
het van hen: „wv >j vkQejix, za) xx) xi hxSijnxi,
Kx) ^ vofioösirix, xx) ^ KxTpiix, xx) xi èirxy/sKixi," en vers
5 zegt hij, dat ook Christus uit de Joden is. Zij konden
niet tegelijkertijd het eigendom van Jahve en door hunne
geboorte kinderen des toorns zijn.
Bovendien weerspreekt de samenhang, waarin de woor-
den ^(Jt,£v réxvx <pv(T£i èpy^q voorkomen, deze opvatting,
omdat Paulus zoowel in het voorgaande, als in het-
geen volgt, niet van de erfzonde of van de erfschuld,
1) Men zie o. a. Rom. 1:18 en verv.; 2: 3—12 en Col. 3: 5 en 6.
11
-ocr page 178-102
maar van actueele zonden, TxpxTrräßxroi en a^xprixi,
en in vers 1—5 niet van een aangeboren, maar van
een geworden toestand spreekt. Verder begunstigt de
rangschikking der woorden haar niet, omdat Paulus
dan had moeten schrijven: \'/.x) (póa-ei ^ßsv tskvx opyïjc,
daar al de nadruk op Cpva-êi zou moeten vallen.
Waarom de toorn van God over de zonen der onge-
hoorzaamheid komt, zegt ons de Apostel in hetgeen
onmiddellijk voorafgaat en in Hoofdst. 5:8—O (vgl.
Col. 3:6), waar eveneens niet gesproken wordt van een
toestand, die bij de geboorte reeds aanwezig, maar van
een, die geworden is, en als de oorzaak beschouwd
moet worden, waarom de toorn Gods over de onbekeer-
den geopenbaard wordt.
Indien Paulus in Ephes. 2:3 de leer had willen
verkondigen, dat allen reeds bij hunne geboorte kinde-
ren des toorns zijn, dan zou hij in dit verband niet
zoo dikwijls van genade gesproken hebben. Het komt
ons voor, dat dit bezwaar niet uit den weg kan worden
geruimd en reeds de onjuistheid van bedoelde opvat-
ting in het licht stelt. Voorts pleit de beteekenis van
het woord opyiï er tegen. Toorn is heilige verontwaar-
diging en onderstelt liefde i). Hij is een te verklaren
misnoegen over een misslag van iemand, dien men lief
heeft. Waar van Gods toorn gesproken wordt, is deze
het noodwendig beginsel der tijdelijke en eeuwige straf,
en alzoo niet de straf zelve. Omdat God liefde is en
zijn hefde even volmaakt is als zijn heiligheid, kan
Hij ook toornen over de zonden 2) en zijn toorn open-
1) Zie Mc. 3:5.
2) Zeer juist zegt Lactautius, De ira Dei V, 9: Si Deus^iioii iras-
-ocr page 179-163
baar doen worden over de ongeloovigen en goddeloo-
zen 1). Rom. 1: 18 wordt opyvi tegenover hscxioiróvij ge-
plaatst. God kan daarom ook niet toornen over de
aangeboren onreinheid van ons hart als zoodanig.
Wij hebben nog twee plaatsen te bespreken, eer wij
tot de volgende § overgaan. Wij bedoelen
Ephes. 4:17 en verv. en Col. 3:9 en 10.
Ephes. 4 : 17 en verv. spreekt Paulus over den zon-
digen levenstoestand en den zondigen wandel der hei-
denen , over hun geestelijk en zedelijk bestaan. Terwijl
hij de gevolgen daarvan zijnen lezers, die vroeger ook
heidenen waren geweest, voor oogen stelt, vermaant hij
hen, om niet meer denzelfden wandel te volgen, daar
deze niet overeenkomstig is met hetgeen hun aangaande
Christus geleerd is.
De individueele zonden der heidenen, die hij in vers
19 opnoemt, schrijft hij toe aan de vervreemding van
het leven Gods (vs. 18), die haar grond had in de on-
bekendheid met Hem en het leven buiten zijn gemeen-
schap , het gevolg van de verharding huns hai\'ten. Paulus
geeft aan de heidenen de schuld van dezen toestand
en schrijft hem geenszins toe aan iets aangeborens.
De iJuzTMÓTVji; Toï) voóg is niet bij de geboorte aanwezig,
maar door het leven in de zonde ontstaan. De praep. iv
doelt op de sfeer, waarin dat leven plaats had. De hier
citur impiis et, injustis, nec pios justosque diligit; in rebus enim
diversis aut in utramque partem moveri necesse est, aut in nullam.
i) Rom. 1 : 18 en verv.; vgl. 2 : 5—11 en 5:6—9; 1 Thess. 2:16
en 5:9.
ir
-ocr page 180-164
beschi\'even levenstoestand wordt door Paulus voorge-
steld , alsof zijne lezers hem hadden kunnen en moeten
vermijden. Hij zegt uitdrukkelijk, dat zij, voor zoover
zij daarvan nog geefi afstand hadden gedaan, daaraan
een einde moesten maken, omdat hij onbestaanbaar is
met het christendom \'). Nu komt in vers 22—24 de
eisch, dien hij hun als christenen stelt. Hij verlangt
van hen een zedelijke vernieuwing, een geheel andere
levensrichting; zij moesten andere menschen worden.
De uitdrukking TtxXxioc xy&pumg is evenals xxivog
ctvópcüTTog als persoon gedacht, en komt alleen bij Paulus
voor 2), maar altijd in den zin van: levenstoestand vóór
de bekeering tot God, zoodat wij hier ook niet met
sommigen 3) aan de erfzonde te denken hebben. Konden
de woorden Trxkxtog avêpcamg de beteekenis hebben van:
verdorvene menschelijke natuur, dan zou Paulus niet
als eisch hebben uitgesproken, dat zij die moesten af-
leggen , evenmin als hij Col. 3: 9 zou hebben gezegd,
dat zijne lezers haar uitgedaan hadden. Deze verklaring
wordt bovendien door het verband weersproken, het-
welk duidelijk doet zien, dat o TrxXxiog avöpcoTrog in be-
teekenis niet verschilt van Trporépx ccvx(jTpo(p>^.
Behalve op deze plaats, wordt de uitdrukking nxtvog
&uópccTog nog in Ephes. 2 : 15 gevonden Hij duidt den
nieuwen levenstoestand na de- bekeering aan. In plaats
1) Vgl. vers 22, 24 en 2.5; Rom. G:12; 1 Cor. 1:8; Phil. 1 :10;
Col. 1:10 en 28; 2 Tim. 3:17.
2) Behalve Ephes. 4:22, nog Rom. 0:0 en Col. 3:9; verg. de
TTa/ata in 1 Cor. 5:7 en 8.
3) Calvijn, Calovius e. a.
4) Zie 2 Cor. 5:17 en Gal. 6:15, waar van xouwj xriaij\'Sprake is.
-ocr page 181-165
van Kxivó: vinden wij Col. 3 : 9 véoc met ccvêpuTroc ver-
bonden. Beide woorden bebben echter niet dezelfde
beteekenis; vso; is datgene, wat nog niet lang (kortge-
leden) bestaat, pas ontstaan is, en is van daar = jong,
frisch, recens^); mivóc daarentegen is het tegenover-
gestelde van ttxkxió? of xpxxtog, en wordt gebruikt,
wanneer iets door iets anders vervangen wordt. Het is
van daar = novus, iets, dat vroeger niet bestaan
heeft, maar zoo even gemaakt is 2).
Wat Col 3:9 en 10 aangaat, ook hier gebruikt
Paulus de uitdrukking ttxxxioc hsputrog, om den levens-
toestand vóór de bekeering aan te duiden Hij spreekt
tot christenen, die nog niet lang waren bekeerd en door
dwaalleeraars werden bestookt. De toestand van TrxKxiog
xvSpcüTTOi; behoort nu tot het verledene. Toen zij vroe-
ger vóór hun bekeering in de dingen wandelden, waar-
van iu vers 5 is gesproken, toen zou nog het ^^sóhirdxi
onder hen geduld hebben kunnen worden, maar nu niet
meer. Het geheele verband doet ons zien, dat het
Paulus ook hier niet te doen is om met zijne lezers
over de erfzonde te spreken, maar over den eisch om
hun tegenwoordigen levenswandel niet meer op den
vroegeren te doen gelijken. Zij moesten hem in over-
eenstemming brengen met hunnen tegenwoordigen toe-
stand. Zij zijn met Christus opgewekt. Daarom is hunne
1) Manutius zegt: non nunc primum, sed n\\ipcr.
\'2) Volgens Manutius: quod nunc primum est. Zie Mt. 26:20;
vgl. Tittmann, De Synon., bl. 59 en vcrv. en Cremer, Dibl. Theol.
"Wörterbuch der N.-T. Griicität, op dit woord.
3) Zie vers. 5—7.
166
roeping, hunne leden, die op de aarde zijn, te dooden
en de dingen, die boven zijn, te zoeken en te bedenken.
Indien Paulus met TraKxm xv&puTrog de menschelijke
natuur bedoelde, dan zouden de Colossensen haar
vroeger wel hebben gehad, maar nu niet meer, omdat
er duidelijk gezegd wordt, dat zij den ttxKouck; xvöpc^nrog
hebben afgelegd. Hieruit zou verder moeten volgen,
dat zij vroeger wel menschen waren geweest, maar het
nu niet meer waren. Voorts zou niet te verklaren zijn,
waarom de eisch dan nog tot hen komt, waarover in
dit geheele Hoofdstuk gesproken wordt. Niet om de
overtreding van Adam, noch om iets aangeborens, maar
wegens de individueele zonden, die in vers 5 zijn ge-
noemd en waarvan zij afstand konden doen, komt de
toorn Gods over de zonen der ongehoorzaamheid.
In Col. 3:9 en 10 en Ephes. 4: 24 heeft men verder
een bewijs meenen te vinden voor de leer, dat het beeld
Gods in den mensch door den val verloren is gegaan i).
1) Zie O. a. Gerhard, Loci theoll., c. 2, § 30; Queiistedt, Syst. theol.
1\'. 11, c. 1. sect. 1. th. 9, bl. 4; sect. 2, qu. 5, bl. 20 en 27, en
Calovius. De verklaring, die Calovius van Ephes. 4:24 geeft, is de
volgende: „Per iinaginem ejus, qui creavit ipsum, imago Dei, quae
in prima creatione nobis concessa vel concreata est, intelligitur, ad
([uani nos renovamur, (juaeque in noliis reparatur per Spiritum sanc-
tum, quae ratioiie intellectus consistebat in cognitione Dei, ut ratione
voluntatis in justitia et sanctitate, Ephes. 4:24. Per verbum it.aque
TOÜ xWaavros non nova creatio, sed vetus illa et primaeva intelligitur,
quia in Adamo conditi sumus ad imaginem Dei in cognitione Dei."
Onder de Theologen van den nieuweren tijd is o. a. Dörtenbach do
meening toegedaan, dat het beeld Gods in den mensch door den val ver-
loren is gegaan. Men zie zijn artikel „Sünde" in Ilerzog\'s Real-Encyclop.
XV, bl. 209. — Wat de gereformeerde dogmatici betreft, zij behielden
167
Ten aanzien van de eerstgenoemde plaats, moeten wij
met de opmerking beginnen, dat hier niet van Adam
vóór den val wordt gesproken, maar van den mensch,
zooals hij wordt door de verlossing. De vso: livöpcü\'zoc
geeft den christelijken levenstoestand te kennen, als
persoon gedacht. Paulus stelt hem niet voor als iets,
dat afgesloten is, maar als iets, dat in een toestand van
ontwikkeling verkeert \'), gelijk blijkt uit het participium
praesens dvxKxtvovfzsvov. Zoowel dit woord, als de uit-
drukking vsoi; höpccTTOi; (homo recens) verbiedt ons, aan
over het algemeen het onderscheid, door Melanchthon gemaakt, tus-
schen de substantia en de virtutes van het goddelijk evenbeeld. De
virtutes alleen zijn verloren gegaan. Zoo o. a. A. Polanus, Syntagma
theol., Christ., Ilanov. 1525, VI, 5 (zic bij Heppe, Die Dogm. der evang.-
reform. Kirche, bl. 228); Ursinus, Loei, bl. 559; Melch. Leydccker,
De verit. relig. reform., Traj. ad Rhen. 1688j bl. 126; Petrus van
Mastricht, Theoretico-practica Theol., Traj. ad Rhen. 1714, III, IX,
bl. 29—34; J. Marek, Compend. theol. christ., Groning. 1686, XIV, 5
cn Wendelin, Collatio doctr. christ. reformatorum en Lutheranorum,
bl. 125. De eerwaarde W. ä Brakel meent ook, dat het goddelijk even-
beeld in den meiisch verloren is gegaan. Zie zijn Redelijke Godts-
dicnst, capittel XIV, § 9, bl. 314: „Indien alle menschen niet schul-
digh waren aen Adams bont-breukc, cn alsoo haer rechtvcerdigh
tocgerekent wierde, soo moeste yeder mensche soo volmaekt ter
vverclt komen als Adam was, dat is begaeft met het Beeldt Godts\'";
en nog duidelijker op bl. 316: „De inklevende verdorventheyt bestaet
iu het gemis van het Beeldt Godts ende in een sondige hcbbclijkheyt
ofte wangestalte." Evenals bij Gocccjus (Siuuma doctriu. de foedere,
III, 64; vgl. Mastricht, t. a. p. IV, I, 13), vinden wij bij hem de
ongegronde en willekeurige hypothese van een werkverbond,
dat God met Adam zou hebben aangegaan. Hierop bciust mede zijn
leer aangaande de erfschuld. Op bl. 310 (vgl. bl. 312) van zijn aan-
gehaald werk zegt hij: „Door toegerekende schuit verstacn wij de toe-
rekeninge van de eerste verbondtbreuke selvc, die Adam geilaen heeft."
1) Vgl. 2 Cor. 4 :16.
-ocr page 184-168
Adam te denken. Ook kan het jcr/^f/v niet zien op de
eerste schepping, ofschoon deze Paulus wellicht voor
den geest heeft gezweefd, maar wijst op de tweede
schepping in Christus i).
Het blijkt in het geheel niet, dat Paulus in Col. 3 en
Ephes. 4 een verklaring van het scheppingsverhaal heeft
willen geven. Christus is hier de uThxg. Daarmede
is dan ook het begrip van het shcliv gegeven. Het is
nb het beeld van zijn goddelijk leven , gelijk het zich
afspiegelt in het leven der zijnen. Immers is het ideaal
der vernieuwing in Hem gegeven, omdat Hij het beeld
is des Vaders 2). Het verband wijst mede aan, dat de
y.rha? niet God, maar Christus is , omdat hier hoofd-
zakelijk van Hem gesproken wordt 4).
Het pronomen xMv heeft niet op xvêpccTroc alleen
betrekking, te minder omdat dit woord achter vsog
ontbreekt, maar op het geheele begrip véog xvêpccvro?.
De praep. ivi in dvamivoufisvov moet dienen om de
verandering van den vroegeren toestand uit te drukken,
en niet de wederherstelling van hetgeen in de eerste
schepping het deel van den mensch was. Nergens\'
wordt in het Evangelie geleerd, dat de tweede Adam
louter herstellen moest hetgeen de eerste ons heeft doen
verliezen 5). Als er gesproken wordt van ■n-xKiyyevsaia c),
dan wordt daarmede niet bedoeld, dat iets, hetwelk
4) Zie 2 Cor. 5: 17; Gal. 6:15; Ephes. 2:15.
2) Vgl. Rom. 8: 29; Col. 1 :15; 1 Cor. 15;/i.9; 2 Cor. 3:18.
3) Vgl. Julius Müllei\', t. a. p. II, hl. 496.
4) Verg. vers 10, 13 eu 16.
5) Vgl. Dr. J. J. van Oosterzee, Christelijke Dogmatiek, 2\'le <lruk,
I, 1)1. 512.
6) Tit. 3:5.
-ocr page 185-169
vroeger bestaan bad, doch verloren is gegaan, vernieuwd
moet worden, maar wel, dat een tweede geboorte plaats
vinden, een nieuwe mensch ontstaan moet, die er vroeger
niet geweest was. Het eerste zou niet door TrxXiyysvsirïa,
maar door ■TrxÄxtoysn^ix aangeduid moeten worden.
Het doel van het xvxzxivoü^óxi is de iz-lyv!A;(rig kxt
shdux TOÜ KTiffxvTog xvTov, ecu kennis, die overeenkomstig
is met het beeld desgenen, die den nieuwen mensch
heeft geschapen.
Wat Ephes. 4:24 betreft, wij hebben onder den
Kxtvov höpMTTOv, TOV KXTX &£0v xTiijösvTx uict Adaui vóor
den val te verstaan, maar den mensch, zooals hij wordt
na de bekeering tot God. Indien Paulus den Adam
van het paradijs in het oog had gehad, dan zou er
evenals 1 Cor. 15 :45 en 47 tov ttbütov xvOpccmv of tov
xpxijc xvópccTov geschreven zijn geweest.
Op de twee besproken plaatsen wordt alzoo niet ge-
leerd, dat alleen de eerste menschen naar Gods beeld
zijn geschapen en dat dit beeld door den val voor hen
en hunne nakomelingen verloren is gegaan. In het
verhaal Gen. 1:26 en 27 wordt er met geen enkel
woord melding van gemaakt. Er zijn bovendien plaatsen
in de Schriften des O. en N. V., die met deze leer in
strijd zijn i). Ofschoon het Paulinisch leerbegrip ons
thans bezig houdt, achten wij evenwel verkieslijk, hierbij
1) Verg. Dr. J. 1. Doedes, De loer der zaligheid, 2\'\'« druk, bl. 63
en 64, en D. Schultz, Die christliche Lehre vom Glauben, bl. 232.
Zie ook J. G. Körner, Dissert. hist.-theol. de imagine divina, Viteb.
1768, en Staudenmaier, in hot Tübinger Quartalschrift, 1830, bl. 1
en verv.
170
tevens na te gaan wat nog elrlers in de H. Schriften
aangaande het geschapen zijn naar Gods beeld gezegd
wordt, om alzoo een afgerond geheel te verkrijgen. Gen.
5 : 1 wordt ons bericht, dat „ten dage als God den mensch
schiep, Hij hem naar de gelijkenis Gods maakte", en vers
3 vinden wij vermeld, dat Adam een zoon gewon „naar
zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld." Het ligt voor de
hand, aan te nemen, dat deze gelijkenis, dit even-
beeld , overeenkomt met de gelijkenis, het evenbeeld van
God, waarnaar Adam zelf geschapen was, omdat in
het voorgaande niet gezegd is, dat de val daaraan een
einde gemaakt heeft. Gen. 9 : 6 zegt God tot Noach:
„wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door
den mensch vergoten worden." De oorzaak van deze
strafoefening is vervat in de woorden: „want God heeft
den mensch naar zijn beeld gemaakt." Hieruit blijkt
zeer duidelijk, dat het goddelijk evenbeeld door den val
niet verloren is gegaan, en dat er op genoemde plaat-
sen evenmin van een verontreining daarvan sprake is.
Geheel in het algemeen wordt in Gen. 9 : 6 gesproken,
en geen onderscheid gemaakt tusschen menschen en
menschen. Hij mocht zijn, wie hij wilde — als iemands
leven op een gewelddadige wijze door een ander ver-
stoord was, dan moest de moordenaar met den dood
worden gestraft, omdat hij een mensch, die naar Gods
beeld is geschapen, van het leven beroofd heeft.
Wat Paulus zelven betreft, bij verzekert in Hand.
17:28 en 29: „fV xutu (^ccßsv -/.oCi xivovßsQx xxi saysv,"
en het woord van Grieksche dichters overnemende,
doet hij luide hooren, dat dc mensch, in onderschei-
ding van alle andere wezens, „van Gods geslacht is."
Ofschoon het woord shèv hier niet gevonden wordt,
171
blijkt tocb uit den samenhang, dat hij met deze woor-
den aan niets anders gedacht wil hebben, dan aan de
voortreffelijke afkomst en de verheven bestemming van
den mensch, als naar Gods beeld geschapen. Een be-
langrijken wenk geeft hij verder in 1 Coi\\ 11:7, wan-
neer hij zegt: tzvi^p (xh yap ovkouk ècpsixsi K^rahuTTTsaSat
riiv x£<px?\\i^v, shcjv xx) @£ou v7rxpx,ccv.
Dezelfde beschouwing vinden wij bij Jacobus, als hij
in het derde Hoofdstuk van zijn brief over de ontembaar-
heid der tong spreekt, en zich in het vers op de vol-
gende wijze doet hooren: sv xvt^ svKoyovfzsv rov xóptov xx)
TrXTSpX, xx) èv xvt^ XXTXpM,u£&x TOVq xv^pijTTOVq , TOVi; XtfCÖ\'
ófioiüKnv &£0v y£yovótx£. Er staat niet tov xvQpccTrov,
maar tov: xvópccTrovg. Door dit een en ander meenen
wij alzoo de onhoudbaarheid van de leer der „amissio
imaginis Dei" in het licht te hebben gesteld.
Wij kunnen hier afscheid nemen van de Paulinische
geschriften, omdat daarin niets meer voorkomt, dat bij
ons onderwerp behoort besproken te worden i). Het is
ons gebleken: 1° dat Paulus, evenmin als Jezus, iets
weet van een toerekening der zonde van Adam aan zijne
1) Alleen volgens Luther\'s vertaling kan 1 Tim. 2: i als een be-
wijs voor de leer aangaande de erfschuld worden aangezien. De woor-
den : „\'xSa/i oux ^i7raT>i9>!, ij Si yuvri AnaTYiOéltra èv napaßKast ysyoviv" hoeft
Luther aldus overgezet: Adam ward niciit verführet; das Weib aber
ward verführet, und hat die Uebertretung eingeführet." Hiertegen
geldt echter de opmerking, dat van „Uebertretung einführen" geen
woord in den grondtekst to lezen staat, en dat de juiste vertaling
deze is: Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw, verleid
zijnde, is in overtreding gekomen (d. i. werd een overtreedster van
het gebod).
172
nakomelingen; 2° dat de plaatsen, die daarvoor aange-
haald worden, haar bewijskracht verliezen, wanneer zij
aan een onbevooroordeelde exegese worden onderworpen,
en 3° dat het met het Paulinisch leerbegrip overeen-
komt, wanneer wij zeggen, dat ieder door zijn eigen
zonden schuldig is en alleen de actueele zonden den
mensch bloot stellen aan den toorn van God.
Vóór wij tot de volgende § overgaan, moeten wij nog
stilstaan bij den
Brief aan de .Hebreen.
In geen van de N.-Testamentische geschriften wordt meer
nadruk gelegd op de waarachtige menschheid van Jezus,
dan in den brief aan de Hebreën. Met kracht treedt
hier op den voorgrond, dat Jezus vleesch en bloed van
de kinderen der menschen heeft aangenomen en den
broederen in alles gelijk is geworden i). In de dagen
zijns vleesches heeft Hij gebeden en smeekingen met
sterk geroep en tranen geofferd aan Dengene, die Hem
van den dood kon redden 2). Als waarachtig mensch
was Hij ook niet boven de verzoeking tot zonde verhe-
ven. Hoewel Hij der menschelijke natuur deelachtig
was, omdat Hij den broederen in alles gelijk was ge-
worden, bleef Hij toch zonder zonde s), zoodat Hij ook
genoemd kan worden: heilig, onbesmet eu onbevlekt^).
De voortreffelijkheid der menschelijke natuur wordt
hoog door den schrijvei- geroemd; terwijl hij de woorden
van den Sstcn psalm overneemt 5), en als hij, de ver-
i) Hoofdst. 2:14—18. 2) Hoofdst. 5:7.
3) lloofdst. 2 :17 eu 4:15. 4) Hoofdst. 7 : 20.
5) Hoofdst. 2: 6—8.
173
lievenlieid van Jezus erkennende, luide uitspreekt, dat
Hij den broederen in alles gelijk is geworden, uitgeno-
men de zonde.
Het woord x^xpria, beeft bij bem overal de beteekenis
van daadzonde. Terwijl bij van andere O.-Testamen-
tische personen melding maakt, zvvijgt hij van Adam
geheel 4), Zelfs waar hij spreekt over de verzoening der
overtredingen onder het O. V. 5), wordt met geen enkel
woord gewag gemaakt van een toerekening der zonde
van Adam aan zijne nakomelingen.
Den mensch stelt hij voor zijn eigen overtredingen
aansprakelijk. Zijn beschouwing van de zonde doet ons
bij deze laatste overal denken aan een bewuste werking
van den wil. Door de ongehoorzaamheid en de verhai\'-
ding des harten wordt Gods toorn opgewekt, zoodat
degenen, die gezondigd hadden in de woestijn, het land
der belofte niet hebben kunnen ingaan ö).
Alle overtreding en ongehoorzaamheid ontvangt recht-
vaardige vergelding 7). Het boos en ongeloovig hart doet
den mensch afvallen van den levenden God. Hierdoor
berokkent hij zich zijne straffen, zoodat hij de rust niet
kan ingaan
De algemeenheid der zonde en de onreinheid van het
menschelijk hart worden door den schrijver ondubbel-
zinnig erkend, ofschoon hij over haar oorsprong niet
spreektö). Het ideaal, dat hij zijnen lezers voorstelt,
is de volmaaktheid, waartoe zij moeten voortvaren 7).
\\) Ilüüfdst. 11. 2) Hoofdst. 0:15.
3) Hoofdst. 3 : 7—12. 4) Hoofdst. 2 : 3 en 4.
5) Hoofdst. 3:10—12 en 17—19; verg. 4:3 en verv,
0) Hoofdst. 4:15 en 7:20—28. 7) Hoofdst. 0:1—3,
-ocr page 190-174
Niemand mag blijven staan op de hoogte, waarop hij
zich bevindt, wil hij geen gevaar loopen, achter te
blijven en de rust, die hem weggelegd is, te derven i).
Het zwaarste gericht treft hen, die afvallig worden,
terwijl zij, die volharden tot het einde toe, behouden
worden 3).
Geen enkel bewijs wordt door onzen brief aangeboden
voor de leer aangaande de erfschuld. Men beroept zich
voor dit leerstuk dan ook niet op zijn getuigenis.
§2.
Dc leer van Johannes.
De plaats, die in de Johanneïsche geschriften hier
hoofdzakelijk in aanmerking komt, en ons tot uitgangs-
punt kan dienen bij het nagaan van wat Johannes met
betrekking tot het door ons behandelde onderwerp leert,
is 1 Joh. 1:8—10. Wij lezen daar: \'eav sIttcc^sv Öti
ó,[j,ocpTici\'j ovy. %%oixsv, sxuTOug TrXav^f/.sv kx) •/! x^y/ösix sv
\'^yJv OVK ïariv. \'Eav ofJLoXoyüfj^sv rag XfixpTixg i^y.ccv, Tria-róg
hnv Kx) ^iKxiog, "va i^uTv rxg xf^xprlxg kx) kx&xph}^
^[j.xg xtto \'Kx<T\'/ig x^iKixg. ""Exv sittuimsv oti ov% i^ßxpn^KXfzsv,
\\psv(rt>iv 7roiov,u£v xvróv, kx) ê KÓyog xvtov ook strriv èv vjfMv.
Wij gaan onderzoeken, wat hier door den Apostel ge-
zegd wordt.
De conjunctie sxv wordt gebruikt, wanneer men een
voorwaarde stelt en daarbij de objectieve mogelijlvheid
l) Hoofdst. 3:7—9; vgl. 4:1—10. 2) Hoofdst. 10:26—39.
-ocr page 191-175
aanneemt, om de ervaring daarover te doen beslissen i).
Te recht zegt Bengel aangaande sittcü^sv: Dicere est
persuadere sibi et aliis, cogitare, prae se ferre, assi-
raulare
Sommigen denken bij äf^ixprlx aan de erfschuld.
Deze beteekenis heeft het woord evenwel nergens in het
N. T. Gaan wij dit na bij Johannes, omdat wij op het
oogenblik met hem te doen hebben. De plaatsen, waar
df/,xpTix in het meervoud gevonden wordt, kunnen van
zelf niet in aanmerking komen.
Joh. 1 : 29 kan dpixprlx, evenals 1 Joh. 3:5, niet an-
ders zijn, dan een collectief voor xpcxprixt. De zonden der
wereld zijn daar als een geheel gedacht. Op deze plaats
heeft Johannes wellicht Jez. 53 voor den geest gezweefd,
waar niet van de overtreding van Adam, maar van de
gezamenlijke individueele zonden der menschen gespro-
ken wordt. Wat 1 Joh. 1:7 betreft, hier is xßxprlx
eveneens op te vatten als een collectief voor xy.xpTixt
De uitdrukking xp^xprixv ttusTv in 1 Joh. 3:4, 8 en 9
doet reeds, wegens het bijgevoegde ttoisTv , aan een daad
en niet aan iets aangeborens denken.
Na dit een en ander onder de aandacht te hebben
gebracht, keeren wij terug tot 1 Joh. 1: 8—10.
1) Vgl. Winer, t. a. p., bl. 273.
2) Over lauroij bij den cer.sten persoon, zie Winer, t. a. p.,bl. 142;
Kühner, t. a. p. II, bl. .324 en verg. Rom. 8:23; 1 Cor. 11:31;
2 Cor. 1:9 en 10:12.
3) Augusthius, Luther, Calvijn, Beza e. a.: „Nomine peccati non
tantum prava et vitiosa iuclinatio hic notatur, sed culpa, quae vcrc
nos efficit reos coram Deo."
4) Zie over 1 .Tob. 1 : 7 Dr. .T. I. Doedes, in de Jaarbl). voor wetensch,
TheoL, llle deel, bl. 321.
176
Behalve 1 Joh. 1 :8 komt de uitdrukking aiJiapTixv
sxsiv in het N. T. nog voor Joh. 9:41, 15:22 en 24
en 19:11. Op geen dezer plaatsen kan daaraan de
beteekenis vvoi\'den toegekend van: erfschuld hebben. Het
enkelvoud d/:/,xpTlx heeft hier de kracht van het meer-
voud, zoodat dfyixprlizv sxsiv de beteekenis verkrijgt van
zonden hebben, het gevolg van het bedrijven van
zondige daden. Evenwel zijn apcxprixv exof^sv en v,fx.xp-
T\'^Ko,u£v in vers 10 niet geheel aan elkander gelijk, al
verschillen beide uitdrukkingen in beteekenis niet veel
van elkaAr. De eerste is sterker dan de tweede, en is
meer een toestand, een gevolg van het mxpTV!KX!JL£v, dat
altijd van daad zonden gebezigd wordt. Hij, die ge-
zondigd heeft, heeft zonde. Al waren beide uitdruk-
kingen volkomen aan elkander gelijk, dan zouden wij
bij onze opvatting toch niet te vreezen hebben voor de
bedenking, dat wij hier een tautologie verkrijgen, om-
dat in vers 8 de verhouding van den mensch tegenover
zich zeiven, en in vers 10 die van den mensch tegen-
over God in het licht wordt gesteld. Het verband doet
ons zien, dat in vers 8 x!/.xprix in denzelfden alge-
meenen zin is genomen, als in vers 7 Daarmede kan
alzoo niets anders bedoeld zijn , dan zonde, in den zin
1) Het woord Tiapimta^a komt bij Joliannes niet voor, evenmin als
Tt%p&ß%\'sii, iftlXn/Jix of i/jLaprrifiLa. Behalve «fjLoipTiix gebruikt hij dvo/ila.
(1 Joh. 3:4) eu ciStxfa; vgl. 1 Joh. 1\': 0. Bretschneider (Dogm.,
bl. 45 en Die Grundlage der Ev. Piet., bl. 144), Lücke (Commentar
über die Briefe des Evangelisten Joh., \'ito Aull., bl. 138), Bengel,
de Wette e. a. willen aan ä/ta/>Tt« hier de beteekenis toeschrijven
van: zonde-schuld, schuld wegens vroeger bedreven zonden. liet is
evenwel niet noodig, i/jLctprlx in dezen zin op te vatten. Zie D. Schultz,
t. a. p., bl. m .
177
van: overtreding, daadzonde. Bij het „zonde hehben"
komt het vooral aan op de zonden, die men zelf heeft
bedreven, en niet op de zonde in Adam i). Uit de
plaatsen, waar het woord d^xpriix bij Johannes voor-
komt, blijkt, dat het de beteekenis heeft: óf van de
eene of andere overtreding, óf collectief van overtre-
dingen , individueele zonden, óf van een beginsel; maar
nooit die van erfzonde of erfschuld 2).
In den geheelen samenhang is van geen andere, dan
van actueele zonden sprake; vgl. Hoofdst. 2: 1. Dat het
woord ußxprix hier geen toestand aanduidt, maar een
concrete beteekenis heeft, blijkt uit de tegenstelling in
vers 9, waar tegenover het emslv oti xßxprixv cm ixpf^^"^
het oßoXoysTv rxg xßxpTixc vißSiv staat.
Het woord xèizix in vers 9 is een andere benaming
voor xßxprix 3). Het is door Johannes gebezigd wegens
de tegenstelling met linxioq , gelijk hij xvoßix tegen-
over den goddelijken vößoq plaatst, wanneer hij de zonde
als een afwijking daarvan beschouwt.
1) Vgl. Weiss, t. a. p. bl. 633, noot 2. Zie Joh. 9: M; 15: 22; 19:11.
2) Volgens Sander (Comm. zu den Briefen Johannis, bl. 81) is
rlav é\'xstv = „sündlich sein, mit sündlicher Lust (namentlich der an-
gebornen Sünde) behaftet sein." Dat dit echter niet kan worden toe-
gelaten, is reeds door ons in het licht gesteld.
3) Vgl. Hoofdst. 5:17.
4) Met betrekking tot S/xawj en Tttaró; zou men kunnen zeggen,
dat het eerste een ruimer begrip is en het tweede in zich sluit. God
wordt mariï genoemd, omdat hij vervult wat Hij beloofd heeft; zio
Hebr. 10:23 en 11:11; 1 Cor. 1:9 en 10:13; 2 Cor. 1:18—21;
1 Thess. 5:24. Hij is S/xaws, wanneer Hij voorgesteld wordt als
Rechter over de zonden. De goddelijke gerechtigheid en de rechter-
lijke handeling van God zijn in beteekenis zeer aan elkander ver-
want, Vgl. Hand. 17:31; 2 Tim. 4:8 en 2 Thess. 1:5.
10
-ocr page 194-178
Het xx^xpi^stv XTTO Tfxaj^g x^ty.lx? en de x(p£crig rüv a^ap-
rtc~:v zijn correlaat-begrippen. Men zou kunnen zeggen,
dat bet eerste meer op het verledene, de laatste meer
op het toekomstige ziet i).
Niet alleen niet op de door ons besproken plaatsen,
maar ook nergens elders weet Johannes iets van een
zondigen in Adam. Hij maakt van den val , noch
van Adam zeiven eenig gewag. Twee soorten van men-
schen onderscheidt hij: kinderen des duivels en der
duisternis, en kinderen Gods, ook buiten het Joden-
dom 3), in wier hart het Evangelie terstond weerklank
vindt 4\'). Er zijn kinderen des lichts en der waarheid,
die zich over het licht verheugen, omdat zij licht-
naturen zijn.
De zonde draagt bij hem het karakter van wetteloos-
heid , xvoijt-ia , dus van zedelijk onrecht, bewuste over-
treding of moedwillige verzaking van de goddelijke wet.
Voor allen blijft de eisch, niet te zondigen. Hiertoe
is noodig, dat zij in Christus blijven en in het licht
wandelen ß).
De algemeenheid der zonde wordt ook door Johan-
nes geleerd. Jezus Christus is geopenbaard om onze
zonden en die der geheele wereld weg te nemen 7).
1) Vgl. Lücke, t. a. p., bl. 145.
2) Misschien geeft hij 1 .loh. 3:8 daarvan een aanduiding.
3) Joh. 11: 52.
4) 1 Joh. 4:5 en 6.
5) i Joh. 1: 9 en 3: 4.
G) 1 Joh. 2:1; 3: ö en 1: 7.
7) 1 Joh. 2:2 en 3:.5.
179
3.
l)e leer van Jacobus, van Petrus en van Judas 1).
De hamartologie van Jacobus is niet zoo ontwikkebl,
als die van Paulus. Terwijl deze het beginsel der zonde
in al zijn diepte peilt en ontbloot, doet de kalme en
praktische Jacobus ons meer de di^xprix zien, gelijk
zij in handelingen te voorschijn treedt Van de over-
treding onzer stamouders in het paradijs vindt men
bij hem geen spoor. Hij spreekt ook niet over hare
gevolgen voor hunne nakomelingen. Wat hij ten aan-
zien van het ontstaan der zonde zegt vinden wij in
Hoofdst. 1:13—15 van zijn schoonen brief. Daarbij
moeten wij een oogenblik stil staan. Wij lezen daar: Mi^^f}--
TTeipx^óiASVoq Af/fTO OTi KTTO @£0u 7r£ipx^o,uai • b yxp (èsb:
XTTsipxaTÓ: èariv kxkxv , Trsipx^st Sf xuro? cuShx. "Emo-Tog
Sï TTsipx^stxi vTTO TÏjg ïhlxc ivridupcixg i^sXxófzsvog kx) ^sXsx-
^ópcsvog. EÏrx ^ £7riövfjt.ix 7vKKx(^ov(jX tiktsi xpcxpTlxv, v,
§£ xi^xprix xTTOTsKsaösTiTX xxoxuei ödvxTOv.
Op deze plaats zegt Jacobus, dat de oorzaak van
de zonden, die wij bedrijven, niet in God moet ge-
zocht worden, niet in iets buiten den mensch, om-
dat het de sTriOuf^lx van den mensch zelve is, die
hem tot zonden verlokt i). Tegenover het zeggen: „xzo
12\'
-ocr page 196-180
Qsoü 7r£ip<z^of4.xi", waardoor men de schuld op God zou
werpen, als men tot zonden vervalt, beschrijft hij
de wijze, waarop de èTriövf^ix den wil des menschen te
voorschijn roept [e^eXKOizsvog) en verlokt (lsKsix,t^iiJ!.£voq).
Het beeld, dat hij gebruikt, doet ons denken aan een
visscher, die met een lokaas i^éKeap) den visch eerst
uit zijn schuilhoek te voorschijn doet komen, om hem
vervolgens daardoor tot zich te trekken en te vangen.
Het woord è7nêvf4,ix, dat nergens anders bij Jacobus
voorkomt, geeft, evenals bij Paulus, den lust naar het
verbodene te kennen. Jacobus stelt de fV/öy^/a voor
als een meretrix, waardoor men afgetrokken en verlokt
wordt 1). Over haar oorsprong in den mensch spreekt
hij niet. Hij doet alleen de wijze kennen, waarop men
door haar tot zonden vervalt.
De praep. xttó in vers 13 duidt de meer verwijderde,
VTTÓ in het volgende vers daarentegen de naaste oorzaak
van het verzocht worden aan.
Door txiiTÓ? wordt te kennen gegeven, dat het Triipx-
^stSm wel plaats vindt, evenwel niet door God, maar
door de ï^ix sTrtóvi^U. Als oppositum van xMc heeft
\'i^ioc, den nadruk.
Volgens Paulus (vgl. Rom, 7:8) is de xfyLxpTKX, de
bron van de £7rióv,uix, en is dan de eerste als beginsel
gedacht. Bij Jacobus is het de iTt^uiJiiix,, die de xf^xprU
baart, en moet deze laatste als een daad worden be-
schouwd. Volgens Paulus bevindt de xpixprU zich po-
tentieel in den mensch , ofschoon als xfixpria v£}cpx,
zoolang de wet haar niet tot bewustzijn doet komen en
weer doet opleven. Is zij eenmaal weer opgeleefd, dan
181
baart zij, evenals bij Jacobus, den öa-v-xTog. De iriSvfiix,
van de \'^^ovTi onderscheiden i), is volgens Jacobus op
zich zelve nog geen x[jt,xpTix (daadzonde), ómdat deze
haar vrucht is 2).
In vers 14 wordt het gevolg van het verlokt worden
beschreven. De sTrévf/ix is evenals de xf^xprlx en de
êxvxTog verpersoonlijkt, en wordt nu als een bevruchte
vrouw voorgesteld, die de xf^xprix baart 3).
In geen geval kan xfxxprlx opgevat worden in den
zin van erfzonde, omdat zij uit de i7nSvf/,lx ontstaat,
die derhalve vóór haar aanwezig moet zijn. Zij is
wederom te nemen in den zin van daadzonde, die
bedreven wordt door het gehoor geven aan de stem
der begeerlijkheid. Hiervoor pleit, dat zij voorgesteld
wordt als iets, dat zich ontwikkelt.
Bij Jacobus komt x,uxpTix nergens voor als een be-
ginsel of een gebiedende macht, zooals bij Paulus, maar
altijd als iets concreets, als een daad\'i\'), Het praktische
karakter van zijn brief doet hem over geen andere, dan
over actueele zonden spreken.
Ook Jacobus beschouwt den dood als vrucht van de
voltooide, van de individueele zonde, gelijk blijkt uit de
woorden: jj x[Jt,xpTix airorsKsirds\'ïa\'x xttoxÓsi Óxvxtov. De
182
zonde beschouwt hij als des menschen eigen schuld.
Hij bestrijdt alleen bepaalde zonden i). Ofschoon ook
naar zijn voorstelling allen dagelijks in velen struikelen 2),
verlangt hij toch, dat zijne lezers volmaakt zullen worden
en zonder gebrek 3). Luide verkondigt hij, dat de mensch
inzicht kan hebben in de volmaakte wet der vrijheid en
daarbij blijven, terwijl de voortreflPelijkheid der mensche-
lijke natuur door hem op den voorgrond geplaatst wordt
De Geest Gods woont in den mensch, die naar Gods
beeld blijft geschapen en dit goddelijk evenbeeld niet
verloren heeft
Uit het gezegde is duidelijk, dat bij Jacobus niets
gevonden wordt, waarop men zich voor de leer aan-
gaande een van Adam overgeërfde schuld zou kun-
nen beroepen, en dat de wijze, waarop hij over de
zonde spreekt en de afkeerigheid, die hij aan den
dag legt, van de schuld aan God te geven, grond
genoeg verschaffen tot de stelling, dat hij den mensch
alleen voor zijn eigen zonden strafbaar acht. Even-
min kan ontkend worden, dat bij Jacobus sprake is
van een zondig beginsel in den mensch. Daaraan
hebben alle zonden haar ontstaan te danken. Het
sluimert in den mensch en is oorzaak, dat de ver-
leiding zich van hem meester maakt. Dat dit beginsel
iets zondigs is, blijkt uit de vrucht, die het voortbrengt.
Het zou de a^xprix niet kunnen baren, wanneer het zelf
niet een zondig karakter had. Jacobus stelt het niet
183
gelijk met x/^xprl» of Trxpxßxtxig. Hij brengt het ook
niet in verband met de overtreding van Adam. Het is
evenwel iets, dat algemeen is en bij allen gevonden
wordt. Dat het over den mensch schuld aanbrengt en
hem aan Gods toorn onderwerpt, — hiervan is bij den
Apostel geen spoor te vinden. Alleen wat daaruit te
voorschijn treedt, nl. de xpixprlx, heeft straf ten gevolge,
omdat het den óxvxroc als bezoldiging geeft.
Wat Petrus betreft, ook hij maakt van de para-
dijsgeschiedenis geen gewag, ofschoon hij spreekt van
de profeten i), van Noach 2), van heilige vromven, van
Sara en Abraham 3). Hij stelt aan zijne lezers den
eisch, in al hunnen wandel heilig te zijn4\').
Alleen over de ongehoorzamen wordt de toorn van
God geopenbaard 5), Jezus is gestorven voor onze zon-
den en gedood voor de onrechtvaardigen, opdat Hij hen
tot God zou brengen").
Bij Petrus is bijna overal sprake van actueele zon-
den, in den vóor-christelijken toestand bedreven 7). Niets
wordt bij hem gevonden, dat aanleiding kan geven tot
de voorstelling van een zondigen in Adam.
Hetzelfde geldt van den brief van Judas. Hoewel
hij van Adam melding maakt en hem als historischen
persoon voorstelt, zegt hij evenwel niets, dat ons aan
de geschiedenis van den val doet denken. Ook van Sodom
184
en Gomorra maakt hij gewag \'), maar bij hem is alleen
sprake van actueele zonden en goddelooze werken, waar-
over gericht zal worden gehouden Alleen over de
ongeloovigen gaat het oordeel van God 3).
Ons tweede Hoofdstuk is ten einde. Wat met het
oog op ons doel de hoofdzaak was in de Schriften des
N. V. is daarin besproken. Het is ons duidelijk gewor-
den, dat bij Jezus en de Apostelen geen spoor is te
vinden van de leer aangaande een van Adam overgeërfde
schuld. Over den doop hebben wij daarom ook niet
gesproken. Moet worden toegestemd, dat van erfschuld
bij hen geen sprake is, dan kan de doop ook niet ge-
zegd worden haar weg te nemen, daar zij in het ge-
heel niet bestaat. Wij achten evenwel niet verkieslijk,
over de beteekenis van den doop geheel te zwijgen. In
het volgende Hoofdstuk zullen wij daarbij moeten stil-
staan, om te kunnen aanwijzen, dat, al kon ook van
erfschuld sprake zijn, de doop toch niet geacht zou
mogen worden haar weg te nemen, en dat de kerkleer
zich hiervoor zonder grond op de Schriften des N. V.
beroept. Ook zal het leerstuk aangaande de onbevlekte
ontvangenis van Maria ons aanleiding geven, om nog
op eenige plaatsen van het N. T. onze aandacht te
vestigen. Wij zullen ons verder moeten bepalen bij de
voornaamste plaatsen uit de Schriften des O. V., die op
de leer aangaande de erfzonde betrekking hebben, daar
in dit tweede Hoofdstuk alleen de Schriften des N. V.
ons mochten bezighouden.
1) Vers 7. 2) Vers 14 en 15. 3) Vers 5.
-ocr page 201-Aanwijzing van hetgeen in de leer der voornaamste
Afdeelingen van de Christelijke Kerk aangaande
de Erfzonde geacht moet worden niet in
overeenstemming te zijn met de leer
der H. Schriften.
§ 1-
Be leer dei\' RoomscJi-Katholieke Kerk.
Het is niet gemakkelijk, een volledige kritiek te geven
van de leer der Roomscli-Katliolieke Kerk aangaande
de erfzonde, omdat zij zich bij algemeene uitdrukkingen
bepaalt en niet zoozeer zegt, waarin het wezen der
erfzonde bestaat, als wel wat de erfzonde niet is. Dit
is inzonderheid hieraan toe te schrijven, dat het Con-
cihe van Trente meer ten doel heeft gehad, dwaUngen
186
tegen te gaan, dan positieve leerstukken vast te stellen \').
Na dit onder de aandacht te hebben gebracht, gaan
wij over tot het toetsen van de kerkleer aan de H.
Schriften.
God schiep den mensch naar zijn beeld. De mensch
is alzoo beelddrager Gods en vertoont het goddelijk
evenbeeld. Hierin bestaat volgens het scheppingsverhaal
zijn voortreffelijkheid boven de overige schepselen. De
heerschappij over de dieren is het gevolg van het ge-
schapen zijn naar Gods beeld. Kon men met betrek-
king tot den eersten mensch van een „bovennatuurlijke
of bijkomende genadegave" spreken, dan zou deze ge-
acht moeten worden genoemde heerschappij te zijn.
De Roomsch-Katholieke Kerk heeft evenwel niet hierop
het oog, als zij spreekt van een „donum superadditum."
Dit blijkt uit de omstandigheid, dat zij de heerschappij
over de dieren daarvan onderscheidt 2). Het donum
superadditum, waarvan hier sprake is, wordt door haar
ook genoemd „de teugel der begeerlijkheden" 3).
Zoowel in het gewijde verhaal, als in het overige
-1) Zie Conc. Trid., Sess. V, 1; vgl. Pallavicini, t. a. p., bl. 247 en
248: Ilic vero admonuerunt (legati), ne quid certi statuerent de
natura ipsa originalis culpae, de qua scholastici discordant; nec enim
Synodus collecta fuerat ad decidendas opiniones, sed ad errores reci-
dendos... Quoties damnantur haeretici^ optimum consilium est, ma-
gis generalia, quippe magis indubitata complecti, quod a Synodo
peractuni est. Quoties in eosdem scriptis agitur, prudentis est, nul-
lam ipsis ansam praeferre transferendae disputationis a re ipsa, quae
certa est, ad modum, qui est incertus.
2) Cat. Rom. I, 2, 16: Tum originalis justitiae admirabile donum
addidit ac deinde caeteris auimantibus praeesse voluit.
3) Zie boven bl. 13, noot 3.
-ocr page 203-187
gedeelte van de Schriften des O. V., zoeken wij tever-
geefs naar den grond voor deze raeening. De Schriften
des N. V. geven hiertoe evenmin eenige aanleiding.
De voortreffelijkheid van den mensch blijft bestaan in
het feit, dat hij naar Gods beeld is geschapen. Hij
is aan Gotl verwant, omdat hij van zijn geslacht is.
De verwantschap met God behoort tot het wezen van
den mensch. Zij is alzoo niet iets uitwendigs. De
Roomsch-Katholieke beschouwing van de justitia origi-
nalis als een bovennatuurlijke genadegave, die het in-
nerlijke des menschen niet raakte, leidt tot de ont-
kenning van alle natuurlijke verwantschap van den
mensch met God i). Zij is daarom ook niet in overeen-
stemming met de leer der H. Schriften. Wij achten het
van belang, hierbij ook te doen uitkomen, dat zij met
zich zelve in strijd is. Indien de oorspronkelijke recht-
heid slechts een bijkomende gave geweest is, die geen
betrekking had op het innerlijk wezen van den mensch,
dan zou zij iets uitwendigs wezen en bij Adam die
heiligheid en gerechtigheid niet hebben kunnen bewer-
ken , waarvan het ConciHum Tridentinum gewaagt 2).
Ook zou haar verbes bij hem geen bepaalde richting
ten kwade hebben doen ontstaan en zou men wel kunnen
spreken van een „verachteren naar het lichaam," maar
niet van een „verachteren naar do ziel" Werden door
haar de begeerlijkheden beteugeld en is zij eerst ver-
1) Verg. F. C. B;mr, Der Gegensatz des Katholicisinus und Protes-
tantismus nacli den Principien und Ilauptdogmen der beiden Lehr-
bogrilfe, 21c Ausg., bl. 82 en verv., en Nitzsch, Eine Protestantische
lieantwortung der Symbolik Dr. Möhler\'s, bl. 2(> en verv.
2) Sess. V, \'1. 3) Conc. Trid., t. a. p.
-ocr page 204-188
loren gegaan ten gevolge van Adam\'s overtreding, dan
kan geen antwoord gegeven worden op de vraag, hoe
Adam heeft kunnen zondigen, toen hij haar nog bezat.
Indien het wezen der erfzonde slechts in iets nega-
tiefs gezocht moet worden, in het gemis van de oor-
spronkelijke rechtheid, en niet in een bepaalde richting
van den mensch, dan hebben wij daarbij te denken aan
iets van geringen aard. De ellende van den gevallen
mensch is dan niet te beschouwen als een vrucht van
de afwijking van zijn oorspronkelijke bestemming, maar
als een noodwendig gevolg van het gemis van boven-
natuurlijke hulp. De verlossing zal alzoo moeten be-
staan, niet in de wedergeboorte en de vernieuwing van
den inwendigen mensch, zooals Jezus en de Apostelen
ons leeren, niet in de herstelling van krachten en
vermogens, die door de zonde in hunne ontwikkeling
belemmerd zijn, maar alleen in een accidens, dat van
buiten af den mensch wordt medegedeeld, in het we-
derverkrijgen van het door Adam verlorene. Terwijl de
mensch naar zijn innerlijk wezen, met zijn geneigdheid
tot zonde, blijft die hij is, moet hij slechts die buiten-
gewone genadegave weer trachten deelachtig te worden.
Hij moet derhalve niet een geheel ander mensch worden,
maar blijven die hij is naar het inwendige, zonder dat
voor hem de geboorte uit water en Geest noodig is.
De Roomsch-Katholieke Kerk is in haar recht, wanneer
zij de noodzakelijkheid van het sterven beschouwt als een
gevolg van de straf, die Adam werd opgelegd, maar zij
is niet in haar recht, wanneer zij daarbij de meening is
toegedaan, dat allen in Adam gezondigd hebben en daar-
om sterven; zoodat de dood van alle menschen gehouden
zal moeten worden voor een straf, die aan hen persoon-
189
lijk, niet wegens hunne eigene overtredingen, maar om de
ongehoorzaamheid van Adam, voltrokken wordt. Beroept
zij zich op Rom. 5: 12 naar de onhoudbare overzetting
van de Vulgata: „in quo omnes peccaverunt", — wij
moeten tot wederlegging daarvan verwijzen naar hetgeen
in het tweede Hoofdstuk hieromtrent door ons in
het midden is gebracht. Paulus spreekt wel van een
gemeenschap der straf, d. i. dat dezelfde straf (de dood)
aan het zondigen wordt opgelegd, maar hij spreekt niet
van een gemeenschap der zonde. Evenmin als bij Jezus,
is bij hem en de overige Apostelen sprake van een van
Adam overgeërfde schuld. De leer van een zondigen in
Adam vindt derhalve haar aanbeveling niet in de Schrif-
ten des N. V. Uit die des O. V. is niets bij te brengen,
dat haar zou kunnen rechtvaardigen.
Dat men zich ten onrechte op Ephes. 2 : 3 beroept i)
voor de leer, dat allen wegens de overtreding van Adam
reeds bij hunne geboorte kinderen des toorns zijn, heb-
ben wij eveneens boven reeds doen uitkomen. Wij heb-
ben ook in het licht gesteld, dat Joh. 3: G hiervan
geen sprake is.
Er is daarom ook geen reden om met de kerkleer
de meening voor te staan, dat de pasgeboren kinderen
gedoopt moeten worden tot vergeving van zonden in
den eigenlijken zin 2). Wij kunnen verder niet toegeven,
dat de doop op zich zelf de kracht heeft, om de erf-
zonde met haar schuld weg te nemen, omdat dit niet
1) Coiicil. Trid., l. a. p.
2) Concil. Trid., V, 4; Conc. Mil., can. 2, bij Mansi, t. a. p., T. 4,
c. 337.
498
overeenkomt met hetgeen ons in de Schriften des N. V.
aangaande den doop wordt geleerd.
De doop is ecu zinnebeeldige handeling, die de be-
keering afbeeldt, de aflegging van den ouden mensch
en het aandoen van den nieuwen. Door de uitwen-
dige handehng bij den doop als zoodanig wordt de ver-
geving der zonden niet bewerkt. Nergens wordt door
Jezus en de Apostelen daaraan zulk een magische wer-
king toegeschreven. Door het geloof, en niet door den
doop op zich zeiven, ontvangt men deel aan de verge-
ving der zonden. „Die geloofd zal hebben en gedoopt
zal zijn, die zal zalig worden" i). Dat het doopwater
de wedergeboorte tot stand brengt, wordt in de Schrif-
ten des N. Y. niet geleerd. Spreekt Paulus 2) van een
bad der wedergeboorte en der vernieuwing des H. Gees-
tes, dan wordt de wedergeboorte door hem bij een bad
vergeleken en als onafscheidelijk van de vernieuwing
des H Geestes beschouwd. Van den doop is hier in
het geheel geen sprake. In geen geval kan op deze
plaats alleen aan den doop worden gedacht, omdat
wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes bij elkan-
der behooren. Wij hebben bij Tit. 3 : 5 te doen met
een genitivus appositionis, zooals deze meermalen in de
Schriften des N. V. gevonden wordt 3).
Op den eersten pinksterdag zegt Petrus tot die
hem omringden: Bekeert u, en een iegelijk van u worde
gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot vergeving
van zonden, en gij zult den H. Geest ontvangen. Hieruit
blijkt, dat aan de vergeving van zonden de bekeering
4)Mc. 16:1G. 2) Tit. .3:5.
3) Zie b. v. Ephes. fi: 14 en 1(5. 4) Hand. 2: 38.
-ocr page 207-191
vooraf moet gaan, die door Petrus op den voorgrond
wordt geplaatst. Verre is van hem de meening, dat de
doop ook zonder de bekeering de zonden zou afwas-
schen. Meent men, dat in Hand. 22 : 16 de doop wordt
voorgesteld als de afwassching der zonden, men ziet
voorbij, dat leeds het geloof en de bekeering vooraf
waren gegaan, zonder welke men geen deel kan ont-
vangen aan de vergeving van zonden.
De doop van Johannes was een doop tot bekeering i),
niet omdat de doop de bekeering bewerkte, maar omdat
zij, die zich door hem lieten doopen, daarbij de ver-
plichting op zich namen van bekeering en van geloof
in den Messias, die verschijnen zou. Dat dit de bedoe-
ling van dezen doop is, wordt door Paulus 2) duidelijk
uitgesproken, als hij zegt: Johannes doopte den doop
der bekeering, zeggende tot het volk, dat zij gelooven
moesten in dengene, die na hem kwam, dat is in Jezus.
Mare. 1 :4 (vgl. Luc. 3:3) lezen wij: Johannes kwam,
doopende in de woestijn en predikende den doop der
bekeering tot vergeving van zonden. Niet de doop op
zich zelf bewerkt alzoo de vergeving van zonden, maar
de bekeering. Op het standpunt der Roomsch-Katho-
lieke Kerk is de doop noodzakelijk tot zaligheid en zijn
alle ongedoopten een prooi der verdoemenis. Zijn toch
allen schuldig aan de overtreding van Adam, dan moeten
zij noodwendig verloren gaan, indien zij van die schuld niet
bevrijd worden. Is het alleen de doop, die deze genade
verleent, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat
allen, die niet gedoopt zijn, verloren gaan. Dit is even-
wel niet in overeenstemming met de leer van de Schriften
1) Zie Mt. : 11. 2) ILind. 19:4.
-ocr page 208-231)
des N. V., volgens welke het al of niet behouden worden
van het gel ooi of het ongeloof afhankelijk wordt ge-
maakt 1). Het Evangelie is een kracht Gods tot behoud
voor ieder, die gelooft. Door het geloof in Jezus
Christus zijn allen kinderen Gods Er komt nog bij,
dat op de plaatsen in de Schriften des N. V., waar de
doop met de vergeving van zonden in verband wordt
gebriicht^)^ van de erfzonde geen sprake is. Nergens
worden de gedoopten, alleen omdat zij gedoopt zijn,
als wedergeborenen voorgesteld. Waren zij door den
doop zoo rein en zoo onbevlekt en onschuldig, als de
kerkleer hen voorstelt^), dan zou men met recht kun-
nen vragen, waarom er nog zooveel zonde onder de
gedoopten heerscht. De eisch der wedergeboorte zou
ook niet meer noodig zijn. Het blijft bovendien be-
vreemdend , dat de Catechismus Romanus nog zeg-
gen kan, dat wij zonder de hulp van God, die ons
tegen het kwade beveiligt en onzen wil op het goede
richt, het zondigen niet kunnen vermijden. Eveneens
blijft het bevreemdend, dat, indien de mensch door den
doop op zich zeiven wedergeboren is, voor hem nog
gelden kan wat daar op een andere plaats wordt
gevonden, dat hij nl. van nature geheel onmachtig is,
niet alleen om iets te doen, hetwelk Gode welbehagelijk
is, maar zelfs om het te bedenken. Dit kan kwalijk
van de wedergeborenen gezegd worden.
De woorden van Paulus, waarop het Concilium Tri-
1) Zie Mc. IC: 10. 2) Gal. 3: 27.
3) Mc. 1:4; Lc. 3:3; Hand. 2:38 en 22:10.
4) Conc. Trid., t. a. p. 5) IV, 12, 3 cn 9.
6) IV, 12, 12.
193
dentiniira zich beroept, bewijzen niet wat zij bewijzen
moeten. Rom. 8:1 zegt de Apostel niet, dat er voor
de gedoopten als zoodanig geen veroordeeling is, maar
wel: dat er voor hen, die in Christus Jezus zijn, geen
veroordeeling is. „In Christus Jezus zijn" zegt toch
iets meer, dan gedoopt te zijn. Het geeft te kennen:
een zich bevinden in zijn gemeenschap, zoodat Hij de
sfeer is, waarin men leeft en wandelt. Alleen de ge-
loovigen bevinden zich in dezen toestand, en voor de-
zulken is er geon veroordeeling. Rom. 6:4—6 spreekt
Paulus eveneens alleen van hen, die in Jezus Christus
gelooven. Zij zijn der zonde gestorven\'), d. i. buiten
alle betrekking met haar getreden. In het vijfde Hoofd-
stuk 2) zegt hij van hen, dat zij uit het geloof gerecht-
vaai\'digd zijn en door het geloof de toeleiding hebben
verkregen tot deze genade. De gedoopten, van wie
Rom. 6:4—6 sprake is, waren bekeerden, zoodat wij
daarbij ook niet aan pasgeboren kinderen kunnen denken.
In den apostohschen tijd lieten zij, die in Jezus
Christus geloofden, zich doopen, en werden geacht bij
hunnen doop te verklaren, dat zij Hem hadden aange-
nomen. Voor hen, die werkelijk in Hem geloofden,
was de doop het zinnebeeld van het treden in zijn
gemeenschap. Zij konden gezegd worden tot zijn dood
gedoopt te zijn, d. i. daarmede in gemeenschap te
zijn getreden, om door de eenheid met Hem ook met
Hem op te staan tot een nieuw leven. De vorm der
voorstelling, die in Rom. 6 gevonden wordt, is ontleend
aan de gewone wijze van doopen in den apostolischen
tijd, nl. door onderdompeling.
i) Vers 2. 2) Vers i en 2; vgl. Gal. 2:1G.
-13
-ocr page 210-231)
Eon andere plaats, waarop het Concilie van Trente
mede het oog heeft gehad, is Col. 2:12, waar ge-
sproken wordt van een „in den doop raet Christus be-
graven worden." Maar hier is wederom sprake van
wedergeboren christenen, die den Heer hadden) aan-
genomen 1) en over de vastheid van wier geloof de
Apostel verblijd was Zij waren in Christus besneden
door het uitdoen van het bchaam des vleesches, d. i.
door het afleggen van den ouden mensch bij de bekee-
ring, gelijk zij ook met Hem opgewekt waren door het
geloof der werking Gods 3). Dat Paulus hier op weder-
geborenen bet oog heeft en niet op gedoopten als
zoodanig, blijkt mede uit Hoofdst. 3:7, waar hij van
hunnen vroegeren wandel spreekt. Niet door den doop
als zoodanig wordt alzoo de oude mensch uitgedaan,
maar door hot geloof in Jezus Christus.
Aangaande het laatste gedeelte der kerkleer, de on-
bevlekte ontvangenis van Maria, — daarover kunnen
wij betrekkelijk kort zijn De Schriften des N. V.
geven ons geen aanleiding, om voor Maria ten opzichte
van de erfzonde een uitzondering te maken. Wat ons
van haar bericht wordt leidt niet noodzakelijk tot deze
voorstelling, omdat het ons den indruk niet geeft, dat
zij „op het eerste oogenblik harer ontvangenis, door een
bijzondere genade en bevooiTCchting van den alraach-
tigeh God, om der wille van de verdiensten van Christus
1) Vgl. vers 6. 2) Vers 5; vgl. vers 7.
3) Vers \'11 en 12.
4) Men zie hierover II. G. Hagen, Do dogmate immaculatae con-
ceptionis Mariae, en Preuss, Die Römische Lehre von dej unbedeck-
ten Empiïingniss Maria, aus den Quellen dargestellt, enz.
231)
Jezus, den Behouder des menschdoms, van alle smet
der erfschuld vrij is bewaard" i). Toegestemd moet
worden, dat in de Schriften des N. V. geen melding
gemaakt wordt van eigenlijke zonden, die de moeder
des Heeren bedreven zou hebben. Hieruit behoeft echter
nog niet te worden afgeleid, dat zij naar de N.-Testa-
mentische voorstelling zondeloos is geweest. Indien
dit laatste waarheid geacht moest worden, dan zou
men eerst recht kunnen hebben om de verklaring daar-
van te zoeken in haar ontvangenis zonder de smet der
erfschuld (ab omni originalis culpae labe). Ook van
de meeste profeten en vele godvruchtigen onder de
oude, zoowel als onder de nieuwe bedeeling, wordt ons
niet uitdrukkelijk gezegd, dat zij in hun leven zonden
hebben bedreven. Niemand zal echter hieruit het be-
sluit mogen trekken, dat zij dan ook zonder zonde
geweest zijn. Van slechts éenen wordt ons medegedeeld,
dat Hij zonder zonde geweest is, nl. van Jezus Christus,
den Heer uit den hemel.
Do Roomsch-Katholieke Kerk beroept zich voor haar
leerstuk niet alleen op de traditie, maar ook op de
H. Schriften 2). De eerste kunnen wij thans buiten
rekening laten, omdat het de grenzen van ons tegen-
-1) „Declaramus, proiumciamus el definimus doctriiiain, quae tenet,
heatissiman Viginem Mariam in primo instanti suae eouceptionis
fuisse singulari omnipotentis Dei gratia et privilegie, intuitu meri-
torum Christi Jesu, Salvatoris humani generis, ah omni originalis
culpae labe praeservatam immunem." De Bul „Ineirabilis" is opge-
nomen in het Tijdschrift De Katholiek, 27»te deel (1855), bl. 91—100.
Zie aldaar, bl. 101 on 102; vgl. Alexander VII, Constitut. Sollicitudo
omnium Ecclesiarum VIII, Decemb. lOGl.
2) Tijdschrift De Katholiek, bl. 84 en 100.
-ocr page 212-231)
woorilig onderzoek zou overschrijden, na te gaan, of
uien zich in dit opzicht met recht op de traditie be-
roepen kan. Wat de H. Schriften betreft, wij vinden
in de Bul „IneflfabiHs" in de eerste plaats gesproken
over Gen. 3:15, naar de vertaling van de Vulgata:
Inimicitias ponam inter te et mulierem, et semen tuum
et semen illius; i p s a conteret caput tuum, et tu insi-
diaberis calcaneo ejus i). In de LXX leest men vers
15 aldus: Kcit sx^pxv öyjjo) avx (Ji^kuov udü kx) a,vx (zsaov
rijg. •yvvxtxóg, xx) xvx fJt,ê(Tov roü (T7r£p/u.XTÓg uov xx) xvx
lAStrov rov (Tirkpyt^xrog xvrïjg\' xvróg aov njpt^trei XE^pxXyjv, xx)
ró r^p\'/i<j£ig xvrov Trrépxv. De overzetting van de Vulgata
verdient in dit opzicht geen aanbeveling. Zij is zoowel
met de taal en de constructie, als met den samenhang
in strijd. Het pronomen Nirr kan niet op rrCN terug-
slaan, dat er te ver af ligt, maar heeft betrekking op
het voorafgaande rt^^nï (= riüN Het kan alzoo
ook niet vertaald worden door: ipsa®). Het zaad der
vrouw wordt tegenover het zaad der slang gesteld. Niet
de vrouw zal den kop der slang vermorzelen, maar het
zaad der vrouw. Al kan de vertaling van i^^iln door
ipsa worden goedgekeurd, dan zou toch in de eerste
plaats aan Eva en niet aan Maria gedacht moeten
worden.
De Kerk vestigt verder de aandacht op de traditio-
neele exegese der Vaderen 3), volgens welke o. a. Hoog-
lied 4:7 en 12: „Geheel schoon zijt gij, mijne vriendin,
1) ï. a. p., bl. 86, 92, 103 eu elder.s; vgl. Bellarminus, üe Verbo
Dei II, 12.
2) Vgl. Calmet, Commeiitarius, bl. 120.
3) ïijdschrill De Katholiek, bl. 87 en verv.
-ocr page 213-231)
er is geen gebrek aan U... Gij zijt een besloten hof,
een beslotene wel, een verzegelde fontein," op Maria
zou zien. Hiertegen moeten wij evenwel doen opmer-
ken, dat er in het geheel geen grond bestaat voor
deze interpretatie. Door zulk een allegorische verkla-
ring wordt alle uitlegging onzeker en houdt zij op,
uitlegging te zijn. Voor de grootste willekeur wordt
daardoor de weg gebaand. Het Hooglied zelf geeft niet
de minste aanleiding tot het vermoeden, dat de schrij-
ver bij de aangehaalde woorden op de moeder van den
Messias het oog heeft gehad.
Wat de Schriften des N. V. betreft, wij moeten in
de eerste plaats stilstaan bij Luc. 1: 28, waar wij lezen:
X«//5£, ]i£XxpiTccfjt,év}j, O Kvfiog (jLstcc crov\' svX.cyyjfJt.svij ah sv
yuvxi^iv. Naar de overzetting van de Vulgata luiden
deze woorden aldus: Ave gratia plena: Dominus tecum,
benedicta tu in mulieribus. Het woord xs^xpiTcc^^évyi kan
niet in zulk een beteekenis genomen worden, dat door
den engel gezegd zou zijn: „Deiparam fuisse omnium
divinarum gratiarum sedem, omnihusque divini Spiritus
charismatibus exornatam, immo eorumdum charismatum
infinitum prope thesaurum, abyssumque inexhaustum,
adeo ut nunquam maledicto obnoxio" i). Deze opvatting
is zoowel tegen den samenhang, als togen het spraak-
gebruik. Het wei\'kwooi\'d komt in de Schriften
des N. V. alleen nog voor Ephes. 1:6: Ek sttxivov \'hélivjc
ZxpiTOq xvtoï!, sv ^ sxxpircitjsv sv Tcp yiyx7r>i,uévcc,
en \'naar de overzetting van de Vulgata: In laudem
gloriae gratiae suae, in qua gratificavit nos in dilecto
-1) Bulla „liicirabilis"; zie hel Tijdschrift De Katholiek, hl. 89.
-ocr page 214-231)
filio suo. Hieruit blijkt, dat het woord ook met be-
trekking tot alle geloovigen gebezigd wordt en dat
daarin niets ligt opgesloten, hetwelk het vermoeden kan
wettigen, dat Maria onbevlekt ontvangen is. Uit het
verband wordt ons verder duidelijk, dat zij
genoemd wordt wegens de genade, die God haar ver-
leende door haar de moeder des Heeren te doen worden;
vgl. vers 301). Daarom wordt zij ook fuAöyjj/ctfV^ ge-
prezen. De heerlijkheid van Christus zou op haar af-
stralen. Niet omgekeerd; omdat in dit eerste Hoofd-
stuk van Lucas duidelijk te zien is, dat de moeder door
den Zoon, en niet de Zoon door de moeder in heerlijk-
heid zou toenemen. Toen de engel tot Maria naderde,
vreesde zij. Zij werd evenwel gerustgesteld door de
blijmare, dat zij bij God genade had gevonden. Ook
zij had alzoo Gods genade noodig. En wat is haar
antwoord op de blijde boodschap, die de engel haar
brengt? „Zie, de dienstmaagd des Heeren, Ecce ancilla
Domini." Toen verheugde zich ook haar geest in God
haren ZaUgmaker, haren Behouder (rei <rccrïjpi, vgl. vers
47). Waarvan was zij dan behouden of waarom moest
zij behouden worden? God had de nederigheid zijner
dienstmaagd aangezien. Hij is haar redder, haar behouder.
Na de geboorte van Jezus ontmoeten wij Maria het
eerst te Jerusalem in den tempel, waar de Heer tot
haar zegt: „Quid est quod quaerebatis me? an nescie-
batis, oportere me in iis esse, quae Patris meisunf^)?
Op de bruiloft te Kana hooren wij uit zijn mond deze
1) Zeer juist zegt Bengel: Non ut mater gratiae, sed utfilia gratiae.
2) Lc. 2: 49. Wij volgen hier en bij de volgende citaten de over-
zetting van de Vulgata.
231)
zachte berisping: „Quid mihi tecum muber? nondum
venit hora illa mea" i). Als hem, terwijl Hij bezig is
het zaad des levens uit te strooien, geboodschapt wordt,
dat zijne moeder en zijne broeders daar buiten hem
zoeken, dan is zijn antwoord: „Quae est mater mea,
aut fratres mei; quicumque enim fecerit quae Deus
vult, is est frater meus et soror mea et mater" 2).
Uit dit een en ander is duidelijk, dat in de Schriften
des N. V., en ook door Jezus zelven, geen onderscheid
wordt gemaakt tusschen Maria en andere geloovigen. Als
er sprake is van de dingen, die het Koninkrijk Gods
aangaan, dan staat bij den Heer zijne moeder niet
hooger dan andere discipelinnen 3) en heeft zij niets voor
boven zijne discipelen. Terwijl tot Hem gezegd wordt:
„Beatus venter, qui te portavit, etubera, quae suxisti,"
heeft hij het antwoord gereed: „Imo beati, qui audiunt
sermonem Dei et eum observant"\'*). Na den dood van
Jezus wordt aan Maria geen grootere eer bewezen,
dan aan anderen der zijnen; vgl. Hand. 1: 14. In het
vierde Evangelie komt zij steeds voor als „de moeder
des Heeren." Met uitzondering van Gal. 4:4, waar wij
een herinnering aan haar vinden, wordt in de aposto-
lische brieven van haar geen melding gemaakt, zelfs
niet door Johannes, aan wien zij door den Heer als
moeder was opgedragen. Wij meenen alzoo het besluit
te mogen trekken, dat ook in de Schriften des N. V.
1) . Joh. 2:4. 2) Mc. 3: 33—35.
3) Tol de zuster van Lazarus zegt Jezus: Ubicunque praedicatuni
fuerit hoe Evangelium in toto mundo, etiam quod hacc fecit dicetur
ad memoriam ipsius; zie Mt. 26:13.
4) Lc. 11 :27 en 28.
-ocr page 216-231)
geen grond is aan te wijzen, waarop het leerstuk
aangaande de onbevlekte ontvangenis zou kunnen berus-
ten. Aanduidingen van het tegendeel zijn zonder moeite
af te leiden uit de plaatsen, waarover door ons gespro-
ken is. In de H. Schriften worden alle menschen als
zondaren voorgesteld. Allen hebben de verlossing van
noode. Omdat allen gezondigd hebben en de heeidijk-
heid Gods derven, moeten zij allen uit genade gerecht-
vaardigd worden door de verlossing, die in Christus
Jezus is; vgl. Rom. 3:23 en 24. Wie steeds buiten
alle aanraking met de zonde geweest en gebleven is,
die heeft ook geen vernieuwing des harten, geen ver-
geving der zonden, geen verlossing van noode. Voor
hem is Jezus niet gestorven. Hieruit zou alzoo moeten
worden afgeleid, dat Maria den Heer niet noodig heeft
gehad. Dat men deze bewering zal kunnen volhouden,
gelooven wij niet. Wij meenen in ieder geval te hebben
aangetoond, dat de leer aangaande de onbevlekte ont-
vangenis van Maria de H. Schriften meer tegen dan
voor zich heeft.
Dc leer der Grieksche Kerk.
De Grieksche Kerk maakt een onderscheid tusschen
shuv en óiMtccai:, en spreekt van een geschapen zijn
van den mensch naar het beeld en de gelijkenis van
God. Terwijl het eerste tot zijn natuurlijk organisme
behoort, moet de laatste, die hij slechts dynamisch
bezit, als een belooning op het streven van den vrijen
231)
wil worden verkregen i). Nemen wij het boek Genesis
ter hand, dan valt terstond in het oog, dat van dit
alles daarin geen sprake is, en dat het verband, waarin
de woorden beeld en gelijkenis voorkomen, ons daartoe
geen recht geeft. Wat de uitdrukking ^jiJa^ïSi:
aangaat, die in de LXX door „kxt shóvx vjßstspxv kx)
Kxö\' oßoiccaiv" is overgezet, het komt ons voor, dat tus-
schen cbs en even weinig een onderscheid be-
hoort gemaakt te worden, als tusschen de voorzetsels
a en 3, die elkander meermalen afwisselen 3). De 3
geeft hier den maatstaf te kennen 3), Het woord
dient alleen om de gedachte, die in üb^ ligt opgesloten,
meer te doen uitkomen In het 27ste vers wordt ook
alleen van dit laatste gesproken, evenals Gen. 9:6.
Ten onrechte hebben sommige kerkvaders, evenals de
Grieksche Kerk, op het voetspoor van de LXX, het
verbindende kxI tusschen beide woorden ingevoegd. Het
oorspronkelijke geeft hiertoe niet de minste aanleiding,
omdat daarin het verbindingswoord tevergeefs wordt ge-
zocht. Waarin het beeld Gods bestaat zegt ons het ver-
band , waarin de aangehaalde woorden voorkomen. Het is
nl. datgene, wat den mensch boven de dieren verheft. Niet
alleen zijn uitwendige gedaante, maar ook zijn redelijke
en zedelijke natuur, zijn zelfbewustheid en vrijheid
1) Zie boveii bl. IG.
2) Vgl. Gen. 5:3; Lev. 5: 25, vgl. met 27:12; 2 Krön. 31: IG, vgl.
iriet vers 17.
3) Zie Ex. 25 : 40 ; 30:32 cn 37 e. a. pll.
4) Vgl. Ochler, t. a. p. I, bl. 220.
5) Vgl. Julius Müller, t. a. p. II, bl. 494 on 498; Nitzscb, Protest.
Beantwortung der Symbolik Dr. Möliler\'s, bl. 34; Dr. J. J. van Oosterzee,
t. a. p. I, bl. 513. Zie ook Dr. J. I. Doedes, De leer der zaligheid, bl. 55.
231)
Daardoor was hij geschikt voor de heerschappij over
het geschapene. Daardoor is hij een geestehjke per-
soonhjkheid, die niet alleen in graad, maar ook in
soort van de overige schepselen der natuur onderschei-
den is 1). Van hem alleen wordt gezegd, dat hij naar
Gods beeld is geschapen. Dit feit verheft hem boven
al wat naast hem geschapen is. Hij is het hoogtepunt
van alle Gods werken, een persoonlijk wezen, omdat
God zelf een persoonlijk wezen is. Omdat God een zich
van zich zelf bewust wezen is, is ook de mensch, die
naar zijn beeld is geschapen, een zich van zich zelf
bewust wezen. Hij is aan God verwant, omdat hij een
persoon is. Persoonlijkheid kan zonder vrijheid niet
gedacht worden. Daarom is de mensch ook een vrij
wezen. De mensch, die naar Gods beeld is geschapen,
is alzoo een wezen, dat zich van zich zelf bewust en
vrij is. Het spreekt van zelf, dat dit niet in dezelfde
mate van den mensch kan gelden, als waarin het op
God zeiven moet worden toegepast, omdat de mensch
slechts het beeld is van den onzienlijken God. Een
beeld kan met het oorspronkelijke ook niet gelijk worden
gesteld. De mensch in zijn geheel is een afbeeldsel,
een gelijkenis Gods.
Met de Roomsch-Kathoheke Kerk heeft de Oostersche
de voorstelling gemeen, dat toen Adam in het paradijs
het goddelijk gebod overtrad alle menschen in hem zon-
digden, naar de woorden van Paulus in Rom. 5:12.
Zij volgt dezelfde traditioneele exegese, waarvan wij in
ons tweede Hoofdstuk de onjuistheid in het licht hebben
1) Men leze hierbij het voortreffelijke, dat door ,1. H. Gunning Jr.
geschreven is in zijn Blikken in de Openbaring III, bl. 11 cn verv.
231)
gesteld en waarover wij in de vorige § reeds gesproken
hebben.
De voorstelling, dat Adam een luztotxvr/i sf^^vTog be-
zeten zou hebben, zullen wij in de volgende § ter
sprake brengen bij de behandeling van de leer der
Gereformeerde Kerk, omdat zij in verband staat met
een andere voorstelling, die daar gevonden wordt.
Wij moeten ons verder verzetten tegen de beteekenis,
die ook door de Grieksche Kerk aan den doop wordt
toegekend. Is de erfzonde „een drang tot alles, wat
slecht is," en wordt zij door den doop weggenomen,
zoodat de mensch daardoor in den staat der onschuld
hersteld wordt en weêr in een toestand van heiligheid
komt 1), dan blijft het bevreemdend, dat bij de gedoopten
zich nog zulk een drang tot het kwade kan openbaren
en dat bij hen de i7nÖLi,ulx niet in grootere mate door
de rede beteugeld wordt. Wij hebben hier wederom te
doen met de onschriftuurlijke voorstelling van de ge-
doopten als wedergeborenen, alleen omdat zij gedoopt
zijn, zoodat de doop niet slechts de erfzonde, maar
ook de actueele zonden zou wegnemen In de vorige
§ hebben wij onze aandacht reeds daarbij bepaald. Op
Joh. 3: 5 mocht de Conf. orthod. 3) zich niet beroepen,
omdat daar niet van den christelijken doop wordt ge-
sproken. Daaraan kan niet gedacht worden, omdat de
woorden van Jezus: „\'EJsy fui tic ysvvj^öij s^ vèxrot; xa)
ttvsuixxto? , ou lüvxtxl sigex^slv £i? t^v (3x(tlx£lxv toü ©fflü"
voor Nicodemus dan onverstaanbaar zouden zijn geweest.
•1) Zie boven bl. 21.
2) Conf. Oithod. P. 1, Qii. 103, bl. 174.
3) Pars III, Qu. 20, bl. 273.
-ocr page 220-231)
Evenmin kan op deze plaats aan den doop van Johan-
nes worden gedacht i), omdat niet wel aangenomen kan
worden, dat Jezus, nadat Hij zelf als Messias was op-
getreden, den doop van zijn voorlooper tot voorwaarde
van het beërven van het Koninkrijk Gods zou gemaakt
hebben. Bij Joh. 3 : 5 hebben wij in het geheel niet
aan den doop te denken, maar aan de wedergeboorte.
Spreekt Jezus van een geboren worden uit water en
Geest, dan geeft Hij daarmede zoowel de negatieve, als
de positieve zijde der geboorte uit God te kennen. De
negatieve zijde is de bekeering, de zinsverandering, de
yLiTOLvoiot., die geschikt maakt voor het ontvangen van
den H. Geest, waardoor men toegang verkrijgt tot het
Koninkrijk Gods 2). Het water, waarvan hier sprake is,
is een zinnebeeld der reiniging en der bekeering, maar
kan niet gezegd worden haar te bewerken. Het geloof
is het, dat de harten reiingt en den mensch rechtvaar-
dig maakt 3). Niet de gedoopten als zoodanig zullen
vergeving van zonden erlangen en het eeuwige leven
beërven, maar zij, die bekeerd zijn en gelooven in den
éengeboren Zoon van God
Aangaande de meening van de Grieksche Kerk, dat
door de erfzonde alleen het lichaam des menschen be-
smet is, omdat alleen het lichaam van Adam afstamt,
moeten wij doen opmerken, dat, indien dit toegegeven
1) Dit is het gevoelen van Baumgarten Crusius, llofmann (Der
Sehriftbeweis II, 2, 9), Lange e. a.
2) Men vergelijke hierbij Lücke, in zijn Gomirientaar op deze plaats
3) Hand. 15:9; Rom. 3:28 e. a. pil.
4) Hand. 2G:18; .lob. 3:1.5—18 en vers 3G; vgl. Rom. 8:14—16;
Gal. 3: 26; Ephes. 1:13.
231)
moest worden, de wedergeboorte overbodig zou zijn.
Om van de besmetting der erfzonde verlost te worden,
zou men dan moeten uitzien naar de bevrijding van het
lichaam. Zulk een uitwendige opvatting van de verlos-
sing \' vindt geen aanbeveling in de leer van Jezus en
de Apostelen. Op het standpunt der kerkleer ziet men
niet in, waartoe de menschwording en de dood van
Jezus Christus wel noodig zijn geweest. Moet nl. de
verlossing in iets bloot-uitwendigs gezocht worden en niet
in de vemieuwing van den inwendigen mensch en de
verzoening van den zondaar met God, — zij zou door
den mensch zelven tot stand gebracht kunnen worden.
De leer der Gereformeerde Kerk.
Als trekken van het beeld Gods in den mensch noemt
de Gereformeerde Kerk „ware gerechtigheid en heilig-
heid" 1). Naar haar voorstelling is de mensch „van den
beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in
zijn verstand met ware en zaligmakende (salutari) ken-
nis van zijnen Schepper en van geestelijke dingen, met
gerechtigheid in den wil en in het hart, met zuiverheid
in al zijne aandoeningen (in omnibus affectibus), en ge-
volgelijk geheel heilig" 2). Het komt ons voor, dat de
kerkleer hierin niet beantwoordt aan hetgeen do H.
1) Conf. Belg., art. 14; Cat. Heidelb., (i; Can. Dordr. III et IV,
1 en reject. 2; Conf. Helv. I, 8; Conf. Scot., art. 2; Conf. Basil., art. 2.
2) Can. Dordr. III et IV, 1; vgl. Conf. Scot., art. 2.
-ocr page 222-231)
Schriften ons leeren. Beroept zij zich i) op Ephes. 4 :
24 en Col. 3:9 en 10, zij ziet voorbij, dat, gelijk
vroeger door ons onder de aandacht gebracht is 2), op
deze plaatsen niet van Adam vóor den val wordt ge-
sproken , evenmin als het Paulus te doen is geweest
om een verklaring te geven van Gen. 1: 26 en 27. Het
springt in het oog, dat de kerkelijke belijdenis den
Adam van het paradijs niet naar het bericht van de
Mozaïsche oorkonde, maar bij het licht van de N.-
Testamentische bedeeling geteekend heeft 3). Het schep-
pingsverbaal geeft ons geen recht om aan Adam, toen
hij geschapen werd, ware gerechtigheid en heiligheid
toe te kennen. Moest worden toegegeven, dat de eerste
mensch op zulk een hoogen trap van ontwikkeling ge-
staan heeft, „met zuiverheid in al zijne aandoeningen
en geheel heilig," — de mogelijkheid van afval zou
dan ontkend moeten worden. Wat de volkomene ge-
rechtigheid aangaat, die hem aangeboren zou zijn,
het laat zich moeilijk denken, dat hij haar bezeten zou
\'hebben op het oogenbhk, waarin hij geschapen werd,
omdat zij een toestand is, waartoe men opklimt door
vrije vervuUing van Gods geboden Zij is het resultaat
1) Can. Dordr. III et IV, reject. 2.
2) Zie bi. 16Ü en verv.
3) Vgl. Dr. ,T. J. van Oosterzee, t. a. p. I, bl. 512; Dr. .1. II.
Scholten, De leer der Ilerv. Kerk in hare grondbeginselen, uit de
bronnen voorgesteld en beoordeeld, 4<le druk, bl. 323 cn verv., en
J. J. van Toorenenbergen, Bijdragen tot de verklaring, toetsing en
ontwikkeling van de leer der Ilerv. Kerk, bl. 101.
4) Te recht zegt Schleiermacher (Der christl. Glaube I, bl. 338):
Andere Unbequemlichkeiten bietet der andere gewöhnliche Ausdruck,
ursprüngliche Gerechtigkeit, der aber nicht eben so schriftmässig ist.
231)
van een innerlijk levensproces. Adam moest daartoe
nog opklimmen, ook door het proefgebod, dat God
hem gegeven had. Zijn gezindheid jegens God moest
hij nog openbaren door gehoorzaamheid of ongehoor-
zaamheid. Twee wegen waren voor hem opengesteld.
Hij moest kiezen tusschen het goede en het kwade.
Dat hij niet volmaakt, noch geheel heilig geweest is,
blijkt uit de omstandigheid, dat hij reeds bij de eerste
verzoeking bezweek. Den hoogsten trap van volkomen-
heid kon hij nog niet bereikt hebben. In hem was poten-
tieel aanwezig wat hij actueel nog worden moest. Hij
was nog in zijn aanvang en moest zich verder ontwik-
kelen 1). Daartoe baande God hem den weg door den
vrijen wil, waarmede Hij hem begiftigde 2). Ofschoon
de eerste menschen goed waren geschapen, kenden zij
il(\\r. Nicht etwa nur deshalb weil Gerechtigkeit in dem gewöhnlichen
Sinne sich nur auf ausgebreitere gesellige Verhältnisse bezieht, wie
ehi erstes Menschenpaar sie noch gar nicht haben konnte, und zwar
vorzüglich auf das Gebiet des eigentlichen Rechts, welches sich von
einein einfachen Familienzustand aus erst in späteren Generationen
entwickelen konnte; sondern vornehmlich weil wir dieses Wort unter
den allgemeinen Regrilf der Tugend zu stellen gewohnt sind, niemals
aber ein fundamentaler Zustand, sondern inn\' ehi durch Selbstthätig-
keit entstandener Tugend genannt wird.
-1) Vgl. Martensen, Die christi. Dogmatik, vom Verfasser selbst
veranstaltete Deutsche Ausgabe, bl. \'139.
2) Te recht zogt Clemens Alexandrinus (Strom. VI, bl. 662): •tüuct
yusv iTiiTviSiioi ysy6vay.iv Tipht äpcn^v, oü /jlyjv &ars s\'^siv aiirvjv ix yiviTr,;,
tiili« Tipbi TÄ xT>iir«ff6a£ teiTjjSiiof u Xiyu Xiiirai to Ttpb; tüv cxlpsrtxav
dnopoüjutvov iifäv, ■nÖTtpov TiXiio; inXcia9^] b \'kiocy. ri dtchni \'Aüi\' sl /ikv
ATtX^t, TTöis TsXsiou Qeoü freies Ti ipym x«t [ikhixa. AvOpamoi; d Sk TiXeio;
xxToc tyiv xxTaitxsuKV oix iyivtTO, tzpii tö ävusi^aasxt rrtv (xpstriv inirn^eto;.
\'h 8s imTYiSeiiTvi; fopa. fiiv ItiTi nphg dfitr-^v, äcptri] Ss oj. Vgl. Origenes,
Contra Celsum IV, 3.
231)
het goede nog niet als goed \'). Zij waren rein, omdat
zij vrij waren van zonde. Hun toestand was die van
kinderlijke onschuld 2). Zij worden gezegd goed te zijn
geschapen, omdat zij berekend waren voor hunne be-
stemming.
Niet in den eersten Adam moet het ideaal der mensch-
heid gezocht worden, maar in den tweeden Adam. De
eerste was nog aardsch en zinnelijk 3). Volmaakt kan
hij niet genoemd worden, omdat de volmaaktheid zijn
bestemming was *). Daartoe moest hij nog geraken
langs verschillende wegen Hij moest de aarde aan
zich onderwerpen. Zegt men, dat de eerste mensch
geheel heilig geweest is, en hecht men aan het woord
heilig een andere beteekenis, dan die van rein, dan
geldt daartegen de bedenking, dat heiligheid in den
zin van zedelijke volmaaktheid alleen aan God kan
worden toegeschreven. De kerkleer verwisselt de be-
grippen van onschuld en heiligheid, wat noodzakelijk
tot een docetische beschouwing van de eerste menschen
leiden moej;.
De Gereformeerde Kerk is in haar recht, wanneer zij
tegenover de Luthersche de stelling handhaaft, dat het
goddelijk evenbeeld in den mensch na den val niet ver-
loren is gegaan. Wij achten het evenwel aan beden-
king onderhevig, wanneer de Confessie Scotica
de voorstelling huldigt, dat het door de overtreding
1) Gen. 3:5. 2) Zie Gen. 2:25; vgl. Oehler, t. a. p. 1, § 72.
3) 1 Cor. 15:45—47. 4) Gen. 2:3.
5) Gen. 1:28 en verv.; 2:15—19.
6) Art. 3. De Conf. Belg., art. 14, spreekt van „petites traccs",
„kleyne voncxkens", kleine overblijfselen. In ile Latijnsche uitgave
vindt men „exigua quaedam vestigia."
209
van Adam geheel misvormd (prorsus deformata) is
gev/orden. De plaatsen in de Schriften des O. en N.
V., waar van het beeld Gods melding gemaakt wordt,
hebben wij vroeger reeds besproken i). Het is ons
toen gebleken, dat daar evenmin van zijn verlies, als
van zijn geheele misvorming door de zonde sprake
is. Niet omdat Adam en Eva rein waren, worden zij
gezegd naar Gods beeld te zijn geschapen, „maar Adam
en Eva waren naar Gods beeld geschapen en boven-
dien rein." „Het al of niet rein zijn had er oorspron-
kelijk niets mede uit te staan" 2), Moet het beeld Gods
in de persoonlijkheid, in de zelfbewustheid en vrijheid
van den mensch worden gezocht, het is dan duidelijk,
dat men niet zeggen kan, dat het door de zonde geheel
misvormd is geworden. Wat ons aangaande de eerste
menschen na de overtreding van het goddelijk gebod
wordt bericht geeft hiertoe niet de minste aanleiding.
De voorstelling, dat alle menschen in Adam gezondigd
hebben, is in het vorige Hoofdstuk door ons reeds ter
sprake gebracht. Wij hebben in het licht gesteld, dat
de kerkleer 3) zich daarvoor ten onrechte op Rom. 5 :
12—21 beroept, en dat de vertaling van ^ door „in
quo" geenszins kan worden toegelaten. Wat Rom. 0:28
betreft, het is ons vroeger gebleken, dat x^xprlx ner-
gens de beteekenis heeft van erfschuld. Evenals op
andere plaatsen in den brief aan de Romeinen, wordt
1) Zie bl. 100 eu verv.
2) Woonleu van Dr. .1. I. Doeiles, Do leer iler zaligheiil, 2\'le druk,
bl. 63.
3) Can. Dorclr. III et IV, reject. 4; Conf. Gall., art. 40; Conf. Ilelv.
I, 8; Fonn. Cous. Ilelv., art. 40.
44
-ocr page 226-231)
de zonde in het 6de Hoofdstuk voorgesteld als een heer-
scheres, in wier dienst de zondaar is; vgl. vers 12.
Waarschuwt Paulus zijne lezers tegen het stellen van
hunne leden ten dienste der zonde tot wapenen der
ongerechtigheid, hij kan daarbij niet aan de erfzonde
gedacht hebben. In dezelfde beteekenis als in vers 16
komt ccßcißrlx voor in vers 23. Is de bezoldiging, die
zij geeft, de dood, dan bestaat er grond genoeg voor de
vermaning, die de Apostel in het 13<ie vers uitspreekt.
Wij kunnen verder niet toegeven, dat alle menschen
wegens de erfzonde schuldig zijn voor God en als
kinderen des toorns geboren worden i), omdat de exe-
getische grond (Ephes. 2 : 3) bij juiste \'verklaring weg-
zinkt 3). \'Er is alzoo geen reden om met de Confessio
Gallicana de meening voor te staan, dat de erfzonde
een ware zonde is, die schuld aanbrengt, en zelfs de
jonge kinderen, die nog in den schoot hunner moeder
zijn, schuldig maakt aan den eeuwigen-dood 3). "Wat de
Formula Consensus Helvetica betreft, zij spreekt
zelfs van een onmiddellijke toerekening van de oVertre-
ding van Adam aan zijne nakomelingen Zij \'beroept
1) Can. Dordr. 11, reject. 5; III et IV, 3 en reject. 1 ; Cat. Heidelb., 10;
Form. Cons. Helv., art. ll ; vgl. Conf. Scot., art. 3; Conf. Angl., art.9
en Conf. Daèil., art. 2.
2) Zie bl. 154 en verv.
3) Art. 11: Credimus hoc vitium (nl. originis; vgl. art. 9) esse
vere peccatum, quod omnes et. singulos homines, ne parvulis
quidem exceptis adhuc in utero matrum delitescentibus, aeternac
mortis reos coram Deo paragat. Affirmamus quoque hoc vitium, etiam
post baptismum, esse vere peccatum, quod ad culpam attinet, quam-
vis qui fdii Dei sunt minime idcirco condemnentur, quoniam videlicet
Deus pro gratuita sua bonitate et misericordia illud ipsis non imputât.
4) Art. 12.
-ocr page 227-231)
zich hiervoor niet alleen op Rom. 5: 12 en 19 en 1 Cor.
15:21 en 22, maar gaat daarbij ook uit van de on-
derstelling, c}at God met Adam een werkverbond heeft
aangegaan en in Adam met geheel de menschheid i).
Nemen wij de H. Schriften ter hand, dan zoeken wij
tevergeefs naar den grond voor deze meening. Van
zulk een werkverbond is in den geheelen bijbel geen
sprake. Hozea 6: 7 is geheel onvoldoende, om er zulk
een leerstuk op te bouwen. Üe dogmatische waarde
van deze plaats mist daarvoor alle beteekenis. Het
boek Genesis, dat het eerst hierbij in aanmerking komt,
zwijgt geheel van zulk een werkverbond en geeft daar-
toe zelfs niet de geringste aanleiding. Langs geheel
anderen weg moest Adam tot hooger geluk worden op-
gevoerd. Niet door een werkverbond, maar door zede-
lijke middelen, in den weg der vrijheid. Het is in ieder
geval af te keuren, dat het vonnis der veroordeeling
van alle menschen gegrond wordt op een plaats als
Hoz. 6:7, die voor verschillende opvatting vatbaar is.
Ook wanneer de uitdrukking D\'iNS vertaald wordt door:
als Adam, geeft zij geen recht om te spreken van
een werkverbond, dat God met Adam zou hebben aan-
gegaan. Daaruit zou dan ook niet mogen worden af-
geleid, dat de ongehoorzaamheid van Adam tevens die
van alle menschen is -). Allerminst uit de Schriften
1) Art. 10. Verg. Gocccjus, Suiniua doctr. de foedere et testauicuto
Dei, III, 04; Petrus van Mastricht, Tlieoretico-pract. Tlieol. IV, 1,13;
Keckennan, Systeuia S.S. Theol., hl. 2.53; W. a Brakel, t. a. p.,
hl. 310 en 312; Braun, Doctriua foederum 1, III e. a. Men zie
Voetius, De propagatione pecc. origin., Disput. 1, bl. 1082.
2) IIoz. 0:7 wordt iti de LXX overgezet door: «Orol Sé slaiv có;
tKvSpcüTTOi nafa^aivoiv 5(«9>)x>]v\' ixsX xarifpóvrjai /jlou. De Syrische vertaling
14*
-ocr page 228-231)
des O. V. kan de stelling worden bewezen, dat de over-
treding van Adam allen als schuld wordt toegerekend.
„De ziel, die zondigt, die zal sterven," — dit is de
doorgaande leer, welke daarin gehuldigd wordt. Deut.
24: IG heet het: De vaders zullen niet gedood worden
voor de kinderen , en de kinderen zullen niet gedood
worden voor de vaders; een ieder zal om zijne zonde
gedood worden. Evenzoo 2 Kon. 14:16 en 2 Kron.
25:4. Jerem. 31:29 en 30 lezen wij: In die dagen
zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe
druiven gegeten en der kinderen tanden zijn stomp ge-
worden; maar een iegelijk zal om zijne ongerechtigheid
sterven, ieder mensch, die de onrijpe druiven eet, zijne
tanden zullen stomp worden. Ezech. 18:4 zegt God: Ziet,
alle zielen zijn mijne; gelijk de ziel des vaders, alzoo
ook de ziel des zoons, zij zijn mijne; de ziel die zondigt,
die zal sterven. — In naam van Jahve berispt de profeet
hen, die het spreekwoord gebruiken: De vaders hebben
onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn
stomp geworden; vgl. vers 1—^3. In het 20ste vers staat
uitdrukkelijk: De ziel, die zondigt, die zal sterven; de
zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de
vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons. De
gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de
geeft .aan Q"!«!? dezelfde beteekenis. Ook Calvijn kent daaraan den
zin toe van: als een mensch, naar menschelijke wijze. Voor deze
opvatting beroept men zich op Ps. 110:11; Ps. 82:7; Judith 8:16;
Jezus Sirach 34:16. Voorts op de doorgaande O.-Testamentische voor-
stelling, volgens welke God getrouw blijft aan zijn verbond, maar
de mensch ontrouw wordt; zie 1 Sam. 15:29 en Hoz. 11 : 9. Ook zal
het woord n\'^\'nla nergens van een verbod zijn gebezigd; wel om er
de Mozaïsche wet door te kennen te geven; vgl. Hoz. 8:1.
231)
goddeloosheid des goddeloozen zal op hem zijn; en vers
26: Als een rechtvaardige zich afkeert van zijne ge-
rechtigheid, en onrecht doet en daarom sterft, dan
sterft hij om het onrecht, dat hij gedaan heeft. Men
zie ook Spr. 5: 23; Boek der Wijsh. 1: 12 en 2:25;
Jezus Sirach 25 : 24 en 41: 1. Beroept men zich i)
voor de leer aangaande de erfschuld op Ex. 20: 5 en
6 (vgl. Ex. 34:7, Num. 14:18 en Deut. 5:9), men
ziet voorbij, „dat hier minder van persoonlijke, dan
van nationale overtreding gesproken wordt, en dat
ook daar, waar de vloek in geslachten erfelijk is en
betrekkelijk onschuldigen treft (men. denke b. v. aan
Lodewijk XVI en XVII, in verband met Lodewijk XIV
en XV), nog geen gevolgtrekking van tijdelijk onheil
tot eeuwige rampzaligheid vrijstaat" 3). In Ex. 20:5
ligt bovendien de gedachte niet opgesloten, dat God de
zonden der vaderen ook aan onschuldige en vrome
kinderen bezoekt, evenmin als aangenomen kan worden,
1) Zoo O. il. W. ä Brakel, t. a. p., bl. 316. De erfzonde bestaat
volgens hem in „een toegerekende schuit ende inklevende vcrdnrvent-
heyt." Do woorden if w Trdvrtj Jiixap-zov in Rom. 5:12 vertaalt hij
(bl. 313) door: in welke sij alle gesondigt hebben. Hiervoor beroept
hij zich op Mt. 13:14; Mc. 2:4; Hand. 2:31 en Ilebr. 9:10 cn 17,
alsof if sj op deze plaatsen de beteekenis kon hebben van in, in
de lenden van. Verder grondt hij de leer aangaande de erfschuld
op Rom. .5:10 naar zijne vertaling: „De schuit is uyt éene misdaedt
tot verdoemenisse"; en op vers 18, dat hij overzet door: „Gelijck door
éene misdaedt de schuit gekomen is over alle menschen tot verdoe-
menisse." Vervolgens wijst hij op 1 Cor. 15:22. Over dit een en
ander hebben wij boven reeds gesproken en de onhoudbaarheid daar-
van in het licht gesteld.
2) Woorden v.an Dr. J. J. van Oosterzee, Christelijke Dogmatiek,
2\'le ,lruk, II, bl. 31.
231)
dat de zegen van de vaderen op de kinderen zal over-
gaan, ook wanneer deze in de zonde volharden i). Even-
als in de Schriften des N. V., is ook in die des O. V.
wel sprake van erfzonde in den zin van erfsmet en
overgeërfde zondige geaardheid, maar niet in dien
van erfschuld.
Nergens wordt in de H. Schriften geleerd, dat de
mensch schuldig is voor God en der verdoemenis waar-
dig wegens de onreinheid des harten, waarmede hij
geboren wordt. Het is te betreuren, dat in de verschil-
lende belijdenisschriften niet duidelijk onderscheiden is
tusschen erfzonde in den zin van erfschuld, en erf-
zonde in den zin van erfsmet. Wordt de laatste in de
H. Schriften geleerd, van de eerste is daarin geen sprake.
Had men steeds van erfsmet of overgeërfde zondige ge-
aardheid gesproken en het woord erfzonde niet daar-
voor gebezigd, er zou nooit zooveel verwarring ontstaan
zijn geweest. Men zou er dan niet licht toe zijn ge-
komen, met het woord erfzonde de gedachte aan erf-
schuld te verbinden.
Vóor wij tot de volgende § overgaan, moeten wij nog
de aandacht vestigen op de plaats in de Nederl. Ge-
1) Vgl. Dehler, t. a. p. I, bl. 247. Zeer juist oordeelt hij, wanneer
hij zegt: Die Voraussetzung ist allerdings, dass in der Regel durch
den Stammvater ehi sittlicher Lebenszustand begründet wird, der als
Macht in der Familie fortwirkt (vgl. IJavernick, Theol. des A. T., 2. A.,
herausg. von Schultz, S. 113). Wenn nun so die Nachkommen die
Sünde der Vorfahren fortsetzen und das Mass derselben erfüllen
(vgl. Gen. 15, 16), dann trifft sie, auch wenn die götUiche Langmuth
bis ins dritte und vierte Glied zuwarten sollte, das durch die Gesamt-
slinde des Geschlechts verwirkte Gericht; es wird an ihnen mit ihrer
eigenen Schuld zugleich die der Väter gestraft.
231)
loofsbelijdenis, waar gezegd wordt, dat de erfzonde ook
zelfs door den doop niet ganschelijk te niet gedaan
wordt, noch geheel uitgeroeid i). Het komt ons voor,
dat de beteekenis, die hier aan den doop wordt toe-
gekend, niet overeenkomt met hetgeen de Schriften des
N. V. ons daaromtrent leeren. Wij verwijzen hierbij naar
hetgeen wij vroeger daaromtrent onder de aandacht
hebben gebracht
•1) Art. 15. liet woord „gaiischelijk", dat in vroegere uitgaven van
de Nederl. Geloofsbelijdenis niet voorkomt, wordt het eerst gevonden
in de officiëele uitgave van Middelburg, in 1011. De Synode van
Dordrecht heeft het artikel met dit bijvoegsel opgenomen. In den
oorspronkelijken tekst van 1501 leest men: „Et n\'est pas aboli mesme
par le Baptesme," welke woorden in de Nederd. uitgave van 1502—\'04
worden overgezet door: „Ende en wert ooc door de Doop niet wccli
ghenomen." Door de Synode van 1500 werd dit gedeelte van het
artikel nog uitgebreid. In de Nederd. uitgave van 1582 leest men:
„Sij wort oock selfs door den Doop niet te niete ghedaen, noch ge-
heel wtgeroyt: aengesien datter altijt rivierkens wtvloeyen als wt een
onsalighe fonteyne." Hiervan luidt het oorspronkelijke: „Et n\'est pas
aboly mesme par le Baptesme ou desraciné du tout, veu que tousiours
les bouillons en sortent comme d\'une malheureuse source." Geheel in
overeenstenuiiiug met de Nederd. vertaling, heeft de Latijnsche tekst:
„Neque vero hoc ipsum per Baptismum etiam penitus aboletur aut
radicitus cvellitur, quandoquidem assidue veluti aqua cbullicns, ex ea
tauquam ex infausta scaturigine peccatum emanet." Zie Vinke, Libri
symbolici eccles. Reform. Nederl., bl. 20, 112, llîî en 235. Men ver-
gelijke hierbij Art. 15 van de Fransche Geloofsbelijdenis bij Niemeyer,
Collect, confcssionum in ecclcsiis Reform., bl. 332, maar vooral
J. J. van Toorenenbergen, De symbolische schriften der Nederl. Ilerv.
Kerk, bl. 27, in de aanteekening.
2) Zie bl. 190 en verv.
-ocr page 232-216
§4.
De leer der Luthersche Kerle.
Volgens de symbolische schriften der Luthersche Kerk
is door den val van Adam het beeld Gods in den mensch
verloren gegaan i). Dat deze voorstelling in strijd is
met de leer der H. Schriften, hebben wij vroeger ree\'ds
doen uitkomen. Stelt de Luthersche Kerk, overeen-
komstig haar beginsel, er prijs op, hare leer in over-
eenstemming te zien met die der H. Schriften, zij moet
dan toegeven, dat de Formula Concordiae in dit
opzicht mede herziening behoeft. In de vorige § hebben
wij eveneens in het licht gesteld, dat het beeld Gods
niet geacht kan worden in „ware gerechtigheid en hei-
ligheid" te bestaan.
De voorstelling, dat de mensch door en na den val
voor het goede geheel dood is, zoodat er geen vonks-
ken van geestelijke kracht in hem overgebleven is;
dat al zijne zielskrachten in verstand, hart en wil
verloren zijn gegaan; dat hij voor het goddelijke en
geestelijke ten eenenmale ongeschikt is geworden en
gelijk is aan een harden steen, een blok of een on-
getemd dier — kan evenmin in de Schriften des
O. en N. V. haar aanbeveling vinden. Indien het met
den mensch na den val zoo gpsteld was, als de kerk-
leer het voorstelt, dan zou men hem de vatbaar-
heid voor de verlossing moeten ontzeggen, omdat er
1) Zie bl. 30 en 31.
2) Vgl. Luther, Werke XII, bl. 399 en III, bl. 215. .
-ocr page 233-231)
daarvoor geen aanknoopingspunt in hem zijn zou. De
eisch van bekeering en het voortbrengen van vruchten,
die haar waardig zijn i), zou slechts een zinledige klank
zijn, wanneer het den mensch aan alle zedelijke kracht
ontbrak, om zich op te heffen uit den staat der zonde
en den weg der verlossing te betreden. Dat de zondaar
behoefte kan gevoelen aan bekeering, wordt in de H. S.
zeer duidelijk geleerd. Wij hebben boven reeds doen
zien, dat het verre van Jezus is, hem met een steen
of een blok gelijk te stellen, daar Hij hem voor zijn
eigen zonden aansprakelijk stelt. Moest de mensch
voor het goddelijke en geestelijke geheel ongeschikt
worden geacht, — de prediking des Evangelies zou in
zijn gemoed geen weerklank kunnen vinden en de ver-
lossing geheel magisch te werk moeten gaan. De ver-
loren zoon in de gelijkenis zou dan ook niet het voor-
nemen hebben kunnen opvatten, om op te staan en
tot zijn Vader terug te keeren. Jezus zou zich in zijn
onderwijs niet op het natuurlijk verstand en het zede-
lijk gevoel des menschen hebben kunnen beroepen 2),
indien de voorstelling van de Luthersche Kerk als de
ware moest worden erkend. De eisch van God lief te
hebben met het geheele hart, de geheele ziel en het
geheele verstand en den naaste als zich zelven, zou
eveneens geen zin hebben. Het kan niet wel aangeno-
men worden, dat God van den zondaar zou eischen wat
Hij weet, dat hij onmogelijk volbrengen kan. Op het
standpunt der kerkleer is ook niet te verklaren, hoe
Jezus tot zijn discipelen heeft kunnen zeggen, dat ook
1) Mt. 3:2 en 4:17; Hand. 2:38 en 3:19.
2) Mt. 21:31; Lc. 7:42 en 10:3C.
-ocr page 234-231)
de heidenen en tollenaren liefhebben die hen liefheb-
ben 1). Van al betgeen den mensch van de dieren
onderscheidt zou niets meer aanwezig zijn, waardoor de
gevolgtrekking voor de hand zou liggen, dat de mensch
zonder de menschelijke natuur geboren wordt, wat zich-
zelf reeds bij het uitspreken wederlegt. Is bij een blok
of een steen gelijk geworden, dan gaat het begrip van
verlossing als een tweede en hoogere geboorte ver-
loren. Dat de mensch in staat is om de waarheid te
erkennen, wordt door Jezus niet ontkend. Als de Heer
zich voor zijn goddelijke zending op de innerlijke waar-
heid zijner leer beroept , dan moet Hij van de on-
d(!rstelling uitgaan, dat het orgaan voor het erkennen
dier waarheid bij den mensch aanwezig is. Hij vindt
ook dikwijls geloof, waar dit niet verwacht had kunnen
worden 3).
Is de mensch zoo verstorven, als hij hier in de symboli-
sche schriften wordt voorgesteld, dan kan er van weder-
geboorte geen spraak meer zijn. Indien zij een inwendige
vernieuwing is van het individu door den H. Geest,
waardoor het een andere richting en een andere ge-
zindheid verkrijgt, zoodat zijn geheele toestand een ver-
andering ondergaat, en de vijandige gezindheid jegens
God plaats maakt voor liefde tot Hem, — hoe zou
dit op een steen of een blok van toepassing kunnen
zijn? De zondaar zou dan ook niet verantwoordelijk
mogen worden gesteld voor hetgeen hij doet. Zijne over-
tredingen zouden hem niet als schuld mogen worden
1) Mt. 5:40; Lc. ():33 cu 34. 2) Joh. 7:15—17.
3) Mt. 8:10; 15:21 eu verv.; Lc. 7:9.
231)
aangerekend. Hiertegen echter verheffen de H. Schriften
met kracht hare stem. Niemand is te verontschuldigen.
Over allen, die gezondigd hebben, gaat het rechtvaar-
dig oordeel van God.
Evenals de Gereformeerde Kerk is de Luthersche Kerk
in haar recht, wanneer zij de natuurlijke Godskennis
beschouwt als een donum naturale, behoorende tot
het wezen en de oorspronkelijke inrichting van de men-
schelijke natuur i). Bevreemdend is derhalve , bij haar
de voorstelling te vinden, dat de mensch haar door den
val verloren heeft, omdat hij hierdoor zou ophouden
mensch te zijn. Ook bij de heidenen onderstelt Paulus
een natuurlijke Godskennis en een natuurlijke kennis
der zedewet. De zondaar kan de stem des gewetens
vernemen en zijn ellende gevoelen. Wat naar de voor-
stelling des Apostels vernieuwd moet worden is de hcc
xvöpuxog, de inwendige mensch, het redelijk-zedelijke in
den mensch. Is dit laatste na den val bij den mensch
niet meer aanwezig, dan is de verlossing ook niet meer
mogelijk.
Over de leer aangaande de toerekening der overtre-
ding van Adam aan zijne nakomelingen hebben wij reeds
gesproken. Wij hebben ook doen uitkomen, dat het in
strijd is met de H. Schriften de meening voor te staan,
dat de erfzonde de eeuwige verdoemenis brengt over
allen en hen tot kinderen des toorns maakt. De Schriften
des O. en N. V. geven ook geen aanleiding tot de voor-
stelling, dat niet alleen de coruptio naturae, maar ook
•1) Vgl. Luther, Werke 1, bl. 401 en verv., en Melanchthon, Opp.
1, bl. -170 en 171.
231)
de schuld der zonde van Adam oorzaak is van de ver-
doemenis. Daarin wordt ook geen spoor gevonden van
de lèer, dat de straffen der erfzonde dood en eeuwige
verdoemenis, en allerlei lichamelijke en geestelijke, tijde-
lijke en eeuwige ellende zijn i). Waar over het doel van
de komst van Jezus Christus in de wereld gehandeld
wordt, daar vinden wij van de erfschuld in het geheel
geen gewag gemaakt. De Heer is gekomen, om zonda-
ren tot bekeering te roepen en hen met God te ver-
zoenen. Om hunne overtredingen heeft Hij zich aan het
kruis doen nagelen. Hij heeft zich voor hunne zonden aan-
sprakelijk gesteld. Hij heeft voor hunne overtredingen ge-
boet. Daarom kan Hij ook genoemd worden een verzoe-
ning van de zonden der geheele wereld. Tot vergeving van
onze zonden, tot onze verzoening met God, is Hij in den
dood gegaan. Maar niet alleen de bedekking en de ver-
geving der zonden moesten door den dood des Heeren
tot stand worden gebracht. De Heer is ook gestorven
om den mensch van de heerschappij der zonde te ver-
lossen, om een nieuw levensbeginsel in hem te doen ont-
staan , om hem te vernieuwen door zijn Geest. Dit is naar
de voorstelling van de Schriften des N. V. het doel van
des Heeren komst op aarde, en niet om de erfschuld
weg te nemen.
Dat de doop het „formale" of de schuld der erf-
zonde wegneemt, achten wij ook niet in overeenstem-
ming met de leer van de Schriften des N. V., gelijk dit
in het voorgaande reeds door ons in het licht is gesteld.
Op dit standpunt zou men voorts moeten aannemen, dat
1) Form. Conc., bl. 505.
-ocr page 237-231)
de doop noodzakelijk is tot zaligheid, wat de Luthersche
Kerk zelve niet toestemt en niet toestemmen kan.
Indien verder toegegeven moest worden, dat de vrij-
heid , die de mensch na den val heeft overgehouden, niet
anders kan dan de genade weerstaan, er zou aan he-
keering niet te denken zijn. Evenmin als in de Schriften
des Ouden, is in die des Nieuwen Verbonds eenig spoor
te vindon van de leer, dat de mensch van alle zielskrach-
ten beroofd is geworden, „zoodat er niets onverdorvens,
niets reins en niets gezonds in hem overgebleven is" i). In
het scheppingsverhaal wordt niet gezegd, dat Adam en Eva
na hunne overtreding tot alles goeds ongeschikt waren
geworden en tot den grond toe verdorven. Zij worden
ook niet als zoodanig door God aangezien en behandeld,
maar alleen als overtreders van zijn gebod. Van een
geheele afkeering van God, die terstond in al haar
kracht plaats zou hebben gevonden, is daar ook geen
sprake. Gen. 4: 1 zegt Eva bij de geboorte van Kaïn,
dat zij hem van den Heer heeft verkregen. Kaïn en
Abel zoeken God door hunne offers tc dienen. De toe-
stand der verwijdering van God heeft niet op eenmaal
zijn toppunt bereikt. Ook na den val verkeert de mensch
met God. Bij hetgeen aangaande de eerste nakomehngen
van Adam bericht wordt vinden wij ook melding ge-
maakt van vromen en heihgen als Abel, Henoch en
Noach. Langzamerhand neemt de zonde toe en ontwik-
kelt zich het verderf, dat van haar uitgaat. In de periode,
welke het naast aan den zondvloed voorafgaat, bereikt
die ontwikkeling eerst haar toppunt. Met de eerste zondo
1) Form. Conc., hl. 540.
-ocr page 238-231)
is het proces des verderfs niet afgesloten, zoodat ook
ten onrechte gesproken wordt van een „profundissima
totius naturae depravatio", die terstond zou zijn ont-
staan en zich tot allen hebben uitgebreid.
De leer der Doopsgezinden.
In ons Tweede Hoofdstuk hebben wij aangetoond, dat
het in strijd is met de leer van de Schriften des O. en
N. V., ïiet beeld Gods in den mensch door den val
verloren te achten. Ook bij de Doopsgezinden vinden wij
deze voorstelling. Het beeld Gods, dat verloren zou zijn
gegaan, heeft volgens hen ook het verlies van de gerech-
tigheid, heiligheid, wijsheid en onsterfelijkheid, waarin
Adam geschapen was, teweeggebracht i). Wij hebben
in het voorgaande reeds aangewezen, dat bij het beeld
Gods in den mensch niet aan een ingeschapen ge-
rechtigheid en heiligheid gedacht kan worden. Wat
de onsterfelijkheid betreft, wij vinden in het schep-
pingsverhaal niet alleen niet vermeld, dat Adam on-
sterfelijk geschapen was, maar zelfs het tegendeel2).
Omdat hij sterven kon, was hij ook niet onsterfelijk.
1) Protocoll. EiiiliH., .irt. 3: Moiinonitue croiliiiil, Ad.iinuin, per
voluntariain suam iiiolxxliontiain cl Iransgrcssionciii inaiulali Hoi, in
ipsins irain ol oiliuin incidissc, imaginom Doi jionlidissc, sinnil cnin
ipsi cominunicata gralia, sanctitalo, juslitia, sapionlia, in (|uiliii8 a
Do(i croalus fiipi-al, etc.
2) Mon zio hierover ld.
-ocr page 239-231)
Dat hij sterven kon, blijkt uit de omstandigheid, dat
hij gestorven is, en dat God den dood als straf op de
overtreding van het gebod vaststelde. Het pos se non
mori kon hij wel door zijn gehoorzaamheid doen veran-
deren in het non posse mori, maar toen hij geschapen
werd, was hij nog niet in dezen toestand. Wij hebben
hier wederom te doen met de onschriftuurlijke beschou-
wing, volgens welke de eerste menschen volmaakt
zouden geschapen zijn. De werkelijkheid is verwisseld
met het ideaal. Daarop hebben wij vroeger reeds de
aandacht gevestigd. Wij achten het daarom overbodig,
er hier weer opzettelijk bij stil te staan.
Volgens de Doopsgezinden is van de overtreding van
Adam over zijne nakomelingen een verderf uitgegaan,
hetwelk op zich zelf reeds genoeg zou zijn om hen aan do
verdoemenis te onderwerpen. De kracht van deze woor-
den wordt evenwel wederom verzwakt door hetgeen er
bij gevoegd wordt, dat nl. zoowel Adam zelf als zijne
nakomelingen terstond na den val weder opgericht
werden door zekere troostvolle beloften i). Het is hier
een geven en nemen, waardoor de bedoeling onduidelijk
wordt. Hij zulke algemeene cn onbepaalde uitdrukkingen,
die met elkander schijnen te strijden, is ook zeer moei-
lijk, na tc gaan, waarin volgens do Doopsgezinden het
eigenlijk wezen der erfzonde bestaat. Ofschoon zij door
hen niot geloochend wordt, maken zij haar toch tot
een blooten klank. Zij loeren wel, dat de schuld van
do overtreding van Ailam zijn geheelo geslacht aan Gods
toorn onderwerpt, „maar zij maken deze leer lot oen
1) Prolocoll. Kndikonllml., .irt. 4. Zio liij Soliijii, Ilisl. MciitKiiiil.
ploiiior iliMliiotin, hl. on 230.
231)
louter niets door aan te nemen, dat de dood van
Christus alle schuld der erfzonde weggenomen heeft" \').
De gevolgtrekking wordt hierdoor gewettigd, dat de
schuld der erfzonde voor den dood van Jezus Christus
dan nog bestaan moet hebben. Wij kunnen niet toe-
geven, overeenkomstig hetgeen wij vroeger in het licht
hebben gesteld, dat de nakomelingen van Adam de
schuld van zijne overtreding konden gedragen hebben.
Bestaat de verlossing enkel in de wegneming van de
schuld der erfzonde 2), dan is zij iets bloot uitwendigs,
dat voor het innerlijk wezen des menschen in het ge-
heel geen beteekenis heeft. Er is in het geheel geen
verlossing door Jezus Christus aangebracht, indien zij
gezocht moet worden in de vernietiging van de schuld
der overtreding van Adam, omdat er van een toerekening
van Adam\'s overtreding aan zijne nakomelingen geen
sprake kan zijn.
De booze begeerlijkheid is volgens de Doopsgezinden
door den dood des Heeren niet weggenomen. Deze voor-
stelling hangt samen met hunne meer wettische, dan
evangelische opvatting van de wedergeboorte, als hoofd-
zakelijk in boete on berouw over do bedreven zonden
bestaande. Van daar dan ook, dat bij hen meer van
1) Zic S. Hoekstra, Hz., Beginselen en leer «Ier oude Doopsgezinden,
vergeleken met die van de overige Pxolestantcn, bl. \'204. Vgl. David
Philips, Van dor doope, bl. IT» en 2\',t. Zeer tc recht zegt tlo Hoog-
Iceraar Hoekstra (t. a. p., bl. 26.\'»), dal aan de Doojisgezindcn tc
Frankenthal ile belijdenis, dal de vleeschelijke begeerlijkheid door
den dood van Jezus Christus niet weggenomen is, mc(>r afgedwongen
was, dan dal zij haar vrijwillig gedaan hadden.
2) Protocoll. Frank(!nlhal., arl. 4.
-ocr page 241-231)
haar kenmerken en vruchten, dan van haar wezen
sprake is i).
De leer der Remonstranten.
De voorstelhng der Remonsti-anten, volgens welke het
beeld Gods, waarnaar de mensch geschapen is, gezocht
moet worden in de heerschappij over de dieren2),
moet geacht worden in tegenspraak te zijn met hetgeen
het scheppingsverhaal ons daaromtrent leert. Onze
opvatting van de uitdrukking in Gen. 1 : 2G hebben wij
reeds in het voorgaande doen kennen. Moet zij als de
ware beschouwd worden, dan is daardoor de afwijkende
der Remonstranten reeds als onjuist in het licht gesteld.
Wij willen echter, onafhankelijk van het geen wij vroeger
aangaande het beeld Gods hebben gezegd, hier nog op-
zettelijk doen uitkomen, dat het in ieder geval niet be-
staan kan in de heerschappij over dc dieren. Gen. 1:20
lezen wij: „En God zeide: Wij zullen menschen maken
naar ons beeld, naar onze gelijkenis; en zij zullen heer-
schappij hebben over de visschen der zee, cn over het
gevogelte des hemels, en over het vee, en over de ge-
heele aarde, on over al hot kruipend gedierte, dat op
de aarde kruipt." Volgens dezo woorden zullen de men-
schen eorst naar het beeld, naar de gelykenis, van
1) De noogleer.i.ir lloekslr;» heeft hierover iiilvwrig geliandehl in
zijn a.-ingeli.i.il(i werk. Men zio ahlaar, hl. 2(H) en vorv. „Wal is
toch (lc kracht des KvangoliunisV Is hol niet hotzoirdo als wat Jo-
hannes hel volk in de woeslyn loerde: oprechte vruchten der hoeto
to doen." Protocoll. Loovanl., hl. 15.
2) Conf. Ilonionstr. V, 4; A|V)1. Conf., hl. (><); Curcell., Inslit. 111, 8.
15
-ocr page 242-•226
God geschapen worden, en zal hun daarna de heer-
schappij over de geheele aarde worden gegeven. Uit
vers 27 blijkt, dat God aan dit voornemen gevolg heeft
gegeven. De mensch wordt naar Gods beeld geschapen.
Omdat hij naar het beeld Gods geschapen is, is hij ook
geschikt tot het voeren van die heerschappij. Deze laatste
is een gevolg van het eerste, en kan alzoo daarmede
niet identisch zijn. Door zijne naar het beeld- van God
gevormde persoonlijkheid wordt hij in staat gesteld om
de aarde te beheerschen. Er komt nog bij, dat bij de
opvatting der Remonstranten het 29stc vers een matte
herhaling zou zijn van vers 2G, hetwelk duidelijk aan-
toont, blijkens het verband, waarin het staat tot vers 27,
dat het geschapen zijn naar Gods beeld aan de heer-
schappij over het geschapene vooraf is gegaan. Bovendien
wordt op de andere plaatsen in de II. Schriften, waar
over den mensch wordt gesproken als naar het beeld of
de gelijkenis van God geschapen, van de heerschappij over
de dieren in het geheel geen melding gemaakt, en zelfs
niet de geringste aanduiding daarvan gevonden. Gen.
9:6 kan deze beteekenis ook onmogelijk aan dc zin-
volle uitdrukking worden gegeven.
Naar het Remonstrantsche leerbegrip worden de na-
komelingen van Adam minder rein geboren, dan Adam
zelf geschapen was. Dit moet zeer zeker toegestemd
worden. Een inconsequentie is echter, wanneer ons
daarna gezegd wordt, dat \'de onreinheid cn de ge-
neigdheid tot zondigen, die zich zelfs bij de kinderen
openbaren, niet van Adam moeten worden afgeleid, maar
van de ouders dier kinderen\'). Later zullen wij in
1) Liinborcli, TlicoL Glinst. IU, 3, i.
-ocr page 243-231)
het licht stellen, dat deze leer met zich zelve in strijd is
eu ook door de ervaring wordt gelogenstraft. Wij plaat-
sen ons thans op het standpunt van de H. Schriften.
Het is dan niet te ontkennen, dat er verband bestaat
tusschen de onreinheid van het menschelijk hart en de
overtreding van Adam. Waaraan zouden wij anders te
denken hebben, wanneer Rom. ö: 12 door Paulus gezegd
wordt, dat door éenen mensch de zonde als beginsel in
de wereld gekomen is en door de zonde de dood? Waar-
aan, als wij vers 19 lezen, dat door de ongehoorzaamheid
van den éenen mensch velen tot zondaars gesteld zijn ge-
worden? En als do Apostel aan de Ephesiërs schrijft.
Wij waren van nature, krachtens onzen aard, kinderen
des toorns, gelijk ook de anderen, — hebben wij daarbij
dan niet te denkon aan de zondige geaardheid, waar-
mede allen, ten gevolge van hunne afstamming van
Adam, geboren worden? Blijkens de tegenstelling tus-
schen Adam en Christus, is het Paulus Rom. 5:12
en verv. niet te doen, om onkel te kennen te geven,
dat Adam do eerste zondaar geweest is, die door zijn
voorbeohl andoren tot zondigen heeft opgewekt. Hij
zoekt veeleer de oorzaak van het zondigen der nako-
melingen in dio éene overtreding van den stamvader\').
Nadat eenmaal het gebod door hem overtreden on er
een zondige gedachte in hem opgekomen was, was hij
niot rein van hai-t meer. Moet men ook toegeven, dat
toen niot terstond het zedelijk bederf in al zijn kracht
was ontstaan, het kan toch niet ontkend worden, dat
daartoe de weg was gebaand. Do reinheid, die Adam
1) Mom zie liiorovcr 1)1. IJCJ on UW.
-ocr page 244-231)
geschikt maakte voor het leven in Gods gemeenschap,
was geweken, en maakte plaats voor onreinheid. Een
zondige aanleg heeft zich toen bij hem ontwikkeld,
die op zijne nakomelingen overging, en de bron is
van alle overtreding van Gods geboden. Dat de we-
dergeboorte voor allen een noodzakelijkheid is, als
de oorsprong van een nieuw geestelijk leven, plaatst
niet slechts op den voorgrond, dat in het leven des
menschen zondige daden voorkomen, maar ook, dat de
mensch, zooals het door de natuurlijke geboorte met
hem gesteld is, onrein van hart is en veranderd moet
worden naar de innerlijke gesteldheid des gemoeds.
Zonder beperking komt daarom ook de eisch der he-
keering tot allen.
Dat de onreinheid van het menschelijk hart de bron
zou zijn van alle actueele zonden, is volstrekt niet on-
gerijmd 1). Is het hart het centraalpunt der persoon-
lijkheid, en moet men toestemmen, dat het onrein is,
dan kan, vóór zijn vernieuwing door den H. Geest, daar-
van geen andere uitingen verwacht worden, dan die
met Gods wil in strijd zijn, omdat, naar de woorden
van Jezus, een kwade boom geen goede vruchten kan
dragen, en het hart het eigenlijk uitgangspunt is van
alle zonden 2).
Wij kunnen ons ook niet vinden in hetgeen verder
gezegd wordt , dat de onreinheid, waarvan bier sprake
is, niet een ethische, maar \'een physische onreinheid
1) Liinlmrcli, Tliool. Christ. V, .5.
2) Zio Mt. 7:ir>—20; 0: i; 15:18—20; Lc. 4:45; 0:43 on 4V.
3) Lim horch, t. a. p. V, 15, 1.5.
-ocr page 245-231)
is, te verklaren uit het temperament, dat de ouders
op de kinderen overplanten. Daargelaten, dat dan alle
kinderen van hetzelfde temperament zouden moeten zijn
als hunne ouders, waartegen de ervaring opkomt, moeten
wij tegen deze meening als hezwaar in het midden
brengen, dat uit zulk een physische onreinheid de vele
zonden, die tot het gebied des geestes behooren, niet
te verklaren zijn \').
Op dit standpunt kan de beoefening der deugd, waar-
toe de bewegingen van deze physische onreinheid aan-
leiding kunnen geven , slechts in een ascetisch rigo-
risme bestaan. Hiertegen echter komen de H. Schriften
met alle kracht op. De strijd tegen de zonde heeft niet
op lichamelijk, maar op geestelijk gebied plaats; vgl.
2 Cor. 10:3—5 en Ephes. Ü: 11 on 12. Het N.-Testa-
mcntisch begrip van wedergeboorte moet noodzakelijk
worden prijs gegeven, wanneer de onreinheid, die den
mensch aankleeft, slechts als een physische beschouwd
wordt. Het is de inwendige mensch, die vernieuwd moet
worden. Do vijandige gezindheid jegens God , die in het
menschelijk hart schuilt, moot plaats maken voorliefde
tot Hem. Een andere levensrichting moet bij hem ont-
staan. Eon verandering moet bij hem plaats vinden door
do kracht des H. Geestes, waardoor zijn loven naar
God henen gericht wordt. Het is alleen do wodergo-
boorte, dio dit tot stand brengt
De opvatting van de zonde is bij de Uemonstranten,
evenals in de Roomsch-Katholieke Kerk, meer negatief dan
positief. Van daar ook hunno bewering, dat, indien or
1) Zio 1). v. Gal. 5:20 on 21. 2) l.iniluirch, I. a. |i.
-ocr page 246-•230
al een verderf van Adam op zijne nakomelingen mocht
zijn overgegaan, dit meer als een gemis is te beschou-
wen van een zeker goed, waarvan hij beroofd werd, en
dat daarom op hen niet kon overgaan. Wij hebben hiei-
dezelfde beschouwing van de erfzonde, als waarover wij
reeds gehandeld hebben bij de bespreking van de „ca-
rentia justitiae originalis" der Roomsch-Katholieke Kerk.
Naar de voorstelling der H. Schriften is de erfzonde
niet in iets negatiefs te zoeken, maar in iets posi-
tiefs, in het zondig beginsel, dat in het menschelijk
hart aanwezig is, en voor de bron is te houden van alle
overtreding van Gods geboden. Daarom moet zij ook zeer
zeker beschouwd worden als een „habitus peccati", die
zich van Adam op allen heeft overgeplant. Als zoo-
danig wordt zij in de H. Schriften voorgesteld, en
niet als iets, dat uit de gesteldheid des lichaams zijn
oorsprong heeft. Er is in den mensch een geneigd-
heid tot zonde aanwezig. Dit wordt door Paulus en
Jacobus zeer duidelijk geleerd i). Eerst de wederge-
boorte geeft daaraan een andere richting en een andere
bestemming.
Het verderf, dat den mensch aankleeft, kan vorder
niet iets indifferents zijn. Moest het tegenovergestelde
worden toegestemd, dan zou do verlossing overbodig to
achten zijn. Zij zou verder alleen in iets uitwendigs
bestaan, daar er geen vernieuwing van don inwendigen
mensch plaats behoefdo tc grijpen. Dat dit niet in
overeenstemming is met de leer van de Schriften des
N. V. zal, ook na hetgeen wij daaromtrent reeds onder
1) Zie I.l. i:«, 14« en 182.
-ocr page 247-231)
(Ie aandacht hebben gebracht, wel terstond in het oog
springen.
Indien al toegegeven moet worden, dat de wil van
den mensch door den val niet vernietigd is, te ontken-
nen is echter niet, dat het volgens de leer der H.
Schriften den mensch niet vrijstaat, op een gegeven
oogenblik zich van alle zonde te ontdoen. Men leze
slechts wat Paulus in Rom. 7 uitdrukkelijk te kennen
geeft. liet is op zich zelf reeds onmogelijk, op een
lager standpunt van godsdienstige ontwikkeling aan
eischen te beantwoorden, waaraan slechts op een hoo-
ger standpunt kan worden voldaan. De psychische
mensch kan niet bedenken wat tot het gebied van den
Heiligen Geest behoort. Voor de geboorte uit God is hij
daartoe nog ongeschikt. Hij moet daarom eerst een
geestelijk mensch worden door dc vernieuwing des H.
Geestes. Zegt men: „Indien wij raa;ir wezenlijk en ernstig
willen, dan kunnen wij ook," men toont daardoor
de ervaring niot te verstaan, die een Paulus deed zeggen:
„Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen"? Dan ver-
geet men, dat het don niet-wedergeboron, vleeschelijk-
gezinden mensch niet mogelijk is, het geestelijke te
vatten, en denkt niet aan de woorden van Jezus: „Wat
uit vioesch geboren is, dat is vleosch." Dan verliest
men daarbij uit het oog, dat alleen het innerlijke van
den mensch zijn godsdienstige waarde bepaalt, en be-
denkt niet, dat het bij God niet op uitwendige dadon
aankomt, nmar op het beginsel dos barton, op de in-
nerlijke roerselon der ziel.
232
§ 7.
De leer der Socinianen.
Volgens het Sociniaansche leei\'begrip werd de eerste
mensch zoodanig geschapen, dat hij naar zijne natuur
noodzakelijk sterven moest. Hier wordt niet geleerd,
dat de dood voor de nakomelingen van Adam, gelijk
voor hem zelven, een natuurnoodwendigheid was ge-
worden, maar hier wordt geleerd, dat Adam volgens
zijne natuur, alzoo volgens zijne oorspronkelijke inrich-
ting, aan den dood was gewijd, en dat hij sterven zou,
ook als hij niet gezondigd had i). Het valt niet moei-
lijk, aan te wijzen, dat deze meening in strijd is met
hetgeen in de H. Schriften geleerd wordt. Als door
God (Gen. 1:27) tot Adam gezegd wordt: „Ten dago
als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven"; en als
Paulus aan de Romeinen schrijft, dat „door de zondo
de dood in de wereld gekomen en tot alle menschen
doorgegaan is, omdat allen gezondigd hebben," en „dat
de zonde door den dood heeft geheerscht," — dan
kunnen wij daaruit niets anders opmaken, dan dat aan
den dood het karakter van oen straf wordt toegeschreven.
Is nu volgens Gen. 1 : 27 en Rom. ü de dood als straf
dor zonde te beschouwen, dan wordt daarbij op den
voorgrond geplaatst, dat hij niet een natuurwet, even-
min als een onvermijdelijk gevolg van onze bewerktuiging
is. Een natuurwet, die tegelijk met den mensch in het
leven is geroepen, kan niet zonder tegenspraak hc-
1) F. Socimis, Advcrs. Pucciuin, t a. p., bl. \'202; zio bovoii bl. M.
-ocr page 249-231)
scliouwd worden als het gevolg van een daad, die na
de schepping van den mensch plaats heeft gevonden.
Moet men toegeven, dat volgens de genoemde plaatsen
de dood in de wereld kwam ten gevolge van de
overtreding van Adam, dan moet men ook toegeven,
dat hij voor dien tijd niet in de wereld was, en dat de
menschen alzoo niet sterven, ten gevolge van de oor-
spronkelijke inrichting hunner natuur. Er komt nog
hij, dat de dood vreemd blijft aan onzo natuur en, als
iets onnatuurlijks, een verstoring en bekamping is van
het verlangen naar voortduring en naar het behoud van het
bestaan. Dit zou niet het geval zijn geweest, wanneer hij
in overeenstemming was met do natuur van den mensch.
De Socinianen zijn dan ook met zich zelven in strijd,
als zij aannemen, dat de dood voor Adam ecn straf
was. Hun geheele beschouwing berust op do misken-
ning van de voortreffelijkheid der menschelijke natuur
cn van de verwantschap des nienschen mot God. Zijn zij
ook in hun recht, wanneer zij zich verzetten tegen do
overdreven voorstelling van \'s menschen oor sprenkel ijken
toestand en niet willen weten van zijn volmaaktheid in hot
paradijs, ten onrechte betwisten zij de justitia originalis
niet slechts actueel, maar ook potentiëol aan den mensch.
Uitgaande van een geheel mechanische werehlbeschou-
wing, cn onvermogend om zich to verheffen tot do waar-
dcering van do verhevenheid der menschelijke natuur,
gelijk zij in Jezus Christus openbaar is geworden, moe-
ten zij ook loochenen, dat het beeld Gods, waarnaar
de mensch geschapen is, in iets anders is to zoeken,
dan in do heerschappij ovor do ilioron. De onjuistheid van
deze voorstelling hebben wij reeds aangewezen, zoodat
wij er nu niet weór opzettelijk bij behoovon stiltestaan.
•234
In overeenstemming met deze uitwendige beschouwing
van de voortreffebjkheid der menschcHjke natuur, is ook
de voorsteUing van den Catechismus van Rakau , dat
de mensch ook na den val volkomen in staat is, om
God overeenkomstig zijne wet te gehoorzamen. De ze-
delijke toestand, waarin hij door de aangeboren on-
reinheid des harten verkeert, wordt hier geheel over
het hoofd gezien. Ieder zou alzoo in staat zijn, zonder
vernieuwing door den H. Geest, volkomen gerechtigheid
te erlangen en door eigen kracht zijn behoud te be-
werken. Wat op dit standpunt van de noodzakelijkheid
van het lijden en sterven van Jezus Christus over-
blijft, is niet moeilijk na te gaan. In de vorige §
hebben wij reeds doen uitkomen, dat het den mensch
niet mogelijk is, door een kloek besluit van den wil op
een gegeven oogenblik der zonde vaarwel te zeggen. Dc
inwendige mensch kan wel vermaak scheppen in de wet
Gods, maar doet daarom nog niet wat hij doen moet.
Al is de wil ook bij hom aanwezig, hij gevoelt zich
menigmaal tot het goede onbekwaam, en doet juist het
kwade, dat hij niet wil 3).
Door het leerstelsel der Socinianen wordt verder de
noodzakelijkheid van hot geloof in Jezus Christus en
van de wedergeboorte opgeheven. Wordt nl. geleerd,
dat de mensch na den val meer geneigdheid tot zondi-
gen heeft dan voor dien tijd, maar dat hij daardoor
toch niet verhinderd wordt in het doen van wat Gode
welbehagelijk is, — waartoe zou er dan nog een ver-
4) ni. 501; vgl. Socimis, PraelocU. tlipoll., c. 4, in de IJihl. fralniiii
Polnn., bl. 541.
2) Zie Uoni. 7:14—
231)
iiieuwing bij bem plaats moeten vinden, en waarom zou hij
nog behoefte hebben aan een Verlosser? Wij vinden
bij de Socinianen het standpunt der Joodsche werkhei-
ligheid terug, de rechtvaardiging uit de werken der wet
zonder het geloof in Jezus Christus, gelijk het door
Paulus in de brieven aan de Romeinen, aan de Ephe-
siërs en aan de Philippensen i) en, op zijn voetspoor,
door de Hervormers bestreden is.
De Socinianen ontkennen, dat er van Adam een ver-
derf op zijne nakomelingen is overgegaan, omdat de ge-
neigdheid tot zonde, die bij allen gevonden wordt, niet van
Adam mag worden afgeleid"). Maar hierdoor weerspre-
ken zij dan ook Avat Paulus Rom. 5: 12—21 zoo duidelijk
leert. Te ontkennen is niet, dat op deze plaats het
zondigen van alle menschen in verband wordt gebracht
met de overtreding van den eersten mensch, gelijk wij
vroeger hebben doen uitkomen. Gaat het Socinianisme
van de ongegronde onderstelling uit, dat de mensch niet
noodzakelijk van zonde vrij had moeten blijven, al had
Adam niet gezondigd , — het mocht daarbij de zonde der
nakomelingen niet verklaren uit de gewoonte van te
zondigen en uit navolging 3), gelijk ook Pehigius gedaan
heeft •\'\'). Wij zullen thans het bezwaar niet laten golden,
dat op dit standpunt geen bevrodigend antwoord kan
gegeven worden op de vrajig: van waar die gewoonte
ontstaan is? Wij komen er later op torug. Hot is ons
1) Iw li. v. Uom. 1: 11) oii 17; 10: cii 4; Ephes. \'2: 10 en 21;
:J:i, 10, 13, 24 en 20; 1\'liil. 3:4-11.
2) Vgl, .Socinu», Dc Jesu Christi serviU., IV, 0.
3) Socimis, Dc Jesu Christ, .serv., l. a. p.
4) Zic by Auguslimis, Dc pecc. orig., c. 15: „1\'eccnluni priini ho-
minis ohftül ctiaui hninanu gcncri, non |)ropagino, scil cxemplo."
231)
thans te doen om in het licht te stellen, dat de leer der
Socinianen ook in dit opzicht niet in overeenstemming
is met de leer der H. Schriften. Op Rom. 5:12—21
hehben wij reeds gewezen. Al wordt in Joh. 3 : 6 de
naam van Adam niet genoemd, geleerd wordt er toch,
dat den mensch reeds bij zijne geboorte een onreinheid
aankleeft, gelijk wij in het vorige Hoofdstuk reeds onder
de aandacht hebben gebracht. Het is hier de plaats om
nog eenige oogenblikken stiltestaan bij hetgeen de Schrif-
ten des O. V. aangaande de erfzonde leeren, die door de
Socinianen geloochend wordt i). Gen. 8:21 (vgl. Gen. 6:5)
zegt Jahve bij zich zelven: „Ik zal voortaan den aard-
bodem niet meer vervloeken om des menschen wil, want
het gedichtsei van \'s menschen hart (ab l^\';) is boos van
zijne jeugd af." Wij vinden hier zeer duidelijk geleerd,
dat de onreinheid van het menschelijk hart iets aange-
borens is 2). De boosheid, de vijandige gezindheid jegens
God, die daarin schuilt, wordt door de geboorte voort-
geplant. Het feit, dat het hart des menschen boos is
van zijne jeugd af, doet Jahve besluiten, den aard-
bodem niet meer te vervloeken om des menschen wil,
en strekt in zekeren zin tot zijno verschooning. Daarom
is ook het brandoffer, dat Noach tot God doet opstij-
gen, Hem aangenaam. De mensch toonde daardoor,
dat hij toch in gemeensciuip met God wilde loven 3).
1) Zio Socinus, Praeicctionos liiooll., c. 4.
2) Vgl. Julius .Müllor, t. a. j). 11, 1)1. :181. To recht logt Knobel,
in zijn Exegetisches Ilandh. ühor die Genesis, 2ie Aull., hl. 05: Auf
liöses zu denken und zu sinnen liegt einmal in Menschon und gehört
zu seiner Eigonthümlichkeit, wie er sie voji Jugend auf beweiset.
3) Vgl. Keil, lliblischer Conunont. über dio Hüchcr Mose\'s, 2\'« Ausg. I,
bl. 10t), en Delitzsch, Counnont. über dio GenoiTis, 3\'e Aull., bl. 200.
231)
Toegegeven moet worden, dat in Gen. 8:21 geleerd
wordt, dat het verre van God is, den mensch te straffen
voor datgene, waarmede hij geboren wordt; maar hier
is evenzeer duidelijk uitgesproken dat in het mensche-
lijk hart van zijn geboorte af een onreinheid aanwezig
is. Het hart (nb, 2:3b, afgewisseld met 5\'np) is ook
volgens de Schriften des O. V. het middelpunt der per-
soonlijkheid 1). Van zijn gesteldheid hangt de zedelijke
waarde van den mensch af 2). Alleen op het hart komt
het aan 3). Daarom richt zich ook alle openbaring van
God tot het hart des menschen. De liefde, die in de
wet wordt geëischt, is de liefde des harten \'\').
Dat de mensch reeds bij zijn geboorte een onreinheid
aankleeft wordt ook op andere plaatsen van de Schriften
des O. V. geleerd. Job 14:4 vinden wij dit duidelijk
uitgesproken. Uit een onreine komt geen reine to voor-
schijn. Niemand blijft vrij van de algemeene zondig-
heid van het menschelijk geslacht. In de Schriften des
O. V. wordt evenwel geen dadelijk verband gezocht tus-
schen het zondigen van allen en de overtreding van
1) Zie 0. a. Gci>. 18:.\'); Dnul. (>:() cn ;M):G; .lol) 27:0 cn 31: 10;
P.S. lOi: 15; Spr. 23; Jorcm. 31 ::ö. Vorg. Ocliler, t. a. p. 1, bl. 231
cn vprv. Zic (k)k zyn arlikol „Hci-z" in llcrzog\'s Ucal-Kncycl., VI,
bl. 15 cn volg. Mrn vcrgcl. J. II. Gunning Jr., t. a. p. III, bl. 45.
2) Gen. 20:5; Ex. 7:13; Lcv. 20:41; Dcut. 10:10; Ps. 51:12 cn
101: 4; Spr. 10:8; Jcr. 3:17 on 17:9.
3) 1 S.ani. 10:7; 1 Kon. 8:39; Ps. 7:10; Spr. 17:3; Jor. 11:20
cn 20:12.
\\) Dcut. 0:0. Zoor juist zogt Hoos (Fun<laui. psycliol. cx sacr.
Script., bl. 99): In conle actionos aniinao buinanao ad ipsaui rcdcunt...
Dum ipsa sibi aliquid ostondit ac proi)onil ad cor suum loqui dicitur.
Dun» suarum actiomun sibi conscia osl ol illarum innoconliam vol
tin-pitudiuom ipsa sontil, iil ad cor roforlur.
231)
Adam, ofschoon daarin de voorstelling gehuldigd wordt,
dat de onreinheid des harten zich door de geboorte
voortplant i). Dit komt overeen met het praktisch karak-
ter van de O.-Testamentische bedeeling. Daarin werd
doorgaans meer gezien op de daadzonde, op het
onderscheid tusschen recht en onrecht 3).
Voorts moeten wij de aandacht vestigen op Ps. 51: 7.
Zeer verschillend is deze plaats opgevat. Volgens som-
migen geeft zij te kennen, dat de voortplanting van bet
geslacht op zich zelve iets zondigs is 3). Volgens an-
deren wordt daarin geleerd, dat de ouders van David
zondige menscheri wareji, en dat dit feit op zijn ont-
vangenis invloed heeft gehad. De zondige habitus, die
hun eigen was, is bij de geboorte op hem overgegaan\'\'-).
Het komt ons voor, dat dit laatste het ware is en zijn
aanbeveling vindt door andere plaatsen van de Schriften
des O. V., als b. v. Job 14:4. Bovendien pleit het
verband, waarin Ps. 51:7 voorkomt, voor deze opvat-
ting. Het ligt in het geheel niet in de bedoeling van
den dichter, zich voor God te verontschuldigen. Ilij
wil zich veeleer verootmoedigen en zich bij Hem aan-
klagen. Ook het 8stc en het O\'\'«^ vers doen ons zien,
dat hij het oog heeft op een toestand, waarin hij zich
bevindt, op een innerlijke onreinheid, die hem aankleeft.
Verder de praep. 3, die ook gebruikt wordt om eon top-
1) Vgl. Zöcklor, in Lange\'s Uibolwcrk, bl. in<\'i.
2) Vgl. Kbrard, fioginatik I, bl. 450, cn Gustav Hanr, in ilo TIumjI.
Slud. und Krit, 1848, 2i»\' Hen, bl, 3ß0.
3) Mon zio daartogon Julius Müller, t. a. p. II, bl. 370 on 380,
4) Vgl. Delitzsch, GonnneuLir über dio Psiilmon (18(17), bl, :152;
Küljel, Das christl. Lohrsysteni nach der II, S., bl, 107, on Moll, in
Lange\'s Bibelwerk, bl. 2(12.
231)
stand te kennen te geven; vgl. 1 Sam. 29: 7. Uit dit
een en ander blijkt, dat de ontkenning der Socinianen
van een aangeboren onreinheid, zoowel met de Schriften
des O., als met die des N. V. in strijd is i).
De leer der Kwakers.
Volgens de Kwakers moet de dood, waarmede God
Adam gedreigd had, niet van den lichamelijken dood
worden verstaan, m:iar van den geestelijken dood en van
het gemis van de gemeenschap met God, omdat Adam
nog verscheidene jaren na zijne overtreding geleefd heeft 2).
Hiertegen moeten wij evenwel doen opmerken, dat de
woorden: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den
dood sterven" 3), nog niet zóo behoeven opgevat te wor-
den, alsof do bedoeling was, dat Adam terstond bij
de overtreding, op den dag zeiven, den dood zou onder-
gaan. Heeft hij vroeger voor den dood niet te vreezen
gehad, hij zou bij do overtreding van het gebod aan
zijn heerschappij worden onderworpen. Een vonnis ver-
liest niets van zijn knvcht, wanneer het niot terstond
bij do overtreding feitelijk voltrokken wordt. Toen Adam
•1) Voor hnt Ipcrslnk .mnga.niulo do orfzoiido kan Ps. it:1—,\'{ (vgl.
Ps. —3) niel als hewys dienen. Men zie aloo.lits vers en .5.
Helzelfde goldl van Ps. 10; 10:7; ;«):\'2 on IM): i; vorder van Jez.
48:8; .55): 7 on 8 o. a. pil. Vgl. Kleinorl, Das Dogma von der Krbsündo
im A. T., in do Theol. Sind, und KriL, IWM), lü« Heft, hl. 120.
2) Zie lM>ven hl. 48. 3) Gen. 2:17.
231)
tot ongehoorzaamheid jegens God verviel, ontstond bij
hem het bewustzijn, dat hij nu een prooi zou worden
van den dood Dit bewustzijn op zichzelf kon reeds
veel bijbrengen tot vermeerdering van de ellende, waarin
hij zichzelven gestort had. Dat de verwijdering uit het
paradijs en uit de gemeenschap met God als een gees-
telijke dood is te beschouwen, behoeft daarbij niet ont-
kend te worden. Het verloop van het scheppingsverhaal
geeft ons evenwel geen recht tot de onderstelling, dat
Adam verder geheel buiten Gods gemeenschap gebleven
is, zoodat wij op het standpunt der Apologie van Bai-clay
zouden moeten aannemen, dat het vonnis, over Adam ge-
veld , later niet meer in al zijn kracht aan hem is voltrok-
ken. Toegestemd moet worden, dat in de aangehaalde
woorden niet noodzakelijk de gedachte ligt opgesloten,
dat Adam niet gestorven zou zijn, wanneer hij niet gezon-
digd had. Zij kunnen, op zich zelven genomen, ook
van een vroegcren dood worden opgevat. Dat evenwel
voor Adam de mogelijkheid bestond van niet to sterven,
kan evenmin ontkend worden; vgl. Gen. 3: 22. Het
vonnis, dat Gen. 3: lü over hem geveld wordt, is een
gevolg van zijn overtreding van het goddelijk gebod.
Brengen wij Gen. 3:22 in verband met Gen. 2:17,
dan wordt terstond duidelijk, dat de dood, waarvan op
deze plaats gesproken wordt, niet anders kan zijn, dan
de physische dood. Hetzelfde blijkt uit Gen. 3:19.
Wat Gen 2: 17 verder betreft, wij hebben hier to doen
met een gewoon verschijnsel, dat bij de aankondiging
1) Uopd.s Anguslimis zeide (Dc pecc. mor. I, \'21): Qu.nnvis anims
iniillos poste.i vixerint, illo tamen die mori coepenint, quo mortis
legem, cpia in senimn veleras<\'.erent acce|>eruiit. ♦
241
van een straf liet einde daarvan terstond op den voor-
grond geplaatst wordt i). Ook uit hetgeen de slang tot
Eva zegt (Gen. 3:4) wordt duidelijk, dat de dood,
waarvan hier sprake is, de physische dood is 2).
Den dood als straf der zonde te beschouwen is in het
geheel niet vreemd aan de leer van de Schriften des
O. V. 3). Een lang leven wordt als iets begeerlijks
voorgesteld , is verbonden aan de onderhouding van
Gods geboden 5), en wordt het deel van hen , die op Hem
vertrouwen"). De verslinding van den dood tot over-
winning wordt daarom ook als een zegen van de komst
van den Messias beschouwd 7}, terwijl het vooruitzicht
van het toenemen der jaren in zijn gulden eeuw stof
tot vreugde verschaft 8). Vooral onder de O.-Testamen-
tische bedeeling moest een lang leven op prijs worden
gestehl, omdat het uitzicht op persoonlijk on nationaal
geluk zich in den regel niet vei\'der dan tot deze zijde
des grafs uitstrekte, daar leven on onverdei felijkbeid eer.st
door Jezus Christus in hunne volheid aan hot licht zijn
gobracht. Wat de Schriften des N. V. aangaat, wij heb-
ben vroeger reeds aangetoond, dat do dood, waarvan
Taulus in Uom. 5: 12 spreekt, niet van den geestelijken,
niaar van den physischen dood moet worden opgevat.
1) Vgl. Oolilor, t. a. I, bl. 2.54.
2) Moji zio vordor liiomvor .Man, Vom Todo, den» Soldo dor Sün-
den, und der A«iforstoliun(? (Christi.
/ie o. .1. Num. 14: IC.; l\'s. «H): 7—10 on 100: 20 (vgl. 1 Cor. 10:10)
0. a. |dl.
4) 1 Kon. ;i:11 en 14; Spr. 3:2 on 10; 4:10; \'.1:11; .loz. :»:r.
.">) Kx. 20:12; Deut. ;«):1K—20.
0) l»s. 21:5; 01:7; 01:10.
7) .loz. 25:8. 8) .loz. 05:20; Zacb. 8:4.
10
-ocr page 258-242
Terwijl de Kwakers toegeven, dat van Adam een zaad
der zonde is uitgegaan, hetwelk het menschelijk hart ver-
ontreinigt, en de bron is van alle zondige handelingen
en gedachten, vervallen zij tot de onjuiste meening, dat
het zaad der zonde in de H. Schriften meermalen de
dood wordt genoemd, en hetgeen er uit ontstaat „de
oude mensch, de oude Adam, in wien allen zondigen."
Tot deze voorstelling heeft de verkeerde opvatting van
de woorden s^\' a TrJivTt: ^ifixprsv in Rom. 5: 12, die
door Barclay worden overgezet door: „in qua morte
omnes peccaverunt," aanleiding gegeven. Dat iep\' u niet
door „in quo" vertaald kan worden, hebben wij boven
reeds aangetoond. De meening der Kwakers berust
derhalve op iets, dat geen recht van bestaan heeft.
De leer der Swedenborgianen.
1
i
De loochening van do erfzonde door Swedenborg en
zijno aanhangers is gegrond op do meening, dat het ge-
heele verhaal in hot bock Genesis tot aan Abraham enkel
con hieroglyphe is, zoodat Adam en Eva dan ook niot
als werkelijke personen beschouwd mogen wonlen. Of-
schoon hiertegen als bezwaar kan gelden, dat dan niet
to verklaren is, waartoe do. genealogieën, dio er in
voorkomen •), dan toch moeten dienen, zullen wij
ons evenwel, overeenkomstig het doel, dat wij voor
oogen hebben, alleen bezig houden met do voorstelling,
1) Zio Gom. i 011 Ti; 10 oii 11.
; 1
-ocr page 259-231)
(lat Adam en Eva niet voor werkelijke personen moeten
gehouden worden, maar slechts personificaties zijn van
de oudste kerk, die op aarde hestond, omdat het bericht
aangaande de ongehoorzaamheid onzer stamouders vol-
gens Swedenborg niets anders is, dan eene allegorie \').
Plaatsen wij ons op het standpunt van de Schriften
des N. V., dan kan zij zeer zeker niet als waarheid
worden toegelaten. Als men Hom. 5: 12—21 v(ior zich
neemt, dan kan in geenen deele ontkend worden, dat
Paulus bij Adam aan een persoon heeft gedacht.
„Door éenen mensch," zegt hij (v. 12) „is do zonde in
de wereld gekomen." „De zonde heeft geheerscht van
Adam tot Mozes (ook een persoon), ook over degenen,
dio niot gezondigd hadden in de gelijkheid der over-
treding van Adam (v. 14)." „Door do overtreding van
don óonon (Adam) zijn velen gestorven (v. 1»)." Zoo
gaat het verder door tot het 21"\'«^ vers. Do geheele
vergelijking, die hier tusschen Adam on Christus ges-
maakt wordt, zou geen zin bobben, wanneer bij Adam
niot aan een persoon, maar iian oen monschenlooftijd
moest worden gedacht Wanneer dezolfdo Ap >stel 1 Cor.
10:22 zegt, dat „gelijk allen in Adam sterven, alzoo
ook allen in Christus lovend gemaakt zullon worden,"
cn in vors 45 van hotzolfdo Hoofdstuk oon tegenstelling
maakt tusschen den eersten mensch Adam cn don
1) /.i(> Vera Clirisl. rol., hl. Momoi-ah. N* r.2(): A.l.iiiui» non
fiiil primus honiinum, mm! Aihnninn ol ojus uxorotn ropiv.^onliilivo
ih>sorihilur prima Eoclosia in hin: orlio, olc. Zio ook Momorah. N* KVi,
lil. QuimI |H\'r Adamum i>l C.liaivani in lihro Mösts nun inlolli-
gorontur lioininos prinuini i n>ali... (Juixl antom |M\'r Ailaniuni ol ojus
uxomn inlolligntur anli(|uiHsiina «HTlosia in hao Tolluro, in Aroanis
CiM\'loxlilius, a mo l.«milini «««lilis, plurihus ilonuinslraluni osl.
nr
-ocr page 260-231)
laatsten Adam, dan kan dit niet anders dan onze op-
vatting bevestigen. Zonder tautologie kan niet gespro-
ken worden van een eersten mensch Adam, iiulicn
Adam slechts een collectief is in de beteekenis van:
alle mensch en. Van Eva vinden wij 2 Cor. 11:3
melding gemaakt met onmiskenbaren terugslag op de
Mozaïsche oorkonde; vgl. ook Mt 19: 4—G. Evenzoo
1 Tim. 2:14, waar Adam, evenals Jud., vers 14, weêr
als een persoon wordt voorgesteld.
Uit dit een en ander blijkt, dat de ontkenning van
Swedenborg op een zeer wankelen grondslag rust. Er
komt nog bij, dat zijn stelsel van groote inconsequentie
getuigt en met zich zelf in tegenspraak is. Indien men
nl. zegt, dat van de ouders een neiging tot zonde
op de kinderen overgaat, ofschoon met de bepaling,
dat zij alleen van de ouders mag worden afgeleid,
dan kan men, wanneer, gelijk ook door Swedenborg,
de algemeenheid van deze neiging erkend wordt, niot
bij de ouders der kinderen blijven staan. Ilot is dui-
delijk, dat men alleen ten gevolge van groote halfheid
de bewering kan volhouden, dat dc kinderen van hunne
ouders een zondig beginsel overerven, als men zich diuirbij
niet tot don stamvader ziet teruggevoerd. Met de alle-
gorische verklaring van de paradijsgeschiedenis is alzoo
niets gewonnen. Men komt altijd tot een eerste
oorzmik terug, hetzij als een veelheid van personen,
hetzij als éen persoon gedacht, waaruit do zonden van
allo menschen haar oorsprong hebben, vooral wanneer
men, evenals Swedenborg , daarbij de voorstelling huldigt,
dat de ontwikkeling dor zondo gelijken tred houdt met
dc ge.slachtclijke ontwikkeling dor menschheid.
.Met deze loochening van den oorsprong van \'h manscheu
-ocr page 261-•15
zondige gesiardheid uit de overtreding van Adam i) hangt
ook samen Swedenborg\'s ontkenning van de N.-Testa-
mentische leer van de verzoening door den dood van
Jezus Christus, omdat voor de tegenstelling tusschen
den eersten en den tweeden Adam (1 Cor. 15:45) in
zijn stelsel geen plaats is. Moet volgens de Sweden-
horgianen de mogelijkheid eener volkomene vervulling
der wet worden vastgehouden, omdat de mensch te allen
tijde tot alles goeds geschikt is, dan wordt natuurlijk de
verlossing door Jezus Christus overbodig, en kan ook geen
spraak zijn van noodzakelijkheid der wedergeboorte door
den Heiligen Geest. Zij is bij hen het gevolg van do
onderhouding van Gods geboden 2), alzoo het gevolg van
iets uitwendigs, waarbij do vernieuwing van den inwen-
digen mensch niet in aanmerking komt. Niet door de
wedergeboorte wordt men alzoo in staat gesteld, om
Gode aangenaam te leven, maar de wedergeboorto is
naar dit stolsel daarvan do vrucht, on kan alzoo <loor
den monsch zelven bewerkt wordon. Dat dit in strijd is
met hetgeen Jezus en do Apostelen ons leuren, zal, ook
na het vroeger gezegde, terstond in het oog springen.
Van een justitia originalis, die alleen van do eerste
menschen hot deel zou zijn goweest, wil Swedenborg
1) Vera Christ, rel., hl. :U)i, Meinorah. N\' MV.»: Pnieterea inaluin
haenslitarinin non est imle (sc. ex Ailanio), .sed ex pan-nlihus, n qui-
hiis in liheros tradncilur inclinalio ad nialuni, in quo ipsi fuerunt;
qiKxl ita sil, perspicitur a quovis, qui perluslral nior«>s, aniinos el
facies liheronnn, in\\o faniiliarun» ex uno palrejen hl. .Men»>rah.
N* r»\'2l: Mahnn haere«liüiriuni non aliunde i>sl, quam ex |>arenti-
hus... Quis non »eil, quixl lllii nascjtnlur in comunnien» similitu-
dineni suonnn pan-nluni quoail facies, ac moirs el animos, etc.
2) Zie de op hl. 52 in n<*)t 2 aangehaalde plaats.
-ocr page 262-231)
evenmin iets weten, omdat naar zijn voorstelling alle
menschen haar nu nog deelachtig zijn. Maar dan valt
ook alle aanleiding weg, om langer van justitia ori-
ginalis te spreken, omdat daarbij noodzakelijk gedacht
moet worden aan iets, dat wel vroeger bestaan heeft,
maar nu niet meer aanwezig is.
Wanneer wij eindelijk moesten toestemmen, dat de
oorspronkelijke rechtheid, als de toestand, waarin ieder
mensch nog verkeert, niets anders is dan de bestendige
invloed van den goddelijken Geest, dan blijft onver-
klaarbaar, hoe er nog zoovele zondaren kunnen zijn.
Bovendien zouden dan alle zonden moeten worden toe-
geschreven aan dien goddelijken Geest, die er de werk-
meester van zijn zou. Niemand zal kunnen beweren,
dat deze voorstelling in overeenstemming is met de leer
der II. Schriften. Alleen in het hart der geloovigen
woont de Geest van God on geeft hun getuigenis, dat
zij kinderen Gods zijn. Alleen door zijn kracht worden
de werkingen des lichaams gedood. Zijn kracht wordt
echter niet ervaren in het hart van den ongeloovige,
maar in dat van hem, die uit God geboren is; vgl.
Rom. 8: 13—17.
Wij kminen onzo taak niot uls geëindigd beschou-
wen, voonhit wij hobhon aangetoond, dat hotgcon in do
symbolische schriften van do behandelde Afdeelingen
«lor Christelijke Kerk ton aanzien van het leerstuk aan-
gaande do erfzonde niot met do II. Schriften overeen-
komt, het konmork der waarheid mist of do ervaring
togen zich hooft. Daardoor zal ook blijkon, dat ons
onderzoek niet alleen mot do hoils-, maar ook mot do
lovonsloor in verband staat. Hot kan niet in onzo be-
doeling liggen, weór stil tc staan bij al hotgcon wij in
hot voorgaande roods behandeld hobbon. Wij zullon ons
alleon beimlon bij de begrippen erfschuld on orfsmet,
die tot ons onderzoek aanleiding hobbon gegeven, cn
waarop in ons inleidend woord do aandacht gevestigd is.
Wij achten do leer aangnando do toerekening van
Adam\'s overtreding iwn zyno nakomelingen, dio ons go-
blekon is niot in overeonstomming to zijn mot do leer
der H. Schriften, in strijd met allo begrip van tooroko-
ning on straf. Van straf kan daar alleen sprake zyn.
231)
waar den mensch iets als schuld wordt toegerekend.
Zonder persoonlijke deelneming aan de eene of andere
daad kan er evenwel geen schuld aanwezig zijn. Waar
geen schuld aanwezig is, kan aan straf ook niet worden
gedacht. De toerekening kan eerst plaats vinden, wan-
neer de wet zich als gebod voor den mensch plaatst,
en hij zich met bewustheid tegen haar over stelt, zoodat
hij niet meer tegen zijn wil (invitus) is die hij is. Tot
het begrip van schuld behoort alzoo een zedelijk ver-
antwoordelijke persoonlijkheid. Deze alleen kan voor
hare daden aansprakelijk worden gesteld, omdat van
haar alleen vrije zelfbepaling kan worden verwacht. Do
nakomelingen van Adam kunnen niet schuldig geacht
worden aan zijne overtreding, omdat de voorwaarde,
welke hiertoe noodig is, de vrije zelfbepaling, niet bij
hen aanwezig kan zijn geweest, daar zij nog niet gebo-
ren waren. De mensch kan niet gestraft worden voor
iets, dat buiten hem om is geschied. Hij kan niet reeds
bij zijn geboorte een kind des toorns zijn, omdat hij,
als in zijn aanvang, nog niot is wat hij wezen kan of
wezen moet. Moet Adam ook beschouwd wordet) als het
hoofd van hot menschelijk geslacht, zijn wil kan daarom
niet dezelfde zijn als «lie dor afzonderlijke iiulividucn.
Zoiuler vrijheid of mogelijkheid van anders to hebben
kunnen handelen, kan niet gedacht worden aan dat-
gene, wat den naam van schuld zou verdienen \') Dc
mensch is scluddig wjinneer hij do wet, waan)ndor hij
gesteld is, wcdcrstrceft of overtreden heeft.
Wij zijn sterfelijk, omdat wij geboren zijn nit stcr-
t) Vpi-j;. Marlciivii, l>ic cliristliclic Klliik, Allgi\'iiiiMHi\'r Tlii\'il,
DciiLsflio vom Voifasscr veraiislaUi\'li\' Ausg., 2\'" Aull., Ü Itt).
•49
felijke ouders. Dut wij sterfelijk zijn, is voor ons
niet als een persoonlijke straf aan te merken, omdat
wij dan gestraft zouden worden voordat wij gezondigd
hebben. Alleen voor hen, die gezondigd hebben, is de
dood als een straf te beschouwen. Sterft men, eer men
diuidzonden heeft kunnen bedrijven, dan behoeft daar-
uit nog niet te volgen, dat dit sterven een straf is
wegens de zonde van Adam. Een toestand, die ons
schuldig kan maken, moet een vrucht zijn van den per-
soonlijken wil. Wat van een vroeger geslacht tot het
thans lovende individu is overgekomen kan niet beschouwd
worden als zijn persoonlijke daad, waarop hot straf of
belooning zou kunnen ontvangen. Wel kan het daardoor
in het bereiken van zijn ideaal worden belemmerd, maar
het kan daarvoor niet verantwoordelijk worden gesteld.
Had het geslacht oen ideaal, en is het individu
door toedoen van hot geslacht beneden dat ideaal ge-
bleven, dan kan aan dit individu niets goweten worden,
dat mot den naam van schuld zou kunnen worden
bostempcld. Dc mensch kan niet aansprakelijk worden
gestold voor datgene, waarmede hij geboren wordt,
omdat het van hem onafhankelijk is, cn do zonde als
overtreding geon lot, maar oen daad is. Vooral
hierop meenen wij met nadruk to moeten wijzen, onulat,
naar het ons voorkomt, dit bij de leer aangaande do
erfschuld over het hoofd wordt gezien. Wanneer de zondo,
«lio don mensch schuldig zal maken , door hem slechts
als lot wordt beschouwd, dan wordt daardoor allo ge-
voel voor boete en berouw verstompt, on con lijdelijkheid
in do hand gewerkt, dio niet andei-s dan schadclyk kan
werken op hot praktische leven. Do mensch juoct zich
luinsprakclijk wcton voor hetgeen hy doet. De zonde,
231)
die hij bedrijft, kan niet geacht worden onvermijdelijk
te zijn, zonder dat hierdoor de gedachte aan toerekening
en schuld wordt weggenomen. Hij moet doordrongen
worden van de waarheid, dat God, die rechtvaardig is,
de zonden niet ongestraft zal laten, maar evenzeer,
omdat Hij rechtvaardig is, den mensch niet aansprake-
lijk zal stellen voor iets, waaraan hij geen deel heeft
gehad, allerminst, wanneer daarvan het eeuwig heil
of de eeuwige rampzaligheid afhankelijk zijn.
Er is na het gezegde dan ook geen reden, ora met
Julius Müller \') de meening voor te staan, dat de mensch
„durch eine jenseits des irdischen Lebens liegende intel-
ligiliele Selbstentscheidung, durch eine zeitlose Urthal,
ein zeitloses Thun," gezondigd heeft, omdat men niet
verantwoordelijk kan worden gestold voor een daad,
waarvan men geen bewustzijn heeft Bovendien kan
men zich niet voorstellen, hoe ecn wezen, dat in den
tijd is ontstaan, vóór den tijd, waarin hot ontstond,
werkzaam kan zijn geweest Een „zeitlose Urthal" is
daiirom ook in het geheel niet denkbaar«).
Wijst men, om do hardheid van do leer, dat allen
wegens do overtreding van Adam verdoemelijk zijn, weg
to nemen, op den zegen, die in Jezus Christus geschon-
ken wordt, — wij moeten daartegen doen opmerken,
dat hiermede niets gewonnen is, daar mon alzoo toch
de voorstelling blijft huldigen, <lal allen schuldig zijn
aan de overtreding van Adam, terwijl djiarvan geen\'
sprake mocht zijn.
1) T. .n. p., II, hl. IM on vorv.
\'2) Vorg. Holho, Thiv.logischo Kthik, 2" Au\'n., III, ^ 4X0, hl. r.2
cn vorv.
Eveiuniii kun aiin „GosammtsUnde und Gesammtschuld"
gedaclit worden omdat, zooals zeer te recht is opge-
merkt 2), „was der Einzelne zu der Gesammtschuld
thatsächlich beiträgt als solches nicht Erbsünde, und
die Gesammtsünde und Gesammtschuld in ihrer Bezie-
hung auf die einzelnen Glieder der Gesammtheit immer
beides zugleich ist, eigene Tlmt und ererbte Theilname."
Wat de ontkenning van do waarheid der leer aan-
gaande de orfsmet betreft, het moot als eene incon-
sequentie worden aangezien, wanneer men zegt, dat do
onreinheid des harten en do geneigdheid tot zonde, dio
zich zelfs bij do kinderen openbaron, alleen van do
ouders dier kimlercn zijn af to leiden. De vraag ligt
voor do hand, van waar zij bij do ouders haar oor-
sprong hebben ? Vervolgen wij do schakels van do
keten, wij komen noodzakelyk tot den algomoonon
stamvader torug. Do bedenking, dat deze geneigdheid
tot zondigen, waro zij van Adam afkomstig, bij allo
menschen in dezelfde mato «anwozig moest zijn, terwijl
dit echter niet hot geval is, kan niet als overwegend
worden beschouwd, llaadplegon wij do ervaring, dan
zien wij, dat do kinderen niot altijd cn niot allen in
dozelfdo mute tot de zonden hunnor ouders geneigd
zijn. Zegt mon, dat do kinderen (on dus ook do naaste
nakomelingen van Adam) minder rein geboren worden
dan Adam geschapen was, en mot oon zekere geneigd-
heid tot zoiuligon, dio ochtor niot van Adam nmg worden
1) Schicimn.ichor, L a. p., S 71.
1) IWHcnlwoh, in llonwu\'« ll.Ml-Encjrlop., .KV, h!.vgl. Jnliu»
.Milllcr, I. a. p., II, lil. Hl tii vorv.
2ry2
afgeleid, omdat zij iets natuurlijks is, dat zij van hunne
ouders overerven, — dan hebben de naaste nakome-
lingen van Adam haar toch van hem zelven, en moet
zij derhalve wel van Adam worden afgeleid.
Ontkent men de zondigheid van het menschelijk ge-
slacht, en verklaart men de zonde uit navolging, men
heeft dan antwoord te geven op de vraag, hoe zelfs in
het uitnemendste huisgezin kinderen tot zonden ver-
vallen, die zij niet van anderen hebben kunnen leeren,
en van waar de drang om het kwade voorbeeld na te
volgen zijn oorsprong heeft. Voorts pleit de ervaring
van alle eeuwen tegen deze ontkenning. Zelfs uit de
grijze oudheid worden stemmen vernomen, die getuigenis
afleggen aangaande de zondigheid van het menschelijk
geslacht. Een toon van droefheid over zijn verval klinkt
ons tegen uit de hcderen van het antieke heidendom.
Het ideaal, dat den mensch voor de oogen gesteld is,
klaagt hem telkens aan en doet hem zijn ellende gevoelen.
Bovendien treedt geen zonde zonder samenhang to voor-
schijn. Alle atomisme op dit gebied wordt door de erva-
ring weersproken. De zondige begeerlijkheid heeft zich in
duizendvoudige vormen ontwikkeld en vertakt, maar uit
eene bron zijn al die vormen ontsprongen. Hoe menig-
vuldig en tegenstrijdig do verschillemle uitbarstingen der
begeerlijkheden ook zijn mogen, zij dragen in den grond
der zaak allen hetzelfde, karakter. Do zonde is afval
van God, wetteloüshei<l, zelfzucht, in hocvele bochten
zij zich ook wringen moge. Dit zou niet te verkhircn
zijn, wanneer haar verschillende openbaringsvormen niet
tot ceno bron moesten worden teruggeleid. liet Pcla-
gianisme is «laarom ook dwaling, omdat hot dc verhou-
ding van het individu tot het gcslacht geheel over het
253
hoofd ziet. Het vergeet, dat de mensch, in de strikken
der zonde gevangen, niet iu waarheid vrij is. Ph- is
een macht in zijn boezem, die over hem heerschapi)ij
voert. Zoo dikwijls hij met bewustheid de wet van God
overtreedt, zoo dikwijls vertoont zich ook een herhaling
van hetgeen in het mysterie van den zondeval zichtbaar
is. Telkens weêr ven-alt de menschheid tot dezelfde
zonden, die reeds vóor eeuwen bedreven zijn. De zonde
blijft een verstoring van do natuurlijke orde der dingen.
Zij belemmert de menschheid in het bereiken van haar
ideaal.
Alleen bij diepere opvatting van de zonde als afval
van God, als een richting, die van llem afvoert, kan
behoefte worden gevoeld aan verlossing, omdat men
dan doordrongen wordt van dc waarheid, dat het den
mensch niet mogelijk is, ten gevolge van eene acqui-
libristische vrijheid voor altijd der zonde vaarwel to
zeggen. Daarom heeft ook deze beschouwing waarde
voor dü Ethiek, voor het praktische loven, want het is
naar waarheid gczcgtl: „cognitio pcccati initium salutis "
■
Uil a^^âàiir A
* \' \' ^ I \\ t \' \'
.SX
il
.1
■ i-l
"vif
--M
I.
De loer nnngaando do toorckoning van do overtreding
van Adam aan zijne nakomelingen i.s niet in overeen-
stemming mot do leer der II. Schrifton.
II.
Mot do toetsing van do kerkleer aan do loer dor
II. Schriften is de kritiek van do kerkleer nog niot
ton einde.
III.
Joh. 21 : If) moeten do woorden ize tA/:v
TfiuTwv; vertaald worden door: hoht gij mij liover dan
deze dingen?
IV.
Joz. 7 : ir»l\' moot dc Stntonovorzotting: „zal dat land.
-ocr page 272-256
waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijne twee
koningen" vervangen worden door: zal het land, voor
welks heide koningen gij vreest, verlaten zijn.
«
V.
Bij Jez, 9:5 moet aan den Messias gedacht worden.
VI.
Jez. 47 : 11" moeten de woorden rr-^nd ■\'rnn n? worden
overgezet door: gij zult het niet weten tc hczwe-
ren, en niet door: „gij zult don dageraad daarvan
niet weten."
VII.
Indien er sprake kan zijn van verschil tusschen hot
Evangelie van Johannes en de synoptische Evangeliën
met betrekking tot den sterfdag van Jezus, dan moet
aan »le voorstelling van Joltannes dc voorkeur worden
gegeven.
VIII.
Ilot universalisme in het Christendom is niet eerst
met l\'aulus begonnen, maar is reeds door Jezus op <lon
voorgrond geplaatst.
IX.
Het bericht van de Schriften des N. V. aangiuuide
de lichamelijke opstanding van Jezus uit hot graf moet
geacht worden boven allen rodolijkon twijfel verhoven
te zijn.
X.
Ten onrechte wordt beweerd, dat het vierde Evangelie
een docetische opvatting * van den persoon van Jezus
Christus huldigt.
XI.
Men miskent het karakter der profetie, wanneer men
daarbij de individualiteit van den profeet en den tijd,
waarin hij leefde, huiten rekening laat.
XII.
Ten onrechte beweert men!, dat het Koningschap in
Israël aan de Theocratie con einde gemaakt heeft.
XIII
Dc onderscheiding tusschen obc«lientin activa on
obcdientia passiva van Christus verdient geen aan-
beveling.
XIV.
Do «ndci-scheiding tusschon formeel en matoriëcl
beginsel van hot IVotostantisme verdient goon aanbe-
veling.
XV.
KIko beschouwing, die to kort doet aan do waarnch-
tigo menschheid van Jozus, doet schade zoowel aan het
christelijk goloof, nis nan do theologische wetenschap.
17
-ocr page 274-258
XVL
Tot heden\' hestaat er geen uitzicht op eene Gods-
dienstgeschiedenis.
XVII.
De scheiding van Dogmatiek en Ethiek moet als een
aanwinst voor deze heide wetenschappen beschouwd
worden.
Op het gebied van het christelijk-zedelijke behoort
geen sprake te zijn van opera supererogatoria.
XIX.
Het behoort tot de roeping van den Evangeliedienaar,
op passende wijze het vooroordeel tc bestrijden, dat in
do Gemeente tegen het zingen van de Evangelische ge-
zangen heerscht.
XX.
I
I
In een kerkgenootschap, waaruit men zich vrij mjig
verwijderen, kan van gowetensdwang geen sprake zijn.
XXI.
Hot mininmm van hetgeen een christelijk kerkgenoot-
schap als bclijdeni.s van zijne loden mag en moet eifw.hen
is de verklaring, dat zij in onzen Hoor Jezus Chris-
tus als den eenigen Bohoudor vun zondaren golooveii.
259
Geen Bijbelbeschouwing is juist, indien zij niet bij het
volle licht der historie plaats vindt.
XXIII.
De gelijkstelling van den Bijbel niet Gods Woord
is af te keuren.
XXIV.
Bij de in 1870 uitgevanrdigde Wet op het Ilooger
Onderwijs heeft do Theologie als wetonschap niet ver-
loren.
VERBETERINGEN.
Bl. fl regel 13 v. o. tiaati .i.ingMndc den lee»: aangMiidc de
„ 17 „ 10 v. o. „ in aiininerking „ in aainMking
„ 70 „ 5 v. o. „ Finck „ Kinckh
„ 88 „ 14 v. b. „ gevoegd zon hebben „ gevoegd hehlH-n
„ 101 regel O en 10 v. h. en 1)1. 102 regel 7 v. h. utaal: M.-nseh-
heitsgerechtighcit Urn: .Mensclihcitsgemdiligkeit
tjfel
-ocr page 277-i:\'
-ocr page 278- -ocr page 279- -ocr page 280-