-ocr page 1-

ART. 9 VAN DE

"t

WET

HOUDENDE ALfilUfEENE lîEl\'ALINGEN

»KU

WKTGKVING VAN IIKT KONINGRLIK.

ACADEMISCH I\'IÏOEFSCHKIFT

-ocr page 2-

7 ::

.KT-

r-

■ h,.

-.\'.Iii*.

III 1 IIP..........il III

mi

IW!»W-

-ocr page 3-

■ " r

-ocr page 4-

: - : ■ .Üf/ä

.ü\'. «-r.f i\';

A

-.."■/y

t"
VK.

-■Mi^.-i- ..

>J \'

-ocr page 5-

ART. 9 VAN DE WET HOUDENDE ALGEMEENE
BEPALINGEN DER WETGEVING VAN HET KONINGRIJK.

-ocr page 6-

r. H.:,; - . ■ ; ■

i •

\' ^ - • t ■ :

■ ;

\'P "

fii\'fi\' :- ■■■ , \' ■
■ ■ ... .-: ■

fr^..

. ..t .. r

-ocr page 7-

ART. 9 VAN DE WET

nOtlPENDE

Alseiiieene Bepaliuieii äer f etpviiii van hel Koiiiiiirijk

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIjr.INC, VAN DEN GRAAD
VAN

DOCTOR IN DE RECIÏTSWETENSCnAP,

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTIGINr, VAN DEN RECTOU M A G N 11-t C U S

Dr. E. MULDER,

nooni.rritaaii im nr. yACi\'i.tf.iT nru wis- in natiiinkcmdr,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT.

rN

OP VOORDRACHT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
TK VKHDKDir.KN

op Vrijdag don O lon Juli 1880, dos namiddags ton 2 uro,

rijksuniversiteit te utrecht

2298 350 0

-ocr page 8-

...

\'î\' îv

11 \' T ■ - \' . . ■ ■. ■

\'■vi-

" ■ 1 ! < \' •

r.

J

I W:--..

SSSaSSIES!^?^

-ocr page 9-

ƒtAN yVllJNE yVloEDER.

-ocr page 10-

■^r.r-\': \'

■■■.■■-^■■ï

■i.

vV • V - ■ ••

n

m-:

-ocr page 11-

Aan hel eind van mijn arademisdie loopbaan (jekomen,
wensch ik te dezer plaatse te voldoen aan het gevoel van
dankbaarheid^ dat mij bij een terugblik op dien loopbaan
bezielt.

In \'t algemeen aan de Hoogleeraren der Juridische
Faculteit zij hier mijn oprechte dank betuigd voor het
onderwijs en de welwillendheid die ik van Hen mocht
genieten^ maar in het bijzonder wensc/i ik mij te kwijlen
van den cijns der innige dankbaarheid die ik gevoel jegens
U, mijn Hooggeleerden Promotor
U. J. 11.\\m\\kkr, die
mij bij het schrijven van dit proefschrift zoo welwillend
ter zijde stondt. Wees verzekerd dat ik altijd met de
grootste erkentelijkheid mij Uwen steun en Uwe leiding
zal herinneren.

-ocr page 12-

HTfiir

B

■ ^ • ■.

I \'

r

li

-ocr page 13-

IJSTLEIDING.

Er zijn niet vele bepalingen in onze wetgeving, die
meer besproken zijn dan die van art. 9 A. B.; vooral in
verband met de groote vraag, of vreemdelingen hier te
lande gevolgd worden door de statuta personalia van hun
eigen wet, is zij het onderwerp geweest van zeer talrijke
beschouwingen. Wanneer ik het waag nog eens op
het voorschrift terug te komen, dan doe ik het omdat
ik geloof, dat juist dit verband aan de juiste inter-
pretatie geen goed gedaan heeft. Het komt mij voor,
dat de aandacht der rechtsgeleerden vooral op boven-
bedoelde vraag gevallen is, en dat art. 9 daarbij min
of meer op sleeptouw genomen werd. Bijna alle
schrijvers gebruiken het om er argumenten aan te
ontleen en voor of tegen de stelling, dat de vreem-

-ocr page 14-

10

deling hier te lande, wat zijn staat en bevoegdheid
betreft, onderworpen is aan de Nederlandsche wet.
Zij gaan, eenigszins aprioristisch, uit van de meening,
dat die kwestie mede uit art. 9 moet worden beslist,
en onderzoeken nu, dat eenmaal ondersteld hebbende,
voornamelijk slechts wat er ten haren aanzien uit
voortvloeit.

Er zijn er, die meenen dat art. 9 het Nederlandsch
burgerlijk recht o. a. ten opzichte van staat en be-
voegdheid verbindend verklaart voor vreemdelingen.
Anderen beroepen zich op de gedachten, die den
wetgever blijkens de beraadslagingen bij de vaststelling
van art, 9 bezield zouden hebben, om tot de tegen-
overgestelde slotsom te komen, en trachten dan op
de een of andere wijze te ontkomen aan den dwang,
dien ook naar hun oordeel, de woorden der wet den
uitlegger schijnen op te leggen.

Een nauwkeurig onderzoek der bepaling, geheel op
haar zelve beschouwd, heeft mij de overtuiging ge-
schonken, dat art. 9 met de leer van het personeel
statuut noch direct noch indirect in verband staat,
en dat er ten aanzien van de veel besproken kwestie
geen enkel argument noch voor, noch tegen aan te
ontleenen is. De gronden, waarop deze overtuiging
steunt, zal ik trachten uiteen te zetten inde volgende
bladzijden.

-ocr page 15-

11

Ik sluit mij alzoo aan bij de meening door Prof.
Tellegen reeds uitgesproken in het jaar 1856 in een
opstel, opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor R.
en W. van dat jaar, pag. 55 en volgg.; zie vooral
pag. 59 en 72. Ik wensch slechts uit te werken wat
hij aangegeven, te bewijzen wat hij beweerd heeft.

§ 1.

Zal de taak, die ik mij boven gesteld heb, mij geluk-
ken , dan moet ik de kwestie eenigszins hoog ophalen
en beginnen met de afscheiding van de twee zeer van
elkander onderscheiden deelen waaruit het internatio-
naal privaatrecht, zooals het gewoonlijk behandeld
wordt, bestaat, van de beide geheel zelfstandige vra-
gen, die het tracht te beantwoorden. Die onderschei-
denheid en zelfstandigheid moeten vóór alles vaststaan:
men vergeve het mij, indien ik er een ietwat uitvoerig
betoog aan wijd. Dit is te meei\' noodig, omdat men
er lang niet altijd genoeg den nadruk op laat vallen.

Ik zeg; het internationaal privaatrecht bevat twee
afzonderlijke deelen 1). Tot juist verstand van het
eerste deel diene het volgende.

1) Zie ook Tellegen t. a. p. pag. 59 en prof. Hamaker\'s redevoering
over „Aard en doel van het internationaal privaatreoM". Utrecht 1877.

-ocr page 16-

12

ledere staat maakt eene onderscheiding tusschen
de menschen in
onderdanen en niet-onderdanen. De
eersten zijn die menschen, welke hij als tot zich
behoorende beschouwd, als zijne leden: hij erkent
tusschen zich en hen zeker verband, en kent hun
uit dien hoofde rechten toe, maar legt hun te-
vens ook verplichtingen op, die hij aan de overi-
gen niet toekent en niet oplegt. Zij zijn het aan
wie hij een aandeel geeft aan het bestuur van den
staat, maar tevens ook verplicht, hetzij in dien-
sten, hetzij in goed, bij te dragen tot zijne instand-
houding. In het verkeer tusschen de staten onderling
is de staat hun vertegenwoordiger, zoowel waar het
aankomt op de bescherming hunner belangen, waar
die op onrechtmatige wijze benadeeld of bedreigd
mochten worden, als waar het geldt het instaan, het
opkomen voor de met het volkenrecht strijdige han-
delingen , waaraan zij zich ten nadeele van een\' anderen
staat mochten hebben schuldig gemaakt.

De niet-onderdanen daarentegen zijn den staat
vreemd: hij denkt er niet aan hen tegenover zich
rechten toe te kennen, en begrijpt dan ook, dat
zij tegenover hem geene verplichtingen te vervul-
len hebben. Op hunne belangen heeft hij, bij de
wetten die hij maakt, de besluiten die hij neemt,
de instellingen die hij in het leven roept, het oog

-ocr page 17-

13

niet, of alleen indirect, voor zooverre de bevorde-
ring van hun welzijn het middel is waardoor het
welzijn zijner onderdanen verhoogd wordt. Hij kent
zich het recht toe hen buiten zijn grondgebied te
houden of er hen slechts op zekere voorwaarden toe
te laten.

Kortom, er is voor iederen staat een onderscheid
tusschen zijne onderdanen en alle andere menschen,
die hij niet tot zijn onderdanen rekent. De eerste
behooren tot dien staat, zijn voor hem een even on-
misbaar bestanddeel als zijn territoir het is. De bevor-
dering hunner belangen is zijn eigenaardige taak, voor
hen bestaat hij : zij zijn onder zijne hoede en staan
onder zijn bevel. Zij hebben tegenover hem allerlei
verphchtingen. Zij vormen met elkander een geheel,
dat als zoodanig tegenover andere dergelijke geheelen
staat en in het volkenrecht als zelfstandig wezen
erkend wordt.

De hier bedoelde onderscheiding tusschen onder-
danen en niet-onderdanen bestaat natuurlijk ook voor
Nederland: ik kan volstaan met het te constateeren.
Bewijs heeft de stelling niet noodig. Wel moet toe-
gegeven worden, dat het niet gemakkelijk is de grens
tusschen onderdanen en niet-onderdanen te trekken.
Behooren tot de eersten alleen zij, die voldoen aan
de vereischten door onze wetten voor het Nederlan-

-ocr page 18-

14

derschap gesteld? of ook zij, die binnen Nederland
gevestigd, die er ingezetenen zijn? of ten slotte zelfs
die menschen, welke er slechts tijdelijk verblijf houden
maar toch tegenover den staat der Nederlanden althans
één recht en één plicht hebben: het recht op be-
scherming van lijf en goed (art. 3 G. W.) en den
plicht van gehoorzaamheid aan de strafwetten van
den staat?

De beslissing van dit punt moge moeilijk wezen,
wij kunnen het laten rusten. Voor ons doel is het
genoeg, dat ook voor Nederland de onderscheiding
in onderdanen en hen, die het niet zijn, onloochen-
baar bestaat. Zij vindt gewoonlijk hare uitdrukking
in de tegenstelling van Nederlanders en vreemdelin-
gen : eene huldiging dus van het engste der drie
boven omschreven en als mogelijk gestelde opvattingen
van het begrip onderdanen. Ook ons privaatrecht
houdt zich in zijne terminologie aan deze engste op-
vatting ; het stelt als leden van den staat tegenover
zich, die het niet zijn : de Nederlanders tegenover de
vreemdelingen (art. 5 en vgg. B. W.). Tevens echter
stelt het de tweede der bovengenoemde klassen, die
der ingezetenen, met de Nederlanders gelijk (art. 8
B. W.), zoodat het ten slotte toch de ruimere opvat-
ting van het begrip onderdanen aanneemt.

Als het nu dan vaststaat, dat ook voor Nederland

-ocr page 19-

15

een onderscheid tusschen onderdanen en hen, die geen
onderdanen zijn, tusschen Nederlanders en vreemde-
lingen aanwezig is, een onderscheid dat zijn invloed
in menigerlei opzicht doet gelden, dan ontstaat de vraag:
kunnen vreemdelingen in Nederland privaterechten
hebben en handhaven ? of liever: bestaat er naar het
Nederlandsche recht private rechtsbevoegdheid voor
vreemdelingen? zijn naar de Nederlandsche w-et vreem-
delingen personen in den technischen zin van het woord ?
En, zoo deze vraag bevestigend moet beantwoord
worden, zijn het dan personen in denzelfden omvang
als de Nederlanders het zijn, of ontbreekt hun naar
de Nederlandsche wet de bevoegdheid tot het hebben
en handhaven van enkele der in die wet erkende
private rechten ? Is naar het Nederlandsche recht het
huwelijk door een vreemdeling gesloten een geldig
huwelijk? Is hij bevoegd tot de uitoefening van vader-
lijke macht? Is zijne benoeming tot voogd eene wettige
benoeming ? Wordt hij door occupatie en andere wijzen
van eigendomsverkrijging eigenaar gelijk een Nederlan-
der het wordt ? Zijn eene schenking hem gedaan, een
legaat hem vermaakt, van kracht ? Wat is de werking
van eene erfstelling hem ten deel gevallen of wordt hij
erfgenaam door den dood van zijnen naasten bloedver-
want? Wordt hij schuldeischer van den man, die
zich bij contract aan hem verbindt, of hem onrecht-

-ocr page 20-

16

matig benadeelde ? Wat is het antwoord, dat op al
deze vragen gegeven moet worden naar de Neder-
landsche wet? Zijn de hier als voorbeelden gestelde
rechtsfeiten, of enkele daaronder althans, nietig omdat
de mensch voor wien zij werken zouden niet rechts-
bevoegd is, en dus in den technischen zin geen per-
soon ? Missen zij alle werking, gelijk zij alle werking
zouden missen, indien zij plaats hadden ten opzichte
van een dier of van een servus poenae uit het Ro-
meinsche recht, of van een burgerlijk doode uit den
Code Pénal? Of is de vreemdeling bevoegd het rechts-
gevolg der genoemde feiten te ontvangen en te hebben
en treedt het alzoo in het leven?

Zie hier de vraag, die het feit, dat de Nederlandsche
staat de onderscheiding kent tusschen onderdanen en
niet-onderdanen, tusschen zijne leden en de menschen
die het niet zijn, tusschen menschen, wier welzijn
hem ter harte gaat en menschen, die hem vreemd
zijn, den wetgever stelt. Wij weten in welken zin hij
haar beantwoord heeft.

Hoe zeer men in een ander opzicht over den zin
van art, 9 A. B. verschillen moge, daaraan twijfelt
niemand, dat het den vreemdeling volle rechtsbevoegd-
heid toekent voor alle gevallen, waarvoor de wet haar
niet uitdrukkelijk ontzegt, vermindert of aan voor-
waarden bindt. En deed art. 9 A. B. het niet, art. 2

-ocr page 21-

17

B. W. zou ons tot volmaakt hetzelfde resultaat leiden.
De vreemdeling is dus naar het Nederlandsche recht
persoon: van de vele beperkingen zijner rechtsbevoegd-
heid, die in vroeger tijden zoo hier als elders werden
aangenomen, zijn slechts betrekkelijk onbeduidende
overblijfselen in stand gebleven. Waar naar de Neder-
landsche wet private rechten ontstaan, is het haar
onverschillig of zij ontstaan voor een\' vreemdeling of
voor een\' Nederlander. De Nederlandsche staat erkent,
gelijk iedere Staat, zekere menschen als zijne leden
en sluit anderen van het lidmaatschap uit; maar op
zijne opvatting der privaatrechtelijke persoonlijkheid
heeft de onderscheiding in Nederlanders en vreemde-
lingen geen invloed. Om persoon te wezen, is het
voldoende dat men mensch zij.

§2.

De andere vraag is een gevolg daarvan, dat er in
de beschaafde wereld naast elkander tal van wet-
gevingen gelden, die wat inhoud betreft meer of min-
der van elkander verschillen. Naar welke wetgeving
nu moet de rechter in ieder aan zijn oordeel onder-
worpen geval vonnissen ? Moet de Nederlandsche rechter
zijne beslissingen gronden op de Nederlandsche, de
Fransche, de Duitsche of op nog eene andere wet?

-ocr page 22-

18

Het antwoord op deze vraag schijnt bij den eersten
oogopslag gemakkelijk genoeg. Het ligt voor de hand
den Nederlandschen rechter naar de Nederlandsche,
den Franschen naar de Fransche wet enz. te verwijzen.
Toch is het gemakkelijk in te zien dat dit antwoord,
zoo algemeen gegeven, niet deugt. De Nederlandsche
rechter moge in den regel de Nederlandsche wet heb-
ben toe te passen, er is niet veel verbeeldingskracht
toe noodig om zich gevallen te denken, waarin die
toepassing ongerijmd zou wezen. B. v. stel den Neder-
landschen rechter wordt aan zijn oordeel onderworpen
de vraag of een Nederlander eigenaar is geworden
van een onroerend goed gelegen in een land waar tot
de eigendomsverkrijging geen traditie noodig is; zal
de rechter nu den Nederlander geen eigenaar verkla-
ren op grond daarvan, dat de Nederlandsche wet tra-
ditie vereischt en deze niet is geschied\'? doet de rech-
ter dit, zoo past hij de Nederlandsche wet toe, hetgeen
ieder wel zal toestemmen dat niet aangaat. Stel de
Nederlandsche rechter krijgt te oordeelen over de vraag
of een tusschen twee Engelsehen in Engeland gesloten
huwelijk een geldig huwelijk is. Zal hij nu, de Neder-
landsche wet toepassende, het huwelijk nietig verklaren
op grond dat het niet gesloten is door den ambtenaar
van den burgerlijken stand, maar door een geestelijke ?
Uit deze twee voorbeelden, die met tallooze te ver-

-ocr page 23-

19^

meerderen zijn, zal het alzoo wel duidelijk zijn, dat
het gebeuren kan, dat de rechter van het ééne land
moet recht spreken naar de wetten van het andere
en dit wordt dan ook wel door bijna niemand weer-
sproken. De moeilijkheid is slechts aan te wijzen in
welke gevallen hij het doen moet: de regelen te vin-
den die den rechter zullen in staat stellen met juist-
heid voor ieder geval de wetgeving uit te vinden, die
in dat geval toepasselijk is. Hoe die regelen gevonden
moeten worden; van welke beginselen men bij het
zoeken daarvan moet uitgaan, daarover twist men,
niet over de vraag, of toepassing van buitenlandsch
recht wel ooit geschieden moet. Dat zij a priori be-
schouwd noodig zijn kan en door het steeds toenemend
verkeer in zoo langer hoe meer gevallen werkelijk
noodig is, geeft ieder toe.

Dit weinige zij voldoende tot toelichting van hetgeen
ik de tweede vraag noem, waarop het internationaal
privaatrecht het antwoord geven moet. Zij luidt alzoo :
naar welke regelen moet voor ieder aan \'s rechters
oordeel onderworpen geschil de op dat geschil toepas-
selijke wetgeving aangewezen worden ? Zij ontstaat als
een gevolg van het verschil van recht, dat voor de
onderscheidene staten en soms voor de onderscheidene
deelen van één zelfden staat valt op te merken. Het
is mijn doel niet de wijze te bespreken, waarop onze

-ocr page 24-

20

wetgever getracht heeft haar te beantwoorden. Ik
wensch slechts haar bestaan en strekking met een enkel
woord te herinneren.

§3-

De beide deelen van het internationaal privaatrecht
wier strekking ik in de vorige bladzijden getracht heb
aan te geven, zijn geheel zelfstandig en volmaakt on-
afhankelijk van elkander. Het eene oefent op het an-
dere geen invloed uit. Het eene zou kunnen wegvallen
zonder dat het andere er in het minst door veranderde.

Zie hier de stelling, wier waarheid ik in deze para-
graaf trachten zal te bewijzen.

Dat beide deelen van elkander onderscheiden zijn
springt in het oog, zoo althans komt het mij voor:
ik zou dan ook bij dit punt niet langer stilstaan, in-
dien niet sommige schrijvers over internationaal pri-
vaatrecht en daaronder enkelen der meest bekende,
blijkbaar van eene andere meening uitgingen en
beide vragen behandelden als vormden zij er slechts
ééne.

Het duidelijkst blijkt dat onderscheid tusschen de
vraag, welke de rechtsbevoegdheid is van vreemdelingen
en de vraag, naar de wetgeving van welk land de
rechter in ieder geval vonnis geven moet, indien men

-ocr page 25-

21

er op let , dat de eerste 1) een vraag is van Nederlandsch
privaatrecht, terwijl het antwoord op de tweede juist
uitmaken moet, wanneer het Nederlandsche privaat-
recht van toepassing is. De Nederlandsche wetgever,
die de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen omschrijft
stelt een punt van Nederlandsch privaatrecht vast,
op dezelfde wijze als hij het doet bij de afschaffing
der slavernij of bij de erkenning en regeling der
rechtspersoonlijkheid. De rechter, die voor een bepaald
geval nagaat of den vreemdeling naar de Nederland-
sche wet rechtsbevoegdheid toekomt, onderzoekt eene
kwestie van Nederlandsch privaatrecht. De Neder-
landsche wetgever daarentegen, die voorschrijft hoe
de rechter in ieder geval zal hebben uit te maken of
hij de Nederlandsche dan wel eene buitenlandsche wet
heeft toe te passen, stelt geen punt van privaatrecht
vast, maar wijst der Nederlandsche en iedere andere
wetgeving van privaatrecht de gevallen aan, waarin
zij door Nederlandsche rechters zal worden in werking
gebracht.

1) Men moet mij niet beschuldigen van inconsequentie, wanneer ik hier-
boven deze vraag noemde als behoorende tot het Int. Nat. Priv. Recht eu
nu zeg dat zij eene vraag is van Nederl. privaatrecht. Want genoemde vraag
behoort toch slechts
in zooverre tot het Int. Nat. Priv. Recht als zij er
door de schrijvers, die over genoemd recht spreken, toegebracht en mede
behandeld wordt.

-ocr page 26-

22

Dit was het onderscheid tussclien beide vragen,
tusschen beide deelen wat het internationaal privaat-
recht betreft: men zal toegeven, dat het in het oog-
vallend is. Dat zij zelfstandig zijn, dat zij ieder afzon-
derlijk moeten worden beantwoord; dat de wetgever,
die voorschriften geeft voor de eene nog niets zegt
omtrent de andere, is dunkt mij , niet minder dui-
delijk, en eigenlijk in het gezegde reeds opgesloten.
Ik althans zie niet in, hoe de wetgevei\' ooit door de
regeling der rechtsbevoegdheid van vreemdeMngen naar
de Nederlandsche wet een voorschrift zou kunnen
geven omtrent de gevallen waarin die wet moet wor-
den toegepast, of omgekeerd door te bepalen wat
omtrent het laatste punt gelden zal, ons een stap na-
der brengen tot de kennis dier rechtsbevoegdheid.
Art. 9 A. B. kent aan vreemdelingen nagenoeg volle
rechtsbevoegdheid toe; weten wij, die bepaling ken-
nende, iets meer omtrent de groote vraag, wanneer
de Nederlandsche, wanneer eene buitenlandsche wet
moet worden toegepast? Natuurlijk niet; wij weten
slechts, wat wij,
zoo zij toepasselijk is, van de rechts-
bevoegdheid van vreemdelingen te denken hebben.
Art. 6, 7 en 10 A. B. geven ons het middel, al is
het dan een zeer onvoldoend middel om uit te maken
voor welke gevallen de Nederlandsche, voor welke
gevallen eene buitenlandsche wet het richtsnoer van

-ocr page 27-

23

beslissing zijn moet. Zeggen die artikelen ons tevens
iets omtrent de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen
naar de Nederlandsche wet? Ai weer moet het ant-
woord in ontkennenden zin gegeven worden, Zij lee-
ren ons misschien, en zoo zij het ons niet leeren, dan
moesten zij het toch doen, wanneer wij die rechts-
bevoegdheid naar de Nederlandsche, wanneer naar
eenige buitenlandsche wet hebben te beoordeelen,
maar hoe het met haar gesteld is naar het Neder-
landsche privaatrecht, is er met geen mogelijkheid
uit af te leiden.

Welk stelsel ook de wetgever moge aannemen ten
aanzien van de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen:
het oude, dat slechts in tijden van barbaarschheid ge-
golden heeft en volgens hetwelk zij geheel rechteloos,
dus geen personen in den technischen zin van het
woord waren, of tiet stelsel dat aan vreemdelingen
slechts eene min of meer beperkte rechtsbevoegdheid
verleent, met of zonder den eisch van wederkeerigheid,
of eindelijk het stelsel van het Italiaansche wetboek,
dat n. 1. van volkomen gelijkstelling van onderdanen
en
niet-onderdanen; welk stelsel ook, zeg ik, de wet-
gever moge aannemen, het antwoord door hem te
geven op de andere vraag, de vraag namelijk, naar
welke beginselen de rechter voor ieder geval de toe-
passelijke wet heeft uit te vinden, woi\'dt in geen

-ocr page 28-

24

enkel opzicht gepi\'ejudiceerd. Uit alle mogelijke ooit
verdedigde theoriën blijft hem de keuze volmaakt vrij.
Een voorschrift van de Nederlandsche wet omtrent
de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen, bevat uit
zijnen aard niets omtrent de gevallen, waarin de Ne-
derlandsche wet moet worden toegepast. En omge-
keerd, in welken zin ook het conllict der Nederland-
sche wet met buitenlandsche wetten moge geregeld
worden, het zij zóó, dat de toepasselijkheid der laat-
sten nooit of slechts bij wege van zeldzame uitzonde-
ring plaats hebbe, hetzij in dien zin dat Nederlandsch
en buitenlandsch recht beide in beginsel evenzeer toe-
passelijk zijn kunnen en slechts dö aard van ieder
concreet geval beslist, omtrent de rechtsbevoegdheid
van vreemdelingen naar de Nederlandsche wet wordt
dan toch niets uitgemaakt. Dit punt blijft in zijn
geheel en slechts daarop kan de eerst bedoelde rege-
ling invloed uitoefenen, of op het stuk van de rechts-
bevoegdheid van vreemdelingen, gelijk op andere pun-
ten , de Nederlandsche wet in meerdere of in mindere
gevallen zal werken.

ws?.

§4.

Blijkt het, zooals ik durf hopen, uit het boven-
staande , dat de vraag naar de rechtsbevoegdheid van

-ocr page 29-

25

vreemdelingen volgens de Nederlandsche wet, en die
naar de beginselen , waarvan voor den Nederlandschen
rechter de toepasselijkheid van de Nederlandsche of
van eenige buitenlandsche wet afhankelijk is, zoozeer
onderscheiden en van elkander onafhankelijk zijn, als
ooit twee rechtsvragen het zijn kunnen, dan moet nu
onderzocht worden tot welke van beide de bekende
regel behoort:
stakis comitatiir personam, d. w. z. de
staat der personen vergezelt hen, waar zij zich ook
bevinden mogen, of juister: de staat der personen
wordt beoordeeld naar de wet van het land waartoe
zij behooren. Het punt van onderzoek is alzoo het
volgende: geeft de wet, die omtrent vreemdelingen
het beginsel
status comitatur personam aanneemt of
verwerpt, zoodoende eene bepaling omtrent hunne
rechtsbevoegdheid, of wel omtrent de wederzijdsche
grenzen van toepasselijkheid der Nederlandsche en
der buitenlandsche wetten? Behoort zijn voorschrift
tot het eerste of tot het tweede deel van het inter-
nationaal privaatrecht?

Het komt mij voor dat het antwoord in de vraag
reeds ligt opgesloten; toch is het van belang er bij
stil te staan, omdat indien ik mij niet vergis, dit het
punt is, waarop beide deelen min of meer in elkander
schijnen te vloeien. Het kan aan geen twijfel onder-
hevig zijn, dat de regel
status comitatur personam,

-ocr page 30-

26

de leer van het statutum personale, gelijk men ook
wel zegt, behoort tot de voorschriften omtrent de
wetsconflicten-. De Staat, die dit beginsel huldigt, be-
slist niet, dat volgens zijn privaatrecht vreemdelingen
rechtsbevoegdheid bezitten; hij wil alleen, dat waar
omtrent den staat der personen uitspraak gedaan moet
worden des rechters keuze uit alle mogelijke wetgevin-
gen bepaald zal worden door de nationaliteit of door
het domicihe van den persoon wiens staat of bevoegd-
heid het in casu geldt; hij verbiedt, dat de rechter
als de ten aanzien van dit punt toepasselijke wet per
se zijne eigene of die van de plaats der handeling of
die der ligging van het goed beschouwe. Dat in die
huldiging geene toekenning van rechtsbevoegdheid aan
vreemdelingen gelegen is, m. a. w. dat zij niet noodzake-
lijk medebrengt, dat nu ook zoo dikwijls de inlandsche
wet moet worden toegepast, vreemdelingen als rechts-
bevoegde wezens zijn aan te merken, blijkt onmiddel-
lijk daaruit, dat het dan ook van haar afhankelijk zijn
zoude of de inlanders zelve persoonlijkheid bezitten
zullen, want de regel:
status comüatur personam is
algemeen en betreft de eigen onderdanen evengoed
als vreemden. Geeft hij vreemden rechtsbevoegdheid,
dan ook den inlander: voor beiden geldt hij en heeft
hij volmaakt dezelfde beteekenis. Zoo zou dus om ons
recht tot voorbeeld te nemen, de rechtsbevoegdheid

-ocr page 31-

27

van den Nederlander naar het Nederlandsche recht
staan en vallen met art. 6 A. B., wat wel niemand
zal beweren.

In de erkenning van het status comitatur personam
ligt zoo weinig eene toekenning van rechtsbevoegdheid
aan vreemdelingen naar het inlandsche recht dat de-
zelfde wetgever het laatste in volle mate zou kunnen
doen en toch het eerste nalaten. Het eenige gevolg
zou wezen dat nu de inlandsche wet omtrent staat en
bevoegdheid toepasselijk werd in gevallen, waarin zij
het anders niet zijn zou. Het staat alzoo vast, dat het
aloude beginsel van het personeel statuut, d. i. de regel,
staat en bevoegdheid der personen moeten beoordeeld
worden naar de wet van het land, waartoe zij behoo-
ren, een voorschrift bevat tot aanwijzing der in ieder
geval toepasselijke wetgeving en met de vraag, welke
is de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen niets te
maken heeftdat het behoort tot het tweede en niet
tot het eerste deel van het internationaal privaat-
recht.

En toch , hoe duidelijk dit moge zijn, heeft, naar
mijn oordeel, het genoemde beginsel de schuld, wan-
neer beide ten zeerste onderscheiden deelen van het
internationaal privaatrecht somtijds vermengd en tot
een geheel vereenigd worden. Er is n. 1. eene opvat-
ting mogelijk van het beginsel, dat de statuta per-

-ocr page 32-

28

sonalia den vreemdeling vergezellen wanneer hij zich
ophoudt buiten de grenzen van den staat, die er
werkelijk eene erkenning van de rechtsbevoegdheid
van vreemdelingen in opgesloten doet schijnen. En
die opvatting is niet alleen mogelijk, maar zij schijnt
mij zelfs toe niet ongewoon te zijn. Zij komt hierop
neer: de regel, dat de statuta personalia den vreem-
deling overal volgen, gebiedt, dat de inlandsche rech-
ter, waar hij over den staat eens vreemdelings heeft
te oordeelen, de wet van het vreemde land toepasse.
In zooverre betreft alzoo het beginsel de conflicten
der wetten. Nu behoort echter tot den staat der
personen o, a. ook hunne rechtsbevoegdheid, hunne
persoonlijkheid in den technischen zin van het woord.
Ook de rechtsbevoegdheid van buitenlanders derhalve
wordt door den inlandschen rechter beoordeeld naar
de vreemde wet. De rechtsbevoegdheid, die zij den
haar onderworpen persoon toekent, komt hem ook
hier toe. Het beginsel bevat dus tevens eene erkenning
van de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen in al die
gevallen, waarin de vreemde wet haar aanneemt. En
omgekeerd ligt in de erkenning der rechtsbevoegdheid
eene huldiging van het
status comitatur personam.

Het is, geloof ik, niet moeilijk aan te toonen, welke
de fouten zijn in deze redeneering, en de scheiding
tusschen de beide deelen van het internationaal pri-

-ocr page 33-

29

vaatrecht te handhaven. Het eerste deel geeft, gelijk
wij zagen, antwoord op de vraag: welke is naar
het inlandsche privaatrecht de rechtsbevoegdheid van
vreemdelingen ? Het tweede moet ons leeren, naar
w^elke beginselen de rechter voor ieder aan zijn
oordeel onderworpen geschil de daarop toepasselijke
wetgeving behoort uit te vinden. Nu is het duide-
lijk, dat de regel volgens welken de statuta per-
sonalia den vreemdeling overal volgen, nooit een
antwoord op de eerste vraag bevatten kan, zelfs
niet indien, wat ik ontken, onder de statuta per-
sonalia de rechtsbevoegdheid begrepen is. De regel
zegt ons niet, welke naar het inheemsche privaat-
recht de rechtstoestand van buitenlanders is; hij wil
slechts, dat op dit punt recht gedaan zal worden naar
de vreemde wet. Tevens staat het vast, dat de regel
wel den rechter bindt, maar niet den wetgever, aan
wiens erkenning hij zelf voor dit bepaalde land zijne
werking ontleent. Hieruit volgt, dat zoo de inlandsche
wet omtrent de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen
uitdrukkelijke bepalingen inhoudt, deze ondanks de
huldiging van het
status comüatur personam toe-
gepast moeten worden en boven de betrekkelijke
voorschriften der vreemde wet den voorrang zullen
hebben, m. a. w. indien een staat het beginsel, dat
de statuta personalia den vreemdeling volgenaan-

-ocr page 34-

30

neemt, is daarmede niets gezegd omtrent de rechts-
bevoegdheid, die den vreemdeling naar het inlandsche
recht toekomt; de vraag: welke is die rechtsbevoegd-
heid ? blijft bestaan niet alleen, maar moet beantwoord
worden ook, want hetgeen zij op dit stuk voorschrijft
moet worden toegepast zoodra het geval aanwezig is,
waarvoor de bepaling gemaakt is, en heeft dan boven het
statutum personale van den vreemdeling den voorrang.

Ik maakte in het daareven gezegde mijne stelling
zwakker, dan zij werkelijk is, want ik onderstelde,
dat in den regel
status comitatur personam^ onder
«status» ook de rechtsbevoegdheid begrepen is. Hoe
veel te meer klemt mijn betoog, dat in de erkenning
van dien regel eene toekenning van rechtsbevoegdheid
aan vreemdelingen door de inlandsche wet niet is
opgesloten, indien, zooals men meer en meer begint
aan te nemen, de rechtsbevoegdheid er buiten valt
en alleen de handelingsbevoegdheid der personen,
per se, naar de wet van hun land beoordeeld moet
worden. Ik voor mij, aarzel geen oogenblik, mij bij
deze opvatting aan te sluiten. Ik onthoud mij echter
van een nader ingaan op dit punt, en verwijs den
belangstellenden lezer naar de hier ter stede onlangs
verdedigde dissertatie van den heer W. Dolk. 1)

1) Internationaal privaatrecht. 1. Personenrecht. Utrecht, J. Bijleveld. 1880.

-ocr page 35-

äl

Ik herhaal nog slechts de slotsom , waartoe ik in deze
paragraaf gekomen ben: een wetgever, die den regel
neerschrijft, dat de statuta personalia den persoon
volgen, waarheen hij zich ook begeven moge, geeft
zoodoende den rechter één der regelen aan, die hem
in staat zullen stellen voor ieder geschil eene wet-
geving als de toepasselijke uit te kiezen; omtrent de
vraag daarentegen, welke naar het inlandsche recht,
de rechtsbevoegdheid van vreemdelingen zijn zal, laat
hij zich niet uit. En omgekeerd, de wetgever, die
vaststelt, in welke mate naar het inlandsche recht,
vreemdelingen rechtsbevoegdheid bezitten zullen, geeft
zoodoende in geen enkel opzicht antwoord op de
vraag, of de statuta personalia den vreemdeling vol-
gen , ja of neen.

§5.

Met welke bedoeling is art. 9 A. B. vastgesteld?
Heeft de wetgever eene bepaling willen geven omtrent
de gevallen, waarin het Nederlandsche privaatrecht
bij uitsluiting van eenige vreemde privaatwetgeving
moet worden toegepast, eene bepaling alzoe behoo-
rende tot het tweede deel van het internationaal
privaatrecht ? Of heeft hij willen voorschrijven, dat
telkens, wanneer nu eenmaal — zonder zich over de

-ocr page 36-

32

vraag, wanneer dit het geval, is uit te laten — de
rechtsbevoegdheid van een\' vreemdeling naar het
Nederlandsche recht beoordeeld woorden moet, die
vreemdeling als in denzelfden omvang rechtsbevoegd
moet worden aangemerkt als Nederlanders het zijn,
behoudens de uitzonderingen? En heeft hij derhalve
eene bepaling van Nederlandsch privaatrecht willen
geven, tevens behoorende tot het eerste gedeelte van
het internationaal privaatrecht?

Is het doel geweest den Nederlandschen rechter te
zeggen: ook dan, wanneer in het proces een vreem-
deling betrokken is, wanneer gij uw oordeel hebt uit
te spreken omtrent den staat en de bevoegdheid van
een\' vreemdeling, wanneer gij weten moet, wat het
rechtsgevolg is van handelingen door of ten opzichte
van een\' vreemdeling verricht, hebt gij de Nederland-
sche wet te raadplegen; gij moet niet meenen, dat
het feit, dat op eenigerlei wijze de rechtsbetrekking
of de handeling van een vreemdeling in het proces
betrokken is, voor u een reden zijn kan, uwe besUs-
sing niet uit de Nederlandsche, maar uit eenige vreemde
wet te putten?

Of had de wetgever een voorschrift op het oog, dat
duidelijker uitgedrukt aldus zou luiden: in hoeverre
gij rechter naar de Nederlandsche, in hoeverre naar
eenige vreemde wet te vonnissen hebt, dat gaat mij

-ocr page 37-

33

hier niet aan. Maar gesteld, dat gij in eenig geval
over de rechtsbevoegdheid van een vreemdeling moet
uitspraak doen naar de Nederlandsche en niet naar
eenige andere wet, da.n hebt gij hun eene rechtsbe-
voegdheid toe te schrijven niet minder groot dan die
van Nederlanders, behoudens de beperkingen, die ik
later uitdrukkelijk mocht vaststellen?

Zie hier de groote vraag waarover de rechtsgeleerden
twisten: ik heb getracht haar duidelijk te stellen,
duidelijker dan wel eens geschied is. Het voorafgaande
betoog geeft mij, hoop ik, tot deze formuleering het
recht. Het heeft tevens aangetoond, dat de M^etgever
het één of het ander moet bedoeld hebben, want er
is uit gebleken, dat hij die iets vaststelt ten aanzien
van het eene punt, nooit tegelijkertijd iets kan vast-
stellen ten aanzien van het andere. De wetgever heeft
in art. 9 öf een beginsel gesteld omtrent den omvang
der toepasselijkheid van het Nederlandsche privaat-
recht, of eene bepaling gegeven, die ons leert in hoe-
verre vreemdelingen naar het Nederlandsche recht en
dus alleen , indien dit toepasselijk is, als rechtsbevoegd
d. i. als vatbaar voor het verkrijgen en handhaven
van private rechten te beschouwen zijn. Heeft hij het
één gedaan, dan heeft hij het andere punt niet aan-
geroerd , en omgekeerd. Omtrent beide te gelijk heeft
hij niet
kunnen bepalen: daarvoor zijn beide onder-

3

-ocr page 38-

34

werpen te verschillend en liggen zij te ver uit el-
kander.

Is dit waar, dan bindt het ook den uitlegger der
wet. Ook hij is dan verplicht in art. 9 óf het een of
het ander te lezen. Verklaart bij zich voor de ééne
opvatting, dan verzet hij zich daardoor alleen reeds
tegen de andere.

Er moet alzoo eene keuze gedaan worden en mij
althans valt zij nu niet moeilijk meer. Het blijkt, dunkt
mij, uit de geschiedenis van het artikel en uit de be-
raadslagingen in de Tweede Kamer, duidelijk dat de
wetgever bedoeld heeft de mate van rechtsbevoegdheid
die naar het Nederlandsche privaatrecht en dus in alle
gevallen, waarin dit toepasselijk is, den vreemdeling
toekomt, te omschrijven. Het was daarentegen zijn
doel niet uit te maken, dat in zekere gevallen naar
de Nederlandsche wet moet worden recht gedaan. Met
deze opvatting zijn, naar het mij voorkomt, bovendien
de woorden der wet in overeenstemming.

Ik beroep mij tot steun van het hier voorgedragen
gevoelen in de eerste plaats op de geschiedenis van het
artikel en heb hierbij op \'t oog hetgeen wij omtrent
den oorsprong en de afstamming van art. 9 A. B.
weten.

Niemand betwist en het is dan ook onbetwistbaar,
dat ons artikel bestemd is te regelen, wat voor het

-ocr page 39-

35

Fransche reCht geregeld werd in art. ii van den code
civil en wat de ontwerper van 1820 regelen wilde in
art. 22 van de algemeene inleiding. De zaak waarover
het handelen, de vraag die het beantwoorden wil is
dezelfde zaak en dezelfde vraag, die behandeld en
beantwoord wordt in genoemde artikelen. Dit staat
vast. Kennen wij het onderwerp van deze bepalingen ,
dan kennen wij ook het onderwerp, dat de wetgever
bij de vaststelling van art. 9 op het oog had.

Gelukkig is het nu in het minst niet twijfelachtig
welke de beteekenis is van art. 11 C. C. en art. 22
ontw. 1820. Art. 11 omschrijft de mate van rechts-
bevoegdheid, die naar het Fransche privaatrecht den
vreemdeling toekomt en het is dan ook opgenomen
in den titel: »de la jouissance et de la privation des
droits civils." Het stelt vast in hoeverre en onder
welke voorwaarden hij in staat is te verkrijgen en te
hebben de rechten, wier ontstaan en te niet gaan
door het Fransche privaatrecht beheerscht wordt. Wel
staat dit er niet letterlijk, maar het is de ware zin
van het artikel en de onjuiste uitdrukking is slechts
het zeer verklaarbare gevolg van eene niet ongewone
verwarring, of van eene niet uitgesproken bijgedachte.

Naar de letterlijke beteekenis n. 1. van art. 11 loopt
het niet over de mate van rechtsbevoegdheid, die den
vreemdeling moet toegeschreven worden, zoodra de

-ocr page 40-

36

vraag ontstaat of hij onder de heerschappij der Fran-
sche luet
een privaatrecht verkregen heeft, maar over
de mate van rechtsbevoegdheid, die hem toekomt,
indien moet uitgemaakt worden of hij
in Frankrijk
een recht verkregen heeft. Het een is niet gelijk aan
hot andere; want het is denkbaar, dat in Frankrijk
een recht verkregen wordt onder de heerschappij,
naar de bepalingen, van eene vreemde wet, en omge-
keerd. Doch zoo iets is zeker uitzondering: de Fran-
sche wetgever heeft zich die mogelijkheid niet voor-
gesteld en stilzwijgend aangenomen, dat in Frankrijk
geen recht verkregen wordt dan krachtens de Fran-
sche wet en dat hare heerschappij de grenzen van
Frankrijk niet overschrijdt; vandaar zijne min juiste
uitdrukking, die ons niet beletten moet zijne ware
bedoeling te doorgronden. Zij is: geen vreemdeling
is bevoegd om private rechten te verkrijgen krachtens
de Fransche wet (hetzij in, hetzij buiten Franlvrijk)indien
niet een dergelijk recht voor den Franschman verkre-
gen zou kunnen worden krachtens de vreemde wet.

De fout, door den Franschen wetgever gemaakt,
is door den ontwerper van 1820 vermeden, de zin,
dien wij in art. 11 C. C, nog zoeken moesten ligt hier
klaar voor ons. Art. 22 1) spreekt ^/an de rechten

1) „In het algemeen zal geen recht uit dit wetboek den vreemdeling te

-ocr page 41-

37

door vreemden te verkrijgen niet in Nederland^ maar
krachtens het Nederlandsche burgerlijk wetboek. Het
noemt dus het punt, waarop alles aankomt, niet eene
omstandigheid, die er wel meestal mede gepaard
gaat, maar niet hoofdzakelijk mede behoeft gepaard
te gaan.

Wanneer nu alzoo de artt. 11 C. C. en 22 ontw.
1820 handelen over de mate van rechtsbevoegdheid,
die naar het inlandsch recht en dus in de gevallen,
waarin het dit recht is, dat moet worden toegepast,
aan vreemdelingen toekomt, dan spreekt het naar het
boven gezegde van zelf, dat ook art. 9 A. B. ten doel
heeft dit punt vast te stellen. Komt het al in de tegen-
woordige redactie bij oppervlakkige beschouwing niet
duidelijk uit, de redactie, die bij in committé-generaal
genomen besluit van de Tweede Kamer aan de regee-
ring werd in overweging gegeven, laat niet den min-
sten twijfel over. Op voorstel van den heer Dotrenge
werd den 18®!^ Februari 1821 besloten, dat eene bepa-
ling wenschelijk was in dezen geest: »de vreemdelin-
gen hebben in de Nederlanden het genot van alle de
burgerlijke rechten, waarvan zij niet uitdrukkelijk bij
de wet zijn uitgesloten» 1). Merkwaardig is het, dat

stade komen, zoo niet in een gelijk geval, in zijn vaderland, aan eenen
Nederlander hetzelfde recht is toegekend."

1) Geschiedenis der beraadslagingen 1820—1821, I. 3e stuk.

-ocr page 42-

38

men in de nieuwe redactie tot de fout van den Code
teruglceerde; dat liet verschil maakte of men sprak
van het genot van burgerlijke rechten
in de Neder-
landen
, dan wel van het genot der burgerlijke rechten
van de Nederlandsche wet, werd blijkbaar niet ge-
voeld.

Het resultaat verkregen uit de geschiedenis van art.
9 wordt geheel bevestigd door hetgeen de beraadsla-
gingen ons omtrent de bedoelingen van den wetgever
leeren. Het is trouwens reeds zoo dikwijls opgemerkt
en aangetoond, dat het bijna overbodig mag heeten
er lang bij stil te staan. Dat de uitlatingen in de
Kamer en in de afdeelingen niet altijd strikt nauw-
keurig of volkomen duidelijk zijn, moet toegegeven
worden, maar is bij een onderwerp waar het zoozeer
op scherp onderscheiden aankomt niet meer dan na-
tuurlijk. Uit alles blijkt echter, dat men zich voor-
stelde den vreemdelingen in Nederland d. i. naar het
Nederlandsch burgerlijk recht te geven het volle ge-
not der private rechten, en dat men niet beoogde
omtrent de grenzen der werking van de Nederlandsche
wet eenige bepaling vast te stellen; dat men heeft
willen voorschrijven, dat zoo in eenig geval de vraag
zou moeten beantwoord worden of zekere vreemdeling
naar de Nederlandsche wet een burgerlijk recht ver-
kregen had, de rechtei\' het hem niet zou mogen ont-

-ocr page 43-

39

zeggen daarom alleen, dat de man vreemdeling was 1);
niet in welke mate vreemdelingen aan de Neder-
landsche wet onderworpen zouden wezen.

Slechts in deze onderstelling zijn de opmerkingen
der afdeelingen, de redevoeringen der sprekers te
begrijpen. Het hoofdbeginsel is bij allen de wensch
dat vreemdelingen hier te lande mild en gul zullen
worden bejegend, dat men hen door de belofte van
een gunstig onthaal naar Nederland lokken zal. Dit
doel nu kan bereikt worden door in het Nederlandsch
burgerlijk recht eene gunstige bepaling als die van
art. 9 (zooals ik het artikel versta) op te nemen. Maar
hoe men er komen zou door vreemdelingen onder-
worpen te verklaren aan de Nederlandsche wetgeving;
eene wetgeving, waarvan het in die onderstelling nog
geheel onzeker is, of zij den vreemdeling gunstig is,
ja dan neen, is niet te vatten.

Opmerkelijk is het en wel een bewijs hoe licht
men op dit gebied in verwarring vervallen kan, dat
Kemper zelf tot tweemaal toe iets gezegd heeft,

i) Ik geloof dan ook tegen de gewone meening, dat uit de beraadsla-
gingen over art. 9 niet kan worden afgeleid, dat men op den vreemdeling
het „status comitatur personam" wel heeft willen toepassen. Of de staat en
bevoegdheid eens vreemdelings beoordeeld zon worden naar zijne of naar de
Nederlandsche wet was eene geheel andere kwestie, waaraan bij die beraad-
slagingen niemand dacht; zij behoort dan ook blijkens het vroeger gezegde
tot eene geheel andere orde van denkbeelden.

-ocr page 44-

40

waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de strek-
king der bepaling hem niet duidelijk was. De eerste
keer 1) deed hij het bij de behandehng van art, 22
Ontw. 1820. De heer Liefmans had hever de bepaling
opgenomen gezien, naar het voorbeeld van den Code,
in den titel van het genot der burgerlijke rechten.
Kemper verdedigt daarop de door hem aan het arti-
kel aangewezen plaats, en wat zegt hij nu? «In een
titel over de werking der wetten,» zoo sprak hij,
«behoort natuurlijk de vi\'aag thuis:
welke de werking
der wet is ten aanzien van vreemdelingen.))
fïij stelde
het dus voor, alsof hier de vraag beantwoord werd,
in hoeverre het Nederlandsch burgerlijk recht voor
vreemdelingen verbindend is. Als men nu bedenkt,
dat hij dacht niet aan art. 9 A. B., maar aan art. 22
Ontw. 1820, dan mogen wij wel van eene onbegrij-
pelijke verwarring spreken: of was het slechts eene
handigheid door het debat uitgelokt?

De andere maal was den lö^e«! Februari 1821, toen
de algemeene inleiding in Committé-generaal afge-
handeld was en Kemper tot voorlichting van de Re-
geering, de vraag deed 2) wat de Kamer bedoeld had
met de aanneming van de door den heer Dotrenge

1) Gescliieclenis der beraadslagingen, I. Ie stuk, 314.

2) Geschiedenis der beraadslagingen, I. Ie stuk, 410.

-ocr page 45-

41

voorgestelde redactie: «De vreemdelingen hebben in
de Nederlanden het genot van alle de burgerlijke
rechten, waarvan zij niet uitdrukkelijk bij de wet zijn
uitgesloten.» Zou nu de vreemdeling, ook ten aan-
zien zijner persoonlijke bevoegdheid, aan de wetten
van dit land onderworpen zijn? Hij kon die vraag
slechts doen, indien hij onderstelde dat art. 9 naar de
bedoeling der Kamer eene onderwerping van vreem-
delingen aan de Nederlandsche burgerlijke wet zou
uitspreken: waar het toch niets van had.

Hoe het antwoord der Kamer uitviel is bekend 1).

De geschiedenis van art. 9 A. B. en de inhoud der
beraadslagingen leeren ons, dat de wetgever in die
bepaling heeft
willen omschrijven de mate van rechts-
bevoegdheid , die naar het Nederlandsche burgerlijke
recht aan vreemdelingen toekomt. Wat echter
heeft hij
in het artikel gezegd ? Leiden de woorden, waarvan hij
zich bediend heeft, tot hetzelfde resultaat? Ook dit komt
mij niet twijfelachtig voor. Zie ik hierin juist, dan
vervalt voor art. 9 de groote vraag, welke kracht wij
tegenover de woorden der wet aan de duidelijke be-
doeling mogen toekennen. Het is daarom van belang
ook bij dit punt nog eenige oogenblikken stil te staan.
Ik beroep. mij er nu niet op, dat de in Committé-

1) GescMedenis der beraadslagingen, t. a. p., 413.

-ocr page 46-

42

generaal aangenomen redactie van art. 9 met de
bedoeling, zooals wij die hebben leeren kennen, vol-
komen in overeenstemming was, en dat die redactie
door de Regeering in de tegenwoordige veranderd
werd om eene bijkomende reden 1), niet om de be-
paling tot iets principieel verschillends te maken. —
Wij hebben nu met de woorden te maken, zooals zij
er staan, onverschillig hoe zij er zoo gekomen zijn.
Mijne steUing is, dat de woorden van art. 9 voor
tweeërlei uitlegging vatbaar zijn; dat zij naar de
eerste dezen zin hebben: de vreemdeling is bevoegd
rechten te verkrijgen krachtens het Nederlandsch
burgerlijk recht; en volgens de tweede beteekenen:
ook waar in het geschil de staat en bevoegdheid, de
handelingen, het vermogen, de rechtsbetrekkingen in
één woord van een\' vreemdeling betrokken zijn, heeft
de Nederlandsche rechter eenvoudig naar het Neder-
landsch recht te oordeelen.

Voor de eerstbedoelde uitlegging moet men zich
verplaatsen in den volgenden zeer gewonen en vol-
komen geoorloofden gedachtengang: het privaatrecht
regelt het ontstaan en te niet gaan der burgerlijke
rechten. Het doet de rechten ontstaan voor de we-
zens, die het als personen kwalificeert en die juist

1) Voorduin, I. 2e stuk, 863.

-ocr page 47-

47

daarom subjecten van het recht genoemd worden.
De personen alzoo zijn het voor wie het privaatrecht
bestaat, voor wie het bestemd is, die er deel aan heb-
ben. Verplaats u nu in dezen gedachtengang en neem
aan dat gij wilt uitdrukken, dat ook vreemdelingen
rechtsbevoegde wezens, subjecten van het recht, d. i.
personen zijn, even goed als de Nederlanders zelve:
zult gij dan niet zeggen, zeggen kunnen althans zon-
der u, die gedachtengang ondersteld, aan eenige on-
duidelijkheid schuldig te maken: het burgerlijk recht
van het Koninkrijk bestaat voor vreemdelingen even-
zeer als voor Nederlanders, is evenzeer voor hen
bestemd, slaat even goed op hen? Welnu dit, en
niets anders dan dit, is de zin van art. 9. «Het bur-
gerlijk recht........is hetzelfde enz.» , is slechts eene

minder juiste uitdrukking voor: «het burgerlijk recht
bestaat evenzeer voor enz.» Dit blijkt uit de Fransche
redactie van art. 9, die tegelijk met de Hollandsche
werd vastgesteld, en luidde 1): Ie droit civil du
royaume
s\'applique indistinctement aux Beiges et

aux etrangers......., want s\'appUque zou in het

Hollandsch niet beter weergegeven kunnen worden
dan met : slaat op, bestaat voor. Er staat niet:
sera appliqué, zal door den rechter worden toege-

1) Voorcluiii, 1. 1, 363,

-ocr page 48-

44

past, maar eenvoudig s\'applique^ wat een geheel an-
deren zin geeft.

Ik ben hier van een\' bepaalden gedachtengang uitge-
gaan en heb dien als
niet ongewoon en als geoorloofd
voorgesteld, waartegen wel niemand bezwaar zal maken.
Men lette er nu ten slotte op, dat de wetgever, althans
die leden van de tweede kamer, onder wier invloed
art. 9 is vastgesteld, zich werkelijk in dien kring van
gedachten bewogen hebben. In de zitting der Tweede
Kamer van 24 Maart 1824, 1) werd over de nieuwe
redactie van de inleiding tot het B. W., thans de
wet houdende A. B., beraadslaagd. Art. 10 van de
nieuwe redactie luidde toen woordelijk zoo als thans
art. 9. A. B. Nicolai, lid van de commissie tot re-
dactie , had het eerst het woord en zeide tot toelich-
ting van het artikel slechts dit: «dans ce Royaume
les étrangers seront traités,
en tout ce qui concerne
la joussance des droits civils,
comme les Belges eux-
mêmes.» Nadat nu een ander het woord gevoerd
had kwam de heer Grendebien aan de beurt; doorhem
werd art. 9 (10) aldus omschreven: «les étrangers
participeront à nos lois comme nous-mêmes.» Hij
bestreed den heer Nicolai niet, maar heiliaalde het
door dezen gezegde op zijne eigene manier. Ten slotte

Gescliiedcnis der beraadslagingen, I. 2c stuk, 429.

-ocr page 49-

45

sprak de heer Dotrenge, op wiens voorstel art. 9 (10)
in de wet was opgenomen: overgaande tot dit artikel
wijst hij er op, dat wel is waar art. 4 der grondwet
aan vreemdelingen belooft bescherming van personen
en goederen, maar, zegt hij, daarmede is nog niets
uitgemaakt «quant à la participation de l\'étranger
séjournant ou même ne pas séjournant parmi nous à
(la participation de) notre droit civil.» Om hun ook
die te verzekeren heeft hij voorgesteld de bepaling ;
«les étrangers jouissent dans les Pays-Bas de tous les
droits civils, dont ils ne sont pas expressément exclus
par la loi.»

Wat blijkt uit dit alles? Dat voor den wetgever,
vatbaar zijn voor het verkrijgen van burgerlijke rechten
krachtens de Nederlandsche wet
en deel hebben aan het
Nederlandsch burgerlijk recht frases waren van gelijken
zin; dat hij alzoo denzelfden gedachtenloop gevolgd
heeft, waarvan ik daareven uitging en dat, daar men
van iemand, die
deel heeft aan het recht, zeggen kan,
dat voor hem het recht bestaat, art. 9 «het burger-
lijk recht van het Koninkrijk
is hetzelfde (beter bestaat
evenzeer)
voor enz.» de volkomen juiste uitdrukking was
van deze gedachte : de vreemdehng is naar het Neder-
landsche burgerlijk recht een rechtsbevoegd wezen.

Hiermede is, als ik mij niet vergis, de eerste uit-
legging tot stand gebracht.

-ocr page 50-

46

De tweede mogelijke uitlegging behoeft ons niet zoo
lang op te houden; het is de gewone en hare moge-
lijkheid staat dus a priori vast. Die haar aannemen
zetten ook, bewust of onbewust, de woorden: het
burgerlijk recht...
is hetzelfde enz. om in de woorden:
het burgerlijk recht. ..
bestaat evenzeer voor.

Hun gedachtengang is deze: het burgerlijk recht is
gelijk alle objectieve recht een samenstel van voor-
schriften, van geboden en verboden, waaraan de per-
sonen, voor wie het bestaat, gehoorzaamheid verschul-
digd zijn, waardoor zij verbonden worden. De wetgever
nu, die bepaalt, dat het burgerlijk recht voor de vreem-
dehngen evenzeer bestaat, als voor de inlanders, zegt
eenvoudig, dat het ook voor hen is vastgesteld, dat
het ook hen verbindt, m. a. w. hij beveelt den rech-
ter om het ook, waar op eenigerlei wijze vreemdelin-
gen in het geschil betrokken zijn, toe te passen en
niet te meenen dat in dat feit een reden ligt voorde
toepassing der vreemde wet.

Ziehier, hoe het mogelijk is aan art. 9 de tweede
beteekenis te geven.

Het resultaat van dit onderzoek naar den zin der
woorden van ons artikel komt nu hier op neer: art.
9, op zich zelf beschouwd, is vatbaar voor tweeërlei uit-
legging. Tot de eerste beteekenis komt men als men zich
indenkt in de gedachten, die den wetgever vervulden

-ocr page 51-

4t

toen hij zijne redactie koos. De andere is alleen moge-
lijk voor hem , die zich stelselmatig op een ander stand-
punt plaatst, als dat wat de wetgever innam bij de
keus zijner woorden. Dat bij dezen stand der zaak
slechts de eerste uitlegging recht van bestaan heeft
behoeft geen betoog.

Art. 9 alzoo, en hiermede vat ik de slotsom, waar-
toe het onderzoek in deze paragraaf ingesteld ons ge-
leid heeft, samen: art. 9 omschrijft de rechtsbevoegd-
heid , die naar het Nederlandsche burgerlijk recht aan
vreemdelingen toekomt. Dit blijkt:

1". uit den oorsprong en de afstamming van het
artikel;

2°. uit de bedoehng, waarmede het, blijkens de be-
raadslagingen, is vastgesteld;

3°. uit de woorden der wet, opgevat in den zin,
waarin de wetgever ze gebruikt heeft en gebruiken
mocht.

Art. 9 heeft daarentegen niet de strekking het
Nederlandsche burgerlijk recht verbindend te verklaren
voor vreemdelingen, aangezien zich tegen deze opvat-
ting verzetten:

lo. de geschiedenis en afstamming van het voor-
schrift ;

2°. de bedoelingen, waarmede de wetgever het op-
nam , terwijl zij alleen gesteund wordt door eene

-ocr page 52-

48

uitlegging der woorden, die wel is waar mogelijk,
maar niet noodzakelijk is, en die door den met het
gewone spraakgebruilc volstrekt niet strijdigen zin,
welken de wetgever aan zijn woorden hechtte, ge-
wraakt wordt.

6.

De vraag in het begin der vorige paragraaf gesteld, is
thans beantwoord. Ik meen te mogen aannemen, dat art.
9 A. B.
bestemd is de rechtsbevoegdheid van vreemdelin-
gen naar het Nederlandsche burgerlijk recht te omschrij-
ven en in werkelijkheid zelfs bij letterlijke opvatting,
ook slechts daarover handelt. Over de gevallen daaren-
tegen , waarin naar de Nederlandsche wet recht ge-
daan moet worden, over de grenzen harer werking
bevat het geene bepaling. Het zegt den rechter niet,
hoe hij te handelen heeft, indien de Nederlandsche
wet met eenige vreemde wet in botsing komt. Het
geeft hem geen leiddraad in den doolhof der wets-
conflicten. Het beveelt hem niet ook op vreemdelingen
en hetgeen hen betreft, de Nederlandsche wet toe te
passen.

En bevat het hierop geene uitdrukkelijke bepaling,
evenmin kan er voor dit onderwerp iets uit
afgeleid

-ocr page 53-

49

worden. Het behoort tot het in den aanvang van dit
proefschrift onderscheiden eerste deel van het inter-
nationaal privaatrecht; met het tweede staat het noch
direct, noch indirect in verband. Het beweegt zich
in eene geheel andere orde van denkbeelden. Alleen
reeds omdat het de vraag beantwoordt: welke is de
mate van rechtsbevoegdheid van vreemdelingen naar
het Nederlandsche recht, kan het onmogelijk een
antwoord bevatten op de vraag: naar welke regelen
moet de rechter voor ieder geval de toepasselijke wet
uitvinden ? en meer in het bijzonder: wat is de in-
vloed , dien het feit, dat een vreemdeling in het
geschil betrokken is, op de toepasselijkheid der Ne-
derlandsche wet uitoefent? M. a. w. om ons bij de
statuta personalia te bepalen, art. 9 beveelt niet, dat
de staat en bevoegdheid van vreemdelingen naar de
Nederlandsche wet beoordeeld zullen worden, maar even-
min, dat zij onder de wet van den vreemdeling vallen
moeten. Zoowel zij, die het één als zij, die het ander
beweren hebben — het zij met alle bescheidenheid
gezegd — ongelijk. Of de vreemdeling hier te lande
beheerscht wordt door zijn eigen of door ons statutum
personale, moet buiten art. 9 om beslist worden;
voor die beslissing is in art. 9 zelfs geen aanknoopings-
punt te vinden.

Waaraan moet zij dan ontleend worden en hoe moet

4

-ocr page 54-

5o

zij uitvallen ? Ziedaar vragen, aan wier beantwoording
ik mij niet wagen wil. Ik moet mij tevreden stellen
met het, op dit punt althans, louter negatieve resul-
taat, dat ik boven neerschreef.

-ocr page 55-

STELLINGEN.

-ocr page 56-
-ocr page 57-

STELLINGEN.

I.

Art. 9 A. B. bepaalt niets omtrent het statutum per-
sonale van den vreemdeling.

II.

Op de overtreding van art. 91 B. W. moest als straf
gesteld worden de nietigverklaring van het huwelijk.

III.

De vordering van art. 470 B. W. verjaart in vijf
jaren.

IV.

De vrijwillige bekentenis van overspel kan geen
reden tot echtscheiding opleveren.

-ocr page 58-

54

V,

De kooper van eene erfenis bezit volgens ons B. W.
niet de hereditatis petitie.

VL

Het beding van art. 1285 B. W. is niets anders dan
een clausula poenalis.

VII.

In art. 91 W. v. K. ligt in het Mfoord «overmagt»
ook toeval opgesloten.

VIÏL

Ten onrechte beroept prof. Holtius^ om dehandels-
usantiën te redden, zich op art, 13 A. B.

IX.

Art, 437 W. K. is limitatief,

X.

Verzekering van vijandig eigendom is geoorloofd.

XI.

Art. 126, § 4, W. v. B. Rv. is eene vrij overbodige
onmiddelijke gevolgtrekking uit § 3.

-ocr page 59-

55

XII.

De woorden «vast verblijf» in art. 768 W. v. B. Rv.
beteekenen iets anders dan vaste woonplaats.

XIII.

Ook ten opzichte van roerende goederen moet bij
ons de regel gelden van art. 7 A. B.

XIV.

Het in het openbaar dragen van eene vreemde
wettig verkregene ridderorde, zonder koninklijke auto-
risatie, is niet strafbaar naar art. 259 C. P.

XV.

Een beklaagde , die in de instructie zijn naam op-
zettelijk verkeerd opgeeft, of het proces-verbaal van
zijn verhoor opzettelijk met eenen anderen naam dan
den zijnen onderteekent, begaat geen valschheid in
den zin van den C. P.

XVI.

De straf moet steeds de verbetering van den mis-
dadiger op het oog hebben.

XVII. .

Het verdient afkeuring dat bij officiëele rouw ten

-ocr page 60-

56

gevolge van het overlijden van een der leden van het
Koninklijk huis, de schouw^burgen, concert-lokalen
enz, gesloten moeten worden.

XVIII.

Bezoldiging van de leden der Tweede Kamer ver-
dient afkeuring.

XIX.

Een volksvertegenwoordiger, die van richting ver-
andert, is zedelijk verplicht af te treden.

XX.

Noch de afschaffing van het sanitair toezicht, noch
de oprichting en ondersteuning van gestichten voor
gevallen vrouwen, zijn geschikte middelen tot bestrij-
ding der prostitutie; de prostitutie is een gevolg van
den slechten maatschappelijken toestand en zal slechts
door de verbetering van dien toestand kunnen ver-
minderen of verdwijnen.

-ocr page 61-

•v.h

mm . V

m

-ocr page 62-

^ ■ > v

\'S»,

\' M

-ocr page 63-

t. / \'

\\

/

-ocr page 64-