i H. W. YWEMA.
■"^\'S, UTRICHT.A^
.4
-ocr page 3-/. Lagerwey, H. W.M. Over den regel Nul, excepté le Prince,
ne plaide par procureur. Acad.proefschr. Utr., 1875.
A. qu.192
^. Roijaards, A. J. Iets over de wettelijke regeling der zooge-
naamde coöperatieve vereenigingen. Acad.proefschr. Utr.,
1875. A.qu. 192
Eyk, J. C. van. Bijdrage tot de leer der rechtsweigering.
Acad. proefschr. Utr., 1875. A.qu. 193
^■ Star, W. A. van der. Over de behandeling van vernauwingen
der Urethra. Acad. \'proefschr. Amst., 1875. A. qu. 192
Starp, A. Th. van der. Over het ontstaan der monstra acar-
Acad.proefschr. Utr., (1875.) A. qu. 192
Scheltema, C. A. De tweede vorm derbewegings-vergelijkin-
gen van Acad.proefschr. Leid., 1875. A. qu. 192
Kub n Lzn., C. H. Over de respiratie-schommelingen der slag-
aderlijke bloedsdrukking. Acad. proefschr. Amst., (1875.)
A. qu. 192
/ Plantenga, L. L. De crematie. Acad. proefschr. Zutph.,
1875. A.qu. 192
\' f\'
-al* Î
: ^ V
,
k -
m -
^ V ^
m
-ocr page 5-OVER DEN REGEL
iUmlllPlCliPUlPMPMMt
-ocr page 6-Stoomdruk van J. van Boekhoven, Utrecht.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-over den regel
ter verkrijging van den graad
ÄÄN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT.
na machtiging van den eectoe, magnieicus
GEWOON HÜOGLEEKAAK IN DE FACULTEIT DEB WIS- EN NATÜÜKKUNDB,
MET TOESTEMMING VAN BEN ÄCADEMISCHEN SENAAl^
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACÜLTEIT,
TE VERDEDIGEN
op Zaterdag den 26\'\'=° Juni 1875, des namiddags om 1 uur,
HENDEIK WILLEM MATHIJS LAGERWEY,
geboren te londen,
---
UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN.
1875.
¥r
j
\'i\' ¥
I il if-fU fl\'-.t •
UU\' t i Ji,\'..
■I
m
\'ZV.
11
(5«
-ocr page 9-aan mijne ouders.
-ocr page 10-\' M
\' /
r
- _ .....M\\0ï^J
-ocr page 11-«Het is eene bij de rechtsgeleerden algemeen
erkende waarheid, dat geen gedeelte van de burger-
lijke wetgeving belangrijker en gewichtiger is, dan
dat, \'t welk de wijze van rechtsvordering of wel van
rechtspleging in burgerlijke zaken voorschrijft. De
bepalingen toch der wetten , die de rechten en
verplichtingen der ingezetenen, in burgerlijke en
handelszaken, regelen, kunnen in vele gevallen
door hunne eigene daden, handelingen, overeen-
komsten en uiterste wilsbeschikkingen worden gewij-
zigd en de geschrevene wet regelt die slechts,
wanneer en voor zooverre zij zelve daaromtrent
geene bepalingen gemaakt hebben. Maar met de
wetten op de burgerlijke rechtspleging is het geheel
anders gelegen. Daarbij is in den regel niets aan
partijen overgelaten, maar de weg, welken zij
bewandelen moeten, om bij hunne rechten te wor-
den gehandhaafd, is daar stellig en bepaald aan-
gewezen ; dezen mogen zij niet verlaten. Die wetten
toch behooren tot dezulken, van vi^elke de Staat,
op gronden van algemeen nut en in \'t belang van
de maatschappelijke orde, geene afwijking gedoogt,»
zegt de Hoogleeraar Niënhuis.
Hierbij echter gebeurt het niet zelden, evenals
in \'t Burgerlijk Wetboek en \'t Wetboek van Koop-
handel, dat wij bepalingen vinden, die zonder dat
wij hare afkomst en geschiedenis kennen, ons öt
duister of vreemd schijnen.
Onder deze vreemd schijnende en betwiste bepa-
lingen behoort a. B. R. V. waarvan wij den
oorsprong wenschen na te gaan. Deze bepaling toch
is geene oorspronkelijke; maar eene die uit \'t cos-
tumiere recht is overgenomen.
Zij werd geformuleerd: aNul, excepté le Prince,
ne plaide par procureur.))
Zij leidt niet, zooals vele bepalingen onzer wetten,
haren oorsprong af van \'t Romeinsche recht, al was
ook in \'t Rom. recht de procurator dezelfde als die
hier met dien naam bedoeld wordt, namelijk de
ad lites gemachtigde, die zelf dominus litis werd,
in tegenstelling met onze tegenwoordige procu-
reurs, die tantum litis ministri, zooals Groenewegen
zegt, zijn.
HOOFDSTUK L
In het Romeinsche recht was het oudtijds slechts
in enkele gevallen geoorloofd eene vordering in te
stellen in het belang van een ander. Wij lezen
daarom in den titel der Instituten: de iis per
quos agere possumus, dat men vroeger slechts alte-
rius nomine agere kon pro populo, pro hbertate,
pro tutela, dat is in zulke gevallen, waar hij, voor
wiens recht werd opgekomen, naar civiel recht zelf
niet vorderend optreden kon.
Zoolang de Legis Actiones uitsluitend in gebruik
bleven, was er voor uitbreiding der vertegenwoor-
diging in rechten geene plaats. Eerst bij het formu-
lier-proces kwamen meerdere wijzen van vertegen-
woordiging , door de behoefte in \'t leven geroepen,
in zwang.
De eerste en voornaamste waren wel het gebruik
van den cognitor en van den procurator.
De cognitor moest per certa et solemnia verba van
-ocr page 14-de eene partij tot de andere, aangesteld worden
Voor de aanstelling van een\' procurator was vol-
strekt geene formaliteit noodig; een brief of een
mondelinge lastgeving waren voldoende. Was de
procurator, de lasthebber, een procurator praesen-
tis, of apud acta f actus dan kwam hij met den
cognitor overeen ; behalve dat de reus voor den
cognitor de cautie moest; voor den procurator kon
stellen.
Niettegenstaande het nu in het formulier-proces
van ieders vrijen wil afhangt, zich te doen vertegen-
woordigen of niet, zijn er toch die door hunne
betrekking geroepen zijn als vertegenwoordigers op
te treden, zooals de tutor, de curator, de actores
civitatis en de magistri universitatis. De tutor en
de curator kwamen, zoo zij zelf het proces voerden,
met betrekking tot de vertegenwoordiging in het
proces, eigenlijk in ieder opzicht met de procu-
ratores overeen. De voogden konden of zelve de
verdediging voor den pupil voeren en zijne vor-
deringen instellen of dezen door hunne machtiging
in staat stellen het geding op te nemen, slechts
voor hen die nog geen zeven jaar oud waren, de
1) Cf. Vatic, fragm. § 318.
Vatic, fragm. § 317.
infantes, moed de voogd zelf de verdediging op
zich nemen en in rechten optreden, van de ver-
plichting tot zekerheid stelling waren zij echter
ontheven. Ook kon de curator ex persona sua
prospectu officii de vorderingen instellen tegen schul-
denaren van zijnen curandus, terwijl sclmldeischers
van dezen ook hem zeiven, zoo het geen krank-
zinnige betrof, in rechten konden roepen , zoodat
het een wezenlijk onderscheid maakte, of zij de
Actio curatorio of tutorio nomine instelden öf
slechts aan hunne pupilli of curandi auctoritas of
consensus verleenden om te procedeeren.
Langzamerhand kwamen de procuratoren ook wat
de cautiestelling aangaat tot de meer voordeelige
positie der cognitores. Denzelfden loop schijnt de ver-
tegenwoordiging ook voor de overige wettelijke
vertegenwoordigers genomen te hebben.
Daar in \'t Rom. recht geen spoor van onzen
regel te vinden is, zullen wij haren oorsprong in
\'t oude Fransehe recht moeten zoeken.
Voor wij echter tot de geschiedenis van onzen
regel overgaan, zullen wij om hem beter te kunnen
begrijpen, ons eene voorstelling trachten temaken
van het toenmalige koningschap in Frankrijk.
\') L. 1, § 2—4 D. de adm. et peric. (26, 7).
-ocr page 16-HOOFDSTUK IL
Het Leenkoningsehap.
Het leenwezen is een instelling bij de Germaan-
sche volken langzamerhand ontstaan, die ook bij
die volken haren ondergang moest vinden. Het
koningschap is steeds de maatstaf der ontwikkeling
van het Germaansche ras.
Het leenwezen vertoont het staatsrecht van een
volk in vormen die aan locale grenzen gebonden
zijn, en waarbij nog geene scheiding tusschen staats-
en privaat recht bestaat, wgiarin elk recht, elke
macht, elke bevoegdheid als aan den persoon en
tot zijn vermogen behoorend wordt beschouwd; het
koningschap daarentegen omvat het recht als een
geheel en wordt de bron van alle rechten. Het
leenwezen grondt zich op bezit en identificeert staat
en eigendom, het koningschap houdt de heer-
schappij van den staat vrij van alle uiterlijke be-
standdeelen, zonder hulp van buiten eigent het
zich de heerschappij bij een volk toe.
De meest volkomen uitdrukking der vrije persoon-
lijkheid is de staat, en als zoodanig heeft hij eenen
vrijen wil. Een enkel persoon weet zich echter aan
\'t hoofd van den staat te plaatsen en de macht in
handen te krijgen, en daar tot het hoogste aardsche
genot het hebben en uitoefenen van macht over
een ander behoort, zoo kon het wel niet anders
of hij, die zich aan \'t hoofd van den staat geplaatst
had, onderdrukte de overigen. Deze onderdrukking
is in eeuwigdurenden strijd met het begrip van
vrijheid\' in het staatsleven.
Er moet toch een vorm wezen waarin die strijd
zich in harmonie oplost. De voornaamste vormen
zijn deze: In \'t Oosten ging de vrijheid der indivi-
duën op in \'t begrip van staat, van welken de
alleenlieerscher zich gansch en al van meester maakte
en zich alle macht toeeigende.
De klassieke oudheid staat regelrecht tegenover
/t Oosten; want hier is het individu de heerscher,
en de staat vindt zijne macht in den wil der meer-
derheid.
Green van deze beide vormen heeft zich staande
kunnen houden ; doch geen is ook geheel verdwenen,
wel omdat zij geen van beide absoluut verkeerd
zijn geweest.
Om het rechte te vinden, is men zich eenen
-ocr page 18-staat gaan vormen die beide elementen in zich ver-
eenigde. Deze was het Germaansche koningschap,
waar het idee van den staat, als eene zelfstandige
boven de individuen staande macht, zich in \'t koning-
schap , en het idee van vrijheid der individuën zich
in de volksvertegenwoordiging , uit.
Dit is het wezen van het koningschap, waarmede
het leenwezen, als op de identiteit van privaat-
rechtelijke eigendom en hoogheidsrechten berus-
tende, in strijd is.
Daar het idee van staat, vertegenwoordigd door
het koningschap, met den toestand door het leen-
wezen in het leven geroepen in lijnrechten strijd
is, moet hieruit een kamp op leven of dood van
het koningschap tegen \'t leenwezen ontstaan. Zoo
zou men met het volgende algemeene gezegde de
geschiedenis van het koningschap kunnen uitdruk-
ken : Het is de vernietiging van het leenwezen door
ontwikkeling en toepassing van het idee van Staat
en Staatsrecht.
Het Capetingische huis had een dubbele rol in
Frankrijk te spelen. Het bezat, volgens \'t zelfde
recht als de andere vasallen, \'t hertogdom Frankrijk
en bekleedde het koningschap.
Onder de laatste CaroUngers hadden de meeste
-ocr page 19-9
dezer vasalleii de soiivereiniteit voor zich weten te
verwerven; maar zoolang de naam der Carolingers
nog bestond bleef \'t bewustzijn, dat de souvereiniteit
hun eerst na den koning toekwam, voortleven.
Zoo had de koning ook de rechtspraak over zijne
Vasallen nog behouden.
Daar deze vorsten bij hun allodiaal goed, vele
voorrechten van \'t koningschap ontvangen hadden,
welke voorrechten niet in allodiaal goed konden
veranderd worden zonder den staat onrecht aan te
doen, bleef een vaag begrip van de verphchting
aller vorsten tot fides jegens \'t hoofd van den staat
bestaan. Hierdoor ook werden de zwakkeren aan-
gespoord kunne blikken tot het koningschap, als
steun tegen \'t geweld, te richten. Door al deze
omstandigheden, stond \'t koningschap, nietegen-
staande zijn werkelijke onmacht, doch gesterkt door
\'t beginsel dat daaraan de hoogste macht toekwam,
boven \'t leenwezen. En zijn tijdelijke ondergang
is voor een groot gedeelte hieraan toe te schrijven,
dat het de betrekkingen die uit \'t leenwezen voort-
vloeiden niet in zich op wist te nemen, en evenmin
zijne ideale macht tot eene werkelijke, op eigen
bezit gegronde, wist te maken.
Om het koningschap te redden, om zoodoende
een band voor al de verschillende groote vasallen
10
van Frankrijk te behouden, kwam Hugues Gapet,
daar men den koning geen vasal maken kon, op
het idee, een vasal tot koning te proclameeren.
Deze wijze van restauratie mislukte,\') en het eenige
wat gedurende de 11® en 12® eeuw van het koning-
schap, behalve den naam overbleef, was het idee
dat het koningschap geen leengoed en ook aan
niemand ondergeschikt was.
In dezen tijd bestaat het koningschap uit twee be-
standdeelen. De koning is vasal en behoort als zoo-
danig in al zijne betrekkingen tot het leenrecht; maar
aan den anderen kant is hij koning en staat als zoo-
danig op een geheel ander standpunt. Het eerste is
rechtens bepaald maar heeft geene toekomst voor
zich, het tweede is nog in wording maar daarop
rust de toekomst van het gansche rijk.
Enkele opmerkingen omtrent de rechtspraak der
koningen in dit tijdperk zullen hier niet te onpas
zijn, te meer daar uiteenloopende meeningen hier-
omtrent bestaan.
\') Zoo zegt Meijer, Inst. Judic 10: «Hugues Capet, duc de
France et comte de- Paris, le plus puissant de ces seigneurs,
ayant été revêtu de la dignité royale, se trouva entouré de
grands vassaux qui étaient jaloux de la puissance qu\'ils lui
avaient confiée, et dont chacun cherchait à depouiller le nouveau
Monarque des droits de la couronne».
11
De koning had als vasal in zijn hertogdom de
gansche rechtspraak, even als de andere vasallen
in hun gebied. Hij hield zijn Cour de Baronie
even als de anderen. Een verschil bestond er tus-
schen hem en de overige vasallen, dat als hij zijn
gericht hield, hij als koning voorzat en als koning de
acten zegelde en onderteekende, hetgeen de anderen
niet doen konden. Hierdoor is men tot de meening
gekomen dat zijn rechtspraak een koninklijke was.
Langzamerhand echter beginnen de beide vor-
men, waaronder de rechtspraak der koningen zich
vertoonde, een weinig uit elkaar te loopen.
Zijne koninklijke assises of Cours de Baronie de
France dragen \'t gewone karakter der assises, d.
w. z. zij zijn het orgaan van wetgeving, van authen-
ticiteit door onderteekening van getuigen en voor
\'t eigenlijke leengericht. Zij werden op verschil-
lende plaatsen en met verschillende personen ge-
houden. Zoo vindt men diplomen door de vier
waardigheidsbekleeders en den kanselier, door rid-
ders , door andere beambten, vasallen en geestelijke
heeren, zooals het heette (ifidelium nostrorum con-
gregatione)-), onderteekend.
\') Die zich juist dan aan het hof bevonden en slechts als
getuigen ter opluistei\'ing teekenden.
12
Men moet zich wel wachten om de koninklijke
of andere assises als een Tastgevormd en zich zelf
gelijk blijvend orgaan te beschouwen. De kring
waarin zij optreden, de vraagpunten die zij te be-
slissen hebben, de wijze waarop zij gehouden worden.,
zijn juist dezelfde als bij \'t eigenlijke leengericht.
Doch naast dezen zuiver leenrechtelijken toestand
begint men sporen van een eigenlijk koninklijk recht
te ontdekken, daar de koningen, zonder zich op
een recht te gronden of er een uit af te leiden,
als middelaars in de twisten der vasallen optraden.
Door dat deze en dergelijke tusschenspraak der
koningen meer en meer voorviel, kwam men er
toe de curia regis, ofschoon met de andere gelijk-
staande, als de voornaamste te beschouwen.
Hier droeg de koningsnaam voorzeker niet weinig
toe bij. Veel meer oefende echter de geestelijkheid
hierop invloed uit. Als een vasal der kerk of een
ander wereldlijk persoon haar nadeel of geweld
aandeed, daagde zij hem voor haar eigen gericht.
Verscheen hij niet, zoo had zij hem een strijd
moeten aandoen, doch hiertegen streden hare be-
ginselen en veelal strekte hare macht, die in Frank-
rijk zoo groot niet was als b. v. in Duitschland, zich
zoover niet uit.
Was zulk een kerkelijk leengericht in het konink-
-ocr page 23-13
lijk leen gelegen, dan spreekt het van zelf dat de
geestelijkheid zich tot den koning wendde; was het
echter in een ander leen gelegen dan zou de Cour
de Baronie van dat leen competent zijn. Dit was
veelal gevaarlijk voor de geestelijkheid, daar de
vasal er zelf meestentijds bij betrokken was. Om
deze moeielijke positie van de geestelijkheid en van
den wereldlijken Heer op te lossen, bood \'t idee van
eene hoogste rechtspraak des konings de beste uit-
komsten aan.
De geestelijkheid daagde hare tegenpartij voor
dit gericht. Natuurlijk weigerden meermalen de
wereldlijke heeren aan deze sommatie te voldoen, en
meermalen wisten zij zich er aan te ontrekken. De
geestelijkheid kwam echter steeds op dit punt terug.
Bij twisten tusschen de geestelijkheid en de com-
munes schijnen de koningen altijd als de opperste
rechters beschouwd te zijn, daar de communes zich
evenzeer als de geestelijkheid aan \'t koningschap
onderwierpen.
Door dit beginsel, door de geestelijkheid en de
communes gehuldigd, had de voorstelling, dat de
koning de hoogste rechtspraak over de souvereine
vasallen ook had, veld gewonnen; en eenmaal vasten
voet zich verworven hebbend, breidde zij zich meer
en meer uit.
14
Zoo vertoont het tweeledig karakter van het
koningschap zich voornamelijk in de rechtshande-
lingen der koningen; want, zooals Meijer zegt:
«Le roi n\'avait en vue que d\'alfermir son influence et
d\'augmenter sa prérogative par tous les moyens qu\'il
pouvait employer sans mettre en danger son sceptre.»
Wij zien dat de werkelijkheid zich aan \'t leen-
recht en \'t leenbezit hield, maar dat het idee van
staat, in \'t koningschap gelegen, zich meer en meer
uitbreidde.
Bekend is het dat in de 13\'\' eeuw in Frankrijk
eene ommekeer van zaken heeft plaats gevonden en
dat het koningschap zich aan het hoofd der ont-
wikkeling en vooruitgang heeft gesteld.
Reeds vóór dezen tijd, zooals wij gezien hebben,
ruste het koningschap op andere grondslagen dan
het leenwezen; maar daar het tot zich zelf beperkt
en tot een strijd met het leenwezen niet opge-
wassen was, scheidde het zich er spoedig van af
en begon afgescheiden van het andere zijn eigen be-
staan te ontvouwen. Het blijft tot zijn eigen kring
beperkt en kan ongestoord vorderingen maken en
voorziet in eigen behoeften, Hoe sterker het zijne
afscheiding doorvoert des te helderder moet het
zich van zijn doel bewust worden, om zich\'t prin-
15
cipe van \'t leenwezen te onderwerpen, en het middel
daartoe worden.
In dezen tijd streeft het er naar zich als een
afgesloten deel van het geheel tegenover het leen-
wezen te stellen en zich binnen eigen grenzen naar
eigen beginselen te organiseeren.
Verschillende beginselen van het leenwezen grijpen
er in, verschillende vereenigen zich er mede,
maar ook ontstaat reeds op verschillende punten
de strijd van het recht en de staat, de strijd die
later met zooveel hevigheid gevoerd zal worden.
Dat het bewustzijn van den naderenden strijd be-
staat, kan men echter nog niet duidelijk opmerken;
het koningschap leeft slechts voor zich zelf.
Om de ontwikkeling van het koningschap naar
buiten te kunnen volgen, moet ons het begrip van
bezit ter hulp komen. Zonder dat de koningen
zich bezittingen, met hoogheidsrechten daaraan ver-
bonden , verwierven, kon \'t koningschap zich naar
buiten weinig ontwikkelen. Hiervoor is \'t doma-
niaal bezit, langzamerhand door de koningen op de
overige vasallen verkregen, van \'t hoogste gewicht.
Om het karakteristieke aan te wijzen, dat het
koningschap, voor zijne innerlijke ontwikkelijke
tegenover \'t leenwezen behoeft, moeten wij opmer-
ken dat als men het koningschap als verpersoon-
16
lijking van het absolute staatsidee stelt, daarmede
de heerschappij van den staat over zich zelf ver-
wezenlijkt is. Dan is de koning de vertegenwoordiger
der algemeene persoonlijkheid. Om deze vertegen-
wroordiging te kunnen uitoefenen en voor elk
individu als zoodanig op te kunnen treden, had hij
weer bijzondere plaatsvervangers noodig. Deze
waren de beambten.
Aan deze beiden, de verkregen bezittingen en het
beambtenwezen heeft het koningschap de ontwik-
keling van zijn zelfstandig bestaan te danken.
De eerste vorm van deze beambten waren de Ambt-
mannen (Baillis, senechaux, enz.). Hunne waarde
voor de ontwikkeling van het koningschap bestond
hierin, dat zij zich, op de verschillende plaatsen,
waar het de private aangelegenheden van het koning-
schap gold, tegenover \'t leenwezen stelden.
De tweede vorm, \'t Parlement, omvat de meer
algemeene positie van het koningschap, zijne betrek-
king tot het gansche land en tot het heerschende
beginsel van het leenwezen.
De derde vorm is de koninklijke macht zelve.
Deze drie te zamen, den zelfden weg bewandelende,
vertoonen ons den toestand van het koningschap op
het tijdstip waarop het den strijd onderneemt, dien
het tot een gunstig einde heeft gebracht.
HOOFDSTUK HI.
De eigenaardige toestand, waarin het koningschap
tegenover \'t leenwezen stond is voorzeker de oorzaak
geweest van het ontstaan van onzen regel.
In het oude Germaansche recht was vertegen-
woordiging niet toegelaten. In den tijd ook toen de
terechtzittingen op onbepaalde tijden en verschillende
plaatsen gehouden werden, was het natuurlijk dat
men met zijn proces tot zulk eenen gerichtsdag
wachtte. Toen echter die terechtzittingen op bepaalde
\') Als een voorbeeld hoe vroeg reeds aan kloosters, om hunne
bijzondere betrekkingen , uitzonderingen op den algemeenen regel
■van het Germaansche recht -waren toegestaan, kan dienen een
rescript van Glotharius in de Besuensische chroniek.
Vualdadenus Abbas petiit a nobis ut illustris vir Gengolfus,
omnes causas ipsius monasterii ad prosequendum et redintegrandum
deberet recipere. Cui nos hoc beneficium praestitisse cognos-
cite. Quapropter per praesens hoc praescriptum jubemus ut
lïieraoi\'atas omnes causas ipsius monasterii, illustris vir ille ex
nostro permissu licentiam habeat prosequi et unum quodque ut
justum est restituât, sic tamen quamdiu eorum pariter fuerit
^\'oluntas. Data XV kal. Sept. Anni Oct. Reg. Domn. Clotharii Regi.
Baluzius, Capitularia Regum Francorum II, 904.
3
-ocr page 28-18
plaatsen en vaste tijden begonnen gehouden te voor-
den, werd het moeijelijker zich er persoonlijk te
bevinden. En daar in dezen tijd de kerkelijke
rechtbanken opkomen, die \'t Rom. Recht zooveel
mogelijk trachten in te voeren, is men zich aan
procuratie stelling beginnen te gewennen.
Men moet deze procuratie niet als eene enkel
processueele beschouwen, want in de Assises werden,
zooals wij gezien hebben, meerdere zaken behandeld.
Voor al die zaken werd een\' procurator gesteld en
de grondbeginselen die Beaumanoir op de pro-
curatores van toepassing verklaart, toonen duidelijk
genoeg aan dat men hen van \'t begin al aan als
vertegenwoordigers van al de belangen hunner last-
gevers beschouwde.
Men kan op tweederlei wijze procureur stellen,
zegt Beaumanoir 1.1., «procureur de procuration
général, c\'est à dire li quix procureres ait pooir en
toutes les cozes que procureres doit avoir,» en «pro-
cureur espécialement d\'une querele».
Voor de volmachten golden de vereischten van
het Rom. Recht, behalve dat de wereldlijke recht-
banken de cautiestelling niet vorderden.
Slechts en défendant was de procuratie stelling
Coutumes de Beauvoisis II, cli. 4.
-ocr page 29-19
toegelaten. Zoo zegt Beaum., IV, 31 : «Nous n\'avons
pas acoustumé que bons de poesté face procureur
en nul cas, mais gentix bons, réligieus^, cl ers, et
femmes le poent fere en deffendant non en deman-
dant, fors que les églises et cil à qui les especials
graces sont données du Roy, ou du segneur qui tient
en baronnie dedens se baronnie ; ou cil qui vont en
estranges terres por le profit commun, car cil poent
establir procureur en demandant et en deffendant.»
Hier vinden wij \'t prerogatief van het koning-
schap nog in, daar anderen van de barons grace
om per procureur te pleiten noodig hadden, maar
de koning, als voorafgaande aan de barons, dat
recht uit zich zelf had.
Beaumanoir zegt dit niet direct. De reden hier-
van zal wel daarin gelegen zijn dat de koning, ten
tijde van Beaumanoir, in sommige leenen en o. a._
in Beauvoisis geene bezittingen had.
Uit dezen vorm van procureurs door Beaumanoir
beschreven, zijn de procureurs du roi ontstaan. Van
hun ontstaan zelve bestaan geene documenten. Noch
Beaumanoir noch Pierre de Fontaines spreken van
ben. Maar in de eerste jaren van 1300 wordt van
ben melding gemaakt als van werkelijk bestaande
beambten, wier rechten en verplichtingen geregeld
worden.
20
Deze procureurs hebben derhalve aan de oprich-
ting der Bailhages hunnen oorsprong te danken.
Waar eene grande Baillie was, in welke de Bailli
als vertegenwoordiger des konings de assises des
chevaliers voorzat, bleven de domaines du roi als
eigen grondbezit naast de bezittingen der vasallen
bestaan. Hierdoor konden de belangen der koningen
met die zijner «hommes» in strijd geraken. De
Bailli kon, als politieke plaatsvervanger des konings
en als voorzitter der assises en uitvoerder barer
vonnissen, niet als zijn private vertegenwoordiger
optreden \'). Daarom stelde de koning, voor de ver-
tegenwoordiging zijner private belangen eenen pro-
cureur aan. Deze was de procurator regis, die zich
nog in geen enkel opzicht van de overige procureurs
onderscheidde. Eerst tegen de 14e eeuw worden zij
ambtenaren en krijgen er eene politieke beteekenis bij.
De oude geschiedschrijvers en compilatoren gewa-
\') Op het verschil te wijzen tusschen de Cour de Baronie,
door den Bailli gepresideerd, en de cour laie, waarin de Bailli
als hoogste rechter zitting had, komt mij hier onnoodig voor.
De Bailli toch kon in de cour baronie, waarin hij den koning
als opperste leenhekr vertegenwoordigde, niet als zijn vei^tegen-
woordiger in private belangen op treden; en evenmin kon hij
dit in de cour laie, waar hij den koning, als oppERSTe rechter,
vertegenwooi\'digde.
21
gen er van dat de procuratie in het oude Fransehe
recht niet toegelaten was en geven ons de later
daaromtrent gemaakte bepalingen. Verschillende
redenen voor het verbod om bij procureur te pleiten
worden door hen opgegeven.
Zoo zegt eene noot op de établissements van
Louis IX van 1270 : «Nos anciens praticiens ont
recherché la raison de eet usage. Et si l\'on en
croit l\'auteur du Grand coutumier, la raison pour-
quoi un demandeur ne plaide par procureur fondé
de procuration sans grace, si est telle, que si Facteur
est present et il a bonne cause, il est a présumer
qu\'il est hardy ^ et a bon courage pour ouir quel-
ques defences qui seraient proposées au contraire,
et s\'el a mauvaise cause., il a honte et vergogne,
d\'y estre, et pour ce le roi lui fait grace de passer
cette honte
Il y a autre raison, car les sieges de justice sont
de tout plus honorez, comme il y a plus d\'honneste
personnes presents et en personnes, c\'est a sçavoir,
quand- les parties principales y sont comme Comtes,
Barons et autres grands seigneurs, et ainsi pour
\') Ordonnances des Rois de France I, 253.
2) Ook te vinden Loisei Inst. Goutum. par Laurière. 1374,
Mz. 367.
leur presence leurs cause peuvent être plus briève-
ment terminées
Maar wij zien uit \'t voorafgaande dat men aan
oude toestanden heeft vastgehouden, en door eene
uitzondering aan te nemen, den koningen een pre-
rogatief verschafte dat zij steeds hebben behouden.
Over het door den koning gegeven verlof om
als eischer een procureur, te stellen vinden wij ook
omtrent geestelijke capittelen opgeteekend
«Et est a sçavoir qu\'un seigneur ne peut estre
en jugement par procureur, fondé de procuration
faite sous son seel, s\'il n\'a chatellenie et ressort.
Mais personnes d\'éghse ou de religion peuvent bien
constituer procureur s\'ils ont chapitre, c\'est a
sçavoir, sous les seaux de l\'Abbé du couvent en-
semble et non autrement. Et aussi peut bien un
Prieur conventuel qui a administration, constituer
un procureur sous son seel. De college il convient
que la procuration soit passée en plein chapitre,
et ne suffirait pas qu\'elle fut passée sous le nom
du Doyen ou d\'aucun autre officier dudit chapitre,
pour Tétat commun de l\'église, et aussi ne serait
il de l\'Abbé sans le consentement du couvent. Et
Isambert Recueil des anc. lois franç. IL p. 57c.
Ord. des Rois de France 1.1.
23
s\'il est défendeur, il doit bien regarder que celui
du demandeur est suffisamment fondé de procura-
tion et de grace entre les personnes priviliegées.
Et ne dure la dite grace qu\'un an \') et convient
qu\'elle soit renouvellée, et pour ce est il bon au pro-
cureur du défendeur, de prendre copie d\'icelle
grace par la main de la cour, enfin de la reprocher
au demandeur a la première assignation, après l\'an
d\'icelle grace passé, car si par tolerance ou inad-
vertance du procureur du défendeur, le procureur
du demandeur avait aucune journée avecque lui,
et qu\'il laissast courir l\'an de grace d\'icelui deman-
deur, sans monstrer la copie d\'icelle grace expirée
et sans lui en faire reproche, en ce cas icelui
demandeur est paisiblement relevé non obstant
qu\'icelle grace soit expirée d\'un an, et pour ce
qui en veut faire reproche j il convient promptement
monstrer la copie d\'icelle grace expirée, autrement il
y sert arec evoir ai celui debat de fondation de grâce.»
Onder de instellingen die mede vrijstelling van
dezen regel hadden, vinden wij in dezelfde établis-
sements ook de Université genoemd. De noot
hierop zegt
\') Beaumanoir 11. 10. zegt dat de grace een jaar en dag duurde.
Ordonn. des Rois de France, I 254
24
Suivant ce chapitre nul ne peut poursuivre, ou
agir par procureur en cour laie; si ce n\'est pour
personne authentique, comme Evesque, Baron
chapitre, ou pour commun profit de ville ou d\'Uni-
versité. Ainsi de droit commun toute Université
pouvait agir par procureur en Cour laie sans
grace, et peu de temps après, savant en 1298.
Boniface VIII exhorta tous les seigneurs temporels
de souffrir que les choses se passent ainsi dans
leurs justices a l\'égard des Moinesses, des Abesses
et des Prieures: «Qui vero contra praesumpserunt
exhortationi hujusmodi rationabili, atque sanctae
obtemperare nolentes cum sit juri contrarium, quod
mulieres, praesertim religiosae, per se ipsas liti-
gare cogantur, et a via devient honestatis, et peri-
culum animarnm inducat, ad hoc per suos ordinaries
ecclesiasticos censura ecclesiastica compellantur i).
In 1208 vroeg de Universiteit van Parijs van den
paus Innocentius III verlof om bij procureur te
pleiten en ofschoon wat zij vroeg, volgens den
paus, gemeen recht was, het hij niet na dit toe
te staan om zoodoende zijne macht uit te breiden
Deze noot haalt hier nog een bijzonder voorbeeld aan ook
te vinden bij Stephamis Balusius Capit. Reg. Franc. 2. 903.
2) Balusius 1.1. II. p. 903.
25
Dit is een moeielijk punt. De Universiteit pleitte
hier of voor den geestelijken of voor den wereld-
lijken rechter.
Pleitte zij voor den geestelijken rechter, dan
behoefde zij de toestemming niet, want deze was
geen vereischte om daar bij procureur te verschijnen.
Als zij daarentegen voor den wereldlijken rechter
pleitte, moest zij het verlof niet aan den Paus, maar
aan den Koning of wereldlijken Heer vragen. Maar het
is toch van de universiteit van Parijs niet te verwach-
ten , dat zij, als zij niet bemoeilijkt werd zoo iets zou
vragen. Daar zij zich tot den paus wendde mag men
veronderstellen dat zij voor rechters door den paus
aangewezen pleitte. Het waarschijnlijkste is dat eerst
na dit decretaal het de vaste gewoonte werd, om
bij een proces voor den geestelijken rechter geen
verlof tot het verschijnen bij procureur, te vragen.
Wij vinden in de ordonnances nu verschillende
voorbeelden, van het door den koning verleende
verlof om bij procureur te pleiten en tegen \'t
\') 13 Mei 1315. Ord. van Louis le Hutin waarbij liij een dus-
danig privilege bevestigt.
1 Juni 1353. Ord. van Jean 1er of II waarbij \'t privilege den
vischverkoopers wordt toegestaan.
Aug. 1366. Van Charles V, waarbij aan de kerk van Tours wordt
toegestaan voor den wereldlijken rechter, door haren kanunnik,
zelfs zonder procuratie, te pleiten.
26
begin van de 15® eeuw had de behoefte zich zoo
sterk doen gevoelen dat de koningen de lettres de
grace, voor eene zekere som algemeen verkrijgbaar
moesten stellen.
Als voorbeeld hiervan kunnen wij er op wijzen
dat Karei VI den 3^®" Nov. 1400, lettres aan \'t Par-
lement zond, waarin hij zijn ongenoegen er over
te kennen gaf, dat de procureurs het onder elkander
eens zijnde, geene lettres de grace, waarvoor aan
de Chancellerie six sol moesten betaald worden,
namen, maar wel dat geld hunnen clienten in reke-
ning brachten. Hij verbood dit mitsdien en droeg
\'t Parlement op hun eenen eed af te nemen.
Omstreeks denzelfden tijd, 25 Sept. 1393, is
hieromtrent eene bepaling voor de joden gemaakt.
Toen nl. Charles V, eut permis aux Juifs de demeu-
rer dans le royaume, il fut établi qu\'ils prendraient
en Chancellerie des grâces pour plaider par pro-
cureur, et des lettres nommées Débitis en forme
commune, pour se faire payer par leurs débiteurs ;
ce qui produisait un grand profit pour l\'Audience de
Zie verder ordonnanties van 8 Mei 1372, van 1408, van
5 Aug. 1409, van 4 Juni 1407, enz.
Te vinden ordonn. des Rois de France VI en VII.
\') Ordonn. des Rois de France VII.
2) Ordonn, der Rois de France VII, 580.
27
la Chancellerie. Dans la suite les juges et conser-
servateurs des Juifs entreprirent de leur accorder
des lettres; mais Charles V leur défendit de le faire.
Sous le regne de Charles VI, ces juges et conserva-
teurs entreprirent de nouveau d\'accorder aux juifs
des lettres de Dehitis, en y insérant des clausules
qui étaient plus favorables aux juifs, que celle que
l\'on aurait mise dans des lettres expédiées dans la
Chancellerie ; et les procureurs des juifs et de leurs
parties s\'accorderent entr\'eux de plaider, sans pren-
dre en Chancellerie les lettres nécessaires à cet
effet, et retenaient l\'argent qui leur avait été donné
pour les obtenir, Charles VI défendit aux juges et
conservateurs des juifs, de leur donner des lettres
de Dehitis, et ordonna à ces derniers de prendre en
Chancellerie des lettres de grâces pour plaider par
procureur, et defendit aux procureurs des juifs de
faire aucuns accords â l\'effet de se passer de ces lettres.
Hier zien wij duidelijk uit, dat het plaider par
procureur algemeen wordt toegelaten, doch dat men
steeds lettres de grace vragen moet. Dit recht te usur-
peeren ging bijna niet aan, en \'t minst voor de
koninklijke familie, tegenover welke laatste het Par-
lement immer, naijverig op macht en invloed, gekant
stond, zoo zelfs dat de koning eene ordonnance moest
uitvaardigen om zijne vrouw dat recht te geven, welke
28
ordonnance echter door \'t Parlement niet dan onder
voorbehoud geregistreerd werd. Bij Fontänen vindt
men, dat zij zelve in 1573 bij eene procuratie stelling,
van deze ordonnance gewag maakt. Fontanon geeft
den korten inhoud er van als volgt: «Parceque ie
n\'ay peu encore recouurer les lettres patentes du
feu roy Henry, vérifiées en la cour au mois de Juin
1549 par lesquelles auroit esté retranchée la diffi-
culté que l\'on faisoit de recevoir la Royne a plaider
par Procureur, tout ainsi que faict le Roy, ayant
esté la dite Dame exceptée par les dites lettres pa-
tentes de la règle générale recette au Royaume, et
ordonné qu\'elle pourrait plaider par procureur, tout
ainsi que sa Majesté; l\'ay bien voulu inserer ici
pour marque de ceste prérogative les lettres de
provision de monsieur Matharel à présent son Pro-
cureur-général, attendant que ie te puisse faire
veoir les dites lettres patentes. Cependant sera
remarqué, que pour la différence dudit Procureur
general de la Royne avec Monsieur le procureur
general du Roy, il ne peut simplement user de ces
termes, Procureur de la Royne, ainsi doibt tousiours
inscrire zon nom propre i)
\') Fontanon, Edicts des Rois de France, II, 23.
-ocr page 39-29
In 1560 gaf Charles IX eene ordonnance, dat de
Procureurs de la Reine, daar zij achteraf gezet wer-
den , in \'t vervolg Procureurs du Roy et de la Reine
genoemd zouden worden.
Wij hebben gezien welke de toestand van het
koningschap in de middeleeuwen in Frankrijk was,
waaraan onze regel haar ontstaan te danken heeft,
welke de bepalingen op het pleiten bij procureur
zijn, hoe men zich met hand en tand aan de oude
gebruiken en prerogatieven hield.
Na kortelijk het recht der overige Germaansche
landen ten dezen opzichte beschouwd te hebben, rest
ons nog te onderzoeken of die regel voor ons,
in ons recht nog van eenige waarde is: hiertoe
willen wij in \'t volgende hoofdstuk overgaan.
Van dezen regel vinden wij in het recht der overige
Germaansche landen niets vermeld. Daar bestond
de procurator van het Rom. recht d. w. z. daar was
hij Dominus litis. De tusschenkomst van dezen,
van wien men nog niet rechtens genoodzaakt was
zich te bedienen, moest men wel inroepen, daar
het door de gewoonte bijna onvermijdelijk geworden
was, wilde men het geding ten einde gebracht
hebben. Zoo was de betrekking van procureur,
zooals men dezelve later als een openbaar ambt
instelde, reeds lang facto aanwezig voor dat zij door
30
openbare verordeningen werd erkend. Zoo was het
spoedig voor sommige hoven niet geoorloofd zelf te
verschijnen. Dit geschiedde \'t meest als de Vorst
over meerdere landen \'t gebied voerde, wanneer
men de hulp van vreemden, tot het voeren van
het geding, moest inroepen. De landzaten waren,
in dien tijd van afscheiding tusschen de verschillende
volken, niet erg gediend van de tusschenkomst van
die vreemden, en trachtten door privilegiën zich
\'t recht, om zelf hun geding te voeren, te verkrij-
gen. Getuige hiervan voor ons land \'t privilegie
van Maria van Bourgondie van 14 Maart 1476, waar-
bij den Hollanders vergund wordt om öf zelf of
door gemachtigden hunne rechtszaken te behandelen
HOOFDSTUK IV.
Geldt de regel „nul, exepté le prince, ne plaide
par procureur" tegenwoordig nog?
In het vorige hoofdstuk is door ons \'t ontstaan
en de ontwikkeling van dezen regel nagegaan, tot
aan het tijdstip waarop \'t koningschap de overwin-
ning op \'t leenwezen begon te behalen.
Van dezen tijd af heeft zich de regel niet verder
ontwikkeld, waartoe ook door de verkrijgbaarstel-
ling der lettres de grace, niet veel reden meer bestond,
hij is dan ook slechts voortblijven bestaan door de
gehechtheid, door welke men gewoonlijk aan oude
vormen kleeft.
Daar hij nu echter hetzelfde karakter bleef
behouden, en door dat hij in eene ordonnance van
Henri II als een bestaand gebruik gehuldigd was,
is men tot de voorstelling gekomen dat hij eene bepa-
ling van staatsrecht en, «tenant», zooals men zich uit-
32
drukte «essentiellement à l\'ordre public», was
Maar al beschouwde men hem als een beginsel van
staatsrecht, «dan beteekent de regel niets anders»,
zegt Carré, «dan dat de koning alleen door zijnen
procureur in rechten op kan treden, zonder dat
deze behoeft te verklaren dat hij in naam van Z.
M. procedeert en zonder dat hij eenige procuratie
behoeft te vertoonen, daar die genoegzaam in zijne
betrekking gelegen is.»
Dit zouden wij hem voor ons recht althans niet
na durven zeggen, daar a. niet eischt dat juist
de procureur-generaal als gemachtigde op zal treden.
Wel zijn hij en de Commissaris des Konings in de
provincie, waarin het goed gelegen is, de aangewezen
personen bij eene actie tegen den Vorst ingesteld.
«Zoo huldigt men», vervolgt Carré, «zelfs den regel,
telken male als de procurator van een particulier,
verklaart op te treden voor zijn lastgever, wiens
naam, beroep en woonplaats hij opgeeft.»
Merlin beschouwt de regel van twee standpunten
en vat haar dan van elk standpunt in twee ver-
schillende beteekenissen op.
Hij zegt: ten eerste ligt er in «qu\'on ne peut pas
\') Pigeau, Thomines, Demazures, zie ook arresten van Nimes
Aix, Rennes enz. aangehaald bij Carré, I 175.
2) 11.
33
faire signifier un acte en son nom personnel, même
avec l\'énonciation expresse de sa qualité de fondé
de pouvoir d\'autrui.»
Hieraan kan men dan den volgenden zin hech-
ten: niemand kan als negotiorum gestor voor den
rechter de belangen van derden behartigen, en men
moet om een recht van anderen in rechten te doen
gelden, van eene speciale procuratie daartoe voor-
zien zijn. In dezen zin is het niets anders dan
hetgeen ook door de L. 6 § uit. D. de neg. gest.,
de L. 20 eodem Cod, en de L. 5 § 4 D. de praescriptis
verbis gevorderd vsrordt. Ook kan men het be-
schouwen «que cette règle signifie qu\'on ne peut
pas intenter ou soutenir une action judiciaire, sans
être en nom et dans les qualités de l\'instance». Als
men den regel in dezen zin beschouwt, wil Merlin,
hem slechts als een aangenomen gebruik doen gelden.
Ten tweede beteekent de regel «Le prince ne doit
jamais paraitre en nom et dans les, qualités d\'un
proces». Hij moet door zijne procureurs-generaal
of hunne plaatsvervangers pleiten, en het is voor
of tegen dezen dat de rechtbanken hunne vonnissen
moeten uitspreken. Omgekeerd beteekent de regel
ook, dat particulieren, wanneer zij zich van pro-
cureurs bedienen, heden ten dage, onder de bena-
ming van avoués bekend, op eigen naam moeten
34
handelen en tegen hen \'t vonnis uitgesproken wordt.
Cassatie , op grond van schennis van dezen regel,
laat Merlin ook niet toe, daar hij op een gebruik
berust en niet op eene wettelijke bepaling.
Als bewijs dat de Jurisprudentie in Frankrijk den
regel nog huldigt, heeft men verschillende arresten
aangehaald, waarvan de voornaamste zijn een arrest
van 16 Prairial an. XII, (Sirey torn. 4, 2® partie,
pag 141) en een arrest van 24 Brumaire an. IX
(Denevers an. XII, pag. 453). Deze arresten echter
beslissen niet, zooals ondersteld wordt, dat de regel
in Frankrijk nog geldt, want het appel werd niet
nietig verklaard, juist omdat het door een lasthebber
was ingesteld, maar in het eerste geval, omdat men
het bestaan van de lastgeving niet bewees, en dat
de goedkeuring der partij, in wier belang het beroep
ingesteld was, na verloop van den gevorderden ter-
mijn plaats vond; en in het tweede, omdat men ook
het bestaan van eene formeele procuratie, welke in
de acte van beroep vermeld was, niet kon bewijzen
Deze twee decisies, verre van te verklaren dat een
gevolmachtigde op zijn eigen naam geen beroep in
mag stellen, huldigen het integendeel als een begin-
sel der jurisprudentie, door slechts te vorderen dat
») Zie Receuil. de Denevers l.I.
-ocr page 45-35
men werkelijk procuratie hebbe en die in de acte
van beroep vermelde. Deze arresten hebben dus den
regel niet toegepast, terwijl de Cour de Rennes bij
arrest van 6 Augustus 1813,\') hieromtrent opmerkte :
«que cette maxime dégénérait en pure argutie, s\'il
était nécessaire, pour la validité d\'un exploit, qu\'il
fut notifié à la requête du commettant, suites et
diligences du procurateur, et non pas seulement du
procurateur pour son commettant.»
Volgens het behandelde gevoelen van Merhn, dat
de regel op een usage berust, en niet op eene wet-
telijke bepaling, kan de regel ook niet meer gelden,
daar zij onder de afschaffing van art. 1041 C. d. P. C.
valt, welk art. luidt: Toutes lois, coutumes, usages
et règlements relatifs à la procédure civile, seront
abrogés. Het advies van den Conseil d\'Etat van
den IS-î®» Mei 1807, den Juni van datzelfde jaar
bevestigd, is van hetzelfde gevoelen, daar vol-
gens dit advies luidende : l\'abrogation prononcée
par l\'article 1041 du C. d. P. C., ne s\'apphque
point aux lois et règlements concernant la forme
de procéder soit dans les affaires de la régie,
des domaines et de l\'enregistrement, soit en toute
autre matière pour laquelle il aurait été fait, par
\') Journal des avoués, torn. 4, pag. 86.
-ocr page 46-36
une loi spéciale, exception aux lois générales», voor
het voortbestaan van gebruiken vereischt dat par
une loi spéciale op de lois générales uitzondering
gemaakt zij, wat hier volstrekt \'t geval niet is.
Het kan ook niet twijfelachtig zijn dat een last-
hebber niet op zijnen naam eene rechtsvordering voor
een ander kan instellen- zonder zich als diens last-
hebber bekend te maken. In dit geval toch zou zijne
niet ontvankelijkheid een noodwendig gevolg daarvan
zijn, dat hij voor zich geene rechten kan ontleenen
aan eenige verbindtenis tusschen zijnen lastgever en
den gedaagde bestaande, en hem dus geene actie
tegen dezen toekomt. Maar geheel anders is het,
wanneer een lasthebber als eischer optreedt, in
hoedanigheid van gemachtigde van zijnen lastgever,
dien hij noemt, hij vordert dan niets voor zich
zeiven, maar alles voor dien lastgever, of, zoo men
liever wil, voor zich als vertegenwoordiger van dezen,
en hetgeen tusschen hem en den gedaagde voorvalt,
moet geacht worden tusschen dezen en den lastgever
voorgevallen te zijn, even als dit in \'t algemeen,
volgens den regel, quod quis per alium facit, ipse
fecisse videtur, het geval is, wanneer een lastheb-
ber in naam van zijnen lastgever handelt.
, Prof. Diephuis, \'t N. B. R. 8. 442. vlg., merkt
hieromtrent op; «Daartegen is nu nergens in de
37
wet eenig verbod te vinden. De oude Fransehe
rechtsregel kan natuurlijk als zoodanig geene kracht
bij ons hebben;, en is nergens door den wetgever
bekrachtigd. Wel schrijft a. 6 W. v. B. R. voor,
dat in alle gedingen, waarin de koning als eischer
optreedt, het exploit zal geschieden en de zaak
worden voortgezet ten name van en door zooda-
nigen gemagtigde, als hij zal aanwijzen, en hier-
door wordt wel beslist, dat voor den koning een
gemachtigde als eischer moet optreden, en dat de
eisch door dezen moet worden ingesteld op zijn
naam en niet op naam des konings, maar ten
aanzien van alle andere personen beslist het artikel
niets».
Men beroept zich tegen ons ook op de woorden,
in deszelfs naam, voorkomende in de bepaling van
lastgeving , doch ten onrechte, daar uit deze toch
geenzins volgt, dat de lasthebber niet op eigen naam
met derden voor den lasthebber zou mogen hande-
len, terwijl hij bovendien in het voorgestelde geval
niet zoozeer op eigen naam als in hoedanigheid van
gemachtigde optreedt.
\') Ali. 1829 B, W. luidt: Lastgeving is eene overeenkomst,
waarbij iemand aan eenen anderen de magt geeft, en deze aan-
neemt, om eene zaak voor den lastgever, in deszelfs naam te
veiTigten.
38
Men heeft in andere wetsbepahngen eene stilzwij-
gende bekrachtiging van den regel gezien. Zoo
zag de Arrondissements rechtbank te Amsterdam,
Bijblad 4. 795, die in a. 327 en 135 W. v. K. Maar
of de regel bestond, of niet bestond, kon het toch
geen wezenlijken invloed op die bepalingen hebben,
gelijk geen betoog behoeft, en ieder erkennen zal.
De wet toch wijst in die gevallen de personen aan,
die in rechten kunnen verschijnen en handelen,
en dit heeft niets hoegenaamd gemeen met het
plaider par procureur.
Ook in den aard der zaak is er niets tegen dat
men zich evenzeer bij een rechtsgeding, als bij
andere burgerlijke handelingen kan laten vertegen-
woordigen. Even als hier is dan ook daar de last-
hebber het orgaan, door hetwelk de lastgever met
derden in aanraking komt. Het bestaan van zoo-
danig orgaan kan ook voor den gedaagde veeltijds
van belang zijn, opdat deze in de gelegenheid zij
daarmede, en hierdoor met den misschien afwezigen
lastgever te onderhandelen, de lasthebber toch is
tegenover hem Dominus htis, wat de pleitbezorger
als zoodanig niet is.
Nog een argument is tegen het door ons voorge-
stane gevoelen aangevoerd. Art. 5^ n.1. vordert dat
het exploit o. a. den naam en voornaam van den
39
eischer moet bevatten. Aan dit argument kunnen
wij niet veel hechten; want ja, als die niet ver-
meld worden is het exploit zeer zeker nietig, doch
als de lasthebber zijnen lastgever noemt, komen
die namen behoorlijk in het exploit voor
Wanneer het verschil zich bepaalt tot den vorm
van het exploit, dan kan men aan den eenen vorm
boven den anderen de voorkeur geven, maar als
daadwerkelijk de lastgever in lite is, dan kan het
geene niet ontvankelijkheid na zich slepen of de
lastgever, dan wel de lasthebber, in de eerste
plaats in het exploit is genoemd, mits slechts be-
hoorlijk blijke van het werkelijk bestaan der last-
geving, tijdens het doen van het exploit; in zulke
gevallen kan men de bijvoeging van den naam des
lasthebbers beschouwen als iets geheel onnoodigs,
en daarop toepassen asuperflua non nocenty).
Zoo kan hiertegen ook niet met vrucht worden
aangevoerd, dat door zoodanige wijze van proce-
deren het vonnis niet tegen den lastgever zal kunnen
worden ten uitvoer gelegd, en dat ook, opdat eedsop-
dracht , verhoor op vraagpunten of reconventioneele
vordering zal kunnen plaats hebben, men in persoon
zelf in rechten moet verschijnen, daar toch dit
\') Hiertegen de Martini ad art.
-ocr page 50-40
zelfde het optreden van lederen eischer in eene
hoedanigheid zou uitsluiten. De persoon van den
lastgever is inderdaad de gedingvoerende partij en
tegen hem kunnen dus alle deze gewone middelen
van bewijs en executie gebezigd worden.
Men geeft de verklaring van onzen regel ook wel
op deze wijze: Het zou eene ongepaste en onbe-
tamelijke zaak zijn den vorst in den gerichte te
brengen voor den rechter op zijn eigen naam, en
als het ware in eigen persoon, en dat \'s vorsten
hoogheid dien beleefden vorm eischt. Wanneer de
vorst als gedaagde geroepen wordt, kan men die
opheldering aannemen, hoewel echter juist volgens
art. 6 de dagvaarding tegen den vorst zeiven,
exploit doende bij den procureur-generaal, zou ge-
schieden, en het geding, tegen den koning zeiven
aangevangen, slechts zou worden voortgezet tegen
dien ambtenaar; ondanks art. 6 zou men den koning
dagvaarden, onder den koning arrest leggen, en
wat dies meer zij, en daarbij de gewone, wèl niet
onbeleefde, maar toch zeer duidelijke uitdrukkingen
bezigen ; doch zou \'s vorsten hoogheid gekrenkt
worden, indien hij als eischer optreedt en recht
vraagt, als grondeigenaar bijvoorbeeld, tegen de
aanmatigingen van den eigenaar van een aangren-
zend erf? \'De nauwkeurigheid vordert welligt, dat
41
men eenvoudig zegt, dat het eene ongepaste en
onbetamelijke zaak zou zijn om den vorst te laten
procederen op dezelfde wijze als elk particulier
persoon en dat het te dwaas zou zijn tegen den
koning, in zijn eigen naam vonnis te doen wijzen.
Dit gevoelen, was in de vroeger reeds aangehaalde
ordonnance van 1549, Henry II ook toegedaan, toen
hij zeide, dat het serait chose mal séante et inde-
cente, om de koningin niet toe te laten bij procu-
reur te verschijnen.
Als voornaamste argument kan ten slotte tegen
ons aangevoerd worden de bepaling, die wij getracht
hebben toe te lichten, de bepaling n,l. van art. 6
W. V. B, R. zelve. Heeft niet, zal men vragen,
de wetgever zelf den regel mul, excepté le Prince^
ne plaide par procureur)-) gehuldigd, door te bepalen
dat in alle gevallen waarin de koning als eischer
optreedt, het exploit zal geschieden en de zaak wor-
den voortgezet, ten name en door zoodanigen gemach-
tigde als hij zal aanwijzen? Ons antwoord daarop
is : ja, de wetgever heeft dien regel vertaald, maar
alleen om den vorm te bepalen, waarin een rechts-
geding, in hetwelk de koning als eischer of verweer-
der betrokken mocht zijn, moet aangebracht worden.
Het is slechts eene algemeene bepaling betreffende
den vorm van een bepaald exploit en de daarop
42
volgende procedure. Er is in het algemeen in de
voorafgaande artikelen bepaaldwie een exploit
doen moet, aan wien het afschrift wordt afge-
geven, daarna is de wijze aangewezen, waarop de
exploiten in onderscheidene opgenoemde gevallen
gedaan moeten worden; wat de dagvaarding moet
behelzen is aangeduid; gelijk van zeiven spreekt,
moet deze inhouden des eischers namen en woon-
plaats en daarop volgt het art. 6, \'t welk een
bijzonder voorschrift voor den koning geeft.
Maar de wetgever had ook, zoo hij den regel
had willen handhaven, niet van ter zijde hare
erkenning moeten laten doorschemeren, maar die
in de eerste afdeeling van den eersten titel W. v.
B. R. moeten bekrachtigen, en ook was de uit-
drukkelijke bekrachtiging van den regel niet minder
noodzakelijk, dan de vaststelling der niet facultatief
maar gebiedend voorgeschrevene uitzondering van
art. 6 W. V. B. R.
De slotsom waartoe wij komen is: de regel, nul,
excepté le Prince, ne plaide par procureur, geldt
bij ons niet, want:
In het oud Germaansche recht was het niet ge-
oorloofd , zich in rechten te doen vertegenwoordigen.
Door dat het Romeinsche recht in Frankrijk door
de geestelijkheid werd ingevoerd, kwam hierin ver-
43
andering. De koningen bedienden zich spoedig van
deze exceptie en maakten in de groote leenen er
gretig gebruik van, om zoodoende ook de macht
der Vasallen te beperken. Eens dat recht verkregen
hebbende, eigenden zij zich het uitsluitend toe.
Onze wetgever huldigde dezen regel als eene
uitzondering voor den koning, waarschijnlijk omdat
hij het eene ongepaste en onbetamelijke zaak vond
om den vorst op dezelfde wijze als elk particulier
in persoon in regten te laten verschijnen en omdat
men tegen den koning toch niet in zijn eigen naam
vonnis wijzen kan.
De woorden van art. 1829 B. W., ain deszelfs
naam)-), duiden geenszins aan dat de lasthebber niet
op eigen naam voor den lastgever, en als diens
gemachtigde, zou mogen optreden.
Zij wordt door den wetgevei\' niet bekrachtigd,
daar eene stilzwijgende bekrachtiging in andere
artt. dan waar zij t\'huis behoorde, niet voldoende
is, en de wetgever ook hier slechts eene algemeene
bepaling betreffende den vorm van een bepaald
exploit van rechtsingang en de daarop volgende
procedure gegeven heeft.
Uit den aard der zaak is er ook geene reden toe^
daar men in alle andere burgerlijke handelingen
zich kan doen vertegenwoordigen en het dus vreemd
44
zou zijn, en eene bijzondere bepaling behoeven, als
het in dit geval ongeoorloofd was.
De namen van den eischer komen ook zeer zeker
in het exploit voor wanneer de lasthebber zegt,
voor zijnen lastgever, dien hij noemt, op te treden.
Hiermede meenen wij den regel nul, excepté le
Prince, ne plaide par procureur., toegelicht te hebben
uit hare geschiedenis en aangetoond te hebben dat
zij in ons recht niet geldt\').
Zie in gelijken zin Berriat St. Prix I, pag. 169\'J; Carré,
Les lois de procedure civile I, 163 oct. uitgave van Brussel 1825,
Chauveau in de aant. qu. 290; Boitard, Cours de Procedure,
I, 2421; Dalloz in v. Exploit Sect. 2, t. XIV 397. 7; P. van
Hamelsveld, Dissert, de exeptionibus, pag. 137; Oudeman, op
art. 6; de Pinto, Handl. tot het W. v. B. R., II 1 § 8, bl. 37\'
vgl.; Rechtsgeleerde Adviezen III, bl. 118 en vgl.; C. J. François
in Themis V, bl. 439—459; Schuller, W. v. B. R. met aant.
ad art. 6; Diephuis, Het N. B. R. VIII 652, bl. 443; Opm. en
Meded. VIII, bl. 180 v.; H. R. arrest 7 Mei 1852 W. n. 1350;
Brielle, vonnis van 19 Augustus 1852 W. n. 1467.
In tegenover gestelden zin:
Pigeau t. I, 52; Merlin Repert. in v. Plaider par procureur,
Questions da droit in v. Prescription § 15 (die haar echter als
slechts op een usage gegrond beschouwt); De Martini, De Ned.
Wetg. op art. 5 not. 4; Vernède, Handl. tot de Ned. Wetg ,
4de afd. (1845) op art. 5 not. b. 4; Duranton, handelende over
de Negotiorum gestio XIII n. 659 n. 1, bl. 483 vgl.; Bavoux et
Loiseau, Dictionnaire des arrêts modernes, voc. procureur, Sirey
tom. 4, 2e part. p. 141; Denevers, an 12, pag. 453; Journal des
avoués, tom. 43 pag. 304; Amsterdam, vonnis van 28 Juni 1842
R. B. IV. 794 vgl.; Breda, vonnis van 20 April 1847, W. 869;
ktgr. Groningen, vonnis 21 Mei 1849, W. 1035; 5e ktgr. Am-
sterdam, vonnis van 3 Dec. 1844, R. B. VII, 224, bekrachtigd
door de Rechtbank, 229 vlg.
STELLINGEN.
-ocr page 56-■m-\'\'
/
-ocr page 57-De Lex Aelia Sentia verbood oorspronkelijk alleen
de maniimissio bij testament ter benadeeling der
sctmldeischers.
De schuldeiscber, die de zaak, op welke hem
een pandrecht door den schuldenaar verleend is,
met de actio Quasi-Serviana, opgeeischt heeft, wordt
bezitter van die opgeeischte zaak.
Door eene voorwaardelijke schuldvernieuwing wordt
de mora gezuiverd.
48
IV.
De wettelijke woonplaats van den minderjarige
houdt van rechtswege op bij zijne meerderjarigheid.
Huwelijken, zonder voorafgaande afkondiging in
Nederland, door Nederlanders buiten \'s lands geslo-
ten zijn geldig.
Natuurlijke kinderen kunnen bij Olographiesch
testament erkend worden.
De uiterste willen, tusschen 1838 en 1842, door
de notarisklerken als getuigen onderteekend, zijn
onwettig.
De woorden: «ten ware de schuldeischer zich
zulks uitdrukkelijk hebbe voorbehouden», in art. 1457
49
B. W. zijn strijdig met het begrip zelf van schuld-
vernieuwing.
De onwaardige erfgenaam is niet gehouden de
vruchten die hij had kunnen genieten terug te
geven.
Bij de volgens art. 12 W. v. K. gebodene open-
legging der koopmansboeken, mag de rechter niet
onderzoeken of die boeken richtig gehouden zijn.
Indien de nemer zich met één exemplaar van
den wissel tevreden gesteld heeft, kan hij den
trekker later niet noodzaken hem de secunda en
tertia ter hand te stellen.
Valschheid van de onderteekening des trekkers
ontslaat den acceptant van zijne verbintenis.
De herverzekeraar is verplicht van den verzekeraar
de volle verzekerde som te betalen, niettegenstaande
I
50
de laatste slechts een gedeelte dier som aan den
verzekerde betaald heeft.
Het Belgiesche stelsel, waarbij het begin van
hèt faillissement niet verder dan tot een bepaald
aangewezen tijdstip teruggezet kan worden, is aan
te bevelen.
In art. 1 W. v. B. R. zijn de woorden «elke
rechtsingang vangt aan met eene dagvaarding» te
algemeen.
Het voorschrift van art. 354 C. P. heeft door
art. 385 B. W. verandering ondergaan.
XVII.
Art. 404 C. P. \'geldt bij ons nog en is op make-
laars van toepassing.
51
XVIIL
Het, ten nadeele van den eigenaar, zich toeëige-
nen, of verduisteren van gehuurde goederen, stelt
noch diefstal noch misbruik van vertrouwen daar.
Te recht beweert Mr. van G-elein Vitringa (Bijdr.,
IV. 361), dat het zich arglistig toeëigenen en voor
zich behouden van gevonden voorwerpen, wetende
dat die aan een ander toebehooren, diefstal daar-
stelt.
Te recht besliste de H. R., bij arrest van 16 Febr.
1841, dat de drukker en uitgever van een lasterlijk
geschrift, eerst dan voor den inhoud aansprakelijk
is, wanneer de schrijver onbekend is, of niet kan
aangewezen worden.
Het ware wenschelijk dat de Raad van State, in
hoogste ressort, in administratieve geschillen, recht
sprak.
52
XXIL
Het is wenschelijk een vasten rechter van instructie
in strafzaken te hebben, en dat hij als zoodanig
hoogere bezoldiging geniet.
De invoering van gouden 12-guldenstukken is te
verkiezen boven die van 10-guldenstukken.
XXIV.
De toekenning aan ambtenaren van een veran-
derlijk inkomen boven hun traktement is af te
keuren.
XXV.
Het meest afdoende middel om de arbeidsloonen
te verbeteren is de zedelijke en verstandelijke ver-
heffing van den arbeider zeiven.