-ocr page 1-

-l ül

1 ■ ;i

ÜITBREIDING EH VERBETERING

STEDEN

H. F. fl. WILBRINK HOITSEMA.

OEIUiOEDEUS H()ITSI«r.\\, «1!(IN I NGEN.

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

§1

Hi-

M

m

I^il

p.jf

»sä

1,

m:

A iT
\' Stó.i\' li

m

m

riiAl

m

i
1

-ocr page 4-
-ocr page 5-

UITBREIDING EN YERBETERING YAN STEDEN.

-ocr page 6-

- ■ ■ ■

i

r^-s».?

•v.

-ocr page 7-

Uitbreiding en Verbetering van Steden.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAS DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHA

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

• na machtiging van den rector magnificus

DR. II. WEFERS BETTINK,

nOOQLEKEAAR IN UK FACULTKIT 1)KR WIS* KN NATUURKUNDK,

D

VOLGENS BESI.UIT VAN DEN SENAAT DEU UNIVERSITEIT TEGEN DE
DEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN,

op VrUdagr 13 Juli 1900,

(les nnmidiings tn IJ uur,

dook

HERMAN FREDERIK HENDRIK WILBRINK HOITSEMA,

Rpboron ti» Amstkhdam.

GKPKUKT BIJ GEBKOKDEHS IIOITSKMA , GllONINOKN.

-ocr page 8- -ocr page 9-

(Dlan myne SKoeclei\'

en

aan de STa^edac/items \'oan mijnen ^adez.

-ocr page 10-

- : ^ i\'-., - \' \'-.I f- ■

1 ■■ ■■

•<■ ■ . ■ ^

■ üï- ■■ ;.

mj-

I

mm:

wr

■• ■ r- . • • ,

J

■ \'\'. n \' !

•i

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

Tnlkiding.................1—4

Aantasting van den kigendom........B— 55.

Onteigening..............5— 36.

Omlegging van terreinen.........87— 51.

Eineignung..............................52— 55.

Beperking in het gebruik van den eige.xdom . . . 5ü— 78.

Bouwverordening............üG— 72.

Bewoningverordening......................78— 78.

Kai\'itaalversciiafking........................79— 85.

Het ontwerp Woningwet..........80—90.

Literatuur................................97—100.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

Er is over de woningquestie, in den ruimsten zin op-
gevat, reeds zooveel geschreven en dat door meestal zeer
bevoegde hand, dat ik niet wil nalaten m>(3t enkele woorden
te zeggen, waarom ik mij tot onderwerp voor mijn acade-
misch proefschrift juist dat vraagstuk lieb gekozen. Elk
onderdeel van het vraagstuk wordt, om met Prof. Krabbe
te spreken, te zwemmen gelegd in eene zee van adviezen,
verhandelingen, praeadviezen, rapporten, verslagen, enquêtes
en statistieken.

Door nu de onderdeelen zoo breed uit te meten, moet zoo
nu en dan de blik op het geheel verloren gaan en gebeurt
dat dan ook inderdaad. Een overzicht to govon van do
rechtsmiddelen, die in hunden vnn het openbaar gozng
kunnen dienen tot uitbreiding cn verbetering van steden,
ligt diontcngevolge in mijno bedoeling.

Dat onze steden verbetering behoeven, zoowel wnt betreft
een groot anntnl woningen, als wnt betreft richting en
breedte der strnten, mag wel nis eon algoniecn erkend feit
nnngenomen worden. Eveneens znl do zienswijze niet be-
streden wordon, dat do uitbreiding der steeds moer bewo-
ners trekkende bevolkingscentra volgons betere plannen
moet volvoerd worden, dan tot nu too mnar nl to dikwijls
geschiedt. Immers lot meu thans niet op hot systeem van

1

-ocr page 14-

uitbreiding, dan zullen volgende geslachten op vele plaatsen
dezelfde toestanden vinden, als die, waarvan onze tijd de
bezwaren der verbetering leert kennen. En die bezwaren
zijn waarlijk niet gering.

Het uitbreiden en verbeteren van steden zal altijd weer
door privaatpersonen ter hand genomen worden, maar
meestal in hun eigen belang. In de oude stad grijpen ver-
bouwingen plaats om meer voordeel te trekken van de aan-
wezige ruimte of om door een fraaien gevel, die vaak alleen
schreeuwend van kleur of bouwwijze wordt, meer de aan-
dacht van het publiek op eene zaak te vestigen. In de
buitenwijken bouwen particulieren op de mooist gelegen
punten villa\'s, zonder zich er om te bekommeren, of ze
daardoor niet juist den aangewezen toegangsweg voor een
verder af gelegen terrein, dat eerlang bebouwd zal worden,
versperren; of wel een eigenaar van een stuk grond bestemt
dat voor woningbouw, met de bedoeling er zooveel mogelijk
voordeel uit te trekken, zoodat hij met de eisehen van liet
later te verwachten verkeer en de blijvende bewoonbaarheid
der huizen licht omspringt.

Echter mogen we niet over het hoofd zien, dat vooral in
den laatsten tijd het particulier initiatief in binnen- en buiten-
land zich ook ten goede met het woningvraagstuk bezig houdt.
Op verschillende wijzen kunnen particulieren, nl of niet
vereenigd, hun, die thans in woningen huizen, die volstrekt
niet aan redelijke eisehen van bewoonbaarheid voldoen,
eene goede woning verschaffen. Eén voorbeeld uit velo:
in 1898 heeft zich, bij gelegenheid vnn het jubileum vnn
Keizer Frnnz Joseph, eeno mnntschappij geconstitueerd, met
het doel werkmanswoningen te bouwen; do hnnr geschonken
sommen hebben haar reeds in staat gesteld terreinen to
koopen, waarop ze 119G woningen znl bouwen, dio slechts

-ocr page 15-

37% van den grond zullen innemen, terwijl 13% voor
wegen en 50 % voor tuin, plantsoen en speelplaats gereser-
veerd zullen worden. Op geheel andere wijze uit zich de
bemoeiing van Octavia Hill en hare navolgsters \').

Talrijk zullen echter ook de gevallen zijn, dat er verbete-
ring noodig is, en dat toch geen enkel particulier de zaak
aanvat.

In alle groote steden in binnen- en buitenland zijn ver-
keerswegen, welke dringend verbetering behoeven, omdat
zij door het steeds toenemend verkeer of door het beloop
der rooilijn gevaar opleveren voor de veiligheid. En even-
eens vindt men er woningen, welke, als zij niet eene bron
van inkomsten voor hunne eigenaars waren, reeds lang niet
meer bewoond zouden zijn, omdat ze niet voldoen aan de
matigste eisehen van beveiliging tegen de buitenlucht en
het verschaffen van een niet voor de gezondheid schadelijke
huisvesting. Dit zijn in het kort de redenen, die liet in-
grijpen van de overheid op dit punt rechtvaardigen. Dat
dan niet alles langs den geleidelijken weg van minnelijke
schikking knn geschieden, laat zich begrijpen.

Tot de bereiking van dit doel, het voor het algemeen
belang doelmatig verbeteren en uitbreiden van steden ,
staan do overheid verschillende middelen ter beschikking.

Vooreerst kunnen de gemeenten terreinen rondom de
stad koopen. Het verrichten vnn privnntrechtelijke liandelin-
gen is hnnr niet verboden, getuige nrt. 137 j" 194 gemeen-
tewet. Inderdnnd hebben verscheiden gemeenten in binnen-
en buitenlnnd grooto sommen uitgegeven om grond nan do
bebouwde kom grenzende, in eigendom to verkrijgen. Ge-
lukt hun dit, dnn behoudt do gemeente voor zich do wnarde-

\') Mannen on vrouwen van boteekenis, ISOfi, all. (5.

1*

-ocr page 16-

vermeerdering, die zij door haar aanleg en inrichting van
straten, aan de aanliggende perceelen bezorgt, terwijl anders
den particulieren, die toevallig hunne eigendommen daar
hebben liggen, het lang niet geringe verschil in prijs tusschen
weiland, korenveld, ja zelfs tuinland en bouwterrein ten
deel valt. Een ander voordeel aan dat koopen van gronden
door de gemeenten verbonden, is wel niet zoo direct finan-
cieel , maar doet in belang voor het eerste allicht niet onder;
de gemeente heeft het in handen, een goed bouwplan op
die terreinen te doen uitvoeren; in de eerste plaats wanneer
ze zelf bouwt, maar ook, indien ze de gronden onder be-
paalde voorwaarden in eigendom of erfpacht uitgeeft; met
het oog op het openbaar belang van orde en verkeer, vei-
ligheid en gezondheid, is dit voordeel niet gering te schatten.

In ons land heeft vooral Rotterdam, en ook Arnhem en
andere steden, in het buitenland Kopenhagen, Basel en
Zürich op deze wijze zooveel mogelijk gezorgd voor een
in alle opzichten goede stadsuitbreiding.

De andere middelen, die de overlieid als publiekrechtelijk
lichaam kan gebruiken tot bereiking van het boven aan-
gegeven doel, zullen we achtereenvolgens nader behandelen.
Wij kunnen ze verdeelen in drie groepen: 1". de middelen
die den eigendom aantasten, d. z. onteigening, omlegging
van terreinen en ^Eineignung"; 2". de middelen die het
gebruik van den eigendom beperken, d. z. bouwverordening
en bewoningverordening; 3". kapitaalverschafling.

-ocr page 17-

ONTEIGENING.

Onteigening is het oudste rechtsmiddel, dat voor uitbrei-
ding cn verbetering van steden in aanmerking komt. Reeds
in den tijd der Romeinsche republiek werd zij, zoodra cr
naast de agri publici privaat grondeigendom bestond, toe-
gepast, ul was de regeling toen zeker heel wat eenvoudiger,
dan de dikwijls ingewikkelde van don tegenwoordigen tijd.
Dat ze in de Middeleeuwen in do Wcstorschc landen bijna
niet voorkomt, is een gevolg van den rechtstoestand van
den grond. Na do 15® eeuw vindt zo meer cn meer toe-
passing, terwijl langzamerhand sporen von wettelijke rege-
ling zich vertoonen; in onze eeuw eindelijk is hot instituut
eerst in de Burgerlijke Wetboeken en later in do Grond-
wetten der vcrschillondo landen opgenomen cn heeft het,
zijn diep ingrijpen in do rechtstoestanden in aanmerking
genomen, ceno tamelijk veelvuldige toepassing gevonden.

Dat over een dergelijk in zijn gevolgen zoo gewichtig
rechtsmiddel in den loop der tijden en vooral in do laatste
GO jaar, nu zijn toepassingen zooveel talrijker zijn geworden,
veel geschreven is, kan wol geon verwondering baron.

Maar nu mijn doel is, do onteigening to beschouwen in
verband met stadsuitbreiding en -verbetering, reken ik mij
ontslagen van ceno algemceno systematische belïandcling van
hot golioclo instituut, cn dat tc meer, daar cr onder do

-ocr page 18-

vele zoowel algemeene, als bijzondere deelen behandelende
geschriften, voortreffelijke, ver boven mijnen lof verhevene
zijn. Eene verwijzing naar die verhandelingen moge dus
voldoende zijn.

Voor de geschiedkundige ontwikkeling, zooeven door mij
aangeroerd en waarop ik om de opgegeven redenen niet
terug zal komen, verwijs ik naar Dr. G. Meyer: Das Recht
der Expropriation; Dr. L. Stein: Die Verwaltungslehre,
7" Theil: Die Entwiihrung; Dr. C. S. Grünhut: Das Ent-
eignungsrecht.

Het onteigeningsinstituut in het algemeen is behalve door
de drie genoemden behandeld door Mr. W. Thorbecke, in
de Inleiding van zijn: Stelsel en toepassing der Onteige-
ningswet; de Lalleau: Traité de l\'expropriation pour cause
d\'utilité publique; Mr. A. C. Visser: Geschiedenis en begin-
selen van het Onteigeningsrecht; Mr. II. Krabbe: Onteige-
ning ten algemeenen nutte, Rechtsgel. Magazijn, 12®jaarg.,
aflev. 3.; Mr. L. de Ilartog: Iets over het begrip van ont-
eigening ten algemeenen nutte, Bijdragen tot de kennis
van het Staatsbestuur in Nederland, deel XXIV; E. Picard:
Traité général de l\'expropriation.

Al de hier genoemde schrijvers vragen zich af, wat ze
onder onteigening ten algemeenen nutte hebben te verstaan.
Gaat men hunne meeningen daaromtrent na, dan blijkt
het, dat geen het met den ander daaromtrent eens is. Dat
O. is ontneming van eigendom, op grond van het algemeen
belang, zullen ze niet tegenspreken; maar dat is ook be-
lasting heffen, boete opleggen, goederen verbeurd verklaren
en meer andere overheidsmaatregelen.

Om liet begrip onteigening goed te kunnen definiecren,
doe ik hier een beknopt overzicht volgen van de gronden,
waarop volgens de schrijvers het recht om to onteigenen steunt.

-ocr page 19-

In de Middeleeuwen was de leer algemeen verbreid, dat
de vorst, de leenheer de dominus totius terrae was, zonder
scheiding te maken tusschen de publiek- en privaatrechte-
lijke beteekenis van het woord „dominus", waaruit dan zou
moeten voortvloeien, dat er geen onteigening bestond, want
de vorst neemt dan slechts wat hem rechtens toekomt.

In de 16® eeuw maakten de groote juristen scheiding
tusschen publiek- en privaatrecht, terwijl Vasquius de pleni-
tudo potestatis beperkte tot rechtmatige daden, zoodat de
vorst geen eigendom kan ontnemen dan in het algemeen
belang en tegen schadeloosstelling. Dat later het recht tot
onteigenen verklaard wordt uit het dominium eminens moge
juist\'zijn, daarom is dat dominium eminens nog niet zooals
Thiel \') het voorstelt do „Grundlage oder gar synonimum
der Expropriatio der Späteren Zeit, oder die Gestalt der-
selben in der Lehnsepoche IIoo het zij, do verklaring
vau het Ontcigeningsrecht hangt samen met hot begrip
omtrent do plaats, dio de staat in de maatschappij inneemt,
met do macht, dio de stiuit heeft.

Even scliaarsch als do literatuur over do theorie der ont-
eigening in de eersto helft dezer eeuw is, oven talrijk zijn
do geschriften, die in do tweede helft versehenen.

Volgens Treichler geeft zijno zedolijko roeping den Staat
recht om to onteigenen, terwijl hij do schadeloosstelling
verklaart uit hot niet dan noodzakelijk belommeren van de
ontwikkeling der individuen. De zedelijke roeping vervangt

\') A. Thiel: Da« ßxpropriationflrecht ximl »lau Expropriationa Vorfahren.
L. Stein: a. w, bl. 301.

.1. .1. Trcichler: ZwangHwoiso Abtretung von Kigenthum und anderen
Hechten: Zeitschrift filr Deutaches Recht und I). UechtHwiHBenschaftXII.

-ocr page 20-

8

Häberlin door de belangrijke werkzaamheden, behalve de
handhaving van den eigendom, die tot de staatsplicht be-
hooren, en tegenover die plicht stelt hij die van de indi-
viduen om wanneer er strijd ontstaat tusschen hunne rech-
ten en het openbaar belang, die rechten aan den Staat over
te laten, Meyer zegt in zijn aangehaald werk, dat hij^
het „im Grossen und Ganzen" met Häberlin eens is, maar
hij wil openbaar belang, „öffentliche Interesse" vervangen
door „Staatszweck", omdat dit een meer omlijnd begrip is;
want al kan men niet een gelijk doel van staatszorg voor
alle tijden en volken geven, men kan wel voor iederen staat
in elk bijzonder geval het staatsdoel aangeven.

Stein behandelt de onteigening als onderdeel der „Ent-
währung", d. i., „diejenige Aufliebung des Einzeleigenthums,
welche das Eigenthum an Werthe unverletzt erhält, während
sie das Eigenthum am Gute im Namen des Princips der
staatsbürgerlichen Gesellschaft aufhebt." De „staatsbürger-
liche Gesellschaft" is die inrichting der maatschappij, waarin
de individu als eenheid optreedt, en die tot doel heeft het
zooveel mogelijk tot ontwikkeling komen van het individu.
Strijdt nu het eigendomsrecht van den enkelen persoon
met de ontwikkeling van de vrije persoonlijklieid in het
algemeen, dan is dat de reden waarom de individu zijn
eigendom moet afstaan; het recht op de waarde zal niet
strijden met die ontwikkeling, integendeel zij is de voor-
waarde voor ontwikkeling van do individu, en zij wordt
hem dus vergoed, d. i. schadevergoeding.

T

Grünhut zegt in zijn bovengenoemd werk, dat de Sttmt

\') Häberlin: Die Lehre von der Zwangenteignung: Archiv filr dio
Civilpraxis Bd. 39.
2) Meyer a.\'w. bl. -177 v.

-ocr page 21-

9

wel het individu de voorwaarden voor zijne ontwikkeling"
moet verschaffen, maar dat zijne betrekking tot de bijzondere
persoon als de zwakkere moet wijken, zoodra het behoud
en de ontwikkeling van de gemeenschap daarmede in strijd
geraakt. Van de schadevergoeding geeft hij dezelfde ver-
klaring als Stein.

Volgens Wagner \') is het eigendomsrecht niet absoluut,
omdat de belangen der gemeenschap boven het beginsel
van den privaateigendom gaan; de onteigening vindt haar
rechtvaardiging in het beginsel, dat de regeling van het
eigendomsrecht gevolg is van de inrichting der maatschappij.

Hoewel het niet op den weg van Mr. W. Thorbecko lag,
zich in zijn commentaar op de onteigeningswet, te ver-
diepen in de theorie van het ontcigeningsrecht, blijkt hij
toch ongeveer van dezelfde meening to zijn als Wagner,
waar hij den eigendom onschendbaar noemt tegen wille-
keurige beschikking, maar niet tegen beschikking in het
algemeen belang, want „het algemeen nut staat, wat do
heiligheid en onschendbaarheid betreft, nog op een hoogeren
tro}) dan do eigendom"

Mr. A. C. Visser, dio in zijn proefschrift eerst do meening
van andero schrijvers nagaat, komt dan tot het resultaat, dat
eigendom middel is tot ontwikkeling van dc persoon; zoo-
dat wanneer hij met die bestemming in strijd goraakt, ilo
bescherming, dio hij geniet, vervalt cn hij dus naar oen
ander overgebracht kan worden. Do sclnideloosstclling viiult
haren rechtsgrond daarin, dat do waarde toekomende aan
den oorspronkclijkcn eigenaar geen beletsel is voor do
ontwikkeling van hot gclicel.

\') Dr. A. Wagner und Dr. K. NasHO : Lclirbiich dor jioUtiachen
Oecononiio, lîd. I Allgcmeino odcr thcorotischo VoIkflwirthflcliaftHlcliro.

») Thorbecko, a. w. bl. -17.

I

-ocr page 22-

T

10

Mr. H. W. van Sandick zoekt in zijn proefschrift over
onteigening par zóne, den rechtvaardigingsgrond „in het
wezen van het eigendomsrecht, in het maatschappelijk
karakter er van."

Mr, H, Krabbe zegt in zijn geciteerd artikel in het
Rechtsgeleerd Magazijn: „er is in het algemeen geen andere
rechtsgrond voor de onteigening denkbaar dan het gemeen-
schapsbelang". Op deze wijze drukt hij, naar het mij voor-
komt, in het kort uit de meening van de meest gezaghebbende
geleerden op dit punt. En inderdaad, in die weinige woor-
I den ligt opgesloten het moeten wijken van het particulier

I belang voor het belang van velen of van de gemeenschap,

I hetzij men die wil begrenzen als staat, of als provincie,

1 gemeente of welke vereeniging van personen ook. Met

Lorenz Stein ben ik van meening, dat zoodra het eigen-
domsrecht van een bepaald persoon eene belemmering wordt
voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid in het alge-
< meen, die eigendom de bescherming van den staat verliest

en dus op een meer met het doel van den Staat overeen-
komende wijze kan aangewend worden. De scheiding tusschen
het voorwerp van eigendom en de oeconomische waarde,
die ik bij geen der schrijvers aan Stein voorafgaande heb
gevonden, en waaruit hij de schadevergoeding volkomen
terecht verklaart, schijnt mij onverbeterlijk.

Volgens Mr. Krabbe ligt er in het begrip van onteigening
niets, dat op schadevergoeding wijst, terwijl hij de meening,
dat dit wel het geval zou zijn, die toch ook prof. Buys
aanhangt, noemt eene echo vnn do theorie, welke in do ont-
eigening eenen gedwongen koop en verkoop ziet. Uit do liier-
boven aangehanlde schrijvers blijkt mijns inziens voldoende,
dnt men de schadevergoeding nis een integreerend bestand-
deel van het begrip vnn onteigening knn beschouwen en

-ocr page 23-

11

toch volstrekt niet behoeft mee te gaan met de privaat-
rechtelijke opvatting der onteigening zooals Beseier en
von Gerber\'\') die blijken aan te hangen. Mej^er, Grünhut,
Visser e. a. nemen dan ook de schadevergoeding in hunne
definitie op.

De laatstgenoemde definieert aldus: „Het recht der over-
heid, om met inachtneming der daarvoor gestelde formali-
teiten tegen schadeloosstelling bepaalde goederen te ontne
men, of bepaalde rechten op bepaalde goederen tc vestigen,
ten behoeve van werken in het publiek belang ondernomen."

Naar mijne meenmg had hier nog tusschen gevoegd moe-
ten worden het ontnemen van bepaalde rechten op bepaalde
goederen. Met deze omschrijving van onteigening roert de
schrijver een vraagpunt aan, dat ook voor onteigening ten
behoeve van stadsverbetering cn -uitbreiding van belang is,
en dat we dus hier zullen bespreken, namelijk: wat kan
worden onteigend en dat wel wat den inhoud betreft.

Uit het begrip van onteigening vloeit geen enkele beper-
king in dit opzicht voort; dat verzet zich noch tegen het
ontnomen van roerend goed, noch van welke rechten ook.
Het betoog van Meyer in de inleiding van zijn oangelmald
werk, dat jiersoonlijko rechten op zaken uit hunnen aard
niot voor onteigening vatbaar zouden zijn, is door prof.
Krabbe zeer juist weerlegd Hoewel do regelingen dei-
onteigening in do meeste landen .slechts op onroerend goed
betrekking hebben, vindt men toch bijna overal in speciale
wetten onteigening van roerend goed. Dat onroerend goed
op don voorgrond staat, is het govolg daarvan , dat het doel

\') O. Hcaelcr: SyHtcin (Ich gemeinen DeutHchen 1\'rivivtrechtH.
ï) C. K. von Oerber: Syflteni «les Deiitschen I\'rivatrcchtH.
\') Kcchtsgel. Mag. XII bl. 185.

-ocr page 24-

12

der onteigeningswetten is het mogelijk maken van publieke
werken en dat men zelden bepaalde roerende goederen zal
noodig hebben. Het verkrijgen van het volledig, onbezwaard
eigendomsrecht van een onroerend goed zal wel meestal
noodig zijn voor het werk, dat men door onteigening wil
mogelijk maken; soms zal men kunnen volstaan met den
eigendom bezwaard met zakelijke rechten, zoodat deze er
op gevestigd kunnen blijven; dan weer is alleen een zake-
lijk recht noodig, zelfs een tijdelijk gebruik zal een enkel
maal voldoende zijn, en eindelijk kan het noodzakelijk zijn,
dat de ondernemer zijn eigendom bevrijdt van rechten, die
derden er op hebben.

Al kent b.v. onze onteigeningswet van 1851 slechts de
beide eerste gevallen van onteigening, die ook voor het
doel, waarom het hier gaat, bijna uitsluitend vereischt zul-
len zijn, toch behooren de drie andere gevallen niet minder
tot het onteigeningsrecht. En onze Grondwet verzet zich
ook niet tegen onteigening van rechten; immers al betee-
kent in art. 151 eigendom voorwerp van eigendomsrecht,
dan mag daaruit nog niet worden afgeleid, dat onteigening
van rechten verboden is, maar evengoed is er voor do
gevolgtrekking plaats, dat de Grondwet voor onteigening
van rechten do voorwaarden, dio zij in art. 151 noemt, niet
noodig oordeelt \'). Zon(?er op Grondwetsherziening aan te
dringen, noemden sommige leden der 2e Kamer, in het
Voorloopig Verslag over het ontwerp van Houten van 1889,
als aanbevelenswaardige verbetering der onteigeningswet: het
mogelijk maken van onteigening van eene onlichamelijke
zaak, b.v. eene erfdienstbaarheid. — Eeno onteigening ton
bate van stadsverbetering kan dikwijls zijn die van den ojjstal

«) Prof. Krabbe: Rechtsgel. Mag. XII bl. IGl.

-ocr page 25-

13

alleen, zoodat de grond aan den eigenaar blijft, die hem dan
natuurlijk niet anders kan bebouwen dan in overeenstem-
ming met de bouwverordening. Uitdrukkelijke erkenning
van dit recht moge bij eventueele herziening in de wet
opgenomen worden.

Op een geheel ander terrein brengt ons Mr. Thorbecke.
In zijne behandeling van het begrip der onteigening, voor-
afgaande aan de eigenlijke commentaar op de Onteigenings-
wet, toont hij zich een voorstander van de meening, dat
de onteigening beperkt is tot inbezitneming van een stuk
goed. Om zijnen lezer daarvoor een argument aan de hand
te geven, doet hij de vraag: „Hoe kan men do onteigening
van andere overheidsmaatregelen onderscheiden, als men
ook de onteigening van zakelijke en andere rechten daar-
onder brengt?" „Welke reden is er om dan niet ook do
beperking van den eigendom als onteigening to beschou-
wen?" Mij dunkt, dat er, ook wanneer onteigening van
rechten in theorie en praktijk algemeen erkend wns, altijd
voldoende verschil in kenmerken tusschen onteigening en
beperking van eigendom door politierecht zal bestaan. On-
danks dat bijna allo schrijvers over onteigening zich hebben
bezig gehouden met do verschilpunten met politievorordo-
ningen, wil ik toch niet nalaten er hier in het kort op to
wijzen, juist omdat onkelo groepen vun politiovorordeningon
ook tot stiidsuitbreiding on -verbetering kunnon mooworken
en dus hieronder door mij behandeld z.ullon worden. Ilooron
wo vooreerst prof. Buys\'), dio spreekt van do „onmetelijko
kloof, wolko do O. t. a. n. vun hot politiorecht geschoidon
houdt"; do oorsto is oono daud van do uitvoorondo macht,
cen bestuursmaatregel, wuurdoor oen wottig uitgooofond

I) Mr. J. Th. Duys: Du Grondwut. Toelichting ca Critiok, II, bl. 271 v.

-ocr page 26-

14

recht op een anderen rechthebbende wordt overgebracht,
de tweede eene daad van wetgeving, waardoor rechten door
eene bepaalde categorie van personen uitgeoefend, verklaard
worden niet meer geduld te zullen worden; de eerste is uit
den aard der zaak speciaal, richt zich telkens tegen één
bijzondere rechthebbende, de tweede algemeen, heft de uit-
oefening van een recht door wie ook op; de eerste wraakt
den eigenaar, maar laat het objectieve recht bestaan, de
tweede wraakt het objectieve recht, zoodat het door niemand
meer uitgeoefend wordt.

Op nagenoeg gelijke wijze spreekt prof, de Hartog over
het verschil in zijn boven geciteerd stuk in de Admini-
stratieve Bijdragen; in de onteigening ziet hij eene uiting
van den staatswil, die handelend optreedt, een bestuurs-
maatregel, in het politierecht een die rechtsvormen schept,
terwijl hij er ten overvloede op wijst, dat de wet, die ver-
klaart, dat het algemeen nut de onteigening vordert, even-
min als de Engelsche Parlementsacte daarmede in strijd is;
die wet is niet anders dan eene bestuurshandeling van dc
Vertegenwoordiging; trouwens met eene wet in materieelen
zin zou art. 14 al. 2 der wet van 1851 niet tc rijmen zijn.
Het verschil, dat ook ^n de praktijk het best de gelegenheid
geeft om uit te maken, of een onteigening of politierecht
toegepast moet worden, is voor mij gelegen in het doel van
den te nemen maatregel, en dat wel geheel onverschillig
of het middel eigendomsbeperking of -ontzetting moet zijn.

Prof. Krabbe roert dit punt aan, waar hij zegt: „do
O. t. a. n. heeft eene negatieve en eene positieve zijdo;
het doel is niet iemand iets te doen verliezen, maar een
ander een zeker zaaksgenot toe te bedeelcn" en „bij do toe-
passing van het politiereclit ontbreekt een met liet verlies
van zaaksgenot correspondeereiule positieve zijde." En Mr.

-ocr page 27-

15

Thorbecke zoekt liet doel van den politiemaatregel in het
weren van schade voor het algemeen; maar, dat doet de
onteigening eveneens, immers kwam ze niet tot stand, dan
zou er eene bate voor het algemeen te niet gaan. Waar
een direct nadeelige toestand voor de gemeenschap bestaat,
waar gevaar voor personen en goederen is, daar grijpt het
politierecht in, waar een voordeel te behalen is, is onteige-
ning het aangewezen middel.

Zooals gezegd, er is nog gelegenheid om op de politie-
verordening terug te komen.

Onteigening is dus naar mijne meening in theorie niet
meer en niet minder dan ontneming door de overheid van
eenig zakelijk of persoonlijk recht met het doel, dat het
meer overeenkomstig het publiek belang gebruikt wordt,
en dat wel tegen schadeloosstelling.

De onteigening ten algemeenen nutte, waarvan ik hier-
boven het begrip heb getracht uiteen te zetten, is in allo
beschaafde landen in de wet geregeld als een middel om
publieke werken mogelijk te maken.

Zoo is ook bij de behandeling vnn onze wet van 1851
duidelijk gebleken, dat het tot stand brengen van grooto
werken door die wet zeer zou bevorderd worden; en dnt is
inderdaad het geval geweest; voornainoHjk spoorweg- en
wnterstnntswerken zijn in grooten getale sinds dien tijd
voltooid. Manr do overheden kunnen zich niet beroemen
voor stndsuitbreiding en -verbetering ruimschoots van do
onteigening gebruik to hebben gemankt, tenminste or zijn
nog heel wnt tocstnnden in do steden, die dringend ver-
betering noodig hebben.

Om nn to gaan, in hoever on op wolko wijze onteigening
verschillende plaatselijke toestanden, dio in zoor velo

-ocr page 28-

16

opzichten eene nadeelige werking uitoefenen, zou kunnen
veranderen, zie ik bij de vele uitstekende werken reeds
boven geciteerd, niet de noodzakelijkheid in het geheele
instituut te behandelen, maar schijnt het mij voldoende de
volgende vier vragen te bespreken, waarover met het oog
op het onderwerp verschil van meening bestaat.

Vooreerst is het van belang om te weten wie subject der
onteigening- is. Uit het karakter van het instituut vloeit
voort, dat de staat als het subject moet beschouwd worden.
Om tot eene onteigening in een bijzonder geval te komen
gebruikt de Staat zijn organen Prof. Krabbe heeft de
functies, die daarbij te vervullen zijn zeer juist onder-
scheiden : de wetgever, constateert het algemeen nut der
onderneming en de behoefte aan onteigening; terwijl
de regeering den omvang der behoefte bepaalt; zijn deze
feitelijke waardeeringen afgeloopen, dan is daarmee do
titel voor onteigening compleet on hoewol nu van eiken
titel en dus ook van dezen do rechtgeldighoid kan worden
betwist, is hier bepaald, dat de rechter ambtshalve don
titel onderzoekt; na tc gaan of dit juist gezien is, ligt we-
gens do beperkte behandeling niot op onzen weg. Dat do
wet zegt: de rechter spreekt de onteigening uitgetuigt minstens
van eene vreemde opvatting van dezo taak van do rechter-
lijke macht. Dat do Staat subject der onteigening is, vloeit
uit het karakter van het instituut voort, maar nangezien
de organen van den Staat tot uitvoering zijn aangewezen,
is er geen beletsol om die uitvoering eens aan andoro orga-
nen op te dragen, dan dat tot nog toe bij ons is geschied.
Bovon wezen wij hierop reeds terloops; ook hobbon wo reeds
opgemerkt, dat do wetgovondo macht bij haro bomooiingon

-ocr page 29-

17

met onteigening zich op een terrein beweegt, waar ze naar
haren oorsprong niet thuis behoort.

Eindehjk verzet onze positieve wet sinds 1887 zich niet
tegen het overbrengen van de werkzaamheden van de wet-
gevende macht naar een ander gezag; immers in dat jaar
is in de Grondwet opgenomen alinea 2 van art. 151, die
uitdrukkelijk gelegenheid geeft de voorafgaande verklaring
bij de wet van het algemeen nut te doen vervallen voor
sommige gevallen.

Uit dit alles volgt, dat een opdracht van de macht tot
onteigenen ten behoeve van stadsuitbreiding en verbetering
aan de gemeenten noch met de wet, noch met het karakter
van het ontcigeningsrecht strijdt.

Inderdaad is er een poging gedaan, om den gemeenten
het onteigeningsrecht te geven voor stadsuitbreiding en
verbetering. In de zitting 1889—1890 diende Mr. S. van
Houten, als lid der Tweede Kamer, een wetsontwerp van
dio strekking in.

Een voorloopig verslag daarover verscheen in do zitting
\'90—\'91 onderteekend door do II.H. Veegens, van dor
Kaay, Glcichman, van do Velde en do Beaufort. De
voorsteller trok het ontworj) in, maar diende liet in do
zitting \'92—\'93 opnieuw in, gewijzigd naar do op- en aan-
merkingen uit liot voorloopig verslag van \'90. Ook ditmaal
versclioen er een voorloopig verslag in \'93 ondorteekcnd
door de H H. Levy, van der Kaay, vau do Vcldo en
Farncombo Sanders. Maar do modeleden van deu Heer
van Houten bleken nog aanmerkingen oi> het voorstel tc
liebbcn.

Door do Kamerontbinding van 1894 is hot voorstel ver-
vallen , cn toen nu tengevolge van do samenstelling der
niouwo Kamer Mr. van Houten zelf minister van Binnon-

-ocr page 30-

18

landsche Zaken werd, vatte hij zijn taak te beperkt op om
de onteigeningsaangelegenheid tot stand te brengen. Zoo
eindigde de, voor zoover ons bekend, eenige poging hier
te lande, om aan gemeenten een onteigeningsrecht toe te
kennen. Op den inhoud van het ontwerp komen wij later
terug.

In het buitenland is het met de onteigening der gemeen-
ten geheel anders gesteld. In de meeste West-Europeesche
Staten is aan de steden het recht toegekend om onder toe-
zicht van een hooger bestuur onteigening te doen plaats
hebben en dat wel al of niet met omschrijving van het
doel. Baurath Stübben uit Keulen heeft in München in
1893 een voordracht gehouden over „Das Enteignungsrecht
der Städte \') waarin hij uitgaat van het doel, waarvoor de
onteigening zal plaats hebben: 1°. verkrijging van grond
tot aanleg van nieuwe straten, als noodzakelijk erkend in
een rooilijn-verordening, 2". verkrijging van die langs de
straten overblijvende stukken grond, die niet voor bebou-
wing geschikt zijn tengevolge, van een omlegging van
terreinen, 3". verkrijging van terreinen gelegen in of aan
nieuw getraceerde straten in de oude stad door middel van
onteigening par zóne om een behoorlijke bebouwing te
bewerken. Te betwijfelen is het mijns inziens of hij hier-
mede de gevallen, waarin onteigening door gemeenten het
aangewezen middel is, heeft uitgeput; maar ons verder in
zijn ideeën te verdiepen, heeft geen doel. In de landen,
waar de wetgevende macht aan elko bijzondere onteigening
moet medewerken, is een overdracht op do gemeentebesturen
behalve om andere redenen wegens do eenvoudigere be-

\') Stübben: Das Enteignungsrecht der StiUlte bei Stadterwoitorun-
gen und Stadtverbessenmgen.

-ocr page 31-

19

handeling en dus grooteren spoed aan te bevelen; maar
ook daar, waar zooals in alle Duitsche Staten de onteigening
uitsluitend door de administratie bewerkt wordt, zijn de
gemeentebesturen de aangewezen subjecten, omdat zij vol-
komen op de hoogte kunnen zijn van de behoeften van
verkeer en van de schadelijke toestanden. Dat het toezicht
van een hooger college gewenscht is, zal niet licht tegen-
spraak vinden.

Een ander vraagpunt, dat ook voor ons onderwerp van
belang is, is: „Waarvoor mag onteigend worden?" Ook
het antwoord op deze vraag hangt samen met het beginsel,
dat de onteigening rechtvaardigt: het gemeenschapsbelang,
het in strijd komen van een bijzonder eigendomsrecht raet de
ontwikkeling van de persoonlijkheid in het algemeen. Daarom
l<on Mr. van Houten in do Memorie van Toelichting op
\'-ijn genoemd wetsontwerp zeggen „Onteigening kan geschie-
den, zoodra het algemeen belang oischt, dat aan zekere
gronden eene andoro bestemming worde gegeven, dan waar-
voor do eigenaar zo gebruikt."

Dit uitvloeisol van het karakter van het ontoigonings-
instituut is ook niot in strijd mot onzo wettelijke bepalin-
gen op dit punt; noch de Grondwet, noch do Onteigenings-
wet zeggen wat als reden voor onteigening beschouwd mag
worden, anders dan „het publiek bolang". Om nu misbruik
maken van hot recht to voorkomen, bestaan verschillondo
manieren; vooreerst kan de wet vaststelion do gevallen,
waarin onteigend mog worden en dat wol door oono volle-
(Hgo opsomming to geven, zoonis do Ilongnarscho wet doet,
of door hot aanwijzen van groepen van maatregelen, wtmr-
van WO oen voorbeeld hebben in onzo Grondwet 1815, art.
1Ö4 j" art. 1 der wet van 29 Mei 1841; maar ook kan do

2*

-ocr page 32-

20

waarborg tegen misbruik gezocht worden in de organen,
die tot onteigening machtigen; deze wijze lijkt ons de betere,
omdat de eerste of belemmert, óf den Staat toch vrijlaat elk
geval er onder te brengen. Onze wet, met de Fransche
en ook de Italiaansche, zoekt den waarborg in de opdracht
van de machtiging aan een bepaald orgaan, bij ons bijna
steeds den wetgever.

Onze Grondwet eischt, dat „het algemeen nut de onteige-
ning vordert", zoodat geen onteigening mag plaats hebben,
dan wanneer zij het algemeen nut bevordert en dat niet op
een andere wijze kan bevorderd worden. Maar nergens
eischt eenige wettelijke bepaling, dat de onderneming,
waarvoor onteigend wordt, noodzakelijk is; zij moet in het
publiek belang zijn, maar kan een doel hebben, waar de
gemeenschap buiten kan.

Wij zagen reeds, dat bij ons in beginsel geen enkel doel
is uitgesloten. Vooral voor middelen van verkeer, verde-
diging van het rijk enz. is sinds het tot stand komen der
wet van 1851 onteigend. Over sommige doeleinden zijn de
schrijvers niet dezelfde meening toegedaan; zoo zegt Mr.
Thorbecko in zijn aangehaald werk: „verfraaiing, bouw-
kundige regeling is geen grond van algemeen nut", en tot
rechtvaardiging voegt hij er aan toe: „hiervoor zijn geeno
regels, welke uit het publiek belang voortvloeien, te stellen;
alles hangt van individueel inzicht of."

Onzes inziens zijn uit het publiek belang moeielijk regels
af te leiden, en is het voldoende, dat het publick toont er
belang in te stellen; als do individueolo inzichten talrijk
genoeg één ricliting uitgaan, naar het verlangen naar
rationeele en tegelijk fraaie bouwwijze, dan kan men zeg-
gen , dat een onteigening om dat te beroikon in het publiek

-ocr page 33-

21

belang is; alle belang is toch niet te berekenen met guldens
en rijksdaalders?

Ook onteigening van nationale oudheden en historische
monumenten, -wanneer zij gevaar loopen verloren te gaan
in handen van hun tegenwoordigen eigenaar, of van belen-
dende onroerende goederen, die gevaar voor brand opleve-
ren, zooals de Italiaansche wet van 25 Juni 1865 die kent,
verdient zeer zeker aanbeveling.

Een goede stadsuitbreiding of stadsverbetering is zeer
zeker een reden tot toepassing van het onteigeningsrecht
en geen wet, waar zij ook de waarborgen tegen nuttelooze
toepassing van het recht zoekt, verzet er zich tegen. Mnar
niet in alle landen geeft de algemeene onteigeningswet vol-
doende en goede gelegenheid om slechte stadsuitbreiding
of onvoldoende stadsverbetering tegen te gnnn. Om nan
het bezwaar, voor zoover de uitbreiding der steden betreft,
te gemoet te komen, heeft Mr. van Houten zijn reeds meer-
malen genoemd ontwerp, „tot uitbreiding en nadere regeling
van het recht van onteigening door gemeentebesturen inge-
diend. Hot doel, dat de voorsteller heeft willen bereiken,
is de bevordering der algemeene welvnnrt en dnnrom moe-
ten do gemeenten do gronden behnlvo voor uitbreiding vnn
steden, dorpen en buurtschnppen en vorming vnn nieuwe
buurtschappen , ook beschikbaar stellen voor oprichting of uit-
breiding vnn inrichtingen van nijverheid en ondernemingen
van tuinbouw, Inndbouw, veeteelt on houtteelt. Dezo Inntste
doeleinden vallen buiten het onderwerp van dit proefschrift.

Het streven nnar dit doel is ongetwijfeld loflblijk en
jnmmer is het, dnt do uitwerking van hot beginsel bij
do medeleden vnn den Heer van Houten zooveel tegen-
kanting heeft ondervonden, dat hot niot, al was het
dan ook gewijzigd, wet is geworden. Hot heeft dus nog

-ocr page 34-

22

slechts geschiedkundig belang; maar aangezien het tot nog
toe niet door een andere wettelijke regeling is gevolgd,
kunnen de verschillende beginselen, die er in liggen opge-
sloten, nog met vrucht geraadpleegd worden.

De inhoud van het ontwerp woningwet, dat volgens be-
richten bij den Eaad van State is ingediend, is nog niet
bekend.

Dat Mr. van Houten een ontwerp ingediend heeft, dat
met de Grondwet in strijd zou zijn, zooals van verschillende
kanten beweerd is, kunnen wij niet toegeven. De soms
gezochte argumenten, aangevoerd zoowel in als buiten de
Kamer, om dat te bewijzen, zullen we niet nagaan; het
ontwerp zal toch niet weer worden ingediend.

Door welke middelen wilde Mr. van Houten zijn boven-
genoemd doel bereiken? Het beste blijkt dit uit het ant-
woord gegeven op de uitgesproken wenschen in het Voor-
loopig Verslag van 3890; daar zegt de voorsteller, dat hij
het ontwerp niet verder kan uitbreiden, noch de meest
bestreden onderdeden kan weglaten, omdat het als geheel
„economische beginselen van verre strekking voor de geheele
ontwikkeling onzer maatschappij belichaamt", die hij dan
nader toelicht door de volgende middelen op te geven:
„vooreerst wordt den eigenaar het jus non utendi ont-
nomen (onder niet gebruik ook verstaande belemmering
van een voor de maatschappij meer productief gebruik).
„Ten anderen wordt het denkbeeld verwezenlijkt, dat do
grondrente een element bij do verdeoling der rijkdommen
is, naar welks vermindering de wetgeving mag\'en moot
streven. En eindelijk verwezenlijkt de wetgever hot bo-

>) Handelingen der Staten-Generaal. Bylagen Zitting \'92/\'93, 2o
Kamer no. 119 bl. 5.

-ocr page 35-

23

ginsel, dat, waar door verandering der bestemming van
een stuk grond voordeel te behalen valt, dit voordeel be-
hoort ten deel te vallen aan hem, die de verandering tot
stand brengt."

Die middelen zijn tegelijkertijd beginselen, wier verwezen-
lijking door het wetsontwerp ongetwijfeld bereikt kan worden.
Of daarvan nu echter een goede stadsuitbreiding en eenige
verbetering van de huisvesting der arbeiders, wat den
voorsteller dan toch ook als doel voor oogen heeft gezweefd,
het gevolg zou zijn, durf ik niet te beslissen.

Zien wij eerst wat de voornaamste bepalingen van het
ontwerp zijn.

Het begint met het verleenen van de bevoegdheid aan
de gemeentebesturen om eigendommen te onteigenen en
beschikbaar tc stellen voor do zoo oven genoemde doeleinden,
zonder eigendommen te ontnemen, bestemd voor eenigen
tak van openbaren dienst, gebouwen, bestemd voor den
openbare coredienst, begraafplaatsen on eigendommen,
reeds begrepen in een vroeger door het gemeentebestuur
goedgekeurd bouwplan. Bovendien worden in hot plan
slechts wanneer het voor een gocdo inrichting dienstig is
gebouwde eigendommen cn daarbij behoorendo tuinen opge-
nomen. De schadeloosstelling wordt bepaald op hot 40-voud
van do belastbare ojibrengt volgens do schatting voor do
grondbelasting, terwijl geen waardevermindering van ojin
den eigenaar overblijvende porccclcn of perceelsgedeelton in
aanmerking genomen wordt, dan voorzoover do gemeente-
raad mocht geweigerd hebben die oigondonnnon in hot plan
op te nemen. Hun, dio het onteigende goed bewonen of
het tot uitoefening van ccn bedrijf in gebruik hobbon, wordt
schade vergoed voortspruitende uit verhuizing of uit be-
perking, staking of verplaatsing van dat bedrijf; do artt.

-ocr page 36-

24

43—49 der onteigeningswet worden toepasselijk verklaard.
Ieder aangeslagene in de grondbelasting kan binnen 6
maanden na het in werking treden dezer wet aan het
gemeentebestuur opgeven het bedrag, waarmede de waarde
van zijn\' eigendom naar zijn^ schatting het genoemde 40-
voud overschrijdt; dan zal hem bij een eventueele onteige-
ning dat bedrag eveneens vergoed worden, tenzij de waarde
slechts denkbeeldig of de opgave slechts om de werking
dezer wet te belemmeren gedaan blijkt te zijn. Evenzoo
kan iedere bezitter van een zakelijk recht, watirvoor hij
niet in de grondbelasting is aangeslagen, de waarde daar-
van aan het gemeentebestuur opgeven; de rechter zal hem
dan de schadeloosstelling tot ten hoogste dat bedrag kunnen
toewijzen. De gemeente is verplicht de verkregen eigen-
dommen, tenzij tot den openbaren dienst bestemd, voor
de bij het plan bepaalde doeleinden te verkoopen, of in
vast gebruik uit te geven, nadat de raad de voorwaarden
van dien verkoop of uitgifte heeft vastgesteld, met perceels-
gewijze bepaling van den vraagprijs, in dier voege, dat het
gezamenlijk bedrag niet overschrijde het bedrag der kosten
door de gemeente te dragen van de onteigening en de uit-
voering van het plan. Binnen 3 maanden na do vaststelling
van dien prijs worden do perceolen publiek geveild en
toegewezen als een solide kooper ten minste den bepaalden
vraagprijs biedt; onverkocht gebleven perceolen moeten ook
later overgedragen worden. Is cen plan ontworpen op ver-
zoek van belanghebbenden, dan worden to gelijk met do
goedkeuring van hot plan door don raad, do voorwaarden
vastgesteld, waarop zij do eigendommen van do gemeonto
kunnen overnemen. Tot do overneming togen den op l)oven-
genoemde wijze bepaalden prijs hebben zij do voorkeur.

Het toekennen van do macht tot onteigenen aan do ge-

-ocr page 37-

25

meentebesturen is, zooals wij boven zagen, niet in strijd
met de wet en bovendien uit een practisch oogpunt zeer
goed te verklaren. Zij toch zijn de colleges, die het beste
van de plaatselijke omstandigheden op de hoogte zijn of
tenminste kunnen zijn; zij zijn het vooral, die weten, naar
welke zijde een stad zich het meest zal uitbreiden, goed
bekend als ze zijn met verkeer en andere factoren, welke
de uitbreiding regelen. Toch blijkt uit de beide voorloopige
verslagen, dat vele leden tegen de opdracht aan de gemeen-
tebesturen bezwaar hadden. Voornamelijk in kleine ge-
meenten was men" bevreesd voor misbruiken, zoowel van
de zijde dier besturen, als van kapitalisten of andere invloed-
rijke personen. Bovendien zou men na verloop van tijd
de gemeenten kunnen onderscheiden in die, waar het be-
stuur de onteigening zelden toepast en die, waar het spoedig
daartoe overgaat; dit zou een zeer ongewenschte ongelijk-
heid van waarde vnn den grond tengevolge hebben.

Op grond vnn deze bedenkingen rnadden in \'93 sommige
leden nan, de znnk over te brengen naar Gedeputeerde Staten,
die dan het advies zouden moeten inwinnen vnn hot be-
stuur dor gemeente, wnnrin do te onteigenen gronden gelo-
gen zijn.

IIoo betrouwbnnr de colleges vnn Gedeputeerde Stnten
ook zijn, toch bieden zij nnnr mijne meening minder wrar-
borg van goed met plaatselijke toestanden op de hoo[;te to
zijn, dnn do gemeentebesturen en zou een opdrncht r.an
deze, desnoods met toezicht vnn do Gedeputeerde Staten,
dus te verkiezen zijn.

Mr. vnn Jloutens hoofdbeginsel voor do bepnling der
schndeloosstolling i.s: geen vergoeding vnn wnnrdevermeer-
dering ontstann zonder toedoen vnn den bezitter, d. w. z.
geen vergoeding vnn grondrente, d. i. het voordeel ont-

-ocr page 38-

26

staan tengevolge van de vermeerdering der bevolking door
verandering van bestemming en meer intensieve cultuur
van den bodem, zonder verband met aan den grond besteed
kapitaal of arbeid. De eisch van volledige schadeloosstelling
dwingt om ook te vergoeden de waarde, „welke de grond
tijdens de onteigening reeds aan de mogelijkheid der verande-
ring van bestemming ontleent", zooals Mr. van Houten zich
uitdrukt in zijn prae-advies voor de Vereeniging voor de Staat-
huishoudkunde en de Statistiek; maar de schrijver ziet geen
bezwaar in een onteigeningsrecht, dat de waarde van den
grond ten tijde van zijn invoering tot grondslag voor de scha-
deloosstelling neemt en daaraan slechts toevoegt de waarde
van na dien tijd aangebrachte veranderingen of verbeterin-
gen, voorzoover die op het oogenblik der onteigening nog
bestaat\'). Uit deze beginselen zijn de genoemde bepalingen
omtrent de schadeloosstelling in het ontwerp onstaan.

Waar nu Mr. van Houten bij de behandeling van do
prae-adviezen in de zooeven genoemde vereeniging zich uit-
gelaten heeft, dat de schadeloosstelling van secundair belang
is, zoodat een andere maatstaf hem ook goed is, vermoed
ik, dat hij daarvoor toch geen andero bepalingen in de
plaats zou willen zetten, dan die ook af te leiden zijn uit
de hierboven ontwikkelde beginselen.

De schadeloosstelling aan den eigenaar moet, zal ze vol-
ledig zijn, bestaan uit dc waarde van het onteigende goed,
maar eveneens uit dc waardevermindering van do overblij-
vende perceelen cn vergoeding van persoonlijke schade.

Ook de beide laatste factoren vinden wo in het ontwerp

\') De opgave van boogero waarde van art. 8 is het gevolg van het
niet wettelijk kunnen vaststellen van de waarde, die do eigenaar aan
zynen grond bocht op hot oogenblik der invoering.

Tf

-ocr page 39-

27

terug. Wat de eerste dezer beide betreft, de uitwerking
daarvan houdt gelijken tred met die van de schadeloosstel-
ling voor het onteigende goed, en uit de volkomen gelijk-
waardige" behandeling met deze blijkt, dat de voorsteller
aanhanger is\'van de juiste leer, dat de waardevermeerde-
ring van de overblijvende perceelen wel te compenseeren
is met hun waardevermindering, maar niet met de waarde
van het onteigende goed; deze laatste compensatie zou on-
billijk zijn; immers de rechtvaardiging van de eerste is,
dat de beide gevolgen — winst en verlies — uit één feit
voortvloeien; bij de laatste zou de eigenaar betalen het
voordeel, dat hem ongevraagd door de onteigening bezorgd
wordt, terwijl een ander, wiens grond geheel onteigend
wordt, dat niet betaalt. Dit bezwaar zou volgens Prof.
Drucker \') te ondervangen zijn door eene wet, welke be-
paalt, dat van iederen eigenaar vergoeding kan gevorderd
worden voor de waardevermeerdering, die zijn eigendom
door aanleg van publieke werken verkrijgt. Dit nu on
daarmee ook do kwestie van hot compenseeren mot do
waarde van het onteigend goed, is van groot belang voor
do uitbreiding on verfraaiing van steden; cen dergelijke
compensatie zou, ware zo te verdedigen, do kosten van
onteigening zoo aanzienlijk verminderen, dat shidsbesturcn
grootere verbctoringon on verfraaiingen zoudon kuimon t\' t
stivnd brengen, zondor dat zo do enorme sommen noodig
zouden hebben, welko zo thans voor veel kleinere moeten
uitgeven.

Wat den tweeden factor, do persoonlijke schade, betreft,
zij is voor ons onderworp van geen bijzonder bolang.

\') Mr. H. li. Drucker: SchadoloosatelHng de« cigcniuirs. lleclït«gc-
leerd Miigazyii 1886.

-ocr page 40-

28

Een zeer gewichtige rol in het ontwerp spelen de arti-
kelen 12, 13 en 14. In die bepalingen maakt Mr, van
Houten verschil, al naarmate het plan ontworpen is door
het gemeentebestuur op eigen initiatief of ter voldoening
i| [ aan een verzoek van belanghebbenden, In het eerste geval

\' ^ mag de gemeente bij opbod verkoopen en kan dus zelf

geldelijk voordeel trekken; in het tweede hebben de belang-
hebbenden de voorkeur tot overneming der gronden tegen
: • den overeenkomstig art. 12 bepaalden vraagprijs, zoodat

{|! de gemeente absoluut geen geldelijk voordeel heeft. Aan-

gezien nu alle gemeentebesturen niet eenzelfde opvatting
ir hebben omtrent de behartiging der gemeenschapsbelangen,

zou dit verschil reeds aanleiding geven tot zooveel mogelijk
volgens eigen plannen onteigenen door verschillende ge-
meenten en zou een van de voordeden van het ontwerp
1; door het tegen elkaar opbieden van eventueele koopers

reeds verloren gaan.

In het genoemde rapport der Maatschappij tot nut van
\'t algemeen wordt er naar mijn idee terecht op gewezen, dat
de geheele verplichte verkoop een minder gelukkige bepa-
ling is. Heeft de gemeente onteigend met het doel om
arbeiderswoningen te doen bouwen en doet zich geen uit-
I voerder van dat plan voor, dan moet hiermee volgens deze

bepaling het plan vervallen, terwijl het in het algemeen
belang zou zijn als de gemeente den bouw, tenminste in
dat geval, zelf ter hand kon nemen. Als middel tot voor-
koming van misbruik was een toezicht of recht van be-
slissing nan Gedeputeerde Staten te geven.

Maar nog, al doet zich een kooper van voldoende soli-
> diteit voor, dnn zijn er volstrekt geen waarborgen, dnt do

kooper in het nlgemeen belang werkznnm znl zijn. Prof.
Krnbbe vestigt hier de nnndncht op in zijn prnendvies voor

-ocr page 41-

29

de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Stati-
stiek; Z. H. Gel. geeft toe, dat Mr. van Houten door zijn
ontwerp de concurrentie vermeerdert, maar oordeelt, dat
hij geen onderzoek instelt naar de personen, die daaraan
gaan deelnemen. Er zouden waarborgen moeten zijn, dat
de betrokken personen of vereenigingen vooreerst „ten
algemeenen nutte" werkzaam zouden zijn, en deze nu ont-
breken ten eenenmale in het ontwerp, zoodat de voordeden
niet zullen komen aan de tegenwoordige eigenaars van de
betreffende perceelen, maar aan onbekende private personen.
Dergelijke beschouwingen vinden we ook in het Voorloopig
Verslag van 1890 en als resultaat daarvan de meening,
dat „verbetering van de huisvesting der arbeidende klasse
door aanbouw van nieuwe woningen met lago huurprijzen
niet het gevolg van dit wetsontwerp kan zijn."

Toch zou naar mijne meening het ontwerp eenmaal wet
geworden een goeden invloed op do stadsuitbreiding en
-verbetering in het algemeen gehad hebben en dat wel
doordat het de eigenaars voor do keuze zou stellen zolf
overeenkomstig de verordeningen hun grond to bebouwen
of onteigend to worden. Velen zouden dan wellicht het
eerste kiezen, ook omdat ze tusschen do aanwijzing der
terreinen en do naasting diuirtoo nog in do gelegenheid
zijn en zoo zou men kunnen zeggen, dat de sterke zijdo
van het voorstel zou zijn, dat hot niet dikwijls toegepast
zou worden.

Dat het ontwerp iu olk geval slechts betrekking heeft op
uitbreiding en niet op inwendige verbetering van steden
heeft ook do leden van do Vertegenwoordiging or niot
gunstiger voor gestemd.

Van dit dubbele beginsel: uitbreiding on verbetering
ging wel uit do behandeling van hot Woningvraagstuk in

-ocr page 42-

30

de drie vergaderingen van liet Nederlandsche Congres voor
Openbare Gezondheidsregeling successievelijk gehouden in
den Haag, Amsterdam en Utrecht. Onder de algemeene
eischen door de commissie van voorbereiding geformuleerd
treffen we aan: „de Onteigeningswet behoort met het oog
op de woningen gewijzigd te worden in dien zin, dat èn
de gevallen, waarin onteigening kan worden bevolen,
worden uitgebreid, èn de mate van schadeloosstelling wordt
veranderd."

Deze eisch heeft de commissie aanleiding gegeven tot
een nadere uitwerking, die te vinden is in het Tijdschrift
voor Sociale Hygiëne en Openbare Gezondheidsregeling
1® Jaargang n". 5. Daaruit blijkt, dat zij de uitbreiding
der gevallen, waarin onteigening kan worden bevolen, wil
^ vinden in het verleenen van de bevoegdheid tot onteigening

1; aan den gemeenteraad, onder goedkeuring van een hooger

gezag, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het
algemeen nut de onteigening vordert, voor onteigening:
ii a. ten behoeve van den aanleg en de verruiming van

; : straten, pleinen , plantsoenen en bouwblokken; b. van

ij\' woningen, wier bewoning voor de gezondheid der bewoners

nadeelig wordt geacht; c. van den opstal van perceelen
als bedoeld sub
b. De bepalingen omtrent de schadever-
! goeding uit de bestaande onteigeningswet, wil zij aangevuld

j| hebben met de volgende: a. voor onbebouwde terreinen

I j worde tot maatstaf genomen of de belastbare opbrengst vol-

ii gens do grondbelasting, óf de pachtwaarde in hun bestaan-

{ den toestand; b. voor bebouwde terreinen worde vergoed

I de marktwaarde van den grond; H de bouwkosten van
de gebouwen, verminderd met het bedrag, dat vereischt
wordt om de gebouwen in een goeden toestand van onder-
lioud te brengen, die tevens voldoet aan do eischen bij wet

-ocr page 43-

31

en verordening op\'het bouwen gesteld. III voor perceelen,
waar een bedrijf wordt uitgeoefend, worde aan den eige-
naar een schadevergoeding toegekend, berekend naar de
bedrijfswinst gedurende een voorafgaand tijdperk. Eindelijk
■wordt uitdrukkelijk verklaard : „met waardevermeerdering
mag geen rekening gehouden worden", zoodat geen com-
pensatie mag plaats hebben. Dit zijn de voorgestelde ver-
beteringen, op eenen toestand die dat wel noodig heeft

Thans een enkel woord over de vraag: „ten wiens be-
hoeve mag- onteigend worden?" Zij zijn de personen, die
wel eens verward worden met de onteigenaars, d. z. de
subjecten der onteigening, maar daarvan wel degelijk te
onderscheiden zijn. Wie subject der onteigening is vloeit
voort uit het beginsel, dat de onteigening rechtvaardigt;
ten wiens behoeve er onteigend wordt of, korter gezegd,
wie de ondernemer is, heeft daarmee hoegenaamd niets te
maken.

Dat de minister Thorbecke bij do behandeling der wet
van 1851 als zijne meening te kennen gaf, dat zonder eene
opsomming dier ondernemers in de wet „de grens van het
algemeen nut geheel onzeker zou worden" schijnt mij niet
juist gezien. Verschillende landen kennen in hunne wetten
die opsomming niet. zoo Pruisen, Zwitserland, Hongarije
en Italië, en ondervinden er toch geen nadeel van; maar
buitendien kan bij ons dc wetgever er telkens bij afzonder-
lijke machtiging van afwijken, omdat do Grondwet zich er
niet over uitlaat. Prof. Krabbe wijst er op in zijn prae-
advies voor do meergenoemde Vereeniging voor de SUmt-
huishoudkundo en de Statistiek, en zou willen, dnt hot
recht tot onteigening werd toegekend ook min „dio ver-
eenigingen, welke waarborgen aanbieden, dnt do grond

-ocr page 44-

32

niet tot speculatieve doeleinden zal worden gebruikt." Het
zou dan volgens hem op den weg van eene algemeene wet
liggen om de voorwaarden te bepalen, waaronder ten be-
hoeve van woningbouw onteigend zal kunnen worden.

Thans zullen we spreken over een vraagpunt, dat voor
de uitbreiding en verbetering van steden een van de belang-
rijkste, zoo niet het belangrijkste is, namelijk: „kan meer
onteigend worden, dan voor het werk noodzakelük is?"

„Voor den omvang, zegt Mr. Visser, geeft ons het be-
ginsel een strenge grens: het noodzakelijke, en niets dan
het noodzakelijke. Wordt die grens overschreden, de ont-
eigening is niet meer te verdedigen. Wij verzetten ons
dan ook met vele schrijvers tegen de onteigening par
zones." Met de praemisse zijn we het eens, mits niet op-
gevat in den zin van het Fransche nécessitó publique,
maar zoo, dat niet meer onteigend wordt dan ter bevor-
dering van het algemeen belang noodzakelijk is; immers
vereischte voor onteigening is niet, dat het onteigende ten
algemeenen nutte gebruikt wordt, maar dat het algemeen
nut niet behoorlijk kan bevorderd worden zonder dat het
onteigende aan zijn tegenwoordigen eigenaar onttrokken
wordt. Maar daaruit volgt dan toch niet, dat de onteige-
ning par zóne verboden is, zooals de conclusie van Mr.
Visser luidt; wel wordt dan onteigend, wat niet ten algemee-
nen nutte gebruikt wordt, maar niet iets zonder welks ont-
eigening het algemeen nut voldoende bevorderd kan wordon.

Zien wij vooreerst wat onder onteigening par zóne ver-
staan wordt. Het is onteigening van meer grond dan voor
het werk, waarvoor onteigend wordt, noodig is; daarover
zijn alle schrijvers het eens; maar sommige voegen daaraan
nog beperkingen toe. Zoo Mr. Visser: „hetzij ter verfraaiing

»

-ocr page 45-

33

alleen, hetzij om daaruit nog bovendien een deel der kosten
te verhalen." Zoo Mr. van Sandick: \') „met het oogmerk
om de meerdere waarde, die de aanliggende landen ten
gevolge van de onteigening bekomen, niet ten bate te doen
komen van de weinige eigenaren, die toevallig aldaar grond
hebben liggen, doch van het lichaam, dat onteigent, zich
voor het beoogde werk kosten en inspanning getroost."
Zoo Prof. Krabbe, die in zijn reeds genoemd artikel in het
Rechtsgeleerd Magazijn verklaart, dat het uitgesproken
doel der onteigening par zóne is „ook economische voor-
deelen te bemachtigen."

Niet zoo sterk drukt zich Mr. de Stuers 2) uit: onteigening
van een ruimere oppervlakte „met het doel om deze laatste
weer te verkoopen. De opbrengt van den verkoop kan
dan de kosten der onteigening goed maken."

Daarentegen is bij Buys geen spoor te vinden van de
verwarring van begrip en doel der onteigening par zóne.
Ik zou dus aan do eerste omschrijving niets willen toe-
voegen en vraagt men mij naar het doel, dan zou ik
antwoorden: dat kan verschillen, hetgeen to zien is uit do
praktijk, on dat hangt ook van de praktijk af, behoeft
niet a priori vastgesteld to worden.

Inderdaad is zo in ons land voor meer dan 6én doel
toegepast. Do gemeente Rotterdam hoeft grond tusschen
ontworpen straten onteigend om dien regelmatig te kunnen
ophoogon cn dus als gozondhoidshoidsmaatrogel. Adickes
geeft in zijn artikel in Braun\'s Archiv für soziale Gesotz-

\') H. W. van Sandick: onteigening par zönos. Proefschrift Gronin-
gen 1892.

H. de Stuers: Kenige opmerkingen over do onteigening par zöno.
Proefsclirift Leiden 1892.

Huys: De Grondwet II, 28Ü.

3

-ocr page 46-

34

«

gebung und Statistik 1893 als doel: vooreerst de vorming
[jf I van doeltreffende perceelen naast nieuw aangelegde straten

- en pleinen, en ten tweede rationeele regeling van de

I dekking der kosten voor den nieuwen stratenaanleg.

I j De vraag, of onteigening par zóne volgens ons staatsrecht

geoorloofd is, is reeds zoo dikwijls in de literatuur behan-
\' deld, dat we kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen,

, te meer daar men het er langzamerhand over eens is, dat

er geen bezwaren meer tegen bestaan. Alleen dit. Hier-
boven \') heb ik verklaard niet mede te gaan met de
meening van Prof. Krabbe, dat schadeloosstelling geen
bestanddeel van het begrip onteigening is, en was ze dat
\'1 . wel dan zou volgens Z. H. Gel. nooit onteigening par

L j zóne te rechtvaardigen zijn, want „onteigend wordt hier het

ij goed juist om zijn economische waarde; het is om de waarde

te doen." Maar mij schijnt het niet om de waarde te doen;
! er wordt immers ook schadeloosstelling gegeven, en wel

naar de waarde, welke het goed heeft op het oogenblik,
I dat het onteigend wordt; maar niet krijgt de oorspronkelijke

; eigenaar de waardevermeerdering vergoed, ontstaan nadat

! het goed hem niet meer toebehoort tengevolge van do

uitvoering van het werk
: De vroegste mij bekende toepassing der onteigening par

! zóne is van 1574 ten behoeve van de stichting der Leid-

j sche Academie. De eersto wettelijke regeling is tot stand

gekomen in Frankrijk bij de wet van 13 April 1850:
relative A, l\'assainissement des logements insalubres.
; Thans komt regeling bij de wet of tenminste toepassingen

van het begrip voor in Frankrijk, België, Duitschland,
Italië enz.

\') Cf: bl. 10.

-ocr page 47-

35

Juist voor uitbreiding en verbetering van steden beiden
is de onteigening par zóne een geschikt middel eu van de
direct den eigendom aantastende eigenlijk tot nog toe hier
te lande het eenig toegepaste.

De grond in de onmiddelijke nabijheid van zich uitbrei-
dende steden stijgt hoe langer hoe meer in waarde, zoodat de
gemeentebesturen, die eene geregelde stadsuitbreiding willen
bevorderen door grond te onteigenen voor het aanleggen
van straten en pleinen op de juiste plaats, enorme sommen
daarvoor moeten betalen. Met de aanleg- en onderhond-
kosten vermeerderd, overschrijden ze, al heeft de onteige-
ning niet op al te groote schaal plaats, het bedrag, dat de
steden daarvoor kunnen beschikbaar stellen. De onteigening
par zóne nu kan helpen. Worden langs de straten strooken
van voldoende breedte om \' er huizen op te bouwen ont-
eigend , dan kan do gemeente de waardevermeerdering
behouden, die het gevolg is van het aan een begaanbare,
gerioleerde, verlichte eu goed onderhouden straat gelegen
zijn van bouwterreinen. Bovendien kan er voor gezorgd
worden door voorwaarden bij het verkoopen,^ dat geen
slechte of wanstaltige toestanden geboren worden.

Bij de stadsverbetering kan de onteigening par zóne al
eveneens van groot nut zijn. Moet een onkel huis uit den
weg geruimd worden, dan zal ze niot te pas komen. Anders
wordt het als een steeg of straat verbreed moet worden of
eon blok huizen doorgebroken om een nieuwe straat aan
te leggen. Mag dan niet meer onteigend worden, dan de
enkele breedte van de straat, dan doet zich tweeërlei
nadeel gevoelen. Vooreerst, dat do kosten, die voor panden
in het centrum der groote steden, en deze zullen juist in
aanmerking komen, zeer hoog zullen zijn en ten tweede do
onhoudbare toestiuid, die het gevolg zou zijn. Do nieuwe

3*

-ocr page 48-

36

straat, gewoonlijk een terstond tamelijk drukke verkeersweg,
wordt dan begrensd door, men kan wel zeggen, uitsluitend
achter- en zijgevels, die een ver van fraaien indruk maken.
Deze beide nadeelen vervallen zoodra een behoorlijke nieuw
te bebouwen strook grond aan weerszijden van de straat
mede onteigend wordt

Bij opruiming van oude vervallen huizen en krotten
kan de onteigening par zóne dienst doen, als er huizen
tusschen staan, op zich zelf nog niet af te keuren, maar
hinderlijk voor een nieuwe bebouwing van het vrijkomend
terrein.

J

-ocr page 49-

OMLEGGING VAN TERREINEN.

Dat de groote steden zich uitbreiden en dat zelfs niinr
verhouding van hun zielental met een steeds klimmend
porcenüige, is een feit, dat door de ondervinding bewezen
is. De redenen voor dit verschijnsel zijn slechts bij bena-
dering aan te geven; maar tegenover hen, dio met eene alge-
meene formule als: do aantrekkingskracht van do massa
eene verklaring meenen te geven, schijnt het mij juister
dio te zoeken in allerlei kleine oorzaken, omdat volstrekt
niet allen hetzelfde in eene grooto stad meenen te zullon
vindon. Vooreerst breidt zich met do stad hot ambtonaars-
porsonoel in don ruimsten zin genomen uit; ten andoro
komen zij, die zonder vasto verbintenis zich in cono stad
vestigen, dat doen om volo, zeer verschillondo rodonon: het
vinden van onderhoud het beter ton kosto van anderen
kunnen loven; het genieten van voel, waartoo in kleinero
plaatsen geen gologcnhoid bestaat, cn zoo moor.

IIoo verschillend dio rodonon ook zijn, allen moeten vol-
doen aan eon van do oorsto lovonsbolioofton, d. i. zij moe-
ten oono woning bobben. Hotzij do nieuwo bevolking in
do oudo huizen trekt, hotzij zo nieuwo huizon zookt, in olk

\') K. Moyn: Stadterwcitorungon in rechtlichor Heziohung. S 1:
»Das Gesetz von dor Anziohungflknvft der Masse gilt auch filr dio niennch-
liche Welt.«

-ocr page 50-

I!\'\' \'

38

geval moet er in de onmiddellijke nabijheid van de stad
voorzien worden in de behoefte aan hnizen van allerlei soort,
van de eenvoudigste arbeiderswoningen tot de fraaie villa\'s
aan breede boulevards.

Een van de bezwaren om de steden die noodzakelijke uit-
breiding te geven is de vorm der bouwterreinen en hunne
ligging ten opzichte van de straten. Zij zijn te lang en te
smal, of geheel onregelmatig van vorm, of liggen alle
scheef aan een aan te leggen verkeersweg. Reeds het laat-
ste alleen maakt de terreinen langs eene straat geheel on-
geschikt om voor bouwterrein te worden gebruikt.

Wordt toch eene straat aangelegd dwars door dergelijke
gronden, dan kan men van afstand tot afstand enkele hui-
zen zien verschijnen daar, waar toevallig een eigenaar eene
geschikte frontlijn aan de straat had. Niet alleen dat daar-
door de overblijvende gronden niet voor bebouwing geschikt
worden, maar die enkele huizen met hunne dikwijls onaf-
gewerkte zijmuren, belemmeren of zelfs verhinderen eene
latere goede inrichting van een geheel bouwblok. Een
middel om aan dit bezwaar te gemoet to komen is de „zwangs-
weise Um- oder Zusammenlegung von Baugrundstücke."

Dezo Omlegging valt zeer zeker onder de middelen, dio
den eigendom aantasten maar zij heeft niet dien over-
wegenden invloed, welko hot gevolg is van eene Onteigening.
Ilij, wiens grond onteigend wordt, lijdt geen geldelijk ver-
lies, daarvoor zorgt do schadeloosstelling, maar hij wordt
van grondbezitter, eigenaar van eeno som geld, dio hij niot
altijd weer in grond, dio voldoet aan dezelfde eischen, als
hij aan het oorspronkelijke terrein stelde, zal kunnon om-
zetten. Anders is het met do Omlegging gesteld; iedere

») Cf. bl. 4.

-ocr page 51-

39

eigenaar van een of meer perceelen krijgt een of meer
stukken grond terug, die dikwijls voor een groot deel de-
zelfde zijn, als zijn oorspronkelijk bezit; in elk geval hij
blijft grondeigenaar in hetzelfde deel van de stad.

Wat is dan die omlegging? De gezamenlijke eigenaars
van de terreinen, die samen één of meer bouwblokken
moeten vormen, brengen hun eigendommen in, zoodat ze
één massa vormen, en verdeden die massa, al of niet na
aftrek van grond voor verkeerswegen noodig, naar verhou-
ding van hunnen inbreng, zoodat ieder aan de ontworpen
straten voor bebouwing geschikt terrein verkrijgt.

Over de feiten, die moeten plaats hebben, wil er eene
Omlegging tot stand komen, zijn de tot nog toe niet zeer
talrijke schrijvers over dit rechtsmiddel het wel eens. Maar
minder over do terminologie. Het is ontstaan in Duitsch-
land, niet als een middel tot verbetering van stadsuitbrei-
<ling, maar met liet doel om eene betere exploitatie van
landelijk bezit tc vorkrijgen. Waar het grondbezit van één
eigenaar in verschillende, dikwijls zeer kleine stukken ver-
deeld is, wordt hot beheer onnoodig bemoeilijkt. Om\'dit
te voorkomen vereenigt men de perceelen van dien eenen
eigenaar tot één of moer grootoro percedon. Zusammon-
legung, Verkoppelung is do naam, dio hieraan gegeven
wordt. Door do uitwendige gelijkenis mot do omlegging T
van grondstukkon in het stadsuitbreidingsgebied is do naam
Zusammonlcgung oorspronkelijk ook daarvoor gebruikt; zoo
in do Hamburger wet van 1 Januari 1893 en in hot oor-
spronkelijk ontwerp Adickes; tengovolgo van do opmerkin-
gon hieromtrent door Mcyn gemaakt, is bij do bohande-

\') Moyn, a. w. par. 2.

-ocr page 52-

40

ling van dat ontwerp in het Heerenhuis overal „Zusam-
menlegung" veranderd in „Umlegung". Het eerste deed
vermoeden, dat de verspreide, ongebouwde terreinen van
één eigenaar alle tot één groot perceel moesten gevormd
worden, zelfs al lagen zij aan verschillende kanten van de
stad. Dit nu is volstrekt niet het doel van den maatregel.
Integendeel, terreinen ongeschikt van vorm of op een on-
geschikte plaats liggend om voor bebouwing in aanmerking
te komen, worden vervormd of verlegd opdat zij eene be-
bouwing mogelijk maken voldoende aan de eisehen van
verkeer, hygiëne enz. Grond in de nabijheid van steden
is veel meer bestemd om verdeeld te worden, dan om tot
groot grondbezit vervormd te worden; reeds de groote
waarde geeft daartoe aanleiding, maar de wijze van gebruik
is de voornaamste reden. Toch zal ook werkelijke Zusam-
menlegung voorkomen en dat wel waar de perceelen hetzij
reeds direct, hetzij nadat er grond voor straten of pleinen
aan onttrokken is, te klein zijn om er een huis van behoor-
lijke afmetingen op te bouwen. Heeft de eigenaar van zulk
een perceeltje nog meer grond in het gebied, dat omgelegd
wordt, dan zal men hem een gelijk stukje daaraan kunnen
toevoegen; is dat niet het geval, dan zijn er twee mogelijk-
heden. Ten eerste kan de gemeente het onteigenen; zij heeft
altijd wel eene goede bestemming voor dergelijke kleine over-
geschoten stukjes. Zorgt men er bij de omlegging voor, dat
ze op eene geschikte plaats komen te liggen, dan kunnen ze
benut worden voor een fontein of standbeeld, wachtlokaal
voor tram en vele andere doeleinden. Maar \'ook kan het
tegen schadeloosstelling gevoegd worden bij den grond van
eenen aangrenzenden eigenaar. Dit noemt men in Duitsch-
land „Eineignung". Hieronder komen we op dit rechts-
middel terug. Maar deze werkelijke Zusammenlegung is en

-ocr page 53-

41

blijft bijzaak. Hoofdzaak is het verleggen of vervormen
van de verschillende perceelen.

We zagen, dat de omlegging geen middel is om groot
grondbezit rondom eene stad te vormen door alle terreinen
van een zelfden eigenaar, waar ze ook gelegen zijn samen
te voegen. Maar in dit verband willen we er tevens op
wijzen, dat noch uit het begrip omlegging, noch uit het
doel waarmee zij plaats heeft eenige reden voortvloeit om
in elk concreet geval de omlegging te begrenzen binnen
één reeds afgebakend bouwblok. Het zal dikwijls veel
gemakkelijker zijn eene juiste nieuwo indeeling tot stand
te brengen over twee of zelfs nog meer bouwblokken, dan
wanneer men zich binnen elk blok afzonderlijk moet houden
on dat ook vooral met het oog op die perceeltjes, dio
door hunne geringe oppervlakte niet voor bebouwing ge-
schikt zijn.

Uit de voorbeelden, dio Stübbon \') geeft in figuur 519—522
blijkt, dat eene omlegging ovor verscheidon bouwblokken
tot zeer goedo resultaten kan leidon. De verandering in
het ontwerp Adickes tengevolge waarvan do omlegging
juist tot één bouwblok beperkt wordt, had oono oorzaak
buiten do omlegging\'^).

Van wie kan nu oono omlegging uitgaan? Hot begrip
brengt geen bezwaren moo tegen oono omlegging tot stand
gebracht door particulieren zonder inmenging van do over-
heid. Wo kunnen echter helaas niot zoo optimistisch zijn,
to moonen, dat dat dikwijls zal voorkomen. Do grond
van ]0 tot 20 eigenaren vormt een bouwblok van middol-
baro grootte, maar al zou nu een onpartijdig persoon hun

\') J. Stühbcn: Handbuch der Architektur, Thcil, 9\' Hiilbband.
ï) Meyn : a. w. bl. 29—30.

-ocr page 54-

42

allen één voor één kunnen bewijzen, dat zij er persoonlijk
voordeel bij hadden, toch zullen er bijna altijd één of meer
zijn, die bezwaren maken uit eigenbelang; zij achten zich
benadeeld tegenover hunnen buurman, of zij willen het
strookje grond, dat een daarachter gelegen terrein onbe-
bouwbaar maakt niet ruilen tegen een even groot stuk van
veel beteren vorm, dat die eigenschap mist, of zij willen
de geheele omlegging tegenhouden, opdat hun elders gelegen
grond als bouwterrein gebruikt zal worden. Ruiling van
grond tusschen twee of drie eigenaars komt voor, maar
een werkelijk vrijwillige omlegging in engeren zin behoort
tot de zeldzaamheden. Baurath J. Stübben geeft in zijn
aangehaald werk in fig. 519 en 520 een voorbeeld van eene
vrijwillige omlegging in Keulen in de zóne tusschen de
vestingwerken en de groote Ringstrasse tot stand gekomen,
maar fig. 521 en 522 geven uit dezelfde zóne tusschen de
Stadtgarten en de Hohenzollern- en Kaiser Wilhelm Ring
een voorbeeld, dat twee eigenaars eene omlegging over
verscheiden bouwblokken kunnen tegenhouden en daarmee
de bebouwing beletten of oorzaak zijn, dat als enkele eige-
naars toch bouwen, dezo eene goede bebouwing van het
geheele terrein voor tientallen van jaren onuitvoerbaar
maken.

Nemen wo\' aan, dat de zaken elders evenzoo staan, on
er is geen reden waarom we dat niet kunnen doen, aange-
zien hot eigen belang, ook al is het dikwijls fictief,, overal
eene grooto rol speelt, dan moeten wo wel tot hot resultaat
komen, dat oen dwang van overheidswege in\' dit opzicht
zeer nuttig zal werken.

Dio inmenging van do overheid heeft in het Duitsch do
uitdrukking „zwangsweise Umlegung" doen ontstaan; wij
zouden letterlijk kunnen vertalen:
„gedwongen omlegging."

-ocr page 55-

43

Het spreekt van zelf, dat de bemoeiing van de overheid
niet overal en altijd dezelfde zal zijn. Meyn \') deelt ons
een zeer bijzonder geval mee en wel dat van den her-
bouw van de in 1879 overstroomde stad Szegedin; hier
ging het ingrijpen van de overheid zoo ver, dat aan eenen
koninklijken commissaris opgedragen werd „die Festsetzung
des Planes über den Neubau der Stadt, sowie der dabei
zu beobachtenden Bauvorschriften." De verdere regeling
zullen w^e hier niet nagaan; het is een bijzonder geval
gebleven en heeft dus eigenlijk nog slechts historisch be-
lang.

Eenen anderen, heel wat minder sterken dwang vinden
we in het ontwerp Adickes. Op voorstel van de eigenaars
van minstens de helft van de oppervlakte kan op de verder
genoemde voorwaarden een omlegging plaats hebben; maar
ook de gemeente kan op eigen initiatief eene omlegging
tot stand brengen, terwijl de waarborgen voor de eigenaars
dan versterkt worden. Hieronder bij de behandeling van
het ontwerp in zijn geheel komen we op de voorwaarden
terug.

De Oberbürgermeister Adickes geeft als rechtvaardiging
van zijn ontwerp het grooto openbare belang van do ver-
andering van bouw- en tuinland in bouwterreinen. Daarom
kan ze niet aan de willekeur van de eigenaars overgelnion
worden, maar heeft ze publiekrechtelijko regeling noodig.
Zoolang do maatschappij in hare vrije ontwikkeling voor-
ziet in de behoefte aan goed gelegen bouwterrein, hetzij
doordat er van zelf voldoende voorraad is, hetzij zij

\') Meyn: a. w. par. 5.
\') F. Adickes: Umlegung und Zononentoiguung als Mittel rationeller
Stadterweiterung. Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik, VI,
1893.

-ocr page 56-

44

door vrijwillige handelingen: omlegging of welk middel ook,
een voldoend aanbod verschaft, is mijns inziens eene wet
op de omlegging niet noodig. Maar wordt aan die voor-
waarden niet voldaan en dat zal nog al eens het geval zijn,
dan zal de omlegging, zooals ze in hoofdzaak in het ont-
werp Adickes belichaamd is, een zeer goed werkend mid-
del zijn, dat zijne rechtvaardiging vindt in het niet te zeer
ingrijpen in bestaande rechtsverhoudingen en den goeden
uitslag, die bij zorgvuldige toepassing het gevolg er van
zal zijn. De Heer J. Boer Hzn. toont zich geen bewon-
deraar van de omlegging. Hij meent haar te kunnen onder-
vangen door bouwverordeningen in ruimen zin genomen.
Bij het bespreken van die middelen komen we op het be-
langrijke artikel in de Vragen des Tijds terug, maar hoe
de schrijver zich voorstelt, dat hij met verordeningen, d.
w. z. regels, die overal en altijd gelden, zal bereiken, dat
een perceel van achthoekigen vorm, dat met een paar pun-
ten of hoogstens zeer kleine zijden aan eene geprojecteerde
of bestaande straat grenst, in zijn geheel voor bouwterrein
geschikt zal worden, blijft mij onbekend.

Omlegging is wellicht het meest werkzame middel tot
openstelling van bouwterreinen en daarom is het toch to
doen. De vreemdelingen, die zich in de stad komen vesti-
gen, moeten gehuisvest worden; is er geen geschikt bouw-
terrein in voldoende hoeveelheid voorhanden, dan zullen
de grondprijzen stijgen, zoodat men slechte en kleine huizen
bouwt en nauwe straten aanlegt, terwijl do ongezondo, be-
krompen woningen in do oude stad overvuld worden en
tevens een geringer aantal gezinnen in do frisscho gezonde

\') J. Boer Hzn.: Beperking viin liet eigendomsrecht by stedeiyken
■woningbouw. Vragen des Tyds, Febr. 1897.

-ocr page 57-

45

buitenwijken een onderkomen zullen kunnen vinden. Wordt
de toestand, vooral in\' de oude stad, van dien aard, dat
de menschen zich in slechte woningen ophoopen, dan ont-
staan daaruit misstanden, welke het voor de gemeente tot
eenen plicht kunnen maken om krachtdadig op te treden. Dat
optreden kan daarin bestaan, dat de gemeente maatregelen
neemt om geregeld aanbod van bouwterrein te verschaflen.
Bestaat er eene wettelijke regeling van de omlegging, dan
zal dit ten gevolge hebben, dat de overheid minder behoeft
in te grijpen. Buitendien geeft de omlegging eene oplos-
sing aan eene op andere wijze niet gemakkelijk rechtvaar-
dig op te lossen moeilijkheid. We bedoelen het afstaan van
grond, noodig voor straten en pleinen. Van do tot eene
massa vereenigde perceelen neemt de gemeente de noodige
openbare wegen af en het overblijvende wordt naar ver-
houding van don inbreng verdoold, zoodat ieder eigenaar
in natura on in evenrcdighoid met zijn bezit do kosten
vergoedt. Zonder omlegging ontneemt do overheid aan
den oenen eigenaar terrein, al is hot dan ook tegen schade-
loosstelling, opdat dat van den ander bouwterrein wordt.

Thans blijft ons nog ovor na to gaan, wat voor soort
van rechtsmiddel do omlegging is. Ilot is, zooals wo reeds
zeidon, eon aantasten van eigendom. Maar welk karakter
hoeft hot overheidsrecht, dat bij do omlegging uitgeoefend
wordt? Met Mr. Valckonior Kips zie ik geen in ons recht
bekend instituut, waarbij zij zou zijn in to lijven. Eeno
Onteigening is het naar mijne moening niot, omdat do
eigenaar dikwijls, ja als regel, oen dool van zijn eigendom

\') Mr. J. H. Valckonior Kipa: Oo omlegging van bouwtorroinou vol-
gen» bet wotsvoorstol vau don burgemeester Adickes. llociitsgeleerd
Magazijn, 15e Jiuvrg. 189(>.

r

-ocr page 58-

46

zal behouden en ik zie bovendien geen schadeloosstelling,
die over een te brengen is met die bij onteigening. Een
eigendomsbeperking is het al evenmin; in het gebruik van
den grond wordt de eigenaar volstrekt niet beperkt. Prof.
d\'Aulnis gaf op de algemeene vergadering van het Provin-
ciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschap-
pen in 1896 als zijne meening te kennen, dat omlegging
eene onteigening was, zoodat ze met de Grondwet in aan-
raking kwam. Dit laatste is ook mijne meening, hoewel
op eenen anderen grond, namelijk omdat art. 150 der
Grondwet voorschriften van burgerlijk recht slechts bij de
wet gegeven wil hebben en dus de gevolgen van de om-
legging met het oog op zakelijke rechten geregeld zullen
moeten worden. Strijd tusschen het begrip omlegging en
ons recht zie ik niet, evenmin bezwaren om haar als een
afzonderlijk instituut te beschouwen.

Gaan we thans na, hoe het middel, dat wellicht bestemd
is eenmaal gevolgen van wijde strekking te hebben, in
het ontwerp Adickes, zooals dat door het Pruisische
Ileerenhuis gewijzigd is, eene regeling heeft gevonden. Wo
zagen reeds, dat het begrip niet het eerst toegepast is op
bouwterrein, maar reeds vroeger in gebruik was tot ver-
eeniging van verspreid liggende wei-, bouw- of tuinlanden,
o. a. in Sloeswijk—Holstein sedert 17 Aug. 1876. Mot hot
oog op stadsuitbreiding is Hamburg voorgegaan: Ilambur-
gisches Gesetz vom 1 Jan. 1893, botreffend don Bebauungs-
plan für dio Vororte auf dem rechten Elbufer. (Hamb.
Gesetzblatt 1893 no. 1). Vooreerst geeft deze wet middelen
tot ten uitvoerlegging van het vastgestelde stratenplan,
maar dan erkent zij do bevoegdheid van do Bau-Doputation
om, wanneer zij het voor oeno doelmatige bebouwing
dienstig oordeelt, de omlegging binnen elk bouwblok too

-ocr page 59-

47

te passen. Bovendien kunnen de eigenaars van de grootste
helft van een in aanmerking komend terrein de omlegging
bij de Bau-Deputation aanhangig maken.

De verdere uitwerking is, gewijzigd naar de verschillen
in regeeringslichamen en verbeterd, voor Pruisen nagevolgd
door het ontwerp Adickes.

Het is bij het Heerenhuis ingediend 10 Nov. 1892 en
op verzoek van den voorsteller terstond verwezen naar eene
commissie van 15 leden. 19 April 1893 is het rapport dier
commissie met het ontwerp behandeld en nog in dezelfde
vergadering aangenomen. Den 3\'\'° Mei daarop volgende
had de eerste lezing in het Huis der Afgevaardigden plaats,
waarbij de verwijzing naar eene commissie van 14 leden
goedgekeurd werd; De stemming ten opzichte van het
ontwerp was bepaald ongunstig en met de sluiting der
zitting op 5 Juli 1893 was het van de baan. Voor de
officieele verslagen en behandeling verwijs ik naar: steno-
graphische Berichte und Verhandlungen des Preussi-
schen Herrenhauses 1892/1893 Band I Seite 9—10, und
161—169. Bd H S. 21—29, 277—301 und 346. Verhand-
lungen des Hauses der Abgeordneten 1893 Bd. IV S.
2219—2227; Bd. VI S. 3011—3014.

Zieh aansluitende aan de bestaande wetgeving moet
volgens het ontwerp voorafgaan een „endgültige Fest-
stellung eines Fluchtliniënplanes" volgens de wet van 2
Juli 1875. Hierdoor kan elke eigenaar van een betrokken
perceel beoordeelen, of bij de volgende omlegging zijn be-
langen behoorlijk behartigd worden, hij kan daardoor de
gevolgen overzien. In het oorspronkelijk ontwerp was do
omlegging niet beperkt tot een enkel bouwblok; en dat
naar mijne meening terecht. Hot bezwaar van Meyn, die
meent, dat een terrein niet voor omlegguig geschikt is,

-ocr page 60-

48

zoolang geen uitgewerkt stratennet bekend is gemaakt,
vervalt door de voorafgaande rooilijn-vaststelling. Toch is
door het Heerenhuis de beperking aangenomen. Een voor-
stel tot omlegging kan uitgaan van de eigenaars van meer
dan de helft der oppervlakte van den om te leggen grond
of van de gemeente zelf. Is in het eerste geval de omleg-
ging in het openbaar belang, dan maakt de gemeente haar
aanhangig ; weigert ze dit, dan kunnen de voorstellers hunne
bezwaren inbrengen bij den Bezirksausschuss en in hooger
beroep bij den Provinzialrath, Gaat de gemeente op het plan
in, dan vervalt haar taak in twee deelen: de Anordnung
en de Ausführung. Wat betreft de Anordnung, besluit
allereerst de gemeente in beginsel tot de omlegging; zij
maakt eene kaart met beschrijving van de perceelen en legt
die ter inzage van de belanghebbenden; deze hebben eenen
termijn van minstens vier weken om hunne bezwaren bij
het gemeentebestuur bekend te maken. De beoordeeling
daarvan komt toe aan de Verwaltungsspruchbehörden:
Bezirksausschuss en Provinzialrath. Is do omlegging uit-
gegaan van het initiatief van de gemeente, dan moet het
openbaar belang haar eischen en is nog eene laatste insttintie
voor het indienen van bezwaren bij den Minister van Open-
bare Werken. Is de zaak zoover gevorderd, dan moet do
Ausführung volgen. Hiertoe stelt het gemeentebestuur het
plan vast en legt het ter inzage der belanghebbenden. De
gronden der verschillende eigenaars worden tot één massa
vereenigd en daar bijgevoegd de overtollige straten en
pleinen, welke eigendom van do gemeente zijn, maar er
aan onttrokken de grond voor nieuwe straten en pleinen
benoodigd volgens het rooilijnplan. Gaat dc omlegging van
do eigenaars uit, dan gebeurt dit zonder do waarde in
aanmerking te nemen, geschiedt zo op voorstel van de

-ocr page 61-

49

gemeente, dan zal zij de waarde, die ze ontvangt boven
die welke zij afstaat, moeten vergoeden.

Deze massa nu wordt verdeeld onder de deelnemers in
dier voege, dat ieder een deel van de nieuwe waarde ver-
krijgt, evenredig aan de waarde, welke hij vroeger bezat.
De bepaling, dat bij de waardeberekening niet gelet mocht
worden op vastgestelde, maar nog niet ten uitvoer gelegde
rooilijnplannen, is terecht door het Heerenhuis uitgelicht,
omdat de vaststelling alleen reeds eene werkelijke, te reali-
seeren waardevermeerdering geeft. De grootte van het ter-
rein zal dus niet de maatstaf zijn, wel do ligging: zooveel
mogelijk zullen do grenzen loodrecht op do straten of plei-
nen staan en natuurlijk zal, hoewel het niot gezegd wordt,
ook voor eenen praktischen vorm worden gezorgd.

In hot oorspronkelijk ontwerp kwam ook de bepaling ovor
do ligging niet voor. Van do vordeeling volgons dezo grond-
slagen opgemaakt wordt eeno kaart, waarop de oudo en do
nieuwo toestand aangegeven zijn, met do grootte, waarde
en eigenaars van elk perceel, ter inzago van het publiek
gelegd. De eventueolo bezwaren.hiertegen ingebracht wor-
den „im licchtswogo" beslist door do „Vorwaltungsstreitbe-
horden": Bezirksausschuss on Oborverwaltungsgericht Do
dan nog noodige vaststelling van het vordoolingsplan on do
verklaring van eigendomsovergang hooft plaats door den Be-
zirksausschuss. Uitdrukkelijk wordt nog bepaald, dat op
hot oogenblik van dien overgang hot oudo porceol, ook wat
betreft allo daarop rustende zakelijke rechten, vervangen
wordt door hot niouwo; volgons het oorspronkelijk ontworp
kon do hypotheekhouder tot waarborging van zijno belan-
gen onteigening eischen, maar aangezien do omlegging wel
altijd do porceolon in-waardo zal doen stijgen, is do bepa-
ling als nutteloos geschrapt. Dut ieder oigoniuvr do gonioonto

-ocr page 62-

50

kon dwingen om zijn perceel te onteigenen, deed de vraag
opkomen, of de ontwerper zelf wel overtuigd was van het
goed recht van zijn voorstel; immers was dat het geval,
dan moest de omlegging geregeld worden als dwingend
recht. Ook deze bepaling is derhalve geschrapt.

Alle kosten worden door de gemeente betaald, maar zij
is gerechtigd ze van de eigenaars terug te vorderen, naar
verhouding van het voordeel, dat deze uit de omlegging
trekken. Thans blijft nog te vermelden, dat, nadat de
gemeente tot eene omlegging besloten heeft en dit aan het
politiebestuur \') heeft medegedeeld, dit bestuur geen toe-
stemming tot bouwen kan geven zonder de gemeente in
staat te hebben gesteld tot vervreemding van het terrein
en dat het bouwen verboden kan worden of aan voorwaar-
den onderworpen, wanneer eene doelmatige omlegging ver-
hinderd of bemoeilijkt zou worden. Het tweede deel van
dit artikel kwam reeds bij de indiening in het ontwerp
voor, aangevuld met eene bepaling, dat het verbod verviel,
als na een jaar geen begin van uitvoering aan de omleg-
ging gegeven was. Vooral in dien vorm was het een aan-
drang om tot eene omlegging te komen, maar ook zooals
het door het Heerenhuis gewijzigd is, zal dit voorschrift
dikwijls eenen goeden invloed uitoefenen.

De Eineignung, welko do Heer Adickes met do Umlo-
gung wou verbinden , is misschien niet geheel terecht door
hot Heerenhuis niet aangenomen. Hierop komen we nog
terug.

Het Huis der Afgevaardigden ontving reeds het ontwerp
met tegenzin. Eene meerderheid vond hot oen veel te grof

\') De Baupolizeibehörde is in steden met „königlicbo Polizei\'\' oniif-
hankelijk van het gemeentebestuur.

-ocr page 63-

51

ingrijpen in het onschendbaar eigendomsrecht. Het werd
naar eene commissie verwezen, die er al even ongunstig
over oordeelde en aan het einde der zitting had zij nog
niets van zich laten hooren. Boven toonden we reeds aan,
dat de inbreuk, die eene gedwongen omlegging op het
eigendomsrecht maakt, lang zoo sterk niet is, als die, welke
van eene onteigening het gevolg is; maar buitendien is
hier, men kan wel zeggen voor iederen eigenaar, een voor-
deel te behalen. Alleen vermindert de kans op het beha-
len van voordeel door stilzitten. De omlegging dwingt
eenigszins om zijn eigendom te gebruiken ten algemeenen
nutte. Maar is dat niet juist een groot voordeel? En is
dit dan geen reden genoeg oin door eene wettelijke regeling
de goed gezinde eigenaars in de gelegenheid te stellen hun-
nen grond zoo voordeelig mogelijk te exploiteeren voor een
doel, waarvan het nut werkelijk niet ver gezocht behoeft
te worden?

-ocr page 64-

EINEIGNUNG.

Behalve uitbreiding der stad aan de buitenzijde heeft de
stedengroei nog tengevolge de toeneming van het verkeer
in de oude stad, zoodat in alle groote steden de toevloed
van voertuigen en voetgangers in het centrum eene hinder-
lijke drukte veroorzaakt. Om aan dit bezwaar tegemoet te
komen moeten bestaande straten verbreed of nieuwe aange-
legd worden. Zoowel in het centrum der stad als in het
uitbreidingsgebied zal men dus voortdurend moeten bouwen
en dientengevolge telkens stukjes grond overhouden waar-
mede men geen weg weet. Op zich zelf zijn zo to klein
om een behoorlijk huis op te zetten en zullen dus eene
straat een leelijk, onregelmatig aanzien geven. Ook kunnen
ze achtergelegen terreinen den uitgang naar do straat ver-
hinderen.

Reeds geruimen tijd heeft men hier en daar een middel
toegepast, bestemd om do misstanden door die overgeschoten
brokjes ontstaan, uit den weg to ruimen: de Eineignung
of Impropriation.

Oorspronkelijk is het niet anders, dan het bij zijnen grond
moeten voegen tegen schadeloosstelling vnn een aangrenzend
terrein, to klein om afzonderlijk te bebouwen. Eene be-
perking ten opzichte van de wijzo van onstaan van\' het tc
kleine porceel is in het begrip niot to vinden, maar do

-ocr page 65-

53

wetgeving op dit punt heeft in den regel slechts het oog op
stukjes overgebleven bij aanleg of Regulirung van straten.

Langzamerhand is eene verruiming van het begrip ont-
staan en viel er ook onder het versmelten van verschillende
te kleine perceelen tot één van voldoende grootte, dat dan
tegen schodeloosstelling in handen van de overheid kwam.

Dit bedoelde de Deutsche Verein für öffentliche Gesund-
heitspflege , toen zij op hare vergadering te Freiburg im
Br. in 1885 als eene van hare stellingen over stadsuitbreiding
aannam: „das Recht der Eineignung nicht bebauungs
fähiger Grundstückstheile ist den Interessenten gesetzlich
zu verleihen." \')

Wat den rechtsgrond van het instituut betreft, hij is
dezelfde als van omlegging: het openbaar belang bij de
vorming van doelmatige bouwterreinen en dus bij de op-
hefling van hindernissen aan die vorming in don weg
gelegd. Is het opruimen van stoornissen te bereiken door
een middel, dat geen ernstiger inbreuken maakt op bcstannde
eigendomstoestanden dan ilo Eineignung, dan is do overheid
verplicht do vrijo maatschappij door oono wettelijke regeling
te hulp to komon. Do Eineignung schijnt ons minder
ingrijpend dan do onteigening, waarvan zo als het waro do
tegenstelling is. Voor don oorspronkelijken eigenaar van
het to kleine terrein stiuvt oono toepassing natuurlijk gelijk
mot eeno onteigening, maar voor do tegenpartij zal do
dwang zoo goed als nooit bezwarend zijn ; wol zal zij schado-
loosstelling moeten govon, maar volgons billijke regeling
matig to berokonon; bovendien kan hom do gelegonheid
gegevcH worden do uitbetaling op te schorten, totdat hij
door bebouwing of op andore wijze van zijn niouw eigen-
dom gobruik maakt.

>) Stilbbeu, IV. w. Anlage XXH.

-ocr page 66-

54

Wettelijke regeling kan op tweeërlei "vnjze plaats hebben,
n.l.: als zelfstandige maatregel en als supplement op de om-
legging, Op de laatste "ndjze kwam eene regeling voor in het
ontwerp Adickes: perceelen volgens plaatselijke verordening
niet geschikt voor bebouwing, worden door de gemeente
onteigend en daarna onder de overige deelnemers aan de
omlegging verdeeld, terwijl de schadeloosstelling eerst door
de gemeente betaald en dan in verhouding van de waarde
van hunnen grond van de deelnemers teruggevorderd wordt,
Is door samenvoeging van verscheiden dergelijke perceeltjes
een bebouwbaar terrein te vormen, dan kan de gemeente
dat voor zich behouden en treedt zij in de omlegging in
plaats van de oorspronkelijke eigenaars.

Wordt ze geregeld als zelfstandige maatregel dan zal eene
samenvoeging van verschillende perceeltjes tot één uit den
aard der zaak tot de zeldzaamheden behooren. Eene ge-
dwongen inlijving bij het best gelegen aangrenzende per-
ceel of toekenning aan den meest geschikten eigenaar zal
in dit geval wel de oplossing moeten geven,

Hoe de regeling ook plaats heeft, altijd zal eene grens
bepaald moeten worden, waarboven geen Eineignung zal
plaats hebben en aangezien, een perceel in de eene gemeente
te klein \'zal geoordeeld worden om voor bebouwing in aan-
merking te komen, dat men in eene andere gemeente nog
wel voldoende zal achten , is eene gemeentelijke regeling
gewenscht. Zoo het rijk de zaak aan zich trekt zal het
toch met de verschillende plaatselijke toestanden rekening
moeten houden. De bestaande wetgevingen zijn voor zoo-
ver mij bekend alle plaatselijk.

De oudste is die in het Décret relatif aux rues de Paris
du 2G mars 1852. Verder hebben eeno regeling op dit punt
getroffen: Wiesbaden, Bremen, Hamburg, Weenen en Pest.

-ocr page 67-

55

Verscheiden daarvan hebben als alternatief gesteld het af-
staan van grond door den eigenaar, die de Eineignung zou
moeten ondergaan, hetzij zooveel, dat een doelmatig te
bebouwen perceel ontstaat, hetzij zijn geheele perceel hoe
groot het ook is. Voor het overige bepalen de bestaande
verordeningen er zich toe de Eineignung toe te passen voor
het geval, dat eene straat aangelegd of verbeterd wordt of
er ten minste gebouwd wordt. Een reden voor deze beper-
king heb ik niet kunnen vinden. Te kleine perceelen zul-
len in handen van particulieren slechts hoogst zelden voor
een nuttig doel gebruikt kunnen worden. Worden de aan-
grenzende perceelen niet bebouwd dan zullen zij niet zoo
licht nadeelige gevolgen veroorzaken en daarom zou men
na Eineignung een bebouwing binnen eenen bepaalden ter-
mijn verplichtend kunnen verklaren.

Ook in ons land zal eene Eineignung dikwijls luittig kun-
nen werken. Te kleine perceelen komen ook in onzo ste-
den voor, zoodat do inbreuk op den eigendom te makon
in het algemeen bolang zal moeten wijken voor dc goedo
economische gevolgen.

Uit het ontwerp Adickes heeft hot Hoerenhuis do P]in-
oignung gelicht, omdat het zoo weinig mogelijk in rechten
wildo ingrijpen en omdat dio stukjes vrijwillig overgedragen
kuinien worden of voor cen ander doel geschikt kunnen
zijn. Vrijwillig afstand doen van rechten, waarvan men in
de toekomst groot geldelijk voordeel verwacht, zal wel niet
licht voorkomen on in handen van oon particulier zal een
to klein perceel tot allerlei misbruik aanleiding kunnen
geven.

Ook onzo steden zullen van oenen maatregel als do Ein-
eignung, al of niot in verband mot omlegging, groot voor-
deel kuinien trekken in het algemeen bolang.

-ocr page 68-

BOUW- EN BEWONINGVERORDENINGEN.

Een absoluut eigendomsrecht, zonder eenige mogelijkheid
om er langs wettelijken weg inbreuk op te maken , is in
geen enkele geordende maatschappij denkbaar. Hoe verder
wij ons in de praktijk verwijderen van de leer der Man-
chester School, „welke, volgens Mr. Treub, \'j voortdurende
uitbreiding der persoonlijke vrijheid, voortdurende inkrim-
ping van de grenzen der staatsmacht als absoluten eisch
voor den maatschappelijken vooruitgang stelt"\', des te
absoluter wordt de onmogelijkheid om de talrijke inbreuken
op het eigendomsrecht te verminderen. En het aantal
aanhangers van do leer der Manchester School is waarlijk
in onzen tijd niet toenemend.

Men behoeft geen voorstander te zijn van de ophefiing
van den particulieren eigendom om in te zien, dat een
onbeperkt eigendomsrecht in onze maatschappij niet mogelijk
is. Het bestaat ook niet.

Eene gevoelige inbreuk op den heiligen eigendom hebben
we hiervoor besproken: do onteigening. Haar reden van
bestaan is gelegen ,• Ave zagen het, in het algemeen belang;
zij bestond in het ontnemen van een goed aan den oenen

\') Mr. M. W. F. Treub: Do «taat on het oigendomarecht. Vnigen
des Tyds 1896.

-ocr page 69-

57

eigenaar om het eenen anderen toe te bedeelen. Een ander
soort van inbreuk is de veVnietiging of onbruikbaarmaking
van eigendom, zooals zij geregeld is in art. 152 der Grond-
wet. Het algemeen belang is ook van dezen maatregel de
reden van bestaan, maar zijn doel is niet het voorwerp
aan een ander gebruik te onderwerpen, maar het aan het
verkeer te onttrekken, omdat het schadelijke gevolgen voor
het algemeen zou kunnen hebben. Maar behalve deze twee
inbreuken is er nog de beperking van den eigendom. Ook
zij heeft tot grond het algemeen belang.

Niet alleen, dat men zijn eigendom afstaat, omdat een
ander het meer ten algemeenen nutte gebruikt, of omdat
het gevaar oplevert, wanneer het particulier eigendom blijft,
eischt het algemeen belang, maar ook, dat men niet vrij
is van zijn eigendom oen geheel willekeurig gobruik to
maken. Het motief voor do eigendomsboporking is gelegen
in hot gebruik. Dat gebruik moet zoo weinig mogelijk
boporkt worden, maar waar van een gobruik blijkt in strijd
met het algemeen welzijn, of zoo, dat hot algomoon welzijn
niot voldoende kan behartigd worden, daar is hot niet moor
dan billijk, dat do eigenaar gedwongen wordt tot eon ander
gobruik. Mot gobruik in strij<l met hot algemeen belang
is gelijk to stellen do non-usus. Dezo vorm van slecht
gebruik makon van den eigendom komt vooral mot hot
oog op do stadsuitbreiding nog al eens voor, hot is hot
speculooren op de grondrente zooals wo dio hier voor\') be-
spraken. De oigendomsboporking heeft dus oonon andoron
aard, dan do vorniotiging van of ontzetting uit den eigen-
dom ; daaromtrent zijn wo hot oens mot Mr. Schwartzcnberg

«) Cf. bl. 2r,.

G. F. thoo Schwartzcnberg en Hohenlannborg: Hoperking vau «len
eigendom door phiatselijkc bouwvcrordeningeu. Prft. Utrecht 1892.

-ocr page 70-

58

en op dien grond zal de beperking mijns inziens niet het
geval van vernietiging kunnen bevatten. In de praktijk
zal dus de meening van de beide prae-adviseurs der Neder-
landsche Juristen Vereeniging in 1887 over de vraag: „hoe
ver moet de bevoegdheid om het eigendomsrecht door
politieverordeningen te beperken zich uitstrekken?" wel
degelijk samenvallen met die van Mr. Schwartzenberg. Mr.
J. L. de Leao Laguna \') zegt hieromtrent: „waar namelijk
eerstgenoemde (sc. de ontzetting uit den eigendom) ophoudt
te bestaan, is aan laatstgenoemde (sc. de beperking van
den eigendom) de haar toekomende plaats aangewezen" en
Mr. H. Jacobi^): „De geoorloofde beperking van het eigen-
domsrecht door politieverordeningen bepaalt zich, zeiden
wij, tot vernietiging van een deel der vrijheid van genot en
beschikking, die aan den eigenaar toekomt. Want bij
geheele opheffing der vrijheid van beschikking .... zou
het eigendomsrecht zelf, in stede van beperkt, feitelijk ver-
nietigd worden." Wij ontveinzen ons niet, dat hiermede
de twistvraag, of de uitdrukking beperking van het eigen-
domsrecht ook het geval van vernietiging bevat, niet is
opgelost, maar voor de praktijk van het onderwerp, dat ons
bezighoudt, komt mij eene verdere behandeling niet noodig
voor. Met wijlen zijn II.Gel. Prof Pols\') zeg ik: „Door
de eigendomsbeperking te nemen als complement van het
begrip onteigening, geloof ik, dat wij aan alle eischen
hebben voldaan."

Eene gewichtige vraag vooral voor do praktijk der beper-
king, is die omtrent do schadeloosstelling. ICn bij do ont-
eigening, èn bij de vernietiging of onbruikbaarmaking van

\') Handelingen Nedl. .luriHten Vereeniging 1887 I bl. lÖl.
2) Handelingen Nedl. Jurifiten Ver. I bl. 128.
\') )i . )t )) 1» II )i 258.

-ocr page 71-

59

eigendom is schadeloosstelling de regel en kan alleen als
uitzondering geen schadeloosstelling gegeven worden; in die
gevallen wordt de eigendom ontnomen, omdat het algemeen
belang dat eischt, maar niet omdat de eigenaar een fout
begaat of zich aan een misbruik schuldig maakt; en dat is nu
juist bij de eigendomsbeperking wel het geval: het gebruik,
dat van den eigendom gemaakt wordt, komt niet overeen
met dat, wat volgens wettelijke voorschriften daarvan ge-
maakt mag worden; wordt de beperking toegepast, dan lijdt
de eigenaar geen schade aan het hem verzekerde recht en
schadeloosstelling is dus niet op hare plaats. Dit alles wel te
verstaan als regel; er zijn voorbeelden te geven, dat eene
schadeloosstelling alleszins billijk zal zijn. De Staatscom-
missie, die in 1884 voorstelde de beperking in art. 152 van
de Grondwet op te nemen, nam ook het niet geven van
schadeloosstelling als regel, maar liet de wet toe uitzonde-
ringen te maken. In de praktijk zou het schadeloosstelling
moeten geven voor elke beperking, hoe gering ook, tot
eenen ondragelijken last worden, wegens de Udloo-sheid der
gevallen en het moeilijke bepalen der waarde.

De eigendomsbeperking is in onze wetgeving niet gere-
geld. Art. 025 li. AV. verwijst naar de Grondwet, maar
deze bevat evenmin eene regeling van dit begrip. Wel
heeft de Staatscommissie tot herziening der Grondwet, zoo-
als we zagen, de beperking van den eigendom willen op-
nemen , maar het regeeringsontwerp nam dio bejialing niet
over en hoewel er bij do behandeling in do Tweede Kamer
enkele stemmen opgingen om eeno dergelijke bepaling in
te la.sschen, is liet niot gebeurd.

Elke macht in den slaat, bevoegd tot het goven van
algemeen geldende voorschriften, is dus bevoegd doji eigen-
dom in welk opzicht ook to beperken, mits zij blijft binnen

-ocr page 72-

60

hare wetgevende bevoegdheid en behoudens preventief en
repressief toezicht door de machten daartoe aangewezen.
Voor den rijkswetgever bestaat dat toezicht niet, preventief •
niet en wat het repressieve betreft: de wetten zijn onschend-
baar, de rechter mag hunne geldigheid niet beoordeelen,
heeft zq slechts toe te passen. Anders is het gesteld met
de verordeningen van provincies, gemeenten en waterschap-
pen ; daarop zal de onschendbaarheid niet toepasselijk kun-
nen zijn; immers de rechter zal bij strijd met de wet, de
wet moeten toepassen en dus van zelf de -verordeningen
buiten toepassing laten, d. i. hare rechtsgeldigheid beoor-
deelen. Het vernietigingsrecht van den Koning is hiermede
niet in strijd, het is wat anders. Mr. Buijs\') constateert,
dat ook de jurisprudentie deze bevoegdheid van den rechter
reeds lang heeft aangenomen.

Maar buitendien bestaat er een preventief en repressief
bestuurstoezicht op de verordeningen van de lagere besturen.
Voor de gemeenten, en dat zijn de organen, waarmede wij
voor ons onderwerp te maken hebben, is het eersto opge-
dragen aan Gedeputeerde Staten, maar alleen voor de
handelingen in art. 146 der Grondwet of in het daaraan
uitvoering^gevend art. 194 der gemeentewet genoemd. Dit
artikel is als bevattende eene uitzonderingsbepaling niet
verder uit te breiden, maar wil eene gemeente in het be-
lang der stiulsuitbreiding grond koopen, ruilen, vervreemden
of bezwaren , dan zal ze ver])licht zijn het, besluit daartoe
aan Gedeputeerdo Staten voor to leggen.

Van uitgebreider beteekenis is het repressieve toezicht.
De Grondwet geeft in art. 145 aan den Koning do onbe-
perkte macht om alle plaatselijke verordeningen, dio in
strijd zijn mot do wet of het algemeen belang to schorscn

1) Mr. J. Th.-^Duys: De Grondwet I 638.

-ocr page 73-

61

of te vernietigen en art. 153 der gemeentewet geeft dezelfde
bepaling. Een van de redenen, die eene verordening doen
strijden met de wetten of het algemeen belang, geeft ons
art. 150 der gemeentewet: het treden in hetgeen van alge-
meen rijks- of provinciaal belang is, maar feitelijk is do
macht tot schorsen of vernietigen geheel onbeperkt. Reeds
uit dien hoofde zou men Prof. Oppenheim moeten toegeven,
dat onder „algemeen belang" in art. 153 der gemeentewet
ook gemeentebelang begrepen is. Mijns inziens zou het ook
eenen tweeslachtigen toesüind veroorzaken als de regeering
moest toelaten, dat gemeenten door verordeningen, die
niet met wetten of met belangen van rijk of provincie
strijden, hare eigen belangen konden verwaarloozen. Buiten-
dien , geldt het bestuursmaatregelen, dan geeft art. 144 der
Grondwet de gelegenheid om van hoogerhand in het be-
stuur der gemeente to voorzien en nu zou or bij wotgovendo
maatregelen geen correctief bestaan. De centrale regeering
zal ook in dit opzicht voor hare onderdanen moeten zorgen.

IIoo goed ook door wettelijke regeling voor do belangen dor
gomoonschap gezorgd wordt door eon toezicht, hotzij preven-
tief, hetzij repressief op do aangewezen organen, ergens moot
oono grons zijn, oono macht, welko in hoogste instantie
uitmaakt, wat geldende regelen zullen zijn, wat niot. Voor
het onderwerp, dat ons hier bezighoudt, is dat do Koning,
dio daartoe oen Koninklijk Besluit uitvaardigt door zijno
regoering van hot oogenblik mot hare verantwoordelijkheid
gedokt. Of dit hoogste gezag bij hot vorniotigon van
gemoontcvorordoningon\' met betrekking tot bouwen of be-
wonen altijd oono juiste beslissing heeft genomen, is cono
vraag, waarop wo zoo straks terugkomen, nuiar dio wo
ongetwijfeld niet bovcstigond zullon kunnen beantwoorden.

Waaraan ontleent do gomoonto do bevoegdhoid tot hot

-ocr page 74-

62

maken van verordeningen in het algemeen en van die op
bouwen en bewonen in het bijzonder? Art. 144 der Grond-
wet geeft de gemeente eene uitgebreide autonomie. Nader
omschreven vinden we die opdracht in art. 135 der gemeente-
wet Beide voorschriften geven onzes inziens slechts één
enkele beperking aan de wetgevende bevoegdheid der
plaatselijke besturen en wel, dat zij zich houden binnen
hare locale grenzen, zich onthouden van het geven van
voorschriften, die zouden moeten gelden buiten het terrein
hunner gemeente. Maar dat is eene beperking, waaraan
elke wetgever, ook de hoogste in den lande, onderworpen
is. „Huishouding" omvat alles, wat tot de inwendige
aangelegenheden behoort, en de opsomming van „openbare
orde, zedelijkheid en gezondheid" lijkt mij slechts het geven
van voorbeelden en volstrekt niet limitatief te zijn. Die
voorbeelden doen ons het groote gevaar voor de gemeente-
autonomie zien.

Zou er iemand zijn, die meent, dat het de provincie of
het rijk verboden is om een algemeen geldend voorschrift
te geven op het gebied van de openbare orde, of do\' zede-
lijkheid, of do gezondheid? Hij zou de praktijk nagaande
zijne dwazD meening spoedig moeten laten varen. Maar
wanneer zal de gemeente dan juist een verordening op die
punten kunnon maken? Dat is eeno vraag van do prak-
tijk. Even onbeperkt als do gemeente-autonomio is, oven
onbeperkt is het recht van schorsing en vernietiging. Allo
onderwerpen, mits zo de huishouding der gemeente betref-
fen, kunnen bij gemeenteverordening geregeld worden,
maar omtrent diezelfde onderwerpen kan oen rijkswet bin-
dende voorschriften geven. De aard van don to nomen
maatregel moet bepalen, wie do regeling zal makon. Proï.
Buijs komt tot^do volgende conclusie: „tenzij wet of Grond-

-ocr page 75-

63

wet uitdrukkelijk anders bepale, komt het recht om de
economische belangen der burgers te behartigen toe aan
dat gezag, hetwelk op een gegeven oogenblik tot het ver-
vullen van die taak de meeste geschiktheid mocht bezitten."
Is deze meening juist, en ik geloof, dat noch uit de theorie,
noch uit de praktijk hare onwaarheid te bewijzen valt,
dan zou zonder eenige wijziging in- of toevoeging aan onze
bestaande wetgeving reeds veel voor de stadsuitbreiding en
-verbetering gedaan kunnen worden, waaraan thans allerlei
moeilijkheden in den weg worden gelegd. Zeker blijft men dan
afhankelijk voor een groot deel van opvolgende regeeringen,
maar laten de gemeentebesturen zich niet ontmoedigen,
wanneer ze verordeningen zien vernietigen, dan zullen ze
wellicht de regeering ten laatste van hun goed recht
overtuigen.

Tot nog toe kan men niet zeggen, dat de gemeenten
daarin, wat betreft bouw- en bewoningverordeningen ge-
slaagd zijn. Er zijn verscheiden Koninklijke Besluiten, die
dat naar mijne en veler anderer meening bewijzen.

Daar is vooreerst het K. B. van 8 April 1880 Stbl. 36,
met het contraseign van den minister Mackay, dat eene
verordening van de gemeente Nieuwer-Amstel van 1888
vernietigt. Daarin werd verboden getimmerten van welken
aard ook te bouwen of eenig bedrijf uit te oefenen op gepro-
jecteerde wogen, waaronder worden verstaan strooken gronds,
welke nan bijzondere personen behooren en tot bijzonder
gebruik zijn bestemd, die bij eeno plaatselijke verordening
als bij voorbnat tot i)ublieke wegen zijn aangewezen. Do
vernietiging berust op hot nog geeu wegen zijn, maar het
slechts waarschijnlijk eens wegen zullen worden der ge-
noemde gronden. Eigenlijk geeft de regeering dus te ken-
nen, dat de gemeenten geen rekening mogen houden met

-ocr page 76-

64

toekomstige omstandigheden, die met groote zekerheid te
voorzien zijn en die ongetwijfeld slechte gevolgen voor de
gemeenschap zullen kunnen hebben. Voorwaar, het zou
geen goede overheidszorg zijn, die zich alleen met het
tegenwoordige bezig hield en niet waakte, dat er ook in
de toekomst geen slechte toestanden ontstaan.

Bij K. B. van 10 April 1893 Stb. 73 wordt art. 10 van
de Utrechtsche verordening op het bouwen en sloopen van
1891 vernietigd. Het gewraakte artikel verbood een gebouw
te stellen of te herbouwen op grond, welke bij besluit van
den gemeenteraad voor den aanleg van eene straat of plein
bestemd is. Volgens den minister Tak van Poortvliet
betreft het verbod om op dien grond te bouwen, ook wan-
neer hij aan bijzondere personen toebehoort en tot bijzonder
gebruik bestemd is, maar slechts waarschijnlijk eens voor
den aanleg van eene straat of plein zal worden gebezigd,
niet de huishouding der gemeente, noch het belang der
openbare orde, zedelijkheid of gezondheid. Hier dus dezelfde
bekrompen opvatting van de autonomie der gemeenten nis
in 1889 de regeering huldigde. De doortastende gemeen-
teraad van Utrecht heeft zijn verordening zoo ingericht,
dat hij ongeveer hetzelfde bereikt en niet in strijd met de
regeeringsopvatting komt.

Het besluit van den gemeenteraad van \'s Gravenhage van
O December 1892, dat bij K. B van 6 Octobor 1894 Stb. 161
vernietigd werd, had hetzelfde doel als het zoo juist genoemde
art. 10 der Utrechtscho verordening en do vernietiging
berustte op dezelfde gronden. Het contraseign was hier
van den voorstander van wettelijke maatregelen tot verbe-
tering van sUvdsuitbreiding: Mr. van Houten.

Dezelfde minister heeft met zijno verantwoordelijkheid
gedekt de vernietiging van art. 10 en 11 der verordL-ning

-ocr page 77-

65

houdende voorschriften in het belang der openbare gezond-
heid voor de gemeente Utrecht. Art. 10 gaf B. en W. de
bevoegdheid ora van eeu gebouw zoo overbevolkt, dat de
bestendiging gevaarlijk is voor de openbare gezondheid,
den hoofdbewoner te gelasten aan dien toestand een einde
te maken. Art. 11 gaf B. en W. de bevoegdheid om den
eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder van een in hooge
mate met ongedierte besmet huis te gelasten het huis te
doen zuiveren. De vernietiging berust op de overweging,
dat die artikelen niet vallen onder art. 135 der gemeentewet,
immers dat „al moge bewijsbaar zijn, dat de gezondheid
der bewoners onder overbevolking en besmetting met onge-
dierte lijdt, een en ander in elk geval behoort tot hunne
bijzondere gezondheidszorg en hieromtrent noch bij do
gemeentewet, noch bij eenige andoro wet eenigo bevoegd-
heid aan do gemeentebesturen is toegekend." Hier dus
oono vernietiging op grond van scheiding tusschen open-
bare en bijzondere gezondheidszorg, maar eeno, dio naar
mijne moening niet juist is. Slechte gezondheidstoestanden,
voortvloeiende uit oorzaken, dio to voorkomen zijn on dio
ook op de omgeving inwerken, zooals do onderhavige, zijn
voor verbetering door ovorhoidsmaatregolon aangewezen.

Ondanks do tot nu toe werkelijk niot hoog to roemen
medoworking van do rijksregeoring, zijn er gomoonten,
welko, zich bewust van de iiulordaad zeor grooto bolangon,
wolko er op hot spel staan, mot verordenen in do goodo
richting voortgaan of beginnen.

En wat valt or dan to verordenen ? Zeor voel on op zoor
voel verschillondo manieren.

-ocr page 78-

BOUWVERORDENINGEN.

Daar is vooreerst het verbod om te bouwen zonder eene
vergunning van B. en W. Hier is op zich zelf niets tegen,
mits B. en W. ook in dit opzicht maar zijn de uitvoerders
van eene verordening van den raad omtrent dit onderwerp
en het niet aan hen staat om buiten die verordening om
voorwaarden aan hunne vergunning te verbinden, Eene
verhandeling over de-bouwvergunning heeft Mr. Spanjaard
in zijn proefschrift gegeven. Misschien verdient het aan-
beveling om in plaats van de vergunning alleen te eischen
eeno voorafgaande kennisgeving aan B. en W. Dezo kun-
nen dan toch de verordeningen op dit stuk bestaande toe-
passen; do kennisgeving is voldoende waarborg in verband
met art. 180 der gemeentewet, dat de verordeningen niet
ontdoken zullen worden. De Hoer J. Boer Hzn. toont zich
in zijn reeds aangehaald stuk in de Vragen des Tijds van
1897 voorstander van het stelsel van hot verleenen van
vergunning tot bouwen, mits daarbij gecontracteerd wordt
tusschen den eigenaar van don grond en_ de gemeente over
het bedrag der uit to koeren grondrente en do in hot alge-
meen belang to stollen voorwaarden. Het idéo, waarvan
de schrijver uitgaat, is dat do gemeonto zich zelf in staat

\') D. Spanjaard: Over vergunning tot bouwen in plaatselijke veror-
deningen. Prft. Leiden 1891.

-ocr page 79-

67

moet stellen om de privaatrechtelijke voordeden, gesproten
uit de stijging der grondrente aan te wenden tot uitvoering
van de publieke werken, noodig geworden door de stads-
uitbreiding, Dit doel zou hij willen bereiken door de uit-
keering van een goed deel van de grondrente aan de ge-
meente. Ongetwijfeld is dit gebruik van de grondrente
meer in overeenstemming met hare wijze van ontstaan,
dan dat zij ten goede komt aan den eigenaar van den
grond, maar of het praktisch uitvoerbaar is, is eene geheel
andere vraag. De schrijver laat zich daarmee niet in. Mij
dunkt, het zal nog al moeielijk zijn eenen eigenaar er toe
te brengen bij contract afstand te doen van een voordeel,
waarop hij sinds lang gerekend heeft, en eene wettelijke
regeling is in mijn oog eenvoudig onmogelijk. Zijn de
gemeenten matig in hunne eisehen, dan zullen ze nog het
meeste kunnen bereiken.

Wat nu de bepalingen door den gemeenteraad vast te
stellen betreft, in theorie vervallen zo als van zelf in twee
soorten: vooreerst dio voor den bouw van nieuwe woningen
en ten tweede, die voor de verbetering van besttuvnde toe-
standen of, wat bijna altijd op hetzelfde zal neerkomen,
voor de stadsuitbreiding en voor de oude stad. Onder de
gemeenteverordeningen in ons land is mij nog geen voor-
beeld van toepassing dezer theorie bekend, maar dat do
aandacht van den rijkswotgever er reeds op gevallen is,
bewijst wel de wijziging bij art. 12 van de wet van 24 ALei
1897 Stbl. 156 gemaakt in art. 240 van de gemeentewet.
Littera
j van dit artikel bepaalt nu, dat belasting geheven
kan worden wegens gebouwde eigendommen cn hunne aan-
hoorigheden, dio gelegen zijn in bepaalde gedeelten der ge-
meenten. In het buitenland is men ons in dit opzicht
vooruit. De verordeningen in Berlijn en Weenen onder-

-ocr page 80-

68

«

scheiden respectievelijk 4 en 5 zones. Adickes schijnt een
stelsel met drie rayons voldoende te vinden: das Innere,
die Aussenbezirke und die Umgebung. Voor onze steden
zou hij de beide laatste wellicht tot één versmelten, aan-
gezien van eene Umgebung heel zelden sprake is in ons
land. Hiermede komen we op eene kwestie, die vooral
met het oog op verordeningen van belang is. De bebou-
wing in de groote steden bereikt langzamerhand de
gemeentegrens. In de laatste jaren komen al telkens uit-
breidingen van de gemeentegrenzen voor en dat zeer terecht.
Zoodra de bebouwing over de administratieve grens van
de gemeente zich uitbreidt, houdt natuurlijk de verorde-
nende bevoegdheid van de stad op en wordt afhankelijk
van eene plattelandsgemeente, welker bestuur zich in den
regel niet terstond kan verplaatsen in de talrijke vragen,
die zich bij eene gemeenteverordening op het bouwen en
bewonen voor eene groote stad voordoen.

Het ligt niet op onzen weg en het is ook feitelijk onmo-
gelijk om alle bepalingen na te gaan, die in de verschillende
gemeenten, zelfs van ons land alleen, met het oog op het
bouwen gemaakt zijn.

De meest voor de hand liggende bepaling is de rooilijn-
verordening. De rooilijn is do grens, waarbuiten niot go-
gebouwd mag worden. Zij valt niet noodzakelijk samen
met de grens tusschen den publiekon weg on hot particulier
terrein. Toch doet het trekken van zulk oono lijn ook dan
geen eigendom overgaan, is geen onteigening \'); het is
eene beperking van de uitoefening van hot eigendomsrecht.
Buiton die lijn wil do gomoonto niot dat gebouwd wordt.

\') Cf. Mr. W. Thorbecke; Stelsel en toepassing der onteiguningHwet
bl. 53.

-ocr page 81-

69

omdat er dan geen voldoende waarborgen bestaan, dat aan
de eischen van verkeer, hygiëne, schoonheid enz. in de
toekomst door de openbare straat zal worden voldaan.

Algemeen wordt door de jurisprudentie aangenomen, dat
het tot de bevoegdheid van de gemeenten behoort om
rooilijnen voor bestaande wegen vast te stellen.

Do Hooge Raad besliste o. a. aldus in zijn arrest van
23 December 1892, W. van \'t R. 6290. Echter erkent
de regeering niet, dat het de gemeenten geoorloofd is om
voor eene toekomstige straat rooiing te geven. Hierboven
zagen we daarvan een paar voorbeelden. Reeds toen ver-
klaarden we, dat het naar ons idéé niet met de wetgevende
macht der plaatselijke besturen streed. „En juist door het
gebruik maken van die bevoegdheid hebben de gemeente-
besturen, zooals Prof. Krabbe het in zijn praeadvies voor
do Vereeniging voor do Staathuishoudkunde en do Statistiek
uitdrukt, de uitbreiding der gemeente in hunno hand. Dan
kunnen zij een plan van bebouwing vaststellen on daarmee
voor eene regelmatige uitbreiding van do bebouwde kom
zorg dragen." Hebben zij die bevoegdheid niot, dau zijn
zo afhankelijk van particulieren, zoowol wiuir zij eeno straat
aanleggen, als hoe zij aan die straat, wat do plaatsing der
huizen betreft, bouwen.

Een goed voorbeeld van eeno wettelijke regeling van dit
onderwerp geeft de l\'ruisischo wet van 2 Juli 1875 botrof-
fond dio Anlegung und Veränderung von Strassen und
Plätzen in Städten und ländlichen Ortschafton \'). Trouwens
in bijna alle grootoro Duitscho SUiten besUuvn reeds lang
rooilijnwotten: Baden 180\'8 en 1890; Saksen 1868; Hessen
1881; Wurtemberg 1888.

\') U. Friedricha: Das Gcaotz botreffend .... von 2 Juli 1875.

-ocr page 82-

70

Mogen de gemeenten rooilijnen ook voor nog niet be-
staande straten vaststellen, dan heeft zij de zekerheid, dat
geen particulier beletten kan, dat de straat in de goede
richting geprojecteerd wordt en dat ze eene voldoende breedte
zal hebben. De gemeente is buitendien niet gebonden aan
de grenzen van de bijzondere eigendommen, maar ze heeft
absoluut geen macht om de verschillende perceelen voor
de bebouwing geschikt te maken. Zij projecteert de straat
zoo, dat ze behoorlijk bij reeds bestaande straten aansluit
en zoo, dat ze ook in de toekomst aan de eischen van het
verkeer zal voldoen, maar dan zal ze ook slechts heel
weinig kunnen letten op de wijze, waarop zij de particuliere
bouwterreinen doorsnijdt. Om die voor bebouwing geschikt
te maken zal eene omlegging een goed middel zijn.

De gemeente kan een wakend oog laten gaan over de
terreinen, waarop gebouwd wordt. » De grootte en de vorm
zijn de eigenschappen, die het meest in aanmerking komen.
Een perceel, dat beneden een voorgeschreven minimum
oppervlakte blijft, is volgens verschillende gemeenteverorde-
ningen niet meer geschikt voor bebouwing. Natuurlijk zal
het minimum niet overal gelijk genomen worden, maar
huizen waar in sommige kamers geen tafel kan staan omdat
ze in, een punt eindigen, zullen dan tenminste tot do
onmogelijkheden behooren.

De vorm van de perceelen is bij gesloten bouwwijze van
veel moer belang, dan bij villabouw, maar bij beide zul or
op gelet moeten worden, dat do zijden van hot gebouw
loodrecht op do rooilijn kunnon staan. De Weener bouw-
verordening vun 1883 oischt uls voorwaarde voor de bouw-
vergunning, dat „dio Baustelle oino zweckontsprechendo
Gestaltung hat, insonderheit rechtwinklig zur Strasse liegt."

Voel talrijker zijn dc verordeningen omtrent do inrichting

-ocr page 83-

71

der huizen. In bijna alle gemeenten treft men dergelijke
bouwverordeningen aan. Zij bestaan uit den aard der zaak
bijna geheel uit technische voorschriften; bepalingen omtrent
toetreden van eene voldoende hoeveelheid licht en lucht,
omtrent de verhouding tusschen de hoogte der huizen en
de breedte der straat, omtrent den aard en de hoogte van
den bodem, omtrent voorbehoedmiddelen tegen vocht,
omtrent voldoende sterkte van muren, balken en dakbe-
dekking en zoovele andere zullen moeten zorgen, dat geen
slechte toestanden ontstaan en dat, zoo daartoe de gelegen-
heid bestaat, bestaande toestanden verbeterd worden. Vooral
in de grootere steden zijn de verordeningen op dit punt
inderdaad niet slecht; de bepalingen schijnen in den regel
te voldoen aan de eisehen van veiligheid en gezondheid.
Maar zullen ze ook goed werken, dan moet er nog eene
voorwaarde vervuld worden: de toei)nssing moet gecontro-
leerd worden en dat laat wel eens te wenschen over. In
het Rapport der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen
vindt men op bl. 119 weinig bemoedigende opgaven omtrent
de talrijkheid van het corps ambtenaren van de bouwpolitie
in onze groote steden. De speculatiebouw wordt dan ook
nog veel te weinig tegengegaan. Zij zou door eeno scherpe
bouwcontrole, rustende op goedo verordeningen, voor een
groot deel onnmgelijk gemaakt worden. En de gevolgen
zijn waarlijk niet to onderschatten. Vooral uit een hygiënisch
oogpunt geeft do speculatiebouw aanleiding tot zeer onge-
wenschte gevolgen, maar ook aan do eisehen van de veilig-
heid wordt, wanneer zij op het uiterste gedreven wordt,
niet voldaan.

Op nog eenen maatregel wil ik hier wijzen en d. i. hot
aan den eigenaar door do overheid voorschrijven van hot
maken van herstellingen. Prof. Druckor rekent dit in zijn

-ocr page 84-

72

reeds geciteerd Gidsartikel tot een van de gewichtigste
maatregelen tot verbetering van bestaande woningtoestanden.
En werkelijk zal de macht om dat te bevelen aan de
gemeentebesturen eene directe gelegenheid geven om, ingeval
de eigenaar of de bewoner of beide de woning verwaar-
loozen, vooral voor de gezondheid nadeelige toestanden op
te ruimen. Als dwangmiddel moet de overheid ook hier
art. 180 der gemeentewet kunnen toepassen, zoodat de
gemeente zelf de herstelling uitvoert met verhaal van de
kosten op den eigenaar. Is geen herstelling van het kwaad
meer mogelijk, dan is onbewoonbaarverklaring het aange-
wezen middel.

■ !

E!

-ocr page 85-

BEWONINGVERORDENINGEN.

Zullen bouwverordeningen eene blijvende verbetering tot
stand brengen, dan moeten er bovendien bewoningverorde-
ningen zijn. Zonder bepalingen omtrent de wijze, waarop
een huis bewoond mag worden, vervallen de best ingerichte
woningen op den duur in eenen dergelijken toestand, als
waarin thans nog zooveel woningen voor den arbeidenden
stand in do grooto steden verkeoren. Do woningen voor
de meer gegoeden hebben oono bowoningvcrordening min-
der of in \'t geheel niet noodig.

Do voorschriften, waaraan bij dc bewoning zal mooten
worden voldaan, zijn voor oen doel van technischen aard.
Natuurlijk komt in do oorsto plaats in aanmerking hot
aanUil bewoners; voor elkon bowonor of nachtverblijf hou-
dend persoon wordt van 10 tot 15 AP inhoudsruimto ge-
eischt. Afaar ook komon bepalingen in aanmerking omtrent
slapen in keldorvordioping, in ruimten, dio niot direct mot
do buitenlucht in gomoonschap staan on zoo moer. Ook
voorschriften omtrent maatregelen tegon verontreiniging
kunnen in oono bewoningvorordoning oono plaats vinden.

Als noodzakelijk complement van olko bewoningvorordo-
ning moot een telkens torugkoorond toezicht worden inge-
steld. Zonder dat zou zij oono doodo lottor blijven, omdat
do bepalingen niot in ovoroonstomming zijn mot do bolan-

-ocr page 86-

74

ijl gen van de huiseigenaren en de bewoners zelf lang niet

I altijd meewerken tot handhaving. Dit toezicht nu zal ook
\' den eersten stap moeten doen tot maatregelen ter verbete-
ii\' ring zoo het die noodzakelijk vindt. Die maatregelen moe-

ten op gemeenteverordeningen berusten en de uitvoering is
ij zelfs niet altijd aan B. en W. overgelaten; met name de

pi onbewoonbaarverklaring wordt meestal door den Raad uit-

1\'! ■ gesproken.

j\' In dit verband treedt de verordening van Utrecht, waar-

II van de artt. 10 en 11 by K. B. van 12 Juli 1897 Stb. 175
vernietigd zijn, weer op den voorgrond. Het eerste artikel

j;^ ageerde tegen overbevolking, het andere tegen besmetting

ï met ongedierte en nu behoorde het volgens de regeering

] tot de bijzondere gezondheidszorg der bewoners, of hunne

\'li gezondheid daardoor zou lijden of niet en op dien grond

4 volgde vernietiging. Dit is nog de toepassing van de leer,

I dat de zorg van de overheid zich alleen mag uitstrekken

tot openbare gezondheid en dat dus, zoolang anderen, dan
de personen, die in zulk een overbevolkt of verontreinigd
huis wonen, er geen nadeel van ondervinden, het niet op
den weg der overheid ligt, daarin verandering te brengen.
De zorg gaat niet uit naar bepaalde personen, maar eigen-
lijk tegen hen, opdat zij niet het algemeen lastig zijn. In
theorie breekt zich eene andere beschouwing baan: die van
de rechtstreeksche zorg van de overheid voor de individu,
wie hij ook zij en onafhankelijk van zijne verhouding tot
anderen. Te wenschen is het, dat aan het in praktijk
brengen niet langer van hooger hand bezwaren worden in
den weg gelegd.

Als maatregel tot doorvoering van bewoningverordenin-
gen noem ik vooreerst de ongezondverklaring. Het id6e
is aan de hand gedaan door Mr. van Houten in zijn meer-

i\'i

I\'!

-ocr page 87-

75

malen genoemd praeadvies voor de Vereeniging voor de
Staathuishoudkunde en de Statistiek, Hij stelt daar, dat
de onbewoonbaarverklaring verband houdt met de bouw-
valligheid , maar men zal toch een huis ook onbewoonbaar
verklaren als het zoo ongezond is, dat een normaal mensch
daarin niet gezond zal kunnen \'blijven. Toch zou ik de
ongezond verklaring daar toegepast willen zien, waar het
niet zoo erg gesteld is en waar bij onbewoonbaarverklaring
met groote waarschijnlijkheid woningnood te verwachten is
en men dus juist in het voordeel der huisjesmelkers zou
werken. Het spreekt van zelf, dat een uiterlijk kenteeken
aan zulk cen ongezondverklaarde woning zou moeten wor-
den aangebracht.

Als uiterste middel doet reeds op verschillende plaatsen,
ook in ons land, dienst de onbewoonbaarverklaring. De
toepassing moet voorzichtig geschieden, omdat de gevolgen
zoo diep ingrijpend zijn, eensdeels tegenover den eigenaar
van het perceel, anderdeels ook voor den bewoner. Eenen
zachteren vorm raadt Dr. Weijerman \') aan in het tijdelijke
bewoningverbod, maar slechts als middel om uitvoering
der verordeningen te verkrijgen. Het zal voor een groot
deel als preventieve dwang moeten werken en zal dat
waarschijnlijk ook in vele gevallen doen. Wordt het ver-
bod eenmaal uitgevaardigd, nadat gelegenheid tot het
aanbrengen der noodzakelijke verbeteringen gegovoii is,
dan moet hot slechts van kracht blijven totdat op verzoek
van den eigenaar van gemecntowcgo geconstateerd is, dat
hot huis weer voor bewoning geschikt is. Dr. Weijerman
kont buitondion oono onbowoonbaarverklaring voor wonin-
gen, dio ten eenonmalo ongeschikt zijn, on ccno alsdwang-

\') Dr. J. W. Jenny Weijerman: Woningtoezicht.

-ocr page 88-

76

middel tot het verkrijgen van verbeteringen. Mij ontgaat
het verschil tusschen deze laatste en het tijdelijke bewo-
ningverbod. De absolute onbewoonbaarverklaring en een
verbod van bewoning, dat na gemaakte herstellingen voor
intrekking vatbaar is, zullen samen aan alle behoeften op
dit punt voldoen.

De eigenlijke onbewoonbaarverklaring heeft, zooals we
reeds opmerkten, ver strekkende gevolgen en kan in be-
paalde omstandigheden slechte gevolgen hebben. Vereischte
voor eene juiste toepassing is, dat het gemeentebestuur in
staat is, den toestand in het algemeen van het soort van
woningen, waarvan er onbewoonbaar verklaard zullen
worden, te overzien. Hiertoe wordt een woningtoezicht ver-
eischt, dat in groote steden, behalve voor dit doel, in
vele andere opzichten nuttig kan werken. Te Amsterdam
is het in 1896 ingesteld, In den Haag is op initiatief der
Vereeniging voor Handel, Nijverheid en Gemeentebelangen
eene commissie benoemd tot instelling van een onderzoek
naar den toestand der goedkoope woningen te \'s-Graven-
hage, wier rapport in Maart 1898 is verschenen \'). Een
permanent toezicht is natuurlijk het beste, maar ook een
onderzoek als dat in den Haag, doet vele gebreken aan
het licht komen en daarmee plannen tot verbetering ont-
staan. Zoo heeft de Heer Liefland, als lid van do Haagscho
commissie, een plan ontworpen tot het aanleggen van vier
nieuwe verkeerswegen door zeer volkrijke buurten, waar
de slechtste woningtoestanden gevonden zijn. Van de uit-
voering is tot nii toe nog niet gekomen. Voor do toepas-
sing van do onbewoonbaarverklaring is do kennis, dio uit

\') Rapport omtrent een onderzoek der goedkoope woningen to
\'s-Gravenhage.

-ocr page 89-

77

zulk een toezicht te putten valt, veel waard. Vooreerst
dat niet nog slechtere woningen bewoond blijven; dan, dat
er voldoende onverhutirde woningen op niet te grooten
afstand te vinden zijn; was dit niet het geval, dan zou
men, de behoefte der arme bevolking om in dezelfde buurt
te blijven wonen in aanmerking nemende, ook hierdoor
juist in de kaart van de huisjesmelkers spelen. Genoeg
om te doen zien, dat, hoe goed een onbewoonbaarverkla-
ring op eenigszins groote schaal kan zijn, de toepassing
voorzichtig moet geschieden. Dat de Raad zich die macht
voorbehoudt en haar niet aan B. en W. overlaat, is daar-
om slechts te prijzen.

De reden voor de onbewoonbaarverklaring is gelegen in
de veiligheid en gezondheid der bewoners. Hier dus eeno
zorg voor de individuen, die direct door het kwaad ge-
troffen worden. Maar de overheid neemt dan ook eenigs-
zins de verplichting op zich to zorgen, dat die personen
elders oon goed onderkomen kunnen vinden tegen ongeveer
denzelfden prijs. Wordt door particulieren aanbouw niet
aan dezen oisch voldaan, dan zal do gomoonto dergelijke
woningen zelf moeten aanbouwen. Om dezo moeielijkhoid
to voorkomen zou do Heer Huizinga do voorwaardelijko
onbowoonbaarverklaring in praktijk willen brongen.

Zij bestaat daarin, dat do gomoonto verbiedt do woning
aan oon ander to verhuren, dan aan don bewoner van hot
oogenblik, waarop zo eigenlijk onbewoonbaar verklaard zou
mooten worden. Hierdoor zullon ongetwijfeld minder gc-
wenschto verhoudingen tusschen huurder on eigenaar ontstiuin
on wordt buitendion do overheidszorg voor dio tegenwoordige
huurders buiton werking gestold. Ook op hot congres voor
do Openbaro (Hezondhoidsregoling was mon met dit stolsel
niot zoor ingenomen. Mon wildo, dat hot gomoentobostuur

-ocr page 90-

78

tot verbetering van de woning oj) straffe van onbewoonbaar-
verklaring den onwilligen eigenaar zou dwingen. Toch
voorziet dit middel niet in het geval, dat herstelling niet
meer mogelijk is.

De bouw- en bewoningverordeningen, gesteund door een
goed ingericht, voortdurend toezicht kunnen eenen zeer
grooten invloed tot verbetering uitoefenen zoowel van be-
staande gebreken als*voor het aanleggen en bebouwen van
nieuwe wijken. Voor dit laatste kunnen ze echter niet
voorzien in de bebouwbaarheid van de perceelen voor zoo-
ver die afhangt van grootte, vorm en ligging ten opzichte
van de rooilijn. Verbeteringen op die punten is behalve
van het particulier initiatief niet anders te verwachten dan
van Eineignung en omlegging van terreinen.

Wel zullen de verordeningen de waarde van den grond
voor een deel kunnen beheerschen; als zij beletten, dat op
den grond een te groot aantal personen gehuisvest wordt,
zullen ze de stijging van do waarde van dien grond tegen-
houden en dientengevolge eenen ruimeren, gezonderen
bouw mogelijk maken.

Om de toepassing van de verordening uit to breiden is
eene onteigening onkel van don opstal gewenscht. In het
rapport der Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen van
1896 wordt hierop reeds do aandacht gevestigd. De ge-
meente laat dan den opstal afbreken on geeft voor deu
wederopbouw bepalingen, dio zorgen, dat do woningen aan
billijke eischen voldoen.

rr

-ocr page 91-

KAPITAALVERSCHAFFING.

Het bouwen van huizen is in het algemeen natuurlijk
het werk van particulieren, maar even natuurlijk is het,
dat als regel gebouwd wordt ten eigen voordeele, om er
zelf in te wonen of om het gebouwde zoo voordeelig moge-
lijk te verhuren De neiging tot het verschaifen van woningen
aan de arbeidende klasse is geringer dan voor meer gegoe-
den, omdat het binnenkomen der huurpenningen minder
zeker en de administratieve omslag grooter is.

Waar nu particuliere bemoeiingen te kort schieten, daar
ligt het op den weg van Staat en Gemeente om de helpende
hand uit te steken. Voor hare eigen kleine ambtenaren
zal de overheid, evenals in den laatsten tijd enkele indus-
trieelen het goede voorbeeld hebben gegeven, zelf woningen
kunnen bouwen, en tegen matigen prijs verhuren, zonder
dat ze verlies daarbij behoeft to lijden.

Helpt dit niet voldoende, en dat zal in velo gemeenten
het geval zijn, dan kan do goede wil van private personen
of vereenigingen, om woningen voor do nrboidendo klasse
to verschairen, gesteund worden door het verkrijgbaar
stellen van kapitaal. Het ontbreken daarvan toch is veelal
de reden, dat bouwplannen niet uitgevoerd worden. Hot pu-
bliek is ovor het algemeen niet royaal met ziju gold to stoken

-ocr page 92-

80

in ondernemingen, die het bouwen van huisjes voor den
werkenden stand beoogen. Zij kunnen geen hooge rente-
uitkeeringen voorspiegelen en velen houden die onderne-
mingen , die met zulke economisch zwakken te doen hebben,
zelf niet voor solide. Voor dit laatste bestaat geen reden,
hetgeen uit de praktijk ook wel blijkt. Hoe het zij, ging
de overheid er toe over, om een klein deel van de groote
sommen, welke zij onder haar beheer heeft, beschikbaar te
stellen voor het bouwen van kleine woningen, dan zouden
de vereenigingen, die de uitvoering op zich willen nemen,
niet op zich laten wachten. Natuurlijk kan ook met die
kapitalen niet plotseling alle woningnood opgeheven worden,
maar er zou al veel gewonnen zijn en het voorbeeld zou
wellicht vele particulieren wat toeschietelijker maken.

In het buitenland • is in deze richting al heel wat tot
stand gebracht.

In Duitschland zijn tengevolge van de wet van 22 Juni
1889 opgericht de Invaliditiits- und Altersversicherungs
anstalten. Deze nu verschaffen aan bouwvereenigingen
rentegevende voorschotten. De bevoegdheid daartoe wordt
algemeen erkend, hoewel de zaak niot bij de wet geregeld
is. De Anstalt in Hannover schijnt op de meest uitgebreide
schaal toepassing er aan gegeven to hebben. Tn Wurtomborg
moeten „om in aanmerking to komon, do ondernemingen
ten algemeenen nutte het wolzijn dor arbeidersklasse be-
oogon, afzien van winst ten eigen bato en waarborg bieden,
dat de woningen door ligging, soliditeit, aant^ll en inrichting
der vertrokken aan billijke oisclion van gezondheid on
zedelijkheid voldoen." \') Deze formule zou niet gewijzigd

\') Mr. A. Kordyk: Do IljjkspostBpiUirbank on hot WoningvraagHtuk.
Vragen des Tijds Mei 1895.

-ocr page 93-

êl

behoeven te worden, om ook bij ons eeiieti goeden maatstaf
op te leveren.

Eene andere regeling heeft in België de wet van 9
Augustus 1889 relative aux habitations ouvrières et d
rinstitution de comités de patronage gegeven; zij machtigt
de Postspaarbank (caisse générale d\'épargne et de retraite)
een gedeelte harer gelden beschikbaar te stellen ten behoeve
van het bouwen of het aankoopen van arbeiderswoningen,
mits vooraf het advies gevraagd wordt van het comité de
patronage, zooals er in elk arrondissement een ingesteld
wordt. De spaart)ank kan die gelden tegen 2\'ls of 3% ver-
schaffen aan vereenigingen, die huizen willen bouwen zon-
der speculatie, maar hoogstens tot do helft van de waardo
en onder hypothecair verband. Dit is echter niet het
voornaamste doel van de wet; dat is daarin gelegen, dat
zij den arbeiders gelegenheid geeft om zelf te bouwen;
aangezien do spaarbank niet geschikt is om do administratie
voortvloeiende uit het innen der penningen on het onder-
houden der woningen zelf in handen te nemen, verschaft
zij het geld slechts aan daarvoor op to richtcn vereenigingen,
dio als tusschenporsonen dienst doen. Vooreerst leent do
spaarbank aan dio vereenigingen do helft van haar niet
gestort kapitaal en vervolgens voor iedoren bouw in liet
bijzonder, nadat de arbeider zelf een tiondo deol heeft
bijgedragen, drie vijfde van hot bonoodigdo bedrag; de
restcercndo drie tiondo geeft oindolijk do vorconiging. Als
zekerheid kan do spaarbank eischon, dat hiuir hypotheek
op do huizen wordt gegeven cn buitendien kan zij zich
desnoods verhalen op do vereeniging. Voor het hem ver-
strekte bedrag wordt den arbeidor 4% berekend; samen
mot do aflossing in een maximum van 25 jaar, zal hij
niot meer dan een middelniatigo weekhuur behoeven to bc-

0

-ocr page 94-

talen en na verloop van die 25 jaar liet huisje in vollen
eigendom hebben. Tegen "eene geringe premie kan hij
zich ook bij de spaarbank verzekeren, zoodat hij, wan-
neer hij voordat de aflossingstermijn verstreken is, komt
te overlijden, toch de woning als zijn onbezwaard eigen-
dom nalaat. Dit stelsel nu lijkt wat omslachtig en toch,
als het over een groot aantal personen gaat, zal de
administratie naar verhouding niet zoo uitgebreid zijn.
Ook in ons land zou het goed kunnen werken, maar
alleen zou men de in eigendom verkrijging door den werk-
man er uit moeten lichten. De slechte gevolgen hiervan
zullen zich niet zoo spoedig doen gevoelen en aangaande
België is mij daaromtrent nog niets bekend, maar het voor-
beeld van de cité ouvrière in Mühlhausen wekt niet op tot
navolging. Het gevaar is daarin gelegen, dat de arbeider
de vrije beschikking over het huis verkrijgt, zoodat hij het
zelf kan misbruiken door inwoning te verleenen of, wat het
ergste is, het kan vervreemden aan personen, wien het
slechts te doen is, om zooveel mogelijk voordeel uit hun
bezit te trekken, zonder dat zij zich ook maar eenigszins
bekommeren om den toestand van huis en bewoners. Ook
door erfopvolging kunnen de huisjes zoodoende in verkeerde
handen komen.

In navolging van het voorbeeld van België is in Frank-
rijk bij de wet van 30 November 1894 aan do caisse dos
dépots et consignations, die do gelden van do spaarbanken
to beheoron krijgt, do bevoegdheid gegeven om een vijfde
van haar reservefonds te beleggen in obligation van vereo-
nigingen tot het bouwen van gocdkoope woningen. Prof.
Drucker geeft in zijn Gidsartikel van Maart 1898 een voor-
beeld van Lyon, waar do spaarbank reeds tweemaal voor

-ocr page 95-

83

een half millioen francs heeft deelgenomen in het kapitaal
van eene bouwvereeniging.

En wat is nu in ons land in deze richting gedaan ? Van
wege den Staat niets. De Heeren Kerdijk en Drucker heb-
ben een amendement voorgesteld op een van de artikelen
van de wet, die in 1895 wijziging bracht in de wet van
1880 tot instelling van eene Rijks-Postspaarbank. Het doel
er van was, de mogelijkheid te openen om een klein deel,
(als maximum noemden ze een tiende) van het kapitaal
van de spaarbank te beleggen in schuldbekentenissen van
vereenigingen, die zich ten doel stellen de huisvesting der
mingegoeden te verbeteren. Het beroep van de voorstellers
op de ervaringen in België en Duitschland opgedaan mocht
niet baten; evenmin het wijzen op het billijke van eenen
maatregel, dio een deel van do gelden door do spaarzaam-
heid van den werkman bijeengebracht beschikbaar stolt om
een groot belang van dienzelfdon werkman te helpen be-
hartigen. De spaarbank moet zijn fondsen solide beleggen
en zoo, dat ze in tijden van crisis gemakkelijk te realisee-
ron zijn; de soliditeit laat vooral met het oog op de zeker-
heid, dio de vereeniging kan stollen, niet te wenschen over
en hot bedrag blijft voor de spaarbank zoo gering, dat het
realisceren eigenlijk nooit noodig zal zijn. Toch werd het
amendement verworpen.

Enkele gemeenten hebben eon lofwaardig voorbeeld ge-
geven. Na Utrecht \'), dat reeds in
185G gelden beschikbaar
stelde, is Amsterdam hierin voorgegaan. In
1875 gaf do
hoofdstad aan do „ Amsterdamscho vereeniging tot het
bouwen van arbeiderswoningen" grond ten geschenke en
eeno som van
ƒ 1.800.000 tegen 4 \'/a % rente. Andore ge-

\') Cf. voor dezo cn luulüro opgaven: Sociaivl Weekblad 1 Maart 1890.

G*

-ocr page 96-

II !|

84

tneenten volgden: Arnhem gaf hare spaarbank de bevoegd-
heid om een deel van haar kapitaal te beleggen in obliga-
tiën van de woningvereeniging „Openbaar Belang". Dord-
recht, Sneek en wellicht nog andere gemeenten namen deel
aan hypothecaire leeningen aangegaan met een dergelijk
doel. Van de Nutsspaarbanken gaat niet alleen een drang
uit om de regeering te verzoeken dat de Postspaarbank
gelden zal mogen beschikbaar stellen, maar zelf willen zij
dat ook doen.

Langzamerhand komt men aan alle kanten tot het besef,
dat eene dergelijke verschaffing van kapitaal, waarvoor
gemakkelijk voldoende zekerheid kan gesteld worden, tot
de sohde beleggingen behoort en dus geen regeeringslichaam
zich daarom behoeft te laten weerhouden.

Behalve door het verschaffen van het kapitaal kan de over-
heid , in het bijzonder de gemeente, nog op andere wijze
het bouwen van arbeiderswoningen bevorderen en wel door
aan vereenigingen, die geld opnemen van particulieren ,
eene bepaalde rente te garandeeren. Hierdoor verdwijnt
de voornaamste reden, waarom de private personen huive-
rig zijn hun geld in bouwondernemingen tc steken. Leiden
heeft dezen weg gevolgd door aan do „Vereeniging tot
bevordering van den bouw van werkmanswoningen" de
rente te garandeeren voor ceno 3\'/.. geldlcening groot
f 100.000. Op dezelfde wijzo zou dc gcmeento do particu-
liere spiuirbanken kunnen waarborgen.

Gevallen van tegenwerking van do zijde der regecring
komen ook in dit opzicht voor. Prof. Krabbe wijst op het
geval van dc geinecnte Groningen, dio aan eeno bouw-
onderneming financieëlen steun wilde geven, mits zij zich
voor langer dan 30 jaar zou organiseeren en toen door het
ongunstige onthaal bij do regecring, van haar plan moest

f

-ocr page 97-

85

afzien. Evenzoo ging het met de gemeente Rhijnsbiirg, die
eene inschrijving op het Grootboek wilde gebruiken tot het
bouwen van arbeiderswoningen, maar noch van Gedepu-
teerde Staten, noch van de regeering toestemming kon ver-
krijgen.

Laten we hopen, dat ook in ons land binnen korten tijd
door dit middel aan het groote volksbelang zal worden
medegewerkt.

-ocr page 98-

HET ONTWERP-WONINGWET.

Bij Koninklijke Boodschap van 11 Sept. 1899 is bij de
Tweede Kamer ingediend het wetsontwerp betreffende de
Volkslinisvesting, vergezeld van eene uitvoerige Memorie
van Toelichting. Hiermede voldeed de regeering aan eene
belofte, reeds spoedig na haar optreden gedaan.

In verband met hetgeen voorafgaat, behoeven we niet
te verzekeren, dat wij ons er over verheugen, dat de regee-
ring er in geslaagd is een wetsontwerp samen to stellen,
dat bestemd is om aan zoovele questies eeno oplossing to
geven.

Er bestaat inderdaad behoefte aan eeno dergelijke wet.
De macht, welko aan do gemeenten toekomt op het gebied
van het woningvraagstuk, is op allerlei punten betwist,
afhankelijlc van do inzichten van Opvolgende regeeringen.
Zij mist do vastheid, dio noodzakelijk is, zullen do gemeen-
ten krachtige maatregelen nomen tot verbetering van be-
staande toestanden en tot voorkoming van missUindcn in
het vervolg. Iloe mon ook denkt ovor do verschillondo
bepalingen van het ingediende ontwerp, in elk geval ver-
schaft het den gemeenten zekerheid omtrent dotgeno, waar-
aan zij zich hebben to houden. Buitendien zijn naar mijno
moening die bepalingen dikwijls gelukkig gekozen. Als
voorbeeld van een uitmuntend voorschrift, dat tevens roclits-

ll\'i

-ocr page 99-

87

zekerheid aan de gemeenten verschaft, noem ik art. 27:
toekenning van de bevoegdheid aan de gemeenten om te
verbieden het bouwen op grond aan de bebouwde kom
grenzende en volgens raadsbesluit in de toekomst voor den
aanleg van eene straat bestemd, en art 28: oplegging van
de verplichting voor gemeenten met meer dan 20,000 in-
woners om een plan van uitbreiding vast te stellen, waarbij
de grond wordt aangewezen, welke in de naaste toekomst
voor aanleg van straten is bestemd. Deze artikelen maken
een einde aan de vernietiging van gemeenteverordeningen
op grond, dat zij zich met toekomstplannen bezig houden.

De eenige Algemeene Bepaling, welke het ontwerp in
art. 1 bevat, zal wel aanstonds tot heel wat besprekingen
aanleiding geven. „De volkshuisvesting is een voorwerp
van de aanhoudende zorg der gemeentebesturen." Deze
bepaling leidt de praktijk vnn de wet zeer zeker in do
goede richting. Hierboven wezen wij er op, dat do ge-
meentebesturen verreweg do meest geschikte organen zijn
om het woningvraagstuk to behartigen.

Maar het vraagstuk van de volkshuisvesting is niot uit-
sluitend gemeentezaak en van daar, dat eeno rijkswet do
zaak regelt. Ook hier beslist de doehnatigheid, welk orgaan
regelend znl optreden. En toch: strijdt nrt. 1 niot mot do
nutoimmio der gemeentebesturen? Moet do openbnro gezond-
heid volgons art. 135 der gemeentewet niet door do gemeente-
besturen geregeld worden en mag do rijkswet dus wel
voorschriften dnnromtrcnt geven? Nnnr hot mij voorkomt,
mnnkt nrt. 1 zeer zeker inbreuk op do autonomio der
gemeenten. Do maatregelen, welke genomen zullen worden,
vloeien niet voort uit deu vrijen wil van de gemeentebe-
sturen, mnar do woningwet vcrpliclit hen er too. Treedt
er dnn een zelfbestuur voor in do plnnta? Zij, dio als ver-

-ocr page 100-

w
i\'

V

;, eischte voor het bestaan van zelfbestuur erkennen, dat de

i wet regelen stelt, welke door de gemeente slechts uitgevoerd

moeten worden, zullen ontkennend antwoorden. Neemt men
aan, dat zelfbestuur aanwezig is, waar het rijk de hulp
f^; der gemeenten inroept tot het bereiken van eeu doel,

! waaromtrent de wet slechts de hoofdbeginselen heeft vast-

gesteld, dan antwoordt men toestemmend.

Is nu daarom het ontwerp ongrondwettig? Naar mijne
meening niet. De meest gezaghebbende schrijvers nemen
de doelmatigheid aan als maatstaf voor de bepaling, welke
macht in den staat geroepen is om op een bepaald punt
eene regeling te treffen, en zien er ook geen bezwaar in,
dat eene hoogere macht die regeling overneemt van eene
^ lagere. Trouwens dit is niet het eerste voorbeeld van dien

\' aard. De autonomie is niet om haar zelfs wil ingesteld,

maar is middel óm op de beste wijze een algemeen belang
te dienen. Zoo opgevat is art. 1 niet anders dan eeno
inleiding, misschien overbodig. Art. 45. van het ontworp
zou er buitendien mee samengesmolten worden.

Wat do vordere artikelen van het ontwerp betreft, voor
zoover zo niet onkel van technischen aard zijn, zal ik zo
zooveel mogelijk behandelen in do volgorde van do vooraf-
gaande hoofdstukken.

Vooreerst komon dan in aanmerking do bepalingen
omtrent do onteigening. Het ontwerp wijdt daaraan zijn
Go paragraaf on geeft daarin oenen 4" Titel van do onteige-
ningswet van 1851, onder het opschrift: „Over onteigening
j in het belang der volkshuisvesting." Over hot al of niot

wenschelijko van eeno, regeling op dezo wijze zal ik niet
uitwijden; bezwaren or togen bcsUian er geloof ik niet. .

In aansluiting

aan het ontworp van Plouton krijgen do

-ocr page 101-

89

gemeenten het reebt tot onteigening, onder goedkeuring van
het besluit daartoe door de regerring, den Raad van State
gehoord. Overeenkomstig hetgeen we boven over het
subject der onteigening schreven, verklaren wij ons hier
nog eens uitdrukkelijk ingenomen met deze bepaling.

De vraag, waarvoor onteigend mag worden, deed ons
boven vermelden, dat stadsuitbreiding en -verbetering zeer
\'zeker tot de werken behoort, welko eene onteigening re;cht-
vaardigen. Bij de behandeling van het ontwerp van Houten
in dit verband roerden we ook de bepaling van de schade-
vergoeding aan. Op dit punt verschillen de beide ont-
worpen.

Het thans ingediende regeeringsontwerp stelt, wat be-
treft do gebouwde eigendommen , terecht vooroj), dat alleen
do werkelijke waardo vergoed wordt; dat dan niet op kos-
ten van verhuizen, inrichting cn overdracht gelet wordt
spreekt van zelf. Overigens wordt het stelsel van do En-
gelscho wet van 1890 gevolgd, door onderscheid te maken
of een gebouw nl of niet onbewoonbaar is verklaard, of
ceno aanschrijving tot hot aanbrengen van verbeteringen
gedaan is, waaraan geen govolg is gegeven, en of overbe-
volking geconstateerd is, Dezo drie onderscheidingen doon
hier eeno juiste bepaling vnn do schadevergoeding ontstaan.
Ook do toekenning van eeno schadeloosstelling aan don
huurder tot een maximum van oen half jaar huur, is naar
mijne meening ruim voldoende to achten, omdat do per-
sonen , wio het hier meestal zal betreffen, zicli gemakkelijk
verplaatsen.

Minder goed kan ik mij vercenigen met do schadeloos-
stelling voor ongebouwde eigendommen. Vergoed wordt
hior de som, welko hot goed liad kunnen opbrengen bij
verkoop in het tijdperk, beginnende 18 en cindigeudo G

-ocr page 102-

90

maanden vóór den dag, waarop het voorstel tot onteigening
werd ingediend. Dit zal in vele gevallen eene moeielijke
taxatie worden, waarbij zich verschillende nadeden, even-
als bij de tegenwoordige toepassing van de onteigening,
zullen kunnen voordoen. Mij komt het voor, dat de be-
paling van Mr. van Houten, die eens voor al een vasten
maatstaf geeft, (het yeertigvoud van de belastbare opbrengst,
volgens de schatting voor de heffing der grondbelasting),
beter zal werken.

Eindelijk verklaart het ontwerp nog, dat niet gelet wordt
op nieuwe getimmerten of veranderingen, na de indiening
van het plan gemaakt; en dat terecht.

De wet van 1851 kent als persoon, ten wiens behoeve
onteigend mag worden, naast don staat of een van ziju
onderdeelen, de concessionarissen. Het ontwerp noemt
overeenkomstig zijn doel: koninklijk goedgekeurde vereeni-
gingen, welke eenen behoorlijken waarborg geven, dat zij
inderdaad het algemeen welzijn beoogen. Boven haalden
wij reeds met instemming aan de meening van Prof.
Krabbe, die onteigening wilde toegelaten hebben ten name
van: „vereenigingen, welke wanrborgen aanbieden, dnt de
grond niet tot speculatieve doeleinden znl worden ge-
bruikt." Met de dcfinieering van het ontwerp znl Z. H.
Gel wel eveneens kunnen meegaan.

Over de opsomming eindelijk van datgene, wnt ontei-
gend knn worden, valt niet veel in het midden te brengen.
Er worden vier gevallen onderscheiden: hét eerste ziet op
ontruiming vnn geheele buurten, waar slechte tocstnnden
bestaan cn alleen verbetering te brengen is door opruiming
vnn den geheelen opstal en nieuwe bebouwing vnn het
terrein. Het tweede voorziet in de noodzakelijkheid om
één of meer woningen op te ruimen; het derde evonzoo als

r/ ^

-ocr page 103-

91

de woningen, hoewel misschien op zich zelf aan de gestelde
eischen voldoende, eene verbetering van andere perceelen
verhinderen. Ten slotte wil het vierde geval onteigening
toelaten, wanneer de beschikking over eigendommen, ge-
bouwd of ongebouwd, noodig is tot uitvoering van een
plan tot bouwen of uitbreiding door den gemeenteraad vast-
gesteld. Dezo opsomming voorziet inderdaad in alle ge-
vallen , waarvoor onteigening noodig kan zijn, hetzij tot
uitbreiding, hetzij tot verbetering van steden. In handen
van vereenigingen zal dc mogelijkheid tot verkrijging van
dergelijke j)erceelen wellicht eene opleving van het parti-
culier initiatief ten gevolge hebben.

Hiervoor behandelden wij na de onteigening nog twee
rechtsmiddelen, welko den eigendom anntastcn, mot hot
doel steden op eene doelmatige wijze uit te broidon: do
Omlegging van terreinen on do „Eineignung." To betreu-
ren is hot, dat vooral liot oorsto, dat zulko uitstekende go-
volgen kan heb!)en, niot in dit ontworp is opgenomen. Do
Memorie van Toelichting laat zich or niet ovor uit, geeft
geen verklaring vau hot feit, dat oono regeling op dit punt
ontbreekt.

Anders is hot gestold mot do Bouw- on Bowoningveror-
dcningon. Bopalingon daaromtrent nemen do voornaam.sto
plaats in liet ontworp in beslag, on dat waar do uitvoering
van do wet aan do gomoontobosturon mot toezicht door
ricdcputoordo Staten on advies van don inspecteur, krach-
tens do gezondheidswet belast mot hot toezicht op do hand-
having van do wettelijke bepalingen betroffondo do volks-
huisvesting, of do gozondhoidscommissio is opgedragen,
zoor terecht. Zij zijn do colleges, dio, altlians nu hun do

-ocr page 104-

i ,

.92

gelegenheid gegeven wordt om verschillende regelingen te
maken naar gelang van den aard en de grootte dor
avo-
ningen en hare ligging in verschillende deelen der gemeente,
volkomen in staat zijn do toestanden, om zoo te zeggen,
in elke straat te beheerschen.

Eene goedo inrichting van de wet is het ook, dat zij
geen minimum-eischen stelt, maar slechts opgeeft, omtrent
welke aangelegenheden de verordeningen bepalingen zullen
bevatten.

Vooreerst dan verplicht de wet de gemeenten om, be-
houdens vrijstelling door Gedeputeerde Staten j bouwveror-
deningen in het belang van gezondheid en veiligheid en
bewoningverordeningen in het belang van gezondheid on
zedelijkheid te maken. Dit is het hoofdbeginsel, waarop
de verdere uitwerking steunt.

In art. 5 blijkt het ontwerp vast to houden aan de
bouwvergunning. Zooals boven vermeld, komt het mij
voor, dat althans nu dc macht van de gemeentebesturen
zooveel beter gewaarborgd wordt, een enkele kennisgeving
aan B. en W., dat men gaat bouwen, voldoende zou zijn.
Uit al. 2 van het art vlooit daarvoor nog een argument
voort.

Art. G \'is bestemd om do delegatie van macht van den
raad op het college van B. en W. te regelen en hot doet
dat, zou ik zeggen, op de goedo manier. Vooreerst is het
al een groote stap voorwaarts, dat voor oen gewichtig on-
derwerp de delegatie eons uitdrukkelijk bij do wet gere-
geld zal worden. En wat de regeling zelf betreft, zij komt
mij voor geschikt te zijn om de verhouding to doen ont-
staan , welko Mr. J. Kruseman \') voor gewenscht houdt, waar

\') Mr. J. KruBcman: Do ontworpen woningwet. Vragen des Tijdfl
Febr. 1900.

-ocr page 105-

93^

hij zegt: „Tusschen de verordening en de nadere eischen
zal dezelfde verhouding ontstaan als tusschen eene wet en
een algemeenen maatregel van inwendig bestuur." Het
groote belang voor ieder, die bouwen wil, is daarin gele-
gen, dat hij van te voren weet, wat er van hem geeischt
zal worden. Zou de wet nu niet B. en AV. uitdrukkelijk
kunnen verplichten om zoodra er een bouw- of bewonhig-
verordening bestaat, nadere eischen vast te stellen, waar-
boven in gewone gevallen niets meer van de bouwers
verlangd wordt?

Als middel tegen verkeerde voorschriften of het niet
maken van voorschriften, moet de goedkeuring der ver-
ordeningen of het vaststellen van bepalingen door Gedepu-
teerde Staten dienst doen.

Wat do bewoning betreft, zijn de bepalingen in het ont-
werp zeer uitgebreid. Eeno poging om tot eeno statistiek
van de arbeiderswoningen to komen is gelegen in do ver-
plichte opgaven door do verhuurders vau woningen, welko
minder dan drio ter bewoning bestemde vertrekken bevatten.

Als middelen tot verbetering of onschadelijkmaking van
woningen kent het ontwerp het verplicht aanbrengen van
verbeteringen, hot uitzetten van personen, die hot aantal
bewoners bovon het gestelde ma.ximum doen stijgen, do
onbewoonbaarverklaring, ontruiniing, sluiting on afbraak.
Dezo maatregelen worden genomen op initiatief van do
gezoiulhcidscommissies, zooals die ingevolge het wetsontwerp
tot regeling van liet stiuitstoozicht op do volksgezondheid
zullen worden ingesteld, of van don bewoner, of van 4 in
do buurt wonende personen. Vooral dit laatste schijnt mij
eono bei)aling, dio rekening houdt mot do leofwijzo van de
bevolking, wier belangen hot hier betreft.

B. en W. schrijven na advies van do gezondhoidscommissio

-ocr page 106-

94

den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder aan, verbeteringen
aan te brengen of de bewoning te doen staken. Dit laatste
is naar mijn oordeel geen aanbevelenswaardige bepaling;
ook omdat de woning dan in eenen zeer eigenaardigen
toestand komt en de verbeteringen des te langer op zich
zullen laten wachten.

Het artikel, dat zich rechtstreeks tegen de overbevolking
keert daarentegen kan tot geen moeilijkheden aanleiding
geven.

De onbewoonbaarverklaring wordt, zooals uit mijn vroe-
gere bespreking blijkt, naar mijn oordeel terecht, opgedra-
gen aan den gemeenteraad en niet aan B, en W. Eene
voorwaardelijke of tijdelijke onbewoonbaarverklaring kent
het ontwerp niet. Nu het eene regeling van het aanbren-
gen van verbeteringen en tegen overbevolking bevat, is dat
waarschijnlijk ook niot noodig. Bezwaren heb ik tegon
art. 18, 4, waarbij toegestaan wordt verlenging van don
toch al langen termijn van één jaar, waarbinnen do woning
ontruimd moet zijn, omdat daardoor toestanden, welko als
slecht erkend zijn, toch blijven voortduren on op do bevol-
king dus oen indruk gemaakt wordt, alsof or met do toe-
passing van do wet de hand wordt gelicht. De rodonon,
waarom dit gebeurt, kunnen in mijn oog hot g\' volg niot
rechtvaardigen. Schadevergoeding wegens onbewoonbaar-
verklaring is geen regel, maar voor do afwijking in art. 20
zie ik geen reden. Bestaat oono verordening, dan moot
zij zoo zijn, dat oono woning, dio aan do daarin gestoldo
eischen voldoet, niet onbewoonbaar verklaard behoeft to
worden; bestaat zij niet, dan njoot men, als dit ontwerp
wet geworden is, aannemen, dat in dio gomoonto goeno
woningen voor onbowoonbaarverklaring in aanmerking
komon.

-ocr page 107-

95

Overeenkomstig het ingrijpende van den maatregel, is
beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten.

Als aanvulling van deze bepalingen wordt de gelegenheid
geopend eene woning door B. en W. te doen ontruimen of
sluiten of haar, wanneer zij gevaar of hinder veroorzaakt,
te doen afbreken.

Eindelijk erkent de regeering in de voorgestelde regeling
van den geldelijken steun van overheidswege het beginsel,
dat het woningvraagstuk niet uitsluitend een gemeentelijk
belang vertegenwoordigt, maar wel degelijk ook een alge-
meen rijksbelang. Het rijk verschaft echter slechts voor-
schotten aan gemeenten en nooit aan particuliereii of zelfs
vereenigingen, zoodat men altijd afhankelijk is van het
gemeentebestuur.

In paragraaf 8 wordt eerst geregeld de steun, welken do
gemeenten kunnen geven. De bevoegdheid hiertoe hadden
zij wel reeds, maar waar zij nergens uitdrukkelijk geregeld
was, viel het Gedeputeerde Staten,licht om de gemeenten
op dien weg tegen to houden. Behalve aan vereenigingen
voor het bouwen van nieuwe woningen, is do zeer juiste
bepaling opgenomen, dat aan liem, wien de verplichting
tot het maken van verbeteringen aan zijiio woning is ojigo-
legd, een voorschot diuirtoo kan verleend worden. Ook
kan do gemeente gebouwde of ongebouwde perceelen koopen
en zo dan aan genoemde vereenigingen overdragen. En in
do vierdo plaats wil het ontwerp de gemeenten gelden
beschikbaar doen stellen ter uitvoering van onteigonings-
plannen. Dit laatste zullen dikwijls aanzienlijke sommen
moeten zijn, maar wil men op eene uitvoering van do
voorschriften omtrent onteigening rekenen, dan zal dit toch
liorhaaldelijk noodzakelijk blijken. Bovendien do gemeenten

-ocr page 108-

06

kunnen weer door het rijk geholpen worden. De nadere
regeling omtrent het verschaffen van geldelijken steun zal
bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven- worden.
Maar in de Memorie van Toelichting ontwerpt de regeering
reeds een bepaald stelsel en dat wel een geheel nieuw,
onafhankelijk van instellingen, welke over groote kapitalen
te beschikken hebben, zooals wij boven in België, Frankrijk
en Duitschland aangenomen zagen en zooals wij hier te lande
zoo gaarne met het oog op de Rijks-Postspaarbank ingesteld
zouden zien.

"Wij erkennen met Mr. Kruseman het practische van het
als voorbeeld gegeven stelsel, dat daarin bestaat, dat het
bruikbaar is voor ondernemingen, welke slechts eene zeer
lage rente kunnen afwerpen, maar blijven bij onze meening,
dat een deel van de gelden der Rijks-Postspaarbank zich
bijzonder eigent om voor volkshuisvesting gebruikt te
worden, en zien niet in, dat de gelegenheid daartoe niet
ook naast een ander stelsel kan gegeven worden.

Het voorgestelde ontwerp, wellicht hier en daar gewij-
zigd, brengt ons een goed eind verder op den weg nuar
eene oplossing van de volo moeielijkheden, dio voor de zoo
noodige verbetering van woningtoestanden nog steeds eene
belemmering zijn.

-ocr page 109-

LITTERATUUR.

F. Adickes: Uinlegung und Zonenenteignung als Mittel
rationeller Stadterweiterung. Archiv für soziale Gesetzgebung
und Statistik VI.

G. Beseler: System des gemeinen Deutschen Privatrechts.
J. Boer Hzn.: Beperking van het eigendomsrecht by stede-

lyken woningbouw. Vragen des Tyds, Febr. 1897.
Gh. Buls: Esthötique des villes.

Mr. J. Tli. Buys: De Grondwet. Toelichting en Critiek.
J. P. Gleveringa: Do onteigenende party tegenover de politie-
verordening. Prft. Groningen ]889.

J. G. Greutz: De Onteigening in de Grondwetten van 1848
en 1887. Prft. Leiden 1889.

Mr. H. L. Drucker: Schadoloostolling des eigenaars, llechts-
geleerd Magazün 1886.

Mr. H. L. Drucker: Het woningvraagstuk. De Gids, Maart 1898.
II. Friedrichs: Das Gesetz betreffend dio Anlegung und
Verilnderung von Strassen und Plätzen in Städten und länd-
lichen Ortschaften vom 2 Juli 1875.

C. F. von Gerber: System des Deutschen Privatrechts.
Dr. C. S. Grünhut: Das Entoignungsrecht.
Hllberlln: Die Lehre von der Zvvangsenteignung. Archiv für
dio Civilpi-axis, Bd. S9.

. Mr. L. de Hartog: lots over liet begrip van onteigening ten
algemeenen nutte. Bydmgon tot de kennis van het Staatsbestuur
in Nederland, deel XXIV.

-ocr page 110-

98

Mr. S. van Houten: Ontwerp van wet tot herziening der
Grondwet. 1884.

Mr. S. van Houten: Bijdrage tot den strijd over God, eigen-
dom en familie. Proeve van oplossing van het agrarisch
vraagstuk.

Mr. S. van Houten: De Engelsche landquaestie in het par-
lement. Vragen des Tijds, 1888.

K.....s: Het recht der gordel- of zoom-onteigening in

verband met de toekomstige ontwikkeling der hoofdstad en
andere groote gemeenten vân Nederland.

Mr. A. Kerdijk: De Kijks-Postspaarbank en het Woning-
vraagstuk. Vragen des Tijds, Mei 1895.

Mr. J, H. Valckenier Kips: Stadsuitbreiding. De Gids,
Aug. 1894.

Mr. J. H. Valckenier Kips : De omlegging van bouwterreinen
volgens het wetsvoorstel van den burgemeester Adickes.
Rechtsgel. Mag. 189G.

Mr. J. H. Valckenier Kips: Het wetsontwerp op de Volks-
huisvesting.

Mr. H. Krabbe: Onteigening ten algemeenen nutte. Rechts-
geleerd Magazijn, 12e jaarg., afl. 3.

Mr. J. Kruseman: De ontworpen woningwet. Vragen des
Tyds, Febr. 1900.

De Lalleau: Traité de l\'expropriation pour cause d\'utilité
publique.

Hel. Mercier: Octavia Hill. Mannen en Vrouwen van Be-
teekenis, 1895, all. G.

Dr. G. Meyer: Das Recht der Expropriation.

E. Meyn: Stadterweiterungen in rechtlicher Beziehung.

G. Oosterbaan : De ontworpen woningwet en gezondheidswet.
De Gids, Dec. 1899.

J. B. Peyrot: Onteigening en publiekrechten)ke lichamen.
Prft. Leiden 1893.

*

E. Picard: Traité général de l\'expropiation.

-ocr page 111-

99

A. Roëll: Wetgeving op de\' huisvesting van arbeidende
klassen. Prft. Leiden 1892.

F. E. Pels Rijcken: Artikel 180 der Gemeentewet. Prft.
Leiden 1887.

H. W. van Sandick: Onteigening par zónes. Prft. Groningen
1892.

G. F. thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg: Beperking
van den eigendom door plaatseiyke bouwverordeningen. Prft.
Utrecht 1892.

D. Spanjaard: Over vergunning tot bouwen in plaatselijke
verordeningen. Prft. Leiden 1891.

Dr. L. Stein: Die Verwaltungslehre, 7er Theil: Die Ent-
wiihrung.

J. Stübben: Handbuch der Architektur. 4er Theil, 9er
Halbband: Der Städtebau.

J. Stübben: Das Enteignungsrecht der Stildte bei Stadter-
weiterungen und Stadtverbesserungen.

H de Stuers: Eenige opmerkingen over de onteigening par
zóne. Prft. Leiden 1892.

A. Thiel: Das Expropriationsrecht und das Expropriations-
verfahren.

Mr. W. Thorbecke: Stelsel en Toepassing der Onteigeningswet.

J. J. Troichlor: Zwangsweise-Abtretung von Eigenthum und
anderen Rechten. Zeitschrift filv Deutsches Recht und Rechts-
wissenschaft XIL

Mr. M. W. F. Treub: Do Staat en het oigendomsrecht.
Vragen deïi Tyda 189G.

Mr. Dr. H. S. Veldman: Het ontwerp-woningwet.

Mr. A. C. Visser: Geschiedenis on Beginselen van het Ont-
eigeningsrecht.

Dr. A. Wagner und Dr. E. Nasse: Lehrbuch der politischen
Oeconomie Bd. 1: Allgemeine oder theoretische Volkswirth-
Schaftslehre.

Dr. J. W. Jenny Weüorman: Woningtoezicht.

-ocr page 112-

100

H. A. van IJsselsteyn: Onteigening par zöne. Vragen des
Tijds 1888.

H. A. van IJsselsteyn: Stadsuitbreiding. Vragen des Tijds 1891.

Aanteekeningen op het verhandelde in de algemeene verga-
dering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap 30 Juni 1896.

Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1887.

Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. De arbeiderswonin-
gen in Nederland, 1890.

Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. Het vraagstuk der
volkshuisvesting, 1896.

Rapport omtrent een onderzoek naar de goedkoope woningen
te \'s Gravenhage.

Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek.
Praeadviezen over de werkzaamheid van Staat en Gemeente ter
verbetering der volkshuisvesting.

Sociaal Weekblad 1 Maart 1890.

Het woningvraagstuk op het Nederlandsch Congres voor
openbare gezondheidsregeling.

üi
11

ir\'

I :

1 j
! i 1

-ocr page 113-

s

ü\'ï."

-ocr page 114-

"i!

STELLINGEN

r

■Im

-ocr page 115-

■ . \'r\' ■* ■

■v.V

> --

M

-ocr page 116-

STELLINGEN.

I.

Jure Eomano begint de usucapio door don kooper,
voordat hij den koopprijs heeft voldaan.

II.

Art. 960 B. \\V. verzet zich niet togen elke beschik-
king omtrent dc legitime portie, o. a. niet tegen die,
dat zij niet zal vallen in de huwelijksgemeenschap tus-
schen cen erfgenaam en zijn echtgenoot.

ITI.

Een verkoop krachtens art. 1223 al. 2 B. W. is geen
willige.

IV.

De wet verklare, (lat zuivering van hypotheek slechts
toegelaten is voor het geval van niet-vrijwilligen verkoop.

-ocr page 117-

105

V.

liet is Avenschelijk, dat ook hier te lande bij de wet
geregeld wordt, dat een overeenkomst per brief gesloten
van kracht wordt, wanneer de brief, welke de aanneming
van de overeenkomst inhoudt, door den voorsteller is
ontvangen en niet wanneer deze is afgezonden.

VI.

Bij het streven naar verbetering van den rechtstoe-
stand der gehuwde vrouw , moet de aard van het huwelijk
niet uit het oog worden verloren.

VII.

"Wanneer eene handeling sleclits voor édne der beide
contracteerende partijen eene liandelsdaad is, is liet
liandelsrccht voor geen van beide van toepassing.

VIII.

Het overgeven van een cognossement is levering van
de daarin genoemde goederen.

-ocr page 118-

106

IX.

Onvolledig endossement geldt ook tegenover derden
als volmacht.

X.

In art. 1 der Spoorwegwet van 1875 is onder personen
zoowel vervoerde als niet vervoerde personen te verstaan.

XI.

De wraking van getuigen is uit dc wet te verwijderen
als onnoodig en als aanleiding gevend tot slechte ge-
volgen.

xn.

Onteigening par zone is volgens de geldende wet
toegestaan.

XIII.

Autonomie der gemeente is slechts middel, geen doel.\'

i

-ocr page 119-

107

XIV.

Het verleenen van de vergunning tot oprichting
overeenkomstig de Hinderwet ontneemt ieder het recht
om zich in rechten tegen het uitoefenen van het be-
drijf te verzetten.

XV.

In artikel 3 al. 2 van de Grondwet verdient het
woord „Staat" de voorkeur boven „Rjjk."

XVI.

Volgens streng recht moet het vrijwillig terugtreden
bij poging de strafbaarheid niet opheffen.

XVII.

Met de verhooging van den duur der celstraf van
3 tot 5 jaar, had eene evenredige vermindering der
maxima boven 3 jaar moeten gcj)aard gaan.

XVIII.

üe kantonrechters zijn ten onrechte opgenomen onder
art. 8 van het Wetboek van strafvordering.

-ocr page 120-

108

XIX.

De rechtsmiddelen tot uitbreiding eu verbetering van
steden zijn bestemd om eene juiste verhouding tusschen
vraag eu aanbod van bouwterrein tot stand te brengen.

XX.

Het annuïteiten-stelsel bij groote staatsleeningen ver-
dient afkeuring.

-ocr page 121-

^■■■rm

-ocr page 122-

m *

-ocr page 123-

m

-ocr page 124-

\'A- V

m

Î. jmf -c