-ocr page 1-

BWDR ACxE

ÏOT DE

verklaring van L. 37 § (i I). de adquir. rer.
(lom. (41.1) en L. 13 I). (Ie (lonat. (3t).5).

PROEFSCHRIFT

i I

I i

___

cht. - ^

y

-ocr page 2-

. r ..iJ^-\'.\': . <

.........

-ocr page 3-

isöi^i^lKiSi

^ • ^V\' ■■ ■: ■

M.

• ^

, ; I ■ ... J»\' ... • , , ^ ^

-ocr page 4-

.Ci^-

. iV ■

- X .

-A

1 ;

m.

\'1.\' - -J\'

.. I»

• ■ \' - \' ■
/V- Ci-

»

-ocr page 5-

■ .ï^l

- \'

"TV -

-ocr page 6-

■-1
V J

r

ïï:

-ocr page 7-

B IJ D R A G E

tot i)k

Verklaring van L. Tt § O 1). <le aclqnir. rer. dom. (41.1) en
li. 1). dc donni. (:iJ).r>).

-ocr page 8-

■tri\'.

Si

Ii

V ...

■ K

r-

i

-ocr page 9-

Bijdrage tot de verklaring vau L. 37 § 6 D. de
adquir. rer. dom. (41.1) eii L. 13 D. de doiiat. (39.5).

proefschrift

NA MACnTIOINO VAN DKN IIKCTOB MAONIFICFS

Mr. j. a. fruin,

OEWOON llOOGLEKKAAll IN DE nECUTSGKLEEBDIlKIl),

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,
OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT ,

tkk vkukhij(nxo van ukn hkaal»

130CT0R IN IIKT ROMKINSCIIK EN IIEDENDAAGSCIIE RECHT,

AAN 1)P] IIIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
TE VKUDKDIGEN
op VRIJDAQ, den IMon JULI 1879, des namiddags te 3 uren,

lïlLffl JlCOli llillllll

\\r r

jtcbori\'u t»! Anistcrdaui.

UTRECHT
J. DE KRUYFF.
187!».

-ocr page 10-

t \'i. ..•

m,.---

m

my

: I ■ ■ .> i, . • r

fM\'i\':

. !;;;!;î7 [kn jimu /■^I\'T KA/.-i HI.Î;/Ui

. /îM\'Ki^rr, r;n \'1 ïrri\'.

\' • ■ i. I : ri ■

( . .

/ -Mi A;? ■Iiiii:!^ m\'Ki !;l ^hjui^ri

-ocr page 11-

aan mijne ouders.

-ocr page 12-

ip

f
I

-ocr page 13-

1.

Gelijk in lict algemeen tot bczitverkrijging niets
meer vereischt wordt dan hot verkrijgen van dc
physicko macht over ccno zaak (corpus), verbonden
met den wil om die zaak als eigenaar te bclionden
(animus domini), zoo geldt dit ook bij do bezit-
verkrijging door anderen. Daarbij cchtcr zijn
corpus on animus niet in 66n persoon vcrcenigd,
maar op twee personen verdeeld, on wij licbbon
dus to onderzoeken, lioc wij door dc luuidelingcn
van anderen tot het bewustzijn der physiekc
macht over ccno zaak komen kunnen.

Wij moeten in do eerste plaats liicr opmerken,

dat wij in het volgende ons niet met alle strijd-

vraj^en kunnen bezig lioudon on over al-of nietjuist-

1

-ocr page 14-

heid der verschillende meeningen een oordeel
kunnen uitspreken. Dit zou ons, waar wij uit
dc leer van het bezit slechts cén enkel punt, of
liever slechts twee pandektenplaatsen willen be-
handelen, veel te ver voeren. Zoo wij dus als
inleiding tot ons onderzoek in algemeene trekken de
wijze aanduiden, waarop, volgens den algemeenen
regel, bezit door derden verkregen wordt, dan nemen
wij daarbij aan, dat de verschillende strijdvragen
bekend zijn, en deelen eenvoudig en kort mede,
hoe wij ons de zaak voorstellen, nadat wij dc mee- ^
ningen der voornaamste schrijvers hebben nagegaan.

Bij bezitverkrijging door vertegenwoordigers zijn
dus twee (of meer) handelende personen, cn het
zamentrcffen dier verschillende handelingen zal de
bezitverkrijging vau den vertegenwoordigde ten
gevolge hebben.

Wat moet nu ieder van beiden doen, cn welke
verhouding, welko band, moet er tusschen hen
bestaan ?

1". Wat vooreerst den vertegenwoordiger betreft,
deze moet, eenvoudig omdat hij in de plaats vaii den
vertegenwoordigde staat, juist zoo handelen, als of
hij voor zich zelf bezit wilde verkrijgen. Hij moet
(lus do zaak in zijne factische macht brcng(ui, met

-ocr page 15-

den wil dezelve te hebben (animus habendi)
Alleen is die wil niet, zooals bij de bezitverkrijging
in eigen persoon, een aminus
sibi habendi, maar
een "wil, die op den persoon des bezitters is ge-
richt, dus een animus ^jro
alio habendi. Immers,
wil de vertegenwoordiger de zaak voor zich zelven
hebben, dan houdt hij op vertegenwoordiger te zijn,
en onderscheidt zich derhalve niet van elk ander
bezitter in eigen naam. Wil hij voor eenen derde,
(1. i. een ander persoon dan den vertegenwoor-
digde, verkrijgen, dan heeft zijn wil insgelijks
do kracht, dezen tot bezitter to maken, onder die
voorwaarde natuurlijk, dat die derde iets van
de zaak weet, want
iynoranti non adquiritw
imsessio.
Over dezo laatste woorden straks meer.

Hetgeen wij zeiden is natuurlijk alleen geldig
ten opzichte van vrije vertegenwoordigers. Wil
derhalve b. v, een slaaf voor zich zelven bezitten,
dan wordt niettemin dc domiiuis bezitter, wil hij

\') Dc rcprcHCutant moet (his in staat ziju lc mUcn. Door
ccncn willciiloozo kumicii wij gccu bezit verkrijgen, l\'aiihis
(lib. 54 ad Edict.) L 1 § 9 dc poss. (H.S): «Cactenim cl
illc, per (lucni vohunns possidere, talis esse debet, ut liabeat
inlellcctun» possidcndi."

-ocr page 16-

voor een ander dan den dominus bezitten, dan is
er volstrekt geen bezit verkregen.

2". De bezitter zelf moet den wil hebben, het bezit
voor zich tc verkrijgen, m. a w. den animus domini.
In den wil kan cr regelmatig geen representatie
plaats hebben.
Paulüs ree. sent. L. 5. Tit. 2.

§ !•: Possessionem adquirimus.....animo utiqua

nostroj corpore vel nostro vel alieno.\'" — cf. L. 3
§ 12 de poss. (41, 2). Er volgt dus noodwendig
uit, dat do bezitter ook
weten moet dat oen ander
voor hem het bezit verkregen heeft, en dat ignoranti
non adquiritur possessio.

Ignorans is nu echter 1° hij die van de geheele han-
deling volstrekt niets weet; 2°. hij, die wel last heeft
gegeven, maar nog niet van het feit der inbezitne-
ming weet. In het eerste geval kan er natuurlijk
■van bezit geen sprake zijn, uitgezonderd bij dc
acquisitio possessionis ex causa peculiari L 1 § 5

\') fï.njus 11, 05: «Ex iiia apparet. . . . por aliciios servos,
in qnihus noquo usumfrnctuin liabemus neque justam (d. i. liier
tmnac fidci) ])ossc9sionem , nulla o.v causa nobis acquiri posse ...

=) Zie v. Saviony , Besitz § 20, pag. .\'J07 , .\'110, .317. —
Vcrgcl. ook OrzooMER, Het Ned. EurijcTl. Wetboek verklaard.
III pag. 111) vlpr. (1«\'" druk).

-ocr page 17-

de poss. (41,2)\'), bij de bezitverkrijg-ing- voor per-
sonen in voogdij en in curatele, bij die voor corpo-
raties^). Wordt er dus in het Romeinsche Recht
van eene possessio
igmrantis gesproken, dan kan
dit alleen het tweede geval van iguorautia ziju,
en het bezit is daji verkregen zoodra dc representant
de zaak geappreliendeerd heeft, ook al weet do
bezitter dit nog niet. Do usucapio begint echter
ook dan eerst, wanneer deze iguorautia geweken is,
want tot usucapio behoort o. a.
bona fides, eu
iemand die nog niet weet dat hij reeds bezit, kan toch
wel moeijelijk
bona fide bezitten liet gezegde
vinden wij terug\' in de volgende plaats: L 1 C.
dc poss. (7,32): „Per liberam personam
i(jnoranti
quoque acquiri possessionem, et, postquam sclmtia
intervener it
, usucapionis conditionem inchoari posse

\') //Item ucquirimus possessionem per scrvum .nut lilium, qui
in potcstute est, ot quidem carum rerum, (pias peculiariter
tcnent, etiam ijjiiorantcs, sicut Sabino cit Cassiu d Juliano
placuit: quia nostra voluutate iiilclligaiitur possidcre, qui eis
pcculiuiu habere pcnniscrinius . . . ."

Zic echter OrzooMKU, t. a. p. 111 bl. 120 vlg.

3) Züo zegt ook PoTimni, (Paudcctau Lib. 41 Tit. 11 n". 33,
noot 8) «lliitio est, quod ad usucapionem requirilur opinio
(lominii, quaui habere non potest is, (jui nondum soit , se rem
possidere."

-ocr page 18-

tam ratioiie utilitatis, quam juris prideni\') receptum
est." Cf. § 5 lust. per quas persouas. — L 49
§ 2 de poss. (41,2)

De bezitter moet dus den animus domini, den
animus sihi hahemli hebben, de representant de
detentie der zaak met den wil^ deze voor den
gerepresenteerde te bezitten, den
animus pro alio
hahendi.
Zijn deze vereischteu aanwezig, dan is

liet bezit verkregen, ontbreekt echter één dier

»

momenten, dan wordt daardoor de bezit verkrijging
verhinderd.

De verhouding tusschen bezitter en representant
zal in den regel iu een mandaat of bevel haren
g-i\'ond vinden. Ook ecn
mandatum generale is tot
bezit verkrijging voldoende").

II.

Vau den algemeenen i-egel, .dat bij de bezitver-
krijging door eenen derde deze laatste den
animus

Zie over deze lezing: «juris prideiu", iu pliuits van juris-
prudentiii", v.
Savigny , Besitz, pag, 314 noot 1.

-) Bkemer, Zeitschrift für Civilr. u. Proe. N. F. Bd. XI,
pa«. 211 vlg.

lluuourF ad Savigny u°. 93. — Bkemer, t. a. p.Bd.XVII n». 8.

?

-ocr page 19-

pro alio habendi hebben moet, heeft meu gemeend
eene uitzondering te moeten aannemen in het geval
vau
traditio. Dit gevoelen is tot in den laatsten
tijd door de meeste schrijvers verdedigd, terwijl
enkelen daarentegen ook bij de traditio den regel
wilden toegepast zien.

Het zijn nu hoofdzakelijk twee pandektenplaatsen
die tot genoemden strijd aanleiding hebben gegeven,
namelijk de Lex 37 § 6 de adquirendo rerum
dominio (41,1), eu L 13 de douationibus (39,5),
eu ik stel mij derhalve voor, niettcgeustaaude reeds
zoo iferhaaldelijk dit onderwerp besproken is, en
ofschoon 0. a Mr. CoNiNCK
Liefsting meent,
dat het een vruchteloos streven is, dio twee plaatsen
uit de Digesten met elkander in overeenstcnuning
te willen brengen, in het volgende nog eens den
inhoud der beide wetten te onderzoeken en eene
vereeniging te beproeven.

Den regel vinden wij duidelijk uitgesproken door
Paulus in L. 1 § 10, 20 dc poss. (41,2):

§ 19: „Haec quao do servis dixiinus, ita se

\') «Dc ulgoincciic beginselen van liet bezitrecht cu clc Nccler-
landsche bczitacticn." Lcijden 1869.

-ocr page 20-

habent, si et ipsi velint nobis acquirere posses-
sionem.
Nam si jubeas servum tuum possidere, et
is eo animo intret in possessionem, ut nolit tibi
sed potius Titio adquirere, non est tibi adquisita
possessio.

§ 20. Per procuratorem, tutorem curatoremve
possessio nobis adquiritur. Cum autem suo nomine
naneti fuerint possessionem, non cum ea meute,
ut operam dumtaxat suam accommodarent nobis,
non possunt adquirere."

De vertegenwoordiger moet dus den wil hebben, de
zaak voor den vertegenwoordigde te bezitten, zal
deze laatste bezitter worden. Heeft hij dien wil
niet, wil hij voor zich zelven of voor een ander dan
den dominus bezit verkrijgen, dan wordt hij zelf
of die derde ook werkelijk bezitter, met die uit-
zondering alleen, dat personen, die zich in onze
macht bevinden, door den wil om voor zich zelven tc
bezitten ons tot bezitters malden, en derden door
hen geen bezit kunnen verkrijgen.

Dat nu cchtcr in geval van traditio ccno uitzon-
dering van dien regel moet worden aangenomen
zegt, volgens
Saviony, „Ulpianus ganz deutlich in
L, 13, de douationibus, der unzweideutigsten unter
allen hierher gehörigen Stellen" met welke L. 37

-ocr page 21-

.9

§ G de adquir. rer. dom. (41,1). L. 43 § 1 de furtis
(47.2), L. 59 de adquir. rer. dom. (41,1) L. 2 C
de Iiis qui a uon domino (7.10) slechts schijnbaar
in stryd zijn.

1°. Iu L. 59 dc adquir. rer. dom.; L 2 C de
his qui a non domino, was namelijk het mandaat
er op gericht, dat de representant zelf eigenaar
zou worden. De mandataris zou hier, gelijk
JiiE-
kino\'\') zegt, iiiet optreden als „Sïellvehtketeh"
maar als, „Ersatzmann". Zoo ook von Sciieukl^) :
„Die vielfach besprocheue L. 59 de adquir. rer.
dom. (41,1) wird vollkommen begreiflich, wenn
man dabei eine
intcrpositio personae denkt; nur ist
es allerdings den Compilatoren vorzuwerfen, dasz
sie die Stelle aus einem Zusammenhange lierausge-
rissen haben, der es deutlich gemacht haben wird,
(lasz dabei von einer
interpositio personae die

llcde sei",

2°, in L, 43 § 1 de furtis (47,2) is er sprake
van eenen
falsus procurator, die in het vervolg
kortheidshalve bloot
procurator genoemd wordt

\') Zic v. Saviony, Besitz, 7\'" Auflage bl. 3üG noot 3.

2) .lahrbüchcr für Dogmatic. 1 pog. 323.

3) Jahrbücher für Dogmatic. II pag. 26.

I) Zie von Savigny, 1. a. p. blclz. 30G, noot 3. — Wind-
scüEiu, Paudekten 1 § 155 noot 7.

-ocr page 22-

10

Uit liet gezegde blijkt dus, dat deze plaatsen
niet iu het bereik van ons onderzoek vallen.

Wat eindelijk de L. 37 § 6 de adquir. rer. dom.
betreft, zoo kan ik mij met derzelver uitlegging,
door
v. Savigny, en op diens gezag, door de
meeste nieuwere schrijvers gegeven, niet vereenigen
eu verre vau in deze paudektenplaats eene zoo
gewichtige uitzondering verkondigd te zien, gelijk
von Savigny wil, meen ik daarin iu tegendeel
bepalingen te vinden geheel in overeenstemming
met de algemeene rechtsbeginselen, volgens welke
bezit en eigendom verkregen wordt. Maar dan is
er immers strijd tusschen deze wet en de L. 13
de donationibus? Ik geloof dit niet, cn aangemoe-
digd door de verzekering van
Justinianus, dat er \\
. in het corpus juris geen tegenstrijdigheden voor-
handen zijn, en dat, waar wij zulke meenen zouden
te ontdekken, wij maar nauwkeurig (subtilianimo)
onderzoeken moesten, eu dan >vel eenen verborgen
grond tot vereeniging zouden vinden,\') zal ik
trachten tc bewijzen, dat L. 13 de donationibus
niet met mijne opvatting der L. 37, § G de adtjuir.
rer. dominio strijdig is.

O L. 2 § 15. — L. 3 § 15 G. (Ie vet. j. cnud. (1,17). —
cf.
Savigny, System I pa}^. 273 vlg.

-ocr page 23-

11

HL

Julianus zegt in L. 37, § C de adquir. rer. dom,
(lul. lib. 44 Digest.): „Si, cum mihi donare velles,
jusserim tc servo communi meo et Titii remtradero,
isque hac mente acciperet, ut rem Titii faceret
nihil agetiir. Nam et si procura tori meo rem
tradideris, ut meam facores, is hac mente acccperit
ut suam faceret,
nihil ayettir. Quodsi servus com-
munis hac meute acccperit, ut duorum dominorum
faceret,
in parte alterius domini nihil ayetur^^

Juist het tegenovergestelde schijnt Ulpianus to
leeren in L. 13 de douationibus (39,5):

\'„Qui mihi donatum volebat, servo communi meo
et Titii rem tradidit. Servus vel sic acccpit, quasi
socio acquisiturus, vel sic, quasi mihi et socio.
(Juaercbatur, quid ageret. Et placet, quam vis
servus hac meute acccperit, ut socio meo vel mihi
et socio adquirat,
mihi tamen adquiri. Nam et
si procuratori meo hoe animo rem tradiderit, ut
mihi adquirat, illo quasi sibi adquisiturus acccperit,
nihil agit in sua persona, sed mihi adquiritw

Zoo schijnt het dus dat ik volgens Ulpianus
altijd eigenaar word, volgens Julianus daaren-

-ocr page 24-

12

tegen óf in het geheel niet, of slechts ten deele,
zoo als in het laatste door hem in § 6 genoemde
voorbeeld.

Om dien strijd op te lossen zyn de meesten gewoon,
het
y,nihil ayetur\'" vau Julianus in den zin van
^nihil agetur ex mente procuratoris" te verstaan
en zoo de beide juristen hetzelfde te laten zeggen,
terwijl anderen meenen, dat
Julianus van de
gevolgen eener uitdrukkelijke wilsverklaring
van den vertegenwoordiger spreekt,
Uli\'IANUS
daarentegen van eenen niet kenbaar gemaakten,
met de bedoeling des tradens strijdigeu, wil. In
het eerste geval zou er dan geen eigendomsver-
krijging plaats hebben, in het tweede echter wel.

Wat vooreerst de Lex 37 de adquir rer. dom.
in haar geheel betreft, zoo noemt Julianus daar
blijkbaar de verschillende gevallen op, in welke
door represeutanten eigendom verkregen en niet ver-
kregen wordt, „und wenn er nun — zegt
Bremer
terecht — in dem Falle, wo bei einer Schenkung der
Tradcnt und der Empfänger entgegengesetzte Ansich-
ten in Bezug auf das Subject des Eigenthumserwerbs

i) Zeischrift für Civilrcclit & l\'roccss. Neue l\'olgc Bd. XI,

paf!;. 250.
*

-ocr page 25-

13

liegen, die Frage mit don Worten „nihil agetiir"
entscheidet; so kann dieses nach dem ganzen
Zusammenhange nichts anderes heissen, als dasz
überhaupt kein Eigenthum erworben werde. Als
die Hauptfrage erscheint bei Erwähnung des
Procurators offenbar die, ob die Absicht des Tra-
denten mich zum Eigenthiimer zu machen (ut meam
faceres) erreicht werde; und auf diese Frage musz
die verneinende Antwordt jedenfalls mitbezogen
werden."
Bremer neemt vervolgens met Donellus
aan, dat de jurist in § G het geval op het oog
heeft, dat de dissensus tusschen tradens cn ont-
vanger uiterlijk kenbaar was gew^orden, en voor de

juistheid van dit gevoelen meen ik eenige gronden
«

te kunnen aanvoei-en.

In § 3 cn dc volgende §§ spreekt Julianus over
de
traditio aan den representant en wel op deze
wijze :

§ 3. „Wanneer eenser-
vus communis voor (\'(\'ni
zijner domini nomindlim
zich eene zaak laattradcc-
ren, dan wordt alleen die
dominus eigenaar."
§ A. Wanneer mijn slaaf

§ 3. „Sicut servus
communis stijiulando no-
viinntim alteri ex donii-
nis, ita jier traditionem
accipiendo soli ei ad-
quirit."

§4. „Quod unius ser-

-ocr page 26-

14

verklaart (si dixerit) dat
hij de zaak die hem
wordt getradeerd, voor
mij en Titius aanneemt,
dan wordt do dominus
eigenaar van de helft,
voor het overige is
zijne handeling nietig
(in parte nihil agit),

§ 5. Wanneer de ser-
vus fructuarius ver-
klaart, (si dixerit) dat
hij de zaak die hij ex
re fruetuarii verworven
heeft, zich laat tra-
deeren voor zijnen do-
minus proprietatis, dan
wordt die dominus eige-
naar van het geheel, etc.

In § 3, 4 en 5 is dus telkens sprake van eene
uitdrukkelijke verklaring van den servus. In do
nu volgende § bezigt
Julianus niot meer de

woorden .^nomijiatim accipere\'\' of ^dicere, se

«

accipcre\'\\ maar hac mente accipere, en zegt:

vus per traditionem ac-
cipcre
dixerit domino
et Titio, partem domino
adquirit, in parte
agit.

§ 5. Fructuarius
scrvus si
dixerit, sc
domino proprietatis per
traditionem accipere ex
re fruetuarii, totum
domino adquiret. Nam
et sic stipulando ex re
fruetuarii, domino pro-
prietatis adquiret.

-ocr page 27-

15

wilt schenken, aan den gemeenschappelijken slaaf
van mij en
Titius te tradeeren, deze echter ver-
klaart , (isque hac meute acciperet) dat hij de zaak
voor
Titius in ontvangst neemt, dan is de geheelo
handeling nietig (nihil agetur). Want ook wanneer
go do zaak overgeeft aan mijnen procurator, en
deze dezelve voor zich verklaart aan te nemen
(isque hac meute acciperet, ut suam faceret), dan
is er niets geschied.

Ncoint de servus communis genoemde zaak voor
ons beide aan, dan is zijne handeling ten opzichte
van
Titius nietig (in j)arto alterius domini nihil
agetur.)

Men ziet uit de vertaling, dat wij 1". de
woorden: „si
dixerit se accïperé^ in § 4 eu 5,
en „si
hac mente accijmrei" in § G als synoniem
beschouwen, on 2". het
,,nihil agetur1\' woordelijk
vertalen.

Wat het eerste betreft; dat do woorden, si hac
meute acccperit dezelfde beteekenis
hunnen hebben
als, „si dixerit, se acciperc" behoef ik wel niet
breedvoerig tc bewijzen. Men vergelijke slechts
0. a. L. 1. pr. § 1, do donat. (39,5). Het is alleen
dc vraag, of ze ook hier, in § G cit. in dien ziu
gebezigd zijn, cn dat dit werkelijk zoo is,

-ocr page 28-

16

volgt mijns inziens noodwendig uit het verband van
deze § met de voorgaande , in welke telkens van
eene uitdrukkelijke verklaring van den slaaf sprake
is.\' Wij kunnen niet anders dan gedwongen aan-
nemen dat de jurist, na in de voorafgaande ge-
vallen der eigcndomsverkrijging door eenen vertegen-
woordiger voortdurend van oenen uitdrukkelijk ken-
baar gemaakten wil gesproken te hebben, in § 6 plot-
seling, zonder daarvan cenigzins duidelijk to laten
blijken, en terwijl hij voortgaat
andere., ^iemcc
voorbeelden te noemen, eenen stilzwijgenden
dissensus des vertegenwoordigers zou hebben ver-
ondersteld.

\') Bcdcncklichcr ist, zc^t IIudoiifp (zu Saviony, Besitz No.
1)2) dio Erklärung
Buembu\'s (Lindes Zeitschrift,. N. F. XI S.
248 f.)
Ihkuinos (.Fahrl). für Dogm. I. S. 334) und v. Sciieuri/s
(das II S. 2C) welche nach Donei.lus eine cntgcgcngcsctzto
Willcnscrkliining des Empfiingers hinzudenken: denn Ulpian
hatte dio .Tulianisehcn Digesten oiïcnbar vor Augen. — Dat
men bij dc woorden //,«\'
hac mentc accipL\'ret" hocgcnaanul niets
Ijij denken moet om cr die uitdrukkelijke wilsverklaring in te
vinden, inccn ik gcnocg-Äiam lo hebben aangewezen, cn wat
dc omstandigheid betreft, dat
Ulvianus de uitsprimk van
.luMANUS kende, maakt deze het zoo zeer waarschijidijk, dal
Ulpianus niets meer of minder, maar juist hctzclfdb nog eens
heeft willen zeggen, wat .
Tultanii.s in zijne Digesten reeds
gezegd had?

-ocr page 29-

17

"Wat vervolgens het y,nihil ageüir\'" betreft waar-
mede
Julianus telkens in § 6 de zaak beslist,
zoo heeft reeds de glossa hier geen absolute nietig-
lieid der liandoling aangenomen, maar gesuppleerd :
y^nihil agetur ex mente prociiratoris^^ d. i.
id non agetur. Er zou dus niet geschieden het-
geen dc vertegenwoordiger gewild had, en dus (argu-
mento a contrario) zou alleen de wil des tradena
gevolg hebben. Oj) deze wijze liot men
Julianus
hetzelfde zeggen wat men bij Ulpianus in L. 13
do donationibns meende te moeten vinden, dat het
namelijk bij de traditie alleen op den wil des tra-
dens aankomt, en dus die van den representant
geheel cn al zonder beteekenis is. Zoo zegt o. a. ook
Savigny: „Diese Regel (namelijk dat de vertegen-
woordiger den animus pro nobis habendi hebben moet)
bat keinen Zweifel, aber bei der Tradition musz
eiuQ Ausnahme davon gemacht werden. Denn bier
entscheidet die Absiclit des Tradens, so dasz der
Erwerb des R(;sitzes nach dieser Absiebt voor sich
gellt, .selbst wenn der Repräsentant untreuer Weise
für sicli selbst oder für einen Dritten erwerben
will.
Eh verstellt zieh von selbst, dasz dieses nur
auf die näcliste, unmittelbare Wirkung der Tra-
dition selbst gebt, dasz also der untreue Repräseu-

-ocr page 30-

18

tant gleich nachher für sich selbst dennoch Besitz
erwerben kann, wobei die Regeln über den Ver-
lust des Besitzes durch Stellvertreter anzuvenden
sind."

Anderen, b. v. Glück, Cominentar Bd. 8. pag.
119, tot eene systematische vereeniging der beide
leges niet in staat, nemen hunne toevlucht tot de
historische. Volgens hen zijn de twee uitspraken
der juristen in strijd, en de meening van
Ulpianus,
als van den jongeren verdient de voorkeur. Zij
komen dus op eenen anderen weg tot hetzelfde
resultaat als
Savigny.

Vangeuow^) meent, dat Julianus in L. 37 §6
dc adquir. rer. dom. door de woorden, nihil agetur

\') Saviony, Besitz pag. 300 vlg. De meeste schrijvers hebben,
gelijic ik boven reeds aanmerkte, op gcïwig van Savigny, deze
nieening iuingenomcn. Zoo vind ik
l)ij Biikmkii t. a. p. pag.
2r)l opgenoemd: (Jlück, Commcutar Bd. 8 pag. 117—110.
Wkning-Inoenheim , Lelirl). des Civilreclits ]?(!. I § 110—
125. iMüm
.eniiucii, Lehrbuch des Pandecteiircchts B. I $ 230.
(läscurn, Vorlesungen Bd. 1 pag. 024. Puciita, Vorlesungen
Bd. 1 pag. 257 , Ileclilslexioou Bd. II pag. 00. KiEiUJM\', Tlu;-
orie des Civilreclits Bd. I pag. 388.
Vanoerow l\'andectcn
Bd. I § 305.
Sintenis, Das practische gemeine Oivilrccht
Bd. I pag. 450. SciiEURi,, Beiträge Heft II. pag. 212.

Pandekten 1 § 205.

-ocr page 31-

19

wel, in strgd met Ulpianus, den eigendomsover-
gang ontkent, maar voegt er bij:... „im Sinne der
Compilatoren lüszt sich recht wohl eine Vereini-
gung statuiren, indem man die letztere Stelle durch
die erstere supplirt, und bei dem
nihil agetiir\\m\\7A\\
denkt: ex mente procurator is, was jetzt, beson-
ders nach von
Savigny\'s Auctorität, auch ziemlich
allgemein angenommen wird."

Terecht merkt Bremer hiertegen op, dat het
niet aannemelijk is, „dasz die Compilatoren
Julian
miszverstanden oder einen ihrer eignen Ansicht
widerstreiteiulen Ausspruch über Eigenthumserwerb
in den Titel de adquirendo rerum dominio unver-
ändert aufgenommen hätten, etwa unter der Vor-
aussetzung , dass man bei der Rechtsanweiulung diese
Stelle nach Maszgabc der Lex 13 de donationibus
verbessern werde." en dat bavendien de algemeene
ontkenning „nihil agetur" met de beginselen der
eigondoms- en bezits verkrijging, in de beide eerste
Tit(ds van liet 41"\'" boek der Digesten uitgesproken,
volkomen in overeenstemming is.

Hausku\'^) tracht te bewijzen, dat de wil van

\') t. a. p. pa},\'. 257.

-) Sldlvcrtrctimg im Rcsitzc. Ivcipzi}^ 1871, pag. lit vlg.

-ocr page 32-

20

den vertegenwoordiger ook dan beslissend is, wanneer
liij zijnen dissensus uitdrukkelijk aan den dag legt.

Volgens Donellus, Commentar 5, 10, § 6);
IiiEiiiNG, Jahrb. für Dogmatik I pag. 334; v.
SciiEURL, Jarhb. für Dogmatik II, pag. 2G.
Bremer , Zeitschrift für Civilrecht und Procesz. Bd.
XI neue Folge pag. 249 vlgg.
Windsciieid , Pan-
decten Bd. I § 155 , pag. 446, en anderen leert
Julianus in L. 37 § 6 de adqui. rer., dom.,
dat er geen eigendom overgaat, wanneer de
representant
uitdrukkelijk verklaart voor een
ander dan dien de tradens tot eigenaar wil maken
de zaak aan tc nemen;
Ulpianus daarentegen in
L, 13 de donat, spreekt van het geval dat de
representant zijnen wil om zich zelf of eenen derde
tot eigcnafir te maken
geheim houdt. Deze niet
kenbaar gemaakte dissensus zal aan de cigendoms-
verkrijging vau hem, dien de tradens bedoelt, niet
in den weg staan.

Donellus c. s. verstaan dus de woorden hac
meute in denzelfden zin als wij., cn bij
nihil
agetur
mag volgens licn^ niets gcsujipleerd worden.

Houden wij ons echter nog een oogenblik bij de
Woorden
nihil agetur op. Moeten wij met Saviony
supplecren of met Donellus woordelijk vertalen ?

-ocr page 33-

21

111 § 4 zegt Julianus vau deu slaaf, die ver-
klaart dat hij de zaak voor zyueii doiniims eu
eeuen derde aanueemt: partem domino adquirit,
in parte nihil a(jit. Dat hier het nihil agit
woordelijk, absoluut moet wordeu verstaan, en
niet deu zin kan hebben van: nihil agit
i?i sua-
persona,
is, dunkt mij, duidelijk

Aan het einde van § 6 vinden wij bijna dezelfde
uitdrukking. Hier Avordt namelijk het geval, dat
de servus communis de zaak, die ik aan
één
zijner domini ten geschenk geven wil, voor heide
domini aanneemt beslist met de woorden: in parte
alterius domini nihil ayetur.
Dat is, zou men
zeggen: partem alteri ex dominis adcjuirit, in parte
alterius nihil agit. Neen, zegt
Savigny , wij
moeten hier er iets bij denken, namelijk: „in parte
alterius domini nihil agetur
ex mente procura-
toris,
en dan zegt Julianus, dat hier do wil
van den servus geheel krachteloos is, en dus de
céne dominus, dien de schenker op het oog liad,
eigenaar der geheele zaak wordt\').

\') Turceht luaakl JbiHMKii 1. a. p. bl/.. 253 vlg. lic.zc bc-
(Iciikiiig: «Der Grundsatz, dasz es Icdiglicli auf die Absieht
des Tradcnteii, nicht auf die des Eniprängers ankomme,
wird (lenumch Anwendung fuidea sollen bei einem Special

-ocr page 34-

22

Ik geloof niet dat deze meening op goede gronden
te verdedigen is, omdat de woorden: „in parte
alterius domini nihil agetur ex mente proouratoris
(servi) m. i, volstrekt geenen zin hebben. Stond er
eenvoudig „nihil agetur" dau zou men, er bijvoe-
gende: „ex meute proouratoris" vertalen: cr is niets
geschied van hetgeen dc vertegenwoordiger wilde,
dus, — argumento a contrario — alles wat de
tradens wilde. Nu staat er echter bij: „in parte

procurator, bei Tutoren und Curatorcn, bei den Vertretern
juristischer Personen. Ilinsichtlioli der Letzteren konnte es
möglicher Weise einen Unterscliicd machen ob man die Vertre-
ter von Corporationeu den Procuratoren oder den Tutoreu und
Curatorcn gleichstellen möchte (Vergl.
Savigny, System Bd. 2
S. 292.
Warnköniü. Archiv, für civ. Pr. Bd. 30 S. \'112—
430). Ucber den Umfang, in wclclieni der Satz gellen soll
werden sich im Einzelnen um so leichter Zweifel erheben
können, weil es nicht aufgeklärt ist, welche ratio ihm zu
Grunde liegt. So kann man die Frage aufwerfen, ob nuui
bei der Tradition auch durch eine völlig willenlose Person,
oder durch einen ohne allen animus\'possidcmli, unabsichtlich
und selbst bewustlos zur Detention gelangenden Procurator Besitz
erverbe. Man wird nach der hersclienden Ansicht diese Frage
bejahen müssen. Uer klare Ausspruch in L. 1 § 9 1). dc
acquir vel amitt. poss.: «Ceterum illc, per quem volumus pos-
sidere, talis esse debet, ut habeat intellectum possidendi"
wird nicht entgegenstehen können, denn in der 1. 1 cit. wird
ebenso bestimmt verlangt, dass der Empfänger die
ALuichl
habe, für den Principal zu erwerben ....

-ocr page 35-

23

alterius doiniiii", dus ten opzichte van den eenen
dominus (nl. dien de schenker niet bedoelde) is er niets
geschied van hetgeen de vertegenwoordiger wilde.
— Moet meu hier argumenteeren: Ergo met betrek-
king tot den anderen dominus wel? —Zoo ju, dan
is die dominus eigenaar van een gedeelte geworden,
want meer wilde immers de slaaf voor hem niet
verkrijgen. Ik geloof niet, dat de jurist eene der-
gelijke gedachte gehad heeft, onulat men te veel
zoeken moet, om dezen zin der woorden te vinden ,
ofschoon het
resultaat, waartoe zij leidt, dat is,
hetgeen wij voor het eenig juiste houden.

Men zou echter, met het oog uitsluitend op
de
woorden, ook zoo kunnen redeneeren: Ten opzichte
van den anderen dominus is er niets geschied van
hetgeen de slaaf wilde, ergo heeft alleen de wil
van den tradeus gevolg gehad. Maar de tradens
heeft immers aan dien anderen dominus volstrekt
niet gedacht, veel minder dus iets ten zijnen opzichte
gewild.

Door de bewuste bijvoeging ex mente i)rocuni-
toris, wordt dus de zaak niet duidelijker. Hoe
eenvoudig is daarentegen het gezegde van
luLiA-
Nus, ;ils wij woordelijk vertalen, nl.: onulat er
aangiuinde dien alter dominus geen consensus was

-ocr page 36-

24

tussclien tradens en ontvanger, is er niets geschied.
_De jurist zegt dan met bijna dezelfde woorden
hetzelfde als in § 4, nl. partem alteri acquirit,
in parte alterius nihil agit.

Hebben de uitdrukkingen nihil agit en nihil
agetur
in § 4 en aan het einde van § G derhalve
eene absolute beteekenis, dan volgt daaruit dat
zij diezelfde beteekenis hebben, zoo dikwijls zij
voorkomen, omdat het niet geoorloofd is in één
en hetzelfde fragment ze nu eens zoo, dan wederom
anders te verstaan.

Maar abstraheeren wij voor een oogenblik van
de
ivoorden cn nemen wij eens mot de tegenpartij
aan, dat
Julianus werkelijk in 1. 37 § G de
acquir. rer. dom. de stelling wil verkondigen, dat
het bij dc traditio niet op den wil van den vertegen-
woordiger , maar alleen op dien des tradens aankomt,
zoodat de dominus altijd eigenaar wordt als dc
tradens dit wil. In plaats van zulks met korte,
duidelijke woorden te zeggen, begint dc jurist
aldus:

„Wanneer ik u gelast de zaak dio ge mij schcn-
ken wilt aan den gemccnschappclijken slaaf van
mij en
Titius te tradeeren, de slaaf echtcï zegt,
dat hij het geschenk aanneemt voor
Titius, dan

-ocr page 37-

25

g-esehiedt dit niet (id non agetur).

Want ook wanneer gij de zaak aan niijuén
procurator overgeeft oni mij tot eigenaar te maken,
de procurator echter aanneemt met deu wil om zelf
eigenaar te wordeu, dan geschiedt dit niet (id
nou agetur).

Neemt een servus communis de zaak aau, met
den wil om heide domini tot eigenaars te maken,
dan geschied dit niet ten opzichte van Trnus (in
parte alterius domini id uon agetur).

Julianus zou dus drie voorbeelden ucmen, die
in wezen slechts
een voorbeeld van dissensus tus-
schen tradeus cu representant zijn, en dan telkens
zeggen: er is niets geschied van hetgeen dc repre-
sentant wilde. En om deu jurist op zoo zonder-
linge wijze tc laten spreken, is men genoodzaakt
zijne woorden te su])pleeren, door welke aanvulling
de woorden
nilul a<jetur, er is niets geschied,
juist dc tegenovergestelde beteekenis krijgen, er
is alles geschied, niettegenstaande den strijdigeu
wil van den representant. Waarom, zoo vraagt
men onwillekeurig, heeft
Julianus dan niet een-
voudig gezegd; „mihi tamen acquirit", in plaats

\') Zic v. Savigny, Iksitz. pag. 3Ü() noot 3.

-ocr page 38-

26

van dat negatieve nihil agetur (ex meute pro-
curatoris) ?

Ik meen dat het ounoodig is hier nog meer bij
te voegen. En uit de woorden op zich zelveu eu
uit den inhoud zoowel als het verband der ver-
schillende paragrafen, is het ni. i. duidelijk ge-
bleken, dat het verkeerd is, in § G iets te willen
aanvullen, en men is er dau ook alleen om die
reden toe gekomen zulks te doen, omdat men onze
pandektenplaats tot eiken prijs met L. 13 de
donationibus trachtte in overeenstennning te brengen.

AVy daarentegen vertalen alles woordelijk zoo
als het er geschreven staat — hetgceu men innners
doen mag, ja doen
moet, zoo lang men kan —
en vinden dan in L. 37 § G d. a. r. d. geene
uitzondering maar regel, den regel namelijk, dat
in alle gevallen en derhalve ook bij de
traditio,
tot bezit- en <iigendomsvcrkrijging door eenen repre-
sentant deze laatste den
amimis pro nobis habendi
hebben moet. Heeft de representant dien wil niet,
dan gaat door de traditie de eigendom niet op den

mandans over omdat er ten zijnen opzichte geen

#

traditie, d. i. bezitsoverdracht heeft plaats gehad.
Bézit is inuners het feitelijk in zijne macht hebben
eener zaak met den animus domini. Heeft nu de

Ii
l

t

Ipcr

-ocr page 39-

27

mandataris, zoo als in ons geval, den wil om voor
zich zelve de zaak te bezitten in plaats van den
vereischten animus pro alio habendi, dan kan men
niet zeggen dat de mandans de zaak door hem in zijne
physieke macht heeft bekomen, zoodat hij naar wille-
keur over haar kan beschikken. Het corpus ont-
breekt hier, er is bij gevolg geeu bezit. Daaren-
tegen is dc ontrouwe representant zeer zeker be-
zitter geworden, omdat hij de zaak in zijne macht
heeft animo domini, en wanneer deze beide ele-
menten aanwezig zijn, is er innners bezit.
De omstandigiieid dat hij die hier bezitten wil
representant is, kan volstrekt niet bindernd in den
weg staan , waar wij met oenen bloot fcitelijkeu
toestand te doen hebben., In het geval van onze
§ G, dat de procurator de zaak mala lide voor zich
zelf aanneemt, is dus dc tradens eigenaar gebleven,
de procurator is door de traditie bezitter geworden,
en zal de zaak aan den revindiceercnden eigenaar
moeten teruggeven, terwijl hij door den mandans
met de
aclio mandati zal kunnen worden aange-
sproken.

De woorden niJtil ayetur beslissen dus alleen de
vraag of er door do traditie eigendomsoverdracht heeft
jdaats gehad, onulat de jurist hier in den Titel de

-ocr page 40-

28

adquirendo rerum domiuio vau de traditie als wijze
van eigendomsverkrijyiny
spreekt. De vraag, wie be-
zitter geworden is moet beantwoord worden naar de
algemeene regelen der bezitverkryging, van welke
het volstrekt niet blijkt, dat
Julianus hier heeft
willen afwijken.

IV.

Zooveel over de eerste der te behandelen pandecten
plaatsen. Hoe is nu in de tweede plaats L. 13
dé donationibus met onze meening te rijmen? In
deze lex vindt immers
Savigny zijne stelling, dat
bij de traditie alleen de wil van den tradens beslist
op de duidelijkste en ondubbelzinnigste wijze uitge-
sproken, en dit alleen geeft hem aanleiding, L. 37
§ G de dom. acq. zoo gedwongen te interpreteeren, ten
einde overeenstemming tc verkrijgen. Wij moeten
thans, juist omgekeerd, bewijzen, dat de woorden
van
Ulpianus niet in strijd zijn met onze uitlegging
der L. 37 § G cit. Slagen wij daarin niet, moeten
wij dus erkennen dat in L. 13 cit. werkelijk die
exceptioneele leer ten opzichte der traditio verkondigd

\') Ook uiiemeii t. a. p. bk. 256 zegt, dat zulk ccnc uitleg-
ging der 1. 37 § 6 alleen mogelijk is, »wenn diese Stelle um
jeden Preis der L 13 cit. in dem Sinne, wie mau die letztere
Stelle genölinlich versteht, angcpasst werden soll."

-ocr page 41-

29

is, (Ian blijft ons niets over dan of beide met elkander
strijdende plaatsen te ignorcercn, of aan de uit-
spraak van
Julianus, als overeenstemmend met
de overige beginselen van het Romeinsche Recht,
de voorkeur te geven boven die van
Ulpianus.
„Das Resultat — zegt Brejier. \') — wird in beiden
Fällen dasselbe zijn; denn dasselbe, was Julian lehrt
dasz es auf den animus
(hs Empfängers hinkomme,
ergiebi zicli aus allgemeinen Grundsätzen, nament-
lich aus den von
Paulus in L. 1. § 7, 9,10,11,
19, 20 aufgestclten Bedingungen des Besitzerwerbs
durch Stellvertreter."

Donellus ziet in L 13 de donationibns het geval,
dat de representant zijnen strijdigeu wil niet laat
merken, en derhalve tacendo consentire videtur:

„Sed, si procuratori tradat meo nomine, i)rocurator
autem
opud animum suum sihi rem gesiurus,?^m\\-
pliciter accipiat, nihil de voluniaie sua icsiaius:
mihi acquiretur jjossessio ju.xta Ulpiani scntc.ntiani,
(juamvia ille non solum hoc animo sit a])ud se,
ut sibi acquirat, sed etiam apud alios testatus sit,
se possessionem suo nomine acquirere volle. Plus
dicinuis: etsi ])rius id dixerit apud possessorem,

\') 1. a. p. l)I(lz. 258.

-ocr page 42-

30

tamen idem juris fore, si cum possessor meo nomine
postea traderet, ipse simpliciter acccperit. Quae eo
dicimus, quia simpliciter accipiendo, videtur ac-
cepisse eadem lege, qua possessio tradebatur, utpote
voluntatem et factum tradcntis facto suo confirmans,
cum et id sequatur accipiendo, et do eo verbis
nihil mutet. Nec oberit propositum prius, de quo
testatus est. Nam postea simpliciter accipiendo
propositum remisisse videtur facto testationi priori
repugnantc." (Comment. 5, 15, § 6).

Voorzeker laten de woorden der wet deze ver-
klaring toe, ik meen echter dat
Ulpianus iets
meer heeft willen zeggen, dan dat eene bloote ge-
dachte „eine Herzensmeinung, der es an jeglichem
objcctiven Ausdrucke fehlt" \') in rechten natuurlijk
niet gerespecteerd wordt. Dit zou m. i. met veel
woorden toch wat al to weinig gezegd zijn. En
hoe moesten Nvij hot dan verklaren, dat dc com-
pilatoren dit algemeene gezegde juist midden in
den Titel de douationibus geplaatst hebben?

Terwijl ik derhalve iets meer in genoemde lex 13
zoek, treft mij terstond deze omstandigheid:

\') SciiiRMEK, Zcitsclir. für (üviircclit u. Procosz, None
PolfTC
Bi\\. XI No. XIr pag. 459.

-ocr page 43-

31

L. 13 de donationibus is een fragment uit
Liber
7 disputationum van Ulpianus. Waarover
lieeft nu de jurist in dat zevende boek ge-
sproken ?

L. 35 de adquir. rer. dom. (41,1). — L. 34 de
poss. (41,2).— L. 29 mandati vel contra (17,1). —
L. 18 de reb. cred. (12,1) zijn uit datzelfde liber 7
disputationum afkomstig, en nu is het opmerkelijk,
dat in de vier genoemde pandcktcnplaatsen telkens
over do gevolgen van don
error gesproken wordt,
en wel meestal over deu error van eenen derde.

L. 35 de acqiür. rer. dom. (71, 1) luidt: „Si
procuratoi\' mens vel tutor pupilli rem suam quasi
meam, vel pupilli, alii tradiderint, non reccssit
ab eis dominium, et nulla est alienatio,
mcwü
errans rem suam amittity

L. 34 pr. dc poss. (41, 2) iiandelt over do ge-
volgen van den error in
nomine fundi, en van
den error in corpore, eu dan volgt in § 1:

„Sed si non miiii, sed procuratori meo posses-
sionem tradiLs, videuduni est, si ego errem, procu-
rator mens non erret, au mihi pos.sessio adquiratur.
Et cum placcat ignoranti ad(iuiri, potcrit et erranti.
Sed si procurator meus erret, Cj/o non errem,
ma<jis est, ut ndquiram possessionem^

-ocr page 44-

32

L. 29. mcandati (17, 1): Over den error fide-
jussoris.

L. 13. de reb. cred. (12, 1): „Si ego peeuniam
tibi
c[uasi donaturus dedero, tu quasi mutuain
accipias,
Julianus scribit, donatioiiem non esse,
sed an mutua sit. videndum. Et puto nec mutuani
esse; magisque nummos accipientis non fieri, cum

alia opinione acceperit..... § 1. Si ego quasi

deponens tibi dedero, tu quasi mutuam accipias
nee depositum, nec mutuum est. Idem est, ct si
tu
quasi mutuam peeuniam dederis, ego quasi
commodatam ostendendi gratia a\'ccepi....."

Wordt het nu, wegens de omstandigheid, dat ook
L 13 cit. uit Lib. 7 disputationum genomenis, niet
aannemelijk, dat ook hier
Uli\'Ianus van den dis-
sensus tusschen tradens en representant, ten gevolge
van des laatsten
dwaling, gesproken heeft? De
woorden der wet verbieden\' deze opvatting niet,
ja, hot
quasi acquisiturus maakt ze zelfs zeer waar-
scliijnlijk. Ihiitendien verkrijgt de uitspraak van
Ulpianus zoo in haar geheel genomen\', dozen m. i.
zeer goeden zin:

\' „Iemand die mij iets schonken wil, geelt do
zaak over aan den gemeenschappelijken slaaf van
mij en
Titius. De slaaf neemt de zaak aan in

-ocr page 45-

33

(Ie meening (quasi aequisiturus) dat ze voor ons
beide is, of voor Tiïiüs alleen. Men vroeg wat
er nu geschied was. Het algemeene gevoelen
is (placet) dat, ofschoon de servus communis de
zaak, hetzij voor ons beide, hetzij voor Titius alleen
heeft aangenomen („m wicw^e" namelijk ten gevolge
zijner dw^aling), ik toch alleen eigenaar zal worden.
Want ook in geval de schenker de zaak aan mijnen
j)rocurator tradeert, deze echter meent, dat zo voor
hem is, dan doet hij persoonlijk niets, (nihil agit
in sua i)crsona), maar maakt mjj tot cigeujiar."

Dat de representant bona fide eene andere bedoe-
ling heeft dan de tradens, terwijl deze het met
den 1,\'ustgever eens is, zal
aan de eigendomsverkrij-
ging van den maiulans niet in den weg stmui. Is
hiertegen wel een gegrond praktisch bezwaar ?
Wanneer die error procuratoris omtrent
hctcorjuis
volgens L. 34 do poss. zoo geheel onverschillig is,
„Sed si jirocurator mens erret, ego non errem,
maf/is at, ut adquiram possessionem." waarom zou
dan de error in persona van zoo veel meer gewicht
zijn, dat doordoor dc bezit- on eigendomsovergang
tussclien twee personen die volkomen consensus
iicbbcn, verhinderd wordt ?

Verklaren wij derhalve Ij. 13 de donat. op deze

3

-ocr page 46-

34

wijze, dan is er 1°. geen strijd met de uitspraak
van
Julianus. 2". de beide pandektenplaatsen
spreken elk van een afzonderlijk geval, en vullen
zoo elkander aan. 3°. tegen hetgeen
Ulpianus
leert, dat nl. utilitatis eausa aangenomen is, dat
men door eenen procurator die zich
hona fide voor
zich zelf, of voor oenen derde laat tradeeren, toch
terstond bezitter, en dientengevolge eigenaar wordt,
is wel geen gegrond bezwaar, terwijl wij 4". 1. 13
cit. opvattende in den zin van
Saviony c. s. , aan
Ulpianus evenals aan Julianus de zonderlinge
methode moeten toeschrijven, een zoo gewichtige
uitzondering bij dc traditio, in plaats van met
duidelijke woorden, door eenige voorbeelden van
hetgeen de representant al zoo te vergeefs denken
en zeggen kan, te verkondigen, cn dat nog wel
midden in den titel do douationibus. En welke
ratio aan die exceptioncele bepaling ten grondslag
zou liggen, is, gelijk wij boven reeds opmerkten,
nog volstrekt niet duidelijk.

Zoo schijnt ook L. 13 de donat. niet voor het
gevoelen van
Saviony c. s. te pleiten, zoodat wij
.ten slotte tot hot resultaat komen, dat ook in geval
van traditio de vertegenwoordiger den animus j)ro
nobis habendi hebben moet; alleen wanneer bij

-ocr page 47-

35

bona fide dwalende, voor zieh zelf of een ander,
in strijd met de bedoeling van den tradens wil
verkrijgen, zal die dissensus niet aan de eigendom-
verkrijging van den gerepresenteerde in den weg
staan.

.3*

-ocr page 48-

%

I

■ r

■li

■ >

>

-ocr page 49-

STELLINGEN

-ocr page 50-

^ m

-ocr page 51-

STELLINGEN.

I.

De sclmldeiiaar, ten wiens gunste eene tijdsbe-
paling is bijgevoegd, kan, vóór den dag betalende,
slechts dan het interusuriuin aftrekken, wanneer
dc schuldcisclier met de vervroegde betaling ge-
nocgcu neemt.

II.

In den regel zijn bjj liet fideicomniissum de
resi(hio dc vruchtcn niet aan den verwaclitcr uit
te keeren.

-ocr page 52-

40

•UI.

Om door eenen derde bezit te verkrijgen is het,
ook in geval van
traditio, vereischt, dat de ver-
tegenwoordiger den wil hebbe, voor den vertegen-
woordigde te bezitten.

IV.

L. 19 § 2 de precario (43,2G): „Ciiin quid j^rc-
cario royatuni est, non solum interdicio uti possu-
mus sed et incerti condictione, id est pravscriptis
verbis,\'\'
sluit de bonae fides actio de precario niet
uit.

V.

Een infans k.ui, doorlevering, zonder auctoritas
vim den tutor bezit verkrijgen, wanneer die bezit-
verkrijging in deszelfs voordeel is.

VI.

♦ Hij, die zonder vergunning van den eigenaar
op diens gronden jaagt, wordt eigenaar van het
gcaccuj)eerde wild.

-ocr page 53-

41

VIL

Dg vruclitgcbruiker van het vennogen, lietwelk
nagelaten is aan hein, die niet den overledene in
onverdeelden boedel leefde, kan boedelscheiding

vragen.

VIII.

Do erfpachter moet tien canon aan den vruclit-
gcbruiker, en niet aan den eigenaar, voldoen.

IX.

De door den opsteller of erfpachter gevestigde
]iy})otiieek vervalt niet, wanneer die rechten met
den eigendom vereeuigd /ijn.

X.

De verbintenis is niet tc niet gegaan, wanneer
door het toedoen van den scliuldeischer eene der
alternatief, ter keuze van den schuldenaar ver-
schuldigde, zaken is vergaan.

-ocr page 54-

42

XL

De verbintenis, die afhangt van eene daad, wier
vervulling in de macht staat van hem, die schul-
denaar zal worden, is geldig, al is die daad ook
nog zoo onboduidend („fait facile ou insignifiant").

XIL

Bezit is een bloot feitelijke toestand, geen recht.
De bezitter wordt alleen in het belang der open-
bare orde gehandhaafd of hersteld, totdat een ander

zijn eigendomsrecht bewijst.

XIIL

Ll dc akte van vennootschap kan bepaald worden,
dat de ontheffing van de verdere stortingen zonder
toestemming van commissarissen mag worden toe-
gestaan.

XIV.

De bepaling van art. 236, 1" Kooph. is theore-
tisch onjuist en, in verband met het stelsel der
wet, onbillijk.

-ocr page 55-

43
XV.

Dc failliet, na liet ontslag van de curators ge-
dagvaard, kan de exceptie, dat hij geen persona
standi in judicio liceft, niet tegenwerpen.

XVI.

De wissellioudcr, die tot het door den gefailleer-
den acceptant voorgestelde accoord is toegetreden,
verliest zijne regresactic niet.

XVII.

In kort geding wordt de bijstand vau eeiieu
j)rücureur niet vereischt.

XVIII.

Bij echtscheiding uit lioofde vau de in art. 2G4,
1" D. VV. verineldo oorzaak, nioest do mededader
als getuige kunnen gewraakt worden en zicli
kuuuen verschoonen.

XIX.

De rechter is bevoegd art. 1 der Wet van
28 Junij 1851 (Stbl. n\'\'. G8) toe te passen, zoo
dikwijls subsidiaire gevaugoiiisstraf ter zake vau

-ocr page 56-

u

waubedrijf wordt opgelegd, behalve bij misdrijven,
die tengevolge der Wet van 29 Jmiij 1854 (Stbl.
n". 103) ter kennisneming van den kantonrechter
zijn gebracht.

XX.

Cassatie kan gevraagd worden door den belee-
digde, die gebruik gemaakt heeft van art. 231
Strafv.

XXI.

De billijkheid vergt, dat den onschuldige, die
preventief was gevangen gehouden, eene schade-
vergoeding worde toegekend.

i.m.\'.\'

XXU.

liet zich noemen van „Koninklijk" of „hofleve-
rancier" is niet strafbaar volgens art. 209 C. P.,
maar wel het zich noemen van ridder enz., wan-
neer de decoratie niet is verleend.

XXIII

„Volontairemant" in art. 295 C. P. is niet van
dolus indirectus te versüuin.

-ocr page 57-

XXIV.

45

J3ij zameiiloop vau misdrijven verdient het
eumuhitiesteisel, ook voor geldboeten, afkeuring.

XXV.

. Heropening vau het onderzoek in strafzaken is
vvenschelijk.

XXVI.

De ontneming van verkregen rechten door eene
wet met terugwerkeiule kracht, is niet aan tc
merken als onteigening ten algemeenen luittc.

XXVH.

Het beginsel, dat aan kinderen een wettelijk
erhhïcl toekomt, is niet goed tc keureu.

xxviir.

Het wegvallen der zoogenaamde „tweede hand",
en het verdringen der kleine ondernemers door
groote, is niet te betreuren.

-ocr page 58-

VS»

V,

kp--\'

Î

yji \'Î

Ji

-ocr page 59-

m£M

i^gii

mm

l^- . ....... .............^^^

-ocr page 60-

-Vi

■■ -.y.-\' •.....

-sr-\'

-ocr page 61-
-ocr page 62- -ocr page 63-

¥ ^

Vi;;

ï-\'i\'A\' -

s«v

^ ^ \' r

- . ; fc ^ •

i ■ - ..■

it ■

: ■ ^^^
- -W"

} \\

M

-ocr page 64-

isemt^*:\'-\'*!