-ocr page 1-
-ocr page 2-

■1

•• /

, • . ■ . . ^ ^rt

-ocr page 3-
-ocr page 4-

i /

ï

i

-ocr page 5-

E. H. GROENMAN.

IETS OVEB

DEN INVLOED VAN DE TEMPERATUUR

OP HET

MAGNETISME VAN UZER EN STAAL.

-ocr page 6-

\'.Oï.\'

k

* ■ ff

■i \\

Ce. ^

; ■ • - „

-ocr page 7-

MAGNETISME VAN IJZER EN STAAL.

A.cademisch Proefsclirift
ÏER VERKKIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ T« W. ENGELMANN,

Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT EN VOL-
GENS BESLUIT DER WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT,

TE VERDEDIGEN

op Dinsdag 15 Mei 1877, des namiddags ten 3 ure,
DOOB,

HKMKENVlSEïf.

N. A. HINGST,
1877»

IETS OVER

ET

-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10-

■ i .

■ •

■t

V

■■j^-j.\'rv-- v\'-,

-ocr page 11-

EEN WOOED V001iAJ^\\

Als ik met een enkel woord mgoen dank ga toebrengen
aan allen, die tot myne opleiding liunne moeite en zorgen
hebben gegeven, dan denk ik, naast myne ouders, bet
eerst aan U, waarde Oom! by wien ik een groot deel
van myn jongenstyd heb doorgebracht. Door nw voor-
beeld wel bet meest, is by my de lust tot studie opgewekt.

Herdenk ik de wis- en natuurkundige faculteit van
deze Hoogescbool, zooals zij was in myn academietgd,
dan vervult mij een gevoel van weemoed, nu ik daarin
vier zoo hoog gewaardeerde leermeesters mis.

De Hoogleeraren van Rees, Miquel en Hoek zgn niet
meer, terwgl de Hoogleeraar G. J. Mulder om redenen
Tan gezondheid zgn ambt moest nederieggen.

In \'t bizonder gevoel ik my gedrongen mgne dankbare
hulde te brengen aan de nagedachtenis van den Hoog-
leer R. van Rees, voor het onderrricbt en de belangstel-
ling van dien uitstekenden man genoten.

Behalve voor nwe lessen. Hooggeleerde Harting, heb
ik ü nog dank te zeggen voor hetgeen Gy, met opoffering
van Uwen kostbaren tyd, tot mijne ontwikkeling hebt
bggedragen.

ü, Hooggeleerde E. Mulder heb ik mijne erkentelyk-

-ocr page 12-

BEK WOOKB VOOEAT.

heid te betuigen, Toor uw onderwas in de theoretische
scheikunde. Geheel belangeloos werd daaraan door U het
yroege morgenuur gewgd.

TJ dank zeggende voor uw onderwgs betreur ik het
nog, Hooggeleerde Grinwis, dat ik, door mgn vertrek
van de academie, uwen cursus over Differentiaal- en In-
tegraalrekening niet ten einde heb kunnen bewonen.

Ti:

Ten slotte een woord tot ü, myn hooggeachte promotor,
Hooggeleerde Buys Ballot. Ontvang myn hartelgken dank
voor hetgeen ik van ü heb geleerd, en voor de welwil-
lendheid waarmede Gy, ook bji het samenstellen van dit
proefschrift, mg steeds hulpvaardig hebt ter zijde gestaan.
Steeds zal ik erkentelgk bleven voor hetgeen ik aan U
verschuldigd ben.

Mgne vrienden uit den academietyd, die her- en der-
waarts zgt gegaan, een groet aan U!

-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

§ 1. Bij een onderzoek van de ouden behoorde steeds
de vuurproet. Het spreekt, dat ook de magneet hieraan
niet kon ontkomen.

»Fiat examen in ignibus etc," zegt Gilbert, een
der eersten van wie onderzoekingen omtrent den invloed
van de temperatuur op het magnetisme bekend zgn ge-
worden.

Een yzeren staafje, werd aan het eene uiteinde gestre-
ken met de Z. P. van een magneetsteen. Dit uit-
einde tot de roode gloeihitte gebracht, en op een kurk
in water gelegd, scheen slechts weinig van de richtkracht
verloren te hebben. Daarna geheel wit gloeiend gemaakt,
Avas de polariteit verdwenen.

Gilbert merkte bovendien nog op, dat zoodra de mag-
neet staaf, slechts even had opgehouden wit gloeiend te
zyn, zg weer begon magnetisme te vertoonen.

Tot de zelfde resultaten kwamen ook Musschenbroek,
Savery, 3) Brugmans \'\') e. a.

Savery drukt zich aldus uit:

»That magnetisme not only in touched Iron and steel,
but also in the Loadstone itself, is soon destroyed by fire."

Gedurende de afkoeling krggen de magneten ook vol-
gens Savery, meer of minder van hun magnetisme terug

1). Guilelmi Gilbert.; de magnete, magnetisque Corporibus phisiologia
nova Londini 1600

2). Mussehenbroek Exp, XXX.

8), Savery, Phil, trans. 1730 p, 314.

4). Bragmans, Äe roateriä luagnetic» et^^, 3 785.

1

-ocr page 14-

2

althaua als zy worden afgekoeld in een\' loodrecliten stand,
of nog beter in de richting van de magnetische as.

Gehlers Wörterbuch der phgs, maakt ons opmerkzaam
op eene verhandeling van een\' zekeren J. C. in de
Phil. trans, voor 1694. Dit is voor dien tijd een belang-
ryk stuk. J. C. maakt een zuivere onderscheiding tus-
schen
het veranderlgke magnetisme van week yzer, en
liet vaste (blijvende magnetisme) van staal. Voorts merkt
hij reeds op, dat hameren, vijlen, boren etc. het ^zer
magnetisch maakt. (Hetzelfde wat door Réaumur in 1723
in
de Mem. de 1\' Acad als een nieuw ontdekt feit wordt
opgegeren); dat gloeiend gzer, afkoelende in den verti-
calen
stand, sterker magnetisch werd, dan in den hori-
zontalen.
Alle ponzen en boren waren volgens J. C. aan
het benedeneinde noordmagnetisch, daar dit gedeelte bg
het gebruiken steeds naar beneden was gericht. Vuur
vernietigde alle polen, doch het magnetisme van de aarde,
werkte sterker op verhit gzer dan op koud enz.

§ 2. Hoe onvolkomen zijne proefnemingen ook mo-
gen geweest zijn, mocht men toch verwachten dat dit
stuk van J. C. aanleiding zou hebben gegeven tot verder
onderzoek. Doch zgne opmerkingen waren vergeten toen
Scoresby, ®) Barlow en Bonnycastle in bet begin dezer
eeuw op nieuw begonnen te onderzoeken.

De aanleiding tot het onderzoek van Scoresby was,
eene afwgking van de compasnaald ten gevolge van gzer
in het schip. Scoresby ging nu de eigenschappen van

1). J. C. Phil, trans. 1694 p. 257—62.

2). Scoresby Edinb. trans. T IX 1821 p, 242.

3), Barloyr en Bonnycastle. Phil: trans, 1822 p, 117—126.

-ocr page 15-

het veranderlik magnetisme na. Zgne resultaten Waren
deze: »IJzer verhit tot de roode gloeihitte, en in water
gedompeld, in eene verticale richting, wordt magnetisch;
het bovenste gedeelte verkr^gt Zuid- en het onderste
Noord-polariteit."

IJzer verkriggt warm meer magnetisme door invloed
dan koud. Een gzeren staaf in eene verticale richting,
met het eene uiteinde tegenover de N. P. van de com-
pasnaald gebracht, deed deze 2772° afweken.

Dezelfde staaf tot de roode gloeihitte gebracht, en in
den zelfden stand als te voren, gaf een afwyking van
60". Werd de zelfde proef nog eens herhaald, dan was
de afwgking bg de gewone temperatuur 15° die bg
de roode gloeihitte 77°. Scoresby merkt hier by op:
»The Contrary of this has, I think, been generally as-
sumed." Hij is dus blgkbaar niet op de hoogte geweest
van hetgeen in 1694 reeds door J. C. was opgemerkt.

Zeer belangryk is het onderzoek van Barlow (en Bon-
ny castle). Deze ging uit van het denkbeeld, dat de mag-
netiseerbaarheid, in nauw verband moest staan met den
moleculairen toestand van hei gzer, en dat in gloeienden
toestand alle yzer, zich ten opzichte van het magnetisme,
op de zelfde wyze, moest gedragen. Om dit te onderzoe-
ken nam Barlow twee staven (elk 63.5 cM. lang en
3.175® in doorsnede); de eene van week gzer, de andere
van giet gzer. Deze werden bg verschillende temperaturen
in de richting van de inclinatie naald, tegenover eene
compasnaald gesteld; de afwykingen waren:

Gietgzer......koud ........ afwgking 21°

» » ......witgloeiend .... » » O\'

> » ......roodgloeiend .... afwgking 62°

-ocr page 16-

Weekgzer .... koud........ » > 40 ^

» » .....witgloeiend..... » > 0°

» .....roodgloeiend .... » » 55°

Bg een zelfde onderzoek met staven van weekgzer,
zacht staal en hard staal waren de resultaten deze:

Weekgzer

afwgking IS\'\'
> » 0°

41°

48°

0==
47°30\'

Zacht staal

Hard staal

koud ....
witgloeiend .
roodgloeiend
koud . . .
witgloeiend .
roodgloeiend
koud ....
witgloeiend.
roodgloeiend

Bg de witte gloeihitte heeft dus geen der gzersoorten
nog magnetiseerbaarheid.

Bg verhooging van temperatuur, tot de roode gloei-
hitte neemt de magnetiseerbaarheid toe, voor alle gzer-
soorten, maar voor hard gzer veel sterker dan voor zacht.

Bg deze onderzoekingen werd door Barlow een merk-
waardig verschgnsel ontdekt, in den magnetischen toestand
van de staaf, tusschen de licht-roode en roode gloeihitte.
Hij noemt dit verschgnsel »anomalous attraction." Het
was een omkeering van de polen van de staaf. Wasna-
melgk de staaf, na wit gloeiend geweest te zgn, tot de
licht-roode gloeihitte afgekoeld, dan was bij het intreden
van den magnetischen toestand de pool omgekeerd. Dit
duurde eenigen tgd voort, met toenemende sterkte van
het magnetisme, en juist als deze een maximum had be-
reikt, keerde de pool zich wederom, en kwam de staaf in

-ocr page 17-

den normalen magnetisclien toestand terug. Deze tweede
omkee ing geschiedde by de roode gloeihitte. Wg laten
hier een uittreksel volgen, van het tabellarisch overzicht
van 38 proeven, welke door Barlowzgngenomen, zoowel
met een giet-ijzeren als met een week-gzeren staaf.

Beteekenis der afkortingen: G. S. gietgzeren staaf. W. S.
Weekgzeren staaf. De staven waren 61 c. M. lang en
ruim 3 e. M^. in doorsnede. Het negatieve teeken duidt
de »anomalous attraction" aan.

STAAF.

Afwijking

bij de
gew. temp.

Afwijking

bij de
Lichtroode
gloeihitte.

Afwijking
bij de
Donkerroode
gloeihitte.

OPMERKINGEN.

W.S.
W.S.
W.S.

29^30\'
29°,30\'
28o,30\'

—12%0\'
-12°, 30
- 1°,

44°,
f 70°,
39% 30

J De staaf bleef in dezen
f stand drie dagen na de
( afkoeling, nog dezelfde
/ afwijking geven.

W.S.

25°,

- 3°,

320,

G. S.

0%

-17°,

0%

G. S.

15°,45\'

— 1°,30\'

45°,

G. S.

16°,

— 1°,30\'

49°,

G. S.

11°,30\'

— 3°, 30\'

36°, 30\'

W.S.

3°,30\'

-50°,

1

8°,

1 Beweging van de naald
4 regelmatig maar schielijk.

Bg dit onderzoek worden achtereenvolgens verschillende
gedeelten van de staaf tegenover de naald geplaatst, en
nu bleek, dat als de »anomalous attraction" was inge-
treden, en dan de staaf meer met het midden tegenover

-ocr page 18-

(ie naald was geplaatst, de af\'wgking toenam, en jnist bij
het middenpunt van de staaf het sterkst was, terwgl bij
de gewone temperatuur en bg de gewone aantrekking juist
het omgekeerde plaats heeft. Als de staaf by na met het
midden tegenover de naald was geplaatst, en dan de af-
wgking een maximum was geworden, en nu nog even
verder, dus door het midden heen, werd bewogen, dan
keerde de afwijking der naald plotseling om.

Even boven en beneden het midden waren dus tegen-
gestelde polen gelegen, welke plotseling verdwenen, als
de lichtroode gloeihitte had opgehouden. Dan keerde het
magnetisme weer tot den gewonen toestand terug. Barlow
kon voor zich geen volkomen bevredigende verklaring
van dit verschijnsel geven, hij eindigt met te zeggen:

»The only probably explanation, which 1 can offer
by way of accounting for these anomalies, is, that the
iron cooling faster towards its extremities, than towards
its centre, a part of the bar, will become magnetic before
the other part, and thereby cause a different species of
attraction; but I must acknowledge, that this will not
satisfactorily explain all the observed phenomena. The
results however are stated precisely, as they were noted
during the experiments, and others more competent than
my self will problably be able to deduce the theory of
them."

§ 3. Het vreemde van dit verschijnsel is geheel weg-
genomen, door een onderzoek van Seebeck. Seebeck
vermoedde dat de plaatselgke afkoeling aan de uiteinden,
de eenige oorzaak zou zyn.

1) Dr. F. J. Seebeck, Pogg, Ann, Bd. X. 1827, blz. 47.

-ocr page 19-

Een staaf gzer lang ongeveer 32 c. M. en ruim 2 c. M.
in diameter, werd zoo veel mogelgk gelgkmatig verhit,
tot ze geen magnetische werking meer vertoonde. Zg
werd nu in het midden met eene koude gzeren tang aan-
gevat, en zoo tegenover een compasnaald geplaatst. Spoedig
vertoonde zich nu onmiddelgk onder de tang een N. P.
en boven een Z. P. Deze polen werden steeds sterker en
bewogen zich naar de uiteinden, naar mate de afkoeling
in die richting zich uitbreidde. Als de staaf, ook aan de
uiteinden tot de roode gloeihitte was afgekoeld, was het
geheele benedengedeelte N. Polair, het bovenste tegenge-
steld, en waren de polen dicht bij de uiteinden gelegen.
Bg herhaling yan de proef met deze en andere staven,
vertoonden zich steeds dezelfde verschgnselen.

Werd het boveneinde in de tang gevat en de staaf
tegenover de naald geplaatst, dan vertoonde zich dicht
onder de tang een N. P. Deze N. polariteit breidt zich
steeds nifc, door het midden heen naar het benedeneinde
der staaf. Als de staaf tot de roode gloeihitte was ge-
komen, was deze boven weer Z. Polair geworden.

Bg een volgende proef werd elk der uiteinden tusschen
een tang gevat. Er ontstond spoedig onder de bovenste
een N. F.; boven de onderste een Z. P.; in het midden
is dc staaf neutraal. De polen bewogen zich in de rich-
tingen van de afkoeling tegen elkaar in naar het midden,
waar zij verdwenen, en de staaf was nu als gewoon bo-
ven Z.- en beneden N.- polair geworden. De polen waren
dan het sterkst als ze zich het dichtst bg het midden be-
vonden, zoodat ze zich in haar maximum schenen om te
keeren. Dan was namelgk het magnetiseerbare gedeelte

-ocr page 20-

8

het langst geworden. Om de mogelgkheid van een stö-
renden invloed der gzeren tangen, werden deze nog ver-
vangen door koperen, üe resultaten waren dezelfde.

Nu werd de proef herhaald met een magneet als in-
duceerend middel. Deze magueet in de richting loodrecht
op de Magn. Meridiaan, met de N. P. tegenover de N. P.
van de naald geplaatst deed deze 17^ oostelijk alwgken.
Werd nu de te onderzoekene gzeren staaf tusschen den
magneet en de naald geplaatst dan werd bi] de gewone
temperatixur de afwgking 64 \\ Werd de staaf tot de witte
gloeihitte gebracht zoo keerde de naald op 17° terug.
Toen de staaf de roode gloeihitte begon aan te nemen,
bewoog zich de naald langzaam naar het Oosten tot op
77°. Na afkoeling bleef ze op 75° staan. Door dit on-
derzoek werd dus de »anomalous attraction" van Bar-
low geheel terug gebracht tot het verschijnsel, dat ijzer
tusschen de temperaturen van de licht- en donker-roode
gloeihitte begint magnetiseerbaar te worden. Wordt dus
eene wit gloeiende staaf plaatselgk afgekoeld, dan zal dat
gedeelte onder invloed een magneet worden.

§ 4. Becquerel die een vergelijkend onderzoek heeft
gedaan omtrent den invloed van de temperatuur op het
magnetisme van gzer, nikkel en kobalt, maakte gebruik
van de methode der slingeringen. De te onderzoeken
staafjes werden opgehangen aan een platina draad, en
zoo verhit zynde op de verlangde temperatuur ia slinge-
ring gebracht onder den invloed vaa een magneet. Op
welke wgze hij de staafjes den vereischten tijd op die
temperatuur kon houden wordt niet opgegeven. Becque-
rel geeft de volgende resultaten van zgn onderzoek.

1) Becquerel. Compt, reml, T XX p. 1708 1845,

-ocr page 21-

Ie. Het temporair magnetisme van week gzer veran-
dert slechts weinig tusschen de gewone temperatuur en
de donkerroode gloeihitte. De toename bedraagt 4 proc.

2e. Het tsmporair magnetisme van ruw ijzer en staal
vermeerdert zoodanig, dat vóór het bg de kersroode gloei-
hitte verdwgut, het gelijk wordt aan dat van weekijzer.
Bg het begin der gloeihitte is het magnetisme van ruw
gzer het grootst.

3e. Het temporair magnetisme van den natuurlgken
magneetsteen vermeerdert met de verhooging van tempe-
ratuur. Doch, verhit wordende even boven de grens
waarbij het maximum is ingetreden, verdwgnt het geheel.
De volgende tabel geeft een kort overzicht van de wer-
king bij, weekijzer, gietijzer en staal.

Magnetische sïebktb.

Weekijzer.

Gietgzer.

Staal.

Gewone temperatuur
Begin der roode gloeihitte

(au rouge naissant)
Donkerroode gloeihitte
Kersroode gloeihitte
Helderroode gloeihitte

80
109

104
O
O

100
104

104

O
O

veranderl.

» »

104
O
O

§ 5. De onderzoekingen, die wg tot nu toe hebben ver-
meld, hebben geleerd, dat gzer bg de witte gloeihitte niet
meer in staat is magnetisme aan te nemen, en zich dan ge-
draagt als andere niet magnetische metalen. Matteucci i)

(1), Matteucci, Compt, rend, XXXVI, p. 741, 1853,
Discorso suil\' influeBza dei calore sul magn.

-ocr page 22-

10

meent aangetoond te hebben, dat zelfs gesmolten ijzer
hoewel zwak toch magnetisch kan zyn.

Hg nam zgne proeven, door eene naald van ongebluschte
kalk, welke aan het eene uiteinde lepel vor mig was uit-
gehold, aan een draad op te hangen, tusschen de polen
van een electromagneet. Bracht hg nu een druppel ijzer,
gesmolten door de hydro oxy-geen vlam, in het lepeltje,
dan werd dit door de polen van den electromagneet aan-
getrokken. Volgens Matteucci zou het magnetisme dan
Vi5
.ooo.ooo van dat bg de gewone tempe atuur bedragen.

§ 6. Meening en onderzoek van Faraday \'). Daar het
bestaan van het magnetisme voor ijzer, nikkel enz. af-
hankelgk is van de temperatuur kwam Faraday tot de
meening, dat alle metaleu even als het ijzer magnetische
eigenschappen kunnen hebben, indien ze maar op de ver-
eischte temperatuur konden worden gebracht. Een onder-
zoek met koper, lood, zilver, goud enz. welke tot de tem-
peratuur van — 50\'\' C werden gebracht, leidde tot nega-
tieve resultaten. Faraday merkt op, dat door de betrek-
kelgk zeer geringe verlaging in temperatuur die wij kun-
nen voortbrengen, deze negatieve resultaten, van weinig
gewicht zgn, om over zgne meening te beslissen.

Hg big ft die hoofdzakelgk gronden op de volgende
feiten, welke ook hg proefbndervindelgk had bevestigd.

1« Het gzer verliest bg de liciitroode gloeihitte alle
magnetiseerbaarheid, en gedraagt zich als zilver of koper
tegenover den magneet.

2e Bg nikkel lag het punt waarbg het zgn magneti-

1) Faraday. Pogg. Ann, Bd. XXXVII; PMl. Magn. Ser, III toI. VIII,

-ocr page 23-

11

seerbaarheid verloor, reeds op 330° 0 dus ver beueden
dat van gzer.

Bg eene andere proef vond Faraday, dat de vaste po-
len van een magneet, reeds bij de temperatuur van ko-
kende amandelolie waren verdwenen, terwgl hij dezelfde
staaf, tot tegen de witte gloeihitte kon verhitten, voor
ze de eigenschap verloor, om onder invloed magnetisch
te worden.

§ 7. Onderzoek van Mauritius i).

Het temporair magnetisme van smeedgzer, engelsch
gietstaal en gietgzer, werd door Mauritius bg zeer hooge
temperaturen onderzocht met hehulp van een magneto-
meter.

De witgloeiende staven werden, omgeven door een net
van messingdraad, geplaatst in een spiraal waardoor de
stroom gaat die de staven moet induceren.

Voor de staven in de spiraal geplaatst worden, wordt
de afwijking van de naald bepaald, onder invloed van
den stroom alleen. Gedurende de afkoeling wordt telkens
de tgd en de stand van de naald bepaald, dus de af-
wgkiug onder den gelgktgdigen invloed van den stroom
en van het magnetisme van de staaf. De tijdsbepaling
dient om ongeveer den temperatuurstoestand te kunnen
beoordeelen.

Ook hier was het resultaat, dat geen der staven gedu-
rende de witte gloeihitte magnetiseerbaar was. Ongeveer
bg ( ene temperatuur welke door Mauritius 1000\'\' 0 wordt
geschat, verkrijgt de naald plotseling een sterken uitslag.

1) Dr. Mauritius Pogg Ann. Bd. CXX 1863,

-ocr page 24-

12

Het smeedyzer verkrggt by het intreden van het mag-
netisme terstond een maximum waarde, welke bij het
atkoelen langzamerhand afueemt.

Bij het gietijzer bleef het magnetisme van het intre-
den af steeds toenemende, om by de geheele afkoeling
een maximum te bereiken.

Opmerkelyk was het proces by het gietstaal. Na het
intreden bleef het magnetisme gedurende eenige minuten
stationair, daarna begon het weer plotseling toe te nemen
om dan in den toestand te komen, waarin het ook na
de volkomen afkoeling bleef. Dat eene staaf by de tem-
peratuur welke ongeveer ligt by de lichtroode gloeihitte,
plotseling vatbaar wordt voor temporair magnetisme, moet
volgens Mauritius worden verklaard, door dat de ijzer-
moleculen , bestaande uit een dubbel atoom (Fe -!- Fe)
op die temperatuur hun dissociatiepunt hebben liggen.
De magnetiseerbaarheid zou dus gebonden zyn aan het
binaire ijzer molecuul. Het plotselinge toenemen van
het magnetisme by het gietstaal, nadat het reeds statio-
nair is geweest, kan volgens Mauritius vermoedelyk sa-
menhangen met de rol welke de koolstof speelt in het
yzer.

Hy zegt hierin nog geen helder inzicht te hebben doch
vermoedt, dat de koolstof bij (1) die temperatuur een
chemisch of kristallographisch proces begint.

-ocr page 25-

IS

Mgn meeniug is dat Mauritius, als iiet gietstaal en giet-
gzer op eene zekere temperatuur zgn gedaald, niet alleen
Leeft te doen gehad met temporair magnetisme, maar ook
met permanent, Bg eene zekere temperatuur toch worden
deze gzersoorten in staat, permanent magnetifmé aan te
nemen. Om die reden ook neemt het magnetisme toe, met
de verlaging van de temperatuur, hetgeen juist in over-
eenstemming is met de eigenschap van permanent mag-
netisme. Er zullen hier dus bg de afkoeling twee wer-
kingen hebben plaats gehad, n. 1. het toenemen van het
permanent en het afnemen van het temporair magnetisme.
De invloed van het permanent is het sterkste geweest.

§ 8. De onderzoekingen, welke wg tot dusverre hebben
nagegaan, handelen bijna uitsluitend over den invloed van
de temperatuur op het temporair magnetisme.

In de nagelaten handschriften van Coulomb vond
Biot een belangrgk onderzoek, omtrent dien invloed op
hiit permanent magnetisme van stalen staven. Het doel
van Coulomb was te weten, in welken toestand ijzer moet
worden gebracht, om een maximum van permanent mag-
netisme te kuunen aannemen. De betrekkelgke magne-
tische sterkte werd door Coulomb bepaald, door den tijd
na te gaan van 10 slingeringen der staaf, onder invloed
van het aardmagnetisme. De temperaturen werden bg be-
nadering geschat, door de hoeveelheid warmte te meten
welke de verhitte staaf aan water van eene bepaalde tem-
peratuur kon afstaan.

Bij zgn eerste onderzoek gebruikte Coulomb, een stalen
staaf (d\' acier aux sept etoiles; van 162 m. M. lengtes

-ocr page 26-

14

14 m. M. breedte, en 5 ra. M. dikte, zwaar 82 gr. Deze
verhit geworden zijnde tot de lichtkersroode gloeihitte,
ongeveer 1100° C., en daarna langzaam afgekoeld aan de
lucht, om harding te voorkomen, werd bg 15° C, tot rer-
zadiging gemagnetiseerd. Nu werd de tijd van 10 schom-
melingen bepaald, en dit telkens herhaald, nadat de staaf,
zonder op nieuw gemagnetiseerd te worden, op verschil-
lende temperaturen was verwarmd.

Coulomb verkreeg de volgende uitkomsten.

Temp. in gr. C.

15
50
100
264
425
637
850

Tgd van 10 seh.

93 sec.

97.5

104

147

215

290

zeer groot

Betrekkelyke sterkte
v/h mag.
1.0000
0.9098
0.7845
0.4002
0.1882
0.1028

Coulomb overtuigde zich, dat er bg de plotselinge af-
koeling van de staaf, als ze niet hooger dan op ongeveer
870» C. was verhit geweest, geen harding was ingetre-
den. Dit werd voldoende bevestigd , door dat de staaf
op nieuw tot verzadiging gemagnetiseerd 93 seconden
noodig had voor 10 schommelingen. Werd ze tot eene
hoogere temperatuur verhit, en plotseling afgekoeld, dan
was er harding ingetreden, en kon de staaf eene grootere
magnetische sterkte aannemen, zooals blgkt uit de vol-
gende cgfers:

-ocr page 27-

Temperatuur waarop de
staaf is gehard geworden.

ongeveer 975 C.
> > 1075
» » 1190

Tgd van 10 sch.

78 sec.
S4

63 >

Betrk. magn.
sterkte.
1.4216
2.1057
2.1791

Bg eene nog hoogere temperatuur nam het magnetisme
niet meer toe.

Was de staaf op ongeveer 1190° C gehard geworden,
en dan op verschillende temperaturen ontlaten, dan nam
het magnetisme sterk at; dit hlgkt uit deze tabel:

Temp. van ontlating.

15° C.
100
267.5
ongeveer 512.

[ van 10 sch.

Betr. magn. sterkte

63 sec.

1.0000

66

0.9324

80 »

0.6202

170 »

0.1373

Wg zien hieruit dat de afneming van het magnetisme
van gehard staal, bg ontlating, veel sterker is, dan de
toeneming van week staal bij harding. Behalve dit, is er
nog meer verschil. In eten toestand van ontlating, geeft
indien de staaf niet is blootgesteld geweest aan een tem-
peratuur hooger dan ongeveer 880° C, eene nieuwe mag-
netisering haar al het verlorene magnetisme terug. In
den toestand van hardheid daarentegen, vermindert ieder
verhooging van temperatuur, zeer gevoelig de maguetische
sterkte, zonder dat de staaf dit door nieuwe magnetise-
ring terug kan bekomen. Dit blgkt uit de volgende
cijfers:

-ocr page 28-

16

Temp. van ontlating. j Tijd vaa lOsch. Betr. magn. sterkte

1.0000
0.9540

ongeveer 512 70 » j 0.8100
liclitkersr. » 1125 93 » 0.4156.

Volgens de bepaling van Coulomb, kan dus een staaf
het meeste magnetisme aannemen, als ze gehard is ge-
worden op ongeveer 1125" C (lichtkersroode gloeihitte).
Werd de staaf van de vorige proef op deze temperatuur
gebracht en ontlaten, dan volbrengt
zi] weer 10 schom-
melingen in 98 sec. Een bewijs dat zij, voor het magne-
tisme in een zelfden toestand is terug gekeerd, als voor
de harding.

Gelijksoortige uitkomsten werden verkregen met alle
staven, waarvan de verhouding tusschen de lengte en
dikte, 30 : 1 niet te boven gaat. Waren de staven in
verhouding langer, dan ontstonden er bg de harding
meer polen. Werden deze multipolaire staven weer ont-
laten , dan keerden de binnenste polen zich bg eene
hoogere temperatuur steeds meer naar het midden, om
bij de ontlatingstemperatuur van de kersroode gloeihitte
geheel te verdwgnen, zoodat de staven dan weer bipolair
waren geworden,

§ 9. Wg hebben in dit hoofdstuk nog melding te
maken van eene enkele onderzoeking van Plücker \').

Plücker bepaalde de magnetische krachten door middel
van een balans. Een staafje gzer werd tot op de gloei-
hitte verwarmd, en gedurende de afkoeling bepaald welke

1) Plücker. Pogg. Aan, Bd. LXXIV blz. 321, — 379. 1848.

15° C I 63 sec.
267.5 \'i 64.5 >

-ocr page 29-

If

gewichten, er noodig waren om het van den eleetromag-
neet af te trekken. De graad van afkoeling moet ten
naaste bij nit den tgd worden opgemaakt.

Tijd
50\'
» 52 30"
> 54\'
: > 56\'
; ;> 57\'80"
I > 59 15"
(gewone temp.) jlO\'^ 10 15"

Gew. noodig om het af tetrkn.

153.70 grammen.

158.25 » >

159.80 5> >

161.70 >

162.40 >

163.16 » >

166.75 » >

(in gloeienden
toestand)

Het Ter3chil bedraagt hier 8 proc.; doch wg hebben
aan deze proeven zeer weinig, daar er door de sterke
indiiceerende werking van den electromagneet, veel tem-
porair magnetisme moet zgn opgewekt. Er moest boven-
dien nog opgegeven zgn, of er naast dit temporair, ook
nog permanent magnetisme was opgewekt geworden en
hoeveel dit bedraagt.

§ 10. Door Mauritius was gevonden, dat de magneti-
seerbaarheid bg de roode gloeihitte beginnende, plotse-
ling eene groote sterkte bereikt. Hg vermoedde reeds dat
dit moest samenhangen met eigenaardige veranderingen in
den moleculairen toestand van het gzer bg die temperatuur.

Dit vermoeden wordt nader bevestigd door proeven
van Gore

1 G. Gore. „On the molecular movemeBts and magnetic changes in
Iron etc. at different temperatvires, Phil. Mag. Vol, XI, p. 170.

2

-ocr page 30-

18

wH\'Tl\'^eieTide afkoelende verminderde eerst

\'jfeiiikm.itig ia lengte; bij <e roode gloeihitte werd ze plot-
seliug langer om dan verder gelgkmatig verminderende
weer tot haar oorspronkelijke lengte terug te keeren. i)

Uitgaande van het deukbeeld dat deze plotselinge mo-
leculaire verandering zich ook moest openbaren in den
maguelischen toestand van het gzer, nam Gore een gze-
ren staaf van ruim 81 cM. lengte. Elk uiteinde werd
gebracht in een spiraal van koperdraad. De ééne spiraal
werd verbonden met een galvanometer, de andere met
eenige galvanische elementen. Weid nu het middenge-
deelte der staaf, door middel van Bunseusche branders,
tot de gloeihitte gebracht, zoo ontstond er bij de roode
gloeihitte eene plotselinge beweging van de naald, over-
eenkomende met eene vermindering in magnetisme; bij
de afkoeling herhaalde zich dit verschijnsel ongeveer op
dezelfde temperatuur, maar in tegengestelde richting. Bg
eene stalen s aaf werden twee dergelijke perioden opge-
merkt; eene van gelinge kracht even beneden de don-
kerroode gloeihitte, en eene tweede veel sterkere bg de
roode gloeihitte.

Gore wijst er met nadruk op, dat deze verschijnselen
plaats hebben, bij eene temperatuur, waarbg hij de plot-
selinge verlenging van eene afkoelende gzerdraad had waar-
genomen.

1) Gore, Proceedings of the Koyal, Soc. 1869. p. S60.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK II.

Invloed van lagere temperataren.

§ 11. Onderzoek van Canton,

Canton vermoedde, dat de dagelyksclie veranrlerlngen
der declinatie, haar oorzaak hadden in de ongelijke ver-
warming van de aarde aan de O. en W zijde van de
plaats der waarneming. Om door rechtstreeksehe proeven,
den invloed van temperatnursverandaringen op de magne-
tische sterkte te leeren kennen, plaatste hy tegenover een
der polen van een compasnaald, een migaaet, welke de
naald 45 van haar oorspronkelyke richting deed afwijken.

Werd na de magneet door warm water, tot eene hoo-
gere temperatuur gebracht, dan ver uinderle de afwijking
tot op 44 15. Was de magneet weer tot de vorige tem-
peratuur afgekoeld, zoo keerdu dj naald weer op 45 terug.
Daarna weid aan elke zijde van de naald pen magneet
geplaatst, zoodanig da* de magneetkrachten ten opzichte
van de naald, met elkaar evenwicht maakten, en de naald
op O bleef staan. Een der magneten werd nu verwarmd
op 100 C. De naald week 2 45 af, in de richt ng van
den niet verwarmden magneet; d^ze ook op de tempera-
tuur van den anderen gebracht zyude, keerde de naald
op O" terug.

Dergelijke proeven werden in 1803 genomen door TTal-
») Cttaton Phil, traus, i7ö9 blü. m.

-ocr page 32-

20

sfcröm i) te Abö. De N. P. vau eeu magneet, op een zekeren
afstand tegenover de N. P. van een in een glazen btilsel
bevatte magneetnaald gebraclit, deed deze eene W. af-
wgking geven. Werd nn de staaf op 80^ C verwarmd,
dan verminderde de afwgkiag met 2.46 . Werd de staaf,
door sneeuw tot O* C afgekoeld, dan groeide de afwijking
weer 3 .42 aan.

§ 12. Meer nauwkeurige onderzoekingen werden gedaan
door Hansteen, den beroemden onderzoeker van het
aardmagnetisme, in het N. van Europa, en omstreeks dien
zelfden tgd door Chrlstie in Engeland en Kupffer, hoog-
leeraar te Casan.

Deze onderzoekingen hadden bgna uitsluitend ten doel,
om bg het bepalen van de magnetische intensiteit der
aarde, de waarnemingen te kunne a corrigeren voor tem-
peratuursveranderingen van de naald.

Hansteen bepaalde, door de methode der schommelingen
den invloed, welke de harding op de sterkte en duur-
zaamheid van het magnetisme der naald uitoefende. Van
twee cilindrische staafjes van Engelsch gietstaal (laag
97,2 m.M., doorsnede 2,5 m. M.) was de eene gehard, en
de andere getemperd bg de stroogele kleur. Bet magntisme
van beiden bleek oastandvastig te zgn. De eerste maakte on-
der ia vloed van het aardmagnetisme, deu 1ste Mei (1820),
100 schommelingen in 340 ,15, den 1ste Oct. in 345 ,36;
de getemperde op de resp. data in 283 ,80 en 288 ,09 üe
verhouding tusschen de intensiteiten was als 1. : 1.438.

1) Halström Gilb. Ann. Bd. XIX, p. 290, 1805.

2) Hansteen, Pogg. Ann. III, 1825, p. 236.

3) Volgens Grothe, „Het ijzer enz." 231° C.

-ocr page 33-

21

Om te beproeven of het mogelgk was staatjes van eene
zelfde soort staal, van de zelfde afmetingen en bg gelgke
behandeliag, dezelfde intensiteit te geven, nam Hansteen
4 cilinders, (lang 79,9 m. M. doorsnede 2,5 m.M.) Deze
werden gehard door ze uit gesmolten lood te brengen in
water van 13o C. De tijd voor 100 schommelingen was
als volgt:

23 Oct. 30 Oct.

No. 1 in
> 2 >

» 3 »

372 .43
371.73
376 .57
384 .36

396 .71
410 .79
415 .26
414.74

Werden deze staafjes tot de witte gloeihitte gebracht
en plotseling tot 9»
C afgekoeld, dan op nieuw gemag-
netiseerd door 40 dubbel streken, dan was het aantal
seconden voor 100 schommelingen:
No. 1, 306 .07
» 2, 300".67
» 3, 319.33
» 4, 308".33
Binnen vier dagen waren de sterkten reeds merkbaar
afgenomen.

Door ze nu te koken in lijnolie, en dan op nieuw te
magnetiseeren yvaa de intensiteit van elk bgna 1.5 maal
toegenomen, en het onderliage verschil was minder dan
vroeger; doch zij namen schielgk in sterkte af.

De gevolgtrekking van Hansteen was, dat om een cilin-
der zeer sterk en zoo standvastig mogelgk te magneti-
seren, het staal zeer hard moet zgn. Het magneetstaafje

-ocr page 34-

22

waarmede de meeste van de beroemde intensiteitsbepalingen
zgn gedaan in het N. van Europa, was gehard, zooals
D.>llond, die het geleverd had er van verklaarde: »as fire
and water can make it."

Hansteen vond den tijd voor 300 schommelingen van
dit Staate in

Maart 1S20 === 809 24; 1821 809".29
April » = 810 29; » =810.3^

Gedurende vijf jaren heeft dit staaQe, de vele reizen
mede gemaakt, zonder merkbare blgvende veranderingen
te oaddrguan.

Voor deu coefficient, waarmede de tijdelijke veranderingen
in de intensiteit van de naald, door den invloed van de
temperatuur voortgebracht werden gecorrigeerd, vond Han.
steea 0.000788.

Zoodat t en t\' het aantal graden in zgnde, de intensi-
teiten I en I\' in deze betrekking staan:

I, _ I [ I _ 0,000788 (t\' — t)].

§ 13. Onderzoek van Christie. \')

Christie bepaalde den invloed van de temperatuur, op
h^t magnetisme, door een magneetnaald te doen afwijken,
door staven welke op verschillende temperaturen werden
gebracht Tegenover elk der polen van eene magneetnaald,
werd eene gelijkuaoiige pool van een magneetstaaf ge-
plaatst. Deze staven waren zooveel mogelijk van gelijke
intensiteit. De assen van deze staven waren gelegen in
den magnetischen meridiaan, welke ga it door het midden-
punt van de naüld, en in hetzelfde horizontale vlak, waarin
de naald zich kan bewegen. De afwgking welke nu de

1) Christie, Phil, trans. 1825,

-ocr page 35-

naald verkrggt, wordt bepaald door de aardmagneetlcracbt,
en de krachten door elk der staven uitgeoefend. De af-
stand van de staven tot het middenpunt der naald bleef
steeds dezelfde. Het aardmagnetisme wordt gedurende de
proef als constant aangenomen. Zoo ook de temperatuur
van de naald.

Eene verandering in de magneetkracht der staven, ten-
gevolge van temperatuursverandering, werd nu gemeten
door de verandering in de afwijking Q van de naald.
De eind vergelijking welke Christie bij de door hem ge-
nomen afmetingen vei\'kreeg was:

M - F (0,001690814 0,000829329 cos. Q) == O
waarin M de aardmagneetkracht, F de magneetkracht der
staven en Q de hoek van afwijking der naald was.

De resultaten door Christie op deze wijze verkregen
waren:

Ie. Beginnende by eene temperatuur van — 20 C° tot
ongeveer 52 C , was het magnetisme steeds afnemende,
met het toenemen van de temperatuur.

2e. De veranderingen in intensiteit zyn by gelyke tem-
peratuursverschillea niet standvastig maar nemen toe met
de temperatuur.

3e. Bij eene temperatuur van ongeveer 26° O, begint
het magnetisme snel af te nemen.

4e. Bij eene temperatuur boven 38 O gaat een gedeelte
van het magnetisme blijvend verloren.

5e. De verandering in intensiteit ontstaat onmiddelijk
na den temperatuurs invloed, waaruit bhjkt dat het mag-
netisme zeer dicht bij of aan de oppervlakte is gelegen.

6e. De invloed van temperatuursveranderingen op niet

-ocr page 36-

\'24

gepolariseerd gzer, is juist hat tegengestelde van dien
op gepolariseerd.

7e. Binnen zekere temperatuursgrenzen, kunnen de ver-
anderingen in intensiteit gecorrigeerd worden door den
coëfficiënt 0,0010152; zoo dat

I, = I [1 — 0,0010152 (t, — t)] is; waarin
I en I, de intensiteiten zijn bg de temperaturen t ent,.

Proeven door Christie en Paraday genomen leerden,
dat zelfs tot zeer lage temperaturea onder 0° C, de mag-
netische sterkte steeds toenem-^nde bleef

§ 14. Onderzoek van Kupffer.

Kupffer bepaalde eerst het aantal schommelingen van
eene naald onder invloed van het aardmagnetisme, bg
verschillende temperaturen, die in het locaal van waar-
neming snel en met groote verschillen konden afgewis-
seld worden door de ramen te openen. De uiterste tem-
peraturen waren — 2\' C en 32 ,5 C. Dit gaf voor zgne
naald en zijne plaats van waarneming (Casan), in het
aantal seconden, noodig voor 300 schommelingen een
verschil van 15.

Om nu de proeven met grootere temperatuursverschillen
te doen, liet Kupffer eene naald schommelen, onder den
gelijktgdigen invloed van het aardmagnetisme en van
magneetstaven. Deze laatsten werden in een koperen vat,
door water op verschillende temperaturen gebracht, en
dan steeds het aantal seconden voor 300 schommelingen
bepaald.

1) Dit schijnt in strijd met de resultaten van Dufour, welke wij later
zullen behandelen.

2) Kupffer, Ann de chim et phijs, XXX en XXXVI.

-ocr page 37-

Met eene staaf van 0,5 M. lengte gaf dik het volgende
resultaat:

Temperatuur der staaf; Duur van 300 schom.:
16° C 429"

100° 476"

(na afkoeling tot) 16° 463"

Van de vermindering in intensiteit keert dus na de
bekoeling een gedeelte terug, een gedeelte is blgvend ver-
loren. Deze twee werkingen, namelijk het tgdelgke en
blgvende verlies, worden nu door Kupffer afzonderlijk
bepaald. De waarden zgn hier aangegeven door q en p.

p is de magnetische intensiteit bg 16° C na verwar-
ming tot 100\' C, die van 16\' C vóór de verwarming als
eenheid genomen.

q is de magnetische intensiteit bg 100° C, die van
16^ C na de verwarming als eenheid genomen.

De waarden voor p en q gevonden waren zeer ver-
schillend ; zg waren afhankelgk van den aard van de
magneetstaaf, en van den toestand waarin de staaf ver-
keerde, óf ze reeds vooraf was verwarmd geweest of niet.
Uit een paar voorbeelden moge dit blgken:
le Een zeer sterk geharde staalstaaf (lang 0.17 M.
breed 0.018 M.; dik 0.003 M.) gaf bij de eerste verwar-
ming:

p. 0,936733; q = 0,85472.
bg de tweede verwarming was:
p = 0,942387; q = 0,795125,

-ocr page 38-

20,

Bg eene week gzeren staaf was bg de eerste verwar-
ming;

p 1,12910; q = 1,019386,
en bg eene tweede v rwarming:

p == 1,019384; q = 1,037754.

Bij gehard staal is dus afneming, zoowel blgvend als
tgdelgk, bg week gzer toeneming, Bg week gzer is dus
onder invloed van het aardmagnetisme, eene nieuwe hoe-
veelheid magnetisme ook blgvend opgewekt.

Kupffer schijnt nu van de onderstelling uit te gaan,
dat er bij het dalen van de temperatuur geen olgvend
verlies meer plaats heeft, en dat het toenemen van mag-
netisch« sterkte evenredig is aan de afneming van de
temperatuur.

Zij dan A de intensiteit van het aardmagnetisme x het
aantal seconden noodig om n schommelingen te maken
bg t C; F de magneetkracht van de staaf, bg t C na
op 100 C verwarmd te zgn geweest, dan hebben wg de
betrekk ng:

ns K „ n .

F = ^ ~ A of X

xs V (A F)\'

is nu x\', het aantal seconden om n schommelingen bg

C, dan zal indien de ve onderstelling juist is:

■ _?______

KA F-a-qJlF. \\ ..

"10Ö~16 / \' ) moeten zgn.

Kupffer vond dit voor temperaturen tnsschen 0° en
100° C bevestigd, hetgeen blgkt uit de volgende tabel:

-ocr page 39-

27

Berekende waarde Waargenomen waarde

van x. van x.

596 ,96 597 ,0

597 ,64 597 ,5
459 ,97 460 ,0
241\',58 242",0

Onderzoek van Kiess en Moser, i)

De verschillende waarden voor den coefi&eient q door
KuplFer gevonden, was eene aanleiding voor bovenge-
noemde natuurkundigen, tot verder onderzoek. Daar zg
gevonden hadden dat de schommelingen van eene naald,
onder invloed van magneten niet isochroom zgn, lieten
zg de naalden welke het aantal schommelingen aangaven
rechtstreeks aan den temperatuursinvloed blootstellen.

Om het aantal factoren van invloed, zooveel mogelijk
te beperken, werden steeds cilindrische naalden gebruikt,
van week Engelsch gietstaal, van eene lengte van. ruim
54 m.M.

De blgvende en de tijdelgke veranderingen werden door
afzonderlijke proeven bepaald, en zoo ook de invloed van
de door.«nede en de lengte.

Na eene naald van ruim 1,5 m.M. doorsnede en van
bovengenoemde lengte, zes malen achtereenvolgens in
kokend water te hebben gedompeld en afgekoeld op de
temperatuur van 20« C, was het magnetisme constant ge-
worden.

Stelt nu I de oorspronkelyke intensiteiten I, die na de
verwarming voor, en is a de coef&cient van verlies voor een

1) Eiess en Moser. Pogg Ann. Bd, XVII.

-ocr page 40-

28

temperatuursinterval van 20° — 100^ O, dan was in de
uitdrukking:

1, = I (l—a), a = 0,130415, of het verlies evenredig
gesteld zgade aan de temperatuur, is voor 1" O a == 0,001632.

Uit het onderzoek omtrent den invloed van de door-
snede en de lengte der naalden, bleek dat het verlies,
rechtevenredig aan de doorsnede mag worden gesteld, ter-
wgl bg eene grootere lengte a kleiner wordt. Voor eene
naald van de dubbele lengte en dezelfde doorsnede als de
zoo even opgegevene, was voor lo O a = 0,001035. Het
groote verschil in hunne cgfers met die vaa anderen moet
volgens R. en M. hierin gezocht worden, dat anderen on-
derzochten met gepolijste naalden, die door de warmte en
mechanische werkingen van het polgsten reeds veel vaa
hunne sterkte hadden verloren.

Merkwaardig zija de resultaten van het onderzoek om-
trent het onderscheid tusschen week en hard staal. Ter-
wgl wg bg een vorige proef hebbea gezieu, dat eene naald
van week staal reeds, na zes malen verwarmd en afge-
koeld te zgn, tot een constanten toestand was gekomen,
moest dit bij eene naald van zeer hard staal vgftigmalen
geschieden. Toen bleek dat voor 1° C de gemiddelde waarde
van a 0,00644 bedroeg, d. i. bijna viermalen grooter dan
die voor week staal. Behalve dit, is er nog een groot ver-
schil. Week staal heeft bg hoogere temperaturen een ge-
ringere sterkte dan na de afkoeling; bg hard staal daaren-
tegen neemt ook het verlies nog met de af koeling toe.

]) Dit schijnt in strijd met de prooven van Kupffer; wij zullen bij de
behandeling van de proeven van Dufour zien, dat dit in nauw verband
staat met de temp. waarop de ?taaf is gemagnetiseerd geworden.

-ocr page 41-

Als week staal tot een\' bigvenden toestand is gebracht
en opnieuw wordt gemagnetiseerd, dan is de waarde van
a dezelfde gebleven. Bij hard staal, wordt deze waaide
steeds kleiner en eindelgk = 0.

Het voorgaande omtrent de proeven van R. en M. be-
treft alleen het blgvende verlies. Het tijdelgk verlies werd
bepaald, door eene naald te laten schommelen in een
glazen vat, en dit te plaatsen in een ander, hetgeen met
water van verschillende temperaturen werd gevuld. Vóór
het onderzoek moest de naald tot een constanten toestand
worden gebracht. Even als het blgvende bleek ook het
tydelgke verlies evenredig aan de doorsnede te zgn. Zg
vonden den gemiddelden coëfficiënt van tgdelgk verlies
== 0,0003688; zoodat

I\' = I [ 1 — 0.0003688 (t\' — t) d] moet worden ge-
steld; in welke uitdrukking d de doorsnede is, en t en
t\' in «C zijn uitgedrukt. De afmetingen van de naald van
Hansteen in deze uitdrukking ingevoerd geeft:

I = I [ 1 — 0,0002888 (t — t) ], terwijl Hansteen
0,000788 had gevonden.

Christie geeft nog veel hooger cijfer aan, n.1, 0,0010152,
en Sabine corrigeerde zgne naalden met een cgfer, \'tgeen
5 maal grooter was dan dat van R. en
M.

Op deze groote verschillen, komen wg in het 3^« hoofd-
stuk terug.

Zij moeten hoofdzakelgk worden toegeschreven aan den
aard van het staal, aan het verschil in de grenzen van
stabiliteit, aan de intervallen van de temperaturen, en
aan den invloed van het permanent magnetisme op het
temporair magnetisme in de naald zelve.

-ocr page 42-

m

Erman, i) liad in 1831 reeds opgemerkt, dat er een
groot TerscMl bestond in de coëfficiënten van blgvend ver-
lies, bg den natnurlgken magneetsteen en bij staalmag-
neten. Eene naald van magneetijzersteen tot op de tem-
peratuur van 245 verwarmd, had nog eene intensiteit
van 0,852 , terwgl eene staahnagneet door dezelfde tera-
peratuursverhooging tot 0,18 van de oorspronkelgke kracht
was Terug gebracht.

§ 16. Onderzoek van Dufour.

Een uitgebreid en uitstekend onderzoek van M. L. Dufour,
Hoogleeraar te Lausanne, heeft belangrijke resultaten op-
geleverd.

De verschillende uitwerkingen van de temperatuur op
het magnetisme, worden bij dit onderzoek scherp onder-
scheiden, en steeds door afzonderlijke proefnemingen on-
derzocht.

De sterkte van de magneten werd bepaald door de schom-
melingen van eene naald, onder den gelijktgdigen invloed
van het aardmagnetisme. De verwarming en afkoeling
van de magueten geschiedde, door het invoeren van wa-
terdamp of koud water ia eene bak waarin de magneten
geplaatst waren. De onderzochte stag en waren cilinders van
staal meestal van 20 c. M. lengte, wegende 212 grammen.
Achtereenvolgens werden onderzocht.

Ie. De invloed van eene eerste verwarming;

28. De invloed van de afkoeling na de eerste verwar-
ming.\'

n Erman, Pogg. Ann. Bd. XXTII, 1831. blz. 493,
n Dufour. Pogg Ana. Bd IC 1856. blz. 476.

Bulletin de la societé vaudaise des seien, nat 1858 n®. 42. Uittreksel in
J»ct Awh. de. Genève XXXIII en XXXIV.

-ocr page 43-

BI

3®. De invloed van herhaalde verwarmingen.

4e. De iuvloed van den tijd van inwerking der temperatuur.

5®. De invloed van de afkoeling beneden de tempera-
tuur van magnetisering.

6e. Het onderscheid tusschen de werkingen voortgebracht
door temperaturen beueden en boven het punt van mag-
netisering.

Deze werkingen geschiedden bg temperaturen tot
100 C, terwgl bovendien nog werden onderzocht de
invloed van temperaturen boven de 100 C en beneden
260 , en de werking van zeer hooge temperaturen. Voor
het eerste onderzoek dienden 4 staü^es, die liggende met
haar uiteinden op de polen van een sterken electromagneet,
door de gescheiden streek waren gemagnetiseerd geworden.

In de volgende tabel zijn van een dier staa^es de
intensiteiten bg verschillende temperaturen aangegeven.
Het aardmagnetisme is = 1 gesteld en wordt gedurende
de proef als constant aangenomen.

p. in \'\'C

Intensiteit

17^

8.94

80°

8.63

41°

8.19

51°

7.81

59°

7.63

70°

6.70

80,5°

6.84

89,5°

5.98

95°

5.73

Tot dergelgke uitkomsten leidden ook de proeven met
de over^e staven.

-ocr page 44-

32

De gemiddelde coefficienteu vau verandering voor C
waren voor deze 4 staven respectievelgk

0.00461; 0.00494; 0.00436; 0.00492.

De coefficienten van verandering nemen in den regel
toe met de verhooging van temperatuur, zooals blgkt uit
de volgsnde tabel, waarin de gemiddelden by tempera-
tuursverschillen van 10\' C zyn opgegeven:

Temperaturen in Coëff. van verandering

20 — 30 0.0016

30 — 40 0.0040

40 — 50 0.0036

50 — 60 0.0045

60 — 70 0.0062

70 — 80 0.0059

80 — 90 0.0052

90 — 95 0.0086.

Na de verwarming keert by afkoeling een gedeelte
van het verloren magnetisme weer terug. In de volgende
tabel zyn de intensiteiten opgegeven bij het alkoelen van
de staaf, waaraan de cyfers der eerste tabel zijn ontleend
geworden:

Temperatuur Intensiteit

95" C 5.73

80 5.98

76 6.12

65 6.55

38 6.70

17 6.70,

-ocr page 45-

33

Het verlies door de temperatuursverhooging vau 17o O
tot 95o C = 1 gesteld, is er gedurende de afkoeling 0.31
teruggekeerd.

Uit de volgende tabel blgkt, dat bg herhaalde verwar-
ming, het verlies kleiner wordt.
1ste verwarming 2de gde

5de

4de

t °c

I

t oC

I

t oC

I

t oC

I

t oC

15

5,85

16

4,33

18

4,05

19

3,97

21

95

3,83

95

3,55

95

3,41

95

3,30

95

I

3,88
3,28

1 °C zgn hier
0,00146 0,00138

De coëfficiënten van verlies voor
0,0043 0,00160 0.00145

Dezelfde staaf gaf bg de 22ste, 23ste en 24ste verwar-
ming respectievelgk de

Coëf&cienten:
0,00134; 0,00137; 0,00144,
De vorige coëfficiënten bevatten zoowel het blgvende
als het tgdelgke verlies. Die welke alleen op het blgvende
verlies betrekking hebben, en door Dufour met den naam
van »Coëfficiënt de perte definitive" worden onderschei-
den, verminderen zeer sterk bij de herhaalde verwarmingen.
Voor de staaf, waaraan de voorgaande cgfers ontleend
zgn, waren deze:

1ste verwarming, 2de 3de 4de

0,00331 0,000506 0,000162 0,000079
Dufour vond, in overeenstemming met Riess en Moser,
Hansteen, Kupffer, dat de tgd gedurende welke de tem-
peratuur inwerkt, van geen invloed is. \')

Merkwaardig en ook voor den onderzoeker geheel on-

3

Dit 1« niet in overeenstemming met Holmgyen en Lamont.

-ocr page 46-

34

verwacM, waren de resultaten, omtrent den invloed van
de afkoeling beneden de temperatuur waarop de staaf is
gemagnetiseerd geworden. Nu werd de sterkte ook door
afkoeling verminderd. Eene staaf bij 60 gemagnetiseerd,
had bg afkoeling de volgende sterkten:

Temperatuur in °C. Intensiteit.

60 1,72

42 1,63

23 1,53

3 1,37

Een andere gemagnetiseerd bij 6" a 8° O aldus:

Temperatuur in : Intensiteit:

2 5,11

0,5 5,08

— 22 4,90

Met andere staven steeds dergelijke uitkomsten verkrg-
geude, besluit Dufour: »Een staaf bij een zekere tempe-
ratuur gemagnetiseerd zgnde, vermindert door elke tem-
peratuurs-verandering in intensiteit.

De eoefl&cient van verlies door verlaging is kleiner dan
die door verhooging van temparatuur. Bij zes staven was
bg verlaging de gemiddelde coëfficiënt van verlies 0.00286,
terwgl deze bg verhooging van temperatuur 0.00471 be-
droeg.

Hoe moeten de staven zich gedragen, als zij nu wor-
den verwarmd?

Het bleek dat zij ook door verwarming in sterkte ver-
liezen, maar niet op dezelfde wijze, als staven die alleen

-ocr page 47-

35

verwarmd worden boven de temperatuur, waarop zy ge-
magnetiseerd ziju.

De invloed van de verwarming moet nu in tweeën wor-
den gescbeiden.

1ste die yan de temperatuurs-verhooging tot aan bet
punt van magnetisering;

2116 die boven het punt van magnetisering.

Een gemiddelde coëfficiënt voor eene staaf welke op
eene temperatuur van 55° C. gemagnetiseerd was, bedroeg
beneden de temperatuur van magnetisering 0.00019,
daarboven 0.0032.

Bij herhaalde verwarming bleef steeds deze invloed
bestaan. Zoo vond Wiedemann die deze proeven van
Dufour herhaald heeft, voor eene staaf, welke bg 18° C
gemagnetiseerd was geworden, als coëfficiënt bg verhoo-
ging van tempei\'atuur 0.0025, en bij eene andere staaf, die
by 100° G was gemagnetiseerd, en op de zelfde wyze be-
handeld 0.00048 als coëfficiënt.

Dufour wyst daarby terecht op het belang hiervan voor
naalden welke moeten dienen om de intensiteit van het
aardmagnetisme te bepalen. Deze moeten worden gemag-
netiseerd op eene temperatuur welke hooger ligt dan die
waaraan zy door de luchttemperaturen worden blootge-
steld.

De onderzoekingen welke Dufour gedaan heeft voor
temperaturen tusschen 100° C en 260° O leerden, dat by
temperaturen boven 100° C het magnetisme snel begint
af te nemen, zoodat er by 260° O nog slechts weinig
was overgebleven, hetgeen blykt uit de volgende tabel,
Avaarin de uitwerking voor 4 staven wordt aangegeven.

-ocr page 48-

36

Temperaturen.

Intensiteiten.

in

—-----,

10

5.86

7.06

4.85

6.45

95—100

4.90

5.35

3.79

4.66

130

3.04

--

--

--

170

1.95

2.34

1.17

2.02

190

0.61

1.28

--

--

230—235

0.44

0.82

0.12

0.23

240

--

0.79

--

250

0.34

--

0,10

0.22.

Het verlies was bg sterk gebärde staven minder dan
bg getemperde; daarentegen kwam van bet verlorene bg
geharde minder terug bg afkoeling. Bij herhaalde ver-
warmingen werd het verlies veel geringer, zoodat bg een
der staven het verlies bij de verwarming, reeds 16
maal minder bedroeg, dan bij de 1ste,

Nog heeft Dufour enkele proeven genomen over den
invloed van temperaturen der roode gloeihitte. Vóór de
verhitting en na de afkoeling werd de magnetische in-
tensiteit bepaald.

Werden de staven afgekoeld in de richting van den
magnetischen meridiaan, dan bleken bij sommige de po-
len omgekeerd te zijn geworden, onder den invloed van
het aardmagnetisme. Andere hadden niettegenstaande de
tegenwerking van het aardmagnetisme de polariteit be-
houden, doch slechts zeer zwak.

De sterkte van een der staven welke vóór de verhit-
ting 6.18 was, werd tot 0.09 teruggebracht.

-ocr page 49-

37

Waren de staven loodrecht op den magnetischen meri-
diaan geplaatst, dan waren de polen nog slechts even
merkbaar; bij eene enkele was het magnetisme tot O ge-
reduceerd.

§ 17. Ongeveer ter zelfder tgd als die van Dufour
werden proefnemingen openbaar gemaakt van Holm-
gren \'), waarvan de resultaten omtrent den invloed van
den tgd gedurende welke de temperatuur inwerkt , met
die van eerst genoemden, en ook van de meeste andere
onderzoekers verschillen.

De magneetstaven waren 140 m.M. lang, 12,5 m.M.
breed, en 4 m.M. dik. De verwarming geschiedde door
middel van waterdamp. Door de methode der schomme-
lingen werd de intensiteit bepaald, vóór de verwarming,
en nadat de staaf weer tot de temperatuur der omgeving
was afgekoeld. De proeven zga op deze wijze genomen,
dat een zelfde magaeet bij eene reeks van verwarmin-
gen, beurtelings längeren of korteren tgd op de tempe-
ratuur van 100\'C wordt gehouden, en beurtelings lang-
zamer en sneller wordt afgekoeld, en telkens het pro-
centsgewijze verlies bepaald.

Het resultaat was, dat het verlies steeds grooter was,
bg eene langere inwerking van de temperatuur.

Nog heeft Holmgreu, eene magneet 213 malen afwis-
selend aan de temperaturen van lOO\'\' en 0^ blootgesteld,
om te zien of hg ten slotte in een toestand zou komen,
waarbij volgende temperatuursveranderingen geen big vend
verlies meer veroorzaken.

\') K. A. Holmgren, Acta soc. scisnt. Ups (S) Ip. 309—328 üpsala 1856.
OrcrgeBomen uit „Fortsclir. der Physik 1856 p. 53(5.

-ocr page 50-

38

Tot de Ilde verwarming nam de intensiteit zeer snel
af, dan werd de afname veel minder, en van de 188ste
tot de 213de verwarming, was er geen permanent verlies
meer.

§ 18. Onderzoekingen van Wiedemann.

Wiedemann, aan wien wy op het gebied van bet mag-
netisme vele seboone onderzoekingen te danken hebben,
heeft eenige proeven van Dufour herhaald en gewgzigd.
De staven werden gemagnetiseerd, door een\'galvanischen
stroom, en de intensiteit bepaald door middel van een
magnetometer.

Wiedemann geeft als resultaat van deze eerste onder-
zoekingen, dat tusschen 0° en 100 ^C, het blijvende ver-
lies tennaastebg, evenredig mag worden gesteld, aan de
oorspronkelgke sterkte van de staaf. Is nu de magneti-
sche intensiteit by 16 ^^C vóór de verwarming m, die by
de zelfde temperatuur nadat de staaf op 100 °C is verwarmd
geweest m,, dan waren by verschillende staven, de waarden

van m - m,

m

= 0.241; 0.233; 0.218; 0,221; 0.247; 0246 ; 0.223; 0.225.

Het verschil in deze quotiënten wil Wiedemann toege-
schreven hebben, aan eene verandering in de hardheid.

Reeds by de 2de verwarming werd de grootte van het
verlies tot op Vs gereduceerd, en nadat een der staven
20 malen, op de temperatuur van 100 <=C verwarmd eu tot
0° was afgekoeld, ondervond ze geen blyvend verlies meer.

1) G. Wiedemann, Fogg, Ann. Bd. C; CHI; CXXII; Lehrbuch des Gal-
vanismus etc. Bd. II.

-ocr page 51-

39

De waarde van liet tydelijk verlies
m„ -- m.

was dan = 0.00595 geworden.

m,

Voor staven welke bg 100 °C waren gemagnetiseerd
geworden, en daarna berhaaldelgk tusschen 0° en 100°
afgekoeld en verwarmd, werden de volgende sterkten ge-
vonden :

m»; m^®";

loo .

100 .

m»;

; m"; m

m

83.6 84.6 67.8 81,3 65.3 79.6.

Andere staven gaven gelgksoortige uitkomsten, zoodat
ook uit deze proeven blgkt, dat eene staaf bij eene ze-
kere temperatuur gemagnetiseerd, alleen bij de eerste af-
koeling in sterkte verliest, doch dat herhaalde afkoelin-
gen uitwerkingen hebben, in denzelfden zin, als bij sta-
ven, welke het eerst boven de temperatuur van magne-
tiseriug zgn verwarmd geworden.

Nadat door Mauritius, wiens proeven wij later zul-
len behandelen, was aangetoond geworden, dat voor de
eerste temperatuurs veranderingen, het verlies, niet even-
redig mag worden gesteld, aan de oorspronkelgke mag-
netische sterkte, zooals door Wiedemann was aangegeven,
heeft laatstgenoemde zgne proeven voortgezet.

Uit dit onderzoek is gebleken, dat het door Mauritius
aangetoonde verschil, grootendeels afhankelijk is, van de
verandering in de hardheid der staalstaven.

De nu gebruikte staven waren 220 m.M. lang, en
13.5 m.M. dik, en worden vóór .het magnetiseeren 15 a
16 malen, afwisselend in kokend water, en in smeltend
ijs gelegd.

-ocr page 52-

40

In de Yolgende tabellen zyn de resultaten in hoofdzaak
weergegeven; m^ en mjoo zyn de magnetische sterkten
bij O en 100°, by de eerste verwarming; n^ en n^^^, die
nadat de staven door herhaalde verwarmingen en afkoe-
lingen tot een constanten toestand waren gebracht.

1. Harde staalstaaf,

71.5

»0
37

— 10.

0.420

0.103

134.5

0.321

85.5

0.090

195.0

0.311

133.3

0.100

II. Weeke

staalstaaf. \'

m.

m, — lïiioo

Ho — ^100

»O

85

0.471

38.0

0.126

141

0.479

68.5

0.168 ;

193

0.487

101.0

0.223

209.5

0.477

115.0

0.233 ;

Zeer weeke, herhaaldelijk gegloeide en
langzaam afgekoelde staalstaaf.
m„ —

IH.

ni.

0.330
0.323
0.328
0.353
0.373

51.5
80.5
113.0
159.5
181.0

-ocr page 53-

Al

Hieruit blgkt, dat bet tgdelgk verlies bij harde staal-
staven, die tot een constanten toestand zgn gebracht,
evenredig mag worden gesteld aan de oorsponkelyke sterkte
gelgk reeds door Mauritius was aangetoond; bg weeke
staven is het verlies toenemende met de sterkte. Daaren-
tegen is bg weeke staalstaveii het verlies bg de eerste
verwarming, tennaastebg evenredig aan de oorspronkelijke
sterkte bg O Nog heeft Wiedemann eenige proeven geno-
men omtrent de verandering van het magnetisme in staven,
welke gedurende de temperatuursverandering aan den in-
vloed van den magnetiserenden stroom bleven blootgesteld.

Het op deze wijze opgewekte magnetisme, wordt door
Wiedemann temporair genoemd. De uitkomsten waren,
dat zoowel harde, als weeke staalstaven, gemagnetiseerd
onder blgvenden invloed van den stroom, steeds door eene
eerste verandering in temperataur hetzij verhooging of ver-
laging in magnetische sterkte winnen. De verhouding
tusschen de intensiteiten bg lOOo en O oC zijn voor een
paar staven, in de volgende tabel aangegeven; m„, mi^o
en zgn de intensiteiten respectievelijk bij Oo en 100", en
na wederafkoeling op 0°; i is de sterkte van den stroom.

Harde staaf bij O °0 gemagnetiseerd.

i

m„

^100

61.2

98.4

117.4

112.6

1.20

88.4

133.8

165.4

158.4

1.24

129.0

198.0

244.0

235.2

1.23

163.7

263.8

317.0

303.0

1.20

1) Voor eene scherpere onderscheiding, is het beter onder temporwr, alleea
d»t magnetisme te rerstaan, hetwelk onder inyloed opgewekt zijnde, weer Ter-
(Iwijnt, zoodra de inducerende werking heeft opgehouden.

-ocr page 54-

42

Weeke staalstaaf bg 0« C gemagnetiseerd.

m„

m.

m

m

151.0
198.4
271.7
351.7

opmerking, welke wg op blz. 13
ten opzichte van de proeven van Mauritius hebben ge-
maakt. De werking is hier samengesteld, daar vooral bij
staal, onder invloed, zoowel het permanent als het temporair
magnetisch moment, door de temperatuur zgn veranderd,
en deze werkingen zijn in tegengestelden zin.

§ 19. Volgens dezelfde methode, als Wiedemann heeft
Mauritius , de betrekking tusschen de intensiteiten van
magneetstaven bij verschillende temperaturen bepaald. De
staven werden door strijken gemagnetiseerd, en door her-
haalde verwarming en afkoeling tot een constanten toe-
stand gebracht. Voor staven, welke achtereenvolgens on-
gelgk sterk gemagnetiseerd waren, werden waarden

mo — m,oo gevonden welke onderling zooveel over-

voer

mo

eeukomst hadden, dat zij volgens Mauritius recht geven
tot de volgende stelling:

»Der Verlust, welchen ein constant gewordener Stab,
beim Erhitzen von Co auf 100° erleidet, ist seinem Mag-
netismus bei Oo, gleichviel wie stark derselbe sey, pro-
portional."

§ 20. Eigen onderzoek.

Om den invloed van temperatuursverhooging op het
I) Mauritius. Pogg. Ans. Bd. CXX, 1. c.

127.5

173.4
238.7

312.5
geldt de

67.0

85.1
111.3
138.5
Ook hier

148
194.8
267.2
349.7

1.184
1.144
1.140
1.125

-ocr page 55-

223

magnetisme gedurende de inducerende werking te onder-
zoeken werden cilindrische staven van Engelsch gietstaal
gebruikt. Voor het onderzoek werd eene dergelgke staaf
in het vlak van den magnetischen meridiaan of in de rich-
ting van de inclinatienaald in een oliebad geplaatst. Naast
het te onderzoekene uiteinde van de staaf werd in den
magnetischen meridiaan 2 d.M. vaii diea der staaf gelegen
eene compasnaald van 1 d. M. lengte geplaatst, zóódanig dat
de lijn gaande middendoor dat uiteinde der staaf en door
het daarmede ongelyknamig polaire uiteinde van de naald,
zoolang deze in den magnetischen meridiaan staat, loodrecht
is gericht op het magnetische meridiaan vlak.

De verwarming geschiedde door Bimsensche branders,
die om de gelijkmatigheid der temperatuur te bevorderen
en vooral om schokkingen van de olie in het bad te voor-
komen voortdurend heen en wêer werden bewogen. Bg
een horizontalen stand der staaf was deze geplaatst in
een van boven open koperen vat zonder met de wanden
in aanraking te komen. Begon de temperatuur die door
twee thermometers werd aangegeven ongelijkmatig te wor-
den dan werd de olie zeer voorzichtig met een penneveer
gei\'oerd, waardoor bovendien het schokken van de olie bij
de verwarming werd tegengegaan. Deze voorzorgen waren
volstrekt noodig, daar het bleek dat geringe schokkingen
veranderingen in het magnetisme teweegbrachten die
verkeerdelgk aan temperatuursinvloed zouden worden
toegeschreven. Waren de staven in de richting van
de inclinatie-naald in een koperen buis geplaatst,
dan viel het bg hoogere temperaturen vooral, wanneer er
zich eene sterkere gasontwikkeling in de olie begon te
vertoonen, moeielijker aan die vereischte voorzorgen te

-ocr page 56-

44

voldoen; niettegenstaande in dezen stand de inductie het
sterkst is, heb ik om genoemde reden meestal de voor-
keur gegeven aan eene verwarming in de horizontale
richting. In de volgende tabellen zgn de resultaten van
enkele proeven opgegeven.

I. Staaf van Engelsch gietstaal lang 80 c. M. en 3 c. M.
in diameter, in de richting der inclinatienaald geplaatst.
De staaf was voor de proef zonder vaste polariteit.

Temp.

Afwijking

in \'C

der naald.

11

W

35

12»

50

12^30\'

58

13°

66

14^

71

15\'\'

81

15°,30\'

83

16°

89

17°

93

18°,30\'

103

19°,30\'

109

20°,20\'

116

22°

122

23°

126

25°,30\'

Na afkoeling tot

42

27°,30\'

30

27°,30\'

22

28°

Na 24 uren

f)

30",30\'

OPMERKINGEN.

Bg deze proef is er niet de
minste schokking waargenomen.

Na 24 uren veranderde het
magnetisme niet meer. Het bleek
dat de staaf nu vaste polen had
verkregen, die nadat zij eenige
uren loodrecht op den magne-
tischen meridiaan was geplaatst,
zwakker waren geworden; doch
nog niet geheel verdwenen, toen
de staaf in dezen stand op 100 C
was verwarmd geworden.

Andere proeven, gaven steeds
dergelijke resultaten. Altijd was
er gedurende en nog na de af-
koeling eene vermeerdering van
het magnetisme waar te nemen.

-ocr page 57-

45

II. Staaf van Engelscli gietstaal (lang 69,8 c, M. en
2 c. M. in diameter) horizontaal in het vlak van den mag-
netischen meridiaan geplaatst. De staaf was voor de proef
zonder vaste polariteit.

OPMERKINGEN.
De nn ontstane vaste polen,
waren reeds sterk verminderd,
toen de staaf één uur lood recht
op de richting van den magne-
tischen meridiaan was geplaatst
geweest.

Temp.

Afwgking

in

der naald.

8

9°,15\'

18

90\'

42

9°,45\'

64

10°,0\'

84

10°,30\'

95

ir.

106

ir,30\'

108

12°,30\'

115

13°,

120

13°,30\'-

125

14°,

Na afkoeling tot

50

15

32

15°,30\'

Na 24 uren.

10

16°,30\'

Zg verdwenen bgna geheel
toen in dezen stand de staaf
tot lOOo G werd verwarmd, en
waren bg eene verwarming tot
132o 0 geheel verdwenen. Mis-
schien mag dit laatste niet ge-
heel aan temperatuurs invloed
worden toegeschreven, daar bg
de temperatuur van 130° C, er
zich eene sterkere gasontwikke-
ling, in het oliebad begon te
vertoonen.

Werd de staaf na op genoemde wgze vaste polen te heb-
ben verkregen, in eene tegengestelde richting in den mag-
netischen meridiaan gesteld, en dan verwarmd, dan ver-
minderde de polariteit zeer snel. In de volgende tabellen
is deze werking aangegeven. In de 1ste tabel is de ge-

-ocr page 58-

46

wone werking, in de 2de die na de omJieering van de
staaf, uitgedrukt.

In deze laatste beduiden, de negatieve teekens afstooting,
de positieve aantrekking.

III. Staaf van Engelsch. gietstaal (lang 80 c.M. en 3
c.M. in diameter) horizontaal, in het vlak van den mag-
netischen meridiaan geplaatst.

Zonder vaste polariteit. Na omkeering van de staaf.

Temp. in oC.

Afw. der naald.

10

90 0\'

25

903O\'

38

lOo 0\'

60

IO03O\'

78

11« 0\'

95

II03O\'

104

12o 0\'

110

I203O\'

116

13o 0\'

120

13o30\'

126

14o 0\'

130

I403O\'

Na afkoeling tot

12

16o

Nadat de staaf 180» was
omgedraaid, oefende het
andere uiteinde eene af-
stootende werking van llo
30\' uit op de naald.

Temp. in «O.

9
41
46
53
61
68
72
79
86
91
95
100
103
107
112
117
120
127
134

Afw. der naald.

— Ilo30\'

— llo O\'

— lOo O\'

— 9o30\'

— 8O30\'

— 7^30\'

— 6o30\'
-- 5o30\'
~ 4o30\'

— 3o30\'

— Io30\'

— 0O30\'
Oo

lo O\'
2o O\'
30 O\'
40 O\'

503O\'
7030\'

-f


4-

Na afkoeling tot

12

70

-ocr page 59-

47

Dat de eene vaste pool, eene afstootende werking van
slechts lloSO\', terwijl de andere, eene aantrekkende uit-
oefent van 16°, wordt verklaard, l^te door het verlies ge-
durende en na de omkeering, 2\'le door dat by aantrek-
king de pool van de naald, dichter bij de staaf wordt
geplaatst. De inductie van de naald, mag in vergelyking
tot die van de aarde buiten rekening worden gelaten.

Dit bleek mij uit afzonderlijk daarvoor genomen proeven.
Hierby werd o.a. eene staaf in eene richting, loodrecht op
den magnetischen meridiaan tot 122o C verwarmd, terwijl de
naald op een zelfden afstand was geplaatst als bij de vorige
proefneming. Na de afkoeling waren er geen vaste polen
ontstaan.

Daar ik by deze proefnemingen geen geschikten magneto-
meter ter myner beschikking had, heb ik de betrekkelyke
sterkte van het magnetisme, niet in cijfers kunnen aan-
geven. Met behulp van zulk een instrument, hoop ik later
deze voorloopige proeven, te herhalen, en uit te breiden.

Toch mag uit deze proeven reeds worden besloten:

Isten, Dat het door inductie opgewekte magnetisme van
gietstaal, bij verwarming van lO» tot 130° toenemende
blyft, maar niet gelijkmatig, en in den regel bij hoogere
temperaturen sterker, dan bij lagere.

2den. Dat er in gietstaal, by verwarming onder invloed
van het aardmagnetisme een magnetisme wordt opgewekt,
hetwelk van het temporaire en van het permanente, gradueel
in vastheid verschilt, (subpermanent?) Het is meer vast dan
het temporaire, dat met het ophouden van de inducerende
werking onmiddelijk verdwynt. Het is minder vast dan het
permanente magnetisme, daar geringe mechanische inwer-

-ocr page 60-

kingen, of verwarming, of eene zwakke demagnetiserende
werking het gemakkelgk doen verdwgnen.

3den. Dat dit bg temperatuurs verhooging ontstane mag-
netisme nog in sterkte toeneemt, als de temperatuur af-
neemt, zelfs nog, nadat de staaf, weer op de gewone
temperatuur is terug gekeerd, i)

Het op deze wijze ontstane magnetisme, neemt bg
eene demagnetiserende werking, fomkeering van de staaf
in den magnetischen meridiaan), bg verwarming veel ster-
ker af, dan het is ontstaan.

Door de afneming van de oorspronkelgke en de toe-
neming van eene tegengestelde pool, schgnt het magne-
tisme van de staaf bij eene zekere temperatuur geheel
verdwenen te zgn, zoodat deze naar buiten geen werking
meer ixitoefent. Bg nog verdere verhooging van de tem-
peratuur ontstaat er eene tegengestelde pool.

Deze neemt met de temperatuur in sterkte toe, doch
niet meer bg de afkoeling, zelfs neemt dan de sterkte
een weinig af.

Er bleef mij nu nog te onderzoeken, of dit zwak per-
manente magnetisme ontstaat gedurende de verwarming,
of bij de afkoeling na de verwarming, en bg welke tem-
peraturen het sterkste.

Of er nadat de staaf bg temperatuursverhooging onder
demagnetiserenden invloed, tot een toestand gekomen is,
waarbg het magnetisme = O schgnt te zgn, weer polen
ontstaan, en in welken zin de polariteit is, namelgk over-

Indien ten minste mag worden aangenomen, dat de toeneming na de
afkoeling niet aan mechanischen invloed is toe te schrijven. Wij komen hierop
in het 3de hoofdstuk terug.

-ocr page 61-

eenkomende met de verdwgnende pool, of met de bg
temperatuursverliooging door inductie opgewekte.

De resultaten van dit onderzoek zgn door te geringe
gevoeligheid van het instrument te onzeker om ze nu reeds
in hun geheel mede te deelen.

Altgd was er indien het magnetisme van de staaf tot
O scheen gereduceerd weer polariteit, indien ze loodrecht
op den maguetischen meridiaan werd afgekoeld.

Bgna zonder uitzondering was deze polariteit, in den
zin van de verdwenen pool.
I Altgd des te zwakker naarmate de toestand O bij eene

I hoogere temperatuiir was ingetreden; bg één geval toen

dit pas bij 1120 C plaats had, was na afkoeling de po-
lariteit omgekeerd, dus in den zin van de laatst opge-
I wekte pool.

-ocr page 62-

HOOFDSTUK IH.

Resultaten en heschouwingen.

§ 21. De onderzoekiiigen, welke wg in het voorgaande
behandeld hebben, vormen geen aaneengesloten geheel.
7Aj hebben, zooals Riess en Moser het uitdrukken, geheel
het karakter van monographiën.

Vergelgken wij de resultaten onderling, dan kan daaruit
met voldoenden graad vau zekerheid, het volgende worden
vastgesteld:

A. Omtrent het magnetisme onder invloed.

l». Bg verhooging van de temperatuur tot een zekere
grens, neemt het magnetisme onder invloed toe, voor
ijzer en staal. De toeneming is des te grooter, naarmate
de ijzersoort bij de gewone temperatuur harder is.

2o. Bij de temperatuur der roode gloeihitte (ongeveer
900f), gedragen alle gzersoorten zich, ten opzichte van
magnetische inductie, als week ijzer. Zij kunnen bij die
temperatuur, alleen temporair magnetisch worden.

3o. Bg de temperatuur der lichtroode gloeihitte
(1000 C 1100 C) is geen der ijzersoorten meer in
staat magnetisme aan te nemen. Het verloren gaan van
de magnetiseerbaarheid geschiedt plotseling.

4". IJzer en staal verhit geweest zijnde boven de tem-
peratuur van magnetiseerbaarheid, verkrggen bg afkoeling

-ocr page 63-

51

op dezelfde temperatuur de maguetiseerbaarbeid terug,
waarop deze bg verhitting is verdwenen. Ook dit terug-
keeren ges\'^hiedt plotseling, evenals het verdwgaen.

5o. Bij het terugkeeren van de magnetiseerbaarheid,
verkrijgt weekgzer, onder invloed, terstond een maximum
van sterkte. Bg het gietgzer neemt het magnetisme ge-
durende de afkoeling steeds in sterkte toe. bg het staal
zga gedurende de afkoeling twee perioden te onderscheiden,
die ieder met eene plotselinge toename beginnen.

B. Omtrent het permanente magnetisme.

ïo. Eene gemagnetiseerde staaf ondergaat bg de Iste
temperatuursverandering, hetzg verbooging of verlaging,
altgd eene vermindering in sterkte.

2°. Nadat het magnetisme van eene staaf door de 1ste
temperatuursverandering in sterkte is verminderd, kan
alleen temperatuursverhooging, een verder verlies veroor-
zaken.

3o. Van het door de temperatuursverhooging verlorene
magnetisme, keei-t bij afkoeling een gedeelte terug; het
andere gedeelte is blgvend verloren.

4». Het blgvende verlies is bg dc eerste temperatuurs-
verhooging veel grooter dan bg de volgende, en wordt
zoo steeds kleiner, om eindelgk = O te worden.

5«. Dan kunnen volgende temperatuurswisselingen bin-
nen de grenzen, waartusschen het blijvend verlies heeft
plaats gehad, nog een tgdelgk verandering in sterkte
teweegbrengen.

6°. Dit tgdelgk verlies mag, indien de temperatuurs-

-ocr page 64-

grenzen O" eu 100 ^ zyn, ten naastebij evenredig gesteld
worden, aan de magnetische sterkte by 0°, en aan de
doorsnede der staaf.

1°. De coëfficiënt van verlies ^^^^^^-zoowel van

mo

het blyvende, als van het tydelyke, neemt met de tem-
peratuursverhooging toe.

8o. Het permanente magnetisme, neemt bij hoogere
temperaturen, zóó snel af, dat er bij 260° C nog slechts
weinig is overgebleven, en het bij de licht roode gloei-
hitte geheel is verloren gegaan-

§ 23. De coëfficiënten van tgdelijk verlies verschillen
onderling zooveel, dat deze voor elke naald afzonderlyk
moeten worden bepaald. Lamont geeft op dat de waarden
van de coëfficiënten van verschillende naalden zich bewegen
tusschen 0,0008 en 0,00008 voor lo O. Deze waarden
zijn afhankelijk van de doorsnede en van de lengte (Riess
en Moser), zoodat er alleen eene vergelijking mogelyk is
tusschen naalden, die van dezelfde afmetingen zyn. Het
verlies neemt af by naalden van een grootere lengte, doch
de betrekking tusschen den coëfficiënt van verlies en de
lengte kan nog niet worden vastgesteld.

De coëfficiënt van tijdelyk verlies neemt toe met de
temperatuur. De vorm van de correctie-formule wordt dan

It =Io [1 _ (at -r /?t^)], waarin ß slechts eene
kleine waarde heeft.

Hoe harder het staal is, des te kleiner is de coëfficiënt
van tijdelijk verlies. De waarde hiervan is bovendien af-

-ocr page 65-

liaukelijk van de hoeveelheid koolstof en andere stoffen,

welke in het staal voorkomen. ;

Het verschil in bovengenoemde factoren van invloed, i

bij de naalden, waarvan de coëfi&cienten zgn bepaald ge-
worden, verklaart het groote onderscheid in de uitkomsten.

Aan het observatorium te Kew, zgn van eene menigte
magneten de coëfficiënten bepaald geworden. Op mgn ver-
 f!

zoek van de resultaten iets te mogen vernemen, ontving ik »

van den Heer Whipple observator aldaar, een zeer welwillend \'\'

antwoord, waarvoor ik ZEd. ook hier mijnen dank betuig.
Van 109 aldaar onderzochte magneten, werden voor « en
in bovenstaande formule de volgende gemiddelde waar-
den gevonden; voor C a 0,0002898
en j3 = j
0,00000048. De waarnemingen hadden plaats tusschen de |
temperaturen — 18^ en 29" C. Wg hebben hieromtrent
eerlang uitvoerige mededeelingen te verwachten in >the t
Proceedings of the Royal Society of London." :
§ 24. Invloed van den tgd. I
Hieromtrent staan de waarnemingen van Holmgren,
tegenover die van de meeste onderzoekers. Terwgl Christie,
Riess en Moser en Dnfour hebben gevonden, dat de tgd ]
van inwerking der temperatuur geen invloed heeft op het
verlies in magnetische sterkte, heeft Holmgren waarge-
nomen, dat dit verlies toeneemt met den duur van in-
werking der temperatuur. •
Daar bg eene onmiddelijke uitwerking van den tem-

I) Zie Phil. Mag 1871 p. 335.

Newall aad Gorion, Oa the effects of srasll variations of temperaturs on
steel Misgnets.

!

i

-ocr page 66-

54

peratuursinvloed, dit eene aanwgzing zou zgn, dat het
magnetisme, alleen aan of zeer dicht bg de oppervlakte
is gelegen, zooals ook door Christie wordt aangegeven,
is het van te meer belang dat deze kwestie door nadere
proefneming worde uitgemaakt. Om alle mogelgkbeid van
mechanischen invloed buiten te sluiten, zouden deze proeven,
met de uiterste voorzorgen moeten worden genomen.

Het bleek mg, bij mijne proefaemingen, dat vooral bg
hoogere temperaturen, eene staaf uiterst gevoelig wordt
voor mechanische invloeden.
De vier bepalingen welke ik
in het voorgaande hoofdstuk hsb opgegeven , zijn genomen
uit 78 dergelijke reeksen, waarvan alleeu om den störenden
invloed van mechanische werkingen, meer dan de helft
moest worden verworpen. Was de staaf op eene tempe-
ratuur van lOOo C gekomen, of daaromtrent, dan was de
schudding, veroorzaakt door het heftig dichtslaan van eene
deur in het locaal van waarneming voldoende, om eene
plotselinge afwijking van 4« ä 5« van de naald te doen
ontstaan. Dit maakt ook, dat de toeneming in sterkte,
welke steeds werd waargenomen, nadat de staaf reeds
tot de gewone temperatuur was teruggekeerd, niet zonder
acht te geven op de bijgevoegde bedenking mag worden
aangenomen.

Lamont zegt dat er nawerking plaats heeft, zoodat
eene staaf, die op eene zekere temperatuur is verwarmd
geweest nog in sterkte verliest, nadat zij reeds weer tot
de gewone temperatuur is teruggekeerd. Nog zou vol-
gens Lamont eene staaf, die door herhaalde verwarming
en afkoeling tot een constanten toestand is gekomen,

\') Noot pag. 48.

-ocr page 67-

55

nadat zg een tgdlang in rn«t is gelaten, door nieuwe
verwarming op nieuw aan sterkte verliezen.

§ 25. Verklaring van de waargenomene verschijnselen.

Dat er een innig verband moet bestaan tusschen het
magnetisme en den moleculairen toestand, blgkt uit alle
hieromtrent waargenomene verschgiiselen.

Van den moleculairen toestand zgn direct afhankelgk:

lo de sterkte van het magnetisme onder invloed.

de graad van vastheid van het blgvende magnetisme.

Volgens Wiedemaun kunnen wg ons op de volgende
wgze, van dit verband eene voorstelling maken.

A. Omtrent het magnetisme onder invloed.

Wordt ijzer of staal aan eene magnetiserende kracht
blootgesteld, dan is de stand welke door de moleculen
wordt aangenomen, resulterende van de magnetische
richtkracht en der moleculaire krachten.

Wordt nu de temperatuur verhoogd, dan zal dit in de
eerste plaats ten gevolge moeten hebben, dat door de
meerdere bewegelgkheid der moleculen, deze meer de
richtende krachten van het magnetisme zullen volgen.

Hierdoor neem^- het magnetisch momeut, onder invloed,
toe De verandering in de bewegelijkheid der moleculen
is grooter bij bard-staal dan bij week, en bg dit laatste
weer grooter dan bij week gzer.

Naarmate de hardheid grooter is, is er ook eene ster-
kere vermeerdering van het magnetisme ooder invloed,
door verhooging van temperatuur. In de tweede plaats
zegt Wiedemann heeft de temperatuursverhooging ten ge-
volge dat door de vermeerdering in afstand van de mo-
leculen, zij onderling minder sterk in de magnetische

-ocr page 68-

.)f)

richting (V) zgn gelegen. Hierdoor zou het magnetisch
moment van elk molecuul afzonderlyk verminderen in
sterkte, zoodat dan ook hg zeer hooge temperaturen,
staal en gzer niet meer in staat zijn magnetisme aan te
nemen. De invloed van de temperatuur zal dus afiianke-
lijk moeten zgn, van de resultaten dezer twee werkingen;

1« het gericht worden van meer moleculen in een
zelfde richting (versterking).

2o het afnemen van het magnetisch moment van elk
molecuul afzonderlgk (verzwakking).

B. Omtrent het vaste magnetisme.

De invloed van de temperatuur op het vaste magne-
tisme is van tweeërlei aard. In de eerste plaats veroor-
zaakt zij een blijvend,- en ten tweeden een tijdelijk- ver-
lies in sterkte.

Ten opzichte van het eerste wordt temperatuursinwerking,
door Wiedemann, geheel gelijk gesteld met mechanische
schuddingen. Daardoor zou ook elke eerste temperatuurs-
verandering na de magnetisering, altgd verlies tengevolge
moeten hebben. Heeft nu door herhaalde verwarming
deze werking van de temperatuur opgehouden, dan kan
zg alleen nog eene voorbijgaande verandering te weeg
brengen. Omirent dit tijdelgk verlies, zijn de woorden
van Wiedemann deze i):

»Jede Erwärmung lockert vorübergehend die Theile der
Körper, und vermindert die Spannung, inweiche diesel-
ben, durch die Wirkimg der äussei-en Kräfte versetzt
worden sind. Deshalb kehren Sie hierbei, ein wenig in
ihre erste Gleichgewichtslage zurück, in der Sie vor jener

Wiedeman, die T-ehrc vom Gslvanismus, 2de Bd. p. 4.90, 1863.

-ocr page 69-

• ) <

Einwirkung durch, die zwischen ihnen wirksamen Kräfte ^

erhalten wurden. Die Erwärmung vermindert daher vorü- •

hergehend den Magnetismus. Bij der Erkältung kehren die j

Molecule in ihre frühere Stellung zurück; der Verlust an
Magnetismus erzetzt sich wieder". \'

§ 26. De verklaring, zooals die door Wiedemann
wordt gegeven, is weinig gepresiceerd. Zg is dit uit den |

aard der zaak, daar zij eene betrekking wil aantoonen ^

tusschen de werkingen van twee krachten, die in haar
wezen nog zoo weinig bekend zijn. Eene hoofdbedenking
tegen de verklaring van V/iedeniann is deze: Nemen wg ;

aan, zooals Wiedemann veronderstelt, dat er tusschen ,

alle moleculen van eene stalen staaf, gelgke krachten j

aanwezig zijn, d. w. z dat staal eene moleculair-homo- ï

gene massa is, zoodat er één functie voor de verandering
van de moleculaire krachten door de temperatuursveran-
dering zou zijn in te voeren, tlan zou daaruit voort- ^
vloeien, dat eene gelgkmatige werking, als temperatuurs- ,
verhooging tot 100\' C bg een vast lichaam met een zóó !
hoog smeltpunt, ook eene meer gelijkmatige verandering ^
in sterkte moest teweegbrengen. Dan zou er tusschen de i
verandering in sterkte (ook bij de eerste verv,\'armingen) i
en de temperatuursverandering, wel een bepaald verband
kunnen worden gevonden. Oorspronkelgk is Wiedemann i)
ook van dit gevoelen geweest. Het verlies in magnetische \'
sterkte, ook bg de eerste verwarmingen vau 0° tot 100°C,
werd toen door hem, ten naastebij, rechtstreeks evenredig
gesteld aan de oorspronkelgke sterkte bij 0° 0.

\') Wiedemann, Pogg. Ann. Bd. C; CTII.

-ocr page 70-

58

Door Mauritius i) werd aangetoond, dat dit niet het
geval was, en ook uit de proeven van Dufour blgkt dit
ten duidelgkste.

Wat, tot nu toe, als zeker kan worden vastgesteld is
slechts van zeer algemeenen aard.

lo Het magnetisme in gzer en staal, is eene functie
van de moleculaire krachten; m = f ( ).

2o De moleculaire krachten zgn afhankelijk van de tem-
peratuur ; ^ (p (t), dus ra == f ( 9 t).

Omtrent den aard dezer functies is weinig bekend; zelfs
zou het magnetisme nog onmiddelgk van de temperatuur
afhankelgk kunnen zgn; m = (t).

Zonder er den naam van verklaring aan te willen
geven, meen ik toch dat wg bij de volgende voorstelling
kunnen winnen.

Het plotselinge verdwijnen van het magnetisme bg eene
zekere temperatuur, het ongelijkmatig afnemen van de
sterkte bg de eerste temperatuursverhoogingen, zijn aan-
wijzingen , dat het vaste magnetisme gebonden is aan be-
paalde molecuulgroeperingen, bg welker gedeeltelgke of
geheele ontbinding, door temperatuursverhooging, het mag-
netisme, gedeeltelgk of geheel verloren gaat. In deze
meening worden wg versterkt, door dat er tusschen het
tijdelijke en het blgvende magnetisme, toestanden van
vastheid liggen, welke van het eene tot het andere eene
graduele overgang vormen. Dit blgkt uit de door mij
genomen proeven, waarbg alleen de zwak indugerende
kracht der aarde werkte. Het magnetisme gaat des te

1) Maiiritiiw, Pogg. Bd. CXX,

-ocr page 71-

59

gemakkelgker verloren, naarmate het gemakkelyker is
opgewekt geworden.

Wordt nu eene stalen staaf, door eene sterke kracht
gemagnetiseerd, dan kan het opgewekte magnetisme, al-
dus worden onderscheiden.

Een gedeelte verdwgnt onmiddellgk nadat de induce-
rende werking heeft opgehouden, dat is dus temporair
in den strikten zin van het woord. Het andere, n.1. het
blijvende gedeelte, bestaat uit magnetisme van velerlei
graden van vastheid. De graad van vastheid zou kunnen
worden aangegeven door de temperatuur, waarop die ge-
deelten by eene eerste, tweede, enz. verwarming ver-
dwynea. Nemen wy een voorbeeld uit de op blz. 31 op-
gegeven proeven van Dufour.

Eene by 11\' C. gemagnetiseerde staaf, had eene sterkte
van 8.94; tot 30\' verwarmd zijnde, was de sterkte 8.63
geworden, enz. tot zij by 95^ C. nog eene sterkte van
5.73 had. Nu keert, by afkoeling, van het verlorene tel-
kens een gedeelte terug. Werd nu bepaald, hoeveel er bg
elke temperatuur blgvend verloren gaat, dan zou de
graad van vastheid, door de temperatuur zgn aangewe-
zen. Dit voortgezet zgnde tot die temperatuur, waarbg
al het permanent magnetisme van de staaf is verdwenen,
zou de totale hoeveelheid magnetisme M, bij de tempe-
ratuur waarop de staaf is gemagnetiseerd geworden, kun-
nen worden uitgedrukt door:

M = mt mti mta -f enz.:

waarbg mt, mt, etc. respectievelijk de hoeveelheden
magnetisme aanduiden, die eene t, ti enz. gradige vast-
heid hebben.

-ocr page 72-

00.

Dit leidt ons van zelve tot de voorstelling, dat het waar-
schijnlijk verschillende groepen van moleculen zgn, die zich
aldus verschillend tegenover het magnetisme verhouden.

Staal, zou dan geen moleculair-homogeen lichaam zgn.
Een gedeelte van de moleculen, gedragen zich als die
van week gzer. Zij zgn slechts in staat, temporair mag-
netisch te worden. Het betrekkelijk aantal van deze, is
grooter in week- dan in hard-staal.

Door temperatuursverhooging worden molecuul-groe-
peringen ontbonden, en naderen zij meer tot die van
week gzer, tot zg bg de roode gloeihitte daaraan geheel
gelijk zijn geworden,

Zgn er nu molecuul groepen in het staal aanwezig,
welke alleen in staat zijn temporair magnetisch te wor-
den, dan leidt ons dit van zelf tot de voorstelling, dat
er in eene permanent gemagnetiseerde staaf, ook inwen-
dige inductie aanwezig moet zgn. Nu is hieruit eene
zeer eenvoudige verklaring af te leiden, waarom er bij
eene nog niet constante magneet, gedurende de afkoeling
allijd een gedeelte van het door verwarming verlorene
magnetisme terugkeert; en ook waarom er bg eene z. g.
constante magneet, door temperatuursverhooging nog een
tgdelgk verlies moet plaats hebben. De vaste polariteit
zal in de staaf zelve, eene tegengestelde temporaire po-
lariteit opwekken. De werking naar buiten, is dus gelijk
aan eene resulterende van die twee. Nu is het tempo-
rair magnetisme toenemende met de temperatuur, en
wórdt bij afkoeling weer zwakker. Het afnemen van de
vaste polariteit is dus slechts schijnbaar.

-ocr page 73-

STELLINGEN.

1.

Er bestaat meer grond, om aan te nemen dat bet
magnetiseli gepolariseerd zijn bestaat in eene beweging
(wentelende?) van de moleculen, dan in stroomen gaande
om de moleculen.

2.

Mauritius meent ten onrecbte, dat het plotseling ver-
dwenen van de magnetiseerbaarheid van gzer en staal bg
de lichtroode gloeihitte, zou kunnen worden toegeschre-
ven aan de dissociatie van twee-atomige ijzermoleculen.
(Pogg. Ann. Bd. CXX.)

3.

In leerboeken voor natuurkunde, wordt meestal zonder
voldoende nauwkeurigheid vastgesteld, wat onder »één-
heid van temperatuur" moet worden verstaan.

4.

Ten onrechte stelt prof. Koppe (Pogg, Ann. Bd. CLI
st. 4), dat de uitdrukking v^ = v» (1 at), voor het
volumen van een gas bg t "C, als eene benadering kan
worden beschouwd van de uitdrnkking v^ ™ v„ (1 -f a)^.

-ocr page 74-

62

Het is niet juist — 273° C,, absoluut nulpunt van
temperatuur te noemen.

6.

Eboniet is eene betere stof voor de schijven van de
Holta\'sche electriseermachine dan glas.

7.

De theorie der dubbele inductie van Riess verklaart
alle verschynselen, welke zich bg de Holtz\'sche electri-
seermachine voordoen, niet voldoende.

8

De onderlinge werking van heterogene moleculen (z, g.
contactwerking), is de oorzaak van dien vorm van ar-
beidsvermogen, welken wg Galvanischen stroom noemen.

9.

Voor het S. G. van gassen, moest algemeen hydroge-
nium als éénheid worden aangenomen.

10.

De wgze om een Torricelli\'sch luchtledig te maken,
zoo als die door Bohn (Pogg. Ann. 1877) wordt aange-
wezen, verdient aanbeveling.

11.

De beste methode om dampdichtheid te bepalen is die
van Hofmann.

12.

Tegen toepassing van het beginsel van Avogradro op
dampen zgn gegronde bedenkingen aan te voeren.

-ocr page 75-

63

13.

Het Yast worden van de stof moet hoogstwaarschijn-
Igk worden toegeschreven aan de vorming van afzon-
derlgke molecunlgroepen.

14

De uitdrukking atoom moest nist niet meer worden
gebruikt, in den zin van absoluut ondeelbaar deeltje.

15.

Terecht zegt du Bois Reymond (üeber die Grenzendes
Naturerkennens). »Durch die leeren Raum in die Ferne
wirkende Kräfte, sind an sich unbegreiflich."

16.

De nauwkeurigste calorimeter is die van Bunsen.

17.

Wij moeten instemmen met Bessel, als hg zegt: »Ich
glaube, dass das Ausströmen des Schweifes des Cometen
ein rein Electrisch Phänomen ist."

18.

In de Wiskunde moet aan elke essentiëele bepaling,
zoo mogelijk eene genetische voorafgaan.

19.

De Arthrozoën behooren als eene hoogere diergroep
te worden beschouwd dan de Mollusken.

20.

De planten met éénslachtige bloemen moeten als de
hoogst georganiseerde worden beschouwd.

il

>
èi

-ocr page 76-

21.

Het is niet goed liet onderwijs in de natuurlijke his-
torie aan de hoogere burgerscholen te willen beperken
tot de laagste klassen.

22.

Het ia zeer wenschelijk, dat aan alle hoogere burger-
scholen met 5 j, c. voor meisjes, in de hoogste klasse
gezondheidsleer worde onderwezen door een medicus.

23.

Ook voor onzen tijd geldt het antwoord van Kant,
>Wenn denn nun gefragt wird: Leben wir jetzt, in einem
aufgeklärten Zeitalter? So ist die Antwort: Nein, aber
wohl in einem Zeitalter der Aufklärung.\'\'

(Kleine Schriften von Immanuel Kant.)

-ocr page 77-

.iSk-^\'

■■ ■■■ ■ -L

-ocr page 78-
-ocr page 79-

m

_ .. . f .

\'V
■ \'ii-

m-

......

4 ^ .^\'■ •.IX\'-

>■ -\'r - - "

t m

.4-

il

y

^

ƒ ^

a

-ocr page 80-