JOHANNES DAMASGENÜS.
-ocr page 2-7 Srr-.\'
c
■i . 1 \' •!
■yy- A-\': > r
^M^ -
mf
m
* ■ ■ v;..
■ • . 4 ,• -
."■ 1 - \'
■ ■ )
■ ■ ^ - ï \'
y
-ocr page 3- -ocr page 4-• iV, r;..^ .
■ , /
tJ-:./ r-
t * . jf\'\'*\'.
im
I . ""V\'
m
, . \' \'i
lp: ■ .. \'
U
^ f
* .-.y.».
imJJIIII mJll. J.
JOHANNES DAMASCENUS.
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1408 8680
-ocr page 7-ó.
TER VEUKRIJGING VAN DKN GIlAAl)
VAN
aan dk iioogksciiool tk uthecht,
NA MACllTHlINr. VAN
i»kn hec.toil magnificus
(iEWOON IIOOCI.KKUAAn IN IlK WtJSIlKdKKUTK EN I.ETTEHKN ,
mi:t tokstkmming van dkn agademischkn sknaat
KN
VOIXJKNS HKSLUIT DKU r.üDC.KLKKHDI-: FACULTKIT,
IN IIKT OPKNUAAU TK VKUDKDIGKN
Op Donderdag den 7 December 1876, des namiddags ten 1 ure,
l)OOH
FREDERIK HEPRIR JOHAU GRÜHÜLEHHER,
z o o n.
(\'.KDOIIKN TK NIJMKCKM.
-ocr page 8--ÄTOD a A È A a, A H oè-%
"^-mmmmMMm.. mi -yir îK^^u .
. . --M
■ ■ • .
t\'U? .rf: TJV \' /
. L■ ; ftr.yitUfOC^ ,«.;
\'\' ■ ri
V
• • ff i\'rt i
V\' .\'Il
a a n
den weledelen zeergeleehuen heeh,
l\'IIIt.. TUKOn. MAO., UTT. HUM. IIOCTOll,
lUXTOll VAN IIKT OVMNASIUM TK \'S OUAVKNIIAOK.
HIT
Ol\'UKCHTK VKllKlOUINfJ
OPGEDRAGEN.
-ocr page 10-■if. W\' I II "f - -
-ocr page 11-Aan het einde mijner Academische studiën is het mij
eene behoefte des harten, mijnen dank te betuigen aan
allen., wien ik voor mijne vormimj iets verschuldigd
ben, inzonderheid aan de Hoogleeraren der Theologische
Faculteit, ondei- wier leiding ik de eerste schreden (jezet
heb op de baan der Godgeleerde wetenschap. Moge het
Proefschrift, dat ik hierbij tef)^ welwillende tmordeeling
overgeef, de getuigenis dragen, dat ik niet geheel zonder
vrucht het ondenvijs dier voortreffelijke mannen ge-
noten heb!
Dat ik hierbij ook U bedoele, Hooggeleerde ter haar !
zal geen nadere aanwijzing behoeven voor hen, die weten,
dat ik het voorrecht gehad heb tot het einde van den
theologischen cursus, dien ik hield, Uwe degelijke lessen
bij te wonen. Bij het nederieggen van Uw ambt gaaft
Gij ons de verzekering, dat wij U steeds tjereid zouden
VIII
vinden, wanneer wij Uwen raad behoefden. Dal die
verzekering oprecht was gemeend, heb ik ondervonden,
toen ik Uvjen raad vroeg bij de bewerking mijner Dis-
sertatie, en ook daarvoor zeg ik U dank.
Ook aan U breng ik mijn dank, Hooggeleerde doedes !
voor het onderwijs, dat ik van U heb ontvangen. Moge
dat steeds blijven aansporen tot die ijverige en nauw-
gezette studie, waarvan Gij zelf ons het waardig voor-
beeld gegeven hebt!
Ofschoon ik niet meer Uw leerling geweest ben, Hoog-
geleerde beets! zoo heb ik toch uit Uwe geschriften te
veel geleerd, om niet een woord van erkentelijkheid ook
aan U te wijden.
Niet het minst ben ik aan U verplicht, Hooggeleerde
van oosterzee/ Hooggeachtc Promotor! De indruk,
dien Uw onderwijs bij mij achterlaat, zal niet zijn van
voortdjgaanden aard. Indien er in mij eenige liefde is
voor de beoefening der Godgeleerde wetenschap en voor
de schoone taak van den Evangeliedienaar, dan heb ik
die voor geen gering gedeelte aan U Ie danken. Ook
voor de belangstelling, waarmede Gij mijn arbeid hebt
geleid en gadegeslagen, en die mij aanmoedigde om de
niet gemakkelijke taak met opgewektheid voort te zetten
en te voltooiien, ben ik U dank verschuldigd. Moogt
Gij nog vele jaren een sieraad blijven van Utrecht\'s
Hoogeschool, en strekke Uw arbeid, gelijk ook die Uwer
Ambtgenooten, mg lang tot heil van haar en van de
vaderlandsche Kerk!
IX
Met dmikbaarheid ontving ik, Hooggeachte beunen!
Uwe vereerende toestemming om dezen eersteling aan U
te mogen opdragen. Zij het U een gering bewijs van
de hoogachting, die mijn hart U toedraagt. Veel was
er wat mij daartoe drong. Men kent U niet, zonder
van U menigen indruk te ontvangen, die diep in het
geheugen en in het hart geprent i lijft. Men leest Uwe
geschriften niet, zonder U dankbaar te zijn, dat Gij
uit den rijken schat Uwer kennis en Uwer ervaring zoo
menig woord tot ons spreekt, dat getuigenis draagt van
den diepen blik, dien Gij geslagen hebt in de teekenen
onzes tijds, en van het warme hart, waarmede Gij hel
Evangelie, welks openlijke i-eUjdenis Gij U niet schaamt,
aanprij t als de bron van alle leven en kracht. Moogt
Gij nog lang worden gespaard om door Uw voorbeeld
te blijven prediken, dat ook bij den niet-Godgeleerde
van t)eroep de belijdenis van Christus en Dien gekruist
gepaard kan gaan met liefde tot de vrijheid en tot de
wetenschap! En moge God U nog lang ten steun doen
zijn dier jeugdige Instelling, waaraan ik mijne oplei-
ding genoten heb, die Gij liefhebt, en door de bevor-
dering van wier belangen Gij mede toebrengen wilt
aan de uitbreiding van het Rijk omes Heeren Jezus
Christus!
En hoe zou ik mijn Proefschrift in het licht kunnen
zenden, zonder een woord van warme erkentelijkheid
aan U, Hooggeachte van dijk! Ik weet, dat Gij af-
keer ig zijt van elk huldebewijs en dankbetoon, ook wan-
neer liM komt van ken, die naast God alles aan U te
danken hetfben. Dat ik desniettegenstaande hier dit
woord lot U richt, vindt zijn grond niet zoozeer in de
vrees, dat ik den schijn van ondankbaarheid op mij
zou laden in het oog van allen, die weten, hoeveel ik
U verplicht ben, als in den drang mijns harten om
bij hel einde van den tijd mijner voorbereiding een
woord van hoogachting cn dankbaarheid aan U te tvijden.
Laat het U niet ongevallig wezen, maar neem het aan
met den wensch, dat U bij voortduring de krachten van
God geschonken mogen worden om met opgewektheid te
blijven doen wat bevorderlijk zijn kan voor de uitlyrei-
ding van Zijn Rijk!
Dij het vertalen der Academie roep ik ook U, mijne
Vrienden! een hartelijk vaarwel toe. Mogen wij na
korteren of längeren tijd elkander wedervinden in den
Wijngaard des Heeren, om daar de taak te aanvaarden,
waartoe wij ons hier te samen hebben voorbereid.
Utrecht, 1 Dec. 1876. F. II. J. G.
-ocr page 15-Bladz.
Inleiding................... i.
EERSTE HOOFDSTUK.
Het leven van Johannes Damascenus........ 4.
TWEEDE HOOFDSTUK.
De letterkundige werkzaamiieid van Johannes Damascenus 58.
a. Bronnen der kennis bl. 79; h. Theologie bl.
^ 83; c. Anthropologie bl. 103; d. Christologie
bl. 115; e. Soteriologie bl. 150; ƒ. Sacramen-
tologie bl. 159; g. Eschatologie bl. 172.
§ 2. Johannes Damascenus als Apologeet:.....174.
a. der beeldenvereering tegen Leo den Isauriër
bl. 174.
l. des Christeiidoms tegen den Islam bl. 208.
§ 3. Johannes Damascenus als Moralist......214.
B. Johannes Damascenus als Ilomileet en llymnoloog . . 219.
a. als Ilomileet bl. 219; h. als llymnoloog bl. 236.
Besluit.................... 246.
Stellingen................... 257.
-ocr page 16-m
•3 :> - : \'l\'-,\'
ii.;. ,v \' •
-V-.ifiiv.\'H .c.
-r
-
ïî
;ir ■■ ■.
r - y: J\'O :•
Daar is een tijd geweest, waarin men dacht, dat
de Kerkgeschiedschrijving haar hoogste toppunt be-
reikt zou hebben, wanneer zij vermocht op te klim-
men tot de wijsgeerige Idee; tot de immanente in
de geschiedenis zich voortbewegende gedachte, die
geacht moest worden, de gansche historische stof te
beheerschen en onder één gezichtspunt samen te
vatten. Bekend zijn de pogingen, die gedaan werden
om dit ideaal te bereiken, maar evenzeer de bezwa-
ren, die tegen deze methode van Kerkgeschiedschrij-
ving werden ingebracht. Onder die bedenkingen
waren ook deze, dat zij een eenzijdigen nadruk leide
op de wijsgeerige Idee in de geschiedenis, en dat zij
1
-ocr page 18-gevaar liep van te vervallen in subjectivisme, daar
de gescbiedscbrijver, in de kenze dier gedachte mis-
tastende, zijn eigen denkbeeld in de geschiedenis
inleggen kan. Men wees er op, dat volgens deze
methode het bizondere te zeer in de schaduw trad
van het algemeene, en dat zij, door eenzijdig den
nadruk te leggen op de geschiedenis als een orga-
nisch geheel, te weinig recht deed wedervaren aan
do beteekenis der Individualiteit.
De reactie bleef niet uit. Tegenover de zoogenoemde
organische geschiedbeschouwing werden pogingen aan-
gewend, om eene voorstelling te geven van de ge-
schiedenis der Christelijke Kerk, waarbij de betee-
kenis der Individualiteit tot haar recht kwam en de
objectiviteit der historische beschouwing bevorderd
werd. De „Kerkgeschiedenis in biografien" werd be-
oefend, en het streven opgewekt om door de afzon-
derlijke behandeling van Kerkhistorische persoonlijk-
heden een helder hebt te doen vallen op de bizon-
dere deelen, waarbij de voorstelling des geheels niet
anders dan winnen kon.
Juist daarom toch is de beoefening der Kerkgeschie-
denis zoo aantrekkelijk, omdat zij zoo rijk is aan han-
delende personen, die op hun tijd en hunne omgeving,
dikwijls ook op volgende tijden, een merkwaardigen
invloed hebben uitgeoefend. Niets is belangrijker,
dan na te gaan, welke de beteekenis is, die hun moet
toegekend worden, vooral indien wij kunnen géloo-
ven, dat zij zijn opgetreden als Äawcfe^mrfe personen,
en niet als marionetten eener wijsgeerige Idee. On-
gemeen vmchtbaar was dan ook de laatste tijd aan
Monografiën over Kerkhistorische personen, maar de
Kerkvader, dien wij tot onderwerp van ons Acade-
misch Proefschrift hebben gekozen, werd met stil-
zwijgen voorbijgegaan. En toch, dat verdiende Jo-
hannes Damascenus niet. Zonder met de Basiliussen
en Gregoriussen in het Oosten, of met de Augustinus-
sen in het Westen op ééne lijn geplaatst te kunnen
worden, is hij toch éen dier historische karakters, die
eene opzettelijke beschouwing ten volle waardig zijn.
Met betrekking tot de Grieksche Kerk, welker laatste
kerkvader hij is, kan hij beschouwd worden als een
ondergaande zon, waarin de vroegere glans wel eeni-
germate verbleekt, maar toch nog eenmaal zichtbaar
wordt, terwijl hij voor haar de hoogste autoriteit voor
volgende tijden gebleven is. Aan den ingang der
Middeneeuwen staande, is hij éen der eersten, in
wie zich de geest dier tijden, waarvan hij de drager,
deels ook de schepper geweest is, helder en krachtig
afspiegelt, terwijl hij ook in de gebeurtenissen zijns
1\'
-ocr page 20-tijds een levendig aandeel genomen heeft. Zoo is hij,
zoowel voor de geschiedenis des Ghristendoms als
voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke
leerstellingen, een der belangrijkste persoonlijkheden.
Met deze inleidende opmerkingen gaan wij tot ons
onderzoek over. Wij splitsen het in twee hoofddeelen,
waarvan het eerste gewijd zal zijn aan het leven, het
tweede aan den letterkundigen arbeid des Kerkvaders.
Het leven van Johannes Damascenus.
Indien het opsporen der historische waarheid eene
moeielijke zaak is, dan is dit niet het minst het geval,
waar het de levensgeschiedenis van zulke mannen geldt,
die, bewonderd en gevierd door hunne tijdgonooten, door
het nageslacht met den aureool der heiUgheid zijn ge-
tooid, en die in eene wonderzuchtige periode der Chris-
telijke Kerk een biograaf hebben gevonden, die op zijne
wijze een verhaal van hun leven heeft te boek gesteld.
Dan gaat de onderzoeker der geschiedenis met wantrou-
wenden blik op het veld des onderzoel^s voort, want
reeds vooraf vermoedt hij, dat veel zich aan hem zal
vertoonen als het verhaal der waarheid, wat niet anders
zal blijken te zijn dan de vrucht der fantazie van een
lateren tijd.
En met zulke moeielijkheden hebben wij te worstelen,
waar wij trachten zullen naar de levensgeschiedenis van
6
Johannes Damascenus een onderzoek in te stellen, dat
aanspraak zal kunnen maken op den lof van nauwkeu-
righeid in het onderzoek der bronnen en van nauwge-
zetheid in het toepassen der historische kritiek. Daar ligt
toch een geheimzinnig waas over de levensgeschiedenis
van dezen Godgeleerde der Oostersche Kerk. Betrekkelijk
weinige zijn de bronnen, die ons kunnen van dienst zijn
voor de kennis zijner lotgevallen, en onder deze zelfs
sommige van zeer geringe waarde. Verschillend en van
elkander afwijkend zijn de berichten, die ons aangaande
hem geworden zijn, zoowel die uit de Grieksche als uit
de Latijnsche Kerk zijn tot ons gekomen. Het bericht
van den een wordt somtijds stellig weersproken doordat
van den ander, of ook wel eens verdacht gemaakt door
diens zwijgen. Geheel verschillend is het oordeel, dat de
eene geschiedschrijver heeft uitgesproken, van dat van
den ander, niet alleen waar het geldt de juiste opgave
van het jaartal zijner geboorte en van zijn dood, maar
zelfs ook met betrekking tot het land, waar hij heeft
geleefd en gewerkt, vooral ook waar het aankomt op
de vermelding van het aandeel, dat hij genomen heeft
aan dien bitteren strijd, die in zijne dagen de geheele
Christelijke Kerk, maar inzonderheid die van het Oosten,
in beroering bracht, den strijd over de vereering der
beelden.
Maar indien de meeningen aangaande de levensgeschie-
denis van Johannes Damascenus alleen zoo uiteen liepen
bij de oudere schrijvers, dan zou bet onderzoek, dat wij
hier hebben aangevangen, nog weinig gerechtvaardigd
mogen heeten. Immers, het ware mogelijk, dat de nieu-
were historici reeds lang het werk hadden gedaan, dat
wij hebben aangevangen, en met nauwkeurige toetsing der
bronnen het ouware uitgestooten, en alzoo een verhaal
der levensgeschiedenis van onzen Kerkvader geleverd had-
den , dat ons historisch vrij betrouwbaar zou moeten voor-
komen. De overeenstemming echter, die wij bij de oude-
ren niet vonden, zochten wij ook bij velen der nieuweren
te vergeefs. De onzekerheid was hier niet minder groot,
en een enkele maal scheen het ons zelfs toe, als ver-
namen wij den twijfel, of het, door de tegenspraak der
verschillende berichten, wel mogelijk zou zijn tot eene
tamelijk zekere kennis van de levensgeschiedenis des Kerk-
vaders te geraken i).
Zulk een opzettelijk onderzoek, als wij wensehen in
het werk te stellen, is tot heden nog niet ondernomen.
De nieuwere Kerkgeschiedschrijvers, gelijk Mosheim 2),
Neander 3) en Gieseler , zijn in de vermelding zijner
lotgevallen slechts kort, terwijl Schröckh de éenige is,
die een belangrijk getal bladzijden aan hem heeft ge-
wijd , hoewel minder aan zijn persoon; dan aan zijn dog-
matisch hoofdwerk. Eenigszins uitvoeriger maakt de Je-
suit Louis Maimbourg, in zijne geschiedenis van den
beeldenstrijdß), van Johannes Damascenus gewag, maar
1) Gelijk bij Alzog, Grundriss dor Patrologie oder der ältei\'H christ-
lichen Literärgeschichle. 2e Aull. Freib. im Broisgiiu, 1869. S. 405.
2) Oude en Hedendaagsche kerkelijke geschiedenissen, uil liet Latijn
vert. 2e dr. Amst. 1776. Dl. 111.
3) Geschiedenis der chr. Godsdienst cn Kerk, Holl. Vert. Rottenl.
1855. Dl. V.
4) Lehrbuch der Kircheiigeschichte. 4e Aull. Ilonn 1840. Bd. 11.
Ie Abth.
5) Christliche Kirchengeschichte. Leipzig 1794. Bd. XX.
6) Histoire de l\'heresie des Iconoclastes et de la translation de l\'Em-
pire aux Français. Paris 1683. T. I.
8
zijn verhaal bezit niet de minste waarde, daar hij zelfs
het fabuleuse element der oudste bronnen nog schijnt te
hebben willen versterken, en de historische kern der
geschiedenis van den grooten Griekschen godgeleerde
nog meer onkenbaar maken i). Zoo weinig helderheid
schijnt er op dit gebied te bestaan, dat zelfs door
een schrijver van den nieuwsten tijd, gelijk Landerer^),
meeningen worden voorgedragen aangaande het aan-
deel, dat Johannes Damascenus aan den beeldenstrijd
heeft genomen, die wij meenen, dat bij nauwkeurige
toepassing der kritiek nauwlijks een oogenblik te hand-
haven zijn. Deelden wij het gevoelen van hen, die
beweren, dat een onderzoek, gelijk wij bedoelen, niet
slechts moeielijk is, maar ook onvruchtbaar zal blij-
ven, wij zouden weinig opgewektheid tot onzen arbeid
gevoelen. Het komt ons echter voor, dat wij met een
juist gebruik der bronnen wel eenig resultaat kunnen
verkrijgen, indien wij slechts gedachtig blijven aan het
bekende: „die te veel bewijzen wil, bewijst niets," en
er ons voor wachten, te veel in bizonderheden te willen
afdalen, die op weinig meer dan gissingen berusten.
Hoofdbron voor de kennis van het leven van Johannes
Damascenus is de biografie, geschreven door Johannes
1) Het karakter van Maimbourg\' als geschiedschrijver heeft zich in
dit werk, zoomin als in zijne andere verloochend. Heeft Dupin van
zijne werken getuigd, „qu\'elles se faisaient lire agréablement et avaient
un certain air de Roman," zeker is het dat juist dit „air de Roman"
getuigde van zijn gebrek aan strengen historischen zin.
2) In Herzog\'s Real Encyclopedie. Art. Johannes von Damaskus,
Bd. VI.
9
Patriarch van Jeruzalem i). Zij werd het eerst opgeno-
men in de uitgave van een gedeelte der werken van
Damascenus, die in den jare 1535 door de zorg van
Jakob Faber Stapulensis te Bazel in het licht verscheen 3),
en wordt ons medegedeeld door de Bollandisten 3) en
door Michael le Quien \'\'•), terwijl beiden haar van ophel-
derende aanmerkingen hebben voorzien. Yan zelf doet
zich de vraag aan ons voor, wie deze Johannes van
Jeruzalem geweest mag zijn. Wij hebben hier de keus
tusschen drie Patriarchen van dien naam, van wie de
eerste ien tijde van, de beide anderen geruimen tijd na
Johannes Damascenus hebben geleefd.
De eerste is Johannes IV, die door de banden der
innigste vriendschap met onzen Kerkvader verbonden is
geweest en door Baronius voor den schrijver van dit
levensbericht wordt gehouden. Deze heeft echter, volgens
de getuigenis van den Byzantijnschen geschiedschrijver
Theophanes in zijne Chronographie, 30 jaren den her-
derstaf te Jeruzalem gevoerd en wel van het jaar 698
af Hij is dus omstreeks het jaar 728 gestorven, der-
1) Bio; Toïi haiou 7rat/50j »j/iOv Icükvvou toû \\aficiaxrivoïi, nxjrfypatptXi Ttapà
luAvnou TitxrptAp^ou \'lepoao).v/j.uv.
2) Praefatio Generalis in novam editionem Operuin S. Joannis Da-
masceni c. V.
3) Acta Sanctorum Mali, collecta, digesta, illustrata a Godefridc
Henschenio et Daniele Papebrochio e Societatc Jesu. Anlverp. 1680.
T. II; de Grieksche tekst p. 723 sqq. en de Latijnsche vertaling van
A. F. Destieu, p. Ill sqq.
4) Sancti Patris nostri Joannis Damasceni Opera omnia quae exstant
et ejus nomine circumfermitur, Paris 1712. T. I. p. I—XXIV.
5) Annales Ecclesiastici. Mogunt. 1551 T. IX ad ann. 727 en 728,
vgl. met den Index op dit deel.
10
halve in den bloeitijd van Johannes Damascenus, eene
getuigenis, die mede bevestigd wordt door hetgeen de
laatste zelf aangaande dezen Johannes geschreven heeft
in zijnen brief aan Jordanes den Archimandriet, en
waarin hij van dezen melding maakt, als van eenen die
reeds gestorven is, en zich dus over zijne theologische
gevoelens niet verantwoorden kan i), Deze Johannes kan
dus de auteur der biografie niet zijn, omdat daarin de
dood van den Kerkvader wordt gemeld, die lang na den
zijnen heeft plaats gehad.
De tweede is Johannes, wiens aanstelling tot Patriarch
van Jeruzalem, ten tijde dat Theophilus de heerschappij
over het Byzantijnsche rijk voerde, (dus omstreeks het
jaar 830) ons door den geschiedschrijver Eutychius
Alexandrinus in zijne Annalen wordt bericht. Deze Jo-
hannes , de Patriarch, wordt door Spanheim 2) en door
Jaques Basnage 3) voor den auteur der Biografie gehou-
den. Veel is er, wat tegen deze meening pleit. Uit het
levensbericht zelf blijkt duidelijk, dat de schrijver geleefd
heeft lang na Damascenus en in den tijd, toen de beel-
1) De Hymno Trisagio. Opp. ed. Ie Quieii. T. I. p. 481.
2) Restituta llistoria Imagiimin c. 13. Opp. ed. Lugd. Batav. 1703.
T. II. p. 741. Ook Schröckh a. a. O. S. 139 schijnt deze meening toe-
gedaan te zijn, waar hij den schrijver dezer Vita in de 9e eeuwr
plaatst, hoewel hij op eene andere plaats (S. 226) wederom meldt,
dat hij eerst twee honderd jaren na Damascenus, dus in de 10e eeuw,
heelt geschreven. Voor het overige is ons niet gebleken, met welk
recht deze geschiedschrijver ter eerst aangehaalde plaatse deu auteur,
Johaniies Juvenalis, Patriarch van Jeruzgilem, noemt.
3) Histoire de l\'Eglise, depuis J. C. jusqu\'à présent. Rotterd. 1699.
T. II. p. 1279, waar hij aangaande den auteur beweert: „qu\'il n\'a
vécu qu\'au neuvième siècle, cent ans aprés-Damascène. Hij noemt den
auteur nu eens JoTiannes, dan wederom Juvenalia.
11
denstrijd reeds was geeindigd i). De geschiedenis leert
ons intusschen, dat ten tijde van Theophilus de beel-
denstrijd nog verre van geeindigd was, en dat deze
keizer onder de ijverigste vervolgers der beeldenvereer-
ders gerekend moet worden. Veel waarschijnlijker komt
ons daarom bet gevoelen van anderen-) voor, dat de
auteur der levensbeschrijving dezelfde Johannes, Patriarch
van Jeruzalem, is, die omstreeks de tweede helft der
10e eeuw heeft geleefd, en van wien Johannes Scylitzes
Curopalates verhaalt, dat hij door de Saracenen den
marteldood heeft ondergaan, een gevoelen, waarmede
dat van de Bollandisten 3), Neander ), Landerer 6) en
Alzogö) ook vrij wel overeenstemt.
Verschillend is het oordeel over de waarde dezer bio-
grafie. Ongunstig is zij beoordeeld door Spanheim 7),
Basnage 8), Rössler^), Schröckh, Neander en Landerer.
Het komt ons evenwel voor, dat zij geheel het product
is van den tijd waarin zij werd geschreven. De wonder-
macht der Heihge Maagd is hier de Deus ex machina,
die te beter gemist kon worden, wijl hier geen enkele
„dignus vindice nodus" valt door te hakken. Toch onder-
scheidt zij zich gunstig van vele latere berichten in de
sobere vermelding van de „roemvolle" daden, door Da-
mascenus iu den beeldenstrijd verricht, en geeft ons
1) Vgl. Joli. llierosolyiniUnus 1. c. cc. 1 en 14.
2) Ie Quien, Notae ad vitam Jo. Damasc. p. 1.
3) Acta Sanct. 1. c. p. 101). 4) t. a. p. p. 254.
5) a. a. O. S. 739. 6) a. a. O. S. 405.
7) 1. c. p. 749. 8) t. a. p. p. 1280.
9) Bibliothek der Kirchenväter, Leipzig 1784. Art. Joh. Damascenus.
Bd. VUL S. 247.
12
daardoor de overtuiging, dat hare waarde grooter is dan
die der berichten, welke uit Menologia en Synaxaria der
Grieksche Kerk zijn tot ons gekomen. Voor het overige
schijnt Johannes van Jeruzalem uit Arabische bronnen
geput te hebben en dit niet zonder nauwkeurig onder-
zoek te hebben gedaan 2). Wij kunnen wel niet verwach-
ten, dat een levensbeschrijving van een man als Johan-
nes Damascenus, den handhaver en beschermer van den
cultus, die de overwinning behaald heeft, door een vriend
der beeldenvereering geschi\'even, geheel vrij zal blijven
van opgewonden loftuitingen, maar het karakter en den
stempel van een Panegyricus draagt dit werk toch niet.
Wij meenen dus het meest betrouwbaar uitgangspunt bij
onzen arbeid te kiezen, indien we deze biografie daarbij
ten grondslag leggen.
In de tweede plaats vermelden wij hier den Sermo
op Johannes Damascenus van de hand van Constantinus
Legotheta Acropolita , een schrijver uit het einde der
13e eeuw en door de Bollandisten medegedeeld De
diensten, die deze Sermo ons bewijst, zijn echter zeer
gering, daar hij in een veel grooter aantal woorden en
in een meer panegyrischen trant ons weinig meer zaken
1) 1. c. c. 39.....if ot{ TOÜTOV xxXbv i\'pa,vov xXXov TTenoitixitOi, ug slxsv
b öivdpunos, AftXüg cJurèj ebprixoig xal liaXéxTU Kp&ßw> xal yp<k//./jLaiii xsi-
ßSVOV. X. t. A. vgl. c. 3.
2) Vgl. 1. e. c. 3, waar wij eenige sporen zien van kritiek der ver-
schillende berichten omtrent het land van geboorte en de woonplaats
van Damascenus, die reeds ten tijde van zijn biograaf zeer uiteenliepen.
3) Teü aOfUTÜTOu xüpou KmsTavuvou \\oyo6irou \'kxpoJtolkou A.äyo; sU töv
ayiev loiivvriv rèv Aa/iaffx»]v(5v, met Lat. vert. van .1. F. de Rubeis, een
Romeinsch rechtsgeleerde.
4) Acta Sanct. 1. c. p. 731 sqq.
-ocr page 29-13
mededeelt dan Johannes van Jeruzalem, en eigentlijk
niets anders heeft gegeven dan eene paraphrase op diens
geschrift i).
Verder kunnen ons van dienst zijn de Acta van het
Niceensch of Oecumenisch concilie 2), waar de
beelden-vereering, als door de Schrift en de Traditie
gewettigd, bekrachtigd werd en ook de verdedigers van
de zaak der beelden werden herdacht, die reeds niet
meer getuigen konden zijn van hare zegepraal. Ook de
levensbeschrijving van Stephanus junior, die onder Con-
stantijn Copronymus den mai\'teldood heeft ondergaan,
van de hand van Stephanus Diaconus of Byzantinus ,
kan ons goede diensten bewijzen.
Wij zouden veronderstellen dat de Byzantini scriptores,
die de voorname bronnen zijn voor de geschiedenis van
1) Het is dan ook met eenig leedgevoel, dat de Bollandisten (1. c. p. 111)
melding maken van de moeite, die zij hebben besteed, tol het ver-
krijgen en. in het licht geven van dit geschrift. „Plura sperabamus
de extremis certaminibus dicere nos posse ex Oratione sapieiitissimi
Gyri Constantiiii Logothetae Acropolitac de S. Joanne Damasceno, quare
eam ex Vaticano Codice transscribendam et ab humanissimo Joanne
Francisco de Rubeis, Jurisconsulto Romano, cnravimus Latine redden-
dam, quamvis prolixissiinam et nimia verbositate dilïïuentem," etc.
In deze verwachting werden zij echter zeer teleurgesteld: „cum in iis,
quae jam ad manus venerunt, nihil appareret praeter nudam para-
phrasin Actorum vetustiorum, qua operis hujus molem augere operae
non pretium sit." Vgl. aangaande dezen Adyss ook Fabricius, Bibliotheca
Graeca. Hamb. 1717. T. VHI. p. 775.
2) Conciliorum Collectio Regia Maxima studio Harduini. Paris. 1714.
T. IV. In de 6e en 7c Act. van dit Concilie vinden wij enkele niet
onbelangrijke bijdragen tot ons onderwerp.
3) Opgenomen in de Analecta Graeca sive Varia Opuscula Graeca,
hactenus nou édita. Paris. 1688. T. I. p. 397 sqq.
14
den beeldenstrijd, ons ook vele bijdragen zouden leveren
voor de kennis van de geschiedenis des Kerkvaders. Dit
is echter geenszins het geval. Slechts sober is de mel-
ding, die zij maken van den man, die toch aangaande
de gebeurtenissen, welke zij beschreven hebben, zou heb-
ben kunnen zeggen: „quorum pars magna fui." Waar
wij echter bijdragen in hunne kronieken vinden, zullen
wij acht moeten slaan op hunne berichten. Het zijn
Theophanes i), Nicephorus 2), Cedrenus 3) en Zonaras ,
die ons van dienst kunnen zijn, terwijl Nicephorus Gre-
goras en Michael Glycas wel dikwijls plaatsen aanhalen
uit zijne geschriften en Georgias Pachymeres een enkele
maal zijn theologisch gevoelen mededeelt, maar ons
geene bijdragen geven tot de kennis zijner levensge-
schiedenis.
Ook vermelden wij hier de Menologia, Martyrologia
en Sijnaxaria, zoowel der Grieksche als der Latijnsche
Kerk, die echter meestal weinig vertrouwen verdienen
en niet zonder kritiek gebruikt kunnen worden. Evenzoo
de verschillende geschriften over „Kerkelijke schrijvers"
die wij soms met instemming, ook wel eens met tegen-
spraak zullen aanhalen.
Bij de vermelding onzer bronnen kunnen wij ook niet
1) Chronographia eil. Paris. 1655.
2) Breviarium historicum ed. Paris. 1648.
3) Compendium Historiarurn ed. P-iris. 1647.
4) Chronicon ed. Paris. 1687. Wij zullen ons in de volgende blad-
zijden niet beroepen op de berichten van Anastasius Bibliothecarius,
in zijne llistoria Ecclesiastica sen Chronographia tripartita, omdat
deze niet anders zijn dan de Lat. vert. van die der Byzantijnen.
5) Als van Suidas, Siegbertus van Gemblours, Trittenheim en
Belliirminus.
15
zwijgen van een geschrift, dat de bron is geweest van
vele valsche berichten aangaande het leven van Johannes
Damascenus, en dat ten bewijze kan strekken, hoe ver-
schillend de meeningen zijn geweest, die dienaangaande
in het Oosten waren verspreid. Wij bedoelen den Pro-
logits Translaiorius in libros Joannis Damasceni i), van
eene onbekende hand afkomstig, en die, alleen in de
Latijnsche taal voorhanden, toch oorspronkelijk Grieksch
is geweest, gelijk blijkt uit de vele Graecismen, die er
in voorkomen 3). Dit bericht schijnt tot grondslag ge-
strekt te hebben van de verhalen, die wij bij sommige
schrijvers 3) aantreffen.
Na aldus een overzicht te hebben gegeven van de
middelen, die ons ten dienste staan om de geschiedenis
van Johannes Damascenus te leeren kennen, en na reken-
schap te hebben gegeven van de wijze, waarop wij mee-
nen, dat wij bij ons onderzoek moeten te werk gaan,
gaan wij .over tot de behandeling zijner levensgeschie-
denis zelve. Om dat geregeld en met orde te kunnen
doen, plaatsen wij de resultaten van ons onderzoek in
den tekst, en duiden wij in de aanteekeningen aan, op
welke wijze wij die resultaten verkregen hebben.
1) liet eerst uitgegeven door linnricus Gravnis en opgenomen in
zijne, ten jare 154G, te Keulen, verschenen uitgave der werken van ,Io-
hannes Damascenus. Ook door Ie Quien medegedeeld. Opp. .lo. Damasc.
T. 1. p. XXV sqq.
2) Reeds in den titel: Scrmo de Philocosmis, id est Amatoribus
Mundi, et Philotheis, id est Amatoribus Dei.
3) Zooals bij Vincentius van Reauvais in zijn Speculuin Historiale
(opgenomen in de Bibliotheca Mundi seu Spec. Maj. Vincentii Bello-
vacensLs Duaci 1024. T. IV.)
16
Johannes Damascenus, niet te verwarren met vele
anderen i), die een naam hebben gedragen geheel of
1) Onze Kerkvader is dikwijls verward geworden met eenige man-
nen, wier namen groote overeenkomst hadden met den zijnen. Zij
zijn: a) Johannes Damascenus, een Mohammedaansch geneesheer, die
gebloeid heeft omstreeks het midden der 16e eeuw; b) met Johannes
Damascenus, zoon van Serapion, een Mohammedaansch geleerde uit
de 9e eeuw; c) met Johannes Damascenus Mesue (hier werd de aan-
leiding tot verwarring nog vermeerderd door de overeenkomst van den
naam Mesue met dien van onzen Kerkvader\'ïlfaMSMr), eveneens een
Mohammedaansch geneesheer; d) met zekeren Damascenus, een Griek-
schen monnik en schrijver van lateren tijd, die vele redenen, ter
verheerlijking van Grieksche heiligen, ouder den titel van Thesaurus
naliet, welk werk later meermalen te Venetie werd gedrukt; e) met
Damascenus bisschop van Rondinum, den auteur van een dialoog met
den abt van het klooster St. Anastasius, waarin hij zich beklaagt over
de zeden der Grieksche bisschoppen; f) met zekeren Johannes, „vir
eeleber ob sanctitatem," die onder de regeering van Theodosius den
Groote heeft geleefd, m.aar niet uit Damaskus afkomstig was. Volgens
de schrijvers, die melding van hem maken, Theodoretus, Sozomenus
on Callistns, heeft deze Johannes zich in Egypte opgehouden. Ook zijn
zijne lotgevallen geheel verschillend van die van onzen Kei-kvader.
Sozomenus meldt van hem, dat^hij een ongeletterd man was (y/ia/t/iara
[i-ri holBUV).
Zie over deze verwisselingen Leo Allatius: „De Joanne Damasceno
(Ex opere ejusdem Leonis non edito, de Libris Apocryphis ed. le Qnien
Opp. Jo. Damasc. T. 1) c. 1 sqq. cn c. 16 sqq. Fabricius, Riblioth. Graec.
1. c. p. 772 sqq. cn Bayle, Dictionnaire Ilistorique et Critique. 2e ed.
Rotterd. 1702. T. L p. 992.
De verwarring van Johannes Damascenus met den laatstgenoemden
Johannes, ook wel bijgenaamd Aegyptiacus, heeft aanleiding gegeven
tot het plaatsen van den eer.sten in de 4e eeuw, en wel bepaaldelijk
in de tweede helft daarvan onder de regeering van Keizer Theodosius
17
gedeeltelijk gelijk aan den zijnen, werd in het laatste
den Groote. Zoo heeft Vincentius van Beauvais gedaan (1. c. lib. 17.
c. 103 sqq. Zie de Biblioth. Mundi 1. c. p. 691 sqq.) en in navolging
van hem ook andere schrijvers (gelijk Raphaël Volaterranus in zijne
Gommentaria Urbana, Basil. 1559, p. 371, en ook een enkel Martyro-
logium).; Het is bijna overbodig, te wijzen op het grove anachronisme,
waaraan zich deze schrijvers schuldig maken, of op de onbekendheid
met de werken van .lohannes Damascenus, die hen tot zulk een mee-
ning heeft kunnen verleiden. Hadden zij toch zijne polemische schrif-
ten gekend, zoowel tegen de Iconoclasten, als tegen de verschillende
ketterijen, die lang na Theodosins zijn ontstaan, zij zouden hunne
dwaling gemakkelijk hebben kunnen inzien.
Nog vreemder klinkt, wat wij lezen bij Johannes van Trittenheim
(De scriptoribus ecclesiasticis liber unus Colon. 1546). Deze neemt aan,
dat er twee Kerkvaders met den naam Johannes Damascenus hebben be-
staan. Aangaande den eersten dezer twee schrijft hij (1. c. p. 39): „Johan-
nes monachus el presbyter Damascenus, vir doctus et sanctus, de quo
miranda narranl propter excellentiam doctrinae et vitae sinceritatem,
in magno prelio habitus apud Constantinopolim, praelatus monachorum
constitutus, muitos ab iniquitate averlit. Scripsit Graeco sermone
nonnulla profundi sensus opuscula, sed pa\\ica eorum.ad manus nostras
pëi-venerunt. Legi tantum opus illud insigne Traditionis orthodoxae
fidei libros IV el Historiae Barlaam el Josaphat librum I." Daarna geeft
hij een lijst der werken op, die door dezen Johannes Damascenus zullen
zijn geschreven, en waarin hij bijna alle bekende werken van onzen
Kerkvader opnoemt, terwijl hij zijn artikel met deze woorden besluit:
„Claruit sub Theodosio, devolissimo principe, anno divini 390." (!!) Het is
duidelijk, dat Trittenheim bij dezen Johannes Damascenus gedacht heell
aan den bovengenoemden Johannes Aegyptiacus, die onder Theodosius
heeft geleefd en, volgens de geschiedschrijvers Sozomenusen Callistus,
(vgl. Allalius 1. c. c. 18) nXcbtm ityüto /imoiST-nfiluv mdyiye/iuv ttoitóv
/jLovxarnpluv èyivtro (volgens Trillenhcim: „praelatus monachorum con-
stitutus est"). Trittenheim heeft echter zeer goed gevoeld, dal hij aan
dezen Johannes Damascenus niet alle werken kon toeschrijven, die
op naam van den Kerkvader dooi-gingen. Hij heeft derhalve nog een
2
-ocr page 34-18
gedeelte der zevende eeuw, waarschijnlijk omstreeks het
anderen Johannes Damascenus aangenomen, die gebloeid heeft onder
Leo den Isaurier, en aan wien hij de polemische schriften tegen dezen
Keizer toeschrijft (1. c. p. 110). „Johannes monachus el presbyter,
cognomento Chrysoras, natione Damascenus ex Syria, vir in divinis
scripturis et in secularibus literis eruditus, et non minus vita quam
scientia clarus, animatus et provocatus scriptis Gregorii papae tertii,
quibus impugnabat errorem Leonis Imperatoris; scripsit et ipse Grae-
cis suis, Graeco sermone, contra Leonem Imperatorem lib. II et quae-
dam alia. Claruit sub Leone Imperatore anno 730."
Trittenheim heeft zich op deze wijze gewacht voor het anachronisme,
waaraan Vincentius van Beauvais e. a. zich schuldig maakten, toen
zij den schrijver van de strijdschriften tegen de Iconoclasten, die op
naam van Johannes Damascenus gingen, in den tijd van Theodosius
den Groote zochten. Hij doet dit door het ontkennen der identiteit
van den schrijver der „Traditionis orthodoxae fidei libri IV en van
dien der „Contra Leonem Imperatorem libri II." Tot het ontkennen
dier identiteit heeft echter Trittenheim geen recht. De "exSojcj tvjï
ipBoli^oX) TitffTioij geeft ons daarvoor te duidelijke bewijzen, dat dit
werk niet kan geplaatst worden in den tijd, waarin ook Trittenheim
het wil terugbrengen. Ware het toch onder Theodosius geschreven,
hoe dan de vele aanhalingen uit- en de toespelingen op de werken
van Basilius, Gregorius Nazianzenus, Gregorius Nyssenus, Ghryso-
stomus e. a. te verklaren? Nog duidelijker zou de fout van Tritten-
heim zijn aan te wijzen uit de andere werken van Damascenus,
als b. v. uit zijne geschriften over de ketters en over het Trisagion,
die hij ook toeschrijft aan den eersten Johannes Damascenus. Wij
zullen echter uit deze geen aanleiding nemen om hem hard te vallen,
daar hij zelf getuigt, dat hij ze niet gelezen heeft. Immers na het
opnoemen der Traditionis orthodoxae fidei libri IV en de Historia
Barlaam et Josaphat zegt hij : „De caeteris (waaronder ook de werken:
De centum haeresibus en de Epistola de Trisagio) nihil vidi." Terecht
merkt Bellarminus (De scriptoribus ecclesiasticis, Colon. Agripp. 1613,
p. 208) op: „Longe a veritate aberrant, qui Damascenus tempore
Theodosii Senioris lloruisse scribunt" en wij voegen er bij: ook zij,
die het bestaan van twee Kerkvaders van dien naam aannemen.
19
jaar 680 M, te Damaskus uit een aanzienlijk geslacht
1) De meest gewone opgave van den tijd zijner geboorte is: liet
laatst der 7e of het begin der 8e eeuw. De oudere schrijvers, die wij
hebben aangehaald, vergenoegen zich met de aanwijzing, dat hij onder
Leo den Isaurier heeft geleefd.
Het zal wel onmogelijk zijn, om, bij gebreke van voldoende berich-
ten, zeer nauwkeurig het jaartal zijner geboorte te bepalen. De Bollan-
disten geven hunne meenhig, dat het jaar 676 dit jaar zal zijn, slechts
als eene gissing, gelijk ook wij het jaartal hierboven vermeld, als
zoodanig willen aangemerkt hebben. Toch doen wij dit niet zon-
der eenigen grond te kunnen aanvoei\'en, die voor deze meening pleit.
Gelijk het verder verloop der geschiedenis van onzen Kei-kvader ons
zal doen zien, was liij reeds, vóór dat Leo, de Keizer van het Byzan-
tijnsche rijk, zijnen strijd tegen de beelden aanving, met eene aanzien-
lijke waardigheid bekleed aan het hof van den Kalief Isam of Hesham.
Zooals bekend is, vaardigde Leo in het jaar 726 zijn edict tegen de
beelden uit, dat aan Johannes Damascenus aanleiding gaf tot zijn
strijd tegen dezen Keizer. Reeds vóór, of omstreeks liet jaar 726 be-
kleedde hij dus een ambt, (volgens Johannes Hierosolymitanus was hij
n/5WTO(Tü/x/3ouyloj, eene waardigheid die zeker tot de hoogste in het rijk
belioorde) dat toch wel niet aan een jongeling zal zijn opgedragen,
maar veeleer aan iemand, die reeds op een rijperen mannelijken leef-
tijd was gekomen. Dit m.aakt reeds zijne geboorte na hel einde der
7e eeuw hoogst onwaarschijnlijk, bijna zeiden wij, bepaald onmogelijk.
(Dit zij bepaaldelijk in het midden gebracht tegen Schröckli, die, .a. a.
O. S. 222, schijnt over te hellen tot het gevoelen, dat .lohannes in
het begin der 8e eeuw geboren zal zijn). Maar er zijn nog meer ge-
gevens, die ons den tijd zijner geboorte nog nader kunnen doen bepalen.
Wij znllen later trachten aan te toonen, dat hij niet vóór 754 gestor-
ven kan zijn, en dat hij ook niet na het jaar 787 gestorven is. In
verband daarmede wijzen wij op een bericht van de Menaea Graeco-
lum (zie Acta Sanct. I. c. p. 731 en Ie Quien, 1. c. p. XXX), waar wij
b\'zen: \'e» y^pa. nolovi xarxlijst zbv fliov, ?>iitaï ST-ei Ustriv -npos Toli tiasapat.
Al staan wij er niet voor in, dat deze opgave van het getal zijner levens-
jaren geheel juist is, en dat er niet misschien eenige jaren op zouden
2\'
-ocr page 36-20
zijn af tfi dingen, op goede gronden weerspreken kunnen wij haar
niet, en in ieder geval blijkt er uit, dat hem in de Grieksche Kerk
een zeer hooge ouderdom is toegeschreven. Dit brengt er ons van zelfs
toe, om den tijd zijner geboorte reeds verder in de 7e eeuw terug te
plaatsen, daar hij, overeenkomstig genoemd bericht, nog omstreeks het
jaar 680 geboren zou kunnen zijn, zelfs al ware hij niet vóór het jaar
780 gestorven. Om al deze redenen meenen wij het recht te hebben,
het jaar 680 als zijn geboortejaar aan te nemen, echter niet zonder
de aandacht te vestigen op het woord omstreeks, dat wij aan die tijds-
bepaling vooraf doen gaan. Na hetgeen wij hierboven in het midden
hebben gebracht over de verwarring van Johannes Damascenus, inzon-
derheid met Johannes Aegyptiacus, zal het niet noodig zijn, nog afzon-
derlijk diegenen te wederleggen, die Johainies Damascenus onder
Theodosius geboren doen worden.
2) Joh. Hierosolym. 1. c. c. 4 en Gonst. Acropol. 1. c. e. 4. In
afwijking hiervan, bericht de auteur van den Prologus Translatorius
1. c. c. ,5, dat ,Johannes Damascenus uit Gonstantinopel afkomstig
was, en dat hij door zijne medeburgers, uit afgunst wegens zijne ge-
leerdheid, van daar verbannen is geworden. Hij zal zich toen\' naar
Damaskus begeven hebben, en daar bij den Kalief door zijne geleerd-
heid zeer iji aanzien zijn geraakt. Ook bij Vincentius van Beauvais,
1. c. c. 103, hoewel hij den naam Gonstantinopel niet noemt, is het
uit geheel den samenhang van zijn verhaal duidelijk, dat hij die stad
beschouwt als de gelioorteplaats van Damascenus. Dergelijke meenin-
gen ten aanzien van de plaats zijner geboorte schijnen reeds ten tijde
van Joh. Hierosolymitanus bekend te zijn geweest, gelijk blijkt uit de
volgende woorden, waarin hij deze weerspreekt; \'o 8è ;(«/5ttwvii/<os outo;
iTtijp.... OU T^v T^Tï o/xäiv, sis Sau^o/iäraf Anirpfj^v), oüSt ix Bi;avT«j
Iii \'UpaxXslou; »riJJlaj Aniftnysv.....cJAi\' iv Aa/tauxfi rb TZpixspav, iv Ila-
>at(ttiv»j li ü(tT€poy TTotoüfitvos tAj kxxpißüs x. t. i. Uit deze woorden blijkt
ook genoegzaam de onwaarheid der bewering van Volaterranus (Com-
ment. urb. I.e.), dat Damascenus wel te-Damaskus geboren zal zijn,
maar te Gonstantinopel zijne opleiding zal ontvangen hebben. Het be^
richt van Joh. Hierosolymitanus, dat Damaskus de geboorteplaats van Joh.
Damascenus is, wordt bovendien bevestigd door Theophanes, 1. c. p. 342,
Gedrenus, 1. c. p. 456, en door de overige berichten, waarin we iels
van de plaats zijnei\' geboorte vermeld vinden.
21
geboren. Zijne voorouders, die Christenen waren i),
waren aan hun geloof getrouw gebleven, zoo zelfs, dat
Johannes van Jeruzalem daarin aanleiding vindt om hen
te vergelijken met Daniel in het midden der Assyriers,
of met Jozef in het midden der Egyptenaren. Steeds
hadden zij in achting gestaan bij de Kaliefen, die,
sedert de Arabieren onder de regeering van Aboebekr,
Damascus veroverd hadden, hunne heerschappij aldaar
uitoefenden, en wel verre van te worden geminacht om
hunne belijdenis van den christelijken godsdienst, waren
zij dikwijls tot hoogst gewichtige staatsbedieningen ge-
roepen geworden.
Verschillende namen worden aan den eigennaam van
Johannes Damascenus toegevoegd. De meest gewone is
, die van Mansur (M^vs-öiip). Het is niet geheel zeker,
waarvoor deze naam gehouden moet worden. Nicepho-
rus3) en Suidas 3) maken daarvan gewag, als van een
1) Joh. Hierosolym. 1. c. c. 5 en Gonst. Acropol. 1. c. c. 5. Volater-
ranns (Goninient. urb. 1. c.) bericht, dat hij van Joodsche afkomst
wa.s. Hij schrijft: „Joannes Dama.scenus, Damasci natus, Hebreus, puer
Constintinopolim venit, ubi liberalihus artibus legitime inbutus, et ad
Christum conversus, monachi habitum sumpsit." Zie de weerlegghig
zijner berichten bij Allatius, 1. c. c. 7 sqq. Zoo bericht ook de zeer
weinig geloofwaardige anonyme auteur van het leven van Cosmas Me-
lodm (cf. Allatius, Do libris et rebus ecclesiasticis Graecorum, Paris.
1646. p. 128), dat de vader van Johannes Damascenus oen Moham-
medaan was, en buiten de gemeenschap der Kerk gestorven zijnde,
op het gebed van Cosmas Senior, Cosmas Melodus en Johannes, van de
eeuwige straf der ongeloovigen ontheven, en deelgenoot van de geluk-
zaligheid der geloovigen werd.
2) L. C. p. 42.....xal luiwrf» tbv àm rrj; 2u/S(\'«j, b inlxitiv Mcaaóijp,
3) Lexicon ed. Ludolph. Kustei us Cantabi ig. 170."). T. 11. p. 132.
Itaàwrif b Aa/taïXïlvàj b Mxvaovp.
-ocr page 38-22
cognomen., niet in malam ^arfem bedoeld, terwijl Ste-
phanus Byzantinus i), de Acta van bet 2^ Niceensch
ConciUe 2) en Simeon Metaphrastes 3) van dezen naam,
melding maken als van een scheldnaam, door de Ico-
noclasten hem naar het hoofd geworpen. Wij vereenigen
ons echter liever met het gevoelen van hen, die dezen
naam voor een familienaam houden 4\'), gelijk hij dan ook
door Theophanes s) en Cedrenus 0) wordt opgevat.
•1) Vita S. Stephani junioris (Analecta Graeca, 1. c. p. 452). \'ev 0*5
xal b rt/xtÜTXTO; xal aofCüTaro; Iwawnjs b Aa/iaox>)ïos itpsaßltrspoi, h nupü
toü tu/jdiwou toOtou Mavïou/s Inovo/ixSeU, nap\' y]/j^ïv yi oaiog xai Oioaópo; x. t. ü.
2) 6e Act. (Harduin 1. c. p. 438). laowrn 5:, i; izap\' durHv ußpirrtx&s
mavaoup •npoanyipsma.i *. t. a.
3) In Vita S. Stephani (Cf. All.atius, 1. c. c. 11) mO" uv xat b Tijy
yAóóTTay iHyoLpii Iwctwyis, h BtOflXits Tipiaßinspoi, ov ifj Xoilopoi èxcivri yiiüaaa,
xal arc/i} fisv tj^v TtatSeüat», mpvttii xal ïüS/ixtoï, ttóv x(XTr)yop!ay Mavsoup
incxAlet.
4) Allatius, De Joanne Damasceno 1. c. c. 11 en Ie Quien, 1. c. p. II.
5) L. c. p. 342. \'Ev Ss t^ xara ivpiav Aa/xairxö IwcSvvvjs b Xpuaoppóus
Ttpsaßxittpoi xal fiovaxó; , b roti Wavaovp x. t. X. En 1. c. p. 350. Kal slvrl
toD TraTTTTixoü ivópLUTo; écureü Mmaovp, é épjurivsitTac iiXurpto/uivos, Mav-
^ïipbv louSafxö fpov^fjtccrt nsrovo/idinas (sc. Const. Copronyirius) töv viov
Trja iiXtxlai StScéffxaAov.
6) L. c. p. 4.56. \'Ev Sè Tij xaT« lupiav Aa/iaaxw Iwcivvijj //ova^cè; xal itpea-
ßiiTipOi, b Xpuao^pöxi, b toï) Mavaovp, b èpfirivsüczai A ivTpaßos, ovmp b
liiaaeß^S Mav^ij^s IsvSaïxö fpov^p.ciTi pLST(avóy.x<!tv.
Dat de naam Mansur geen scheldnaam is, wordt i\'eeds daardoor
boven allen twijfel verheven, dat dit Arabisch woord geholpen betee-
kent, of in sommige gevallen verlost, gelijk het door Theophanes is
overgezet. Bovendien is dit woord een eigennaam, die in het Arabisch
dikwijls voorkomt; men denke aan den kalief van dien naam. Het
gevoelen, dat deze naam ftimilienaam is, wordt versterkt door het
bericht van den geschiedschrijver Eutychius .\\lexandrinus, dat uit
de Oetis Mansurorum twee Patriai\'chen zijn gesproten, n. 1. Sergius,
23
De andere bijnaam, waarmede hij dikwijls voorkomt,
is die van Chrysorrhoas {Xpvffoppóxc) i), een naam dien
hij verkregen heeft „door de gouden leer die van zijn
lippen stroomde" , en getuigt van de hooge vereering,
die hem werd toegedragen. Ook andere bijnamen, hoe-
wel zeldzamer, zijn hem om zijne verdiensten toegekend.
Zoo noemt het Martyrologium Romanum 3) hem Confes-
sor Om zijne verdiensten in het dichten van geestelijke
liederen, wordt hij wel eens Lvösvvjj? o YlotijrJigof ook
wel MfACuSöV genoemd.
Patriarch van Jeruzalem, tijdens de regeering van Theophilus, en lüias,
eveneens Patriarch van Jeruzalem, tijdens de regeering van Basilius
den Macedonier. Zoo spreekt ook Theophanes op eene andere plaats
van zekeren Theodorus, b toO J/iavtovp. Ook wordt hel gevoelen, dat
de naam Mansur familienaam is, niet weersproken door de woorden,
waarin de banvloek over Damascenus, door het Concilie van Copro-
nymus, vervat is. Hel is niet onmogelijk, dat deze naam als scheld-
woord door Constantijn Copi\'onymus gebruikt is geworden, maar dan
zeker niet zonder eene verandering of woordspeling, als waarvan
Theophanes en Cedrenus melding maken. ("Tr^iU = spurius).
-1) Bij Theophanes, Cedrenus, Siegberl van Gemblours, Trilten-
lieim e. a.
2) Ie Quien. Praef. Gen. c. 1.....sumto vocabulo lum ab aureis
doctrinae fluentis, quibus aflluil, tum etiam ob llumen Chrysorrhoam,
quo Damascus civitas ejus patria alluitur.
3) Martyrologium Romanum Greg. Xlll jussu edilum. Colon. Agripp.
1751 Index Nominum Sanctorum, p. 30.
4) Gf. Ie Quien. 1. c. p. 1.
5) Cedrenus 1. c. Outo; b SutOi Iwdwrjj xat )i.t\\ulb{ c!>vo/J.a6r, x. t. i. Als
redenaar verwierf liij zich de lofspraak van Gonst. Acropol. 1. c. c. 65.
luctvvyjv TÖv Ti^v y^óóTtav XP\'J\'O^\' I"dien de Kanon op het Pinksterfeest,
(\'ev Tijv ntvrnxoar^v. Opp. Jo. Damasc. T. I. p. 678 sq.) die aan Damas-
cenus wordt toegeschreven, werkelijk van hem afkomstig ware, zou
24
Zijn vader was een man van hooge geboorte i), die
in het hoogste aanzien stond aan het Saraceensche hof,
en een hoogst gewichtig staatsambt bekleedde in het
rijk der KaUefen 3). Hij was vroom en menscblievend;
verhief zich, naar de getuigenis van Johannes van Jeru-
zalem, niet op zijn hoogen stand, en gebruikte zijn
groote rijkdommen niet tot ijdele verkwisting, maar
wendde deze geheel aan tot het loskoopen van gevan-
gene Christenen, die door de Arabieren op hunne her-
haalde strooptochten werden medegevoerd. Zijne onroe-
rende goederen, die hij in grooten getale door geheel
Palestina bezat, wees hij tot een wijkplaats aan de Chris-
tenen aan, die hij had vrijgekocht, en schonk hun zoo
daaruit moeten volgen, dat hij nog een anderen naam bezat, n. 1.
dien van kp^kx. Immers het opschrift van dezen Kanon luidt: iwcJwau
Toó A.pxXa xav&v Sia aT/;jwv iap-^ix&v itg rijv &ylav UenrixoaTi^v. (Cf.
Allatius. 1. c. c. 12). Terecht hebben velen ecliter dezen Johannes
Arcla van onzen Johannes Damasceims onderscheiden, en op eene
verzameling van liederen op het Pinksterfeest van het Vaticaan
wordt, waar sprake is van dezen Kanon in margine aangeteekenil:
OU Toü Aa/iO(7xi()vou, itipou tlval j)«»iv irnXtyo/tivov ApxXS. (Cf. Allatius.
1. c. e. 79).
1) Joh. Hierosolym. 1.. c. c. 6 en Const. Acropol. 1. c. c. 7. Ver-
moedelijk is het Sergius, Mansuris filius, van wiens karakter en hoe-
danigheden Theophanes (1. c. p. 305) eenige bizonderheden heeft mede-
gedeeld. Volgens het bericht van dezen geschiedschrijver, was hij
Logotheta Generalis van den kalief Abdelmalek, en een zeer Chris-
telijk man (Aviip //jwTjavtx&lTaToj), die zooveel invloed op dezen be-
zat, dat hij, toen eens de zuilen van een Christelijk kerkgebouw zou-
den weggenomen worden, om te worden gebruikt voor den bouw
van een Mohammedaanschen tempel, door zijn tusschenkomst dit
plan verijdelde.
2) Joh. Hierosolym. 1, c, c. G: acotxïitijj tOv iyi/xosituv npaypkxruv.
-ocr page 41-25
tegelijk een middel tot levensonderhoud. Hij gaf zich veel
moeite voor de opvoeding van zijn zoon, dien hij niet,
naar den smaak en de gewoonte van den tijd in den
wapenhandel liet onderwijzen, maar wien hij eene weten-
schappelijke opvoeding wenschte te geven. Om dit doel
te bereiken zocht hij een leermeester voor zijnen zoon,
gelijk hij in het Mohammedaansche land moeielijk een
vinden kon. • Door eene onverwachte gebeurtenis werd
echter zijn wensch vervuld. Eens hadden de Arabieren
wederom een strooptocht gemaakt, en vele Christenen als
buit medegevoerd, van welke zij sommigen doodden,
anderen als slaven verkochten i). Onder dezen bevond
zich een man, in monnikengewaad gehuld, die door de
beminnelijkheid van zijn gelaat en de eerwaardigheid
van zijn voorkomen, zich onderscheidde van zijne lotge-
nooten. Hij was geboortig uit Itahe 2), en heette Cosmas.
■1) Volgens le Quien. (Notac ad vitam Jo. Damasc. p. V) en de
Acta Sanct. (Annot. 1. c. p. 414.), heeft dit alles plaats gehad in liet
jaar 699, toen de Arabieren, nadat zij Afrika bezet hadden, de Mid-
dellandsche zee liebben verontrust. Dit vermoeden is niet onwaar-
schijnlijk. De Bollandisten maken bovendien nog do opmerking, dat
Johannes, toen dus op ongeveer 20jarigen leeftijd gekomen, wel niet
meer hct allereerste onderricht van Cosmas zal ontvangen heb])en,
maar onder zijne leiding reeds tot de studie iler theologie zal zijn
overgegaan.
2) le Quien (Notac 1. c.) teekent hierbij aan: „Ex Calabria, ni fallor,
quae monachis graecis plena erat," en evenzoo de Bollandisten (Annot.
•• c.): „Calabriam hic intelligo, quae erat Graecis monachis plena."
Wat het eerste betrelt, dat Cosmas uit Calabrie afkomstig was, dit
is zeer goed mogelijk, maar hetgeen le Quien en de Bollandisten in
<lc tweede plaats schijnen te bedoelen, nl. dat hij een Grieksche mon-
nik was, wordt weórlegd door de woorden van Cosmas zeiven, bij •
26
Aan zijne voeten knielden neder, die weggesleept werden
tot het ondergaan van den marteldood, en vroegen hem
om zijne voorbede. De waardigheid van zijn voorkomen
had reeds de Saracenen getroffen, maar zij bleef ook
niet onopgemerkt door den vader van Johannes, die op
eenigen afstand dit tooneel had gadegeslagen. Hij ging
tot hem, en vernam van hem, dat hij in vele wetenschap-
pen, als de rhetoriek, de dialektiek, de wiskunde, de
geographie, de sterrekunde, de wijsbegeerte en de theo-
logie niet onervaren was. Zulk een man meende hij
noodig te hebben voor de opvoeding van zijn zoon. Hij
ging tot den Kahef, en hem te voet vallende, smeekte
hij, dat Cosmas aan hem gegeven mocht worden. Dit
verzoek werd hem toegestaan. De verheugde vader
nam daarop Cosmas mede naar zijn huis, en stelde
hem zijnen zoon Johannes voor, benevens een jongehng,
die, even als de monnik, Cosmas heette i). Deze was uit
Joh. Ilierosolyinit. 1. c. c. 9. \'Evötu9«v di t« t^s ösohyiat /ütjI^tjv
/jLUtTinptx, fjv re naiScg iiAijvwv Ttap^Suxav, rjv oi xaS\' vi/iSi 6eoiiyot
Sieiüpriaxv dnXavianxTa, waar hij zicli tlus niet onduidelijk van de Grie-
ken onderscheidt.
■1) Het is deze Cosmas, die onder zijne landgenooten zich een hoo-
gen roem heeft verworven door zijne geestelijke liederen, en daarom
MeAuSis werd bijgenaamd. Hij schijnt bijna gedurende zijn gansche
leven aan de zijde van Johannes Damascenus gebleven te zijn, en wordt
daarom ook dikwijls als in éenen adem met dezen genoemd. Suidas,
1. c. p. 132, geeft deze getuigenis van hem: Sirnjx/ix^e 8\' ^yrfil (sc. Jo.
Damasc.) xai Koo/tSj UpoaolbiMv 6mip eüfuiirrxTOs xal nvtoiv fiouaixiiv
öXoi; tii-j ivoLpp-inov. Daarna gaat hij dus voort: Oi yaüv aiï/taTixal
xt-vóvi; IWKVVSU T£ xai Kocr/ta air/xptsiv èux iSifavTO, èu^i S^fatvTO, p-^xpti &v
b xaO\' ó/xSj filos TTs/satcüSijffï. Zijne gedichten, lofzangen op Maria, waarin
zij wordt aangeroepen als de beschermvrouw en liet heil van het
27
Jeruzalem afkomstig, en had reeds in zijne vroegste jeugd
zijne ouders verloren, maar was door den vader van
Johannes tot zijnen zoon aangenomen. Niet alleen was
de jonge Cosmas in de jeugd van Johannes Damascenus
de deelgenoot van diens studiën, maar ook later verge-
zelde hij hem, toen de Kerkvader besloten had de wereld
vaarwel te zeggen en het monnikenkleed te aanvaarden.
Met den meesten ijver legden de beide jongelingen zich
toe op de wetenschappen, waarin Cosmas hen onderwees,
maar inzonderheid Johannes beloonde door zijn wils-
kracht en vlijt de moeite, die aan hem werd besteed.
Hij legde zich toe op de studie der grammatica en der
dialektiek, der moraal en der logica. Ook de geometrie
en de wiskunde bestudeerde hij ijverig, terwijl zijne ge-
dichten ons doen zien, dat ook de dichtkunst door hem
mensclielijk geslacht, zijn te vinden in de Magna Bibliotheca Veterum
Patrum et antiquorum scriptorum ecclesiasticorum, Colon. Agripp.
1618. T. VII. p. 536 sqq. Door den Patriarch vaii Jeruzalem werd hij
aagesteld tot Bisscliop van M.ajuma.
Men verw.arre dezen Co.smas niet met Cosmas den ouderen, den
leermeester van Joliannes Damascenus eu den jongen Cosmas, gelijk
b. v. Schröckh, a. a.\'O. S. 137, heelt gedaan, waar hij spreekt over
Cosmas, bisschop van M.ajuma, den geestelijken liederdicliter en daarna
aldus voortgaat: „Sein weit berühmterer Schüler Johainies von Damas-
kus" u. s. w. Het is duidelijk, dat Sclu-öckh hier, door de gelijkiieid
der namen op het dwaalspoor geleid, Cosmas den bisschop van Majuma
voor den leermeester van Joh. Damascenus houdt. Meer naar waarheid
noemt hij hem elders (a. a. 0. S. 224) „den ehemaligen Mitschüler
und Freunde des Job. Damascenus." Dc gronden, die Basnage, t.a.p.
1>. 1278, lieeft aangevoerd om de identiteit va)i Cosmas den onderwijzer-
en van Cosmas, den boezemvriend van Joiiannes, te betoogen, zijn verre
van overtuigend. Mosheim, t. a. p. p. 14«, noemt den jongeren Cos-
mas ton onrechte bisschop van Jeruzalem.
28
werd beoefend, en zijne geschriften de bUjken geven, dat
hij ook in de sterrekunde niet geheel onervaren is ge-
weest \'). Maar wel verre van zich op zijne kennis te
verhoovaardigen, bleef hij nederig, en trachtte hij naar
het hoogste. Hij wenschte, gelijk zijn biograaf het uit-
drukt, „in te zien in de diepe zee der filosofie; zich
los te maken van deze wereld, en zich ontdaan heb-
bende van het kleed der menschelijke hartstochten, met
nüchteren geest die zee door te zwemmen, en tot den
bodem af te dalen, om de daar verborgen parel van
groote waarde te vinden."
Nadat dan Cosmas aan de beide jongelingen de ken-
nis had medegedeeld, welke hij bezat, wenschte hij in
een klooster te gaan om, gelijk hij zeide: „de hoogste
wijsheid te zoeken, waartoe de filosofie, die hij tot nu
had bestudeerd, hem had verwezen." De vader van Jo-
hannes stond hem wel ongaarne dit verzoek toe, maar
hij kon het hem niet weigeren, daar hij vreesde, den
schijn van ondankbaarheid op zich te zullen laden, wan-
neer hij den monnik belette, den wensch zijns harten
op te volgen. Cosmas ging daarop naar het klooster
St. Saba, niet ver van Jeruzalem gelegen, waar hij bleef
tot aan zijn dood.
Niet lang daarna stierf ook de vader van Johannes
1) Van den roem, dien hij als dichter heeft verworven, geven reeds
de namen lueévMjj i> nw/iT>jï en MïJlwSis getuigenis. Suidas (Lexicon 1. c.)
zegt van hem: Itaüwris b ^a/^aaxrlvbs b imxXridiis Uav7oi)p, ävijp xai durb;
iWwyt/iCüTaTOj, iuSïvö; ocOrtpai rüv xxr\' Ai/rov iv nztStcx Jtx/Apdcvruv Ixjrf/pifj.-
/lara cJwtoü travu ffaiioi xal /liliarx fiXiaofo, tï; tj ti^v dtlxv ypxfijv itxpaXX-t)Xoi
xxr\' ïxioyigv, xal bt xia/xatixhi xxvóvss, \'la/iySixst tï xal xxTxXoyal-^v. Voorts
doet hij ook ten aanzien van Johannes Damascenus als dichter den
29
en de Kalief, die ook den zoon wilde laten deelen in
de eer en het aanzien, dat zijn vader had genoten, ont-
bood hem bij zich, en benoemde hem tot zijn eersten
raadsheer i). Johannes echter weigerde\', die betrekking
hoogen lof gelden, dien hij Cosmas lieeft toegezwaaid. Vgl. p. 26 noot \'L
Over onderwerpen, aan het gebied der sterrekunde ontleend, han-
delen eenige plaatsen in zijne schriften. Vgl. De fide orthod. Lib. II. c. 7
(Opp. T. I. p. 163 sqq.), waar hij over de zon, de maan en de sterren
handelt; ook de canon Paschalis {naayèikov xo\\t Ayhu iuäwou toü \\«/ia<j-
xrivoü. Opp. T. I. p. 579 sqq.), en een nog overig fragment van een
uitvoerig werk over den loop der planeten.
1) n/iuroaü/ißoiiXo}. Joh. Hierosolym. 1. c. c. 13. le Quien (1. c. p. 9)
meent dat het eene waardigheid geweest is, die overeenkwam met die
van Grootvisier, eersten minister. Het kan onze verwondering wekken,
dat een Christen zulk een ambt bekleedde aan het hof van een Mo-
liammedaanschen vorst, maar wij hebben geen voldoende reden om
dit voor bepaald onmogelijk te houden. Bekend is immers de gema-
tigdheid en de betrekkelijke liberaliteit der kaliefen. Ook Schröckh
zegt, a. a. O. S. 222: „Es ist freilich etwas unwarscheinlich, dass ein
Christ behiahe der "oberste Staatsbediente bei einem Muliammedani-
schen Fürsten gewesen .sein sollte, unterdessen kann man diese
Nachricht auch nicht widerlegen." Overweging verdient hetgeen
Schröckh hierop volgen laat, dat n. 1. de verhalen van den biograaf,
"lie zich vastknoopen :ian het bericht aangaande ilit hooge staats-
iimbt, zijne geloofwaardigheid verminderen, althans bij buitenge-
wone omstandigheden. Geheel in gelijken geest spreekt ook Lan-
"lerer, a. a. O. S. 739. „Nach dem Tode seines Vaters, soll den
\'lohiinnes vom Chalifen, trotz seines Widerstrebens eine der ersten
Stelle unter den Staatsbeamte übertragen worden sein, was zwar
»icht unmöglich ist, aber an Glaubwürdigkeit verliert durch die
weiteren Umstände, welche der Biograph mit dieser Nachricht ver-
Ijindet." Op zieh zelf moge dit waar zijn, toch kan deze redenering
ons niet met recht leiden tot het in twijfel trekken van de waarheid
van dit i)ericht vau Joh. llierosolymitanus, daar het door anderen
30
te aanvaarden, daar zijne neiging hem tot geheel andere
dingen riep dan tot de weelde van een vorstelijk hof.
Maar hij kon den aandrang des Kahefs niet weerstaan,
en werd met nog grootere macht bekleed dan zijn vader
ooit had bezeten.
Omstreeks dezen tijd begon Leo de Isaurier, de Keizer
van het Byzantijnsche rijk, zijn strijd tegen de vereering
der beelden, die vooral in het Oosten tot een groote
hoogte was gestegen. Reeds bij den aanvang zijner re-
geering had deze vorst een ijver aan den dag gelegd
voor de uitbreiding der Kerk, die met reden geen heil
deed verwachten van zijne bemoeiingen, wanneer hij
zich geroepen zou rekenen de hervormingen in te voe-
ren , die hij wenschelijk achtte, en de Kerk te zuiveren
zijdelings bevestigd wordt. Als zoodanig verwijzeji wij naar de Acta
van het 2« Niceensch concilie. Daar wordt gezegd (Act. 0. Harduin.
1. c. p. 438): luAwïti 2«, 5; i:ap cJwtöv ußpiarix&i Mavïoü/S Tipoa-oyópiurat,
ift\\i navra, MaTÖaTow tsv ^uay/litai^v tipuxü ^xoaoüöijiï, /tt/^ova
ttAoütov if)y>io-cty«evoj töv h Apccßi« OoaaupSiv rbv èvst^tap-iv toü XpistoXt, x«(
itlsTO fjLÓclXov air/xaxoux^Sat tö aafii toü fltou, ^ izpitxctipov i/ecv äpapricti
ändXxuatv. Vgl. ook het Menologiuin Graecorum juss\\i Basilii Impera-
toris, Urbini 1727. T. I. p. 219, en het Menologium Sirletanum (te
vinden bij Canisius, in zijn Thesaurus monumentorum ecclesiastic, et
historie. Amstelod. 1725. T. III). Wanneer Ie Quien, 1. c. p. IX, uit
de vergelijking, die de Acta van het 2« Nie. Concilie maken tusschen
.Toh. Damascenus en den Evangelist Mattheus, wil afleiden, dat de
eerste dus „Logotheta Generalis" zal gedweest zijn, dan gaat de gevolg-
ti-ekking wel een weinig te ver. Maar in ieder geval blijkt ons uit
de getuigenis dezer Acta de aanzienlijke en hooge stand en waardig-
heid, die hij iji Syrië heeft bekleed. (Wanneer de Acta spreken van
de Bïiauupol h Apußia., dan is het toch duidelijk, dat zij bedoelen het
onder de heerschappij der Arabieren st.iande Syrië).
31
veren van de misbruiken die haar ontsierden i). Toch
begon hij zijn strijd tegen de beelden niet met die hef-
tigheid , waarmede hij dien later heeft voortgezet. Van stap
tot stap ging hij voort, en nadat hij met de grootste voor-
zichtigheid getracht had, den grijzen Germanus, Patriarch
van Constantinopel, tot zijne zienswijze over te halen,
maar deze zijne liefde voor de beelden niet prijs wilde
geven, vaardigde hij in het jaar 726 een edict uit, waarbij
hij zich bepaalde tot het verbod van de afgodische ver-
eering der beelden.
Het gerucht dezer aanvallen op den beeldendienst
verbreidde zich over de grenzen van het Oostersch-Ro-
meinsche rijk tot in Syrië en Palestina, en spoorde de
daar aanwezige ijveraars voor de beelden aan, om hunne
krachten in te spannen tot het verdedigen van den be-
dreigden kerkdijken cultus, waarbij hun dit voordeel
verzekerd was, dat zij, hoe heftig ook zich kantende
tegen de hervormingszucht van den Keizer, door de
Sai-aceensche opperheerschappij, waaronder zij leefden,
beveiligd waren tegen zijn wraak.
Als een andere Elia, gelijk zijn biograaf zich uit-
drukt, greep Johannes Damascenus naar het zwaard des
geestes, en snelde hij den beelden ter hulp. Hij schreef
tot dat einde drie Apologetische Bedenen, in den vorm
i) Theophiuies, 1. c. p. .33(5, docU ons vwi dien ijver eenige proeven
mede. Hij dwong de Joden zich te l.aten doopen, niel dit gevolg
echter, dat zij, de daad van geweld niet kunnende keeren, zich na
het ontvangen van den doop afwiesclien, als waren zij door iets onreins
hezoedeld. Zoo wilde hij de Montanisten dwingen, in den schoot der
Kerk terug te keeren, en wond hen daardoor tot zulk een fanatisme
dat zij zicli met hunne kerken lieten verbranden.
32
van brieven aan zijne vrienden en aanhangers van het
rechtzinnig geloof De eerste dier Redenen werd in
1) Joh. Hierosolym. 1. e. c. 14. \'EniaToii/jtaiou; toi\'vuv ió-/ouï intip rrji
rüv fftjSacjuiiuv èuóvcov ri/iiis, roïs iiSiircv cfuTÖv öpBoliloii ifirrj/irrev, ofyav
Ssixvùi i/tj)()070f>WTaTa, (ivayxatav eïvac Tr,v -rwv QsIwj ixTy7rco//dcTWv Ttpoaxwri-
aiv. X. T X „Utiiiam epistolae illae exstareiit," roepen de Bollandisten,
1. c. p. 116, uit. „Interim pro iis esse possunt, quas habemus de Ima-
gininibus orationes tres." Ook Baronius, 1. c. p. 122, ontkent de
identiteit der Apologetische Redenen met de brieven, waarvan Joli.
Hierosolymitanus melding maakt. Evenzoo Maimbourg, die,nat. a. p.
p. 115, van de brieven tegen Leo den Isaurier gesproken te hebben,
(p. 125) verhaalt, dat Joh. Damascenus, eerst nadat hij zijn intrek
in het klooster St. Saba genomen had, de drie Redenen voor de
beelden heeft geschreven. Met hoe weinig recht intusschen de.Bol-
landisten, Baronius en Maimbourg de identiteit dezer brieven en
der drie Redenen ontkennen, valt in het oog. De vorm der Rede-
nen beantwoordt aan de beschrijving die Joh. Hierosolymitanus er
van geeft. Haar inhoud slaat geheel op de omstandigheden, aar-
mede de eerste aanvallen van Leo op de beelden gepaard gingen.
Bovendien bevatten zij aanwijzingen, die ons in staat stellen, den tijd
harer samenstelling vrij nauwkeurig te bepalen. De eerste werd ge-
schreven, nog vóór dat Germanus zijn patriarchalen zetel liad verlaten.
Cf. c. 3 (Opp. 1. c. p. 308): MeÖ\' èv ânavra -ziv tsD ömü Xxbv, th iVvoi
to âytov, to fiauiXstov tjysârîu/ia, aiiv t& xaXü mip-ivt Tijç Xtr/cxy;s Xptvroïi
TTol/ivrii , (met zeer duidelijke toespeling op Germanus) rfl -riiv XptaToû
iepxpxlxv iv imra bvijypàfovvi x. r. X. De tweede is geschreven in het
jaar 730, toen het gerucht van de afzetting van Germanus in het
Oosten was verbreid geworden. Cf. c. 12 (Opj). 1. c. p. 336). Kai vOv
Ô /JMxàpto; Vcp/iavbs, b jSim xal Xóyu i^aaTpaTzrw, i^^amcQii, xal i^ôpiaraç
yiyovi, x. t. X. Toch wordt in deze tweede rede nog de naam niet ver-
meld van den Syncellus Anastasius, die door Leo tot opvolger van Germa-
nus was benoemd. Dit is een bewijs, dat Anastasius toen nog niet den
patriarch.alen zetel van Gonstantinopel had beklommen, of dat althans
zijne aanstelling iu Syrië en Palestina nog niet bekend was geworden.
33
het jaar 727 of 728 geschreven. Hij handhaafde daarin
het recht der beelden in den christelijken eeredienst,
en trachtte de argumenten te ontzenuwen, die door
de tegenpartij daartegen waren ingebracht, maar ont-
hield zich van elke uitdrukking, die den Keizer zou
kunnen beleedigen, daar hij nog hoop koesterde op
diens verandering. De tweede Rede, in het jaar 730
geschreven, moest dienen om veel, wat in de eerste
niet helder genoeg was uiteengezet, breedvoeriger te
ontwikkelen. Reeds ging hij thans verder in zijn ver-
zet tegen den Keizei\', wien hij het recht ontzeide zich
te mengen in de aangelegenheden der Kerk, en als de
taak der vorsten voorhield de zorg voor de welvaart van
den Staat. Ook nu komt hij er nog niet toe, den banvloek
over Leo uit te spreken. Indien een Engel of een Keizer,
zoo roept hij zijnen vi-ienden toe, u een ander Evangelie
verkondigt dan gij ontvangen hebt, sluit er uwe ooren
Ware dit wel het geval geweest, Johannes Damascenus zou hem
hoogstwaarschijnlijk in deze tweede Apologie met den banvloek heb-
ben getroffen; in ieder gev.al zou hij den naam van den man, die zich
door Leo gebruiken liet tot het bereiken zijner oogmerken, waartoe
Germanus hem niet ter wille was geweest, niet met stilzwijgen zijn
voorbijgegaan. Dat stilzwijgen bewijst, dat zij zeer kort na Germanus\'
verwijdering van den patriarchalen zetel \'in het jaar 730 is geschre-
ven. De derde Rede geeft minder duidelijke aanwijzingen, die ons
tot de bepaling van den tijd harer vervaardiging kunnen leiden.
Echter komt ook in deze den banvloek over Leo don Isauriër nog
niet voor. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het banvonnis over
Leo door de Syrische en Palestijnsche bisschoppen is uitgesproken
omstreeks het jaar 730. Wij kunnen derhalve veilig aannemen, dat
de polemiek voor de beeldjen, door Johannes Damascenus tegen Leo
gevoerd, heeft plaats gehad tusschen de jaren 727 en 730.
34
voor toe; ik zie er nog tegen op, met den Apostel er
bij te voegen: Hij zij vervloekt, want nog hoop ik op
zijne verbetering. Zoo trad de Kerkvader in dezen
merkwaardigen strijd niet alleen als handhaver en be-
schermer der beelden op, maar tevens als de verde-
diger van de onafhankelijkheid der Kerk van den Staat,
en hield bij in krachtige taal de onbevoegdheid der
wereldlijke macht vol, om in zaken van geloof en eere-
dienst der Kerk hare wetten op te leggen. Alle strijd-
schriften voor de beelden maakten echter op Leo niet
den minsten indruk ten goede. Hij stelde de hoop, die
op zijne verbetering gekoesterd werd, te leur, eu toen
het bleek, dat hij steeds verder wilde voortgaan op den
weg, dien hij had ingeslagen, spraken Johannes Damas-
cenus en de Oostersche bisschoppen buiten het Byzan-
tijnsche gebied het banvonnis over hem uit i).
1) Het komt ons voor, ilat men aan het aandeel, dat Johannes Da-
mascenus aan dit banvonnis, over Leo uitgesproken, heeft genomen, te
weinig recht heeft doen wcérvaren. De meeste geschiedschrijvers maken
zelfs geen melding van het feit, dat Leo door de Oostersche bisschop-
pen in den ban is gedaan, en nog minder wordt gesproken van het aan-
deel, dat onze Kerkvader daaraan heeft genomen. Het feit blijkt ons niet
uit zijne schrillen, maar wordt ons medegedeeld door Theophanes, 1. c.
p. 342: Kal Iwctvwj; juv rots rijs AvuroXris èmrxónois Toi; Ava.Biy.asi tov Aoißn
unoßAXlti. Ie Quien (1. c. p. X) meent, onder dezen Johannes, van wien
bij dit bericht v.an Theophanes sprake is, te moeten verstaan Johannes,
Patriarch van Jeruzalem, den tijdgenoot en vriend van Johannes D.a-
mascenus. „Quocirca Theophanes refert, Joannem Hierosolymitanum
cum episcopis Orientis, utriusque nimirum diaecesis, Syriae et Pa-
lestinae, anathemate Imperatorem hunc impium perculisse, uti nempe
in orationibus Damascenus noster praemonuerat." En een weinig later:
„Joannes itaque Hierosolymitanus, Damasceni nostri oper^i et consilio,
35
Het behoeft ons niet te verwonderen, dat zulk een
tegenstand tegen zijne hervormingsplannen Leo hevig
cum comperisset, Germauo Constaiitiiiopolitano amolo, in ejus locum
Anastasium esse subrogatum, nullamque adeo spem affulgere Leonis
furoris compescendi, Imperatorem impium anathemati supposuit." Hij
wil dus het vonnis hebben beschouwd, als te zijn uitgesproken door
den Patriarch van Jeruzalem, maar op raad en met hulp van Damas-
cenus. Bij dit laatste heeft Ie Quien waarschijnlijk het oog op de
bedreiging, die de Kerkvader reeds in zijne Redenen heeft uitgesproken.
Ie Quien\'s bewering berust echter op een verkeerde opvatting van de
plaats bij Theophanes. Deze Ghronograaph spreekt in geheel het ver-
band , waarin de door ons aangehaalde plaats voorkomt, niet over Johan-
nes, den Patriarch van Jeruzalem. Na op het 13e jaar der regeeringvan
Leo den Isaurier (p. 341 sqq.) breedvoerig te hebben uitgeweid over
de getrouwheid van Germanus in het verdedigen der beelden, ook in
zijne gesprekken met den Keizer, en na van Gregorius, bisschop van
Rome, en Johannes Damascenus melding te hebben gemaakt als ver-
dedigers der beeldenvereering, meldt hij de afzetting van Germanus,
schrijft eenige woorden over de polemiek van Gregorius tegen Leo,
en gaat daarna over lot de vermelding van het banvonnis, door Jo-
hannes en de Oostersche bisschoppen tegen den Keizer uitgesproken.
Er is dus niets in het verband, dat ons eenig recht geeft om hierbij
aan Johannes, den Patriarch van Jerazalem, te denken, en alles dringt
ons om Johannes Damascenus te beschouwen als een der ijverigste
bewerkers van dezen banvloek. Terecht merkt ook Baronius, 1. c.
P- 132, op: „Theophanes haec scribit: Sed et Johannes hunc cum
Orientis episcopis aiiathematibus subdit. Il^ec ipse, intelligens Joan-
nem Damascenum, quem presbyterum cognomen to Chrysorrhoam nun-
cupatum fuisse tradit." Daar is dan ook niets, dal ons met reden zou
kunnen doen twijfelen aan het bericht van Theophanes. Johannes
Damascenus was wel geen bisschop, maar had toch door zijne krach-
tige verdediging der beelden meer invloed en aanzien gekregen dan
velen van dezen. Bovendien zegt hij zelf in zijn tweede Apologie, dat
1\'ij er nog tegen opziet, aangaande den Keizer te zeggen: „Hij zij
3\'
-ocr page 52-3G
verbitterde, en hem bedacht deed zijn op middelen om
den mond te stoppen, die de vereerders der beelden
zoozeer bemoedigde in hun strijd. Had Johannes Da-
mascenus op Leo\'s rijksgebied gewoond, zonder twijfel
zou hij alle reden gehad hebben om den haat en de
wraak des Keizers te vreezen. Nu was dit echter niet
het geval, en was deze genoodzaakt, om, indien hij den
invloedrijken tegenstander zijner hervormingsplannen met
zijn wraak wilde treffen, de toevlucht te nemen tot bedrog.
Van zulk een hst, door Leo tegen hem bedacht, vinden
wij melding gemaakt niet alleen bij zijn biograaf, maar
ook in andere berichten, die aangaande hem zijn tot ons
gekomen, en hiermede zijn wij genaderd tot die periode
zijns levens, die wel het meest in het duister verbor-
gen ligt.
Volgens Johannes van Jeruzalem, beval de Keizer
zijnen dienaren, alle pogingen in het werk te stellen,
om een brief op te vangen, die door Johannes Da-
mascenus eigenhandig geschreven was. Toen zij daarin
geslaagd waren, beval hij hun, met dien eigenhändi-
gen brief tot voorbeeld, eenen anderen met juist daarop
gelijkend letterschrift te vervaardigen, die zoo moest
worden ingericht, alsof hij door den Kerkvader aan
hem ware geschreven, en waarvan de inhoud aldus
luidde:
vervloekt," daar hij nog op zijne verbetering hoopt, een bewijs, dat
hij niet zou aarzelen dien vloek uit te spreken, als hij meende, dat
het oogenblik daarvoor gekomen was. Uit het bericht van Theophanes
blijkt derhalve, dat zijn aanzien reeds toen zoo hoog was gestegen, dat
ziju banvloek gewichtiger werd gerekend dan vele bisschoppelijke
anatliemata, daar het zijne met name wordt genoemd. *
37
„Wees gegroet o heerscher! Ik verblijd mij in uwe
macht, daar wij hetzelfde geloof belijden. Ik draag uwer
vorstelijke voortreffelijkheid zulk eene genegenheid en
vereering toe, als mij betaamt, waarom ik u ook onder-
richt, dat onze stad (Damaskus) zeer nalatig bezet wordt,
en dat het leger der Hagarenen hier zeer zwak en klein is.
Daarom bezweer ik u bij God, dat gij u ontfermt over
deze stad, en dat gij onverwacht een sterk en talrijk
leger zendt, dat den schijn moet aannemen alsof het
ergens elders heen trok, dan zult gij haar zonder moeite
bemachtigen. Tot deze onderneming zal ik medewerken
zooveel ik kan, daar ik de geheele landstreek cn de
stad onder mijne bevelen heb" i).
1) Mutatis mutandis wordt door dc meer onbetrouwbar\'e bericliteii,
iets medegedeeld, dat met het verhaal van dit verraad eenige over-
eenkomst heeft. In den Prologus Translatorius (1. c. p. 5) is het
een „paedagogus," die hem, toen hij te Damaskus gekomen, en bij
den Kalief in aanzien geraakt was, was toegevoegd. Deze begon Jo-
hannes te benijden, toen hij door dezen in kennis overtroffen werd,
en zocht zich daarom op hem te wreeken. „Misit ut ex persona ipsius
(sc. Joannis Damasceni) ad alterum regem literas plenas scandalo,
velut volentis traderc proprium dominum ad illum, et ipsius regnum
transferre ad ipsum."
Vincentius van Beauvais, die Johannes Damascenus onder Theodosius
laat leven, verhaalt (Spec. Ilist. 1. c. c. 103), dat hij op zekeren dag
door de Saraccncn geroofd, maar door Keizer Theodosius wederom
teruggeëischt werd. (Men lette op het grove anachronisme, dat Vine,
van Beauvais begaat door den Keizer Theodosius in verband te bren-
gen met de Saracenen). Hij zal dan naar Gonstantinopel gegaan zijn,
en daar met Tlieodosius op zeer vriendschappelijken voet hebben ver-
keerd. Maar een jongeling, dien hij in Perzie had onderwezen, zou
een gefingeerden brief aan Keizer Theodosius hebben gezonden, waarin
Joannes Damascenus zijne vrienden in Perzie opwekte om Constanti-
38
Dezen brief zond Leo aan den Kalief i), begeleid van
het volgend schrijven:
„Gelijk ik niets heilzaraers ken dan den vrede, en
niets wenschelijker acht dan de vriendschap, zoo meen
ik ook, dat het verbond des .vredes te bewaren, zoowel
lofwaardig, als Gode aangenaam is. Daarom hgt mij
niets nader aan het hart, dan het ongeschonden bewa-
ren van het verbond, dat ik met u gesloten heb,
hoezeer ik herhaaldelijk wordt aangespoord door een
Christen, die onder uw bestuur leeft, om dat ver-
bond heimelijk te ontbinden en mijn woord listiglijk te
breken, in vele brieven, waarin hij mij vast verzekert,
dat hij mij veel hulp zal verleenen om uwe stad te be-
zetten , indien ik slechts een groot leger daarheen zenden
wil. Daarom zend ik u een dier brieven, welke hij mij
geschreven heeft ter bevestiging van mijn bericht, opdat
nopel te bemachtigen. Iets dergelijks vonden wij ook bij Volaterra-
nus (Comment. urb. 1. c.). Het verhaal van den Prologus Translato-
rius is in zijn geheel zeer fabelachtig. (Vgl. hetgeen hij mededeelt
aangaande de houding van Joh. Damascenus bij het graf van Mo-
hammed). Wat Vincentius van Beauvais en Volaterranus betreft,
hunne berichten zijn van zelfs reeds weerlegd, door hetgeen wij bo-
ven (bl. 17 v.) hebben in het midden gebracht omtrent de onhoud-
baarheid der meening, dat Johannes Damascenus onder Keizer Theo-
dosius geleefd zal hebben.
1) Joh. Hierosolym. 1. c. l6... vphi töv «pxcvra töv & aa/iauxfi sa/sa-
xv)v(0v. Ten onrechte meent Fabricius (Biblioth. graec. 1. c. p. 774), dat
hier een Satraap bedoeld wordt. Damaskus was immers, althans dik-
wijls, de zetel der Kaliefen. Zoo wordt het xpa^Ap^oi ïlspaHv (deze
naam wordt soms gebruikt om daarmede de Saracenen aan te dui-
den) van Constantinus Acropolita, door de Rubeis ten onrechte door
JPraefectus Fersarum vertaald,
39
gij vernemen moogt, hoe oprecht ik ben in het bewaren
der vriendschap, en bovendien de kwaadwiüigheid en
bedriegehjkheid moogt doorzien van hem, die deze din-
gen aan mij heeft durven schrijven."
Het is zeer moeiehjk uit te maken, wat wij van deze
verraderhjke hst, door den Keizer gepleegd, te denken
hebben. In den toon van den laatsten brief is het een
en ander, dat ons eenig recht zou geven tot het vermoe-
den, dat hij althans niet geheel in dien vorm door hem
aan den Kalief zal zijn geschreven i), maar wel geloof-
waardig komt het ons voor, dat hij op de eene of
andere wijze een list zal hebben bedacht en ten uitvoer
gelegd, die, indien zij wel geslaagd ware, hem zou
hebben verlost van zulk een machtigen tegenstand, als
in Johannes Damascenus zich ter verdediging en hand-
having der beeldenvereering had opgedaan 2).
1) Wij hebben liier liet oog op den a.anhef van dezen brief, die wel
eenigszins vriendschappelijker luidt dan dc geschiedenis van dc onop-
houdelijke oorlogen tusscheii de Arabieren en de Keizers van het
Oostersch-Romeinsche rijk ons zou doen verwachten. Men kan dit
argument echter niet tc veel drukken, daar dc toon van den brief
in zijn geheel toch ook weder doet denken aan een soort van gewapen-
den vrede, aan een oogenblik van rust na plaats gehad hebbenden
strijd.
2) Het is hier dc vraag, of het karakter v.m dezen vorst tot deze
of dergelijke daad in staat zal zijn geweest. Niet gemakkelijk is het,
over Leo\'s karakter een juist oordeel te vellen, omdat .alles, wat wij
dien.iangaande vermeld vinden, afkomstig is van de zijde der beelden-
vereerders, van wie wij niet kunnen verwachten, ilat zij geheel onpar-
tijdig over Leo spreken zullen. Met de donkerste kleuren wordt dan
ook zijn gemoedsbestaan geteekend. Vgl. Joh. Hierosolym. 1. c. cc. 14,
16, 17. Const. Acropol. 1. c. cc. 20, 23 e. a. en Stephanus Byzanti-
40
Indien wij Johannes van Jeruzalem mogen gelooven,
zal dan ook deze list aanvankelijk goed zijn gelukt. De
mis in Vita S. Stephani jun. (Analecta Graeca, 1. c. p. 411 e. a.), die
hem geen scheldwoorden hebben bespaard. Vooral geliefd is dc woord-
speling met zijn naam Leo: cój Kim i^Trci^uv xal èpuó/j.siog. Ook de
Byzantini Scriptores schilderen zijn karakter en zijne daden met de
zwartste verwen, en bij het lezen hinnier berichten moeten wij niet
uit het oog verliezen, dat die geschiedschrijvers, welke de gebeur-
tenissen, die zij beschrijven, hebben beleefd, juist daarom nog niet
de geloofwaardigste zijn. Immers de Byzantini hebben partij ge-
kozen in den strijd, die sommigen huiuier hebben medegcstreden.
Theophanes b. v. heeft voor de zaak der beelden het lijden door-
staan, waarvoor hij zich den bijnaam van Confessor verworven
heeft. Sommigen huinier, gelijk Gedrenus (T. I. p. 450) en Zonaras
(p. 193), schrijven dan ook Leo\'s strijd tegen de beelden aan de
laagste beweegredenen toe en vermelden daarbij zaken, die door
Theophanus en Stephanus Byzantinus, die toch ongeveer twee eeu-
wen vóór Gedrenus en Zonaras geschreven hebben, niet worden ver-
meld. Wel is waar komen dezelfde berichten ook voor ui eenige
geschriften, die aan Johannes Damascenus worden toegeschreven,
(n. 1. de Aóyoi ävoltixrtxb; TSpas rbv ßaaiXia Kwvo-TavTÏvov tJv KaßxXhov
c. 19. Opp. T. I. p. 624 sqq. en de \'EmszoXi] T:pa; rbv ßaaüia. eióftXov
c. 10. Opp. T. 1. p. 634), maar de bewijskracht, die wij hier aan deze
geschriften zouden toekennen, vermindert door de opmerking, dat zij
niet van Damascenus zeiven kunnen zijn, en in oen veel lateren tijd
schijnen te huis te beliooren. Overigens is er zoo weinig voor de
geloofwaardigheid dezer berichten te zeggen, dat zij zelfs bij Baro-
nius (Annales, l. c. p. 47) geen geloof hebben gevonden. Ook het
verhaal, dat Leo een bibliotheek te Gonstantinopel zal hebben laten
verbranden, om zich te ontdoen van een .aantal daarin wonende
geleerden, die hem niet ten dienste wilden staan hi zijn strijd tegen
den beeldendienst (Gedrenus, p. 450; Zonaras, p. 104 e. a.) is door
Spanheim (Restituta llistoria Imaginum Lib. VI. c. 11. Opp. 1. c.
F. IL p. 736) en door Schröckh (Bd. XIX, S. 42. fgg.) voldoende
41
Kalief, de brieven ontvangen hebbende, ontbood Johannes,
en toonde hem die. Toen deze de brieven gelezen had,
moest hij bekennen, dat het schrift van den eenen juist
op het zijne geleek, maar betuigde hij, dat hij niets wist
van hetgeen daarin aan den Keizer was geschreven, en
dat hem nooit iets dergelijks in den zin was gekomen.
De Kahef bleef echter doof voor zijne verzekeringen,
en beval, dat hem, tot straf voor zijn vermeend verraad,
de rechterhand zou worden afgehouwen. Dit bevel werd
weêrlegd. Niet weerlegd is echter het reeds boven (bl. 31, noot 1)
medegedeelde bericht van Theophanes en Cedrenus, dat Leo hi den
aanvang zijner regeering, gedreven door de zucht om de Kerk uit
te breiden, de Joden dwong zich te laten doopen, en de Mon-
tanisten om in den schoot der Kerk terug te keeren. Dit voorbeeld
doet ons zien, dat zijne daden bestuurd werden door dien geest van
dwingelandij, ook in zaken van godsdienst en kerk, waarvan het
Byzantijnsche hof zoo menigmaal blijk had gegeven. Vgl. Neander,
Dl- VI. bl. \'261. Van Protestantsche zijde is wel eens voorbijgezien,
dat Leo\'s ijver tegen de beelden niet schijnt voortgesproten te zijn
uit zulk een edel beginsel, als waaruit men hot somtijds heeft
verklaard. Voor het overige was geheel het plan, om de Kerk door
Keizerlijke decreten te hervormen, een misgreep. Baronius heeft
<1«n ook niet oneigenaardig met deze woorden zijn fout geschetst
T. IX. p. 71): „Vidisti non orthodoxorum sed haereticorum princi-
pum morem esse, ut in Senatu, non in Ecclesia de dogmatibus agant" etc.
Onwaarschijnlijk komt het ons niet voor, dat een vorst, gelijk Leo,
<lie langs tyrannieke wegen het belang van den christelijken godsdienst
üocht to behartigen\', en die in staat was om door zijne gewelddadige
maatregelen menigten zijner onderdanen zoo tot vertwijfeling te bren-
gen, dat zij zich zeiven van het leven beroofden, in staat zal geweest
■\'-ijn, om zich van zulk een machtigen tegenstander als Johannes Da-
mascenus, die niet onder zijn bereik was, op minder eerlijke wijze
te ontdoen.
42
ten uitvoer gebraclit, en de hand op de markt te Damas-
kus ten toon gehangen.
Des avonds van dienzelfden dag zal, volgens dit ver-
haal, Johannes zijne hand teruggevraagd en verkregen,
zich toen voor het heeld der Heilige Maagd neder-
geworpen, en haar gesmeekt hebben de hand wederom
te herstellen, die hij ter wille van de beelden had
verloren. Hij zal toen in een visioen de H. Maagd
zelve hebben gezien, die hem aankondigde, dat zijn
gebed was verhoord, en toen hij bij zijn ontwaken be-
vond , dat zijne hand werkelijk weder aan hare plaats
was bevestigd, zal hij in een lofzang God hebben ver-
heerlijkt, en de hoop hebben uitgedrukt, dat Hij de
vijanden „der heilige beelden van Hem en van Zijne moe-
der" door zijne weder herstelde band zou verpletteren i).
1) De legende dezer wonderbare genezing zijner rechterhand door
de H. Maagd schijnt het eerst door .loh. Hierosolymitanus verbreid te
zijn geworden, en is daarna door velen geloofd, en in hunne verhalen
opgenomen. De Bollandisten (Acta Sanct. 1. c. p. 110) melden, dat
Carolus Bartholomeus Piazza in zijn Sanctuarium aanteekent, dal in
de Capella Paulina, onder andere „Deiparae nuignalia," ook deze ge-
schiedenis door een schilderij werd voorgesteld, waar men onzen
Heilige zag afgebeeld, de afgehouwen hand vooruit stekende, terwijl
het volgende epigram er bij was gevoegd: „Reddidit truncam manum
S. Joainii Damasceno, qua scribens pro imaginibus ejus pugnarat."
In ons ongeloof aan deze wonderdaad der H. Maagd worden wij go-
sterkt door de meer of minder sterk uitgesproken twijfel aan dit ver-
haal, die wij zelfs door Roomsch-KaUiolieke schrijvers, gelijk du Pin
(Nouvelle Bibliothèque des auteurs ecclésiastiques, Möns. IGDl, T. VI.
p. 101) cn Alzog (a. a. O. S. 405) vinden uitgesproken. Rij onze beoor-
deeling dezer wondergeschiedenis kunnen wij ons vergenoegen met do
opmerking van Schöckh (Bd. XX. S. \'2\'2i.), dat zij „von selbst über
den Haufen fällt." Zij is dan ook eerst twee ecuWen na Johannes
43
Hoe dit zij, de Kalief werd overtuigd van de onschuld
Damascenus opgeteekend gewordoi. De Acta van hel 2« Niceensch
Concilie, evenals de Byzantini, zwijgen er van, hetgeen zij zeker niet
zouden gedaan hebben, indien zij iets hadden vernomen van eene
dergelijke proeve van de wondermacht der II. Maagd, terwijl het juist
de meest fabuleuse berichten, als van den Prologus Translatorius (1. c.
c. 6), Vincentius van Beauvais (1. c. c. 105) en Volatcrranus (Comment,
urb. 1. c.) zijn, die haar met voorliefde hebben overgenomen. Aan de
weerlegging dezer legende wordt eene belangrijke plaats ingeruimd
door Spanheim (1. c. c. 13; Opp. T. II. p. 740 sqq.) en door Basnage
(t. a. p. p. 1278 v. v.) Vooral door den laatste is zij zeer goed ontmas-
kerd, hoewel hij gelukkiger is in het bestrijden der legende zelve, dan
in zijn tegenspraak tegen het feit, dat tot het ontsta.m er van heeft
aanleiding gegeven, n. 1. de poging door Leo aan hel hof van den
Kalief aangewend om Johannes Dama.scenus onschadelijk te maken.
In het opzettelijk bestrijden v,-\\n dc waarheid dezer legende is Jurieu
zeker het minst gelukkig geslaagd (in zijne Apologie pour les Re-
formateurs, T. I. p. 20. Vgl. Baylc, t. a. p. p. 992). Als hoofdar-
gument voerde deze de volgende bedenking aan: „Les Sarrazins de
ce tems-la étoieiit bien durs, car je suis bien persuadé, que si l\'on
faisoil un semblable miracle dans la Mecque, elle seroit incontinent
Chrétien." Kn al was hier wel een weinig „consequenz-macherei" in het
spel, toch hadden zijne tegenstanders dc logica .aan hinine zijde, toen
zij hem tegemoet voerden: „N\'esl cc point fournir des armes aux
infidèles pour réfuter tous les miracles de Moïse et dc Jésus Christ?
Les Kgyptiens et les Juifs dc ce toms-là étoient bien durs, pourroit
on liire, si l\'on avoit fait do tels miracles dans Athènes et dans Rome
elles .seroient devenues incontinent Juives et puis Chrétiennes" etc.
Kn elders met hct oog op hetzelfde door Jurieu aangevoerde argument:
«11 ne se peul rien dire de plus impie, car c\'est déclarer hautement
la face du ciel el de la terre, qu\'il est persuadé, ([ue tous les mira-
de Moïse, dc Jésus Christ cl de ses Apôtres sont des fable.s, et
conséquent quo TKcriture du Vieux et du Nouveau Testament n\'est
T>\'nn Roman ct une Legende. Qui peut ouïr cela sans horreur" ! Etc.
gedachte, die aan deze legende ten grondslag ligt, zal wel dcic
44
van Damascenus, en wilde het onrecht, dat hij jegens
hem had gepleegd, door aan de lasteringen van Leo
den Isaurier geloof te slaan, wederom herstellen, door
hem zijn vorig ambt terug te geven, en voor het ver-
volg het grootste en meest onbeperkte vertrouwen toe
te zeggen.
De Kerkvader echter nam deze gelegenheid te baat,
om eene gunst te begeeren, waarnaar hij reeds lang had
gewenscht, en voor welker verkrijging hij meende, dat nu
het oogenbhk gekomen was. Hij smeekte den Vorst,
dat deze hem wilde toestaan den wensch zijns harten
op te volgen, en zich naar een klooster te begeven. De
Kalief wilde eerst geen gehoor geven aan zijn verlan-
gen, maar kon toch op den duur aan zijne beden geen
weerstand bieden, en stond zijn verzoek toe. Hij ver-
deelde daarop zijne goederen onder de armen, de ge-
vangenen en de slaven, die hij had vrijgemaakt, gaf ook
een deel er van aan zijne bloedverwanten, en verliet
Damaskus, slechts van het noodigste voorzien, en verge-
zeld van Cosmas, den vriend zijner jeugd. Eerst gingen
zij naar Jeruzalem, om de daar aanwezige heilige plaat-
sen te bezoeken, en na dit gedaan te hebben, klopten
zij aan het niet ver van die stad gelegen klooster St.
Saba aan. De abt van het klooster verheugde zich zeer
over het besluit van Johannes, en meende dat het noo-
dig was, om aan zulk een nieuweling, beroemd door zijne
geleerdheid en zijne daden, een leidsman toe te voegen,
die hem den weg ter heiligmaking zou leeren bewaiidelen.
Ilij ontbood dus sommigen der oudste monniken, die uit-
zijn, (lat de Kerkvader door zijne verdediging der beelden zich de
buitengewone gunst van Maria verworven heeft.
45
muntten in vroomheid, maar velen achtten zich onwaardig,
de Mentor te zijn van een man als Johannes Damascenus.
Eindelijk deed zich een oude monnik op, eenvoudig van
zeden en uitmuntende in geleerdheid, die zich bereid
verklaarde, de taak te aanvaarden, die de abt hem wilde
opleggen. Deze grijsaard beval Johannes, zich te onthou-
den van de beoefening der wetenschappen en der dicht-
kunst, en legde hem de gewone kloosteroefeningen op,
die hem moesten leeren zich zeiven te verloochenen. Zoo
zond hij hem eens naar Damaskus met een aantal
draagkorven, die in het klooster vervaardigd waren, en
beval hem, dat hij daarvoor een prijs zou vragen, die
haar waarde ver te boven ging. Zonder tegenspre-
ken voldeed hij aan dien last, nam de korven op zijne
schouderen, en bereikte Damaskus, de stad, waar hij
vroeger in eer en aanzien had gestaan, in eene armoe-
dige kleeding, die op de lange reis met stof en slijk was
bedekt geraakt. Toen hij de overmatige prijs zijner kor-
ven bekend maakte, werd hij bespot en met smaad-
redenen achtervolgd. Een zijner vroegere dienaren ech-
ter, die zijn ouden meester had herkend, kocht zijne
korven tegen den prijs, dien hij daarvoor eischte, en
Johannes keerde, verblijd over het welslagen zijner zen-
ding, naar zijn klooster terug.
Slechts een enkele maal was hij ongehoorzaam jegens
de strenge bevelen des grijsaards Een der monniken
van het klooster had zijn broeder door den dood ver-
loren, en was bitter over dit verlies bedroefd. Hij
<lrong er bij Johannes op aan, dat hij een lied zou
vervaardigen dat hem zou kunnen troosten, en zijn
geest zou kunnen opwekken. Deze herinnerde hem
aan het gebod, dat zijn Mentor hem had opgelegd,
46
om zich geheel te onthouden van de beoefening dei-
wetenschappen en der dichtkunst. De monnik drong
er echter des te sterker op aan, en ten slotte liet
Johannes zich overhalen tot het vervaardigen van een
lied, en daardoor tot ongehoorzaamheid jegens zijnen
leidsman i). Toen hij dit Hed had vervaardigd, trad zijn
Mentor zijne cel binnen, ontdekte zijne ongehoorzaam-
heid , en strafte hem door hem voor immer zijn omgang
en zijne leiding te ontzeggen. Het was alleen op het
dringend verzoek der overige monniken, dat hij zich
liet bewegen om Johannes zijnen misslag te vergeven,
op voorwaarde, dat hij zich zou getroosten, ter boete-
doening voor zijn misdrijf, het klooster van alle onrein-
heid te zuiveren Deze ging blijmoedig aan het verne-
derend werk, dat hem was aangewezen, verblijd, dat
hij door zulk een boetedoening de vergiffenis zijns Men-
tors bekomen zou, en toen de grijsaard zag, dat Jo-
hannes voor dit werk niet terugdeinsde, vergaf hij hem
volkomen, en stond hem ook toe, zich wederom met de
beoefening der wetenschap bezig te houden 2).
In dit klooster is Johannes Damascenus gebleven tot
1) Van (leze Elegie, die in de Oostersche Kerk zeer geliefd schijnt
te zijn geweest (.Toh. Ilierosolym. 1. c. c. 27: Kal tpoTXupiov dutü inl
vtxfia aiivTl(hi<tiv tioippfiéviw, $ xal /i^x/" ^oü vwv nap« toÏï Trayrwv avó(insiv
aZtrai), geven wij in het volgende Hoofdstuk eene vertaling.
2) Volgens Joh. Ilierosolym. (1. c. IM) zal dit geschied zijn op
aandrang van do maagd Maria, die, in een droom aan den ouden
monnik verschenen, hem berispte, omdat hij „die bron, die zoo heldere
en lieflijke wateren voortbracht," had verstopt, en liem veel voorspelde
van hetgeen Johannes Damascenus voortaan zou verrichten. Door
anderen wordt dit visioen voorgesteld, als te beurt gevallen te zijn
aan den ouderen Cosmas, den onderwijzer van Johannes Damascenus.
47
aan zijn dood toe. Dit is de plaats, waar hij zijne
verschillende werken schreef, vooral de Tïjq
TrhTsug, het werk waardoor hij zich den naam
van „Vader der Dogmatiek*\' heeft verworven. Hier ver-
vaardigde hij zijne liederen, die in de Grieksche Kerk
zoo hoog in waarde werden gehouden, en zijne leer-
redenen, waarmede hij voor de Jeruzalemsche gemeente
optrad. Van uit dit klooster zette hij onafgebroken den
strijd voor de vereering der beelden, dien hij tegen Leo
den Isaurier had aangevangen, tegen diens zoon Con-
stantijn Copronymus voort i). Daarvoor viel hem de
1) Van zijn strijd tegen Constantijn Copronymus vinden wij in zijne
eigene schriften minder sporen dan \\,ij bij eene oppervlakliige inzage
van de lijst zijner werken zouden verwacliten. Op die lijst vinden wij
vermeld eene Apologetische Rwle, tegen Constantijn Copronymus ge-
richt, waarvan wij veel zouden verwachten voor de kennis van dezen
strijd, maar om vele oorzaken wordt deze rede terecht zeer verdacht,
als niet van .lohannes Damascenus zeiven afkomstig. Evenmin kan de
aan hem toegeschreven Ih\'ief aan den Keizer Theophilus ons iets lee-
ren aangaande den strijd, dien hij na den dood van Leo voor de beel-
den gestreden heeft, immers reeds het opscln-ill van dezen brief duidt
aan, dat hij niet kan geschreven zijn vóór de eerste helft der 9« eeuw,
een tijd, waarin Damascenus reeds lang gestorven was. Het feit echter
dat deze geschriften later aan hom zijn toegeschreven, is voor ons een
nieuw bewijs van den groolen roem, dien hij in het Oosten door zijne
verdediging van den beeldendienst lieelt verworven. Toch vinden wij
een enkel spoor van dien strijd in andere aan hem toegeschreven
werken, die voor ons zijn bewaard gebleven. Vgl. den Air/o{ iij rb
T^f bntfiaylat ZtiTtoivai ht^dv Otoróxo» c. 7 (Opp. T. 11. p. 853),
waar wij eene weerlegging vinden van de bewering van Constantijn
Copronymus, dat Christus, ook voor zoover hij mensch was, niet kon
afgebeeld worden, daar zijn gelaat niet was beschreven. Dat hij den
eenmaal aangevangen strijd niet heeft laten varen, blijkt uit het bericht
48
vloek van het door dezen Keizer belegde, en in het
van Joh. Hierosolym. 1. e. c. 32: "En ye xat /jtxxpoU awïpe Xóyoti b luoévmrjj,
xat «uö£j Tiepï Tfji tOv Otluv Lxóvuv mpifavóis npotxwrjaeuï, hetgeen ons
doet zien, dat er vele geschriften van Damascenus zijn verloren ge-
gaan, die betrekking hadden op den beeldenstrijd; immers, behalve
de drie Redenen, tegen Leo geschreven, en welke de biograaf hier
niet op het oog kan hebben, zijn ons geene zulke tractaten, opzet-
telijk in het belang der beeldenvereering geschreven, van zijne hand
bekend. In die overtuiging, dat veel, dat hierop betrekking heeft, is
verloren gegaan, worden wij versterkt door hetgeen wij vinden bij
Stephanus Byzantinus, aan wien wij het meest uitvoerig bericht ver-
schuldigd zijn, dat omtrent den strijd van Joh. Damascenus tegen Gon-
stantijn Copronymus is tot ons gekomen. (Gf. Analecta Graeca, 1. c.
p. 452 sqq.): "Ev oU xat b Tt/tloiTaTOj xal aofeiTaroi luctwru b \\afjiaaxrivbi npta-
ßintpOi, b napx rov rupiwou reOrou Mavaoiip inovo/iaScl;, nap ii/üv y\'s 8qio;
xal Oufipot, OM inauaaro rou ypufw «ürß xat «noxa/tlv alpixti^ xal K«/itO
tlxovox«Ü9T>!v TS xal p-iaar/im. Kal tou; \'uit duriv imaxinoji, in isxórou;
xs(ilieS96il«u{ TC xal yxarpófpoiaf. MüXtara roü; innoSpapLixoCs plXxyotvxi xal
jj[>to9ta/iovaj, naiTTjiöï xal Tptxxxxßov, NtxaiatTrjy Tï xal pdoSxifitOva Ar^vniov
üf viu{ apiiß, Zi]ß, Zsßü ixX/xavxv t£ xal \\a6xv, xal tou; utt\' eJwrouj wj tijv
auvxyuyiiv \\ßiipiiv AntxuXiusv. De smaad- en scheldwoorden, waarmede
Johannes Damasceims, volgens Stephanus Ilyzanlinus, Gonstantijn
Copronymus heeft overladen, komen niet voor in de ons bekende
werken van zijne hand, en moeten dus door hem gebruikt zijn gewor-
den in geschriften, die voor ons verloren zijn gegaan.
Uit de hier aangehaalde berichten aangaande den strijd tusschen
Johannes Damascenus en de Iconoclasten na Leo, blijkt dus, dat die
van zijne zijde geheel gevoerd is door middel van geschriften, en zij
geven ons dus geen enkele aanleiding om tc vermoeden, dal Damas-
cenus het klooster St. Saba zal hebben verlaten, en zich gewaagd zal
hebben op het grondgebied v.an liet Byzanlijnsche rijk. Zonderling ver-
rast ons dus het bericht van het Menologium Graecorum jussu Basilii
Imperatoris p. 219, waar wij na eene zeer korte vermelding der hoofd-
feiten zijner levensgeschiedenis, deze toevoeging aantreffen: "o ow
49
aytci Iwciwjjf np Tßv Xiym dmou Suvtk/tsi, xal raï; ix twv ypaf&v otTroSefftjjv
xKTjjpcwï Ti^y TWV «i*ovoyna>;äv xlpsttiv 59tv x«l lixfópui sfo/jjjöïlj 7t«|oä téSv
alpiTuStv ßxadtuv, xat puiaxÄzj Tra^oaSoÖjij, jrauvi bpioXoyla irtXttudi],
Tajj«(j wTTo Toü juxdïiraü «i/roü. Ware dit laatste genoeg geconstateerd,
dan zouden wij hieruit leeren, dat Damascenus niet alleen de smaad-
redenen en anathemata van de Iconoclasten heeft te verduren gehad,
maar door de Keizers ook in ballingschap zal zijn gezonden en in den
kerker geworpen. Zonder veel moeite zullen wij echter de onwaarheid
dezer bewering kunnen aantoonen. Vooraf ga de opmerking, dat de
verhalen van Synaxaria en Menologia, wat hunne betrouwbaarheid
betreft, in een slechten reuk staan. Nu is dit Menologium of Sy-
naxarium het éenige geschriR, dat ons iets dergelijks mededeelt. De
Ilyz.mtijnen zwijgen er van, en mocht hiertegen ook al met eenig recht
kunnen .aangevoerd worden, dat dit niet vreemd is, daar zij in hunne
berichten aangaande Damascenus zeer kort en onvolledig zijn, dan is
toch op dit punt het stilzwijgen der Acta van het 2e Niceensch Concilie
als afdoende te beschouwen, daar deze eene belangrijke plaats aan de
vermelding van zijn lijden cn werken hebben ingeruimd, en in den
aanvang van hun bericht duidelijk melding maken van den smaad,
dien Damascenus van Constantijn Copronymus en hel door dezen be-
legde Concilie heeft te lijden gehad. Wij zullen ons echter niet langer
beroepen op negatieve bewijzen, ontleend aan hel stilzwijgen van allo
andere berichten, zelfs van Joh. Hierosolymitanus, de Acta van hel
2e Niceensch Concilie en de Uyzanlini scriptores, dat op zichzelf rewls
afdoende is, maar ook nog eenige positieve argumenten aanvoeren,
dio bewijzen, dal Johannes Damascenus zich nooit op het gebied der
Oostersch-Uomeinsche Keizers heeft gewaagd, en dus nooit voor hen
te bereiken is geweest. Zulk een argument geven ons de Acta van hel
meermalen genoemde Concilie aan de hand. In de Cc Act. (Harduin
Concil. coli. 1. c. p. 438) lezen wij: Awii« «wv armpiv iauroü xal toü Xpivroü
Apd/xtvof, xal AxohuOïiimi (JuTfu, vnip X/Jistoü xal töv toC Xpiaroü l( dvaro-
iiiï aiä xpuTou Mctinw». Men had het niet duidelijker kunnen nit-
«liukken, dat .lohannes Damasceiuis, bij alles wat hij in het belang
\'Ier beelden ge<laan heeft, zich niet uit Syrië en Palestina verwijderd
lieeft. Kven afdoend is do opmerking van Const. Acropolita (I.e. c.«)):
K«l -/ikp cJxevr/?», tl x«i /ir, napüv dii« xara töv AxMorm
yvsi/^ïi, X. T. X. Joh. Hierosolymitanus weel volstrekt niets van eene tegen-
-ocr page 66-50
woordigheid van Damascenus, noch te Constantinopel, noch ergens
elders in het Oostersch-Romeinsche rijk. Vgl. 1. c. c. 37: \'exmvov
(sc. Damascenum) yè xal it; touto n^mixtv b ^ijios b ivStos, wj t/nip toOj
Beloui vóftoui dywv£ffa/i£vov, ix Aafiaaxou fiev itpónpov, èx 5è ilaaatfft/yiiis tö
ievTspov, jiaXth toOï èv K6>vït«vt/vou nóhi rüv aenrSiv clxóvuv xaBatpiraf xai
ü^piarag. En zeer der aandacht waardig en alleszins afdoende zijn de
volgende woorden van den biograaf (1. c. c. 14): Kal Sta jróvreov iffWuSsv
b rijs AXrtBtlui viot ^öAïjtijj, ij Sta xüxiow tivöj raj oUslat imoToX&s Anb
Xtip&v €ls X\'V\'*^ 2ta/3awiiv rotj thitwj, xal xparwtadat rè ipSoBi^ov xai
xxToc IlaüAoy Yintcyero xixXu ScajSaXtïv tb rtspiyttov, sl xal noSl,
(iAJla Zi iniataX&v tö rijj iXyiBela} x^p>jy p-ati. Dit alles heeft de Bol-
landisten niet verhinderd om te verhalen, (1. c. c. 8 en 9, Acta Sanct.
1. c. p. 109) dat Damascenus het laatste gedeelte zijns levens buiten
Syrië en Palestina doorgebracht, en zich naar het tooneel van den
beeldenstrijd begeven zal hebben, ja zelfs tot Constantinopel of hare
omstreken doorgedrongen, en daar de deelgenoot geweest zal zijn van
de gevaren, die Stephanus junior en andere ijveraars voor de heelden
hebben doorgestaan. Zij gronden dit: 1° op het boven aangehaald be-
richt van het Synaxarium Basilii; 2* op dc meening, dat de Palestijnen
niets weten van de plaats van zijn dood en van zijn graf, en 3° op
het feit, dat het leven van Damascenus niet is beschreven geworden
door een kloosterling van St. Saba, gelijk dat geschied is met het
leven van S. Stephanus Sabaïta. De beide laatste argumenten zullen
dan moeten bewijzen, dat hij niet gestorven is in het genoemde kloos-
ter, zelfs niet in Palestina.
Wat het eerste betreft, het verhaal van het Menologium Basilii, wij
hebben de ongeloofw<aardigheid daarvan reeds boven aangetoond, en
behoeven het daar gezegde niet te herhalen. Ten aanzien van het
tweede argument moeten wij al .aanstonds doen opmerken, dat, ver-
ondersteld dat het werkelijk zoo ware, dat de Palestijnen niets wisten,
noch van de plaats, waar hij gestorven is, noch van de plaats waar
zijn graf werd gevonden, de daaruit getrokken conclusie, dat hij der-
halve niet in Palestina gestorven is, minstens zeer voorbarig moet
genoemd worden. Bovendien is de l)ewering der Bollandisten onjuist.
De Palestijnen weten, zoowel van de plaats van zijn dood als van
zijn graf. Joh. Ilierosolymitanus (1. c. c. 38) bericht den dood van
Daiiwscenus cn bedoelt daarbij, blijkens geheel het verband, kenue-
51
lijk, dat deze in het klooster St. Saba heelt plaats gehad. En wat
zijn graf aangaat, bericht Johannes Phocas, een schrijver uit de
12e eeuw in zijne Plaatsbeschrijving van het H. Land (opgenomen
door Allatius in zijne iv^/xixz» sive Opusculorum Graec. et Lat. vetust.
ac recent, libri II, Colon. Agripp. 1653), dat hij in liet koor der
kerk van het klooster St. Saba de graven van Cosmas en Johan-
nes, Tfiy TxüXxt ffojy)Twv, dicht bij het graf van den H. Saba zeiven
heeft gezien (zie 1. c. c. 16 bij Allatius, Symmicta, p. 23), een krach-
tig bewijs dus voor de bewering, dat Joh. Damascenus in dat klooster
gestorven is. Nog heden ten dage wordt dan ook aan den reiziger,
die het genoemde klooster bezoekt, het graf des Kerkvaders aangewe-
zen (Vgl. F. A. Strauss, Sinaï und Golgotha, Reise in das Morgenland,
3e Aufl. Berlin 1850, S. 390). Het derde argument bewijst op zich zelf
niets, en mist alle bewijskracht, daar de beide anderen gevallen zijn.
Tegenover de Bollandisten mogen wij de stelling volhouden, dat hij
Palestina niet heefl verlaten en noch tc Gonstantinopel, noch ergens
elders in hel Oosterscli-Ronieinsche rijk zich in dc macht der vijandig
tegen de beelden gezinde Keizers heeft bevonden, zoodal zij zich óp
hem, noch met ballingschap, noch met kerkerstraf liebben kunnen
wreken. Immers hunne opmerking, dat Joh. Hierosolymitanus niets
weel van hetgeen het Menologium Basilii tlienaangaande weet te ver-
halen, omdat hij geput heeft uit Arabische, niet uit Byzantijnsche
bronnen, mist allo waarde. Of zou, zoo mogen wij vragen, de laam
van zulk ccn heldendaad als de Bollandisten aan Damascenus toeschrij-
ven, nog zelfs in den loop van twee eeuwen, iiiet tot in Palestina
zijn doorgedrongen ? De geruchten van Leo\'s aanvallen op de beelden
hadden slechts een korten tijd noodig om tot in Syi\'ië door te dringen,
en daarom kunnen wij hel cr veilig voor houden, dat, indien er iets
had plaats gehad van hetgeen het Menologium Basilii cn op zijn voet-
spoor de BèllaiuUslpii verhalen, dit zeker spoedig iii Palestina, liet\'
land waar Damascenus heelt geleerd en\' gewerkt, zóu zijn ruchtbaar
geworden, alliians twee honderd jaren later wel hekeiul zou geweest
zijn aan" Joh. Ilicrosolyirnlanus, die niet zou verzuimd hebben zulk oen
proeve van fanatieken ijver voor de zaak der beelden, als de schoonste
parel aan de kroon van den door hem beschreven heilige voor te stel-
len. liet mag ons daarom verwonderen, dat een Prolestanlsch ge-
leerde, g(;lijk l^andeief-, eeii verhaal dat zich zoo weinig voor de recht-
4\'
-ocr page 68-52
jaar 754 te Constantinopel gehoudene Concilie, waar de
beeldenvereering veroordeeld werd, ten deel i) ; daaren-
tegen werd hij na zijn dood door het 2e Niceensch Con-
cilie geprezen als een der weinige strijders voor het recht-
zinnig geloof, en in zijne eer hersteld 2). De Patriarch
bank der historische kritiek kan handhaven, niet alleen zoo maar
voetstoots heeft overgenomen, maar zelfs heeft uitgedrukt in bewoor-
dingen, die misschien zelfs den Bollandisten te weinig gereserveerd
zouden zijn voorgekomen. Hij schrijft toch a. a. O. S. 740: „Oeffent-
lich bemerklich machte er sich sodann in der letzten Periode seines
Lebens durch den grossen Eifer und Muth in der Vertheidigung der
Bilder unter der Regierung des bilderfeindlichen Kaisers Constantin
Copronymus, in welchem er sich nicht einschüchtern Hess durch den
Zorn des Kaisers und die Excommunic-ition. durch die kaiserlichen
Bischöfe in Constantinopel, indem er die Bilderverehrer stärkend Pa-
lästina und Syrien durchzog, und Iis Constantinopel, selbst auf die Gefahr
hin, ein Märtyrer seines Mfers zu werden, vordrang" In hetgeen wij
in het voorafgaande tegen de verhalen van het Menologium Basilii en
van de Bollandisten hebben higebracht, meenen wij genoeg te hebben
gezegd om ile onjuistheid van dit gedeelte van Landerer\'s artikel aan
te toonen.
1) Gelijk bekend is, zijn de Acta van dit Concilie verloren geg.aan.
Zeer veel van het daar verh.andelde is echter voor ons bewaard geble-
ven in de Acta van het 2e Niceensch Concilie, en onder dit vele ook het
daar over Johannes Damascenus uitgesproken .anathema. Zie Act. O
(Harduin, 1. c. p. 438), rt/s/tovoû, rtu/sylou xal Mxvaoùp, tûv xaxciSifoav
ffiivrt/tu ù/iil( Sttlviau. . . . Muvraufi tö •xaxcüvü/iu xal aaf/jiaxnvifpon dvA-
61/1«. Ta ilxtnoXârpri xal fxXaoypûipu Wavaoùp Avâ9t/ia. Tû toû Xptvroû
ußpiarf xal ImßoüXu rijt ßxatXslm Mavuoù/s dvaSe/xa. Tû -rrji datßtixf Stôa»-
»aXü xal naptp/j-vivevT^ Qilag ypxynt Mavsôù/s dv«<9«/xa. \'II t/Jtàj toïç
rpilî xxOüXtv. Dit anathema der Iconoclasten wordt ook medegedeeld
door Nicephorus (l. c. p. 42), Theophanes (l. c. p. .350) en Zonaras
(1. c. T. IL p. 108 .sqq.).
2) Act. G (Harduin, l. c. p. 438sqq.). iwivy^jBi, è{nap äurG>i>ißptnueit
-ocr page 69-53
van Jeruzalem benoemde hem tot presbyter, een ambt,
dat hij bereidwillig aanvaardde i), en hem dikwijls de
Mxvaciip n/SoaTnyópsurai, dpkif ndvrce, matöaïov rov èustyyihanjv ^nXeigas,
Xpirrü ^xoióuOrias, pisl^cva nXovTCv iiytiaap-tvoi r&v iv Apaßia ftjffaw^tsv t4v
èvttlu/iov Tou Xpisraü\' xal stXsTo /jL&Xiov (tuyxaxouxi^sOat rü toü ©eoti,
>5 npótxaipov txicv óc/iapri«{ dnóXauaiv. \'Autoj oim araophv iauTOÖ xal tou
XpioToü ApAp-ivoi, xat eixoiouftijffaj cJirru, Itnip XpiaroZ xal t&v iv Xpttroi
tf jivatoiijf 8t« Xpiarot saüXmae\' firi poptiTijv i)yoü/(ivo{ tijv iv (wjosattj}
ytyovfjMv xxtvofcavhv, xal riiv xard rij; ètyia; toü ©sou xxooxixij; ixxxnsia;
äOeafiLOv 7vaxstn)v xal iuïïüS») fixvi&v\' cJiiä TaÜT»iv 6pix/ißeüaai, ntivrat napxt-
vïtjxöf xat vouttftrjttxwf ^jfxXi^tTO, ßri änxxBrjvxt fiiirx tüv ipyx^o/iivw tïjv
ävo/jiixv • ^ïjTiüv èv ixxXïjalxi; t>jv dp^xlxv dtvfioBtalxv xpxTilaOxt, xal riiv tlpri-
vxlxv xxTcksTUan, b Kvpto; tcU /xxvfiQxïi «\\ixou yvüpi/xov rdv tü èv6p:Krt
äuTOÜ xtxXni/jiivoiv iSupi^axTO, Xiyuv, ttpiivrtv riiv ifiijv Zilmfit iifüv, tipi^vr)v rriv
i/ii/v ifiriixi bfxXv x. t. i.
■1) Joli. Hierosolymit. 1. c. c. 34. Tèv lwetyv»)v y\\ b t&v \'upoaoXii/im
l&üvuv icdxx;, ix 9tomtu7Tix; fiirxsrttXAftcvo;, iv xxOilpa itpisßuripuv
«ivtlv rbv xüptov toutov x«/00T0veI. Het is niet geheel zeker, wanneer deze
benoeming tot presbyter heeft plaats gehad. Niet onwaarschijnlijk is
het, dat zij spoedig na zijne intrede in het klooster is gevolgd, en dus
nog geschied is door Johannes, Patriarch van Jeruzalem, den vriend
van Damascenus, die volgens Theophanes omstreeks het jaar 735 ge-
storven is. Dal Johannes Damascenus presbyter is geweest, wordt
goconstateerd door Stephanus Byzantinus (in vila Steph. jun. Analecta
Graeca, 1. c. p. 452), Theophanes (1. c. p. 342), Cedrenus (1. c. T. 1,
p. 450) e. a. Voorts dragen bijna alle codices zijner werken het
opschria: luuncu ■npt<tß\\nipo\\j toü 4«/i«ffx»iv®ü, soms met oene bijvoeging,
die aanduidt, dat hij bepaaldelijk presbyter te Jeruzalem was. (Vgl.
Allatius. De S. Joanne Damasccno, 1. c. c. 13, cn le Quien, 1. c.
P. XXI). Ook strekt zijne Ex|)ositio et declaratio lidei (Lal. ver-
laling van het alleen in het Arabisch bestaande geschrirt, Opp. T. 1.
P- <)03 sqq.) tol staving van dit bericht, daar zij eene geloofsbe-
lijdenis is, bij de aanvaarding van dat ambt door licm afgelegd. Ook
de homilieën, die cr van hem overig zijn, bewijzen, dat hij pres-
ijytti- is geweest. Immers alleen bisschoppen en presbyters mochten
54
gelegenheid gaf, den kansel der Jeruzalemsche gemeente
te beklimmen. De laatste jaren zijns levens besteedde
prediken, hetgeen den monniken niet veroorloofd was. Schröckh
dwaalt derhalve, wanneer hij (a. a. O. Bd. XX, S. 226) schrijn:
„Der Patriarch von Jeruzalem ernannte ihn zwar zum Presbyter,
um in jener Stadt zu lehren; er kehrte aber doch in sein Kloster
zurück." Ook Lentz (Geschichte der christlichen Homiletik. Braun-
schweig 1839. Th. I. S. 125) betwijfelt het, of Damascenus presbyter
zal zijn geweest. Bepaaldelijk tegen den laatste geldt de opmerkhig,
dat, indien Damascenus dat ambt niet had bekleed, Lentz geen gele-
genheid zou gehad hebben, hein een plaats in zijn werk in te ruimen,
daar wij in dat geval ook geene homilieën van hem zouden bezitten.
Ten onrechte heeft Ie Quien pmeend (1. c. p. X), dat Joh. Damas-
cenus reeds presbyter der Jeruzalemsche gemeente zal zijn geweest,
vóór dat Leo aan de beelden den oorlog verklaard had, en dat hij reeds
geruimen tijd vóór die gebeurtenjs zich aan den uionnikenstand zal
hebben toegewijd. Ilij grondt dit op lietgeen Joh. Damascenus zegt in
den Kér/a sis riv duayyeinr/iiv rijs ünspayitxs Ssanoiv/i; »j/ißv 6soróxoi> (Opp.
T. II. p. 835 sqq.), dat door de hulp der IL .Maagd het Grieksch-
Romeinsche rijk vrede geniet, en dat door hai-en bijstand de Sara-
cenen herhaaldelijk door de Christenen worden overwonnen. Deze Rede
moet, volgens Ie Quien, zijn vervaardigd in den tijd, toen de beelden-
strijd nog niet was begonnen, „daar Leo de Isaurier en Constantijn
Copronymus nauwelijks een enkele maal eene overwinning op de
Saracenen behaald hebben." Damascenus zou dus, lietgeen hij in
deze Rede zegt, niet hebben ku^inpn uitspreken ondei\' de regeering
van Leo, na den aanvang v.an den ))celdenstrijd, en eveninin onder
Constantijn Copronymus. Hij moet haar dus vóór dien tijd hebben
vervaardigd en uitgesproken, en derhalve reeds vóór dien lijd presiiyter
zijn geweest.
Weinig is er echter in dit betoog van Ie Quien, dal ons kan over-
halen lot zijne zienswijze. In de eerste plaats vestigen wij er de aan-
dacht op, dat hij zelf dit argument grootelijks verzwakt, door terstond
op dit alles te doen volgen: „Quamquam orationem illaiu de Annun-
55
hij aan het nauwkeurig herzien en verbeteren zijner
werken, en na een zoo veel bewogen en onrustig leven
stierf hij in hoogen ouderdom omstreeks het jaar 780 i)
tiatione sub Leoiic Copronymi filio, qui non sic uti pater iinpius fuit,
dictam suspicari possim." Hiermede geell hij dus toe, dat zij zelfs
onder den zoon en opvolger van Constantijn Copronymus, Leo Cha-
zarus, kan zijn vervaardigd, die volgens Theophanes in het jaar 768
den troon heeft bestegen. Dit is op zich zelf niet onmogelijk, daar
het zelfs waarschijnlijk is, dat Damasceiius toen nog leefde. Dit nu
daargelaten, voeren wij tegen le Quien\'s betoog het volgende aan:
1" Ook vóór Leo\'s verzet tegen den beeldendienst verkeerde het Byzan-
tijnsche rijk in gedurige oorlogen met de Arabieren. Van de regeering
van Heraclius af, was het zelden volkomen vrede lusschen de beide
rijken, en iu hel begin zijner regeering sloeg Leo de Isaurier zelf een
aanval der Arabieren op Coustantinopel af. Al is het nu waar, dat
Leo zegevierend streed, toch had .loh. Damascenus onder zijne regeering
vóór het ontstaan van den beeldenstrijd niet kunnen zeggen, dat het
rijk zich „in het bezit van den vrede verheugde"; \'2" le Quien\'s
bewering len opzichte van Constantijn Copronymus is niet geheel
juist. Wij vinden menige overwinning geboekt; als door hem op de
Saracenen liehaald, en 3® komt hel ons voor, dat eeno zoo opgewon-
den Panegyricus als ileze Aiyej niet geschikt is om er historische fei-
ten uit tc bewijzen. Zoo betwijfelt le Quien het ook, of hel waar is,
dat Damascenus na den dood van den Patriarch Johannes naar zijn
klooster 7.;il zijn teruggekeerd. Hij heelt recht met dit te betwijfelen,
maar Joh. Hierosolymitanus geeft ons in c. 35 zijner biografie ook
geeji aanleiding lol zulk eene opvatting, gelyk lo Quien schijnt te
meenen. Niets verhindert ons aan te nemen, «lat Damascenus, toen
liij het presbyterambl had aanvaard, toch zijn klooster bleef bewonen,
iets dal hem weinig gehinderd zal hebben in de uiloefening der plich-
ten, aan zijn ambt verbonden, daar de afstand, waarop dit klooster
van Jeruzalem was gelegen, slechts zeer kort was.
I) Evenmin als hct jaar zijner geboorte is ook dat van zijn dood
geheel naauwkeurig le bepalen. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat
bij niet lang na het jaar 75i gestorven is. Du Pin (Nouv. Bibliotli.
56
in het klooster St. Saha, dat hem in de tweede helft
zijns levens tot een veilig toevluchtsoord had ver-
t. a. p. p. KM) en Bayle (Dict. hist. el crit. l. a. p. 992) geven als
hel jaartal van zijn dood het jaar 750 aan. Dal dit echter onjuist is.
vloeit uil het vroeger verhaalde voort. Wij hebben vroeger gezien,
dat hij tijdens het Concilie, door Constantijn Copronymus bijeengeroe-
pen, nog leefde, en dat hij het op eene hevige wijze bestreden heeft.
Het werd gehouden in het jaar 754, en Damascenus kan dus niel in
750 gestorven zijn.
Aan den anderen kant is het zeker, dal hij niel meer leefde, toen
het 2e Niceensch Concilie werd gehouden. Dit blijkt reeds eenigszins
uit de vroeger door ons aangehaalde plaats uil dc 6e Act. van dat
Concilie; geheel afdoende blijkt hel uit hetgeen wij lezen in de 7« Act.
(Harduin, 1. c. p. 471), waar ter eere viin de drie voorvechters voor
de beelden Germanus van Conslanstantinopel, Georgius v.an Cyprus
en Johannes Damascenus het volgende gezegd wordt:
rtp/jLUvou roü ópSoóó^ou Aiuvla i!)
luóvvou xai rsupylou dimla ii /iv>}/<»j
Tüv xripüxüiv Tq; AXïiSelai Atuvia h /iv^it-n
\'H Tpiai T»ü{ Tpt\'n ihó^aatv\' uv raij ötaXoyoüs rxzaxoXouÖtiv A^ttaStiri/jLtv
elxrip/tóif tt xal "/Apni toü "nptaxov xat ixv/ölou Apyitpitaf Xpiatoï) roxi öeoü
ilfiüv, npca^cuoijsrii rijs dxP\'^^\'^ otanoivrti iif^&v rrji «yiai Qtoróxou, xal
navTöv TÖV ócyitav\' yivono <i/»>iv. Het zal geen betoog behoeven, dal men
zoo niel over levenden spreekt. Zoo komen wij lot de zekerheid, dat
Damascenus tusschen de jaren 754, waarin het Copronymiaansch Go)i-
cilie, en 787, waarin hel 7e oecumenisch of 2e Niceensch Concilie ge-
houden werd, gestorven is. Nu melden de Menaea Graecorum (zie
Act. Sanct. l. c. p. 731 en Ie Quien, l. c. p. 30), dal Damascenus een
104jarigen leeftijd heeft bereikt. Dc juistheid van dit bei ichl kunnen
wij niel op goeden grond betwijfelen. Bovendien schijnt men hel er
vrij algemeen voor gehouden te hebben, dal hij een hoogen ouderdom
heeft bereikt. Aangenomen nu, dal hij omstreeks hel jaar 680 geboren
zal zijn, dan meenen wij met vrij groote waarschijnlijkheid te kun-
nen vaststellen, dat hij omstreeks hel jaar 780 gestorven is.
Oi
strekt, en werd in het koor der kloosterkerk aldaar
begraven i).
In de beide afdeelingen der christelijke Kerk werd hij
na zijn dood als heilige vereerd. In de Grieksche Kerk
wordt zijn gedenkdag- op 29 November gevierd, hoewel
sommige Synaxaria hem den December hebben toe-
gewezen. De Westersche Kerk viert den 6e;i Mei als den
dag aan den Heiligen Johannes van Damascus gewijd.
1) Jo. Hierosolym. 1. c. c. 38. Vgl. Jo. Phocas, Compeiul. descriplio
c. 16. (Allatius, Symmicta, p. \'28).
Ons doel was hier een onderzoek in te stellen naar de Zesensgeschie-
denis van Johannes Damascenus, en daarom kunnen ons de lotgeval-
len van zijn gebeente betrekkelijk onverschillig zijn. Toch mogen wij
niet nalaten, met een enkel woord gewag te maken van een bericht
van den Byzantijnschen geschiedschrijver Georgius Pachymores (An-
dronicus Palaeologus, Bomae 166«, p. \'23 sqq.), volgens wien hct
stolfelijk overschot van onzoi Kerkvader, oj) bevel van den Keizer
Andronicus, in het laatste der 13« eeuw is aangewend geworden, als
middel lot een ordale, ter beslissing van den toen plaals gehad heh-
bcnden strljil lusschen de Jiizefietcn en Arscnianen. Uit dit heiicht
7.0U men moeten opmaken, dal zijn gebeente later uit liet klooster
St. Saba naar Gonstantinopel is overgebracht geworden, waar ile
door Pachymeres beschrevene gebeiirlcnis heelt plaats gcha<i.
De letterkundige werkzaamheid van
Johannes Damascenus.
Het kan geenszins onze verwondering wekken, dat aan
het verzamelen en uitgeven der werken van onzen Kerk-
vader vroeger en later de meeste zorg is besteed door
mannen van evenveel vlijt als geleerdheid, die geen
moeite hebben ontzien, om daaraan meer bekendheid te
verschaffen. Reeds in de twaalfde eeuw zien wij de
eerste pogingen in het werk gesteld om zijne geschriften
in het Westen meer bekend te maken. Te dier tijde
vervaardigde een rechtsgeleerde te Pisa, Burgundio ge-
heeten, eene Latijnsche vertaling der "ExSaa-/?, die, hoe-
zeer van weinig waarde, door Petrus Lombardus en Tho-
mas van Aquino gebruikt is geworden. Herhaling dezer
pogingen zien wij niet vóór het begin der 16e eeuw. In
het jaar 1507 verscheen bij den bekenden Parijschen
boekhandelaar Henricus Stephanus eene vertaUng van
59
hetzelfde werk van de hand van Jacobus Faber Stapu-
lensis , terwijl eenige jaren later Jodocus Clictoveus eene
vernieuwde uitgave der Latijnsche vertaling van dit dog-
matisch hoofdwerk bezorgde.
WelHcht was het aan den stoot, door de Hervorming
gegeven, te danken, dat men nieuwe zorg besteedde
aan het meer bekend doen worden van zijn werk: Over
het rechizinnig geloof. Althans in de eerste helft der
16^ eeuw vermenigvuldigden zich de uitgaven zijner wer-
ken , die men hoe langer zoo meer met andere, die nog
niet uitgegeven waren, begon te verrijken. Eene Griek-
sche uitgave der "ZkIock; verscheen door de zorg van
Donatus van Verona in het jaar 1531, voorzien van
eene opdracht aan Paus Clemens VH, waarin Donatus
het als zijne meening uitsprak: „nulli aptius opus de
orthodoxa fide dicari potuisse quam ipsi, cui adversus
novos desertores veritatis, qui Lutheriani vocantur, cer-
tamen assiduum esset" i), en den Paus te kennen gaf,
„dat hij hem Johannes Damascenus in handen had ge-
geven als eeno scherpe pijl tot vernietiging zijner vijanden."
In de door Oecolampadius te Bazel bezorgde uitgave
werd voor do eerste maal zijne biografie van dc hand
van Johannes van Jeruzalem opgenomen. De uitgave,
die te Keulen door de zorg vau Ilenricus Gravius Neo-
magcnsis aan het licht kwam, was vollediger dan de
vorige, maar werd, evenals al do anderen, overtroffen
door die van Marcus Hopper (Graeco-Latina), welke in
het jaar 1575 te Bazel in hot licht verscheen.
Een krachtig initiatief tot het doen verschijnen vau
1) Vgl. (le verzameling van Selectae praefationes aut epistolae nun-
cupaloriae, die le Quien in zijne uitgave. (T. 1) lieeR opgenomen.
60
eene zoo volledig mogelijke verzameling der werken van
Johannes Damascenus, niet alleen in Latijnsche vertaling,
maar ook in Griekschen tekst, werd genomen\' door den
Gallikaanschen clerus in zijne vergaderingen, te Parijs in
de jaren 1635 en 1636 gehouden. Deze vergadering nam
het besluit om de werken van Johannes Damascenus,
Origenes, Maximus Confessor en Ephraim Syrus in het
licht te geven, daartoe gedreven door de overweging:
„qu\'elles estoient les plus nécessaires entre celles de
tous les anciens pour servir à la décision des contro-
verses de la religion" i), en droeg de uitgave der wer-
ken des eersten op aan den Hoogleeraar aan de Sor-
bonne, Aubert, die echter, tegelijk zich bezig houdende
met de uitgave van Damascenus en van Ephraim Syrus,
geen van beiden voltooide. Na den dood van Aubert
poogde de Franciskaner Combefis zijn werk voort te
zetten, maar ook hij Het, evenals de Jesuiet Philippus
Labbe, de onderneming wederom varen. Het was ein-
delijk Michael le Quien van de orde der Predikheeren,
die overeenkomstig den wensch van den GaUikaanschen
clerus in het jaar 1712 dezen arbeid ten einde bracht,
en de gezamenlijke werken van Johannes Damascenus in
twee folio banden te Parijs in het licht deed verschijnen.
Met de grootste zorg had Ie Quien den oorspronkelijken
tekst met behulp van vele handschriften gerecenseerd,
de bestaande vertalingen van Billius en Combefis verbe-
terd , en de nog niet in het Latijn vertaalde werken van
zulk een vertaling voorzien, terwijl hij ieder geschrift
met eene inleiding en vele kritische aanmerkingen ver-
rijkte. Aan deze twee deelen had Ie Quien nog een derde
1) Zie (ie Acta dezer vergadering bij Ie Quien, 1\'raef. Gen. § 9.
-ocr page 77-61
willen toevoegen, dat nog eenige ten onrechte aan den
Kerkvader toegeschrevene werken zou bevatten, benevens
enkele door hem als echt erkende Redenen over asceti-
sche onderwerpen i), maar aan dit voornemen heeft hij
geen gevolg gegeven. Met lof moet ook vermeld worden
de werkzaamheid van den beroemden Leo Allatius, die
zich vele moeiten getroost had tot het opsporen van
handschriften, en de bearbeiders der Parijsche uitgave
op verschillende wijzen heeft gesteund 2).
Zoo bezitten wij dan een groot aantal werken van de
hand van onzen Kerkvader 3), en toch niet alles, wat hij
geschreven heeft. Veel daarvan is verloren gegaan, en
daaronder vooral, wat op den beeldenstrijd betrekking
heeft. Dit behoeft ons bij de veelbewogen tijdsomstan-
digheden, waaronder hij leefde, niet to verwonderen.
Immers de vijanden der beeldenvereering zullen, zoolang
de zegepraal aan hunne zijde was, wel niet hebben na-
gelaten om, zooveel zij konden, de wapenen van hun
geduchten tegenstander te vernietigen. Reeds vroeger
hadden wij de gelegenheid te doen opmerken, dat veel
van wat hij in het belang der beeldenvereering heeft
geschreven verloren is gegaan, en wij verwezen daarbij
naar de berichten van zijn biograaf, maar vooral naar
die van Stephanus Byzantinus in zijne biografie van
Stephanus Martyr. Zoo maakt ook Theophanes gewag
-I) h. c. § 21.
2) Vgl. over dc gcscliiodcnis dor uitgiivcn le Quien, 1. c. S ii «qq-
I\'ahricius, Hihliolh. Graec. llainl). 1717. T. Vlll. p. 770 sqq. en Geillier,
Histoire générale des auteins sacrés et ecclésiastiques. Paris. 17.52.
T. XVIII. p. 1G1 sqq.
Vgl. de catalogi bij le Quien, 1. c. 8 bij Fabricius, 1. c. p. 770 sqq.
Ghronograpbia, p. 350.
62
van eene Rede van Johannes Damascenus ter verheer-
Ujking van Petrus van Majuma, die om zijne vrijmoedige
prediking van het Christendom aan de Mohammedanen
den marteldood heeft ondergaan, welke wij thans niet
meer bezitten. Ook gingen vele zijner geschriften ver-
loren door den dood van Auhert. Deze had, toen hij
zijne uitgave van de werken des Kerkvaders voorbe-
reidde, van Allatius een groot aantal handschriften ont-
vangen, die door dezen in de Romeinsche bibhothe-
ken waren bijeenverzameld, en waarvan vele na Auberts
dood het dagUcht niet meer hebben gezien i). Even waar
is het aan den\' anderen kant, dat niet alle geschriften,
die op zijn naam gaan, aan Johannes Damascenus als
den auteur mogen worden toegeschreven, hoewel niets
een krachtiger getuigenis aflegt voor zijnen letterkundigen
roem in het Oosten dan het feit, dat zooveel, wat niet \'
van hem afkomstig is, aan hem is toegeschreven geworden.
Overzien wij het geheel zijner letterkundige nalaten-
schap, dan springt het reeds aanstonds in het oog, dat
wij die tot een zeker aantal groepen kunnen terugbrengen.
In de eerste plaats bespreken wij derhalve Johannes Da-
mascenus als Theoloog, en staan achtereenvolgens stil bij
die geschriften, waaruit wij hem als Dogmaticus leeren
kennen, bij zijne letterkundige werkzaamheid als Pole-
micus tegenover de Iconoclasten en den Islam, en bij het-
geen hij in het belang der Ethiek heeft verricht. Daai-na
handelen wij over onzen Kerkvader als Ilomileet en
Ilymnoloog.
-1) Zie tien c.italogns iiij Allatius, Syminicta, Lil). 11.-p. 44« sqq.
-ocr page 79-03
A. Johannes Damascenus als theolooct.
In de eerste plaats hebben wij hier te behandelen het
beroemde werk van Damascenus, dat den titel: Bron der
kennis i) draagt, door hem zeiven daaraan gegeven en
uit drie onderdeelen bestaat. Hij ging naar een vast
plan te werk, toen hij, gelijk hij aan zijn vriend Cosmas
van Majuma, aan wien hij het geheel heeft opgedragen 3),
mededeelt, zijne ontwikkeling der dialektiek voorop
liet gaan als eene voorbereiding voor de behandeling der
christelijke geloofsleer, en daarna de verschillende afwij-
kingen van de ware leer uiteenzette, om daardoor de
belangstelling op te wekken voor dc kennis der waar-
heid , gelijk zij inderdaad is s).
In het eerstgenoemd geschrift bezitten wij eene proeve
van de behandeling der dialectiek in Aristotelischen trant,
en hoewel het van weinig belang is voor de wijsbegeerte
als zoodanig, toch levert het eene eigenaardige bijdrage
voor de kennis van den tijd, waarin het vervaardigd werd.
Bekend is het, hoe sints de Alexandrijnsche school de
wijsbegeerte van Plato misbruikt had tot het in het
leven roepen van een idealisme in de theologie, dat in
beginsel vijandig tegenover het Christendom stond, zich
eene reactie had laten geldon ten gunste van het Aris-
totelisme. Aeneas Gazaeus, Zacharias Scholasticus en
n»)yii yvaijtuf. \'2) Di.iL c. \'2.
•b l\'roöeiiiium, Opp. T. I. p. 3 sqq.
KtfiXoua ftXoaófixa. Opp. T. 1. p. 7—73.
•\'O I\'roiuinfi. *U(Ta T0ÜT6JV i^^i/itvx Töv ötoaTuyfii» Aii>tsiw, juvrafu t«
ei,- «V Ti pt&5oi iirr/vcüBxovrff, nitw r^i dXyiStix! l^u/tiSa
64
Johannes Philoponus waren de vertegenwoordigers dier
reactie geweest, en als zeker mogen wij aannemen, dat
deze behandeling der dialektiek door Damascenus niet
weinig heeft bijgedragen om aan de wijsbegeerte van
Aristoteles gedurende de Middeneeuwen de heerschappij
te verzekeren i). Wel valt het niet te ontkennen, dat
hij zijn tol betaalde aan de edelste begrippen van het\'
Platonisme, gelijk b. v. uitkomt in zijne uitspraak, dat
de wijsbegeerte den mensch gelijk maakt aan God 2),
maar het is bij voorkeur de geest van Aristoteles, waar-
door hij zich laat besturen.
Maar er is nog iets anders, dat aan dit geschrift
eene eigenaardige beteekenis geeft. De ketters hadden
met voorliefde de dialektiek van Aristoteles gebruikt tot
het verdedigen hunner leer, en gevolg daarvan was ge-
weest, dat deze wijsgeer bij de rechtgeloovige Kerk in
een slechten reuk had gestaan. Nestorianen, Mono-
physieten, Monotheleten, Tritheisten en anderen had-
den zich gelijkelijk toegelegd op de beoefening van het
Peripatetisme, en Jacobus van Edessa had door de
vertahng der dialektische werken van Aristoteles in het
Syrisch eene poging gedaan om zijnen Monophysiti-
schen geestverwanten een wapen tot handhaving hunner
leer in handen te geven 3). Maar langzamerhand was men
tot het inzicht gekomen, dat die dialektiek, die in de
handen der ketters dienst deed tot bestrijding der kerk-
leer, even goed kon aangewend worden tot hare verde-
1) Vgl. Ritter, Geschichte der Philosophie. Hamb. 1841. Th. VI. S. TüiTk
2) Dial. c. «ttioasf/a auöij iariv b/ioiouaBai öcfi.
3) Vg. le Quien, I. c. § 19, en Rrücker, Historia critica philosoi)hica.
Lips. 17()G. T. III. p. 534.
65
diging. Daartoe waren reeds pogingen aangewend door
sommige kerkleeraars vóór Damascenus, maar in het
werk van dezen zien wij eene opzettelijke proeve om
het wapen der dialektiek den vijand uit de hand te
slaan, en te gebruiken tot verdediging der kerkleer. Een
duidelijk voorbeeld van de wijze, waarop hij dit tracht
te doen, vinden wij in zijne uiteenzetting van het ver-
schillend gebruik der woorden «AAo en kKKo;. Alleen bij
hetgeen in natuur {(ptiasi) verschilt, wil hij het gebruik
van het eerste, en bij hetgeen in getal (apiófi^) verschilt,
het laatste woord ter onderscheiding toegelaten hebben.
Het valt in het oog, dat hij bij deze bepahngen het oog
heeft op de handhaving der kerkelijke triniteitsleer, ge-
heel in overeenstemming met de kerkleeraai\'s, die tegen-
over de Arianen vasthielden, dat Vader, Zoon en H. Geest,
als gelijken in natuur, niet onderscheiden waren als «AA«,
maar als «AAo/, terwijl zij met betrekking tot de twee
naturen van Christus, als niet bloot xpi^fiü onderscheiden,
het gebruik van «AAu toelieten i).
Wanneer wij nu de verhouding van Damascenus tot
de heidensche wijsbegeerte nagaan, dan merken wij op,
dat hij niet zonder waardeering over haar spreekt, en
er toe aanspoort, ook de heidensche wijsheid to ge-
bruiken , indien zij do waarheid kan dienen en ge-
schikt is om de goddeloosheid tegen te staan, zoodat
zij niet wordt misbruikt tot hot verleiden der eenvou-
digen, maar tot bevordering der waarheid. Wel is
waar, heeft de waarheid geen sofismen noodig, maar
zij moeten toch worden aangewend tegen de ^sv^x-
vófioc yvmii; 2). Hij wil, wat hij bij de Heidenen goeds
1) I3ial. c. 17. 2) L. c. c. 1.
-ocr page 82-66
vindt, mededeelen, daar hij weet, dat elke goede gave
van God komt, en aan de waarheid dienstbaar ge-
maakt kan worden. Gelijk een bij, wil hij bijeenverza-
melen, wat der waarheid verwant is, om zelfs van den
tegenstander eene heilzame vrucht te ontvangen i). Toch
is het verre van hem, aan de wijsbegeerte op zichzelve
eenige waarde toe te kennen. Wel verheft hij de kennis
als het voortreffelijkste wat bestaat, daar zij het licht
is der redelijke ziel, evenals de onwetendheid duisternis
is, maar hij heeft toch, wanneer hij van de kennis spreekt,
het oog op de zoodanige, die verkregen wordt in de
gemeenschap met Christus 2), en hij beschouwt de ver-
houding der wijsbegeerte tot de theologie als geheel
gelijk aan die van de dienstmaagd tot de koningin 3),
Een formeel gebruik echter der wijsbegeerte laat hij toe,
en daartoe wil hij gebruik maken van de dialektiek, die
hij intusschen meer voor een werktuig, dan voor een
deel der wijsbegeerte gehouden wil hebben, daar zij tot
alle bewijsvoering gebruikt wordt
De inhoud dezes werks wordt echter door Damascenus
zeiven niet gegeven voor de vrucht van eigen onderzoek
en wijsgeerig nadenken. Hij noemt zichzelven veelmeer
1) Proöem.
ltli>(, ii( tt t( fi\'tv AyaBbv, civuStv napói Utoü roU AvSpeinois ciSüprtrac... riv
riji /itXiaarii rpónov fii/jLoii/jLtvof, toI; èixiioti Trj{ dXriOtlaf QUvdT^aOfiat, xal
Ttap\' lySpóiv Ourriplav xapizuto/xixi. De iiile oi thod. Lil). IV. C. 17. "Ei Tl
xal napa töv x/s»!»!/*»* xa/STroiffaaflai 8üv»)9*<»j/<iv, iu töv iicnyoptu/iivuv
iari ■ ytvüfiidx oixtfiot TpxTtif;irat, rb /liv yvrjffto* xal xaOxphv yj/uclot tuptüov
Tcj, t6 yt */y3S»iiov TTapxtrovfitvot\' hk^ia/itv Xiyoui xaXXittTOV( x. t. X.
i) Di.il. c. i.
0
3) Ibid. npinti yk xal
T^ tx^pai^ tivIV {/TVfiptTtloStxt»
4) L. c. c. 3.
-ocr page 83-67
een verzamelaar, die, wat hij bij geleerde mannen en
heiligen gevonden heeft, bijeenbrengt, en dienstbaar wil
maken aan de bevordering der waarheid i). Het zijn dan
ook de uitspraken der aanzienlijkste Oostersche kerk-
vaders, als Basihus Magnus, Gregorius Nazianzenus en
Gregorius Nyssenus, die hij voor zijne verzamehng ge-
bruikt, evenals die van Pseudo-Dionysius, Areopagita,
Nemesius, Aristoteles en Porphyrius. Hij behandelt de
logische en ontologische kategorieën, waarbij hij over het
algemeen Aristoteles en Porphyrius volgt, en hen soms
ook in den geest der kerkvaders corrigeert en aanvult.
Op het voetspoor van Aristoteles verdeelt hij de filoso-
fie in theoretische en praktische. Tot de theoretische
rekent hij de theologie, de fysiologie en de mathematische
wetenschappen; tot de praktische de ethiek, de oecono-
miek eu de politiek. Van de wijsbegeerte geeft hij zes ver-
schillende defiuitiën naast elkander, die ons ten slotte nog
onvoldaan doen vragen, waarvoor wij haar dan nu te hou-
den hebben. Hij beschrijft haar: 1° als de kennis van de
natuur der dingen; 2° als de kennis der goddelijke en
menschelijke zaken, d. w. z., dus voegt hij er bij, der zien-
lijke en der onzienlijke; 8° als de overdenking des doods,
zoowel van den natuurlijken, als van den vrijwilligen
dood; 4° als hot gelijk worden (ófiowvjóxi) aan God;
5° als de kunst der kunsten en als de wetenschap der
wetenschappen, en 6° als de liefde tot de wijsheid,
welke God zelf is, en derhalve als de liefde tot God
1) Proópiii. "Eyoi Si, iftiv /tiv, ci( ï>.)y, iuSiV rot yi «ïf ixxpkon rfiv
oiSajxcDwv -ntTtovrifiiva <({ fv avUtfd/iffOi Sov 5üva/i(,-, auvrty/iri/Mtvov t4v Aóyov
ïro(>i»eyu«t, X. t. X. Cf. Hial. c. ± \'npCt TOtyapiuv l/nhv iuliv ■ ra yi anopih^
^lioti rt xal aofols dtvZpaat XtXtf/ii*a, nXXi^ßh* ln-d^to/xat,
Üial. c. [i.
68
Wat de orde der stof betreft, zij laat veel te wenschen
over, hetgeen duidelijk in het oog springt, wanneer hij
zijn onderzoek over de AristoteUsche kategorieën plot-
seling afbreekt, om de metafysische begrippen, die voor
de theologie belangrijk zijn, als natuur, hypostase en
dergelijke er tusschen in te schuiven. Daarvan is het
gevolg, dat het filosofisch en het theologisch spraakge-
bruik dikwijls door elkander loopen, maar waar hij dit
bemerkt, geeft hij de voorkeur aan het laatste boven het
eerste en beschuldigt de wijsgeeren van onnutten woor-
denstrijd 1).
Zoo doet het geheel dezes werks zich kennen meer
als (Ie vrucht van groote belezenheid zijner modellen,
die Damascenus bezeten moet hebben, dan als die van
eigen wijsgeerig onderzoek. Hem mag daarvan geen
verwijt worden gemaakt, dat zijn werk zoo geheel het
kenmerk eener compilatie draagt, daar hij geen hoogere
aanspraak daarop heeft willen doen gelden, blijkens zijne
eigene verzekering, dat hij zich niets anders ten doel
stelt dan de verzameling van hetgeen hij bij de oude
wijsgeeren en bij de wijzen en heihgen der Kerk nuttigs
en bruikbaars vond, maar wel mag het hem worden ver-
weten, dat hij dikwijls zóó werktuigelijk heeft geëxcer-
peerd , dat hij eenë definitie, die eigenlijk de zijne niet ziju
kon, met blijkbare goedkeuring overneemt en door de toe-
passing, die hij vervolgens aanf haar geeft, in tegenspraak
met zichzelven vervalt. Iets dergelijks merken wij op
bij zijne bepaUng van het Wezen, als iets dat op zich
zelf bestaat en niets anders tot zijn bestaan behoeft 2).
\'2) L. c. c. 4... TTpSy/jia. AudOnapxrov xal /jlyi ctófitvov hipcv -npbf ujra^fiv.
-ocr page 85-69
Duidelijk is, dat, overeenkomstig deze bepaling, alleen
God eene substantie genoemd kan worden. Reeds dadelijk
weerspreekt hij dus zicbzelven, wanneer hij niet alleen
God, maar ook al het geschapene substantiën noemt i).
Maar wanneer hij elders toont te aarzelen, God tot de
kategorie der substantiën te rekenen, en hem den naam
\'Ou7ix uTTspoutrto? geeft, dan mogen wij wel vragen, wat er
van zijne definitie overblijft 2). — Met Aristoteles en met
een beroep op het Boek der Wijsheid (H. 13 v. 5) en
den brief aan de Romeinen (H. 1 v. 20) verwijst hij naar
de waarneming van het bestaande, als een gepast mid-
del tot het verkrijgen eener analoge kennis van God 3).
Wanneer wij nu elders zien, dat hij met voorliefde de
leer van vroegere kerkleeraai\'s, vooral van Pseudo-Dio-
nysius handhaaft, dat God niet behoort tot de kategorie
der substantiën, niet alsof Hij niet bestond, maar als
verheven zijnde boven al het bestaande, en hoven het
zijn zelf ••); dat het dus onmogelijk is aangaande God
te zeggen, wat Hij is naar Zijn wezen, en dat het
daarom passender is Hem aan te duiden door de ont-
kenning van alles, dan doet hij er ons aan twijfelen,
of de aanbeveling van den empirischen weg ter Godsken-
nis door hom van heeler harte is geschied, daar deze
toch onvereenigbaar is met zulk een negatief Godsbegrip.
Zoo mochten wij ook bij hem, wanneer hij de Aristote-
Hsche verdeeling der wijsbegeerte volgende, de theologie
beschouwt als eon onderdeel der theoretische of specu-
latieve wijsbegeerte, eene andere waardecring der filo-
sofie verwachten, die in zijne schatting toch slechts de
I) Il)i<l. \'oujia To/vuv iarï e«if xal TtÄv XTÏff/ia.
\'•i) L. c. c. I. 3) Ibid. 4) Dc lidc orthod. l.ib. 1. c. 4.
-ocr page 86-70
plaats eener dienstmaagd bij de theologie als de koningin
vervult. — Evenmin is met elkander in overeenstemming
zijne beschouwing van de heidensche wijsbegeerte, als
een element bevattende, dat bruikbaar is voor de waar-
heid, en hetgeen hij elders zegt aangaande de natuurlijke
kennis, dat zij een psychisch en demonisch werk is, dat
ten verderve voert i). Wil hij nu, gelijk een bij, verza-
melen wat der waarheid verwant is, om zelfs van den
vijand eene heilzame vrucht te ontvangen 2), dan zal toch
zijne bedoeling wel zijn, dat hij honig en geen gif wil
vergaren, maar daardoor geeft hij aanleiding tot de
vraag, welke goede en heilzame vrucht hij verwachten
kan van een boom als de ipuj^wJj \'/.xi "èxiiixviél-zic yvSxjn;,
Aan de eene zijde hebben wij dus weinig recht dit
werk te beschouwen, als voor de wijsbegeerte van groot
belang; aan den anderen kant schijnt het ons tóe,
niet geheel van belang ontbloot te zijn, zoowel omdat
het het éenige werk van bepaald wijsgeerigen inhoud
is, dat wij van zijne hand bezitten3), als om de merk-
waardige proeve, die hij daarin geleverd heeft van
1) L. c. Lib. IV. c. 11. 2) Proöem.
3) Een dergelijit werk als ilil is de Inslitulio elemenlaris (\'Etsaywy^
ooy/i<«Tuv ffT0ix«i6i5»i{. Opp. T. 1. {>. 515—.521), die vroeger door liem
geschreven werd, en dienen moest tot voorbereiding zijner polemiek
legen de Nestorianen, Monophysieten en Monothelelen, cn eigenlijk
beschouwd kan worden als hetzelfde werk, in veel verkorten vorm.
Het fragment over de drie deelen en vijf krachten der ziel (T. I.
p. 574), is waarschijnlijk onecht en in ieder geval van weinig waarde.
De dikwijls aan hem toegeschrevene handleiding der Aristotelische
fysica kan niel met recht als een werk van zijn hand worden erkend.
(Cf. Allatius, Prolegomena § 73, Fabricius, I. c. p. 818 en Hrücker,
1. c. p. 533).
71
eene uiteenzetting der termen en formulen, die de
Grieksche kerkvaders hebben aangewend bij de bestrij-
ding der ketters • en bij de ontwikkeling der rechtzin-
nige kerkleer. Daardoor heeft hij ons eene niet te ver-
smaden bijdrage aan de hand gedaan voor de kennis
der kerkelijke terminologie van dien tijd.
Het tweede deel van het door Johannes Damascenus ge-
stelde program, de uiteenzetting van de verschillende af-
wijkingen van de ware leer, volvoerde hij in de Hacresio-
logie i), die het tweede deel van de Bron der kennis uitmaakt.
Zij bezit slechts geringe waarde, daar zij grootendeels
een excerpt is uit vroegere schrijvers. In ruim honderd
artikelen geeft hij hier in chronologische volgorde eene
opsomming der ketterijen in de christelijke Kerk, bene-
vens eenige artikelen over de dwalingen der Heidenen,
Joden en Mohammedanen. De eerste tachtig daarvan
heeft hij bijna woordelijk overgenomen uit het bekende
Uxvxpm van Epiphanus^), en in de behandeling der
ketterijen van den tijd van Epiphanius tot op den beel-
denstrijd maakt hij gebruik van do werken van Theo-
doretus, Timotheus den presbyter, Sophronius en Leon-
tius Byzantinus. Eene uitzondering op de dorheid van
het overige maakt zijne uiteenzetting van hot Mohamme-
danisme, die van oorspronkelijkheid en zelfs van warmte
getuigt, waar hij voor een oogenblik don toon der pole-
1) Iltpl óttpiuiuv Iv ffiffTOvta, offi» lï/sfam *al nóOtv yiyivaïiv. Opp. T. 1.
p. 70—118.
2) Uc Ilacr. art. 75 neemt iiij zelfs de woorden van Epiphanius aan-
gaande Aërius, die in de 4e eeuw geieefil heeft, over: \'Etj yi itïipaTttiptti-
M^i iartv ouros tö /9iu.
72
raiek en der apologie aanslaat. Niet onbelangrijk is dit
geschrift ook, omdat het de kennis van een aantal sek-
ten bewaard heeft, die van elders niet bekend zijn i).
Hij besluit dit gedeelte met eene geloofsbelijdenis, om
daarna over te gaan tot de „NaauwTceiirige xdteenzetUng
des rechtzinnigen geloofs " die thans een geruimen tijd
ons onderzoek vorderen zal, en ons de gelegenheid zal
geven tot de beschouwing van:
Johannes Damascenus als dogmaticus.
Belangwekkend zal altijd voor den beoefenaar der
dogmengeschiedenis het schouwspel blijven, dat de Oos-
tersche Kerk in de eerste zeven eeuwen van haar bestaan
te zien geeft. Die gestadige worstehng om ten aanzien
van de mysteriën des geloofs, die het onderzoek van den
denkenden geest bezig houden, tot eene helderheid van
voorstelling te geraken, die dikwijls boven zijn bereik
ligt, maar waarmede hij zich altijd op nieuw weder bezig-
houdt , en waarbij hij nu eens op Scylla verzeilt, terwijl
hij Charybdis vermijden wilde, dan weder in een dwaling
vervalt, door de poging om aan eene andere to ontko-
men, blijft steeds de belangstelling waardig van hen,
die in dien strijd niet kunnen zien een bloot aggregaat
van menschelijke dwaasheden, maar de meening zijn toe-
gedaan, dat daaraan een levend objectief gegeven ton
1) Ilet bcvat ook een fragment uil den verloren geganen AtaiTYiT»}« van
Philoponus (Art. M).
73
grondslag lag. Johannes Damascenus vond bij zijn op-
treden deze periode van levende ontwikkeling en betrek-
kelijken vooruitgang reeds gesloten, immers de groote
Conciliën hadden de taak ten einde gebracht, die door
het Concilie van Nicea was. aangevangen, en in hunne
beslechting der verschillende dogmatische strijdvragen
vastgesteld, wat voortaan de eenige zuivere uitdruk-
king der waarheid zou zijn. Geen nieuwe ketterij ver-
hief zich", om de vastgestelde bepahngen te bestrijden
en \'dus weder een nieuw Concilie met nieuwe bepalingen
noodig te maken; want al zien wij het verband niet
voorbij, dat tusschen den daarna ontstanen beeldenstrijd
en het christologisch vraagstuk bestond, de vraag, of
de beelden vereerd moesten worden of niet, en hare
beslissing door het tweede Niceensch Concilie was be-
langrijker voor den cxdtus dan voor het dogtna der Kerk.
Hoofdzaak was het nu, de resultaten van don strijd van
zoovele eeuwen te verzamelen, en als in een Swmmim der
Kerk in handen te geven. Deze taak aanvaardde Jo-
hannes Damascenus, en de wijze, waarop hij die vol-
voeren zou, werd aangegeven door den geest van zijnen
tijd. Voor oorspronkelijke, zelfstandige en van iedere
uitwendige macht onafhankelijke beoefening der godge-
leerde wetenschap was zijn tijd weinig geschikt. In de
Oostersche Kerk werd door do staatkundige en geestelijke
dwingelandij van het bedorven Byzantijnsche hof, dat zich
nooit ontzag om met ruwe hand in de zaken des goloofs
in to grijpen, de ontwikkeling van den geest onderdrukt,
en bij den grooten voorraad dogmatische stof, als de
vrucht der theologische en christologische strijvragen,
ontbrak het aan een scheppenden geest om hot doode
te bezielen, en daaraan leven te geven. Gevolg daarvan
74
was het ontstaan eener traditioneele richting, die zich
vergenoegde met het altijd weder repristineeren van het
overgeleverde, zelfs van de verklaring door de vaderen
aan de H. Schriften gegeven. Bovendien hadden de Mono-
physitische twisten een geest van fijngesponnen begrips-
onderscheidingen doen ontwaken, die, gevoed door de
Aristotelische wijsbegeerte, eene behandeling der geloofs-
leer deed ontstaan, welke zich bij voorkeur bezig hield mot
de ontwikkeling en ontleding van wat het verst de gren-
zen van het menschelijk kenvermogen overschrijdt, om
hetgeen binnen het gebied der beoefening valt bijna ge-
heel te verwaarloozen.
Geen van deze karaktertrekken van »den toestand der
Oostersche Kerk en wetenschap in de achtste eeuw ver-
loochent zich in Damascenus als dogmaticus. Oorspron-
kelijk is hij niet, in zooverre hij in zijne "ExSsa-i? xxp/ßifs
Tï)? Spöo^ó^ou TTiTTsu: \') het \'.christelijk dogma samenvat,
gelijk het in de Grieksche Kerk door de zes tot op zijn
leeftijd toe gehoudene Conciliën en door de uitspraken
der voornaamste kerkleeraars, vooral van de vierde tot
de zevende eeuw 2) was vastgesteld geworden, en de
gewone argumenten der vaderen herhaalt, echter niet
zonder gedurige pogingen, om aan dit overgeleverd
dogma zijn dialektischen grondslag te geven, en om de
wetenschappelijke constructie daarvan, altijd echter bin-
1) Opp. T. 1. p. 118—304.
2) Het zijn Athanasius, ile drie Cappadociërs, waaronder vooral
Gregorius van Nazianze, Nemesius, Chrysostomus, Epiphanius, Cyrillus
van Alexandrie, soms ook Leo de Groote, Anastasius Sinaïta, Leontius
Byzantinus, Maximus Confessor, dikwijls ook Ps. Dionysius Aroopagita,
wier uitspraken hij gedurig aanhaalt.
75
nen de grenzen van de gegeven kerkelijke bepalingen,
verder te brengen. Door dien arbeid heeft hij zich den
naam van Vader der dogmatiek vei-worven, en deze naam
komt hem toe. Wel is waar vinden wij reeds bij Ori-
genes (rif/j) ot,p%Kv) en bij Augustinus (Enchiridion ad
Laurentium) eene proeve van systematische behandeling
der geloofsleer, maar toch slechts een begin. Isidorus
van Sevilla had reeds eene eeuw vóór onzen Kerkvader de
kerkleer systematisch gerangschikt, maar in veel meer
compilatorischen trant, zoodat zijne Sententiarum Libri III
op verre na niet zulk een invloed hebben uitgeoefend als
de van dezen en Isidorus zelf ook niet meer
dan de \'prodromxis van Johannes Damascenus verdient te
heeten. Deze staat aan het einde van de productieve periode
der Oostersche Kerk, en geeft ons een natuurlijken voort-
gang en in zeker opzicht ook een vooruitgang te zien,
indien het ten minste waar is, dat de overgang van de
polemische tot de systematische voorstelling in de orde
der dingen ligt i). Hij vormt den overgang tusschen dat
polemische tijdperk, dat produceert, en de systematische
periode, die dialektisch verwerkt, en dit overgangstijd-
perk draagt van zelf een overwegend compileerend karak-
ter. Hij vangt dan ook zijn arbeid aan met do belijdenis,
dat hij niet zoozeer de voortbrengselen van zijn eigen
geest wil geven, als wel de door de vaderen vastgestelde
kerkleer verzamelen in één werk 3), dat daarom terecht
een „schatkamer der traditie" genoemd is geworden
1) RiUer, a. a. 0. Bil. VI. S. 155. 2) Dial. c. 2.
Lo, Quien A.lin. p. 118 en Ceillier, t. a. p. p. H8. Rössler (Bi-
bliotii. der Kirchenv. Th. VUL S. 247) noemt het „ein Resultat der
76
Niet zonder grond beschouwen wij daarom de dogmatiek
des Kerkvaders als de dogmatiek der Grieksche Kerk,
waaraan hij met groote scherpzinnigheid haar dialekti-
schen grondslag gaf, en die hij in sommige opzichten
tot verder ontwikkeling bracht. Bij dien arbeid stond
ook hij dikwijls onder den invloed van dien geest, die
het treurige gevolg was van de herhaalde twisten over
de onderhnge betrekking der beide naturen van Christus
in den boezem der.Grieksche Kerk, en die het mysterie
meer scheen te beschouwen als een geschikte wrijfpaal
voor eene scherpzinnigheid, die maar al te vaak in spits-
vondigheid ontaardde, dan als een voorwerp voor het
aanbiddend geloof, dat nimmer onredelijk wordt, maar
ook de grenzen van het menschelijk kenvermogen niet
overschrijdt, en het heilige niet op onheilige wijs zoekt
te doorgronden. En wat wij in de derde plaats een ka-
raktertrek noemden der Grieksche Kerk en wetenschap
in den tijd, die Damascenus geboren zag worden, de voor-
liefde voor het speculatieve, — te minder kunnen wij
verwachten, dat de trouwe zoon hier de moeder verloo-
chenen zal, waar deze laatste ook reeds in vroegere
eeuwen en niet in de achtste alleen die neiging tot het
speculatieve betoond had. Ook bij hem zijn de leer
van God, van de Drieëenheid en van Christus, de dog-
mata, die hij met voorliefde ontwikkelt, terwijl de meer
practische vragen als de anthropologie en soteriologie
zich met een soberder behandehng moeten te vreden
stellen.
Uiitersucliungfiii, Erklärungen, l!estimrnungen, Streitigkeiten, Zänke-
reien und Händel vieler hundert .lahre der alten GrieelMSclien Kirciie,
in Absicht auf theologische Meinungen."
77
De vorm, waarin wij de "\'Ey^ocn; bezitten, is niet de
oorspronkelijlce. De schrijver zelf verdeelde de stof in
honderd hoofdstukken. De verdeehng in vier boeken,
waaruit het werk thans bestaat, wordt niet aangetroffen
in de oudste Grieksche handschriften, evenmin in de
oudste codices der eerste Latijnsche vertaling van Bur-
gundio Vcan Pisa,,en is waarschijnlijk in de Middeneeu-
wen ontstaan, naar analogie van de I;ibri Sententiarum IV
van Petrus Lombardus i). De orde, waarin hier de inhoud
der christelijke geloofsleer wordt ontwikkeld, laat veel te
wenschen over, zoodat van een streng methodische behan-
deling geen sprake kan zijn. Volgens de tegenwoordige
indeeling van het werk wordt in het eerste boek gehan-
deld over de onbegrijpelijkheid Gods, de bewijzen voor
Zijn bestaan, over Zijn wezen en Zijne eenheid, over do
Drieëenheid en het onderscheid der drie hypostasen, over
de eigenschappen en de namen Gods. Het tweede boek
bevat de leer van de schepping, van de engelen en
demonen, van de zichtbare schepselen, waaronder veel
fysiologie vermengd is; vooral de leer van den mensch
en zijne natuur, van den vrijen wil, van de voor-
zienigheid , do voorwetenschap en de voorafl)epaling
Gods. Het derde boek behandelt de Goddelijke heils-
openbaring en do christologie. In het vierde wordt ge-
sproken over de gevolgen der menschwording van Chris-
tus, over den doop, het geloof, het kruis van Christus,
het avondmaal, Maria en do heiligen, de bceldenveree-
i\'ing, de H. Schrift en de traditie. Nadat hij dan nog
eens teruggekeerd is tot de leer van den persoon van
1) I-C Qiiipii, I. c. |(. 11«.
-ocr page 94-78
Christus, gaat hij voort met een betoog, dat God niet
de oorzaak is van het kwade, en dat er geen twee
grondoorzaken zijn; handelt daarna over den sabbat,
den ongehuwden staat, de besnijding en den antichrist,
en besluit met de leer der opstanding. Voorab in het
vierde boek ontbreekt alle orde. Dat de volledigheid veel
te wensehen overlaat, vloeit reeds voort uit het opge-
merkte over de voorUefde des Kerkvaders voor het spe-
culatieve en zijne verwaarloozing van het praktische.
Bovendien is er menige stof in opgenomen, die aan de
dogmatiek vreemd is, als kosmologie, astronomie enz.
De stijl is niet overal gelijk, somtijds gezwollen, maar
over het geheel klaar en vloeiend.
Wij staan thans gereed om de dogmatiek van Johan-
nes Damascenus meer in bizonderheden te ontwikkelen,
gelijk wij die kennen uit zijne "Ex^sa-i?, als ook uit zijne
dogmatische verhandeUngen van minder belang i), en zijne
werken van polemisch-dogmatischen aard, tegen de Ma-
1) Hiertoe behooren: \\lfitXXos -KtpX èpBov fptn^/jtaTOi (Opp. T. I. p. 390—
395), n»jol t>5j «ylitt TptaZof (Opp. ï. I. p. 474—477), litp\\ r(/ü Tpituylou
w/ivou (Opp. ï. I. p. 480—i97) en de Expositio et declar.itio lidei (Ojip.
T. I. p. 663—671), uit liet Arabisch vertaald, en alleen in hel Latijn
voorhanden. Deze geloofsbelijdenis werd door den Kerkvader afgelegd,
bij de aanvaarding van zijn arnbt als presbyter der gemeente te .le-
ruzalem (Cf. c. 1). Hierbij zouden \\vij "og te rekenen hebben: nf/>l
•zCn iy nivTti Mxotftn/iivuv (T. 1. p. .584—597). Ui/»! l^ofioiay^atui (T. I.
p. 601—608) en ót^Ofim (T. I. p. 647—657), indien zij niet voor
oneclit moesten geiiouden worden. (Cf. Le Quien, Adm. p. 584, .598sq(|.
en 647. Diss. Damasc. V en VL Allatius, Prol. 1. c. c. 27 en De libr.
eccl. Graec. Diss. II. p. 270 sqq.). Over de op zeer zwakke gronden
aan Johannes Dam.ascenus toegeschreven Historia Barfaam et Joas.ipii
(te vinden bij Boissonade, Anecdota Graeca, P.aris. 1832. Vol. IV.
79
nicheën t), Nestorianen 2), Monophysieten 3) en Monothe-
leten gericht, die, hoewel deels geschreven vóór het
genoemde dogmatische hoofdwerk, als aanvulhng en vol-
tooiing daarvan kunnen beschouwd worden. Wij zullen
daarbij dikwijls genoodzaakt zijn af te wijken van de
door hem zeiven gevolgde orde, en dikwijls moeten ver-
binden, wat door hem van elkander gescheiden werd
voorgedragen. Wij beginnen derhalve met te onderzoe-
ken , welke volgens onzen Dogmaticus de kenbronnen der
geloofsleer zijn, om daarna te zien, welke beschouwingen
hij over de theologie, anthropologie, christologie, sote-
riologie, sacramentologie en eschatologie in het midden
brengt 5).
Over de Bronnen der kennis heeft Johannes Damas-
cenus niet opzettelijk gehandeld. Zijne uitspraken daarom-
trent zijn hier en daar verspreid, en om zijne meening aan-
gaande dit onderwerp te leeren kennen, zullen wij die
verspreide wenken moeten verzamelen, en tot een geheel
trachten te verbinden. Vragen wij derhalve, welke deze
bronnen zijn, het antwoord luidt: De Schriften des O. en
N. Verbonds en de traditie der Kerk. In theorie gelden
p. 8—1^05), pon lang verhaal van de bekeering eens Indisehen konings
Joasaph door den monnik Barlaam, vergelijke men Allatius I. c.
c. scjq. en Boissonade, Prelogiiun.
■1) Karii Mavjycfwv UXdyoi (Opp. T. 1. p. 4\'.".)—1()5).
2) KctTi Tiij etoarvyo^s Aipistw töv WmOjSiavfiiv (Ojij). T. 1. p. 555—571).
3) Ti/iof tt/sèi tbv Maxonm oi59fy Tovlapaiat riv I«*W;8/t>)v (Opj). T. 1.
p. ;W7—427) en Ui/tl (ryvÖ^Tow pO»««,- (Opp. T. 1. p. 521—527).
i) nt/»l tiöv iv Tö Xpirt& Sio diXnfiaxuv xal tvt/sylifi» xal AsiTTfiv fuoixüv
««U/lÓTOiV (T. I. p. 52«.)—fK^i).
5) Aangaande de ecclcsiologie zwijgt hij geheel.
80
de eerste hem als de hoogste regel der christelijke waar-
heid. Zij zijn de goddelijke paradosis, boven welke niets
gezocht of begeerd mag worden i). Zij zijn geïnspireerd,
daar de wet en de profeten, de evangehsten en de apos-
telen de organen zijn geweest van den H Geest. Over het
begrip der inspiratie laat hij zich echter niet nader uit.
Het onderzoek der Schriften is heilzaam, want zij voeden
de ziel, en vormen zoowel tot de beoefening der deugd,
als tot de zuivere contemplatie 2). Het nalaten van haar
onderzoek veroorzaakt groote schade, en leidt tot onwe-
tendheid en bijgeloof 3). Wat den Kanon betreft, hij hand-
haaft het onderscheid, dat de Grieksche Kerk tusschen
apokriefe en kanonieke geschriften m&akte, in zoover
hij het Boek der Wijsheid en Jezus Syrach wel voor
goede boeken houdt, maar toch weigert hen met de
boeken van den Hebreeuwschen kanon op één lijn te
stellen. Tot de Nieuw-Testamentische geschriften rekent
hij, volgens den Trullaanschen kanon, ook de Canones
Apostolici, die hij beschouwt als door Clemens Komanus
vervaardigd te zijn 4\'), In de uitlegging der schriften
1) De flde orthod. Lil». 1. c. 1 nüvTx reimv ra napaSiScjuéva h/tiv 0(«
tf vó/JLiu xat npOfrftSiv xat dnofftoiöv xaJ iüay/f/tïtöv Stxi/^lSa xat yivusM/Jitv
xal aijio/tsv, iiAiv ntpairipu tovtuv int^nrolnnts .... Taüra yj/xtij jTipSup-tv
xal i» Auro\'ti fitlvu/itv, /lii /xsraipovTtf Spia dieiviu, /xnSi untpfixhmiTti t>}v
6t/av napdSosLV,
\'2) L. c. Lil). IV. cc. 10. en 17, waar hij eene beeldrijke aanbeveling
der H. S. geeft en haar riv xaXitarm nafiditiaov, rbviutivn, t4v yJuxórarov
rbv éipxtÓTipov etc. noemt.
a) De draconilms (ntpï Ipxxóyrmv, T. 1. y. 47\'2). \'ovtw; spxXtphv ii Apii-
9ita. /xéytvra yi ^XxnrópLtOx ix toD pii, dvayivtiaxttv t«« Itpii filfiioui,
iptw^v ivxAi, xxtA t4v rei xuplou Xiym.
4) Dc fide orthod. Lib. IV. c. 17. Kxpos. fidei, c. 13.
-ocr page 97-81
houdt hij zich getrouw aan de traditioneele exegese i).
Een hermeutischen regel geeft hij nergens aan, maar
overal toont hij eene sterke neiging tot eene mystische
en allegorische interpretatie, welker gebruik hij somtijds
met eene werkwaardige naieviteit voorslaat, waar de
grammatikaal-historische hem toeschijnt, minder gunstig
te zijn voor de door hem verdedigde meening.
Schijnt hij dus de H. Schriften te beschouwen als den
hoogsten regel voor de bepaling van wat waarheid is,
hetgeen hij over de traditie der Kerk in het midden
brengt toont duidelijk, dat in de praktijk de laatste het
toch van de eerste wint. Wel handhaaft hij de nood-
zakelijkheid van het geloof aan het gezach der H. Schrif-
ten , maar wanneer in éénen adem daarbij gewezen wordt
op de noodzakelijkheid om te gelooven volgens de over-
levering der Kerk, dan schijnt de laatste de regel te
zijn, waaraan het eerste gebonden is 2). Het bestaan
dier traditie toont hij aan o. a. uit 1 Cor. 11 : 2 en
2 Thess. 2: 15, en verklaart haar voor de bron van vele
gebruiken, gelijk de aanbidding met het gelaat naar het
oosten gekeerd, de vereering der beelden en van het
kruis enz. 3). De traditie moet bewaard worden, want
de Schrift gebiedt, de oude palen niet terug te zotten,
die de vaderen gemaakt hebben (Spreuk. 22 : 28!) De
1) Aan (lo7.o riclitinp in de exegese is oolv liet ontslaan te danken
van zijnen Gominenlaar op ile Paulinische brieven (\'ExAoyal ixXoytUat,
Opp. T. 11. p. 1—274), een uittreksel uil de verklaringen dóór Chry-
sostoinus van deze brieven gegeven. Nu en dan schijnt hij ook de exe-
gese van Theodoretus en Gyrillus Alexandrinus gebruikt te hebben.
2) De fide orlhod. Lib. IV. c. 10. \'o ys ftij xsct« tijv napàloatv riit
xaBoXtx^f Ixxiijalaç ntartùuv.... oiitiarij isuv.
3) L. c. cc. 12 en 1ü. 4) üe llyinno Trisagio, c. ü.
G
-ocr page 98-82
uitspraak der vaderen {xxTpäv yxp \'/Jyo: èuTiv) is het
einde van alle tegenspraak en een vaak door hem ge-
bruikt wapen in zijn polemiek tegen de ketters. Wie
der heihge vaderen heeft dat ooit gezegd , roept hij den
Jacobieten toe, tenzij misschien Aristoteles, beroemd hei-
lige onder u, dien gij tot een dertienden Apostel hebt
verheven. Toont ons een der heilige vaderen, die gezegd
heeft, dat er drie naturen in de H. Drieëenheid zijn,
en wij zullen zwijgen en de hand op den mond leggen i)
En met reden schat hij de uitspraken der vaderen hoog,
want hij meent daarin de stem Gods te vernemen 2). Den
inhoud dezer traditie vindt hij vervat in de bepalingen
der zes oecumenische Conciliën, welker gezach hij aan-
vaardt en wier leer hij belijdt, daar zij door God zeiven
is geopenbaard, terwijl hij geene gemeenschap wil heb-
ben met hem, die daarvan afwijkt3). Bevreemdend is
het niet, dat op dit standpunt de waarde der natuur-
lijke Godgeleerdheid niet te hoog wordt aangeslagen.
Eene beschouwing aangaande het gezach der traditie,
als die van Damascenus kan niet gunstig zijn voor eene
wijsgeerige bespiegeling der goddelijke dingen, voor het
1) Adv. .lacol). c. 10. I.. c. c. 70. \\tiitx.xt r)/»ïv ttVa tûv «y/uv nxxifHat
xpüi fiffftf >5 iun\'aj «Til xni ccyiaf TpiaùOi èiTtivr«, x«l ii/itl{ aiy^aofitv X\'^f^
ini STÓfiaxi Bifttvoi.
2) L. c. c. 88. *ny t4 axófia. Htciü xiXfifl/iAxixi vxifJ-a..
3) De recta sent. c. 7 en 8. Kal ifivuixt xat« T^f «yiaj xal bfioouaiou
xal Tr/;«»xyv/)Tjjï \'l\'/SiaSoj, Ttavri; cóhu X"/\'\'«» ^"\'Tw p/50viïv, xal /irjSiv \'ixipoj
xauxa c^xtaOui, xat ju^ xetvwuiv ixtponlaxu, ftri èyuoAoyoüvTi.
Expos, fid, c. 12. Haec porro simt sex sancta concilia magna, quibus
assentior ego, et confiteor eorum décréta pura esse, quae Deus ipsis
tradiderit Suscipio quae susceperunt, et rejicio quae rejecerunt,
eaque diris perpetuis digna censeo. Cf. c. 13.
83
èpsvvxv Tx óeïx xvSpuTrlvoi: xx) CpvirixoT; ?.o<yiiTfio7g, gelijk hij
het noemt, en dat hij dan ook niet aarzelt, als eene
psychische en demonische kennis te brandmerken i).
Gelukkig kunnen wij er echter bijvoegen, dat hij het
alleen deed in theorie en niet in de praktijk, m. a. w.
dat ook bij hem de natuur boven de leer is gegaan.
Dat\'kan de geschiedenis der Leer aangaande God
getuigen, in welke hij nooit zulk een eervolle en be-
langrijke plaats zou hebben bekleed, indien hij aan zijn
program getrouw gebleven ware. Wel vat hij hier sa-
men, wat reeds vroeger door Theophilus, Athanasius,
Gregorius Nazianzenus, Ps. Dionysius, vooral door Dio-
dorus Tarsensis gezegd was, maar wat bij anderen ver-
spreid voorkomt verbindt en ontwikkelt hij, en geeft
daardoor een proeve van zelfstandige behandeling der
Godsleer, die in zekeren zin nieuw heeten mag ook
daarin, dat hij haar aan de spits van zijn dogmatisch
systeem heeft geplaatst, en niet, gelijk dat vóór hem
geschiedde, uit het oogpunt der triniteitsleer behandeld
heeft 3). Op den voorgrond plaatst hij, dat niemand ooit
1) Do fide orthod. Lib. IV. c. H. iartv n yvfiacj «ur») xbI
Sai/iwvteiSiif. Wol eon weiniR liard, maar niet geheel teii onrechte,
zegt daarom Drücker, I. c. p. 530: Ceterum cum superstitioni majo-
rumque rtneraiioni adeo fuerit addictus Damasceiius, ut nec a men-
daciis ahstinuerit, judicabunt inde qui norunt, (juid jihilosophia sit,
quanam in pliilosophorum classe is sit ponendus.
2) Vgl. Doedes, Inl. tol de leer van Uod, bl. 132 vv., en liaur,
Die Chr. Lohre von der Dreieinigkeit und Menschwerdung Gottes,
Tiib. 18i2. Th. IL S. 175 fgg. Zie ook Daur, Das Dogma des MiUel-
allers. Leipz. 186G. S. 47 fgg.
3) De fide orUiod. Lib. I. c. 1 sqq.
0\'
-ocr page 100-84
God gezien heeft, dat de eengeboren Zoon, die in den
schoot des Vaders is, Hem heeft verklaard. Naar Zijne
eerste en zalige natuur (jCtér« ys tj^v TrpuTiiv zx) [^xKxpixv
cpva-iv) kent niemand Hem, dan alleen hij, aan wien Hij
zich heeft geopenbaard. Maar ook buiten deze bizondere
openbaring heeft God ons toch niet geheel in het onze-
kere gelaten. Want de kennis van Zijn bestaan heeft
Hij allen V van nature ingeschapen i). Ook prediken de
schepping, haar onderhouding en hare regeering de
majesteit van het Goddelijk wezen. Bovendien heeft Hij
eerst door de wet en de profeten, daarna door Zijn een-
geboren Zoon Jezus Christus Zijne kennis overeenkom-
stig onze bevatting geopenbaard. Dat God bestaat, wordt
niet in twijfel getrokken door hen, die de H. Schriften
aannemen, namelijk die des Ouden en des Nieuwen Ver-
honds, ook niet door de meeste heidenen 3). Door de zonde
echter is de ingeschapen kennis van God verduisterd,
maar Hij herstelde haar door middel der openbaring,
die van wonderen vergezeld ging. In de plaats der won-
deren dienen thans echter de zwakke pogingen der be-
wijsvoering. Daarop ontwikkelt Damascenus een drietal
z. g. bewijzen voor het bestaan van God, het eerste ont-
leend aan de veranderlijkheid, het tweede aan de onder-
houding en regeering, en het derde aan de ordening der
dingen.
Vooraan plaatst hij het kosmologisch argument, aan
hetwelk wij de inwerking der Aristotelische filosofie kun-
nen bemerken, die den nadruk legt op de wet der cau-
1) L. c. c. 1. uaut y; »j yvia(>- toü tïvat fc»«óv in oiiroü fuatxüi iyxari-
anaprai. Cf. c. 3.
2) L. c. c. 3.
-ocr page 101-85
saliteit en op het besluit van de werking tot de oorzaak.
Alles wat is, is geschapen of niet geschapen. Is het ge-
schapen, dan is het ook veranderlijk, want die dingen,
wier bestaan met verandering begonnen is, zijn ook aan
verandering onderworpen. Wat ongeschapen is, is echter
ook volstrekt onveranderlijk, immers die dingen, die,
wat het bestaan betreft, tegenover elkander staan, moe-
ten ook, wat hun wijze van bestaan en hunne eigen-
schappen betreft, elkander tegenovergesteld zijn. Wie is
er nu, die niet toestemt, dat alles wat bestaat ver-
anderlijk is, niet alleen wat onder het bereik der zinnen
valt, maar ook de intellectuëele wezens, als de engelen,
zielen en demonen, met betrekking tot ontstaan en ver-
gaan, toeneming en vermindering, enz.? Is het nu ver-
anderlijk, dan moet het ook geschapen zijn. Is het ge-
schapen, dan moet het ongetwijfeld door een schepper
in het aanzijn zijn geroepen. Maar deze schepper kan
niet zelf geschapen zijn. Is hij ook zelf geschapen, dan
moet hij noodwendig door een ander geschapen zijn, en
zoo moeten wij opkhmmen. totdat wij bij iets niet ge-
schapens eindigen. Deze schepper nu, zelf niet gescha-
pen, is ook onveranderlijk. En wat zou dit anders kun-
nen zijn dan God?
Ook de beide andere bewijsvoeringen, vormen van
het fysico-theologisch argument, worden met warmte
en helderheid ontwikkeld. Dc onderhouding, de be-
waring en de besturing van het geschapene rij:
y.Ti<Tkc: uwozh y.x) (ru^Tj^pj^ö-;^ xx) x\'j(oépvij<Ti:), zoo gaat
hij voort, leeren het bestaan van God, die dit heelal
heeft samengesteld, onderhoudt en bewaart. Hoe toch
zouden zulke tegenover elkander staande elementen als
water en vuur, lucht en aarde, do wereld kunnen sa-
86
menstellen en onafscheidelijk met elkander verbonden
kunnen blijven, indien niet een almachtige kracht hen
vereenigd had en verbonden hiekl? Maar, zoo vraagt
hij verder, wat is het dat de hemelsche en aardsche
dingen zoo geordend heeft, aan alles zijn plaats en be-
weging heeft voorgeschreven, en nog voortdurend alles
in beweging houdt? Is het niet de kunstenaar (0 rex-
i/ÏT-^i TovToov), die dat alles heeft geschikt? Maar wie is
deze kunstenaar? Is hij het niet, die dit alles geschapen
en in het aanzijn geroepen heeft? Zulk een vermogen
zullen wij toch niet aan het toeval (rw xvtoiakt:^) toe-
schrijven. Verondersteld nog, dat alle dingen aan het
toeval hun bestaan te danken hebben, wie heeft ze dan
zoo geregeld? En geven wij ook nog toe, dat zij door
het toeval zoo geordend zijn, wie bewaart en onderhoudt
dan die orde? Iemand anders voorzeker dan het toeval,
en wie is die andere anders dan God?
Meent Damascenus op deze wijze het bestaan van
God voldoende bewezen te hebben \'), ook hetgeen hij
over de éénheid Gods, die hij bewijst uit het begrip van
het absolute, in het midden brengt, verdient de aan-
dacht. Wel wordt de steUing, dat er slechts één God
is, en dat er niet onderscheiden goden zijn, niet in
twijfel getrokken door hen, die aan de H. Schriften
gelooven, maar met hen, die zich aan deze niet onder-
werpen , moet op de volgende \\vijze geredeneerd worden.
God is in ieder opzicht volmaakt. Stelt men nu, dat er
meer dan één God is, dan moet er noodwendig een
onderscheid tusschen hen zijn op te merken. Bestaat
1) I-. C. C. h. "OT{ /tiv Irti BiOi, txovuf aTToUitUTKi.
-ocr page 103-87
er geen onderscheid tusschen hen, dan is het toch beter
te stellen, dat er één God is, dan dat er meer goden
zijn. Bestaat er echter een onderscheid, wat bUjft er
dan over van de volmaaktheid? Ontbreekt er in éen
hunner iets, dat tot de volmaaktheid behoort, hetzij
aan goedheid, of aan wijsheid, of aan macht, dan is
deze zeker niet God. Zijn zij elkander echter in alles
volkomen gelijk, dan is het beter, het bestaan van slechts
één God aan te nemen. Zijn er meer Goden, hoe kun-
nen zij dan onbeperkt zijn, want waar de een is, kan
toch de ander niet zijn? Hoe is het ook mogelijk, dat
de wereld, indien zij door vele goden geregeerd wordt,
niet ontbonden wordt en in verwarring geraakt, daar er
tusschen onderscheiden bestuurders toch gewoonlijk strijd
is, en onderscheid de deur voor tegenspraak opent ? Zegt
men, dat iedere God een deel beheerscht, de vraag hgt
voor do hand, wie het zoo geordend heeft, on het be-
stuur onder hen heeft verdeeld. Dan is deze, die het
zoo heeft geordend, veeleer voor God te houden. Er is
derhalve slechts één God, die volmaakt en onbeperkt
het geheel heeft geschapen, onderhoudt on bestuurt.
Deze redeneering is ook do grondslag zijner polemiek
tegen do Manicheistische loer der twee grondoorzaken,
geest en stof, goed en kwaad i). Uitgaande van de ab-
solute tegensteUing dezer beiden, toont hij aan, dat zij
zich niet met elkander vereenigen kunnen, daar het
booze, dat zich verzoent met het goede, ophoudt hoos
te zijn, en het goede, dat zich vriendschappelijk met het
1) Dial. coiUni .Munich. c. 9, 10, 11, 1\'2, 11», \'20. Do luie orllio«!.
Lib. IV. c. \'20.
88
kwade verdraagt, niet langer den naam van goed ver-
dient. Beiden hebben hun eigen werkkring, hun eigen
element, waarin zij zich verlustigen, en die hun wor-
den aangewezen door God, die boven beiden staat, en
het heelal bewaart voor de anarchie, die het gevolg
is van de polycratie. Neemt men een neutraal grond-
gebied aan, dat een scheidsmuur vormt tusschen die
beide machten, dan verkrijgt men drie grondoorzaken.
De Manicheistische leer strijdt met de waardigheid van
God, heft het scheppingsbegrip op, en leidt tot de ge-
volgtrekking van de eeuwigheid van al het bestaande.
Hoe zou het ook mogelijk zijn, dat twee zoo volkomen
strijdige machten, als geest en stof, zich met elkander
vereenigd hadden tot het scheppen van één wereld en
van den mensch, in wien geest en stof zoo nauw zijn
verbonden? Tweeheid is de spruit {yevvviiJt.x) der eenheid,
de eenheid het beginsel der tweeheid, en de eenheid
gaat volstrekt aan de tweeheid vooraf. De eenheid is
derhalve het beginsel van alles, en daarom moet er ook
één grondoorzaak zijn van het heelal
Zouden de pogingen, door Damascenus aangewend om
het bestaan van God te bewijzen ons doen veronder-
stellen, dat hij niet schromen zou, in positieven zin aan-
gaande Zijn wezen en Zijne eigenschappen te spreken,
zijne opmerking, dat het derhalve duidelijk is, dat God
bestaat, maar dat Hij op gèenerlei wijze naar Zijn
1) Dial. contra Manich. c. 19. \'ori Suif tx /xovaSot nf)oipxf»h wj
/tovdZoi yiwri/ia, xal dp^ij Juoióa; /xov«;, xal npb r^! Swctéoj ttóvtw; yuovaf\'
xal Sri TravrJj npdyfiaroi dpxh fiia • xal li ixdareu töv Svtwv tJ/s^fl /t/a,
xal TlavTwv imai dpx»! [ilot.. üc fldo ortliod. Lil), l. c. Uphg óï, xat
puffixig dvdyxri /xevaoa ifvai SudiSof ti^^^v. ExpOS. fulci. C. 4.
89
wezen en natuur begrepen of gekend kan worden i), stelt
ons in die verwachting te leur. Wel kan men zeggen,
dat Hij onhchamelijk is, immers lichamelijkheid veron-
derstelt samenstelhng; samenstelhng nu is de bron van
strijd en van ontbinding, en ontbinding is aan God ten
eenenmale vreemd. Maar daarmede verklaren wij Zijn
wezen niet, evenmin als door de bepaling, dat Hij on-
geworden, onbegonnen, onveranderlijk en onverderfelijk
is. Want dit alles wijst niet aan, wat Hij is, maar wat
Hij niet is. Hij echter, die het wezen van iets wil be-
schrijven , moet zeggen wat het is, niet wat het niet is.
God is oneindig en onbegrijpelijk, dat is het éenige,
wat aangaande Hem begrepen kan worden. Hetgeen wij
aangaande God door bevestiging {iixTx:pxTiKSic) zeggen,
verklaart niet Zijn wezen, maar hetgeen op Zijn wezen
betrekking heeft, b. v., wanneer wij Hem rechtvaardig
en wijs noemen ^j. Men kan aangaande Hem beter door
de ontkenning van alles (sx t^c xttx-^tuv xCpxipïtrsM:) spro-
ken, want Hij behoort niet tot do kategorie der sub-
stantiën; waarmede niet gezegd wordt dat Hij niet bestaat,
maar dat Hij boven al het zijnde en boven het zijn zelf ver-
heven is. Wat nu verheven is boven het zijn gaat ook do
kennis to boven 3). Wel heeft God zich geopenbaard, maar
I) De, tule ortliod. I.il). 1. c. 1. \'On /^iv ou» irri S^iov ri
hri xaT* oMav x«l fvstn, dxarairinTov toüto navTtXSi; xal ofyvwatov.
\'2) Ibid. \'Knttpov oCm rh flilov xal iixat«i»i7tt9v• *«l toUto /xévov duroC
xxrAXnnrov, ^ Amipia. xal dxxT!tXri<fiix. \'otse Si Uyotir» inl Ocoü xarapaTixfi.»-,
oil t»;v püatv, «iiiii t« ntpï Tijv püïiv onXol. K«v eJyaöèv, x^v Sjxa/ov, x«v
sofhv, x«v S, Tl dv cifilo tïnipt, oü püfftv li))« Ti ntpï Tijv püïtv.
Vgl. I.. C. c. 1, ".) (Ml 10 011 dc goloofsbelijdeiiis aan hel slot van Do llaer.
3) Ibid. Olmórtpov yi /i&XXov U t^,\' «navTwv dfa.tpüt<a{ nottXa$xi Tiv
-ocr page 106-90
alleen, opdat wij een duistere kennis aangaande Hem
zouden verkrijgen, want\' Hij heeft niet Zijn wezen ge-
openbaard, en dus ook niet de kennis van Zijn wezen
medegedeeld i). Hij is dan ook geheel onnoembaar (t«v-
T«? civccvvfjkiv), want namen zijn openbaringen van zaken
(^j^Awt/x« tüv trpxyf^xtuv), en heeft de mensch ook al
behoefte om aangaande God iets te zeggen en te ver-
klaren, hij doet het naar den maatstaf der aardsche
dingen {êx rüv xxf een gebrekkig hulpmiddel, waar-
door hij geraakt tot eenige kennis van het bovenzinne-
lijke, en dat ook door de H. Schriften wordt gebruikt,
zoo dikwijls zij zich anthropomorphistisch aangaande God
uitdrukken 3). God accomodeert zich naar die mensche-
lijke behoefte, en laat zich deze wijze van spreken aan-
gaande Hem welgevallen. Tot de kennis der predicaten,
die het wezen Gods kenmerken, of daarop betrekking
hebben (ouaijissic hxcpopxg, tx TTsp) tJjv ovtrlxv) kunnen wij
dus, geraken door God te beschouwen als de grondoor-
zaak van het heelal, als de bron van alle zijn, door
middel van bevestiging, ook door middel dor tegenstel-
ióyeni\' eüiiv yc twv ovtuv iauv, oj^ ü( fiij wv, äji)\' i)( unip TtüuTU ra ovrx,
xai ÜTttp avTÖ ra tivxt üv....... xal rb ókvxnüXiv rb iinip oMxv, xal yvöaiv
iartv. — Ook c. 12. Vgl. echter 1. c. c. 9, waar Daiiiasceims b wv als
den meest gepasten naam voor God hpschoinvt, daar Hij alle zijn in
zich hevat, als een oneindige en onbegrensde zee des wezens (w^Aayef
oüelxs öcnetpov xal ädptarov).
1) L. c. c. 12......&avip o\'j T^j oMas aüruD jjitricuixtv ii/nU, tvruf eüSt
yvbtaioii rijf eOsiaj auroti\' dówarev yi pOeiv riXtluf yv&vat tijv imtpxu-
füatv et li xal röiv Övtwv at yvüatu, tb »Tttpoinsiov Jtöj yvaiffftiMva«.
2) L. c. c. 9, H, 12 en 19. Vgl. de honte rei van namen en eigen-
schappen Gods, 1. c. c, 8.
91
ling [sx TÜv ivxvTixv), evenzoo door middel van ontken-
ning {aTTocpxTtucói;) en afwijzing van al het onvolmaakte i),
terwijl men daarbij altijd wel zal doen, de namen, die men
aan God toekent, te ontleenen aan onstoffelijke zaken,
daar deze Hem nader staan, dan de stoffelijke, en men
nooit moet meenen, dat God een uit vele predicaten
samengesteld wezen is. Voor dit misverstand zal men
het best bewaard blijven door nooit te vergeten, dat,
hetgeen aangaande God gezegd wordt, niet aantoont,
wat Hij is, maar öf wat Hij niet is, öf zijne betrekking
tot de dingen, die, onderscheiden van Hem, bestaan,
öf een gevolg zijner natuur, öf eene werking 2). Merk-
waardig is mot betrekking hiertoe, dat Damascenus
altijd de metafysische eigenschappen op den voorgrond
plaatst, maar de ethische slechts zelden aanroert, en
evenzeer, dat zijn negatief Godsbegrip hem niet terug-
houdt van een speculatieve ontwikkeling van het leerstuk
der Drieëenheid, die hem noodwendig voeren moest tot
zeer positieve bepalingen aangaande het wezen Gods.
Den weg daartoe baant hij door de opmerking, dat
God niet zonder Woord {ovx ahoyo:) is 3). Dit Woord Gods
is niet gelijk aan het onze, dat in de lucht vervliegt,
maar evenals het woord, dat uit onzen geest (vou-:) voort-
1) L. c. 12. Ook 1)pvci\'11 liij <lc Yem-iiigiiig aan van aninnaUo en
nogatio, waaruit do „allerioclstc" naiiion voortkomen, als: ÜTttysoüïtef
oiiïi\'a, il imipSeoi Biorrti, ^ vitipapxiot dpx^, etc.
2) L. c. c. 9. Xpii Tcivw ïxaiTOv Tfiv irrl 6toü Xv/o/xivw, oü tI xut\' oiaixv
itrrï T»i/x»iniv oUaBai, AXi.\' r) ri ov* hu Sjjioüv, vj x\'"" ^P^\' ^^^
AvrtliMTtXXefiivtav, ri tI rfiiv naptno/Uyuv ri} fuui, ii ivipytiav.
3) h. c. c. 6.
-ocr page 108-92
komt, niet geheel hetzelfde is als onze geest, en toch ook
niet geheel daarvan verschilt, — immers in natuur zijn
zij één, maar in subject verschillen zij — zoo is ook de
goddelijke Logos, daar Hij substantiëel bestaan deelachtig
is, onderscheiden van Hem, door Wien Hij substantiëel
bestaat, en daar Hij alles heeft, wat tot het godsbegrip
behoort, n. l. de volmaaktheid, is Hij ook met den Vader
eenswezend (óf^ooócrioc). De Logos is de levende wijsheid,
wil en kracht des Vaders, in en door Wien Hij bestaat,
door eene generatie, die eeuwig is, en goed onderscheiden
moet worden van schepping i). Genereeren is het voortbren-
gen van iets van volkomen gelijk wezen; schepping inte-
gendeel is het produkt van Gods wil en macht. Men
kan toch niet zeggen, dat God van natuurlijke vrucht-
baarheid ontbloot is (spijfAOc t^c !pv(7iKijc yovtuoTijTos). Deze
generatie heeft van eeuwigheid {x^povu; trpo ttxvtuv tüv
xUviuv) plaats gehad. Derhalve is de Logos even eeuwig
als de Vader, en onafscheidelijk van Hem, evenals het
licht, dat bestendig door het vuur wordt voortgebracht,
zich niet daarvan afscheidt.
Maar de Logos moet ook een Trvsvfix hebben, even-
als ook ons woord niet zonder geest is. Bij ons
echter is de geest verschillend van ons wezen, daar
het in een iii- en uitademen der lucht bestaat. Maar
het zou eene beleediging zijn van de majesteit Gods,
wanneer wij meenden, dat Hij een onzelfstandige adem
{vvoii uvuTTÓffTXTog) is. Integendeel, Hij is een substan-
tiëele kracht i^v\'jxfiic ov(tiü^>}), die in zijne eigene hy-
postase aanschouwd wordt, en onafscheidelijk is, zoo-
1) L. c. c. 8 cn 13. Dial. contra Manich. c. 8.
-ocr page 109-93
wel van den Vader, als van den Zoon, van welken laatste
bij de medgezel is (to (TUfi7rapo!Jt,xpTSiv rx AcVcj), terwijl hij
dezelfde eigenschappen bezit als de Vader en de Zoon.
en vrij is in willen en handelen. Hij is de bron van alle
leven en heiliging, in Wien de Vader en de Zoon zich
openbaren i). Met betrekking tot den oorsprong des H.
Geestes blijft Damascenus getrouw aan de leer der Griek-
sche Kerk, hoewel hij zich over dit vraagstuk niet altijd
in dezelfde bewoordingen uitlaat. De H. Geest gaat uit van
den Vader en rust in den Zoon, zoo verklaart hij eerst.
Elders wordt een bepaling aangetroffen, volgens welke
Hij uitgaat van den Vader door den Zoon. De leer van
den uitgang des H. Geestes uit den Vader en den Zoon
beiden leidt, naar zijne voorsteUing, tot polytheïsme 2),
I) Dc fiile orthod. 1. c. c. 7. Do .s.incta Triiiit. c. \'2.
\'2) Do fuio orthod. 1. c. c. 7. Do U. Goost is ooi»o Iwa/xt; oüjiüSij,
niini Ixuxijt iv unoataatt Otupou/Jiivi), xal toü nx-rphi npotp^^o/iivr),
xal iv TÜ kóyu Avanauofiivri, xal aÜTOÜ ouvav ixfavxtxii x. t. X. L. c. c. 8
(7T«T^/sa) xal npo^oXia. toZ Tcavaylou nvsuftaroi.......\'O/jiolui msrtüo/xtv xotl
tls h 7rvtu/»a óytov, tü xx/ptn xal ^ubttoIov, to ix toü narpbi ixTtoptuop-ivov,
xal iv iitü dtvanaiiopiivov. x. t. X.......ix toü woü 3è rb mtujuia oi X^ofitv
nvtt>/xa St Uoü ovofiü^ofttv. L. c. C. 1\'2. Ti yi 7rvcü//a Ti iyiov txfavroptxri
toü xpuflou T^ï Otórriio; 50va/iif toü Ttaxpii\' ix TraT/sif /xiv Si üioü ixnopeuo-
/iim) x. t. Dial. contra Manicli. c. Ti. \'AAi\' dd «iv if im-zov (sc. narpii)
ixuv iauTOÜ Tiv bluToü iiyov, xal 5i« toü iiyou awTOÜ aÜToü Ti nvtZ/iix
aÜToÜ IxTto/siwö/tivo». Do sancta Trinit. c. \'2..... Kal iv nvtü/ia «yiov ix
«loü Tjjv uitapitv t^ov, «o) St« woü 7i«p^vi{ , SigiaSii Toi,- AvOpduoi; x. t. X.
Dc llyiiino Tris. c. \'2H. nvtü/ict iyiov rh Tiviü/xa ti &yiov ix toü narphi
y«p, Sc« toü ütoü x«l Xiyou npoihv, oix wwö« >"*/\' t«t/>ii wis i ü(if,
xal wiif to mtufia, tfn xal oiAAoui uJoüf, xal toüto in Hntlpov\' tl St Ubi
toü üioü ti 7tv«ü/ia, ffit xal towto i/iiv, x^xclvo htpov, xal toüto inünttpov,
xal itovrat ölot TreiAol, xal xüpiou noXXoï, xal ««J/ioj dtSiv, xal oüx «<« ««^i-
Vgl. dc zinsiiiHlo (Do lide orthod. 1. c. c. 11) waar aangaaude het
94
en bezwaarlijk zal men hem dus, op grond van één
enkele duistere plaats, deze leer kunnen toedichten i).
Dat deze uitgang onderscheiden is van de generatie
{qv •ysvvtjtüg, Akk\' htopsut^g) is iets, dat wij weten, maar
den aard der eene bestaanswijze kennen wij even weinig,
als die der andere 2). In het aannemen dezer persoonlijk-
heid van den Logos en van het ttvsv^x ayiov ziet hij de
opheffing der dwaling van het Polytheïsme en van het
Judaïsme; van het eerste, door het aannemen van de
eenheid der natuur, van het andere door het toelaten
van drie hypostasen in het Goddelijk wezen, zoodat het
ware in beide ketterijen ongeschonden bewaard blijft 3).
Tiveifix verklaard wordt, dat het door den Zoon met den Vader ver-
bonden is (8t\' yteü Tö TlaTpl auvxltTÓ/jLtvov).
1) Expos, fid. c. 2. Itemque Spiritus Sanctus est Fihi, sed non est
ex Filio. Est tamen ad Filium, quia emanat per illum et ex illo. At
Tion est ex Filio, quia Pater una est causa, tum Filii, tum Spiritus
Sancti, utriusque ex aequo, ut Pater simul sit et Filii Pater et pro-
ductor Spiritus. Le Quien (Ann. T. I. p. 664) schijnt niet ongeneigd
deze plaats aan „de schismalische Grieken" voor te houden, ten be-
wijze dal Damascenus de betrekking v.in den IL Geest lol den Zoon
nergens anders zoekt, dan in de emanatie des Geestes uit den Zoon.
Daarop zou echter geantwoord kunnen worden, dal deze uitspraak
niets bewijst, daar zij terstond reeds wordl opgeheven door hetgeen
onmiddelijk voorafgaat (sed non est ex Filio) en volgt (At non est ex
Filio) en ook, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat de tekst le
dezer jilaalse zeer geleden heefl door de vertaling, eerst uil liet
Grieksch in hel Arabisch, daarna uil hel Arabisch in hel Latijn (zie
bl. 78 n. 1). Eene andere vraag evenwel is of de meening, dal de
II. Geest in den Zoon ruU, in hare consequentie niet tol de bedoelde
leer leiden moet. •
2) De fide orthod. L. c. c. 8. 3) L. c. c. 7.
-ocr page 111-95
Ook vestigt hij er nadrukkehjk de aandacht op, dat de
begrippen vaderschap, zoonschap en uitgang niet door
ons op de Godheid overgebracht, maar integendeel van-
daar tot ons zijn gekomen \').
De hoofdvraag is hier echter, hoe Damascenus die
objectieve verhouding zal ontwikkelen, m. a. w. hoe hij
zal aantoonen, dat Vader, Zoon en H. Geest als hypo-
stasen verschillende, toch als een en dezelfde God één
zijn. Verklaart hij ook al, dat het wezen der Triniteit
niet adaequaat gedacht en beschreven kan worden, daar
het onmogelijk is, in de gansche schepping een beeld
le vinden van de bestaanswijze der Drieëenheid 2) —
want hoe zou het vergankelijke kunnen dienen ter ver-
klaring van het Goddelijke wezen? —, en komt hij hier
vooral in conflict met het negatieve van zijn Godsbe-
grip, toch beproeft hij eene voorstelling, die het duis-
tere van dit mysterie moet ophelderen 3). De Vader, zoo
redeneert hij, is de grondoorzaak, zoowel van den Zoon,
als van den H. Geest. Zij hebben alles, wat de Vader
heeft, en zijn met Hem gelijk in wezen, waarom zij ook
beiden gelijkelijk mot den Vader vereerd moeten worden.
\'I) I.. C. c. 8. Kal TOUTO iffT^ev, wj oOx if ii/iSiv /xtrfpiixOri inl Tr,v/xa-
xxploLv OtiTfira rh t^f narpirnroi xal üiÄTrjro», xal ixnoptCirtui avopa • toj-
vavT<9v 3c ixtWtv ii/th /nxxotoorat.
\'2) Ihiil. \'ASüvarov y\'t tüptOfivai iv rp xxiatt tlxova drtocpdikxxxu; h ixuxfi
rèv xpiltm t>ï{ «yixi Tpiahoi na^aönxvuoi^ffav.
3) Vooral de (id. orlhod. I. c. c. «. Cf. Adv. .lacob. c. 78. Dial.
contra Manich. c. i. De Ilyinno Tri.s. c. 25. De recta sent. c. 1. De
sancta Trin. c. 1, e. a. Haur, Das Dogma des Mittelalters, S. 55,
zegt van deze voorstelling der Drieëenheid: „Man muss gestehen, mit
solcher Genauigkeit ist der orthodoxe TrinitätsbegrilV noch nie aus-
einandergesetzt worden."
96
De drie hypostasen der Godheid, elkander dus volkomen
gelijk in wezen, verschillen van elkander door de per-
soonlijke eigenschappen {roüc vTroaTocriKxlt; iS/Jrjja-/) n. 1.
door de xysvwitrix van den Vader, door de yhvvicis van
den Zoon en door de èxTrépewic van den H. Geest, welke
eigenschappen de hypostasen karakteriseeren zonder schei-
ding te veroorzaken, en niet een verschil in wezen of
waardigheid, maar alleen in bestaanswijze {rpÓTro? vxxp-
^euc) aanduiden. Nu moet het misverstand vermeden
worden, alsof de Godheid een uit drie onvolkomene
hypostasen samengesteld wezen zou zijn, hetgeen nood-
wendig tot Polytheïsme zou leiden. Samenstelling toch
is de moeder van scheiding, en scheiding is geheel en
al vreemd aan het wezen Gods. De drie hypostasen
zijn ieder op zichzelve volmaakt, en volmaakte hypo-
stasen kunnen niet worden samengesteld. Om dus elk
denkbeeld van samenstelling in het Goddelijk wezen uit
te sluiten, moeten wij niet zeggen: de Godheid bestaat
uil drie hypotasen, maar: de Godheid bestaat in drie
hypostasen!). Door de erkenning der drie hypostasen
drukken wij het niet samengestelde, het onvermengde en
individuëele uit, terwijl de éénheid Gods wordt gehand-
haafd door de belijdenis, dat de drie hypostasen elkander
bevatten en doordringen — eene aanwending van de
theorie der \'Trspixüpvjiri:, die in de christologie der Kerk-
vaders zulk een groote rol speelt —, zoodat zij één
zijn in wil, werkzaamheid en mächt % Men houde echter
1) De fide ortliod. 1. c. e. 8. \'o9ty oi Si A^yo^w ri »TSo,- «f InosxiaMv
eUA h hnonTaitw.
Ü) Ibid. Kat trtv h tiAi^iiatf nt/st^tó/s/lffi» l\'xoixrt B<x<* \'OuvaAo/pijj *«l
aufif!jf,3tu}. Cf. 1. e. Lib. IV, c. 5, Adv. Jacob, e. 78. Expos, fidei, c. \'2.
97
onder het oog, zoo gaat hij voort, dat het iets anders
is eene zaak op zich zelve, en eene zaak naar liare
voorstelling (xoV« x,x] sTrivoia) tc beschouwen. Bij de
geschapen wezens is het individueel onderscheid reëel,
immers de individuen zijn niet in elkander, maar be-
staan afzonderlijk, terwijl het gemeenschappelijke, het
soortbegrip, dat de verschillende individuen tot eene één-
heid verbindt, enkel het product is van onze voorstelling.
Maar niet alzoo bij de Drieëenheid. Daar is het gemeen-
schappelijke, de eenheid het reëele, want daar zijn de
hypostasen niet slechts gelijk, maar identisch. Het hy-
postatisch onderscheid is dus niet in de werkelijkheid
gegrond, maar wordt alleen door redeneering waarge-
nomen, is derhalve zuiver ideëel \').
Zoo eindigt Johannes Damascenus dan met aan de hoofd-
bepaling, om welker handhaving het hem vooral to doen is,
dat n. 1. de Godheid in drie hypostasen existeert, alle rea-
liteit te ontzeggen, en de verhouding der hypostasen tot
de Godheid in niets anders te doen wortelen dan in do voor-
stelling van het denkond subject. Do eenheid is gehand-
haafd, maar ten koste van het hypostatisch onderscheid,
het Tritheisme werd vermeden, maar het Unitarisme,
in den vorm van Modalisme, is de andere klip, waarop
hij verviel. Want wat is de Drieëenheid volgons zijne
voorstelling anders dan één en hetzelfde Wezen, dat nu
1) De fide orlhod. 1. c. c. 8. \'etiI yi t^,- «yi«; xal iirtfouahu xal nüv
ruv intmvx xal e»)>!7rtcu T/steiïsf, tJ dvünuMv\' ixtl yap to /liv xotvbv xai
iv npAyjJtxu OtuptXtan, iii rh büv«/S<ov, x«l rh rxvrhv rrj{ ojalxi xal r>!i
^"fpytiett xal TS& ffriïj/uarei xal ti^v rijf yvej///;,- aüjunvoiav, rr;v rt rf,i
«fouïia,-, xal T^i Zuvä/jLtu(, xal rijt A-/x9órnro; Tat/TÓT/iT«\' eüx «fjtov bficlo-
rïjra, ctAAa raurirtira.......intvolx Sf rh Sivptj/tivev.
7
-ocr page 114-98
eens als deze, dan weder als die hypostase verschijnt,
al naarmate het beschouwd wordt uit de verschillende
oogpunten, die door de objectieve namen. Vader, Zoon
en Geest worden aangeduid? Iedere hypostase wordt
langs dien weg slechts een bepaalde wijze, waarop
men zich het Goddehjk wezen voorstelt. Duidelijk is
het dan ook, dat in geheel dit stelsel tweeërlei stand-
punt zichtbaar is, dat van de Platonische transcen-
dentie, welke aan de idee Gods allen positieven in-
houd ontzegt, en dat van de Aristotelische wijsbe-
geerte , volgens hetwelk hij, van het gegevene en werke-
lijke uit, die idee binnen het bereik van den denkenden
geest wil brengen, en daaraan haren bepaalden inhoud
wil geven. Onverzoend staan deze beide standpunten
naast, of liever tegenover elkander. Volgens het eerste
kan men niet zeggen dat God is, omdat Hij niet tot het
zijnde behoort, maar boven het zijn verheven is; volgens
het andere daarentegen wordt heivezen, dat Hij is. Vol-
gens het eerste kan aangaande God niets positiefs gezegd
worden, maar is het beter door middel van ontkenning,
derhalve in negatieven zin aangaande Hem te spreken.
Maar volgens het tweede gaat hij uit van het concrete,
het empirische, en besluit daaruit tot een positieve be-
paling aangaande het wezen Gods. Want waartoe moet
zijn kosmologisch argument anders dienen, dan om tot
het besluit te komen, dat God,de absolute causaliteit
is, en wat bedoelt zijne fysico-theologische argumenta-
tie anders dan de handhaving der stelling, dat God de
hoogste Wijsheid, de hoogste Geest is? Absolute cau-
saliteit en hoogste wijsheid zijn dan toch positieve be-
grippen, die zich niet laten rijmen met eene zoo nega-
tieve opvatting der Godsidee. Is het wezen Gods vol-
99
strekt onkenbaar, waartoe dan eene poging gewaagd
tot een speculatieve ontwikkeling van de leer der Drie-
ëenheid, die Damascenus — bij alles wat hier, volgens zijne
voorstelling, subjectief zijn moge — leidt tot de begrippen
Vader, Zoon en Geest, welker objectiviteit hij handhaaft,
en die toch het Wezen der godheid bepalen? Wat de
Drieëenheid betreft, het komt ons voor, dat de\'grootste
leemte in zijn stelsel veroorzaakt wordt door zijn uit-
wendig openbaringsbegrip, waarin hij eene accomodatie
naar de menschelijke zwakheid ziet, en waardoor hij het,
tegen zijn bedoeling in, niet veel verder dan tot eene
Openbaringstrias brengen kan.
In verhand met de leer der Drieëenheid behandelt hij
die der Schepping, inzoover hij deze beschouwt als Haar
werk, en aan ieder der hypostasen een eigenaardig aan-
deel daaraan toekent. God schiep het heelal naar een
gedachtenbeeld, en deze schepping werd door den Logos
volbracht en door den H. Geest voltooid i). Aan de schep-
ping uit niets houdt hij tegenover de Manicheën vast,
daar de meening, dat God hct heelal uit eene reeds
aanwezige stof heeft voortgebracht, strijdt met Zijne
waardigheid 2). Als de grond der schepping wordt be-
schouwd do goedheid van God, die niet genoeg had aan
Zijne eigene contemplatie, maar wilde, dat er voorwer-
pen zouden zijn, waaraan Hij Zijne goedheid kon mede-
1) Do fiiiü ortliod. Lil). 11. c. ! Kt/?« yi «woflv, xal tö iwin/xa ijr/sv
ijfinarai, Xó-/u <ruftnXvpoü,utvev, *«l Ttvw/ian -rtXtio\'j/itvov. Cf. ICxpos. lid. c. 4.
2) Dial. contra NLanicii. c. 20. nolov ouv //t(?ov, tï H oOx Inw
Otunpinat Trslaj ohlxt, f, Mpotnlvu! rij In/jnovpyix^, SI T^xTOvtxfi
«xv? 7Ta/>* Tiiv C;,]v xxTuylwOM.....Oix«iv TT/sfit« Oifi ix t^r, SvTWv rreielv
eiolxt. Kal oix ■nv CXti, olAA\' ÜTri 0mu iyivtro.
0\'
-ocr page 116-100
deelen i). Over het Mozaïsch scheppingsverhaal laat hij
zich niet uit, maar de wijze, waarop hij het opgevat
wil hebben, kan men misschien afleiden uit hetgeen hij
over het Paradijs in het midden brengt. Niet gemak-
kelijk was het voor hem, de vraag te beantwoorden, of
dit Paradijs een zinnelijk waarneembaar {xhót^TÓ:), dan
wel een louter intellectueel (kj^tc--) was, daar de mee-
ningen zijner autoriteiten hieromtrent van elkander af-
weken. Hij tracht tot eene oplossing te geraken door
een poging om de allegorische opvatting met de facti-
sche te verbinden. Gelijk de mensch tegelijk een zinne-
lijk en een geestelijk wezen is, zoo is ook de tempel,
waarin hij woont, tegelijk zinnelijk waarneembaar en
geestelijk, derhalve van tweeërlei aard. Want naar het
lichaam woonde hij in de goddelijkste en schoonste
plaats, maar naar de ziel woonde hij in een nog veel
schooner oord, want God was zijn woning, en hij ge-
noot de innigste gemeenschap met Hem 2).
• Merkwaardig is het, dat Damascenus de natuurleer met
het dogma der schepping verbindt, misschien wel om een
kerkelijk geijkte astronomie, geologie en fysica aan de
traditie over te leveren, die nimmer met de kerkleer in
conflict zou komen. Hij geeft een overzicht dier wetenschap-
pen waarbij hij .steeds de autoriteit van Basilius, Chry-
sostomus en Nemesius en hunne bestrijding der Grieksche
1) Dc fide orthod. 1. c. c. 2.
2) L. c. c. ii. Tivt; /xiv OW alaOrtThv rbv TTctpiotltov if>avT««9«5»av, Iripoi
■/I votirhv • nitiv iftoi yt Soxtl, Srt Camp b dvOpomof aMrirbt i/ia. xii vonrb;
otiti/iio0pyr,TO, OÜTW ral rb touto \'ttpUTatov rip-VJOi, afïSyjTiv aua xal vflyirèv,
xal èiff/jj» i^ov Tijv e.apaaiv, x r. A.
3) L. c. c. 6—10.
-ocr page 117-101
filosofen en fysici volgt, terwijl hij zijne dikwijls won-
derlijke meeningen met bewijzen, aan de H. Schriften
ontleend, tracht te staven. Opmerking verdient daarbij,
hoe hij het bijgeloof bestrijdt, dat door den loop der
hemellichamen de aardsche gebeurtenissen worden be-
paald, hoewel hij groot gewicht hecht aan de verschij-
ning van kometen, die hij beschouwt als voorboden van
den naderenden dood eens vorsten. Voor het overige
laat hij niet na, telkens opmerkzaam tc maken op de
wijze inrichting van het heelal, die God als den \'Apur-
TCTs^v^: doet kennen. Zeer terecht wijst hij op den
nauwen samenhang der schepping en der voorzienigheid.
Deze is, volgens hem, de wil Gods, door welke alles
wat is zich op de doelmatigste wijze ontwikkelt. Omdat
nu de voorzienigheid dc wil Gods is, moet ook alles
zoo geschieden, dat men het zich niet beter kan den-
ken dan het werkelijk is i).
In de leer dor Engelen 2) sluit de Kerkvader zich bij
de daaromtrent in de Grieksche kerk gangbare beschou-
wingen van Gregorius van Nazianze, Ps-Dionysius, Neme-
sius e. a. aan. De engelen zijn geschapen geestelijke wezens,
met vrijen wil begaafd en onsterfelijk, niet krachtens hunne
natuur, maar door genade. Hoedanig hun wezen is en of zij
elkander wezeusgelijk zijn, dat weet hun Schepper alleen.
Onlichamelijkhcid schijnt hun slechts tot op zekere hoogte
toegekend te moeten worden, daar God alleen volkomen
onlichamelijk is, cn met Hem vergeleken, alles stoffelijk
bevonden wordt Toch zijn zij verheven hoven de be-
1) L. c. c. "29 cn Lib. I. c. 3.
\'2) L. c. c. 3. Dial, contra Manich. c. \'21.
3) Dc fidc orthocl. 1. C. c. 3. \'Aaeó/iatot yè i^yirat xai ciüot (tüyy»^«). ösov
-ocr page 118-102
lemmeringen der lichamelijkheid. Zij zijn dienstbare gees-
ten, die God op Zijn wenk gehoorzamen. Zij beschutten
ieder een deel van de aarde, en besturen de landen en
de volken, die hun door den Schepper worden aange-
wezen 1). Met Gregorius van Nazianze houdt hij het er
voor, dat de engelen het eerst zijn geschapen, daar het
passend was, dat eerst de geestelijke wezens geschapen
zijn, daarna de zinnelijk-waarneembare, en ten laatste de
mensch, die uit beiden samengesteld is. De Pseudo-Dio-
nysiaansche verdeehng der engelen in drie klassen en
negen orden neemt hij over, terwijl hij zich over de
vraag, of den engelen ook vereering toekomt, niet uit-
laat, maar wel zich verklaart tegen de meening, dat zij
een aandeel in de schepping gehad zouden hebben 3).
Met betrekking tot den Satan leert hij dat hij vóór
zijn val de aanvoerder der laagste klassen van engelen
was, aan wien de aarde ter bescherming was toever-
trouwd, en dat hij van nature niet boos, maar tot het
goede (éV xyxt^ï^) was geschapen. VrijwiUig is hij ge-
vallen, daar hij de Godheid begeerde, die hij krachtens
zijn geschapen natuur niet verkrijgen kon, cn den mensch
benijdde wegens de eer waarmede zijn Schepper hem
7I/5ÖÏ >]/t&{* TtSv yi fftr/x/kvöyucvev Tt/si» 0iôv, tôv /livev cè»ûyx/ottov, itaxv tc
Aal ùhxhv eüpivxtTcu. /jiivov yi ëvTu; óiiiXov rà 6ilw ion xat àati/xuTcrj.
1) Ibid. Kat {ïüilKTTomï tü jiipri rijç y?j, xal iSvüv xal tónuv rr^efiT«-
/itvoi, xa6ù; ùno tsû ónfiioupyoü iraxô^nctv. Cf. Lib. III. C. 1.
2) Ibid. \'Oaoi ôi j>a»t toùj àyyiXoui l-o/jnoupyw; t^î btatlr, ttstc ojsia.;,
«ùt«t oTÓ/ix elii toD nxrpoî aùrûv, toD hafióXou, xda/taTa yàp ïvrts, six
tifft crifjiti)up-/ol Uit zijne Apologieën voor dc beeldenvereering blijkt,
dat hij de ti/iyinx^ npo7/.j-/ri7t; ook .lan de engelen loegebracht wjl iiebbon.
3) l. c. c. 4 cn Lib. iv. c. 20. Dial. contra Manich. c. 31 sqq.
-ocr page 119-103
had begiftigd, en in dezen val" sleepte hij een groot
aantal der hem ondergeschikte engelen mede. De straf,
die het gevolg is van zijn afval van God, is eeuwig,
daar hij door eigen aandrift gezondigd heeft, en er dus
geen verontschuldiging voor hem is. Die straf bestaat
niet in een werkelijk vuur, maar in het vuur der be-
geerte naar boosheid en zonde, en in de vhim der ver-
ijdelde hegeerlijkheid i). Hij en zijne dienaren bezitten
geen macht tegen iemand, tenzij dat God het hun ver-
oorlooft. Vrij en onafhankelijk staat de mensch tegen-
over de inblazingen des duivels 2).
De leer der schepping is de brug, die Johannes Damas-
cenus van de theologie tot de Anthropologie voert. Met
betrekking tot do leer van den Mensch was in de Griek-
sche Kerk de aanleiding tot polemiek niet zoo groot als
bij de theologie en de christologie; vandaar dan ook,
dat dit leerstuk behandeld wordt zonder de fijne begrips-
onderscheidingen, die we bij de beide andere gedurig
aantreffen. Wat vooral do aandacht verdient is dat de
ontwikkeling der anthropologie in do Westersche Kerk
niet den minsten invloed schijnt te hebben uitgeoefend
op de beschouwing van den mensch door de Griek-
sche godgeleerden; bij onzen Kerkvader is daarvan al-
thans geen spoor te ontdekken. Hij blijft geheel ge-
t) Dial, contra Manich. c. 36. *x/i\'n, Sn ii ixiiv>j oiitv htph
t»Tiv, sl fir, 7tD/> imOu/tiets t^j xa*/a,- xai ijxccptlai, xal itiip asTOX\'"» tij;
inidvfilai. Cf. c. 75.
2) De fide ortho<l. 1. c. c. i. Kal -npoafiüXXtiv /liv rf» avOpunca auvi^w-
/SieijMffai Si tivk ovx JiT;cüou»tV iv ii/xh yap i»T( 0/fai9at tr,v itpoi-
^oiijv, xal piri 5^f««Sa(.
trouw aan de Pelagianiseerende traditiën zijner Kerk.
Toch is wat hij aangaande dit onderwerp te zeggen
heeft niet onbelangrijk, vooral om den bizonderen na-
druk, met welken hij de vrijheid van den menschelijken
wil en zijne kracht ten goede verdedigt.
In de vermenging der geestelijke en zinnelijke natuur,
die bij de schepping van den mensch heeft plaats ge-
vonden, ziet hij eene openbaring der wijsheid Gods, waar-
door een band tusschen de beide naturen gelegd werd i).
God schiep den mensch met eigen hand uit eene zicht-
bare en eene onzichtbare natuur, naar Zijn beeld en
naar Zijne gelijkenis [nxr ohsixv thévx re xx) o;xolmiv).
Op het voetspoor der Grieksche vaderen houdt ook Da-
mascenus de bepalingen xxt shivx en\' xxÊf oiioixiiv ©foD
niet voor synonima. Het eerste beschouwt hij als be-
trekking hebbende op het intellektuëele in den mensch
en op zijne vrije zelfbepahng; het andere als aandui-
dende de potentiëele Godegelijkheid van den mensch door
de beoefening der deugd 2). Het beeld Gods ziet hij der-
halve in de geestelijke en redelijke natuur, maar vooral
ook in de vrije zelfbepaling, daar zonder deze ook de
1) L. c. c. t2. Dc (Inab. voluntat. c. 15. Evenals hij met de leer
der schepping de kosmologie verbonden had, zoo vercenigde hij ook
met de anthropologie de geheele psychologie, daarbij zich aansluitende
aan Plato en Aristoteles, deels onmiddelijk, deels door\'t medium van
\'t geschrift van Nemesius n*/5J póatuf civO/joiweu. Do fide orthod. Lib. IL
c. 12—28, handelt hij over het fysisch organisme des menschen,
over de vier temperamenten, over de krachten cn vermogens der
ziel, enz.
2) Do fide orthod. 1. c. c. 12. Tö ^h yüp xxt\' Lxiva ti votphv ooJoï
XM uuTlioüatttv, rh /i xaS\' b/iolaatv t^v T>5f iptt^s xari rb ouvaviv b/jioioiiriv.
h. c, Lib, III. C. 18. Tl yf rb xxr\' thivx tl /xr, b vaüf.
105
eerste tot niets nut is, en de mensch zonder haar de
rede ook niet kan gebruiken. Zij is dus eene volmaakt-
heid, die tot de redelijke natuur behoort i).
Wat den oorsprong der ziel betreft, hij is sterk ge-
kant tegen de Origenistische leer der praeëxistentie, en
toont meer neiging tot het Creatianisme 3). De be-
trekking der ziel, die op zich zelve onsterfelijk is, tot
het Hchaam stelt hij voor als die van een heer tegen-
over zijn dienstknecht 3) — iets dat op zich zelf on-
schuldig moge schijnen, maar niet van belang ont-
bloot is door de vergelijking, die hij in zijne christo-
logie maakt tussclien de verhouding der beide naturen
in Christus en die van de menschelijke ziel tot het men-
schelijk lichaam. Zijne verdeeling van den mensch is
dichotomistisch. Hij kan de voüg niet als van de
onderscheiden denken, maar beschouwt de eerste als het
edelste deel der laatste, en vergelijkt beider betrekking
1) Dial. Contra Manich. c. 68. T« Si xriV^uar«, Sta /aiv ioyixà, ißt-
ÜT/sctT«, Tû Öf)>i/iaT( rptnófitva x. r. i. C. 69. Ufiv yùp Joyixb» «ùrtfev-
otov. tlf tI yùp TÖ Aoywû xfi\'i^"\' > «ÙTtfoûuioî ; Expos, fid.
c. 5. Quocirca ornatac fuerunt liberi arbitrii facuUatc, quia libera
voluntas perfcctio quaedam est, conveniens naturae rationali,ne sub-
jecta sit alTectionibus brutonun, quando id honoris habeat ut sit ad
imaginem Dei. Quinam enim qui potestatem sui non habet, imago
Dei sit?
2) De fide orthod. Lib. 11. c. -12. \'xpa yi rh aû/ia xal »i i^-ux»! 7r«?T/a9Tai\'
eù rb ftb TTpÓTtfiCv, rb «i Cartpn, x«t« t« \'Opiyivouf Up-fifiata- Cf. l. c.
Lib. IV. c. 6. Expos, fid. c. G. Neque conlUeor rationales animas prius
cxstitissc, sed juxta ac tradit Scriptura, Dcum croasse hominem. De
recta sent. c. 6.
3) De fide orthod. l. c. r. 12. Dc duab. volunl. c. 16, 30. tÜMi
•/è i^ti ôeWov il ilv^ï] Tb aû/ia, x«l i(oun\'aÇtt «ùrew
106
met die van het oog en het lichaam i). Wilden wij verder
zijne verdeeling der ziel in het redelijke {hoyixév) en
onredelijke {xhoyov) deel, de onderscheiding van deze
beide deelen wederom in andere deelen, en zijne be-
schrijving van de vermogens en de toestanden der ziel
nagaan, dan zouden wij het gebied der dogmatiek ver-
laten en dat der psychologie betreden.
Zoo was tlan de mensch door God onschuldig en goed
geschapen, vrij van droefheid en zorg, als een Mikro-
kosmos in den Makrokosmos geplaatst, en bestemd om
dezen onder het opperbestuur van God te regeeren, zich
te verdiepen in Zijne contemplatie {nxTXTpvCpxv ri^c xurou
óeccplx:), en om door zijn streven naar Hem vergoddelijkt
te worden, niet door een opgaan in het Goddelijke
wezen, maar door deelneming aan de Goddelijke verlich-
ting 2). Vrij in zijn willen en begeeren, was hij door God
in het Paradijs geplaatst, maar bij den vrijen wil was
hem het gebod gegeven, dat hem tot een richtsnoer
moest dienen van zijne handelingen en tot eene beproe-
ving van zijne gehoorzaamheid.
Van deze oorspronkelijke bestemming is de mensch
echter afgevallen, daar hij gegeten heeft van de vrucht
van den boom, die ten gevolge had het leeren kennen
zijner eigen natuur, iets, dat wel heilzaam was voor de
volmaakten, maar niet voor de nog onvolkomenen. Even-
1) Dc (iele orthod. 1. c. c. 12.....oi^ itc^w i-fojoa wa/»\'iai/tijv töv ve&v,
iUü iiipoi ait^j Tb xaSayJÜTaTCv • SisTttp -/üp èfdxifibi Iv aüftart, eCrwj iv
voü{. De duiib. vol. c. 15.
2) De fide orthod. I. c. c. 10, l2. Kal népxs toD /xvarnplou tp npbi
eiiv vtiaje 6to{j/xrW ömO/icvov yè, puroxfi r?; SUaf iiiifjiptus, xal oix tli
T^/v Oilxv /J.t6tarci/itym ojbi«».
107
als met betrekking tot het Paradijs zelf is ook bij . het-
geen Damascenus aangaande de Paradijsgeschiedenis ver-
haalt een zweven merkbaar tusschen de allegorische en
de factische opvatting i), maar zooveel is duidelijk, dat
hij den val een gevolg acht van de verleiding des Satans,
die zich aansloot bij den hoogmoed van den mensch,
die als God begeerde te zijn"). Die val was geheel vrij-
willig, niet door God bepaald, slechts door Hem voor-
zien , en daarom had Hij ook reeds de vrouw geschapen
ter voortplanting van het menschelijk geslacht, nadat de
val zou hebben plaats gehad. De zonde heeft derhalve
een metafysischen grond in den Satan, die wol goed
geschapen is, en dus op zich zelf nog niet het booze is,
maar van wiens vrije zelfbepaling zij een uitvinding is 3).
Wat den grond der zonde in den mensch zeiven betreft,
zij zetelt, volgens den Kerkvader, niet in zijne natuur, maar
in zijnen wil Herhaaldelijk legt hij er den nadruk op,
dat de zonde en het kwaad niet gedacht moeten worden
als iets positiefs en reëels, maar als iets negatiefs, als
een privatie van het goede, en als een verval van het
natuurlijke in het tegennatuurlijke. De zonde is een
afdwaling en overtreding van Gods wet, eene krankheid
van den menschelijken wil. Het kwade is geen wezen,
zelfs geen wozensidioom, maar eeu accidens, want alles
1) L. c. c. 30. teütev Wit» «v t6 na^aöctffw tö t» v9»itö xai rö aiaoiotö\'
//iv yêip tö attO/irü int \'/»\'f au/iattxöf 5iatt«/«ivo», \'p\'jx^xcii toU èyyiXou
»wavffft/s^pcto x. t. i. Cf. 1. c. c. 11. 1. c. Lil). IV. c. \'22. Expos. ful. c. 7.
2) Ibid.....M«v xai OiiTn-coi iMct i <piv7Tn{ SiXta^ti tóv SWiev, xal «/>>»-tö
lótev ri-i irtapaiui sivnyayitv, npèf ri S/tetev xnixfipti t?« nreóoiut fiapnOpou.
3) L. c. Lib. IV. c, 20. Uiöt» «w »i a/iixprix] t?,- aÜTifowaieu yvfii/tvi;
TVO liafiiiov,
-ocr page 124-08
wat God geschapen heeft, is goed Tegenover de Ma-
nicheïstische leer der twee grondoorzaken, volgens welke
de stof de zetel is van het kwaad, wijst hij er op, dat
het absoluut booze niet in de dingen gezien wordt, want
God, die waarlijk is (ó ci/rw? av), is niet boos, noch iets van
hetgeen Hij geschapen heeft is boos. Wel wordt het kwaad
gezien of waargenomen in het zijnde, maar niet als zelf
zijnde, maar als iets afwezigs, dat zijn grond heeft in
het misbruik der natuurlijke vermogens. Goed en kwnad
zijn immers absolute tegenstellingen, evenals sijn en niet
zijn. Is dus het goede een wezen, dan volgt uit die tegen-
steUing noodwendig, dat het kwaad de wezenheid mist.
Bovendien het zijn op zich zelf is een goed, want alle zijn
is uit God, die de bron is van het goede. Bestaat dus
het kwaad, is het reëel, dan houdt bet daardoor reeds
op kwaad te zijn. Zelfs de Satan is goed, in zooverre hij
bestaat, want niet zijn, dat alleen is het absolute kwaad 2).
In nauw verband met dit negatief zondebegrip staat
i;!
l • f
■Hl
I (■
ï- i
ü
1) L. c. Lib. IL C. 4. OjBc yi htpóv iari ti xaxèv, «i /ti) toü ayafioü
atiprnoii\' Stvntp xai tö axórof fUTÓ{ iari triprioii C. i2. \'kXX\' oüx. t!>( èv TjJ
püait ri a/xaprdiviiy ixovT«, iv t^ TTpoaipifit yi /uSXXov. C. 30. \'lI yap xctxh
eOSiy htpóv lartv, tl pii) dvscx^priati roü dystfioü\' Stamp xstl x\'o axórof toü
fUTÓi iffTiv avaxti/o/jatf. L. C. Lib. IV. c. 20. \\XX\' tl toüto paol, nóBtv to
xaxóvj ei^ti^avcv yip lx toü d-/x6oïi t\'o xaxiv i^ttv rijv yivtotv \' fa/xivoin, Srt
rb xaxiv ojStv irtpóv irrtv, tl firj oxifintii tsü elyaÖoü, xal ix toü xaT« pófftv
tl{ Tb -napa. püïjv ■noipa.opofi^. Oüöiv yap > xaxiv xara fürtv\' navTot yup Sva
inoi-^atv b 0ti{, xaide iïav, xaöa y^yovM.....xaxia yitp eix oijia tU «otiv,
oü5i oC(rh( IVufia, <«))a aUfifiifiYjxb;, rlroi U toü xata fi/tiv tl( rb napa
füïiv ixoüjtoi TiapaTponii, Sittp iuTtv i/iapria. De duab. vol. C. 19. Kax/a
yt oüóiv htpiv ittiv, tl /tig a/iaprla xal Anoruxitt xal napx/oi) toü Siawnxoü
Vófiou. L. C. C. 44. esX^fxxTOi yi vóaOi i, a/ia/Sna. Cf. Expos. fld. C. 4.
2) Dia), contra Manich. c. 14. \'h 7tavt»/r,j xxxlx ojx\'hp^rxt w toI,-
-ocr page 125-109
dan ook hetgeen hij aangaande de gevolgen der eerste
zonde te zeggen heeft. Dat zij schadelijke gevolgen
heeft na zich gesleept voor het geheele menschelijke
geslacht, ontkent, hij niet, maar hij denkt daarbij bij
voorkeur aan het fysieke kwaad, aau de moeiten en
smarten des levens, vooral aan den dood i), die niet
door God is gemaakt (owSf ó Qsog i7rol>iae öxvxrov), maar
dien wij ons \'zelven berokkend hebben; w^ant hoewel de
ontbinding tot de natuur van al het samengestelde be-
hoort, zoo was toch het lichaam van Adam boven die
natuurwet verheven zoolang hij door de contemplatie
met God vereenigd was, maar toen die vereeniging werd
afgebroken, werd hij ook aan die wet onderworpen 2),
Als een bewijs hoeveel invloed hij in fysisch opzicht
aan de zonde der Protoplasten toeschrijft, kan ook wor-
den aangemerkt, dat hij de voortplanting des mensch-
doms door middel van teeling en geboorte als eeu ge-
volg dier zonde beschouwt, om welke oorzaak God, die
de zonde vooruitzag, reeds de vrouw had geschapen.
Ook stemt hij toe, dat do zonde in zedelijk opzicht een
euïiv.....hp^xM yi, nrai votixxi iv tc Svxt, evx Sv, tiXX\'ü{ dneytvójuivov
.....oux cü{ £v, dXy cii yii óv.....oix ^f\'fi oxipo\'H.....f««»
ovv »1 xaxla n tcv j)uïixSiv Suvot/acwv rra^axjorittf. c. 13. tè öi övtj t4 /it] tïvxi
ivxvxln • &3xt tl TravTtJfif ivxvxln rfi dyxBla xo xaxiv, iaxt 3i xb dyxObv, oüx
WT( Si t4 xaxóv Cnxt xb r.xxbv axiprioU ivxt xov «tvat, xai xaxiv iiytxxt • xal
tl Mx rb dyxObv eivoimov xb rxxbv, i? oJ Jiavr») ivxvxlx. c. 09. xal aOri Ji
Ti elvat, iyaWv. ix Siaü yxp tow dyxOoïi xb ttvx(. &( xt £>v b Sia/SflJ«;, xxx\'
«ütö xb tlvxi, drfxOi; tcxtt. c. 3.\'!. xb oi fxir, ihxt. xiXttOv xxxóv.
1) Dc fidc orthod. Lib. ii. c. 30. ... Oxvdöu itxat i/rtisnvo,- xat fOop^xx^
xxOunofikriB^ttxxt, róv xxidinupcv tXxuv /3(o». Cf. l. c. c. 11 cn lib. iii
c. 1, 20.
2) Dial. contra Manich. 71.
-ocr page 126-110
nadeelig gevolg voor den mensch gehad heeft, daar zij
hem beroofde van de genade {yjfivudiic rijg xxpirog) en
van den nauwen omgang met God (tv/v Trpog deèv irxppyi-
ffixv xTTSKwa-xfisvog) i). Zelfs spreekt hij van een krank-
heid van den menschelijken wil, die de bron en de oor-
zaak der zonde is, en die hij schijnt te beschouwen als
een bepaald gevolg van de zonde van Adam 2). Maar die
krankheid is toch, naar zijne voorstelling, van zoo weinig
beteekenis, dat zij op het willen en handelen van iederen
mensch niet den minsten invloed uitoefent, en niet leidt
tot verzwakking zijner zedelijke kracht, zoodat het wei-
nig verschilt, of volgens hem staat iedere mensch tegen-
over de zonde in dezelfde verhouding, als Adam vóór
den val. God schiep den mensch onzondig en met vrijen
wil, — zoo zegt hij wel bepaald met het oog op de
Protoplasten, maar blijkens den samenhang ook aan-
gaande den mensch in \'t algemeen 3) —, onzondig, niet
alsof hij niet vatbaar ware voor de zonde, want dat is
God alleen, maar als niet zondig van natuur, zoodat
hij naar eigen vrije keuze {èv r>5 TVpoxipijsi) in het goede
blijven en in het kwade vervallen kon. Alles wat God heeft
gemaakt is goed, maar alles wordt goed en kwaad naar
eigen keuze, ook de mensch, dien Hij met een vrijen
wil begaafd, geschapen heeft
1) De fide orthod. Lil). 111. c. 1. , \'2) De dnah. vol. r. 41
3) De fide orlhod. Lib. 11. c. 12.
4) Dial. coiUra Manich. c. 72. \'Aurtimxitoi yüp ytvó/itvoi, iiouolxv ixo/itv
IwxBüpai lauTöu,- (X töv ahxlJTUv Traöfiv, xal /JLoküvxt Ixurovf Sfiut nivrai
i 0!Ö,- dyxOou; inómtv. De fide orthod. Lib. IV. c. 19, 21. Uettl roiyx-
fsOv i otb; iyxOx, inavra & noul\' txxsro; St if eixWaj irpoxtpidtui xxXii
tl xai Kxxb; ylvstat.
111
Tegenover hen, die de vrijheid van den menschelijken
wil ontkennen, wordt er de nadruk opgelegd, dat het
xvTs^ovfftov de condüio sine qua non is voor de redelijke
natuur. Zoo min derhalve de mensch door de zonde van
Adam heeft opgehouden, een redelijk wezen en Gods
beeld te zijn, zoo zeker moet hem ook vrije zelfbepahng
worden toegekend. Heeft de mensch geen vrijen wil,
dan moet of God, óf het fatum, of de natuur, óf het
toeval de oorzaak zijn van alles wat geschiedt. Nu zal
men toch aan God niet de schandelijke en onrechtvaar-
dige daden der menschen willen toeschrijven; noch aan
het fatum, want dan moesten zij altijd en noodwendig
geschieden; ook niet aan de natuur, want deze heeft
slechts betrekking op dieren en planten (ovn« ipüasi, (pü-
(Tcbic ys tpyx ^üx nx) (Jjvtx)\', evenmin aan het toeval,
want de handelingen der menschen zijn evenmin zeld-
zaam als onverwacht. Er blijft dus niets over dan aan
te nemen, dat de mensch de grond zijner eigene daden
is en een vrijen wil heeft {sèpx^iv shxi tSi-j IS/av epyoov
)ix) xvTsIjcójisv). Het zou het toppunt van ongerijmdheid
zijn, de schoonste en kostbaarste zaak in don mensch
overtollig to verklaren i). Bovendien, wanneer de mensch
niet de grond zijner daden ware, zou hij te vergeefs het
vermogen van overleggen en beraadslagen (tö (3ov>.£tJi(TÓxi)
bezitten, want allo overleg heeft betrekking op een voor-
genomen handeling, en komt alleen te pas bij Ziiken,
die wij kunnen doen, zoowel als het tegendeel er van. Wij
staan dan ook voor dit dilemma: öf do daad van over-
1) Dial. coiiti a .Maiiicli. c. (i\'2. Dc «luali. vol. c. 11». l Apos. 11.1. c. T).
Dc lide orthod. I.ih. 11. c. \'2.5. Ti yi xetiiiarov xad u/utiraxo)) töv « cti^
dpüntf Kiptrriv dnopa/viiv, rfi» Aronururuf «v cfij. L. c. c. \'20 ca \'2/.
112
leg en beraadslaging is niet redelijk {ovy, ahoyo-j), of zij
is redelijk, en in dit geval moet de mensch ook vrij zijn
in de keus zijner daden. Die keus wordt beslist door de
Ksyc, en deze is dus de bron onzer handelingen. De
reden, waarom God den mensch een vrijen wil heeft
gegeven, is deze, dat hij zonder vrijen wil geen redelijk
wezen kan heeten. De vrije wil is het eerste en hoogste
goed der redelijke natnur. — Een ander geliefkoosd argu-
ment is, dat het begrip deugd den vrijen wil postuleert.
De vrije wil vormt de deugd, want wat met dwang ge-
schiedt is geen deugd. God wil niet, dat het kwade
geschiedt, maar evenmin dwingt Hij het goede \').
Onafhankelijk en vrij van eiken invloed op zijn keus
tusschen goed en kwaad, zonder eenigen zweem van prae-
dispositie, die zijn zedelijke kracht belemmert of ver-
zwakt, staat dus, naar de voorstelling van Damasce-
nus, de mensch met zijn vrijen wil als een aequilihrüm
tegenover iedere daad. Alle natuurlijke vermogens en
aandoeningen zijn onzondig en onbesmet, maar van de
wijze, waarop zij gebruikt worden, hangt het af, of de
deugd wordt beoefend of niet 2), Evenals bij Adam\'s
eerste zonde wordt ook thans nog bij iederen mensch de
zonde veroorzaakt door de verleiding des Satans, en
door het vrijwiUig zich laten verleiden van den mensch 3).
1) De dual. vol. c. 19.....ihjJfU) rb aÜTefoüsjov s\'xwtïj, rb Aptrijf aua-
TttTu.óv. w ys üpezri, owSt rtpmbv rb fiict yivó/jicyov. Dial. contra Manich. c. 32.
De fide orthod. 1. c. c. 29. Ti yi xar«/3/av yivi/itvov oü ioytxiv, oiltAptr-^.
1. C. c. 30. OiJ yi BiXti (Qioi) n^v xaxiuv yiviaSxt, oüSi /Sli^trxt njv Aptxytv.
2) Dial. contra Manich. c. 50. De duab. vol. c. 19.
3) De fide orthod. Lib. IV, c. 21. aStv (ri d/xapTla) yi 5«« rijs roXi
S«a/5(i)ou Ttpon^oïni *at r^S ri/ttripxs djitiareu xal ixouolou napsiSox^( ffuvt-
(tretTM. L. c. Lib. III. c. 14.
Ii;)
Het verband der goddelijke genade en der inenschelijlco
werking denkt hij zich synergistisch. De mensch behoeft
de genade ter beoefening der deugd. Dat wij zijn, hangt
niet van ons af, maar van God alleen-, dat wij goed
zijn, hangt zoowel van God, als van onszelven af. God
heeft ons de macht gegeven om goede werken te doen,
en ons met een vrijen wil begaafd, opdat zoowel uit
Hem als uit ons het goede zou voortspruiten. Want met
ieder, die het goede kiest, werkt God mede tot het
goede 1). — Ook wordt eene beantwoording beproefd
van de vraag naar het verband van de voorwetenschap
Gods en den vrijen menschelijken wil. Dit geschiedt
vooral door de voorstelling van het begrip voorwcicn-
schap als niet noodwendig verbonden met dat van
pracdcstinaiie. God weet wel alles vooraf, maar Hij
bepaalt niet alles vooraf. Voorzien en voorafbepalen
doet Hij slechts wat niet van den menschelijken wil
afhankelijk is, maar wat van dien wil afhankelijk is
weet Hij wel vooraf, maar Hij bepaalt het idet vooraf.
God weet vooruit, wat wij vrijwillig zullen doen, en wat
van ons afhangt, n. 1. deugd en ondeugd. Hetgeen Hij
vooruitgeweten heeft, dat doen wij ook, want indien wij
het niet zouden doen, zou Hij het ook niet vooruitzien.
Zoo is de voorwetenschap ongetwijfeld een eigenschap
Gods, maar zij is niet do oorzaak van alles. wat ge-
schiedt. Ter opheldering dezer zaak kiest Damascenus
de gebrekkige vergelijking van een geneesheer, die een
ziekte ziet aankomen, en daardoor ccn bewijs van zijne
1) De (luab. vol. c. 19. Uavri yè rß -npcjipoup^ivu th AyaOhv h Hti;
owtpyü tli th d-^Mv, X. t, /. Dial. contra Manicli. c. 70. De (iile
ortlioil. Lil). 11. c. 30.
8
-ocr page 130-114
bekwaamheid geeft, maar door dit vooruitzien geenszins
de oorzaak der ziekte is i). Met betrekking hiertoe is
ook merkwaardig de verklaring van het begrip toelating
en de in verband daarmede door hem geleverde theodicée.
Daartoe maakt hij onderscheid tusschen een voorafgaan-
den [■7rpovi\'yov;ji.£vov) en een volgenden wil [sTréixsvav öiXijßx)
Gods. Naar den voorgaanden wil God, dat alle menschen
zalig worden, want Hij heeft niemand geschapen om hem
te straffen, maar Hij schiep den mensch om deel te heb-
ben aan Zijne goedheid. Naar den volgenden straft Hij de
zonde overeenkomstig Zijne gerechtigheid. God wil noch
naar den voorgaanden, noch naar den volgenden wil het
zedelijk booze, maar Hij laat het aan den vrijen wil
toe {trapxxccpsl tü «vT£^ou<r/(j>) 2). — Ook verdient nog ver-
melding, dat hij om de bedenking te voorkomen, dat
de straf, die de zonde treft, tegen de goedheid Gods
strijdt, deze oven negatief opvat, als de zonde zelve,
door haar te beschouwen als het noodwendig gemis van
het genot, dat de vrucht is van do volharding in het goede
1) De fide orlliod. 1. c. c. 20. c. .30. Xpi) \'/tvüaxeiv, wj navra //.h npo-
ytwijxu i ©eS;, oü Ttivrn Sk npooplZsi. npoytvojaxti y\'s ra ip oi Trpoo-
pl^ct O! auT«. Dial. contra Manich. c. 37. c. 79. EJ yAp [iri i/xüh//.tv
mieh, oiiSi oÜto» Trposyivuaxt, *ai fiii ivójutvcv. xal ») fih Ttpóyvcaai; toü
flïoü di/iB^i isu xa! dnapajlaroi, AX).\' ojx ajrii iartv li alria toü yivt-
aOnt TtavTu; rh iai/isvov\' dt/A Sri TTOitiv riSt ^ riSl, Trpayivüaxti.
Nooit wordt dan ook de mensch in dc keuze eener daad verhin-
derd, maar wel wordt hem dikwijls de uitvoering er van belet. De
fide orlhod. 1. C. C. 20. Xp/j yi ytvsioxfiv, ü; >j juiv Siptatt Töv npaxrüv
(ifl ip ii/xh isrtv\' »j yi Ttp⁢ itoiXuxit xwiitrai, xaT« Ttva rpinov T/j»
OiloLi npowiüi.
2) L. c. Lib. 11. c. 29.
♦
115
en dus billijkerwijs ontbeerd wordt door hen, die vrij-
willig het goede hebben verzaakt i).
Overzien wij deze anthropologie en\'hamartologie, dan
valt het in het oog, dat, terwijl wij bij Johannes Damasce-
nus over het geheel een streven niet alleen naar samenvat-
ting, maar ook naar afronding en ontwikkeling waarnemen,
dit hier niet in dezelfde mate het geval is. Bedenken wij
daarbij, dat vier eeuwen vroeger Gregorius Nazianzenus —
voor hem toch een der hoogste autoriteiten — eene ingrij-
pende verstoring van den vovg had geleerd als het gevolg
van de zonde der Protoplasten, zoodat zelfs Augustinus
zich gaarne op diens meening beriep, dan komen wij tot
de slotsom, dat de Grieksche kerk, in haren laatsten Kerk-
vader, met betrekking tot de anthropologie en hamarto-
logie eerder een tred terug, dan een stap vooruit heeft
gezet op de baan harer wetenschappelijke ontwikkeling.
Van meer belang en mot grooter zorg bewerkt is de
Christologie van Johannes Damascenus, die daarom te
meer onze belangstcUing verdient, daar zij ons voert in
het hart van den dogmatischen strijd der Grieksche kerk.
Meer nog dan elders wordt ons eene proeve geleverd
van de scherpzinnigheid zijner dialektiek, waar hij hot
christologisch probleem aanvat, en het vraagstuk dier
eenheid en tweeheid op zulk eene wijze zoekt te behan-
delen, dat hij het rechtzinnig begrip, gelijk het door
het Concilie van Chalcedon was vastgesteld, tot zijne
adaequate uitdrukking kan brengen. Aangaande dit on-
derwerp is onze Kerkvader dan ook onuitputtelijk. Het
geheele derde bock der "EzSflc-/,- en eon gedeelte van
i) Dial. contra Manich. cc. \'M cn 45.
0\'
-ocr page 132-IIG
het vierde is aan dit leerstuk gewijd, en de meeste zijner
geschriften van dogmatisch-polemischen inhoud hebben er
geheel of grootendeels betrekking op, zoodat terecht ge-
zegd is, dat uit zijne geheele ontwikkeling van dit leer-
stuk blijkt, hoezeer dit het middelpunt was van het dog-
■ matisch denken van dien tijd i). Het zal nauwlijks her-
innering behoeven, dat wij hier, nog veel meer dan elders,
genoodzaakt zijn tot eene schifting van het meer en min-
der belangrijke, en tot eene keuze van datgene, wat zijn
systeem karakteriseert.
Op den voorgrond plaatst hij, dat in Christus eene
vereeniging der goddelijke en der menschelijke natuur
heeft plaats gegrepen, zonder verandering, zoodat de
goddelijke natuur geen afstand deed van hare eenvoudig-
heid , en de menschelijke natuur niet veranderd werd in
de goddelijke of tot het niet-zijn overging, en evenmin
uit deze twee eene samengestelde natuur ontstond 2).
Deze laatste opmerking, gericht tegen de Monopliysie-
tische leer der ééne samengestelde natuur van Chris-
tus, geeft ons terstond reeds de gelegenheid om de
wijze, waarop hij deze bestrijdt, nader te beschouwen.
Eene samengestelde natuur, zoo redeneert hij, kan aan
geen der beide deelen, waaruit zij samengesteld is,
wezensgelijk zijn, daar uit deze beide heterogene natu-
. 1) Vgl. B.iur, Die chrisU. Kirche des MiUelalters, 188 fgg.; Das
Dogma des MiUelalters. S. 101 fgg. eii Donier, Kntwickelimgsgeschichte
der Lehre von der Person Christi. Berlin IS-^ß. Th. II. S. \'i^S fgg.
2) De fide orthod. Lib. III. c. 3. \'ktipintus yup, xal ivaXloitiruf rivw-
9-/iffav s()}>i>a(; al flssis, //>iT£ Trj; Oei\'a; pusews exorcia»)» rijs olxii-xi «nU-
T»)TOj, /t>iT£ /ir^v Tf,; ävO/JCüTti\'wjt, >j tpanilarn eli OlixoTOi {3Lifflv,«vj cU tivu-
napiiav xw/5>)ii«t»h , fti^re iv t&v 060 pLtXi ysysvrifiimts auvO^roy jjÜsew,\'.
t
117
ren eene andere heterogene natuur voortkomt. Wanneer
nu Christus, terwijl Hij vóór de menschwording eene
. enkelvoudige natuur bezit, na de menschwording in eene
samengestelde natuur veranderd is gewonlen, dan is Hij
niet aan den Vader wezensgelijk, want de Vader bezit
eene eenvoudige natuur, en wat samengesteld is en wat
eenvoudig is kunnen niet van ééne natuur zijn. Ook
aan Zijne moeder — en derhalve aan de menschheid —
is Hij dan niet wezensgelijk, want ook deze is niet uit
Godheiti en menschheid samengesteld i). Hoe zou het
mogelijk zijn, dat eene natuur zulke tegen elkander strij-
dende, het wezen betreffende, verscheidenheden in zich
op zou nemen als: geschapen zijn en niet geschapen
zijn, sterfelijkheid en onsterfelijkheid, beperktheid cn
onbeperktheid? Beweert men, dat Christus ééne eenvou-
dige nutuur bezit, dan komt men tot de belijdenis van
een yvfivog Qiig en eene menschwording in schijn, of tot
het aannemen van een xpi^og xvêpu-og, evenals Nestorius.
En wat blijft er op deze wijze over, zoowel van de vol-
komen Godheid, als van de volkomen menschheid? 2)
De giond van alle ketterij moet, volgens Damascenus,
gezocht worden in de verwarring der begrippen natuur
en ht/poslase, die ten gevolge heeft, dat het woord Chris-
tus niet beschouwd wordt als de naam van den persoon,
maar als dio der nutuur^). Beriepen do Monophysieten
1) üe fule orlhod. 1. c. IJ. De luUura conipos. c \'2. De duah. vol. c 2.
\'2) Do fide orthod. 1. c. 3. \'Ei 8s //[«> )iywTSi rèv Xpiarbv fvacui, «nXïjv
Tai>r»!v ttnotiv, >} yu/iviv avrJ» Ojöv b/xoXT^^aojai, xai fxvrxaixv thtk^outtv,
ojx ivxvOpunrisiv, ri iptXbv dvOpunov xaT« StuTÓpiov xal ixoïi rb tv öjiTvjTi
TtXsiov, xal TÖ iv civ9puT:iT/>Ti riXtiov.
3) L. C. \'a/Ak Toirö i^Ti rb Tioioüv roïi aipsruot; rriv 7t)«v»jv, rb rxCirb
-ocr page 134-118
zich op den mensch, die, uit lichaam en ziel bestaande,
toch als een wezen van ééne natuur beschouwd werd,
om door het wijzen op deze analogie hun recht te sta-
ven tot het toekennen van ééne natuur aan Christus,
uit Godheid en menschheid samengesteld, — onze Kerk-
vader stelt hiertegenover, dat men wel met recht kan
zeggen, dat de mensch van ééne natnur is, maar dat
men daarbij het begrip nahmr gebruikt in den zin van
soort en geslacht, en er mede te kennen wil geven, dat
er geen menschelijk individu is, dat van het andere in
natuur onderscheiden is, maar dat zij allen op dezelfde
wijze, n. h uit ziel en lichaam, zijn samengesteld, en
daarom onder ééne kategorie worden samengevat. Bij
de menschelijke individuen is dit het gemeenschappelijke,
dat zij allen uit ziel en Uchaam zijn samengesteld;
daarom zeggen wij, dat zij allen, hoe groot hun getal
ook zij, ééne natuur hebben, hoewel ieder individu afzon-
derlijk twee naturen heeft en in deze twee, n. 1. ziel en
lichaam, existeert. Maar, op zich zelf beschouwd, zijn
lichaam en ziel wel degelijk twee naturen, want het
lichaam is niet onsterfelijk, maar vergankelijk, en de
ziel is niet sterfelijk, maar onsterfelijk, en beiden be-
houden, ook na hunne vereeniging, hunne natuurlijke
eigenschappen. Het is dus niet hetzelfde, of men den
mensch eenheid toekent met betrekking tot de soort
{kxt euo:), of naar het wezen van ziel en lichaam. Maar
zulk een gel)ruik van het woord natuur in den zin vau
soort is ten aanzien van Christus niet mogelijk, want
itytvj Tijv püfftv, X9ci Tii» uTriffTamv. nrcodvoerig wonU over het onderscheid
dezer l)eidc begrii)pen gehandeld Contra .ïacohit c. \'2—\'J. Dó duah. vol
c. 4, 20.
119
er is nooit een andere Christus geboren en er zal nim-
mer een andere Christus geboren worden, die uit en in
Godheid en menschheid bestaat, en volmaakt God en
mensch is. Hier kan men dus niet van ééne natuur
spreken, gelijk hij het menschelijk uit Hchaam en ziel
samengestelde individu; want hier heeft men een indi
vidu, maar Christus is geen individu. Er bestaat geen
soort van Christussen {(Jhs Xpis-TÜi^), van wie men als
het algemeene soortbegrip, dat hen vereenigt, dc Ckn\'s-
titas ixpityrÓTij?) kan vaststellen \').
Met denzelfden nadruk verklaart hij zich tegen de leer
der axiTiKij hmi:; van Nostorius, dien hij niet, gelijk het
Monophysitismo, op wijsgeerige gronden, maar met de
uitspraken der H. Schriften bestrijdt. Zijn voornaamste
argument tegen Nestorius is, dat, wanneer de vereeni-
ging der beide naturen niets anders is, dan deze daar-
1) Dfi (id. orthod 1. C. c \'lint yi toü xy^tou ii/tiiv I»;ïoü X/5iïtoü où/.
ijTt xotvöv «5oi )K/3eïv oiirt yt iysvsTO. oùSj èuTtv, ojts nors ysv-^atxai üXXo;
XpttTTOi ix OiÓTtirii ts xat cIv^/swttótïito; , iv OtiTfiTi xa\'t civ9/!w7tiiT>)Tt, «si,-
TtXtioi b aùzbi, xal avT/5WTroi riisioi IvOtïniv oùx tVnv tlnttv fiUv püatv ènl
toü xupiou »)//wv l»!(r9ü x/5t9t0ü, wijni/5 inï toü à-àjioj ix <pvxri; xai aü/ixTOf
ffuyxji/iivou, outcj xal int toü XpiuToü ix Otàrt)To; xat <kv0poiiTÓT/iTOi ixil /isv
■/àp «TO/jnv, b Si xpiixhi OJX txtojxov oùSi y s »x" xxTnyopovfisw ilSoi Xpt-
oTiktiTo;. Cf 1. C. C. i(» Contni Jacob, c. 54 sqtj Dc iiatiira coinpos.
c. 7 Dc bedenking, dat men derhalve drie naturen in Christus zou
moeten aannemen (n. 1 Godiicid, lichaam en ziel) wederlegt Damasce-
nus door do opmerking, dat men bij elke samenstelling alleen van dc
hoofddeelen spreekt. Anders zou men moeten zoggen, dat do nuïiisch
minstons uil vijf naturen bestaat, namelijk uit de vier elementen,
waaruit hel liciiaam bestaat, on dc ziel. Zoo worden ook bij Christus
niet de deelen ilor deelen, Juaar alleen dc hoofddoelen in aanmerking
genomen. (De lide orthod. 1. c c. tC).
120
van maakt, men met recht kan zeggen, dat er vele in-
carnatiën van God hebben plaats gehad, daar Hij op
zulk eene wijze met vele godvruchtige mannen, patriar-
chen en profeten vereenigd is geweest i).
Tegenover deze beide dwalingen plaatst de Kerkvader
zijne theorie der vereeniging vtóutx^iv {Unio hygo-
statica), en van de persoonvormende kracht van den
Logos\'2). Uit twee volmaakte naturen, de goddelijke en
de menschelijke, is de vereeniging geschied, niet door
vermenging, gelijk Dioscurus, Eutyches en Severus met
hun aanhang beweerd hebben, ook niet op bloot uitwen-
dige wijze als gevolg eener zekere betrekking, zooals.
Nestorius, Diodorus Tarsensis, Theodorus van Mop-
suestia en hun geestverwanten aannemen, maar eene
vereeniging door middel van samenstelling, d. i. eene
hypostatische eenheid, zonder verandering of vermenging,
deeling of afstand. In twee volkomene naturen belijden
wij ééne hypostase van den Zoon Gods, die vleesch ge-
worden is, en beweren, dat de Godheid en de mensch-
heid dezelfde hypostase hebben, en dat de beide natu-
ren ook na de vereeniging in Hem volkomen blijven 3).
1) Adv. Ncstorianos, c. 15.
2) De fide orUiod. 1. c. c. 2, 3, 5, O, 7,8,9, M, 27. Lib. IV. c. .5.
Dc recta sent. c. 2. Contra .lacob. c. 52, 79, 81. De natin-a compos,
c. 5. Adv. Nestor, c. 2. Expos, fid. c. 8.
3) De fide ortliod. lib. 111. c. 3.....uAx xara uüvOtiiv, »jyouv
BTzaiv uTpinroif, xoü Aaijy^yTUi xm «vai/otwTw;, xm Altai pit xat ctSiaffTii-
Tw;, xat iv Suil püïtjt teitiui i-^oijcat;, fj-iav uïïioTadtv hiiii\\!r/Q\\/p.c-) to\\> uioü
Tsü Öioü, xui asaapxu/jiivou, rr,v xJTïiv ÜTriffTanv iiyovrsi rvii OtÓTYiTo; xal
avOyseoTriTniTO; ajroD, xal zui Suo pujH; b/ioioyawtii au^taSat iv oi\'hSt /ittó:
Tr/V i\'vfiüfftv.
-ocr page 137-121
Zoo plaatsen wij niet iedere natuur afzonderlijk, maar
met elkander vereenigd, in de ééne samengestelde hypo-
stase. Want het is eene substantiëele vei-eeniging, d. i.
eene ware en geen ingebeelde {ov xxta CpxvTxirlav), eene
substantiëele, niet alsof uit twee naturen ééne samen-
gestelde natuur is ontstaan, maar omdat zij in waar-
heid vereenigd zijn in de ééne samengestelde hypostase
des Zoons van God, terwijl zij haar substantiëel onder-
scheid bewaren; want het geschapene blijft geschapen, het
ongeschapene ongeschapen, het sterfelijke sterfelijk, enz.
Het eene treedt door de wonderen aan het licht, het
andere lijdt vernedering
Deze hypostatische vereeniging houdt bij den dood
van Christus niet op, en is van den aanvang af volko-
men {ti?.(!x) geweest, zoodat men zich te wachten heeft
voor het misverstand, alsof een deel der Godheid zich
met een deel der menschheid vereenigd had. Het alge-
meene (tö xoivóv) wordt aangeduid door het woord wezen,
het bizondere {ro iJLspip\'/) door de hypostase, die tot het
wezen in de verhouding staat, als het individu tot do
soort. De hyi)ostasen zijn dus niet in natuur, maar in
getal van elkander onderscheiden. Het wezen wordt naar
do hypostase benoemd, omdat het geheele wezen in ieder
der gelijksoortige hypostasen is. Deze onderscheiden zich
derhalve niet in wezen {xxt\' ovaixv), maar door het bij-
komstige {kxtx tx t7ij/^i3£i3y,xótx), hetwelk do karakteri-
stieke eigenschappen zijn {xxfixxTyipiixTtxx IhóipixTx), ka-
rakteristiek voor de hypostase, niet voor dc natuur,
want zij bepalen de hypostase, d.i. hot wezen met de
accidentia. De hypostase omvat het algemeene met de
1) Ibid. tö /ih «taia/zthi rot; öaü/iaat, to yi tai,- u/3/sta(v vriOKtnrtMcv
-ocr page 138-122
acciclentia, en bezit het bestaan op zichzelf. Het wezen
echter bestaat niet op zichzelf, maar wordt in de hy-
postasen aanschouwd (èv rx7? vTrocrTxa-eiTi êeccpéïroit). Lijdt
dus een der hypostasen, dan zegt men, dat het geheele
wezen, waartoe de hypostase behoort, in een der hypo-
stasen geleden heeft, zonder dat het noodig is, dat alle
gelijksoortige hypostasen ook in werkelijkheid lijden. De
Goddelijke natuur is derhalve in den Logos volkomen.
Maar Christus heeft ook de volkomen menschheid aan-
genomen. — Dit wordt op de volgende wijze aangetoond.
Het begrip natuur kan op drieërlei wijze beschouwd
worden: of als bloote abstractie, want op zich zelf be-
staat het niet; öi, zooals het aan alle gelijksoortige
wezens eigen is, en die aan elkander verbindt, in welk
geval de natuur in de soort beschouwd wordt; of ook,
gelijk het, met samenvatting van de accidentia, in ééne
hypostase wordt opgemerkt, wanneer men zeggen kan,
dat de natuur in het individu wordt aanschouwd. Toen
de Logos vleesch werd, nam hij niet de menschelijke
natuur als abstract begrip aan, want dat zou slechts
een menschwording in schijn zijn geweest; ook niet als
soort, want Hij heeft niet alle hypostasen aangenomen,
maar Hij nam de menschelijke natuur aan, zooals zij is
in het individu, derhalve het wezen met de accidentia.
Zij is echter de reine, de nog niet door het persoonlijk
bestaan verontreinigde natuur, paaar ^ij is volkomen,
want zij bezit alles, wat er toe behoort, het lichaam en
de redelijke cn geestelijke ziel i).
1) L. C. C. H. yi civï/a^c t9ü iifttripoj pyysa/iotto;, x t. A. I..
c. c. G nüa(i oi Tij Av$poinivf fiiiei pa/xiv nauav t>)v tij; Biitnjvo, oiaixv
ajócj yup «üv èvjpÜTtuJJ Tij h/Jnripx füaet b Om; Aiyo;, dpx^Stv nXüaaf ,
-ocr page 139-12a
Het is er Damascenus vooral om te doen om tegen-
over de Monophysieten in het hcht te stellen, dat Chris-
tus geen individu is gelijk andere menschelijke individuen,
omdat Godheid en menschheid in Hem niet ééne natuur
nitmaken, maar als twee verschillende naturen, met
verschillende eigenschappen, moeten besciiouwd worden.
Is dus hij de menschheid de natuur het algemeene, en
de persoon het bizondere, hij Christus is het omgekeerde
het geval. Hier staat de persoon boven do naturen als
hare eenheid, die ze verbindt en samenhoudt i). De
Monophysieten echter brachten hiertegen de bedenking
in, dat er geen wezen is zonder hypostase, en geen
natuur zonder persoon, zoodat, wanneer men twee na-
turen in Christus aanneemt, men ook noodwendig twee
hypostasen aannemen moet, daar de natuur in de hy-
postasen aanschouwd wordt, en reëel bestaan verkrijgt.
De Kerkvader antwoordt daarop, dat het inderdaad waar
is, dat er geen wezen is zonder hypostase en geen natuur
zonder persoon,-maar dat daarom wezen en hypostase, na-
tuur en persoon nog in geencn deelo identisch zijn, m. a. w.
dat het niet noodwendig is, dat er evenveel hypostasen
zijn, als wezens 2). Met betrekking tot de Drieëenheid zou
deze dwaling tengevolge hebben, dat men, één wezon
iMiniv, cJiià navra ùviXafis, uStixa , -fuxV\' vospà.v xal Xtr/ix^v, xat tk roirrwv
lùiùjxaTa,
I) Coiltril .lilcol) c. Kai h aùtij (ûtrsjtajtt auvOiru) Zi\'k t« oaxoi-
fftwf ivoZvrat «t ôùo piiott». Ook iiociul hij tin twoc iiaturoii thelen van
Chrislus. Cf. L. c. c. 71. Mi/5»i raivw Xpiarou Ivo pûoti} ix OtirriT« yàp
aÙTÙi xal dvOpunirriTOi. Cf. Dfi lido orthod. 1. c. o. W.
\'2) Do nalnra coinpos. c. a\'a/iiv, Su oMa /tiv àvunôarxro; ojx teuv,
ojoi pîijiî dnpois<ùnii iv yip rat,- hnoaxùiieoi rt xal npoaùtnotç il puri» Otuptïrai-
où /Jiïiv èï ») oùjia ùniaraviç iariv, oùli ») fliai{ npoiùnov.
124
aaunementle, ook tot ééne hypostase, of, drie hyposta-
sen aannemende, ook tot drie wezens besloot, en ten
aanzien van de menschheid zou zij leiden tot de dwaze
gevolgtrekking: öf ééne natuur, en clan ook één individu,
óf evenveel wezens als individuen. Van het hoogste be-
lang is het daarom het onderscheid tusschen hypostase
en enhypostase in het oog te houden. Door de enhypo-
stasie duidt men nu eens het wezen aan, gelijk het in
de hypostasen wordt aanschouwd, en reëel bestaat, dan
weder ieder van die deelen, die tot de samenstelling van
ééne hypostase samenkomen {avvepzof^^voi) i). Nu is het
zonder twijfel waar, dat er geen natuur is zonder hy-
postase, en geen wezen zonder persoon, en dat het
wezen en de natuur in de hypostasen en personen tot
realiteit van bestaan komt. Maar het is niet noodwen-
dig, dat bij hypostatisch {xx^\' vTrécrxciv) met elkander
vereenigde naturen beide hare eigene hypostase hebben.
Zij kunnen ook in ééne hypostase samenloopen {auv^px-
fxcïkt/ii), zoodat zij noch anhypostatisch {xvvttóo-txtoi) zijn,
noch ieder eene eigene hypostase hebben, maar beiden
één en dezelfde. Want terwijl de hypostase van den
Logos de hypostase der beide naturen is, zoo laat zij
noch een der beide zonder hypostase, noch staat zij
aan de eene toe de hypostase der andere te zijn [srspoü-
TroaTXTog xX\'avjKwv); ook is zij het niet nu eens voor de
eene, dan weder voor de andere, maar zij is het onge-
deeld en ongescheiden altijd voor beiden, zoodat zij niet
voor een deel aan de eene, en voor een deel aan do
1-25
andere toebehoort, maar geheel en volkomen aan beiden.
Want hei vleesch van den Logos suhsisteert niet op zich-
zelf; ook is het geen andere hypostase geworden, naast
die van den Logos, maar hei existeert in deze, cn is dus
veel meer enhypostalisch \') — Door het aannemen dezer
enhyposlasie meent Damascenus twee klippen vermeden
te hebben, het toekennen eener zelfstandige hypostase
(l^t0(nj7TXT0? \'j:ró<7TX(Ttc) aan de menschheid van Christus,
waardoor hij vreesde een vierden persoon in de Drie-
eenheid in te voeren, en aan de andere zijde de anhy-
postasie der menschelijke natuur, die hij vermijden wilde,
als leidende tot Docetisme 2). Deze enhyposiasie der men-
•I) De fide orthod. 1. e. c. 9. TA yé xal /xii hrt pü«» Avvnóirxroi, ij oüa<a
inpoaeinó; iv i/noaruircat y< xal n/soicuTrei» Tt ouala xotï »j püoi; QtupsiTai\'
oijx Avdc\'/XY) ru{ ciJijjilaij huOtiaas pÜ9«i; xxO\' unsuTaaiv, lxdffT»iv iöiav
xexrijaOai imótTustV «ïivavrai yi tli /ilav auvip,a{iov<rai iinósroiatv, fii^rt dvunó-
ararot that, {ii/iTt Hiit^owsa.v i/afftj) ix«\'" ütriïtativ, dXlx /xt\'av xal tijv aütijv
ilitfÓTtpu. ii aürii yi t«ü Aiyou ütriïtaais, d/ifoxipoiv riiv püïtwv uTróaraaii
XpipLariaaace, oJre dvi/TriaraTov aütöv /xla» thai ev/x\'^ptl, oüts ftriv ixtpoü-
TroaTKTou; c{i()»i)oüv eZvai Tfa^oaxwf«\', oOot thon itatt p-tv r^ilt, nori oi ixi/ir«);,
aXX\' eJtl dfiporipoiv dóixtpitui, xal d^uplaTUi imüpxtt inósrasti\' ov/xtpit^o-
yu^vK) xal ctaipoupivt), xal fiipO{ p.iv iauTJjs T^pSc, ftipoi yi rjiöi êia/x^vowffa,
d/Xa TtSira TaÜTnj;, xal n&au ixtlvrii, d/itpüi xal bXoxtpöti iindp^ouax\' oi yt
JJt09UffT«TCii; iinisrri jj toü ©«sü Aiyou odpX, o\'Aï iripa. uniatasii yiyoms na.pir
TJgv TOÜ öioü Aiyou uTtijTaatv, eüAü\' iv auT^ ÜTioffTSff«, ivuiriffvaTO; [t.6iXXov
L. c. c. 7.....if a\'JT^; (0\'OxÓTOu) ■npoaXafii/itvot Tr,v dnapx^i1 toü ^p-tripou
f\\jp&lJ.a.TOi , idpxa. fux^ ioyixj) rt xal totp^, usrt aÜTr.v x/^1/"»"
Tiiai TJi ffa^xl iiTróaraviv toü ©joü Aiyou wjtjataffcf. Cf. c. 8, 11. Lil). lY.
c. .5. Contra .lacoh. c. 79. <|iü(j(v (»j/xiTi^sav) dvéXafitv ivunóoraTO-j.......
oux 6jf ioi\'av ix\'ixulav ü:r^ïta»iv, ciJUt\' iv tJj toü A^yoi< üttootciff« intipiav.
Kxpo.s. lid. c. 8. Nam corpus ejus non hahuit peculiarem hypostasim
seorsum, sed Verhuin pro hyposlasi hahuit.
\'2) De eenheid der hypostase van Christus moet volgens Damascenus
-ocr page 142-12G
schelijke natuur in de goddelijke is het middenpunt van
Damascenus\' christologie. De beantwoording der vraag,
of zijne voorstelling ons bevredigen kan, schorten wij op,
totdat wij gezien hebben, hoe hij nu verder de onderünge
betrekking zal aantoonen, waarin de beide naturen tot
elkander staan, en welken invloed zij uitoefent op zijne
leer der beide willen en der beide werkingen van Christus.
Langs verschillende wegen tracht hij van de onder-
linge betrekking der beide naturen eene voorsteUing te
geven. Uit de TJnio hypostaiica, gelijk ze door hem
ontwikkeld is, wordt in de eerste plaats afgeleid de
theorie der Uspixüpvi(nq, die reeds vroeger door Gre-
gorius Nazianzenus was aangeduid, en die, gelijk wij
vroeger zagen, ook reeds door Damascenus was aan-
gehandhiaafd worden in het belang der Drieëenheid. Nam men twee
hypostasen aan, dan zou men niet langer een Trias, maar éen Tetras
vereeren, want men zou dan niet .alleen den Vader, den Zoon en den
II. Geest, maar ook den Zoon der maaagd als hypostase van hét God-
delijk wezen moeten erkennen. De recta .sent. c. 2. Het is dezelfde
vrees, die hem gedurig de toevoeging doet bestrijden, die door Petrus
FuUo, den Monophysietischen Patriarch van Antiocliic in het Trisagion
was gemaakt (i aTau/swOtl; St\' hn-^i)- Hij hóüdt zulk eene toevoeging
voor eene blasphemie, omdat zij een vierden persoon in de Godheid
invoert en liet doet voorkomen, alsof dezb aan lijden onderworlien
ware. Hiertegenover-worden de meeningen van Athanasius, Basilius
Magnus en Gregorius Nazianzenus gesteld, als die overeenkomstig de
bedoeling der Seraphiem (Jcs. VI) het Trisagion van de drie hypo-
stasen der Drieeenheid hebben verstaan, gelijk het ook door do Vaders
van het Concilie van Chalcedon in dezen zin is opgevat, on ook alleen
bestaanbaar is met de bedoeling der Kerkgeschiedschrijvers, die den
historischen oorsprong dezer hymne (?) hebben te boek gesteld. (Deze
legende is te vinden bij Theophanes, Chronographia p. 80). Cf. De
Hymno Trisagio. De fide orthod. 1. c. c. lO e. a.
*
•f
l->7
gewend geworden ten behoeve der Triniteitsleer. De
beide deelen (fiép^) van Christus, de Godheid en de
menschheid, staan tot elkander in een innig verband.
Zij zijn niet gescheiden, maar doordringen elkander,
en leven en bewegen zicli in elkander, zonder dat zij
evenwel een van beiden hare natuurlijke eigenaardig-
heid {^vtrixii ïhioTVj:) verhezen, en derhalve in geen ge-
val eene omzetting {(ieraßoxij), als het gevolg dezer door-
dringing mag worden beschouwd i). Deze doordringing
is ook geene wederzijdsche, want zij gaat uit van de
goddelijke natuur, en doordringt de menschelijke, niet
omgekeerd. Want men moet weten, zoo merkt hij óp,
dat, wanneer wij zeggen, dat de naturen des Heeren
elkander doordringen, wij het zoo verstaan, dat dio
doordringing uitgaat van dc goddelijke natuur, want
deze gaat door alles en doordringt alles, gelijk zij wil,
maar door haar gaat niets 2). Wanneer hij aan de zinne-
lijke natuur een beeld wil ontleenen om do verhouding
der beide naturen aan to duiden, dio zich niet in elkan-
der oplossen, maar ook in hare nauwste en innigste
vereeniging onvermengd blijven, zonder iets van hare
natuurlijke eigenaardigheid te verliezen, dan schijnt hem
daarvoor niets meer geschikt dan de vergelijking met het
gloeiend ijzer, dat wel het vermogen om te branden
1) Do fido ortliod. 1. c. c. 3, 5, 1-, H, 17. Lib. IV. o. 18. Adv. Jacob,
c. .52. Do natura ooinpos. c. 3. Adv. Nestor, c. 2. Kxpos. fid. c. 9.
2) Do fido ortbod. 1. C. C. 7. \'lariov yi, sl xal ntf.iyuf.tXv iv ciiJijJa»;
rut ToO f\\jf.lou puaitf fa/iiv, d))\' oiöa/<tv, ix rïn Oilx{ fiiituf ij Ktfit^M-
fviTti y/yevtv. aürri /uiv yap oidt TTcivTHv 0(>i*«(, xaOtl; ßovitTUt , xal ntp\'.yuplX,
IC aÜTijf yi oMiv. Cf. Lib. IV. c. 19 OU Adv. Jacob, c. 52.
-ocr page 144-128
bezit, maar dit vermogen niet van natuur, maar door
de verbinding met liet vuur heeft vei\'kregen
Deze Uspt;^ckpi]f7t; heeft ten gevolge, dat de goddelijke
natuur zijne heerlijkheid aan de menschelijke mededeelt,
maar niet wederkeerig de menschelijke natuur aan de
goddelijke, want deze blijft onlijdelijk (ixTrxêyi;) en neemt
geen deel aan het lijden des vleesches 2). Want wan-
neer ons de zon hare werking mededeelt, zoo blijft zij
toch zonder deelneming aan het onze; hoeveel te meer
dan de Schepper en Heer der zon! Zij is ook de grond
der TpoTTog avTiUasccc, een ander hulpmiddel om de
nauwe betrekking, waarin de beide naturen tot elkan-
der staan, in het Hcht te stellen, en dat ook reeds
vroeger, vooral door Leontius van Byzantium, in diens
polemiek tegen de Nestorianen en Entychianen was ge-
bezigd geworden.
Volgens de door Damascenus gegeven definitie, moet
onder deze avTihffic verstaan worden eene verwisseling
der eene natuur met de andere van het haar toebehoo-
rende (tx )hx, niet tx ]hc!}(jt,xTx), wegens de identiteit
der hypostase en de Trspix^py^at; der naturen 3). In de
1) De fide orUiod. 1. c. c. H, 17.
2) L. c. C. 3. Kat /jLttaZiZmt Ti5 aa/ixi Tfiiv lölon, xat« riv ivriZóatui
Tjiincv, 01« tijv tU dciir.ia tüv fispCiv T:sf,iyti>pi\\i]iv, xal ttjv xaö\' iinósTaatv
tvcMiv. L. C. C. 7. Kai avrr) /itv twv oixeiwv au^vi/xaTWv Tij oa/5*t/tjTaSïtieüii,
fii*o\\jua. mr/i d.-n%<>tii xal twv r^f ira/sxè,- Traöfiv o!/i^toxo;. Adv. .lacob. C. 52.
Aüt»i yt /itTaiicuat rij aapxl rlji alxtlai Oifrj; Tt xal XupnipóniTOS, oii fitra-
Xapjiuvoiiax tüv vijf aapxi; Traflfiv.
3) De fide orlhod. 1. c. e. 4. Kat oZtH iiuv i rpónoi vijj dvtiióaim
IxaTipx; püaecaj dvTtètSoüff/jf Tij cTtpct to. i2ta St« tijv t^ï ÜTTOffTciïHoj rai/ri-
T>iTa, xal Tr,v eli «iAnjAa aurCtv T:epix^pYi7(v
*
129
uitvoering echter wordt deze verwissehng en overdracht
zulk eene, die slechts betrekking heeft op namen, maar
niet op eigenschappen, derhalve eene xvTiloaic ovofMa-
rav — wel te onderscheiden van de leer der Comnm-
nicatio idiomatum der I/uthersche kerk, welker vader-
schap gewoonlijk aan Damascenus toegekend wordt i). Om
den wille van de eenheid der hypostase worden namen,
die eigenlijk aan de eene natuur toekomen, ook op de
andere overgedragen, onder nadrukkelijke waarschuwing
tegen de meening, alsof dit een reëel overgaan der
idiomen van de eene natuur op de andere ten gevolge zou
hebben. Als wij, zegt onze Kerkvader, van de Godheid
spreken, dan schrijven wij haar niet de idiomen der
menschheid toe, want wij zeggen niet, dat de Godheid
geleden heeft of geschapen is. Evenmin schrijven wij dc
goddelijke eigenschappen aan de menschheid toe, want
wij zeggen niet, dat de menschheid ongeschapen is.
Maar, wanneer wij van dc hypostase spreken, hetzij dat
wij haar noemen naar beide deelen of naar ^een der
beide, dan kennen wij haar de eigenschappen van beide
toe. Zoo wordt Christus, welke naam beide naturen
omvat. God eu mensch genaamd, geschapen en onge-
1) Ilct oiiderschniil lusschen dc loer der (Jommutiicaiio idiomaium
cn deze iJvt/Sokj ivo/iAtuv is lo grool, dan dat .lohannes l);unascen\\is
met reclit als haar vader beschouwd kan worden. Uil zijne ävrßoats
volgt niets reëels, gelijk bij de Communicatio idiomatum wel luil geval
is. Zij is eigenlijk niets anders dan de samenvatting in de subjectieve
voorstelling van de idiomen der beide naturen in de éénheid dor
hypostase, en hij zelf wil haar ook niel anders, dan .als een nominale
beschouwd heblien. Vandaar dan ook, dal hij iedere gedachte aan
eeno ubiqiiiteit des lichaams van Christus afwijst. Cf. Dc fide orthod.
Lib. IV. c. 13.
9
-ocr page 146-130
schapen, vatbaar en onvatbaar voor lijden. Hoewel Hij naar
een der beide deelen de Zoon Gods is en God genaamd
wordt, zoo neemt Hij — n. 1. Christus als hypostase ge-
dacht — de eigenschappen des vleesches aan, zoodat Hij
de voor lijden vatbare God {Gsbc Traêi^Téc) genaamd wordt,
en de Heer der heerlijkheid, die gekruisigd is. En omge-
keerd is hetzelfde het geval met de menschelijke natuur.
Nog andere pogingen om de betrekking der naturen
tot elkander te verklaren beproeft- hij door middel
zijner leer van de Vergoddelijking [ösa(Ti:) en van de
Toeëigening {omiadic). Het eene deel heeft vergodde-
lijkt, het andere is vergoddelijkt, en aan God gelijk
geworden. Zonder dat een der beide eenige verande-
ring onderging, werd het vleesch tot de Godheid ver-
heven door zijne hypostatische vereeniging met de god-
delijke natuur, gelijk de vleeschwording ook ten gevolge
heeft eene vergoddelijking der menschelijke natuur in
het algemeen. Ook deze invloed der eene natuur op de
andere is echter evenmin wederkeerig als reëel. Zij ge-
schiedt slechts naar de oeconomie {nxrot rijv olxovo(/,i}iijv
hicdiv), en gaat uit van de goddelijke natuur, voor welke
deze werking geen nadeelige gevolgen heeft. Immers
de menschelijke natuur yervleeschelijkt niet de natuur
van den Logos, die niet vatbaar is voor bijvoeging of
verzwakking. Naar de voorsteUing van Damascenus zijn
de beide deelen, Godheid en menschheid, to denken als
het sterkere en meer aanzienlijke [xpsirTccv) en het zwak-
kere en minder aanzienlijke [xslpccv), waarvan het laatste
verrijkt werd door de verbinding met het eerste i). Door
•1) De fide orthod. 1. c. e. 17.....«Jv rè /tiv iOcuat, rb ys\'iOtiiOt), xct
Öa/ä^ß liysiv b/jLÓOso;..... Tal/ra y\'s oi) xaT« /xtTaßoii^v fuasbis, eJii« xata
-ocr page 147-131
deze vergoddelijking is de menschheid van Christus, die
op zichzelve wel sterfelijk was, levendmakend {^ccottdióc)
geworden, en valt haar dezelfde aanbidding ten deel
als den Logos. Wij bidden haar niet aan als bloot vleesch
(Tctp^), maar voorzoover zij met de Godheid veree-
nigd is, en de beide naturen tot de ééne hypostase
van den Logos zijn samengebracht geworden. Evenals
ik vrees een gloeiend zwaard aan te vatten, niet om de
natuur van het ijzer, maar wegens de daarmede verbon-
den\' natuur van het vuur, en evenals ik den purperen
mantel vereer, om den wille des konings, die hem
draagt, zoo vereer ik ook den geïncarneerden Logos en
tegelijk zijne menschheid, niet wegens de natuur der
menschheid, maar wegens den daarmede verbonden
Logos 1). Ook heeft de menschelijke natuur, die niet de
kennis van het toekomstige bezit, langs dezen weg die
rijv olxovo/uxijv fvuffiv..... iSjvncp yi njv ivavOpünriaiv pdu^lj fisTafioXijt xal
rpoTz^i bfioXoyoü/itv, outw xal njv Oiumv riji aapxh; yiveaOat loXAi^opxv.....
oüts /i^v uapi OeuOiiax tjjï olxslat iipanri püjewi, vj töv aürijs puutxfiv
IStufiixTuv. Contra Jacob. C. 52. Mb it /liv tphan rij» aapxbi öioCrai, oi)
aapxoX 8è t^v puatv tou Kóyou..... itfsUirai yi tb xtl/SO» uto tou xpthravot,
oü napx^XimstM Si tö xpthrov iinb xtipovos- oi yi sixtixi^ h Osla püot« rij;
olaaow npoaO^xtif fi üipatpcatu;, xal /icraSoTix^ /xiv, oü /ucTaiijTTTixij 5^.
Expos, fld. c. 9.
1) De fidc orthod. 1. c. c. 8. \'Ov (Xptarbv) npouxv/ou/ttv ouv narpl xal
nnü/xau npooxw^att /xtr« r^t d^piivtou aapxbi aÜToü, ojx dnpofxOvyitov
TYIV adpxa. Uyonsf TTpoaxuvslrat ydp iv tvj toü Aiyou bltoardaeiy iitif
aurJj i/nóaraais yiyovtV oi tj xxlati Xxrpiüovrst\' oi yi uj ipdiiv gupxa
■npoixwóv/xtv...... SèSotxa toü Mpaxoi 5ifa<rfla( Sja tb tw fWw wmixfii-
vov rüp. L. c. c. 17. \'h aütfl {»dpK) toiyapoüv Ovrfrii ijv 8(\' laurriv, xa)
^uonetbi Sta rijv -nph; rbv A/r/ov xxO\' unóuratiiv Ivamv. L. c. c. 21. Dc
duab. vol. c. 9.
0\'
-ocr page 148-132
kennis verkregen i), — Vooral in de bepaling dezer en
oheicca-ig loopt Johannes Damascenus groot gevaar den schijn
van Docetisme op zich te laden. Het toenemen van Jezus
in wijsheid en genade (Luk. 2: 52) wil hij niet als een
werkelijk toenemen daarin beschouwd hebben, maar als
een toenemen van de openharing dier wijsheid en genade in
verband met zijne fysische ontwikkeling 2), Het aanne-
men eener werkelijke ontwikkeling dier eigenschappen
sluit, volgens hem, de loochening in zich van de volkomene
vereeniging der beide naturen, reeds van het allereerste
bestaan des hchaams af «xp«? vrxp^écog), en leidt tot
de ontkenning der hypostatische vereeniging en tot de
aanneming der cr^fmv; hutrii; en der i^/Avj ivoiK^ai: van
Nestorius. Want wanneer het vleesch, reeds van zijn
bestaan af, waarachtig met den Logos is vereenigd
geweest, of hever nog in Hem bestaan heeft [i^t-xKhov
Sf èv xvTÜ vTrYiP^i) en derzelfde hypostase met Hem
deelachtig is geweest, hoe zou het dan niet met alle
wijsheid en genade verrijkt zijn geworden? — Aangaande
de natuurlijke behoeften en aandoeningen van Christus
leert hij, dat zij slechts inzoover reëel waren, als de
goddelijke natuur het der menschelijke veroorloofde
zich daaraan te onderwerpen, maar dat zij bij Hem
boven de natuur {v7r\\p (pvctv) waren, inzoover het na-
tuurlijke Zijn wil niet beheerschte. Wel stond Christus
1) De fide orthod. 1. c. c. 21. \'h Zi toü xuplou tijv tt/jIj aOrèv
t4v ©iov Aöyov fvcüjjw xal Tijv iinoarartxiiv raurórrirac xaT«nAoÜT>jffev, iftiv,
fitrü T&v ioinav deoari/jLicüv xal t/jv tüv fisXXótiTuv -/vüvtv.
2) L. c. C. 22. n/soxöTTTttv S« Xiynai (Xptatós) aofia xal iiXixla xal
X<ipttt, Tp /xjv inXtxla aifuv, S(« St rfj! ayf>iotu; Tij; ^Xixias Tr,v ivundp-
xooaav aÜTü aop-av slf favipusiv ofyeav. Contra Jacob. c. 83.
175)
onder de wet der natuur, die den mensch vrees voor en
afkeer van den dood inboezemt, maar op eene andere wijze
dan wij, daar zij vrijwillig door Hem was aanvaard —
Ook aan het gebed van Christus Ican hij geen werkelijke
beteekenis toekennen, daar in Hem God de persoon
was. Het gebed is een opstijgen van den geest tot
God, maar de geest {vcuc) van Christus had zulk een
opstijgen niet noodig, daar hij hypostatisch met den
Logos vereenigd was. Hij weet dan ook aan het bid-
den des Heeren geen andere verklaring te geven, dan
dat Hij onze rol speelde, om ons zoo den weg tot
den Vader te wijzen 2). Hij noemt dit ioeeigening {ohslu-
7i;), waarin hij twee soorten onderscheidt, n. 1. eene
wezenlijke {Cpua-mi} xx) ov(n:ctv)i;) en eene persoonlijke en
uit eene verhouding voortvloeiende {TrpocKTrnai ys xx)
ffZiTixif). De eene bestaat daarin, dat de Heer uit liefde
tot den mensch de menschelijke natuur heeft aange-
nomen; de andere duidt aan, dat iemand uit hefde
eens anders rol op zich neemt en voor dezen spreekt,
zooals het hom zelven niet toekomt 3). — Den schijn
van Docetisme kan hij allerminst vermijden, waar hij
over het fysisch organisme des Ileoren spreekt \'), al
■1) De fidc orthod. 1. c. c. 20, 23.
2) 1.. C. C. 2i\'. \'AXia Ti ri/uiTtpov olxitov/uttvoi npiaunov, xal Tunüv èv
iavTü Ti iijiiTtpov, xat untSy/Ja/tyuo« riplv ytvófitvoi, xal oiSaaxtüv i,/xSii napóe
OtoD airslv, xal npb; atirèv dvarthtaOai, xal ötoc toü ixyiov aütoü voÏi iZonotCiv
i)IJLlv Tïjv npbi Qtbv eivc</3aïiv.
3) L. C. C. 25. 11 poacanixri yï xai uxtTixi), Srt rtj rb kxipou ÜTtoSüjrat
Ttpóaunov 01« ffx\'""» P"/". ^ dyannv, xal tJvr\' ahoü «i»,- bnip airoü
noKtrai Xiyou; /t/jSiv aÜTö npoa^xovrai.
CoiUra Jacob. c. 37. Tè Si aTtpp.aTixbv xal ytmfiMv aix »x«»-
-ocr page 150-175)
bestrijdt hij ook de leer der Aphtartodoketen (Julianis-
ten), dat het hchaam van Christus vóór de opstanding
niet aan de verderfelijkheid ((póopx) onderworpen is ge-
weest, op grond dat de leer dezer Monofysietische secte
het mysterie der menschwording verlaagt tot bedrog en
goochelspel ((pivaxiuf^oc kx) ckviviï). De (p^opd van het lichaam
des Heeren vóór de opstanding neemt hij aan, niet in
den zin van vatbaarheid voor ontbinding der elementen,
waaruit het was samengesteld, maar van onderworpen-
heid aan honger, dorst, vermoeienis, enz. i). Na de op-
standing was Hij ook hierboven verheven, en, gebruikte
Hij ook al spijze, Hij deed het niet uit behoefte, maar
alleen om de waarachtigheid van Zijne opstanding en van
Zijn gekruisigd en opgestaan lichaam aan te toonen 2).
Geen der deelen Zijner menschelijke natuur heeft Hij
afgelegd, noch het lichaam, noch de ziel; met dit be-
grensde lichaam is Hij ten hemel gevaren, en zal Hij
van daar wederkomen. Lichamelijkerwijze, hoewel dit
niet letterlijk moet opgevat worden, zit Hij ter rechter-
hand des Vaders, zoodat Zijn vleesch mede verheer-
lijkt is 3).
In merkwaardig verband met deze theorie aangaande
het goddelijke en menschelijke in Christus staat ook,
hetgeen de Kerkvader in het midden brengt, om de ver-
houding der beide willen en der beide werkingen van
Christus in het licht te stellen. Met groote uitvoerigheid
heeft hij getracht dit te doen, vooral wat de beide
willen betreft, en een zijner belangrijkste strijdschriften,
mag tot zijn lof worden gezegd, dat hij zich, deze plaals alleen uit-
gezonderd, van soortgelijke uitspraken zorgvuldig onthouden heefl.
1) Dc fide orlhod. 1. c. c. 28. 2) L. c. Lib. IV. c. 1. 3) L. c. c. 2.
175)
dat tegen de Monotheleten, handelt geheel over dit on-
derwerp. Dezen Christus, zoo zegt hij, belijden wij als
volkomen God en volkomen mensch, die alles heeft wat
de Vader heeft, behalve de ayvm\'^U, eu alles wat de
eerste Adam heeft, uitgenomen do zoude. Overeenkom-
stig deze twee naturen, bezit Hij ook de tweevoudige
eigenschappen dier naturen, n. 1. twee natuurlijke willen,
twee natuurlijke werkingen, eene dubbele wilsvrijheid,
en eene dubbele wijsheid en kennis, zoowel eene godde-
lijke als eene menschebjke \'). Die gelijk zijn in wezen,
zijn ook gelijk in wil en werking, maar dio verschillen
in wezen, verschillen ook in wil en werking, en omge-
keerd: welker wil en werking verschillend zijn, dczo
verschillen ook in wezen. Daar Christus nu tegelijk eens-
wezend is met den Vader en met den mensch, zoo moet
Hij ook zoowel een goddelijken als een menschelijken wil
bezitten. Het is hierbij vooral de toeleg van Damasce-
nus, om, tegenover de beschouwing der Monotheleten
van den wil als zaak der persoon [hijpostatische ivü), den
wil op to vutten als zaak der natuur. Daartoe is het
noodig in het oog te houden, dat het begrip wil [öéxsiv,
ósAi^lAx) in drieërlei zin kan worden opgevat. Men moet
onderscheiden: 1° het eenvoudige willen (to »tt\'aSi: ösknv),
het willen in het algemeen, waaronder het wilsvermo-
gen wordt verstaan (óf/jjo-/^, ósXyjTixij ^óvxim:), hot be-
paalde willen (to ttü^ xx) ti ösKstv), waardoor do concreeto
1) L. c. I.ib. 111. C. 13. (ü/joAoyoivTfj) fx«tv ys oiwriv xaT«i)>)i4); raïj
siio füaici StnXi tm tiöv Sv» fiüjtuv puaui- süo ö«)>}ïtn puïtx«» rijv rt Oilav
xal Tijv dvOfiuniv/iv, xat inpyilxf ivo puutxaj, Otiav 71 *atl ikvOpunivriv, xal
eli/Tjf«ü»ta «üo puatx«, Oiiov Tt xal Mpüittvev, xal aoplav xt xal yvüutv,
dtixv xt xal itOpumvriv.
175)
wil wordt aangeduid en de wil, gelijk hij wordt bepaald door
zijn object {ÖsK-/stov), en 3° het subject van den wil (5 ösKccv),
waaronder verstaan wordt de persoon, die het wilsvermo-
gen uitoefent i). De wil nu, in den zin van wils vermogen,
is eene zaak der natuur, maar de concreete wil hangt van
ieders meening en begeerte af, is dus een gnomische wil
[ös^.yjßx yvccf/.ixóv), en moet beschouwd worden als eene
zaak, die van de hypostase afhangt, derhalve als een
hypostatisch accidens (p-vaßsßijxoc vTrotrrxriKiv).
Dat het wilsvermogen tot de natuur behoort, wordt op
de volgende wijze duidelijk gemaakt. Behalve de goddelijke
natuur zijn er drie soorten van wezens, organische, ani-
mahsche en redelijke, die zich van elkander onderschei-
den door de eigenschappen, die tot hunne natuur behoo-
ren 2). Tot de kategorie der redelijke wezens behoort het
avrs^cwiov, dat niet anders is dan de wil (öfAjjtj/ü). Evenals
nu de andere soorten van wezens, hetgeen haar onder-
scheidt, als iets hebben, dat hare natuur kenmerkt, zoo
zeker heeft ook de menschelijke natuur de wilsvrijheid als
iets natuurlijks. De dieren worden beheerscht door hunne
natuur, maar in den mensch beheerscht de wilsvrijheid
zijne natuur. Deze wil maakt den mensch tot een wil-
lend wezen [öeiviTmóc). Het willen is geen aangeleerde
zaak, en ook niet maar een eigendom van sommigen,
maar van allen, eu is daarom eene zaak der natuur.
Bovendien is de mensch naar Gods beeld geschapen.
Hij bezit dc wilsvrijheid, en deze behoort daarom ook
1) De ilual). vol. c. \'24. De fide orthod. 1. c. c. 14.
\'2) üe dual). Vid. C. !). *uatxbv /liv ouv litüfiA Uti, th piii\'y cwsatüv,
OU yw/ilj «ü Suvarar auiTijvaj i!) püjij, oTov.....vi ötAïjrtxiv.
175)
tot de menschelijke natuur. Ilet wilsvermogen is dus een
dier natuurlijke eigenschai)pen {cputrrxx ïM^xtx), die de
natuur konstitueeren, en zonder welke de natuur niet
kon bestaan. Alzoo moet ook de Heer een menschelijken
wil hebben, daar Hij de menschelijke natuur heeft aan-
genomen. Vat men den wil op als zaak der hypostase
en niet der natuur, dan is het ook noodwendig drie
willen aan te nemen voor de drie hypostasen der God-
heid. Ook is het niet mogelijk zich een samengestelden
wil te denken, evenals de hypostase uit twee naturen
is samengesteld. Neemt men zulk een samengestelden
wil in Christus aan, dan scheiden wij hem van den wil
des Vaders.
Omdat nu in Christus twee naturen zijn, zoo beweren
wij ook, dat Hij twee natuurlijke willen en twee natuur-
lijke werkingen bezit. Maar daar beide naturen slechts
ééne hypostase hebben, zoo is het één en dezelfde, die
natuurlijk wil en werkt, overeenkomstig beide naturen \').
Want evenals het getal der naturen van den éénen
Christus, goed verstaan en uitgelegd, Hem niet deelt,
maar het onderscheid der naturen, ook in do vereeni-
ging, ongeschonden bewaart, zoo voert ook het getal der
wezenlijk tot zijne natuur behoorende willen en wer-
kingen geen deeling of scheiding in, maar bewaart beide
ongeschonden. Zijn willen en werken is niet gescheiden,
maar vereenigd, want Hij wil en werkt beurtelings in
1) De fulc orlhod. 1. c. 14. \'lintiSii /xs» o«v Ivo püiiif tsü Xpmtou, Süo
aÜToO xal T« (fMoixü. OsUnaxa, xal roti puaixaj ivspytlaf pa/iiv. inidti ys
/tia tüv iüa pü»«wv (iutou h iiniaratii, fv« xai töv aiköv pa/tcv Wiovra tï xal
iviysyoCvra puatx&( xxt ä/jlfu räf püj««;, «f (Jv xal iv «({, xal ansp {»tI
Xpt9Tb{ i Qsif fifi&v.
175)
iederen vorm, maar in gemeenschap met de andere i).
Volgens de voorstelling van Damascenus heeft Christus
als ééne hypostase ook éénen gnomischen wil, maar twee
natuurlijke willen, of liever wilsvermogens. Gelijk bij de
beide naturen de hypostase de eenheid is, die beiden
vereenigt, zoo is het hier de ééne yvii^ivi van de ééne
hypostase, die de beide willen verbonden houdt. Uit de
wijze, waarop dit uitgewerkt wordt, blijkt evenwel, dat
hij bij zijn Dyotheletisme niet zoo zeer den nadruk
gelegd wil hebben op de gestadige actualiteit der beide
willen, als wel op hun dynamisch aanwezig zijn. Want
daar de beide willen zich altijd op hetzelfde object rich-
ten, is er geen onderscheid in materieel opzicht, maar
alleen een formeel verschil, in zoover twee willende na-
turen, ieder op zijne wijze, hetzelfde willen. Hoeveel
moeite hij ook doet, om den menschelijken wil als eenen
vrijen te handhaven, toch toont geheel zijne redeneering,
hoeveel gevaar hij loopt, die tweeheid prijs te geven en
te eindigen met beiden te doen samensmelten in éénen
wil, of liever met het doen opgaan van den menschelij-
ken wil in den goddelijken, zoodat de eerste zijne vrij-
heid en zijne zelfstandigheid geheel verhest. Daar er n. 1.
één Christus is, zoo zegt hij, en zijne hypostase ook
één is, zoo is het ook één, die goddelijk en menschelijk
wil. Omdat Hij echter twee natuurlijke wilsvermogens
heeft, zoo schrijven wij Hem ook twee natuurlijke willen
toe. Want het is één en dezelfde, die het wilsvermogen
uitoefent, overeenkomstig beide naturen. En daar het
één en dezelfde Christus is, die overeenkomstig beide
0
1) Ibid. eiXeiv yk xat ivspyelv oJ ónpprj/xévati «JA\' rivu/tévui\' Biht ys xal
êvspysl èv ixaripa p-opf^ /jlst« t^s OaUpo\\j xoivuvl«;.
175)
naturen wil, zoo zeggen wij ook, dat Hij slechts één
concreeten wil (Ó£^>]tóv) bezit, niet zoo, alsof Hij alleen
dat wilde, wat Hij wilde volgens Zijne goddelijke natuur, —
want willen eten en drinken en dergelijke is geen zaak
der goddelijke natuur —, maar Hij wil ook hetgeen tot
het onderhoud der menschelijke natuur noodig is, niet in
tegenspraak met den goddelijken wil, maar overeenkom-
stig de eigenaardigheid der naturen \'). De menschelijke
wil is vrij, daar hij niet door den wenk van den Logos
{vsvfix Aóyov) wordt bewogen, gelijk dat plaats had
onder de Oud-Testamentische bedeeling. Maar onmoge-
lijk is het, dat de beide willen uit elkander gaan, zoo-
wel omdat het object van den wil beiden gemeenschap-
pelijk blijft, als door de nauwe vereeniging der beide
willen, waardoor de menschelijke wil vergoddelijkt is,
en daardoor de wil van den Logos is geworden 2), maar
vooral door de afhankelijke betrekking, waarin de men-
schelijke wil tot den goddelijken staat. Christus wilde
het goddelijke als God, en het menschelijke als mensch,
maar nooit was er eene tegenstrijdigheid in do yvéfz^
des Hoeren. Want de menschelijke wil onderwierp zich
1) Ibid. Kal intiSfj tU hztv b Xpiarbi, xal b aMi b 6i\\uv xaO\' ixaiipav
füatv, Tb aM 9j)»it4v Xi^op-sv in aüxoï>, cjx w» /\'^va OiXovroi, « jpuïtxfiij
bi{ etbi ^OtXn oi) yk Otórriro; rb OiXsiv payeïv xal TTtstv xai ra xoiMxa,
dXXa xal ra auaraxixa xijs Mpunivrn fiicui, oux iv ivavxtóxtixt yvüpiiii,
dXX\' iv liióxr)xi x&v püffcuv.
2) L. C. C. 15. \'Ov xpónov yi rj oüpi xal xtOitaxai xal psxafioXiiv rijf
olxtla( oü ninovOt pbasu;, xbv aikbv xpónov x«l xb 6iX-ojj.a xal h ivipyiia
xal xtdiuvrat, xal x&v olxtluv ovx i^ivxavxat Ipuv. L. c. C. 17. \'Oftoitai xal
Tijv TOÜ OsXj^/j.axo{ öswffiv, ovx é>{ /JLSxa^X-nOslaiK xrj{ futcxïj; xiwiïjeoj, Xdyo-
fitv, ciill\' tij TÖ Otlu avxov xal navxoZwA/Jiu StXi^/iaxi, xalysyovóxoi
0MÜ ivavOptan}^7avxoi OiXtijj.«..
-ocr page 156-175)
aan den goddelijken, en volgde dien, en wilde slechts
datgene wat met den goddelijken wil overeenkomt, of nog
sterker uitgedrukt: de ziel des Heeren wilde naar eigene
vrije beweging, maar zij wilde slechts dat wat de god-
delijke natuur wilde, dat zij willen zou i). De menschelijke
wil is het orgaan, waardoor de goddelijke handelt 2).
In gelijken geest wordt over de verhouding der beide
werkingen gesproken, maar hier nog duidelijker dan
vroeger komt de schaduwzijde van dit christologisch
systeem aan het licht. Ook hier wordt de bepaling
der Kerkvaders ten grondslag gelegd, dat éénheid van
werking {êvspystx) het noodwendig gevolg is van een-
heid van wezen, waaruit volgt, dat in Christus tweeër-
lei werking beleden moet worden; want daar Hij we-
zensgelijk is aan den Vader, bezit Hij goddelijke wer-
king, en daar Hij wezensgelijk is aan ons, zoo moet
Hem ook de werking der menschelijke natuur worden
toegekend. Deze menschelijke werking kan niet geloo-
chend worden, daar het leven zelf reeds werking is, en
de eerste beweging van een levend wezen. Ook de ge-
dachte is reeds eene werking en een product van den
vovc. De werking is de natuurlijke, ieder wezen open-
barende, kracht, en indien deze wordt opgeheven, dan
175)
blijft er ook van het wezen niets meer over i). Heeft
Christus nu eene menschelijke natuur, en kent men Hem
ook den vovc toe, dan moet men Hem, daar Hij vol-
maakt mensch is, ook noodwendig toekennen, hetgeen
eene volmaaktheid is, zoowel van die natuur als van
dien vov?. Wil men nu aan Christus toch slechts ééne
werking toekennen, dan eigent men aan den Logos aan-
doeningen der ziel toe, zooals vrees, droefheid en strijd,
en vergeet men, dat het ongeschapene en het geschapene
onmogelijk eenerlei natuur en werking kunnen hebben.
Heeft Christus slechts ééne werking, dan moet deze
tegelijk goddelijke en menschelijke dingen verrichten.
Maar niets, dat in zijn natuurlijken toestand blijft, kan
tegenovergestelde dingen bewerken. Hoe zou Hij door
ééne werking wonderen kunnen doen en het lijden kun-
nen dragen? Zegt men, dat hetgeen van de Drieëenheid
geldt, dat n. 1. éénheid van wezen ook éénheid van
werking veronderstelt, niet kan worden toegepast op de
menschwording, dan is het antwoord, dat hieruit volgen
zou, dat do Zoon, na de menschwording, niet meer
wezensgelijk is aan den Vader. Zegt men, dat iedere
werking een persoon veronderstelt, dan bedenke men,
dat, indien men dit aanneemt, ook het omgekeerde
gelden moet, dat n. 1. de persoon ook eene werking met
zich brengt, en er dus in de Drieëenheid evenveel werkingen
als hypostasen moeten zijn. Maar de heihge vaders heb-
ben eenstemmig verklaard, dat éénheid van wezen ook
éénheid van werking veronderstelt. — Vooral legt Damas-
cenus den nadruk op de verscheidenheid dier werkingen,
1) L. C. C. 34. \'V.vipytta U inTtv puïixq xal SijiojTixi^ ixuaz/if oMas
Süva/ui;.....X\'^P^i /Jiivov rb fxii óv.
175)
daar ieder der beide naturen haar eigen terrein van
werkzaamheid heeft, hoezeer hij daartegenover waar-
schuwt tegen de meening, dat de menschehjke en de god-
dehjke werking eene absolute tegenstelHng vormen, en
dat alle menschelijke beweging tegenover de goddelijke
werking slechts een lijden (Trdóog) verdient genoemd te wor-
den. Men moet, zegt hij, niet enkel door vergelijking en
tegenstelling zoeken te komen tot de kennis der dingen,
want op die wijze zouden wij ons bewegen in een eeu-
wigen cirkel. Wil men de menschelijke beweging tegen-
over de goddelijke kracht slechts een lijden noemen, dan
moeten wij ook, daar de Schepper goed is, alle schepselen
boos noemen, en daarmede maken wij Hem tot een leu-
genaar, die gezegd heeft: „God zag alles, wat Hij gemaakt
heeft, en ziet, het was zeer goed." Wel hebben de vade-
ren aan de menschelijke beweging verschillende namen
gegeven, o. a. ook dien van hjden, doch zij bedoelden dat
niet in tegenstelling met de goddelijke werking, maar
gaven dien naam aan de menschelijke werking, omdat zij
bewogen wordt (w? mvovfiévyi), en niet zichzelve beweegt
(liiij avTOKivi^(jiq), gelijk dat volgt uit den aard der ge-
schapen natuur. Hoewel beide werkingen in Christus dus
niet absoluut tegenover elkander staan, toch moeten zij
van elkander worden onderscheiden, want de goddelijke
en almachtige werking is de zaak zijner Godheid, maar
de ons gelijke werking is die zijner menschheid i). Der-
halve is bij de wonderen het spreken, het aanraken, enz.
een werk der menschelijke natuur, maar het wonder zelf
dat der goddelijke natuur. De eerste wekt geen dooden
1) De fide orthod. 1. c. c. 15. Outw xal h tö TLpiava tJ?» fiiv Oeóm-ro;
auTOu, Tl öt/a xal Travroowa/ioj ivipytia., rijs ik SvSpunórriTei aikou xa6\'
175)
op, en de andere weent niet. Zoo heeft de goddehjke natuur
van Christus dezelfde hegemonie, die bij den mensch de
ziel heeft over het hchaam. Bij de menschelijke werking
doen beide, lichaam en ziel, ieder het hunne. De geest
bedenkt te voren, wat er worden zal, en werkt dan op
deze wijze door middel van het lichaam. De ziel heeft dus
de hegemonie, maar zij gebruikt het lichaam als een werk-
tuig, en drijft en leidt het. De ziel vormt het ideaal, en
het lichaam brengt, door de ziel bewogen en geleid, dat
ideaal tot uitvoering en voltooiing. Evenzoo is het bij
Christus i). De Godheid handelt door de menschheid;
het vleesch is het werktuig der Godheid Maar hoewel
de beide werkingen van elkander onderscheiden zijn,
toch zijn zij onafscheidelijk verbonden, want de godde-
lijke werking doordringt de menschelijke en vergoddelijkt
haar, zonder dat de laatste hare grenzen overschrijdt. —
Evenals bij de naturen en de willen, komt ook hier
weder de vereeniging tot stand door de éénheid der
1) Ihiil. \'o vóüi yap npoOtupi^tia; rb iaifitvov, oüru 3t« toü ffw/iatoj
ipya^trat. rrji TOtmv ^jtIv i!) ityt/iovla.. xi^pyitai y\'t xal üf èpyüvu tö
ucü/taTt, «youia toOto xal IBwovaa\' iripa S^ iauv toü aü/ixtoi ivip/ytm,
dyo/jiivou unb T^f <puxvs xal xivoupivou. tb Sè dnoTiXtuiia toü fih dü/uaTOj,
h (3p>j, xal YI xpdcTïiiTis, xal J) toü Txoioupivou olovtl ntptivt^is\' Tra Si fu^\'^f»
«J TOÜ ytvoftivou olovel pipfcaatf xal ux\'tf\'-aTtap.ót. oütw xat Trtpi toü xupiou
»j//öv lïjffoC xjototoü, ii/iiv twv Sav/JidTuv 5iva/»({ t>)j Otórriro; aüroü iir^pxev
ivipytia • ^ 8i > BtX^acti, xal rb tinttv, 0/Xu, xaOctpurOiiTt,
T9j{ Mpunirtiros aÜTOü iiTtripxcv Ivipytia.
2) De reet. sent. C. 4. QiXtl yt xal ivtp-/ti ixaripas piutwj ra fSta /jktü
Tïji Oaripou xoivwvtaj, Tij» p-iv OtirtiTOS awTsfouutw; xal TravTsfowjfwj Sta t»?;
dvbpauivritoi «ütoü ivspyowiit De (luab. vol. C. Ai« tr.t dvbpanivyk
ivipytiu; Btia. hepytï Mpytia. De fitle orthoil. I. C. C. -15. \'Opyavov yt
<1 aapi T^i öfiTnjTOï ix^f^dTiutv.
-ocr page 160-175)
hypostase van den éénen werkenden Christus i). De God-
heid werkt de goddelijke teekenen, maar niet zonder het
vleesch; de menschheid onderging de vernedering en het
lijden, maar niet zonder de Godheid. Christus werkt alzoo
overeenkomstig ieder zijner beide naturen, en ieder van
deze handelt in verbinding en gemeenschap met de
andere. Hij verrichtte ook menschelijke dingen, maar
niet op menschelijke wijze, want Hij was niet alleen
mensch, maar ook God. Evenmin werkte Hij goddelijke
dingen alleen op goddelijke wijze, want Hij was niet
alleen God, maar ook mensch. De Logos heeft deel
aan de werking der menschheid, daar Hij het haar ver-
gunt om te lijden, en te doen, wat hare natuur mede-
brengt. Ook het vleesch neemt deel aan de werking van
den Logos, in zoover de goddelijke werking door het
lichaam, als door een werktuig, tot stand komt, en het
één en dezelfde is, die op goddelijke en menschelijke
wijze werkt. Door deze verbinding wordt ook de werking
der menschelijke natuur levendmakend en heilzaam {^uoTroia
Kx) (TUT^pix). Het is er mede als met een gloeiend ge-
maakt zwaard, waarbij de natuur van het ijzer en van
het vuur onveranderd blijven. Het ijzer heeft de kracht
om te snijden, het vuur om te branden, en deze ver-
scheidenheid van werking blijft, hoewel na de vereeni-
ging van het vuur met het ijzer geen snede kan wor-
den gedaan, die niet tegelijk .brandt. Daarom heeft de
Kerkvader geen bezwaar tegen de bekende formule der
ósxv\'Bptxi^ ivépysix van Pseudo-Dionysius Areopagita, die
1) De duab. vol. c. 35. e\'; ys b ivtfiyüv raüra xaxttva. (fl«a xal AvOpti-
itjva), ÖTL jj-la unóstuaii. De fide orthod. 1. c. c. 15.
145
in de oogen van sommigen het Monotheletisme scheen
te begunstigen, nadat hij haar evenwel eene uitlegging
gegeven heeft, die geheel met zijue beschouwingen over-
eenkomt. Hij tracht aan te toonen i), dat Pseudo-Dionysius
niet in den eigenlijken zin van ééne werking heeft gespro-
ken, maar dat hij alleen het oog heeft gehad op de geheel
nieuwe en onuitsprekelijke wijze, waarop de beide wer-
kingen van Christus vereenigd waren. Onder Thcandrisclic
werking wil hij verstaan hebben, dat ook de menschelijke
werking van den menschgeworden God goddelijk was, daar
zij was vergoddelijkt, en niet zonder deel bleef aan de
goddelijke werking, evenmin als deze zonder deel bleef
aan de menschelijke werking, maar dat ieder der beide
werkingen in vei\'band met de andere beschouwd moet
worden. De formule is derhalve eene periphraseS).
Bij een overzicht dezer christologie, die men beschou-
wen mag als het christologisch resultaat der Grieksche
kerk, zal het niet veel bewijs behoeven, dat zij, ondanks
de scherpzinnigheid, waarmede zij is ontwikkeld, weinig
heeft, dat ons lievredigeu kan. Is het de taak, die Johannes
Damascenus zich gesteld heeft, om, op de basis van in
wezen verschillende naturen, willen cn werkingen, hunne
eenheid aan tc toonen, dan is onze slotsom, dat do vol-
voering van die taak hem niet gelukt is. Noch in de
1) Dfi fide orthod. 1. e. c. 19. De rect.i sent. c. 4. De diiah. vol.
c. 42. sqq.
2) De fide orthod. 1. c. c. 19. Toüto oiv S/jASt i] GtavZptxii ivipytia, Srt
dvópuOivTOi ©toü, ^youv ivavfl/suTDjffavrej, xai ilj eSvO^wTrtv») airou ivipytix 8eix
^v, »jyouv TsOtupivYi, xal süx Kfxoipoi Tij; Oilx( xutoü ivtpyslxt, xal ii Otix
aikciü ivipysix èux olnoipo; T>j{ AvOpunlvru duroü èvtpytiu;, ai)\' ixxripx aüv
Tj) ixipx Otupoufitni HysTxi ys b xpÓTtOi ouroi nspippxetf.
•10
-ocr page 162-175)
werkingen en willen, noch in de naturen, komt, in de
voorsteUing des Kerkvaders, die eenheid tot stand, en
de groote scherpzinnigheid, waarmede hij de leemten
in de systemen der Monophysieten en Monotheleten
heeft aangetoond , kon niet altijd de gebreken van zijn
eigen stelsel bedekken. Hoeveel moeite hij zich ook geeft
om het Dyothelisme vast te stellen, er blijft hem toch
slechts één beslissende wil over, die der goddelijke na-
tuur, die alleen bet actuëele leven beheerscht, en naast
welken de menschelijke wil zijne vrijheid en zelfstandig-
heid moet verliezen. Wel verdedigt hij deze vrijheid, om-
dat er anders geen sprake kan zijn van eene gehoorzaam-
heid van Christus, maar ditzelfde bezwaar blijft tegen zijne
eigene voorstelling bestaan, daar het voor de menschelijke
natuur fysisch onmogelijk was tot een werkelijken wil te
komen, die niet tegelijk de wil van den Logos was.
Zoo is de menschelijke wil niet veel meer dan het
doorgangspunt en het orgaan van den goddelijken, en
moeielijk is het, met dit alles eene gehoorzaamheid
van den menschelijken wil van Christus te rijmen
Tegen de Monotheleten voert hij dikwijls het argument
aan, dat zij de eenheid van den wil slechts kunnen vol-
houden, wanneer zij ook de eenheid des wezens of der
naturen aannemen, daar verscheidenheid van wezen ook
1) Hoezeer mei betiekking lot het willen en werken van Christus
alles teruggevoerd wordt tot den wil van den Logos, lilijkt ook daarin,
dat hij de bepaling van Gregorius Nyssenus: tJ y^vjJiv « xcd Osoitpsnii
ßoüXn/jLK xupoiOijvai Tiapa tov AvOpoiuivov overneemt (De duab. vol. e. 35)
en dat hij aan Christus alle kiezen {-npooilpstnï) cn beraadslaging ont-
zegt, daar dit onwetendheid veronderstelt. (De fide orthod. Lib. 111,
c, 14).
175)
verscheidenheid van wil ten gevolge heeft. ]\\Iaar op den-
zelfden grond zou men tegen hem kunnen inbrengen,
dat Christus, wanneer Hij tweeërlei wezen en Avil bezit,
niet door ééne en dezelfde hypostase van den Logos één
persoon kon zijn, of dat, wanneer de hypostase, één en
dezelfde kan zijn en is voor de beide naturen, deze niet
meër in wezen en wil verschillen kunnen.
Vooral tegen de leer der enhypostasie des Kerkvaders zijn
de bezwaren dan ook niet gering. Door deze theorie meent
hij de anliypostasic der menschelijke natuur te hebben ver-
meden. De hypostase is echter, volgens zijne definitie, het
accidenteele, dat tot het wezen komt, het wezen met de
accidentia. Maar, zoo mogen wij vragen, kan de hypostase
van den Logos dan tegelijk de hypostase zijn van dat acci-
denteel menschelijke ? Daar dit onmogelijk is, leidt dit tot
de leer, dat in Christus slechts algemeen menschelijke
natuur was en geen accidenteele. Daarmede verliest zich
de menschheid in de hypostase van den Logos, en wordt
zij ten slotte toch anbypostatisch. Bovendien weerspreekt
bij op deze wijze zijne eigene grondsteUing, volgens
welke alles, wat tot de natuur behoort, — en tot de
natuur belioort toch ook de hypostase, zoowel bij don
Logos als bij dc menschheid —, noch zonder verstoring
van het wezen ontbeerd, noch door eeno andere in wezen
verschillende natuur reëel kan worden medegedeeld. Op-
merkelijk is het, dat hij een paar malen, als zich zeiven
onbewust, aan de mcnschlicid toch ook weder hare eigene
hypostase toekent. De vsD-: van Cin-istiis denkt, en weet,
dat hij eêoü vov; is, en dat hij aangebeden wordt. Hij
herinnert zich in den hemel zijn lijden en wandel op
aarde, begeleidt wetend en denkend den wereldregee-
renden Logos, en is zich bewust van zijne hypostatische
10*
-ocr page 164-148
vereeniging met Hem Daarmede wordt dus eene zelf-
bewustheid toegekend aan de menschelijke natuur, onder-
scheiden van die van den Logos. Maar zooals hij de
cnhyposiasie der menschelijke natuur in de goddelijke
in het algemeen voorstelt, is de hypostase van den Logos
iets, dat aan de menschelijke natuur vreemd is, en de
eenheid, die op dezen grondslag gebouwd woi\'dt, kan
slechts ten koste van de volkomen menschheid tot stand
komen — Moesten wij de vraag beantwoorden, welken
stempel de chii.stologie van Damascenus vertoont, ons ant-
woord zou zijn: zeker het minst dien van het Monophy-
sitisme, want geen Idip heeft hij zorgvuldiger vermeden,
dan die van het identificeeren der beide naturen, of
liever haar doen opgaan in ééne nieuwe samengestelde
natuur, gelijk ook uit zijne polemiek tegen de Mono-
physieten duidelijk genoeg blijkt, dat hij een open oog
had voor de leemten van hun systeem. Meer geest-
verwantschap toont hij met het Nestorianisme, — hoe
weinig sympathetisch hij zich ook over Nestorius zei ven
uitlaat —, blijkens de zorgvuldige vermijding van het
toekennen van eenige realiteit aan zijne theorie der
dvTi%(ri:. Daardoor geeft hij aanleiding tot de vraag,
welk onderscheid er bestaat tusschen deze nominale
mededeeling der eigenschappen en de Anaphora der An-
tiocheensche school, waaraan zich Cyrillus van Alexandrië
zoo hevig geërgerd had, en wordt het verwijt gerecht-
vaardigd, dat hij in zijn geheele natuur- en willenleer
het goddelijke en menschelijke slechts uitwendig met
elkander verbindt, en beide naturen, ook onveranderd
in hare eigenschappen, op eene mechanische wijze in
A) De fide orthod. 1. c. e. 19. Lib. IV. c. 1.
-ocr page 165-175)
elkander schuift. Maar veel meer nog dan een Nesto-
riaansche, draagt deze christologie eene Apollinaristische
kleur, door haar aanhoudend suhordineeren van de men-
schelijke aan de goddelijke natuur. Zij waclit zich voor
de samensmelting der naturen; ook zoekt zij eene te uit-
wendig opgevatte vereeniging te ontwijken, maar „apol-
Hnaristisch zet zij op den romp eener mensclielijke nutuur
het hoofd der goddelijke liypostase, en zorgt op deze
wijze, ten koste der menschheid, voor de eenheid der
persoon" i). De goddelijke natuur bezit de hegemonie,
en de menschehjke is haar onderworpen, erenuls l)ij den
mensch het lichaum aan de ziel. Het eigenlijk subject is
altijd Christus uls (Jod, en de menschheid is Zijn orguun,
terwijl de eenheid, dio hij tot stand brengt, in waarheid
eene Unio nbsorplivn genoemd nuig wonlen. Waarschijnlijk
is het, dat het christologisch beeld, dut hom voor den geest
zweefde, in zijne uiteenzetting zijne uducquute uitdrukking
niet heeft verkregen, duar het duidelijk blijkt, dat doleer
van do vrijheid der menschheid van Christus niet aange-
legd was op datgene, waarop het in zijne rcdeneoring uit-
loopt, op een passief bewogen worden der menschheid door
den Logos; maar zooveel is zeker, dat de Unio hijpo-
statica, do , »\'Mh^t:, Qkxaic en oixshctris, van
hoeveel scherpzinnigheid deze theorieën ook getuigen, niet
toereikend zijn, om Christus te schetsen als werkelijk één,
en dat ul deze wetenschappelijke bepalingen bijna even zoo
veel bewijzen zijn voor do onmogelijkheid der gegeven pre-
missen, om n. 1. vun het standpunt eener zoo dualistische
opvatting dor naturen eene psychologisch- en ethisch be-
1) Dornor, a. a. O. S. 273.
-ocr page 166-175)
grijpelijke en harmonische aanschouwing te geven van het
zijn en het leven van den Godmeusch.
Gaan wij nu over tot de practische zijde der chris-
tologie, de leer der heilsdaden van Christus en der
vruchtgevolgen vau Zijn leven eu sterven, dan bemerken
wij spoedig, dat deze veel minder rijk is dan de spe-
culatieve zijde van het leerstuk, en dat de oogst, dien
wij hier>voor de Soteriologie hebben iu te zanuden, be-
trekkelijk gering is. Wat Johannes Damascenus daarvan
zegt vormt niet eene systematisch geordende theorie,
maar bestaat uit betrekkelijk weinige, als in het voorbij-
gaan gemaakte opmerkingen, zonder ouderlingen samen-
hang. Zooveel blijkt echter duidelijk, dat hij zoowel aan \'
het leven als aan het lijden en sterven van Christus eene
bepaald soteriologische beteekenis voor geheel de mensch-
heid toekent i). In de menschwording van Christus ziot
hij het toppunt der goddelijke openbaring, die onder
de Oud-Testamentische bedeeling voorbereidend gewerkt
had tot opheffing der zonde, en Zijne voortreffelijkheid
boven Mozes wil hij daarin gezocht hebben, dat deze
slechts de redder is geweest van één volk, maar Christus
de Verlosser is der geheele menschheid, en dat de eerste
de gehoorzaamheid door middelen van geweld afdwong,
maar de laatste met zachtmoedigheid en lankmoedigheid
overreedde tot het kiezen der deugd. Door de mensch-
wording wordt onze natuur gesterkt, vernieuwd en ge-
heiligd, want Christus is verzocht geworden en heeft
overwonnen om ons de zegepraal te verschaffen, en aan
1) Ue fide orthoil. I.ilj. III. cc. 1, 14, 18, 20, 27, 20. Lil.. IV. cc. 4,
13. De duab. vol. cc. 28, 40, 44. Expos, fid, c. 8.
175)
(le menschelijke natuur de kracht te verleenen om den
Satan te overwinnen, opdat zij, eerst overwonnen, nu
zelve overwinnen mocht. Door die daad van den Zoon
Gods zijn de kenmerken ixxpxjirijpsc) van het goddelijk
beeld, — niet dat beeld zeli\', want dat was niet ver-
loren, — als onltezorgdheid, goedheid, wijsheid en recht-
vaardigheid, ons wedergeschoiiken, en ziju wij hersteld
in de goddelijke gemeenschap. — Het spreekt van zelf, dat
de soteriologie van Damascenus geheel door zijne luiniar-
tologie wordt bepaald. Is de zoude eene krankheid vau
den wil, dan moet het criierium van de soteriologie ook
daarin gezocht worden, dat Christus deze krankheid van
den mensciielijkeii wil heelt genezen. Daarop maakt
hij dan ook herhauldcbjk opmerkzaam, dat, evenals de
wil van Adam niet onderworpen is gebleven aan den
wil Gods, maar zich daartegen heeft verzet, zoo ook
Christus den menschelijken wil heeft aangenomen, door
eene volmaakte menschelijke gehoorzaamheid do zonde
van Adam heeft verzoend i), en ons daardoor uit den
tegennatuurlijken toestand, waarin de zonde ons heeft
gebracht, tot den natuurlijken heeft teruggevoerd. Door
deze gehoorzaamheid is de tweede Adam de tegenstelhng
1) De (luilb. vol. C. W. \'EJWtSii yi ou^ ünsTdyyj rot \'/lSü/u. SiXriats tü
Otm OtM/iolti, cSW.\' »1 yv6l/<») «ütoü to. iyxwot. iioixriffs toü Othu ej)»i/xatoj, xal
toüto >iv ri nxpüfixuif.....2ta toüto b Mi toü ©soü narpix^ eusoxu yjvi/ttvoj
«vOpuno;, pÜ7tv ptsv AvOpunivriv AviXa^t, xal puaix/jv Avdpunivnv OiXtjaiv.....
a-jTi^ouslu; xaTa itavra ümixoo; yivnro, xal outw; xu6^ >i Ap-^Mx nxpA^xiii.
I.. c. c. \'oAov AviXxfis TO voaijaxv {6iXtt/xx), hx &Xm Otpxntüo-^ De fiile
oi\'thoil. Lib. ui. c. 14. Ei ow OiXuv b \'aSA/h üjt/Jxoutï, xal SiXtjaa; ipxysy,
iipx Ttp(atot:x0r,i iv ij/jilv i) OiXriiii. tl oi ltputottabr,i \'r, OiXricii, txütfiv 5i
/titct rrii piffïwj b Myoi tJxpxuOtU ojx AviXxjitv, ojx xpx «ïw t>5,- a/xapTix;
ytyóvx/Jktv.
175)
van den eersten. Zooals Adam het voorbeeld der onge-
hoorzaamheid heeft gegeven, zoo verzoende Christus in
onze menschengestalte onze ongehoorzaamheid, gaf ons
het voorbeeld {jTroypxy.fj\'M) der gehoorzaamheid, en wees
ons den weg der deugd, die tot het eeuwige leven voert.
Bepaaldelijk als voorljeehl heeft dus het leven van Chris-
tus eene verlossende kracht, maar nog grooter is de
kracht van ziju lijden en sterven. — Merkwaardig is het,
dat de reeds vroeger door Origenes en Gregorius van
Nyssa gehuldigde mystieke voorstelling van een door God
jegens den Satan gepleegd bedrog ook door onzen Kerk-
vader met voorhefde wordt overgenomen. In de uitoefe-
ning van het jus talmiis jegens den Satan betoont God
Zijne gerechtigheid, daar Hij hem met bedrog ontneemt,
wat hij met bedrog zich had toegeëigend. Wel had God
den mensch met geweld van de macht des Satans kunnen
verlossen, maar had Hij dat gedaan, dan zou deze Hem
hebben kunnen beschuldigen van partijdigheid jegens den
mensch. Nu l)edroog Hij den Satan door Jezus in men-
schengestalte te doen verschijnen, zoodat hij cr niet op
verdacht was, dat hij te doen had met God in het vleesch.
Bestrijdt hij ook al de meening van Gregorius van Nyssa,
dat de Satan werkelijk het losgeld bekomen heeft, wij
kunnen dit voor niet meer houden dan voor eene con-
cessie , om den wille van Gregorius van Nazianze ge-
daan — ^sv rij: vjopsco:, had deze Kerkvader daarvan
gezegd, — omdat hij er bijvoegt, dat de duivel, na het
onzondig en levendmakend lichaam van Jezus verslon-
den te hebben, zelf tc gronde gericht werd, en alles
terug moest geven, wat hij eerst had bemachtigd \'). Naast
^ i) De fide orUiod. Lib. IlL c. 1. K«i ijztiZi) öiirigTsj iXnih i ixdfib;
-ocr page 169-175)
deze voorstelling van een proces niet den Satan, waar-
aan ook in zekeren zin reetls de offeridee ten grondslag
ligt, staat de beschouwing van Jezus\' dood als een
schuld, die aan den Vader betaald zijnde, ons verlost
van de straf, die op de eerste zonde gevolgd is, en
als een lijden, dat om onzentwille geleden is. Hoezeer
deze beschouwing niet uitgewerkt is, eu niet met de andere
in verband wordt gebracht, schijnt de Kerkvader toch
aan het lijden en sterven van Christus eene verlossende
SfJïoiC« TÖv «vÖpaiTTov, tjxpxbf npaß\'hnitv.xi ishä^cv3.t, xal Zsixvurcu a/ia to
ayaObv, xal to ffopöv, t4 üixaiov re, xal ra SuvaTOv toü Ötsü. L. c. c. \'18.
t)i)x dóuvaroi yt >5v i rö. Trcfvra Suva/zsvo;, xal Tij navroZwap-ta aÜTOü ifouo/iy
xocl 5uvct//.tj iXeXiisOai toü rupamowroi tov AvOpumv. ciA/ jjv iy/XT^paro; tö
rupanoüvrt \'jTilOtmi óivOpuirov v(x>jaavTj, xal iinb 0joü ßiaaOivrt. L. c. c. 27.
Mij yäp yivoiro tö rupawu rb toü Seanirou npoasvexO^vat aipa. rcpóvsidt
roiyapaüv b Oüvaro;, xal xaTaffidiv rb aup.aroi oiXeap, tö tïj» Otir-nroi Ayxiirpu
nepiTtciperat, xal Avapapririm xal l^caomiou yeu^xp.tvoi auparoi, Itafdeipsrat,
xal ttcévtaj Avör/ii, ouj naXai xarimsv. l)i; Ijpilocliiig is, iliit .Ipzus /.ich
aan den duivel a.anbood als een losprijs, waarvoor hij de zielen, die
tloor middel van bedrog in zijne macht waren geraakt, moest vrijlaten.
Hij nam dit voorstel gretig aan, daar hij aan Jezus alleen meer waarde
hechtte, dan aan alle anderen sanuui, en zoo liet hij zich vangen,
daar hij onder Jezus\' menschelijk kleed Zijne verborgene Godheid niet
zag. Zoo werd hij dus bedrogen, daar hij Jezus niet alleen niet liou-
den kon, maar ook al do anderen, ilie door bedrog onder zijne macht
waren geraakt, moest wedergeven. Deze voorstelling van „den bedrie-
ger bedrogen" wordt door namascenus met een zeker naiof welgevallen
herhaald ten aanzien van Maria. Hare verloving met Jozef diende tot
niets anders dan tot eene misleiding van den Satan, die, bekend met
het in Jes. 7:14 vocnspelde, nauwkeurig de maagden in het oog hield
{iit-nrripei rdi napOivoui). Cf. De Ilde orthod. Lib. IV. c. 14. Hct denk-
beeld, dat onder deze zonderlinge voorstelling verborgen ligt, is, dat
de duivel, hoe listig hij ook zij, toch heeft moeten zwichten voor de
wijsheid Gods.
175)
kraclit toe te kennen, die hoven die van zijn leven staat i).
Wel is ieilere daad van Christus en ieder wonder, dat
Hij verricht heeft, groot, goddelijk en bewonderenswaar-
dig , maar het grootst van alles is zijn kruis. Door "niets
anders dan door het kruis is de dood te niet gedaan,
de zonde van onzen stamvader opgeheven, de hel be-
roofd, de opstanding en de kracht om het tegenwoor-
dige en zelfs den dood te verachten geschonken, de
weg tot de oude zaligheid ontsloten, zijn de poorten van
het Paradijs geopend, is onze natuur ter rechterhand Gods
gezeten, en zijn wij Zijne kinderen geworden. Ook de
nederdaling van Christus ter helle, die de verlossing der
gevangenen in den Hades tengevolge had, behoort tot Zijne
heilsdaden, evenals Zijne opstanding, die voor ons den
weg ter opstanding heeft gebaand (shTroii^a-x? i^fzTv t^v
aya<jTX(Tiv). Zoo heeft Christus door Zijne geboorte of
menschwording, door Zijn doop, lijden en opstanding,
de menschelijke natuur bevrijd van de zonde des stam-
vaders, van den dood en het verderf, en is Hij de eer-
steling der opstanding geworden 2). Nu heeft, zoo roept
hij in geestvervoering uit, de dienst der demonen opge-
houden, is de creatuur geheiligd door het goddelijk bloed,
zijn de altaren en tempels der afgoden nedergeworpen
en is de Godskennis geplant {ttsCPótsvtxi); nu wordt de
Drieëenheid, de ongeschapen Godheid, als de éenige waar-
achtige God, Schepper en Heer van alle dingen, ver-
175)
eerd; im worden de deugden beoefend en is ons de hoop
der opstanding door de opstanding van Christus geschon-
ken; nu vreezen de demonen de hun vroeger ouderwor-
pen menschen, en, wat het verwonderlijkste is, dit alles
is door kruis en lijden en dood bewerkt; over de geheele
aarde wordt het evangelie der Godskennis gepredikt, niet
door krijg of wapenen of soldaten, die de tegenstanders
op de vlucht kouden drijven, maar eenige weinige arme
en ongeleerde, vervolgde eu mishandelde en gedoode
menschen, die den naar het vleesch gekruisigde en ge-
storvene hebben gepredikt, zijn machtiger geworden dan
de wijzen en machtigen.
liet is jammer, dat eene soteriologie, die, hoe weinig
zorgvuldig bewerkt, toch niet geheel van goede en bruik-
bare elementen verstoken is, bepaald ontsierd wordt,
door hetgeen Damascenus hierbij voegt over de subjec-
tieve zijde der zaak, over de leer van hetgeen van \'s men-
schen wege moet geschieden, om het door Christus aan-
gebrachte heil zich toe te eigenen i). Wel spreekt hij over
het geloof, dat hij in tweeërlei zin wil opgevat hebben ,
zoodat hot in den eersten zin bestaat in het gelooven
der II. Schrift, het aannemen en opvolgen der gebo-
den van Christus, gepaard met het aannemen van de
overlevering der Kerk, — want die dit laatste niet doet
heeft gemeenschap mot den duivel, en is een ongeloo-
vige — cn het in do tweede beteekenis beschouwd wordt
als eon meer inwendig vertrouwen van de beloften van
God en de verhooring van onze gebeden. Het eerste is
dan een zaak, die van ons zeiven afhangt {^,u£Tspxg
1) De fule orthod. Lib. HL c. 14. Lib. IV. cc. lü—10, Dial. contra
Manich. c. 86. Do duab. vol. c. 44. Kxpos. fid. c. \'13.
175)
yvüi^i]^), het andere behoort tot de charismata des H.
Geestes. Werkebjk schoon spreekt hij over het geloof
als den grondslag van den landbouw, van den koophan-
del, van het huwelijk, kortom van alle menschelijke en
maatschappelijke, zoowel als van alle geestelijke dingen.
Zelfs zegt hij, met even zooveel woorden, dat het zonder
geloof onmogelijk is zalig te worden. Maar in praxi kent
hij maar al te veel waarde toe aan zaken, die met ge-
loof en geloofsleven niets te maken hebben. Reeds in
zijn pleiten voor de noodzakelijkheid der ascese, al wil
hij deze niet beschouwd hebben als een positief middel
tot verkrijging der deugd, maar, in negatieven zin, als
een middel tot uitdrijving der boosheid, verraadt zich
zijne neiging tot het uitwendige in de subjectieve sote-
riologié. Voorname hulpmiddelen tot verkrijging der deugd
zijn zelfkastijding en gebed, maar l)ij dit laatste komt
het vooral aan op de aanbidding met het gelaat naar
het Oosten gewend. Evenzoo is de ongehuwde staat een
krachtig middel ter bereiking van een hoogeren trap van
volkomenheid, want deze is eene navolging der engelen
en de oorspronkelijke en natuurlijke toestand der mensch-
heid, want van boven en van den beginne af is hij der
menschelijke natuur ingeplant i). Het huwelijk is, als
een gevolg der zonde, een noodzakelijk kwaad, maar
zoover de engelen staan boven de menschen, zoover is
ook de ongehuwde staat boven het huwelijk verheven.
Ook de vereering .van het kruis prijst hij als zeer heil-
zaam aan. Het kruis heeft ons heil bewerkt, daarom
moet ook de afbeelding van het ware en levendmakende
1) De flde orthod. Lib. IV. c. 23. \'Hyuilf Ss pa/iiv.....üt n ttapStvlx
civuOiv /al if dpx^ji ivsfv6tinti rij piijsi tüv dvSpunuv.
-ocr page 173-175)
kruis worden, vereerd. Het teeken des kruises, bij den
doop op ons voorhoofd gemaakt, is evenals de besnijde-
nis een onderscheidingsteeken, dat de geloovigen van de
ongeloovigen scheidt. Het is een schild en trofee tegen
den Satan, tegen wiens aanvallen het ons beveibgt. —
Moeielijk kan de Kerkvader de beschuldiging ontgaan,
dat hij in de vereering des kruises eene magische kracht
zoekt, al merkt hij ook op, dat er geen sprake is van
de vereering der materie, maar alleen van eene vereering,
die het teeken en de ofheelding van Christus geldt, — want,
zegt hij, waar Zijn teeken is, daar is Hij zelf—, vooral
wanneer hij schijnt te verwachten, dat door de aanbid-
ding van het kruis deel wordt verkregen aan Hem, die
gekruisigd is i). De vereering der heiligen en hunner
beelden is noodzakelijk, want daardoor vereert men God,
naar Wiens beeld zij geschapen zijn, en leggen wij ge-
tuigenis af van onze goede gezindheid jegens den gemeen-
schappelijken Heer. De beelden der heiligen wekken ons
op tot standvastigheid en ijver en tot navolging hunner
deugden. De heelden van Christus zijn te beschouwen
als de boeken der loeken, want niet allen kunnen lezen,
of hebben tijd om zich met lezen af te geven (!), en
daarom dienen de beelden ter vervanging der Schrift 2).
Ook bij de vereering van Maria, — die in waarheid de
ófOTÓKoi: is, omdat Hij, die uit haar geboren is, waarachtig
1) T.. C. c. 11. oi TOUTO TTysoixuvo&vTif Trji /itpUos rüx"\'/*"" Xfitaxoü TOÜ
hxaupu/JLivau.
2) I.. C. C. 16. \'Ett«! yi O\'j TiavTr; foaot ypufi/xaTU, oySe rij cJvayvuo«!
ff^oact^ot/oiv, oi naxifftf aumZev, üantp ttvaj äpiaxdas, Iv thial tbüt« ypä.-
f)C»9a(, tli in:ifj.vy)i)iv awxniiov. Zijiie vpi\'dedigiiig dnr bccldenvi-rceriiig
zulleii wij later uilvoerigoi\' leeren kennen.
175)
God is, niet in dien zin alsof de goddelijke natuur van den
Logos uit haar een aanvang heeft genomen, maar omdat
de Logos zelf, die uit den Vader geboren en eeuwig met
den Vader en den H. Geest subsisteert^ in haar gewoond
heeft, en uit haar zonder verandering vleesch heeft aan-
genomen, — moet onder het oog worden gehouden, dat
de eer, die men haar bewijst, terugvalt op Hem, die uit
haar geboren is i). Wel wil hij zich vrij houden van den
schijn, alsof hij op eene bijgeloovige wijze Maria en de
heiligen vereert, maar dut hem dit niet geheel kan ge-
lukken, blijkt uit het slot der geloofsbelijdenis, die hij
aflegde, toen hij de presbyteriale waardigheid bij de
Jeruzalemsche gemeente aanvaardde: „Ik hoop niet zalig
te worden door mijne werken, maar door het geloof in
Jezus Christus onzen Heer en door Zijne barmhartigheid,
door de tusschenkomst van Muria en van alle heiligen"
1) Ibid. \'flffauTWf xai È;r! t^j OtOfJ-riTopo;, ii yi sU aüriiv Ttpii sU riv
auTvJï aapxuOévTot. Aiuysrat. Aangaande do goslachlsrokoning van Maria
is Damascenus zeer uitvoerig, en veel moeite geeft hij zich ook om to
bewijzen, dat Maria altijd maagd is gebleven, hoewel hij het aanne-
men daarvan beschouwt als een postulaat van het gezond verstand
(L. c. c. 14. nSii yi sjv Osiv yjvv»i(iaiTa, xal ix rvji tüv TtxpitxohudrixÓTav
neipai to Oxu/jlx yvuplaxsa, (jutópsiav xarsliXxTO; ci\'jTayj. oi nuppo-
vówTo; XoytfpoX) t« roixïnx vottv, pr) Su xal nparrctv). Zijne neiging tot
Docetisme komt ook daarin uit, dat hij spreekt van ccn doorgaan \\m\\
Christus door Maria (póvo^ luXOiiv li xikr,;)- Hare partus had zonder
smarten plaats. Opmerkelijk is nog, dat hij aan het aandeel van
Maria aan de geboorte des Ileeron een verzoenende kracht toekent
voor de schuld van Eva (tJ t^; -npo/xt^ropo; titto-nxvipousx. xpioi)-
2) Expos, fid. c. 13. Non enim me fore justum spero propter opera
mea, sed per fidem in .lesu Christo, Domino nostro, perque miseri-
cordiam ejus per interccssioncm Matris Dei nostri ct omnium sanctorum.
175)
Het mag worden aangemerkt als eene proeve van de
nuchterheid van geest, die onzen Kerkvader over het
algemeen kenmerkt, en die hem gunstig onderscheidt van
de Westersche Scholastiek, dat hij, in de leer der Sa-
cramenten, zich met groote soberheid aan het oudé
tweetal, Doop en Avondmaal, blijft vasthouden\'), in
afwijking van een zijner grootste autoriteiten, Pseudo-Dio-
nysius Areopagita, die hem reeds in de (je eeuw in de
Grieksche Kerk met het aannemen van een zestal sa-
cramenten was voorgegaan. De sacramenten zijn, naar
zijne voorsteUing, zinnelijke elementen, door de god-
delijke accomodatie naar de zwakheid der menschelijke
natuur gekozen, en waaraan Hij eene bovennatuurlijke
genade verbonden heeft, zoodat de doop de kracht is,
die het nieuwe leven geboren doet worden, en het
avondmaal de voeding en de onderhouding van dat
nieuwe loven bewerkt, terwijl hij beide ziet aangeduid
in het water en het bloed, dat uit de zijde des Heeren
vloeide. Want het eerste werkt do wedergeboorte en de
reiniging van zonde en verderf, en het andere is een
drank, die het eeuwige leven aanbrengt. In de besnij-
denis, waardoor Israël van de heidenen werd afgezon-
derd , ziet hij de type van den doop, die wel niet de
volken van elkander scheidt, daar allen aan dien doop
deel hebben, maar die in ieder volk de geloovigen van
de ongeloovigen onderscheidt, en die, evenals de besnij-
1) Dc fulc orthod. L. c. cc. 9, 13, \'20. Wel spreekt liij over het
iXalov, maar als dwl en aanhangsel van den doop, en niet een afzon-
derlijk sacrament uitmakende.
175)
denis, het overtollige aan het lichaam ontneemt, en een
afsnijden is van de begeerten en de lusten des vleesches.
De doop is een type van den dood des Heeren, want
daardoor worden wij met den Heer begraven, en de in
de Grieksche Kerk gebruikelijke drievoudige onderdom-
peling is eene symbolische aanduiding van de drie dagen,
gedurende welke Christus in het graf heeft gelegen. — Hoe-
veel symbohek Damascenus in den doop ook ziet, hij is,
naar zijne voorstelling, gelijk ten deele reeds gebleken
is, veel meer dan eene bloot rituëele plechtigheid, en
heeft ook meer dan eene symbolische beteekenis, daar
hij een reëele mededeeling is van de vergeving der zon-
den, van de eerstehngen des Heihgen Geestes en van
het beginsel des nieuwen levens. Christus heeft be-
volen, zoo zegt hij, dat wij door water en bloed weder-
geboren zouden worden, terwijl de H. Geest door het
gebed over het water komt. Want daar de mensch
eene tweevoudige natuur bezit, en uit Hchaam en ziel
bestaat, zoo heeft Hij ons ook eene dubbele reiniging
gegeven, n. 1. door water en Geest. De Geest vernieuwt
in ons het beeld en de gelijkenis Gods, en het water
reinigt door do genade des Geestes het lichaam der zon-
daren, en ontrukt het aan het verderf. Ifet water, als
het beeld des doods, is liet negatieve element; de Geest,
als het onderpand des levens\', is het positieve. De ver-
geving der zonden nu wordt allen gelijkelijk medege-
deeld , maar de genade des Geestes valt ieder ten deel
naar de mate des geloofs en der verkregen reiniging
1) L. c. C. 9. \'EttttZf) yö.p oinXdui b ävOptaTTOs, èx Tt xat loi/taTOf,
^ SiTiiijv ri/iïv tlüixt xal T>iv xABapaiv, St\' Coari« Ti xal nvcü/iaro;, roO /tèv itvtó-
/jLKTOf rb xnr jfcciva xal xaO\' i/ioiwirtv iv iifüv ävccxaivi^ovro;, toü St CSaTOj, Sta
175)
Deze mededeeling van genade moet den mensch echter
niet terughouden van eigene voortdurende en aanhoudende
■werkzaamheid, om zich zuiver te houden van alle booze
werken. Voorwaarde voor de toediening van den doop is
het geloof in, en de belijdenis van de Drieëenheid, even-
als deze de voorwaarde is • van het geloof in Christus.
Heeft de doopsbediening op de alleen wettige wijze plaats
gehad, d. w. z. in den naam der Drieëenheid, dan mag
hij niet worden herhaald, want ook de dood des Heeren
heeft slechts éénmaal plaats gehad; laat men zich in
dit geval toch herdoopen, dan kruisigt men Christus op
nieuw. Alleen wanneer hij niet op de wettige wijze heeft
plaats gehad, mag hij worden herhaald. Is het geloof
aanwezig, en door de werken bevestigd, dan mag hij
ook niet worden uitgesteld. Ten slotte wordt de doop
op eene allegorische wijze geschilderd als een achtvoudige,
onder welke acht soorten ook de bloed- en tranendoop
voortkomt.
Niet gemakkelijk is het te bepalen, welke avondmaals-
leer onze Kerkvader eigenlijk toegedaan is geweest,
omdat het verschijnsel, dat wij ook reeds elders aantrof-
fen, dat hij zich niet duidelijk en klaar uitspreekt, nuiar
verschillende voorstellingen zonder onderling verband naast
elkander plaatst, ook hier wordt aangetroffen, daar hij nu
jiji Tou mti/fiXTOi x^ptroi xaOalpovro; ri ati/ta rijj ü/xaprixt, xai rijj fOopS;
dnxUdrrovrof, xal ti^v rov dxvdrau tlxóvx ixtiX/ipoWroi roü ï/SaTO;, rin yi rijt
dpjhxßSmx nxptxo/xivou to5 mtü/xxro;..... »1 /xiv o5v r&v d/ixpriStv
«ftati t:&7iv ipoiöii lid toü fixmitp-xroi liiorat, ») yi X\'*/"\' ^oü msiipxroi
xxrd riiv dvxXoylxv rij{ niariu! xal rfj( npo/xOdpvsui vüv piv oZv Sid toü
ßxnriapxro; Tijv dnxpjpiv toü «y/ou mtüpxro; Xxpßdvo,us)>, xal dpx»! irépon
ßiou yintrxi hfi^l* il nuXtyytvttlx, xal ofpxyU xal puXxxr>^piov, xal furtjpói.
11
-ocr page 178-175)
eens tot eene meer consubstantiëele, dan weder tot eene
metabolische opvatting neiging betoont \'). Het duidelijkst
spreekt hij zich uit aangaande de symbolische opvatting.
Brood en wijn zijn niet maar typen van het lichaam en
het bloed van Christus, maar het is het vergoddelijkt
lichaam des Heeren zelf, die niet gezegd heeft: „dit is
de type van mijn vleesch en dit is de type van mijn
bloed;" maar: „dit is mijn hchaam, en dit is mijn bloed 2)."
Opmerkelijk is de poging, die hij doet om Basilius
Magnus, die de avondmaalselementen xvtItvttx genoemd
had, te zuiveren van de verdenking, alsof hij niets
meer daarin had gezien dan dat. Hij beweert, dat
deze Kerkleeraar daarbij het oog zal hebben gehad op de
accidentia vóór de consecratie 3). Wanneer hij nu op-
merkt, dat het brood der gemeenschap geen.bloot brood
is, maar dat het met de Godheid verbonden is, en, in
overeenstemming met zijne onderscheiding van de beide
naturen van Christus, ook hier den nadruk legt op het
onderscheid tusschen het accidens en de daarmede ver-
bonden Godheid, die ook na beider vereeniging hun
eigen natuur blijven behouden, en voor welke vereeniging
1) Vgl. Rückerl, Das Abendmahl, sein Wesen und seine Gescliichle
in der allen Kirche. Leipzig 1856. S. 436 fgg.; Steilsz, Arl. Trans-
subslanlialion, in Ilerzog\'s Real-Encyclopädie. Bd. XVI. S. 308 fgg.,
en Baur, Das Dogina des Millelallers S. 153 fgg.
2) L. C. C. 13. OÙX iiTi tûttoî b cipta; xal b oTvoj toü ffù/tato; xal af/xa-
Toj TOÜ XpinTOÜ\' fi-ri yivitTO\' AXi\' aM rb a&px TOÜ xvpioj nOtu/iivov, aÙToû
toü xupiou elnivToç, toüto //ou tan, où tÜtto; toü aü/iaros, ei))« rb aü/xa \'
xal Ol) rimoi rot ctl/xaro}, cSi/« rb ai/xa.
3) Iliid. Ei yi xat Ttvsj dvriruTlu toü aù/xccro; xat alptaro; toü xupiov rbv
t diprov xal rbv o2vov ixekXcdav, ùi b dtofopoi if^i Bailieioi, où /zitk to à\'/tauô^vat
lÎTtOv, <i))à nph àytxiôrival, aùtijv ttjv npotfopàv oCtu xa)iffavTt{.
-ocr page 179-163
hij wederom een gepast beeld meent te vinden in de
gloeiende kool, als bestaande uit hout, van vuur door-
gloeid , dan is daarin de neiging tot het aannemen
eener consubstantiatie niet te miskennen. Evenzoo schijnt
de gemaakte vergelijking van het avondmaal met den
doop die leer te begunstigen. Brood en wijn worden aan-
gewend , zegt hij, omdat God de menschelijke zwukheid
kent, die een afkeer heeft van de zaken, die aan het
menschelijk gebruik vreemd zijn. Bij wijze van accomo-
datie naar hetgeen met de menschelijke natuur overeen-
komt, werkt Hij door gewone, natuurlijke middelen geheel
bovennatuurlijke zaken. Evenals Hij bij den doop, daar het
menschelijke gewoonte is, zich met water te wasschen
en met olie te zalven, met olie en water de genade des
Geestes heeft verbonden {(ruvè^sv^s), en zoo den doop tot
een bad der wedergeboorte gemaakt heeft, zoo heeft Hij
ook, daar het menschelijk gebruik is, brood to eten,
en water en wijn te drinken, daarmede Zijne Godheid
verbonden (avvé^su^s), cn heeft deze tot lichaam en bloed
van Hem gemaakt {TrsTroii^xsv), opdat wij, door middel
van gewone en natuurlijke dingen, ons verheffen tot de
bovennatuurlijke 2). Deze vergelijking pleit voor de leer
1) Ibid. "AwöjOaf St fWev iiriv oux iuriv, dii\' rivu/iivov Tupi. oxjtu x«t 4
äpro; riii xoivorAxi o-jx äpro; itrói iauv, dW ■>ivupsvo{ Otór/iri\' aCipa y\'t
timpivov OtóroTi, oü plu pófftf iirtv, tJA)« pta piv toü aeiparoi, t^j ys
iivupivrif «ÜTÖ StirtiTOi, iripa\' u7TS rb auvappÓTipav oj pia f>ï>at(, dXid èüo.
2) Ibid. Oiot yi 4 0«4{ ti^v dvSpunlwiv daOivitav, ü( tot noUu yi tü pij xeiTst
rijv ffuv>i9i[a» TtTptppivx, änoaTpipirai luv^ipalnouaa\' rij ouv cuyxsTa/Säaii
VuVïjOll Xtxpip^voi, SlX TÖV ffuvyjflfiv T^f pÜïtUf 7roi«l Ttt Mp fÜKV.....xal
ntnoltixtv «ÜtA (HpTOv xal o7vo») adpx xal a\'pa aüroü, fva bia töv auvri9äiv
xal xaTÄ pü«v iv rol; ünip pvaiv ytvüptßx.
11-
-ocr page 180-175)
der consubstantiatie, immers bij den doop Wijven olie
en Viraler, ook volgens Damascenus, wat zij waren, hoe-
wel de X\'^P\'? Ttvex)yt,xroq daarmede verbonden is.
Vergelijken wij echter met deze uitspraken eenige andere,
die hij over dit onderwerp in het midden brengt, dan
zien wij, dat hij zeer sterk overhelt tot het aannemen
eener reëelè verandering van brood en wijn in het lichaam
en bloed des Heeren, in den zin der transsubstantiatie-
leer. Op den voorgrond plaatst hij, dat de herstelling
in de gemeenschap met God de noodzakelijkheid eener
tweede geboorte met zich brengt, de geboorte uit den
geestelijken Adam, die gevoed moet worden met eene
daarmede overeenkomende, d. w. z. met eene geeste-
lijke spijze. Daar wij nu tweevoudig en samengesteld
zijn, zoo moet ook deze geboorte, evenals de spijs,
samengesteld zijn. De geboorte wordt door water en
geest verleend, de spijs is Jezus Christus, onze Heer,
die uit den hemel is nedergedaald — met toespeling op
Joh. 6:48 vv., dat door hem als op het avondmaal
betrekking hebbende wordt beschouwd. Wanneer nu de
Logos leeft, en werkt, en alles voortbrengt, en alles ver-
mag, wanneer Hij zich zelfs uit het heilige bloed der
jonkvrouw een lichaam heeft toebereid, kan Bij dan niet
het brood tot 7Ajn lichaam ?naken (Trciijaxi), en den wijn en
hei water iot Zijn bloed i)? In den beginne heeft God alles
voortgebracht, en Hij onderhoudt het door den regen
1) Ibid. El loiwj b Aóyo; roü öiou ?fi)v lau, xal Ivtpyin, xat nävra Saa
il9ili}7cv b xiipios sTioirjasv.....sl OsX^txf «Mf b 0si{ Aóyoi\'iyivtro divßpo)-
TTOj, xal Ta Ttji iylai AtfnapSiiOu xaSxpü xal dpLCa/irirx atfiaTa iaurü
äandpCßt; aApxa unnr^axTO, oi SüvaTai rbv iprov ixuroü aSijmx not^aat, xal
rbv oivov xal rb uSup xJfix j
175)
Evenzoo heeft Hij gesproken: „Dit is mijn lichaam, en
dit is mijn bloed." En evenals God alles tot stand heeft
gebracht door de werking van den H. Geest, zoo heeft
deze werking ook nu het bovennatuurlijke tot stand ge-
bracht, hetgeen het verstand en het begrip te boven
gaat, en wat alleen het geloof kan bevatten, dat n. l.
het brood lichaam, en het water en de wijn bloed van
Christus worden i).
Wel moet er op gelet worden, dat Damascenus in
deze beide uitspraken de woorden auijt-x en zonder
het artikel gebruikt, en daardoor nog eenige onzekerheid
overlaat of hij, hetgeen hij als Hchaam en bloed van
Christus aanduidt, niet evenals Gregorius van Nyssa zich
denkt, als lichaam en bloed, welke Kern toehehooren, maar
niet minder blijkt uit de gemaakte vergelijking met de
schepping, dat hij zich hetgeen met brood en wijn ge-
schiedt voorstelt als een scheppingswonder, waarbij de
scheppende oorzaak het eenmaal uitgesproken woord der
avondmaalsinstelling is; de bewerkende kracht het
scheppend vermogen des H. Geestes, die over de acci-
dentia komt {sTTiCpoir^), en de menschelijke tusschen-
komst de fV/xAvjo-/?. het gebed des priestei\'s, waardoor
de H. Geest wordt ingeroepen. Maar hij laat zich nog
krachtiger uit ten gunste dor transsubstantiatieleer. Het
hchaam — n. 1. dat in het avondmaal genoten wordt —
is waarachtig het met de Godheid vereenigde lichaam,
dat uit de maagd geboren is, niet alsof dit in den hemel
•|) Il)i(l...... ouTw *ai vüv h roti mtv/iaroi hipytta ri Lmsp pittv ipyd-
^STUt, & oi SOvarac x\'^p^acet, tl pi) póvf) il) Tclari;..... vw ipuT^i, ffö;
b äpTO; yi\'nTai sCi/jlx Kpiaroü xal i oXvOi xal rb Cöatp iipx XpitSTOÜ\',
ast xdyu\' mtü/jlx ciytsv impon^, xal txütx naitï T« wiip Xóyov xal i\'woiav.
175)
opgenomen lichaam weder uit den hemel nederdaalt,
maar omdat het brood en de wijn veranderd worden
{fjt,£tx7roiov\\>ta{) in lichaam en bloed Gods {(tcü^x kx) xJ^x
0£öy) 1). Vraagt men naar de wijze, waarop dit geschiedt,
dan moet men tevreden zijn met het antwoord, dat het
door den H. Geest geschiedt, evenals de Heer zich door
den H. Geest uit het lichaam der maagd een lichaam
heeft toebereid. Voor het overige weten wij niets, dan
dat het woord Gods waarachtig is en krachtig en alver-
mogend. De zaak laat zich evenmin verklaren als dat
brood en wijn, wanneer zij gegeten en gedronken worden,
veranderd worden {(j(.6TxßxKKovTxt) in het lichaam en bloed
van hem, die het geniet, en alzoo tot een ander lichaam
worden dan het vroeger was. Evenzoo worden ook het
brood en de wijn des avondmaals door de szixKvjtTn; en
\'1) Ibid. ISifut iartv àXriO&ç iiva/xivm Oeórurt, rb ix rijg óyiai nxpOivou
aü/xa, OÙX àvxXiipôiv aö/ta if ojpxvdü xxripxtrai, diU\' in xùrbç b
xpros xal ölvoi pLsrxnotoXivrxi tl{ aü/xx xal ai/xx ©coü Waarom Rückert,
a. a. O. S. 438, dit ls>/xà iartv AXuSCtg iivuftivov óeórvirt, ri ix riji «ylx;
nxpBivou a&/xx zóó wil opgevat hebben, dat het laatste gedeelte dier
zinsnede als het subject worde beschouwd en het eerste als het
praedicaat, is niet duidelijk. Wil hij op deze wijze vermijden, om
aan den Kerkvader de leer der identiteit van het historisch lichaam
van Christus en van het lichaam, dat, in het avondmaal wordt ge-
noten, toe te kennen, dan dunkt ons, dat deze poging vruchteloos is,
daar de geheele samenhang bewijst, dat Rückert\'s opvatting onjuist
en gewrongen is, en dat het eerste ad/xx, waarmede blijkens het ver-
band kennelijk bedoeld wordt het in het avondmaal genoten lichaam
des Heeren, het subject is, terwijl de beide deelen van den zin als
praedicaten beschouwd moeten worden. Johannes Damascönus leert de
bedoelde identiteit, maar met groote weifeling. Dit blijkt uit het door
hem opgemerkte oj^ ^t rb dvxXripS\'sv, x. t. i., waardoor hij met de
eene hand weder terugneemt, wat hij met de andere gegeven had.
175)
door de £7riipoiTij(7i? des H. Geestes op bovennatuurlijke
wijze veranderd {v7rip:piiü; f^arxTroisvvTxi) in het lichaam
en hct bloed van Christus (tö <j5i[jt.x kx) to xïfzx tov XpitrTOÜ).
En zoo zijn er geen twee lichamen, maar één en hetzelfde
lichaam, — derhalve het in het avondmaal genoten lichaam
is dan toch weder identisch met het in den hemel ver-
hoogde 1). — Hiermede toont Damascenus duidelijk genoeg,
welken weg hij wil inslaan, al heeft het natuurproces,
dat zijne transsubstantiatie-theorie zal moeten staven,
veel belemmerends voor het doel, dat hij er mede be-
reiken wil. Men zou immers kunnen zeggen, dat spijs
en drank niet het lichaam van den mensch, die ze ge-
niet, maar deelen van dut lichaam worden. Bovendien
is ook het beeld niet met logische juistheid gekozen. De
vraag is toch niet, of men, wanneer brood en wijn wer-
kelijk het lichaam en het bloed van Christus zijn, kan
zeggen, dat het lichaum van hem, die het avondmaal
geniet, één wordt met het lichaam van Christus, welke
vraag, in een ander verband door hem gesteld, beves-
tigend beantwoord wordt, — of liever nog — maar zulk
eene vraag zou der scholastieke spitsvondigheid waardig
zijn geweest — of brood en wijn, door Christus genut-
tigd, ook Zijn hchaam en bloed genoemd kunnen wor-
den, voor welke beide vragen het verwijzen naar het
fysieke voedingsproces een goeden zin heeft, maar de
If."-T I •
1) Ibid. oJ ytXpV) \'/i xxï TOWTO tlnih, Sn Simsp puuixüj oiit fiptiaiuf
b «proi xal b ohos xal t4 uSup Siü rij; nórsuf tU aüpa xal «tpa rot Isdiov-
TOf xal nbovro; ptrafiilXmTai, xal oO yivovrat {rtpov lüpx Ttapa tb npótspov
airrou a&;xx\' «Jtu; b riji npoOiittai StptOi, oivói ti, xal uóup Six trit «jii-
xA>i«w{ xal intfOiT\'^aiui reü «yhu nvtiiparoi, !/ittppi>&{ piramioïivrxt tl{ rb
■ aOpa TOÜ Xpiaroü xal rb aipa, xal oux iM Süo, ctAA\' tv, xal rb auró.
175)
vraag is, öf brood en wijn het lichaam en bloed van
Christus zijn, en op deze vraag geeft de analogie, naar
welke vei\'wezen wordt, geen antwoord.
Als voorwaarden voor het deelnemen aan het avond-
maal stelt hij een rein geweten en een vast geloof. Voor
hen, die in het geloof en op waardige wijze het avond-
maal genieten, heeft het ten gevolge de vergeving der
zonden, de bewaring der ziel en des lichaams, maar
hun, die daaraan toetreden in ongeloof en op eene onwaar-
dige wijze, veroorzaakt het pijn en straf, evenals de dood ■
des Heeren voor hen, die gelooven, ten leven, ter onver-
derfelijkheid en ter eeuwige zaligheid geworden is, maar
tot straf dengenen, die niet gelooven en Hem wederom
kruisigen. Het avondmaal deelt een goddelijk vuur mede,
dat hem, die het geniet, vurig maakt en vergoddelijkt i).
Het lichaam en bloed van Christus geven aan de ziel
en aan het lichaam hun bestand (a-ótrTaaiv), en worden
niet verteerd, en verderven niet, en gaan ook niet den
weg van het lichamelijk voedsel (ouk s]g dcpc^püvx x^poüv).
Zij gaan over in ons wezen, worden ons tot bewaring
en beschuttiijg tegen elk gevaar, reinigen ons van
eiken smet, en nemen de krankheden weg. Want het
vleesch des Heeren is een levendmakende geest, zonder
dat echter de natuur van het lichaam opgeheven is. Door
het avondmaal worden wij vereenigd met het lichaam
des Heeren en met Zijnen geest, zoodat wij het hchaam
van Christus worden 2). Daarom mag het ook eene deel-
neming genoemd worden, want wij nemen
175)
er door deel aan de Godheid van Jezus i). Ook is het
eene gemeenschap (xoivccvia), omdat wij er gemeenschap
door oefenen met Christus en Zijns vleesches en Zijner
Godheid mede deelachtig worden, en omdat wij er door
vereenigd worden met elkander; want wanneer wij allen
één brood genieten, zoo worden wij één lichaam en bloed
van Christus, en leden van elkander, daar wij één lichaam
van Christus worden. Daarom moet er ook gewaakt wor-
den tegen de avondmaalsviering met ketters, opdat wij
niet der valsche leer en der verdoemenis mededeelachtig
worden, want met hen, met wie wij avondmaal houden,
worden wij vereenigd 2). In het brood en den wijn, door
Melchisedek aan Abraham gebracht, ziet hij eene type
der mystieke avondmaalsinstelling. Ilet avondmaalsbrood
is de eersteling van het toekomstige brood, en brood en
wijn zijn de antitypen van de toekomstige dingen, niet
alsof het niet het waaraclitige lichaam en bloed van
Christus is, maar omdat wij nu daardoor deelnemen aan
Zijne Godheid, maar dan op eene geestelijke wijze, alleen
door aanschouwen. Ook wordt de voorsteUing van het
avondmaal als een rein en onbloedig olfer bij Damas-
1) Ibid. MfT«i»)ifif yi Xiytraf Si\' aurJjj yi, iris \'l/iuoü Otórtiros/j.txoiX«ft~
fiavofitv,
2) In de hevigste taal waarschuwt hij vooral tegen de avondinaals-
gemeenschap niet de Manicheën. Dial. contra Manich. c. GG. \'ot/xoi,
otfiiot. oux <inoxTivai/jLsv aüroüf; ou nupl xaTava>oi»o/xev; tsütoi; i/x(l>}ioyutv
TOWTOif ili xotvuviav St(ci/us6a; i xoivovüv avTOtj i/ioio( aur&v iuri, xal riji
inpllof aOrtCiv iarat, xal iv tö vuv aiflvi, xal èv tü //^JAovti. tiSiJpol, xoivwia
Xtyfrai; dnuSavoj/itv xal /<>; ZtldtiJLtOa el{ xocvuvlav rou; Mxvtxaivouf- Ano6A-
vca/itv, [vx l^t^cu/JiSv. i öt^ifisvo; aOrsu; tt; xoivuvlxv Mavt^xios iariv, S/t0t0{
xOtCiV xptirróv lartv louCxUxt xal \'louZxïav AnoOxvtlv, -ijmp xotvoivrjuxt toï;
Mavixat\'oi;.
175)
cenus niet gemist, hoezeer slechts weinige woorden daar-
aan gewijd worden i).
Vereenigen wij alles, wat door onzen Kerkvader aan-
gaande het avondmaal wordt geleerd, dan komen wij
tot de slotsom, dat hem niet met recht, zonder meer,
de volle transsubstantiatieleer toegeschreven kan wor-
den 2). Daartoe ontbreekt het te zeer aan éénheid in
zijne voorstelUng, en bevat zijne avondmaalsleer te veel
bepalingen, ontleend aan verschillende standpunten, die
tegenover elkander staan. Wil men eene wezensverande-
ring der accidentia leeren, dan moet men breken met
de leer der consubstantiatie, en deze laatste speelt juist
hier nog een groote 2\'ol, Bovendien, waar hij bepalingen
ontwikkelt, die tot de leer der absolute wezensverande-
ring leiden, worden deze niet consequent volgehouden.
Het is in alles duidelijk, dat hij niet durft besluiten tot
de identiteit van het lichaam van Christus in het avond-
maal en het in den hemel verhoogde lichaam des Hee-
ren, en schijnt hij ook al één enkele maal gereed dien
stap te doen, terstond reeds trekt hij den voet terug
1) De fide ortliod. 1. c. c. 13. Aüt>i iarlv ^ xxSotpx öu»/«, ovjiaoiii xai
chacfiiaxTOi, fiv äni i^varoitöv ijA/ou /x^Xfi\' Zutjuäv aürw npoapiptaBat Ziü toü
TTpOfi^TOu b xüpto; ïprias.
2) Onze rneening staat dus tegenovbr die van Rössler, die daarvan
zegt (Biblioth. der Kirchenv. Th. VIII. S. 476): »Nein! Lasst uns ge-
rade aus zugeben, es müsste denn alle kritische Richtigkeit dahin
seijn (!), Johann van Damask hat die Transsubstantiation gelehrt.
Vor den Folgen braucht Niemand sich hier zu fürchten." Ook Schröckh ,
a. !i. 0. Bd. XX. S. 174, kent aan Damascenus de transsubstantiatie-
leer toe.
V 3) Het in het avondmaal genoten lichaam is wel het met de God-
* heid vereenigde lichaam, dat uit dc maagd geboren is, maar (NB.)
het is niet het in den hemel opgenomen lichaam des Heeren.
175)
Zijne christologie weerhoudt hem dan ook van de leer
der ubiquiteit, die de voorwaarde is van de leer der
identiteit van het avondmaalslichaam met het historisch
lichaam van Christus, ües Heeren beide naturen blijven,
volgens hem, onveranderd in hare eigenschappen, het be-
grensde blijft begrensd, en het onbegrensde blijft onbe-
grensd. Met zijn begrensd lichaam is Christus ten hemel
gevaren, met dat begrensde lichaam zal Hij van daar
wederkomen, en Hij is wel eeuwig met ons, maar alleen
naar Zijne Godheid. Natuurlijk beletten zulke bepahngen
het ondubbelzinnig leeren der ubiquiteit. Toegestemd
moet evenwel worden, dat Damascenus in de leer des
avondmaals als den p-odomus van Paschasius Radbertus
beschouwd kan worden, en dat zich geen der vroegere
kerkleeraars sterker ten gunste der transsubstantiatie-
theorie heeft uitgelaten. Hij sti\'eeft er naar om tot eene
leer te geraken, die, met betrekking tot de vraag: „lichaam
en bloed, welke Chri.stus toebehooren, of ÄffHichaam en
hct bloed van Christus," op dit laatste een bevestigend
antwoord geeft. Maar zijne pogingen om daartoe te
komen gelukken hem niet. De ontwikkeling eener con-
sequent volgehoudene transsubstantiatieleer bleef aan
het Westen voorbehouden, misschien wel omdat men
in het Oosten nog te zeer onder de reactie der christo-
logische twisten leefde. Of zou ons vermoeden onjuist
zijn, dat Damascenus slechts door de vrees voor het
Monophysitisme werd afgehouden van eeno ondubbelzinnig
uitgesproken leer, volgens welke eene substantie realiter
werd omgezet in eene andere substantie? Aan de bepa-
lingen omtrent het avondmaal in de Grieksche Kerk
lag de beschouwing ten grondslag, dat, gelijk eens de
Logos zich met het vleesch vereenigd had, Hij zich in
175)
het avondmaal nog evenzeer met brood en wijn veree-
nigt. Had onze Kerkvader nu ondubbelzinnig eene trans-
substantiatie der avondmajdselementen geleerd, dan zou
hij den Monophysieten een wapen in handen gegeven
hebben, waarmede zij de hartader zijner christologie
hadden kunnen treffen.
De Eschatologie van Damascenus, waarnaar wij ten
slotte een onderzoek instellen, behoort tot die deelen der
dogmatiek, die zich met eene sobere behandeling moeten
vergenoegen \'). Hij bepaalt zich tot het leeren van Chris-
tus\' komst ten gerichte, en van de veroordeeling van den
Satan, zijne demonen en den Antichrist, die bepaalde-
lijk tot Israël komen zal, tot het heische vuur, dat niet
in materiëelen zin moet worden verstaan 2). Hoedanig
dit vuur zal zijn, is Gode alleen bekend, maar zooveel
is zeker, dat de hellestraffen eeuwig zijn. — De"ExSc(r/<;
wordt besloten met eene krachtige apologie voor de op-
standing. Is er geen opstanding der dooden, zoo roept
hij uit, laat ons dan eten en drinken, en ons leven in
vreugde en wellust doorbrengen; dan zijn de dieren ge-
lukkiger dan de menschen, want zij kennen de smarten
des levens niet; dan is er geen God, geen Voorzienig-
heid, en dan gaat alles van zelf {xutoix,xtuc ye txvtx
xyovTxi). In het tegenwoordige leven zijn vele rechtvaar-
1) Dc flde orthod. Lib. IV, cc. 20, 27. Expos. fid. c. ii.
2) Dc flde orthod. 1. c. c. 27. où;^ ùhxbv, olm tb nap iifüv, düi\' oiov
óv tlhl-rt 6 etói. Elders evenwel leert hij, dat do helscfie straf bestaat
in het -nüp IniBu/ilai riji xaxiaç xx\\ ap-xprlat, xal nüp daroxixf rijs imOupLixt
on in ecn eeuwigen dorst naar do zonde, die iiiintner bevredigd wordt.
Cf. Dial. contra Manich. cc. 3G, 75.
175)
digen arm, mishandeld en hulpeloos, terwijl zondaren en
onrechtvaardigèn zich baden in rijkdom en weelde. Welk
verstandig mensch zal aannemen, dat dit het werk is
van een rechtvaardigen Rechter en van eene wijze Voor-
zienigheid ? Daar zal voorzeker eene opstanding der doo-
den zijn, want God is rechtvaardig. — Voor de opstanding
der lichamen, die Hij eveneens afleidt uit de rechtvaar-
digheid Gods, daar de ziel niet zonder het lichaam den
strijd der deugd heeft gestreden, waaruit volgt, dat
beiden gelijkelijk beloond moeten worden, levert hij een
breedvoerig exegetisch betoog, maar hij onthoudt zich
voor het overige van het opwerpen van zulke splinterige
vragen, als waarmede de Westersche theologie sints de
dagen van Hieronymus zich had bezig gehouden, en
houdt zich eenvoudig aan de Schrift
1) Ibid. \'aU\' tij\' nflj lyilpavTM ol vtx/jo/j \'fl t>5{ Antsriai\' S> t^j
dfpoaimif ó x\'"* •\'» /Souitjatc yu4v>) /iiTa/Saiuv, i /xtxpäv pxnia toü
BTtipputof iv T^ /J^^tptf aüf ïi» npoatü^a!, xal tJ noXuuhii roXiro, xal noAu-
popfov AnortXttv toü 9üpx-co( Apyavw, oj^c pSXXov ri -/«yovj; xal Sta/J^wiv
dvaiT»i»ft naXcv, jnóvov ßauitidsU; ïloiu Si vüpaxt {p^oitut\'Afpov. tl toI{ tou
©loü Xiyot! muTtüttv ij npupuait cü auy^\'^ptX, xAv rol; tpyoi; uhrtut. x t. A
Na lio voltooiing ilezcr paragraai) kwam mij het kleine geschrift
van Lenström, Do expositione fidei orthodoxae auctorc Joanne Da-
masceno, Upsaliae 1830, in handen. Deze heeft de voornaamste uit-
spraken des Kerkvaders over de verschillende deelen der dogmatiek
in Grieksche citaten aan elkander geregen cn van eenige opmerkin-
gen vergezeld doen gaan. Hij kent aan Johannes Damascenus eene
occlesiologie toe (cf. p. 37) o. i. ten onrechte, omdat men, daar hij
zicii over het begrip kerk in het geheel niet uitlaat, ongetwijfeld beter
doet, hetgeen hij over de vereering van het kruis enz. in het midden
brengt bij de behandeling der subjectieve soteriologie ter sprake te
brengen.
174
§ 2.
Johannes Damascenus als apologeet.
Niet minder \'belangstelling dan het onderzoek van zijn
dogmatischen arbeid verdient de beschouwing van het
aandeel, dat Johannes Damascenus in de gebeurtenissen
zijns tijds heeft genomen, in zooverre althans zijne let-
terkundige nalatenschap ons daartoe in .staat stelt. Hier
meer dan vroeger vertoont ons zijn arbeid den stem-
pel der actualiteit. Bij de vervaardiging van zijnen dog-
matischen arbeid stond hij op de schouderen zijner be-
roemde voorgangers, en verzamelde en verwerkte hij de
resultaten van den strijd, dien zij persoonlijk gestreden
hadden, en van de periode der levende ontwikkeling, die,
voor zoover de Grieksche Kerk betreft, met zijn op-
treden als afgesloten kan worden beschouwd. Maar
geheel anders staat hij tegenover den nieuwen strijd,
die bij den aanvang van zijn letterkundig optreden de
Kerk van het Oosten beroerde. Aan den beeldenstrijd
heeft hij persoonlijk het levendigst aandeel genomen,
dat somtijds te zeer is voorbijgezien i), maar dat ook
niet weinig heeft bijgedrageh tot de vermeerdering van
zijn roem in de Roomsch-Katholieke Kerk, die zijne drie
Apologetische licdcnen voor de heelden 2) nog altijd blijft
\\) B. V. door Mosheim, die in zijn verhaal van den beehienstrijd
(t. a. p. DL III. bl. 160 vv.) geheel zwijgt van het aandeel, dat Johan-
t nes Damascenus daaraan heeft genomen.
2) Aóyot dnoXoyr)tixol, n/ib; tou; ttaßäUovrai tkj óyiaj lixivaj. Opp. T. I.
-ocr page 191-175)
beschouwen als de zuivere uitdrukking van haar geloof,
en daarin de rechte methode gevolgd ziet om de vijan-
den der beelden te bestrijden i). Deze drie apologetische
geschriften zijn de éenige kenbron voor zijne verdediging
der beelden, daar de hem toegeschrevene Apologie tegen
p. 305—390. Aan de echtheid dezer drie Redenen is nooit getwijfeld,
behalve aan die der derde, op grond, dat onder de getuigenissen der
kerkvaders en geschiedschrijvers, die aan het slot der derde Rede
volgen, ook eene voorkomt, ontleend .lan den Byzantijnschen geschied-
schrijver Johaimes Malala, die verondei-steld wordt nd Damascenus
geleefd te hebben. Dit is eciiter niet genoeg om de echtheid der derde
Orat. Apolog. te betwijfelen, daar de leeftijd van Malala in het onzekere
ligt, en bij gebreke van voldoende gegevens niet juist kan worden
bepaald. Maar al ware ook de gissing, dal Malala nä Damascenus
geleefd zal hebben juisl, dan nog zou zij niet pleiten tegen de echt-
heid der derde Orat., d.aar de getuigenissen, die aan den voet der
drie Redenen volgen, waarschijnlijk door een latere hand zijn ver-
meerderd. De inhoud der derde komt geheel met die der beide an-
dere redevoeringen overeen. De argumenten zijn dezelfde en wor-
den dikwijls met dezelfde woorden nerhaald. — Vgl. ook Iloofdst. I. bl.
32 n. 1 vv., waar wij hebben aangetoond, dat Baronius, de Bollan-
disten en Maimbourg geen recht hebben tot het ontkennen der iden-
titeit van deze geschriften en van de brieven, waarvan Johannes
Patriarch van Jeruzalem, in zijne biografie van Johannes Damascenus
(c. 14) melding maakt, en dat zij vervaardigd zijn tussclien do jaren
727 en 730. Daar deze vragen belangrijker waren, wanneer wij ze
beschouwden in verband met de levensgeschiedenis van onzen Kerk-
vader, hebben we ze daar beantwoord.
1) Indien wij ten minste le Quien mogen gelooven, wanneer hij
zegt (Adm. p. 305): In tribus porro orationibus istis habes, catholice
lector, puram et sinceram ecclesiasticae de Christi, sanctorumque,
imaginibus venerandis disciplinae enarrationem, el firmissimum ad-
versus earum impugnatores praesidium, quo universa haereticorum
lela nullo negolio elidas.
175)
mm
Gonstantijn Copronymus, evenmin als de op zijn naam
gaande Brief aan den Keizer Theophilus, met recht als
voortbrengselen van zijne hand kunnen worden beschouwd,
en van zijne polemiek, welke hij volgens de berichten
van Stephanus Byzantinus tegen den eerstgenoemden
keizer gevoerd heeft, niets tot ons is gekomen i).
De beeldenstrijd is een der opmerkelijkste verschijnselen
op historisch grondgebied, vol als hij is van de zonderling-
ste tegenstrijdigheden. Zien wij op het object van den
strijd, dan ziju wij geneigd, ons te scharen aan de zijde der
Iconoclasten, maar letten wij op de wijze, waarop de strijd
werd gevoerd, dan schijnen de vrienden der beeldenver-
eering ons \'toe, den palm der overwinning weg te dra-
gen. Wegen wij de argumenten der beide partijen tegen
elkander, dan zijn die, welke in het belang der beelden
1) De Aiyaj dffsStixTixo; Triyil tüv óyiuv xal atnx6iv luivav nphi rbv /3a-
aiUa KwvoTavTÏvov rbv KaßxXivov, Opp. T. I. p. öiO—ü\'28, kan niot van
Johannes Damascenus zijn, omdat de schrijver den Patriarch Ger-
maims van Constantinopel „zijn bisschop en herder" noemt, hetgeen
hij niet heeft kunnen doen, omdat hij het klooster van St. Saba bij
Jeruzalem niet heeft verlaten. Ook de taal en de stijl van dit stuk
geven reden om de echtheid er van te ontkennen. Cf. le Quien Adm.
De \'Eittaroiii nph; rbv ßxadix OtópiXov, ntpX rüv ótyim xal atnr&v iotóvuv,
Opp. T. I. p. 628—G48, kan evenmin van Damascenus zijn, omdat
Theophilus pas lang na den dood van den Keikvaderden Dyzantijn-
schen troon beklom (830). Deze brief wordt algemeen gehouden voor
dien, welke volgens den Ryzantijnschen geschiedschrijver Constantinus
Porphyrogennetus door de drie Patriarchen van Alexandrie, Anti-
ochië en Jeruzalem in het belang der beeldenvereerhig aan den Keizer
Theophilus geschreven werd. Cf. le Quien, Adm. Fabricius, Biblioth.
Graec. T. Vlll. p. 802 en Ceillier, Ilist. gen. des auteurs sacrés et
ecclesiastiques, T. XVI11. p. 145.
175)
werden aangevoerd, niet altijd de lichtste. En vragen
wij, wie het meest recht deden wedervaren aan de
eischen der consequentie, dan moet onvoorwaardelijk
toegestemd worden, dat de vereerders der heelden alles
op de beeldstormers vooruit hadden, in zoover beiden
eigenlijk op dezelfde basis stonden, en gelijkelijk be-
heerscht werden door de neiging tot het zinnelijke en
materiëele, die de kerkgeschiedenis van dezen tijd ons
doet opmerken, terwijl zij slechts van elkander ver-
schilden in de beantwoording der vraag, hoever men met
de toepassing dezer richting van het godsdienstig ge-
voel op het stoffelijke gaan kon. De bewondering, die
de beeldenstrijd van protcstantsche zijde verdient, is dan
ook zeer beti-ckkclijk, en het protestantsch element, dat
men in de oppositie tegen de beelden terecht mag zien
in zoover zij, tegenover het beroep op de kerkelijke tra-
ditie, het gebrek aan do getuigenis dor Heilige Schriften
tot rechtvaardiging der beeldenvereering in hot Hebt stelt,
is ook wel eens overdreven. Het kan hier natuurlijk ons
doel niet zijn, den beeldenstrijd, zooals die gedurende
langer dan een eeuw mot afwisselend geluk is gevoerd,
in zijn geheel verloop na tc gaan, maar wij stollen ons
voor, dien te beschouwen in hot hebt, dat de apologe-
tische geschriften van Johannes Damascenus, dio tot de
belangrijkste kenbronnen dier twisten bohooron, daarop
doon vallen. Vooraf moeten wij doen opmerken, dat hot
gebrek aan ordo, dat wij ook reeds in zijne dogmatische
werken hebben ontmoet, het ook hier onmogelijk maakt,
hom bij do ontwikkeling zijner meeningen cn bewijzen
op den voet te volgen. In hoofdzaak bevatten deze drie
geschriften hotzolfdo, dikwijls op dezelfde wijs gezegd, het-
geen ook daaraan voornamelijk is toe te schrijven, dat
VI
-ocr page 194-175)
het tweede zijn ontstaan te danken had aan den wensch
om veel, wat in het eerste door velen niet begrepen
was geworden, op te helderen i). Ook het derde schijnt
niets anders te bedoelen dan herhaling en uitbreiding
van hot vroeger gezegde, en werd evenmin als het tweede
uitgelokt door eenig bizonder voorval in het histoi-isch
verloop van den strijd 3).
De Apologetische Redenen van Johannes Damascenus
verplaatsen ons in de eerste periode van den strijd, die
hoe langer zoo grooter afmetingen zou aannemen, en ge-
durende meer dan eene eeuw het Byzantijnsche rijk zou
beroeren. Leo de Isaurier had in het jaar 726 zijn edict
tegen de beeldenvereering uitgevaardigd, en sommige
hisschopiien, die op zijne hand waren, als Constantinus
van Nacolië en Thomas van Claudiopolis, waren reeds
begonnen in hun gebied het edict des Keizers met krach-
tige hand ten uitvoer te leggen. Geen wonder dat deze
1) Orat. apolog. II. c. 1. Aj6t«/30v yi toOtov tw Jiyov ttj/sI üxóvim a\\jvi-
tafa, t(vÈj yi töv t^xvwv t\'Öj ixxAvji/a; uniOtvro fioi toóto mi^aal, Si« t4
/lil CUÓldyvtMTOV toïf ttowotf töv TtpCtrov tlvM.
2) Schröekli\'s ongiuistif; oordoel over dw.o goschriftoji (a. a. O. IM.
XX. S. .547): »Dass violcs danintor feichl, inaiiclies verworren, an-
deres gar elenil gerathen ist, liraucht keines Beweises," komt ons
daarom voor, niet gelieel billijk te zijn, hoewel toegestemd moet wor-
den, dat het gebrek aan orde, en de gedurige herhaling van het reeds
gezegde iets afmattenils heeft, dat hen ontsiert. Vooral valt Schröckh
den Apologeet der beeldenvereering hard over het gebruik, ilat hij
niet alleen van vele bijbelplaatsen, maar ook van citaten der keik-
vaders maakt, waarin geen spoor van beeldenvereering wordt aange-
trolfen. Wat dit laatste betreft mag niet vergeten worden, hetgeen
Schröckh ook wil doen gelden, dat hun getal na den dood van l)a-
* mascenus door ijverige beeldenvereerders belangrijk is vermeerderd
geworden.
175)
aanvallen op de beelden overal een storm deden opste-
ken, want in dezen strijd stelden niet alleen de godge-
leerden belang, maar het gansche volk achtte zich be-
trokken in een strijd, welks object iets zinnelijks en
uitwendigs was, dat allen in het oog viel. Drie mannen
evenwel zijn het, die bij den aanvang dezer twisten in-
zonderheid voor de hun dierbare zaak der beelden in
de bres sprongen, Germanus, Patriarch van Constanti-
nopel, Paus Gregorius II en Johannes Damascenus, en
bij eene vergelijking van deze drie is het de laatste,
aan wien, wat de wijze betreft, waarop hij de zaak der
beelden verdedigde, den voorrang boven do beide anderen
moet toegekend worden. Dat Germanus in zijn gesprek
met den Keizer de beeldenvereering ijverig heeft bepleit,
is van algemeene bekendheid, maar hetgeen ons door
middel der Acta van het 2<\' Niceensch ConciUo, van
zijne brieven is bekend geworden, bewijst, dat do apo-
logetiek van Damascenus hooger staat dan de zijne, reeds
daardoor, dat wij van de bijgeloovige wonderverhalen,
waarvan Germanus in zijn brief aan Thomas van Clau-
diopolis schreef, bij don laatste geen spoor aantroffen.
En wat Gregorius II betreft, zijn verzet tegen de her-
vormingsplannen des Keizers was door den staatkun-
digen invloed des Pausen in Italië zeker gewichtiger in
zijne gevolgen voor het Byzantijnsche rijk dan dat van
Johannes Damascenus en Germanus, maar zoowel in theo-
logisch gehalte als in de houding, die tegenover den
Keizer wordt aangenomen , staan de Apologeiische Redenen
des Kerkvaders hoven do beide brieven, die Gregorius II
aan Leo den Isauriër in het belang der heeldenvcrcering
geschreven heeft. Daartoe hebben wij slechts de belee-
digende wijs, waarop de Paus den Keizer bejegent, te
n-
-ocr page 196-175)
vergelijken met den kalmen, maar beslisten toon, waarop
Johannes Damascenus het hem voorhoudt, dat hij door zijn
edict tegen de beeldenvereering de grenzen heeft over-
schreden, welke de Kerk en den Staat van elkander schei-
den. Gregorius waarschuwt den Keizer, dat hij hem grove
dingen te zeggen heeft, werpt hem voor de voeten dat
hij zijne trotschheid en hardnekkigheid moet afleggen, en
hoont hem door het verwijt, dat zelfs de kleine kinderen
hem bespotten. Ga eens naar de scholen, waar de kin-
deren leeren lezen en schrijven, zoo roept hij hem toe,
en zeg hun, dat gij de vervolger en de vijand der beel-
den zijt, dan zullen zij u aanstomds hunne leien naar het
hoofd werpen, en zult gij van dwazen moeten leeren,
wat gij van verstandigen niet leeren wilt. Maar veel ge-
matigder is de taal van onzen Kerkvader, hoewel hij
niet minder ongezind is zich te buigen voor den Keizer,
waar deze naar zijne meening in strijd komt met het
goddelijk bevel en de grenzen zijner bevoegdheid over-
schrijdt. Op bescheiden toon vangt hij zijne eerste apo-
logie aan met te zeggen, dat hij, zich zijner onwaar-
digheid bewust, het stilzwijgen had moeten bewaren, en
zich had moeten vergenoegen met de belijdenis zijner
zonden, maar dat alleen de beroeringen der tijden hem
hebben kunnen bewegen, niet. langer te zwijgen, daar
hij ook de vorsten niet boven de waarheid stelt (Su ßx-
tiKsccv \'{npoc Trpo rij; xXi^Ssixs Tiösh) en zulks tc meer, daar
het vorstelijk gezach, wanneer het de onwaarheid voor-
staat, veel vermag tot verleiding der onderdanen, en er
velen zijn, die, hoewel overtuigd dat de koningen der
aarde gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan den Koning
des hemels, en onderworpen zijn aan Zijne wet, toch
aan hunne onwettige bevelen geen weerstand durven
175)
bieden i). Hij herinnert den Keizer, dat er vóór hem
vele priesters en vorsten geweest zijn, beroemd door
hun wijsheid, godsdienstzin en geleerdheid, en dat er
vele conciliën zijn gehouden door de heilige vaderen,
die bezield waren door den H. Geest, en dat toch geen
van deze allen had gedaan, wat Leo gewaagd had
te doen. Wij zullen dan ook niet dulden, zegt hij,
dat een nieuw geloof wordt geleerd, noch dat de een
zoo, de ander dus leert, evenmin dat het geloof met do
tijden veranderd wordt, zoodat het in de oogeu dor
ongeloovigen belachelijk zou moeten schijnen. Daarom
veroorloven wij ook geene gehoorzaamheid aan het kei-
zerlijk üdict, dut ons afvallig tracht te maken van de
gewoonte der vaderen. Godvruchtige keizers hebben ook
nooit getracht dat te doen, en zulk oen pogen behoort
niet tot de antecedenten van Leo\'s voorgangers op den troon
(óv TTXTpixx TxïiTx). Meer dan de bestrijders der beelden
toont Johannes Damascenus iets van dat protestantsch
elemont, dat men dikwijls aan de zijde der eorston ge-
zocht wil hebben, waar hij in zaken van geloof en gods-
dienst alleen aan de overreding recht van bestaan toe-
kent, eu aan het geweld dat recht ten eenoninalo ontzegt.
Die met geweld on niet met overreding te work gaan,
zegt hij, zijn roovers, on zeer ter snede horinnert
hij deu Keizer aan de tweede Synode van Efeso, die
juist daarom tot op don huidigon dag mot don naam
van Zvvd^oc Aj^ctt/j/xvJ wordt aangeduid, en aan hot aan-
deel, dat Theodosius II aan do handolingon dier Synode
heeft genoujon. Niet aan de vorston, zoo gaat hij
voort, hoeft Christus de macht gegeven om te binden
1) Üral. apolog. I. c. 1.
-ocr page 198-175)
en te ontbinden, maar aan de apostelen en hunne op-
volgers, aan de herders en leeraars. Met de bedreiging
aan den Keizer, dat het anathema over hem zal worden
uitgesproken, indien hij niet op zijne schreden terug-
keert, besluit hij zijne eerste apologie: Al ware het ook
een engel, zegt de apostel Paulus, die u een ander
evangelie predikte dan gij van mij ontvangen hebt —
wij zullen het vervolg nog verzwijgen, en hem sparen,
daar wij verwachten, dat hij zich bekeeren zal, maar
indien wij zien, dat hij den verkeerden weg blijft be-
wandelen, hetgeen God verhoede, dan zullen wij het
anathema laten volgen i).
Deze ernstige waarschuwing aan Leo had niet het
verwachte gevolg. In plaats van terug te keeren op zijne
schreden ging hij hoe langer zoo verder. In zijn edict
van het jaar 726 had hij zich bepaald tot het verbieden
van het nedervallen en knielen voor de beelden, dat hij
als afgodische vereering aanmerkte , maar toen ook de
voorzichtigheid, waarmede hij was aangevangen, niet in
staat was, den Patriarch Germanus voor zijne plannen
te winnen, vaardigde hij in het jaar 730, zonder voor-
kennis van dezen Kerkvoogd, eeu nieuw edict uit, waarbij
elk godsdienstig gebruik der beelden werd verboden.
Germanus kon zich niet langer op den patriarchalen
zetel handhaven, en werd vervangen door den Syncellus
1) L. c. EpilogUS. aijfft/Jt*« yap tot jiia xal öu neiOoX yivifitvn .... èu
/ixatXtüsi TOÜ Sto/xeitiv xal Xintv Tijv i^oualxv ciou/.ty b Xpiarbi , diU\' dm-
riXoK, xal roït toÜtuv hxZixoti, xal ^roi/xiii, xal 5tSa»««A®if. Kbv ayytXof
fYia\'t naü)o; b inéaToXoi, ivxyytXiariTxi nxp\' i TTxpeXafisTf /ai rb i^tit
fftun»i9Ó/uitöa, pttSoI, riiv InisTpofiiv UZtxip-svot iv 8i ïSu/xev tïjv SiaiTpopijv
^ivenhrpopov, Hntp /xij Sfi b xvpios, rórs Indio/itv xai ru\'itntó/ucvov dXioc
TOÜTO.
175)
Anastasius, den handlanger des Keizers, terwijl de bis-
schoppen, die zich niet aan het keizerlijk gebod on-
derwierpen, van hunne bediening werden ontzet i). Op
nieuw trad Johannes Damascenus in het strijdperk, en
hoewel zijn taal niet minder beslist, en nog meer dreigend
is dan vroeger, bespeuren wij ook in de beide andere
apologieën niets van den onbeschaamden en smadelijken
toon, dien Gregoi\'ius II tegen Leo aansloeg. Het komt
den keizers niet toe, zegt hij, om aan de Kerk wetten
te stellen, want onder de bedieningen, die tot heil der
gemeente zijn ingesteld, noemt do Apostel Paulus hot
ambt des keizers niet. Niet do keizers, maar de apo-
stelen en profeten, herders en leeraars hebben het woord
Gods verkondigd. De keizers hebben te zorgen voor de
welvaart van don Staat, maar de behingen der Kerk zijn
den herders en leeraars opgedragen. Overeenkomstig hot
hevel van Christus willen wij u gehoorzamen, o Keizer!
in de zaken, die deze wereld aangaan, als in hot beta-
len van schattingen on dergelijke, maar voor het be-
stuur der Kerk hebben wij de herders, die ons het
woord Gods hebben verkondigd en ons do kerkelijke
inzetting hcl)hen bekend gemaakt 2). Laat de Keizer,
1) Oiat. apolog. II. C. 12. Kal vüv h /xxx<kpiO{ Vtp/ixvb{, b ßiu xal iiyw
ifaoT/ocinTuv, ippxitlvOn, \'at ifi/sisTOj yiyon, xal htpai nitlaxoi inicxonot
xat nuTipts, <uv iux otoixfitv toc M/txrx. Kr is ocjiige Icgoiistiijfliglidd
Uisschcii ilil licrichl van Damascenus en die van de IJyianlijnsche ge-
schiedschrijvers (cf. Theophanes, Chionogr. p. Zonaras, Chronicon,
p. KKl, en C^edreniis"", Syn. llisl. y. i\'yl). Volgens de laalslen hecl\\
Gennanus zich vrijwillig teruggetrokken.
2) Ihid. oO ßxtiXiw «»vt vo/iio9«Til» x^ tx*/»i»Ja .... ßxadiuv Isxlv ij
nohruïi impx^ix\' h yi ixxAiutaaTixij xaTctura«,-, natpiivuv xxl öióxerx{iJui>.
175)
liever clan Christus van zijn leger en kroon te beroo-
ven, zijn eigen leger wegzenden en zijn eigen mantel en
kroon nederleggen. — Hij raadt den vijanden der beelden
aan om, evenals de Manicheën een evangelie volgens
Thomas bezaten, ook een evangelie volgens Leo te schrij-
ven. Ik onderwerp mij niet aan den Keizer, zoo roept
hij uit, die zich op eene tyrannieke wijze het priester-
schap aanmatigt. Ik weet, dat Valens en Zeno, Anasta-
sius en Heraclius, en zoovele andere keizers, die den
Christennaam droegen, het rechtzinnig geloof hebben
vervolgd, maar niemand zal mij overtuigen, dat de Kerk
door de edicten der keizers moet worden bestuurd en
niet door de traditiën der vaderen, hetzij ze geschreven
zijn of niet i). — Ook nu nog aarzelt hij het anathenm over
den Keizer uit te spreken, want de vrienden der beel-
denvereering hadden de hoop op zijne verbetering nog
niet opgegeven 2). Dat de wederzijdsche verbittering die
hoogte bereikt heeft, weten wij dan ook niet uit zijne
eigene geschriften, maar, volgens een bericht van den
Byzantijnschen geschiedschrijver Theophanes, heeft Jo-
hannes Damascenus, toen alle pogingen om den Keizer
1) L. c. c. 15 oü Zix^/JLOU ßacdia rupavnx&t T^iv ts/»w«üvriv nol^ovTot....
.. . èu ItitOo/nai ßaaiXiMit xxvóai tixr&xxtaOxi xijv ixxXriirw, üJiXtx nxxfitxoi.li
nxpxcilsai, iyypufOK rt xal iypifoit-
2) L. C. c. t). \'Axwixxt Xaoï, fuXxï, yXüoaxt, iivlptt, yuvxixts , xal rratSij, npta-
ßuxxt, vtxvlaxoc xt xal vjjnia, to iOvo{ xüv xpiuxixvüt rh ayiov ft xt{ iuxy-
ytXi^txxt bpL&i nxp\' S nxpiXxßtv »j xxOoXixi^ ixxXy^alx izxpa Tfiiv ayiuv inotró-
Xuv, nxxipuv, xal auvöSuv, xal P-ixfi- toü vüv Ziifvix^t, niri dxoür/)xt A\\jxs\\j ,
/«ilSi t)5v iJu/tßouXi^v toü ópccüj, iti ihi^xxo Eü«, xal ixpiyriot Oóciixxm.
Kav óiyytXoi, xm ßaatXtCii, tuxyytXl^ijxxt ü/U«,- nxp\' 6 nxps/äßire, xXitaxxt
rxi dxoa;\' ixv£i yi rioii iiTttlv, w; i\'pr) ó Osloi dirÓJXoXoi, AvuOtfix iaru,
ixit^ip-tvoi rijv llopOumv, Cf\'. Orat. III. c. 15.
> i, •
ii
if ■
if
r\' :
175)
van zijn haat tegen de beehlen te genezen vruchteloos
bleken, in vereeniging met de Oostersche bisschoppen
den banvloek tegen hem uitgesproken i). Zeker is het
optreden des Kerkvaders tegenover den Keizer stout,
maar de bewustheid maakte hem sterk, dat hij het
goed recht der Kerk verdedigde om tegenover de wereld-
lijke macht hare onafhankelijkheid te bewaren. Een
taal als de zijne was nooit meer van pas, dan tegenover
de Byzantijnsche despoten, die, bij het ten uitvoer leggen
hunner plannen, voor geen daad van geweld terugdeins-
den om hun doel te bereiken. Welke bedoelingen Leo
ook mogen bezield hebben bij zijn strijd tegen de
beeldenvereering, zooveel is zeker, dat hij, hetzij hij
zich geroepen achtte om de Kerk uit te breiden door
de Joden en de Montanisten te dwingen om zich to doen
doopen, hetzij hij haar wilde zuiveren van hetgeen hij
achtte afgoderij te zijn, in beide gevallen de grenzen
zijner macht overschreed. De beeldenstrijd is trouwens
niet het éenige voorbeeld, d:it de geschiedenis oplevert,
waarbij do partij, dio — terecht of te onrecht — do ziuik
dor verlichting tegenover die dos bijgeloofs meent voor
to staan, het aan do wederpartij overlaat om wezenlijke
blijken van Hberalitoit te toonen. Do partij der verlichting
was in" dit geval niet door eene godsdienstige bohoofto,
1) Vgl. llootdst. 1. bl. 34, 11. I, waar wij bfibboii aangetdoiid, dat
Tbooi)bam;s iiiot .lohannes, Patriarch van Jeruzalem, maar Johannes
Damascenus o)! het oog heelt, wanneer hij zegt (Chronogr. p UW):
Kal lw«w<j> aüv toIj rhi dixToiijf Iniaxinotf toIj dvxOifjLxsi t«v dai^ij iinofidXXti.
Vgl. over den strijd, dien de Kerkvader tegen Constantijn Copronymus
(Ml het Concilie van Constantinopel gevoerd heeft, het vroeger door
ons aangehaalde iiericht van Stephanus lly/.antinus in zijne hiogralie
van Stephanus .Martyr (Analect;» Graeca 1. c.).
175)
maar door den keizerlijken wil geschapen. De reactie
tegen het bijgeloof nam deu vorm aan van tyrannieke
dwingelandij van den Staat over de Kerk, en maakte
daardoor de vrienden der Kerk ook tot vrienden der
beelden. Hierin lag voor een goed deel de kracht van
de partij, die de beeldenvereering voorstond, en meer
dan iets anders heeft dit geleid tot hare eindelijke
zegepraal i).
Wij zullen thans meer in bijzonderheden trachten na
te gaan, hoe de Kerkvader de argumenten, die van de
overzijde tegen de beeldenvereering werden ingebracht,
tracht te ontzenuwen. In de eerste plaats neemt hij
haar in bescherming tegen de beschuldiging van afgo-
l) Deze verklaring van den atloop van den beeldenstrijd komt ons
bevredigeniler voor dan die welke Hauer, in zijne ClirisUiche Kirche
des Mittelalteis, (Tüliitigen ISfil S. 138) aan de hand geell, wanneei\'
hij concludeert tot eene „innerlijke noodwendigheid," tengevolge waar-
van de triomf der beeldenvereering door lie gciieele ontwikkeling
des kerkdijken Cln\'istendoms be|)aald werd. »So wenig, — zegt hij —
hatten also die über ein Jahrliundert fortgesetzten IJennihungen kräf-
tiger, mit despotischei- (lewalt regicrendei\' Kaiser in einem Kampfe
vermocht, in welchen* es sich doch nur um die Ehre und Würde
einer, ilie Verehrung Gottes im Geist und in der Wahrheit als ihr
höchstes Princip aufstellenden, Heligion zu liandeln und ilie klare
Ausspruch der Schrill auf der Seite derer zu sein schien, die zu seiner
liehauptuiig auch ilie änsseie .Macht in ihrer Haiul hatten, woraus
demnach nur die Kolgerung gezogen werden kann, dass auch dieses
Resultat durch die ganze bisherige Entwicklung des Kirchlichen Chris-
tenthums mit innerer Notliwendigkeit bedingt war." |s het dan zeker
dat eene andere oppositie tegen de beelden, van anderen uitgegaan,
cn op eene andere wijs gevoerd, noodwendig hetzelfde resultaal zini
hebben mo<;ten opleveren
175)
derij Daartoe stelt hij het onderscheid in het licht
tusschen de begrippen hXTpêix en irpotTKuwidii;, dat in het
verder verloop van den strijd de grondslag gebleven is
van alle apologie voor de beeldenvereering 2). Onder het
eerste wil hij verstaan hebben de godsdienstige vereering
eu aanbidding, die alleen aan God behoort te worden
toegebracht, en onder het laatste de uit achting en eer-
bied voortspruitende vereering, die aan de heiligen toe-
komt als dienaren en vrienden van Christus, en door welke
vereering Hij verheerlijkt wordt. Wel stemt hij zijnen te-
genstanders toe, dat de Heidenen, en somtijds ook de
Joden, met de beelden afgoderij hebben bedreven, maar
hij acht het hoogst onbillijk, de christelijke beeldenver-
eering te willen opheffen, om hot misbruik dat de Heide-
nen van do beelden hebben gemaakt. Het verschil tusschen
de beeldenvereering der Christenen en dio der Heidenen
komt, volgens hem, reeds daarin uit, dat de laatsten
beelden toewijden aan do demonen, maar do eersten
aan Ciu-istus. Het is een vloekwaai\'dig denkbeeld , zegt
hij, dat men van den onzienlijken God oen beeld zou
kunnen maken, daar hetgeen onlichamelijk is en onzien-
lijk en onbegronsd op geenerlei wijs kan worden afge-
beeld — want indien men do onstoffelijke ziel niet kan
afbeelden, hoe veel te minder dan God, dio aan do ziel
de onstoffelijkheid gegeven hoeft — en even vloekwaar-
dig is het, aan de beelden goddelijke eer te willen be-
wijzen. Iets dergehjks laten wij chui ook geenszins toe.
1) Orat. apolop. l. w. i, R. 14, Ki. 10, \'21, \'2i. II. cc. 5. 11, 17,\'23.
111. cc. \'2, (>, 8, 12.
2) L. c. 1. c, i. hal rourü fuivu (ötö) Ttpoaiyu t»)v t>ï{ Xarptiaf npoa-
xüvnjitv.
175)
Maar nu de onzichtbare God vleesch heeft aangenomen,
kunnen wij Hem afbeelden naar Zijne zichtbare verschij-
ning. Wanneer wij dus beelden van Christus vervaardi-
gen , dan beelden wij niet de Godheid af, maar alleen
Zijne menschelijke gedaante, en de vereering, die aan
het beeld wordt bewezen, gaat over op Hem, die daar-
door afgebeeld wordt evenals alle vereering ten slotte
op God terugvalt. Immers ik vereer het beeld van Chris-
tus als dat van den vleeschgeworden God, het beeld der
heihge Maagd als dat van de moeder des Zoons van
God, en de beelden der heiligen als vrienden van God,
die de zonde ten bloede toe hebben bestreden, en Chris-
tus zijn nagevolgd, door hun bloed voor Hem over te
geven. Wil men nu echter wel de beelden van Christus en
van Maria toelaten, maar niet die der heiligen, dan be-
strijdt men niet de vereering der beelden, maar die der
heiligen 2), want dan wil men wel beelden van Christus,
als van don Verheerlijkte, aannemen, maar niet van de
heiligen, omdat men hen niet als verheerlijkten erkent.
Dan erkent men echter ook de waarde niet, welke de
Zoon van God aan de menschelijke natuur heeft mede-
gedeeld. Maar waarom wijdt gij dan tempels aan de
heiligen toe, terwijl gij weigert hunne trofeön — want
1) OverconkoiasUg den regel vnn Basilius Magnus: »i t« èixivof rtyuij
TT/söf rb nporónJtov hußaivit. Oiat. I. c. 21.
2) L. c. c. 1\'.). Uit ileze plaats Mijkt, dat, toen Üainascenus zijne
eeiste ajtologie schreef, de slrijil niet gericht was tegen de heel-
d(!n in liet algemeen, maar hepaaldelijk tegen die, der heiligen.
Daar liij de iieide anderen schreef na de uitvaardiging van het tweede
eilict van J.eo den Isaurier, waarbij alle vereering iler beeiden ver-
boden werd, komt hij op dit argument later ook niet teru^.
175)
dat zijn de beelden — op te richten? Waarom zouden
de heiligen, die deel genomen hebben aan het lijden van
Christus, ook niet reeds op aarde in Zijne verheerlijking
deelen? Het is niet meer dan betamelijk, dat wij tegelijk
met den verheerlijkten Heer ook Zijn heirleger — want
dat zijn de heiligen — vereeren.
Tegenover de bewering der Iconoclasten, dat de hei-
lige dingen ontheiligd worden, wanneer zij worden voor-
gesteld door aardsche stof, merkt de Kerkvader op, dat
er bij de christelijke beeldenvereering geen sprake is van
eene aanbidding der stofi). Niet de stof bid ik aan,
zegt hij, maar den Schepper van de stof, dio zelf stof
is geworden, in de stof heeft willen wonen, en door de
stof mijn heil heeft bewerkt. Door de menschwording van
den Zoon Gods is de stof het voertuig geworden der
goddelijke werkzaamheid cn genade, en verdient zij niet
geminacht, maar vereerd te worden 2). Dat de stof niet
op zichzelve vereerd wordt, blijkt hieruit duidelijk ge-
noeg, dat do afbeelding, wanneer zij heeft opgehouden
het afgebeelde voor te stellen, ook niet langer vereerd
wordt; 1). V. wanneer het kruisteeken gebroken is, werj)
ik het in het vuur; ovenzoo doe ik met de hooiden. De
verachting der stof is eene vernieuwing der Manicheis-
tische ketterij, en in strijd mot do H. Schriften die haar goed
noemen. Indien gij op Manicheistische wijs de stof boos
noemt, dan moot gij belijden, dat zij niet door (iod is
geschapen, of gij maakt Hom tot de oorzaak van het
1) Oriit. apolog. 1. cr. 4, l(i, ->± II. cc. ia. l\'.l.
2) L. c. II. c. 14. Ußu olv Tijv uinjv xal 61 dtZovi ol-/u, xal ltf>oaxiiv6i,
0(\' »1 auTnpia fioi) •/(\'•/ovt. aißu yi, è^x > "» O*\'«» ivtpytiat
xai )(ct^(to; f/iTrAtuv x t. A.
175)
kwarle. Zijn bovendien het hout, het goud en het zilver,
waarvan de kruisteekens vervaardigd worden, de letters
der evangeliën en de andere heilige voorwerpen van
vereering — zoowel voor de vijanden als voor de vrien-
den der heelden — dan geen aardsche stof? Een van
beide, öf gij moet ook de vereering van al deze dingen
afschaffen, öf toestaan, dat volgens de traditie der Kerk,
ook de beelden van Christus en van Zijne heihgen, die
ons, evenals die andere teekenen, aan hunne heerlijk-
heid en aan hun lijden herinneren, worden vereerd.
Het meest geliefkoosde argument der oppositie tegen
de beeldenvereering was het Mozaïsch verbod van liet
maken van heelden, en het gebrek aan getuigenis-
sen, ontleend aan de Schriften des N. Verhonds, die
haar konden wettigen. Dit te ontzenuwen, was dan ook
voor den Apologeet der beeldenvereering van het hoogste
belang. In den afkeer van de beelden uit oorzaak van
de Mozaïsche wet ziet hij eene verloochening van de
meerderjarigheid en volkomenheid des Christendoms en
een terugkeeren tot de minderjarigheid des Jodendoms
Men moet, zegt hij, hij het onderzoek der II. Schrif-
ten den geest des onderscheids gebruiken, en niet op
den klank der letter afgaan, maar naar den geest vragen,
die onder de letter verborgen is, daar de letter doodt,
maar de geest levend maakt. God handelde met de
Israëlieten als een ervaren arts, die, bij het toedienen
zijner geneesmiddelen, met den leeftijd zijner kranken
en met den aard hunner ziekte rekening houdt. Hij wist,
dat de Israëlieten groote neiging bezaten tot dc afgo-
i) Or-it. apolog. I. cc. ü, 7, 8, l.\'j, lü, \'20, -22 II. cc. 7, 8,\'.), 10,
♦ 11, 14, 15, 17, \'20, \'21, \'2\'2. III. cc. 4—0.
lül
derij, en daarom onthield Hij hun de heelden geheel,
maar dat verbod geldt den Christenen niet. Deze, die
tot de meerderjarigheid in den godsdienst gekomen zijn,
en do volkomenheid der godsdienstige kennis hebben
bereikt, hebben het vermogen ontvangen, om te onder-
scheiden wat afgebeeld worden kan, en wat boven iedere
afbeelding verheven is i). Onder de Oud-Testamentische
bedeeling kon God, als de onlichamelijke, onzichtbare en
gedaantelooze, natuurlijk niet worden afgebeeld, maar
nu Hij, de gedaantelooze, om onzcntwille menschelijke
gedaante heeft aangenomen, en de onzienlijke iu het
vleesch zichtbaar geworden is, kunnen wij Hem afbeel-
den on op eene zinnelijke wijze voorstellen. Indien men
om den willo dor wet do beelden veracht, dan moet men
zich ook laten besnijden, don Sabbat houden, het Pascha
niet buiten Jeruzalem vieren, on zijns broeders huisvrouw
huwen. Maar hun, dio zoo tot het Judaïsme terugkeoren,
is Christus niet nut. — Verder toont do Kerkvader aan,
dat het Oud-Tcstamontisch verbod cmw/ grano salis moot
opgevat worden 2), blijkens het door God zelven gegeven
bevel om do cherubim to makon, cn het feit, dat de
tempol van Salomo versierd was mot afbooldingeii van
dieren on planton. Is het dan niet veel passender, de
wanden van het Imis Gods to versieren mot do afbeel-
dingen dor hoihgon, dio zelf tempelen Gods zijn? In de
viering van de nagedachtenis dor heiligen en in do ver-
1) l. C. 1. O. 8 .... öux tti M tlaisayuyjv i<r/uiiv, Xafiivrif t>iv oiaxpniiv
lltv itmpd «foO, xal iiSirfi tl ri «ixovt?iyucvov, xal t< t» iixón ftr, ntpiypa-
fó/tlvov.
2) l. c. C. i>>. Aü\' iu* iauv SUTU Tuura, iun i\'sTiv. Katpbi yi/tScXXou
rravrl ■npxypa.xt.
175)
eering hunner beelden ziet Johannes Damascenus een
der kenmerken, die Jodendom en Christendom onder-
scheiden en het laatste boven het eerste verheffen. In
den tijd des Ouden Verbonds, zegt hij, werd geen tem-
pel genoemd naar den naam eens menschen; de dood
des rechtvaardigen werd beweend, maar niet gevierd,
en de aanraking van een doode was verontreinigend.
Maar geheel anders is het geworden, nu de menschelijke
natuur door de verschijning van den Zoon Gods in haar,
en door Zijn lijden voor haar, van de heerschappij der
zonde en des doods is verlost, en verheven tot het kind-
schap Gods en de gemeenschap des goddelijken levens
en tot de waarachtige vrijheid. Daarom vieren wij de
nagedachtenis der heiligen, en richten ter hunner eer
tempels op, en schilderen hunne beelden. Ook hier iiebt
gij weder te kiezen, zoo roept hij der tegenpartij toe,
öf gij moet de plechtige viering van de nagedachtenis
der heiligen opheffen, die in tegenspraak met de oude
wet wordt gevierd, öf gij moet met die feesten ook do
beelden toelaten, van welke gij zegt, dat zij tegen die
wet strijden. Ook stemt hij den Iconoclasten geenszins
toe, dat de beeldenvereering niet gewettigd wordt door
de stellige uitspraken der II. Schriften, ook door die
des Nieuwen Verbonds — een resultaat, dat hij natuur-
lijk niet heeft verkregen, zonder vooraf naar hartelust
zijne allegorische, mystische on typische interpretatie
toegepast te hebben i). Maar al moest ook worden toe-
gegeven, dat die getuigenis ontbrak — waar vindt gij
\'1) Placitsoii als Exod. 3:5 mocfeii wol ooii bclaiigrijki\' kuiisthcwer-
kinp ondergaan, eer men ze kan gebruikejj voor eene apologie der
beeldenvereering.
193
toch, zoo vraagt hij, in het Oude Testament den
naam der Drieëenheid of der Homoousie en van zoovele
andere dogmata, die niet letterlijk in de H. Schriften
staan te lezen, maar door de vaderen zijn afgeleid
uit de woorden, waarin ze verborgen zijn, en door ons
worden aangenomen, terwijl wij het anathema uitspreken
over hen, die ze niet aannemen. Bij dit alles komt dan
nog het gezach der traditie, die volgens Damascenus
krachtig ten gunste der beeldenvereering pleit i), gelijk
het reeds een duidelijk bewijs voor de dwaling der tegen-
partij is, dat zij met de kerkelijke overlevering in strijd
komt 2). De kerkelijke inzetting is niet alleen in geschrifte,
maar ook door mondelinge overlevering tot ons geko-
men, en door deze laatste weten wij, dat het noodig is,
dat de beelden van Christus en van de heiligen worden
vervaardigd en vereerd, evenals in haar de oorsprong
gezocht moet worden van de vereering van het kruis-
teeken, van het heilige graf en van den borg van Cal-
varië — voorwerpen van vereering ook voor de Icono-
clasten — van de aanbidding met het gelaat naar het
Oosten gekeerd, van de drievoudige onderdompeling bij
den doop enz. Waarom, zoo vraagt hij, neemt gij dan
dit alles van de traditie aan, maar verwerpt gij do beel-
denvereering? Op de bedenking, dat Epiphanius zijn stem
toch tegen haar heeft verheven, antwoordt hij, dat, ook
wanneer dit toegegeven moest worden, de getuigenis der
1) Orat. I. cc. 2 , 23 , 26. II. cc. 12, 15, 16, 18.
2) L. C. I. c. 2. \'ow •/€ /iix/sèv t4 /iix/j4v, Srav tU piya luftp^ 6nou yi
öuol a/xixpbv ri na^r/^ii^oty/ia, èlm xixparvixulav ixxXn\'lat dvarfian^vat
napaóoaty, Ma xaTr/vuapimv TÜv Tr/soxaffKjyjiïa/iA-wv iipSf üv ixpijv <ivxOiu~
poZvtat T>jv Avaai pOfh\'», ptpilcOat rijV n/ffTiv.
13
-ocr page 210-175)
traditie daardoor niet verzwakt wordt, daar het woord
van één man in de Kerk geen kracht van wet heeft i),
!Maar hetgeen van dezen kerkvader verhaald wordt houdt
hij voor onwaar, en de getuigenis, die hem wordt
toegeschreven, voor onecht2). Deze Vader is niet in
strijd geweest, zegt hij, met de overige leeraars der
Kerk, daar zij allen door den H. Geest waren bezield.
Dat blijkt ook daaruit, dat zijne kerk te Salamis, op
het eiland Cyprus, tot op den huidigen dag met beelden
versierd is geweest. Ook zou dit bericht, wanneer het als
historisch moest worden aangenomen, zoo kunnen wor-
den opgevat, dat Epiphanius verboden heeft, beelden te
vervaardigen om het bijgeloof te bestrijden, evenals
Athanasius verbood, de lijken der heiligen in kisten tc
bewaren, en beval dat zij begraven moesten worden,
om het bijgeloof der Egyptenaren, die niet gewoon wa-
ren hunne dooden te begraven, maar ze op rustbedden
lieten hggen, tegen te gaan.
In de vereering der beelden ziet Johannes Damascenus
dan ook iets, dat met het wezen des Christendoms in
1) L. c. C. 26. \'Oü ri oncKviov vó/xo; rij ixxXïialx, iuSi /xlx x\'XiSiiv ïa.p mt\'l,
iii xal TÖ ScoXóyu Tpijyoplu xal Tij dXtiBtlcL 8ox«I. iuii XiyOf tii, Suvarè»
SXrii ixxXriaiai, xni dnb yij; ntpdzov /xixpt töv duriit itipdrittv, dva.tpi\'^a.i
Tiotpdcoatv
2) Damascenus heefl hier hel oog op hetgeen van Epiphanius ver-
haahl wordt, dal hij n. 1. eens, eene dorpskerk in de nabijlieid van
Jeruzalem bezoekende, een voorhangsel aantrof, waarop de beel-
tenis van een mensch geschilderd stond. Zoo iels achtte hij in strijd
met het gebod der H. Schriften. Hij scheurde in verontwaardiging
bet voorhangsel in stukken, bewerende, dat men van dat doek
nuttiger gebruik kon maken doop het lijk eens armen daarin le
wikkelen.
lyf)
het nauwste verband staat, en volgens zijne beschouwing
heeft de menschehjke natuur en het christehjk gevoel de
beelden noodig i). Het beeld van Christus, en Christus
zelf te vereeren, is voor hem geheel hetzelfde; de vijand-
schap tegen de beelden beschouwt hij als gelijk staande
met haat tegen Christus, en van het welslagen dor po-
gingen, die door de Iconoclasten werden aangewend om
de beelden uit den weg te ruimen, verwacht hij dan ook
niets anders, dan dat weldra het geheele gebouw der
christelijke Kerk ineenstorten zal Overal en in alles,
zegt hij, treffen wij beelden aan. Do Zoon zelf is het
lovende beeld des Vaders. In God zelven zijn beelden en
voorbeelden van wat Hij scheppen wil, evenals in den geest
van iemand, die een huis wil bouwen, eer hij zijn werk
begint, een beeld daarvan aanwezig is. In do H. Schriften
treffen wij gedurig beelden aan, waardoor zij zich acco-
1) Orat. I. cc. 9, -10, 11, 12, 13, 17, 18, 21, 22. II. cc. 5, G, 10, 11,
28. III. cc. 9, 10, 12.
2) L. c. I. c. 21. \'Oü n/iuaxuvtli itKin, /xnjoi rö wö toü 0«oü Tt^ojxüvii,
«f ioTiv itxwv tow Aopdnou esoü Ca»a, xal x\'^f.a.n-riip dTTa/sAiAaxToj. L. c. II. c. 11.
riveaox^to ouv nS( «nöpunoi, ut b riiv iixivx Tijv npbi Sof av xal iinó/jiv/i\'iv tou
XftaToO, >5 t>5j toÜtou ix-mpbt tüj «y/at öiot^xou, >5 tivoj Ttiv ayiaiv, xal rspii
TO" Sia^iiow xal i^TTav «iutoü, xal tCiv laip-ivw duTOÜ, ix Otlo\\) TtiBoM
x«l 5)jJleu ytvopivm, xaTaiünv dMX\'tpS\'v, xal fiij irpoaxuvüv xal Ti/Jt&v xat
Aana^i/iivoi itxovx Tt/xiav, xal oi^ "ï ixOpi; lan toü Xpiiroü xal
rijc ayitxt OtOTÓxou xal töv a/rwv, xal ixotxrtrr.i toü mafiiXou xal tfiv oai/xi-
vfiy eiutoü. C. C. 12. "Et yc dp^ifitOa rijv iixoiopcr.v t>j« ixxAigjiaj x<iv iv
fitxpa xxOaipilv, xaT« apnxpbv rb n&v xaTaAiiö>iotr«t. Dal hij in de oppo-
sitie tegen de beelden ook niels dan eene jnofioXij toü oiu^iiou kan zien,
die nu eens door de verleiding tot alheisme, dan weder tot polythcismc
en nu door de vijandschap tegen de beelden den mensch ten verderve
tracht te voeren, vloeit uit de/e beschouwing van zelf voort.
13-
-ocr page 212-I9()
modeeren naar de behoefte onzer menschebjke natunr,
die alleen door zichtbare beelden tot het begrip der
bovenzinnelijke dingen kan geraken. Ook in de natuur
zien v?ij overal beelden van het onzichtbare, gelijk b. v,
de zon, het licht en de straal het beeld zijn der Drie-
eenheid. Gebenrde zaken worden afgebeeld tot nut en
leering der nakomelingschap, zoowel in letterschrift als
door beelden en schilderijen i). Wil men nu het eene
verwerpen, waarom verwerpt men dan ook het andere
niet? Maar wij kunnen niet buiten de beelden, welke
spiegels zijn, die overeenkomen met onze lichamelijkheid,
en waardoor het onlichamelijke zooveel mogelijk binnen
ons bereik wordt gebracht. Christus, zoo gaat hij vooi\'t,
prijst zijne discipelen zalig, om hetgeen zij met hunne
oogen zagen en met hunne ooren hoorden. De apostelen
hebben Christus gezien, en Zijn werk, Zijn lijden en
Zijne wonderen met hunne lichamelijke oogen aanschouwd,
en Zijne gesprekken gehoord. Ook wij begeeren dat alles
te hooren en te zien en zalig geprezen te worden, maai%
daar Hij nu niet meer lichamelijk tegenwoordig is, hoo-
ren wij Zijne gesprekken uit boeken, en worden wij door
het gehoor geheifigd, en wordt onze ziel zalig door het
gehoor, en vereeren wij die boeken, die Zijne woorden
1) Zeer spitsvondig treedt hij a.ing.iande do heehlon in een onder-
zoek, waarbij hij zich de volgende vragen stelt: 1® wat een boeld is;
2® waartoe een beeld dient; 3\' hoeveel soorten van beelden cr zijn
(antwoord: zes); wat wel, on wal niet kan worden afgebeeld;
T)" wie de eerste maker van beelden is (antwoord: God zejf, w.ant eerst
heeft Hij den Zoon gegenereerd, die het levende beeld is van Ilem,
on daania schiep Hij den mensch naar Zijn beeld). Evonzoo aangaande
<\\c rereerhiff, waarin hij b. v. vijf soorten ondorscheidt. Oral. III. c.14—40.
197
tot ons brengen, en schatten die hoog: evenzoo zien wij
door middel der beelden Zijne lichamelijke gedaante.
Zijne wonderen en Zijn lijden, en worden daardoor ge-
heiligd en met blijdschap vervuld. Door de aanschou-
wing Zijner lichamelijke gedaante rijst ons, voor zoover
dat mogelijk is, de heerlijkheid Zijner Godheid voor den
geest, want daar onze natuur tweevoudig is, uit lichaam
en geest samengesteld, en niet alleen uit geest bestaat,
maar de geest als met een kleed omhuld is, zoo is het
onmogelijk, dat wij zonder lichamelijke hulpmiddelen tot
de kennis van het bovenzinnelijke geraken. Evenals wij
dus door middel der zinnelijke woorden, die wij met
onze hchamelijke ooren hooren, het geestelijke indenken,
zoo wordt ook door de lichamelijke aanschouwing do
gedachte aan het geestelijke iu ons gewekt. Daarom heeft
ook Christus lichaam cn ziel aangenomen, daar de mensch
uit deze beide bestaat, en daarom is ook alles, doop,
avondmaal, gobed cn gezang iets tweevoudigs, tegelijk
geestelijk cn lichamelijk. Ook zijn do beelden nuttig tot
loering en onderwijzing der ongelcerden, want hetgeen
dc boeken zijn voor do geleerden, dat ziju do beelden
voor do ongeleerdcn, daar zij herinneren aan het lijden
eu werken van Christus, aan Zijne menschwording ou
Zijne kruisiging, waardoor ons heil is bewerkt, en aan
Zijne wonderen, waardoor dc kracht Zijner Godheid ver-
heerlijkt wordt, terwijl do aanschouwing van de beelden
der heiligen do begeerte opwekt om hun geloof en deugd
na te volgen. God beval, dat er twaalf steenon uit do
Jordaau zouden genomen worden, cn Hij gaf er dezo
redon voor op: „Wanneer uwe kinderen morgen vragen
zullen: Wat zijn u dezo steenen?, zoo zult gij tot hen
zeggen: Omdat dc wateren der Jordaau ziju afgesneden
198
geweest voor de Ark des Verbonds des Heei-en, zoo
zullen deze steenen den kinderen Israels ter gedachtenis
zijn tot in eeuwigheid." Maar zullen wij dan niet evenzeer
van het lijden en van de wonderen van Christus eene
afbeelding maken, opdat ik, wanneer mijn zoon mij
vraagt: Wat is dat?, hem kunne antwoorden: De Logos
is mensch geworden en door Hem is niet alleen Israël
door do Jordaan getrokken, maar is de geheele men-
schelijke natuur tot de oorspronkelijke zaligheid terug-
gekeerd, en uit de diepte der aarde verheven boven alle
macht, ja tot den troon des Vaders zeiven. Welaan,
mijne broeders, zoo besluit hij zijne derde apologie,
laat ons op de rots des geloofs blijven staan, en de
overlevering der Kerk bewaren, en geen plaats geven
aan hen, die nieuwigheden willen invoeren, en het
gebouw der kathoUeke en apostolische Kerk zoeken af to
breken! Beminde zonen der Kerk, onteert uwe moeder
niet, en berooft haar niet van haar sieraad, maar
geeft gehoor aan hare stom, die door mijnen mond tot
u komt!
Heeft Johannes Damascenus met dit alles het recht
der beeldenvereering voldoende bewezen? Om op deze
vraag een billijk antwoord te geven, zullen wij het be-
kende: „qui bene distinguit, béne docet" wel onder het
oog hebben te houden. Tegenover de bezwaren, die van
protestantsche zijde daartegen kunnen worden ingebracht,
hioet do Kerkvader ongetwijfeld het pleit verliezen, al
hebben wij ook weinig recht om hem na het aanhooren
van zijn pleidooi to beschuldigen van een aanhanger en
verdediger van het ruwste bijgeloof te zijn, dat hij trou-
wens op andere wijzen, on bij andere gelegenheden
199
krachtig genoeg heeft bestreden i), eu al willen wij ook
niets afdoen van den lof, hem door een der nieuwste
kerkgeschiedschrijvers gegeven, „dat wij hem uit zijne
verdediging der beeldenvereering als een geestrijken
denker leeren kennen" 2). Het realisme der Grieksche
1) Zeker te harJ oordeelt do gemoedelijke Milner, in zijne Geschie-
denis der kerk van Christus, (Holl. vert. Amsterd. 1838. Dl. V. hl. 240)
over Johannes Damascenus, dien hij voor het overige eennoemt,
wanneer hij van hem zegt: „Wij vinden geen blijk van eenige ware
kennis en praktijk der godzaligheid bij dezen schrijver. Zijne geleerde
welsprekendheid verdedigde de afschuwelijke leer der beeldendienst,
terwijl hij daarenboven dan ook, meer dan eenig ander schrijver, dit
gebruik in dc Oostersche Kerk deed insluipen, daar cr geen evange-
lisch licht oprees, dat in staat was, zijne gronden tc wederleggen."
De vcrcering der beelden was voor Johannes Damascenus ecnc zaak,
dio zoowel met dc rode als met dcu geest des Ghristendoms over-
eenkwam, on bijgeloovige verhalen van door do beelden verrichtto
wonderen, die door andoren ton gunste der beeldenvereering wer-
den geëxploiteerd, Ireffen wij bij hem niet .aan. Dat hij, hetgeen
hij als bijgeloof aanmerkte, krachtig zocht tegen le gaan, bewijst
zijne bestrijding van do fabelen van ilen Draak cn dc Kceen (Vgl.
de daarvan nog overig zijnde fragmenten, Opp. T. 1. p. 471 sqq.).
IIÜ schryft deze bijgeloovighoden toe aan de jammerlijke verwaarlou-
zing van hel leien der II. Schriften, en hij dringt cr op aan, dat de
lecken vaji allo standen zich op dc lezing daarvan zullen toeleggen.
Milner\'s beschuldiging dat Johannes Damascenus het bidden voor
de doodon zal hebben verdedigd, is eveneens onbillijk, omdat de aan
hem tooge.schroven Oraüo pro defunclU, gelijk wij reeds vroeger heb-
ben opgemerkt, onecht is.
2) Ncander, t. a. p. Dl. V. bl. 254. Landercr a. a. O. S. 745 zegt er
v.in: „lis ist ein gewandte, beredte und gegenüber vom Kaiser sehr
freimüthigo Vorlheidigung, welcho Johannes hier führt, und sie ge-
hört zum Dcsten, wa.s über \\nid für diese Sache geschrieben worden;
auch zeigt Johannes hier am meisten Selbständigkeit »nid Goislj"
200
Kerk in de achtste eeuw, dat zoo licht geneigd was den
vorm voor het wezen, en het teeken der zaak voor de zaak
zelve aan te zien, kan geen weerklank vinden bij eene
meer tot spiritualisme geneigde theologie der 19e eeuw i).
Het resultaat zijner exegese kan, als de vrucht eener
aan geen wet of regel gebondene toepassing der mysti-
sche en allegorische interpretatie, den toets onzer her-
meneutiek moet doorstaan. En wat de traditie betreft,
die volgens den Kerkvader zoo krachtig ten gunste der beel-
denvereering pleit, — al nemen wij ook voor een oogenblik
aan, dat haar werkelijk zoo hoog gezag moet toegekend
worden als zij in zijne schatting bezit, dan wordt door
haar de beeldenvereering in onze oogcn nog verre van
aannemelijk gemaakt. Hier toch ligt de vraag voor de hand:
Welke traditie bedoelt gij ? Damascenus antwoordt: Niet
de Mozaïsche, want boven deze zijn wij verheven, en door
hare voorschriften zijn wij niet meer gebonden, maar do
christelijke traditie Maar ook dit antwoord klinkt ons
nog te onbepaald, want voor wien is het niet „luce clarius,"
dat men van de traditie der christelijke Kerk toch niet
Schröckh, a. a. O. S. 547, oordeeU ongunstig. „Das ist es also", zegt
hij, „was der vornehmste Theologe und Philosoph dieser Zeiten für die
Heiligenbilder anzubringen gcwusst hat". Voor zijne tegenpartij was
hel althans meer dan genoeg.
1) Aan de vereering der beelden ligt eigenlijk geheel dezelfde val-
sche redeneering ten grondslag, die wij vroeger bij onzen Kerkvader
hebben aangetroffen, met betrekking tot dc vereering van het kruis-
teeken. Jfet kruis hoeft ons heil bewerkt, daarom..... moet ook dc
.ifbeclding van hel ware en levendmakende kruis worden vereerd.
2) Orat. Apolog. II. c. 15.....fiixaipt ópiu iitivia, & iSsvro ol narépts
191)\' iu TÜ itpb tijf ivaipMu nctpoualaf Xpiaroü t«c 6mü ii/x€tviiyu, daa« tä
fttTv Tr,-/ intnyi/xixv iuTOÜ.
201
spreken kan als van eene stem, die met betrekking tot de
vereering der beelden aan zichzelve in alle eeuwen gelijk is
gebleven? Daar is eene christelijke traditie, waarop men
ten voordeele der beeldenvereering kan wijzen, maar zij
is niet ouder dan de vierde eeuw, en dagteekent van den
tijd, waarin, tengevolge van den ommekeer in den toestand
der Kerk onder Constantijn den Groote, het Christendom
meer en meer de wereld in zich begon op te nemen,
de vroegere eenvoudigheid week voor uitwendige pracht,
en het zinnelijke aanving het geestelijke te overweldigen.
Toen kwam er eene geheele verandering in de denkwijze
en den smaak der Christenen, die vroeger zich verge-
noegd hadden met het gebruik van afbeeldingen, aan
de evangelische geschiedenis ontleend, op voorwerpen
bestemd voor huisselijk gebruik. Dc Christenen der drie
eerste eeuwen beschilderden hunne bekers met christe-
lijke symbolen, b. v. met hot beeld van een herder, die
een schaap op do schouders draagt, of zij gebruikten do
afbeelding eener duif, of vaneen ton hemel zeilend schip,
of van een anker voor zegelnng. Zoo onstond bij do
Christenen het gebruik van beelden niet in het kerke-
lijk, maar in het huiselijk loven, cn werden zy eerst
in den loop der vierde eeuw van daar naar do kerken
overgebracht. Ondanks do waarschuwende stemmen dor
beste kerkleeraars nam dat gebruik der beelden hoe langer
zoo meer toe, en ontaardde het weldra in oeno vercering,
die don Joden aanleiding gaf om de Christenen van af-
goderij to beschuldigen, terwijl deze in Leontius van By-
zantium eon verdediger vond om haar tegen dezo beschul-
diging in bescherming te nemen. Maar ouder dan dezo
traditie, die eerst het gebruik, daarna do vercering
dor beelden in dc kerken toelaat, is do afkeer van
202
de kunst, die de oude Kerk beziekle. Te midden van
het Heidendom levende, had zij gezien, hoe de zin voor
het schoone zich daarin in strijd met de zedelijkheid
openbaarde, en tot een ander uiterste overslaande, ver-
achtte zij voor het heilige den schoonen vorm, die in
den dienst van het onheilige had gestaan, en de zucht
om tegenover het Heidendom de aanbidding van God in
geest en in waarheid zuiver te bewaren deed haar de
beelden ver van den christelijken eeredienst verwijderd
houden. De oudste kerkleeraars zijn dan ook weinig
gunstig voor de beelden gestemd. Tertullianus en Au-
gustinus, zoomin als Chrysostomus, lieten zich gunstig
daarover uit, en in liet Oosten was het vooral Clemens
Alexandrinus, die, met het oog op het gebruik der beel-
den onder de Heidenen, aanmerkte, dat men niet aan
het zinnelijke moet hangen, maar zich tot het geestelijke
verheffen moet; dat de waarde van het goddelijke wordt
ontheiligd door do gewoonte van het dagelijks te zien,
en dat de vereering van Hem, die een Geest is, door
middel der aardsche stof, niets anders is dan Hem te
onteeren door zinnelijkheid. — Om de waarheid van het
verhaalde aangaande Epiphanius to betwijfelen schijnt
niet zooveel reden tc bestaan, als Damascenus het wil
doen voorkomen, al is het niet onmogel\'jk, dat het met
dezen Kerkvader gebeurde \'den Iconoclasten op hun
Concilie te Gonstantinopel aanleiding gegeven heeft om
hem eenige getuigenissen in den mond te leggen, die
niet van hem afkomstig zijn. Van algemeene bekendheid
is het bovendien, dat nog in het jaar 305 de Synode
te Elvira zich verzette tegen de invoering der beelden in de
kerken. Het beroep op de traditie is dus zeer zwak. Wil
Johannes Damascenus aan het gebruik der laatste eeu-
wen meer kracht van wet toekennen, dan aan dat der
eerste, dan is het gezach, dat hij aan de jongere traditie
toekent boven de oudere, toch hoogst willekeurig. — Zeer
juist is hetgeen de Kerkvader zijnen tegenstanders te
gemoet voert over het verkeerde, om op den klank der
letter af te gaan, en om ter wille van de Mozaïsche wet
het gebruik en de vereering der beelden te willen op-
heffen , en werkelijk schoon is hetgeen hij over de meer-
derjarigheid des Ghristendoms in tegenstelling vau de
onmondigheid des Jodendoms in het midden brengt.
Maar met deze schoone premisse zou zeker de gevolg-
trekking meer in overeenstemming zijn geweest, dat ten
gevolge dezer meerderjarigheid ook do behoefte aan zinne-
lijke voorstelling voor het godsdienstig gemoed is opgehe-
ven. — Wat de talrijke door hem gemaakte onderscheidin-
gen aangaat, — de billijkheid verbiedt, eene vereering der
beelden, op zulk eene wijze verdedigd en in het licht ge-
steld, met den naam van afgoderij to bestempelen, maar,
indien dat alles ook al voor den geleerde moge gelden,
do groote menigte zal men er zeker niot door kunnon
beletten om het fijne onderscheid tusschen ^xTpelx cn
TpoffKvv^ffts gedurig uit het oog te verliezen, en om don
rechten zin van den door Damascenus overgenomen grond-
regel van Basilius Magnus telkens te vergeten i), gelijk
1) Zcer waar zegl Ilagonbach in zijne Christliche Kirchc Tom sio-
bontoni bis zum zwölften Jahrhundert, Leipz. 1860 (S. 45): „Das
Dulden und Ilaben der Uilder, das Aufstellen derselben in den Kir-
chen oder auf öirentlichen Plätzen führte aber nur zu bald zur Ver-
ehrung, wo nich gar zur Anbetung derselben. Es ist ein solcher
Schritt lief gegründet in der menschlichen Natur— Liegt doch in
den sinnliclien Menschen ein gar zu natürlicher Zug, das sinnlich
204
de geschiedenis der beeldenvereering in de Roomsch-
Katholieke Kerk ook duidelijk heeft geleerd, dat het
zelfs sommigen geleerden, als Thomas Aquinas, Bona-
ventura en Bellarminus moeite genoeg heeft gekost om
den schijn te vermijden, als wilden zij eene afgodische
eer aan de beelden bewezen zien i). Ook verdient het
de opmerking, hoezeer de christelijke Kerk, met betrek-
king tot deze zaak, recht heeft het „tempora mutantur,
et nos mutamur in illis" op zichzelve toe te passen, daar
de Christenen der eerste drie eeuwen hetzelfde argument,
dat door onzen Kerkvader zoo herhaaldelijk wordt aan-
gevoerd, en dat in theorie nog altijd de grondregel der
Roomsch-Katholieke beeldenvereering gebleven is, in
hunne apologetiek tegen de Heidenen verwierpen. „Wij
vereeren de beelden niet op zichzelf," zeiden de laatsten,
„maar hen dio daardoor afgebeeld zijn." „Gij vereert hen ,
omdat gij gelooft, dat zij in den hemel zijn," antwoordde
Fassbarc, zumal wenn es in menschlicher Gestalt uns entgegentritt,
sich zum Spielzeug der Phantasie zu wählen, und wie leicht gestalten
zieh dann solche Spiele der Phantasie zu einem gröberen oder feineren
Götzendienst. Das todte steinerne oder hölzerne Uild, zu dem der Blick
in Andacht aufschaute, es blieb in der Piiantasic der Menge nicht
lange ein todtes Bild."
1) Thomas Aquinas leert, dat een beeld, op zichzelf beschouwd,
niet vereerd moet worden, m.iar dat het, wanneer hel als leeld van
Christus beschouwd wordt, dezelfde latria behoort to ontvangen als
Christus zelf. Bonaventura; daar alle vereering, die aan hel beeld
van Christus bewezen wordt, eigentlijk Christus zeiven geldt, zoo
komt ook aan het beeld de latria toe. Bellarminus: dal de beelden
zoo behooren te worden vereerd: „ut ips.io terininent veneraUonem,
til in sc consideranlur, et non ut vicem gerunt exemplaris,"
Lactantius„waarom heft gij dan uwe oogen niet ten
hemel op"? — En wat ten slotte het gezegde betreft, over
het nut der beelden als herinneringsteekenen aan de heils-
daden van Christus en aan den wandel der heiligen,
het kon niet beter worden beantwoord, dan met hetgeen
wij aantreffen in een ander door deze twisten uitgelokt
geschrift, — wij bedoelen de Libri CaroHni^) — waar
deze bewering, in den mond der vaders van het tweede
Nieeensch Concilie, op deze wijze wordt weerlegd: „Die
zich zoo aangaande de beelden uitdrukken, erkennen
daarmede, dat zij aan groote bUndheid lijden, want zij
betuigen zulk een slecht geheugen te hebben, dat zij,
zonder de hulp der beelden, van den dienst van God
en de vereering der heiligen zouden afgetrokken wor-
den, dat zij dus onbekwaam zijn om het oog des
geestes boven het zinnelijke schepsel to verheffen, en
dat zonder de hulp van dat schepsel de bron des eeu-
wigen lichts voor hen gesloten zou zijn." En elders 3):
1) Institulioncs divin.ic. Lib. IL c. 2 (uitgave van nufresnoy. Par.
1748, p. 116). „Quae igitur amentia est, aut ea fingere, quae ipsi
postmodum timeant, aut limere quae finxerunt? Non ipsa, inquiunt,
timemus, sed eos, ad quorum imaginem ficta, et quorum nominibus
consecraU sunt. Nempe ideo timetis, quod cos esse in coelo arbitra-
mini? Cur igitur oculos in coelum non tollitis et advocatis eorum
nominibus in aperto sacriflcio cclcbratis? Cur ad parictes el ligna et
lapides potissimum, quam illo specialis, ubi cos esse crcdilis"?
2) Caroli Magni dc impio imaginum cullu Libri IV. Libri II. c. 22
(uitgave van Ileumann. Ilanov. 1731. p. 194).
3) L. c. Lib. IV. c. 2 (bij Hermann, p. 432): „Infelix memoria,
quae ut Christi memoretur, qui luinquam a peclorc jusli hominis
rccederc debet, imaginariae visionis est indiga, nec aliter potest Christi
habere in sc praescntiam, nisi in pariete aut in aliqua materia ejus
viderit imaginem piclam." Etc.
2()G
„Welk oen ongelukkig geheugen, dat, om Christus, die
nooit ver verwijderd raag zijn van het hart des recht-
vaardigen , te gedenken, de aanschouwing van een beeld
behoeft, en dat de tegenwoordigheid van Christus niet
anders in zich ontwaren kan, dan wanneer het op den
wand, of op eenige andere zinnelijke stof zijn beeld ge-
schilderd ziet! Van hen, die zoozeer behoefte gevoelen
aan het gebruik der beelden, dat zij zonder deze ter
nauwernood aan Christus kunnen denken, staat het te
vreezen, dat zij door eenige ziekte van het gezicht be-
roofd , of door eenig toeval buiten het bezit van beelden
geraakt, Christus, dien zij altijd voor oogen behooren
te hebben, geheel zullen vergeten."
Maar eene geheel andere vraag is het, of aan Johannes
Damascenus als apologeet der beeldenvereering iegen de
aanvallen van Leo den Isaurier den palm der overwinning
toegekend worden mag. En op deze vraag meenen wij,
dat eeu bevestigend antwoord gegeven moet worden. Zoo-
wel zijn letterkundige arbeid, als zijn persoon en karakter,
treden in dezen strijd in een allergunstigst daglicht. Van
de zijde der Iconoclasten is, voor zoover bekend is, geen
ernstige poging gedaan, om de wetenschappelijke apo-
logie, die door hem geleverd werd, te weerleggen, en
hetgeen door het Concilie van Constantinopel daartegen-
over werd gesteld was niet -veel anders, dan eene onbil-
lijke beschuldiging van afgoderij en de zucht tot het
maken van allerlei gevolgtrekkingen, om den tegenstan-
ders de gehate namen van Nestorius en Eutyches naar
het hoofd te kunnen slingeren. De oppositie tegen de
beelden werd niet bestuurd door een vast beginsel, en
in den grond der zaak was hare beschouwing geheel
dezelfde als die, welke tot de vereering der beelden
207
leiden moest i). Dat was het groote voordeel, dat Da-
mascenus op haar vooruit had, en meesterlijk maakt
hij daarvan gebruik, door haar telkens weder voor zijne
onverbiddelijke dilemma\'s te plaatsen. Onverdeeld kan
onze bewondering van Johannes Damascenus als apolo-
geet der beeldenvereering natuurlijk niet zijn, want in
onze oogen blijft hij altijd de, zij het ook geestvolle,
Apologeet des bijgeloofs, maar evenmin verliezen wij uit
het oog, dat hij in dezen strijd door zijne verdediging
van de waarachtige menschheid van Christus, van het
recht der christelijke kunst en van de vrijheid des ge-
wetens christelijke belangen heeft voorgestaan, die ook
ons dierbaar zijn. Zijn kalme ijver steekt dan ook gun-
stig af bij het fanatisme der Iconoclasten, en wat zijn
karakter betreft, zijne vrijmoedige en besliste houding
tegenover de aanmatigingen des Keizers geeft ons het recht
om te stellen, dat hij verre gestaan heeft boven het
groot aantal zijner tijdgenooten, die, kruipende slaven
als zij waren van het Byzantijnsche hof, eerst do ge-
willige werktuigen der Caesaropapie zijn geweest, om te
Constantinopel hot anathema over de beelden en hunne
1) Tcrcchl zpßt Baur, a. a. 0. S. 143, „Dieselbe Synodo, welcheilic
Bilder verdammlc, sprach das Aiiathema gegen diejenigen .ins, welche
nicht bekennen, dass die ewig jungfräuliche Maria, dio wahrhafte
Gottesgebärorin, höher sei als alle sichtbaren und unsichtb.arcn Ge-
schöpfe, und gegen die, welche nicht zugeben, d.iss alle Heiligen, die
von Anfang der Welt bis jetzt gelebt haben, vor Gott hochgeachtet
seien, und dass ihre Fürbitte uns nützlich und nöthig sei. Auf wel-
chen innern, in doj Natur der Sache liegenden Gründe beruhte aber
dio Schrajike, dio dadurch zwischen den Hoiligoncultus und .den
nildoicultus "osetzt worden snlllo\'".\'
208
vereerders uit te spreken, en zich daarna door Irene
naar Nicea heten leiden om daar door hunne besluiten
de beeldenvereering weder te herstellen.
Minder eer dan met zijn strijd tegen Leo den Isaurier,
heeft Johannes Damascenus met zijne apologie des Chris-
tendoms tegen den Islam ingelegd, maar hoe weinig
belangrijk zijn Twistgesprek tusschen een Saraceen en een
Christen i) op zichzelf ook zijn moge, als een der wei-
nige apologetische geschriften, die van de zijde der Chris-
tenen tegen het Mohammedanisme gedurende de eerste
eeuwen van zijn bestaan zijn uitgegaan, en als een der
belangrijkste kenbronnen voor de wijze, waarop deze
apologetiek werd gevoerd, verdient dit kleine geschrift
niet met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. Reeds in
het tweede gedeelte zijner "Ex^so-/; had onze Kerkvader
bij de opsomming der ketterijen, zoowel in den boezem
der christelijke Kerk als daar buiten, den Islam ter
sprake gebracht, en tot dezen genaderd den dorren
trant, dien hij in dat haeresiologisch geschrift had gevolgd,
verlaten, om op polemischen toon tegen Mohammed\'s be-
weringen te velde te trekken S). Mohammed, zeide hij daar.
1) ^loütSii ZxpaxrtnXi xal Xptvrimaü. Opp. T. I. p. 465—469. Van den
eveneens in deze Opp. opgenomen Dialoog tusschen een Christen en
een Saraceen (p. 470 sq.), die Theodorus Abucara uit den mond van
Damascenus zal hebben opgevangen, is het niet zeker, wie van beiden
er het grootste aandeel aan gehad heeft. In ieder geval beteekent dit
fragment zeer weinig. Het eenig argument, dat daarin wordt aange-
troffen, is het bewijs voor het gezach vau Mozes ^en Christus uit de
wonderen cn het gebrek aan bewijs ter staving van het gezach van
Mohammed.
2) De Haer, art 101.
-ocr page 225-209
heeft zijne goddehjke zending niet bewezen, en wie kan
de waai\'heid zijner bewering bevestigen, dat hij den
Koran van den hemel ontvangen heeft ? Ook op de wel-
lustige strekking van den Islam had hij gewezen, en de
door de Mohammedanen tegen de Christenen ingebrachte
beschuldiging van afgoderij, ter oorzake van hunne ver-
cering van het kruisteeken, had hij beantwoord door
met de vereering van den steen van den Kaäba, met
de legende, die aan die vereering ten grondslag lag,
en met de door den Koran verhaalde fabelen van den
kameel den draak te steken. In zijn Twistgesprek even-
wel bepaalt hij zich tot eene defensieve houding. Voor
een gedeelte bevat dit geschrift methodologische aanwij-
zingen, hoe men bij de bestrijding van den Islam te
werk moet gaan^), en voor een ander deel bestaat het
werkelijk uit een dialoog tusschen twee belijders der
heide godsdiensten 3). De uitgever dor werken des Kerk-
vaders kon alleen de Latijnsche vertaling van dit ge-
schrift medcdeelen, maar gedeeltelijk is het door hem
aangevuhl met den Griekschen tekst uit de, eveneens met
eon apologetisch doel togen den Islam vervaardigde, Dia-
logen van Theodorus Abukara^), den vriend en leerling
van Johannes Damascenus, die, volgens zijne eigene ge-
tuigenis, do argumenten des Kerkvaders uit diens eigen
mond heeft opgevangen. Hoe weinig hoog voor het
overige de waarde dezer polemiek en apologetiek kan
worden aangeslagen, ontegenzeggelijk verraden beide
eene nauwkeurige bokendlioid zoowel met den Koran als
met de beschuldigingen, die door do Mohammedanen
1) Disccpl. c. ■!—() \'2) L. c. fi\'. 7, 8.
3) \'E^ur>iJ»lj /al ünoxpiatii lUSSCllCll oen nüpßupos on oen X/SisTtavi;.
14
-ocr page 226-210
tegen het Christendom werden ingebracht, hetgeen ook
zeer wel overeenstemt met hetgeen aangaande onzen Kerk-
\'vader verhaald wordt, dat hij geruimen tijd te midden
der Mohammedanen zal hebben verkeerd i).
In den Koran had Mohammed toegegeven, dat Jezus
het Woord en de Geest van God is, in zoover Hij ge-
schapen en de profeet en dienaar van God is. Gods
Zoon heeft Hij zich echter volgens hem nooit genoemd,
en hij beschuldigde de Christenen, dat zij, na Jezus\' ver-
hooging in den hemel, Zijne vereering als den Zoon van
God hadden uitgedacht 2). Om deze vereering van Chris-
tus als Gods Zoon werden de Christenen door de Mo-
hammedanen sTxipiiTTxl genoemd 3). Damascenus geeft
den raad om den Saraceen, wanneer men met hem over
Christus spreekt, te wijzen op het onredelijke dat er in
ligt om Hem het Woord en den Geest Gods te noe-
men, en tegelijkertijd te beweren, dat Hij geschapen
is, daar men op die wijze tot de onhoudbare stelhng
komt, dat God, eer Hij het Woord en den Geest schiep,
geen van beiden bezat. — Tegenover de christelijke
leer der eeuwigheid des Woords deden de Mohammeda-
nen de vraag, of dan ook de woorden Gods ongeschapen
zijn. De Kerkvader wil, dat men daarop ten antwoord
1) Wij houden dit vol tegenover de opmerking van Laiulerer a. a.
O. S. 74\'). „Aber diese Polemik und Apologetik gegen den Islam ist
so kleinlich und schwach, dass\'sich dies mit seinem angehlichen län-
geren Aufenthalt unter den Saracenen nicht recht reimen lassen will."
2) Sura II. vs. 81, 2r)4. III. vs. .\'\'>2, 73. V. vs. 50,109 vv., 117. IX.
vs. 30 vv. e. a.
3) Do Ilaer, 1. c. KaXoiai yi -hp-^s iratfuaxa^, Sri, pnjol, hatpov tö
0tu iTxptitiiyo/icv, XiyovTSi tivat rhv Xpttrm wiv ©eou xal (ätäv.
211
zal geven: Ik belijd slechts één Woord (Aoyoc) van God,
dat ongeschapen is, maar de gansche H. Schrift noem
ik geen woorden {\\óyix) maar uitspraken (5J^pt«r<z) van
God Als de Saraceen dan wederom vraagt: „Maar hoe
kan David dan spreken van de xóyux xvpiou, hóyiz
moet men er hem opmerkzaam op maken, dat David
daar niet in den eigenlijken, maar in den figuurlijken
zin [tpottokoyikaig, kx) êu wpio^oyikcóc) spreekt, welke wijze
van spreken altijd door de profeten Avordt aangewend —
Om de, van de zijde des Islams geopperde, bedenking,
dat Christus geen God kan zijn, daar Hij gegeten en ge-
dronken heeft, te ontwijken, neemt hij de toevlucht tot
zijne gewone tot Docetismo leidende beschouwing, blijkens
den raad, dien hij geeft, dat daarop moet aangemerkt wor-
den, dat het niet de goddelijke natuur van den Logos, maar
de menschelijke natuur is, die aan menschelijke behoeften
en aan het lijden onderworpen was. — Een ander argu-
ment, dat van de overzijde werd aangevoerd, blijkt ons
uit dit Twistgesprek, en verdient zeer de aandacht, ook
om de vernuftige wijs, waarop het beantwoord woi\'dt.
De Saraceen vraagt: „Wie is bij ulieden grooter, hij die
1) Disccpt. C. 2. Tijy èc nSaxv ti^v y/»aj!>iv/lou, oi Xiyu Xiyia, dXX\'
(■Jcou. Do l)C(looliug van die fijne oiulcrselioiding is lo voorkomen, dal
do Saracenen zouden kunnen zoggen:,.Waarom vereert gij dan maar één
van al do Xiycee van God, en beschouwt gij ze met allen als Goden."
Het ondenschoid schijnt hij daarin gezocht te willen hebben, dat de
Xiyoi het inwendig in den geest bestaande gedachtenbeeld, on liot andere
de inwendige belichaming daarvan is.
2) Dat gelijkt werkelijk op een hennencutischon regel: „Consuetudo
est prophetarum tropologice loqui." Wat hij daaronder verstaan wil
hebben drukt hij aldus uit: xupioXoyh /xtv iuri ßtßala. dniht^tf tou
TtpiyfiuTOi\' rpoifoXoylx yt dßißutof clffoStifjj.
ii\'
-ocr page 228-212
heiligt of hij die geheiligd wordt"? om na het antwoord
te hehhen verkregen: „Hij die heiligt", daaruit deze ge-
volgtrekking te kunnen maken: „ Derhalve is Johannes de
Dooper grooter dan Christus, die door hem gedoopt
werd." Maar de Christen antwoordt daarop met deze
wedervraag: „Wanneer gij met uwen slaaf in het bad
gaat, en door dezen gewasschen en gereinigd wordt, wien
houdt gij dan voor den meerdere, dien ellendigen slaaf,
dien gij voor geld gekocht hebt, of u zeiven, die door
hem zijt gereinigd, maar toch zijn heer blijft" i).
De hoofdzaak in deze Apologie is evenwel de hand-
having van de vrijheid des menschen tegenover het fata-
lisme van den Islam, dat geen onderscheid wilde erken-
nen tusschen de toelating en de werking van God, en
het goede en het kwade op gelijke wijze tot Hem terug-
bracht. Do Theodicee van Johannes Damascenus, die het
booze in de wereld afleidt uit de werking des Satans en uit
de zonde, als misbruik van den vrijen door God aan den
mensch gegeven wil, vinden wij ook hierug. Het fatalisme,
dat hij bestrijdt, maakt, zegt hij. God tot de oorzaak
van het kwade, daar Hij het dan toch is, die den boos-
doener het begaan der misdaad beveelt. Hoe onrecht-
vaardig is het dan van den Koran straffen te stellen
op de hoererij, den diefstal en den doodslag , want
die deze misdaden begaan verdienen veelmeer te worden
1) L. C. C. 8. ^V.T:spx0iJ.i\'0u sok ixt-ca. toü loüiou icaj iv rü ßalocvsifä Xouó-
/xevof, xai xa6atpi/j.tvo; ün\' duroü, rlva sxti; i^ytcv pLti^ovec, ixsiven töv ótXTpèv
ooüiov xai «pyupmiiTOv, i/i jxOtsv Thv xaSapOivTa l/n\' tiuTOÜ, xal iurual xai
otanÓTvtv óiuToü iiiriipyovTx.
2) Snr.1 IV. vs. 19, 9.5. V. vs. 37. 42. XXIV. vs. 12.
-ocr page 229-213
geëerd, daar zij den wil Gods hebben volbracht! J) — Wij
zien voorts nog uit dit geschrift, dat de Mohammedanen,
om de Christelijke leer van het synergisme te bestrijden,
de vraag deden: „Wie is het dan, die het kind in don
moederschoot vormt" ? om na hct antwoord gekregen te
hebben, dat God de Schepper van alles is, te kunnen
aantoonen, dat Hij derhalve geacht moet worden met
hoereerders en overspelers samen te werken. Damasce-
ims beantwoordt deze vraag ontwijkend, door eene voor-
steUing te geven van de betrekking van God tot de schep-
ping, die inderdaad niet veel verschilt van het naaktste
Deisme, in zoover Hij, volgens hem, nadat Hij de wereld
heeft voltooid, opgehouden heeft scheijpend te werken,
en de verdere vorming van het heelal overlaat aan de
wetten, die door Hem daaraan zijn gegeven, zoodat hij
hiermede tegenover het fatalisme van den Islam in ecu
ander uiterste vervalt 2). Het is inderdaad jammer, dat
hij de schoone gedachte, die wij reeds vroeger bij hem
aantroften, dat het evangelie der Godskennis over do
1) Disccpt. c. 7. \'Et yi xiytii aü xai« xal xax« tx rij! intoxöi toü 0ioü
ffvcfi, iuptO^iirat xara as ofSixof i 0«i{, Sntp óux fiTiv. iizsl ys 4 öiof
npoaira^sv, su Xéysif, t4v nipyov itopvtijtiv, xal ti^v xlinrriv xXiUTstv, x«i
TOM ctvipofovov AtlpofOvsXv, dlitoi stat Tip^i, Sn rb OiXnpsc roXi Qsoü insinjffav.
kupsO^atvTM y\'s xal ht vopoOinti aov <psuZsli. npoaTuaaouat yi rèv nipvov xal
Tijv xÜ^tttïjv loilpta9at, xal rèv Avópopivov AnoxTotvO^vxt, noiïjaavTS{ Tb Mripx
TOÜ 0SOÜ
\'2) ll)i(l. \'ouSapüf iuphxoptv psri nijv irpuT-^v ijSiopalx Tijj voaponotlxi
Triv ypxfr,v Xiyouaav jiXuTTstv t4v mbv fi xt/?fiv----Inippa y\'t tiavrj» puToü
X\'A /3oTav>7,- fpfux\'" ^^ y? \'^\'\'fTOv, Af\' iauToti yi xal unb AXXou anstpi-
fisvov naXtv flXxaTavst, pij nXxTTipsvov ÜTTii Ttvo; AXXa. rö TlpoaxAypxTi TOÜ
Otsü ünaxoüov
214
gansche aarde is verkondigd geworden niet door wapen-
geweld , maar alleen door de kracht des Gekruisigden,
en die zulk een gewichtig element bevat voor eene apo-
logie des Christendoms, ook tegen den Islam met zijne
propoganda van het zwaard, niet tot dat doel heeft aan-
gewend. Hoe verblijdende resultaten dit Twistgesprek,
blijkens de slotbemerking van den auteur, voor het Chris-
tendom ook schijne te hebben opgeleverd\'), het behoeft
ons niet te bevreemden, dat deze apologetische arbeid
niet in staat was den Islam zijne gemaakte veroveringen
te ontweldigen.
Johannes Damascenus als moralist.
Ook in de geschiedenis der christelijke Ethiek moet
aan den Kerkvader eene plaats worden toegekend, al
is wat hij voor deze wetenschap heeft geleverd niet
zoo belangrijk, als hetgeen hij voor hare tweelingzuster,
de Dogmatiek, heeft verricht. Reeds in de "EKèotris treffen
wij het een en ander aan, dat gerekend mag worden
daartoe te behooren, zooals hetgeen hij daar in het
midden gebracht heeft over de Godegelijkheid, die door
de beoefening der deugd moet worden verkregen, over
de inwendige schoonheid der deugd, over het geloof als
den wortel der deugd, over de toerekening als het nood-
wendig gevolg van de vrijheid van den menschelijken wil,
en dergelijke meer 2), Als een tegenhanger van zijn dog-
1) Ibid. Sar.iccnus autom Vtilde admiians el deficien?, recessil et
nihil .apponens ad ipsum alterum.
2) Do fidc orthod. Lib. IL c. 12. Lib. 111. cc. 14, 25 e a.
-ocr page 231-215
matisch hoofdwerk kan het grootste en omvangrijkste
van al zijne werken worden beschouwd, dat, onder den
titel: Heilige Vergelijkingen i), eene dogmatisch-zede-
kundige verzameling bevat van uittreksels uit de ge-
schriften van vroegere kerkvaders, voorzoover het na-
melijk de christelijke moraal ontwikkelt, gelijk zij door
de H. Schriften en door de kerkelijke traditie was be-
paald geworden, hoewel niet voorbijgezien mag wor-
den, dat de oorspronkelijkheid, die hem, ondanks zijne
traditioneele richting, bij de behandeling der dogmatiek
niet geheel ontzegd kan worden, in dit werk ten eenen-
male ontbreekt 3). Aanvankelijk had hij dit werk verdeeld
in drie boeken, waarvan het eerste over God on godde-
lijke zaken, het tweede over den mensch en menschelijke
zaken, en hot derde over de deugden eu de ondeugden
handelde, maar hij meende de bruikbaarheid te verhoo-
gen, door alle artikelen en afdeelingen, waaruit hot werk
bestaat in eene alfabetische orde te rangschikken 3),
Door deze alfabetische indeeling is evenwel alle ordo
on verbinding der behandelde stoffen opgeheven, te meer
daar deze, door de rangschikking volgens den eersten letter
van het eerste woord, niet altijd op do rechte plaats zijn
■1) T« Itpà. napâWx. Opp. T. II. p. 279—270. Le Quien vond op
een der handschriften van dit werk eene dergelijke verzanieling, on-
geveer eene eeuw vóór Damascenus vervaardigd. Zij is door hem in
zijne uitgave opgenomen, 1. c. p. 780—790.
2) Ten onrcclitc beweert daarom Du])in, Nouv. Hiblioth. des auteurs
ecclt^siastiques. T. XV. j). 103: Nous n\'avons ((»l\'un ouvrage dc morale;
mais il est aussi considerable cn ce genre, que le livre <le la Foi
Orthodoxe Test dans lo sien. Zoowel hct eerste als het laatste is onwaar.
3) Introitus, p. 279.
-ocr page 232-216
gesteld geworden. Ten proeve daarvan kan dienen, dat
onder letter a b. v. gehandeld wordt: 1° Flf/ji xi^iov Csó-
Tviro;. 2" n^/?} toü x^svktov slvxi ©fjV , 3° Usp) to dxxtx-
\'A>j7TT0v sJvxi To-j Qsiv onz. Onder ieder van deze artikelen,
waarvan sommige van dogmatischen, maar verreweg de
meeste van zedekundigen inhoud zijn, wordt eerst een
aantal plaatsen ter verklaring van het behandelde on-
derwerp gevoegd, en daarop volgt een reeks van daar-
over handelende plaatsen uit de Icerkvaders, vooal uit
de Grieksche kerk, terwijl hij somtijds ook Philo en
Flavius Josephus heeft aangehaald, om, gelijk hij zegt,
tot roem der christelijke waarheid aan te toonen,
hoe zij zelfs door niet-christelijke schrijvers wordt be-
vestigd 1). Dit werk doet zien, dat de auteur eene
groote geleerdheid en belezenheid in de schriften zijner
voorgangers moet hebben bezeten. Als eene veelomvat-
tende anthologie uit de werken der Grieksche kerkvaders
blijft het een merkwaardig boek, te meer nog omdat het
fragmenten van een groot aantal geschriften, die in den
loop des tijds zijn verloren geraakt, tot onze keiuiis
heeft gebracht.
Hoeveel kleiner ook in omvang dan het vorige werk,
zoo geeft toch de brief van Johannes Damascenus over
\'1) L. C. p. \'230. \'loriov 5s w; dnb töv toü «l\'t\'Wjo,- xat I&jii>j7t7toy auvray-
jxAtuv iiBpoiaOytuoty yvSi/iai, iti xXioi trj; Tzxp /l/ziv iXï)Oil«{ xal Altb
inupri/jiou/jLivfii. Dit a.iiivocren van citaton tiit Philo on .losophus lnongt
le Quien in vcrlegenheiil. „Sed aliaqui," zegt deze in zijne Adui. p. \'278,
„negotium mihi facessit, quod in illis etiam eapitihus, quae res theolo-
gicas edisserunt, Philonis identidem et .losephi testimonia suhjiciantur."
Schröckh, a. a. O. S. .\'5\'28, meikt daarop aan, dat Damascenus uit deze
sciuijvers alleen plaatsen van zedekundigen inhoud aanhaalt, maar
dat is niet geheel waar. Cf. a ïit. VI.
217
de vasten eene niet te versmaden bijdrage voor de
kennis des Kerkvaders als MoraHst. Hier is het we-
derom niet de compilator, die aan het woord is, maar
de raadsman en vraagbaak zijner geloofsgenooten in het
Oosten, met wiens inzichten wij hier kennis maken 3).
Men had namelijk het gerucht verspreid, dat hij, in den
destijds gevoerd wordenden strijd over den duur van de
vasten, zich geschaard zou hebben aan de zijde van hen,
die, tegen het kerkelijk gebruik in, dien tijd op acht weken
bepaald wilden zien, en zekere monnik, Cometageheeten,
had iidichtingen van hem zoeken in te winnen, of dat ge-
rucht waarheid bevatte of niet 3). De Kerkvader antwoordde
daarop, dat hij zelf wel do zevonwoeksche vasten voor-
stond, maar dat het hem leed dood, dat deze twist zoo
lioog was opgedreven, cn dat hij daarom de partij, dio
zich, evenals hij, aan dit vastgesteld kerkelijk gebruik wilde
houden, had bezworen, ter willo van zulke dingen toch niet
den vrede der Kerk te verstoren, terwijl Gods Zoon, juist
om dor Kerk vrede to schenken, mensch was geworden.
Want wat luit, zoo vraagt hij, geeft het vasten voor bon,
die vasten tot twist en tweedracht? — In dezen brief,
die zijn karakter van eeno gunstige zijde doet kennen,
zien wij, hoo hij als het beginsel der zodekundo vast-
stelde , dat liot goede nog niet goed is, wanneer het niet
op eene goede wijze wordt verricht\'). Wel verloochent
1) Ut/!i Tfiiv ayiuv yyiïTttfiv. Op)). T. I. p. 497—505.
2) A;ui liet slot van ileii brief volgen weder een aantal aanhalingen
uit de kerkvaders.
De Sacr. jejun. c. 2. rty/scij»]*»« »i uyirtpa. navrtjjto; dptrh, w> r(v«;
Snjnj/uiffav n/jL&i itpoKival ixTÜ rif rCiv vriavtl&v ijiio/iAiots ÜTra^x"».
4) L. c. c. 3. \'(Juói TÖ *a>«v xaièv, tl firt xxXüi yivtiTcct.
218
hij in zijn aandringen op de ascese den geest van zijn
tijd niet, maar het verdient toch waardeering, wanneer
hij daarbij doet opmerken, dat alles afhangt van de
stemming des gemoeds, waarin het wordt verricht; dat
de lichamelijke oefening en de onthouding alleen dan
nut heeft, wanneer zij voortkomt uit eigen vrijwillige
keuze en niet uit wettelijke bepahngen i), en dat de
ascetische oefeningen slechts hulpmiddelen zijn voor de
hoogere geestelijke ascese (7rv£v,uaTiKccc v^s-rfuf/v), die tot
de volmaking leidt.
Voorts bestaan er nog van zijne hand twee verhande-
hngen van zedekundigen inhoud. De eerste daarvan
handelt over de acht hoofdzonden 2), waartoe hij de
vraatzucht, de begeerlijkheid (wellust), de gierigheid, de
wereldsche droefheid, den toorn, de luiheid, de ijdelheid
en den hoogmoed gerekend wil hebben, en is eene mo-
raal bepaaldelijk voor monniken bestemd 3), terwijl hij
daarbij de middelen aan de hand doet, waardoor ieder
dezer zonden bestreden kan worden. De andere handelt
over de beide soorten van deugden en ondeugden, die
des lichaams en die der ziel \'•\'). Ook hier geeft hij eeno
lange opsomming van hetgeen tot iedere klasse gerekend
moet worden.
1) Ibid. \'Ev TOÏf TOioÜTOt; oii vOfiodiTeXv, oi ^tx^tadat, èux dvxyira.aTüi ólytiv
t\'o iyxttpt\'Bsv npoa^xtt TToifivtov, TZtiöol ys ft&XXov, xal iimirrirt, xal Xóyu
dXxu ^ptvjiivtti, taüta xal toutoij imoridipx-ca..
2) llj/il Tfiv ixTÜ r>)» noitiplas mstipiruv. Opp. T. I. p. 505—508.
3) L. c. C. i. rivuaxt, ^SiApi, Sri èxrü itatv b Xoytapoï oi noXspol>i>rs{
rbv povxxbv, xadü; Xiyovaiv oi naripsi
4) nspi dpsT&v xal xaxö» ipuxixSiv xal »w/iaT(xfiv. Opp. T. I. p. 5ü\'.)—514.
-ocr page 235-219
B. Johannes Damascenus als homileet en
hyjvinoloog.
Als presbyter der christelijke gemeente te Jeruzalem,
trad (le Kerkvader ook als prediker in haar midden op,
en ook van dezen kanselarbeid is een klein gedeelte uit
zijne letterkundige nalatenschap voor ons bewaard ge-
bleven. Een klein gedeelte, zeiden wij, want dat de
dertien homiheën en redenen, die in de beste uitgave
zijner werken zijn opgenomen, eene eenigszins volledige
verzameling zijn van de vruchten, die zijne, gedurende
eene lange reeks van jaren vervulde, ambtsbediening
heeft opgeleverd, kan bezwaarlijk worden aangenomen.
Hoogst moeielijk is het dus over Johannes Damascenus
als Homileet een billijk oordeel te vellen, daar het niet
onmogelijk is, dat andere homilieën van zijne hand, die
uit een homiletisch oogpunt hooger waarde hebben be-
zeten dan de thans nog overige, verloren zijn gegaan.
Maar zooveel is zeker, dat wij, wanneer wij den Kerk-
vader geen onrecht doen, door hem als Homileet to
beoordeelen naar de proeven van zijn kanselarbeid, die
ons in het genoemde dertiental worden aangeboden,
hem niet meer dan hoogstens een middelmatig prediker
kunnen noemen.
Wij kunnen zijne leerredenen gevoegelijk in tweo klas-
sen verdeden. Onder de eerste rangschikken wij dan de
eigenlijke homilieën, over onderwerpen, ontleend aan de
evangelische geschiedenis on onder de tweede do rede-
nen, die de verheerlijking der H. Maagd ten doel heb-
ben. Wat de homilieën betreft, zij geven ons, naast veel
onvolkomens, wol is waar ook eene goede zijde to zien,
220
maar over het algemeen kan het niet worden ontkend,
dat met betrekking tot de homiletiek de Grieksche Kerk
in Johannes Damascenus ver is afgedaald van de roem-
rijke hoogte, die zij in Basilius Magnus en Chrysostomus
had bereikt. Welk een afstand tusschen de homilieën
van deze beide beroemde redenaars en die van onzen
Kerkvader! i) Te vergeefs zullen wij bij dezen, wel is
waar, den oratorischen tooi zoeken, die wij bij Chrysosto-
mus aantreffen, maar evenmin vinden wij bij hem ook
die kracht van taal, waardoor de beroemde Patriarch
van Constantinopel, ondanks de schaduwzijde zijner wel-
sprekendheid, uitmuntte. En nadert hij ook al de na-
tuurlijkheid, die aan den kanselarbeid van Basilius zoo-
veel bevalHgheid en wezenlijke kracht bijzette, de na-
tuurlijkheid en eenvoudigheid van Damascenus is niet
ver van dorheid verwijderd. Een enkele maal gezwollen,
is zijn toon over het geheel streng dogmatisch. Bij
voorkeur begint hij ah ovo — in dit geval de zonde der
Protoplasten — en eentoonig is dikwijls dc herhaling
zijner dogmatische termen. Eenheid en logischen samen-
hang zoekt men in zijne homilieën te vergeefs. Bijbelsch
is zijn grondslag, in zoover het lichaam zijner rede be-
staat uit verklaring der te behandelen pericoop, maar
zijne exegese is gewoonlijk niet meer dan paraphrase,\'
en de paraenese, die hij daaraan vastknoopt, hoe goed
ook op zichzelve, is dikwijls aan het onderwerp vreemd.
Het aanwijzen dezer schaduwzijden verhindert ons intus-
1) Men vergelijke h. v. de uittreksels uit de leerredenen van Basilius
en Chrysostomus hij J.ent/.., Gescliichtedor christlichen Homiletik, ihrer
Grundsätze und dor Ausübung derselben in allen .lahrhunderten der
Kirche. Braunschweig 1839. Th. I.
*
-ocr page 237-221
sehen niet, het goede, dat we hier aantreffen, te waar-
deeren. Meer dan eens geeft hij ook hier blijken van
gezonden zin, cn opmei-king verdient het, dat hij dik-
wijls op de beoefening des Christendoras in krachtige
taal aandringt. Ook streeft hij gedurig naar eene dra-
matische voorstelhng, die aan zijne rede dikwijls gloed
en bevalligheid geeft. Wij kunnen niet beter doen, dan
den lezer in staat stellen om zelf over do juistheid de-
zer opmerkingen te oordeelen, door het inededeelen van
eenige proeven, die naar onze meening daartoe het meest
geschikt zijn.
In de eerste plaats verwijzen wij dan naar zijne ho-
milie over de verheerlijking des Heeren op den Thahor \'),
door hen\\ uitgesproken op den gedenkdag van dat feit,
in de kerk die, ter gedachtenis aan hetgeen hier plaats
had plaats gehad, op dien berg gebouwd was.
„In geestverrukking riep Petrus uit: Heer! het is goed,
dat wij hier zijn, want waarom zouden wij het licht
met de duisternis verwisselen ? Ziet, hoe liefelijk en schoon
deze zon is, en hoe zoet dit leven, dat allen met hand
en tand vasthouden, terwijl ieder doet wat in zijn ver-
mogen is om dit loven maar niet te verliezen. Maar hoe-
veel hegeerlijker is dan dit Licht, waaruit alle licht voort-
komt, cn hoeveel zoeter dit Leven, waaruit alle leven
ontspruit cn medegedeeld wordt, cn in hetwelk wij allen
1) A(i-/0; «J T^V untpivloKov /iJT«/ti/5}!6JIIIV TOÜ XUplou ^WV InjffOU XpiHTOÜ.
Opp. T. 11. p. 701—804. In sommige codices is deze iiomilie toege-
schreven ».-in zekeren Johannes, Presbyter te Antiochie. Dal dit ten
onrechte is geschied, blijkt reeds genoeg uit hel feit, dal zij op den
Thahor zelf gehouden is. Cf. Ie Q\\iien. Ann. p. 791.
222
leven, ons bewegen en zijn. Gaat niet dit Licht en dit
Leven alle begeeren en denken te boven ? Dit Licht
behaalt den prijs der overwinning boven het natuurlijke
Hcht, en dit Leven is het, dat de wereld overwint.
Terecht heeft daarom Petrus te kennen gegeven, dat
Christus de bron is van alle goed. Maar alles heeft zijn
bestemden tijd, gelijk Salomo zegt, en hetgeen op den
Thabor geschiedde moest niet alleen den apostelen, die
daarbij tegenwoordig waren, bekend gemaakt worden,
maar het moest aan allen, die gelooven, worden gepre-
dikt, opdat velen der weldaad, die de Heer door kruis
en lijden en dood bewerken moest, deelachtig zouden
worden. De Bron des goeds, die Zijn schepsel, om wiens
wil Hij vleesch was geworden, door zijn bloed verlossen
zou, moest niet hier op den berg blijven. Indien gij op
den Thabor gebleven waart, o Petrus! zou de u geschon-
ken belofte niet zulke gevolgen gehad hebben; dan waart
gij niet de sleuteldrager des Koningrijks geworden; dan
zou voor den boosdoener het Paradijs niet zijn ontsloten.
Dan zou de dood, die trotsche tyran, niet ternederge-
worpen, en het doodenrijk niet buit gemaakt zijn. Dan
zouden de patriarchen, profeten en de andere recht-
vaardigen niet uit de diepste schuilhoeken van het doo-
denrijk bevrijd zijn geworden. Dan ware ook thans niet
de menschelijke natuur met de onverderfelijkheid bekleed.
Indien Adam niet ontijdig begeerd had als God to wezen,
zou hij verkregen, hebben wat hij verlangde; zoek ook
gij niet, o Petrus! het goede vóór den gelegenen tijd.
Eens zal de tijd komen, dat de tabernakelen, die gij
wenscht, hier zullen opgericht worden. Maar u heeft de
Heer niet tot bestuurder van tabernakelen gemaakt, maar
van de geheele Kerk, die over de gansche aarde ver-
223
spreid is. Uwe discipelen, cle schapen uwer kudde, die
de overste Herder aan u heeft toevertrouwd, hebben uwe
woorden ten uitvoer gebracht, en tabernakelen gebouwd
voor Christus en Zijne dienstknechten Mozes en Elia,
waarin wij heden feestvieren. — Maar Petrus was zich
niet helder bewust van hetgeen hij zeide; hij sprak die
woorden uit onder de beademing van den Geest der
profetie."
De homilie over den verdorden vijgeloom i) is niet
alleen merkwaardig door zijne opvatting van Jezus\' han-
deling, waarin hij meer eene gelijkenis, dan eene wer-
kelijke geschiedenis schijnt te zien, en volgens welke
door den vijgeboom de onvruchtbaarheid der mensche-
lijke natuur en hare onbekwaamheid om hare eigene
zaligheid te werken aangeduid wordt 2), maar ook door
den statigen aanhef, die door do kracht der tegenstel-
lingen de belangstelling der hoorders tracht op tc wekken.
„Het Woord Gods beweegt mij tot spreken. Hij, die
zonder te wijken van den schoot des Vaders, zonder
beperkt te worden, in den schoot der maagd ontvangen
1) Aiyof lii Tvjv f»j/!avSitffav ouxi^v, xat il{ niv ■tXKpocjïoi.itv toü à/uneXûvoi.
Opp. T. II. p. 80i—RIO. Do golijkonis, Matth. 21:33 vv. in don titel
vermeld, wordt slechts tor loops aangevoerd.
2) L. C. c. 3. \'\'lï/5;(ïTai nctvfijv tt^v rSmMfiûn&iv auT>]/iiav, x«l iux iufilsxn
if ciyT>5 xapitk) • Taiimïv yap suxi) napafioXtxCiç dt^hrtrai..... Aii Jij nph{
TaÛTrjv dvTifOiyytro (lijaoXii), Srt èux iït ix eou xapTtbi ihiitttat, èu ys i^ dv-
ö/OüTtov «] auTnpix\' iux if iv6puni\\n)i 5uvâ/*«wî it dptvà. iyùt nliv aütmp/av
lpydaofLa.1, ilx toü i/ioO ndOou; ri]v dvde-zatjiv x^pi^iftsvoi, xal xijv dnaiXayijv
TOÜ rpaxvrdrou fiiatj
224
en ora mijnentwil geworden is wat ik ben. Die op cle wagens
der cbernbim rijdt, en op aarde bet veulen eener ezelin
heeft bestegen. De Koning der heerlijkheid, die tegelijk
met den Vader en den H. Geest door de seraphim wordt
verheerlijkt, en den stamelenden lofzang van reine kin-
derlippen aanneemt. Hij, die, God zijnde, in dienst-
knechtsgestalte verschenen is en die, onstoffelijk en on-
zichtbaar door Zijne goddelijke natuur, een zichtbaar en
tastbaar lichaam heeft aangenomen, en vrijwiUig geleden
heeft, opdat Hij mij van het lijden verlossen zou."
Ook het slot dezer homilie munt uit door eene krach-
tige aansporing tot het breken met de zonde en tot de
beoefening des Christendoms:
„Welaan mijne broeders! zoovelen wij het geloof heb-
ben aangenomen en verwaardigd zijn geworden Christus\'
volk te heeten, verijdelen wij onze roeping niet, en
maken wij toch den Christennaam niet te schande door
onhet.amelijke werken. Het is niet genoeg naar de verkon-
diging des Evangelies te luisteren, maar wij moeten ons
geloof door onze werken toonen. Een vader had, gelijk
de Heer zegt, twee zonen, en hij zeide lot den een:
Ga en werk in den wijngaard. Deze beloofde, dat hij
het doen zou, maar hij deed het niet. En de ander
weigerde het gebod zijns vaders te gehoorzamen, maar
berouw gekregen hebbende, deed hij toch wat hem be-
volen was. Nu is het de eerste, die berispt, maar do
ander, die zalig geprezen wordt. Wij moeten steeds ge-
dachtig zijn aan do afzwering en aan do verbintenis,
die wij met onzen doop hebben volbracht en aangegaan.
Wij hebben den Satan, zijne demonen en zijn dienst
225
vaarwel gezegd. Laat ons daarin volharden, en niet gelijk
worden aan den hond, die tot zijn uitbraaksel weder-
keert. Laat ons de gemeenschap met alle booze werken
verbreken, en, ons met Christus verbonden hebbende,
ijverig streven naar de deugden, die daartegenover staan.
„Ik wend mij wederom tot u, beminde bruid van Chris-
tus! Open Hem geheel uw hart, opdat Hij met den
Vader en den H. Geest geheel daarin kunne wonen. Doe
al het aardsche daaruit weg, opdat niets Hem den toe-
gang verhindere. Een huis kan niet te gelijk de aarde
en den hemel in zich opnemen. Voor zoover gij den een
inlaat, zult gij den ander verdrijven, en wanneer gij aan
het aardsche plaats geeft, zal de H. Geest van u vlieden.
Vanwaar komen overspel, twistgierigheid, nijd, doodslag
on alle andere boosheid? Komen zij niet voort uit be-
geerte naar het aai\'dsche? Doe dan alle roemzucht,
hoogmoed en \'zelfverheffing van u weg! Christus zegt:
„Gij kunt niet in mij gelooven, gij die eer van de men-
schen aanneemt." In het oog des Heeren is de hoog-
moedige onrein. Hij wederstaat de hoovaardigen, maar
den nederigen geeft Hij genade. Weer van u alle zelf-
behagen, opdat gij alleen aan de wet Gods onderworpen
zijt, en deze zal u Zijn wil bekend maken. Laat geen
anderen bruidegom in de binnenkamer uws harten toe,
want uw bruidegom Christus is naijverig. Hij alleen is
beminnelijk en begeerlijk. Open Hem alleen uw hart, en
roep tot Hem: „Mijn hart is gewond; uwe liefde, o Heer!
heeft mij doen voortijlen en mij in verrukking gebracht;
zij houdt mij gevangen. Ga in mijne binnenkamer, en ik
zal uwe voetstappen kussen. Maar ik hen niet waardig
om te zeggen: Kus mij met de kussen uws monds. Woon
in mij on wandel in mij, gelijk Gij beloofd hebt, en maak
226
mij tot een tempel des H. Geestes. Heersch over mijn
hart, en bezit het erfelijk, en maak woning bij mij, tege-
lijk met den Vader en den H. Geest. Want Gij zijt mijn
God: ik zal u verheerlijken met den eeuwigen Vaderen
met den goeden en levendmakenden Geest, nu en altijd
en tot in eeuwigheid. Amen."
Vooral in zijne homiheën over het lijden van Christus i)
treffen wij nu en dan zeer gelukkige en werkelijk schoone
grepen aan. Wij kiezen tot proeve een drietal plaatsen,
waarin gevoel, fantasie en dramatische kleur gelijkelijk
medewerken tot de levendigheid en frischheid der voor-
steUing. De eerste handelt over Jezu.s\' verhoor voor
Pilatus; de tweede over Jezus en den moordenaar aan
het kruis, en in de derde wordt de zedelijke vrucht ge-
schetst, die het lijden en sterven van Christus bij do
zijnen behoort uit te werken.
„Zij leidden dan Jezus in den vroegen morgen naar
het rechthuis van Pilatus, terwijl zij Hem de handen
gebonden hadden. En welke handen! De handen, die
den bhnden het Hcht hadden gegeven, en de kreupelen
hadden doen wandelen. De vingeren, die dc oogleden
gevormd hadden, werden geboeid, en de geneesmeester
der menschelijke natuur werd gebonden en gestoord in
zijne liefdevolle werkzaamheid. Dat was dan de vergel-
ding, die Hem ten deel viel! Hij werd gebonden, Hij,
die de wateren in Zijne wolken bindt, hen, die in boeien
gevangen zijn, uitvoert, den gevangenen loslating schenkt,
■1) A<5-/oj iU Tr,v ccylav nxiixaxtxrfiv, xai sli riv arcufiij. Opp. T. I. ]t. 810—
815. on Ai\'/oi ct; rh u-/tov acißßxTOv. Opp. T. II. p. 815—
227
en Lazarus verloste uit de banden des doods. Hij, die
begeleid werd door eene lijfwacht van duizende engelen,
werd naar het rechthuis gesleept. Hij, wiens troon de
hemel is, stond voor Pilatus terecht. De Schepper werd
gefolterd door het schepsel, de Werkmeester door Zijn
maaksel."
„Zoo hing dan het Lam tusschen twee wolven. Een van
dezen volhardde op zijn boozen weg, maar de ander be-
keerde zich. Heer! gedenk mijner, riep hij, wanneer Gij
in uw Koninkrijk zult gekomen zijn. Welk eene macht
van Jezus! De boosdoener wordt profeet, terwijl hij van
het kruis Jezus\' koningschap predikt. Wat koninklijks
is er dan to zion, o boosdoener! aan dezen gogcesolden
cn bespuwden, aan dezen met nagelen aan hot ki uis
vastgeklonkenen, aan dezen door de Joden gosmaad-
den en door gewapende krijgslieden bewaakten mensch?
„Noen," antwoordt hij, „ik zio niets van dit alles, maar
ik zie Hom omgeven van eeno schare van engelen; ik
zie do zon vluchten, het voorhangsel scheuron, de aarde
boven, on do doodon verschrikt uit hunno graven to
voorschijn komen." — En Jezus neemt allen aan, ook do
profeten, dio nog ter olfdor ure tot Hem komen, en
geeft hun don vollen loon, hoewel zij, evenals do werk-
lieden in de gelijkenis, slechts een dool van den dag
hebben gearbeid. „Voorwaar zeg ik u, gij dio boden een
boosdoener waart, zult nog heden met mij in het Paradijs
zijn. Ik, dio u heb uitgeworpen, zal u ook weder daar
binnen leiden; Ik, dio do poorten van het Paradijs heb
gesloten en met een vlammend zwaard zijn toegang be-
waakt bob. Indien ik zo niet opon doe, blijven zij ge-
sloten. Kom hier, gij aan den duivel ontroofile buit. In
228
Mij God en mensch aanbiddende, zijt gij met een nieuwe
kroon gekroond, en hebt gij uwe vorige wapenen weg-
geworpen en verwisseld met die des geloofs."
„Christus aan het kruis! Laat ons medegaan en deel
genooten worden aan Zijn lijden, opdat wij ook met Hem
verheerlijkt worden. Christus onder de dooden! Sterven
wij dan aan de zonde, opdat wij der rechtvaardigheid
leven mogen. Christus in doeken en lijnwaad gewikkeld!
Maken wij ons dan los van de banden der zonde, en be-
kleeden wij ons met het goddelijk licht. Christus in een
nieuw graf! Reinigen wij dan onszelven van den ouden
zuurdeesem, opdat wij een nieuw deeg en eene woning
van Christus worden mogen. Christus in het Dooden-
rijk! Laat oiis ook afdalen tot de diepte der vernede-
ring, die ons tot de verhoogiug voert, opdat wij mede
opstaan en verhoogd en verheerlijkt worden mogen, wan-
neer wij God zullen zien, en van Hem gezien zullen wor-
den. Die dezer wereld toebehoort, wordt bevrijd; die
gebonden zijt, gaat uit; die in duisternis zit, wordt ver-
licht! Slapende Adam! sta op uit de dooden, want
Christus onze Opstanding is verschenen."
In eene geheel andere atmosfeer worden wij over-
geplaatst bij eene nadere beschouwing van de tweede
klasse dezer leerredenen. Uehalve tweo Lofredenen,
waarvan één op Chrysostomus , die niet veel anders
is dan eene korte levensbeschrijving van dezen beroem-
den kerkvader, en één pp do H. Barbara 2), bestaat zij
"1) \'Eyxü/*iov tl{ riv ayiov Iukwtiv Xpuróarojuov. Oj)|). T. 11. p. 88G—895.
2) \'Eyxei/iiov ii( niv aylav xai tvSo^ov toü XfitoTOÜ /xipTupa ßapßipav.
Opp. T. 11 p. 895—910. Terecht zegt Ceillier 1. c. p. 150: „C\'est un
229
uit redevoeringen ter eere van Maria. Het verschil van
geest en toon tusschen deze geschriften en de andere
werken des Kerkvaders, daaronder ook gerekend de ho-
miheën, die wij reeds besproken liebbeu, is zeer groot,
zoo groot zelfs, dat wij niet kunnen nalaten te betwijfe-
len, of het werkelijk een en dezelfde schrijver is, met
wiens pennevruchten wij hier te doen hebben. Dat Johan-
nes Damascenus een ijverig voorstander geweest is van
de vereering van Maria, is genoeg hekend, maar dat hij
in staat zal geweest zijn de geschiedenis van haar leven
zoo bijgeloovig op te sieren, als hier is geschied, is bijna
niet aan te nemen. Tegen de echtheid van zijne tweede
rede op do aankondiging der geboorte van Jezus aan
Maria 1), de beide redenen op de geboorte dor H. Maagd ")
on de Lofrede op do H. Barbara bestaan belangrijke
bezwaren. De grond, waarop de uitgever der werken dos
Kerkvaders gemeend heeft, hem als den auteur dezer
geschriften to moeten beschouwen, is deze, dat zij in
tissu (le miracles, qui supposeroient d.aiis saint Damascd\'ue une grande
crédulité." Deze nuUe van lichtgeloovigheid is zoo groot, dat wij ge-
neigd zijn te veronderstellen, dat men alleen den naam dos Kerkva-
ders gebruikt heeft als oen goeden krans voor slechten wijn.
1) Aóyos tl{ riv tùxyytXtvfthv t?,( ùnspaylat iitnolvrtt ^/<wv ôiorixoû. Opp.
T. II. p. 835—841. Do ecrsto Sermo in angeli annunc\'mtionem incar-
nationis Chriêti ad illihatam dominam nosirwm Mariam is alleen in
An-ibischen tekst voorhanden en door le Quien in Lat. vert, opgeno-
men. Opp. T. II. p. 833-«35.
2) \\iyof fit li \'/iv/jtov rijt ÛT:r^5ayc«{ îc»no<v»if ii/tûm etoràxou xal àtinoip-
Bi^ou MapUi. Opp. T. II. p. 841—849. Dc tweede 1. c. j). 849—«57.
„11 y à toutefois dans celles, qui sont sur la nativit(i, des indiicenses,
qui ne respondent gueres à la modestie et ;i la gravité de ce P<iro,"
zegt Ceillier terecht 1. c. p. 150.
230
vele codices diens naam dragen, en dat er, wat taal
en stijl aangaat, niets is wat haar afkomst van Johan-
nes Damascenus onwaarschijnlijk maakt. Daartegenover
staat, dat andere codices enkele dezer redenen toe-
schrijven aan andere schrijvers, en hieruit volgt reeds,
dat de echtheid niet boven allen twijfel verheven is. Het
belangrijkste bezwaar blijft voor ons evenwel het zeer
groote verschil, wat den geest en den toon betreft, tus-
schen deze geschriften en de andere werken des Kerk-
vaders. Heeft hij werkelijk de tweede rede op de aan-
kondiging der geboorte van Jezus aan Maria, waarvan
wij reeds boven spraken, vervaardigd, dan kunnen wij
het ons niet anders voorstellen, of een man zoo bezadigd
.en zoo nuchter moet, gedurende den tijd, dat hij haar
schreef of uitsprak, in een toestand van fanatieke geest-
vervoering hebben verkeerd, die hem v<an deze deugden
geheel beroofde Beweert men, dat het juist hier in
het oog valt, hoezeer ook door scherpzinnige en beza-
digde godgeleerden, zoodra zij voor het volk optraden,
Maria gemaakt werd tot het centraalpunt der theologie
en van den cultus, dan kan daarop geantwoord worden,
dat het dan bevreemding wekken moet, dat in zijne
andere homilieën niet alleen geen spoor van deze uitbun-
dige Mariolatrie wordt gevonden, maar dat zelfs de naam
van Jezus\' moeder daar met stilzwijgen wordt voorbij-
i) Dcie rede beslaat eigenlijk uil niets anders dan uit oen \'ioOlal
XatpsS aan do H. Maagd. Zij wordt In\'er begroet als.de oorzaak van
den vrede, dien hel Grieksch-Roineinsche Keizerrijk geniet (x\'^lpt, St\'
elp-fijonotfncu tûv Pupuioiv ßxadsix). Ook dit maakt ile echtheid
dezer rede zeer verdacht. Toen Damascenus presbyter werd, genoot
het Byzantijnsche rijk alles behalve vrede.
231
gegaan. Dat dit alles nog geen afdoende grond voor de
onechtheid is, stemmen wij toe, maar het is toch een
genoegzame, om deze redenen niet, zonder meer, voor
pennevruchten van Johannes Damascenus te houden. Wij
bepalen ons liefst tot een non liqiiet, en geven hier voor
proeve één der meest belangrijke en bezadigde gedeelten
van de tweede rede op den dood van Maria \').
„Adam en Eva, de stamouders van ons geslacht, treden
binnen, en roepen luide: „Gij, onze zabge dochter! hebt
onze misdaad geboet. Van ons hebt gij het lichaam der
sterfelijkheid ontvangen, maar gij hebt ons onsterfelijk
heil verworven. Gij, die van ons geslacht het zijn hebt
verkregen, hebt ons het goed zijn wedergeschonken. Gij
hebt ons van onze smarten verlost; do banden dos doods
hebt gij verbroken, on gij hebt ons in onzo vroegoro
zaligheid hersteld. Wij bobben do poorten van het Para-
dijs gesloten, maar gij hebt zo wcdor opengedaan. Door
ons kwam jammer cn ellende over do aarde, maar uit
dien jammer keerde door u al het gocdo terug. Zult
gij den dood zien, gij Brug ten loven on tou homol voe-
rende Ladder? Voor u is do dood de brug tot do on-
sterfelijkheid."
En hot gansche koor van heiligen, dat haar leger om-
ringde, sprak: „Gij hebt onzo voorzeggingen vervuld on
de blijdschap aangebracht, waarnaar wij met verlangen
hadden uitgezien, want door u zijn wij verlost van do
I) Aiyos liiixspoi ili rr.v «voofov xoi/xnatv navxy/af (OtOTixou xal elti:Tap-
Oi-^u .Mafia,-. Opp. T. II. p. 808—88\'2. Hot fiagiiioiit, dat wij hier inedo-
ihielen, beslaat uil cc. 8—15. Ook bij I.oiitz. a. a. O. S. 127. fgg. De beide
andere redenen op den tlood van Maria. 0|)p. T. 11. p. 857—808 en
j). 882—886.
232
banden des doods. Kom tot ons, gij goddeUjke en leven
aanbrengende Schat!"
Maar de schare van heiligen, die nog op aarde waren,
en die rondom haar leger vergaderd stonden, riep met
niet minder aandrang: „Blijf bij ons, gij onze éenige
Troost op aarde! Om den wille van uwen Zoon dreigt
ons levensgevaar. Laat ons dan geen weezen, o Moeder!
Zonder u ontbreekt ons de rust onder de moeiten en
smarten des levens. Niets verhindert u om bij ons te
blijven, en evenmin om van ons weg te gaan. Maar
indien gij weg gaat, o Godstempel! laat ons, die om den
wille van uwen Zoon uw volk zijn, dan tegelijk met u
heen mogen gaan. Gij alleen waart op aarde onze éenige
troost; met u te leven en met u te sterven, dat alleen
is zaligheid."
Deze en dergelijke woorden schijnen de apostelen en
de gansche heilige schaar mij toe, gesproken te hebben.
Toen zij nu bemerkten, dat hare ziel ontvlood, begeer-
den zij met haar uit dit leven te scheiden. Zij klaag-
den luide, omdat deze dag ook niet de laatste van
hun aardsche leven was. — Nadat de heilige rij der hym-
nenzangers was heengegaan, scheidde zij, haren zegen
als den zegen van God zeiven achterlatende.
Nu is het mij, als word\'ik den Koning des hemels
zeiven gewaar. Hij treedt zijne van hier scheidende
moeder te gemoet, om met eigen handen haren zaligen
geest te ontvangen. Zij spreekt tot hem: „In uwe handen,
o Zoon! beveel ik mijnen geest. Neem dan de moeder
aan, die Gij rein bewaard hebt tot don einde. Aan U,
niet aan do aarde, geef ik mijn lichaam over. Bewaar
dat lichaam, in hetwelk Gij u eens verwaardigd hebt te
wonen. Breng mij tot u over, opdat, waar Gij zijt, ook
233
ik zijn moge. Ik kom tot U, dien eens mijn schoot ont-
vangen heeft. Wees Gij de troost mijner gehefde zonen,
die Gij broeders genaamd hebt, en die treuren om mijn
heengaan. Zegen hen door mijne hand, die ik over hen
uitbreide."
Toen breidde zij hare handen zegenend uit over hen,
die daar aanwezig waren. En Hij antwoordde: „Kom,
mijne Moeder! kom tot mijne rust. Sta op, en kom tot
mij, gij schoonste onder de vrouwen. De winter is voorbij-
gegaan, en de tijd des oogstes is gekomen. Geheel zijt
gij schoon, mijne vriendin, en er is geen gebrek aan u.
De geur van uwe zalven gaat die van alle specerijen te
boven." Zij vernam het, en voer met Hem ten hemel.
De scharen der engelen traden haar met lofzangen en
psalmen to gemoet. Do onbevlekte zielen der heiligen
zweefden met haar naar boven en op een gouden troon
wordt de Koningin gezet. — Maar zij, die het aardscho
lichaam omringden, smolten weg in tranen. Zij kussen
den heiligen Godstempel en omarmen haai\', opdat do heil-
zaamste vrucht des levens over hen komen mocht. Do
ziekten weken; do demonen vloden naar hunne onder-
aardsche schuilhoeken; do lucht en de wolkenhemel wer-
den heilzaam door den zwevenden geest; de aarde werd
het door het lichaam dat iiaar blijft. Zelfs het water,
dat van boven afstroomt, ondervindt den zegen; in rei-
neren glans daalt het neder. De dooven hooren en de
kreupelen wandelen weder; de schuldbrieven der zon-
daren, die in den geloovo naderen, worden in stukken
gescheurd, en allen, die iets behoeven, worden groote
vreugde deelachtig.
Hierop wordt het reine lichaam in zuiver lijnwaad ge-
wikkeld, en de Koningin op eene baar gelegd. Fakkelen
234
worden ontstoken; de optocht vangt aan niet de zangers
voorop. Eerst de engelen met hunne lofzangen, dan volgt
de rij der heilige vaderen; ook zij zingen liederen en
de Geest Gods wijdt hen. Zoo wordt zij, die eens den
Heer droeg, gedragen. De apostelen heffen haar op
hunne schouderen, en van den berg Sion af gaat de
stoet midden door de stad naar het graf.
Evenals eens de koning Salomo de oudsten van Israël
op den berg Sion samenriep, om de Ark des Verbonds
te brengen in den tempel, dien hij gebouwd had, en
evenals de priesters en Levieten dien heiligen last op-
namen , terwijl de koning zelf en al het volk volgde, en
tallooze offers gebracht werden, zoolang de Ark op weg
naar het Allerheilige was, waar de vleugelen der Cheru-
bim haar dekten, — zoo riep, om deze lijkkist bij te zet-
ten, welke niet Gods Testament, maar de persoon des
Woords van God bevatte, zoo, zeg ik, riep een nieuwe
Salomo, do Vorst des vredes en de gebieder van alle
hemellingen, de oudsten des Nieuwen Testaments, de
apostelen met alle heiligen, die te Jeruzalem vertoefden,
heden op dien berg bijeen, en geleidde do geliefde moe-
der, de Koningin, naar de heilige pluats des hemels zelve
en stelde haar onder de Cherubim van het heilige daar-
boven, dat Hij zelf eerst betreden had. De apostelen
dragen het lichaam op hunne schouderen. Eene heilige
schaar volgt met lofzangen, en offers des geestes en der
geloften worden gebracht, terwijl zij haar weg neemt naar
de grafplaats, vanwaar het lichaam spoedig naar het
Paradijs en de tent des hemels zal worden opgetrokken.
Toen zij het heihge lichaam van den berg afdroegen,
kwam een Jood, een dienaar der zonde, en deed gelijk
eens de krijgsknecht van Kajaphas, die Jezus den kinne-
tefc^;
235
biikslag gaf. Vol misdadigeii moed liep hij op het hei-
lig lichaam toe, vutte de baar aan en wilde haar ter-
nederwerpen. Maar het loon ontving hij nog vóór de
daad. Plotseling werd hij verlamd. Welk een wonder!
Verstijfd werden zijne handen. De dragers stonden ver-
baasd, en terwijl het misdadig gemoed van den Jood
zich tot het geloof begint te neigen en zijne handen,
ootmoedig biddend, weder op de baar legt, wordt hij
even plotseling genezen. (Gewoonlijk toch grijpt dc
mensch in den drang der omstandigheden heilzame en
krachtige middelen aan.) — Nu werd de voortreffelijkste
der vrouwen in een grafgewelf in den hof van Gethse-
mane nedergezet. Maar evenals de goddelijke Logos, die
uit haar het lichaam aannam, ten derden dage hot graf
verliet, zoo riep Hij ook, na het verloop van dien tijd.
Zijne moedor uit do woningen des doods, cn, evenals Hij
zelf van den hemel was nedergedaald, paste het ook,
dat zij in de hoogere volkomone woning inging. Zij, dio
in haren schoot don Zoon Gods luvd ontvangen, moest
ook met Hem in den schoot des hemels opgenomen
worden. En evenals de Heer sprak: „Ik moet zijn in
de dingen mijns Vaders," zoo moest ook Zijne moedor
in do koiunklijko woning dos Zoons vorkoeren. Allos
wat den Zoon toebehoorde moest ook het eigendom dor
moeder worden, opdat al het schepsel haar vereore. De
goederen en het erfdeel der ouders plegen op do kin-
doren over te gaan. Maar hier vlooien, om eeno uit-
drukking van Euripides to gebruiken, do bronnen van
den heiligen stroom rugwaarts. Hier is hot anders, dan
in de gewone gevallen. Do Zoon heeft alles aan zijne
moeder afgestaan, en alles in hare macht gegeven. Daarom
mijne broeders! laat ons dezen dag feestelijk vieren, niet
236
op heidensche wijze, gelijk de Korybanten pleegden, die
de cymbalen sloegen ter eere van de moeder der goden,
aan welke die dwazen zoovele kinderen der leugen toe-
dichten , terwijl zij toch geen enkelen had. Dat zijn uit-
vindingen van de geesten der hel, want hoe kan baren,
wat onlichamelijk is ? Dat echter het geslacht der demo-
nen onlichamelijk is, dat weten allen, ook zij, die door
zulke leugens het oog verblinden. Homerus beschrijft
zijne goden aldus:
„Want zij eten geen brood, noch drinken zij vonklende wynen.
Bloedloos zijn zij veelmeer, en heeten onsterflijke goden."
Ja waarlijk! Zij heeten, zegt hij, maar zij zijn het niet.
De dood der zonde heeft hen weggeraapt. Wij echter
YOreeren den waarachtigen God en de moeder Gods."
Terwijl de kanselwelsprekendheid langs dezen weg
scheen te zullen opgaan in wierook ter eero der H.
Maagd, begon voor de Hymnologie met het optreden van
Johannes Damascenus een tijdperk van bloei in het Oos-
ten aan te breken. De geschiedenis der hymnologie in
de Grieksche Kerk wordt eerst thans in den eigenlijken
zin geschiedenis, en verkrijgt door de namen van onzen
Kerkvader en van den vriend zijner jeugd, Cosmas van
Majuma, een glans, dien geen liederdichter in de vol-
gende eeuwen haar terug heeft gegeven i). Als Hymnoloog
staat Johannes Damascenus dan ook veel hooger, dan
als Homileet. De Grieksche kerk heeft hem de eerste
plaats onder hare liederdichters toegeke\'nd, terwijl de
1) Vgl. Rambach, Anthologie christlicher Gesänge. Altona 1817.
Bd I. S. 136 fgg.
237
invloed, dien hij heeft uitgeoefend op de verbetering van
het kerkgezang, aanleiding gegeven heeft om zijne verdien-
sten in dit opzicht te vergelijken met hetgeen, ruim een
eeuw vroeger, Paus Gregorius de Groote daarvoor in het
Westen had verricht^). Johannes de Zanger is de naam,
dien hij zich door zijne hymnen en elegieën verworven
heeft 3), en de roem, dien hij als dichter heeft ingeoogst,
evenaart bijna dien van zijn dogmatischen arbeid. Hemel-
hoog wordt hij om deze zijde van zijne letterkundige
werkzaamheid door zijn biograaf 3) en door Constantinus
Acropolita geprezen Volgens Suidas is er nooit een
dichter opgestaan, en zal er ook nimmer een opstaan,
wiens liederen met die van Johannes Damascenus en van
Cosmas van Majuma te vergelijken zijn s). Met de namen
van: de liefelijk klinkende Lier, de zangerige Cicade, de
helder zingende Nachtegaal wordt do eerste als dichter
begroet, en de Menaea Graecorum putten zich uit in
1) Gerbcrt, Dc cantn ct musica sacra. San. Bias. 1774. T. II. p. 1.
Occidons D. Gregoriiiin Magnum, Oricns S. .loaimcm Damascenum
primaries can tus musicacque eccicsiasticae agnoscit instauratorcs ;
quibus id laudi datur, atque omnium ore celcbrantur, quod cantum
ccclesiasticum ordinarint. L. c. c. 5. Postea ineunte saeculo octavo
Joannes Damascenus, S. Gregorii studiosissimus, novum facilioremquc
canUindi modum per notas music.is, loco Gi-aecorum char.iclornni, onum
seu chordam indicantium, substituisse fcrtur.
2) Cedrenus, Compend. Ilist. p. 450.
3) Joh. llierosolymitanus, I. c. 11 cn 21.
4) Sermo, c. 45.
5) Lexicon, T. II. p. 132. lutivvqf è Aa/ia»)0)vèf, 4 imxJigOitf Maviyoù/s,
à^p xal durii iiioyi/itiraTOf, oiJSIv«,- Itürtpot rüv xar\' durèv iv naiSt/<f
ia/ii^óvTiiv .... Ol yoïn alï/ia»)xel xavivt,- IwóSwou Tt xal Ko»/iS «üyx/siffiv où*
iî^fovTO, aùSi ô^faivTO, ft^xP\'t ^ V®« ntpatuB^at.
-ocr page 254-238
het zoeken der grootste eernamen en der hoogste lof-
spraken om den Dichter een lauwerkrans te vlechten i).
Dat zich in dit alles eene zucht tot overdrijving verraadt,
valt ieder spoedig in het oog, maar desniettemin hebben
nog in den nieuwsten tijd zeer bevoegde beoordeelaars eene
rechtmatige hulde gebracht aan de verdiensten van Johan-
nes Damascenus als Dichter Zijne gedichten, waarvan
een betrekkelijk groot aantal bewaard is gebleven 3), be-
zingen meestal onderwerpen, ontleend aan de evange-
1) In voce ad 4 Dcc. Hoe zullen wij u noemen, o HeiligeI Den
Theoloog Johannes? Of den zanger David? Den van den H. Geest
vervulde cither? Of do zoetvloeiende luit? Gij roert tegelijk do ooren
en de geesten, terwijl gij ilo gansche Kerk met uwe zoete klanken
verblijdt. O gij, die de einden der .aarde verlicht, bid voor ons, dat
onze zielen behouden worden ! Enz.
2) Rambach stelt hem boven andere beroemde dichters der Griek-
sche kerk, als Cosm.as en Theophanes. Ter Haar, in zijne Verhande-
ling: Over den invloed des Christendoms op de Poëzij (in de Nieuwe
werken dor Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wolen-
schappen) zegt: „Als wij zijne liederen inzien, die over hel geheel
zeer zangerig en zoetvloeiend zijn, dan zal ons die hooge ingenomen-
heid zijner tijdgenooton, hoewel in ons oog overdreven, geenszins
onverklaarbaar voorkomen." Vooral over do dichterlijke waardo zijner
elegieën is het oordeel van 1er Haar zeer gunstig. „Carmina reli-
giosa, prolii magis dogmatici, quam pootici." Dit is .alles wal Lenström
van deze liederen te zeggen heeft.
3) Zij zijn te vindon deels in lo Quien\'s uitgave zijnor werken,
T. 1. p. 073—093, deels bij Goar, Euchologion ritualo Graecorum
ed. 2. Venot. 1730. p. 428 sqq.; in de vei-zameling: Poetao Graeci
vetcres Colon. 1G14. T. IL p. 1737 .sqq.; bij Daniel, Thesaurus hym-
nologicus. Lips. 1840. T. 111. p. 80 sqq. Rambach heeft drio zijner
liederen opgenomen, a. a. 0. S. 140 fgg. Enkele liederen, als dio op
hel Pinksterfeest (Opp. 1. c. p. 078), schijnen onecht te zijn.
239
lische geschiedenis, als de menschwording van Christus,
Zijne verheerlijking op den Thabor, Zijne opstanding en
hemelvaart. Van de eerste geven wij hier tor proeve
eene vertaling.
Op de meiisclnvordiiig des Heeren i).
Hij liceft Zijn volk gered, do Heer, die woudreu doet,
Eu eens betreden beeft do golven van dc zee.
Vrijwillig word Hij zoon dor jonkvrouw om het pad
Tc baueu licmohvaart; Hij werd een mensch als wij,
Wicii, als don Vador zelf, dc lof wordt toegebracht.
Do godgewijde schoot der ]\\Iaagd baardo ons liet Woord;
Dc Maagd, wier type was hct onvcrtccrbre boscli\'),
Zij baarde ons dos Vaders nooit volprozeu Zoon.
Die mcnsch geworden is, om Adaius zondig kroost,
\'t Van God vervreemd geslacht, van zonde cn vloek te ontslaan.
Een ster wijst Hem, den Heer, die eer was dan de zon,
Der wereld vreugde en heil, den vromen wyzen aan.
Aan ons gelijk cn arm, zien zij Hem in den stal
hl windselen gehuld; zy zien en ecren Hem,
Van groote vreugd vervuld, als mensch cn God tc saam.
1) \'eh riiv Ot(r/»vi.av. Opp. T. I. p. 07:1 en hij Daniël, 1. c. p. 80. Wij
geven het hier in ilen verkorten vorm, waarin het ook hij Uamhach
te vinden is.
2) Volgens de typologische interpretatie, naar welke het hraamhosch,
dat niet door liet vuur verteerd werd, de type was van Maria, die
door haren partus niet oplüehl maagd te zijn.
240
De aanschouwing van de spruit dier heiige moeder werd,
Naar \'s Heeren wijzen raad, der herder-schaar vergund.
In geestverrukking zien zij \'t heilrijk wonder aan,
En hooren \'t juublcnd lied van \'t blijde geestenkoor.
Dat Hem, den Heiland, prijst, die mensch geworden is:
„Geroerd door uwen nood, verlaat des hemels Heer
„Den hoogen troon, en wordt, als gij, een sterflijk mensch.
„Hij, die onstoflijk was, neemt in liet laatst des tijds
„Zelf onze menschheid aan, om haar, die Hy eens schiep,
„Maar diep gevallen was, te voeren hemelwaart."
Welaan, gij volken! eens in schaduw van den dood.
Maar nu \'t verderf ontrukt door \'t vleeschgeworden Woord,
Juicht vrolyk, en verheft met juublend lofgeschal,
Juicht cn verheft den Heer, den Schepper van uw licil,
Die onzer zonden last meêlydend op zicli nam.
Maar vooral zijne elegieën verdienen geprezen te wor-
den, als niet van dichterlijke schoonheid ontbloot. Hoe-
rend en aandoenlijk is de toon, die daaruit tot ons
spreekt. Zij spreken tot het gevoel, en hoezeer de be-
woordingen, die de Dichter kiest, eenvoudig zijn, zijn
zij wel in staat om diep in het hart te grijpen. Zij
doen ons vermoeden, dat Johannes Damascenus bepaal-
delijk als zanger van den dood en van de vergankelijk-
heid zijn grootsten dichterroem verworven heeft. Wel is
waar, getuigen zij van eene sombere levensbeschou-
wing, en verraden het daardoor, dat\'zij in do wellicht
niet vrolijke cellen van het klooster St. Saba zijn op-
gesteld, maar die levensbeschouwing hindert ons niet,
omdat de Dichter, door het vertroostend licht der chris-
241
telijke hoop op de koude werkelijkheid te doen vallen,
geacht mag worden bevrijd te zijn gebleven van den dof-
fen melancholischen toon, waartoe een dichter, die bij
voorkeur deze onderwerpen behandelt, licht vervallen kan.
Men zal zich uit ons verhaal van de levensgeschiedenis
des Kerkvaders herinneren, dat hij., toen hij in het
klooster St. Saba was opgenomen, aan de leiding van
een grijzen monnik werd toevertrouwd, die hem ver-
bood zich naet de beoefening der wetenschap en der
dichtkunst bezig to houden, maar dat hij zich, niet-
tegenstaande dit verbod, door een anderen monnik ver-
leiden liet om een graflied, ter eere van diens gestor-
ven broeder, te vervaardigen. Wij laten dit lied, dat,
naar de getuigenis van zijn biograaf, in de Grieksche
Kerk in hooge eere gehouden werd, hieronder volgen,
in do hoop, dat de vertaling niet to ver bonedon de
eenvoudige schoonheid van het oorspronkelijke gebleven
zijn moge
«ij do Uitvaart 1).
Waar, niyn broedren! is dc vreugde,
Dio dc leveitssniart niet rooft?
Waar dc liccrlijkiioid, die do aarde
Aan don stcrvcHng belooft?
Ach! \'t verdwijnt al als een scliaduw;
\'t Is bodricglyk als ecn droom.
1) \'iZtofxÜa IV AxoXouQia. toü I^oIiubtixoü. Bij Goar 1. c. on Daniel 1. c.
j). % S(i. Bij Rambach a. a. O. S. 142 fgg. Een fragment van deze
elegie vindt men bij Const. Acropol. 1. c. c. 40, en den aajihef der
derde strofe bij Joh. llierosolymitanus, 1. c. c. 27.
16
-ocr page 258-242
Slechts een oogwenk, en dan iooft gij,
Wreede dood! ons de aardsche kroon. —
Geef, 0 Heer! hem, dien \'kbeweene,
Deel aan uwe heerlijkheid;
Zij hem, in den glans Uws aanschgns,
. Rust en vreugde toebereid!
Welk een strijd, als voor de ziele
\'t Bitter uur des scheidens slaat!
Ach! hoe weent zij, als haar niemand
In baar angst ter zijde staat.
Wil zij \'t oog tot de englen richten,
Zonder vrucht is haar gebed;
Strekt zij de armen uit naar menschen,
Zelfs geen vriend, die haar dan redt! —
Daarom, o geliefde broedren!
Denkt aan \'s levens korten tijd;
Bidden wij, dat God dien doode
Rusten doe na zijnen strijd.
Ach! hoe ijdel is al \'t aardsche;
Als een herfstblad valt het af.
Als de dood komt, vlucht de rijkdom;
De eer volgt ons niet na in \'t graf.
Snel verr.ist de laatste dag ons,
En verstoken is dan \'t hart
Van de vreugde dezer aarde,
En verlost van do aardsche smart. —
Daarom, o geliefde broedren!
Bidden wij dien doode toc,
Dat hem in het land der vromen
Christus eeuwig wonen doe.
-ocr page 259-243
Wat is dezer wereld vreugde?
Wat is de ijdle glans der aard\'?
Stof is alles, alles assclie;
Niets blijft voor \'t vergaan bewaard.
Komt, miju brocdren! laat ons bidden
Ilem, die eeuwig blijven zal.
Die, zelf eeuwig ou onsterflijk,
Koning is van \'t gansch heelal,
Dat Ilij dezen dicrbrcn doode,
In het Ilijk der hecrlykheid,
Eene ruste moge schenken.
Durend tot hi eeuwiglieid.
Aan eeno andore elegie, waaraan niet, als aan de
vorige, eene bekende bizonderheid uit bot leven des
Kerkvaders verbonden is, maar dat door zijn grooteron
rijkdom van denkbeelden zeker bet schoonste is onder
zijne gedichten, willen wij hier nog eeno plaats inruimen.
Aan dit gedicht is do oer te beurt gevallen, dat hot
door oen onzer meest gewaardeerde vaderlandsche dich-
ters vertaald is geworden, en wij bohoevon hier dus
niet beducht te zijn, dat de schoonheid van het oor-
spronkelijke door de vertaling geleden zal hebben b)
1) ï-ctxtipd- ifooiasTixa. De vortaling is v.m ilo hand van den Hoog-
leeraar ter Haar en te vinden in den Almanak voor het Schoone en
Goe<le, jaargang 1840. Het oorspronkelijke bij Goar, 1. c. en bij
llambach a. a. O. S. 144 fgg. Dc vertaler heeft de aanroeping
Maria aan het slot verandenl in een gebed tot Chiistus.
IG-
-ocr page 260-244
Bij de Baar.
Broeders! treedt de lijkbaar nader! Brengt met een ontroerd gemoed,
Hem, dien wij ter rustplaats dragen, \'t laatst vaarwel tot afsclieidsgroet,
Die verlost werd van de kwelling, die een ijdle wereld baart,
Maar zijn vrienden en zijn magen weenend achterliet op dc aard\',
Ach! van allen, die wij minnen, rukt dc dood ons eerlang af:
Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluimren doe in \'t graf.
Welk een scheiding, o myu broedren! — Wat gejammer, welk een schrik!
Als de stervensure daar is! — "Welk een donker oogenblik! —
Ziet hem, wien de zerk zal dekken, dio, nog gisteren ons gelijk,
Thans gehuisd in de enge woning, afdaalt iu, het duister Kijk!
Ach! van vrienden cn van magen rukt de dood ons eerlang af:
Bidden wij, dat God dien doode vreedzaam sluimren doe in \'t graf.
AVat is dan ons aller loven, dan een veldbloem, broos cn tcêr!
Ochtenddaauw cn morgennevel, die ras optrekt, cu niets meer!
Leest het in dien open grafkuil Wat is jeugd of levenskracht,
\'\'t Waas der schoonheid, of dc lichtstraal, die uit minnende oogcu lacht.
Daar dc dood het al verdwijnen cn als \'t gras verdorren doet?
Weent mijn br. edrcn! Stort vrij tranen! Valt daarmee den liccr tc voet!
Nadert, sterflijke Adamszonen! Ziet hier cn licrkcnt uw beeld.
In dit lijk, \'t verderf ter prooijc, \'t aas waar ras \'t gewormte in speelt!
\'t Ligt niet meer, voor \'toog begeerlijk, op zijn slaapstede uitgestrekt;
\'t Wordt, van duisternis omwikkeld, door den zandhoop toegedekt. —
Broeders! daar wij van hem scheiden, bidden wij dien doode toe.
Dat dc Heer tot d\' ccuwgcn morgen zacht zijn assche «luimron doe.
Als de ontbonden geest door d\' Engel des gcrigts wordt weggevoerd,
Dan vergeet hij zelfs de dierbren, die zijn scheiding diep ontroert;
Dan vergeet hij, wat liem boeide, zorg en vreugde en leed der aard\',
245
Daar hij slechts met huivrend wachten op \'t ontzaglijk oordeel staart. —
Broeders! vreest dien heilgen Rechter! Smeekeu wc in \'t vereenigd lied,
Dat Hij kwijtschclde aan den zondaar wat in \'t lichaam zij geschied I
Ziet in gindsche handvol aärde, broeders! \'t eind\' van uw bestaan,
\'t Stof, waaruit Gods liand u vormde; \'t oord waar wc allen liencngaan!
Wie is arm, wie rijk to noemen? Wie blijft niagtig? Wie heet vrij?
Gij zijt stof, stof zult gij worden, storvling, wat uw naam ook zij!
Ook dc pas ontloken rozen strijkt dc dood van \'t friscli gelaat;
\'t Eerst verwijst Iiij tot verwelken wat hier \'t schoonst te bloeijen staat.
Al do radren van liet uurwerk, straks bewogen, staan un stil;
Al do leden hangen roerloos, doof, gevoelloos voor den wil;
\'t Starrend oog is weggezonken; \'t oor rust nu van \'t hooren uit;
De armen rusten :Us dc voeten, wie eene ijzren boei omsluit;
Eeuwge stilte omzweeft do lippen, als het eeuwig zwijgend graf! —
Zoo is alles, alles ijdel! — Stervling! leg uw trotschlieid af!
Zalig wie op U vertrouwen, Vaders eengoborcn Zoon!
Zon, dio over \'t graf blijft blinken! hoor ons smcoken voor uw troon!
Voer de ziel van dien ontslaapnen over naar de blijde kust.
Waar al uw verlosten wonen, in liet land der zaalge rust!
Doe hem \'s Hemels scliatten erven, d\' uitverkoornen toegezeid! —
Blink\' zijn naam in \'t bock dos levens, in liet Byk der heerlijklioid!
-ocr page 262-Aan het einde van ons onderzoek blijven nog eenige
vragen ter beantwoording over, die ons van zelf aanlei-
ding geven tot eene nadere beschouwing van hct karak-
ter en de wetenschappelijke verdiensten des Kerkvaders.
Hoedanig behoort daarover ons oordeel tc zijn? Indien
wij juist zien, zullen wij ons hier te wachten hebben
voor eene overdrijving, als waaraan de Grieksche Kerk
zich heeft schuldig gemaakt, blijkens hare Menaea en
Martyrologia en de hooggestemde lolspraken, die Sui-
das voor Johannes Damascenus over had, en die ons
uit een aantal Elogia op den Kerkvader tegenklinken
Maar hoe buitensporig dikwijls de taal ook zijn moge,
waarin zijn roem verkondigd wordt, krachtig getuigen
1) Zie enkele daarvan bij Allatius, 1. c. c. 14.
-ocr page 263-247
al deze stemmen van de groote liefde, die hem werd
toegedragen, en van de bewondering, waarmede hij zoo-
wel den tijdgenoot als de nakomelingschap heeft ver-
vuld. Voor de Grieksche Kerk is hij dan ook de hoogste
autoriteit gebleven, en bij haar verkreeg zijne Dogmatiek
een symbolisch gezach.
Onbillijk is aan de andere zijde het oordeel, dat pro-
tcstantsche geschiedschi\'ijvers meer dan eens over den
Kerkvader hebben geveld. Men is somtijds te zeer in de
dwaling vervallen, van in hem niets anders te zien dan
den Apologeet der beeldenvereering, en to zeer te ver-
geten, dat hem noch als Dogmaticus, noch als Ilym-
noloog, wezenlijke verdiensten ontzegd kunnen worden.
Naar waarheid is het van hem gezegd, dat hij wel
niet tot de geesten van den eersten rang behoort, waar-
voor het hem to zoor aan oorspronkelijkheid on schop-
pend vermogen ontbrak maar dat hij toch in zijnen
tijd eeno eervolle jilaats inneemt wegons do vlijt, do
trouw on do klaarheid, waarmede hij do schatten van
hot vorledono verzameld en tot een geheel verbonden
hoeft, evenals door do scherpzinnigheid, waarmede hij het
christolijk-korkelijk dogma, overeenkomstig hot stadium
dor ontwikkeling, welke het tot op zijnon tijd had be-
reikt, wist to verdedigen-). Nieuwe banen heeft hij niet
geopend, maar door hot systomatiseercn van het voor-
handono hoeft hij do schatten der oude Grieksche Kerk
voor anderen toegankelijk gemaakt, on aan latoro tijden
1) Onp.iariic zouileii wij hem daarom met Mihier, t. a. p. hl. 245,
een genie willen noemen.
2) Vgl. Landerer, a. a. O. S. 746, en Alzog, a. a. O. S. 405.
-ocr page 264-248
den grondslag van verdere ontwikkeling in handen ge-
geven. Als de eerste Systematicus der Grieksche kerk
en als de Vader der Dogmatiek, gelijk hij verdient ge-
noemd te worden, in zooverre hij in zijne "E^cSocr/? het
eerste volledig en met wetenschappelijken samenhang
opgebouwd systeem der christelijke geloofsleer geleverd
heeft, zal hij in de geschiedenis der godgeleerde weten-
schap , op welke hij een algemeen erkenden invloed uitge-
oefend heeft, steeds eene eereplaats innemen i). — En
wat zijne betrekking tot deu beeldenstrijd betreft, indien
bij den gang van ons onderzoek onze poging gehikt is,
zullen wij niet op nieuw behoeven aan to toonen, hoe-
zeer men hom onrecht doet, wanneer men hem voor-
stelt als den verdediger van het ruwste bijgeloof; hoe
integendeel zijn krachtig verzet tegen het Caesaropa-
pisme en zijne veidediging van dc vrijheid des gewe-
tens niet het minst van protestantsche zijde waardeering
verdient, eu hoe hoog hij, ook blijkens do geschiedenis
1) Over den invloed, dien hij ook op de Weslersche theologie heefl
uitgeoefend, zullen wij hier niet hreedor uitweiden. Aangaande den
invloed dien hij, evenals do nyzantijnsch-ciirislelijke theologie in hol
algemeen, op de theologie van den Islam heeft geiiad, kan men
hclangrijke wenken vinden hij von Kreinei\', Calturgescliichllie\'.lio
Streifzüge auf dem Gehiete des Islams. Leipz. 1873, maar vooi-al
in het opstel van Nève, Saint .lean de Damas et son iniluence en
Orient sous les premiers khalifes, te vinden in de Revue Helge et
m
etr.ingèro. T. Xll. I3rux. 18()1. Livr. 7 et 8. O. a. wordt daar gezegd:
„Dans ses leçons d\'histoire à la Sorhoinie, qui liront tant de bruit en
1845 M. Charles Lenormant avait raison de mettre S. .lean Damascene
au premier rang „des esprits dominateurs, qui ont inspiré le génie
arabe."
249
van dienzelfden beeldenstrijd, geacht moet worden boven
zijne tijdgenooten te hebben gestaan.
Maar juist dit laatste, dat hij noch onder zijne tijd-
genooten , noch onder zijne opvolgers in de Grieksche Kerk
zijn meerdere gevonden heeft, moet worden beschouwd
als een der voornaamste oorzaken van hct buitengewone
aanzien, dat liij nog na eeuwen in het Oosten behouden
heeft. Was er nu hem een ster van de eerste grootte
opgestaan, die even groot geleerde, even scherpzinnig,
even werkzaam als hij, meer dan hij, oorspronkelijk
denker was, misschien zou het dezen niet moeielijk ge-
vallen zijn zijnen roem te overschaduwen. Dit is echter niet
het geval geweest. De beroemdste mannen, die dc Griek-
sche Kerk in lateren tijd nog heeft aan te wijzen, ;ds
Kuthyniius Zigabenus, Nicolaus van Methono cn Nii;c-
tas Choniates, zijn niets anders dan de verder verwij-
derde echo\'s van Johannes Damascenus i). Daarom kon
terecht worden gezegd, „dat dc Grieksche kerk, na in
hem haar gedenkzuil gesticht te hebben, van het tooneol
der levende ontwikkeling aftreedt" -). Na hem is zij hoe
langer zoo meer vervallen in dien doodslaap, waarin zij
eeuwen lang verzonken lag, uitwendig gc\'jonden door do
banden der Turksche dwinglaudij, en inwendig krachte-
loos door gebrek aan christolijk-wetcnschappelijk leven.
1) üin zich iiicrv.m tc overtuigen leze men slechts hot holangrijko
opstel van Ullmann, Nicolaus von Methono, Euthymius Zigahcnus und
Nicotas Choniates, oilor die dogmatische Entwicklung der Griechischen
Kirchc im zwölllon .lahrhundcrt, in do Stud. u. Krit. Jahrg. 18;)3.
S. (147 fgg. Men zal hier zoor weinig vinden, dat niel roods hij Da-
mascenus aangetroiron wordt.
2) Hagcnhach, D. G. t. a. p. hl. 349.
-ocr page 266-250
Ook nu zij bijna geheel van die uitwendige banden ont-
slagen is, duurt — tot hoe lang nog? — die toestand
van versteening voort, in welke zij tot op dezen dag
toe de hoop heeft beschaamd óp het aanbreken van
dien nieuwen morgen, die haar voorspeld is, en waarop
zij, gedragen op de vleugelen der Russische monarchie,
naar Gods raad, een nieuwe wereld voor het Christen-
dom veroveren zal
De beantwoording der vraag, of de eernaam van Vader
der Scholastiek — in zoover dit althans een eernaam
heeten mag — die door velen aan Johannes Damasce-
nus gegeven wordt 2), met recht aan hem toegekend kan
worden, zal natuurlijk verschillen, naarmate men het
1) Over do toekomst der Grieksche Kerk blijft nog altijd lezenswaar-
dig de inaiigureele oratio van den Iloogleeraar Kist, De Ecclesia
Graeca, Divinae Providentiae teste, to vinden in dc Annales Acad.
Lugd. Batav. 1827—1828, hoezeer niet vergeten mag worden, dat zij
gehouden werd in een tijd, toen door don opstand der Grieken
tegen de Turksche heerschappij eeno hoop op de herleving der Gi iek-
sche Kerk werd opgewekt, die slechts tot eene geringe hoogte is ver-
vuld geworden.
2) Door Tribbechovius, De doctoribus scholast. Glessen 1GC5, p. 128,
Eichhorn, Geschichte der Literatur, Gött. 1828. Bd. L S. 502, Natalis
Alexander, Selecta hist. eccl. cap. c. 3 a 4, p. 2.57, noemt hem:
„princeps scholasticae theologiae." Lenströrn. 1. c p. 4: „Meritus sit,
qui Graccorum Thomas et Lombardus paterque Scholasticorum nomi-
netur." Milner, t a. p. bl. 245, nocmt hem den Thomas Aquinas der
Grieken, Mosheim, t. a. p. Dl. IIL bl. 97, den Thomas cn Lombardus
der Grieken. Rössler zegt, .a. a. O. S. 247: „Wenn ihm einige wegen
dieser Schrift mit zu dem Urhebern iler scholastischen Theologie ge-
rechnet h.aben, so glaube ich, d,ass ihm, nachdcm man das versteht,
nicht unrecht geschehen ist."
251
wezen en het doel der Scholastiek in ruimeren of in
engeren zin opvat. Bepaalt men als haar doel en wezen:
„het gegeven dogma met het denken en voor het denken
te verwerkelijken, den samenhang der leerstukken en hun-
ner gronden door middel eener diepingrijpende wetenschap-
pelijke reflexie niteen te zetten, en het geloof tot weten
te verheffen"!), waarbij dan hare werkzaamheid eene/or-
vieelc is, dan valt jiet in het oog, dat het antwoord op
de gestelde vraag niet in allen decle bevestigend zijn kan.
Veel van hetgeen de Scholastiek kenmerkt wordt ook
bij Johannes Damascenus aangetroffen. Door zijne toe-
passing der Aristotehsche wijsbegeerte op de theologie
en zijne dialektische behandeling van het dogma heeft
hij zeer veel overeenkomst met haar, evenals de latere
Westersche Scholastiek in moor dan één harer theorieën
aan hem terugdenken doet, nniar hom ontbreekt die
consequent volgehouden toepassing der dialektiek, en
die streng methodische en syllogistische wijze van be-
handeling, die do eigenlijke Scholastiek kenmerkt, tor-
wijl ook zijne workzaandioid niet uitsluiteml formeel is.
Naast den vorm is het hem ook om ontwikkeling der
loers/o/* to doen. Zijn do Scholastici niet moer patres,
maar doctores, Johannes Damascenus is in zekeren zin
beiden. Daarom noemen wij hem liever don Prodromus
dan den Vader dor Scholastiok. Hij staat op het punt
van overgang tusschen do ])roductiove periode der oude
Kerk en do Scholastiok dor Middeneeuwen Van de eerste
vertoonon zich nog eonigo sporen bij hem, on tot de
1) Vgl. Landerer, Art. Scholastisehe Theologie in Uer/.og\'s Real
Encyelopedie. Bd. XIII. S. 657.
252
laatste heeft hij door zijnen systematischen arbeid den
weg gebaand.
Van daar dan ook, dat velen in den nieuweren tijd
in den dogmatischen arbeid van Johannes Damascenus
het aanvangspunt hebben gezien eener nieuwe periode
niet alleen in de geschiedenis der christelijke dogmatiek i),
maar ook in de dogmengeschiedenis , on de vraag, of
dit, ook wat de laatste betreft, terecht zij geschied, kan
naar onze bescheiden meening niet aiulers dan bevesti-
gend beantwoord worden, indien men slechts het onder-
scheid tusschen de algemeene en de bizondere dogmen-
geschiedenis niet uit het oog verliest. Met betrekking
tot de laatste toch is het waar, dat elk dogma zijne
eigene geschiedenis heeft, en deze weder eeno alleen
voor haar geschikte periodon-indeeling, die slechts zel-
den te gelijk voor de geschiedenis van andere leerstel-
1) De hooglecra.ir van Oosterzee, die liem ook als „den Vader der
systematische theologie" beschouwt, opent met hem de periode van
ontwikkeling, die voor de chr. dogmatiek met de 8c eeuw aanvangt.
Zie Ciu\\ Dogmatiek, 2e dr. Utrecht 187G, Dl. 1. bl. 40.
2) Deze afdeeling eener nieuwe periode in de dogmengeschiedenis
hij Johannes Damascenus werd voorgesteld door Hagenbach, Ueher
zweckmässige Eintheilinig der Perioden in iler Dogmcngeschichte,
Stud. n. Krit. Jahrg. 1828. S. 783 fgg. en gevolgd door Ilagenb.ich,
Meier en Nitzsch in hunne leerboeken dezer wetenschap. Zij wordt
aanbevolen door den Hooglecrar Doedes, in zijne Encyclopedie der Ciir.
Theologie, Utrecht 187ö, bl. 1G2, maar is bestreden geworden door
^ den Hoogleeraar Kist, in zijne Verhandeling: De Geschiedenis van de
leer des Christendoms, voorgesteld als afzonderlijk volk der Godgeleerde
Historische Wetenschap, in het Archief voor Kerkelijke gescliiedcnis.
Deel IV. Leid. 1833.
253
lingen geschikt is. Had men hij den voorslag tot het
plaatsen van een afscheidingspunt bij Johannes Damas-
cenus dan ook inzonderheid de bizondere dogmengeschie-
denis op het oog, dan zou hij geen bijval verdienen,
omdat de Kerkvader niet geacht kan worden voor het
onderzoek van ieder dogma afzondedijk een nieuwe baan
te hebben geopend. Maar iets anders is het met betrek-
king tot de algemeene dogmengeschiedenis, tot de ge-
schiedenis van den geest, die het onderzoek der afzon-
derlijke leerstellingen gedurende de verschillende eeuwen
beheerscht, of gelijk anderen haar genoemd willen heb-
ben , .,de geschiedenis van de leer des Christendoms" en
haar niet alleen in strenge onderscheiding, maar ook in
afscheiding van de historia dogmatum „als afzonderlijk
vak der godgclocrdo historische wetenscliap" behandeld
willen zien i). Ihj deze algemeene geschiedenis is het
meer om de formeelo wijze van behandeling, dan om de
materieele resultaten van het onderzoek bij ieder dogma
te doen, en in haar vangt met Johainies Damascenus
eene nieuwe periode aan. Bij hom wordt voor do eersto
maal duidelijk dat stroven naar combinatie en centrali-
satie waargenomen, dat geheel de Middeneeuwen be-
heerscht, en dat in do beide grootsche organismen, die
het heeft voortgebracht, do Hierarchie en de Scholastiek
zich op gelijke wijze in de geschiedenis der Kerk als in
de dogmengeschiedenis heeft geopenbaard. De Kerk der
Middeneeuwen, voortbouwende op do gegeven basis, onder-
scheidt zich van do oude Kerk door de zucht om het
afzonderlijk staande tot één gebouw op te trekken en
1) De Hoogl. Kist, t. a. p.
-ocr page 270-254
tot één systeem te verbinden. De Middeneeuwen zijn
daarom voor de dogmengeschiedenis bepaaldehjk het
tijdperk der Systematiek. Beweert men, dat dat syste-
matisch streven reeds vroeger opgemerkt kon worden i),
dan is dit slechts in zooverre waar, als het bij Origenes
en Augustinus sporadische, geheel op zich zelf staande
verschijnselen zijn, maar geenszins een kenmerk van
den theologischen geest hunner eeuw. De bedenking,
„dat de "ExSatr;-? van Johannes Damascenus onschuldig
was aan hetgeen na zijn tijd onder de Latijnen voorviel",
berust op miskenning van den invloed, dien de Kerk-
vader door zijn dogmatischen arbeid ook op de Wester-
sche Scholastiek heeft uitgeoefend. Het „Graeca non le-
guntur" is trouwens op niemand minder van toepassing,
dan op Johannes Damascenus. Dat hij reeds vóór do
12e eeuw in het Westen bekend zal geweest zijn, is
slechts een gissing, maar een feit is het, dat zijne "ExSsc;-:,
door Burgundio van Pisa in het Latijn vertaald, door
de beroemdste Scholastici gebruikt is geworden. Boven-
dien is het ook de vraag niet, of hij het streven naar
Systematiek heeft opgewekt of bewerkt, maar of van
dat kenmerk der Middeneeuwsche theologie niet de eerste
duidelijke proeve in zijn dogmatischen arbeid nnn het
Hcht is getreden. De omstandigheid, dat deze vraag niet
anders dan bevestigend beantwoord kan worden, gevoegd
bij het feit, dat in zijne "Exh<ric de keten eindigt, die
1) Kist, t. a. p. bl. 51. „Reeds eeuwen vóór dat .lohannes Damascenus
^ zijne "ExSokj schreef werkte de systema-zucht. En het systematisch
werk van dezen geleerden Griek was althans hoogst onschuldig aan
hetgeen na zijn» tijd onder de L.itijnen voorviel, voor wie hel alge-
meen gold: Graeca non legunlur."
255
gevormd wordt door de reeks van kerkelijke twisten van
het begin van den SabeUiaanschen tot het einde van
den Monotheletischen strijd, en dat met hem de Griek-
sche Kerk aftreedt van bet tooneel der dogmenhistorische
ontwikkehng, wijzen hem van zelf aan als dengene, met
wien een oud tijdperk zich afsluit en eene nieuwe periode
voor de christelijke dogmengeschiedenis is aangevangen.
h
\'Ir-Hi\'Zi^
m-
\'.hy-\' f---Ar u -ftS\' il
Lzjz^\'.
,,-Vf-
■■ ■ -c
Johannes Damascenus heeft niet anders dan bij go-
schrifto deelgenomen aan den beeldenstrijd.
Johannes Damascenus is niet de Vader van do leer
der Communicatio rdwmatum.
III.
Johannes Damascenus is niet de Vader der Scholastiek.
IV.
De oppositie tegen de beeldenvereering, gelijk zij door
het Concilie van Constantinopel gevoerd werd, verdient
onze goedkeuring niet.
258
V.
De lezing Txp\' ènsïvov in Luk. 18 : 14 verdient de
voorkeur boven die van ^ ykp hsTvo?.
VI.
Eerbied voor en liefde tot de H. Schriften des Nieu-
wen Verbonds moet een drijfveer zijn tot de beoefening
der kritiek van baar tekst.
VII.
Uit de escluitologiscbe redenen des Heeren volgens
bet derde evangelie blijkt niet, dat bet eerst na het
jaar 70 vervaardigd is.
VIII.
De beide laatste verzen van Ps. 51 zijn een toevoeg-
sel van lateren tijd.
Jes. 53 : 9 moet aldus vertaald worden: En men heeft
zijn graf bij de goddeloozen gesteld, ?naar hij is bij de
rijken in zijnen dood geweest.
X.
Met den nifr\' Jes. 52:13—53:12 wordt do
t j
Messias bedoeld.
-ocr page 275-2Ó9
Ten onrechte wil Meijer de woorden: xx) rjj rpn^
^izèpcj: èyspö-Jivsrxi in Matth. l(j : 21 als een vaticinium
beschouwd hebben, dat eerst ex evontu dien bepaalden
vorm verkregen heeft.
Zoowel het eerste als het tweede -^icTsvsTa in Joh.
14:1 moet als Imperatief beschouwd worden.
XIIL
liet christologisch resultaat der oude Kerk is onbe-
vredigend.
Een diepere opvatting van het Paulinisch-begrip der
vimvi: kan onze christologie vrijwaren voor hct onbe-
vredigend resultaat der oude Kerk.
XV.
Ook wanneer de zonde niet in do wereld gekomen
ware, zou de Logos vleesch zijn geworden.
XVI.
De idéé van Jezus\' Iloogepriesterschap naar Ilebr.
2 : 17, 18 en II. 4 : 15 vooronderstelt, dat Zijne heihg-
heid een menschelijk karakter droeg.
260
XVII.
De pericoop Hebr. 6 : 4—6 levert een bezwaar op
voor de leer van de volharding der heiligen.
Voor dat gedeelte der christelijke Apologetiek, dat
zich de aanprijzing des Ghristendoms ten doel stelt, is
de psychologisch-wijsgeerige methode de meest aanbeve-
lenswaardige voor onzen tijd.
XIX.
Utilisme en zedelijkheid zijn niet te vereenigen.
XX.
Men loopt groot gevaar om aan de godsdienstgeschie-
denis een te groote plaats in het catechetisch onderwijs
interuimen.
XXI.
De bevordering van het christelijk onderwijs behoort
tot de roeping van den Evangeliedienaar.
XXII.
Te eischen, dat de Nederl. Herv. Kerk de leer- en
belijdenisvrijheid in haren boezem zal wettigen, is niets
minder dan te eischen, dat zij haar zuiver Protestantsch
* karakter verloochenen zal.
werkwanrdipo
de christologie dor
Kerkvaders
voud
CU beschouwt gij zo
metnlleunlsQodeu
m. 63 reg. 1 staat nis Theoloog
81
90
5
25
201
211
251
29
1
verwcrkelijkeu
Eukele oudere drukfouteu gelieve do welwillende lezer zelf to ver-
beteren.
1
lees: nis Systematisch Theoloog
» merkwaardige
dü christologie des Kerk-
vaders
voudeu
CU beschouwt gij zo uiet
alleu als Goden?
verwerken
SM:
mr
-ocr page 279-, \'v. .\'".if-»:-; -w -t-vv . - A.;.;
T.
v,; j
■^f.-f^t-.: ■
.\'p...: • ■ :
. VH\' ..--.i . ■»■, .f . J
i v. . 1 • ■ • •
vAV\'&US-**-
.„A-
■- . • \' I.V.- ■■•J-.\'\' s\' . 1..;
■y«-
1 -
-ocr page 280-\'.H h.
- r,,-
.Jf-
r V
. 7, f • ■■ •■ J | |
f» ■
\' . «r ■
.-r ■■ -yr/