iri665
.4
in dk
GËRMAANSCHE MARK
KX 11K
J.AVAAN8CHE DESSA.
i
1»
van
w. ph. \'scheuer
IIottkhham,
Wki>. V. Cu MüllTKI.MAXS.
1885.
m
- "t
1.
-ocr page 2-° f:
$ 1
-ocr page 3- -ocr page 4-jiiijj- ^ \'11... • • «aüii-\'■ ••AT-iïf.-itï
I ■
■
- .-^tii"
_ -
-ocr page 5-iijï
i!
i \'â\'i
Gormaansche Mark en do Javaansche Dessa.
-ocr page 6-j.-\'-^-Jb\'
^^ : ;
-ocr page 7-HET CxRONDBEZIÏ
iD ie Germaansclie Mark en de Javaansche Dessa.
ivn vkrknnnixii vax nr.s oiuah
vas
^ocfor in (/e Qjf^ec/ihfrcfenc^c/iap,
•^i^n (Ie Rijks-Univcrsitcit tc Utrcclit.
NA MACHTIQINQ VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
3D". J. A. WIJ"3Sr3>TE,
"\'»<>nl««i\'ni!ir in i|i\' hu-nllril viin hrlliTi-n en W^sliojjoorli-.
^\'•\'•iKXS HKSI.IHT VAN lUlX SKNAAT DKIl nMVKKSITKIT
r.» ui\' vooni>nai-iti vak uk
Faculteit der j^echtsgeleerdheid,
«» hel oprnhmr te faulnlh/en intie ,
"I> iMnstluu\' <I«\'u äJWt.n Scjilt-nibpr issó, d««s niiniliMn^rs li» 1 imr,
lumu
KrIxtrtMi t«> Uollorilniii,
UuTTKIlUAM ,
\\Vki>. V. fi. MOU\'l\'KLMANS.
IBSn.
Hij hrt verlaten der Utrcchtsehc Akademie is hel viij aange-
naam openlijk een icoord van dank te kunnen richten tot hen,
van welker onderwijs ik daar heh mogen genieten.
Mei hoogachting cn dankbaarheid noem ik daarbij u het eerst,
Hooggeleerde De Loütek, wiens veelzijdige kennis en hulpvaar-
digheid ik hij de bewerking dezer dissertatie ten zeerste heb leeren
icaardeeren. De belangstelling, die gij in »>ij»e studiën en
plannen sinds lang betoond hebt, bewijst, dat gij in uwe. leer-
liigen meer ziet dan bezoekers pjim uwe kolleges, dat hun geheele
ontwikkeling u ter harte gaat. Daardoor is uw invloed groot op
hmne methode van werken, en hebben zij aan n hunne vorming
te danken voor een der helanqrijkste takken der liechtswetenschap.
^^foge Hw stalen arbeidzaamheid hun steeds ten voorbeeld strekken.\'
gij voor een jong jurist zijt, Hooggeleenle 1)k Cikku,
wanneer hij voor het eerst mrt aarzelenden tred het pad der
iiechtsweteu.\'.chap betreedt, weten zij, dir het voorrrthl nog hadden,
uw boeiende voordrachten orcr \'lion\\eini<ch Hecht te hooren.
^\'\'einigen vermoedden vóór dien tijd, dat uit het Corpus Juris
zooveel geest en levenswijsheid is af te leiden. Misschien is dc
\'»iderstelling niet te gewaagd, dat aan uzelven meer dan aan de
f\'ehandelde .stof de leerzaamheid en levendigheid uwer kolleges
toe te schnjren.
J^ct de Akademie den grondslag voor onze geheele vorming mort
^^ggen, rn hoe zij dat doen kan, leerde ik vooral op uwe kollrgrs
^\'fffnj/)en, Ifooggrlerrdc Oi\'zoomkh, van wiens onderwijs door woord
geschrift reeds eenige achtrrernvolgrnde geslachten de vruchten
hrhbett geplukt. Dr vraag of slrcht» de thrologische dan wrl rlke
studiv de logika als basis brhorft, beantwoiwdt het hrzork uwer
lessen in tcgettspraak met de trgrnwoordigr rrgrliug van hrt
lloogn- Ondrrwijs.
Uwe onuitputtelijke kennis, ijzeren geheugen rn krachtige taal
Itehoeven hier door mij niet te worden geprezen. Daartoe zijn zij
nlgemeen bekend. }faar mijn hartelijke dank mag hier niet
"ntbrrken voor alles, wat ook buUen uw onderwijs mi/uw naam
onvergetelijk hrvft gemaakt.
In de rijke studie der Staathiiishoud/cunde mocht ik door ii
op aangename wijze tcorden ingeleid, Hooggeleerde p\' AuLxiiii.
Uwe lessen leerden mij, dat een ijverig en veelzijdig gebruik
der geschiedenis en vooral der statistiek te verkiezen is hij die
wetenschap hoven uitsluitende dogmatiek. Hartelijk dank voor
uwe mij zoo dikwijls gebleken welwillendheid!
Beter vorming voor de .studie van het hedeudaagseh en toekom-
stig strafrecht dan op uwe kolleges verkregen wordt, Hooggeleerde
Pols, zou moeielijk kunnen gedacht worden. De Nederlandsche
kriminalist moet nog altijd het oog op de toekomst gevestigd
houden, wanneer hij de uitkonuiten der wetenschap op dc praktijk
der wetgeving wenscht te zien toegepast. Uwe lessen geven de
grondslagen aan van dat jus constituemlum, en bevredigen door
hare wijsgecrige diepte dc eischen van het denken. Moge de prak-
tijk .\'ipoedig daarnaar hervormd worden!
Ook de duidelijkheid en zaakrijkheid uwer voordracht, Hoog-
geleerde IIamakeii; is te dikwijls geprezen, dan dat ik er hier
verder over zon willen uitweiden. Helderheid, die gij vooral
beoogt en bereikt, moet uwe leerlingen altijd voor oogen blijven
als eerste eisch van rechtsgeleerd betoog.
Wanneer ik spreek van het onderwijs aan de Akademie genoten,
mag ik u niet voorbijgaan, Weleerwaarde Heer Dr. I\'. II. Uittku ,
die mij meer dan een leermeester, die mij een vriend geweest
zijt. Moge de Remonstrantsche Broederschap nog tangen tijd
trotsch kunnen zijn op uwe wvitprekendhehl, cn uwe vele vrienden
een voorbeeld kunnen nemen aan uw onvermoeiden ijver voor de
zaak, die. u boren aUes aan het hart gaat, e.n u zooveel te
danken heeft!
Ten slotte nog een woord van dank aan den Weled. Gestr.
lieer Jlr. W. B. IIeikihma , wiens opmerkingen betreffende, het
Javaansche Grondbezit mij van reel nul waren en wiens onver-
diende welwillendheid ik steeds mocht ondervinden.
Kn hienneê neem ik afscheid van de Utrechtsche Akademie
en allen, die mij daar vrienden geweest zijn cn welker herin-
nering mij lang moge bijblijven.
uuttkuiiam, l(i September 18Ö5.
-ocr page 11-w
»t1 ttüjiu
%
\'I
4
-ocr page 12- -ocr page 13-Begripsbepaling van den Eigenüom.
Niels is iiioeielijkcr, maar niets ook noodzakelyker ilan
do bepaling van een begrip, naar welks ontwikkeling wij
een onderzoek willen instellen. Daargelaten de groote
vraag of wy onze voorstellingen alleen uit de ervaring
afleiden, staat het echter vast, dat zij met die ervaring
niot in slryd mogen zyn. Het uitgaan van een dogma,
op oogenblikkelykc overtuiging, zonder toetsing aan do
ervaring, gegrond, is dus verwcrpelyk. Voordat wij even-
wel de voorstellingen dio wy reeds bezitten, aan do
ervaring kunnen toelsen, moeten wy ons bewust worden,
welke die zyn, m. n. w. wy moeten ons een begrip helder
voor oogen stellen, dal lol nog toe aan onzo voorstellingen
onbewust ten grondslag lag, en »lat begrip vervolgens aan
de kennis, door do ervaring verkregen, gaan toetsen.
Stellen wy by hel oiider/.ook naar den inhoud van een
rcr/i/.-»begrip voor hel woord: ervaring, de uitdrukking:
kcnuli^ lier recliti<oiitinkkcliiii/ in do plaats, dan volgt uil hot
bovenstaande, dat zoo wy willen weten, hoe een dior
rcchtHhegrippen zich in die ontwikkeling gevormd cn vol-
maakt hoeft, wy eerst een klare voorstelling moeion
hebben, welk rocliLsbegrip wy bwloelen, ni. a. w. welk
het onderwerp is, waaraan wy ons by de studio dor
rechtsontwikkeling in het bizonder lc houden hebben.
Ziedaar nu de ttooil:<ikelijkheid der bepaling van een
begrip, waarvan ik sprak. Zonder die bepaling kuimen
wy ons onder/,oek niol begrenzen. Zy is do e(rs*e. stap
op dcni weg van ons onderzoek.
Tevens is zy ouk de luaiste. Want do uilkoniston van
-ocr page 14-het onderzoek, van de daardoor verkregen ervaring, zullen
ons moeten zeggen of de voorsteUing, waarvan wij uit-
gmgen, juist was. Het is mogelijk, dat wij het tegendeel
zullen bevinden, en ziedaar de moeielijkheid der begrips-
bepaling, die wij toch niet kunnen missen.
Eén groot hulpmiddel staat ons echter ten dienste, om
die moeielijkheid te overwinnen. Wij bezitten reeds een
voorstelling, die onjuist en onbepaald kan zijn, maar die,
wanneer wij haar den scherpst mogelijken vorm geven,
een produkt blijkt te zijn van de beteekenis, die in onze
omgeving aan het te bepalen begrip wordt gehecht. Zij
is niet willekeurig ontstaan; wij hebben haar te danken
aan een soort van ervaring, die wel is waar te beperkt
is en misschien door vervalschende bijmengsels is ver-
ontreinigd, maar die wij toch met de gedachtenwereld
onzer omgeving, misschien wel met den tisus communis
van den tegenwoordigen tijd gemeen hebben. Trachten
wij nu aan die voorstelling een scherpe uitdrukking to
geven, dan hebben wij ten minste de kans, een begrips-
bepaling to geven, die met de verschünselon onzer dagen
overeenstemt cn een zuiver produkt is van de ontwikke-
ling, die bij dat begrip heeft plaats gehad.
Zijn wij dus genoodzaakt, hierin een aprioristisch stand-
punt in tc nemen, dan kan men ons toch niel van
dogmatisme beschuldigen, omdat juist ons einddoel is,
tot zuivering onzer tegenwoordige voorstelling lc geraken.
Onze definitie is geen dogma, want wanneer de ervaring
ons loert, dat zij te veel of te weinig omval, zullen wij
haar laten varen; en een dogma wykt voor de ervaring
niet.
Dit is dc rechtvaardiging mu\'ncr dennilie van ons eigen-
domsbegrip, waarin ik dus trachten zjil, slechts datgene
op te nemen, wat onzo rechtstoestand, onze gedachten-
wereld, onze usus conununis der taal als onmisbare
bestanddeelen voorschrijven.
De bron, waaruit wij onze voorstelling van eigendom
afleiden, is het hedendaagsch Europoesch recht, dat in dit
onderdeel bij bijna allo volken don zelfden ontwikkelings-
Irap bereikt heeft. Of die hoogte van ontwikkeling in dit
opzicht meer aan het Romeinsch dan wel aan het Ger-
maansch recht te danken is, laat ik thans buiten be-
schouwing.
In hoofdzaak meen ik, dat de voorstelling van den
eigendom op dozen trap van ontwikkeling uit de volgende
bestanddeelen bestaat:
«. Een Subjekt. (De eigenaar).
b. Eon Objekt. {Het eigendom).
c. Een machlsbetrekking. {Dc eigendom).
d. Het Recht, berustende op den Slaalswil, (dat de
machts\' tot rfc/i<sverhouding maakt).
Ik beschouw don Eigendom dus als rechtsbetrekking,
als vcrschynsol binnen den kring van het Staatsgezag en
daardoor bohecrgchl. Eon woord over hot vierde bestand-
deel van myn begrip moot dus voorafgaan. Als de machts-
verhouding tusschen .subjekl on objekl niet door hot recht
wordl gewaarborgd on beschermd, kan men hol geen
rcchlsbotrekking noemen. Maar behoorl dal Hecht, dio
Slaalswil daarom in do definitie van eigendom thuis? Is
die waarheid niel oven goed op alle andere rechlsbelrek-
kingon loepasseiyk, zoodal do definitie van eigendom
volledig is, al.s zy de punten van verschil mol andere
rcchlsbclrokkingcn maar aanwast ? Ileefl men in ecn
syslomali.sch ovor/.ichl van conig po.silief recht eonnmal
oen definitie van rcchlsbotrekking gegeven, dan zeker zal
men die niet by elke byzondcre rechlsbclrekking behoeven
te herhalen. Ik merk in \'l voorbygaan op, dal dan ook
het ecrsle on tweede beslanddeel (subjekl cn objekl) niel
behoeven vermeld lo worden als eigenaardig, daar zy aan
(die rechlsbelrokkingen gemeen zyn.
Maar be.schouwl men, zooals ik, hel eigendomsbegrip
-ocr page 16-op zichzelf, zonder aansluiting aan een geheel rechtsstelsel,
en vraagt men dan naar zijn inhoud, dan zou een antwoord
onvolledig blijven, dat den eigendom als species van het
genus: rechtsbetrekking, slechts van andere species onder-
scheidde en het genus zelf stilzwijgend bekend onderstelde.
Toch behoef ik ook geen definitie van het begrip rechts-
betrekking te geven. Ik kan volstaan met in den eigendom
datgene aan te wijzen, wat hem tot rechtsbetrekking
maakt. Dit is niets anders dan het Recht, de Staatswil,
en daarom vermeld ik dit als vierde bestanddeel.
Uit het vervolg zal blijken, dat het eerste en het vierde
bestanddeel van den eigendom op een lager ontwikkelings-
trap van het recht moeielyk te onderscheiden zijn; dat
zij dikwyls feitelijk inccnloopen, dal do bezilter zijn eigen
wetgever en rechter en de verdediger van zijn eigen
machtsverhouding tot een zaak geweest is, zoodat geen
macht buiten hem hem zijn recht geefl. Getrouw evenwel aan
mijn voornemen, de voorstelling weer lc geven, die hel begrip
eigendom van den tegenwoordigen lyd meebrengt, kan
ik de grenslijn tusschen Slaat cn p]igenaar trekken. De
vraag ryst nu of door de feitelijke vereenzelviging van
\'Slaat en Kigenaar ook de logische onderscheiding moot
vervallen tusschen die twee bestanddeelen van hel eigen-
domsbegrip, zoodat men, waar Staal cn Eigenaar in doïi-
zelfden persoon of dezolfdo korporatio belichaamd zyn,
geen eigendom in den vollen zin des woords kan aannemen ?
Dringt men, door logisch tc onderscheiden wat feitelijk
één is, niet aan dc kiem van een rechtsbegrip alle besland-
deelen van een volwassen rechtsbegrip ten onrechte op?
Kan men daar waar hel recht van den slorksle het eenige
recht is, van onderscheid tusschen rechts- cn machtsver-
houding spreken? Kan m. a. w. eenig rccliLssubjekt, hoe
nietig of hoe veelbetcekenend ook, zichzelven op grond van
zijn blootc macht recht scheppen, of moot dit altijd van
een hooger gezag uitgaan? Moeten de eigenaar en de
Staat onderscheiden, of mogen zij ook éen zijn? Raad-
plegen wij de geschiedenis, dan zien wij dat voor den
vorm altijd het recht op een hooger gezag dan de bloote
macht wordt gegrondvest. Zelden meent een despoot zijn
macht buiten Gods Genade te kunnen handhaven, al
beweegt zich deze meening ook doorgaans op theoretisch
gebied, en al steunt hy in de praktyk ook meer op zyn
legers dan op de Godheid. Zelden heeft een veroveraar het
versmaad, zijn geweld met den eerekroon van het Recht
te versleren. Waar feitelyk de wil van éen enkele hoogste
Rechtsbron is, grondt hij zyn gezag toch formeel op be-
schikking van hooger hand of voor hel minst op eeuwen-
heugende gewoonte. Maar de rechtskundige beschouwing
heeft zich aan deze theorieën niet te sloren.
Dal op den duur de willekeur van den despoot steeds
voor de behoeften cn wenschen der massa zwichten
mooi, bowysl nog niel, dat hel recht van den sterkste
niel in den grond ook dtin hel eenige recht is. Die be-
lioeaen cn wenschen der massa locli blyken «lan op den
duur hel sterkste te zyn. Spreekt men van macht, dan
denkt men daarby doorgaans alleen aan physiek geweld,
maar neemt men alle krachten, van uil de niaalschappy op
den Slaalswil inwerkende, binnen dat begrip op, dan staal
hel vast, dal Macht altijd do bron is van Recht. Hel onder-
scheid (in juridischen, niel in moreelen zin) lus.schon recht en
onrecht hangt eenvoudig af van de vraag, of eenig feil, dat
gewaardeerd moei worden, met don wil van hol hoogste
gezag overeenstemt. Die wil zal niol allyd overecnkomon
met de belangen van hel individu, en evenmin mol alle
hoogste belangen dor niaalschappy, welke ondor dal
gezag leefl, maar hy heeft de neiging om voorldurend
meer de uitdrukking lc worden van al die belangen.
Alles, wal werkelyk waardig Is, op dien wil van don
Slaat van invloed te zyn, verkrygt ook vroeg of laat
8
daarover eenige macht. Op een gegeven oogenblik echter
kan de tegenstelling tusschen recht en onrecht in schreeu-
wende tegenstelHng zijn met die tusschen goed en kwaad.
Dit neemt niet weg, dat het onrecht (in juridischen zin)
in dat geval feitelijk het zwakst is.
Maar met het oog op den steeds wEissenden invloed
van het Recht in moreelen zin op het Recht in juridischen
zin is deze heerschappij van de Macht niet zoo betreu-
renswaardig als zij schijnt.
„Ieder heeft recht voor zoover hij macht heeft" deze
uitspraak van Spinoza resumeert mijn voorstelling van
den invloed der macht op het ontstaan van het posi-
tieve recht.
Ik meen daaruit te mogen afleiden, dat, waar Staat
en Eigenaar éen zijn, waar het hoogste gezag, dat recht
schept, tevens over zijn grondgebied feitelijk die macht
uitoefent, welke den inhoud van de eigendomsbetrekking
uitmaakt, wij toch kunnen spreken van subjekt der be-
trekking (Eigenaar) en Recht (Staatwil) als onderscheiden
van elkander. Evenmin als feitelijk de wil van het Staats-
gezag volkomen onafhankelijk kan zyn van den wil zyner
.onderdanen, evenmin oefent hel ooit feitelijk zyn aan
zichzelf toegekend recht alleen voor en door zichzelf uit.
En evengoed als naar buiten de Staat een volstrekt
ondeelbaar recht op zyn grondgebied handhaaft tegen-
over zyn nabuur en dat alleen grondvesten kan op
feitelijke machtsuitoefening, even goed is de allerlaatste
grond van do rechten zyner onderdanen niets anders dan
hun machtsuitoefening. Formeel echter gaat men van de
onderstelling uit, dat de wil van hel Staatsgezag, die
de neiging heeft, om steeds meer met de behoeften en
wenschen der onderdanen overeen tc komen, een bron
van recht is en als zoodanig onafliankeiyk moet zijn
van\' den wil van enkele onderdanen. Woel die laatste
wil zich echter in voldoende mate in den Staatswil Ie
O
doen gelden, dan zal die onafhankelijkheid verdwijnen en
wordt op zijn beurt die wil rechtsbron. In onze maat-
schappij valt de scheiding tusschen recht en onrecht (in
formeelen zin) vrij gemakkelijk, omdat er als \'tware een
versteende uitdrukking van den Staatswil ligt in de Wet;
gaat men echter duizend jaren terug, dan eischt het weinig
scherpzinnigheid, om de wording van het recht onmidde-
lijk uit de macht op het leven te betrappen. Dat de ver-
overing van Engeland de grondslag geweest is, waarop
het Engelsche grondrecht hoofdzakelyk is gevestigd, is
slechts éen voorbeeld uit vele.
Zoo kunnen do vier bestanddeelen van myn eigendoms-
begrip feitelijk tot drie, een Subjekt, een Objekt en een
Bezitsverhouding ineen loopen, maar vervalt daarmede
het recht niet, logisch vier bestanddeelen te onderscheiden.
Do algemeene vereischten voor het subjekl en hel
objekl der oigendoms-belrekking zyn eenvoudig. Zy ver-
schillen niel van die voor hel subjekl en objekl van elke
andere zakelijke rechlsbetrokking. Hot subjekl moei rechts-
bevoegd zyn (d. i. den door hel recht erkenden wil bozillen)
en het objekl rechteloos zyn (d. i. den door hel rccht
erkenden wil missen.) Men zou kunnen zeggen: Hel
subjekl moet ecn natuurlyke of rechls/)ersoo»i, en hel
objekl een natuurlyke of rechlscaufc zyn. Inuners formeel
kan hol recht zoowel personen als zaken scheppen. (De
z. g. n. zedelijke lichamen zyn b.v. als jiersonen, i\\c slaven
als zaken scheppingen van hol recht.)
Mei de vatbaarheid voor toeeigcning, die men mis-
schien als tweede voreischle voor het objekl hierby zou
willen voegen, laai hel recht zich niel in. Evemnln mol
den ei.scli, «lal hel objokt een produkl moet zyn van
menschclyken arbeid. Daargelaten het feil, dal alleen de
form nooit hel ivezeti van eenige zaak i)rodukl van mcn-
schelyken arbeid is, (zelfs op onlichamelyke zaken is dit
loepasselyk) en dal dus hol onderscheid, vooral door do
10
socialisten hierbij tusschen roerend goed en grond gemaakt,
niet gemotiveerd is, heeft alleen de theorie der Staathuis-
houdkunde, die wetten omtrent verdeeling van rijkdom
wil voorschrijven, niet die van het positieve recht, daar-
mede te maken. Ik kan dus van de stelling uitgaan, dat
de bestanddeelen van den (/ro/jtfeigendom in het bizonder
niet essentieel verschillend zijn van die van den eigendom
in het algemeen.
De vraag is evenwel, of juist de eigenaardigheid der
«^cwrfowis-betrekking, die bestaat in den faktor van
haar begrip, de machtsverhouding zelve tusschen eigenaar
en eigendom, wel op grond toepasselijk kan zijn.
Voorloopig beantwoord ik deze vraag bevestigend, maar
zal ter motiveering van dit antwoord overgaan tot het
onderzoek naar den inhoud van die machtsverhouding,
welke den eigendom zoo onmiskenbaar van alle
andere zakelijke rechten onderscheidt. Letten wy op dc
feitclyke verhoudingen, die allen den naam van eigendom
dragen, dan zien wij een eindelooze verscheidenheid. De
bloote eigendom, door hel vruchtgebruik tot een zuivere
potentia gemaakt, en do geheel onbezwaarde, volle eigen-
dom gelyken uiterlijk al bizonder weinig op elkander.
Wel verre, dat b. v. do omschryving van den eigendom
in ons B. W. op al die verhoudingen toepasselyk zou zyn,
geeft zij slechts een zwakke uitdrukking aan hel begrip
van onbezwaarden, volledigen eigendom. Het Romeinsch
Recht, waarin hot begrip eigendom het kernachtigst
geacht wordt lo zijn uitgedrukt door: ,jus utondi alqne
abulcndi" brengt ons ook niet verder.
Hel recht, om te gebruiken on te misbruiken ligt ook
alweer slecliLs opgesloten in sommige vorschyningsvormen
van den eigendom, niet in alle, en geeft daarenboven
te wéinig voor don vollen eigendom. Overal, waar een
poging gedaan wordt, den inhoud van de macht des
11
eigenaars in positieven vorm uit te drukken, omvat die
uitdrukking te weinig voor alle of le veel voor sommige
vormen van eigendom. Dit ligt daaraan, dat de eigendom
niet is een bloote som van alle andere bekende rechten
van beperkten inhoud; deze toch zijn door wet of ge-
woonte bepaald, bobben een vasten inhoud, en het kan
eiken eigenaar invallen, eens iels met zijn zaak le doen,
dat niet valt binnen het kader dier zakelijke rechten.
Den inhoud van zijn recht te bepalen in dien zin, dal
men den eigenaar als \'t ware den weg afleekendc cn af-
paalde, dien hij zou kunnen bewandelen, is onmogelyk.
Waar dat wèl mogolük is, waar beperkte rechlcn van
oen Subjekt over een objckl aanwezig zyn, daar maken
die rechten geen eigendom uil. De bepaling van den
inhoud der eigendoms-bolrekking ligt dus juist in zyue
onbepaaliihcid. Men kan voorspellen cn wcltciyk bepalen
wat de eigenaar niet met zijne zaak doen kan, maar nooit
zal men hel zoover brengen, hem le voorspollen on voor
hem te bepalen, wat hy wol mot haar doen kan. Wordt
zoodanige voorspelling en regeling dus mogelyk, dau
hebben wü met een zakelgk recht, met een recht op do
zaak eens anderen, niot mol eigendom to doen.
Het woord eigendom brengt ons hier verder dan eono
donnilio. De zaak is zoodanig aan my vorboiulen, alsof
zÜ mijn eigen wa.s, deel van mijn persoon uilmaakle. Al
wal ik doen kan, kan ik in werking op de zaak omzeilen.
Ik ben alleen beperkt in myu machlsuiloofoning op haar
tegenover personen, legcnover do buitenwereld, cu niel
tegenover de zaak zelve. Hcperkingon van mijn nmchls-
uiloefoning gaan dus uil niet van hol belang dor zaak,
want deze is alleen uan my verknocht, maar sleed.\'? van
hot belang der builenwereld. Schynl de zaak zelve eenig
belang le hebben, dal eerbiediging verdient, dal my in
myn da»len beperkt, inderdaad is heUlan hcl belang van
oen rcchts-subjekl of dal der gehople gonieonsclmp.
12
Zoolang de eigendom bestaat, zal nooit vooruit kunnen
bepaald worden, wat wèl veroorloofd is tegenover het eigen-
dom. De zaak heeft geen wil, daarom ook geen Recht,
en slechts de wil van een Rechts-subjekt, dat haar in
zijn kring trekt, kan den eigenaar daden van machtsuit-
oefening beletten. Van daar dat steeds een wijde kloof
zal blijven liggen tusschen het meest omvangrijk zakelijk
recht, dat een bepaalden en den eigendom die een onbe-
paalden inhoud heeft.
EERSTE HOOFDSTUK.
Schots vau de historisclio outwikkoliiig vnu het
grondrecht.
EERSTE AFDEELING.
De ontwikkeling der vrije Mark.
Een overzicht van de ontwikkeling van hel grondrecht
in de geschiedenis der menschheid kan niet anders ge-
geven worden dan in vogelvlucht. Het kan slechts berusten
op de kennis van die verschynselen van grondbezit, welke
aan alle volken gemeen zijn. Deze zyn weinige in aantal.
Letten wij slechts op óen enkelen faktor, die op de vor-
ming van het grondrecht invloed uitoefent, als b.v. den
landbouw, dan valt hel aanstonds in hel oog, dat ongelyk-
heid van landbouwslelsel moeielyk met gelijkheid van
grondrecht kan samengaan. Daar grondrecht vooral
berust op arbeid, ajm don grond ten koste gelogd, en
die arbeid in kracht en duur ton eenenmale verschillend
is voor de verschillendo luchtstreken en terreinen, zou
hel wèl te verwonderen zijn, wanneer uil zoo ongclyke
bronnen gelykc rechten waren voortgevloeid. Met de
andere faktoren, die op de vorming van hel grondrecht
invloed uitoefenen, is het doorgaans evenzoo gelegen.
Do mate van inwerking van het Staaü?gezag op hel maal-
schappelyk loven zal zelden even groot zyn daar, waar
die maatschappy zelve in verschillende richting is ont-
wikkeld. De erkenning van den wil van het individu als
14
gedeeltelijk zelfstandige rechtsbron zal evenzeer verschillend
zijn naarmate van de stelling die hij in het Staatsverband
inneemt. Ook deze hangt weer samen met den graad van
ontwikkeling der maatschappelijke groep die zich tot
rechtsverband gevormd heeft, en waarvan de individu
deel uitmaakt. Dat deze ontwikkelingsgraad niet altijd en
overal dezelfde geweest is, zal wel geen beloog behoeven.
Verschil van godsdienst, van rechtsgevoel daaruit voort-
gekomen , van maatschappelijke verhoudingen van allerlei
aard komt dezen chaos van verscheidenheid nog vermeer-
deren. En aangenomen, dat nog eenige regelmaat, eenige
draad van gemeenschap was overgebleven, volksverhui-
zingen , omwentelingen en oorlogen zouden daar zijn, om
de volstrekte wanorde weer in \'lieven te roepen.
Gelukkig evenwel voor de vergelijkende rechtsstudie
blijven er naast en verscholen tusschen al die wanklanken
nog eenige akkoorden over. Met schijnt de laak te zyn
van de tweede helft der negentiende eeuw, deze akkoorden
len gehoore te brengen. Zy heeft gewezen op do eenheid,
onmiskenbaar in al die verscheidenheid geworlold. Zy heeft
de oorkonden van de verst van elkander verwijderde dooien
der aarde bij elkaar gezocht, om de broederschap van
Indiërs met Germanen cn Slaven in zake grondbezit aan den
dag te brengen. Zy heeft getracht uit <le middeleeuw.scbe
geschiedenis van Europa licht lo verspreiden over hel
heden en de toekomst van Indië.
Zij is nog verder, misschien Ie ver gegaan en heeft
pogen te ontdekken of Grieken en Romeinen, Mexikanen
en Tartaren, Ghineezen en Arabieren niel in deze broeder-
schap konden worden opgenomen. De geest van kollekli-
visme, gepaard met een zeker heimwee naar. de groene
wouden van het aloud Germaine, heeft zich meester
gemaakt van de markgemeenle in haar (luizende open-
baringsvormen, om de frisscbe levenskracht der vrije
markgenoolen met de uilputling van de kinderen onzer
15
eeuw te vergelijken, en dezen in overweging lc geven,
door verandering van grondbezit een zevental eeuwen
terug te gaan en weer in levenslustige Germanen le
veranderen. De ernst, waarmee dit voorstel gedaan wordt,
moge worden betwijfeld, het heimwee naar dc oorspron-
kelyke bosschen waar de aueros werd gejaagd, bruischende
i\'ivieren werden overgezwouunen, en Thor aangebeden,
moge opgeschroefd zijn, de overeenslemming van dc
denkbeelden van den Mexikaan en den Chinees moge ons
onwaarschijnlijk voorkomen, — toch ligt er een kern
van waarheid ten grondslag aan de fantaziei»!! van som-
mige schrijvers over dit onderwerp. We behoeven niet
le wanhopen of ons overzicht in vogelvlucht vun do
ontwikkeling van het grondbezit in hcl algemeen wel lol
de mogelykhcdcn behoort. Er is werkelyk een ilraad,
dien wy byna overal kunnen vasthouden en dezen be-
hoef ik niet meer te zoeken, omdat hy door lal van
schryvers is aangewezen.
Hoofdstuk VIII van zyn „Koloniale politiek" zegt prof.
N. G. PiEnsoNhet volgende: „Deze beschouwing" (hiermee
wordt bedoeld: dc nieuwere theorie bclrclTcndo hel ont-
slaan van den eigendom) „komt in twee woorden hierop
„neder: alle bezit is in ilcn beginne (jemccnschappelijk tjcireest;
„(lc individueele eigendom is een voortbrengsel der beschaving,
„geen oorspronkelijke instelling van het vtenschdom"
En juisl dio gemeenschap van den eigendom in zyn twee
verschyningsvormcn: familiebezit on gemcenlebezit, is hol,
welke vroeg of laat schier by alle volken der aarde wonll
aangetroffen, en terecht hebben Engelsche, Krajische cn
Duitsche schrijvers (\') daarin den gemcenschaps^uul lus-
schen dc historische ontwikkeling van hcl grondbezit by
de meest verschillende volken meenen le vindon. Deze
(\') VrrKcl, voor lU krntilx hHliniT ii«mcii rn workoii, U«<i(<l»tuk VMI vun
\'>e .Kolotilala I\'nlltirk," on vooral ook: Km. dk I.avki.kvr, l>o U 1\'rnprlrt«? il
<lfl »0« rurrn*« iirlmlllvc» p»»»lm. Ur Wil. l\'»rl« 1H77;
16
overeenkomst wordt eenvoudig verklaart uit de ontwik-
keling, die de maatschappij doorloopen moet, alvorens
zich de groote staten en daarmee het geschreven recht
hebben gevormd.
Twee verschillende trappen op dien ontwikkelingsgang
zijn: I de Patriarchale Groep en II de Mark of Dorpsge-
meente. Voorloopig kan ik de periode van het algemeen
bestaan van eerstgenoemde groep, die, zooals Maine (\')
opmerkt, reeds een vrij samengestelde inrichting bezit,
als uitgangspunt van mijn schels der ontwikkeling van
het grondrecht aannemen. Een heldere voorstelling van de
Patriarchale Groep ontleenen wy vooral aan de kennis
van dc oud-Romeinschc familie. Daar vindt men alle
macht en schijnbaar ook alle recht in handen van den
pater familias, den patriarch. Hy schijnt de eenige wet-
gever en tevens de eenige eigenaar binnen den familiekring.
Zijne vrouw en kinderen zyn niet slechts zyn onderdanen,
maar in zekeren zin zijn eigendom. In meer volstreklen
zin is dit laatste waar van de slaven des gezins, waar-
over de beschikking hem in onbeperkter male toekomt.
Maar achter dien schynbaar onbeperklen eigendom van
den patriarch li^t een gemeenschappelyke eigendom der
familie verscholen. Het familiebezit, aangetrolTcn overal
waar men de palriarchie aantreft, is de eerste vorm van
gemeenschappelyk bezit, en hel vloeit uil dc geheele in-
richting dezer maalschappelyke groep nooilzakelyk voort.
Dc groep zelve is een zelfstandig lechtsverband cn erkent
in zekeren zin geene soevereiniteit boven zich. Eveneens
later de Mark, welker grondbezit dc tweede vorm van
gemeenschap vertoont. Ook zy bezit een zekere male
van soevereiniteit. Aan dc vorming van groote slaals-
verbanden gaal doorgaans die van kleinere vooraf. Het
verband van dc nationaliteit, van hel nis, openbaart zich
(■) IIenut HrMKBii Maim:: VIMbko Cuiii mu ii itloi* In tlio kant * u d.
Wc«t LouituD 1871.
*
-ocr page 27-17
later in Staatsgemeenschap dan dat der familie. Dc familie
is de grondslag van den stam, en deze, tot een gevestigd
rechtsverband vereenigd en in het bezit van een blyvend
grondgebied, is niets anders dan de Mark.
In dezen toestand van ontwikkeling biedt het maat.\'jchap-
pelijk leven bij de verschillende rassen der aarde onmis-
kenbare punten van overeenkomst aan. Gelijkheid van do
vorming van grondrecht is hel onmiddelyk gevolg.
Dit ligt in den aard der zaak.
Aangenomen ccn toestand van palriarchie, met hol
herders- of jagersleven verbonden, eon toestand, dio geen
produkl is van de logika dor wetenschap, maar ons over-
geleverd wordt door alle betrouwbare oorkonden van den
voorlijd. Waarop berust by zulk eon zwervende familie
hot Staatsgezag V Zoolang de familie oen zelfstandig rechts-
verband biya vormen, op niets anders dan den wil van
den patriarch dio, door gevoelens van godsdienst on
gewoonte gelold, tol recht.sbron wordt gevormd. Dezo
palriarchie ganl byna allyd mei con zwervend leven gepaard.
Hel gevoel van uitsluitende aanspraak op een boiiaald
doel dor jacht- of wcidovoldon is nog weinig ontwikkeld.
Maar langzamerhand hoeft eon nauwer aaneensluiting dor
familion plaats. Oorlogen zün gowooniyk do oorzaak, \'l zü
zo uitloopcn op volslagen vornicliging van de ocne familie
door de andere, \'l zy ze, mot vreemdelingen gevoerd,
leiden lol oon opwekking van hel gevoel van stamge-
nootschap tusschen moordcro familion. In hol ecrslo geval
zal slerko uilzoUing vun do overwinïionde familie volgen,
«lie spoedig lol oon stajn xjil uildycn. In hol twoede geval
zal waarschynlyk hel opgewekt gevoel van stamverwant-
schap lot con enger rechtsverband voeren. Zoo broidl
zich de maalschappolyko conhcid uil van familie lol stam.
Do bevolkingsannwa.s die dnarmode gepaard gaal, maakt
zekere bepaling van dc grenzen dor jacht- of weidevelden
dor verschillende stammen noodzakelyk. Slechts door hel
18
zwaard wordt deze grensregeling verdedigd. De beperktheid
van het gebied leidt nu tot zorgvuldiger exploitatie. De
tenten der jagers veranderen langzamerhand in de vaste
woningen der landbouwers. Men bepaalt zijn aandacht
minder bij de kudden, en meer bij de akkers. Het Staats-
gezag is intusschen ongevoelig overgegaan van den enkelen
patriarch op de vergadering van patriarchen, soms voor-
gezeten door hem, die zich in den krijg of in den raad
het meest onderscheidde. Het gevoel van uitsluitende aan-
spraak op een deel van bet terrein treedt op den voorgrond
in den voortdurenden strijd om het bestaan, gevoerd met
mededingers van eigen of vreemd ras. Kan men een anderen
grond voor dat rechtsgevoel aangeven dan de eenvoudige
machtsverhouding, waarin de pas ontstane Mark tot haar
grondgebied staat? Het antwoord op de vraag der wysbe-
geèrte naar den rechtsgronil van den eigendom geeft zy
met het zwaard in de vuist. Zy\' is haar eigen meester, en
stelt haar geweien, dat haar mogelyk de wijsgeerige vraag
zou kunnen voorleggen, gerust, met te verwyzen naar
eigen verovering, of voorvaderlyke vestiging. Bevat deze
verwijzing de waarheid, dan ontvangt de slryd om het
beslaan, de slryd om den eigendom, daaruit tevens een
soort van wyding. xMen slrydt voor vrouw en kind, ja —
maar ook voor huisgoden en altaren.
Zoo vloeien in hol aulochsthoon gewoonterecht der
Mark, op zeer eenvoudige, behoeften berustende, do be-
grippen van Macht en Rechl, cn grootendeels ook die van
Slaat en Eigenaar ineen. Naar builen vertoont zich de
Mark als vast aaneengesloten eenheid. Zij is zich harer
onafhankelijke levenskracht bewust, voedl, venledigl en
eert zichzelve. De afscheiding van andere Alarken, al behoefl
die niet op herinnering aan oude veelen te berusten, al
kan die door een gevoel van rasgemeonscimp worden ge-
temperd, sluit niettemin recblsgemeenschap grootendeels
uit. De gewoonten der verschillende Marken kunnen over-
/
19
eenkoinon, hun taal dezelfde zijn, hun landbouw en vee-
teelt op dezelfde beginselen berusten, zelfs kunnen zij zich
in geval van nood tijdelijk tot een volk vereenigen, — in
vredestijd, wanneer geen groote nationale belangen de
opoffering van plaatselijke belangen eischen, slaan zij tegen-
over elkaar in bet gelid, zullen steeds partij trekken voor
een verongelijkt Markgenoot legen zyn vyand, al is
liij ook misschien rasgenoot, zullen van elkaar den hoogst
mogelijken prijs bedingen in het schraal ontwikkeld ruil-
verkeer, cn in evenredigheid lot hel nauwer verband daar-
binnen zal de iMark zich losser voelen van de buitenwereld.
Berustte de ontwikkeling van familie tot iMarkgemeenle
vooral op oorlog en bevolkingsaanwas, ook nadat de
iMark zich van de builenwereld heeft afgesloten, werken
<lezo oorzaken op haar inwendigen toestand. Door Maine (\')
is de gisting, die langzamerhand in den boezem der
vredige Markgemconlc door uil- en inwendige oorzaken
ontslaan moet, uit die oorzaken verklaard en in haren
voortgang beschrcven. Op het grondbezit heefl dozo
Verandering een bc.sllsscndcn invloed. Ilel punt van
nitgang is: eene in merg cn been dcmokrallscho vcrecni-
b\'ing, vooral in zake grondbezit zelfstandig tegenover
<lo buitenwereld, be.sluurd door de hoofden harer huis-
gezinnen, die in hunne Markvergadering omtrent de hoofd-
punten van civici recht wetgevers cn rcchtcrs tegelyk
\'•Ün, waarin ieder Markgenoot evenveel is en evenveel
Ijczil, waarin geen sprake is van onderscheid van
goboorte, rang of rykdom, waarin niemand ccn ander iels
hclwisl of le danken hecfl, onulat ieder in overvloed leven
kan, waarin elk hoofd des gezins ccn man is in den vollen zin
des woords, zich bewust, over vrouw cn kin<lcrcn le waken,
voor hen verantwoordclyk lc zyn cn als ccn levende tak tc
bloeien uun den .stam der Mark — oen toestand, die in helle
(\') VIIUro communUio« In tliP hU«! «uiï Wout. V, Uir jirocww of
fpudtlliutlon.
-ocr page 30-20
kleuren door de Laveleye geschilderd dezen verlokt tot
een weeraoedigen terugblik op de oude, vrije Germanen,
een toestand, die, zij. \'t ook in minder schoone en zeer
gewijzigde vormen, zeker bij tal van rassen op een groot
deel van den aardbol bestaan heeft. Maar over dit toover-
achtig landschap hangt een onweerswolk. Binnen een
tiental eeuwen hebben de giststoffen, door Maine aange-
wezen, gepaard met hevige schokken van buiten, uit de
Mark den vrede, de gelijkheid, de vrijheid en de broeder-
schap veijaagd en is het Leenstelsel cn uit de Mark de
Heerlijkheid ontstaan.
De schets van deze omwenteling bewaar ik voor de
volgende Afdeeling, cn kom thans lot de beantwoording
van eenige bedenkingen, die tegen het boven gegeven
vluchtig overzicht van het ontslaan der Markgcmccntc
zouden kunnen gemaakt worden. Vooreerst kan men be-
zwaar maken tegen myn uilgangs|)unt: dc patriarchale groep.
Door velen wordt deze niet als zoodanig aangenomen. (\')
Lübbock cn Mac Lennan leggen nadruk op het feit, dat
deze ontwikkelingstrap der maatschappy op een reeds
vergevorderde beschaving wyst. De patriarchale groep
berust op de erkenning van een stamvader als hoofd;
aan die groep ligt dus dc kennis der afstamming ten
grondslag en juist deze ontbreekt volgens deze schryvers
in den onbeschaafden staat nog geheel cn al.
Aan het hedendaagsch Europeesch huwelyk en aan de
veehvyvcry, (doorgaans met de palriarchie verbonden)
zijn allerlei vormen van gemeenschap, van het gemeen-
schappelijk bezit van een vrouw door broeders af lot
volstrekte gemeenschap toe, voorafgegaan on dezo toe-
21
standen vindt men bij de onbeschaafde stammen van
Afrika en Azië tegenwoordig vrij wat meer dan de een-
voudige veelwijverij en de daaruit voortgekomen patriarchie.
Geen vaderlijk gezag, alzoo geen afstamming, geen orde
en nog veel minder Recht. Maine beaamt deze tegenwerping
volkomen. Maar die toestanden liggen te ver verAvijderd van
alle rechtsverband, om ons te kunnen voorlichten by het
onderzoek naar de ontwikkeling van hoogere rechtsbe-
grippen , waartoe die behooren, welke met het grondbezit
in verband slaan. In den verwilderden, dierlyken slaat
der stammen, door Ludbock en Mag Lennan als beeld
onzer voorvaderen geschetst, zyn alle begrippen en vooral
die van recht, zoo duister cn vaag, dat hunne handelingen
op niets anders kunnen geacht worden te berusten dan
op gevoel van macht en op gewoonte. Vooral van grond-
»•ocbl is niet de minste kwestie. Landbouw en veeteelt
"P een bepaald terrein onlbreken geheel. Van gezag, in
welke geringe male ook, geen begrip. Het eenige Rechl,
dal gehandhaafd wordl, is dal van den sterkste. Men kan
niy dus geen verwyt van maken, dal ik op voorbeeld
^an Maine do studie van hel grondbezit by een hoogcr
ontwikkelde groep aanvang, nl erken ik levens, dal de
omwikkeling van rechtsloeslanden en rechtsbegrippen In
hel algemeen reeds vroeger begonnen Is.
Maar een gewlchliger bezwaar wordl geopperd. De
algemeene richting, waarin zich de vorming van bel
grondrecht beweegt, is het streven naar individuali.«?alic.
\'n slede van ojivolging van famllie-gemeenlcu door dorp.s-
Komeenlen als grondbezitlcr<?, zou men du.< verwachten
de dorpen als zoodanig te zien vervangen door familie.s.
inderdaad wordl «leze verwachting door de geschle-
in hoofdziiak vervuld. In de vervorming vmi
^\'ark lol Iloorlykhoid zien wy hel opperrecht op een
streek gronds overgaan van een verauneling van Imls-
Bczinnon, soms van stammen, op een enkele familie.
0)0
Op het einde der middeleeuwen was de familiegemeen-
schap de vorm van alle bezit in de hand der mainmor-
tables. In het erfrecht van onze hedendaagsche wetgeving
treffen wij de onloochenbare sporen van familiegemeenschap
aan. Bij de Zuid-Slaven is nog thans de familiegemeen-
schap de eigenlijke eigenares van alle goederen.(\') De
Romeinsche gens, die een zeker erfrecht op de goederen
harer leden bezat, berustte op niets dan \'t gevoel van
gemeenschappelijke afstamming, het Fransche Costumier
Recht maakte de onderscheiding, die in den Gode Napoléon
overging, tusschen bicns acquèts en biens propres, kortom
nog lang na de ontbinding of het verval der Mark-
gemeenten heeft de familiegemeenschap de individuali-
satie van den eigendom gestuit. Volkomen waar, maar
zijn deze feiten strijdig met het boven gegeven overzicht?
Geenszins, wanneer men dat beschouwt uit het oogpunt
waaruit het gegeven is, namelyk de ontwikkeling van
het maatschappelijk verband. Dit toch heeft juist de tegen-
overgestelde neiging dan de eigendom, cn wel, om zich
voortdurend uit tc zetten. liet Staatsgezag, oor.spron-
kolijk belichaamd in don patriarch, die wetgever cn
rechter levens is, gaal na hel ont.slaan dor Markgemocn-
tcn over op den Raad van rnmiliehoofden, hoo ook
genaamd, die daar dezelfde funkliên vervullen. Maar
Soeverein kan dc Markvergadoring niet genoemd wonion.
Reeds is een zeker staatsverband boven dc Markgemeenlcn
uil gegroeid. Het gevoel van rasgemeenschnp, in vrcdestyd
niet krachtig genoeg, om de Marken lol elkander lc
brengen, doet iien in oorlogstijd aanoonsluilon. Dan
kie.st de groote volksvorg-adering haren aanvoerder, hertog
of koning, en gedurende den stryd. geraken voor een
oogenblik alle i>cr.soonlüke, familie- cn stamvcclen op den
achtergrond. Loven zy laler weer op, leiden zy misschien
(<) VcrRclUk Dk Lavklkib, Ibld. HnoMm. XUI: I.m Cotnmiinatil^ <1« famtUo
rh»* 1-« HU*«i MitMIoh»»*.
23
tot nog heviger twist, tot nog scherper afscheiding, niet
onwaarschijnlijk is het, dat een ontluikend koningschap
de onrustige elementen voor een tijd met het zwaard
bedwingt, en zich, steunende op de volksvergadering,
een soort van gezag over de vroeger meer zelfstandige
Markvergaderingen verschaft. Maar de schels van de vor-
niing der ruimere maalschappelyke verbanden, behoeft
hier nicl verder gegeven te worden. Genoeg, dat ik gewezen
heb, op de neiging dier verbanden, zich voortdurend uit
Ie zetten. Dezo ontwikkeling gaat intusschen doorgaans
samen met, ja, is groolcndeels zelfs de oorzaak van in-
krimping van den kring, die cigcndoms-gcmeenschap uil-
oefent. Het tweede bezwaar, dal tegen myn overzicht zou
kunnen gemaakt worden, blykt dus ongegrond tc zyn.
In do palriarclialc groep verlooncn zich de vier be-
standdeelon van het begrip: grondeigendom in zeer onvol-
komen embryonischen vorm. Innners hel subjekt, de Kigenaar
vloeit ineen met het Staatsgezag. Reeds zyn zy: de familie
(Ghns, Clan,) door den patriarch vertegenwoordigd. Dat
dezo niet als geheel despotisch Vorst moet beschouwd
worden, blykt daaruit, dal hy door gevoelens van gods-
dienst cn gewoonte, do laalslc op maatschappelyko be-
lioeften berustende, beperkt is in zyn machtsuitoefening.
De afscheiding van do ver.schillendo familion is niel zoo
scherp, of een .lc ver giMlrevou nVisbruik der vadcrlykc
nuicht zou don patriarch don .schepter kinnien ontwringen.
Eenige Sanktie van do ontkiemende rechlsbcgrippon is
reeds gelogen in do vrees des slamvatlers, met hel godde-
lijk recht to breken. Kvonniin kan dc patriarch als per-
soonlyk eigenaar der familicgoederon beschouwd worden.
^lÜ is het slechts als hoofd der familie. Als de zoon zich
">et zyn gezii) van de vadcrlykc tenten afscheidt, maakt
aanspraak op een deel dor vadcrlykc kudden, aan de
dochter, die in het huwelyk Irocdt, word! oen bruidschat
nieegegcven. Schennis dezer gowoonlon /m\\ beschouwd
24
worden als schennis van het goddelijk recht, dat de ge-
meenschap der familie beschermt, en voorschrijft, dat
geboorte in een familie aanspraak geeft op een deel harer
bezittingen. Toch is de patriarch souverein, al helt zijn
absolutisme ook over tot konstitutioneel koningschap, toch
is hij eigenaar, al xloet het komplex zijner rechten ook
denken aan vruchtgebruik. De machtsverhouding wordt
door elk famihelid als rechtsverhouding erkend, en hoe
meer de gelijkstelling van macht en recht toeneemt, hoe
schraler de inhoud van die macht zelve wordt, totdat zij,
wanneer de familie voor goed bij do Mark is ingelijfd,
ook door andere aanspraken beperkt wordt dan dio der
familieleden. Dan moet elk markgenoot, hoofd van een
gezin, zich voegen naar de belangen der gemeente, dan
wordt hij steeds onvrijer in\'zijne bewegingen naar buiten
cn dringt de bemoeiing van de gemeenschap met zyn
handelingen ook langzamerhand door in den kring des
gezins. In den bloeitijd echter van de patriarchale groep
berusten Staatsgezag en eigendomsrecht, uit formeel oog-
punt beschouwd, by den patriarch. Het objekt der eigcn-
domsbctrekking bestaat doorgaans hoofdzakclyk in roerend
goed. De rijkdom van de familie wordt afgemeten naar
(le talrijkheid harer kudden cn slavon; zelden vestigt zy
zich lang genoeg op dezelfde plek, om de waarde van
den grond to vermeerderen, en daardoor belang tc krygcn
bij de handhaving van een uitsluitend recht daarop,
.lacht en veeteelt zyn hoofdbronnen van bestaan. Wordt
soms een stuk gronds onder den ploeg genomen, geen
enkele reden bestaat om het volgend jaar niot ccn ander
stuk le ontginnen. Niemand verzet er zich tegen: men
kan de beste plek uitkiezen cn de oogst zal rykcr zyn.
Zoo ligt het in de levenswyze van deze maalschappelykc
groep reeds opgesloten, dat het begrip van grondeigendom cr
geenszins lot zyn recht komt. Grooter aanwas, vaster
vestiging, nauwer aanraking van de Clans zal noodig
25
zijn, om de markgemeenten en daarmede het denkbeeld
van uitsluitend grondrecht, uit arbeid voortgesproten, te
doen ontstaan.
Welke oorzaken doorgaans tot de vorming der Mark-
gemeenten hebben geleid, heb ik boven trachten te
schetsen. Ik keer dus weer tol haar terug, om te onder-
zoeken welken invloed het grondrecht van deze omwen-
teling heeft ondergaan. Evenmin als de patriarchale groep
is do Mark een willekeurig produkl van menschelyke
berekening, of haar bestaan niots dan oon gevolg van
de logika der theorie. We vinden haar in zeer onder-
scheidene tydporken der geschiedenis op zeer onderschei-
dene doelen van den aardbol. De studie van hare rechts-
beginselen behoeft niet uitsluitend uil kronieken lo worden
gemaakt, zy is niet gelyk de patriarchale groep ccn ge-
raamte , dat mol behulp van wetenschap en vorbceldings-
kruchl in oen wezen van vleesch cn blow! moet wonlen
herschapen — maar zy beslaat nog Ihans in Husland,
in Zwitserland, In Ncdorlandsch- cn Kngclsch Indio, zy
hol dan ook in minder idealen toestand.
Uierdoor evenwel wordt de rykdom der bouwslolTcn
zoo ovorweldigond, dal van oon over/.ichl van de instel-
lingen der Mark, dal op alle specimina van hol genus
toepnssolyk zou zyn, schier geen sprake zyn kan. Dc
invlootlen, in don aanvang door ons genoemd als vor-
«lorfolyk voor de eenvorniigo ontwikkeling van hel grond-
>echl, verschil van boden», landbouwslol^ol, inwerking
van hel Staatsgezag op hol maal.schai>polyk leven, orkon-
\'ling van don individuoelon wil als gcdeellelyke /.elfstan-
•ligo rcchLsbron, zy treden hier mol grooten nadnjk oj)
<lcn voorgrond. Daarenboven is do samonslelling van dc
•lorpsgcmeente uil haren aard ingewikkelder, dan die van
de potriarchalo groep, en geeft lins tol groolor vcrschci-
\'Icnheid in hel gewoonterecht aanleiding.
Zoodra men treojU in con boscliryving van de Mark
-ocr page 36-26
in bizonderheden, zal men zich bij een bepaalde soort
moeten aansluiten, en aangeven of men de Russische of
de Hindoesche, de Javaansche of de Germaansche behan-
delt. Maar zij allen zouden niet den generieken naam
van Mark mogen dragen, wanneer zij niet in oorsprong,
samenstelling en bestuursinrichting, gewichtige punten
van overeenkomst vertoonden.
Dat dit het geval is, behoeft na de uitvoerige studiën
van Maine, Von Maurer, de Laveleye en Nasse geen betoog
meer van mijne zijde. Ik kan mij dus gerechligd achten,
een poging te doen tot het geven van een schets van de
hoofdtrekken der Mark, waarvan boven reeds eenige
werden aangewezen, en waarmede misschien niet alle
bizondere soorten, maar toch de hoofdsoorten gelykenis
vertoonen. Heb ik verschynselen op het oog, slechts bij
een bepaalde soort aanwezig, dan zal ik dit vermelden.
(Jetrouw atm myn einddoel, de kennis van de grond-
rechten in de Mark, vraag ik mij vooreerst af: Welke
is in de Mark het Staatsgezag, waarop alle recht, en
dus ook het grondrecht, zyn beslaan grondvest?
Of deze vraag juisl gesteld is, zal later blyken; zooals
zy nu luidt, is bel antwoord moeielyk.
Letten wij op de wyze, waarop uil de patriarchale
groep de Mark ontslaan is, nemen wy de Mark In haar
jeugd, haar groellyd waar, dan zien wy doorgaans de
Markvergadering als Soeverein getreden in de plaats van
den patriarch. Aangenomen, dal de meeste Marken op
deze wijze ontslaan zyn, vinden wy echter juist by die,
welker waarneming de grondslag van onze .schels moet
uitmaken, hol Staatsgezag geheel of gedeeltelyk In geheel
andere handen. Nu eens, zooals in Kngelsch-Indlê, oefent
een Raad der Oudsten, of wel een Dorpshoofd, uit een be-
paalde familie gekozen, het hoog.-5le gezag uil over alle aange-
legenheden van landbouw en grondrecht, terwijl er sinds
eeuwen een voel ruimer Staatsverband in den vorm van
27
een koninkryk bestaan heeft, vanwaar alle wetgeving in
zake strafrecht en familierecht uitgaat, (Verg. b. v. het
Wetboek van Manu voor Hindostan) dan weer, zooals
in Duitschland tydens hot Leenstelsel, moet de staatseenheid
vooral in de groote Lccnen gevonden worden, die slechts
in theorie van den Keizer afhankelyk waren, en is slechts
een schaduw van het zelfbestuur der Marken overge-
bleven , elders vinden wy een tusschen toestand, zooals in
Duitschland tydens de volksverhuizing, waarin het gevoel
van rasgemeenschap in oorlogstijd de dorpsgcmcente in de
schaduw stelt, cn de koning zich opperrechten op den
grond begint aan te matigen. Ook in de uitgestrektheid
der Marken eindeloozc verscheidenheid. Ook al rekenen
wy de groote Duitsche Marken, als Brandenburg, Oo.stcn-
rijk, KarinthiC\', welker gebied door een gchcelen volks-
stam bewoond werd, niel lot dc cigcnlyke Markgcmecntcn
en beperken dus de beteekenis van het woord Mark
ccnigs/ins willekeurig tol Dorpsgcmcente, ook dan nog
moeten wy in \'l oog houden, dat dikwyis ccn Mocdordorp
(Urdorf, zooals Von Mauheh het noemt) Filinaldorpcn
slichtte, die aan hel bc/.it van ccn eigen gebied hcl lid-
maatschap van het Oerdorp verbonden, en welker stichting
dus lol verwikkelingen in hel rcchtsverband aanleiding
gaf. Lellen wy tevons op de llonnarken, die gcdecllelyk
»aast, gedeellclyk uit dc Vryc Marken ontstond, en waar
het oppergezag by den grondhecr berustte, dun wordt de
bepaling van hel hoogste gezag in het algemeen van
de Mark al moeielyker.
Maar de sporeti van de oorspronkelykc gelykhcid zyn
nergens geheel verdwenen. Byna overal is hel zelfbestuur
niuir bumen, vooral Icn opzichte van hcl grondrecht,
door de Ahirken uil den brand gered, als hun nog eenige
vryheid gelalen is. De rechten cn plichten der deelge-
noolcn vun ilcn gemeentegrond als zoodanig zyn onaf-
hankolyk gebleven van den onmiddclykcn invloed van hel
28
hooger gezag. Het aloude gewoonterecht blijft de bron
daarvan. De toelating van nieuwe deelhebbers tot den
gemeentegrond is van de goedkeuring der oude afhanke-
lijk. Door middel van allerlei ambtenaren oefent de
gemeente toezicht uit op den landbouw en de veeteelt.
Tegenover hare leden is de Mark eigenares (hoe ook haar
verhouding zy tegenover een hooger gezag) en legt in
haar hoedanigheid van openbaar gezag den Flurzwang,
de verplichte wijze van landbouw, aan haar leden op. Zij
verdeelt volgens aloud gebruik den bouwgrond in drie
kringen, waarin elk markgenoot aandeelen krijgt, en waar-
van elke om de drie jaar braak ligt. Zij stelt regels omtrent
het gebouw van „Weide, VVald undFeld." Zij heeft haar eigen
grondgebied nauwkeurig onderscheiden door grenspalen,
welker oprichting met godsdienstige plechtigheden gepaard
gaat.
Z\' In zake grondbezit kan men dc Mark dus .schier overal
als dat gezag beschouwen, hetwelk rechten schept on
waarborgt, al berust deze bevoegdheid van haar volgens
later opgekomen theorien ook op den wil van een hooger
gezag, een feodalen of anderen Soeverein. De autonomie,
die deze aan de gemeente schenkt is zeer zelden een
werkelyko liberaliteit. Integendeel zyn de meeste heerlyke
rechten, vooral die op grond, van veel later datum dan
dc rechten der Mark. Do Mark in hare kracht, haren
bloeitijd evenwel is geheel zelfstandig tegenover de buiten-
wereld. Hajir type moeten wc thans zeker niet meer in
Engel.«ch- of Nederlandsch-IndiG zoeken, zoo hy cr nl ooit
bestaan heeft, evenmin in Hu.sland, waar dc Mir meer
op Heerlykheid dan op Vrye Mark gelykt. Alleen in hel
beeld van het oude fiermaniê, zooal.s E.m. dk Lavei.kyk
dat met behulp van Gahsah on Tacitus in helle kleuren op
het doek heeft gebracht, vinden wo dal ideaal van vrij-
heid en zelfstandigheid terug: „La llberté el par suite la pro-
„priété d\' une parlie indivi.se du fonds comnum, tels
29
„étaient dans le village germanique les droits essentiels
„et pour ainsi dire inhérents à la personnalité. Cette
„organisation égalitaire donnait à l\'individu une trempe
„extraordinaire, qui explique, comment des bandes peu
„nombreuses de barbares se sont empareés de 1\' empire
„romain, malgré son administration si savante, sa centra-
„lisation si parfaite et ses lois civiles, qu \'on à appeleés
,,la raison écrite. Quelle différence entre un des membres
„de ces communautés de village et le pay.san allemand,
„qui occupe aujourd\' hui sa place! Le premier se nourrit
„de matière animale, de venaison, de mouton, de boeuf,
.ide lait et de fromage, le second de pain, de seigle cl
nde pommes de terre ; la viande étant trop chère, il n\'en
„mange (juc très-rarement, aux grandes fûtes. Le premier
„se fortifie et se délie les membres par dos exercices
„continuels; il traverse les lleuvcs ù la nage, poursuit
„l\'auroclis des jours entiers dans les Vîisles forùls, cl
„s\'exerce uu maniement des armes. Il sc considère
„conune l\'égal de tous et ne reconnaît nul au-dessus de
iilul. Il choisit librement ses chefs, il prend pari i\\ l\'admi-
„nlstrallon des intérêts de la conuuunaulé, comme juré
nil juge les différends, les (luerelles, les crimes de ses
nPJiirs: guerrier, il ne (pilllo jamais ses armes, et II les
„entrechoque (wapnatak) lorscpi\' une grave résolution est
„prise, sa manière dc vivre est barbaro en ce .senr^, qu\'il
„ne songe pas ii pourvoir aux be.soins raffinés «pie la clvi-
„lisation fait naître, mais elle met en activité ol développe
„ainsi toutes les facultés Innnaines, les forces du coriw
„d\'abord, puis la volonté, la prév«)yance, la r«\'\'ll«!xi«)n.
„Le pay.san «lo nos jours est incrie, il est «\'«cnusé par ces
„puissanteshiérarchies politiques, judiciaires,adminl.\'<lrallv«>s,
„eccléslasll(jues, qui s\'élèvent au-de.ssus «le lui; Il n\'est
„piLs son maître; il est pris dans l\'engrenage social qui
„en dispo<;e comme d\'une chose. Il est saisi et embrl-
„gade i)ar 1\' Etat, il tremble devant son curé et le
3(1
„fjarde champêtre partout des autorités, qui lui
„commandent et auxquelles il doit obéir, attendu qu\'elles
„disposent pour l\'y contraindre de toutes les forces de la
„nation. Les Sociétés modernes possèdent une puissance
„collective incomparablement plus grande que celle des
„sociétés primitives: mais dans celles-ci, quand elles avaient
„échappé à la conquête, l\'individu était doué d\'une vigueur,
„très-supérieure." Als beeld van de vrijheid der Ger-
manen tijdens de volksverhuizing heeft deze opgewonden
beschrijving zeker eenige waarde, al valt het moeielijk te
gelooven, dat de schrijver zelf zich de zaken juist zoo
voorstelt. In het kader van het betoog van de Laveleve
evenwel, dat ten doel heeft, het gemeenschappelyk grond-
bezit te verheerlijken, zijn zü van weinig gewicht. Want
dat deze edele hoedanigheden van den vryen Germaan
uit zyn wyze van grondbezit zouden voortspruiten, wordt
cr wel in gezegd, maar niet in bewezen, en zou ook
moeielyk te bewyzen zyn, daar hot grondbezit blykons
de Laveleye\'s eigen voorstelling dcstyds nog zeer weinig
beteekenis had voor de Germanen, die hoofdzjikelyk
„lade, casco et carne vivunt." Dc havor, het voornaamsto
landbouwprodukt van dien tyd, word voornamelyk gebruikt
om bier le brouwen. „Een dmnk," zegt Caesar, „die veel
„op wyn gelykl."
Er bestond nog geen bohoefle aan intensieve kulluur,
diuir de bevolking gering was (\') en jacht on veetcolt
hoofdbronnen van bestaan waren. In deze Mark spoelt do
familie nog een groote rol, on zal dien lang blijven spelen.
Blyken daarvan zyn te vinden in hol Wohrgcid, dal ann
de verwanlen van tien vermoorde wordt uitbetaald, in licl
31
gemeenschappelyk bezit door de familie van alle roerende
goederen, huis en erf, („teslamenla incognila" zegt
Tagitüs) in de waarde, aan afstamming uit edel bloed
gehecht, en in de schaarschheid van alle wetsbepalingen
omtrent de vaderlijke macht. De „Movement from status
„to contract" de grootere zelfstandigheid van het individu,
\'s nog niet ontstaan, de familie is de eenheid, waarmee
bet recht rekening houdt. Zoo was de Markgemeente bij
de Germanen in hel begin onzer jaartelling, als zelfstandig
lichaam bekneld tusschen den volksstam aan den eenen
en dc familie aan den anderen kant. Het Staatsgezag,
dal haar toekwam, strekte zich slechts uit tot een deel
der maalschappelyke betrekkingen, die namelyk, welke
uit het gemeenschappelyk grondbezit voorlspruiten. Daarin
evenwel was zy het hoogste gezag, on bond de hande-
lingen van haar leden zelfs aan zeer strenge regels, dio
in vele stroken van Duitschland, Nederland, Engeland,
Zwitserland en Skandinaviê tot op onzen lyd voortbestaan.
Hetzelfde vinden wy by allo andere soorten van niel
geheel onvrye Markgemoenten, waaruil hot Loonslelsel
nog niet alle zelfstandigheid hcofl venlrevcn. Dal dc heer-
lyke rechtcn byna allyd vati later daglcekoning zyn dan
de rechten der Markgenooten, on door een toestand van
grooter zelfstandigheid zyn voorafgegaan, leert de studio
van dc Mark in Oost cn West algemeen. Nog heden ligt
op Java de gewichtigste waarborg voor de grondroclitcn
der dossalieden in de kennis, dio dezen van «Ie rechten
en plichten Inumer dorpsgetioolen bezitten. Zohlen worden
akten van koop en verkoop opgemaakt, cn zelden wordt
de beslissing der rechterlykc macht by goschillen omtrent
grondrecht ingeroepen, want de getuigenis der aanwezigen
by de rechtshandeling treedt voor het eerste cn de be-
slissing van do hoofden en oudsten «lor dessa voor het
laatste in de plaats, hi EngcKsch-bidiê zyn dc toestanden
dezelfde. De basis, wmirop do uitspraken van de „KUtcrs
of the Village" berusten, is niets dan de gewoonte. Er
wordt niet gesproken van wat behoort te geschieden, maar
van wat altijd geschied is. De sanktie van dit gewoonte-
recht lag, volgens Maine oorspronkelijk in „universal
disapprobation." Daaruit trekt hij de konklusie, dat een
der essentieele bestanddeelen van het begrip: Wet in
Engelsch-Indië destijds ontbrak en men dus verkeerd heeft
gedaan, de andere bestanddeelen van dat begrip b.v. dc
verhouding van een Soeverein tot zijn onderdaan en het
bevel, door den eerste aan den tweede gegeven, aan dc
Indiërs op te dringen.
Toch moet men dit gewoonterecht evenmin met bloote
voorschriften van zedelykheid verwarren,. want het berust
niet op de meening, dat eenig gebruik goed is cn dus
altijd is cn nu moet worden gehandhaafd, maar eenvoudig
op de meening, dat het altijd is gehandhaafd cn dus
voor \'t vervolg moet gehandhaafd blijven. De inwerking
van het Engelsch gezag door middel van rechtbanken,
die door daar ccn recht, op gewoonte berustend, dc
sanktie van een Engelsch recht tü geven, het als gewoonte-
recht ophelTen, („you find" zegt Maine, „that whenever
„you introduce one of the legal conceptions determined by
„the analysis of Bentham and Austin, (dc begrippen,
waarmee de bestanddeelen van het begrip: law worden
geformuleerd) you introduce all the oihers by a process,
which is apparently inevitable,) (\') zal dezen toestand
spoedig doen verdwynen, cn reeds van oudsher bestond
er in Hindostan geschreven recht (Maine ibid. pag. 51).
Een recht, eenmaal by vonnis of ander „record" gckon-
statcerd door cenc voldoende autoriteit, neemt ontzachciyk
in waarde toe, cn zoo zal de rcchtspnmk van de „Eklers
„of tbc Village" aan wie do wetgeving, zoo zy die al ooit
gehad hebben, sinds lang onttrokken is, spoedig allc
(■) VllU«« commuDlUM lu lbo Kmi »uil WMt. Loet. Ill, pag. 09.
-ocr page 43-33
waarde verliezen. Thans evenwel spreekt zich die recht-
spraak (als ik dezen oneigenlyken term mag gebruiken voor
wat Maine noemt: „io declare simphj what always has been")
nog eenigermate het beginsel uit, dat by de Vrye Mark
sterk op den voorgrond treedt, dat n. 1. de vergadering
van volwassen mannen, hoofden van gezinnen, het grond-
recht handhaaft en door haar uitspraak de sanktie ver-
schaft aan de beginselen van het gewoonterecht. In de
Onvrije Mark is dit beginsel nog slechts op het grondrecht
toepasselijk. .Letten wy b. v. op de rechtspraak in straf-
zaken in Engelsch- cn Ncderlandsch-Indië, dan zien wy
deze aan de dorpsgenooten onttrokken en aan hooger
gezag opgedragen. Hetzelfde geldt ook voor Germanic
voor dio misdaden, welke als inbreuken op don volksvrede
eerloosheid ten gevolge hadden. Daar trad eveneens een
hooger gezag, de volksvergadering van den gcheolcn
stam, tusschenbcide, om de vogelvryverklaring uit le
spreken.
wyze, waarop do handhaving van hel grondrechl
in den bloeityd der Mark feitelyk plaats had, ligt builen
niyn onderwerp. Ik kom dus lol do behandeling van hol
suhjfkt dor grondrechten in de Mark. Dil is in do Mark-
gemeonto niot meer zoo eenvoudig als hel was in dc
Patriarchule Groep. Al naarmate men meer nadruk legt
op hol gomoonschappolyk of hot jifzondorlyk bozil (wolk
laatste, vooral van rooronde goetleron, doorgaans van
ouder herkomst i.s) zal mon de Mark zelve of do gezinnen
wnarnil zij bestaat, moor als subjektcn dor grondrechten,
als eigenaars beschouwen.
Tegenover do buitenwereld treedt, zooals ik zeide, do
Mark in haar geheel op ter vonlotliging van alle rechten,
binnen hanr grondgebied uitgeoefend, on schynl zy daar-
door eenig rcchlhebbendc, maar in haren boezem schrydl
de individualisatie steeds verder voort. Gemeenschappe-
lijke bewerking, dus feitelijk gemeen bezit van allen bouw-
34
grond komt reeds in het begin harer ontwikkeling niet
meer voor. Reeds zeer spoedig wordt de bouwgrond
tusschen de verschillende gezinnen verdeeld. Er wordt
namelijk bijna in alle Marken scheiding gemaakt tusschen:
I. De Erven, waarop de iconingen gelegen zijn, die de
eigenlijke kom van het dorp uitmaken.
II. Den Bouwgroml, doorgaans (met eenige afscheiding
door kleine tuinen en weiden) onmiddelyk rondom de
kom van het dorp gelegen; en
III. De onverdeelde Mark of gemecne Mark, grootendeels
uit woesten grond, maar ook gedeeltelijk uil weiden en
hooilanden bestaande.
De Erven waren doorgaans naast elkander gelegen,
zoodat de kom van het dorp zich .scherp afscheidde van
bouw- en weidegrond. Zy waren gewoonlijk met levende
heggen omringd (Duitsch: Zaun, Angelsaksisch: Tun, ons:
Tuin) lerwyl ook soms het geheele eigenlyke dorp rondom
was afgesloten (vandaar Tunskip Township: Dorp). Daar
do woning en de beplantingen van hel Erf de vrucht waren
van den arbeid eener bepaalde familie, verkro(ig deze spoedig
daarop een recht, zeer gclykcnde op den hedendaagschcn
eigendom. Hetzelfde ziel men op .lava, waar tuinen eu erven
in hel meest onbetwistbaar „erfelyk individueel bezit" de.s
landbouwers zyn. Het Engelsche begin.sel „Ihat an Englisb-
„man\'s house is bis Castle" bestond by Angehsaksers en
andere Germanen in even sterke mate. Daargelaten de
boven beantwoorde vraag of de Mark in voldoende mate
een slaalsgezag kan genoemd worden, om als vierde
bestanddeel van bel volledig ontwikkeld eigendomsrecht
reeds in de Germaansche .Mark te kunnen beschouwd
worden, zou er geen bezwaar beslaan om de rechten der
vrye .Markgenoolen op huis en erf bizond(;ren eigendom
te noemen, als «Ie familie niel eigeidyk de rechthebbende
geweest was. .Maar tegenover de .Maik in haar geheel kan
I,
-ocr page 45-35
het. grondrecht, door de familie op huis en erf uitge-
oefend, als hizonderen eigendom beschouwd worden.
„Wilhin the pale of hls homestead" zien wij den
„Teutonic freeman" als „Lord." (\') Daarbuiten, „when stan-
„ding outside that pale in the economy of the Mark,"
zien wij hem als „commoner." Maine ziet hierin de twee
oogpunten, waaruit men den Germaanschen Markgenoot
rechtskundig beschouwen kan „In them are reflected the
„two salient characteristics of the Teutonic racc, the spirit
„of individuality and the spirit of association, and, as
„the action and reaction of these two laws have detcr-
„mincd the social and political history of the race, so they
„have in an espccial manner affected and determined Us
„agricultural historif:\' Hel streven naar zelfstandigheid
onlwikkelde zich later ook biunen den familiekring. Daar
zijn dc banden losser geworden, hcl familiebezit heefl
plaats gemaakt voor persoonlyk bezit, Icrwül do geest
van vereeniging zich vooral onder bel Lcenslelscl open-
baarde in steeds loenemetulcu invloed van Slaat cn Kerk
op hel leven van den enkelen burger, waaraan w\\i ten
sloUc den tcgenwoordigen boer le danken hebben, die,
volgens uk Lavei.eve „rilt voor den pastoor cn den veld-
„wachter." Moge deze uitdrukking wat al le plasH.sch zyn,
onloochenbaar blyfl hcl dal de vrye landman van de
negentiende eeuw op veel meer punten in aanraking komt
mol gestelde machten dan de Gcrnumnsche Markgenoot van
de ccrslo eeuwen on/.cr jaartelling. Iklwyfchl mag echter
worden, of de ziclskmchl cn vooral de wrleaart van
laatstgenoemde daarom zoo oneindig boven die van eerst-
genoemde verheven was, vooral na dc volksverhuizing,
toen oorlogen en daaruit voortspruitende dienstplicht in
allerioi vorm de vryheid dor Germanen lol een blooten
klank maakten. Hoe hel zy, door hol ecnslonnnig getui-
genis van von MAunr.n, .Maine en Na.s.<;k (benevens dc door
t\') Majnk t. «. j.. j,.K. Hl. \'
-ocr page 46-HG
hen geciteerde oorkonden) kan als zeker worden gesteld,
dat in het eerste stadium van de ontwikkeling der Marken
huis en erf reeds in den bizonderen eigendom der gezinnen
waren overgegaan. Soms vond men reeds van de Mark
afgezonderde Hoeven van rijkere families, die met do
bijbehoorende landerijen geheel buiten de gemeenschap
stonden. Deze zijn echter van lateren oorsprong en staan
in verband met de wording van het Leenstelsel, dat
later ter sprake komt. — Of de scheiding tusschen de
twee volgende kategorieën van grond: bouwgrond en
gemeene Mark, reeds op de vroegste Markgemeenten
toepasselijk is, schynt twüfelachtig. Nasse (\') zegt daar-
omtrent: „Ueber die Art der Ausscheidung des Ackcr-
„landes aus der als Weide benutzten Flur bei den fdtesten
„Germanischen Völkern giebt es nun bekanntlich zwei
„verschiedene Ansichten. Die eine nehmen eine wilde
„Feldgraswirthschafl an, welche abwechselnd von der
„ganzen Flur in unrcgelmässiger Reihenfolge einzelne
„Stücke unter den P/lug nimmt, und dann, nachdem sie
„einige Jahre als Ackerland benutzt worden, wieder als
„Weideland Hegen lässt, ein Wirthschaftssystem, von dem
„vorher erwähnt wurde, dass es im Westen von England
„bis auf die neuere Zeiten auf grossen Strecken geherrscht
„habe. Die Andern glatiben, dass schon beim ersten
„Auftreten der Gormaniiïchen Völker in der Goschichte
„eine dauernde Scheidung von Ackerland und Weide
„stattgefunden habe und das Ackerland nach der Regel
„der Später im grösstcn Theil von Mittel Kuropa und, wie
„wir sahen, auch im östlichen und mittlem England ganz
„überwiegend verbreiteten Dreifeldcrwirthschafl benutzt
„worden sei."
In een noot voegt Nasse hicrbü.dat de plaats in deCJorma-
nia van Tacitus Caput XXVI welke ook door De Laveleve
(\') .Ucb«r dlo mlltcUtt«rllcbfl reMK<>rn<>inKChan und dlo nnhrKunnm do«
.>ochiizebtit«n JkbrtiunderU In KngUnd. S. IB."
37
gebruikt wordt ten bewijze, dat de scherpe scheiding in
den aanvang onzer jaartelling bij de Germanen nog onbe-
kend was, ook hem toeschynt: „das üebergewicht der
„Gründe für sich zu haben." Destijds dus „Wilde Feld-
„graswirthschaft" en geen duurzame scheiding van akker-
land en gemeene Mark.
Voor Engeland in de Angelsaksische periode (400 jaren
later) komt Nassk tot een ander resultaat: „In den Angel-
MSüchsischen Quellen nun deutet vieles darauf hin, dass bei
„ihrer Entstehung schon eine dauernde Scheidung von
„Weide- und Grasland die Regel geworden war. Die Ur-
nkunden ueber Landconcessionen geben fast durcli-
„gehends die Zahl der Hufen des concodirten Landes
„und seine einzelnen Beslandtheile an." Zy spreken name-
lijk van bepaalde boeven „cum cawpia, pasciiis, pratis,
„silvis on „cum omnibus ad so pcrlinentibus, campis pas-
„cuis, etc." zoodat de campi als akkerland van weide-
en hooiland wortlen onderscheiden. Do bier besproken
periode bood cchlor looslanden aan, vorschillcnd van die
«loor Tacitüs boschreven. Do Koninklykc macht (nog by
afstanden van grond onder toezicht der Wilena: Volks-
vergadering) was in Engeland reeds krachtig ontwikkeld;
van daar dal do Koning „Gurtes": hoeven kon afstaan
aan zyn gunstelingen. In dozen too.stand ligl roods do kiem
van hol Lconslolsol. Met de Lavoloyo kunnen wy dus ann-
nomon dal op do „Wilde Kcldgnwwirlhschaft," die allyd
n\\el do beschikbaarheid van een grool terrein samengaat,
do oor.spronkoiyke landbouw van Tacilus\' Germanen hooft
berust, in vorband mol het bovcti vermelde feit, dal do
landl)ouw in don aanvang oon onbetluidondo bron van
bestaan was voor dal volk.
Sproken wy echter van dc lalcrc Murk, waarin heerUike
rochlen oorsl btginiim to ontslaan, welke in Duitschland
tijdens de Angelsaksische periode in Engeland bestond,
dan kan mon de onderscheiding lus.<?chen bouwgrond cn
38
gemeene Mark („Arable Mark" en „Common Mark" zegt
Maine) als voor goed gevestigd beschouwen. Met Nasse is
ook Maine het eens, dat zij oorspronkelijk vermengd
geweest zijn. (\') „The evidence appears to me to establish,
„that the Arable Mark of the Teutonic village community
„was occasionally shifted from one part of the village
„domain to another" en elders: „It (the Arable Mark)
„seems always in theory to have been originally cut out
„of the Common Mark, which indeed can only be descri-
„bed as the portion of the village domain not appropriated
„to cultivation". Twijfel aan de oorspronkeiyke vereeniging
van bouw — en woesten grond komt mij dan ook onrcdelyk
voor. In de praktyk zal de „Wilde Feldgraswirthschaft"
wel altyd en overal de eerste wyze van bebouwing
geweest zyn.
Het ligt in den aard der zaak. Niemand, en vooral geen
nog half zwervende volksstam, zal de onnoodige moeite
doen, met vermeerdering van inspanning hetzelfde stuk
gronds meer dan eens te bebouwen, als het omliggende
terrein een even ryken oogst belooft. Voert men hiertegen
aan, dat het uitgangspunt onjuist is, omdat het omliggende
terrein, door wouden overdekt, doorgaiins veel meer
arbeidskracht ter ontginning zal eischen, dan is het ant-
woord, (lat zoodanige maagdelyke bosschen, die nog nooit
zyn gehakt of afgebrand en waaruit nog nooit een oogst
getrokken is, niet binnen het b(jgrip van gelneene Mark
vallen. Ze stiuin geheel buiten de Mark. Voor de periode
waarin de scheiding tussclien bouw- en gemeenen grond
door de toegenomen bevolking voor het eerst noodzakelyk
wordt, heeft elke Mark overvloedige ruimte voor „wilde
Feldgraswirthschaft," zoiider tot de oniginning der zware
wouden over te gaan. Zelden waren de open plekken in
het boscii van zoo geringen omvang, dat onmiddelyke
r-
i
I
r
Jnék
l\') V<Tt(rl|ik ibill. IMR. 81.
-ocr page 49-39
scheiding noodzakelijk was. Integendeel keerde men door-
gaans eerst na 18 of 20 jaren tol hetzelfde stuk gronds
terug, om het andermaal onder den ploeg te nemen.
Thans nog, zegt Nasse, beslaat dit stelsel in vele streken
van Wcst-Engeland. Zelfs zijn er zeer algemeene gebruiken
nog in onze eeuw heerschende in Duitschland, Engeland
en Skandinaviê, volgens welke na afgeloopen oogst de
bouwgrond zelf tijdelük in gemeene weide wordt herschapen.
Bestaan zulke gebruiken nog in onze eeuw, terwijl de
met dit servituut bezwaarde gronden doorgaans in6i5oiuf<?rfH
ciyendom der landbouwers zyn, dan kan men zonder de
geschiedenis tc verkrachlen, als zeker aannemen, dal de
volstrekte scheiding van bouwgrond en gomecno Mark een
tweeden trap van ontwikkeling des landbouws vertegen-
woordigt, Voor dit tweede tydvak waarin de Mark haar
bloeityil doorleeft, kan ik dus die .scheiding als gevesligtl
beschouwen. Ik moet dus de rechten onderzoekon, uitge-
oefeiul op:
H. Den lionwijrond. Als gewoonlijk berust hier het grond-
lecht hoofdzjikeUik op do wyzc van bebouwing, on wo
zijn door dc onder/ockingon van Maine, von Mauuku, Nasse,
en ue Laveleye hi slaat gestold te konstateeren, dat die
wijzo van bebouwing bü verreweg de meeste Marken in
Oost en West gelykvorinig gewoesl is. Zy karaklorisoeren
dien trap van landbouw censlcinmig als: „Droifoldor-
wirlh.scliait" Allo Germaanscho Marken hohhcn dion trai)
van exploitatie doorloopen en zo soms tot op heden go-
liandhaafl. De eischen eener goedo „Landwirlhschafl" ver-
zetten zich tegenwoordig tegen do „Droifeldorwirthschatl."
Toch beslaat ze nog thans in vele streken van Engeland cn
Duitschland. Maine geefl een kernachtige beschrijving: „The
»eultivalod land of lbo Tcutonic village coininunily appears
u<dmost luvaiiahlij lo havo been divided into (hree yreat
nfields. A rudc rotation of crops was tho object of this
i.threefold division, and it was intcnded, Ihat each tield
„should lie fallow once in three years." Doorgaans werd
de eerste „strip" geheel en al bezaaid met winter- en de
andere met zomerkoren (Winterfeld, Sommerfeld). De derde
lag dan braak (Brachfeld), om het volgend jaar aan de
beurt te komen, „The fields under tillage are not however
„cultivated by labour in common. Each householder has
„his own family lot in each of the three fields, and this
„he tills by his own labour and that of his sons and his
„slaves. But he cannot cultivate as ho pleases. He
„must sow the same crop as the rest of the community
„and allow his lot in the uncultivated land to lie fallow
„with the oihers. Nothing he does must interfere with the
„right of other households to have pasture for sheep and
„oxen in the fallow and among the stubbles of the fields
„under Ullage." Dezc gebruiken zyn hcl, waarop ik straks
doelde; zij beslaan nog in vele „counties" van Engeland,
waar dal weidercchl aller gemeenlenaren op den braak-
liggcndcn grond tot de feestelykheden op Old Lammas
Day ajmleiding geeft. Na den oogst worden dc hekken,
heggen en andere afsluitingen door een jubelende menigte
omvergehaald en bet vee op dc stoppelvelden ge-
jaagd. Do wyzcn, waarop elk hoofd van een gezin
een aandeel in den bouwgrond bekomt, zyn zeer ver-
.schillend. Dk Laveleve verdedigt dc opvatting, volgens
welke het middelecuwscho „sors," (waarmee een aandeel
van den bouwgrond der Mark wordt aangeduid) wyzen
zou op een Verloting onder dc aandeelhebbcrs, lerwyl
Fistel üe Coülances, zich bascerende op dc woonlcn
van Festüs: „sors patrimonium significal" volhoudt, dal
het woord niets anders of meer lc kennen gecfl dan
„aandeel" in den gcmccntcgronil Met het oog op dc
moeielykhcden aan een verdeeling by minnclyke schikking
(zonder verloling) verbonden, komt de Laveleve\'s op-
(\'» llilil I.<»pt. III. Tlio W.\'4t<>rii vm»«» Cnmmunliy p»ii. "O oii hii.
-ocr page 51-41
vatting my de rationeelste voor. Wat de ver^visseling
van aandeelen in de drie soorten van grond in de hand
der verschillende aandeelhebbers (shifting severalties) be-
treft, deze is een noodzakelyke aanvulling van het stelsel.
Zij komt behalve in de Germaansche iMark ook in de
Javaansche dessa, de Russische Mir en het Hindoedorp
voor. De gelykheid in welstand van de dorpsgenooten
wordt er door gehandhaafd. Van erfelijkheid dor aandeelen
is geen sprake. „Nor can it be seriously doubted upon the
„evidence that the propietary equalily of the several fumilies
„composing the group was at first still further secured by
„a periodical redistribution of the several as.signmenl.s"
7.egt Maine (\') en wat verder: „But there appears lo be
„no country inhabcled by an Aryan race, in which traces
„do not remain of tbe ancient periodical redistribution"
De aard van bet grondróchl der markgenoolen op den
bouwgrond der Mark is dus goboel van bun stelling in
de Abirk zelve afbankelyk. Byna allyd wordt do eisch
gesteld, dat de aandeelhebber hoofd van een gezin zy.
Dan heeft hy als lid der gemeente aanspraak niet op een
bepaald stuk gronds, maar op een evenro<lig deel van
den algemeenen bouwgrond, mits hy zich voege naar de
gewoonten, door de gemeente by do bebouwing in acht
genomen. „The I.and" zegt Maine „was enslaved te Custom"
Bepaalde het bezU vun een liuh en erf in de gemeente
niet hol rechl op een aandeel in den bouwgrond ? Of was
liet een zuiver ponsoonlyke aanspraak, op geboorte uil
oen rechthebbende familie beruslende?
Voor de Vrye Gormaansche .Mark moet ik allereersl
opmerken dal slechts do patres familia.«? als zoodanig
aandeel hadden, en het bezit van Huis en Erf hun zelden
zal hebben ontbroken; maar ge.sleld, dal een Markgenool lot
zulkon trap van armoede was vervallen dal hy Huls en Erf b.v.
verkocht bad, zou hem dan oen aandeel in den bouwgrond
>.«K. 7H.
-ocr page 52-42
kunnen geweigerd worden ? Neen, want hel grondrecht
der Markgenooten berustte in de Vrije Germaansche
Mark op het feil hunner afstamming van denzelfden
stamvader als hunne medeburgers, waarvan men do
bewustheid (of, wil men de overlevering) bij Hindoes
van hetzelfde dorp en Javanen van dezelfde dessa
nog tegenwoordig aantreft. Maar deze basis van grond-
recht zou door verloop van tyd worden ondermynd. Aanwas
van bevolking is ook hier weer de hoofdoorzaak, \'l Zy de
Mark onder den druk van het Leenstelsel lot Heerlykheid
zonk, \'l zy zij tol het peil eener vrye stad roes, altijd
had groolere bevolking verhuizing tengevolge, hel gevoel
van afstamming uit éenen bloetle wordt onmogelyk en
verdwijnt, het bezit van Huis en Erf in do kom van dc
gemeente, wordt de grondslag van alle grondrechten en
ook de aandeden in den bouwgrond, als ze niet reeds
in de handen van bizoiulere eigenaars gekomen zyn,
worden aan datzelfde bezit vastgeknoopt. „One slage in
„lbo transition from collective lo individual property, wils
„readied, when the parts of the domain under cultivation
„were allotted among the Teutonic races lo the several
„families of the township; another was gained, when the
„sy.stem of shifting severalties (do verwisseling van aan-
„deelcn in den bouwgrond lusschen de verschillende Mark-
„gonooten) camc to an end, and each family was confirmed
„for a perpetuity in the enjoyment of its several lots of land."
Op don eersten ontwikkdingstrap der Mark goon sprake
dus van bizondoren eigendom van bouwgrond. „II is a
„strict ownership in conunon." De Mark als vereeniging
harer leden is eigenares van den bouwgrond evengoed als
van den onverdedden grond. Haar rechten zyn onbc{Kiald;
die van de aandodhebbers tol bebouwing gedurende zekeion
tyd volgens de door haar gegeven regels beperkt. Haar
ambtenaren zorgen voor de nakoming dier regels cn evenals
de grondrechten der Javaansche landbouwers in de do.ssa\'s
43
met kommmiaal bezit, kunnen die harer leden het best ge-
kenmerkt worden als gebruiksrechten. Zij kan verkoopen,
schenken, bezwaren; de aandeelhebber mag slechts bebou-
wen en oogsten. Hij heeft een tijdelijk bezit, dat na
alloop van zijn gebruik voor dat der gemeente plaats
maakt. Thans kom ik tot de bespreking der rechten op:
III. De onverdeelde, gemeene Mark. Op den eersten ont-
wikkelingstrap van den landbouw, door Nasse „Wilde
t\'eldgraswirtbschaft" genoemd, en die geen beteren Hol-
landschcn naam dan roofbouw vcixiicnt, is de grenslyn
tusschen de gemeene Mark en de onontgonnen wildernis,
het land des volks (folclaud) later dal des Konings (terra
rogis, cyninges folclaud) moeieiyk te trekken.
Dc Germanen van Tacitus\' tyd slotulen op dezen onl-
wikkelingslnip, evenals Ihans de Tartaren, die niot langer
op dezelfde plek bleven, dan voor den schralen oogst van
hun „polygonum larlaricum" noodig is. (\') Hot vee behoeft
evenmin lang op dezelfde plek le weiden, want cr is grond
Iu overvloed. Dezo levcnswüs Is nog half nonmdisch.
Gaan wg nu uil van de vestiging dor Germanen in
Plurken, dan zyn de grenzen van den Markgrond aanvan-
kclük nog niet nauwkeurig bcpaiUil; do moeite van een
grensbepaling is nog overtollig.
Dc eerste drang lol grensregeling gaal niet uil van
hchocflen van Icvcn.sondcrhoud, nmar van behoeften van
openbare orde cn veiligheid, l\'olitiegrenzcn beslaan reeds
Wanneer aau bezitsgrenzcn nog niet gedacht wordl. Elke
i^Iark is veranlwoonhdyk voor de vergrepen op haar
gebied gepleegd, als zy niel don volksvrede, maar »le rust
on veiligheid van bet verkeer raken.
Nu is dc verleiding groot, om van deze moeite eenig
^ voordeel le trekken, en van do polillegrcnzen gaandeweg
hczilsgrcnzcn le maken. Als een vreemde hout wil hakken
m hel bosch, rondom do Mark gelogen, vee wil weiden
l\') Uk i.*viti.k*k, llilit. |>ai|. 7J.
-ocr page 54-44\'
op grasvlakten, gewoonlijk door de Markgenooten daartoe
gebezigd, of het land wil afhooien, tot nog toe door de
veebezitters in de Mark gebruikt tot verzameling vnn
wintervoeder, dan beschouwt men dit licht als een aan-
matiging, en zal dezen vreemdeling wegjagen of laten
betalen. De toegenomen dichtheid van bevolking begint
allengs de woeste gronden in waarde te doen stygen. Met
groote plechtigheid worden nu de grenzen der Mark vast-
gesteld. Godsdienstige wyding wordt noodig geacht, en
zelfs worden de onderlingen rechten der Markgenooten
op »Wald, Weide und Feld" aan regeling ondcrvvorpen.
Doorgaans begint het met de hooilanden. Zy blyven echter
in gemeenschap. Nasse (\') beschryft aldus de wyze van uit-
oefening der rechten op dien grond: „Aus ganz ähnlichen
Gründen sind auch da, wo Ackerland sich im Sonder-
eigenthum befindet die Wiesen sehr häufig Gemeinwicsen
geblieben, so dass die jedesmal zur lleuwerbung bestimmte
Stücke den einzelnen Mitcigenthümem an wechselden
stellen in immer erneuter Auftheilung angewiesen werden
Weil wiesen nicht bearbeitet und auch nicht gedüngt
wurden, war ein Ueberwcisung einzelner Theile zur Be-
stellung nicht nothwcndig; nur für die kurze Zeit der
Heuwerbung nulsstc jedem sein Theil angewiesen wcnlen,
und da erschien es um so bequemer, immer neue Theilungcn
eintreten zu lassen, als dlo jedem zufallenden Antheile
oft äu.sserst klein waren und nur mit Schwierigkeit durch
die lange Zeit der gemeinen Nutzung als Sondereigenthum
hätten festgehalten werden können. Blykens hol getuigenis
van den heor Bi.amihe voor de „Gommitteo of Enclosurc
in 18ii waren destyds de gebruiken omtrent dc „sonder-
nutzung der Gcmeinwicsen" zeer verschillend. Gewoonlyk
werd het hooiland verdeeld in even zoovele stukken als
cr rechthebbenden waren, waarna deze onder hen werden
verloot (lol meadows); .<?oms waren de aandeelen vast cn
(\') IbiJ 8. 9.
-ocr page 55-4:>
verwisselden alleen de rechthebbenden (rotalion meadows).
Destijds was het genot van zulk een aandeel afhankelyk
van het bezit van Huis en Erf in de gemeente, maar ook
hier zal oorspronkelyk de geboorte uit een rechthebbende
familie wel aandeelhebberschap hebben gegrondvest.
Reeds in den Angelsaksischen tyd bestonden dergelyke ge-
bruiken omtrent het weiderecht in Engeland. Ditblyktuit
de oorkonden waarby de koning het bezit van bepaalde
hoeven cum annexis aan personen of lichamen afstond. Ook
treffen wij zc aan in Nederland, b.v. by dc vereeniging der
Erfgooiers. (\') In verdere byzonderheden omtrent de ver-
schillende soorten van grond, tol de gemeene Mark
behoorende, Ireed ik niet, maar tracht de vraag le beant-
woorden, hoedanig algemeen recht door do Mark on
haar loden daarop werd uitgeoefend.
Moeiclykheid baart hier minder do onderscheiding van
de rechten der Mark en dio der Markgenooten, dan de
grens tusschen de rochlen des volks op gronden, niet lol
de Mark behoorondo, hol Angelsaksisch folcland on de
hizoiulcre rechten der Markgomeenle. Zelden is do grens-
regeling bepaald genoeg. Eon feodaal beginsel, dal evenwel
tol de allereorsto lyden van het Leenstelsel opklimt, is,
dat alle grond, waarop door andoren geen rochl wordt
bewezen, aan den Slaat behoort, holzolfdo wat thans nog
in do Ned. Indisclie welgeving vnn kracht is. Dy de
onbepaaldheid der grenzen van woeslen grond en gcmoonc
Mark word eon rochlmatigo besli.ssing van geschillen hier-
omtrent ondoenlyk en behield diegeon gclyk, dio aan
\'\'•Ün argumenten den klem van hot zwaard of van hel
\'\'^«-\'dolyk ovorwichl kon byzollon.
Welk misbruik van hol feodaal beginsel van recht dos
.soevereins op woeslen grond gemaakt i«, zjiI later ter
sprake komen.
(\') vorroiyk ilo «llworlatio van Mr. I.. IUkkki.. IlUdniK\'* •><\'>> Uorliuinoniaiiit
<>«r Erf^ooter». Utrochi l»\\(»4.
•IG
. De rechten, door de Mark- op woeste gronden uitgeoe-
fend , komen sterk overeen met die, waarop de Javaansche
dessa in dit opzicht aanspraak maakt. Ze wyken door-
gaans voor de rechten des soevereins; een beleening door
Koning of Keizer was voor Saksers en Franken een even
onomstootelijk feit als thans de beschikking door het
Nederlandsch Goevernement over woesten grond ten
behoeve der kultures voor Javanen en Madoereezen. Maar
tegenover andere Marken wordt een zeker voorrecht op
houtkap beweiding en afliooiing gehandhaafd. Aleldt zich
in de Javaansche dessa een extraneus bij het dorpshoofd
aan, om vergunning te vragen tot houtkap binnen den
politiegrens der dessa, dan zal hem dit gewoonlyk voor
zekere geldelijke vergoeding worden toegestaan. Of dit feil
zich in de Germaansche Marken ook voordeed, kan ik
niet mei zekerheid zeggen, maar zou hel durven konklu-
deeren uit het gevoel van prioriteitsrecht op de vruchten
van zeker terrein, dat uit de gewoonte, die allyd te
genieten met uitsluiting van anderen, wel ontslaan moei.
Van zelfstandige rechten der afzonderlyke Markgenoolen
op bepaalde deelen van de gemeene Mark is in dit
lydvak nog geen sprake. Ieder hooit en kapt waar hem
goeddunkt, en zooveel hy noodig heeft, en eerst op de
periode, waarin de door Nassk beschreven konces.sies
gebruikelijk worden, Is zijne beschryvlng van de regeling
der rechten op hooiland toepa.sselijk evenals myn boven-
geschreven zinsnede: „Zelfs de onderlinge rechten des
„Markgenoolen op „Wald, Weide mul Feld" hoofdbeslan-
„deelen van de gemecne Mark, worden aan regeling
„onderworpen."
Alles hangt dus af van hel lydperk, dal men behandell;
de juiste begrenzing der gemeene .Mark en levens van,
de rechten, daarop uil Ie oefenen, is eerst onb5tuan, loon
hel Leenstelsel de Markinstcllingcn begon Ie beheersclien.
De geheele Mark is hel subjekl der min of meer onbe-
-ocr page 57-\\1
paalde rechten, op haar gemeenen grond uitgeoefend. We
zien hier weer het gewone verschijnsel: hoe uitgebreider
de rechtskring, waardoor een grondrecht wordt uitge-
oefend, hoe flauwer, vager het karakter van dat recht
zelf. Voor de volgende periode is hel eerst weggelegd, tot
vaststelling en formuleering dier rechten te geraken. Vooral
toen het belang van den Leenheer meebracht, die rechtcn
zooveel mogclyk te beperken.
Alvorens de uitkomsten, waartoe dit onderaoek my
gevoerd heeft, te resumceren, moet ik nadruk leggen op
bet feit, dat ik hierby allyd dc oorspronkclyke, de Vrije
Mark op hot oog heb gehad, vooml zooals zo in \'t begin
onzer jaartelling in Gormanie bestond. De kennis van de
toestanden in haroji boezem berust voor een deel op
oorkonden, die voornamelyk getuigenis atloggen ointi-cnt
politieke on agnirische toestanden in de Mark onder hel
Leenslolsol. Die, welke de vrye Mark in bloei beschrijven,
zijn veel zeldzamer. Toch berust do kennis van de Vrije
Mark hoofdzakelijk op onmlddelijke waarneming, met
weinig gevraagde |,ovolglrokkingen gojMiard Want cr zijn
niettcgonslaimde de overwehligendc kracht, waarmede
hel loenslolsel Europa hoeft aangegrepen, tal van Marken
geweest die haar zelfstandigheid, ook naar buiten,
hebben gehandhaafd. Grootendcels zijn doze tol vrye
steden opgowassen, maar sommige hobbon loch Inm
karakter van landbojiwcnde dorpsgcmeenton bewaanl. Do
\'Avilsorscho Allmenden kunnen tot voorbeeld sirokken.
Al is voor den hcdendaagscheu bewoner dor woudsteden
Allmond ook niet meer de spil, waarom zyn geheele
ïnaalschappdijk leven draait, zooals voor don Germaan
^nn Em. dk Lavbi.eyk zyn Nïark. al wordt hel dcelhebbor-
schap aan den grond alleen uit nnancieol oogpimt
schouwd, al zijn <le vergaderingen der nandcelhebl>ors
con vr\\j dwaas anachronisme, voor de konnis der
•18
agrarische verhoudingen in de oude Mark is die Alhnend
van waarde. En ook in de latere middeleeuwen zijn er
genoeg vrije Marken over. De Laveleye geeft verscheidene
voorbeelden. Ons eigen Friesland kan min of meer als
zoodanig beschouwd worden, al was het ook geen Dorps-
gemeente.
„Toutefois," zegt de Laveleye „de même que dans
„certains cantons isolés la comnmnauté des terres arables
„avec partage périodique se maintint jusqu\'à nos jours,
„dans d\'autres districts l\' organisation libre de la mark put
„échapper à la féodalisation. Il en fut p. e. dans les provin-
„ces Néerlandaises de la Frise et de la Drenthe, dans le
„pays des Ditmarschen, dans le district de Delbrück, dans
„les cantons forestiers en Suisse, c\'est-à-dire dans les
„régions, ou se conserva le régime pastoral, qui n\' exi-
„gcant pas de bras pour cultiver la terre, ne rendait pas
„nécessaire 1\' introduction de la corvée, comme cela eut lieu
„dans les pays de terres labourées. Lc pays dcsDilmar.schcn,
„situé en Ilolstein, fut pcupl/par des groupes do familles,
„venues de la Frise et do la Saxe. Ils constituèrent (juatrc
„marches, gouvernées chacutie par 12 conseillers élus
„par les habitants, les quatre marches étant unies par
„un lien fédéral. Les affaires dc la Hîdératinn étaient gi\'n\'-cs
„par un conseil composé de 48 „„conseillers dos marches.""
„Charlemagne avait constitué le pays en un gau ou
„district ap|>elé: communitas terrae thelmarsiae; il était
„noraiuulemenl sounils à 1\' autorité de 1\' évé^pie de I3rcme,
„mais le bailli dc l\'évèché n\'y exerçait aucun pouvoir réel.
„Les i() conseillers gouvernaient le pays, (|ui constituait
„une république indépendante. „„Les Ditmarschen"" „dit
„un chroniqueur du XIV* Siècle, „„vivent sans seigneur
„et sans chef et ils font co qu\'ils veulent.\'"\' Wel eon
bewys, dat het teven omler een Leenheer en hel gedwongen
tcorden tot diensten doslüds regel was. Hierna spnïckl De
799
Laveleve over Westerwolde, dat tusschen Drenthe en dc
Ems in gelegen was, en ook een Vrye Mark vormde.
Dan volgt een korte schets van de Zwitsersche Allmenden
in de Woudsteden, waarover eerst de Duitsche Keizer en
later de Graven van Habsburg een soeverein recht wilden
uitoefenen, „mais quand ils voulurent étendre ce droit et cn
nfaire sortir une souveraineté effective, les cantons se
„soulevèrent et conquirent leur complète indépendance. (\')
hebben deze tot op onzen tyd gehandhaafd, en als
wij ons naar eon dor Woudsteden verplaatsen, kunnen
wij de agrarische instellingen der Vrye Mark nog tegenwoor-
dig in leven zien. „Le temps a respecté l\'ancienne oi-ga-
„nisation; seulement la propriété des terres arables a cessé
„d\'être colloctivo; celle dos pâturages et des bois l\'est
„restée." Behoort de Allmend dus gedccllclyk lot een later
lydperk, ze geeft ook bouwstoffen voor do rokonstruktie
der Vrije Mark. (»)
Uit de opmerkingen, die ik reeds hier on daar omtrent
Uindooscho cn Javaansche toestanden maakte, blykl, dal
er |)unlon van ovoreonkomsl bestaan lu.sschon hun dorps-
wezen en do Markgomconlen dor Germanen. Ook zy kutjnen
ons licht verschaffen omtrent hel grondbezit vöoron go<iu-
rende de middcleouwon. Dal hol my om geen volkomen gelyk-
slelling te doen is, zal voldoende uil hol vervolg blyken. Eon
zuivere parallel komt my omnogeiyk voor, \'tzy tu.s.<?chcn
Javaansche dossa of Hindoedorp en Vrye Mark ,\'t zy lu.sschcn
Jav. dessa of Hindocdorp en Middcloouwschc Onvryo Mark.
Sommige schryvers trokken dien parallel echter zoor
ver door. Prof. N. G. Piem.so.v (\') gewaagt van eene goly-
kenis „o/s Ucee druppeten iraUr^^ lu.sschon dc des.sa on dc
Duit.scho .Mnrk onder het Leenstelsel. De schryver van:
50
„Over Grondeigendom en Heerendienstplichtigheid op Java"
verklaart den aard van het Javaansche grondbezit geheel
uit het beginsel van het beneficium: grondrecht voor
dienstpraestatie, en komt tot de gevolgtrekking (\') „dat
„de regtstoestand van het grondbezit op Java zoowel door
^^geschiedkundige navorsching als door feitelijke waarneming
„blijkt van leenroerigen aard te zijn" Ook Maine spreekt
van eene „feudalisation of India" (Engelsch Indië), al
voegt hij er ook bij, dat deze „never was in fact com-
„pleted", en al neemt hij zijn eigen gulden regel ook
getrouw in acht, dat „the greatest caution must be obser-
„ved in all speculations on the inferences, derivable from
„parallel usages". De feiten nu, door genoemde schryvers
tot slaving van bun parallel aangevoerd, zyn inderdaad
onloochenbaar, en men moet hun, benevens De Lavei.eve,
die tot de vergelijking van .lav. dessa met Germaansche
Vrije Mark overhelt, dankbaar zyn voor de aangebrachte
materialen, maar toch meen ik, dal de fundamenten hun
gebouw niet geheel kunnen dragon. Hel gaal to ver,
toestanden in Engelsch- of Nedcrlandsch-Indië alleen uit
Middeleeuwsch-Europeescho le willen verklaren, die op
geheel andoren bodem, in een geheel verschillende maal-
schappy gewassen zyn. Ook met hot Frankryk der laatste
jaren vóór de Revolutie leveren ons Java en Engelsch-
Indlc zeer veel punten van overeenkomst. Heel veel ver-
verschil in welvaart of vryheid bestaal er niet lusschen don
Kranschen boer „taillable el corvéable j\\ merci:" van I^dkwuk
XVI, en den Javaanschen des.saman, zooals hy voor een
dertigtal jaren onder hoeren- en kulluur-tllonslen gebukt
ging. Maar toch loopt Mr. v. d. Wijck zicH voorby, als hy
daaruit konkludecrl tol een aanslaande Javaansche revo-
lulie, die de Franschc of de omwenteling der Sepoys in
Engclsch-Indiê in vrccsclijkhcid moet evenaren. Daartegen
(\'1 Bic. 113.
-ocr page 61-51
geldt dc zeer eenvoudige bedenking van Prof. Veth, (\')
dat de Javanen geen Franschen zijn.
Er bestaat verschil van ras, al zijn tal van instellingen
en begrippen gelyk.
Door de schets van de ontwikkeling van het Europeesch
Leenstelsel op den bodem der Mark in de volgende Af-
deeling, hoop ik duidelyk tc zullen maken, in verband met
het tweede Hoofdstuk, dat de half vrye, half onvrye Ja-
vaansche dessa evenmin sprekend gelykt op dc Vrye als
op de Onvrye Germaanscho Mark, maar met beide karak-
tertrekken gemeen heeft.
Tot vergelijking, niot tol gelijkstelling alzoo behandel
ik de instellingen van Mark en Heerlykheid naasl die van
do Javaansche dessa cn bob ik boven reeds enkele pun-
ten van gemeenschap terloops aangehaald.
Genoeg om te bewyzcn, dat onzo kennis van dc Vrije
Mark op ruime on stevige grondslagen berust, cn wy hel
recht hebben de vcrschynselcn van grondbezit in haren
boezem uit rechtskundig oogpunt te kwalillcoeren.
Ik acht alzoo:
I- Hot Staatsgezag dat het Gro\\\\i\\bezil binnen den kring
der Vryo Mark lot grondrrr//^ stempelt, gelogen in den
*fil der gezamenlijke Markgenooten, uitgedrukt in de
^crgudvring. Op hol gebied van grondrecht is dezo Wcl-
gevor on IWchlcr legelyk. In hol algemeen moge reeds
een ruimer staatsverband ontslaan zyn, dal op hel open-
baar leven der Markgenooten zelfs door tcelgeving inwerkl,
I>et zal eerst door hot Leenstelsel, dal thans nog lol de
lookomst behoort, onmiddellykon invloed op hel grond-
recht uitoefenen. Hel gewoonterecht, door de Markverga-
dering erkend cn gehandhaafd, berust in zjiko grondbezit
voornamelyk op de bohooften van den landbouw. De
godsdienst neoml hier meer oen dienende dan conhcerschendc
pkiats in. Zij verleent hare wyding 5U\\n do gebruiken van
<■> "ld* (lHd«|.
-ocr page 62-den landbouw, maar oefent daarop geen wijzigenden invloed
uit. De meest verschillende eerediensten gaan op ver
verwijderde streken van de aarde met dezelfde instellingen
van grondbezit samen. Van geschreven recht, eigenlijke
wetgeving voor het grondbezit is geen spi-ake; ook deze
blijft voor de eerste tijden van het Leenstelsel weggelegd.
Als rechtsbron mag naast de Markvergadering nog in
zekeren zin de wil van den huisvader in den familiekring
worden genoemd. Zooals Maine zegt: „He made law
„within and enforced law made without." Op het grond-
recht heeft dit weinig invloed, omdat juist in dat opzicht
de familie de eenheid vormt. Voor de familiegemeenschap
is nog een lange levensduur weggelegd.
In den bloeitijd der Mark, waarin Huis en Krf reeds
familiebezit uitmaken, beperkt de familie hol gezag dor
Mark in zjike grondrecht nog meer dan de pas ontstane
staatsgemeenschap. Door hel Leenstelsel wordt deze ver-
houding omgekeerd.
II. Subjekten van Grondrecht zijn: a. do Mark zelve op
bouwgrond en gemeene Mark en h. dc Leden dtr Mark,
\'hoofden van gezinnen, op hun Huis cn Krf. Roerende
goederen zyn sinds lang in familiebezit.
III. Objeklen van grondrecht zyn de drie bovengenoemde
katogoriifn van grond, samen hel gebied dor Mark vormende.
Van den aard dier kalegoriên hangt hel af of gemeentelyko
dan wel bizondere rechten meer op den voorgrond treden.
IV. De mnrhiaverJioudituj vnn Mark en Markgenoolen lol
hun re.speklief grondbezit heeft don inhoud, dien ik in
dc inleiding als vereLschte stelde voor Eigendom. Mon kan
den Markgenoolen wol voorschrijven of voorspellon wat
zij niet, maar niet, wal zy n el met hunnen grond kunnen doen.
Dc Mark als korporalie is alzoo eigenaren van gemeenen
grond en bouwgrond, de .Markgenoolen zyn eigrnnarx van
van hun Huis en Krf. De rechten der Markgenoolen op
den bouwgrond zijn gebrulk.srechlen die een bepaahlen
53
inhoud hebben, en niet derogeeren van het eigendoms-
recht der iMark. Het Leenstelsel zal dit alles veranderen.
TWEEDE AFDEELING.
I. De Mark onder het Leenstelsel.
Algemeen overzicht.
Na al wat over het Leenstelsel is geschreven, kon Maine
liet in 1871 nog den twyfelachtigcn lof toezwaaien van te
zü\'n „the great problcm of legal history." En vooral op de
Wording cn den grondsl.-ig van het Lcnjnstclscl is deze
uitspraak toepasseiyk. Reeds dadeiyk bü den lumvang van
liet onderzoek beginnen do moeielijkheden. .
I. Als prodiikt van welken bodem, als uitvloeisel van
Welke maaLschappelüke toestanden moet het Leenstelsel
l>oschouwd worden ?
I\'. Is het uitsluitend eigen van dc Germanen, of brachten
de Romeinen zu\'ne beginselen reeds in loc|)assing?
III. zün kiem enkel en alleen in do vorming van
nieuwe Staten na do groote volksverhuizing, cn werd
aan Galliërs, Gothen, Germanen en [{oineincn van
[Jultcn af door koningen en keizers opgelegd, of waren er
in den boezem der tnaalschappü zelve rceds giststolVen
^nwezig, die vrijheid en gelijkheid in heercndicnstplich-
ligheid en grondhoorighcid zouden doen onlaanlen?
IV. Hehoort hel Leenstelsel in hel algemeen nan de mensch-
l»cid in gomeenen, of aan de Euroi)eanen in bizondcron
f^iKondom ?
Op de liuilslc vniag heb ik boven reeds een antwoord
ffORoven, wjuiruil blijkt, dal de beginselen van het Leen-
sleLsel niel uitsluitend Emopccsch zijn.
Met «lc beantwoording tier beide ecrsie vragen wacht
lol na dc behandeling der derde, welke voor mijn
onderwerp de belangrijkste is.
54
Inderdaad waren de bedoelde giststoffen in de Europeesche
maatschappij reeds vóór de volksverhuizing sinds lang in
werking; en de beschrijving van haren aard moet dus
voorafgaan aan die van het volledig gevormd Leenstelsel,
dat zich, gelijk later blijken zal, aan reeds bestaande
toestanden en gewoonten eng heeft aangesloten, en minder
nieuwe instellingen geschapen dan van oude op ruime
schaal gebruik gemaakt.
Ik onderscheid dus de oorzaken van de vervorming
der Marken, die op hare vernedering tot Hofmarken,
Onvrije Marken of Heerlijkheden uitliep, in:
1. Oorzaken, op den bodem der Mark zelve ontstaande, en
II. Oorzaken, van buiten op haar inwerkende.
De rechtvaardiging van dit onderscheid hoop ik te
geven, door juist die eerste kategorie van oorzaken aan
de hand van Maine, (\') de Laveleije (®) en Fustel de
Goulanges (\') op den voorgrond te stellen en eenlgermate
te ontwikkelen.
Voorloopig kunnen wy op gezag van genoemde schryvers
en van de geheele school van von Mauheu aannemen, dat
wat Maine „the theory of the official origin of feudalisatlon"
noemt, dat het namelyk: „arose from or was greatly
induenced by the Benefices, grants of Boman provincial
land by the chieftains of the tribes, which overran the
Iloman empire, such grants being conferred on their as-
sociates upon certain conditions, of which the commonest
was military service" ten eenenmale te kort schiet, om tic
volstrekfe heerschappij, die het Ijoenstelsol In dc middel-
eeuwen over geheel beschaafd Europa verwierf, voldoende
te verklaren. Heed.s Montesquieu (1) ven.et zich tegen de
meening, alsof dc feodaliteit geheel op de stichling der
Frmkischc Monarchie In Gallic zou hebben berust, en loont
1 UrlRlDM dc U fiindklll^. IU<vuo diM Dcilt MuudM 1873.
1«) ï^frll dc» Li.li- Txmr UI l.lvre XXX.
-ocr page 65-aan, hoe weinig grond van de vroegere Romeinsche pro-
vinciën inderdaad tot beschikbaar domein der Franken werd
gemaakt. Hetzelfde betoogt Fustel de Goülanges uitvoerig
en hy sluit het Beneficium der Frankische koningen nauw
aan by hel Precarium, zooals dal door de Galliërs reeds
door de Frankische verovering in veelvuldige toepassing
werd gebracht.
Maine legt dan ook op de autochthone oorzaken van de
wording van hel Leenstelsel grooten nadruk. Zy moeten
hom verklaren, „how the Benefices came lo havo so
„extraordinary a historical fortune." Zy moeten hem
rekenschap geven van „the early, if partial, feudalisation
„of countries like Germany and England, whore the
„cullivatoil soil was in the hands of free and fully orga-
nised communities and was not, like the land of Italy
or Gaul, at the disposal of a conquering king, where
Iho royal or national grants, which resembled the
Kcnencos, wore probably nuule out of Waste land, and
whore the influence of Bomaii law was feebly felt or
not at nil."
De uilkomsl vnn de onderzoekingen van Fustel de
GouLANr.i:s voor Gallic is volkomen dezelfde. Ja zelfs
schryft hy de wording der beneficia sche in Gallic meer
aan autochthone oor/akon dan aan de werking dor Fmn-
kischo ovorhecr.sching loe. Komen zoo zyn resultaten, wat
betreft den oorsprong van hel Leenstelsel voor Gallic, mei
die vun .Maine o. u. voor Gerinanië in Engeland overeen,
bnii bolder uitgiuigspunl is verschillend, daar .Malse do
vrang, die hy zelf on do .school Von .MAniE« zich hier
«lellen, formuleert als: „How did the Manor rise out of
Iho .V(ifA-V" zy gimn dus uit van hol bestaan van Mark-
\'jnnernlen, \'I wclk voor (hillië door Fü.stel dk Gonlanuks
len eonomale "^i^tkfnd wordt. Ik ben builen slant tc
bcoordoclen of in het Merovingiscli Gallic van de zesde
<ïeuw inderdaad geen .<n)oren van do .Mark to vindon
5(»
waren. Dat de Leges Barbarorum en Romaronum of de
Gapitularia er niet van spreken, levert geen voldoend
bewijs op, omdat dit feit even goed daaruit te ver-
klaren is, dat die verordeningen daarover niet behoefden
te spreken, omdat de regeling van het grondrecht binnen
de Mark juist aan die Mark was voorbehouden.
Hoe \'t zij, ik beperk mij voor het vervolg weer hoofd-
zakelijk lol Duitschland en Engeland, waarover Von Maüreu
en Maine voornamelijk handelen, en zal daarna een korte
vergelijking maken tusschen de autochlhone oorzaken die
Maine voor Duitschland en die, welke Füstel üe Goulanges
voor Gallie on de andere provinciën van hel Weslersch
Romeinsehe Ryk aangeeft.
Zeer beknopt geefl Maine een overzicht van wal hij
noemt: „the rcsult of a very long and laborious encpiiry.\'\'
Dc lengte en moeielijkheid van hel onder/.ock naar de
inwendige oorzaken van het verval der Mark, die ik in
mijn vorige afdeeling in vollen bloei geschetst heb, kan
ons niet bevreemden. Als gewoonlijk toch heeft men hier
tc worstelen mei de onmogelijkheid , om volkomen een-
heid lc ontdokken in duizende uileenloopende feiten, ovor
tal van eeuwen verspreid. Waar do Mark, zooals in
Duitschland, zich langen tijd vrü kon ontwikkelen, moest
uit die vrijheid, by verschil van staatsverband, uitgoslrokt-
heid, bevolking, landbouw en andere omstandigheden, op
de vorming van grondrechten vnn invloed, oon eindelooze
verscheidenheid van ontwikkeling of verval voortvloeien.
Dezelfde moeielijkheid ontmoet men in Engelsch Indlê
bij dit onderwerp, cn deskundigen gewagen aldaar van
„tho universal oxislcnce of particulur customs." Bekend
is het, dat dit verschijnsel zich ook op Java vdonlool, en
algemeene beschouwingen omtrent Javaansch grondrecht
b6inoeielijkt. Toch is ook hii-r een schetsmatig algemeen
overzicht niet onmogelijk, omdat dc eigenanrdighoden der
verschillende .Marken, die haar grootendcels ten val heb-
57
ben gebracht, in vorm, doch niet in wezen verschillen.
Daarenboven komt de onmiddellu\'ke waarneming van
Engelsch- en Ned.-Indiê ons hier nog meer te hulp dan
bij de schets der Mark in haren bloei. Immers daar zien
wy de giststoffen aan het werk; zy hebben nog geen vol-
slagen omwenteling tot stand gebracht, en het verleden
kan er gemakkelijker uit hel heden worden gekonslrueerd.
„In India," zegt Maine, „these dry bones live." Op Engelsch-
Indië is deze uitspraak nog meer van toepassing dan op
Java, waar vrije ontwikkeling van landbouw en dorpsge-
meenlen sinds eeuwen tot de geschiedenis behoorl. Voorts
slaat dc Meerlykheid ons aanmerkelijk nader dan de Mark
en zyn de broimen voor dc kennis van middeleeuwsch
KurojMi ryker dan dc magere me<ledeellngen van Caksah en
Taoitls. Door dit alles wordt De Lavelete in staat gesteld
dc „cau.ses de rinëgalité dc la proprlêlé fonciëre" In een
hoofdstuk van 15 bladzyMcn mol bclrekkelyke volledigheid
tc schetsen. (\')
Zich aansluilendc by von .Mauhkh en zyne school noemt
Maine: (»)
I. Als eerste oorzaak van vervorming dor Marken de
aanhoudeiKlo Iwislen, waardoor een rustige ontwikkeling
van hot grondrecht belemmerd werd. Een ovcrwliming,
door <le conc Mark op de andere behnald, levcrtle dc
Gemeene Mark der laatste In de macht der eerste als
rechl matigen oorlogsbuit. De vemveraars kmmen ditm
gioiid im zelf gaan Iwwoncn en belMJUwen, of hem aan
de overwonnen Mark laten in ccn loMland von afhankc-
\'Üklicld. Zeer spoedig wordl «IU Benencium genoemd, en
lal<\'r wonlt do g«»heele loeslami gepast In het kader van
InH Lccnslclscl. De eerslc handelwijze heelt naluuriyk
ongelykhcid vju» het grondgeblfMl «Ier twee .Marken lenge-
(\'» AU RvwnnntUk by Dl: l,**iti.K*r xUn «ïnti» ))U<1rU<tfn rUk v»n Inhuuil.
\'"»■r •.(Mti In licrMi\'lilUlinlil rn nlrUolinXUlirhl urbHT bij MaIsk\'k .1\'rorrMi
"f f««u.t»li.»«ion\'\' lUt Ik *onni| *l< lrl<|ilnu.l «ohruik.
(\'» Iblil. |> J43 VIJMJ.
/
58
volge; maar tevens ook ongelijkheid van grondbezit binnen de
overwinnende Mark, omdat de beste strijders het rijkelijkst
worden beloond met stukken van het veroverde land. De
tweede handelwijze verschafte aan de overwinnaars een
soort van heerlijk recht, van suzereiniteit over de Gemeene
Mark der andere, en dikwijls ook over die andere zelve.
II. Als tweede oorzaak van vervorming der Marken
noemt Maine de stichting van koloniën, filiaaldorpen door
een Oer-Dorp, een Moeder-Mark binnen haar eigen
grondgebied. Ook hier ontstond zekere suzereiniteit
van het Oer-Dorp over zijne kreaturen, waarvan zich
later weer het formeel Leenstelsel zou bemachtigen. De
grond die na zoodanige Kolonisatie nog van de oorspron-
keiyke Gemeene Mark overbleef, kwam dan toe aan de
verschillende filiaaldorpen in gemeenscha]) met het Oer-
Dorp. Zeer natuurlijk is het dat \'t Oer-Dorp een soorX
van gezag, van suprematie over die kleinere Marken uit-
oefende. De bevolking toch was doorgaans grooter en de
koloniën hadden haar bestaan alleen aan den wil der
oorspronkelyke Markgemeente te danken.
III. Als derde on hoofdoorzaak van den oorsprong der
ongciykheid binnen dc Mark zelve geefl Maine op gezJig
van Landau hot verscliynscl, dat zelden alle familiën, die
de Mark samenstellen, vnn oud.shcr volkomen gelyk ge-
weest zyn. „De oorsprong des adels ligl geheel in de
natuur," zegt Mültatuli, (\') en zijne opmerking stemt
met die van Landau volkomen overeen. 13y de Markge-
nooten heerschte even goed als by de oude Grieken de
overlevering, dat het bloed in de aderen van .sommige
geslachten hel zuiverst was, dal zy hel meest onbetwist af-
.stumdon van de als halfgoden vereerde voorvaderen, dal htm
de eerste plaats in de volksvergadering cn hel eer.slo gelid
(\'I Vo» Mavkkx vermolcU dc«« Rewnonl« rcwU op do «><T»t« lilft<tri)<lp mmr:
.KIiiIritiioK xur Oecchl.\'hlK dfr Mark.|liiM><irr> und HlwIlnvprfaMunK.
Mu lUvrLAAK. Uoofdilnk V.
-ocr page 69-59
in den stryd toekwam, dat hun de leiding van veld-
tochten moest worden opgedragen, dat zij het meest volgens
Rede en Recht over geschillen zouden oordeelen, kortom,
er bestond een autochthone adel, dien Tacitus nobiles
noemt, on die later bij voorkeur den naam van baronnen
zou dragen. VoroQuigden zich verscheiden Marken, gedreven
door het gevoel van rasgomcenschap, in den oorlog
tegen het buitenland, dan zou de groote volksvergadering
(Angelsaksisch witem) een der leden van zulk een roem-
rijk geslacht spoediger dan con ander op het groote
schild licfTen en tot Hertog of Koning uitroepen. Do
znicere demokratie behoorde dus reeds in den aanvang
onzer jaartelling bij de Germanen tot het verleden. Vooral
iu oorlogstyd dreigde de afscheiding tusschen Adel en
gewone Vrijen iil scliorpor te worden, en verovering
van grondgebied had doorgaans machtsvcrmccnlering
dezer familion ten gevolge. In den lijd der volksverhuizing
beslaan or reeds bojKialdo koninlclijke geslachten; wel is
de volksvergadering in hoofdzjmk nog Soeverein en kiest
by onHenlenis van zoodanig geslacht «Ion uilslokondsle
dor vrye mannen op eigen gezag tol aanvoerder, maar
in vrcdcstyd komt die volksvergadering zelden hycen,
vcncwakt hel gevoel van rasgemcenschap, heerscht er
zelden eensgezindheid tusschen «lo verschillende .Marken
en heefl dus het koninlyk gezag, cigoniyk een jirodukt
van don oorlog, talrijke gelegenheden zich uit te breiden.
Do adeliykc fainiliën .scharen zich by voorkeur rondom
d»Mi troon en in den vorm van schenking of leen ziil hun
Voortaan het leeuwenaandeel in den veroveixlen grond
toevloeien.
„Kverything in fact," zegt Mai.nk, „wliich disturbod
Mthe poaceful order of Ihe village syslem, led to the
M\'iggrandisomcnl of tho loading fainily and of ils chicf.
MAmong the privileges whicb he oblainetl" on zoo
IV. kom ik lot de vierde oorzaak van gisting in den
-ocr page 70-0(1
agrarischen toestand der Mark, „was one, of which the
„importance did not show itself until much later. He
„became powerful enough in his own township to sever
„his own plot of land from the rest, and if he thought
„fit, to enclose it, and thus to break up that system
„of common cultivation under rules of obligatory custom,
„which depended mainly on the concurrence of al\\the
„villagers." Deze vierde oorzaak is zeker wel de minst
betwistbare van allen. De geschiedenis van den Engelschcn
grondeigendom is daar, om allen twijfel aan haar
beslaan weg te nemen. Tot in het midden onzer eeuw
hebben daar de „Lords of the Manor" hunne enclosures
onder bescherming van Parlements-akten ongestoord
voortgezet. Had zich dat recht van afsluiting nog maar
beperkt lot dien grond, wajirop de uitsluitende aanspraak
van den grondheer volkomen vaststond, dan zouden de
gevolgen niet zoo ingrypend geweest zyn. Feilelyk even-
wel ging men, vooral in Engeland, uit van de stelling,
dat de gewone landbouwers tegenover don grondheer
hunne rechten op de Gemeene Mark moesten bewyzen,
of wel dat zy zelfs moesten bewyzen don grond hepnaUl
noodig tc hebben.
Maar ook in hcl Middelccuw.«!chc Duitschland was dit
rccht van afpaling, dal den ryk.slcn grondbezitter in de
Mark voor zijn ajuidcel in den bouwgrond toekwam, nood-
lottig voor hel geheelo landbouwslelscl en danrmeó het
geheele grondrecht der Marken.
V. Langzamerhand kwatnen alle aandeden in don bouw-
grond in vast en daarna in crfclyk bezit. Hiertoe werkte
mede hel feit, ook in Engel.sch-Indië op^ le merken,
dat aan een bojwald beroep (smid, .schoenmaker, bakker)
in de Mark het bezit van oen bepaald aandeel in den bouw-
grond wa.s verbonden. Die beroepen nu gingen doorgaans
over van vader op zoon, cn zoo wenlen ook weer die
aandeden erfelijk in oen bepaalde familie, al wenlen zy
ook dikwijls door of vanwege de Gemeente zelve bebouwd.
Vooral in den vorm van ambtelijk landbezit d. i. van grond-
recht op een bepaald stuk land, aan de betrekking van
ambtenaar der gemeente of van het hoogcr gezag verbon-
den, Ireflen wij deze gewoonte ook in Ned.-Indiê aan.
Dit ambtelijk landbezit heeft zeer veel gelykenis met het
latere beneficium, hetwelk doorgaans aan bepaalde vaste
ambten was verbonden.
Met de vorige oorzaken liangt nauw samen de gewoonte,
door De Laveleye genoemd,
VI. welke ik als zesde lioofdoorzaak der vervorming van
liet grondbezit na dio van Mai.ve kan noemen. Reeds by
do oude Germanen verkreeg de ontginncr van een stuk
Woesten grond, vooral wanneer het buiten de .Mark, doch
ook wanneer het in hel onontgonnen deel van haar grond-
gebied gelegen was, dat terrein in erfelyken eigendom,
allodium. Daar deze gronden builen de periodieko verdee-
ling stonden, heetten zy in \'t Lalyn exsoites, in \'t Gor-
»naansch bifangs van bifahaii = grypen, omheinen , zich
toeëigenen; \'t woord pofprisa, Fransch pourpn\'it, pompi insc,
\'»ooit dezelfde beleekenis. Dal vooral do machtige grond-
bozillers, dc adel, van dal rechl gebruik maakten, is
goinakkelyk lc verklaren. Zy konden iich veiliger wagen
\'»> de wildernis, omdat lal van volgelingen hen oimingdcn;
liun grond lag dikwyis loch iveds afgezonderd cn dc gc-
•ogenhcld w<ls hun dus giinsligcr. Dat dc behoefte aan
-zoodanige ontginning belrekkelyk laai onbslond, volgt reeds
•dl do opmerking, in «Ie vorige Afdeeling gemaakt omtrent
de schaarschheid van bevolking In dc Üud-Germaanschc
•Marken. Laler maligdc zich tle Koning hot recht ium,
^\'orgunning tot zoodanige oniginning Ie geven, omdat
Woeste grond volgens do theorie dier vorston domein was,
en geraakten die gronden onder de heerschappy van het
Leenstelsel. Vóór dien lyd evenwel zien wy in dit recht
oon der kiemen van don volkomen onbci)erklcn eigendom. —
jG2
Mel den lateren toestand kan in dit opzicht die van het
tegenwoordige Java worden vergeleken, waar sinds 1875
ontginning overal „erfelijk individueel bezit" verschaft,
mits vergunning van het bestuur zij voorafgegaan.
VII. Voorts noemt De Laveleye het verschijnsel, (dat
ik als zevende oorzaak van verval der Marken rangschik),
dat in den aanvang der Middeleeuwen de goederen in de
doode hand eene ontzachelyke uitbreiding verkregen.
„On sait, que le communier ne pouvait disposer de
„sa part que du consentement des communiers, qui avaient
„un droit de reprise, mais ce droit, ils ne pouvaient
„l\'exercer contre l\'Eglise; or, dans ces temps de fer-
„veur, les fidèles léguaient très-souvent à l\'Eglise tout
„ce qu\'ils possédaient, non seulement leur maison avec
„l\'enclos, mais la part indivise dans la Mark, qui cn
„dépendait. (\') Les abbayes et les évôchés devenaient
„ainsi co propriétaires des biens communs. Celle situation
„étant en désaccord complet avec l\'organi.sation agraire
„primitive, 1\' Eglise retirait de la communauté les parts,
lut revenaient, les clôturait, tAchuil dc les arrondir,
„el les faisait cultiver par des colons ou des serfs. Déjà
„vers la fin du IX\' siècle le tiers de toutes Us terres de
„la Gaule appartenait au clergé^ IX^iw ziet, dil grondbezit
in de doode hand was een der voornaamste oorzaken
van verval der Marken. Van oudsher was hot een der
gevaarlyksle vyanden geweest van hol kleine grondbezit.
Later zou hol ook oiuler de heerschappü van hel Leen-
stelsel komen, en werden kloosters, abdycn en bisdommen
leenen van hot kelzerryk. Daarop echter was hel grotid-
bezit dier lichamen volstrekt niet gegrond, Ilecds in hol
Romeinsche Rijk tydens Justi.nianus tienie hot grondbezit
in de handen der geoslclykheid welig voort. Ilel leoftle
toen in den vorm van PrcH-arium. Do kleine grondbezitter
(■) We itUn bier diw reeda In het tUdv»k, dat \'tbcxll van undMl In den
bouKgründ Tan lUt ran Uul« en Erf binnen de (iemeente arbaukriuk waa «eworden.
r,3
stond, dikwijls om geheel andere redenen dan godsdiensti-
gen ijver, zijn land aan een kerk of klooster af, om het
in den vorm van van Precarium, later Beneficium terug
te ontvangen. Füstel de Coülanges (\') citeert een keizer-
lijke verordening uit de S\'\'« eeuw, in den Codex Justinianeüs
opgenomen, welke betrekking heefl op het grondbezit der
kerken. Zij verbiedt hun, dit te vervreemden door verkoop,
schenking of ruil, maar staat hun toe, ze op de volgende
wyze in Beneficium uit te geven. Dc beweldadigdc (?) moet
aan de kerk een stuk gronds schenken van gelykc waarde als
hetgeen hy in precarium ontvangt, cn krijgt dan van beide
gezamenlyk hel vruchtgebruik. Na zyn dood vervallen beide
gronden aan de kerk. Dezo kcizerlykc verordening getuigt
meer van bezorgdheid voor het welzyn der kerken, dan
voor dal van den landbouwer, cn we moeten ons dc
omstandigheden, waarin do laatste verkeerde, wel als
zeer benauwend voorstellen, dat hy genoodzaakt was
zyn veiligheid met zulko opofToringen to koopen. \'t Is vol-
komen hetzelfde als do Connnendallo der latere Middel-
eeuwen, waarby de afstand van grond door eene Mark
\'>f een kleinen gronclbeziltcr do (hire prys was, waarvoor
de bescherming van een machtigen nabuur werd gekocht.
Let mon oj) de bizondere positie, welke dc Roomsche
Geeslelykheid vooral in liet begin der Middeleeuwen in-
nam , cn welke haar maakte tot do aangewezen toevlucht
• van allo vordrnkten, dan wordt dc talrijkheid van zulke
overeenkomsten van kerken cn kloosters met kleine
(jrondbczitters volkomen begrijpelijk. Nog in de latere
Middeleeuwen (1222) bedroeg het grondbezit dor Lon-
deusohe St. Paul\'s Kerk 21-.(KK) acres. C\')
„Iloro" kan ik met Maine zeggen „you have all the
ucfnnents of the syslem you are coinpclled lo call fcudal."
r>ezo werkingen in den boezem der Mark zouden misschien
1*) v»nielint nahkK n.|d. 8. 3».
-ocr page 74-04
ook zonder drang van buiten de gelijkheid van grond-
bezit en de vrijheid der Markgenooten langzaam hebben
vernietigd. Maar, zegt Maine: „the system in its ultimate
„development was the result of a double set of influences.
„One set, which I have been describing, was of primitive
„growth. Another showed themselves, when powerful
„Teutonic monarcliies began to be formed, and consisted
„in grants of national waste land or of the soil of con-
„quered provinces." Werkelijk zouden al de opgesomde
oorzaken van vervorming der Mark niet in slaat geweest
zijn, een maatschappy in het leven te roepen, die zooals
het Middelceuwsch Europa, in theorie en praklyk geheel
en al door het Leenstelsel behecrscht werd, ware hel
niet, dat dit stelsel langzamerhand de basis was geworden,
waarop alle openbaar gezag en administratie berustte.
Als het uitgangspunt van deze richting in het Staats-
leven kan men stellen: de stichting der Frankische Monarchie.
Voordat ik echter tot de .schets van de werking van
het volwassen Leenstelsel op de Markinstcllingcn overga,
nog een enkel woord over de toestanden die daaraan in
Gallic en de andere meer wcstclykc provincicn van het
Romcinsche Ryk zyn voorafgegaan. Sonunigcn (zooals
Fustel oe Coulanues in het aangehaald artikel in de
Revue) leiden uit die toestanden den geheelen oorsprong
van het Leenstelsel zeil af. Hierover nader. Daargelaten
nu den samenhang dier toestanden met het Iccnrechtelyk
Rcneficium, vertoonen zy te veel gelykenis met die in
Duitschland, om gchtHïl en al met stilzwygen to worden
voorbijgegaan.
\'t Is bekend, dat men de beginselen van hot Renollcium
zelf in sommige regecringsdadcn van Romein.schc Keizers
\'en zelfs in hot Corpus Juris hecfl meenen terug lc vinden.
Ook dit laat ik buiten bespreking cn zal slechts aanstip-
pen, welke toestanden in de maatschappij zelve, waar-
over hel Leenstelsel van uit Frankryk later hecr.schap|)y
Gó
verkrijgen zou, reeds in de eei-sle eeuwen onzer jaar-
telling bestonden, die evenals in Duitschland de vrijheid
en gelijkheid begonnen te overschaduwen.
Naar den vorm is het onderscheid zeer groot tusschen
het grondbezit van de Germanen en dat van de Romei-
nen in de eerste eeuwen na Christus. Hier een scherp
geteekend eigendomsrecht, daar gewoonlyk gemeenschap
van goed. Hier een eeuwenoude kodifikatie, daar een
onontwikkeld en plaatselijk verschillend gewoonterecht.
.Maar gelykvormige oorzaken herleidden dat verschil spoedig
tot kleine afmetingen. Aan oorlogen op de grenzen van
het Rom. Ryk .sinds den aanvang der volksverhuizing
geen gebrek. Ook hier hadden zy dikwyls opliooping van
grondbezit in de handen van enkelen ten gevolge. Aan de
stichting van filiaal-dorpen door do Germaansche Marken be-
antwoordt die van Kolonien door den Romoinschen Staat.
Aan (lo ongolykhoid, uil meer of min zuivere afstamming
by do Germanen ontstaan, beantwoordt die, welke in do
nomeinsche provinciën reeds vóor do Gcrmaan.sche ver-
overing uil verschil van rijkdom en macht bü do provinciales
Was voortgesproten. In don vorm van i)recarium breidde
zich ook hot grondbezit der decuriones ondor boscherming
dor Homeinsche keizers, die op hen de verantwoonlelyk-
•leid voor hot inkomen der grondbelasting hadden gelegd,
voortdurend uit; kerken on kloosters gaven in Frankryk,
Noonl-Italiö en Oostenrgk hot voorbeeld, dal later in
\'hiiLschland en Kngcland zou worden nagevolgd. Hot domi-
nium dor Romeinen moest evenzeer zwichten voor hot
steeds toenemen»! precarium als hel allodiutn dor Gormanon
•ator voor het bonondmn hunner koningen. Vooral toen
do invallen dor (lormancn by don aanvang dor volksvor-
bnizing al tniryker worden, mocsl dal de neiging vnn het
grooto grondbezit, zich ton koste van het kleine uit lo
breiden voedsel geven. In hel fundi palrocinium herleefde
de aloude verhouding tusschen patroon en klienton. De
816
groote grondbezitter stond zijn bescherming, de kleine
zijn grond af. Het beginsel is volkomen hetzelfde als dat
der middeleeuwsche commendatio. Ook volgens Romeinsch
Recht gaf occupatio van nog woesten grond (d. i. wanneer
hij res nullius was) eigendomsrecht en ook in \'t Romeinsche
Rijk zal hiervan wel gewoonlijk door de machtigste grond-
bezitters zijn gebruik gemaakt.
In de provinciën dus, welke de Germanen van hot ineen-
stortend Romeinsch Rijk afscheurden, vond het zaad der
feodaliteit evenzeer een vruchtbaren bodem als in Duitsch-
land en Engeland. Daar ik evenwel de vervorming der
Mark door het Leenstelsel tracht te schetsen, beperk ik
mij voor die provinciën waar de Mark niet bestond lot
deze ajmwyzing, en kom thans tot de bespreking van de
drie instellingen waarop hel volwassen Leenstelsel sind.s
de Frankische Monarchie berustte. Er beslaat geen
twijfel of 1 uit het Beneficium, II uit liet Vassaticum en
III uit de Immunität is het Leenstelsel voortgekomen.
Omtrent den ouderdom en de herkomst van die instellingen
bestaiit nog verschil van meening, maar die twistvragen
kan ik onbehandeld laten, omdat zy van weinig belang
zyn voor de kennis der Inwerking van het Leenslel.sel op
de Mark, waarom het my te doen Is.
Ik behandel dus slechLs den aard van deze drie grond-
zuilen van hel Leenslel.sel, zooals het zich in den bloeilyd der
Frankische Monarchie gevormd heeft. Daaromtrent zegt
Waitz (\') het volgende: I. ïleneficien sind Verleihungen von
Land zu NIeszbrauch, wie sie schon in Römischer Zeil
vorgenommen wurden und später in den Germani.schen Rei-
chen häufig vorkamen. Sie hieszen zuerst besonders dann so,
wenn sie nur mit geringem oder unter Umständen auch gar
jcelnem Zins verbunden waren, und al.so wie eine „Wohl-
Ihat" betrachtet werden koimten.
07
Hoofdtrekken van het oorspronkelijk benilicium alzoo
zijn: a. Gebondenheid aatt het leven vnn den begiftigde,
die slechts vruchtgebruik, geen eigendom verwierf en
b. Gratuiteit, waarop de benaming van beneficium berust.
Zoo kenden de Romeinen het reeds en op dezen ont-
wikkelingstrap loopt het volkomen gelyk aan hun precarium.
„Ein Unterschied zwischen Precarien und Beneficien ist
„längere Zeit hindurch gar nicht zu machen, und wenn
„ein solcher später hervortrit, so hängt es schon mit
„andern Verhältnissen zusammen." In de latere Frankische
iMonarchie is de zuiverheid van het begrip beneficium
echter sinds lang verdwenen. Vooral de gratuiteit kon
zich mocielyk handhaven. „Für die Deutschen war die
„Sache aber von besonderer Bedeutung, weil bei ihnen
„früher der Empfang fremden Landes sich mit voller Freiheit
„nichl vertrug, sondern Hörigkeit begründete, wahrend hier
„von solchem Kinjlusz nicht die Hede sein sollte. Doch lag
„es dann In dem Charakter des Volks, ein solches Vcrhäll-
„nisz auch nicht als ein rein privatrechlliebes zu fassen;
„sondern ihn eine Einwirkung auf die ganze Stellung der
„Personen zu geben; es wurde eine Verbindung begründet
„dio einen allgonieln elhischcn Charakter an sich trug,
„und gewisse Verpflichtungen gab, dem einen zu Treue
„mid Ergebenheit, dem andern zu Schulz und Hülfe.
„Gerade um diese zu erlangen, wurden in der Zeil der
„Auflüsuiig und Verwirrung, dio fast überall der (Jrtlndung
„<ler neuen Germimischcn Reiche folgte, solche Verhältnisse
„häufig begründet." Van daar dal hcl mocilyk is, vooral
voor de Frankl.scho Monarchie, hcl bcnencium le besi)roken
huilen vorband met hol vassalicum, wairmedo hcl feitelijk
altijd vereenigd was Met den eigenlijken aard verliest hcl
dati ook later den naam van weldaad en heet sinds de
lH*ecuw Fendum, in welk woord volgens .sommigen
\'"«1 opgesloten, dal aan do begiftiging door den Leenheer
«Ie verpllchling lol krijgsdienst van den Leenman over-
GS
stond. In den Frankischen tijd is dus de gratuiteit, die
trouwens van oudsher meer in theorie dan in praktijk
bestaan had, voor goed verdwenen. Ook de gebondenheid
aan het leven des begiftigden wordt feitelijk niet meer
gehandhaafd. Formeel was bij overlyden van den leenman
nog altijd een bevestiging van zijnen erfgenaam in het
leen door den leenheer vereischt, maar materieel werd
die gunst zoo onvermu\'delyk toegestaan, dat men haar
als een recht beschouwde.
In het begrip beneficium ligt niet opgesloten, dat het
van een Hooger Gezag een „political superior" moet uit-
gaan. Wel gaf het reeds in den aanvang aanleiding tol
een soort van afliankelijkheid des hcgifligden. Zelfs in hol
Rom. Ryk was de band nooit zuiver zakelyk, cn was don
begiftigde de verplichting opgelegd „quod subjcctus cssc
„debet." Nog minder behoefde de „weldoener" hot hoogste
gezag in den staal, de soevereiniteit te bezitten. Dat de
latere beneficia doorgaans van don Keizer of Koning uil-
gingen, bewyst alleen dat de instelling, die zg roods in
leven vonden, hun bizonder bruikbaar was. Ook behoefde
de afgestane zaak geen onroerend goed te zyn. Byna alle
soorten van rechten zelfs werden in leen gegeven. De
locpassing op het grondbezit was ovenwol de veelvuldlgsle
cn heeft ook voor myn beloog hol meeste behing. „ Von
„eigenthiimlicher Wichtigkeit naren aber Landrerleihumjcn,
„welche der König vornahm, an die, welche ihn gedienl,
oder dio er .sonst belohnen oder gcwiimen wollte, zum
Theil gewisz Mitglieder des alten Gefolges, ebenso gut alx-r
auch andere verschiedenen Standes und llerkonunetLs."
Deze „Landvcrleihungen" kwamen zoowel als .eigendoms-
afstond als in den vorm van beneficium voor. (\') De drang
dpr omstandigheden nniakte zo onontbeerlyk. De Vorsl
verkreeg een trouwen bondgenoot in den oorlog, lU; vazal
(\'I Zlo Fu«t4>l (I« COUUUK«^ I. B. |I.
-ocr page 79-G9
een beschermer, met wiens gezag hij biliüke en onbillijke
aanspraken op geld en goed der bewoners van den afge-
stanen grond verdedigen kon. De band tusschen rex en
anthrustiones werd zoo door verhoudingen van zakelijken
aard nog nauwer toegehaald. Zij hadden een solidariteit
van belangen, die hen vast deed aaneensluiten tegenover
de andere klassen der maatschappü. Om deze te begrijpen
moeten we echter de tweede hoofdinstelling van liet
Leen.stelsel kennen, het Vas.saticüm,deGommendatio, waartoe
ik thans overga. Uit de samensmelting van beide instel-
lingen is het latere Feuduni voortgekomen, waardoor
sinds de 11"\'« eeuw bijna geheel Europa onder den
•schepter van het Leenslelsel zou gebracht worden. WAirz
zegt van „die Beneficiën" en van „die Vassalität\', dat zO\'
„auf das engste zusammen fallen"; ofschoon dit ook in
zekeren zin op do toeslanden voortvloeiende uit het Ro-
niein.sche IVecarinm van loopa.<5sing is, kan men toch
het Vassaticum een eigenaardig Germaansche verhouding
noemen. Zü onderscheidt zich vooral hierin van do
betrekkingen, welke het Rom. Recht tusschen i)a-
troon on klient erkende, dat haar Inhoud eenigszins onbe-
paald, en beter elhisch dan juridisch te definieeren
is. In hol Germaansche volkslevcni bekleedde deze afhan-
kelijkheid (\') van oudsher een belangrijke plaats. Een
talrijk gevolg, verhoogde in de lijden der volksverhuizing
even goed «Ion luister van den Germaanschon Hertog als
tlians dien van den Javaanschen Pangeran. Waitz wraakt
ochlor een omniddellijken .•samenhang van het Frankisch
^Vsallcum mol hol oud-Germaansch Mmidlum, en meent,
«lat de beginselen van hot laatste aan hel eerste len
onrechte zijn opgedrongen. In elk geval zy\'n beide later
vereenzelvigd. „Durch die symbolische Handlung der
Ilandreichung (manus dare) trat einer in dor Schulz «los
(\') Miiniltqm.
-ocr page 80-70
andern (kommendirte sich) gelobte Treue, und hiesz dann
„mit einem wahrscheinlich keltischen Worte vasst(s oder
„rassallus" In de Libri Feudorum vindt men de nauwkeurige
bepaling van de rechten en plichten van Dominus en
Vassalli, maar let men op het feit, dat die kodifikatie
op geheel geromaniseerden bodem (Lombardije) is gewassen,
dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat van die
nauwkeurige rechten- en plichtenleer bij het oud-Germaansch
Mundium nog geen sprake behoefde te zijn. Tijdens de
totstandkoming der Libri Feudorum was hel Vassaticum
dan ook reeds voor goed met het Beneficium tot Feuduni
ineengesmolten. De hoofdplicht van den Frankischen
anthrustio, de „trust" „Treue" „fides" behoort eigcnlyk
geheel thuis op ethisch gebied. Daaruit is dan ook le
verklaren, dat de Dominus soms zyn toestemming moest
geven lot het huwclyk van de dochter zijns Vassallus,
wal moeielyk op andere beginselen dan tlie van hel
Mundium berusten kan. \'l Ligt in den aard der z;uik, dat
het Recht zich langzamerhand van dien ethischen plicht
meesier maakte en sommige bestanddeclen daarvan zyn
sanktie gevende, aan hel geheel voor goed zyn cthi.sch
karakter ontnam. Zoo ontstonden de vastgestelde kate-
goricn vun leenplichl, wuaman de verkryger van ccn
Feudum later onderworpen werd. Dienstplicht (Vjuisalli
ad servitia obligatio) bekleedde van oudsher de voornaamste
plaats en bleef die innemen, vooral by die conuncndationes,
waarby do Soeverein Dominus wils. In de verhoudingen
tusschen Leenman en diens Vassallus traden dikwyis ver-
plichtingen van financiêelen aard meer oj) den voorgrond.
Dat de Commondalio zich zoo nauw aan hol Beneficium
^aansloot, hecfl zyn eenvoudigen grond daarin, dal beide
handelingen eigeniyk niet anders zyn dan (wee zydon van
dezelfde overeenkomst. Woderkeerige noodzaak noopt den
Leenheer zyn grond onder beding van kry\'gsdiensl af te
staan, on den Leenman zich tol krijgsdienst lo vorbinden,
71
onder beding van grond koncessie. Boven zeide ik reeds
dat de geheele afstand van grond dikwijls niet meer dan
fiktie was. De naam van beneficium kon zich tegen hot
nuchter feit, dat de beleening zelden of nooit een weldaad
was, dan ook niet handhaven.
De rechten en plichten, uit bet Vassaticum, de Gommen-
datio, ontslaande, zyn zuiver persoonlyk, en gaan dus
niel op de erfgenamen over zonder hernieuwde bclccning.
Daar dit meer in den aard der zaak ligt dan de gebonden-
heid van het beneficium aan den persoon, werd die
inveslllurae renovalio dan ook veel langer gehandhaafd.
Toen de Leonen later in de praklyk erfelyk geworden
waren, geraakte ook deze telkens herhaalde belcening by
overlydcn van den leenman of leenheer buiten toepassing.
Kvenmin als het Beneficium behoeft hcl Vassalicum van
den Soeverein uil lc gaan. Dc Vazallen konden op hun
beurt lecmnamjcn hebben, en na verloop van lyd was
er byna niemand, die geen schakel uilinaakto van de
lange keten, die do landbouwers mol den Soeverein
verbond. In den bloeilyd van hel Leenstelsel achtte men
zelfs het allojliaal bezit slechts een der vormen van hel
leenroerig bezit, daarin vooral van de Jiiulere oudcrschcldcn,
dal de bezitter moer omniddellyk tol den Soeverein in
helrckking stond. Welken invlotnl deze theorie op het
grondrecht der Marken moest hebben, heb ik boven reeds
aangestipt. In algemeen staatsrcchtclykcn zin was hun de
Socverelnlleil .sinds lang onlnomen, maar nu drong hel
iioogcr gezag ook in dc heorschende gebruiken omtrent
Kroiulbt7.it biunen, vernietigde ze getlecltelyk en verlaagde
ze voor hel overige tot inbreuken op hel recht van den
leenheer die deze in zyne gocdgunsligheid wel verkoos le
dulden. If) Kngeland vooral Is deze werking van de feodale
Iheorleên duldclyk zichtbaar. De vryc landbouwer ontaardde
«loorgaans in grondhoorige, icnumd „von schicchlor Alaim-
..schaa" oen „servus glebao," over wiens arbeid men
tegelijk met den grond, waarop hij woonde, beschikken kon.
Vooral sinds de stichting van het Keizerrijk nam het
aantal vazallen op groote schaal toe. Vroegere bondge-
nooten of vyanden werden gedwongen in den leenband
te treden, wanneer zij hun land wilden behouden. „Da-
„gegen ist wenigstens in der karolingischcn Zeit für die
„Ertheilung von Bcneficien immer auch die Ergebung in
„die Vassalität verlangt, die vorher allgemeine Ver-
„pflichtung, welche jene früher begründete, hat diesen sehr
„bestimmten Charakter angenommen." En wat verder:
„Dann aber ist eben im frankischen Reich die Vas-
„salität bald auch auf andere politische Verlulltnisse
„angewandt; die Stellung des Bayerischen Ilcr/ogs zu
„Pn\'i\'in und Kahl, die der Slavischen und Dänischen
„Fürsten zu Karl und sienen Nachfolgern ist so behandelt
„worden: sie mussten die Treue eines Vassallcn ver-
„sprechen und in eine solche persönliche Abhängigheil
„zu dem König treten. Aber auch die höheren Beambten,
„naincntlich die Grafen, eine Zeil lang selbst die Geistlichen,
„Bischöfe und Erzbischöfc, wurden den Empfängern von
„Bcneficien gleichgcstelll, nmsslen wie diese Treue schwö-
„ren und sich konnnendircn. Daim hatte die Verleihung des
„llerzoglhums oder Amts eine gewisse Aehnlichkeit mit
„der Verleihung eines Beneficiums; bei den fremden Fürsten
„glich die Unterwerfung ihrer Herrschaft unter die Gewalt
„des Kaisers der Aullragung von Gut au ein Stift oder
„einen mächtigen Weltlichen, dius man zu Beneficium wieder
„empfing."
Zoo werden verhoudingen die volstrekt geen uitvloeiscis
waren van het stelsel, toch naar zijne beginselen uitgelegd
en daardoor behcerschl. De Graaf b.v. was eigenlijk .slechts
Ambtenaar, bestuurder van een onderdeel des Byks; Inler
werd dit ambt echter als Beneficium uitgegeven en wenl
voortjian de Graaf minder als ambtenaar dan als leenman
beschouwd. Hel eind-resultaat van deze feodali.sntie «)p
73
bijna elk gebied was de bevestiging van bet overwicht,
dat de inheemsche adel, (de barones) reeds over de vrye
landbouwers had verkregen. Van boven en van onderen
stroomden hun macht en grondbezit toe. Minstens even
lalryk als dc beneficia van den souverein waren die,
welke formeel van den vazal uitgingen en doorgaans door
een onteigening van den vroegeren grondbezitter waren
voorafgegaan. De nood of minstens een overwegend belang
drong hem, zyn klein grondbezit aan den machtigen nabuur
af le staan, wiens bescherming hy daarmee kocht cn
jegens wien hy oorspronkelyk geen zware verplichtingen
op zich nam. Dat werd anders sinds den tyd, waarin de
machtige leenmannen des Keizers zich van dezen oriaf-
hankelyk begonnen le maken. Dc handhaving van hun
zelfstandigheid eischic legers en geld; en zoo werden
hunne ondervjuwUlen tot voortdurenden krygsdienst cn de
latulbouwers tol zware opbrengst in gold of natura ver-
plicht. Overigens had dc Connnendatio algemeen tem gevolge,
dal de adel on de gcostolykheid, die nu <loorgaans in den
leonband waren opgenomen, by elkander en by bunnen
leenheer steun zochten en allengs een vyandige houding
tegenover de gewone vryon aannamen. Soms ziel men
Wel de CJraven opkomen legen do aanniatigingon der ba-
ronnen, en trokken de sleden party van deze onecnighcid,
om voordeolige handve.slcn le bedingen, maar lol de
sleden bleef de opkoimt can den derden sland ilan ook
grootendeels boperkl on de vrye boerenstand nuiakte allengs
inoer en meer plaal.s voor lijfeigenen en grondhoorigen.
\'^ovon haalde ik eenige voorbeelden aan van Markge-
nieenten; die humio onafhankelyheid door de middeleeuwen
beon hebben gchaudlmafd, nuiar de regel wa-s, dal zy in hel
lA\'cnverlmnd werden opgenomen. Voor Duit.schland berustte
deze feo«lalisatie oj) hel feil der verovering door do Fran-
ken. De Snksi.sclio en Uciersche Hertogen werden Vazallen
des Keizers, en zy wisten hel .stelsel, dat hun eigen zelf-
7i
I
}
I !
f I
standigheid had opgeheven, zeer spoedig binnen de gren-
zen van hun leen ten hunnen voordeele te gebruiken. Daartoe
stond hun vooral ten dienste de derde hoofdinstelling der
feodaliteit, de Immunitas, waartoe ik thans overga. Vooraf
een enkel woord over de administratie in de Frankische
Monarchie.
Karel de Groote trachtte de eenheid van zijn keizerrijk
door eenheid van bestuursinrichting te verzekeren. De
onderworpen volken werden mecrcndeels gelaten onder
bestuur hunner Hertogen, maar deze verloren hun zelf-
i j standigl^id en werden ambtenaren der kroon. Het ryk
was iuïgraafscliappen (comitalus) verdeeld deze weer in
/ \' (^gouwen) e«—tic- gouwen weer-in schoutambten. Uiteriyk
verschilde de centralisatie, die Karel de Groote beoogde
I en zelf ook wi.st te handhaven, niet van die in het latere
ï Hom. Rijk. Dc instellingen zyn volkomen dezelfde: slechts
\' de namen verschillen. Dat de Mark- en Gouwgraven gewoon-
i lyk uit de inheemsche baronnen gekozen werden is zeer
i;! natuurlijk en even natuurlyk Is het, dal de Keizer hen door
\' gunslbcwyzen van allerlei aard aan zich trachtlc te vcr-
\':j binden, De Graaf was legerhoofd, belaslinghoiïer, gedeeltclyk
wetgever cn rc»chtcr, in een woord vertegenwoordiger des
S: Keizers. Aan dezen was hy vemntwoordelyk en aan de
-; kontrole der „nil.ssi dominici" onderworpen. De Immunitas
• nu beslaat in een /lerstel van de onafhankelijkheid van zulk
een hertogdom of graafschap. Waitz geeft aan het woord
een meer beperkten uitleg: „Diese (die Imnumität) ist
„ursprünglich nichts als Steuerfreiheit, die nach römischen
„Grundsätzen bei allem Fiskalgut galt; aber auch daim
„bestehen blieb, wenn dies in andere Hände überging, und
^„auszerdem namentlich den Kirchen für alle ihre Bcsitzun-
„gen verliehen ward, und sich also bei königllcheti und
„kirchlichen Bencfccicn fand. Sie ist aber .so verstanden oder
„ausgedehnt worden, dasi die Besitzer die Abgaben uml
„Ijeintungen , tcflehe urspnlnt/lirh dem KOnig ijebilhrteu, von
/O
„ffcM Eintjesesseueu uur für sich erhielten, und dann auch
„die Rechte übten, welche mit denselben in Verbindung
„standen d. h. namentlich die Gerichtsbarkeit, die hier
„zunächst auch von der financiellen Seite, als Grund für
„die Erhebung der Gerechtsgefälle, in Betracht kam. So
„ist diese bald mit den Beneficien verliehen, bald beson-
„ders, aber auch in diesen Fall lieber wie ein Beneficium,
„denn zu Eigenthum, immer nicht gleich in vollem Umfang,
„aber im Lauf der Zeit in ausgedehnterem Miusze. Und ebenso
„verfuhr man mit anderen noheiüjrechten, die Einkommen
„gewährten; wie man Kirchen und Abteien zu Benell-
„cium gab, so auch andere Sachen und Rechte: Fischerei,
„Zölle, Brückengelder und dgl." De hninuniteit, eerst
vooral aan kerkelyke lichamen geschonken, maakte
den grondheer feitelyk Soeverein op zyn gebied. Ily
zelf mocht tot den keizer in een persoonlijk afhankelijke
betrekking staan, zijn onderdanen hadden slechts met hem
te maken. Van zyn vonnissen geen apiH-l, legen zyn
hefllugen geen verzet, tegen zyn aanmatigingen geen
be.scherining mogelijk. Do uilbroi«ling van de Immunitas
valt samen met den verachterenden toestand der Fran-
kische Monarchie. Vooral in Normandie bereikte zy een
lioogeii ontwikkelingstrap; de Normaiidische Hertogen
waren zoo volkomen onafhankelijk van tie latere Karo-
lingers, dat hun naam van Vazallen iel.-« ongerijmds was
geworden. De samenhang met hel Beneficium is daarom
zoo nauw, omdat de Immuniteil zelve min of nieer als
beneficium werd aangemerkt. In de latere middeleeuwen,
loen alle leenen erfelyk en bijim alle leenen onafhankelijk
van (h\'ii keizer geworden waren, werd de verlcenlng van
Inmmiiileit ecn onimodigc vorm, hel hoofdver.schll bleef
ook oj) den dimr dc belaslingvryheld van dc leenen,
waaraan Immuniteit wjis loogekcnd; .slaalsreolilclijke on-
ariiankelykhcld bcilond reeds en als zy niel bestond .school
later «Ie Immnnileit te kort nm hanr Ie .««cheppen. Voor
7G
het grondbezit is deze instelHng van veel belang. Immers
het recht om in zeker grondgebied alle belasting te heffen,
gaf spoedig aanleiding lot een soort van opperrecht op
allen belastbaren grond. De woeste grond behoorde sinds
het Kehcerrijk óf, als hü niet in Beneficium was afgestaan
aan den Soeverein, óf, was dit wel geschied, aan den
grondheer. Deze had in het eerste geval ook beter ge-;
legenheid, rechten op dien grond le verkrijgen dan de
Markgcmecntcn, welker instellingen niet op uitbreiding
van hun gebied zijn aangelegd. De nabybeid van een
„Frohnhof," ook waar het geen gezag over de Mark uil-
oefende, benadeelde haar grondbezit toch allyd in sterke
male. En maakte de leenman zelf deel uit van het
Markverband dan was het eindresultaat gewoonlyk een
Commendatio der kleinere grondbezitters aan den leenman,
die voorlaan zyne vroegere gelyken als pachters kon be-
handelen. Voor de Vryc Mark Irecdl de Ilofmark, voor
hel vryc grondbezit hcl leenroerig bezit in de plaats.
Naar buiten breidde zich do macht der baronnen in even
sterke mate uit. „Und auch innerhalb der groszen Ilcr-
„schaflen, in Francien selbst wie in den andern, gab es
„Vassalien, die auf ihren Besitzungen alle wesentlichen
„Mohcitsrechle erlangt hatten und diese so out tcie uuab-
Jiäugig üblen. Sie heiszcn jetzt regelmässig Barone, ein
„Wort, das mitunter auch die höheren milumfasst; von
„ihnen sagt een französischer Jurist des 12 Jahrhunderts:
„Jeder Baron ist Souverän in seiner Baronie (Gw/Mfw barons
est aouvraim en sa baronnie). Waar Immuniteit verleend is,
bezit deze onaf hankelykhcid wellel(jk sanktie. \'l Gevolg was,
dal hcl opperrecht des Iccnmans zich van den grond die hem
jn eigenlyk Beneficium was afgestaan, ullbrcidde over hel
geheele gebied, dal hy bestuurde. IJel zuiversl vertoont zich
dit bcgin.sel in Normandiê en later in Engeland. Als vaste ka-
raktertrekken van den langzamerhand opgewassen Leen-
•sljuit geofl Waitz de zes volgende vorschynselen.
/ /
„I. Ein gröszeres oder kleineres Theil des Grundbesitzes
beruht auf besonderer Verleihung des Herrschers: »«jÏ/^m-
ter wird dieser ah Herr oder Oberlierr des ganzen Gnind
und Bodens angesehen uml aller Besitz von ihm abgeleitet.
(Dit laatste is in Engeland hel geval.)
II. Ein grösseres oder kleineres Theil des Volks befindet
sicli In einem besondern persönlichen Verlnillnisz zum
Herrscher, nicht blosz in dem Allgemeinen Unterthancn-
verband.
III. Staatliche Leistungen und Pflichten nehmen einen
persönlichen, geirissermassen privatrechtlichcn Charakter an:
Kriegsdienst, Abgaben u. s. w.
I\\\'. Staatliche Hechte werden mit dem Ixtnd oder auch
einzeln für sich an Private nilbertragen.
V. Ein Theil des Volks, regelmässig der bei weitem
grössere, befindet sich in einem näheren persönlichen Ver-
hällnisz zu Andern, die auch die staatlichen Hechte über
sie üben, steht also in einem nur mittelbaren Verhällnisz
zum Herrscher.
VI. Die Angehörigen des Staats befinden sich politisch
tmd rcchllich in ganz verschiedenen Verhällnis.sen, in wescn-
licher Rcchlsungicichheit.*\'
Hoc deze eindtoestand uil Beneficiun», Va.ssaticum en
InununitiLs is voorlgekomen z<d na \'t voorafgaande naar
ik hoop duideiyk zyn. Vrüheid cn golijkheitl behooren
nu tol hel verleden. Zelfs waar de Mark, zooals in Zwit-
serland, haar zelfstandigheid handhaaft, misl zy de soeve-
reiniteit in theorie. Haar grondrcHihten zu\'n luin allerlei
inbreuken blootgesleld, die den .schü" van recht kunnen
«uumemen. Tusschen ridder cn boer bestaat een hemoJs-
brecd onderscheid, en van krachtdadig verz(jl van den
laal.ste tegen den eerste is geen sprake meer. Gemeenschap
van grondbezit bcstjuil voornamelyk binnen <len kring der
Ilofmark, cn djuir berust zy thans theoretisch op betrok-
78
kingen tot een gemeenschappelijken grondheer, niet meer
op betrekkingen der landbouwers onderling.
De wijze van landbouw ondergaat geen gewichtige ver-
anderingen; de aandeden in den bouwgrond worden
meer en meer vast, maar den driejaarsbouw wordt ge-
handhaafd en ook de rechten op de gemccnlewcide en
de andere bestanddeelen der vroegere Gemeene Mark worden
nog uitgeoefend, zü het dan ook onder toezicht van den
grondheer, die er steetls op uit is, die rechten tc bejxïrken
in het belang van zijn „Manerium" „Gurtis" of Frohnhof."
Van zelfstandige rechtspraak der Markgenooten komt
even weinig in als van eigenlijke autonomie. De eerste is
geheel op den Soeverein overgegaan en de laatste wordt
in gemeenschap mot den machtigen grondheer uitgeoefend.
Het grondbezit is bezwaard met hecrcndicnstcn, cn zelfs
de meest vrije pachters zijn tot homagium Jegens den
grondheer verplicht. Bij twyfd omtrent grondrecht wordt
altijd uitgegaan van de onderstelling, dat rechlcn der
landbouwers op bewilliging van don grondheer berusten.
Dezc had er doorgaans minder belang by, de gunsl
zyner boeren lc winnen, dan zich nauw by zyncn leenheer
aan tc sluiten. Had hy zich van dozen onafhankclyk ge-
maakt, dan verleende hij aan opkomende vryc sleden
wd eens bescherming legen zyne ondcr\\\'azallen, doch niel
meer dan voor do bevestiging zijner eigen macht over
die vazallen noodzakdyk was. Dc landbouwende Mark-
gemeenten slonden cchtcr le onmidddlyk onder hunne
eigene baronnen, dan dal de Hertog of (ïnuif veel invloed
len hunnen gunste kon uitoefenen. Dc bi^ronnen waren
evenwel doorgjuins tevreden met de volkomen ondcr-
worj>onheid hunner boeren, zonder de beperking van
hunne groiulrechten zoover le dryven, dat de opbrengst,
die de iMichlcrs hun .schuldig waren, al te aanmerkelyk
verminderde. Vandaar dal de gobniikcn van den eigen-
lijken landlKïuw zich zoo lang hebben gehandhaafd en men
UMfa
-ocr page 89-don (Inejaarsboom- nog in zoo vele streicen vun
Duitscliland en Engeland aantreft. In theorie berusten zij
echter steeds op den wil of dc bewilliging van den grond-
heer en moeten in de archieven van het Mancrium hunne
sanktie vinden.
Oorzaken van buiten en van binnen werkten zoo een-
dmchtig samen, om den Germaanschen landbouwer, die
tevens krygsman was en meóstemde in de Volksvergade-
ring, te doen ontaarden tolden Duitschcn en Engelschen boer,
die onbedreven is in den wapenhandel en weinig of niets
heeft in le brengen legen de wetgeving cn de rechtspraak
van den grondheer. Dal tal van Marken een geheel andere
ontwikkeling «loorloopen en zich lol vrye steden opge-
werkt hebben, is vun weinig belang voor de vorming
van hel grondbezit, dnl inde konstitutie der Europcc.sche
stetlen oon hoogsl omiergeschiktc rol speelt. Danrenboven
ontstonden dio steden meestal eerst in de latere helft «lor
Middeleeuwen, toon eon groolere centnilisatio van het
konlnklyk of koizerlyk gezag do macht der fiHxlale grond-
bezitters begon te be.snoeien. Ook hier is dc toestand van
Frankrijk en Duit.schland siruls de invoering vun het Leon-
stel.sel moeielijk in algemeene Irekke«« weer le geven.
Vooral de juridische konstruktio van hel grondrechl in
do talrijke Ilofmarkon levert onoverkomelijke zwarig-
heden op voor Duitscliland, en ik maak inü «Ie taak
gemiikkolyker door als type der Onvrije Mark, dor
Heerlijkheid, den Engelschen Ma.voi» to behandelen. Aan
de hand van Narse, Maixk en De Laveleve, zal ik dus
Imchten, oen .sohet.s le gevon van de ontwikkeling van
hol grondbezit in hot midilel-ceuw.schc Engelan<l.
piii
■ I:
80
II. De Onvrije Mark (Manor) in Engeland. (\')
De geschiedenis van het Engelsche grondbezit is een
ryke bron voor de kennis zoowel van de grondrechten,
in de Vrije Mark, als van die in de Heerlykheid, de
Onvrije Mark uitgeoefend. Sinds de verovering door de
Angelsaksen en .Denen, is de aard van het grondbezit
daar aan zoo verschillende invloeden onderhevig geweest,
dat bijna alle verschijningsvormen van de Mark er vroeg
of laat worden gevonden, behalve misschien de twee
uitersten: volkomen Vrye en Onvrye Mark.
„De zeeën, die hel omringen," (zou men Prof. N. G.
PiERsoN, die deze opmerking omtrent Java maakl, kunnen
nazeggen) „hebben de vreemde veroveraars niet geweerd."
Integendeel is Engeland achtereenvolgens met nagenoeg
gelyke lusschenpoozen door Romeinen, Angelsiiksers,
Denen cn Normandiërs overstroomd cn het laat zich
begrijpen dal deze ondenverpingen niet zonder invloed
zijn geweest op hel grondbezit. A priori reeds kan
men verwachten: sterk verschil van standen, daar de
veroveraar zich zelden golyk stelt met den overwonnene,
willekeurige beschikking over grond met schennis van
beslaande rechten on slcrke • c^lralisalie van het gezag
onmiddcllyk na de verovering. Inderdaad trelTen wy deze
drie verschynselen, zoo irmig mot het grondbezit samenlmn-
■j
jt Cl Hoor Namk (t p.l wordt oon uitvoert« oventlcht rorovon *»n d« »i>r-
▼ormiDR v»n dn Eiii{i)>«cIia Msrk tol Manor rtn af den AiiRatMkiiMclipn lUd lol
op beden, vooral uit ekonomUoh oofniunl. UtiitK (l. a. p.) «aai ntt van »eu
korte acbeU vao deu type van den Mauor, welk« kouaUtnll« uit aUaUrerhlo-
#iyk en ekonoroUrb ooKpuDt bU In brecde Irekkon teekent, om alcb daarna af
1« vraiten, hoe die Xanor uit de oude Mark I* voort4{ekomen en welke «pofen
van die aOiomiit er uor In lo vinden *Un. De I.aviilrrr(l. a. p.| Reeft *«n alre-
Reronen overcleht van de ontwikketlDff van bet EnseUcb Rrondbetli van het
l>einn der KnReUche hutorie tot op onxen lyd.
VeriiPlUk overlRcna Macauuav. Iiutory of Eniiland.
>. I
. !
I
> i
81
gende, na elk dezer veroveringen In meerdere of mindere
mate aan.
Van de Romeinsclie heei-scliappij is weinig bekend en
in het maatschappelyk leven der Engelsche bevolking
scbynt zij niet diep le hebben ingegrepen; toch zal hier
het I^omeinsche Recht zijn gewone uitwerking niet gemist
hebben, door aan bestaande verhoudingen (als b. v. die
lusschen vryen en lyfeigenen) zyne sanklle le verleenen,
en daardoor een bepaalder inhoud te geven.
Men kan onderstellen, dat de Markgemeenle by do
oorlogszuchtige Brillen voor den Romeinschcn lyd nog
niel lot haar recht gekomen was, en dal de heorschappy
<lor Romeinen daaraan dus weinig geschaad hocfl. Waar-
schynlyk was de grondgemeenschap, evenals in het
Frankryk der latere middeleeuwen, voornamelyk beperkt
lol de halfvryen, hoorigen of slaven, welke stand van
het ons bekende begin der Engelsche geschiedenis dag-
ItH-kcnl. Dc conlralisalie van hcl Romcinscho bestuur was
hier niet by nuichto, den geheelen maalschappolyken
toestand le wyzigen, en bracht zelfs niel die groote
Werken van openbaar nul of genoegen (wegen, amphi-
(iieaters onz.) tol stand, die men in byiia alle andere
laiulen vinill, waar do Romcinscho adelaar is doorge-
<1 rongen.
Wal de scheimis van beslaande rechlcn belrcfl, behalve
door do gewone koncc-ssles van grond aan veteranen en
andero legioonsoldolen .schynen do aansjmiken der Inboor-
iingen o|i hunnen voorvadorlyken grond weinig gekrenkt
le zyn.
Met het Angelsaksisch lydvak, waarin ook de gedurige
invallen der Denen in hel Noordoosten, die mol hunne
vestiging op Engelschcn bodem eindigden, thuis liehoorcn,
belro<lon wy een vasleren grond. Do krygers van IlENni.sT
on IIoasA liadden hun Germaanschen gccsl van vereeniging
(vgl. boven) ju\'ot in de bosschen van Oost-Friesland
82
achtergelaten en vooral door toedoen van den bevolkings-
aanwas, die op de verovering moest volgen, en zooals
ik boven betoogd heb, doorgaans de hoofdoorzaak van
de stichting der Marken geweest is, kon het niet uit-
blijven, of de Germaansche Mark moest spoedig zijn
wedergade vinden op Britschen grond. Van gelijkheid
aller Markgenooten of zelfstandigheid der Marken op
staatsrechtelijk gebied echter kwam weinig in. Vooreerst
bestond er een blyvend koninklyk gezag, belichaamd in
de leden van éen stamhuis, dat wel is waar door de
volksvergadering (witena) werd gekontroleerd en dikwijls
beperkt, maar toch van den aanvang af de volksregcering
uitsloot. Voorts is op Engeland vooral Maine\'s opmerking
van toepassing, dat aanhoudende oorlogen nadeelig werken
op gelijkheid der stamgenootcn. Dit alles is op dc Denen
evengoed als op dc Saksers toepasselijk. Ook bestonden
cr by beide volken adeliykc geslachten, welker leden
dikwyls het bestuur kregen over uitgestrekte landstreken,
en niet slechts gevreesd, maar ook geaclit on bemind
waren zoodat hun privaat grondbezit voortdurend aan-
groeide; ook bezat tegen de O\'\'® eeuw do gecstelykheid
rectis grooten invloed cn breidden zich hare eigendonnncn
even zeer uil als op het vjLslcland; ook woei er iels
van den geest der Frankische Centralisatie op de
Engelsche Koningen over, ofschoon de WUnut dc .soeve-
reine macht in laatste instantie vcrtogcnwoordigdo. (\')
hl algemeene trekken komt hel Angelsaksisch koninkryk
alzoo mol dc Frankische monarchie in haar eerste ontwik-
keling overeen. Het ryk was ingedeeld in gr;iafschap|)en,
welker bestuurders ambtenaren dor Kroon waren, maar
/loorgaans uit dc aanzieniykc ge.slachtcn worden gekozen.
De beginselen der feodaliteit waren in sterke mate aan-
wezig, al berustte het regeeringsslelsel ook niet op
(\') nu lilUkt OM. uit bet frll, lUi kurt vi\'>or cl«ii NormautllTh<TU Inval HAMOl.b
Jiior dic ToIkjivcritadcrinK tol KoninR wrM RokoMn.
63
Beneficium, Vassaticum en Immunilas in den vollen zin,
zoodat zich in Engeland nooit volkomen onafhankelyke
Leenen hebben gevormd. Aan den anderen kant trad de
Markgemeente reeds in den aanvang dezer periode meer
op den achtergrond dan in Duitschland het geval was,
en zag men „le pays couvert d\'une foule de domaines,
maneria, d\'étendue Irès-dlfférente, depuis le maneriolmi
d\'une charme jusqu\' au Uüifundium de cinquante char-
„rues." (\') Op het feit der verovering scbynt het beginsel
berust te hebben, dat de woeste grond was: folcland,
waarover dus de Koning als vertegenwoordiger dos volks
beschikken kon; na verloop van tyd ging de Koning
»MO jure over dien grond beschikken en kwam de uitdruk-
king: cynintjes {Konings) folcland in gebruik. Door deze
beide wyzen vnn beschikking werd dc grond hocland, (dal
is boek-, gorcgistreonl land) bizondere eigendom des begif-
tigden. Niet alle bizondere grondeigendom berustte op deze
konce.sslên, en zyne uitgestrektheid was dan ook bclang-
rÜk in verhouding tot den gemecnschappelUkcn eigendom
der Marken. Dal hel bocland gewoonlijk aan de aanzien-
•Üke geslachten, die rondom den troon waren geschaard,
te beurt moest vallen, ligl voor de hand. Uit dc verschil-
lende grootte der Maneria van dien tijd blijkt echter, dal
ook gewone vrijen dikwijls met bocland werden bcginigii.
^^ngoiykhoid van standen, ccntndisatie van bestuur, be-
schikking over grond, waarop geen scherp geleckendc
rechten werden uitgeoefend, talrijke oorlogen, uitgebreid
Rrondbezil van Kerken cn Kloosters, toenemende indivl-
«lueele gromieigendom; al deze hoofdoorzaken van den
ondergang der Mnrk bestonden reeds in de Angelsaksische
jx?rio<lo. Het gevolg was, dal uil byna elke Mark een Ilecriyk-
beid (Mnnor) onUtaan is. Toch vindt men nog in onzen lijd
\'n Engeland zóo talryke sporen van gemeenschappelijk grond-
l^ezil, (lat de eendruchlige samenwerking van zóo talrijke
\'•) Lavurys I, p. 13«.
-ocr page 94-ii-
84
faktoren van ontbinding, later nog versterkt door den
U ii over%vegenden invloed van het Leenstelsel, niet bij machte
blijkt geweest te zijn, den geest van vereeniging („Spirit
of Association" zegt Maine) der oude Germanen geheel te
verdringen. Gedeeltelijk is dit te verklaren uit de krach-
tige waarborgen, die van oudsher tot op onzen tyd in
Engeland voor de persoonlijke vrijheid bestaan hebben.
Zonken soms de vroegere Markgenooten tot het peil der
villami, daartegenover stond, dat op den bodem van een
Manor, in den aanvang door den grondheer met behulp
zijner lyfeigenen gesticht, zich dikwijls een halfvrüe iMark
heeft gevormd, zoodat het doorgaans moeielijk is uit te
maken of de „tenure" der dorpelingen oorspronkelijk vry
of onvry geweest is. De gang van de vorming van het
grondbezit was van de lO*"" tot de iC* eeuw in Engeland
min of meer tegenovergesteld aan dien op het vasteland.
2Jag men daar in de 14*\'\'\' eeuw op het platteland slechts
leenheeren, leenmannen en hoorigen, in Engeland bestond
destü\'ds een welvarende landbouwstand (yeomeii), wier
dapperheid de meeste overwinningen op de Franschen
heeft bevochten. Zag men twee eeuwen later op het
vasteland de vryheid on gelijkheid ten voordeele van den
burgerstand ontkiemen, terzelfder tijd (1547) hield liisschoj)
Latimer aan het Hof van Eduahü VI zijn beroemde „Smnon
of the Plough" waarin hü den adellijken grondbezitters
verweet „Inclosers, graziei-s and rentniKsers" te zijn, dio
de roemrijke yeonmmj van weleer verlaagden tot onterfde
viüeim en uitroept: „de herder met zijn hond heeft de
plaats van den verjaagden landbouwctr Ingenomen"; ter-
zelfder tijd beschuldigt IJEnNAnn Gn.rin de yeitthnrn vmi
;Ule.s te bezitten behalve ynitleness en er geen g(?wetens-
bezwaar van te maken, „ongelukkigen uit hun woningen
„te verdrijven." Leggen deze uilingen ccn sterk getuigenis
af tegen dc goede waarborging der persoonlijke vryheid,
waarvan ik boven sprak, daartegenover slaat het feit,
85
dat sinds de regeering van Jan II de versmelting van
Normandiërs met Saksers en Denen de opkomst der steden
ten gevolge had, en dat ook op het platteland de oude Mark
zelden\'geheel vernietigd werd. Men staat verbaasd, zegt
Maixe , niet slechts van de sporen van vroeger gemeente-
lijk grondbezit, maar ook van de groote uitgestrektheid
van gronden, waarop nog thans oude Markrechten worden
uitgeoefend. In hoofdzaak hoeft de Driejaarsbouw (Droifel-
dorwirthschaft) zich op vele plekken tot op onze eeuw
gehandhaafd. De theorie van den oorsprong der grond-
rechten van de „cpmmoncrs" wordt door dc Engelsche
rechtswetenschap aan de Nonnaiidiffch« Vcroverwg vastge-
knoopt, maar het slaat vast, dat niet alleen de heerlijke,
niaar vooral ook de gemeentelijke grondrechten somtijds
ouder zijn. Vonr Engeland vooral Is waar, wat Maine zegt
van het overwicht dat enkele familiën, van oudsher tot
do Markgenooten behoorende, door hunne afstannning cn
steeds aangroeiende macht over do geheele Mark verkre-
Ren. Uit zulko familiën kwam de Angelsaksische on Doenschc
ïidel met zijne Maneria voort, om later door tic Norman-
«lischo overweldigers geheel overvleugchl te worden. Na
do verovering gevoelden zich deze Angelsaksische cn Dccnschc
baronnen aanvankelijk inniger verbonden met hun oude
dienaren en grondhoorigen, die mot hen grootendcels uit
<5enen bloetlo stamden, dan met de troLsche Fran.sch spre-
kondo vreemdelingen, dio hen in alle.s, zelfs in den wapen-
\'•»iidel, in de .schaduw stolden.
De versmelting der beide nissen had zeer langzaam
plaats (\') en eerst sind.«i de koalitle van Saksischen, Deenschen
en Normandischcn adel in verbond met de steden legen
Jan II, die volgons Macaui.av do Engelsche nationaliteit
voor het eewt wakker .schudde, begon de .scherpe afschei-
\'bng van Normandiërs en Engelschcn tc verminderen.
Mn AruAt, IlMorr of Kii«i«U»i.t cnwiHf-r I i»«»>.lin.
-ocr page 96-86
Men kan zich nu verschillende gevallen denken van
vestiging van nieuwe of wijziging van beslaande rechten
door de Normandische verovering, die het Leenstelsel tot
de basis maakte van het Engelsche grondbezit.
L Een Normandisch of Engelsch edelman ontvangt van
den Vorst een uitgestrektheid gronds in leen, waaronder
veel bosch-, gras- en andere onbebouwde gronden. Hierop
bouwt hij zyn Manerium, laat het omliggende land door
zijn krygsmakkers of villeins of door reeds op den grond
gevestigde villeins ontginnen, en slaat aan laatstgenoem-
den een beperkt deel van den bouwgrond cn daarmee
evenredig aandeel in veld en bosch af, onder verplichting
om op de „demesm lamls" (terra dominica) die hy voor
eigen gebruik bewaart, en door andere villeins Iaat
bewonen, zekeren lyd in het jaar te werken en hem
de opbrengsten, die de gewoonte aan dergelyke boeren
oplegde, daarenboven te leveren. Dit heel dan „base ienure."
De pachters zyn onvry en hun grondbezit dryfl geheel
op de willekeur van den Lord. Liggen er reeds dorpen
in het hem in leen gegeven gebied, waarin geen groote
Mancria bestaan, dan zal hel den nieuwen grondheer ge-
makkclyk vallen, zyn soevereine rochlcn o|) den tcoestm
(jrotul dier dorpen krachtdadig uil lc oefenen door bewei-
ding met zijn kudden, „enclosures" (afsluitingen) van on-
gebruikten grond, enz. en ook langzamerhand de „free
tenures" der Markgenooten, lot „base tenures" le <loen
ontaarden. Is hy eenmaal zoo ver, zoodal alle grondrechten,
vooral op onbebouwden grond, der vryc Markgenooten
geacht worden op zyn lankmoedigheid tc berusten („by
sufferance of the lord") dan ligt het voor do hand, met
enclosures, pacht- en liendhefllngen en de vordering van
heerendiensten steeds vrymoediger door le gaan. (\') Sinds
J»J 7.00 werd »»n d«> cominoDtr« betreffend* do aemeen« Weidn bet b«wO«
tpgonoTPr drn lord RKTorderd .quod non b»b«nt «ufUrleiitem pAiinnim qutnttim
ktilnM »<1 leneineix» *na.** (Hlatntnm v>n Mrrtnn I3M).
87
Jang is men vergelen, tlal hel recht op een aandeel in
den bouwgrond in de Alark van oudsher berust heeft op
de persoonlyke eigenschap, van uit een rechthebbende
familie geboren te zyn; de verhouding is omgekeerd en
thans is de hoedanigheid van Markgenoot afhankeiyk van
hel bezit van Huis en Erf in de Township, \'t welk door-
gaans „bij copy of the court role," d. i. mei bemoeienis
van den grondheer of ecn zyner ambtenaren moet worden
verkregen. Willen de connnoners eenig rechl tegenover
den Lord bcwyzcn, dan moeten zy dc stukken van over-
tuiging gewoonlyk in dc archieven van Manor zoeken,
waar ze in zoodanig geval tcclUchl niet zullen gevonden
worden. De feodale theorie, die den lord als goedgunstig
gever van alle grondrechten binnen zynen Manor voor-
steil, schenkt zoo haar zedclykcn steun aan allerlei aan-
maligiiig en afpersing. Zooals ik boven reeds zcide, begon
dc vertlrukking van den landbouwstand In Engeland in een
tü\'lpcrk, waarin op hel vasteland van Europa do derde sland
Welvaart en invloed verkreeg. VoonU toen weideland
kostbaar geworden was door dc prysverhooging der wol,
lam dc wcderrechtclykc onteigening der connnoners door
de „inclosers, graziers and rcnlraiscrs" op onrustbarende
Wyze toe. Zoo amalgameerde dc toestand der oorspronke-
Hikc hoorigen (villeins) cn die der oorspronkelijke vrijen
(commoners), op ecn eigenlijk Leengoed gevestigd, en wordt
l«cl moeielyk lc bcpjden waar van oudsher vrijheid, cn
waar slavernij beslaan hccfl.
Vragen wy ons af, hoe de verschynselen van groiulbe-
5\'H in zulk ecn Alanor rccht.skundig gewaardeerd moeien
Worde, dan zien wy eer» geheele omkcering der vroegere
verhoutlingen.
Sinds dc verovering huldigt hel Engelsche Recht dc
tlicoric, dal dc Koning is: ehjemuir ran den Engelscheti
grond. Daarop berust het Leenslelsel, <lal nog than.s dc
I)iLsis uitmaakl van li<«l Engelsche grondrecht. .Meer dan
elders werd in Engeland van dat opperrecht des Konings
ernst gemaakt en men zou dus uit dat oogpunt de
„tax-^ kunnen beschouwen als de voorwaarde, waarop de
leenheer den grond aan zijne leenmannen afstaat. Heeft
deze theorie in den tegenwoordigen tijd minder beteekenis
doordat de dichtheid van bevolking bijna allen grond in
privaat bezit heeft gebracht, Maine kan er toch zijn over-
tuiging op vestigen, dat de bizondere grondeigendom van
den tegenwoordigen tijd, waarvan het recht des leen-
mans op den bouwgrond van zijn Mancrium (deinesne land,
terra dominica) de inkarnatie is, slechts de vrucht mag
heeten van de feodalisatie van Engeland en dus niet de
basis, maar dc top van hel stelsel der grondrechten uit-
maakt, welks grondslag integendeel dc beschikking van
den Soeverein is. Zeer .sterk Ireedl dus in hot Engelsche
recht de wil van het Staatsgezag als faktor van hel
grondrechl op den voorgrond. Evenzeer wordt hel konink-
lijk gezag daar geacht le zyn „the fonnlain of :ill juslice."
Dal de Koning hier niet als antokniat, maar als ver-
tegenwoordiger van den staal beschouwd wordt, bohoon
{joon betoog. Stapt mon over deze theorie heenon beschouwt
men gemakshalve den Lord als eigenaar van zyn Manor
dan brengt deze delegatie mede, dal binnen den kring
van dien Manor van geen ander eigendomsrecht op den
grond spi-ake is dan van hot zyne. Het Engelsche woord
„tenure" geefl den tusschentocstnnd tusschen huur en
eigendom, waarin de gronden der commoncrs vorkeoron,
eigenaardig weer. Hoof<lzakeiyk wordt de tenure in free
en base tenure onderscheiden; de eerste is afkomstig van
hel grondbezit der vroegere vrye .Markgenooten, de laatste
vtin dal der hoorigen van den grondheer. Hel gezag over
de agrari.«che aangelegenheden vnn den Manor benisl
theorelisch op den „Manorial Court," waarin de frco
Icnants, die aan zekere voorwaarden voldoen, zitting hebbon.
„The boiul," (zegt Maine p. 139) „which kopt the Manorial
üi.
; (i
ii|!
V
89
„group logether was evidently the .Alanorial Court, presided
„over by the lord or his representative. Under the name
„of Manorial Court three courts are usually included,
„which legal theory keeps apart, the Court Leet, the Court
„Baron, and the Customary Court of the Manor. I think
„there cannot be reasonable doubt of the legitimate descent
„of all three from the assembly of the Township. Besides
„the wide criminal and civil jurisdiction, which belonged
„to them, and which, though it has been partly abolished,
„has chiefly lost its importance through insensible decay,
„Ihey long continued in the e.verciso of administrative or
„regulative powers, which are scarcely distinguishable from
„legislation. Other vestiges of powers e.Kertod by the collec-
„tive body of free owners at a time, when the concep-
„tlons of legislation and judicial authority had not yet
„been scpandcnl, remained in the functions of the Leet
..Jury; in the right, asserted for the free tenants, of sitting
..as Judges in the Court Baron: and in the election of
..various petty officers." Kn wat verder: „Kven in the
..last cxtremily of decline, the Manorial Courts have not
..wholly ceased to be regarded as the tie, which connects
i.the counnon interest of a definite group of persons engaged
..in the cultivation of the soil. .Marshall („Hural Koonomy
„„of Yorkshire" 1. 27) mentions the remarkable fact,
..that lhe.se Courts were sometimes kept up at the be-
..giiming of the century by the vohmtary consent of the
..neighbourhood in certain districts, where, from the
„disappearance of the servile tcnui-es, which hud enabled
..the Customary Courts to be conlinued, the right to hold
..them lind been rorfeited. The Manorial group still sufll-
..clonlly cohere<l for it, to be felt .some ronnnon authority
„was re(iuiro<l to regulate such matters as the repair of
..minor roads, the cleansing of rivulets, the a.«!cerlainmont
..of the sufficiency of ring- fences, the asse.^i^ment of the
„damages of impounded cattle, the removal of nuisances.
90
and the stocking of commons." De Manorial Court was
de band, welke de commoners aan den lord en daardoor
aan elkander verbond. Van onmiddelijke betrekkingen van
grondrechtelijken aard tusschen de commoners onderling is
geen sprake meer. Zij zijn alle ondervazallen, pachters van den
Lord, leveren hem in het eerst vooral hand- en spandiensten,
ij later vooral pacht (zy \'t soms dan ook slechts in naam) en vinden
den grens hunner grondrechten indien van de zyne, welke vrij
uitzetbaar is. Voor het begrip van Manor is de aanwezigheid
van free tenures even onmisbaar als die van base tenures.
„Both kinds of land Tenemental lands\'\' en het ..Lord\'s
„Domam") are essential to the completeness of the Manorial
„Group. If there are not Tenemental lands to supply a
„certain minimum number of free tenants to attend the
„Court Baron, and, according to the legal theory, to sit with
„the lord as its judges, the Court Baron can no longer in
„strictnefs be held, if it be continued under such circum-
„stances as it often was in practice, it can only be upheld
„as a customary Manorial Court, sitting for the assessment
„and receipt of customary dues from the tenants of the
„Domain. On the other hand if there be no Domain, or
„if It be parted with, the authority of the Lord over the
„free tenants is no longer Manorial; It becomes aSelgnory
„in gro.ss, or mere Lord.ship." (Maine p. 134).
Maine betwijfelt niet of over \'t algemeen zyn de free
tenants de afstammelingen van de vroegere Alarkgenooten
en zoo rechtvaardig Ik dc opmerking, die Ik boven maakte,
dat dc volkomen Vrye cn volkomen Onvrye Mark In
Engeland zeldzaam zyn. De Manor toch is do type van
do „separate proprietary societies" welke voor eenige
eeuwen „occupied and tilled the soil of England." Be-
schouwt men im op grond van dc geschiedenis de free
tenants naast den Lord als zelfstandige subjekten van
grondrecht, dan zien wy in hunne onderlinge rechten
bel rekkelijk weinig verandering gebracht. Maine merkt op,
Ill
91
dat zoodra een grondrecht maar bchoorlyk gekonstateerd
was, het Leenstelsel \'t doorgaans wel eerbiedigde, zoodat
uil de rechten der free lenants op hunnen bouwgrond die
der vroegere Markgenooten nog vrij goed te herkennen
zyn. De minste verandering heefl in hel bezit en de
exploitatie van den bouwgrond plaats gehad; woeste
grond en weide was het terrein waarop de meeste aan-
matigingen van den grondheer plaats hadden. De gemeen-
schap van bouwgrond met verwisseling van aandeden
bestond reeds in den Angelsaksisciicn t(jd niet meer; die
aandeden waren vost, doorgaans aan hel bezit van een
bepaald huis en erf in de gemeente, soms ook aan de
uitoefening van een bepaald beroep of ambt verbonden
en lagen volgens het stelsel van den driejaarsbouw dat
zich handhaafde, om de drie jaren braak. Na den oogst
(gewoonlyk omstreeks Ununas Day binnengehaald) wenicn
de afsluitingen omver geworpen en hot vee van allo
aandeel hebbers op do stoppelvelden gelaten. Hol aandeel
in hel braakland (warectuni, fallow land) was voor dk in
den bouwgrond nandcclhebbend comtnoncr tol na den
»naaiiyd in privaal bezit, "l zy met, \'l zy zonder afslui-
ting; daarna lag het tol «len volgen«len zaaityd (als
Wanneer een ander deel van den bouwgrond braakland
Werd), o|)en voor het vee aller connnonors. Vraagt men
nu of de free lenant.s (van algemeen recht.skundig stand-
punt geoordeeld, niet volgens de Kngelsclie theorie van
grondrechl) als eh/emiars van hunne vaste aandeden in
den bouwgrond kunnen beschouwd worden, dan kan het
antwoord bevestigend zyn. Hun plichten en opbrengsten
jegens den grondheer zyn vjist bepaald, hunne rechten
op den bouwgrond hebben die onbepaaldhei«!, waarin ik
de eigenaanligheid van den eigendom heb meenen le
vinden. Feitdyk bdalcn zii weinig of geen pacht; door-
gaans zyn zy slechts voor den vorm onjlervazallen van
den grondheer, en moeten hem als zoo<lanig hnnuujium
02
bewijzen door kleine jaarlijksche eerbewijzen, als b.v. een
stuk wild, een paar handschoenen of een bloem. Hun
rechtskundige naam is socmanni of tenentes in libero socagio
en zij kunnen, zegt Maine, beschouwd worden als de
vertegenwoordigers of afstammelingen van de oude Mark-
genooten. Een zelfstandig zedelijk lichaam maken zy niet
meer uit, maar in den Manorial Court vindt men toch
de aloude Markvergadering in gewijzigden vorm terug.
Hunne gemeenschapsrechten bestaan feitelijk nog in sterke
mate, maar rechtskundig zijn zy" doorgaans aan het bezit
van huis en erf meer dan aan den persoon verbonden, en
daarenboven van het oppergezag des lords afhankelijk.
Moeielyker is de rechtskundige bepaling van de rechten
op „Weide, Wald und Feld" de vroegere Gemeene Mark
uitgeoefend. De eigenlyk woeste grond heeft den Lonl
alleen lot eigenaar; „the Waste is now the lord\'s Waste;
„the commoners are for the most part assumed to have
„acquired Iheir rights by suiïerance of the Lord and Iherc
„is a visible tendency in courts and lexl-wrilers to si>eak
„of the lord\'s rights, not only as superior to those of the
„commoners, but as being in fact of greater antiquity."
Omtrent den weidegrond, din doorgaans tusschen bouw-
en woesten grond in gelegen was, zyn algemeene be.schou-
wingen onmogelijk. Dc gebruiken daaromtrent liepen sterk
uiteen. „Sometimes the lord encloses for his own benefit
„from Candlemas to Midsummer or Lammas (van do lento
„tot den maaityd;, and the common right belongs during
„the rest of the year to a class of burge.sses, or to the
„hou.sehol(lors of a village, or to the persons inhabiting
„certain ancient tenements. Somotimes the lord only
^»regulates the inclosure, and determines the time of set-
„ting up and removing the fence.s. Sometimes, other persons
„enclose, and the lord has the Grass when the several
„enjoyment comes to an end, .soniotimes, his right of
„pasture entcnds to the baulks of turf, whicli separate the
\'i!
jï!!
93
»common arablo fields, and probably there is no manorial
„right, which in later times has been more bitterly resented
„than this, since it is practically fatal to the cultivation
„of green crops in the arable soil."
„Men komt," (om dc raadgeving van het „Eimlresttitté
i,van het onderzoek naar de rechten van den inlander op
uden grond op Java en Madoera^^ op het Engelsch Weide-
recht toe te. passen) „hel verst, door zich tc houden aan
„de feiten." Do Mark komt in zooverre sprekend met den
Manor overeen, dat van beide de rechten op de Weide
het verschillendst zyn. Waar vroeger de Mark in haar
Kchcel als subjekt van grondrecht optrad, kan men in
\'lalgemeen zeggen, dal zü thans door den Lord is ver-
vangen. Sonmiige bezitrechten der Markgenooten zyn be-
iwalder gcwoixlen, andere geheel tc niot gegaan, weer
andere wordoti met den Lord in gemeenschap uitgeoefend.
Hol resultaat van myn onderzoek van de verschynselen
van grondrecht en de ontwikkeling van den grontlcigendom
i\'i den Manor, zooals die zich op don bodem van hel
Leenstelsel, dat na de iVormandischo Verovering wert!
Ingevoerd, hebben gevornul, is dus als volgt:
L De Stttafsiril, die macliLs- tol rechtsverhouding maakt,
beslaat in zake grondbezit gedeeltelijk in het Koninklijk
Otzag, waarop alle recht en dus ook allo grondrecht
l^örnst, on gedeeltelijk in den Manorial Court, van waar
\'"eer bizondere bepalingen omirent grondrecht uilgaan,
«n die de plaats heea ingenomen van do vroegere Mark-
vergadering. in onderscheiding van den toestand in de
Vrye Mark, bezitten thans bijna alle machtsverhoudingen
\'>en formeole sanktie, benislendo op Koninklijke cn andere
Slaalswetlen en de bizondere Wetgeving dos .^h^nors voor
\'ticln\'.clven. De Jiandimving van de grondrechten wordt
echter meer dan vroeger door een zelfslandig orgaan van
•«t-\'l Staalsgezag, de rechterlijke macht, en nnnder door
^e geziunenlyku commoners zclvcn gewaarborgd.
f ■ y4
II. Subjekten der eigendomsbelrekking zyn theoretisch
de Koning, praktisch de Lord en sommige Commoners.
De onvrije Commoners (tenentes de dominico, base tenants,
cotmanni, villeins, oorspronkeHjk slaven en dus rechteloos)
waren in den bloeitijd van den Manor te veel van den
Lord afhankeiyk, om naast hem als zelfstandige recht-
hebbenden beschouwd te kunnen worden.
Later stegen zy tot den stand van copyholders, en ging
de slavernij te niet, zoodat hun positie vrij gelyk werd
aan die van de free tenants, maar toch altyd daarin onder-
scheiden, dat zy van oudsher pachters, geen eigenaars waren.
III. Objekten van de eigendomsbetrekking zyn evenals
in de Vrye Mark Iluis enErf, Bouwgrond, „Weide, Wald
und Feld" en Woeste grond; hun uitgestrektheid is onder-
ling nauwkeuriger bepaald, de weide heeft ecn grooten
omvang verkregen, en de bouwgrond is voor goed in vaste
aandeden gesplitst. Huis en Erf zyn in bizondcrcn eigen-
dom van dc free tenants. Voor de base tenants bestaat ook
daarop slechts ecn recht van pacht, van gebruik. Nu is
dc bouwgrond ook grootendeels In bizonderen eigendom,
op welks uitoefening echter door ile aloude gebruiken van
den driejaarsbouw inbreuk gemaakt wordt. Toch kan men
IV. dc Machtsverhouding, die bestaat tusschen den Lord
cn zyn Domein cn die tusschen dc free tenants cn hun
Huis, Erf en Bouwgrond Eigendom noemen. Dc inhouil
van die macht toch is otdiepaald, tcrwyl die van dc
macht der gemeenschap den aard van uitzondering, inbreuk
op dien eigendom gekregen hccfl. Hierin zien wy dus ccn
omwenteling, die echter meer voor de theorie, dan voor
de pniklyk van gewicht is, omdat de overblyfselen van
dc aloude rechten der gemcenscliap ccn willekeurige
uitoefening van dien eigendom in sterke male belemmeren.
Dikwyis overschreed de Lord den grens zyner bcvocgd-
hctlcn, vooral len opzichte van het Weideland, waarop
95
do onderlinge rechten van hem en zyne Commoners hot
onbepaaldst zijn, maar zorgde dan altijd, om \'tzy door
vernietiging van de oorkonden, die ten voordeele zyner
Commoners getuigden, \'tzy door een nakomende Parle-
mentsakte zijn daad een rechtmatigen tint te geven. Op
de „iros/e\' den woosten grond heefl de Lord een leen-
rochtelyk eigendomsrecht, dat door niets dan de rechten
der Kroon is beperkt.
Veel van de resultaten waartoe ik belrcfTcnde ilezc .soort
van Manors (welke op formeele bcleening door den Vorst
berustten) ben gekomen is ook op de beide andere toe-
passelyk, waaronitrent ik dus korter mag zyn. Immers do
Hcorlükheid kan ook anders dan door formeele holcening
ontstaan zyn.
II. De Angol.saksi.?chc of Deenscho edelman die reeds
in een bepaald Township het overwicht verkregen had,
Wordt door den Vorst na de verovering In het bozil van
zün landgocnleren gelaten. Ily is alzoo feitelijk geen leen-
nian; zy\'n recht Is van geen frmluin afkomstig en hy"
beeft geen op|)errcchl over hol hocland zijner landbouwers,
dal met hel zijne volkomen gelyk staal. Tegenover deze
laatsten ziil hy zelden oven despotisch optreden als do
Normnndicr legenover zyne Villeins; integendeel .spijzigen
\'die bediondon van zijn luiis en alle pachters van zy\'n
Wanorium aan zyne tafel, lerwyl de vrije boeren van
zyn Township op zyn bescherming rekenen en hem onge-
veer als luin iwitriarch be.schouwon. Maar de groote Sak-
8i.<?che grondbezitters komen toch meer dan huime arme
ntsgonooleii mol Normandischo tienkboolden en Norman-
dlsche ze<len in aanniklng; .sommigen zijn verplicht eenigon
tüd van hol jaar aan hel Hof door le brengen, waar zü
zich door hel aan.schouwcn van de steekspelen cn hel
»netlomakcn van de gastmalen der verovemars mei dezen
leeren verbroetlercn. Zy zien de aanmatigingen hunner
üü
nieuwe buren misscbien eerst met verontwaardiging, maar
toch later ook met een ontkiemend gevoel van afgunst,
zij gaan tegenover de onbeschaamdheid en den gelddorst
der Normandiërs eigen onbeschaamdheid en eigen geld-
dorst stellen, hun positie in de Township verwijdert zich
al meer en meer van die der vrije boeren, al was het
maar door de taak, die hun spoedig wordt opgelegd, om
steetls voor de rechten der gemeente in de bres te springen;
zij worden, wanneer zy zeer machtig zijn, door do
Koningen gevleid en begunstigd uit vrees voor hel ont-
waken van het Angelsaksisch nationalileilsgevoel, na ver-
loop van lijd slyt de rassenhaat uit, en wordl het o|)
tien duur onhoudbaar de rol le spelen van den roo|)cndo
In dc woeslyn en smachtend uil le zien naar afslanmic-
lingen uit hel Huis van Alfred als eenige bevrydors van
Engeland. Kortom, alles werkt samen om den nuichligen
grondbezitter lol feodalen baron le doen opklinmien.
Daarenboven maakt de feodale geest zich meester van
alle i-echtsverhoudingen, en dringt de oorspronkelykc
Saksische grondbezitters, om huime pachters en boeren to
gaan beschouwen cn behandelen als villcins, een andere
en lagere .soort van wezens. Zoo maakt de patriarchale
verhouding lusschen groote cn kleine grondbezlllers allengs
voor een feodale plaats, on \'bcschouwl de aulochlhone
adel zich gaandeweg als vazallen van den verovenuir.
Dikwyis woixlen zy door een Koninklyk Diplonui in hun
bezit bevestigd, en wal eerst als bcloediging van de luuul
zou zyn gewezen, wordt later als gunslbewys dankbaar
aangenomen, \'t Is denkbaar, dal by zulk oen bovesliging
van reetls bestaande, »loch formeel »loor hel nieuwe
^cziig nog niel erkende gr»)ndrcH:hten, ook nieuwe rechten
op nog onbebouwden grond werden verleend, zoodal
soujlyds daarop een nieuw .Manerium verrees, <loor den
Sakscr of Deen op do wyze der Normamliërs door midtlel
van lyfeigenen gesticht. — Zoo loopt de onlwikkelingsgang
I
97
van beide soorten van Jlanors langzamerhand gelyk en
klimmen ook hier de Villeins tot Copyholders op, terwijl
soms de Yeomen tot Copyholders afdalen. De Vrije Mark
was vöor de verovering reeds verdwenen, slechts miste
bet heeriyk recht, dat reeds bestond, wettelyke sanktie
en deze verkreeg het spoedig. Stelt men het geval dat
een bepaalde Township geen grondbezitter tydens de
Verovering eenig bepaald overwicht bezat on dat er tal
vjin kleinere maneriola naast elkander bleven bestaan, dan
kunnen do gewone oorzaken van ongelykheid nog later
®en „Lordship" hebben voortgebracht, welks karakter-
trekken met die der boven geschetste overeenkomen, of
zulk een Township zich tot onafhankelijke stad of dorp
"ebben ontwikkeld, zooals dikwijls geschicHl is. Zelfstandige
(?rondbczittende Gemeenten met het gemeenschappelijk
jffondbozit b.v. vim de Zwitserschc Allmenden hebben
in Engeland waarschijnlijk nooit bestaan; reeds in dc
Angelsaksische periode had hol bocland grooten omvang;
^«n den anderen kant iicbben sonnnigo gomcenschaps-
rochten een bizonder laaie levenskracht bezeten, die hen
b)t op heih^n in leven heeft gehouden. De Yeomnnnj van
do i.^i« jijde moge welvarend en machtig ge-
^^eest zijn, Vrije Marken vormde zy niet. Formeel bleven
Commoners sleetls vazallen van den Lonl.
Als lijd«, „„-„si gewichtig, geval noem ik nog do stich-
ting
eener Hcerlijkheid oj) wocsten grond door „ScUlcinetif
n^f ynirimr Evenals op hel gebied der Duilsche „Frohnhöfe,\'\'
ontstond dikwyls oj) dal van zulk een nieuwen Manor
een soort van Markgenootschapi)cly\'k recht der lioorigen
of liifeigcnen.
..Hut evidence (zegt .Maixk p. 138) supplied from quarters,
\'.so wide apart its Uritish India and the English Settlements
..in North-America, leads me lo ihink that, at a time, when
.»•■i system of customary Ullage widely prevailed, assemblages
»of people planted on w;iste land would be likely to copy
98
,,the system literally; and I conjecture, that parts of the
„great wastes undoubtedly reclaimed by the exercise of
„the right, aftenvards called the lord\'s „right of approvement"
,,were settled hy servile colonies, modelled on the ancient
„Teutonic township.\'^ Zoo sloten zich ook deze pasgeboren
Manors, waarin ook dikwijls later vrije boeren werden
opgenomen, die Copyholders werden, terwijl de oorspron-
kelijke Villeins zich tot Copyholders opwerkten, in uiterlijk
en innerlijk bij hunne oudere broeders aan, namen dezelfde
gebruiken omtrent braak liggen, bemesten cn beweiden
in acht cn kwamen ook onder heerschappij van dezelfde
rechtstheorie.
Een afzonderlijke waardeering van den rechtskundigen
aard der verschijnselen, op het gebied van grondbezit in
dc beide laatste soorten van Manors bestaande, zou m(j
tot nuttelooze herhaling voeren. Ik vcrw(js voor mijne
mecning, dat die vcrschünsclcn grootendeels dezelfde
waren, naar Maink\'s uitspraak, dat dc „Manorial (Jroup"
zooals hij dien zelf be.schrijft, de maatschappelijke eenheid
was „by which the soil of England was occupied and
„tilled." (p. 133). Verklaring van deze ecnvonnighchl
wordt door Maink elders gegeven, waar hü zegt, dat
buiten- cn binncnlamlsche Invloeden van groote gelijk-
vormigheid, waaronder ccn sterke centralisatie van wet-
geving cn rechtspraak do voornaamste was, den ökono-
mischen toestand van Engeland hebben bepaald.
Een enkel woord over dc ckonomische gevolgen van
dc fcodalisatie van Engclantl. Dat deze den landbouw in
het bizonder meer bevoordeeld dan benadccldliccfl, blijkt
uit talrijke feiten. Veel onimtte cn drukkende gewoonten
zyn terzijde gezel, de oidginning van woesten grond is
bevonlerd, nieuwe landbojiwprodukten zyn aangekweekt,
de veeteelt is ontzachclijk uilgcbrcid, de handel en hel
verkeer zy\'n toegenomen en Engeland Is het ry\'kstc land
geworden der wereld. Dat dit alles niet «loor dc fcodalisJitie
!
849
is veroorziiakl, spreekt vanzelf, maar men gaat te ver
door te beweren, dat bet niettegenstaande die feodalisatie
geschied is. Vryc Markgcmecntcn zyn zeker bevordcrlyk
aan vryheid en gelykheid, maar even zeker niet bevorder-
lijk aan ondernemingsgeest en krachtigen vooruitgang.
Dat de ruïnen van de Mark in Engeland niet de faktorcn
geweest zyn, die de vryheid en gelykheid het meest
hebben gewaarborgd, blykt uit het bovenstaande voldoende.
Het Engelsch grondbezit gelykt veel op een monopolie
tier adellijke families en er is geen ander land ter wereld,
waar de grond nog thans zoo geheel is onttrokken aan
den eigendom der cigenlykc bebouwers. Het toppunt van
de individualisatie van den grondeigendom is cr bereikt
(de wettelijke theorie kent slechts éen volstrektcn grond-
eigenaar, den Koning) on toch is de persoonlijke vryheid
er minstens even hecht als elders in dc wetgeving be-
vestigd. De herstelling der Vryc Mark althans zou, ware
\'/y uitvoerbaar, niet in .stimt zyn dc maaLschappclyko
kwalen van Engeland te genezen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Het Grondbezit in do JnTaaiisclic dessa.
EERSTE AFDEELING.
Het Javaansche Grondbezit in het laatst iler
vorige en het begin van deze eeuw.
In de Eerste Afdeeling van het vorige Hoofdstuk gaf ik
een schels van de ontwikkeling der maaLschappeiyke ver-
banden als grondslag van de ontwikkeling van hel grond-
bezit. Als uitgangspunt nam ik daarby aan de Patriarchale
Groep, welker levenswyze en instellingen de eerste rechts-
begrippen doen ontslaan. De vervorming van die Groep
lot die van den Stam, welke, nadat hy gevestigd is,
Mark genoemd kan worden, bracht ik vooral in verband
.met aanwas van bevolking, daaruit voortgesproten oorlogen
en verandering van levenswyze. Dc; vraag is nu of dil
overzicht, zelfs maar in den meest algemeenen zin, op
de vorming van het Staatsverband en grondl)ezit ook op
Java tocpa.ssclyk is. Men zal, wanneer men de ons bekende
Javaansche geschiedenis madpleegl\', geneigd zyn een ont-
kennend antwoord le geven. Inuners byna alle grondslagen
van de Palriarchale Groep ontbreken, hoever men ook
in de geschiedenis teruggaat. Hel zwervend leven, gepaard
met jacht cn veeleell als hoofdbronnen van bestaan, ont-
breken. De oudste overleveringen spreken van don stand
der lamlbomcers als van hen, wier arbeid in de volks-
voeding voorzag en die dus in hooge achting stonden. (\')
(\') Do num J»t» (J«w«.dwltHi) wordt «om» Jtelfii verklaard ala; OI«n>t^lUnd.
,D« oud« Javaanncho gmchlrdonliwon molden," »rut I\'rof. Vktm .Java," TwomI«
I>««l. pa«. 5, .dat PlultoK IUu*. aMammrlIng van Arujobx* In lirt
.vUfde «Mlacht, lo bol ronite Jaar drr JaraauM-bo tUflrekonlnR. op Java landdo.
,IIU voud. dat ««n (ek«r graan, DJawawoot gahoeten. bat iionfd\'
101
De eerste Europeanen, die den Javaansclien bodem be-
traden, vonden overal een bevolking, die in talrijkheid
voor geene op Europeeschen grond onderdeed. Beschik-
baarheid van groote uitgestrektheden gronds, voor jacht-
of weidevelden geschikt, ontbrak destyds volkomen. Voorts
berustte het hoogste gezag in geen der Javaansche rijken
bij de Patriarchen, hoofden van gezinnen, maar overal
bij den Vorst, wiens macht geenszins in vertegenwoordi-
ging des .volks (zooals oorspronkelijk die van den Germaan-
schen Koning) maar in zuivere autokratie bestond. De
kleinste maatscha|)pelijke groep was toen reeds het dorp,
»iet de familie. Vrijheid en gelijkheid waren onbekend. De
onderdanen werden praktisch beschouwd als eigendommen
van den Soeverein. Over hun lijf en goed werd op de
meest willekeurige wijze beschikt. Het stelsel van gezag,
waaraan zich later dat van onze regeering zou aansluiten,
was volledig ontwikkeld. Op de patriarchie (in dien zin
waarin ik dit woord In myn vorig Hoofdstuk gebruikt bob)
kon recht of grondrecht onmogely\'k berusten. Moet men
nu aannemen, dat aan dezen toestand, die ook in Engelsch-
IndiG bestaat, een grootere zelfstandigheid van familie on
later van slam is voorafgegaan ? Of sluit de slaafsche,
aanhankelijke aard van den Oosterling de zelfstandigheid
van die groepen onvoorwaardelijk uit?
Spreken wy van de Hindoe-periode, welke volgens
Prof. V«Tn waai-scbynlyk reeds in het begin onzer jaar-
tolling op Java is jwngevangen, dan kuimcn wy niet
anders dan bevestigend antwoonlen. Maar zyne beschrij-
ving (\') van do vermoedelijke levenswijze der staimnen,
die vóór do verovering tloor de Hindoes den Archipel
«vooilitnl (lor b«vi)Ulu«( uilmMltio, en Tcrtmlonlo ilMirom <l«u nMm Nopm«
«Kenilenii, lUen hrt olUnil lot ilimverr« RpiIrsKeu hail, In illrn van Nooca
•I\'Jawa," ena. Kn wat venlrr ««k tot Chlnconohc BchrIRcn, maar van
•Utrr lUd, herft alch ile vrrklarInK van don naam Java door OlpmtclUnd een
,WPR Kcbaand."
(\'I T. a. p. IM.
102
bewoonden, komt eenigszlns overeen met die, welke ik van
de patriarchale toestanden heb gegeven.
„Van die volksmassa, waartoe dan ook de bevolking van
„Java vóór de kolonisatie der Hindoes behoorde, krijgen
„wij langs den weg der bedoelde vergelyking ongeveer
„de volgende voorstelling. Hare levenswijze was de nonia-
„(ZwcAe ƒ de grondslag der maaLschappelijke inrichting was
„de stamverdecling; hel bestuur dal van vaders van huis-
„gezinnen en stamhoofden. De jongeling die een vrouw
„zocht, moest een koopsom voldoen, aan hare ouders te
„betalen, een gebruik, dat de anders niet onwettig geachte
„veclwijvery binnen enge grenzen beperkte. De leden van
„denzclfdcn stam woonden byeen in groote huizen, in af-
„deelingen gesplitst, naar hel gelal der gezinnen en door-
„gaans op palen gebouwd. Dc bamboe-bosschen en alang-
„volden, de rotan-halmen cn de schors cn bladeren van
„sommige boomen leverden daartoe hol meest gobruikelyko
„materiaal..........Jacht en visschery levenlon dierlyk
■„voedsel in overvloed..........Dit ongeveer, (\') meen
„Ik is de voorstelling, die wy ons van Java\'s bewoners
„voor dc kom?l der Hindoe-kolonisten lc vormen hebben.
„Een onmclclykc afstand schcidt hen van dc tegenwoordige
„Javanen, en toch worden dc disjecta mcmbra van hol
„gcschctsle beeld nog overal op Java, ofschoon In mindere
„male dan op do meeste andere eilanden van Insulinde,
„weergevonden."
Do beschryving welke in Bylage B van hol Twco<lo
Gedeolle van het „Kindresmné" door den heer A. J. Spaan
gegeven wordl van den „landbouw in Zuid-Bantamdoet
ons een onlwikkelingslrap van de kullimr konnon, dio
wy ook elders by den overgang van hol zwervend tol hol
gevestigd leven hebben aangetroffen. „De plaats," (zegt
zijne Nota: pg. 20 i. f. van de Byll.), „waar de laiulbouw
„nog in haren jneesl primitieven toestand verkeert, is do
I\') !•»«.
-ocr page 113-103
„vestiging der zoogenaamde Badoewi in het district Lcbak."
En wat verder: (pg. 21) „Hardnekkig hebben zy zich tot
„nog toe aan hunne oude gebruiken en instellingen vast-
„geklampt, en dit is juist hun kracht geweest, dat zy
„zich met hand en tand tegen de invoering van alles
.,wat voor hen nieuw was, als afkomstig van het Moham-
„medanisme, hebben verzet, ik houd hel evenzeer voor
„zeker, dat de bepaling, dat de stam nooit meer noch
„minder dan zes huisgezinnen mocht bevatten, alleen een
„staatkundige maatregel is, om verraad te voorkomen, dat
„lichter mogclyk is by een meer uitgestrekte bevolking. —
„Ik had alleen noodig het vorenstaande te vermelden om
„te doen zien, dat de landbouw bij de stam der Badoewi
uStatiounair is gebleven, sedert het oogetiblik dat de invoering
„pa;i het Mohammedanisme in Bantam heeft plaats gehad.
„Gcbruilc van patjol en ploeg is hun verboden, evenzoo de land-
eigendom." En pg. 22: „Wy zien dus hier den landbouw in zyn
„nicesl primitieven vorm; de landbouwer kiest een stuk
„grond ter bebouwing, hy ontwoudt het, door do groote
„boomen, dio zich daarop mochten bevinden, van hunne
„takken en do slingerplanten die er zich aan vastgehecht
„hobbon, tc ontdoen, hel kleinere hout kapt hy weg cn
„wordt daarin bygestaan door zyne naburen, daarna steekt
„hy het struikgewas en het lange gras of alangalang in
„brand, dan gaat hy mol een krommen gepuntcn stok
„naar hot veld, waar hy met dat eenvoudige werktuig,
„zooveel mogclyk op geregelde ryen en afstanden, gaten
„In don grond sleckl, waarin zyn vrouw hel zaad poot,
„en daarmede is de beplanting afgeloopen en blyft niets
„meer te doen over dan het schoonhouden en bewaken
„van hot veld, en zonder groote legenspoetien is weder
„zyn toekomst en dio van zyn gezin voor een jaar ver/ckcrd."
Genoeg om te bcloogen, dal do toestand van palriarchie
en (lo zwerf kul tinir aan Java niet geheel vreemd zyn.
Voor de periode echler, vanwaar myn schets haar aanvang
1Ó4-
moet nemen, heeft de patriarchle als maatsch. verband
weinig waarde. De Hindoes brachten met de meeste
hunner instellingen de rijstkultuur en hoogstwaarschijnlijk
ook de dorpsgemeente op Java over. De vorm van den
Staat werd en bleef sinds hunne verovering de despotische,
en wanneer de dorpsgemeente zelfstandigheid bezat, was
dal een afgeleide, geen oorspronkelijke. De wijze van haar
ontstaan is hoogslwaarschüniyk tegenovergesteld geweest aan
die van de Germaansche Marken, en dil onderscheid moet
verklaard worden uit het onloochenbaar verschil van het
volkskarakter der Germanen en Indiërs. De behoeften van den
landbouw en het daaruil voortgekomen gewoonterecht
moeten in Indië allyd buigen voor den wil van den Soe-
verein. Demokratie is daar iels ondenkbaars, en een stelsel
van gezag de eenige grondslag, waarop de regeering kan
worden gevestigd. Daaromtrent is dc toestand van Java
■h; in de elf eeuwen, die sedert den bloeityd van hel Hindoe-
I.; 1
sche Ryk van Madjapahil tol den aanvang der ly* eeuw
- verloopcn zyn, waarschynlyk weinig veranderd. De inskrip-
ties, welker inhoud prof. Vetu in hel tweede Hoofdstuk
van zyn Derde Boek vermeldt, getuigen van een maat-
schappelyken toestand, in hel ryk van Madjapahil, die
in hel ryk van den Soe.sochocnan, volgens de onderzoekers
van Rakki.es. werd weergevonden. Koninklyke of keizerlyke
beschikkingen over landstreken met den arbeid hunner
bewoners ten gunste van Stmitsdienai-en, die in dal in
leen gegeven grondgebied dezelHIe betrekkelyke soeverei-
niteit verkregen als de middeleeuw.sche Vazallen door dc
immunilas, welke hun door den leenheer werd loegesloan,
oplegging of vryslelling van beciendiensten en belastingen
of leveringen in nalura, indeeling van de bevolking des ryks
in scherp gescheiden klassen, waarin door sommigen het
kaslenwezen der Hindoes wordt teruggevonden, deze vor-
schynselen, welke zoo sterk aan die van hel Kuroi)eeschc
Leenstelsel herinneren, worden zoowel in het Java dor
Mi .
! 1
U:
-ocr page 115-105
als dat van hel laatst der 18\'^® en het begin der
19\'\'® eeuw aangetrofTen. Over het algemeen schynl de
komst en lalere vestiging der Europeanen op Java het
despotisme der Vorsten eer gerugsteund dan tegengewerkt, «
en den ekonomischen toestand van de landbouwende klasse
eer verachterd dan verbeterd te hebben. De invloed onzer
O.-I. Compagnie op den staatkundigen en maalschappe-
lyken toestand der Javaansche ryken was in het algemeen
slechts middclyk; zy bemoeide zich met de inheemsche
instellingen niet meer dan noodig was, om ze lot haar
ftnanciGel voordcel le benuttigen. Ook in de streken, waar- |
over zy de soevereiniteit verkreeg, liet zy stelselmatig de
bevolking onder gezag harer eigene hoofden en sloot al
lïarc instellingen zoo nauw mogelyk by de reeds beslaande
aan. Voor de bevolking was hot hoofdverschil van den
toestand onder dc Compagnie met dien onder hunne
vroegcro Vorsten, dat zy moor moest opbrengen en ver-
plicht werd lot den aanplant cn de levering van somnuge
produkten. Dank zy dc weinige belangstelling in den in-
wendigen toestand der aan do Compagnie schatplichtigc
landen, was do kennis van dien toestand by do dienaren
der Compagnie dan ook bizonder gering. Botreflcndo hcl
gromlbezit ging men steeds uil van de stelling, welke
verkijcrdelyk geacht word op den Islam to bcruslen, dat de
Soeverein w eigetutar van allen grond hinnmzijn gebied. Eorst
omstreeks hcl midden der vorige eeuw schynl daaromtrent
by do Ncdorhuulscho gezaghebbers twyfel gerezen le zyn. Dc
meest aangenomen opvatting op dit punt was dio, welke
de verhoudin|,en van dc Compagnie tol do Vorston, van
dio tot de regenton, van dio lol de distrikls- cn dcssa-
hoofden cn van die weer lol do landbouwers verklaarde
nit dc beginselen van bet Lcenslelscl. Kortom, dc invloed
van do hooghoidsrcchtcu door oir/.o O.-I. Compagnie lang-
zamerhand over alle Javaansche rykcn verkregen, wjis
zeer bevordcrlyk voor dc strenge opvalling on tociMissing
w
lOG
der reeds bestaande autokratie der Vorsten. Er kon
dan ook geen sprake zijn van een vrije ontwikkeling
van landbouw en grondrecht. De oudste stichtingen van
jij I dessa\'s, waarvan in het „Eindresuiné" melding gemaakt
|i |j wordt, hadden doorgaans plaats op last of met behulp
van hoofden van hoogeren of lageren rang. De natte rijst-
kultuur wej-d oorspronkelijk meer aan de bevolking opge-
jj drongen da^ door haar vry willig toegepast, en eei-st
toen de groote voordeden van die kuituur boven die op
; , droge velden uit de feiten gebleken waren, volgde de
I bevolking uit eigen beweging het voorbeeld na, dat haar
\' door hare hoofden was gegeven. Bizonderheden hierom-
j trent zijn het meest bekend uit de geschiedenis der ryst-
kultuur in Bantam, waar dc sawah\'s van betrekkelyk
J laten oorsprong zijn.
Een vrije ontwikkeling van het gemeentewezen werd
daarenboven belemmerd door de wyze. waarop dc belastin-
gen werden geheven. D. van Hooendorp geeft in zyne
„Schets of proeve van den tcgenwoordigcn staat van .lava
„en ontwerp tot verbetering van dies bestier", vcrmoede-
lyk van 1799, (opgenomen in het „Eindrc.sumó" II*" gedeelte
Byll. p. 125) dc theorie, waarop deze wyze van behisting-
hcfflng (dio eigcnlyk niet als zoodanig, maar eenvoudig
als het genieten van huur of pacht beschouwd werd)
berustte. „Het Leenroerige Systhema, daar Europa zoo
„vele eeuwen onder gezugt heeft on daar nog ninnner
„eenig Land onder gebloeid heeft, wa.s over geheel Java
„onder derzelver Vorsten ingevoerd, en loendcMaalscha|)py
„meester der stranden is geworden, heeft ze do zjuikcn zoo
„gelaten als ze ze gevonden hecfl. Ik z<d thans\'gccne aan-
„merkingen maken op het gedrag van \'s Compagnic\'s
|i; „Dienaren in vroeger tydcn, de ooraiken opspeuren, waarom
„ze dc zaakcn zo gelaten hebben, waarom geene verande-
„ringon ingevoerd, cn vccle andere vragen meer; dit
„zou.lc van geen nut zijn, maar ik zal trachten, aan te
^liil
(.i\'i
\'t;
I
107
„toonen al het nadeelige van de tegenwoordige Inrichting
„en Beheering van deze rijke gewesten enz." En wat verder.
„Volgens eene grondstelling van den LeenroerigenRegeerings-
. „vorm behoort het land of de grond in eigendom aan den Vorst
uof Ijandheer; en terwijl de stranden door Vorsten aan de
„Maatschappij afgestaan zyn, zoo komt haar ook de grond
iider stranden in eigendom toe. Deze grond in groote
„districten afgedeeld, staat zo weder af aan de Regenten,
».onder de namen van Adipattij\'s , Toemongong\'s , enz., op
..voorwaarden, die men gemeenlyk contracten noemt, cn
..waarbij deze Regenten zich verbinden, eenige producten
..gedceltelyk voor niet, gedeeltclyk voor een bepaalde
..betaling te leveren, als ook hecrendicnsten tc verrichten,
„en in geval van oorlog, de Maatschappy met gewapend
..volk hy to staan. Daarentegen staan deze Regenten den
.,grond weder af aan den gemeenen Javaan, om dien tc
bebouwen, cn van dc vruchten en voortbrengselen een
..gedeelte aan hen op te brengen en af to geven, om
..hunne contingenten aan de Maalschappy te kunnen voldoen,
..en ook hen zclvcn te onderhouden, moeten deze gemeene
„Javanen dan ook voor de Bogenten heerendiensten ver-
..richten. Op deze wijze han men de llegenten als groote pagters
,,aanzien, die de gronden van de Maatschappij gepagt hebben,
weder in kleinere verdeelingrn aan den gemeenen man
ui\'crpagten." Zoowel voor kleine als groote „verpachters"
was het zaak, zooveel mogclyk van hunne „i)achtcrs" te
balen, on zoo stond van den aanvang af het dessahoofd,
do loerah of beköl, in vyandige houding tegenover zyne
dessidiodcn. Elk oogenblik kon hy door zyn principaal,
den Regent, worden afgezet, wanneer zich by dezen een
ander aanbood, die kans zag, njecr belasting van die dessa
te hefTon. zoodat hot voor den eerst aangestelde zaak
was, zich zoo spoedig mogclyk ten-koste van de dessa
te verrykcn. De theorie van verpachting der gronden aan
de bezitters, Ven dor zuiver.sie voortbrengselen van het
lOS
Wf
I
m;:
\'!i, I
<.
!
, 1.
\' ^ I
despotisme, werd op de meest krachtdadige wijze in prak-
tijk gebracht. Op dezelfde theorie berustte het latere lande-
I lijk stelsel, door Raffles ingevoerd: alleen drong hij de
\' Regenten en andere hoofden als hoofdpachters meer naar
; den achtergrond, waartoe hem de weg gebaand was
door Daendels, die deze en andere hoofden tot gewone
j ambtenaren der Kroon had vernederd. En tiog heden komt
het Leenstelsel aan velen de grondslag voor, waarop ons
grondrecht in Indië is gevestigd. Tegenover dit absoluut
despotisme, reeds in het ryk van Madjapahil aangetroiren,
stond nooit op Java die geest van vrye vereeniging over,
waarin de levenskracht der Germaansche Mark grootendeels
beslaan heefl. Overigens zyn de uilerlyke oorzaken, die tol
een gemecnschappelyk bezit voeren, allyd in sterke mate
aanwezig geweest. De natte rystbouw vordert een stelsel
van besproeiing, waarmee de aanleg van groote water-
werken en gemeenschappelykcn arbeid dikwyis gemoeid is.
De uitgestrektheid van den woeslen grond is niet onbelangryk.
Dc geringe grootte der dorpen (doorgaans 200—GÜO
zielen) leidt tot een nauwe betrekking der dorpsbewoners
onderling, die hel dragen van de kelen der gcmccnschap
aanmerkelijk moet verlichlen. Onderlinge hulp neemt by
byna alle hoofdwerkzaiunhcdcn van den landbouw: ploe-
gen, planten en .snyden, een aanzienlyke plaats in.
Het dorp vormt een eenheid,\'.scherp onderscheiden van
de buitenwereld en bezit uil den aard der zaak eon soort
van autonomie over die mmgelogenhedon, welke liet
alleen belreffon. Toch was hot gemcenschaj)pelyk, hel
|; I gemcontclyk (kommunaul) grondbezit geen hoofdtrek van
den nL\'iütschap|>cly\'ken toestand der rykon,-achtereen-
volgens door de Compagnie onderworpen,
i ♦ Dc geest van vereeniging onderstelt een geesl van vrye
i aansluiting, van overleg, van zelfvertrouwen, en juist deze
ontbrak en ontbreekt nog doorgaans by den Javaan, die
gewoon is, eerst le vragen wal hij doen mug, alvorens
(
-ocr page 119-10\'J
le beproeven wat hy doen kan. Ik ben onbevoegd le
beoordeelen, of het oorspronkelijk gemeentelijk grond-
bezit op Java zich al of niet aan dat van de Hindoe-
dorpen aansluit, en leg my gaarne neór by de uitspraak
van Prof. Veth („Java" Deel I, Hoofdstuk 2).
.»Het gemoentelyk grondbezit is op Java oud en is ver-
nioedelijk reeds in de Hindoe-periode hier en daar inge-
voerd , in navolging van helgcen ook in vele streken van
Hindostan bestond. Hel is waarscbyidyk sterk bevorderd
door de noodzakelijkheid, om de waterwerken, voor de
natte rystculluur vercisclit, door vereenigde krachten
tot stand te brengen. Do geassocieerden voor gezamenlykcn
arbeid vormden met elkander cenc dessa en verdeelden
do velden by jaarlykscho verwisseling, opdat ieder op
züne beurt genot zou hebben van de beste stukken."
Echter is hcl waarschynlyk dat do dossa\'s, op die
wyze geslicht, zeer spoedig tot bizondcr (individueel) bezit
zouden gekomen zyn, ware het niet, dat juisl het despo-
tisme, dat in Eurojja zoo vclo gemcenschnpsi)anden los-
nuuikle, op Java de gemeenschap soms in de hand
werkte. Ik spreek nu nog niet over het tegenwoordig
konnnunaal grondbezit, dal groolendeels een onmidddlijk
fjevoUj is van landrente, heorondionst cn kullures, maar
slechts over het gemoenlebezit in do rykcn die in den
aanvang dezer eeuw nog niel onder liet onmidddlyk
Nederlandsch gezag waren gebracht. Wd is waar bedong
de bëkél, loerah of pclingi van eiken landbouwer afzon-
derlijk do opbrengst ccncr pacht voor ccn bepaald stuk
gronds, cn handelde hy niet mot do gezamonlyko gc-
mecnloleden dan by ullzondoring, nuiar wanneer dc
padil te laai, onvoldoende of in hol geheel niet inkwam,
werd do bezitter onteigend cn door een ander vervangen,
dlo aannam het bepaalde bedrag in geld of produkten tc
leveren. Zoo had cr feilelyk een verwisseling van bebouwers
van hclzclfde grondstuk plaats, en nooit was iemand zeker.
110
zijn aandeel te zullen behouden, wanneer zich iemand opdeed
die een hooger pacht wilde voldoen. De gewoonte, om
elke dessa in haar geheel aan éen persoon te verpachten,
die over hare hulpbronnen zoo lang naar believen beschikken
kon tot zij geheel waren uitgeput en de verpachter in
zijn eigen belang tusscbenbeide moest komen, leidde er
toe, de individueele rechten binnen het dorp zeer licht
te tellen. Het gemeenschappelijk bezit, dat op deze wijze
ontstond, verdient dien naam eigenlijk niet te dragen. De
band tusschen de landbouwers bestond formeel in hun
aller pachtkontrakt tot hetzelfde dorpshoofd; evenals in de
Onvrije Mark onder het Leenstelsel de band tusschen de
Markgenooten formeel berustte op bun aller afhankelijkheid
van denzelfden grondheer. Tot zoover bestaat er overeen-
komst, maar een aanmerkelijk verschil be.staat tusschen
beide soorten van dorpsgemeenten ten opzichte van de
wijze, waarop de heerlijke rechten, waaronder zij gebukt
gingen, zijn ontstaan. Immers terwijl er in Europa bijna
altijd een tijdperk van groote vrijheid aan dat van de
leenroerigheid is voorafgegaan, is er op Java van zulke
voorafgaande vrijheid zelden eenige sprake. Doorgaans
wordt de stichting der dessa\'s in verband gebracht met
het bevel van een Hoofd, die den arbeid van zyn volge-
lingen tot den aanleg van de zelden ontbrekende water-
werken bezigde, en op wiens bewilliging alle grondbezit
berustte; de geheel vrijwillige. stichting van dessa\'s is
vooral een verschijnsel van onze eeuw. Zooals ik reeds
zeide, werkte de wijze van belastingheffing nadeelig op de
handhaving der individueele rechten, door vrijwillige ont-
ginning verkregen, en de zware heerendiensten, vooral
sinds den tijd der Compagnie den kleinen man opgelegd,
bevorderden de verwarring en minachting van alle grond-
rechten, door den gewonen landbouwer uitgeoefend, in
sterke mate. Toch spreken alle gezaghebbende getuige-
nissen, omtrent het grondbezit op Midden-Java „in den
III
„Javaanschen tijd" (d. i. tijdens de onafhankelijkheid van de
Javaansche rijken) eenstemmig van het individueel grondbezit
als het heerschende verschijnsel, al bestaat er ook minder
eenstemmigheid omtrent den aard en den oorsprong van
dat bezit. Wij kunnen aannemen, dat de neiging van de
meeste dienaren der Compagnie, om zich het grondbezit
van den kleinen man als volkomen leenroerig en afgeleid
voor te stellen, den werkelijken toestand in een eenigermate
valsch licht heeft voorgesteld, en dat Van Hogendorp\'s schil-
dering van de Landen der Compagnie als eene groote pacht-
hoeve het toen bestaande stelsel niet volkomen trouw terug-
geeft. Men heeft den heerlijken rechten van de Oostersche
Vorsten over de dorpsgemeenten dan ook denzelfden
oorsprong willen toeschrijven als die van de Westersche
Vorsten gehad hebben. De schrijver van den „Blik"
enz. (Van Deventer. Bijdragen enz. Dl. II pag) vindt in
de dorpsinstellingen van Midden-Java in \'t begin onzer
eeuw die van Flindostan terug: „In der Vorsten rijken, waar
sedert de scheuring van het Mataranische rijk in 1756,
maar vooral na den val van het Djokjosche rijk in 1811
zoo vele grove misbruiken in de heffing der grondlasten,
vooral van die landen welke als apanages of onderhoud
aan de grooten en ambtenaren aan het rijk werden afge-
staan, zijn ingeslopen, bewaart het dorp zijne oorspron-
kelijke rechten en is alleen het despotismus in staat geweest,
het recht om derzelver eigene hoofden te kiezen, hetwelk van
oudsher in de dorpsbeivoners gevestigd was, te verkrachten,
door die waardigheid aan den eersten den besten te
schenken, welke aanneemt de grootste belasting, aan
den leenheer op te brengen." Boven bleek reeds, dat de
resultaten van Prof. Veth dezelfde zijn, en ik waag het
niet, deze beide uitspraken te beoordeelen, vooral omdat
er weinig verschil van meening bestaat omtrent den toe-
stand waarin zich de dorpsinstelling en \'t zij ze al of niet
van Hindoeschen oorsprong waren, „in den Javaanschen
112
„tijd" op Midden-Java bevonden. Dat de stand der land-
bouwers op het oude Java in hooger achting stond dan
in de als een stelselmatig gedreven pachthoeve door Van
Hogendorp geschilderde strandresidentien schijnt uit tal
van bronnen te blyken. Maar van die hooge achting is
even zeker in het begin onzer eeuw op Midden-Java geen
spoor meer te vinden. De toestanden in West-Java, waar-
over ik beneden zal spreken, waren eenigszins verschillend,
maar in het rijk van den Soesoehoenan en dat van den
Sultan waren willekeur en afpersing de grondslagen van
het regeeringsstelsel.
De handhaving van de individueele rechten was dan
ook weinig gewaarborgd. Uit de voorstelling, die Grawfurd
in zijn Rapport aan Raffles omtrent het dorpshoofd geeft
als ware deze de Grondbezitter, blijkt al aanstonds dat
van de beschikking van dezen alle handhaving van
het grondrecht der landbouwers afhankelijk was; en
zijne mededeelingen zijn door het onderzoek, in 1868—\'69
van regeeringsvvege ingesteld naar het Javaansche grond-\'
recht en zijn geschiedenis, volkomen bevestigd. Zelfs in
de kontroverse tusschen den G. G. van den Bosch en bet
Raadslid Merku-s, naar aanleiding van de uitbreiding van
bet kultuurstelsel, omtrent den aard van het oud-Javaan-
sche grondbezit gevoerd, bestaat er geen twijfel of verschil
omtrent het feit, dat willekeur en afpersing in de korte-
lings ingelijfde Montjonegoro der Vorstenlanden vóor die
inlijving aan de orde van den dag waren. Eenstemmig
zijn ook alle getuigenissen omtrent den ellendigen toestand
.^r landbouwende bevolking.
In de bovengenoemde Schets van Dirk van Hogendorp ,
aangehaald in Bijl. L L van het Tweede Gedeelte Eind-
resumé , en voorts in de Bijll. M, N, O, P, Q, en S, H
II, J J, K K, MM en N N van hetzelfde, vindt men
de opsomming van een aantal belastingen welke in den
door mij bedoelden tijd op de Javanen drukten, en hunnen
^ 113
toestand volkomen ondragelijk moesten maken. De vinding-
rijkheid dier Oostersche despoten was in zake belasting
zoo buitengemeen, dat dikwijls voorwerpen werden aan-
geslagen die niet bestonden. Landbouwers zonder grond
moesten padjeg (landrente) betalen. Zij die spillebeenen
hadden, vielen in de belasting die op de kuiten geheven
werd. Dikwijls werd een dorpshoofd, nadat hij zijn
quotum van de landbouwers \' geïnd had, afgezet en
moest de dessaman den nieuwen bëkël nog eens hetzelfde
opbrengen. De kleine man betaalde niet slechts zijn belas-
tingen, maar ook nog het salaris van dengeen die de
belasting hief; leveringen in natura werden door hoogere
en lagere hoofden gevorderd — kortom, wanneer alle
lasten, die in de boven aangehaalde stukken worden ver-
meld en in hoofdzaak ook in stukken van ouderen datum
voorkomen, werkelijk geheven werden, begrijpt men niet
hoe er van eenige welvaart nog sprake kon zyn. Trouwens
de praktijk der vorsten werd hier door de theorie gesteund.
Merkwaardig is b.v, de konklusie, waartoe W. H. van
IJssELDiJK, een hooggeplaatst ambtenaar in dienst der
Compagnie, geraakt in zijn „Bedenkingen van den staat
van Java\'s huishouding" enz. van 24 Juni 1800, waarvan
een extrakt wordt medegedeeld in Bijl. M M, van het
Eindrésumé 11\'\'° Gedeelte. Na een levendige schildering van
de afpersingen, waarvan de Javaan destijds onder den naam
van belastingen was blootgesteld, te hebben opgehangen
en de vermaning ten beste te hebben gegeven, dat: „men
,,vóór alles bedacht moet zijn op dat geene wat ter op-
„beuring van den gemeenen man dienen kan", vervolgt
„Van IJsseldijk : „Dan, verre zij het van mij, dat ik daar
„door zoude willen verstaan, dat men hem den teugel al te
„veel vieren, of een te groot denkbeeld van zich zelven,
„van zijne vrijheid, veel min van zijn onafhanke-
„lijkheid geven moet. Zoo schadelijk en bedenkelijk
„als het voor het vervolg zoude zijn, dat alle de verban-
114
„delde misbruiken op den ouden voet bleven voortloopen,
„is het nadeel dat daaruit zoude resulteeren op verre na
„niet te vergelijken met de pernitieuse gevolgen, die er voor
,,Java zouden te voorzien zijn, als den gemeenen man te veel
„licentie en rijkdom wierd toegelaten.\'" En wat verder: „en om
„van een man te spreken, die alle mogelijke presumptie
„voor zich had om zulks te weten en zelve een groot en
„verstandig Inlander was, mag ik alhier van den overleden
LSultan aanmerken, dat hij steeds gewoon was te zeggen:
„al wat een Javaan meer heeft als zijn kris met een goude
,,of sawasse pondok, een zijden kleedje, en het weinige
„dat tot zijn huisgebruik noodig is, gebruikt hij ten nadeele
„van den Vorst of hem die hem gebieden moet, nimmer van
„den stelregel afgaande, dat het in deese asiatische ge-
„westen over een arm volk het beste en gemakkelijkste te
„regeeren is" enz. Uit van IJsseldijks gezichtpunt is de vraag
eenvoudig: Wat konvenieert den soeverein het best? en
komen daarna eerst de belangen van de onderdanen in
aanmerking. Dit gezichtspunt was zelfs dat van hervormers
zooals D. van Hogendorp, die tot aanbeveling hunner
voorstellen van hervorming altijd wezen op de geldelijke
voordeden die de Compagnie er van genieten zou.
Dit praktisch en theoretisch despotisme was\' echter niet
de eenige kwaal waaraan de Indische Maatschappij destijds
moest lijden. De behandeling der Staatsinkomsten in
natura, in geld en in arbeid, als het persoonlijk eigendom
van den Vorst, die men ook in het Europeesch Leenstelsel
aantreft, werkte minstens even nadeelig. Volgens Crawfurd
was het aandeel van den Vorst in de opbrengst van
den grond op Java Va van het produkt der sawah\'s en
2/5 van dat der tëgals. Dit bedrag is betwist en de rap-
porten dei\' Engelsche Residenten aan Raffles staan te nauw
in verband met het landelijk stelsel, dat op de heffing
van een belangrijk aandeel in de vruchten, van den
grond als landhuur berustte, om in dit opzicht volkomen
115
vertrouwbaar te zijn. Maar de hoofdzaak is hier, dat de
Vorst zijn aandeel, hoe groot dan ook, in de opbrengst
van de akkers zijner onderdanen, de zoogenaamde padjeg,
gebruikte ter bezoldiging van alle diensten, aan den staat
of bem persoonlijk bewezen. Afstand van de opbrengst
van geheele landstreken geschiedde aan de hoogere staats-
dienaren of leden van het Vorstelijk huis, pangerans en
adhipafti\'s, afstand van de inkomsten uit enkele dessa\'s
had plaats aan de lagere hoofden, ngabei\'s, toemenggong\'s
enz. en de begunstigden moesten zich jegens den Vorst,
die hierin volkomen met den Europeeschen leenheer gelijk
staat, verbinden tot krijgsdienst met hunne volgelingen
en de prestatie van heerendiensten, terwijl de hun af-
gestane grond aan het onmiddellijk beheer en gezag van
den leenheer onttrokken werd. Zulke beleeningen werden
bekrachtigd door „nawolo\'s,\'\' akten van cesse, waarin de
oude Hindoesche sunnud\'s worden teruggevonden. Onder-
drukking van den landbouwenden sland was het gewoon
gevolg. Evenmin als de Europeesche leenen was dit
„ambtelijk landbezit" oorspronkelijk erfelijk; waar het dit
geworden is, berustte dat op misbruik of vorstelijke
bewilliging; natuurlijk trachtte de begiftigde dus in den
kortst mogelijken tijd het grootst mogelijke voordeel uit
zijn landen te trekken en behoefde daarbij de hulp van
petingi\'s en bekels, die deze hulp goed lieten betalen en
slechts zoolang zeker waren van hunne betrekking, als zij
aan de hooge eischen van bun principaal konden voldoen.
Deze instelling vinden wij op West-Java in denzelfden
vorm terug en zien daar hetzelfde streven van die be-
giftigden, om de afgestane landerijen als „poesaka", erf-
goed te doen beschouwen. Deze grondbezitters bemoei-
den zich weinig meer met het bestuur hunner amb-
tenaren dan noodig was, om de geregelde opbrengst
van hunne belastingen te verzekeren. De vorm van de
beleening was de afstand van een bepaald getal tjatja\'s
116
m
d. i. huisgezinnen, en deze vorm is minder overdrachtelijk
op te vatten dan het schijnt, omdat inderdaad mèt den
grond ook over de daarop woonachtige landbouwers
beschikt werd. De heerendiensten namen dan ook altijd
een belangrijke plaats in onder datgene, wat de kleine
man zijnen hoofden verschuldigd was. Met de diensten
aan het Hof des Soesoehoenans waren een groot aantal
dorpen belast, die daartoe uit hunne inwoners de zoo-
genaamde Sikep\'s (meest ongehuwden) aanwezen, welke
dus tijdelijk aan den veldarbeid werden onttrokken. Tij-
dens hunne afwezigheid bebouwden hunne dessagenooten
hunnen grond, welks opbrengst hun ten goede kwam.
Men kan dit ook als een soort van ambtelijk grondbezit
opvatten, te meer, daar het grondbezit dier Sikep\'s ge-
woonlijk een viertal bouws bedroeg en dus meer dan dat
der gewone landbouwers Dat dit ambtelijk landbezit
zeer verderfelijk zijn moest voor de rechten, uit ontgin-
ning voortgesproten, behoeft geen betoog. Het stelsel
van uitzuiging bracht overal mede, dat hij die weinig
opbracht, naar het oordeel van zijn pachtheer, plaats
moest ruimen voor hem, die beloofde, meer te zullen
opbrengen.
De gronden van een dessa werden soms op bevel van
een hoofd opnieuw onder alle landbouwers verdeeld.
Maar het gemeenschappelijk bezit, dat hiervan de vrucht
was, geleek al bizonder weinig op dat der Vrije Euro-
peesche Marken: ,,G\'est l\'égalité encore mais l\'égalité
„dans la misère." De aandeelhebbers zeiven konden
moeielijk eerbied hebben voor de rechten hunner deelge-
nooten, die op zoo willekeurige wijze waren ontstaan.
Daarenboven waren de aandeden in zulke dessa\'s zelden
(\') Merkwaardig i8 het, dat bij sommige Germaansche stammen van Caesar\'s
tijd dezelfde gewoonte bestond; wanneer een aanzienlijk deel van de weerbare
mannen ten strijde toog, bebouwden diegenen, welke achterbleven, ïoolang
de veldtocht duurde, hunnen grond en deelden met hen de opbrengst.
117
gelijk. „Maar dat gemeentelijk bezit in den Javaanschen
tijd" (zegt de heer W. F. van Andel in zijne „Nota over
het verloren gaan van het individueel bezit en het ont-
slaan van het gemeentelijk bezit in het district Poerwo-
redjo" Bijl. M. van het Eindrésumé 11\'^« Ged.) „had een
geheel anderen vorm dan die, virelke daaraan gegeven
werd door ons bestuur, in den eersten tijd na de bevre-
diging van Java, samenvallende met de invoering der
indigo-cultuur. In de laatste halve eeuw van het vorsten-
bestuur bekwamen de Sikep\'s (\') een zekere uitgestrekt-
heid gemeentegrond, overeenkomend met hun werk-
krachten (ploegvee en rajat) (®) tegen betaling van den
bedongen pachtschat. In éen zelfde dessa kon het zich dus
voordoen, dat een landbouwer 2, 3 of zelfs 4, een ander
slechts éen of minder dan een bouw bewerkte. Van periodieke
verdeding xcas geen sprake. Nam een landbouwer dezelfde
gronden, die hij een vorig jaar bewerkt had, opnieuw voor
zijne rekening, dan wel meer of minder, dit hing slechts
af van de overeenkomst, getroffen tusschen hem en het
dessahoofd, wiens pogingen, om een hoogeren pachtschat
te bedingen, vanzelf hare grenzen vonden en de mogelijk-
heid voor de bebouwers, om de van hen gevergde gelde-
lijke offers te brengen." Deze soort van gemeen bezit sloot
zich zeker niet bij het aloude Hindoedorp aan en was de
vrucht van het zuiverst despotisme. Het werd bevorderd
door de talrijke verhuizingen, waartoe de mishandelde
landbouwers waren genoodzaakt. Kwam er zoo een stuk
grond binnen het dorp open, dan verhuurde de bëkel
dat aan den meestbiedende, en het josorecht des verdre-
ven landbouwers had voor bet prekaire pachtbezit plaats
(\') De heer v. A. gebruikt hier dat woord In den zin waarin ook v. r. Bosch
het verstaat In zyn kontroverse met Merkus, n.1. als: hoofd vau een gezin.
De heer y. Deventer schijnt toe te hebben bewezen, dat dit woord veeleer
door: dienstplichtige moet worden vertaald, wat dikwijl« verschil maakt.
{\') Dienstbarou.
118
gemaakt. Van een recht der gemeente op haar grondge-
bied in den zin, waarin, de Germaansche Mark dat bezit,
kon dus geen sprake zijn. Wel is waar, werd een stuk
gronds, buiten het oorspronkelijk dorpsgebied door oen
der dorpelingen ontgonnen, sinds de ontginning tot haar
territoir gerekend, maar dit had slechts betrekking op
belasting en rechtspraak. Eigenares van dien grond werd
de gemeente niet, en gaf de ontginner zijn bezit op, dan
verviel zijn grond niet aan de dessa zijner inwoning, maar
aan die welke het naast aan zijn grond grensde. De
bizqndere rechten waren, hoe zwak ook, dus nog sterker
dan de gemeenterechten, die op de boven beschreven wijze
waren ontstaan, wat gemakkelijk daaruit te verklaren is,
dat laatstgenoemde slechts afgeleide, die uit ontginning
voortgekomen daarentegen oorspronkelijke waren.
Men ziet, dat ik de gemeenterechten, in den laatsten
tijd van het vorslenbestuur uit allerlei misbruiken ont-
staan onderscheid van die, welke op de op Java over-
gebleven aloude dorpsinslellingen van Hindostan berustten.
Waarschijnlijk zal het uiterlijk onderscheid dier beide
soorten van gemeenterecht in het begin onzer eeuw zeer
gering geweest zijn.
Men zou nu de vraag kunnen stellen, waarom die
aloude dorpsinstelhngen in Engelsch-Indië soms een zoo
veel taaier levenskracht hebben bezeten dan op Java,
terwijl despotisme en afpersing daar evenzeer in den
regel de voornaamste regeeringspraktijken zijn geweest,
en de slaafsche onderwerping van den met de wapenen
onbekenden landbouwer die van den Javaan doorgaans
evenaarde. Ook de andere oorzaken van den ondergang
der dorpsgemeenten zijn daar in werking geweest. „AU
„oriental sovereigns (zegt Maine Ibid. Leet. II. The early
„history of price and rent) feed their courts and armies
„by an unusually large share of the produce of the soil,
„which their subjects till. The Indian monarchs of whoso
rr"
119
„practices we have any real knowledge tooh so much of
„the produce in the shape of land — revenue as to leave to
„the cultivating groups little more than the means of hare
„subsistence. There is no discernible difference in this
„respect between the Mahometan Emperors of Delhi, the
„Mahratta princes, who were dividing the Mogul Empire
„between them, when the English first appeared, or the
„still more modern Hindoo sectaries, called the Sikhs, from
„whom we conquered the Punjab. Such nobilitij as existed
„was sup2)orted not by rents, but hy assignments of the
„royal revenue, and the natural aristocracy of the country
„would have differed in little from the humbler classes
„but for these assignments or for the money, which stuck
„to their fingers as the tax-gatherers of the king." Mon
ziet, ook het ambtelijk landbezit in den Javaanschen
vorm was een heerschond verschijnsel. Hoe konden zich
de gemeenterechten irj veel streken tegen dezen stroom
van willekeur staande houden? Het antwoord vinden wij
gedeeltelijk in een ander Hoofdstuk van de leerrijke „Village
Communities," waar Maine wijst op de betrekkelijke
zelfstandigheid, die de Hindoesche dorpsgemeente onder
alle verdrukki^j^^leef handhaven. „India, from the earliest
„ages till the entered it, was under the dominion
„of comparatively powerful kings, who swept away the
,,produce of the labour of the . village communities and
„carried of the young men to serve in their wars, hut
„did, not otherwise meddle tvith the cidtivating societies,
„This was doubtless the great cause of their irregular
,,development. Intertribal wars soon gave way to the
„wars of great kings leading mercenary armies, hit these
„monarchs with few and doubtful exceptions neither
„legislated nor cenUalised. The village communities were
„left to modify themselves separately in their own tvay."
Aanstonds moet ik hier bijvoegen wat Maine op bladz.
(\') Lect. V. ïliö iirncess of feudallsatloii, pa^\'. 167-168,
-ocr page 130-120
154 zegt, dat er in Indië geen enkel stadium van ont-
wikkeling van de vrije Mark tot de Heerlijkheid ontbreekt,
zoodat men zich niet moet voorstellen, dat die ongestoorde
gang van ontwikkeling altijd op vrijheid is uitgeloopen.
En ook zelfs dit ontbreken van centralisatie moet niet
volstrekt worden opgevat. In Hoofdstuk III van zijn „Modern
India" (the Institutions and Situation to which we succeeded)
geeft Campbell een overzicht van den toestand in bet rijk
der Mogols omstreeks denzelfden tijd waarover ik betreffende
Java handel. Van het Mohammedaansche regeeringsstelsel
in tegenstelling met de voorafgegane Hindoerijken zegt hij
bet volgende: (p. 75) „Tbe Mohammedan polity is distin-
,,guished from tbe Hindoo as altogether wanting the
,,repiiblican element, and to a great extent the disposition
„to hereditary succession, of the Hindoos, and their ten-
,.dency has always heen to the formation of great empires,
,,having nothing feudal in their composition, hut everything
^.^centralised, tbe only aristocracy being official, and the
„officials the creatures of the sovereign. They had not,
„like the Hindoos, local ties and local strength. Under
„their system the only hereditary offices were those held
„by Hindoos or people of Hindoo race..........The
„ministers were the servants of the sovereign, raised
,,by court favour, and often falling as suddenly as they
„rose." Denkt men hierbij aan den tijd van Akbar, die
een reorganisatie van bestuur en wetgeving trachtte tot
stand te brengen, dan kan men zich moeielijk neêrleggen
bij Maine\'s uitspraak, dat „these monarchs neither legislated
,,nor centralised." Maar evenals den Bantamschen Agoeng
kan men den Bengaalschen Akbar vergelijken met Karei
den Grooten; zijne rijksindeeüng berustte op hetzelfde
stelsel, vervanging van half onafhankelijke vorsten door
volkomen afhankelijke onderkoningen, die Bengalen, Bahar,
Oude, Punjab, Malwa en Deccan regeerden in naam des
Mogols, die ben naar eigen goedvinden kon afzetten,
121
evenals Karel zijne graven en hen evenals de Frankische
vorst door bepaalde ambtenaren controleerde; doch even-
als het Frankische rijk viel ook dat des Mogols na het
verlammen van de krachtige hand, die het bijeengehouden
had, uiteen, en verwierven \'tzij de nieuwe onderkoningen,
\'tzij de oude mheemsche vorsten een betrekkelijke zelf-
standigheid. Voorts waren er altijd landen, waar de
onafhankelijkheid van de inheemsche vorsten van den
beginne af aan althans in schijn werd geëerbiedigd,
en waar dus een onmiddellijke centralisatie moeielijk viel,
of waar een klasse van aanzienlijke Hindoes tot het
peil van inheemsche vorsten werd opgeheven. „There
„was another class of instruments," zegt Campbell
(t. a. p. pag. 78) ,,of which the Moguls availed them-
„selves, and which they in fact themselves created or
„revived in pursuance of that system of conciliation
„towards the Hindoos, which they adopted. I have said,
„that when they conquered India, they exercised an
,,indirect authorithy in the hills and poorer districts through
„tributary Hindoo chiefs. To them was applied the Persian
„term Zemeendar"" (ook dikwijls gespeld: Zemindar), „or
„landholder, probably to show, that they were not
„sovereign princes, but native subjects exercising a certain
„authority." Het Mohammedaansche stelsel van centra-
lisatie leed dus van den aanvang af zekere uitzonderingen
Ook oefende het wegens den \'reusachtigen omvang van
het rijk geen sterk nadeeligen invloed uit op de dorps-
gemeenten Integendeel erkende het haar rechtmatig be-
staan, door de grondbelasting van de dorpen in baar
geheel te beffen. De centralisatie van Akbar had vooral
betrekking op het opperbestuur der onderworpen provin-
ciën , en een eeuwenlange volharding zou noodig geweest
zijn, om overal de autonomie der gemeenten op te heffen.
Dat deze na Akbar\'s dood ontbroken heeft, verklaart dus
voldoende, hoe de plaatselijke verscheidenheid, die vóor
122
• zijn regeering bestond, zich daarna heeft gehandhaafd en
verder ontwikkeld. Deze plaatselijke verscheidenheid is
bet, die een algemeene vergelijking van Hindoesche met
Javaansche dorpsgemeenten en het in beide bestaande
grondbezit onmogelijk maakt. Tot een juiste vergelijking
moeten we het onderscheid in \'t oog houden, dat Maine
en Campbell beiden maken tusschen twee hoofdsoorten
van dorpsgemeenten, waarvan de eene vooral in Noord-
de andere in Zuid-Hindostan werd gevonden. De eerste
noemt Campbell „democratie community." Zij is ook
die, waarop Maine\'s vergelijking met de Germaansche
Mark vooral doelt en zij is het, welker toestand ook op
\'t einde der vorige en het begin van deze eeuw zoo sterk
van die der dessa in de Vorstenlanden op Java verschilde.
„.......I shall therefore more particulary notice this
„democratic form (zegt Campbell Ibid pg. 86) The old
,,reports clearly show, that it generally obtained among
„the Vellallers, and other tribes of the south, previous to
„our rule; and in the North it is stillf^)universal among
„the Jats, Rajpoots, and kindred tribes. In fact in the
„part of India, where I have lately been employed
„about the Upper Sutly, and east and west, to the Junma
„on one side and far into the Punjab on the other, no
„other form of village community or landed tenure is known.\'^
Campbell\'s beschrijving van de samenstelling en inrichting
dezer dorpsgemeenten komt in hoofdtrekken met die van
Maine overeen. Het sterke gevoel van gemeenschappelijke
afstamming, de scherpe afscheiding tusschen het gebied
der verschillende gemeenten, de wetgevende en rechter-
lijke werkkring van den raad der oudsten en hunne vrije
verkiezing door de gemeenteleden, het gemeenschappelijk
recht op allen grond, di^ gedeeltelijk in gemeen, gedeel-
telijk in bizonder bezit van de aandeelhebbers is, de
\'vasthoudendheid van de krachtige gemeenten aan hunne
(\') Campbell scliryft In 1852.
Lili
123
aloude gebruiken en de daaruit voortgesproten taaie
levenskracht van hel gemeentewezen — dat alles vinden
wij bij beide schrijvers. Campbell bevestigt voorts Maine\'s
uitspraak, dat zelfs in het altijd despotisch geregeerde
Hindostan grondrechten, die goed bewijsbaar en goed
verdedigbaar zijn, door den Soeverein meestal worden
geëerbiedigd.
Zoo vinden wij een antwoord op de vraag, hoe de
geschiedenis van vele Hindoesche dorpsgemeenten van
die der dessa\'s in de Javaansche Vorstenlanden ten eenen-
male verschillend is geweest. De gelijkheid van velerlei
oorzaken bracht elders, vooral in Zuid-Hindostan (Deccan)
gelijke gevolgen teweeg als op Java, en met eenige wijzi-
ging , kan men de beschrijving van de „aristocratic
communities", door Campbell elders „simple municipa-
lities" genoemd, en van die dorpen, waar „village
Zemeendars" bestonden, op de Midden-Javaansche dessa
van den bedoelden tijd toepassen. Toch is het niet waar-
schijnlijk, dat in Hindostan ooit zulk een heirleger van
uitzuigers van den kleinen man bestaan heeft als ons
wordt beschreven in de boven aangehaalde bijlagen van
het „Eindresumé," vooral in de „Bedenkingen over dep
staat van Java\'s huishouding" enz. van W. H. van YsseldijL
De volgende aanhaling moge hier nog een plaats
vinden: „En bepaalde sig dit alles nog tot het op-
„brengen van geld hetwelk, als den Javaan daarom meester
„van sijne producten en het voortbrengsel van sijn eigen
„arbeid en ijver bleef, en op een redelijke wijze van hem
„gevordert wordende, soude te beschouwen sijn als een
„pligt en gewoonte, die hij met alle onderdaenen gemeen
„heeft, dan waere dit te passeeren, maar neen! — soude
„men niet mogen vraegen: waer is den Javaan, die sig
,,maar even boven een gemeen man verheven rekent,
„die sig niet laet voeden en voorsien van alles wat hij
(\') Elndrasumé. T\\veede Gcdoelte. Byi. pag. 159.
-ocr page 134-124
„nodig heeft, en dus van articulen te veel om hier te
„noemen, die niet om de geringste oorsaeken sig geregtigd
„reekent, ora die lieden onder allerlei voorwendsels te doen
„boeten, en desen dit niet willende doen ben op andere
„wijze. te plaegen, of indien hij er al niet voor durft
,,uitkomen met onverschilligheid aansiet, sodat die menschen
„baar haven en goed verlaten en elders een goed heen-
„komen soeken."
Oorlogen en daaruit voortgekom en volksverloop beletten
almede de rustige ontwikkeling der. Javaansche dorps-
gemeenten. Deze werden dus van boven door het despo-
tisme en van onder door de erkenning van het individueele
recht, uit ontginning voortgesproten, gedrukt en van de
grondgemeenschap van het Hindoedorp was „in den Javaan-
schen tijd" op Midden-Java dan ook zoo goed als niets
meer over.
Tijdens het onderzoek van 1868—\'69 en de statistische
opneming van 1868—\'78 bleek er algemeen heugenis te
bestaan van het verdwijnen van het josobezit tengevolge
van landrente, beerendiensten, oorlog en dwangkultuur,
maar werd nergens gewag gemaakt van een daaraan
voorafgegaan of daarmee gelijktijdig kommunaal bezit van
de soort der Hindoedorpen. Ook van de andere instel-
lingen dier dorpen was weinig overgebleven. De eigen
wetgeving beperkte zich tot regelingen van het grond-
bezit, welke van bet dessahoofd uitgingen, die eigenlijk
minder als vertegenwoordiger van het dorp dan als die
v^i den Soeverein moet beschouwd worden, terwijl de
oudsten der dessa, die niet altijd voorkwamen, slechts
zijne bijzitters waren; hetzelfde kan gezegd worden van
de rechtspraak, die voor eenigszins belangrijke zaken
door priesterraden en rijksgerichten werd uitgeoefend,
terwijl de invloed van het Europeesch gezag zich daarin
hoe langer hoe meer deed gevoelen; geschreven recht
bestond sinds lang en beheerschte ook de betrekkingen
125
van familieleden onderling; eindelijk trok de geestelijkheid,
evenals in middeleeuwsch Europa, rijke inkomsten uit
grondbezit en oefende een krachtige werking uit op het
dagelijksch leven der bevolking. Kortom, de vrijheid en zelf-
standigheid der dorpsgenooten ontbrak ten eenenmale.
Met deze uitspraak is volkomen in overeenstemming wat
in Hoofdstuk IV van de Tweede Afdeeling der „Hand-
leiding" van Prof. De Louter omtrent de Geschiedenis
der Javaansche Gemeentebesturen wordt opgemerkt. „Vol-
„gens de beerschende meening zou een zekere mate van
„administratieve zelfstandigheid der dessa\'s, d. w. z. kleine
„groepen van hoofden met onderhoorigen, van oudsher
„op Java bestaan hebben en aan de Hindoes ontleend zijn.
„In Bengalen treft men inderdaad dergelijke instellingen
„aan. Overigens zijn de bewijzen voor de juistheid dezer
„voorstelling moeielijk te leveren en geeft de geschiedenis
„van Java, niet minder dan het karakter zijner bewoners,
„overvloedige aanleiding tot twijfel en voorzichtigheid.
,,Velen, die door studie en ervaring een meer dan opper-
„vlakkige kennis van den inlandsche maatschappij hebben
„verkregen, zien daarom in de dessa-inrichting geenszins
„een oudbolwerk tegen vorstelijk despotisme, maar veeleer
„ee« schepping van het Britsche tusschenbestuur, dat in den
,,ijver voor eenmaal opgevatte denkbeeïden de werkelijk-
„heid wel eens meer uit het oog verloor." Even goed als
het kommunaal bezit, zooals dat thans op Java bestaat,
een vrucht is van de omstandigheden dezer eeuw, even
goed is het dorpsbestuur, zooals dat thans is ingericht,
daarvan een voortbrengsel. Te midden van al die feiten,
waarvan ik de voornaamste aanduidde, bleef voor een
vrij gemeentewezen geen rjuimte^-over^ Volgens het Eind-
resumé, Tweede Gedeelte (Algemeen Overzicht) „hebben
de agrarische toestanden op Midden-Java zoodanige ver-
vorming ondergaan dat de oorpronkelijke Staat van het
grondbezit in het geheel niet meer is te traceeren en van
876
de geschiedenis van dat bezit alleen het voorgevallene in
het laatst der achttiende en deze eeuw, en dan nog maar
in zeer algemeene trekken kan worden medegedeeld." Aan
den toestand van dien tijd nu beantwoordt de voorstelling
van D. van Hogendorp, van het gebied der Compagnie
als éene groote pachthoeve, welker inkomsten tusschen
vier of vijf klassen van aandeelhebbenden moesten worden
verdeeld. Het josobezit had gewoonlijk slechts een korten
duur en na een drie- of zestal jaren maakt de bëkël zich
van den nieuwen bouwgrond meester.
^ Ware het mogelijk, een drietal eeuwen in de geschie-
denis van Midden-Java terug te gaan dan zou dit onder-
zoek voor de kennis van de ontwikkeling van het grond-
bezit misschien toch onvruchtbaar zijn en het is gelukkig
dat wij daarvoor een bron bezitten in de geschiedenis van
den Bantamschen landbouw, die met veel grooter nauw-
keurigheid bekend is. Twee hoogst leerzame bijdragen
leverden daartoe I. het „Rapport van de FI.H. controleurs
A. J. Spaan en Mr. H. C. Valck, omtrent de apanage-
velden der inlandsche hoofden en omtrent de rechten
door de bevolking op de sawah negara of kedaleman in
de Residentie Bantam uitgeoefend," waarvan Bijl. A, Tweede
Gedeelte van het Eindresumé een uitvoerig Extract bevat,
en II. de „Nota over den Landbouw in Zuid-Bantam"
die ik boven reeds aanhaalde, van den Heer Spaan, in
Bijl. B, Ibid. opgenomen. Deze beide stukken geven een
helder denkbeeld van de vorming van het grondbezit
vöor en na de invoering der natte rijstcultuur en ik zal
trachten den inhoud kortelijk terug te geven.
Wat in de Nota van den Heer Spaan geschilderd wordt
als de wijze van landbouw in de weinig bevolkte streken
. van Zuid-Bantam, zal waarschijnlijk wel\' in hoofdzaken
toepasselijk zijn op den landbouw in geheel Bantam voor
de invoering der natte rijstkultuur, die door de overlevering
vermoedelijk terecht aan den onmiddelijken invloed van
m
het Sultanaat en de verbreiding van den Islam wordt
vastgeknoopt. De Mohammedaansche veroveraars brachten
den aanleg der waterwerken, die voor sawahkultuur
onmisbaar zijn, van Midden-Java in het Bantamsche rijk
over; de tweede „Moelana" Joesoef zou de eerste sawah\'s
te Bantam zelf aangelegd (\') en ten behoeve der groote
moskee wakaf gemaakt hebben. Daaraan ging ook volgens
het Rapport, dat ik \'t eerst vermeldde, de landbouw op
tipars of hoema\'s vooraf. Bij \'t geven van een geregeld
overzicht van het verloop van den landbouw in Bantam
moet ik dus van deze soort van roofbouw uitgaan. Hij
herinnert sterk aan de exploitatie van grond door alle
half nomadische volken en ging dan ook met een zekere
patriarchie gepaard. Alleen was de veeteelt voor de oud-
Bantammers en is zij nog voor de Badoewi, wier levens-
wijze door den Heer Spaan wordt beschreven, geen bron
van bestaan. Boven zeide ik reeds, dat de levenswijze
dezer Badoewi, die het Mohammedanisme stelselmatig
weren en van alle gebruiken, daarmee in verband
staande, een hevigen afkeer hebben, wat den land-
bouw betreft doet denken aan die van de autochthone
bevolking van Java, zooals prof. Veth blijkens zijn
tweede Deel zich die voorstelt in den tijd voor de
verovering door de Hindoes. Is deze voorstelling van
Prof. Veth met de geschiedenis overeenkomstig, dan zou
daaruit volgen dat in een achttiental eeuwen de landbouw
van de niet-Mohammedaansche stammen op Java geen
noemenswaardige verandering heeft ondergaan. In elk
geval kunnen de gewoonten der Badoewi beschouwd
worden als een overblijfsel van die der geheele Bantamsche
bevolking voor de verovering in de 15\'^° eeuw en ik zal
ze dan ook als zoodanig gebruiken. Een enkel woord over
dezen stam als zoodanig. Hun woonplaats is de AfdeeUng
Lebak, die vroeger onbekende uithoek van Java, thans
(\') Volgeu» audcrc borichten bostonden er reeds sawah\'s bjj do overwounelingen.
-ocr page 138-128
sinds een dertigtal jaren beroemd door de lotgevallen
van Max Havelaar. In de schoone rede, door den assistent-
resident Max Havelaar tot de boofden van Lebak gebonden,
vindt men in poëzie uitgedrukt wat in de Bijlagen van
het Eindresumé in proza wordt bevestigd. Zooals in veel
andere gevallen was bier Mültatuli de eerste, die do
eenvoudige, nuchtere waarheid het eerst heeft uitgesproken.
Men vergelijke ter toetsing dezer bewering de volgende
fragmenten: .........„Doch ik ontwaarde dat uwe
bevolking arm is, en hierover was ik blijde in het binnenste
mijner ziel.
Want ik weet, dat Allah den arme liefheeft, en dat
hij rijkdom geeft aan wien hij beproeven wil. Maar tot
de armen zendt hij wie zijn woord spreekt, opdat zij zich
oprichten in hun ellende. Geeft Hij niet regen, waar de
halm verdort, en een dauwdrop in den bloemkelk, die
dorst heeft?
En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de
vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid
en neerzonken langs den weg, daar bun knieën niet sterk
meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon?
Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken
aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan
wien de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen
als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen
een gebed te maken en dankzegging van geween ? Ja, ik
ben zeer blijde geroepen te zijn in Bantan Kedoel! (Lebak)
Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreken!
Zegt mij, is niet de landman arm? Rijpt niet uwe ^arf/e
dikwijls ter voeding, van wie niet geplant hebben? Zijn
er niet vele verkeerdheden in uw land ? Is niet het aantal
uwer kinderen gering?
(\') Max Havelaab. Bladz. 107—llu.
ir
\'i ■
129
„Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van
„Bandoeng, dat daar ten Oosten ligt, uwe streken bezoekt en
„vraagt: TFaar zijn de dorpen en waar de landbouwers ? En
„waarom hoor ik den gamlang niet, die blijdschap spreekt
„met koperen mond, noch het gestamp der padi uwer
„dochters ?
„Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Ztddkitst,
„en de bergen te zien, die geen ivater dragen op hunne zijden?
„Of de vlakten, tvaar nooit een buffel den ploeg trok?
„Ja, ja, ik zeg u, dat uw en mijn ziel daarover bedroefd
„is. En daarom juist zijn wij Allah dankbaar, dat hij ons
„macht heeft gegeven om hier te arbeiden.
„Want wij hebben in dit land akkers voor velen, schoon
„de bewoners weinig zijn.\'"
met de woorden van den heer A. J. Spaan in de
bedoelde Nota (Bijl. pag. 20):
„Wanneer men de uitgestrekte streek, gelegen bezuiden
„de beide afdeelingsboofdplaatsen Rangkas Betoeng en Tjirin-
„gin, die in den regel aangeduid wordt door den naam Zuid-
„Bantam, doortrekt, valt het dadelijk op, dat de bevolking
„schaarsch is, en de gronden grootendeels onbebouwd zijn. Maar
„vooral wanneer men die streken doortrekt gedurende den
„Westmoeson, treft ons do verlatenheid der dessa\'s, die
„als uitgestorven schijnen, daar de meeste buizen duidelijk
„blijken dragen van onbewoond te zijn. Die dessa is dan
„ook alleen de officiëele woonplaats van den Soendanees,
„zijn eigenlijke woning is een hut, of Uever goeboeg, van-
„waar uit hij het padigewas bewaakt, dat voor een jaar
„in de behoeften van zijn gezin moet voorzien. Eerst wanneer
„de oogst binnen is gehaald, kan hij weder zijne woning
„in de dessa betrekken, om vandaar uit de plek te kiezen,
„waar hij een volgenden moeson zal zaaien, tvant de be-
„volking dezer streek is nog niet gevestigd, zij is nog nomadisch.
„De tijd echter nadert, waarin aan dezen toestand een
„einde zal komen, want met rassche schreden ontwikkelt
130
„zich op dit oogenbUk de landbouw, met name de natte
„rijstcultuur, onder deze bevolking, md die ontwikkeling
„gaat te zamen het ontstaan van den grondeigendom, en het
„is deze, die van een nomadisch een gevestigd volk maakt,
„dat zich hecht aan den grond, evenals de mensch zich hecht
„aan alles wat hij zijn eigendom noemen kan.\'^ De parallel
tusschen deze beide citaten springt onmiddellijk in het oog
en het eenige bezwaar dat men tegen Multatüli\'s woor-
den nog zou kunnen aanvoeren, zou waarschijnlijk zijn
„dat het te mooi gezegd is en dus niet waar kan zijn."
Ik ga Voort, den heer Spaan te citeeren, wiens beschou-
„wing ik moeielijk bekorten kan. „Er is dus wellicht op
„Java geen streek meer geschikt om den oorsprong van
„den grondeigendom na te gaan, dan deze, die gezegd
„kan worden, in een overgangsperiode te verkeeren, en het
„is om deze reden, dat ik het niet zonder nut acht, in
„een nadere beschouwing te treden omtrent den staat van
„landbouw van deze streken.
„De plaats, waar de landbouw nog in haar meest primi-
„tieven toestand verkeert, is de vestiging der zoogenaamde
„Badoewi in het district Lebak.
„Deze menschen zijn door het Mohammedanisme, waaraan
„zij zich niet wilden onderwerpen, verdreven van de Noord-
„kust".....en voortdurend meer Zuidwaarts gedrongen,
totdat de Bantamsche Sultan ook een zuidelijke grens in
den vorm van den GoegongKendengaanwees. „Van dien tijd
„af waren dus de Badoewi door het Mohammedanisme
„omgetrokken en aan alle zijden ingesloten. Hardnekkig
,,hebben zij zich tot nu toe aan hun oude gebruiken en
„instellingen vastgeklampt en dit is juist hun kracht geweest,
„dat zij zich met hand en tand tegen de invoering van
„alles, wat voor hen nieuw was, als afkomstig van het
j,Mohammedanisme hebben verzet. Ik houd het evenzoo
„voor zeker, dat de bepahng dat de stam nooit meer
,,nnch minder dan 40 buisgezinnen mocht bevatten, alleen
131
„een staatkundige maatregel is, om verraad te voorkomen
„dat lichter mogelijk is bij een meer uitgebreide bevolking."
Het onderscheid tusschen den gewonen Bantammer en
dit wilde bergvolk is dan ook opvallend. Hun kleur is
lichter, hun gestalte forschcr, hun houding fierder, hun
oogopslag vrijer, hun godsdienst ruwer, en hun gevoel
van rasgemeenschap sterker dan die van hunne Moham-
medaansche buren. Wederkeerige verachting is het gevolg.
De Mohammedaan ziet laag neder op den Badoewi, die
het half vergaan vleesch van de/önreine^ bantengs en
rhinocerossen met graagte nuttigt, geen vaste gebeden
verricht cn van tal van bijgeloovige begrippen vervuld
is; op zijn beurt veracht de vrije bergbewoner dén slaafschen
oogeiidienaar der blanken, wien hij zelf als zijns gelijken de
hand reikt, vermijdt zorgvuldig alle bloedsvermehging
met het donkere ras, en tracht zich daarvan onafhanke-
lijk te houden, door zijn eigen gedorst graan te eten,
zijn eigen gemaakte kleederen van bepaalde kleur te dra-
gen, de eenvoudigst mogelijke hutten te bouwen, waarvoor
hij niemands hulp behoeft en zich krampachtig aan de over-
leveringen en gebruiken zijner vaderen vast te klemmen.
De heer Spaan vervolgt: „Ik had alleen noodig, het
„bovenstaande te vermelden, om te doen zien, dat de land-
„bouw bij den stam der l^doewi stationair gebleven is, sedert
„het oogenblik dat de invoering van hét Mohammedanisme in
„Bantam* heeft plaats gehad. Gebruik van patjol en ploeg
„is hun verboden, evenzoo de landeigendom. Zou dit wel-
„licht reeds vóór de invoering van het Mohammedanisme
„onder hen hebben beslaan, maar ook uit een staatkundig
„oogpunt zijn verboden met het oog op de voortdurende
„verhuizingen. Ziedaar een vraag, die ik niet durf beslissen.
„Het natuurlijk gevolg van al deze omstandigheden is,
„dat de landbouw in die streken niet anders kan bestaan,
„dan in den vorm waarin hij zich hier voordoet, als eigen-
„lijke Gagabouw.
132
„Men bebouwt den grond voor een zeker tijdsver-
„loop: is bij uitgeput, men verlaat bem weder. Hier-
„hij bestaat dè gewoonte dat drie vier of meer huisge-
„zinnen gezatnenlijk neven of kort bij elkander gelegen gronden
„bewerken , ter verlichting van den arbeid, en misschien ook
„als veiligheidsmaatregel. Daardoor wordt ook voor elk de
„bebouwing van een grooter veld mogelijk, daar de zware
„arbeid met onderling hulpbetoon wordl verricht. De gronden
„worden drie jaar aaneen bewerkt en dan weder voor andere
„verlaten, kunnende men aannemen dat bij gebrekkige be-
„werking en het totaal ontbreken van bemesting, de gronden
„in dat tijdsverloop als uitgeput te beschouwen zijn."
Thans volgt de korte schets van de eigenlijke ontginning,
bezaaing en den oogst, die ik boven (\') aanhaalde.
Dat er op zulk een lagen ontwikkelingstrap van den
landbouw van geen bepaalder Grondrecht sprake is dan
betgeen op bet min of meer vage gevoel van betrekking
van den geheelen stam tot een zeker grondgebied berust,
betoogde ik reeds in mijn eerste hoofdstuk. En werkelijk
blijkt bier dan ook schaarscbheid van bevolking de hoofd-
oorzaak te zijn van het ontbreken dier eigendomsbegrippen,
welke anders bij den Soendanees zoo krachtig schijnen te
leven, waartoe misschien ook medewerkt dat het milik
(mel\'k) van den Islam den Badoewi natuurlijk onbekend
is. Tijdens de driejarige exploitatie van een bepaald stuk
gronds door een zeker getal, gezinnen der Badoewi als
gaga, handhaven zij natuurlijk een uitsluitend recht daarop,
maar is de laatste oogst binnengehaald, dan wordt het
veld als uitgeput beschouwd en verlaten; niemand denkt
er aan, een waardeloos recht op de thans afgeloopen be-
bouwing te grondvesten. De "godsdienst werkt hier mede,
om de aloude gebruiken van den landbouw te beschermen
^ en onder hen die de levenswijze der vaderen met recht-
\') Bladz. 103.
-ocr page 143-133
zinnige gestrengheid handhaven, zal niemand op het denk-
beeld komen, een waterleiding aan te leggen en patjol en
ploeg te gaan hanteeren.
„Intussehen," zegt prof. Veth (Ibid. pag. 133), „achtende
„Badoewi\'s het niet noodig dat de strenge eischen van
„hunnen godsdienst en hunne eigenaardige gebruiken door
„alle leden van hunnen stam worden in acht genomen. Zij
„zijn tevreden, wanneer zij slechts door een kleine kern
„volkomen zuiver en ongeschonden bewaard worden, en
„gunnen aan de overigen een veel groote mate van vrij-
„heid. Hierop berust de onderscheidmg tusschen de djélema
„dalem in de djélema loevvas, d. z. de binnen- en buiten-
„menschen." De eersten zijn natuurlijk de rechtzinnigen, de
tweeden de vrijzinnigen, soms tot den Islam overgegaan.
Onder laatstgenoemden nu begint met den godsdienst
ook de landbouw van het voorgeslacht in onbruik te ge-
raken. De heer Spaan geeft een zeer levendige beschrijving
van de geleidelijke manier, waarop de sawahkultuur
onder de Zuid-Bantammers wordt gepopulariseerd.
„Elke schrede, die de landbouw op den weg der ont-
„wikkeling gedaan heeft, is als raet den vinger aan te
„wijzen. Eerst vinden wij de dessa\'s waar pas in de laatste
„25 jaren sawah\'s zijn aangelegd (de nota dateert van
„Maart 1868), waar een dessahoofd, waarschijnlyk op
„aanmoediging van boven hem gestelden ambtenaar, door
„een aannemer van waterwerken (malim, eene klasse van
„ambachtslieden" enz.) een zeer eenvoudig waterwerk liet
„daarstellen, een dam van riviersteenen en een kleine
„leiding, zoo eenvoudig, dat de bevolking verklaarde, dat
„zij al zeer kort daarop met eigen handenarbeid en vol-
„gens eigen idee twee dergelijken had aangelegd „omdat
„zij zagen dat het zoo gemakkelijk tvas." Zoo werd dus
„voor het eerst water benuttigd voor dien landbouw, en
„hij, op wiens kosten het tvaterwerk was aangelegd, eigende
„zich den daardoor bewaterden grond toe, tot dat oogenblik
134
„als betrekkelijk zonder ivaarde heschouwd, zoodat niemand
„daarop aanspraak maakte. Daar die toeëigening geschiedde
„op grond van een verhregen recht, werd hij eigenaar van dien
„grond, thans had die grond ook waarde in de oogen van
„anderen en wie de noodige middelen, doorzicht en ijver bezaten
„volgden hem na ; de eerste stap op een nieuwen weg was gedaan "
Het aanhalen van deze plaats in extenso kan ik op
twee gronden verdedigen.
I. Blijkt daaruit, dat even goed als bij de Westersche
volken bij de Javanen de arbeid eigendom verschaft, en dat het
dus een woordenspel is, hun alle gevoel van zelfstandig
recht ook tegenover den Soeverein te ontzeggen. Het groote
verschil is maar, dat de Javaan spoediger bukt voor geiveld,
omdat alle omstandigheden, die op zijn karakter van invloed
zijn, er toe leiden, dat zooveel mogelijk te onderdrukken.
II. Blijkt daaruit, dat de gewone Javaansche landbouwer
zelden het initiatief neemt tot eenige hervorming al ligt
het voordeel, dat die zou afwerpen ook nog zoozeer voor
de hand. Maine maakt dezelfde opmerking omtrent Hin-
dostan. De dessaman moet het voordeel niet maar kunnen
berekenen, hij moet het zien en tasten, opdat het indruk
make op een gemoed, dat langzaam indrukken opneemt,
maar als het die eenmaal ontvangen heeft, ze lang bewaart.
Deze algemeene waarheid wordt nader bevestigd door
de beschrijving door de heeren Spaan en Valgk gegeven,
van de wijze waarop een drietal eeuwen geleden de natte
rijstkultuur in Noord- en Oost-Bantam is ingevoerd. Het
land is bergachtig en daardoor waterrijk; de bodem bezit
een voldoende diepte van teelaarde, om natte rijstkultuur
produktief te maken, zeer weinig arbeid en van de een-
voudigste soort is dikwijls voldoende om de laaggelegen
valleien in sawah\'s te herscheppen; men kon zich dan
^ op een bepaalde plek vestigen, behoefde niet voortdurend
nieuwe bosschen te ontginnen en zou een grootere welvaart
bereiken,. maar het oog der oude Bantammers schijnt tot
135
op de IS**\' eeuw voor al deze voordeelen blind geweest te
zijn, en werd daarvoor eerst geopend door het goede voor-
beeld, dat de Mohammedaansche veroveraars en vooral
hunne Sultans en Moelana\'s hun hebben gegeven. De kennis
van de natte rijskultuur brachten deze overweldigers uit het
Oosten mede en verzuimden niet die op groote schaal in
praktijk te brengen. Aanleg van waterwerken van aanzien-
lijke afmetingen viel den machtigen Sultans van Bantam
niet moeieijk. Zij hadden over de werkkrachten der over-
wonnelingen te beschikken, en verrichten in eigen oogen
dikwijls een godgevallig werk, door de inkomsten van de
in \'t leven geroepen sawah\'s, aan de moskeeën, (mesigits)
die zij stichtten, af te staan. Natuurlijk begonnen zij met
do gunstigste plekken; „in het eerst vond men slechts
„hier en daar in de verdiepingen tusschen de heuvels en
„bergen, in de geulen, door stroomen en beekjes gegraven,
„de op last van den vorst gemaakte sawah\'s. De laagst-
„liggende, veelal tevens de vruchtbaarste gronden, waren
„dus ook de eersten die zich met het frissche groen der
,,sawahpadi tooiden cn wier rijke voortbrengselen de
„schuren van den Sultan vulden." (Rapport van de heeren
Spaan en Valck Bijl. pg. 3.) Men ziet, in Noord-Bantam
geschiedde voor een drietal eeuwen hetzelfde wat thans
in het Zuiden is op te merken. Ook daarom heeft de uit-
voerige beschrijving, die ik boven aanhaalde, haar nut,
daar zij bewijst, dat de vestiging van grondrechten in
half ontgonnen streken driehonderd jaren geleden op vol-
kome dezelfde wijze plaats had als thans. Immers ook nu
nog behoeft de vrijzinnige Badoewi het voorbeeld van zijn
hoofd of van een Europeesch ambtenaar om met den
aanleg van sawah\'s te beginnen, zooals de Bantammer
dat van zijne nieuwe heerschers behoefde.
„Deze sawah\'s" zegt het Rapport verder (betreffende
„die, welke de Sultan door rijksslaven of dienstplichtigen
„deed aanleggen en sawah negara worden genoemd) „teerden
136
„waarschijnlijk onmiddelijk na haren aanleg in erfelijk
„gébruik afgestaan aan de ontginners op voorwaarde, dat
„zij een zeker gedeelte van het produkt of een zekere bij
„overeenkomst vastgestelde hoeveelheid per bouw als
„huur, lélandjan aan den Soeverein zouden opbrengen."
Volgens de opvatting der rapporteurs hief de Sultan
deze lélandjan niet krachtens eenig privaat eigendoms-
recht op den grond, maar eenvoudig als vertegenwoor-
diger van den Staat, wiens inkomsten hij administreerde.
De Muzelmansche gemeente was de eigenlijke rechthebbende
op die schatting en de Sultan moest haar dus ten haren
dienste besteden. „De belangen van den Muzelmanschen
„Staat, der Muzelmansche Gemeente konden, dat spreekt van
„zelf, niet door één persoon behartigd worden, daartoe
„had de Sultan helpers noodig. Daar nu de inkomsten
„van den Staat grootendeels in natura binnenkwamen,
„was het in een staat der maatschappij, als die der
„Bantamsche het eenvoudigste: de inkomsten van zekere
„gedeelten van het rijk, van een of meer dessa\'s aan die
„helpers, die ambtenaren, die poengawa^s, zooals ze genoemd
„werden, af te staan. De inning dier inkomsten werd zoo-
„doende tevens tot de grootste eenvoudigheid teruggebracht.
„Zoodanige gronden werden gezegd te zijn petjaton of
„poesaka ladèn van de personen, die er de inkomsten van
„genoten. Deze afstand van inkomsten van gronden was
„geheel overeenkomstig met hetgeen in andere Oostersche
„Staten, zooicel Mohammedaansche als andere ten allen tijde
„in toepassing is gebracht en was de daaruit geboren toe-
„stand geen andere dan die, welke men in de middeleeuwen ook
„in Europa algemeen aantrof.\'\'^
In beginsel was deze afstand van de inkomsten des
rijks niets dan belooning van bewezen of te bewijzen
^dienst, maar het verloop der zaak was hier eveneens
als op Midden-Java en in Europa, zoodat familieleden en
gunstelingen van de Sultans spoedig zonder eenige noe-
...-j^arT
137
menswaardige wederdienst te presteeren groote landerijen
in bezit kregen. Erfelijkheid dezer inkomsten onstond
eveneens, doorgaans langs onwettigen weg. „Het gevolg
„van dit alles was, dat in de laatste tijden van het Sidtans-
„bestuur nog slechts weinige dessa\'s in Bantam\'s noordelijk
„gedeelte waren, waarvan de lelandjan niet aan het een of
„ander lid van de Sultans-familie of aan eenig ambtenaar
„of gunsteling van den vorst afgestaan waren." De dagen
van den machtigen Sultan Agoeng, wien Bantam het
Sultans-kanaal te danken heeft, waren voorbij en evenals
op Karel den Grooten, volgde op dezen despoot een
generatie van zwakke, verwijfde alleenbeerschers, onder
wien het Leenstelsel veilig kon opwassen en zijn gewone
ontzenuwende gevolgen dragen. Het viel den Hollanders en
later den Engelschen gemakkelijk, de Sultans tot hunne
Stadhouders te vernederen, terwijl zij hunnen titel be-
hielden, maar in den aanvang maakte de Compagnie van
die macht slechts gebruik, om de dwangkultures b.v. die
van peper op te drijven, zonder zich om het lot der
gewone landbouwers te bekommeren. De toestand, dien
Majoor Yüle, de door Raffles aangestelde Resident van
Bantam, in dat gewest aantrof, schijnt dan ook het tegendeel
van rooskleurig geweest te zijn. De aanmatigingen der poeng-
gawa\'s, leenmannen van den Sultan, brachten majoor
Yule op het verkeerde denkbeeld, dat de landerijen,
waarvan zij krachtens afstand van den Sultan de lelandjan
^ewThun in erfelijken eigendom toebehoorden. De naam
poesaka, die verkeerdelijk op die bezittingen werd toege-
past, beteekent trouwens niet anders dan: erf- of familiegoed.
Waren deze bezittingen erfelijk, dan berustte dit op mis-
bruik of blondere bewilliging des Sultans, wat trouwens
wel blijkt uit de bizonderheden bij den overgang na
overlijden, welke majoor Yüle in zijn Rapport aan Raffles
nauwkeurig vermeldt. De leenmannen bestonden uit, I, leden
der familie van den Sultan (warga\'s of najaka\'s) of II
138
hoogere ambtenaren (poenggawa\'s), zoodat het domein,
theoretisch van de Muzelmansche Gemeente maar prak-
tisch van den Sultan, bestond uit Sawah Kasoeltanan,
Kaïoargaan en Kanajakan welke benamingen aan deze
soorten van petjaton of poesaka ladèn, bijbleven, onver-
schillig in wiens handen zij later ook kwamen.
Al deze gronden brachten dus lelandjan, grondrente op
maar aan verschillende personen of lichamen. Tegenover
deze domeingronden nu stond de grond, welke in hizonderen
eigendom aan de bevolking behoorde, \'t Ontstaan van dit zeer
bepaald recht moet waarschijnlijk ook vooral aan de ver-
overing worden vastgeknoopt. Op de wijze van ontstaan
is min of meer toepasselijk, wat boven uit de Nota van
den heer Spaan is aangehaald betreffende het tegenwoordig
ontstaan van saAvah-kultuur in Zuid-Bantam.
„De bevolking, zegt het Rapport, „die in den beginne
„wellicht onwillig was om van hare oude gewoonten af tc
„gaan, en althans met den natten rijstbouw onbekend was,
„begon weldra de voordeelen daarvan in te zien en met
„eigen middelen sawah\'s aan te leggen. De daartoe het
„meest geschikte gronden waren echter veelal reeds tot
„domein-sawah\'s gemaakt, en moesten zij zich dus verge-
„noegen met die gronden voor deze kuituur geschikt to
„maken, welke in de onmiddellijke nabijheid der kedaleman of
„ne^^am-gronden of nog met bosschen bedekt, onbebouwd
„overgebleven waren. Van daar, dat de door haar zelve
„aangelegde sawah\'s veelal minder gemakkelijk te bewateren
„zijn dan de sawah negara, aangezien zij hooger liggen dan
„deze of somtijds daarentegen overlast van water hebben,
„omdat de gronden waar men ze thans vindt, moerassen
„waren, die tot ontginning van Staatswege minder geschikt
„gekeurd waren. Die versmade gronden nam de gewone
„inlander, de gemeene man, in beslag, en waren het deze
„die zijn eigendom, zijn milik, zijn jasasawaKs werden.
„Vandaar, dat men dan eens midden tusschen de sawah negara
139
„dan weder aan den rand daarvan sawahjasa en elders
„saivah negara en jasa dooreenliggend aantreft.
„Doch niet alleen sawah\'s waren eigendom van de be-
„volking, ook op tegals en tipars deed zij hare eigendomsrechten
„gelden. Al die in eigendom hezeten gronden betaalden aan
„den Soeverein eene belasting, die hekend was onder den naam
„van pekoekoesoet, hetgeen ongeveer beteekent een onbe-
„paalde belasting, dat is een zoodanige bi] wier vaststeUing
„men geen vaste regelen gevolgd heeft." Hot onderscheid
tusschen lelandjan en pekoekoesoet beantwoordde dus aan
dat tusschen domein en privaat gronden, en zoo kan men
uit den aard van de geheven belasting konkludeeren tot
den aard van het grondrecht.
Maar er bestond nog een derde soort van belasting in
het Bantamsche rijk, die met den Islam in verband wordt
„gebracht. „Nog eene soort van belasting (zegt het Rap-
„port, pag. 6) die in den Sultanstijd opgebracht werd, was
„de kiras. Deze, primitief ontstaan tengevolge van hétniet-
„toetreden der bevolking, die haar opbracht, tot den Mam,
„terwijl het zich toch aan den Muzelmanschen vorst onder-
„wierp en zich verbond hem die belasting als schatting
„benevens een hoofdgeld op te brengen, en later in stand
„gebleven, was uiterst licht, en men vond haar algemeen
„in de bovenlanden van Bantam, in dat zuiver Soendasche
„gedeelte van het rijk dat meer in naam dan inderdaad
„den sultan gehoorzaamde..........Al die gronden
„waarvan kiras opgebracht werd, waren eigendom der
„bebouwers." Deze belasting is dan ook een der sterkste
wapenen van diegene die de volstrekte heerschappij van
het Mohammedaansche recht over de Javaansche instel-
lingen „op grond der geschiedenis" aannemen. Prof.
(\') Vooral prof. S. Kkijzeb en zyn leerlingen, waaronder Mr. H. D. Levs-
sühn Nohman vgl. van den eorKigenoeuido: Bescluiuwlngeu over hot
landbezit op Java onz. \'s Gravenhagc 1858. (Passim) vau laatutgcnoemde;
De BrltHohe heersohappü over .lava cn ond c r h oo r igh e de n. vyfile
Hoofdstuk, Derdo Afdeollng (de landrenten),
890
Veth neemt hier een sceptische houding aan. „In
„Bantam is een deel der bevolking in de bovenlanden
„aan het gezag der Mohammedaansche Vorsten onder-
„worpen, zonder terstond den Islam aan te nemen. Aan
„die bevolking was in den tijd van het Bantamsche Sul-
„tanaat de betaling opgelegd van zekere schattingen,
„bekend bij de namen kir as en tvang-laioang (deurgeld).
„Men heeft getracht aan te toonen, dat deze belastingen
„beantwoorden aan de schatting of charadj en het hoofd-
„geld of djizjah, door Mohammedaansche Vorsten a^l^in
„bescherming genomen ongeloovigen opgelegd, en dat zelfs
„de naam kiras een verbastering zou zijn van charadj.
„Er bestaat inderdaad een zekere algemeene overeenkomst,
„ofschoon noch de kiras noch de wang-laioang wat de bizon-
„derheden van aanslag, heffing, bedrag, enz. betreft, over-
„eenkomen met hetgeen de Mohammedaansche rechtsgeleerden
„omtrent charadj en djizjah voorschrijven.\'\'^
Of deze overeenkomst in bizonderheden vereischt zou
zijn, om den oorsprong van de kiras uit de charadj
waarschijnlijk te maken, komt mij twijfelachtig voor. Al
brengen de omstandigheden, waarin een aan den Islam
onderworpen land verkeert, mede, dat eenige wijziging
moet gemaakt worden in den aanslag en de heffing eener
belasting, die de Islam invoert, terwijl de orthodoxe
rechtsgeleerdheid een anderen bepaalden regel stelt, kan
toch op grond van die wijziging de herkomst van die
anders onverklaarde belasting uit den Islam niet worden
bestreden. Ik meen mij hier dus bij de uitspraak van do
heeren Spaan en Valck te mogen aansluiten.
Van de drie belastingen werd alzoo slechts de lélandjan
in leen gegeven aan de verschillende poenggawa\'s, en
bleven de pekoekoesoet en de kiras vaste rijksinkomsten,
onmiddelijk van wege den Sultan, ten bate van den
bait-el-mdl (huis der goederen of schatkist) van de Muzel-
mansche Gemeente geheven,
141
In hoofdzaak bleef de geschetste toestand van grond-
bezit en belasting tot op onze eeuw en zelfs in onze
eeuw voortbestaan. Sinds bet voormalige Sultansrijk voor
goed is ingelijfd en in eene gewone residentie herschapen,
is natuurlijk in de plaats van het Mohammedaansche
Recht ons Nederlandsch Koloniaal Recht als grondslag
van de staatsinrichting getreden, en zijn de „godsdienstige
wetten, volksinstellingen en gebruiken" een bijkomende,
aanvullende rechtsbron geworden. Maar ook hier moest
de latere wetgeving zich aansluiten bij de van oudsher
bestaande toestanden, en is bet belangrijk, te weten hoe
op den bodem van het grondbezit van het Bantamsche
Sultanaat dat van de residentie Bantam gewassen is. Bij
de behandeling van het grondbezit der Soendaneesche dessa
in een volgende Afdeeling zal blijken, dat er sinds het begin
onzer eeuw op West-Java minder ingrijpende veranderingen
van hel grondbezit hebben plaats gehad dan in de streken
waar het tegenwoordig kommunaal bezit sedert ontstaan is.
Als gevolgtrekking toch uit bet voorafgaande kan ik
de stelling uitspreken, dat het gemeentelijk, kommiinaal
grondbezit in het eind der vorige en H begin van deze eeuw
in Bantam onbekend was, en er gedurende het geheele
SuUansbestuur onbekend geweest is. De hoofdvormen van
het grondbezit waren er sinds de invoering der natte
rijslkultuur: domein en bizondere eigendom. Omtrent de oor-
zaken van dit feit kan men verschillend denken, bet feit zelf
wordt thans niet meer in twijfel getrokken. In bet rapport
van den heer Sevenuoven , in 1827 belast met eene
zending in de residentie Bantam, worden de sawah negara
de domeingronden, als eigendom der dessa\'s voorgesteld. ^
De heeren Spaan en Valgk toonen in hun Rapport ten
duidelijkste aan, dat deze opvatting zoowel met den naam
als met de zaak in strijd is. Dat de inkomsten van die
sawah\'s hetzij van wege den Sultan, hetzij van wege den
Poengawa die daarmede beleend was, wel eens dessa\'s-
142
ge wijze geheven werden, berustte \'t zij op hetzelfde mis-
bruik, dat toen ook op Midden-Java bestond, \'t zij op
den vorm van beleening, die doorgaans slechts de namen
der dessa\'s, niet die der daarbinnen gelegen sawah\'s ver-
meldt. Boven zagen wij ook, dat de aanleg der natte
rijstvelden doorgaans in het groot had plaats gehad, hetgeen
er toe leidde, de grondlasten er van en gros over de
bezitters om te slaan. Dat de dessahoofden de grenzen
hunner dorpen met nauwkeurigheid kenden, bewijst even-
min iets voor het beslaan van gemeentelijk grondbezit,
omdat die grenzen eenvoudig administratieve, politiegrenzen
waren. Zelfs schijnt de willekeurige behandeling van indivi-
dueele grondrechten in Bantam veel minder te zijn voorgeko-
men dan op Midden-Java. Het gevoel van zelfstandig grond-
recht is den Soendaneezen ingeboren, en vandaar ook, dat de
Arabische rechtsterm van mel\'k bij hen zoo gebruikelijk is.
Het zijn dan ook de grondrechten der gewone land-
bouwers, die in Bantam de taaiste levenskracht hebben
bezeten. Het domein en de ^oesaA;a-gronden zijn aan-
merkelijk geslonken, en het jasabezit der dessalieden is
de hoofdvorm van het grondrecht. Noch het leenstelsel
tijdens het Sultanaat, noch de talrijke werkzaamheden
bij de sawahkultuur die in gemeenschappelijken arbeid
moeten worden verricht, noch de dwangkultuur, even-
als op Midden-Java door de Compagnie verzwaard,
noch de afstand van heerendiensten aan de leenmannen,
die ook in Bantam met den afstand van de inkomsten
eener bepaalde streek was verbonden, noch de wijze
van aanslag en heffing der latere landrente zijn instaat
geweest het jasabezit in Bantam te vernietigen. Voor
Bantam was de konklusie van Raffles juist, dat er tusschen
den Soeverein en de landbouwers van geen anderen
* eigenaar van den grond sprake was, want de bezitters van
petjaton waren niets meer dan rechthebbenden op de
inkomsten, en de grond zelf bleef domein.
143
Met den toestand van Midden-Java in \'t laatst der vorige
en het begin van deze eeuw levert die van Bantam in
dien tijd dit hoofdverschil op, dat het jasabezit er beter
gewaarborgd was en meer op den voorgrond trad. Men
kan dit of aan de mindere dichtheid van bevolking op
West-Java, of aan de minder onmiddelijke inwerking van
het Europeesch gezag, of aan de door sommigen beweerde
grootere zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van
den Soendanees boven den Javaan toeschrijven — het
feit zelf is onbetwist en de geschiedenis van Bantam
maakt uitzondering op den regel van de ontwikkeling
van het grondbezit, die doorgaans een vorm van gemeen-
schap doorloopt alvorens den trap van bizonderen eigen-
dom te bereiken.
TWEEDE AFDEELING.
Het grondbezit in de Javaansche dessain
den tcgenwoordigen tijd.
§ 1. Inleiding.
In de lO"" eeuw is de kennis van het Javaansche grond-
bezit aanzienlijk vooruitgegaan. Dit staat in verband met
de groote verandering in het stelsel van bestuur, die van
het bestuur van den Maarschalk Daendels en vooral van
dat des Engelschcn Luitenant-Gouverneurs Raffles dag-
teekent en op meer onmiddellijke bemoeiing met de
inlandsche aangelegenheden berustte. De O. L koloniën
zijn sedert dien tijd niet meer allen schatplichtige winge-
westen, maar de belangrijkste, waaronder Java, met de
meer schijnbare dan wezenlijke uitzondering der Vorsten-
landen , zijn onder het rechtstreeksch gezag van het
Europeesch bestuur gebracht.
Van deze verandering in stelsel van bestuur was grootere
belangstelling in de inlandsche toestanden, waaronder dio
welke met het grondbezit in verband staan een voorname
plaats bekleeden, het gevolg.
In zijne „Bijdragen tot de kennis van het landelijk stel-
sel op Java" wijst de beer S\'. v. Deventer J.Sz. op de
achtereenvolgende schreden, sedert het bestuur van Daen-
dels op den weg van het onderzoek der agrarische toe-
standen in de Javaansche maatschappij gedaan lot op
1864, van welke het onderzoek, door Raffles gelast en
van 1812—1814 geschied, naar den aard van het grond-
bezit op Java de voornaamste was. Voor den voortgang
van de kennis van dit grondbezit tot op 1864 kan ik
volstaan met te verwijzen naar dit veel omvattend werk.
145
Het stond in verband met de zgn. Ontwerp-Kultuurwet,
in 1864 door den Min. van Koloniën Fransen van de Putte
aan onze volksvertegenwoordiging voorgesteld en door
deze verworpen. Van de belangstelling in het grondbezit
op Java, die de vrucht was van deze mislukte poging tot
bevordering van bet individueel grondbezit, was een der
gevolgen de Proklamatie, afgekondigd bij Indisch Staats-
blad 18G6 n". 80, waarbij de „gebruiksrechten," die de
inlanders op den grond uitoefenden, tegen alle inbreuk
werden gewaarborgd, en waarin ten slotte wordt gezegd:
„dat de Koning en\'zijne regeering zich voorbehouden,
„wa een in te stellen plaatselijk onderzoek, te overwegen, of
„de rechten der inlanders op den grond voor uitbreiding
„en nadere bevestiging vatbaar zijn." Dit plaatselijk onder-
zoek werd bij besluit der Indische Regeering van 10 Juni
1867 n". 2, opgedragen aan drie Residenten welker in-
struktie bij besluit van 6 November 1867 n". 34 werd
vastgesteld.
Reeds vroeger waren door de Indische Regeering van
de Residenten gewestelyke opgaven verlangd en verkregen,
maar deze hadden tot geen voldoende kennis geleid.
Eene andere metbode van onderzoek werd noodig
geacht, die de plaatselijke gebniiken en regelingen omtrent
inlandsch grondbezit met nauwkeurigheid moest doen ken-
nen. In elk distrikt werd één of werden twee dessa\'s
aangewezen, tvaar de bevolking zelve omtrent die gebruiken
en regelingen zou worden ondervraagd door daartoe aan-
gewezen Europeesche ambtenaren, (assistent-residenten of
controleurs) door een inlandsch hoofd bijgestaan. De
lokale verslagen zouden tot gewestelijke, en deze tot een
Eindverslag worden omgewerkt. Met den laatstgenoemden
arbeid werd de chef der afdeeling Statistiek ter Alge-
meene Secretarie, aanvankelijk Mr. W. Th. D. IJssel de
Schepper, later Mr. W. B. Bergsma belast. De eerste
maakte een Resumé op van de resultaten van het onder-
896
zp.ek/in Bantam uit de plaatselijke verslagen, dat in Januari
1870 liet licht zag en den Min. De Waal werd aangeboden.
Tegen ;de daarbij gevolgde wijze van behandeling rezen
bezwaren , zpodati bij bet „Eindresumé van het hij Goever-
„nßments hesluit van 10 Juni 1867 No. 2 bevolen onderzoek
„naar df rechtm van den inlander op den grond op Java
,yen Madqe)\'a", samengesteld door Mr. W. B. Bergsma als
c}ief<ji(^er [Afdeeling Statistiek ter Algemeene Secretarie,
een, anderej;mpthode is gevolgd dan bij de samenstelling
vau het Resumé van Bantam en dat der andere residen-
tiënwelkejjiri\' 1572 gereed waren.«Van dit Eindverslag
ye;\'scheen/in/1876 het Eerste Gedeelte, bevattende „eene
„algemeene beschrijving van de rechten op den grond, gelijk
„zij, toen het onderzoek plaats had, op Java en Madoera
werden uitgeoefend," m. a. w. eene beantwoording van de
vj:;agen: 1, 4 en 25, welke art. 4 van het goev. besluit
als ^hoofdpunten van onderzoek vermeldt, terwijl het
Tweede Gedeelte van dit „Eindresumé," in 1880 vcr-
sch9nen;, „den oorsprong van die rechten en hunne plaat-
„selijke verscheidenheid" behandelt, en zoo antwoord geeft
op de "vragen: 2, 3, 4, 5^ 8, 9, 12-19, 22, 23, 24
en 26 ,j opgenomen in de instruktie welke dat art. 4 bevat.
Zoo ontstond de hoofdbron voor de kennis van den tegen-
woordigen toestand van het Javaansche grondbezit en de tvijze
waarop die ontstaan is. Dit omvangrijk werk, dat nog op
zijn voltooiing wacht, maakt nu echter reeds de meeste
andere bronnen van kennis van het tegenwoordig grond-
bezit op Java overtollig en is de belangrijkste schrede van
vooruitgang dier kennis in onze eeuw gedaan.
Het onderzoek zelf, waarvan het de uitkomsten geeft,
had voornamelijk van 1868 lot 1869 plaats, en wierp
een nieuw licht op tal van bekende feiten, terwijl het nog
onbekende feiten in menigte aan den dag bracht. Door
bet Eindresumé zijn wij in .staat gesteld de vormen van
inlandsch grondbezit in twee hoofdsoorten te onderscheiden,
147
waarvan de eerste, het erfelijk individueel bezit, vooral op
West- en Oost-, de tweede, het kommunaal bezit, vooral
op Midden-Java wordt aangetroffen. Het Eindresumé be-
handelt den aard en den oorsprong dier beide vormen
van grondbezit, toegepast op:
a. bouwgronden.
h. erven.
c. vischvijvers.
d. nipabosschen.
e. zoutpannen.
en wel binnen de Javaansche dessa, zoodat het grondbezit
op de zoogenaamde partilmliere landerijen en in de steden
{ne(joro) er buiten valt. Eveneens waren van het onder-
zoek uitgezonderd en blijven dan ook in het Eindresumé
onvermeld de grondrechten in de Vorstenlanden, terwijl
het gewestelijk verslag omtrent de residentie Kedoe geen
vrucht is van hot onderzoek van 1868 —\'G9, waarvan die
residentie was \' uitgezonderd, maar van dc ,,Statistieke
opneming," van 1868—1878 plaats gegrepen, üe samen-
stelling van het Eindverslag werd bemoeielijkt door het
groote aantal plaatselijke verscheidenheden in den Adat
omtrent grondbezit en bij een algemeene schets van het
karakter van het grondbezit in West- eti Oost- en van dien op
Midden-Java treedt die moeilijkheid nog in grooter mate
op. Maar onmogelijk wordt zoodanige schets daardoor niet.
Een groote voorzichtigheid in het uitspreken van algemeene
regels moet echter steeds in acht genomen worden.
Evenals ik in mijn vorig Hoofdstuk bij de bespreking
van het grondbezit in de Europeesche Mark alleen over
bouw- en weidegrond en grond die, ofschoon woest, ge-
schikt was tot bouw- en weidegrond gemaakt te worden,
heb gesproken, zoo zal ik ook voor Java de rechten op
vischvijvers, nipabosschen en zoutpannen buiten bespre-
king laten en behalve die op bouwgronden en erven alleen
148
kortelijk behandelen die op woesten grond en weide. Dat
daardoor de behandeling van het Javaansche grondbezit
minder onvolledig wordt als men misschien zou denken,
ligt daaraan, dat de landbouw, en wel vooral die op natte
rijstvelden, evenals in Engelsch-Indië, ook op Java de
hoofdbron van bestaan is. De bevolking is er zoo nauw
opeen gedrongen, dat er niet alleen een zwervende
klasse, oran nienoempang, bestaat, maar ook de ver-
snippering van het grondbezit er een zeer hoogen trap
bereikt heeft. Vandaar, dat de woeste grond grooten-
deels bestaat uit terreinen, die voor landbouw bepaald
ongeschikt zijn, in een zoo bergachtig land natuurlijk vrij
aanzienlijk, zoodat hij voor de dessa van minder beteeke-
nis is dan zij het was in de Germaansche Mark, in welke
de veeteelt steeds een belangrijke tak van welvaart geweest
is. Mot de laatste houden zich de Javanen weinig op;
evenals in Engelsch-Indië worden de karbouwen er hoofd-
zakelijk voor ploeg- en trekdieren, maar niet als voedsel
gebruikt, terwijl het dierlijk voedsel van den Javaan
vooral bestaat in gedroogde visch. (\')
Let men op de verschillende soorten van bouwgrond,
dan valt het ontzachelijk overwicht, dat de besproeide
rijstvelden op elk ander soort van bouwgrond bezitten,
aanstonds in bet oog. Do verhouding van de sawah\'s tot
de gezamenlijke overige bouwgronden was in 1872 als
volgt 1,901,552 bouws sawah\'s tegen 518,067 bouws
bouwgrond,uit tegal-\\e\\den, gaga-velden, gronden, door do
Goevernementskultures ingenomen en met andere gewassen
beplante gronden samengesteld, terwijl 486,000 bouws on-
beplant bleven, zoodat de verhouding ongeveer wordt als
(\') Vandaar, dat de vlscUvijvers, die vooral in het Westen en Oosten voor-
komen, zulke hooge waarde bezitten.
(2) Vgl. Prof. Veth „Java" Deel I, blz. 627.
(\') De gezamenlijke bouwgronden bedroegen in 1883 volgens het Koloniaal
Verslag 3,222,850 bouws; sinds 1872 dus een vermeerdering vau 317,030 bouws,
ongeveer 11 %.
1 i
1 ;
I I
149
van 4: IVs: 1- Neemt men daarbij in aanmerking, dat
vooral de uitgestrektheid der natte rijstvelden, welke de
hoofdobjekten zijn, die in de landrente worden aange-
slagen, doorgaans te gering wordt opgegeven, dan krijgt
men een voorstelling van het belang der sawah\'s voor
het Javaansche grondbezit.
Een korte schets van de natte rijstkxdtuur zal dan ook
noodig zijn, om de voorstellingen omtrent bet recht op
den grond helderder te maken. Ik zal trachten zoo kort
mogelijk te zijn omtrent die bizonderheden, welke voor
de grondrechten van geen belang zijn.
Denken wij ons een bergstreek, door tal van riviertjes
doorsneden, die gewoonlijk door de groote helling een
vrij sterk verval hebben, met zware bosschen, zooals
Java die overal bezit, bedekt, waar onder de groote
woudreuzen een tropische overvloed van kruip- en slinger-
planten tiert, die den weg dikwijls geheel versperren,
terwijl de bodem aan de hellingen der bergen door de
natuurlijke bemesting van afgevallen bladeren en aan-
houdende regens in de moessons een groote vruchtbaar-
heid heeft verkregen, die hij in de valleien, waar de
riviertjes sinds eeuwen voor aanvoer van alluvium gezorgd
hebben, niet op die wijze behoefde te erlangen. Op drieërlei
wijze kan men nu die maagdelijke wouden in bouwland
herscheppen. Is de streek zoo weinig bevolkt, dat de
ontginner tot geen bepaalde plek beperkt is, dan kan
bij volstaan met een zeker deel van het boscb af te
branden, terwijl hij zich de moeite spaart van de wortels
der zware boomen uit te graven en in de tusschenruimten
voldoende plaats vindt, het zaad uit te werpen. De grootste
takken dier boomen kapt hij af, het lagere hout hakt bij
om, bet zware gras en de lagere struiken en heesters
worden in brand gestoken, cn zoo krijgt de droge rijst,
de pari tegal (oiyza monl.ana) voldoende lucht en warmte,
terwijl bet klimaat zelf voor het noodige vocht zorgt. Het
150
terrein wordt niet omgeploegd of gelijk gemaakt, want
voor een gaga of hoema, waar het zaad in gaten wordt
geworpen, die met een gepunten stok in den grond zijn
gestoken, is dit onnoodig; van bemesting of wieden komt
weinig in, het gewas kan grootendeels aan zich zelf
worden overgelaten en de bodem is dankbaar genoeg,
om nog een drietal jaren zonder noemenswaardige ver-
meerdering van arbeid een goeden oogst te dragen. Dan
evenwel is zij ook tijdelijk uitgeput. Boven zagen wij reeds,
dat deze roofbouw nog bij den stam der Badoewi in
Zuid-Bantam gebruikelijk is en ook elders op Java wordt
hij sporadisch aangetroffen, maar doorgaans heeft dc
bevolkingsdichtheid hem onmogelijk gemaakt. Door het
Goevernement wordt hij tegengegaan, omdat de berg-
hellingen er door ontwoud worden, de humus (teelaarde)
door de snellere afvloeiing van het regenwater wordt
weggespoeld, en de heffing van geregelde belasting
van deze soort bouwgronden ondoenlijk is (\')
De zoo verbouwde bergrijst is dan ook minder voedzaam
dan die, welke op de tegals of tipars, de meer bewerkte
droge velden, wordt gekweekt, en die evenzeer pari tetjal
wordt genoemd. Het blijkt uit dc straks vermelde statistiek
voldoende, dat ook die rijstbouw in vergelijking met dien
op natte velden vrij onbeteekenend is. Toch verdient zij
ook een korte beschrijving, daar zij bestemd is langer to
zullen voortduren dan de landbouw op gaga\'s of hoema\'s.
Men vindt de tegals ook doorgaans op berghellingen,
waar een geregelde bevloeiing door middel van water-
leidingen wegens de hoogte van het terrein moeielijk valt.
Zij worden zelden als de sawah\'s jaren achtereen bebouwd,
maar liggen gewoonlijk om de drie of vier jaren braak.
Zij worden gedurig met verschillende gewassen beplant.
(\') Vgl. de Nota vau den Ueer Si-aan omtreut deu landbouw iu Zuid-Bautam
boven aangehaald, en bet Eiadreaumé, Tweede Gedeelte „öewoBtelijke over-
zichten\'\' passim.
151
Echter worden zij geploegd, geëgd, gewied en bemest en
hebben soms even groote waarde als die sawah\'s, welke
van den regen afhankelijk zijn. In doorslag staat hun
opbrengst echter ver bij die der natte velden achter. Hun
bezit wordt dik^vijls beschouwd als toegift op het aandeel
in de sawah\'s van de dessa. De kulluur verschilt van die
der sawah\'s, omdat het gewas, eenmaal gezaaid en op-
geschoten , niet meer verplant wordt, wat met- de natte
rijst wel het geval is. De tegals zijn doorgaans sinds lang
in bebouwing; aan hun bewerking gaat zelden die
boschontginning vooraf, die ik boven als verbonden met
den gagabouw heb voorgesteld. De grenzen worden soms
door kleine dijkjes ook ter afvoering van overtollig!water
aangeduid, die echter niet met de galengmi\'s der sawah\'s
moeten verward worden. Hoofdverschil met den-gagabouw
maakt dus bij den tegalbouw minder de aard van den
grond en het gewas, dan de bewerking. Dat een tegal
meer oplevert dan een gaga van dezelfde grootte, is ge-
makkelijk daaruit te verklaren, dat het zaad er in geregelde
rijen wordt uitgeworpen, terwijl het op de gaga in overal
verspreide gaten wordt uitgestrooid. Voorts stelt de be-
zitter van een tegal meer belang in de toekomst van zijn
grond dan die van eon gaga, en zorgt dus voor bemes-
ting en wieding, die de zwervende proletariërs, welke
van den gagabouw leven, doorgaans verwaarloozen.
Zoo kan men met Prof. Vetu den tegalbouw als een
tweeden ontwikkelingstrap van den landbouw aanmerken, (\')
die echter sinds lang heeft moeten onderdoen voor
zijn meer ontwikkelden mededinger den sawahbouw.
Zooals Prof. Vetu meedeelt, is de orgza sntiva, de
beste eu meest voorkomende soort van natte rijst,
oorspronkelijk een moerasplant, en behoeft als zoodanig
gedurende een belangrijken tijd van haren groei een
(\') Vcrgoiyk hiervoor on tot staving iler boveu gemaakte (ipmerkiugen zyn
,Java." Deel I. Hoofdstuk VI.
152
buitengewoon groote boeveelbeid vocht. Deze kan haar
op verschillende wijzen gegeven worden, in bizon der laag
en afgesloten gelegen streken zal het toevloeiende regen-
water voldoende zijn, om de plant baar eerste levens-
behoefte te verzekeren: daartoe moeten de omstandigheden
echter bizonder gunstig zijn, en een droog jaar doet den
oogst mislukken : evenwel vallen deze soort van rijstvelden,
welke van den regen afhankelijk zijn, toch onder het
begrip: sawah en vormen de minst talrijke en minst
winstgevende soort, waartoe men ook de moeras-
sawah\'s kan rekenen.
Voor zijn hoofdvoedsel kan de Javaan zich niet aan de
grillen der natuur onderwerpen en dwingt baar dus, zijn
oogmerken te dienen, door den aanleg van rijstvelden, die
op kunstmatige wijze worden bewaterd. De arbeid, die tot
dezen aanleg gewoonlijk vereischt wordt, kan in moeielijk-
heid met de zwaarste werkzaamheden van den Europeeschen
landbouw wedijveren. Het terrein, dat in de terrasvormige
velden, die thans den hoofdtrek van het Javaansche landschap
uitmaken, moet worden herschapen, is meestal golvend en
beantwoordt in zijn oorspronkelijken toestand dikwijls aan
de beschrijving, die ik boven gegeven heb. De eerste werk-
zaamheden van de ontginning loopen gelijk aan die voor den
roofbouw, maar waar de laatste eindigen is men bier slechts
een enkele schrede gevorderd. De glooiende velden, waarin
de Badoewi zijn rijst poot, zijn volkomen ongeschikt om het
regenwater een tijd lang op te houden; de talrijke beken,
die in den regentijd tot bruiscbende riviertjes aanzwellen,
zouden den landbouwer geen nul maar alleen schade aan-
brengen , wanneer het gewas eenmaal was opgeschoten,
door het neer te slaan in plaats van het te voeden; het
hellend terrein kan zonder overmatige krachtsinspanning
niet worden beploegd en het moet derhalve een anderen
vorin krijgen. Vandaar dat na het omhakken van het
kleine hout en het verbranden van het struikgewas en de
153
alang-alang, de van zijn tropischen plantengroei ontbloote
grond eerst geheel van alle wortels enz, wordt gezuiverd
en daarna gelijk gemaakt. Welk een arbeid dit in het
klimaat van Insulinde zijn moet, ligt voor de band, en
begrijpelijk wordt het, hoe een half zwervende bevolking,
als die van Java waarschijnlijk vóór de komst der Hindoes
geweest is, geen sawah\'s gekend heeft. Dat er veel gun-
stiger gegevens voor den aanleg van sawah\'s kunnen
bestaan, blijkt o. a. uit de boven aangehaalde Nota van
den Hr. Spaan, over don landbouw in Zuid-Bantam, waar hij
de zgn. tebasans beschrijft»
Heeft de ontginner nu een zekere uitgestrektheid vlakken
en open grond verkregen, dan wacht hem de taak, om de
dammen en dijken aan te leggen, die het water in zijn
macht moeten brengen. Denkt men zich de ontginning in een
geheel woeste bergachtige streek, dan moet hij een riviertje
zoeken, het afdammen, daaruit een leiding graven naar zijn
veld, \'t laatste met een dijkje omringen zoodat hij den toevloed
van water naar willekeur kan regelen, voor een opening
in den dijk zorgen aan den benedenkant, waardoor hij
het water op de gestelde tijden kan doen wegloopen, en
eindelijk nog kleine dijkjes aanleggen rondom de vakken
waarin zijn veld waarschijnlijk verdeeld is. Maar het zal
dikwijls voorkomen, dat het water niet van boven, maar
van beneden moet worden aangebracht, en voor tic daar-
toe noodige waterwerken is samenwerking op groote schaal
vereischt, welke zelden geheel vrijwillig tot stand komt.
Nog heden is het een bizonder feit, wanneer een land-
bouwer met eigen werkkrachten en op eigen initiatief tot
de schepping van sawah\'s in woeste streken overgaat,
en liever vergenoegt hij zich met een kleiner stuk in de
velden van de dessa zijner geboorte dan de spade op te
nemen, en den arbeid te verrichten, waarvan ik de
hoofdbestanddoelen vermeldde. Heeft hij zich daartoe ech-
ter vermand, en een getal kameraden verzameld, groot
154
genoeg, om een dessa te vormen, dan moet het gevoel
van bizonder recht op het terrein, dat herschapen uit zijn
handen is gekomen, wel zeer sterk zijn onder een volk, zoo
afkeerig van ongewone inspanning. Slaat men het Eind-
resumé na, dan ziet men, hoe merkwaardig een dergelijk
geval geacht wordt, en hoe zwaar het den ontginner
moet vallen, van zulken grond te scheiden. Toch wordt
hij daartoe dikwijls gedwongen, zooals beneden blijken
zal. Het valt niet moeielijk, te begrijpen, waarom bij een
beperking van het recht der ontginners tot een drie- of
vierjarig gebruik, waarna zijn grond in de dorpsgemeen-
schap valt, een krachtige uitbreiding van do natte rijst-
kultuur onmogelijk wordt, al vindt men ook hier en daar
op Java een zwervende klasse, die van de ontginning in
zekeren zin een beroep maakt, wat met die beperking
van het ontginningsrecht in verband staat.
Aan den invloed van de Mohammedaansche rechts-
begrippen behoeft men het blijkens het voorafgaande
niet toe te schrijven, dat de band tusschen den tot
sawah gemaakten grond en den aanlegger bijna overal
op Java niettegenstaande de talrijke tegenwerkende fak-
toren zoo bizonder hecht is. Vooral in het Westen zijn
sprekende feiten aan het licht gekomen, die dit bewijzen.
Zoo vind ik in het Eerste Gedeelte van het Eindresumé,
Inleiding blz. 6 \'t volgende: ,,Onbeheerd geraakte gron-
„den komen in het Westen van Java zelden voor; waar
„zulks het geval was, werd verklaard dat zij steeds door
„de rechthebbenden konden worden opgevorderd, „ „ook
„ „al (jeheiirde het, dat de achter-kleinkinderen de gronden
„„huns overgrootvaders terug verlangden,"" en onder aan
dezelfde bladzijde: „Hoe gestreng men zich ook op midden
„Java houdt aan het begrip, dat eenmaaf onbeheerd
ji^eraakte gronden n immermeer het voorwerp van individueele
„rechten kunnen worden, bleek uit een paar gevallen,
„waarin sawah\'s, wier bezitters reeds lang de dessa
155
„verlaten hadden, en die weder woest geworden waren,
„opnieuw in ontginning ivaren gebracht. Hoewel in dezelfde
„dessa ook zelfontgonnen sawah\'s aangetroffen werden, van
„welke werd verklaard, dat zij in erfelijk individueel bezit
„zouden blijven, waren die herontgonnen sawah\'s nochtans
„in gemeen bezit. Dit behoorde zoo, zeide men, ivant de
„eigenlijke rechthebbenden waren de eerste ontginners, en die
„waren er niet meer."
En zelfs bij den aanleg van waterwerken en sawah\'s op
last ontstond van oudsher een krachtig recht van diegenen,
welke daaraan gearbeid hadden, op den ontgonnen grond,
ofschoon het bezit met zwaardere opbrengsten was bezwaard
dan dat der vrijwillig aangelegde sawah\'s.
De eigenlijke landbouwwerkzaamheden op de sawali,
die wij nu als aangelegd voorstellen, zouden tot een uit-
voerige beschrijving kunnen leiden, ware het niet dat zij
op de vorming van het grondrecht van betrekkelijk gerin-
gen invloed zijn. Boven zeide ik reeds dat, ofschoon ver-
scheidene van die werkzaamheden in gemeenschap worden
verricht, zij toch geen gemeenschappelijk bezit veroorza-
ken, dat op andere grondslagen berust. Het Eindresumé (®)
waarschuwt dan ook tegen de dwaling, alsof de tegen-
stelling van individueel en kommunaal grondbezit gepaard
zou gaan met een evenredig verschil in wijze van bewer-
king van den grond, en zoo ontbreekt op Java dan ook
ten eenenmale de driejaarsbouw, die in Europa samen-
hing met den „Flurzwang", de verplichting voor iederen
landbouwer, zich naar het landbouwstelsel der dorpsge-
meente te voegen. Zelfs waar jaarlijksche verwisseling van
aandeden in den bouwgrond plaats heeft, bestaat voor
den aandeelhebber op Java geen de minste dwang om
(\') Ik moet hier bijvoegen dat do luvloeil vau don lalam, dio don outgiuuurs
een eeuwigdurend grondrecht toekent, op Weat-Java liot Kterkat ia,
(\') Tweede Gedeelte, Algemeen Overzicht, § 50.
-ocr page 166-156
eenig bepaald gewas op eenige bepaalde wijze te verbou-
wen op zijn eigen aandeel, en wordt de natte rijst niet
geteeld uit plichtgevoel, maar eenvoudig uit gewoonte.
Het is hierom, dat een uitvoerige schets van den eigen-
lijken sawahbouw voor het begrip van de grondrechten
in de Javaansche dessa niet onmisbaar is; ze wordt dan
ook in het Eindresumé gemist, dat op het punt van ont-
ginning zeer uitvoerig is. Bizonderheden ontleen ik hier-
voor vooral aan het Hoofdstuk, door Prof. Veth in het
Eerste Deel van zijn „Java" aan de ,,middelen van bestaan"
des Javaans gewijd, waaruit ik enkele plaatsen zal aan-
halen, wier inhoud ik niet korter kan weergeven.
Met den aanvang der werkzaamheden wordt doorgaans
gewacht totdat de natte moesson „doorstaat." „Zoodra nu de
„rivieren genoegzaam gezwollen zijn om de leidingen van het
„noodige water te voorzien, gaat de landbouwer, doorgaans in
„overleg met zijn buren, tot de bewerking van zijn rijstveld
„over..................
„Het aanleggen van de vakken, voor de bibit of zaailingen
„bestemd, — want bij de natte rijstteelt wordt de rijst
„nooit dadelijk gezaaid op het veld, waarop zij rijp wordt,
„is nu het eerste werk. De grond wordt goed geploegd
„en nat en fijn gemaakt. Daarna laat men dien éen dag
„uitdampen en dan wordt het water in de vakken binnen-
„gelaten, waarop men tot het zaaien overgaat Vijf dagen
„later laat men de kweekbedden, droogloopen, doch om na
„2 of 3 dagen de bevloeiing te herstellen.....In af-
„wachting, dat de bibit voor de verplanting geschikt
„wordt, gaat de landbouwer thans tol de bewerking der
„eigenlijke rijstvelden over. De ploeg, voor de natte velden
„gebruikt (wloekoe of loekoe sawah) verschilt van de Ghi-
„neesche ploeg (loekoe tjina) die voor de tuinen en tegals
„gebruikt wordt, cn minder diep insnijdt, maar beide zijn
„hoogst eenvoudige werktuigen, die de landman na vol-
„brachte dagtaak, zonder moeite op zijn schouders naar
157
„huls draagt. De sawahploeg wordt doorgaans door een
„koppel buffels, de tuinploeg door een\' enkelen buffel
„gelrokken. Het beploegen der. modderige velden is een
„vermoeiende taak, daar de bestuurder van den ploeg,
„terwijl zijn buffels met langzanien tred al plassende
„vooruitstappen, bij elke schrede diep in het slijk zakt."
De vakken waarin de zaailingen uit de kweekbedden
na eenige maanden zullen worden overgeplant, worden
nu verscheidene malen onder water gezet en ook geëgd.
Daarna heeft de overplanting plaats, wat met wederkeerig
hulpbetoon vooral door de vrouwen geschiedt, en een
zeer omslachtige arbeid is. Hierin zijn in den laatsten
tijd vele verbeteringen voorgesteld, die echter nog weinig
ingang vinden bij den Javaan. Éen voor éen moeten
de jonge plantjes uit de kweekbedden getrokken en in
den modder van de eigenlijke sawah overgeplant worden.
Het gewas staat dan te velde.
„De herstelde bevloeiing duurt nu voort, totdat tegen
„de naderende rijping, het water voor goed wordt afge-
„laten, dat inmiddels, naarmate de plant booger opschiet,
„meer en meer aan het oog wordt onttrokken." De kleur
der padi is langzamerhand van geelgroen, zuiver licht-
groen geworden. De halmen worden langer en de vrucht-
zetting begint. Den vlijtigen Javaan (die niet overal ge-
vonden wordt) wachten nog tal van beslommeringen, hij
moet een drietal malen wieden, wanneer de rijping
nadert het water aflaten, wanneer die geschied is het
gewas beschermen tegen de aanvallen van vogels en
wilde varkens, en daartoe een wachthuisje betrekken,
Intusschen de noodige hulde bewijzen aan déu-i Sri, de
Javaansche Geres, en eindelijk vóór den oogst: „de halmen
„zoeken, die de rijstbruid en den rijstbruidegom zullen
„voorstellen. Zijn zij gevonden, dan worden zij samen-
„gebonden, met boreh besmeerd, met bloemen versierd
„en met arenbladeren tegen de zon beschut. Het bruilofts-
158
„feest wordt gevierd met een maaltijd en onmiddellijk
„daarna neemt het snijden een aanvang."
„Aan het padisnijden neemt in de meeste streken de
„geheele bevolking deel; alleen in Madioen en Kediri wordt
„dit werk slechts door de vrouwen verricht, of springen
„de mannen alleen bij, als de taak haar te zwaar wordt."
De padi wordt doorgaans halm voor halm met een vrij
primitief werktuig afgesneden. „Het verbazend tijdverlies,
„aan deze omslachtige wijze van oogsten verbonden, wordt
„door den Javaan niet in rekening gebracht tegenover
„de gunst van déwi Sri, die hij door een meer roekelooze
„en onverschillige behandeling van het graan zou verbeuren."
De rijstoogst is een gewichtig oogenblik in het leven van
den Javaan. Niet alleen geniet hij dan in volheid de
vruchten van zijn langen arbeid, die hij gewoonlijk voor
eigen levensonderhoud behoeft en betrekkelijk zelden in
den handel brengt op de pasars (markten), niet alleen
komt hij dan het meest in aanraking met het bestuur,
dat sinds onheugelijke tijden op een belangrijk aandeel
in zijn oogst aanspraak maakt, niet alleen wachten hem
en zijn gezin nog tal van werkzaamheden, voordat de
rijst gereed is verbruikt te worden, maar de gewichtigste
levensverbindtenis, het huwelijk staat daarmede doorgaans
ook in nauw verband.
Prof. Veth toont aan hoe met minder arbeid in korter tijd
een beter opbrengst zou kunnen worden verkregen, wanneer
de werktuigen, bij het snijden, en later bij het stampen van de
rijst gebruikt, beter waren ingericht. Den Javaan hierin een
verandering smakelijk te maken eischt zeer veel geduld, daar
het geloof aan de oude gebruiken zijne wijding heeft ge-
geven , en de Javaan evenveel van de gunst zijner bescherm-
geesten als van doeltreffende maatregelen bij planten en
^nijden verwacht. Omdat zeker gebruik oud is, acht hij
het a priori goed en zeer sprekende bewijzen zijn noodig,
om hem iets beters te doen begrijpen.
159
Boven zeide ik, dat op Java nergens het gedwongen
landbouwstelsel, de „Flurzvvang" bestaat. In de keus,
welk gewas hij verbouwen wil, is de Javaan aan niets
dan zijn eigen voorkeur gebonden. Vandaar zekere
verscheidenheid in de kuituur. Sommigen oogsten van
hun sawah eenmaal per jaar rijst en verbouwen op
het drooggeloopen veld daarna maïs {djagoeng) of
eenig ander gewas, anderen telen een mindere soort
van natte rijst (oryza praecox) en kunnen zoo, zonder den
grond uit te putten, drie oogsten in twee jaar trekken,
weer anderen gebruiken hun sawah na een twee- of
driejarige exploitatie een jaar als tegal, door er dan droge
rijst op te zaaien, maar over het algemeen behoeft de
sawah, die kunstmatig bevochtigd wordt door levend water,
om haar vruchtbaarheid te behouden, niet geregeld en
zeker niet om de drie jaar braak te liggen. De mest van
het ploegvee wordt nog niet algemeen gebruikt tot ver-
meerdering van produktiviteit; de eenige algemeen ge-
bruikte mest bestaat in de stoppels van de padi, die
tamelijk lang op het gemaaide veld blijven staan en die
later worden ondergeploegd. Tegenover de voortdurende
produktiviteit van de sawah\'s, die uit de groote vochtig-
heid van het klimaat in verband met de geringe voedings-
kracht van de rijst verklaard moet worden, staat het
feit, dat zij eerst na twee- of driejarige bewerking een
goeden oogst leveren, als hoedanig wordt beschouwd een
25-voudige opbrengst bij de oryza sativa en een 18-voudige
bij de oryza praecox, welke laatste dan ook slechts 5 ä G
niaanden tot rijping behoeft, terwijl de eerste 8 ä O
maanden op het veld staat.
In het voorafgaande gaf ik reeds enkele bizonderheden
omtrent den landbouw op de tegals, waartoe in \'t alge-
nieen niet alleen de droge rijstvelden, maar ook alle
gronden gerekend worden, die met éénjarige gewassen
worden beplant en niet vallen in de rubriek van tuinen
160
of boomgaarden. In het Eindresumé worden met de
laatsten alleen diegene bedoeld, welke buiten den bewoonden
kring van het dorp gelegen zijn, evenals de rijstvelden.
Omtrent de exploitatie van deze gronden en van de
erven geeft het Eindresumé in zijn Eerste Gedeelte (\')
bizonderheden, waarheen ik hiervoor verwijs. Die, welke
voor het grondrecht van belang zijn, hoop ik in de vol-
gende § § te bespreken, en beperk mij thans tot de op-
merking, dat de opbrengst van de erven, tegals, tuinen
en boomgaarden dikwijls een belangrijk aandeel vormt in
het levensonderhoud van den Javaan.
i. ^
i \'
I ;
§ 2. Midden-Java.
Het regeeringsonderzoek, van 1868—1869 ingesteld, was
blijkens art. 1 van het besluit van 6 November 1867, 34,
opgedragen aan drie residenten, die respektievelijk in
West- Midden- en Oost-Java werkzaam zouden zijn. Tot
Midden-Java werden hiervoor gerekend te behooren \'de
residentiëti Japara, Samarang, Pekalongan, Bagelen, Ban-
joemas en Tegal, met uitsluiting van de residentie Kedoe,
welke door de statistieke opname reeds was onderzocht.
Do beteekenis, die ik in deze § aan het woord
Midden-Java hecht, is ruimer en beantwoordt aan dat
gedeelte van Java, tvaarin men het gemeen (kommunaal)
bezit van bouwgronden als hoofdverschijnsel aantreft. Als zoo-
danig geeft § 1 van Titel II, Hoofdstuk I, Eerste Deel, Eerste
Gedeelte van het Eindresumé op het volgende gebied: (-)
; „I de afdeelingen van Cheribon, buiten Indramajoe, II Tegal,
Banjoemas, behalve de districten Madjenang en Djaja-
\\„loehoer, IV Pekalotigan, V Bagelen, VI Semarang, VII
I 1 i
I\' \'i \'\'\'
li I J
(>) luleldlng, bladzijden 12 cn 13.
(\') Blz. eo. Ik mag hier in \'talgemeen vau gemeen bezit van bouw-
gronden spreken, ofschoon de aangehaalde § slechts op sawah\'s betrekking
heeft, daar de aard van het bezit der tegals in den regel met het sawahbezit
samenhangt. Vergeiyk hiervoor Uoofdstuk II. Ibid. passim.
161
„Kedoe, VIII Japara, IX Eemhang, X Madioen, XI Kediri,
„XII Soerabaja, XIII Pasoeroean."
Hiervan behoort I tot de residentien, in het besluit
van 1867 tot West-Java gerekend, en behooren IX, X,
XI, XII en XIII tot die welke in dat besluit tot de Oost-
Javaansche gebracht werden, terwijl Midden-Java, zooals dat
in bet besluit is opgevat overal gemeen bezit van bouw-
gronden vertoont. In dertien residentien van Java,
waaronder de meest bevolkte en bloeiende, is het gemeen
bezit van bouwgronden in de dessa\'s dus een heerschend
verschijnsel. Volgens het Koloniaal Verslag van 1883 Bijl. P.
staat de uitgebreidheid van het kommunaal tot het indivi-
dueel bezit op Java als 4:3.
Dit resultaat is wel zeer verschillend van de vroegere
voorstellingen, alsof het gemeen bezit de schier uitslui-
tende vorm van grondbezit op Java zijn zou, maar toch
helt de verhouding niet onbelangrijk ten gunste van het
gemeen bezit over, en kan dit als de voornaamste vorm
beschouwd worden, vooral wanneer men hierbij in aan-
merking neemt, dat de rechten op woesten grond, die in
zekeren zin gedeeltelijk tot het gemeen bezit kan gerekend
worden, in 1868/69 geen voorwerp van onderzoek heb-
ben uitgemaakt. Met het grondbezit op Midden-Java bedoel
ik derhalve voor den bouwgrond het gemeen, kommunaal
bezit en ga voortaan ook uit van de onderstelling, dat
deze beide termen elkander dekken.
Bij de verdere behandeling is bet mij vooral te doen
(\') Prof. Vkth rokcnt In zyn Derde Doel tot Wost-.Iava: Batavia, Banton,
Krawang, Tjeribon on de Proangcr-Kegeutschappeu , tot Middon-Java: Togal,
Pekalongan, Banjocmas, Bagolcn, Semarang, Kodoo, de Vor-
stenlanden, (welke ik onbehandeld laat, on waar het aloudo pachtstelsel
nog heerschende is,) Madioen, Kediri, Djapara, llombaug,euSoora-
b a j a, zoodat er voor den Oosthoek slechts overbleven: Pasoeroean, Probo-
linggo, Be.sooki en Banjocwauggi, welke dus 4 residentien minder bevat dan het
,Oo8t-Jnva" van het besluit van 1867. Thans zyn Besoeki en Banjocwauggi tot
cöne residentie vereenlgd.
462
om het karakter van dat gemeen grondbezit evenals ik
in de volgende § het karakter van het „erfelijk individueel"
grondbezit ter sprake zal brengen, en wel volgens het
bestaande recht. Na de uiteenzetting daarvan in korte trek-
ken zal ik de vraag trachten te beantwoorden, hoe die
tegenwoordige toestand sinds het begin onzer eeuw ont-
staan is, en intusschen de punten van vergelijking aan-
stippen met agrarische toestanden in de Vrije en Onvrije
Europeesche Marken. Achtereenvolgens behandel ik dus de
volgende punten:
I. Het Rechtsverband, waarbinnen het grondbezit in de
Midden-Javaansche dessa zich beweegt.
II. Het karakter van dat grondbezit binnen dat Rechts-
verband met het oog op de verschillende Subjekten en
Objekten van grondrecht (van de laatsten bespreek ik
slechts bouwgronden, erven en woeste gronden.)
III. Het historisch ontstaan van dat grondbezit sinds H
begin onzer eeuw.
I. Daar alle tot Midden-Java behoorende residentiën
behalve de Vorstenlanden deel uitmaken van het Koninkrijk
der Nederlanden, is het Rechtsverband, waarin zij bestaan
dat van Nederlandschen Staat. Men kan alzoo het Regeerings-
Rcglement als eerste rechtsbron voor het grondbezit der
dessa beschouwen, en vindt daarin dan ook de hoofd-
beginselen, waarop haar instellingen zijn gegrondvest. Als
hoofdbepalingen, die meer onmiddellijk op het gemeentewe-
zen betrekking hebben, breng ik\'de volgende in herinnering:
Art. 67. (Vierde Hoofdstuk: „Fan de gewestelijke en
„plaatselijke besturen")\'. „Zooveel de omstandigheden het
„toelaten, wordt de inlandsche bevolking gelaten onder de
„onmiddellijke leiding van hare eigene, van regeeringswege
„aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoo-
„danig hooger toezicht, als bij algemeene of bijzondere
\'„voorschriften door den Goeverneur-Generaal zal worden
„bepaald."
■p
I\' il
-J
163
En de toepassing van het in dit art. gehuldigd beginsel
op de gemeenten (dessa\'s) in:
Art. 71. „De inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de
„goedkeuring van het gewestelijk gezag, hare hoofdenen bestuur-
„ders. De Goeverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen
„alle inbreuken.
„Aan die gemeenten wordt de regeling harer huishoudelijke
„belangen gelaten met inachtneming der van den Goeverneur-
„Generaal of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen. I
„Waar hot bepaalde bij de alinea\'s 1 en 2 van dit ^
„artikel niet overeenkomt met de instellingen des volks of
„met verkregen rechten, wordt de invoering daarvan achter-
„wege gelaten."
Hetzelfde regeeringsbeginsel als in art. 71 alinea 2 )
wordt uitgedrukt vinden wij ook o. a. in: /
Art. 75. (Vijfde Hoofdstuk: „ Van de Justitie") Alinea 3 ^
zegt: „Behoudens de gevallen, waarin zoodanige verklaring"
(van den Goeverneur-Generaal, in overeenstemming met
den Raad van Indië, dat nl. de bepalingen van eenige
algemeene verordening betreffende burgerlijk- of handels-
en strafrecht voor Europeanen op de inlandsche bevolking
of een gedeelte, daarvan toepasselijk zijn) „of waarin zich
„inlanders vrijwillig hebben onderworpen aan het voor
„de Europeanen vastgesteld burgerlijk- en handelsrecht,
„worden door den inlandschen rechter toegepast de gods-
„dienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der inlanders,
„voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende
„beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid," terwijl
verschillende artikelen van het Tweede Hoofdstuk („Van
„de bevoegdheden en de plichten van de Eegeeritig van
„Nederlandsch-Indië") als artt. 56, 57, 59 en 62 meer
onmiddellijk op het grondbezit betrekking hebben en dus
later ter sprake zullen komen.
Het hoofddoel, waarmee ik deze bepalingen citeer, is,
om uit het stellige recht te bewijzen dat de hoofdbron
164
voor het Javaansche grondrecht minder is de Europeesche
wetgeving dan de inlandsche dessaregeling, die op hare door
de wetgeving gewaarborgde autonomie berust, en dat de
studie van het „Eindrésumé", dat de gewoonten omtrent
grondbezit beschrijft, zooals die vooral in 1868—\'69 op
geheel Java werden gehandhaafd, ons de kennis moet
verschaffen, die wij uit het Regeeringsreglement en de
andere Algemeene Wetten en Verordeningen voor Ned.-
Indië vergeefs zouden willen putten. Een sterke centralisatie
van het gewestelijk- en afdeelingsbestuur gaat op Java
gepaard met doorgaande eerbiediging van plaatselijke ge-
bruiken , en vandaar, dat die gebruiken minder eenvormig
zijn dan men zou verwachten, als men slechts dacht aan
den grooten invloed, dien het Europeesch gezag op bijna
elk onderdeel van het Javaansche volksleven uitoefent.
Deze invloed speciaal op het dorpsbestuur wordt gesank-
tioneerd in Art. 71 R. R. alin. 2 door de woorden: „met
„inachtneming der van den Goeverneur-Generaal of van het
„gewestelijk gezag uitgegane verordeningen." Hieruit blijkt,
dat de autonomie der dessa ondergeschikt is aan den wil
van het bestuur, \'t zij die zich in het voorschrijven van
een algemeenen gedragsregel openbaart, \'»t zij die slechts
een bepaalden maatregel gelast. Vandaar dan ook de voor-
stelling der inlanders, alsof er van een zelfstandige wil
der dessa als zoodanig geen sprake kon zijn, welke bij
het onderzoek van 1868—\'69.aan den dag kwam, toen
men op de in Soerabaja gedane vraag, of de Javaan zijne
dessa gerechtigd achtte, regeUngen omtrent haar eigen
grondbezit te maken, eenmaal ten antwoord kreeg, dat
zij dat recht miste. Deze meening van den inlander is in
strijd met de letter van het Reg. Reglement, maar minder
met de bestaande toestanden en zij vindt e\'en soort van
bevestiging in het K. B. van 12 April 1885 omtrent do
konversie, welke deze in hoogste instantie van den wil
van den resident afhankelijk maakt. Al moet dus do
165
autonomie der dessa in beperkten zin worden opgevat,
rechtens berust het grondbezit binnen haar gebied voor een
groot deel op haar eigen regelingen en zijn deze het, waarin
de door \'t R. R. genoemde „godsdienstige wetten, gebruiken
„en volksinstellingen" haar voornaamste uitdrukking vinden.
Wordt eenig voorschrift van den Islam feitelijk niet toe-
gepast, dan heeft het ook geen verbindende kracht.
Dat het evenzoo gesteld is met de voorschriften van het
oude niet Mohammedaansche bijgeloof der Javanen en in
het algemeen met datgeen wat in tegenstelHng met den
Sarat tot den Adat gerekend wordt, volgt uit hetzelfde
beginsel. Noch de Adat noch de Sarat zijn zelfstandige
rechtsbronnen tegenover de dessaregeling, die beide op
zijde kan zetten. Beide oefenen echter op die dessarege-
ling, evenals de verklaarde of onderstelde wil van het
bestuur, een gewichtigen invloed uit. Vooral op den invloed
door den laatsten faktor uitgeoefend, moet men den nadruk
leggen, want voor Java geldt Maine\'s opmerking volkomen,
dat de wil van den Soeverein (op Java Negara of Negoro
genoemd) gewoonterecht scheppen en vernietigen kan. De
eerbied voor den Adat, als met het geestesleven der Javanen
samengegroeid en soms onuitroeibaar gewoonterecht werd
dan ook van oudsher meer verkondigd dan feitelijk in
acht genomen.
Voor den wil van het Goevernement wijkt alles, en
de slaafsche onderworpenheid daaraan mag niet worden
voorbij gezien bij den rechtskundigen uitleg, te geven
aan tal van antwoorden op de vragen van de onderzoe-
kers van 1868—1869. „De wil der negoro geschiede"
ziedaar de leus van den dessaman, vooral wanneer hij
met een Europeaan of een zijner hoofden te doen heeft.
(\') Ik kan hier opmerken, dat uit hat geheelo Eindresumé biykt, dat de
voorschriften van don Islam b. v. omtront erfrecht by do bevolking weinig
bekend en waar zy bekend zUn, weinig in tol zyu, zoodat zy dikwyls mot opzet
buiten toepassing galaten worden.
i6G
Het spreekt echter van zelf, dat er te midden van alle
bestuursmaatregelen nog ruimte overblijft voor de dessa-
regelingen, om zich plaatselijk zeer verschillend en in
zekeren zin zelfstandig te ontwikkelen.
De hoofdfaktoren, die den inhoud van de dessaregeling
omtrent grondbezit bepalen, kan ik als volgt opgeven:
I. De verklaarde of onderstelde wil van het Inlandsch
of Europeesch Gezag (de negoro).
II. De eigen belangen van den landbouw.
III. De godsdienstige begrippen van den inlander, die
van zijne rechtsbegrippen moeielijk zijn af te scheiden.
Thans de wijze, waarop zich de dessaregeling uit al die
faktoren vormt, waarop m. a. w. het gewoonterecht der
dessa\'s formeel ontstaat. Zij hangt samen met de staats-
rechtelijke inrichting van het dessabestuur, dat, om de
woorden der Handleiding van Prof. De Louter over
te nemen, „op geheel andere grondslagen rust," (nl. dan
het bestuur der gewesten, afdeelingen en distrikten)
„en een democratisch element bevat, dat men op Java niet -j
„zou verwachten." Dit element bestaat in de keuze van het
dorpsbestuur (doorgaans uit het hoofd en de „oudsten der
dessa" bestaande) door de ingezetenen, welke slechts half
vrije keuze door velen eene schepping van het Britsche
tusschenbestuur wordt geacht. Het boven geciteerd art. 71
alin. 1 van het Regeerings-Rcglement waarborgt haar als
rechtsinstelling en zooals zij thans bestaat (althans volgens
de verordeningen heet te bestaan) kan zij met die in de j
Engelsch-Indische „aristocratic village communities" worden
vergeleken.
Immers het zwaartepunt van het dorpsbestuur ligt
geheel in het dorpshoofd en deze kan eve;izeer als ver-
tegenwoordiger van het Goevernement tegenover de dessa-
lieden als omgekeerd beschouwd worden. Ten bewijze
diene een aanhaling uit de Inleiding op het Eerste Gedeelte
O Bladzijde 97.
1
167
van het Eindresumé, dat op bladz. 4 handelt over den
aard van het grondbezit:..
„Het recht van het Goevernement is voor den inlander
„geen abstractum, maar belichaamd in den persoon van
„zijn dessahoofd, waar dit namens het gezag handelend
„optreedt, achter hem ziet hij het districtshoofd, daarachter
„den regent, daarachter eindelijk den resident, voor hem
„de hoogste uitdrukking van het gezag."
Het Javaansch dorpsbestuur gelijkt niettegenstaande
zijn formeel demokratischen grondslag dan ook zeer
weinig op de Markvergadering in middeleeuwsch Europa
of de „village council" van de Engelsch-Indische „demo-
cratic village communities^ Immers waar van gewichtige
dessaregelingen sprake is, handelt óf het dessahoofd alleen,
slechts in overleg met de ,,bestuursleden" óf de gezamenlijke
dessalieden in gemeen overleg, en doorgaans treden de
„bestuursleden" meer als getuigen dan als handelende
partij op. De regeering heeft met hen dan ook niets te
maken, en alle maatregelen, door haar gelast, devolveeren
op het dessahoofd. „In officiëele stukken" zegt prof. De >
„Louter (Handleiding blz. 100), „wordt gesproken van de *
„hoofden en oudsten der desa, maar de eenige persoon, |
„waarmede de regeering rechtstreeks en veelvuldig in aan-
„raking komt, is het desahoofd, dat onder verschillende
„namen in de verschillende deelen van het eiland tegen-
„over haar de desa vertegenwoordigt en onmiddelijk onder
,,het districts- of onderdistrictshoofd geplaatst, door tus-
„schenkomst van dezen alle hoogere bevelen ontvangt."
De dessaregeling nu kan óf uitdrukkelijk door bepaalde
afspräak, óf stilzwijgend door voortdurende toepassing
eenig gebruik rechtsgeldigheid verschaffen. Een bepaalde
O Vooral loerah en boliel.
(\') ült lie Nota over liet dossabostuur op Java, gevoegd by het Kolon. Verslag )
van 1870, bestaan do elgeuljjke „oudsten" nog slechts hier en daar op West- \\
Java, als raad van bijstand van hot dessahoofd, in onderscheiding van de \\
„bestuursleden," zyno handlangers (b e b a o e.)
168
vorm is daarvoor niet voorgeschreven. Doorgaans zal bij
de gewone jaarlijksche bijeenkomst ten huize van het hoofd,
waarop de regeling van bijna alle gemeentebelangen, de
verdeeling van den bouwgrond, die van de beerendiensten
en de landrente en dikwijls de beslissing van geschillen
plaats heeft, eenig gebruik, oud of nieuw, als Adat erkend
en gehandhaafd kunnen worden, maar tot deze gelegen-
heid beperkt zich dat feit niet, en bij overlijden, volksver-
loop, uitbreiding of inkrimping van dwangkultuur, aanleg van
nieuwe sawah\'s enz., zal het zich evenzeer kunnen voordoen.
Op de vraag, welke den ambtenaren als in Art. 4
van het goevernementsbesluit van 1867 voor hun onder-
zoek in de dessa\'s was opgelegd, luidende: „ Welke ivaar-
„borgen heeft de inlander voor de handhaving dier rechten?"
(individueele of gemeentelijke op bouwgronden, erven,
vischvijvers, nipabosscben en zoutpannen) m. a. w. waarin
is de sanktie van zijn grondrecht gelegen? was het door-
gaande antwoord, dat van de dessalieden verkregen werd:
In de onderlinge eerbiediging door de dessalieden en de er-
kenning door het bestuur." (\\) Het laatste had vooral
betrekking op de waarborging der grondrechten in het
algemeen door het goevernementsbesluit van 1866^ maar
in de praktijk lag de rechtskracht van eenige gewoonte
eenvoudig in haar getrouwe toepassing door het dessahoofd,
tegen wiens beschikkingen men alleen in geval van erger-
lijk ambtsmisbruik in verzet pleegde te komen.
Op dit punt komt dus de toestand der dessa met dien
in de Vrije Mark en het Hindoedorp overeen, waar ge-
schillen omtrent grondbezit ook meestal aan het oordeel
van een hoofd, een raad der oudsten of in laatste instantie
alle grondbezittende leden der gemeente werden onder-
worpen. Een billijke beslissing is doorgaans te verwachten,
fomdat in de kleine dessa\'s, die zelden meer dan 600 zielen
(\') Zie omtrent deze punten het Eindrésumé, Tweede Gedeelte, Algemeen
Overziclit, § 48-60.
lii;.
lil\'i
169
tellen, een ieder met de rechten en plichten zijner buren
nauwkeurig bekend is, zooals tijdens het onderzoek van
1868—\'69 bijna overal is verklaard. .
Bemoeiing van het dorpsbestuur met de aangelegenheden
van de dessalieden komt bij zeer vele gelegenheden te
pas. Vandaar dat het verband tusschen alle instellingen
van de dessa en het grondbezit zoo bizonder nauw is en
zoo streng wordt gehandhaafd. De Adat is bij de gewone
dessalieden beter bekend dan de inhoud van eenig wetboek
bij onzen meest beschaafden stand, en dit verschijnsel is
minder beschamend voor de Europeesche maatschappij dan
het schijnt, omdat de Adat de dagelijksche levensregel is,
waarnaar de Javaansche landbouwer zijn handelingen heeft
in te richten, en een veel geringeren omvang heeft dan
de Europeesche rechtsstelsels, daar hij over minder
talrijke en ingewikkelde betrekkingen tusschen personen
en zaken behoeft te heerschen.
Ik herhaal hier nogmaals Maine\'s opmerking, dat de
rechtskennis van den Oosterling hem minder zegt, wat
behoort te geschieden, dan wat altijd geschied is, en van-
daar zijne vasthoudendheid aan gebruiken, vooral bij den
landbouw, eenvoudig omdat zij oud, niet omdat zij goed zijn.
De bron, waaruit de dessaregeling voortspruit, zijn dus
de talrijke werkelijke of denkbeeldige behoeften van staat
en maatschappij; haar waarborg is de getrouwe toepas-
sing door het bestuur en de inwoners der dessa en de
eerbiediging door het hooger gezag.
Het rechtsverband, waar binnen het grondbezit der dessa
leeft, is in het algemeen derhalve het Koloniaal Hecht
onzer overzeesche bezittingen en in het bizonder de eigen
gebriuJcen der afzonderlijke dessa\'s.
II. Ik kom thans tot het tweede en belangrijkste punt,
dat in deze § ter sprake wordt gebracht, namelijk: Jiet
karakter van het grondbezit. Dat men hierover niet spreken
kan zonder op de verschillende Subjekten en Objekten van
170
het grondrecht afzonderlijk het oog te slaan, spreekt wel
van zelf en een goede onderscheiding daarvan is bepaald
onmisbaar om de verwarringen te vermijden, waartoe de
behandeling van het Javaansche grondbezit zoo spoedig
aanleiding geeft. Ik moet het onderwerp dus weer splitsen
en zal achtereenvolgens de grondrechten behandelen van
A. Den Staat, het Nederlandsche Goevernement;
B. De Gemeente, de Javaansche dessa;
C. De ingezetenen van de dessa.
en wel die, welke aan deze drie klassen van Subjekten
toekomen op:
I. Woesten grond (binnen en buiten het dorpsgebied).
II. Bouwgrond, onderscheiden in
a. Sawahs.
h. Tegals, tuinen en boomgaarden, en
III. Erven, met de zich daarop bevindende woningen en
aanplantingen.
A. 1. Voor de Agrarische Wet (~) en de daarmeê in verband
staande verordeningen (•^)was het recht vanhet Goevernement
op woesten grond binnen den politiegrens der dessa een der
meest twijfelachtige en onbepaalde, vooral in verband
met de onbepaaldheid der rechten, op zoodanigen grond
door de inlanders zelven uitgeoefend.-De moeielijkheid lag
vooreerst in de kwestie, of het territoir der dessa\'s,
zooals dat ten behoeve der politie nauwkeurig was be-
paalt, niet alleen grondgebied, maar ook grondbezit dier
dessa\'s was, en vervolgens in de geringe kennis van ons
(\') De aard van het onderwerp leidt mü er echter toe, sommige rechten van
deze verschillende Subjekten gezamenlijk te behandelen; welke, zal uit het ver-
volg blijken.
(2) Wet van O April 1870, Stb. No. 71 ter aanvulling van art. 62, B. R.
(\') K. B. van 20 Juli 1870, (Ind. Stb. No. 117) K. B van 10 April 1872 (Ind.
Stb. No. 118) K. B. van 3 December 1873 (Ind. Stb. 1874 "No. 78), Indisch Be-
sluit van 30 October 1871 (Ind. Stb. No. 163) IndLsch Besluit van 27 Deccmber
1872 (Ind. Stb. No. 237a) aangevuld 25 December 1875 (Ind. Stb. No. 2^7)
Indisch Besluit vau 31 December 1872 (Ind. Stb. No. 237!.) laatstelijk \'t K. B,
van 12 April 1885 (Stb. No.) en eenige andoren omtrent de buitenbezit-
tingen.
171
bestuur omtrent het gebruik dat van onbebouwde gronden
ten behoeve van veeteelt, houtkap enz. door de bevolking
feitelijk gemaakt werd. Omtrent dit laatste punt werd in
1863 aan de hoofden van gewestelijk bestuur om inlichting
verzocht en de uitkomsten van hunne rapporten worden
door Prof. Veth in de volgende woorden saamgevat. (\')
„In ieder gedeelte van Java, dat niet volstrekt onbe-
„woond is, en uit maagdelijk bosch bestaat, zijn ook over
„de onbebouwde gronden grenzen getrokken, die aanwijzen,
„welke gedeelten daarvan tot iedere dessa gerekend worden.
„Doch deze gronden ivorden, in verhand met de rechten van
„den Soeverein, in hoofdzaak slechts opgevat als bepalende de
„grenzen der jurisdictie, of van den omtrek, binnen welken
„de dessa voor de handhaving der politie aansprakelijk is.
„Toch vinden ivij, mijns inziens, de duidelijke sporen van
„de gemeene mark der oude dorpsgenootschappen in het
„gebruik, dat de dessabevolking maakt van de in den poli-
„tiekring gelegen tveidegronden, om er haar vee op te doen
„grazen of gras te snijden, en van de met bosch en ruigte
„begroeide gronden, om er hout, bamboe en andere
„boschproducten in te zamelen. Dit gebruik is toch in
„vele gevallen aan de dessabewoners voorbehouden met
„dien verstande, dat vreemdelingen, die op die gronden
„icillen tveiden of hout kappen, verplicht zijn daartoe ver-
„gunning te vragen aan het dessabestuur, en een deel der
„opbrengst of een geldelijke vergoeding aan de dessa, sotns
„ter verdeeling onder de ingezetenen uit te keeren. Ook voor
„ontginningen op zulke gronden moeten vreemdelingen in
,,vele streken verlof vragen en een kleine schadeloosstcl-
„ling geven, hetzij in natura of in geld."
Deze resumtie van de uitkomsten van het onderzoek
van 1863 komt met de resultaten van dat van 1868 , voor
zoover die in het Eindresumé omtrent dit punt to vinden
zijn, grootendeels overeen.
(\') ,Java," Eersto Deel, i)g. 662.
-ocr page 182-172
Tot op dien tijd en ook later blijkens de getuigenis van
het Eindrésumé werden de rechten der inlanders op woesten
grond, ofschoon het Reg. Reglement reeds ze tegen inbreuk
beschermde, zeer licht geteld, wanneer zij met de be-
langen van het Goevernement in strijd kwamen. En deze
praktijk verkreeg in zekeren zin wettelijke bekrachtiging
door art. 1 van het Kon. Besluit van 20 Juli 1872 ter
j uitvoering van de Agrarische Wet, \'t welk aldus luidt:
j „Behoudens opvolging van de tweede en derde bepaling
i „der vermelde Wet (de Agr. Wet) blijft het beginsel ge-
„handhaafd, dat alle grond waarop niet door anderen recht
^ „van eigendom icordt bewezen, domein van den Staat is"
Hiermede was de vraag ten nadeele van de inlanders
beslist, want dat de rechten, die zij op de bedoelde gronden
uitoefenden, niet vielen binnen het begrip van eigendom,
veel min bewijsbaren eigendom, spreekt wel van zelf.
Die algemeen theoretische vraag is dus sinds 1872 in
eene praktische veranderd, en men zal ingeval van twijfel
moeten uitmaken, of de inwoners van eenige gemeente op
den betwisten grond recht van eigendom uitoefenen.
\\ Ik herhaal hier de opmerking, die ik boven reeds maakte,
1 dat in geval van twijfel, of op zeker onontgonnen gebied
1 eene dessa of het Goevernement meer recht heeft, de eerste
steeds gewoon is, voor het laatste te wijken. Het recht
f van beschikking door het Goevernement derhalve over
woesten grond, niet tot eenige dessa behoorende, kan
geacht worden, vast te staan.
A. II en III. Nog moeilijker en nog meer bestreden is de
vraag, welke rechten het Goevernement heeft op de andere
soorten van grond, bouwgrond en erven, die ik bier samen
bespreken kan. Sedert het Regcerings-Reglement, de
proklamatie van 1866, de Agrarische Wet en de daaruit
^ voortgekomen verordeningen, laatstelijk het K. B. van
12 April 1885, is ook deze vraag meer van weten-
schappelijk dan van praktisch belang. De omvang van de
w
173
wederkeerige rechten van bevolking en Goevernement is
vrij nauwkeurig bepaald en de rechtskundige waardeering
van die rechten hangt af van het oogpunt, waaruit men
die feitelijke toestanden beschouwt. Moest men zich
hierin neerleggen bij de verklaringen, door de Javanen
zelf bij het regeeringsonderzoek afgelegd, dan zou het
recht van het Goevernement, de negoro, verreweg het
krachtigst en meestomvattend zijn.
Maar ik meen, dat men zich wel aan de door de
inlanders opgegeven feiten, maar, niet aan hunne opvat-
tingen omtrent die feiten te houden heeft.
Voorloopig bepaal ik mij hier tot het uitspreken van
de meening, die ik beneden hoop te bewijzen, dat de
Goevernementsrechten op bouwgrond en erven ook in de
dessa met gemeen bezit (hetwelk blijkens het Eindresumé
Tweede Gedeelte, Algemeen overzicht § 49 in 18G8 door
de heerendiensten beheerscht werd) een bepaalden inhoud
hebben terwijl die der inlanders hoe dan ook uitgeoefend
die onbepaaldheid bezitten, welke de eigenaardigheid van
de eigendomsbetreklchuj uitmaakt.
Hiermee wordt niet gezegd, dat het recht eens aandeel-
hebbers in de gemeentesawah\'s op zijn aandeel, dat hij
\'t zij tijdelijk, \'t zij voor zijn leven in gebruik heeft, eigen-
dom moet heeten, maar slechts dat het zwaartepunt van
de balans der Goevernements-rechten aan de eene en de
rechten van de bevolking aan de andere zijde sterk naar
de tweede overhelt.
Binnen de Javaansche dessa alzoo zijn m. i. de rechten van
het Ned. Goevernement op bouwgronden en erven beperkt
tot a: het heffen van de belasting I. in geld (landrente) en II.
in arbeid (heerendiensten, dikwijls op den grond rustende,
welke laatste vooral op het grondbezit in Midden-Java een
zeer sterken invloed uitoefenen,) waarbij men voegen kan:
b: het recht van eventueele beschikking ten algemeenen
nutte in den vorm van onteigening.
174
Want ofschoon de vorm der „piagem\'s", de huurcedullen
die jaarlii\'ks aan het dessahoofd voor den aanslag der land-
rente worden uitgereikt, nog berust op het pachtstelsel,
door Raffles als grondslag van alle grondbezit op Java
gehandhaafd, is de verhouding van het Goevernement
tot de landbouwers of tot het dorpshoofd niet meer die
van grondheer tegenover pachters. De rechten van de
gezamenlijke aandeelhebbers in de dessa met gemeen bezit
op hun aandeden worden door henzelven wel aangemerkt
als: „vergoeding voor de heerendienstprestatie" omdat
zij „koelies van het Goevernement" zijn, cn de grond „aan
het Goevernement behoort," maar hunne meeningen zijn
geen rechtsbron tegenover de uitdrukkelijke bepalingen
der koloniale wetgeving, die van „gronden tot de dessa\'s
I behoorende" en van „rechten der bevolking" op grond
l spreken, terwijl bet Kon. Besluit van 12 April 1885 het
recht der dessa tot regeling van haar grondbezit onder
toezicht van het bestuur heeft bekrachtigd, en vooral zijn
hun begrippen krachteloos tegenover de feiten.
De tegenwoordige toestand op Java betreffende het recht
van den Soeverein op bouwgrond kan gevoegelijk met
dien in Engeland worden vergeleken. Van oudsher is in
beide landen het beginsel, dat de Soeverein is: eigenaar
van allen grond, gehuldigd en in praktijk gebracht en
hgt nog aan verschillende bestanddeelen der wetgeving
stilzwijgend ten grondslag, .maar hoeft zijne grootste be-
teekenis door de macht der omstandigheden verloren.
Beziet men die omstandigheden, dien feitelijken toestand
door den bril dier oude en taaie theorie, dan komen zij
daarmede nog in tal van opzichten overeen en het is
daarom vooral moeielijk, een nieuw standpunt in te nemen,
omdat het spraakgebruik der wetgeving\' steeds van het
^ oude uitgaat. Toch bleek ons uit de schets van de ont-
Ip wikkeling van de Engelschen Manor, dat de leenrechtelijke
theorie van den eigendom des Konings op allen Engel-
-ocr page 185-175
sehen grond tal van historische toestanden in een valsch
licht heeft geplaatst en een onjuisten oorsprong toegedicht.
De vraag is nu, of ook op Midden-Java niet hetzelfde
geschied is, en of men de verschijnselen van het daar
vroeger en thans bestaande grondbezit niet op andere
wijze verklaren kan dan uit het regeeringsbeginsel: lever
mij arbeid en produkten, en ik laat u den grond. Het
antwoord op die vraag zal ik trachten te geven bij de
bespreking van de redden der hevóïkhuj op bouwgrond en
erven, welke mijn hoofdonderwerp uitmaken.
De onbetwiste en onbetwistbare rechten van het Goe-
vernement bestaan hier dus in die, om belastingen te
heffen, welke .slechts in omvang, niet in rechtsgrond ver-
schillen van de overeenkomstige rechten van eiken Euro-
peeschen Staat op de goederen en den arbeid zijner
onderdanen, waarbij de laatsten echter sterk op den achter-
grond treden.
Op ivoesten grond, die aan niemand anders toebehoort,
hebben de rechten van het Goevernement dus een onbepaalden,
op bouwgrond en erven in het bezit van enkele of vereenigde
inlanders dus een bepaalden inhoud.
B. Ik kan nu overgaan tot de rechten van de twoede klasse
van Subjekten: do gemeenten (dessa\'s) en wel:
I. Op tooesten grond. Als zelfstandig onderdeel van het
Koloniaal Staatsorganisme erkend, beeft de dessa, het
Javaansche dorp, een eigen rechtskundig bestaan. Als zoo-
danig wordt zij vertegenwoordigd door haar bestuur, als
zoodanig heeft zij een eigen grondgebied, een eigen naam,
een eigen bevolking en een eigen geschiedenis.
Hoofdonderscheid van hare beteekenis in de Javaansche
maatschappij en die van de Mark in de Oud-Germaanscho
is dat haar zelfstandigheid en eenheid, zooals die thans
bestaat, een afgeleide, geen oorspronkelijke is, niet slechts
uit theoretisch, maar ook uit historisch oogpunt. Niet de
dessa\'s gezamenlijk vormen het distrikt, do distrikten ge-
176
1 zamenlijk het regentschap en zoo voort, maar het regent-
1 schap is verdeeld in distrikten en elk dezer weer in dessa\'s.
1 De politieke zelfstandigheid der dessa is haar sinds onze
\'eeuw niet gelaten, maar geschonken. Men zou haar uit dit
j oogpunt dus hel best vergelijken met die onvrije Marken,
welke op den bodem van grondontginningen door een
grondheer met behulp zijner lijfeigenen zijn gewassen, en
waar alle zelfstandigheid tegenover den grondheer een
uitvloeisel is van diens edelmoedigheid of zwakte. Tegen-
woordig echter staat de zelfstandigheid, het eigen rechts-
kundig bestaan van de dessa (hoe dan ook ontstaan) vast.
Zij kan een wil hebben, dien te kennen geven en in
eenige regeling van haar aangelegenheden uitdrukken. Zij
kan dus ook rechten op grond bezitten en handhaven,
want zij is rechtsbevoegd.
Doet zij dit nu ook werkelijk ? Bestaan er grondrechten,
waarvan de dessa subjekt is ? Of komen alle grondrechten
op Java \'tzij aan het Goevernement, \'tzij aan afzonderlijke
of vereenigde dessalieden toe?
Een vraag, die gemakkelijker te beantwoorden schijnt,
dan zij dat is, en ik begin met de behandeling van de
rechten op woesten grond, waarbij men slechts te kiezen
heeft tusschen het Goevernement en de dessa als recht-
hebbende. Een onmiddelijke beantwoording van de vragen
10: („Welke rechten meent de bevolking te hebben op
„woeste gronden?") en 11: („Floever strekken de woeste
„gronden zich uit, op het gebruik waarvan bepaalde
„dessa\'s meenen recht te hebben?"), die bij het onderzoek
van 1868 —\'69 waren voorgeschreven, is in de twee ver-
schenen Gedeelten van het Eindrésumé niet te vinden;
dergelijke vragen waren reeds in 1863 gesteld aan de
gewestelijke besturen, die daarop uitvoerig antwoordden
in rapporten in het Kol. Verslag van 1867 opgenomen,
welke van groote plaatselijke verscheidenheid getuigden;
de daarin vermelde feiten werden slechts gedeeltelijk be-
177
vestigd door de beantwoording bij het regeerings-onderzoek
van de vraag, hoe ontginning van woesten grond plaats
had, waarin immers lag opgesloten de vraag, welke rechten
de dessa, die bij monde van haar hoofd soms vergunning
tot die ontginning geven moest, op den te ontginnen
grond meende te bezitten.
Waar woeste grond buiten het gebied eeniger bepaalde
dessa is gelegen, bezit zij of haar bevolking, zooals boven
gezegd is, daarop geen recht, hoegenaamd en ligt de
grond ter beschikking van den eerstkomende, die sinds de
Kol. Ordonn. van 1874 (Ind. Stb. No. 79) op de ontginning
van woeste gronden hiiiten het dessagehied een bepaalde
gedragslijn te volgen heeft bij de ontginning.
Er zijn evenwel ook woeste gronden, die wèl binnen
het dessagebied gelegen zijn. Vóór de Kolon. Ordonnantie
van 1874 was reeds tot ontginning van zoodanige gronden
en zelfs tot hun gebruik verplichte vergunning van het
hoofd der betrokken dessa de regel. (®) Er bestond veel
(\') „Daartoe is" (zegt Prof. De Louteb, Handleiding pg. 374) ,op straf van i
„tenarbeidstolllng aan de publieke werken, eene vergunning noodig die verleend /,
„wordt door hot gewestelijk bestuur, wanneer de aanvraag meer dan 10 bouws ^
„bevat, of wanneer dc grond mot djati- of wild hout, bamboe of nipah begroeid
„is; door het plaatselijk bestuur, wanneer dc aangevraagde grond van 5- -10 bouws
„bedraagt, of wanneer hü niet aan do dessavolden grenst; door het districtshoofd .
„in alle andere gevallen: by weigering van districtshoofd of plaatselijk bestuur is
„beroep op het gewestelijk bestuur, by weigering vau dit laatste Is beroep op
„den directeur toegelaten." liet dessahoofd, waar dit de vergunning geeft, treedt
hier dus op als vertegenwoordiger van hot Goevernement, niet als die
van de dessa. Immers de geheelo regeliug strekt volgons Prof. Dis Louteii
,om het beginsel van Staatseigondom to hand havo n."
f In 1882 werden volgens \'t Kol. verslag van 1883 do volgende vergunningen
tot ontginning verleend: Gezamenlyk In allo residentiën op Java 11,528, betrek-
king hebbende op eeno uitgestrektheid van 11000 bouws, dus ^"/moo bouw ge-
middeld voor elke ontginning. In 1881 waren 14,164 vergunningen voor 12,828
bouws, gemiddeld dus voor elke ontginning \'"^/mo, en in 1880 23,800 voor
18,825 bouws gemiddeld dus \'»\'/mo bouw gegeven. Dit wyst niet op een groote
uitgestroktheld van woesten grond, die gomakkelyk te ontginnen is; sinds
1880 immers is de uitgestrektheid der ontginningen belangryk verminderd.
(-) Volgens de Ord. moot vau het distriktshoofd of hoogero autoriteiten
. vergunning gevraagd worden.
178
plaatselijk verschil omtrent deze vergunning tot ontginning
aan lieden van de dessa, maar voor „buitenmenschen" was
zij met zeer weinige uitzonderingen altijd vereischt. De
dessa als zoodanig handhaaft dus zeker recht op die
woeste gronden. Zij zijn naarmate van de verschillende
terreinen waarop zij voorkomen, als: begroeide of onbe-
groeide bergen, onvruchtbare rotsvlakten, moerasgronden
(rawa\'s) enz., beter of slechter in het bereik der dessa-
lieden en daardoor meer of minder in het dessagebied
opgenomen, maar gewoonlijk kent men de grenzen van
dat gebied met groote nauwkeurigheid. Het gevoel van
recht op die gronden spreekt zich uit in de vordering,
dat iemand, inlander of Europeaan, die van grond of
daarop staande gewassen gebruik wil maken, aan het
dessahoofd daarvoor eene schadeloosstelling geve, voorts
in de verplichting tot het vragen van vergunning, die
aan buitenmenschen zeer dikwijls geweigerd wordt, einde-
lijk in bet gemeenschappelijk gebruik „als gemeene weide
,,of anderszins" door de dessalieden. Voor eene beschikking
door het Goevernement wijkt dat gevoel van recht zeer
gemakkelijk, maar tegenover andere dessa\'s en hun
\' bewoners is bet zeer levendig. Dit is evenzeer in Hindo-
stan \'t geval blijkens Gampbell\'s en Maine\'s eenstem-
mige getuigenis. Men kan de dessa in haar geheel als
Subjekt van het door Wet noch gewoonte bepaald om-
schreven recht op den woest,en grond binnen haar gebied
aanmerken. Immers in onderscheiding van de rechten op
bouwgronden en erven behoort dit niet aan een bepaalde
klasse van inwoners in de dessa, maar aan allen gezamen-
lijk. Voor de afzonderlijke dessalieden is de inhoud van
hun recht op de vruchten van dien woesten grond
zelden bepaald; dit hangt natuurlijk van de meerdere of
mindere uitgestrektheid van het onontgonnen terrein af;
in elk geval is die inhoud niet afhankelijk van het bezit
van bouwgronden of erven in de dessa, en evenmin
179
van de afstamming uit eenige bepaalde familie. Het eenige
vereisebte is, dat men in de dessa wone gedurende
zekeren tijd, die ook vereiscbt wordt voor aanspraak op
een aandeel in de bouwgronden en erven, en een ieder,
die niet aan dit vereisebte voldoet, zal bij bet gebruik
van den woesten grond der dessa schadeloosstelling
moeten geven. Van bepaald tot weidevelden bestemden
grond wordt in het Eindresumé niet gesproken.
In die mate, waarin de Europeesche Marken ze bezaten,
komen op Java weiden dan ook niet voor, omdat de vee-
teelt daar geen bron van bestaan is. Voor zoover de weide-
grond dus niet onder de rubriek van bouwgrond of erven
valt, kan men de dessa als rechthebbende beschouwen.
Dat het hoofd van zijn hoedanigheid als vertegenwoor-
diger der dessa naar buiten wel eens misbruik maakt, om
de schadeloosstellingen, die haar in haar geheel toekomen,
zelf op te steken, deelen de gewestelijke rapporten van
1863 mede, maar bevestigt meer mijn meening dan dat
het die weerspreekt.
Voordat ik tot de behandeling van het overig grond-
recht der dessa overga, een enkel woord over dc wijze
waarop het gebied eener dessa voor de verschillende doel-
einden van bewoning en bebouwing doorgaans wordt gebruikt.
Evenals in de Germaansche dorpen worden de huizen
en erven rondom door de bouwgronden ingesloten. Ziet
men van uit de hoogte op de dessa neêr, dan is er van
huizen of woningen geen spoor te ontdekken; de kruinen
van de opgaande boomen, (meestal vooral kokospalmen
of bamboestruiken) waarmee de erven beplant zijn, ont-
trekken de lage daken van de houten of bamboezen
woningen volkomen aan het oog; slechts aan de in ge-
regelde vakken verdeelde, bedijkte en waarschijnlijk ook
beplante sawah\'s, die zelden of nooit ontbreken, is het
te bemerken, dat de streek niet onbewoond is, want
zeer veel beweging ziet men evenmin. Handelsdrukte is
180
\'I ^li
! ..\'
in het binnenland van Java iets ongewoons, en hoogstens
bespeurt men hier en daar een landbouwer op den rug
van zijn karbouw, een enkel Europeesch rijtuig of inlandsch
vrachtkar, die door de golving van het terrein en de
overal verspreide boschjes spoedig weer verdwijnen.
„Een woud van palmen en andere vruchtboomen, in
„groepen verdeeld en als het ware een eiland vormende te
„midden der zee van sawah\'s, die het omgeeft, — ziedaar
,,het tooneel dat een Javaansch dorp op een afstand aan
,,de blikken van den beschouwer biedt," zegt Prof. Veth.
De algemeene inrichting van de dessa komt zoo met de
in mijn Eerste Hoofdstuk geschetste van het Germaansche
dorp overeen. Ook hier is de eigenlijke kom van het dorp
door een heg afgesloten; doorgaans van dicht aaneenge-
sloten bamboeboschjes, waardoor slechts enkele openingen
naar het eigenlijke dorp voeren. Prof. Veth spreekt van
een ,,dorpsbosch" en bedoelt daarmee hetzelfde wat j\\
het Eindrésumé gewoonlijk ,,de beplantingen van het erf"
noemt. Onder de kokospalmen, bamboestruiken, kapas-
Ckatoen)boomen, pisangs en andere vruchtboomen, waar-
mee het op zijn beurt „ompaggerde" erf beplant is, ligt
de woning van den landbouwer half verscholen, door
\'Jif prof. Veth beschreven als „een kleine vensterlooze hut,
■ y\' ,,die de bewoner zelf geheel van bamboe vervaardigd en
i\'; „met alang-gras of atap (waarvoor men doorgaans de
„bladeren van den nipa- of* van den kiraipalm bezigt)
„gedekt heeft." Op Midden-Java staat deze woning door-
li;!; gaans zonder palen onmiddellijk op den grond. Ze heeft
geen andere opening dan de deur en krijgt dus weinig
licht, maar dat hindert den bewoner weinig, die zijn
huis voornamelijk gebruikt ora er in ta eten en te
slapen, daar hij al zijn werkzaamheden in de open lucht
verricht. Het dak springt eenigszins vooruit en zelden
i: --
o „Java," Dl. i, blz. 508.
; {") T. a. p. blz. 502.
! ■ M
: V
-r
lïi
É
-ocr page 191-181
ontbreekt een eenvoudig op palen rustend afdak, waar-
onder die huiselijke bezigheden plaats hebben, die niet
onder den blooten hemel kunnen geschieden.
Voorts bezit de eenigszins welgestelde Javaan nog door-
gaans een bijgebouwtje, dat lot keuken dient, een of meer
schuren (loemboengs) tot berging van den padi-oogst, evenals
het huis voornamelijk uit bamboe vervaardigd, en een „kraal"
voor de buffels of runderen, door Prof. Veth kortelijk ge-
schetst als „een met balken omgeven modderpoel."
De dorpen zijn vrij uitgestrekt. (~) In evenredigheid tot
de bouwgronden is de grootte der erven vrij onbeteeke-
nend. De opbrengst der erven levert echler, volgens het
Eindresumé „een dikwerf hoog noodig toevoegsel voor
,,het onderhoud van het gezin bij de opbrengst der bouw-
„gronden." Toch is de waarde der erven in vergelijking
met die der sawahs gering. Het bezit van een erf is voor
den landbouwer nog van andere beteekenis dan voor
zijn levensonderhoud, want het verschaft hem een zeke-
ren stand en zeker aanzien in het dorp. Het gevoel van
recht op de erven is op Midden-Java sterker dan dat op
bouwgronden, maar hangt toch ook met dienstplichtigheid
samen, vooral betreffende de gemeentediensten. Hierover
nader.
Wat de bouwgronden betreft, de natte rijstvelden liggen
doorgaans rondom de kom van het dorp, terwijl evenals
in hot Germaansche dorp de slechts half of volstrekt niet
ontgonnen gronden zich meer daaromheen uitstrekken. (*)
O T. tt. p. blz. 697.
(-) Prof. Vetii gooft als middollUu van hot gebied vau sommige dorpen mot
hun „dorpsbosch" drie palen, 1 uur gaans.
C) Eerste Godoolte. Inleiding, blz. 72.
{*) In de bergstreken zullen op dezen regel wel uitzonderingen bestaan en
zal soms oen eigeiiiyke kom van het dorp wegens afwezigheid van een vol-
doende uitgestrektheid vlakken grond ontbreken, maar do hier gegeven schets
die zich nauw by de beschryving van Prof. Veth on van het Eindresumé aan-
sluit, beantwoordt zooveel mogeiyk aau de algemeene trekken van olke
Javaansche dessa.
182
Vooreerst nu: B. III: de rechten van de dessa als zoo-
danig op: Erven.
„Op eenige uitzonderingen na is de algemeene rechts-
„toestand der woonerven wat de gewesten betreft, ivaarover
„zich het onderzoek heeft uitgestrekt die van erfelijk indivi-
„dueel bezit" zegt het Eindresumé, en somt in een noot
op dezelfde bladzijde de dessa\'s op, die op dezen regel
uitzonderingen maken, welke voor geheel Midden-Java
slechts 15 in getal, dus volkomen onbeteekenend zijn. Nu zijn
het niet voornamelijk de „erven in gemeen bezit" (waar-
over Titel II handelt) welker rechtstoestand ik bespreken
wil, want zij komen verreweg het meest in Bantam d.i. op
West-Java, voor. Immers ook op de „erfelijk individueel"
bezeten erven, oefent de gemeenschap der dessa rechten
uit, die, hoofdzakelijk in dezen Titel en ook in de Inleiding
van het Eerste Gedeelte Eindresumé worden behandeld.
De gewone opvatting, door de ondervraagde inlanders
bij het onderzoek in 1868 te kennen gegeven, dat de
eigenlijke grond aan den soeverein behoort en slechts
hetgeen er op gebouwd of geplant is aan den bezitter,
werd even goed als op bouwgrond ook op erven toege-
past. „Van erven in erfelijk individueel bezit, die verkocht
„waren (zegt het Eindresumé Eerste Gedeelte Inleiding
„Blz. 4) verklaarde men, dat het eigenlijk de aanplantingen
„waren, die men had verkocht," en iets verder deelt het
een inlandsch denkbeeld mede: „alle grond behoort aan
„de negara, wij noemen hem maar onzen grond, omdat
„het anders te lastig zou zijn, om uit te drukken" en op
blz. 5: „wanneer hij (het dessahoofd) om een nieuw erf
,,te vormen, stukken afneemt van de bestaande erven
„(gelijk op Midden-Java veelvuldig voorkomt) dan handelt
„hij:......namens het gezag."
m
Maar met deze opvattingen heb ik hier niet te maken,
omdat ik P de door de inlanders opgegeven feiten en ge-
handhaafde gebruiken meer gezag toeken dan hunne mee-
ningen en 11° er hier in geen geval van een zelfstandig recht
der dessa sprake is, omdat het dorpshoofd „handelt namens
„het gezag" wanneer bij in het genoemde geval over erven
beschikt, en dus niet als vertegenwoordiger der dessa,
maar als die van het Goevernement tegenover de dorpe-
lingen optreedt.
In de Germaansche Mark waren Huis en Erf de eerste
voorwerpen van bizonderen eigendom. Op Midden-Java,
waar de bouwgronden in den regel in gemeen bezit zijn,
bevinden zich de erven in ,,erfelijk individueel bezit." Kan
er dan hier zelfs maar van rechten der gemeente sprake zijn?
Het eerste, waarop ik hier wijzen moet, is, dat het
bezit van alle erven in vele dessa\'s beschouwd wordt aan
de gemeente toe te komen. Ik citeer hier de volgende op
Midden-Java afgelegde verklaringen: (\')
In dessa 22 van Banjoemas: „Ieder heeft zijn eigen erf,
„waarop hij alleen recht heeft, en dat door vaste grenzen
„bepaald is. De grond echter behoort aan de dessa. Eigenlijk
„behoort bij overlijden het erf aan de dessa te vervallen,
„doch de adat brengt mede dat het op de kinderen over-
„gaat"; in dessa 13 van Bagelen: „de grond behoort aan
„de dessa; wij hebben ieder daarvan een gedeelte tot erf";
in de dessa\'s 35, 3G, 38 en 48 van Kediri: „de grond
„der dessa behoort aan de gezamenlijke dessabewoners; in
dessa 47 derzelfde residentie: „de grond der erven be-
„hoort aan de gezamenlijke dienstplichtige ingezetenen."
De Inleiding op het Eerste Gedeelte van het Eindresumé
zegt dan ook op blz. 7: „Elders" (n.1. behalve in het
regentschap Poerworedjo in Bagelen en eenige dessa\'s in
Japara en Rembang) „werd algemeen verklaard, dat alle
„erven waren in erfelijk individueel bezit, niettegenstaande
184
„het veelvuldig voorkwam, dat erven die geabandonneerd
„waren door personen die de dessa heimelijk verlieten,
„door het dessahoofd waren afgestaan. Dat er niettemin
„geen onderscheiding met betrekking tot den aard van het
„bezit werd gemaakt, kan daaruit verklaard worden, dat
\\„het erf bezit op midden Jam geheel beheerscht ivordt door
dessaregelingen ten opzigte van de dienstplichtigheid,
i „waardoor het steeds is een voorivaardelijk bezit. Het erf,
: „evenals het aandeel in de sawah\'s in gemeen bezit,
„gaat alleen over op den zoon of schoonzoon als hij den
„vader of schoonvader als dienstplichtige vervangt. Een
„aantal verklaringen geven hiervan getuigenis, het sterkst
,,die, welke in eenige. dessa\'s in Soerabaja zijn afgelegd,
„alwaar van het erf gezegd is dat het „ „niet tot den
„ „boedel behoort, maar het erfdeel is van hem, die den
„ „overledene als dienstplichtige vervangt," " volkomen
„als het sawahaandeel in gemeen bezit. De omschrij-
„vingen van het bezit der erven, welke in Semarang en
„Kediri in vele dessa\'s gegeven zijn, icaar de grond gezegd
„iverd aan de dessa of de gesamenlijke dienstplichtigen
„te behooren, hoewel op de rechten erfelijke en individiceele
„rechten werden uitgeoefend, (Zie § 2 van het II\'\'® Deel
,,1®\'® titel) zijn als de juiste uitdrukking te beschouwen
„van de aldaar bestaande toestanden. Ook beschikt in
„midden Java, gelijk hierboven gemeld is, het dessahoofd
„over gedeelten van erven ter vorming van nieuwe."
Deze opvattingen zijn hoogst natuurlijk; binnen de ge-
wone omheining van bamboeboschjes ligt doorgaans sinds
eeuwen de kom van het dorp in onveranderde gedaante;
zelden of nooit gaat men er toe over, de erven in bouw-
gronden te herscheppen; het „dorpsbosch" is pnafscheidelijk
aan den naam en de geschiedenis der dessa verbonden en een
zeker gevoel van gemeenschappelijk recht op dat terrein
is daarvan het gevolg. Maar dat gevoel heeft ook prakti-
sche beteekenis en daarop is het dat ik vooral moet
m
li
185
wijzen. Vooreerst moet men bijna overal ingezetene der
dessa zijn, om een erf op haar terrein te kunnen bezitten,
het dessahoofd zal namens de gemeente het tegendeel be-
letten (\') en dit berust op zeker toezicht der gemeente
op de bewoning van erven binnen haar gebied, niet op
den eisch, dat men in de dessa geboren zij of uit een
harer oude families afstamme, zooals in Oud-Germanië
en later in vele Marken noodig was om Huis en Erf
te kuimen bezitten. — Voorts staat het erfbezit ook
met de dienstplichtigheid in verband, die zooals bekend
is, dessa\'sgewijze aan de bevolking wordt opgelegd
en eerst binnen de dessa zelve individueel verdeeld:
„Wat de dienstplichtigheid betreft, de bezitters van
,,erven zijn als zoodanig veelal alleen tot gemeente-
„dienst, en slechts in enkele gevallen tot eenige lichte
„heerendiensten gehouden — en dan nog alleen als zij
„werkbare mannen zijn" in deze woorden schetst het
Eindresumé, Eerste Ged. blz. 144, kortelijk het verband
tusschen erfbezit en heerendienst. (") Diensten ten behoeve
der Gemeente, waartoe behooren de aanbouw en het
onderhoud van de woning en de bebouwing der rijstvelden
van het dessahoofd, het onderhoud der gemeentewegen,
enz., zijn dus gewoonlijk aan het erfbezit vastgeknoopt.
De niet voldoening aan do beide thans genoemde ver-
eischten, heeft een ontzetting van het erf, door het
hoofd (waarschijnlijk doorgaans ter gelegenheid van de
jaarlijksche bijeenkomst ten zijnen huize) ten gevolge.
Maar rtog op andere punten komt de erf bezitter als
zoodanig met het dessahoofd als vertegenwoordiger der
gemeente in aanraking. Dikwijls mag men niet meer jtte- «Wa^,
één erf bezitten; verkrijgt men er dus meer door erfop-
936
volging (die in het algemeen op erven toepasselijk is)
dan vervalt een dier erven aan de gemeente en komt
als verlaten erf ter beschikking van het dessahoofd. (\')
De overgang bij erfopvolging zelf regelt zich naar het
belang der gemeente, ómdat doorgaans hij, die den
overledene als dienstplichtige opvolgt, het bezit van het
nagelaten erf ontvangt. In alle gevallen waarin het erf
„onbeheerd raakt" en dus ter beschikking van het dessa-
hoofd komt, (waartoe ook behoort het geval, dat iemand,
die meer^p^ één erf heeft, er een verwaarloost, (") komt
naast het belang van de familie des vroeger rechthebbenden
dat der geheele dessa zeer in aanmerking bij de toedeeling
aan een nieuwen bezitter. „Wordt een erf onbeheerd,
(zegt het Eindresumé, Eerste Gcd. blz. 160) „dan hebben
„in eenige dessa\'s de naaste verwanten, die in de dessa
„woonachtig zijn, de voorkeur. Overigens komen, gelijk
„hierboven reeds vermeld is, nieuwelingen en jonggehuwden
„en in het algemeen ingezetenen van dc dessa, dio nog
„geen erf hebben, in aanmerking, voor zoover zij aan de
„vereischten voldoen." Twee strijdige beginselen bepalen
dus in de dessa het erfbezit. De erfopvolging berust op
afstamming, gevoel van nauwen familieband, terwijl de
groote mate van invloed, door de gemeente en het bestuur
bij monde van het dessahoofd op dit bezit uitgeoefend, in-
tegendeel berust op de eenheid der dessa als territoir, deel
van den Staat, die alleen met ingezetenen en niet met van
oudsher op haar gebied gevestigde burgers te maken heeft.
tDe verklaringen van inlanders, die ik boven aanhaalde,
berusten op het denkbeeld, dat het dorp, als territoriale
eenheid, zeker hoogheidsrecht op haar gebied heeft, niet
als stamgenootschap. Dat deze toestand vroeger anders
geweest is, blijkt naast den grooten invloed van de erf-
187
opvolging ook nog uit het standenonderscheid, dat in vele
dessa\'s voorkomt. De priaji\'s, hetzij men ze al of niet als
een soort van inheemsche aristokratie beschouwt, komen vol-
gens prof. Veth in bijna elke dessa voor en tot hen zullen
wel meestal de van ouder tot ouder in de dessa woonachtige
familiën behooren. Maar al staan zij, en de anderen, wier
familie sinds lang in de dessa woonden, slechts noode deelen
van hun grond aan nieuwkomenden af, ze worden daartoe op
den duur toch genoodzaakt. Evenals in de Onvrije Mark
verzwakt het gevoel van gemeenschappelijke afstamming
der dorpsgenooten hoe langer hoe meer door de toename
van bevolking en de daaruit voortgekomen verhuizingen van
de eene naar de andere dessa. Verzwaring van de ver-
plichte diensten, hier vooral de gemeentediensten, leidt
er toe, toename van het aantal ingezetenen wenschelijk ^
te maken en zoo is de invloed van de bestuursmaatregelen «i
ook op den adat omtrent erfbezit gewichtig. Daar de eigen-
lijke beerendiensten, de zgn. Goevernements-heerendiensten,
en de kultuurdiensten minder invloed op het erfbezit
hebben uitgeoefend dan op het sawahbezit, is de dienst-
plicht niet in even sterke mate regelaar van het erfbezit
als van het overig grondbezit, en is hun rechtstoestand,
zooals hun aard-meebrengt, die van erfelijk individueel
bezit. Op de distriktshoofdplaatsen vindt men reeds erven
in bizondere eigendom. ^
Uit het voorgaande blijkt, dat met uitzondering van de
streken (op Midden-Java zeer onbeteekenend) waar de
erven in het bezit der dessa\'s zijn, de rechten der
dessa op de erven der bevolking het karakter dragen van
uitzondering, en den vorm aannemen van beschikking door
het dessahoofd (in twijfelachtige gevallen geven de geza-
menlijke dessalieden hun gevoelen te kennen) krachtens
toezicht der gemeente op richtige bewoning cn nakoming
188
van de op het erf rustende verplichtingen. De onbepaald-
heid van recht is dus aan den kant der afzonderlijke erf-
bezitters, terwijl de beschikking door het dessahoofd
slechts in, althans in soort, bepaalde gevallen te pas
komt.
Zoo is mijn uitkomst strijdig met de boven aangehaalde
verklaringen van inlanders in Banjoemas, Bagelen, Sema-
rang en Kediri, omdat ik het recht op erven in eerste
instantie vooral aan de ingezetenen acht toe te komen.
Thans zouden de rechten van de dessa op de hoiiiv-
gronden en haar gebied aan de orde komen. Dit punt wensch
ik echter te vereenigen met de rechten van de ingezetenen
op die bouwgronden. Een gescheiden bespreking van die
beide onderwerpen (B en C. II), die eenvoudig „deux côtés
de la même question" zijn, zou of tot nuttelooze herhahng of
tot verwarring leiden, en ik kan mij hier op het voor-
beeld van het geheele Eindresumé beroepen, dat in zijn
beide thans verschenen gedeelten slechts in \'t algemeen
de „rechten der bevolking" op do verschillende soorten
van gronden behandelt.
De rechten van de afzonderlijke landbouwers op icoeste
gronden (G. I) lossen zich in die van hunne dessa op en ver-
dienen dus geen afzonderlijke behandeling, welke \'t boven
gezegde eenvoudig zou moeten herhalen. In dit opzicht
bestaat er dus een groot verschil tusschen den toestand
op Java en dien in de Euröpeesche Mark, waar vooral
tijdens hare onvrijheid de rechten der gemeentenaren op
j Woud, Weide en Veld vrij nauwkeurig bepaald waren.
Voortaan sluit ik mij dus nauwer bij. de wijze van
behandeling der stof door het Eindresumé aan en begin
met de bespreking van de grondrechten, door de Midden-
Javaansche dessa en hare bevolking (hoofden, bestuursleden
en landbouwers) uitgeoefend op:
189
a. Sawah\'s. In de residentiën, die ik in het begin
van deze § heb opgesomd, en gemakshalve Midden-Java
genoemd heb, werd (volgens § 1 van den aangehaalden
titel Eindr. Eerste Ged. blz. 59) „het gemeen hezit van
sawah\'s algemeen aangetroffen." Daar de mededeelingen
van het Eindresumé de bron zijn, waaruit ik mijn meening
omtrent den aard van dat gemeen hezit hoofdzakelijk geput
heb, begin ik met de aanhaling van de plaatsen, waar-
mee ik die meening hoop te slaven.
„In den regel (zegt § 2 van denzelfden titel) vond men
„de sawah\'s, tot eene dessa behoorende, in het gemeen
„bezit van alle aandeelhebbers." (®) „De sawah\'s" (zogt
„§ 4 van denzelfden titel) zijn in individueel gebruik bij
„de gezamenlijke aandoelhebbers, te weten: het hoofd en
de leden des hestuurs, voor zoover die geen vaste amhtsvelden
„hehben. {Zie titel 111) en allen, die in de dessa tot den stand
„der dienstplichtigen worden gerekend.
„In zeer vele dessa\'s hebben de gezamenlijke aandeel-
„hebbers te beslissen over het al of niet toelaten van
„nieuwelingen. Elders geschiedt dit door het dessahoofd,
„dat hoogstens kennis geeft aan de aandeolhebbers van do
„toelating. In heide gevallen zijn de vereischten, om als dienst-
„plichtig aandeeUiebher toegelaten te worden, in de eerste
„plaats, dat men in staat en bereid is, de heeren- en cultuur-
„diensten te p7-aesteeren, en voorts, dat men gehuwd is en
„bezitter van een erf en een ivoning." (")
Op het laatste vereischte bestaan uitzonderingen cn
„Het is vooral (zegt § 4 wat verder) om der tville der
„cultuurdiensten, dat in vele dessa\'s de toelating van aandeel-
„hebhers gemakkelijk is gemaakt."
O Vgl. hiorovor vooral Eindrosumc Eorsto Goileolto Inleiding ou Ueol I.
HoofdstukI. TitelII enIII, en Twee do Ciode e It o Algemeen Overziclit§§ 48-00.
Overigons hot geheele Eindresumé passim.
(\') T. a. p. bladz. 59.
(\') T. a. p. bladz. 00--01.
{*) T. a. p. bladz. 03.
190
„Blijkt uit het voorafgaande (zegt § 5 verder), dat men
„in zeer vele dessa\'s zonder het bezit van een erf aandeel-
„hebber in de sawah\'s worden kan, gelijk in zeer vele
„dessa\'s vooral in Madioen en Kediri uitdrukkelijk is ver-
„klaard, zijn zij, die een erf bezitten, verplicht om een aandeel
„te nemen.
„Zelfs is in een groot aantal dessa\'s van Kediri en in
„eenige van Soerabaja de verklaring afgelegd, dat ieder
„ingezetene die in staat is, om dienst te praesteeren, daartoe
„verplicht is, en dientengevolge aandeelhebber wordt.
„In het algemeen is het aandeel in de sawah\'s in gemeen
„bezit aan te merken als de vergoeding voor dienst-
„praestatie." Q)
„De aandeelbebbers (zegt § 8 verder) in de sawah\'s in
„gemeen bezit hebben hunne aandeelen tijdelijk in gebruik.
„Omtrent den duur van dat gebruik bestaat verschil tusschen
„de meer Westelijk en de Oostelijk gelegen residentiën,
„waar gemeen bezit van sawah\'s gevonden wordt." „In
„Cheribon, Tegal, Banjoemas, Pekalongan en Bagelen
„(zegt § 9 verder) het grootste gedeelte van Semarang en
„Kedoe ivorden de aandeelen in de gemeene sawah\'s zooveel
„mogelijk voortdurend door dezelfde aandeelhebhers bewerkt."
Dan volgen eenige uitzonderingen op dezen regel in de
genoemde en in de andere residentien waar gemeen bezit
heerscht. (®) „In de overige desa\'s met gemeen bezit
„(vervolgt § 10) in Japara, Rembang, Madioen, Kediri,
„Soerabaja en Pasoeroean, heeft in den regel jaarlijks
„nieuive verdeeling met verwisseling van bebouwers plaats." ("*)
Dan volgen weer eenige afwijkingen „Ten aanzien van de
„laatste" (biermeê worden de gewone aandeelhebbers
(\') T. a. p. blz. C.1-C4.
(\') T. a. p. blz. 06.
(\') T. a. p. blz. 08.
(<) T. a. p. blz. 08.
-ocr page 201-191
„bedoeld, vervolgt § 12 alin. 2) „geldt de regel, dat hij
„gelijke dienstpraestatie, ook de aandeelen gelijk zijn."
„In verscheidene desa\'s, (zegt § 14 verder) wordt rekening
„gehouden met de middelen, waarover elk der aandeel-
„hebbers voor de bewerking kan beschikken, zoodat hij,
„die meer middelen heeft, ook een grooter aandeel bekomt,
„zonder dat blijkt, of zulks met een evenredig verschil in
„dienstpraestatie gepaard gaat." (~) „Overal elders (zegt § 15
„verder) wordt er naar gestreefd, om de aandeelen voor alle
„deelhehhers zooveel mogelijk gelijk te doen zijn in produc-
„tiviteit. Bij vermeerdering van het getal aandeelhebbers in
„die desa\'s, waar nieuwe aandeelen tusschen de oude
„worden ingeschoven, worden daartoe stukken afgenomen
„van de grootste en beste stukken.
„In desa^s, tvaar jaarlijks verivisseling van hehouwers
„plaats heeft, geschiedt die, hetzij hij toeivijzing van het
„desahoofd of desahestimr, hetzij hij schikking onderling,
„hetzij hij keuze volgens vaste volgorde, zoo, dat ieder op
„zijne heurt een aandeel in de hetere en in de minder goede
„gronden hekomt." (®)
„Aan hen, (zegt § 18 verder) die opgehouden hebben
„dienstplichtige of volle dienst praesteerende aandeel-
„hebbers te zijn, worden in vele desa\'s meestal kleinere
„aandeelen gegeven." (*)
„Omtrent de wijze" (zegt § 20) „waarop de aandeelhebbers
„het gebruik van hun aandeel bekomen, bestaan de volgende
„regelen. In desa\'s waar de afbakening en toewijzing der
„nieuwe aandeelen geschiedt met inkrimping der oude, heeft
„deze handeling plaats of door het desahoofd in persoon
„öf door daartoe door hem aangewezen leden van het
„desabestuur, die beslissen welke aandeelen als de grootsten
(\') T. a. p. blz. 09.
C) T. a. p. blz. 70. •
C\') T. a. p. blz. 70-71.
(<) T. a. p. blz. 72.
192
„of vruchtbaarsten in aanmerking komen, om te worden
„ingekrompen. Dat hierbij dikwijls willekeurig gehandeld
„ivordt, en de leden van het desahestuur zich zeiven in de
„eerste plaats bedenken, bleek vooral in de residentie Cheribon.
„Elders daarentegen had blijkens de afgelegde verklaringen
„overleg plaats met de belanghebbenden, terwijl in eenige
„desa\'s van Bagelen en Semarang, het desahoofd alleen
„getuige is bij de verdeeling, doch deze door de aandeel-
„hebbers zeiven geschiedt." (\') Waar jaarlijks of bij vermeer-
dering of vermindering van het getal aandeelhebbers een
geheel nieuwe vei\'deeling met verwisseling van bebouwers
plaats grijpt, is het volgens § 22 regel, „dat er door alle
„aandeelhehhers zonder onderscheid te beginnen met het desa-
„hoofd en de leden van het desahestuur en vervolgens door al
„de anderen gekozen wordt, meestal volgens een rooster met
„opschuiving telken jare. De rooster geeft tevens de volgorde
„aan, waarin het uitkomen voor praestatie van heeren-
„diensten in eon gegeven jaar plaats heeft, zoodat zij die den
„zwaarsten dienst praesteeren, ook het eerst mogen kiezen.
„In die gewesten, ivaar algemeen volgens een rooster ge-
„kozen wordt, zooals Madioen, Kediri, Soerabaja en Pasoe-
„roean, is nagenoeg algemeen verklaard, dat het dessahoofd
„zich niet met de verdeeling mag inlaten."
„Alhoewel" (zegt § 24) „het gebruiksrecht, dat op de
„sawah\'s in gemeen bezit wordt uitgeoefend, ophoudt bij
„het aftreden van den aandeelhebber of door zijn overlijden,
„wordt toch, gelijk in § 16 is vermeld, aan nakomelingen
„van ontginners de voortduring van het praeferent recht op
„de door de laatsten ontgonnen gronden verzekerd, zelfs
„daar, waar het gebruik heerscht, om de bebouwing der
„aandeden te laten rouleeren." (")
f) T. a. p. blz. 73—7i.
(2) T. a. p. bladz. 74—75.
(=■) ï. a. p. bladz. 75,
*
-ocr page 203-193
„ Voorts worden" (zegt § 25) „aftredende en overleden aan-
„deelhebbers zooveel mogelijk door hun zoons, schoonzoons
„of andere bloedverwanten vervangen, en geschiedt de aftre-
„ding meestal juist ten behoeve van een üls dienstplichtig aan-
„deelhebber optredend zoon of schoonzoon.
„In die streken, waar de aandeelen vast zijn, of alleen
„bij vermeerdering van aandeelhebbers ingekrompen wor-
„den, gaat het gebruik van de plek grond bij mutatie
„over op den vervanger, terwijl elders, waar de aandeelen
„verwisselen, de zoon of bloedverwant alleen opvolgt in
„het recht, dat de overledene had."
„Het individueel gebruik" (zegt § 28) „van sawah\'s in
,,gemeen bezit sluit in zich het recht van afstand in huur
„voor den tijd gedurende welken men dat gebruik heeft."
In de Inleiding op het Eerste Gedeelte van het Eindre-
sumé vind ik de feiten, in de aangehaalde citaten opge-
somd, tot de volgende opvatting verwerkt: (®) „Evenzoo
„wordt tot een aandeel in het gemeen bezit van de sawah\'s
„elkeen toegelaten, dio de voorwaarden van dat bezit op
„zich wil nomen. Hij behoeft geen rechtverkrijgende van
„een aftredend aandeclhebber te zijn; na een korten tijd
„van inwoning in de desa kan in bijna alle desa\'s met
„gemeen bezit, ook elk van buiten komend individu als
„aandeolhebber optreden. De aandeelhebbers in het gemeen
„hezit zijn niet persoonlijk de rechthebbenden op de gronden,
„maar zij worden het in hunne hoedanigheid van dicnstplich-
„tige ingezetenen der gemeente; het laatste alleen geeft kun
„recht op een aandeel. Het eenige recht, dat door de aan-
„dcelhebbers gezamenlijk wordt uitgeoefend, is, dat in een
„groot aantal desa\'s de toelating van een nieuweling aan
„hun beslissing wordt onderworpen. Soms wordt ook door
„hen het aantal aandeelhebbers bepaald. Dit laatste ge-
(\') T. a. p. bladz. 77—78.
(^i) Eludr. KorKte Ged. Inleiding bladz. 7.
-ocr page 204-194
„beurde daar, waar de aandeelen niet meer vatbaar voor-
,,kwamen voor verdere verkleining."
De veel besproken § 49 van het Algemeen Overzicht
van het Tweede Gedeelte Eindrésumé geeft omtrent den
aard van het gemeen bezit voorts do volgende be-
schouwingen :
„Gelijk in § 17 gezegd is, ivas de gelijke verdeelincj der
„velden onder de landbouwers van dezelfde desa oorspron-
„kelijk een maatregel van orde, waardoor tevens de bebou-
„wing der velden verzekerd werd. Daaruit laat zich geen
„toekenning van recht op den grond aan de deelgerech-
„tigden afleiden. Aanvankelijk was dan ook de ver-
„deeling, welke later bij onderling goedvinden of althans
„met medewerking van de aandeelhebers geschiedde,
„niets anders dan „„Uitgifte"" der gronden door het desa-
„hoofd aan hen die aannamen zekere som als landrente
„te voldoen, dus feitelijk hetzelfde, wat onder het
„Vorstenbestuur geschiedde, evenwel met dit onderscheid,
„dat de belasting, welke vroeger individueel voor eiken
„landbouwer werd vastgesteld (\') van toen af over de
„gezamenlijke landbouwers van elke dessa jaarlijks werd
„omgeslagen, bij welke gelegenheid de aandeelhebbers in
„de bouwgronden ook aannamen, alle heeren-, gemeente-
„en cultuurdiensten te praesteeren. Maar het hoofdpunt
„van verschil tusschen de wijze, waarop de bouwgrond
„bewerkt of bezeten werd onder het Vorstenbestuur en
„daar, waar het gemeen bezit is ingevoerd, ligt hierin, dat
„destijds aan de landbouwers naarmate van hun gegoedheid
„een stuk gronds ter bebouwing werd gegeven of gelaten,
„en naar evenredigheid een aandeel in dc belastingen op-
„gelegd, terwijl bij de instelling van het gemeen bezit.
> (\') Goschlecldo dit onder het Vorstenboatuur ook niet sewooulijk eerst door
het dorpshoofd, terwyl het bedrag aan padjeg, dat hij zou opbrengen, de pacht-
som was, waarvoor hij do inkomsten uit die dessa In haar geheel
verkreeg ?
195
„zooals die zich vooral sedert 1830 op Java heeft ont-
„wikkeld, de zaak is omgekeerd: het is niet de grond-
„bezitter, die belasting opbrengt, maar hij, die aanneemt
„de belasting in arbeid — ivelke de voornaamste is — op
„te brengen, krijgt daardoor het recht op een aandeel in den
„bouwgrond. liet is derhalve de consequente toepassing van
„het stelsel om dienstpraestatie in land te bezoldigen, waar-
„van reeds onder de Compagnie een zoo ruim gebruik
„werd gemaakt — zooals hierboven beschreven werd (§ 15)
„(\') dat de dienstplichtigen in een geheel regentschap in
„groepen verdeeld werden, aan welke groepen respectie-
„velijk zekere uitgestrektheden bouwgrond in gebruik wer-
„den toegekend.
„Zoo is ook bij het gemeen bezit het aandeel in den bouw-
„grond aan te merken alsdevergoedingvoor dedienstpraestatie."
En wat verder: „De gemeen bezitters vormden geen genoot-
„schap of zedelijk lichaam, dat als zoodanig over de gemeen
„bezeten gronden kon beschikken. Zij hadden niet meer dan,
„gelijk du Bus het noemt, „„een uitsluitend recht van bear-
„beiding." " „De beschikking, die hun competeerde, bepaalde
„zich tijdens het onderzoek tot de wijze van verdeeling der
„gronden en de toelating van nieuwe deelhebbers, soms ook
„besloten zij mede over den tijd, gedurende welken ieder
„aandeelhebber zijn aandeel zou mogen behouden."
Weer wat verder: „Het privaat bezit moest, waar het
„bestond, zich aan het gemeen bezit assimileeren en ein-
„digde bijna overal met zich in het laatste op te lossen.
„Bij het gemeen bezit, gelijk het hierboven is omschreven, was
„derhalve de heerendienst regelaar van het grondbezit."
Ofschoon deze uiteenzetting duidelijk genoeg is voeg ik
hieraan nog een aanhaling toe uit Bijlage W. van het
Tweede Gedeelte Eindresumé, (") waaruit de meening van
den samensteller van het Eindresumé nader blijkt: „Com-
(\') Zlo clo Eorsto Afdcftlng van dit IIoofdRtub.
(=) Eludrps. Twoodo godeeUc IMiH. blz. 8fi v]g.
196
„munale bezitrechten in den eigenlijken zin des woords,
„oefenen de desa\'s of gemeenten in de regentschappen
„Soerabaja, Sidoardjo en Modjokerto alleen uit op woeste
„gronden, die aan al de ingezetenen eener desa zonder
„onderscheid behooren. Het gemeen bezit van gronden, die
„regelmatig bebouwd en in den regel jaarlijks verdeeld
„worden, met name van de sawah\'s, komt toe aan de
„gogol\'s, d. i. de klasse van dienstplichtige ingezetenen; nu
„zijn dezo wel de eigenlijke leden der gemeente, die de
,,aangelegenheden van de desa onderling regelen, debelas-
„tingen opbrengen, welke op de gemeenten worden
„gelegd, en meestal de eenige bezitters van gronden,
„maar zij vormen als dandeelhebbers van de gemeene sawah\'s
„een vereeniging op zichzelve, waarvan men alleen door de
„toestemming der leden het deelgenootschap verwerven
„kan."
En wat verder, „want niet alleen zij, die hunne vaders
„of schoonvaders opvolgen, maar elkeen, die gehuwd is,
„en zich vestigen tvil, kan een erf en een aandeel bekomen\'\'\'
Weer wat verder: ,,op de vraag, aan de gezamenlijke
,,rechthebbenden op de sawah\'s voorgelegd, waarom zij er
„zoo licht too overgingen, om nieuwe aandeden te geven
„aan hen die er om vroegen, hoewel daardoor hunne aan-
„deelen zooveel kleiner werden, werd gewoonlijk geant-
„woord, dat zij verplicht tvaren, om aandeelen af te staan
„aan ieder die een deel in de heerendiensten ivilde op zich
„nemen, en dit antwoord werd gegeven niet maar in desa\'s
„waar de heeren- of cultuurdiensten werkelijk bezwarend
„waren, — hetgeen vooral het geval is in die desa\'s die
„met veel werk aan de dijken belast zijn — maar ook
„daar, waar die diensten zeer gering zijn. * De reden hier-
„van ligt in het nauw verband, dat er bestaat tusschen het
„sawahbezit en de heerendiensten; de laatsten rusten op
„den grond, maar in omgekeerde verhouding, zoodat de
„heerendienst de regelaar van het grondbezit is, en de sa-
197
j.wuh\'s niet een bezitting vormen op zich zelven, maar
„het gemeen goed zijn van de dienstplichtigen." Men
heeft het verschil tusschen het grondbezit op Midden-
Java aan den eenen en West- en Oost-Java aan den
anderen kant dan ook gekarakteriseerd, door te zoggen,
dat hier dienstplichtige grondbezitters, en daar grotidbezit-i
tende dienstplichtigen gevonden worden.
In de Bijl. Z (\') zegt voorts II de heer A. O. Buunaby
Lautier omtrent de toestanden in de regentschappen Gris-
see, Lamongan en Sidajoe (Soerabaja): „Alle tegenwoordig
„gemeene bouwgronden waren primitief individueel bezetene;
„ze zijn in het gemeen bezit overgegaan, nadat de bezit-
„ters waren overleden, dan wel hun gronden hadden ver-
„laten, zonder dat er in de desa rechthebbenden daarvoor
,,optraden. Zoowel op de ontginningsrechten als op het
„ontstaan en zich verder uitbreiden van het communaal
,,bezit hebben de beerendiensten een overwegenden invloed
,,uitgeoefend, zoodat men volkomen juist beweren mag,
„ „dat de geschiedenis der heerendiensten die van het grond-
„bezit is.""
„Al hoeft het goevernement het beginsel geproclameerd:
„„dat de heerendienstplichtigheid rust op den grond,""
„de desa bleef haar eigen instellingen handhaven en liet
„dc dienstplichtigheid niel rusten op den grond, maar op
„den stand der gogol\'s, waartoe verplicht zijn to behooren
„allen, ,„,dio gehuwd en nog krachtig zijn, en op zich-
„zelf wonen,"" „tenzij de vaders of schoonvaders gogol zijn.
„Een ieder, die niet tot den stand der gogoVs behoort, is
„vrij van heerendiensten, al is hij bezitter van grond. Met
„do gegevens der dessahoofden betreffende het aantal dienst-
„plichtigen tot grondslag, bepaalt het bestuur het aandeel,
„dat de dessa\'s te verrichten hebben in de heerendiensten."
En wat verder: „Thans Avorden de gronden in gemeen
„bezit of jaarlijks óf wel voor een langer tijdsverloop
(\') Eindrcs. Tweodo Gedeelte BüH- blz. 08 vlg.
-ocr page 208-198
„onder de rechthebbenden verdeeld, met opschuiving bij
„iedere volgende verdeeling\'; in het laatste geval worden
„alsdan van de bestaande aandeelen gedeelten afgenomen.
„Het schijnt, dat de laatst beschreven toestand bij de
„verdeeling der gemeene gronden de primitieve is geweest,
„doch dat men is overgegaan tot jaarlijksche verdeelingen,
„toen de druk der heerendiensten steeds meer iverd gevoeld,
„en men dezelfde diensten moetende praesteeren, ook
„verlangde in dezelfde baten te deelen, hetgeen slechts
„kon bereikt worden door wijziging der bestaande rege-
„lingen van verdeeling der gronden, zóo dat ieder op
„zijn beurt vette en magere gronden kreeg."
Do gegeven aanhalingen komen mij voldoende voor,
om te doen zien dat er omtrent de feiten geon onzekerheid
meer bestaat. Sedert 1813 en vooral ook sedert 1830 is
op Midden-Java de Adat omtrent grondbezit, die in den
tijd van het vorstenbostuur bijna overal dat erfelijk indivi-
dueel bezit meebracht, \'t welk ik mijn Eerste Afdceling
heb geschetst, door den invloed van het Europeesche
bestuur, dat zwarcn arbeid en veel kultuurproduktcn
eischte, „geheel verwrongen geworden."
De dessaregelingen omtrent grondbezit hebben zich
naar de bestuursregelen omtrent dienstplichtigheid gevoegd,
en vandaar dat op vele plaatsen een cb en vloed van
bevolking in de dessa\'s plaats heeft, die met een rustige
zelfstandige ontwikkeling van \'plaatselijke gebruiken volko-
men onbestaanbaar is.
Voordat ik evenwel mijn meening omtrent den aard
van het tegenwoordige grondbezit in de Midden-Javaansche
dessa uiteenzet, een woord over de bepalingen der
koloniale wetgeving, die tijdens het regeeringsonderzoek
van 1868 —\'69 nog niet bestonden.
De Agrarische Wet en daarmee in verband staande
verordeningen kwamen tot stand na het opstellen van de
beide bijlagen, waaruit ik straks citeerde. Hierover nader,
199
Belangrijk voor de juridische konstruktie van het gemeen
bezit op Midden-Java is na de Agrarische Wet en daarmee
in verband ook het Kon. Besluit van 12 April 1885, waarbij
een regeling is tot stand gekomen van de ivijze waarop
het kommunaal bezit in de Goevernementslanden op Java
en Madoera in erfelijk individueel bezit kan worden veranderd,
m. a. w. eene regeling van de zoogenaamde Konversie.
Dit K. B. berust op het beginsel van Art. 71 alinea 2 Regee-
rings-Reglement: „aan die gemeenten wordt de regeling harer
„huishoudelijke belangen gelaten met inachtneming der van
„den Goev.-Generaal of van het gewestelijk gezag uitge-
„gane verordenhigen.", maar laat toch de eindbeslissing
over de zaak aan het Europeesch bestuur over. Eigenlijk
behouden de dessa\'s slechts het initiatief, het recht om
een voorstel te doen, waarover dan de resident na gehoord
advies van een daartoe speciaal aangestelde commissie
beslissen moet. Op de volgende bepalingen vestig ik de
aandacht:
De konversie vereischt:
I. dat minstens drie vierden van de gerechtigden tot het
gebruik der gronden de verandering wenschen en de wijze
van verdeeling goedkeuren, en
II. dat elk gerechtigde tot het gebruik van den kommunaal
bezeten grond daarvan een deel in erfelijk individueel bézit
krijgt,
terwijl vervolgens eischon worden gesteld omtrent reserve
van gronden voor de „hoofden en oudsten" der dessa,
wanneer die tot nog toe aandeelen bezitten als ambtsvelden.
Vervolgens: Van het verlangen naar verandering van
kommunaal in erfelijk individueel bezit wordt nadat de te
maken verdeeling door de deelgerechtigden is ontworpen,
langs den gewonen administratieven weg kennis gegeven
aan den resident, die door eene door hem te benoemen
kommissie, bestaande uit ten minste éen Europeesch en
éen Inlandsch ambtenaar van het binnenlandsch bestuur,
200
ter plaatse doet onderzoeken, of aan de bovengenoemde
vereischten is voldaan.
Eindelijk: De resident heslist over de honversie.
Ik zeide dat dit K. B. belangrijk is voor de juridische
konstruktie van het gemeen bezit. Toch behelst het geen
nieuw beginsel van wetgeving en zal misschien weinig
konversies tengevolge hebben wegens de zware eischen,
die het aan de wilskracht en de eensgezindheid der dessa-
bewoners stelt. De erkenning van de gemeente (bij monde
van I harer deelgerechtigde ingezetenen) als een lichaam,
dat een eigen wil hebben en dien te kennen geven kan,
is ook niets nieuws en zelfs wordt de uitoefening harer
autonomie hier belangrijk beperkt.
Maar de hoofdzaak is dat opnieuw in de koloniale
wetgeving is erkend, dat er geen onoverkomelijke kloof,
geen essentieel (slechts een formeel) onderscheid bestaat
tusschen gemeentelijk en erfelijk individueel bezit. Dit laatste
nu kan weer in den zgn. agrarischen eigendom worden
gekonverteerd en of er nu veel kans bestaat, dat dit
dikwijls geschieden zal of niet, doet niet af tot de rechts-
kwestie, die in zekeren zin door dit K. B. in verband
met de Agrar. Wet en de daaruit voortgesproten verorde-
ningen is opgelost.
Immers de Agrar. Wet (als aanvulling gevoegd bij art.
G2 R.R.) bepaalt: „Grond door inlanders in erfelijk indivi-
„diieel gebruik bezeten, ivordt op aanvraag van den recht-
„matigen bezitter, aan dezen in eigendom afgestaan onder de
„noodige beperkingen, hij algemeene verordeni?ig te stellen
„en in den eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van
„de verplichtingen jegens den lande en de gemeente en van
„de bevoegdheid tot verkoop aan niet-inlanders."
Zoo kan met medewerking van gunstige omstandigheden
(waaronder de goede wil van den resident zeker de eerste
plaats bekleedt) binnen zekeren tijd het „geb?-uiksrecht"
van eenig deelgerechtigde op een aandeel in den bouw-
m
grond zijner dessa overgaan in „agrarischen eigendom"
Nu meen ik te moeten ontkennen, dat hem door dien over-
gang van bezitsvormen een geheel nieuw recht op den grond
wordt geschapen, wat wel niet in strijd zou zijn met de
terminologie van de Agrar. AVet, die van „afstaan in eigen-
dom" spreekt maar wèl met hare bedoeling, die den inhoud
van het recht des inlanders zoo goed als onveranderd laat.
„De inlander," zegt de Handleiding van Prof. De Louter,
(\') „blijft ten aanzien zijner grondrechten in hetzelfde
„maatschappelijk verband, waarin hij tot nog toe leefde.
„Daarom is zijn nieuw verworven recht „ ,.onderworpen
„„aan de noodige beperkingen"" (enz. zie boven); ,,al deze
„beperkingen worden bij algemeene verordening omschre-
,,ven en moeten in den eigendomsbrief worden uitgedrukt,
„De verplichtingen jegens het land bestaan in het dragen
„der algemeene lasten, zooals de onteigening ten algc-
„meenen nutte, de betaling van landrente, of, waar deze
„niet geheven wordt, van verponding. Ook blijven de
„heeren- en cultuurdienstplichtigheid op den grond rusten
„en de daaromtrent bestaande verordeningen gehandhaafd.
„De verphchtingen jegens de gemeente bestaan in derge-
„lijke opbrengsten in geld of in arbeid, door de gcmcente-
„instcllingen gevorderd, waaraan de grondeigenaar zich
„geenszins op grond van zijn nieuwen titel mag onttrekken."
Voorts is de bevoegdheid tot verkoop beperkt. En wat
verder: „Voor het overige heeft hij het vrije genot en de
„vrije beschikking over zijn veld, maar kan zich natuur-
„lijk niet beroepen op de bepalingen van het Burgerlijk
„Wetboek, tenzij hij daaraan bij uitzondering op de vroeger
,,beschreven wijze zij onderworpen."
Men ziet, zeer tastbaar is de verandering van toestand voor
den niet-juridischen inlander niet, en het is te begrijpen, dat
er van deze bevoegdheid tot nog toe zoo weinig gebruik is
O Blz. 380—381.
-ocr page 212-202
gemaakt. (\') Maar daarin juist ligt voor mij de waarde
van deze bepaling der Agrarische Wet in verband met
het K. B, van 12 April 1885, omdat van wege het Ned.
Goevernement biermeê officieel erkend is, dat het zwaarte-
punt van de balans der grondrechten gelegen is aan de
zijde van het inlandsch grondbezit. In den eigendomsbrief
worden de beperkingen ten aanzien van de verplichtingen
jegens den lande en de gemeente enz. uitgedrukt, m.a.w.
bepaald ("), en zoo verkrijgt formeel de inlander alle be-
voegdheden omtrent zijn grond die hem niet uitdrukkelijk
zijn ontzegd. Voortaan kan men zijn recht niet meer defi-
nieeren als ,,gebruiksrecht," zooals het Eindrésumé (Inlei-
ding op \'t Eerste Gedeelte blz. 8) het erfelijk individueel
bezit noemt. Neen, zijn recht heeft nu dien onhepaalden
inhoud, die het eigenaardige van den eigendom uit-
maakt, en het Goevernement laat alle leenroerige aan-
spraken op een opperrecht op den grond voor goed varen.
Of de inlandsche voorstellingen nu aan het begrip van
eigendom den eisch stellen, dat hij bevrijd zij van den
last van heeren- en kuituurdiensten, is voor onze voor-
stelling, die zich op het Koloniaal Recht baseert, onver-
schillig. Het inlandsch grondbezit behoeft niet gelijk te
zijn aan den eigendom van het Indisch Burgerlijk Wetboek,
om eigendom te kunnen hoeten. Dit erkent de Agrarische
(\') Het Kolon. Verslag van 1883 gooft op blz. 78 als totaal vau de aanvragen
om vervanging van erfelylt individueel bezit door eigendom sinds 1872 op:
1299, voor eeuo uitgestrektheid van 11.082 bouws. (In 1882 hadden 72 aanvragen
voor eeuo uitgestrektheid van 1232 bouws plaats gehad). Gemiddeld was dus do
grootte der bedoelde peroeelen byna 9 bouws, hetgeen bowyst dat do aanvragen
tot 1883 toe hoofdzakelyk van zeer wolgesteldo inlanders zyn uitgegaan.
Op het eind van 1882 vond mon agrarischen eigendom in 15 gewesten, de
gozameniyke oppervlakte der percoelen in dien rechtstoestand bedroeg ougovcer
2647 bouws. De meesto aanvragen hebben dus goou gevolg gehad, torwyl iu vyf
gewesten op 31 December 1882 nog 82 aanvragen, te zamen betrekking heb-
bende op eene uitgestrektheid van 1201 bouws in behandeling bloven.
l") IliermoC bedoel ik geen bepaling van do hoegrootheid, maar slechts
van de hoedanigheid.
l
2U3
Wet en juist daarom was de bijvoeging noodig van:
„onder de noodige beperkingen, in den eigendomsbrief
uit te drukken," enz.
Maar al geeft men toe, dat wat de wetgeving eigendom
noemt, ook eigendom is, zal men toch waarschijnlijk be-
zwaar maken tegen de opvatting van het erfelijk individueel
en gemeentelijk grondbezit als nader verwant met den
eigendom dan met eenig bepaald gebruiksrecht, welke ik
boven heb gezegd, hier te zullen verdedigen.
Daar de rechtsorde, die het erfelijk individueel en ge-
meentelijk grondbezit beheerscht, praktisch voornamelijk
de dessaregeling volgens plaatselijk gewoonterecht is, zal
ik natuurlijk niet betoogen, dat die beide vormen van
grondrecht en speciaal de laatste, waarom het mij hier
te doen is, gelijk staan met den agrarisclien eigendom,
welke op Europeesche wetgeving berust. De vraag of het
„inlandsch grondbezit" aan den eigendom verwant is, moet
uit de feitelijk bestaande toestanden en kan niet uit eenige
wet worden beantwoord, en zoo zal men mij de slotsom van
het Eindresumé tegenwerpen, dat: „overal elders" (d. i. buiten
de Soendalanden) „zonder uitzondering werd verklaard, dat
„de grond, toegeëigend of niet, behoort aan den Soeverein en
„dat de hehouwers er alleen gebruiksrechten op uitoefenen" (\')
terwijl speciaal omtrent het erfelijk individueel bezit zeer be-
paald verklaard wordt: „En tegenover dit recht" (dat van
den Soeverein) „èn uit zijn aard, is het recht, dat de erfelijke
„individueele bezitters uitoefenen, niet meer dan een gehruiks-
„recht" waaraan men dc meerderheid van de boven
aangehaalde citaten uit het Eindresumé kan toevoegen.
Het is niet te ontkennen, dat èn de inlandsche denk-
beelden èn de geheele geest van het Europeesch bestuur
deze opvatting aannemelijk maken. Boven zeide ik, dat
de kwestie mij sinds de maatregelen van bestuur en wet-
geving der laatste 15 jaren weinig praktisch belang toe-
(\') Eersto Qcdoolto, Inleiding blz. 4.
-ocr page 214-204
schijnt te bezitten, en vergeleek den bestaanden toestand
met dien in Engeland, waar eveneens het beginsel van
opperrecht des Soevereins op allen grond sinds eeuwen
de basis van het grondrecht heeft uitgemaakt. Een
feit is intussehen, dat ons Goevernement dit beginsel in
zijn volle beteekenis hoe langer hoe meer laat varen, al
wordt het b.v. nog gehandhaafd in de Agrar. Wet,
die van „afstaan van (jrond in eigendom" gewaagt en in
het K. B. van 1872.
\'\' Evenzeer echter is het een feit, dat wanneer de dessalieden
in staat en genegen zijn, van hun recht tot konversie en
daarna van de fakulteit, het erfel. indiv. bezit in eigen-
dom te doen veranderen, meer gebruik te maken, het recht
van den Staat allengs een meer beperkten inhoud zal
krijgen, totdat het Goevernement bij volledige konversie
over geheel Java de rol van eigenaar zal verwisseld |
hebben met dien van belastingheffend Soeverein. De oude
kwestie, aan welken kant, dien van het Goevernement,
of dien van de Inlanders de onbepaaldheid van het grond-
recht m. a. w. de eigendom op Midden-Java gelegen is,
hangt samen met de vraag, waarop ik een antwoord zal
trachten te geven, of bij den bestaanden toestand d. i.
bij het gemeen bezit van den bouwgrond, de dessa zelve
al of niet de eigenlijk rechthebbende is. Do boven aan-
gehaalde citaten uit het Eindresumé beantwoorden deze
vraag gedeeltelijk ontkennend \' Zij achten het gebruiks-
recht op den grond gevestigd in de vereeniging van
dienstplichtige aandeelhebbers, doorgaans gogol\'s genoemd,
welke praktisch somtijds, maar theoretisch niet met de
vereeniging aller gemeenteleden, de dessa, gelijk staat.
Vandaar dat in gewichtige zaken als b. v.\' de toelating
van nieuwe deelhebbers, alle aktueele deelgerechtigden
\'gezamenlijk doorgaans te beslissen hebben; vandaar dat
niet alle dessabewoners grondbezitters en dienstplichtigen
zijn, omdat men om gogol te worden, aan bepaalde ver-
205
plichtingen, plaatselijk verschillend, voldoen moet; vandaar
het nauw verband tusschen dienstplichtigheid en grond-
bezit. Het dessahoofd vertegenwoordigt dan dien dienst-
plichtigen en grondbezittenden stand even goed als hij de
geheele dessa vertegenwoordigt, maar in gemeen overleg
worden toch de roosters van verdeeling van dienstplicht
en grondbezit opgemaakt, en de invloed van het hoofd
en de oudsten grondt zich meer op zedelijk overwicht dan
op formeel gezag. Er is dus geen sprake van gemeente-
bezit, de dessa heeft slechts een kollektief recht op haar
u\'oeste gronden; op &o2«t!gronden bestaat slechts een
gemeen recht, dat aan de gezamenlijke dienstplichtigen wordt
gelaten door het Goevernement, dat de diensten in arbeid
en geld met aandeelen in den bouwgrond betaalt. Er
bestaat dus geen essentieel onderscheid tusschen de be-
staande toestanden en die in de Goevcrnementslanden der
Compagnie, het bezit van den bouwgrond berust nog op
het oude pachtstelsel, dat slechts in vorm is veranderd,
en cr kan alleen van inlandsche gebruiksrechten sprake zijn.
Zoo komt de opvatting, die in het Eindresumé heerscht,
zakelijk overeen met het eindresultaat van den schrijver
van „Grondeigendom en HeerendienstpUchtigheid op Java:"
„dat de rechtstoestand van het grondbezit op Java zoowel
„door geschiedkundige navorsching als door feitelijke
„waarneming blijkt van leenroerigen aard te zijn." (\')
Immers het grondbeginsel komt dan hierop neer: lever
mij arbeid en produkten en ik laat u den grond, en
in het leenrechtelijk beneficitm lag volkomen dezelfde
gedachte. Het eenige verschil is: dat de leenheer slechts
met een afzonderlijken leenman te doen had, terwijl bet
Nederlandsch Goevernement den bouwgrond eener dessa
afslaat aan eene vereeniging van dienstplichtige inge-
zetenen. Heeft deze vereeniging nu een zelfstandig bestaan,
van dat der dessa in haar geheel onderscheiden?
(\') t. a. l>. blz. 112.
-ocr page 216-206
Het komt mij voor, dat er hieromtrent tegenspraak
bestaat tusschen de uitdrukkingen in § 49 van het Alge-
meen overzicht en die in Bijl, W. van het Tweede
Gedeelte. Van de gogol\'s toch wordt in de Bijl. W,
gezegd, dat zij als aandeelhebbers van de gemeene
sawah\'s „eene vereeniging op zichzelve" vormen „waar-
„van men alleen door de toestemming der leden het deel-
„genootschap verwerven kan," terwijl § 49 van het Alge-
meen Overzicht, Tweede Gedeelte gezegd wordt, dat
„de gemeen bezitters geen genootschap of zedelijk lichaam
„vormden, dat als zoodanig over de gemeen bezeten gronden
„kon beschikken."
Ofschoon de opvatting in Bijl. W. slechts betrekking
heeft op bepaalde toestanden in de residentie Soerabaja,
zou zij toch ook iets aannemelijks kunnen hebben voor
geheel Midden-Java. Het is niet te ontkennen, dat
de gogol\'s als grondbezitters rechten in gemeenschap
afgescheiden van de onbemiddelde dessalieden uitoefenen,
die hen in dat opzicht in zekeren zin tot eene ver-
eeniging maken. Let men op het K. B. van 12 April \'85,
dan ziet men daar ook slechts van de wenschen van
I der gerechtigden tot het gebruik der gronden en van de
belangen van elk gerechtigde gesproken. Toch is daarmee
(\') Zie blz. 190.
C\') Mr. W. B. Bebosma, do opstellor van de aangehaalde Byiage, past haar
echter niet op geheel MIddon-Java toe. Op mijn vraag omtrent den aard vun
het gemeen bezit, antwoordde hy my o. a. \'t volgende: ,Do aandeelbebbers iu hot
„gemeenteiyk bezit op Middon-Java oefenen in verhouding tot hunno
„deelneming aan de hoeren- ongomeontedieuston gebrulks-
„rocht uit op de bouwgronden van do dessa\'s, waar zy goviostigd zyn." lots
verder: „Vestiging is het eerste, deelneming aan do heeren- on
gemeentediensten tweede vereischte. Ook gemeontedienston zyn vermeld,
want de functien van de bestuursleden zyn even als vele andere diensten niet
af te scheiden vau do heerendiensten."
Ik haal dit achryven hier aan, omdat daaruit blijkt dat ik de konklusie vau
§ 49 Eiudrosumé niet onjuist heb voorgesteld.
207
niet gezegd, dat niet de déssa als zoodanig tot konversie
overgaat. Het K. B. regelt de ivijze van uitoefening van
het reeds bestaande recht van konversie; nu, deze uitoefe-
ning juist is het (ditmaal niet van het recht van konversie,
maar van het recht van oj) den grond der dessa), welke aan
de gogol\'s bij uitsluiting toekomt. De stand der gogol\'s is
het tegendeel van een afgesloten kaste. Zeer gemakkelijk
wordt men daarin opgenomen, en er moet nadruk op
gelegd worden, dat de eerste voorwaarde tot die opname
is: ingezetene der dessa te zijn.
De dessa heeft over een bepaalde uitgestrektheid gronds
te beschikken, en een bepaalde hoeveelheid heeren- en
kuituurdiensten te verdeden; deze regelingen nu worden
met elkaar in verband gebracht en slechts zij, die een aan-
deel in de diensten der dessa wenschen te dragen, kunnen
op een aandeel in de sawah\'s der dessa aanspraak maken.
Dat cr dessalieden zijn, die geen aandeel hebben in den
bouwgrond, bewijst volstrekt niet dat de dessa in haar
geheel geen rechthebbende op dien bouwgrond is.
In de meeste Europeesche Marken en ook in de meeste
Flindoedorpen waren evenmin alle ingezetenen grondbe-
zitters; nu eens waren de neringdoenden, dan weer de
eigenlijke handwerkslieden daarvan uitgezonderd; soms
waren de autochthone bewoners van den grond in de
]\\lark of het Dorp in een toestand van halve dienstbaar-
heid , en was hun het recht op den grond ontzegd,
maar dit feit weerspreekt even weinig het opperrecht der
geheele Mark op den bouwgrond als men zou kunnen
beweren, dat een Nederlandsche Gemeenteraad dc geheele
gemeente niet vertegemvoordigt — omdat het kiesrecht
door den census beperkt is tot een deel der ingezetenen.
Het is bekend, dat niet overal op Java de heerendienst-
plichtigheid op den bouwgrond rust, zoodat de formule:
grondbezit voor dienstpraestatie zelfs op Midden-Java niet
volkomen algemeen opgaat, maar ook waar zij wèl geldig
208
is, meen ik, dat wij ons de zaak als volgt moeten voor-
stellen: C)
De heerendiensten (ik bedoel bier vooral de eigenlijke,
de zoogenaamde Goevernements-heerendiensten) worden
door het bestuur verdeeld, niet over de gezamenlijke
grondbezitters, maar gemeentelijk over de bevolking;
de dessa zelve nu, uitgaande van het denkbeeld,
de lusten en lasten zoo billijk en voor zichzelve zoo ge-
makkelijk mogelijk te verdeelen, brengt haar roosters
van verdeeling van heerendiensten en grondbezit zoo-
veel mogelijk met elkaar in overeenstemming, maar geeft
dikwijls acht ook op andere bezittingen dan bouwgrond,
zooals erven, ploegvee, rajat (afhangelingen), enz. Zij die
in de belasting in arbeid worden aangeslagen, vormen
een eenigszins onderscheiden klasse, doorgaans grooter
welvaart bezittende dan hun dorpsgenooten, en hebben den
bouwgrond grootendeels, soms geheel in bezit.
Vandaar, dat zij in overleg met het bestuur nieuwelingen
tot het bezit van bouwgrond toelaten en den meesten
invloed hebben op alle zaken, die dessa\'s gewijze geregeld
worden. Wegens de drukkende heerendiensten is bet grond-
bezit zelf dikwijls meer een last dan een lust, en zoo
ontstaat de neiging, om door vermeerdering van grond-
bezitters de taak der tegenwoordige te verlichten.
Op dit alles heeft het dessahoofd grooten invloed; van-
daar, dat hij groote ambtsvelden bij de verdeeling bekomt,
O Volgens het Kolon. Verslag van 1883, blz. 87 rustte de verplichting tot
het verrichten vau heerendionsten in 1882
a, alleen op de bezitters van bouwgronden: in 5,541 van de :t0,0«»
dossa\'s.
b. op behalvo do boz. van bouwgronden ook hen die alleen in het bezit
zijn van een erf: in 1«,7.10 van de ;J0,060 , dus verre\'wog het grootste
gedeelte, en eindelijk
^ c. op den gegoeden persoon (die eigenschap wordt vry algemeen aangeduid
met deu naam van Kekoeatan) in \'t algemeen: in 7795 van de 30,00«
desfa\'s.
In Semarang, Rembang on Madioen wordt het beginsel: dat do heerendlenst-
pllchtigheid rust alleen op den bouwgrond, \'t meest in toepassing gebracht.
209
die dikwijls kosteloos voor hem worden bewerkt, terwijl
hij daarenboven een enkele maal van betaling van land-
rente is vrijgesteld. Bij alle regelingen van de verdeeling
van bouwgrond, door bizondere omstandigheden (sterfgeval,
huwelijk, verhuizing, komst van nieuwelingen,) veroor-
zaakt, treedt hij of treden de bestuursleden namens de
dessa als handelende partijen of getuigen op; over een
onbeheerd stuk gronds verkrijgt hij als zoodanig de be-
schikking en wordt dan weer geacht in het belang der
dessa te handelen, kortom de belangen der gemeente (soms
wellicht tc veel met die harer bestuurders vereenzelvigd)
heslissen over den toestand van het grondbezit en zij is het,
die als de recldhehhende op den bouwgrond, in de streken
van Midden-Java moet heschouwd worden.
Ofschoon deze toestand geen vrucht is eener regelmatige,
ongestoorde ontwikkeling, maar van de inwerking van het
Europeesch gezag op de dorpsinstellingcn, en dus niet
past in het gewone kader van de historische vorming van
het grondrecht, waarbij aan den bizondcren eigendom
die van de dorpsgemeente doorgaans is voorafgegaan,
terwijl hier het josobezit sinds het begin onzer eeuw
voor het gemeen bezit heeft plaats gemaakt, levert toch
het tegenwoordige grondbezit in do Midden-Javaansche
dessa punten van overeenkomst op met dat in de Euro-
peesche Marken. Men behoeft niet aan do afkomst van
de instellingen der dessa uit die van het aloude Hindoe-
dorp te gelooven, om deze overeenkomst te erkennen.
De druk, waaronder de dessa sinds eeuwen gezucht
heeft, en nog zucht, is haar gemeen met bet Hin-
doedorp niet alleen, maar ook met de Europeesche
Mark. Op den weg van de vorming van het grondrecht
heeft sinds den aanvang onzer eeuw op Midden-Java een
terugtred plaats gehad, en de bizondere grondeigendom,
die er begonnen was te ontstaan, is weer verdwenen.
De punten van overeenkomst met het gemeentebezit in
960
het oude Europa zijn weer zóo talrijk geworden, dat men
een tijd lang gemeend heeft, dat het Javaansche gemeente-
bezit een der eerwaardigste overblijfselen was van den
alouden Adat, waaraan men niet lichtvaardiglijk mocht
tornen. De uitkomsten van het regeeringsonderzoek hebben
het tegendeel geleerd omtrent het gemeentebezit, zooals
dat thans bestaat, en stellen ons tevens in staat een ver-
gelijking te maken tusschen Mark en Dessa, al kan die
allerminst op overeenkomst in historische wording ge-
grond zijn.
Vooreerst de Vrije Mark en de Dessa.
Bij beide soorten van dorpsgemeenten vinden wij:
I. Het Staatsgezag als \'tware verdeeld tusschen een ruimer
verband: op Java den Nederlandschen Staat, in oud Germaniö
den Volksstam en een enger: op Java de Gemeente, in oud-
Germanië de Mark. Voor het recht (in casu geicoonterecht)
omtrent grondbezit zijn de gemeenteregelingen bij beide
de hoofdbron. Groot verschil maakt hier evenwel, dat
het ruime Staatsverband, binnen \'t welk de dessa leeft,
een modern georganiseerde Staat is, die de zelfstandigheid
der dessa niet erkend maar verleend heeft, en welks wet-
geving de basis is van haar zelfbestuur, terwijl doorgaans
de autonomie der Germaansche Mark op een gevoel van
betrekkelijke soevereiniteit berustte, dat slechts in som-
migen gevallen voor het gevoel van stamverwantschap
met haar zustermarken onderdeed. Haar zelfstandigheid
was dus gewoonlijk een oorspronkelijke, geen afgeleide in
volkomen tegenstelling met die van de dessa.
II. Het grondrecht is voor beide soorten van dorpsge-
meenten slechts beperkt
a. door dat van het ruimer Staatsverband, waarin beide
leven, in Germanië de volksstam, die het opperrecht bezat
op woeste gronden, evenals op Java het Ned. Goevernement,
dat hetzelfde recht bezit.
b. door dat van hunne afzonderlijke ingezetenen, vooral
-ocr page 221-211
op hun Huis en Erf, en in zekeren zin ook op den bouw-
grond, die in individueel gebruik bij hen is, welk gebruik
de neiging heeft op den duur een bezitrecht te worden.
Overigens vinden wij bij beide het grondrecht berus-
tende hij de dorpsgemeente zelve, die in haar geheel de
belastingen opbrengt, door den Staat opgelegd, baar eigen
grondgebied heeft, waarin de grenzen van den woesten
grond het minst nauwkeurig bepaald zijn, in zake grond-
bezit wetgever en rechter is in de meeste gevallen, en
door een zeker getal harer ingezetenen naar binnen wordt
vertegenwoordigd, die rechtspraak en wetgeving feitelijk
uitoefenen.
In beiden vinden wij doorgaans een bevoorrechte klasse,
die door zuiverder afkomst, langer vestiging in de ge-
meente of grooter rijkdom een soort van overwicht over
bare medeburgers verkrijgt. In beide zien wij eindelijk
een voortdurende verzwakking van het gevoel van gemeen-
schappelijke afstamming ten gevolge van verhuizingen,
welk verschijnsel evenwel voor de dessa grooter beteekonis
heeft dan voor de Mark.
Iliermeo evenwel is ongeveer alles gezegd, waarin de dessa
op de V^rije Mark gelijkt, want overigens is hun verschil even
sterk als dat tusschen dienstbaarheid en vrijheid. Op éen
punt echter kan men den Javaanschen landbouwer als
vrijer beschouwen dan de oud-Germaanschen, nl. in de
bebouwing van zijn grond. Wel is waar ziet men weinig
resultaten van die vrijheid en heeft op Java van oudsher
de gewone landman zelden het initiatief genomen tot den
aanbouw van eenig nieuw produkt, maar hiervan ligt de
oorzaak niet in eenigen bepaalden „Flurzwang" van de
dorpsgemeente zelve, zooals dio voor de Germanen bestond.
De dwangkultuur werd den Javaan van buiten af in het
belang onzer schatkist opgelegd. Koffie- en suikerriettuinen
waren de vinding van het Goevernement; er werd daartoe
212
dikwijls over bouwland beschikt, maar op den grond, die
den Javaan „voor eigen gebruik gelaten werd," behoefde
hij geen bepaald produkt op eenige bepaalde wijze aan
te kweeken.
De vrije rijstkultuur wordt dan ook niet gedreven door
het dorp als zoodanig, als eene enkele pachthoeve, maar
door de dessalieden afzonderlijk met hun eigen gezinnen,
al schrijft de eerbiediging van elkanders belangen ook be-
paalde regelen voor. Bovendien geeft de rijstteelt zelve
voortdurend aanleiding tot werkzaamheden in gemeen-
schap. Uiterlijke gevolgen van deze betrekkelijke vrijheid
der Javaansche landbouwers in de bebouwing van hun
eigen grond ziet men dan ook weinig, en hierin is de
voorvaderlijke Adat zeker wol het taaist.
Met de Onvrije Mark in het Middeleeuwsch Europa levert
de dessa veel meer punten van overeenkomst. In zijn
„Koloniale Politiek" (\') wijst Prof. Mr. N. G. Pierson
nadrukkelijk op deze sterke gelijkenis.
„De gelijkenis tusschen het Java onzer dagen en het
„Europa der middeleeuwen" zegt hij „is nog veel sterker
„wanneer wij het oog vestigen op het grondbezit, op de
„gemeentelijke instellingen, op enkele der rechtsbegrippen."
En eenige bladzijden verder: „Dc Javaavisc\'Äe Jessa, evenals
„de Russische Mir, gelijkt als twee druppelen tvater op de
„middeleeuwsehe Markvereeniging; wie de eene beschreven
„heeft, heeft de andere beschreven. Een Duitsche of Engelsche
„boer uit de I4de eeuw, die in onzen tijd op Java werd
„verplaatst zou zich daar spoedig thuis gevoelen In den
„loerah van het dorp zou hij zijn markmeester, in den
„raad der oudsten zijn dagelijksch bestuur, jn de welge-
„stelde dessalieden zijn gegoede klasse van landbouwers, in
<.„de Orang menoempang zijn Keuters of Beisassen herkennen.
„De regeling omtrent de verdeeling der velden en het
(\') Hoofdstuk VIII. „Een 1\'arallel" en Hoofd.stuk IX: „Het Grondbezit."
-ocr page 223-213
„gebruik der markgronden zouden er misscbien anders
„zijn dan hij gewend was, maar dit zou hem niet ver-
„bazen, want ook in het middelceuwsch Europa bestond
„daarin zeer groote verscheidenheid. Had hij gevraagd, hoe
„het met de vrije keuze der dorpshoofden gaat, en ten
„antwoord ontvangen, dat deze weieens wat te wensehen
„overlaat, hij zou monpelen: „„tont comme chez nous.""
„Do heerendiensten aan de hoofden, de diensten aan
„bruggen en wegen en die ten behoeve der dessa, zij
„zouden hem levendig herinneren aan hetgeen bij in zijn
„dorp gewoon was te zien. Verhaalde men hem, dat
„schier alle lasten kleven op het grondbezit, en de niet
„geërfde, in theorie althans, geen heeredienst behoeft te
„verrichten; hij zou oordeelen, dat dit vanzelf spreekt.
„Zag hij kippen en andere goschenken naar den wedono
„brengen, quasi vrijwillig, hij zou eens glimlachen en
„opperbest begrijpen wat er achter stak. Ontmoette hij
„een priester, die zijn tienden ophaalde en er hier beter
„in slaagde dan ginds: dat is meer gezien, zou hij denken
„slechts éen ding zou hij tevergeefs zoeken, en de Javanen
„met het gemis daarvan uit den grond zijns harten geluk-
,,wensehen: kasteden en roofridders, grondhceren en adcl-
,,lijke goederen. Maar als hij dan don inlander naar zijn
„koffietuin zag trekken of zijn sawah op hoog bevel met
„suikerriet beplanten, dan zou hij zich weer verbeelden,
„dat men hem slecht had ingclicht, en dien onbekende,
„dien ,,toewan besaar," op wiens last dit geschiedde, voor
„een adellijken grondheer houden: gedraagt hij zich niet als
„zoodanig ?"
In deze bladzijde van de „Koloniale Politiek" wordt
zeer aanschouwelijk en volledig de overeenkomst van
Onvrije Mark en Dessa geschetst. Boven vermeldde ik
Uy hot ondorzook In 18G8/C9 Is geblokou dot hierop (ilryko uitzonderin-
gen bestsan. Vergelijk boven.
(») ülstrlktshoofd.
214
reeds de meeste feiten, welke in deze beide soorten van
Markgemeenten zoo treffend op elkaar gelijken en sprak
tevens over de punten van verschil.
Daarover nog een enkel woord. Het hoofdverschil moet
zeker gezocht worden in de verschillende historische wor-
ding van de middeleeuwsche Europeesche en de tegen-
woordige Javaansche toestanden; omdat hier de toestand
van vrijheid, die in Europa aan het Leenstelsel is vooraf-
gegaan , voor zoover ons de geschiedenis van Java bekend
is, altijd ontbroken heeft. Daarmee hangt een ander
gewichtig verschilpunt samen. Het gemeentebezit van grond
heeft zich in Europa langen tijd gehandhaafd niettegen-
staande den druk, waarmee het Leenstelsel het benauwde,
terwijl het kommunaal bezit op Java een gevolg is van
den druk der Europeesche overheersching. Op zijn beurt
hangt dit verschijnsel weer samen met het feit dat de
„adellijke grondheer," met wiens onderdrukking Prof.
Pierson die van ons Goevernement vergelijkt, in middel-
eeuwsch Europa Soeverein was binnen een zeer beperkten kring,
terwijl sinds de IQ«!" eeuw vooral door de afschaffing van het
zoogenaamd „ambtelijk landbezit" de Javaansche land-
bouwer slechts te doen heeft met één grondheer, ons
Goevernement, wiens soevereiniteit zich over het geheele
eiland uitstrekt.
In mijn Eerste Hoofdstuk heb ik aangetoond, dat de
grondbezitter, die in de Middeleeuwen als baron het
opperrecht bezat over den grond eener dorpsgemeente,
in Europa dikwijls van oudsher niet meer was geweest
dan een bizonder machtig lid dier gemeente zelve. Daar
kwam de leenroerigheid grootendeels voort uit oorzaken,
reeds in den toestand der dorpsgemeenten zelve opge-
, sloten, en deed het eigenlijk Leenstelsel dikwijls niet meer
dan reeds bestaande toestanden wettelijk bekrachtigen.
(\') In 1813 en 1867.
-ocr page 225-215
Op Java is het Ned. Goevernement, dat thans alleen
met den Europeeschen grondheer te vergelijken is,
natuurlijk nooit lid van eenige dorpsgemeente maar altijd
Soeverein over alle gemeenten van zijn gebied geweest.
Binnen de dessa zelve vindt men wel eenig standenverschil,
maar geen hoorigheid van de eene klasse der bevolking
jegens de andere, en de invloed der bestuursmaatregelen
van ons Goevernement heeft in onze eeuw niet meer de
strekking gehad, dat standenverschil te bevorderen en te
ontwikkelen, maar integendeel het te doen verdwijnen, en
zekere gelijkheid in welvaart (of armoede) in \'t leven te
roepen. In de tijden der Gompagne wa()dit anders, zooals
uit de Eerste Afdeeling van dit Hoofdstuk blijkt, en
werd het sterke standenverschil der Oud-Javaansche rijken
door het stelsel van bestuur in de hand gewerkt. Maar
in dien zin heeft thans het Leenstelsel op Java uitgediend. De
Regenten zijn van leenmannen dienaren van het Goever-
nement, de dorpshoofden van lasthebbers dier Regenten
vertegenwoordigers van hunne dessa geworden, de landelijke
inkomsten vloeien onmiddelijk in de kas van het Goever-
nement , do sterke centralisatie van bestuur heeft eenvor-
migheid in belastingheffing, wetgeving en rechtspraak ten
gevolge gehad en van dc zware eischen, aan de werkkracht
der dessabewoners gesteld ten behoeve van de kas van
het moederland, is een gelijke verdeeling van lasten en
lusten in den vorm van kommunaal grondbezit het gevolg
geweest.
De bezitter van een „Frohnhof," een ,,Manor" in
Middeleeuwsch Europa Avoonde op zijn landgoed; hij
bemoeide zich met de bebouwing der Markgronden,
waarvan zijn privaat grondbezit een belangrijk deel uit-
maakte, hij was er op uil, de rechten zijner onmiddellijke
pachters ten koste van de oud-Markgenooten uit te
breiden, hy zag met leede oogen de aanspraken dier
Markgenooten op wocsten grond en wist ze doorgaans
216
volkomen waardeloos te maken, hij trok de regeling van
alle gemeentebelangen en de beschikking over alle gemeente-
inkomsten zooveel mogelijk aan zich, hij stelde de belangen
van den landbouw der gemeentenaren altijd bij die van
zijn heerlijkheid achter, was gestemd tegen alle vrijheid
en gelijkheid en oefende dus een zeer rechtstreekschen
invloed uit op het grondbezit binnen de Mark, Ook het Ned.
Goevernement had op Java niet altijd belang bij vrijheid van
dorpsbestuur en landbouw, ook zijn invloed op de dorpsin-
stellingen was sterk; maar bet werkte toch altijd van huiten
daarop in, en bemoeide zich nooit in die mate met den in-
wendigen toestand. De dorpshoofden waren sedert het kui-
tuurstelsel niet meer dan zijne werktuigen en hun belangen
kwamen slechts in aanmerking voor zoover ze strookten met
die van het bestuur. Van daar de betrekkelijke zelfstandig-
heid van de dessaregelingen in zaken die voor de dessa-
lieden alleen belang hebben, en van daar de half-demokra-
tische grondslag van het dorpsbestuur. Een groot punt
van overeenkomst der dessa met de mmge Mark ontbreekt
alzoo n.1. de Heerlijkheid zelve, waarin de Mark in Middel-
eeuwsch-Europa gaandeweg is opgelost, en die op Java
volkomen afwezig is. (\')
Het komt mij dan ook voor, dat men don tegenwoor-
digen toestand van het grondbezit op Midden-Java niet
leenroerig kan noemen, niettegenstaande het beginsel:
grondbezit voor dienstprestatie, er hoofdzakelijk aan ten
grondslag ligt. De rechten der gemeente zijn daarvoor te
krachtig. Zij moet m. i. niet als pachter van het Goever-
nement , maar als onmiddellijk reehthehhende op haren grond
beschouwd worden. Slechts is haar grondbezit met zeer
zware belastingen in geld en in arbeid bezwaard,
f___________
(\') Ook In de Javaansche Iiyken heeft zjj nooit haar volle ontwikkeling bereikt
wat uit den geringen omvang van die rijken in verhouding tot do Europeesche
gedeeltelijk verklaard kan worden.
/
\'i\' I
217
Waar dus konversie plaats heeft, staat m, i. de ge-
meente haar grondrecht aan de deelgerechtigde ingezetenen
af, en verkrijgen dezen onder den naam van „erfelijk
individueel bezit" een recht, dat zij op hun beurt weer in
„agrarischen eigendom" kunnen konverteeren.
G. II. Voordat ik tot de behandeling van den vorm en den
inhoud van het gebruilcsrecM der deelgerechtigden op hun
grondstuk in de dessa met kommunaal bezit overga, een
woord over de verhouding hunner rechten tot die der
dessa ten opzichte van: h. tegals, tuinen en boomgaarden.
Ik spreek hier alleen over die, welke in gemeen bezit
zijn. Volgens het Eindresumé (\') worden zij ,,het meest
„aangetroffen in de residentien Bagelen, Banjoeraas, Madioen
„en Kediri, verscheidene desa\'s van Semarang, Soerabaja en
„Pasoeroean, enkelen van Cheribon, Pekalongan en Rem-
„bang en ééne desa van Japara." Voorts: „zijn slechts in
„enkele desa\'s die tegalveldcn dc eenige bouwgronden.
„In twee desa\'s vond men naast de tegals in gemeen
„sawah\'s in individueel bezit.
„In den regel vindt men ze met sawah\'s in gemeen bezit
„in dezelfde desa\'s en vormt alsdan het aandeel in de tegal-
„velden een toegift op het sawahaandeel, dat aan de recht-
„hehhenden op de sawah\'s wordt gegeven, voor zoover het
„met de bestaande regelingen strookt."
Voorts: „In do enkele desa\'s waar de tegalveldcn de
,,eenige bouwgronden uitmaken, die verdeeld worden,
„moet men, om eenig aandeel te bekomen, allc diensten
„praesteeren; slechts in één is het bezit van een erf een
„vereischte." (\')
En verder: „In de desa\'s, waar tegalvelden met sawah\'s
„voorkomen en alleen aandeelhebbers in de laatsten aandeden
„in de tegalvelden kunnen bekomen, zijn de vereischten voor
(\') Eerste GeCeoUo. Eerste Deel. Tweede Hoofdstuk. Tltol II. § 1. blz. 130.
C) T. a. p. § 2.
(») T. a. p. § 3 alln. 1, blz. 131.
-ocr page 228-218
„het laatste dezelfde als voor het aandeel hebben in de
„sawah\'s. In de overige desa\'s met sawah\'s en gemeene
„tegalvelden wordt van geen bizondere vereischten voor
„de verkrijging van aandeelen in de laatsten gewag
„gemaakt." En eindelijk:
„De regelen mor de verdeeling der tegalvelden in deze
„desa\'s zijn meestal dezelfden, als die, wélke bij de ver-
„deeling der saicali\'s in dezelfde desa\'s gebruikelijk zijn,
„met enkele afwijkingen." (\')
Men ziet, dat ik recht heb, voor den aard van het
gemeen bezit van tegalvelden enz. naar dat van sawah\'s
te verwijzen.
/ Tot hiertoe behandelde ik de grondrechten der gemeente
op bouwgronden gezamenlijk met die harer ingezetenen,
omdat dit noodig was om het karakter van het grondbezit
aan beide kanten te leeren kennen.
Uitgaande van de stelling dat het gemeen grondbezit
gemeentelijk grondbezit kan genoemd worden en dat dus
de rechten der aandeelhebbers in den bouwgrond niet meer
dan gebruiksrechten zijn, moet ik de vraag thans beant-
woorden , in welke vormen zich die gebruiksrechten ver-
toonen en welke bevoegdheden zij geven, m. a. w. welke
hun inhoud is.
In de boven aangehaalde plaatsen van het Eerste Ge-
deelte , Eerste Deel, Eerste Hoofdstuk, Tweede Titel van
het Eindrésumé vindt men twee hoofdvormen van de
uitoefening van het gemeen bezit.
A. Gemeen bezit met periodieke (doorgaans jaarlijksche)
verwisseling van aandeelen en bebouwers, welke op haar
beurt weer op verschillende wijzen plaats heeft. (-)
(\') T. a. p. § 3 alin. 3 en biz. 131.
<" (2) Het Kolon. Verslag 1883 geeft in Byi. P. No. 11, blz. 8 als de twee hoofd-
vormen van dit bezit: I. Komm. bezit met jaariyksche verdeeling of verwis-
seling van den grond eu II. Met verdeeling van deu grond om de 2 of meer
jaren. Do eerüte kategorie vond men op Java in 8446 dossa\'s , waar zy op
508.802 bouwK toepassoiyk was, de tweede iu 4234 dessa\'s met 347,001 bouws.
219
B. Gemeen bezit met vaste aandeelen, waarbij elke sawah
zooveel mogelijk blijft in dezelfde hand en zoo weinig
mogelijk verandering van vorm of uitgestrektheid ondergaat.(^)
Wat ik tot nog toe omtrent het gemeen bezit gezegd
heb, is op beide vormen toepasselijk. Eveneens bestaat
er bij beide weinig verschil omtrent de rechtcn uit ont-
ginning binnen het gebied der dessa voortvloeiende. Ik zal
dus weer het voornaamste citeeren wat Titel II van het
Eerste Hoofdstuk, Eerste Deel, Eerste Gedeelte Eind-
resumé van dat ontginningsrecht vermeldt, hetwelk door
de Kol. Ordonnantie van 1874 zijn belang niet ver-
loren heeft, daar het den aard van het kommunaal bezit
nader doet kennen.
„In een groot aantal desa\'s met gemeen bezit van sawah\'s
(zegt § 6) (") „is aangenomen, dat de nieuwe ontginningen
„in het erfelijk individueel bezit van de ontginners blijven.
„Elders worden in desa\'s met gemeen bezeten sawah\'s de
„nieuive ontginningen na een zekeren termijn in het gemeen
„bezit opgenomen. Voor zoover de ontginners nog geen
„aandeelhebbers waren, worden zij het dan rechtens bij
„den overgang hunner gronden in het gemeen bezit.\'"
De termijn, gedurende welken ontginning dus individueel
bezit geeft, is doorgaans van drie jaren. Maar ook komen
4, 5, 6 of meerjarige termijnen voor, en zelfs zijn er
dessa\'s, waar den ontginner het individueel bezit wordt
gelaten gedurende zijn leven.
0) Dit trof meu volgens \'t Kolon. Vorslivg vnn 1883 aan iu 10,ü40 dessa\'s mot
884,473 bouws, zoodat zyno uitgestrektheid ongeveer goiyk is aau die van do
twee andere hoofdvormen van kommunaal bezit samen, welke 915,803 bouws
bedroog. Als vierde kategorio geeft \'t Kolon. Verslag nog het grondbezit in die
dessa\'s , waar gedeeltelijk periodieke verdeeliug, gedeelteiyk vastheid van aan-
deelen werd toegepast, dlo samen echter slechts 307 bedragen met 31,677
bouws, cn dus van weinig belang zyu. Het aantal bouws in kommunaal bezit
bedroeg alzoo voor geheel Java 1831,853, terwyi hot cyfer vau de individueel
bezetene 1390,802 bedraagt.
(-) T. a. p. blz. 04.
-ocr page 230-220
„Ofschoon slechts weinige voorbeelden zijn vermeld"
(zegt voorts § 7 alin. 4) (\') „waarbij beschikking had plaats
„gehad, is in de meeste desa\'s verklaard dat het tijdelijk
„individtieele bezitrecht van den ontginner de vrije beschikking
„geeft over de ontgonnen sawah mor zoolang zijn, individueel
„bezit duurt"
,,In eenige desa\'s, waar ontginningen plaats hebben," (zegt
verder § 16) „die na zekeren termijn in het gemeen
„bezit overgaan, mogen de ontginners hun aandeel op
„dezelfde plek behouden onder voorwaarde, dat de uitge-
„strektheid er van niet grooter zij dan van een gewoon
„aandeel. Meestal strekt zich dit voorrecht uit tot de af-
„stammelingen der eerste ontginners."
Dat dit ontginningsrecht zelfs in de dessa\'s met de eerste
soort van gemeen bezit wordt geëerbiedigd, grondt zich op
den zwaren arbeid, die aan de meeste ontginningen ver-
bonden is. In de bovenvermelde Bijlage W van het Tweede
Gedeelte Eindresumé deelt Mr. W. B. Bergsma mede, dat
het ontginnen in Soerabaja dikwijls als \'t ware als een
beroep wordt uitgeoefend door een zwervend deel der be-
volking, dat van den ontgonnen grond vertrekt, wanneer
hij in het gemeen bezit wordt opgenomen. De meerdere
of mindere eerbiediging van het ontginnings- (joso) recht
hing tijdens het onderzoek op Midden-Java samen met
den minderen of meerderen druk van heerendiensten en
dwangkultuur, waaronder dc dessa gaat gebukt. (\')
Dat is eveneens het geval met de meerdere of mindere
talrijkheid der periodieke verdeelingen van den bouwgrond.
Wordt dc dessa aan zichzelve overgelaten, dan zullen de
aandeelen in den bouwgrond waarschijnlijk spoedig vast
worden en in dezelfde handen blijven, wat soms op indi-
(1) T. a. p. blz. 65.
(2) T. a. p. blz. 71.
(\') Sinds 1874 is dit veranderd: olk ontginner die verlof heeft bekomen on
aan de gestelde voorwaarden voldoet, bekomt erfeiyk individueel bezit.
221
vidueel bezit uitloopt. Dit wordt veroorzaakt zoowol
door de belangen van den landbouw, die door voortdurende
vormverandering van den grond en verwisseling van be-
bouwers zeker niet gebaat wordt, en door de gemakzucht
der Javanen, die de moeite van herverdeeling schuwen,
als zij niet volstrekt noodig is.
Vooreerst nu de meer kommunistische vorm: het gemeen
hezit met periodieke verdeeling van aandeelen en hebouwers.
Over zijn historische wording sprak ik beneden, over de
wijze, waarop de verdeeling van den grond feitelijk plaats
heeft, handelen de § § in den Tweeden Titel van het
Eerste Hoofdstuk, Deel I, Eerste Gedeelte, Eindre.sumé,
welke ik boven citeerde. In de dessa\'s, waar die periodieke
verwisseling en verdeeling plaats heeft, neemt zij dikwijls
den vorm aan van ccn aanhoudenden strijd lusschen
nieuwelingen en oud-ingezetenen, tusschen minder en
meer gegoeden, of ook wel tusschen bot bestuur aan den
eenen en do overige landbouwers aan den anderen kant.
Die strijd loopt dan doorgaans uit op grootere gelijkheid,
omdat het beginsel voorzit, dat wie aanneemt, een aan-
deel in de heerendiensten te prestecren, aanspraak heeft
op een aandeel in den bouwgrond.
Dit beginsel woi\'dt door de gezamenlijke rechthebbende
dessalieden, (gewoonlijk slechts onder toezicht van het
dessabestuur) gehandhaafd, en waar hel dessahoofd eigen-
machtig over deelen van den gemeenen bouwgrond be-
schikt, handelt hij namens de dessa. Op bet bepaalde
grondstuk dat den enkelen landbouwer zoo voor een be-
paalden tijd wordt toegewezen, heeft hij dus een zeer
(\') Vgl. blz. 312 ïwecdo Godeelto Kindrosumó. Op blz. 66 t. z. p. wordt lu
ccn Noot vermeld, dat In 16 dossa\'s lu Cheribon vaste aandeelen In do sawahs
bestaan. ,In écne desa (23) word verklaard, dat do regeling dlo nu bestaat
„dag toekent van het tU\'lstip dor opheffing van de goev.
„indlgociiltunr, in oouo_audoro (3 0) Idem sedert do vrü"
„stolling van die desa van do Goov. sulkercultuu r.\'.\'
222
beperkt recht, zelfs gedurende den loop van den termijn
van gebruik oefent de dessa op zijn bebouwing toezicht
uit, al mag dit niet worden gelijk gesteld met den „Flur-
zwang" der Europeesche Mark. Voldoet hij niet aan de
verplichtingen, die zijn tijdelijk grondbezit hem oplegt,
dan verliest hij dit; verlaat hij den grond, dan komt die
als onbeheerd ter beschikking van de de dessa; verbete-
ringen, die hij aanbrengt komen hem slechts te stade
voor den tijd, waarin hij het bezit behoudt; na afloop
van dien tijd zal zijn akker misschien verkleind worden
door opschuiving der aandeelen, en zullen de galengam
en leidingen, die hij aanlegt, dientengevolge worden ge-
slecht, terwijl hij alle kans heeft, zelf een ander stuk
te moeten gaan bebouwen. In één woord, hij handelt
het meest in zijn eigen belang, door met de minst mogelijke
moeite en kosten zijn grond zooveel mogelijk uit te putten,
en zijn bezit staat gelijk met het meest prekaire pachtbezit,
zooals de Engelsche ,,tenant at will" dat lutoefent, die
echter niet zooals de dessaman, zeker weet dat binnenkort
te zullen verliezen.
Dat tijdelijk grondrecht wordt dus hot best weerge-
gegeven door het woord: gébruik. Het heeft een zeer
beperkten inhoud. Bevolkingsaanwas, druk van heeren-
en kuituurdiensten en veelvuldige verhuizingen hebben
de strekking het te bevorderen — terwijl de behoeften
van den landbouw, de gemakzucht der Javanen en de
erkenning van het ontginningsrecht de strekking hebben,
om de aandeelen vast te maken. Daar de eerste faktoren
na 18()G minder sterken invloed hebben uitgeoefend dan
de laatste, heeft het gemeen bezit met jaarlijksche ver-
deeling sinds dien tijd meer en meer voor dat met twee-
en meer jaarlijksche verdeeling en met vaste aandeelen
plaats gemaakt, (i)
(\') Zio do bovuu aaugehaaldo statistiek, (blz. 219 Noot 1.)
-ocr page 233-223
Waar geen verhuizingen uit of naar een dessa plaats
hebben, kunnen de aandeelen zei ven vast blijven, terwijl
alleen de bebouwers verwisselen. Verschuiving van aan-
deelen is natuurlijk steeds een ongewenschte zaak wegens
den daarvan onafscheidelijken arbeid, en zoo blijft er,
(wanneer de kuituur van suikerriet, die achtereenvolgens
soms alle velden der dessa in beslag neemt, die voort-
durende verandering van aandeelen niet veroorzaakt)
alleen het handhaven van de gelijkheid tusschen de dessa-
lieden over als motief, om periodieke verwisseling van
bebouwers te veroorzaken. Wanneer de verschillende
stukken niet al te zeer in grootte en produktiviteit ver-
schillen (of wanneer dat verschil in evenredigheid is met
het verschil van werkkracht en dienstprestatie van de
respektieve bezitters) komt men vanzelf tot het
Gemeen bezit met vaste aandeelen, con toestand die
uiterlijk niet veel van dien van erfelijk individueel bezit
der bouwgronden verschilt, maar daarvan toch moet
worden onderscheiden. Immers nog altijd is hier do dessa
eigenlijk rechthebbende op den bouwgrond, en blijft het
bezit harer ingezetenen een gebruiksrecht, slechts van
langer duur en ruimer inhoud dan dat van het gemeen
bezit met periodieke verwisseling.
Er bestaat meer verschil tusschen deze toestanden uit
ekonomisch dan uit juridisch oogpunt. De landbouwer
heeft meer hart voor zijn grond, waarin zijn zoon of
schoonzoon hem door vriendschappelijk overleg zijner
dessagenooten waarschijnlijk zal mogen opvolgen, hij
weet, dat wat hij aan zijn veld ten koste legt, hem
zeiven zal ten goede komen; hij kan het verhuren geheel
of gedeeltelijk voor geld of een evenredig aandeel in den
gewonnen oogst, wanneer hijzelf tijdelijk de dessa ver-
laten moet, mits hij zorgt, dat do op den grond rustende
verplichtingen worden nagekomen, en dat zonder bij zijn
terugkomst zijn grond in andere handen te vinden; voor
224
zijn geheele leven kan hij zich aan een bepaalde plek
gronds verbonden rekenen, en zoo zijn de voordeden
van het gemeen bezit met vaste aandeelen voor den land-
bouw zeer belangrijk.
Ekonomisch gelijkt het gemeen bezit met vaste aan-
deelen dus sterk op bet erfelijk individueel bezit, zooals
dat op West- en Oost-Java bestaat, maar uit rechts-
kundig oogpunt blijft het toch gemeen, d. i. (blijkens het
voorafgaande) gemeentelijk bezit en is het recht op zijn
aandeel een gebruiksrecht.
In beide soorten van gemeentelijk grondbezit hebben de
ingezetenen aandeelen niet alleen op grond van, maar ook
in evenredigheid tot hunne dienstprestatie.
Dit blijkt vooreerst uit het feit dat in vele dessa\'s van
Java die klasse van aandeelhebbers, welke zwaarder dienst
presteeren, ook grooter aandeelen bekomen en vervolgens
ook uit de grootte der aandeelen, waarop het gemeente-
bestuur (hoofden en oudsten) krachtens de vervulling
hunner funktien aanspraak hebben. Deze toch kunnen in
zekeren zin tot de heerendiensten d.i. tot de diensten,
bewezen aan het Goevernement, gerekend worden.
Een „gebruiksrecht op sawah\'s krachtens het ambt" is
dan ook aan het dorpsbestuur op Java algemeen toegekend,
ofschoon het voor de hoofden yan hoogeren rang is af-
geschaft. (\') Het gaat dikwijls met andere voorrechten
gepaard. Zoo vond men tijdens hel regeeringsonderzoek in
62 der onderzochte dessa\'s van Java vrijstelling of gedeeltelijke
ontheffing van landrente voor de sawah\'s van hel dessahoofd,
zoo \\Yerden die sav^^ab\'s in 250 van de onderzochte dessa\'s
(\') De uitzondering, dio op de afschaffing ten opzichte van de Preanger-
Eegentschappon tot op 1871 gemaakt werd, is in dat jaar opgeheven, en werden
toen op dio residentie de bepalingen toepasselijk verklaard vau Stb. 1867 no. 22,
waarbü de apanages of hot ambtelijk landbezit der Inlandsche hoofden on ambte-
naren de de.ssabestuurdei-8 alleen uitgezonderd op Java en Madoera is afgeschaft.
Eindresumé Eerste Gedeelte blz. 93.
-ocr page 235-225
voor hem door de bevolking tegen geringe of geene ver-
goeding geheel of gedeeltelijk bewerkt en wisten de hoofden
bijna overal de beste stukken machtig te worden, al welke
voordeelen zij \'t dan ook in mindere mate ook op het
ambtelijk bezit der bestuursleden toepasselijk zijn.
„Wat de uitgestrektheid van de ambtsvelden der desa-
„hoofden betreft" (zegt het Eindresumé Eerste Gedeelte
„Blz. 90) (\') „zoo blijkt, bij inzage van dc tabellen, tot de
„Bijl A. behoorende, dat die het geringst is, daar waar
„het grondbezit individueel is, terwijl in Soerabaja en
„Pasoeioean gelijk hierboven in § 9 is medegedeeld, de
„desahoofden, ingevolge de daar bestaande bestuursregelin-
„gen, slechts twee of drie gewone aandeelen in de gemeene
,,sawah\'s bekomen. In de overige residentien is die uit-
„gestrektheid meestal eenigszins evenredig aan de totale
„uitgestrektheid der saivah\'s in elke desa; in zeer vele
„desa\'s bedraagt zij ongeveer een tiende van de hoeveelheid
„bouws, wellce de gewone aandeelhebbers te zamen bezitten.
„In de residentiën Cheribon, Tegal, Banjoemas, Bagelen en
„Japara zijn de sawah\'s van het hoofd dikwijls in verhouding
„nog grooter, behalve in desa\'s met zeer veel sawah\'s,
„waar de hoofden naar evenredigheid veel minder sawah\'s
„krachtens hun ambt hebben." (®)
De grootte van de sawah\'s, welke als vaste stukken of
evenredige deelen van den gemeentegrond aan de andere
(\') Dool I. Hoofilstuk I. Titel III. GobrnikKreclit op Sawah\'s krachtens het
ambt § 10.
(\') Het bovenstaande, uit hot Eindresumé getrokken, geldt, in hoofdzaken nog
van den tegenwoordigen toestand. Volgons de uyi. 1>. van hot Kolon. Verslag
van 1883 was hot aantal dessa\'s waarin in 1882 ambtsvelden, gevonden worden
24,064 met 481,406J bouws, dus gemiddeld 20 bouws ambtsvelden voor elk
dezor dessa s. Neemt men in aanmerking dat het aantal bouws bouwgrond voor
geheel Java in elke dessa gemiddeld 100 bedraagt, (zie boven) dan biykt dit
een zeer belangryke uitgestrektheid. Uit de tabel, waarvan dezo cyfors het
resultaat geven, biykt voorts, dat waar het kommunaal bezit In zyn meest
ontwikkelden vorm, dien met jaariykache verwisseling van aaudoeleu, bestaat,
het aandeel der dessabosturen verreweg het aauzleuiykst is, en het minst
bodrasgt daar, waar het orfoiyk individueel bezit hoerscht.
226
leden van het dessabestuur toekomen, is zeer verschillend,
ook binnen dè afzonderlijke residentien, maar over \'t alge-
meen ook vrij belangrijk.
De hoofdvormen waarin dit in ambtelijk landbezit voor-
komt zijn I, vaste aandeelen in den gemeentegrond (ook
daar, waar overigens periodieke verwisseling plaats heeft)
en II. een zeker getal geivone aandeelen, welke alleen in
grootte en in de heide bovengenoemde opzichten van die
der gewone landbouwers verschillen en dus aan de perio-
dieke verdeeling en verwisseling zijn onderworpen.
Dat de dessa ook op deze velden eigenlijk rechtheb-
bende is, blijkt ten overvloede uit het feit, dat bij aftre-
den of overlijden van het hoofd of bestuurslid zijn opvol-
ger ze in bezit krijgt; hij gaat nu aan de dessa on bet
Goevernement dezelfde diensten bewijzen, die zijn voor-
ganger praesteerde, dus hij heeft ook recht op dezelfde
bouwgronden, Fliermee heb ik den aard van de rechten
van de ingezetenen der dessa op bouwgronden afgehandeld,
In hun gebruiksrecht ligt doorgaans opgesloten het rccht,
om hun aandeel te verhuren voor zoolang hel in hun ge-
bruik is; van eigenlijken verkoop, verpanding of beschikking
bij uitersten wil kan natuurlijk geen sprake zijn. Evenmin
van eigenlijke erfopvolging, al wordt ook bij hot gemeen
bezit met vaste aandeelen de zoon of schoonzoon zooveel
mogelijk gelaten in het bezit van het aandeel zijns vaders
of schoonvaders.
Ik zou thans den aard van het recht der ingezetenen op
hunne Erven moeten bespreken, \'t welk door hot Eind-
resumé wordt gequalificeord als: erfelijk individueel hezit.
Daar de aard van dat bezit echter meer eigenaai-dig bij de
behandeling der West- en Oost-Javaansche to\'estanden thuis
behoort, vergenoeg ik mij hier te verwijzen naar mijne boven
gemaakte konklusie (\') volgens welke: „de rechten der dessa
„op de erven der bevolking het karakter dragen van uit-
(\') mz. 187.
-ocr page 237-227
„zondering en den vorm aannemen van beschikking door
„het dessahoofd krachtens toezicht der gemeente op richtige
„bewoning en nakoming van de op bet erf rustende ver-
„plichtingen."
Het tweede hoofdpunt: het karakter van het tegen-
woordig grondbezit op Midden-Java, heb ik dus afgehan-
deld en kom nu:
III. tot ecn korte schets van de wijze waarop die zich uit
de toestanden van het laatst der vorige eeuw heeft ontwikkeld.
Hiervan vindt men in het Algemeen overzicht. Tweede
Gedeelte, Eindrésumé § § IG—37, den uitvoerigen grond-
slag, die op zijn beurt weer berust op de „Gewestelijke
„Overzichten" (\') welke den hoofdinhoud van dat Tweede
Gedeelte uitmaken. — Ook hier zal ik trachten zoo alge-
meen te sproken als het onderwerp dit gedoogt.
Boven zeide ik reeds dat het gemeen bezit van bouw-
grond, zooals dat thans op Midden-Java beslaat, zich
vooral sedert 1813, in welk jaar het stelsel der landrente
door het Britsche tussclienbestuur over geheel Java (uit-
gezonderd de Preanger) werd ingevoerd, onder invloed
van die landrente en later vooral van den druk der hee-
ren- en kultuurdiensten gevormd heeft. Volledigheidshalve
moet ik hier als vierde oorzaak bijvoegen volksverloop,
\'t zij met de drie bovengenoemde oorzaken verbonden,
\'t zij tengevolge van den Javaanschen oorlog van 1825—\'30,
gedurende welken op Midden-Java groote landstreken wer-
den ontvolkt.
In \'t geen volgt moet ik nu kort trachten te schetsen,
op welke wijze die verschillende oorzaken het gemeen
bezit hebben voortgebracht.
In de Eerste Afdeeling merkte ik reeds op, dat er in
de strandresidentiën onder het bestuur der Compagnie en in
de vorstenlanden onder het bestuur der Javaansche despoten
(\') Ku wel speciaal gewoonlijk de § § 1-10 van dio overïlchtou.
-ocr page 238-228
hier en daar reeds vóór onze eeuw een soort van gemeen
bezit gevonden werd. Maar gemeentelijk bezit was het in
geen geval; noch het bestuur der Compagnie, noch dat
van den Soesoehoenen of Sultan, liet plaats voor de
rechtspersoonlijkheid der dorpsgemeente, en waar ver-,
deelingen van bouwgrond plaats hadden, geschiedde dat
op last van de regenten met het oog op eene „doelmatige
bebouwing". Waren er inderdaad nog grondrechten van
de dorpsgemeenten als zoodanig, gelijk prof. Veth, de
schrijver van den „Blik op het bestuur van den Luitenant
„Generaal van den Bosch" en anderen (\') beweren, dan wer-
den die zeker even slecht, zoo niet slechter geëerbiedigd dan
de josorechten des enkelen landbouwers. Het grondgebied der
dorpen werd uitgebreid of ingekrompen naar gelang de belan-
gen der kuituur het schenen te eischen; en dan ook weer niet
door gezamelijke medewerking van de dessalieden, maar
door de hoofden op last van de Regenten, zeiven weer
als lasthebbers der Compagnie aangemerkt. Den toestand
vóór de verovering door de Engelschen resumeert § 15
van het Algemeen Overzicht Tweede Gedeelte Eindresumé
door te zeggen, „dat de bevolking in de Compagnieslanden,
„evenals in de streken welke onder het bestuur der Vor-
(\') Ook v. d. Bosch zelf spreekt van rechten ilor dcssa\'s op bouwgronden In
zyne Nota aan de Regeerlngsleden van 8 Maart 1831, aangehaald by v. Deventku.
,Bydragen"enz., Deel II pg. 227. Op pg. 236 vond Ik o.a.: ,Do hr. U.vpfles beweert,
.,dat op Java geon bizonder recht van eigendom op deu grond bestaat maar
,doze beschouwd wordt, den Vorst uitsluitend too te komen. In den zin, waarin
„hy zulks doet voorkomen, 1» dit letteriyk eene onwaarheid. Volgons do .<vloudo
„instellingen der Javanen behooren de woeste gronden goiyu byna overal elders
„aan don Soeverein, on dozo stond zo af öf aan ooiio Voroonl-
„glng van moordoren tozamon, oon dorp, dossa of kampong
„uitmakende, öf aau bizondere personen. Zoolang do grond woest bleef,
«werd daarvan geon schatting geheven, voor zoover dio temporeel gekultivocrd
„werd, ccn tydoiyko belasting betaald cn voor zoover die duurzaam werd ann-
\'vaurd cn bebouwd, worden dc voorwaarden van afstand geregeld on werd do
„grond hot bizonder eigondom öf van oon markgonoot-
„schap öf van een bizondor persoon, veelal mot hot volle recht, om öf het
„bezit öf het vruchtgebruik daarvan to verkoopen of te verhuren, te verlaten,
„zelf tc bearbeiden of te doen bearbeiden."
229
„sten gebleven waren, overbelast was, en, ten aanzien
„van haar grondbezit even weinig in hare rechten werd be-
„schermd. Maar, terwijl in de Vorstenlanden de steeds hooger
„opgedreven belastingen in geld oorzaak van de verwarring
„waren, waren het in de Strandresidentiën de vele en zware
„heerendiensten, en vooral de wijze, waarop zij gepraes-
„teerd werden, welke een slaat van zaken deden ontstaan,
„zooals die in de aangehaalde stukken wordt beschreven."
In den tusschentijd, die verliep na de opheffing van de
O.-I. Compagnie tot de Engelsche heerschappij, had geen
bepaalde verandering in het stelsel van grondbezit plaats.
Daendels verzwaarde de heerendiensten ontzachelijk en
was de eerste, die ze ten behoeve van bruggen en wegen
liet verrichten, voorts breidde hij de koffiekultuur op Oost-
Java sterk uit, volgens Raffles met veel verspilling van
arbeid en weinig resultaat, en bereidde den weg voor het
meer rechtstreeksche stelsel van bestuur, dat onder Raffles
vooral ten opzichte van het grondbezit tot rijpheid kwam.
De vraag is nu, welken invloed op het grondbezit
I. het stelsel van Landrente, door Raffles ingevoerd,
heeft uitgeoefend.
De bekende konklusie van Raffles in § 01 van de
„Uevenue Instructions" (\') was: „Algemeen gesprokenis
„er tusschen den landbouwer van den grond en den
„Soeverein niemand die eigendomsrecht op den grond
„kan laten gelden. De tusschcnklassen die in vroeger tijd
„de inkomsten van dorpen of districten hebben genoten,
„waren alleen met de uitvoerende macht beklecde diena-
„ren van het Goevernement, die deze inkomsten enkel als
„gunst van hunnen gebieder ontvingen en in hun landbe-
„zit alleen van zijn wil afhankelijk waren. Er kan geen
„twijfel bestaan, of dit actueel eigendomsrecht was oor-
„spronkelijk alleen in den soeverein gevestigd; maar het
(\') By van Deventkh t. a. p. vorlaalil inftt .Instnicllo vnor ilo Lamloiyko
lukomstm." Zlo aUlaar vooral blz. 111 vl«.
230
„is even zeker, dat de eerste ontginners van den bodem
„voor zich als hun billijk loon aanspraak maakten op een
„zoodanig zakelijk recht op den grond, dien zij aldus om
„zoo te zeggen hadden gecreëerd, dat zoolang voor het
„voorrecht om goed te worden bestuurd de verschuldigde
„schatting van een zeker deel van het product van dien
„grond werd betaald aan de Soevereine macht deze weder-
„keerig gehouden was, hen of hunne erfgenamen niet te
„storen in het bezit." Hierin is dus wèl sprake van een
grondrecht van den Soeverein en een van den enkelen
ontginner, het bekende josorecht, maar geen woord
wordt gezegd van dat eeniger dorpsgemeente, ofschoon
verschillende onderzoekers door Raffles aangesteld
zoodanig recht wel degelijk op Java hadden meenen te
vinden. (\') Het markgenootschappelijk grondrecht van
v. d. Bosch was dan ook in strijd met de oorspronkelijke
plannen van Raffles, die op grond van de theorie, dat
de Soeverein als eigenaar den bouwgrond aan de bezitters
verpacht, eiken afzonderlijken landbouwer in de landrente
wilde aanslaan. Van dit „detailed settlement" kwam echter
weinig of niets en reeds van den aanvang af liet Raffles
in zijne verordeningen ruimte over voor een „village settle-
ment" waar dit noodig mocht blijken. De afloop van dc
zaak wordt door § IG van bet Algem. Overzicht, Tweede
Gedeelte Eindrésumé als volgt geschetst: „Do hervorming,
„welke Raffles wenschte tot stand te brengen, is echter
„blijven staan bij de eerste schrede, welke in die richting
„was gezet bij de proclamatie -van 13 October 1813, volgens
„ivelke de bouwgronden desa\'s gewijze aan de hoofden
„zouden worden verhuurd."
„Die maatregel constitueerde echter reeds een totale
„omwenteling. Zij vernietigde met eenen slag hot stelsel,
„tot dien tijd toe algemeen toegepast, om de belastingen
„te innen door tusschenkomst van hoogere en lagere
(\') Zooals nit \'t voornfuaaiulo blUkt, waarscliyniyk ten oiirenlitp.
-ocr page 241-231
„hoofden, en hun die als bezoldiging af te staan, hoewel
„aan enkele hoofden aanvankelijk vergund werd ambts-
„velden te behouden."
Theoretisch waren dus de eigenlijk rechthebbenden op
den grond na het Goevernement de afzonderlijke landbou-
wers, (\') die dan ook zooveel mogelijk in hun bezit werden
bevestigd, maar praktisch had het Goevernement alleen
te maken met het dorpshoofd, wien, mits hij de vast-
gestelde landrenten opbracht, in zijn dessa een groote
ruimte van beschikking gelaten werd. Nu was door Raffles
het ambtelijk landbezit grootendeels opgeheven. Een aan-
tal velden lagen dus ter beschikking van het dorpshoofd,
in wiens belang het was voor de bebouwing tc zorgen.
In verhouding tot dc vroegere lasten, aan de bevolking
opgelegd, was de landrente, die een zeer belangrijk aan-
deel van den oogst der sawah\'s en tegals bedroeg, op
zichzelve geen verlichting. Vooral door de wijze van heffing,
onmiddelijk door ambtenaren van het Goevernement, moest
die verlichting worden gegeven, maar do bedoelingen van
Raffles werden in dit opzicht op verre na niot geheel
verwezenlijkt, \'t Gevolg was dan ook, dat men op veel
plaatsen, om den druk der belasting dragelijk le maken,
tot een nieuwe verdooling dor velden onder de aanwezige
landbouwers overging. De snelle overgang van loostanden
was niet be.staanbaar mot eerbiediging van het josorecht.
Dit bleef zoo na den terugkeer van Java onder het
Nederlandsch gezag.
„Toen Commissarissen-Generaal hel bewind aanvaardden"
(zegt § 17 Algemeen Overzicht, Tweede Gedeelte Eind-
resumé) „verklaarden zij, in tegenspraak met het voor- \\ I
„komende in § (>1 dor Revenue Instructions, dat de ge-
«gogovons, om oen „„deiailed seftlemoit"" in te voeren,
„nog niet voorhanden waren, en koorden daarom terug
(\') VorKoHjk daarvoor ook het model dor iilagem\'s meoBcdocld lu lHjl. Hdo
aodooltc KludroRuinc\'.
232
„tot den vroeger door het Britsch bestuur verordenden
„maatregel, om hij gemeentelijken aanslag de lamlrente
„te heffen. Zij schreven daarbij tevens voor, dat de hoofden
„en oudsten de gronden naar billijkheid zouden verdeelen."
Men ziet, het grondbezit was nog geen tijdperk van
rust ingetreden. Aan \'t voorschrift van Commissarissen-
Generaal ligt de bewustheid ten grondslag, dat de gronden
in de dessa nog niet naar billijkheid verdeeld waren.
De dorpshoofden maakten van het onbeheerd raken der
vroegere apanage-velden misbruik, om ze zooveel mogelijk
tot eigen voordeel te exploiteeren. De landrente werd door-
gaans over de gronden der gewone landbouwers, met vrij-
stelling van die der hoofden omgeslagen. Raffles\' maat-
regelen hadden den ouden toestand dikwijls alleen ten
voordeele der dorpshoofden verbeterd. In de piagem\'s
welke hun werden uitgereikt door het bestuur, moest sinds
1819 \'t voorschrift worden opgenomen, dat de rechten
der ontginners zouden worden geëerbiedigd, maar dit ge-
schiedde niet.
Het voorschrift van Commissarissen-Generaal, hetwelk op
zijn beurt weer het kommunaal bezit in de hand werkte, werd
dus door de omstandigheden noodzakelijk gemaakt. Voor
het josorecht echter was het doodelijk. „Gelijk in het
„gewestelijk overzicht van Kedoe is gezegd," (vervolgt
§ 17 van het Algem. Overz. Tweede Ged. Eindresumé)
„werden bij de invoering van het landrentestelsel alle bouw-
„gronden begrepen onder de massa, welke zonder onderscheid
„van herkomst verhuurd werden aan hen, welke aannamen
„de hoogste som als belasting te voldoen."
Het onderscheid met den toestand onder de Compagnie
en het Vorstenbestuur (want na afloop van den Javaan-
schen oorlog in 1830 werd het stelsel ook in de oude
Montjonegoro der Vorstenlanden ingevoerd) ^was dus voor
de strandresidentiën en de andere residentiën van Midden-
Java dat de grondbelasting daar vroeger geheven werd
233
namens en genoten werd door verschillende klassen van
adel en ambtenaren, terwijl voortaan alle landelijke in-
komsten (althans in theorie) vloeiden in de kas van het
Goevernement. Overigens echter bleef de grondslag van
het grondbezit dezelfde, namelijk het pachtstelsel, sinds
Raffles weder aan het Europeesche Leenstelsel vast ge-
knoopt , doch door hem zelven een vrucht van Javaanschen
bodem geacht. Maar de vorm van die verpachting ver-
anderde eveneens: „formeel was nu de bclcel (dorpshoofd)
„landhuurder geworden, en moest de velden van zijn gebied
„onder zijne landbouwers naar billijkheid verdeelen." Het
josorecht zou nog een veertigtal jaren lang het stiefkind
van het Europeesch bestuur blijven. Een ontgonnen stuk
gronds bleef voortaan 3 jaar lang in het gebruik dor ont-
ginners, werd dan in de landrente aangeslagen en tevens
in het gemeen bezit opgenomen, waar dat bestond.
In die streken evenwel, waar weinig apanages bestaan
hadden, of geen onevenredig grondbezit der verschillende
landbouwers een nieuwe verdooling gebiedend eischto, had
dc invoering van do landrente geen kommunaal bezit ten-
gevolge. De residentie, waar tijdens hot regeeringsonder-
zoek van 18G8—\'G9 het ontstaan van het komnumaal bezit
door do inlanders aan do invoering der landrente werd
vastgeknoopt, zijn vooral Cheribon en Rembang.
Omtrent eerstgen. residentie zegt § 2 van hot geweste-
lijk overzicht (Eindres. Tweede Gedeelte blz. 5G.) „Het
„gemeen bezit van sawah\'s zou in het rogontschap Alad-
„jalongka, volgens in verscheidene dor onderzochte desa\'s
„afgelegde verklaringen, ontstaan z\\in bij do invoering van
„het landrentestelsel in het jaar 1812, terwijl vóór dien
„tijd algemeen individueel bezit bestond; enkelen konden
„nog de sawah\'s aanwijzen, die aan hunne vaders hadden
„toebehoord.
„De overgang van individueel tot gemeen bezit zou
„hebben plaats gegrepen ten gevolge van oen last, volgens
■BP-
234
„sommigen van den heer Van Lawick van Pabst, volgens
„anderen van den heer Sevenhoven, en het zou geschied
„zijn, deels omdat de inning der landrente moeielijkheid
„opleverde, daar sommige sawahbezitters groote uitgestrekt-
„heden bezaten, waarvan gedeelten onbebouwd bleven,
„deels omdat men anders geen kans zag, om aan de
„inlandsche hoofden en ambtenaren sawah\'s in ambtelijk
„gebruik af te staan."
Omtrent Rembang zegt § 4 van het overzicht van dat
gewest: (\') „In het regentschap Rembang is algemeen ver-
„klaard, dat door den resident Van Lawick van Pabst,
„omstreeks het jaar 1823, de last werd gegeven om alle
,,sawah\'s gelijkelijk te verdeelen en een aandeel te geven
„aan ieder die zich in de desa wilde vestigen en de dien-
,,sten wilde praesteeren. Alle sawah\'s werden tegelijkertijd
„opgemeten. In eenige desa\'s is verklaard, dat dit tegelijk
„geschiedde met de invoering der landrente." Iets verder:
„In enkele desa\'s is verklaard, dat gelijke verdeeling al
„had plaats gehad onder het Engelsch bestuur, in één
„desa, dat toen tevens „„de belasting"" werd ingevoerd."
Ook in Pekalongan vindt men de nadeelige werking
van de landrente op het josobezit. „Behalve in Rembang"
(zegt § 18 van het Algemeen Overzicht) (®) „is ook in
„Pekalongan melding gemaakt van de invoering van
„het gemeen bezit tegelijk met het landelijk stelsel,
„en van de opvolging van het bevel tot verdeeling
„voor eens, terwijl daarna evenals in Rembang, toen de
„omstandigheden, die aanleiding hadden gegeven tot het
„ontstaan van het gemeen bezit, niet meer voorkwamen,
„de oude adat herleefde, zoodat niet alleen geen nieuwe
„verdeeling plaats vond, maar ook de nieuwe ontginningen
„in individueel bezit bleven, en niet gelijk elders, waar
„het gemeen bezit was ingevoerd, na eenige jaren privaat-
(\') EInilr. Tiveode GcdooUo blz. 182.
, (») Klndr. Ilde God. blz. 301.
235
„gebruik daarin moesten overgaan. En zoo schijnt het ook
„elders op vele plaatsen gegaan te zijn, b. v. in de
„residentie Tegal."
Het landrentestelsel heeft dan ook wel een enkele gelijke ^
verdeehng ter bevordering van de kuituur en opbrengst
der belasting veroorzaakt, maar niet zooals later heeren- \'
diensten en kultures periodieke verdeelingen van den bouw-
grond. Deze waren dan ook met den eigenlijken grondslag
van het belastingstelsel van Raffles in strijd, en de verhu-
ring van alle dessagronden gezamenlijk aan het dorpshoofd
was niet anders bedoeld, dan als voorloopige maatregel,
welker echter tot op 1872 onveranderd is gehandhaafd;
ook daarna werd de individueele aanslag niet de vaste
grondslag van de heffing der landrente.
Maar het was vooral 11. het kuUimrstclsel, dat in de
zgn. strandresidentiën (\') en ook in samenwerking met
do andere faktoren (landrente en beerendiensten) in de
oude Montjonegoro bet kon\\munaal bezit der bouw-
gronden maakte tot het heerschende verschijnsel. Ook in
die streken waar de kultures wegens de ongeschiktheid der
gronden niet ingevoerd konden worden, werd toch het
gemeen bezit destijds op last ingevoerd.
Het is misschien overbodig dc wijze te vermelden,
waarop de Goevernements-kultuur, door v. o. 13ostai zoo
ontzachclijk uitgebreid, de aanleiding werd tot het het
algemeen ontstaan van konnuunaal grondbezit. Daarover
dus slechts een enkel woord. De kuituur vooral die van
suiker en indigo eischte gebruik van de vruchtbaarste
gronden: een deel van de sawah\'s der dessa\'s werd daar-
(\') Oliorlbon, lucUgokultuur; Tognl, milker- on IntUBokultuur; 1\'okft-
1 " 11 K iv u , Hulker- ou luJlgok.; 8 o m n r n n g , Hulkork; K o d o o , tabuks- cu
IU(ll(;ok.; Uoiubaug, wulkcrk.; PaHOorooau, nulkor- cn kofliek ; ultgozou-
dord Japara cn Koorabaja, waar bot goniocn bezit VPrmocJolUk roods
by do luvoorlug der kultures bostoud.
(\') U a u J o o m a H , II a g o 1 o n ou SI a d 1 o o u, vooral Indigo- cn ook koffto-
Ifultuur, K c d I r 1 , kofllekultuur.
X
236
voor dan ook gewoonlijk in beslag genomen en ofschoon
v. d. Bosch in zijn programma had opgenomen dat over
niet meer dan 1/5 van de dorpsvelden zou worden be-
schikt en dan in elk geval tegen vrijstelling van landrente,
werd dit maximum dikwijls overschreden en was het
eenige verschil in de heffing der landrente van de dessa,
dat de andere landbouwers in evenredigheid meer moesten
opbrengen. De beide bovengenoemde kultures, vooral de
laatste, putten den grond zeer uit en vorderen daarenboven
tal van werkzaamheden voor den aanleg, de bewerking
en den oogst der velden, het vervoeren van het geoogste
naar de fabrieken, den aanbouw van die fabrieken zeiven
en eindelijk den arbeid bij de bewerking van het produkt,
al hetwelk in den aanvang in heerendienst tegen geringe
of geene belooning geschiedde. De kuituur van suiker en
indigo is ook speciaal nadeelig voor de handhaving van
het josorecht, daar de uiterlijke teekenen van den arbeid
des landbouwers op zijne sawah: de galeuffan\'\'s, daavwoor
worden geslecht en hun sporen niet altijd zijn terug te
vinden. Voorts werden voor deze meeste kultures alle sawah\'s
eener dessa achtereenvolgens in beslag genomen, waarvan
het gevolg was dat het gevoel van recht op eenig bizonder
stuk gronds bij alle landbouwers vei-zwakte en een streven
begon te ontstaan naar gelijkheid van aandeelen. Het
bestuur had belang bij deze gelijkheid, omdat zij de werk-
kracht van de bevolking vermeerderde, en tevens bij ver-
meerdering van het aantal kuituurdienstplichtigen, waar-
door een grooter opbrengst van kultuurprodukten werd
gewaarborgd. In den vorm van kuituurprocenten hadden
alle goevernementsambtenaren een zeer tastbaar belang
bij een goede produktie — en vandaar het stelselmatig
bevorderen van het gemeen bezit, dat de lasten boter
deed verdragen door de lusten gelijk te verdoelen. Die
maatregel van gelijke verdeeling der bouwgronden, welke
door periodieke herdeeling doorgaans gevolgd werd, was
I)
I
237
dan ook op zichzelf zeer doeltreffend en een eenvoudig
uitvloeisel van de omstandigheden.
Niettemin bleven vele landbouwers aan hunnen joso-
grond gehecht en verzetten zich lijdelijk of krachtdadig
tegen het kommunaal bezit; vandaar de „regelingen, ge-
„troffen in elke desa van Tegal en in velen van Banjoemas,
„ten doel hebbende om, na afzondering van een gedeelte
„der sawah\'s voor de goevernementskultures, in de over-
„blijvende velden aan ieder landbouwer een vast aandeel
„te laten behouden." (•) Maar vooral in do Montjonegoro
werkte alles het gemeen bezit in de hand. De Javaansche
oorlog ontvolkte er groote landstreken en de opheffing van
het ambtelijk landbezit (tijdens het Vorstenbestuur daar
de type van het grondbezit) bracht groote stukken gronds
als onbeheerd goed ter beschikking van het Goevernement,
dat voor de bebouwing moest zorgen.
„Maar terwijl overal een ordelijk administratief beheer
„in werking kwam, waarvan de groote voordeelen bij ver-
,,gelijking met den vroegeren staat van zaken door de
„bevolking nog tijdens het onderzoek werden erkend, gingen
„tevens tengevolge van de gelijktijdige invoering van het
„kultuurstelsel on do vordering van zware diensten aan
,,bruggen on wegen on voor het bouwen van woningen en
„fabrieken, alle nog bestaande individueele rechten der
„bevolking met geringe uitzondering te niet, om opgelost
„te worden in het gemeen bezit." (®) Aanvankelijk had dit
reeds mol vele dessa\'s in Bagelen plaats gehad bij de
invoering aldaar van het landelijk stelsel en wol nadat
vooraf gedurende korten tijd op de oude wijze dc gronden
in ongelijke stukken waren uitgegeven.
„Maar het was vooral do invoering op hooger last van
„de indigo — ook hier en daar van de koffiekultuur, waar-
„door in Banjoemas, Bagelen en Madioen de vestiging van
(\') Klnilr. Udn Op<1. Algom. Ovcrjilcht, Wj-.. 30.1. Noot.
(\') Eludr. Ildo Qed. AlBom. Ovorzicht, § 20, blz. 308.
-ocr page 248-238
„het gemeen bezit tot stand kwam. In vele desa\'s gebeurde
„dit tengevolge van het volksverloop dat door de invoering
„dier \'kultures ontstond. In de eerstgenoemde residentie
„geschiedde het op vele plaatsen met medewerking van de
„dienstphchtigen zelven die geen ander middel wisten om de
„steeds verzwaarde diensten gelijk te doen drukken. In
„Bagelen en Madioen werd gehandeld op uitdrukkelijken
„last van het Europeesch bestuur."
Iets verder: „In dc residentie Kediri had de overgang
„niet zoo op eens noch overal tegelijk plaats. De koffie-
„kultuur op hoog gezag werd aldaar als reden der invoe-
„ring van het gemeen bezit genoemd of in het algemeen
„zware diensten, welke de prlvaatbezitters deden besluiten,
„eerst gedeelten van, later al hunne gronden in het gemeen
„bezit te doen overgaan. In zeer vele desa\'s ontstond het
„eerst veel later, vooral naar aanleiding van de algemeene
„invoering van het landelijk stelsel in 1859 en nog later,
„vier of vijf jaar vóór het onderzoek, op last van het
„toenmalige hoofd van gewestelijk bestuur."
In de gewestelijke overzichten van het Tweede Gedeelte
Eindrésumé vindt men de berichten die bij het regeerings-
onderzoek in elke residentie van Middon-Java zijn ver-
kregen omtrent de inwerking van het kultuurstelsel op
den vorm van het grondbezit.
Ik kan voor verdere bizonderheden dan ook volstaan
met daarheen te verwijzen, omdat ik die niet in alge-
meener vorm weer kan geven zonder tot onjuistheid te
vervallen en stap dus van dit punt af met de opmerking,
dat bet Europeesch en het daarvan afhankelijk inland.sch
bestuur van de invoering tot (en soms nog na) de latere
inkrimping der kultures het gemeen bezit stelselmatig
bevorderd heeft, zoodat bet volkomen begrijpelijk is, dat
de bevolking dien vorm van grondbezit tijdens het regee-
rings-onderzoek beschouwde als een „hcstnnrsrcgvJ\'nKj"
Vóór, gedurende en na de invoering der Gooverncments-
-ocr page 249-239
kultures werkten III. de heerendiensten (zoowel algemeene
als bizondere) eendracblig mede tot vernietiging van het
josobezit. Bizonderheden daaromtrent uit de periode vóór
1830 vindt men in § 18 van het Algemeen Overzicht,
Tweede Ged. Eindresumé, waaruit ik het volgende aanhaal:
„Blijkens de daaromtrent afgelegde verklaringen bestond
„het gemeen bezit vóór de toepassing van het kuituurstelsel
„lang niet algemeen; waar men het aantrof, was bet ont-
„staan door tweeërlei oorzaak: het onbeheerd raken van
„gronden en de oplegging van vele en zware diensten en
„het geschiedde meestal niet op eens, maar in den loop
„des tijds. Van het onbeheerd raken van gronden worden
„verschillende gevallen opgegeven, de meest algemeene is
„verhuizing, welke dikwerf het gevolg was van zware
„dienstpraestatie, zoodat de laatste in die gevallen de eigen-
„lijke aanleiding was. Maar er zijn ook andere redenen
„vermeld, zooals: ontvolking door benden stroopers, koorts-
„epidemiën en vooral de Javaansche oorlog van 1825/30.
„Door den laatsten werden geheele streken verwoest, terwijl
„elders van de bevolking zware offers geëischt werden,
„b. v. in Tegal en Pekalongan, waar de regenten prudjoerit\'s
„en koeli\'s voor militaire transporten hadden te leveren.
„Ook ontstentenis van erfgenamen wordt als reden van
„het onbeheerd raken genoemd, waaronder le verslaan is:
„erfgenamen, in staal om de diensten te praesteeren.
„Hoe de oplegging van zware diensten lot oplossing van
„het individueel bezit voeren moest, is in do overzichlcn
„van Semarang, Rembang en Soerabaja uitvoerig bescbre-
„ven. In Rembang werd daarbij speciaal van de blandong-
„dienslen, dal zijn dio ten behoeve vau den houtkap, ge-
„waagd. Elders waren bot do diensten aan bruggen en
„wegen, welko bezwarend werden genoemd. Do diensten aan
„bruggen en wogen moesten onder Maarschalk Dakndels voor
„het eerst gepraesloord worden en dezen zijn sedert overal
„oen voornaam doel van de dienstlaak blijven uitmaken.
240
„Behalve deze algemeene diensten waren er buiten de
„blandongdiensten, die ook in andere gewesten dan Rembang
„een drukkende last voor de bevolking waren, nog bizondere
„prestatiën, welke aanleiding gaven tot de oplossing van
,,het bestaande individueel bezit, zooals de wijze, waarop
„de leverantie van houtskool plaats had, in het regentschap
,,Lamongan. (\') Daartoe heeft ook niet weinig bijgedragen
„de wijze, waarop de landrente in het regentschap Grissee
„werd geheven. Van den arbeid aan de vestingwerken van
„Ambarawa en Soerabaja zal, als vallende in een later
„tijdvak, hieronder melding worden gemaakt."
Rekent mon de werkzaamheden, die voor weinig of
geene betaling ten behoeve van de kultures moesten
worden verricht, ook tot de heerendiensten, dan is de
daarmee op de bevolking gelegde druk sinds de dagen der
Compagnie zeker weinig verlicht. „Intusschen," zegt de
Handleiding van Prof. de Louter, „was sedert 1830 het
„aantal persoonlijke diensten aanmerkelijk toegenomen
„door de groote openbare werken van militairen en mari-
„tiemen aard, terwijl de gelijktijdige uitbreiding der kultuur-
„diensten en het stelsel van zuinigheid, dat van toen af
„in Indië de overhand behield, niet weinig bijdroegen
„om de lasten der bevolking ontzachelijk tc verzwaren."
In den druk van die diensten hebben de achtereenvol-
gende regelingen weinig vermindering aangebracht. Thans
is er een maximum vastgesteld voor eiken dienslplichtigo
en wel 42 dagen \'sjaars van 12 werkuren; ook andere
beperkingen zijn aan de beschikking over den arbeid der
Javanen gesteld in verband met den afstand van hun
(\') Op pag. 228, Ildo Ocil. KlndroHiimé, Noot, wordt die wyzo van levering
beHchroven: .by do hierboven gcnoomdo dionnlen kwam in later tyd do leve-
„ring van houtshool, dio op 20 paal afstands (7 uur gaanKj vau de do.-.da mocHt
„gobraud worden, waarvoor dagciykn 30 ii 36 man moesten uitkomen; voor dlo
.houtskool die per prauw naar Soerabaya ging, word 20 duiteu por pikoolan
„betaald.\'
m
woonplaats tot het te verrichten werk, de verhouding van
het aantal dienstplichtigen tot dat van de bevolking der
dessa, enz., maar evenals met meer verordeningen over
Javaansche toestanden is het de vraag, of zij daarmee
bestaanbaar, m. a. w. uitvoerbaar is, en of de verschil-
lende maxima niet wel eens overschreden moeten worden.
Tijdens het regeeringsonderzoek was, gelijk het Eind-
resumé zegt „de heerendienst" nog ,,regelaar van het
grondbezit."
Evenals zij de. invoering hebben bevorderd, droegen de
heerendiensten toen dus nog het leeuwenaandeel tot de
instandhouding van het gemeen bezit bij. Hoe zwaarder
zij op de dessa drukken, hoe liever deze haar aantal
dienstplichtigen ziet vermeerderen en hoe gemakkelijker
zij dus aandeelen in haren bouwgrond ten hunnen behoeve
beschikbaar stelt. Maar ook indirekt door verarming en
volksverloop hebben de heerendiensten het konnnunaal
bezit in dc hand gewerkt. Ook op andere wijze, zooals
bij het voorbeeld, dat § 22 Algem. Overzicht Eindresumé
geeft, hot geval was:
„Vernietiging of verstoring van dat bezit" (het bestaande
individueel bezit) „was ook in hooge mate het gevolg
„van de dienstpraestatio ten behoeve der vestingwerken
„te Ambarawa en Soerabaja, zooals reeds met een woord
„is gemeld.
„Voor die te Ambarawa werden de dienstplichtigen in
„grooten getale opgeroepen uit Semarang en Kedoe, voor
„dio to Soerabaja uit Rembang, Kediri, Pasoeroean, Pro-
„bolingo, Besoeki en uit de residentie Soerabaja zelve.
„De omstandigheid, dat de dienstplichtigen zoolang afwe-
„zig waren als zij aan dc vestingwerken arbeidden, gaf
„aanleiding dat er intussehen voor de bewerking der velden
„maatregelen genomen werden, zoodat de terugkeerenden
„hunne gronden in het bezit van anderen vonden." (\')
O Eludrc», llo Qcd. blz. UüT.
-ocr page 252-242
Deze werking der heerendiensten was dus indirekt, maar
die tijdens het regeeringsonderzoek gewoonUjk zeer direkt
en uit te drukken in de formule: grondbezit voor dienst-
prestatie.
Eveneens indirekt was de werking der diensten ten
behoeve der vestingwerken te Ambarawa op het grond-
bezit in de regentschappen Semarang en Demak, zooals
§ 22 van het Algemeen Overzicht Eindrésumé die beschrijft.
Die streken namelijk „werden in 1849 door een zwaren
„hongersnood geteisterd;"...........„Het kwam
„toen aan het licht, dat de verachterde toestand der
„bevolking voor een groot gedeelte te wijten was aan het
„stelsel van exploitatie, dat door de inlandsche bestuurs-
„hoofden, in vereeniging met eene schare van onwettig
„aangestelde beambten, werd in praktijk gebracht, zooals
„in het overzicht van Semarang is beschreven.
„Die hoofden annexeerden bij hunne privaat bezeten
„sawah\'s het beste gedeelte van de gronden, welke ver-
„laten waren; (\') de kleine man moest zich met het over-
„blijvende, dat in gemeen bezit kwam, vergenoegen, en
„dan nog de velden voor de hoofden bewerken, en de
„geheele landrente voldoen.
,,Ten einde orde in dozen staat van zaken te brongen
„en het grondbezit voor den kleinen man te verzekeren
„gelastte de toenmalige Resident eene gelijke verdeeling van
,,alle velden, zonder onderscheid, welk bevel in de geheele
„residentie Semarang, waar destijds nog hier cn daar privaat
„bezit bestond, ten uitvoer werd gelegd."
De overwegende invloed der heerendiensten op het
grondbezit blijkt o.a. ook uit de benamingen, waarmee
de kommunale gronden op Midden-Java worden aangeduid.
Evenzoo uit de namen der rechthebbenden op die gronden.
De woorden: sanggan, kramanan, pikoelan, boemi, bagean,
sikep, wijzen op het verband van grondbezit met dienst-
(\') Eimlr. IIo Oed. blz. «08.
-ocr page 253-243.
prestatie en staan allen gezamenlijk tegenover \'t woord
joso, op West-Java jasa, waarmee het bizonder persoonlijk
grondrecht van ontginning, niet van beschikking door het
Goevernement afkomstig, wordt aangeduid.
Naar de opvatting der inlanders in 18G8—\'09 was het
rccht op een aandeel in den bouwgrond der dessa dan
ook niets anders dan de vergoeding voor dc dienstprcstatie
aan het goevernement.
Ziedaar het eindresultaat van de lasten, sinds den
aanvang van deze eeuw door het Europeesch gezag op
dc Javanen gelegd, die als de hoofdoorzaak van het
tegenwoordig kommunaal bezit moeten beschouwd worden.
Als oorzaak behalve de inwerking van het Europeesch
gezag moet nog genoemd worden de aanleg van water-
werken gemeenschappelijk en op last, doorgaans van het
inlandsch bestuur, welke nog in onze eeuw meermalen
plaats had en waardoor de sawah\'s der zoo ontstane dessa\'s
van den beginne af aan in gemeen bezit kwamen.
Toen sinds 1800 de Regeering het ontginningsrecht in
bescherming nam en later ook de last van heeren- en
kultuurdienstcn verminderde, begon do omvang van hot
gomceti bezit allengs weer tc slinken, maar een konversie
op groote schaal werd lol nog toe belet door de werking
dor heorondionslotj op het grondbezit (vooral dio der
algemeene) dal dus in 1885 op Midden-Java nog grooten-
deels kommunaal is. (\')
§ 3. TFc.s^- en Oost-Java.
Evenals in de vorige § zal ik in deze slechts dien vorm
van groiulbezil bespreken, welke als hot beorscbend ver-
schijnsel in de bedoelde stroken wordt aangetroiron, n.1.
het erfelijk individueel hezit, welks karakter ik zal trachten
to schotsen.
(\') Zto do bovou uaiiKühaaldo sUtlHttük.
-ocr page 254-244.
Zooals ik reeds zeide, is dat erfelijk individueel bezit
over geheel Java de vorm van grondrecht, uitgeoefend op
de erven, en is over \'t algemeen wat van het erfelijk indiv.
bezit der bouwgronden geldt ook daarop toepasselijk met
de beperkingen, die ik in § 2 uitvoerig besprak als
rechten van de dessa op erven. (\') Over het orfel. indiv.
bezit van sawah\'s handelt het Eindresumé, Eerste Ged.
Ploofdstuk I, Titel I. (-)
§ 1 zegt van de streken, waar het in 1868—\'G9 gevonden
werd: f) „Erfelijk individueel bezit van sawah\'s treft men, met
„(jerimje uitzonderingen, algemeen aan in Bantam, Krawang,
„de Freanger Begentschappen, het regentschap Indramajoe
„(Cheribon), de districten Madjenang en Djajaloehoer van de
„residentie Banjoemas, die grenzen aan de Freanger Begent-
„schappen — voorts op het eiland Bawean (Soerabaja) en in
„de residentiën ProboUngo, Besoeki, Banjoewangi, zoomede
„in het regentschap Famekasan fiVaf/ocm/" Kortelijk kan men
dit resumeeren, door te zeggen, dat in de Soendalanden en
in den Oosthoek het erfelijk individueel bezit heerschende is.(*)
Ofschoon dan ook het aantal residentiën waar het ge-
meen bezit als hoofdtrek ontbreekt, ongerekend Madoera
(\') InlvisscUou komt JuUt In Itiiutum ook gcmóou bozlt van erven voor, ilocU
<111 1» door ccn bostnurnmaatrcgcl op eens ontstaan on lieeft dun weinig belang-
rijk» nlt hiutorinch cn wetenschappelijk oogpunt.
(\') Hoofdstuk n. Titel I handelt over dat van togalvolden, tulnon en boom-
gaarden, do gebruiken daaromtrent komen In doorslag raet die omtrent sawah-
bezit overeen, doch vooral mot dozo ultzondorlng, dat liet gevoel vau rocht op
eu be.schlkklng over tcgalveldcn onz. wegens don minderen urbuld, die er aan\'
ten kosto gelogd wordt, eenigszins zwakker Is.
(\') Klndr. Isto God. blz. 17.
(\') Hot Kol. Verslag vau 1883 zegt op blz. 80: ,In 5 gewesten: Hantam, Batavia,
„Krawang, ProboUngo cu Madura wordt In \'t go hooi goon, ou in do Pro-
„angcr Ilogontschappeu on Bezoeki slechts zoor weinig communaal bezit oan-
„getroffen.\'\'
Elders vindt men het slochts sporadisch. „Ook In do ovcrigo gewesten vau
„Java eu do hierboven niet geuoemdo afdeelingen van Cheribon on districten
„van Banjoemas wordt erfciyk individueel bezit van sawah\'s aangetroffen in vele
„desa\'s, hetzij vau al do sawah\'s tot eeno desa behoorende, hetzij van ccn gcdcclto
„daarvau, terwijl do ovcrigo in gemeen bezit zijn." Ibid. alln. 2.
245.
slechts zeven bedraagt en daartoe de minst dicht bevolkte
behooren, (\') staat toch blijkens Bijl. P. van het Kol.
Verslag van 1883, de uitgestrektheid van het erfel indiv.
tot het kommunaal bezit op Java als 3:4, terwijl het
individueel bezit blijkens dit geheele Hoofdstuk in den
aanvang onzer eeuw het overwicht bezat en sinds 1865 weer
meer en meer, zij \'t dan ook langzaam, veld wint.
Do behandeling van dezen bezitsvorm mag dan ook
niet gemist worden in een schets van het Javaansche
grondbezit, al biedt het voor de vergelijking met Middel-
eeuwsch-Europeesche toestanden een minder rijke stof aan
dan het gemeen bezit, omdat zijn historische ontwikkeling
in het Westen voor zoover ons bekend is, niet door een
gemeenschapsvorm is voorafgegaan, terwijl zijn geschie-
denis in het Oosten nog zeer kort en wat daarvoor be-
staan heeft ons zoo goed als geheel onbekend is.
Daar de geschiedenis van onze eeuw zoo weinig ver-
andering gebracht heeft in den aard van het grondbezit
op West- en Oost-Java, kan ik hier een korte schets
daarvan laten voorafgaan, die geheel berust op de mede-
deelingen van het Eindresumé in zijn II*!« Gedeelte (Ge-
westelijke overzichten en Algemeen O verzieh!.)
f. Bantam. In de Eer.ste Afdeeling van dit Hoofdstuk,^
gaf ik oen overzicht van het rapport der H.H. Si\'.aan
en Vai.ck, omtrent de geschiedenis der sawah negara,
kedaleman en jasa in dat gewest. Daaraan knoopt
zich vast de volgende zinsnede van het Gowestcl. Over-
zicht van Bantam § 0. (-) „Do in heerendienst aange-
),legde sawah\'s, thans bekend onder den algemcencn naam
„van sawah negara, worden aangetroffen in ongeveer 400
„dessa\'s allen gelegen in de nabijheid van den zetel van
(\') Do 1\'roangor IlcRculHcliaiiiion lioWtoii ocii grooto ultgoHtrckthcUl, maar
Kccn In ovonrodlgheia grooto bovolkliig.
(\') Uladzya,. G.
24fi
„het oude sultansbewind,"..........„Al de zooge-
„naamde sawah negara werden bij den overgang onder
„het Hollandsch gezag in bet bezit der bebouwers gelaten
„maar de inkomsten, die vroeger bf de Sultan bf de geapana-
„geerden en begiftigden trokken, vervielen aan het Gouverne-
„ment en werden van toen af, evenals van alle andere gronden,
„voldaan in den vorm van landrente." Voor de landbouwers,
die de zgn. poesakagronden bewoonden, was dus het
praktische verschil, dat zij in onmiddellijke betrekking
kwamen met den Soeverein als belastingheffer. Overigens
verkeeren de sawah negara sinds de inlijving in hetzelfde
rechtsverband als de sawah jasa en doelt het verschil in
naam vooral op verschil van historische wording van
dat bezit, „Aangaande de rechten (zegt de laatste alin,
van § 6 Ibid.) „die van ouds en later op de sawah negara
„door de bebouwers zijn\' uitgeoefend is verklaard, dat die
„oorspronkelijk steunen op eene beschikking van den vorst
„ten behoeve van hen, die de ontginning der sawah\'s
„hadden bewerkstelligd, terwijl alle latere beschikking over
„het gebruik der sawah\'s uitgaat van het desahoofd, han-
„delend namens het bestuur," Deze opvatting verschilt
intusschen niet zoo veel van de gewone omtrent den oor-
sprongvan alle grondbezit, daar de Soeverein zelfs in Bantam
bijna overal als de eigenlijke grondeigenaar wordtaangemerkt.
Aanleg van waterwerken op last had nog in onze eeuw
in Bantam plaats, maar leidde niet tot het ontstaan van
gemeen bezit, evenmin als onder het Sultansbestuur.
De resident Buyn, die in 1844 in tal van dessa\'s door
zijn bevel tot bijeenwoning den eigenaardigen half-kommu-
nalen rechtstoestand der erven aldaar veroorzaakte, wenschte
ook het gemeen bezit van bouwgronden in te voeren; de
bevolking was echter te zeer aan den bestaanden toestand
gehecht; twee der toenmalige regenten antwoordden o, a.
(\') Het Kol. Verslag van 1883 geeft als iiltgcstrektlield dor sawa negara
\' In Eantam op Mz. fifi 4080 bouws.
247.
op de vraag van den resident, of hei gemeen bezit zou
kunnen worden ingevoerd, dat „het alleen zou kunnen in
„geval het Goevernement bij elk grondstuk een soldaat
„plaatste om den gegeven last te handhaven, en dat het
„alleen kon als men de bezitters schadeloos stelde, omdat
„het Goevernement anders in zijne verplichtingen als vorst
„te kort zou schieten."
Het erfelijk individueel bezit der negara- en jasagronden
was en bleef dan ook de hoofdvorm van het grondrecht
in Bantam en de begrippen zijn er op het punt van de
meeste rechten, uit hun bezit voortvloeiende het meest
ontwikkeld. De kennis van de voorschriften van den Islam
is er ook het grootst. Tal van t ermen uit het IMoslimsch recht
zijn er in gebruik. „Het algemeen gebruik er van" (zegt
de Inleiding op hel 1"® Ged. Eindr. blz. 2) „draagt cr zonder
„twijfel veel toe bij, om de rechtsbegrippen, .aan de be-
„volking eigen, meer to preciseren, maar men gaat te ver,
„als men uit hel bezigen van do woorden tot het atinwozon
„der begrippen, welke daarmee in het Moh. recht worden
„uitgedrukt, concludeert." (\')
II. \'Prcango\' Rcgentschappcn. Tijdens het regocrings-
onderzook is daar gewag gemaakt van den aanleg van
s-iw.ah\'s op Kist (nu eens van inheemsche hoofden, dan
weer van de vorston van Mataram) in de iC" en 17*\'°
eeuw. De toestand was hier over \'l algemeen overeon-
komslig mot dien in Ranlam; sawah negara (hier dikwijls
tjarik genoemd) on jasa kwamen naast elkander voor.
De koffiekultuur, vooral .sedert do annox.atie door de
Compagnie in 1705 (destijds liet Mataram alle aanspraken
op de zgn. „Balaviasche Rcgontscbappon" varen) in tlo
(\') Hierover eit over do Bovolgtroklslng uit tleno stelling iloor den liocr Jhr.
J. van Ali\'iien gemaakt ton uanïlen van hol eigendomsbegrip van don Soon-
danoe», /.al Ik by do behandclln« van don aard van hot orfolUk Indlv. bozlt
"ader sproken. ï:vcnmlu als orgons eldor» op Java lieoft thans lu Uantara do
Islam oenlRo onmlddollik- rochtKgoldlgheld. Zlino werking op hot gewoonterecht
kan daarom ovoiiwol gi-wlehtlg r.(jn.
248.
Preanger uitgebreid en daar tot op onzen tijd gehandhaafd,
had, ofschoon zij van den beginne af aan gedwongen
was, echter geen gemeen bezit ten gevolge. Zooals boven
reeds gezegd is, werd de landrente eerst in 1872 in de
Preanger ingevoerd; deze residentie had sedert Raffles
dan ook in een exceptioneelen toestand verkeerd.
Tijdens het onderzoek vóór de reorganisatie was de
bevolking hier achterhoudender en vreesachtiger in het
antwoorden op de vragen der ambtenaren dan elders, en
men kan dus niet afgaan op wat zij b. v. omtrent den
aard van het grondbezit verklaarde, daar zij vreesde dat
te groote openhartigheid haar bij hare hoofden schaden
zou. Juist die macht der hoofden evenwel is bij de reor-
ganisatie aanzienlijk verminderd en men kan dus aannemen
dat sinds 1872 de toestand in de Preanger nog meer dan
vroeger op dien in Bantam gelijkt.
III. Krawang. üe invoering van de sawahkultuur en
de stichting van de meeste dessa\'s had hier doorgaans
eenige eeuwen geleden plaats, üe bevolking bestaat groo-
tendeels uit Soendaneezen en vandaar dat het erfelijk
individueel bezit van bouwgronden er overheerschend is.
Evenals in de Preanger had hier stichting eener dessa
plaats gehad door een hoofd op last van den Vorst van
Mataram. Sinds onze eeuw zijn er geen ingrijpende veran-
deringen in het ^opdbezit voorgevallen.
IV. De OostemJw residentiën. Maar geschiedenis sinds
het begin onzer eeuw kan men gezamenlijk bespreken,
omdat die bij alle drie (Proholinggo, Besoeki, Banjoewanggi)
in zekeren zin daar een aanvang neemt.
Onder de Compagnie waren zij grootendeels aan Chineezen
verhuurd, zoodat het Europeesch bestuur zelf zich weinig
met den inwendigen toestand bemoeide, In de vorige
eeuw werden zij door verschillende oorzaken, strooperijen
van zeeroovers, oorlogen en binnenlandsehe onlusten
grootendeels ontvolkt, „sedert opnieuw in bebouwing ge-
lu:
249.
„bracht, en alle gronden door de ontginners als joso
„bezeten." (\') De suiker- en koffiekultuur, later ingevoerd,
was niet in staat dat josobezit te vernietigen, omdat de
Madoereezen, die van uit hun eiland de streek hadden
herbevolkt en herontgonnen, evenals de Soendaneezen
aan hun joso gehecht zijn. Er werden b.v. in Probolinggo
in de met de rietkuituur belaste dessa\'s zekere uitgestrekt-
heden privaat bezeten sawah\'s daarvoor afgezonderd.
Wel deed in Banjoewanggi de druk der koffiekultuur ver-
laten velden ontstaan, maar kommunaal bezit was het
gevolg zelden en de hoofdvorm van grondbezit bleef sedert
en door de herontginning, die gewoonlijk in het eind der
voorgaande en het begin dezer eeuw plaats had, het erfelijk
individueel bezit.
V. Madoera (Famekasan.) Daarvan zegt § 30 Algem.
Overzicht li""® Ged. Eindresumé; „De geschiedenis van het
„grondbezit in het regentschap Famekasan splitst zich,
„evenals in de oude montjonegoro van Midden-Java in twee
„gedeelten, den tijd vóor en na de reorganisatie van het
„regentschap, toen het onder ons rechtstreeksch gezag
„werd gebracht." Daarvóór kan do toestand met dien in
Bantam en Soemedang (Freanger) en dien op Midden-Java
worden vergeleken; ook hier toch bestonden twee hoofd-
vormen van grondbezit en wel I „van gronden waarvan
„uitsluitend de Vorst de inkomsten trok" en II „andere,
„waarvan hij het genot dor inkomsten afstond aan familie-
„leden cn ambtenaren." De laatste afstand had geen
erfelijkheid, geen poesoko tengevolge. De apanagehouders
en hunne pachters zogen ook hier de bevolking uit en
het erfelijk individueel bezit lag evenals op Midden-Java
onder een zwaren druk, die het dikwijls vernietigde. Het
grondbezit geleek dan ook sterk oj) dat van Midden-Java
tijdens het Vorstenbestuur, waar het josorecht wel gc-
(\') KIn.l. AlKom. Ovor/. IIilc aod. § 20 bl. .110.
-ocr page 260-250
schonden werd, maar geen eigenlijk gemeentelijk grond-
bezit bestond. Het was vooral leenroerig. Uit dit alles konklu-
deert het Algemeen Overzicht § 30 II-^® Ged. Eindres,: (*)
„evenmin als in Bantam, Soemedang en Midden-Java werd in
„Pamekasan onder het Vorstcnbestuur eenig spoor van het
„communaal bezit van bouwgronden aangetroffen." Bij de
reorganisatie in 1858 meenden de daarmee belaste ambte-
naren , dat de Regeering het kommunaal bezit tegelijk met
de landrente wilde invoeren „en aangezien de rechten,
„welke tot op dien tijd op zeer vele gronden werden uit-
,,geoefend, kwamen te vervallen, scheen hun bovendien
„die regeling de beste, waarbij alles eenvoudig in het
„gemeen bezit werd overgebracht." Gelijke verdeeling met
schadeloosstelling voor verloren rechten had dan ook
plaats, maar geen periodieke herdeeling volgde, daar zij
niet noodigr was en de bevolking de eerste verdeeling als
een definitieve beschouwde. Ieder bleef dus hetzelfde stuk
bewerken, dat later erfelijk en zelfs bij verkoop overging.
Uitgezonderd de dessa\'s, waar ten behoeve der Goev,
kuituur jaarlijks verschikking van grondstukken plaats
had, werd dus sinds 1858 op Madoera het erfelijk indi-
vidueel bezit het heerschende verschijnsel en bleef het
kommunaal bezit uitzondering. Dit wat betreft de geschie-
denis van hot grondbezit der streken, waar het erfelijk
individucel bezit van bouwgronden algemeen voorkomt.
Thans zou ik evenals in do vorige § don aard der Rechts-
orde moeten bespreken, waarbinnen dat erfelijk individueel
bezit wordt gevonden, maar wal ik daarover in g 2 ge-
zegd heb is volkomen op West- cn Oost-Java toepasselijk.
Ook hier is de hoofdbron van grondrecht dc dessaregeling.
Ook hier staat zij ondor dezelfde invloeden, ofschoon de
werking van de dwangknltuur op het grondbezit er geringer
, (\') ÜIz. 318.
p
, I
251.
geweest is en de invloed van den Islam in AVest-Java,
speciaal Bantam, grooter dan elders, althans er zijn meer
Arabische rechtstermen in gebruik; voorts bevinden de iva-
Jinf, gronden, die aldaar sinds den aanvang van het Sultans-
bestuur hebben bestaan, zich in een rechtstoestand, die
geheel en al op voorschriften der Sarat berust en alleen
daaruit te verklaren is, en is het aantal santrischolen (\')
er groot. Maar daaruit volgt nog niet een volstrekte heer-
schappij van den Islam over de rechtsinstellingen, speciaal
over het grondbezit. Waar de invloed van den Islam het
sterkst is, heeft die een meer zedelijken dan dwingenden
aard. De Mohammedaansche rechtsbegrippen deelen iets
van hun inhoud mede aan den Adat der dessa\'s, waar
de wali (dorpspriester) ze eenigermate kent en populari-
seert, maar volgens den heer van Alpuen kan men uit
het gebruik van Arabische rechtstermen nog niet altijd
konkludeeren tot het bestaan van het begrip, dat die
termen eigenlijk aanduiden. Dikwijls toch zijn zij in gebruik
ter aanduiding van reeds bestaande begrippen. De Islam
kan dus de rechtsbegrippen een voller inhoud geven, en
bet volk zelfs IheoricGn in den mond leggen als tijdens
het onderaoek werden verkondigd: „dat de grond oor-
„spronkelijk is hak ocUah, d.i. aan God toebehoort, maar
„door ontginning hak oeladam, d. i. ran den mensch
wordt," (-) in strijd dus met de gewone verklaring „dat
„de grond behoort aan de negara," maar beeft daarom
nog geene rechtskracht, wat trouwens blijkt uit hot feit,
dat de Adat op tal van punten daarmee in lijnrechten
strijd is, zoodat de punten van overeenkomst in het erf-
recht, (op blz. 10 van de Inleiding Iste Ged. Eindrésumé
opgesomd), slechts een viertal bedragen, waarvan 3 be-
hooren tot de erfopvolging. Hierop nu is de invloed van
(\') Illcrlu outvaiiRt do toekomHlIßc prloHtor sr.Uno oplcldliiR.
(\') Ehidr. IhIp Clcd. IiiloldliiB. Blz. U.
252
if u
den godsdienst altijd sterk. Zelfs de priesterraden, die
soms (\') bij de boedelscheiding optreden en van wie men
zou verwachten, dat zij krachtens den aard hunner be-
trekking de voorschriften van den Sarat handhaafden, houden
zich niet altijd getrouw daaraan, zooals in den Eersten
Titel, Hoofdstuk I, Deel I, Eerste Ged. van het Eind-
resumé wordt opgemerkt. Kortom, de Adat staat zelf-
standig tegenover den Sarat, wat eenvoudig daaruit te
verklaren is, dat er geen rechtspraak is die de beginselen
des laatsten boven die van den eerste voortrekt.
Wat in § 2 van de dessa en haar bestuur gezegd is,
kan ook op West- en Oost-Java als geldig beschouwd
worden, voor zoover het haar staatsrechtelijke positie
betreft. Ik kan dus overgaan tot de behandehng van den
aard van het grondrecht op West- en Oost-Java en
bespreek dus weer:
A. De rechten van het Goevernement.
Deze zijn hier volkomen dezelfde als op Midden-Java.
Voor wocsten grond en erven bestaat weinig of geen
verschil, voor bouwgronden wat meer, ofschoon bij den
inlander dezelfde theorie, oppereigendom van het Goever-
nement op allen grond, al of niet ontgonnen, wordt aan-
getroffen. Dat opperrecht intusschen is voor de streken,
waar erfelijk individueel bezit bestaat, zeer stellig beperkt
tot belastingheffing in geld en arbeid; alle private rechten
toch, zooals beneden blijken zal, worden door de inlanders
uitgeoefend; en ik zeide boven reeds dat het onderscheid
tusschen erfelijk individueel bezit en „agrarisclien eigendom"
waarin het kan overgaan, zeer onbeteekenend is Kortelijk
vat ik dus de rechten van het Goevernenient op den grond
in West- en Oost-Java samen als volgt:
I Recht van beschikking over woesten grond, niet tot de
dessa\'s behoorende.
(\') Wegen» <ln koxtrn on zwarlghcdp» niet tllkwyifi
-ocr page 263-253.
II. Recht van belastingheffing van bouwgronden en erven.
Ook B. over de rechten der Dessa kau ik hier zeer kort
zijn. Die op den looesten grond in haar gebied zijn gerin-
ger dan op Midden-Java, wat vooral blijkt uit heti feit,
dat in Bantam en Krawang vergunning van het dessahoofd
tot ontginning van woesten grond zelden noodig, en kennis-
gave meestal voldoende was, hetgeen in verband werd ge-
bracht met het rechtsbegrip, volgens hetwelk de woeste grond
aan niemand toebehoort. In de Preanger was vergunning
door het dessahoofd doorgaans een vereisebte; het toezicht
op ontginningen behoorde tot zijn plicht als beheerder
van de woeste gronden namens het Goevernement. Ook
in Probolinggo was alleen kennisgave aan het dorpsbestuur
noodig; deze grootere vrijheid kan zeer wel in verband wor-
den gebracht met het feit, dat er in deze eu de beide
andere residentiën nog veel woeste grond te ontginnen was.
De rechten der dessa op Erven beslaan in den regel
(met uitzondering van die, waar de last van het gewes-
telyk bestuur tot samenwoning in 18M een bizonderen
rechtstoestand veroorzaakte) in beschikking door het dorps-
bestuur over onbeheerde erven tengevolge van verlating,
sterfgeval, enz. Evenzoo die op Bouwgronden, die in erfelijk
individueel bezit zijn. Op Oost-Java, waar de dwangkultuur
sterker invloed uitoefent dan in \'t Westen, is er dienten-
gevolge meer toezicht van het dorpsbestuur op bewoning
en bebouwing van erven en bouwgronden, maar ook daar
zijn de ingezetenen rechthebbenden, ofschoon de dienst-
plicht daar vooral rust op bouwgrond en erven.
Thans dus: G. de rechten der ingezetenen. Die op 1. woesten
grond hebben geen bepaalden vorm of inhoud; alleen
vindt men in Bantam en de Preanger een prioriteitsrecht
van den grondbezitter op „smalle strooken onbebouwd
„gebleven grond, gelegen tusschen andere gronden, die
(\') Het recht op woestou Rroml werd aan den Staat «etrokkcn o. a. door do
Kol. ordonnantie over ontginning, waaromtrent zio hovcu blz. 177,
254.
„reeds bebouwd zijn, dan wel zich uitstrekkende naar eene
„rivier of naar den zeekant," (\') welke „zonder formeele
„inbezitname bij de bestaande ontginningen konden worden
„getrokken," terwijl algemeen op West-Java de grond
door een rivier bij haren oever aangebracht, toebehoorde
aan den rechthebbende op het stuk gronds, waarbij hij
was aangeslibd en ook dikwijls een in \'t midden der rivier
opgekomen eiland toekwam aan de rechthebbenden op de
oevergronden. Voorts gaf de aanleg van een waterwerk
op West-Java tijdens het regeeringsonderzoek gewoonlijk
een prioriteitsrecht van ontginning aan den aanlegger van
dat werk op de gronden, die daaruit besproeid konden
worden. Op Madoera cn in den Oosthoek gold cenigszins
het tegenovergestelde n.1.: „de regel, dat de- aanleggcrs
„van sawah\'s door dien aanleg aanspraak verkregen op
„water uit de werken, waaruit zij geirrigeerd konden
„worden, mits zij hun aandeel in het onderhoud der
„werken of daarvan afhankelijke leidingen op zich namen."
Uit bet feit, dat bijna overal vergunning aan heden
buiten de dessa woonachtig noodig was en die zelfs dikwijls
nooit gegeven werd tot ontginning van gronden binnen de
dessa, blijkt, dat do bevolking van de dessa zekere rechten
op die gronden gevoelde to bezitten; maar de uitoefening
daarvan was plaatselijk te verschillend, om hier besproken
te worden. Thans dus do rechten der ingezetenen op
II. erven en bouwgronden, dio ik gezamenlijk behandel,
omdat de aard van die rechten, waarom het mij te doen
is, voor beide soorten van grond zoo goed als gelijk is.
De aard van dat erfelijk individueel bezit, zooals hel
ter onderscheiding van eigendom aan den eenen en gemeen
bezit aan den anderen kant vooral sinds de kuituurwei
genoemd wordt, blijkt vooral uit Titel 1. Hoofdstuk 1,
Deel I, Eerste Gedeelte Eindresumé, waar hot speciaal
met \'toog op sawah\'s wordt behandeld.
(\') Eindr. Ilde Oed. Algora. Ovcrz. § 38.
il
üoö
In dien titel toch vindt men de opsomming van de
rechten, welke den inhoud van het erfelijk individueel
bezit uitmaken, benevens een beschrijving van de wijze,
waarop die rechten in de meeste dessa\'s van Java worden
uitgeoefend. Daaruit nu moet bewezen worden dat bet
erfelijk individueel bezit zoo goed als den zelfden inhoud
beeft als de ,,agrarische eigendom"; en wel dien onhe-
paalden, welke het recht op eene zaak in \'t algemeen
tot eigendom stempelt.
Het is gemakkelijk te bewijzen, dat de term: „gebruik"
(art. G2 R. R.) of „gebruiksrecht" (dien de Inleiding op
het Iste Ged. Eindrésumé bezigt) den inhoud van het erfe-
lijk individueel bezit hoogst onvolledig weergeeft.
Immers: „zij, die sawah\'s in erfelijk individueel bezit
„hebben, mogen daarover beschikken bij wijze van schen-
„king en van uiterste wilsbeschikking, kunnen ze bij
„versterf op hunno erfgenamen laten overgaan, vorkoopen(\')
„verhuren en voor schuld verbinden", zegt § 2 van den
aangehaalden titel van het Eindrésumé. Blijft men nu toch
nog van „gebruiksrecht" spreken, dan bezigt men dat
woord in eene beteekenis, geheel afwijkende van die,
welke onze Europeesche en ook onze Indische wetgeving
voor Europeanen daaraan hecht. Het moet dan aanduiden,
dat het komplex van de boven opgesomde rechten den
inlander toekomt op de zaak eens anders nl. van het Goever-
nement, in overeenstemming met het standpunt van de
Agr. Wet, die spreekt van „afstand in eigendom" bij de
vervanging van erfelijk individueel bezit door agrarischen
eigendom. Maar dat komplex van rechten op eens anders
zaak, dat JM.S in re des inlanders heeft dan een omvang,
die zelfs dien van het vruchtgebruik, het omvangrijkst
jus in re dat wij kennen, verre overtreft. De Inleiding
(\') Do ngrariHcho clRciicloni tnng rIiuIh 1871 iiict nan iilet-Iulaiidprs worilnii
övorgeilragou. Kvouzoo liot orfelUlt ludlvliUiocl bezit.
256.
van het Iste Gedeelte Eindresumé zegt wel, dat: „naar
„de gewone voorstelling des inlanders" deze eigenaar is
„alleen van hetgeen aan, in of op dien grond door hem
„of op zijn kosten is gemaakt of aangelegd," en wraakt
wel de gevolgtrekking, die men uit het gebruik van het
Arabische woord mei\' k (milik) = eigendom licht zou
maken, dat de inlander het volle begrip van grondeigen-
dom werkelijk kent, maar met deze beperking van het
zoogenaamde jasarecht tot den eigendom van een gedeelte
van den grond vervalt juist de kracht van het betoog
geheel. Deze opvatting bewijst te veel en daardoor niets.
Volgens haar stelsel zou, wanneer men t. m. niet aannam,
dat de inlander zijn rijst „maakt" of ,,aanlegt," deze
geen eigendomsrecht op zijn eigen gezaaide en geoog-
ste padi bezitten.. Immers een „gebruiksrecht," zooals
hem dat op den grond van het Goevernement wordt toege-
staan , zou hem geen bevoegdheid geven zich alle vruchten
van den grond toe te eigenen. Gebruik in den strengen
zin des woords brengt slechts genot van de vruchten der
zaak mede, voor zoover de behoeften des gebruikers dat
eischen, en met den dood des gebruikers vervalt het ge-
not der zaak en der vruchten aan den eigenaar.
Men zal antwoorden, dat het woord „gebruiksrecht"
eenvoudig de negatieve beteekenis heeft van recht, dat
geen eigendom is, ofschoon het er veel op gelijkt, en dat
de inlanders zeiven den eigendom aan het Gosvernement
toekennen, maar ik zou de wedervraag willen stellen, of
de verklaringen van lieden die niet gewoon zijn, den
inhoud van een rechtsbegrip te onderzoeken of onder
woorden te brengen, de kracht der feiten, zooals § 2 van
den bedoelden Titel van het Eindresumé ze eenvoudig
opsomt, kunnen ontzenuwen.
Die verklaringen acht ik op dit punt zeer weinig be-
slissend. Vooreerst waren zij dikwijls in verklaarden strijd
met elkander, en verder blijkt het duidelijk, dat zij dik-
i: t .1
{
;
257.
wijls hunne eigen verklaringen niet begrepen, vooral
omtrent den inhoud van hun grondrecht.
Voorloopig aangenomen, dat inderdaad het komplex
van de rechten der erfelijke individueele bezitters meer
inhoud heeft dan ons Nederlandsch gebruik of vrucht-
gebruik en denzelfden als de „agrarische eigendom," wordt
het de vraag of de Ned.-Indische wetgeving die feiten uit
rechtskundig oogpunt geheel krachteloos maakt. De be-
doeling van het woord „erfelijk individueel gebruik" in
de Agrar. Wet moet uit hare geschiedenis verklaard wor-
den en deze leert zeker niet, dat het den wetgever om
een scherpe uitdrukking van bestaande of een schepping
van nieuwe toestanden te doen was.
Integendeel was de hoofdbedoeling der Wet, om de
grooto moeielijkheid te ontduiken en zoo nam zij in den
halfslachtigen term „erfelijk individueel gebruik" een kom-
promis op, dat ruimte laat voor den meest verschillenden
uitleg. De aloude geheimzinnigheid van het „inlandsch
grondbezit" vindt er een geheimzinnige uitdrukking in.
Zulk een benaming kan niets beslissen over den aard
van een recht, en de term „afstaan in eigendom" die or
oen soort postulaat van is, geeft door het verband, waarin
hij voorkomt evenveel grond tot (jelijkstellinc/ van het
(\') zio b.v. «lo volgpiitlo plant« uit iU> InlelilliiB op het lo Gctloclto Elndrosumó,
blz. :(, ,In oen andere dona was dit" (n.1.; do grond behoort nan het Oooverno-
ment: aan do opgcjieloiion KlcohtH dejasa, dat Is wat door eigen werkzaamheid
van den grond Is gemaakt) «ook verklaard, maar toen over het verkoopon van
rgniud gehandeld werd, zcldo men dat wanneer eene sawah verkocht wordt, hot
,do grond Is, die verkocht wordt. Toen daarop de controleur, dio het onderzoek
.deed, opmerkte, dat dit niet rijmde met do vroeger afgelegde verklaring, waarby
.gezegd was, dat hot toch alleen dn jasa 1h, die don bezitter toebehoort on niet
,do grond, antwoordde men: ,,hot 1« ovon goed (p a d a k o o w a t e) o f
,wy zeggen, dat do grond of dat do Jasa van ons 1 s......tia
de vraag of men by ccn dergrUJk onderzoek als dat van 1808-\'C!) b.v. In
Nederland op hot plattelanil niot dergeiyko antwoorden krygcn zou van do
boeren, dio nr ook wol In zouden berusten om «an hot Goovornfment h«t
nbstrakte grondrecht to laton, mits men hun maar allo voordeeion liet, die zy
van den grond konden trekken.
258.
„erfelijk individueel gebruik" en den „agrarischen eigen-
dom" als tot tegensteUing van het een aan het ander.
De Agrarische Wet beslist door bare terminologie niet
over den aard van het inlandsch grondbezit, en de ver-
wantschap van dat grondbezit met grondeigendom blijkt
uit de gemakkelijkheid, waarmee het juist tengevolge van
die Agrar. Wet daarin overgaat. Maar uit het oogpunt
onzer Koloniale Wetgeving bestaat er slechts verwant-
schap, geen gelijkheid. Tot nog toe huldigt zij getrouw
het stelsel, dat alleen de door den Staat erkende eigen-
dom den eigendom van den Staat kan uitsluiten. Het
grondrecht moet niet slechts aan matcrieeh, maar ook
aan fonneele vereischten voldoen, om grondeigendom te
zijn en als zoodanig den Staatseigendom te vervangen.
Art. 1 van het K. B. van 20 -Juli 1872 ter uitvoering
van de Agrarische Wet spreekt zeer stellig het beginsel
uit, dat alle grond, waarop niet door anderen recht van
eigendom wordt bewezen, den Staat toebehoort. Nu onder-
scheidt de Agr. Wet zelve het „erfelijk individueel gebruik"
van den ,,eigendom," dien de inlander op zijn grond kan
verwerven en dus is ook volgens de Kol. Wetgeving dat „erfe-
lijk individueel gebruik" een recht op dc zaak eens anderen.
Wilde ik dus bet karakter v.an het erfelijk individucel
bezit op West- en Oost-Java mot \'t oog op hel geschreven
recht onderzooken, dan zou ik in dat recht niets dan
het woord „gebruik" vinden, m.a.ar zou in dal woord
geen begrip hebben gevonden. Immers juist voor de be-
teekenis van dat woord- verwijst de wetgeving stilzwijgend
naar de bestaande loostanden.
Door een onduidelijken term .als „erfelijk individucel
gebruik" le bezigen, erkent de wolgever zijn onwil of
onmacht, om de beslaande toestanden juist uit te drukken
of te wijzigen, en zelfs wanneer bij zjcli een zoor bepaald
begrip had voorgesteld, m.iar dit mot de feilen in strijd
was, zou zijn wil krachteloos geweest zijn, evenals ons
259.
B. W. niets aan den aard van den eigendom verandert,
door hem eischen te stellen, waaraan hij niet altijd
voldoen kan.
Men moet dus op grond van de Ned.-Indische Wet-
geving den Ned. Staat eigenaar noemen van allen grond
in „erfelijk individueel gebruik," al ziet mende inlanders
die zulke gronden bezitten, ook alle rechten uitoefenen die in
gewone omstandigheden niemand dan den eigenaar toekomen.
De Kolon. Wetgeving is weinig stelselmatig in haar
benamingen voor het recht des inlanders zelven, die vol-
gens de piagenï\'s der landrente slechts huurders van hunne
gronden zijn; op éen punt echter blijft zij zichzelve ge-
trouw, de handhaving namelijk van het dominium eminens
van den Staat op den inlandschen grond. Maar evenals
in Engeland is die rechtstoestand, die niet miskend mag
worden, een overblijfsel van een verouderden maatschap-
pelijken toestand, en zien wij feitelijk in beide landen
de uifoefennuj van den grondeigendom in handen van den
grondbezitter.
Volgt nu inderdaad uit de mededeelingen van het Eind-
resumé in de aangehaalde Titels, dat de inhoud van
bet recht, dat de inlander uitoefent op den grond in
erfelijk individueel bezit, ouhepaald is?
Om te bewijzen, dat deze onbepaaldheid van rechten
bestaat, begin ik met de bespreking der bepaalde rechten,
door het Eindre.sumé genoemd, om mij daarna af te vragen
(t. of zij samen wellicht een recht van onhepaalden inhoud
vormen, en zoo niet h. of men uit bun uitoefening tot
hot bestaan van zoodanig recht moet konkludeeren.
Met het karakter van eenig recht hangt de rechtsgrond,
waarop het is gevestigd, nauw samen. In de theorie kan
men zeer verschillend denken over den grond, de ratio
b.v. van den eigendom, men kan dien in den arbeid,
aan het toegeëigende voorwerp besteed, in de eenvoudige
machtsverhouding tot dat voorwerp, in de behoefte aan
m
260
dat voorwerp of ergens anders in zoeken. De behandeling van
dit onderwerp wordt doorgaans verduisterd door verwar-
ring van dien ethischen grond, die ratio, van het eigendoms-
recht met de konkrete wijzen waarop hij ontstaat, de feiten,
waarin zich die ethische grondslag openbaart. Die zgn.
wijzen van eigendomsverlcrijging nu zijn het, welke ik
bedoel, wanneer ik hier spreek van rechtsgrond, waarop
de uitoefening van het erfelijk individueel bezit berust.
Die wijzen van verkrijging zijn met eene enkele uit-
zondering dezelfde als de wijzen van e/^rfwc^owsverkrijging
van ons Burgerlijk Wetboek, die wij in hun stelselmatige
rangschikking aan het Romeinsehe Recht te danken hebben.
De overeenkomst tusschen het autochthoon Javaansch
gewoonterecht en het Europeesch geschreven recht vindt
hier zijn eenvoudige verklaring in overeenkomst van
maatschappelijke behoeften.
I. De gewone benaming: [Jasa recht, op Midden-Java:
joso) sluit zich aan bij de eerste en belangrijkste wijze,
die door toeëigening, ontginning.
„Om aan te duiden, dat gronden in erfelijk individueel
„bezit zijn, bezigt men op Java algemeen het woord: Jt/.s-«
„of joso = uit eigen beweging aangelegd, hetzij per-
„soonlijk, hetzij met betaalde arbeiders." zegt 3 op de
aangehaalde plaats van het Eindresumé.
De algemeenheid dezer benaming wijst er op dat de
ontginning van woesten grond door den Javaan als do
eigenlijke wyze van verkrijging van het jasarecht be-
schouwd wordt. Boven zeide ik reeds, dat het ontginnings-
recht op West-Java altijd geëerbiedigd is, en ook dat het op
Midden-Java nooit geheel miskend werd, terwijl ook Raffles,
die het dominium eminens van den staat huldigde, de
ontginning aanvoerde als de typische wijze van ontstaan van
zelfstandig recht op den grond ook tegeno.ver den Soeverein.(\')
De redenen waarom de inhoud van het recht der
O Zlo blz. 120-230 bovon.
-ocr page 271-261.
ontginners op Java zoo ruim moet zijn, heb ik boven
meermalen vermeld. Eveneens sprak ik van de verordening
op de ontginning van woesten grond buiten het dessa-
gebied van 1874 Ind. Stb. 79, die het jasarecht wettelijk in
bescherming neemt, mits aan de gestelde voorwaarden
vóór en na de eigenlijke ontginning is voldaan.
Het is moeielijk te ontkennen, dat de op West-Java
gekonstateerde toestanden en begrippen betreffende het
jasarecht in volkomen overeenstemming zijn met de leer
van den Islam betreffende ontginning. Het jasarecht was
ook vóór de verordening van 1874 daar zoo volstrekt
mogelijk en bezat een zeer taaie levenskracht.
Lette men alleen op de ontginning als wijze van ver-
krijging, dan zou de gelijkstelling van het erfelijk indi-
vidueel bezit met den eigendom moeielijk te bestrijden zijn.
Maar er zijn nog andere.
De boven aangehaalde § 2 t. a. p. van het Eindresumé
vermeldt voorts twee wijzen van verkrijging van erfelijk
individueel bezit, die ons Ned. en het Indisch Burgerlijk
Wetboek uitdrukken in de bewoordmgen: „Opdracht of
„levering tengevolge van eenen rechtstitel van eigendoms-
„overgang, afkomstig van dengene die gerechtigd was,
„over den eigendom te bcscbikkcn." Hiertoe behooren
in die § 2:
11. Scheuhhuj en Verkoop. Aanstonds moet ik hier bij-
voegen dat deze beide wijzen van verkrijging van erfelijk
individueel bezit op West- en Oost-Java doorgaans slechts
in bepaalde gevallen voorkwamen, terwijl alin. 2 van de
aangehaalde § zegt: „In een aantal desa\'s wordl bet
„recht van verkoop niet aan de bezitters toegekend en in
„zeer velen is hel niet gebruikelijk." (\')
Voorts moet ik hierbij aanhalen § 9 l. a. p.: „Omtrent
(\') Vorkoop kwam voor In 117 desHa\'H van do 240 van do rostdontlön llantam,
Krawang, Proangor, Cliorlbon, ProbnlInKK». UuMOokl, Hanjoowanp«! on Madoora
ROüamonllik.
262.
„de wijze, waarop het recht van schenliing wordt uitge-
„oefend, valt het volgende op te merken. De schenking
„is in den regel eene geheele of gedeeltelijke toebedeeling
„door den erflater bij zijn leven aan hen, die na zijn dood
„tot zijne nalatenschap zouden gerechtigd zijn, gevolgd
„door overdracht van het toebedeelde. Dit geschiedt ge-
„woonlijk, om aan de kinderen het hun toegedachte te
„verzekeren, en het ontstaan van twist over de nalaten-
„schap te voorkomen. Veelal gaat men tot zulk een
„schenking over, als men oud of zwak begint te worden,
„en voegt daaraan dan de voorwaarde toe van door de
„begiftigden te worden onderhouden."
Beschouwd als wijzen van verkrijging van erfelijk indi-
vidueel bezit, leeren schenking en verkoop ons niets
nieuws omtrent den inhoud van dat bezit. Evenals overal
elders geven zij den nieuwen bezitter hetzelfde recht als
de schenker of verkooper had. Maar beschouwd juist als
inhoud van dat erfelijk individueel bezit, in zooverre de
machtsverhouding tot de zaak zich in die beide hande-
lingen naar buiten openbaart, geven zij ons daaromtrent
meer licht.
Wij zien hier namelijk soms een beperking van den
inhoud van het recht op den grond des bezitters, bij de
schenking door rechten der familie, bij verkoop door
rechten van het dorp.
Uit § 9 van den aangehaalden Titel van het Eindresumé
toch blijkt, dat de schenking op Java in nauw verband
staat met de erfopvolging en haar gewone vorm niets
anders is dan de donatio propter mortem van de Romeinen,
die bij de Oude Germanen evenzeer voorkwam in den
tijd, toen uiterste willen hen nog onbekend waren. Ook
op Java zijn uiterste wilsbeschikkingen zeldzaam en zoo
trelïen wij in de erfopvolging aldaar, in even sterke
mate als in het Europeesch recht de sporen aan van
familiebezit.
263.
In zekeren zin is de eigenaar van een stuk gronds als
zoodanig slechts de vertegenwoordiger van zijn geslacht;
deze opvatting treft men in Middeleeuwsch Engeland en
ook op het tegenwoordige Java aan. De krachtige en vol-
wassen zoon, die bereid is de sawah zijns vaders te
bewerken, heeft zeker recht op die sawah als zijn vader
oud of zwak geworden is. Immers: „Om als sawahbezitter
„te kunnen optreden is het een noodzakelijk vereischte,
„dat men in staat zij, die zelf te bebouwen, of voor de
„bebouwing te kunnen zorgen. De sawah\'s van minder-
,jarigen en van ongehuwde vrouwen worden daarom tot-
„dat zij meerderjarig zijn, door anderen voor hen bezeten"
zegt § 4 t. a. p. van het Eindrésumé. Uit dit beginsel kan
men ook de talrijke schenkingen van sawah\'s door den oud
en zwak geworden vader aan zijne volwassen zoons ver-
klaren, en al is zijn persoonlijke wil bij die schenkingen
ook de bron van recht voor zijn opvolger, aan dien wil
ligt toch waarschijnlijk zekere gewoonte ten grondslag,
evenals dat het geval is bij de uiterste wilsbeschikkingen
van een Engelschen Lord of the Manor.
Volgens POLLOGK („Land Laws"London 1884Ghapter I V)(^)
heeft volgens streng recht de bezitter van een Engelsche
Heerlijkheid in zijn onroerend goed slechts een „interest
for life", oen soort van vruchtgebruik. Dit nu kan niet
van den Javaanschen landbouwer gezegd worden, want
diens wil is niet aan een zoo krachtig gewoonterecht ge-
bonden en de mogelijkheid van herroeping der schenking,
die soms werd aangetroffen, wijst integendeel op een
nauw persoonlijk verband tuschen eigenaar en eigendom,
die in zijn strenge toepassing misschien wel eenigszins
aan den invloed van den Islam is toe te schrijven. Maar
toch is de familieband nauw en doet zyn invloed gelden
op het grondbezit.
(\') 1)0 rcHultaton vun ilozon Ruustlt? bpkiMulnn scliryvor omtrent ilo outwlkko-
•liif vuu den :klan()r komen In hoofdzaken met die van SUlsK on NahkK ovorooii.
264.
„Bij schenking mag aan afstammehngen in de reclite
„hjn of aan de echlgenoote worden gegeven naar willekeur,
„en met afwijking van de bepalingen van het Moham-
„medaansche erfrecht. Een enkele maal werd ver-
„klaard, dat men op die wijze ook mocht beschikken
„ten behoeve van familieleden in de zijdlinie, en nog
„zeldzamer werd men bevoegd geacht, dit ten behoeve van
„vreemden te doen, en dan nog dikwerf alleen in het
„geval dat er bloedverwanten waren. In andere desa\'s
„werd gezegd, dat schenking alleen geschieden kon aan
„erfgenamen," (\') zegt § 12 t.a.p. van het Eindresumé,
en wijst daarmee op een nauw verband tusschen schen-
king en erfopvolging, dat met een krachtig gevoel van
samenhang der familie doorgaans gepaard gaat.
De beperking van den inhoud van het erfelijk indivi-
dueel bezit door de rechten der familie is echter niet veel
belangrijker dan die welke men in \'t Europeesch recht alge-
meen aantreft, en meer eigenaardig aan Java is de beperking
door de rechten of liever door de instellingen van het dorp.
Op West-Java is die belangrijk geringer dan in den
Oosthoek en daar weer geringer dan op Midden-Java. Zij
openbaart zich voornamelijk in de streken, waar het erfel.
indiv. bezit heerschende is, door verbod van verkoop aan
niet-inwonenden der dessa en vooral aan diegenen die
nooit tot dienstprestatie kunnen verplicht worden. Een
meer positieve werking op den inhoud van het grondrecht
(zooals op Midden-Java) oefent de heerendienstplichtighcid
daar niet uit. Trouwens in Bantam rust zij nergens op den
grond; in de Preanger, waar dit overal het geval heet to
zijn, is de maatstaf van dienstplicht dikwijls Ac kekoeatan,
(zekere welstand) in Krawang en Probolinggo rust de dienst-
plicht ook niet op den grond, terwijl in Cheribon, Besoeki
en Madoera de regel is, dat de dienstplicht volgons de
kekoeatan wordt opgelegd. Zoo is de beperking van ver-
(\') 22 (lOHsa\'rt wonlen In Wout- eu Oost-Java opgeKeveu.
T
\\ >
265.
koop tot lieden der dessa of lieden, die tot heerendiensten
kunnen verplicht worden, op West-Java zeer zeldzaam
en in den Oosthoek ook lang niet algemeen.
„De desaregelingen ten opzichte van de dienstplichtig-
„heid werken belemmerd op de uitoefening van de rechten,
„die uit het erfelijk individueel bezit voortvloeijen, in die
„gedeelten van Java, waar de dienstplichtigheid speciaal
„rust op den stand der sawahbezitters, of aan dezen
„althans de zwaarste dienstpraestatie wordt opgelegd.
„7m West-Java staan die regelingen den vrijen overgang
„van sawah\'s meestal niet in den weg, ook niet in de
Preanger Regentschappen, hoewel de dienstplichtigheid
daar uitsluitend verbonden is aan het grondbezit.
„Algemeen komt het ook in West-Java voor, dat sawah\'s
„geërfd en gekocht worden door lieden, niet woonachtig in
„de desa\'s, waar die sawah\'s gelegen zün."
„In Probolingo en Besoeki werden ook gevallen vermeld,
„waaruit bleek, dat de dienstplichtigheid van invloed is
„op den overgang van sawah\'s. In Probolingo is in zeer
„vele desa\'s verklaard, dat dientengevolge verkoop van
„sawah\'s nooit voorkwam.
„In Banjoewangi(\') wordt het bezit van sawah\'s geheel
„behcerscht door de kultuurdicnstregellng. In Pamekasan
„is in twee desa\'s het wonen in de desa een vereischte,
„anders is de overgang vrij," zegt hel Eindresumé in
alinea 1, 2, 3, 5, 6 en 7 van J5 5 t a. p. en hiermee heb
ik mijn uitspraak voldoende geslaafd.
Dit wat betreft schenking cn verkoop als wijzen van
verkrijging van erfelijk indiv. bezit en als rechten aan
dal bezit verbonden. (")
Het Ned. en ook \'t Ind. Burgerlijk Wetboek noemen
verder als wijzen van eigendomsverkrijging III: «\'c^e^Z/A-c of
(\') Thaim sarnengotrokVcn mot <lc rould. BcHoekl.
(\') Orcr don vorm waarin zU gcHchIcdon, zio liot KIndrcKnmó In don aaiiBoli.
tllol puKKln,
I,
266
testamentaire erfopvolging. Beide komen ook op West- en
Oost-Java voor, maar de eerste veel meer dan de tweede,
terwijl liet woord: wettelijk bij de laatste moet vervangen
worden door: volgens plaatselijk gebiniik. Immers de eenige
eigenlijke wet, die het inlandsch erfrecht zou kunnen be-
heerschen, is de Koran, en zijn voorschriften worden
zooals ik boven reeds zeide, slechts op 4 punten hier en
daar vrij getrouw in acht genomen. Zoo heeft zich de
Adat hierin grootendeels onafhankelijk ontwikkeld en
vooral naar de maatschappelijke behoeften geschikt.
,,Omtrent de erfenis bij versterf, d. w. z. in geval er
„noch schenking bij het leven noch uiterste wilsbeschikking
„heeft plaats gehad, gelden de volgende regelen:
,,Mct uitzondering van enkele desa\'s, waar do bocdel-
„verdeeling gezegd, werd, gewoonlijk of somtijds plaatste
„hebben volgens de regelen van het Mohammedaansche erf-
„recht waarbij dan nog dikwerf wijziging naar desagebruiken
„toegelaten wordt, geschiedt zij overal bij minnelijke
„schikking onder de erfgenamen," zegt § 19, t. a. p. Eind-
resumé. Die erfgenamen bestaan uit de verschillende
kinderen des erflaters van beiderlei sekse, die in strijd
mot den regel van den Islam, bijna overal een gelijk
aandeel krijgen, maar minderjarigen, d. i. nog niet werkbare
zoons en nog ongehuwde dochters treden voorloopig
niet in het bezit van hun portie, die tot hun meerder-
jarigheid in het vruchtgenot van een der anderen blijft. Zij
zijn echter rechthebbenden.
Kan de familieraad der erfgenamen \'t niet eens worden
over de boedolverdeeling, dan eerst treedt de dessageeste-
lijke (hoekoem desa) of de distriktsgeestelijke (hoekoem
distrikt) of de priesterraad van het regentschap (hoekoem
kehoepatcn) als i-egelaar van de boedelscheiding op.
„Bij ontstentenis van kinderen erven de ouders of de
„verwanten uit de zijdlinie, \'t zij alleen, \'t zij met de
„weduwe" zegt 55 35 alin. 1. t. a. p. Eindresumé.
r
267.
Het erfrecht der weduwe is overigens zeer beperkt en
heeft veel overeenkomst met dat onzer Nederlandsche
wetgeving.
De taaiheid van het „erfelijk individueel bezit" openbaart
zich vooral in datgene, waaraan het de helft van zijn naauï
te danken heeft, n.1. juist de erfelijkheid.
Het erfrecht is niet wettelijk geregeld, maar heeft toch
een hoogen ontwikkelingstrap bereikt. Wat er inbreuk op
kan maken, is niet eenig recht van den Soeverein, zooals
dat van den Europeeschen leenheer bij den dood van zijn
vazal, maar slechts de wil des bezitters zelven, die zich
in de boven geschetste schcnkimj kan uiten. En dat bewijst
opnieuw den hoogen graad van ontwikkeling, die het ge-
voel van eigendom bij de bevolking heeft bereikt.
De erfelijkheid van het yVwAibezit vindt uitdrukking in
het woord: poesahi. Beide benamingen M\'orden echter
zelden gezamenlijk voor hetzelfde voorwerp gebruikt, en
het schijnt, dat de inlander, die bij onroerend goed veel
meer van jasa dan van poesaka spreekt, zijn bezit meer
beschouwt uit het oogpunt der individuaUtcit dan uit dat
der erfelijkheid. Het gevoel van zuiver persooidijken eigen-
dom, op arbeid berustende, overschaduwt dus, vooral op
West-Java, het gevoel van familiegemeenschap. Dit blijkt
trouwens ook uit het feit, dat uiterste wilsbeschikkingen
algemeen als geoorloofd werden beschouwd, al waren ze
niet even algemeen gebruikelijk.
„Behalve in enkele desa\'s (in Bantam) waar de regel
„geldt dat de erflater slechts over ecn deel zijner goederen
„vrij mag beschikken, wordt hem elders hel rechl van
„onbeperkte beschikking toegekend, behoudens hel geval
„van geheele onterving van kinderen," zegt § 16 alin. 1.
t. a. p. Eindrésumé.
Zooals ik reeds opmerkte, bekleedt de schenking aan de
erfgenamen op West- en Oost-Java echter vrij algemeen
de plaats van ons t(?stament. Deze handelwijze is dan ook
268.
veel zekerder, vooral omdat van de uiterste wilsbeschik-
king bijna nooit een akte wordt opgemaakt.
Blijkt alzoo uit het bestaan van 4 wijzen van verkrij-
ging van het erfelijk individueel bezit, die zakelijk volkomen
met de belangrijkste wijze van eigendomsverkrijging in het
Ned. en Ned. Ind. Burgerlijk Wetboek overeenstemmen, een
sterke verwantschap tusschen die twee rechtsbetrekkingen,
zeer sterk springt die verwantschap ook in het oog door
het ontbreken van de vijfde wijze van eigendomsverkrijging,
de verjaring, als wijzen van verkrijging van erfelijk indivi-
dueel bezit. Dit is in overeenstemming met de leer van
den Islam, die den ontginner een eeuwigdurenden eigen-
dom toekent. Of het echter alleen uit die leer verklaard
moet worden, is twijfelachtig. Als feit evenwel is de onver-
jaarbaarheid van het jasarecht onbetwistbaar. Daaromtrent
in West-Java afgelegde verklaringen haalde ik in de vorige
§ reeds aan. Ook zij wijzen op groote hechtheid van den
familieband. Komt door verhuizing uit de dessa ccn sawah,
waarover daarbij niet beschikt is, in onbehcerden toestand,
dan kan op West-Java het dessahoofd slechts het gebruik
en genot, niet den grond zelven aan den nieuwen bezitter
afstaan. (\') Komt de oude terug, hij kan zijn sawah weêr
in bezit nemen. Is dit te rijmen met de theorie, die zijn
grondrecht slechts „gebruik" noemt? Welk recht zou hem
dan tijdens zijn afwezigheid overblijven? Het Goevernement
is eigenaar, de tijdelijke bezitter oefent de rechten eens
vruchtgebruikers uit, is er dan nog ruimte voor een
derde recht, dat schoon zoo mager van inhoud als „ge-
bruik" toch in staat zou zijn, zich door cenvoudigenterug-
keer des „gebruikers" in al zijn kracht weer te herstellen?
Do inhoud van zulk een recht komt zeer nabij aan
dien van den eigendom.
Evenals de Europeesche eigenaar kan de Irdandor verder
zijn grond voor schuld verhinden cn verhuren.
(\') Oj) OoHt-.Tava Ik «Ut Kowooniyk audent.
; ƒ
i >
269.
„Het verbinden voor scbuld van sawah\'s bleeic algemeen
„gebruikelijk te zijn in Bantam, Krawang en Cheribon, doch
„in de Preanger Regentschappen kwam het zelden
„voor.".......„Het verbinden van sawah\'s voor schuld
„geschiedt algemeen zoo, dat de geldschieter het recht-
„krijgt, om de sawah voor een onbepaalden tijd te ge-
„bruiken, alsof zij zijne sawah ware, terwijl degene, aan
„wien de grond toebehoort, ten allen tijde het recht heeft,
„om tegen betaling der geleende som do sawah te lossen,
„mits de geldschieter den grond eenmaal bewerkt en er
„de vruchten van genoten heeft. De geldschieter heeft dus
„het vruchtgebruik van de sawah, zoolang de schuld niet
„is terugbetaald, maar nimmer het recht om te naasten,
„of zich uit den verkoop te voldoen," zegt § 46, t. a. p.,
Eindresumé.
Het vrij algemeen gebruikelijk woord voor deze over-
eenkomst is gadé, zij wordt soms beschouwd als een ver-
koop met recht van wederinkoop (\') en verschilt daarvan
dan ook uiterlijk bijna niet. Met ons pand - en hypotheck-
kontrakt beide heoft het verwantschap, maar verschilt
van \'t pand in zooverre, dat het den schuldeischer bij
wanbetaling geen recht geeft zich uit de opbrengst
der zaak te voldoen en van hypotheek daarin, dat
dezo geen bozitsovergang meebrengt, zoodat het als
verkoop van een voorwaardelijk vruchtgebruik kan wor-
den beschouwd.
Dc geldschieter verkrijgt voor een bepaalden of
onbepaalden tijd alzoo allo rechten, die in ons vrucht-
gebruik liggen opgesloten, maar mist juist die, welke
wij dan slechts den eigenaar toekennen en voornamelijk
bestaan in beschikking over de zaak zelve ten behoeve
eens anderen.
Welk recht blijft den erfelijk individuoelon bezitter eener
(\') zio TllclKclirlft voor Necl. InJlè. JHarnttiii,\' 1803: ,Hct vorpiiuilou vnn akkcrg
op J«va", door Prof. P. J. Vetii.
270.
sawah, die deze op de boven beschreven wijze voor
schuld verpand heeft, nu over, volgens de opvatting der-
genen die hem slechts een gebruiksrecht toekennen ? Want
wat hem overblijft, valt zoo onmiskenbaar buiten het
•begrip gebruik of zelfs vruchtgebruik, dat men, om die
termen hier te handhaven, ze voor denzelfden toestand
in twee verschillende beteekenissen gebruiken moet.
De geldschieter, die de sawah in bezit heeft, geniet
het vruchtgebruik, zegt het Eindresumé, terwijl de Inlei-
ding op het pto Ged. het erfelijk individueel bezit zelf
voor een gebruiksrecht verklaart.
De eenige verklaring, die uit dat oogpunt van het
kontrakt gadé kan gegeven worden, is die, welk \'t be-
schouwt als verkoop met recht vmi wederinkoop. De inlan-
der heeft op zijn sawah slechts het recht om te gebruiken
en te genieten datgene, wat aldaar door hem of op zijn
kosten is gemaakt of aangelegd, welnu, juist dat recht
(hetwelk den ganschen inhoud van zijn erfelijk individueel
bezit uitmaakt) verkoopt hij dan, met beding het, wanneer
hij wil, doch niet voor zekeren termijn, weder te kunnen
inkoopen.
Dit standpunt wordt inderdaad door sommigen aanvaard;
zij achten het konlrakt gadé niets anders dan een vcrkooj)
met recht van wederinkoop. Volgens hen beslaat cr in den
tu.sschentijd vciór de aflossing dus geen zakelijk recht van
den schuldenaar meer op zijne sawah, mnar .slechls een
persoonlijk recht logen den schuldcischer. Deze opvatting
komt echter in strijd met de-feiten, zooals vooral § § 40
en 47 van den aangehaalden Titel van het Eindresumé
die meedcelen. Daaruit blijkt, dat er nog wel degelijk een
rechtstreeksch verband tusschen den schuldenaar en do
afge.stane sawah blijft bestaan, dat hij de onmiddellijk
belanghebbende bij en eigenlijk rechthebipendo op den
grond blijft.
Vooreerst onderscheidt § 40 t. a. p. op \'t eind zeer
-ocr page 281-271.
duidelijk het kontrakt gadé van den verkoop met rccht
van vvederinkoop:
„Slechts één geval deed zich voor waarin een ter-
„mijn was bepaald voor de inlossing; aldaar Averd verklaard,
„dat als de laatste niet binnen den bepaalden tijd plaats
„had, de eigendom der satvoJi op den geldschieter zou over-
„gaan. Ook zijn twee gevallen vermeld van verkoop met rccht
„van loeder inkoop."
Gelijkstelling van gadé met verkoop met recht van
wederinkoop kan hiermee onmogelijk in overeenstemming
•worden gebracht.
Evenmin mei \'t geen § 47 alinea 2 zegt:
„Ook kan hij (de schuldeischer) mits de schuldenaar er
„genoegen mede neemt, zijne pretensie aan ecn ander ver-
„koopen."
Of met alin. .3:
„De schuldenaar zoekt ook dikwijls ecn plaatsvervanger
,,voor den eersten , hetzij omdat deze 7iaar zijn
„oordeel hel veld niet goed verzorgt, dan wel omdat hij
„verlangt meer geld te leenen en de geldschieter daartoe
„niet genegen is, of ook alleen, om de sawah niet te lang
„in het bezit van dcnzelfden persoon tc laten cn alzoo het
„ontstaan van quaesticn oirr het recht op de sawah zelve
„Ie voorkomen."
Blijkens zyn opstel in het Tijdschrift voor Nederlandsch
Indie. Jaarg. ISOS, II, blz. 75, getiteld: Verpanding van
Akkers op Java, ziet ook Prof. Veth verschil tusschen
het //(Tf/t\'-konlrakl (dat hij ngagadé noemt) cn verkoop
mot recht van wederinkoop. Wegens de groole gelijkenis
van beide konlraktcn evenwel acht hij hot juist noodig,
om aan te wijzen, dat ook in de begrippen der inlanders
zelven het onderscheid gemaakt wordt. Hij vermeldt
daartoe de mcdcdecling van den beer Woltzen in het
(\') UI/., fi\'i cn Ii.1 t. II. 1). Klnarpïnni(<.
-ocr page 282-272.
Nieuw Bataviaasch Handelsblad dat de geldschieter,
die den grond in vruchtgebruik heeft gekregen, nooit
spreekt van sawah koela, d. i.: mijn sawah, maar altijd
van sawah menning ngagadé, d. I. de sawah die ik in
pand heb.
Evenzeer spreekt de eigenaar der sawah van sawah
koela d. i. mijn sawah, maar voegt er bij: die zich tegen-
woordig bevindt in pand van mijn geldschieter.
Volgens Prof. Veth kan men het ^arf(^-kontrakt verge-
lijken met het pignus fidiiciae van het oud-Romeinsche
Recht waarbij wel eigendomsovergang plaats had, doch
dat door de actiones Serviana en quasi Serviana later
voor hypotheek moest plaats maken. Hij ziet dus geen
onderscheid tusschen gadé en verkoop met recht van
wederinkoop met het oog op de praktijk, omdat de
pandhouder tijdelijk toch alle mogelijke nut van de
zaak trekt. Dat er evenwel uit rechtskundig oogpunt
onderscheid bestaat, en de inlander dit inziet en hand-
haaft, wordt ook door Prof. Vetu niet betwijfeld.
De taaiheid van het jasarecht blijkt ook uit de zeld-
zaamheid van aflossing der schuld door verkoop der
sawah, terwijl toch de steeds toenemende zwaarte der
pretentie zoodanigen verkoop voor den schuldenaar dik-
wijls wenschelijk zou maken.
In het kontract gadé vind ik dus een nieuw bewijs
voor de stelling, dat de inhoud van het erfelijk individueel
bezit overeenkomt met dien van den eigendom.
Hetzelfde is eenigszins toepasselijk op do overeenkomst
van huw en verhuur.
Daaromtrent zegt § 54- t.a.p. Eindresumé: „Overeen-
„komsten van huur en verhuur van sawah\'s in erfelijk
„individueel bezit kwamen tamelijk veel voor in de Pre-
„anger Regentschappen, Tegal, Bagelen, Jjipara, Rembang
„en ProboUngo, benevens in verscheidene desa\'s van
O April 1868.
-ocr page 283-273.
„Banjoemas, Soerabaja en Kediri; elders slechts bij uil-
„zondering." (\')
Ook daaruit blijkt, dat het erfel. indiv. bezit geen
gebruiksrecht kan genoemd worden , omdat, wat de huur-
der bekomt, meer is dan gebruik, en een onbeperkt genot
van de gewone rechten voor den huurlijd insluit, terwijl de
huurprijs de erkenning is van een recht des verhuurders, dat
ook weer onmogelijk tot een bloot persoonlijke vordering
tegen den huurder kan beperkt worden. Dat de huurder
soms de landrente betaalt, bewijst dat deze niet meer
kan beschouwd worden als de huurprijs, door het Goe-
vernement van de erfel. indiv. bezitters geheven, want
deze betaalt haar niet alleen gedurende dien tijd niet, maar
wordt daarin ook niet aangeslagen.
Volgt uit hel bovenstaande nu een zoodanige onbepaald-
heid van het recht der erfel. indiv. bezitters, dat men hem
in strijd met de benaming der wetgeving eigenaar noe-
men kan? {-)
Of ziju de .lavaanscbe toestanden van grondbezit niet
uit dal oogpunt le beoordeelen, zoodat men de konklusie
van sommigen zou moeten onderschrijven, dat op Java
niemand eigenaar van den grond is?
Moet men m.a.w. de begrippen van eigenaar en eigen-
dom ontoepasselijk jichten op Javaanscli grondbezit, omdat
(\') uit Imt Kol. VorHlag van 1883, bU, 70, blUkt lUl <lo vorhmir van «rouil
aan nlot-InlamleM vooral vau bolang Is voor do stroken, waar partlhHlIero
knlluur-i.MdornomlUKen, meestal van suiker ou kofllo worden Rovondon, on waar
lioofdxakolük kommunaal Brondbeilt beslaat, \'t Ootal «oroglHtreordo huurovor-
ocnkomHton van 1878-1883 bodroe« 17,464. betrekking hobboudo op con
ultgoatrckthold vau »3,381 bouws, waarvan 18,38a lu kommunaal, on 401)1» lu
Individuool boilt. In 188J kwam goon verhuur aau nlot-lnlaudors voor lu
llantam, l-roangor. Krawaug, Uosookl on Madoera, dus vau do gowoston, waar
•lorfelUk inillviduool boïlt hoorschondo Is. alloou la Chorlbon on 1\'robollnggo.
(»(Natuurlijk ulot volgons do »lüHlgo bopallngeu onior Koloniale Wctgovlng,
dlo zUn rochl vau dat do» .agrarischen" eigenaars oudorschcldl.
274.
de inhoud van de rechten van den staat er ruimer is
dan in Europa?
De beide laatste vragen beantwoord ik ontkennend.
Hierdoor kom ik in strijd met de konklusie van het
Eindresumé, zooals die in de Inleiding op \'t Eerste Gedeelte
daarvan te vinden is, en die m.i. niet handelt naar zijn
eigen raadgeving, dat: „men het verst komt, om zich van
„die begrippen een heldere voorstelling te maken, door
„zich te houden aan de feiten." Ik heb getracht mijn
konklusie te baseeren juist op de feiten die ik vooral in
Titel I, Hoofdstuk I, Deel I, Eerste Gedeelte, Eindresumé
omtrent de rechten der erfelijk individueele bezitters heb
vermeld gevonden Aangezien myn doel is, niet de
begrippen der inlanders, die dikwijls vaag, moeielijk
kenbaar en vooral met elkander in strijd zijn, te lee-
ren kennen, maar de gevonden feiten zeiven juridisch
te onderzoeken, meen ik den raad van het Eindresumé
opgevolgd te hebben in zooverre hij werkelijk moet op-
gevolgd worden. De feiten, de bestaande toestanden alleen
hebben voor mij dus te beslissen.
Maine, die, zooals de meeste Engelsche schrijvers een
vast begrip van eigendom mist, en onbestaanbaar acht,
\'t geen daarop berust, dat hij dit recht (vooral op on-
roerend goed) slechts voor een komplex van andere, alle
bepaalde rechten houdt, verhaalt in zijn Village Communities,
dat toen de Engelschen de provinciën Bengalen, Äladras
en Bombay onder onmiddellijk bestuur en beheer brachten,
en dus ook de belastingschuldigen moesten aanwijzen
voor de landrevenue, zij van \'t volgens hem verkeerde
denkbeeld uitgingen „that the right of property ought
„to exist somewhere." Daarom was dit volgens Maine een
vergissing, omdat in dat gedeelte van Engelsch-lndie
nergens eenig rechthebbende op den grond bestond, die
\' (\') lulcldliig Into God. blz. 4.
-ocr page 285-275.
dezelfde bevoegheden bezat als een grondeigenaar {in fee
simple) volgens Engelsch recht. En die bevoegdheden acht
Maine noodig, om van grondeigendom te kunnen spreken.
Zoo zijn er velen, waaronder de meeste verklaringen van
inlanders en daaruit gemaakte gevolgtrekkingen van ambte-
naren, die in het Eindrésumé zijn opgenomen, die op
denzelfden grond beweren, dat de Europeesche grond-
eigendom op Java nergens bestaat en bestaan kan, daar
de inlander sommige rechten mist, die in onzen grond-
eigendom zijn opgesloten.
Hier tegenover stel ik de opvatting, volgens welke de
essentie van den eigendom, als algemeen menschelijk
verschijnsel op rechtsgebied, gevonden wordt in zijn on-
hepaalden inhoud, zijn daardoor van alle andere zakelijke
rechten verschillend karakter. De grondeigendom, zooals
die op Java, moge van zijn ontstaan af onder zwaren
druk hebben gelegen, zijn uitoefening steeds door belang-
rijke rechten van het gezag, in het Oosten een zoo
machtigen fiiktor in het maatschappelijk leven, beperkt
zijn geweest, waar h\\j bestond, was zijn aard even onmis-
kenbaar als in Europa en berustte hü [op denzelfden rechts-
grond, namelük arbeid. Waar Inj vernietigd werd voor
den een, ontstond Inj voor den ander, en zoolang ver-
schillende rechthebbenden op eene zaak bestonden, is
altijd een hunner de eigenaar geweest. Welke, heb ik in de
eerste § dezer afdeeling voor \'t laatst der vorige en \'t
begin van deze eeuw op Java trachten te onderzoeken, on
in de tweede § voor den tegenwoordigen tüd.
Beproeft men het, een vasten inhoud van bevoegdheden
ais minimum te stellen voor het begrip eigendom, dan
zal men steeds te veel of te weinig eischen. Ik meen dat
de leiddraad, dien men verkrijgt in het begrip: onbepaald-
lieid, ofschoon sclnjnbaar zeer vaag en nietszeggend,
evenwel voor de iiraktische vraag, wie eigenaar is, vol-
doenden dienst bewüst.
276.
Tevens meen ik, dat het inderdaad den inhoud van den
eigendom, zij \'t dan ook in negatieven vorm, uitdrukt. Als
zoodanig is dan ook de eigendom volstrekt geen produkt
van zeer samengestelde werkingen, zooals de Engelschen
beweren, maar een van de eenvoudigste en natuurlijkste
verschijnselen op rechtsgebied.
Vrije beschikking naar volkomen welgevallen over een
rechteloos objekt (zij \'t dan ook ook al of niel willeloos) is
in den natuurlijken loop der dingen het onmiddellijk ge-
volg van onderwerping van dat objekt aan den wil des
menschen. Beperking van de machtsuitoefening op die
zaak wordt eerst noodig, natuurlijk en mogelijk, wanneer
bevolkingsdichtheid of andere oorzaken een tweede subjekt
belang doen krijgen bij hetzelfde objekt.
Dan ontstaan eerst de verwikkelingen van de zgn. zake-
lijke rechten, die dus jonger zijn dan de eigendom, en
wier bepaalde inhoud afgenomen wordt van de volheid des
eigendoms. Zoo kan de inhoud des eigcndoms zeer belang-
rijk verminderen zonder zijn aard van onbepaaldheid te
verliezen, \'t Kan echter ook zijn dat het zwaartepunt zich
verplaatst en de balans naar het nieuwe subjekt overhelt;
dit is in Indie en elders dikwijls gescbicd.
Beneemt ons dit cchtcr het recht om van Indischen of
agrarischen eigendom te spreken?
Dan slechts, wanneer wij den eigendom voor een
komplex, een optelling, verzameling van bepaalde rechten
houden, en, aan beide kanten van de balans belangrijke
rechten ziende, niet weten, aan \'welken kant de grootste
zwaarte gevonden wordt. De machteloosheid van dc
optellings-theorie blijkt dan duidelijk en spreekt zich uit
in de gevolgtrekking: niemand is eigenaar.
Handelt men nu speciaal over het karakter van het
erfelijk individueel bezit volgens het bestaande-recht, dan
ziet men in de wetgeving onzekerheid; direkt wordt de
eigendom van den staat erkend, die niet „afstaan" kan
277.
wat hij niet heeft, en indirekt die van den inlander, die
door een toegestane aanvrage om vervanging van zijn
bezit door eigendom, niets nieuws ontvangt dan een
stuk papier, maar geen recht, in inhoud verschillend. En
feitelijke toestanden toonen ons een krachtigen eigendom
van den Inlander, die alleen den wettelijken waarborg als
zoodanig mist.
Vraagt men dus: Wat is de aard van het erfelijk indi-
vidueel bezit, dan antwoord ik: eigendom, vraagt men:
hoe beschouwt en behandelt de wetgeving dat bezit,
dan antwoord ik: als een recht, dat geen eigendom
is, maar welks \' inhoud door den feitelijken toestand
bepaald wordt. In het erfelijk individueel bezit, op zich-
zelf beschouwd, kan men logisch de vier bestanddeelen
van het begrip eigendom terugvinden.
Evenzeer heb ik ze in het kommunaal bezit op Java en
het gemeen bezit der Marken in Europa onderscheiden,
terwijl zelfs in de samengestelde toestanden van het Leen-
stelsel , dat ook op Java bestaan heeft, de grondeigendom
zich handhaaft, al wordt hij ook dikwijls verplaatst.
liet moeielijkst is doorgaans de Staatswil, het Recht,
als faktor te onderscheiden, maar het behoeft geen betoog,
dat zoodra er van rechtstoestanden sprake is, dat Recht in
zijn formeelen zin altijd gevonden wordt. Zoo blüft mijn
eigendomsbegrip aan het einde van mijn onderzoek het-
zelfde als het in den aanvang was, en besluit ik met de
opmerking, dat de ontwikkeling, die het begrip doorloopt,
vooral bestaat in de scherpere afscheiding van zyn bestand-
deelen, totdat Staat en Eigenaar, machts- en rechtsbe-
trekking niet slechts logisch, maar ook praktisch onder-
scheiden zyn.
iV
fTTtfir a«r. tïilv- Hfiésmaù^\'^yiA.-iüin--yri im
i^-f^^is, 4ßv .^çil^raByjwsiY . t4*o, i^r^^mm ..rgœwîjRa^oj. r^a t
\'■^md ■ • - fciPwiliilÊ^ttl JUÎJW\'jîîUfliïîsHe, ^i/feti i< îàîtx ifîwr^ <
. \' ■ A,\'h .\'j.,••»!;?<• rtij^dib .7ifKT-:tiii -ilii-. \'v \'fi» .vto^tmU\'tia«,.
frfîf?!- .-.\'fl •ffife./.Âîà.olwn:- on mjr.\'i^öc« Mv
•rrjfiî ■ .iiWÂ^^iqWïèv«^ HÎ^IÂ «kv «Ü?\'":
oi^tfBév :»r«l ^-i-i: :tfr\'-/.-
\'ivîoooftiîoirqiTjfKi ttetU\'iiv.. loo -ïUÂ" i i^iui-ftiHivto
•iT:!\'..\': . .
^ • ■, - , .\'V , cj»
mà
.m
- Iii
Ji
^TELLINGEN.
>
-
m-
*
♦ 5
I.
Flet bestaan eener Protestantsche tbeologische fakulteit
met jus promovendi aan de Nederlandsche Rijks-Universi-
teiten is niet in strijd met het beginsel van scheiding
van Kerk en Staat, en evenmin met art. 194, § 2 G. W.
Een dubbele census volgens plaatselijke gesteldheid,
waarbij voor de grondbezitters een lager minimum van
belastingsom gesteld wordt, is billyk, maar in strijd met
art. 70 G. W., dal bepaling wil van éen vast niinimum voor
elke gemeente.
Dc grondslag der .evenrediglieidsstelsels voor de ver-
kiezing der Volksvertegenwoordigers z\\jn bevorderlijk aan
politieke onverdraagzaamheid.
Het kommunaal grondbezit op Java is bezit van de
gemeente (dessa), niet van eenige vereeniging binnen baar
gebied.
Het zoogenaamd erfelijk individueel bezit van bouw-
grond op Java is in wezen niel verschillend van don
eigendom.
282.
VI.
Het K. B. van 12 April 1885 tot regeling der konversie
zal de konversie weinig bevorderen.
VII.
De wet moet echtscheiding mogelijk verklaren op grond
van voortdurende dronkenschap van een der echtgenooten.
In het algemeen belang moet erfopvolging in de zijlinie
belangrijk beperkt worden.
In tegenstelling met alle andere rechten op zaken heeft
de eigendom een onbepaalden inhoud. Art. G25 B. W.
drukt dit onduidelijk uit.
Volgens het stelsel en de bepalingen van het B. W. is
bezit niet een recht, maar een feit.
Wraking des rechters op grond van persoonlijk belang
bij het geschil volgens art. .10, 1° B. R. is in strijd met
het limitatieve stelsel van dat artikel.
In art. 5G alinea 1 B. B. ligt opgesloten, dat de rechter
den verliezer van het proces ambtshalve tot de betaling
dpr kosten moot veroordeelen.
I
I\': ;
283.
XIII.
Volgens art. 137 K. geeft eenvoudig endossement van
den wissel na faillissement van den acceptant den geën-
dosseerde geene vordering uit den wissel.
Het is wenschelijk dit te Avijzigen in dien zin, dat hij
daaruit hetzelfde recht verkrijgt als uit de overdracht
eener gewone schuldvordering.
XIV.
De Valuta-clausule in den wissel is overtollig en behoort
als wettelijk bestanddeel van den inhoud dos wissels te
vervallen.
XV.
Noch de aard van den wissel, noch de belangen van
den handel wettigen het thans bestaande onderscheid
tusschen wissel en assignatie.
Het faillissement behoeft niot tot kooplieden te worden
beperkt.
Dc handelsgebruiken behooren niet als zelfstandige
rechtsbron naast do wetgeving te worden erkend.
Do grond van ontoerekenbaarheid ligt niet in hel ont-
broken van eene vrije, maar in dat van eene normale
wilsbepaling.
De inlelleklueele dader van eenig misdrijf moot slechts
strafbaar gesteld worden voor datgene, wat in zijn oog-
iiierk lag, en de vooraf tc berekenen gevolgen daarvan.
284
XX.
Lichaamsstraffen, zooals geeseling, zijn niet volstrekt
verweroelijk.
XXL
De jure constituendo zijn de algemeene vereischten voor
strafbare valschheid in geschrifte:
L Een geschrift, waaruit eenig recht, eenige verbinte-
nis of bevrijding van schuld kan ontstaan of dat tot
bewijs van eenig feit bestemd is te dienen;
II. Opzettelijke verkrachting der waarheid;
III. Oogmerk, om het valsche of vervalschte geschrift
als echt en onvervalscht te gebruiken of te doen gebruiken.
IV. Werkelijk of mogelijk nadeel.
XXII.
De beëediging van getuigen in het strafproces kan aan
het oordeel des rechters worden overgelaten. Zij, die tot
geen der erkende Kerkgenootschappen behooren, of tot
een Kerkgenootschap, dat den eed verbiedt, moeten van
de verplichting tot eedsaflegging bij de Wet worden vrij-
gesteld.
XXIII.
Het gemeentelijk grondbezit is zelden bevorderlijk aan
vooruitgang of uitbreiding van den landbouw.
XXIV. .
De ruilwaarde der produkten wordt niet bepaald door
vraag en aanbod; zij wordt daarin slechts uitycdrukt.
XXV.
«
In Nederland is thans de druk der grondbelasting te
lic^it in verhouding tot dien der andere belastingen.
Inleiding..............Blz. 3
EERSTE HOOFDSTUK.
Schets van de historische ontwikkeling van
het grondrecht.
Eerste Afdeeling. Dc ontwikkeling der vrije Mark. Blz. 13
Twecde Afdeeling. De Mark onder het Leenstelsel.
I. Algemeen Overzicht.........»53
II. Dc onvrije Mark (Manor) in Engeland . . »80
■ TWEEDE HOOFDSTUK.
Het Grondbezit in de Javaansche dessa.
Eerste Afdeeling. Hot Javaansche Grondbezit in
het laatst der vorige en hot begin van deze
eeuw..............Blz. 100
Tweede Afdeeling. Het Grondbezit in de Javaan-
sche dessa in den tcgenwoordigen tijd.
§ 1. Inleiding...........» 114
§ 2. Midden-Java..........»100
§ 3. West- en Oost-Java.......» 21-3
-ocr page 296-- Ä
V ......VVL
Op Blz. 53 (regel 25—27 na het opschrift) staat: Op
de laatste vraag heb ik boven reeds een antwoord ge-
gegeven, waaruit blijkt, dat . . . enz.; stoa».• Boven
vermeldde ik reeds eenige feiten, waarop ik later zal
terugkomen, waaruit blijkt, dat . . . enz.
Op Blz. 54 (noot 3) staat: Revue des DeuxMondes 1873;
moet staan: Revue des Deux Mondes 15 Mai 1873.
Op Blz. 55 (regel 33) staat: ontkend; moet staan:
verzwegen.
Op Blz. 59 (regel 25) staat: koninlyk; moet staan:
koninklijk.
Op Blz. G5 (regel 21) staat: precarium; moet staan:
Precarium.
Op Blz. 74 (regel 11 — 13) staat: Met ryk was in graaf-
schappen (comitatus) verdeeld, deze weer in gouwen cn de
gouwen weer in schoutambten; moet staan: Het ryk was
in gouwen later gewoonlyk graafschappen (comitatus) ver-
deeld en dezen weer in schoutambtcn (centcnae).
Op Blz 77 staat: „Kin grossercs oder kleineres Tlieil";
moet staan: „Ein grö.sserer oder kleinerer Theil."
Op Blz. 79 (regel 1) staat: driejaarsboom; moet staan:
driejaarsbouw.
Op Blz. 100 (regel 18 en 19 na den titel) staat: ont-
breken; moet staan: ontbreekt.
Op Blz. 105 (regel 2) staat: aangetrolTcn; moet staan
daarenboven: Do Islam, wiens staatsinstellingen op het
beginsel van thookratie zijn gegrond, miste op Java zijn
gewonen invloed van centralisatie niet.
288.
Op Blz. 106 (regel 8) staat: daar; moet staan: dan.
Op Blz. 121 (regel 27) staat: sterk; moet staan: zeer.
Op Blz. 128 moeien regel 9—35 achter aanhalings-
teekens worden geplaatst.
Op Blz. 144 (regel 7 na den Titel) stoa^: onmiddelijke;
moet staan: onmiddellijke.
Op Blz. 147 staat: steden (negoro); moet staan: sleden.
Op Blz. 148 (regel 8) staat: oran nienoempang; moet
staan: orang nienoempang.
Op Blz. 148 (regel 14) staat: zij; moet staan: hij.
Op Blz. 150 (regel 24 en 25) staat: zij; moet staan: hij.
Op Blz. 174 (regel 34) staat: de Engelschcn Manor;
moet staan: den Engelschen Manor.
Op Blz. 177 moet Noot 2 vervallen en van Noot 1 wat
volgt na het citaat.
Op Blz. 189 (regel 11, 16, 18, 20 en 29) staat: dessa\'s;
moet staan: desa\'s.
Op Blz. 190 (regel 2, 4 en 7) staat: dessa\'s; moet staan:
desa\'s.
Op Blz. 215 (regel 13) staat: Compagne; moet staan:
Compagnie.
Op Blz. 215 (regel 12) staaf: wat; moet staan: was.
Op Blz. 215 (regel 20) staat: onmiddelijk; moet staan:
onmiddellijk.
Op Blz 216 (regel 19) staat: vorige Mark; moet staan:
onvrije j\\Iark.
Op Bladz. 222 (regel 7) staat: dc dc; moet staan: de.
Op Blz. 228 (regel 4) staat: Soesochoenen; moet staan:
Soesoehoenan.
Op Blz. 248 (regel 26) staat: Ooslersche; moet staan:
Oostelijke.
IS;
Op Blz. 251 (regel 6) staat: der Saral; moet slaan:
van den Saral.
> im.
\'■M
\' i» r
\'T-; 1
.•Til
p
\'/iiV-
\' - I
i-..
V ■
■ \' ■
H • »
• \\
V.. V
■t\',
■■ 1 ■
^ • r
1
w
\' i
V/
1 «i- •
V . \'
■Hl
\' 1
■