-I
yan
DEN BURGEELira STAAT DER PERSONEN.
i \'
t"
RE
■é
tee veekeijging yan den geaad van
AÂN DE HOOGESCHOOL TE ÜTKECHT,
M.
y ; \'
\\ ^
y\' \'
KA MACHTIGING VAN DTïN EECTÖK MAGNITTCUS
gewoon hoogleeraar in de faculteit dee wis- en natuurkunde,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESLUIT DEE EECHTSGELEEKDE PACULTEIT,
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 25 Juni 1875, des namiddags ten 1 ure,
DOOE
GEBOKEN TB TŒ1.
UTRECHT,
J. DE KRUYEE.
1875,
AAN MIJNE MOEDER.
fil
•5: ■
m:; .
- .- ^ -, . .■ ■
........mi
" - ;. ■ ; • - ^
m
; -m.
Aif
M
-ocr page 5-Voor de goede inrichting der maatschappij is de
zekerheid van den hurgerhjken staat harer leden eene
zaak van het grootste gevficht. De rechts- en handelings-
bevoegdheid van den persoon verschilt in meerdere of
mindere belangrijke opzichten, naarmate hij minderjarig
of meerderjarig, gehuwd of ongehuwd, wettig of natuurlijk
kind is enz.
De wetgever moest er dus op bedacht zijn, een middel
aan te wijzen om dien burgerlijken staat der personen
te doen vaststaan. Hij heeft dit gedaan in den B\'i®" titel
van het eerste boek van ons Burgerlijk Wetboek. Daar
behandelt hij althans het eerste en voornaamste bewijs-
middel , nl. de registers van den burgerlijken stand. Deze
nuttige instelling hebben wij in dien vorm aan het
fransche recht te danken, waar zij, als zoodanig j eene
vrucht der omwenteling was.
1
-ocr page 6-Het is daarom niet onbelangrijk, kortelijk na te gaan
hoe vroeger, vooral in Frankrijk, \') de staat der per-
sonen geconstateerd werd.
Reeds bij de Grieken eu de Romeinen vindt men
eenige sporen van registers van den burgerlijken stand.
De jonggeboren Atheners werden ingeschreven in re-
gisters , door daartoe aangestelde personen gehouden, en
bij die inschrijving moest verklaard worden , dat hunne
ouders vrij waren. Ook van de huwelijken werden door
openbare ambtenaren akten opgemaakt.
Te Rome had Serviüs Tullius het houden van registers;
om de geboorte en het overly den der burgers te con-
stateeren , bevolen.
Onder de republiek waren het de praetoren, die met
het houden dier registers belast waren. Zij geraakten
echter onder het keizerrijk in onbruik, totdat Marcus
Aureliüs weder beval, dat er in het geheele Romeinsche
rijk registers zouden worden gehouden , waarin ieder kind
binnen 30 dagen na zijne geboorte moest worden inge-
schreven. Tevens moest aan dat kind een naam worden
gegeven. Deze keizer schreef tegelijkertijd voor, dat die
registers in den tempel van Saturnus bewaard zouden
worden.")
Het schijnt echter, dat zij meer een politiek doel had-
1) In ons vaderland was het bijna hetzelfde.
3) Zie mr. C, E. Vaillant, Handboek voor den ambtenaar van den burg.
stand, bl, 2.
3) Dalloz. Répertoire etc., voee Acte de l\'état civil.
-ocr page 7-den dan wel dienden tot bewijs van den burgerlijken staat.
De paterfamilias constateerde de geboorte val^zijne kin-
deren op zijne huiselijke registers, en men bewees de af-
stamming , wettigheid en ouderdom hetzij daardoor, hetzij
door getuigen of zelfs door brieven van den vader aan
de moeder. \')
Gedurende de middeleeuwen vindt men geene sporen
van registers van den burgerlijken stand, maar in het begin
van den nieuweren tijd vinden wij ze in handen der geestelijk-
heid , zooals ook nu nog in vele landen het geval is , b. v. in
Noorwegen , Zweden , Denemarken , Zwitserland enz. Zij
worden daar echter dikwijls slecht en onregelmatig
gehouden, omdat- wettelijke bepalingen op dat stuk ont-
breken.
Ook in Frankrijk waren tot 1.539 geene registers van
den burgerlijken stand bekend.
"Wel hadden de kerken zoogenaamde obituaires, waarin
het overlijden van voorname personen , vooral van degenen,
die giften aan de kloosters of kerken gedaan hadden,
opgeteekend werd, maar de groote menigte was niet in
staat, geregeld de geboorten, huwelijken en sterfgevallen
te constateeren, en moest zich meestal behelpen met ge-
tuigenbewijs dat uit den aard der zaak zeer onzeker en
gevaarlijk was
1) Üiiranton, Cours de droit Francais. Paris 1838. dl. I. blz. 199.
2) A. Chéruel, Dictiounaire Historique des Jnstitutiona, Moeurs et
Coutumes de la Fi\'ance, in voce Actes de l\'Etat Civil.
1*
-ocr page 8-In 1539 gaf Frans I de ordonnantie van Villers-
Côterets, die aan de geestelijken liet honden van registers
voorschreef, waarin zij nauwkeurig het tijdstip van de
geboorte van hen, die zy doopten, moesten aanteekenen.
Een notaris zou , met den geestelijke, de registers teekenen ,
en elk jaar moesten deze gedeponeerd worden op de
griffie van de naastbij zijnde haillage.
De uittreksels uit die registers strekten tot volledig
bewijs van minder- of meerderjarigheid.
"VVat het overlijden betreft, bepaalde men er zich toe
om aheen dat van de beneficiers te constateeren, hetgeen
voor de geestelijkheid van groot belang was.
Het schijnt echter, dat die ordonnantie stecht uitgevoerd is,
tenminste het leekenelement werd spoedig geweerd, en weldra
waren de registers in de handen der geestelijkheid alleen.
Laperriere zegt hiervan
„Les actes de l\'état civil des personnes étaient entiè-
rement livrés au ministère écclésiastique , et cela , malgré
même le voeu de l\'Ordonnance de 1539, qui avait appelé
un fonctionnaire laïque à concourir à l\'acte du ministre
de la religion."
Vervolgens werd, in 1581 , de ordonnantie van Blois
gegeven, waarin (in art. 181) aan de geestelijken gelast
werd, de geboorte, het huwelijk en het overlijden aan te
1) Chéruel 1. 1. ; Balloï 1. 1.
2) Histoire des Principes, des Institutions et des Lois de la Révolution
Française. Paris 1850, blz. 217.
teekenen ; zij bepaalde strenge straffen tegen degenen,
die zicb niet aan deze voorschriften hielden. Art. 181
van deze Ordonnantie luidde aldus :
„Pour éviter les preuves par témoins que l\'on est sou-
vent contraint de faire en justice, touchant les naissances,
mariages , morts , et enterrements des personnes, enjoig-
nons à nos greffiers en chef de poursuivre, pour chacun
au tous curés ou leurs vicaires , du ressort de leurs sièges,
d\'apporter dedans deux mois, après la fin de chaque
année, les registres des baptêmes, mariages et sépultures
de leurs paroisses, faits en celle année."
Ook dit artikel levert wel een bewijs, dat de ordon-
nantie van V1LLBRS-CÔTEEETS niet streng nageleefd werd.
In eene daarop volgende ordonnantie werd verklaard,
dat de akten van den burgerlijken stand, door de gees-
telijkheid gehouden, in rechten als bewijs zouden dienen.
Later kwamen er nog eenige edicten ^ over het be-
waren der registers en over hunne controle, maar ook die
geraakten alle in onbruik.
Het spreekt van zelf, dat alleen de katholieken van
deze registers konden gebruik maken.
De burgerlijke staat van de Protestanten werd, volgens
het edict van Nantes , door hunne eigene geestelijken ge-
constateerd. Toen echter dat edict in 1685 herroepen werd,
1) Chéruel 1.1.
2) Dalloz 1.1.
3) In 1619 , 170S, 1709.
-ocr page 10-6
■werd hun met alle andere voorrechten ook dit ont-
nomen.
De geboorte van kinderen, door de Katholieke kerk
niet gedoopt, werd in geen register opgenomen, en alleen
de Katholieke geestelijken konden huwelijken ànzegenen
en ze in registers inschrijven.
Deze gestrengheid der wet werd echter door de recht-
banken verzacht, die allen niet-catholieken toelieten , om
hunnen burgerlijken staat door alle andere middelen dan
de registers te bewijzen \').
Toen de revolutie uitbrak, kon deze staat van zaken
niet langer voortduren. Uit de scheiding van kerk en
staat moest voortvloeien, dat er voor alle burgers zon-
der onderscheid eene zelfde wijze om den burgerlijken
staat te constateeren ingevoerd werd.
De Constitutie van 1791 drukte dit beginsel zeer juist
uit, toen zij zeide :
„Le pouvoir législatif établira pour tous les habitants
sans distinction le mode par lequel les naissances , ma-
riages et décès seront constatés, et il désignera les offi-
ciers publics qui en recevront et en consacreront les actes".
Hierop volgde een decreet van de Wetgevende Ver-
gadering, van 20 September 1792, getiteld: „Loi sur le
mode de. constater l\'état civil des citoyens". Bij
deze wet werd, in art 1, het houden en bewaren van de
1) Dalloz. I.i.
3) Const. v. 1791 tit. 2 art. 17.
-ocr page 11-registers aan do gemeentebesturen toevertrouwd, die uit
hun midden daartoe personen moesten benoemen. ^
Zij verbood uitdrukkehjk aan alle andere personen zich
met het houden der registers te bemoeien ^ : een verbod
klaarblijkelijk tegen de geestelijkheid gericht, maar zij
liet er bijna onmiddellijk de verklaring van de Assem-
blée Législative op volgen, „qu\'elle n\'entend ni innover
ni nuire à la liberté , qu\'ont tous les citoyens de consacrer
les naissanees, mariages et décès par les cérémonies du
culte, auquel ils sont attachés, et par l\'intervention des
ministres de ce culte".
Het is niet te verwonderen, dat er tengevolge van de
bloedige gebeurtenissen der revolutie vele registers ver-
loren gingen. Om hierin te voorzien, bepaalde een de-
creet van den Floréal an III, dat de registers of ge-
deelten van registers, die vernietigd of verloren waren, zouden
vervangen worden door akten, opgemaakt door commissa-
rissen, daartoe door de gemeenteraden^ gekozen, op de
verklaringen van ouders, echtgenooten, broeders , zusters,
bloedverwanten of vreemden \') ; en, daar in dien tijd de guillo-
tine nog dagelijks slachtoffers eischte, voegde de wet er bij \') :
1) Tit. I art. 2. Wet v. 30 Sept. 1793.
2) Tit. 6 art. 5 ia f. »Defenses sont faites à toutes personnes de
s\'immiscer dans la tenue de ces registres et dans la réception de ces
actes".
3) Tit. 6 art. 8.
4) Art. 1 en 7 decr. 2 Floréal au 111.
Art. 16.
8
„Les procés-verbaux d\'exécution à mort vaudront pro-
visoirement comme actes de décès de l\'état civil."
De wet van 1792 werd vervolgens \'aangevuld of ge-
wijzigd door latere decreten.
Zoo droeg o. a. de wet van 28 Pluviôse an VII het
houden en bewaren der registers, met uitsluiting van de
gemeenteraden , aan de maires of hunne adjuncten op , welke
wet bij de invoering van den Code Civil hare kracht behield.
In ons Burgerlijk Wetboek is men echter weder tot
het vroegere stelsel teruggekeerd.
De Code Civil van 1803 bevatte een afeonderlijken titel
over de akten van den burgerlijken stand. (Liv. I Tit. 2),
waarin, volgens de verklaring van den staatsraad Thi-
baudeau al het essentiëele van de Wet van 1792 behouden
was en waarin men slechts die wijzigingen en aanvuUingen
had aangebracht, die het resultaat waren van de onder-
vinding van vele jaren.
Toen dus dat wetboek, krachtens keizerlijk decreet van
19 April 1810, in ons vaderland werd ingevoerd, onder-
vonden ook wij het heilzame van eene instelling, die
zooveel bijdraagt om de zekerheid te bepalen van den
1) Exposé des motifs de la loi relative aux actes de l\'Etat Civil. Séance
du 10 Ventôse an XI § 5.
2) Onlangs is ook voor het geheele Duitsche rijk eenheid in het
houden van registers van den burgerlijken stand gebracht door de rijks-
wet van den 6den Februari 1875 «über die Beurkundung des Personen-
standes und die Eheschlieszung." Van het resultaat, dat door deze wet,
die niet zonder tegenstand aangenomen is, verkregen is , zegt Dr. Paul
Hinschius , lid van den Rijksdag, een van de voorstellers der wet en haar
9
burgerlijken staat der personen, terecht door Thibau-
DEAU genoemd : „la base fondamentale de la société et de
la constitution des families." \')
Wel was reeds in het Wetboek Napoleon , ingericht
voor het Koninklijk Holland, het beginsel van zulk eene
instelling aangenomen, maar voor de uitvoering werd
verwezen naar reglementen, die nooit tot stand zijn ge-
komen. In ons tegenwoordig wetboek zijn voor het
grootste gedeelte de bepalingen van den Franschen Code,
hoewel hier en daar eenigszins gewijzigd, overgenomen.
De twee hoofdvragen , die, nu wij de registers van den
burgerlijken stand hebben , als van zelfbij ons opkomen, zijn:
1°. Wat is de bewijskracht van de registers van
den burgerlijken stand en van hunne uittreksels in
rechten ?
en 2°. Hoe wordt de burgerlijke staat der personen
bewezen, bij het ontbreken van registers van den burger-
lijken stand ?
Wij zullen trachten op deze vragen het antwoord te
geven, en daartoe in drie hoofdstukken handelen
commentator blz. 25: «die Ebeschlicsziing und Civilstands-Register-Führung
ist in ihrer formellen Seite von der Kirche losgelöst, und der Staat
damit, in Betreff einer die persönlichen Interessen der Staatsbürger auf
das tiefste berührenden Angelegenheit , in einer Zeit des brennenden
kirchlichen Konfliktes, von seiner Abhängigkeit, von der Kirche befreit."
Hoe groot in het Duitsche rijk vóór die wet hot verschil in het consta-
teeren van den burgerlijken staat der personen was, blijkt ten duidelijkste
uit de opgave die dr. liinschius t. a. p. blz. 25, doet van de verschil-
lende wijzen, waarop het vroeger in de afzonderlijke staten geschiedde.
I) Exposé des motifs enz. f 1.
-ocr page 14-10
pte Qygj. bewijskracht der registers van den burger-
lijken stand;
2(ie oygj. (jg bewijskracht van hunne uittreksels;
3de Qygj. bewijs van den burgerlijken staat der per-
sonen bij het ontbreken van registers van den burger-
gerhjken stand.
over de bewijskracht der registers van den
burgerlijken stand.
Te vergeefs zoeken wy, zoowel in den Code Civil als
in ons Burgerlijk Wetboek, naar een artikel, dat de bewijs-
kracht der registers van den burg. stand regelt.
Wel zeide art. 6 van den titel der wet van 20 Sep-
tember 1792: „Les actes, contenus dans les registres et
les extraits, qui en seront délivrés, feront foi et preuve
en justice des naissances, mariages et décès" ; maar dit
artikel werd in den Code niet overgenomen. Zoo ook
bepaalde art. 808 van het Ontwerp van 1820: „De re-
gisters leveren een volkomen bewijs op van de geboorten,
huwelijken en sterfgevallen , waarvan in dezelve is inschrij-
ving gedaan, totdat de valschheid van den inhoud der
12
insclirijviiig zal zijn aangetoond." Ook deze bepaling
werd echter in ons Burgerlijk Wetboek niet opgenomen.
Nu wij dus geene bijzondere bepaling op dat stuk heb-
ben , zijn wij genoodzaakt onze toevlucht te nemen tot
art. 1907 B. W., dat over de bewijskracht der authen-
tieke akten handelt.
Want de registers van den burgerlijken stand bestaan
uit akten, en die akten zijn voorzeker authentiek,
d. w. z. in den wettelijken vorm verleden, door of
ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe
bevoegd zijn ter plaatse alwaar zulks is geschied (art. 1905
B. W). Omtrent de bewijskracht nu van zulke akten
zegt art. 1907 B. W: „Eene authentieke akte levert
tusschen partijen en derzelver erfgenamen of rechtver-
krijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin ver-
meld staat."
Men moet dit artikel niet in dien zin opvatten, alsof
eene authentieke akte tegenover derden geen of geen
volledig bewijs zou opleveren van de daarin vermelde
feiten. Maar hoe komt het dan, dat art. 1907 alleen van
partijen en derzelver erfgenamen of rechtverkrijgenden
1) In de Daitsche rijkswet van 6 Februari 1875 wordt de bewijskracht
van de registers van den burgerlijken stand zeer duidelijk bepaald,
§ 15 al. 1 van die wet luidt namelijk :
«Die ordnnngsmäszig geführten Standesregister beweisen diejenigen
Thatsachen , zu deren Beurkundung sie bestimmt und welche in ihnen ein-
getragen sind, bis der Nachweis der Fälschung, der unrichtigen Eintra-
gung oder der ünrichtigheit der Anzeigen und Feststellungen, ai^
Grund deren die Eintragung stattgefunden hat, erbracht ist."
13
spreekt? Het art. is overgenomen uit art. 1319 C. C., dat
in den titel stond, die over contracten en verbintenissen
handelde. Op de vraag, w^aarom ook dat artikel alleen
zeide: l\'acte fait foi de la eonvention, qu\'il renferme entre
les parties contractantes etc.., vinden wij het antwoord bij
Mr. Opzoomer, in zijne aanteekening op art. 1907. Hij
zegt nl: „De aanleiding daartoe lag in de verwarring
van de bewijskracht der akte, waarin de overenkorast werd
vermeld , met de kracht dier overeenkomst zelve. Men kwam
tot die verwarring zeer licht, door de dubbelzinnigheid der
woorden acte en contrat, die beiden zoowel de overeenkomst
aanduiden, als het geschrift, dat haar bestaan getuigde."
De Hooge Raad heeft terecht beslist, dat art 1907 B. W.
niet verbiedt eene overeenkomst tusschen twee partijen
aangegaan of eene authentieke akte tegenover derden te
doen strekken ten bewijze van een feit, dat uit die over-
eenkomst of die akte blijkt; \') en dat art. 1907 niets be-
slist omtrent de bewijskracht van eene authentieke akte
tegenover derden.
Hoewel dus het bedoelde artikel niets omtrent de
bewijskracht eener authentieke akte tegenover derdén beslist,
vloeit het toch uit het karakter van zulk eene akte
als van zelve voort, dat zij die bewyskraeht heeft.
Al de vereischten, door de wet voor eene authentieke
akte gesteld, dienen om zooveel mogelijk bedrog te voor-
1) Arr. van den H. E. Van 28 Bec, 1866, Wkbl, no. 2865 ; mr. Leon,
RecMspraak van den H. R. op art 1907 B. W.
2) Arr. v. den H. R. van 17 Maart 1871, Wkbl. no. 3312.
■ ï?
14
komen en juist daardoor hare bewijskracht te verzekeren.
Ook zou men, wanneer eene authentieke akte hare
bewijskracht tegenover derden miste, er meestal het doel
dat men zicli voorgesteld had, niet mede bereiken, zooals
0. a. het geval zou zijn bij eene akte van den burger-
lijken stand, die toch de in haar vermelde feiten tegen-
over de geheele maatschappij constateeren moet.
Daarmede is\' echter niet gezegd, dat alle in eene au-
thentieke akte voorkomende verklaringen eene gelijke
bewijskracht hebben.
In dit opzicht dienen wij eene onderscheiding te maken.
Men kan de valschheid of vervalsching van eene authen-
tieke akte bewijzen door de Inscription de faux of betich-
ting van valschheid, volgens art. 176 en vlg. Wetb. v. B. R-
Dit middel, uit het fransche recht overgenomen, is, hoe-
wel veel door onzen wetgever vereenvoudigd, toch altijd
nog omslachtig en gevaarlijk.
.Nu is het de vraag, of alle feiten in eene authentieke akte
vermeld, tot op de Inscription de faux, geloof verdienen ?
Het meest overeenkomstig met goede rechtsbeginselen
schijnt mij hieromtrent toe de leer van Demolombe \'\') en
Marcadé 2). Hunne redeneering komt ongeveer op het
volgende neder.
De wet schenkt meer vertrouwen aan eenen openbaren
ambtenaar, dan aan een particulier persoon. De waar-
1) Cours cle Code Napoléon, dl. I blz. 515 en vlg.
2) Cours du droit civil Francais, dl. I blz. 187 eu vlg.
-ocr page 19-15
borg voor zijne geloofwaardigheid ligt in zijne benoeming
en daarenboven in de zware straf, die hem treft als hy
een falsnm begaat, nl. eeuwige dwanga,rbeid, (bij ons
veranderd in eene tuchthuisstraf van minstens vijf en
hoogstens twintig jaren, volgens art. 2 der wet van 29
Junij 1854). Deze straf wordt alleen tegen den openba-
ren ambtenaar, niet tegen de andere personen, die in
de akte voorkomen, bedreigd.
Een gevolg van dit vertrouwen, in den ambtenaar
gesteld , is dit, dat de wet tegenover zijne verklaringen
alleen de lastige Inscription de faux toelaat. Maar men
moet niet te ver gaan en beweren , dat men altijd zyne
toevlucht tot dit middel nemen moet, als men de bewijs-
kracht eener authentieke akte wil aantasten, want \') 1«,
schenkt de wet alleen dat vertrouwen, op grond waarvan
de authentieke akte tot op de Inscription de faux geloofd
wordt, aan het getuigenis van den openbaren amb-
tenaar zelf, niet aan dat van anderen, hetwelk hij in de
akte mededeelt. Zulk eene volledige bewijskracht kent
zij alleen toe aan wat de ambtenaar verklaart zelf ge-
zien of gehoord te hebben de visu aut auditu , ex pro-
priis sensibus. \'\')
en 2°. kan, zelfs voor datgene wat hy verklaart gezien
1) Detnöloïabe t. a. p. blz. 516.
2) Zie een vonnis van de Arr. E. te Tiel, Van 1 April 1843, Wkbl no.
446, dat besliste, dat, wanneer er iu eeue authentieke akte simulatie of
dwaling had plaats gehad, men die akte niet behoefde te betwisten bij
16
of gehoord te hebben, de openbare ambtenaar slechts
dan tot op de Inscription de faux geloofd worden, als
hij binnen de grenzen van zijn mandaat is gebleven,
want hij is mandataris van de wet.
Wanneer men deze beginselen, die voor alle authen-
thieke akten gelden, op die van den burgerlijken stand,
als zoodanig toepast, dan komt men tot het resultaat,
dat er in zulk eene akte drie soorten van verklaringen
kunnen voorkomen,
waarvan de eerste geloof verdienen tot op de Inscription
de faux, de tweede geloofd worden tot het bewijs van
het tegendeel, dat door alle middelen mag geschieden,
de derde eindelijk\' in het geheel geen bewijs opleveren.
Dit blijkt ten duidelijkste uit het volgende voorbeeld:
Er is, door een persoon, bij de wet daartoe aange-
wezen, by den ambtenaar van den burgerlijken stand
aangifte gedaan , dat op een bepaalden dag zekere vrouw,
wettig gehuwd met zekeren man, bevallen is van een
zoon. Nu kan men in de eerste plaats beweren, dat
er geen aangifte van geboorte bij den ambtenaar van den
burgerlijken stand gedaan is.
In dat geval moet men van de Inscription de faux gebruik
maken, omdat men tegen de geloofwaardigheid van den
eene inschrijving van valsehheid, dewijl op die wijze de geloofwaardigheid
van den ambtenaar niet werd aangerand.
Ook een Arrest v. h. Prov. Ger. in Limburg, v. 24 Nov. 1862, "Wkbl.
no. 3440, te vinden bij mr. Léon t. a. p. op art. 1909 B. W.
17
openbaren ambtenaar zeiven opkomt, door te beweren dat
hij een falsum begaan heeft^
In de tweede plaats kan men beweren, dat de
vrouw, van wier bevalling aangifte is gedaan, niet of
niet op den opgegeven dag bevallen is.
Moet men ook nu zijne toevlucht tot de Inscription de
faux nemen ? Neen, want de bewering is niet onmid-
delijk tegen den ambtenaar gericht.
Men neemt aan, dat de aangifte aan hem geschied is,
maar houdt alleen de onwaarheid staande van feiten,
over welker juistheid hij niet kan oordeelen. In dit
geval is het dus geoorloofd, de onjuistheid dier feiten door
alle bewijsmiddelen aan te toonen.
Het is er echter verre van af, dat deze leer door alle
schrijvers gehuldigd wordt.
Toullier , Duranton en anderen leeren, dat ook
in dit geval de Inscription de faux noodig is.
Zij beweren, dat degene, aan wien de wet de ver-
phchting oplegt, om de aangifte te doen daardoor een
openbaar karakter verkrijgt, en dus in zekeren zin open-
baar ambtenaar wordt, zoodat zijne verklaring slechts door
de I. d. f. zullen kunnen worden aangetast.
De akte van geboorte, zoo redeneert men \') verder,
bewijst volgens art. 319 C C (art, 316 B. W.) de af-
stamming van wettige kinderen. De akte nu , die , tegen
1) i)ürantou, Cours de droit Francais i 308.
-ocr page 22-18
de waarheid in, verklaart, dat een bepaald individu het
kind is van bepaalde ouders , stelt een falsum daar en
kan bij gevolg niet anders dan door de I. d. f. bestreden
worden.
Wel is in dit geval eene „supposition de part" niet on-
mogelijk , maar dit gevaar is minder groot dan de on-
zekerheid van den staat der personen, die het natuurlijk
gevolg van het tegenovergesteld stelsel zou zijn.
Wanneer dus een van de personen, die de wet daartoe
aanwy st, verklaart, dat er aan twee wettig gehuwde per-
sonen een kind geboren is , dan bestaat er een wettig
vermoeden , dat hij eene ware verklaring heeft afgelegd,
en dat vermoeden kan slechts door de I. d. f. ontzenuwd
worden.
Het laatste gedeelte van deze redeneering behoeft
geene wederlegging. Het is in strijd met de beginselen ,
die wij , als voor alle authentieke akten geldende,
vooropgesteld hebben. Dit wordt zelfs tot op zekere
hoogte erkend door Duranton zeiven, als hij zegt : \') „nous
conviendrons toutefois, qu\'en principe il n\'y a réellement
d\'authenthique dans un acte public, que ce que l\'of-
ficier atteste pour l\'avoir vu ou entendu ; or, il n\'a pas
vu le fait de la naissance; ce fait lui a simplement été
déclaré par des tiers." Hij neemt dus alleen het tegen-
overgestelde stelsel aan, om het groote gevaar voor de
1) t. a. p. bk. 233.
-ocr page 23-19
zekerheid van den staat der personen , dat er z. i. in het
andere beginsel gelegen is \'). Zoo het waar is, dat de
personen, door de wet tot de aangifte aangewezen, in
zekeren zin openbare ambtenaren zijn, dan voorzeker
zullen hunne verklaringen tot op de I. d. f. moeten geloofd
worden. Maar deze meening komt mij ongerijmd voor.
Zij heeft geen anderen steun dan de bepaling van de wet,
die aan de bedoelde personen de verplichting tot aan-
gifte oplegt.
Men heeft echter niet den minsten waarborg voor het
karakter en de zedelijkheid van den aangever. De eerste
de beste, die verklaart bij de bevalling tegenwoordig
geweest te zijn , wordt daaromtrent op zijn woord geloofd.
Dit is reeds eene uitzondering, die echter door het al-
gemeen belang gewettigd is, maar „ériger les déclarants
en autant d\'officiers publics , imprimer à leurs déclarations
cette foi puissante , que l\'inscription de faux peut. seule
attaquer, c\'est \'dépasser les bornes et s\'exposer à
beaucoup de dangers."
De Code Pénal heft dan ook allen twijfel in dit op-
1) Ook zegt hij t. a. p.: «Mais si ces principes devaient prévaloir, ii
faudrait reconnaître l\'impossibilité de constater l\'état des personnes par
des actes publics, car celui de naissance ne servirait qu\'à prouver l\'âge ,
objet sans doute important mais qui, assurément, n\'a pu être le principal
dans la pensée du législateur.
Dit is m. i. onjuist. De geboorteakte bewijst ook andere zaken, zooals
b.v. de afstamming, even goed als den leeftijd , en tegen beide is alle
tegenbewijs toegelaten , want de openbare ambtenaar kan niet instaan voor
de waarheid van het feit, dat zekere vrouw op een bepaalden dag bevallen is.
2) Demolombe t. a, p., dl. I, blz. 520.
-ocr page 24-20
zicht op. Art. 146 toch bepaalt de straf van travaux
forcés à perpétuité" voor den openbaren ambtenaar , „qui a
constaté comme vrais des faits faux."
"Was de persoon, die bij den ambtenaar van den burgerlijken
stand de geboorte van een kind aangeeft, en daarbij valsche-
lijk als moeder noemt eene vrouw die niet bevallen is , een
openbaar ambtenaar, dan moest hij ontegenzeggelijk in de
termen van dit artikel vallen.
Dat dit echter niet zoo is, blijkt uit art 345 van het-
zelfde wetboek.
In dat artikel wordt met réclusion (tuchthuisstraf) be-
dreigd de „coupable de supposition d\'un enfant à une
femme, qui ne sera pas accouchée."
Dit is dezelfde straf, die volgens art. 363 C. P., aan
den schuldige aan valsch getuigenis in civiele zaken wordt
opgelegd.
Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat de persoon, die
aan den ambtenaar van den burgerlijken stand eene aan-
gifte van eene geboorte enz. komt doen, in het stelsel
van den wetgever evenmin openbaar ambtenaar is als
de eerste de beste getuige. \')
We herhalen dus : men kan door alle mogelijke be-
wijsmiddelen aantoonen dat in het bedoelde geval de
vrouw niet of niet op dien hep)aalden dag bevallen is.
1) Maucabé t. a, p. — Demolombe t. a, p. • Zie ook mr. J. H. Sluiter.
Over de uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand en bunne -
bewijskracht. Leiden 1864 blz. 53 en vlg.
21
In de derde plaats kan liet gebeuren, dat men, ter-
wijl men het feit van dc aangifte en van de geboorte
gelooft, het huwelijk ontkent van de twee personen, die
in de geboorteakte als wettig gehuwd voorkomen.
Deze verklaring nu van het wettige huwelijk, die in
de geboorteakte voorkomt, levert volstrekt geen bewijs op,
want volgens art. 155 B. W. kan het bestaan van een
huwelijk niet anders worden bewezen dan door de akte
van deszelfs voltrekking, in de registers van den burger-
lijken stand ingeschreven, en deze regel lijdt slechts uit-
zondering in de gevallen, in de volgende twee artikelen
voorzien.
Om eene diergelijke verklaring krachteloos te maken
behoeft men dus tot geen bewijsmiddel^ zijne toevlucht
te nemen, want op de eenvoudige ontkenning van den
belanghebbende moet het huwelijk van elders bewezen
worden.
In het algemeen bewijzen derhalve de akten van den
burgerlijken stand , en zoo ook de registers, als uit die
akten bestaande, de feiten, die zij bestemd zijn te con-
stateeren, \') behoudens alle tegenbewijs. Slechts als men
1) Dit is uitgedrukt in de Duitsche rijkswet van 6 Februari 1875 § 15_
De registers «beweisen diejenigen Thatsachen zu deren Beurkundung sie
bestimmt sind."
Zie ook een vonnis v. h. kantongerecht te Nijkerk, v. 31 Maart 1868 ,
Weekbl. no. 3013 hetwelk beslist, dat «de bewijskracht eener authentieke akte
zich uitsluitend bepaalt tot de vermelding van datgene, waarvan de con-
stateering door den wetgever bij het voorschrijven der vormen ui tdrukkelijk
bevolen werd, of dat hij moet geacht worden daarbij beoogd te hebben."
22
de verklaring van den openbaren ambtenaar, die beweert
zelf gezien of gehoord te hebben, als onwaar aan-
valt , is men genoodzaakt zijne toevlucht te nemen tot
de „Inscription de faux", terwijl eindelijk de akten van
den burgerlijken stand volstrekt geen bewijs opleveren
ten opzichte van zulke verklaringen, die uit den aard
der zaak niet door haar kunnen bewezen worden of ten
opzichte van zulke, die de ambtenaar van den burger-
lijken stand er niet in had mogen opnemen.
Het ware echter te wenschen, dat, om alle onzekerheid
en verschil van meening omtrent de bewijskracht der
akten op te heffen, ons Burgerlijk Wetboek, evenals\'
het ontwerp van 1820 en de Duitsche rijkswet van 6
Februari 1875, eene bepaling bevatte,die die bewijskracht
nauwkeurig omschreef.
over de bewijskracht van de uittreksels uit de
«
registers van den burgerlijken stand.
Vinden wij in ons wetboek geene bepaling, die de
bewijskracht der registers en akten van den burgerlijken
stand vaststelt, in art. 24 B. W. wordt daarentegen
wel de bewijskracht der uittreksels uit die registers
geregeld.
Dat artikel luidt aldus:
„Een ieder is bevoegd om zich, door de bewaarders
der registers van den burgerlijken stand , uittreksels uit
die registers te doen afgeven. Die uittreksels, wanneer
zij met de registers overeenstemmen en door den voor-
zitter der arrondissements-rechtbank of door den rechter,
die dezen vervangt, zijn gelegaliseerd, zullen geloof
24
verdienen tot op het oogenhhk, dat de valschheid daar-
van, met inachtneming der regelen, hij het wetboek van
burgerlijke rechtsvordering voorgeschreven, zal zijn
beweerd."
Eene dergelijke bepaling is inderdaad zeer noodig , waan-
neer men bedenkt, dat het bijna ondoenlijk en dikwijls onmo-
gelijk is , de registers zelve in het geding te brengen , zoo-
dat men zich dan wel met uittreksels moet tevreden stellen.
Het is echter de vraag, of ons artikel voldoet aan de
eischen, die men het billijkerwijze zou kunnen stellen,
en m. i. moet die vraag ontkennend beantwoord worden.
Voordat wij echter overgaan om te beproeven dit aan
te toonen, is het noodig te weten wat men onder uit-
treksels uit de registers te verstaan heeft.
Hieromtrent nu heerscht veel verschil van gevoelen.
De een verstaat onder „uittreksel" een volledig afschrift
der akte;\') de ander meent, dat het voldoende is, wan-
neer het zoogenaamd zakelijk met het register overeen-
stemt , terwijl een derde eindelijk beweert, dat onder
„uittreksel" zoowel verstaan wordt een volledig afschrift der
akte als een afschrift van een gedeelte daarvan.
Het laatste gevoelen komt mij voor het juiste te zijn.
1) Dit is ook het gevoelen van Dr. Hinsehius, in zijne commentaar op
de nieuwe Duitsche wet, als hij zegt hl. 65 : »Auszüge d. h. Auszüge
aus den Registern, nicht aus den einzelnen besonderen protokollarischen
Eintragung. Diese letztere musz der Auszug vollständig enthalten ; er ist
nichts als eine beglaubigte Abschrift derselben."
2) Zie ook mr. Dav. H. Lcvyssohn Norman, Themis 2de verz. XII blz.
156, die vroeger, Themis XII 578 en vlg., het eerste gevoelen voorstond.
25
De wet toch vordert, in art. 24 B. "W., de overeenstem-
ming van de uittreksels met de registers: dat is, zooals
art. 40 van de wet op het Notarisambt van 9 Juni 1842,
dat ook van „uittreksel" spreekt, het uitdrukt, „dat zij
moeten zijn gelijkluidend met de overgenomen gedeelten."
Er is geene reden om te denken dat de wetgever daar
onder „uittreksels" iets anders zou verstaan hebben dan
hier in het Burgerlijk Wetboek.
Hierbij komt nog, zooals Mr. Opzoomer opmerkt,
„dat deze opvatting van „uittreksels" ook door de taal-
kennis wordt gevorderd, als men zich ten minste houden
wil aan hetgeen eeuwen lang in diplomatischen stijl de
beteekenis van dat woord geweest is."
Dat onder uittreksels uit de registers ook uittreksels
uit de akten kunnen worden verstaan, is, dunkt mij,
duidelijk, want eene akte is een gedeelte van het re-
gister en een uittreksel uit het gedeelte zal toch ook wel
zijn een uittreksel uit het geheel.
Onder uittreksels uit de registers moet men dus ver-
staan lelterlijhe afschriften, hetzij van de geheele akte
hetzij van een gedeelte daarvan (eene zoogenaamde ex-
peditie in parte qua) naarmate de belanghebbende het
een of het ander vordert.
De bewaarder der registers van den burgerlijken stand
is echter, bij deze opvatting van uittreksels , voorzeker on-
1) Themis 2de verz. IX bl. 675.
3) Opzoomer, Het burgerlijk wetboek verklaard, Dl. I bl.
3) Mr. de Pinto, Wkbl. no. 1101.
26
bevoegd tot het afgeven, zooals meestal geschiedt, van
eene verklaring omtrent hetgeen, volgens zijn individueel
gevoelen, bij de akte verklaard is of daarin voorkomt.
Zulke verklaringen, waarin alleen vermeld wordt de
daadzaak, welke de akte moet bewijzen, schijnen mij
dus toe in rechten geen geloof te verdienen omdat zij
niet zijn de bij de wet bedoelde uittreksels uit de registers. \')
Beschouwen wij thans, nu gebleken is wat men onder
uittreksels te verstaan heeft, ons artikel nader.
Vooreerst is ieder bevoegd om zich, door de bewaar-
ders der registers van den burgerlijken stand, uittreksels
uit die registers te doen afgeven. Dit is een natuurlijk
gevolg van de openbaarheid der registers. De kennis van
den burgerlijken staat der personen is voor de geheele
maatschappij van belang.
„II importe, zeide de heer Nicolai , au bien-être
de la société, que l\'état civil des citoyens soit connu ;
il sera donc permis à chacun de demander des extraits
des registres, qui renferment les titres de tous."
De bewaarders zijn of de ambtenaren van den burger-
lijken stand of de griffiers, wanneer de dubbele registers
ter griffie van de arrondissements-rechtbank zijn over-
gebracht.
Die afgifte door een openbaren ambtenaar is eene van
de voorwaarden der bewijskracht.
1) Themis 2de verz. IX t. a. p.
2) Voorduin II blz. 61.
-ocr page 31-27
Die uittreksels , zegt ons artikel verder, verdienen ge-
loof, wanneer zij overeenstemmen met de registers en
door den voorzitter der arrondissements-rechtbank of door
den rechter, die dezen vervangt, zijn gelegaliseerd, tot
dat de valschheid enz.
Die overeenstemming met de registers, en de legalisatie
zyn de twee andere voorwaarden der bewijskracht.
Zoodra men die tweede alinea van het art. leest, dringt
zich de vraag op, of het niet van zelf spreekt, dat de
uittreksels met de registers moeten overeenstemmen, en
hoe toch de valschheid van een uittreksel beweerd kan
worden, wanneer het met de registers overeenstemt.
Bij het onderzoek der vraag, hoe men bij ons aan
deze redactie gekomen is, zijn wij verplicht terug te-
gaan tot het artikel van den Code Civil, dat met het
onze overeenstemt.
Dat artikel (art. 45 C. C.) is van den volgenden inhoud:
„Toute personne pourra se faire déhvrer, par les dé-
positaires des registres de l\'état civil, des extraits de
ces registres. Les extraits délivrés conformes aux registres
et légahsés par le président du tribunal de première
instance, ou par le juge qui le remplacera, feront foi
jusqu\'à inscription de faux."
Onze wetgever, dit artikel overnemende, verloor uit
het oog, dat „délivrés conformes" geheel iets anders be-
teekent dan, zooals hij die woorden vertaalde : „wanneer
zij overeenstemmen met" enz. Misschien is het nog
uister te zeggen, dat hij de Fransche uitdrukking heeft
28
opgevat in den zin, dien vele auteurs daar aan gaven.
Dezen meenden namelijk ook, dat „délivrés conformes" be-
teekende : „wanneer zij overeenstemmen met", en moesten er
dus wel toe komen om te leeren, dat de inscription de
faux alleen noodig was om een uittreksel aan te tasten,
wanneer het oorspronkelijke register niet meer bestond :
iets \'dat natuurlijk een zeer zeldzaam voorkomend geval
was. Bestond het register, dan kon men toch, indien
de woorden „délivrés conformes" inderdaad beteekenenden
wat men meende, de vertooning er van vorderen, om
v an de overeenstemming te doen blijken ; en dat bij uittrek-
sels , die met de registers overeenstemmen, van inscription
de faux geen sprake kan zijn, valt in het oog. ^
Zoo kwam men er toe, om te beweren dat de valscheid in
art. 45 C. 0. op de registers zelve sloeg; een gevoelen ,
dat met de woorden van het artikel, waarin, even als
in art. 24 B. W., alleen van uittreksels gewag wordt ge-
maakt, niet wel was overeen te brengen.
Door Marcadé en later door Dbmolombe ") is echter
overtuigend aangetoond, dat de woorden „délivrés com-
formes" beteekenden „als overeenkomstig afgegeven",
„afgegeven voor eensluidend afschrift" en geenszins het
vereischte der werkelijke overeenstemming in zich be-
vatten. \') „Délivrés comformes ! oui certifiés tels, declares
1) Dueanton, Zachariae e. a.
2) Mr. Opzoomer t. a. p. I blz. 82.
3) t. a. p. I blz. ]86.
4) t. a, p. I blz. S14 en vlg.
5) Zie hierover, ook mr. Opzoomer t. a. p. blz. 77 en vlg.
-ocr page 33-29
tels, voilà le sens de ces mots, qui ne veulent pas dire :
s\'ils sont conformes mais qui les présument tels de plein
droit, dès que le dépositaire des registres l\'a attesté, en
vertu de la mission qu\'il a reçue de la loi." \')
Op de vraag, of art. 1334 O. G., overeenkomende met
art. 1925 B. W., op de uittreksels uit de registers van
den burgerlijken stand toepasselijk is, kon men dan ook
voor het Fransehe recht, bij de laatstgenoemde opvatting
der woorden „délivrés conformes" , gerustelijk neen ant-
woorden. Het bedoelde artikel 1334 C. C , zegt, evenals het
onze, dat de afschriften en uittreksels slechts geloof verdienen,
voor zooverre die overeenstemmen met het oorspronkelijke
stuk, welks vertooning altijd kan gevorderd worden.
Op dien algemeenen regel behelsde art. 44 van hetzelfde
wetboek eene uitzondering.
De reden dezer uitzondering ligt voor de hand. Zij
vindt haren grond in de moeilijkheid en het gevaar der
verplaatsing van de registers van den burgerlijken stand.
Want terwijl notariëele akten op losse bladen geschreven
en dus gemakkelijk voor verplaatsing vatbaar zijn, zou
men by de akten van den burgerlijken stand, telkens
wanneer, de overeenstemming van het uittreksel ontkend
werd, genoodzaakt zijn de registers zelve in het geding
te brengen. Men zou ze derhalve dikwijls naar eene
misschien verafgelegene gemeente moeten overzenden en
ze dientengevolge een geruimen tijd moeten missen.
1) Demolombe t. a. p.
-ocr page 34-30
Al dien tijd zouden er natuurlijk uit zulk een register
geene uittreksels kunnen worden afgegeven, waarbij dan
nog het gevaar kwam, dat het register onderweeg door het
een of ander toeval zou verloren gaan. Die uitzondering
was dus zeer rationeel.
Het is nu echter de vraag, of, ook bij ons, de wetgever
(in art. 24) eene uitzondering op den algemeenen regel
van art. 1925 gemaakt heeft. Mij komt het voor, dat deze
vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord.\')
De woorden toch : „wanneer zij met de registers over-
eenstemmen", schijnen mij toe duidelijk en beslissend te
zijn , en ik durf daarom niet aannemen , dat de overeen-
stemming , die zij eischen, niet als voorwaarde voor de
bewijskracht gesteld is. \')
Te zeggen, dat de niet-overeenstemming eenvoudig een
grond is, om daarop de valschheid van het uittreksel te
beweren, gaat, dunkt mij, niet aan. Ook de Fransche
auteurs, die de woorden „délivrés conformes" in den zin,
in onze wet daaraan gegeven, opvatten, zijn van mee-
ning , dat ar.t. 1334 O. C. op de uittreksels uit de registers
van den burgerlijken stand toepasselijk is. \')
1) Zie ook mr. van Hall, Handleiding tôt de beoefening van het bnr-
gerlîjk recht, blz. 143.
2) Mr. Diepbuis, Het Ned. Burg. Recht, Iste nitgavelste deel blz. 82.
3) Zie 0. a. Dnranton t. a. p., dl. I blz. 332, die zegt : «Comme ce
n\'est qu\'autant que les extraits sont conformes aux registres, qu\'ils font
foi jusqu\'à inscription de faux ,■ il est clair, que, si la conformité est
contestée, la réprésentation du registre pourra être exigée; de même que
lorsque la conformité d\'une expédition d\'acte notarié n\'est pas reconnue ,
on peut exiger la réprésentation de la minute.
31
Het is waar, er bestaan wel redenen ora eene uitzonde-
ring voor deze uittreksels aan te nemen, \') nl. de redenen,
die hierboven door mij opgegeven zijn, maar, van hoeveel
gewicht die mogen zijn de jure constituendo, voor de
uitlegging der positieve wetsbepaling doen zij niets af.
Het is alzoo eene voorwaarde van de bewijs-
kracht , dat de uittreksels met de registers overeenstemmen.
Degene, tegen wien men van zulk een uittreksel ge-
bruik maakt, kan derhalve de vertooning van het ooi\'-
spronkelijke stuk, dat is hier van het register, vorderen ,
opdat van die overeenstemming blijke.
Dit moge lastig en dikwijls bijna ondoenlijk zijn, de
wet laat hier dunkt mij geene andere uitlegging toe.
Mr. J. H. Sluiter beroept zich, om de niet toepasse-
sehjkheid van art. 1925 B. W. op de uittreksels van den
burgerlyken stand te staven, op het volgende argu-
ment : hoewel by de uittreksels van art. 24 even goed
onnauwkeurigheid , dwaling of bedrog kan plaats hebben
als bij andere uittreksels, doet het artikel zelf een ge-
makkelijk middel aan de hand om die te ontdekken.
Want de i\'egisters zijn openbaar in dien zin, dat elk en
een iegelijk zich een uittreksel kan doen afgeven. Bij
twijfel aan de overeenstemming zal men dus zich zelf
een ander kunnen verschaffen.
Ik zie niet in, dat dit middel afdoende zal zijn. Voor-
1) Mr. J. S. Sluiter t. a. p. blz. 22.
2) t. a. p, blz. 23.
-ocr page 36-32
«
zeker, als beide uittreksels geheel gelijk zijn, heeft men
groote waarschijnlijkheid, hoewel nooit volkomen zekerheid,
dat zij met de registers overeenstemmen, want het is
niet te vooronderstellen dat onder het afschrijven de-
zelfde dwaling tweemalen zal begaan zijn.
Maar zoo er tusschen beiden verschil bestaat, welk van
de twee zal dan geloof verdienen ?
Het laatste ? Ik kan niet inzien waarom. Men zal
dus ook dan weder zijne toevlucht tot de registers zelve
moeten nemen.
Maar daarenboven, al ware het aangeprezen hulpmiddel
afdoende, het zou m. i. toch nooit kunnen bewijzen, dat
de regel van art. 1925 B, W. niet toepasselijk was op
art. 24. De wet spreekt duidelijk van uittreksels, die
met de registers overeenstemmen en hoe zal men toch die
overeenstemming anders bewijzen dan door de vertooning
van de registers zelve?
Op de vraag, wie de overeenstemming van het uit-
treksel met de registers bewijzen moet, is, dunkt mij , het
antwoord gemakkelijk te geven.
De uittreksels verdienen geloof totdat hunne valschheid
wordt beweerd, onder* eenige voorwaarden waarvan^de
overeenstemming met de registers er eene is.
Komen zij niet met de registers overeen, dan hebbeu
zij geene bewijskracht. De persoon, die het uittreksel in
het geding brengt, is dus m. i., op de eenvoudige betuiging
van overeenstemming, door de tegenpartij gedaan, ge-
noodzaakt , die overeenstemming te bewijzen, en die tegen-
33
partij behoeft alzoo zijne toevlucht niet te nemen tot de
omslachtige „inscription de faux."
Want dat het vi^oord valschheid, in ons artikel, niet in
den uitgebreiden zin van onjuistheid kan worden verstaan,
en dat men daaronder dus geene dwaling kan brengen
komt mij niet twijfelachtig voor.
De Regeering scheen echter van eene andere meening
te zijn, toen zij, op het verlangen van de afdeelingen om,
naast het woord valschheid, ook het woord dwaling in te
voegen, ten antwoord gaf: „dit schijnt onnoodig omdat,
wanneer er dwaling heeft plaats gehad, zeer zeker aan de
\'Waarheid is te kort gedaan, en derhalve de akte eene
valschheid bevat, terwijl het woord alhier niet in een
bjfstraffelijken zin Is gebezigd."
Twee afdeelingen bleven er niettemin op aandringen
dat men ook van dwaling in het artikel zou spreken,
omdat niet elke dwaling\' eene valschheid kon heeten, en
de verwijzing naar het Wetboek van Rechtsvordering toch
wel niet toepasselijk zou zijn op dwaling.
Zeer terecht zegt ook Me. Opzoomek : ") „Waar er,
zooals in art. 808 van het ontwerp van 1820, van „valsch-
heid van den inhoud der inschrij<^ing" gesproken wordt,
daar moge men mlschheid in den uitgebreiden zin van
onjuistheid verstaan, zoodat ook dwaling er in begrepen
1) Zie ook mr. Opzoomer t. a. p. I blz. 86.
2) Voorduin, II, 61.
3) Voorduin t. a. p.
4) t, a. p. I, blz. 86.
-ocr page 38-34
is, tot zulk eene ruime opvatting lieeft men zeker geen
reclit, waar er, met verwijzing naar de bewijsvoering der
„inscription de faux", van de valschheid van een uittreksel
wordt gewag gemaakt."
Hoe echter zulk eene „inscription de faux" ooit te pas
zal komen bij uittreksels, die met de registers overeen-
stemmen , is niet recht duidelijk. De bewering van som-
migen, als zou het woord valschheid betrekking hebben op
de registers of akten zelve, is, gelijk wij reeds gezien heb-
ben, als met de duidelijke woorden der wet, in strijd on-
houdbaar. Trouwens, dat men door middel van de „inscrip-
tion en faux", tegen eene akte van den burgerlijken stand
kan opkomen, weten we reeds van elders (art. 1909 B.W.),
en als de valschheid van zulk eene akte bewezen is, spreekt
het van zelf, dat. ook het met haar overeenstemmende
uittreksel geen geloof meer verdient.
De eenige valschheid dus, die zich denken laat, is die
van de handteekening van den ambtenaar, die het uittrek-
sel heeft afgegeven, of van den rechter, die het gelegah-
seerd heeft
Waartoe zou echter die vervalsching dienen ? „Die een
getrouw afschrift wil overleggen , zal tocli wel geen weg
van misdaad en gevaar kiezen, waar hij op een goeden
en veiligen weg zijn doel volmaakt kan bereiken
Ons artikel noemt , als laatste voorwaarde der bewijs-
1) Mr. Diephuis t. a. p, 2ie druk, dl. ï, blz, 68,
2) Mr. Opzoomer t a, p., 1, blz. 83.
-ocr page 39-kracht der uittreksels , de legalisatie door den president
der arrondissements-rechtbank of door den rechter, die
dezen vervangt.
Wat is in dit geval de legalisatie ? Niet anders dan de
verklaring van den president enz., dat de handteekening
van den ambtenaar, die het uittreksel heeft afgegeven,
echt, en deze daartoe bevoegd is.
De vraag, of zg altijd noodig\'is, wordt verschillend
beantwoord.
De wet komt mij echter duidelijk voor.\' De legalisatie
is eene der voorwaarden, waaronder die uittreksels ge-
loof verdienen; ontbreekt zij dus, dan vervalt hunne be-
wijskracht. \'Er is |hier alle recht voor de toepas-
sing van"" den regel: „ubi lex non distinguit, nec nos
distinguamus.
Men beroept zich echter, zoowel in Frankrijk als bij
ons, op de wet op het Notarisambt, om te bewijzen, dat de
legalisatie alleen dan noodig is , als het uittreksel moet
gebruikt worden in een ander arrondissement, dan waarin
het is afgegeven.
Men redeneerde uit deze bepaling per analogiam en zeide:
de wet vooronderstelt de handteekening van den notaris
genoeg bekend binnen het rechtsgebied van het hof, waarin
hij zijne standplaats heeft; zoo kan men ook de handteeke-
L
1) RecMsgel. Bijbl. 11, blz. 433—431. Zie ook Demolombe t, a. p,, I
blz. 513; Mr, Opzoomer t. a. p., I, blz., 86.
2) Zie o. a, Mareadé t. a. p,, I, blz., 184.
3*
-ocr page 40-3ß
ning van den ambtenaar van den burgerlijken stand als ge-
noegzaam bekend beschouwen binnen het arrondissement,
waarin hij zijne betrekking uitoefent. Anderen \') mee-
nen, dat de legalisatie alleen dan niet noodig is, als het
uittreksel in dezelfde gemeente moet gebruikt worden,
maar dat zij wel vereischt wordt, zoodra het dienen moet
in eene andere gemeente, al behoort deze ook tot het-
zelfde arrondissement.
Voor al deze onderscheidingen zie ik echter geen grond
ni de wet.
Dat men, op grond der wet op het Notarisambt, de
, duidelijke woorden eener bepaling van het Burgerlijk
Wetboek niet mag weg redeneeren, behoeft, dunkt mij, geen
betoog.
Ik herhaal dus, dat alle uittreksels, waar ook gebruikt,
gelegaliseerd behooren te zijn, en dat zij zonder die le-
galisatie geen geloof verdienen
Na de beschouwing en interpretatie der woorden van
ons artikel, stellen wij kortelijk het resultaat onzer be-
schouwingen vast.
Zonder te willen beslissen, of art. 24 al dan niet een
gezonden zin oplevert, is het in elk geval, zooals het
thans geredigeerd is, m, i. volkomen overbodig. De Avet-
gever is, door de overeenstemming met de registers
tot eene uitdrukkelijke voorwaarde te verheffen, uiet
1) Diephuis, Vaillaut.
2) Zie ook mr J. H. Sluiter t. a- p, blz. 47.
-ocr page 41-87
afgeweken van den algemeenen regel van art. 1925.
Mr. Opzoomer \') evenwel leert, dat, terwijl elk uit-
treksel , door wien ook gemaakt, met de akte zou kunnen
overeenstemmen, het uittreksel, door den ambtenaar van
den burgelijken stand gemaakt en door den voorzitter der
rechtbank of zijn plaatsvervanger gelegaliseerd, het ver-
moeden dier overeenstemming voor zich heeft, totdat er
voor de niet-overeenstemming een bewijs wordt geleverd.
Ik geloof, dat deze laatste bewering in strijd is met de
woorden van ons artikel.
Konden wij de woorden: „wanneer zij met de registers
overeenstemmen" als niet geschreven beschouwen of wel
ze opvatten in den zin van „afgegeven voor eensluidend
afschrift," dan voorzeker zou de tegenpartij de niet-
overeenstemming moeten bewijzen. Maar nu wij dat m. i.
niet mogen doen ben ik, gelijk ik reeds gezegd heb,
van meening, dat hij, die van het uittreksel gebruik maakt,
op de eenvoudige ontkenning van de overeenstemming,
door de tegenpartij gedaan, volgens den algemeenen regel
van art. 1925, genoodzaakt is hot register te vertoonen,
hoevele bezwaren er met die vertooning dan ook mogen
gepaard gaan
De bedoeling van art. 24 B. W. zal, evenals die van art.
45 C. O., we geweest zijn , voor de uittreksels uit de akten
van den burgerlijken stand, een anderen regel vast te
1) t. a., p., 1, hh. 84
3) Zie hicroiTitrcut ook mr. Diephuis t. a. p., dl, I, blz, 64.
-ocr page 42-38
stellen dan Yoor de uittreksels uit andere authentieke
akten, maar de woorden der wet geven tot zulk eene
onderscheiding geen recht.
Bij onze opvatting zal het doel van de uittreksels, ten
minste in een proces, nu ongetwijfeld dikwijls gemist
worden, daar men meestal genoodzaakt zal zijn de re-
gisters zelve in het geding te brengen.
Het zou dus de jure constituendo zeer te wenschen
zijn, dat ons Burgerlijk Wetboek, na eene bepaling om-
trent de bewijskracht dor registers zelve gegeven te heb-
ben , een voorschrift over de uittreksels liet volgen \'), dat
m. i. ongeveer zou moeten luiden als volgt: Uittreksels
uit die registers, voor eensluidend afschrift afgegeven
door de bewaarders en gelegaliseerd door den president
der arrondissements-rechtbank enz., staan met de registers
in bewijskracht gelijk, totdat hunne onjuistheid bewezen is-
Onder die onjuistheid zou dan natuurlijk de valschheid
vallen, maar zij zou ook eenvoudig in de niet-overeen-
stemming van het uittreksel met het register kunnen
bestaan.
1) Dit geschiedde ia\' het Outw. van 1820. Art. 808 handelt over de
registers, en art. 809 bepaalt, hoe de uittreksels moeten ingericht zijn ,
en zegt dan : «De extracten, aldus behoorlijk ingericht, zullen eene ge-
lijke bewijskracht hebben, tot dat de ondeugdelijkheid daarvaa mocht
worden aangetoond."
Ook § 13 al. 2 van de Duitsche rijkswet, van 6 Februari 1875, bepaalt:
»Dieselbe Beweisskraft (nl. als de registers) haben die Auszüge, welche als
gleichlautend mit dom Haupt-oder Nebenregister bestätigt und mit der
Unterschrift und dem Dienstsiegel des Standesbeamten oder des zustän-
digen Gcrichtsbeamten versehen sind."
39
Bi) eene dergelijke redactie zouden de uittreksels zeer
zeker lie*t vermoeden van overeenstemming voor zich
hebben, tot dat het bewijs van het tegendeel geleverd
ware.
r
over het bewijs van den burgerlijken staat der
Personen bij het ontbreken der registers van
den burgerlijken stand.
In het algemeen leveren , gelijk wij gezien hebben, de
registers van den burgelijken stand het volkomen bewijs
op van den burgerlijken staat der personen.
liet kan nocht^tns gebeuren, dat er geene registers ge-
houden zijn, zooals b. v. in tijd van oorlog, bij besmet-
telijke ziekten enz., en het kan ook voorkomen, dat de
registers verloren zijn geraakt, b. v. door brand of eenig
ander toeval.
Ook in die gevallen is het noodzakelijk, dat de burger-
lijke staat der personen kunne bewezen worden, on de
41
wetgever heeft daarvoor dus andere bewijsmiddelen aan
de hand moeten doen.
Art. 46 C. C. gaf hieromtrent den volgenden algemeenen
regel : „Lorsqu\'il n\'aura pas existé des registres ou qu\'ils
seront perdus, la preuve en sera reçue tant par titres
que par témoins, et dans ces cas les mariages, naissances,
et décès pourront être prouvés tant par les registres et
papiers émanés des pères et mères décédés que par témoins."
Men moest dus in de eerste plaats bewijzen, en men
kon dit door alle middelen doen, dat er geene registers
bestaan hadden of wel dat ze verloren waren geraakt.
Eerst daarna werd men tot het bewijs\' van de geboorte, het
huwelijk of het sterfgeval toegelaten.
Het artikel ging van de onderstelling uit, dat de vader en
moeder vooroverleden waren, omdat zij, zoo zij nog leefden,
de eerste personen zouden zijn, die gehoord moesten
worden \').
Men nam vrij algemeen aan, dat door het artikel
andere papieren, dan die welke afkomstig waren van den
vader of de moeder, niet uitgesloten waren, en men
leidde uit de redactie ") der bepaling af, dat het aan den
rechter overgelaten was, het getuigenbewijs ouvoorwaar-
1) Marcadé t. a. p., 1, blz. 189.
3) Demolombe t. a. p , I, blz. 533: Marcadé t, a. p., I, blz. 189.
3) Toullier t. a. p., I no. 347; Demolombe t. a. p., I, blz. 533.
4) Nl. uit de woorden //pourront être prouvés", in tegenstelling met
/;la preuve en sera reçue", iu het eerste lid.
42
clelijk, of slechts bij een begin van bewijs door geschrifte,
toe te laten.
Zien wij nu, wat er van dat artikel bij ons geworden is.
liet eerste lid werd overgenomen in art. 26 B. W
al. 1.
Daar lezen wij :. „Men kan zoowel door getuigen als
door bescheiden bewijzen, dat registers van den burgerlij-
ken stand nooit hebben bestaan, of verloren zijn geraakt
of wel dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt".
De laatste woorden : „of wel enz." werden in art. 46.
C. C. niet gevonden. Maar toch was het in Frank-
rijk algemeen aangenomen\', dat ook in dat geval art.
46 C. C. van toepassing was, omdat „la destruction
partielle équivaut à la destruction totale, pour la per-
sonne, qui prétend que l\'acte, qui la concerne, se
trouvait précisément sur la partie détruite. \')
Het tweede lid van art. 46 O. C. werd bij ons niet
overgenomen.
Wij willen nagaan, waarom.
Toen men, bij de beraadslagingen in de afdeelingen,
vroeg, waarom er niet bijgevoegd was, dat de geboor-
ten , huwelijken en sterfgevallen door getuigen zouden
kunnen worden bewezen, en waarom men het slot van
art. 868 O van het Ontwerp van 1820 had weggelaten,
1) Demolombe t. a. p., I, blz. 536.
2) Voorduin, II, blz. 62 en 63.
3) Dat artikel zegt: Wanneer het noodig is eenige geboorte , huwelijk
of sterfgeval to bewijzen, voorgevallen in eenen tijd , waarin geene regis-
43
antwoordde de regeering: „men lieeft reeds bepaald, boe
het bestaan van een huwelijk bewezen wordt, wanneer
de registers niet hebben bestaan of verloren zijn; het-
zelfde heeft bij het bewijs van de filiatie plaats gehad;
eene vermelding daarvan zou dus hier eene noodelooze
herhaling zijn; art. 46 C. C. bevat daarenboven eene on-
loochenbare tegenstrijdigheid met art. 323 van hetzelfde
wetboek. Men heeft derhalve de bepaling bij ieder bij-
zonder geval, naar zijnen byzonderen aard, uitgedrukt."
Toch was er m. i. geen strijd tusschen artt. 46 en 323
C. C. \') Art. 46 sprak van het bewijs van het feit der
gehoorte., terwijl art, 323 over dat van de afstamming
handelde.
Dat zijn natuurlijk twee geheel verschillende zaken.
Eene akte van geboorte dient om te bewijzen het
tijdstip der geboorte, haar plaats en het geslacht van
het kind;
de afstamming, wanneer het namelijk wettige kin-
deren geldt
Hadden er nu geene registers bestaan of waren zij ver-
ters van den burgerlijken stand hebben bestaan of niet regelmatig gehouden
zijn, of over welken dezelve zijn verloren geraakt, zal het bewijs door ande-
re middelen mogen gedaan worden ; inzonderheid door aanteckeningen ,
herkomstig van reeds overledene ouders, kinderen of echtgenooten dier
personen, over welker geboorte, huwelijk of overlijden de twijfeling of het
verschil valt.
1) Zie ook mr. J. Verduchêne, Observations critiques sur le Code Civil
Neêrlandais, compare avec lo Code Napole\'on I, blz., 66.
2) Art. 316 B. W.; art. 319 C. C.
-ocr page 48-44
loren geraakt, dan kon, wat onder n". 1 genoemd is,
jure francico des noods door getuigen bewezen worden,
volgens art. 46 C. C., terwijl datzelfde bewijs voor de af-
stamming eerst toegelaten werd, wanneer er een begin van
bewijs door geschrifte aanwezig was, of ten minste de
vermoedens en aanwijzingen, die voortvloeiden uit reeds
onbetwistbare feiten, gewichtig genoeg waren om het te
kunnen toelaten.
Er was dus volstrekt geen strijd.
De afstamming, hoewel dikwijls door de geboorteakte
bewezen, is geheel iets anders dan het feit der geboorte
zelf, en is onderworpen aan de regelen, gegeven in den
titel van het boek van het Burgerlijk Wetboek.
Nu echter, ten gevolge van de opvatting der regeering,
het tweede lid van art. 46 C. C. niet bij ons overgeno-
men is, zijn wij verphcht te zoeken naar de bepaling, „bij
ieder bijzonder geval, naar zijnen bijzonderen aard uit-
gedrukt."
Hoe wordt dan vooreerst het bewijs der geboorte ge-
leverd, als de registers van den burgerlijken stand niet
bestaan hebben of verloren zijn geraakt?
Hoewel hierover, tengevolge van den vermeenden strijd
tusschen artt. 46 en 323 C. C., nergens eene bijzondere
bepaling gevonden wordt, geloof ik, dat in dit geval
de regel van art. 1940 B. W. van toepassing is, dat nl.
het getuigenbewijs toegelaten wordt, omdat het uit den
aard der zaak niet mogelijk geweest is zich een schriftelijk
bewijs te verschaffen.
45
Tegen dit bewijs der geboorte door getuigen kan men
met alle middelen opkomen, zonder dat men zijne toevluclit
behoeft te nemen tot de „inscription de faux", omdat er
niets door een openbaren ambtenaar verklaard is.
Hoe men in een bijzonder geval het gebrek van eene
geboorteakte verhelpen kan leert ons art. 127 B. W.
Vóór de voltrekking van het huwelijk moeten de aan-
staande echtgenooten aan den ambtenaar van den burger-
lijken stand O. a. hunne geboorteakten ter hand stellen
Nu zegt art. 127, dat degene der aanstaande echtge-
nooten, die buiten de mogelijkheid is die akte te ver-
toonen , dit zal kunnen aanvullen door eene akte van
bekendheid , afgegeven door den kantonrechter van
zijne geboorteplaats of woonplaats, op de verklaring van
vier getuigen. Die verklaring moet inhouden de plaats
en, zoo na mogelijk, het tijdstip der geboorte. Zelfs zal
in dat geval het gemis van eene geboorteakte kunnen
worden verholpen door eene dergelijke doch beëedigde
verklaring van de getuigen, die bij het huwelijk tegen-
woordig zijn, of wel door een eed van den aanstaanden
echtgenoot, dat hij zich geene geboorteakte of akte van
bekendheid verschaffen kan.
Door de geboorteakten wordt, zooals wij gezien hebben,
ook de afstamming van wettige kinderen bewezen.
Het huwelijk der ouders moet dan echter van elders
1) Art. 126 u". 1 B, W.
-ocr page 50-46
bewezen zijn. Zoo bet dit is, doet het er niet toe, of
de vader in de akte genoemd is of niet, en zelfs niet
dat een ander dan de man, als vader, in de akte voor-
komt, want hier geldt de regel van art. 305 B, W. TegQU
de wettigheid is zelfs geen tegenbewijs toegelaten, natuur-
lijk uitgezonderd in die gevallen, waarin de man de actie
tot ontkenning kan instellen, volgens art. 306—309 B. W.
Ontbreken de geboorteakten, dan moet in het be-
wijs der afstamming op eene andere wijze worden voor-
zien. Dit heeft de wetgever gedaan in de artt. 316, al. 2—
320 B. W. Art. 316, al. 2, zegt, dat, bij gebreke van
geboorteakten, het ongestoord bezit van den-staat van wettig
kind voldoende is.
Hoe het bezit van dien staat bewezen wordt, wijst ons
het volgende artikel aan.
Het wordt bewezen door daadzaken, die, hetzij te zamen,
hetzij ^afzonderlijk, de betrekking van afstamming en ver-
wantschap tusschen een bepaalden persoon en het geslacht,
tot hetwelk hij beweert te behooren, aantoonen. De wet
noemt geheel overbodig de voornaamste dier feiten op \')■
Het zijn die, welke door de schrijvers nomen, tracta-
tus ,\' fama genoemd worden. Echter is het niet noodza-
kelijk , dat een daarvan bepaaldelijk aanwezig zij ; het is
voldoende, als uit do feiten, die de betrekking tus-
schen het kind en het echtpaar , van hetwelk het beweert
1) Mr. Opzooiner, t, a p,, II, blz. 153.
-ocr page 51-47
af te stammen, moeten bewyzen, liet bezit van den staat
van wettig kind ten genoege van den rechter gebleken is.
Die feiten mogen door alle middelen bewezen worden,
maar het tegenbewys, dat ook weder op dezelfde wijze
geleverd kan worden, staat vrij.
Het bezit van den staat van wettig kind moet, zoowel
tegenover den vader, als tegenover de moeder, be^vezen
worden, en wel tegen beiden tegelijk \').
Hierin ligt een groot verschil met het bewijs der af-
stamming door de geboorteakte en zelfs met het bewijs
daarvan door getuigen, want in beide gevallen geldt de
regel : „Pater is est, quem nuptiae demonstranf", hoewel
in het laatste geval niet zoo sterk als in het eerste, zoo-
als we straks zullen zien. Het volgt echter uit de
woorden van het artikel , nl. uit het woord wettig.
Want het is, zooals Marcadé t. a. p. terecht zegt,
duidelijk : „que l\'état d\'enfant légitime est l\'état d\'enfant
des deux époux, et qu\'on ne^ se prouve pas enfant légitime
d\'une femme tant, qu\'on ne se prouve pas enfant du mari
de cette femme."
Wanneer eindelijk én geboorteakte én bezit van staat
ontbreken , of wel wanneer het kind onder valsche namen ,
of als geboren uit eenen vader en eene moeder, die on-
bekend zijn, in de registers is ingeschreven, kan de af-
1) Mafcadé t, a, p., IT, blz. 3i5, ; Demolombe t. a. p, , V, no, 211 ;
Opzoomer t, a. p,, IT, blz. 153.
48
stammiiig door getuigen bewezen worden (art. 319 al. 2.
B. W.)
De persoon echter, die een bezit van staat heeft over-
eenkomstig zijne geboorteakte, behoeft nooit eene actie
tot inroeping van staat in te stellen, en zijn staat kan
nooit betwist worden, (art. 318 B. W.)
Met het ontbreken van de geboorteakte staat het ge-
val gelijk dat zij niets over de afstamming bepaalt.
Het is onverschillig, om welke reden er geen geboorte-
akte aanwezig is.
De woorden „bij gebreke van" luiden zoo algemeen
mogelijk. Dus, hetzij dat de registers nooit bestaan hebben
of verloren zijn geraakt, hetzij dat er wel eene geboorte-
akte bestaat, maar men niet weet waar zij ingeschreven is
alle deze gevallen zijn onder de woorden der wet begre-
pen. Het is de vraag, of degene, die beweert onder valsche
namen of wel als geboren uit eenen vader en eene moeder,
die onbekend zijn, te zijn ingeschreven, eerst de onjuist-
heid van zijne geboorteakte moet aantoonen, voordat hij
tot het bewijs van zijne afstamming door getuigen kan
worden toegelaten. Dat hij in dit geval niet zijne toevlucht
tot de „inscription de faux" behoeft te nemen, hebben
wij reeds gezien. Maar ik geloof zelfs, dat hij kan volstaan
met zijne afstamming te bewijzen; want hoe zou hij in
het geval van inschrijving, als geboren uit eenen vader
en eene moeder, die onbekend zijn, de valschheid van
die verklaring anders bewijzen dan door aan te toonen,
wie dan zijn vader en zijne moeder zijn,^^ Het is juist
alleen door het bewys van het laatste dat het eerste kan
bewezen worden.
Als hij onder valsche namen ingeschreven is , is het
volkomen hetzelfde. Het bewijsmiddel, waardoor het
kind zijne afstamming aantoont, zal tegelijkertijd bewij-
zen , dat de staat, die hem zijne geboorteakte toekent,
de zijne niet is, en zal ook bijna altijd het eenige middel
zijn, waardoor dit doel kan bereikt worden.
Het getuigenbewijs wordt echter niet altijd toegelaten. Er
moet (art. 319 B. "W. 2° lid) een begin van bewijs door
geschrifte aanwezig zijn, of de vermoedens en aanwijzin-
gen , voortvloeiende uit reeds onbetwistbare feiten, moeten
als genoegzaam - zwaarwichtig kunnen worden beschouwd
om het ook zonder dat toe te laten. Degene nu, die
tot het bewijs zijner afstamming door getuigen is toege-
laten , heeft twee feiten te bewijzen:
1°. dat de vrouw, die hij beweert zijne moeder te
zijn, bevallen is;
2°. zijne identiteit met het kind, waarvan zij bevallen is.
Heeft hy deze beide zaken bewezen, dan heeft hij,
zooals vfij reeds opgemerkt hebben, den regel „Pater is
est, quem nuptiae demonstrant" in zijn voordeel.
Maar die praesumptie heeft hier niet dezelfde kracht
als bij de geboorteakte. Want, terwijl bij het bestaan
van eene geboorteakte het vermoeden van „Pater is est
1) Bemolombe, t. a. p., V blz. 258.
2) Zie Demolombe, t. a. p.
-ocr page 54-50
etc.", alleen door de „action én désaveu", die slechts
in enkele bepaalde gevallen aan den man is toegestaan,
kan ontzenuwd worden, kan men hier door alle bewijs-
middelen aantoonen, dat degene, wiens moeder be-
wezen is, het kind niet is van den man van die moeder,
(art. 321 i. f. B. W.)
Greheel overbodig zegt art. 321 ook, dat men door alle
middelen mag aantoonen dat degene, die zich op zijne
afstamming beroept, het kind niet is van de moeder,
welke hij voorgeeft te hebben, want, als dat tegenbewijs
tegenover eene geboorteakte is toegelaten, zal het a
fortiori wel tegenover het in de plaats tredende getuigen-
bewijs geoorloofd zijn. \')
De reden, waarom men hier aan den regel: „Pater is
est etc" niet zulk eene groote kracht toekende, was voor-
namelijk op de bedenking gegrond, dat toch de toestand van
het kind, dat geboorteakte en bezit van staat of slechts een
van beide heeft, beter moet zijn dan die van het kind,
hetwelk, èn geboorteakte èn bezit van staat missende
zijne afstamming bewijst door het getuigenbewijs, dat altijd
in het oog der wet zeer verdacht is.
„La loi avec raison", zegt Marcadé, „n\'a pas la même
confiance et ne donne pas d\'effets aussi énergiques à la
maternité, qui s\'établit péniblement par les tiraillements
1) Opzoomei\' t. a. p., ÎT, blz. 155.
3) Toullier I, no. 894 vlg.
51
d\'un débat judiciaire qu\'à celle, qui ressort régulièrement
du titre même de la naissance."
De afstamming van wettige kinderen wordt dus bewezen,
zooals wij gezien hebben : 1 door de geboorteakte, in
de registers van den burgerlijken stand ingeschreven ; 2° door
het onafgebroken bezit van den staat van wettig kind;
3° door het getuigenbewijs, onder bepaalde voorwaarden.
De afstamming van natuurlijke kinderen, is uit den aard
der zaak, onzeker. Er bestaat geene burgerlijke betrekking
tusschen een niet erkend natuurlijk kind en zijne ouders.
Zijne geboorteakte bewijst zijne afstamming in rechten
niet. De naam des vaders mag zelfs niet in de akte ge-
noemd worden (art. 32 B. W.), tenzij hij het kind dadelijk
erkenne. De wettige kennis van de afstamming verkrijgt
men eerst door de erkenning, volgens art. 335 vlg. B. W.,
hetzij dan door de vrijwillige, die bij alle authentieke
akten en ook reeds bij de akte van geboorte, kan geschie-
den, hetzij dan door de gerechtelijke, (art. 342 B. W).
"Wij komen thans tot de vraag, hoe het bestaan van het
huwelijk bewezen wordt, als de huwelijksakte, ingeschreven
in de registers van den burgerlijken stand, ontbreekt ?
Het antwoord daarop geeft ons art. 156 B, "W. :
„Wanneer het blijkt, dat er geene registers hebben bestaan of
dat dezelve zijn verloren geraakt, of ook dat de huwelijksakte
1) Zie echter mr. Opzoomer t. a. p., 11, blz. 156, die het zeer twijfel-
achtig vindt, of de redenen, door Toullier gegeven, wel gewichtig genoeg
zijn voor het recht van deze bepaling.
4*
-ocr page 56-52
daaraan ontbreekt, wordt de genoegzaamheid der bewijzen
van het bestaan des huwelijks ter beoordeeling van den
rechter overgelaten, mits er een uiterlijk bezit van den
huwelgken staat aanwezig zij."
Men moet dus bewijzen: 1" dat de registers niet bestaan
hebben of verloren geraakt zijn, of wel dat de huwelijks-
akte daaraan ontbreekt; 2\'^ het uiterlijk bezit van den
huwelijkenstaat.
Hiertoe kan men van alle bewijsmiddelen gebruik maken.
Verder wordt er niets vereischt dan de overtuiging van
den rechter, dat het huwelijk bestaat, en die overtuiging
kan hem natuurlijk ook door getuigenbewijs gegeven
worden. In art. 157 B. W. wordt voorts nog een be-
paald geval genoemd, waarin de wettigheid van een kind,
hoewel de huwelijksakte der ouders niet kan vertoond
worden, niet kan betwist worden. Er worden, in dat
geval, volgens onze wet drie zaken vereischt: 1" dat de
ouders overleden zijn; 2" dat het kind het uiterlijk be-
zit heeft van zijnen staat, overeenkomstig zijne geboorteakte;
3" dat de ouders openlijk als man en vrouw hebben
geleefd.
Het eerste vereischte, het vooroverlijden der ouders, is
gesteld, omdat, wanneer de ouders nog leefden, zij aan
het kind inlichtingen omtrent den tijd en de plaats van
de voltrekking van hun huwelijk konden geven.
Er moet voor het kind onmogelijkheid zijn om die in-
lichtingen te verkrijgen.
Nu is het echter de vraag, of ons artikel ook toepasselijk is
-ocr page 57-53
in het geval, dat de ouders niet overleden zijn, maar zich in
de onmogelijkheid bevinden om hunnen wil te verklaren.
De ratio legis is dan geheel de zelfde, want ook dan is
het kind van inlichtingen verstoken. \') Vele fransche schrij-
vers leeren dan ook, dat art. 197 C. C., met ons art.
157 overeenkomende, ook dit geval omvat. „Si la loi a
spécialement parlé du décès", zegt men, „c\'est que cette
cause de privation de renseignements était la plus ordinaire
la plus naturelle à prévoir ; la loi, ici comme dans cent
autres circonstances, a parlé de eo quod plerumque fit.\'\'\'\'
Ik ben echter van meening, dat wij, met de woorden
der wet voor ons, zulk eene uitlegging niet mogen aannemen.
De wet spreekt alleen van overleden ouders: had zij
er ook een ander geval onder willen bevatten, dan had
1) Mr. Opzoomer echter, t. a. p. I, blz. 146, stemt in met het ge-
voelen van Anbry en Ran, op Zachariae, dat de ratio legis niet dezelfde is,
en wel op grond, dat de krankzinnigheid en de afwezigheid elk oogen-
blik kunnen ophouden en geen definitieven toestand daarstellen. Daaren-
boven zou het, volgens hen, mogelijk zijn, dat de afwezigheid van de zijde
van den overlevende der ouders het resultaat van eene berekening was.
Ofschoon de eerste opmerking volkomen juist is, dunkt mij, dat zij
voor onze wetsbepaling geen genoegzamen grond oplevert. Het is toch
hard, dat, terwijl de wettigheid van een kind, uithoofde van het gebrek van
het vertoonen van de trouwakte zijner ouders, niet kan betwist worden,
als die ouders overleden zijn, dit wel kan- plaats hebben, wanneer zij
krankzinnig of afwezig zijn , alleen omdat die krankzinnigheid of afwezig-
heid misschien zullen ophouden. Ook de tweede opmerking dat zulk eene
bepaling soms aanleiding tot bedrog zou kunnen geven, schijnt mij niet
van genoeg gewicht om de gestrengheid van ons artikel te wettigen.
S) Toullier TT no. 877; Duranton no. 255; Marcadé I blz, 506; De-
molombe III blz, 593.
54
zij het moeten uitdrukken, zooals zij dit elders doet,
bY. in art. 92, 93, 95, 98 B. W.
Dat zij dit niet gedaan heeft is te betreuren, en m. i.
wel eenigszins te verwonderen, daar het met het onze
overeenkomende fransche artikel reeds tot dezelfde vraag
aanleiding had gegeven. Wat er van zij, hoe hard het
wezen moge, aan een kind, waarvan b. v. een der ouders
overleden en de ander krankzinnig is, het beroep op art.
157 te moeten weigeren, lex ita scripta.
Wat het tweede vereischte betreft, dat het kind het uiterlijk
bezit van zijnen staat moet hebben, overeenkomstig zijne ge-
boorteakte , is de wetgever afgeweken van art. 197 C. C.
waar gevorderd werd: bezit van staat „qui n\'est point
contredite par son acte de naissance." Waarom men bij
ons die woorden veranderd heeft in „overeenkomstig zijne
geboorteakte", blijkt niet.
Wij moeten ze dus geloof ik nog in den zin van „niet
strijdig met zijne geboorteakte" opvatten.
De tegenpartij zal moeten bewijzen, dat er strijd is tus-
schen het bezit van den staat en de geboorteakte, en het
kind is niet gehouden zijne geboorteakte te toonen, ten
einde te bewijzen dat er geen strijd is. ^
Zelfs als het kind zijne geboorteakte niet kan toonen,
is het bezit van den staat van wettig kind voldoende om
ons artikel van toepassing te doen zijn.
1) Mr. Opzoomer t. a. p., I blz. 14S. Ook mr. Diepbuis t. a. p., I
I blz. 363.
3) Zacbariae, le droit civil fraocais etc.; Massé et Vergé I blz. 187.
-ocr page 59-55
Het derde vereischte, dat de ouders openlijk als man
en vrouw geleefd hebben , kan blijken uit alle feiten waar-
van de voornaamste weder zijn, nomen, tractatus, fama.
Art. 157 zegt alleen, dat men, onder zekere omstandig-
heden, de wettigheid van een kind, uithoofde ran het gebrek
van het vertoonen der trouwakte zijner ouders, niet betwisten
kan; dat men echter door alle middelen positief het niet
bestaan van dat huwelijk bewijzen kan, is duidelijk.
Een vonnis van echtscheiding moet ook in de registers
van den burgerlijken stand worden ingeschreven.
Dit is een essentieel vereischte, want als die inschrijving,
die ten verzoeke van beide of eene der partijen geschiedt,
binnen 6 maanden, nadat het vonnis in kracht van ge-
wijsde gegaan is, niet heeft plaats gehad, vervalt de
echtscheiding, en kan zij om dezelfde redenen niet op
nieuw worden geëischt (art. 276 B. W.)
Men moet dus de inschrijving kunnen bewijzen, als de
registers zijn verloren geraakt. Art. 49 B. W. geeft
ons daartoe het middel aan de hand. Het zegt, dat,
wanneer het bewezen is, dat de registers zijn verloren
gegaan , de inschrijving eener echtscheiding, zoowel door
bescheiden als door getuigen kan bewezen worden. Met
het verloren geraakt zijn staat ook hier, hoewel de
wet er van zwijgt, het geval gelijk, dat er eene inge-
schrevene akte aan ontbreekt.
1) Marcadé t. a. p., I blz. 506.
2) Van bet geval, dat de registers niet bestaan bebbea is Mer uit deti
aard der zaak geen sprake.
3) Zie blz. 43,
-ocr page 60-56
Wy moeten eindelyk nog nagaan, hoe het overlijden bewe-
zen wordt, als de registers van den burg. stand ontbreken.
Het middel daartoe vinden wij aangewezen in art. 62
B. W., hetwelk zegt: „Wanneer het bewezen is, dat de sterf-
registers \' nooit hebben bestaan, dat die zijn verloren ge-
raakt , dat eene ingeschrevene akte daaraan ontbreekt of
dat bijzondere omstandigheden de inschrijving der akte van
overlijden hebben verhinderd, zal dat overlijden zoowel door
getuigen als door bescheiden kunnen worden bewezen."
Het geval, dat bijzondere omstandigheden de inschrijving
der akte hebben verhinderd, vinden wij hier alleen ver-
meld , omdat zulke omstandigheden, uit den aard der zaak ,
alleen bij het overlijden plaats kunnen vinden, b. v. ten ge-
volge van brand, schipbreuk, besmettelijke ziekte en der
gelijke groote rampen
In een bijzonder geval nog, zal men, volgens art. 128
B. W., het gebrek van eene akte van overlijden kunnen
verhelpen door eene akte van bekendheid, eene beëedigde
verklaring of wel door een eed, houdende, dat men zich geene
akte van overlijden of akte van bekendheid kan verschaffen;
namelijk in het geval, dat men zich geene akten van overlijden
heeft kunnen verschaffen der personen, die tot het huwelijk
hunne toestemming zouden hebben moeten geven. Die
akten toch moeten, volgens art. 126, n°. 5 B. W., vóór
de voltrekking des huwelijks worden overgelegd. Het
art. 128 is, évenals art. 127 B. W., eene bepaling in fa-
vorem matrimonii.
1) Cf. mr. Diephuis t. a: p. I blz. 117.
-ocr page 61-57
Wij hebben nu gezien, hoe de drie voornaamste mo-
menten in het leven van den mensch, de geboorte,
het huwelijk en het overlijden, en zulke, die daarmede
samenhangen, tot welker bewijs de registers van den
burgerlijken stand moeten dienen, bij het ontbreken dier
registers bewezen kunnen worden. Men kan in dat geval
echter ook een anderen weg inslaan, en de verbetering en
aanvulhng der registers vragen, volgens art. 70—73 B. W.
Er zijn bovendien nog enkele gevallen, genoemd in
art. 70 tweede lid B. W., waarin alleen het laatste
middel toegelaten is. \')
1) Zie over dit onderwerp de belangrijke dissertatie van mr. F. F.
Blussé. Over de verbetering en aanvulling der registers van den burger-
lijken stand; Dordreott, Blussé en van Braam, 1862.
M
(
• -VC-\' \' -, "v^
v * . \' ■ \' \' \'
rr \' ; \'\'if\' •
■ J;\'
jf^f: | |
\'n \' - \' |
■ ■ |
fe- | |
lî-r,
-ocr page 63-1.
Hij , die, zonder voorafgaande verbintenis, eene zaak
tot huwelijlfsgoed heeft gegeven (zelfs de vader) is bij
uitwinning niet tot vrijwaring gehouden.
IL
De eigenaar van den grond is eigenaar van de helft
van de door een ander gevonden schat.
III.
L. 68 D. de rei vind. (6.1) is geïnterpoleerd.
Onder uittreksels uit de registers van den burgerlijken
stand heeft men te verstaan letterlijke afschriften, hetzij
van het geheel of van een gedeelte der akte.
60
V.
Art. 24 B. W. bevat geene uitzondering op den alge-
meenen regel, in art. 1925 B. "W. gegeven.
VI.
Onder de valschheid van art. 24 B. W. is dwaling
niet begrepen.
VII.
De minnelijke scheiding van tafel en bed kan, wanneer
er aan de formaliteiten der wet voldaan is, niet door
den rechter geweigerd worden.
VIII.
De actie van art. 619 B. "W. komt ook aan den bloo-
ten houder toe.
IX.
De minderjarige, wiens vader is overleden en wiens
moeder bij tweede huwelijk de voogdij verliest, volgt het
domicilie van den voogd, niet van de moeder.
X.
Ten onrechte beweert Mr. Vernède (aant. op art. 1907
B. W.), dat tegenover derden de authentieke akte geen
volledig bewi^js oplevert.
61
XI.
De Koninklijke bewilliging bij de oprichting der naam-
looze vennootschappen is af te keuren.
XII.
Het faillissement van eene vennootschap onder eene
firma heeft niet noodzakelijk dat van alle firmanten
ten gevolge.
XIII.
Het verzet tegen de rangregeling moet tegen de cura-
tors geschieden.
XIY.
Het gehomologeerde accoord bewerkt novatio necessaria.
XV.
Invoering van rechtbanken van koophandel hier te
lande is niet wenschehjk.
XVI.
Het ware wenschelijk, dat de Gfrondwet de leden der
Rechterlijke macht uitsloot van het lidmaatschap der
Staten-Generaal.
XVII.
Het is te betreuren, dat de Tweede Kamer niet veel-
-ocr page 66-62
vuldiger gebruik maakt van het recht, haar in art. 110
Grw, toegestaan.
XYIII.
Poging tot oplichting is, volgens art 405 C. P., niet
bestaanbaar, zoo er geene overgave van waarde of goe-
deren heeft plaats gehad. \'
XIX.
Het duel behoorde als een delictum sui generis gestraft
te worden.
XX.
Art. 323 0. P. is af te keuren.
XXI.
In art. 59 C. P. moeten de woorden: „que les auteurs
mêmes" opgevat worden in den zin van „alsof zij zeiven
de daders waren."
XXII.
Art. 434 C. P. is niet toepasselijk op hem, die zyn
eigen huis in brand steekt.
XXIII.
Art. 22 al. 2 Strv. behoorde te worden uitgebreid.
-ocr page 67-63
XXIY.
Het is onrechtvaardig en strijdig met het begrip zelf
van pensioen, de ambtenaren te verplichten, de middelen
bijeen te brengen, waaruit de pensioenen moeten betaald
worden.
XXY.
Eene belasting op het inkomen is in normale gevallen
af te keuren.
XXVL
Het heften van tolgelden op de rijkswegen is af te
keuren.
.. . - , V-
-
• ^ r; V
>
-ocr page 69-^\'.jy^i^\'yi "II!........................................
-.\'^V 2d
fe l
. -ï> ■. c
> /
ma
m
» »
V . , . y t.
3 . -V
■J\'j \' | ||
- i» * - j- - |
rf | |
\' 9 |
* | |
A.\'V . . |
•4 ii
à
\' là
■ ; . . - V
M Är •
-.
■/.r
» -
I
I
•r., A\'