-ocr page 1-

.■-.."J-I

/çz

B]

iimiili OP MI, 851 i 1

ROEFSCHI\\IFT

van

P. L. VAK EETEN,

Rotterdam,
VAN MEURS & STUFKENS.
ISSO.

4
3

I

u

c

*. »

bt

»

-ocr page 2-

JiÈÈ^v; It

m

m

-■■flS

. ". i
■S-x;\'/:.

\'fiit

-ocr page 3-
-ocr page 4-

V. ■■ -

•-jStiïliÜtffetiiiwéÉift^

"• ■ ; A-

■ i ■

Mm--

■r^mi

w

■■■\'•4

à

-ocr page 5-

ÂANTEEKENING OP ART. 651 B. W.

-ocr page 6-

... . .. " ■ ■■ ; . ; * -!- , -V -, . ■ ■

■ i \' ■ \'

vP-l:

-- - •

Mr

my

_ • ■ -rr .\'

m

- "V \'

-ocr page 7-

imiii ÖP JE 61R f

PROEFSCHRIFT

ter tee.kkijgixg vax t)en graad

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP,

aan de

jRiJKS-jJNIVERSlTEIT TE jJTRECHT,

ISTA lV.tA.OIïTIGHITC> VAKT rjEKT ïlEOXOr» IwCAQ ïlinOXje

D\\ P. DE JONG,

H00CI,Ï8«AAF(_ IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

KK

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

te verdedig kx

op Woensdag den 17 November 1880, des namiddags to 3 uren,

door

PHILIPPÜS LODEWIJK VAN EETEN,

ItOïTEUDAM,

VAN MEURS & STUFKENS,
1880.

-ocr page 8-

Wyy m

■r

■ Y
-

■ <, :

r\'

M

! JJJJiJMMP

I^SSRi

-ocr page 9-

i\\\\\\ mijtte f ttiU«,

-ocr page 10-

O: ■

iin

r"" \'

Si- -.-

\'i-\'-j

fc;-

ii

-ocr page 11-

„ N ED EEDLAND."

Ecu haudvol zeewier dreef door \'t nut
Tcu 3pcl viiu wiud cu golven,

Nu \'t moedig hoofd omhoog gebeurd,
Eu dau, iu \'t schuim bcdolvcu.

Miiiir, hobblcndc op den wocstcu vloed
Eu worstlcud luct ziju baren,

Kwam ciudlijk op ccu ocverpliiat
Als cllandtj\' imngcviircu.....

Dc slruoiu bcspocldc \'t luct ziju slib,
Die \'t nu ccu» overdekte,

Eu diiu, iiiiu dc ccuc of iiudrc zij\'
Tot wiiterboordscl strekte.

Dc zee in \'t bruiaschcn opgezet,
Bewicrp het inct hcur /.nudeu;

Do slib braclit uicuwc pliiutcn voort
Yiin zaad uit verre lauden.

-ocr page 12-

8

Die plauteu viitten nieuwe slijk,

Die, teelde weêr gewassen;
Eu \'t hoopjeu grouds won telkens aan
Door \'t stadige overplasschen.....

üe waatreu brachten telken reis
Een vrucLtbre slibkorst mede,
Eu \'t hief het rijzend hoofd omhoog
En werd bewooubre stede.....

Ziedaar uw wording, dierbre groud,

Die \'t licht mij hebt geschoukcu,
Die ecus met
Jezus tempclburg

Eu vrijLeidsthroou luocst prouken!.....

Eildekdijk.

-ocr page 13-

ANSPOELIN G."

Ziet, aanwus is ccu diug dut, zonder ons gevoelen,
Komt stijgen uit dc zee cu aau dcu oever spoclcu;
Al schijnt het eerst maar zand en niet dun cukcl bliek (1),
Het neemt gedurig toe cu wordt tcu leste slik.
Eu duarua wast cr gras; oen honderdtal van schapcu
Die kan cr naderhand hcur noodig voedsel rapen,
Totdat het op het lest verandert zijnen uaam,

Eu cvcu met cr tijd tot dijken is bekwaam.....

Daar ziju cr veel geweest die iiebbcu willen dijken,
Maar hcbbcu voor dc zcc met schudc moeien wijken;
Zoodat huu beste goed, liuu geld, en gausclic unigt
Is door ccu zwakken dijk liccl iu den stroom vcrsmnclit.
Dc zcc cu haar gevolg, ccu woonplaats van dc winden,
Eu laat hier niet to ligt door mcuschcuhaudcu bindcu;
Ilicr wordt niet uitgcrigt dau met ccu groot geweld,
Door kloek en iiiiudig volk, en dut niet zonder geld.

•A

Cats.

(1) »linkend »ml, van wiiar .,df Winkcrt."

-ocr page 14-

m

-yj-

...

ST

.rV.1

t

-ocr page 15-

rXHOUD.

I\'!lg.

LvtEIDlXG . ......................la

lloiiJJisscH Hecut........................15

Oud Vadeiilaxdscu IIecui...............

i\'iiANscu Recht.....................36

IIeuenuaagscu Recuï..................50

UlJLAüE 1. . ......................65

Bijlage 11.......................C7

Bijlage III.......................70

Bijlage TV.......................71

Stellingen.......................6\'J

-ocr page 16- -ocr page 17-

INLEIDING.

Zooals wjj weten, was ons Vaderland ten tijde van
de eerste bewoners doorkruist door vele groote rivieren
cn bezaaid met groote meren.

Allengs kwamen van de bovenrivieren slib, zand en
steonen mede, die zich aan de oevers zetten on do
rivieren kleiner deden worden; sommige dioogden
geheel op.

Onze voorvaderen hadden erg to kampen mot de
hooge watorvloodon; zij zochten hooger gelegene plaatsen
op cn begonnen do landerijen in to dammen, do grond-
slagen van de tegenwoordig voel besprokene dijken.

De dijken hielden het water tegen cn buitendijks
slibde weer meer en meer aan, wölke aanslibbing
uiterwaarden genaamd zijn, wanneer zij althans met
gras bewassen zijn \').

Do meeste uiterwaarden werden weer bekaaid on
steeds werden de rivieren enger en enger, maar er
ontstonden ook vele ondiepten, waardoor de scheepvaart
zeer bomoeilijkt word.

Onze "NVatorstaat, dio zelfa in het buitenland be-
roemd is en hoog aangeschreven staat, besloot toen

1) Zin Bijlngp fll.

-ocr page 18-

14

kribben aan te leggen; de ondiepten ruimden wel is
waar voor het grootste gedeelte op, maar de aanwassen
tusschen de kribben werden daardoor bevorderd. Maar
daarentegen slaan ook vele oevers af.

Mijn plan is: Den eigendom dier aanwassen en den
eigendom der aanwassen, door private personen be-
vorderd of door de natuur zelve veroorzaakt, zoowel
in betrekking tot het vroegere als het hedendaagsche
recht, zoo kort mogelijk te beschouwen.

- - - - ....... ^ ...

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Allüvio.

Alluvio is, volgens de Instituten van Justinianus ,
(L. II. 11. § 20) „inci-cmentum latens; por alluvionom
autem id videtur adjici, quod ita paulatim adjicitur ut
intollegero non possis, quantum quoque momento tem-
poris adjiciatur"; waaraan
Gajus L. II. § 70 nog
toevoegt „lioc est quod vulgo dicitur, per alluvionom
id adjici videri, quod ita paidatim adjicitur, ut oculos
nostros fallat". \')

Wij zien dus dat alluvio (aanslibbing of aanslijking)
ecn incrementum latens is (oen aanwas die zoo ge-
schiedt, dat mon het bijna niet bemerkt).

Aanslibbing kan alleen plaats hebben nan landerijen,
die aan eene rivier of eono boek zijn gelogen.

Bij vijvers hoeft men geen alluvio; vijvers hebben
alleen hoogor waterstand, kunnen droog worden of niet.

Do alluvio kan ook niet geschieden bij de zee.

Naarmate het zeewater terugwijkt, kunnen de littora
aanwinnen; het zijn echter ros communes extra com
merci um.

1) Vcrppl. Oati\'s L. 751 D. dc ticq. rer. dom. (U. 1.)

-ocr page 20-

4

iJoor kribwerken mag men de aanslibbing verhaas-
ten, als men maar een ander niet schaadt, en belooft
schade te vergoeden, en mits men de behoorlijke bepa-
lingen, die daarover gemaakt zijn, in acht neemt.

De Romeinen kenden twee soorten van landerijen,
nl. agri limitati en agri arcifinii. (Isidor Or. XV. 13.)

Ager limitatus est in centurias dimensus. Dit
waren landerijen, die door landmeters (agri mensores)
waren opgemeten, en waar langs eene bepaalde linie
getrokken was door scheid-steenen (termini); zulk een
land kan dus nooit vergroot worden door aanslibbing.

De aangeslibde grond wordt nu ros nullius; in den
regel is de eigenaar van den ager limitatus het eerst
er bij, en, heeft hij nu eenmaal een strookje grond zich
toegeëigend, dan komt hem ook de verdere aanwas toe.

Ager arcifinius dictus est, quia certis linearum
mensuris (non) continetur, sed arcentur fines ejus
objectu fluminum montium, arborum etc.

Deze agri arcifinii kunnen dus wel vergroot wor-
den door aanslibbing, omdat do grens niet bepaald is
maar zich uitstrekt tot de rivier, en dan kan niemand
anders dan de eigenaar ditt slib in bezit nemen.

,1

■i.

Sommigen hebben beweerd, dat het onderscheid
tusschen de agri limitati en arcifinii, wat do aanslib-
bing betreft, ton tijde van
Jüstinianus was opgeheven;
zij gronden zich op de
20 No vel van ïiieodoskjs 11;
dezo Novel leert ons, dat men zulko door aanslibbing
vermeerderde landerijen niet met nieuwe belastingen
mag bezwaren. \') Het blijkt evenwol dat ten tijde
van JusTiNiANUs het onderscheid tusschen do tweo
soorten van agri is blijven bestaan, hoewel misschien

1) Uit doze Novel is genomen L. 3 Cod. dc nlluv (7. 41.)

-ocr page 21-

17

de afmetingen niet meer zoo nauwkeurig gedaan werden
als vroeger \').

Avulsio beeft plaats als een stuk land door den
stroom wordt losgerukt; adpulsio als het tegen een
ander stuk land wordt aangeslagen. De eigenaar van
het stuk land, tegen hetwelk het losgerukte is aan-
geslagen , wordt van dat aangeslagen stuk geen eigenaar,
als de ander bewijzen kan dat het aangeslagene stuk
tot zijn land behoort; als deze echter gedurende lan-
gen tijd verzuimt dit te bewijzen, dan kan de door
avulsio ontstane gaping door den stroom zoo onzicht-
baar geworden zijn, dat de eigenaar van het losgerukte
tegenover dengene, tegen wiens land dat stuk is aan-
geslagen, Zijn recht niet meer handhaven kan.

De boomen, die het afgeslagene stuk met zich ge-
sleept heeft, worden het eigendom van dengenen tegen
wiens land dat stuk is aangeslagen.

Wanneer de boomen, dio op het aangeworpen stuk
stonden, wortels hebben geschoten in het erf waar-
aan de aanwerping plaats had, dan is het klaar-
blijkelijk dat aanhechting plaats heoft.

Bkchmann meent, dat, wanneer geene boomen op
het erf stonden, geen coalitie plaats heoft, omdat men
dat dan niet zien kan.

Een eiland in do zee kan ieder zich toecigenen,
een eiland in een flumen publicum echter niet.

Een eiland dat op do bedding eener rivior ontstaat,
mag niet ieder zich toecigenen.

Als er een zandbank in de rivier ontstaat, dan is

1) L. 10 dc acq. rcr. dom. (11. 1) cu L. I § 0 dc Hum. (43. 12).

2) lust. Just. II, 1, 21.

3) Dr. li. WiNDscuEiD, Lehrbuch dos Paudcktcurcchts (1875)
I, § 188. Iß noot 6.

-ocr page 22-

\'f ^^

de bedding nog alveus publicus ; als de zandbank boven
.4\' het water uitsteekt, is het een insula geworden. Zulk

een eiland is geen res nullius, ook geen res publica.
I" \' Als het eiland in de rivier ontstaat, wordt eene denk-

ji! beeldige lijn door het midden der rivier getrokken en van

de grenzen van de aan de beide oevers gelegene landen
projecties nedergelaten, zoodat die een stuk land van kleine
»1 breedte bezit, een kleiner stuk eiland in de breedte krijgt,

dan hij die een stuk land van grooter breedte bezit,
ï; Als er aan dat eiland alluvio plaats heeft, is die aanslib-

i bing ten voordeele van den eigenaar van dat gedeelte

van het eiland, waaraan de aanslibbing heeft plaats gehad.

Als het eiland ontstaat dicht bij een der oevers,
; wordt het, wanneer het buiten de middellijn blijft, het ei-

V gendom van hen die landerijen bezitten aan dien oever. \' )

■H: In de hoofdzaak stemmen de schrijvers in de opvat-

\' ting dezer plaatsen met elkander overeen.

0 Zoo vinden wij bij Léopold Tiiézard, in zijne répé-

^ titions écrites sur Ie droit Romain § 101 o.a.: „Co

qui vient s\'ajouter par alluvion à un terrain riverain
d\'un fleuve est acquis au propriétaire de ce terrain.

L\'alluvion est un accroissement insensible,
. et dont on no pout constater les progrès, à mesure
\' qu\'ils 80 font.

L\'acquisition par alluvion s\'applique seulement aux
terrains appelés arcifinii, mais non aux agri limi-
ta t i ; ces derniers étaient ordinairement des concessions
faites aux vétérans, ot qui comprenaient non pas un
terrain situé entre certaines limites naturelles, maïs
une étendue déterminée par sa contenance.

Dans ce dernier cas, l\'alluvion no pouvait être con-

1) Dig. XLI (1) L. v. 7 $ 1 L. 16 L., 29 L., 30 L., 56 en 05.

-ocr page 23-

19

sidérée comme une augmentation naturelle de fonds,
aussi les parcelles qui en provenaient étaient-elles res
nullius, et acquises au premier occupant; en fait,
d\'ailleurs c\'était presque toujours le riverain, qui
devenait le premier occupant."

Marezoll, Lehrbuch der Institutionen 3. § 96. 1.
zegt het volgende:

„Zu der Erwerbung der Accession en gehören
namentlich folgende Fälle:

„Die Erweiterung und Vergrösserung, gewisser-
maassen das natürliche Wachsen unserer Grundstücke,
durch die alluvio, durch die vis flu min is, durch
die insula in flumine publico nata, und end-
lich durch den s. g. alveus derelictus. Doch setzten alle
diese s. g. Wasseraccessionen voraus dass unsere Grund-
stücke als agri arcifinii, einzig und allein nach dieser
Richtung hin, durch ein flumen publicum, und gerade
in demselben, ihre Naturgrenzen haben, ohne dass ihnen
in der Eigenschaft als agri limitati von Staate andere
künstliche, nämlich ausdrücklich zu dem Zwecko ihrer
Abscheidung geometrische ausgemessene Grenzen an-
gewiesen worden sind."

In Salkowski\'s Lehrbuch der Institutionen vindon
wij : „Der Eigenthümer eines Grundstückes erwirbt von
selbst das Eigenthum an der natürlichen Erweiterung
desselben durch alluvio (Anspülung)."

Zoo ookPüCUTA in zijn Lehrbuch derPandekton § 140:
„Der Eigenthümer eines Grundstückes wird Eigen-
thümer einer andern Sache, dio ein Bestandtheil des
Grundstückes wird, durch diese Accession.

Diess tritt ein bei der gänzlichen oder theilweison
Entbloszung des Bettes eines öffentlichen Flusses der
das Grundstück begränzt, und dessen Bette als eine nur

-ocr page 24-

20

durch den ôfFentlichen Flnss den Eigenthum des Anliegers
entzogene Portsetzung deseelben betrachtet wird."

Etienne, Institutes de Justinien I pag. 226, be-
schouwt de zaak aldus:

„L\'alluvion est un accroissement insensible formé
par des molécules de terre, apportées par les eaux
contre un terrain riverain. L\'alluvion est-elle un
moyen d\'acquérir la propriété, distincte de l\'occupa-
iion? C\'est ce qu\'il faut examiner. Lorsque les fonds
ont été diminués insensiblement par les eaux, et que
les molécules qui s\'en sont detachées ont perdu toute
trace de leur adhésion aux anciens fonds, le maître
en a perdu: 1®. la possession, puisqu\'il n\'a plus la
possibilité d\'excercer sur eux sa puissance exclusive;
2®. la propriété, puisqu\'il ne pourrait plus dire haec;
res mea est, relativement à des molécules décomposées
et dont l\'origine ne pourrait plus être trouvée. Elles
sont donc devenues nullius. D\'un autre coté, ces
molécules, d\'ailleurs d\'origines diverses, d\'anciens
maîtres différents, en venant adhérer à un terrain rive-
rain d\'une fleuve, deviennent partie intégrante de ce
terrain. Or la possession d\'un tout s\'étend à toutes
les parties comme constituant lo tout. Donc, dis
qu\'elles sont adhérentes au terrain riverain, ces molé-
cules sont possédeés par lo propriétaire do ce terrain,
et comme elles sont nullius, leur possession lui en fait
acquérir la propriété, il devient donc propriétaire do
l\'alluvion par occupation, puisque l\'occupation n\'est
rien autre chose que l\'acquisition do la propriété par
la seule prise do possession."

Doze opvatting is echter volgens het Romoinsche

Uecht geheel verkeerd, want van de approhensio wordt

»

nergens gewag gemaakt.

-ocr page 25-

21

Du reste, notre texte suppose que le terrain rive-
rain n\'est pas limité, car s\'il l\'était, l\'alluvion ne
serait plus partie intégrante de ce terrain, puisqu\'il
en serait séparé par des limites.

Het blijkt dus dat in het Romeinsche recht het
recht van aanwas bij de agri arcifinii kwam aan den
eigenaar van de oeverlanden en bij de agri limitati
alleen dan, wanneer de eigenaar van de oeverlanden
zich or van in bezit stelde door het eerst er de hand
op te leggen, daar deze ros nullius waren.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK IL
Oud Vaderlandsch Recht,

Volgens Hoao de Groot >) is aanwas of zooals hij
dit noemt „ongemiddelte aanwerp", slijk van verdroogde
stroomgronden.

Deze aanwas had plaats wanneer de stroom of de
zee ongemerkt (ongevoellijk) iets aanbracht aan het
land; hij kwam aan de eigenaars van het land waar-
aan de aanwas plaats had; was daarentegen een stuk
land met geweld afgerukt, dan bleef het aan den
ouden eigenaar, tenzij hij verzuimde zijn recht daarop
te doen gelden en dat stuk één geworden was met
het land, waaraan het aangeworpen, aangegroeid was.

,Van wegen de Graaflijkheyt wordt geseyd", zegt
de Groot, „dat in Holland en West-Friesland de aan-
wassen aan do Graaflickheit toekomen". Anderen
ontkennen dit echter, en het is daarom ook onzeker
aan wien do aanwas komt. Ilij wijst daarbij op do
verschillende vonnissen en gewoonten.

Do ingelanden aan den Maaskant on IJselkant,

1) Inlcydingc tot dc IIoll. llcgtsgel. II, dl. II; 9, .de jure
Belli ac Pacis Lib. H, Cop. VIII

-ocr page 27-

23

zegt hij, mogen ten hunnen voordeele de aanwassen
behouden, die b uitend ij cks aangeworpen zijn
voor hunne landen. In AVest-Friesland schijnt
dit nog meer zeker te zijn, omdat dit het oude recht
is der Friezen, en de Graven van Holland met
de West-Friezen zeer zorgvuldig bedingen en bepalingen
gemaakt hebben, zonder iets over aanwas te spreken.
Ook aan de ingelanden van Aechtendijk is toegewezen
de aanwas voor hunne landen, zoowel dien zij hadden
als dien zij nog zouden bekomen, behoudens het recht
voor de Graaf lick heit om do niet aanvaarde (in
bezit genomene) landen en nog bedekte gronden te
mogen afpalen. Die recht van aanwas hebben, zegt
de Groot verder, mogen hem bevorderen door dammen
aan te loggen, rijs te planten en andere werken te ver-
richten, voor zooverre do vaart niot belemmerd en do
visscherij of do gronden daartegenover gelogen niot
beschadigd worden.

Volgens hom, hebben landen die recht van aanwas
hebben, volgens oen oud gebruik van Putton, ook recht
tot een plaat, die zoo nabij aan het land gelegen is, dat men
dio van zijn land to voet gaande met zijn zwaard kan
bereiken.

Ilij komt vervolgens tot do belangnjko kwestie
dor agri limitati en arcifinii.

Het ia zeker, zegt hij, dat, wanneer de landen
door do Graaflick hoi t uitgegeven waren bij zekere
rectalen, de aanwas buiten dezelve roetalon kwam aan
do Graaflickhoit.

In Zuid-Holland hadden do Graven hot recht van
aanwas, tenwaro zij don aanwas hadden gegund aan
de eigenaars der oeverlanden.

„Oversulcks," zoo voegt hij or bij, „hebben oock

-ocr page 28-

24

„de oude eigenaren van de verdroncken gronden altijd
„ghezeit geen wille te hebben van meerdere te bezitten
„als hare oude morgetalen i).

Volgens het Aanhangsel op het Rechtsgeleerde
Woordenboek van
Kersteman (p. 21) hebben zij die

1) Zie ook Hugo Grotius de jure Belli et Pacis Lib. II
cap. Vni § 12.

Maar het volk kan evenals aan anderen alzoo ook aan de
bezitters van de naastbijgelegeu landgoederen dit recht van aan-
was toestaan, en schijnt het zonder twijfel te hebben toegestaan,
indien die landen aan die zijde geen andere dan de natuurlijke
grens hebben, en dat is de rivier zelf. Weshalve in dit opzicht
de nauwkeurigheid der Romeinen niet gering geacht moet wor-
den, die een afgepaald land van andere hebben onderscheiden,
indien wij ons maar herinneren dat het land in de maat begrepen
in dit opzicht van gelijk recht is als het afgepaalde. Want het-
geen wij hierboven gezegd hebben over de publieke bezittingen,
toen wij over het in bezitnemen daarvan spraken, datzelfde heeft
ook plaats in de private landen, maar met dit onderscheid dat
de publieke bezittingen in twijfelachtige gevallen gehouden moeten
worden areifinia tc zijn, omdat dit het meest ovcrceukoTnt met
dc natuur van het grondgebied, gelijk het meer eigen is aan
private landen om niet voor arcifinii gehouden te worden,
maar bf afgepaald bf door een bepaalde maat begrensd, omdat
die meer overeenkomstig is met dc natuur van private bezittingen.

Echter ontkennen wij niet dat het kan gebeuren, dat het
volk een land toekent met hetzelfde rccht waarmcó het zelf het
land in bezit had genomen; dit is tot de rivier, ofschoon dit
blijkt het jus aliuvionis to zijn, hetgeen in Holland voor eenige
eeuwen geoordeeld is van do landen gelegen aan dc Maas en
den IJssel, omdat zij zoowel in de verkoopingsboeken als in de
schattir-gsboeken altijd gezegd waren aan dc rivier tc raken. Eu
indien zoodanige landen verkocht worden, cn, ofschoon iu dc
voorwaarde van deu koop eenige maat genoemd ia, toch ver-
kocht worden, niet volgens de maat, maar naar hunnen naam
van grond, dan behouden zij hunne natuur en het jus aliuvionis,
hetgeen ook door de Romeiuachc wetten is overgeleverd cn op
sommige plaatsen wordt in acht gcuonien.

-ocr page 29-

25

nieuwe landen hebben bedijkt, geen recht van aanwas,
want die landen zijn van de zee door de dijken als
limiten en grenspalen afgescheiden, en alzoo zijn dan
ook de bedijkers die octrooi verzochten afgewezen bij
het derde octrooi van de Zijpe van 20 September 1596,
ofschoon het daarna aan anderen speciaal bij octrooi is
vergund, opdat daardoor het droogmaken van lande-
rijen zou worden aangemoedigd, zooals blijkt uit de
Placaten over het stuk van Dykagie, die gevonden
worden in het groot Placaatboek in het tweede
deel. \').

GROENEWEaEN on anderen, bij hem aangehaald, be-
weren in \'t algemeen, dat de aanwassen alleen aan
den Souverein toebehooron en dat ook Koning
Philips
zich het recht van aanwas heeft toegeeigend, on

1) Vg. Groeneweoen, do Leg. nhrog. ad lit. I Lib. Ilinst.
dc II. D. § 20 sqq. Aau wie komen do alluvioueaP

Labeo schrijft (L. 65 § 4. Dig. do acq. rer dom. XLI, 1)
indien datgcuc, hetgeen op publick eigendom outstaau of gebouwd
is, publick eigendom is, dan moet ook ccu eiland, hetwelk iu ccno
publieke rivier ontstaan is, publiek eigendom zijn.... waut
van welk recht do rivier is, van dat recht is ook hot eiland of
de aanwas die in de rivier is ontstaan. Maar daar heden ten
dnge de publieke rivieren toegevoegd zijn bij het eigendom van
den Vorst en Kouiuklijk eigendom zijn----zoo is hot een nood-
zakelijk gevolg, dat naar de tegeuwoordigo zcdou do aanwassen
en alles wat er overigens iu do rivieren opkomt aan don vorst
behooren, of aan hen, dio in hot genot zijn van een recht hun
door den Vorst toegestaan, over welke zaak een placaat bestaat
van
riiiLiPs 11 van Spanjo en onzen Vorst, 22 Mei 1559, waarbij
wordt voorzien, dat niemand het visehrecht of den aanwas, of
andere niijchtcn dio in do rivier opkomen zich toecigone, tenzij
nadat hij bij de rekenkamer zijn rechtmatigcn titel zal vertoond
hebben of overigens over zijn recht bewijs zal gegeven hebben,
on dc toestcmminsr vnn Zijne Majesteit zal hebben verkregen.

-ocr page 30-

26

dat zij die aanwassen in bezit genomen hadden
zonder verderen titel, als spolieerders zouden aan-
gemerkt worden en als zoodanig zouden gestraft worden
volgens Placaet dato 22 Mei 1559 (zie Bijlage n». 1),
en hetzelfde wordt ook verondersteld bij het verbod
om geen klei of slijk uit de meren of wateren van
Holland te trekken, door Prins
Maurits van Oranje
dato
Januari 1591. Dit schijnt echter alleen van
de gelimiteerde landen waar te zyn.

"Wat de ongelimiteerde landen betreft, dat zijn
landen die buiten-dijks gelegen zijn, en die wij uiter-
waarden noemen volgens het meergenoemde Woorden-
boek, is er geen twijfel aan, of de aanwas komt aan
do eigenaren der landen, zoodat zij recht hebben den
aanwas te bevorderen door kunst en vlijt ten hunnen
koste, wanneer zij de vrije vaart niet belemmeren of
het verkregen recht van anderen niet verkorten. (
Voet
de acq. rerum dom. § 15). Voet haalt daar ook aan
van Leeuwen Censura forensis I Lib. 2 cap. 4,
die ook zegt, dat het recht van aanwas wegens do
verscheidenheid der costumen en de gewijsden bij eeni-
gen in twijfel word getrokken. Eenigon, zegt hij,
meenen dat do aanwerp of aanwas als gevolg van
de stroomen den Souverein toebehoort, anderen ontken-
nen dit.

Men moet, naar zijn oordeel, onderscheiden. Eilan-
den, die in de rivier opkomen, afgescheiden van
landen, die aan de oevers gelegen zijn, volgen zeker-
lijk het recht van do rivieren, cn derhalve, wanneer
de rivieren tot de Domeinen van den Prins of den
Souverein behooren, dan moeten zij ook aan don Sou-
verein toekomen of aan hem aan wien do Souverein
het recht van aanwas heeft gegund; do verdere

-ocr page 31-

27

aanwassen daarentegen behooren tot de landerijen
waar zij aanwassen.

1) Vg. Grotius de Jure Belli ac Pacis, Lib. II cap. VUI
§ 9 eu 11:

1. Want indien wij opletten op hetgeen meestal geschiedt,
dan hebben de volkeren de landen in bezit genomen, niet slechts
in heerschappij maar ook in eigendom, voor dat de landen in
bizondere landen werden afgedeeld.

Seneca zegt: Wij noemen het de landen van de Atheners of
van de Campaniers, welke vervolgens door de naburen ouder
elkaar onderscheiden worden door eeu bizondere begrenzing.
Alzoo ook
Cicero ; van nature zijn er geene bizondere eigendom-
men (van landen) maar of door oude inbezitneming gelijk van
hen, die eertijds in onbeheerde plaatsen gekomen zijn, of door
overwinning, die het land bemachtigd liebben door den oorlog,
of door de Wet, door verdrag, door eeu voorwaarde, door het
lot, waarvan het gevolg is dat het Arpinatische land, het land
der Arpinaten gCHoemd wordt, het Tusculaausche land het land der
Tusculaners genoemd wordt, en dc beschrijving van bizondere
bezittingen is cvenzoo.

Er zijn vele landen to vinden welke de Slaat in het algemeen
als de zijuc bcschrcvcn heeft, maar die stuksgewijze, doch niet geheel-
lijk onder dc bezitters verdeeld ziju.
Tacixus zegt van dc Qermancu:
Do landen worden naar het getal der bcbouwers door allen ge-
zamenlijk in bezit genomen bij afdeelingen (per vicos) (per vicea,
bij beurten, is eene verkeerde lezing) cn deze landen verdeelen
zij weldra onder elkander overeenkomstig do achtbaarheid der
personen. De lauden, derhalve, dio oorspronkelijk door het volk
zijn in bezit genomen, cn die daarna niet ziju verdeeld, moeten
geoordeeld worden eigcndommeu vim het volk te zijn eu even
ala een eiland opgckomeu iu eene rivier privaat-recht, of eene
verlatene bedding liet eigendom is van dc private bezittcra, alzoo
ziju ook in het publieke recht beide het eigendom vau het volk of
het cigeudom vau hem aan wicu liet volk het gegeven heeft.

2. Hetgeen wij over dc bedding gezegd hebben, dat zelfde
moeten wij ook betrelTcudc den oever zeggen, welke het uiterste
gedeelte van de bedding, dat is waarop de rivier natuurlijker-

-ocr page 32-

28

Echter (voegt de schrijver van het aangehaalde

wijze uitloopt (op stuit.) En alzoo zien wij dat tegenwoordig op
verschillende plaatsen wordt in acht genomen. In Holland en in
\'de naburige streken, waar oudtijds zeer menigvuldige twistge-
dingen van dezen aard waren, wegens den lagen grond, wegens
de grootte van den stroom en de nabijheid van de zee, die door
de wisselingen van eb en vloed de slib van de eene plaats opneemt,
en naar een andere plaats terugvoert, heeft het altijd vastge-
staan dat de eilanden, welke inderdaad eilanden waren, in
publiek beheer waren. En hetzelfde] gold voor geheele verlatene
beddingen van den Rijn en de Maas, hetgeen meermalen alzoo
geoordeeld is, en op de gezondste reden gegrond is.

3. Want ook de Romeinsche rechtsgeleerden zeiven stemmen
toe, dat een eiland, hetwelk in de rivier drijft, n. 1. immers het-
geen door struikgewassen ondersteund wordt, Staats-eigendom
is, omdat een eiland, ontstaan iu eene rivier, onder hetzelfde
eigendom moet behooren, waaronder de rivier behoort. Maar
de verhouding van dc bedding en van de rivier is dezelfde, niet
slechts in dat opzicht, hetwelk de Romeinsehe rechtsgeleerden
besehonwen, omdat dc bedding door de rivier bedekt wordt,
maar ook in een ander opzicht, hetwelk wij hierboven aange-
geven hebben, omdat deze, n. 1. de strooming en de bedding, te-
gelijkertijd door het volk in bezit zijn genomen, en niet in privaat
eigendom zijn overgegaan, en derhalve stemmen wij in hunne
bewering niet toe dat het eiland, indien de landen limitati ge-
weest zijn, van hem is, die het in bezit neemt. Wnnt wij nemen
aan dat dit alzoo eerst plaats heeft, indien dc rivier zelve en
met haar de bedding niet door het volk in bezit waren genomen,
gelijk een eiland, dat in de zee ontstaan is van dengccn is die
het in bezit neemt.

Over den aanwas, dit is over dc aanhechting van deelen
welke niemand zich kan toeëigenen, omdat men niet weet van
waar zij komen (want anders zullen zij niet van bezitters ver-
anderen), hetj staat vast dat hij het eigendom is van het volk,
indien althans het volk de rivier in bezit genomen heeft,
hetgeen men iu eene twijfelachtige zaak gelooven moet, en
dat (anders (d. i. wanneer het volk geen eigenaar van, de rivier
is) de alluvio het eigendom is van dengene, dieze in bezit neemt.

-ocr page 33-

29

artikel in het Aanhangsel op het Woordenboek hier
aan toe) met dit onderscheid, zooals hierboven gezegd
is, of men die landen gelimiteerd, d. i. door eene
bepaalde maat afgemeten, of by het corpus d. i.
ongelimiteerd bezit. \'). Dit verklaart v.
Leeuwen

Vg. Zypaeüs Not. juris Belg., de jure fisci, vers. res
communes. De res communes, n.1. de rivieren, de wegen en andere
res commuucs zijn Koninklijk eigendom gemaakt .... van
waar tegenwoordig ook do eilandcu, die iu ceue Koninklijke rivier
zijn ontstaan, aan den Koniug tocbehooren, en niet toebehooren
aan de eigenaars van dc aanliggende landen.

Ook onbeheerde goederen, en goederen dio aan niemand toc-
behooren worden gebracht aan den fiscus (Koninklijke schatkist)
eu niet aan de schatkist van de steden, maar vele stedeu van het
Rijk en vele vorsten eigenen zich het recht van den fiscus toe,
en insgelijks Bisschoppen en Kerkvoogden voor zooverre zij Heer-
lijkheden cu landgoederen bezitten. Maiir of zij hun tocbehooren
in hunne kwaliteit van Bisschoppen, daaromtrent moet meu zeg-
gen dat hun dc geestelijke goederen tocbehooren. Gelijk indien
er iu dc zee een cihiud ontstaau is, waarover zich niot een be-
paalde parochie uitstrekt, maar slechts do dioccscn, dan zullen,
als cr op dat eiland vruchten geplant zijn, dc geestelijke tienden
aan den Bisschop tocbehooren.

1) v. Lkeuwen Censura for. C. IV, dc access, natural.
§ 14, 15, Zij die hot recht van den aanwas hebben, kunnen, ofschoon
zij dc natuurlijke beddiug van de rivier cu haren loop niet elders
heen kunnen afwcndcu, evenwel hunnen oovcr versterken, opdat
daaraan door do bcspocling niets onttrokken worde; opdut zij
daardoor ook den hcftigcn loop van do rivier, van ccno verhevene
plaats van hun grond afwcndcu cu levens con aanwas bevorderen,
dio op ccno iindcrc lagoro phiats aanslibt, indien dat maar ge-
schiedt zonder nadeel van dc scheepvaart cn van do oeverbewoners.

lictgccii over do privato akkers gezegd is, heeft ook plaats
iu rijken cu jurisdicties, üclijk indien ccno rivier tusschen het
grondgebied van twee staten stroomt cu het verdeelt, dan
komt aan elk van beiden aan zijn kant tot aan het midden
der rivier dc jurisdiotio too, cn alzoo valt do jurisdictie

-ocr page 34-

30

zelf (Roomsch-Hollandsch Recht IV, II. p. 3.) »). Maar
in de Landen die by de G raaflickheitop zekere roetalen

vau een eiland, vau een aanwas, eu van een in eene rivier
ontstane beddiug aan hen ten deel, die de naasthij gelegene
landen nabij den oever bezit, en al wat de rivier aan de andere
zijde heeft toegevoegd is onder het gebied van hem aan wien
het is toegevoegd; omdat beide vollceren geaeht worden oorspron-
kelijk met die bedoeling het gebied bemachtigd te hebben, opdat
de rivier door er tusschen iu te liggen heu zou afscheiden als
eene natuurlijke grens. —Vg. ook § 5, waar hij de alluvio beperkt
tot die landgoederen, die geene andere grens hebben dan de na-
tuurlijke eu met de rivier zelve overeenkomstige; landgoederen,
zegt hij, die omheind zijn met zekere afpalingen, hebben geen
aanwas, en daarmede staan gelijk die, welke door eene zekere
maat worden beperkt, wier bezitters niets kunnen bezitten, buiten
de aangewezene maat, en dus ook geen recht op do alluvio hebben.

1) De plaats in haar geheel luidt aldus: Natrek is: wanneer
van twee te samen gevoegde saken, d\'ecndeu ander na hem trekt.

Dit geschied, door aanwas, of bij saaksgevolg.

Aangaande dc aanwassen, werd van wcge de Graaflijkheid iu
Ilolland eu West-Friesland beweert dat dezelf als oen gevolg vau
dc Watren aan dc Graaflijcjcheid behoren toetekenueu. Hetwelk
wederom van anderen ontleend werd, sulx omdat de verschei-
denheid van de Gewoonten cn gewezen Vonnissen, wat dicn-
aaugaande voor regt moet gehouden worden, vrij onzeker is.
Dog is wel het waarschijnlijkst; dat wel de Eylaudeu ende Aan-
wassen, de welk is de Reviercu eu Lande-gemcuc watren alleeu,
en van het ander Land afgescheiden (andera waarden) opgewor-
pen werden, de Graaflijkheid aankomen. Want dewijl huijdcn-
daags de stromende Revieren zelf aan dc Graaflijkheid behoren,
en onder \'sLands midien gerckcnt werden, so volgt daaruit, dat
ook de aanwassen in dezelfde daaraan behoren. Maar het kan
niet toegepast worden tot hetgeen dc ze, of de stromeu ougc-
roegellijk aan ycmands Land aanbrengt, en alzo wast cn aaji-
groeit. Van hetwelk also niet uitdrukkelijk bij ons is gcstatucerd
moet het verstaan werden volgens het voorschrift van dc Roomse
Regter, toetckoracn den Eygenaar van het Land, daar aan het
aanwas geachied. Want het overloop vau water, hetwelk afneemt

-ocr page 35-

31

uitgegeven worden, blijft het recht van aanwas aan de

eu aanneemt, en den Luyden ondertussen toelaat hare Landen
te zien en te gebruiken kan niemand geen eygendom benemen.

Er is van ouds gebruiklijk, dat de aanwasseu iu de Revie-
ren, so verre behoren aan de naast aangelegen Landen, ten
weder zijden als men die met een miswngen raag berijden, of
volgens de oude eostuymeu van den Lande Putte daarvan van
de Geregte van Maas-Sluys in den jare 15C8 een Turbe van
seer oude loyden beleid is geweest, so ver in de Revier, als
men van zijn Land gaande, met sijn swaard kan bereiken.

Bij de Ambagts Heren in Holland en Zeeland werd beweerd,
dat so uit kragt van haar Ambagts-Heerlijkheid, regt van aanwas
hebben, of het schoon in de Vcrlijbrieven niet uitgedrukt werd
(gelijk wel in enige werden bevonden) ten waar dat het zelve
regt bij de Brieven nitdrnkkelijk was uitgesondert; zulks in den
jare 1557 en 1560 bij de Gr.aaflijkheids Rekenkamer verstaan.

Den Rentmeester van Beoostcr Scheld belast zijnde een out-
fang te maken van alle de gorsen en aanwassen, die de Ambagts-
Heeren, ouder zijn ontfang bcsittende waren; en bij, door wcygcriug
van deselvc, tot geen ontfang kunnende geraken heeft daarvan ter
Kamer kennis gcd.aan, en ten bevele van deselve, aan \'t volle
Collegio van den Hove van Holland gebracht zijnde is in den
jare 1561 me verstaan, dat dc Ambagts Heren tot sodanige gorsen,
ruigten cn aanwassen gercgtigt waren, mids verhefTcudo hare
ambagten, en betalende de geregten daartoe staande.

Maar in de landen die bij de Graa-flijckheid op sekrc roetalen
uitgegeven werden blijft het regt van aanwas aan de Graaflijek-
heid, ten waar dat het Land opgedragen was tot do Revier toe,
of bij den hoop, zonder juiste maat uittcdrukkcn, iu welken
geval den eigenaar me regt van aanwas heeft.

Eu door overloop van water, werd bij ons voor verlaten, en
aiin dc Graaflijekheid vervallen gehouden, het Land,\'t welk door
ze, Revieren of Land-gemene watren ovcrvlocid zijnde, met de-
selvc gemeen blijft liggen den tijd van tien jaren, cn daarna
wederom door hem het slibben aanwast en tot Land werd. Sulk
is in den jare 1525 bij verscheidene sententiën van don Hove
van Holland verstaan, tegen die gene die groto opkomende aan-
wassen iu de Zuid-Hollnndsche-Waart bezaten uit dien dat haar

-ocr page 36-

msms^t

32

Graaflickheit, tenware het land opgedragen was tot de
Rivier toe of bij den hoop zonder juiste maat, want
dan komt de aanwas aan den eigenaar van het Land."
Dat dit onderscheid plaats vindt is klaarblijkelijk,
want het volk, of liever de Prins uit name van het volk,
heeft in het begin het bezit der Landen aanvaard,
niet alleen met recht van heerschappij, maar ook van

Yoorsaten voor de grote Vloed van den jare 1421 daar in geland
waren geweest. Ten waar datter van tijd tot tijd eeuige teeken
van besit waren geweest en onderhouden, soo ver dat men selfs
met visrijen, als men anders niet koude, sijn bezit mögt behou-
den. Glijk bij deu Hove van Holland verstaan is in de saak
van deu Procureur Generaal, dewelk al de Ingelanden vau den
Zuid-Hollaudschen Waart gedagvaard had, zeggende: mids de
overvloeiing van deu jarc 1421 geregtigt te zijn tot al dc landen
en visscherijen die sij daarin besateu waartegen Burgemeesters
van Dordrecht, uit deu naam vau hare poorters, Ingelanden vau dc-
selvc Waart beweerden, dat hij tot soodanig gemeen ijs uiet
was gcregtigd, maar hij gehouden zoude zijn actie dieuaangaande,
in \'t bijzonder tc iustitucrcn tcgeu dcngccu die ycts bcsatcn,
dat hij soude des Graaflijkheids gercgtigdheid tc wescu; waarop
iu den jarc 1502 sententie gegaan is tcgeu den Proc. Gen. so
me bij den Hogen Rade is verstaan den laatsten Januari 1588
voor d\'Erfgenameu van
Gerrit van Roon, tegen den Proc. Gen,
eu Dijkgraaf cn Hoogheemraden vau Bonaventura, welk scn-
teutic daarna in Revisie is bevestigt. Die recht van aanwas
hebben, mogen den zclvcn aanwas helpen met daanncu tc leg-
gen, met Rijs tc steken, cn met andre werken, sondcr hindernis
van een derden, of van dc gcmceno vaart, tot welken einde,
opdat de gemeene vaart yemands visserij of dc gronden daar
bcneven, of tegen overgelegen, door\' sodanig doen niet bescha-
digt of verhinderd werden, is daartegen op sommige plaatsen met
zekrc Keuren en Landwetten voorsicn. Sic hier vau dc Gere-
formeerde Dijk-regtcu vau het Rijk Nijmegen, Over- eu Ncdcr-
Bctuwe, Samt Maas cu Waal, bij dc Staten des vorstendoms
gelden eu Graafschaps Zutpheu bcstcdigt op den Land-dag tot
Arnhem den 25 Augustus 1640, cap. 10 en 17.

-ocr page 37-

33

eigendom, welke daarna zijn gescheiden en uitgedeeld
(Grotius de Jure Belli et Pacis II 8, 9), aan wien
nu die landen uitgedeeld waren hebben ook het recht
van aanwas gekregen, tenzij het zichtbaar (opentljjk)
of door uitgifte bij roetalen gelimiteerd zijnde voor
den Souverein is gereserveerd. Als nu do landen
alzoo zonder limitatie uitgegeven zijn, is het zeker dat
de Landen langs de Maas cn de IJsel het recht van
aanwas hebben i).

1) Duidelijkheidshalve volgt hier wat de Groot (Inleid. II9)
van den aanwas schrijft iu zijn geheel:

Ongemiddelt aeuwerp is sleïck ofte vau verdroogde stroom-
gronden.

Aenwcrp van sleïck ofte aeuwas wierd verstacn tc ghcschic-
den wanneer dc stroom ofte zee onghevoclijck iet aeubracht aeu-
het land, daer acu den aenwcrp maer eeu stuck lands met geweld
van de stroom zijnde erghcns afgetrockcn endo op eeu ander
placts aengcspoelt, bleef bij den ouden eigenaar teu wacr hetselvc
bij hem ceuigeu tijd zijnde vcrsuimt, vastgroeide aen eens anders
land.

Verdroogde stroom-groudeu quameu uac dc voorscidc Iloom-
schc rechten iu gelijckcr voege acu de uaest-ghclandcu, soo wel
als do lauden verandert zijnde dio stroom-groudeu bij do cighe-
nacrs wierdcu verloren cndc des volcks gemeen gemacckt.

Qemiddclt aenwcrp was vau platen ofte stroomerlaudcu, dio
men op eenigho plaetscn waerdeu uocmt, want deze wierden
mede verstacn toctekomcu den nacsteu eigenaar, ofte soo daer
twee even uac waren, was do plaet tusschen licn beiden ge-
meen, endo wierd gedeclt na do breedte ven ydcr land aan
dc stroomkant, maar ymauds eigen land door scheiding vau do
stroom omlopen, cndc tot ecu eiland zijude ghcmacckt, bleef
aan deu cigenacr, cn dc iu zee opkomende eilandcu wierdcu
verstacn deu eersten bezitter toe to behooren.

Ecu gcmccuo weg belette uac do voors: wetten geen aeuwns.

In eenige nac-burigo hinden werd aeugacudc de eilandcu onder-
scheid gemacckt; want een eiland komt toe deu liccr van\'t land,

3

-ocr page 38-

34

ten waer den naestgelande voor den Heer daer van bezit hadde
ghenomenj mids oock dat \'t selve eiland van het land met een
mis-wagen konde werden bereden.

In Holland ende West-Friesland werd van wegen de Graef-
lickheid ghezeit dat de aenwassen als gevolg van de wateren der
Graellickheid toekomen. Anderen ontkennen sulcks, ende dezen
aengaende wat voor recht moet werden gehouden is met de ver-
scheidenheid van ghewoonten en de gewezen vonnissen vrij
onzecker.

Tot voordcel van de Inghelanden acn de Maeskant en de
Ysel-Xant is in oude tijden verstacn, dat zij mochten behouden
de aenwassen buiten dijcksch aangeworpen voor hare landen.

In West-Vriesland schijnt dit nog vaster te gaen, omdat sulcks
is het oude recht der Vriesen, ende den Graef van Holland,
handelende met de West-Vriezen veele gherechtigheden zeer sorg-
vuldelick heeft bedonghen, sonder van aanwassen vermaen te
maeeken. Evenwel is verstacn ten aanzien van eenige mecren
dacr gelegen ende den Heeren
vak Egmond toekomende, die haer
recht van de Graellickheid hadden bekomen, dat de selvc Heeren
vermochten alle \'t gunst den meesten tijd des jaars met water
was bedeckt aftepaelen, als oock de eilanden niet vast zijnde
aen het land.

De inghelanden van Acchter-dijk is wel toegewezen den aen-
was voor hare landen soo die sij hadden, als die sij noch zonden
moghen bekomen; maer behoudens dc Graaflickhcid het rceht om
dc on- en aenghcvaerde eilanden ende als noch bedeckte gronden
te mogen afpaelen.

Die recht van aenwas hebben mogen dcnzelvcu aenwas helpen
met dammen te leggen, met rijs te stceckcn ende met andere
wercken voor zooveel de gemeene vacrt iemands visseherije ofte
de gronden daer jegens overgelegen, daer door niet beschadigt
en werden.

Aengaende d\'eilanden is in dd landen van Putten een oud
gebruiek, dat die \'t recht van aenwas heeft ook recht heeft tot
een plaete die \'t land so na komt dat hij die van sijn land
gaende te voet met zijn zwacrd kan bcreicken.

Dat is seecker, dat in landen die bij do Graellickheid werden
uitgegeven op sceckere roetalen den aenwas buiten dc selvo
roetalen de Graellickheid toekomt.

-ocr page 39-

35

In Zuid-Holland eu vindt men uiet dat iemand vau ouds hem
vermeten heeft recht vau aenwas te hebben, uitgesondert die
wilden seggen haer suicks bij de Graven gcguut te zijn; oversulcks
hebben oock de oude eigcuaers van de verdroncke gronden altijd
ghezeit gecue wille te hebben van meerder te bezitten als haer
oude morgctalcn.

-ocr page 40-

HOOFDSTUK IIL

Franscii Recht.

Toüllier, Droit Civil Français III p. 149, geeft
eerst eene verklaring van atterrissements.

Hij zegt er: On nomme atterrissements les ter-
rains que les eaux de la mer ou des rivières for-
ment sur leurs bords ou au milieu de leur lit,
successivement et insensiblement, ou bien, qu\'elles y
transportent tout-à-coup.

Daarna zegt bij : dat men do atterrissements moet
verdeelen in drie soorten n.1. 1®. De aanwassen die
zich voortdurend en ongevoelig aan do gronden der
oeverlanden van een stroom of beek aanzetten, dio
alluvio genoemd worden.

2°. De aanwassen die gevormd worden door de
snelheid of onstuimigheid van het water wanneer dat
water van de eono plaats een stuk land voert naar do
andere plaats;

en 30, De eilanden en îlots (eilandjes-platen) dio
ün het midden van de bedding gevormd worden.

In het oude Fransche droit coutumier kwam do
aanwas aan don eigenaar van den oever (Dcmo-
lombo n". 71).

-ocr page 41-

37

Eenige coutumes bevatten daarover uitdrukkelijke
bepalingen. Zoo o. a. art. 195 de la coutume de Nor-
mandie : que les terres de 1\'Alluvion accroissent aux
propriétaires des héritages contigus, à la charge de
les bailler par aveu au seigneur du fief et d\'en payer
les droits seigneuriaux commes des autres héritages
adjacents. De coutumes van Sens, van Auxère en
van Metz hebben dergelijke bepalingen, dio den alge-
meenen regel inhouden voor het fransehe recht : Metz
XII a. 8; Bourbonnais 340.

En toch was het in deze streken eene dikwijls
voorkomende quaestie of de aanwas behoorde aan de
oevereigenaars of aan de heeron die het opeischten
als bona vacantia. (
Henrys tit. II liv. 3 quest. 74.)

Weer andere coutumes sluiten uitdrukkelijk allo
recht op aanwas uit.

Do coutumo de Vie in Auvergne zeide:

„Que la rivière do Core n\'ôte ni ne baille, c\'est
savoir que quand elle prend d\'aucunes possessions par
inondations ou autrement, petit à petit, do ya ou do là
l\'eau, est permis j\\ icolui qui perd, suivre sa possession."

Zoo vinden wij ook in do coutumo van Bar: „quo
celui qui perd son héritage ou partie d\'icelui par le moyen
du cours de la rivière, on peut reprendre autant do
l\'autre coté, moyennant que le voisin du dit côté dit
ce qui lui appartient (XII, 212).

En eindelijk bepaalde het artikel 47 van do coutumo
van do bnillingo van Ilesdin dat: „Si rivières et eaux
courantes au dehors do rancien cours, gagnent quel-
que chose contre autrui soit sur près, jardins, manoirs,
terres à labour au bois, par mesureur ficrmcnté, on
les redresse et remette on leur ancien cours ou plus
près que faire se pourra."

-ocr page 42-

38

De code Napoleon neemt aan, volgende het Ro-
meinsche recht, in de artt. 556 (L\'alluvion profite au
propriétaire riverain, soit qu\'il s\'agisse d\'un fleuve ou
d\'une rivière navigable, flottable ou non) en 557 C. C.,
dat de aanwas komt in al de gevallen aan de eigenaars
van de beverlanden.

En wel in al de gevallen, dat wil zeggen, hetzij
dat hot voortvloeit uit de lais of de relais \'), hetzij
het ontstaat in een stroomend water, bevaarbaar, vlot-
baar of niet, op voorwaarde alleen in het eerste geval om
de voet- en jaagpaden te laten volgens de voorschriften.
Düranton IV n°. 403, art. 557 C. C.:
„Le droit d\'alluvion a également lieu à l\'égard des
relais que forme l\'eau courante en se retirant insensi-
blement de l\'une de ses rives et se portant sur l\'autre;
le propriétaire de la rive découverte profite do l\'ac-
croissement, sans que le riverain du côté opposé
puisse venir reclamer le terrain qu\'il a perdu."

PoTHiER zegt in zijn Traité du droit domaine do
propriété, in § 157, dat de eigenaar van do landen
waarvan gedeelten grond zijn afgespoeld on aan mijn
land zijn aangespoeld, zo niet kan terugvorderen, omdat
het op eene ongevoelige en onmerkbare wijzo is ge-
schied. Bij hem vinden wij nog in § 159, dat do
aanwassen komen ten behoeve van den Koning; do
eigenaars van de oeverlanden kunnen er geene aanspraak
op maken, tenzij hun dit toegestaan is door den Sou-
verein.

1) Dictionn. des Diet. Brüx 1838, eu Moock, Nouveau
Dictionn: Les lais sont les terres que la mer ou les cours d\'eau
apportent le long des rivages; les relais sont les parties du sol
que la mer ou les cours d\'eau abandonnent et découvrent cn se
retirant insensiblement.

-ocr page 43-

39

In eene noot der door ons gebruikte uitgave lezen
wij dat dit eene dwaling moet zijn; de fiscus, altijd
genegen zijn recht uittestrekken, zou anders op een
goeden dag, onder een minder accuraat bestuur, van
deze leer misbruik kunnen maken, waartegen alle be-
sturen zich dan ook met kracht hebben verzet en vooral
het bestuur van Bordeaux.

De dwaling van Potiiier schijnt haren oorsprong
to nemen in de verklaringen (déclarations) van
1683
en 1693, waarvan M. de Collonne misbruik heeft
willen maken om zich meester te maken van de aan-
wassen van bevaarbare rivieren.

De déclaration van 1683 betreft de eigenaars des
ilos, îlots, atterrissements, accroissements, droit de pcche,
péages, passages, bacs, bateaux, ponts, moulins, ct
autres édifices et droits in de bevaarbare rivieren en
in het geheele Koninkrijk. In do voorrede hiervan
vindt men dat, evenals de groote stroomon cn bevaar-
bare rivieren aan do Koningen en Souvoroinon be-
hooren door hunno bedding, on ovonals do eilanden, dio zij
op verschillende wjjzo vormen, zoo ook los atterrissements
et accroissements, les péages, passages, ponts, bacs,
bateaux, pèches et moulina don Koning toebohooron, on
niemand conig rccht or op kan doen golden, zondereen
uitdrukkolijkon titel of een bezit. Hot edict van 1G93
herhaalt dezelfde bepalingen on spreekt van îles et
accrues, dio in bevaarbare rivieren gevormd wordeu,
on van toekomstige accrues.

Eene déclaration van 5 April 1712, gegeven voor atter-
rissements van LANauKDOo, spreekt in \'t bizonder slechts
over eilanden, en
Dknihaut, dio haar aanhaalt, merkt
zoor juist op, dat dozo déclaration zich bedient van
nauwkeurige uitdrukkingen, daat zij do eilanden, die in

-ocr page 44-

40

dc bevaarbare rivieren ontstaan, slechts toewijst aan de
Koningen.

Yerder vindt men in die noot op Pothier opge-
merkt, dat de verschillende namen slechts gebruikt
zijn wegens de verschillende benamingen in de ver-
schillende provinciën ; de îles en acrues komen aan
den Koning en den Souverein, omdat zij als geïso-
leerd ontstaan, door niets dan door water omgeven
worden en te midden daarvan ontstaan zjjn.

Daar de Koning eigenaar van de stroomen is, moet
hij ook eigenaar zijn van hetgeen deze stroomen in-
sluiten, maar eigenaar te willen zijn van hetgeen de
stroomen niet insluiten, is onrechtvaardig, en komt
niet overeen met het Romeinsehe en hedendaagscho
recht.

Wij hebben gemeend dit to moeten opmerken,
omdat wij bij
Maleville lezen, dat eenige personen
gewild hebben dat aanwassen, die aan de oevers van
de Garonne ontstonden, aan het domein zouden komen.

Het feodale stelsel had eene andere inbreuk gemaakt
op het natuurlijke recht, door aan den Heer der leen-
goederen toe to wijzen het eigendom der aanwassen,
n.1. wanneer de landen begrensd en afgemeten waren
(Dumoulin, Cout. de Paris, glossa 5), maar deze rechts-
ju-aak is met dit recht gevallen.

Wnt betreft de aanwassen aan de niet bevanrbiiro
rivieren, daaromtrent zegt
Pothikr dat die behooren
nan do eigenaren vnn de nnburigo landen, dus nnn
de eigenaren van do oeverlanden, on dat men do
bepalingen moet volgen van het Romeinsehe recht.

„Dc bepalingen van het Romeinsehe recht zijn tc
schoon om ze hier niet to vermelden", aldus heet het
in de noot. En men vindt er dit opmerkelyk ge-

-ocr page 45-

41

zegde in „alluvio restituit agrum". En terecht. Er
is niets schadelijker dan de nabijheid van eene rivier;
zij overstroomt, zij verzwelgt, zij verdelgt de oevers,
zij verwoest de naburige landen en vermindert de
uitgestrektheid. Het is derhalve rechtvaardig, dat
de eigenaar, aan wien zoo iets ongelukkigsch kan over-
komen, ook het voordeel er van geniete; het is geen
beneficium maar eene restitutie.

"Waarop dit steunt vinden wij bij Demolombe
II, 2, 10.

PoRTAiiis zegt: „dat de aanwassen moeten behooren
aan de eigenaren van de oeverlanden, volgens do
grondregel, dat het genot behoort aan hem, die bloot-
gesteld is aan de schade; dus aan dc eigenaren van
do oeverlanden, die er meer dan anderen aan zijn
blootgesteld.

Bij Merlin lezen wij o.a.:

Het Romeinsche recht doet den aanwas toekomen
aan do eigenaren dor oeverlanden.

Ilij gaat dan aldus voort:

Het steunt op den regel, dio wil, dat hij er het
voordeel van heeft, dio or ook het nadeel van zou
kunnen hebben. Dezo bepaling van het Romeinscho
recht wordt gevolgd in het Koninkrijk (Frankrijk) uit-
gezonderd niettemin in Francho Comté, waar mon
aanneemt, dat do rivier do Doux, dio dezo provincie
besproeit, noch neemt, noch geeft, dat wil zeggen,
dat hij, van wien dezo rivier hot erf vermindert
door hot to ovorstroomen, zyn verlies kan tcrugbeko-
men op het terrein, dat do rivior heoft opengelaten.

Reeds Bartolus had geleerd, dat do aanwas komt
aan den eigenaar der oeverlanden zonder eenige daad
van zijn kant (obsquo alicujus hominis facto).

-ocr page 46-

42

Demolombe teekent bij deze opmerking aan, dat
deze regel altijd doorgaat; het is de terre riveraine
(het oeverland), dat zelf den aanwas verkrijgt door het
jus accessionis (vi ac potestate sua).

En bij gevolg behoeft de eigenaar zelf daarvoor
niet te zorgen; hij verkrijgt den aanwas krachtens de
aantrekking van zijn onroerend goed; hij verkrijgt het,
zooals men zegt, ipso jure, dadelijk, zelfs buiten zijn
weten en van het oogenblik af, dat de aanwas is tot
stand gekomen, zonder dat het noodig is, dat hij
er van dat oogenblik af bezit van neemt, op eenige
wijze welke dan ook, \'t zij door plantingen, \'t zij
door werken.

Proudiion schijnt daarentegen te meenen, dat het
oeverland den aanwas niet verkrijgt dan voor zooverre
do eigenaar er bezit van genomen heeft, omdat de
aanwas een natuurlijk en stoffelijk deel is van de bed-
ding van de rivier en voort moet gaan er een deel
van uit to maken, voor zooverre hij or niet van afge-
scheiden wordt door de uitoefening van het occupatie-
recht, hetwelk aan do eigenaars der oeverlanden toe-
komt (du Domaino publ. 1015 en 1947).

Demolombe laat zich hierover aldus uit: Het is
geenszins door het occupatie-recht, maar door het
accessie-recht, dat de aanwas komt aan den eigenaar van
het oeverland, en dat recht van accessie komt tot stand,
zooals zeer terecht
Bartolus aanmerkt, absque alicujus
hominis facto.

Wij aarzelen dan ook niet om met Demolomuk
aantenemen, dat do eigenaar van het oeverland moet
worden schadeloos gesteld bij onteigening ten alge-
meenen nutte, indien het noodig is dat de Staat een
aanwas zich toeeigent om eene rivier te kanaliseeron

-ocr page 47-

43

of ook om oen andere reden. De eigenaar van het
oeverland moet zelfs dan worden schadeloos gesteld,
indien hij geene daad van inbezitneming gedaan heeft
op den aanwas.

Bij Toullier III § 151 lezen wij: „Dans lo cas
d\'un accroissement insensible, l\'accroissement appartient
au propriétaire des terres voisines; et celui dont l\'héri-
tage est diminué par cette voie ne peut pas le reven-
diquer, parce que l\'alluvion est un moyen d\'acquérir,
et qu\'il est incertain si la portion accrue faisait ori-
ginairement partie au terrain dont elle a été insensi-
blement détachée, ou de celui auquel elle a été réunie,"

De aanwas behoort aan den eigenaar van het
oeverland, waaraan zich aanwas gevormd heeft zonder
eenigo verplichting van schadeloosstelling noch van
verantwoordelijkheid tegenover de andere oeverlanden
van wege do verliezen of schade, dio er voor hen uit
zouden kunnen ontstaan De andere oeverlanden zouden
dus geene actie hebben, of om do herstelling van den
ouden oever, of om eene schadeloosstelling to vragen,
zelfs dan niet wanneer de nieuwo vorm van den oever,
ontstaande uit den aanwas, aan den stroom eene richting
zoude hebben gegeven, dio nadeelig is aan de landerijen.

Wij sproken, wel to verstaan, van eenen natuur-
lijken aanwas, die door do rivier zelve ontstaat, want
het is anders gelegen met een aanwas, dio ontstaat
door do worken van een van do eigenaren van de
oeverlanden ten nadoelo van do andere.

Eeno opmerking nog ten slotto: het is onverschil-
lig of do rivieren bevaarbaar of onbevaarbaar en vlot-
bnar of onvlotbaar zjjn.

Tot nu toe spraken wij ovor aanwas, dio van

-ocr page 48-

44

nature aan den oever aanslibt; hoe dan nu, wanneer
dezo aanwas ontstaat door werken, gemaakt of door
den Staat of door de eigenaars der oeverlanden?

Demolombe § 65 en volgende leert hieromtrent het
volgende:

Eenige schrijvers hebben geleerd dat de aan-
was bij uitsluiting het werk moet zijn van de natuur
en van den natuurlijken loop van het water (o. a.
Proudhon, du dom. pubh,
nos. 740,1015, 1266; Char-
don du droit d\'alluvion
no. 49).

Maar deze leer schijnt ons toe te absoluut te zijn;
het artikel 556 veronderstelt, indien men het wil, deze
omstandigheid; maar het eischt haar niet, en do waar-
heid is, dat do aanwas, zelfs geprovoceerd door werken
of op kunstmatige wijze, zijn karakter niet verliest,
wanneer hij zich maar vormt volgens do voorwaarden,
dio hem eigen zijn, n.1. onafgebroken en onmerkbaar;
alzoo kunnen de eigenaars der oeverlanden beproeven
zich zelf aanwas te verschaffen, n. 1. door plantingen
of door andere middelen, bestemd om aan hun grond
het kiezelzand en de slijk, die do stroom aldaar afzet,
vast te hechten.

Waar het alleen op aankomt, is dit: dat do
werken, die alzoo zijn aangelegd, geene schade mogen
doen aan de andere oeverlanden, b. v. door den stroom
naar hunne gronden tc doen loopen.

Yoet is in dit opzicht zeer duidelijk, als hij loert
dat do eigenaars van den oever do aanwassen kunnen
provoceercn.

„In suam utilitatem, molos in flumine origendo,
plantando, ripas muniondo, aliisquo modis, dummodo
navigationi aut juri aliis quaesito non officiant. (In
Pandect. lib. 41 tit. 1 N". 15.)

-ocr page 49-

45

Het kon nu wel eene lastige quaestio facti zijn of
dit al dan niet het geval is; maar dit staat toch vast:
indien bewezen is, dat de werken, gemaakt door een
van de eigenaars van de oeverlanden in zijn belang,
geene schade aanbrengen aan het recht van de andere
eigenaars van de oeverlanden, dan is het duidelijk
dat de aanwas, die er het gevolg van kan zijn, hem
ten goede zal komen en op eene behoorlijke wijze ver-
kregen zal zijn.

Daarentegen, gaat Demolombe voort, indien men
oen aanwas, een lais en vooral een relais, heeft ver-
kregen op ongeoorloofde wijze, of ten minste togen do
rechten in van de andere eigenaren der oeverlanden;
indien bijv. het werk een oever heoft droog gelegd
en den tegenovergestelden oever onder water heeft
gezet, dan is het zeker, dat de eigenaar van het aan-
getaste erf het recht heeft op vergoeding.

Maar op welke wjjzo cn hoe?

Hennequin (T. I p. 285) beweert dat er geen
eenvoudiger middel in een dergelijk geval is, dan de
afstand van eene zekere hoeveelheid van het grond-
terrain evenredig aan dat, wat door het bedrog ia
verkregen,

Demolombe schijnt deze solutio onaannemelijk toe.
Do schadeloosstelling, die zij aan den eigenaar aan-
biedt, op wiens grond do stroom ia teruggedreven,
zou bespottelijk zjjn, indien hij van den anderen kant
van don oever niets kroeg dan een dunne smallo reep
grond, en overmatig, indien dit terrein groot genoeg
was om bebouwd to wordon; want de andere eigenaar
zou zich alzoo beroofd zien van de aangronzing van
den waterstroom.

-ocr page 50-

46

Men moet dus aannemen dat de eigenaar van den
oever, waarvan de grond is afgenomen door de werken
van den eigenaar van den anderen oever, alleen het
recht zal hebben om te vragen:

1". de vernietiging dezer werken en de herstelling,
indien het kan, van den loop van het water in de
natuurlijke grenzen van zijne bedding,

2°. eene geldelijke schadeloosstelling overeenkom-
stig de schade die hij geleden heeft.

Met recht zegt demolombe, dat, wanneer een eige-
naar van een oeverland werken verricht, waardoor een
andere eigenaar aanwas verkrijgt, hij zich er niet ovor
behoeft te beklagen, daar het zijn eigen werk was.

Tot nu toe spraken wij over aanwas tengevolge van
werken door de eigenaars der oeverlanden verricht;
laten wij er nu toe overgaan om don aanwas to be-
spreken tengevolge van de werken van den Staat.

Hooren wij wat demolombe in § 69 daarover zegt:

Hij vraagt:

Is diezelfde oplossing ook toepasselijk wanneer do
aanwas het gevolg is van werken van kunst, van do
oprichting van dijken, dammen (kribben-banages) of
van den bouw van eene brug etc., uitgevoerd door den
Staat of door een door den Staat geconcessioneorden
ondernemer in eeno bevaarbare en vlotbare rivier ? Wij
nemen het onderscheid aan dat de jurisprudentie schijnt
gemaakt to hebben in deze quaestie.

Of de aanwassen zijn ontstaan langzamerhand on
onmerkbaar, en dan .zijn zij aanwas in don eigenlijken
zin, welke toekomt aan do eigenaars van do oever-
landen, volgens do artt. 556 on 557.

Of zij zijn daarentegen gevormd op eeno merk-

-ocr page 51-

47

bare en oogenblikkebjke ^yijze en zijn alzoo het
eigen en directe gevolg van de werken die de Staat
heeft doen uitvoeren; dan behooren die aanwassen
aan den Staat zeiven; want:

1®. De Staat heeft alleen over zijn eigendom be-
schikt, dat is te zeggen over een gedeelte van de
bedding van de rivier, die hem toebehoort,

2®. Dit gedeelte, dat droog is geworden tengevolge
van zijno werken, heeft niet het karakter van waren
aanwas.

De eigenaar van den oever, bijna altijd
door deze werken tegen de gevaren van den stroom
beschermd, kan niet het recht van aanwas inroepen
als vergoeding voor de gevaren, waaraan hij niet
langer is blootgesteld.

4®. Eindelijk art. 41 van do Wet van 16 Sep-
tember 1807 \') hetwelk aan het Gouvernement verlof
geeft om het recht van bedijking te verleenen;
veronderstelt alzoo stilzwijgend dat do gedeelten van
do bedding, dio drooggemaakt cn voor bebouwing ge-
wonnen zijn, als con direct cn onmiddellijk gevolg van
do werken ton dien einde ondernomen, aan hen
behooren, dio daartoe vergunning hebben gekregen;
inderdaad het zou niet rochtvaardig zijn dat men kon
zeggen: Sic vos, non vobis.

Dit laatste deel van onzo verklaring, zegt Demo-
lomhe,
is meermalen levendig bestreden. Maar hot

1) "Wetten, dccrclcu cn besluiten op den Wiitcrstiint iu Ne-
derland door J. F. UoooAAiii) 1« deel piig. 12. Lc Gouvcrnc-
inont concédera, aux conditions qu\'il aura réglées, les marais,
lais, relais dc la mer, lo droit d\'cudiguiigc, les accrues, attcris-
acmcnta, ct alluvions des fleuves, rivières ct torrents, quant h
ceux dc CCS olijcts qui forment propriété publique ou domaniale.

-ocr page 52-

48

eenige resultaat van die tegenspraak schijnt ons dit
te zijn: dat onze wetten op dit onderwerp aanvul-
lingen en verbeteringen behoeven. Het zou zeker
verkieselijk zijn dat de eigenaars van de oevers een
zeker recht van voorkoop hadden op de landen, dio
ten gevolge van de werken van den Staat ontstaan
zijn, om zoo op billijke wyze al de belangen te be-
vredigen.

Een wetsontwerp, dat zulke bepalingen inhield is
indertijd door het Gouvernement aan de Wetgevende Ka-
mers aangeboden, in de zittingen van 1837 en 1838,
maar heeft geen resultaat gehad (zie Moniteur des 9,
10, 11 Fe\'vrier 1838),

Wij besluiten hier onze beschouwingen over het
recht van aanwas, volgens den Code,

Slechts een woord nog ovor de avulsio.

Hierover spraken wij reeds bij het Romeinsche Recht;
voor het grootste gedeelte bleef dit ook in het Fransche
recht gelden.

Art. 559 C. C. bepaalt, dat do eigenaar van
het weggerukte land, hot terug kan vorderen, indien
hij zijne aanvraag binnen een jaar doet, of zoolang
degene, die het stuk aan zijn land heoft verkregen, or
nog geen bezit van heeft genomen.

Hierover vinden wjj bij Toullier III p, 151 hot
volgende :

„S\'il a ótc subit, raccroissomont ne cesse pas d\'appar-
tenir au propriétaire do l\'héritage qui a souffert la
diminution, parce qu\'il est évident que la portion déta-
chée ou abandonnée faisait réellement partie do l\'héri-
tago auquel elle tenait auparavant,"

-ocr page 53-

49

Zoo ook Merlin:

„II n\'en serait pas de même d\'une augmentation
arrivée subitement à un héritage par un débordement
ou par quelque autre cas fortuit.

Cette augmentation appartient au Roi dans les
rivières, et aux seigneurs, hauts justiciers, dans les
rivières non navigables."

-ocr page 54-

HOOFDSTUK IV.
Hedendaagsch Nederlandsch Recht.

Volgens art. 651 B. W. worden aanslijkingen en
aanwassen, welke natuurlijk, langzamerhand en on-
gemerkt aan de landen aangroeien, hij een loopend
water gelegen, aanspoelingen genaamd.

De aanspoeling komt ten voordeelo van de eigenaars
van den oever enz.

Wij hebben hier dus to doen met aanspoeling die
natuurlijk aangroeit.

Natuurlijk; dus niet door \'s menschen toedoen.

Dc eigenaren van do oovorlandon moeten dus
geene kribben gelegd hebben om den aanwas to doen
bevorderen of andere werken.

. Mnar is dit niet anders, wanneer do Staat kribben
gelegd heeft, niet om de aanspoeling te bevorderen
maar wel om do rivieren tc normalisecren ?

Zijn die aanspoelingen wel is waar het gevolg van
den aanlog dier werken, dio werken zijn echter met
dit doel niet door den Staat verricht.

Want het doel is in do meeste gevallen voor een
goed vaarwater to zorgen.

r. ■

j\'

-ocr page 55-

51

En daarenboven kan door het aanleggen van kribben
het land zoo afslaan dat men de jure constitnendo
wel tot de conclusie zal moeten komen, dat aan
landen, die aan een loopend water zijn gelegen,
zoowel het voordeel van aanwas moet toekomen
als het nadeel van afslag, veroorzaakt door het
aanleggen van kribben of andere werken door den
Staat.

De Staat nu betaalt geene vergoeding voor afslag,
daarentegen verhuurt hij wel allen aanwas, zelfs ook
wanneer er geen zweem van aanwas is, ja wanneer
de oever afslaat.

Opzoomer zegt in het III« Deel B. W. (187G)
bladz. 290, noot van bh 289: „iets anders is hot,
wanneer het aanleggen van zulke kribben of water-
werken don oovoreigonaar juist als plicht is opge-
legd, zooals het geval is in art.
9 der publicatie van
24 Februari 180G, houdende oen algemeen rivier- on
watorrecht, over de rivieren on stroonion dezer repu-
bliek" (Zio
Boogaard P deel pag. 21 1858)\') die door

1) Wimncer het vcrkrijgcu of bevorderen vau aauwjisscn of
het sccurcrcn van iuscharcndc oevers voor dc gocdo gcstoldhcid
dor rivieren of stroomcu door do Commissie vau Supcrintcndcu-
tio noodig geoordeeld wordt zal do wettige eigenaar verplicht
zijn, zoodanige kribben of andere werken ten zijnen koste aan-
tclcggcn, als do Commissie van Supcrintondcntio daartoe noodig
zal oordcclcu cu den aanwas zooverre dio hom wettig toekomt
genieten; doch bijaldien dezelve deze onkosten niet wilde dragen....
bijaldien zulks alsdan ten koste van den Lando gedaan worden,
zal do eigendom der aanwinning komcu ton behoeve van den
Lande.

Op bladz. 21, aaut. op art. 9, zegt Uoooaaru daaromtrent:
„Naar \'t mij toeschijnt legt dit art. aan liot Rijk, wil liot

•V\'

-ocr page 56-

52

deu Hoogen Raad nog altijd van verbindende kracht
voor onze groote rivieren gerekend wordt (Ned. Recht-
spraak XV 226 \') en XVIII, 171).

recht op den aanwiis krijgen, de verplichting op, om alvoreus
eenig werk tot behoud van den oever aantovangen van de oever-
eigenaars de verklaring te vorderen dat zij niet genegen zijn de
werken ten hunnen koste uittevoereu.

Bij gebreke toch vau zoodanige verklaring en vau het weder-
zijdsch coustateereu van den Staat der oevers vdór den aanleg van
het werk schijnt de aanwas te moeten komen teu voordeele vau
de oevereigeu.\'iars. Hierin is door art. 651 B. W., waarin wordt
gesproken van aanwas, die natuurlijk aangroeit, geene wijziging
gebracht.

1) „Overwegende, ten aanzien van het eerste door deu rc-
quirant voorgestelde middel van cassatie — beweerde overschrij-
ding van regtsmagt, uithoofde, niettegenstaande hare reeds voor
laug plaats gehad hebbende afschaffing, door het Provinciaal
Geregtshof in Gelderland, als nog is toegepast de publicatie van
Hun Hoog Mögenden, vertegenwoordigende het Batiafschc Gc-
meeucbest, van den 2i Fchruarij 1806, vaststellende eenige
bepalingen omtrent een algemeen rivier- of\'waterregt over de
rivieren en stroomcu der toenmalige Republiek, — dat, hoewel
sommige in die Wet voorkomende bepalingen, door latere wetten,
met name door de verschillende in dezen Lande ingevoerde
burgerlijke wetboeken, alsmede door dc onderscheidene wetten
betreffende de onteigening ten algemeenen nutte, mogen zijn
vervangen, nimmer echter door eeue latere Wet, hetzij uitdruk-
kelijk, hetzij stilzwijgend, ziju afgeschaft noch dc genoemde Wet
in het algemeen, noch bepaaldelijk dc bij het beklaagde arrest
toegepaste art. 1 en 12 dier wet;

Overwegende immers, dat zulks, zooals door den requirant
wordt beweerd, niet is geschied bij art. 4 van het Crimineel
Wetboek voor het Koningrijk Holland, waarbij zijn afgeschaft
alle wetten, hoe ook genaamd, waarbij eenige straffen of boeten
op misdaden of overtredingen ziju daargesteld, vermits daarbij
uitdrukkelijk zijn uitgezonderd, de zoodanige, welke bij art. 0 en 7
zonden worden opgenoemd, terwijl, hij het opvolgend art. 7,

-ocr page 57-

53

Volgens haar komt dan de aanwas ten voordeelo
van hem, die het aanleg der kribben bekostigde om

n®. 15 als ui et afgeschaft worden vermeld de Wetten, regle-
menten of voorzieningen, betreffende het gebruik of onderhoud
van gronden, duinen, dijken, wegen, wateren, havens, sluizen,
bruggen, straten of grachten, waaronder de meer genoemde
Publicatie of Wet van den 2é Februarij 1806, bevattende een
algemeen rivier- of waterregt, is begrepen; Overwegende dat
hiertegen door den requirant ten onregte is aangevoerd, dat bij
genoemd art. 7 zouden zijn vermeld de wetten, reglementen en
verordeningen zelve, zooals die naar derzelver opscliriften bekend
waren, en dat dien volgende ouder n". 15 van hetzelve niet zou
zijn begrepen de, een geheel ander opschrift voerende, meerge-
noemde Wet van den 21 Februarij 1806, vermits het, zoowel uit
de doorgaande wijze van aanduiding der aldaar opgenoemde uit-
zonderingen, als in het bijzonder uit de vergelijking der opschrif-
ten van ouderscheidene, daarbij buiten eeuigcu twijfel gehand-
haafde wetten, ten duidelijkste blijkt, dat des VVetgevcrs bedoeling
daarmede wel geweest is de rubrieken, waartoe de door hem
bedoelde wetten behoorden, dat is derzelver algemcencn inhoud
of hoofdzakelijke onderwerpen aan te wijzen, doch geenszins haar
bij name en met nauwkeurige opgave van den juisten titel op-
tcnoemen.

1) Art 4.

Met dc invoering vnn dit Wetboek ziillcn zijn afgeschaft allo pla-
knten, j)iiblicalien, ordonnnnlien, reglementen, Matiiten, keuren, octroycn,
linndveslcn cn anderu wuttc.n, hetzij de;tclvc hel gcheelo Koningrijk, cunig
gedeelte van hetzelve, of eenige bijzondere plnnts hebben betroffen,
wonrby
eenigo straffen of boeten op misdaden of overtredingen zyn vastgesteld
met uilzondering nlleeniyk van do die zoodanige
by do en 7* artikelen
zullen worden opgenoemd.

Art. 7.

Insgciyk» worden door dit Wetboek niel afgesehaft dc navolgend«
Wetten reglementen "f voorzieningen voor zooveel die ten
tydc van
deszclfs invoering nog in gobrnik zyn.

10\' Op de ontgrondingen, verveeningen en droogmnkcrycn.

11« Tot instandhouding of bevordering van zeevaart enz.

16\' lletrcffcnde het gebrnik of onderhoud vun. . . . watereu . . . ,
of grachten.

-ocr page 58-

54

het even of dit de oevereigenaar. is of de Staat,
zoo echter dat de eerste de voorkeur heeft."

Boogaard herinnert, in zijn deel hldz. 229, dat
in een Koninklijk Besluit van 8 Maart 1822 strikte
naleving wordt aanbevolen van de Wet van 24 Fe-
bruari 1806 (Bijv. Staatsblad 1651), maar hij zegt, dat
dit besluit van geene waarde is, niet zoozeer omdat do
gronden waarop het steunt, betwistbaar zijn, maar
omdat de Wet van 1806 niet door een Koninklijk
Besluit in stand kon gehouden worden.

Overwegende, dat het mede niet aangaat met den requirant
te beweren, dat het onderwerp der ouder n". 15 van dat artikel
vermelde uitzondering, betreffende ouder audercu het gebruik
van wateren, geheel zou verschillen van den iuhoud der Wet
vau den 24 Februari 180G: yaststelleudc ccnigc bepalingen om-
trent een algemeen rivier- of watcrrcgt; daar zoowel het doel
dier wet, de bevordering ceucr wenschelijkc eenparigheid in de
regoling van den afloop eu van het gebruik der rivieren of wa-
teren, als het voornamelijk daartoe gebezigde middel dc beper-
king vau dat gebruik door dc oeverbewoners, ongetwijfeld mede
het gebruik vau wateren betreffen.

Overwegende dat dezelfde Wet mede is gehandhaafd bij dc
invoering hier to Lande vau liet tlians uog vigerende Strafwet-
boek; vermits, bij art. 484 van hetzelve, voor niet afgeschaft zijn
verklaard dc bijzondere wetten cn rcglcmcutcu, betreffende fn
diit Wetboek niet geregelde, omlcrwcrpini, terwijl intusschen,
daarin, ten aanzien van het geliriiik vau rivieren gccue straf
bepaiiugcu voorkomen.

Ovcrwcgcudc dat dit onderwerp evenmin is geregeld bij ccnigc
andere hier tc Lande ingevoerde Franschc of bij ccnigc latere
Ncdcrlandschc Wet; dat derhalve uoch dc meergenoemde Wet
van den 24 Fcbruarij 1800 in haar gcliccl, noch bepaaldelijk
art. 1
cu 12 dier Wet ziju afgeschaft cu dat alzoo het Provin-
ciaal Gcrcgtahof in Gelderland, door dc toepassing dier artikelen,
zijne rcgtsmagt niet heeft ovcrschrcdcn, noch ccnigc Wet lincft
geschonden."

-ocr page 59-

In zijne aanteekeningen op de Grondwet (II bldz.
275) zegt Thorbecke:

Art. 2132, opgemaakt uit artt 127 en 123 der Grond-
wet van
1814, stelt het toezicht in, dat de Waterstaat
als een geheel en het onderling verband aller deelen
omvat en bewaakt. Eene gewichtige bijdrage tot be-
paling der rechten en werken van het algemeen toe-
zicht was, wat de rivieren en stroomen betrof, do
Wet van
24 Februari 1806 , nog van kracht, niet,
zooals het schijnt, op den grond van het Koninklijk
Besluit van
8 ilaart 1822, maar uithoofde van art. 39
van het Keizerlijk decreet van 18 October 1810 \')
en het 2c add. art. der Grondwet.

En Tiioudecke en Boogaard erkennen dus dat
het Koninklijk Besluit van
8 Maart 1822 do Wet
van
1800 niet in stand kon houden, want een Ko-
ninklijk Besluit kan geen Wet invoeren of in stand
houden, maar volgons art.
119 Grondwet 1815,
alleen ccno Wet, die door don Koning on de beide
Kamers aangenomen en door den Koning afgekon-
digd is.

Dc licgecring schijnt dio Wet voor afgeschaft ge-
houden te hebbon; waarvoor zou anders hot Konink-
lijk Besluit gediend hebbon?

Maar geldt zij nu werkelijk nog?

Volgens Tuoruecke zondo zij gelden op grond van
art.
39 van bovengcnoomd docroot; dus andor.s niet.

1) ]i\'(ubiiiiiiïilriitioii des polders, digues cl routes, iiiiisi ((iie
leur ciitrctieii ct leur
rdpnriilions, restera provisoirement telle
qu\'cllo est aujourd\'hui,
sous la surveillance du maître des requCtes
ct des infimes itgciis, avco les mêmes fondions ct tniilciiiculs,
ct sous la direction générale de notre conseiller d\'état directeur
génériil des ponfs-et-cliausség.

-ocr page 60-

56

Ik voor mij meen dat noch de Wet in haar geheel,
noch het decreet afgeschaft is, maar art, 9 van de
Wet; daar dit art. 9 een Wet is, hehoorende hij
het Wetboek
Napoleon, volgens de Afschaffingswet
van 1829.

In art, 446 Wetboek Napoleon staat:
,De aanwassen, welke eene rivier, ongevoelig en
langzamerhand, aan de aanpalende landen heeft aan-
gespoeld, komen als een accessoir aan den eigenaar
van die landen.

Er wordt dus niet onderscheiden tusschen natuurlijke
of door kunst verkregene aanwassen.

lloewel de Wet van 1806 reeds bestond, toen het
Wetboek
Napoleon ingevoerd werd, werd nogmaals bij
Keizerlijk decreet noodig geoordeeld de Wet van 1806
te bekrachtigen, en werd zij dus een verordening, hehoo-
rende bij het Wetboek
Napoleon , die volgens Art, 1,
Afschaffingswet afgeschaft is, ten minste wat Art, 9
aangaat, regelende de aanwassen. Maar hoe het zij,
ia do Wet van 1806 afgeschaft, dan komt, volgens
Opzoomer en Diepiiuis, de aanwas aan den Staat,
Do eenige reden, dat de aanwas, bevorderd door krib-
ben, aan den Staat komt, is dozo, en gaarno ga ik
daaromtrent met het gevoelen van Prof,
Opzoomer
mede, dat dozo aanslibbing, als zijnde eene onroe-
rende zaak quae nullius est, aan den Staat komt.
Aanspoeling is zij dan niet, (Zie
Opzoomer UI
(1876) bladz. 290, noot van bladz, 289). Immers in
art, 651 Burgerlijk Wetboek \'staat n a t u u r 1 ij k on
niet op andere wjjzo verkregen, n. 1, door krib-
werken of anderszins. Do aanwassen en aanslijkin-
gen moeten dus vooreerst natuurlijk nan do landen
aangroeien door den toevoer van aarddeelen , tengevolge

-ocr page 61-

57

van den stroom des waters, waardoor eene gedurige
verandering der oevers kan veroorzaakt worden. Men
heeft daardoor alle ongelegenheden willen weren, welke
uit het bevorderen van aanwas, door aangelegde krib-
ben, rijswerken enz. zouden kunnen ontstaan. Al
wat dus op zoodanige kunstmatige wijze aan de landen
wordt toegevoegd, wordt niet als aanspoeling beschouwd
en komt niet als zoodanig ten voordeelo van de eige-
naars dier landen. (
Diepuüis § 355).

Is de Wet daarentegen niet afgeschaft, dan weten
wjj aan wien de aanwas komt.

Gaan wij nu over tot eene beschouwing ovor do
2® alinea van art. G51 Burgerlijk Wetboek.

„üe aanspooHngen komen ten voordeelo van do
eigenaars van den oever."

Wat wordt verstaan onder do woorden van eige-
naars van den oever?

Prof. Opzoomer meent dat het woord oovor hier
beteekent oeverland (
Opzoomer B. W. III pag.
291 noot I [187Ü]), op welken grond heb ik echter
bij hem te vergeefs gezocht.

Zoo ook Diepuüis, dio, wel is waar, niet zegt dat
hot woord oever hier oeverland moot boteokonon,
maar het or toch blijkbaar voor houdt; want hij gebruikt
«teeds in plaats van oovor het woord oeverland.

Ik meen ook, dat\'oovor hier moet beteekcnon oever-
land, want het woord is vertaald uit den Codo Civil,
waarin slaat: propriétaire rivorain; wij hebben dus
met eeno verkéordo vertaling to doen, want, proprié-
tairo rivorain beteekent niet eigenaar van den oever
mnar van het oeverland.

De oever ia, volgens art. 577 Burgerljjk Wetboek,

-ocr page 62-

58

eigendom van den Staat; de aanwas zoude dus naar
die verkeerde vertaling aan den Staat komen \').

1) Arrest van het hof van Gelderland van 10 Oktober 1860.
Rechtsgel. Bijblad 1861 bl. 381:

Overwegende, dat bij art. 651 Burg. Wetb. de aanslijkiu-
gen en aanwassen, welke natuurlijk langzamerhand euongemerkt
aau de landen, bij een loopend water gelegen, aangroeijcn,
aauspoelingen worden genaamd, en die aanspoeliugeu ten voor-
deele komen van den eigenaar van den oever, zonder ouderscheid
of in den titel vau eigendom al dau niet melding wordt gemaakt
vau dc hoegrootheid der lauden behoudcus dc "Wetten eu Veror-
deningen, opzigtclijk voet- en jaagpaden.

Overwegende, dat, ten aanzien der toepasselijkheid dezer
wetsbepaling, iu het ondcrwcrpclijk geschil, de zwarigheid is
geopperd, dat in art. 577 Burg. Wetb. dc bevaarbare cn vlot-
bare rivieren roet hunne oevers worden gezegd aan den Staat
toe tc behooren, waaruit door sommige Rcgtsgclecrdcn is afge-
leid, dat de aanwas aan oeverlanden, door aanspoeling verkregen,
ten bate komt van dcu Staat, cn mitsdien uict ten voordcclc
strekt van den eigenaar dezer landen, die naar hunne niccning
daarvan vcrstokcu blijft.

Overwegende, dat deze mccning hoofdzakelijk is gegrond op
cenc vergelijking vau dc artt. 651 cn 577 Ncdcrl. Burg. Wetb.
met dc artt. 538 cn 556 Code Nap., dewijl bij het gemelde
art. 538, dc bevaarbare cn vlotbarc stroomen onder het staats-
eigendom worden opgesomd, zonder vermelding vau dcrzclvcr
oevers, uicttcgensiaandc in dat zelfde artikel dc eigendom vau
den oever der zcc aan den Staat wordt toegekend cn bij art. 556
dc aanwas door aanspoeling uitdrukkelijk aau dcu ocvcrcigcuaar
wordt gezegd tc profiteren, hetzij dc reden mogt zijn van ccu
bevaarbaren stroom of rivier al dau niet, terwijl daarentegen dc
Ncdcrlandschc Wetgever iu art. 577.Burg. Wetb. de bevaarbare
cn vlotbarc stroonicn cn rivicrcu met hunne oevers, aau dcu
Staat toekennende, hieruit is afgeleid, dat dc Ncdcrlandsciic
Wetgever bij dc zamcnstclling vau het Burgerlijk Wetboek van
het beginsel vau liet Franschc regt zoude ziju afgeweken, door
den eigendom der oevers vau vlotbarc cu bevaarbare rivieren,

■r

-ocr page 63-

59

(Wat men in hot B. W. onder oever verstaat,kan
men vinden in art. 578.)

en bij gevolg tevens derzelver aanwassen aan deu Staat toete-
kenuen.

Overwegende, dat de juistheid vau dit gevoelen geheel af-
hankelijk is van deu zin eu dc beteekenis vau het woord,
oever, iu art. 577, Burg. Wctb., gebezigd. Overwegende, dat
de Fransche Wetgever handclcudc iu art: 538 Code Nap. van
rivages, en sprekende in art. 55G vau propriétaires rivcrains,
geeue definitie in dit Wetboek heeft doen voorafgaan of volgen,
om aauteduideu, wat iu de aangehaalde artikelen ouder rivages
cn propriétaires riveraius werd bedoeld, iu tegenstelling
van den Ncdcrlandschcn Wetgever, die in art. 577 Burg. Wetb.
gesproken hebbende vau dc oevers van vlotbarc cu bevaar-
bare riviorcu, iu het opvolgend art. 578 ccno duidelijke om-
schrijving heeft gegeven, vau hetgeen door oevers inhctvorigo
artikel wordt verstaan, als zijudo dc boorden vau rivieren,
moren of stroomen, welke bij gewone tijden, als het water op
het hoogste is, door dat water worden overdekt, cu niet hetgeen
door watervloeden is overstroomd.

Overwegende, dat uit deze definitie duidelijk wordt, dat onder
dc in dc 2c alinea van art. 051 Burg. Wctb. gcnocmdo oevers,
een geheel andere oever wordt hcdocUl, dan die in art. 577
omschrcvcn; dat voorts in do artt. 577 cn 578 Burg. Wctb. door
oever niet wordt verstaan do zoom van het land, dat zich tut
aan do rivier liij gewone waterstanden uitstrekt, maar dc beper-
king van dc rivier, liij den hoogen waterstand, buitcii hel geval
vau watcrvhied, cndat zelfs dc, bij art. 577 bedoelde oever dan
alleen als Staatseigendom wordt aangemerkt, wanneer gccnc iiij-
zondcrc personen of gcmccnschappcu daarop vcrkrcgciio rcgtcu
kuiincii doen gelden.

Overwegende, dat dc in art. 051 Burg. Wctb, gcnocmdo eige-
naren der oeverlanden alzoo dezelfde zijn als los propriétai-
res rivcrains dor Code Civil, aan wio, cvcu als bij dc
voorafgegane Franschc Wetgeving, hot rcgt van aanspoeling is
voorbehouden, cu alzoo het algemeen beginsel bevestigd, dat do
aanwassen aan dc oevers van stroomen cu rivieren door dc eige-
naren der oeverlanden worden genoten.

-ocr page 64-

60

In de IIIjj bijlage vinden wij de conclusie van
den Procureur-Generaal bij den Hooge Raad in revisie
genomen. Daarin bestrijdt hij de leer van den H. R.
dat in artt. 577 en 651 B. W. wel te denken is
aan eene omzetting en eene eenigszins veranderde re-
dactie van den Code maar niet aan eene veranderde
wetgeving, omdat van eene bedoeling over veran-
dering bij de beraadslagingen met geen woord is
gewaagd. Maar hij doet dit niet op overtuigende
gronden. Er bestaat tusschen de Fransche artt, 538
en 651 geen verband. Art. 538 bepaalt zelfs niet
wie eigenaar van den oever der rivieren is.

Er staat: „les fleuves et rivières navigables ou flot-

Overwegendc, dat derhalve, bij de vervanging van het Fran-
sche door het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek, geenszins aan
eeue verauderdc Wetgeving ten aanzien van het regt van aan-
was, maar slechts aan eeue omzetting cn veranderde redactie tc
denken valt, daar toch de aanneming van eeu nieuw cn veran-
derd regtsbegiuscl bij de Wctsvoordragt eu de beraadslagingen
daarover, niet onopgemerkt zoude ziju voorbij gezien iu Neder-
land dat door een aantal stroomen, rivieren cn wateren wordt
doorsuedcn, en de toekenning van den zoom der oeverlanden
aan den Staat eene onteigening van verkregene regten zoude
ziju geweest, die niet kan of mag worden veroudcrstcld.

Dat immers naar dc verschilleude, zich opgevolgd hebbende,
Wetgevingen, cu ook naar het Üud-Gcldersch regt, de eigenaar
van de aan den oever gelegene landerijen, langs lliju, Waal cu
Maas tot deu aanwas is gcrcgtigd.

Dat het Oud-Gcldcrsch Waterregt, wel als cigcndomstitcl door
de ocvcr-eigenarcn van onder dat regt verkregene aanwassen kan
worden ingeroepen en voorts als bron van uitlegkunde voor de
opgevolgde Wetgevingen op dat onderwerp met vrucht kan wor-
den geraadpleegd, doch overigens als wettelijke verordening, tot
regeling van dc wijze van verkrijg cu inbezitnemiug der aan-
wassen, door de latere Wetgevingen op dal stuk is vervallen."

-ocr page 65-

61

tables, les rivages, lais et relais de la mer etc. ete."
Zooals men ziet, beteekent dit, letterlijk vertaald: de
bevaarbare of vlotbare stroomen en rivieren, de oevers
(bij ons de stranden), de lais en relais van de zee;
want het lidwoord staat voor rivages en niet voor
lais en relais; dus de rivages behooren bij „la mer".

Ons artikel 651 komt dan ook overeen met het
voormalige recht.

Op een paar uitzonderingen na zagen wij dat de
aanwassen in Frankrijk komen aan do eigenaren der
oeverlanden.

In ons Oud-Vaderlandsch recht, zoo de landen ge-
limiteerd waren, aan den Souverein; zoo niet, aan do
eigenaren der oeverlanden.

En dat de Wetgever dit ook nu bedoeld heeft,
vloeit voort uit art. 651 ah 2 zelf, waarin gesproken
wordt van do landen; wat beteekent dit anders dan
de oeverlanden, waarover dus een paar regels to voren
ook gehandeld moot zijn, al staat daar ook voor
„oeverlanden" verkeerdelijk „oovor"?

Art. 1063 ontwerp 1820 zegt trouwens ook:

„Do aanwassen, welke eono rivier, ongevoelig cn
langzamerhand nan do afpalende landen aanspoelt,
komen aan den eigenaar van dio landen, zonder onder-
scheid of dezelve in do grondbrieven als afgemeten
of als door rivier begronedo zijn opgegeven."

In dit artikel wordt ook niet tusschen natuurlijk
of door werken verkregen aanwas onderscheid ge-
maakt.

Nu door Z. M. den Koning eeno eommissio be-
noemd is om het Hurgerlijk Wetboek to horzien,
zou het zoor wenschelijk zijn tegclijkortijd daarbij do
aanwnsson-quaestio voor goed to regelen.

-ocr page 66-

62

En ik voor mij zou er geen bezwaar in zien om,
zonder eenig onderscheid te maken, zoowel den aanwas
die natuurlijk ontstaat, als die ontstaat tengevolge van
kribwerken of andere werken aangelegd door den
Staat, te doen toekomen aan de eigenaren der oever-
landen.

-ocr page 67-

B IJ L A G E N.

-ocr page 68-

liiajiiTffgM

yiyH

tsaiB

■ V ; rf : "•

. 7

-ocr page 69-

BIJLAGE L

Plncact bewerende dat hem nieraant eu vervorderc eenige
Aenwassen, Ruyehteu, Slieken of Vissclierijen te aenvaarden,
of heni dier tc onderwinden, souder sijnen tytel die van dc
Reeckeningc getoont te hebben. In dato 21 Mey 1559.

Bij den Koniugh.

Onsen lieven eu dc getrouwen die Luijden van onsc Rade iu
Ilollant, saluyt cn de dileetie.

Hoewel wij tot verscheyde stonden onsc gereehtiglieyt tot den
nieuw opkomende Landen cn de Aenwassen, ende tot den Vis-
sehcrijen in den verdroneken waert nelTcns Dordrecht in Zuyt-
Ilollandt, niidtsgaders opten grooten Rivieren, zoo bij Placaten
als Commissarissen spccialijcken ghedeputcert, ommc de selvo
onse gereehtiglieyt te defenderen eu dc vorderen, allen Menschen
opcnbaerlijckeu hebben, doen dcnunciercn, en de daer beneffens
ook interdiceren dat niemant wie hij wäre hem vervorderen eu
soude van den selve te onderwinden of eenigh ghebruyck van
dien aen te nemen, sondcr eerst en dc alvoorcn hacren tytcl
(daer \'t behoort) getoont, cn de daer op van onsent wegen con-
sent tc hebben.

Werden wij nochtans bericht dat verschcyden Persoenen in
korlcn tijden hen ghevordert hebben sceckcre Aenwassen, Ruyeh-
teu cn de slieken zegen worpen cn dc Visscherijen van nieuws
opgekomen te aenvaerdcn, en do haer particulier profijt daer-
mede to doen, onder dccksel alleen dat haer ouders ende dio
geene vnn den wclcken sij seggcn actie te hebben, daer Lant
ofte eenige andere gcrcchtigheyt gchadt hebben, sondcr dat
sij souden weten tc bewijscn wacr dio selvo Landen ofto

5

-ocr page 70-

66

gerechtighedeu te leggen plachten. Soo ist dat Wij willende
doen enne voorzien, U ontbieden, lasten ende bevelen bij desen
dat ghij alomme in der Steden en de Flecken omtrent denselven
verdroncken wacrt, ende elders doen \'t nootlijek zijn zal,
ende men ghewoonlijck is publicatie eu de uytroepinghe te
doen, van nieuws, ende voor een eeuwigt Statuyt eude Edict
doet openbaerlijcken uytroepen ende bevelen, ende van onsent
wegen scherpelijck verbieden, dat nicmant wie hij zij van nu
voortacn hem vervorde eenige Aenwassen, Ruyehten, Slicken of
Visscherijen te aenvacrden of hem dies eenighsints te onder-
winden, tenzij dat hij eerst ende alvorens sijnen tijtel ofte anders
sijne gherechtigheyt tot deuselven den Luijden van onseKamere
van de Reeckeniugen in flollandt getoont ende acngegevcn hebbe
ende van deuselven naer communicatie met ü Luijden dacrop
gehadt van onsent wegen consent, daartoe verkregen, op peyne
dat suicke possessie tegen ons van ghecndcr waerden eusalsiju,
ende bovendien van arbitrale correctie als ongercchtclijckc Oceu-
pateurs eude Spoliatcurs vau onseu Domeyncn ende ghcrechtig-
heden, indien men bevindt eenige daer toe tc staen. Proccdcc-
rende tot straffe van den overtreders onscs bevels voorss. bij allen
behoorlijckheden wcgeus vau Justitie, sonder ccnigc simulatie ofte
verdrach. Ende vau des tc doene met dies, daer nen kleeft
ghcveu wij U volkomen macht, authoriteyt ende soudcrlingh bevel
bij desen.

Ontbieden eude bevelen allen onsen Rechteren, Justicicrcu,
Officieren cndc Ondcrsaten, dien dit acngacn sal, dat sij U \'t
sclvc doende ernstclijck vcrstacu cndc obedicren, wat ons alsoo
ghclicft..

Brussel 22 Mei 1559.

d\'OVERLOEPE.

-ocr page 71-

BIJLAGE II.

Placaet. Waarbij verboden wert ccnig Kley ofto Slijck uyt
dc Meeren ofte Wateren van Hollandt, de Graeffelijckhcyt in \'t
geheel ofte ten deelc coinpctcercndc tc trecken ctc.

In dato 2i Januari 1591.

Maurice geboren Prins van Orange enz. enz. Den eersten
ghesworcn Exploictcur hier op vcrsocht saluyt. Alsoo iu den
Quartieren vau Noort-IIoliandt ghclcghcn zijn vcrscheyden Mecreu
cndc Wateren, als do Sclicnner, dc Bccmstcr, dc Waert ende
diverse andoren, alle dc Gracffclijckhcydt vau Ilollandt in \'t
geheel toekomende cndc noch ccnigc dacr iu dcsclvc is com-
petercndc, ccnigh gcdcclto van wolckc wateren cndc Meeren
also dc gront is vet cndc klcyachtig, cndc dat iu dcselvc valt
vcci modder, slijck ende andere vuylnissc bcquam om Landt
daarmede dc Iluysluydcn, die omtrent dcsclvc Meeren gclandt
sijn ter dagclijcks vervorderen, ujt dcsclvc Mccrcu cu Watcrcu
tc halen groote menigte vau Materie cn Kley, daarmede sij hare
Landen cu Rictbossohcn too macckcn endo eenige uyttcn grondt
van dcsclvc wateren to hooren groote menigte van Kleyaardc
ommo steen dacrvan to maken, alle tot grooto schado cn laesie
van dc QraclTclijckhcyt ghcmcrkt dat dcsclvc Mccrcn cn Watcrcu,
met zoodanige manieren van doen soo diep gclioudcu cn gcmacckt
worden, dattcr geen hoopc soudo wezen, dcsclvc tencenigcn tijdt
tot Land tc rcducccrcn, daar too do sclvo nochthans wel bcquacni
zouden worden. Endo dat arger is nacr dat bij dio vau don
lluyso van Egmont verboden is op sccckcrc grooto Pcyno. dat
uicmandt iu do Mccrcu ghcleghcn iu het district van dc Dorpen
cn do Iluyscu van Egmont toebohoorendc, licn wordcu vcrvor-

6*

-ocr page 72-

68

deren Kley ofte andere materie te baggeren of te voeren, soo
gebeurt dagelijks, dat de iugezeteuen van Out-Carspel-Hariugh-
Carspel, Dirckshoorn, en de andere dorpen ende plaetsen res-
sorteerende onder de voorschreven Heerlichheit en de Huize van
Egmondt, hen onderstaen te komen in dc Meeren en Wateren
des Graeffelijckheydt van Hollandt, ende aldaer te halen ende
te doen voeren, groote quantiteit van slijek eude kley, \'t welck
bij henluyden gebracht wordt op haere Landen ende Rietbos-
schen in de voorschreven dorpen van Out-Garspcl-Hariugh-Car-
spel ende elders gelegen. Dat mede in de voornoemde Wacrt,
Schermer, Beemster ende andere wateren opghekomen zijn, vcr-
schijdene Ruyehten, Slijcken ende Rietbosschen ende dagelijcks
opkomen meer ende meer, alle dit welcke aengevoert worden,
bij verseheydene Particulieren bij den welcken denselven eens
deels aan haer Landen verheelt, ende anders langhs de kanten
in \'t bevangh van dc sclve Meeren gheleeghen sijnde, met slijck
ende modder verhoocht ende ter culture ghebracht worden, alles
mede tot grootere praejuditie van de Graeffelijckheydt, dcwclcke
al dc selve Ruyehten, Rietbosschen ende opkomelingen van Landen
allecnc is tocckomcnde soo uytten gront van deselvc Meeren
eude Watereu de Graeffelijckheydt eygentlijck toebehoorendc,
als oock mede dat alle Aenwassen, Rietbosschen, Uytcrwacrdeu
ende Rict-hoeeken oock vallende eude opkomende in de pu-
blj\'cqne Rivieren ende wateren van Hollandt van alle oude
tijden verstacn zijn gheweest toetcbehoorcn acn dc Domcynen van
de Graeffelijckheydt ende den Rentmeester van elck Quartier in
rustige ende vredige possesie sijn, omme alle soodanige Ruyehten,
Rietbosschen, Aenwassen, Slijcken eu dc opkomende landen, aen-
tevaerden tot profijt van de Graeffelijckheydt in alle \'t welck
alsoo noottelijekcn dient voorzien.

Soo ist dat Wij ontbieden endo beveelen daar toe com-
mitteren, midts dezen dacr van \'t noode wesen zal, en de aldacr
naer voorgaendc Kloehghcslacht, \'t Volck meest vergadert sijnde,
zeer seherpclijck van wegen dc Hoogen Overigheydt, interdiecert
en verbiet, dat voortacn nicmandt in de schermen dc Beemster
de Waert noch andere Meeren eude wateren, de Graeffelijck-
heydt van Hollandt in \'t geheel toekomende, ofte daer inne
deselve eenigh gedeelte is competcerende, geen slijck, modder
ofte kley zal mogen üaleu ofte baggeren, op pcyne van tover-

-ocr page 73-

69

beureu voor de eerste reyse zes Carolas guldeus, voor de tweede
reyse twaalf Carolus guldens t\' applieeereu, \'t eene derde-deel
ten profijte viiu de Hooge Overigheydt, het ander derden-deel
ten profijte van den Offieier eude het derde derden-deel ten
profijte van den aanbrenger, eude voorden derden reyse op peyne
van arbritalijcken aeu haer lijf gheeorrigheert te worden. Ende
aeugaende dengeeuen die alreedc eenige Rietbossehen ofte Riet-
broecken aeu haere Lauden hebben gheaunexeert, ofte deselve
occuperende ofte bezittende sijn, zult denselve behisten ende
bevcclcn, dat sijluyden biunen dcu tijdt van zes weeken nae
de publicatie van desen, ouder dcu Hove vau HoUaudt sul-
len leveren, alsulcke titulcu cndc gerechtigheden als sijluyden
tot de voorschreven Rietbossehen, Riet-brocckcn, Aenwassen ofte
opkomeliugeu vau Lauden cn deselve Mecreu eude Wateren souden
luogeu hebben, omme daer op bij den voorschreveue Hove ghelet,
eude met kcunissc van sacckeu, ghedisponecrt tc worden, sulks als
na rechten eude redeucu behooren sal, parthijen tcu wedersijden
in hare gherechtighheden ghehoort. Tcu cyudc dat daer naer alle
personen die bevoudeu zullen worden tottc voorschrevene Riet-
bosscheu, Rictbrocekcu ofte afkomclingcu niet ghcreehtigd tc
ziju cndc ook deugecnen, die binnen dien roorsehreevcn tijdt vau
zes weckcn na de pul)licatic van desen, \'t bewijs van hare titulcu
cndc ghcrcchtigbcdcn niet cn zullcu gheexbibeerthebbeu, inetter
dact dacrvan ghchoudcu sullen wescu afstand to doen. Ontbieden
cndc bevcclcn dacrloc allo OlTicieren, Justicicrcu, Dienaren cu
Ondcrsatcu der GraclTelijckhcydls vau Hollandt dat sij U dit doende
crustich vcrstacu cndc ol)edicrcn. Procederende cndc doende proce-
deren tot cxccutic vau dc voorschreven pcynen jegens dcu-gecucu
die bevolen zullen worden \'t inhouden van dezen ghceontravc-
nieert to hcbbcu sondcr faveur dissumilatio ofte vcrdrach.

Gegeven in \'s Gravcn-llagc onder \'t Zegel van Justitie hierop
gedruckt den 25 Januarij 15Ü1. Onder stondt gheschrcvcn: Bij mijn
Hccrcn den Gouveruenr d\'Ecrsle cndc andere lladeu over Hol-
landt, Zcclandt cn Wcstvricshmdt, ondcrtceckcnt P. Uanucman,
Ende beaegcH met een opgedruekt Zegel van roodcn wasschc.

-ocr page 74-

BIJLAGE in.

J. van der Toorn. Beschrijving van de wording van schor-
ren, aanwassen of kwelders en hoe men die kan bevorderen. Pag. 15.

„Aanwassen langs het gedeelte der rivieren gelegen, waar dc
eb cn vloed zich niet doet gevoelen, cn die alleen door cn onder
invloed der rivierwateren ontstaan, in onbcgrociden toestand
worden genoemd aanwas, met hout begroeid rijswaard, cu
met gras bewassen uiterwaard. Langs dc kusten van Gro-
ningen en Friesland en in den Dollard hcctcn dc kiciachtigc
buitengronden die nog tc laag liggen s 1 ij k-grondeu; zoo cr be-
groeiing op plaats heeft noemt men zc aanwas, en het aan deu
dijk sluitende gedeelte, tot zoo verre dit met kwcldcrgras is be-
groeid, kwoldergrond. In Zuid-IIolland dragen dc aanwassen
den naam van gorzen. In Zeeland noemt men dc onbegroeide
gedeelten der aanwinnende oevers, die met vclo killen met vlakke
onbegroeide kanten zijn doorsneden, slijkcn of slijkgrondon,
terwijl de gedceltcu boven hoogwater gelegen, so horren wor-
den gcheotcn. Ecu schor gaat niet eerder tot begroeiing over
dan wainiecr het boven dc hoogte van doodstrooms hoog water
ligt. Wanneer ccn schor geschikt tot indijking is, noemt mon
die rijp. Op het Kampcrciland cn Inngs ccn gcdcclto der Ovcr-
ijsclscho kust is dc aanwas onder den uiiam vau kardo os bekend."

-ocr page 75-

BIJLAGE IV.
Arrest het Scheur.

Schout cn ambnchtbcwnnrdcrs van Vrijenban hebben bij exploit
van 18 Juni 1852 eene rechtsvordering ingesteld tegen den Staat,
strekkende dat do Staat zou worden veroordeeld tot vergoeding
van alle schade en kosten, wclko dc Eischers reeds hadden ge-
leden en gehad, of zouden hebben cn lijden, tengevolge van do
daarbij omschreven onrechtmatige daden van den gedaagde, nader
op te geven bij staat, met veroordecling tevens van den gedaagde
iu de kosten. Die onrechtmatige daden zouden bestaan hierin:
1°. dat de gedaagde in Juni 1851 had afgesneden of doen afsnijden
cn wegnemen do biezen, groeiende op eenen aanwas of aanslij-
king aan ecu perceel lands, tocbehoorcude, gelijk daar gezegd
wordt , in eigendom aan dc eischers (nu verweerders); i". dat de
gedaagde, nu eischer, op 23 April 1852 in het openbaar had ver-
pacht den aanwas of de aanslijking voor of aan het bedoeld per-
ceel lands. Bij antwoord heeft de Staat die feiten erkend,maar
beweerd daartoe tc lijn gerechtigd geweest; ontkend dat die daden
zouden zijn onrechtmatig cn aangevoerd; dat de aanleggcrsgeen
bewijs bijbrachten voor hun beweerden eigendom; dnt zij dien
eigendom echter, als hun fundamentum pctendi moesten bewijzen,
en een beroep op de artt. 051 en 052 Burgerlijk Wetboek gedaan,
daartoe niet kon leiden, concluderende tot ontzegging van den
eisch met dc kosten.

Bij repliek ontkenden de diuir eischers, dat de grond als plaat
was opgekomen, maar beweerden zij, dat het was aanwas; zij
persisteerden bij hunnen eisch cn concludeerden tot gerechtelijke
plaatsopneming, indien do Iloogc Baad die mocht uoodig oor-

-ocr page 76-

72

deelen. De Staat bood aan het bewijs, dat de aanwas of aan-
slijking als plaat was opgekomen en dat daarvan nog sporen
aanwezig waren.

Bij arrest van 14 April 1854 werd het door den gedaagde
gevraagde getuigenverhoor door den Hoogen Raad bevolen en den
25 September 1854 werd het gehouden, doch de getuigen brachten
het tusschen partijen bestaande geschil niet tot genoegzame klaar-
heid. Dc gedaagde vroeg nu eene plaatsopneming door den
rechter. De wederpartij refereerde zich ten dien aanzien aan het
oordeel van den rechter. Bij arrest do, 19 Januari 1855 beval
de Hooge Raad de plaatsopneming door den rechter eu den 14
Juni 1855 had zij plaats; doch zonder vrucht, daar zij tot geen
beslissend resultaat leidde. Dc Staat vroeg nu eene opneming
door deskundigen. Ook daaromtrent refereerde de wederpartij
zich aan \'s Raads oordeel.

Bij arrest do. 4 Januari 1856 werd de opneming door drie
da.arbij benoemde deskundigen bevolen. Deze brachten den 7
Juni 185G rapport uit. Uit dit rapport bleek, dat ofschoon dc
bedoelde gronden thans uict meer vormen eene plaat en er op dit
oogenblik geene sporen vau eene geul of afscheiding bestaan, echter
die gronden zich stellig niet bij wege van aanslibbing of aanwas
van den oever gevormd hebben, maar als plaat, die zich later
l ook lager op de rivier heeft uitgestrekt, in dc rivier zijnopgcko-

I men. Dc gedaagde vermeende dat dit rapport was afdoende; dat

dc vordering van dc cischcrs behoorde tc worden afgewezen,
waartoe hij concludccrde:
J \' . „Conclusie van den Procurcur-Gcncraal:

i Tcu vierden male in dit regtsgcding het woord zullende voe-

ren, hoop ik, vooral na dc uitvoerige pleidooijcu zeer kort tc
kunnen zijn, cn alieen mijn oordeel over hetgeen in deze rcgleus
, is mede tc deelen. Ik zal daartoe cchtcr ulicder aandacht ceuigc

oogenblikken moeten bepalen bij den-stand van het geding.

Dc Schout cn Amhachts-hcwaardcrs Van Vrijenban zijn eischcrs;
zij vorderen vergoeding der schadc, iiun door den Staat tocgc-
bragt:

\' 1". Door het doen afsnijden van biezen vau een perceel

grouds, kadaster Sectie B u®. 1132;

. 2". Door dc openbare verpachting van dat perceel aan een

ander, op den 20 April 1852; zij gronden die vordering op de
stelling, dal dit perceel eene aanslijking of aanwas is vau deu

-ocr page 77-

73

huu in eigendom toebehoorenden oever, en dus krachtens dc
artt. 651 cn 652 ook huu eigendom is geworden.

Bij het hierop door den verwerenden Staat gegeven antwoord
is beweerd :

1°. Dat het quacstieuse perceel geene aanslijking is, maar eene
plaat iu de rivier opgewassen, cu alzoo, krachtens art. 577 van
het Burgerlijk Wetboek, aan den Staat toebchoorendc;

2°. Dat dc eischers erkennende, dat het perceel gelegen is
buitendijks aan den oever, in den mond van het Scheur, daaruit
van zelf volgt, dat ook volgens nrt. 578, die oever aan den Staat
tocbehoorcnde, hun beroep op de artt. 651 cn 652 voornoemd
daarmede tcu ccncnmalc vervalt.

Ik zal den loop vau het geding, die ons tc over bekend is,
uiet verder schctscu, maar doen opmerken:

1®. Dat inderdaad verder daarin schier uitsluitend sprake is
geweest van
den eersten grond vau verdediging, datèndc enquête,
cn het plaatselijk onderzoek door Raden-Commissarissen , cn het
onderzoek der deskundigen, gccno andere strekking hcbbcu gehad
dan om tc onderzoeken, of het iicrcccl B. u". 1132 ccnc plaat in do
rivier, dan wel ccn aanwas aan den oever was; terwijl het tweede
punt vnn verdediging, dat dc oever der rivier rcgtcns Staats-
eigendom zoude zijn, cn alzoo do daaraan aangcslijktc gronden
in geen geval aan dc cischcrs jure acccssiouis zouden zijn
verkregen, geheel uit het oog schccn verloren, totdat het nu
weder, ccnigcrmiitc l)ij dc conclusie voor dc audiëntie, maar
meer bepaaldelijk hij iict pleidooi, tor sprake in gcbragt

In dc twccdo plaats mccu ik to moeten doen opmerken, dat
zeer fcrcgt is beweerd dat het bewijs der stellingen, waarop do
cischcrs Inin rcgt gronden, rcgtcns door hen moet worden gele-
verd, cn dit bij dc beoordeding van hot geding niet uit het oog
moet worden verloren.

Ik znl op het voorbeeld der pleiters eerst spreken over do vraag,
of ten proees-sc brwezcn is, dat het quc.sticu.se pcrcecI is ccn aan-
was van dc oeverlanden arm dc ci.schcrs in eigendom toobchoo-
rcndc, dan wel of het voor ccn in dc rivier opgewassen plaat
moet worden gehoudenP

1*. Na herhaalde lezing van het rajiport der deskundigen cn
het onderzode der vau wederzijds gcproducccrdc kaarten, ben ik
gekomen tot do overtuiging, dat dc gedurige veranderingen van
den hodcm der rivier dc aanlcidcndc oorzaak zijn van het geschil

-ocr page 78-

74

der beide partijen, en dat deze ook eenen grooten invloed hebben
gehad op het verschil, d.at bestaat tusschen de verklaringen der
onderscheidene bij de enquête gehoorde getuigen van welke som-
migen kennelijk van een ander tijdvak dan anderen hebben ge-
sproken, Ik ga zelfs nog verder, en ben overtuigd geworden, dat
de toestand, waarin de Raden-Commissarissen met mij in 1855
de quaestieuse gronden hebben gevonden, en die welke in 1856
bij het verslag der deskundigen is geconstateerd, aanmerkelijk
kan hebben verschild van dien, waarin zij waren bij den aan-
vang dezer procedure iu 1852,

Wanneer wij nn dc door het Ministerie van binnenlandsehe
zaken nitgegevene rivierkaart, en die welke door dc deskundigen
bij hun rapport is overgelegd, beschouwen, en ons daarbij door
de in dat stuk vervatte ophelderingen doen voorlichten, dan is
het mijns crachtens duidelijk, dat in 1834 van het thans onder
n". 1132 bekende perceel geen andere onmiddellijk aan den oever
gehechte grond aanwezig was, dan eene zeer smalle strook lands,
gelegen vóór het aan de eischers toebehoorendc perceel n°, 097,
zoodanig als dit bij de kadastrale plans van 1828 en 1829 was
opgemeten.

De plaats, waar nu het perceel 1132 gevonden wordt, werd
toen grootendcels ingenomen: 1®. door een gedeelte van eene
zich ook verder uitstrekkende plaat in do rivier, wier oostelijk
punt tot nabij den rijzcn-dam kwam, en 2". door de rivier, die
nabij dien rijzcn-dam, tusschen de plaat en den oever slechts
5 ellen, doch verder westwaarts op tot 150 ellen breed was.

Wanneer nu dc getuigen van do plaat spraken, dio zij
bij hoog water plagtcn om to varen, dan bedoelden zij ken-
nelijk deze plaat, fin wanneer weder andere getuigen spra-
ken van eene plaat, dio loopt tegen de westzijde vnn den rijzcn-
dam van het Vlaardingschc hoofd (vierde getuige), dan kunnen
zij geene andere dan deze hebben bedoeld; want die plaat, in
zijne tegenwoordige gedaante, is vrij verre van den rijzcn-dam
verwijderd; door onze onbekendheid met den wareu stand der"
zaken, heeft het getuigen-verhoor niet de vruchten opgeleverd,
die het zou hebben kunnen dragen.

Nu moge het waar zijn, dnt, zooals dc deskundigen zeggen,
op dit oogenblik dc gesteldheid van den aanwas (ik, moet hier
in het voorbijgaan aanmerken, dat do deskundigen, dit woord
gebruikende, er verre af zijn vnn daardoor tc kennen tc geven,

k

-ocr page 79-

75

dat zij het bedoelde pereeel als aan deu oever aangewassen be-
sehouweu) geene stellige blijken oplevert, dat het vroeger eene
plaat geweest is; het moge gebleken zijn, dat, hoezeer op enkele
punten de aanwas aan do voorzijde 3 ii 4 palmen hooger ligt
dan aan dc achterzijde of de aansluiting aan deu vasten wal,
men niet kan zeggen, dat cr ccne geul of kreek bestaat, die dc
afscheiding maakt, of dat er op dit oogenblik (datis 7 Junij 185G)
sporen eener vroegere geul aanwezig zijn. Het is niettemin
evenzeer uit het rapport blijkbaar, dat het perceel 1132, zooal
niet geheel, dan toch grooteudeels is ontstaan door ecu deel
der op de rivierkaart van 183i aaugcwezenc plaat iu de rivier,
hetwelk door aanslijking vau wederszijde met de oevergronden
verecuigd is geworden.

Üc deskundigen zeggen in hun rapport, dat die plaats naar
beneden was afgeschoven en aanmerkelijk verlengd; dc cischcrs
vatten dit op iu dien zin, alsof dc geheele plaat vau plaat«
was veranderd, alsof zij meer naar beneden was afgedreven, of
op den bodem der rivier afgeschoven, zoo, dat dc aanwas geheel
van de landzijde was ontstaan. Ik geloof dat die opvatting on-
juist is, cn dat dc bedoeling gccue andere is of ziju kan dan deze:
dat door kracht van het afstroomcndo water, do oppervlakte der
plaat is afgenomen, cn dat door ccne opcenhooping vau den
daarvan wcggcspoeldcn grond op ccuc andcro meer benedenwaarts
in dc rivier gelcgcuc plaats, ccne nieuwe gedaante heeft bekomen.

Om krachtens dc artt. 051 cn 052 van het Burgerlijk Wetboek
eigcndomsrcgt op het questicuse pereccl aan de eischcrs toe tc
kennen, zouden deze moeten hebben bewezen, dat hot door lang-
zame aanspoeling aau Iiunnc lauden was aangegroeid.

Het komt niet aan up don Icgenwoordigcn toestand, maar op
do wijze vau oulstjian van het bclwisto stuk grouds.

Wel verre dat dit ontstaan door aanslijking op die wijze
is bewezen, want dit is zelfs door geen van do door de
cischcrs geiiroduocerdc getuigen verklaard, is liet, mijns oor-
deels, voor het minst nmcr aannemelijk dat voor het minst een
groot dcc! daarvan is outataan door ccno iu do rivier opgewasscu
plaat, dio door aau.spociing aan don oever is vastgchceht en daar-
door zeker niot van eigcuanr is veranderd, cu dio eigenaar was
dc Staat. Hot noodige bewijs is dus niet geleverd, cn do vor-
dering alzoo ongcstaafd.

2\'. Wat is nu van het beweren van den verweerder, dat ook

-ocr page 80-

76

dan, wanneer het grondstuk door aanspoeling aan den oever
ontstaan ware, dan nog aan den Staat en niet de eischers de
eigendom daarvan zou toekomen?

De aanspoeling komt ten voordeele van de eigenaars vau deu
oever, zegt art. 651. De Staat heeft reeds bij de conclusie vau
antwoord het cigendomsregt der eischers op den oever ontkend,
eu beweerd dat hij zelf, krachtens art. 578, eigenaar daarvan
was; de vraag is dus: hebben de eischers hun eigendom bewezen?

De thans bestaande V7et kent den eigendom der bevaarbare
cn vlotbare stroomeu en rivieren met hunne oevers toe aan den
Staat, art. 577; die b&paling, dat ook de oevers der stroomen
en rivieren Staatseigendom zijn, is uit het oud Hollandsch regt
in het Wetboek overgenomen, cu reeds iu de artt. 953 en 95l!
van het ontwerp van 1820 geschreven. Dat het Scheur tot
de bevaarbare eu vlotbarc rivieren behoort, is buiten contest;
wij hebben nu voor dit geding niet noodig te onderzoeken,
hoever dc oever zich, ingevolge dc bepaling van art. 578
uitstrekt, noch ook te treden in dc vraag: of dc eigendom
van die oevers ook thans nog, nu zij even als dc rivieren
zelve onderdo ros public ac gerangschikt moeten worden, door
langdurig bezit zouden kunnen wordcu verkregen? Het is zeker,
dat art. 577 een regtsvcrmocdcu vau eigendom ten behoeve van
den Staat creëert, cn dat hieruit voortvloeit, dat de persoon of
de gcmccnschap, dio rcgt op dc in dit artikel vermelde zaken
wil beweren, moet toonen dit door titel of bezit (c hebben ver-
kregen. (Zie
VooiinuiN, III, bladz. 341 scqq.). Volgens dk Ghoot,
Lil. U. 2, D. I, n». 23, waren dc llijn, de Waal, dc Maas
(waarvan het Scheur ecu deel is), dc IJscl, dc Lek, voor zoo-
verre die loopen binnen dc palen vau Holland, ook dc grond vau
al die stroomcu eu wateren, met den oever, voor zooveel dio met
het water den niccstcn tijd wordt bedekt, Staats-cigcndom.

Van daar dan ook dat dc Graaflijkheid beweerde rcgt te heb-
ben op do aanwassen in Holland (
Qroknewkoen, dc leg. abr.
ad tit. Inst. do II. D., n». 23, of
de Guoot, 1. c. D. 9, uM8,
Holl. conc. II, cons. 20, n°. 1, p. 51.)

Maar hoezeer dit regt dor Graaflijkheid na het placaat vau den

22 Mei 1559 (G. V. B. II. 2084) erkend geweest schijnt tc zijn,

leert ons echter de Groot, 1. c. n®. 19, dat tot voordcel vau de

0

ingelanden aan deu Maaskant eu IJselkaut in oude tijden ver-

f-r

■Kii

. (

-ocr page 81-

77

staan is, dut zij mogten behouden de aanwassen, buitendijks
aangeworpen voor hunne landen.

Het zou alzoo eene belangrijke quaestie kunnen zijn, of de
cischers, die erkenuen geen titels vau eigendom te kunnen aan-
voeren, regteus zouden kunnen beweren door bezit een verkregen
regt op den oever te hebben bekomen. Maar zij hebben, niette-
genstaande van zijde des verweerders huu regt van eigendom op
dien oever ontkend is, zelfs geene poging gedaan om de verkrij-
ging daarvau door bezit tc bewijzen.

Dc Raad zal, wel is waar, bij dc door hen geproduceerde stuk-
keu ccnigc verpachtings-coutracten der hun toebchooreude oever-
gronden vindeu, waaruit blijkt, dat zij sedert meer dan ccne eeuw
zich zelve als op den aanwas rcgthcbbcndc beschouwd hebben.

Die stukkeu kunnen echter, zoo ik gcloovc, iu gccu geval
groud geven om hun den eigcudom van dcu oever toetckcnucu,
nl ware het alleen dewijl zij uoch regelmatig iu het proces ge-
bragt, noch ook behoorlijk geregistreerd zijn.

Ook op dien tweeden grond mecu ik alzoo te moeten conclu-
dercu tot ontzegging van dcu ciscii cu vcroordceling der eischcrs
in dc kosten dezer procedure."

jBij arrest do. 18 September 1857 veroordeelde echter dc
Iloogc Raad den Staat om aan dc cischcrs tc vergoeden alle,
na dc bij den Staat op tc maken schaden cu kosten, door hen
reeds geleden of nog tc lijden tengevolge van de door of vau wege
den Staat gepleegde ten proccssc omschrevcu onrechtmatige daden
met vcroordceling tevens iu de kosten.

Tegen dit arrest heeft de Staat een beroep in revisie ingesteld.
Hij concludecrt nu als volgt:

A. do cischcr in revisie tcu uiterste bezwaard is, bij het
arrest door den Iloogcn Raad in eersten aanleg tusschen partijen
gewezen, eu waarbij aau do oorsi)ronkclijke cischcrs hunne vorde-
ring is toegewezen.

A. toch die vordering, strekkende tot schadevergoeding wegens
onrechtmatigo daden geheel berust op dc stelling dat do groud
waarop die daden zijn gepleegd, zou ziju huu cigcudom, omdat
het is aanwas cu zij daarop volgens do artt. G51 cu 062 Burgerlijk
Wetboek recht van eigendom hebben.

A. dus op dc oorspronkelijke cischcrs, als aanleggcrs do
laat rust om te bcwijzeu zoowel dut het bedoelde perceel is zoo-
danige aanspoeling als iu art, 651 staat craschreven als dat zij ziju

-ocr page 82-

78

[> r

» eigenaren van den oever, waaraan die aangroeijing heeft plaats

» gehad, terwijl bij gebreke van dat bewijs, de vordering behoort

te worden afgewezen.

J. intusschen al aanstonds door de gedafigden niet is be-
wezen, en zelfs bij gelegenheid van het gehouden verhoor van
getuigen geene poging is gedaan om te bewijzen dat het bedoelde
perceel zoodanige aanwas is.

A. de eischer, ofschoon hij als gedaagde tot geen bewijs
gehouden is, geenszins verlangt dat de uitkomst der door hem
gebezigde bewijsmiddelen zal worden ter zijde gesteld, maar dat
door de verschillende arresten van den Hoogen Raad is uitge-
maakt, dat noch het verhoor van getuigen, noch de geregtelijkc
opneming eenig voldoend licht over de zaak hebben doen opgaan
cn, al ware dit nu evenzeer het geval geweest met het onderzoek
v.in deskundigen, dan nog, bij gebreke van bewijs aan de zijde
van de eischers, de vordering had behooren te worden afgewezen.

J. intusschen uit het rapport van deskundigen wel blijkt,
dat thans niet door plaatsopneming kan blijken dat de betwiste
grond als plaat is opgekomen, en dat er ook thans geene duide-
lijke blijken van eene geul meer gevonden worden, maar dat de des-
kundigen duidelijk cu bepaald uit do geschiedenis hebben aaugctoond,
dat vroeger, en wel nog in 1834, daar, waar nu het betwiste per-
ceel ligt, eene plaat lag, die later wel veranderingen heeft onder-
gaan, maar iu 18i3 nog plaat was.

J. dit door het onderzoek van deskundigen verkregen bewijs
van veel gewigt is, wijl alles aankomt op dc wijze van ontstaan
cn do omstandigheid dat eeno plaat zich heeft uitgebreid naar den
. wal cn zich vervolgens daaraan heeft vastgehecht, het karakter
I van dien opgekomen grond niet kan veranderen noch daarop regt

geven aan de oeve^eigenarcn.
I i A. hot gewicht van dit bewijs zooveel to grooter is, zoowel

\';{ omdat het een onverplicht tegenbewijs is, als omdat do door den

I gedaagde beweerde aanspoeling geheel\' onbewezen is.

I A. bovendien in de tweede plaats liet bewijs ontbreekt

dat de gedaagden zijn eigenaren van den oever en als zoodanig
gerechtigd tot den aanwas.

A. dat toch de gedaagden dit eigendomsrecht niet doen steu-
nen op eenigen titel waardoor zij recht op aanwas hebben ver-
kregen cn do paehtcontractcn, waarop zij zich nu zouden beroepen

\'1

-ocr page 83-

79

willen, geene betrekking hebben op dit perceel en dus daarop geen
eigendomsrecht, door bezit verkregen, kunnen bewijzen.

■ A. de gedaagden zich dan ook bij het instellen hunner vor-
dering in eersten aanleg bepaaldelijk hebben beroepen op de
bepaling vau artt. 651 cn 652 Burgerlijk Wetboek en dus op het
recht bij de Wet aan de oever-eigenaren toegekend.

Ä. intusschcu dc Wetgever iu het Nederlandsch Burgerlijk
Wetboek, afwijkende van den Code Napoleon en terugkomende
tot het vroeger bepaalde iu Zuid-Holland vigerende recht bij
art. 577 Burgerlijk Wetboek heeft bepaald, dat Staatseigendom
zijn de bevaarbare cu vlotbare rivieren met derzelver oevers en
bij art. 578 Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel heeft vastge-
steld, waarin bepaald wordt wat door die oevers moet worden
verstaan, en waaruit blijkt, dat de aanspoclingcn niet anders
dan aan dio, Staatseigendom verklaarde, oevers kan aangroeien.

A. bij die duidelijke nieuwe bepalingen niet meer te pas
kunnen komen de bepalingen van het vroeger gevigeerd hebbende
ïransche rcgt, en dc regter, die alleen geroepen is om volgens
do Wet recht ie spreken en niet mag treden iu ecu onderzoek
van hare verdicnslcn, zeker uiet bevoegd is om de nieuwe wets-
bepaling ter zijde te stellen, even alsof zij niot bestond.

A. het ook niet kan aangaan die wctsbcpalingon te beschon-
wen als eene omzetting en eene ccnigzins veranderde redactie,
die in het wezen der zaak niets afdoen, terwijl intussehen drie
wetsbepnlingcn zoo duidelijk ccn ander en nieuw beginsel aandui-
den, dat bij miskenning daarvan door een Gerechtshof, het beroep
daarvan in cassatie, alleszins gegrond zou zijn on door den Hoogen
llaad zou moeten worden tocgcwezcu.

A. dc gedaagden ook volstrekt niet bewijzen dat deze aanwas
vóc5r de invoering van het tegenwoordige Wetboek zou hebben
bestaan.

A. dus het beroep in revisie gegrond is, zoo concludeert Mr.
J.
G. A. Clant, als procureur van den Staat, dat bij arrest van
den Hoogen Raad, oordeclendc in revisie, zal worden to niet
gedaan het arrest door den Hoogen Raad in eersten aanleg den
18 September 1857 gewezen, cn op nieuw recht doende, ann de
gedaagden, oorspronkelijke cischcrs, zal wordcu ontzegd hunne
vordering, ingesteld bij exploit van dagvaarding do. 18 Juni 1852
met hunne veroordccling in alle de kosten, zoo in eersten iianleif
als in revisie gevnllen."

-ocr page 84-

In revisie luidde de conclusie van den Procnreur-Geueraal
als volgt:

„Ik zal zeer kort kunnen zijn bij de adstructie der in deze
zaak door mij te nemen conclusie. De rede, door mij gehou-
den bij de vroegere behandeling dezer zaak, is afgedrukt in
de Nederl. Regtspr. deel LVI, bl. 312. Ik meen de vrijheid
te mogen nemen, mij kortheidshalve daartoe te gedragen. Bij de
behandeling der zaak in revisie is niets gezegd, dat mijne toen uit-
gesprokene overtuiging ecnigcrmatc aan het wankelen heeft gcbragt.

„De eerste vraag iu dit geding is: of ten processe is bewezen,
dat het quaestieuse perceel is een aanwas van de oeverlanden aan
de verweerders in revisie (eischcrs in eersten aanleg) in eigendom
toebehoorende ?

„Zij hebben bij dcu aanleg der regtsvordering dit feit op den
voorgrond gesteld. De Staat heeft het outkcud; regteus is dus
de vraag: is het bewijs daarvau geleverd?

Ik moet het herhalen, dat het niet dc vraag is: hoe het quaes-
tieuse perceel zich thans vertoont?

„Het is niet genoeg, dat het geheel gehecht is aan een stuk
groud, dc verweerders in revisie in eigendom toebchooreude;
maar om als alluvio, aanspoeling, bedoeld bij art. G51 vanhet
Burgerlijk Wetboek, tc worden erkend, is het noodig, dat het
pereeel natuurlijk, langzamerliand, en ongemerkt aan het, bij
dc rivier gelegen, land is aangegroeid.

„En wanneer ik dan nu het rapport der deskundigen lees, daar-
mede vergelijk de onderscheidene kaarten van de rivier dc Scheur,
door die deskundigen opgemaakt, en door de partijen zelve overge-
legd, cn daarbij in overweging neem hoe door die kaarten, cn dat-
gccn wat wij zelve bij dc geregtclijkc plaatsopneming hebben aan-
schouwd, blijkbaar is, dat de toestand van land cn water, zelfs ge-
durende deu vecljarigcu loop van dit regtsgcding, aaumcrkelijkc
veranderiugen heeft ondergaan, dan houde ik mij overtuigd, dat het
quaestieuse, ouder u°. 1132 bekende perceel ten deele bestaat uit ccu
deel der in het Scheur opgewassen plaat, die op dc andere kaarten is
aangewezen, en welker bestaan door de verklaringen vau dc getui-
gen is bevestigd; tcu deele uit aan dcu oever der rivier aange-
spoelden grond.

„De Raad zal zelf die stukkeu onderzoeken, en voorzeker zal
ik niet de eenige zijn, dio meeut, dat de oorspronkelijke cischcrs
te kort zijn geschoten in het bewijs, dat het geheele pereeel

-ocr page 85-

81

aaugespoelde grond is. Ik wil ten deze alleen bepaaldelijk uwe
aandacht vestigcu op dc merkwaardige, in het rapport der des-
kundigen vermelde omstandigheid, dat iu
1834, ter plaatse van
het bedoelde perceel, werkelijk eene plaat lag aan de voor- of
rivier-zijde, overeenkomende met den rand van den tegeuwoordi-
gcu aanwas. (Zoo toch noemen de deskundigcu het bedoelde stuk
gronds, zonder door die uitdrukking iets tc willen beslissen omtrent
de wijze waarop het is ontstaan.)

„Meu zou het evenzeer kunnen betwisten, dat het perceel u".
1132 geheel plaat in de rivier was geweest. Vermoedelijk is
het wel ten deele door aanwas aan den oever ontstaan, maar dat
het grootendcels vroeger plaat is geweest, komt mij iu geenen
deele twijfelachtig voor.

„Ik zou dus hiermede genoeg gezegd hebben om mijne con-
clusie tot toewijzing van den eisch tot vernietiging van het vroeger
arrest te staven, maar ik meen ook nog ulicder aandacht tc
moeten vestigen
op de tweede vraag, van welker beantwoording
de uitslag van dit regtsgeding afhankelijk is: zijn de verweerders
eigenaars van den oever, waaraan dc in geschil zijnde grond,
zoo zij beweren, aaugespocid isP

„Het geldt liicr dc iutcrprctatie van art. 577 van het Burgerlijk
Wetboek, waarin gcschrcvcu staat: „dat de oevers der bevaarbare
„ea vlotbare stroomen en rivieren," waartoe het Scheur behoort,
„het eigendom ziju van den Staat," waaruit noodzakelijk volgt, dat
wat nan dien oever, die Staats-eigcudom is, aanwast, ook Staats-
eigendom wordt. Dc Iloogc Baad meent, dat uit eeno vergelij-
king van de artt.
538 cn 550 van het Code Napoleon, met de
artt.
577 cn 051 van het Burgerlijk Wetboek, volgt, dat hier slechts
to denken is aan eeno omzetting eu ecuc cenigzins veranderde
redactie van den Franschen Code, maar. geenszius aan eeno veran-
derde Wetgeving,
omdat daarvan uit de beraadslagingen niet blijkt.

„Ik antwoord in do eerste plaats, dat, hoe men het ook keero
of wende, door de beslissing van den Hoogen Raad, die bepaling,
dat de oevers der bevaarbare en vlotbare rivieren aau den Staat
toebehooron, facto uit dc Wet wordt weggestreken, even alsof
zij daar niet geschreven staat, cn dit meeu ik van mijn standpunt
met nadruk te moeten cu tc mogen bestrijden. Wat bij gelegen-
heid der discussicn over dit art. 577 gezegd of niet gezegd is,
kan het woord niet uit dc Wet wegnemen; het staat gcschrcvcn
cn moet worden toegepast.

(i

-ocr page 86-

82

„Maar bovendien, de Hooge Raad, het zij met verseiiuldigdeu
eerbied gezegd, gaat bij dit considerans uit vau een geheel ver-
keerd denkbeeld, namelijk, alsof ons Burgerlijk Wetboek niet
anders zou zijn dan eene omwerking van het Code
Napoleon, eu
dit is zoo niet, bepaaldelijk niet bij het bedoelde artikel.

„Het doel der Regering is nooit anders geweest dau om ceuc
geheel zelfstandige Nederlandsche wetgeving tot stand te brengen.
Als Gijl. het eerste deel van het werk vau mijnen hooggeachteu
vriend, uwen ambtgenoot
Voorduin leest, zal u dit uit iedere
bladzijde blijken.

„Eu uu is dit art. 577 bepaaldelijk geen meer of min geluk-
kige en nauwkeurige vertaling van art. 538 van het Code
Napoleon,
maar het is, en bepaaldelijk wat de quaestieuse woorden betreft,
eene oorspronkelijk Nederlandsche bepaling. Ik zal dit bewijzen.

„Reeds bij mijne vorige conclusie heb ik aangetoond, dat oud-
tijds in Holland dc Grafelijkheid regt mceudo tc hebbon op de
oevers der bevaarbare rivieren; dat zij dat regt herhaaldelijk
heeft gevindiceerd; dat het haar door hooggeschatte rcgtsgeleer-
deu is toegekend, en dat, als een gevolg daarvan, zij ook rcgt
op de aanwassen dier oevers beweerde te hebben.

„Bij dc reeds aangehaalde autoriteiten voeg ik nog de Groot
de 1. B., ac. P. Lib. II, Cap. 8, § 11, van Leeuwen, R- H.
Regt
, tweede boek, eerste deel, n®. 2, Bort, Tract. der Do-
meinen vau Holland, deel V, n\'. 27, 28 en 20, waarbij ik moet
doen opmerken, dat, wel is waar, bij sommige der schrijvers de
opwassen in dc rivier, ook wel eens aanwassen worden ge-
noemd, maar dat echter bepaaldelijk ook dc aanwassen iu engere
beteekenis des woords beweerd zijn het gcmceno land aantckomcn.

„Dat recht nu heeft men kennelijk willen handhaven bij het
reeds iu 1814 eu 1815 vervaardigde ontwerp van AVetboek, dat,
na ook door eene Commissie, bestaande uit regtsgcleerdcu uit dc
Zuidelijke provincicu des Rijks, onderzocht to zijn, bij Koninklijk
besluit vau den 20 Augustus 1817 aau de overwegingen van den
Raad vau State is onderworpen (
Voqrduin, 1 c. bladz. 114).
Reeds daar worden de bodems cn oevers der rivieren verklaard
tc behooren tot dc domeinen.

„Ook in den Eransehen tekst lezen wij: „Appartienncnt anssi
„au domainc... les lita ct bords des fleuvcs et tivièrcs."

„Ik bezit een afdruk van dat ontwerp, waar, door de hand
♦ van mijnen vader, destijds Minister van Justitie, de vcrando-

r\'.
i ,

-ocr page 87-

S8

ringen zijn .langcteekcnd, die daarin bij het. onderzoek van den
Raad van State ziju gebragt.

„Op dit artikel zijn zij onbeduidend.

„Schier onveranderd wordt het dus als art. 959 gevonden in
het meer bekeude ontwerp van 1820. Of bedoeld artikel, wat de
toekenning der rivier-oevers aan den Staat betreft, in den Raad
van State bijzonder toegelicht of besproken is, zal wel niemand
meer weten.

„Maar dit is zeker, dat de bepaling, dat de oevers der ri-
vieren tot het Staats-doraein behooren, is eene oorspronkelijk
Ncdcrlandschc wetsbepaling, die, daar zij een terugkeer was tot
het oude Ilollandsehc regt, zeker minder opziens zal hebben ge-
baard in 1817, dan zij op dit oogenblik zou kunnen schijnen te
hcbbcu moctcu verwekken. Zoodat aan het argument, afgeleid
uit de omstandigheid, dat bij dc vervaardiging van het Burgerlijk
Wetboek deze wetsbepaling niet bijzouder besproken is, weinig
gewigt kan worden gehecht.

„Bij het beklaagde arrest is voorts opgemerkt, dat bij art.
578 vau het Burgerlijk Wetboek de ziu, die aau het woord
oever moet worden gehecht, tot het voorgaand artikel is be-
perkt. Ook bij dc pleidooicu van antwoord cn dupliek is daarop
gewezen. Ik moet erkennen niet in te zien wat dit ter zake afdoet.

„Het woord oever moet in art. 051 evenzeer ccne beteekenis,
welke dan ook, hebben, als in art. 577, cu wil nmn daaraan nu
iu art. 051 cenc andcro beteekenis geven dan do bekende Cice-
roniaanschc, die in art. 578 uit de 1.90. ff. RI. is overgenomen,
altijd zal do aanwas moeten plaats hebben tcu voordcclc vau den
eigenaar van den oever, cu dit is dc Staat. Dio aanwas beweert,
zal moeten bewijzen dat hij eigenaar is van den oever, in welke
beteekcuia dan ook. Dat oever dc grens vau het land zou betce-
kcneu, zooals men mede pleitte, zal moeijelijk taalkundig te ver-
dedigen zijn.

„Dit argument zou dus slechts dan van kraclit kunnen zijn,
\'lis men kon aantooueu, dat, of taal- of rechtskundig aau het
woord oever ccno andere Iietcckenis kan worden gehecht, dan
\'lij art. 578 is omschreven, cn die do verweerders als eigenaars
van dien oever deed beschouwen.

„Maar do kracht dor wctabepaling vau art. 573 ligt niet iu do
woorden: „door oevers worden verstaan dc boorden vau rivieren"
üf zooals do Franschc tekst luidde: „cu entend par bords les

O*

-ocr page 88-

84

„terreiiis lougeaut (iu Jeu oorsproukclijkeu tekst qui bordent)
les rivières," maar in de bepaling dat bet die boorden zijn, die
bij gewone tijden, als bet water op het hoogste is, daardoor
overdekt worden: (quosque maximus fluctus a mari pervenit) en
niet hetgeen door watervloeden overstroomd wordt. Het doel
der bepaling is, de grens van het Staatseigendom aftebakenen
en te beperken.

„En wat zal de geheele bepaling van art. 577, dat dc oevers
der rivieren eveuzcer als de bodem Staatseigendom zijn, beteekenen,
als het in de gevallen, waarin die eigendom eenige waarde of
beteekenis verkrijgt, als niet geschreven zal mogen beschouwd
worden ?

„Maar het 577\' artikel behelsde reeds aanvankelijk en behelst
nog een exceptioneel voorschrift, waarop het ook in dit gediug
(en men heeft dit, geloof ik, te laat ingezien) hoofdzakelijk be-
hoort aantekomcn, cn dat dan ook wegneemt al wat iu de be-
sprokene bepaling zou kunnen schijnen inbreuk tc maken op
verkregen regten of wettige vooruitzigten.

„Art. lOGO van het oorspronkelijk ontwerp zeide reeds: „voor
„zooverre insgelijks op eenige dezer voorwerpen niemand bcwij-
„zeu kan wettige uitsluitende regten verkregen te hebben-" Bij
het onderzoek in den Staatsraad werden dc woorden: „door regts-
„titel of bezit", ïichtcr het woord kan ingevoegd.

„Dc laatste zinsnede van art. 577 luidt nog: „onverminderd
„de door titel of bezit verkregenc regten van bijzondere personen
„of gemeenschappen."

„Ecu bijzonder persoon of gemeenschap kan regt op den oever
cn dus op den aanwas hebben. Daarom lecr.iart reeds
Quotius, do I.
B. ac. P. lib. 2, Cap, 8, § 12, „Sed populus ut aliis, ita et
„proxima praedia possideutibus, jus illud d.\'i. (het regt vau alluvio)
„conccdcre potest, et conccssisse haud dubie videtur, si agri illi
„non alium fiuem c.% ex parte quim naturalcui, id est tlumcu
„ipsum, habcant," Conf, Bolt, I, C, n®, 30 en 31, Waar de stroom
dc grens is van het land, daar behoort de oever den eigenaar
van het land, daar is hij met der daad propriJstairc rivo-
rain, Als men leest wat over dit 577® artikel is te boek gesteld
bij
VoouDUiN, deel IIF, bladz. 339, dan is de zin cn beteekenis
van het artikel, mijns oordeels, duidelijk. Het doel was, zooals
blijkt uit de tusschen dc Regering cu de Staten-Gcncraal in 1823
♦ gcwi.ssclde stukken, dnt aan den Staat zouden behooren dc aan-

-ocr page 89-

85

wfissen enz., welke aan groote rivieren werden aangespoeld, maar
dat diiar, waar de eigenaar der aangrenzende landen door titel
of bezit zijn regt op den oever, cn dus het regt van aanwas, kan
bewijzen, dit zal worden geëerbiedigd.

„Is nu dat bewijs door de verweerders in revisie geleverd ? Ik
zou bijna gelooven, dat men het zou hebben kuuncu doen.

„Welligt zouden stukken, zooals dc pacht-contracteu, die meu
iu de vorige instantie op eene niet zeer regelmatige manier in
het geding heeft gcbragt, daartoe kunnen strekken. Zooals nu
de zaak is behandeld, en nu ook iu revisie dit feit vau het bezit
van deu oever uiet bepaaldelijk is gearticuleerd, noch ook bewezen
is de ideutiteit vau de bij dio pacht-contracteu verhuurde gronden
met die aan welke de hier ter sprake gcbnigto aan- of opwassen
thans gehecht zijn, acht ik dit rcgt op den oever voor oubcwezcn.

„Ik oordcel het niet noodig hierbij stil te staan, omdat, naar
mijn inzien, geen bewijs geleverd is dat het quaestieuse perceel
door aanspoeling aan den oever is aangewassen, cn daarin vol-
doende grond is tot mijne eonelusicn, strekkende tot toewijzing
van den eisch des cischcrs in revisie."

Bij arrest van 11 Junij 1858 heeft de Hooge Raad, den eisch
in revisie ontzeggende, bevestigd zijn arrest van 18 September
1857, luidende:

Dc II. R. d. N. op het beroep van, enz.

O. ten aauzicu der daadzaken, dat dc Staat der Nederlandcu
door dc eischers voor den H. R. der Nederlanden is gedagvaard
tot vergoeding der schade, veroorzaakt door twee onregtmatige
daden: 1\'. dc in Junij 1851 door of vnn wcge den gedaagde
plaats gcliad hebbende afsnijding en het wegvoeren der biezen,
groeijende op een aanwns van het pcrcecI, toebchoorendo aan do
eischers, gelegen buitendijks nnn den oever eu in den mond van do
rivier het Scheur onder Vlaardingen kadastrale Sectic B u». 11:52 j
cn 2". dc den 23 April 1852 vnn wegc deu gedaagde gc.schiedo
opeuhiirc verpachling vnn den aanwns vóór het vermelde pcrcecI; —
dat beide feiten bij nniwoord door den gcdangdc zijn erkend, maar
dat hij tevens heeft beweerd, dat hij daartoe was gcregtigd, op
grond dat do beweerde annwas zoude zijn ccno in de rivier opge-•
komen plaat, cn, al ware dit zoo niet, dan nog die aanwas zoude
behooren nan den Slaat als eigenaar van den oever j ten slode
aanmerkende, dat dc cischcrs het bewijs voor hunne vordering
niet hebben geleverd;—dat cvcngenoemde beweringen bij repliek

-ocr page 90-

86

door dc cischcrs ziju outkcnd, cn dat daarop bij iucideutcclc
conclusic door den gedaagde is verzocht, dat hij zoude wordcu
toegelaten door getuigen tc bewijzen, „dat het perceel in geschil
„is eene plaat in de rivier opgekomen, en nog van den vasten
„wal door eene geul afgescheiden, immers dat de sporen eener
„bestaan hebbende geul nog aanwezig zijn."

O, dat bij arr. van dezen Raad van den 14 April 1854 (behoor-
lijk geregistreerd) dit bewijs door getuigen is bevolen, en een getui-
gen-verhoor heeft plaats gehad; — dat vervolgeus bij arr. van deu
19 Jan. 1855 (behoorlijk geregistreerd) dit verzoek vau deu gedaagde,
op grond dat het getuigen-verhoor niet kon worden geacht het tus-
schen partijen bestaande geschil tot genoegzame klaarheid te
hebben gcbragt, is bevolen eene plaatsopneming, die daarop heeft
plaats gehad; -- en dat eindelijk bij arr. van 4 Jan. 1856 (behoorlijk
geregistreerd) op verzoek van den gedaagde, op grond dat ook
de plaatsopneming het geschil niet genoegzaam had toegelicht,
is bevolen ecu onderzoek door deskundigen.

O. dat bij laatstgenoemd arr. aan dc deskundigen is opge-
dragen het onderzoek van drie punten: 1®. Is het perceel in ge-
schil eene plaat, immers is het ccne plaat geweest? 2Ms die plaat
nog door eene geul vau den vasten wal afgescheiden? Zijn im-
mers dc sporen daarvan nog aanwezig? 3". Welke is dc breedte
dier geul?

O. dat dc bevolen opneming door deskundigen heeft plaats
gehad den 3 Mei 1850; dat daarvau door hen den 31 daaraan-
volgende is opgemaakt een proces-verbaal; dat volgens dat proces-
verbaal door hen is bevonden: 1". dat het perceel in geschil aan
den oever is aangesloten cn geene plaat in dc rivier vormt;
cn dat zelfs op het oogenblik der plaatsopneming de gesteld-
heid vau den aanwas geene stellige blijken opleverde dat
hij vroeger cenc plaat i.s gewce.st; 2". dat dn aanwas nergens
door eene geul van den vasten wal i» afgescheiden, cn geene
sporen eener vroegcro geul aanwezig zijn; en 3". dat, vermits
geene geul is gevonden, de breedte daarvan niet kan worden
opgegeven; dat echter door de deskuudigcu is opgemerkt, dat,
ofschoon de plaat zelve daarvau gccue blijken meer oplevert,
niettemin de geschiedenis aantoont, dat do thans bestaande aan-
was voor een deel ligt op de plaats, waar vroeger ccne i)Iaat
hecfl gelegen; ten bewijze waarvan zij zich bproe|ttn op eene in

-ocr page 91-

87

1834 door het Departement van Binnenlandsehe Zaken uitgegeven
rivierkaart;

O. dat vervolgeus door partijen ten principale is geconcludeerd
en gepleit;

O. in regteu, dat de door den gedaagde tegen de ingestelde
vordering voorgestelde verdediging, dat het perceel in geschil
zoude zijn eene plaat in de rivier opgekomen cu door eene geul
van den vasten wal afgescheiden, immers dat de sporen daarvan
nog zouden aanwezig zijn, wel verre van door het onderzoek der
deskundigen te zijn gestaafd; integendeel blijkens hunne bevin-
ding, moet worden gehouden, als daardoor niet te zijn bewezen;

O. dat alzoo overblijft de beslissing der vraag of de eischers
hunne vordering hebben bewezen?

O. daaromtrent, dat tusschen partijen is erkend, dat het aan
do rivier het Scheur gelegen land, kadaster n». 697, blijkens
uittreksel uit do kadastrale leggers, staande ten name der
eischers, waaraan dit perceel in geschil zoude zijn aangewassen,
is het eigendom der eischers;

O. dat dit perccel tijdens do opneming der deskundigen is be-
vonden als aanwas aan den oever aangesloten, zonder dat er
toen aanwezig was ecuc geul, waardoor het van don vasten wal
is afgescheiden, cn dat ook geene sporen van zoodanige geul
bestonden.

O. dat do omstandigheid, door dc deskundigen uit dc geschie-
denis afgeleid, dat in 1834 ter plaatse van ecu gedeelte van dien
aanwas eene plaat bestond, geen bewijs oplevert, dat deze aan-
was voor een gedeelte is zamengcstcid uit dio vorige plaat,
vooral niet bij het geconstateerde feit, dat die plaat do rivier
lager ia afgeschoven, eu zich thaus verlengd lager in do rivier
uitstrekt.

ü. dat er geen blijk is, veel min bewijs is geleverd van conige
kcnnolijke cu door het geweld van den stroom veroorzaakte aan-
voeging van land daar ter plaatse; — dat bij het niet geleverd
bewijs, dat die aanwas geheel of gedeeltelijk zoudo zijn of zoude
geweest zijn ceiic i)laat, het er voor moet worden gehouden, dat
hij is daargcstcid door zoudanigo aanspoeling nis is bedoeld bij
art. 051 B. W. cn welke, volgens dal art. komt ten voordeelo van
den eigenaar van den oever der rivier; — cn dat alzoo in casu
die aanwas aan do eischers behoort.

O. dal de gedaagde, ook bij het bewezen zijn van den nan-

-ocr page 92-

88

was, daarop het regt van eigendom beweert, op grond dat, vol-
gens art. 577 B. "VV. dc oevers der Rivieren aan den Staat toc-
behooren.

O. echter, dat, bij vergelijking van de artt. 538 en 556 van
den franschen Code Civil met de artt. 577 cn 651 B. W., hier
wel is te denken aan eene omzetting en eene ccnigzins veran-
derde redactie, maar geenszins jian eene veranderde Wetgeving,
te belangrijk dan dat (dit zoo zijnde) daarvan noch bij de wets-
voordragt noch bij de beraadslagingen met een woord zoude zijn
gewaagd.

O. dat bij art. 578 B. W. de zin van het woord oever tot
het voorgaand art. is beperkt; — dat door de in art. 651 ge-
bezigde woorden eigenaren van deu oever, overeenstem-
mende met de, in het gelijke bepaling inhoudende art. 556 van
den Code Civil voorkomende uitdrukking propriétaires rivérains,
niet anders kan worden verstaan dan de eigenaars der aau deu
oever gelegen landen; — en dat mitsdien de op bovengemelde
bewering steunende verdediging van deu gedaagden ongegrond is.

O. dat naar de verschillende zich opgevolgd hebbende wet-
gevingen, en ook naar het oud Hollandsch regt, vooral waar het,
zooals iu casu, een aanwas aan de rivier de Maas geldt, de eige-
naar van de aan den oever gelegen landerijen tot den aanwas is
gcregtigd, en dat alzoo niet noodig is te onderzoeken ouder welke wet
of welk regt de aanwas iu geschil geheel of gedeeltelijk is ontstaau.

O. eindelijk, dat bij het bcwezene vau der cischcrs rcgt op
den aanwas in geschil, dc daaromtrent door den gedaagde ge-
pleegde en erkende feiten zijn onrcgtmatig; dat hij alzoo, volgens
art. liOl B. W. tot vergoeding der daardoor tocgebragto schade
is gehouden; en dat bijgevolg do ingestelde vordering behoort to
wordcu toegewezen;

Veroordeelt den Staat der Nederlanden, om aan dc cischcrs
te vergoeden alle, nader bij staat op te maken schaden cn kosten,
door hen reeds geleden cn gehad\' of nog verder tc lijden of tc
hebben, tengevolge van de door of van wego den gedaagde
gepleegde boven omsclircvcn, onregtmatige daden;

Veroordeelt den gedaagde in de kosten van het geding ook iu
die, welke bij de vroegere incidentele arresten zijn voorbehouden.

-ocr page 93-

STELLING-EJN

-ocr page 94-
-ocr page 95-

STELLI^g^GEN.

I.

Ten oiireclito bowccrt Bechmann, zur Lehre
vom Eigcnthiimserwcrb durch Accossion und
den
Sachgcsainmthciton bl. 27, dat door avulsio alleen
dan oigcndoni wordt verkregen, wanneer op liet
aangeworpen stuk
boonion "Stonden, die wortels in
het erf hebben gcschotoii.

II.

L. 72 § 2 en L. 137 $ 3 ]). do Verb. Obl.
(45, 1) strijden met L. 14 en L. 124 D. eod.

-ocr page 96-

92

III.

Wanneer de toestemming tot het huwelijk door
den vader aan het meerderjarig kind beneden de
30 jaren gegeven is, wordt bij weigering der moeder
dc tusschenkomst van den kantonrechter niet ver-
eischt.

IV.

[Jet kind, in het tweede huwelijk geboren,
binnen dc 180 dagen na den dood van de-eerste
vrouw, kan slechts door den man volgens art. 30G
B W. ontkend worden.

V.

De dief, die in eene kost een schat in ceno
geheime Indo ontdekt, verkrijgt dc helft van het
daarin gevoiuleno.

VI.

Uit art. 1420 al. 2 B. W. komt do rechtsvor-
dering toe aan den niet-cigenaar, die bctnnld hoeft.

-ocr page 97-

93
Vir.

AVanneer de schuldenaar, vóórdat hij door
verloop van den tijd in gebreke is, aanbod van
gereede betaling heeft gedaan, dan zal hij na het
verloop van dien tijd kunnen in gebreke gesteld
worden, (art. 1440 B. W.)

VIII.

De houder van een wissel, dio percenten heeft
ontvangen uit den faillieten boedel van een der
wisselóndertcckenaron, kan in een faillieten boedel
van den anderen wisselondcrteekenaar voor do ge-
heelo som opkomen-

IX.

Do verkoop van liet schij), dio tor goeder trouw
plaats hnd, staat don afstand volgons arfc. 321,
2 VV.
V. K. niet in den weg.

-ocr page 98-

94

X.

De afstand van het schip art. 321 W. v. K.
is niet als eene derelictio te beschouwen.

XI.

De compensatie van kosten, wanneer partijen
over en weer op eenig punt in het ongelijk zijn
gesteld, mag niet de kosten van het vonnis be-
treffen.

XII.

De schuldcischers van den erfgenaam, die in
het geval vnn art. 492 11. V. boedelscheiding vra-
gen, zijn niet gehouden hunnen schuldenaar ter
medewerking van die scheiding te dagvaarden.

XIII.

De regel //uon bis in idem" (art. 218 Sv.) geldt
ook bij ontslag van rechtsvervolging (art. 382 Sv.).

XIV.

Volgens den C. P. is het duel niet strafbaar.

-ocr page 99-

95
XY.

Die zijn geheel afgezonderd huis, hetgeen tegen
brandschade verzekerd is, in brand heeft gestoken,
kan, wanneer hij de verzekerde som heeft ontvangen,
wegens oplichting gestraft worden.

xv:.

In art. 91 Gw. moeten de woorden „noch gees-
telijken, noch bedienaren vnn den godsdienst"
worden geschrapt.

XVII.

In art. 198 Gw. moeten vervallen do woorden
„in de Grondwet", cn het overblijvende moet ge-
])laatst worden in de afd. van het 11« Hoofdstuk
(over de Troonopvolging).

XVIII.

Eene geheele vernieuwing vnn do tweede Kamer
der Staten-Generaal om do vijf jnren is te ver-
kiezen boven hot thans bestannde stelsel.

-ocr page 100-

96
XIX.

Het bestaan van een burgerlijk pensioenfonds,
met gedwongen deelneming voor de staatsambte-
naren, is af te keuren.

XX.

De landbouw kan zonder handel niet bloeien.

XXI.

Vergoeding van schade, door watersnood ge-
leden, die niet geheel toevallig is maar ook een
gevolg van de ligging der plaats, is af to keuren.
Hulp en ondersteuning in den eersten nood echter
is een plicht dor meiischlievendheid, het best te
vervullen door het bijeenbrengen van een blijvend
daartoe bestemd kapitaal.

-ocr page 101-

■ f^i*^ ■»vi\'? i\'\'"-\'- -\'i,-,. v-\'i, , . ■ ■ ■

m-y\'

\'ti: {-

m

V s

-ocr page 102- -ocr page 103- -ocr page 104-

I -"

■■■ \' " \'A

À