IETS
I
t
r
over de
WETTELIJKE REGELING
ZOOGENAAMDE COÖPERATIEVE VEREENiGINGEN.
-ocr page 2- -ocr page 3-IETS
OVER BE
ÖÖClöR II
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
ter vekkkijging van den guaau
na machtiging een rector magnificus
m C. H. C. g}-Ri:NrWIS,
GEWOON HOOGLEEBAAE. IN DE EACULTEIT DEK WIS- EN KATÜUKKCWDE,
met toestemming van den academischen senaat
volgens beslüit der rechtsgeleerde faculteit,
HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TE VEEDEDIGEN
op Zaterdag den 26 Juni 1875, des namiddags te 2 uren,
Dooa
Geboren aan de BILDT.
ÜTEECHT. - J. L. BEIJERS. — 1875.
gedeukt bij g, a. van hoftkn , te utkecht.
-ocr page 5-AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 6-U
"A 4
h
...... .....- ^
-ocr page 7-Bh
1.
115.
m.
«r
inleiding.
^aï is eene coöperatieve vereeniging?
eerste hoofdstuk.
is eene wettelijke regeling der coöperatieve veb-
e"ENIGING.en in nederland noodzakelijk? .... 49.
tweede hoofdstuk.
büitenlandsche regeling. . ......
DERDE HOOFDSTUK,
ttut NËDÉRLANDSCHÈ önïwerp .....
De eerste vraag, die zich bij dit onderzoek voordoet,
is natüurhjk deze: wat hebben we te verstaan onder
eene Coöperatieve Vereeniging, wat onder Coöperatie 1
Op (he vraag meen ik dit antwoord te moeten geven;
bet woord, van engelschen oorsprong en nu zoo-
wel in vele andere landen als bij ons vrij algemeen
aangenomen, beteekent in den hier bedoelden zin
niaalschappelijke i) samenwerking ^ die zich in den
tegenwoordigen toestand der maatschappij steeds moet
openbaren als eene opzettelijke 2) (en dus ook vrij-
1) Hierdoor wensch ik het algemeene aan te duiden.
2) Zie Mr. H. P. G. Quack , De Socialisten. Amsterdam 1875. p. 11:
«Naast den iudividueelen , particulieren werkkring , waarbij allerlei par-
tikuliere kringen door de verdeeling vau arbeid elk uit hun eigen stand-
punt helpen, aanvullen en bestrijden, staat de sociale vorm , waarbij uien
zijn middelen bewust bij elkander voegt ora te samen één doel na te
jagen, waarbij men vooral op den voorgrond stelt, dat het leven bier op
aarde een samenleven en samenwerken is." En p. 13 : „En onze tijd
heeft dan ook de vormen en uitingen van dit sociale idee bij uitstek
gaan ontwikkelen. Wie denkt niet aan de corporaties (trade unious) en
aan geheel de uitbreiding van het coöperatie-idee?"
willige 1), omdat, door de ongelijkheid in krachten
van de leden der maatschappij, de noodzakelijke mede-
werking der menschen nooit samenwerking (coöpe-
ratie) kan blijven, maar altijd moet ontaarden in het
werken van den zwakke onder den sterke (subo-
peratie). Wordt de samenwerking daarentegen eene
opzettelijke, dan zullen de zwakken zich aaneensluiten
om zoo met den sterke te kunnen samenwerken, of
de sterke zal niet al zijne kracht tegenover den zwakke
gebruiken, maar dezen daarentegen helpen en dus op
zijne beurt samenwerking mogelijk maken.
Bij zulk een toestand zal de leefregel niet zijn : het
uitsluitend ten eigen bate alleen steunen op eigen
hulp, maar veelmeer het verleenen van onderlinge
hulp tot gemeenschappelijk voordeel.
Coöperatieve vereenigingen nu zou ik willen noemen,
vereenigingen, die deze maatschappelijke samenwer-
king trachten te bevorderen.
In het dagelijksch leven 2) , waarin alles wordt be-
oordeeld uit, en dus in vergelijking met den bestaanden
toestand, wordt die naam echter slechts aan die ver-
eenigingen gegeven, die haar coöperatief doel duidelijk
1) Hierdoor wordt het cooperatie-begrip afgegrensd tegenover het
politieke , dat medewerking van den Staat als vereischte stelt.
2) Daarvoor worden bijna alle deftuities gegeven, en deze hebben
daarom vau het begrip der (;ooperatio eene veel bejierktcr opvatting.
3
vertoonen, doordat zij, ten gevolge van dat doel, in
inrichting van andere vereenigingen verschillen. Van-
daar, dat men in het dagelijksch leven dien naam
geeft aan vereenigingen, die vooral op stoffelijk gebied
samenwerking trachten tot stand te brengen tusschen
de drie faktoren, die op dat gebied met elkander in
betrekking komen, n.1. voortbrenging, gebruik en
verbruik van stoffelijke goederen; vandaar, dat men
in het dagelijksch leven bij voorkeur spreekt van
coöpei-atieve vereenigingen, wanneer zij in de eerste,
maar juist daarom niet in de eenige plaats, zijn opge-
richt met het doel om de leden te doen deelen in
de winst van eene onderneming, waarin zij voort-
brengers of gebruikers (in uitgebreiden zin) en, bij de
eigenlijke coöperatieve vereenigingen, ook aandeel-
houders zijn.
Uit den aard der zaak zijn dergelijke vereenigingen
van het meeste belang voor arbeiders en kleine kapi-
talisten (omdat voor hen opzettelijlce samenwerking
op stoffelijk gebied het meest noodig is) en zullen
zij zich dien ten gevolge ook nog wel in hare verdere
birichting van andere vereenigingen onderscheiden.
Over die verdere inrichting en dien ten gevolge over
de verdere bepeiting, die men aan\' het begrip eener
coöperatieve vereeniging dikwijls geeft, spreek ik later.
Uit het bovengezegde verklaart zich de fransche
benaming van association ouvrière, die, voor hetalge-
1*
-ocr page 12-meene begrip der coöperatieve vereeniging, veel te eng,
slechts de meest belangrijke soort er van aanduidt.
Uitgebreider dan deze, maar toch veel enger dan
de engelsche benaming, is de duitsche: »auf Selbsthülfe
beruhende Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaf-
ten," want zij past slechts voor de coöperatieve ver-
eenigingen op stoffelijk gebied. De bijvoeging i): »auf
Selbsthülfe beruhend" is schijnbaar in strijd met het
boven door mij opgegeven grondbeginsel der coöpe-
ratie: het vei^leenen van onderlinge hulp; maar die
strijd verdwijnt, wanneer we er op letten, dat die
bijvoeging slechts slaat op de verhouding van de ver-
eeniging tot derden, in de eerste plaats tot den Staat:
de vereeniging behoeft geen hulp van buiten, omdat
de leden elkaar onderling steunen. —
Is nu echter de hier medegedeelde opvatting van
het begrip der coöperatie wel de juiste, is zij niet
1) Deze is in de definitie der wet achterwege gelaten , zie onder: von
Sicherer, die Genossenschaftsgesetzgebung in Deutschland, Erlangen 1872,
merkt hierbij (p. 158) op: „Als unklar inuss das Merkmal der Selbsthülfe,
darum bezeichnet werden, weil die Grenze, zwischen Selbsthülfe und
Premdhiilfe im wirklichen Leben so flüssig sind, dass eine Verbindung
beider Prinzipien im einzelnen Fall, nicht nur zulässig . sondern sogar
zweckmässig, ja geboten sein kann. Auch diejenigen welche das grösste
Gewicht darauf legen , dass der Stand der Lohnarbeiter und der kleine-
ren Unternehmer aus eigener Kraft zu einer Verbesserung seiner Wirth-
schaftlichen Lage gelangen, wie z. B. V. A. Huber, schliessen doch
weder die Privathülfe noch die Staatshülfe unbedingt ans.
in strijd met de geschiedenis, in strijd met den na-
tuurhjken zin van het woord? — Is zoowel historisch
als theoretisch het begrip der coöperatie niet veeleer
beperkt tot het stoffelijk gebied en nog wel tot hen,
die op dat gebied het zwaktst zijn?
Tot weerlegging van die meening diene het volgende:
Wat de geschiedenis betreft, in de eerste plaats
van Engeland. Duidde de naam het niet reeds aan,
uit alle geschiedbronnen zou het blijken, dat de
coöperatieve beweging haar ontstaan te danken heeft
aan Owen. »He was not the inventor but the foun-
der of cooperation." Van zijn stelsel wordt ge-
zegd: »properly called the cooperative system." De
vereenigingen tot bevordering van dat stelsel worden
genoemd: »cooperative societies," zoowel de trading
societies als de »British association for the promotion
of cooperative knowledge," 3) en het orgaan, dat zijne
denkbeelden verdedigde heette: »the cooperator."
Dat uit die vroegere coöperatieve beweging de te-
genwoordige is voortgekomen wordt O. a. erkend door
Holyoake 3) en door »the Cooperative News" 4), die
1) Booth, Robert Owen.
2) Zie J. Stuart Mill, Autobiography, London 1874. p. 123.
<i) G. J. Holyoake, Self help by the people, the history of cooperation
ill Rochdale 1&72. p. 54 en vlg.
4) Van 17 October 1874. p. 194. A record of industrial, political,
humanitarian and educational progress. Ook dit opschrift is eigenaardig.
in de beweging ten tijde van Owen ziet: »tbe origin
of the cooperative trading stores."
Dat het stelsel van Owen zich niet bepaalde tot den
stolfelijken toestand der maatschappij en nog veel min-
der tot dien van eene bepaalde klasse der maatschappij,
toont een enkele bhk op zijne denkbeelden en daden.
En het blijkt, geloof ik, zonneklaar, dat die alge-
meene opvatting der coöperatie nog aanwezig was bij
den aanvang der tegenwoordige beweging, wanneer
we het laatste punt lezen van het programma van de
Rochdale equitable pioniers:
»That as soon as possible, this society shall proceed
to arrange the powers of production, distribution, edu-
cation and government; or in other words, to es-
tablish a self-supporting home-colony of united inte-
rests or assist other societies in establishing such
colonies", i)
Dat men ook in later tijd de coöperatie niet tot verbe-
tering van den stoffelijken toestand der arbeiders heeft
willen beperken, blijkt uit menige uitdrukking van
de latere leiders der coöperatieve beweging en uit ver-
schillende statuten en zinspreuken van vereenigingen.
Zoo verklaarde de Voorzitter van het vijfde engel-
sche coöperatieve congres in 1873 »We labour
1) Holyoake, t. a. p. p. 11.
2) Zie het verslag van het Congres, p. 5 , 6 en 7.
-ocr page 15-for a better state of things.....at the present time
the only struggle with a man of wealth is how to
make more of it. We mean to preach a higher and
better doctrine. We wish the be-all and end-all of
existence not to be more money getting or greater
material prosperity. We want to make men citizens ;
we preach the doctrine of brotherhood and fellowship ;
w\'e wish to proclaim a new gospel. I believe the
time will arrive when .... men will live together
not as mere rivals in trade but in a community of
common interests labouring for the advantage of
themselves and of each other..... We do not wish
to make a violent change in oar social arrangements ;
we have faith in our principles and hope in the fu-
ture.". ... »We must ever have our principles before
us and hold aloft the standard of the higher and purer
social life."
Op hetzelfde congres sprak Mr. Lloyd Jones van:
»the cooperative union, which gave strength to
organise their labour, confer comfort, happiness and
indépendance upon the whole of the inhabitants ;"
en Dr. Rutherford verklaarde: i)
»Now that" (het letten op de dividenden) »was
knowing the cooperation after the flesh.....The
dividend is a steppingstone, a beginning and a school-
1) t. a. p. p. 28.
-ocr page 16-8
master hi cooperation"; hij wenschte: »a knowing of
the cooperation after the spirit."
In de meeting, die na afloop van het congres werd
gehouden, zeide de Voorzitter Mr. J. Cowen i).
»The first step cooperators ought to take is to master
themselves or to master the devil within themselves
and having done that, to try to reform the world."
Geheel in denzelfden geest sprak de Voorzitter van
het derde congres in 1869 in Londen gehouden.
Zoo geeft ook de vereeniging te Rochdale als haar
doel op: »the social and intellectual advancement of
its members;" die te Eccles and Patricroft: »to improve
the social and domestic condition of its members,
and encourage amongst them a spirit of honesty and
fair dealing," en is het de zinspreuk van de Scottish
wholesale society: »Intellectual union will secure
plenty for each and peace for all."
Zoo verklaart Travis: 2) »cooperative shopkeeping,
cooperative stores, industrial partnership etc. are very
small parts, very imperfectly carried out of one depart-
ment of the cooperative system, the economic, con-
sisting of the production and distribution of wealth."
1) t. a. p. p. 30.
2) Travis, M. D. the cooperative system of society or the change from
evil to good in men and in social affairs, a pamphlet for the Owen cen-
tiuary. Londen 1871. p. 3.
9
Wanneer we er eindelijk op letten, bij boevele
coöperatieve vereenigingen eene bijzondere tak voor
opvoeding voorkomt of ten minste tot dit doel gelden
worden afgezonderd, is het, dunkt mij, duidelijk, dat
men in Engeland ten allen tijde de bovenvermelde
uitgebreide opvatting van de coöperatie heeft gehad.
Het groote punt van verschil tusschen de vroegere
en tegenwoordige beweging is slechts gelegen in de
wijze van toepassing: de tegenwoordige beweging
wenscht geleidelijke ontwikkeling en vooral geene stoffe-
lijke gelijkheid bij geestelijke en zedelijke ongelijkheid.
Wat Frankrijk betreft, wijst de naam van asso-
ciation ouvrière zeker op eene (ten minste tijde-
lijke) beperking tot den arbeidenden stand ; maar dat
die beperking zich ook zou uitstrekken tot zuiver
stoffelijk gebied, wordt reeds vrij twijfelachtig, wan-
neer we letten op het historisch verband met ver-
schillende socialistische stelsels. »L\'idée d\'association
se trouve dans tous les systèmes socialistes; elle est
la base de tous les projets de régénération sociale,
seulement la forme diffère avec chaque école," zegt
A. Lemercier i), en die twijfel verdwijnt geheel,
wanneer we hooren, wat de gevoelens waren van
Bûchez, algemeen erkend als de stichter der as-
sociation ouvrière. Voor hem was zedelijkheid een
1) Etudes sur les associatious ouvrières. Paris 1857, p. II,
-ocr page 18-10
eerste vereischte: »11 ne s\'agit pas seulement de
mettre à la tête de la société les meilleurs ouvriers
pour le travail manuel, mais encore ceux, qui par
leur capacité et leur dévouement comprennent le plus
largement leurs devoirs à l\'égard de leurs camarades et
la nature de leurs relations avec les consommateurs" i).
Zoo werd dan ook in de overeenkomst der schrijn-
werkers bepaald: 2)
»La principale condition d\'admissibilité est, que le
candidat soit homme probe, rangé et bon ouvrier.
Les motifs d\'exclusion sont les suivants. Tout acte
contraire à la probité et â la morale, la séduction,
le libertinage, l\'ivrognerie, la paresse etc."
Zoo verklaart Feugeray: 3)
»Je pose en règle, que l\'association n\'est possible,
qu\'entre honnêtes gens, capables de dévouement, dont
la vie soit régulière et dont la moralité soit supé-
rieure à la moyenne, qui se rencontre dans la plu-
part des classes de la société et notamment dans celle
des ouvriers."
Zoo vinden we in l\'Atelier de volgende verkla-
ringen: 4)
1) L\'Européen, II p, 51, aangehaald in: L\'association, Bulletin inter-
national des sociétés coopératives, II p. 508.
2) Terzelfder plaatse vermeld.
3) Association ouvrière 1851, aangehaald terzelfder plaatse,
é^ I ro. 2, aangehaald terzelfder plaatse.
11
»Tous les ouvriers comprendront , nous n\'en dou-
tons pas, qu\'une telle association est de la part de
ceux, qui la commenceront, une oeuvre de dévoue-
ment et de haute prévoyance."
»Pour fonder il faut des hommes de foi et d\'action.
Si nous voulons opérer une réforme, quelleconque,
il faut de toute nécessité, que nous commencions par
la réforme de nos mauvaises habitudes. 11 est indis-
pensable, que les membres admis soient d\'honnêtes
gens dans toute la rigueur du mot. On ne sera sous
ce rapport jamais trop sévère" i).
Zoo zegi verder E. Véron 2):
»En créant des générations d\'hommes actifs, intel-
ligents, instruits, ardents au travail, la coopération
est une école et un foyer de moralisation."
»Quels sont les services, (zegt E. Pintonié) que
Tassociation est appelée à rendre aux travailleurs? aug-
mentei\' leur bien-être. Les rétribuer équitablement
selon leur travail, les moraliser, les instruire" s) ; en
E. Flottard : »Liberté, association, tel est tout le pro-
gramme de la civilisation future, tels sont les besoins
supérieurs, auxquels doit satisfaire la coopération" 4).
Dat men de Coöperatie ook niet tot een bepaald
1) n". 5 et 7.
2) L\'association, II p. 415.
3) L\'association, I p. 105.
4) Aldaar p. 425.
-ocr page 20-12
gebied wilde beperken, blijkt o. a. uit de woorden van
J. P. Beluze: i)
»Mais il nous faut avancer, avancer toujours, il faut
que chaque intérêt matériel nons donne le moyen
de réaliser un nouveau progrès moral.... la coopé-
ration doit devenir internationale."
In denzelfden geest laten zich ook uit E. Lau-
rent 2) en P. H. Valleroux s).
Men lette er verder op, dat men in Frankrijk de
association ouvrière bijna altijd beschouwd heeft in
haar meest ontwikkelden vorm, in dien van produk-
tieve vereeniging.
Wat Duitschland betreft, verdient het, dunkt mij,
in de eerste plaats opmerking, dat de praktische
beweging daar niet is beperkt tot eene bepaalde klasse
der maatschappij, vooral niet tot de arbeiders. Men
kan hiervan dadelijk overtuigd worden door een blik
te slaan op de Jahresberichte van Schulze-Delitzsch.
In dat van 1873 komen b. v. bij de kredietvereeni-
gingen 12 klassen van personen, naar hun beroep
verdeeld, voor, en de arbeidende klasse vervult daarbij
eene schier niets beteekenende plaats Dat het
1) L\'association, II p. .501.
2) Le paupérisme et les associations de prévoyance. Paris 18 , .
3) Des associations ouvrières (associations coopératives) et de leur si-
tuation légale en France. Paris 1869.
4) Van de 3936 bekende Genossenschaften ziju 2409 vgorschot- en
-ocr page 21-13
begrip niet tot het stoffehjke is beperkt, bhjkt uit
de definitie van Engel i).
»Die Association ist die organisirte Vereinigung un-
günstiger, loser und darum fast bedeutungsloser Kräfte
zu einer vollen Arbeits- Geld- und Intelligenzkraft.
»Der wirthschaftliche Erfolg ist die Zusammenhäl-
tung und Stärkung derjenigen Bedingungen, die dem
kleinen Besitze die Vortheile des Grossbezitzes ver-
schaffen , ihr moralischer besteht in der Entwickelung
derjenigen Beziehungen in einer Genossenschaftsat-
mosphäre und darin, dass sie auf eine Steigerung der
sittlichen und intellectuellen Einzelkräfte hinwirkt."
Ook Huber spreekt in denzelfden geest, waar hij
zich, 0. a. in 1857 2) beklaagt over de weinige be-
krodiutvcreenigingen. ]ii 961 van deze vereenigingen bedroeg aan het
slot van 1873 het totaalcijfer der leden 2941fl2. Van de 12 verschil-
lende klassen der maatschappij, waaronder de leden vallen, behooren tot
de fabriek- en mijnarbeiders en handwerksgezellen 14803 dns ongeveer
50/
O. Zie Jahresbericht für 1873, über die auf Selbsthülfe gegründeten
Deutschen Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaftea von Dr. H. Schnlze-
Delitzsch, Leipzig 1874, p. 92.
1) Aangehaald bij Mascher, das deutsche Gewerbewesen, Potsdam 1866.
p. 677 en bij denzelfden : das Gesetz vom 27 März 1867, betreffend die
privatrechtliche Stellung der Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften in
Preussen. Potsdam 1868 p. 7.
2) Die Entwickelung des Genossenschaftswesens in Deutschland. Aus-
zug ans die Blätter für Genossenschaftswesen von Schulze-Delitzsch.
Berlin 1870. p. 11.
14
langstelling, bij de meeste engelsche vereenigingen,
voor de geestelijke en zedelijke belangen, die ge-
heel bij de materieele achterstaan; en dat hij gene
niet in deze opgesloten acht, volgt uit hetgeen hij
verder zegt: dat die materieele belangen ook reeds
eene hoogere geestelijke en zedelijke zijde heb-
ben; eene tegenstelhng, die anders geheel overbo-
dig zou zijn.
Dezelfde klacht vernemen we in het jaar 1859; i)
maar er wordt bijgevoegd: »dass die meisten eben
noch in einem schweren Anfang begriffen sind und
später denn wohl auch daran denken werden." En
dit laatste wordt in 1802 nog eens herhaald: 2) »Bei
der Beurtheilung aller schon vorliegenden und durch
vieljäbrige Erfahrung bewährten Resultate dieser Be-
wegung, wie bedeutend und erfreulich sie auch sein
mögen, darf man übrigens, um sich die volle Bedeutung
der Sache, des Princips, recht anschaulich zu machen,
nie vergessen, dass dies Alles doch nur erst die Anfange
oder Erstfrüchte der Entwickelung sind, deren das
Genossenschaftliche Princip fähig ist und die nament-
hch in dem Maasse eintreten müssen, wenn und wie
die Genossenschaftliche Ansiedelung und Gemeine ins
Leben tritt."
1) t. a. p. p. 14.
3) t. a. p. p, 28.
-ocr page 23-15
Ook Mascher verklaart i): »Die Assoziationen, welche
alle ihrem innersten Wesen nach, eine wirthschaft-
liche, sittliche und inteliectuelle Tendenz verfolgen,
können zu deren Erreichung sehr verschiedene Wege
einschlagen; je nachdem der eine oder der andere
Endzweck mehr oder weniger in den Vordergrund tritt";
en een weinig verder 2) verklaart hij: »das, was Schulze
auf diesem Gebiete gethan hat, ist zwar zunächst
nur darauf berechnet gewesen, die materielle Lage
des Kleingewerbetreibenden zu heben und die geistige
und sittliche Entwickelung dieses Standes ist bisher
hinter dieser zurückgeblieben," en E. Pfeifer 3) ver-
klaart: »der Endzweck , den die Cooperation im Auge
haben soll, ist nicht allein eine geistige und materielle
Hebung der ihr beigetretenen Genossen, sondern haupt-
sächlich eine Wiedereinsetzung der Arbeit überhaupt
in ihre Rechte, ihre Befreiung aus den Fesseln, in
denen sie heute das Capital gefangen hält"
Men denke verder aan de vele bemoeiingen van
mannen als Maurice 4) en 11 über 5) (de krachtige voor-
standers der Coöperatie) met het onderwijs, en lette
er eindelijk op, dat bijna alle hier vermelde beschou-
1) Das Deutsche Genosseaschaftswesea, p. 678 en I
2) t. a. p. p. 713.
3) Das Genosseuschaftsvvesen , Leipzig 1863. p. 7J.
4) Zie Gids 1874, Februarij p. 318 en vlg.
5) Aldaar November p. 177 en vlg.
-ocr page 24-16
wingen voorkwamen bij de behandeling en beoordee-
ling der bestaande vereenigingen, en dus van den be-
staanden toestand uitgingen i).
En bij deze historische argumenten voeg ik nog
een theoretischen grond.
Hoe sterk men ook het begrip moge begrenzen,
ieder is het er over eens, dat de coöperatieve ver-
eeniging bij uitnemendheid is de produktieve ver-
eeniging, de associatie van kapitaal en arbeid 2);
maar stemt men nu toe, dat voorwaarde voor en
gevolg van die vereeniging ook moet zijn geestelijke
en zedelijke ontwikkeling der leden en wil men der-
gelijke vereenigingen niet tot enkele ondernemingen
beperken, maar ze daarentegen zoover mogelijk S)
uitbreiden, dan verklaart men eo ipso:
1°. dat de werking der cöoperatieve vereeniging
1) Hier komt nog iets bij. Zeer vele schrijvers (o. a. Mascher, t. a.
p. p. 710) stellen er grooten prijs op het verschil te doen uitkomen
tusschen de coöperatieve beweging en de vroegere socialistische stelsels.
Daartoe was het noodig om niet zoozeer op het einddoel te letten als
wel op hetgeen, waarmee men moest aanvangen.
2) „A complete union of capital and labour would thus be established
aud this union has been termed cooperation." H. Fawcet, The economic
position of the british labourer. Cambridge and London 1865 p. 74.
8) Hierdoor wordt dus de al of niet uitsluitende heerschappij van het
coöperatieve stelsel in het midden gelaten. Zie hierover o. a. Schäffle ,
Kapitalismus und Socialismus , Tübingen 1870 p. 517 en vlg. en denzelfden,
Geselschaftliches System, Tübingen 1873. II p. 37 en vlg.
17
zich niet tot het stoffehjke beperkt, maar zich ook
doet gevoelen op geestelijk en zedelijk terrein, en
2°. dat zij zich niet beperkt tot eene bepaalde klasse
der maatschappij (allerminst tot de arbeiders, die, in
den tegenwoordigen zin van het woord, in eene pro-
duktieve vereeniging niet meer bestaan), maar zich
uitstrekt tot alle leden der maatschappij, omdat ieder,
hetzij als voortbrenger, hetzij als gebruiker, tot ver-
schillende ondernemingen in betrekking staat.
Het gevolg hiervan moet dan zijn, dat men iedere
vereeniging, die de produktieve vereeniging bevor-
dert, op welk gebied dan ook en bij welke personen,
in uitgebreiden zin eene coöperatieve vereeniging kan
noemen. Maar dit alles te zamen vormt dan ook,
geloof ik, het begrip van maatschappelijke samen-
werking. —
Heb ik hiermede trachten aan te toonen, dat het
eigenlijk begrip der coöperatie eene zeer uitgebreide
strekking heeft, gaarne geef ik toe, dat de coöpera-
tieve vereenigingen van het dagelijksch leven zich in
de eerste plaats op stoffelijk gebied bewegen, en vooral
zullen voorkomen onder de klasse der kleinere kapi-
talisten 1); maar met volkomen recht zullen ze haar
1) Uit de uitgebreidheid vau het begrip vloeit echter voort , dat de
gi\'enzeu der beweging onmogelijk zijn aan te gevea; dat coöperatieve
vereeniging van bet dagolijksche leven dus alleen kan beteekenen: de
tegenwoordige , in hot jaar 1873 voorkomende.
2
-ocr page 26-18
naam eerst dan kunnen dragen wanneer haar
einddoel niet is het stoffelijk voordeel der leden, maar
bevordering van algemeen maatschappelijke samen-
werking. —
Daar ik hier schrijf, met het oog op den bestaanden
toestand, zal ik mij in het vervolg alleen met de
coöperatieve vereenigingen van het dagelijksch leven
bemoeien en het er uitdrukkelijk bijvoegen, wanneer
ik dit woord in uitgebreider beteekenis opvat.
Eer ik echter tot eene nadere beschouwing der
coöperatieve vereenigingen overga, zal het, tot
verduidelijking van latere uitdrukkingen, misschien
wenschelijk zijn, hier eenige verdeelingen op te
1) Zoo zegt W. Th. Thornton, On hibour, Loudon 1869 p. 388. The
only fault to be found with them (bij de cooperative stores) is their as-
suming a title, that does not rightly belong to them, and thereby profes-
sing to do something, which is not within their province and which they
consequently leave undone. They call themselves „cooperative," while there
is really nothing cooperative about them. Cooperation meaus working
together, but members of a store-society do not work, they only trade
together. —
Zoo lezen we ook in: the cooperative societies act of 1871 by E. W.
Babrook (zie Law Magazine and Law review n® LXIII Nov. 1871
p. 1.): In one sense every society whatever is a cooperative society____
but the industrial and provident societies acts form the organisation
which the wisdom of the legislature has specially provided to meet the
wants of these (chiefly working men), who design to form what is called
a cooperative society.
d9
geven, die bij zulke vereenigingen kunnen voorko-
men 1).
1) V. A. Huber maakt onderscheid tusschen:
■1°. de Productivgenossenschaft,
2°. de distributiv- oder öconomische Genossenschaft,
de latente (volgens Engel de unbewusste) Genossensch. (Zie Mascher
Gesetz p. 8).
Schäffle (Kapitalismus und Socialismus) spreekt van:
l®. reine Genossenschaft, waar ieder lid kapitaal en arbeid inbrengt,
daarom ook aan het bestuur deelneemt, en deelt in winst en verlies;
2°. gemengde Genossenschaft (vermenging van reine Genossensch, met
partikuliere onderneming), waartoe behooren:
a industrial partnership,
b- produktieve vereenigingen, die ook loonarbeiders gebruiken ,
c. kredietvereeaigingen, welke ook leden hebben, die alleen kapitaal
aanbrengen;
3°, samengestelde Genossenschaften, waar de Genossensch, steunt op
eene zelfstandige onderneming, zooals al degene, die dienen voor ,
en gepaard gaan met, eene zelfstandige Privatwirthsehaft.
fr. O. Giercke , das deutsche Genossenschaftsrecht. Berlin 1868 — 73
1- p. 1034, maakt deze onderscheiding van de Personalgenossenschaft:
I. Garantiegenossensohaften ,
II. Geldverkehrsgenossenschaften,
III. Distributivgenossenschaften ,
IV. Productivgenossensehaften.
K. Wilckens, die Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften, Mannheim
«nd Strassburg 1873, spreekt, met het oog op de duitsche wet, vau:
I. Productivgenossensehaften ,
a. Productivgenossensehaften iin technischen Sinn ,
h Rohstoffvereine,
Men kan ze o. a. verdeelen:
1°. Naarmate van de hoofdinriclUmg, in
a. eigenlijke, waarbij de leden voortbrengers of
gebruikers en aandeelhouders zijn;
h. oneigenlijke, waarbij de leden slechts voortbren-
gers of gebruikers zijn, maar geen aandeelhouders,
omdat de onderneming aan een ander behoort. Dit
komt b. V. voor bij de verbruiksvereenigingen, die
op het kontrakten-systeem berusten, en bij de nijver-
heidsondernemingen , waarbij de leden slechts aandeel
hebben in de winst.
2°. Naarmate van de onderneming, waarbij üi de
allereerste plaats het onderscheid in aanmerking
komt tusschen
a. de nijverheidsonderneming in engeren zin;
b. de landbouwonderneming.
Als bijzondere soorten komen hierbij verder in
aanmerking:
I. de onderneming, die nieuwe voortbrengselen
schept, zooals bij de produktieve vereeniging;
e. Magazinvereiiiu,
d. Vorschuss- und Creditvereiue ;
II. Distributivgenossenschaften,
a. Consumvereine,
b. Baugenossenschafteu.
Eene dergelijke verdeeling vinden we ook bij J. Simon, le Travail ,
Paris 1867 p. 204 eu vlg.
21
II. de onderneming, die bestaande voortbrengselen
verdeelt, zooals bij de distribiUieve vereemging,
waarbij weêr in aanmerking komen:
de verbniiksvereeniging van levensbehoeften (Con-
SLim-verein);
de grondstofwereenigmg (Rohstoffverein);
de gereedschapsveveenigmg (Werkgenossenschaft),;
III. de vereeniging, die in bepaalde behoeften der
leden voorziet, waaronderin aanmerking komen:
de kredieheTeemging;
de ^oint^vereeniging;
de niagnzijnYereenigmg, waardoor magazijnen wor-
den geopend voor de, door de leden vervaardigde,
voortbrengselen.
Natuurlijk kan deze verdeeling in het oneindige
worden voortgezet, al naarmate van de behoeften,
waarin men wil voorzien; ik heb hier slechts van
^e meest voorkomende gevallen gesproken; eene
absolute grens voor alle ondernemingen zal wel niet
2ijn aan te geven.
Naarmate van het onmiddellijk doel^
O" degene, die den maatscbappelijken toestand der
leden trachten te verbeteren;
degene, die dien toestand trachten te handhaven.
Hiermede is nauw verbonden eene andere verdeeling;
Naarmate van de personen, voor wie ze ge-
schikt zijn.
22
a. degene, die het (praktisch) niet-kapitahsten
mogehjk maken kapitahsten te worden, d. z. de arbei-
dersvereenigingen;
b. degene, die het kleinen kapitalisten mogelijk
maken (praktisch) kapitalisten te blijven of in kapitaal-
kracht toe te nemen.
Nog eene andere indeeling valt hier bijna mede
samen:
5°. Naarmate van het liistorisch i) en plaatselijk
ontstaan der vereenigingen;
1) Wel noemt Schulze-Delitzsch (in de deutsche Zeitung va 20 Fe-
bruarij 1873) de bewering „wonach England vorzugsweise die Consnmve-
reine, Frankreich die Productivgenossenschaften und Deutschland die Vor-
schuss- und Creditvereine kultivirt und zur Blüthe gebracht haben soll, eine
jener landliluflichen Phrasen, mit denen Leute ohne Urtheil und Sachkent-
niss so rasch bei der Hand sind", maar \'t is toch niet te ontkennen, dat, in het
jaarverslag van 1873, onder de 3936 bekende Genossenschaften voorkomen:
2409 Vorschuss- und Creditvereine,
505 Genossenschaften in einzelnen Gewerbszweigen, waartoe behooren
de Rohstoif-, Werk-, Productivgenossenschaften,
973 Consumvereine,
49 Baugenossenschaften.
De bovengenoemde 505 verschillende Genossenschaften zijn nu verdeeld
als volgt (p. 97):
183 grondstofvereenigingen,
99 Werkgenossenschaften,
52 magazijnvereenigingen,
162 Productivgenossenschaften,
9 verschillende.
23
a. de engelsche groep, d. z. de verbruiksvereeni-
gingen, met de daaraan verbonden vereeniging tot
inkoop in het groot;
b. de fransehe groep, de voortbrengingsvereenigingen;
c. de duitsche groep, de krediet-, grondstof-,
niagazijnvereenigingen enz., dat zijn degene, die de
verkrijging van hulpmiddelen voor zelfstandigen arbeid
gemakkelijk maken.
6". Naarmate van de verdere inrichting.
Eene verdeeling in soorten in dit opzicht kan na-
tuurlijk ook in het oneindige voorden voortgezet; maar,
zooals ik reeds boven zeide, eene bijzondere inrichting
zal vooral het gevolg zijn van de zwakheid, op gel-
delijk gebied, der leden, en vooral met het oog hierop
zal eene afzonderlijke beschouwing dier inrichting dus
van belang zijn.
De sterkst ontwikkelde, en daarom van die van
andere vereenigingen het meest afwijkende, inrichting
is, dunkt mij, gebouwd op de volgende beginselen: i)
In Engeland is volgens de wet aan industrial and provident societies
het verrichten van bankzaken verboden, en erkennen de leiders der bewe-
ging, dat de produktieve coöperatie nog zeer in den aanvang is. Als doel
van bijna alle engelsche vereenigingen wordt opgegeven : grocery.
1) In de hier gekozen volgorde heb ik zooveel mogelijk ieder volgend
punt uit het vroegere doen voortvloeien; zoo wordt n«. 2 mogelijk door
a". 1 , n». 3 door n». 2 enz.
Het eigenaardige is, dunkt mij, hierin gelegen , dat kleine kapitalisten
-ocr page 32-24
1°. pet\'Süonlijke aansprakelijkheid der leden;
2°. mogelijkheid om gelden van de leden of van
vreemden op te nemen;
3°. het langzamerhand vormen van kleine aandee-
len der leden, deels door stortingen, deels door
te goedschrijving van het aandeel in de winst,
die wordt verdeeld tusschen kapitaal, arbeid
en klandisie;
4°. het bestaan van een zelfstandig vermogen der
vereeniging naast de aandeelen der leden;
5°. mogelijkheid, tijdens het bestaan der vereeniging,
voor de leden om de aandeelen op te vorderen,
voor de vereeniging om ze terug te betalen;
6°. mogelijkheid van uittreding, uitsluiting en toe-
treding van leden;
7°. de grootst mogelijke gelijkheid van invloed der
leden;
8°. mogelijkheid om op gemakkelijke wijze in rechten
op te treden tot verdediging van het vermogen.
Nu wij deze inrichting kennen, wordt het mogelijk
het begrip van eene coöperatieve vereeniging nog
enger te beperken en dien naam alleen te schenken
aan vereenigingen, die tengevolge van die inrichting
weinig kapitaal beschikbaar hebben, en dat dit weinige daarom voor hen
van groote waarde is, waarom zij het niet voor langen tijd kunnen vast-
zetten, en toezicht op het gebruik er van noodzakelijk is.
25
ook voor kleine kapitalisten toegankelijk zijn, of, in
verband met de boven gegeven definitie, aan vereeni-
gingen , die maatschappelijke samenwerking in de
eerste plaals trachten te bevorderen door de leden le
doen deelen in de winst van eene onderneming,
waarin zij voortbrengers of gebruikers cn aandeel-
houders zijn, en welke vereenigingen door de boven
opgegeven inrichting ook voor kleine kapitalisten toe-
gankelijk zijn 1).
\'t Is er ecbter vei-re van af, dat die inrichting bij
alle coöperatieve vereenigingen voorkomt; niet overal
Was ze noodig. Laat ons daarom de gebruikelijkste
inrichting, zoowel in het buitenland als bij ons, kor-
telijk nagaan. —
Vooreerst in Engeland.
Het doel is, zooals ik reeds boven zeide, in den
1) Zoo zegt ook Ml\'. H. Goeman Borgesius, de rechtspersoonlijkheid
der coöperatieve vereenigingen (Coöperatie III) Utrecht 1874, p. 5:
»coöperatie, onder welke benaming men al die vereenigingen samenvat,
«elke , met een veranderlijk ledental en een veranderlijk kapitaal wer-
\'•^endo, zich ten doel stellen langs indnstrieeleji of commercieelen weg de
loaatschappelijke positie der zoogenaamde lagere standen, en meer in het
liijzonder de positie van haar eigen leden, te verbeteren". - I)at bij deze
opvatting het woord coöperatie echter alle beteekenis heeft verloren, is
duidelijk. Zoo zegt dan ook P. Leroy-Beaulieu, het arbeiders-vraagstuk
der 19e eeuw, Haarlem 1874, p. 189, „die talrijke instellingen, aan
Welke men, waarom toch? den zonderlingen naam van coöperatieve veï?
eenigingen heeft gegeven."
26
regei i) het verschaffen tegen gereede betaUng van
goede levensbehoeften (kleeding en voeding) voor bil-
lijken prijs; dikwijls ook het vervaardigen er van. 2).
Tot bereiking van dat doel vereenigen zich eenige
personen of vereenigingen, 3) die van deze behoeften
gebruik kunnen maken.
Tot toelating is de toestemming van de algemeene
vergadering, van het bestuur of van beiden noodig, en
de betaling van eene entrée. Het voor de vereeni-
ging noodige kapitaal wordt gevormd door:
1°. de aandeelen der leden ;
2°. de winst, die uit de onderneming voortvloeit;
3°. allerlei kleine ontvangsten;
4°. het opnemen van gelden van leden of vreemden.
Ieder lid is verplicht om een minimum, bevoegd
om een maximum van aandeelen te nemen 5), die bij
1) Zoo vinden we te Rochdale, grocery, bntchers meat, drapery, tai-
loring, boots and shoes, clogs, coals, en verder een edncational depart-
ment, In een hiertoe behoorende bibliotheek kwamen in 1873 voor on-
geveer 9000 deelen; in 11 newsrooms waren te vinden: 13 dag- en 53
weekbladen en 7 tijdschriften.
2) De produktieve- en consumtievereeniging vloeien dan eigenlijk ineen.
3) Dit geschiedt in zeer sterke mate bij de Wholesale-society.
4) De grootte der aandeelen hangt natuurlijk van de uitgebreidheid
der vereeniging af; dikwijls zijn zij 1 L.
5) De wet stelt als maximum 200 L. behalve voor vereenigingen. In
Bochdale is het minimum 5, het maximum 100 aandeelen, die worden
gevormd door stortingen van 3 sh. per kwartaal, In de Star Corn-niil}
27
termijnen worden volgestort en gedeeltelijk worden
gevormd door het te goed schrijven van interest van
het reeds gestorte en van aandeel in de winst. De
aandeelen zijn in den regel opvorderbaar i), met in-
achtneming van een zekeren termijn, die verschilt,
naarmate van de hoeveelheid, die men terugvordert;
een gedeelte der aandeelen kan terug gevorderd wor-
den gedurende het hdmaatschap (vooral bij bijzondere
rampen der leden), het overige slechts bij het einde
er van. Soms is echter de gelijktijdige opvordering
door meerdere personen tot een zeker getal be-
perkt 2). Bij wanbetaling wordt men beboet.
Bij den dood van een aandeelhouder wordt het te
boek staande dividend en de interest aan de erfge-
namen uitbetaald, indien de overledene geen gebruik
heeft gemaakt van de bevoegdheid (door de wet ver-
leend) om voor zijne aandeelen een afzonderlijken erf-
genaam te benoemen, die dan met toestemming van
society te Oldham moet men minstens 10 sh. per kwartaal storten, tot
op het bedrag van 2 L.; bij wanbetaling wordt het bijgeschreven uit de
winst. In de bakingsociety te Glasgow zijn de aandeelen van 5 sh.; bij
de toetreding moet minstens 1 sh. worden gestort; de latere stortingen
hebben plaats volgens besluit van de algemeene vergadering.
1) De opvordering komt niet voor bij de fustian manufacturing society
te Hebden Bridge (eene produkt. vereeniging); maar daar kan de vereeni-
ging de aandeelen van de leden inkoopen.
2) Zoo b. V. in de manufacturing society te Eccles and Patricoft,
-ocr page 36-28
het bestuur als aandeelhouder optreedt, of aan wien
anders het op naam van den overledene te boek
staande wordt uitbetaald.
Soms zijn de aandeelen ook bij het leven van een
lid, met toestemming van het bestuur, voor overdracht
vatbaar i). Door beide wijzen van overdracht (onder
levenden en bij den dood) mag echter geen inbreuk
gemaakt worden op de bepaling, dat men slechts een
maximum van aandeelen mag hebben 2). Heeft de
vereeniging meer gelden in icas dan zij gebruiken
kan, dan mag zij, ook tegen den wil der leden, aan-
deelen terugbetalen, daarbij beginnende met hem, die
de meeste heeft. Wil zulk een lid zijn aandeel niet
terug ontvangen, dan blijft het, maar nu renteloos,
in de kas der vereeniging.
Op een register worden de aandeelen en het daar-
meê voorgevallene opgeteekend.
Het noodige kapitaal wordt verder verkregen door
afzondering van een gedeelte van de winst, hetzij
door dit te gebruiken tot vergrooting van het kapitaal,
of tot vorming van een reservefonds hetzij tot af-
1) Zoo b. V. in de boven genoemde vereeniging te Hcbden Bridge en
in de North of England Wholesale soeiety.
2) Omdat dit een wettelijk voorschrift is.
3) L. Parisins-Gardelegen, das preusische Gesetz betreffend die jiri-
vatrechtliche Stellung der Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaften,
JJeriin 1868, beweert, op p. 20, aanmerking 29, d^t de engelsche ver-
2Ö
schrijving van de waarde van het vaste goed en het-
geen men in de onderneming gebruikt, of tot betaUng
van de rente van opgenomen geld.
Tot de bovenvermelde kleine ontvangsten behooren
O. a. de entrées, boeten, gelden bij gelegenheid van
opvordering of overdracht ontvangen enz.
Heeft de vereeniging niet genoeg kapitaal, dan kan
zij zoowel van de leden als van derden tegen vastge-
stelde renten gelden opnemen. Soms heeft het be-
stuur hiertoe vrijheid; meestal heeft het boven eene
bepaalde hoeveelheid de toestemming der algemeene
vergadering noodig \').
Daar tegen een billijken, maar niet tegen den laag-
sten, prijs wordt verkocht, zal bij een goeden stand
van zaken de vereeniging winst maken. Hoe een
gedeelte hiervan woi\'dt gebruikt, hebben we reeds
boven gezien; van bet overige wordt een gedeelte
afgezonderd voor opvoeding 2), een gedeelte voor
interest der aandeelen 3), die meestal niet meer dan
is; het overige wordt als dividend verdeeld, soms
bruiksvereenigiugen in het geheel geen reservefonds kennen; toch kornt
\'lit O. a. in Rochdale en Oldham voor.
1) Zoo h. V. bij de vereeniging te Hebden Bridge.
2) In Rochdale "f^,
8) Meestal is hiervoor een maximum bepaald; bij vele produktieve
vei-eeuigingen komt echter ook nog het beneden genoemde super-divi-
dend voor.
30
alleen tusschen de koopers, naarmate van het doo
hen gekochte i), soms onder dezen en het kapitaal
soms gelijkelijk onder koopers, kapitaal en arbeid
naarmate van de waarde der gekochte voorwerpen
het gestorte op de aandeelen en de verdiende loo
nen 2). Deze dividenden kunnen te goed geschreven
worden tot vorming van nieuwe aandeelen, en dit ge-
schiedt steeds (ook bij de interest) met alles, wat
niet wordt opgevorderd.
Het lidmaatschap eindigt:
door opzegging of overdracht;
door ontzetting door het bestuur of de algemeene
vergadering (vooral bij wanbetaling), en natuurlijk
door den dood.
1) Deze maatstaf werd, voor zoover ik weet, het eerst aangenomen in
eene in 1829 te Glasgow door Mr, A, Cambell gestichte vereeniging;
zie Booth t. a. p. p. 143. Ook te Kochdale kwam deze wijze van ver-
deeling oorspronkelijk niet voor, maar werd eerst aangenomen , toen men ,
om het koopen te bevorderen, dit verplichtend wilde stellen; zie Holy-
oake t. a, p. p. 15,
2) Dit laatste is echter volstrekt niet algemeen; zoo komt het o. a.
niet voor in de Cotton Mill te Rochdale, om welke reden deze niet als
eene coóperatieve produktieve vereeniging is te beschouwen. Wel is het
stelsel, om den arbeid te doen deelen in de winst, echter aangenomen
O. a. in de card manufacturing society te Rochdale, in den store te Old-
ham, in de genoemde vereeniging te Hebden Bridge, in die te Eccles
and Patricroft, in de bakkerij te Glasgow, in de wholesale society voor
Noord Eng(;land enz.
31
Wanneer het lidmaatschap niet op een ander over-
gaat door overdracht of erfstelling, wordtin den regel,
bij het einde van het lidmaatschap, al wat op naam
van het lid te boek staat aan hem of zijne erfgena-
men uitbetaald. Soms verliest men echter bij wan-
betaling, na voorafgegane waarschuwing, alle recht
op zijn aandeel.
Sinds de wet die bevoegdheid heeft verleend (1862) i),
zijn de leden slechts aansprakelijk tot op het beloop
van hunne aandeelen.
Als koopers en arbeiders worden in den regel ook
niet-leden toegelaten, maar het dividend der koopers
is dan geringer, en dat der arbeiders wordt voor hen
tot een aandeel gevormd, ten einde hen zoo doende
tot aandeelhouders en leden te maken.
Als organen der vereeniging komen voor:\' de alge-
meene vergadering, waarin ieder lid één stem heeft,
onverschillig hoeveel aandeelen hij heeft. De alge-
meene vergadering heeft het oppertoezicht en doet
in hoogste beroep uitspraak over allerlei besluiten
van het bestuur.
Een door de algemeene vergadering gekozen en
aftredend, maar herkiesbaar, bestuur zorgt voor het
dagelijksch beheer van de onderneming. Verder wor-
1) An act to consolidate and amend the laws relating to Industrial
aud Provident societies 25/26 Victoria c. 87 s. 20.
32
den er auditors benoemd tot het opnemen der reke-
ning en verantwoording en de verdere controle der
zaken, vooral op fmantieel gebied.
Bij geschillen doet soms het bestuur uitspraak, met
hooger beroep op de algemeene vergadering, en, indien
men hierin niet wil berusten, wordt het oordeel
van te voren benoemde scheidslieden ingeroepen.
Zeer vele van de engelsche verbruiksvereenigingen
zijn onderling verbonden door de North of England
en de Scottish wholesale society, die de bestemming
hebben om centraal-magazijnen te zijn, waar uit de
eerste hand wordt ingekocht en weêr verkocht aan
de verschillende verbruiksvereenigingen. De inrich-
ting komt Vlij wel met die van deze laatste overeen.
Wat de produktieve vereenigingen aangaat, zoo
verklaren de leiders der coöperatieve vereeniging
zeiven, dat deze nog slechts zeer weinig in getal zijn ;
wel komen er produktieve vereenigingen voor, waarbij
kleine kapitalisten aandeelhouders zijn i), maar liet
beginsel om den arbeid te doen deelen in de winst
is daarbij niet aangenomen; waar dit wel het geval
is, verschilt de inrichting, voor zoover dit voor ons
onderzoek van belang is, weinig van die der ver-
bruiksvereenigingen 2).
1) Zooals b. V. de Cotton Mill te Rochdale.
2) Daarom heb ik in de vorige aanmerkingen dan ook op sommige
bepalingen van enkele produktieve vereenigingen gewezen.
33
Ook de inrichting der duitsche Consumvereine O
stemt in hoofdzaak met die der engelsche coopera-
tive stores overeen; om nu niet in onnoodige herha-
lingen te vervallen, zal ik dus alleen wijzen op de
punten van verschil.
Vooreerst wordt hier als doel, naast het verschaf-
fen van levensmiddelen enz., uitdrukkelijk genoemd
kapitaalvorming voor de leden; die uitdrukkelijke ver-
melding was noodig, omdat vroeger in Duitschland
verkoop tegen den minst mogelijken prijs algemeen
in gebruik was. 2) Zoo schijnt ook verkoop uitslui-
tend aan de leden gewoonte te zijn geweest, s)
Een tweede punt van verschil, een gevolg der
duitsche wet, is de hoofdelijke, solidaire aansprake-
lijkheid der leden. Slechts een schijnbaar verschil
is gelegen in de bepaling, dat de leden maar éen
aandeel kunnen hebben, want de meerdere aandeelen,
die in Engeland kunnen voorkomen, worden hier als
spaargeld beschouwd.
Overigens stemt de inrichting in hoofdzaak met de
engelsche overeen, hetgeen trouwens niet vreemd is,
1) Zie Herover Dio Consumvereine, ein Noih-und Hilfsbuch für deren
Gründung und Einrichtung, von E. Richter, Berlin 1867, vooral p. 40; eu
Anweisung für Consumvereine zur Unterstellung unter das Genossenschafts-
gesetz, von Dr. E. Schneider, Berlin 1869.
2) Zie Richter t. a. p. p. 34.
3) Terzelfder plaatse.
2
-ocr page 42-34
wanneer men bedenkt, dat deze laatste aan Duitsch-
land tot voorbeeld heeft gediend.
Bij de kredietvereenigingen i) wordt als doel opge-
geven het tegen rente aan de leden verschaffen van
voorschotten, soms meer algemeen het verrichten van
bankzaken.
Het tot dit doel noodige kapitaal bestaat
1°. uit de aandeelen der leden,
2°. uit het zelfstandig vermogen der vereeniging,
3°. uit hetgeen de vereeniging van leden of der-
den leent.
Voor het lidmaatschap wordt vereischt de toestem-
ming van het bestuur of van de commissie (die natuur-
lijk aan allerlei voorwaarden kan gebonden worden)
en de betaling van een entrée. Verder is ieder lid ver-
plicht iets te storten voor zijn aandeel, hetgeen ech-
ter gedeeltelijk wordt gevormd door te goed schrijven
der dividenden.
In Meissen is een minimum en maximum voor de
aandeelen van ieder lid bepaald.
Ofschoon de aandeelen het eigendom der leden
worden genoemd, mogen dezen er toch op geenerlei
1) Zie hierover Schulze-Delitzsch, Vorschuss-und Credit-Vereine als
Volkshanken, Leipzig 1S67 ; aldaar komen o. a. voor p. 256 en vlg.:
Normalstatut für Berliner Vorschussvereine, Statut des Creditvereins zu
Meissen, Musterstatut für Vorschussvereine, niet het oog op dc Pruis-
sisohe wet.
35
wijze over beschikken en ze slechts bij het einde van
bun lidmaatschap terugvorderen; het zelfstandig ver-
mogen der vereeniging wordt gevormd uit een gedeelte
der winst, uit de entrées en verschillende andere
ontvangsten.
Onder vast te stellen voorwaarden, hebben de leden
nu het recht om voorschotten te verkrijgen; natuur-
Uik kunnen deze slechts verleend worden, voorzoover
de kas strekt; bij meerdere aanvragen hebben de
vroegere de voorkeur boven de latere en de kleinere
boven de grootere; men moet verder natuurlijk renten
betalen; soms worden deze van het voorschot afge-
houden, soms wordt bovendien nog eene bijzondere
provisie in rekenhig gebracht; bij kleine vereeni-
gingen wordt in den regel voor niet langer dan drie
maanden krediet verleend; om dit te kunnen ver-
krijgen moet men de noodige zekerheid kunnen stellen 5
die dikwijls bestaat in een door liet bestuur of de
commissie goedgekeurd pand of in een aangenomen
borg; verder moet men door acceptatie eene ver-
bintenis aangaan.
Te Meissen worden geene redenen van weigering
van krediet opgegeven, maar heeft men hooger beroep
op de algemeene vergadering.
De winst, die door het verleenen der kredieten
wordt verkregen, wordt, na afbetaling van alle on-
kosten en afzondering van een gedeelte voor het
3*
-ocr page 44-36
reservefonds, onder de leden verdeeld, naarmate van
de hoogte van hun aandeel. Is dit nog niet volge-
stort , dan worden de dividenden tegoed geschreven,
hetgeen, wanneer er een minimum of maximum van
aandeelen voor ieder lid bepaald is, ook geschiedt,
wanneer men, boven het minimum en onder het
maximum zijnde , de dividenden niet opvordert.
Het lidmaatschap eindigt met het einde van het
loopende jaar,
a. door opzegging, met inachtneming van een be-
paalden termijn;
b. door den dood.
Het lidmaatschap eindigt dadelijk ten gevolge van
ontzetting door een besluit van de algemeene ver-
gadering.
Bij het einde van het lidmaatschap wordt, met
inachtneming van een bepaalden termijn, al het op
naam van het lid te boek staande aan hem of zijne
erfgenamen uitbetaald, en de vereeniging kan zich aan
die verplichting slechts onttrekken door ontbinding
en vereffening.
De leden zijn voor alle verbintenissen der vereeni-
ging, wanneer het reservefonds en de aandeelen der
leden niet voldoende zijn, solidair aansprakelijk en
blijven dit ook nog gedurende een bepaalden tijd
na het einde van hun lidmaatschap.
Het krediet wordt alleen aan de leden verleend.
-ocr page 45-37
Als organen der vereeniging komen voor:
een bestuur,
eene commissie van toezicht,
de algemeene vergadering.
Bij geschillen over uitlegging van de statuten enz.
beslist de algemeene vergadering en is een beroep
op den rechter steeds uitgesloten. \')
De overige duitsche Genossenschalten 2) komen
vrij wel met de kredietvereeniging overeen, wat de
beginselen betreft, waar ze op berusten. Kortheids-
halve zal ik mij daarom ook hier tot eene vermelding
van de punten van verschil bepalen.
De grondstofvereeniging heeft ten doel aan de leden
de voor hun bedrijf noodige grondstoffen en gereed-
schappen •\'5) te verschaffen.
De magazijnvereeniging dient om een depót op te
laichten, waar de door de leden vervaardigde voor-
werpen voor hunne rekening worden verkocht.
1) Vermelding verdient nog de vereenvoudigde wijze, waarop de
leden onderling hun reeht van verhaal uitoefenen, ingeval van faillisse-
ment der vereeniging; deze kwam oorspronkelijk in het statuut van
Meissen voor en is daaruit overgenomen in de dnitsehe wet; bij de
behandeling dier wet kom ik op deze bepalingen terng.
2) Zie hierover die Genossenschaften in einzelnen Gewerbszweigen, von
Schulze-Delitzsch. Leipzig 1873. Musterstatuten komen daar voor p. 114,
184, 325. Men bedenke, dat deze gemaakt zijn met het oog op de wet
3) Waar dit laatste afzonderlijk geschiedt, worden ze Werk-Genossen
schaften genoemd.
-ocr page 46-38
Bij de prodvklievereeniging beoogen de leden om
voor gemeenschappelijke rekening en gevaar bepaalde
voorwerpen te vervaardigen en te verkoopen.
Wat het kapitaal betreft, komen bij de grondstof-
vereenigingen, behalve de aandeelen der leden en het
reservefonds, nog garantie-kapitalen voor, die zeer
veel overeenkomst hebben met de aandeelen der leden
en dienen om het waren-krediet en de hoofdelijke
aansprakelijkheid der leden te dekken. Ze worden
beschouwd als gelden door de leden aan de vereeni-
ging geleend, en hiermede kunnen dus de vorderingen
van de leden tegenover de vereeniging worden ge-
compenseerd.
Bij de magazijnvereeniging zijn de leden verder
verplicht om huur voor het locaal (Lagergeld) te be-
talen en eenige procenten van hetgeen zij bij verkoop
voor hunne waren krijgen aan de vereeniging af te
staan, en is eindelijk een minimum of maximum
bepaald van waren, die ieder lid in het magazijn
bevoegd of verplicht is te plaatsen.
Bij de grondstofvereenigingen wordt de winst ver-
deeld, als volgt:
een deel voor het reservefonds;
een deel voor renten der aandeelen;
het overige wordt onder de leden verdeeld, naar-
mate van de door hen gedane inkoopen.
Bij de magazijnvereeniging wordt een deel voor
39
renten van de aandeelen gebruikt en het overige ondei-
de leden verdeeld, naarmate van de door hen be-
taalde huur en de procenten van hetgeen zij voor
hunne waren hebben verkregen.
Bij de produktievereenigingen wordt een deel ge-
bruikt voor het reservefonds, een deel voor rente der
aandeelen, het overige verdeeld tusschen de aandee-
len als superdividend en den arbeid; als maatstaf dient
hierbij het gestorte op de aandeelen en het ver-
diende loon.
Bij de grondstofvereeniging mag men op verbeurte
van zijn lidmaatschap niet koopen voor niet-leden.
Bij de produktievereeniging schijnen ook nietdeden
als arbeiders te worden gebruikt.
Wat Frankrijk i) betreft, waar vooral de produk-
tieve vereenigingen in aanmerking komen, ook daar
stemt de inrichting in hoofdtrekken met de reeds me-
degedeelde overeen.
Het kapitaal bestaat, behalve uit de aandeelen der
leden, meestal nog uit een reservefonds en wordt
somtijds door het opnemen van geld vergroot.
Voor het lidmaatschap is vereischte de aanneming
1) Men zie over de inrichting in Frankrijk, A. Leinercier, Etudes sur
les associations ouvrières, Paris 1857; vooralp. 23 en vlg. en 79 vlg.;
E. Veron, les associations ouvrières, Paris 1865, vooral p. 214 en vlg.,
240 en vlg.; P. H, Valleroux, des associations ouvrières et de leur situ-
ation légale en Prance. Paris 1867, vooral p. 36 en vlg. en 72 en vlg.
40
dooi\' de algemeene vergadering, op voorstel van de
commissie van toeziclit, na voorafgaanden proeftijd
van 3—6 maanden; men moet dan een aandeel vor-
men, deels door 407o van zijn loon te laten staan,
deels door alle interest en dividend te goed te laten
schrijven, deels door vrijwillige stortingen.
Ook van den novice wordt j^g van het loon inge-
houden en alle aandeel in de winst; wordt hij niet
tot lid aangenomen, dan krijgt hij alles terug.
Ook zij, die tijdelijk buiten werk zijn, moeten
minstens 1 fr. per maand contribueeren.
Gedurende het lidmaatschap zijn de aandeelen niet
opvorderbaar.
Een gedeelte van de winst wordt dikwijls gebruikt
tot vorming van een reservefonds, dat in het bedrijfs-
kapitaal slechts als geleend geld mag gebruikt wor-
den, na een besluit van de algemeene vergadering.
Somtijds kunnen ook van adherents gelden worden
opgenomen tegen bepaalde rente, die, wanneer zij
lid worden, het begin van hun aandeel vormen.
Wanneer er uit de zuivere winst een reservefonds
wordt gevormd, blijft dat, zoolang de vereeniging
bestaat, onverdeeld, maar het blijft toebehooren aan
de verschillende leden naarmate van hun inbreng;
1) Vroeger kwam dikwijls voor een fonds inaliénable, dat nooit mocht
worden verdeeld.
41
hiervan wordt afzonderhjk boek gehouden. De overige
winst wordt onder de leden verdeeld, naarmate van
den geleverden arbeid. Ook de helpers en proef-leden
deelen, maar in mindere mate, in die winst. Som-
tijds is het voor het recht op dividend vereischte,
dat men een zekere waarde aan arbeid hebbe ge-
leverd.
Ingeval de vereeniging verhezen lijdt, moeten de
leden hunne aandeelen aanvullen of yV van hun loon
laten staan.
Het lidmaatschap eindigt;
door opzegging;
door ontzetting;
door den dood.
In al die gevallen wordt binnen een bepaalden ter-
mijn het aandeel terugbetaald. Natuurlijk kan men
zijn aanspraak op die gelden aan anderen overdoen ;
maar dezen krijgen daardoor volstrekt geene rechten
tegenover de vereeniging.
Bij den dood van een lid kan de weduwe of de
voogd der kinderen het geld bij de vereeniging laten.
Zij deelen dan voor de helft in winst en verlies, maar
hebben geen recht van controle, \'t geen moet worden
uitgeoefend door een lid.
De algemeene vergadering behoudt zich echter het
recht voor, om met eene meerderheid van | der
stemmen te besluiten het geld terug te betalen. De
42 .
weduwe verliest verder haar recht door een tweede
huwelijk, de kinderen door bunne meerderjarigheid.
Zooals we gezien hebben, worden ook niet-leden als
arbeiders toegelaten, maar hun dividend is dan geringer.
Het bestuur der vereeniging is met uitgebreide macht
bekleed en vormt voor zich eene vennootschap onder
een firma. Daarnaast staat eene commissie van toe-
zicht en natuurlijk de algemeene vergadering.
De leden, die niet tot het bestuur behooren, treden
op als commanditaire vennooten.
De afwijkingen bij de verbruiksvereeniging zijn niet
van zooveel aanbelang, dat zij hier eene afzonderlijke
vermelding verdienen.
In ons vaderland eindelijk staan de vei\'bruiksver-
eenigingen zeer op den voorgrond.
Het kapitaal wordt gevormd door de contributie
der leden, gewoonlijk in den vorm van aandeelen i),
waarvan een zeker aantal voor ieder lid verplichtend
is 2). Tot op dit bedrag is het gestorte in den regel
gedurende het lidmaatschap niet opvorderbaar ter-
1) Zoodat er eene bepaalde grens is vastgesteld. Dit is b.v. niet het
geval in de vereeniging de werkmansvriend te Haarlem, en in de ver-
eeniging te Voorschoten.
2) Zoo b.v. te Zaandam één aandeel van /25. Te Utrecht moet ieder
lid 3 aandeelen van f 5 hebben.
8) Te Rotterdam mag men opvorderen tot op / 5,
-ocr page 51-43
wijl het meerdere, dat als spaargeld wordt beschouwd,
ook gedurende het lidmaatschap kan woi\'den terug-
verkregen of door de vereeniging terugbetaald.
Behalve door contributies, kunnen de aandeelen,
zoodra er een zeker bedrag op is gestort, ook wor-
den gevormd door het te goedschrijven van interest
en dividend.
Naast de aandeelen der leden bestaat nog een re-
servefonds, dat wordt gevormd uit een gedeelte van
de winst en verschillende kleinere ontvangsten, als
boeten, entreés, gedeelten van het opgevorderde
kapitaal enz. Dikwijls is een maximum vastge-
steld , dat het reservefonds niet mag te boven gaan.
Het dient tot dekking van onvoorziene verliezen en
wordt eerst bij de ontbinding der vereeniging ver-
deeld onder de laatste leden, soms hoofdelijk, soms
naar gelang van hetgeen zij hebben bijgedragen.
Om als lid te worden toegelaten, wordt in den
regel de toestemming van het bestuur of de com-
missie van toezicht gevorderd, dikwijls, in geval van
weigering, met hooger beroep op de beslissing der
algemeene vergadering i).
Het lidmaatschap eindigt door uittreding, uitzet-
ting (waarbij dikwijls wanbetaling uitdrukkelijk wordt
vermeld) en den dood. Slechts bij zeer enkele ver-
1) Soms wordt misbruik van sterken drank uitdrukkelijk als beletsel
voor bet lidmaatschap genoemd,
M
eenigingen is het lidmaatschap voor overdracht vat-
baar 1); meermalen echter kunnen de weduwe of de
erfgenamen in de plaats van den overledene treden 2).
Somtijds is het vrijwillig uittreden afhankelijk ge-
steld van een bepaalden duur van het lidmaatschap
of tot een zeker aantal der leden beperkt 4), wan-
neer meerderen gelijktijdig de vereeniging willen
verlaten.
Bij het einde van het lidmaatschap worden in het
algemeen, na een zekeren termijn, de aandeelen aan
de leden terugbetaald, behalve wanneer men zijn
lidmaatschap ten gevolge van wanbetaling verliest.
Wat de winstverdeeling betreft, worden vooreerst
bepaalde percenten uitbetaald op de aandeelen en de
spaarpenningen, verder een gedeelte gebruikt tot af-
schrijving der waarde van de kosten van oprichting
en de waarde van de bezittingen der vereeniging;
een gedeelte wordt in de reservekas gestort, een
gedeelte dikwijls aan bepaalde personen, zooals den
directeur enz., toegekend, het overige verdeeld onder
de leden, naarmate van hunne inkoopen; soms wordt
ook nog voor bijzondere doeleinden een gedeelte
afgezonderd.
1) Zoo b.v. te Zaandam.
2) Zoo b.v. te Rotterdam.
3) Zoo te Zaandam.
i) Zoo te Delft.
45
A\'aii de aansprakelijkheid der leden wordt in de
meeste statuten geen melding gemaakt.
Naarmate de vereeniging op grooter of kleiner
schaal is ingericht, verkoopt zij al of niet aan der-
den, die dan echter niet deelen in de uitkeering
van het dividend.
Als regel wordt bijna overal gesteld, dat er geen
krediet wordt verleend.
Als organen van de vereeniging treden overal op:
het bestuur, eene commissie van toezicht en
de algemeene vergadering, waarin ieder één stem
heeft.
Bij zeer vele vereenigingen worden niet alleen wa-
ren verkocht aan de leden, maar ook overeenkomsten
gesloten met leveranciers en vv^ordt dus de eigenlijke
en oneigenlijke coöperatie vereenigd.
Bij de kredietvereeniging komen in de inrichting
nog deze bijzonderheden voor:
Be verdeeling van de winst onder de leden heeft
niet plaats, naarmate van het gebruik, dat men van
bet krediet heeft gemaakt, maar naarmate van het
gestorte op de aandeelen.
Be leden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle ver-
Irintenissen der vereeniging, maar hebben verhaal
46
op het reservefonds, de aandeelen der leden en het
bijzonder vermogen van elk der leden i).
Het verlies wordt gedragen door het reservefonds
en A\'erder door ieder lid gelijkelijk.
Van produktievereenigingen kan eigenlijk bij ons
nog geen sprake zijn. De weinige, die er bestaan,
hebben trouwens in hare inrichting niet veel, dat,
met het oog op het hier ingesteld onderzoek, afzon-
derlijke vermelding verdient 2). Op enkele bepalin-
gen kom ik later terug.
Wat eindelijk de inrichting der bouwvereenigingen
betreft, zoo vinden we, in de statuten der vereeniging
»Help u zeiven" te Goes, in hoofdzaak het volgende.
Het doel is het bouwen van nieuwe en het aan-
koopen van oude woningen, om deze aan de leden
te verhuren.
Het kapitaal wordt gevormd:
door een entrée van 25 c.;
1) Dus anders dan in Duitschland, waar de aansprakelijkheid subsidiair is.
2) De kleedermakersvereeniglng te Amsterdam en de drukkerij te Leeu-
warden, die den vorm eener naamlooze vennootschap hebben aangenomen ,
moesten daardoor hare inrichting geweld aandoen, en zijn dus weinig ge-
schikt om de eigenaardige inrichting van de vereenigingen in het algemeen
te doen kennen.
m
door wekelijksche bijdragen van minstens 10 c. ;
door te behalen voordeelen.
Bedankt men binnen 2 jaren, dan verliest men
alle aanspraak op het gestorte; doet men het binnen
4 jaren, dan krijgt men het gestorte terug, maar
verliest alle aandeel in het verkregen voordeel.
Eerst na 4 jaren kan men het gestorte of de voor-
deelen opvorderen; alle voordeel, dat niet binnen een
bepaalden termijn wordt opgevraagd, wordt bij het
l<apitaal geboekt.
Behalve door uittreding eindigt het lidmaatschap
door uitzetting ingeval van wanbetaling, tenzij deze
niet aan de schuld van het hd zij toe te schrijven;
ingeval van uitzetting verliest men alle aanspraak
op het gestorte en de verkregen voordeelen.
Verder eindigt het lidmaatschap door den dood;
aan de erfgenamen wordt dan het gestorte en het aan-
de^el in de voordeelen uitbetaald.
Voor alle verbintenissen der vereeniging, door het
bestuur binnen de perken zijner bevoegdheid aange-
gaan, zijn de leden hoofdelijk aansprakelijk: zij, die
onwillig uittreden of vervallen zijn verklaard, blijven
dit nog één jaar na het einde van hun lidmaatschap.
De voordeelen worden jaarlijks voor bij het kapi-
taal geboekt of aan de leden uitgekeerd, voor l ge-
bruikt tot het vormen van een reservefonds, waarop
^i], die ophouden hd te zijn, alle recht verliezen,
48
Als organen der vereeniging treden op:
het bestuur;
eene commissie van toezicht;
de algemeene vergadering.
Nu wij zoo de type hebben leeren kennen der veree-
nigingen, die in het dagelijksch leven bij uitstek den
naam van coöperatieve dragen, wordt het mogelijk
tot het eigenlijk onderwerp van ons onderzoek over
te gaan, en de vraag te behandelen, of eene afzonder-
lijke wettelijlce regeling dier vereenigingen bij ons
noodzakelijk of wenschelijk is, en, zoo ja, of de onlangs
voorgestelde regeling aan de gevoelde behoefte vol-
doet, waarbij dan eene vergelijking met de buiten-
landsche regelingen van belang kan zijn.
Bij de behandeling dezer vragen zal ik kortheids-
halve altijd van coöperatieve vereenigingen spreken,
maar daarmede steeds dezulke bedoelen, die op de
boven medegedeelde wijze zijn ingericht.
IS EENE WETTELIJKE REGELING DER COÖPEIUTiRVE
VEREENIGINGEN IN NEDERLAND NOODZAKELIJK?
Is eene wettelijke regeling der coöperatieve ver-
eenigingen in Nederland noodzakelijk ? Deze vraag zal
alleen dan bevestigend kunnen beantwoord worden,
wanneer we een ontkennend antwoord moeten geven
op deze andere: is de coöperatieve vereeniging, zooals
die boven is omschreven, in overeenstemming met
den een of anderen door onzen wetgever erkenden
vereenigingsvorm ?
Tot beantwoording dier laatste vraag zullen we
achtereenvolgens die verschillende vereenigingen moe-
ten nagaan. Beginnen we daarbij met het algemeene,
dan valt ons oog in de eerste plaats op art. 10 Grw.,
waar het recht van vereeniging in het algemeen wordt
erkend, maar we tevens worden verwezen naar eene
regelende en beperkende wet, die van 22 April 1855
(Stbl. n°. 32). Slaan we die wet op, dan zien we,
dat in art. 14 eenige bepaalde vereenigings vormen
50
aan haar gebied worden onttroklcen, en we zullen
dus, vóór we de bepalingen dier wet verder onder-
zoeken, moeten nagaan, of de coöperatieve vereeni-
gingen met de in art. 14 genoemde soorten overeen-
komen. We vinden daar vermeld: de onderlinge
waarborgmaatschappij, de reederij, de vennootschap-
pen van koophandel en de maatschap.
Van de onderlinge waarborgmaatschappij verschilt
de coöperatieve vereeniging in haar doel; de eerste
stelt schadeloos voor een verlies, geleden ten gevolge
van een onzeker voorval (art. 246 Wb. v. Kh.); de
coöperatieve vereeniging daarentegen voorkomt een
zeker verlies, dat geleden zou worden bij het doen
van uitgaven, of verschaft winst bij het verkrijgen
van ontvangsten; zij vermindert daardoor de uitgaven
en vermeerdert de ontvangsten.
Van de reederij verschilt de coöperatieve vereeni-
ging natuurlijk evenzeer in doel i).
fioe is het echter met de maatschap en de ven-
nootschap van koophandel? m. a. w. heeft de coöpe-
ratieve vereeniging hetzelfde doel als deze, en, zoo
1) Ten minste in het algemeen. Eene coöperatieve reederij is daaren-
tegen zeer wel denkbaar. Zoo wijst Parisius, das Prensische Gesetz etc.
p. XIII in de noot , er op, dat in de noorddnitsche wet van 25 October
1867 over de nationaliteit der koopvaardijschepen enz. gesproken wordt
van „eingetragene Genossenschaften", en hij voegt er bij: „Wir zweifeln
nicht, dass Rhedereigenossenschaften entstehen werden,"
51
ja, tracht zij dit doel te bereiken door het verrich-
ten van daden van koophandel ?
Het doel van iedere maatschap is, volgens ons recht,
om het verkregen voordeel onder de leden te ver-
deelen (art. 1655 B. W.).
De coöperatieve vereeniging heeft hetzelfde doel
(om de leden te doen deelen in de winst van eene
onderneming), maar tevens nog iets anders als tweede
doel er naast (de leden zijn voortbrengers in of ge-
bruikers van de onderneming); hetgeen bij de maat-
schap slechts middel is tot het doel, is hier, bij de
coöperatieve vereeniging, middel en doel te gelijk,
en verschilt naarmate van de onderneming, die zich de
vereeniging heeft gekozen. Die onderneming wordt
hier niet slechts in het leven geroepen als middel tot
het verkrijgen van stoffelijk voordeel, maar tevens
om de onderneming zelve, omdat deze ook een niet
stoffelijk voordeel oplevert. Ja men zou misschien
nog verder kunnen gaan en beweren, dat de winstver-
deeling alleen bestaat, om daardoor de onderneming
in stand te kunnen houden, die op hare beurt alleen
bestaat om samenwerking te bevorderen i). Boven-
1) Zoo wijst Mr. de Witt Hamer, ia het Weekblad van het recht n».
3710, er op, dat bij de kredietvereeniging te Goes het verdeelen der winst
- - \' • ----1----- krediet . en
, Cl uai uij ue 14.1-euieivciocuigiJis ------
zeer bijkomends is, terwijl het doel is; verkenen van krediet, en
dat het voornemen had bestaan om alleen die leden op te nemen , die
4*
iets
dien ligt het in den aard dezer vereenigingen, dat
het doen deelen in de winst niet het eenige middel
is tot bevordering der coöperatie; dikwijls hebben de
leden, geheel onafhankelijk, van hetgeen zij door de
onderneming verkrijgen, ook nog een geestelijk of ze-
delijk doel, (men denke b. v. aan de afdeeling voor
opvoeding, die in Engeland zoo dikwijls voorkomt),
iets, dat zich niet eens tot de leden behoeft te be-
perken, maar zich ook tot derden kan uitstrekken.
vermoedelijk krediet noodig hadden, niet degene , die door de vereeni-
ging winst zochten te behalen.
De strijd tusschen Mr. Hombach en Mr. Goudsmit (N. il. C. van 27
en 29 Mei en 2 en 4 Juni 1874) liep voornamelijk over de vraag, of
we hier al of niet te doen hadden met eene overeenkomst, maar als ver-
eischte voor iedere coöperatieve vereeniging neemt Mr. Goudsniit (die zc
voor maatschappen houdt) toch aan het verdeelen van winst, juist het-
geen Mr. de Witt Hamer bestrijdt. In den geest van den laatste spreekt
zich ook uit K. Wilckens: der juristische Charakter der Erwerbs- und
Wirthschaftsgenossenschaften, Mannheim und Strassburg 1873 , p. 12.
„Wenn als 4e\'\' Hauptunterschied zwischen der Socielät und der Erwerbs-
und Wirthschaftsgcnosseiischaft zuweilen auch noch der aufgestellt wird ,
dass der Zweck der Societät die Erziehung von Gewinn und dessen ge-
meinsamer Vertheilimg unter die Socii sei, während die Gewinnerziehung,
abgesehen von der Productiv-Genossenschaft, wenigstens nicht den unmit-
telbaren Zweck der genossenschaftliche Vereinigung bilde, so passt diese
Behauptung nur für den Gegensatz zwischen der Gesellschaft des fi-anzösi-
schen Civilrechts, wie sie in den Artikeln 1832—1872 des Code Civil
normirt ist, und die Genossenschaft." Wegens de overeenstemming tus-
schen art. 1832 C. C. en 1655 B. W. geldt deze redeueering ook voor ons.
53
Maar ook, nog afgezien hiervan, bhjft er verschil
tusschen maatschap en coöperatieve vereeniging be-
staan; bij de eerste wordt geld, goed of nijverheid
in gemeenschap gebracht, bij de tweede vereenigen
zich personen met bepaalde behoeften, iets, dat niet
ligt in het begrip der maatschap, wel in dat der coö-
peratieve vereeniging; daarom dient deze ook voor
consumenten of voor hen, die zoeken naar arbeid;
de maatschap slechts voor kapitalisten of producenten.
Bij alle distributieve vereenigingen en de krediet-
vereeniging heeft men niet alleen voordeel als aan-
deelhouder, maar ook omdat men behoefte heeft aan
bepaalde waren of aan krediet; men verkrijgt daardoor
niet alleen winst in den gewonen zin van het woord,
maar ook iets, dat men vroeger ten minste niet zoo
goed kon verkrijgen, \'t Minst komt het onderscheid uit
bij de produktievereeniging, omdat men ook bij de
maatschap op dubbele wijze, zoowel als aandeelhou-
der als in eigenschap van producent, kan bevoordeeld
worden i).
Be coöperatieve vereeniging heeft dus wel een ven-
nootschappelijk element in zich, maar tevens nog een
1) Maar ook bij de produktieve vereenigingen is die bevoordeeling toch
slechts het meest zichtbare gevolg van het doel, dat wordt beoogd, want
in werkelijkheid zijn het toch, zooals J. Sinion het uitdrukt (le Travail
Paris 1867, p. 275) „Socie\'tés ayant pour objet de transformer les on-
\\i-\'iers salariés en onvrjers associés."
54
ander element. Zij heelt wel punten van overeen-
komst met de maatschap, maar ze is toch meer dan
deze; zoolang dit meerdere nu echter alleen hierin
gelegen is, dat hetgeen middel is voor de vennoot-
schap, tevens doel is voor de vereeniging, is dat ver-
schil meer van maatschappelijk dan van juridisch
belang. De coöperatieve vereenigingen houden daarom
nog niet op juridisch vennootschappen te zijn, omdat
dit meerdere eenigszins voortvloeit uit het begrip der
vennootschap, en er dus niet mede in strijd is; of
m. a. w., omdat de coöperatieve vereeniging zich tij-
delijk in het kleed eener maatschap heeft gehuld, en
zich, daarvan ontdaan, nog niet vertoont. Dit zal eerst
dan het geval zijn, wanneer zich naast het vennootschap-
pelijk doel nog een geheel zelfstandig doel vertoont,
wanneer b. v. een gedeehe der winst voor onderwijs
of dergelijke zedelijke doeleinden wordt gebruikt;
eerst dan toch komt, niet alleen in theorie, maar ook
in het conkreete geval, het ware karakter der coöpe-
ratieve vereeniging aan den dag. Zoolang dit echter
niet het geval is, kunnen de coöperatieve vereenigin-
gen, wat het doel betreft, geheel als vennootschappen
worden beschouwd i); zijn zij daarom ook vennoot-
schappen van koophandel?
1) Want in concreto is liet dan niet te ontdekken, of we te doen heb-
ben met eene werkelijke coöperatieve vereeniging, die zich gehuld heeft
Deze vraag is, met het oog op ons positieve recht i),
niet in het algemeen te beantwoorden- men moet
daarbij onderscheiden 2);
1°. of we een zelfstandig bestaan der vereeniging
tegenover hare leden aannemen,
2°. of de vereeniging ook met anderen in betrek-
king komt,
3°. welke de onderneming is, die de vereeniging
zich heeft gekozen
iu het kleed eeuer maatschap, dau wel met eeue gewone maatschap, waarin
het coöperatieve doel volstrekt niet aanwezig is. Dit blijkt, dunkt mij, o. a.
uit de boven aangehaalde mededeeling van Mr. de Witt Hamer, dat men
in de kredietvereeniging te Goes de statuten in dien zin had willen wijzigen:
„dat alleen zij als leden worden opgenomen, van wie men vermoeden
kan , dat zij lid worden met het doel om voorschotten van de vereeniging
te krijgen." Verder toch dan een vermoeden kon men onmogelijk gaan
1) De jure constituendo hangt de vraag natuurlijk af van het begrip ,
dat men zich van handel vormt; positief-rechtelijk kan de vraag in de
verschillende landen derhalve geheel verschilh\'nd beantwoord worden.
Voor Duitschland wordt de vraag o. a. behandeld door Wilckens t. a. p.
P. IB en vlg., en door Schulze-Delitzsch, die Entwickelung des Genos-
senschaftswesens in Deutschland, Berlin 1870 p. 261. Mr. H. Goeman
Borgesius bespreekt de vraag in zijne „Rechtspersoonlijkheid der coöpera-
tieve vereenigingen," Utrecht 1874 p. 8 en vlg.
2) Evenzoo Schulze-Delitzsch t. a. p. en v. Sicherer, die Genossen-
schaftsgesetzgebung in Deutschland, Erlangen 1872 p. 121.
3) Hetzelfde stelsel wordt ook gehuldigd in de Mem. van toelichting
tot het nederl. Ontwerp in § 1 , waar alleen de eerste vraag uit den aard
der zaak ontkennend wordt beantwoord.
56
Wanneer we geen zelfstandig bestaan der vereeni-
ging aannemen, hebben we alleen met eene verbin-
tenis tusschen de leden te doen, en zullen we dus
alleen van eene handelsvereeniging kunnen spreken,
wanneer die verbintenis het verrichten van daden van
koophandel tot inhoud heeft. ^
Dit zal het geval zijn met de produktieve vereeni- i
ging, op grond van art. 3 Wb. v. Kh., want geza-
menlijk koopen deleden waren, om die verwerkt weder
te verkoopen (indien ten minste het debiet niet tot
de leden is beperkt); hetzelfde geldt voor de grond-
stofvereenigingen, omdat de leden gezamenlijk waren
koopen, die tot verwerking en verkoop bestemd zijn.
Door de bijzondere wijze, waarop de winst wordt
verdeeld bij de kredietvereenigingen, zullen ook deze
als handelsvereenigingen zijn te beschouwen, op grond
van art. 4 n°. 3 Wb. v. Kh., want niet alleen in schijn,
maar ook in werkelijkheid, wordt winst onder de
leden verdeeld.
Verder kunnen, op grond van hetzelfde artikel, dik-
wijls nog verschillende andere vereenigingen als han-
delsvereenigingen worden aangemerkt, wanneer zij
ten doel hebben het verrichten van subjektieve daden
van koophandel, wanneer de leden nl. de vereenigmg
oprichten als kooplieden.
Zoolang men echter de zelfstandigheid der ver-
eeniging ontkent en de leden niet met derden in be-
57
trekking komen, zal het onmogehjk zijn de verbruiks-
vereeniging als handelsvereeniging te beschouwen,
want de leden koopen gezamenlijk in om te verbrui-
ken; komt echter de vereeniging ook met anderen
in betrekking, dan zal zij in zooverre i) ook als han-
delsvereeniging kunnen worden aangemerkt.
Met de bouwvereeniging zal dit echter ook in dit
geval niet mogelijk zijn, omdat huizen niet als waren
zijn te beschouwen 2).
Neemt men bovendien ook het zelfstandig bestaan
der vereeniging aan, dan zijn alle vereenigingen han-
delsvereenigingen, die objektieve daden van koop-
handel verrichten, onverschiUig of zij ook met derden
in betrekking komen, want de leden staan dan geheel
met derden gelijk. In dit geval zal de magazijnver-
eeniging echter geen handelsvereeniging zijn (in het
vorige geval misschien wel ) want de vereeniging is
geen koopman en van het verrichten van subjektieve
daden van koophandel kan dus geen sprake zijn.
Kunnen we dus in het algemeen vele coöperatieve
vereenigingen beschouwen als vennootschappen, en
vele er van als vennootschappen van koophandel,
1) De Mem. van toelichting zegt hieromtrent: althans in zooverre.
2) Zoo ook Mem. van toelichting.
8) Wanneer de leden kooplieden zijn, die ter zake van hun handel de
vereeniging oprichten.
4) Ik heb ook hier slcchts behandeld de meest voorkokende SQQVteu deï
-ocr page 66-58
dan doet zich nog eene tweede vraag voor, of dit ook
het geval is met bepaalde, en wel met de in onze
wetboeken geregelde, vennootschappen. Of is die vraag
overbodig? Wordt in art. 14 van de wet van 22 April
1855 tot regeling en beperking van het recht van
vereeniging alleen op het doel, niet op de verdere
inrichting, gelet? Beteekenen de woorden maatschap
en vennootschap van koophandel in dit artikel dus
iets anders dan in de artikelen 1655 en vlg. B. W.
en 14 Wb. v. Kh. ? In het eerste dier beide artikelen
toch wordt de naam van maatschap gegeven aan eene
overeenkomst, die in de volgende artikels aan be-
paalde regels wordt onderworpen, en in art. 14 Wb.
V. Kh. wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de wet 3 (en
dus geen 4 of 5) soorten van vennootschappen van
koophandel erkent, die in de volgende artikelen nader
worden geregeld. Onze wetboeken kennen dus alleen
bepaald geregelde vennootschappen: zou de Wet er,
in art. 14 van de Vereenigingswet, nu tevens nog
coöperatieve vereenigiagen, terwijl er natuurlijk nog oneiudig veel meer
voorkomen, en het onderzoek dientengevolge in het oneindige kan wor-
den voortgezet; als voorbeeld wijs ik hier slechts op eene coöperatieve
verwerij, bleekerij, landbouwonderneming enz., die volgens onze wet geen
van alle handelsvereenigingen zouden zijn. Volgens onze wet — dit toch
zal wel het eenige zijn, wat we hier te onderzoeken hebben. In ons positief
recht zullen we toch wel alleen dan van handelsvereenigingen kunnen spre-
|{en , wanneer zij volgens ons positief recht daden van koophandel verrichten,
59
andere erkennen ? Men heeft i) deze vraag ontkennend
beantwoord, op grond van art 14 zelf, waar wordt
gezegd, dat op deze onderwerpen het burgerlijk wet-
boek en dat van koophandel toepasselijk blijven; eene
uitdrukking, die allen zin zou missen, wanneer hier
ook onderwerpen werden bedoeld, waarop die wet-
boeken niet reeds toepasselijk waren; maar op zich
zelf bewijst, geloof ik, dit argument niet genoeg,
want ook bij eene ruimere opvatting van de uitdruk-
king maatschap enz. kan men een gezonden zin aan
het woord blijven toekennen, \'tis zeer zeker waar,
dat het doelt op iets, wat reeds bestaat, maar of dat
bestaande een geheel genus is, dan wel bepaalde
species van het genus, wwdt er volstrekt niet door
uitgemaakt, en dit is hier het eenige, waarop het
aankomt. Zoodra onze wetboeken bepaald geregelde
vennootschappen kennen, kunnen we die niet alleen
als zelfstandige vereenigingsvormen beschouwen, maar
ook als vertegenwoordigers van dat genus onder de
vereenigingen, dat men vennootschap noemt, \'t Eenige
Wat we hier moeten weten is dit, of we te doen heb-
ben met een geheel genus of met bepaalde species,
en hiervoor kan het woord blijven ons niet helpen,
want in beide gevallen heeft het een goeden zin. De
wetgever van 1855 kan even goed hebben willen uit-
1) Zie Nieuwe ilotterd, Courant vau 26 Sept. 1874,
-ocr page 68-drukken, dat hij zich niet inhet met de in onze wet-
boeken geregelde vennootschappen, omdat deze reeds
geregeld waren, als dat hij het geheele onderwerp
der maatschap ter zijde liet, omdat dit lag buiten het
bestek, dat hij zich had afgebakend i).
Toch geloof ik, maar om andere redenen, dat de
uitgebreide opvatting van art. 14 onaannemelijk is;
want vooreerst, wanneer we Vragen naar de betee-
kenis eener juridische uitdrukking, zullen we toch in
de eerste plaats wel licht moeten zoeken in dat ge-
deelte der wetgeving, waar die uitdrukking niet ter
loops wordt gebruikt, maar waar ze voorkomt als de
naam van een onderwerp, dat daar opzettelijk wordt
behandeld, en, wanneer er geene overwegende gron-
den tegen pleiten, zullen we eene uitdrukking in het
eene gedeelte der wetgeving wel op dezelfde wijze
moeten opvatten als in een ander gedeelte; maar bo-
1) M. a. w. dat de wetgever gewild heeft, dat voor iedereii iiieuwen vorm
van vennootsehap , die niet als gewone overeenkomst is aan te nemen,
maar zoogenaamde rechtspersoonlijkheid wil hebben , eene speciale regeling
noodig zou zijn; een gevoelen , dat zeer gemakkelijk kon voortvloeien
uit de vrees van mogelijke ontduiking der bepalingen omtrent do vennoot-
schappen. Bij den wetgever van 1855 is het aannemen van eene derge-
lijke vrees zeker zoo vreemd niet.
Uit de mogelijkheid van eene dergelijke opvatting blijkt echter het
blijvende gewicht van de vraag, wat de beteekenis van art. 14 der Ver-
eenigingswet is; want bij iedere nieuwe vorm van vennootschap, die ont-
staat, zal zij zich voordoen,
vendien, wilde men aan de woorden van art. 14 der
vereenigings wet eene wijdere strekking geven, hmine
beteekenis zou dan deze worden, dat zij alle veree-
nigingen omvatten, die uit een door de leden bijeen-
gebracht vermogen voordeel trachten te verkrijgen,
om dit onder de leden te verdeelen, d. i. dus, dat
zij het geheele genus der vennootschappen omvatten
zouden. En die beteekenis kunnen we aan de woorden
onmogelijk geven, want de vermelding èn van de ven-
nootschap van koophandel èn van de reederij zou dan
geheel overbodig zijn: naast het genus zouden dan
toch nog verschillende species zijn opgenoemd; blijkt
dus uit het naast elkander noemen van die verschil-
lende vereenigingsvormen duidelijk, dat door het
woord maatschap niet wordt bedoeld iedere maat-
schap, dan is het, geloof ik, niet mogelijk er eene
andere beteekenis aan te geven dan deze: de in onze
wetboeken geregelde maatschap of vennootschap van
koophandel i). Maar ook al bleef er nog eenigen
1) En tot eene onderscheiding tusschen maatschappen, vennootschap-
pen van koophandel en vennootschappen van zeevaart, geeft onze wet
volstrekt geen aanleiding. Allerminst zijn we, geloof ik, gerechtigd
om, zooals Mr. Borgesius doet, in plaats van de in art. 14 opgenoemde
vereenigingssoorten de algemeene uitdrukking JtMndelsvereeniging te
stellen, \'t Is zeer wel mogelijk, dat dit art. tot aan het optreden
der coöperatieve vereenigingen alle handels vereenigingen heeft omvat ,
maar dit was iets geheel toevalligs, dat uit den feitelijken, maatschap-
62
twijfel over, men vergete niet, dat we hier te doen
hebben met eene uitzonderende bepaling, en dus daar-
door reeds tot de engere opvatting worden gedwon-
gen. Twijfelachtige gevaUen zullen we toch wel ahijd
moeten brengen tot het algemeene en niet tot het bij-
zondere, tot den regel en niet tot de uitzondering.
Moeten we dus aannemen, dat in art. 14 worden be-
doeld de in onze wetboeken geregelde vermootschap-
pen, dan moeten we nu nagaan of die regeling toe-
passelijk kan zijn op de coöperatieve vereenigingen.
Vooreerst dan wat betreft de maatschap, volgens
art. 1655 B. W. De daar gegeven bepaling is voor
de coöperatieve vereenigingen ongeschikt, want, vol-
pelijken toestand, maar volstrekt niet uit de bepalingen der wet, voort-
vloeide. De wet toch gebruikt de algemeene uitdrukking van handela-
vereeuiging niet.
Ook in de Mem. van toel. § 4. wordt de niet-vermelding der coöp.
vereenigingen, in art 14, besproken en gezegd, dat dit eeu goeden groud
zou kunnen zijn om ze niet door dit artikel te doen beheerschen , waarop
dan deze woorden volgen: „ofschoon hiertegen zoude kunnen worden aaa-
gevoerd, dat de niet-vermelding der cociperatieve vereenigingen in art.
14 wel alleen zal zijn toeteschrijven aan de weinige bekendheid, ongeveer
20 jaren geleden, althans hier te lande met haar bestaan" enz. Dit ver-
klaart, dunkt mij, volkomen, waarom in 1855 de minister Donker Cnrtius
de coöperatieve vereenigingen niet in zijn ontwerp opnam, niet, waarom
in 1873 de minister de Vries, op grond van art. 14, erkenning als rechts-
persoon weigerde. Door de gegeven verklaring toch wordt het feit der
uiet-vermelding niet weggenomen.
63
gens art. 1655, is maatschap eene overeenkomst, waarbij
twee of meer personen zich verbinden om iets in ge-
meenschap te brengen met het oogmerk om het daaruit
ontstaande voordeel met elkander te deelen; de sta-
tuten eener coöperatieve vereeniging bevatten, wan-
neer zij als maatschap zijn te beschouwen, eene der-
gelijke bepaling, maar tevens, in den regel ten minste,
eene andere er naast; dat namelijk voortdurend nieuwe
leden tot de overeenkomst kunnen toetreden, tot de ge-
nieenschap kunnen bijdragen en in het verkregen voor-
deel kunnen deelen. Die bepaling is wel niet in strijd
1) Ik kan het Mr. Bombach (N. R. C. van 37 Mei en 2 Juni 1874)
niet toegeven , dat de coöperatieve vereeniging reeds daarom, zou ophou-
den op overeenkomst te berusten en we daarom dus hoogstens te doen
zouden hebben luet eene aaneenschakeling van maatschappen, die onze
voorstelling te boven gaat; door de toetreding tot eene overeenkomst toch ,
wordt deze alleen gewijzigd , maar niet opgeheven en door eene andere
vervangen; daarom ook blijft, hoe ook gewijzigd, dezelfde overeenkomst
voortdurend bestaan, want de \' vereischten voor de overeenkomst, dus
ook voor de maatschap , zijn voortdurend aanwezig.
Wat zijn bezwaar aangaat tegen het behoud der naam Vetinoolsehap bij
de naamlooze (en dus ook bij de coöperatieve), hiertegea kan, geloof ik,
worden aangevoerd, dat men het begrip van vennootschap zeer goed rui-
mer kan opvatten, en wel als eene Erwerbsgesellschaft, die zich soms
vertoont iu den vorm der romeinsche societas (zooals de maatschap van
Ons B. .) ^ soms in anderen vorm (zooals de naamlooze); niettegenstaande
dit verschil in vorm , blijven beide soorten toch eene Erwerbsgesellschaft,
«n de algemeene regels voor deze gelden dus voor beide soorten.
Tot hetzelfde bezwaar omtrent het gebruik van het woord Vennootschap,
-ocr page 72-64
met het begrip der maatschap, maar ze vloeit er
evenmin uit voort. De coöperatieve vereeniging heeft
dus eene eigenaardigheid, die niet voorkomt bij de
maatschap, niet in dat begrip ligt opgesloten; de
coöperatieve vereeniging is dus, ook wat haar inhoud
betreft, meer dan de maatschap.
Maar zij heeft verder nog eene eigenaardigheid, die
met de maatschap bepaald in strijd is.
B]j maatschap kan, volgens art. 1686 B. W., op-
zegging door één of meer vennooten plaats hebben,
wanneer de maatschap voor geenen bepaalden tijd is
aangegaan.
Bij de coöperatieve vereeniging komt altijd opzeg-
ging van lidmaatschap voor, onverschillig of zij voor
bepaalden of onbepaalden tijd is opgericht.
Bij maatschap heeft opzegging, en evenzeer (vol-
gens art. 1683 B. W.) de dood of de curatele van een
lid, of diens staat van faiUissement of van ken-
nelijk onvermogen, de ontbinding der maatschap ten
gevolge.
Bij coöperatieve vereenigingen heeft de dood (indi-
rekt ook het faillissement en de staat van kennehjk
onvermogen) en de uitsluiting alleen het einde van het
üou bij ons ook aanleiding gevonden hebben Dr. A. ßenand, das Hecht
der Actiengesellsehaft, Leipzig 1863, die toch, op p. 235, verklaart: „Zwi-
schen den Actienzeichiiern als solchen besteht keinerlei Rechtsverhältniss."
05
lidmaatschap, niet de ontbinding dex\' vereeniging
ten gevolge.
Bij maatschap wordt alleen in geval van overlijden
(volgens art. 1688 B. W.) aan de overblijvenden toe-
gestaan de vennootschap voort te zetten.
Bij de coöperatieve vereenigingen blijft, op welke
wijze een lid ook zij uitgetreden, de band tusschen
de overige steeds voortbestaan; bij maatschap heeft
(volgens art. 1688 § 2), bij voortzetting tusschen de
overblijvenden, de erfgenaam van het overleden lid
i^echt op de verdeeling der maatschap, overeenkom-
stig de gesteldheid, waarin zich die ten tijde van het
overlijden bevindt; bij coöperatieve vereenigingen
heeft er slechts eene gedeeltelijke ontbinding der ge-
meenschap plaats, want het uitgetreden lid of zijne
erfgenamen verkrijgen wel het aandeel terug, maar
verliezen alle aanspraak op het zoo genaamde zelf-
standig vermogen der vereeniging, dat eerst bij de
ontbinding wordt verdeeld; bij de maatschap kan het
beding, waarbij een vennoot met het beheer is belast,
gedurende het bestaan der vennootschap niet worden
herroepen (art. 1673 B. W.); bij de coöperatieve
vereeniging is het bestuur steeds afzetbaar.
Uit dit alles blijkt het verschil tusschen maat-
schap en coöperatieve vereeniging; de eerste is eene
vereeniging van bepaalde individuen; voor de laatste
2ijn de individuen geheel onverschillig en komen
5
-ocr page 74-OG
alleen bepaalde persoonlijke eigenschappen der leden
in aanmerking i).
Maar met dit onderzoek kunnen we niet volstaan,
want we hebben gezien, dat vele coöperatieve veree-
nigingen tevens handelsvereenigingen zijn, en op deze
zullen dus ook de bepalingen omtrent de vennoot-
schappen van koophandel toepasselijk moeten zijn;
want al is het waar, dat, door de afzonderlijke be-
handeling der reederij (die trouwens niet eens als
bijzondere soort van maatschap wordt beschouwd),
onze wetgever niet alle vennootschappen, die daden
van koophandel verrichten, heeft gemaakt tot ven-
nootschappen van koophandel, en evenzeer waar,
dat de wetgever nergens verklaart, wat hij onder
deze laatste uitdrukking wil verstaan hebben, —
die afzonderlijke behandeling der reederij zullen we
wel aan hare geheel zelfstandige historische ontwik-
keling moeten toeschrijven en, wat het tweede betreft,
wel moeten aannemen, dat, wanneer de wet niet
iets anders bepaalt, evenals hij, die beroepmatig
daden van koophandel verricht, niet alleen koopman
1) Dit onderwerp wordt behandeld in de Mem. v. toel. § 3. Het
onderscheid tusschen de Genossenschaft en de Rom. rechtb. Societas wordt
onder anderen behandeld door Wilckens t. a. p. p. 5 en vlg., door v. Sicherer
t. a, p. p. 32 en vlg. door Parisius t a. p. p. XLI en vlg., en door
Schnlzo-Delitzsch, die Gezetzgobung über die privatrechtliche Stellung
der Erwerbs- und Wirthschaftsgenoasenschüften , Berlin 18C9 p, 5,
07
kan zijn, maar liet ook is, zoo ook eene vennoot-
schap, die beroepmatig daden van koophandel ver-
richt , moet beschouw^d worden, niet alleen als eene
vereeniging, die eene vennootschap van koophandel
kan, maar die het moet zijn, en dus moet behooren
tot één van de drie in onze wet geregelde vennoot-
schappen van koophandel.
Hiertegen levert art. 1600 B. W. geen bezwaar op;
daaruit toch blijkt alleen, dat een bedrijf of beroep
het onderwerp eener maatschap kan zijn, niet dat,
wanneer dit beroep of bedrijf bestaat in het verrichten
van daden van koophandel, daarvoor niet nog bijzon-
dere bepalingen gelden
In hoever zijn nu de bepalingen omtrent de ven-
nootschappen van koophandel in overeenstemming
met de inrichting der coöperatieve vereeniging? 2)
1) Zie over deze vraag de N. R C. van 26 Sept. ISTi , tegen Mr. ]\\L
Th. Gondsmit in Themis XXXV, derde Verz vijfde jaarg. p. 240.
Met de woorden der N. R. C. „Waar dit, en bij coöperatieve vereeni-
gingen is het ali\'Jd zoo, eene onderneming of een bedrijf is van koop-
handel" enz. kan ik mij natnnrlijk niet vereenigen.
2) Deze vraag wordt behandeld iu de memorie van toel. in § 2; door
Mr. Borgesius, Rechtspersoonlijkheid p. 15 en vlg.; voor Duitschland o.a..
door v. Sicherer p. 49, door Parisius p. XLIV, door Mascher das Gesetz.
P- 53, door Schulzo-Delitzch, Entwickelung p. 261, door II. Ziller, das Genos-
senschafisgesetz, Wien 1873 p 37, door Rosenthal, die Credit-Erwerbs-
«nd Wirthschaftsgenossenschaften, Berlin 1871 p. 3, door Dr. W. Auer-
•^ach in Zeitschrift fir das gesnuiinte Handelsrecht III. p Ifi; voor Frank-
5*
-ocr page 76-68
Wil eene vennootschap onder firma niet worden
beschouwd als algemeen, voor alle handelszaken, als
aangegaan voor een onbepaalden tijd en als geenen
der vennooten uitsluitend van het recht om voor de
firma te teekenen en te handelen, dan moet, volgens
art. 29 § 1 Wb. v. Kh., inschrijving, en bekendmaking
plaats hebben van de akte van oprichting of van een
uittreksel er van. Bij eene coöperatieve vereeniging,
die als vennootschap onder firma zou willen optreden,
zal die formaliteit dus wel altijd in acht moeten wor-
den genomen.
Dat ingeschreven uittreksel, dus a fortiori die akte,
zal, volgens art, 26 Wb. v. Kh., o. a. moeten inhouden:
1°. Naam, voornaam, woonplaats en beroep der
vennooten onder de firma (§ 1).
2°. Aanwijzing der vennooten, die van de teekening
der firma zijn uitgesloten (§ 3).
Het gevolg hiervan is, dat bij iedere verandering
in het personeel en bij iedere verandering in het be-
stuur eene verandering in het uittreksel en in de akte
moet gemaakt worden: eene verandering, die zeer
zeker derden zal aangaan, en dus, volgens art. 31 § 1,
aan de voormelde inschrijving en bekendmaking in de
nieuwspapieren is onderworpen, waarvan het verzuim
rijk door J. Simon, Ie Travail p. 282 en vlg., Valleroux p. 304 en vlg.,
Dea sociétés de coopération et de leur constitutian légale, Paris 1865, p, 16.
69
volgens § 2 ten gevolge heeft, dat de verandering
niet tegen derden werkt.
Voor eene coöperatieve vereeniging is het natuurlijk
eene onmogelijkheid om deze formaliteiten, die onop-
houdelijk noodig zouden zijn, na te leven.
Een nieuw bezwaar ontstaat uit de wijze, waarop
de vennootschap onder firma te niet gaat. Zijn hier
de algemeene regels van art. 1683 B. W. toepasselijk,
dan wordt de vennootschap door de uittreding van
een enkel lid ontbonden, en al bedongen de overblij-
venden nu ook om de firma der ontbonden vennoot-
schap aan te houden, ten opzichte van het uitgetre-
den lid zou dan toch altijd eene vereffening moeten
plaats hebben; hij zou alles moeten ontvangen, waarop
hij recht had en dus ook zijn aandeel in het zooge-
naamd zelfstandig vermogen der vereeniging; dit aan-
deel zou aan het faillissement van een uitgetreden
lid nooit zijn te onttrekken, en we stuiten hier dus
op hetzelfde bezwaar als bij de maatschap; het be-
staan van het zelfstandig vermogen zal onder eene
vennootschap onder firma nooit zijn te handhaven i).
De verplichte naleving der formaliteiten bij iedere
verandering in personeel en bestuur der vereeniging
1) In Duitschland, en evenzoo door den laatstgenoemden schrijver voor
Frankrijk, wordt ook nog gewezen op het verschil in aansprakelijkheid;
Wj de V. 0. f. is ze principaal, hij de Genossenschaft slechts subsidiair.
70
en de noodzakelijkheid tot gedeeltelijke vereffening
bij de uittreding van één persoon, maken dus de in-
richting der vennootschap onder firma geheel onge-
schikt voor de coöperatieve vereeniging. Die onver-
eenigbaarheid is zeer gemakkelijk te verklaren, wanneer
we er op letten, dat de vennootschap onder firma
gelieel op betz elfde beginsel berust als de gewone
maatschap, dat we ook hier te doen hebben met eene
vereeniging van bepaalde individuen.
Ditzelfde is niet het geval bij de vennootschap en
commandite; de individuen der commanditairen zijn
geheel onverschillig, en bepaalde formaliteiten bij op-
richting en verandering worden dan ook niet vereischt.
Bijna het eenige, wat onze wet omtrent deze vennoot-
schap bepaalt, is (in art. 19 en 20 § 3) het verschil in
aansprakelijkheid tusschen de commanditairen en den
complementaris, en (in art. 20 § 2) het daarmede in
verband staande verschil in rechten tusschen beiden.
üe vennoot en commandite mag geen daad van be-
heer verrichten of in de zaken der vennootschap werk-
zaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmacht. Bij
overtreding dier bepaling is hij (volgens art. 21) we-
gens alle de schulden en verbintenissen der vennoot-
schap hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk. Die
beide laatste bepalingen leveren voor de toepassing-
op de coöperatieve vereenigingen een onoverkomelijk
bezwaar op. Vooreerst toch zal de geheele uitsluiting
71
der commanditairen van alle werkzaamheid in de
zaken der vennootschap wel bezwaren opleveren, en
ten tweede zal het bestuur nu uitsluitend in de han-
den van den complementaris moeten zijn; daarbij
heeft men slechts de keus om öf één persoon tot
bestuurder te benoemen, geheel in strijd met de ge-
wone inrichting der coöperatieve vereeniging, öf om
het bestuur aan meerdere personen op te dragen;
maar, in dit laatste geval vormen de bestuurders te
zamen eene vennootschap onder firma en doen zich
daarbij dus al de bovengenoemde bezwaren weder op.
Of wil men het bestuur niet opdragen aan de comple-
naentairen alleen, maar er ook de commanditairen aan
laten deelnemen, die dan daardoor hoofdelijk aan-
sprakelijk zouden worden — eene bepaling, die voor
vele coöperatieve vereenigingen geen bezwaar zou op-
leveren — dan zouden we te doen hebben met eene
vennootschap, die onder den naam en onder de solidaire
aansprakelijkheid der leden handel drijft, maar dan zou
zij ook niet langer eene commanditaire vennootschap,
maar eene onder firma zijn, die zich dus aan al de
straks genoemde formaliteiten zou moeten onderwer-
pen. Want het zal toch wel niet aangaan, om in
de statuten te bepalen, dat de commanditairen wel
beperkt aansprakelijk zijn, maar toch het recht heb-
ben om zich met de zaken der vennootschap te be-
moeien, waardoor ze dan telkens, in strijd met de
Tl
statuten, solidair aansprakelijk zouden worden. Men
zal dus öf het bestuur aan één solidair aansprakelijk
persoon moeten opdragen, of we zullen in meerdere
of mindere mate stuiten op de formaliteiten, voor
de vennootschap onder firma voorgeschreven, en de
moeielijkheden, die daaruit voortvloeien.
Ook de inrichting der commanditaire vennootschap
stemt dus met die der coöperatieve vereeniging niet
overeen i).
Geheel hetzelfde antwoord meen ik eindelijk te
moeten geven ten opzichte der naamlooze vennoot-
schap. Die meening grond ik op de artikelen 36,
37, 38, 40, 50 en 51 Wb. v. Kh.
In art. 36 toch wordt bepaald, dat tot het oprich-
ten eener naamlooze vennootschap noodig is konink-
lijke goedkeuring van de akte van oprichting of van
een ontwerp er van; volgens art. 37 wordt die goed-
keuring geweigerd, wanneer de akte bepalingen in-
houdt in strijd met de wet.
Wil er nu in het personeel der vereeniging vei-
andering kunnen komen, dan zal de akte daarom-
trent natuurlijk bepalingen moeten inhouden; omdat
echter bij de meeste coöperatieve vereenigingen de
1) In Duitschland wordt als bezwaar tegen de Kommandit-Actiengesell-
schaft nog gewezen op de bepaling der wet, dat de actiën niet kleiner
dan 200 th. mogen zijn.
73
overdracht van hdmaatschap is uitgesloten, is hier al-
leen de uit- of toetreding van belang; daar echter bij
de naamlooze vennootschap ieder vennoot tevens aan-
deelhouder moet zijn, brengt de uit- of toetreding van
leden van zelf vermindering of vermeerdering van
kapitaal met zich, en dit is, ten minste als alge-
meene regel, in strijd met de wet; want art. 41
spreekt van het volle bedrag van een aandeel en duidt
dus eene bepaalde grootheid aan; art. 40 zegt, dat
het kapitaal in aandeelen wordt verdeeld en bepaalt
dus, dat ook het maatschappelijk kapitaal eene be-
paalde grootheid is, hetgeen nog wordt bevestigd door
artt. 50 en 51, waar wordt gesproken, van het -i- en
t\'i) van het gemeenschappelijk kapitaal. De akte zal
derhalve geene bepalingen kunnen bevatten omtrent
vermeerdering of vermindering van kapitaal, zonder
in strijd te komen met de wet, en zich dus aan eene
weigering der koninklijke goedkeuring bloot te stellen.
Dat hier van herhaalde verandering der statuten geen
sprake kan zijn, spreekt van zelf, wanneer we letten
op art. 36 § 2, waar bepaald wordt, dat bij iedere
verandering in de statuten gelijke koninklijke goed-
keuring wordt vereischt.
Een redmiddel zou men misschien kunnen vinden
in art. 50, waar bepaald wordt, dat de koninklijke
goedkeuring kan worden verleend, wanneer | van
bet maatschappelijk kapitaal is geplaatst, waarvan
74
het gevoJg is, dat er na dit tijdstip nog vijfmaal zoo-
veel leden bij kunnen komen; maar vooreerst moet
dit binnen een bepaalden tijd geschieden, tenzij tel-
kens verlenging van termijn worde verleend, en in de
tweede plaats zouden dan de eerste leden te zamen i)
van het kapitaal moeten storten (volgens art. 51), d. i.
dus gemiddeld elk zijn half aandeel, indien ten minste
de vereeniging in werking wil kunnen treden.
In het vereischte van vast kapitaal bij de naam-
looze vennootschap en van veranderlijk kapitaal bij
de coöperatieve vereeniging ligt dus het kenmerkend
onderscheid tusschen beide.
Is daarom de coöperatieve vereeniging noch eene
maatschap, noch eene vennootschap van koophandel,
noch eene onderlinge waarborg-maatschappij, noch
eene reederij, dan zal ze ook wel .vallen buiten de
uitzondering van art. 14, dus binnen het gebied van
de wet op het recht van vereeniging en veigadering,
tenzij die uhzondering slechts schijn en geen wezen
zij en art. 14 slechts eene geheel overbodige bepa-
ling bevat 2), die reeds van zelf vooilvloeit uit den
inhoud der vorige artikelen. Dan zijn de coöpe-
1) Met deze moeielijkheid had de amsterdamsche kleedermakersver-
eeniging te kampen, terwijl de drukkerij te Leeuwarden het bezwaar slechts
te boven kwam door de medewerking van kapitalisten,
gj Eene meening uitgesproken door Mr. N. Oliyiev,
75
ratieve vereenigingen echter niet meer, op grond
van art. 14, aan het gebied der Vereenigingswet ont-
trokken, maar op grond van die vorige artikelen.
Laten we deze dus nagaan.
Vooreerst art. 1. »Tot de oprichting eener vereeni-
ging wordt geene machtiging gevorderd."
Oppervlakkig beschouwd, zal men wel geneigd zijn
om aan te nemen, dat hieronder ook de coöperatieve
vereenigingen zullen vallen. Toch zou men wellicht
een bezwaar kunnen opperen.
ledereen zal wel toegeven, dat art. 1 geldt voor
vei\'eenigingen van personen i), en nu zou men mis-
schien de vraag kunnen doen, of eene coöperatieve
vereeniging wel is eene vereeniging van personen.
Indien we hier toch inderdaad met eene vereeniging,
en niet slechts met onderling verbonden personen, te
doen hebben, is het dan niet veel meer eene vereeni-
ging van goederen of rechten dan eene vereeniging
van personen 2)? Moeten we dit laatste begrip niet
1) Bekend is de strijd in 1855 gevoerd , of de wetgever zich niet tot
dc politieke vereenigingen moest beperken, omdat dit de bedoeling zou
geweest zijn van den Grondwetgever. Nu noch art. 10 der Grondwet,
noch de wet van 1835 , hoewel de vraag ter sprake kwam , over deze
beperking ook maar met een enkel woord spreekt, zal wel alle twijfel
ongeoorloofd zijn.
2) Kuntze, in Goldschmidt\'s Zeitschrift, für H. R. VL p. 220 en vlg.
beweert, 4at de Erwerbs- und \'Wirthschaftsgenossenschaft is eene sapep^
1008
beperken tot den toestand, waarby personen wel
door zedelijke betrekkingen, des noods door straf-
bepalingen versterkt, aan elkander verbonden zijn,
maar waarbij, niet van den aanvang af, rechtsbetrek-
kingen voorkomen?
Hierop meen ik dit antwoord te moeten geven:
men kan, dunkt mij, eene vereeniging, waarbij
van den aanvang af geene rechtsbetrekkingen voor-
komen, betitelen met den naam van zuivere ver-
eeniging van personen, want tot het bestaan van
dien toestand worden alleen personen vereischt, maar
niets dat zweent naar een vermogen; vinden wij
daarentegen een zelfstandig vermogen, zonder dat,
tot het bestaan er van, personen vereischt wor-
den, dan kunnen we dien toestand noemen eene
zuivere vereeniging van zaken; tusschen die beide
soorten in ligt nu de bovenvermelde toestand, tot
welks bestaan zoowel personen als zaken of rechten
worden vereischt: dien toestand kunnen we beschou-
wen als den overgang tusschen de zuivere vereeni-
ging van personen en de zuivere vereeniging van za-
ken, en daarom, in het algemeen i) en in het geheel 2),
met evenveel recht tot de eene als tot de andere soort
smelting van eene universitas bonornm en eene eonjuncta manns, die op
deze universitas een jus in bonis heeft. Zie hiertegen Wilckens t, a. p. p 41.
1) Buiten het gebied van het recht.
2) Zonder te letten op een bepaald gcva},
-ocr page 85-1009
van vereenigingen brengen i). In dien overgangstoe-
stand zullen we, naarmate van de verschillende ge-
vallen , nu eens het reëele, dan weder het personeele
element sterker op den voorgrond zien treden, zonder
dat we eene juiste grenslijn kunnen trekken, waar-
door we met volkomen recht het eene geval tot de
vereeniging van personen, het andere tot de vereeni-
ging van zaken kunnen brengen.
Maar is dit waar in het algemeen, niet alzoo is het
op het gebied van het recht: dit toch gaat uit van het
begrip van persoon, en in het recht blijft iedere ver-
eeniging, tot wier bestaan meerdere personen wor-
den vereischt, eene vereeniging van personen; op
het gebied van het recht moeten we dus den boven-
vermelden overgangstoestand tusschen de zuivere
vereeniging van personen en de zuivere vereeniging
van zaken altijd brengen tot het begrip van de ver-
eeniging van personen. Het gevolg er van is, dat
we in het recht kunnen onderscheiden:
1) Dat de maatschap is een rechtspersoon, die staat tusschen de uni-
versitas persouarnm en de nniversitas rerum, werd o. a. beweerd door Mr.
. V. Nierop in zijn opstel, de leer der rechtspersonen toegepast op maat-
schappen, Nederl. Jaarb voor Rechtsgel. VIT. blz 297 en vlg.; en , onder
aanvoering van dit argument, werd de rechtspersoonlijkheid der onderlinge
waarborgmaatschappij in 1865 bestreden door Mr. Olivier, in de memorie
van toelichting tot de aanvullingswet van de Vereeuigingswet. Zie Magaz,
V. H. R., Vin. p. 107 en vlg.
78
1°. eene vereeniging van personen, waar naast geene
zaken of rechten kunnen voorkomen i);
2°. eene vereeniging van personen, waar naast zaken
of rechten kunnen, maar niet behoeven, voor
te komen;
3°. eene vereeniging van personen, waar naast zaken
of rechten moeien voorkomen;
4°. eene vereeniging van zaken of rechten, waar naast
personen kunnen, maar niet behoeven voor te
komen.
Onder n°. 3 valt nu, dunkt mij, de coöperatieve
vereeniging en ze staat zelfs vrij dicht aan de grens
van n°. 2, omdat het personeele element er zeer sterk
op den voorgrond treedt; immers bepaalde persoon-
lijke eigenschappen zijn vereischte voor het lidmaat-
schap. Bij de naamlooze vennootschap zou het nog
denkbaar zijn, dat ze valt buiten n°. 3 en onder n°. 4,
omdat alle aandeelen in ééne hand kunnen vereenigd
zijn 2) en er dan van eene vereeniging van personen
moeielijk sprake meer kan zijn, maar bij de coöpe-
ratieve vereeniging is iets dergelijks ondenkbaar
1) Waarbij dus personen alleen door zedelijke betrekkingen aan elkan-
der KÏjn verbonden.
8) Toch is dit ïeker een zeer buitengewone toestand.
3) In Duitschland wordt dan ook steeds de Actiengesellschaft^. als
Kapital- of Vermogensgenossenschaft, gesteld tegenover do Genossenschaft
engeren «i»)> als Personal-Genossenschaft.
\'79
Afgezien van het denkbeeld eener gewone verbintenis,
zullen we dus de coöperatieve vereeniging moeten
beschouwen als eene vereeniging van personen, die
tot haar bestaan zaken of rechten noodig heeft, en
zullen we daarom moeten aannemen, dat zij valt
onder art. 1 der wet van 1855, en dus tot haar bestaan
als vereeniging geene machtiging wordt vereischt.
De artikelen 2, 3 en 4 kunnen we voorloopig met
stilzwijgen voorbijgaan; anders is het echter met
artikel 5, want men zou de vraag kunnen doen, of
eene vereeniging, die tot haar bestaan zaken of rech-
ten noodig heeft, daardoor niet juist valt buiten art. 5,
of dit artikel niet alleen toepasselijk is op den boven,
onder n°. 2, genoemden toestand: eene meening, waar-
uit van zelf de boven besproken overbodigheid van
art. 14 zou voortvloeien, omdat daar juist vereeni-
gingen worden genoemd, die vallen onder n". 3, dus
niet onder n°. 2 i).
1) üuger (znr Lehve von den juristischen Personen, Kritische üeberschau
Vl. p. 173) verklaart, dat bij die Erwerbsgesellschaften, die het karakter
van een rechtspersoon aannemen, dit begrip eerst tot zijne volkomenste
ontwikkeling komt, omdat, terwijl de rechtspersoon, in het algemeen, om
het vermogen wordt geschapen, deze hier ook nitsluitend voor het vermo-
gen dient, en het vermogen der corporatie niet het middel voor het
hereiken van andere doeleinden is, maar juist vermeerderde winst
door gemeenschappelijke middelen het doel der parsonenvereeniging ia,
Klaarblijkelijk wordt hier dus van het doel der leden gesproken. Wcl
80
Artikel 5 verklaart: »Geene vereeniging, buiten die
door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt
als rechtspersoon op, dan na öf door eene wet of door
ons te zijn erkend." Zoolang we nu het begrip van
rechtspersoonlijkheid tot het privaatrecht beperken
(en onze wet doet dit zeker) komt deze uitdrukking
hierop neer: »Geene vereeniging vertoont zich als
zoodanig in het privaatrecht dan na enz." De veree-
niging moet er dus zijn en zijn erkend, orn zich in
het privaatrecVit te kunnen vertoonen; eerst de erkende
vereeniging kan een vermogen verkrijgen; kon zij
toch reeds vóór de erkenning een vermogen hebben,
geeft Wj (p. 172) toe, dat hierdoor de leden niet geheel als derden tegen-
over den rechtspersoon staan, maar dit schaadt volstrekt niet, "want (zegt
hij,p. 173) de betrekkingen tusschen leden en vereeniging vloeien volstrekt
niet uit het begrip van den rechtspersoon, maar uit omstandigheden van
buiten voort, en wel meer bepaald uit het doel, en dit staat buiten den
rechtspersoon, want gepersonificeerd wordt (volgens p. 159) alleen de per-
sonenvereeniging Hoe deze nn echter zonder doel kan bestaan , wordt
niet verklaard. Het gevolg hiervan is dan echter, dat (op p. 174) wordt
verklaard, dat de rechtspersoon de leden niet verdringt, (waardoor we dus
in den rechtspersoon tegelijkertijd eene ééuheid cn eeue veelheid moeten
zien) en dat de leden slechts tijdelijk enkele vermogensbestanddeelen aan
den rechtspersoon, d. i. dus de personenvereeniging, vervreemden. Niet-
tegenstaande deze vervreemding, wordt echter (p. 179) gezegd, dat de
leden ook tijdens het bestaan van den rechtspersoon quodammodo domini
Kijü. Bij de Actiengesellsehaft wordt eindelijk (op p. 187) van een vor-
deringsrecht voor een aandeel in de winst gesproken, mair niet verklaard
hoe dit vorderingsrecht ontstaat.
81
dan was die geheele erkenning overbodig; kreeg zij
tegelijk met die erkenning een vermogen, dan zou de
erkenning niet ten gevolge hebben het in het leven
treden van een persoon, maar van een persoon, die
een vermogen heeft, dus van een persoon èn een ver-
mogen : dan zouden we dus tegelijkertijd te doen heb-
ben met een zedelijk hchaam en eene stichting. Wil
eene vereeniging dus optreden als een rechtspersoon,
dan moet zij, al is het ook maar een enkel oogen-
kunnen gedacht worden zonder vermogen. Is
nu mogelijk bij de coöperatieve vereeniging?
Hetgeen door de coöperatieve vereeniging wordt
verkregen, zal men 1". kunnen beschouwen als den
gemeenschappelijken eigendom der leden; dan is er
natuurlijk van rechtspersoonlijkheid geen sprake, want
juist om dat vermogen moest de rechtspersoon ge-
schapen worden, óf 2°. als te gelijkertijd te zijn de
gemeenschap der leden en het vermogen van den
rechtspersoon; in werkelijkheid is dit, geloof ik, on-
mogelijk; we zouden deze beschouwing dus alleen
kunnen volhouden in strijd met de werkelijkheid , door
te fingeeren, dat een gefingeerd persoon een vermo-
gen heeft, dat in werkelijkheid aan anderen toe-
komt, door dus een persoon te fingeeren, om daardoor
te kunnen fingeeren, dat deze een vermogen heeft,
door dus eene fiktie te maken, waaraan we niet ge-
noeg hebben, omdat ook een gefingeerd persoon niet
82
het vermogen van een ander kan hebben. Eene
dergehjke opvatting geeft, geloof ik, tot de schro-
melijkste verwarring aanleiding i); niet alleen toch
dat daarbij dezelfde zaak nu eens den een, dan weêr
den ander tot eigenaar zal hebben, maar dit is zelfs
het geval tegenover denzelfden persoon. Iemand zal
daardoor nu eens tegenover eene zaak optreden als
medeëigenaar, en dan weêr als derde tegenover het
vermogen van een rechtspersoon; zoo zullen b. v. de
goederen in een winkel de gemeenschappelijke eigen-
dom der leden zijn; maar, zoodra een lid die goe-
deren koopt, of op andere wijze als derde optreedt,
verandert die gemeenschap plotseling in den eigendom
van een rechtspersoon.
rr
Tot eene dergelijke Janus-opvatting van eene veree-
niging als éénheid naar buiten en veelheid naar binnen,
van een zelfde vermogen, dat tegelijkertijd voor het
geheel aan verschillende personen toebehoort, aan den
rechtspersoon en aan verschillende natuurlijke perso-
nen te zamen, of, dat in werkelijkheid slechts aan
1) Zoo verklaart ook v. Sicherer, t. a. p. p. 119: „Demnach geht es
nicht an, die einzelnen Mitglieder auch nur nach ihren Verhältnisse
unler einander als Subjekte der einzelnen im Gesellschaftsvermögen ent-
haltenen Rechte, als Miteigenthiimer der Gesellschaftssachen, als Mitgläu-
biger der Gesellschaftsforderungen zu betrachten." Uit eene dergelijke
beschouwing, verklaart hij eenige regels verder: „musste eine vollständige
Verwirrung entstehen."
83
één van beiden behoort, en slechts wordt gefingeerd ook
nog aan een ander te behooren, geeft, dunkt mij, art, 5
geen recht; het spreekt van eene vereeniging, die als
rechtspersoon optreedt, niet van een vermogen, dat ge-
fingeerd wordt aan een rechtspersoon toe te behooren.
Eindelijk kunnen wi.j 3°. het vermogen der ver-
eeniging beschouwen als het vermogen van den rechts-
persoon; dan is het echter ook geheel aan den invloed
der leden onttrokken, tenzij er tusschen deze en den
rechtspersoon betrelddngen bestaan. Alleen in dit
geval zal het dus mogelijk zijn de rechtspersoonlijkheid
der coöperatieve vereeniging aan te nemen, omdat
de leden altijd invloed op het vermogen uitoefenen.
Welke zijn nu echter de betrekkingen tusschen de
leden en den rechtspersoon? Moeten we deze beschou-
wen als vermogensrechtelijke betrekkingen, dan heb-
ben we slechts de keus om ze te doen ontstaan of
eerst na het in het leven treden van den rechtsper-
soon -- maar dit is onmogelijk, omdat ze voorkomen
in de statuten, die voorwaarden zijn voor het ontstaan
van den rechtspersoon — of te gelijk met den rechts-
persoon — maar ook dit is onmogelijk, want de rechts-
persoon zou dan van den eersten oogenblik af aan
een vermogen hebben, hetgeen we gezien hebben,
dat in strijd is met het begrip van een rechtspersoon i).
1) Daarom kan ik met Wilckens (t. a. p p. 23) , in het recht der leden
-ocr page 92-84
We kunnen ook niet aannemen, dat het betrekkingen
der leden onderling zijn: dit zou ons niet baten, om-
dat de leden daardoor nooit invloed zouden kunnen
uitoefenen op het vermogen der vereeniging; evenmin,
dat betrekkingen der leden van zelf ook betrekkin-
gen zijn der vereeniging; dit zou wel logisch uit het
begiip van vereeniging voortvloeien, maar in werke-
lijkheid hebben we hier niet te doen met eene ver-
eeniging; deze is slechts gefingeerd i). Overtuigend
op wiüstuitkeering , geen argument zien voor de rcclitsporsoonlijkheid der
Erwerbs- und Wirtbsehaftsgenossenschaft; immers, dat hier de leden tegen-
over do vereeniging en niet tegenover elkander staan, moet juist worden
bewezen.
1) In werkelijkheid bestaat er sleehts eene verbintenis van personen.
Eene vereeniging toch, die een zelfstandig bestaan heeft tegenover hare
leden, is eene contradictio in terminis. Iu werkelijkheid worden de per-
sonen sleehts in bepaalde opzichten vereenigd, d. i. verbonden ; deze
verbintenis kan sleehts gefingeerd worden eene vereeniging te zijn, door
zich het bestaan der individuen , buiten de vereeniging , weg te denkeu.
Het gevolg hiervan is , dat de persoon , die bij eene vereeniging voorkomt ,
de rechtspersoon , nooit een werkelijk bestaand (zij het dan onlichamelijk)
persoon, maar sleehts een gefingeerd persoon kan zijn. Een werkelijk
persoon zou het alleen dan kunnen zijn, wanneer de persoonlijkheid iels
deelbaars was.
Het in werkelijkheid niet bestaan van eene vereeniging heeft gewich-
tige gevolgen voor de geheele terminologie; alle gevolgtrekkingen toch,
die men nu maakt uit het begrip eener vereeniging, worden daardoor onjuist.
Zoo zal het in het algemeen geheel op hetzelfde neerkomen , of mon spreekt
van de betrekkingen tusschen de leden van een lichaam onderling , of van
85 .
Wijkt dit hieruit, dat we anders tot de ongerijmde ge-
volgtrekking zouden moeten komen, dat in eene
éénheid werd bijeengebracht, in eene éénheid werd
verdeeld.
Rechtspersoonlijkheid zullen we dus alleen kunnen
aannemen, wanneer de statutaire betrekkingen tusschen
de leden en de vereeniging geene vermogensrechtelijke
betrekkingen zijn, m. a. w. wanneer ze staan buiten
liet privaatrecht. Omdat nu echter door deze betrek-
kingen de vereeniging eerst ontstaat, zal dan ook de
rechtspersoon buiten dat gebied in het leven moeten
treden. Is dit met het begrip van den rechtspersoon
in strijd? Ik geloof het niet, en meen integendeel,
dat het juist uit het begrip van den rechtspersoon
voortvloeit. Moeten we toch aannemen, dat er
geene rechten kunnen bestaan, zonder subjekt, dat
fikties niet in staat zijn om de werkelijkheid te ver-
klaren 1) en dat er in werkelijkheid geen Subjekten
bestaan buiten den mensch 2], dan moet ook de
öe lietrekkingen van de leden en een lichaam. Bij de vereeniging van per-
sonen is dit daarentegen niet het geval ; hetgeen men bedoelt door de
witdrnkking leden, zijn juist de individuen, voorzoover zij de vereeniging
niet vormen; streng genomen zou men daar juist de uitdrukking van
leden niet moeten gebruiken en deze alleen daar bezigen, waar de perso-
nen als organen der vereeniging optreden.
\') Zie E. Zitelmann, Begriff und Wesen der sogenannten juristischen
Personen, Leipzig 1873 p. 17.
2) Het tegendeel wordt bij ons o. a. geleerd door Mr. G. Diephuis,
-ocr page 94-86
mensch het subjekt zijn van alle rechten i). Daarom
is het echter niet noodig, dat alle rechten van den
mensch tot zijn vermogen behooren; dit is vooreerst
niet het geval met zijne staatkundige rechten, maar
ook niet met zijn recht van lidmaatschap -). Dat
recht van lidmaatschap heeft nu dit eigenaardige,
dat het een dergelijk recht ook bij anderen onder-
stelt, dat het een onderling verbonden zijn van ver-
schillende personen noodzakelijk maakt; aan dit recht
kunnen allerlei gevolgen vertonden zijn; welke, hangt
geheel van den aard van het lidmaatschap af. Zoo kan
het voorkomen, dat de leden, in hunne onderlinge ge-
bondenheid, in betrekking komen tot bepaalde perso-
nen of bepaalde zaken, en in dit geval kan het van
praktisch belang zijn om aan te nemen, in strijd met de
het Nederl. Burgerlijk Kegt, Groningen 1870, I. p. 375, en Mr. G. van
Tienhoven, Beschouwingen over rechtspersoonlijkheid. Utrecht 1866. p. 5.
Zitelmann t. a. p. p. 113, wil daarentegen ook onlichamelijke pei-so-
nen aannemen. Giercke (t. a. p. II. p. 887) spreekt van een niet gefin-
geerd , maar werkelijk bestaand, hoewel niet zinnelijk waarneembaar, per-
soon. Beiden verklaren dit als eene in de veelheid levende éénheid.
1) Ihering, Geist des römischen Rechts, leipzig 1865 III. p. 331.
„Nein, nicht die juristische Person als solche, sondern die einzelnen
„Mitglieder, sind die wahren Rechtssubjekte."
2) Zoo zegt Giercke t. a. p. p. 874: „Es vollzieht sich sonach in
Bezug auf jede Genossenschaft iin kleinen dasselbe, was sich im Grossen
als die Trennung der Privatrechtspersönlichkeit und der Staatsbürgerlichen
Persönlichkeit darstellt."
r
87
werkelijkheid, dus te lingeeren, dat de persoonlijkheid
van de Subjekten van het recht van lidmaatschap
splitsbaar is i): dus te fmgeeren, dat de leden niet
alleen onderling verbonden zijn, d. i. gebonden in
bepaalde wilsuitingen, maar, voorzoover zij gebon-
den zijn, eene vereeniging vormen, dus gebonden
zijn in al hunne wilsuitingen. Dan ontstaat er eene
vereeniging van personen, waardoor een nieuwe per-
soon in het leven treedt, aan wien die betrekkingen
niet bepaalde personen of zaken (d. i. een vermo-
gen) kunnen worden toegeschreven.
Vreemd is het echter niet, dat het recht van
hdmaatschap, of de gevolgen er van, invloed uitoe-
fenen op de overige rechten van den persoon 2),
omdat alle een zelfde individu tot subjekt hebben;
hoe groot die invloed is, hangt, even als de gevol-
gen van het recht, slechts van den aard van het
lidmaatschap af. VV"anneer we nu door fiktie, in
1) Gierclce t. a. p. p. 869 verklaart: „Die Zusammensetzung der deut-
schen Genossenschaft beruhte stets auf der Herstellung eines organischen
Körpers ans den verfassungsmässig von den verbundenen Individualitäten
abgetrennten Elementen."- Zoolang we nu de persoonlijkheid als eene één-
heid, dns als iets ondeelbaars, beschouwen, zal voor eene dergelijke Ab-
trennung wel altijd eene fictie noodig zijn.
2) Zoo verklaart dan ook Giereke t. a. p. p. 905, dat, omdat we te
doen hebben met eene in de veelheid levende éénheid, tusschen éénheid
en veelheid allerlei betrekkingen blijven bestaan.
. 88
plaats van de onderling verbonden leden, een rechts-
persoon stellen, is het ook niet vreemd, dat deze
invloed uitoefent op de rechten der leden, en er dus
betrekkingen tusschen leden en vereeniging voorko-
men, die niet met ieder derde kunnen bestaan; die
mogelijkheid is niet in strijd met het begrip van den
rechtspersoon, want met dezen worden niet die be-
trekkingen zelve, maar slechts de mogelijkheid voor
haar ontstaan geboren; die betrekkingen toch be-
rusten niet op eene, van den aanvang af aanwezige,
overeenkomst tusschen leden en vereeniging, maar
ze zijn een uitvloeisel van het recht van lidmaat-
schap, dat zich eerst bij den bestaanden rechtsper-
soon openbaart, in den vorm van rechten en ver-
phchtingen, die uit de wet geboren zijn.
Dat ook onze wet die leer aanneemt, blijkt, dunkt
mij, uit het volgende: art. 5 spreekt van het optre-
den eener vereeniging als rechtspersoon; art. 10 § 2
verklaart, dat de rechter, de vervallenverklaring (nl.
van de rechtspersoonlijkheid) uitsprekende, aan de
vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of cas-
satie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke
handelingen bij voorraad kan ontzeggen; art. 12 be-
paalt, dat eene vereeniging, niet als rechtspersoon
erkend, als zoodanig geene burgerlijke handelingen
kan aangaan; \'t is dus duidelijk, dat onze wet de
rechtspersoonlijkheid met het oog op het privaatrecht
89
beschouwt, en \'t is even duidelijk, dat zij het ontstaan
van den rechtspersoon buiten het privaatrecht stelt.
Door die twee omstandigheden wordt het, geloof
ik, mogelijk, de coöperatieve vereeniging, ook vol-
gens ons positieve recht, als rechtspersoon te be-
schouwen; want de vereeniging, die buiten het pri-
vaatrecht ontstaat, kan zich nu in het privaatrecht
als bestaande, d. i. als éénheid, d. i. als rechtspersoon,
vertoonen i). Tengevolge toch van het ontstaan van
den rechtpersoon buiten het privaatrecht, ontstaat
ook alles, wat met hem geboren wordt, buiten dat
gebied, dus ook alle rechten en verplichtingen der
leden, en deze zijn dus op zich zelf nooit vermogens-
rechtelijke betrekkingen. Buiten het privaatrecht ont-
1) Dc Mem. van toelichting tot het nederlandsch ontwerp voert als
argument tegen de rechtspersoonlijkheid der coöperatieve vereenigingen
(iü i 1) aan, dat de winst of het voordeel bij de laatste wordt verkregen
teu behoeve van de leden, niet ten behoeve van de vereeniging, en dat,
ludien men al tot op zekere hoogte zou kunnen spreken van winst, be-
haald ten behoeve der vereeniging, dat slechts middel is tot het behalen
vaa winst voor de leden. Deze redeneering is mij niet recht duidelijk;
hoe kan eene vereeniging, die geen rechtspersoon is, ook slechts als mid-
del tot eenig doel, winst behalen? Zonder erkenning als rechtpersoon is
<l;in ook, geloof ik, het bestaan van het reservefonds niet gehandhaafd.
Maar Is verder bij het zedelijk lichaam wel het verhrijgen van winst
voor de juridische éénheid doel, en niet veelmeer het gebruiken voor die
éénheid? Is het verkrijgen van winst niet altijd slechts middel om ze
te kunnen gebruiken?
<30
staat dus een rechtspersoon en een hdmaatschap,
die zich eerst als bestaande in het privaatrecht
vertoonen, zoodat tusschen den bestaanden rechts-
persoon en den drager van het bestaande lidmaat-
schap eerst nu privaatrechtelijke, meer speciaal ver-
mogensrechtelijke, betrekkingen ontstaan kunnen.
Indien nu én de rechtspersoon én het lidmaatschap
ontstaan buiten het privaatrecht, en ze ontstaan toch
binnen het gebied van het recht, dan moeten ze dus
in het recht buiten het privaatrecht, d. i. in het pu-
blieke recht, ontstaan. Dit geschiedt daarom echter
nog niet in het staatsrecht in engeren zin, maar in
het buiten het privaatrecht staande vereenigingsrecht,
dat als een deel van het publiek recht is te be-
schouwen, omdat de vereeniging een objeldief bestaan
wil hebben.
Het gevolg hiervan is dan echter, dat het doel van
den rechtspersoon geen privaatrechtelijk, maar een
publiekrechtelijk, d. i. een aan het privaatrecht vreemd
doel is 1), waarin geene verandering wordt gebracht.
1) Dit is, geloof ik, vereischte voor ieder zedelijk lichaam. Een per-
soon is toch onmogelijk aan te nemen, zoolang zijn wil zich niet openbaart,
en die wil kan zich niet openbaren, zonder zich te richten op een bepaald
doel. Voor het privaatrecht is nu alleen dan een persoon aan te nemen,
wanneer die wil zich openbaart \'tegenover bepaalde personen of zaken,
m. a. w. wanneer de persoon een vermogen wü hebben; maar dit is
piet aan te nemen-, zoolang er niet een doel is, waartoe dit vermogen
91
al ontstaan er ook betrekkingen met bepaalde per-
sonen of goederen.
De betrekkingen, aan het lidmaatschap verbonden,
s^ijn dus geene privaatrechtelijke, maar publiekrechte-
lij ke betrekkingen, waarom de leden ook rechten en
verplichtingen kunnen hebben tegenover den rechts-
persoon, al ontstaat daardoor ook eerst de vereeni-
ging; de Staat toch maakt ze eerst tot rechten en
verplichtingen tegenover den rechtspersoon, wan-
neer deze reeds bestaat. Er wordt dus niet in de
éénheid bijeengebracht, in de éénheid verdeeld, want,
omdat het lidmaatschap buiten het privaatrecht staat,
vertoonen de leden zich daar geheel als derden, brengt
eene veelheid dus bijeen i) en wordt onder eene
wordt gebruikt. Wat dat doel is, hangt geheel van de natuur van den
persoon af.
1) Kon een zedelijk liehaam alleen daar worden aangenomen, waar
het recht van lidmaatschap volstrekt geen invloed uitoefende op de overige
rechten van den persoon, dan moest het ontstaan van een zedelijk li-
ehaam niet alleen daar worden ontkend, waar de leden volgens de statuten
aanspraak hebben op winst, maar ook , waar ze volgens de statuten tot
het vermogen moeten bijdragen.
Is toeh voor het bestaan van een zedelijk lichaam noodig eene ver-
eeniging van personen, d. i. personen, door een gemeenschappelijk doel
verbonden, dan zou men met evenveel recht in het eerste geval kunnen
beweren, dat het doel ontbrak, als in het tweede, dat de personen ont-
braken, Moeten toch de leden geheel als derden tegenover de vereeniging
staan, dan kunnen zij zich ook eerst tegenover de bestaande vereeniging
92
veelheid verdeeld. Voor het privaatrecht is dus de
vereeniging niet, van den eersten oogenblik af, aan
de leden verbonden en deze aan haar, maar de Staat
verbindt den bestaanden rechtspersoon en de be-
staande leden aan elkander; over en weder kunnen zij
zich als privaatpersonen dus onafhankehjk denken,
totdat van die rechten gebruik kan worden gemaakt,
tot nakoming dier verplichtingen kan worden gedwon-
gen. De betrekkingen aan het hdrnaatschap verbonden
zijn dus vorderingsrechten, niet uit overeenkomst,
maar uit de wet, d i. uil de wet alleen, zonder nood-
zakelijke medewerking van het individu, geboren.
Is echter die voorstelling niet in strijd met de wer-
kelijkheid? Ontstaan alle coöperatieve vereenigingen
niet uit eene overeenkomst der leden, dus in het privaat-
recht ) ? W^ordt, wanneer de Staat aan zulk eene
vertinden, en dns nfoit dooi- middel van dc statnten , waardoor de ver-
eeniging eerst ontstaat.
t) Die meening wordt verdedigd door v. Sicherer t. a. p., p. 160. Het-
geen, waarop de Genossenschaft bernst, is eene overeenkomst, niet alleen
vóór de inschrijving (waardoor de rechtspersoonlijkheid eerst ontstaat),
maar ook na dien tijd. Toch zegt hij , dat door de inschrijving, die „rechts-
begründende Wirkung" heeft, hierin verandering wordt gebracht. Nu
toch ontstaat er eene rechtsbetrekking tusschen de leden en de vereeni-
ging, die bijna geheel de bestaande betrekking tusschen de leden onder-
ling vervangt. Dat de Genossenschaft zou berusten op eene scheppende
daad (zooals voor de, Actiengesellschaft wordt aangenomen door Dr. A.
Jlenaud t. a p., p. 286) bestrijdt hij uitdrukkelijk; eene dergelijke schep-
93
vereeniging rechtspersoonlijkheid verleent, niet de
vereenighig eerst door den Staat geschapen, maar aan
de vereeniging slechts iets toegevoegd ? Ik geloof het
niet. De rechtspersoonlijkheid is niet iets, dat boven de
.vereeniging staat, zonder verband er mede; de rechts-
persoonlijkheid neemt de vereeniging in zich op. liet
is slechts een andere naam voor de vereeniging, de
rechtsnaam voor het privaatsrecht; wanneer we dus
van den rechtspersoon spreken, kunnen we juridisch
niet te gelijk meer spreken van de vereeniging, niet
te gelijk meer van betrekkingen tusschen de leden, of
we moesten weer terugkeeren tot de bovenbesproken
dubbele opvatting, waarbij wij de coöperatieve vereeni-
ging beschouwen als éénheid naar buiten en veelheid
pende daad , in objekticven zin , zou slechts het uitvloeisel kunnen zijn dei-
autonomie , en deze kan eerst voorkomen hij de bestaande, niet hij de ont-
staande, vereeuiging. Als antwoord kan hierop, dunkt mij , dienen, hetgeen
Giercke (t. a. p. I. p. 1020) beweert van de Actiengesellschatt, dat zij
een uitvloeisel is vau de burgerlijke autonomie. Deze zal dan eehter door
den Staat moeten zijn toegelaten, in den vorm van het vereenigingsrecht.
Hoe de meening van v. Sicherer is te rijmen met zijne bewering, dat
we geen onderscheid moeten maken tusschen den inwendigen en uitwen-
digen toestand der vereeniging , en hoe het is vol te houden , dat, terwijl
de inschrijving rechtsbegrundende Wirkung heeft, de Genossenschaft toch
op overeenkomst blijft berusten , is mij niet recht duidelijk.
\'t Is, dunkt mij, nooit te ontkennen, dat mijne bedoeling eene andere
is, al naarmate ik tegenover eei\\ bepaald persoon wil optreden of, met een
bepaald persoon verbonden , wil optreden tegenover het geheele publiek.
94
naar binnen, met al de daaraan ver\'bonden gevolgen;
dan verliezen wij echter alle éénheid van beschouwing,
maar daarmede ook alle raison d\'être voor den rechts-
persoon. Oneindig eenvoudiger is het, dunkt mij,
om aan te nemen, dat aan de vereeniging geene
rechtspersoonlijkheid wordt verleend, dus toegevoegd,
maar dat de vereeniging als rechtspersoon wordt er-
kend , dus in een rechtspersoon veranderd; alle betrek-
kingen der leden worden, tengevolge van de erkenning
door den Staat, veranderd in een recht van lidmaat-
schap, en de aan de leden toebehoorende gemeenschap
gaat over in het vermogen van den rechtspersoon.
Maar bovendien is het volstrekt niet noodig, dat
aan het ontstaan van den rechtspersoon reeds een
juridisch bestaan van de vereeniging voorafga. Er zal
wel altijd zijn eene afspraak tusschen de leden; maar
die afspraak behoeft volstrekt geene juridische over-
eenkomst te zijn. \'t Is zeer wel denkbaar, dat de
leden eerst juridisch met elkander in betrekking ko-
men, op het oogenblik, dat de rechtspersoon ont-
staat. \'t Is dus niet noodig, dat aan het ontstaan van
den rechtspersoon een privaatrechtelijk bestaan der
vereeniging (n. 1. eene overeenkomst en eene ge-
meenschap) voorafga, en, waar dit wel het geval is,
wordt door de geboorte van den rechtspersoon dat
privaatrechtelijk bestaan opgeheven en in het bestaan
van den rechtspersoon veranderd.
95
Door deze beschouwing wordt het, geloof ik, mo-
gelijk, de rechtspersoonlijkheid ook der coöperatieve
vereeniging te doen ontstaan buiten het privaat-
recht: d. i. haar in het privaatrecht voor eene
vereeniging, voor eene éénheid, te houden, omdat
een eigen niet-privaatrechtelijk doel bestaat, dat
de leden te zamenhoudt. Vraagt men nu, wat
flat eigen doel der coöperatieve vereeniging is, dan
lïieen ik daarop te moeten antwoorden: beweldadi-
ging der leden; door den Staat met een weldadig
doel geschapen, wil de vereeniging, van den eersten
oogenblik af aan, hare leden, die zich, in het privaat-
recht, geheel als derden vertoonen, beweldadigen.
Maar dat eigen doel was dan ook noodig, om
rechtspersoonlijkheid der coöperatieve vereenigingen
te kumien aannemen. De bewering toch, dat de
coöperatieve vereeniging onmogelijk eene gewone
uit overeenkomst ontstane verbintenis zijn kan, is
zeker, vooral wanneer men let op het zoogenaamd
zelfstandig vermogen der vereeniging, volkomen waar;
doch zij levert slechts een argument op tegen de
beschouwing als gewone verbintenis, niet voor de be-
schouwing als rechtspersoon; a priori is het toch niet
te zeggen, dat er niet nog een derde instituut zou
kunnen bestaan. Evenmin kan men zich, voor de
rechtspersoonlijkheid der coöperatieve vereeniging,
beroepen op de algemeene uitdrukking van. art. 5 der
96
Vereenigingswet, waar geheel in het algemeen van
vereenigingen wordt gesproken, want de vraag, waar
het hier op aankomt, is juist deze; of de coöperatieve
vereeniging wel eene vereeniging is, zooals die nood-
zakelijk in art. 5 moet bedoeld zijn; immers ook de
gewone maatschap wordt in die wet eene vereeniging
genoemd, en toch zal men deze moeielijk als rechts-
persoon kunnen beschouwen, omdat zij zich in het
privaatrecht niet als eene éénheid vertoont.
Kan echter een dergelijk weldadig doel wel worden
aangenomen? Moet toch de rechtspersoonlijkheid ont-
staan door medewerking van den Staat (de wijze,
waarop die medewerking moet plaats hebben, laat ik
hier geheel in het midden); wordt dus vereischt de
medewerking van den vertegenwoordiger van het al-
gemeen belang, dan is het ook eene absolute nood-
zakelijkheid , dat het leven van dien persoon is in het
algemeen belang, immers daartegen niet strijdt; en
deze uitdrukkingen zijn hier synoniem, omdat we met
het algemeen belang te maken hebben, want dat het
leven van den persoon in het geheel geen invloed zou
uitoefenen, is ondenkbaar. Vertoonen zich hier nu,
tegen het aannemen van het algemeen belang der
coöperatieve vereeniging, niet geheel dezelfde be-
zwaren als tegen het verkenen van publiek krediet,
nl. dat het doel der coöperatieve vereeniging niet
van pubhek belang is? En men kan zich niet
97
beroepen op de vennootschappen van koophandel,
Want de toestand is niet geheel dezelfde; rnen zou
welhcht kunnen beweren, dat ook daar de vereeni-
ging slechts is in het belang der leden, en dat de
toelating door den Staat alleen daaruit is te verklaren,
dat de beoordeelaars van het publiek belang tevens
Waren leden der vennootschappen, en dus, zoo als
licht begrijpelijk is, hun privaat belang met het publiek
belang verwarden; maar deze opvatting is, iedereen zal
het toegeven, niet volkomen juist, want de leden der
vennootschappen bevorderden, door hun eigenbelang
te behartigen, tevens het algemeen belang. De vennoot-
schappen van koophandel konden door den Staat er-
kend worden, niet omdat haar doel, bewelda(hging der
leden, van publiek nut was, maar het middel, dat ze
daartoe bezigden: het drijven van handel; doch bij de
coöperatieve vereenigingen is de toestand eene andere
en juist daarin komt haar eigenaardig karakter te
voorschijn. Bij haar is niet alleen het doel, maar
ook het middel niet van publiek nut. Zij toch wil-
len niet, ten minste niet in de eerste plaats, handel
drijven, maar juist een tak van handel overbodig ma-
ken. De coöperatieve vereeniging is daarom niet
alleen niet in het publiek belang, maar zelfs in het
nadeel van bepaalde personen. Hoe is hiermede nu
te rijmen de uitspraak van den Staat, dat ze wel zijn
van publiek belang: eene verklaring, die noodzakelijk
98
opgesloten ligt in de erkenning als rechtspersoon?
Die tegenstrijdigheid wordt, dunkt mij, opgelost, wan-
neer we bedenken, dat de Staat ook soms is in het
onmiddellijk belang van enkele individuen: eene
waarheid, die de Staat niet kan ontkennen, zoolang
hij zich met armenzorg bezig houdt; want ook deze
taak neemt bij op zich. niet omdat het algemeen er
onmiddellijk door wordt bevoordeeld, maar omdat
er een nadeel door wordt voorkomen. Zoolang de
Staat eene dergehjke beweldadiging ten koste van
anderen uitoefent, kan hij onmogelijk op dien grond
alleen hetzelfde recht aan de individuen ontzeg-
gen; hij zal alleen de wijze van weldadigheid, maar
nooit de weldadigheid zelve kunnen afkeuren; hi]
zal de rechtspersoonlijkheid alleen kunnen weigeren,
omdat hij deze beweldadiging niet goedkeurt, niet
omdat het doel beweldadiging is.
Natuurlijk is de vraag omtrent het verschaffen van
publiek krediet hiermede nog volstrekt niet uitge-
maakt: dit is slechts mogelijk, maar volstrekt niet
noodzakelijk; men zal alleen, zoodra de coöperatieve
vereenigingen eenmaal zijn erkend als rechtspersonen,
de kredietverschaffmg niet meer kunnen weigeren,
omdat zij geene inrichtingen zijn van publiek nut,
maar omdat het publiek nut niet zóó groot is, dat
kredietverschaffing er door wordt gerechtvaaï\'digd.
pit onderzoek naar het publiek nut der coöperatieve
m
vereenigingen was noodzakelijk met het oog op art.
3:3 en art, 7 der Vereenigingswet, waar bepaald
Wordt, dat eene vereeniging verboden is, die stoornis
aanbrengt in de uitoefening der rechten van wie het
ook zij, en dat erkenning als rechtspersoon zal ge-
weigerd worde op gronden, ontleend aan het algemeen
belang. Nu brengt, op zich zelf, iedere rechtspersoon
stoornis aan in de persoonlijkheid van anderen, omdat
hij voor zich een vermogen wil hebben en dat dus
vvil onttrekken aan anderen; de coöperatieve vereeni-
ging wil verder een tak van handel overbodig maken
en dus ook dezen storen in zijn bestaan. Heeft zij
daardoor niet ten doel om anderen te storen in de
uitoefening van hun recht van persoonlijkheid? Dit
zullen we alleen dan kunnen ontkennen, wanneer
het bestaan der coöperatieve vereeniging is in het al-
gemeen belang, omdat de persoonlijkheid der indivi-
duen alleen in zoover door den Staat wordt erkend,
als zij niet strijdt met het algemeen belang, en in de
uitoefening van het recht van persoonlijkheid dns
nooit stoornis kan worden veroorzaakt door iets dat
is in het algemeen belang.
Is dus, wat haar algemeen karakter betreft, de
coöperatieve vereeniging niet onttrokken aan art. 5,
omdat we haar in het privaatrecht als eene zelfstan-
100
dige éénheid, ook tegenover hare leden, kunnen be-
schouwen, "t zou nog mogelijk zijn, dat dit het geval
was om hare bijzondere inrichting.
De bezwaren, dat de vereeniging winst ten doel
heeft voor de leden en dat zij zich dikwijls in hare
werkzaamheid tot de leden beperkt i), zijn vervallen,
maar er zouden zich wellicht nog andere bezwaren
kunnen voordoen.
Dat het recht der leden, om het vermogen, bij de
ontbinding der vereeniging, te verdeelen, ons hier niet
in den weg staat, is duidelijk, wanneer we letten
op de bepaling van art. 1702 B. W. waar geheel
hetzelfde recht wordt toegekend aan de leden van
een zedelijk lichaam, \'tls, dunkt mij, te beschouwen
als een wettelijk erfrecht.
Evenmin is het recht der leden om de vereeniging
te ontbinden een bezwaar; die ontbinding heeft
plaats volgens de statuten, zooals het ook wordt be-
paald in art. 1700 B. W.; \'t zijn hier geen derden,
die de vereeniging dooden, maar deze sterft geheel
haar natuurlijken dood. Van den aanvang af, is het
dc wil der vereeniging geweest, om te leven zoolang
de leden het goedkeurden. Een bezwaar van meer
1) Dit waren twee van de vier gronden, die door den Min. de Vries
werden aangevoerd als redenen vaa weigering ora de kredietvereeniging
te Amerongen als reelitspersoon te erkennen.
101
gewicht is gelegen in het recht, dat de leden hebben,
om, bij hunne uittreding, ook tijdens het voortbestaan
der vereeniging, hun aandeel op te vorderen: een
i\'echt, dat dikwijls in de statuten wordt uitgedrukt
door te zeggen, dat de leden eigenaars blijven van
bun aandeel i).
Ik geloof, dat we die uitdrukking als minder juist
moeten beschouwen , en hever moeten spreken van
een aandeel, dat in het vermogen der leden blijft,
(of liever zal komen) ; dat we het aandeel dus moeten
beschouwen als eene onlichamelijke zaak, en als in-
bond er van moeten aannemen, het door den Staat
aan de leden verleende vorderingsrecht: want de zaken
(het geld) kunnen onmogelijk het eigendom der leden
blijven.
We zullen toch wel moeten aannemen, of dat de
vereeniging in het geheel geen vermogen heeft en er
dus ook geen reservefonds bestaat, dat alles ge-
meen is tusschen de leden, of dat de vereeniging
een eigen zelfstandig vermogen heeft, waartoe ook
de aandeelen behooren. Doch we kunnen moeielijk
1) Zoo zegt ook Mr. de Witt Hamer (WeekU v. h. 11. n». 3710):
i;Ue aandeelen blijven daarentegen het bijzonder eigendom van ieder
der leden."
2) Zoo ook Wilckens t. a. p. p. 45, eu, voorde Actiengesellschaft, Re-
naud t. a. p p., 128 en 129, Hierin was het derde bezwaar van den
Minister de Vries gelegen.
102
aannemen, dat het reservefonds en overig zoo-
genaamd zelfstandig vermogen der vereeniging eene
gemeenschap der leden zou zijn, wanneer we er op
letten, dat deze, bij hunne uittreding, ahe recht er op
kunnen verhezen. Wij zullen dus de aandeelen ook wel
als den eigendom der vereeniging moeten beschouwen.
Om toch naast het vermogen der vereeniging nog
eene gemeenschap der leden te laten bestaan, zoodat
eene storting in het reservefonds eene vervreemding
der gezamenlijke leden aan den rechtspersoon zou
zijn, zal wel geen aanbeveling verdienen: geheel on-
noodig zouden we dan de éénheid van beschouwing
laten varen, om er eene tweeledige voor in de plaats
te stehen.
Nog een ander bezwaar heeft men gezien in de
hoofdelijke aansprakelijkheid der leden; maar deze is,
geloof ik, volstrekt niet met het begrip van den rechts-
persoon in strijd zij vloeit er alleen op zich zelf
niet uit voort. In strijd met het begrip van den rechts-
persoon zou het zijn, wanneer de coöperative veree-
niging niet aansprakelijk was; dat nog anderen het
na of naast haar zijn, is volstrekt geen bezwaar. Dat
toch de aansprakelijkheid der leden de aansprakelijk-
1) Zoo ook Mr. de Witt Hiuner, t. a. p.; liij bcschoawt ze als korreali-
teit. Ook Wilckens, t. a. p., p. 46, ziet in de hoofdelijke aansprakelijkheid
geen bezwaar, indien deze slechts subsidiair is. Hij verklaart de aan-
sprakelijkheid als borgtocht.
103
lieid van de vereeniging niet opheft, ook al woi\'dt
deze in de statuten niet uitdrukkelijk vermeld, is dui-
delijk. De aansprakelijkheid van een persoon voor
zijne verbintenissen, is iets, dat zoozeer van zelf
spreekt, dat het geene uitdrukkelijke vermelding be-
hoeft 1). Anders zou het zijn, wanneer het twijfel-
achtig was, of we hier wel met een rechtpersoon te
doen hadden, maar die twijfel wordt geheel opgehe-
ven door de aanvrage om erkenning; we hebben
hier dus inderdaad met een ander geval te doen dan
bij de gewone maatschap; daar wordt niet alleen niet
van aansprakelijkheid der maatschap gesproken, maar
is het bovendien ook van buitenaf volstrekt niet ge-
bleken, dat er een rechtspersoon is; daar hebben we
te doen met bepalingen van den wetgever, waaruit
we zijne bedoeling moeten afleiden, bij de coöperatieve
vereeniging met bepalingen der statuten, door de leden
vastgesteld, wier bedoeling door de aanvrage om
rechtspersoonlijkheid zonneklaar blijkt.
De vraag blijft nu echter nog over, hoe die aan-
sprakelijkheid moet worden verklaard. In Duitschland
heeft men haar veelal beschouwd als borgtocht; doch v.
Sicherer 2) merkt, dunkt mij, terecht op, dat men
1) Uitdrukkelijk wordt de aansprakelijkheid der vereeniging vermeld in
art. 7 n». 3 van het Nederl. Ontw.
2) t a. p. p. i29. Zoo ook Mr. Goudsmit jr., t. a. p. p. 240,
-ocr page 112-lOi-
hierbij te veel heeft gelet op het subsidiaire karakter
der aansprakelijkheid (iets dat trouwens bij ons te lande
ontbreekt), terwijl van het op zich nemen van de
verphchting door de leden niets blijkt. Hij wil daarom,
dat het bestuur niet alleen de vereeniging, maar ook
de leden, verbindt, dat het bestuur dus zoowel de
vereeniging als de leden vertegenwoordigt. Toch be-
staat ook hiertegen, dunkt mij, bezwaar. Ik acht het
ongeoorloofd om de statutaire bepahngen op eene der-
gelijke wijze in twee deelen te splitsen; de aanspra-
kelijkheid der leden maakt een deel uit van de op-
richting der vereeniging. Zouden we ook hier niet,
met de noodige wijziging, het gevoelen van Giereke i)
moeten aannemen, en de aansprakelijkheid moeten
beschouwen als een uitvloeisel van het recht van lid-
maatschap , dat zich in ieder konkreet geval vertoont
als eene wettelijke verplichting?
Zoo levert, naar het mij voorkomt, ook de bijzon-
dere inrichting der coöperatieve vereeniging geen
enkel overwegend bezwaar op, om ze te rangschikken
onder de vereenigingen, in art. 5 onzer wet bedoeld;
ten minste zoolang we alleen letten op de letter der
wet. Is misschien echter de bedoeling van den wet-
gever met die opvatting in strijd? Ik behoef mij hier
niet te beroepen op het beginsel van uitlegging, dat,
1) t. a. p. II. p. 923.
-ocr page 113-105
waar de letter der wet duidelijk is, de niet uitge-
drukte bedoeling van den wetgever geen gezag heeft,
want ik geloof, dat het mogelijk is om aan te too-
nen , dat, voorzoover we de bedoehng van den wet-
gever uit de geschiedenis kunnen leeren kennen, die
bedoehng hier geheel met de bovengehuldigde op-
vatting overeenstemt.
Ik heb vooreerst beweerd, dat de uitdrukkingen:
niaatschap en vennootschap van koophandel, in art. 14
der Wet van 1855 dezelfde beteekenis hebben als in
onze wetboeken, en
ten tweede, dat art. 14 niet aheen in schijn, maar
ook in werkelijkheid, eene uitzondering is, en we dus
het woord: vereeniging, in art, 1 en vlg., in uitge-
breiden en algemeenen zin moeten opvatten.
Dat deze beide stelhngen ook die van den wetgever
zijn geweest, blijkt uit bet volgende:
Bij de discussie over het ontwerp in de Kamer,
verklaarde o. a. de Minister van Justitie i).
»Waarom schreven wij die bepaling (van art. 10
(jrw.) in de wet? Juist omdat wij oordeelden, dat
dit recht (van vereeniging) niet goed bij de bestaande
wetten was geregeld; men wilde bevorderlijk zijn aan
een goed systeem van assoriatie en men meende, dat
de bestaande toetten dit niet altijd bevorderden. Zoo-
1) Zie HaiKjeliiigen 1854/55 p. 553,
-ocr page 114-106
lang er geene wet gemaakt is, volgens art. 10 Grw.,
bestaat echter niet alleen het recht van vereeniging,
maar bestaan er ook wetgevende bepalingen omtrent
de uitoefening en ook omtrent de beperking van die
uitoefening. Welke zijn die wetgevende bepalingen?
Verschillende wetten, bijzondere decreten, vroeger
genomen door den Keizer der Franschen, omtrent
geestelijke vereenigingen, voorts bepalingen van het
Strafwetboek op verschillende plaatsen, bepalingen
van het B. W, omtrent zedelijke lichamen niet alleen,
maar ook omtrent burgerlijke societeiten , en de bepa-
lingen van het Wb. v. Kh. omtrent vennootschappen
van onderscheiden aard. De wetten derhalve, die thans
vigeeren en het recht van vereeniging betreffen, lig-
gen geëparpilleerd in verschillende wetboeken. De
bedoeling van het additioneele artikel van de Grond-
wet, voorschrijvende, dat, binnen zeker tijdperk, eene
wet op de vereenigingen zou worden voorgesteld, is
dus juist geweest, dat men herzien zoude de bepa-
lingen , die omtrent het recht van vereeniging beston-
den en dat men die bepalingen zou overeenbrengen
met de beginselen van vrijheid, die voortaan in dit
land zouden voorzitten. Dat is het denkbeeld geweest,
en wat volgt daaruit ? Daaruit volgt noodwendig, niet
alleen, dat ik, wanneer ik iets niet goed geregeld
vind in art. 1690, eene andere bepaling maak, maar
ook, dat als ik iets niet goed geregeld had gevonden
07
in den titel over associatie in het B. W. en in dien
over vennootschappen in het Wb. v. Kh. ook daarin
door mij wijziging zou zijn gebracht."
En een weinig later (p. 554)
»Ik heb reeds aangetoond, dat ik het B. W. omtrent
al wat associatie betrof, en dus ook omtrent zedelijke
hchamen, heb moeten ter hand nemen, evenals het
Wb, V. Kh. en van Strafrecht."
En bij de discussie in de Eerste Kamer verklaarde
hij: 1):
»Hadden wij dus in den titel over de societeiten
bf hl het B. W. öf in het Wb. v. Kh. bepahngen
gevonden, die in strijd waren met het belang van
de openbare orde, ik zou geen oogenblik getwijfeld
hebben, ze in deze wet te wijzigen..... Men vond
echter zoodanige bepaling alleen in één artikel van
bet B. W^"
De stelhng van Mr. Oh vier, (uitgesproken in de
Memorie van Toelichting van de latere wet van 14
Sept. 1866 (Stbl. n°. 23) tot aanvulling van art. 14
der Wet op het recht van vereeniging 2), dat art. 14
geene uitzondering bevat op art. 5, maar alleen eene
overbodige bepahng, die eigenlijk reeds van zelf sprak,
was een uitvloeisel van zijne theorie over rechtsper-
1) Zio Hcandeliiigon 1854/55 p. 124.
2) Zie Magazijn van Ilandclsrocht 111. p. 143,
-ocr page 116-108
bOiien, maar vindt in het algemeen geen steun in de
geschiedenis der wet; niet toch omdat men de rechts-
persoonlijkheid der in art. 14 genoemde vereenigingen
ontkende, werden ze uitgezonderd, maar omdat ze
reeds geregeld waren, en in die regeling geene ver-
andering behoefde te komen. Alle niet geregelde
vereenigingen, hoeveel overeenkomst ze ook mogen
hebben met de in art. 14 genoemde, vallen dus altijd
buiten dit artikel, of ze nu daardoor ook vallen onder
art. 5,is eene vraag, die dit artikel en niet art. 14
moet uitmaken 3).
Ik heb in de derde plaats beweerd, dat de rechts-
personen, die men uitsluitend om het privaatrecht
schiep, door onzen wetgever, wat hun ontstaan be-
treft, worden behandeld buiten het privaatrecht. Dat
hij dit niet toevallig en als \'t ware bij vergissing,
maar volkomen willens en wetens heeft gedaan, blijkt
uit een enkelen blik op de geschiedenis der wet.
Zoowel bij de schriftelijke als bij de mondelinge be-
handeling van het ontwerp is een felle strijd gevoerd
juist over het geoorloofde van dit stelsel.
Reeds in de Memorie van Toelichting (p. 3) ver-
klaarde de Minister:
»De artikelen 1690 seqq. van het B. W., alhoewel
1) Hierdoor ontvalt, geloof ik, alle kracht aan hetgeen gezegd wordt
in j 1 van de Mem. v. Toel. Nederl. Ontw., dat zij maatschappen zijn en
dus geene zedelijke lichamen
109
in de burgerlijke wetgeving voorkomende en ook bur-
gerlijke rechten regelende, grijpen echter gelijktijdig
in het Staatsrecht in en komen als van zelf ter sprake
bij eene wet als deze, welke de regeling ten doel
heeft van het recht van vereeniging: een recht, dat
almede van civieh-ecbtelijken, evenzeer als van staat-
kundigen aard en strekking is."
In het voorloopig vei\'slag kwam men tegen de be-
handeling der rechtspersonen in eene politieke wet
op; maar in de Memorie van Beantwoording (p. 2)
wordt hierop geantwoord:
»Niemand kan ter goeder trouw beweren, dat de
uitoefening van het recht, opgesloten in art. 1G90
B. W., uitsluitend van civielrechtelijken aard zou moe-
ten zijn."
Bij de discussie vertoonde zich hetzelfde verschil
van gevoelen op nieuw. De opname van de artt.
5—14 O. a. bestreden door de beeren Van Reede,
Elout, Mackay en vooral door Thorbecke, werd o. a.
verdedigd door de beeren de Kempenaer, Wintgens,
Godefroi en door den Minister.
De heer Godefroi verklaarde (p. 552):
»De oprichting van een zedelijk lichaam is de uit-
oefening van het recht van vereeniging. De zedelijke
lichamen kunnen op drie wijzen beschouwd worden.
1°. In hunne verhouding tot den Staat.
2°. In hunne verhoudino- tot de leden.
-ocr page 118-110
3°. In hunne verhouding tot derden.
De opneming van art. 5 seqq. is eene ontwarring
van de verwarring van Staats- en Burgerlijk recht,
die én in het B. W. bestaat én in het Wb. v. Kh.,
waar dit liet onderwerp der naamlooze vennootschap-
pen regelt."
En een weinig later:
»Dat de werkzaamheid van den Staat de pubUek-
rechtelijke voorwaarde is voor het privaatrechtelijk
bestaan der zedelijke lichamen."
En de Minister zeide (p. 562):
»Had het burgerlijk recht zich eenvoudig bepaald
tot hetgeen, waartoe het geroepen was, dat is, om
aan te geven de rechten cn gevolgen der zedelijke
lichamen, dan was het op zijn terrein gebleven;
maar dat heeft het niet gedaan. Het heeft aangege-
ven hoe de zedelijke lichamen geschapen worden en
dat is juist van staatsrechtelijken aard..... En nu
is juist van staatsrechtelijken aard, de vraag: hoe
komt een zedelijk lichaam in de wereld, hoe wordt
een ideaal wezen, een fictie, gecreëerd, en dit is het
eenige, wat wij regelen bij deze wet.....dat is
juist de verhouding van de vereeniging tot den Staat."
De vraag, waar een rechtspersoon moet ontstaan,
is dus wel degelijk besproken en bestreden en de
uitkomst van dien strijd was, dat, hoewel met geringe
pieerderheid, de artt. 5—14 werden aangenomen, dat
111
de Wetgever van 4855 dus heeft gewild, dat de
rechtspersoon zou ontstaan buiten het privaatrecht.
Steramen zoo geschiedenis en letter der wet
met de boven opgevatte meening overeen, dan zal
wel alle verdere twijfel overbodig zijn, en zullen we
dus wel moeten aannemen, dat de coöperatieve ver-
eenigingen vallen onder de wet van 1855. Toch is
die meening bestreden en dat wel ter beslissender
plaatse, namelijk door de Nederlandsche Regeering.
Het gevolg hiervan is natuurlijk, dat onze vereeni-
gingen feitelijk buiten die wet staan, of, ten minste,
dat het voor iedere nieuwe vereeniging onzeker is,
of zij de koninklijke goedkeuring al of niet zal ver-
krijgen, en dus het instituut der coöperatieve ver-
eeniging verkeert in een toestand van rechtsonzeker-
heid. Die toestand zou alleen kunnen ophouden door
middel van een ander gedeelte onzer wetgeving.
Is nu echter gebleken, dat de coöperatieve vereeni-
gingen niet overeenstemmen met de in art. 14 ge-
noemde soorten, dan zullen we slechts de keus hebben,
om ze of voor gewone verbintenissen te houden,
die dus geen bestaan hebben tegenover derden, öf\'
voor vereenigingen, die vallen onder art. 12 en 13
der Wet van 1855. Het praktisch verschil tusschen
deze beide stelsels is echter zeer gering, want in
112
beide gevallen kan de vereeniging geene burgerlijke
handelingen verrichten, kan zij dus geen vermogen
verkrijgen, afgescheiden van het vermogen der leden ,
kan niet zij, maar kunnen alleen de gezamenlijke
leden het bestuur tot vertegenwoordiging machtigen,
welke machtiging dus bij iedere verandering in het
personeel mede moet veranderen.
In het materiëele recht zullen dus de coöperatieve
vereenigingen, volgens de boven geschetste inrichting,
wel niet kunnen bestaan en zullen ze, al naar gelang
der omstandigheden, het een of ander in hare inrich-
ting moeten wijzigen, ten einde die in overeenstem-
ming te brengen met eenen door onze wet erkenden
vereenigingsvorm.
Hoe is het in het formeele recht? Wanneer we
onze vereenigingen beschouwen als vereenigingen vol-
gens art. 12 der Wet van 1855, dan zijn zij ook in wet-
telijken zin vereenigingen. Zijn ze nu, zooals dikwijls
het geval zal zijn, handelsvereenigingen, dan kunnen
we er op toepassen de bepaling van art. 5 § 2\'\' Wb.
V. B. Rv. en behoeft in de dagvaarding slechts voor
te komen de naam van de vereeniging, niet die van
de leden. Wanneer we ons echter herinneren den
strijd die juist op ditzelfde punt vroeger is ont-
1) Ook Mer zal het toch mogelijk ziju , dat, terwijl de Regeeriug erken-
uiug als rechtspersoon weigert, de M. E. eeu vereeniging als zedelijk li-
113
staan, ten opzichte van de onderhnge waarborgmaat-
schappij , znllen we voorzeker ook hierin wel een alles
behalve zeker middel vinden.
Rechtszekerheid voor de coöperatieve vereenigingen
IS dus alleen door aanvulling van recht te verkrijgen.
Die aanvulling zou de wetgever alleen kunnen wei-
geren, wanneer hij öf niet geloofde aan de noodza-
kelijkheid om de coöperatieve vereeniging, zooals boven
is opgegeven en niet anders, in te richten, öf wanneer
hij inderdaad haar bestaan onmogelijk wilde maken.
Wat het eerste aangaat, is reëds de eenstemmigheid
in hoofdzaken, die in de verschillende landen op dit
punt bestaat, een krachtig argument tegen dat onge-
loof 1). De bepaalde inrichting is niet uit willekeur
voortgevloeid, maar was een noodzakelijk gevolg van
de omstandigheid, dat de vereeniging ook voor zeer
kleine kapitalisten toegankelijk moest zijn; en wat het
tweede betreft, hoe verschillend men ook moge den-
ken over den invloed, die de coöperatieve vereeni-
ging in de maatschappij zal uitoefenen, wie zal het.
chaam beschouwd , die dus onderworpen zijn aan art. 5 van de wct van
1855 ; en het argument, dat men iiertegen nog kon aanvoeren voor dc
onderlinge waarborgmaatschappij , dat deze nl. in art. 286 Wb. v. Kh.
door de wet is erkend, geldt natuurlijk niet voor de coöperatieve veree-
nigingen
1) Zie hiervoor ook Mr. (roeman Borgesius 1. 1. p. 15 en N. R. 0.
van 2 Oct. 1874.
8
-ocr page 122-114
door rechtsonzekerheid te laten voortduren, aan deze
vereenigingen onmogelijk willen maken om van hare
levensvatbaarheid te doen blijken i)? Zoowel de afge-
treden als de tegenwoordige Minister van Justitie heeft
zich dan ook op een ander standpunt geplaatst en
een wetsontwerp op de coöperatieve vereenigingen
toegezegd en ingediend.
De vraag, of die voorgestelde regeling aan de ge-
voelde behoefte voldoet, vertoont zich thans als van zelf.
Voor ik echter tot hare beantwoording overga,
wensch ik eerst in het kort na te gaan, hoe de re-
geling heeft plaats gehad in het buitenland.
1) Zie Mr. Goeman Borgesins 1, 1. p. 56.
-ocr page 123-BUITENLANDSCHE REGELING.
Voor ons onderwerp zijn vooral gewichtig de wet-
gevingen van Engeland, Duitschland, Saksen, Frank-
rijk, Oostenrijk en België.
I- Engeland.
Hier vinden we eene reeks van, voor onze vereeni-
gingen belangrijke, wetten, die elkander deels aan-
vullen, deels hebben vervangen.
The Society of the Rochdale Equitable Pioniers werd
bij hare oprichting ingeschreven i) onder de:
10 Geo. ÏV. c. 56. (1829) en
4/5 Will. IV. c. 40. (1834),
later 2) onder de friendly societies act 13/14 Vict. c.
115. (1850), die volgens Ludlow «): »afforded the first
legal protection to cooperative bodies."
friendly societies acts
1) Zie Holyoake t. a. p. p. 10.
2) Dezelfde p. 33.
3) Progma of tke wovkiog class, 1832—1867, by J. M. Lndlow and
Jones, London 1867, p 46.
-ocr page 124-116
Twee jaren later kwam echter eerst eene eigenlijke
wetgeving over ons onderwerp tot stand. Volgens
denzelfden schrijver i): »the magna Charta of coope-
rative trading and industry"; het was:
the industrial and provident societies act
15/16 Victoria, c. 31. (30 Junij 1852);
onder deze werd o. a. in 1855 de Rochdale manufac-
turing society ingeschreven 2). Deze act werd ge-
wijzigd door:
17/18 V. c. 25 (1854) en
19/20 V. c. 80 (1856),
en vervangen door:
the industrial and prov. s. act 25/26 V. c. 87 (7 Aug. 1862),
die weder werd gewijzigd door:
the ind. a. prov. soc. acts 30/31 V. c. 167 (20
Aug. 1867) en
the ind. a. prov. soc. acts 34/35 V. c. 80 (16
Aug. 1871):
verder zijn nog gedeeltelijk toepasselijk:
18/19 V. c. 63 (1855),
the friendly s. acts 21/22 V. c. 101 (1858),
f 23/24 V. c. 58 (1860) en
the companies act. 25/26 V. c. 89 (1862), gewijzigd door
» » » 30/31 V. c. 131 (1867). 3)
1) p. 48.
2) Zie Holyoake.
3) Zie de opgaaf van deze wetten in: the Cooperators Handbook, publi-
the ind and prov. soc. acts
147
II. Duitschland.
Ook hier, evenals in Engeland, komen achtereen-
volgens verschillende wetten voor, die naast elkander
stonden, of elkander vervingen. De politieke geschie-
denis van Duitschland gedurende de laatste jaren was
hierbij natuurlijk van grooten invloed, i)
De oorsprong der wettelijke regeling voor Duitsch-
land moeten we zoeken in de werkzaamheden van
Schulze-Delitzsch, die in het jaar 1860, op het tweede
congres der voorschot- en kredietvereenigingen, voor
deze een ontwerp indiende, dat voornamelijk ten doel
had: vereenvoudiging van procedure en bewijs. 2)
Deze maatregelen waren noodig, omdat voor de
kredietvereenigingen noch de vorm der romeinsche
socaetas, noch die der Handelsgesellschaften geschikt
was en de, volgens het pruisische Landrecht be-
staande, »erlaubte Gesehscbaften" naar buiten niet
als éénheid konden optreden, terwijl het redmiddel,
waardoor men dit bezwaar trachtte te overwinnen,
shed nnder the sanction of the central cooperative board, Manchester 1874,
p. 33 en vlg.
1) Men zie over de geschiedenis der duitsche wetgeving:
V. Sicherer t. a. p. p. 30 en vlg.,
Parisius t. a. p. p. XXX. en vlg.,
Mascher das Gesetz vom 27 März 1867 p. 23 en vlg.
3) Dit ontwerp is te vinden bij Schulze-Delitzsch, Entwickelung des
Genossenschaftswesens etc. p. 253.
-ocr page 126-118
liet doen optreden, niet van de vereeniging, maar van
een enkel persoon, op eigen naam, op den duur
natuurlijk niet voldoende was. Het bovengenoemd
ontwerp werd door het congres goedgekeurd en inge-
diend , in 1860 bij de tweede Kamer van het konink-
rijk Saksen (waar het echter niet in behandeling
kwam) en in 1861 bij het pruisische Abgeordnetenhaus,
Intusschen kwam het allgemeine deutsche Handels-
gesetzbuch in behandeling en in werking. Daar de
Genossenschaften er niet in werden vermeld, werd
de verhouding tusschen deze en het nieuwe wetboek
eene zeer onzekere zaak; daarom werkte Schulze
zijn ontwerp om en maakte de Genossenschaffen
tot eene bijzondere soort van Handelsgesellschaften.
Dit nieuwe ontwerp i) diende hij, in 1862 bij het
congres der voorschotvereenigingen, in 1863 bij het
pruisische Abgeordnetenhaus in. De Regeering ver-
klaarde er zich tegen, omdat het verandering bracht
in het Handelsgesetzbuch, maar beloofde zelve een
eigen ontwerp te zullen indienen, naar het voorbeeld
van het eerste ontwerp van Schulze ingericht. Des-
niettemin benoemde het Abgeordnetenhaus eene com-
missie van onderzoek; maar de spoedig gevolgde
ontbinding van den Landdag verhinderde eene verdere
behandeling.
1) Tc vinden terzelfder plaatse als het vorige, p. 260.
-ocr page 127-119
Intusschen verzamelde de Regeering statistieke op-
gaven en diende den Februari 1866 een eigen
ontwerp bij het Heerenhuis in; de kort daarna ge-
volgde sluiting van den Landdag trad echter, ook
nu, belemmerend tusschen beide. Daarom diende
Schulze in de volgende zitting zijn ontwerp opnieuw
in, gewijzigd naar de opmerkingen van de commissie
van 1863. Ook nu verzette de Regeering zich tegen
de behandeling, omdat zij het oogenblik (Augustus
1866), om de politieke omstandigheden, voor kalme
beraadslaging weinig geschikt achtte, maar zij be-
loofde tevens de wederindiening van haar ontwerp.
Evenmin als vroeger stoorde zich echter het Abge-
ordnetenhaus aan het advies der Regeering, want het
besloot, ook nu, het ontwerp van Schulze te onder-
zoeken. In November diende echter de Regeering haar
ontwerp in, dat nu aan dezelfde commissie als het
ontwerp-Schulze werd verzonden. Tusschen beide
ontwerpen werd een middenweg gekozen en deze
(nog eenigszins gewijzigd, vooral op het punt van de
goedkeuring van overheidswege) in December door
het Abgeordnetenhaus goedgekeurd.
Door de commissie uit het Herrenhaus werden nog
eenige wijzigingen aangebracht, die echter grooten-
deels bij de behandeling in plenum weder werden
weggenomen, en het dus gewijzigd ontwerp werd nu
eindelijk in Februari door beide Huizen goedgekeurd.
120
Zoo ontstond de pruisische wet van 27 Maart 1867,
»betretend die privatrecbtliche Stellung der Erwerbs-
und Wirthschaftsgenossenschaften."
In Saksen werd in 1855 een ontwerp-Burgerlijk
Wetboek ingediend, waarin, naast de juristische Per-
sonen, de Genossenschaften werden behandeld, ver-
deeld in Gesellschaften en Vereinen; dit ontweip
werd echter door de Regeering weder ingetrokken;
in het later tot stand gekomen B. W. worden de
Genossenschaften niet meer genoemd, maar wel in
de wet van 15 Juni 1868 die over alle rechts-
personen, en als onderdeel van deze, ook over Genos-
senschalten (vereenigingen van personen) handelt.
Intusschen had Schulze, den 16\'\'= April 1868, bij
den Rijksdag van den noordduitschen Bond een voor-
stel ingediend om de pruisische wet, eenigszins gewij-
zigd, in den geheelen Bond in te voeren. De com-
missie van onderzoek verklaarde er zich vóói\', en den
28^ Mei werd het ontwerp door den Rijksdag aange-
nomen. De Bondsraad zond het nü om advies aan
de commissie voor de burgeilijke rechtsvordering,
die bezwaar maakte tegen den vorm van eenige door
Schulze aangebrachte wijzigingen in de pruisische
1) Deze is o. a. te vinden bij Schulze-Delizseh, die Gesetzgebung be-
treffend die privatrechtliche Stellung der Erwerbs- und Wirthschaftsgenos-
senschaften, Berlin 1869,
121
wet. Eenigszins veianderd kwam daarom het ontwerp
opnieuw bij den Rijksdag in, die het den 20® Juni
aannam; het werd de wet van 4 Juh 1868 voor den
noordduitschen Bond.
Of naast deze wet de saksische nog kan bestaan,
is eene, voor Duitschland zeer bestreden vraag, die
voor ons echter zonder belang is.
In Beijeren verzochten de beide Kamers in 1865
om eene wetgeving op de Genossenschaften. De Regee-
ring beloofde deze, en diende daarom den 24® Januari
1868 een ontwerp in, waarin Vereine en Genossen-
schaften gezamenlijk werden behandeld. Later werden
deze beide onderwerpen echter van elkander geschei-
den en de aldus gewijzigde voordracht werd in April
1869 door beide Kamers aangenomen; er ontstonden nu
twee wetten uit, ééne over den privaatrechtelijken
toestand der Erwerbs- und Wirthschaftsgenossenschaf-
ten , eene andere over den privaatrechtelijken toestand
der Vereinen; beide van 29 April 1869. De eerste
M^et is echter afgeschaft door de wet van 23 Juni
1873, en heeft daarom sedert 1 Augustus 1873 opge-
houden te bestaan.
Reeds vroeger (sedert 1 Januari 1871) was echter
de noordduitsche wet tot het geheele gebied van het
duitsche Rijk uitgebreid, met uitzondering van Beije-
ren en Elzas-Lotharingen. Met uitzondering van dit
laatste land, geldt dus nu voor het geheele duitsche
122
Rijk dezelfde wet, waaimast echter, volgens sommi-
gen, nog de saksische wet voor de rechtspersonen
is blijven bestaan.
"Voor Elzas-Lotharingen bleef gelden de
III. Fransche wetgeving i).
Deze kwam op de volgende wijze tot stand.
Omdat de coöperatieve vereenigingen zich niet
konden schikken naar eene der vormen van de so-
ciétés 2), namen zij dikwijls dien van gewone overeen-
komsten aan, waardoor echter vele bezwaren bleven
bestaan. Herhaalde malen werd daarom op wette-
lijke voorziening omtrent dit onderwerp aangedrongen:
zoo verscheen o. a. in 1865 eene brochure, door
verschihende mannen van naam onderteekend s)^
waarin een wetsontwerp werd voorgesteld. Dit voor-
beeld werd door de Regeering gevolgd, die den 28®^\'^"
Maart 1865 bij het Corps législatif een wetsontwerp
indiende: »sur les sociétés." Daarin werd gehandeld in:
1) Zie Herover v. Sicherer, t. a. p. p. 79.
Tripier, Commertaire de la loi du 24 Juillet 1867, Paris 1867.
2) Vooral omdat "men deelneming aan het bestuur wilde vereenigen met
beperkte aansprakelijkheid, en toch geene aandeelen van gelijke grootte
wilde hebben; in de praktijk werd nu veelal de vorm van de société en
nom collectif of en commandite aangenomen.
3) Des sociétés de coopération et de leur constitution légale, Paris
1865; deze brochure is onderteekend door: P. Andral, d\'Audiffret-Pasquier,
Odilon Barrot, Batbie, de Broglie , Cochin, Daru, d\'Hanssonville, Horn,
Jjfinjuinais, de Melun, Moreau, Casimir Pêrier, Léon Say en Jules Simon.
-123
Titel L des sociétés en commandite par actions,
Titel IL des sociétés anonymes,
Titel III. des tontines et des sociétés d\'assurance,
Titel IV. des sociétés de coopération.
Een uitvoerig exposé des motifs, opgesteld door
Duvergier, vergezelde dit ontwerp, dat, vooral wat
den laatsten titel betrof, eene levendige belangstelling
bij het pubhek ondervond. Ten einde met de meening
van deskundigen en belanghebbenden bekend te
worden, besloot de Regeering tot het houden van eene
enquête over de coöperatieve vereenigingen in het
algemeen en het aanhangige ontwerp in het bijzonder i).
Een lijvig verslag was de vrucht van dit onderzoek,
dat de Regeering den 19 April 1866 leidde, tot het
indienen van een nieuw ontwerp over titel IV, ver-
gezeld van een nieuw exposé des motifs, van de-
zelfde hand als het vroegere. Eerst den Mei
1867 werd over dit ontwerp door Mathieu rapport
uitgebracht, waarbij, in overeenstemming met den
Conseil d\'Etat, eene nieuwe redactie werd voorgesteld;
het opschrift van het ontwerp bleef hetzelfde, maar,
in plaats van den vroegeren titel IV, (sur les sociétés
de coopération) verscheen nu een titel III: »Dispo-
sitions particulières sur les sociétés à capital variable,"
]) Zie hierover o. a. von Plener, in Zeitschrift für Staatswissenschaft^
IS68 p. 550 ea vlg.
m
terwijl eene nieuwe titel IV werd ingevoegd »sur
la publication des actes de société."
Uit dit ontwerp kwam met geringe wijziging tot
stand: de wet van 24 Juli 1867, »sur les sociétés i)."
IV. Oostenrijk.
Hier stonden de Genossenschaften vroeger onder
de Vereenigingswet van 26 November 1852, waarbij
zeer weinig was geregeld (zoodat men zich voor de
betrekkingen der leden moest behelpen met het bur-
gerlijk recht), maar een zeer streng Staatstoezicht w^as
vastgesteld. In dien toestand werd voor de Genossen-
schaften geene verandering gebracht door de wet
van 15 November 1857, want deze gold niet voor
vereenigingen, die winst beoogden, noch voor bank-,
krediet- en verzekeringsvereenigingen, noch voor
spaarbanken.
Na lang dralen (reeds in 1868 was een ontwerp
ingediend) werd de toestand eindelijk geregeld door
de wet van 9 April 1873, over Erwerbs- und Wirth-
schaftsgenossenschaften. 2)
V. België.
Hier bestonden vroeger dezelfde bezwaren als in
Frankrijk: daarom werd in 1870 een ontwerp door
de Vertegenwoordiging aangenomen, maar, tengevolge
1) Zie over deze o. a. Valleroux t. a. p.
2) Zie hierover H, Ziller das Genossensehaftsgesetz, Wien 1878.
-ocr page 133--125
van de verandering van Ministerie, niet tot wet ver-
heven. Nu is echter de toestand geregeld door de
titre IX livre I du Code de Commerce, relatif aux
Sociétés. (18 Mei 1873).
Nu we zoo weten, weke bepaalde wetten voor ons
onderwerp vooral toepasselijk zijn, is tevens indirekt
de vraag beantwoord, in w^elk gedeelte der wetgeving
men heeft geregeld, hoe zich deze bijzondere regeling
tot de overige wetgeving verhoudt; we hebben toch
gezien, dat op dit punt in de verschillende wetgevin-
gen verschillende stelsels zijn gevolgd.
In Engeland vonden we zelfstandige wetten over
de industrial and provident societies, die zich echter
nauw aansluiten aan de wetgeving op de friendly
societies en de companies.
In Duitschland en Oostenrijk waren het zelfstandige
wetten over Erwerbs- und Wirthschafts-genossen-
schaften, die, zooals we later zullen zien, geregeld
zijn naar het voorbeeld der Handels-gesellschaften,
en waarop men daarom, in Duitschland geheel en al,
in Oostenrijk in enkele opzichten, het handelsrecht
toepasselijk heeft verklaard.
In Beijeren werd het duitsche voorbeeld gevolgd,
maar werden, in het ontwerp, de G-enossenschaften
als onderdeel der Vereinen behandeld; een stelsel.
-426
dat men later liet varen, In Saksen komen de Ge-
nossenschaften voor als een onderdeel der juristische
Person.
In Frankrijk heeft men met het oog op de coöpe-
ratieve vereenigingen bijzondere bepalingen opgenomen
in eene wet over de Sociétés. In België eindelijk
worden de coöperatieve vereenigingen in den Code
de Commerce behandeld, als eene bijzondere soort
van Société de Commerce.
De opschriften van deze wetten, en de uitwerking
van die opschriften in de wetten, leiden ons van
zelf tot het doen van eene andere vraag; waarin
de hier bedoelde vereenigingen zich van andere onder-
scheiden ; m. a, w. welke bepaalde vereenigingen men
heeft erkend en geregeld:
vereenigingen met een bepaald doel, of
vereenigingen met eene bepaalde inrichting,
en in hoeverre men daarbij uitsluitend, of vooral, het
oog heeft gehad op eene bepaalde klasse van personen.
Wanneer we dit weten, zullen we tevens de vraag
kunnen beantwoorden, hoe zich die bepaalde vereeni-
gingen verhouden tot de bovengegeven definities eener
coöperatieve vereeniging.
In Engeland duidt de naam van industrial and
provident society zeer zeker een bepaald doel aan,
waarbij we onwillekeurig ook wel bij voorkeur aan eene
bepaalde klasse van personen zullen denken. Om nu
-127
echter verder te bepalen, wat men onder die industry
and providance moet verstaan, is niet zoo gemakkelijk.
In de act van 1852 wordt gezegd: i) »that various
associations of working men have been formed for the
mutualrehef, maintenance, education and endowment
of the members, their husbands, wives, children or
kindred and for procuring to them food, lodging,
clothing and other necessaries and that it therefore
shall be lawfull for any number of persons to establish
a society under the provision thereof and under the
therein recited act for the purpose of raising by
voluntary subscriptions of the members thereof, a
fund for attaining any purpose or object for the time
being authorised by the laws in force with respect
to friendly societies or by the said recited act."
De hier bedoelde act moet de toen voor friendly
societies geldende wet zijn van 13/14 V. c. 115.
(15 Aug. 1850) 2).
»By which it was allowed to friendly societies to
be formed by certain restrictions for the frugal invest-
ment of the savings of the members for better ena-
bling them to purchase food, firing, clothes or other
necessaries or the tools or implements of their trade
or calling or to provide for the education of their
1) Zie Ludlow t. a. p. p. 4S
Teraelfder plaatse p. 46,
-128
children and kindred" tot dusverre de recited act,
die reeds vroeger was ingevoerd, en nu de act van
1850 zelve: »by which it was allowed to be formed
for any purpose which shall be certified to be legal
by the Attorney G-eneral or Lord Advocate as a pur-
pose to which the powers and facilities of this act
might to be extended."
In de ind. and prov. soc. act van 1862 (section 3)
wordt toegelaten: »applying the profits for any pur-
pese allowed by the friendly societies acts (die in-
tusschen in 1855, 1858 en 1860 waren gewijzigd)
or otheruise permitted by law."
Bij deze laatste woorden wordt, in the Cooperators
Handbook (p. 17), het volgende opgemerkt: »The gene-
ral words in the ind. and prov. s. acts »or otherwise
permitted by law" would make the enumeration of
these particulars useless if they are construed in
their full grammatical sense. But as they may be
held to be restrained by the preceding words to
purposes of the same nature as those authorised b;y
the friendly societies acts, the enumeration of these
purposes may be usefull as guides for rules relative
to any application of the profits of industrial a. prov.
societies."
Noch in 1867, noch in 1871 is in de geoorloofde
doeleinden der ind. and prov. s. eenige verandering
gekomen.
m
Over de middelen, waardoor het doel moet worden
bereikt, vinden we het volgende: in de act van 1852,
vermeld in die van 1862, wordt als middel genoemd:
»Carrying on or exercising in common any labour,
trade or handicraft or several labours, trades or han-
dicrafts except the working of mines, minerals and
quarries beyound the limits of the kingdom and also
except the business of banking." In de act van 1862 i)
worden alle mijnwerken, ook de buitenlandsche, uit-
gesloten, maar deze geheele uitzondering is door de
act van 1867 2) vervallen. Door de act van 1871
wordt eindelijk als middel nog uitdrukkelijk vermeld
(ten einde ontstanen twijfel op te heffen) het ver-
krijgen, vervreemden en bezwaren van onroerend
goed (land and buildings).
Wat de inrichting betreft is vereischte:
1°. dat er minstens 7 leden zijn 3) (anders is het
geen Society maar een Partnership);
2°. dat niemand voor meer dan 200 L. bij de ver-
eeniging betrokken zij, 4) (anders vallen zij onder
de Companies). Deze laatste bepaling, die vroe-
ger algemeen gold, is door de act van 1867 s)
1) s. 3.
2) s. 1.
3) S. 3 art. 02.
4) S. 9 art. 63.
-ocr page 138--130
tot personen beperkt, terwijl de eene veree-
niging bij de andere ook voor meer kan be-
trokken zijn; verder kan een gehuwde vrouw
een aandeel hebben naast dat van haren man,
waardoor voor beiden te zamen het cijfer van
200 L. mag overschreden worden.
Vatten we dit alles te zamen\', dan zullen we wel
moeten aannemen, dat we hier te doen hebben met
vereenigingen, opgericht in het, niet uitsluitend,
stoffelijk voordeel der leden of hunner bloedverwan-
ten ; om den aard van het voordeel nader te bepalen
is vrij moeielijk, hoewel het niet geheel onbepaald
is; het moet echter verkregen worden door de ge-
meenschappelijke pogingen der leden, waarbij we
vooral aan de kleinere kapitalisten moeten denken.
Het doel is dus niet uitsluitend stoffelijk, noch
alleen tot de leden beperkt; het middel bestaat in
eene gemeenschappelijke onderneming, waarbij alleen
het bankwezen is uitgesloten; de inrichting is bij voor-
keur voor kleine kapitalisten geschikt.
In het eerste ontwerp van Schulze werd in het
opschrift gesproken van vereenigingen, die op ge-
nootschappelijke wijze, op de eigen hulp der leden
berusten; in de latere ontwerpen en in de pruisiscbe,
-131
noordduitsche, beijersche en oostenrijksche wetten;
van Erwerbs- und Wirthschafts-genossenschaften.
In het eerste ontwerp van Schulze werd het opschrift
aldus uitgewerkt; dat de bedoelde vereenigingen zich,
door het onbepaalde aantal en de voortdurende ver-
wisseling der leden, niet in den vorm van de gesloten
sociëteiten der wet konden voegen.
In de latere ontwerpen werd de definitie lang-
zamerhand aldus gewijzigd, dat in de pruisische,
noordduitsche en beijersche wet werd gesproken van
vereenigingen (Gesehscbaften) met niet gesloten leden-
tal, die het verkrijgen van winst of krediet of het
besparen van uitgaven voor de leden tracliten te be-
vorderen, door middel van eene gemeenschappelijke on-
derneming (Geschäftsbetrieb). De vroegere bijvoeging:
»auf dem Wege der Selbsthülfe" en »auf Genossen-
schaftlichem Wege", is weggevallen omdat men, wat
het laatste betreft, meende, dat het eene ongepaste
uitdrukking was in eene definitie der Genossenschaft
en, wat het eerste aangaat, dat dit reeds in het
begrip eener gemeenschappelijke onderneming lag op-
gesloten.
De afzonderlijke vermelding van het krediet, als
eene der zaken, die moeten bevorderd worden, (tegen
den wil van Schulze in de wet opgenomen) is natuur-
lijk onjuist. Door het verleenen van krediet wordt
het verkrijgen van winst bevorderd en het is dus geen
9*
-ocr page 140--432
—
doel, maar ndddel. Zoo heeft men het dan ook op-
gevat in de oostenrijksche wet, waar als doel, bevor-
dering van Erwerb en Wirthschaft, wordt opgegeven,
als middel, Geschäftsbetrieb of krediet.
Die afzonderlijke vermelding is echter ook hier
overbodig, daar het reeds onder het eerstgenoemde
middel valt. De font zal in beide gevallen haar- oor-
sprong wel vinden in de groote beteekenis der krediet-
vereeniging , en in het blijven hangen aan de bekende
trias der prodaktie-, krediet- en consumtie-vereeni-
gingen ; dan had men echter niet moeten spreken van
bevorderen, maar van verleenen. Door het verleenen
van krediet aan de leden worden direkt onkosten
bespaard, indirekt eerst wordt daardoor het verkrijgen
van winst bevorderd i).
Het doel is dus het uitsluitend stoffelijk belang der
leden, dat moet worden bereikt door eene gemeen-
schappelijke onderneming; de vereeniging moet eene
bepaalde inrichting hebben, niet gesloten ledental,
d. i. de mogelijkheid van voortdurende in- en uittre-
ding, zonder dat de een het lidmaatschap aan den
ander overdraagt; zij wordt daardoor geschikt voor
kleine kapitalisten, terwijl in Duitschland, door de
verphchte hoofdelijke aansprakelijkheid, de grootere
kapitalisten indirekt min of meer worden uitgesloten.
1) De juiste uitdrukking zou deze zijn geweest: bevordering van het
verkrijgen van winst of besparen van uitgaven en het verleenen van krediet.
Iii
-133
In de saksische wet wordt de Genossenschaft be-
handeld als onderdeel der juristische Person, die
voorkomt bij vereenigingen, die niet tot het publiek
recht behooren; daarbij wordt onderscheid gemaakt
tusschen Genossenschaften met beperkte en onbe-
perkte aansprakelijkheid, en bij de eerste weder tus-
schen de Actien-vereinen en andere vereenigingen
met beperkte aansprakelijkheid, maar zonder vast
kapitaal.
Hier worden dus doel en middel geheel ter zijde
gelaten en alleen op de inrichting gelet; slechts voor
enkele bijzondere bepalingen komen doel en middel
in aanmerking.
In Frankrijk had, in het eerste ontwerp, de vierde
titel tot opschrift: »des sociétés de coopération." Als
zoodanig werden de drie bekende soorten (produktie-,
krediet- en verbruiksvereeniging) beschouwd. Alleen
deze mochten in hare statuten de veranderlijkheid
van het kapitaal opnemen; ze worden geregeerd door
de algemeene bepalingen over burgerlijke of handels-
vennootschappen en bovendien door die van titel
IV, waarbij inzonderheid het geval geregeld wordt,
dat zij den vorm eener vennootschap en commandite
met aktiën, of van eene naamlooze vennootschap heb-
ben aangenomen. De bepaling, dat de vennootschap
steeds door het bestuur kan vertegenwoordigd worden,
werd opgenomen met het oog op de société civile.
-134
In het tweede ontwerp had de derde titei tot op-
schrift: »dispositions particuhères aux sociétés de
coopération."
Men wilde daarmede uitdrukken, dat men niet te
doen had met eene nieuwe soort van vennootschap,
maar met eene bepaalde inrichting van de bestaande
soorten, die echter slechts geoorloofd was bij bepaalde
ondernemingen, waaronder men er echter nu meerdere
opnam dan in het eerste ontwerp; overigens bleef de
inhoud van den titel dezelfde.
In het derde ontwerp (uitgegaan van de commissie
uit het Corps législatif) had de derde titel tot opschrift:
»Dispositions particuhères aux sociétés a capital vari-
able." Het begrip van coöperatieve vereeniging had
men dus laten varen, en, in overeensiemming daar-
mede , in het eerste artikel niet meer bepaalde onder-
nemingen genoemd, tot welke de veranderlijkheid
van kapitaal uitsluitend was beperkt; men verklaarde
nu, dat deze kon voorkomen bij iedere vennootschap,
hetgeen, dunkt mij, in verband met de vroegere ont-
werpen, moet beteekenen; welke de onderneming
der vennootschap ook zij ; hierin toch hgt het punt van
verschil, niet daarin, dat de bepaalde inrichting nu
wel, en vroeger niet, bij alle soorten van vennootschap
kon voorkomen.
Ook in den inhoud van den titel kwam eenige ver-
andering; de société a capital variable toch, zou
-135
worden geregeerd, behalve door de bepaalde voor-
schriften van titel III, door de algemeene regels, die,
voor den door haar aangenomen vorm, bestaan; er
wordt dus niet langer gesproken van de regels voor
de burgerlijke en de handelsvennootschap; ook de
bepaling over de aandeelen wordt niet meer beperkt
tot het geval, dat de vereeniging den vorm eener
naamlooze vennootschap of eener vennootschap en
commandite met aktien had aangenomen, maar de bepa-
ling wordt geheel algemeen gesteld. Had die verande-
ring de bedoeling om de veranderlijkheid van kapitaal
alleen toe te laten bij de beide laatstgenoemde soorten
van vennootschappen? Men heeft het dikwijls be-
weerd 1) en oppervlakkig niet zonder grond. Bij de
algemeene beraadslagingen toch, verzette de oppositie
(vooral J. Shnon en Garnier Pagès zich heftig tegen
de verplichting om het kapitaal in aandeelen te ver-
deelen , iets dat bij de coöperatieve vereenigingen niet
voorkwam, en niet voor kon komen, (in den regel ten
minste) om het ongelijke van den inbreng, het per-
soonlijke van het lidmaatschap en den verschillenden
maatstaf voor den inbreng en de verdeeling der winst.
De Rapporteur Mathieu en E. Ollivier (lid van de
1) Zie Over deze vraag o. a. Sctulze, die Gesetzgebung enz. p. 77.
Fr. V. Holzendorf, in Goldscbmid\'s Zeitschrift XII. p. 433.
2) Zie Tripier, t. a. p. n". 3472 en vlg. en n". 358i en vlg.
-ocr page 144--136
commissie uit het Corps législatil\') verdedigden daarop
het ontwerp i) met de bewering, dat voor vennoot-
schappen zonder aandeelen het gemeene recht bleef
gelden, maar deze wet alleen zag op vennootschap-
pen met aandeelen. Die uitdrukking meen ik echter
als minder juist te moeten beschouwen, niet zoo-
zeer omdat de. minister Forciade 3) naet beroep op
de bepaling, dat de veranderlijkheid van kapitaal
bij iedere vennootschap kon voorkomen, de wet
ook toepasselijk verklaarde op de vennootschap en
commandite zonder aandeelen, want ik heb boven
trachten aan te toonen, dat die uitdrukking loute
sociéle eene andere beteekenis heeft; maar om dat én
de Rapporteur én E. Ollivier verklaarden dat de
bedoeling van dit ontwerp geheel dezelfde was als
van het vorige; wanneer nu de Rapporteur verklaart,
dat daarom dit ontwerp alleen voor vennootschappen
met aandeelen geldt, blijkt het duidelijk dat die uit-
drukking onjuist is; in de vroegere ontwerpen toch
kwamen bepahngen voor, in geval de vorm van de
naamlooze vennootschap en de vennootschap en com-
mandite met aktiën werd aangenomen, en werd dus-
zeer duidelijk de mogelijkheid van het tegendeel vei-
1) Zie Tripier n». 3548 en vlg. en 8619 en vlg.
2) Zie Tripier n». 3725.
3) Tripier u«. 3622 en 3776.
m^m
-137
ondersteid. De zaak wordt, dunkt mij, opgelost door
eene latere verklaring van E. Ollivier i), die hij ook
beschouwt de meening van den Rapporteur, zoowel
als van den Minister te zijn. Hij deelt daarin mede, dat
slechts de artikelen 49, 50 en 51 (en dus niet de geheele
wet) tot vennootschappen met aandeelen beperkt zijn.
Wel is waar, verklaarde de Minister Rouher 2),
bij de discussie over art. 53 (dat de vertegenwoor-
diging door het bestuur vaststelt), dat we hier te
doen hebben met vennootschappen van koophandel,
maar ook dit kan onmogelijk als eene juiste uitdruk-
king zijn aan te merken. Wat toch zou dan de be-
teekenis van het geheele artikel zijn geweest, dat
juist met het oog op de société civile in de wet was
opgenomen ? De hiervermelde ministerieele verklaring
kwam voor, naar aanleiding van een verzoek van
E. Picard, om ook maatregelen te nemen voor de
sociétés de secours mutuels; in tegenstelhng van
deze, worden nu de sociétés à capital variable als
vennootschappen van koophandel beschouwd, maar
klaarblijkelijk geheel hetzelfde denkbeeld wordt een
oogenblik later aldus uitgedrukt : »des sociétés d\'inté-
rêts matériels", en hieronder zal ook wel de société
civile vallen.
1) Tripier n". 3810.
2) Tripier n®. 4183.
-ocr page 146--138
We zullen dus, geloof ik, moeten aannemen, dat
de wet op alle soorten van vennootschappen toepas-
selijk is, en er dus kan bestaan:
eene société civile à capital variable, met vertegen-
woordiging door het bestuur,
eene société en nom collectif à capital variable
(of eigenlijk à personnel variable). (Dat dit ook de
bedoeling van den wetgever was, blijkt uit eene plaats
uit het rapport van de commissie uit het C. L.),
eene société en commandite simple à capital
variable,
eene société en commandite par actions en ano-
nyme, waarop de artikelen 49, 50 en 51 toepasselijk
zijn, d. i. waarbij, behalve eene bepaalde inrichting
der aandeelen, ook nog moet voorkomen een veran-
derlijk maximum en een onveranderlijk minimum van
kapitaal. Dat deze beide laatste pmiten alleen bij de
vennootschappen met aandeelen moeten voorkomen,
zouden we uit de letter der wet zeker niet opmaken,
hoewel de bedoeling zeer goed te verklaren is uit de
vrees voor vennootschappen met beperkte aanspra-
kelijkheid.
We hebben dus in Frankrijk te doen met vereeni-
gingen met een uitsluitend stoffelijk doel, in het be-
lang der leden, verkregen door eene gemeenschappe-
lijke onderneming, zonder dat deze eene handels-
onderneming behoeft te zijn. Die vereeniging heeft
-139
eene inrichting, die voor kleinere kapitalisten, en
vooral voor deze, geschikt is.
In België eindelijk is de zaak veel eenvoudiger. De
société coopèrative is daar een bepaalde soort der
sociétés de commerce en het eigenaardige is hier
geheel in de inrichting gelegen, en wel:
1°. in het veranderlijk personeel, of
2°. in het veranderlijk kapitaal, en
3°. in het persoonlijke van het lidmaatschap.
We hebben dus hier vereenigingen met een stof-
felijk doel, in het belang der leden, bereikt door het
verrichten van daden van koophandel, met eene inrich-
ting vooral voor kleine kapitalen geschikt.
Vergehjken we nu deze resultaten met elkander,
dan zien we: dat overal, behalve in Engeland en
Saksen, het doel tot het stoffelijke is beperkt, en
tevens is in het belang der leden, hoewel in eerst-
genoemd land het doel nog eenigszins, ofschoon vrij
onbestemd, is beperkt;
dat dit doel overal, behalve in Saksen, moet worden
bereikt door middel van eene onderneming, die in
België eene handelsonderneming moet zijn, terwijl in
Engeland het bankwezen is uitgesloten;
dat men overal, door het toelaten van verandering
in personeel en kapitaal, vooral op kleine kapitalen^
-140
het oog heeft gehad, terwijl door allerlei bepalingen,
die in de verschillende landen verschillend zijn, de
vereenigingsvorm voor grootere kapitalen minder ge-
schikt is gemaakt.
Hoe verhoudt zich nu deze conclusie tot de boven
gegeven definities eener coöperatieve vereeniging?
Van de coöperatieve vereeniging in den uitgebreid-
sten zin kon natuurlijk in geen enkel land sprake zijn.
De coöperatieve vereeniging van het dagelijksch
leven wordt wel overal verondersteld, maar toch nergens
bepaald voorgeschreven; nergens wordt de wetgeving
uitdrukkelijk tot deze beperkt; dientengevolge kon
zij ook niet beperkt zijn, tot de coöperatieve veree-
niging bij uitnemendheid, maar alleen, de door deze
aangenomen inrichting, voor alle vereenigingen toe-
laten, onverschilhg of zij een coöperatief doel had-
den of niet.
We moeten dus aannemen, dat nergens eene wet-
geving bestaat op coöperatieve vereenigingen (volgens
de boven gegeven definities) als zoodanig, maar op
vereenigingen (aUe of sommige) met veranderlijk per-
soneel of veranderlijk kapitaal.
Uit dit resuhaat zal men geen argument kunnen
putten tegen de boven gegeven definities eener coöpe-
ratieve vereeniging, want in ieder land hing de be-
hoefte aan rechtsaanvulling natuurlijk in de eerste
plaats wel £if van de werkelijke of vermoedelijke ont-
mi
-141
wikkeling der coöperatieve beweging, maar toch ook,
van het bestaande recht. Alleen dan zou er dus
van eene wetgeving op coöperatieve vereenigingen
als zoodanig sprake kunnen zijn, wanneer de coöpe-
ratieve beweging zich overal in denzelfden vorm
openbaarde, die vorm tot nog toe rechtens onbe-
staanbaar was, en deze niet tevens door andere
vereenigingen, buiten de coöperatieve beweging, kon
Worden aangenomen.
Dit hebben alle wetgevingen over ons onderwerp
gemeen, dat ze gemaakt zijn met het oog op het
kleine kapitaal, terwijl men ze dikwijls indirekt hiertoe
heeft trachten te beperken.
\'tZal niet vreemd voorkomen, dat ik om al het
voorgaande de fransehe benaming verre verkies boven
de belgische.
Nu we weten welke bepaalde vereenigingen men
heeft erkend in de verschillende landen, kunnen we
overgaan tot de beantwoording eener volgende vraag:
in hoeverre heeft men die vereenigingen erkend,
welke rechten heeft men haar verleend ?
Voor Engeland wordt die vraag vooreerst beant-
woord door section 4 act 1867 (die section 5 act
1862 verving). Volgens dat artikel wordt de veree-
niging; »a body corporate by tho name therein (d. i.
-442
in het certificaat van den Registrar) described, ha-
ving a perpetual succession and a common seal, with
power to purchase, erect and sell and convey, or to
hold land and buildings, witb limited liability." Ver-
der hebben volgens s. 3. act 67 de statuten en andere
van de vereeniging uitgaande stukken volledige be-
wijskracht, en zijn zij vrijgesteld van zegelrecht:
Volgens s. 12, zijn de vereenigingen onder be-
paalde voorwaarden vrijgesteld van de income-tax en,
volgens s. 3, hebben zij het recht om van naam te
veranderen; volgens s 21 act 62, eindelijk, ora zich
in eene company te veranderen; de bevoegdheid der
vereeniging om bepalingen vast te stellen omtrent de
beslissing van geschillen, in s. 15 act 62 genoemd,
komt in s. 3 act 67 niet meer voor. Volgens the
Cooperators Handbook i) is de Registrar dan ook ge-
woon dergelijke bepalingen uit de statuten te schrap-
pen. De bevoegdheid om in ieder bijzonder geval
scheidslieden te benoemen is hierdoor natuurlijk ecli-
ter niet vernietigd.
Voor Duitschland wordt de bevoegdheid geregeld
door art. 11 (art. 10 der pruisische wet), voor Beijeren
door art. 11, voor Oostenrijk door art, 12. Volgens
-1075
die artikelen, die bijna eensluidend zijn, kunnen de
G-enossenschaften onder haar firma rechten verkri^igen
en verbintenissen aangaan, eigendom en\' andere za-
kelijke rechten op grondstukken hebben, als eischer
of verweeder in rechten optreden, heeft de Genos-
senschaft een eigen rechter, die door haar zetel wordt
aangewezen en wordt zij, in Duitschland en Beijeren
altijd, in Oostenrijk alleen wanneer zij eene handels-
onderneming ten doel heeft, als koopman beschouwd.
In Saksen ligt de rechtsbevoegdheid der Genossen-
schaft noodzakelijk opgesloten in de omstandigheid,
dat iedere Genossenschaft moet zijn een rechtspersoon.
Omdat de société a capital variable geene zelfstan-
dige vereenigingsvorm is, maar slechts eene bijzondere
inrichting van de bestaande sociétés, komt in de
fransche wet natuurlijk geene bijzondere toekenning
van rechten voor, daar deze niet hier, maar bij de
verschillende soorten van sociétés op hare plaats is.
In België eindelijk wordt de vraag beantwoord door
art. 2, waar we lezen: »chacune d\'elles (d. i. des
sociétés de commerce) constituc une individualité
.juridique distincte de celle des associés."
Op de uitwerking dezer rechtsbevoegdheid in de
verschillende landen kom ik, bij de behandeling der
betrokkene onderwerpen, terug.
Bij de laatste wetgevingen heb ik de bewijskracht
der statuten niet uitdrukkelijk vermeld, ofschoon zij
-144
natuurlijk ook daar voorkomt; maar dit recht is zoo
verschillend geregeld en in zoo ongelijke mate toege-
kend, dat ik het later hever afzonderlijk behandel.
We weten dus nu niet alleen w^elke vereenigingen
men heeft erkend, maar ook, wat de inhoud van die
erkenning is. In alle wetgevingen vinden we echter
nog andere bepalingen. Overal toch is die erkenning
van bepaalde voorwaarden afhankelijk gesteld, overal
heeft men verder aan de vereenigingen bepaalde ver-
plichtingen opgelegd. Naast de erkenning vinden we
dus overal ook eene regeling., en we kunnen daarom
nu overgaan tot dat gedeelte der vreemde wetgeving,
dat voor ons vooral van praktisch belang is.
In die regeling heeft men overal in hoofdzaak het-
zelfde stelsel gevolgd. We vinden in de wetgevingen
toch vooreerst verschillende dwingende bepalingen,
waaronder vooral van belang is, eene opgave van
verschillende onderwerpen, waarover de statuten be-
palingen moeten inhouden i); in de wijze van voor-
1) In Duitschland en Beijeren wordt opgegeven:
1. Firma en zetel;
2. Onderwerp der onderneming;
3. Duur der vereeniging, wanneer zij voor bepaalden tijd is opgericht;
4. Voorwaarden van in- en uittreding der leden;
5. Bedrag der aandeelen van de leden eu wijze van vorming;
6. Regels voor het opmaken van de balans en voor de winstberekening ,
en voor de wijze, waarop de balans wordt onderzocht;
-145
ziening zijn zij min of meer vrijgelaten, maar de
voorziening zelve is verplichtend.
7. Wijze van verkiezing en samenstelling van het bestuur, en de vor-
men der legitimatie;
8, De vorm, waarin de leden bijeen geroepen worden;
9- Voorwaarden van stemrecht en vorm, waarin het wordt uitgeoefend
10. Onderwerpen, waarover niet bij gewone meerderheid wordt beslist;
\' 1. De vormen, waarin de bekendmakingen der Genossenscbaft moeten
plaats hebben, en de bladen, waarin deze worden opgenomen;
De bepaling, dat de leden solidair en met hun geheele vermogeii
aansprakelijk zijn.
In Oostenrijk (in art. 5) komt bij n". 6 nog voor de bepaling over
verdeeling van winst en verlies; moet bij n°. 12 de wijze van aanspra-
\'^elijkheid worden bepaald , en wordt nog een punt genoemd, nl. dc
aanwijzing van de personen, die voor de inschrijving zorg moeten dragen.
Ook de bepalingen der Saksische wet (art. 11) zijn in hoofdzaak hetzelfde.
In België moeten de statuten (volgens art. 87) bepalingen inhouden over:
1. Naam en zetel;
2. Voorwerp der onderneming;
3. Aanwijzing der leden,
4. Wijze, waarop het kapitaal wordt gevormd en het minimum.
In Engeland, volgens de Schedule van de act van 67-
1 Voorwerp, naam en zetel; 2. Wijze van aanneming van leden; 3, Wijze
\'ï\'an hot houden van vergaderingen en het veranderen van statuten;
Bepalingen over de overdraagbaarheid of opvorderbaarheid der aandeelen ;
4. Over het opnemen van de rekening; 6. Over de bevoegdheid om gel-
den te beleggen bij andere vereenigingen, ingeschreven als indastrial and
prov. society of als company, met beperkte aansprakelijkheid; 7. Over de
uittreding van leden en de rechten, die zij of hunne rechtverkrijgenden
Ifunnen doen gelden; 8. Over het gebruik van de winst; 8. Bcnoe-
-146
Naast die dwingende bepalingen vinden we nu
verder, als aanvullend recht, voorzieningen over ver-
schillende onderwierpen, in geval er of niets over
voorkomt in de statuten, of niet in ieder bijzonder
geval een besluit over wordt genomen.
De dwingende natuur dier bepalingen wordt soms
uitdrukkelijk vermeld.
Omdat ik de verschillende wetgevingen te zamen
wensch te behandelen, geef ik de voorkeur aan de
gelijktijdige bespreking van de verschillende wijzen,
waarop hetzelfde onderwerp is geregeld, boven eene
gelijktijdige behandeling van de verschillende bepalin-
gen, al naarmate zij dwingend of aanvullend recht
inhouden.
In de eerste plaats komt, dunkt mij, in aanmerking:
de voorvmarden voor de oprichting en voor het be-
slaan der vereeniging.
In Engeland wordt over de wijze van oprichting
niets bepaald; slechts is het aanwezig zijn van 7 leden
vereischte. i).
In Duitschland, Saksen, 3) Beijeren 4) enOosten-
ming van het bestuur en andere beambten en hunne macht en bezoldi-
ging; 9. Over het bewaren en gebruiken en het opschrift van het zegel.
1) S. 3 act 62.
2) Art. 2.
3) Art. 10.
4) Art. 2.
-ocr page 155-■147
i\'ijk 1) moeten de statuten, en iedere aanvulling of
verandering er in, schriftelijk worden opgemaakt.
In Frankrijk moeten de sociétés de commerce, 2)
in België 3) moet de société coopèrative worden op-
gericht bij akte, die, wanneer zij ondershandsch is,
in dubbel moet worden opgemaakt.
In Engeland 4) moeten twee afschriften der statuten,
in geval van verandering 5) of aanvulling derzelve
door 7 leden en den secretaris onderteekend, ver-
gezeld van een, in den voorgeschreven vorm opge-
niaakte verklaring, waaruit de wettigheid der besluiten
blijkt, worden ingediend bij den Registrar derfriendly
societies, die nagaat, of ze in staat zijn om het be-
oogde doel te bereiken, en niet in strijd zijn .met
de wet. Bestaat in dit opzicht geen bezwaar, dan
geeft hij kosteloos, in den voorgeschreven vorm,
een bewijs van inschrijving af. Deze inschrijving is
voorwaarde voor de rechtsbevoegdheid der vereeni-
ging 7) en voor de geldigheid van de gemaakte aan-
vullingen en veranderingen der statuten. 8).
1) Art. 3.
2) Art. 39 C. de C. en art. 1 § 5 en 21 § 2 loi de 1867.
S) Art. 4.
4) S. 4 act 67.
10*
-ocr page 156-I!
148
In Duitschland, i) Beijeren, 2) Saksen 3) en Oosten-
rijk 4) moeten de statuten worden ingediend bij de
rechtbank van koophandel, in wier ressort de ver-
eeniging gevestigd is; in Duitschland en Oostenrijk
ook wanneer er maar een hulpkantoor (Zweignieder-
lassung) gevestigd is. s) In Saksen heeft de indiening
plaats bij den burgerlijken rechter, wanneer het geene
handelsvereeniging is. 6)
In Oostenrijk moet de indiening plaats hebben door,
in het statuut bepaald vermelde, personen; 7) in
Duitschland altijd door het bestuur.
Het aldus ingediende statuut moet door den rechter
(in Saksen na onderzoek van de wettigheid en geldig-
heid 8) worden ingeschreven in het Genossenschafts-
register, 9) dat, zoo mogelijk, een deel van het Han-
delsregister vormt. Het staat voor iedereen open en
ieder kan er tegen vergoeding van kosten een afschrift
van, of uittreksel uit, verkrijgen, ii^)
1) Art. 4.
2) Art. 4.
3) Art. 16.
4) Art. 3 en 7.
5) Art, 7. duitsche en lOoostenr. wet.
6) Art. 16, op het einde.
7) Art. 5 § 13.
8) Act, 1872.
9) Duitschl, art. 4. Beijeren art. 4,
10) Duitschl. art. 8. Beijeren art, 8. Saksen art. 70. Oostenr, art. 7.
-ocr page 157--149
Van deze inschrijving is de rechtsbevoegdheid der
vereeniging afhankelijk, i) Geheel op dezelfde wijze
moet gehandeld worden bij verandering der statuten
(in Duitschland moeten er dan echter twee afschrif-
ten zijn). 2)
Vóór de inschrijving mist de verandering in Duitsch-
land, 8) Beijeren 4) en Oostenrijk s) alle kracht; verder
moet in üuitscliland, Beijeren en Oostenrijk een uit-
treksel uit de statuten (dat de in de wet opgenoemde
onderwerpen moet bevatten) worden bekend gemaakt;
in Saksen is dit alleen het geval met het feit der
inschrijving. 6)
In Frankrijk moet binnen ééne maand na de op-
1) In Duitschland wordt (volgens art. 2) voor het bestaan der Genos-
senschaft vereischt, schriftelijke oprichting en het aannemen van eene
firma, maar verkrijgt zij (volgens art. 4) eerst door de inschrijving de
rechten eener eingetragene Genossenschaft. In Oostenrijk komt dit onder-
scheid , tusschen Genossenschaft en eingetragene Genossenschaft, niet
voor (art. 3).
2) Art. 6.
3) Art. 6.
4) Art. 6.
5) Art. 9.
6) In Duitschl. worden in art. 4 genoemd:
dagteekening van oprichting, firma en zetel, onderwerp der onderneming,
duur der vereeniging, wanneer zij voor bepaalden tijd is opgericht, naam
en woonplaats van de bestum-sleden, vorm, waarin de bekendmakingen
plaats hebben, en de dagbladen, waarin deze worden opgenomen. In
Oostenrijk bovendien nog de mate van aansprakelijkheid der leden.
-150
richting der vereeniging eene expeditie van de nota-
rieele, of een dubbel van de onderhandsche akte van
oprichting worden neergelegd ter griffie van den juge
de paix en van het tribunal de commerce, in wiens
ressort de vereeniging is gevestigd, of zij een hulp-
kantoor heeft, tenzij dit zich in dezelfde stad als het
hoofdkantoor bevindt i).
Bij deze stukken moet worden gevoegd 2) eene expe-
ditie van de notarieele akte, die de plaatsing van het
kapitaal en de storting van y\',, aanwijst en een gewaar-
borgd afschrift van de beraadslagingen over de waar-
deering van inbreng, die niet in geld bestaat, en over de
toekenning van bijzondere voordeelen aan bepaalde le-
den. Deze bijvoegingen komen echter alleen voor in
geval de vereeniging den vorm heeft aangenomen eener
société en commandite par actions of eener société
anonyme. De stukken moeten bij notarieele akten
natuurlijk door den notaris onderteekend worden, en
anders, bij de société en nom collectif door de ven-
nooten, bij de société en commandite door den gé-
rant, bij de société anonyme door het bestuur.
Verder moet binnen denzelfden termijn van één
maand een uittreksel (dat de in de wet vermelde
onderwerpen moet inhouden) uit de akte van oprichting
1) Art. 55 en 59 der wet van 1867.
3) Art. 55.
-151
en uit de gedeponeerde stukken, worden bekend ge-
maakt in eene der dagbladen, voor wettelijke aan-
kondigingen aangewezen i).
Deze indiening en bekendmaking moet plaats heb-
ben, op straffe van nietigheid ten aanzien van be-
langhebbenden, zonder dat evenwel het verzuim aan
derden kon worden tegengeworpen 2).
Geheel op dezelfde wijze moet gehandeld worden
bij verandering der statuten, bij ontbinding der ver-
eeniging vóór den bepaalden tijd, of voortzetting
daarna 3).
In geval de vereeniging is een société en comrn.
P- actions of anonyme, zijn de gedeponneerde stukken
voor ieder toegankelijk en kan men er tegen ver-
1) Art. 56, 57 en 58. Het uittreksel moet bevatten:
de namen der leden, die geene aetionaires of commanditarres zijn;
Haam en zetel; aanwijzing van ben, die voor de vennootschap kunnen
handelen en teekenen; het bedrag van het maatschappelijk kapitaal en
van de waarde, die de commanditaires of aetionaires hebben ingebracht
of moeten inbrengen; het tijdstip van het begin en het einde der ven-
nootschap en de dagteekening, waarop de stukken ter griffie zijn ingediend.
Verder moet de soort van vennootschap worden aangegeven met de ver-
melding, dat het kapitaal veranderlijk is, met aanwijzing van het bedrag,
waaronder dit niet mag dalen. Bij de société anonyme moet eindelijk
het maatschappelijk kapitaal worden vermeld en de wijze van vorming
van het reservefonds.
2) Art. 56 § 3.
3j Art. 61.
-ocr page 160--152
goeding der kosten afschrilt of uittreksel van ver-
krijgen 1).
In België moet de akte van oprichting binnen 14
dagen worden ingediend bij de daarvoor aangewezen
ambtenaren, die een bewijs van ontvangst afgeven.
Binnen 10 dagen moet nu de bekendmaking door
middel van een bijvoegsel van den Moniteur plaats
hebben; dit bijvoegsel wordt toegezonden aan de
griffies der hoven en rechtbanken, waar ieder er
kosteloos kennis van kan nemen, terwijl ze in een
Reccuil worden verzameld 2).
Een koninklijk besluit wijst de ambtenaren aan en
bepaalt de wijze en voorwaarden van indiening en
bekendmaking. Bij verzuim is de ambtenaar voor alle
schade aansprakelijk.
Bij te late aanbieding heeft de bekendmaking, met
verbeurte van boete, ambtshalve plaats
De bekendmaking heeft kracht 5 dagen na de
plaatsing in den Moniteur. Vóór dien tijd is iedere
aktie der vereeniging niet ontvankelijk en kun-
nen de leden zich tegenover derden niet op de
akte beroepen, zonder dat zij echter het verzuim
aan derden kunnen tegenwerpen 4). Iedere ver-
1) Art. 63.
2) Art. 10.
3) Art. 11.
4) Art, 11.
-ocr page 161--153
andering der statuten wordt op dezelfde wijze be-
handeld 1).
De algemeene bekendheid der statuten wordt verder
nog bevorderd door de bepaling der engelsche, fran-
sche en oostenrijkscbe wet, waardoor aan ieder het
recht is verleend, om aan het kantoor, tegen vergoeding
der kosten, een afschrift der statuten te verkrijgen 2).
In de tweede plaats komt in aanmerking de hena-
ming of firma der vereeniging en haar zetel, \'t Is
zeker niet vreemd, dat de vermelding van deze twee
onderwerpen in de statuten 3) door alle wetgevingen
verplichtend is gesteld. Ze is daardoor ook opgeno-
nien in de inschrijving; eveneens komen in die landen,
waar slechts een uittreksel uit de statuten behoeft
pubhek gemaakt te worden, daaronder deze beide
onderwerpen voor.
Voor de benaming geldt verder in Duitschland
en Oostenrijk 5), dat zij uitsluitend aan de onderne-
1) Art. 12.
2) Zie Eng. art 7, aet 1862. Erankr. art. 63 § 2. Oostenr. art. 14
3) Zie Engel, schednle n". 1, Duitschl, art. 3, Beijeren art. 3, Saksen
art. 11 n". 1 en 2 , Oostenr. art. Sn". 1; voor Frankrijk volgt het uit
art. 57 , België art. 87.
4) Art. 2.
5) Art. 4.
-ocr page 162--154
ming moet ontleend zijn; zij moet in Engeland i),
Duitschland, Oostenrijk, Saksen 2) en Beijeren van
de benaming van andere vereenigingen verschillen;
in Saksen en België 4) mogen de namen der leden
er niet in voorkomen. In Frankrijk is de naam na-
tuurlijk öf de raison sociale van de société en nom
collectif, óf de benaming van den gérant, óf de be-
naming van de société anonyme. In Engeland moet
de naam zijn aangebracht aan het kantoor s) en moet
zij, even als in Frankrijk en België \'\'), voorkomen
in alle van de vereeniging uitgaande stukken, met bij-
voeging, in België van de uitdrukking, société coopé-
rative, in Frankrijk van de aanwijzing van den vorm,
dien zij heeft aangenomen, altijd met de bijvoeging:
a capital variable. Eindelijk is (geheel overbodig) in
Duitschland het aannemen van een naam als vereischte
voor de oprichting der vereeniging gesteld §),
Omtrent den zetel is in Saksen bepaald, dat hij
binnenslands moet zijn; 9) in Engeland is de verplich-
1) S. 8 act. 62.
2) Art. 12.
3) Art. 2.
4) Art. 86.
5) Art. 10, act. 62.
6) Art. 64.
7) Art. 102.
8) Art. 2.
9) Art. 11,
-ocr page 163--155
ting, tot inschrijving van het kantoor, door eene straf-
bepahng gewaarborgd, i)
Verder komt in aanmerking het doel der vereeniging
en het middel, waardoor dat doel wordt bereikt.
Overal moet ook dit onderwerp in de statuten en in
de bekendmaking worden opgenomen.
Uit de redaktie van de duitsche, beijersche en
oostenrijksche wet vloeit echter voort, dat het doel
der vereeniging reeds door de wet zelve is bepaald,
zoodat in de statuten nog slechts sprake kan zijn
van het middel; in die landen wordt dan ook slechts
de vermelding der onderneming vereischt.
In de keuze der onderneming is men in het algemeen
niet beperkt. 2) Slechts is in Engeland het bankwezen
uitgesloten 3) en moet de onderneming in België tot
het gebied van bet handelsrecht behooren. 4)
In de keuze van het doel is men, uit den aard,
veel minder vrij; hierin toch wordt men altijd eenigs-
zins door de voorschriften van den wetgever beperkt;
1) S, 12 en 13 act 62.
2) In de duitsche, beijersche eu oostenrijksche wet vinden we eene
opsomming van eenige ondernemingen; uit de geschiedenis blijkt duidelijk,
dat we hier niet met eene limitatieve opgave hebben te doen. Zie hier-
over V. Sicherer, t. a. p. p. 146 en vlg. en 154 eu vlg. en Parisius
t. a, p. p. 3, noot 4.
3) Art. 3 act 62 en art. 1 act 67.
4) Art. 1 cn 2.
-ocr page 164--156
in Engeland bovendien nog door het onderzoek van
den Registrar, dat aan de inschrijving moet vooraf-
gaan. 1)
In Duitschland 2) en Oostenrijk S) wordt de beper-
king, tot het voorgeschreven doel, gewaarborgd door
mogelijkheid van ontbinding van overheidswege, ten
gevolge van eene rechterlijke (in Oostenrijk van eene
strafrechterlijke) uitspraak. Bovendien komen natuur-
lijk overal bepalingen voor, in geval men een bepaald
onwettig doel beoogt.
Over de organen der vereeniging wordt het volgende
bepaald.
1. Het bestuur. In Engeland wordt alleen voorge-
schreven, dat de statuten bepalingen moeten inhouden
over de bewaring en het gebruik van het zegel, over
de wijze van benoeming van het bestuur en andere be-
ambten, over hunne macht en bezoldiging 4); slechts
enkele malen wordt van een secretaris en een the-
saurier gesproken, s)
1) S. 5 act 62.
2) Art. 35.
3) Art. 36 en 87.
4) schedule n". 9 en 10.
5) b, V. in s, ig.
-ocr page 165--157
In de overige landen wordt de vertegenwoordiging
der vereeniging door het bestuur uitdrukkelijk ver-
meld en moeten de statuten er verschillende bepalingen
over inhouden. Zoo in Duitschland, i) Saksen, 2)
Beijeren en Oostenrijk 4) over de wijze van ver-
kiezing en samenstelling van het bestuur en over
den vorm der legitimatie.
Iti België is de opneming in de statuten van eene
bepaling, omtrent de wijze van verkiezing, samen-
stelling en afzetting van het bestuur, en omtrent de
macht, die het uitoefent 5), facultatief.
In Frankrijk moeten denamen der besturende per-
sonen in de statuten zijn vermeld. De organisatie
verschilt daar natuurlijk geheel en al, naar gelang
van den vorm, dien de vereeniging heeft aangenomen.
In Duitschland, 6) Beijeren 7) en Oostenrijk 8) moet
het bestuur uit de leden worden gekozen, en bestaat
uit één of meer, al of niet bezoldigde, steeds afzet-
bare personen; in België kan het ook uit niet leden
2) Art. 11 11°. 7.
4) Art. 5 n". 1.
-ocr page 166--158
bestaan, i) en is er, wanneer de statuten niets anders
bepalen, slechts één bestuurder. 2) In Frankrijk
geldt voor de société anonyme dezelfde bepaling als
in Duitschland.
In Duitschland, 4) Beijeren, Saksen en Oosten-
rijk 6) moeten de leden van het bestuur, zoodra dit
is samengesteld, zich doen inschrijven in het Genos-
senschaftsregister, met overlegging eener legitimatie:
te gelijk moeten zij hunne handteekening indienen.
Geheel hetzelfde geldt bij iedere verandering in het
bestuur. De inschrijving moet verder worden be-
kend gemaakt. Vóór dien tijd kan men het bestaan
of de verandering van het bestuur aan derden alleen
tegenwerpen, ingeval men bewijst, dat deze er be-
kend mede waren; na dien tijd geldt het bestaan of
de verandering tegenover derden, tenzij deze bewij-
zen , dat zij er niet bekend mede waren of moes-
ten zijn. \'\')
In België moeten de bestuurders binnen acht dagen
na hunne benoeming, aan de griffie van het tribunal
1) Art. 86.
2) Art. 89.
8) Art. 22.
4) Art. 4 en 23.
5) Art. 16.
6) Art. 16.
7) Zie Dnitschl. art. 23. Oostenr. art. 16.
-ocr page 167--459
de commerce, een uittreksel uit de akte, die hunne
macht omschrijft, en hunne handteekening deponeren.
Deze stukken zijn voor een ieder toegankelijk, i).
In Frankrijk moeten de namen der besturende
vennooten in het bekendgemaakte uittreksel worden
opgenomen; vóór dien tijd kan men er zich tegen
derden niet op beroepen, zonder dat evenwel het ver-
zuim aan derden kan worden tegengeworpen 2).
Over de macht van bet bestuur vinden we bet
volgende bepaald:
In Duitschland 3), Beijeren, Oostenrijk 4) en Sak-
sen 5) kan de macht van het bestuur tegenover de
Genossenschaft worden beperkt, niet tegenover derden.
In België is omgekeerd het bestuur slechts vooi^
zijn mandaat aansprakelijk 6).
Natuurlijk neemt de vereeniging door middel van
het bestuur verplichtingen op zich en verkrijgt zij er
rechten door; in Duitschland 7) en Oostenrijk 8) is
dit ook het geval, al wordt niet uitdrukkelijk ver-
1) Art. 105 en 107.
2) Art. 56 en 57.
3) Art. 21.
4) Art. 19.
5) Art. 20.
6) Art 86.
7) Art. 20.
8) Art. 18.
-ocr page 168--160
klaard, dat namens de vereeniging gehandeld wordt.
Er kan natuurlijk een bepaalde vorm voor de wils-
verklaring zijn voorgeschreven, welke dan in acht
genomen, en te gelijk met het statuut moet wor-
den bekend gemaakt. Als aanvullend recht geldt, dat
de onderteekening door alle leden van het bestuur
noodig is i).
Verder vinden we in de duitsche wetgevingen nog
het volgende:
De eed moet door het bestuur worden afgelegd 2),
mededeelingen aan de vereeniging zijn wettig,
wanneer zij aan een der leden van het bestuur zijn
gedaan
Ook moeten natuurlijk de verplichtingan, die aan
de vereeniging zijn opgelegd (zooals mededeelingen
aan den rechter, boekhouden, rekening en verant-
woording enz.), in den regel, door het bestuur wor-
den nageleefd. We zullen deze later achtereenvol-
gens ontmoeten.
II. Algemeene Vergadering.
In Engeland moeten de statuten bepalingen inhou-
1) Zoo in Duitschl. art. 19, in Oostenr. art. 17, in Saksen art 21.
2) Duitschl. art. 22, Oostenr. art. 20, Saksen art. 18.
3) Duitschl. art. 24, Oostenr. art. 21, Saksen art. 21.
-ocr page 169-401
den over de wijze, waarop deze wordt gehouden,
over het stemrecht en het recht van verandering der
statuten;!) in Duitschland, 3) Beijeren, Saksen s)
en Oostenrijk 4) over wijze van bijeenroeping, van
stemmen, en besluiten, wanneer eene gewone meer-
derheid niet voldoende is.
In België kunnen al zulke bepalingen wel in de statu-
ten worden opgenomen, maar is het niet noodzakelijk. 5)
Behalve door de in de statuten genoemde per-
sonen, moet in Duitschland, 6) Saksen, 7) Beijeren,
Oostenrijk §) en België 9) de algemeene vergadering
worden bijeengeroepen door het bestuur; in België
geldt als aanvullend recht, dat het geschiedt door
middel van aangeteekende brieven. Die bijeenroeping
heeft, buiten de in het statuut genoemde gevallen,
plaats, wanneer het is in het belang der vereeniging,
en moet bovendien voorkomen (in Duitschland, Beije-
ren, Saksen en Oostenrijk), wanneer een bepaald aantal
der leden, aanvullend op yV gesteld, het wenscht.
■l) Schedule ii". 3.
2) AH. 3.
3) Art. 11.
4) Art. 5.
5) Art. 8S.
6) Art. 31.
7) Art. 22.
8) Art. 28.
9) Art. 89.
41
-ocr page 170--162
In Duitschland, i) Beijeren, Oostenrijk 2) en Bel-
gië heeft ieder ééne stem, tenzij iets anders is be-
paald. Behalve bij punten van ondergeschikt belang,
kan, in de duitsche en oostenrijksche wetgevingen,
geen besluit worden genomen, tenzij het onderwerp
vooraf zij bekend gemaakt. 4)
In België geldt als aanvullend recht, dat de be-
sluiten met meerderheid van stemmen worden ge-
nomen ; 5) in Oostenrijk, dat noodig is de tegenwoor-
digheid of vertegenwoordiging van x\'j^ der leden,
terwijl anders voor dit bepaalde onderwerp eene nieuwe
vergadering moet worden bijeengeroepen, die nu
altijd kan besluiten. Dit geschiedt bij meerderheid
van stemmen, terwijl bij staking de voorzitter be-
shst. Slechts voor verandering der statuten en ont-
binding der vereeniging wordt eene meerderheid
van I der stemmen vereischt. 6)
In Duitschland, 7) Beijeren en Oostenrijk 8) moeten
de besluiten der algemeene vergadering in een pro-
1) Art. 10 § 2.
4) Zie Duitschl, art. 32, Oostenr, art. 30, Saksen art. 23.
6) Art. 31, 32 en 33.
-ocr page 171--63
tokolboek worden opgenomen, dat voor ieder lid en
voor de Regeering toegankelijk is.
III. Commissie van toezicht.
Deze is nergens, behalve in Frankrijk i) bij de
société en commandite par actions en de sociéti ano-
nyme , verphchtend gesteld. In Engeland moeten de
statuten bepalingen inhouden over de audit of ac-
counts. 2) In Duitschland, 3) Beijeren, Saksen 4) en
Oostenrijk 5) kunnen zij eene commissie van toe-
zicht instellen; in België 6) bepalingen inhouden
over de controle, en wordt deze, waar niets is be-
paald , uitgeoefend door 3 commissarissen op dezelfde
wijze benoemd als bij de société anonyme. In Duitsch-
land, Beijeren en Oostenrijk moeten deze uit de le-
den, met uitzondering van het bestuur, worden ge-
kozen; in het laatste land zijn zij steeds afzetbaar.
Ten einde hun toezicht te kunnen uitoefenen, hebben
zij toegang tot boeken en andere bescheiden der ver-
1) Art. 5 en 33, wet van 67.
2) schedule n°. 5.
3) Art. 28.
4) Art. 28.
5) Art. 24.
fl) Art. 88 etj 89.
ir
-ocr page 172--104
eeniging, het recht om hestuarsleden te schorsen en
om eene algemeene vergadering bijeen te roepen.
In Duitschland en Oostenrijk vertegenwoordigt de
commissie de Genossenschaft bij processen met de
leden van het bestuur, en moet zij jaarlijks rapport
doen aan de algemeene vergadering.
IV. Beambten.
Deze worden verondersteld in Duitschland, i), Beije-
ren, Oostenrijk 3) en Engeland, maar hierover niets
verder bepaald.
We komen nu aan het gewichtige onderwerp van
het vermogen der vereeniging. Hierbij komen de vol-
gende vragen in aanmerking:
I. Hoe ontstaat het?
II. Wat is het gevolg van dat ontstaan?
III. Hoe wordt, van tijd tot tijd, de toestand van
het vermogen opgemaakt?
IV. Hoe wordt het vermogen gebruikt?
1. Het wordt natuurlijk oorspronkelijk gevormd door
1) Art. 30.
2) Art. 26.
8) Schedule n«. 9.
-ocr page 173--165
de verplichtingen, die tegenover de vereeniging op
de leden rusten. Deze kunnen tot de storting van
een bedrag, beperkt zijn, of zich in het oneindige uit-
breiden; de stortingen kunnen verder natuurlijk aan
allerlei voorwaarden zijn gebonden; niet alleen echter
de verplichting, maar ook de bevoegdheid, om te
storten kan tot een zeker bedrag beperkt zijn.
Door die stortingen wordt natuurlijk het eerste
kapitaal gevormd; ook hiervoor kan echter zoowel
een minimum als een maximum worden bepaald; het
oorspronkelijke kapitaal kan later door de gemaakte
winst worden vergroot; het wordt immers in de
onderneming gebruikt, tengevolge waarvan allerlei
recliten en verplichtingen tot het vermogen der ver-
eeniging gaan behooren.
Over dit onderwerp vinden we in de wetgevin-
gen het volgende bepaald.
In Duitschland, Beijeren en Oostenrijk,moeten de
statuten bepalingen inhouden over het bedrag der aan-
deelen en de wijze van vorming; in Saksen over de
verphchting tot storting, die de leden op zich nemen,
inzonderheid, of deze tot een bepaald bedrag is be-
perkt, of van de behoefte afhangt; in België over de
wijze van vorming van het maatschappelijk fonds; in
Frankrijk over het bedrag van het maatschappelijk
kapitaal en van de stortingen door de actionaires en
de commanditaires.
-1098
Iu Duitschland, Beijeren en Oostenrijk ligt in de
uitdrukking der wet opgesloten, dat er een maximum
voor de bijdragen moet worden bepaald. Parisius i)
acht het ten minste twijfelachtig, of dit achterwege
kan blijven; daar de statuten echter de wijze van
vorming kunnen regelen, behoeft de volstorting niet
verplichtend te worden gesteld, en is het dus slechts
een maximum voor de bevoegdheid.
In Saksen worden, naarmate de verplichting der
leden beperkt is of niet, de Genossenschaften in twee
soorten verdeeld 2), Bij die met beperkte aansprake-
lijkheid der leden (tegenover de Genossenschaft) moet
de bijdrage worden bepaald; bij die met onbeperkte
aansprakelijkheid, slechts de voorloopige inbreng der
leden.
In Engeland mag geen individu (wel eene vereeni-
ging) voor meer dan 200 L. bij de vereeniging be-
trokken zijn, waardoor hem indirekt de bevoegdheid
benomen is om meer te storten.
In Frankrijk mogen de akties (dus alleen bij de
soc. en comm. p. actions en de société anonyme)
niet kleiner zijn dan 50 frcs 3), en moeten de statuten
een maximum van hoogstens 200,000 frcs voor het
.1) t. a. p. p. 16, noot 20 op het einde.
2) Art. 56 vlg. eu 61 vlg.
3) Art. 50.
-ocr page 175--167
maatschappelijk kapitaal bepalen, dat echter jaarlijks
met dezelfde som kan verhoogd worden; i) de vennoot-
schap bestaat niet, voor Vïï van het maatschappelijk
kapitaal is gestort 2), en de statuten moeten een
minimum (minstens van het kapitaal) vaststellen,
waaronder het kapitaal niet mag dalen door de
terugneming van den inbreng of anderszins
Deze laatste bepaling vinden we ook in België,
maar in de vaststelling van het minimum zijn de
statuten geheel vrij 4).
IL Om het ingebrachte onafhankelijk te maken
van de geldelijke omstandigheden der leden, dienen
de volgende bepalingen.
In Duitschland s), Beijeren en Oostenrijk (in dit
laatste land echter alleen bij Genossenschaften met
onbeperkte aansprakelijkheid) hebben de privaatschuld-
eischers der leden geen recht op het geheele of ge-
deeltelijke vermogen der vereeniging, maar alleen op
hetgeen de leden aan renten en dividend, of bij het
1) Art. 49.
2) Art. 51.
3) Art. 51 en 52.
4) Art. 87.
5) Art. 13.
6) Art. 56.
-ocr page 176--108
einde van hun hdmaatschap öf bij de ontbinding der
vereeniging, van deze te vorderen hebben; ook in
België geldt geheel hetzelfde, al wordt het ook op
eenigszins andere wijze uitgedrukt i). In de eerstge-
noemde landen wordt verder nog bepaald, dat dit
ook het geval is, indien de schuld door pand of
hypotheek is verzekerd, zonder dat deze bepaling
echter afbreuk kan doen aan eenmaal verkregen
rechten 2), In diezelfde landen is ook de compen-
satie uitgesloten tusschen vorderingen der Genossenr
schaft en van een privaatschuldeischer van een der
leden s).
In Saksen zullen al deze bepalingen wel vooilvloeien
uit de omstandigheid, dat de Genossenschaft juris-
tische Person is; in Engeland kan men ze aflei-
den uit de bepaling, dat de society is: a body
corporate; in Frankrijk zal de regeling der sociétés
de zaak moeten beshssen.
ni. In Duitschland, Beijeren, Saksen en Oostenrijk
moeten de statuten bepalingen inhouden over de
opmaking en het onderzoek van de balans en over
de winstberekening; het bestuur moet er zorg dragen
voor de boekhouding en jaarlijks in de eerste zes
1) Art. 100.
3) Duitschl. art. 14, Oostcnr. art. 57.
3) Art. 15 der duitsche wet; art, 58 der oostenrijksche.
-ocr page 177--169
maanden de balans openbaar maken i). Is er een
commissie van toezicht, dan moet deze jaarlijks
aan de algemeene vergadering rapport uitbrengen
over den toestand der Genossenschaft; zij heeft daarom
toegang tot alle boeken en bescheidens 2). De rechten,
die de leden hebben ten opzichte van het onderzoek
van de balans en de winstberekening, oefenen zij uit
in de algemeene vergadering, waar ieder, indien niets
anders is bepaald, ééne stem heeft 3).
In België moet jaarlijks, op het door de statuten
bepaalde tijdstip, in den voorgeschreven vorm, een
inventaris worden opgemaakt en moet de balans, bin-
nen 14 dagen na hare goedkeuring, ter griffie van
het tribunal de commerce worden gedeponeerd 4).
In Engeland is alleen bepaald, dat jaarlijks een
verslag van den toestand der vereeniging aan den
Registrar moet worden ingediend, waarin alle bijzon-
derheden moeten worden vermeld, die deze verlangt S).
IV. Het vermogen wordt natuurlijk gebruikt voor
de onderneming; daar het echter mogelijk is, dat
hiervoor niet alles noodig is, verleent de engel-
1) Duitschl. art. 26, Oostenr. art. 22.
Duitschl. art. 28, Oostenr. art. 24.
3) Duitschl. art. 10, Oostenr. art. 27.
4) Art. 101 en 104.
5) Art. 24 act 62 en 9 act 67,
-ocr page 178--170
sche wet uitdrukkelijk de bevoegdheid, om gelden
bij eene andere vereeniging te beleggen i); de statuten
moeten hierover bepalingen inhouden en de per-
sonen aanwijzen, die met de uitoefening van dit
recht zijn belast.
Ook de winst kan natuurlijk in de onderneming
worden gebruikt; in Engeland moeten de statuten
dan ook bepalingen inhouden omtrent het gebruik
van de winst, in Oostenrijk en Saksen over hare
verdeeling.
Een bijzonder gebruik van een deel van het ver-
mogen verdient nog vermelding. In België 2) is name-
lijk voorgeschreven het vormen van een reservefonds,
evenals in Frankrijk bij de société anonyme en die
en cornm. p. act; in de overige landen wordt het
wel dikwijls verondersteld, maar niet verplichtend
voorgeschreven.
Het lidmaatschap.
Hiermede komen we tot de bepalingen, die in de
regeling vooral belangrijk zijn.
In Saksen s) en België 4) kan de onveranderlijkheid
1) S. 2 act 67.
3) Art. 101. Zoo ook in Prankr. bij de société anonyme, volgens art. 36.
3) Art. 58 en 64.
4) In art. 85 wordt pzegd, dat het ledental of de inbreng veranderlijk
-ocr page 179--171
van personeel door de statuten worden vastgesteld;
in Duitschland, Beijeren en Oostenrijk, is dit geheel
onmogelijk; in Engeland wordt de veranderlijkheid
verondersteld.
In Engeland, Duitschland, Beijeren, Saksen en
Oostenrijk moeten de statuten bepalingen inhouden
over het aannemen van nieuwe leden.
Voor de toetreding wordt in Duitschland i), Beijeren
en Oostenrijk 2) eene schriftelijke, in Saksen s)
eene in rechten verbindende verklaring gevorderd:
zoo echter, dat het hdrnaatschap steeds bewijs-
baar zij; in België is, wanneer de statuten niets
anders bepalen, eene eigenhandige inschrijving op
het register noodig, na goedkeuring van de alge-
meene vergadering
Het lidmaatschap kan eindigen:
1°. door vrijwillige uittreding;
2°. door gedwongen uittreding;
3°. door uitsluiting;
4®. door overdracht;
5°. door den dood.
is. Ook in Frankrijk wordt in art. 52 demogelijkheid verondersteld, dat
men niet vrijwillig mag uittreden.
]) Art. 2 op het einde.
2) Art. 3 op het einde,
3) Art. 73 en 65,
4) Art. 89,
-ocr page 180--172
In alle wetgevingen wordt den \'leden het reclit
verleend om uit de vereeniging uittetreden; in Frank-
rijk kunnen echter de statuten het tegendeel bepalen.
In Saksen is de uittreding verboden gedurende het
laatste jaar van het bestaan der vereeniging (wanneer
zij voor bepaalden tijd is opgericht), of wanneer reeds
tot de ontbinding is besloten i). In Duitschland
Beijeren en Oostenrijk heeft men recht vaii uittre-
ding, ook wanneer de Genossenschaft voor bepaalden
tijd is opgericht; of men dit recht verliest door toe-
treding voor bepaalden tijd, is niet recht duidelijk
In Fi\'ankrijk wordt het recht van uittreding indirekt
beperkt door het minimum, waaronder het maat-
schappelijk kapitaal niet mag dalen s),
Steeds is natuurlijk de uittreding afhankelijk ge-
steld van een bepaalden termijn van opzegging; in
Duitschland, Beijeren en Oostenrijk wordt daarvoor
aanvuhend recht gegeven (een termijn van 4 weken,
met uittreding aan het eind van het jaar); in België
kan men slechts gedurende de eerste 6 maanden van
het jaar zijn lidmaatschap opzeggen ß).
1) Art. 68.
2) Art. 38.
3) Art. 54 cn 77.
4) Zie Parisius t. a. p. op art. 37.
5) Art. 51.
6) Art. 92,
-ocr page 181--173
In Duitschland i) en Oostenrijk 2) (bij de Genossen-
schaften met onbeperkte aansprakelijkheid) en, indirekt
ook, in België en Frankrijk wordt aan den
schuldeiscber van een lid, na vruchtelooze uitwinning
van diens vermogen, het recht verleend om zijne
uittreding (na een bepaalden termijn) te vorderen,
ten einde zoo te kunnen uitwinnen, hetgeen een hd,
bij zijne uittreding, van de vereeniging kan verkrijgen.
Overal, behalve in Saksen en Engeland, wordt ook
de uitsluiting als einde van het lidmaatschap genoemd;
in Duitschland moeten de statuten de redenen bevat-
ten; in België 5) geldt als aanvullend recht, dat de
uitsluiting alleen plaats heeft bij niet-naleving van de
statuten, en door de algemeene vergadering wordt
uitgesproken.
De overdracht is toegelaten in Engeland, ^^ Frank-
rijk 7) en in Oostenrijk «) bij Genossenscliaften met
beperkte aansprakelijkheid; ze is bepaald uitgesloten
in België. 9)
6) Zio sclicdulo u". 4.
7) Ai-t. 50.
8) Art. 83.
9/ Art. 85.
-ocr page 182--174
Over de al of niet overdraagbaarheid der aandeelen
(dus ook van het lidmaatschap) moeten de statuten
bepalingen inhouden; in Frankrijk heeft ze plaats door
overschrijving op de registers, maar kunnen de statuten
haar afhankelijk stellen van de goedkeuring van het
bestuur of de algemeene vergadering.
In Oostenrijk geldt, vv^anneer niets is bepaald, dat
de toestemming van het bestuur gevorderd wordt.
Als aanvullend recht wordt de dood als einde van
het lidmaatschap genoemd in Duitschland, Beijeren
\'en Oostenrijk. Noodzakelijk is dit het geval in België
en somtijds in Frankrijk.
In Engeland komt eene bijzondere regeling voor
omtrent het overgaan van het lidmaatschap na den
dood. 1). Ieder hd mag, door een bij de vereeniging
ingediend geschrift, uit zijne naaste bloedverwanten
een persoon benoemen, op wien, na zijnen dood, zijne
aandeelen tot op een bedrag van 50 L. zullen over-
gaan. De overgang van lidmaatschap kan daarvan
natuurlijk het gevolg zijn. Deze beschikking kan,
op dezelfde wijze als zij gesteldis. worden herroepen.
De vereeniging heeft echter altijd het recht om de
aandeelen niet te doen overgaan, maar aan den be-
paalden persoon uit te betalen.
\\} S. .5 act, 6?.
-ocr page 183--175
Aan het hdrnaatschap kunnen natuurhjk allerlei
rechten en verplichtingen worden vastgeknoopt. Vooral
komen hierbij in aanmerking:
het recht op aandeel in de winst, op een gedeelte
van het vermogen gedurende het lidmaatschap, op
een gedeelte van het vermogen bij het einde van het
lidmaatschap, op een gedeelte van het vermogen bij
het einde van de vereeniging, en
de verplichting om tot het vermogen der vereeniging
bij te dragen, hetzij onvoorwaardelijk, hetzij afhan-
kelijk van de behoeften der vereeniging, vooral of
uitsluitend ontstaan tengevolge van geleden verlies,
en om zich persoonlijk aansprakelijk te stellen tegen-
over de schuldeischers der vereenigicg.
Wat het recht op aandeel in de winst betreft,
wordt in Engeland alleen bepaald, dat de statuten
moeten vaststellen, hoe de winst zal worden gebruikt.
In Duitschland i) en Beijeren geldt als aanvullend
recht, dat de winst wordt verdeeld, naarmate van de
hoogte der aandeelen; in België voor de helft volgens
dezen maatstaf, voor de helft hoofdelijk; in Oostenrijk
en Saksen moeten de statuten de winstverdeeling
regelen; in laatstgenoemd land mogen geene vaste
renten bedongen worden, een gevolg van de omstan-
1) Art. 9.
2) Art, 89
-ocr page 184--476
digheid, dat niet meer dan de zuivere winst mag
worden verdeeld \').
Wat het recht op het vermogen der vereeniging
bi) het einde van het lidmaatschap aangaat, hierover
moeten de statuten in Engeland bepalingen inhouden;
nooit mag men echter meer opvorderen dan 200 dt.
Dit recht van opvordering- komt alleen dan voor,
wanneer de aandeelen niet voor overdracht vat-
baar zijn; is dit het geval, dan moeten de statuten
bepalingen inhouden over de wijze van overdracht en
de goedkeuring der algemeene vergadering; ook hier
is het bedrag tot 200 c£ beperkt.
Dat ook overdracht na den dood mogehjk is, heb-
ben we reeds boven gezien; deze is beperkt tot 50 oC;
ook hierdoor mag echter het bedrag, waarop een lid
aanspraak heeft, de grens van 200 oC niet overschrij-
den; zou dit het geval zijn, dan worden de aandeelen
niet overgedragen, maar uitbetaald.
In Duitschland 2), Beijeren en Oostenrijk 3) wordt
bepaald, dat hij die ophoudt lid te zijn, (of zijne
rechtverkrijgenden) recht heeft op het aandeel of
Guthaben, maar niet op het reservefonds of overig
vermogen der vereeniging (tenzij de statuten iets
1) Art. 17.
2) .-Vrt. 89.
3) Art. 55 en 79.
-ocr page 185--177
anders bepalen); het aandeel wordt natunrlijk uitge-
keerd in den toestand, waarin het zich bevindt op
het oogenblik der uittreding, en wordt berekend vol-
gens de in de statuten vastgestelde regels voor de
vorming er van.
De uitbetaling heeft in Duitschland plaats binnen
3 maanden na de uittreding; evenzoo in Beijeren bij
de Genossenschaften met onbeperkte aansprakelijkheid;
in Oostenrijk bij dezelfde Genossenschaften binnen
eene maand na afsluiting der rekening; bij de Ge-
nossenschaften met beperkte aansprakelijkheid binnen
een jaar, in Beijeren binnen 2 jaren, na afloop van
het jaar, waarin de uittreding heeft plaats gehad.
(Deze langere termijn staat in verband met de voort-
during der aansprakelijkheid ook na het einde van
het lidmaatschap.) Overal wordt bepaald, dat de
vereeniging zich aan die verplichting alleen door ont-
binding kan onttrekken.
In Oostenrijk i) wordt bij de Genossenschaften
met beperkte aansprakelijkheid nu nog uitdrukkelijk
bepaald, dat men, ook gedurende zijn lidmaatschap,
een gedeelte van het vermogen kan opvorderen; men
kan meerdere aandeelen hebben, waarvan sommige
tijdens het lidmaatschap opvorderbaar zijn: hiervoor
geldt al hetgeen boven is gezegd over de opvor-
1) Art. 77.
-ocr page 186--178
dering bij het einde van het hdmaatschap; maar
bovendien wordt nog de bevoegdheid verleend om,
met toestemming van het bestuur, hetgeen men tijdens
het lidmaatschap kan opvorderen aan anderen over
te dragen. Hieruit zal wel de bevoegdheid voort-
vloeien om alles v/at men kan opvorderen, dus ook
het hdmaatschap, aan anderen over te doen: We
hebben hier dus een dergelijken toestand als in
Engeland.
In Saksen wordt alleen bij de Genossenschaft
met onbeperkte aansprakelijkheid gezegd, dat de
statuten moeten bepalen öf, en zoo ja, welke rechten
uittredende leden op het vermogen hebben.
In België 3) hebben zij, die ophouden lid te zijn,
of hunne rechtverkrijgenden aanspraak op het aandeel
(sa part) volgens de laatste balans vóór de uittreding;
de statuten bepalen den termijn van uitbetaling. Daar
het lidmaatschap persoonUjk is, kan van overdracht
van het aandeel geen sprake zijn; wel blijkt echter,
dat het geoorloofd is, om gedurende het lidmaatschap
een zeker bedrag op te vorderen. Voor die opvor-
dering, hetzij van het geheele bedrag, hetzij van een
gedeelte, wordt echter een grens gesteld door het
1) Art. 67 § 4,
2) Art. 96 en 97.
3) Uit art. 90.
-ocr page 187-479
minimum, waaronder het maatschappelijk kapitaal
niet mag dalen.
In Frankrijk heeft men het recht om, bij het einde
van het hdmaatschap al het gestorte, gedurende
dien tijd een gedeelte er van, op te vorderen, i)
Bij de vennootschappen met aandeelen wordt ook
hier echter die bevoegdheid beperkt door het ver-
eischte van het minimum van het maatschappelijk
kapitaal. De aandeelen, die niet minder dan 50 frcs.
mogen zijn, worden eerst na de storting van j0 voor
overdracht vatbaar, 2) welke dan plaats heeft door
overschrijving op de registers, terwijl de statuten de
toestemming kunnen vorderen van het bestuur of de
algemeene vergadering.
De laatste bevoegdheid der leden, hun aanspraak
op een deel van het vermogen bij de ontbinding der
vereeniging, zal ik hieronder bij de vereffening be-
spreken.
Tegenover al deze rechten staat nu overal vooreerst
de onvoorwaardelijke verplichting der leden om tot
het vermogen der vereeniging bij te dragen. In
Frankrijk en België vloeit ze voort uit het begrip
der société, in Duitschland, Beijeren en Oostenrijk
uit dat der gemeenschappelijke onderneming; alleen
1) Art. 43.
3) Art. 50.
12\'
-ocr page 188--180
in Saksen i), wordt de mogelijkheid van het tegendeel
verondersteld, terwijl de engelsche wet er zich niet
uitdrukkelijk over uitspreekt.
In Saksen 2), Beijeren 3) en Oostenrijk 4) wordt bij
de Grenossenschaften met beperkte aansprakelijkheid
gezegd, dat de statuten bepalen moeten, hoe groot
de bijdragen der leden zijn, of op welke wijze ze
worden berekend; in eerstgenoemd land moeten de
statuten bij Grenossenschaften met onbeperkte aan-
sprakelijkheid bepalen, welke voorloopige bijdragen
de leden moeten storten s), terwijl in Duitschland,
Oostenrijk en Beijeren diezelfde soort van vereeni-
gingen in hare statuten bepahngen moeten opnemen
over de vorming van het aandeel, en daardoor indirekt
en gedeeltelijk ook over de onvoorwaardelijke ver-
plichtingen der leden; maar ook slechts indirekt, voor-
eerst, omdat de aandeelen niet belioeven, maar slechts
kunnen, worden volgestort, en ten tweede, omdat de
vorming der aandeelen niet uitsluitend door stortingen,
maar tevens door te goed schrijving der winst plaats
kan hebben; en ook slechts ten deele, omdat niet
alle stortingen der leden tot vorming van het aandeel
1) Art. 11 6.
2) Art. 56.
3) Art. 73.
4) Art. 76.
5) Art. 61.
-ocr page 189--181
behoeven te dienen (b. v. entrée, jaarhjksche storting
voor reservefonds, garantie-kapitaal enz).
ïn België moeten de statuten bepalen, hoe het maat-
schappelijk kapitaal zal gevormd worden (dus ook tot
welke bijdragen de leden verplicht zijn), in Frankrijk,
hoe groot het maatschappelijk kapitaal is, en welke
bijdragen de commanditairen of actionaires gestort
hebben of moeten storten.
Naast deze onvoorwaardelijke verplichting der leden,
kan nu de voorwaardelijke staan, om te storten,
wanneer de behoeften der vereeniging het medebren-
gen. Zoo wordt in Engeland i), Frankrijk 2) en
Oostenrijk de mogelijkheid verondersteld van niet vol-
gestorte aandeelen, terwijl het aandeel hier toch niet
aanduidt het maximum voor de bevoegdheid, maar
voor de verplichting tot storting.
Vooral echter zal die voorwaardelijke verplichting
der leden wel afhangen van het door de vereeniging
geleden verlies. Uitdrukkelijk wordt zij hiertoe be-
perkt in Duitschland 3); in Saksen en Beijeren bij
de Genossenschaften met onbeperkte aansprakelijkheid
en wel, zooals de uitdrukking aanduidt, zonder dat
1) Art. 20 act 62.
2) Art. 50.
3) Art. 9.
4) Art. 61.
-ocr page 190--182
voor die verplichting eene vaste grens is gesteld,
maar geheel onbeperkt, zooveel als het geleden verlies
bedraagt. In Oostenrijk is de verplichting der leden
bij beide soorten van Genossenschaften afhankelijk
gesteld van het geleden verlies, en wel, naarmate van
de soort, op beperkte of onbeperkte wijze In het
eerste geval is ieder lid, in geval van faillissement of
ontbinding der vereeniging, voor hare verbintenissen
niet slechts aansprakelijk met het bedrag zijner aan-
deelen , maar ook nog voor een hooger bedrag naar-
mate van de aandeelen.
In Saksen is ieder hd eener Genossenschaft met
onbeperkte aansprakelijkheid voor alle verbintenissen
der vereeniging aansprakelijk, voor zoover niet door
de bijdragen der overige leden wordt voorzien in de
behoefte.
In Duitschland en in Beijeren en Oostenrijk bij de
Genossenschaften met onbeperkte aansprakelijkheid
hebben we, ten minste feitelijk, geheel hetzelfde,
hoewel de aansprakelijkheid zich daar eerst vertoont
na het faillissement, dus na de ontbinding der ver-
eeniging. In al deze landen wordt de zaak echter
oneindig uitvoeriger dan in Saksen geregeld 2).
Is bij het failissement de slotberekening vastgesteld,
1) Art. 53 en 76.
2) In Duitschl. art. 52—62, in Oostenrijk art. 61—71 en 85.
-ocr page 191--83
dan moet het bestuur eene berekening opmaken,
waaruit bhjkt, hoeveel ieder lid tot volkomen afbe-
taling der schuldeischers nog moet bijdragen. Wordt
de betaling hiervan geweigerd of verzuimd, dan moet
het bestuur de berekening, benevens een afschrift der
statuten en eene opgave van het tekort en van de
leden, die dit moeten dekken, bij den rechter indienen,
met verzoek de berekening voor uitvoerbaar te ver-
klaren. Voor dit besluit genomen wordt, moet een
rechter-commissaris de leden oproepen tot het in-
dienen van hunne bezwaren. De berekening behoeft
niet te worden medegedeeld, maar moet ter visie
liggen gedurende een bepaalden tijd. De niet opge-
komen leden moeten op nieuw worden opgeroepen,
en binnen den bepaalden termijn de bezwaren, zoo-
veel mogelijk, voorloopig worden onderzocht.
Is dit afgeloopen, dan beshst de rechtbank, na
onderzoek en, zoo noodig, na verbetering van de be-
rekening, en spreekt de uitvoerbaarheid uit. Hier-
tegen bestaat geen rechtsmiddel.
Een eerste afschrift van plan en besluit wordt aan
het bestuur toegezonden, terwijl het oorspronkelijke
stuk bij den rechter blijft, ter visie van de leden.
Is de uitvoerbaarheid eenmaal uitgesproken, dan
is het bestuur bevoegd en, ingeval van weigering of
verzuim, verplicht de vereischte bijdragen der leden
door executie in te vorderen; ieder lid mag echter
-184
tegen de berekening in rechten opkomen; de aktie
wordt dan ingesteld tegen de gezamenlijke leden,
vertegenwoordigd door het bestuur, bij den bevoegden
rechter der vereeniging. Door bet instellen der aktie
wordt de executie niet geschorst.
Blijft eenige executie vruchteloos, dan wordt deze
geheele, hier beschreven, wijze van handelen voor
het niet gedekte bedrag herhaald. Het bestuur moet
de door de leden betaalde bijdragen natuurlijk op
de bestemde wijze gebruiken.
Dit alles komt nu niet alleen voor in geval van
faihissement, maar steeds, zoodra het vermogen der
vereeniging niet toereikende is voor de volkomen be-
taling der schulden. Met de werkzaamheden, gewoon-
lijk opgedragen aan het bestuur, kan de rechter, op
verzoek van een hd, ook andere personen belasten.
In België is, ten opzichte van de voorwaardelijke
verplichting der leden, alles aan de statuten overge-
laten; slechts wordt als aanvullend recht i) bepaald,
dat het verlies voor de helft hoofdelijk zal worden
verdeeld, voor de helft naarmate van de hoogte der
aandeelen.
Behalve het hier behandelde gevolg van door de
vereeniging geleden verlies, kan er nog een ander
voorkomen, wanneer voor de verphchting of bevoegd-
1) Art. 89.
-ocr page 193--185
heid der leden tot storting eene bepaalde grens is
gesteld; wordt toch het verlies geleden door het ver-
mogen der vereeniging, dus ook door de aandeelen,
dan is het mogelijk, dat daardoor het reeds bereikte
maximum weder verloren gaat, en dus de verphchting
of bevoegdheid tot storting op nieuw ontstaat.
Naast deze beide verplichtingen der leden tegen-
over de vereeniging, (tot onvoorwaardelijke en tot
voorwaardelijke storting) kan er nu nog eene derde
verplichting bestaan, niet tegenover de vereeniging,
maar tegenover hare schuldeischers. Ook deze ver-
phchting kan tot een zeker bedrag beperkt zijn of
niet, zooals in Duitschland door de benaming wordt
nitgedrukt. De onbeperkte aansprakelijkheid komt
verder in Frankrijk voor bij de société en nom col-
lectif en bij die en commandite, ten opzichte van den
complementaris, en wordt in België bij het zwijgen
der statuten verondersteld.
Ook deze verplichting kan onvoorwaardelijk zijn,
of afhangen van de uitputting van het vermogen der
vereeniging, zooals in Duitschland, i) Beijeren en
Oostenrijk. 2)
Dat die verplichting zich uitstrekt tot alle verbin-
tenissen der vereeniging, onverschillig of deze ontstaan
1) Art. 12.
2) Art. 53.
-ocr page 194--186
zijn, vóór men lid werd, of eerst na dien tijd, wordt
in vele wetgevingen uitdrukkelijk erkend,
\'tls zeker bij vereenigingen met veranderlijk per-
soneel niet vreemd, dat, terwijl bij het einde van
het lidmaatschap de onvoorwaardelijke verplichting
tot storting eindigt, dit niet het geval is met de voor-
waardelijke tegenover de vereeniging, of met die
tegenover de schuldeischers. Daarom wordt in Enge-
land bepaald, dat indien, binnen het jaar na de
uittreding van een hd, de vereeniging wordt ontbon-
den, dit lid met het niet betaalde gedeelte van zijn
aandeel voor alle verbintenissen, tot op het oogenblik
van zijne uittreding ontstaan, aansprakelijk blijft, in-
dien ten minste zij, die hd gebleven zijn, door de
volstorting hunner aandeelen niet genoeg kunnen
bijeenbrengen.
In Duitschland 2) blijft een uitgetreden lid nog twee
jaren, nadat zijne uittreding is bekend gemaakt, voor
alle op het oogenblik zijner uittreding opeischbare
schulden aansprakelijk. Zijn de schulden nog niet
opeischbaar, dan begint de verjaringstermijn met het
oogenblik der opeischbaarheid, terwijl, bij opzegbare
schulden, de termijn van opzegging bij den verjarings-
termijn gevoegd wordt. 3)
1) S. 20 act 62.
2) Art. .89.
3) Art. 63,
-ocr page 195--187
Hetzelfde geldt in Beijeren en Oostenrijk: slechts
is in laatstgenoemd land de verjaringstermijn, bij
Genossenschaften met beperkte aansprakelijkheid,
één jaar. 2)
In Saksen is de verjaringstermijn evenzoo één jaar;
maar deze begint te loopen bij het einde van het
kwartaal, waarin de uittreding is bekend gemaakt, s)
In België en Frankrijk 5) eindelijk is de termijn
5 jaren.
Omdat er dikwijls eene aansprakelijkheid van de
leden tegenover de schuldeischers voorkomt, en ten
minste door de verandering van personeel tevens eene
verandering ontstaat in het kapitaal, hetgeen ook
nog door de opvordering van gelden gedurende het
lidmaatschap kan geschieden, is het niet vreemd, dat
in de wetgevingen ook bepalingen voorkomen over
het bewijs van het hdmaatschap en van den toestand
der aandeelen.
Dit onderwerp is op de meest verschillende wijzen
geregeld.
1) Art. 55—73.
2) Art. 78.
3) Art. 67.
4) Art. 98.
&) Art. 52,
-488
In Duitschland en Beijeren moet bij de oprichting
der vereeniging, te gelijk met het statuut, eene opgave
der leden bij den rechter worden ingediend; om de
drie maanden moeten de plaatsgehad hebbende ver-
anderingen, en jaarlijks moet eene alphabetische lijst,
•worden medegedeeld 2). Te gelijk met het uittreksel
uit het statuut moet worden bekend gemaakt, dat
deze stukken voor een ieder toegankelijk zijn
Verder moet het bestuur in de eerste 6 maanden
van ieder jaar het getal der in- en uitgetreden en der
aanwezige leden bekend maken 4),
In België moeten 4°. de namen der leden voorko-
men in het statuut 5), en worden deze dus ook inge-
schreven en bekend gemaakt, terwijl om de 6 maanden
eene alphabetische lijst moet worden ingediend bij het
tribunal de commerce, vermeldende naam, voornaam,
woonplaats en beroep, gedagteekend en gewaarmerkt
door de onderteekenaars, die verantwoordelijk zijn
voor verkeerde opgaven
In Saksen wordt bij de Genossenschaiten met onbe-
1) Art. 4.
2) Art. 25.
8) Art. 4.
4) Art. 26.
5) Art. 87.
6) Art. 105,
-ocr page 197--189
perkte aansprakelijkheid bepaald, dat het lidmaatschap
steeds bewijsbaar moet zijn i), dat om de drie maan-
den eene opgave van de plaats gehad hebbende ver-
anderingen, en jaarlijks eene alphabetische lijst, moet
worden ingediend 2).
In Frankrijk moeten de statuten alleen de namen
inhouden der hoofdelijk aansprakelijke vennooten 3);
verandering in deze is dus eene verandering der sta-
tuten, en zou dus streng genomen de formaliteiten van
inschrijving en bekendmaking na zich sleepen; de wet
bepaalt nu echter uitdrukkelijk 4), dat voor de uit-
treding van i^ennooten deze formaliteiten niet worden
gevorderd, terwijl over de toetreding niet wordt ge-
sproken.
In België moet 2°. door iedere coöperatieve ver-
eeniging een register worden gehouden, dat, behalve
de statuten, moet vermelden:
naam, beroep en woonplaats der leden 5),
dag van begin en einde van lidmaatschap,
het bedrag der door ieder gestorte en opgevorderde
gelden;
1) Art. 65.
2) Art. 66.
3) Art. 57.
4) Art. 62.
5) Art 90.
-ocr page 198--490
het moet gewaarmerkt en voor gezien geteekend zijn
door een der leden van het tribunal de commerce
of door den maire.
De vermelding van uitbetaling van gelden wordt
door het betrokken lid onderteekend.
De toetreding i) wordt bewezen door de gedagtee-
kende onderteekening van het lid; de uittreding 3)
door de vermelding van het feit, onderteekend door
het hd en het bestuur; weigert het bestuur de onder-
teekening, dan wordt de verklaring afgelegd ter griffie
van den juge de paix; de griffier maakt er proces-
verbaal van op en geeft er, binnen 24 uur, per aan-
geteekenden brief, kennis van aan de vereeniging;
het procesverbaal is op ongezegeld papier en wordt
kosteloos geregistreerd 3).
De uitsluiting 4) wordt bewezen door een proces-
verbaal , opgemaakt door het bestuur, waaruit moet
blijken, dat de uitsluiting overeenkomstig de statuten
heeft plaats gehad; het procesverbaal wordt overge-
schreven op het register en binnen twee dagen per
aangeteekenden brief afschrift er van gezonden aan
het uitgesloten lid.
1) Art 91.
8) Art. 93.
8) Art. 94.
4) Aft. 95v
-191
Een dergelijk register als in België komt ook in
Oostenrijk voor, i) aan ieder kantoor of hulpkantoor;
maar bovendien 2) moet daar in de eerste 6 maanden
van ieder jaar door het bestuur bekend worden ge-
maakt het getal der in- en uitgetreden leden en der
bestaande, toegenomen, opgevorderde en uitbetaalde
aandeelen.
Ook in Frankrijk moet bij vennootschappen met
aandeelen een dergelijk register worden gehouden,
waarop de overdracht plaats heeft door overschrij-
ving.
In Engeland is het houden van een register ge-
oorloofd , maar niet verplichtend; wanneer het bestaat
heeft het bewijskracht, behoudens tegenbewijs. 3)
In België komt 3°. nog voor een bewijs van lidmaat-
schap; 4) het is een titel op naam, die de benaming
der vereeniging vermeld, naam, voornaam, woonplaats
en beroep van het lid en dagteekening van toetreding,
alles onderteekend door het lid en het bestuur; het stuk
vermeldt, volgens tijdsorde, de stortingen en terug-
betalingen, onderteekend, naar den aard der zaak,
door het bestuur of het lid; verder bevat het de
1) Art. 14.
2) Art. 22.
3) Art. 19 act 62.
4) Art. 99.
-ocr page 200--192
statuten: dezelfde bepalingen, die we boven bij het
register hebben vermeld, ingeval van uittreding,
komen ook hier voor.
Ten slotte komen we tot het einde der vereeniging
en tot de daardoor noodzakelijk geworden vereffening.
In Engeland gelden hiervoor de bepahngen der
companies-act, i) in Frankrijk en België de algemeene
regels voor de sociétés.
In Duitschland 2), Beijeren, Saksen \'5) en Oosten-
rijk eindigt de Genossensctiaft:
1°. door verloop van den bepaalden tijd,
2°. door besluit der vereeniging,
3°. door faihissement,
4°. door ontbinding van overheidswege.
In al de genoemde landen kunnen de vereenigingen
zoowel voor bepaalden als onbepaalden tijd worden
opgericht: Is een tijd bepaald, dan moet deze in de
statuten worden vermeld; hetzelfde is het geval in
Frankrijk met den dag van het begin en het einde
van de vereeniging. In België geldt als aanvullend
1) Art. 17 act 63.
2) Art. 84 en 35.
8) Art. 30-78.
4) Art. 36,
-193
recht , dat de vereeniging is opgericht voor 10 jaren,
tervs^ijl nooit een längeren termijn dan 30 jaren kan
worden vastgesteld 2).
In Saksen eindigt de Genossenschaft niet nood-
zakelijk door het faillissement: maar de regeering
kan in dit geval de juridische persoon vernietigen,
tengevolge waarvan de Genossenschaft wordt ont-
bonden.
Voor het faillissement gelden de algemeene regels;
in Duitschland komen echter enkele bijzondere bepa-
lingen voor, die ik onder behandel.
De ontbinding van overheidswege is verschillend
geregeld.
In Duitschland en Beijeren kan de vereeniging,
Wanneer zij zich aan onwettige handelingen of ver-
zuimen schuldig maakt, waardoor het algemeen welzijn
in gevaar wordt gebra ht of, wanneer zij andere dan
de in de wet genoemde doeleinden beoogt, op verzoek
van de regeering (höhere Verwaltungsbehörde) bij
rechterlijke uitspraak worden ontbonden.
In Oostenrijk kan de regeering de Genossenschaft
ontbinden, wanneer er een strafvonnis gewezen is,
op grond dat de vereeniging andere dan de in de wet
genoemde doeleinden beoogt.
1) Art. 89.
Art 88.
\'IB
-ocr page 202--194
In Saksen kan, in hetlzelfde geval, de juridische
persoonlijkheid worden vernietigd.
Evenals het hegin der vereeniging, moet ook het
einde worden publiek gemaakt. Zoo moet in Duitsch-
land, I) Beijeren, Oostenrijk 2) en Saksen s) de ont-
binding op de twee eerstgenoemde wijzen, evenals de
oprichting, worden ingeschreven en bekend gemaakt;
slechts komen hier in plaats van ééne, drie bekend-
makingen voor.
In geval van faillissement of ontbinding van over-
heidswege, geschiedt de inschrijving en bekendmaking
ambtshalve. 4)
In Saksen blijft hier echter de inschrijving, in
de overige landen, in geval van faillissement, de be-
kendmaking achterwege.
In Frankrijk moet de ontbinding vóór den bepaalden
tijd worden ingeschreven en bekend gemaakt op de
gewone wijze. 6)
Vereffening.
Wat is de toestand van de vereeniging na de ont-
binding?
1) Art. 36.
2) Art. 40.
3) Art. 31.
4) Dnitsohl. art. 37.
5) Art. 80.
G) Art, 61.
-ocr page 203-195
In Engeland blijft zij voortbestaan, totdat de ver-
effening geheel is afgeloopen. i)
In België blijft de société bestaan voor zoover voor
de vereffening noodig is. 2)
Ook in Duitschland, 3) Beijeren, Oostenrijk 4) en
Saksen 5) zullen we wel hetzelfde moeten aannemen;
in laatstgenoemd land toch blijft het bestuur de be-
voegdheid behouden om, zooveel als voor de veref-
fening noodig is, de vereeniging te vertegenwoordi-
gen; in de andere landen blijven, zooveel mogelijk, de
regels voor de bestaande vereeniging gelden; overal
wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het forum blijft
bestaan.
Het gevolg van dien voortdurenden toestand is,
dat ook na de ontbinding nog een faillissement kan
voorkomen; dit wordt dan ook uitdrukkelijk be-
paald.
Is de ontbinding het gevolg van het faihissement,
dan zijn voor de vereffening natuurlijk geene bijzondere
bepahngen noodig, maar gelden de algemeene regels
voor faillissement; hetzelfde is het geval, wanneer dit,
na de ontbinding, gedurende de vereffening voorkomt.
1) S. 18 act 26.
2) Art. 111.
3) Art. 49.
4) Art. 50.
5) Art. 36,
43^
-ocr page 204--196
In Duitschland 0 en Beijeren komen echter nog enkele
bijzondere bepalingen over het faillissement voor. \'
De aangifte moet geschieden door het bestuur of
de verelfenaars, die de vereeniging nu ook verder
vertegenwoordigen. Deze moeten persoonlijk ver-
schijnen in alle gevallen, waarin dit ook een gewoon
failliet moet doen; zij kunnen tegen alle vorderingen
opkomen (in Beijeren hebben ook alle leden dit recht);
waardoor echter de verificatie niet wordt tegenge-
houden. Er is geen dwangaccoord (zoo ook in Oos-
tenrijk) en het faillissement der vereeniging heeft dat
der leden niet ten gevolge (ook deze bepaling komt
in Oostenrijk voor), waarom het besluit van failliet-
verklaring hunne namen niet behoeft in te houden.
In Saksen wordt slechts bepaald, dat bij onver-
mogen het bestuur aangifte moet doen, en dat daarna
iedere betaling moet worden gestaakt.
De vereffenaars hebben eene dergelijke betrekking
als het bestuur: alleen in beider werkzaamheid bestaat
verschil; \'t is daarom niet vreemd, dat overal als
aanvullend recht de vereffening is opgedragen aan het
bestuur. Is dit niet het geval, maar zijn er bijzondere
personen mee belast, dan gelden voor deze verschil-
lende bepalingen, vroeger voor het bestuur vermeld.
1) Art. 48 en 51. Oostenr. art. 49 en 52.
2J Art. 26.
-197
Zoo wordt in Duitschland i), Oostenrijk 2) en
Beijeren bepaald, dat zij afzetbaar zijn; de benoe-
ming en iedere verandering der vereffenaars moet
door het bestuur aan den rechter ter inschrijving
worden meegedeeld; de vereffenaars moeten hunne
handteekening bij den rechter deponeren. De in-
schrijving der vereffenaars heeft tegen derden dezelfde
kracht als de inschrijving van het bestuur; tenzij
anders is bepaald, moeten de vereffenaars altijd ge-
zamenlijk handelen; de hun door de wet verleende
macht kan slechts tegenover de vereeniguig, maar
niet tegenover derden worden beperkt; eindelijk
zijn ze aansprakelijk voor de niet nakoming van de
besluiten der algemeene vergadering.
In Saksen 3) zijn alle bepalingen over het bestuur
op de vereffenaars toepasselijk.
In België moet de wijze van vereffening in den
gewonen vorm worden bekend gemaakt, en zijn de
vereffenaars zoowel tegenover derden als tegenover
de vereeniging aansprakelijk voor de nakoming van
bun mandaat 4).
Over hunne werkzaamheid wordt nu in Duitsch-
1) Art. 40—46.
2) Art. 42—i8.
3) Art. 36 § 3.
4) Art. 119.
-ocr page 206--198
land en Beijeren inzonderheid nog het volgende
bepaald.
Zij moeten beginnen met het opmaken van een
balans. Blijkt hieruit (of ook later gedurende de ver-
effening), dat het vermogen niet toereikende is om
de schulden te dekken, dan moeten zij dadelijk eene
algemeene vergadering bijeenroepen en, indien het
te kort niet binnen acht dagen door de leden is ge-
dekt, aangifte doen van faiUissement i). (In Oosten-
rijk 2) is dit dadelijk het geval na de algemeene ver-
gadering). Dan houdt natuurlijk de vereffening op,
en gaat over in faiUissement. Geschiedt dit echter
niet, dan moeten de vereffenaars de loopende zaken
gaande houden, de verplichtingen der vereeniging
nakomen, de vorderingen innen en het vermogen
verziïveren; zij vertegenwoordigen de vereeniging in
en buiten rechten, kunnen dadingen sluiten en tot
beslissing van hangende zaken ook nieuwe beginnen;
maar de vervreemding van onroerend goed kan,
tenzij anders is bepaald, slechts in het openbaar ge-
schieden.
In België s) geldt als aanvuUend recht, dat zij de
vereeniging in rechten vertegenwoordigen, de gelden
1) Art. 48.
2) Art. 49.
3) Art. 114-118.
-ocr page 207--199
innen, het vermogen verzilveren, dadingen sluiten
en beslag opheffen. Slechts met toestemming van
de algemeene vergadering mogen zij de zaak gaande
houden, gelden opnemen, goederen bezwaren, on-
roerend goed vervreemden (tenzij het noodig is
voor de afbetaling der schulden, of de vereeni-
ging hoogstens uit 7 leden bestaat); met toestem-
ming van de algemeene vergadering mogen zij
gelden bij andere vereenigingen beleggen, en, voor
zooveel noodig, de door de leden verphchte bijdra-
gen innen.
In Saksen wordt de macht der vereffenaars niet
uitgewerkt.
In Duitschland, Beijeren, Oostenrijk en België moeten
alle stukken aantoonen, dat de vereeniging vereffend
wordt.
Van het aldus verzilverde vermogen moeten na-
tuurlijk in de eerste plaats de schulden worden
betaald. Daarom worden, tegelijk met de bekendma-
king van de ontbinding, in Duitschland, Oosten-
rijk, Beijeren en Saksen de schuldeischers opge-
roepen. In de twee laatstgenoemde landen moeten
bovendien de bekende nog eene persoonlijke oproeping
ontvangen.
In België worden de opeischbare en niet-opeischbare
schulden gelijkelijk afbetaald, de laatste echter onder
aftrek van disconto; slechts op eigen verantwoordelijk-
-200
heid uiügen de vereffenaers, wanneer er genoegzame
zekerheid is, en behoudens verzet der schuldeischers,
de opeischbare schulden het eerst afbetalen.
In Duitschland, \') Beijeren en Oostenrijk 2) wordt
het bedrag der niet opeischbare schulden gecon-
signeerd; in Saksen moet dit ook geschieden met
de vorderingen van hen, die niet zijn opgekomen.
Na de albetaling der schulden worden in Duitsch-
land, Beijeren en Oostenrijk de aandeelen uitbe-
taald; is er niet genoeg voor geheele afbetaling,
dan geschiedt ze naarmate van het gestorte op de
aandeelen. Van het nu nog overschietende wordt
vooreerst de winst van het laatste jaar uitgekeerd en
daarna het overge, indien niets anders bepaald is,
hoofdelijk verdeeld; in Oostenrijk volgens de gewone
regels voor winstverdeeling,
In België wordt geen verschil gemaakt tusschen de
aandeelen, de winst van het laatste jaar en het overig
vermogen, maar alleen bepaald, dat de verdeeling
gelijkelijk kan plaats hebben.
In Saksen mag tot de verdeeling van het vermogen
eerst worden overgegaan één jaar, nadat de ontbinding
is bekend gemaakt, s)
1) Art, 47.
3) Art. 48.
3) Art. 118.
-201
Is in de duitsche landen niemand aangewezen tot
bewaring van boeken en bescheiden, dan geschiedt
de aanwijzing door den rechter; steeds hebben de
leden en hunne rechtverkrijgenden recht op inzage
en gebruik. In Saksen moeten de boeken gedurende
10 jaren worden bewaard, iets dat ook uit het A. D.
H. G. voortvloeit.
In België moeten de vereffenaars jaarlijks een rapport
uitbrengen aan de algemeene vergadering, met op-
gave der redenen, die de sluiting hebben vei\'hinderd.
Eveneens moet bij het einde der vereffening een ver-
slag worden ingediend; de algemeene vergadering
benoemt dan eene commissie van onderzoek, die eene
nieuwe vergadering bijeenroept, en deze beslist op bet
rapport der commissie over het beheer der vereffenaars.
Het einde der vereffening moet op de gewone wijze
worden bekend gemaakt, i)
Ten slotte wordt nog in België bepaald, dat, ingeval
van nietigheid eener société, de rechter moet beslissen
over de wijze van vereffening.
1) Art. 120 en 121.
2) Art. 112 2.
-ocr page 210-HET NEDERLANDSCHE ONTWERP.
Het onlangs bij de tweede Kamer der Staten-Generaal
ingediend ontwerp draagt tot opschrift: Regeling der
vennootschappen met veranderlijk kapitaal. Men heeft
hierbij dus het belgische voorbeeld niet gevolgd,
waarin gesproken wordt van sociétés coopératives, en,
naar ik meen, terecht. Hetgeen bij ons moest geregeld
worden, waren vereenigingen met eene bepaalde in-
richting, en deze is niet noodzakelijk tot de coöpe-
ratieve vereenigingen beperkt (hierop wijst ook de
memorie van toelichting ad art, 1). Bovendien zou
de omschrijving van het begrip van coöperatieve
vereeniging wel bijna ondoenlijk zijn voor den wet-
gever, wilde hij er inderdaad in opnemen, al wat
er dikwijls onder verstaan wordt; maar verder heeft
de coöperatieve vereeniging als zoodanig ook vol-
strekt geen behoefte aan regeling; de bijzondere
^ijze van verdeeling van winst toch, die bij haar
-203
voorkomt, is volgens onze wet volstrekt niet ongeoor-
loofd.
Zijn echter de nu aangenomen grenzen wel ruim
genoeg? De voorgestelde regehng beperkt zich tot
vennootschappen met eene bepaalde inrichting. Over
die inrichting spreek ik later; maar wat vloeit voort
uit de beperking tot het begrip der vennootschap?
Met het oog op art. 4655 en 56 B. W. geloof ik het
volgende:
4°. dat het vermogen der vereeniging door de leden
wordt bijeen gebracht, door inbreng van geld,
goed of nijverheid;
2°. dat dit\'vermogen met het oog op voordeel wordt
gebruikt;
3°. om dat voordeel te verdeelen, en
4°. onder de leden.
Buiten het begrip der vennootschap, en daarom
ook buiten de voorgestelde regeling, vahen dus:
alle vereenigingen, waarbij het vermogen door der-
den wordt gevormd , hetzij door schenking, hetzij op
andere wijze, b. v. ten gevolge van door de vereeni-
ging met derden gesloten kontrakten, zooals bij ahe
oneigenlijke coöperatieve vereenigingen;
evenzoo alle vereenigingen, waarbij het vermogen
niet met het oog op voordeel, maar tot eenig zede-
lijk doeleinde, b. v. eene bibhotheek, wordt gebruikt;
verder alle vereenigingen, die het voordeel niet
-204
verdeelen, maar geheel tot eenig bepaald doeleinde
gebruiken, b. v. v^^anneer een fabriek wordt opgericht
uit de opbrengst van een winkel;
eindelijk alle vereenigingen, waarbij het voordeel
niet onder de leden, maar onder derden wordt ver-
deeld, b. v. wanneer in een winkel niet de leden,
maar de koopers, onverschilhg of zij leden zijn of
niet, aanspraak op winstuitkeering hebben.
Hoogst twijfelachtig is verder, geloof ik, de toestand
van alle vereenigingen met een gemengd karakter,
die wel voor een deel, maar niet geheel vennoot-
schappen zijn, waarbij een niet-vennootschappelijk
element niet als iets toevalhgs, of als middel tot het
doel der vennootschap, maar integendeel als iets eigen-
aardigs, als zelfstandig doel, aanwezig is. Natuurlijk
houden dergelijke vereenigingen nooit geheel op ven-
nootschappen te zijn, maar kunnen wij ze omgekeerd
toch ook wel geheel en al als zoodanig beschouwen?
Kunnen we wel de regels, uitsluitend voor vennoot-
schappen gegeven, ook op het niet-vennootschappelijk
element toepassen? Wanneer b. v, een winkel wordt
opgericht met het doel om de winst, gedeeltelijk onder
de leden te verdeelen, gedeeltelijk te gebruiken voor
eene bibliotheek, zullen wij dan, de aan het bestuur
der vennootschap verleende macht, tot vertegenwoor-
diging in rechten, ook tot de bemoeiingen betrek-
kelijk de bibliotheek kunnen uitstrekken?
-205
In Duitschland heeft zich eene soortgelijke vraag
voorgedaan. Daar zijn bijzondere regels gegeven voor
de »eingetragene Genossenschaft," maar is deze, op
straffe van ontbinding, tot bepaalde, in art. 1 ge-
noemde doeleinden (niet tot bepaalde ondernemin-
gen) beperkt; op grond hiervan werd door het Han-
delsgericht te Nürnberg de inschrijving geweigerd van
eene vereeniging meteen drieledig bestaan; als eene
voorschotsvereeniging, als een spaarbank en als een
pensioenfonds, welke twee laatste punten niet onder
het in de wet genoemde kunnen gebracht worden.
Het Appellationsgericht, was echter eene andere mee-
ning toegedaan, omdat vooreerst, de beide laatstge-
noemde onderwerpen slechts middelen waren voor het
eerste; maar bovendien ook, omdat het gelijktijdig be-
oogen van nog andere doeleinden, dan de in de wet
genoemde, de rechtelijke natuur der vereeniging niet
verandert.. Dit laatste gevoelen deelt ook v. Sicherer, i)
die zich bovendien nog beroept op het educational
departement der engelsche vereenigingen, maar er
niet aan schijnt te denken, dat de education in En-
geland , uitdrukkelijk als een geoorloofd doeleinde wordt
genoemd.
Volgens V. Sicherer en het Handels-Appellations-
gericht, blijven dus regels, voor vereenigingen met
1) t. a. p. p. Inl en 145.
-ocr page 214--206
een bepaald doel gegeven, toepasselijk op alle ver-
eenigingen, die ook maar dit doel beoogen, al staan
hier ook andere doeleinden naast. Moeten we zoo
ook bij ons, op dezelfde wijze aannemen, dat regels,
uitsluitend voor vennootschappen vastgesteld, voor alle
vereenigingen gelden, die ook maar een vennootschap-
pelijk element in zich bevatten, niet alleen, indien het
niet-vennootschappelijk gedeelte iets bijkomends is,
niet alleen voor zoover zij vennootschappen zijn, maar
voor de vereenigingen in haar geheel?
Hoe men die vraag ook moge beantwoorden, in
allen gevalle blijven we voor alle vereenigingen, die
buiten het begrip der vennootschap vallen en toch
nog een ander bestaan dan als gewone verbintenis
tusschen de leden willen hebben, verwezen naar de
wet van 1855. Kan deze echter wel op de hierbe-
doelde vereenigingen toepasselijk zijn? Die vraag
zal, geloof ik, niet door iedereen bevestigend worden
beantwoord. Eene der redenen van weigering van
den minister de Vries, om de Amerongsche krediet-
vereeniging te erkennen, was toch gelegen in de
omstandigheid, dat de leden, bij het einde van hun
lidmaatschap, aanspraak hadden op een gedeelte van
het vermogen (op de zonderlinge wijze uitgedrukt,
dat zij eigenaars bleven van hun aandeel) en verder,
dat de leden hoofdelijk aansprakelijk waren; en de-
zelfde redenering, ten minste omtrent het eerste
-207
punt, vindt men terug in de memorie van toelich-
ting van ons ontwerp. In § 1 ahnea 2 wordt ge-
zegd: »dat de coöperatieve vereeniging niet is eene
vereeniging van personen in den zin der wet van 22
April 1855. {Stbl. n^ 32). Terwijl bij een zedelijk
lichaam de inbreng ten doel heeft den eigendom
over te dragen op het lichaam, zoodat de inbren-
ger daarvan den eigendom verliest, heeft bij de
coöperatieve vereeniging de inbreng plaats, niet alleen
niet om het ingebrachte kapitaal op een ander over
te dragen, maar integendeel, om met behoud daar-
van, te trachten, zoo mogelijk winst te behalen."
Daaruit blijkt, dat als vereischte voor een zedelijk
lichaam, dus voor de vereenigingen van de wet van
1855, wordt gesteld, eigendomsoverdracht. Komt
deze, in den hier bedoelden zin, nu voor bij aUe
vereenigingen, die geen vennootschappen zijn? Voor-
zeker neen. Het doen gelden van rechten op het
vermogen der vereeniging bij het einde van het
lidmaatschap, kan immers evengoed voorkomen bij
al de bovengenoemde vereenigingen, die toch geen
vennootschappen zijn i).
Kunnen er zoo vereenigingen bestaan, die noch,
volgens veler meening, zedelijke lichamen zijn, noch
vennootschappen (en juist met zeer veel coöperatieve
1) Zoo ook een artikel in de N. Rott. Courant van 2 Oct. 1874,
-ocr page 216--208
vereenigingen zal dit het geval zijn i), dan spreekt
het van zelf, dat ook deze aan regeling, of ten minste
aan erkenning, behoefte hebben en dus, of de wet
van 1855, of ons ontwerp moet worden gewijzigd,
zoodat, öf de eerste niet tot zedelijke lichamen, of
de laatste niet tot vennootschappen, beperkt zij.
Het eenvoudigste zou zeker het eerste te bereiken
zijn, door in art. 5 in plaats van de woorden: »treedt
als rechtspersoon op" te stellen: »kan burgerlijke
handelingen aangaan", en art. 12 aldus te doen aan-
vangen : »alleen met inachtneming van het in art. 5
bepaalde, kan eene vereeniging als zoodanig burger-
lijke handelingen aangaan." 2)
Het punt van geschil toch betreft de vraag, of
eene vereeniging al of niet een zedelijk lichaamis,
niet, of zij al of niet burgerlijke handelingen kan
aangaan; want dit wordt, zoowel bij de naamlooze
vennootschap, als bij die met veranderlijk kapitaal,
die men beiden niet als zedelijke lichamen beschouwt,
toegelaten.
1) Het vennootschappelijk karakter wordt zelfs voor kredietvereenigin-
gen bestreden door Mr. de Witt Hamer. Zie Weokbl. v. h. R. n". 3710.
Zooals boven reeds is aangetoond, is bij coöperatieve vereenigingen het
vennootschappelijk doel eigenlijk nooit einddoel.
a) Voor hen, die misbruik vreezen, ten gevolge van deze verandering,
zij gewezen op het vereischte der kuidnklijke goedkeuring, welke ia het
algemeen belang kan geweigerd worden.
-209
Maar de hier vermelde wijziging is dan ook, naar
mijne meening, hoogst noodzakelijk i), wil de Wet
van 1855 ons niet ten derden male doen staan voor
vereenigingen, die in een staat van rechteloosheid
verkeeren 2).
Door deze wijziging kan ons ontwerp tot de ven-
nootschappen beperkt blijven Dat men daarbij niet
1) Hoogst noodzakelijk acht ik die wijzigiag omdat de strijd over de
vraag, wat men onder het woord zedelijk liohaam. heeft te verstaan, nog
vooreerst wel niet zal zijn uitgestreden; zoodra nu het praktisch verschil
tusschen zedelijke lichamen en andere vereenigingen is weggevallen, door-
dat bij beiden een afgescheiden (of wü men afgezonderd) vermogen kan
voorkomen, dan is, niet voor de wetenschap, maar voor den wetgever,
alle reden vervallen oxn de zedelijke lichamen, ten minste op dit punt,
afzonderlijk te behandelen.
2) Zooals vroeger bij de onderlinge waarborgmaatschappij, die door de
Regeering niet, door den Hoogen Raad wèl, als zedelijk lichaam word
beschouwd. Zie Magaz. v. Handelsrecht VIII. p. 142 en vlg.
Het zal wel niet wenschelijk zijn, dat voor iedere vereenigingsvorm
vooraf door den II. R. moet worden uitgemaakt, of zij zedelijk lichaam is
of niet, eu of dien ten gevolge reohtsaanvulling al of niet noodig is Nu
herhaalde malen de onduidelijkheid der wet van 1855 gebleken is, zal
cen afdoende maatregel tot wegneming van twijfel wel noodig zijn.
Een uitbreiding van het ontwerp zou grooter bezvs\'aren hebbeu.
Hoe zal men toch vooreerst de vereenigingen, die uien wil regelen, om-
schrijven? De nu gebezigde uitdrukking zou geheel ongeschikt worden.
Immers zoowel veranderlijkheid van personeel als van kapitaal (en deze
naam is voor het ontwerp niet bruikbaar) kan zeer goed bij ieder zedelijk
lichaam voorkomen, \'t Best ware misschien vereenigingen met een afwis-
selend aantal aandeelen, indien men hier niet stuitte op het vage van
14
-ocr page 218--210
uitsluitend of aan burgerlijke of aan handelsvennoot-
schappen kan denken, is reeds vroeger aangetoond,
en blijkt ook uit de memorie van toelichting (§ 1
alinea 5 en vlg.). Dit leidt ons van zelf tot de be-
spreking van hetgeen in de memorie van toelichting
(§ 6) de vorm der regeling wordt genoemd n. 1. van
de vraag, of die regeling moet plaats hebben in of
buiten de Wetboeken i).
»Dit laatste" zegt de memorie »schijnt de voorkeur
te verdienen." Ik ben het daarmede volkomen eens,
hoewel ik meen, dat de Regeering in haar stelsel
tot een ander besluit had moeten komen. »Naar art.
146 der Gw." vervolgt de memorie, »bestaat er een
algemeen burgerlijk recht van koophandel. Daaruit
volgt in beginsel, dat onderwerpen, die betrekking
hebben, hetzij op het burgerlijk, hetzij op het han-
het wooi\'d aandeel; maar bovendien zon men nog voorzichtiger dan tin
moeten zijn hij de regeling in engeren zin. Al die bezwaren worden bij
het andere stelsel, uitbreiding van de wet van 185.5, voorkomen, hetgeen
tevens ook helpt voor de toekomst, voor alle nieuwe soorten van vereeni-
gingen,
1) In de N. R. C. 1.1. wordt de aangewezen plaats genoemd in het
B. W. en wel onder de zedelijke lichamen, al is de herziening van dit
onderwerp ook niet spoedig te wachten.
Natuurlijk kan ik met dit gevoelen niet instemmen. Ik zou de gebe-
zigde woorden willen omkeeren; „niet door aanvulling van den titel van
zedelijke ligchamen, in het B. W., waarin al dergelijke bepalingen mis-
plaatst zijn, maar door aanvulling van de wet van 1855."
-211
delsrecht, zooveel mogelijk in de bestaande codifi-
catie hare plaats behooren te vinden. Het tegen-
woordig ontwerp nu is van toepassing, zoowel op
burgerlijke als op handelsvennootschappen. Het omvat
dus onderwerpen èn van burgerlijk, èn van handels-
recht. Dat gemengd karakter maakt de opname in
eene bijzondere wet noodig." Naar mijne meening
had dit moeten leiden tot de opneming in het E. W.
als het algemeene en tot de verklaring in art.
14 WB. V, Kh., dat de wet als vennootschap van
koophandel, behalve de drie nu bestaande soorten,
ook erkent de vennootschap m. v. k., wanneer zij
daden van koophandel verricht. Toch stem ik met
de conclusie van den Minister, regeling buiten de
wetboeken, in, en wel om de bij uitstek ongeschikte
plaats, die ons daartoe het B. W. zou aanbieden.
De maatschap wordt daar immers behandeld onder
de overeenkomsten, en daarom was toch juist eene
regeling van onze vennootschappen noodzakelijk,
omdat de algemeene regels voor overeenkomsten op
haar niet toepasselijk konden zijn. Hetgeen, waar-
aan behoefte bestond, was niet de regeling van het
recht der privaatpersonen, maar van het recht der
zoogenoemde vereeniging. juister van het recht van
hdmaatschap en van de daaraan verbonden gevolgen.
Daarvoor is overal, maar vooral in ons positief recht
de aangewezen plaats buiten het privaatrecht, meer
14-
-ocr page 220--212
speciaal in aansluiting aan de Wet van 1855, als de
regeling van eene bepaalde vereeniging, in aanslui-
ting aan het algemeen vereenigingsrecht; eene be-
paalde toevoeging aan die wet, is echter met het
oog op hare redaktie niet wel mogelijk; in allen
gevalle staat onze regeling dichter bij deze, dan bij
de Wetboeken. Wenschelijk is het daarom, geloof
ik, om zooveel mogelijk het voorbeeld der saksi-
sche wet te volgen, behoudens de later te vermel-
den wijziging. — \'t Is waar, tegen eene dergelijke
opvatting staat de autoriteit van Schulze-Delitzsch
maar de gronden, die hij voor zijn gevoelen aan-
voert, zijn, dunkt mij, onaannemelijk. Volgens hem
moet iedere Genossenschaft gebruik maken van eene
handelsonderneming en is het daarom onmogelijk
ze te behandelen in eene wet, die ook op andere
vereenigingen toepasselijk is. In deze redenering is,
naar mij voorkomt, zoowel het uitgangspunt, als de
gevolgtrekking valsch.
1) Die Gesetzgebung über die privatrecbtliclie Stellung der Ervverbs-
und Wirthschaftsgenossenschaften. Berlin 1869 p. 9 — 16.
i) Een dergelijk gevoelen schijnt ook Mr. II. Goeman Borgesius toe-
gedaan, die in zijn geschrift, de rechtspersoonlijkheid der coöperatieve
vereenigingen (Coöperatie 111), p. 5 , verklaart : „Coöperatie, onder welke
benaming meu al die vereenigingen samenvat, welke met een veranderlijk
ledental en veranderlijk ka])itaal werkende, zich ten doel stellen langs
indnstrieelen of commercieelen weg enz."
-213
Was het toch zoo waar, dat alle Genossenschaften
van eene handelsonderneming gebruik maakten,
waartoe diende dan de bepaling der duitsche wet,
dat alle Genossenschaften als kooplieden worden be-
schouwd? En voor ons land is de onderscheiding van
Schulze nog oneindig minder waar, omdat hetgeen
in Duitschland wèl tot de daden van koophandel be-
hoort, het bloot verwerken van waren, er bij ons
niet toe wordt gerekend i).
Maar ook de gevolgtrekking kan ik Schulze niet toe-
geven; zoolang toch Genossenschaften vereenigingen
zijn, zullen ook op haar de algemeene regels voor
vereenigingen wel toepasselijk blijven: het gebruik
maken van eene onderneming, meer bijzonder van
eene handelsonderneming, kan slechts aanleiding geven
tot nog speciale bepalingen bovendien; dat men dit
in Saksen niet altijd goed in het oog heeft gehouden,
en bijzondere bepalingen voor de Genossenschaften
(volgens de opvatting van Schulze) algemeen heeft
gesteld, of naliet ze te vermelden, is mogelijk, maar
dat bewijst alleen iets tegen de toepassing van het
stelsel, niet tegen het stelsel zelf.
In allen gevalle zal het verwijt van Schulze onze
1) In de M. v. T. § 6 alin. 3 wordt verklaard: „Over dc vraag of
alle coöperatieve vereenigingen een handelsrechtelijk karakter dragen,
bestaat nog vee] verschil van gevoelen."
-214
regeling in veel minder mate ti\'effen dan de saksi-
sche wet, daar hij ons tenminste eene afzonderlijke
wet zal voorkomen.
We komen nu tot hetgeen in de memorie van
toehchting wordt genoemd, de omvang der re-
fjeling.
In de eerste plaats behoort hiertoe de erkenning
der vereeniging, met de mogelijkheid om handelend
op te treden tegenover derden. Terecht, geloof ik,
is men hier afgeweken van het voorbeeld in België
en Saksen gegeven, waar gesproken wordt van rechts-
persoonhjkheid der vereeniging en van eene van die
der leden verschillende individualiteit i). Zoolang men
het toch niet eens is over het begrip van rechtsper-
soonlijkheid, of in onze vereenigingen geen juridieke
éénheid kan zien, kunnen dergelijke bepalingen alleen
tot verwarring leiden. Er bestaat hier geen behoeft(ï
aan het uitspreken van een wetenschappelijk beginsel,
dat voor verschillende toepassing en opvatting vatbaar
is, maar aan eene goede regeling van die toepassing
zelve d. i. van de gevolgen van het beginsel; immers
niet door het eerste, alleen door het tw^eede wordt
de rechter gebonden. Hoe onbestemd het begrip van
1) nit bezwaar zou ik ook hebben tegou het door de N. K. G. voor-
gestelde plan van regeling onder de zedelijke lichamen.
Dit is dan ook dc afwijking der saksische wet, die ik boven vermelde.
-ocr page 223--215
rechtspersoonlijkheid wordt opgevat, bhjkt o. a. hier
uit, dat men aan den Minister de Vries, die in onze
vennootschappen geen rechtspersonen kon zien, den
eisch deed, dat hij ze, zonder veranderde inrichting,
door wettelijke regeling tot rechtspersonen zou maken,
m. a. w. dat hij zou handelen tegen zijn rechtsover-
tuiging; de bedoeling was natuurlijk, dat hij de
vereeniging in staat zou stellen om tegen derden op
te treden i).
Dat wij eene uitdrukkelijke erkenning als rechtsper-
soon in het ontwerp niet vinden, is duidelijk, daar de
Minister van Lijnden, evenmin als zijn voorganger,
de vennootschappen met veranderlijk kapitaal als
zedelijke lichamen kan beschouwen.
Hoe nu de gevolgen van de erkenning der vereeni-
ging zijn geregeld, zal ik bij de betrekkelijke onder-
werpen bespreken; vooraf moet de vraag woi\'den
behandeld, of het wenschehjk is, het voorbeeld der
duitsche wet te volgen, en de vereenigingen als koop-
1) Merkwaardig is het zeker ook, dat Mr. Borgesius iu ziju aaiigehaaklc
geschrift: ovcr de reehtspersoonltjkheid der C. V. p. 81 verklaart:
„Zoo vind ik het alleszins gerechtvaaï\'digd, dat er geen compensatie
mag plaats hebben tusschen de pretenties, die de vereeniging van eeu
particulier heeft in te vorderen, cn die, welke de schuldeischer van de
vereeniging van een lid der vereeniging kan hebben."
Die uitsluitiug zal toch wel van zelf uit het begrip der rechtspersoon-
lijkheid voortvloeien.
2iC)
lieden te beschouwen. Die vraag wordt in art. 1 van
het ontwerp behandeld. »Wanneer de vereeniging
zich eene handelsonderneming ten doel stelt, zijn ook
de bijzondere wetten van den koophandel toepasselijk,
anders niet."
Is die ontkennende beantwooi\'ding der vraag goed
te keuren?
Voor men hierover een oordeel uitspreke, lette
men er op:
1". dat het duitsqhe handelsbegrip anders is dan het
onze;
dat de reden, die vooral in Duitschland aan-
leiding gaf tot het toepassen van het handels-
recht op alle Genossenschaften, bij ons niet
bestaat. — Die reden was deze; dat in één
gedeelte van Pruissen de Concursordnung gold,
die toepasselijk was, zoowel op kooplieden als
niet kooplieden; in een ander gedeelte van
Pruissen, het faillietenrecht, dat alleen voor
kooplieden gold. Door de uitdrukkelijke bepa-
ling der w^et, wilde men nu in het ressort van
Keulen het faillietenrecht op alle Genossen-
schaften toepassen
Voor de toepassing van het handelsrecht op al onze
1) Parisius, das Pr. Ges p. 51 noot 55 en de daar aangehaalde Motieve
des ininisterial Entwurfes.
-217
vereenigingen zouden, geloof ik, 3 gronden kun-
nen worden aangevoerd.
1°. kan men het handelsbegrip van onze wet willen
uitbreiden. (Ook de memorie van toelichting
spreekt in § 1 alinea 11 van de beperkte be-
teekenis in het Wb. v. Kh. aan het begrip van
daden van koophandel toegekend);
2°. kan men de bepalingen van het handelsrecht
ook buiten het gebied van den handel willen
uitbreiden, omdat de eigenaardigheid der han-
delsbetrekkingen, die tot het vaststellen van
bijzondere regels aanleiding gaf, ook nog bij
andere dan handelsbetrekkingen voorkomt, spe-
ciaal bij onze vereenigingen;
3". zou men tot hetzelfde resultaat kunnen komen,
omdat bij onze vereenigingen, niet die eigen-
aardigheid voorkomt, die tot het vaststellen van
het handelsrecht aanleiding gaf, maar eene an-
dere, die echter tot hetzelfde resultaat moet
leiden.
Terwijl we dus bij n°. 2 te doen hadden met de-
zelfde oorzaak, die tot hetzelfde gevolg voerde, hebben
we hier met twee verschillende oorzaken te doen.
1) Die wenseli, o. a. door Mr. Goeman Borgesius uitgesproken, 1. 1.
p. 20, en reeds vroeger in zijn gesehrift: Sehulze-Delitzseli en zijne kre-
dietvereenigingen, p. 78, vloeit natuurlijk voort uit zijne opvatting der
Coöp. V. Zijn gevoelen wordt Leslredeu in het bovengenoemd arl, der N, K. C,
-218
Dadelijk meen ik echter als geheel onjuist te moe-
ten verwerpen een vierden grond, dien men mogelijk
zou kunnen aanvoeren: dat het namelijk wenschelijk
is, al onze vennootschappen geheel aan dezelfde
regeling te onderwerpen. Dit moge misschien ge-
makkelijker zijn voor den wetgever, omdat hij dan
minder onderscheidingen behoeft te maken, juist
daarom is het zeker niet wenschelijk voor de prak-
tijk. — Zooals ik reeds vroeger trachtte aan te too-
nen , toen ik erkende, dat in geen enkel land een
bepaalde wetgeving op coöperatieve vereenigingen
bestaat, hangt de behoefte aan rechtsaanvulling niet
uitsluitend af van de maatschappelijke verschijnselen,
maar ook van het bestaande recht; doch omgekeerd
moeten, bij het voorzien in die behoefte, toch ook
de maatschappelijke verschijnselen worden in aanmer-
king genomen, want het is wel mogelijk, dat ver-
schillende verschijnselen in een bepaald opzicht één
zelfde leemte in de w-etgeving aantoonen, en toch
niet in alle opzichten overeenstemmen; dat ver-
schil in de maatschappelijke verschijnselen, zal dan
ook een verschil in de regeling ten gevolge kunnen
hebben.
Wat nu de drie bovengenoemde gronden aangaat,
kan de eerste (de uitbreiding van het handelsbegrip)
er natuurlijk nooit toeleiden, om het handelsrecht op
al onze vennootschappen toe te passen; dat zou toch
-219
alleen dan mogelijk zijn, wanneer men het handels-
recht tot alle mogelijke ondernemingen wilde uit-
breiden.
Wat den tweeden grond betreft, zou men kunnen
opmerken, dat de eigenaardigheid van den handel,
het spoed vereisehende, ook buiten den handel kan
\'voorkomen, en daarom ook tot dezelfde gevolgen,
vereenvoudiging van formaliteiten en strenger bepa-
lingen tegen kwade trouw, moet leiden. Daar dit
vereischte van spoed echter bij de verschillende on-
dernemingen in hoogst verschillende mate voorkomt,
zal eene algemeene toepassing van het handelsrecht
ook hier wel zeer weinig gemotiveerd zijn; boven-
dien is er zeker wel iets vreemds in, die toepassing
uitsluitend bij vereenigingen, niet ook bij partikuliere
personen te doen plaats hebben; acht men het b.v.
wenschelijk het handelsrecht toe te passen op ver-
eenigingen, die zich ten doel stellen, door anderen
verstrekte waren te verwerken, waarom dan niet het-
zelfde gedaan, wanneer dit doel niet door eene ver-
eeniging , maar door een enkel persoon wordt beoogd ?
Of is de uitbreiding van het gebied van het handels-
recht zoo dringend noodzakelijk, dat de eerste de
beste gelegenheid moet worden aangegrepen, en niet
kan worden gewacht op eene eventueele herziening
van de art, 3 en 4 WB. v. Kh.?
Alleen de derde grond zou afdoende kunnen zijn.
-ocr page 228--220
om eene algemeene toepassing van het handelsrecht
op al onze vennootschappen te rechtvaardigen.
Kan hare eigenaardigheid, het veranderlijk kapi-
taal, leiden tot de wenschelijkheid van vereenvou-
diging van formaliteiten en strenger waarborgen
tegen kwade trouw, zooals we die in het handels-
recht vinden? In zeker opzicht zou men die vraag
bevestigend kunnen beantwoorden, \'t Valt toch niet
te ontkennen, dat hare geldelijke toestand altijd
iets onzekers en onbestendigs zal hebben; iets,
waarin de wetgever aanleiding zou kunnen vin-
den , om meerdere waarborgen te schenken voor
zekerheid, en spoediger behandeling mogelijk te ma-
ken. Wanneer men echter let op hetgeen aanleiding
heeft gegeven tot het aannemen door onze vereeni-
gingen van hare bepaalde inrichting, geloof ik, dat
men meer tot een ander gevoelen zal overhellen.
Want voor eene voortdurende uitbreiding vatbaar,
zullen zij in den regel wel op zeer kleine schaal
aanvangen, en zelfs een tijd lang in dien toestand
blijven verkeeren. Kunnen we nu wenschen, om
op dergelijke vereenigingen het handelsrecht in het
algemeen toe te passen, wanneer we denken aan de
zoo dikwijls geuite klacht, dat bij ons niet genoeg
onderscheiden is, tusschen groot- en kleinhandel?
Ik geloof daarom, dat ons ontwerp terecht het
(juitsche voorbeeld niet heeft gevolgd.
-221
Tot nog toe sprak ik van de toepassing van iiet
handelsreclit op al onze vennootschappen; natuurlijk
kwam de vraag niet te pas, of dit recht zou gelden
voor die vereenigingen, die van een handelsonder-
neming gebruik maken; op deze wordt het door art.
1. uitdrukkelijk toepasselijk verklaard; ook zonder die
verklaring zou dit wel het geval zijn geweest i). De
bewering toch, dat eene vennootschap, die daden
van koophandel verricht, eene vennootschap van
koophandel is, en zich daarom moet voegen naar
de regels van een van de drie in het WB. v. Kh.
genoemde soorten, en dus de inrichting der vennoot-
schap met veranderlijk kapitaal niet kan aanemen,
acht ik, met het oog op de geschiedenis van ons
ontwerp, ondenkbaar.
Daar er echter iets vreemds is in de omstandig-
heid, dat vennootschappen, die daden van koophan-
del verrichten, geene vennootschappen van koophandel
zijn, zou ik, hoewel het niet bepaald noodzakelijk is,
toch wenschelijk achten, indien de bovengenoemde
verandering werd gemaakt in art. 14 Wb. v. Kh. en
daar ook de venn. m. v. k. werd genoemd. Meen
ik dat in art. 1 iets overbodigs staat, iets anders
zou ik er gaarne in vermeld zien. — Het is hoogst
wenschelijk, dat omtrent de toepasselijkheid van het
Ij Van een ander gevoelen schijnt de schrijver in de N. R. C.
-ocr page 230-09Q
handelsrecht op onze vennootschappen geen twijfel
besta, vooral met het oog op de boekhouding. Nu
lezen we echter in de memorie van toehchting (§ 1
alinea 8):
»Door de consumtieve of winkel-vereenigingen,
worden in het groot waren ingekocht, om die w^eer
in het klein te verkoopen. Bij sommige vereenigin-
gen is de verkoop beperkt tot de leden. Die be-
perking is echter geen essentieel kenmerk der ver-
eeniging; de winkel kan ook voor het pubhek open
staan, gelijk bij velen bet geval is. Ook deze ver-
eenigingen moeten dus, althans inliet laatste geval,
geacht worden haar werk te maken, van het ver-
rigten van daden van koophandel." Uit het woord
althans blijkt, dunkt mij, dat er bij den Minister
twijfel bestaat over het handelsrechtelijk karakter der
eerstgenoemde vereenigingen i).
Die twijfel zal zich, vrees ik, in het vervolg, ook
nog wel bij anderen dan den Minister openbaren,
vooral wanneer we bedenken, dat het verkoopen aan
derden altijd iets bijkomends is, en dat de strijd over
het rechtskarakter onzer vereenigingen, ook nadat dit
ontwerp wet geworden is, zal blijven voortduren. Al-
lernoodzakelijkst acht ik daarom de bepaling, dat
eene vereeniging haar handelsrechtelijk karakter, dat
1} Over deze vraag vergelijke men verdei\' het gezegde op p. 57.
-ocr page 231--223
zij zou verkrijgen door met derden te handelen, niet
verliest, door zich uitsluitend met hare leden in be-
trekking te stellen.
Komen we nu tot de regeling in engeren zin, dan
moeten we, voor we tot de bespreking der onder-
deden overgaan, onderzoeken, welk leidend beginsel
bij die regeling is aangenomen, en op welke wijze
ze heeft plaats gehad.
Men heeft dikwijls, o. a. in Frankrijk, bij de dis-
cussie over de laatste wetgevhig op de sociétés ï),
het stelsel verdedigd, dat de wetgever zich, bij zijne
regeling in engeren zin, moest bepalen,- tot het voor-
schrijven van verplichte publiciteit en overigens de
personen geheel moest wijlaten in de vaststelling van
hun recht; een stelsel, dat men ten onrechte wilde
afleiden uit het recht tot het sluiten van overeen-
komsten ; men zag daarbij toch geheel over het lioofd
1) Zie Tripier 864 seqq.
Pr. V. Holtzendorf laat zieh hierover in Goldschniids Zeitschr. XII
p. 119 aldus nit: „Dieser Autrag. welcher bei folgerichtiger Durchführung
im Betreff aller EechtsgeschäfLe unsere Gesetzbücher zur Einfachheit des
Zwülftafelgesetzes zuruekfüliren wurde, wurde von seinen Urheber in langer
Rede aufs glänzendste vertheidigt. Die Versammlung behandelte derselbe,
alsob er völlig ernstlich gemeint sei; schliesslich vereinigte er sogar 47
Stimmen gegen 164 auf sich. Merkwürdig ist dabei jedenfalls, dass ein-
solcher Auti-ag, welcher eigentlich jede Gesetzgebung für überflüssig er-
klart, in ßezuq auf Handelsgesellschaften gestellt werden konnte, wo doch
gesetzliche Entwickelung der ganzen Lehre geradezu unerlässlich ist."
-224
dat bij eene overeenkomst de belanghebbende per-
sonen handelend optreden, ter^djl hier ook belang-
hebbenden voorkomen, buiten, ja zelfs tegen, hun
wil. En bovendien, zoo men wil hebben vrijheid tot
het sluiten van overeenkomsten, en daarom (zooals
men meent) vrijheid tot het oprichten eener vereeni-
ging , dan kan de verplichte pubhciteit nooit daaruit,
maar alleen uit praktische wenschelijkheid voort-
vloeien; en plaatst men zich eenmaal op dit stand-
punt, dan bestaat er geen enkele reden, om zich alleen
tot de publiciteit te beperken, maar hangt het geheel
van de omstandigheden af, hoever de wetgever zijne
dwingende bepalingen moet uitstrekken.
Hier vloeit van zelf uit voort, dat voor de uitge-
breidheid der regeling geen absoluut beginsel is te
stellen, dat zij veeleer wordt bepaald door het ver-
trouwen dat de Staat in het verstand en de voorzich-
tigheid der burgers meent te kunnen stellen. Welk
standpunt hieromtrent nu is ingenomen door den
Minister van Lijnden, blijkt uit § 5 der memorie
van toelichting, waar we lezen: »Wat moet die re-
geling\' omvatten? Zij moet zoo kort en eenvoudig
mogelijk zijn. Het stelsel van coöperatie is hier te
lande nog weinig ontwikkeld. Voor eene regeling in
vele bijzonderheden ontbreekt de noodige ervaring.
Zij zouden de vrije beweging der coöperatieve veree-
pigingen eerder belemmeren dan bevorderen.
225
»De tegenwoordige wetsvoordractit moet niet an-
ders beschouwd worden, dan als een overgangs-
maatregel, waarbij slechts de voornaamste punten
worden geregeld, ten einde de bestaande onzekerheid
omtrent den rechtstoestand der c. v. op te heffen en
eene meer omvattende regeling, zoo deze later noo-
dig wordt bevonden, voor te bereiden."
Met die opvatting zullen zeker allen, die belang
stellen in de coöperatie wel instemmen; naar eene
regeling tot in de kleinste bijzonderheden, zooals
(vooral schijnbaar) in Duitschland wordt gevonden,
heeft, geloof ik, bij ons nooit iemand verlangd i).
Wat de wijze van regeling betreft, bepaalt art 1.
»De vennootschap met veranderlijk kapitaal wordt
geregeerd door de overeenkomsten van partijen, door
de bepalingen dezer wet, door het burgerlijk recht
en, wanneer zij zich eene handelsonderneming ten
doel stelt, ook door de bijzondere wetten van den
koophandel."
1) Zoo in hoofdzaak Mr. G. Borgesius p. 22.
Nog sterker Mr. M. Th. Goudsmit (Themis Juni 1874) die p. 2U
verklaart: „maar vooral regele die wet niet te veel. Laat het kind zieh
ontwikkelen, laat het zich vrij bewegen zoo lang het nog jong is.
laten wij afwachten, wat er binnen een aantal jaren van groeien zal.
Wat het un behoeft, is alleen een luchtig kleed, dat zijne bewegingen
niet belemmert."
in gelijken geest, ook de N. R. C. van 2 Oct. 74,
15
-ocr page 234--226
Ook hier, even als in het buitenland, is, zooals
trouwens uit den aard der zaak voortvloeit, de regeling
deels aan partyen overgelaten, deels door den wet-
gever op zich genomen, in den vorm, of van dwin-
gende, of van aanvullende bepalingen, of zoo, dat
de voorziening op bepaalde punten verplichtend wordt
gesteld, maar de wijze van voorziening aan partijen
wordt overgelaten.
Niet tegen het stelsel van het ontwerp heb ik
bezwaar, maar wel tegen den vorm, waarin dat
stelsel is uitgedrukt, — Vooreerst een bezwaar van
redaktie tegen de uitdrukking, »wanneer zij zich eene
handelsonderneming ten doel stelt." Eene onderne-
ming kan, geloof ik, nooit het doel zijn eener vennoot-
schap, maar alleen het middel, dat ze tot bereiking
van haar doel gebruikt. In zeker opzicht zou de
uitdrukking misschien te verdedigen zijn, voor coöpe-
ratieve vereenigingen, omdat, zooals ik vroeger trachtte
aan te toonen, daar juist de onderneming dikwijls
doel is, maar dan toch altijd van de vereeniging,
nooit van de vennootschap.
Mijn tweede bezwaar betreft de vermelding van
het burgerlijk en het handelsrecht. De memorie
van toelichting geeft voor die vermelding twee gron-
den op.
»Het betreft hier de regeling van in de bestaande
wetgeving onbekende, althans niet bij name bekende
227
vereenigingen. Er is dus een uitdrukkelijke bepaling
noodig, vpaaruit blijkt, door welke wetten onze ver-
eenigingen beheerscbt worden."
Was het echter wel noodig te bepalen, dat voor
zakelijke rechten en vorderingen het B. W., voor
daden van koophandel het handelsrecht geldt?
»Daardoor wordt tevens" gaat de memorie van
toelichting voort, »alle twijfel omtrent de toepasse-
lijkheid der wet van 1855 afgesneden." Is, naar mijn
inzien, de bepaling van art. 1 overbodig, noodzakelijk
schijnt mij deze toehchting, om ons de bedoeling van
den wetgever te leeren kennen. Dat, nu bepaalde wet-
ten wèl toepasselijk zijn, daarom eene andere bepaalde
wet niet toepasselijk is, is, geloof ik, volstrekt geen
noodzakelijk gevolg. Wilde men andere wetten uit-
sluiten, dan moest gesproken zijn van uitsluitende
heerschappij; maar is ook dit de bedoeling niet,
omdat bv. belastingwetten op onze vennootschappen
toepasselijk kunnen zijn, dan is eene bijzondere
uitsluiting van de Wet van 1855 noodig, om de
bedoeling van den Minister kenbaar te maken ■ maar
is ook deze bijzondere uitsluiting wel noodig? Hoe er
toch, nu we te doen hebben èn met eene speciale,
én met eene latere wet, gemaakt met het oog op
die van 1855, van eene heerschappij van deze
laatste nog sprake zou kunnen zijn, is mij een
raadsel.
15\'
-ocr page 236--228
Mijn derde bezwaar tegen art. 1 betreft het woord
overeenkomsten. Ik zal niet ontkennen, dat we hier
met eene overeenkomst in uitgebreiden ziïi van het
woord te doen hebben, maar het is dan toch eene
overeenkomst, waarop de algemeene regels, voor dit
onderwerp door onze wet gegeven, slechts zeer ge-
deeltelijk toepasselijk zijn.
Door de afspraak van partijen toch, ontstaat niet
een gewone verbindtenis, d. i. iets bloot subjektiefs,
maar een recht van lidmaatschap, d. i. iets objektiefs.
Nog eene bepaling uit art. 1 hebben we niet
besproken, n.1. dat de wet tot regeling van de ven-
nootschappen met veranderlijk kapitaal, de vennoot-
schappen met veranderlijk kapitaal regeert. Eene
bespreking hiervan is natuurlijk overbodig.
Omdat nu artikel 1, wat den inhoud betreft, geheel
overtollig is, en wat den vorm aangaat, licht tot ver-
warring aanleiding kan geven, zou zijne weglating,
naar mij voorkomt wenschelijk zijn.
Na deze algemeene beschouwing kunnen we tot
eene bespreking van de onderdeden der regeling
AVat is noodig voor de oprichting der vereeniging ?
Volgens art. 3 van het ontwerp »moet de akte van
oprichting der vennootschap met veranderlijk kapitaal
-229
en die, waarbij verandering wordt gebracht in bare
voorwaarden of haar duur wordt verlengd, op straffe
van nietigheid notarieel worden verleden." De me-
morie van toehchting zegt hieromtrent: »Wel zijn
hieraan (aan den authentieken vorm) eenige kosten
verbonden, maar dit bezwaar is gering in vergelijking
met het voordeel, in de tusschenkomst van den open-
baren ambtenaar gelegen. Zij toch verschaft een
krachtigen waarborg, in het belang der vennooten,
zoowel als in dat van derden, vereischt, dat al de
voorschriften der wet, bij de oprichting der vennoot-
schap of bij verandering in hare statuten in acht te
nemen, trouw zullen worden nageleefd."
Opmerking verdient het zeker, dat wij de bepaling
van art. 3 in geen enkele buitenlandsche wetgeving
terugvinden. Overal is schriftelijke oprichting vol-
doende. Wel werd ook in het pruissische ontwerp
eene notarieele akte voorgesteld, op dezelfde gronden
als in onze memorie van toelichting; maar bij de
behandeling in bet Abgeordnetenhaus werd dit stelsel
verworpen, op grond van de groote overeenkomst
met de offene Handelsgesellschaft i).
Zijn nu de in de M. v. T. aangevoerde gronden
afdoende, om Nederland in dit opzicht alleen te doen
staan ? Ik geloof het niet. Voorzeker is de hulp, die
1) Zie Parisius p. 7 noot 12.
-ocr page 238--230
de notarissen kunnen aanbrengen niet zonder belang,
maar zullen er wel niet altijd personen gevonden
worden, die dezelfde hulp kosteloos verleenen? En
juist die kosten leveren toch zeker een groot bezwaar
op, vooral bij de oprichting. Bovendien kan eene
herziening der statuten, vooral in den aanvang, betrek-
kelijk dikwijls voorkomen, en moeten dus de forma-
liteiten aan dergelijke herziening verbonden, zoo
weinig mogelijk zijn. Van eene wenschelijke herzie-
ning der statuten moet de vrees voor kosten niet
kunnen afschrikken.
Een minimum van leden i) is bij ons geen vereischte.
In Duitschland zag men er van af met het oog op
sommige produktievereenigingen, die soms met zeer
weinig leden beginnen 2). Diezelfde reden zal de
weglating van het vereischte, ook bij ons, wel recht-
vaardigen 3),
Evenmin is de storting van een zeker bedrag bij
ons als vereischte voor de oprichting, of ten minste
voor het in werking treden der vereeniging, gesteld.
Hieromtrent geldt, geloof ik, geheel en al, hetgeen
in de M. v. T. wordt gezegd over het minimum
1) Eene bepaling, in vele wetgevingen overgenomen uit de engelsche
Companies-act.
2) Zie Parisius p. 6 n". 11 en v. Sicherer p. 144.
3) Zoo ook Mr. Borgesius p. 25.
-ocr page 239--231
waaronder in België het maatschappelijk kapitaal niet
mag dalen. In de toelichting op art. 4 lezen we in
alinea 2. »Wil men de oprichting van zoodanige
vereenigingen" (die slechts zeer weinig kapitaal noodig
hebben) »niet belemmeren, dan zal moeten worden
toegelaten, dat het hier bedoelde minimum uiterst
laag gesteld worde, maar dan ook zal de waarborg,
die de verpligte aanwijzing van dat minimum moet
opleveren, ongeveer geheel teloor gaan." Dat evenmin
goedkeuring van overheidswege als vereischte voor
de oprichting der vereeniging is gesteld, zal zeker
wel niemand betreuren i). Want wat den politieken
grond aangaat, zoo kan zij, wil ze iets beteekenen,
aan den eenen kant tot allerlei willekeur aanleiding
geven, zonder aan den anderen kant groote zekerheid
te schenken. En wat den juridischen grond aangaat,
zoo was eene erkenning alleen noodig, zoolang men
een rechtspersoon wilde doen ontstaan in het privaat-
recht , om daardoor in ieder konkreet geval eene uit
overeenkomst ontstane verbintenis te veranderen in
een recht van hdmaatschap; maar die erkenning is
geheel overbodig, zoodra dit recht zelfstandig wordt
geregeld, overbodig ook voor het doen ontstaan van
1) Zie hierover Mr. G. Borgesius 1. 1. p. 20, waar hij verklaart:
„toch zou de K. G. voor naaml. vean. nog beter te verdedigen zijn dan
voor c. V." Zoo ook in zijn vroeger geschrift p. 77.
-232
een rechtspersoon, wanneer die regeling plaats heeft
buiten het privaatrecht.
Zeide ik boven, dat de verplichting tot bekend-
making der statuten nooit een uitvloeisel kon zijn
van het recht tot het sluiten van overeenkomsten,
maar alleen van praktische wenschelijkheid, dit laatste
is dan ook in hooge mate het geval, want hier zijn
niet, zooals bij eene overeenkomst, de belanghebbende
personen van zelf met de zaak bekend Geheel
hetzelfde argument, dat pleit voor de openbaarheid
der zakelijke rechten, geldt dunkt mij ook hier.
Op het voorbeeld van alle buitenlandsche wetge-
vingen, wordt nu, ook in ons ontwerp, de bekendheid
vooreerst gewaarborgd door inschrijving.
Volgens art. 4 al. 1 »zijn de vennooten verplicht
de akten in haar geheel te doen inschrijven ter griffie
van het kantongerecht, in welks gebied de vennoot-
schap is gevestigd, op de daartoe bestemde openbare
registers." Dat men daarbij het voorbeeld gevolgd
heeft van den franschen wetgever, om de inschrijving
te doen plaats hebben bij den plaatselijken rechter,
is, dunkt mij, hoogst gelukkig; in de allereerste plaats
toch zal bekendheid wel noodig zijn in de onmidde-
lijke nabijheid der vereeniging.
Nu men, zooals we zullen zien, de inschrijving
1) Over de vvenschelijkheid der openbaarheid zal wel iedereen het eens zijn.
-ocr page 241--233
niet tot het eenige middel van bekendheid heeft ge-
maakt, was het ook niet noodig, het voorbeeld der
fransche wet verder te volgen en ook nog eene inschrij-
ving bij het tribunal de commerce te vorderen.
Hoe moet de bekendheid verder worden gewaar-
borgd? Het meest geschikte middel hiertoe, bieden
natuurlijk de dagbladen aan.
In hoever moeten echter de statuten bekend worden
gemaakt? Natuurlijk in zooverre zij voor het publiek
belangrijk kunnen worden geacht. Om deze punten in
de wet op te noemen, zooals in Duitschland en Frank-
rijk, is eigenlijk nooit geheel mogelijk; om het aan
het inzicht der leden over te laten, niet zonder ge-
vaar ; het innig verband tusschen de eene en de andere
bepaling kan toch hetzelfde onderwerp bij de eene
vereeniging van oneindig meer belang doen zijn, dan
bij eene andere. Het best zal het daarom wel zijn,
het voorbeeld der belgische wet te volgen, en de
bekendmaking der statuten in hun geheel te doen
plaats hebben; dit levert bovendien het voordeel op,
dat er voor den wetgever minder noodzakelijkheid
bestaat om allerlei ondergeschikte punten te regelen.
Waarin moet de bekendmaking plaats hebben,
in het plaatselijk blad, in de Staatscourant of in
beiden?
Pleit voor het eerste, dat het de bekendheid be-
vordert, die het meest noodig is; voor het tweede
-234
kan worden aangevoei\'d, dat de bekendheid er onein-
dig grooter door wordt. Toch zal altijd eene bekend-
making in slechts één der dagbladen wel onvoldoende
zijn, terwijl opname der volledige statuten in beide
bladen te groote kosten zal na zich sleepen. Een
gelukkige middenweg is daarom door ons ontwerp in
navolging van art. 38 WB. v. Kh. gekozen. Volgens
art. 4 toch, »zijn de vennooten verplicht die acte
openbaar te maken in de nederlandsche staatscourant.
Daarenboven moet door hen, in een der nieuwspa-
pieren der plaats, alwaar de vennootschap is gevestigd,
en bij gebreke van zoodanig nieuwspapier, in dat
eener naburige plaats, eene aankondiging worden
gedaan, houdende bericht van het bestaan der ven-
nootschap, met aanduiding van de dagteekening en
het nommer van de staatscourant, waarin de acte is
geplaatst."
\'t Is waar, dat de plaatselijke bekendheid nu niet
bijzonder groot is, maar hiervoor kan het register
bij den kantonrechter te hulp komen. Volgens het
laatste lid van art. 4 toch kan ieder dat rigister kos-
teloos inzien en daarvan te zijnen koste uittreksels
bekomen.
Hoogst gelukkig is verder de bepaling, dat de open-
baarmaking in de Staatscourant kosteloos geschiedt.
Wat moet het gevolg zijn van verzuim van in-
schrijving en bekendmaking?
-235
Moet verzuim, hetzij van één der twee, hetzij van
beide formaliteiten, het geheele ontstaan der ver-
eeniging beletten? Dit is zeker moeilijk aan te ne-
men, wanneer wij bedenken, dat met het oprichten
eener vereeniging de leden altijd bekend zijn; voor-
zoover zij dus belanghebbenden zijn, kan men de
inschrijving en bekendmaking als overbodig beschou-
wen, evenals bij het sluiten eener overeenkomst,
niet omdat de vereeniging ten opzichte der leden een
verbintenis is, uit overeenkomst geboren i), want de
bedoeling is in beide gevallen verschillend 2).
Moet dan soms het verzuim alleen het ontstaan
ten opzichte van derden verhinderen? Ook dit acht
ik niet aannemelijk. De openbaarheid toch is in het
belang van derden, waarom dan hunne belangen
geschaad, door hun slechts een bepaald bewijsmid-
del voor het bestaan der vereeniging toe te laten?
Er blijft dan nog alleen maar over 3), om de
openbaarheid te maken tot uitsluitend bewijsmiddel
1) Vaa het tegenovergestelde gevoelen was de pruissische Regeering;
zie Parisius p. 31 , noot 39; zoo ook v. Sicherei p. 160.
2) Bij het slniten eener overeenkomst heeft men niet het voornemen
tegen derden op te treden; bij het oprichten eener vereeniging wèl; de
mogelijkheid, dat men aan die bedoeling nog geen gevolg heeft gegeven,
heft daarom nog de bedoeling niet op.
S) Indien men ten minste de openbaarheid nog door iets anders da»
strafbepalingen wil waarborgen.
-236
tegenover, niet voor, derden. Dit laatste stelsel is
dan ook in het ontwerp aangenomen.
Vóór de inschrijving en openbaarmaking geldt een
en ander, volgens art. 5, niet tegen derden. Volko-
men duidelijk blijkt hier nu wel niet uit, dat het wel
voor derden kan gelden, maar dat dit de bedoeling
is, toont toch de M. v. T.
Uit de vermelding van art. 5 is reeds gebleken,
hoe de Minister de vraag beantwoordt, wat als bewijs-
middel moet worden aangenomen; de inschrijving,
zooals in Duitschland, de bekendmaking, zooals in
België of beiden, zooals in Frankrijk: art. 5 toch spreekt
zoowel van inschrijving als openbaarmaking. In het
laatste lid van het artikel vinden we nu echter de
bepaling, dat in geval van verschil tusschen inschrij-
ving en openbaarmaking, ten aanzien van derden,
het laatste geldt. De bedoeling van deze bepahng,
in hoofdzaak overeenstemmende met die van art. 29
§ 2 WB. V. Kh. is mij niet recht duidelijk. Is zoo-
wel inschrijving als openbaarmaking noodzakelijk,
hoe is het dan mogelijk, dat er tusschen beiden ver-
schil bestaat? Neemt men de mogelijkheid van ver-
schil aan, met beslissende kracht van het openbaar
gemaakte, dan is feitelijk ook alleen de openbaarma-
king vereischte. Waardoor wordt dan echter de in-
schrijving, of ten minste de volledige inschrijving,
gewaarborgd ? Eenigermate door de bepaling van art.
-237
5 § 1, dat VÓÓT\' de inschrijving de leden van het
bestuur hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk
zijn. Geldt echter ook hier niet van, hetgeen in de
memorie van toelichting wordt aangemerkt op art.
18. »De verplichtingen, aan de bestuurders opgelegd,
strekken voor het grootste gedeelte in het algemeen
belang, ter voorkoming van bedrog en kwade prak-
tijken. De niet nakoming dezer verplichting stelt
hen jegens anderen bloot aan eene burgerrechtelijke
vordering tot schadevergoeding. Daargelaten echter,
dat een civiel proces.....nog al bezwarend is,
zal in de meeste gevallen, eene op geld waardeer-
bare schade, als onmiddelijk gevolg van de gepleegde
daad of nalatigheid, niet aanwezig, althans niet be-
wijsbaar, zijn. De civielregtelijke aansprakeUjkheid
is derhalve geen voldoende waarborg voor de hand-
having dezer voorschriften. Strafbedreiging moet in
deze leemte voorzien" O-
Al het voorgaande geldt nu niet alleen voor de
oprichting der vereeniging, maar ook voor iedere
verandering der statuten, en voor verlenging na ver-
loop van den bepaalden tijd.
Op welke wijze overigens die verandering of ver-
lenging moet plaats hebben, wordt niet bepaald. Zou
1) Nog eenvoudigei\' ware liet, waüüeei\' Je insolirijvliig moest plaats
hebben volgens de Staatscourant.
-238
het echter niet wenschehjk zijn, voor te schrijven,
dat de statuten over deze onderwerpen bepahngen
moeten inhouden? Wat toch zal het geval zijn,
wanneer in de zaak niet is voorzien, terwijl over het
rechtelijk karakter der statuten groot verschil van
gevoelen kan bestaan? i)
»De vennootschap met veranderlijk kapitaal," zegt
art. 3, »beeft geene firma, noch draagt den naam
van een of meer der vennooten, maar zij ontleent
hare benaming alleen aan het voorwerp harer onder-
neming. Aan den naam worden de woorden, ven_
nootschap met veranderlijk kapitaal, toegevoegd." 2).
En art. 6 § 1 bepaalt: »De acte van oprichting moet
op straffe van nietigheid den naam der vennootschap,
in overeenstemming met art. 2, inhouden."
Eene vraag van ondergeschikt belang is deze,
v?aarom de naam alleen aan de ondernemino; moet
O
1) \'t Zal toch wbl van hoog belang zijn om te weten , of eene veran-
dering van statuten wettig is tot stand gekomen, ea zal men er, Mj het
stilzwijgen der wet niet licht toe komen, om deze bij gewoon besluit der
algemeene vergadering te doen plaats hebben, iets waarvan de wettigheid,
toch zeker zeer betwistbaar is.
2) Mr. G. Borgesius wil er ook aan toegevoegd zien de uitdrukking
„niet solidair" ingeval geene hoofdelijke aansprakelijkheid is aangenomen.
?ie >;ijne brochure p. 49.
-239
ontleend zijn? Is dit zelfs wel gewenscht, en ware
het niet beter, in plaats daarvan te bepalen, dat de
naam der vereeniging zich kenbaar van die van an-
dere vereenigingen moet onderscheiden?
De bepaling van vele buitenlandsche wetgevingen,
dat de naam in alle van de vereeniging uitgaande
stukken moet voorkomen, spreekt, dunkt mij, van zelf.
Volgens art. 6 § 1, »moet, eveneens op straffe van
nietigheid, de acte van oprigting bevatten den naam
der plaats, waar de vennootschap gevestigd is, en",
volgens § 2, »het voorwerp harer onderneming".
De noodzakelijkste bepahng omtrent het bestuur
vinden we in art. 8 § 3: »het bestuur vertegenwoor-
digt de vennootschap in en buiten regt en." Daarom
zal het echter wenschelijk zijn, dat het bestuur aan
derden bekend zij. Dit doel wordt bereikt door de
bepaling van art. 6 n". 5, »dat in de acte van oprig-
ting, op straffe van nietigheid, moet voorkomen, de
aanwijzing van één of meer bestuurders, vennooten
of anderen." Daardoor wordt het eerste bestuur van
zelf ingeschreven, en is iedere verandering van het
bestuur een verandering der statuten.
Wat de keuze van het bestuur aangaat, heeft men,
zooals wij zagen, gelukkig het voorbeeld der duitsche
wet niet gevolgd, waar bepaald wordt, dat het steeds-
-240
uit de leden moet gekozen worden; zooals in de M.
V. T. wordt aangetoond, zou de behoefte aan techni-
sche kennis, dikwijls een groot bezwaar tegen deze
bepaling opleveren; maar de verkiezing door de le-
den , als dwingend recht vastgesteld in art. 8 § 1,
hgt, naar mijn inzien, geheel in het begrip der vrije
vereeniging; we hebben hier toch te doen met eene
vereeniging, die een bestuur heeft, niet met een be
stuur, dat eene vereeniging in het leven roept.
Om de vele moeielijkheden, die aan het waarnemen
van het bestuur verbonden zijn, acht de Minister het
niet wenschelijk een tijdvak te bepalen, waarvoor het
bestuur kan worden benoemd; om echter de vereeni-
ging niet aan de willekeur van het bestuur over te
leveren, dient de bepaling van art. 8 § 2, waarvan
niet mag worden afgeweken, dat hun last ten allen
tijde herroepelijk is, ook indien zij voor een bepaal-
den tijd zijn aangesteld.
Tegen den vorm van dit voorschrift heb ik be-
zwaar, gelegen in het gebruiken van het woord
lastgeving, \'t Is hetzelfde bezwaar, dat ik bij art. 1
deed gelden tegen het w^oord overeenkomst. Wie
toch is hier de lastgever van het bestuur? Opper-
vlakkig zou men meenen, de vennootschap, want
deze wordt door het bestuur vertegenwoordigt; door
een besluit van de vennootschap (in de algemeene
vergadering) zal ook wel de last worden herroepen.
241
Toch kunnen we die opvatting onmogehjk aanne-
men; volgens art. 6 n°. 5 toch, moet de akte van
oprichting, op straffe van nietigheid, de aanwijzing
van het bestuur inhouden. De vereeniging kan dus
zonder bestuur niet bestaan, maar kan dan ook on-
mogelijk aan het bestuur een last opdragen.
Nemen we daarentegen aan, dat bet bestuur last-
hebber is van de leden, dan staan we voor het
vreemde verschijnsel, dat uit die lastgeving eene
vertegenwoordiging der vereeniging door het bestuur
ontstaat; terwijl verder niet hij die de last heeft op-
gedragen (in casu de leden) den last herroept, maar
een derde, de vereeniging i). Inderdaad roepen de
leden eene vereeniging en, gelijktijdig daarmede een
bestuur in het leven; maar daarom kunnen we dan
ook de uitdrukking van lastgeving niet gebruiken, al
zijn vele bepalingen omtrent lastgeving op het bestuur
toepasselijk 2).
Wat nu de macht van het bestuur aangaat, mis-
sen we bij ons gelukkig de bepaling der duitsche
wet, dat deze, tegenover derden, niet voor beper-
king vatbaar is. Gelukkig, want eene dergelijke be-
1) Iedereen zal tocli wel toestemmen, dat de leden alleen de last kun-
nen herroepen, wanneer zij als leden, optreden, d. i. wanneer zij in alge-
meeue vergadering vereenigd zijn.
2) Zal men zoo b, v. wel de bepaling van art. 1848 B. W. willen
toepassen r
15
-ocr page 250--242
paling doet voor de vereeniging te groote bezwaren
ontstaan, die niet genoegzaam worden voorkomen
door de aansprakelijkheid der bestuurders bij over-
schrijding van hunne macht De omvang er van
moet natuurlijk in de statuten worden omschreven,
en wordt daardoor ook van zelf aan derden bekend,
zonder dat hiervoor eenige bijzondere bepahng in de
wet noodig is.
Zou bet echter niet wenschelijk zijn, op een ander
punt het duitsche voorbeeld te volgen, door als aan-
vullend recht vast te stellen, dat de bestuursleden te
zamen moeten handelen 2) ? Is eene bepaalde vorm
vastgesteld voor hunne wilsuiting, dan zal dit wel ge-
schied zijn bij de statuten, en behoeft dus niet te wor-
den bepaald, dat deze moet worden bekend gemaakt.
Verder zou zich de vraag kunnen voordoen, of
het oostenrijksche voorbeeld navolging verdient, dat
aan alle vennootschappen boekhouding voorschrijft
en, waar deze volgens de voorschriften van het han-
delsrecht plaats heeft, er de gewone bewijskracht
aan toekent? De zaak komt dan neer op eene par-
tieele toepassing van het handelsrecht, ook op niet-
handelsvereenigingen. Moge voor de bevestiging van
deze vraag al iets zijn aan te voeren, nu het bekend
1) Zie hierover Mr. Öorgesius p. S4.
2) Zoo ook dezelfde schrijver op de volgende bladzijde.
-ocr page 251--243
is, dat de voorschriften over boekhouding, zelfs lang
niet voor alle kooplieden en handelsvereenigingen
geschikt zijn, zal tegen de. toepassing dier bepalin-
gen, ook op niet-handelsvereenigingen, zeker wel
eenig bezwaar bestaan. Voor handelsvereenigingen
gelden natuurlijk de gewone bepalingen. Vooral met
het oog op dit onderwerp, was, geloof ik, de bo-
vengenoemde verklaring noodig (die men na het
wegvallen van art. 1 echter elders zal moeten plaat-
sen) , wanneer onze vennootschappen beschouwd wor-
den van een handelsonderneming gebruik te maken.
Ook over de algemeene vergadering zijn gelukkig
in ons ontwerp zeer weinige bepalingen opgenomen.
In de wijze van bijeenroeping, van stemming en van
het nemen van een besluit zijn de statuten geheel
vrij gelaten; alleen is de hoogst wenschelijke bepa-
ling opgenomen, dat de algemeene vergadering moel
bijeengeroepen worden, wanneer i der leden het
wenscht. Door de bevoegdheid aan de leden vei--
leend om, bij nalatigheid van het bestuur, zelf tot
de bijeenroeping over te gaan, zijn hunne belangen
volkomen gewaarborgd; terwijl door de toevoeging
van het laatste lid, dat de bepalingen van dit arti-
1} Op pagina 222.
W
-ocr page 252--244
kei bij de statuten niet kunnen worden beperkt (en
dus wel uitgebreid, zooals de M. v, T. aanmerkt),
het illusoir maken van het recht der leden wordt
voorkomen, en toch, met het oog op de ongelijke
uitgebreidheid der verschillende vereenigingen, de
bepaling voor wijziging vatbaar is.
Is het noodig, zooals Mr. Borgesius wenscht i),
dat de besluiten der algemeene vergadering worden
opgenomen in een, voor ieder lid toegankelijk regis-
ter? Bezwaar bestaat tegen eene dergelijke bepaling
zeker niet, maar behoeft de wetgever zich wel zoo-
zeer in onderdeelen te begeven?
Wat de commissie van toezicht betreft, deze zal
wel, evenmin als in het buitenland, verplichtend
moeten worden gesteld, doch, wanneer zij er is,
moeten gekozen worden door de leden, zooals ook
bepaald wordt in art. 8 § 4. Evenals bij het bestuur
zullen we haar macht wel aan de statuten moeten
overlaten; art. 8 § 2 bepaalt dan ook alleen, dat hun
last ten allen tijde herroepelijk is, ook indien de com-
missarissen voor eenen bepaalden tijd zijn aangesteld.
Over beambten zal de wet wel niet behoeven te
i) p. 85, eveneens de N. R. C. van 2 Oct.
-ocr page 253--245
spreken; ze worden natuurlijk niet verboden, maar
zullen zich alleen niet mogen inlaten met hetgeen
uitdrukkelijk aan het bestuur is opgedragen i).
Meerdere bepalingen zal de wet moeten inhouden
omtrent het vermogen der vereeniging: hier toch
vooral hebben wij te doen met de voornaamste oor-
zaken, waarom de vereeniging erkenning noodig had.
Vooreerst zullen de statuten bepalingen moeten
inhouden over de vorming van het kapitaal; niet
zooals in Duitschland van de aandeelen (er kan toch
ook nog kapitaal bestaan buiten de aandeelen) 2); de
verplichting tot vermelding in de akte van oprichting,
en dat wel op straffe van nietigheid, van de wijze,
waarop het maatschappelijk kapitaal wordt bijeen-
gebracht, vinden we dan ook voorgeschreven in art.
6 n°. 4.
Dat dit kapitaal voor uitbreiding en inkrimping
vatbaar is, volgt reeds uit het opschrift van het ont-
werp , en verder uit de later te bespreken bepalingen
van art. 10.
Moet nu die veranderlijkheid van het kapitaal op
1) Dit is van minder praktisch belang dan in Duitschland, waar de
wet sommige," werkzaamheden bij uitsluiting aan het bestuur opdraagt;
en hierin door de statuten geene verandering mag worden gebracht.
2) Hierop wijst o. a. Mr. de Witt Hamer , Weekbl. v. h. r. N». 3710.
-ocr page 254--246
eenigeriei wijze worden beperkt, door bet voorbeeld
van België te volgen, waar een reservefonds verplich-
tend wordt gesteld? Ik geloof het niet. Of eene ver-
eeniging behoefte heeft aan een reservefonds, en zoo
ja, boe groot dit moet zijn, hangt toch geheel van
de onderneming af; maar daardoor wordt het ook
voor den wetgever eene onmogelijkheid, voor alle
vereenigingen een vasten regel te stellen; de eene
onderneming heeft aan oneindig grooter reservefonds
behoefte dan de ander; om nu, zooals in België,
aheen te bepalen, dat er een reservefonds moet zijn,
zonder het bedrag vast te stehen, zal wel niet scha-
delijk zijn, maar juist omdat het niets beteekent i).
Geheel hetzelfde geldt (ook volgens den Minister)
van het, in Frankrijk en België voorgeschreven,
minimum, waaronder het maatschappelijk kapitaal
iiiet mag dalen. Natuurlijk zal voor iedere vereeni-
ging een zeker minimum noodzakelijk zijn; zonder
eenig kapitaal toch kan geen enkele onderneming in
stand blijven; maar juist daarom is de bepaling,
algemeen gesteld, geheel overbodig, en verder kan
men niet gaan, zonder voor vele vereenigingen eene
hoogst belemmerende bepahng vast te stellen. Ook
1) Hetgeen de M. v. T. omtrent het volgende punt verklaart, is ook
hier geheel van toepassing.
Over het al of niet wenschelijke van een reservefonds voor de ver-
eeniging zie men Parisius p. 20, noot 29.
-247
als kredietbasis is het minimum (als regel) niet te
verdedigen, want daarvoor is het zoo onbeteekenend,
dat het beter is, het in de wet geheel achterwege
te laten, dan op dergelijke wijze aan eene vereeniging
krediet te verschaffen, dat ze toch eigenlijk niet
waard is.
Maar niet alleen de inkrimping, ook de uitbrei-
ding van kapitaal kan worden beperkt, zooals het
b.v. is geschied in Frankrijk, waar de statuten een,
zij het dan ook voor verhooging vatbaar, maximum
moeten vaststellen.
De bedoeling hiervan moet zijn, om den vereeni-
gingsvorm, ten behoeve der arme klasse van de
maatschappij in het leven geroepen, ook, zooveel
mogelijk, tot deze te beperken. Zooveel mogelijk —
want welke maatstaf zal ons hierbij ten dienste staan ?
Waar is de grens tusschen groote en kleine kapita-
listen, waar de grens tusschen hetgeen de een, en
hetgeen de ander bijeen zal brengen? Trouwens
kleine kapitalisten zullen voor ééne onderneming dik-
wijls evenveel kapitaal noodig hebben, als groote
kapitahsten voor eene andere. De bedoeling zal dus
nooit goed te bereiken zijn.
Maar bovendien, is die geheele bedoeling juist\'.\'
De armoede der leden toch was slechts de middel-
lijke, niet de onmiddellijke oorzaak voor het in het
leven roepen van een bepaalden vereenigingsvorm.
-248
De onmiddellijke oorzaak was deze: dat het aankwam,
niet op bepaalde personen, maar toch ook niet op
eigenschappen der leden, die in den regel bij ieder-
een voorkomen. Bepaalde persoonlijke eigenschap-
pen zijn dus vereischten van het lidmaatschap: zoo-
dra die eigenschappen ophouden te bestaan, moet ook
het lidmaatschap kunnen ophouden; dit is natuur-
lijk slechts mogelijk of door ontbinding der geheele
vereeniging of door ontbinding alleen ten opzichte
van het uittredend hd; zoodra nu de persoonlijke
eigenschappen gemakkelijk kunnen te niet gaan, door
dat het ledental eenigszins uitgebreid is, blijft natuur-
lijk alleen de ontbinding ten opzichte van het uit-
tredend hd over. Is nu eene dergelijke uitgebreide
vereeniging, waar het op persoonlijke eigenschappen
der leden aankomt, alleen bij kleine kapitalisten
denkbaar? Voorzeker neen; maar daarom trachtte
men dan ook niet, naar hetgeen toch niet te berei-
ken is, naar eene beperking der vennootschap met
veranderlijk kapitaal tot de kleine kapitalisten. Ge-
lukkig vinden we dan ook in ons ontwerp, noch
over reservefonds, noch over maximum of minimum
van kapitaal, iets bepaald. Bepalingen daaromtrent
zijn dus niet geboden, maar ook niet verboden. Is
dit laatste ten opzichte van het reservefonds en het
minimum echter niet indirekt geschied? Die zaak
is, geloof ik, hoogst twijfelachtig. Of liever, waren
-249
ei\' in de wet geen bijzondere bepabngen noodig, om
het bestaan van het reservefonds mogehjk te maken.
Uit art, 7 § 2 toch blijkt, dat, wat er ook moge
bepaald zijn in de akte van oprichting, in alle gevallen
de vennootschap aansprakelijk is. Daaruit volgt, dat
de vennootschap een vermogen kan hebben. Nu
wordt echter in § 1 van de M. v. T. beweerd, dat
de vennootschap niet is een zedelijk lichaam, dat de
vennooten eigenaars blijven van het ingebrachte, dat
We hier te doen hebben met eene gemeenschap; tot
die gemeenschap behoort dus ook het reservefonds;
nu wordt wel, in § 3 van de M. v. T. verklaard,
dat voor de coöperatieve vereeniging het hebben van
een eigen vermogen, afgescheiden van dat der ven-
nooten , een onmisbaar vereischte is, en kon men dus
Verwachten, dat de wet nu ook in die behoefte zou
voorzien; maar zij heeft het in werkelijkheid niet ge-
daan. Het moet nu worden afgeleid uit de behoefte van
de vennootschap en uit de wetenschap, dat de wet-
gever de bedoehng had in die behoefte te voorzien.
Maar is dit voldoende ? Wordt de rechter gebonden
alleen door de bedoeling van den wetgever, ook wan-
neer die bedoeling niet is uitgesproken? En uitge-
sproken toch alleen is het, dat de vennootschap een
vermogen kan hebben; volstrekt niet, dat ze een
afgescheiden vermogen heeft. Die afscheiding trou-
wens is van zoo bijzonderen aard, dat eenige om-
-250
schrijving er van wel noodig zal zijn. Men kan zich
ook niet met volkomen recht op de naamlooze ven-
nootschappen beroepen, want de toestand is niet
geheel dezelfde: daar toch is, zoo men wil, eene ge-
meenschap , die tot aan de ontbinding der vereeniging
onverdeeld blijft; bij de vennootschappen met ver-
anderlijk kapitaal daarentegen heeft, ook gedurende
het bestaan der vereeniging, een gedeeltelijke schei-
ding der gemeenschap plaats. De afscheiding tusschen
beide vermogens is dus in het eerste geval veel scher-
per dan in het tweede. Zou het daarom niet wensche-
lijk zijn, de bepahng van de belgische en duitsche wet
over te nemen, dat de schuldeischers der leden
slechts aanspraak hebben op hetgeen deze van de
vereeniging kunnen vorderen? Om ook de volgende
bepahngen der duitsche wet over te nemen, dat het-
geen voor ahe schuldeischers geldt, ook toepasselijk
is op geprivilegieerde schuldeischers, en dat, door
de bovengenoemde bepahng, eenmaal ontstane za-
kelijke rechten niet te niet gaan, is, geloof ik, over-
bodig.
Door het opnemen der bovengenoemde bepahng
bereikt men een tweeledig doel: vooreerst, dat de
schuldeischers der vennootschap worden afbetaald
vóór dat de leden kunnen opvorderen, en dus ook
vóór dat hunne schuldeischers worden afbetaald: en
in de tweede plaats, dat de mogelijkheid wordt toe-
-251
gelaten, dat de leden niet eene quota pars van het
vermogen opvorderen, maar slechts eene bepaalde
som, waardoor het bestaan van een reservefonds enz.
mogelijk wordt gemaakt. Bovendien zal nog eene be-
paling noodzakelijk zijn, om de compensatie uit te
sluiten tusschen verbintenissen van derden, met de
vennootschap en met de vennooten. — Door deze beide
bepalingen zijn, geloof ik, de voornaamste praktische
gevolgen van de afscheiding van het vermogen, ge-
regeld. — Zooals het ontwerp nu luidt, is dit naar mijn
inzien niet het geval en is de rechter dus niet gebon-
<3en, om de afscheiding te erkennen
Wat het vaststellen van het vermogen aangaat,
heeft Schulze een groote grief tegen de saksische
Wet, waarin, voor Erwerbsgesellschaften alleen, be-
paald wordt, dat de statuten bepalingen moeten in-
houden over het opmaken en onderzoeken der balans;
onderwerpen, die onmogelijk aan de willekeur der
leden kunnen worden overgelaten, en die de wet
•daarom zelve moet regelen; waarom dan ook in de
pruissische wet door de Genossenschaften als kooplie-
den te beschouwen, indirekt op haar de bepalingen
van het Handelsgesetzbuch zijn toegepast.
Dit zelfde zal bij ons natuurlijk het geval zijn bij
I) Ook Mr. Borgesius wil, hoewel op anderen grond, deze bepalingen
de wet opnemen,
-252
alle vereenigingen, die als handelsvereenigingen zijn
te beschouwen. Bovendien bepaalt hij ons art. 16,
dat het bestuur in de eerste 6 maanden van het jaar,
onder overlegging van de noodige bescheiden, reke-
ning en verantwoording moet afleggen, en dat deze,
na verloop van dien tijd, door ieder vennoot in rechten
kan worden gevorderd.
De Memorie van Toelichting wijst er zeker te recht
op, dat van opnoeming van bescheiden geen sprake
kan zijn, daar deze van hoogst verschillenden aard
kunnen zijn. Flet recht tot vorderen, aan de leden
verleend, is verder zeker zeer geschikt, om de be-
doeling te bereiken. Natuurlijk wordt door de ver-
plichting tot j aarlij ksche aflegging der rekening en
verantwoording, de bevoegdheid niet ontnomen, om
dit ook na een korter tijdsbestek te doen i).
Art. 16 van ons ontwerp bepaalt verder, dat, binnen
ééne maand na de goedkeuring, de rekening en ver-
antwoording moet worden nedergelegd ter griffie,
waar ieder er inzage en afschrift van kan bekomen.
Zou het echter niet wenschelijk zijn, dat er zich ook
aan het kantoor een, voor ieder toegankelijk, afschrift
1) Zoo rekent Mr. Borgesius (p. 4?) onder de deugdelijk gebleken
coöperatieve beginselen: dat minstens om de drie maanden een balans
wordt opgemaakt. Ook Parisius wijst er o. a. p. 110 noot 112 op, dat
de dienstperiode der vereeniging lang niet altijd een jaar is.
-253
van bevond, als aanhangsel aan het beneden te behan-
delen register? i)
Op welke wijze de rekening en verantwoording
moet worden goedgekeurd, en of de leden niet alleen
in de algemeene vergadering, maar ook nog buiten-
dien , een recht van onderzoek hebben , zullen we wel
aan de statuten moeten overlaten 2).
Wat eindelijk het gebruik van het vermogen betreft,
volgt uit het begrip der vennootschap, dat het dient
voor de onderneming, en dat de winst wordt verdeeld
onder de leden. Hoe dit plaats heeft, zullen we ook
wel aan de statuten moeten overlaten.
Het lidmaatschap moet natuurlijk niet noodzakelijk
van gelijken duur behoeven te zijn als de vennootschap.
1) Nu tocli vindt men de statuten en de rekening en verantwoording
^ het kantongerecht, maar geen ledenlijst; aan het kantoor daarentegen
de statuten (die echter geen bewijskracht hebbeu), de leden- en aandeelen-
^ijst, maar geene rekening en verantwoording. Er is dus op geen van
heide plaatsen volkomen publiciteit, en men zal daardoor genoodzaakt zijn,
steeds tusschen kantongerecht en kantoor, die volstrekt niet op dezelfde
1\'laats behoeven te zijn, heen en weder te loopen.
2) Parisius oppert (p, 48 noot 49) een bezwaar tegen art. 9 der prui-
sische wet, waarin bepaald wordt, dat de leden hunne rechten uitoefenen
de algemeene vergadering. Hij wijst daarbij op bet voorschrift der
Engelsche wet, waarbij aan alle leden inzage der boeken en der ledenlijst
^\'ordt toegestaan.
-254
Tijdens het bestaan der vereeniging moet het mogehjk
zijn, dat nieuwe leden toe- en oude leden uittreden.
Moet die mogelijkheid daarom noodzakelijk bij alle
vereenigingen voorkomen, of kan ze door de statuten
worden uitgesloten ? Parisius toch wijst er op, i) hoe
de duitsche wet, door het vereischte van niet-gesloten
ledental, voor sommige produktie-vereenigingen on-
bruikbaar is geworden. Met het oog hierop, is het,
geloof ik, gelukkig, dat in ons ontwerp veranderlijkheid
van personeel toegelaten, maar niet verplichtend is
gesteld, 2) en, in overeenstemming daarmede, in het
opschrift der wet slechts gesproken wordt van vennoot-
schappen met veranderlijk kapitaal
Niet alleen uittreding en toetreding moet zijn toe-
gelaten, maar ook uitsluiting door de vereeniging;
hiervan wordt dan ook gesproken in art. 14.
Of het lidmaatschap persoonlijk is, dan wel voor
overdracht vatbaar, of het dus eindigt bij den dood,
of na dien tijd op anderen over kan gaan, hangt geheel
van den aard der vereeniging af. Daarom bepaalt
dan ook art. 7 n". 3, dat het lidmaatschap persoonlijk
1) p. 10, noot 18.
2) De memorie van toelichting wijst er ook op , dat in Bslgië als ken-
merk wordt opgegeven (art. 85). „La société coopérative est celle qui se
compose d\'associés, dont le nombre oti les apports sont %\'ariables,"
3) Even als in Frankrijk.
-ocr page 263--255
is, voor zoover in de akte niets anders is bepaald.
Zou het nu echter, waar dit laatste het geval is,
niet wenschelijk zijn, om de regeling der engelsche
wet over te nemen? Daarin wordt bepaald, dat de
leden, door middel van een bij het kantoor ingediend
geschrift, een bepaald persoon kunnen aanwijzen, op
Wien hun lidmaatschap, na hunnen dood, zal overgaan;
eene aanwijzing, die steeds Ican worden herroepen.
Het zou een kleine uitbreiding zijn van art. 982 B.W.
Zulk een maatregel zal zeer dikwijls zijn in het be-
lang der vereeniging; in het belang ook der betrok-
ken personen, die nu eerder dan anders lid zullen
worden.
En dat eene dergelijke handelwijze mogelijk is,
zonder uitdrukkelijk verlof van den wetgever, zal,
vrees ik, niet iedereen toestaan. Zoolang de wet
geene dwingende bepalingen inhoudt over het persoon-
lijke van het hdmaatschap, is de wijze, waarop dit
eindigt, of van den een op den ander overgaat, geheel
aan de statuten overgelaten; en deze zouden dus ook
de boven beschreven wijze van overdracht kunnen
vaststellen; maar er is toch veel waarschijnlijkheid,
dat men er een soort van legaat in zou zien i), dat
1) In werkelijldleicl, geloof ik niet, (lat dit tet geval is. \'t Zijn toóh
üiet de aandeelen , die zelfstandig overgaan, maar het lidmaatschap en
tengevolge daarvan de aandeelen.
-256
dus aan de algemeene regels over dit onderwerp zou
moeten voldoen.
Is het wenschelijk de bepaling der duitsche wet
over te nemen, dat het lidmaatschap ook kan wor-
den opgezegd door de schuldeischers van een lid, ten
einde op die wijze te verkrijgen, hetgeen, waarop
een hd bij het einde van zijn lidmaatschap recht
heeft? Die som toch kan, vóór het lidmaatschap is
opgezegd, niet door de leden, en dus evenmin door
hunne schuldeischers worden opgevorderd, en be-
schouwt men nu ook al het vermogen der vennoot-
schap als een gemeenschap der vennooten, de privaat-
schuldeis chers verkrijgen dan daardoor wel een recht
op dit vermogen, maar nog volstrekt niet om schei-
ding van de gemeenschap te vorderen. Moet daarom
niet door den wetgever worden aangetoond, welken
invloed de afscheiding der gemeenschap op het recht
der schuldeischers heeft? In het ontwerp is het
duitsche voorbeeld niet gevolgd; naar mijn inzien is
dit ook minder noodzakelijk, mits men de boven-
vermelde bepaling opneme, dat de privaatschuldei-
schers slechts recht hebben op hetgeen een lid van
de vereeniging kan vorderen. Daarin toch zal wel
van zelf liggen opgesloten, dat zij van dit recht dan ook
gebruik kunnen maken. Zooals het ontwerp nu echter
luidt, zal eenige bepaling, geloof ik, noodig zijn, omdat
vve hier te doen hebben met een recht tot vordering,
257
of tot gedeeltelijke scheiding eener gemeenschap, dat
afhangt van eene voorwaarde, die nooit door de
schuldeischers kan worden vervuld \').
De voorwaarden van toetreding, uittreding en
uitsluiting kunnen, zooals ook in het ontwerp is ge-
schied, gerust aan de statuten worden overgelaten.
Wat de rechten en verplichtingen betreft, die aan
het lidmaatschap zijn vastgeknoopt, of liever den
invloed, die het recht van lidmaatschap op de
andere rechten van het individu heeft, ook hierbij
kan de wetgever, met het oog op het groote onder-
scheid der verschillende vereenigingen, slechts zeer
weinig bepalen.
Uit het begrip der vennootschap vloeit voort, dat
de leden aanspraak hebben op een aandeel in de
winst; hoe dit echter moet worden berekend en uit-
betaald, kan door den wetgever onmogelijk worden
Voorgeschreven; er komen hierbij zoo ontzettend veel
verschillende faktoren in aanmerking, dat zelfs eene
aanvullende bepaling hier geheel zonder waarde zou
zijn; 2) trouwens wel hoogst zelden zullen de statu-
1) Eene bepaling zal dan echter nog noodig zijn, hoe dergelijke uit-
treding op het register van art. 10 moet worden vermeld.
2) Ten bewijze van het groote onderscheid, dat bij de verschillende
vereenigingen bestaat , in de verdeelingeu van winst en verlies, zie men
het door Parisius aangevoerde p. 40 noot 47.
17
-ocr page 266--1190
Wat de voorwaardelijke verplichting der leden be-
treft, om te storten, in geval van verlies, ook deze
is, geloof ik, onmogelijk te regelen i). Hier bij is
zooveel verschil mogelijk, en komt inderdaad zooveel
verschil voor, dat eene dwingende bepaling noodlottig,
eene aanvuhende overbodig zou zijn Dit is dan
ook het gevoelen van den Minister geweest.
Eindelijk komen we tot de gewichtige vraag, of de
leden hoofdelijk, en voor het geheel, aansprakelijk
moeten zijn tegenover de schuldeischers der vennoot-
schap. Dit wordt, volgens art. 7 n°. 2 van het ont-
werp, als aanvullend recht vastgesteld s).
mum en minimum van kapitaal, en maximum van aandeel, vastgesteld
met het oog op de beperkte aansprakelijkheid. De laatstgenoemde bepa-
ling verdedigde de Minister op groud , dat de vereeniging voor het noodige
kapitaal was bijeengebracht , als gewone société onder de leden kon be-
staan, terwijl men verder de voorkeur gaf aan kleine, boven groote ver-
eenigingen. Zie Tripier.
1) Men vergelijke hierbij echter, hetgeen op de volgende bladzijden
gezegd wordt, eu eerst daar kon behandeld worden om deu samenhang
uiet te verbreken.
2) Men zie over de verdeeling van het verlies de boven aangehaalde
plaats van Parisius p. 40 noot 47.
3) Men zie over dit onderwerp o. a.
Mr. Borgesius, Schulze-Delitzsch enz. p. 54 seqq., en de Rechtsper-
soonlijkheid enz. p. 37 seqq.
-1191
Zooals bekend is, beschouwt Schulze deze soort
van aansprakelijkheid niet alleen als hoogst wensche-
hjk, maar ook als eene bepaalde eigenaardigheid der
Genossenschaft; toch is dit gevoelen door geen enkele
Wetgeving buiten de duitsche gedeeld.
Schulze beweert, dat tegenover de vrijheid van
ieder individu de verantwoordelijkheid staat, voor het
gebruik van die vrijheid, vooreerst tegenover zich
zelf, maar verder ook, omdat de mensch in de maat-
schappij leeft, tegenover anderen; deels negatief,
zoodat hunne vrijheid moet worden geëerbiedigd,
deels positief, zoodat ieder verantwoordelijk is voor
de nakoming van de beloften, die hij op zich geno-
men heeft. Daar, zonder zekei\'heid van die nako-
ming, onmogelijk praestaties tegenover beloften, of
verschillende beloften tegenover elkander konden ge-
steld worden, en dit toch voor het maatschappelijk
verkeer noodzakelijk is, mag de wetgever de regeling
ep dit punt niet aan de individuen overlaten, maar
moet ze zelf vaststellen. Zijn taak is het juist, om
de zedelijke verbintenis te maken tot eene dwingend-
re chterlijke. Hoe die zekerheid nu moet worden
Mr. Gondsmit, in Themis , Jnni 1874. p. 245 seqq.
V. Sicherer p. 81 seqq.
Parisius op verschillende plaatsen.
Schulze-Delitzsch , Gesetzgebung enz. p. 28 seqq.
Ziller p, 45 seqq.
-1192
vastgesteld, hangt af van de eigenaardigheid van
ieder instituut, waaruit van zelf voortvloeit, dat uit
hetzelfde instituut nooit twee verschillende soorten
van verantwoordelijkheid kunnen voortvloeien.
Dit is slechts mogelijk, wanneer men niet genoeg
onderscheidt, maar verschillende instituten te samen
in ééne wet regelt.
Als algemeene regel geldt nu, dat ieder voor aan-
gegane verbintenissen aansprakelijk is met zijn ge-
heele tegenwoordige en toekomstige vermogen en
dat, waar meerderen te zamen handelen, allen met
hun geheele vermogen voor de nakoming aanspra-
kelijk zijn. Van dezen algemeenen regel kan slechts
worden afgeweken, wanneer de schuldeischers uit-
drukkelijk van hun recht afstand doen, of op andere
wijze zekerheid verkrijgen, hetzij door middel van
een zakelijk recht, hetzij zooals bij de Kapitalgenos-
senschaft, door dat een bepaald, vast en bekend
gemaakt kapitaal tot waarborg der schuldeischers
dient. Daar nu geen van beiden het geval is bij de
Personalgenossenschaft, blijft daar de algemeene regel
gelden. Toch komt in dezen toestand verandering
door toedoen van den wetgever, die de Genossen-
schaft als rechtspersoon heeft erkend. Is er toch
eenmaal een rechtspersoon ontstaan, dan hebben de
schuldeischers met dezen, niet langer met de leden,
te doen. Daarom kan op zich zelf, uit overeenkom-
-1193
sten met een rechtspersoon gesloten, de aansprake-
lijkheid der leden niet worden afgeleid; wordt de
hoofdelijke aansprakelijkheid door den wetgever nu
toch vastgesteld, dan volgt uit het voorgaande min-
stens, dat die aansprakelijkheid subsidiair moet zijn,
en dat eene principale aansprakelijkheid in stxijd
zou zijn met alle rechtsbegrippen i). Het vreemde
en onjuiste van deze redenering valt in het oog 2),
en wordt trouwens door Schulze zelf, blijkens het
gebruik van het woord minstens, gevoeld; uit het
geheele betoog kan alleen voorvloeien, dat de Perso-
nal-Genossenschaft, die rechtspersoon is, met haar
geheele tegenwoordige en toekomstige vermogen aan-
sprakelijk is; maar niet hierover, slechts over de
aansprakelijkheid der leden, loopt de strijd; alleen
deze, niet de aansprakelijkheid der Genossenschaft,
is in sommige wetgevingen uitgesloten, bij andere
aan het goedvinden der individuen overgelaten, en
hiervoor is het vroeger betoog van Schulze zonder
eenig belang.
Zijne redenering had, geloof ik, eene andere moe-
1) Zeer duidelijk wordt dit afingetoond door v. Sicherer p. 97.
2) Zulk een volkomen onjuridische inrichting volgens Schulze vinden
we bij ons in de kredietvereenigingen te Goes, Amsterdam en \'s Hagc,
opgericht door de h. h de Witt Hamer en Goeman Borgesius. Welk
eene voorstelling moet Schulze dien tengevolge wel krijgen van de coöpe-
ratieve vereeniging in Nederland ?
-262
vastgesteld, hangt af van de eigenaardigheid van
ieder instituut, waaruit van zelf voortvloeit, dat uit
hetzelfde instituut nooit twee verschillende soorten
van verantwoordelijkheid kunnen voortvloeien.
Dit is slechts mogehjk, wanneer men niet genoeg
onderscheidt, maar verschihende instituten te samen
in ééne wet regelt.
Als algemeene regel geldt nu, dat ieder voor aan-
gegane verbintenissen aansprakelijk is met zijn ge-
heele tegenwoordige en toekomstige vermogen en
dat, waar meerderen te zamen handelen, ah en met
hun geheele vermogen voor de nakoming aanspra-
kelijk zijn. Van dezen algemeenen regel kan slechts
worden afgeweken, wanneer de schuldeischers uit-
drukkelijk van hun recht afstand doen, of op andere
wijze zekerheid verkrijgen, hetzij door middel van
een zakelijk recht, hetzij zooals bij de Kapitalgenos-
senschaft, door dat een bepaald, vast en bekend
gemaakt kapitaal tot waarborg der schuldeischers
dient. Daar nu geen van beiden het geval is bij de
Personalgenossenschaft, blijft daar de algemeene regel
gelden. Toch komt in dezen toestand verandering
door toedoen van den wetgever, die de Genossen-
schaft als rechtspersoon heeft erkend. Is er toch
eenmaal een rechtspersoon ontstaan, dan hebben de
schuldeischers met dezen, niet langer met de leden,
te doen. Daarom kan op zich zelf, uit overeenkom-
-263
sten met een rechtspersoon gesloten, de aansprake-
lijkheid der leden niet worden afgeleid; wordt de
hoofdelijke aansprakelijkheid door den wetgever nu
toch vastgesteld, dan volgt uit het voorgaande min-
stens, dat die aansprakelijkheid subsidiair moet zijn,
en dat eene principale aansprakelijkheid in strijd
zou zijn met alle rechtsbegrippen i). Het vreemde
en onjuiste van deze redenering valt in het oog 2),
en wordt trouwens door Schulze zelf, blijkens het
gebruik van het woord minstens, gevoeld; uit het
geheele betoog kan alleen voorvloeien, dat de Perso-
nal-Genossenschaft, die rechtspersoon is, met haar
geheele tegenwoordige en toekomstige vermogen aan-
sprakelijk is; maar niet hierover, slechts over de
aansprakelijkheid der leden, loopt de strijd; alleen
deze, niet de aansprakelijkheid der Genossenschaft,
is in sommige wetgevingen uitgesloten, bij andere
aan het goedvinden der individuen overgelaten, en
hiervoor is het vroeger betoog van Schulze zonder
eenig belang.
Zijne redenering had, geloof ik, eene anderemoe-
1) Zeer duidelijk wordt dit aangetoond door v. Sicherer p, 97.
2) Zulk een volkomen onjnridische inrichting volgens Schulze vinden
we bij ons in de kredietvereenigingen te Goes, Amsterdam en \'s Hage,
opgericht door de h. h de Witt Hamer en Goeman Borgesius. Welk
eene voorstelling moet Schulze dien tengevolge wel krijgen van de coöpe-
ratieve vereeniging in Nederland ?
-264
ten zijn, en wel deze: rechtspersonen hebben dit
eigenaardige, dat zij hunne insolventie niet overleven,
maar te gelijk met haar vermogen ophouden te be-
staan. Moet ten gevolge van die omstandigheid, bij
rechtspersonen, waar insolventie gemakkelijk kan
voorkomen, n.1. bij vennootschappen, door den wet-
gever niet eene bepaalde regeling worden getroffen,
waardoor het voorkomen dier insolventie minder ge-
makkelijk wordt gemaakt; moet daarom de wetgever
de rechtspersoonlijkheid bij vennootschappen niet
afhankelijk stellen:
hetzij van het aanwezig zijn van een kredietwaar-
dig vermogen der vennootschap, door dat dit,
öf uit een bepaald vast en bekendgemaakt kapi-
taal bestaat?
öf uit een veranderlijk kapitaal, maar bovendien
uit uitgebreide verplichtingen der vennooten?
hetzij van het aanwezig zijn van een kredietwaar-
dig vermogen naast dat der vennootschap?
Moet dus bij vennootschappen met veranderlijk
kapitaal de rechtspersoonlijkheid niet afhankelijk
worden gesteld:
öf van de aansprakelijkheid der vennooten tegen-
over de vennootschap?
öf van hunne aansprakelijkheid tegenover de schuld-
eischers ?
Dat dit laatste niet het natuurlijkste is, hgt voor
-ocr page 273--265
de hand; toch zou het nog een uiterst doelmatige
bepaling kunnen zijn. Is dit werkelijk het geval?
Wanneer we er op letten, dat de veranderlijkheid
van kapitaal wel niet uitsluitend, maar toch vooral,
het gevolg is van de geringe kapitaalkracht der leden,
dan moeten we er, dunkt mij, van zelf toe komen,
om als regel de aansprakelijkheid der vennooten
tegenover de schuldeischers te verwerpen; gesamen-
lijke aansprakelijkheid der leden toch kan, waar ze
eenigszins talrijk zijn, en velen hunner misschien na-
genoeg onvermogend zijn, van zelf niet in aanmer-
king komen i), en evenmin de hoofdelijke aansprake-
lijkheid; want deze heeft wel beteekenis bij groote,
maar volstrekt niet bij kleine, kapitalisten; voor den
schuldeiscber is het toch niet alleen van belang om
zijn geld te krijgen, maar ook om het op niet al te
moeilijke wijze te krijgen. De belangen van een
schuldeiscber zijn vrij slecht gewaarborgd, indien hij,
om het hem verschuldigde te ontvangen, achtereen-
volgens een groot aantal personen moet aanspreken 2).
Alleen de natuurlijkste inrichting blijft dus over,
dat de vennooten zich verbinden om, zoo noodig.
1) Schulze zelf wijst er op, dat de gewone leden eener Genossenschaft
geen kapitaal hebben , maar het willen verkrijgen.
2) Volgens deze vooi\'stelling zijn de vennooten dus onbeperkt aanspra-
kelijk tegenover de vennootschap.
-266
hun geheele vermogen in te brengen, al is de ver-
plichting tot oogenblikkelijke storting een zeer geringe,
üe kleine kapitalist kan zeer weinig kapitaal missen,
maar zijne belofte aan inbreng kan veel grooter zijn
Acht men het nu wenschelijk, dat de wetgever
door eene dergehjke regehng de zedelijke verantwoor-
delijkheid der vennootschap met veranderlijk kapitaal
aanvulle ? Doet hij het niet, dan zal het mogelijk zijn:
1°. dat de leden uit eigen beweging die regehng
treffen;
2°. dat het publiek er hoogst voorzichtig door
wordt, om krediet te verleenen, of
3°. dat het onvoorzichtige publiek door de ontbre-
kende zedelijke verantwoordelijkheid werkelijk
wordt benadeeld.
Uit het tweede geval kunnen natuurlijk moeielijk-
heden voor de vereeniging voortvloeien, die zij echter
zelve uit den weg kan ruimen; uit het eerste vloeit
voort, dat men het voorbeeld der engelsche wet niet
moet volgen, waar de hoofdelijke aansprakelijkheid
is uitgesloten.
Zoowel uit het tweede als uit het derde geval zou
1) Ook Mr. Borgesius scliijut hierop te zinspelen , maar daar hij de
hoofdelijke aansprakelijkheid alleen stelt tegenover de uitsluitende aan-
sprakelijkheid der vennootschap, geeft hij aan de eerste de voorkeur ;
van onbeperkte aansprakelijkheid tegenover de vennootschap spreekt hij niet.
-267
nu een argument voor den wetgever kunnen geput
worden, om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor te
schrijven, wanneer men namelijk het gezond verstand
der leden of de voorzichtigheid van het pubhek wan-
trouwt. In hoever dit het geval is, hangt natuurlijk
geheel van de omstandigheden af i).
Nog een anderen grond zou men wellicht voor de
verplichte aansprakelijkheid kunnen aanvoeren, dat
namelijk de onvoorzichtigheid van het publiek, en
de daardoor veroorzaakte schade, zoo groot kunnen
zijn, dat de geheele vennootschap met veranderlijk
kapitaal in diskrediet geraakt, ook al wordt vrijwillig
hoofdelijke aansprakelijkheid aangenomen; maar deze
vrees is zeker niet van overdrijving vrij te pleiten.
Uit al het voorgaande volgt, dat de onbeperkte
aansprakelijkheid hgt in den aard der vennootschap
met veranderlijk kapitaal 2); daarom immers mag de
wetgever ze niet uitsluiten; maar wat kan hem dan
weêrhouden, om deze ook verplichtend te stellen?
Mij dunkt alleen de overtuiging, dat hij geene over-
1) Hieruit Wijkt, dat de vaststelling door den Wetgever alleen eene
wenschelijke, nooit eene noodzakelijke zaak kan zijn, zooals Schulze wil.
i) Ik ben het dus geheel met Schulze eens, wanneer hij onbeperkte
aansprakelijkheid wenschelijk acht voor de vereeniging.
Wat de zedelijke invloed betreft, die Schulze als derden grond aan-
voert , hiertegen valt misschien veel in te brengen worden daardoor toch
de persoonlijke vereischten voor het lidmaatschap niet al te groot ?
-268
bodige bepalingen maken moet, en voor vele onzer
vennootschappen zijn bepalingen over aansprakelijk-
heid werkelijk overbodig: aansprakelijkheid komt
slechts voor, wanneer de vennootschap krediet noodig
heeft, en onbeperkte aansprakelijkheid slechts, wanneer
zij dat krediet zoekt op een oogenblik, dat zij geen
vast kapitaal heeft; en dit laatste behoeft bij eene
vennootschap met veranderlijk kapitaal wel niet voor
te komen, maar \'t is van den anderen kant ook vol-
strekt niet verboden. We hebben dus in onze regeling
inderdaad met verschillende soorten van vereenigingen
te doen, en \'t is dus ook niet vreemd, dat daarbij
de aansprakelijkheid verschilt. Nu moge Schulze eene
dergelijke gelijktijdige behandeling van verschillende
vereenigingen afkeuren, \'t is voor den wetgever eene
bepaalde onmogelijkheid, voor iedere soort van ver-
eeniging eene afzonderlijke wet te maken i).
1) Wanneer Schulze zich beroept op de Handelgesellschaften , die on-
derscheiden worden, naarmate der aansprakelijkheid, en hiermede wil be-
wijzen , dat bij de Genossenschaften geen tweederlei soort kan voorkomen,
dau gaat dit beroep , geloof ik , niet op. Zoodra toch bij de Genossen-
schaften een soort van aansprakelijkheid moet worden publiek gemaakt,
verkrijgen we ook hier twee verschillende soorten van Genossenschaften:
dat zeer vele bepalingen op beiden toepasselijk zijn verandert aan de
zaak niets.
Het werkelijke argument van Schulze zal wel gelegen zijn , in zijn wan-
trouwen in het goede inzicht der leden.
-269
Is nu de overbodigheid der bepahng het eenige
argument, om de aansprakehjkheid niet verphchtend
te stellen, men zou daartegen wellicht kunnen aan-
voeren, dat het overbodige zeker niet noodig is,
maar toch ook niet schaadt. Welk nadeel kan men
hebben van eene aansprakelijkheid, die zich nooit
zal vertoonen, doordat de vereeniging geen krediet
noodig heeft, of wel voldoende door het vaste kapi-
taal wordt gedekt? Toch is dit niet geheel Juist; een
gebiedend vooi\'schriit van den wetgever zou het ge-
vaar kunnen doen ontstaan, dat eene vereeniging,
die geen krediet noodig heeft, er onnoodig gebruik
van gaat maken. Dit gevaar kan vooral dan licht
voorkomen, wanneer de meerderheid der leden be-
staat uit de kleinste kapitalisten, en het zal dan eerst
worden voorkomen, wanneer de kapitaalkracht der
verschillende leden vrij wel gelijk staat, m. a. w.
wanneer zich geene groote kapitalisten aansluiten,
\'t geen dikwijls toch hoogst wenschelijk kan zijn, om
spoedig het voor de vereeniging noodige kapitaal
bijeen te brengen.
Met het oog hierop is, dunkt mij, het stelsel van
vrijheid te verkiezen boven dat van dwang. Streng
genomen, is eene aanvullende bepaling daarbij over-
bodig; daar nu echter allicht uit het stilzwijgen der
wet, tot beperkte aansprakelijkheid zou kunnen wor-
den besloten, die in de meeste gevallen niet wen-
-270
schelijk is, is misschien de verklaring van het tegen-
overgestelde vermoeden wenschelijk. In zeker opzicht
heeft men dit, naar het voorbeeld der belgische wet,
dan ook in het ontwerp gedaan; ongelukkig echter
heeft men daar de hoofdelijke aansprakelijkheid te-
genover de schuldeischers aangenomen. Niet aheen,
dat hier op zich zelf iets vreemds in gelegen is
(\'t is toch de onderstelling van een algemeenen borg-
tocht), maar het stelsel zal, vrees ik, in de praktijk
niet veel geven, en ten bewijze daarvan, beroep ik
mij op bet voorbeeld van Duitschland, waar men
van de pruissische inrichting facto is afgeweken.
Het juiste stelsel, acht ik, hetgeen in Duitsch-
land feitelijk, in Saksen ook formeel, plaats heeft,
n. 1. onbeperkte aansprakelijkheid van de vennooten
tegenover de vennootschap i). Dat niet dit, maar
iets anders, in onze wet wordt vermoed, is, geloof
ik, te betreuren, al wordt, door de gelatene vrij-
heid, aanneming van het juiste stelsel niet onmo-
gelijk.
Maar kan de wetgever in allen gevalle wel met het
uitspreken van dat vermoeden volstaan? Is het niet
1) Hierdoor vervalt tevens bet zoo dikwijls geopperde bezwaar van
aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen van een rechtspersoon.
Bij ons te lande is de toestand nog veel ingewikkelder, daar is ieder
lid en de rechtspersocn solidair aansprakelijk. Zie W v h. R. N°. 3710,
m
\'noodzakelijk, de duitsche regeling voor het recht van
verhaal aan te nemen, voor het geval, dat het vermoe-
den aanwezig is? Is toch van den éénen kant de
hoofdelijke aansprakelijkheid van geen groot belang
voor de schuldeischers, ze is van den anderen kant
hoogst bezwarend voor de leden, zoolang bet ver-
haal niet praktisch uitvoerbaar is gemaakt, hetgeen
eerst dan het geval is, wanneer men het duitsche
Voorbeeld volgt. Ook zou eene dergelijke bepaling
Wenschelijk zijn, ingeval de leden onbeperkt aanspra-
kelijk zijn tegenover de vennootschap. Schulze toch
wijst op die leemte in de saksische wet, waar het
bestuur de bevoegdheid mist, om, ten behoeve der
aansprakelijkheid, dadelijk te executeeren, zonder een
vonnis af te wachten.
Doordat men de hoofdelijke aansprakelijkheid voor
het geheel slechts als vermoeden heeft gesteld, is van
zelf ook de beperkte en de gesamenlijke aansprake-
lijkheid toegelaten. Kan echter ook de geheele aan-
sprakelijkheid der vennooten worden uitgesloten, zoo-
dat alleen die der vennootschap overblijft?
De mogelijkheid hiervan blijkt uit art. 15,
Wanneer men eenmaal de aansprakelijkheid der
vennooten aanneemt, is het natuurlijk, dat deze ook
langer dan het lidmaatschap duurt; daardoor toch
krijgt de zaak eerst eenige beteekenis. Is echter de
termijn van 3 jaren niet te lang? Termijnen zijn
-272
natuurlijk altijd willekeurig, ze kunnen met beginselen
niet worden verdedigd of bestreden, maar is hier toch
de termijn niet langer dan noodig is, vooral nu ze
met geene andere in verband staat? Zullen alle vor-
deringen niet wel altijd binnen dien tijd worden inge-
steld? Wordt verder juist door zulk een langen termijn
de geheele aansprakelijkheid niet illusoir? i) Zal het
drie jaren lang mogelijk zijn, de uitgetreden leden
en hunne erfgenamen na te gaan ? Men denke hier
vooral aan het bezwarende, dat dit zal opleveren
voor het verhaal.
In ons ontwerp is niet, zooals in Duitschland, een
onderscheid gemaakt tusschen de opeischbare, niet-
opeischbare en opzegbare vorderingen; de termijn
blijft altijd dezelfde en begint altijd van het oogenblik
der uittreding te rekenen.
Hoe wordt het lidmaatschap en hoe worden de
rechten en verplichtingen der leden bewezen?
Volgens art. 6 n°. 3 moet de akte van oprichting,
op straffe van nietigheid, eene voldoende aanwijzing
van naam en woonplaats der vennooten inhouden.
Deze bepaling wordt in de M. v. T. verdedigd, om
1) Deze bedenking werd o. a. door J. Simon gemaakt bij de disenssie
over de fransehe wet.
-273
het op den voorgrond treden van den persoonlijken
Waarborg. Ieder zal hier wel meê instemmen; maar
vreemd klinkt zeker het vervolg van de M. v. T.:
»latere toetreding en uittreding blijkt uit het register."
Dat verandering van personeel, die in werkelijkheid
eene statutenwijziging is, niet aan aUe, voor deze
Voorgeschreven, formaliteiten moet voldoen, is zeker
wenschelijk, maar de algemeene bekendheid van de
verandering zal toch wel moeten worden gewaarborgd.
Zullen daarom niet de vei\'anderingen in het personeel
van tijd tot tijd moeten worden ingeschreven ter
griffie van het kantongerecht, evenals de oorspron-
kelijke statuten, vooral nu daar ook de rekening en
verantwoording wordt gevonden? Nu toch zal men
hij het kantongereclit wèl de statuten kunnen leeren
kennen en den toestand van het vermogen, maar niet
het personeel, en ook dit is toch van groot belang.
Volgens het ontwerp is het personeel alleen te ken-
nen uit het in art. 10 beschreven register:
»In het kantoor der vennootschap, ter plaatse harer
vestiging, wordt een door den kantonrechter vooraf
gekantteekend en gewaarmerkt register gehouden,
behelzende:
»1°. de statuten der vereeniging;
»2". eene voldoende aanwijzing van naam en woon-
plaats der vennooten;
»3". het tijdstip van de toetreding tot en de uit-
-274
treding of ontzetting uit het lidmaatschap der
vennootschap;
»4°. het bedrag der op ieder aandeel gestorte en
terugbetaalde gelden.
»Dit register moet dagelijks worden bijgehouden.
»Ieder heeft gedurende den tijd, dat het kantoor
geopend is, regt op kostelooze inzage van het register
en kan daarvan voor zijne rekening afschrift of uit-
treksel bekomen."
Vooral met bet oog op dit register, sprak ik vroe-
ger den wensch uit, dat ook aan het kantoor een
afschrift van de rekening en verantwoording ware te
vinden.
In de artikelen 11, 12, 13,14 en 10 alinea 3 wordt
nu verder bepaald, hoe op het register de toetreding,
uittreding, ontzetting en terugbetaling moet worden
vermeld.
De toetreding door eene door den toetredende on-
derteekende, gedagteekende verklaring, of door het
afschrift eener notarieele akte.
De opzegging door eene vermelding van het feit,
naast den naam van het lid, gedagteekend en onder-
teekend door lid en bestuur, of eveneens door af-
schrift eener notarieele akte.
Weigert het bestuur de inschrijving, dan wordt
de verklaring afgelegd ter griffie van het kantonge-
recht ; de griffier maakt hiervan procesverbaal op en
-275
zendt afschrift hiervan, binnen 24 uren, per aange-
teekenden brief, aan het bestuur, hetwelk verpücht
is een afschrift vast te hechten aan en aanteekening
van te houden in het register.
Ook de ontzetting moet in het register worden
ingeschreven.
Zal dit ook het geval moeten zijn, wanneer het
hdmaatschap eindigt door den dood ? De wet bepaalt
hieromtrent niets.
De uitbetaling van gelden moet in het register
Worden vermeld, op de wijze van art. 1915 B. W.
of door een afschrift eener notarieele akte.
Moet ook niet iets worden bepaald, omtrent de
storting van gelden ? of moeten hier de gewone be-
\'wijsmiddelen toepasselijk blijven?
Om de verplichte onderteekening, kan het register
^heen aan het hoofdkantoor, niet ook aan de hulp-
kantoren worden gehouden.
Dat men bij ons de belgische bepaling niet heeft
overgenomen, dat het lidmaatschap ook nog door een
titel wordt bewezen, is, geloof ik, gelukkig; derge-
lijke dubbele bewijzen zullen wel altijd tot moeie-
lijkheden aanleiding geven.
A-lleen dan heeft het register eenige beteekenis,
indien het dagelijks wordt bijgehouden; dit wordt
gewaarborgd door de bepalhig van art. 18 n°. 1, dat
op overtreding eene boete van f 1—50 is gesteld,
-276
eene veroordeeling zal echter niet plaats hebben te-
gen den bestuurder, die bewijst, dat hij het zijne
tot nakoming zijner verphchting heeft gedaan.
Ten slotte komen we aan het einde der ver-
eeniging.
Daar de algemeene regels over maatschap ook op
de vennootschap met veranderlijk kapitaal toepasse-
lijk zijn, eindigt deze laatste:
O. a. door verloop van den tijd: hieromtrent be-
paalt nu art. 6 n°. 6 »dat de acte van oprigting
moet inhouden, den tijd, waarvoor de vennootschap
is aangegaan, welke echter in geen geval langer
mag zijn dan 15 jaren, behoudens hare verlenging,
telken reize na het verloopen van dien tijd."
Deze beperking van den tijd moge oppervlakkig
vreemd schijnen, de reden er voor opgegeven in de
M. v. T. (mogelijkheid van spoedige herziening der
wet), is van zoo bijzonderen praktischen aard, en de
bepaling zoo weinig schadelijk, dat er wel weinig
bedenking tegen bestaan zal.
In de buitenlandsche wetgevingen vinden we als
wijze van ontbinding verder nog genoemd:
besluit der vereeniging,
faillissement en
ontbinding van overheidswege.
Dit laatste zal men wel niet willen overnemen.
De ontbinding door besluit der vereeniging is, al
-277
"vvordt ze niet genoemd, natuurlijk niet verboden;
zal het echter niet wenschelijk zijn, dat de statuten
over dit onderwerp bepahngen moeien inhouden ? Zeer
gemakkelijk toch kan dit onderwerp over het hoofd
"Worden gezien, en is dit geschied, dan zal öf statu-
tenwijziging noodig zijn, zeker op een ongelukkig
oogenblik, öf er kan, ten gevolge van een verschil-
lend begrip, dat men van de vennootschap heeft,
ook groot verschil over de wijze van ontbinding ont-
staan, of deze al of niet te beschouwen is als een
gewoon besluit dei\' algemeene vergadering.
Ook het failhssement is bij ons niet genoemd als
einde der vennootschap; naar ik meen terecht. Bij
ons komt het faillissement toch niet voor bij insol-
ventie , maar ingeval men ophoudt te betalen; hieruit
volgt dan echter, dat het ook niet noodzakelijk de
ontbinding der vennootschap behoeft met zich te
brengen.
Zal het echter om allen twijfel op te heffen, niet
"wenschelijk zijn, te bepalen, dat het failhssement
der vennootschap niet noodzakelijk dat der vennooten
ten gevolge heeft?
"Voor de vereffening gelden volgens art. 1689 B. W.,
de algemeene regels over boedelscheiding; terwijl
verder art. 17 van het ontwerp bepaalt, dat de ven-
nootschap na de ontbinding, voor zoover noodig is
voor de vereffening, blijft bestaan, en dat, tenzij
-278
anders is bepaald, de vereffening aan de bestuurders
is opgedragen. Daardoor worden overbodig de.be-
palingen van art. 32 en 33 WB. v. Kh.; om art. 1128
B. W. is hetzelfde het geval met de bepahng van
art. 35 WB. v. Kh.
Eene nadere omschrijving van de macht der ver-
elfenaars, zooals die in het buitenland gevonden
wordt, is, geloof ik, onnoodig, en evenzoo de be-
pahng, dat het batig slot naar gelijk deelen kan
worden verdeeld.
Aan het einde dezer vluchtige beschouwing van
het aanhangige ontwerp, kan ik niet nalaten, den
wensch uit te spreken, dat het, zoo mogehjk gewij-
zigd in den geest van de, misschien met al te groote
vrijmoedigheid door mij uitgesproken bedenkingen,
spoedig tot wet moge worden verheven, opdat de
coöperatieve vereenigingen in Nederland niet langer
in eenen toestand van rechtsonzekerheid mogen ver-
keeren.
B IJ V O E G S E L.
1. Onjuist is het beweerde omtrent de vereeniging
te Rochdale op p. 30 noot 1.
2. Ook de saksische wet over de Genossenschaf-
ten heeft opgehouden te bestaan.
\'f-A\' pi iU^, ^fcf > Î
H-id
^ rmA ^ - . , ;
- «.Ai^ju VÎ \'
ni\'i
s -, > tv > l
-g^tr^\'^pjirv^\'f \'tb hi\'^iur» itbieftWi-f a{ i
A* ïöofl ^»fï .Ij «JÛ
-ocr page 289-Ten onrechte heeft v. Savigny het »interdictum de
precario" onder de interdicten tot bescherming van
het bezit opgenomen.
Onjuist is de meening van Dernburg en Elvers,
dat de vruchtgebruiker zijn zakehjk recht zelf aan
een ander kan overdragen.
Het voorstel van Ihering, om in 1. 10 pr. D. de
usu et hab. (7 : 8) het woord donare door locare te
vervangen, mag niet worden aangenomen.
-282
Terecht beweerde Mr. Godefi-oi, bij de behandehng
der wet van 22 April 1855 (St. n°. 32), tot regeling
en beperking van het recht van vereeniging: »de op-
neming van de artikelen 5 en vlg. is eene ontwarring
van de verwarring van Staats- en Burgerlijk Recht,
die èn in het B. W. bestaat, èn in het Wb. v. Kh,
waar dit het onderwerp der naamlooze vennoots hap
regeh."
De vordering van art. 1005 B. W. is zakelijk.
Terecht schrijlt Mr. C. W. Opzoomer: »Onze wet
(houdende algemeene bepalingen der wetgeving van
het koninkrijk) regelt de kracht der wetten in bet
gemeen, en er is geen reden, waarom zij door som-
migen ontoepasselijk is verklaard op staatkundige
wetten."
De griffier is in het geval van art. 216 Wb. v.
Strv. bewaarnemer uit noodzaak; op hem is de be-
paling van art. 1757 § 2 B. W. toepasselijk.
-283
VUL
Behoud van den dubbelen rechtsbijstand is wen-
schelijk.
De kantoni\'echter is bevoegd om, bij betwisting
van den rechtstitel, te oordeelen over een restant-
schuld beneden / 200, wanneer de oorspronkelijke
schuld meer dan / 200 heeft bedragen.
De verklaring der beperkte aansprakelijkheid bij
de naamlooze vennootschap uit beperkte lastgeving
is voor ons recht onvoldoende.
Hij, die opgehouden heeft koopman te zijn, kan
in geen geval failliet worden verklaard.
De verhouding tusschen trekker en acceptant is
niet formeel.
Tei-echt beweert Mr. J. T. Buys (Bijdragen VI. 2.
P- 175), dat het schier onverstaanbare woord geval-
-284
len in ait. 67 Grw, slechts dient tot nadere verkla-
ring van het voorafgaande.
XIV.
De volgens provinciaal reglement vastgestelde leg-
gers der wegen leveren volkomen bewijs op, ten
aanzien van de openbaarheid dier wegen.
Ten onrechte beshste het provinciaal Gerechtshof
van Noord-Holland, bij arrest van 14 Octoberl874,
dat voor opzet (in den zin van art. 51 der wet van
21 Aug. 1859 (St. n°. 98), omtrent het gebruik der
spoorwegen) niet wordt gevorderd, dat de bedoeling
bestaan hebbe, gevaar te veroorzaken, maar het vol-
doende is, dat het beletsel, hetwelk gevaar veroor-
zaakt heeft, moedwillig zij aangebracht.
Art. 471 § 11 C. P. is niet toepasselijk op belee-
: diging door geschrifte.
De eigenaar, die de afsluiting van zijn verhuurd
erf verbreekt of doet verbreken, is niet strafbaar vol-
gens art. 456 C. P.
-285
XVIIL
Medeplichtigen aan de ontvreemdingen, in art. 380
C. P. vermeld, kunnen niet gestraft worden; het
helen van het gestolene wordt als een op zich zelf
staand misdrijf beschouwd.
Appèl in strafzaken is af te keuren.
XX.
Ten onrechte beweert W. T. Thornton (On Labour,
London 1869, p. 413) : »In England cooperation has
been started with less ambitions aims (nl. dan in
Frankrijk). In every instance the sole motive for
its adoption has been the desire of its adopters to
benefit themselves, without any more erlarged or
elevated views,"
Vooralsnog zal de uitspraak van A, Lemercier
(Etudes sur les associations ouvrières p. 209) wel
waar blijven: »L\'association n\'est pas un besoin ab-
solu. Elle n\'est pas une règle; elle peut être une
exception."
-286
XXIL
Eene gevolgtrekking, uit het welslagen der krediet-
vereenigingen van Schulze-Delitzsch, tot de mogelijk-
heid van andere vormen der Coöperatie, is slechts
in zeer geringe mate geoorloofd.
XXIII.
Zoowel uit een oekonomisch als maatschappelijk
oogpunt zijn winkel vereenigingen aan te bevelen.
XXIV.
Waar is echter, hetgeen Mr. v. Houten (Weten-
schap en Kunst p. 36) zegt:
»Vraagstukken der zoogenaamde praktische Staat-
huishoudkunde kunnen niet in het algemeen, maar
altijd slechts met het oog op bepaalde toestanden
beshst worden."