i^^j^\'z\' r
rîDiss. mnvrm\' 1876 ^^
V,G.T)kTF2rA
. A-,
t-ecfit
>j \' \'7
m
M
DE DEKALOOG.
-ocr page 6-• >v
* STOOMDRUK VAN J, VAN BOEKHOVEN TE UTRKCHT
TEK VERKUIJGING VAN DEN GRAAD
vax
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
KA MACUTIOINO VAN DEN REOTOK MAONtFlCUS
Gewoon UooKlMrur In d« Faeultiil dtr Wijibffrcru rn L«tur«n,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESmiT DER GODGELEERDE FACÜLTEIT,
in het openbaar te verdedigen
op Donderdag don 8"" Juni 1876, dos namiddags ton 1 uro.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
I
1776 2257
B3 . -wn,
O
AT^ISTAO. TiRfiBS^
AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 10-•v.
1*-
\'vVii-:
\' \' \' /
\'r:
\' <
\'..■•i-f
\'rf ■ .
■•.•f-fr^ ;
IfSi^SlS
-ocr page 11-Aan allen, die tot mijne academische ontwikkeling en vorming
hebben bijgedragen, wicv omgang, leiding of voorlichtnig mij is ten
deel gevallen, zij hier de verzekering gegeven van mijne opreclite en
blijvende erkentelijkheid, inzonderlieid aan de Hooglecraren der
Theologische Faculteit Ie Utrecht, niet minder den Hooggeleerden
de Jong, die het toezicht op de vervaardiging van deze dissertatie, als
meer bepaald bchoorend tot zijn terrein, met goedvinden van mijn
Promotor, Prof. van Oosterzek, had op zich genomen.
.-\'vi. .
. ,■ ; ...
if^. t\'^:,:-; i. \' -Sr-
■ , .v ■ I
>
\' S ".
Zv
■ - \' i <,r V
;; i.\' s
,4-
-ü\'
r
Van de voorstelling, die wij ons vormen aangaande Mo-
zes\' godsdienstig-zedelijk standpunt hangt zeer veel af, niet
slechts voor onze beschouwing der geschiedenis van den
Israelitischen godsdienst, maar ook van de godsdiensten in
\'t algemeen.
Staat het vast, dat Mozes betreflende God en goddelijke
zaken in beginsel reeds bezat de éénig ware, zuiverst mo-
gelijke denkbeelden (al beantwoordde liieraan ook bij lange
na nog niet de vorm, waarin zij aanvankelijk werden gehuld),
dan zuilen zij, die alleen een natuurlijken ontwikkelingsgang
in die geschiedenis, meenen op te merken hnnnermeening
een zwaren slag zien (oegebracht. Verre van hunne beschou-
wingswijs wijkt ook hier dio van de andere der twee
hoofdrichtingen op dit gebied af, welke uit allerlei ver-
schijnselen besluit tot een oorspronkelijk monotheisme en
meerdere of mindere verbastering daarvan bij de volken,
waaraan door bijzondere, goddelijke besturing Isi-aël, uit do
minder (in vroeger tijden althans) aan godsdienstig-zedelijk
verval onderhevige Seniioten, is ontkomen. Dio eerstge-
noemde zienswijs zijn toegedaan zidlen, wijl zij haar gelij-
kelijk door (Ie geschiedenis van den Israelitischen godsdienst
beweren gestaafd te zien, niet zoo hoog denken van de
zuiverheid van Mozes\' begrippen aangaande deze zaken als
de anderen, die gelooven, dat, gelijk zonder bijzondere,god-
delijke openbaring menig verschijnsel in do geschiedenis
der godsdiensten niet kan worden verklaard, ook Mozes
nionothéist in den vollen zin des woords moet geweest zijn.
Bewoog men zich nu, waar zóó groot vorschil van gevoe-
-ocr page 14-40
len bestaat, in dezen strijd alleen op het veld der bespie-
geling, de bespreking der zaak in quaestie zon tot niet veel
leiden. Maar gelukkig! er zijn historische gegevens, aan
welke beiderzijds nog groote autoriteit wordt toegekend. In de
Hebreeuw.sche litteratuur worden althans eenige overblijfsels
gevonden van ^lozes zeiven afkomstig. Deze zijn dus de
naaste bron voor de kennis van hem. Zij geven het richt-
snoer in handen, waaraan men zich heeft vast te houden,
dat veilig leidt en tot bepaalde hoogte voor dwaling kan
behoeden. Zal dit echter het geval wezen, dan moet er,
voor zooveel die te bereiken is, zekerheid bestaan in hoe
verre Mozes\' eigen woorden nog te kennen zijn. Dit nu
is juist een punt, waarover veel wordt gestreden. Nauwgezet
onderzoek is dan wel in de eerste plaats noodzakelijk.
Zulk een onderzoek naar al de overgebleven documenten
in te stellen, het zou heel wat plaats en uitgebreide kennis
vorderen, \'t Is dus zaak voor elk, die niet veel op zijn
schouders mag nemen, zich tot eene enkele oorkonde te
beperken. Daarom wil ik eene bescheidene poging wagen
om in mijn academisch proefschrift eene bijdrage te leveren
tot de kennis van Mozes\' denkbeelden op godsdienstig-
zedelijk gebied in een onderzoek naar het getuigenis, dat
zoodanige oorkonde aangaande hem allegt. De belangrijk-
heid van het onderaoek vermindert weinig of niet, nu ik
mij tot één document bepaal, aangezien het gekozene, de
Dehaloog, voorkomende in Exodus XX : 2—17 en Deutero-
nomium V : 6—18, als de hoofdoórkonde mag worden be-
schouwd. Doch ook juist deze belangrijklvïi\'l deed mij niet
dan zeer schroomvallig dit onderwerp kiezen, \'t welk de
mogelijke beoordeelaars tot welwillendheid moge stemmen!
Nog meer dan ergens roep ik die in, waar het geldt de
toetsing van andere gevoelens; veel voorzichtiglieid toch is
noodig, om daar zelfs niet den schijn van onbescheidenheid
op zich te laden.
Het komt er nu allereerst op aan, of de Dekaloog in zijn
-ocr page 15-n
oorspronkelijken vorm tot ons is gekomen. ^Yant dat er
eene oorkonde van dien naam is geweest, van Älozes zeiven
afkomstig, staat vast, blijkens de op dit punt eenstemmige
overlevering. Dat deze, op de bovengenoemde plaatsen ons
medegedeelde, het is (hetzij in den vorm, zooals we hem er
nu aantreffen, hetzij in den oorspronkelijken, dien men dan
uit den overgeleverden tekst denkt te kunnen terugvinden),
\'t werd wel eens bestreden \'), maar kan naar \'t gevoelen
der meest bevoegde beoordeelaars niet met recht worden
betwijfeld. De onze beveelt zich door innerlijke geschiktheid
aan boven elke andere die men voor haar in de plaats
stelt. Op niet gering te achten gronden kan, zooals verder
blijken zal, hare afkomst van Mozes worden gestaafd.
Mag het dus als vrij algemeen aangenomen worden be-
schouwd, dat in Ex. XX : 2—17 en Beut. V : G—18 de
authentieke Dekaloog is te vinden, dan kunnen wij, zonder
vrees van een, in \'t oog der zaakkenners, reeds nutteloos
gemaakt werk te verrichten, hem zeiven getuigenis laten
>) O. O. door Gocthc (Siimmtlicho wcrkc, cd. by Cotta, III, 18), het Inntst
door Land (TIiool. Tijdfichr. III, 3r)9 rgR.), iliu omlerKchcidfnc Wiwarcn uan-
vocrt tCRCii dc cclitlicid van onr.cn Dekaloog, welke allen hieruit voortj>j)ruiten,
dat hij too wciniR woanle liccht aan \'t gctiiigcnis der tmditie aaiignundc Moics.
Des hooRlcemars licnsw^ie is geheel in stryd inct het oonled over do goloof-
waanligheid des O. T. in deze van bijna alle, zelfü dc meest negatieve, critici,
gelijk hij zelf erkent. Zijn gevoelen ik, voor wxivcr mij bekend, dw^r niemand
afrondcrlijk weörlcpl. Alleen Ticlc (Vergel. Gosch. dei oude 0(h1m1. II, 501)
heeft \'t een cn ander er togen nangcvoord. Hij vindt over het geheel L.\'g argu-
menten mcorcndcel» onvoldoende. Ter weerlegging kan \'t vtwrslmnds volstaan to
vcn>\'ijzcn naar do aangehaalde plaatii van pnjf. T.\'« werk.
Gocthc cn Land t. a. pp. wijzen op Ex. .XX.XIV : 12—20 („\'t is niet
onmogelijk de hier opgogevcnc gelxxlen onder tien luMifdon to brengen", Laml),
vgl. hierU\'gcn Oort (Tlieol. Tijduchr. III, bl. 10 in een noot): „G. stelt uit het
voorgaande tien gclKxlcn op, maar doet het wiHekoirig, daar hij het verlKvl van
beeldendienst niet meerekent cn het voorschrift tot viering van twee feeiiten als
éen Wsrhouwt". L. weet cr blijkens z\'Jn „Jiiet onjnogel\\jk" nog wel een weg op
om dit iHïzwaar op te helTen. Maar Tielc baalt hun, die ulzoo een ritueelen
Dekaloog voor don cthinchen in de plaats Mellcn, een geduchte htrecp door dc
rekening, als hij aantoont, dat dc cthii^chc geboden gcwoonlgk onder zijn dan dc
ritucelc.
12
afleggen van Mozes. Doch daartoe diende, om een
vertrouwbaar getuigenis te bekomen, vooraf te worden
onderzocht, of wij deze oorkonde nog in hare oorspronkelijke
gedaante bezitten en hoe \'wij haar hebben in te deelen. Dat
zijn onderwerpen geweest van veel strijd, die onder den
invloed der nieuwere kritiek, indien al zijne hevigheid, dan
toch geenszins zijne beteekenis heeft verloren. Evenwel, om
verbrokkeling te voorkomen, zal hier niet in afzonderlijke
hoofdstukken, maar ter loops worden gehandeld over de
ongeschondenheid en de indeeling van den Dekaloog.
In ons onderzoek zien we allereerst, waarvoor de overge-
leverde oorkonde zelve wil en moet gehouden worden —
vervolgens kortelings wat deze, voor zooveel zij (dit wordt
dan nog nader tegen Land gehandhaafd) ons den oorspron-
kelijken Dekaloog doet kennen, aangaande Mozes godsdien-
stig-zedelijke denkbeelden leert. Het onderzoek is naar zijn
karakter uitlegkundig, leidt echter van zelf tot omvangrijke
uitweidingen van verschillenden aard. Wat aangaat hot hier
ingenomen standpunt ten opzichte der historische kritiek,
ofschoon hare resultaten niet veel behoeven te worden be-
sproken, moge dit het «wettig vrije» blijken te zijn! Gewis,
menige traditioneele zienswijs heeft tengevolge dier resultaten
herziening noodig — in zeer gestrengen zin —, doch wel
niemand zal in een proefschrift als dit hiervoor de bewijzen
zoeken bijeengebracht, evenmin als de uiteenzetting van vele
verouderde gevoelens of van elders en historisch bekende
zaken.
\\
Gelijk boven werd opgemerkt, komt de Dekaloog voor in
het tweede en vijfde boek van den Pentateuch, maar lang
niet in dezelfde gedaante. Welke van beide tekstgestalten
is nu de ooi-spronkelijkste ? Wij kunnen ter zijde laten de
quaestie over den ouderdom der twee boeken, zij decideert
toch nog niets aangaande de oorspronkelijkheid van den cr
in vermelden Dekaloog. Daarom vragen we: welke van
beide teksten geeft ons dan de oorkonde in haren meest
authentieken^ vorm ? \')
Exodus, daar het meer getrouw wil refereeren, maakt er
beter aanspraak op dan Deuteronomium met zijn bepaald
rhetorisch en paraeuetisch kaniktor. Wij leggen daarom
den tekst van het 2® boek des Pentateuchs ten grondslag.
Alleen in geval van afwijking wordt die van het vijfde boek
vergeleken bij ons onderzoek, \'t welk zelf, \'dit zal blyken,
deze voorkeur rechtviuirdigt.
Ofschoon nu de eigenlijke Dekaloog bij Ex. XX : 2 aan-
vangt, zoo mogen wij echter dc, klaarblijkelijk door den
samensteller van het boek er bij gevoegde, introductie vs. 1,
n\'^sn ns D^n^S -lai^l niet stilzwijgend voorbij-
v "y . t » - t " • vj •• -«-
\') Dc LXX kftn hier RCcn licht vcrsprciilcn. verwart, rooal* later uit dc
nanhalingcn *al worden gezien, de l>cide redacties, wellicht ten rctoIbü van latere
tckstvcrvalschingcn, met clkaAr. Kn hoewel dc grick»:hc oTcrtctling van den
Pcntatcnch *ccr oud is, en haar een llehrecuwschc tekst waarschgnlijk ten grond-
slag heeft gelegen, die van den onzen afweek, zoo kan, dit is nog wel hlyklwxar
tc midden van dc verwarring, die afwijking niet zoo groot z^jn geweest, of ook
in dien Ilcbr. tekst bestond reeds het eigenaardig verschil tusschcn dc lezing van
Exodus en dio van Deuteronomium.
14
gaan. Bij de vertaling dezer woorden komt al aanstonds
ter sprake de vraag: hoe de gewone (Ex. XXXIV : 28, Dt.
IV : 43, X : 4) naam van den Dekaloog, QHDin nTir\'i^ het
• t : - v v
best over te zetten? Velen spreken van de «tien woorden».
Wij meenen met anderen het juister te vertalen door de
«tien geboden», als meer in overeenstemming met het ge-
biedend karakter dezer oorkonde", met den naam HHD haar
Dt. V : 3, 4 (vgl. Ex. XIX : 5) toegekend en met de ge-
woonte in den Pentateuch (vgl. Barth eau, die 7 Gruppen
M O s. Gesetze) om gedurig 10 geboden aan een te rijgen. Kaji
het niet ontkend worden, dat DHDT allereerst de beteekenis
heeft van woorden, zoo heeft het toch ook die van geboden,
blijkens Jos. I : 13, 1 Sam. XV : 23, 2. XII : 9, 1 Kon.
XII : 24, Esther II : 19. We zien uit lüN* en \'t arab.
amara, mede uit de daarvau afgeleide woorden, hoezeer
spreken en bevelen verwant zijn en in elka^ir overgaan,
gelijk ook b. v. in \'t Gr., Xóyog en (»??/<« in beiderlei betee-
kenis wordt gebezigd.
Uit dit eerste vers van Ex. XX blijkt tevens, dat de schrijver
het in de volgende verzen voorkomende in zijn geheel door
God, die op den Sinai is nedergedaald (hfdst. XIX), acht te
zijn uitgesproken. Vervolgens dient te worden opgemerkt,
dat de auteur van Deuteronomium eene veel langere inlei-
ding (V : 1—5) er vóór heeft geplaatst, geheel overeen-
komstig het paraenetisch doel van dit bock. Hij wil ook
wel dezelfde oorkonde teruggeven, maar laat haar o|) een
anderen tijd door xMozes nog eens weèr ten gehoore bren-
gen. Hij wijst toi\'ug op het feit van de promulgatie des
Dekaloogs (Ex. XIX en XX vermeld). Daarvan geven die
5 verzen een kort résumé en het wordt voorgesteld alsof
Mozes in het Overjordaansche, vóórdat hij stierf en I.sniël
iiet land in bezit nam, waaraan hij om zijn spoedig vol-
genden dood geen deel zou kunnen nemen, het volk onder
meer nog eens op nieuw heeft voorgehouden de oorkonde
van het verbond, dat Jahveh met hen zelf iiad gemaakt bij
15
Horeb, toen Hij tot hen heeft gesproken wat de volgende
veilen (6—18) inhouden, \'t Is hier dus eene herhaling van
hetzelfde godswoord, dat in Exodus wordt medegedeeld,
\'t welk zich bij beide als het authentieke aanmeldt. Geven
we niettemin bij het uiteenloopen der twee redacties aan
die van Exodus de voorkeur, zulks geschiedt om het reeds
aangegevene eigenaardig, ook in zijn Dekaloog zich openba-
rende, karakter van Deuteronomium. Niet te veel nadruk
mag evenwel op dat verschil gelegd worden, daar de afwij-
kingen geenszins het meest wezenlijke gedeelte van het
document betreffen, van waar te beter haar oorsprong te
begrijpen is.
Naar Ex. vs. 2 luidt de aanhef der oorkonde:
Ik .Iaiiveh ben uw God, die u heb uUgelcid uil het land
Egypte, uit hd diensthuis. Het begin kan ook aldus vertaald
worden : Ik hen Jahvch^ uw God. In verband met de
quaesties, gerezen omtrent de afkomst van den naam Jahveh
en de betrekking van dit vers tot den Dekaloog, is \'t lang
niet onverschillig, of wij de 1® dan wel de 2° overzetting
volgen. De ordening der woorden duidt eenigzins aan
welke pai tij in dien strijd wordt gekozen.
Van grooten invloed is hier allereerst het antwoord op
de vraag: wat hebben wij te denken aangaande den oor-
sprong cn tijd der invoeiing van dien godsnaam? Dat de
woordvoiin een zuiver Ilebreeuwsche is, zal wel niemand
betwisten. Dat de uiLs])raak Jahveh of Jahve voor do ware
moet gehouden worden, zal na \'t licht door Gesenius (in
Thes. ad. voc. p. 577 vgg.) en Knobel (die Bücher Ex. und
Lev. p. 20 en 110) hierovei\' verspreid, wel geen betoog be-
hoeven. üm zoo getrouw mogelijk het oorspronkelijke te
volgen, .woi\'dt door ons de uitspj-;uik Jahveh niet alleen
boven de onmogelijke Jehovah en de veel\'gebruikelijke Jahvo
verkozen, maar ook om alle dubbelzinnigheid te voorkomen
steeds gebezigd. Is men nu tot het gebruik van dezen vorm
gekomen door vergelijking der verklaring van dien naam, iu
16
Ex. ni : 14 en 15 gegeven, met hetgeen omtrent zijn uit-
spraak wordt medegedeeld door kerkvaders, die leefden in
den tijd, toen het Hebreeuwsch bij enkelen nog niet geheel
en al had opgehouden eene levende taal te zijn, en ontvangt
hierin dus Ex. III : 14 en 15 getuigenis van de zijde der
traditie, en dat nog wel van zeer oude traditie — Theo-
dor e t u s (quaest. 15 in Exod.) toch zegt: de Samaritanen
spraken hem uit \'laßi, en \'t is bekend hoe zij al wat nieuw
was verwierpen — dan mag men de interpretatie op die
plaats door Exodus gegeven ook niet zonder gegronde rede-
nen verlaten, vooral wanneer zij taalkundig juist wordt
bevonden. Nu is het klaar, dat naar Ex. III rnri\' moet
afgeleid worden van een werkwoord, \'t welk «zijn» betee-
kent, wijl dien naam daar de beteekenis wordt toegekend
van «Hij, die is» \'t Wórdt derhalve als een Kal-vorm
beschouwd. Etymologisch is hier niets tegen, want mn =
n^n («mn forma antiquior pro HTI», Gosen ins Thes. t. a. p.)
vgl. imperat. en parlic. mn en mn, en van mn als «verbum
"v: v tt
primae gutturalis» kan het imi)erfectum Kal zeer goed mm
V: -
en mm luiden.
v-j-
\') Dc LXX, dio anders nw gewoonlijk door ó xvpio; vertaalt (b\\j hare vcr-
vaardiffinp hccrsclitc zeker ree«!» dc valschc interpretatie van Lev. XXIV : 10),
heeft ■■^^^Jf, dat in Ex. III: M voor nw in dc plaata wordt pesteld, door ó wv ver-
taald en dus petoond, al is ook de overzetting wat vrij, den zin\'boc<1 to vatten.
Men moest hier wel zeer vrij bij liet vertalen te werk pian, ander» liep men
gevaar geheel en al verkeenl te wortlen begrciK-n. . \'t lx daarom niet licht in te
zien hoe Ewald (Lehre der lJil)cl von Gott II, 3.18) zeggen knn, dat de LXX
hier „den zusammenhung der ganzen reilc nicht mehr verKtnnden".
Land (Theol. \'IljdH. II, 1.\'>\'7) heeft dus niet het recht de waanlc van dit
ctymologLschc verhaal te verdenken. Evenmin mag dan ook Ewald\'« gevoelen
gegrond worden geacht (Gesch. d. V. Isr. 3o c»l. II, 223), dat dc verklaring van
den naam in Ex. IU gegeven slechts een gevatte interi)rctnlic is von een later
levend Israëliet.
Kueuen erkent (Godsd. v. Isr. I, 275), dat de schryvcr van Ex. III, dc ver-
taling: „Hij die is\'\' iKdocld heeft al» de jiiitite, mnar meent, dat zulk een abüoliiiit
roopothcïsnic, al» daarin wordt gepredikt, niet in Mozcr\' tgd naii iemand mag
worden toegekend zonder (dc volgenü K. outbrckende) onwraakbare bewezen.
17
Is alzoo het woord naar zijn vorm zuiver Israëlitisch »),
de vraag rijst op: sedert wanneer is God onder dien naam
bekend geweest? Het is niet gemakkelijk hierop een zeker
antwoord te geven. Exodus VI : 2 zegt, dat aan de aarts-
vaders die godsnaam onbekend was. Door Deut. III :
14 en 15 wordt deze verklaring aangevuld, daar deze verzen
de aankondiging behelzen, van God tot Mozes gericht, dat
Jahveh de naam is, waarmede Hij in het vervolg wil wor-
den genoemd. Ook Hosea XII : 10, XIII: 4 wordt Jahveh
gezegd de God van Israël te zijn «van het land lïlgypte af».
Daarentegen schijnen Gen. IV : 26 en enkele namen in
1 Kron. II : 24, 25, VII : 3, 8 voorkomende, die geacht
worden met Jahveh te zijn samengesteld, vooral die van
Mozes\' moeder Jochebed ƒ Ex. VI : 20,Num. XXVI: 59)
op een vroeger voorhanden zijn van den naam Jahveh, vóór
den tijd van Mozes, te wijzen. Geen wonder dus, dat
Ewald fmnnam, dat Jahveh in Mozes\' familie reeds vroe-
(lic (k\'7.c gclccnlc wlitcr, w\'^ »uilen dit lator r.icn , voor zoover zij uit den Delcftloop;
waren te verkr^jRen, trorht weg to cUfcren. Dergciyke bcrooroordeclde bewijs-
vocnnR kan men ook vinden in Sclicnkers HilHillcxicon, III, HO, waar
Scbrader zcRt: „es steht doch ernstlich zu Iwzwoifein, da«z ein solcher mehr«xler
weniger metaphysischer Bogriff, wie derjenige eines absolut sein selbst Si\'icndcn
u. s. w., sollte in der Urzeit Ismeis bereits so lelnindig gewesen sein, da.«z dcr-
sell)e Itei der lionennung Gottes maszgolwnd und bc-^timmond gewonlcn wäre".
Kr is derlialvo liuiten de ilogmatischc geen retlcn aanwezig, om b\\j dc ver-
klaring van hct W(x)rd nw af to wijken van dc intorjjretntie, in Kx. III gegeven,
cn b. y, hct als ccn IIi])liil-vorm oj» tc vatten (Kucncn en l^and o. a.), waarbij
dc naam do betockonis krijgt van „Scho|)|)or".
\') iJo moening, dnt dc naam .Tahveh van Kanaünitlsrhcn oorsj»rong zon zijn,
door dc Israólioton alrxx) ann hunne vyandon zou zijn ontleend, hooft Kucncn
t. a. p. I, O]) deugtloUjko gnmdon iK-itretlcn. Vgl, Daudissin, Studien zur
Semit. Itcligionsgeschichtc, lloft I, *227.
ï; Vgl. H. Schultz A. T. Thool. I, m
Ochlor\'s l>croop (Thcol. des A. T. I, MO) op vs. 7 om tc l)cwyzcn, dal rr
hier dc beteekenis lieoft van „erkennen", baat niet, w\'yi (vgl. VIII : 18) hot ook
daar met die van „kennen" of „weten" samenvalt, gelijk in IV. LXXVI:2(mcn
moge hct daar al vertalen door „erkennen") er tocli oen „kennen" aan ton grond-
slag ligt. KW kS kan nimmer l>ctcvkcncn: h\\} u-a» (wel bekend, allconiyk) niet
erktml.
2
-ocr page 22-18
ger werd vereerd. Ook Kuenen, hoewel hij (t. a. p. I,
398 onder 2°) aan het bewijs aan de namen uit den vóór-
Mozaischen tijd ontleend, weinig waarde hecht, acht (p. 276)
het allerwaarschijnlijkst, dat de naam Jahveh reeds vóór
Mozes, hoezeer dan ook in beperkten kring, in gebruik
was. Dit laatste gevoelen wordt niet weinig aangedrongen
door de opmerking van Baudissin, Jahve et Moloch,
p, 76 : «An vero credibile est, legislatorem Israelitarum genli
suae notionem unius dei inculcare potuisse, quam suamet
ipsius cogitatione recens invenerit»?
Jahveh zal dus eene nieuwe openbaringsnaam zijn van God,
die allereerst onder dien van El bij de Semieten werd ver-
eerd (vgl. Baudissin, t. a. p. 8), en bij de voorvaderen
(van daar een God, wiens roem bekend was, Ex. III: 14 en
15) \'der Israëlieten meer bepaald als Hw^ bx (Gen. XVII : 1,
XXVIII : 3 vgl. met Ex. 111 : 6, XV : 2, XVIII: 4, Dt. 1 :
11 cn 21, IV : 1, VI : 3, XII : 1, XXVI : 7, XXVIl : 3);
den God derhalve, dien de Israëlieten ook reeds vóór Mozes
kenden, maar omtrent Wien hij wederom helderder kennis
heeft verspreid, waarvan de algemeene invoering van dien
godsnaam door liem getuigenis aflegt.
Wijl nu de ovei-zetting: «Ik ben Jahveh, uw God» het
minder in \'t licht stelt, dat die naam tot nog toe niet al-
gemeen bekend was, verdient de andere de voorkeur.
JIc Jahveh ben uw God \'), de God (les verbonds, die u heb
uitgeleid uit Egypieland, uit het diensthuis. Dat bijvoegsel
\') Veelal ziet men in liet „uw GcxP ccnc Iwpcrkinf; van .Inhvcli tnt InnUil«
G(k1, cr ligt echter oorspronkelijk meer deze «in in, dat onilcr nllc volken sleclitfl
<5e\'n het is ten deel Rcvallen Je kennis von den Waaraclitii^c oj) rninle te Iwwaren.
\'t Is bekend, dat in het (»rupronkelijke voor G<xl pehniikt wordt het meervoud
B-.-^K. Evenwel het bezigen van een pluralis voor den naam des éenigen God»
kan, als bloot den vorm betreffend, niet den minsten aanstoot geven, daar dc
Israëlieten nog vele andere bij den cultu« helioorendc gebruiken Imdden, die aan
het jwlytheïsme herinneren. Wellielit vonden onder dc Israëlieten dc geleenlen,
gelijk nog tegenwoordig, in dit meervoudig woord een quantitatievc of abhtroctc of
intensieve betcekeniii.
19
geeft aan, waarom Jahveh hun God is: Hij lieeft de verlos-
sing uit Egypte bewerkt. Nu is het de vraag, of die laatste
woorden wel tot het document in zijn oorspronkelijken vorm
behooren. Dit wordt ontkend, en dat niet alleen van dit
toevoegsel, maar ook van vele andere, waaronder meer uit-
gebreide gedeelten der ons overgeleverde oorkonde. Wat
de schrijvei"s der boeken aangaat, we merkten in den aan-
vang reeds op, dat zij het document naar hun tekst voor
oorspronkelijk houden. Hierop moet zeker nog al wat wor-
den afgedongen. Voorloopig is reeds gewezen op de vele
versciiillen tusschen de teksten van beide boeken, welke zeker
reeds woordelijke echtheid van de 2 redacties buiten sluiten,
en ook het vertrouwen, dat eene van beide den authentieken
Dekaloog geeft, zoo het al bestond, verzwakken. DiUirtegen
bestaan bovendien vele bezwaren Vestigen wij een blik
op de oorkonde, zooals zij in den Pentateuch voorkomt,
dan valt aanstonds in \'t oog de uitvoerigheid van enkele
geboden, terwijl de overigen zeer beknopt blijken. Zulks
geeft voorzeker gcreede aanleiding om die grooteren er van
te verdenken, dat ze zijn uitgebreid \'). Te meer waar we
\') Wel wnt bevooroordeeld »cliijnt Oehlcr, l. a. p., I, 289 aldus .«prelicndc
van doïc l)C)!WBren! „die Versurbe den IX\'knlog tu verstümmeln und tu verein-
fachen beruhen auf den willkUrlichntcu Ilypothcwn."
Tegen Keil\'» (IJibl. KommenU 1, 1(58) l)crocp oj) K.\\. XXXII : 15 om te
bewijïcn, dat, daar de tafeln vnn voren en van achicrcn l>c»chreven waren, de
witgebrcidheid der gclxMlcn weinig aAhnjt, geldt wat reed» iMeier (die urspr.
I\'orm dc» Dckalog» ]). 10) opmerkt i de uitbreiding van den tekst door dc motieven
*al wel reed» den schryver hiervan aanleiding hcbl)en gegeven om te denken, ilat
dcïe tafel» van weOniïijden bc»chreven waren.
Meent Ileilbut (üb. die urspr. und richt. Einth. d. Dek. p. 38): hot l)c«wR«r,
dat voor ruik ecnc menigte woonlen, al» die eerste gelxxlen l>cvsttcn, geen plaats
wos op de (itcencn tafehi i» niet von gewicht, al» men bedenkt, dat die tafel» er
wel grtxH (Talnuid Jeruwhalmi, Schckalin, VI, 1) nanr kunnen nyn gewecut,
«Inn, buiten en behalve dat het Iwzwaar van wydloopigheid der gelxxlen o. n.
Wijft, merkt li^ niet op, dat er b\'y die aanname mtMiielijkheid ontAtnnt met \'t ver-
»neide t. a. p., dat Mozes de tafelen in zijne hand had. Overigen» verkrijgt
»»Ik een bezwaar al» II. Wstrijdt o«)k alleen voldoende kracht, als men op het,
voor "t doel des Dokaloogv, overbodige der toevoegsel« ziet.
20
weten (vgl. Knobel t. a. p. 196 e. a.), dat wetten, gelijk
deze op steenen tafels (Ex. XXXI : 11 e. a.) gegraveerd,
gewoonlijk zeer kort waren, zoodat dit ook wel met de onze
het geval zal zijn geweest. Wordt toch van iedere wet
reeds vereischt «jene scharfe deutliche kürze zum besten
der richter wie der zu richtenden» (Ewald), te eerder mag
men ze verwachten, wanneer het gelijk hier de grondwet
des godsdienstig-zedelijken levens geldt, welke ieder zich
vast dient in het hoofd te prenten. Voorts behelzen, ten
minste in steen gebeitelde, oorkonden gewis alleen de aller-
noodzakelijkste woorden. Dit alles in aanmerking genomen,
kunnen we niet gelooven, dat de Dekaloog naar Exodus of
Deuteronomium geheel de oorspronkelijke is. Evenwel zulke
op den vorm gegronde vermoedens zijn geenszins voldoende
om de corruptie of onechtheid genoegzaam te constateeren:
daartoe zullen ze door aan den inhoud ontleende bewijzen
dienen te worden versterkt. Bieden zich nu dezulken aan
in VS. 2, van welks laatste en grootste gedeelte het om
zijn omvang reeds waarschijnlijk is, dat het niet op de stee-
nen tafelen voorkwam? Gewis, want op de vraag: wat is
het meest wezenlijke gedeelte? zal liet antwoord moeten
luiden: het eerste. Wat daarop volgt van de verlossing
\'door Jahveh tot stand gebracht, dit is een daarmeè nauw
verbonden motief, \'t welk de Israëlieten krachtig zal aan-
sporen dankbaar Jahveh, den bevrijder uit zoo zwaren druk,
te dienen, maar op die eci-ste woorden: «Ik Jahveh ben uw
God» komt het aan, vgl. Lev. .KI : 44 o.a., wmir \'t zelfde
voorkomt cn meer vereenvoudigd nog in Lev. XIX : 12 e. a.:
herinneringen aan het eenvoudig woord der steeucu tafelen.
Zijn ons dus de gegeven verklaringen ernst, dan moet er
toe worden besloten, dat de eerste woorden alleen de authen-
tieke zijn.
Was dan dat laatste gedeelte al niet in de steenen gegrift,
er moet niettemin een hooge ouderdom aan worden toe-
gekend, gelijk blijkt uit de menigvuldig in den Pentateuch
voorkomende herhaling, dat Jahveli de Israëlieten uit Egypte
heeft verlost: Ex. XXIX : 46, Lev. XIX : 36 e. a./vgl.
mede Hosea XII : 10, XIII: 4, Ps. LXXXI: 10. Ook geldt
dit van DHD^ blijkens het voorkomen dier woorden
ook nog op andere plaatsen b. v. Ex. XIII : 3, Dt. VI: 12,
Jos. XXIV : 17 enz.
Doch in welke betrekking staat de aanhef der oorkonde:
Ik Jahveh hen uiu God tot den Dekaloog? Om dit uit te
maken dient geantwoord te worden op de vraag: welke zijn
de 10 geboden? Het O. T. geeft geen antwoord, dan voor
zoover het kan worden opgemaakt uit den tekst des Deka-
loogs. Bekend is de strijd over zijne indeeling gevoerd, maar
ook zeer goed is hot te begrijpen, dat men op zoo verschil-
lende wijze hierin te werk ging. Daar toch, zoo lang er over
is getwist, de tekst, gelijk hij ons vermeerderd in het 2* cn
5® boek van Mozes is overgeleverd, werd vastgehouden,
zoo moest men wel tot allerlei vreemde indeelingen komen.
Reeds vroeg waren de Joden het er niet meer over eens.
Van de indeeling, door Philo en Josephus gemaakt, weck
die der andere, ons bekende, Joodsche geleerden af). En
is het waar, dat dc Paraschen, bijzonder de kleinere, zeer
oud zijn, dan blijkt uit het samenvatten van vs. 2—0 (die
gewis volgens aller meening 2 geboden behelzen) in ódn
Parasche, dat in den ouden tijd hier reeds verechil over
bestond, of dat men hot er zoo nauw niet meó nam, als
ook openbaar wordt uit dc ongeregelde ordo, waarin de
afzonderlijke geboden in het O. en N. T. worden aangehaald,
men vergelijke b. v. Lev. XIX, Matl. XIX enz.
j
Beoogen dan ook al streng genomen do Paraschen geen
indeeling van de ooi-konde, zij kunneii evenwel niet geacht
worden cr geheel buiten om te gaan. Waren oorspronkelijk
\') Aan dit verschil kan II cil hut (t. a. ]). 23) Rcensiins de beteekenis ontne-
men door iKïidc schrijvers I>etrouwliaarheid tc ontu-RKcn, alleen om zoo nu cn dan
Wel eens bij hen voorkomende onnauwkcurighe<lcn. Dc andere Joodsche geleerden
•varen nauwkeuriger, maar daaixmi nog niet meur betrouwbaar.
22
in den Dekaloog er maar negen (die van vs 17 is zeer
waarschijnlijk later ingevoegd, vgl. Heilbnt, t. a. p. 17 vgg.),
zoo geven zij gegronde aanleiding tot het vermoeden, dat
men dus in de oudheid reeds geen partij dorst kiezen in
den strijd gerezen over de vraag, waar de twee eerste ge-
boden elkaar begrenzen, die ook de quaestie betrof in welke
betrekking vs. 2 tot het geheel staat. De, waarschijnlijk
door Mozes zelf reeds, geparaphraseerde oorkonde bracht
hen op een dwaalspoor. Alleen dus een kritisch-exegetisch
onderzoek kan het licht doen opgaan bij het vragen naar
den oorspronkelijken Dekaloog \').
Thans kan het bepaald worden hoedanig de plaats is, die
de aanhef bekleedt. Dit is ons veel gemakkelijker gemaakt,
nu het bleek, dat we aan de Joodsche en andere indeelingen
naar den bestaanden tekst ons niet zeer hebben te storen.
Afgaande op het karakter van de woorden zelf: Ik Jahveh
ben uw God, moet het erkend worden, dat deze aanhef
niet op een gebod gelijkt Zij, die hem dan ook als een
der 10 artikelen dezer oorkonde beschouwen, willen daarom
mede haar niet de «tien geboden» maar de «tien woorden»
hebben genoemd, \'t welk, we merkten het reeds boven op,
0. a. geheel indruischt tegen het gebiedend karakter van
het overige deel, de eigenlijke 10 geboden, wtuirvan in
Ex. XX : G kennelijk als van de mïO wordt gesproken.
Iloe ging het ook aan, dat om der wille van één artikel
het geheel den naam van «woorden» zou dragen, terwijl
het ooi-spronkelijke even goed —- en in een zin gelijk hier
gebezigd, zelfs beter — door «geboden» wordt overgezet, als
ook veel meer overeenkomstig den aard van al de andere
artikelen, alle welke geboden zijn? Het eerste daarentegen,
- -JftiL- • •■
\') Ook dc door Talmudisten er bij gcvocgilc dubbele accentuatie geeft geen licht,
daar deze zich naar de rara-schcn- en ven>afdeeling richt.
Spreekt Ileilbut (t. a. p. 31 vg.) er over, dat vs. 2 ook wel voor een
gebod volgens velen kan doorgaan, wij houden er ons bij, «lat \'t niet zulk een
karakter draagt, zoolang dcu ziit der woonleu guen geweld wordt aangedaan.
23
»
de aanhef, is in den toon eener aankondiging\'). Knobel,
die het als een der 10 woorden beschouwt, heeft deze on-
gelijkheid willen verklaren. «Man sollte erwarten, zoo zegt
hij: Erkenne, dasz Ich Jahveh dein Gott bin. Allein dieses
Erkenntniss war bei Israel schon vorhanden» 2). Verklaard
is hierdoor de ongelijkheid in den vorm nog geenszins. Het
bezwaar, dat het niet een der tien geboden kan zijn, blijft
in zijn volle kracht met al wat, volgens hetgeen we zoo-
even opmerkten, nog daarbij komt. Bovendien, de erkenning
van Jahveh als hun God bestond, gelijk boven is besproken,
allerwaarschijnlijkst vóór Mo zes nog slechts in beperkten
kring. Wij kunnen het echter met dien geleerde eens zijn,
dat deze aanhef de «Grundwahrheit» mag heeten in zich te
bevatten, cn tevens, dat het niet «bloss etwas Einleitendes»
kan zijn. Het bekleedt, hoewel niet eene gelijke als de ge-
boden, gewis eene zelfstandige plaats. Het is meer dan een
«prooemium quiddam in totam legem» (Calvijn, Inst. II,
8, 13), \'t is de aAiiIciindighig des laidwcrdcnden GpUcs»
(Ewald).
Er zijn aan de bestreden argumenten om te bewijzen, dat
«Ik Jahveh ben uw God» een der 10 DHD"! is, geene nieuwe
toegevoegd, zoodat we met vele zeer oude getuigenissen
\') Ucolfi OriRcno« homil. 8 in Ex. merkte liet op: „Ilic scrmo non scrmo
mnndati est, nctl quis mt, 4111 innmlnt, iistcndit". Dit l>cwijst (K)k ï\\jno kc<1u-
rigu herhaling in den ronUilcuch. Calvin (IM^t. II, 8, 12) reido van hen, dio
het al» een der 10 l>0!>cliouwcn: „primi capitis vice i>roniissionein etatuimt sine
pmccept«".
„So stellten die Alten, regt Knobel, geHjk hij het met voorbeelden ophel-
dert, die Gotteflvcrehrung an die Fpiuu iliror Gesetre". .luist, maar donr moest
gemeenlijk wonlen gci)rcdikt, «lot er pxlen waren, wannra Keil te recht de
vergelijking „uiuiutrelTend" noemt.
\') Om die van lotor lijd v(X)riilj te gaan, wijzen we op de door IMiilo eu Joaophus
gegevene getnigeniftHin, welke door nog wel andere wellicht tonden kunnen worden
gcKiaafd, indien niet de J(xlen zich unaniem in hun werken tegen de indeeling
van genoemde («hrUvera hadden verklaard, en daarom al wat in de traditie haar
ongunstig was ook eenzydig o]) den voorgmnd getiteld. Van daar, dat Ileilbut
(t. a. p. 28) oogeubchUniyk met veel rcvlit de Joodi^he indeelini; de iradiiioncele
24
op onze hand, met nog een zeer krachtig argument, nl. dat
er buiten den aanhef toch 10 geboden zijn, in \'t vooruit-
zicht, gerust kunnen zeggen: hoewel \'t op de steenen tafelen
voorkwam en een integreerend deel uitmaakt van de oor-
konde, bekleedt het eene van de andere jirtikelen verschil-
lende plaats, als behelzende het antwoord op de vraag: met
welk recht God geboden geeft, en wel zulke, als hier volgen.
Op deze aankondiging volgt dan het eerste gebod.
Vs. 3. Gij zult geene andere Goden voor mijn aange-
zicht hebben.
De twee redacties zijn hier eenstemmig. De LXX heeft
in Exodus ^^ door nkiji^ iftóv, in Deuteronomium door
- t
7TQÓ TiQoaótTcov [XOV ovcrgczet. De exegeten \') verdeelen zich
dienovereenkomstig hier in twee partijen, \'t Verschil van
vertaling in de Gr. overzetting bewijst, hoe men het er toen
reeds niet over eens was. Knobel zegt: «an meinem
Antlitz» is wel de eigenlijke Hosenmïiller (Scholia I,
403): de Hebr. uitdrukking beteekent nooit: «praeter me»
miiar steeds: «coram me, prae conspectu meo». Zij betee-
kent ook eenvoudig «voor mijn aangezicht»: zoodat ik ze
aanschouw (vgl. Gesenius, Thes. t. a. p. en 1112), en geeft
dus eene persoonlijke tegenwoordigheid te kennen, gelijk
alle met saamgestelde praeposlties, zie b. v. Gen.
kan noemen, terwijl zij toch waarschijnlijk eerst onder de oppositie tCRcn de
andere, die <Ic Kristenen ook meestal voorstonden, dit karakter lieefl kunnen
verkrijgen.
\') Kwftld (Gcsch. d. V. Isr. II, 29) venlcjligt de uiterst gezochte vertaling;
„vor mir" d. i. als wollten sic mich unsiclitbar machen, vgl. zu Pu. XVI : 2.
Steinmcijcr „der Dekalog", 1875 p. \'Ju houdt op grond van Deut. X.XXII :
39 de overzetting Triiiv i^oO voor de juiste. Maar waarom l>chelst deze jilnatji
Juist de verklaring van \'JH S»? Er is gccnerlci bijzondere betrekking tusschen die
])laats cn dc onze.
2) Doch met \'toog op v.s. 2.3 van Ex. XX houdt hij „auf meine Person darauf"
voor beter. Vragen we echter, of dit vers nu ccnc nadere interpretatie van vs. 3
geeft, djin moeten wc zeggen, dat daarvoor geene bepaalde oanwjjiing bestaat,
cn zeker is het dit niet, als het laatste gedeelte van liet hoofdstuk van eeuc andere
hand i» als \'teerste (üort, ITjcol. \'lijd». III, p. 5 vgg.).
25
XXXII : 31, Lev. X : 3, Num. III : 4, 2 Kon. XIII : 14,
Ps. IX : 20. Voor Jahveh\'s aangezicht alzoo geene andere
goden, Dnas D\'hSnM De pluralis van \'t adject. verbiedt
hierbij aan «eene godheid» (Meier t. a. p. 19, Ewald L.
d. ß. V. G. II, 244) te denken, waartoe ook de sing. (n^H\')
van \'t werkwoord geene aanleiding geeft (vgl. Knobel en
Keil op Gen. I : 14). Wordt van den éénigen God
gebezigd, dan heeft het steeds een sing, van \'t adject. bij
zich (met zeldzame uitzondering b. v. 1 Sam. XVII : 20 en
30, waar aan eene zuiver grammatische overeenstemming
het begrip van het woord is ten ofler gebracht), vgl. Ps.
VII : 10, LVII : 3. Werd het dus in de beteekenis van
godheid gebruikt, deze regel zou hier ook zijn gevolgd.
\'t Is bedoeld in den polytheistischen zin : «goden».
Dnnx, îVfçoi, «alieni» niet «alii». IHX, «ein zweiter, folgender,
wodurch pluraliter der Einzigkeit und Ausschliesslichkeit Jah-
veh\'s wiedcrsprochen wii-d» (Schröder in Lange\'s Bibelw.
A. T. 111, 79). Dit gebod veronderstelt echter geenszins
het bestaan van andere goden, gelijk Oort (Theol. tijds. III,
17) wil. D^inX D\'n\'pX wordt doorgaans van goden gebezigd,
die naar dc opvatting van den godvreezenden Israëliet niet
bestonden, blijkens Ex. XXXIV : 14, Dt. VI : 14, VII : 4,
.1er. 1 : 10, VII : 18 enz. Zoo kan vs. 3, naar recht ver-
khuird, niet anders dan onze opvatting van vs. 2 bevestigen.
Wordt,in v.s. 2 de grondwaarheid: «Jahveh, de verbondsgod
is Israels God» uitgesproken, vs. 3 behelst een verbod, dat
daaruit noodzakelijk voortvloeit, \'t is speciaal eene waar-
schuwing tegen alle afgoderij, d. i. vereering van iets als
God, \'t welk niet God is. Hieronder zijn geen afgodsbeelden
te verstaan gelijk Knobel aangeeft, die in de uitdrukking
b rrn hiervoor hct zeer gezochte bewijs vindt. Hij beweert:
zij beteekent doorgaans «hebben». Dit is juist, doch men weet
hoever dit «hebben» zich kan uitstrekken, en dan meenen we
toch, dat men ook wel van goden, die men zich niet onder
26
een beeld voorstelt, zal kunnen zeggen, dat men ze heeft.
Aan beelden behoeft daarom in vs. 3 niet gedacht te zijn.
Er wordt bedoeld: alle andere goden zijn overbodig naast
of onder Jahveh, wiens aangezicht over alles gaat, vgl. Ex.
III : 9, Dt. XXXI : 17, Ps. XXXIII: 13 vgg., Ps. C.N:XXIX.
De omstandigheden vereischten ook zulk een afzonderlijk
gebod van andere, d. i. niet zijnde, goden. Immers de volken
om de Israëlieten heen wonende vereerden vele goden, den
hemel zelf, zon, maan, sterren, hetzij eenige verpersoonlijkte
natuurmacht enz. Dat de Israëlieten gedurig hiertoe over-
helden vooral in Mozes tijd. is best te begrijpen; hoe ze
er gedurig toe vervallen zijn, bewijst hunne geschiedenis
en tevens, dat dit gebod, in den boven aangegeven zin,
dus geenszins overtollig was.
Nog duidelijker zal dit alles blijken juist te zijn bij de
behandeling van vs. 4, 5, 6, welke door velen voor eene
latere verklaring van en toevoegsel tot vs. 3 worden ge-
houden.
Vs. 4—6, gewoonlijk het % gebod genoemd, luidt wèl
vertaald aldus:
♦ «Gij zult u geen afgodsheeld maken, en voor iedere
gedaante, die omhoog in den hemel en die omlaag op dc aarde
en die in hel water onder de aarde is, » zuil gij u niet huigen
en gij zult ze niel dienen, want Ik Jahveh, uw God, ben een
ijverzuchtig God, bezoekende zonde van vaderen aan kinderen,
aan het derde en aan IkI vierde gesladd bij hen, die Mij
haten cn bewijzende genade aan duizenden bij hen, die Mij
liefhebben cn Mijtic geboden bewaren.
In deze verzen openbaart zich de eerste afwijking tus-
schen de twee Hebr. redacties van den Dekaloog. Het
verschil is echter niet groot, bepaalt zich tot het weg-
laten of toevoegen (al naarmate men de Exotl. of Deut.
lezing voor dc oorspronkelijke houdt) der copula 1, eens
in Ex. vs. 4 of Dt. vs. 8, en eens in Dt. vs. O of Ex. vs. 5.
De LXX neemt de afwijkingen niet over, doch maakt er
27
enkele onbeduidende \') bij. Overigens is de lezing van beide
volkomen gelijk.
De eerste afwijking in den Hebr. tekst is de belangrijkste,
daar van het al (Ex.) of niet (Deut.) plaatsen der copula
voor nilDH\'bD veel voor de vertaling en beteekenis van den
t : t
zin afhangt. De LXX. vertaalt door oiidi nai\'TÓg óftoiwua öoa.
Zij schijnt den zin van beide redacties te willen weórgeven,
maar maakt er dan iets van, dat met het oorspronkelijke
niet overeenkomt. Het komt nu allereerst, om te kunnen
beslissen welke lezing de ware moet zijn, op de beteekenis
van de woorden ^DS en HJIDn aan.
Omtrent het eerste is men het vrij wel eens. \'t Is oor-
spronkelijk een behouwen of onbehouwen steen, zinnebeeld
der godheid (Ewald), een uit hout of .steen gemaakt beeld
om een god voor te stellen (Knobel, Keil).
Beteekent het woord eenvoudig beeld, in den mond van
een Jalivehdienaar is \'t bepaald een afgodsbeeld(LXX
fïöco^.oy). Deze algemeene beteekenis moet er aan worden
toegekend, niettegensüumde het llicbt. XVII : 3 vgg. van
een Jalivehbeold wordt gebezigd: voor een Jalivehdienaar
toch was ook dat beeld een afgodsbeeld.
Het tweede woord is in de statonvertiiling overgezet door
«gelijkenis» (LXX o/io<a)/ia). Ewald en Keil toonen aan,
dat het niet beleekent beeld of gelijkenis, dio de mensch
maakt, maar gedaante (gestalte), die verschijnt, vgl. Num.
Xli : 8, Deut. IV : 12, 15 vgg. Job IV : IG, Ps. XVII: 15.
Zcide nu reeds üort Theol. Tijds. I, 202, lil, lü : «de
\') In Ex. Y« 5. pccfl rU \'3 door yap tcruR, waar lü in Dt. vs. 9 het met ón
heeft Tcrtnald, cn in \'t «elfde ver» lezen wc hy Ex. ïeo; niet een Gen., waar in
Deut. d(X)r t»ri met een Acc. is overRczet.
i; OnnoodiR is het, om Rciyk Knohel (t. a. p. 202) cn Meier (U a. p. 22)
te zcRgcn, dat hier niet alle lH>cIden of afbeeldinRcn van wat dan (X)k wonlen
vcrlKKlcn. Zulks ware te alwnrd. In een lleliponogCfielK i» natuurlyk alleen
«prakc van pxlenbcelden. Calvijn teidc rccils: „quodstultequidam putarant, hic
damnari «culptunis et picluras quaslibct, refutatioue non indiget".
28
lezing van Exodus «beeld of eenige gelijkenis» geeft be-
zwaarlijk eenen verstaanbaren zin», nog meer is dit het
geval bij de veranderde overzetting der woorden. Zouden
we ons dus tot Deut. moeten wenden? Maar daarmede is
niet verklaard, hoe die T in den Exod. tekst is gekomen,
en we mogen toch ook de meer betrouwbare Exod. redactie
maar niet laten varen zonder eerst te hebben beproefd, of
wij haar niet moeten blijven verkiezen bij eene juistere
opvatting. De Deut. laat de 1 weg, misschien door vergissing
of ook met opzet, mogelijk, omdat het bij hem, gelijk nog
wel meer zal blijken, niet zoo nauw wordt genomen met
het zuiver teruggeven. Evenwel houdt ook Ewald hier
de Deut. voor de betere lezing. Wel wat onbegrijpelijk,
want bij zijne vertaling: «jede gestalt, die im himmel oder-
halb, oder auf erden unterhalb, oder im wasser unter der
erde — denen solst du nicht huldigen noch dienen» wordt
dan het verband met het voorgaande gemist, en dit moet
toch blijven bestaan, ook al is het tweede lid van vs. 3 en
vgg. slechts een toevoegsel. De copula ] is een zeer on-
schuldig verbindingsmiddel. Behoudens deze kleine aan-
merking, die op Ewald\'s handelwijze dient te worden
gemaakt, moet zijne overzetting voor de juiste worden
gehouden, want zij geeft het vers weèr een verstaanbaren
zin, volgens beide lezingen zelfs.
Keil staat eene andere vertaling voor, daar bij meent,
dat (vs, 4®) hier met een dubbelen acc. is geconstrueerd.
Ten onrechte, want aldus wordt dit werkwoord gebruikt,
wanneer het geldt eene zaak gemaakt uit eene andere,
zoodat het volkomen aequivaleert, vgl. Gen. VI : 14, Ex.
XXX : 25. Maar hier aequivaleert niet met \'t geen
omhoog in den hemel enz. is. Was er bedoeld: zij mogen
dat niet tot een ^DQ maken, dan moest er h bijstaan, vgl.
Jor. X : 13, en ook waarschijnlijk vóór \'^DiJ zijn geplaatst.
-ocr page 33-29
Tu\'X reflecteert op zoodat de vertaling luidt:
V T : T
iedere gedaante, die in den hemel is enz., \'t welk geheel
beantwoordt aan de Dt. IV : 12, 15, Job IV^ : 10 gegevene
voorstelling. En al staat bij niet het artikel, toch kan
er op volgen, gelijk er PJ^ aan kan voorafgaan, vgl.
Gen.I " 29, VIII : 21, IX: 3, Richt. II: 15, 2 Sam. VI : 1.
Meenen Knobel en in navolging van hem de Goeje (Theol.
tijds. II, 177), dat de suffixen in \'t begin van vs. 5 betrek-
king hebben op DlIX D^H^X, Oort (Theol. tijds. III, 10\')
heeft hen reeds wcèrlegd, als hij zegt: «een sufl. plur. kan
zeer goed terugslaan op een collectivum». Naar onze op-
vatting slaan de suffixen alleen op HiTDjT\'^D, zoodat, gesteld
2 Kon. XVII : 41 en Ps. XCVII: 7 bewijzen de mogelijkheid,
dat \'^Dö 12^ kan worden gezegd (K e i l), dan is dit bewijs
toch voor ons overtollig. Gelooft Oort, dat de woorden in
5* evenveel aan hct eerste als aan het tweede gebod doen
denken, wij houden op de aangegeven gronden het er voor,
dat zo bepaald op het tweede (vs. 4"^) terugslaan, dan behoe-
ven we het verband niet te verbreken, en hebben aan geene
interpolatie (van vs. 4, zooals de Goeje wil) tc denken.
Voegt de Goeje er nog aan toe: «ook het bvgnw.
bevestigt Knobel\'s opvatting, daar dit niets met het ver-
vaardigen van afbeeldingen te maken heell, maar een voor-
trellelijken zin oplevert, als men het met den inhoud van
vs. 3 in verband brengt», Oort schijnt dit niet als een
argument tc beschouwen, daar hij hot voorgaande van Kno-
bel het eenige noemt. Als Keil on Och Ier (A. T. Theol.
I, § 85) zouden we kunnen zoggen, dat deze verzon 5 en
O (ecno bedreiging en belofte bevattende voor hen, wien de
geboden van vs. 3 en 4 gelden) op beide geboden \') terug-
1) IIoc kan IloiUmt (t. a. p. 2") liicruit locli «Ic gcvolulrokkinR opmaken, «Int
men tlcie RclKxlen dun als onafKheideiyk, als ciRcniyk cJn Witchonwcn mwt? Al
wonlen »e bciilu «liKir éeno bedreiKing cn luilofte ter bunner nakoming gebaat,
daarmede worden ze nog niet geïdentiliceerd.
30
slaan, maar dit is niet zoo vast en zeker, dat het als een
afdoend argument kan gelden. Zulk een hebben we echter
wel, wanneer we op grond van Dt. IV : 23, waar N*jp in
t\'-
\'t zelfde verband voorkomt, volhouden, dat het een zeer
goeden zin oplevert met den inhoud van vs. 4 in verband
gebracht, want Jahveh is een ijverzuchtig God ook tegen
het vereeren van bjs en Dat n . hier wordt
v v t t
gebezigd, beide in den zin van een afgodsbeeld maken en
vereeren, is wel duidelijk, vgl. Lev. XXVI : 1, \'t eene volgt
uit het andere. De Goeje vat het al te letterlijk op, alsof
het vervaardigen hier alleen verboden was.
Er is alzoo — tenzij men de door de Talmudisten gemaak-
te punctuatie, die der bovengegeven vertaling niet gunstig
is, voor een bezwaar mocht houden, waaraan echter wel
niemand, vooral nu al \'t overige er voor spreekt, eenig
gewicht zal hechten — volstrekt geen reden om Ewald\'s
overzetting óp te geven. Zij beveelt zich door hare klaar-
heid boven alle anderen, die meerendeels te veel verklaring
behoeven, aan.
Eene andere vraag rijst thans op: mag vs. 4» als een ge-
deelte van den oorspronkelijken Dekaloog worden beschouwd?
Vs. 5\'\' en G maken daar natuurlijk als motieven, ook 4\'\'en
en O\' om hunne uitgebreidheid geen aanspraak op. Volgens
sommigen, die vs. 2 mede als een der 10 Dn^T beschouwen,
behoort \'t eerstgenoemde gedeelte niet tot de oorspronkelijke
oorkonde.
Laat ons zien welke hunne gronden zijn. Knobel be-
weert : «vs. 3 wordt in vs. 4 vgg. weiter ausgcfiihrt und
besonders begründet», zoodat hier eigenlijk hetzelfile woidl
gezegd uitvoeiiger) als in vs. 3 («na vs. 3 is wat
vs. 4 behelst als iets overbodigs te beschouwen»,-Kuenen
t. a. p. 1, 283). Knobel voert voor deze mecnnig aan, dat
in D\'TIX D\'n\'l\'N reeds liggen opgesloten alle afgodsbeelden.
Was de Dekaloog uit den profetiscben tijd, er zou niet zoo
31
groot logisch bezwaar tegen deze redeneering bestaan, daar
toen ieder geacht kon worden bij eenig nadenken te be-
grijpen, dat een verbod als vs. 3 een ander als vs. 4® in
zich sloot. Dat zijne opvatting van vs. 4 de ware is, staaft
Knobel dan ook alleen door aanhahngen uit boeken van
den profetischen tijd : houdt dus reeds voor bewezen wat
uitgemaakt moet worden, nl. dat ook deze verzen uit dien
tijd afkomstig zijn. Nu kunnen zij zelve geacht worden het
eenigermate te bewijzen, dat dit niet het geval is, wijl hier
niet afgoderij en beeldendienst in één gebod worden ver-
oordeeld. Van waar anders die bepaalde afscheiding tusschen
vs. 3 en 4? Is vs. 3 een der geboden, \'t volgende wil ook
als zoodanig een gerekend worden: het vangt op dezelfde
wijs aan, heeft geheel en al den vorm van een gebod, en
wil dus niet slechts voor eene verklaring van vs. 3 gehou-
den zijn.
Daarom heeft de Goeje ook zeer juist gezegd: «Knobel
heeft geen recht \'t voor een «weitere Ausführung» van liet
derde vers te houden». Hij stelt een geheel ander dilemma:
«6f men neemt vs. 3 en 4 als twee alzonderlijke geboden,
of men verwijdert vs. 4 en verbindt vs. .3 met vs. 5. In \'t
ecrsie geval behooren vs. 4 cn vs. 5 bij clkailr, waartegen
de boven aangestipte niet geringe bezwaren gelden». Wij
zagen, die bezwaren eigenlijk zijn het er geene, cn zouden
wel niet zijn geopperd, wamieer slechts het zinverband goed
was opgevat, dus houden wij vs. 3 cn vs. 4 voor afzonderlijke
geboden. De boven gerechtvaardigde vertaling geeft eene
veel beter doorloopeiide rede dan elke andere, waarbij men
met VS. 5 weèr een nieuwen zin moet aanvangen, die in
zeer onduidelijk verband stuit met hel voorgaande, zoodal
hel wel eenigzins begrijpelijk wordt, hoe Ekman (Zeitschrift
f. Luth. Thcol. X.V.XIll, 083) cr toe kwam, om met ditvei-s
een nieuw gebod\') te doen aanvangen, maur ook zeer goed,
\') Dnt VI. 5 niet ilo onnvang vnn oen nieuw gebod kan *\'yu, i» l)ij een blik op
-ocr page 36-32
dat onze overzetting, zoo zij de juiste is, voor goed de in-
deeling van Ekman onmogelijk maakt.
Door den uiterlijken vorm, die aan een gebod doet den-
ken, hebben zich waarschijnlijk reeds de Talmudisten laten
misleiden om met Kb (vs. 5) een nieuw rededeel aan te
vangen, waarbij de zin ook nog zoo wat verstaanbaar bleef,
maar ze zagen niet (mogelijk ook wilden ze uit afkeer van
andere indeelingen het niet opmerken), dat bij andere zin-
verdeeling de gang veel geregelder is. Vs. 4 verbreekt alzoo
wel het verband met het voorgaande (en natuurlijk, want
met dit vers vangt een nieuw gebod aan), maar niet met vs. 5.
Oort, dewijl hij van meening is, dat die vandeGoeje:
«de plaats is geïnterpoleerd» niet deugt, maakt eene andere
onderstelling. Hij houdt het er voor, dat «de twee geboden,
voor het bewustzijn der profeten ineengesmolten, als één
zijn behandeld, en dat door die beschouwing eene uitwei-
ding er bi| is gemaakt, als door de gissing, dat het 2° in
het 1® is ingelascht». Hiertegen moet worden opgemerkt,
dat bij eene goede zinindeeling men natuurlijk ook tot
zulke onderstellingen niet de toevlucht behoeft te nemen,
daar dan van een samensmelten der geboden niets blijkt;
integendeel zij zijn scherp begrensd. Van een samensmelten
voor het bewustzijn der proleten was het alleen nood-
zakelijk te spreken, indien vs. 5\'\' cn 6 kennelijk uit dien
tijd afkomstig waren, doch hiertegen getuigt, dat de denk-
beelden, daar gepredikt, in den profetischen tijd geene in-
stemming meer vonden, vgl. Küenen t. a. p. I, 445.
Konden nu blijkens de geschiedenis deze twee geboden
tot één geworden zijn, hier zijn zij het nog geen.szins —
zijn inhoud: nndcrc uilweiding over cn loelichting van \'t vtxirgaande, nog at kinar.
E\'.s argïimcnten zijn soortgeiykc als die van Knobel, wanl liij idcntilicecrt
ook \'t verbod van afgo<lerij en dol van beeldendienst. Hij iraeht mede uit \'t N. T.
uitsjjraken vóór zijne zienswijze aan te Imlen, die, l)ij een ietwat meer dan o|i])cr-
vlakkigen blik reeds, blijken\'zijne mecniiig olechts op den klank af to iK\'gunntigen.
.33
\'t welk alsdan niet weinig pleit voor den lioogen ouderdom onzer
redacties. Kon het volk, zoodra het wat meer ontwikkeld
was, begrijpen, dat het verbod van afgoderij een ander van
afgodsbeelden reeds in zich bevatte, in den vroegsten tijd
begreep het dit zeker nog niet. terwijl zijne historie over-
vloedig de noodwendigheid van het tweede gebod staaft.
Ofschoon dus hierin ook van Oort\'s gevoelen afwijkende,
nemen we echter gaarne «mutatis mutandis» de verdediging
over, die hij, haar grondende door geschiedkundige bewij-
zen\'), levert voor het gevoelen, dat het gebod van afgods-
beelden van Mozes zijn kan (Theol. Tijds. I, 292). Hij staat
hier tegenover Vatke (Bibl. Theol. I, 233), Dozy (Israë-
lieten te Mekka, 40), II. Pierson (Baetylïendienst, 87)
e. a., die beweren wat door Kuenen (t. a. p. I, 284) aldus
wordt gezegd: «de geschiedenis schijnt luide tc getuigen
tegen den Mozaischen oorsprong van de waarschuwing tegen
de beelden». Alleen spreekt laatstgenoemde geleerde op
wat minder stelligen toon dan de anderen. Mij vraagt: «de
vereering van .lahveh onder een stier was in later tijd
onder Israël zeer algemeen en in het rijk van Ephraïm,
gedurende de 2\'/, eeuw van zijn besUuin, staatsgodsdienst:
is het dan aannemelijk, dat Mozes uitdrukkelijk zich daar-
tegen verklaard zou hebben»? De vraag zooals zij hier ligt,
maakt ons nog niet bang voor een, der authenticiteit van
\'t tweede gebod, ongunstig antwoord. Gesteld toch het is
juist, dat in het rijk van Ephraim de stierdlenst (Jahveh
vereerd onder het beeld van een stier) 2Vi eeuw staats-
godsdienst was, dan is dit wel in schijn veelzeggend, maar
baart minder verwondering, als men weet hoe afgodisch
gezind het Noordelijk deel des lands was. Daimbij gesteld
het is waar, dat later onder Israël de stierdienst zeer
\') V«x)rftl wijst Oort cr oj>, hoezeer in Ex. XXXII het vereeren v«n ccn
ftf|ïo«lsl»cchl wordt verfoeid, in Dcut. XXVII: 15, zelfs wanneer zulks in het rcr-
Ixirgene Resohiotlt, iliit in Uicht. III : 2C spmko is van eene plaats o-l-oBn genoanid,
een bewyi van zeldzaHinheid der lieelden in dien t^d.
3
-ocr page 38-algemeen is geweest, wat bewijzen die beide nog tegen de
uitvaardiging van het tweede gebod reeds door Mozes —
vooral als men bedenkt, hoe Israël steeds Jahveh weder-
strevig is geweest van Egypte af (vgl. de middelste boeken
des Pentateuchs passim en Jeremia VII : 23, vgg., Jes.
LXV : 2, 1 Kon. XIX : 10 en 14 enz.). Kuen en zelf
licht dan ook bl. 285 de vraag aldus toe: «het bestaan van
den stierdienst is nog geen afdoend bezwaar tegen de onder-
stelling, dat Mozes elk Jahvehbeeld heeft verboden, maar
het ongestoord voortbestaan van dien vorm van Jahveh ver-
eering is met die ondersteUing zeer moeielijk vereenigbaar».
Zulks gelooven wij ook, maar mag het, dit zij allereerst
gevraagd, niet zeer gewaagd heeten bij eene zoo onvol-
komene kennis van Israëls geschiedenis als de onze is (van
daar boven ook het herhaalde gesteld), om te spreken van
van zulk een ongestoord voortbestaan, en dit te meer,
wanneer het rechtstreeks indruischt tegen hetgeen ons wordt
medegedeeld van der profeten getuigen tegen dien stier-
dienst? Nu kan de lioogleeraar (t. a. p. I, 234), als de
profeten weigeren den stierdienst als Jahvehvereering te
erkennen, wel zeggen: «het bewijst niets dan dat hun (der
profeten) onzichtbare Jahveh zulke zinnelijke voorstellingen
verafschuwde, dc priesters en vereerders van den gouden
stier meenden Jahveh zeiven te dienen»\'), altijd bewijst
\') \'t Is mogelijk, ilat dc priesters en vereerders vnn den gouden stier meenden,
dat ïij Jaliveii zeiven dienden, maar toch,.als de Ptichter «lier tcm|x:ls te I)an en
Bethel, Jerol>eam I, de door hem vervaardigde l)eclden zoo noemt: „uw (Isruëls)
goden, die u nit Egypte helilien gevocnP (1 Kon. XII : 28), dit «)pzette!ijk het
doen voorkomen, alwf het «leze goden zijn, die hen bevrijdden, bewijnt wol eenig-
zins, dat men ^.ich l»cwuKt was .Tahveh niet naar eisch te «liencn, wanneer IU) in
een gouden stier wenl vcreenl — want toch dc gouden »tier i» niet een oor-
spronkelijk echt Israëlitisch Jnhveh-flyml)00l. I)«t dit wel het geval i», wil Kuenen
bewijzen o. a. uit het aanwezig ziju vim 1 horens aan \'t groî)tc altaar, en vnn 12
runderen onder de koperen zee in den ternjHil te Jenisalcm. Alsof «Ut de eenig
mo(;clijkc en eenvoudigste verklaring hiervan is, en het zoo vreemd mag heeten,
dat in een heiligtlom waarin zooveel l)ecstcn wenlen gcotTenl, horens waren aan
\'t altaar en runderen onder het ko]>cren waschvnt! Besluit do hoogleeraar, ook op
35
het genoegzaam, dat de stierdienst niet ongestoord bleef
voortbestaan. Knenen kan toch niet met die vei-storing,
van welke hij mede moest geschreven vinden, om te kunnen
gelooven, dat ^lozes elk Jahvehbeeld heeft verboden,
bedoelen een algemeen (gewelddadig) verzet van \'t volk
(gelijk hij in zijn «Profeten», II, 341 schijnt te eischen,
waar hij sprekende van de invoering van den stierdienst
door Jerobeam zegt: «een vorm van Jahvehvereering
strijdig met de algemeene overtuiging omtrent Jahveh\'s
wezen en eischen zou nimmer ingevoerd en althans niet in
gebruike gebleven en door het gansche volk geduld zijn»)?
Wanneer men immers bedenkt, gelijk ook boven reeds is
gezegd, hoe Israël steeds Jahveh wederstrevig is geweest,
zal men zoo iets niet kunnen verwachten van dit volk. Dat
er, we Vestigen hierop verder de aandacht om K\'.s onge-
stoord te logenstraffen, niet meer van oppositie tegen dien
stierdienst in \'t. O. T. gesproken wordt >), komt wellicht
ook voor een deel hiervandaan, dat zij niet zooveel in te
brengen had, terwijl lief zeer wel mogelijk is, dat zij meer
grond vnn het nldanr voorkomen derer horens en runderen, uit den sticnlicnstonder
lümël tot de oorspronkelijke verwnntj>clinp tusschen Jahveh en Moloch — glnnsryk
is hcstrcdon door llaudissin in i^jn genoemde diss. „Jahvo et Moloch".
•) Kn is er nog wel een» spmke van afkeuring dier Wldcnvereering ; h. v. in
het boek der Koningen, dan wil Knenen haar neutralisccrcn door des schr^vcrs
historische tronw te venlenkcn, WKxlat liy, sprekende van der profeten daar ver-
melde vyandipce verhouding tegen het gouden stierl)celd, dere oen „indcnlaad
Iwtwistbaar punt\'" noemt, („l\'rofeten" t. a. p.). In 7.\\jn Godml. van Isr. 1, 310
tegt deze geleenle nog: „het biyft niettemin mogeiyk, dat <lo profeten aan een
ecreilienst roniler .Tahvchbcelil de voorkeur zoude heblwn gegeven en <lat er waar-
heid ten gnwulslag ligt aan de verhalen van 1 Kon. XIII cn XIV : 8 vgg.", in
zijn later werk t. a. i». wonlt het reeds: „ile schr^vcr van Koningen moest wel
gelooven, dat de pn»fetcn van .lahvch niet konden biliykcn, wat .Tahveh iclf
(naar des schryvcrs mcening) reeds by den Sinaï veiwnleeld had". Men ziet, het
komt er hier ook wcör ten slotte oj» aan, of \'t l)ccldcnverlio<l Mozaïsch is al dan
niet. Volgens Kuencn\'s opvotting knn het zulks niet zyn — en den fchr\\)vcr
van Koningen, die deze zyne mecning niet ondersteunt, wordt door dezen ge-
leenle, ofschoon hy den nutcur ter gotnler trouw schym te achten, dan maar geen
verti-ouwen racer geschonken.
36
voorkwam dan schijnt uit hetgeen wordt medegedeeld, daar
het toch in den aard der zaak ligt, dat afwijking van Jahveh
eerder wordt vermeld door een hierover verontwaardigd
schrijver, dan wel gezette vereering van Hem onder het
meestal kleine getal (vgl. 1 Kon. XIX : 18) van Jahveh-
getrouwen, wien het ook wel eens aan moed en woord-
voerders tot oppositie zal hebben ontbroken. De welge-
gronde bewijzen om van een ongestoord voortbestaan van den
stierdienst te kunnen spreken moeten alzoo wel ontbreken —
en gelijk Kuenen zelf zegt; in het bestaan van den stier-
dienst kan men natuurlijk geen afdoend bezwaar vinden
tegen de onderstelling, dat Mozes elk Jahvehbeeld heeft
verboden.
Het tweede voorbeeld, dat door Kuenen wordt bijgebracht
uit de geschiedenis, die luide moet getuigen tegen den Mo-
zaïschen oorsprong van \'t 2" gebod, is het bekende verhaal
Richt. XVllI, volgens \'t welk een kleinzoon van Mozes,
Jonathan ben Gersom priester is geweest bij een tempel
te Dan, waarin een gesneden beeld van Jahveh was opge-
richt. «Zou, zoo spreekt de hoogleeraar, het gebod van
den wetgever in dier voege door de leden zijner eigen familie
zijn overtreden»? We kunnen hier daarlaten de vraag, of
Kuenen recht heeft het afgodsbeeld, waarvan in dit ver-
haal (zoo vol ongerijmdheden volgens Oort, Theol. Tijds. 1,
285 vgg., gelijk Kuenen instemt t. a. p. 1, 258) sprake is,
voor een stierbeeld te houden. Het kan er wel een gewee.st
zijn, want blijkens Ex. XXXIl vereerden de Israëlieten in
de woestijn er reeds een. Wat wonder dan, indien na ^lozes
het tweede gebod, vooral ook diuirtegen gericht, wel eens,
en later zelfs gedurig, werd overtreden. Ja, kon zelfs Aiiron,
Mozes\' broeder, worden verleid tot de schending van het
verbod, dat hoewel nog niet uitgevaardigd, toch wel onder
Mozes\' naaste omgeving in voorbereiding is geweest— hoe
kan zulks dan in een kleinzoon van den grooten godsgezant
dermate verwondering wekken, dat men hierom niet gelooven
37
zou: de grootvader beeft het uitgevaardigd? Inderdaad hier
mag het wel heeten: het voorkomen van dezen beelden-
dienst mag allerminst een bezwaar heeten tegen de Rlozaï-
sche afkomst van het 2® gebod.
Wij komen aan het laatste historische bezwaar, dat
Kuenen aanvoert, \'t Is ontleend aan 2 Kon. XVIII : 4,
vgl. Num. XXJ : 4—0, waar sprake is van eene koperen slang
door Mozes gemaakt, door llizkia verbroken, ter wier
eer het volk rookte tot Hizkia\'s dagen toe. aOok hieruit
blijkt, dus spreekt Kuenen, dat Mozes niet zoo afkeerig
was van beelden als de Pentateuch het voorstelt». Dit
argument schijnt niet het minst krachtige der drie. Er ons
van af te maken gelijk Oort, op grond, dat Num. XXI :
5—9 door een vromen Jood geinterpoleerd zou zijn om Mozes
te verdedigen tegen de beschuldiging van beeldendienst in
2 Kon. XVIII : 4, gaat niet aan. Evenzeer ongegrond is
het, als de Goeje het voor een tendenz-verhaal wil houden,
om de afschafling van den cultus der koperen slang voor te
bereiden, «liet verhaal toch van Num. is ouder dan de
schrijver van Koningen — de Deuteronomist kende het, VIII:
15», merkt Kuenen op, doch bok heell laatstgenoemde
geen grond het bij onderstelling «een volksgeloof te noemen
aangaande (Ion oorsprong dier slang, dat zeer wel een dwaling
kan zijn geweest», zoodat het alsdan volgens Kuenen be-
wijzen kon, dat het volk niets afwist van het tweede gebod,
tei wijl die onkunde een gewichtig bezwaar was tegen zijn
hoogen ouderdom. — Niet te ontkennen is het feit, dat aan
Mozes stellig het oprichten eener koperen slang wordt toe-
geschreven. Zeer waai\'schijidijk heell men later, hiervan kennis
dragende, van het door hem gegeven voorbeeld gebruik ge-
maakt onder invloed van den Phoenicischen en Egyptischen
slangencultns, zooals uit 2 Kon. XVllI blijken kan. liet
verhaal van de oprichting dier slang door Mozes strijdt niet
tegen de Mo/,, afkomst van het tweede gebod. Van eene
geenszins onschuldige inconsequentie door Mozes begaan
38
(Pierson t. a. p. 87) blijkt hieruit nog evenmin iets als van
die volstrekte onkunde aangaande een zoo bepaald ÄIoz. gebod,
waarvan ook reeds de Goeje t. a. p. spreekt. De koperen
slang toch was niet een beeld van Jahveh of eenige andere
godheid, maar het symbool van Jahveh\'s barmhartigheid
(Ewald, Gesch. d. v. Isr. 11, 179 en Caudissin, Studien,
288), zoOdat uit het feit van het oprichten daarvan door Mozes
nooit kan blijken, dat hij zoo afkeerig niet was van beelden.
Strekte zich het verbod van afgodsbeelden ook tot het ver-
bieden van zulke symbolen uit, dan waren alle zinnebeelden
van het hoogere, die de Israëlieten toch wel niet konden
missen, verboden. Het is derhalve duidelijk, dat uit dit
derde historische bezwaar evenmin als uit de beide eersten
blijkt, dat de geschiedenis luide schijnt te getuigen tegen
de Mozaische afkomst van de waarschuwing tegen de beelden.
En al komt er, blijkens de geschiedenis veel overtreding van
dit tweede gebod onder Israël voor, het kan van hier komen,
dat, gelijk Schultz t. a. p. I, 430, het zoo juist heeft uit-
gedrukt, «die Volkssitte sich unabhängig von dem Zehngebote
nach den väterlichen Ueberlieferungen gesüiltete». Waar-
schijnlijk is het, dat «das ganze Zehngebot überhaupt nicht
so tief in das Volksleben eindrang und es bestimmte, wie
man gewöhnlich annimt. Vielleicht war es allein am Orte
des Centralheiligthums wirklich in Kraft».
Boven is gezegd : vs. 4\'\' en 5* maken om hunne uitgebreid-
heid er geen aanspraak op tot dep oorspronkelijken Dekaloog
te behooren. En gewis, want kon al dit gedeelte (bepaald
van zeer hoogen ouderdom) met Ewald als van Mozes zelf
afkomstig beschouwd worden, de woorden zijn te omslach-
tig dan dat zij op de steenen «tafels zouden hebben gestaan.
In dat geval had het veel korter kunnen worden uitge-
drukt.
De overtolligheid van dat toevoegsel voor het oorspronke-
lijke gebod zal evenwel eerst kunnen blijken, als het is
aangetoond wat dit laatste vs. 4" om zich heeft. Het ver-
39
biedt afgodsbeelden te maken, maar van wie? Van Jahveh,
of van andere goden, of van beide te gelijk? Is vs. 4\'\' en
en te houden voor eene ophelderende toelichting, en wel
waarschijnlijk van het 1® en 2® gebod, dan had vs. 4»eene\'
zeer ruime strekking ook reeds in \'toog van den interpre-
tator, terwijl bij die beschouwing de beteekenis van \'t gebod
ook veel onbeperkter wordt.
boö gebruikte men wel \'van een Jahvehbeeld blijkens
Richt. XVII : 3 vgg. Er is dus geen twijfel aan of deze
worden hier ook verboden. Dat zij echter uitsluitend hier
zijn bedoeld, kan niet worden toegestemd, althans niet op
grond van eenige authentieke (die ware dan nog eerder te
vinden in Ex. XX : 4^ 5 en 6, waarvan Deut. IV : 15 vgg.
weèr eene omschrijving bevat) verklaring als Keil b. v. (niet
rekenende met de, om hist. krit. redenen, nu algemeen aan-
genomene latere dagteekening van dit boek) in Deut. IV :
15 vgg. ziet, terwijl toch de schrijver van \'t boek geenszins
bedoelde hier getrouw op te geven, hoever do volstrekte
beteekenis van dit gebod gaat, maar slechts voor zooveel
van dit gebod gebruik maakt, als daarin ook alle Jahveh-
beelden worden verboden, dat wel allereerst cr de bedoeling
van is, maar daarnaast ook die van afgoden. Want, hoewel
men al redeneerende er toe kan besluiten, dat het verbod
van beelden der afgoden reeds uit het 1\' gebod volgt, zoo
was dit toch nog niet genoegzaam uitsluitend, althans voor
den minder ontwikkelden Israëliet, die, meer dan door eigen
betoog, door gebod lol hel opvolgen van Jahveh\'s wil kon
worden aangezet. Daarom heeft de weigever bij het 2\'
gebod voorzeker niet alleen aan .lahvehbeelden gedacht.
Wat dtm nu het vervolg van vs. 4 aangaat: en voor iedere
gedaante, die omhoog in den hemel en die omlaag op de aarde
en die in het water onder dc aarde is, zult gij u niet buigen
cn gij zult haar niet dienen, voor zijn hoogen ouderdom
pleit zekerde oude, maar zeldzame verdeeling van het heelal,
die hier is gevolgd en reeds Deut. IV : 15—10 eene nadere
40
verklaring wordt geacht te behoeven, alsmede, dat deze uit-
weiding er bepaald met het oog op de Egyptische dieren-
vereering bijgevoegd schijnt (Ewald). Het bevat het verbod
om te vereeren eenige gedaante der zichtbare schepping,
hetzij, die aj omhoog in den hemel is, aan het firmament:
men denke hierbij aan zon, maan, sterren enz.; aan de
vogelen zeker niet, die behooren onder h) alle gedaante,
die omlaag op de aarde is: menschen, land- en luchtdièren
enz.; c) alle gestalte in het water onder de aarde: allerlei
waterdieren enz.
Vs. 5 en 6 behelzen eene bedreiging en belofte: wantik
Jahveh, uw God, ben een ijverzuchtig God, bezoekende zonde
van vaderen aan kinderen, aan het derde en aan het vierde
geslacht hij hen, die Mij haten. Jahveh is een (de
verdubbelde middelste radicaal helpt een inhaerente qualiteit
aangeven), niet alleen ^ylcoTtji (LXX), ijverig wreker der
zonde, maar ook l^ylórvnngnaijverig, die niet duldt, dat
de eer, die Hem toekomt," aan een ander wordt gegeven,
vgl. Ex. XXXIV : 14, Deut. VI : 15, Jes XLII : 8, XLVIII:
11, Hoogl. VIII : 6. Handelt het volk in strijd met Zijn
gebod, dan bezoekt (vgl. vs. Jahveh dc zonde der vaderen
aan de kinderen, aan hct derde geslacht^) (de kleinkinderen
Knobel, de achterkleinkinderen, Keil, vgl. Ex. XXXIV: 7)
en aan het vierde geslacht (achterkleinkinderen Knobel,
achter-achterkleinkinderen, Keil) bij hen., die Ilem halen.
Volgens Knobel slaat dat alleen op HSN, volgens
T : • ;
Keil ook op de kinderen tot in \'t vierde geslacht. Meent
Knobel, dat de praepos. hier den üenit. met p^ we6r
opneemt, dit wordt voldoende gestaafd door een beroep op
de plaatsen, die hij aanvoert: Gen. VII : ll, XVI : 3, XIV :
18, XLI: 12. Houdt Ewald het er voor, dat alsdan
\') De Dent, plaatst vó<5r dc copula rolßcns Knol)el,omdat hij hcjiaald
denkt aan kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, volgens Keil met een
rhetorisch doel.
r;
V -
41
direct na HDX moest volgen, dit bezwaar, zoo het er al een
is, verliest zijn gewicht, als men bedenkt hoe, wanneer de
appositie ook bij kinderen behoort, in dat geval de bezoeking
om de zonde der vaderen eene bezoeking om eigene zonden
wordt, dus haar eigenaardige beteekenis geheel verliest,
gelijk ook de betooning van de genade aaii de kinderen
van vaderen, die Jahveh liefhadden.
Jahveh\'s straf om der vaderen zonde zal alzoo voortduren
door meerdere geslachten, vgl. Num. XIV: 33, zijne genade
om der vaderen liefde tot in het oneindige (dit beteekent
vgl. Dt. Vil : 9). Welk eene verhevene opvatting
van Gods gerechtigheid en liefde spreekt hier uit! Te
eerder vestigen we hierop de aandacht, als dit toevoegsel
van zeer hoogen ouderdom kan zijn, \'t welk mogelijk schijnt,
omdat de beschouwing, die aan de hier heerschende opvatting
van Jahveh\'s gerechtigheid ten grondslag ligt in later tijd
niet meer zoo algemeen werd gedeeld, vgl. Dt. VII : 10,
XXIV : IG, Ez. XVIIl, Jer. XXXI : 29.
Eindresultaat van onze bespreking der toevoegsels van
\'t 2® gebod, is dus: wat zij, om hunne uitvoerigheid reeds,
blijken niet te kunnen zijn, dat willen zo (hoe oud zij wellicht
ook zijn mogen) naar hun inhoud ook niet wezen, nl. een
gedeelte van een gebod des Dekaloogs. Kennelijk toch be-
doelen zij, op hun zeer schoon gemotiveerde wijs, het volk
op te wokken tot de vervulling van Jahveh\'s geboden.
liet derde gehod Kx. vs. 7.
üij ZULT DE.V naam van .Iahveii , UW GOD, NIET IJDELIJK
GEimuiKEN, want Jahveh zal niet onschuldif/houden hem, die
Zijn naam ijdcUjh gebruikt. De beide redacties des Dekaloogs
wijken, evenmin als de LXX op Ex. en Deut., hier van
elkiuir af.
\'t Is het gobod aangaande het gebruik van den open-
baringsnaam.
Wat nu verbiedt het? Hem ijdelijk te gebruiken: Sw\':
-ocr page 46-42
opheffen; Dï^ niet een naam uitspreken (Ex. X.XIII: 1
komt \'t in een ander verband voor), maar een naam gébruiken
(ook niet «op de lippen nemen», v. d. Palm). van
woest zijn (Hupfeld op Ps. VII : 15 vgh XXXI : 7), =
ledig, ijdel; met S een adverbium (vgl. Ps.. CXXXIX : 20
naar de verbeterde lezing zie Ilupf. ad loc.). We geven
daarom aan de statenvertaling de voorkeur boven die van
Knobel: «erheben zur Nichtigkeit» (LXX. Xccfißccyttp inl
fiarcctco), of die van Keil: «hintragen zu eitlem» e. a., die
veel meer de beteekenis van het gebod beperken \')• Vele
commentatoren geven eene uitvoerige, met allerlei bewijs-
plaatsen uit \'t O. T. verrijkte, lijst van al \'t geen hier ver-
boden moet worden geacht, zoo o. a. Knobel en Keil.
Men noemt bepaald het valsch zweren bij Gods naam, het
lasteren en leugenachtig gebruik daarvan, b.v. door valsche
profeten, ook bij tooverij en waarzegging. Waarschijnlijk
is, dat, gelijk de andere geboden, ook dit meer een algemeen
karakter draagt. Elk Jahveh onwaardig gebruik van Zijn
heiligen naam wordt verboden. Die Hem vreest moge met
zijn geweten te rade gaan, hoever het gebod reikt. liet
spreekt, dat alle zweren hier niet wordt verboden, maar
vloeken, d. w. z. een overbodig gebruik van dien naam, is
er zeker mede in begrepen. Dat dit gebod als een zeer
gewichtig werd beschouwd, blijkt uit liet toevoegsel (natuurlijk
behoort dit niet tot de oorspronkelijke oorkonde), \'t welk
gestrengelijk zegt: Jahveh zal niet onschuldig houden hem,
die Zijn naam ijdelijk gebruikt \').
\') Nog meer is dit het geval bij Griitz\' opvatting (Gcsch. der Juden I, 38),
die Kbi gelijk stelt met •<»! (I\'s. XV : 3) en \'t evenals in Ps. X.XIV : 4, vgl.
Jer. XVIII : 15 vertaalt d<x)r: „einem Götze den Namen Jahveh\'s beilegen.
„Ausfiihning des Gedankens ist E.\\. XXIII : 13". Zulk eene opvatting diende
voorzeker l)cter tc zijn gestaafd. G. vindt dan hier dezen zin: „\'t is u verlKxlcn
das luchtige, die Götze an zu erkennen". Wie ziet niet in, hoe dit gebod dan
rccils door \'t eerste ovcrlnxlig werd gemaakt?
„Litotes, qnac dicitur, merkt Hcumcr op, his in verhi» est; deus enim
nou modo non innoccntes habebit {icrjuros sed gravissimc cos puuict".
43
Bedenkt men nu hoe Höht dit gebod wordt overtreden,
dan is het te begrijpen, dat zulk een woord den Israëliet
met schuchterheid kon vervullen, en hoe dit er dus toe moet
hebben medegewerkt, dat de na-exilische Israëlieten den
naam in \'t geheel niet meer dorsten uitspreken (mede uit
misverstand van Lev. XXIV : 16). Dit toevoegsel kan met
veel waarschijnlijkheid ook voor zeer oud worden gehouden.
In Ex. XXXIV : 7 en Num. XIV : 8 wordt het naast andere,
wellicht authentieke, woorden herhaald. Zegt Ewald van
dit gebod: «es entspricht dem ersten, fih\' das was das erste
«aufhebt, setzt das dritte etwas wirklich zu thuendes», dan
mag dit voor nog al gezocht worden gehouden en \'t is ge-
vaarlijk, met \'t oog op het vroeger en later misbruik van
dergelijke vernuftspelingen, om zulke analogien te zoeken
tusschen de geboden onderling. Hetzelfde moet gezegd
worden van eene gelijke opmei\'king aangaande \'t 2" en vierde
ge130d, \'t welk we nu aanvangen te beschouwen. Het ver-
toont zich bij de 2 redacties in zeer van elkaïlr afwijkenden
vorm. Hier openbaart zich het grootste verschil tusschen
de twee lezingen. Naar Exodus vs. 8—11 luidt \'t aldus:
® Gedenk den Sahd.vthdag , om hem te heh.igen. Zes
dagen zult gij arbeiden en al uw tuerk doen, maar de
zevende dag is sabbath van Jahveh, uw God, dan zult gij
geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, uw
dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw
vreemdeling, die in uwe poorlen is: want in zes dagen
heeft Jahveh den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al
wal daarin is, cn IJij rustic ten zevenden dage: daarom
heeft Jahveh den Sabbathdag gezegend cn hem geheiligd.
In plaats van "TO\' («est iniinitivus absolutus, subaudicndum
igitur "TOT i. o. recordando recordare, ita ut habeas notis-
simam illam adhortjindi i-ationem, qua utitur lingua Ilebraica,
ubi res magni momenti est», Be um er) = gedenk (LXX
fi/\'tjaOfjn) heeft Deut. IIDi^ = onderhoud (LXX
44
ist als das Seltnere dem gewölmlichen IDu\' vor zu
ziehen» (Knobel), of ook: «Deut. vs. 12 ist IID\'ii\' gewcählt
um "IDi für die vs. 15 hinzugefügte paränetische Einscbar-
fung zu behalten, Avomit weiter zusammenhangt, dasz, statt
der objectiven Begründung (Ex. vs. 11) des Sabbathgebotes,
hier (Dt. vs. 15) ein subjectives Älotiv zur Beobachtung
dieses Gebotes hervorgehoben ist» (Keil).
Wijders voegt Deut, aan dit vers toe: HIH\' ïJIV
«Zurückweisung auf die erste Bekanntmachung des
Dekalogs am Sinaï» (Knobel), «einschärfender AmpUfica-
tion» (Keil). De LXX houdt beide lezingen hier goed uit
elkaar. Die van Exodus is bepaald het meest oorspron-
kelijk. Op de steenen tafels heeft eerder gestaan "ID* dan
l\'^y. Is toch bij beide de viering van den Sabbath als
bekend verondersteld, dan verdient \'teerste als stelliger
sprekende de voorkeur. «"IDT giebt specielier an wie "IDiS^
zu erreichen ist», Schröder t a. p. 80.
Gedenk den Sabbatlidag, om hem ie heiligen dat is het
vierde gebod.
Al wat er verder volgt bij beide redacties is toevoegsel.
Zien we dan, hoe het gebod wordt toegelicht: in telkens
zes opeenvolgende dagen bestaat uw arbeidstijd, zoo luidt
m. a. w. VS. 9 (Deut. vs. 13 is gelijkluidend, evenzoo de
LXX op beide), maar de 7® dag, aldus vs. 10, is Sabbath
van Jahveh, uw God, dan zult gij geen werk doen (LXX
ov TToitjfffis näi\' i\'Qyop) enz. Van \'t vervolg wijkt Dt. vs. 14
af door voor de copula "j te plaatsen. Hierdoor wordt
de scheiding in twee klassen: vrijen en dienstbaren, welke
in den Ex. tekst feitelijk bestaat, opgeheven. Tot de
eersten behooren de vrije Israëlieten en hunne kinderen,
tot de andere alle ondergeschikten cn het verder genoemde.
De LXX heeft dit toevoegsel noch in Deut., noch in Ex.
er bij.
45
Een tweede geeft Deut. door vóór ^TOHS te plaatsen
"bDI De LXX heeft bij beide: o aov
TÓ vno^v\'/ióp (iov xai nav xrijró; aou. Keil noemt \'t eene
«specialisirte und rhetorische Aniplification». Met deze woor-
den bedoelt dè Deut. de trek- en lastdieren, en heeft alzoo
bij n\'^riD aan kameelen en paarden gedacht (Knobel). Zoo
worden de dieren zelfs mede betrokken in \'t gebod van de
heiliging des Sabbaths, opdat de menschen daarin door niets
verhinderd worden (vgl. bij Knobel, hoe ook op andere
feesten de dieren mede rusten moesten, en hoe dit mede bij
andere volken de gewoonte was). Zelfs de vreemdeling in de
poort mocht geen werk doen. Hier is niet bedoeld de poort van
een huis, maar bepaald de toegang tot eene grootere ruimte,
alzoo van een stad, vlek, dorp, cf. Gesenius Thes. in voc.
Op den Sabbath en Verzoendag moet ieder nDx\'?\'^ («Lösung
irgend einer Aufgabe», Keil) rusten, op de andere feest-
dagen alleen de mDi? HDS\'p\'J (Lev. XXlll : 7) d. i. «das
" T -1 V V :
Geschäft, welches unter den Begrilf der Werkarbeit der
bürgerlichen Hanthicrung und Gewerbthätigkeit fällt» (Keil).
Zie bij dc commentaren wat voor werk er, volgens de
bijzondere wetten, hier verboden is.
Hier reeds komt het nit, dat rust de grondgedachto is in
het gebod van de viering des Sabbaths. De uitweiding in
Ex. er bij gevoegd is eenvoudig, die van Deut. wordt nog
meer uitvoerig, als zij dimrbij achter vs. 14 dit toevoegsel
heeft : ^VJD ^npXT rT^liy m (door de LXX op
nieuw vermeerderd alzoo in Dt. vs. 14 terug gegeven: ÏV«
(ii\'unut\'>ii]Tut O 7r«r; aov aui tj nunVtlxij (fnv xul rö vrrol^tlyiói>
nov (o;;!TtQ auï it//;, opdal uuf (Ifcuslhicchl Ol uwe dienstmaagd
ruste gelijk gij (vgl. Ex. XXlll: 12, alwaar \'t zeilde toevoegsel).
Hierop volgt in Dt. vs. 15 ook niet \'t zelfde als in Ex. vs. 11.
Voert \'t laatste tot grond aan. dat Jahveh in zes dagen
den hemel en de aarde heeft gemaakt, de zee en al wat
daarin is, ten zevenden dage rustte en daarom den Sabbath-
46
dag heeft gezegend en hem geheiligd, Deut. vervolgt na \'t
bovengenoemde toevoegsel in vs. 14 vg. aldus: en gij gedenkt,
dat gij een dienstkneeht zijt geweest in Eggpteland en Jahveh,
uw God, II van daar heeft uitgeleid met sterke hand en uit-
gestrekten arm: daarom heeß Jahveh, uw God, u geboden den
Sabbathdag te onderhouden (LXX (pvXdaata&ai xal dyia^Hv
dvTi^v). Knobel meent, dat Ex. hier onvereenigbaar is met
Deut. Laat ons dit nader onderzoeken. Nadat bij Exod. (vs. 9
en 10) is verboden eenig werk te doen op den zevenden dag,
wordt in vs. 11 eerst gezegd, waarom zulks wordt verboden,
nl. omdat Jahveh ten dien dage na zijn zesdaagsch schep-
pingswerk rustte, en vervolgens, dat Hij daarom dien dag
heeft gezegend en geheiligd. In Deut. daarentegen, nadat
in vs. 13 en 14® gelijk in Ex. vs. 9 en 10 is verboden op
dien dag eenig werk te doen, wordt in vs. 14\'^ het doel
daarvan opgegeverr: opdat het volk gedenken zou, dat het
een dienstknecht in Egypte is geweest, van waar enz.
Daarom, nl. opdat zij rusten zouden en gedenken aan \'t ge-
noemde, heeft Jahveh dit geboden (desgelijks heet Ezech.
XX : 12 vgg., XXXI : 12 vgg. de Sabbath te zijn inge-
steld, opdat zij een teeken zij tusschen Jahveh en Israël,
zonder dat dit echter als grond van instelling wordt aange-
.geven). Op de eene plaats (Ex. vs. 11) is met p"^]^ gezegd,
waarom Jahveh den Sabbath heiligde, op de andei-e (Dt.
vs. 15) waartoe Hij het volk gebood hem te onderhouden,
en onder welke gedachte men dien dag zal heiligen.
Deut. vs. 14\'\', waarvan Knobel terecht getuigt: het legt
er alzoo gewicht op, dat de arbeidende op den Sabbath rust
geniete, alsof dit het eigenlijke doel des Sabbaths ware, is
kennelijk in overeenstemming met Ex. vs. M , waar dezelfde
strekking reeds was aangegeven op meer objectieven grond.
Alzoo staaft Deut. naar eigen getuigenis de autoriteit van
de Ex. redactie. Is er dus geen reden om met Knobel te
meenen: «vereinigen lassen sich die ältere und jüngere
Ansicht nicht», ook niet geheel juist mag het heeten, als
47
Kuenen, Godsd. v. Isr. I, 283 zegt: «het blijkt, dat de
viering van den Sabbath nu eens door deze, dan weder door
gene beweegreden is aangedrongen». En al ware dit niet
te loochenen, dan gold ook hier nog de opmerking van Keil,
dat Exod. meer een «objective Begründung» opgeeft, Deut.
meer een «subjectives Moment» doet gelden, om de viering
van den Sabbathdag ingang te doen vinden, zoodat hieruit
slechts blijken zou, dat de «objective Begründung» van Ex.
daartoe niet voldoende gebleken was. Maar Kuenen gaat
verder en zegt (t. a. p. I, 259): «het motief tot getrouwe
Sabbathsyiering, dat Ex. XX: 11, XXXI : 17" aan de vol-
tooiing der schepping in zes dagen (Gen. II : 1—3) wordt
ontleend, is van zeer jonge dagteekening : langen tijd hadden
de Israëlieten den 7®" dag aan Jahveh gewijd en als rustdag
aangemerkt, vóórdat men er toe kwam, om God naar de
gelijkenis des menschen in 6 dagen het« scheppingswerk te
doen voleindigen, en op den zevenden dag te laten rusten».
Ontkende de hoogleeraar im ook al met recht (gelijk ook
Ewald Gesch. Il, 229) den hoogen ouderdom van het
scheppingsverhaal in dezen vorm, dat de scheppingsgedachte
van Mozes rends afkomstig zal zijn, wordt er nog niet door
onmogelijk gemaakt, maar evenmin, dat de grondgedachte
voor de Sabbathsinstelling die van rusl was. Moge ile vorm
dan al van wat later dagteekening zijn, naar zijn gedachte
is het vers (\'t 11®) zeer waarschijnlijk Mozaïsch. Naar den
vorm ook zal het zeker vs. 8 wel zijn, dat op de steenen
tafels gegrift stoud, en dus zoniler de toelichting voor den
Israëliet reeds ver.staanbaar moest zijn.
Gedenk den Sabkdlulag om hem tc heiligen.
riDli\'. Dekend is do strijd, over de beteekenis van dit
t -
woord gevoerd, \'t Pleit mag tegenwoordig \'wel voldongen
heeten ten voordeele van de hier volgende interpretatie:
\'t is saiYmgetrokken uit ilDSu^, rust, Feier, aVnrrayir/;. Alzoo
rustdag, Feiertag (minder feest- dan wel vacantiedag).
48
\'t Gebod veronderstelt kennis van de instelling, is \'t al
niet van den Sabbath in zijn Moz. vorm, dan toch van een
rustdag; en dat niet alleen om het woord 1D7, \'t welk even-
min als l^yy op iets geheel onbekends kan doelen, als wel
meer bepaald hierom, dat het gebod kennis veronderstelt
van een waarschijnlijk vroeger reeds, ééns oin de 7 etmalen,
gebruikelijken rustdag Kan deze kennis niet worden
verondersteld, dan zou een motief of verklaring als vs. 9
en 10 (wat toch niet wel aangaat) mede tot het oorspron-
kelijke gebod hebben behoord, anders ware het gebod niet
zeer verstaanbaar geweest, en zulks raag met reden als een
dringend vereischte worden aangemerkt. Al is het dan waar
wat üehler wil, dat het gebod niet herinnert aan den
Sabbatlr als een oud instituut, toch mag het er voor gehou-
den worden, dat Keil terecht gezegd heeft: «es setzt eine
Kenntniss von dem Sabbathe (ondubbelzinniger ware: von
dem Ruhe- of Feiertage) voraus, jcdoch nicht schon ein
Früheres der Sabbathfeier» (klaarder ware \'t uitgedrukt: der
Sabbathfeier als Ruhetag dem Jahveh gehörend und geweiht).
Dat reeds vóór Mozes onder hen, bij wie \'t godsd.-zedelijke
leven nog niet al te zeer was verbasterd, de 7« dag, of al-
thans wel eens één der dagen, als rustdag werd afgezonderd,
mag wel als hoogst waarschijnlijk wonlen beschouwd, vgl.
Meier t. a. p, 32. Knobel t. a. p. 537 vgg. e. a., hoe ook
bij andere volken op sommige dagen in \'t geheel niet werd
1) Van dezen Moz. SabbaUi is spmkc in Ex. XVI: 5, 22—.OO cn Neh. IX: I J.
Dit tegen Oclilor t, a. p. I, 517, die op deze ]iliiatsen zijne mecning grondt, dat
de Sabbath „i?:in Mosaischen Ursprungs" is.
2) Wat Schultz t. a. p. I, 21G tegen zulk eene opvatting aanvoert, dat dan
mede de besnijdenis als een oud gebruik in ilen I)ckalcx)g liad l>eh(X)ren te zijn
opgenomen, gaat niet op, daar toch liet gebruik zelf der i)csnij(lenis d(i<)r Mozes
geen verandering schijnt te hebben omlergaan, "t welk op/.iciiten» den ook reeds vroe-
ger bestaanden rustdag wel het geval zal zijn geweest. En zegt hij verder; „Aucii
ruht die ganze Möglichkeit ihrer Ausfiibrung auf dem Verlassen des llirtenlel)cns
und der Einrichtung zum Ackerlwu", dan merken we op, dat zulk een bezwaar
alleen dan van gewicht kan zijn, als in dien voortijd reeds sprake was van den
strengen Israelitischen Sabbath.
49
gewerkt. Hierop wijst ons reeds het verband, dat er
volgens Gen. 11:3, Ex. XX: 11, XXXI: 17 e. a. bestaat
tusschen de insteUing\' van den Sabbath en het door God
bevolen rusten ten zevenden dage.
De zedelijk-godsd. mensch zal van den beginne wel de
noodzakelijkheid hebben gevoeld, zoowel tot instandhouding
van zijn natuurlijk organisme als tot opbouwing. van het
godsd. leven, om gedurig een rustdag voofGod af te zonderen.
Dat bij de Israëlieten hiervoor allengs, indien al niet van den
beginne, een bepaalde, de laatste dag der week was luinge-
nomen, is wel te vermoeden uit de kennis, door ons gebod
verondersteld. Rust, dat is de grondgedachte wel geweest
bij zijne instelling, waarvoor eene analogie wordt gevonden
in de voorstelling, dat God de wereld ih 6 dagen heeft
geschapen en ten zevenden dage rustte, opdat de mensch
evenzoo. telkens G dagen arbeide en den den rustdag,
Gode heilige. Dat de laatste van zeven dagen (de laatste
omdat het een rustdag was) voor zulk een godsdienstig doel
werd afgezonderd, is zeer begrijpelijk, daar de weck van
zeven dagen reeds vroeg schijnt te zijn aangenomen (vgl.
Knobel t. a. p. 537 en Gen. VII : 4 en 10, VIII: 10 en 12
met XVII : 12, XXI: 4, XXIX : 17 vgg.). Het zevengetal
was een ook bij de oude volken heilig getul: «was sich
aus dem häutigen bedeutsamen Vorkommen desselben in
natïirlichcn Verhältnissen, besonders im Planetensystem der
Alten und im Mundlauf zur Genüge erklärt» (Och 1er t. a. p.
I, 51G). liekend is hct, hoc men naar aanleiding hiervan
tot de ondei-stelling is gekomen, dat tot iiistelling van den
Sabbath niets anders noodig was, dan een oud Heidensch
gebruik in een nieuwen vorm te steken; want zegt men
(zie bij Dozy Isr. te M. p. 38, Kuenen Godsd. van Isr. I,
24i, 59, 82), gelijk iedere dag aan eene planeet, zoo was
de 7® aan Saturnus gewijd.
Deze meening is reeds met succes bestreden door Meier
t. a. p. 30, Knobel t. a. p. 537 (vgl. Hitzig, Gesch. d. V. Isr.
4
-ocr page 54-50
I, 85 en Oort, Dienst der Baälim. 24), later door Schultz
t. a. p. en Oehler id. e. a. Tegenover al de bewijzen door
laatstgenoemde aangevoerd, kan men niets stellen dan deze
mogelijkheid: als het eenmaal vaststaat, dat Jahveh aanvan-
kelijk een licht- of zonnegodheid was (Kuenen t. a. p. I, 236,
40—49), dan wordt het waarschijnlijk, dat de Sabbathsviering
door het Jahvisme is overgenomen uit het Polytheïsme.
Onderwijl heeft Baudissin in zijn «Jahve et Moloch»
op overtuigende gronden klaar aangetoond, dat Jahveh geen
licht- of zonnegodheid ooit is geweest. Voorts spreekt van
zelf de groote onwaarschijnlijkheid, we zouden wel kunnen
zeggen, de onmogelijkheid, dat de viering van den 7"°dag
door het Jahvisme uit een zoo heterogene godsvereering als
den Saturnusdienst zou zijn overgenomen. De toewijding van
dezen dag aan Jahveh wordt aangedrongen met de woorden
IC\'lp\'? nOT, i^lp = heiligen: van het gewone, dagelijksche
onderscheiden (door dan niet te werken). Dit is de negatieve
beteekenis van het woord. Nu de positieve: is Jahveh de
wetgever, dan moet Hem deze dag hi \'t bijzonder worden
geheiligd. Hem den uitvaardiger ook van dit gebod. Niet
alleen tot het versameien van nieuwe kracht voor den
dagelijkschen arbeid, maar ook vooral tot bevrediging van
•des menschen geestelijke behoeften werd de Sabbath inge-
steld. Dit geeft hem blijvende beteekenis \').
Ex. vs. 12. Hel vijfde gebod.
Eer uwen vader en uwe moeder, opdal uwe dagen lange
worden in het land, dat Ja}iveh,-uw God, ic geeft.
\') Is deze beteekenis, door dc toelichtende toevoegsels bevestigd, dc juiste
gebleken, Meier t. a. p. 37 vgg. en Knobel t. a. j). 538 s|)reken van eene
andere, dat nl. het nalaten van elk dngelijksch werk op dien dag een fiode ge-
bracht offer id. Keil noemt deze terecht: „eine totale Verkennung der Schrift-
mäszigcn Bedeutung des Sabbathes" en Oehler, art. Sabbath in Ilcrzog\'s Ileal
Ene. XIII, 199: „eine gründliche Verkennung der A. \'1\'. Anschauung. Für diese
hat der Sabbath so wenig das i\'cinliche irgend einer Entsagung, dasz er vielmehr
als Wonne- (.7es. LVIII : i:}), als Freudeutag (l\'s. XCII, Hos, II : 13) l«ti-achtct
wird".
51
Dt. vs. 16 voegt na \'t gebod toe : Him
(LXX oy TQÓnotf iviTtilaró ffot Kilfyio^ o Qtó; aov) evenals bij
vs. 8. De LXX houdt dit onderscheid tusschen de twee re-
dacties in \'t oog. Daarenboven heeft Deut. voor n^DINH
T T -! T
tot explicatie (Keil) van \'t voorgaande motief, er nog bijge-
voegd : ï]^ Hier houdt de LXX \'t onderscheid
niet in \'t oog, maar plaatst bij beide: tVa fv aoi yiV7jTai,
en veraieerdert in Ex. inl rfis /ijs door rijs dyaOiji. Klaar-
blijkelijk is: eer uwen vader en uwe moeder \'t oorspron-
kelijke gebod.
123 wil beteekenen: ee^\'01133—Só^a) bewijzen, Lev. XIX:
3 wordt het vervangen door NTil «gij zult vreezen». Groot
was bij de Israëlieten de macht der ouders: Ex. XXI : 7,
Num. XXX : 6, Dt. XXI : 18. Wie hen smaadt zal met
dezelfde straf gestraft worden (Lov. .VX : 9, Dt. XXVII : 16,
Spr. 1:8, XX : 20, XXX : 17) als op godslastering is ge-
steld (Lev. XXIV : 15 vgg.). De autoriteit, die hun wordt
toegekend is eene goddelijke (ook bij andere volken, vgl.
Knobel t. a. p. 208).
Men heelt de beteekenis van dit gebod nog al eens uit-
gebreid. Op voorgang van Calvijn, die het deze wijdere
beteekenis geeft: «honorem esse iis reddendum, quibus cum
attribuit Deus» (inst. 2, VIIl, 8), zegt Keil, dat onder
vader en moeder niet alleen «die Er/.cugcr und Pfleger
unseres leiblichen Lebens sind gemeint, sondern auch die
Begründer, Pfleger und Förderer unseres geistlichen Lebens:
Profeten, Lehrer und die Beschirmer unseres leiblichen und
geistlichen I..ebens, die gottgeordnete Obrigkeit». Maar,
al wect hij plaatsen le citeeren, waar (2 Kon. 11:12, XIII:
14) den profeten de vadernaam wordt toegekend, en plaatsen,
\') Vctl voonsichtiRcr drukt Schultz t. o. i». I, \'1!)0 zich uit: „Dieses Gebot
hott dnnii seine weitere AusbiUlunp; in dem Gelnrtc der Rhrftnrht KCRcn diw Alter
überhaupt und gcj^en die Klohiin des Volkes, d. h. seine Übrigkeiten" (Lev. XIX:
U2, XX : Ü, vgl. Ex. XXH : 27).
52
waar (Ps. XXXIV : 12, XLV : 41 ~e. a.) hunne leerlingen
zonen en dochteren worden genoemd, al wordt ook der
overheid de vader- (Gen. XLV : 8) en moedernaam (Richt,
V : 7) gegeven, dit gebiedt nog geen verklaarder de oor-
spronkelijke bedoeling van \'t gebod verder uit te strekken
dan de eigenlijke beteekenis der woorden en Dï< reikt.
Want waar moest het heen, indien men alzoo kon gaan
spelen met de toepassing van de oneigenlijke beteekenis,
waarin een woord zoo nu en dan al eens wordt gebruikt?
\'t Is voor ieder duidelijk, dat met het vijfde gebod niet anders
wordt bedoeld dan er voor te zorgen, dat den ouders, vicarii
Dei \') (Luther), de noodige eerbied blijft verzekerd. Dan,
is het niet geraden Keil te volgen, Oehler zegt terecht:
«das fünfte Gebot legt in der Förderung der Elternehre den
Grund für die Heiligung des ganzen socialen Lebens, indem
es eine göttliche Autorität in demselben erkennen lehrt»
(art. «Dekalog» in Herzog\'s encycl.). Door de gestadige opvol-
ging van zulk een gebod, zou het zedelijk gehalte ilcs volks
op een belangrijk punt verzekerd zijn : wie toch zijne ouders
als oQyava ytvftjoKag (Philo) vereert, zal op zijn beurt
weèr zijne eigene kinderen in die gedachte opvoeden, dat der
ouderen gezag van God zelf afkomstig is. Om deze oorzïiak
wordt dit gebod ook gerekend onder die der indcily welke
over de plichten van den mensch jegens zijn meerdere han-
delen, vgl. Ex. XXll : 27, Lev. XIX : 3, 32, Spr. XXIV : 21.
Aan dit gebod is eene belofte toegevoegd : opdat uwe daijen
lange luordcn in het land,- dal JaJiveh, uw God, n geeft, lüon
lang leven gold hun, aan wie liet ten deel viel, als een bewijs
van Gods welbehagen (1 Kon. 111 : 14, Dt. IV : 40, V : 30,
VI : 2, XI : 9, XXII : 7). Wat is hiei- nu bedoeld: het
lang leven van liet individu, \'t welk dit gebod nakomt, of
\') pnl)eBriji)clijk is liet hoe Meier j). 19 zulk cciic iilantsvcrvftuginp; „fast cine
Gottcslastcruiig" knn noemen. God kan t<x\'li in de ouders wonlen geëerd, die
daarom nog niet op c\'c\'nc rij met Hem worden geplaatst.
53
het lang wonen van \'t volk Israël in het beloofde land Ka-
naan? Knobel zegt \'t eerste, K.eil beide te gelijk. Al-
lereerst is hier gewis bedoeld het lang leven van ieder, die
\'t gebod nakomt, doch van zelf ligt hierin opgesloten,
dat bij getrouw nakomen van dit gebod door \'tmeercndeel
des volks, het in zijn geheel te langer van Gods gunst
verzekerd is
Wat aangaat het toevoegsel bij Deut.: en opdal hel u
luclga, Knobel houdt het voor onnoodig, Ewald ziet er
eene verduidelijking in van het voorgaande. Waarschijnlijk
is wel, dat het er aan toegevoegd is, toen de andere belofte
reeds in vervulling getreden was en het begrepen werd, hoe
«ein langes Leben ohne Wohlsein eben kein sonderliches
Gut ist» (Meier), \'tis in allen gevalle een getuigenis voor
Knobel\'s gevoelen, dat de belofte van Ex. vs. 12 uit den
Mozaischen tijd is (volgens Ewald van Älozes zeiven).
Meier betoogt (t. a. p. 54) uit gelijkluidende plaatsen
(Ex. XII : 25, Lev. XIV : 34, XVIII j 3, XIX : 23, X.XIII:
10, XXV : 2, Num. XV : 2), hoe een bezonnen kritiek uit
dgl. woorden nog niet zal opmaken, dat Mozes werkelijk
Kanailn als doel van zijn tocht beschouwde. Evenwel geheel
\'t O. T. vooral do geciteerde plaatsen teekenen protest aan
togen zulk eene reconstructie. Met Ewald bette erkennen,
dat de uitdrukking ons geheel in een tijd verplaatst, «wo
die Völker noch die einfachsten bedürfnisse des lebens z. b.
bi\'od und fruchtbares land, als die höchsten gaben der
götter betrachteten», dit schijnt niet ongeoorloofd, als we
maar onder Israël ook nog wat hooger behoeften \') mogen
\') Kn ndspimtic«, vocfccn wc cr nnn toe, wnnt «Int b. v. hct onstcrfclükhcidi.
Rcloof in Itcginscl den Monotheïst niet vreemd knn r.yn, dit spreekt, wanr n^n kiem
remls ligt opgesloten in \'t gehxif nan den tóiig Wnnmchtige. Dnt het O. T. hier-
omtrent niet vclo «itspmken Inivat, ligt in den nanl der «ank. Ook »lit renctic
tegen dc Heid. voorstellingen, ilie too brecil cr over uitweiden o|) wx) mysterieusc,
vnnk xonderlingc, wijs lieten Mozes cn dc profeten er zich wellicht weinig over
uit — vgl. echter Hyb. woortlonlxick nrt. „onstcrfeiykhcid", Schnltz, A. T.
Theol. 1, 362, 02, \'JG. II, 137, 62, 61, 85 en Ochler, A. T. Theol. I. 257.
54
veronderstellen, gelijk het uitvaardigen van eene oorkonde
als deze doet vermoeden, dat zij daar bestonden. Minder
geoorloofd is het, mede op grond van een, wel wat gezochten,
opklimmenden gedachtengang, dien hij in de toevoegsels der
5 eerste geboden vindt, met genoemden geleerde (Gesch. II,
232) te besluiten, dat zij van Mozes zeiven afkomstig zijn.
Zijn nu deze 5 eerste geboden met de aankondiging
op de eerste der steenen tafelen voorgekomen, dan heeft
natuurlijk Meier geen recht om het ouderengebod als het
eerste op de tweede tafel te plaatsen, waartegen mede niet
weinig andere bezwaren zijn in te brengen, daar hij nu
genoodzaakt was om een gebod uit het 2® vijftal weg te
redeneeren zonder ongezochte aanleiding daartoe te hebben.
Ook hij houdt nogthans de verdeeling in twee pentaden voor
de origineele, al komen niet dezelfden als gewoonlijk bij hem
op de tafels voor. Andere verdeelingen, ook dikwijls voor-
gestaan met \'t N. T. zelfs in de hand \'), vinden in onzen
tijd geen voorstanders meer onder hen, die de wetenschap
niet door dogmatiek laten beheerschen, noch met getallen-
symboliek spelen. Was men niet genoodzaakt geweest te
gelooven, dat de Dekaloog, zooals liij jn de beide redacties
voor ons ligt, op de steenen tafels had gestaan, men had
zulke vonden niet gezocht. Nu we hem, van bijvoegsels
ontdaan, kunnen achten te kennen in zijn oorspronkelijke
gedaante, schijnt het \'t eenvoudigste om aan te nemen, dat
de aankondiging met de 5 eerste geboden op de eene tafel
voorkwamen. Algemeen meent ,men, dat deze indeeling
zich door groote waarschijnlijkheid aanbeveelt.
\') Al die geroelcns wonlen gememorecnl by de commentntoren en b. v. by
O c h 1 e r t. o. p. 1, 290. O]« VI : 2 l>eriep men zieh door verkeerde exegese
(vgl. Winer, N. T. Gramm. 300), en ook Cnlvijn (inst. ,11, R, 12) nog op
Mtt. XIX : 19, als bevatte bet eene door den Heer gegeven rangonlening der
geboden, terwijl Stcinmeyer t. u. p. 51 met Hoffmann (l{<inierbr. § 512) in
Kom.\' XIII: 8 door eene verkeerde woonlverbinding (zie Meyer, Komment. Kömerbr.
cd. 5, pag. 50-1) eene vermelding vindt van de geboden der 2" tafel.
55
De eersten als over plichten jegens den meerdere hande-
lende, als geboden der pïeteit, -worden dan onderscheiden
van de laatsten, als handelende over de-plichten jegens den
naaste, geboden der probiteit. Wij zien evenwel niet, dat
eene verdeeling van de geboden naar de genoemde twee
soorten volgens hun inhoud genoegzaam wordt aan de hand
gedaan\') door Mtt. XXII: 37—40, vgl. Rom. XIR : O, waar
volstrekt niet wordt gezegd, dat juist in die twee voornaamste
geboden de hoofdinhoud successievelijk van de geboden der
beide tafels wordt teruggeven. En ook nergens in \'t O. T.
is gesproken over eene indeeling op de twee tafels, waarom
het maar raadzaam mag heeten, daar het toch niets afdoet,
om deze quaestie, zonder veel gewicht, niet verder te bespreken.
Zijn de eerste geboden allen gemotiveerd, de laatsten
niet, dit is een toevallige onderscheiding. Zijn de 5laatsten
bij Dt. allen door den copula ^ verbonden, omdat zij door
Mozes reeds als 2° iielft werden beschouwd (Keil), dewijl
Dt. de wet laat herbalen (Knobel), om zijn rhetorisch
karakter (Schröder), dit is waarschijnlijk geschied van
wege de kortheid dezer geboden, waarom men zo aaneen-
schakelde. De Ex.tckst geeft zich ook hier aan als de meest
oorspronkelijke. De LXX houdt in Deut. zich aan de gewone
opvolgingsorde der geboden, bij Ex. plaatst zij het 7® en
8\' vóór het 6®: ov (pofulan^. Ook reeds Philo cn enkele
kerkvaders (Knobel t. a. p. 200) gaven het 7" eene plaats
vóór het 6\'. Niet alzoo Jose pluis. In later tijd hcell
E. Meier eene andere volgorde voorgeslagen, nl.: \'t 7®, C,
O\', 8®. Ilet 10\' laat hij weg. «Aber es fehlt an genügenden
Gründen zu einer Aendcrung der Reihenfolge der einzelnen
Bestimmungen und zur Weglassung des letzten Gebotes»
5) Ilct knn toch niet Rcloochcml wonlcn, ilftt dc plichten jegens den nansto (gwl.
die vnn dc vijf lantiitc gelxxlen) evengoed nis i)lichten jegens God kunnen worden
beschouwd, als die jegens do ouden», tcr%vijl toch door den aanhef, die dc grond-
vcr])lichling van alle vcnlere geboden inhoudt, ze allen geboden jegens Goil worden.
56
was het oordeel van Knobel. Wat «die Aenderung der
Reihenfolge» aangaat: welke gronden voert Meier aan,
b. v. om het 7® vóór het 6® te plaatsen? Deze allereerst,
dat het verbod van echtbreuk zich zoo goed bij het ouderen-
gebod aansluit, daar ze beide de heiligheid van het familie-
leven betreffen. Hoe dit geen genoegzame grond mag heeten
blijkt (terwijl er tegenover staat, dat, wil men letten op
rangorde, het leven nog altijd boven aan staat onder al wat
den mensch gegeven is), wanneer men bedenkt, hoe deze door
Meier bedoelde aansluiting der 0.1dus verwante geboden
staat en valt met zijne meening, dat het 5° gebod op de 2«
der tafels voorkwam.
Een anderen grond vindt Meier in \'t parallelisme met
de i® tafel. Het vijfde (bij M. l® van de 2® tafel) biedt dan
een parallel met de aankondiging (bij i\\I. 1® van de 1° tafel),
het 7» (bij M. 2, II) met het 1® (bij M. 2, I), het 6" (bij
M. 3, II) met het 2® (bij M. 3,1), het 9® (bij M. 4, II) met
het 3® (bij M. 4, I), het 8® (bij M. 5, 11) met het 4® (bij
M. 5, I). Behalve dat dit parallelisme gemeenlijk al zeer
weinig in \'toog vallende is, moet het zeer ver worden ge-
zocht, \'t welk op zich zelf reeds reden genoeg zou zijn om,
gesteld zoo \'n parallelisme moest in den Dekaloog bestaan,
dat van Meier af te keuren; was het er, \'t zou zich veel
klaarder aan de hand doen. Met een weinig vernuftigheid
kan men zoo iets al licht vinden Bovendien, gaf het
O. T. Meier er eenige aanleiding toe; maar enkel eene, toe-
vallig wat ongeregelde, opsomming van enkele in de geboden
genoemde misdrijven, Jer. VII: 9, kan hij bijbrengen, die
evenmin als N. T. plaatsen, welke, wellicht naar de LXX op
Ex., de geboden wat door elkaar halen (Rom. XIII: 9, Jac.
11:11, Mc. X; 19, Lc. XVIIl: 20), iets bewijzen voor de
door Meier gevolgde orde. nïlH Gu zult niet «oüd-
\') Lange Bibclwcrk A. T. II, 70 houdt zinh ook nog op met zulke vernuft-
spelingen, echter gaat hij niet zoover om de bestaande volgorde op te geven.
57
slaanblijft dus het 6® gebod = neerslaan, doodslaan,
in Dt. XIX : 3 en 4, Num. XXXV . 11, 25-30 van onop-
zettelijken en voorbedachten doodslag gebezigd). Er is geen
object bij genoemd, om er des te meer nadruk op te leggen.
Er zal wel alleen bedoeld zijn menschenmoord (zie bij com-
mentatoren de uit verschillende oorzaken voortgekomen
gevallen van doodslag opgenoemd, die hieronder begrepen
zijn). Omdat er geen object bijgevoegd is, wordt zelfmoord
ook uitgesloten \'). \'t Leven is het hoogste aardschc goed
(Job. 11:4), daarom ook wel HW, éénig (Ps. XXII: 21,
XXXV : 17) genoemd. Om deze oorzaak staat dit.gebod hier
vooraan (Knobel). Zoo zegt Keil, dat deze vooraanplaatsing
geschiedt, omdat in den mensch het beeld- Gods in zijn
leven en bestaan (Gen. IX :0) wordt aangerand (vgl. Gr ätz
Gesch. I, 39). Met Schröder moet echter erkend worden,
dat het «an dem Te.vte nicht zu erkennen ist», wamieer
Keil «die Gedanke an das göttliche Ebenbild im Menschen
den Uebergang» laat «vermittlen» van dc 1® tot de 2" tafel\').
Dat het dooden van een dier geenszins verboden is, en aan
een verbieden van \'t moorden of \'t martelen hierbij niet
wordt gedacht, laat zich begrijpen, daar men aldus teveel
in détails gaat treden. Let men cr op, dat Jahveh de uit-
vaardiger is ook van dit gebod, dan ziet men, hoe het den
mensch zal willen leeren, dat God alleen het recht beeft
over \'smenschen leven en dood (1 Sam. II: O, Gen. II : 7,
Dt. XXXII: 39, Ps. CIV : 29). ♦)
Aan \'t verbod van doodslag sluit zich dat van echtbreuk
\') „Moorden" vertalen Kwnld cn de Goeje, maar, daar hct nicta vcnluide-
Igkt, houden wij onn aan dc oude overzetting.
Waarom dit gel)od ook niet enkel onder de nibriek; „i)lichtcn Jegens den
naaste" is tc schikken, evenmin als het 5« onder die van „jilichtcn jegens God".
ï) Dus meent Ochler (ene. III, 322), dat het vyfde gclxxl een vocgzamcn
overgang biedt tot dc laatste 5.
♦) Meier heeft in Zach. XII: 3 c llos. VIII; 9 ccn getuigenis kunnen vinden
voor xijnc jiarallelismc tusschen dit en hct beelden verbod. De plaatsen oonlcelcn
reeds, lioc gezocht dit gcschiwlt.
XXII.
58
aan: in \'t leven is wel \'s menschen waardigst bezit het
huwelijksgeluk.
Het zevende gebod Ex. vs. 14 : gij zult niet
echtbreken, OV fioiyivaftg. Dat \'t in de LXX op Ex. niet
als het zevende voorkomt, geschiedt waarschijnlijk bloot
door een verzien van den overaettei\', daar Dt. de bestaande
orde volgt (Knobel). (van vrouw en man gebruikt
Lev. XX : 10) beteekent: echtbreken, niet: allerlei ontucht
plegen (vgl. Keil en Be um er), zooals Gr ätz t. a. p. 1, 39
wil. Hiervoor werd HJT gebezigd, vgl. Hos. IV : 14. De
echt, «das zarteste Eigenthumsverhältniss, ihrer Idee nach
als «Einehe» gedacht,was sie auch offenbar im Wesent-
lichen in Israël war, wenn auch des Mannes Freiheit nicht
gesetzlich beschränkt wurde (Gen. XVI : 3, XXIX : 24,
28, XXX : 4, 9). Ehebruch ist nur die Verletzung der
Ehefrau (Lev. XX : 10 fi".), nach strengen Sitte auch der
Verlobten (Dt. XXll : 23 ff.), eines Anderen. Das Gebot
will durchaus nicht überhaupt geschlechtliche Ausschweifung
verbieten. Diese ist überhaupt, wenn auch von der Volks-
weisheit gemissbilligt, nie im Mozaismus gradezu verboten»
(Schultz t. a. p. I, 431). Doch, al wordt naar don aard
der zaak dit gebod vooral tot mannen gericiit, ook alles
waardoor de vrouw den echt breekt, wordt hier verboden,
gelijk Lev. XX : 10 mede de overspelige vrouw met straf
wordt bedreigd. Op zijne overtreding worden de zwiuirste
straffen gesteld, terwijl zij als eene der grootste misdaden
wordt beschouwd, vgl. Gen. XX : 9. I.,ev. XX : 10 vgg.
en ook 2 Sam. XII, waar in de bekende parabel echtbreuk
als schending van eigendom wordt opgevat. «Das Gebot
sanctionirt die Heiligkeit der Ehe als göttliche Ordnung zur
Fortpflanzung und Vermehrung des Menschengeschlechtes»
(Keil).
\'l>ftjvrom is cr parallclismc iloor Meier tusschen »Ut en liet 1« gebod gevon-
den (vgl. Lange t. a. p.).
59
Na \'t leven en den echt volgt het eigendom. Aan de
geboden, die de eerste twee verbieden aan te randen,
sluit zich aan het achtste gebod, Ex. vs. 15 : DiiH
Evenzoo bij Deut. ov xUcpttg (LXX), gij zult niet stelen.
Lange meent (vgl. Calvijn, inst. 11,8,11): «die Korre.s-
pondenz zwischen diesem Gebot und dem Missbrauch des
Namens Gottes, welcher Gott seine Ehre raubt, ist auch
nicht zu verkennen». Meier daarentegen vindt parallelisme
tusschen het 8° en \'t 4®. Zoo oordeelen deze vernuftspe-
lingen haar zelve. Over de beteekenis van \'t woord , die
duidelijk is, en over \'tgeen in zijn consequentie dit gebod
verder verbiedt, vgl. de commentaren, maar vooral Ilivetus,
Praelectiones in cap. XX Ex. 2G8, vgl. B eum er t. a. p.
24, die zoo juist omschrijft: «furti voce in hoe praecepto
omnis illicita alienae rei usurpatie intelligitur, sive est sur-
reptio, sive invasio, sive excussio, sive occupatio, siveusio,
vel abusio, sive corruptio aut perditio».
I\':x. vs. lü hel negende gebod: "Ipu^ "i;^ n^^n\'Nb.
\'v T •• I-I •• t V-t -
Deut. leest in plaats van = getuige (niet getui-
genis, dan gebruikt men Dnj; of ni^^, vgl. Ex. XXIll: 1,
Num. XXXV : 30, Dt. XVII : G en 7) der leugen, on-
waarheid, het «misschien naar Dl. vs. 11 veranderde»
(Knobel) of «meer omvatlcndc» (Keil) NVw^ =
getuige der ijdelheid (vgl. vs. 7 en Ex. XXIII: l\'sv^^pu*),
die iets onnoodigs, ongegronds getuigt. 3 HJ^ = ant-
woorden togen iemand (voor iemand getuigen (Jen. XXX: 23,
1 Sam. XII : 3, ook togen iemand getuigen Lev. V : I).
Eigenlijk staat er in hot Ilcbr.: gij zult tegen uwen naaste
niet getuigen als getuige der leugen. De LXX heeft over-
gezet: ov i/>ti/(ïo-(ovcrlollig)-/««(»ryC\'i\'T^\'v\' nXtjaior aov
t*aQTVQlav liiivSij. Do Stat. vertaling heell het dan ook in
goed NcdI. overgebracht: gij zult geen valsch getuigenis
spreken tegen uwen naaste. «Zum schuze der bürgerlichen
60
Zuverlässigkeit» (Ewald), dient het om te voorkomen, dat
het leven, de echt, het eigendom, of wat dan ook des
naasten \') is, benadeeld worde door een leugenachtig (valsch)
getuigenis van hem af te leggen (vgl, de a. pp. en Dt,
XIX : 15 en 32), hetzij voor den rechter, hetzij in \'t dage-
lijksche leven of hoe dan ook- Gelijk Knobel te meenen,
dat de Wetgever «solche indirekte Weise, dem Nächsten zu
schaden, als geringeres Vergehen heeft aangezien dan
direkten Eingriff», dit gaat niet wel aan. Het zijn alle over-
tredingen van Jahveh\'s gebod en als zoodanig is van geen
meer of minder sprake. Meier en Lange beiden vinden
parallelismen van dit, wederom met verschillende geboden,
de eerste met het 3®, de tweede met het 4®.
Ex. vs. 17, Ild tiende gebod: Gu zult niet ijegeeren
uws naasten huis, gij zult niet begeeren uivs maden vrouw,
noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen
os, noch zijnen ezel, noch iels, dal uws naasten is. Aldus
.Ex.; Deut. heeft hot verbod van begeerte naar des naasten
vrouw vóór dat van des naasten huis geplaatst. Dit ge-
schiedde, wellicht om de orde van gebod 7—O te bewaren
ook in dit toevoegsel (Knobel), of ook uit misverstimd,
daar men de beteekenis van HO inkromp cn niet begreep,
dat\'het al \'t volgende roods omvat, terwijl daii natuurlijk
de vrouw, als «\'s mans kroon» en een «goed waardiger dan
paarlen» (Spiv Xll : 4, XXXI : 10), vóór huis moest worden
geplaatst. Met tweede "IDHTI N^ heeft Deut. verwisseld
met msnn s^b (om herhaling te. voorkomen, Keil) = «gij
zult u niet laten gelüsten»\'), cn tusschen huis cn knecht
ingeschoven im^\', zijn veld («zumal im Dlick auf Kanaan
\') De qiiacstio of hier met »t alleen een Ismëliet wonlt ticiIocM, of ook de
Tnfcmdeling, kan geheel ter zijde wonlen gelaten. IJij „naohte", vgl. de toelirhting
van \'t SablMUhfgelKxl, is \'t niet de vraag: vreemdeling of IsnüUiet?
a) ion bezeichnet da.\'t IJegehren, dem ein schön linden zu Gnnid liegt, also das
vom aussen her geweckte, nw das von vorneherein im IJegehrenilen sellxst, nämlich
in seine Bedürfnisse oder seine Neigungen begründete (F. W. Schultz).
61
wird passend Acker erganzt», Sch roder), maar mist voor
niu\' de copula \\ De LXX volgt in Ex. en Deut. de "Deut.
lezing, vermeerdert haar zelfs nog door in te voegen: ovn
nuvxói xri]vovq avvov, OU heeft Ook VOOr TOV ^oog door oijTi
de T van de Ex. opgenomen. Vreemd is het, dat de LXX
midden in \'t vers het werkwoord tniOvixHu een anderen
casus (Acc.) laat regeeren dan in \'t begin (Gen.). Op de
LXX is hier alzoo evenmin staat te maken, terwijl \'t met
de Deut. lezing eveneens gesteld is. Niettemin zijn er velen
geweest, wij zeggen geweest, want de quaestie is verou-
derd, die bepatild meenden, dat Deut. hier den oorspron-
kelijken tekst leverde, \'t welk ook het meest voor zich zou
hebben, indien vs. 17 moest worden gesplitst. Dit laatste
is echter geheel overbodig, daar de samenvoeging van vs.
2—6 tot één gebod onmogelijk is gebleken, en men dus om
het lOtal geboden te behouden niet meer den wanhopigen
weg, om van één gebod er twee te smeden, behoeft in te
slaan. Dekend is \'t, hoe men dan in \'t 9" gebod «gij zult niet
begeeren uws naasten vrouw» do «cupiditas impurae volup-
tatis» of do «conciipiscentia originalis» (Gerhard, Loei ad
Cath. vol. V, p. 247) en in \'t 10\'^\' «gij zult u niet laten
gelusten uws naasten huis enz.» de «cupiditas inordinati
lucri» of do «concupiscentia actualis» verbodtin zag. Het is
thiidelyk in to zien, dat het ondei-scheid tusschen deze be-
geerten wel op zich zelf gerechtvaardigd is, maar dat zij
toch niet in soort vei-schillend genoeg zijn, om er twee ge-
boden van te maken, liet was dan ook slechts een nood-
sprong, waartoe de Deut. tekst eenige wolkome gelegenheid
opende. De voorname oorzaak was, dat men vs. 2- O tot
één gebod wilde maken. In den huitstcn tijd is zulk een ge-
voelen nog verdedigd door Kurtz (Gesch. d. A. ü. 11 289—
91), die in Ex. vs. 17 eene fout ingeslopen acht. In al hare
ongegrondheid is zulk eene indeeling (dc Paraschen staan
haar voor, de accentuatie niet) nog \'t laatst ten toon gesteld
62
door Beumer (t. a. p. 28—44), Ekman (t. a. p. 669—
86), Heilbut (t. a. p. 8—21), die zoowel hare jongheid
als onjuistheid en onwaarschijnlijkheid hebben aangewezen.
Moet dus de Ex. tekst als de meer oorspronkelijke \'wor-
den beschouwd en vervalt daarmede van zelf elke splitsing
van dit gebod \'), dan springt aanstonds in \'t oog, dat het
oorspronkelijke gebod niet meer kan hebben bevat dan:
Het overige is «Erläuterung» (Ewald) of
«Specialisirung» (Keil), \'t welk wel zeer oud zal wezen, diuir
Deut. het reeds heeft omschreven. Verder dan deze woor-
den kan zich \'t gebod aanvankelijk niet hebben uitgestrekt,
omdat, de anders al te groote uitgebreidheid nog daargela-
ten, het woord n\'3, voorop geplaatst, reeds te kennen geeft al
\'t andere in zich te bevatten. Het beteekent soms gelijk hier
niet alleen \'t woonhuis, maar ook den geheelen «Hausstand»
waaronder de vrouw mede begrepen wordt. Ook wij ge-
bruiken huis in dien zin (vgl. Gen. XVIll : 19, Ex. I : 1,
Dt. XXV : 9, l Sam. 111 : 14 enz.).
Welke is nu de beteekenis van dit gebod? (Lange
vindt, natuurlijk met wat moeite, toch nog parailelisme
tusschen het lü® en 5" gebod). Twee meeningen staan hier
tegenover elkaar. De traditioneele \'), die de begeerte hier
als gezindheid acht opgevat, de andere \'), die de begeerte
hier als \'t begin der zondige daad meent te zien afgekeurd.
\') Hoewel er ook nog geweest lyn (Keil t. a. p. KSr)), die de voorkeur nan
de Kx. redactie gevende, toch het gelKxl in tweeën wilden deelen, waartegen
natuurlijk de lK)vengenocni(Ic bezwaren getuigen — nog verzwaanl, w^l na een ver-
Ixxl van begeerte naar het hui», dat van de vhhiw niet wel volgen knn, daar dan
bf het 10* in het IK reeds ligt opgesloten, bf in het O^ iets veel minder gewichtigs
wordt verlmden tc licgecren dan in het 10«, welk laatste tegen de g«)e<le orde
strijdt.
ï) Kwnld, Gcsch. II, m Knobel, Keil, Hitzig t. a. p. 81. Schröder,
Lange, Strauss der Alte u. N. Glaulte 1, \'231. Griitz I, 31). Oehler u a. jv
1, 289. Ekman t. a. p. f)"8—83 e. a.
J) Lüther, Gcffcken, ErL Zeit«. Nov. Heft. 1858. Meier, 70, Kuenen I,
28L Schultz I, -132 e. a. Hoewel laatstgenoemde p. 37(t de hier veriKxlenc
zonden tot de „geheimste llegungvn" des lianen rekent.
63
In \'t laatste geval is het de slinksche poging om, met schijn
van recht, \'s naasten goed te bemachtigen, die wordt ver-
boden. Bekend is reeds, hoe Meier dit gebod bij dat van
diefstal aansloot, waarvan hij \'tals eene «Ausführung» of «Er-
klärung» en «Specialisirung» beschouwt, doch ook is aireede
aangetoond, hoe al de door hem voorgestelde, hiermede sa-
menhangende, veranderingen ongegrond zijn. Zijn gevoelen
geeft zeker de consequentie aan, waartoe zij, die van de
eei-stgenoemde opvatting afwijken, moeten komen, daar dan
toch, wanneer slechts de begeerte als begin der zondige
daad wordt veroordeeld, het voor eene zoo bondige grondwet
als deze allernoodzakelijkst, genoegzaam zelfsümdig karakter
van dit gebod, waar dat van diefstal reeds voorafging, niet
sterk genoeg meer uitkomt. Beroept men zich, om het traditio-
neele gevoelen te wederleggen, op \'t in plaatsen als Ex.
XXXIV : 24 en Micha II : 2 gemaakte gebruik van \'t werk-
woord TJn (waarbij Meier eene etymologie gezocht heeft,
die het staaft), dan zal het voldoende zijn hiertegen op te
merken, dat een woord zeer goed kan worden gebezigd in
ilergelijke, zoo weinig slechts iu nuances van zin, verschil-
lende beteekeni.ssen. De beteekenis: begeerte toch ligt ten
grondslag, zoowel als \'t woord van bcgeeren, als gezindheid,
of daarvan, als begin der zondige daad, wordt gebezigd, terwijl
bovendien Spr. VI: 25 kennelijk eene zinspeling op ons gebod
behelzende, de traditioneele opvatting bevestigt, omdat het
bij nr^nri\'^^S" da;u- toegevoegde \'t welk Meier i)
als een bewijs beschouwt, dat oorspronkelijk niet de
beteekenis van innerlijk begeeren heeft, juist de tegenover-
gestelde mcening veeleer süuift, terwijl ook do verklaring, in
\') Hij Wniopt rich ook jior op Mntih. V :\'27 cn 28 om tc Iwwyïcn, «Int tót
\'\'•^UK liet lO* gelKxl !iict in ecn rein pjcstcigkcn «in wcnl o|)};ovftt. In deze
I\'laat». echter legt «Ic IIih-T niet «Icn nn.lruk «Ier tcgcnflelling «)p zijne gccsteryke
"pvntting lier U-geerte ti>genover eene ongeeslelUke, mmir op het (imizlai om to
lH.\'gceren, \'t welk ree<li« schuldig mnakt «uu» het (»clrijven der zonde in het 7«
ßebul verboden, vgl. Job XXXI : 1, vg.
64
Dt. VS. 18 door mNnn gegeven, aantoont, dat het «auf
das die That erzeugende Verlangen bezogen wird» (Oehler).
Schultz (t.a.p. 1,432) zegge ook al, dat een gebod\'twelk
zoo op het innerlijke betrekking heeft «der Strafe» geene
«greifbare Seite» biedt, hiertegen geldt voorzeker, dat de
Dekaloog geene strafwet was. Beroept Kuenen (I, 281)
zich op de Egyptische zedeleer, bij de onzekerheid van de
resultaten der Egypt. oudheidkundige ondei-zoekingen (vgl.
Ewald, Lehre d. B. v. G. I, 279), zal zulk een getuigenis
wel niet voor veel beleekenend te houden zijn. Buitendien,
al vindt men bij de Egyptenaren iets verboden, \'t welk
sommigen in \'t 10® gebod meenen te vinden, wat gaf zulk
eene toevallige overeenkomst van inhoud tusschen een Isr.
gebod en eene Egypt. grondstelling nog, om te bewijzen, dat
die met \'t Egypt. gedenkstuk overeenstemmende opvatting
van het gebod des Dekaloogs de juiste is, vooral wanneer
het blijkt, dat met \'toog op het zelfstandig karakter en de
interpretatie van dit gebod in \'t O. T. gegeven, die opvat-
ting niet de juiste kan zijn?
Wordt hier dus de begeerte als gezindheid verboden, dan
eerst kunnen we, gelijk in al de andere geboden, in dit
meer éenc onafhankelijke rubriek van zedelijke geboden
vinden opgesloten en het eeno waardige plaats aan het
einde des Dekaloogs achten te bekleeden.
■ I
I:
4.
-ocr page 69-65
Den oorspronkelijken Dekaloog hebben we ons dan, de
verdeeling op de tafels daargelaten, aldus voor te stellen:
i
Dms* D^n\'^s \'ib rrn\' iö
yrhn mrr uu nx N^u^n n»*?
mpb nsü\'n dv nx tidt
nsi ^Ds ns HDD
iÓ
-ocr page 70-I.
■
Nadat alzoo is onderzocht, in hoever de Dekaloog van Ex.
en Deut. voor eene echt Mozaïsche oorkonde mag gehouden
worden, staat ons nu nog op te maken, welk getuigenis hij
geeft van Mozes\' godsd.-zedelijke denkbeelden. Vooraf
echter dienen nog wel van naderbij de redenen beschouwd
te worden, waarom Land het stuk niet anders dan uit de
prediking der profeten in de laatste helft van den koningstijd
kan verklaren, zie Theol. Tijds. III, 359 vgg. Had deze
geleerde hiertoe recht, het zou natuurlijk onnut zijn des
Dekaloogs getuigenis aangaande Mozes te vernemen \'). De
bezwaren van Land zijn drie in getal: l®\'((de traditie be-
weert, dat de tien woorden der getuigenis of des verbonds op
twee steenen tafelen geschreven in de ark werden bewaard.
Nu blijkt het niet, dat die tafelen ooit zijn geraadpleegd of als
autoriteit door priester of profeet aangehaald». Om in den
kring van L.\'s bewijsvoering te blijven, kunnen we zeggen:
het behoeft geen mensch tc verwonderen, dat nergens in
\'t O. T. van een nmdplegen of aanhalen dezer oorkonde
gesproken wordt, als het waar is, dat niemand in de ark
mocht zien (1 Sam. VI : 19, 2 Sam. VI : G vg.), en ver-
volgens: er is nog minder reden tot verbazing, als dit onder
Josia, toen het wetboek uit den tempel werd te voorschijn
Iii
i: ■l:
1,1
i.
f -.i \\
h? !
< i
■i i
m
j
\') Nog vccl Diccr ton dit het geval «Ijn, indien Dr. Hchnltze (Moics und
die Zelnnvoit Cicnetr-e, 1875) eenig recht had om het voor zeer onwnarhcliijniyk tc
houden, dnt Mo ze« een hisUirisch |)er»oon i» geweest. Togen z^nü tw^felzucht ia
in een ondei7.oek als het onze niet te velde te trekken, wijl wij hist. gezag hlijven
toekennen nnn de O. \'1\'. nitspmkun, waarlxtven men op zijn zwevend standpunt
verheven schynt. Genoemde verhandeling is evenwel lcerr\\jk cn vernuftig.
67
gehaald, niet is geschied, wanneer toen, zooals L. wil, de
ark zelve al niet meer voorhanden was \')• Verklaart hij nu
mede om deze ooraaak aan (het bewaren van) de twee
tafelen slechts de beteekenis te kunnen hechten van eene
populaire gissing (die toch nog al eens wordt gemaakt Ex.
XIX : 25.XVI : -il, XXXIV : 28, XL: 21) naar den inhoud
der mysterieuse kist, het worde voor zijne rekening gelaten,
steunende op argumenten zoo licht op \'t gewicht, de echtheid
van den Dekaloog te ontkennen. Beschouwen wij de volgende,
of die de twijfelzucht meer voeden. Het laatste valt met
het eerste meer saiim, wjiarom , we het gevoegelijk in de
tweede plaats kunnen bespreken. L. zegt 3°: «eindelijk is het
opmerkelijk, dat niemand in den geheelen tekst van \'tÜ. T.
zich op den Dekaloog of een zijner voorschriften beroept...
en dit niet alleen, maar men gedraagt zich en verhaalt de
gedragingen van anderen algemeen zóo als men doen zoude,
indien men van zulk eene grondwet geen kennis droeg».
De laatste zinsnede van \'t argument, door Tiele reeds
weèrlegd met dc woorden: «hoeveel geschreven wetten
worden zelfs door ij veraars en machthebbers overtreden»,
houdt in soortgelijk bezwaar als Kuenen tegen de echtheid
van \'t tweede gebod aanvoert en boven is bestreden. Wc
vragen slechts, of het aangaat uit de afwezigheid van positieve
bewijzen, dat do schrijvers des O. T. zich op hun inhoud
\') Nirnr Lnnd inccnt volgt dit uit Jcr. III : 10. Tielu (Vcrgol. gcsch. der
oude gmlud. II, r>0|) mwikt meer juint tegenover L. er uit op, „dnt .Teremia met
«lo ark niet wr« ingenomen", \'t welk neer g«)ed te licgrypen is van dien ju-ofeet,
»1)1 iioar ïijno meening do ark als nymbool voor »yn tyd niet meer de waarde
^wit, die »y voor dien vnn Moïcs had.
Dit »1 \'ricle hy nader inïicn wellichl nog «oo\'n onpmktischen maatregol
niet kunnen achten, l)cdenkende, hoo het rcer wy* mag heeten haar aan dc nf-
Kn<lischc vcrcering van \'t hiervoor w« ontvankeiyke volk tc onttrekken. Wc bc-
\'ifwveii dus, in dc verte nog niet ten einde raad, geensiins met hem de toevlucht
iiemcn tot dcno, met dio vnn L. gelgksoortigc, opvatting aangaande \'t Iwwaren
\'Ier tafels in de ark: „\'t is hiykbaar eono iK)ging om het vcnlwyncn van dit oude
Rwlenkstuk (Dekaloog) le verklaren".
68
beriepen, te besluiten, dat deze oorkonde er toen nog niet
is geweest, terwijl men de overtuiging vasthoudt: het was
in den prof. tijd het heerschend gevoelen, dat zij op een
plaats werd bewaard, waar niemand haar kon raadplegen.
Zijn gewis daarom de steenen tafels niet als autoriteit ge-
bezigd, dat die schrijvers zich niet op den Dekaloog beriepen,
laat zich nog wel eenvoudiger \') verklaren, dan dat wij
aanstonds met L. hieruit zouden moeten besluiten: «het
stuk kan niet van die oude dagteekening wezen». Dan eerst
zou dit argument gaan klemmen, als het 2\' door L. bijge-
brachte : «dat omtrent den inhoud dier tafels de overlevering
niet constant luidt», steek hield. Maar reeds Tiele zeide
het: «in de traditie bestaat omtrent dien inhoud geen ver-
schil», vgl. bv, Jer. VII : 7—9, 21 vgg. en de middelste
boeken des Pentateuchs passim, etc. Zij spreekt eensluidend
aangaande den moreelen inhoud dier geboden, gelijk ge-
woonlijk de ethische geboden de ntueele voorafgaan. En
dan, volgens Land is de ritueele wet in Ex. XXXIV ook
nog slechts eene gissing naar den ooi^spronkelijken Dekaloog,
die oorspronkelijk dan ook wellicht nog wel eene moreele
kan zijn geweest Maar waarom dan niet liever de onze,
die om geene enkele reden gebleken is het niet tc kunnen
zijn, als Mozaisch erkend? Of mag dit soms niet, wijl men
dan, bij de toepassing der ontwikkelingstheorie op de ge-
schiedenis van den Isr. godsdienst, schipbreuk zou lijden op
\') B. V. : ïij kunnen geen aanleiding hebl>en gehad le bjj name aan ic halen.
L. vindt ïoo\'n bijionder geschikte gelegenheid om met ccn l>crocp op den inhoud
der tafelen aan te komen in dc 2 Kou. XXII verhaalde geiichic<lcui8, doch naar
zijn eigen woord- „in .losia*« dagen was <io ark hoogst waarschijnlgk reeds niet
meer voorhanden" zoude zijn „zij moesten in 2 Kon. XXU genoemd z\\jn" dan wel
tot een „zij konden niet" veranderd dienen tc wonlen.
MiN>chien op <Ic manier uls \'J\'. Iiedoelt: „zekere (M)rkondc van het vcriwnd
tussclicn .lahveh en Israël, welks inhoud met den gewonen Dekaloog ongeveer
gelijkluidend\'is geweest." Schnitze, nog weür anders, houdt de zcdcsprcuken,
in Salomo\'s naam ons overgeleverd (Sj>r. X—XXIV), voor oompronkciyker don dc
wetten des l\'entateuclu, omdat de wetten naar zyu inzien, eerst als zedcsprcukcn
in i)Octiéclien vorm zyn voorgekomen.
Ji
69
de al te verheven godsd.-zedelijke denkbeelden van Mozes?
Als men het dan maar ronduit erkent en niet naar
redenen zoekt om ook den Dekaloog Mozes afhandig te
maken. Wij blijven op de boven gerechtvaardigde gronden
deze oorkonde als een authentiek Mozaïsch stuk beschouwen.
Laat ons thans zien, nu ook zulk een aanval op \'t geheel
als die van L. blijkt alsnog gemakkelijk te kunnen worden
afgeslagen, welk getuigenis de Dekaloog, voorzoover hij
authentiek mag worden gerekend, van Mozes aflegt
Daartoe bezigen wij alleen de gebodeif zelve, want hoezeer
van enkele toevoegsels met recht moge worden ondersteld,
dat zij van Mozes zeiven, althans naar de daarin uitgedrukte
gedachten, afkomstig zijn, zoo is dit toch niet zoo evident\')
als van de geboden met de voorafgaande aankondiging. Om
met deze laatste te beginnen:
Ik Jcüïvch ben uw God («hoch gebietend wie feldherrn-
Wort» Ewald); \'t geeft het antwoord: Wie en met welk
recht Hij deze geboden geeft. \'tIs Jahveh: «Hij, die is», de
6énig waarachtige, onveranderlijke cn getrouwe God. De
naam («die ganze Lcbensreglung des Dekalogs wurzelt im
Namen Jahveh\'s», Baumgarten) sluit in zich eene tegenstelling.
Deze God wordt er door onderscheiden van andere goden,
die niet zijn *). Een absoluut monotheïsme wordt hier reeds
\') Gelijk T.: „<Ie voorstellingen wnnrop de liekende 10 woonlen rusten, zonden
Tolkomen in do 8» of eeuw, nianr volstrekt niet in do M* t\'huis Iwlicwren."
\') Wc honden hierhij in gcdachtc, wntCnlvyn Inst. II, 8, 8 zegt: „Snnc ndeo
in omnihus fere pmea-juis miinifestne. snnt syne«locline, ut deridiculo jure sit
futurus, ijni legis sensnni ud verlwrum angustins restringere velit".
\') Waarom Kwald\'s manier, h. v. nog in zyn L. d. 11. v. G. IV, gek\'zigd,
om mc<lc uit dc toevoegsels Mozes\' godslwgrip te constateeren, niet wel goed te
keuren is.
Daargm Kiilim, ydelen, wezens, die niet bestaan, genoemd, vgl. Lev. Xl-Xt l,
XXVI : 1.
De naam .lahveh sluit nit eene opvatting, als luig al eens voel wonlt gevonden,
"1- dal ictler volk een Bfxon<leriyken God heeft. Ti-gen haar pleit ook geheel ile
«ie gcc.l des O. T. vgl. I)cut, 111:21, IV: 35, XXXII : :19, 1 Sam. 11:2,
2 Sam. VII : 22, I\'s. XVIIl : 32, Jo». XLIV : 8, XLV : 5, M, 18, 22, enz.
70
gepredikt, gelijk het in \'t eerste gebod geschiedt op eene,
voor het volk meer bevattelijke en praktische, tegen den
dienst dier niet zijnde goden waarschuwende, wijze. Naast
Gods éénheid wordt daar reeds Gods alomtegenwoordigheid
verkondigd in het «voor mijn aangezicht» of, meer anthro-
morphistisch gesproken, Gods alziendheid
Het tweede zooveel en ernstig bestreden, maar, naar ik
mij vlei, authentiek als de anderen gebleken, gebod:
«gij zult u geen afgodsbeeld maken» heeft reeds in begin-
sel de waarheid: God is geest, die dus ook in geest en
waarheid moet worden vereerd, als een der hoogste geloofs-
beginselen van den waren godsdienst erkend. Te zaam be-
schouwd met den aanhef en \'t eerste gebod mag hiervan
gelden: «es enthalt eben die Anforderung, an den über die
Natur erhabenen, freien Geist zu glauben» (Meier 81).
Elke voorstelling in eenige gedaante zou Hem verkleinen:
hieruit blijkt Zijne volstrekte verhevenheid boven de schep-
ping, terwijl Zijne betrekking met de menschenweróld, en
dus ook met de wereld, in het: «Ik ben uw God» wordt
verkondigd, daar toch bij zoo zuivere kennis van Zijn wezen,
in een hoogsten openbaringsvorm als de naam Jahveh onder-
stellen doet, God wordt geacht eene absolute heerschappij
uit te oefenen over alles. Geen wonder, waar een naam
Gods wezen, zoo volmaakt dit met menschelijke woorden
toen geschieden kon, beschrijft, dat daar op deze, voor hen,
die ze hielden, den dienst Gods van alle afgoderij rein hou-
\') Geen lienotheïsme in dien 7.in als Kiicnen wil t. a. p. I, 277 (alttofMozoi
uit dankbaarheid vrwr dc verlossing uit Egyjae, die hij aan .lahvch toeschreef, nu
KOU l>efsIotcn hcbl>cn, om Ilem alleen te dienen) en gelijk Tiele t. a. p. 5G2 meent,
dat \'i waarschijnlijk eerst is geweest; zoodat .lalivch wel do hoogste eer toekwam,
maar ook andere gtslcn konden worden erkend als ziNxInnig. liet gclKxl toch
verbiedt buiten den dienst van Jahveh, dien van eenigen GckI, geljjk Z^n naam
het ook reeds aanduidt.
\') Dit zal wat meer naar luid van dc beteekenis der woonlen mogen heeten
dn» \'t sobere: „in dit geliod ligt opgesloten, dat Mozes van dc macht cn het
aanzien van den Goil zijns volks ecn dlcjicn indruk ontving" (Kuenen t. a. p. 270).
71
dende, geboden een derde volgt, \'t welk gestrengelijk verbiedt
dien naam ydelijk (d. i. dan wanneer hij beter onuitgesproken
bleef) te gebruiken, \'t welk zoo licht in \'t dagelijksche leven
geschiedt. Dit derde gebod bewijst al weder op nieuw, dat
we ons Mozes\' godsbegrip niet licht rein genoeg kunnen
voorstellen, waar hij Jahveh zóó heilig acht, dat hij alle on-
noodig gebruik van dien naam verbiedt \'). Zijne zuivere
denkbeelden aangaande Gods heiligheid, vooral in dit gebod
uitkomende, openbaren zich ook in het volgende, vierde,
\'t welk gebiedt den Sabbathdag voor Hem af te zonderen,
maar tevens het bewijs levert, hoe j\\Iozes Jahveh kende als
den Alwijze en Algoede, die in de Zichzelven toewijdende
viering van dien dag, aan de menschen den, tot onder-
houd van bun geestelijk leven zoo noodzakelijken, éénen
rustdag om de 7 werkdagen gaf, mede zoo onontbeerlijk
om hun lichamelijk organisme in goeden stand te houden.
Vervolgens in het vijfde, \'t gebod der ouderliefde, wordt
het ons getoond, hoe Mozes reeds begreep, dat Jahveh de
liefde zelve is, die in \'t oere geven van de kinderen aan de
ouders. Zijne plaatsvervangers op aanlo, ook de kinderlijke
liefde van dc menschen tot Zich zoekt op tc wekken, daar
toch door do ouders de vereering tot Jahveh, die ook dit
gebod geeft, terugkomt, terwijl tevens ook door zijne op-
volging geheel hct sociale leven wordt geheiligd. Ligt blijkens
den a:mhef do verplichtingsgrond hierin, dat Jahveh hun
God is, zoo volgt daaruit ook, dat men Hem, Wiens wezen
er zich in ojjcnbaart, vereerde door \'t volbrengen der ge-
boden. Om naar Zijn wil te leven moesten zij worden na-
gekomen, maar tevens, opdat dc mensch waarachtig goluk
op aarde zou bezitten, waartoe een volgen van do door God
ingestelde, aardschc levensorde noodzakelijk mag heeten. In
de volgende geboden wordt dit dan ook nader bevolen.
\') Kwnld wy«t op den invloed door dit Kol)od uitRcocfend op de tnnl des
Kcmcencn leven« l)lj dc I«mclietcn, fcrwyi liei.lcnen cn volgen« vnn den Islnm
Wr ïoo VMk door hct gchmik van God» nnnm Inizoedclcn (L. d. H. v. G. IV, 128).
72
Hierbij moet weder in \'t oog gehouden worden, dat het
altijd Jahveh is die gelast, zoodat die-levensordening dient
te worden beschouwd, als door Hem te zijn beschikt en bij
voortduring gewild. Is in het vijfde gebod mede de heiliging
van het sociale leven, gelijk in het vierde tevens de instand-
houding van het lichamelijk organisme des menschen beoogd,
nu wordt allereerst in het zesde de beschikking den mensch
ontzegd over het leven van den mensch en dit aan Jahveh
overgelaten, wiens souvereine heerschappij alzoo weder
wordt erkend. Eveneens in het zevende, door den Heer zoo
schoon gecommentariëerd (Mtth. XIX; 6, Mc. X:9): «wat
God heeft saamgevoegd scheide een mensch niet», \'t welk
beveelt het heihg houden van den eclit («ihrer Idee nach als
«Einehe» gedacht», Schultz), de innigste verbindtenis tus-
schen twee menschen, die, wanneer zij in oprechte liefde
door godvruchtigen wórdt aangegaan, een hechte grond-
slag mag heeten van waar geluk. Voorts het eigendom van
den naaste moet worden geëerbiedigd, mede hierover gaat
Jahveh\'s bestuur, want Hij vaiirdigt ook dit achlsie gebod
uit: «gij zult niet stelen». Ieder ontvangt zijn bescheiden
deel uit Jahveh\'s hand. Het negende verbiedt valsch getui-
genis te spreken tegen den naaste, wel liet duidelijkst te
commentariëeren door des Heeren woord: «uw woord zij: ja,
•ja; neen, neen», .lahveh gebiedt zelfs den naaste niet met
woorden onrechtmatig, zonder noodzaak te schaden. Wat
wil men nog meer, om den geheelen mensch in J^ijnevrcezc
te doen wandelen? Met nog één gebod heeft Mozes liet
gansche gebied des zedelijken levens onder de macht van
het godsgebod gesteld. In \'t: «gij zult niet begeeren uws
naasten huis» is de booze gezindheid ook geoordeeld door
Jahveh. Wil men klaarder bewijs voor do diepte van Mozes\'
opvatting des zedelijken levens? Hoewel zij hier niet zoo
zeer dieper gaat dan in de andere geboden, zooals in \'t oog
zal vallen, wanneer men slechts niet vergeet bij ieder gebod
ook dit te bedenken, dat Jahveh het heefl uitgevaardigd,
73
Wiens toezicht over alles gaat — zelfs over des menschen-
gedachten.
Zoo staaft de gansche Dekaloog de voortreffelijkheid van
Mozes\' denkbeelden in \'t godsd.-zedelijke, welke beide
elkaar op den duur niet kunnen missen. De geboden aan-
gaande godsdienst en zedelijkheid hangen allernauwst saam
in den Dekaloog. Mozes\' denkbeelden, wij moeten het ook
hierom erkennen, zijn in beginsel de éénig ware, voor zijn
tijd waren ze de zuiverst mogelijke. Zóó hoog is zijn godsd.-
zedelijk standpunt, naar luid van den Dekaloog, dat zij, die
op de geschiedenis van den Israël, godsdienst de ontwikke-
-lingstheorie onbepaald willen toepassen, daar ze het niet
erkennen mogen: hier moet bijzondere, goddelijke openbaring
zijn geschied, wel zullen genoodzaakt zijn de echtheid van
het stuk, zooals zij hierboven gerechtvaardigd is, op eenigerlei
wijs te ontkennen. Wie echter de verhevenheid van de
godsd.-zedelijke kennis, in deze wetten ten toon gespreid,
mag erkennen, zal, bij de gedachte aan het geheel eenige
verschijnsel van zoo iets voortrelTelijks te midden van de
godsd.-zedelijk steeds dicpei-zinkende oude wereld, het
Chateaubriand niet van harte nazeggen: «ne faudrait-il pas
en conclure, quo ces lois ne peuvent émaner quo du ciel»?
. . .\'f.\'\'\'.. \'••^•/\'Wtîh\'■ ■ \'\'.iS\'ry ■■ \'
iïr
/
1
irA
If\':\' ■ : , - ■
1\' 4
"■ *..
j A ■ \' \'
-ocr page 79-STELLINQEÏ^.
t.
I.
Ten onreclite wordt de Dekaloog de tien «woorden» ge-
noemd.
II.
\'t Verbod van afgodsbeelden behoort tot de oorspronkelijke
oorkonde.
Mozes was monotheïst.
III.
-ocr page 80-76
TV.
I .
I < \'.
r\'
i
■t-i
Ij
\'t ?
ir
hi
ë
Vr
f
f
. ■»
\'U\'
De Dekaloog is als godsdienstig-zedelijke wet onovertrefbaar,
V.
Alleen voor heii, die dezelfde wereldbeschouwing zijn
toegedaan als de bijbelsche schrijvers, bestaat de mogelijk-
heid, om bij de toepassing der historische kritiek in elk
geval onbevooroordeeld te werk te gaan.
VI.
Genesis I : 1 leze men in stede van
VII.
Genesis 111 : 10\'\' bevat niet de vervulling der bedreiging
.van Genesis II : 17^
VIII.
Niet te rechtvaardigen is thans nog in een wetenschap-
pelijk werk het gebruik van den Israelitischen godsnaam
in den vonn Jehovah.
IX.
«
Het historisch karakter van de vóórgeschiedenis der
*
evangelien kan gehandhaafd worden.
il
i
W
f
77
In Romeinen XIII : S^ behoort tóv trtgoi^ niet bij vófiop.
XI.
Bijzonder moet de aandacht van den exegeet er op ge-
vestigd zijn, dat de schrijvers des N. T. leefden onder den
invloed van de geestesrichtingen huns tijds.
Er is geen spoor van te vinden, dat Christus het verachten
van (ie stofTelijiie goederen dezes levens op zich zelf als een
verdienstelijk werk beeft beschouwd.
Zonde tegen don Heiligen Geest kan ten slotte de éénige
ooi-zaak zijn van eeuwig verderf.
Gelooven in Jezus Christus leidt tot persoonlijke gemeen-
schapsoefening met den verheerlijkten Heer.
De strijd, dio tot do synode van Dordrecht in lG18en\'19
do a;mleiding heeft gegeven, was een strijd over het dogma,
niet over het gezag der belijdenis.
XVI.
78
Eene getallen-symboliek heeft geene objectieve waarde.
XVII.
Het is niet de aard van het onderwerp, maar de wijze
waarop het wordt behandeld, die bepaalt of er van weten-
schap kan sprake zijn.
Godsdienst en zedelijkheid kunnen elkaèr op den duur,
zonder verlies van hun waar karakter, niet missen.
Oude strijdleuzen te repristineeren leidt tot spnuikver-
warring.
Het Spiritisme wederstaat den- Heiligen Geest.
De Nederlandsch Hervormde kerk heeft thans voornamelijk
ook beteekenis als een niet te verachten band tusschen velen,
*
die anders niet veel aansluiting hebben.
m
El\'
XXII.
79
De Kiistenen zullen wijs doen geen steun te zoeken bij
den Staat.
De inlichting van onze godsdienstoefeningen eischt her-
vorming.
Nog meer invloed dan van de school mag van het huis-
gezin worden verwacht.
rtmii:
-ocr page 85- -ocr page 86-SSÄCSrr 3
-ocr page 87-.-Tiftïriy^
-ocr page 88-• - ■\'^•\'vJr
"V" ^-v)\' \\ - r ^ ■•
r >;•» i \'-.v.. J . . . ■ ^ T-
if
Diss: