-ocr page 1-

aV. ^ V.

De „Costa Rica Packef-Arbitrage,

PKOEFSCHRLFT

TEK VKRKKI.KÎINC. VAN\' DKN OKAAD VAS

111

AAN uE )^ijkh-Univf.i^si rtu 1 n-: U i HKCin,

na MAfimClNi: van l\'l.n i; 1.1\' i f )h-m a< ïniiki >

Dr. H. WEFERS BETTINK,

1 liHi^Irrninr in di\' r.\'irtiltril «Irr \\Vi«- rii NcitiitirkiiiMli-,

VUI.GKN.S BK.SLUIT VAK DI-.N .SKNA.AT DKU I NIVKR-SITKIT
ii;<;i:n i>i-; i;i:i>i nki.nc.kn van

«

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

Th: vi;mti:i>ifiKN
op Vrijdag 6 April 1900, des namiddags ten 4 ure,

|if)i>U

llIiRMAiN ADRIAAN VAX KARNliBHliK.

geboren te \'s-GRAVENHAGE.

<

UiKKCin. — I\'. hl\'V l\'iOl\'.U. — i^cx.i.

-ocr page 2-

M

-ocr page 3-

mm

1

-ocr page 4-

m

xIl f-^ t

-ocr page 5-

DE „COSTA l^ICA PACKET\'-ARRITIUGE.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

De „Costa Riea Packef-Arbitpage.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Jüctoi[ in (Iii ^taalKiü^tcnsdia}!

AAN DE fllJKS-yNlVERSITEIT TE PtRECHT,
NA MACHTIGING VAN DKN RECTOR-MAGNIl\'ICItS

Dr. H. WEFERS BETTINK,

lliM>|5lcoraar iii ilc l\'nrullcil dor Win- en Natiitirkiiiiilr,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN .SENAAT DER UNIVERSITEIT

TKC.KN 1)K ÜKUKNKINGICN VAN

DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Vrijdag 6 April 1900, des namiddags ten 4 ure.

DOOR

IlliRMAN ADKIAAN VAN KARNl-HliHK,

geboren lo \'s-GRAVENHAGE.

UlRKCllT. — r. DEN\' lïOEK. — igoo.

-ocr page 8-
-ocr page 9- -ocr page 10-

rî>.

M.

v".

■ . V

■.■■vv^;

•VT :

fy.*:

-ocr page 11-

Gekomen aan het einde van mijne academische studiün bren g
ik
eerbiediglijk mijn afscheidsgroet aan de Alma Mater der
Utrechtsche Hoogeschool, en aan U, Hoogleeraren der Juridische
Faculteit, de betuiging van mijne groote erkentelijkheid voor
het onderwijs, dat ik van U heb mogen genieten, en voor de
welwillendheid, die mij door U in zoo ruime mate is betoond.

Het is mij eene behoefte uitdrukking te geven aan het oprecht
gevoel van dankbaarheid, dat mij vervult tegenover U, Hoog-
geleerde
dii Louter, Hooggeachte Promotor, voor de groote
hartelijkheid en bereidvaardigheid, die ii< bij voortduring en niet
het minst bij het schrijven van dit proefschrift van U heb
ondervonden. De belangstelling door U in mijne .studicfn be-
toond zal bij mij in zeer dankbare herinnering verblijven.

Als oud-lid van het Collegium Themis bied ik aan U, Hoog-
geleerde Eerevoorzitters van dat College, dc verzekering van
den hoogen prijs, dien ik gesteld heb op dc welwillende wijze,
waarmede Gij mijne wankele schreden op den weg van de
practische beoefening der rechtswetenschap hebt willen leiden.

Vrienden cn Kenni.ssen, wilt voor mij blijven, wat gij voor
mij aan dc Academie zijt gewee.st. Tempora niutantur; sed
non mutcmur in illis!

Het Utrcchtsch Studenten-Corps, dat ik nooit vergeten zal,
bloeie cn groeie tot in lengte van dagen!

-ocr page 12-

;

■-■"TO--:

\'\'-J\'y: -^J^\'^Éjljtk^\'-\' ■ ^ ■ \' ■\'v- ■

\' ... -ïlér-\'f\' \'\'.eU ^

vtm-

r\'

. .n1

\'v- r

: ai--»\'

fj-\'-

\'■.ij

.-Ir --

" \' ■■( ïr:\'\' V

S Ä

ür\'-a

( s

1  ■ • .\'.xl\' e- . • ■

-ocr page 13-

INHOUD.

bi/,.

Voorwoord......................xi

HOOFDSTUK I.

De feiten en de diplomatieke correspondentie....... i

HOOFDSTUK II.

De Engelsche Memoranda en de Nederlandsche Contre-Mémoires i 3

HOOFDSTUK III.

De rechtm.\\tighein van den recht.singang en van de detentie. 24

§ I. Het Engclschc susteiiu..............25

§ 2. Onder7oek naar de rechtmatigheid van den reclitsingang . . 35
§ 3.
Is volgens het Ncd.-lndisch Reglement op de Strafvordering
de bevoegdheid tot het verleenen van rechtsingang afhankelijk

van het vaststaan der jurisdictie?..........45

4. Onderzoek naar de rechtmatigheid der detentie.....54

§ 5. Andere gronden van bevoegdheid..........56

I. Het vermoeden, dat het misdrijf op een Ncd.-lndisch vaar-
tuig was gepleegd...............57

II. Het feit, dat de gestolen goederen te Hatjan voor een
deel zijn vervreemd..............59

HOOFDSTUK IV.

DK vkkpuchting tot schadevergoeding..........64

§ 1. Onderzoek naar het l)estaan dier verplichting......64

2. Is voorafgaand overleg met de Rcgcering in geval van on-
zekerheid van jurisdictie over op zee gepleegde delicten
gewenscht?..................91

HOOFDSTUK V.

ANAl-GoiEN......................95

i. Art. 688 Mercliant Shipping Act...........95

S 2. Art. 3 Territorial Waters Jurisdiction Act.......96

§ 3. Advies van 1\'radier-Fodérc.............96

-ocr page 14-

X.

HOOFDSTUK VI.

ÜIz.

Heï Compromis....................loo

§ i. Beteekenis van de wijze, waarop de arbiter is benoemd. . 102
§ 2.
Welke competentie ontleende de arbiter aan het compromis? iio

HOOFDSTUK VII.

De arbitrale sententie................114

HOOFDSTUK VIII.
De agitatie
in Australie ten behoeve van Carpenter c. s, . . 122

HOOFDSTUK IX.
Het motiveeren van eene arbitrale uitspraak en ue Vredes-
conferentie ............ ......138

HOOFDSTUK X.

De revisie van arbitrale uitspraken en de Vredesconferentie 145

Stellingen Staatswetenschap..............i6g

Stellingen Rechtswetenschap..............175

-ocr page 15-

VOORWOORD.

Geene behoefte om na te pleiten over een verloren proces
heeft mij dit proefschrift in de pen gegeven. — „Wie naplcit
„wordt door de buitenwereld zelden aangehoord, nooit geloofd,
„altijd uitgelachen" ! i). Vooral is dit geval, wanneer de napleitcr
met de nachtschuit zijn pleit de wereld in zendt.

Al zijn er reeds een drietal jaren verloopen sedert den dag,
waarop de Costa Rica Packet-zaak is weggedragen naar het
kerkhof der be.slechte internationale geschillen, de controversen,
die het wezen vormden van het geschil hetwelk Engeland cn
Nederland verdeeld hield, zijn op zich zelve eene wetenschappelijke
beschouwing overwaard, waarbij de omstandigheid, dat Nederland
partij was, als zoodanig bij den Nederlandschen schrijver niet
meer in aanmerking komt.

In dit proefschrift wordt onderzocht of er jure voor Nederland
eene verplichting bestond aan Engeland de gevorderde schade-
vergoeding toe tc kennen. De omstandigheden, die invloed
liadden kunnen hebben op de bepaling van het bedrag der
schadevergoeding blijven buiten bespreking.

De bedenkingen van Nederlandsche zijde niet alleen, maar ook
van elders, gemaakt tegen de juistheid der arbitrale sententie
hebben mij geleid tot eene uiteenzetting van de resultaten tot
welke de Vredesconferentie met betrekking tot de motiveering
van arbitrale uitspraken en de mogelijkheid er rechtsmiddelen
tegen aan te wenden is gekomen. Hieraan zijn de beide laat.ste
hoofdstukken van dit proefschrift gewijd.

In hoofd-stuk VIII vindt de lezer, si quis detur, eene .schets
van de staatkundige invloeden, die op de wording van het
conflict hebben ingewerkt.

i) Mr. G. A. v.m Hamel: Tijdschrift voor Strafrecht X pg. 175.

-ocr page 16-

fél

M!

Wti
v^r-

Sm

ri

mt^ipé

-ocr page 17-

Hoofdstuk I.
De feiten en de diplomatieke correspondentie.

Den 28\'" Mei 1888 werd door zekeren Frieser te Amboina
aan den Resident den Heer Heyting, in verband met een vroeger
gesprek, een schrijven gericht, houdende, dat eene prauw, die
den 17\'"\' Januari 1888 door Frieser\'s gevohiiachtigde J. Latuassan
te Kajeli, Boeroe, was bevracht met eenige vaatjes arac, jenever,
cognac, flesschen maagbitter en een tin petroleum, alles be-
stemd naar Djikoemarassa, tegen den avond, kort voor liet
oogenblik voor het vertrek bepaald, van hare ligplaats was los-
geraakt en weggedreven, tengevolge van de nalatigheid der
bemanning, die aan wal was gegaan. De pogingen door twee
leden der bemanning gedurende den nacht in het werk gesteld
om haar terug te vinden waren met geen succes bekroond ge-
worden; de weggedreven prauw was aan het gezicht ontsnapt;
niets nader.s werd er meer van gehoord. Bij letteren van 27
Januari had Latuassan zijn principaal Frieser met het gebeurde
in kennis gesteld.

Den 26\'"" Mei had Frieser van den controleur 1® klasse te
Batjan bericht ontvangen, dat een Engel.sch .schip genaamd
„Costa Rica Packet", onder bevel van John Bolton Carpenter, in
den loop van het jaar Batjan had aangedaan, en dat die kapi-
tein eenige vaatjes arac, enz., gemerkt „H. Frie.ser, Boeroe en
Amboina", had verkocht. Dit had de aandacht van den contro-
leur getrokken, omdat uit de scheepspapieren niet was gebleken,
dat door bedoeld vaartuig Amboina en Boeroe bezocht waren.
I Iet vermoeden, dat de verkochte goederen niet op rechtmatige
wijze door den Fngelschen kapitein waren verkregen, werd ver-

-ocr page 18-

sterkt door hetgeen een persoon tot de bemanning behoorende
en te Batjan na het vertrek van den „Costa Rica Packet" achter
gebleven, aan den havenmeester aldaar had medegedeeld. Zekere
Henry Palmer, vierde officier aan boord van den „Costa Rica
Packet", was te Banda aan wal gegaan en niet meer naar het
schip teruggekeerd; ook hij zou vermoedelijk inlichtingen kun-
nen geven.

Deze Palmer werd den i®" Juni 1888 in verhoor genomen
door den Assistent-Resident te Banda in zijne qualiteit van hulp-
officier van justitie — en dus buiten eede — en 21 Juni 1888
nogmaals door den officier van justitie te Macassar, ook nu
natuurlijk buiten eede. Op grond van de inlichtingen door
Palmer verstrekt, diende de Officier den 28"\' Juni 1888 een
requisitoir bij den rechter-commissaris voor de instructie in
strafzaken in tot het inwinnen van voorloopige information op
grond van het vermoeden, dat door Carpenter te Batjan een
strafbaar feit was gepleegd. Successievelijk werden in den loop
der volgende maanden een tiental personen onder eede gehoord,
waaronder de Chineezen, die te Batjan de goederen van Car-
penter hadden gekocht en de personen, die met het bevrachten
van de prauw belast waren gewee.st. Frieser zelf werd ook in
verhoor genomen.

Eene getuigenis van meerder gewicht werd ten overstaan van
den Assistent-Resident te Malang, optredend als gedelegeerd
rechter-commissaris den 27=" Augu.stus 1890 afgelegd door een
Deen genaamd H. Rimestad. Deze had als photograaf, tevens
passagier 1® klasse, Carpenter, die voor eene firma tc Sydney
walvischjager was, op zijn reis in 1888 vergezeld tot de aan-
komst te Batjan. Hij verklaarde tegenwoordig geweest te zijn
bij het aanklampen van eene prauw, die onbeheerd op zee rond-
dreef in den loop van Januari 1888, naar hij meende. — Dc
lading was aan boord van den „Co.sta Rica Packet" gebracht, dc
de prauw gedeeltelijk onttakeld cn verder -aan haar lot over-
gelaten. Dit gebeurde dicht bij Bocroe op zoodanigen afstand
van de kust, dat dc top van den koepelvormigcn berg van dat
eiland (8530 voet hoog) cn dc daarvoor gelegen heuvels duide-

-ocr page 19-

lijk zichtbaar waren. Den vasten wal zelf of eene plaats op de
kust kon hij, naar hij zich meende te herinneren, niet onder-
scheiden. Een gedeelte der lading had de bemanning zich
toegeëigend, terwijl de rest door Carpenter te Batjan aan Chi-
neezen werd verkocht. In zijn dagboek had Rimestad aange-
teekend, dat op de vaatjes de naam „Freazer, Ambon" gemerkt
stond.

Ook Palmer had in zijne bovengemelde verklaringen op deze
omstandigheden geduid. In zijn eerste verhoor had hij mede-
gedeeld, dat, toen de „Costa Rica Packet" zeilde in de buurt van
Boeroe en dicht bij eene plaats, die, naar hij vernam, Kajeli
heette, men eene prauw zonder bemanning ontmoette, waarvan
de lading op bevel van Carpenter direct naar boord werd over-
gebracht; de prauw zelf werd aan haar lot overgelaten. Hij
herinnert zich nog de woningen der Chineezen te Batjan aan
wie Carpenter de arac en jenever verkocht. Mij had wel gezien,
dat de vaten gemerkt waren, maar op het merk zelf was zijne
aandacht niet gevallen.

In zijn tweede verhoor had Palmer op de vraag, hoever de
„Costa Rica Packet" zich bevond van het vaste land, toen men
nabij Boeroe de prauw zag drijven, geantwoord, dat hij het niet
wi.st. Op de verdere vraag, hoe groot hij den afstand wel
schatte, had hij verklaard, dat hij het hield voor eene distantie
van i6 a 20 Eng. mijlen. In dit verhoor had hij bovendien
verteld, dat de prauw vernield werd.

Aan het dossier werd voorts een afschrift van het door
Carpenter Ie Batjan onderteekend praairapport toegevoegd; de
rubriek: „Bijzondere gebeurtenissen" was oningevuld gebleven.

Den lö""" Januari 1891 werd op deze informatiün tegen Carpenter
door den officier van justitie gerequireerd rechtsingang met bevel
van gevangenneming. Deze werd den 26"\' Januari door den
Raad van Justitie te Macassar verleend ter zake van eenvoudigen
diefstal (art. 316 W. v. S. v. E.). De Raad overwoog, dat
er genoegzame gronden van bezwaar be.stondcn om aan te
nemen, dat Carpenter zich in het begin van het jaar 1888, waar-
schijnlijk in Februari, had meester gemaakt van eene prauw,

-ocr page 20-

die onbeheerd op zee ronddreef, op eenen afstand van ten hoogste
3 mijlen van het eiland Boeroe en, dat hij daar ter plaatse zich
arglistig na wegneming had toegeëigend de meer vermelde goe-
deren ten nadeele van den Heer Frieser.

Den 2\'=\'\' November 1891 bevond Carpenter zich met zijn schip
den „Costa Rica Packet" in de haven van Ternate. De Resident,
dit vernomen hebbende, ontbood hem aan het
residentie-gebouw
en nam hem gevangen. Carpenter hield vol zich aan niets
schuldig gemaakt te hebben, dat deze gevangenneming zou
kunnen motiveeren en stelde dienzelfden dag ten overstaan van
den notaris tegen de arrestatie en preventieve hechtenis een
protest op, houdende, dat hij de Nederlandsche Regeering ver-
antwoordelijk zou rekenen voor al de geldelijke schade, die
zoowel voor hem zelf, als voor de eigenaars van het .schip
Burns, Philp & Co., Sydney New South Wales, uit zijne gevangen-
neming mocht voortvloeien. — Dit protest werd den 4"\' November
aan den Resident beteekend.

Tot den 6"" November verbleef Carpenter in de gevangenis
te Ternate, waar eene kamer voor hem gereed was gemaakt op
bevel van den Resident, die de aankomst van de mail afwachtte
om den verdachte naar Maca.ssar te doen vervoeren.

Den 6"\' November ging Carpenter scheep op het S.S. Coen
onder geleide van een deurwaarder cn in gezelschap van den
2®", 3"\' en 5\'" officier van zijn .schip, die hij verzocht als getuigen
a décharge te mogen medencmen. Den ló*"" November kwam
dit gezelschap te Macassar aan cn werd Carpenter naar de
gevangenis gebracht. Dicnzelfden dag werd hem het bevel van
rccht.singanjf beteekend en nam de instructie eencn aanvang.

Carpenter verklaarde, dat hij, toen men hem arresteerde, wel
begreep, wat men hem ten la.ste legde. Men had hem reeds
gewaarschuwd zich op Ned.-Indi.sch territoir niet tc begeven.
In het bewustzijn van zijne on.schuld had hij toch niet geaarzeld
Ternate aan tc doen. Kcnc prauw — zoo stelde Carpenter het
voor — in zinkenden toe.stand cn onbeheerd ronddrijvende was
door hem ontmoet, toen hij zich bevond op cciien afstand van
62 mijlen N.O. van Boeroc cn van 30 a 32 mijlen van den

-ocr page 21-

meest nabij gelegen vasten wal, de Soela-eilanden. Hij had het
recht een vaartuig in zulk eenen toestand verkeerende als een
wrak te. beschouwen en het zich toe te eigenen. Aangezien de
matrozen zich aan den sterken drank te buiten gingen gaf hij
bevel de vaatjes over boord te werpen. Deze last evenwel werd
slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Te Batjan aangekomen, ontdekte
hij, dat de matrozen eenige vaatjes hadden achtergehouden en
in het ruim verstopt. Hij verkocht die vaatjes aan Chineezen
aldaar. Naar het oordeel van Carpenter was er geen reden om
het gebeurde met de prauw aan te merken als eene bijzondere
gebeurtenis. Om die reden had hij er in het praairapport geene
melding van gemaakt.

Getuigenissen a décharge werden afgelegd door de drie leden
der bemanning Galligher, Howard en Lopez. Een hunner ver-
klaarde, dat, toen men de hand sloeg aan de bewuste prauw,
men een 25 a 30 mijlen van Boeroe verwijderd was. De beide
anderen schatten den afstand eveneens op 30 mijlen en voegden
er aan toe, dat zij op het vaste land eenen hoogen berg hadden
kunnen onderscheiden.

Becedigde verklaringen werden gedurende de in.structie nog
afgelegd door den Engelschman A. Meetor, kapitein van den
„Mac Allster", en den Nederlander P. HouthofT, kapitein van het
stoomschip „Japara", beiden gehoord als deskundigen en onder-
vraagd naar de wijze, waarop zij zich gedragen zouden hebben
en de maatregelen, die zij genomen zouden hebben, indien zij
op zee eene onbeheerde prauw met waren er in zouden hebben
ontmoet. Hunne opvattingen omtrent de bevoegdheid en plichten
van eenen kapitein in zulke omstandigheden verschilden aanmer-
kelijk van die, welke door Carpenter werd gehuldigd.

Reeds den 28"" November werd op requisitoir van den oiïicier
van justitie te Macas.sar door den Raad de buiten vervolging-
stelling van Carpenter met last tot in vrijheidstelling bevolen.
De Raad overwoog, dat uit de instructie genoegzame bezwaren
waren gerezen als zoude de beklaagde zich in 1888 hebben
meester gemaakt van eene prauw, onbeheerd ronddrijvende op
zee, met de lading bestaande in dranken en koopmansgoederen;

-ocr page 22-

en als zou hij dit gedaan hebben met het oogenblikkelijk voor-
nemen om zich die ten nadeele van den eigenaar toe te eigenen,
maar, dat uit de instructie niet gebleken was, dat dit.feit had
plaats gehad binnen de territoriale wateren van Ned.-Indië; dat
de grens van ons territoir op zee, volgens de beginselen van
het volkenrecht, is gesteld op 3 mijlen, terwijl in casu uit de
verhooren genoegzaam gebleken was, dat die toeëigening had
plaats gevonden in de zee der Molukken op grooteren afstand van
de meest nabij gelegen kust; dat de beklaagde niet is ingezetene
van Ned.-Indië en, dat hij mitsdien, ingevolge art. 33 al. 2
A. B. v. W., niet voor den Ned.-Indischen rechter gebracht
kon worden ter zake van diefstal ten nadeele van eenen ingezetene
van Ned.-Indië buiten het Ned.-Indisch gebied gepleegd, dan
alleen, wanneer die is begaan met braak of vergezeld is geweest
van eene der andere bezwarende omstandigheden in genoemd
artikel aangewezen, waarvan in de procedure niet is gebleken;
dat overigens wel gebleken is, dat de beklaagde op Ned.-Indisch
grondgebied, namelijk te Laboeha, eiland Batjan, een gedeelte
der door diefstal verkregen dranken heeft verkocht, maar dat
deze handeling niet beschouwd kon worden als de voortzetting
van het .strafbaar feit van diefstal, in ieder geval niet als de
voortzetting van het plegen van den diefstal, aangezien het
misdrijf is voltooid gewee.st door de toeeigening en dat dus de
onrechtmatige toestand op die toeeigening volgend niet valt
onder de toepassing der wet.

Reeds den zelfden dag werd Carpenter in vrijheid gesteld. Mij
begaf zich evenwel niet naar zijn schip, dat te Ternate was
blijven liggen, maar naar Sydney, alwaar hij te zijnen behoeve
eene agitatie wist gaande te maken.

Den 22=" April 1892 ontving Zijne Exc. de Minister van
Buitenlandsche Zaken Mr. van Tienhoven een schrijven van den
Engelschen gezant bij ons Mof Sir Horace Rumbold, Bart,

i) Aan deze apit.ilic, die mcrkw.nardig is, is Hoofdstuk VIII gewijd.

-ocr page 23-

waarin deze, ingevolge opdracht van the Marquess of Salisbury,
aan de Nederlandsche Regeering het verzoek richtte een onder-
zoek in te stellen naar hetgeen was gebeurd met Carpenter\'
wiens detentie in New South Wales eene „painful impression"
had gemaakt. — De Nederlandsche Regeering verklaarde zich
bereid aan dat verzoek gevolg te geven. De Gouverneur-Generaal
van Ned.-Indië werd door den Minister van Koloniën uitgenoodigd
eene enquête in te stellen. Den 15®" Augustus 1892 kon Sir
Horace aan zijne Regeering melden, dat uit Ned.-Indië gegevens
aan het Ministerie van Koloniën waren aangekomen. In een on-
derhoud daags te voren met den Minister van Koloniën had
deze, Raron van Dedem, hem zulks meegedeeld en te kennen
gegeven — zoo schrijft Sir Horace — „that it had been ascer-
„tained that the offence with which the master of the „Co.sta
„Rica Packet" had been charged had occurred outside Dutch
„territorial waters. An unfortunate mistake had been made, but
„the judicial authorities had done rightly, under the circumstances,
„in arresting the master preventively, and he understood that
„Captain Carpenter did not complain of his treatment while
„detained in prison".

Onder die gegevens bevond zich een rapport van den Pro-
cureur-Generaal van Ncderland.sch-Indië aan den Gouverneur-
Generaal. Den 17""\' Augu.stus deed de Minister van Ruitenland.sche
zaken een afschrift van dit belangrijke en uitvoerige stuk toe-
komen aan den Engelschen gezant; in het begeleidend schrijven
verklaarde de Minister: „Dans Ie cas oü vous ddsireriez prendre
„connaissance des pièces a l\'appui de ce Rapport, je m\'empre.s-
„serai d\'en faire mettre Ie dossier a votre disposition".

Den 20"\'Mei 1893 berichtte Sir Horace Rumbold aan Mr. van
Tienhoven, dat de Engelsche Regeering het advies had inge-
wonnen van de recht.sgeleerden der Kroon. Uit het rapport
van den Procureur-Generaal was aan de Engelsche Regeering
gebleken, wat eigenlijk aan Carpenter ten laste was gelegd.
Het arre.st was gebaseerd op de verklaringen van Palmer en
Rime.stad; naar de schatting van die twee getuigen zou het leit
gepleegd zijn op grooteren afstand van de ku.st dan 3 Eng.

-ocr page 24-

mijlen. „With all respect for the procedure of the Courts of
„Netherlands India, Her Majesty\'s Government consider that
„such evidence was not sufficient to make out even such a case
„of reasonable suspicion as could be treated as justifying the
„arrest of Mr. Carpenter and Her Majesty\'s Government arc
„therefore of opinion that, in the absence of reasonable evidence,
„Mr. Carpenter is entitled to compensation for personal damage.
„After carefully considering the ca.se, they feel justified in asking
„the Netherlands Government to grant to Mr. Carpenter by
„way of personal compensation the sum of 2,500 1. Her Maje.sty\'s
„Government wish to keep the claim arising from the arrest
„within the narrowest possible limits, and they will not, therefore,
„put forward any claim on account of the alleged loss sufTered
„by the crew and the owners of the „Costa Rica Packet."

In ecne uitvoerige en bondige nota kwam 17 Maart 1894
Mr. van Tienhoven tegen deze pretensie op. Van het advies
der Law Officers had de Nederland.sche Regeering met genoegen
kennis genomen. Voorzeker, indien er voor haar eene verplich-
ting tot vergoeding zou kunnen bestaan, zou die obligatie alleen
de schade door Carpenter zelf geleden kunnen betreffen. De
Nederlandsche Regeering is echter van oordeel, dat zij ook tot
deze vergoeding in geen enkel opzicht gehouden is. Ook zij
heeft daartoe het advies ingewonnen van hare meest bevoegde
raadslieden. Op deze verklaringen laat dc Minister eene uit-
voerige uiteenzetting van dc feiten en van het recht volgen.
„Cependant," — zoo vervolgt hij, — „si, aux termes du droit,
„il n\'y a pour les Pays-lîas aucune obligation d\'accorder une
„indemnité, au Sieur Carpenter, la question pourrait être posée
„s\'il exi.stc des raisons d\'équité qui seraient dc nature à amener
„le Gouvernement dc la Reine à accorder une indemnité sans y
„ûtre obligé." Maar ook hiervan kon geen sprake zijn, want:
i" had Carpenter wel degelijk een strafbaar feit gepleegd;
2° was, behalve uit andere omstandigheden, de kwade trouw
van Carpenter duidelijk gebleken uit de niet-invulling van dc
rubriek „ Bijzondere gebeurtenissen" in het praairapport ; 3® waren
dc klachten van Carpenter over de wijze, waarop hij gedurende

-ocr page 25-

zijne detentie behandeld was, volkomen ongegrond, zooals de
enquête had uitgewezen. De Nederlandsche Regeering was van
oordeel „qu\'au point de vue de la moralité et de la sécurité

„publiques il importe que la conduite de ce capitaine.....soit

„ouvertement blâmée" en meende, dat er voor haar, noch wat
het recht, noch wat de billijkheid betrof, geen enkele verplichting
bestond om de gevraagde vergoeding te verleenen.

Inmiddels had Jhr. Mr. J. Roüll de portefeuille van Mr. van
Tienhoven overgenomen. Den ii®» Mei 1894 ontving de Mi-
nister een schrijven van Sir Horace Rumbold, waarin de eisch
herhaald werd. In opdracht van zijne Regeering verklaarde de
gezant, dat „the matter is one in which Her Majesty\'s Govern-
„ment take the most serious interest and that they will feel
„themselves bound to pre.ss upon the Netherland Government,
„by all the means in their power, the payment to Mr. Car-
„penter of the reasonable compensation now demanded for the
„injustice and indignities he has sufTered at the hands of Dutch
„ofücials."

Den 22®" Mei had Sir Horace een onderhoud met den Minis-
ter, waarvan hij den inhoud den daarop volgenden dag aan
Lord Kimberley per brief mededeelde. De gezant verklaarde ge-
durende dit gesprek, dat de Nederiand.sche nota van 17 Maart,
waarin „somewhat peremptorily" geweigerd was, „to entertain
„the claim, had produced a disagreeable impre.ssion and was
„looked upon as aggravating the injury we maintained to have
„been committed". De Mini.ster van zijn kant ontwikkelde nader
het .standpunt der Nederiandsche Regeering en verklaarde —
zoo .schrijft Sir Horace — „that in order to be convinced of the
„error, we (Engeland) alleged to have been connnitted, his Go-
„vernment might po.ssibly wish to have the opinion of a per-
„fectly impartial authority." Sir Horace antwoordde, dat dit
duidde op een of anderen vorm van arbitrage, waarop de Mi-
nister repliceerde: ,.je n\'ai pas prononcé ce mot."

De Engelsche nota van 11 Mei werd den I5\'\'"juni 1894 door
Jhr. Mr. J. Roëll beantwoord. In dit schrijven werden opnieuw
de gronden ontwikkeld, waarop de Nederiandsche Regecring

-ocr page 26-

lO

ontkende tot vergoeding verplicht te zijn. Mocht, tegen de^
Ministers verwachting, die uiteenzetting de Engelsche Regeering
niet overtuigen van de juistheid van het sustenu van de Neder-
landsche Regeering, dan zou „Ie Gouvernement de la Reine des
„Pays-Bas, quoique non disposé à accorder l\'indemnité que votre
„Gouvernement déclare vouloir obtenir par tous les moyens en
„son pouvoir, mais persuadé toutefois qu\'il est dans l\'intérét des
„deux Puissances d\'aplanir le plus tôt possible toute difficulté
„qui pourrait surgir entre elles et désirant contribuer autant qu\'il
„est en son pouvoir au maintien des cordiales relations qu\'il s\'est
„constamment efforcé d\'entretenir", geen bezwaar maken „à
„recourir à la voie consacrée par l\'usage international pour ter-
„miner les différends à l\'amiable en soumettant la question à
„une décision arbitrale". — Uit een schrijven van Sir Horace
aan Lord Kimberley, 21 Juni 1894, naar aanleiding van een
onderhoud, dat hij 20 Juni 1894 met den Minister had gehad,
bleek, dat de gezant van oordeel was „that arbitration was not
„suitable in this particular case".

In den loop van datzelfde onderhoud stelde Sir Horace eene
zeer uitvoerige nota „à titre officieux" aan Jhr. Mr. J. Roüll ter
hand. In dit stuk werd in bijzonderheden de geschiedenis der
zaak nagegaan aan de hand van gegevens, die eene enquête,
ingesteld door de Wetgevende Vergadering van New South
Wales, had geproduceerd.

Den 2"\' October 1894 gaf de Engelsche Regeering door
tusschenkomst van haren gezant te kennen, dat zij het aanbod
van arbitrage wel wilde aanvaarden, aangezien zij er prijs op
stelde de zaak in der minne te schikken, maar — en hier
wijzigt de Engelsche Regeering haar oorspronkelijk sustenu —
„it must be understood, that it is a condition of their acceptance
„that the whole question shall be submitted to the Arbitrator,
„who will have to decidc not only on the personal claim of
„Mr. Carpenter, but also on the question of compensation to the
„officers and crew and to the owners". Voorts opperde de
Engelsche Regcering, dat de Rcgecring van eenen derden Staat
den arbiter zou aanwijzen ; iedere partij twee memories zou

-ocr page 27-

I r

indienen en mondeling debat voor den arbiter zou zijn uitgesloten.

De Minister van Buitenlandsche Zaken gaf evenwel bij letteren
van 12 October ib\'94 te kennen, dat, naar zijne meening, de
vordering ten behoeve der bemanning en eigenaars, ingevolge
de Engelsche nota van 20 Mei 1893. voor goed was ter zijde
gesteld. Bovendien was tot dusverre uit geene mededeeling ge-
bleken, welke de grondslagen en de strekking van die nieuwe
vordering konden zijn. De Minister verzocht den gezant „de
„vouloir bien lui donner à ce sujet des informations plus
„explicites".

De Engelsche Regeering bij monde van Sir Horace Rumbold
antwoordde hierop, „that the claims were not formally set aside
„by Her Majesty\'s Government ; but in order to obtain a speedy
„solution they expressed to the Netherlands Government their
„readiness to accept a compromise. The Netherlands Govern-
„ment having unfortunately not felt able to accept that proposal
„and having preferred a reference to arbitration Her Majesty\'s
„Government must now claim the right of placing before the
„Arbitrator, for his decision, the claim as it originally stood
„before the compromise was oflfered and rejected".

De Nederlandsche Regeering gaf in een uitvoerig schrijven
hare verwondering over die frontverandering te kennen. Ver-
trouwende op haar goed recht be.sloot zij evenwel na rijp
overieg, ook terwille van de goede relaties tusschen de beide
Staten te berusten in de condities, waarvan het Engelsch Gouver-
nement hare toestemming, om door arbitrage aan het geschil een
einde te maken, had afhankelijk gemaakt. „11 sera bien entendu
„toutefois qu\'il ne s\'agira en ce qui concerne les officiers, l\'équi-
„page et les propriétaires du „Costa Rica Packet", que des con-sé-
^quences qui, selon les termes de votre office prérappelé, doivent
„ùtre considérées comme „con.séquences néces.saires" de l\'arres-
„tation du capitaine Carpenter." De Mini.ster gaf in overweging
„de fixer notre choix sur un Souverain dont la .situation prépon-
„dérante tant sur terre que sur mer, présenterait, vis-à-vis des
„deux parties, et notamment des inlércs.sés dans l\'autre hémis-
„phüre, des garanties d\'autorités universellement reconnue.s" en

-ocr page 28-

12

Stelt den Keizer van Rusland voor. In eene nota van lo Januari
1895 meldt Sir Horace Rumbold, dat Engeland zijne goed-
keuring aan die keuze hecht.

Naar aanleiding van de redactie van het compromis, waarvan
16 Januari Jhr. Mr. J. Roëll een concept aan den gezant deed
toekomen, ontstond nog eenig verschil van gevoelen, dat weldra
werd opgelost.

Den 16"\' Mei 1S95 werd het verdrag in duplo opgesteld cn
onderteekend door Sir Horace Rumbold en de Ministers Jhr.
Mr. J. Rocll en Bergsma.

De Keizer van Rusland wees Zijne Excellentie F. de Martens
als arbiter aan, die ten nadeele van defendentcn in Februari 1897
uitspraak deed, nadat in eene samenkomst te Brussel, conform
art. 6 van het compromis, tusschen den arbiter en de door de
respectievelijke Regeeringen benoemde „experts commcrciau.x"
het bedrag der vergoeding was berekend en vastgesteld. Als
deskundigen had de Nederlandsche Regeering dc heeren Mr. E. N.
Rahusen en C. J. Bottemanne aangewezen.

-ocr page 29-

Hoofdstuk H.

De Engelsche Memoranda en de Nederlandsche
Contre-Mémoires.

Het is mijn voornemen om in dit hoofdstuk een kort over-
zicht te geven van de beweringen van partijen, zooals die in
de memories zijn opgesteld.

Aangezien alleen de vraag of de Nederlandsche Regeering
jure tot vergoeding gehouden was binnen het bestek van mijn
onderzoek valt, zal de inhoud der memories, voor zoover die
betreft den omvang der schade, de behandeling door Carpenter
te Macassar ondergaan en het bedrag der gevraagde vergoeding
ter zijde worden gelaten.

Partijen waren bij compromis overeengekomen, dat binnen
drie maanden na de ratificatie van het verdrag eischer eene
memorie zou indienen met overlegging van eene copie aan ver-
weerder. Binnen drie maanden na ontvangst daarvan zou ver-
weerder eene contra-memorie indienen met toezending van een
afschrift aan eischer. Onder inachtneming van dezelfde termijnen
.stond het partijen vrij den arbiter en elkander memories van
repliek en dupliek te doen toekomen. Van deze bevoegheid
hebben partijen gebruik gemaakt.

De Engelsche conclusies dragen den naam van „Memorandum"
en „New Memorandum"; de Nederiand.sche dien van „Contre-
Ménioire" en „Nouveau Contre-Ménioire".

Het „Britisch Memorandum".

Aan de hand van de feiten, zooals die voor het meerendeel
gebleken waren uit de getuigenissen onder eede afgelegd ten

-ocr page 30-

14

overstaan van een Select Committee of The Legislative Council
of New South Wales, wordt het standpunt der Engeische Re-
geering ontwikkeld.

Die feiten stellen buiten twijfel, dat het vinden van de prauw
en de berging van hare lading hebben plaats gehad buiten de
territoriale wateren van Ned.-Indië. Een en ander werd verricht
door Britsche onderdanen, de bemanning vormende van een
Britsch schip, behoorende aan Britsche onderdanen en varende
onder Britsche vlag. Hieruit volgt, dat de handelingen vielen
onder de uitsluitende jurisdictie van het Engelsche Gouverne-
ment en alleen naar Engelsch, nimmer naar Nederlandsch, recht
konden worden beoordeeld. Immers het Nederlandsche recht
geldt alleen voor het gebied van den Nederlandschen Staat.
Wanneer nu een vreemde staat rechtsmacht uitoefent over
Britten wegens daden door hen gepleegd op de open zee, ver-
grijpt zulk een Staat zich aan.de EngeLsche souvereiniteit en,
wanneer aan die uitoefening praktisch gevolg wordt gegeven,
beteekent dit eene beleediging aangedaan aan den Britschen
Staat en eene onrechtmatige daad ten opzichte van den Britschen
onderdaan. Zoo er eene vergissing in het spel is geweest zou
die hoogstens beschouwd kunnen worden als eene verzachtende
omstandigheid. Kortom Carpenter had met de Nederlandsche
wet niets uit te staan en zijn daad mocht daaraan niet ge-
toetst worden.

Volgens het Engelsche recht — en naar de meening der
Engelsche Regeering kon het zijn nut hebben dit in het midden
te brengen — waren de daden van Carpenter ook geenszins
onrechtmatig. Integendeel zij vormden eene wettige in bezit-
neming mét het oogmerk van berging van de lading der prauw.
Hierdoor verkreeg Carpenter voor zich zelf, zoowel tegenover
„hls Sovereign" als de geheele wereld, den eigenaar inbegrepen,
een recht om de goederen in zijn bezit te blijven houden, tot-
dat zijne bemoeiingen tot berging der goederen naar behooren
zouden worden beloond. Daarbij verwierf hij voor zichzelf op
die goederen een retentierecht en voor „lus Sovereign" er den
eigendom van, voorzoover niet cn totdat dc eigenaar venschecn

-ocr page 31-

15

en zijn eigendomsreclit bewees. Zoowel de belooning als de
titel van dengene, die zich als rechthebbende zou aanmelden,
behoorden in geval van betwisting door den bevoegden rechter
te worden vastgesteld en uitgemaakt. Volgens het Engelsche
recht dus heeft Carpenter geen strafbaar feit gepleegd.

Nu is er door het Nederlandsche Gouvernement — zoo gaat
het Memorandum voort — nog wel op gezinspeeld, dat, aan-
gezien de prauw Nederlandsch was, de Nederlandsche wet op
de handeling van Carpenter wel toepasselijk zou zijn. Voor het
geval dit argument soms door de Nederlandsche Regeering nader
mocht worden geformuleerd, behoudt de Engelsche Regeering
zich het recht voor om er uitvoeriger op terug te komen. Ter-
loops zij echter opgemerkt, dat de identiteit der prauw niet is
va.stgesteld geworden, dat er niet gebleken is van eenig strafbaar
feit aan boord der piauw gepleegd, dat eene lekke onbeheerde
prauw zonder eenig herkenningsteeken eene res nullius is, waarop
het beginsel, dat een bemand en onder eene bepaalde vlag zeilend
vaartuig op de open zee beheerscht wordt door het recht van het
land, waarvan de vlag gevoerd wordt, niet kan worden toegepast.

Uit al het voorafgaande blijkt dus, dat de Nederlandsche
autoriteiten eene rechtsmacht hebben uitgeoefend, waartoe zij
niderdaad niet bevoegd waren, cn zich ecne jurisdictie hebben
aangematigd, die alleen aan Engeland toekwam. Hieraan ont-
leent het Engelsche Gouvernement het recht om behoorlijke
genoegdoening te vorderen. De waardigheid van den Neder-
landschen Staat brengt mede voor gepleegd onrecht satisfactie
te geven.

De aanspraken van de Engelsche Rcgecring berusten dus op
goede gronden. Met is evenwel behoorlijk, dat zij ook uit een
ander oogpunt worden beschouwd. Daarom gaat de Engelsche
Rcgecring na:

i». of er voor de Ncd.-Indische autoriteiten eenige redelijke
grond bestond om aan te nemen, dat het vergrijp tegen de
Nederlandsche wet binnen dc territoriale zee gepleegd was? —
De eenige gegevens, waarover de Engelsche Regcering beschikt
om deze vrang tc beantwoorden, zijn vervat in het haar mede-

-ocr page 32-

i6

gedeelde rapport van den Procureur-Generaal. In aanmerking
genomen de hooge positie van dien ambtenaar en de omstandig-
heden, waarin het rapport werd opgemaakt, koestert de Engel-
sche Regeering de overtuiging „that the most cogent evidence
„in the possession of the authorities has been produced". De in
dat rapport aangehaalde getuigenissen van Palmer en Rimestad
zijn evenwel zeer vaag en bevatten niets ter rechtvaardiging
van het vermoeden, dat het feit binnen 3 mijlen van de kust
zou hebben plaats gehad. Met het oog juist op het gebrek aan
redelijke gronden van bezwaar is het van belang op te merken,
dat de Ned.-Indische autoriteiten bijzondere voorzichtigheid
hadden behooren in acht te nemen, aangezien vooreerst Car-
penter een vreemdeling was, behoorende tot een vreemd schip
en kapitein van eenen walvischvaarder; secundo het bevel tot
gevangenneming eerst werd verleend, toen de klacht reeds bijna
drie jaren oud was; tertio de waarde der goederen, waarover
de klacht liep, zoo gering was (ƒ 224).

2°. gaat de Engelsche Regeering na of de maatregelen waar-
van Carpenter het slachtoffer is geweest „oppressive" waren.
Naar het oordeel der Engelsche Regeering waren ze dat wel.
Dit gedeelte van het betoog valt echter buiten het kader van
mijn onderzoek.

De Engelsche Regeering geeft er zich rekenschap van, dat
hare argumenten berusten op de verklaringen van Carpenter en
de zijnen in hunne eigen zaak afgelegd. Zij beschikt — zoo
zegt zij — echter over geene andere gegevens. De persoonlijk-
heid van Carpenter evenwel is haar in de eerste plaats een
waarborg voor de betrouwbaarheid dier verklaringen!

m

Het Memorandum eindigt met eene uiteenzetting van de .schade-
lijke gevolgen, die noodzakelijk moesten voortvloeien uit de
detentie van Carpenter en besluit met de becijfering van het
bedrag der vordering: voor de bemanning 19.822 £. 7 s. i d.;
voor de eigenaars 16.094 £. 18 s. ii d.; voor Carpenter 7500 £.

De Nederlandsche „Contre-Memoire".

Na eene zeer korte uiteenzetting van die feiten, ilie bij beide

-ocr page 33-

17

partijen in confesso zijn, en eene uitweiding over de juridische
beteekenis van voorloopige informatiën en instructie, betoogt de
Contre-Mémoire, dat daaruit niets anders volgt dan, dat de
rechterlijke macht in Ned.-Indië gebruik heeft gemaakt van hare
wettelijke bevoegdheid, toen zij geheel overeenkomstig de be-
palingen der Ned.-Indische wetgeving op Ned.-Indisch grond-
gebied een individu deed in hechtenis nemen, verdacht een
delict gepleegd te hebben, waarvan de beoordeeling, zooals alles
deed vermoeden, binnen de competentie viel van de rechterlijke
macht in Ned.-Indië, en, toen zij, wederom conform de bepalingen
der wet, in die zaak een onderzoek deed instellen. Van het
oogenblik af, dat naar hunne bevinding er redenen waren om
aan te nemen, dat zij niet competent waren, hebben de autori-
teiten zich gehaast den beklaagde in vrijheid te stellen. Daar
gelaten of er voor die nieening werkelijk redelijke grond was,
zou toch, zelfs indien de rechter terecht had uitgemaakt, dat hij
onbevoegd was tot kennisneming van het aan Carpenter ten
laste gelegde feit, uit de wettige arrestatie en detentie voor
Carpenter nooit een recht op vergoeding kunnen voortvloeien.

Waar het buiten twijfel is, dat aan geen inwoner van Ned.-
Indië, die gearresteerd is op vermoedens, welke later niet bevestigd
^•ijn geworden, een recht op schadeloo.sstelling toekomt, en, dat
Jdj dientengevolge geen recht heeft om de gegrondheid dier ver-
moedens a posteriori aan een nader onderzoek te onderwerpen,
/.OU dan aan een vreemdeling dat recht wel toegekend moeten
worden.? Het Engelsch recht doet dit niet.

De zaak zou een ander aanzien krijgen, indien Carpenter
buiten de grenzen van het Ntd.-Indisch territoir, bijv. op de
open zee, was gearre.steerd ; dan zou zonder twijfel inbreuk op
de regelen van het volkenrecht zijn gemaakt en in strijd gehan-
tleld zijn met het beginsel „extra territorium jus dicenti impune
„non paretur". Geen .schrijver evenwel zal dc .stelling betwisten,
ilat dc beteugeling van feiten door de wet met .straf bedreigd
een plicht is van iederen Staat, wanneer die feiten gepleegd zijn
binnen de grenzen van zijn territoir, en dat hieruit voortvloeit
liet recht om den verdachte te doen gevangen nemen, wanneer

-ocr page 34-

l8

hij zich op dit gebied bevindt en de door de wet aangewezene
autoriteit het vermoeden koestert, dat het delict binnen die
grenzen is gepleegd. Als later blijkt, dat dat vermoeden onge-
grond was, vloeit daar toch — althans in de meeste staten —
geen recht op vergoeding uit voort. — Aan de conscientie van
den magistraat wordt in elk geval de waardcering der gronden van
bezwaar overgelaten, en aangezien de .staat door middel van de
organen van het uitvoerend gezag niet den minsten invloed kan
uitoefenen op de be.slissingen der rechterlijke colleges, kan uit
dien hoofde de staat tot vergoeding niet verplicht gehouden
worden. Ware het tegenovergestelde mogelijk de werkzaamheid
der justitie zou er door verlamd worden.

Men bedenke wel, dat volgens het Ned.-Indi.sche strafrecht in de
phase, waarin tot arrestatie en detentie kan worden overgegaan,
het
bewijs der feiten nog niet geleverd behoeft te zijn. En wanneer
nu ex po.st van de ongegrondheid of ongenoegzaamheid der ver-
moedens mocht blijlccn, volgt daar toch niet uit, dat de rechter
in .strijd met de wet gehandeld zou hebben en eene vergoeding
uit dien hoofde verschuldigd zou zijn, evenmin als uit ecne visite
van een neutraal schip, dat achteraf blijkt geene contrabande te
bevatten, zoodanige gehoudenheid zou kunnen voortvloeien.

De Nederlandsche Regeering zou zich dus kunnen onthouden
van eene betwisting van de beweringen van het Engel-schc Memo-
randum betrefïende de ongegrondheid der vermoedens. Zij aarzelt
echter niet om te verklaren, dat uit de getuigenissen van Palmer
cn Rimestad ten duidelijk.ste blijkt, dat de handeling heeft plaats
gehad dicht bij de kust en zij doet opmerken, dat, waar Palmer
in zijne tweede verklaring den afstand schatte op i6 tot 20 mijlen,
dit de plaats betreft, waar de „Costa Rica Packet" zich bevond
aan den vooravond van de bcrooving. Men moet erkennen, dat
het vermoeden als zou het misdrijf binnen de territoriale zee
hebben plaats gehad, aan beider getuigenissen kon ontleend
worden cn dit verklaart waarom dc officier in zijn requisitoir en
de Raad van Justitie in zijn vonnis op dc waarschijnlijkheid
wezen, dat de afstand tot dc ku.st niet grooter dan 3 mijlen
was geweest.

-ocr page 35-

19

Maar zelfs al was het feit gepleegd op grooteren afstand dan
3 mijlen, dan zou hier uit — en dit neme men wel in aan-
merking — nog niet volgen, dat het niet op de territoriale zee
was bedreven, want die 3 mijlen gelden als grens van het zee-
gebied alleen ingeval ze als zoodanig bij de wet zijn vastgesteld.
Waar Nederland dien afstand .slechts heeft aangenomen voor de
uitoefening van het uitsluitend recht van visscherij op de Noord-
zee (Conventie van 1882), blijft dus in alle andere gevallen de
regel van Bijnkenshoek van kracht: „terrae dominium finitur ubi
„fmitur armorum vis". Te betreuren is het, dat de Raad van
Justitie geene rekening heeft gehouden met dien regel van Bijn-
kershoek, maar Engeland mag ons daar zeker allerminst een
verwijt van maken. Wat hier echter ook van zij, zelfs al had
de Raad van Justitie verklaard, dat niet was geconstateerd, dat
het misdrijf aan Carpenter ten laste gelegd gepleegd was op dat
gedeelte der zee, hetwelk volgens moderne opvattingen wel
be.schouwd wordt de territoriale zee uit te maken, zelfs dan
zou daaruit nooit de onwettigheid der aanhouding volgen met
verplichting tot vergoeding.

Maar er is meer. in die phase van het proces, waarin het
bevel tot gevangenneming gegeven werd, waren vermoedens vol-
doende en bewijs niet vereischt. En zelfs op dat oogenblik was
het bewijs van de competentie van den rechter reeds aanwezig.

Immers het was overtuigend gebleken, dat Carpenter aan
boord van een Ned.-lndisch vaartuig zich van goederen had
n\\ee.ster gemaakt, welke hij te Batjan niet aan de bevoegde
autoriteiten overdroeg, maar waarvan hij het meerendeel ten
eigen bate aldaar vervreemdde. Had Carpenter op het oogen-
blik, dat hij de goederen uit de boot nam, het oogmerk om
zich die toe te eigenen, dan pleegde hij op dat oogenblik een
misdrijf en wel diefstal en was de Ned.-Indische rechter com-
petent, omdat het op een Ned.-lndisch vaartuig geschied was.
Had Carpenter op dat oogenblik .slechts het oogmerk te bergen
ten behoeve van den rechthebbende, dan was het misdrijf eerst
tot stand gekomen te Batjan, waar hij, zonder aan de autoritei-
ten in zijnen praaibrief eenige mededeeling van het avontuur tc

-ocr page 36-

20

hebben gedaan, de goederen ten eigen bate vervreemdde. In
dat geval was de Ned.-Indische rechter competent, aangezien
die vervreemding heeft plaats gehad op Ned.-Indisch territoir.

In antwoord op hetgeen in het Engelsche Memorandum werd
opgemerkt met het oog op het eerste alternatief, wees de Ne-
derlandsche Regeering er op, dat de verklaringen der getuigen
omtrent de handelsmerken, die zich op de gestolen goederen
bevonden, de identiteit der prauw reeds voldoende vaststelden;
dat de daad van Carpenter op zich zelf wel degelijk een mis-
drijf vormde; dat de toestand, waarin de prauw verkeerde, er
nog niet het karakter eener res nullius aan gaf, en het vaartuig
geenszins onttrok aan de heerschappij der beginselen, die den
rechtstoestand van schepen op zee bepalen; dat de prauw\'niet
alleen het recht had de vlag van Ned.-Indië te voeren, maar
het inderdaad ook deed.

Wat het tweede alternatief betreft zou de Nederlandsche Re-
geering zich gerechtigd gevoelen het beginsel van de continuï-
teit van het misdrijf van diefstal, zooals dat gehuldigd wordt in
het Engelsche recht, aan de Engelsche Regeering voor te hou-
den, waar deze eene vergoeding eischt voor handelingen, die
naar Ned.-Indisch recht zeker niet onwettig waren.

De bewering — zoo bracht de Nederlandsche Regeering nog
in het midden — dat Carpenter geen misdrijf zou hebben ge-
pleegd, was op zich zelve onjui.st, daargelaten, dat reeds het ver-
moeden alleen den Ned.-Indischen rechter tot kennisneming bevoegd
maakte. Immers, zelfs indien men aannam, dat Carpenters han-
deling eene daad van berging zou zijn geweest, zou hij ook naar
Engelsch recht de geborgen goederen iiebben moeten overdra-
gen aan dc bevoegde autoriteiten te Batjan; dit deed hij even-
wel niet.

Na alzoo betoogd te hebben, dat Carpenter „n\'a a .se plain-
dre d\'aucune inju.stice", en na met een enkel woord er op ge-
wezen te hebben, dat er van eene beleediging van den Britschen
Staat geen sprake kan zijn cn het compromis dan ook niet een
ei.sch tot satisfactie, maar eene vordering tot vergoeding van dc
schade door kapitein, bemanning cn eigenaars van den „Costa

-ocr page 37-

21

Rica Packet" geleden, aan den arbiter ter beoordeeling opdraagt,
treedt de Contre-Mémoire in eene uitvoerige en categorische
weerlegging van de „oppressive proceedings and indignities",
waarvan Carpenter het slachtoffer zou zijn geweest, om daarna
uiteen te zetten, dat zelfs, indien er van eene verplichting tot
vergoeding quaestie zou kunnen zijn, de cijfers in het Engelsche
Memorandum opgesteld, „manquent toute base réelle."

Repliek en Dupliek bevatten niet veel nieuws. Beide partijen
blijven het eenmaal ingenomen standpunt handhaven.

Het Engelsche New Memorandum put uit het volumineus
boekdeel annexen, waarvan de Nederlandsche Regeering hare
Contre-Mcmoire deed vergezeld gaan, natuurlijk eenige stof om
aan hare oorspronkelijke argumentatie kracht bij te zetten. Op
grond van menige kleine bijzonderheid wordt de identiteit der
prauw betwist, en aan eene aandachtige studie van dc verkla-
ringen door Palmer, Rime.stad en anderen afgelegd, ontleent de
Engelsche Regcering hare overtuiging, „that if the above con-
„tention, that there was not before the authorities of the Ne-
„therland Indies evidence sufficient to make out such a case
„of reasonable suspicion as could be treated as a .sufficient
„cause for the arrest of Captain Carpenter, is well founded, then
„the Briti.sh Government is entitled to claim compensation for
„Captain Carpenter. Whether or not according to Netherland
„law there is a remedy against the authorities by a person
„arrested as Captain Carpenter was is, it is submitted, irrelc-

„vant----Judicial acts may be municipally right and yet may

„effect an international wrong ...."

Voorts blijkt — zoo zegt het New. Mem. — uit tal van
om.standigheden, dat cr geen twijfel kan be.staan of dc handeling
is gepleegd verder dan 3 mijlen van dc kust cn ten onrechte
beweert de Nedcrland.sche Rcgecring, dat de territoriale zee
zich als regel op grooteren afstand uitstrekt. „Therefore any
„act done by Captain Carpenter upon the „Costa Rica Packct", an
„English .ship upon the high seas, could clearly not have been
„made the subject of action based upon the municipal law of

-ocr page 38-

22

„the Netherland Indies." Immers, „the judicial proceedings ware
„taken and the warrant of arrest was issued at a time when
„Captain Carpenter was neither in fact within Netherland terri-
„tory, nor in any way subject to the Netherland municipal law."
En zijn toevallig verblijf later op dat gebied kan niet tot excuus
worden aangevoerd, „of trying him there under a code of laws
„which was in the actual facts of the case wholly inapplicable."

Wat betreft het Engelsche beginsel van de continuïteit van
diefstal, dit — zoo vervolgt het New. Mem. — doet ter zake
niet af, want de handeling heeft plaats gehad oorspronkelijk
buiten het gebied van het Vereenigd Koninkrijk en was bovendien
„originally and in its conception innocent."

De Nederlandsche Regeering in hare Nouveau Contre-Mémoire
beijvert zich wederom te betoogen, dat in Nederland niet alleen,
maar ook in Engeland, de waardeering der vermoedens wordt
overgelaten aan het arbitrum iudicis. De Engelsche Regeering
evenwel wil zich in de plaats van den rechter .stellen en, waar
dat ongeoorloofd is in geval de rechter een veroordeelend
vonnis heeft uitgesproken kan het zeker nog minder worden
toegelaten, waar niet de quaestie of datgene, waarop de ver-
oordeeling berust, bewezen is, maar [het slechts aankomt op
de appreciatie van vermoedens. De verklaringen, gedurende de
voorloopige information afgelegd waren als men wil niet voldoende
om eene veroordeeling of misschien eene verwijzing naar de
terechtzitting tc motiveeren; zij waren het wel en meer dan
dat om de instructie te bevelen. Ten einde deze juist doeltref-
fend te maken staat de wet toe de aanhouding van den ver-
dachte te bevelen. Wanneer het nu geldt een scheep.skapitein,
die dan hier dan daar vertoevende zich gemakkelijk aan de ten
uitvoerlegging van een vonnis zou kunnen onttrekken, mag men
den rechter er geen grief van maken, dat hij van die wettelijke
bevoegdheid heeft gebruik gemaakt.

Telkens blijkt, zegt de Nouveau Contre-Mémoire, dat de
Engelsche Regeering den aard van de vermoedens miskent. Dit
geldt voor alle drie de gronden, waarop men de competentie kon
aannemen. Om dit nog eens in het licht tc stellen, be.spreekt

-ocr page 39-

23

de Nederlandsche Regeering nogmaals de vermoedens, dat de
diefstal gepleegd is binnen de territoriale zee; dc vermoedens,
dat de diefstal heeft plaats gehad aan boord van een Ned.-
Indisch vaartuig; en eindeliji< het feit — niet meer vermoe-
dens — dat de goederen op Ned.-Indisch grondgebied zijn
verkocht. Dat de Raad van Justitie niet al die gronden heeft
in aanmerking genomen, mag hem zeker niet van Engelsche
zijde verweten worden.

-ocr page 40-

Hoofdstuk HL

De rechtmatigheid van den rechtsingang en
van de detentie.

Uit het voorafgaand résumé der feiten en der van beide zijden
gevoerde beweringen bHjkt, dat in de vraag naar de rechtma-
tigheid der detentie van Carpenter in de eerste plaats het punt
van geschil gelegen is. Zoodra deze vraag is opgelost, kan er
sprake zijn van een onderzoek naar de vergoedingsplichtigheid
van den Nederlandschen Staat. Dit tweede punt zal later be-
sproken worden; in de eerste plaats dient te worden onderzocht
of het gegeven bevel van gevangenneming en de daaruit voort-
gevloeide detentie uit een volkenrechtelijk oogpunt geacht kunnen
worden rechtmatig te zijn.

De bevoegdheid van den Raad van Justitie te Macassar tot
het verleenen van den rechtsingang met bevel tot gevangenneming
wordt op drie gronden door de Nederlandsche Regcering als
bestaande aangenomen. Het is mijn voornemen om mij in
hoofdzaak bezig te houden met de bespreking van
dien grond,
die uit een wetenschappelijk oogpunt dc belangrijkste mag
heeten, en dus na te gaan de juistheid van de bewering, dat dc
rechter bevoegd was tot eene daad van strafvervolging — in casu
het verleenen van rechtsingang met bevel tot gevangenneming —
op een oogenblik, dat omtrent de aanwezigheid van dc feitelijke
grondslagen van zijne jurisdictie nog geene volkomcnc zekerheid
was verkregen. Voor zoover ik heb na kunnen gaan heeft deze
vraag tot op dit oogenblik nooit aanleiding gegeven tot een conflict
tusschen twee souvcreine .staten. In hoeverre hieruit zou mogen
worden afgeleid, dat eene zoodanige bevoegdheid van den rechter

-ocr page 41-

25

nooit een voorwerp van twijfel heeft uitgemaakt, is moeilijk te
zeggen. In ieder geval zou zulk eene conclusie niet weten-
schappelijk zijn. En nu eenmaal tengevolge van het conflict
tusschen Engeland en Nederland de quaestie is opgeworpen
verdient zij eene zorgvuldige bespreking.

§ I. Uit het British Memorandum blijkt, dat de Engelsche
Regeering gemeend heeft de rechtmatigheid der detentie te
moeten bestrijden niet op grond van het niet bestaan van de
boven omschreven bevoegdheid, maar op grond van overwegingen
van anderen vooral van feitelijken aard. Immers de kern van het
Engelsche betoog, voor zooverre het moet strekken om de ver-
antwoordelijkheid van den Nederlandschen Staat aan te toonen
is gelegen in de overweging, dat de aanhouding van de prauw,
naar uit de feiten blijkt, op de open zee gedaan is door een
Engelsch schip. Hieruit worden dan de rechtsgevolgen afge-
leid en uiteengezet. Bovendien wordt een voorloopig verweer
opgesteld tegen eene eventueele bewering, dat de bevoegdheid
van den Nederlandsch-Indischen rechter voort zou vloeien uit
de nationaliteit van het beroofde vaartuig. Daarnaast wordt op-
gemerkt — maar als ter zake eigenlijk niet dienende —, dat
Carpenter geene strafbare handeling heeft gepleegd volgens
Engelsch recht. En eindelijk wordt, — omdat „it is right that
„these claims should be examined as well from certain other
points of view" —, uiteengezet, dat er geen „rea.sonablc grounds"
waren „for asserting that an ofïence against the Netherland Indies
„municipal law had been committed within the Netherland
„territorial waters."

Indien dit standpunt jui.st ware zou de controverse, die op den
bodem der Co.sta Rica l\'acket-quaestie gelegen is, eene andere zijn,
dan die, welke is uitgedrukt in de vraag, of er bij onzekerheid van
jurisdictie bevoegdheid bestaat tot daden van strafvervolging. In
dc eerste plaats dient dus het Engelsche sustenu aan een onder-
zoek onderworpen te worden. Natuurlijk praejudiciecrt de onjuist-
heid er van in geen opzicht de vraag, aan welke zijde het recht is, dc
vraag, welker oplo.ssing wij zoeken; want dc rechtsgevolgen van

-ocr page 42-

26

feiten hangen uit den aard der zaak niet af van de wijze, waarop
partijen hun standpunt meenen te moeten verdedigen. Vooral in
internationale rechtsgeschillen behoort de arbiter, voor zooverre\'
zijne vrijheid door geen compromis beperkt is, naar mijne mee-
ning, zich niet gebonden te achten door de te berde gebrachte
rechtsmiddelen van partijen. Hij heeft, dunkt mij, alleen te
doen met de feiten en op die feiten rechtsbeginselen toe te
passen naar eigen onafhankelijk oordeel. Indien dus eene argu-
mentatie gebouwd is op feiten, waarvan het bestaan door de be-
werende partij als bewezen wordt aangemerkt en het blijkt, dat
dit bewijs geenszins geacht kan worden geleverd te zijn, heeft
de geheele redeneerhig, op zulk eene valsche voorstelling van
feiten gegrondvest, voor den arbiter geene waarde. Aangezien
nu voor een volkenrechtelijk geding geene bepaalde bewijsrege-
len bestaan, noch omtrent den aard der bewijsmiddelen, noch
omtrent de voorwaarden hunner rechtskracht, is de arbiter, tenzij
een compromis hem in deze materie mocht binden, geheel vrij
in het volgen zijner overtuiging. Hieruit volgt dus, dat als niet
overtuigend blijkt van de waarheid van het aangevoerde feit,
dat de prauw door het Engelsche vaartuig is aangehouden op
de open zee, het gansche Engelsche standpunt in elkaar zakt.
Immers eigenlijk redeneert Engeland aldus: De handeling
heeft plaats gehad buiten de territoriale Nederlandsch-Indische
wateren, hetgeen dan ook door den Raad van Justitie te Ma-
cassar is erkend in zijn vonnis. Op de open zee heeft in
\'t algemeen de Nederlandsche Staat geene jurisdictie over een
Engelsch- vaartuig. Dus is het optreden der Nederlandsch-Indi-
sche autoriteiten onrechtmatig geweest!

De maior nu van dit sullogisme is onbewezen. Op welke
feiten baseert Engeland die bewering.\' Het Memorandum wijst
op de om.standigheden, die voor het meerendeel aan het licht zijn
gekomen uit de verklaringen afgelegd ten overstaan van het
Select Committee uit de wetgevende vergadering van New South
Wales. Op grond van die gegevens heeft de Engel.sche Regee-
ring verklaard, dat „there can be and is no que.stion having
„regard to the above facts that the finding of the prauw ....

-ocr page 43-

27

„occurred on the high seas and outside the Netherland territorial
„waters."

Die gegevens nu zijn de volgende:

Twee authentieke declaraties van Carpenter van Febr. 1892
en Maart 1895, — zij bevatten het verhaal der zaak (appendices
pg ^g—41, 56); ecne mededeeling uit het journaal van een pas-
sagier van name Downs, hetwelk ten aanzien der plaats niets
vermeldt dan het raadselachtige: „Calm morning off Buroe"
(app. pg 43); eene authentieke verklaring van twee leden der
bemanning de dato Oct. 1895, waarin o. a. gezegd wordt: „the
„position by three crossbearings put the ship in latitude 2°32\'
„South and longitude i25°2o\' East, 32 miles distance from the
„nearest land", en: „our cruising ground was from 20 to 35 miles
„from the shore" (app. pg 53—55); een extractuit het scheepsjour-
naal, houdende: „Boeroe Island bore south, distant 25 miles, at 6
„PM." (app. pg 47); een commentaar van Carpenter op het rechts-
geleerd rapport van den Procurcur-Generaal, opgesteld 3 Nov.
1892, (app. pg 48—53). Bovendien had Carpenter de plaats, waar
de handeling geschied was op de kaart aangemerkt en wel
„latitude 2°32\' South, longitude 125^20\' Ea.st nl. op 32 mijlen
(dus niet 25) van het land. \')

Hiertegenover .staan nu dc vroeger vermelde, cn aan dc
Engelsche Regeering uit het overgelegde rapport van den Pro-
cureur-Generaal bekende, getuigenissen van Palmer en Rimestad.

De waarde dier verklaringen tc beoordeelcn is natuurlijk
moeilijk. Carpenter en de zijnen aan den eenen kant. Palmer
cn Rimestad aan den anderen, geven op elkaar af, hebben
grieven en stellen elkander als minder betrouwbaar voor.
Mijns inziens moet men in ieder geval zich ervan reken-
schap geven, dat dc verklaringen van Carpenter cum suis in

i) hl een rapport opgemaakt 20 Febr. 1896 door clcn chcf van de Hydro-
graphische dienst aan het Ministerie van Marine, de lieer de Smit van den
Ikoecke, wordt na ecne uitvoerige uiteenzetting van topographisclic en tech-
nische gronden de conclusie getrokken „qu\'il est impossil)lc qu\'elle (d. i. de
prauw) ait été vue le 23 j.invier et repôchcc le jour suivant i\\ la liauteur
dc 2"32\' latitude Sud et i25»2o\' de longitude Est.

-ocr page 44-

28

hunne eigene zaak op zichzelve het aannemen van zekerheid
omtrent de plaats der handeling niet kunnen rechtvaardigen.
De getuigenissen van Palmer en Rimestad zijn niet als van nul
en geener waarde te beschouwen en al is er geenszins onbe-
twistbaar uit af te leiden, dat naar hun beider meening de
handeling binnen de territoriale zee heeft plaats gehad, zoo had
toch hoogstens eene
mogelijkheid, dat de berooving van de
prauw op de open zee had plaats gehad, tot grondslag van een
sustenu gemaakt mogen worden. Van het oogenblik af dus,
dat er van zekerheid geen sprake kan zijn, valt de Engelsche
redeneering feitelijk in duigen. Want men moet niet uit het
oog verliezen, dat op het oogenblik van het verkenen van den
rechtsingang de verklaringen van Carpenter cn de zijnen in
New South Wales afgelegd den Raad van Justitie te Maca.ssar
onbekend waren, en dat op dat oogenblik de Raad van Justitie
beschikte over informatiën, waaruit met geene zekerheid af te
leiden was, dat het misdrijf op de open zee, d. w. z. buiten den
grens der territoriale wateren, had plaats gevonden. Men moet
zich verplaatsen in de positie van den Raad op het oogenblik,
dat hij over het verleenen van den rechtsingang bc.slissen moest.
Toen verkeerde de Raad in onzekerheid en de vraag is dan
deze, welke bij zulk eene onzekerheid omtrent dc jurisdictie dc
bevoegdheid van den rechter is. Twijfel omtrent de plaats der
handeling moet, naar mijne meening, het su.stenu der Engel.sche
Regeering invalideeren. Zij had daarom eigenlijk subsidiair
moeten aanvoeren, dat zoodra omtrent zijne jurisdictie geen
zekerheid bestond, de Raad van Justitie onbevoegd was tot
het nemen van maatregelen van strafvervolging. Dit deed zij
echter niet.

He.schouwen wij nu het tweede gedeelte van den maior van
het bovengenoemd sullogisme: en de Raad van Ju.stitic heelt
het dan ook in zijn vonnis erkend (sc. dat op dc open zee de
handeling gepleegd was).

Zulk een beroep op het vonnis komt voor in het Britsch Memo-
randum ; bovendien zijn er personen in Nederland, die zich met
dc Co.sta Rica 1\'acket-zaak hebben bezig gehouden, van oordeel,

-ocr page 45-

29

dat aan het vonnis, waarbij de buiten vervolging stelling van
Carpenter gelast is, een bijzonder effect ten aanzien van de
rechtmatigheid der detentie moet worden toegekend.

Het geldt hier de vraag in hoeverre de Nederlandsche Regee-
ring tegenover het Engelsche Gouvernement door dat vonnis
verhinderd wordt haar betoog te doen strekken tot het bewijs
van het bestaan der bevoegdheid van den rechter op een oogen-
blik, dat omtrent de feitelijke grondslagen zijner juri.sdictie geen
volkomen zekerheid bestond.

In een artikel, opgenomen in het Indisch Weekblad van het
Recht van
25 Juni 1894, n^ 1617, schreef Mr. M. C. Piepers,
voormalig Vice-President van het Hooggerechtshof in Ned.-Indie,
het volgende: „Behoudens enkele volkenrechtelijk erkende uit-
„zonderingen bestaat er geene bevoegdheid voor den staat ol
„den dezen vertegenwoordigenden Ned.-Indischen strafrechter,
„ten crimineele te ageeren dan wegens misdadige handelingen
„binnen het rechtsgebied van Ned.-Indiö begaan. Dat dit het
„geval is, moet dus vaststaan, zal zulk een optreden rechtmatig
„zijn; zoo niet, dan vormt elk zoodanig optreden ongetwijfeld
„eene onrechtmatige daad. Nu heeft evenwel de Ned.-Indische
„rechter in hoogste ressort rechtsprekende en derhalve souverein
„uitmakende, wat in Ned.-Indiü in het bedoelde geval als recht
„moet beschouwd worden, be.slist, dat het niet vaststaat, dat
„het Carpenter ten laste gelegde binnen dat rechtsgebied heeft
„plaats gehad. Dan heeft dit echter jun: ook nimmer vast-
„gestaan; nimmer heeft er dan bevoegdheid voor den rechter
„be.staan om tegen hem te ageeren en zijne gevangenneming tc
„gelasten en deze zelve is dus ook onrechtmatig geweest." —
Ik behoef er niet op tc wijzen, dat er eene petitio principii in
deze redeneering is gelegen: de controverse ligt juist in de vraag,
welke des rechters bevoegdheid is, wanneer het niet vaststaat,
dat het feit binnen het rechtsgebied heeft plaats gehad. Boven-
dien, de praemis op zichzelve, waarvan Mr. Piepers uitgaat,
schijnt onjuist te zijn; zij zou althans eenige nadere explicatie
van de hand van den schrijver behoeven.

Maar, deze vraag voor \'t oogenblik daargelaten, .schijnt er nog

-ocr page 46-

30

eene andere anomalie in bovengenoemde argumentatie verscholen
te liggen. Door den rechtsingang te verleenen heeft de Raad
blijk gegeven zich bevoegd te achten. Aangezien Mr. Piepers
bij zijne redeneering moet veronderstellen, dat het door hem
vooropgestelde rechtsbeginsel bij de leden van den Raad bekend
was, en aangezien hem bekend is, dat het al of niet vaststaan
van de plaats der handeling in die phase van het geding niet
anders dan eene quaestie van appreciatie kan zijn, schijnt cr
niet anders over te blijven dan, dat de Raad van Justitie bf dc
gevangenneming van Carpenter tegen beter weten in heeft bevolen
bf gemeend heeft daartoe juist wel bevoegd te zijn. Want —
ik herhaal — de Raad van Justitie wist, toen hij den rechts-
ingang verleende, dat er geene zekerheid op dat oogenblik bestond.

Met behoeft geen betoog, dat het eerste alternatief niet aan-
nemelijk is, maar dan schijnt alleen deze conclusie mogelijk, dat
dan toch in de opinie van den Raad van Justitie de praemis van
Mr. Piepers onjuist is.

De leer zelve, dat een later vonnis in dezelfde instantie eenen
zoodanigen invloed zou kunnen hebben op een vroeger, houd ik
voor minder juist. Ik zie niet in op welke gronden men toch
zou kunnen beweren, dat volgens ons rccht het vonnis uitge-
sproken na gehouden in.structic zou kunnen be.sli.ssen over de
rechtmatigheid van den verleenden rechtsingang, hetzij volken-
rechtelijk, hetzij staatsrechtelijk.\' Op het eigenaardig karakter
van een vonnis van rechtsingang behoeft hier dc aandacht niet
gevestigd te worden. Nu zegt Mr. Piepers wel: „De omstandig-
„hcid, dat ten deze ingevolge de bepalingen van het Reglement
„op de Ned.-Indische strafvordering is geageerd, doet dus ook
„niets ter zake, want dat Reglement was toch van den beginne
„af op \'t bedreven feit, omdat dat niet ter beoordeeling stond
„van den Ned.-Indischen rechter, niet vaii tocpa.ssing". Maar,
aangenomen zelfs een oogenblik, dat deze bewering juist is cn
geen nader bewijs behoeft, dan zou het eerste vonnis toch reeds
op zich zelve onrechtmatig zijn geweest cn mist dus een beroei)
op het tweede allen zin.

In eene brochure later uitgegeven (1895) cn opgesteld als

-ocr page 47-

31

verweer tegen de op zijn eerste artikel gerichte aanvallen, neetnt
Mr. Piepers, misschien onwillekeurig, een eenigszins van het
vorige afwijkend standpunt in J). Met een enkel woord wil ik
zijne redeneering weergeven; het zou te lang zijn om het gan-
sche verband te citeeren. De geleerde schrijver zegt, dat de
Nederlandsche Staat niet in de rechtmatige uitoefening zijner
functiün was, toen hij de strafvervolging tegen Carpenter voerde,
want geen Staat mag ten deze verder gaan dan de grenzen
van zijn rechtsgebied. Dadelijk, wanneer dat optreden begint,
moet het vaststaan, dat de vervolgende Staat daartoe het recht
heeft cn alzoo dat het feit, wegens hetwelk hij vervolgt, begaan
is binnen zijn rechtsgebied. Nu bestond er op \'t oogenblik van
het verleenen van den rechtsingang twijfel uf het bedoelde feit
Wel binnen het Nederlandsche rechtsgebied had plaats gegre-
pen ; maai op dien grond mag dc Nederlandsche Staat de recht-
matigheid van zijn optreden niet verdedigen, want dat zou
strijden met zijne waardigheid. Immers de Nederlandsche Staat
•iceft door den mond van zijnen rechter verklaard, dat bovenge-
noemd feit niet vaststaat, hetgeen implicite inhoudt, dat de dief-
stal buiten het rechtsgebied heeft plaats gehad. Evenwel is deze
conclusie reeds overbodig, want de strafvervolging is alleen
»■cclitmatig als het vaststaat, dat het feit binnen het rechtsgebied
gebeurd!

Waar komt dit nu op neer.\' Hierop: Mr. Piepers schijnt te
beweren, dat het eerste vonnis onrechtmatig is, maar toch ver-
dedigbaar op grond van den twijfel. Die verdediging moet de
Nederlandsche Staat zich ontzeggen, op grond van het tweede
vonnis, ter wille van zijne waardigheid. In hoeverre zou dat
tweede vonnis
den Staat kunnen binden ten opzichte van zijne
waardigheid in zijne vrijheid van handelen.\' De Nederlandsche
Staat heeft toch niet bij monde van zijnen rechter verklaard,
door het vonnis na afloop der instructie uitgesproken, dat dc
rechtsingang onrechtmatig was.\' Indien dat het geval was ge-
weest, zou voor het in zijne gevolgen zoo gewichtige bezwaar

I) 1% 34 e. V.

-ocr page 48-

32

van Mr. Piepers een redelijk motief zijn aan te wijzen. Maar
zulk eene strekking is vreemd aan den inhoud van het tweede
vonnis.

De waardigheid van den Nederlandschen Staat brengt alleen
dit mede, dat hij tegenover eenen vreemden staat aan den inhoud
van zijn vonnis geen anderen zin geve dan er werkelijk in is
neergelegd. De Raad van Justitie overwoog in zijn vonnis, dat
uit de instructie niet was gebleken, dat de diefstal „a eu lieu dans
„les eaux territoriales des Indes Néerlandaises" i) en ontsloeg
Carpenter om die reden van verdere vervolging. Hoe kan men
nu verlangen, dat op grond van deze verklaring de waardigheid
den Staat beletten moest de rechtmatigheid van zijne eerste uit-
spraak te verdedigen tegen be.strijding van buiten.\' Wat het
besef van waardigheid meebrengt is natuurlijk eene quaestie,
waarover de meeningen verschillen kunnen. De Nederlandsche
Regeering heeft gemeend, dat dit besef haar niet gebood zich
te onthouden van eene verdediging van de door hare rechters
gewezen vonnissen.

Maar ook het Engelsche Gouvernement heeft zich om te
bewijzen „that the ve.sscl could not have been within three
„miles of the coast near Kajeli Bay" beroepen op „the decree
„of the Court at Macassar actually adjudging that the prauw
„was not within three miles of the coa.st." Naar mijne meening
heeft de Engelsche Regeering aan dat vonnis niet het effect willen
toekennen, dat Mr. Piepers er aan geeft. Immers volgens het
Memorandum geschiedt de vermelding er van alleen om daaruit
aan te toonen, dat de handeling werkelijk buiten de territoriale
zee heeft plaats gehad (welker breedte gesteld wordt op 3 Eng.
mijlen); maar niet om te bewijzen, dat de rechter onbevoegd
zou zijn geweest den rechtsingang te verleenen. Dit blijkt
hieruit, dat met andere gronden, tot hetzelfde doel aangevoerd,
het vonnis van buiten vervolgingstelling, wat beteekenis betreft,
op éene lijn wordt gesteld (New Memorandum, pag. 7.) Boven-
dien is de eigenlijke reden van de vermelding van het vonnis

i) Ilc licij lot mijne Ijeschikkin^; slcclits den Fr.mschcn tck.st. \'

-ocr page 49-

33

deze, dat „it indicates that they (de R. v. J.) believed the evi-
„dence of Galligher, Howard and Lopes and of Carpenter hini-
„self"; dus alleen om tegenover den arbiter aan de verklaringen
dier personen meerdere kracht bij te zetten.

Het wil mij dus voorkomen, dat de maior van het vroeger
vermeld sullogisme in tweeërlei opzicht onjuist is, en mitsdien
het sullogisme zelf vervalt.

Er blijft nu nog over de positie te beschouwen, die de En-
gelsche Regeering zich in hare repliek heeft gekozen.

Het Engelsche New Memorandum is gebouwd op een stelsel
eenigszins verschillend van dat, hetwelk de kern vormt van het
1® Memorandum. Waar in de eerste memorie een onderzoek
naar de redelijkheid en genoegzaamheid van de vermoedens,
die tot het verleenen van den rechtsingang met het dwangbevel
hebben geleid, slechts geschiedde bij wijze van toegift, wordt in
de repliek aan ecne beschouwing van dit punt eene hoofdplaats
gegeven. „It is submitted — zegt het Engelsche New Memo-
randum — „for the reasons stated in the British Memorandum
„and in this Memorandum, that if the above contention that
»there was not before the authorities of the Netherland Indies
iit\'vidcncc .sufTicicnt to make out such a case of rea.sonablc sus-
"Picion as could be treated as a sufficient cause for the arrest
„of Captain Carpenter is well founded, then the Brit.sch Govern-
„ment is entitled to claim compensation for Captain Carpenter."

Maar openbaart zich in dc Engelsche argumentatie, in haar
geheel be.schouwd, geen dualisme.\' Waar aan de eene zijde
betoogd wordt, dat op Carpenter, naar uit dc feiten blijkt, eene
Wet is toegepast, waarmede hij niet te maken had, moet ecne
redeneering ontleend aan het .stelsel dier wet bevreemding wek-
ken. Immers Engeland weegt dc vermoedens cn stelt vooiop,
dat uit hunne onvoldoendheid zijn rccht.ontspruit. Een van bei-
den nu! Of dc wet is niet tocpa.ssdijk en dan behoeft hlngcland
niet te treden in eene bc.schouwing van dc wijze, waarop zij is
toegepast. Die wet toch maakt deel uit van een nationaal
.stelsel van strafvordering cn waar Engeland beweert, dat die
wet niet toepasselijk is, heeft een betoog, dat zij niet goed is

3

-ocr page 50-

34

toegepast, geen zin. Of Engeland erkent implicite de toepasse-
lijkheid van die wet; maar moet het zich in dat geval conform
aan het stelsel dier wet dan niet tevens onthouden van eene
beoordeeling van de qualiteit van vermoedens, die volgens dat
stelsel aan het uitsluitend arbitrium judicis wordt overgelaten.\'
Deze laatste vraag zal in volgende bladzijden nader onderzocht
worden. Ik wil er hier slechts op wijzen, dat de Engelsche
Regeering, door implicite de toepasselijkheid der nationale wet
te erkennen — hetgeen blijkt uit het feit, dat in het tweede
Memorandum dc waarde der vermoedens beoordeeld wordt —,
in strijd komt met de redeneering in haar eerste Memorandum
neergelegd. Het Engelsche betoog, en bloc beschouwd, hinkt
op twee gedachten, die met elkaar niet overeen te brengen zijn.

Mogelijk vindt de eigenaardige zwenking, in de repliek ge-
maakt, hare oorzaak hierin, dat aan dc Engelsche Regeering uit
de Nederlandsche Contrc-Mcmoirc was gebleken, dat de Neder-
landsche Regeering bekend was met het advies op verzoek van
het Engelsche Gouvernement gegeven door de Law Officers of the
Crown. In dit advies, hetwelk later ter sprake zal komen, wordt
ontkend, dat het optreden der Nederlandsch-Indische autoriteiten
onrechtmatig was, maar wordt daarentegen beweerd, dat de
Nederlandsche Staat vergoeding verschuldigd is voor de lichtvaar-
digheid (carelessnes.s), waarmede dat optreden heeft plaats gehad.
Dit advies nu konden mi.sschien de .stellers van het tweede
Engelsche Memorandum niet verloochenen tegenover de Neder-
landsche Regeering, die blijk gaf er van op de hoogte te zijn.
Vandaar\' wellicht het verschil tu.s.schen de beide Engelsche
memories.

Zooals boven reeds gezegd is was het mij bij dc voorafgaande
beschouwingen over den inlioud der beide Engelsclie stukken
niet te doen om te onderzoeken of de Engel.sche Regeering eene
jui.stc voorstelling gegeven heeft van de rechten en plichten, die
de feiten, welke in de Costa Rica 1\'acket-zaak zich hebben
voorgedaan, tot gevolg moesten hebben. Ik heb slechts aan dc
hand der Engel.sche beweringen willen nagaan, of de Engel.sche
Regeering wel rekening heelt gehouden met de controverse, die

-ocr page 51-

35

in werkelijkheid in de zaak ligt opgesloten. Ik meen tot de
conclusie te mogen komen, dat de Engelsche Regeering, door
als zeker aan te nemen, dat de handeling op de open zee ge-
schied was — eene zekerheid, die niet blijkt te bestaan — zich
bewogen heeft op een terrein, waaróp die controverse niet Hgt.
In de repliek wordt de onrechtmatigheid der .strafvervolging
wel gehandhaafd, maar aan den anderen kant hare rechtmatig-
heid toch implicite erkend en dus een andere grondslag geschoven
onder de vordering tot vergoeding. Daarom zou ik, mij houdende
aan de repliek, mij kunnen beperken tot een onderzoek der
vraag, of een vergoedingsplicht uit hoofde eener handeling be-
staanbaar is niettegenstaande die handeling rechtmatig was; maar
toch meen ik, dat de quaestie of bij onzekerheid omtrent de
feitelijke grondslagen van jurisdictie eene daad van strafvervolging
en wel het verleenen van rechtsingang is geoorloofd, van te
groot gewicht is om zonder nadere beschouwing bevestigend
beantwoord te worden.

§ 2. Om de rechtmatigheid van den tegen Carpenter ver-
leenden rechtsingang te bewijzen hebben de geleerde .stellers van
de Nederiandsche Contre-Mémoire gewezen op de bepalingen
van het Ind. Reglement op de Strafvordering.

Zich gedragende naar die voorschriften heeft de Raad van
Justi.stie het bevel van rechtsingang gegeven, mitsdien was,
meenden zij, die rechtsingang rechtmatig.

De juistheid van die redeneering ontken ik allerminst. Zonder
twijfel was het verieenen van den rechtsingang door den Raad
van Ju.stitie eene wettige daad van strafvervolging. — Was die
daad tevens rechtmatig? Zeker, maar niet alleen omdat de be-
palingen van het Ind. Regl. op de Strafv. in acht genomen zijn.
De quaestie is of bij onzekerheid van jurisdictie dat Reglement
toepasselijk was. Eene jurisdictievraag toch is eene vraag van
wetstoepasselijkheid. Staat heft vast, dat eene wet mocht toege-
past worden, dan wordt zonder twijfel de rechtmatigheid van
iedere feitelijke toepassing dier wet bepaald door de wettigheid
van die toepassing. Bestaat er evenwel onzekerheid omtrent dc

-ocr page 52-

36

jurisdictie cn rijst dientengevolge de vraag of, vóór die onzekerheid
in zekerheid verkeerd is, de wet toepasselijk was, dan hangt de
rechtmatigheid van de feitelijke toepassing van die wet in de eerste
plaats af van de oplossing dier vraag in bevestigenden zin. Is de
toepasselijke wet tevens wettig toegepast, dan vormt die feitelijke
toepassing in haar geheel beschouwd eene rechtmatige daad.

Van de toepasselijkheid van het Ind. Regl. op de Strafv. is
de Contre-Memoire uitgegaan. Het komt mij voor, dat die
toepasselijkheid eerst moet worden aangetoond. Hierin ligt juist
de moeielijkheid.

Bij eene vraag van jurisdictie kunnen zich twee gevallen voor-
doen, naar gelang het een vreemdeling of een nationaal ia, die
de daad, waarover de jurisdictie onzeker is, gepleegd heeft.
Terzijde worden gelaten die gevallen, waarin de nationaliteit
zelve van den dader de grondslag voor de jurisdictie vormt.

Wanneer rationc loei de jurisdictie onzeker is zou dan de na-
tionaliteit van den dader invloed kunnen hebben op de al of niet
toepasselijkheid van dc wet op de strafvordering.\' Neen, naar
ik meen, aangezien bij zulk eene jurisdictie-vraag de plaats, waar
het delict gepleegd is, de feitelijke grondslag voor dc jurisdictie is.

Aan den anderen kant ligt het in den aard der zaak, dat de
quaestie of dc wet op dc strafvordering toepasselijk is cn de
rechter den rechtsingang mag bevelen wanneer dc jurisdictie nog
niet vaststaat, slechts dan tot een conflict zal leiden, indien
degeen, wien dc vervolging geldt, een vreemdeling is.

Wanneer een nationaal strafrechtelijk vervolgd wordt ter zake
van een misdrijf, waarover de jurisdictie niet vaststaat cn later
blijkt niet bestaan te hebben, heeft dc vraag of de rechter be-
voegd was rechtsingang tegen hem te verieenen eigenlijk geen
practisch belang voor den beklaagde. Zulk een belang zou alleen
dan bestaan, indien met den rechtsingang b v. gevangenneming
bevolen was, dat bevel op den beklaagde was gcifxecutcerd cn
de staat een recht op vergoeding toekende voor preventieve
hechtenis ondergaan door beklaagden, die van rechtsvervolging
zijn ontslagen, omdat hun misdrijf gebleken is te vallen buiten
de jurisdictie van den rechter van dien staat.

-ocr page 53-

37

Men zou zich wel een verzet van den ofiïcicr kunnen voor-
stellen, in geval dc rechter, tengevolge ccner, naar het oordeel
van den officier, onjuiste interpretatie van de wet weigerde het
bevel van rechtsingang te geven op grond van de onzekerheid
der jurisdictie. Maar in aanmerking genomen, dat in onze wet
dc bevoegdheid van den rechter om den rechtsingang te wei-
geren beperkt is tot enkele bepaaldelijk aangeduide gevallen,
zal in de praktijk voor zoodanig verzet zelden, zoo ooit, dc gele-
genheid bestaan. Kortom met betrekking tot dc strafvervolging
tegen een nationaal, die van rechtsvervolging is ontslagen, omdat,
naar gebleken is in den verderen loop van het geding, over zijn
daad geene jurisdictie bestond, zal de vraag of de rechter be-
voegd was rechtsingang te verleenen bij onzekerheid van juris-
dictie in de praktijk wel niet gesteld worden.

Betreft ecne strafvervolging onder die omstandigheden echter
eenen vreemdeling, dan krijgt de quaestie een ander aanzien. Dan
is het niet onwaarschijnlijk, dat dc van rechtsvervolging ont-
slagen maar zich gekrenkt gevoelende vreemdeling dc bescher-
ming en den bijstand inroept van den Staat, waartoe hij behoort.
Dan is het niet onmogelijk, dat dc Regcering van dien Staat
van oordeel zijnde, dat bij onzekerheid van jurisdictie geene
daad van strafvervolging gepleegd mag worden, ten behoeve
van dien onderdaan eene klacht formuleert tegen den Staat,
wiens rechter zich eene hem niet toekomende bevoegdheid heeft
aangematigd. Indien cr goede objectieve gronden aan te wijzen
zijn voor de toepasselijkheid van de wet op do .strafvordering
in geval van onzekerheid van jurisdictie, is dc waarschijnlijk-
heid gering, dat eene staat zich over eenen in zulke om.standigheden
tegen een zijner onderdanen verleenden rechtsingang beklagen
zal; in ieder geval zou de klacht door dc wederpartij niet ont-
vankelijk geacht worden.

De quaestie is dus, welke dc gronden, de beginselen zijn,
waarop de bevoegdheid van den rechter berust om bij onzeker-
heid van jurisdictie rechtsingang tc bevelen.

Al komt in principe de nationaliteit van den beklaagde niet
in aanmerking, dc omstandigheid, dat het verleenen van rechts-

-ocr page 54-

38

Ingang bij onzekerheid van jurisdictie in de praktijk alleen dan
tot geschil aanleiding zou kunnen geven, wanneer de straf-
vervolging eenen vreemdeling geldt, brengt mede, dat het ant-
woord op de vraag, of de rechter bevoegd is in zulk een geval
rechtsingang te bevelen, getoetst moet worden aan het inter-
nationale recht.

Gaat men de werken over internationaal recht na, dan vindt
men — voor zoover mij bekend — bij geenen schrijver eene
opzettelijke behandeling van deze quaestie. En dit is niet
onnatuurlijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat de vraag
of de rechter den rechtsingang mag verleenen als de jurisdictie
niet vaststaat, zeer nauw verbonden is aan een bepaald stelsel
van strafprocedure.

Het internationaal strafrecht heeft in de nationale wetgevingen
nog weinig openbaring gevonden. Wel komt er sedert de tweede
helft van de 19® eeuw meer gelijkheid in de heerschappij
der diverse strafwetten, maar men vergete niet, dat tot voor
korten tijd er nog staten waren, die het „universalprincipe"
huldigden 1), waarbij de vraag, wat recht is in geval van
onzekerheid van jurisdictie, zich bezwaariijk voor kan doen.
Concessies op het gebied van het materieel strafrecht zijn uiterst
schaar.sch, terwijl het gebied van het internationaal strafproces-
recht, behalve op het .stuk van uitlevering, ook zelfs door de
wetenschap nog weinig is betreden. Met betrekking tot de
controversen, die zich op dat terrein kunnen voordoen, kan
men zich voorstellen, dat de groote .schrijvers over volkenrecht
hebben gemeend te kunnen volstaan met de formuleering van
groote principiüele regels, door den usus erkend. Oogenschijn-
lijk slechts hoofdzaken bereikende, blijken die beginselen door
deductie dikwijls door te dringen tot in de diepte der kleinste
détails, die aan het oog, dat de materie en bloc beschouwt,
menigmaal ontsnappen. Zoo was de controverse, die de kern der

i) Zie o.a. Ooslcnrijkscli Slraf\\vell)ock 1852, en liet .Sardinischc van 1839,
en liet .Saksische van 1855. Verder dc llrunswijksche (Grondwet Ji 205.
Von I5ar: International I\'rivat-nnd .Strafrecht. Jj 135.
I\'oelix: Traite dc Droit International I\'rivc. 11 11». 58.} c. v.

-ocr page 55-

39

Costa Rica Packct-quacstic uitmaakt, als \'t wäre onopgemerkt
gebleven. \'Nu zij echter geleid heeft tot een ernstig conflict en
eene arbitrale uitspraak heeft uitgelokt, die wellicht in den vorm
van jurisprudentie tot richtsnoer zal dienen voor de toekomst, is
het duidelijk geworden, dat eene ernstige leemte is blootgelegd
in het stelsel der internationale rechtsbedeeling, waarvan de voor-
ziening in het algemeen belang een dringende eisch is.

Indien dus deductie uit erkende rechtsbeginselen den weg
vormt, waar langs wij tot de oplossing der quaestie moeten
komen, is het van overwegend belang, dat van de beginselen,
die voor uitgangspunt in aanmerking zouden kunnen komen,
het juiste en toepasselijke gekozen worde.

Gaat men b.v. uit van het beginsel, dat de rechtsmacht van
een staat zich ten crimineele uitstrekt over alle misdrijven en
overtredingen op zijn territoir gepleegd, dan geeft men wel
uitdrukking aan een algemeen gehuldigd beginsel i), maar indien
men daaruit gevolgen wil afleiden blijkt het, dat men, zuiver
te werk gaande, tot geen resultaat komt met betrekking tot dc
oplossing der vraag, die ons bezig houdt \'■!). Natuurlijk mag
men het argumentum a contrario niet aanwenden, aangezien in
werkelijkheid, naar ik meen, alle beschaafde staten sommige
handelingen buiten hunne grenzen gepleegd met straf bedrei-
gen -t). In thesi gaat de strafrechtsmacht even ver als dc be-
voegdheid tot strafwetgeving, maar, aangezien het jus impcrii
van den .staat in den regel tot zijne grenzen is beperkt, kan dc
strafrechtsmacht zich slechts verwezenlijken, als daartoe op het
staatsrechtsgebied mogelijkheid be.staat. Maar hoe is het met
de strafrechtsmacht gesteld, indien de rede is van een delict,
dat slechts strafbaar is, als het op het rechtsgebied gepleegd
is, en er juist daaromtrent onzekerheid bestaat ? Naar het mij
voorkomt laat de gestelde pracmls ons in den steek en zou men
moeten erkennen eene leemte ontmoet te hebben, indien niet

1) Von liar t. a. p. § 138.

2) Tengevolge van exterritorialiteit cn capitulaticn bestaan uitzonderingen
op het beginsel. Zie Ferguson I, pg. 116.

3) Revue dc Dr. Intern, et de Leg. Comp. XI, pg. 302 e. v.

-ocr page 56-

40

de mogelijkheid bestond, door het vooropstellen van andere
beginselen, betere resultaten te zullen verkrijgen.

Mr. Piepers gaat van eene andere praemis uit en bereikt een
resultaat; naar mijn bescheiden meening echter door onzuivere
deductie, want het resultaat staat in geen verband tot de prae-
mis. 1). Hij zegt, dat de Nederlandsche Staat niet in de recht-
matige uitoefening zijner functiën was, toen hij eene strafver-
volging tegen Carpenter voerde. Zie hier de motiveering: „Elke
„Staat mag ten deze niet verder gaan dan de grenzen van zijn
„eigen rechtsgebied; gaat hij daar buiten en berokkent hij daardoor
„een anderen staat in den persoon van een zijner onderdanen schade,
„dan geschiedt daardoor eene volkenrechtelijke
laesie, d. i.
„onrechtmatige daad". — En verder: „Het moet dus, en dat-
„natuuriijk dadelijk, wanneer dat optreden begint, vaststaan, dat
„de vervolgende staat daartoe het recht heeft en alzoo, dat het
„feit wegens hetwelk hij eene strafrechtelijke vervolging instelt,
„begaan is binnen zijn rechtsgebied. Staat evenwel het tegen-
„deel vast, dan treedt hij onrechtmatig op; is het twijfelachtig,
„dan geldt het eenige mogelijke, dc aigemeene regel namelijk
„daarom ook in het burgerlijk recht aangenomen „dans Ie doute
„abstiens toi", cn zoo men desniettemin optreedt, dat men
„handelt op eigen verantwoordelijkheid."

Tegen deze redeneering veroorioof ik mij op te komen. Wan-
neer dc geleerde schrijver met zijne praemis bedoeld heeft voorop
te stellen, dat een .staat zijne rechtsmacht alleen op zijn territoir
mag uitoefenen, heeft hij daarmede uitdrukking gegeven aan
een erkend beginsel. Dat voorts geen bevel van gevangen-
neming gegeven mag worden of er moet bevoegdheid toe be-
staan, .spreekt van zelf.

Maar, dat, als voorwaarde voor het rechtmatig instellen eener
.strafvervolging, het a priori vast moet staan, dat dc handeling
binnen het rechtsgebied heeft plaats gehad, is hieruit niet af
te leiden.

Integendeel het verband tusschen praemis en conclusie ont-

i) T. a. p. pg, 34 c. V.

-ocr page 57-

41

snapt mij. Immers uit de praemis kan alleen worden afgeleid,
dat, zoo de rechtsmacht buiten het territoir wordt uitgeoefend, de
staat door zijne organen zijne bevoegdheid overschrijdt en, als
men wil. eene volkenrechtelijk onrechtmatige daad pleegt. —
Maar die gevolgtrekking is niet toepasselijk. Zulk een on-
rechtmatig optreden kan aan den Nederlandschen Staat niet
verweten worden, want — cn dit boude men goed in het
oog — er is geene rechtsmacht uitgeoefend buiten het rechts-
gebied van den Nederiandschen Staat. Niet op dc open zee,
niet op Australischen bodem, maar op het landgebied van
Nederiandsch-Indiö is Carpenter het object geweest van eencn
maatregel van strafvervolging.

Maar bovendien is de conclusie op zich zelve onjuist. Schier
iedere strafwet begrijpt onder hare heerschappij handelingen buiten
het rechtsgebied gepleegd. De wetgever was zich daarbij bewust,
dat de uitoefening van die rechtsmacht, in ieder geval indien zij
vreemdelingen betreft, slechts practisch effect kan hebben, wanneer
degeen, die het misdrijf gepleegd heeft, zich op het territoir be-
vindt. Immers de souverciniteit van het subject van internatio-
naal recht wraakt iedere gezagsuitoefening door een ander sub-
ject op zijn territoir als eene inbreuk op zijne souverciniteit,
behoudens enkele speciale uitzonderingen. Maar indien nu, zooals
Mr. Piepers beweert, het eerst moet vaststaan, dat het feit begaan
is binnen het rechtsgebied, als voorwaarde voor eene rechtma-
tige vervolging, zou geene vervolging kunnen worden ingesteld
ter zake van die feiten, die in den vreemde gepleegd door de
strafwet van een staal met straf bedreigd zijn. Kortom de staat
zou zich eene rechtsmacht hebben toegekend, maar zich tevens
in de onmogelijkheid gesteld hebben om die te verv/ezenlijken.

Dit zal Mr. Piepers wel niet bedoeld hebben. Veeleer meen
ik de woorden van den geleerden schrijver aldus te mogen
interpreteeren, dat, waar het geldt een misdrijf vallend onder
de heenschappij der strafwet, indien het binnen het rechtsgebied
gepleegd is, zekerheid omtrent de jurisdictie moet voorafgaan
aan het voeren van ecne. strafvervolging. Maar als ik dan wel
geïnterpreteerd heb blijkt nog niet het verband tusschen deze

-ocr page 58-

42

conclusie en de praemis houdende, dat de staat slechts rechts-
macht kan uitoefenen op zijn eigen gebied. Immers aan die
praemis is geen norm te ontleenen van het geval, dat het onze-
ker is of de daad binnen het territoir is gepleegd. De conclusie,
die dan ook door den schrijver wordt getrokken, is hetgeen
juist in deze bewezen moet worden. En dit bewijs levert
Mr. Piepers niet. i)

Een ander beginsel van internationaal recht — niet te ver-
warren met de beide vroeger besproken en als praemis gestelde
principes — is dat van de absolute rechtsmacht van den staat,
uit te oefenen binnen de grenzen van zijn rechtsgebied. G. F.
von Martens (Droit des Gens § 99) leert : „Dans Ie sens le plus
„étendu le pouvoir criminel renferme le droit de défendre par
„des lois pénales les actes contraires au but de la société,
„d\'enqérir contre ceux qui se sont rendus suspects de crimes,
„de les juger et d\'exécuter la sentence". Deze bevoegdheden
kunnen als regel slechts op het staatsterritoir worden uitgeoefend :
„L\'empire" zegt Vattel II § 84, „uni au domaine établit la
„juridiction de la Nation dans le pays qui lui appartient, dans
„son territoire". -).

1) Mr. Piepers is van oordcel dat: „dans Ie doute abstiens toi" een regel
van recht zou zijn, in het volkenrecht evenals in het burgerlijk recht aan-
genomen. — Naar mijne mecning geeft dat .idagium slechts uitdrukking
aan een beginsel van opportuniteit, en veronderstelt het de bevoegdheid om
zich ook niet te onthouden.

2) Het komt mij voor, dat, .-il ii dc stelling juist, de vermelding van den
band tusschen „empire" en „domaine" overbodig is. Staatsgebied is een
element van het Staatsbegrip (anders: Mr. Opzoomer, Staatsrechtelijk onder-
zoek pg.
21). Evenmin als een volk verblijvende op een deel van den aard-
bodem geen staat vormt dan wanneer het staatsgezag uitoefent, kan er van
een staat sprake zijn als een volk geen gebied heeft. Dit komt hierop neer,
dat een volk verblijvende op een gebied een staat vormt, tenzij het tegendeel
blijkt, maar dat voor de uitoefening van volledig staatsgezag niet alleen
een volk, maar ook een gebied eene conditio sine ([ua non is. Kcchtsmacht
mitsdien is alleen eene uiting van staatsgezng. Wanneer nu dat staatsgezag
onafhankelijk, d. w, z, souverein is, moet even goed als de bevoegdheid
tot wetgeving, de macht tot handhaving der wetten het ook zijn. Het woord
»,empirc" komt mij voor de volheid van staatsgezag uit tc drukken. Ik wil
dus opmerken, dat „domaine" geen factor is, noodig om uit een Volledig
staatsgezag de bevoegdheid tot onafhankelijke uitoefening van rechtsmacht
al tc leiden. Zie Sir Travers Twiss: The law of Nations 1 §
157.

-ocr page 59-

43

Naar mijne meening belooft eene ontwikkeling van dit be-
ginsel, als uitgangspunt gesteld, resultaten, die van belang zijn
met het oog op de oplossing der vraag of in geval van onzeker-
heid van jurisdictie de rechter rechtsingang mag bevelen.

Uit de souvereine uitoefening van staatsgezag vloeit in dc
eerste plaats voort de bevoegdheid tot het stellen van regels en
het geven van voorschriften houdende gebod of verbod. In
thesi is die macht van den souvereincn staat onbeperkt, wat
de materie, en onbegrensd ook, wat het gebied betreft. In thesi
is de wil van den souvereincn staat onafhankelijk en is zijn
vrijheid om hem uit te .spreken volkomen. Dc wil van geen
souvereincn staat kan praevaleeren over dien van een anderen.
De eenige beperking, die de souvereine staten bindt in dc
uiting van hunnen wil, wordt gevormd door de producten van den
overeenstemmenden wil der statengemeenschap — hetzij die
wil uitdrukkelijk is geformuleerd, dan wel .stilzwijgend als be-
staande wordt aanvaard — of van meerdere staten onderling.
De achting evenwel, die dc eene staat voor den wil van den
anderen koesteren moet om de coëxistentie der staten mogelijk
te maken, heeft tot direct gevolg, dat in beginsel de verwezen-
lijking van den wil van den staat zelf beperkt is tot het staats-
gebied. Alleen tengevolge van concessie kan de wil van den
staat zich rechtens doen gelden op het gebied van den anderen
.souvereincn staat. Zulk eene conce.ssie zelve praejudiciecrt niet
dc .souvereiniteit, want ook zij weer is gebaseerd op dc bevoegd-
heid tot onafhankelijke wilsuiting. De .staat mitsdien is als regel
tot onafhankelijke wilshandhaving beperkt binnen de grenzen van
zij" gebied; de staat heeft daarop uitsluitende jurisdictie: extra
territorium jus dicenti impune non paretur. \')

Wat impliceert die bevoegdheid nuTen crimincele in de
eerste plaats het kennisnemen van alle delicten, die op het ge-
bied gepleegd worden. Hijna alle schrijvers, die het beginsel

l) L. 20. I). <lc jurisilict. 2. i.

Von Har t. a. p. ^ 2, pp. 13.

(1. V. von Marlens: Droit <lcs (\'icns § 103.

llonfils: M.inucl clc Droit International Public 263.

-ocr page 60-

44

vermelden, voegen er dadelijk deze gevolgtrekking aan toe. In
strafzaken beteekent dus de rechtsmacht van den staat de be-
voegdheid om recht te doen op alle op het gebied gepleegde
handelingen, voor zooverre capitulatiën en exterritorialiteit geene
uitzonderingen in het leven roepen.

Maar niet alleen deze bevoegdheid komt den souvereincn staat
tengevolge van zijne uitsluitende rechtsmacht toe. Waar dc staats-
wil reikt tot over de staatsgrenzen en de strafwet in het buiten-
land gepleegde handelingen onder hare heerschappij betrekt,
treedt de rechtsmacht van den staat op, zoodra dc handhaving
van de regels door de wet gesteld rechtens geoorloofd is. Wan-
neer nu is dat geoorloofd.\'

In de eerste plaats, wanneer degeen, die dc met straf be-
dreigde handeling gepleegd heeft, zich bevindt of zich begeeft
op het gebied van den staat, wiens wet zich over hem cn zijne
daad uitstrekt, hij zij nationaal dan wel vieemdeling. i) In dc
tweede plaats kan de rechtsmacht zich doen gelden, wanneer
degeen, die het strafbaar feit gepleegd heeft zich niet op het
staatsgebied begeven heeft, maar dc strafwet zelf in zulk een
geval vervolging toelaat of niet uitsluit. In de derde plaats
kan rechtsmacht uitgeoefend worden, waar het geldt dc hand-
having, ook buiten het eigen rechtsgebied van dc regelen, die dc
internationale rechtswil heeft geformuleerd. Bedoeld worden hier:
a) het delict van zeeroof. Dit valt binnen de rechtsmacht van
icderen staat, omdat het van oudsher beschouwd is als een
vergrijp\' tegen het genus humanum en mitsdien het recht van
zelfbehoud der gezamenlijke statengemccnschai) eene beteugeling
door dc leden dier gcmccnschap rechtvaardigt; ö) het misdrijf
van slavenhandel, sedert een aantal staten overeengekomen
zijn dien handel te beteugelen -);
c) dc óvcrtrcdingen bedoeld

1) Zie art. 9 Ncd. .Sv. oud.; .irt. 5 cn 6 Ilaliaanscli Wetboek van Straf-
recht ; art. 3 }j 2 van het Omwerp Zwitsersch Strafwetboek.

2) Mr. A. E. IJles, die naar aanlcidinj; der Costa Kiai Tackct-zaak ccnc
brochure het liclit deed zien (Het Volkenrecht cn de C. R. l\'.-zaak), is van
oordeel (pjj. 14), dat dc anli-slavenhandel-tract.ntcn niet j^cslotcn wecdcn, „om
„den Staten het recht te Rcvcn dezen liandcl, waar ook gepleegd,
Sc bc-
„straffen, doch veeleer om hen daartoe te vcrplichlcn". Ik kan deze bewering

-ocr page 61-

45

in de artikelen 2, 5 en 6 j" 9 van de Conventie van Parijs be-
treffende de bescherming der onderzeesche telegraafkabels, 1884.

Uit het bovenstaande blijkt nu, dat een staat evenzeer over
alle in de wereld gepleegde delicten de heerschappij van zijn
strafwet bevoegd is te doen strekken, als alleen over die, welke
op zijn rechtsgebied zijn bedreven. Het volkenrecht schrijft
geene bepaalde keuze voor. Het verbiedt geen staat om in
zijne strafwetgeving het „universalprincip" te huldigen, zooals
meerdere staten in deze eeuw, al is het soms met bijvoeging
van voorwaarden, gedaan hebben; het ontzegt geen staat het
recht om zich aan het „territorialiteitsprincipc" te houden, zoo-
als met meerdere of mindere uitzonderingen Engeland cn de
Vereenigde Staten van Noord-Amcrika dat beginsel in hunne
wetgeving hebben aanvaard Maar het volkenrecht legt als
begmsel neer, dat, wie cn wat ook met straf bedreigd wordt,
de .staat als regel geene vervolging kan instellen, dan alleen op
eigen rechtsgebied.

Ter zake van een delict, gepleegd buiten het territoir, kan dc
.staat dus ecne vervolging instellen, indien over dat delict dc
strafwet zich rationc loei uitstrekt. Maar hoe nu, als de .staat
eene handeling alleen met strat bedreigt cn verklaart tc willen
berechten, als zij op zijn gebied is gepleegd, cn het .staat niet
vast, dat zij daar binnen, maar evenmin, dat zij daar buiten
heeft plaats gehad}

Kan hierop het beginsel der ab.solute rechtsmacht van den
staat op zijn gebied een antwoord geven ?

Wie zegt rechtsmacht, zegt niet alleen macht tot het uitsprc-

Illin-I^T"*\'"\'. \'"^^Kcndccl, l,ct komt mij voor, d.it, n.i.-xr uit dc Rcschicdenis
»I
Jkt, slavculiandcl Kccnszins evenals zeeroof van ouds als eene uit zich
zCive strafwaardige handeling is beschouwd. Ik wijs op het in 1713 tusschen
bpanje en Lngeland gesloten lr.ict.iat, het zgn.:l\'acto del assiento dc negros,
w.iarbij Lngeland feitelijk het monopolie verwierf. Zie onder anderen-
Honfils t. a. p. 401 — 110.

Pradier-Fod(5r«5: Traite« de Droit Internati0n.1l Public V 8 Sïió-aua

niUntschli: Das Moderne Völkerrecht art. 351/2.

Calvo: Lc Droit International, 3. cd. S}^ 82, 83,\'2996 cn 300^

K. dc Marlens: Tr.iitd dc Droit International I § 85

-ocr page 62-

46

ken van een eindoordeel, in welke instantie ook, maar tevens
macht tot het nemen van al die maatregelen, welke tot het ver-
krijgen van een eindoordeel moeten leiden. Hieruit de gevolg-
trekking te maken, dat het nemen van \'die maatregelen dus
alleen geoorloofd zou zijn, als de bevoegdheid tot het uitspre-
ken van een eindvonnis vaststaat, is, naar ik meen, onjuist. Op
welk oogenblik toch kan men zeggen, dat in twijfelachtige ge-
vallen vaststaat, of die bevoegdheid al dan niet aanwezig was?
Niet voor dat de einduitspraak zelve gegeven wordt. Om daar-
toe te geraken is een vooronderzoek noodig. Als in zulke
gevallen het houden van een vooronderzoek niet geoorloofd
was, zou het al of niet bestaan van die bevoegdheid niet kun-
nen worden vastgesteld.

De meening, dat de bevoegdheid tot strafvervolging bepaald
wordt door dc bevoegdheid tot het uitspreken van een vonnis,
schijnt dus van redelijken grond ontbloot. Bovendien komt het
mij voor, dat de uitoefening van rechtsmacht ten crimineele
niet alleen eene bevoegdheid maar ook een plicht is, aan de nauw-
gezette vervulling waarvan niet alleen door dc staatsonderdanen
zeiven, maar ook door de leden der statengemeenschap bijzondere
waarde moet gehecht worden. Ontzegt men nu aan eenen .staat
het recht van vooronderzoek, wanneer hij in twijfel verkeert of
hij al dan niet tot oordeelen bevoegd is, dan ontneemt men hem
het eenige middel om het bestaan van dien twijfel, waarvan de
opheffing een postulaat is van eene goede uitoefening van rechts-
macht, weg te nemen.

Wanneer men in aanmerking neemt, dat — zooals reeds
gezegd — een .staat bevoegd is iedere handeling, die hem straf-
waardig voorkomt onder de heerschappij van zijne .strafwet te
doen vallen en dientengevolge ten crimineele te ageeren tegen
ieder, die verdacht wordt een feit door die wet met straf bedreigd
gepleegd te hebben, zou liet in strijd met alle redelijkheid zijn
aan eenen staat, die de heerschappij van zijne strafwet vrijwillig
beperkt heeft om redenen, die hem goed dunken, het recht te
ontzeggen eene .strafvervolging te voeren tegen een persoon, die
verdacht wordt een misdrijf bedreven te hebben, dat, naar men

-ocr page 63-

47

grond heeft te vermoeden, wel onder de heerschappij van zijne
strafwet valt.

Wanneer de heerschappij der strafwet onbeperkt is, kan de
jurisdictievraag ratione loei zich niet voordoen.

Maar indien een staat het recht heeft de heerschappij van zijne
strafwet zoodanig uit te breiden, dat de jurisdictievraag er door
vermeden wordt, behoort, ingeval een staat zich beperkingen
heeft gesteld, zijne strafrechtsmacht toch geacht te worden in
haren vollen omvang te bestaan, voor zooverre die beperkingen
haar niet verminderen. — Die beperkingen moeten als het ware
limitatief worden opgevat.

Stelt de staat ratione loei grenzen aan de heerschappij van zijne
strafrechtsmacht dan brengt dit mee, dat hij alle delicten buiten
die grenzen vallende, noch vervolgen, noch berechten mag en alle
misdrijven binnen die grenzen gepleegd vervolgen en berechten
moet. Dat de staat niet zou mogen vervolgen al die feiten,
welke vermoed worden onder de heerschappij ratione loei
te vallen, kan alleen worden beweerd, als de staat zich ook
die beperking uitdrukkelijk heeft opgelegd. Binnen de gren-
zen, die de staat aan de heerschappij van zijne strafrechtsmacht
heeft gesteld, moet die rechtsmacht zoo ruim mogelijk worden
«opgevat.

De .staat, naar ik meen, heeft dus het recht eene strafvervolging
tc voeren tegen personen over wier mi.sdrijf de jurisdictie niet
volkomen vaststaat.

Indien dit recht den .staat niet toekwam en de rechter zich
van kennisneming van delicten te onthouden had, zoolang geene
j\'-ckerheid omtrent zijne juri.sdictie was verkregen, zou daarvan
gevolg kunnen zijn, dat .sommige mi.sdrijven nog meer dan
thans ongc.stra(t bleven.

I^ie kans is gering, waar het geldt op het land, bij de grenzen,

\'-\'gane delicten ; want, aan welke zijde van de grens ook gepleegd,
\'iet mi.sdrijf valt per .se ratione territorii onder de heerschappij
van de strafwet van een der beide staten. En, indien de eene
staat in onzekerheid omtrent zijne jurisdictie verkeert, bestaat
«-\'r allicht kans, dat ile andete ile zijne als vaststaande be.schouwt

-ocr page 64-

48

en door middel van zijnen rechter van het misdrijf kennis neemt.
Bovendien is zulk eene onzekerheid in dergelijke gevallen dikwijls
gemakkelijk op te lossen, daar in den regel een op het land
bedreven delict locale sporen pleegt achter te laten.

Maar op zee b.v. kunnen misdrijven gepleegd worden op het
gebied van niemand — en indien de staat, waartoe de delin-
quent behoort, bijvoorbeeld streng het territoriaal beginsel hul-
digt, zou de dader ongestraft kunnen blijven, alleen omdat de
rechter van den staat binnen wiens jurisdictie het misdrijf ver-
moed wordt te vallen zich van kennisneming onthouden moest,
daar het niet vaststond of de handeling gepleegd was op de
territoriale zee. Zekerheid omtrent de plaats van een op zee
gepleegd misdrijf is hoogst moeilijk te verkrijgen. Immers hoe
zal men op het water zelf eenige aanwijzing omtrent het mis-
drijf vinden.\' Hoe zal men bij ccnc fictieve grens als die der
territoriale zee zekerheid kunnen erlangen omtrent de jurisdictie,
indien niet in de eerste plaats dc verdachte dader door den
rechter kan worden gehoord en dus ter zake van het misdrijf
eene strafvervolging mag worden ingesteld ?

Zonder aan het volkenrecht dc fictie eener „communautc inter-
nationale" met al hare consequenties ten grond.slag te leggen,
mag men beweren, dat de .staten rekening iiebben te houden
met het volgend beginsel: ieder misdrijf moet vervolgd en be-
teugeld worden; het is ccnc quaestie van secundair belang,
althans in verhouding tot de repressie van misdrijven op zich
zelve,.welke staat zich het misdrijf aantrekt en er van kennis
neemt.

Op den grondslag van dit beginsel behoort het internationaal
.strafrecht te worden opgebouwd. Nu is het waar, dat dit be-
ginsel overgebracht op het concrete leven der staten ingrijpende
modificaties heeft ondergaan. Immers de diversiteit in de op-
vattingen over de strafwaardigheid van bepaalde handelingen
en de daaruit voortgevloeide verscheidenheid der strafwetten der
verschillende .staten hebben met meerdere andere omstandig-
heden ten gevolge gehad, dat de toepa.ssing van het univcrsali-
teitsprincipe in dc praktijk gebleken is te .stuiten op dc onmo-

-ocr page 65-

49

gelijkheid eener rechtvaardige en zuivere verwezenlijking i). Onder
den drang van tal van invloeden hebben daarom de meeste
staten hunne strafrechtsmacht beperkt tot delicten op hun terri-
toir gepleegd en, bij uitzondering, tot handelingen daarbuiten
bedreven. -)

Maar verdraagt het zich met het zoo straks genoemde begin-
sel, dat personen, die wel degelijk een misdrijf gepleegd hebben,
ongestraft blijven, omdat de rechter, die, naar men reden heeft
te vermoeden, tot berechting bevoegd zou zijn, op grond van
het nog niet vaststaan der jurisdictie van het misdrijf geen
kennis zou mogen nemen ?

Welk voordeel zou kunnen voortvloeien uit eene onbevoegd-
heid van den rechter, om in zulke om.standigheden rechtsingang
te bevelen ? Moeilijkheden met andere staten zouden, indien
de vervolging een vreemdeling betreft, vermeden worden! Zon-
der twijfel! Maar dit is eene consideratie van politiek, van
opportuniteit, die binnen de grenzen van het recht om bij on-
zekerheid van jurisdictie eene strafvervolging in te stellen, zich
kan laten «gelden. Indien, ter zake van een bepaald misdrijf,
liet nadeel, voortspruitende uit mogelijke internationale verwik-
kelingen, verder .schijnt te reiken dan het voordeel, verbonden
•■^.in dc beteugeling van misdrijf in het belang der algemoene
rechtszekerheid, belet niets den .staat om in een zoodanig geval,
•■^Is zijne jurisdictie nog niet vast.staat, van zijn recht tot vcrvol-
ging geen gebruik te maken.

^ 3. Dc .staat heeft va.stc regels te stellen, die door de rech-
^erlijkc ambtenaren bij het voeren cencr strafvervolging moeten
^Vörden in acht genomen. Aangezien individuen, die geen
staatsonderdanen zijn, ook aan de .strafvervolging kunnen wor-
den onderworpen, en de .staat dientengevolge menigmaal eenen
vreemden .staat bij de uitoefening van zijne .strafrechtsmacht zal

1) Von Il.iv t. .1. p. S \'35; M.irlcns t. a. p. III, pg. 20; Foclix
P- 574.

2) Von nulnicrinc(|, Maninanlcn\'s Il.incUjucli 37; Hall t. a, p (">2.

•I

-ocr page 66-

50

ontmoeten, zullen de voorschriften, die de strafvervolging rege-
len, van dien aard moeten zijn, dat ze geen reden tot recht-
matige klacht aan een anderen staat kunnen geven. In het
algemeen gesproken is de staat bij het formuleeren van die
regels in andere opzichten vrij.

De mogelijkheid laat zich echter zeer goed denken, dat de
staat van de zekerheid van jurisdictie het instellen der straf-
vervolging heeft afhankelijk gemaakt. Mr. G. A. van Hamel,
die aan de Costa Rica Packet-zaak eenige bladzijden gewijd
heeft in het Tijdschrift voor Strafrecht X, pg. 175, stelt de vraag
of het niet een juist beginsel van internationaal strafrecht zou
zijn, dat de rechterlijke autoriteiten zich van ingrijpen hebben
te onthouden, zoolang niet omtrent de feitelijke grondslagen
van hunne jurisdictie volkomen zekerheid is verkregen. De
hooggeleerde schrijver is geneigd deze vraag bevestigend tc
beantwoorden; hij geeft evenwel niet aan. welke wegen den
rechter tot het verkrijgen van die zekerheid zouden openstaan,
ingeval hij zich van ingrijpen te onthouden heeft, zoolang geen
volkomen zekerheid aanwezig is. • ^

Is het nu naar Ned.-Indi.sch recht geoorloofd eene .strafver-
volging te voeren al is cr nog geen volkomen zekerheid verkregen
omtrent de jurisdictie.\' Indien dit zoo i.s, mag men concludeeren,
dat de tegen Carpenter verleende rechtsingang rechtmatig was.
Wij zullen nu onderzoeken of dat zoo is en nagaan of, volgens
de bepalingen van het Ind. Reglement op de Strafvordering, dc
rechter\'bevoegd is den rechtsingang tc bevelen als zijne juris-
dictie niet volkomen va.st.staat.

Vooraf wil ik opmerken, dat de voorschriften van deze wet
in hoofdzaak overeenkomen met die van van het Ncd. Wb.
v. Sv. vóór de wijziging van 1886.

Als regel is dc rechter verplicht den rechtsingang te ver-
leenen; hij kan hem alleen weigeren in bepaalde gevallen m
de wet genoemd. Hoewel dit stelsel niet zoo duidelijk in dc
vroegere Ncd. Sv. cn het Ind. Rcgl. is geformuleerd, werden
dc artt. 83 e. v. Sv. (oud) toch aldus opgevat. In arf. 85 Sv.
(nieuw) is het .stelsel duidelijker uitgesproken. Men is van oor-

-ocr page 67-

51

deel, dat het den rechter niet moet vrijstaan het geding te
smoren i).

Gaan wij nu de gevallen na, waarin de Ind. rechter niet ver-
plicht is den rechtsingang te verleenen, dan vinden wij, dat
volgens art. 68 Ind. Regl. de Raad het bevel zal weigeren en
verklaren, dat er geen grond bestaat om voort te procedeeren,
indien hij bevindt „dat het feit niet onder het bereik der
.strafwet valt."

Wat beteekent dit artikel.\' Zij, die van oordeel zouden kunnen
zijn, dat mitsdien de Raad in geval van onzekerheid omtrent de
feitelijke grondslagen van zijne jurisdictie, den rechtsingang moet
weigeren, zouden naar mijne bescheiden meening niet alleen de
geest maar ook de letter van de wet tegen zich hebben. Want
het artikel is positief gesteld en geldt alleen in geval de Raad
bevonden heeft en dus overtuigd is, dat het feit niet onder het
bereik der .strafwet valt. Het geldt dus niet voor het geval, dat
de Raad voor zich niet tot die conclusie is gekomen. Verkeert
de Raad in twijfel, dan kan hij zich niet op art. 68 beroepen
en zou hij dus verplicht zijn den rechtsingang te verleenen. —
Maar bovendien geloof ik, dat er in art. 68 niet de rede is van de
vraag of al dan niet jurisdictie aanwezig is. Er schijnen mij toe
gegronde redenen te bestaan om aan te nemen, dat de woorden:
„dat het feit niet onder het bereik der strafwet valt" eene andere
beteekenis hebben en niet zoozeer op de heerschappij der straf-
wet doelen dan wel hierop, dat tegen het feit op zich zelf geene
.stral bepaling be.staat-

Die redenen zijn deze. Vooreerst correspondeert art. 68 Ind.
Regl. met art. 85 Sv. (oud) en art. 128 C. d\' I. C., in welke
beide artikelen sprake is van het geval, dat de handeling niet met
straf bedreigd wordt. Maar in de tweede plaats zou, indien art. 68 de
beteekenis had, die ik meen te mogen wraken, er een correspon-
deerend artikel moeten zijn, dat den rechter na het sluiten der
instructie verplicht, op grond van eene zoodanige consideratie als
art. 68 zou bevatten, den beklaagde buiten vervolging te .stellen,

1) Dc I\'into: Handleiding tot l>ct Wi). van Strafvordering 11 pag. 165.

-ocr page 68-

52

op dezelfde wijze als art. 83 Sv. zich als het ware repeteert in
art. 127 al. 4 Sv. Gaan wij nu na, wat het Ind. Regl. den rechter
veroorlooft te verklaren op het requisitoir, dat de officier na afloop
der instructie indient, dan vinden wij nergens geschreven, wat
den rechter te doen staat, als hij bevindt dat hij geene juris-
dictie heeft. En toch laat het zich niet denken, dat de wet-
gever zou verzuimd hebben in deze phase van het proces reke-
ning te houden met eene mogelijkheid, die hij op het oogenblik
van den rechtsingang wel voorzien heeft. Maar art. 105 Ind. Regl.
gewaagt wel van de bevinding „dat het aan den beklaagde
„ten laste gelegde feit noch misdrijf noch overtreding oplevert"
en aangezien nu geen ander artikel betreffende dit moment in
het proces met art. 68 Ind. Regl. zou correspondeeren en het
niet bestaan van een zoodanig correspondeerend artikel niet wel
te verklaren is als een onwillekeurig verzuim van den wetgever,
meen ik tot de slotsom te mogen komen, dat de woorden „niet
onder het bereik der strafwet" moeten worden opgevat in den
zin, dat tegen het misdrijf geene strafbepaling bestaat.

Maar als dat waar is, moeten wij concludceren, dat de wet den
rechter verplicht den rechtsingang te verieenen ook als hij be-
vindt, dat hij geene jurisdictie heeft. Immers in geen der artt. 67,
68. 69, 70 wordt dit geval voorzien en volgens het stelsel der
wet is dc rechter, die niet verkeert in een der gevallen in die
artikelen bedoeld, verplicht het bevel te verieenen (dito artt. 84, 85,
86, 87 Sv. oud). Deze conclusie zou echter absurd zijn cn men
mag gcriTst, naar mijne mecning. aannemen, dat de wet zoo iets
niet bedoeld kan hebben.

Om uit dit dilemma te geraken .schijnt mij de eenige uitweg
toe art. 67 Ind. Regl. [art. 84 Sv. (oud), art. 82 Sv.] aan een
grondiger onderzoek te onderwerpen. De woorden van dit artikel
verplichten den reciiter, wien het blijkt „dat de kennisneming
„en de instructie der zaak tot de bevoegdheid van een ander
„collegic behooren, dezelve naar den bevoegden rechter tc ver-
„wijzen." Indien nu kan worden betoogd, dat de rechter, die
bevindt, dat er geene jurisdictie is, zich „onbevoegd" kan ver-
klaren, meen ik Ic mogen roepen. Terstond evenwel

-ocr page 69-

53

ontmoet ik hierbij Mr. G. A. van Hamel i), die van oordeel is,
dat men zich wachten moet eene vraag van jurisdictie te identi-
ficeeren met eene van rechterlijke bevoegdheid: „Zij is eene
„vraag niet van bevoegdheid, maar van ontvankelijkheid." Met
al den eerbied verschuldigd aan het gezag van dien hooggeleerden
schrijver veroorloof ik mij toch het volgende tegen zijne stelling
in te brengen. Voor zoover ik. weet is de niet-ontvankelijkheid
volgens de wet eene rechtsfiguur, die sedert 1886 verschijnt alleen
in de laatste phase van de instantie. En aangezien nu toch de
jurisdictievraag zich ook bij het verleenen van den rechtsingang
kan voordoen cn de wet daar van geene niet-ontvankelijkheid
gewaagt, en bovendien, als men de jurisdictievraag niet onder
het hoofd „bevoegdheid" mag plaatsen, de Ned.-Indische wet —
zooals boven betoogd is — eene hoogst zonderlinge leemte zou
bevatten, meen ik, waar mijns inziens het woord „bevoegdheid"
er zich niet tegen verzet, dc vraag van juri.sdictie onder art. 67
Ind. Regl. (art. 82 Sv.) tc mogen brengen.

Ik kan mij nog beroepen op een Arrest van 25 Nov. 1872
W. 3538, waaruit blijkt, dat, indien door den beklaagde als
verweer wordt aangeboden, dat dc rechter geene jurisdictie heelt,
dat verweer eene exceptie van onbevoegdheid vormt. Indien het
dus den rechter blijkt, dat hij geene jurisdictie heelt, moet hij
zich onbevoegd verklaren en verwijzen. Maar ook art. 67 Ind.
Regl. is po.sitief gesteld, hetgeen wil zeggen, dat tenzij den
rechter blijkt, dat er geene jurisdictie is, hij het bevel moet ver-
leenen, dus ook bij onzekerheid omtrent dc feitelijke grondslagen
van jurisdictie. Hieruit blijkt, dat van zekerheid van jurisdictie
geenszins volgens het Ind. Regl. het verleenen van rechtsingang
wordt afhankelijk gemaakt.

In een betoog omtrent het karakter van dc strafrechterlijke
instructie en dc plaats, die de rechter daarin bekleedt, behoef
ik niet tc treden. De .stellers der beide Nederlandsche memo-
ries waren wol verplicht het sj\'stccm van onze strafprocedure

1) T. a. p. p.-\\n. 193.

2) Art. 83 .Sv. vereenvoudigt dc (luaestie zeer ton opzichte van het Neder-
landsch rccht.

-ocr page 70-

54

uit een te zetten om aan Engeland duidelijk te maken, dat het
optreden der Ned.-Indische autoriteiten geheel is geweest in
conformiteit met de letter en de geest der wet.

De quaestie — om te concludeeren — of de gronden van
bezwaar wel genoegzaam waren heeft met die van de recht-
matigheid van den op die gronden verleenden rechtsingang niet
te maken. Aangezien het Ind.-Regl. op de Sv. toepasselijk was
en dat Regl. toelaat op gronden van bezwaar, door den rechter
genoegzaam bevonden, rechtsingang te bevelen en de beschik-
king van rechtsingang gegeven was met inachtneming van de
bepalingen der wet, was die rechtsingang rechtmatig.

Wel kan de vraag rijzen of, indien die gronden niet genoeg-
zaam waren en van dien aard, dat zij het vermoeden van juris-
dictie niet rechtvaardigden, internationaalrechtelijk van eene ver-
plichting tot vergoeding sprake kan zijn. Deze vraag zal later
besproken worden.

§ 4. Indien dc .strafvervolging zich bepaald had tot het
bevelen van rechtsingang zou uit de crimineele actie der rech-
terlijke ambtenaren te Maca.ssar waarschijnlijk nooit een inter-
nationaal conflict ontstaan zijn. Dc Raad van Ju.stitie had
echter een bevel van gevangenneming bij den rechtsingang
gegeven en dc tegenwoordigheid van Carpenter te Ternate gaf
gelegenheid om dit bevel te cxccutceren. En juist die e.xecutie
werd de grond van het beklag van de Engelsche Regeering over
het ingrijpen van dc Ned.-Indische autoriteiten.

Was dc Raad van Ju.stitic bevoegd tot het bevelen van dc
arrestatie en detentie van Carpenter.\'

Hierboven is uiteengezet, dat de toepasselijkheid van het Ind.
Reglement op de Strafvordering niet afhankelijk was van het
nog niet volkomen vast.staan der juri.sdictie. liet bevel tot ge-
vangenneming was evenals de be.schikking van rechtsingang eene
feitelijke tocpa.ssing van het toepa.sselijkc Reglement, llot bevel
tot gevangenneming was dus rechtmatig; het was wettig, omdat
art. 71 Ind^ Regl. op de Sv., conform luidende aan art. 88 Ned.
Sv. oud, in acht genomen was.

-ocr page 71-

55

Dc rechtmatigheid evenwel van het bevel tot gevangenneming
bracht van zelf nog niet mede de rechtmatigheid van de executie
van dat bevel. Immers de executie van dat rechtmatige bevel
zou onrechtmatig hebben kunnen zijn, indien Carpenter gearre-
steerd was op eene plaats, waar het gezag van den Nederland-
schen Staat niet mocht worden uitgeoefend.

Carpenter echter werd gevangen genomen te Ternate op Ned.-
lndisch territoir; dus was de executie, waarbij de vereischte
vormen waren in acht genomen, rechtmatig.

Men zou kunnen vragen of het bevelen van de gevangenneming
noodig was.\' De Raad van Justitie zou immers hebben kunnen
volstaan met het bevelen van rechtsingang alleen. Gevangen-
neming echter achtte de Raad gewenscht. Al behoefde hij,
volgens de bepalingen van het Ind. Regl. op de Sv. in zijne
beschikking niet aan te geven welke motieven hem daartoe
hadden geleid, men moet erkennen, dat de Raad, toen hij een-
maal den rechtsingang had verleend, verstandig handelde de
arrestatie van Carpenter te gelasten. Had hij die beschikking
niet gegeven de vervolging zou allicht illusoir geweest zijn. Naar
men veronderstellen mag, heeft ile Raad rekening gehouden met
de omstandigheid, dat de jurisdictie niet volkomen zou kunnen
worden vastgesteld, tenzij men in de mogelijkheid was den
beklaagde zelf te hooren. Waarschijnlijk heeft de Raad daarbij
in aanmerking genomen, dat Carpenter, die in Ned.-Indiü niet
geve.stigd was, bij zijne zeldzame bezoeken aan de Ned.-Indi.sche
kusten, .slechts voor zeer korten tijd, dank zij het karakter van
zijn beroep, het rechtsgebied van den Nederlandschen Staat
betrad. Indien de Raad niet van zijne bevoegdheid hail gebruik
gemaakt om hem te doen gevangen nemen, zou Carpenter, zoo
hij zich al gedurende de in.structie op Ned.-lndisch territoir
mocht bevinden, naar alle waarschijnlijkheid, de territoriale
wateren ten .spoedig.ste verlaten hebben, zoodra het zich liet
aanzien, dat de vervolging tot eene veroordeeling zou leiden.

Maar, wat hier ook van zij, van de quaestie, of er meer of
minder deugdzame gronden waren voor de gevangenneming van
Carpenter, hangt de rechtmatigheid van hel gegeven bevel niet

-ocr page 72-

56

af. Het Ind. Regl. op de Sv. was toepasselijk en mittlen
was, aangezien daarbij de bepalingen der wet en alle vormen
waren in acht genomen, de detentie rechtmatig.

Carpenter trouwens had het geheel in zijne hand, de executie
van het bevel tot gevangenneming te ontgaan. Hij wist, zooals
blijkt uit zijne verklaring gedurende de instructie, dat eene straf-
rechtelijke vervolging tegen hem gaande was en hij gevangen
genomen zou worden, zoodra hij zich op Ned.-Indisch gebied
begaf. Ook vermoedde hij wel — zoo zeide hij — wat hem
ten laste werd gelegd, maar, zich van zijne onschuld bewust
zijnde, had hij niet geschroomd Ternate aan te doen, ten einde
brieven en geneesmiddelen aan zijne vrouw op te sturen!

Carpenter kan niet — dit mag men aannemen — gemeend
hebben, dat het protest van zijne onschuld de executie van het
bevel tot gevangenneming zou verhinderen. Zou hij misschien
eene zeer bepaalde en ver reikende bedoeling gehad hebben, toen
hij zich vrijwillig in de macht begaf van de Ned.-Indische auto-
riteiten

Hij wist toch wel, dat zijne qualiteit van vreemdeling hem
niet aan de tegen hem bevolen gevangenneming kon onttrekken.
Waar een vreemdeling onderworpen is aan de wetten, die gel-
den op het territoir, dat hij betreedt, is hij dit a fortiori, wanneer
de wet van dat land ten gevolge van eene zijner handelingen
reeds op hem toepasselijk geworden is, onafhankelijk van de
plaats, waar hij zich bevindt, en de feitelijke toepassing van die
wet slechts wacht op zijne verschijning binnen het rechtsgebied!

§ 5. Men herinnert zich, hoe in dc Nederiandschc Contrc-
Mcmoires er op gewezen is, dat nog op twee andere gronden
de Ned.-Indischc rechteriijke ambtenaren tot kennisneming en
het verieenen van rechtsingang bevoegd waren.

Wat deze twee gronden betreft zal ik zeer kort zijn. Uit dc
voorafgaande bladzijden is gebleken, dat het bestaan van ver-
moedens van jurisdictie het verieenen van rechtsingang wettigt;
hetzelfde geldt van vermoedens betrefTende den aard van het
misdrijf, den persoon, die de handeling pleegde, dc .schuld enz. .

-ocr page 73-

57

De quaesties, die met betrekking tot die beide gronden nog
te beschouwen zijn, vormen eigenlijk slechts twistpunten van
feitelijken aard. Het volgende zij er van gereleveerd.

I. De handeling door Carpenter gepleegd, heeft plaats gehad
aan boord van een Ned.-Indisch vaartuig. Mitsdien was de
Ned.-Indische strafwet op Carpenter toepasselijk, onafhankelijk
van de vraag of die plaats lag binnen of buiten de grenzen der
territoriale zee. Ik behoef niet te treden in eene uiteenzetting
van het groote beginsel, dat ook in ons positief recht in art. 3
Strafr. zijne uitdrukking vindt. Ook Engeland huldigt het: §687
Lex 57 en 58 Vict. c. 60.

Hiertegen voert nu de Engelsche Regeering aan:

1° dat de identiteit der prauw niet vaststond,

2" dat op die prauw geen misdrijf heeft plaats gehad,

3° dat de gevonden prauw een derelict was.

Om niet in herhalingen te vallen kan ik volstaan met er op tc
wijzen, dat het vermoeden alleen, dat de handeling op een Ned.-
Indisch vaartuig was gepleegd, het verleenen van rechtsingang
reeds zou gewettigd en gerechtvaardigd hebben. Engeland ontkent
wel de identiteit der opgepikte prauw; maar met zijn betoog heeft
het hoogstens eenige oixzekerhcid kunnen in het leven roepen.

Terecht echter zegt de Nederlandsche dupliek, dat de ver-
moedens omtrent de identiteit zoo krachtig zijn, dat er geen
twijfel bestaanbaar is omtrent het feit, dat dc prauw, die Car-
penter beroofd heeft, die was welke door Frieser bevracht werd.
In hoeverre de toestand, waarin de prauw zich op het oogenblik
der ontmoeting bevond, van invloed kan zijn op het beginsel,
dat ieder .strafbaar feit gepleegd op dat vaartuig onder dc heer-
schappij der Nedcrlandsch-Indischc strafwet valt, is eveneens
eene quaestie van appreciatie. Carpenter zelf beweert, dat de
prauw geene vlag voerde; van Nederland.sche zijde wordt ver-
klaard, dat het .schip niet alleen bevoegd was de vlag te voeren,
maar het ook deed!

In hoeverre is de daad van Carpenter als een misdrijf te
beschouwen.\'

-ocr page 74-

58

In zijn requisitoir van rechtsingang overwoog dc officier, dat
er genoegzame gronden waren om aan te nemen, dat Carpenter
de goederen had weggenomen met het oogmerk om ze zich
wederrechtehjk toe te eigenen, en dat dit feit als diefstal straf-
baar was. De Raad vereenigde zich hiermede en zijne meening
werd in dit opzicht door de resultaten der instructie niet ver-
zwakt. Hij heeft echter niet beseft, dat die overtuiging gepaard
aan het plau.sibele vermoeden, dat de prauw die van Frieser en
mitsdien een Ned.-Indisch vaartuig was, zijne competentie tot
kennisneming der zaak en tot verwijzing naar de terechtzitting
absoluut en positief vestigde.

Dat echter een geval van diefstal aanwezig was, wordt van
Engelsche zijde ten sterkste ontkend. Carpenter had niet het
oogmerk op het oogenblik der wegneming om zich de goederen
toe te eigenen. Integendeel zijne daad was eene daad van berging.
En als zoodanig verkreeg hij volgens Engelsch recht een retentie-
recht tot hij voor zijne moeite beloond zou worden. Bovendien
verwierf hij den eigendom der goederen ten bate van zijn Sou-
verein, zoolang niet de ware rechthebbende zou zijn opgekomen,
in welk geval de Admiralty zou te bc.slissen hebben. Wat hier
ook van zij, ik verbeeld mij, dat de Raad bij de appreciatie,
in hoeverre de elementen van diefstal in het ten laste gelegde
delict aanwezig waren op grond van verklaringen, die Carpenter
zelf heeft afgelegd, wel niet anders dan de overtuiging zou
hebben gekregen, dat een oogmerk om de goederen te bergen
Carpenter geheel vreemd is gewee.st. Maar ook hier herhaal ik,
dat uit het vermoeden, dat een diefstal gepleegd is op een vaar-
tuig, dat vermoedelijk Ned.-Indisch was, de competentie van
den Ned.-Indischen rechter rccht.streeks voortvloeit.

Een enkel woord wil ik hier nog wijden aan eene bewering
geformuleerd in het Engelsche Memorandum, dat de handeling
niet op Nederlandschen bodem was gepleegd, maar was, „done
„by British subjects belonging to and actually upon a British
„ship or upon her boats and operating immediately therefrom".—^
Aangezien op de open zee de operatie plaats greep, was mit.sdien
de Engel.sche rechter, zoo zegt het Memorandum, competent.

-ocr page 75-

59

In hoeverre er zekerheid bestaat, dat de prauw niet betreden is
door de scheepslieden, die Carpenter in eene boot uitzond, heb
ik niet uit de stukken kunnen opmaken. Maar zelfs al was de
prauw niet door de bemanning van den „Costa Rica Racket"
feitelijk betreden, zoo meen ik toch, dat de Ned.-Indische rechter
evenzeer bevoegd was geweest. Het is toch een tegenwoordig
algemeen erkend beginsel van strafrecht, dat, wanneer ergens
eene handeling is gepleegd, die haar
cffcct heeft op het gebied
van eenen anderen staat b.v., de rechter van dien staat jurisdictie
heeft 1). Al was dus de handeling zelve gepleegd van uit eene
roeiboot behoorende tot het Engelsche schip, hare uitwerking
heeft zij gehad op een Nederlandsch vaartuig. De Ned.-Indische
rechter was mitsdien competent.

H. De beide Nedeiland.sche memories baseeren nog de be-
voegdheid van den Ned.-Indischen rechter op het feit, dat de
goederen te Batjan ten eigen bate door Carpenter zijn te gelde
gemaakt. Ik spreek hier van een
feit, omdat die omstandigheid
als bewezen mag aangemerkt worden; het vermoeden echter
alleen zou reeds de bevoegdheid tot het verleenen van rechts-
ingang kunnen vestigen.

Deze grond heeft eigenlijk een subsidiair karakter. Immers
men gaat hier uit van de veronderstelling, dat het misdrijf op
het oogenblik der wegneming niet is tot .stand gekomen, omdat
op dat oogenblik Carpenter niet het oogmerk van wederrechte-
lijke toeüigening gehad heeft. Men zou evenwel van meening
kunnen zijn, dat de officicr van justitie verstandiger zou liebben
gehandeld, indien hij in zijn requisitoir het alternatief van dief-
stal en verduistering had gesteld -). Immers door op grond
van het vermoeden van dief.stal rechtsingang te requireeren, bond
de officier zich te veel en beperkte dus het onderzoek in hoofd-
zaak tot het bewijs van het bc.staan van het oogmerk der weder-
rechtelijke toeiiigening. Nu is het ontegenzeggelijk waar, dat

1) Prof. Valóry: Kcvuc dc Droil International Public V pg. 59.

2) Van Hamel l. a. p. pg. 186.

-ocr page 76-

6o

er gronden kunnen worden aangevoerd om aan te nemen, dat
dit oogmerk niet aanwezig was, toen de goederen uit de prauw
werden genomen, en dat eerst door eene latere beschikkingsdaad
het misdrijf is tot stand gekomen. Immers, zooals Mr. G. A. van
Hamel zegt, is het waarschijnlijk in het algemeen, dat iemand,
die in zee drijvende goederen ontmoet en dus slechts de keuze
heeft bf om ze in bezit te nemen, bf om ze aan zinking en
vernieling door de zee over te laten, het eerste al vast doet,
zonder dat juist dadelijk zijn oogmerk, omtrent wat hij met
de opgevischte goederen verder verrichten zal, vaststaat i).
Ik zou bijna geneigd zijn te zeggen, dat het tot zich nemen
van goederen, die op zee drijvende gevonden worden in onbe-
heerden staat, het vermoeden van berging impliceert. Maar, aan
den anderen kant, de omstandigheid, dat bij aankomst te Batjan
door Carpenter aan de autoriteiten geene aangifte is gedaan van
de vondst, -) en het feit, dat hij over de goederen, voor zoover
ze niet waren verbruikt, aldaar te zijnen bate beschikte, wettigden
het vermoeden niet alleen, dat bedoeld oogmerk hem niet vreemd
geweest was, maar tevens, dat te Batjan eene strafbare handeling
verricht was. — • De Engclschc ,,salvage"-theorie kan hiertegen
niet worden aangevoerd. Ik laat daar de vraag of de berging.s-
leer, die in het Memorandum wordt verkondigd, conform is aan
het Engelsch positieve recht op dat gebied, hetgeen van Neder-
iandschc zijde ten stelligste betwist wordt •\') en ook de quaestie

1) Van Hamel f. a. p. pg. 186.

2) Valc\'ry t. a. p. pg. 62 zegt: „la declaration est exigée en parcilcaspar
„toutes les legislations maritimes"

3) Al ben ik niet geheel op dc hoogte van het Engelsche recht, ook ik
meen die conformiteit tc mogen betwijfelen. — Ik lees bij Fergiison t. a. p. 1
tj 78, wiens boek voornamelijk geschreven is met het doel eene handleiding
te zijn „(or the use of the Navy, the Colonies and the Consulates": „Ifships
„or goods have been salved, rescued or fished up at sea or on banks o(T the
„coast without either the master or other commander or the owner orcon-
„signee of the cargo being present or known to the salvers, the objects
„salved shall as soon as possible be transported to the place nearest to
„that of the salvage and delivered to the respective consul or to such olïicial
„as by the local laws is charged witii the functions of superintendent of"
„wrecks or in default thereof to the chief local magistrate of the place of
„salvage" enz. ,

-ocr page 77-

6i

in lioeverre, stel dat zij juist was, de Nederlandsche rechter ge-
houden zou zijn er acht op te geven. Ik wil er slechts op wijzen,
dat Carpenter gehandeld heeft in strijd met de verplichting, die
zelfs volgens het Engelsche Memorandum, rust op iederen berger,
door n.1. over de geborgen goederen te beschikken ten eigen bate.
Met Engelsche Gouvernement is zich hiervan wel bewust en in het
eerste Memorandum vermeldt het een voorbeeld, waaruit blijkt
hoe gehandeld behoort te worden ten opzichte van eenen kapitein,
die zulke beschikkingsdaden verricht heeft met betrekking tot
geborgen goederen. „This case it may be remarked shows
,.,what would have been the appropriate reinedy against Mr.

Ik wijs ook nog op de volgende artikelen uit dc Merchant Shipping Act
van 1894.

Art. 518. i) „Where any person finds or takes possession of .nny wreck

witliin the limits of the United Kingdom he shall,
......

b) if he is not the owner thereof, as soon as possible deliver the
same to the receiver of the district:
and if any person fails.....cnz.

Art. 519. Where a vessel is wrcckcd, stranded or in distress at any place
on or near the co.ists of the United Kingdom or any tidal water within the
limits of the United Kingdom, any cargo or other articles belonging to or
separated from the vessel, which may be washed on shore or otherwise
lost or t.iken from the vessel shall be delivered to the receiver.

If any pci-son, whether owner or not, secretes or keeps possession of any
such cargo or article, or refuses to deliver the same to the receiver or any
person authorised by him to demand the same, that person shall......

Art 535. If any person t.ikes into any foreign port any vessel, stranded,
derelict, or otherwise in distress, found on or near the co.ists of the United
Kingdom or any tidal water within the limits of the United Kingdom, or
any part of the cargo or apparel thereof, or any thing belonging thereto,
or any wreck found within those limits, and there sells the same, that
person shall be guilty of felony and on conviction thereof sh.ill be liable
to be kept in penal servitude for a term not less than three years and not
exceeding five years.

Ik zou nog andere .irtikelen kunnen .lanhalen om te doen uitkomen welke
verplichtingen een vreemde berger, die de bcrgingsd.iad in de buurt v.m dc
kusten van (\'iroot-llritannic verricht, tc vervullen zou hebben. Dc aange-
haalde artikelen geven echter reeds genoegzaam weer, welke beginselen het
Mngelsche positieve recht, zooals het reeds geformuleerd was in dc oude
Merchant Shipping Act van 185.^, op het stuk van berging huldigt.

Zie hierbij: Mr. T. M. C. Asser: .Schets van het Internationaal 1\'riv.i.it-
recht pg. 158 c. v.

1) Hagg.irds Admiralty Reports I pg. 383.

-ocr page 78-

62

„Carpenter in case he could not have justified the throwing of
„the spirits over board in the circumstances of the case and a
„means of testing such justification." i) In hoeverre de omstandig-
heden Carpenter van het in acht nemen zijner wettelijke verplich-
tingen vermochten te ontslaan kan ik niet beoordeelen. Maar
ik wijs er met nadruk op, dat de verkoop van dc flesschen, die
zich (toevalligbij aankomst nog aan boord bleken te bevinden,
nadat sommigen door Carpenter in zijn ijver om zijne beman-
ning voor de .slechte gevolgen van dronkenschap te behoeden,
over boord waren geworpen, in het Memorandum met volko-
men stilzwijgen wordt voorbijgegaan.

Omtrent dien verkoop bestaat geen twijfel en voorzeker zou,
indien een officier bij eene rechtbank in Nederland bevoegd
was geweest tot het requireeren van rechtsingang, in zulk een
geval in dat requisitoir het alternatief van diefstal en verduiste-
ring gesteld zijn. Maar ongelukkigerwijze verheugt het Ned..
Ind. Wb.
v. Strafrecht zich niet in het bezit van eene bepaling
van zoo ruime strekking als ons art 321 Sr. O Art. 408 C. P.
vinden wij terug in art. 330 Ned.-Ind. Swb. v. Eur., met het
gevolg, dat het Ned.-Indisch recht de strafbare toeëigening van
hetgeen men reeds onder zich heeft, slechts kent als „misbruik
van vertrouwen", met de conditie, dat de goederen waren „ter
„hand gesteld bij wijze van huur, van bewaargeving, van la.st-
„geving, van bruikleening, van onderpand of tot eenigen betaald
„wordenden of niet betaald wordenden arbeid met verpHch-
„ting..,." Hiér onder valt nu zeker niet de handeling, die men
volgens het Nederlandsch recht aan Carpenter had kunnen ten
la.ste leggen. De officier bij den Raad was dus niet in dc
mogelijkheid het alternatief te stellen.

Het kan waarde hebben er op te wijzen, dat\'het EngeLsche

1) British Memorandum pg. 19.

2) Art. 321 W. V, Sr.: „Hij die opzettelijk eenig goed dat geheel of ten
„deele aan een ander toebehoort cn dat hij anders dan door misdrijf onder
„zich heeft, wederrechtelijk zich toeeigent, wordt, als schuldig .lan verduis-
„tering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste driejaren of geldboete
„van ten hoogste zestig gulden."

-ocr page 79-

63

rechtsbegrip van verduistering nog enger is dan het „abus dc
confiance" van den C. P. i) Wel kent het Engelsche strafrecht
de continuïteit van het misdrijf gequalificeerd „furtum", zoodat
de diefstal geacht wordt gepleegd te worden, zoolang de dief
zich in het bezit van het gestolene bevindt. De officier in zijn
requisitoir en de Raad in zijn vonnis overwogen echter, dat
naar het Ned.-Indi.sche recht de verkoop te Batjan niet be-
schouwd kon worden als de voortzetting van het plegen van
het misdrijf van diefstal, omdat het misdrijf voltooid is geweest
door de toeëigening en dientengevolge de onrechtmatige toestand
op die toeëigening volgend niet valt onder de toepassing der wet.
„Soit! Mais en tout cas" — merkte de Ned. Regeering in hare
memorie op — „on serait justifie d\'opposer ce principe de droit
„Anglais au Gouvernement Britannique, lorsque celui ci reclame
„une indemnité du chef d\'actes qui, aux termes du droit en
„vigueur aux Indes Néerlandaises, n\'étaient certainement pas
„illégaux."

In ieder geval is het te betreuren, dat het nieuwe ontwerp
Wb.
v. Sr. v. Eur. nog niet was ingevoerd; want op het stuk
van verduistering huldigt het dezelfde breede strekking als art.
321 Ned. Sr. Ilad die invoering plaats gehad, de Raad te Maca.s.sar
zou niet geaarzeld hebben, op grond van den verkoop door
Carpenter van de in zijn bezit zich bevindende goederen op
Ncd.-lndisch grondgebied te Batjan, zich bevoegd te verklaren.

i) V.in Hamel t. a p. pg. 188.

-ocr page 80-

Hoofdstuk IV.
De verplichting tot schadevepgoeding.

§ I. Er blijft nu ter be.schouwing over de vordering tot
schadevergoeding. Ik bedoel hiermede niet in eene bespreking
te treden van hetgeen quantitatief gevorderd wordt, maar alleen
de principieele vraag aan een onderzoek te onderwerpen of eene
verplichting tot vergoeding kan voortspruiten uit eene rechtmatige
daad van .strafvervolging. Men zou geneigd kunnen zijn dat
onderzoek overbodig te achten aangezien er in het algemeen
van eene verplichting tot schadevergoeding slechts sprake kan
zijn, wanneer de daad, waaruit de .schade is voortgevloeid on-
rechtmatig is. Naar het oordeel evenwel van sommigen — ook
met betrekking tot de Costa Rica Packet-zaak — is, niettegen-
.staande de rechtmatigheid van dc daad, die de schade heeft
teweeggebracht, eene verplichting tot vergoeding althans inter-
nationaalrechtelijk bestaanbaar.

Indien het werkelijk een beginsel van volkenrecht is, dat uit
eene rechtmatige daad geene verplichting tot vergoeding ofsati.s-
factie kan ontstaan, moet hiervan blijken uit den volkenrcchtc-
lijken usus, uitdrukkelijk erkend of niet, of uit tractaten.

Dat tractaten van dit beginsel zouden gewagen laat zich
moeilijk denken.

Wat zegt evenwel de gewoonte met betrekking tot de vraag,
die wij onderzoeken ? Plegen dc staten in hunne internationale
verhoudingen zich naar zulk een beginsel te gedragen cn dat
met bewustzijn van recht.\' Het is zeer moeilijk op deze vraag
een besli.ssend antwoord tc geven.

Van den niet uitdrukkelijk erkenden usus blijkt, dunkt mij,

-ocr page 81-

65

op positieve en negatieve wijze. Op negatieve wijze door het
feit, dal in bepaalde on:standigheden eene bepaalde gedragslijn
standvastig door staten blijkt gevolgd te worden; op positieve
wijze, tengevolge van een conflict, waarin de eene partij zich
op den usus beroept en de andere het bestaan er van ontkent,
of zich er niet door gebonden verklaart, of wel beweert, dat
tot de feiten van het geschil de usus in geene betrekking staat.
In zulk een geval blijkt van eenen beweerden usus, hetzij door
de uitspraak van eenen scheidsrechter, hetzij door het feit, dat
ten slotle het rechts.standpunt van dengene, die zich op den
usus explicite of implicite beroept, door den ander wordt erkend;
dit blijkt dan in den regel uit de diplomatieke .stukken.

Uit den aard der zaak volgt, dat een beroep op den nega-
tieven usus minder sterk is in den regel, dan op den posi-
tieven. En dit geldt te meer, wanneer de gedragslijn, die
den usus vormt, zelve eene negatieve strekking heeft. Immers
het is duidelijk, dat, wanneer staten iets gedurende een
lang tijdsverloop niet gedaan hebben en dit uit de ge-
schiedenis van de .samenleving der .staten blijkt, het moeilijk
is hierin eenen usus aan te wijzen, tenzij men op overtuigende
wijze kan aantoonen, dat die negatieve gedrag.slijn gevolgd is
met bewustzijn van recht. Om die reden zou het beweren, dat
eene handeling van den staat onrechtmatig is, omdat hij haar voor
het eer.st verricht en daardoor breekt met eenen usus, bestaande
in het .standvastig niet-doen van die handeling, uitermate zwak
zijn. liet komt mij daarom voor, dat, indien in de samenleving
der .staten voor het eerst b.v. eene vordering werd ingesteld tot
vergoeding van .schade, geleden tengevolge eener rechtmatige
handeling, of tot genoegdoening, die eisch niet zou kunnen
worden afgewezen met een beroep op eenen volkenrechtelijken
usus hierin bestaande, dat staten nooit in zulke gevallen blijk
hebben gegeven eene dusdanige verplichting tot vergoeding te
erkennen en te aanvaarden. Inderdaad kan dus van het be-
.staan eener gewoonte, houdende de ontkenning eener bepaalde
verplichting in zekere om.standigheden, alleen sprake zijn, indien
daarvan op positieve wijze is gebleken.

-ocr page 82-

66

En op die wijze is het van het niet-bestaan van eene ver-
plichting tot vergoeding der schade, ontstaan uit eene rechtmatige
daad, gebleken. — Ik wijs b.v. op het conflict tu.sschen Engeland
en Duitschland, bekend als de Mac Donald-case; i) op het geschil,
dat in 1874 plaats heeft gehad tusschen Engeland en Peru -)
en op de arbitrage tusschen Engeland en België, inzake de
aanhouding van Ben Tillett.

Op grond dus van den usus zou kunnen worden beweerd,
dat aan de actie tot vergoeding, ingesteld door de Engelsche
Regeering, een grondslag van recht ontbreekt en de Neder-
landsche Staat dus terzake van de rechtmatige detentie van
Carpenter tot geene vergoeding gehouden is.

Maar aan den anderen kant komt het mij voor, dat men met
een beroep op den usus hoogst voorzichtig moet zijn en zich wach-
ten moet aan het beginsel, door usus tot recht verheven, te willen
toetsen ieder geval, dat eenige analogie vertoont met de rechtsquaes-
tics, die tot eene erkenning van het bestaan van dat beginsel als
recht, hebben aanleiding gegeven. Ontkende de Duitsche Regee-
ring, dat uit de wijze, waarop de Duitsche ambtenaren zich
tegenover Captain Mac Donald gedragen hadden, geene ver-
plichting tot satisfactie kon voortvloeien, een beroep op dit ante-
cedent b.v. kan slechts dan relevant zijn, indien aangetoond kan
worden, dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder
de Ned.-Indische autoriteiten zijn opgetreden tegen Carpenter
analoog zijn aan de wijze waarop en de omstandigheden waar-
onder de Duitsche beambten hunne functie hebben uitgeoefend. —
Ik wil met deze redeneering dit zeggen: indien Engeland beweert,
dat bijzondere omstandigheden eene verplichting tot schadever-
goeding kunnen in het leven roepen tengevolge eener recht-
matige handeling, zulk eene bewering niet kan worden afgewe-
zen door een beroep op eenen usus, tot wiens vorming zulke
omstandigheden nooit in aanmerking zijn gekomen.

Voor zoover ik weet is van den invloed van die omstandigheden

1) Calvo t. a.p. § § 362, 373. — Hall t. a. p. 87, pg. 276 noot 1.

2) Pradicr-Foclcrc t. a. p. V, n\'. 2431, noot pag. 534—536.

3) Revue GcncTal«^ dc Droit international 1\'ublic 1899, pg. 46 v.v.

-ocr page 83-

67

— hieronder worden ze vermeld — op den regel, dat er geene
verplichting tot vergoeding bestaat van de schade teweeggebracht
door eene rechtmatige handeling, in de volkenrechterlijke anna-
len geen sprake geweest. De vraag wordt nu deze: of de
bijzondere omstandigheden, die van Engelsche zijde worden
gereleveerd, in werkelijkheid bestaan hebben, en of aan heneenig
rechtsgevolg kan worden toegekend, met het effect, dat in weer-
wil van de rechtmatigheid van de daad van strafvervolging, de
Ned Regeering tot vergoeding van de door die daad toegebrachte
.schade gehouden zou zijn.

De omstandigheden, waarop ik doel, zijn het duidelijkst aan-
gewezen in het advies, dat the Law Ofïïccrs of the Crown gege-
ven hebben, nadat zij door de Engelsche Regeering waren
geraadpleegd in zake het verzoek der Regeering van New South
Wales om de vordering tegen den Nederlandschen Staat ook
uit tc breiden tot eene vergoeding voor dc reederij en dc
bemanning van het .schip. Op het .standpunt door die rechts-
geleerden gekozen stelt zich de Engelsche repliek.

Hij een schrijven van 22 Mei 1894 uit Downing-Street deelt
Mr. J. Bramston, toegevoegd onder-.secrctaris van Koloniën uit
naam van den Marquess of Ripon, toen Staatssecretaris, dat
advies mede aan den Agent-(ieneral van New .South Wales tc
Londen. Ik citeer uil dit advies het volgende:

4) Lord Kipon desires nie lo inform you tli.it tlie wliole circumsl.inces
of tljis case have recently been before the Law Ofticcrs of the Crown, who
have c.ircfully considered the evidence given before the Select Committee of
the LegisUativc Council and the Report of the Committee and have advised
Her M.-ijesty\'s (lovernmcnt that there is nothing to show th.it the tre.atmcnt
of Mr. Carpenter in this case in any way differed from that which ho would
have experienced if ho had been a Dutch subject; and that the Dutch law
appears to allow of arrests in cases of plausible suspicion, and preliminary
examinations of the accused and of .vitnesses of the nature which took
place in Carpenter\'s c.ise. They consider that there is nothing so contrary
lo the praclicc of civilised nations .as to enable Her Majesty\'s (iovornment
to found thereon a clain> for compcns.ition.

5) In the view of the Law OlVicers the real mischief arose from the distance
between the place whore the warrant was issued and that at which it was
exocutod. The Resident at Tomato appears to them lo have had no
power, accor<ling lo Dutch law, oilhor lo exercise any <liscrelion as lo o.\'co-

-ocr page 84-

68

cuting the warrant, or to receive bail for the subsequent appearance of the
accused.

6) The Law Officers advise that it is of the greatest importance that Her
Majesty\'s Government should not put forward any claims for compensation
which they would not be prepared to entertain on behalf of foreigners;
and, although a similar state of circumstances is not likely to occur in
any settled part of Her Majesty\'s dominions, it is by no means impossible
that great inconvenience and loss may be suflTered by the execution of the
process of law against foreigners, not rightfully accused, in places remote
from the seat of any fixed tribunal, and it would be dangerous to admit
the principle that for such loss Her Majesty\'s Government should be held
responsible.

7) Indeed, in the opinion of the Law Officers, the difficulty of emmciating
any principle upon which a claim for compensation for loss arising out of
the application of the municipal law is so great that it was only on the
consideration of the very great carelessness in issuing the warrant against
Carpenter, shown by an examination of the evidence on which it was issued,
that Her Majesty\'s Government ware able to press his claim to compensation for
a reasonable amount. And, in their opinion, Her Majesty\'s Government cannot,
on consideration of the evidence before the Committee, arrive at the conclusion
that the Dutch authorities at Macassar are chargeable with anything more
than the great carelessness above referred to; and, although they adhere
in this particular case to the conclusion arrived at as to Carpenter\'s claim,
they wish it to be clearly understood that that conclusion is not founded
on any supposed right of Her Majesty\'s Government to question, in the case
of IJritish subjects, the sufficiency or expediency of the system of criminal
law adopted by a friendly nation for the governance, within its dominions,
of all persons .ilike.

Uit dit advie.s blijkt, dat dc Law Officers of the Crown dc
quaestie van dc rechtmatigheid der strafvervolging los maken\' van
die der vergoqdingsplichtigheid, welke door dc rechtmatigheid
der detentie niet gepraejudicieerd wordt. In het in den beginne
voor Nederland zoo gunstige advies wordt plotseling eene zwen-
king gemaakt tc zijnen nadeelc. Of die zwenking ccnc vrucht
is van zuivere overwegingen van recht kan ik niet beoordeelen.
Dat echter in Nederland door sommigen de juistheid dier wending
wordt erkend is mij bekend.

Of er werkelijk van ,,carelessness" sprake kan zijn, laat ik
voorloopig terzijde; dat is natuurlijk eene vraag van louter
subjectieve appreciatie. Met ligt evenwel binnen de sfeer van

0

mijn onderzoek om vooreerst na tc gaan of „carclessne.ss" —
in dc onderstelling, dat eene zoodanige, als bedoeld door dc

-ocr page 85-

69

Law Officers, bij eene strafvervolging in het spel is geweest —
tot rechtsgevolg eene verplichting tot vergoeding kan hebben.

Volgens de Law Officers had de Raad te Macassar zekerder
van zijne jurisdictie moeten zijn. Immers om eenen vreemdeling,
tevens verdachte, te doen arresteeren en eene lange reis te laten
maken naar de plaats, waar de competente rechter zich bevond,
hem dus geheel uit zijne zaken weg te nemen, was eene gezags-
uitoefening, die, al verklaart de wet er den rechter toe bevoegd,
slechts goed te keuren is, als er eene groote mate van waar-
schijnlijkheid kan worden bijgebracht, dat er bevoegdheid tot
berechting bestond, eene waarschijnlijkheid die après tout niet
tot zekerheid verheven is kunnen worden. Het komt den Law
Officers nu voor, dat de Raad rechtsingang verleenende op het
requisitoir, na overweging der in vorige bladzijden vermelde
informatiifn lichtvaardig gehandeld heeft, en dat die lichtvaardig-
heid, maar ook deze alleen, als de grondslag der vergoedings-
plichtigheid moet worden beschouwd. Met andere woorden, de
gronden van bezwaar waren niet genoegzaam om in de gegeven
omstandigheden de toepa.ssing van een dwangmiddel te recht-
vaardigen en, daargelaten welke gevolgen staatsrechtelijk aan
zulk eene ongenoegzaamheid verbonden mogen zijn, de wichtig-
heid dier vermoedens kan internationaal tusschen .staten een
voorwerp van discussie uitmaken en rechtsgevolgen hebben.

Het geldt hier dus de vraag of een staat gedechargeerd is
door als verweer tegenover eenen anderen staat aan te voeren:
mijn rechter heeft het gezegd, heeft de genoegzaamheid bevon-
den en daar is het mee uit!

Nu kan men redeneeren, dat het beroep op de rechtmatigheid
toch niet zóó ab.soluut kan zijn. Het geldt hier een geding van staat
lot .staat en de beginselen, waarnaar geoordeeld moet worden zijn
in internationale zaken in de eerste plaats die der billijkheid, voor
zoover usus en tractaten geen positief hebben geformuleerd. Waar-
om zou een staat niet aansprakelijk zijn voor een ,,blunder" door
zijne rechters begaan ten aanzien van eenen onderdaan van eenen
anderen staat, voor wien die staat in de bres is gesprongen.\' Men
erkent toch in de wetenschap van het volkenrecht, dat als ervan

-ocr page 86-

70

partijdigheid gebleken is, er wel degelijk van eene plichtigheid
tot vergoeding sprake kan zijn van staat tot staat. Wij bevinden
ons dus op het terrein van de appreciatie van omstandigheden
en er is zeker veel te zeggen voor de meening, dat het toch
in .strijd is met den redelijken zin en alle eerbiediging van het
begrip van equitas eene vergoeding te weigeren, als een persoon
het slachtoffer geweest is van een lichtvaardig optreden der
rechterlijke macht. Al erkent een staat — om welke redenen
dan ook — in zulk een geval tegenover zijne eigen onderdanen
geene verplichting tot vergoeding, het kan toch zijn, dat, wanneer
die staat partij is in een geding, hetwelk beslist moet worden
volgens de eischen der internationale billijkheid, naar deze stem
dient geluisterd te worden. Nu is een voor alle gevallen bruik-
bare maatstaf voor de beoordeeling van de vraag, in hoeverre
de billijkheid vergoeding kan eischen, moeilijk te geven. Maar
indien de rechter werkelijk zóó gehandeld heeft, dat hij, naar
de gemoedelijke overtuiging van ieder redelijk mensch, bij zijn
optreden niet die nauwgezetheid betracht heeft, die de toepas-
sing van een dwangmiddel rechtvaardigt, dan gaat het niet aan
eene schadeloosstelling te weigeren, waartegen geen tusschen
staten erkend beginsel zich verzet. En bovendien, zelfs op het
gebied van het nationale recht doet zich onder meerdere over-
wegingen, de stem der billijkheid hooren om vergoeding te ver-
leenen aan hem, die schade heeft geleden door eene daad vjui
strafvervolging berustend op een vermoeden, dat later geene
bevestiging blijkt gevonden te hebben. Van zulk eene vergoe-
ding kan intusschen staatsrechtelijk alleen sprake zijn, als de
staatswil zich in dien zin heeft uitgesproken. Moeten dus a
fortiori .staten onderling der billijkheid geen recht doen weder-
varen Juist om uit te maken of uit de om.standigheden blijkt,
dat er „carelessness" in het spel gewce.st is en of die „careless-
ness" van dien aard is, dat er eene vergoeding door wordt ge-
rechtvaardigd, kunnen de staten hun geschil aan eenen arbiter on-
derwerpen, die de feiten in alle onpartijdigheid moet waardeeren.

Aldus zou men ex bono et aequo kunnen redcnccrcn!

Met komt mij voor, dat op de informatïen, waarover dc

-ocr page 87-

71

Raad van Justitie bij het verleenen van den rechtsingang
beschikte, werkelijk geene zeer plausibele vermoedens voor de
jurisdictie cn voor de competentie konden gegrond worden. Ik
zeg dit in alle bescheidenheid.

Palmer verklaarde, dat de prauw was aangehouden in den omtrek
van Boeroe; den afstand tot de kust schatte hij later op i6 a
20 Eng. mijlen, hetgeen, naar ik meen, 16 a 20 x 1852 meter
bedraagt. Rimestad verklaarde, dat hij duidelijk den berg van
Boeroe kon zien en de heuvelen op den voorgrond, maar geene
bijzonderheden op de kust kon onderscheiden. Ik veroorloof mij
op te merken, dat het waarnemen van den berg, die zich achter
dc heuvelen au premier plan verheft, reeds eenen vrij grooten
afstand van dc kust doet onderstellen. Ik erken, dat uit die
informatïen geenszins blijkt, dat de handeling, door Carpenter
gepleegd, buiten de Ned.-Indi.schc territoriale wateren heeft
plaats gehad; maar men moet in het oog houden, dat de Raad
van Justitie voor de uitge.strcktheid der territoriale zee .slechts
den betrekkelijk geringen afstand van 3 mijlen aannam.

Mad dc Raad zijne bevoegdheid gebaseerd op het vermoeden,
dat het misdrijf op een Ned.-Indisch vaartuig was gepleegd,
voor welk vermoeden de informatïen veel meer .stof leverden,
dan voor het vermoeden, dat de daad in de territoriale zee be-
dreven was, dan zou zijn .standpunt veel .sterker geweest zijn. De
rechtsingang werd evenwel verleend op grond van het vermoe-
den, dat het ten laste gelegde misdrijf plaats gevonden had op
het watergebied beheerscht iloor dc Ned. strafwet; mitsdien is
tot beoordecling van de rechterlijke uitspraak het be.staan van
andere gronden van bezwaar, die niet in aanmerking genomen
zijn, niet relevant.

Ilct blijft evenwel de vraag of dc zwakheid van het vermoe-
den, waarin dc Engelsche Regcering een bewijs van „careles.s-
ne.s.s" ziet, ecne verantwoordelijkheid van den Ncderland.schen
Staat met verplichting tot vergoeding kan in het leven roepen.
Moet bij de bc.sli.ssing daarover het boven in het kort aange-
geven standpunt de bono et acquo ingenomen worden.\' Voor
onjuist op zich zelve houd ik het niet, maar ik ontveins mij

-ocr page 88-

72

geenszins de mogelijkheid van de quaestie ook uit andere oog-
punten te beschouwen. En waar inderdaad geen regel van
positief recht is aan te wijzen speciaal met betrekking tot deze
vraag, komt het mij dubbel gewenscht voor na te gaan, welke
theoriën de .schrijvers over de internationale verantwoordelijk-
heid van den staat ontwikkelen. Wellicht is bij hen eene andere
oplossing te vinden.

Het is duidelijk dat, als volkenrechtelijk geene verantwoorde-
lijkheid bestaanbaar is van den eenen staat tegenover den an-
deren, er van eene verplichting tot vergoeding geen sprake
kan zijn.

Is eene internationale verantwoordelijkheid bestaanbaar.\'

Deze vraag wordt geenszins bevestigend beantwoord door alle
schrijvers, die er zich mee bezig houden. In de oudere boeken
over volkenrecht vindt men zelden eene opzettelijke bespreking
van dit vraagstuk i); de nieuwere schrijvers daarentegen- wijden
er voor het meerendeel menige bladzijde aan -). Op dit stuk
nu openbaart zich een conflict tusschen de historische en de
philosophische school.

De adepten der historische richting zijn van oordeel, dat dc
staat in principe alleen aan zich zelve verantwoordelijk is cn
dat het begrip der souvereiniteit zich verzet tegen eene onder-
linge aansprakelijkheid. „La responsabilité des Etats se confond
„avec la sanction générale du droit des gens." Een zoo abso-

1) Hall § 65 pg. 218, noot i.

2) Zoo o. a.: Halleck: International Law I. pg. 390—412.
Calvo t. a. p. §§ 346—381.

Hall t. a. p. §§ II en 65.
Vattel t. a. p. §§ 63—79.
G. F. von Martens t. a, p. § 251.
Bonfils t. a. p. §§ 324—333-
Bluntschli t. a. p. artt. 462—471.
GefTcken t. a. p. I § 18.

Pradier-Fodérd t. a. p. I n*. 196—210 II n®. 472—479.

HefTter t. a. p. § § loi—105.

Fiore: Nuovo Diritto Internazionale 1 §§ 330—3I4-

Funck-Brentano et Sorel: Précis du Droit des Gens pg. 224 e. v.

3) KlUber t. a. p. § 21, noot b.: „Un souverain n\'est tenu dc rendre compte
de sa conduite qu\'à Dieu et son epee."

-ocr page 89-

73

luut doorvoeren evenwel van de souvereiniteit zou voorzeker ten
gevolge hebben, dat de staten in voortdurenden oorlogstoestand
verkeerden; de staten hebben dan ook ingezien, dat de werking
van dat beginsel tempering behoefde. „Aucun Etat ne s\'est
„reconnu responsable à l\'égard des autres, mais tous ont con-
„staté que pour maintenir entre eu.K la paix et la bonne entente
„ils devaient en certaines circonstances et par égard les uns
„pour les autres agir comme s\'ils étaient responsables; il s\'est
„établi ainsi des coutumes tendant à réparer pacifiquement les
„violations du droit." Maar die verplichtingen berusten op
niets anders dan op den vrijen wil van den staat, die de laesio
heeft gepleegd. Geenszins hebben de staten bedoeld elkander
daarbij rechten te concedeeren; op hun belang in den vrede
berust de obligatie. — In dezen vorm ontwikkelen Funck-
Brentano et Sorel die leer.

Nu komt het mij voor, dat deze opvatting, door de ontkenning
eener verantwoordelijkheid in beginsel, uitgaat van dc onjuiste
stelling, dat geen beginsel van recht bestaanbaar is, als er geene
sanctie op de schending daarvan is aan te wijzen.

De philosophische school ontwikkelt de onderlinge verant-
woordelijkheid der staten uit de „nécessité de l\'observation des
„règles de justice dans les rapports des membres dc la com-
munauté internationale, i)

Dezc noodzakelijkheid legt op de .staten eene verplichting, die
volgens Calvo eene obligatio perfecta is. -) Pradier-Fodéré is
van oordeel, dat de historische school eene andere explicatie
geeft van de aansprakelijkheid. Naar het mij voorkomt en
naar het oordeel van Bonfils, ontkent in thesi die richting de
aansprakelijkheid.

Ik heb met een enkel woord op dit conflict de aandacht
willen vestigen, omdat, mijns inziens, het huldigen van de leer

1) IJonfils t. a. p. 325; I\'radier-Koddrc t. a. p. I ii*. 198.
Zie ook F. dc .Nhirtoiis t. a. p. 1 §§ 45—49-

2) T. a. p. ,(i 347.

3) \'1\'. P\' § «99-

4) T. a. p. § 324.

-ocr page 90-

74

der historische school leidt tot belangrijke consequenties inzake
de Engelsche vordering ten behoeve van Carpenter. Immers de
Nederlandsche Regeering zou iedere verantwoordelijkheid hebben
kunnen afwijzen, tenzij a) zij moest erkennen, dat in een geval
als dat van den ,,Co.sta Rica Packet", staten gewoon zijn eene
verantwoordelijkheid te aanvaarden, of ö) zij, vrij zijnde in haar
doen en laten, omdat voor dergelijke gevallen geen usus aan te
wijzen was, in het belang eener goede verstandhouding zich in
deze als aansprakelijk wilde beschouwen. —^ Feitelijk verplaatst
deze leer de oplossing van ieder conflict in concreto op het ge-
bied der politiek en geeft iederen staat, die een physiek over-
wicht heeft op eenen anderen, eenen vrijbrief om de exceptie van
het staatsbelang op te werpen. „Doctrine favorable aux con-
„quérants et oppresseurs elle a laissé de trop nombreuses traces
„dans l\'histoire." i) Overeenkomstig deze leer zou Nederland wel
genoodzaakt zijn geweest, tengevolge van het machtsverschil
met Engeland, de gevorderde vergoeding in te willigen. Men
kan evenwel niet ontkennen, dat deze leer meer rekening houdt
met de werkelijkheid en de praktijk der staten dan de philo-
sophische school.

Deze richting daarentegen opent een wijderen horizon voor
de toepassing van de beginselen der rechtvaardigheid. Maar ook
het deduceeren van beginselen uit het begrip van eene com-
munauté internationale -) is in de praktijk, niet van gevaar ont-
bloot. Want, wanneer die gemeenschap is „un ordre juridique
„établi entre les nations, destiné à sauvegarder la liberté d\'action
„de chaque Etat en tenant compte des droits et des intérêts des
„autres Etats" 2), dient er een maatstaf te bestaan, die aanwijst
hoever de handelingsbevoegdheid van den individueelen staat kan
gaan zonder de rechten en belangen der anderen te .schaden, —
Die maatstaf wordt feitelijk niet gegeven en toch is er groote
behoefte aan op het gebied van de verhoudingen tus.schen de
staten, waar geene hoogere macht aanwezig is om over de uit-

1) Bonfils t. a. p. n®. 324.

2) dc Martens t* a, p. § 47.

-ocr page 91-

75

oefening der handelingsbevoegdheid van den staat te oordeelen.
Men bedenke wel, dat eene staten-coëxistentie op den grondslag
van het recht niet voor verwezenlijking vatbaar is zonder zeer
groote inbreuk op hunne respectievelijke onafhankelijkheid.

De leer der communauté internationale komt eigenlijk neer op
het leggen van eene fictie ten grondslag aan het volkenrecht. Is
dit te verdedigen ? De voorstanders van die leer wijzen op de
bestaande verhoudingen der .staten, die door vaste begin.selen cn
regelen beheerscht worden. Dat tusschen staten op den huidigen
dag dergelijke rechtsverhoudingen bestaan is niet te ontkennen;
dat hun aantal moge toenemen is te hopen. Maar het bestaan
van een beperkt complex van bepaalde rechtsverhoudingen recht-
vaardigt nog niet de veronderstelling, dat
alle betrekkingen
tusschen staten beheerscht worden door regelen, die voort zouden
vloeien uit het begrip eener communauté internationale, die in
werkelijkheid niet bestaat.

Het volkenrecht bcru.st inderdaad op den vrijen wil der staten.
Met zijn belang behoort de staat evenveel rekening te houden
als met de bcgin.se!en van rechtvaardigheid. Naarmate het rechts-
bewustzijn op intcrnationaalrechtcrlijk gebied voortschrijdt, zullen
dc staten hun belang trachten aan te passen aan dc eischen en
begrippen van het recht. In diezelfde mate zal het volkenrecht,
dat als alle recht positief is, zich ontwikkelen. De leer der
communauté internationale, die uitgaat van ecne fictie, van een
begrip, dat men tc vergeefs in het positief volkenrecht zal zoeken,
heeft, dit is niet tc ontkennen, eene edele opvatting van dc
samenleving der .staten maar zij houdt geene rekening met
de werkelijkheid en stelt als grondbeginsel van het volkenrecht,
hetgeen ligt aan het einde van den weg, dien dat recht nog af
te loopen heeft.

Of de idéc van ecne volkomen rechtsgemeenschap der .staten,
met behoud van hunne souverciniteit, ooit verwezenlijkt zal
worden, is niet na tc gaan. Het beweren, dat al wat de vol-
making der communauté internationale bevordert in werkelijkheid
ten goede komt aan zwakkere staten wordt niet algemeen
gedeeld. Doordat er geene onpartijdige macht bestaat om de

-ocr page 92-

76

rechtsverhoudingen tusschen staten te handhaven, zijn de kleinere
staten aan veel van datgene, wat de communauté internationale
bevordert, niet geneigd hun vertrouwen te schenken. Het is — zoo
meenen zij — niet in hun belang zich te binden tegenover
grootere staten, die de macht hebben de nakoming van de
overeenkomst af te dwingen, maar zelve straffeloos het contract
in den wind kunnen slaan. Het oordeel van het gerecht der
historie is voor kleinere staten in dergelijke omstandigheden
een schrale troost. — Een van de merkwaardigste feiten, die
zich op de Vredesconferentie hebben voorgedaan, was zeker de
hardnekkige oppositie van de kleine Staten van Zuid-Oost-
Europa, die tengevolge van zoovele omstandigheden bloot staan
aan eene voortdurende pressie van hunne grootere naburen, tegen
al wat hunne vrijheid van handelen, vooral in zake de oplossing
hunner internationale moeilijkheden, zou kunnen aan banden leggen.

Wanneer ooit eene macht in het leven geroepen zou kunnen
worden zóó onpartijdig en zóó onweerstaanbaar, dat men aan
haar de handhaving van alle rechtsverhoudingen tusschen staten
zou kunnen toevertrouwen, zal tevens het laatste uur van de
souvereiniteit der afzonderlijke staten,geslagen zijn!

De strijd tusschen de beide scholen op het stuk van de internatio-
nale verantwoordelijkheid van den staat is evenwel slechts van theo-
retischen aard, want in praxi ontmoeten zij elkaar. Dc gevallen,
waarin volgens de historische school de staat geacht moet worden
zich verantwoordelijk te .stellen, komen overeen met die, welke de
schrijvers behoorende tot de philosophische richting formuleeren.

Het zou tegenover beide weten.schappelijke theoriën van bij-
zonder groot belang zijn na te gaan, in welke gevallen de
staten, niet de schrijvers, in de praktijk blijk gegeven hebben
eene verantwoordelijkheid te erkennen. Dat zou alleen doenlijk
zijn, indien de archieven der verschillende departementen van
buitenlandschc zaken, het voorwerp waren geweest van een
onderzoek, zooals Wharton heeft ingesteld naar dc praktijk van
het Departement van Buitenlandschc Zaken tc Washington. \')

1) Wharton: Digest of International Law.

-ocr page 93-

77

Ik bepaal mij dus tot hetgeen bij de schrijvers en bij Wharton
betreffende deze materie gevonden wordt.

Pradier-Fode\'ré zegt I § 199: „La question de la responsa-
„bilité des Etats est posée par les auteurs notamment à propos
„1O. des faits des agents de l\'autorité à l\'intérieur,
„2O. des faits des représentants officiels de l\'Etat à l\'étranger,
„3O. des actes privés des nationaux,
„4*^. de l\'exercice des droits d\'embargo et d\'angarie,
„50. des préjudices éprouvés ou des délits commis par des
étrangers,

„ó*^. des pertes et dommages subis par des étrangers en temps
„de troubles intérieurs ou de guerre civile."

Met spreekt van zelf, dat .slechts dat punt hier in aanmerking
behoeft te komen, waartoe volgens de feiten, de vordering der
Engelsche Regeering gebracht kan worden. Ik kan mij er echter
niet geheel vereenigen met de .systematiek van Pradier-Fodéré.
Wel komt zijne indeeling bijna geheel overeen met die van
Calvo 1) -), maar, naar mijne meening, zijn de grenzen der
Nos.
i en 5 niet gemakkelijk te trekken. De indeeling van
lïonfils komt mij daarom pniktischer voor

Wanneer wij ons nu de feiten van de Co.sta Rica Packet-zaak

1) Calvo t. a. p. 380 formuleert nog ccnc vcrantvvoordclijklicid raison
..d\'actes d\'aj>rcssion contre des tiers organises sur le territoire d\'un Ktat ami".
Overigens is hij nog duisterder dan 1\'radier-Fodéré, zie iijii 357, 358.

2) Kunck-Hrentano et .Sorel onderscheiden weer anders. Hunne opv.itting
is niet zeer duidelijk pg. 225.

I lall classificeert minder abstract en onderscheidt de verantwoordelijkheid
ter z.ikc van handelingen gepleegd door:

1. .administrative and naval and military agents,

2. iudicial functionnarics,

3. private persons. Zie Ji 65.

Hhmtschli deelt, conform aan dc inrichting van zijn werk, niet in, zie
art. 466—.>69. — Met is niet gemakkelijk ccnc bepaalde casus-positie aan
zijne uitspraken te toetsen.

3) Uonfils kent ccnc verantwoordelijkheid ter zake van:

I®. .actes commandds par les Gouvernements cux-mfmes,

2®. actes émanant dc fonctionnaires dc 1\'Ktat,

3". actes «fmanant des sujets dc 1\'Ktat.

llefftcr t. a. p. § 103 systematiseert eigenlijk niet.

-ocr page 94-

78

voor den geest roepen blijkt het, dat de verantwoordelijkheid
van den Nederlandschen Staat zou hebben kunnen ontstaan
tengevolge van, zooals Pradier-Fodéré het noemt, „un fait des
„agents de l\'autorité à l\'intérieur", of „un préjudice éprouvé par
„un étranger"

In de praktijk — zoo leeren de schrijvers — staat volken-
rechtelijk de staat in voor de schade, die door zijne eigene
daden, die zijner ambtenaren en die zijner onderdanen wordt
toegebracht. In beginsel alleen echter, of zooals Hall het noemt :
„prima facie". De verantwoordelijkheid van den staat zelf treedt
eerst op als er zekere voorwaarden vervuld zijn, i) of — zooals
anderen het .stellen — de .staat is aansprakelijk, tenzij er zich
omstandigheden hebben voorgedaan, die tengevolge hebben, dat
de staat aan zijne verantwoordelijkheid ontsnapt. 2) Wat betreft
de aansprakelijkheid voor de daden „des agents de l\'autorité à
l\'intérieur" — waaronder dus niet vallen volgens Calvo, Pradier-
Fodéré en Bonfils dc daden van al die personen, die de ge-
meenschap vertegenwoordigen, waartoe zij rekenen „les agents à
l\'étranger" en dc officieren van leger en vloot — zijn in de
eerste plaats die personen zelf verantwoordelijk.

Tot welke categorie van ambtenaren zij ook mogen behooren,
„ils .sont seuls personnellement re.spon.sables"of wel: „la re.s-
„ponsabilité dc pareils actes pèse sur les fonctionnaires qui en
„sont les auteurs". 0) Wat den staat als zoodanig betreft, „sa
„responsabilité reste provisoirement purement morale." Eerst
als de in zijnc rechten gekrenkte en gelaedeerde vreemdeling alle
erkende rechtsmiddelen heeft uitgeput, die voor hem openstaan ")

1) Calvo t. a. p. § 357.

2) Hall t. .1. p. S 65,

3) Calvo t. a. p. § 350 c. v.
Pradicr-Fodcrc t. a. p. Jj 201.
Bonfils t. a. p. § 392.

4) Calvo t. a. p. § 348.

5) Bonfils t. a. p. § 330.

6) Pradicr-Kodérc t. a. p. 200. .

7) Van Lyndcn van .Sandcnhiirg: „Könige hcsclionwingcn over Interventie".
Utrecht 1899, pg. loj.

-ocr page 95-

I

79

en hij geen recht heeft kunnen verkrijgen of de „complicité"
van den staat heeft waar gemaakt, wordt de als het ware sluime-
rende aansprakelijkheid van den staat wakker. Indien ik nu
Calvo en Pradier-Fodéré i) wel begrijp — hunne redeneeringen
zijn op dit stuk allerminst helder en consequent — kan die
compliciteit uit tal van omstandigheden blijken, die uitwijzen,
dat de staat niet heeft gedaan, wat hij kon doen om de
daad te voorkomen, of staande voor een fait accompli den
dader niet gedesavoueerd heeft, of, waar het mogelijk was, de
daad niet geannuleerd heeft, kortom geacht kan worden de
daad tot dc zijne tc hebben willen maken -). Ilcfïter noemt
nog het geval, dat dc ambtenaar „autorisation" van dc Regee-
ring iiad.

De leer omtrent het uitputten der erkende rechtsmiddelen
wordt voor zoover ik heb kunnen nagaan cn zooals ook blijkt
uit eene opmerking van Meflfter, door de oude .schrijvers
over volkenrecht niet uitgesproken, althans niet scherp gefor-
muleerd. De praktijk evenwel huldigt haar reeds lang. •\'>) Het
is dc moeite waard, met betrekking tot deze theorie, om kcmiis
te nemen van dc verklaringen, die sedert een eeuw in nota\'s.

K. dc Marlens t. n. p. SC)!» n\'. 4.

Calvo t. a. p. 348;

Heffter l. .n. p. |!j 103;

1\'radicr-Koddré l. a. p. §200;

ISonfds t. a. p. 330.

(]. r. von Marlens l. a. p. 96;

I\'hillimore t. a. p. II sec 2, IV sec. 2.

1) Calvo t. a. p. tj 357.

l\'radier-Fodérc 208.

2) Dc invloed van omstandigheden, die een preventief en repressief op-
treden van den staat kunnen bemoeilijken wordt door Calvo onderzocht.

GefTcken t. a. p. II. 18, wijdt beschouwingen aan hel effect van casus,
vis major cnz.

Zie ook: Hall l. a. p. 65, pg. 213.

3) Heffter t. a. p. t{ 103. Zie ook Calvo l. a. p. fj 358, al. 2.

4) Heffter t. a. p. (J 101 noot. Het komt mij evenwel voor, dat Heffter
bij deze opmerking Vallei II Ü 63—79 geen rccht laat wedervaren.

5) Zie bv. art. 16 van het iractaat van 22 Sept. 1897 tusschen Nederland
cn Mc.xico gesloten, Wet van 8 April 1899, Slbld. n*. 92.

-ocr page 96-

8o

uitgegaan van het departement van Buitenlandsche Zaken te
Washington, zijn opgesteld.

Reeds in een schrijven van 13 Maart 1793 aan den Attorny-
General sprak Jefferson, als Secretaris van Staat, de meening
uit, dat „it is first to be considered whether the party com-
„plaining has duly persued the ordinary remedies provided by
„the laws as was incumbent on him before he would be entitled
„to appeal to the nation, and if he has, whether that degree
„of gross and palpable negligence has been done to him by
„the national tribunals which would render the nation it self
„responsible for their conduct." Dit beginsel wordt nu door
tal van volgende Secretary\'s of State in hunne diplomatieke
nota\'s gehuldigd, ten opzichte van schade toegebracht zoowel
door de daad van particulieren, als door die van ambtenaren,
waaronder ook rechterlijke ambtenaren in de uitoefening van
hunne functie optredende, i)

Marcy zegt: „The Government of the United States can not
„be held liable for injury done to a foreigner by a State-Court
„erroneously assuming jurisdiction over such a foreigner to his
„detriment unless proper steps had been taken for reversing the
„decision and legal redre.ss had been exhausted."

Mall cn Bluntschli gewagen onder het hoofdstuk der aanspra-
kelijkheid niet van deze voorwaarde voor haar ontstaan. -) Dc
eerste echter wijdt aan dc gevolgen der daden van rechterlijke
ambtenaren eene aparte beschouwing en vooropstellende, dat „in
„no well regulated states" dc Rcgccring de macht heeft „of
,,checking the acts" van de rechterlijke macht, komt hij tot dc
conclusie, dat dc daden der leden van de rechterlijke macht
met rechtspraak belast in praxi beschouwd moeten worden daden
van den staat zelf tc zijn. Van diezelfde\'mecning .schijnt

1) o.a.: M. Clay, Sec. of State, to M. Tacon 5 Kebr. 1828.
M. Marcy, Sec. of State, to M. Hertinatti 1 Dcc. 1856.

M. Seward, Sec. of State, to M. Ceriitti 7 July 1868,
Zie Wharton t. a. p. 241.

2) .Sleclits niet betrekking tot de daden van adniinistrntie-aniblenaccn
gewaagt H.all er van, t. a. p. ij 87.

3) Hall t. .1, p, Sj 65, pg. 214.

-ocr page 97-

8i

ook Bluiitschli te zijn: „denn die Verwaltung der Rechtspflege
„ist eine statliche Function für welche der Stat selber völker-
„rechtlich einzustehen hat", i) Indien dus deze beide opvattin-
gen juist zijn, treedt door de rechterlijke daad de .staatsverant-
woordelijkheid direct in het leven.

Dc conditio sine qua non echter van het ontstaan der ver-
antwoordelijkheid is hst feit eener rechtskrenking -). Maar juist
omdat noch Calvo, noch Pradier-Fodéré, noch Bonfils c. s. de
daden van rechterlijke ambtenaren onderscheiden van die van
andere staatsambtenaren, ontgaat het hun — voor zoover ik na
kan gaan — dat er zich toch gevallen voor kunnen doen, waarin
van eene staatsaansprakelijkheid wel de rede kan zijn, al is de
wettigheid van de door den staatsambtenaar verrichte handeling
onbetwistbaar. „Die blos formelle Berufung auf ein rechts-
„kraftiges Urtheil sichert zwar immer den freigesprochenen oder
„milde bestraften Angeschuldigten von weiterer Strafe aber nicht
„immer auch den Stat von jeder weiteren Forderung. Sollte
„sich zeigen, dass die Richter oder Geschwornen ihre Pflicht
„das Völkerrecht zu schützen nicht geübt sondern vielleicht ihren
„Landsmann oder die politische Partei in ungehöriger Weise
„begünstigt haben, .so ist dass statliche Connivenz"; 3) m. a. w.
ZOO cen rechter mala fide door het geven van een wettig bevel
eene inbreuk maakt op internationale rechten, is de staat ver-
antwoordelijk, want hij staat er voor in, „dass die Strafrechts-
„pflege bona fide gehandhabt werde". Stel dus eens, dat
cen rechter zich jurisdictie aanmatigt over een feit, waarvan
hij weet, dat het buiten dc heerschappij der strafwet valt, en
die mala fides gebleken is, dan zou de staat direct verantwoor-
delijk zijn, al is de verleende rechtsingang zelve formeel wet-
tig- O — "•\'I\'T il^ vermoed, is het dan ook op grond van
dergelijke overwegingen, dat I Lill verklaart: ,judicial acts may

1) T. .1. p., art. 467 noot 2.

2) Zie de Kcnoeindc schrijvers cn Kiorc t. a. p. Ü 649.

3) Hhmtschli t. a. p. art. 467 noot 2. Hij doelt hier op een bepaald
geval. Maar zijnc theorie is algemeen.

4) Zie ook: BUmtsch\'ii t. a. p. art. 380. noot 3.

-ocr page 98-

82

„be municipally right as being according to law, although
„they may effect an international wrong", i)

Nu hebben noch Hall noch Bluntschli zich uitgelaten over
de vraag of zwakheid der vermoedens, waarop rechtsingang
wordt verleend, eene staatsaansprakelijkheid en vergoedingsplich-
tigheid kan in het leven roepen. Dit laat zich gereedelijk ver-
klaren, want die vraag is te nauw verbonden aan een onderdeel
van een bepaald stelsel van strafprocedure. Ik meen evenwel
hunne theorie aldus te mogen interpreteeren, dat behalve in de ge-
vallen van „mala fides", „corruption" en „prejudice", geene verant-
woordelijkheid door hen wordt erkend. De genoegzaamheid der
vermoedens is eene quaestie van appreciatie. Tenzij nu bij die
appreciatie van kwade trouw is gebleken, kan de qualiteit dier
waardeering, hare juist- of onjuistheid, geen rechtsgevolg hebben.
Degeen, die beweert, dat de vermoedens te zwak waren treedt
zelf ook in eene appreciatie. Deze nu moge juister zijn, maar
zelfs, indien het in rechten geoorloofd was en gevolg kon hebben
twee appreciaties tegen elkaar op te wegen, zou er toch altijd
nog een vaste rechtsmaatstaf voor de beslissing moeten zijn en
deze ontbreekt. Nu kan men beweren, dat zeer groote roeke-
loosheid of lichtvaardigheid in de appreciatie der information kan
grenzen aan kwade trouw, maar er blijft toch altijd eene diepe
klove bestaan, en het bewijs der kwade trouw ru.stopden klager.

En bovendien, indien werkelijk een vreemde .staat in het
algemeen bevoegd was te treden in eene waardeering van rech-
terlijke vernioedens, dan zou de vrees niet ijdel zijn, dat in de
praktijk van die bevoegdheid een al tc lichtvaardig gebruik zou
worden gemaakt, vooral in geval twee staten tegenover elkaar
staan, wier machtsverschil aanzienlijk is. Ik behoef de aandacht
niet te vestigen oj) den verlanmienden invirted, welken eene
dergelijke praktijk ten slotte op de algemeene uitoefening van
rechtsmacht hebben zou.

i) H-all t. .1. p. 65, pg. 214. Uit S 87 blijkt, dat hij doelt op dc, ge-
vallen, dat „the courts from corruption or prejudice or other like causes
„are guilty of seriojis .acts of injustice".

-ocr page 99-

83

Dc meeste schrijvers dus wijzen iedere verantwoordelijkheid
af, wanneer de daad van den ambtenaar rechtmatig is.

Piedelièvre zegt: „Ie Gouvernement échappe à toute responsa-
„bilité s\'il démontre qu\'en accomplissant les actes dont se plaint
„l\'Etat étranger ou ses nationaux, il est resté dans les limites
„imposées par la législation à l\'exercice du pouvoir public..." i)
Anderen, die daarbij in het bijzonder op de daden van rech-
terlijke ambtenaren het oog hebben, zijn van oordcel, dat de
aansprakelijkheid van den staat niet afhangt alleen van de
quaestie of de daad van den staatsambtenaar al of niet recht-
matig is; zij voegen daarbij dc voorwaarde, dat, zelfs al is dc
daad niet onrechtmatig, geen kwade trouw of iets dergelijks in
het spel zij geweest. -)

Toetsen wij den rechtsingang door den Raad van Justitie
met bevel tot gevangenneming verleend, aan dc hierboven zoo
beknopt mogelijk weergegeven theoriën, dan volgt daaruit, dat
de Nederlandsche Staat iedere aansprakelijkheid moest ontkennen
voor de door Carpenter geleden schade, want de maatregel van
.strafvervolging was rechtmatig en wettig, en bovendien — dit
behoeft geen betoog — is er van „mala fides", „prejudice", cn
„corruption" geen sprake gewee.st ; Engeland heeft het tegendeel
dan ook niet beweerd.

Nti kan men zich ook voorstellen, dat tot vergoeding van de
.schade op zich zelve, die een vreemdeling geleden heeft tenge-
volge van dc daad van eencn ambtenaar, dc staat gehouden zou
kunnen geacht worden. In de geschiedenis der internationale
verhoudingen is menig geval aan tc wijzen, waar een staat van
ccn anderen op dien grond ecne vergoeding gevorderd en soms

1) l\'rccis (lc Droit liilcrn.itional rublic I J^ 368.

2) Uit het korte rdsiimé, dat ik heb trachten tc geven van dc meeningen
der schrijvers op het stuk der staatsaanspr.ikclijkhcid, blijkt hoe onontgon-
nen dat gebied nog is. Ik ben niet getreden in eene beoordecling der
gegeven opinies, dit zou mij te ver voeren en had ter zake geen nut. Ik
kan echter niet nalaten op te merken dat Calvo, I\'radicr-Kodérc cnz. al
heel weinig diep gaan cn zich eigenlijk vermaken met hunne casuistiek weten-
schappelijk aan te kleedcn. Naar mijne mecning zijn hunne opvattingen
oppervlakkig cn mist men bij hen juridische begripsbepalingen.

-ocr page 100-

84

verkregen heeft. Dit is wat Calvo bedoelt met zijne rubriek :
préjudices éprouvés par des étrangers i). Pradier-Fodéré, die
Calvo gevolgd is, heeft naar mijne meening toch eenen onjuisten
zin aan die „préjudices" gegeven, door ze als rechtskrenkingen
te beschouwen -).

De meeste schrijvers, die zich met deze materie bezig houden,
ontkennen, dat het feit alleen, dat aan eenen vreemdeling schade
is toegebracht, eene verplichting tot vergoeding kan doen ont-
staan 3). Immers, indien eene verplichting tot vergoeding uit
dien hoofde bestond, zou zij moeten berusten op de onjuiste
leer „que les étrangers méritent plus de considération, des égards
„et des privilèges plus marqués et plus étendus que ceux accordés
„aux nationaux eux-mêmes du pays où ils résident." Meer-
malen hebben machtige staten van het oude Europa zich op dat
standpunt gesteld tegenover de Republieken van Zuid-Amerika\'"\'),
en menigmaal hebben zij door gewapende pressie hunnen zin ge-
kregen. Tegenover elkaar evenwel plegen die staten die leer
niet in praktijk te brengen.

„Si donc, zegt Bonfïls, au cas d\'acquittement la loi locale
„n\'accorde pas d\'indemnité à l\'inculpé reconnu innocent l\'étranger
„ne saurait en réclamer de l\'Etat." Deze uitspraak mutatis
mutandis toegepast op dc Engelsche vordering, zou leiden tot
de conclusie, dat de .schade op zich zelve geen rechtsgrond
vormt voor eene verplichting tot vergoeding.

Men kan evenwel dc vraag stellen, of deze redeneering wel
in alle opzichten juist is. Vrij algemeen echter zijn de schrij-
vers het eens met Calvo en Pradier-Fodéré.

Naar hun oordeel zijn staten tegenover vreemdelingen alleen
dan gehouden de door hen geleden schade te vergoeden, wan-
neer in diezelfde gevallen die staten aan hunne \'onderdanen een

1) Calvo t. a. p. S.ïj 3S9i 26i, 362.

2) Pradicr-Focléré t. a. p. I5S 204, 208.

3) Behalve de genoemden: Bonfïls t. a. p. § 330; Hall t. a. p. ij 87;
Fimck-Brentano et Sorel t. a. p. pg. 227; Flore t. a. p. I ijjj 648, 678. .

4) Calvo t. a. p. S 361.

5) Ct«, Kamarows^y: Le Tribunal International pg. 187 e. v.

-ocr page 101-

85

recht op vergoeding toekennen. „L\'Etat ne leur doit en cas de
„dommages des re\'parations plus considcrables que celles qu\'il
„accorderait ä ses nationaux" i).

Waar komt deze leer in werkelijkheid op neer? Zij doet het
internationale recht afhangen van het nationale recht. Zij schijnt
over het hoofd te zien, dat de verhoudingen tusschen staat en
onderdaan door andere beginselen beheerscht worden dan die
tu.sschen .staat en vreemdeling. Men kan beweren, dat wanneer
een staat aan zijne onderdanen in bepaalde gevallen een recht
op vergoeding toekent, hij tegenover vreemdelingen in die ge-
vallen daartoe eveneens gehouden is. Maar waarop berust de
stelling, dat wanneer een staat aan zijne onderdanen zulk een
recht niet geeft, om die reden ook een vreemdeling geen aan-
spraak op vergoeding zou kunnen doen gelden? Calvo ant-
woordt, omdat vreemdelingen geene bijzondere privileges kunnen
hebben. Ook wordt gewezen op de rechtsgelijkheid van vreem-
delingen en nationalen.

Maar die rechtsgelijkheid is niet altijd erkend geweest, zooals
uit de geschiedenis blijkt. Wellicht zal in de toekomst aan
vreemdelingen in .sommige opzichten een bijzondere rechtstoe-
stand worden toegekend. De bekende hoogleeraar lirusa is van
meening, dat onder anderen in geval van oproerschade iedere
gelaedeerde vreemdeling qua talis een recht op vergoeding heeft,
onafhankelijk van de vraag, ol de staat zulk een recht aan zijne
nationalen al dan niet heeft toegekend. -)

Ook wordt aangevoerd, dat de vreemdeling, die zich vrijwillig
begeeft op het gebied van eenen vreemden .staat, onderworpen is
aan de daar geldende wetten en de daar bestaande rechtsorde.
Mij heeft zich vrijwillig op dat recht.sgebied begeven en wordt
verondersteld de wetten te kennen.

Dit is zonder twijfel eene jui.ste bewering. Hen vreemdeling
heeft geen recht op de betreding van het gebied van eenen vreem-
den .staat : hij is slechts gast. De staat is bevoegd alle vreem-

1) Pratlicr-Fodcrd l. a. p. I 204.

2) Annuaire dc 1\'lnstitut dc Droit hUernational 1898 pg. 96 c. v.

3) lUuntschli alleen — voorzoover ik heb na kunnen gaan — is dc eenige

-ocr page 102-

86

delingen, of vreemdelingen van eene bepaalde nationaliteit of een
individueelen vreemdeling te weren; ook heeft hij het recht ze
allen uit te zetten, al wordt van het droit de renvoi veelal
slechts in oorlogstijd gebruik gemaakt. In praxi evenwel wordt
aan vreemdelingen qua tales de toegang niet meer geweigerd:
China, Japan en Paraguay hebben hunne uitsluitingspolitiek laten
varen. Aan den vreemdeling qua talis verleent iedere beschaafde
staat gastvrijheid, en wel onder de stilzwijgende voorwaarde,
dat hij zich naar de in dien staat geldende rechtsorde zal schikken
en de wetten zal eerbiedigen. In ruil daarvoor waarborgt de
staat den vreemdeling dezelfde rechtsbescherming als door zijne
nationalen wordt genoten; op eene meerdere rechtsbescherming
kan de vreemdeling geene aanspraak maken i). Volgt hier nu
uit, dat een vreemdeling, tegenover wien de staat
te kort is
geschoten
in het verleenen der hem gewaarborgde rechtsbescher-
ming, geene aanspraak zou kunnen doen gelden op vergoeding
der schade tengevolge van die tekortkoming geleden, wanneer
de staat aan zijne nationalen in zulk een geval, veelal om
redenen van utiliteit, geene schadeloosstelling toekent.\' Neen.

Indien dc leer, dat cen vreemdeling geene bijzondere aan-
.spraken kan doen gelden, juist ware, zou de staat volkenrech-
telijk niet gehouden zijn tot vergoeding der schade, toegebracht
ook door t7«rechtmatige daden zijner ambtenaren, tenzij staats-
rechtelijk in die gevallen vergoeding wordt toegekend aan natio-
nalen. Volgens vele schrijvers — zie pg. 79 — treedt de inter-
nationale aansprakelijkheid van den .staat in, wanneer de gelac-
deerde vreemdeling de rechtsmiddelen, die voor hem openstaan,
heeft uitgeput en er rechtsweigering, of wanneer er compliciteit

schrijver, die verklaart, dat geen staat gerechtigd is aan vreemdelingen in
het algemeen het betreden van zijn gebied te verbieden (art. 381). Geffcken,
die op die verklaring dc aandacht vestigt, betwist er de juistheid van.
(Holtzendorffs Handbuch II Jj 120).

i) Zie hierover o. a.: Vattel t. a. p. II c. 7 ij ij loi, 102; Hall t. a. p.
pg. 53 en 211; Phillimore t. a. p, I sec. 151, 324, 363, II sec. 2,9, IV sec 2;
F. de Martens t. a. p. §§ 74, 86; Klübcr t. p. ij 54; G. F. von M.artcns
t. a. p, 85; Illuntschli t". a. p. artt. 381, 388; Hefftcr t. a. p. § 62; Twiss
t. a. p. Ij 157; IVadier-Foderé t. .i. p. jj 1857; Foclix t. a. p. II S 537;
Bonfils t. a. p. n"\'. >64, 330, 414, 441; Gciïcken t. a. p. 11 § 120.

-ocr page 103-

87

van den staat in het spel is geweest. Al laten vele schrijvers
zich daar niet over uit, mag men toch aannemen, dat — ook
naar hun oordeel — de staat, indien hij aansprakelijk is, ver-
plicht is den vreemdeling schadeloos te stellen. Piedelièvre zegt
dit uitdrukkelijk, i) Maar deze bewering is in strijd met de
leer, dat de staat in dezelfde mate tegenover vreemdelingen
gehouden is als tegenover nationalen

Wat baat bovendien de bevoegdheid om rechtsmiddelen aan
te wenden.\' De vreemdeling toch zal niet ontvankelijk worden
verklaard, indien de staat geen persoonlijk recht erkent op
vergoeding. -)

Ten einde vergoeding te krijgen zou de vreemdeling dc
compliciteit van den staat moeten bewijzen. Calvo geeft vele
gevallen van compliciteit aan. De moeilijkheid van dit bewijs
echter daargelaten, be.stjian er tegen die leer bezwaren.

Indien men van dc compliciteit — hetzij culpoos of doloos —
de aansprakelijkheid van den .staat laat afhangen, gaat men uit
van dc veronderstelling, dat internationaalrcchtclijk de staat zijnen
ambtenaar, die eene daad van .staat.sgczag verricht heeft, kan
verloochenen. Waar de staat.sambtenaar als zoodanig handelt
cn gehoorzaamheid eischt, wordt dc .staat geacht door hem op
te treden; pleegt hij als zoodanig cenc onrechtmatige daad, dan
zou hij op eigen risico handelen, tenzij dc .staat complice is.\'
Dc staat zou aan zijne aansprakelijkheid ontsnappen onder
voorwendsel, dat niet hij, maar dc ambtenaar gehandeld heeft.
„Ce scrait une indigne tromperie", zegt von liar.

Dc gclacdcerdc vreemdeling, zoo zegt o. a. Piedelièvre, kan
den ambtenaar, die onrechtmatig gehandeld heeft, aanspreken,
„lis doivent a eet égard jouir des mèmes prcrogatives quc les
„nationau.x"! i) Daargelaten of staatsrechtelijk zulk ecne actie
zou kunnen worden geadmitteerd, biedt dc aansprakelijkheid van
den ambtenaar geen waarborg, dat de gclacdcerdc zijne schade

1) I\'icdclicvrc t. a. p. 368.

2) Revue de Droit hUernatioual Pulilic 1894 pg. 46 e. v.

3) Revue de Droit hiternational et de Leg. Comparée 1899 pg. 464 c. v.

4) riedeiicvrc loc. cit.

-ocr page 104-

88

vergoed krijgt en schijnt het prerogatief van uiterst geringe waarde.

„L\'Etat" -— tenzij er compliciteit aanwezig is — „ne peut
„être tenu que d\'une chose, faire application de la loi à ceux
„de ses agents qui ont manqué à leurs devoirs en dépassant
„leurs attributions" i). Voor deze satisfactie echter zal de gelac-
deerde in den regel vrij onverschillig zijn !

Tegen de leer, die de internationaalrechtelijke aansprakelijkheid
van den staat voor de onrechtmatige daden zijner ambtenaren
afhankelijk stelt van complicité, schijnen dus wel eenige bezwaren
te bestaan. Vooral op het gebied van het volkenrecht, waar de
souvereine staat persona juris is, schijnt voor eene onderscheiding
tusschen staat en staatsambtenaar geene plaats, van welk belang
die distinctie ook moge zijn voor de staatsrechtelijke aansprake-
lijkheid van den .staat voor dc onrechtmatige daden van zijne
ambtenaren.

Aangezien de meeste staten voor de onrechtmatige daden
hunner ambtenaren zich staatrechtelijk nog niet aansprakelijk
stellen en aan den anderen kant het ontkennen eener volken-
rechtelijke aansprakelijkheid „en contradiction avec les principes
,.juridiques les plus clairs" 2) zou zijn, is misschien de theorie
der „complicité" te beschouwen als een échappatoire, waardoor
de voorstanders van dc absolute leer, dat de staat tegenover
vreemdelingen tot niet meer gehouden kan zijn dan tegenover
nationalen, aan de consequentie trachten te ontsnappen, dat de
staat in geen geval verplicht zou zijn om eenen vreemdeling, tegen
wien een staatsambtenaar op onrechtmatige wijze is opgetreden
schadeloos te stellen. — Men mag wellicht de bewering van Von
Bar als de juiste leer aannemen, dat „l\'Etat est absolument res-
„ponsable vis-à-vis des étrangers pour les actes positifs, contrai-
„rcs aux lois, voir même les grossières négligentes commises par
„ses délégués et fonctionnaires."

De vraag nu of uit dc schade op zichzelve voor den vrcem-

1) Piedclicvre loc. cit.

2) Von 13.ir: Revue de Droit International ct de Leg. Comparée 1899

Pg- 472.

3) T. a, p. pg. 47^1.

-ocr page 105-

89

deling een recht op vergoeding voort vloeit — onafhankelijk
van de quaestie of die schade is teweeggebracht door eene al of
niet rechtmatige daad — zou, mijns inziens, niet ontkennend te
beantwoorden zijn alleen op grond, dat een nationaal zulk eene
aanspraak niet zou kunnen doen gelden.

De staat is natuurlijk niet verplicht aan vreemdelingen in het
algemeen een recht toe te kennen, dat hij zijn eigen onderdanen
onthoudt. Terecht zegt Hall: „unless it can be shown that a
„state is not reasonably well ordered it is not bound to do
„more for foreigners than for its own subjects." i) Het volken-
recht eischt niet, dat een staat bij de wet aan vreemdelingen
in het algemeen een recht op vergoeding verleene.

De vraag moet, mijns inziens, zóó gesteld worden : of ter
zake van een bepaald feit er een bepaalde reden bestaat om den
vreemdeling
wel eene vergoeding toe te kennen.

Ieder geval moet dus op zichzelf beschouwd worden.

Met betrekking tot oproerschade zegt Von Bar -) : „On peut
„affirmer qu\'aussi longtemps que les Etats refuseront à leurs
„propres sujets de pareilles compensations ils ne devront pas en
„accorder non plus aux étrangers. Indemniser les étrangers
„seulement ce serait créer un privilège injustifié". Verder:
„II y a lieu cependant de faire une exception très justifiée en
„faveur des étrangers". De staat n.1. is aan vreemdelingen ver-
schuldigd „une sécurité égale à celle de ses propres sujets; il
„e.st responsable s\'il ne la leur procure pas". Uit het feit, dat
vreemdelingen qua tales het slachtoffer van het oproer geweest
zijn, blijkt, dat de .staat tekort is geschoten. Von Bar dus is
van oordeel, dat een vreemdeling wel degelijk in eene bevoor-
rechte positie kan komen, mits hiervoor, als uitzondering, in het
bepaalde geval een goede grond aanwezig zij. — Deze leer
houdt rekening met de gebeurtenissen, die men in China en
elders waarneemt.

Voor preventieve hechtenis erkent onze staat geen recht op

1) Hall t. a. p. 65 pg. 219.

2) T. a. p. pg. 469 c. V.

-ocr page 106-

90

vergoeding. Volgt hieruit, dat Carpenter geene aanspraak op
schadeloosstelling had? Neen, want er kan een bepaalde grond
aanwezig geweest zijn om hem compensatie toe te kennen.

Er is geen reden om vreemdelingen in het algemeen schade-
loos te stellen voor de gevolgen eener rechtmatig tegen hen
gevoerde strafvervolging, wanneer aan nationalen geen recht op
vergoeding wordt toegekend. In eene bepaalde strafvervolging
kan er evenwel een element liggen, dat den vreemdeling, welke
van die vervolging het object is geweest, eene aanspraak geeft
op vergoeding der door hem geleden schade.

De staat is gehouden aan den vreemdeling dezelfde rechts-
zekerheid te waarborgen als aan den nationaal. Tegenover den
vreemdeling is zijne verplichting van internationaalrechtelijken
aard. Schiet de staat in het eerbiedigen van die rechtszekerheid
tekort, dan is hij uit dat feit alleen internationaalrechtelijk
aansprakelijk.

Tegen Carpenter is rechtsingang met bevel van gevangen-
neming verleend op een oogenblik, dat omtrent de jurisdictie
nog geene volkomen zekerheid was verkregen. De rechter
koesterde het vermoeden van jurisdictie en was bevoegd den
rechtsingang met bevel tot gevangenneming te verleenen; deze
was rechtmatig.

De staat eischt bij de wet, dat het vermoeden van den rechter
beruste op gronden. Dit doet hij terwille van de rechtszeker-
heid en tot vermijding van willekeur. De appreciatie van die
gronden laat\' hij aan den rechter over. In de hand van den
rechter stelt hij de eerbiediging van dc door hem gewaarborgde
rechtszekerheid. Door de daad van den rechter kan dc staat
dus tc kort schieten in het eerbiedigen van die rechtszekerheid.

Met betrekking tot Carpenter is de vraag dan deze: waren
de gronden van het vermoeden van jurisdictie door den Raad
van Justitie gekoesterd van dien aard, dal de staat gezegd kon
worden aan de aan den vreemdeling Carpenter gewaarborgde
rechtszekerheid te hebben te kort gedaan ?

Zoo ja, dan heeft Carpenter aanspraak op schadeloosstelling,
omdat de staat t^n opzichte van Carpenter inbreuk zou hebben

-ocr page 107-

91

gemaakt op de rechtszekerheid, waarop die vreemdeling recht
had. Door die vergoeding te verleenen kent de staat geene groo-
ter rechtszekerheid toe aan eenen vreemdeling dan aan zijn
nationalen.

Naar mijne meening hangt het al of niet bestaan van de ver-
plichting tot vergoeding van de door Carpenter geleden schade
af van de redelijkheid der vermoedens van jurisdictie.

De meeningen kunnen verschillen over de vraag of het ver-
moeden in casu gemotiveerd was. Het is voor mij moeilijk er
over te oordeelen. Maar, mijns inziens, waren de gronden van
bezwaar niet sterk voor het vermoeden, dat het door Carpenter
bedreven delict binnen den grens der territoriale wateren had plaats
gehad; vooral niet, indien men in aanmerking neemt, dat naar
het oordeel van den Raad van Justitie, de breedte der territoriale
zee bepaald wordt door eenen afstand van 3 mijlen van de kust.

§ 2. Calvo beweert, dat vreemdelingen op „considération"
geene meerdere aanspraak hebben dan nationalen. Deze stelling
is juist. Het kan evenwel in het belang van den staat zijn om
zich van ingrijpen te onthouden of met minder gestrengheid op
te treden tegenover een vreemdeling dan tegenover een nationaal.
Tot een zoodanig gebruik van eene hem toekennende bevoegd-
heid kunnen overwegingen van politiek den .staat leiden: de
staat is verplicht rekening tc houden met zijn welbegrepen eigen-
belang — Het laat zich daarom denken, dat de .staat van de
vervolging van eencn vreemdeling af zal zien, waar hij, indien het
een nationaal gold, niet zou aarzelen de wet te laten loepas.sen.

In werkelijkheid zijn het dc ondergeschikte ambtenaren, die
over dc wenschelijkheid van een .strafrechtelijk optreden bc.slissen.
In den regel zijn zij met bepaalde politieke belangen niet bekend;
zij hebben cr ook geene rekening mede te houden. Het kan
daarom gebeuren, dat de staat in moeilijkheden met eenen ande-
ren staat geraakt, tengevolge van het rechtmatig ingrijpen van
zijnen ambtenaar. Wanneer men in aanmerking neemt, welke
nadeden aan dergelijke complicaties verbonden kunnen zijn, rijst
de vraag of voorafgaand gemeen overleg tusschen die ambte-

-ocr page 108-

92

naren en de Regeering niet gewenscht zou zijn, in geval dc
criinineele actie tegen eenen vreemdeling wordt voorgenomen.

Bluntschli prijst zulk eene verstandhouding aan, waar hij zegt,
dat de Regeering de ambtenaren moet attent maken op „die
„eigenthümliche Gefahr der statlichen Verantwortlichkeit, bezic-
„hungsweise sie an zu weisen sich mit der Repräsentativgewalt
„des States ins Einvernehmen zu setzen" i).

Het positieve Engelsche recht bevat zelfs een voorschrift, dat
eene praeliminaire raadpleging van de Regeering door de rech-
terlijke autoriteit beveelt. Art. 3 van Territorial Waters Juris-
diction Act van 1878 luidt:

„Proceedings for the trial and punishment of a person who is
„not a subject of Her Majesty and who is charged with any
„such offence as is declared by this act to be within the juris-
„diction of the Admiral, shall not be instituted in any Court of
„the United Kingdom, except with the consent of one of Her
„Majesty\'s Principal Secretaries of State and on his certificate
„that the institution of such proceedings is in his opinion ex-
„pedient----"

Ik heb niet kunnen nagaan, hoc deze bepaling in de praktijk
gewerkt heeft en of tot op den huidigen dag bevoegde beoor-
deelaars hare deugdzaamheid blijven aanprijzen; noch Hall
noch Travers Twiss gewagen in hunne handboeken van dc wer-
king van die bepaling.

De uitoefening der rechtsmacht, al is het slechts in een be-
paald geval, afhankelijk te stellen van het verlof der Rcgccring,
moge zich verdragen met Engelsche staatsrechtelijke begrippen,
in landen, waar de leer der trias politica, hoewel niet meer als
zoodanig erkend, toch nog haren invloed blijft doen gevoelen,
schijnt zulk ecnc verplichte verstandhouding \'niet overeen te
komen met de gangbare opvattingen omtrent de scheiding der
machten. In Nederland althans wordt het ingrijpen van dc
Regeering in de uitoefening der staatsrcchtsmacht niet gaarne
gezien. Men moet evenwel onderscheiden, want op iederen

i) T. a. p. art. 467, noot 2.

i) Hall vermeldt jilleen het artikel, t. a. p. pg. 202, noot i.

-ocr page 109-

93

regel kunnen bepaalde omstandigheden het maken van eene
uitzondering rechtvaardigen, indien daardoor nadeden worden
vermeden, die zwaarder wegen dan de voordeden verbonden
aan een streng vasthouden aan den regel i). Zou het wensche-
lijk zijn bij wijze van uitzondering ingeval van onzekerheid van
jurisdictie de strafvervolging afhankelijk te stellen van het niet
bestaan van bezwaren bij de Regeering?

Mr. G. A. van Hamel zegt: „dat naar mijn bescheiden oordeel
„het veiligst en het redelijkst zou wezen deze leidende gedachte:
„dat in geval van twijfel omtrent de jurisdictie tot vervolging
„niet werd overgegaan; dat dus op dit punt zekerheid werd
„verlangd." En iets verder: „Het is dan ook niet voornamelijk
„om vergissingen te voorkomen of af te snijden niet toelaatbare
„critiek van eene vreemde mogendheid, dat de bedoelde ge-
„dragslijn m. i. de beste zou wezen. Hare grootste deugd is
„hare innerlijke redelijkheid" -).

Die innerlijke redelijkheid meen ik tc mogen betwijfelen.
Mr. van Hamel merkt op, dat eene vraag van jurisdictie eene
vraag is van wetstoepiussdijkheid: „behoort een feit niet binnen
„de jurisdictie van een staat, wiens wetgeving toelaat rechts-
„ingang en gevangenneming te gelasten op enkel vermoedens,
„dan is ook zijnc wetgeving op dit punt in zoodanig geval niet
van toepassing." Volgt hier evenwel uit, dat bij onzekerheid
omtrent de jurisdictie
onthouding gcwenscht is? Dc logica is
mij niet duidelijk.

Wanneer men evenwel rekening houdt met dc mogelijkheid van
internationale moeilijkheden, verdient, ingeval de crimineele actie
een vreemdeling geldt, de leidende gedachte, door Mr. van
Hamel oangeprezen, zeker in hooge mate de aandacht. Die
mogelijkheid weegt echter minder zwaar bij den hooggeleerden
.schrijver. Ook, mijns inziens, zou alleen zij eene volkomen

1) Van ccne zoodanige toestemming der Regeering gewaagt ook art. 3
van het .Saksische Wetboek van Stralrccht, houdende, dat geene vervolging
kan worden ingesteld tegen een vreemdeling, die in den vreemde tegeneen
vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd, dan met permissie van den Minister
v.m Justitie.

2) Tijdschrift voor .Strafrcclit 1897 pg. 193/4.

-ocr page 110-

94

onthouding, zoolang dc jurisdictie niet vaststaat, niet ten volle
rechtvaardigen. Le remède serait pire que Ie mal! Men moet
niet uit het oog verliezen, dat de staat geroepen is de rechts-
zekerheid te handhaven en voor de veiligheid te zorgen. Grijpt
de staat eerst in als de jurisdictie vaststaat dan worden die
rechtszekerheid en veiligheid in gevaar gebracht.

Met betrekking tot op het land gepleegde delicten, zal tot
het verkrijgen van de zekerheid van jurisdictie het toepassen
van een dwangmiddel op den verdachte in den regel niet noo-
dig zijn. Het tegengestelde zal — zooals vroeger is opge-
merkt — veelal het geval zijn bij op zee bedreven misdrijven.
Hierbij neme men in aanmerking, dat juist uit het niet va.ststaan
van jurisdictie, internationale moeilijkheden kunnen ontstaan.

Zou er dan wellicht in het speciale geval van op zee ge-
pleegde misdrijven, niet iets te zeggen zijn voor het, bij wijze
van uitzondering, opnemen van eene bepaling als art. 3 van de
Territorial Waters Jurisdiction Act in ons positief recht.\' i)

j) The Lord High Ch.-incellor verlilaarde in zijnc rede van 15 Febriiari
1878 in the House of Lords, dat „no person doubted the full jurisdiction
„of the Crown" ten opzichte van de handelingen van Britsche onderdanen
in de territoriale wateren. „It was only in the case of those who were not
„British subjects that doubts had been e.xprcssed. With regard to those
„who might be foreigners and tempor.arily within the three-mile limit Her
„Majesty\'s (Government wished that there should not be an absolute neccs-
„sity of proceeding against them for a breach of our law".

-ocr page 111-

Hoofdstuk V.
Analogien.

Professor Valéry is van oordeel „qu\'il est un principe qui
„domine les relations internationales, principe fondé sur l\'indé-
„pendance réciproque et l\'égalité des Etats; c\'est le principe de
„la réciprocité qui doit régner entre eux .... Ne faites pas a
„autrui ce que vous ne voudriez pas qu\'on vous fit; faites à
„autrui ce que vous voudriez qu\'on vous fit", i)

Al meen ik tc mogen betwijfelen, dat in het volkenrecht het
beginsel der wcderkcerigheid — zooals de Heer Valéry het
formuleert — zou zijn erkend, het kan toch waarde hebben op
te merken, dat er .speciaal voor Engeland te minder reden was
om tegen de tegen Carpenter door de Ned.-Indi.sche autoriteiten
gevoerde strafvervolging op te komen. Mijns inziens, behoefde
dc arbiter evenwel hier geene rekening mede te houden.

§ I. § 688 van de Merchant Shipping Act van 1894 (oud
§ 527—529) luidt:

„Whenever any injury has in any part of the world been
„caused to any property belonging to Her Maje.sty or to any
„of Her Maje.sty\'s subjects by any foreign ship, and at any
„time thereafter that ship is found in any port or river of the
„United Kingdom or within three miles of the coa.st thereof, a

„judge of any court of record in the United Kingdom (____) may,

„upon its being .shown to him by any person applying .sum-
„marily that the injury was jirobably cau.scd by misconduct or
„want of skill of the master or mariners of the .sliip, i.ssuc an
„order directed to any officer of cu.stoms or other officer named

1) Rcvuc dc Droit h»tcrn.-\\tion:il l\'iil)lic 1898 pg. 63.

-ocr page 112-

96

„by the judge, court, or sheriff, requiring him to detain the
„ship until such time as the owner, master or consignee thereof
„has made satisfaction in respect of the injury, or has given
„security, to be approved by the judge, court, or sheriff to abide
„the event of any action, suit, or legal proceeding that may
„instituted in respect of the injury and to pay all costs and
„damages that may be awarded thereon; and any officer of
„customs or other officer to whom the order is directed shall detain
„the ship accordingly". (Alinea 2 en 3 zijn van minder belang.)

Aangezien dit artikel niet geacht wordt alleen op aanvaring
te slaan, ligt het voor de hand dat, indien de „Costa Rica Packet"
een Nederlandsch vaartuig was geweest en de beroofde prauw
aan eenen Engelschen onderdaan had behoord, de Engelsche
autoriteiten eene strafvervolging hadden kunnen instellen en een
dwangmiddel toepassen.

§ 2. Zooals men zich herinnert bepaalt art. 3 van de Terri-
torial Waters Jurisdiction Act, dat als een vreemdeling is „charged
„with any such offence as is declared by this act to be within
„the jurisdiction of the Admiral" geene „proceedings for the trial
„and punishment" kunnen aangevangen worden, dan met verlof
van eenen Secretaris van Staat. Volgens art. 4 wordt dat verlof
in ieder geval vermoed verleend te zijn; alleen de beklaagde
kan zich op het ontbreken der permissie beroepen.

Het verlof vormt dus eene opschortende voorwaarde in een
speciaal geval. Volgens Engelsch recht is dus het niet volkomen
vaststaan van de jurisdictie geen beletsel voor het voeren van
eene strafvervolging.

§ 3. De Nederiandschc Contre-Mdmoire citeert een geval
te vinden bij Pradier-Foddrd V n°. 2433, noot i. Dc analogie
met de Carpenter-zaak is groot. Vandaar dat het mij gewenscht
voorkomt het citaat over tc nemen:

L\'exercice du droit de juridiction donne lieu trös souvent des rdclaijia-
tions, mômes les moins fonddes. Je me souviens d\'une réclamation dc ce
genre, i\\ l\'occasion dc laquelle j\'eus l\'honneur, à Lima, d\'Être consulté

-ocr page 113-

97

la fois par le Gouvernement pe\'ruvien, et par le Ministre-Résident anglais.
C\'e\'tait en Décembre 1874. Il s\'agissait d\'un sujet anglais, le sieur Higginson,
qui avait grièvement blessé d\'un coup de revolver un hispano-américain, le
sieur José Santana, à bord du navire anglais le Santiago, dans les eaux
péruviennes, au dire du plaignant. Débarqué à Callao le sieur José Santana
avait alors porté plainte aux autorités péruviennes qui avaient fait mettre
en é:at d\'arrestation le sieur Higginson, et ce dernier ayant été remis depuis
en liberté, à la suite, dc l\'instruction laquelle il avait été procédé, .avait,
avec l\'appui du Ministre-Résident d\'Angleterre exigé du Gouvernement
péruvien l\'allocation d\'une forte indemnité. Voici ce que je répondis:

Je suis tout à fait d\'avis que dans cette affaire la conduite des autorités
péruviennes a été absolument correcte, et tju\'aucune indenimité quelconque,
à quelque titre que ce soit, n\'est due par le Gouvernement péruvien au
sieur Higginson. Les principes qui dominent la question dont il s\'agit sont
trop connus pour qu\'il soit nécessaire d\'y insister. Il est difficile de con-
tester le droit dc souveraineté de l\'état riverain sur la mer territoriale. Si
cette mer, en effet, peut Ctre considérée comme une prolong.ation du terri-
toire et si chaque état a la juridiction souveraine dans toute l\'étendue dc
son territoire, la mer territoriale doit ôtre soumise cette juridiction et con-
séquemment les lois dc police et dc sûreté qui obligent tous les habitants
de ce territoire, môme les étrangers dc pass-igc, sont en principe applicables
aux navires dc commerce étrangers, qui traversent la mer territoriale et
viennent mouiller sur un point du littoral. Est-il possible de concevoir
qu\'un navire de commerce étranger essaye de se soustraire i\\ la juridiction
du souverain littoral, dans les cas où l\'intérôt de ce dernier se trouve eng.igé,
.sans qu\'il en résulte une atteinte grave portée à son droit et un amoin-
drissement dc sa dignité? Or, tout Etat n\'est-il pas intéressé j\\ la répression
des crimes ([ui peuvent ûtre commis dans l\'étendue dc son territoire, môme
maritime, particulièrement lorsque la gravité de ces crimes est telle qu\'elle
ne permet à aucun Etat de les laisser impunis, et surtout lorsque l\'inter-
vention de l\'autorité territoriale a été réclamée? Dans l\'espèce actuelle y
a-t-il eu un attentat commis sur la personne d\'un passager bord d\'un
navire dc commerce étr.mger? Appel a-t-il été fait i\\ l\'.autorité territoriale?
Le secours actif dc cctte autorité a-t-il été réclamé? L\'affirmative est authcn-
tiqucmcnt établie dans toutes les pièces du dossier. Il est déclaré et prouvé
(|uc le sieur José Santana, grièvement blessé par une balle (juc lui a tirée
le sieur Higginson, bord du vapeur .S.antiago, dans la traversée de Panama
i\\ Callao, s\'est présenté l\'intendance de police de ce port, qu\'il a .accusé
le sieur Higginson d\'avoir voulu l\'ass.assiner avec un revolver, qu\'il a réclamé
le châtiment du délinquant et la protection des autorités dc Callao, le crime
ayant été commis, d\'après son aflirmation, dans les eaux dc la République
du Pérou. M. le Ministre dc sa Majesté IJritannique ne contestera pas ce
triple fait: il y a eu plainte dc la victime, il y a eu .appel aux autorités
j)éruviennes, il y a eu allégation que le crime a été connnis dans les eaux
du Pérou. Placées en présence d\'un honnnc blessé, gravement blessé môme
ainsi (jue cela résulte des ccrtific.its des médecins, qui se trouvent égale-
ment au dossier, saisies d\'une plainte formelle dénonçant un crime dans
les eaux péruviennes, les autorités de Callao ne pouvaient pas, bien plus,

-ocr page 114-

98

ne devaient pas rester inactives. Elles le devaient d\'autant moins que la
conduite du capitaine du Santiago n\'était pas complètement exempte d\'équi-
voque. Et, cn effet, lors de la visite de santé faite à bord, le capitaine et
le comptable du Santiago avaient gardé le plus profond silence sur l\'accident
sanglant du navire. Ce silence constaté au dossier et si contraire aux
coutumes de la navigation, donnait, il faut en convenir, une singulière force
à la plainte de la victime.

11 imposait tout au moins aux autorités de Callao, le devoir étroit de
prêter nne attention plus grande à l\'accusation portée par Santana. Restait
la question de savoir si le crime imputé à Higginson avait été commis dans
les eaux péruviennes. Le doute était au moins passible en présence des
.allégations contraires formulées de part et d\'autre et du silence observé d\'abord
par le capitaine. 11 est d\'ailleurs de fait, que les paquebots de la compagnie
anglaise faisant le voyage de Panama à Callao longent la côte du Pérou,
qu\'ils s\'en écartent peu, qu\'ils la conservent presque constamment en vue
et, par conséquent, qu\'ils ne sortent pas des eaux territoriales de la République.
Devant ce doute, en présence dc l\'appel fait à leur justice par Santana
sérieusement blessé, et impressionées aussi par le mystère dans lequel le
capitaine du Santiago avait paru vouloir envelopper l\'incident du paquebot,
les autorités de Callao ont opéré à l\'arrestation provisoire d\'Higginson, qui
jusqu\'à ce moment, avait semblé couvert d\'une sorte d\'impunité. En prenant
cette mesure de précaution qui ne pouvait préjuger en rien la ([ucstion dc
culpabilité ou dc non-culpabiiitc, et qui avait pour objet de sauvegarder les
droits de souveraineté territoriale dc la République, cn prenant cette mesure
préalable d\'instruction sur la réclamation de la victime affirmant qu\'elle avait
été frappée dans les eaux du Pérou, les autorités de Callao, loin d\'avoir
violé les règles observées par la généralité des nations les ont, au contraire,
.appliquées de la manière la plus correcte. Qu\'cst-il arrivé? C\'est que le juge
territorial après un examen complet des faits s\'est reconnu incompétent, et
que Higginson n\'a pas tardé d\'Ctre mis cn liberté après une détention dc
peu de jours. — Y-a-t\'il là un élément suffisant pour ouvrir un droit à une
indemnité à la ch.arge du Gouvernement péruvien? Autant vaudr.iit-il soutenir
de suite que l\'action publique intentée dans l\'intérêt social doit donner
lieu à une action civile au profit des inculpés dc crimes et de délits. Dans la
crainte dc s\'exposer à des recours dc ce genre les particuliers et les états
renonceraient aux droits les plus légitimes dc leur défense personnelle et dc
leur souveraineté; la sftreté des nations <|ui ne se gouverne point par des
régies dificrentes dc celles de la société des individus, perdrait successi-
vement toutes ses garanties. — L\';iss.issin.-it est un crime de droit naturel
que toutes les nations sont intéressées à voir punir. C\'e^t un malheur pour
un homme d\'être accusé d\'un pareil forfait, mais il n\'en résulte point
qu\'alors qu\'un crime semblable est dénoncé, lorsqu\'un appel est fait par la
victime à la justice d\'un Et.at dans les limites supposées dc la souvenainctc
dc ce dernier, l\'action dc la police judiciaire doive donner à l\'inculpé un
droit à être indemnisé pour une détention préventive qui était une faculté
nécessaire, surtout lorsque cette mesure d\'instruction n\'a point été ordonnée
sous rinspir.ation d\'un esprit de vexation. Pour conclure je dis donc que
dans l\'affuirc du sieur Higginson, les autorités de Callao ont agi comme

-ocr page 115-

99

elles devaient agir i), et qu\'exiger du Gouvernement péruvien une indemnité
au profit dc l\'Anglais inculpé serait, dans le cas présent, un de ces abus
de la susceptibilité nationale dont le Gouvernement britannique n\'a que trop
souvent donné l\'exemple dans ses relations avec le nouveau monde. 2) —
L\'affaire n\'a pas eu d\'autre suite.

In het 2® Memorandum dient de Engelsche Regeering op de
volgende wijze dit citaat van repliek:

„With respect to the case of Higginson, referred to in the counter-case,
„it is perfectly true that the British Government did originally make a
„claim upon the Peruvian Government in respect of the imprisonment of
„Higginson. But it transpired that Santana, the person alleged to have
„been shot, had induced the Peruvian authorities to take the steps they
„did by means of false statements, he having sworn that Higginson had
„intentionally shot him, that the act was quite recent and had occurcd in
„Peruvian waters. He also produced medical evidence in support of his
„statements which satisfied the Peruvian authorities. As soon as the truth
„was discovered Higginson was releaved. Under these circumstances Her
„Majesty\'s Government, h.iving regard to all the circumstances of the case,
„did not think fit to press the claim upon the Peruvian Government. In
„doing so they did not act upon any opinion of M. Pradicr-Fodéro, but
„upon the advice given to them by their own legal advisers, that in the
„circumstances the British Government could properly refrain from pressing
„the claim".

Dezc stem uit de diepten der archiefkelders van het Foreign-
OfTicc voortgekomen, verkondigt, dat het advies van den Heer
Pradicr-Fodérc niet dat cfTcct schijnt gehad te hebben, hetwelk het
verder berusten in de zaak had kunnen doen veronderstellen, cn
verdiend zou zijn gewee.st. — Misschien is dezc openbaring den
Heer Pradier-Fodcré zeiven nog onbekend! Ik heb van dit
advies niet eerder gewag gemaakt, omdat het niet mogelijk was
het op tc nemen in het verband van dc in Hoofdstuk III cn IV
neergelegde redeneering. Aangezien het echter van te groot
belang is om voorbijgegaan tc worden, heb ik het hier in zijn
geheel weergegeven.

1) Hier besluit de Contre-Mémoire het cit.-iat.

2) Hiervan zou het geval van dc May Reed een voorbeeld kunnen zijn.
De vordering in i8(j.j. door ICngcIand tegen Haïti ingesteld werd, aangezien
dc Regcering niet (Ie risico vaneen conllict wilde dragen, door H.iïti betaald.

-ocr page 116-

Hoofdstuk VI.
Het Compromis.

Sa M-ajesté la Reine dii Royaume-Uni de la Grande-Bretagne ct d\'Irlande
Impératrice des Indes, et Sa Majesté la Reine des Pays-Bas, et en son nom.
.Sa Majesté la Reine-Régente du Royaume:

Considérant que le Gouvernement Britannique a adressé au Gouverne-
ment des Pays-Bas des réclamations du chef dc l\'arrestation et de la dé-
tention préventive aux Indes Néerlandaises du sieur Carpenter, capitaine du
baleinier „Costa Rica Packet" de Sydney; que ces réclamations concernent
non seulement les dommages qui, d\'après le Gouvernement Britannique, ont
été soufferts par le dit capitaine personnellement, mais encore ceux qui ont
été subis par les officiers, réquip.-ige, et les propriétaires du dit bâtiment, et
qui doivent être considérés comme étant les conséquences nécessaires de
la détention préventive du capitaine;

Considérant que le Gouvernement des Pays-Bas conteste le bien fondé en
droit de chacune de ces réclamations, estimant qu\'aucune indemnité ne
saurait Ctre portée à la charge du Gouvernement des Pays-Bas du chef dc
l\'arrestation\'ou de la détention préventive du dit capitaine, ni cn faveur du
capitaine, ni, à plus forte raison, cn faveur d\'autres personnes qui allèguent
avoir souffert des dommages qui devraient êtres considérés comme étant des
conséquences nécessaires de cette détention préventive; que môme, si de
telles réclamations pouvaient être admises en droit comme devant tomber
i\\ la charge du Gouvernement des Pays-Bas, il n\'en résulterait nullement
que les dommages susmentionnés, prétendument soufferts soit par le capitaine,
soit par les officiers, l\'équipage, et les propriétaires du dit l)àtiment, devraient
être considérés comme suffisament justifiés;

Désirant mettre fin à l\'amiable au différend survenu de ce chef,
Ont nommé pour leur Plénipotentiaires, s.avoir: —

Sa Majesté la Reine du Royaume-Uni de la Grande-Bretagne et d\'Irlande,
Impératrice des Indes, sir Horace Rumbold, Baronet du Royaume dc la
Grande-Bretagne, Chevalier Grand-Croix dc l\'Ordre Très Distingué des Saint-
Michel ct Saint-Georges etc. etc., son Envoyé Extraordinaiic et Ministre
Plénipotentiaire à la Cour des Pays-Bas; et

Sa Majesté la Reine Régente du Royaume des Pays-Bas, les sieurs Jonk-
heer Joan RoCll, Chevalier de l\'Ordre du Lion Néerlandais, Ministre des
Affaires Etrangères; ct Jacques Henri Bergsma, Chevalier dc l\'Ordre du
Lion Néerlandais, Ministre des Colonies;

Lesquels, après s\'ôtre communiqué leurs pleins pouvoir, trouvés en bonne
ct due forme, sont convenus des Articles suivants:

-ocr page 117-

lOI

Article I.

Le Gouvernement de Sa Majesté la Reine du Royaume-Uni de la Grande-
Bretagne et d\'Irlande, et le Gouvernement de Sa Majesté la Reine des
Pays-Bas, conviennent d\'inviter le Gouvernement d\'une Puissance tierce à
désigner parmi ses sujets un jurisconsulte d\'une réputation incontestée pour
prononcer comme Arbitre dans le différend mentionné ci-dessus.

Article II.

Cet Arbitre aura à prendre connaissance des réclamations d\'indemnité
susmentionnées formulées par le Gouvernement Britannique, à charge du
Gouvernement des Pays-Bas, tant en faveur du capitaine du baleinier
„Costa Rica Packet" qu\'en faveur des officiers, de l\'équipage, et des pro-
priétaires dc ce bâtiment.

Article III.

La partie demanderesse remettra à l\'Arbitre, dans un délai de trois mois
après l\'échange des ratific-itions de la présente Convention, un Mémoire
l\'appui de sa demande et cn fera parvenir immédiatement une copie à la
partie défenderesse.

Dans un tlélai de trois mois .nprès la réception de cette copie la Partie
défenderesse remettra i\\ l\'Arbitre un Contre-Mémoire, dont il fera parvenir
immédiatement une copie à la Partie demanderesse.

En déans dc trois mois après la réception de cette copie la Partie deman-
deresse pourra, si elle le juge utile, remettre i\\ l\'Arbitre un nouveau
Mémoire, dont clic fera parvenir immédiatement une copie i\\ la partie
défenderesse, (|ui pourra également, en déans trois mois après la réception
de cette copie, remettre i\\ l\'Arbitre un Nouveau Mémoire, dont il fera parvenir
immédiatement une copie il la partie demanderesse.

L\'Arbitre est autorisé accorder chacune des Parties qui le deman-
derait une prorogation d\'un mois par rapport tous les délais mentionnés
dans ces Articles.

AuriCLK lY.

Après l\'échange do ces Mémoires aucune communic.ition ni écrite, ni
verbale, ne sera faite i\\ l\'Arbitre, moins que celui-ci ne s\'adresse aux
Parties ])our obtenir d\'elles des renseignements viltérieurs par écrit.

La Partie qui donnera les renseignements en fera parvenir immédiate-
ment une copie j\\ l\'antre Partie, et celle-ci pourra, si bon lui semble en
déans un mois après la réception de ccttc copie, communiquer par écrit
l\'Arbitre les observations auxquelles ils lui donneront lieu. Ces observations
seront également communiquées immédi.atement cn copie la Partie adverse.

Autici.K v.

L\' Arbitre décidera dc toutes les ({uestions (pii pourraient surgir relative-
ment la procédure dans le cours <lu litige.

Artici.k VI.

Dans sa sentence, (|ui sera communiquée par lui aux deux P.irtics Con-
tractantes, l\'Arbitre, tout cn tenant compte des principes du droit des
gens, décidera il l\'égard dc chaque réclaniation formulée la charge du

-ocr page 118-

I02

Gouvernement des Pays-Bas, si elle est bien fondée, et, dans l\'affirmative,
si les faits sur lesquels chacune de ces réclamations est basée sont prouvés.

Dans ce cas l\'Arbitre fixera le montant de l\'indemnité due par le Gouver-
nement des Pays-Bas du chef des dommages soufferts par le capitaine du
„Costa Rica Packet" personnellement ; de même que du chef des dommages
qui auront été justifiés avoir été soufferts par les officiers, l\'équipage, et les
propriétaires du dit bâtiment comme conséquences nécessaires de la détention
préventive du capitaine.

Sans préjudice de l\'obligation incombant à la Partie demanderesse de
justifier les dommages, soufferts, l\'Arbitre pourra, s\'il le juge opportun,
inviter chaque Gouvernement à désigner un expert commercial pour l\'aider,
en sa dite qualité, à fixer le montant de l\'indemnité.

Article VII.

L\'Arbitre fixera également dans sa sentence le montant des frais néces-
saires occasionnés par l\'Arbritage, et décidera laquelle des Parties aura à
les supporter. Ces frais, dont il est bien entendu que le montant devra être
limité autant que possible, pourront être compensés en tout ou en partie.

Article VIII.

Les Hautes Parties Contractantes s\'engagent à accepter, comme jugement
en dernier ressort la décision prononcée par l\'Arbitre dans les limites de
la présente Convention, et à s\'y soumettre sans aucune réserve.

Article IX.

La présente Convention sera ratifiée et entrera en vigueur immédiatement
après l\'échange des ratifications, qui aura lieu à la Haye aussitôt que possible
après que la Convention aura reçu l\'approbation des Etats-Généraux des
Pays-Bas.

En foi de quoi les Plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Con-
vention, qu\'ils ont revêtue de leurs cachets.

Fait en double à La Haye, le i6 Mai 1895,

{Sigud) Horace Rumuold,
J. Roëll.
J. Bergsma.

§ i. Van de beide punten, die ik releveeren wil naar aan-
leiding van het compromis, is het ecrste de vraag, welke de
praktisclie politieke beteekenis is van de in art. l bepaalde wijze
van benoeming.

Het is bekend, dat tot aan de 19\'\'" eeuw in den regel Staats-
hoofden en soms 00k Faculteiten van Rechtsgeleerdheid of Fran-
sche Parlementen, als dat van Grenoble, tot arbiters werden
gekozen. i) In den loop van de 19\'\'® eeuw daarentegcn zijn

i) Calvo t. a.p, § g\'i486—1490; Bonfils t. a, p. n®. 949, 950.

-ocr page 119-

103

staten er een enkele maal toe overgegaan aan particulieren, dik-
wijls diplomaten, soms hoogleeraren of hooge staatsambtenaren
en wel eens aan personen, die absoluut geen officieel karakter
droegen, de beslissing van een geschil toe te vertrouwen, i)

Over het algemeen wordt tegenwoordig dc benoeming van
een Staatshoofd tot scheidsrechter afgekeurd. Voor deze opvat-
ting bestaan de bekende argumenten ontleend aan overwegingen
van staatsrechterlijken aard en neemt men daarbij in aanmerking,
dat in den regel de kennisneming van de zaak en de werkelijke
uitspraak worden overgelaten aan een of meerdere personen,
die, officieel niet bekend zijnde, dientengevolge geene persoon-
lijke verantwoordelijkheid te dragen hebben. -)

Maar bovendien kan zich het eigenaardig verschijnsel voor-
doen, dat een Staatshoofd een rechtmatig belang heeft bij de
uitspraak, die hij geven moet — een belang, waarmede een
particulier geen rekening tc houden heeft. Dit geldt natuurlijk
niet, indien de arbitrage dc toepassing slechts van algemeen
erkende beginselen van recht vercischt; in dat geval kan het
belang bestaan, maar het mag op de uitspraak gecnen invloed
uitoefenen. Indien evenwel die begin.selen niet algemeen erkend
zijn en dc arbiter zich b.v. hetzij in eene praealabcle vraag,
hetzij in het dictum, moet uitspreken over dc breedte van of
het recht op de territoriale zee, dan is het niet onwaarschijnlijk,
dat het Staat.shoofd, tot be.slissing aangezocht, in zulk een geval
zich niet alleen zal laten leiden door overwegingen van zuiver
theoretischen aard, maar ook zal acht geven op het welbegre-
pen belang van zijn land. De vraag, hoe breed de territoriale

1) Ik wijs op dc volgende arbitrages aan piivaat-personen opgedragen,
die, waarin diplomaten gestatueerd hebben, ter zijde latend; 1884 tusschen
de Ver. .Staten van N.-A. en H.aïti: arbiter Mr. Strong; 1888 tusschen
dezelfde Staten: Mr. Porter Moore; 1890 tusschen Kngeland en Duitschland:
Haron Lambermont; 1893 tusschen Kngeland en Frankrijk: Mr Martin M. 1\'.;
1897 tusschen Engeland cn HelgiC: Mr. A. Dcsjardins; 1898 tusschen Enge-
land en Rusland: Mr. Rivier en, na diens dood, Mr. M.ilzen; 1899tusschen
Rusland en de Ver. Staten v.in N.-A.: Sta.itsraad Mr. T. M. C. Asser.

2) Kamarowskyt.a.p. pg. 207—210; Calvo t.a.p. j^}! 1518—1522; Uluntschli
t. a. p. art. 489; 1\'ierantoni: Gli Arbitrât! Intcrnarionali, ch. 2 en 3; Revue
dc Droit Intern, ct de Leg. Coinj). 1870 pg. 4S0.

-ocr page 120-

104

zee behoort te zijn, is zeer betwist i); in de praktijk rekent de
staat zich bevoegd ten aanzien van zijn eigen kusten de breedte
der territoriale zee te bepalen geheel naar eigen inzicht, waarbij
hij zich zal laten leiden door overwegingen van concreten aard,
ontleend ook aan de verhouding van de weer- en politiemiddelen,
waarover bij beschikt, tot de mate der verplichtingen, die eene
grootere of kleinere breedte medebrengt. Indien nu een staat
die breedte voor zichzelven niet heeft vastgesteld en zijn Staats-
hoofd zich als arbiter moet uitspreken over de vraag, welke die
breedte behoort te zijn, kan men er hem geen grief van maken,
dat hij, in het besef van de althans moreele verplichting om
in de toekomst zijne uitspraak in acht te nemen, zich misschien
zal afvragen, welke grens zijn rijk het beste convenieert.

Natuurlijk zullen de meeningen over eene zoodanige opvatting
van het scheidsrechterschap verschillen. Een Staatshoofd echter
staat niet gelijk met een particulier. Van allen kan hij het
minst nalaten, tenzij hij door rechtsregels gebonden wordt, aan
zulke overwegingen het oor te leenen. Bij hem praedomineert de
qualiteit, die hij draagt; de persoon treedt op den achtergrond.
Zijn publiekrechtelijk karakter vervalt niet door de opdracht van
partijen, die veeleer geacht kunnen worden dat karakter juist
gezocht te hebben. Nu kan men beweren, dat hij in alle objectiviet
zijn oordeel moet uitspreken; dat hij zijn staatsbelang niet mag
raadplegen ! Zeker! Maar indien eenmaal partijen aan een Staats-
hoofd eene arbitrage hebben opgedragen en de arbiter zich, waar
geen recht hem bond, niet alleen door theoretische overwegingen
heeft laten leiden, kunnen partijen hem daarvan geen grief maken:
zij hadden de mogelijkheid vooruit kunnen, ja, moeten voorzien.

Aan den anderen kant bestaat er ten minste cdn argument,
dat er voor pleit aan een Staatshoofd dc voorkeur te geven
boven een privaat persoon. Ik bedoel het gezag, dat uitgaat
van eene arbitrage gegeven door een Staatshoofd.

1) Mr. L. E. Visser: De territoriale zee, Hfclstuk III.

2) Dezelfde consideraties dringen zich op bij geschillen over „Hinterland"
en de vraag of een bepaald voedingsmiddel als contrabande moet beschouwd
worden. *

-ocr page 121-

05

In hoeverre het gepast is, dat tusschen twee staten wordt
recht gesproken door een persoon, die niet met het staats-
karakter is bekleed, laat ik ter zijde.

In de quaestie van de aantastbaarheid van arbitrale uitspraken
heeft menig geleerd .schrijver zich verdiept; de diversiteit der
door hen voorgestelde nietigheidsgronden is althans zeer groot, i)

De appendix aan art. 13 van de „Eléments pour l\'élaboration
„d\'un projet de Convention à conclure entre les Puissances
„participant à la Conférence de la Haye" — de zgn. Russische
voorstellen — bevatte eene bepaling (art. 26 al. i), die conform
luidde aan den tekst van art. 27 van het Projet door het Institut
de Droit International in 1875 te \'s Gravenhage aangenomen:
„La sentence arbitrale est nulle en cas de compromis nul, ou
„d\'excès de pouvoir ou de corruption prouvée d\'un des arbitres
„ou d\'erreur essentielle".

In de vergadering van 26 Juni 1899 van het Comité d\'Exa-
men dcr 3\' Commissie der Vredesconferentie, werd door Mr. T.
M. C. Asser gewezen op de prakti.sche onbruikbaarheid van
dit artikel zoolang niet eene macht kon worden gevonden om
over de nietigheid tc bc.slissen. — De quaestie ging toen onder
Ln de hoogst belangrijke vraag dcr revisie. Van de beraadsla-
gingen waren de artikelen 54 cn 55 van het tractaat het resultaat:

Art. 54. „/.rt sentcuce arbitrale dûment prononcée et notifiée aux agents
„des Parties en litige décide définitivement et sans appel la contestation."

Art. 55. „/.« Parties peuvent se réserver dans le compromis de demander
„la revision de la sentence arbitrale.

„Dans ce cas et sauf convention contraire, la demande doit être adressée
„au Tribunal qui a rendu la sentence. Elle ne peut être motivée çue par
„la découverte d\'un fait nouveau qui eût été de nature <1 exercer une

1) Art. 32 van hct „Projet" van Goldschniidt kent 11 gronden.
Zie Revue de Dr. Int. et de Leg. Conip. 1874 pg. 447; IMuntschli t. a.p.
§ 495; Hall t. a. p, 119 pg. 362; Heifter t. a.p. 109; Twiss t.a. p. IIt|5;
Calvo t. a. p. S 1532; Honfils t. a. p. n". 955;
Revue dc Dr. Int. et dc Lcg. Comp. 1875 pg. 282;
Art. 10 van dc Resolutie der 6« Interparlementaire Conferentie;
Ch. III van den Code d\'Arbitrage aangenomen op het 6" Vrcdcs-Congres
te AntwcrjKn 1894;

Fiore: „Del Tribmialc Arbitrale" artt. 25, 26, 27.

-ocr page 122-

io6

„itifluence décisive sur la sentence et qui, lors de la clôture des débats,
„était inconnu du tribunal lui-même et de la Partie qui a demandé In revision.

.,La procédure de revision 71e petit être ouverte que par une décision du
,, Tribunal constatant expressément Inexistence du fait nouveau, lui recon-
„naiisant les caractères prévus par le paragraphe précédent et déclarant
„à ce titre la demande recevable.

„Le compromis détermine le délai dans lequel la demande de revision
„doit être forméeP

De inhoud van deze artikelen kan op dit punt als het geldend
volkenrecht beschouwd worden. — In beginsel — zoo was de
Conferentie van oordeel — is de arbitrale uitspraak onaantast-
baar; evenwel blijven partijen geheel vrij om bij compromis
hiervan af te wijken en met betrekking tot appel en revisie
overeen te komen wat zij zullen goedvinden. Voor het geval,
dat partijen zich bij compromis revisie der uitspraak willen voor-
behouden, geldt art. 55 der Conventie als leiddraad. Hebben
partijen in hunne overeenkomst het rechtsmiddel van revisie op
zichzelf voorzien, zonder in verdere bijzonderheden omtrent de
aanwending daarvan getreden te zijn, dan is op de revisie art. 55
toepasselijk.

Partijen evenwel zijn natuurlijk vrij te beweren, dat naar
hunne meening in eene zekere omstandigheid eene rechtmatige
grond voor revisie gelegen is. Hierin nu ligt een gevaar. Men kan
zich voorstellen, dat, wanneer bij eene der partijen de verbittering
door het conflict teweeggebracht niet is verminderd na de arbi-
trale uitspraak, de publieke opinie niet geneigd is zich daarbij
neer te leggen en de Regeering als het ware dwingt te zoeken
naar eene of andere omstandigheid, die wellicht als „fait nouveau"
zal kunnen dienst doen om het vonnis aan te vallen. Kortom
de vraag, wat in concreto een „fait nouveau" is kan een bron
van chicane zijn. 1) De arbiter beslist wel over de ontvanlce-

1) Gedurende de onderhandelingen over het arbitrage-tractaat in 1897
tusschen de Vereenigdc Staten van Noord-Amcrika en Knge\'and gesloten,
schrcel Lord Salisbury aan den Ainbasadeur te Washington Sir Julian Tauncc-
fotc in eenen brief van 18 Mei 1896 dc volgende opmerking:

„In the field of private right excessive litigation is prevented by thejudg.
„ment for costs against the losing party; but to a national ICxchcqucr the
„cost of an arbitratiof\\ will be too small to be an effective deterrent. Whenever

-ocr page 123-

107

lijkheid van de revisie-aanvrage, maar het streven op zich zelve
naar revisie, vooral als chicane er de beweegreden van is, kan
niet nalaten op reeds gespannen verhoudingen eenen weinig heil-
zamen invloed uit te oefenen. Indien nu de uitspraak afkomstig
is van een Staatshoofd, is het niet onwaarschijnlijk, dat de
consideratie voor zijne persoonlijkheid en den staat, dien hij
vertegenwoordigt, tot efïect heeft, dat de zich gegriefd voelende
staat zich van chicaneuse aantasting van de uitspraak zal ont-
houden. Is evenwel de arbiter een gewoon privaat persoon dan
zal aan zijne uitspraak dat efïect niet verbonden zijn.

Overwegingen van dezen aard doen zich ook gelden, wanneer
de partijen bij compromis zich tegen de uitspraak geen rechts-
middelen hebben voorbehouden of wanneer, zoo partijen dit
wel gedaan hebben, de uitspraak in kracht van gewijsde is
gegaan. In zulk een geval is aan de uitspraak niets meer te
doen. Indien nu een machtig Staatshoofd uitspraak gedaan
heeft, is er minder kans, dat de in het ongelijk gestelde partij
zich niet naar de uitspraak gedragen zal, dan wanneer een par-
ticulier als scheidsrechter is opgetreden. Er zijn gevallen van
arbitrage aan te wijzen, waarin de verliezende partij bezwaren
heeft gemaakt en getracht heeft zich aan de executie van het
vonnis tc onttrekken. -)

Ikhalvc dit gezag heeft cenc uitspraak afkomstig van een

„the result is, from any cause, a fair maller of speculation, it may be worth
„the while of an cnlcrprisinR Government to hazard the experiment."

Ook met betrekking tot revisie ccner arbitrale uitspraak behoudt deze
opmerking van Lord Salisbury hare volle waarde.

1) Voorbeelden van arbitrages, wier executie moeilijkheden hccfl onder-
vonden: 1859 tusschen de Vercenigde Stalen van Noord-Amcrika cn Paraguay;
1888 tusschen Engeland, de Vercenigde Stalen van Noord-Amcrika cn
Canada; 188} tusschen Frankrijk en H.iïti; 1827 tusschen Engeland en dc
Vercenigde Staten van Noord-Amcrika (de Koning der Nederlanden was
arbiter; interessante mcdcdcclingcn daarover zijn te vinden bij Kamarowsky
t. a. p. pg. 203 vv.); 1899 tusschen Columbia en Venezuela.

2) In dc pr.iktijk is dc leer wel voorgestaan, dat partijen vrij zijn dc
arbitrale uilspra.ik tc aanvaarden of tc verwerpen. In den IJelgischen Senaat
is die leer verdedigd door ccn hoogleeraar den Heer Thonisscn. Ziedccritick
van Rolin-Jactiucmyns: Revue de Dr. Int. ct de Leg. Comp. 1875 pg. 80.
Art. 18 van dc „Convention pour le reglement pacifujuc des conllits inter-

-ocr page 124-

io8

Staatshoofd nog een ander effect, dat partijen slechts indirect
affecteert. Met een enkel woord is er reeds op gewezen.

Wanneer een staatshoofd een arbitraal vonnis velt, heeft hij
als zoodanig, welk ook zijn aandeel in de bewerking der zaak
geweest moge zijn, toch de politieke verantwoordelijkheid van
de op zijn naam staande uitspraak te dragen. Dit beteekent,
dat aan de opvattingen en beginselen van recht in het vonnis
neergelegd het staatshoofd en indirect de staat, althans gedurende
zijne regeering, moreel in ieder geval gebonden zijn. Indien het
staatshoofd verklaart, dat de souverciniteit over de territoriale zee
bepaald wordt door den afstand van een kanonschot berekend
van af de laagwaterlijn, laat het z;ch moeilijk denken, dat hij,
indien hij later zelf partij is in een conflict, waarin die afstand
betwist wordt, zal beweren, dat dc breedte der territoriale zee 3
Eng. mijlen bedraagt, want dan zou de tegenpartij hem zijne
vroegere uitspraak kunnen tegenwerpen. Wel zou, indien in het
verloop van tijd na die uitspraak de wetgever zich in eenen
anderen zin heeft uitgesproken dc Regeering natuurlijk gedekt
zijn. Is dit echter niet het geval dan kunnen het Staatshoofd
en zijn staat, althans moreel, gebonden geacht worden aan de
stellingen in de uitspraak verkondigd.

Aan eene be.slissing gegeven door een privaat persoon zal men
niet geneigd zijn zulk een effect toe te kennen. Natuurlijk kan
de Regeering van den staat, waartoe zulk een arbiter behoort
zich op diens uitspraak beroepen, als haar dit gewenscht voor-
komt, gelijk zij bevoegd is dit te doen met betrekking tot
alle jurisprudentie; moreel er door gebonden is zij echter niet.

Maar welke is nu de praktisch politieke beteekenis van cenc
arbitrale uitspraak gegeven door een privaat persoon daartoe
door een Staat.shoofd aangewezen ? Zulk cenc wijze van be-
noeming van eenen arbiter is zeldzaam. Meermalen is het voor-
gekomen, dat, in geval dc arbitrage werd toevertrouwd aan

nation.iux" zcgt: La convention d\'arbitrage inipli(|ue l\'engagement dé se
soumettre de bonne foi la sentence arbitrale.
Zie art. 10 van het Projet van Goldschmidt van 1875.

-ocr page 125-

109

eene commissie, hetzij ieder der leden, of een bepaald aantal
werd aangewezen door een verschillend Staatshoofd, zooals
geschied is in de Alabama-arbitrage, i) hetzij de geheele Com-
missie, die dan weinig talrijk was, door hetzelfde Staatshoofd
werd benoemd, gelijk de Keizer van Oostenrijk gedaan heeft
in de arbitrage tusschen Engeland en Nicaragua in 1879.

Zelden, zoo ooit, hebben partijen hun toevlucht genomen tot

i) De Vereenigde Staten van Noord-Anierika zijn in den regel geneigd
de beslecliting Ininner internationale geschillen op tc dragen aan Com-
missies, omdat naar hunne mecning steeds een eigen landsman onder de
rechters behoort zitting te hebben. Het compromis van 15 Januari 1880
tusschen de Vereenigdc Staten van Noord-Amcrika en Frankrijk gesloten,
waarbij partijen overeenkwamen hunne wcderzijdsche schade-rckeningen aan
de beoordceling van derden op te dragen, bevatte de bepaling, dat, behalve
de twee leden der commissie respectievelijk door partijen aangewezen, de
derde door den Koning van Hraziliü zou worden benoemd. In geval van
verschil van gevoelen zou de opvatting van 2 leden beslissend zijn (art. 6
en 7). — Een dergelijk stelsel bevat art. 2 van het arbitrage tractaat tus-
schen Zwitserland en de Vereenigdc Staten van Noord-Amcrika in 1883
gesloten. — IWj het bekende arbitrage-tractaat tusschen de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika en Engeland 11 Janu.ari 1897 gesloten, waren
partijen overeengekomen al hunne geschillen aan arbitrale uitspraak te
onderwerpen (art. 1). Hehalve voor het geval dat „the controversy shall
„involve the determination of territorial claims", zou iedere partij cén rechter
benoemen; de beide benoemden zouden den sur.arbiter kiezen. Mocht dit
niet gelukken dan zou in die verkiezing voorzien worden door gemeen
overleg van the Supreme Court of Justice of the U, S. en the Privy Council
of (ïrcat Hritain; zoo deze beide lichamen zich niet mochten verstaan, zou
de Koning van Zweden en Noorwegen den derden rechter .aanwijzen (lie
art. 5 over de rcvisic-connnissic van 5 leden). Aangezien „the award of
the m.ajority shall be final" lag dc feitelijke beslissing dus in de hand van
den surabitcr. Werd deze nu benoemd door den Koning van Zweden en
Noorwegen, dan zou de doorslag gegeven kunnen worden door een persoon
in wiens verkiezing dc Vereenigdc St.atcn geen aandeel zouden hebben
gehad. Deze ckcrwcging schijnt voor dc Vereenigde Staten een der be-
zwaren geweest tc zijn tegen dc ratificatie van het tr.ictaat.

Slechts in 10 van dc talrijke gcv.allcn, waarin de Vereenigde Staten hunne
internationale geschillen aan scheidslieden ter beslechting hebben opgedragen
werd de uitspraak niet door ccnc Joint-Commission, maar door eenen unicus-
arbitcr gegeven. Slechts in een dier 10 gevallen gold het een „boundary
(lueslion", en in dit geschil werd dc uitspraak niet aanvaard,

In hei „Projet d\'un Tribunal International" ingediend door de delcg.atie
der Vereenigde Staten ter \\\'rcdcsconfercntic handhaafde deze het historisch

st.andpunt der Amcrik.aansche Regecring: art i ......chaquc État signatairo

«lu traité aura un ropréscntarit au Tribunal....."

-ocr page 126-

iro

een procédé als dat, waarvan art. i van het compromis in zake
de Costa Rica Packet-arbitrage gewaagt.

Het vonnis staat op naam van Zijne Exc. de Martens; maar
is de Czar tengevolge van het feit, dat hij den rechtsgeleerde
heeft aangewezen, niet moreel door diens uitspraak gebonden,
om rekening te houden met de daarin gestelde beginselen. De
Czar was in zijne keuze niet geheel vrij. Niet alleen was hij
gehouden eenen „jurist d\'une réputation incontestée", maar tevens
eenen onderdaan aan te wijzen. Moest nu na de daad van be-
noeming de band tusschen benoemer en benoemde geheel als
afgebroken beschouwd worden.\' Zou in geval van overlijden
van den benoemde de benoemer sua auctoritate eenen nieuwen
scheidsman hebben mogen aanwijzen.\' De beantwoording dier
vragen valt buiten mijne competentie. Partijen zullen natuurlijk
wel hunne goede redenen hebben gehad, om eene zoodanige
benoemingswijze te kiezen. Ik heb alleen de aandacht willen
ve.stigen in alle objectiviteit op hare praktische politieke be-
teekenis.

§ 2. Met betrekking tot het compromis is er nog eene andere
vraag, waarbij ik meen te moeten stilstaan.

Algemeen wordt erkend, dat het compromis eene duidelijke aan-
wijzing van de taak, die aan den arbiter wordt opgedragen, moet
bevatten i). Art. 31 van de meergenoemde arbitage-conventie van
1894 zegt: „Les Puissances qui recourent à l\'arbitrage signent
,.,un acte spécial (compromis) dans lequel .sont nettement déter-
„minés l\'objet du litige ainsi que l\'ctenduc des pouvoirs des
„arbitres". In zijn merkwaardig Rapport .-cegt de rapporteur
Ridder Descamps : „Lorsque les Parties concluent un compro-

„mis proprement dit..... elles ont le devoir de déterminer

„d\'une manière précise dans leur convention les points déférés
„au jugement des arbitres..." (pg. 35 al. 14). Waarover had
nu volgens den tek.st van het compromis in zake Costa Rica
Packet de arbiter te oordeelen.\' Hij had „;\\ prendre connais-

i) Vergelijk art. 2 van liet Italo-Argentijnsche arbitrage-traclaat van
23 Juli 1898.

-ocr page 127-

111

„sance des reclamations d\'indemnité susmentionnées" (art. 2).
Uit al. 2 van de préambule blijkt welke het zijn : „les réclama-
„tions que le Gouvernement Britannique a adressées au Gouver-
„nement des Pays-Bas du chef de l\'arrestation et de la détention
„préventive" van Carpenter.

De arbiter moest dus alle vorderingen terug brengen tot de
arrestatie en detentie. Was hij bevoegd bij de beoordeeling
daarvan de drie door de Nederlandsche Regeering in de Contre-
Mémoire aangevoerde gronden in aanmerking te nemen of was
hij verplicht bij de arrestatie en detentie alleen rekening tc
houden met den grond, waarop de Raad van Justitie den rechts-
ingang met bsvel tot gevangenneming verleend heeft.\' Moest
hij zich .stellen op het standpunt van het vonnis van rechtsingang
en was hij aan de daarin neergelegde gronden gebonden, of was
hij bevoegd ook in aanmerking te nemen gronden, die daar-
buiten blijken tc bestaanMocht hij dus den rechtsingang
losmaken van dc motiveering en zich afvragen of er rechtsgel-
dige gronden in het algemeen bestonden om tegen Carpenter
rechtsingang te verieenen, of moest hij zich dc quaestie aldus
stellen : wettigde de in het vonnis uitgesproken grond den ver-
leenden rechtsingang.\'

Dc vraag is van [iraktisch belang, wanneer men meent te
moeten ontkennen, dat bij onzekerheid van jurisdictie rcchts-
ingang verleend kan worden. — Had de arbiter, indien hij van
die meening was geweest, in aanmerking mogen nemen, dat het
delict op een Ncd.-Indisch vaartuig was gepleegd of dat over
de gevonden goederen te Batjan door Carpenter was be.schikt.\'
Zoo niet, dan zou hij de arrestatie cn de detentie onrechtmatig
moeten verklaren. — De quaestie is van tc meer gewicht, omdat
uit dc uitspraak niet duidelijk blijkt, of dc arbiter tic beide
laatstgenoemde gronden relevant beschouwd heeft.

Was nu de arbiter hiertoe bevoegd?

Uit den tekst van het compromis is het moeilijk op tc maken
op welk standpunt partijen bedoeld hebben, ilat de arbiter zich
stellen zou. In ieder geval kan niet gezegd worden, dat het
compromis op dit punt duidelijk is. — Dc arbiter was dus

-ocr page 128-

112

bevoegd den tekst te interpreteeren i). •—• In hoeverre zijne
interpretatie strookt met de bedoeling van beide partijen op
het oogenblik van het sluiten van het compromis, is moeilijk na
te gaan. Bovendien is die bedoeling ter zake niet relevant. —
De arbiter had alleen met den tekst te maken.

Mij komt het voor, dat volgens de woorden van het compromis,
de arbiter niet bevoegd was andere niet in het vonnis genoemde
gronden in aanmerking te nemen.

Aangezien de scheidsrechter kennis had te nemen van eene
vordering gegrond op de arre.statie cn de detentie (du chef de . .)
van Carpenter, was de eerste vraag, die de arbiter zich te .stellen
had: waarvan is die arrestatie het gevolg geweest.\' Van het
vonnis van rechtsingang met bevel van gevangenneming! De
rechtsingang is verleend op cénen bepaalden grond. Blijkt die
grond niet be.staanbaar te zijn, dan ontvalt den rechtsingang zijne
rechtmatigheid. Indien men van oordeel is, dat gronden, die
niet door den rechter in aanmerking zijn genomen, althans niet
in het vonnis vermeld zijn, wel relevant zijn ter beoordecling
van de rechtmatigheid van het vonnis, dan stelt men zich voor-
eerst in de plaats der rechters zeiven en ten anderen zou men
dc consequentie moeten aanvaarden, dat motiveering van een
vonnis overbodig en niet noodzakelijk is.

Men zal mij mis.schien tegenwerpen, dat vooral in internationale
zaken de ruime interpretatie boven de enge de voorkeur ver-
dient; dat, welk ook .staatsrechtelijk het gevolg moge zijn van
het niet vermelden in eene rechtelijke uitspraak van ter zake
dienende gronden, zulk eene omissie internationaalrcchtclijk
geenen beperkenden invloed kan hebben op de bevoegdheid van
hem, aan wien partijen de beslissing van hun internationaal ge-
schil hebben opgedragen; dat irouwens, door\'eene betwisting
van de juistheid der beide niet in het vonnis van rechtsingang
vermelde, maar door de Nederland.sche Regeering aangevoerde,
gronden, het Engelsche Gouvernement blijk gegeven heeft den

I) Art. 48 der „Convention pour le Règlement pacifique etc.": „Le Tribunal
est autorisé à dcternjincr sa competence cn interprétant le compromis----"

-ocr page 129-

113

arbiter door hct compromis niet beperkt geacht te hebben tot
den enkelen grond, dien de Ned.-Indische rechter heeft meenen
te moeten in aanmerking nemen.

Ik ontveins mij niet het gewicht, dat zullce overwegingen in
den schaal kunnen leggen van eene ruimere opvatting van de
bevoegdheid van den arbiter dan die, welke ik boven heb uiteen-
gezet. Ik geef toe, dat partijen naar alle waarschijnlijkheid wel
niet bedoeld zullen hebben den arbiter bij zijn onderzoek naar
de rechtsgevolgen van den tegen Carpenter verleenden rechts-
ingang en daarop gevolgde detentie te binden aan de in de
beschikking van den Ned.-Indischen rechter gestelde gronden
alleen. Mij zeiven evenwel afvragende of de bedoeling van par-
tijen in deze wel relevant kan zijn en mij houdende aan den
tek.st van het verdrag blijf ik bij mijne opvatting, dat de arbiter
niet bevoegd was andere niet in het vonnis van rechtsingang
genoemde gronden in aanmerking tc nemen.

Ik doe echter opmerken, dat de quaestie alleen dan van
belang is, als men aanneemt, dat bij onzekerheid van juri.sdictie
het verleenen van rechtsingang niet geoorloofd is.

-ocr page 130-

Hoofdstuk VH.
De arbitrale uitspraak.

Eene opzettelijke bespreking van de arbitrale uitspraak zou
leiden tot eene herhaling van beschouwingen, die in vorige
bladzijden zijn ten beste gegeven. Om deze klip te vermijden
zal ik mij bepalen tot het toevoegen van eenige kantteekeningen
aan iedere alinea van het vonnis of aan meerderen te .samen.

Sentence arbitrale dans l\'affaire „Costa Rica Packet".

En vertu des h.iutes fonctions d\'arljitre conférées, par ordre suprême dc
Mon Auguste Mattre, Sa Majesté l\'Empereur Nicolas II de toutes les Russics,
à moi, F. de Martens, Conseiller Privé, Membre permanent du Conseil du
Ministère des affaires étrangères de Russie ct Professeur émérite, confor-
mément la Convention du 16 Mai 1895 conclue entre le Gouvernement
de .Sa Majesté la Reine de Grande Bretagne et d\'Irlande, Impér.atricc des
Indes, ct le Gouvernement dc Sa Majesté la Reine des P.ays-Bas, au sujet
du différend survenu entre les deux Gouvernements du chef tic l.i detention
du sieur Carpenter, capitaine du baleinier australien „Costa Rica Packet".

Ayant dflmcnt examiné ct mûrement pesé les documents (jui ont été
produits de part et d\'autre concernant l\'indemnité réclamée par le (îouvcr-
ncment de Sa .M.-xjcsté Britannique du Gouvernement royal des Pays-Bas au
prf)fit du capitaine Carpenter, ainsi qu\'au profit des officiers, <lc l\'éqni
page et des propriétaires du n.ivirc „Costa Rica Packet".

Animé du désir sincère de répondre par une décision impartiale ct scrupu-
leuse au grand honneur qui m\'a été dévolu ct

En tenant compte des principes du droit des gens applicables ;ui différend
survenu entre les deux h.iuts Gouvernements en litige afin de fixer le
montant dc l\'indemnité due par le Gouvernement des Pays-B;is du chef
des dommages soufferts par le capitaine Carpenter du „Costa Rica Packet"
personnellement, de même que du chef des dommages qui auront été
justifiés avoir été soufferts par les officiers, l\'e(iuipagc et les propriétaires
du dit b.\'ltiment comme consétjucnccs nécessaires de la détention jm\'ventive
du sieur Carpenter.^

-ocr page 131-

115

In het Weekblad van het Recht No. 6933 wordt dc juiste
opmerking gemaakt, dat blijkens de woorden van deze alinea,
het compromis geïnterpreteerd wordt, alsof de arbiter alleen bij
het vaststellen van het bedrag der vergoeding rekening zou
hebben te houden met de beginselen van volkenrecht. Zulk eene
interpretatie is evenwel in strijd met de duidelijke woorden van
art. 6 van het compromis.

I. i) Considérant que le droit de souveraineté de l\'Etat sur la mer terri-
toriale est determiné par la portée du canon partir de la laisse dc basse mer ;

Met deze stelling kan men vrede hebben, indien men er de
stilzwijgende voorwaarde aan toe voegt, dat wet of tractaat geen
bijzonderen afstand hebben bepaald. Maar zelfs aldus opgevat
wordt zij door zeer velen bestreden -). Blijkens eene in 1894
uitgesproken meening, .stelt de arbiter den afstand, door de
draagkracht van geschut bepaald, op 15 mijlen Het voor-
opstellen van deze stelling evenwel kan, met betrekking tot het
Carpenter-ge.schil, alleen zin hebben, als er zekerheid be.staat
omtrent de plaats, waar het delict gepleegd is.

II. Qu\'en haute mer môme les navires marchands constituent des parties
détachées du territoire de l\'Etat dont ils portent le pavillon et, en consé-
quence, ne sont justiciables des faits commis en haute mer qu\'aux autorités
nationales respectives;

Deze overweging geeft uitdrukking aan twee beginselen. De
jui.stheid der eerste bewering laat ik in het midden ; voor zoo-
ver de tweede juist is \'), beru.st zij echter niet op het beginsel,
in de eerste uitgedrukt; in ieder geval zou zij pleiten ten gunste
van de jurisdictie van den Ned.-Indi.schen rechter, want aan
boord van eene Ned.-Indi.sche prauw is het delict gepleegd.

Maar ook een beroep op deze beide beginselen kan .slechts
waarde hebben, 1°. als vaststond, dat de handeling op de open

1) l)e nummering der overwegingen is van mij,

2) Mr. L. E. Visser, t.a.p. Hfdsk. 111.
Redclspcrgcr, Revue de Dr. Int. 1\'ubl. IV, pg. 740.

3; K. dc Martens: Le Tribunal d\'Arbitrage de Paris cl la Mer Terri-
toriale, Revue dc Dr Int. Publ. n". i, pg. 40.

Valéry, Revue Dr. Int. Public V, pg. 57 c, v.

-ocr page 132-

ii6

zee had plaats gehad, 2°. indien zij aan boord van den „Costa
Rica Packet" was gepleegd en niet aan boord van een Ned.
Indisch vaartuig.

III. Oue l\'Etat a non seulement le droit mais encore le devoir de protéger
et de défendre, par tous les moyens qu\'autorise le droit international, ses
nationaux à l\'étranger, lorsqu\'ils sont l\'objet de poursuites arbitraires ou
de lésions commises à leur préjudice.

In hare algemeenheid schijnt deze .stelling juist, tenzij onder
„lésions" niet alleen rechtskrenking, maar ook schade toegebracht
bij de wettige uitoefening eener wettige bevoegdheid moet ver-
staan worden.

IV. Que la souveraineté de l\'Etat et 1\'indépcnd.incc de ses autorités
judiciaires ou administratives ne sauraient prévaloir jusqu\'à supprimer arbi-
trairement la sécurité légale qui doit Ctre garantie tant aux étrangers qu\'aux
regnicoles sur le territoire dc tout pays civilisé;

„Etrangers" staat niet tegenover „regnicoles" ; zou wellicht
niet met „regnicoles" bedoeld zijn „nationaux.\'"

De overweging leidt echter tot de volgende vraag: indien
eene .strafvervolging, gelijk die, welke tegen Carpenter is gevoerd,
ook in het geval zij tegen een nationaal wordt ingesteld, wet-
tig is en geene vcrgoeding.splichtighcid tot gevolg heeft, kan
zij, nu Carpenter cr het object van is geweest, eene tegenover-
ge.stelde uitwerking hebben

V. Attendu que la pirogue (prauw) flottant l\'abandon cn mer ct .irrCtée
en Janvier 1888 par le sieur Carpenter, c.ipitaine du „Costa Kica Packet"
fut saisie par celui-ci incontestablement en dehors de la mer territoriale
des Indes Néerl.mdaises;

Men kan volstaan met dc vraag te stellen, op welke gronden
de arbiter gemeend heeft het woord „incontc.stablcment" te
mogen neerschrijven

VI. Que l\'appropriation de la c-irgaison dc la dite pirogue par le sieur
Carpenter, ayant eu lieu cn pleine mer, n\'était justiciable (|uc des tribunaux
.angh-iis, m-ais nullement des tribun.aux hollandais;

Zie de kantteckening bij n°. II.

VII. Que mûme l\'identité dc l\'épave susmentionnée ct de la pirogue
perdue du sieur Frieser n\'est nullement prouvée;

-ocr page 133-

117

Het is niet duidelijk of men in deze overweging eene aan-
wijzing mag zien, dat de arbiter den door de Nederlandsche
Regeering aangevoerden grond — het feit, dat het delict op
een Ned.-Indisch vaartuig is gepleegd — relevant beschouwt.
Het woordje „müme" geeft aanleiding tot twijfel: het duidt op
een verband tusschen deze overweging en de voorafgaande,
waar van dien grond de rede niet is. Waarin evenwel zou
bedoeld verband kunnen bestaan ? De zin gelegen in het woordje
„même" geeft aanleiding tot de vraag of niet eene overweging
is weggevallen, houdende, dat — naar het oordeel van den
arbiter — de Ned.-Indische rechter zijne bevoegdheid niet zou
kunnen ontleenen aan het feit, dat op de prauw het misdrijf
is gepleegd.

Beschouwt de scheidsrechter bovengenoemden grond niet rele-
vant, dan volgt uit overweging n". II, dat de vraag naar dc
identiteit der prauw van geen belang kan zijn. Is hij daaren-
tegen van oordeel, dat die grond wel in aanmerking komt, ook
dan is de identiteit nog geene conditio sine qua voor de juris-
dictie: het vermoeden alleen, dat het beroofde vaartuig dc
prauw van Frieser was, zou den rechter reeds bevoegd gemaakt
hebben rechtsingang tc verleenen.

VIII. Que les autorités dos Indes Néerlandaises, lesquelles avaient arrêté
le sieur Carpenter en Novembre 1891 sous l\'inculjwtion du fait conunis en
1888 en dehors des eaux territoriales des Indes Néerlandaises, ont renoncé
spontanément par l\'arrêt du Conseil de justice dc Macassar, du 28 Novembre
1891, i\\ la poursuite du prévenu, et ont par la même irréfutablement constaté
l\'illégitimité dc sa détention, ainsi que dc son transport forcé dc Tcrnatc

Macassar;

Deze bewering herinnert aan eene opvatting, vroeger bestreden,
dat het vonnis van buitenvervolgingstelling zou kunnen beslissen
omtrent dc rechtmatigheid van den verleenden rechtsingang cn
van dc detentie.

Ik citeer dc volgende opmerking over deze alinea van den
heer Redclsperger, die cen lO-tal bladzijden aan dc Costa Rica
Packct-zaak heeft gewijd:

„On semble Ih vouloir prouver Tillegalitc dc l\'arrestation par
„Ie fait môme qu\'on a renoncé à continuer les poursuites. Com-

-ocr page 134-

ii8

„ment l\'arbitre l\'a-t-il donc entendu? Cette renonciation aux
„poursuites de la part des autorités, est-elle une charge de plus
„contre elles pour augmenter la responsabilité de leur Gouver-
„nement, ou vient-elle au contraire à leur décharge?" i)

Maar er is meer. Er is strijd tusschen deze overweging en
n°. V j" n" I.

Volgens n°. V zou men moeten veronderstellen, dat de han-
deling op een grooteren afstand dan 15 Mijlen van de kust heeft
plaats gehad.

De Raad van Justitie heeft zich echter slechts afgevraagd of
er zekerheid bestond, dat het delict binnen eenen afstand van 3
Eng. Mijlen was gepleegd. Hoe kan de arbiter dan beweren,
dat de Raad blijkbaar van oordeel is geweest, dat het misdrijf
begaan is buiten de territoriale wateren; immers volgens den
arbiter bedraagt de breedte der territoriale zee 15 mijlen.

IX. Que tous les documents et actes produits prouvent le manque dc
cause sérieuse pour l\'arrestation du sieur Carpenter et confirment le droit
dc celui-ci à une indemnité pour les dommages qu\'il a soufferts.

De meeningen hierover kunnen verschillen. Eene aandachtige
beschouwing der documents et actes schijnt tot een ander ge-
voelen te moeten leiden. Het causaal verband tusschen de
beide deelen dezer overweging is moeilijk te vatten.

X. Que le traitement infligé au sieur Carpenter dans la prison dc M.aciuisar
ne parait pas justifié rég.ard d\'un sujet d\'un Etat civilisé (jui se trouve
en état de détention préventive et que, par conséquent, ce traitement lui
donne droit à un juste dédommagement.

Dat er voor deze krasse bewering grond zou bestaan ontkent
dc Nederlandsche Regeering ten sterkste. Bovendien, indien niet
kan worden aangetoond, dat, gedurende zijn verblijf in de
gevangenis, Carpenter slechter is behandeld en verzorgd dan
men nationalen gewoon is te behandelen, kan van die behan-
deling, tusschen be.schaafdc staten, geen grief gemaakt worden.

De volgende alinea\'s betreffen meer in het bijzonder het bedrag
der vergoeding en het dictum.

i) Revue de Dr! Int. Public IV pg. 743.

-ocr page 135-

119

Attendu que la détention non justifiée du capitaine Carpenter lui a fait
perdre la meilleure partie de la saison pour la chasse aux baleines;

Attendu que, d\'autre part, le sieur Carpenter une fois relâché, aurait pu
retourner à bord du navire „Costa Rica l\'acket" au plus tard en Janvier
1892, et qu\'aucune preuve concluante n\'a été produite de sa part pour
établir la nécessité dans laquelle il se serait trouvé de laisser son navire
jusqu\'en Avril 1892 dans le port de Ternate, sans maître, ni encore moins
de le vendre à vil prix;

Que les propriétaires ou le capitaine d\'un navire étant obligés pour le cas
d\'un accident quelconque survenant au capitaine de pourvoir son rem-
placement, le premier officier du „Costa Rica l\'acket", devait être capable
de prendre le commandement ct d\'exercer l\'industrie de la chasse aux baleines;

Et qu\'ainsi les dommages soufferts cn suite de la détention du sieur Car-
penter par les propriétaries du bAtiment „Costa Rica Packet", les officiers
et l\'équipage ne sont pas
uniquement des conséquences nécessaires de cette
détention préventive ;

Attendu, en ce qui concerne l\'indemnité à payer au capitaine Carpenter,
aux officiers, l\'équipage, ct aux propriétaires du bAtiment „Costa Rica
Packet", que les documents produits et spécialement l\'expertise laquelle
il a été procédé llruxelles, fournissent les éléments nécessaires pour en fixer
le chiffre et qu\'en allouant au capitaine Carpenter la somme dc 3150 Livres
sterling, aux officiers et A l\'équipage la somme de 1600 Livres sterling etaux
propriétaires du navire „Costa Rica Packct" la somme dc 3800 Livres sterling,
il leur sera alloué une indemnité suffisante;

Par ces motifs.

Je déclare le Gouvernement de Sa Majesté l.i Reine des Pay-I3as respon-
sable ct je fixe, en consé(iucnce, l\'indemnité A payer

au capitaine Carpenter A la somme totale de 3150 Livres sterling;

aux officiers et A l\'éciuipage A la somme totale de 1600 Livres sterling;

aux propriétaires du bâtiment „Costa Rica Packct" A la somme totale dc
3800 Livres sterling;

avec intérêts pour tous dommages A raison de 5 •/« par an, A partir du
2 novembre 1891, date de l\'arrestation illégale du capitaine Carpenter, et
je mets les dépens A la somme totale de 250 Livres sterling, A la charge
du Gouvernement dc Sa Majesté la Reine des Pays-Bas.

Fait A St. Pctersbourg, cn double original, le 13/25 Février 1897.

(si^ué) Martens.

l)i\' bcoordccliiig van dc gcgrondhcid dcr gricvcn over bcwccrdc
.slechtc bcliandcling en van hct bcdrag dcr .schadcvcrgocding,
valt builen hct be.stek van dit gcschrift, cvcnals het onderzoek
van dc vraag, of er billijl<e rcdencn bcstaan om ook aan dc
bemanning en dc cigenaar.s van den „Costa Rica Packet" ecnc
vcrgocding toc tc kcnncn.

-ocr page 136-

20

De Law Officers hadden zich als volgt in hun advies uitgesproken :

„As to the question of damages, the Law Officers see no
„reason to depart from their previous opinion, which was in
„effect that it is difficult to estimate even approximately, the
„amount which may be fairly demanded, but that the claim
„should be based upon the actual personal loss inflicted upon
„the claimant, and they did not see how this could reasonably
„be placed at a higher sum than £ 2
.5CX)"!

Engeland kan zich niet beklagen over de uitspraak van
den arbiter!

De scheidsrechter heeft zich op een standpunt gesteld, dat
eene sterke analogie vertoont met het sustenu der Engelsche
Regeering. Ook hij gaat er van uit, dat het vast stond, dat
het delict gepleegd was buiten de territoriale zee. — Indien
aldus de uitspraak mag worden opgevat kan zij niet gelden als
jurisprudentie op de vraag, of bij onzekerheid van jurisdictie
bevoegdheid tot het voeren van eene strafvervolging bestaat. Dat
zulk eene bevoegdheid niet bestaat, als er zekerheid is omtrent
het ontbreken van jurisdictie, spreekt van zelf!

Het praktisch effect evenwel van de uitspraak zal zeer nabij
komen aan de gevolgen, die cenc ontkennende beantwoording
der vraag door den arbiter zou hebben gehad. Dc Ned.-
Indische rechters in de eerste plaats zullen voortaan schromen
bij onzekerheid van jurisdictie rechtsingang te verleenen. Dc
eenige personen, behalve Carpenter c. s., die door de uitspraak
gebaat worden zijn dc talrijke avonturiers, die de Ncd.-Indischc
wateren onveilig maken. De uitslag van het Costa Rica Packct-
geschil is niet onverschillig voor het handhaven van de in die
streken zoo moeilijk tc verzekeren veiligheid cn rechtszekerheid.

In het algemeen zij omtrent dc uitspraak nog opgemerkt, dat
daarin eene uiteenzetting der feiten en der wederzijdschc bewe-
ringen ontbreekt. Dc eigenlijke motivecring wordt gemist.
Bovendien wordt geen gewag gemaakt van het petitium.

Het volgend recept voor de oplossing van het geschil gal
Westlakc, die in het International Journal of Ethics de Co.sta
Rica Packet-zaak aanroert: „AU that will be required beyond

-ocr page 137-

121

„the ascertaineinent of the facts is therefore Dutch Law and a
„moderate dosis of comparative jurisprudence" i).

Toen Carpenter te Batjan voor enkele penningen de gestolen
goederen verkocht, vermoedde hij v/aarschijnlijk niet, dat zijn
diefstal een goudmijn voor hem zou zijn!

i) October 1896 pg. 9.

-ocr page 138-

Hoofdstuk VHI.

De Agitatie in Australië ten behoeve
van Carpenter c. s.

Toen Carpenter den 28\'\'" November 1891 in vrijheid was
gesteld keerde hij niet terug naar Ternate, waar de „Costa
Rica Packet" ter reede was blijven liggen, maar ging scheep
naar Sydney. Het zou voor hem — naar zijn beweren — de
moeite niet meer waard zijn geweest, terstond zijn schip weer
op te zoeken, want in den archipel der Molukken eindigde het
seizoen voor de walvischvangst omstreeks 10 Januari, en dank
zij den ongeregelden stoomvaartdienst zou hij eenst den 5"\'
Januari tc Ternate hebben kunnen aankomen. Bovendien had
zijn verblijf in de gevangenis te Macassar zulk cen verwoes-
tenden invloed op zijne gezondheid gehad, dat hij toch niet in
.staat zou zijn geweest na aankom.st het bevel over zijn schip
tc voeren. Het kwam hem beter voor zijne wederwaardigheden
aan de reederij mede te gaan deelen en met haar tc overleggen,
wat in dezc gedaan moest worden. Den December verliet
hij Macassar cn kwam den 2i=" Januari te Sydney aan. Den
23"" Februari vertrok hij met het doel naar zijn schip terug tc
kccrcn weer naar Ternate, waar hij ziek aankwam. De „Costa
Rica Packet" werd in zulk eenen verwaarloosden toestand terug
gevonden cn de gezondheidstoestand der bemanning bleek zoo-
veel tc wenschen over te laten, dat Carpenter, noodc den 2"\'
Mei van zijn ziekbed opgestaan, van zijn voornemen om luct
de opening van het .seizoen in Juni cehe nieuwe expeditie te
beginnen moest £tfzien. Hij besloot naar Singapore te gaan en

-ocr page 139-

123

aldaar zijn schip aan den meestbiedende te verkoopen. Dc
middelen ontbraken hem om zelf het schip weer te laten
oplappen, „what I should have had to do".

Dit was het einde van de boot „Costa Rica Packet" genaamd.

Na zijne aankomst te Sydney had Carpenter niet stil gezeten
en de belangstelling van het publiek voor zich weten gaande
te\' maken.

Den 29»\'®" Januari verscheen in de „Sydney Herald" een heftig
artikel, waarin het publiek werd voorgehouden „what might
„happen to any mariner sailing those seas and falling into the
„blundering hands of the Netherland Indian officials, who like
„the Portuguese on the south-eastern coast of Africa appear
„to require waking up to the fact that the world has been
„moving during the past hundred years or .so". Voorts werd
er op aangedrongen, dat de Regeering van New South Wales
het Imperial Government in kennis zou stellen met de wijze,
waarop men in Ned.-Indiö Carpenter behandeld had, ten einde
voor hem zulk eene satisfactie te verkrijgen „as would convince
„the authorities of Netherlands India that they mu.st bring their
,judicial proceedings more into harmony with modern ideas".

In andere bladen werd op denzelfden toon geschreven; het
effect bleef niet uit.

Den 13®" Februari begaf zich eene deputatie „representing the
„commercial and shipping and other interests of Sydney" naar
den Premier van New South Wales om uiting te geven aan het
algemeen gevoelen, dat Carpenter onrechtvaardig en schandelijk
behandeld was, dat in zijn persoon de Rritsche vlag beleedigd
was, en dat in zijne bejegening eene bedreiging van dc vrijheid
van den Australi.schen handel was gelegen. — De Premier,
Mr. G. Dibbs, was het hiermede eens. Ilij zou Carpenter ver-
zoeken omstandiglijk zijne lotgevallen neer te schrijven en die
verklaring onder eede te bevestigen. Voorts beloofde hij den
.steun in te roepen van de Engelsche Regeering, wier taak het
was de kolonies tc beschermen, zoolang ze nog deel van „the
Empire" zouden uitmaken. — Men zou echter gewaar worden
„that the right arm of England had not forgotten its cunning"!

-ocr page 140-

124

Bij letteren van 20 Februari droeg de Gouverneur Lord
Jersey de zaak van Carpenter aan den Secretary of State for
the Colonies op, met verzoek haar te onderzoeken.

Ingevolge zijne instructies bracht de Engelsche gezant bij ons
Hof, sir Horace Rumbold, Bart, de aangelegenheid ter kennis
van de Nederlandsche Regcering, die den gezant in Augustus
1892 een afschrift van het rapport van den Procureur-Generaal
ter hand stelde.

Den 2^®" Juni 1893 schreef de Agent-General van New South
Wales te Londen, Sir Saul Samuel, aan zijne Regeering, dat het
Engelsche Gouvernement, na ingewonnen advies van de Law
Officers of the Crown, bereid was voor Carpenter persoonlijk
eene vergoeding van £> 2500 te vragen: „wishing to keep the
„claim within the narrowest possible limits, they will not put
„forward any claim on account of the alleged loss suffered by
„the crew and the owners of the Costa Rica Packet". De
Regeering beschouwde die verliezen niet als een direct gevolg
van de detentie van Carpenter.

Dit was niet naar den zin van de belanghebbenden in Australiü.
De eigenaren van het schip Burns, Philp & Co. (Limited) dienden
een bezwaarschrift in bij den Premier en den 7®" Juli maakte
wederom eene plechtige deputatie zich op naar het Gouvernements-
huis om bij monde van den Mayor of Sidney te protesteeren
cn den indruk te vertolken, welke de decisie der Engelsche
Regeering op de inwoners der kolonie gemaakt had. — Er
werd op gewezen, dat sedert het gebeurde met Carpenter dc
walvischvangst-industrie had stil gestaan en aanzienlijk geldelijk
verlies geleden was. Sir G. Dibbs gaf in zijn antwoord tc
kennen, dat ook naar zijne meening dc Britsche vlag bcleedigd
was en ook dc eigenaars en dc bemanning recht op vergoeding
hadden: „the action taken by the Englisch Govermnent would
„seem to be a sign of degeneracy"! Hij raadde de eigenaars aan
hun invloed bij Parlementsleden aan te wenden en sprak dc
overtuiging uit, dat „there is no doubt England suffers more
„from this treatment than the owners of the Costa Rica Packet"!
Hij eindigde met dc belofte krachtig bij de Engelsche Regec-

-ocr page 141-

125

ring te zullen aandringen ten behoeve der bemanning, die op
€ 5000, van de eigenaars, die op
£ loooo, en van Carpenter,
die op £ loocx), recht hadden. Lord Rosebery moest zich niet
verbeelden, „that because we are 16000 miles away that we
„are going te submit to a wrong being done."

Inmiddels had de heer Hogan M. P. in the House of Com-
mons eene interpellatie gehouden. In antwoord deelde Sir E.
Grey de strekking van het advies der Law Officers (sir Charles
Russell en Sir John Rigby) mede.

Deze agitatie, gevoegd bij den aandrang door Sir Saul Samuel
en door aan Lord Rosebery uit Australië gerichte brieven
uitgeoefend, had tot gevolg, dat de Engelsche Regeering
besloot de zaak opnieuw aan een onderzoek der Law Ofïïcers
te onderwerpen. De Regeering van New South Wales had
haren Agent-General opgedragen om de aandacht van Lord
Ripon te vestigen in het bijzonder op de omstandigheid, dat
de „Costa Rica Packet" een walvischvaardcr was en Carpenter
tot dat zeer kleine aantal menschen behoorde, voor wie dc
gewoonten van deze dieren geen geheim waren. Tot die
ingewijden behoorde geen ander lid der bemanning van den
„Costa Rica Packet". De Engelsche Regeering voldeed daaraan
cn stelde dc Law OfTiccrs met dit nieuwe gezichtspunt in kennis.

Dc Regeering van New South Wales gevoelde zich evenwel
door dc houding dcr Engelsche Regeering niet gerust gc.stcld.
Zij besloot nieuwe gegevens te verzamelen om haar verzoek
kracht bij te zetten en telcgraphecrdc, dat het aan dc Engelsche
Rcgccring zou mogen behagen geen verder besluit tc nemen
voor zij die gegevens onder oogen zou hebben gezien.

„The intense feeling", waaraan dc kolonie ten prooi was, had
dc Wetgevende Vergadering van New South Wales bewogen
ccnc .speciale enquête in dc zaak van Carpenter in tc .stellen.
Door een Select Committee uit dat lichaam gekozen, werden
Carpenter, dc bemanning, dc eigenaars cn anderen gehoord. Den
14"\' November bracht hct Committee een rapport uit, dat den
22"\' November door de Wetgevende Vergadering in pleno met
aigemeene stemmen werd aangenomen.

-ocr page 142-

126

Dat verslag bevat eene hoogst eenzijdige voorstelling van het
gebeurde. De wijze, waarop Carpenter in de gevangenis was
behandeld en zijn eten hem werd opgediend, „was of so mar-
„kedly insulting a character as to reasonably give rise to the
„suspicion that it was an international insult to the British flag" !
De vergoeding, waarop Carpenter, „who is a man of the highest
„character", recht had, kon niet minder zijn dan £ loooo. Op
eene dergelijke som hadden ook de eigenaars aanspraak, terwijl
£ 5000 voor de bemanning niet te veel zou zijn. Voorts werd
te kennen gegeven, dat „the whole of Australia has suffered
„from the attitude assumed by the Netherlands-Indian Govern-
„ment"! Niemand durfde zich meer in die streken wagen! En,
als de vordering in haar geheel niet snel zou worden ingediend
en betaald „the feeling will be forced on loyal subjects that the
„protection supposed to be afforded by the British flag to the
„mo.st humble subject of the Queen is not the glorious inalienable
„right it has always been considered!"

Van zijn kant liet de Chief Secretary, Sir G. Dibbs, zich niet
onbetuigd. Den 27^" November 1893 richtte hij een .schrijven
tot zijne collega\'s van Victoria, Tasmania, Queensland, South
Australia, Western Australia en New Zealand, om hen uit te
noodigen de Regeering van New South Wales te steunen tegenover
het Engel.sche Gouvernement. Op dit .schrijven mocht hij van
de re.spectievelijkc Premier\'s telegrammen van adhaesic ontvangen.
Aangemoedigd door dit succes verzocht Sir G. Dibbs den Agent-
Gcncral Sir Saul Samuel ook den High Commi.ssioncr of Canada
uit te noodigen tot zijne Regeering het verzoek te richten om
in deze met de Australi.schc Staten gemeene zaak te maken.
Sir Charles Tuppcr gaf zijne toe.stemming: Canada deed mede!

Ter uitvoering nu van een te Londen vooraf beraamd plan
begaf de deputatie der Australische Agents-General onder aan-
voering van den High Commi.ssioncr cn Sir S.iul Samuel zich
den 22"\' Januari tot den Marquess of Ripon; Sir Thomas San-
derson van the Foreign Oflicc was present. Sir Saul voerde
het woord; Lord Ripon hoorde hem aan; en Sir Th. Sanderson
deelde .nan de Heeren mede, dat de Law Officers „had given

-ocr page 143-

127

„a second opinion upon the case, which was adverse to the
„claims of the owners and crew". Dit was het resultaat. Sir
Saul telegrapheerde aan zijne Regeering, dat zij verstandig zou
doen voor het oogenblik van verdere actie af te zien.

Eene nieuwe omstandigheid had intusschen te Sydney en
vooral in het gemoed van Sir G. Dibbs groote ontsteltenis
gewekt. Bij verordening van 5 October 1893 had de Gouver-
neur-Generaal van Ned.-Indiö bepalingen voor de parelvisscherij
vastgesteld. De inhoud kwam hierop neer, dat alle vreemde
vi.sschers voorzien moesten zijn van een bijzonder verlof om te
vis.schen in de Ned.-Indische territoriale wateren. Werd aan
boord van een vreemd vi.sschersvaartuig in de territoriale zee
parelen of vischtuig gevonden, dan zou die omstandigheid als
een vermoeden beschouwd mogen worden, dat op de verorde-
ning eene inbreuk gemaakt was en zou het geoorloofd zijn het
.schip op te brengen. Te Sydney werd deze verordening be-
schouwd voor de Nederlandsch-Indische autoriteiten een ruim
veld te openen tot het plegen van nieuwe daden van willekeur
in de toekom.st. Niet alleen stond de walvischvangst reeds .stil;
de parelvi.sscherij werd nu ook met een wissen ondergang bedreigd !
Indien — meende sir G. Dibbs in zijnen brief aan sir S. Samuel —
de Nederlandsche Regeering gedwongen werd de gansche vor-
dering van £25,000 direct te betalen, zouden hare ambtenaren
zich in de toekomst wel wachten, een Britsch onderdaan op
grond van een of ander vermoeden tc arresteeren 1

Ook de eigenaars van den „Costa Rica Packet", Burns, Philp en
Co., maakten van dit nieuwe agitatiemiddel terstond gebruik, om
eene beweging op touw te zetten van de Australische Kamers
van Koophandel. Zij stelden een .schrijven op en te Sydney,
l^risbnne, Melbourne, Newca.stle, Adelaide, Wellington werden
door die lichamen moties aangenomen, waarin de meening werd
uitgesproken, dat de reciitvaardigheid en het belang van gansch
Australië geboden, de vordering uit tc breiden tot de vergoe-
ding voor bemanning en eigenaars. Den
i5\'\'\'""juni sloot de
Kamer van Koophandel van Londen zich bij die beweging aan.
In een uitvoerig .schrijven aan Lord Rosebery werd aangedron-

-ocr page 144-

128

gen op krachtige actie tegen Nederland en te kennen gegeven,
dat naar de overtuiging der Kamer de houding, aangenomen
door de Ned. Regeering, niet langer door het Engelsche Gou-
vernement mocht worden geduld.

Intusschen was men te Sydney aan het afdrukken gegaan
van honderdtallen exemplaren van het rapport der enquête, in-
gesteld door het Select Committee. Sir G. Dibbs deed die
afschriften toekomen aan Sir Saul Samuel, met last de invloed-
rijke bladen in Engeland te verzoeken, om het rapport in hunne
kolommen op te willen nemen. Dientengevolge verscheen in de
couranten in het begin van 1894 een relaas van Carpenters
wederwaardigheden, zooals hij die zelf had voorgesteld ten over-
staan van het Select Committee. En de Pall Mali Gazette van
31 Januari was van oordeel, dat de Australische koloniën geen
ongelijk hadden, „who properly consider that the „Civis Ro-
„manus .sum" theory .should apply just as much to colonial as
„to British .subjects of the Crown."

De I,aw Officers inmiddels schonken hunne aandacht aan het
rapport van het Select Committee. De onderhandelingen met
de Nederlandsche Regeering evenwel gingen voort op den grond-
slag van de oorspronkelijke vordering van £ 2500 ten behoeve
van Carpenter alleen.

Met b\'oreign Office had reeds aan .Sir Saul laten weten, dat
de Regeering niet van plan was zoodanige vorderingen in tc
stellen, waarvan ze eventueel zelve de gegrondheid zou betwisten,
in geval de rollen eens omgekeerd waren.

Toen besloot Sir G. Dibbs zijn toevlucht tc nemen tot ecne
betooging in het Parlement. Tc Sydney werd eene petitie aan
dc beide Muizen, onderteekend door kapitein, bemanning en
eigenaars van den „Co.sta Rica Packet", opge.steld. Aan Lord
Jersey werd het verzoek gericht de petitie te willen aanbieden in
het Moogcrhuis; aan Sir Saul Samuel werd last gegeven met den
gemachtigde van Burns, Philp 8c Co. tc Londen in overleg tc
treden over de keuze van een lid van het Lagerhuis, die liefst
tot de „Gladstonian-party" moc.st behooren. Alle Parlements-
leden waren inrfiiddels begiftigd met ccn exemplaar van het

-ocr page 145-

129

rapport en Sir Saul, die onverdroten zijn reclameveldtocht voort-
zette, kreeg in opdracht aan Lord Ripon mede te deelen, dat
een zeer sterk gevoel van verontwaardiging zich van de koloniën
had meester gemaakt. Hij moest er aan toevoegen, dat naar
het oordeel der Regeering van New South Wales „too much
„importance should not be attached to the legal aspect of this
„case and the Netherlands Government should be pressed to
„deal with it as equity and justice demand in the interests of
„trade and commerce"!

In de Westminster Review van Maart 1894 wijdde de heer
Hogan M. P. een uitvoerig artikel aan dc zaak, uitgaande van
de gegevens, die dc enquête te Sydney had geproduceerd. Mr.
Hogan schreef „that it is obviously necessary to teach these
„piratical (!) foreigners an exemplary lesson in the international
„proprieties". Dc Carpenter-gcschiedenis was naar zijne mecning
„an episode that carries the mind back to those di.stant days
„when mariners ploughed the sea and entered strange ports at
„their peril; when a wide berth was given to every suspicious
„looking sail and no naval officer went ashore in a foreign country
„without a strong protecting body-guard". Het diep veront-
waardigd Parlementslid bc.schouwde, hetgeen Carpenter weder,
varen was, als een „aggravating anachronisme" i).

Intu.sschen had dc uitdrukkelijke gemotiveerde weigering van dc
Nederlandsche Regeering om eenige schade, welke dan ook, tc
vergoeden 17 Maart 1894 plaats gehad. In de plaats van
Lord Rosebery was Lord Kimberley getreden. — De artikelen
in de bladen waren heftiger geworden cn dc schrijver van ccn
opstel in de St. James Gazette, getiteld: „Is Lord Rosebery
„allowing Great Britain to bc bullied.\'" riep vertoornd uit: „yet
„the British Ambassador is still at the Hague and Great Britain
„is calmly insulted by a little country like Holland"; — „yet

1) hi zijn gesprek van 20 Juni 1894 met Jhr. Mr. J. Kodl zinspeelde
.Sir Ilonice Kuinbold op dit .irtikel toen Iiij zeide: .......the often incon-
venient sentiment whicii it w.is the fashion to call chauvinism and which
on our side had inspired a very ill-timed article in one of our reviews".
Deze (lualificatie van dit grof geschreven .artikel is nog bijzonder welwillend.

U

-ocr page 146-

30

„Lord Rosebery is only considering and not taking it as final!"
Men riep zich de dagen en het beleid van Lord Palmerstone voor
den geest. Men keurde openlijk de politiek van Lord Rosebery
af, die „evidently is not prepared to stick to his guns or bring any
„pressure to bear upon the niggardly Ministers at the Hague". —
„Where ist he Palmerstonian young Beaconsfield, Lord Rosebery
„now.\'" — Op dezen toon gingen een veertigtal bladen te keer.

Den 19"=" April hield Lord Jersey zijne interpellatie in het
Hoogerhuis. Lord Kimberley antwoordende verklaarde, dat hij
niet in bijzonderheden kon treden, maar de Engelsche Regeering
zich bij de weigering van Nederland niet zou neerleggen. Hij
zeide op het punt te zijn instructies van krachtigen aard aan
den Engelschen gezant te \'.s-Gravenhage te zenden.

Eene dergelijke mededeeling lokte Sir Charles Dilke\'s inter-
pellatie in het Lagerhuis uit. Maar op de vraag van Sir Charles:
„Has the case of the owners and crew been dropped.\'" ant-
woordde Sir Edward Grey: „The case of the owners and crew
„has never been put forward."

De instructies van Lord Kimbcrley betroffen dan ook slechts
de £ 2500 ten behoeve van Carpenter persoonlijk geüischt, en
het was de betaling van deze vordering alleen, welke het Engel-
sche Gouvernement, volgens de nota van Sir Horace Rumbold
van II Mei 1894, „will feel bound to pre.ss upon the Nether-
„land Government by all the means in their power".

Natuurlijk nam de ontevredenheid in New South Wales toe.
De Premier telegrapheerdc aan Sir Saul Samuel, dat het .stand-
punt, waarop dc Engelsche Regeering zich stelde, voor Australië
volstrekt „unacceptable" was, cn verzocht hem niet alleen pressie
te blijven uitoefenen, maar tevens er op to wijzen, dat men
;n de kolonie nu dc overtuiging had gekregen, dat Engeland
onwillig was dc Australi.schc belangen te be.schcrmcn.

De Agent-Gcneral antwoordde, dat hij wellicht in den geest
zou handelen van zijne Regeering door tc wachten met de uit-
voering van zijnc nieuwe in.structics, aangezien hij een belangrijk
document had ontvangen van het Foreign Office, waarvan hij
de copie naar Sydney had opgestuurd. Dit .stuk was de nota,

-ocr page 147-

131

waarin uitvoeriglijk de inhoud van het beredeneerde advies der
Law Officers werd medegedeeld en waarvan in hoofdstuk IV
de belangrijkste alinea\'s ter sprake zijn gebracht. De Law
Officers waren gebleven bij hunne oorspronkelijke opvatting: het
vragen van vergoeding ten behoeve van bemanning en eigenaars
verdroeg zich niet met „the ordinary legal and equitable doctrine,
„that only the direct consequences of a wrong doing can be
„visited upon the offender". — In alle recht en billijkheid kon
.slechts £ 2500 voor Carpenter alleen worden gevraagd.

Toen Sir Saul uit naam zijner Regeering om explicatie ver-
zocht „upon what evidence that amount (n.1. £ 2500) was fixed",
antwoordde Sir R. Meade namens Lord Ripon, dat de zaak nu
vier keer aan de Law Officers was voorgelegd en het de uit-
•sluitcnde bevoegdheid was van „Her Majesty\'s Government to
„decide as to the propriety of such a demand and the extent
„to which it is warranted by the law and practice of nations".

Sir G. Dibbs liet evenwel den moed niet zakken. In het
begin van 1894 richtte hij een .schrijven tot den heer Suttor,
lid van het Canadeeschc Parlement, met het verzoek op de Con-
ferentie de Co.sta Rica Packet-zaak ter sprake te brengen. —
Engeland had de Regeering van New South Wales bchooren
tc raadplegen voordat men was overgegaan „to make the final
decision". De kolonies hadden daar recht op. Canada en Australië
moc.sten samenwerken om dat recht te handhaven en de belangen
der paarlvisscherij te be.schermen. Van die gezamenlijke actie
.schijnt evenwel niets gekomen te zijn, want het ge.schil ging
cenc nieuwe phase in.

Den 25\'" Juni 1894 berichtte Mr. Edward Fairfield van het
Colonial Office aan Sir Saul Samuel, dat de Nederlandsche Regee-
ring „offer to refer the matter to arbitration". Den 11®" Mei
reeds had Mr. Hogan in the House of Commons het denkbeeld
van arbitrage geopperd ten einde het ge.schil te beslechten.

Zulk ecne .solutie kon natuurlijk niet naar den zin der Au.stra-
liürs zijn. Tot een laatste agitaticmiddcl nam men nu zijn toevlucht
om tc voorkomen, dat de Engelsche Regcering zonder dc kolonie
tc raadplegen, arbitrage zou aanvaarden.

-ocr page 148-

132

Den 29"\' Juni wcrJ te Sydney eene groote vergadering bijeen-
geroepen van de vereenigde burgers van New South Wales, onder
voorzitterschap van den Mayor. Eenige moties werden aange-
nomen en men besloot eene petitie te richten aan de Koningin
van Engeland. De burgers van New South Wales spraken daarin
hunne overtuiging uit, dat de gedragslijn door de Engelsche
Regeering gevolgd „is calculated to weaken the belief that
„wherever a British subject may travel the protection of the
„British Crown and Flag will be an absolute safeguard to his
„person and property".

Deze petitie blijkt, zooals de verdere loop van het geschil
uitwijst, evenmin uitwerking gehad te hebben, als de daarop
gevolgde uitvoerige en definitieve nota door Sir G. Dibbs op-
gesteld. In dit document werden verwijten gericht aan het adres
der Engelsche Regeering, die aan hare „immediate European
policy" de belangen van de kolonie had opgeofferd. Niet wetende
of de Engelsche Regeering dennitief besloten had om de gansche
vordering van £ 25000, dan wel die van £ 2500 ten behoeve van
Carpenter alleen, aan het oordeel van een scheidsrechter tc
onderwerpen, gaf de Premier te kennen, „that the proposed
„method would be inexpedient, as being too cumbrous and
„expen.sive when dealing with so mall a sum as £ 25000; whilst
„if it is to be confined to the £ 2500 asked on behalf of the
„master it .should not for a moment be entertained"!

Den 2®" October gaf de Engel.sche Regeering hare toezegging
om het geschil door eenen arbiter te laten uitmaken; op voor-
waarde evenwel, dat hij van de vordering tot vergoeding der
.schade door bemanning en eigenaars van den „Co.sta Rica
Packet" geleden ook kennis zou nemen. De \'vroegere houding
der Engelsche Regeering in aanmerking genomen, is deze front-
verandering opvallend. Zij laat zich mi.sschien verklaren, als men
veronderstelt, dat, toen in principe de weg tot oplo.ssing van het
geschil gevonden was, de Engelsche Regeering de kans schoon
zag om door deze manoeuvre handiglijk de gunst der Au.straliürs
te herwinnen. Indien daarenboven wellicht ook bij de Engel.sche
Regeering het vertrouwen in de gegrondheid iler „Carpenter-

-ocr page 149-

133

claims" niet sterk mocht zijn geweest, verschijnt die zwenking
in het licht van eene bijzonder gemakkelijk te verieenen concessie
aan de koloniale belangen.

Tot recht begrip van het Costa Rica Packet-geschil heb ik
gemeend bovenstaande bijzonderheden te moeten mededeelen.
Zij werpen een eigenaardig licht op de verhouding van het
moederland tot de koloniën en op de moeilijkheden, die daar-
uit kunnen voortspruiten. Het imperialisme is een hoogst merk-
waardig verschijnsel. Het publiekrechtelijk zelfstandig karakter,
dat sommige Engelsche koloniën kenmerkt en de uiterst zwakke
band, die hen aan het moederland verbindt, roepen eene ver-
houding van bijzonder tecdcren aard in het leven. In dc be-
scherming, die zij genieten van het moederland, gepaard aan het
besef van hun eigen internationale weerloosheid, ligt voor hen
misschien het belangrijkste motief om in hunne onzelfstandigheid
tc berusten. Hct besef daarentegen, dat het belang bij hun
voortbestaan als kolonie het moederland zal weerhouden den
zwakken band te verbreken, cn, dat de instandhouding van die
verhouding dus voor ccn groot deel in hunne hand ligt, mag
wellicht als verklaring gelden van de krasse positie, die zij
dikwijls tegenover hct moederland durven innemen. Dc geschie-
denis zal moeten uitwijzen of dc voordeden van zulk ccn stelsel
van koloniale opvoeding dc nadeden overtreflcn.

1 Iet is niet onwaarschijnlijk, dat in dc Costa Rica Packet-zaak
aan Engel.schc zijde overwegingen van staatkundigen aard cenc
zeer voorname rol hebben gespeeld. In ccnc gespannen ver-
houding met Canada cn Australië lag voor Engeland een gevaar;
in cenc verkoeling met Nederland misschien ccn tijdelijk nadeel.
Men mag veronderstellen, dat sua spontc de Engelsche Rcgccring
ten behoeve van Carpenter geen klacht geformuleerd zou hebben,
maar, dat de pressie door dc kolonie uitgeoefend haar bewogen
heeft althans ten behoeve \\an Carpenter ccnc zekere som als
vcrgocding tc vragen, welke vcrgocding, voor wie kennis heeft
genomen van dc verhoudingen van partijen, in hct licht van
ccnc transactie verschijnt. Hct is natuurlijk niet na tc gaan
welke gedragslijn de Engel.schc Rcgccring gevolgd zou hebben,

-ocr page 150-

134

indien Nederland niet alleen geweigerd had de gevorderde
£ 2500 te betalen, maar ook arbitrage van de hand had ge-
wezen, wegens de door Engeland daaraan gestelde voorwaarden.
Had Engeland zich bij die weigering neergelegd, dan was er
zoo niet eene tijdelijke verkoeling der betrekkingen met Nederland
uit gevolgd, dan toch uit het niet opgelo.ste geschil een sprankje
vuur overgebleven, dat, misschien lang onder asch nog verborgen,
op een gegeven oogenblik de sterkste partij tot eene vlam zou
kunnen opblazen, indien haar belang zulks op een gegeven oogen-
blik mocht vereischen.

Maar er zijn ook andere redenen om zich voor Nederland,
al heeft het het pleit verloren, te verheugen, dat langs vreed-
zamen weg, door arbitrage, het conflict eene solutie heeft ge-
vonden. Niet ten onrechte wees Sir Horace Rumbold in zijne
nota van 21 Juni op de waarschijnlijkheid, dat in eene niet ver
verwijderde toekom.st de koloniën van Australië „wilf set up
„home for themselves". Met het oog daarop, is het van be-
lang, er zooveel mogelijk voor te waken, dat niet uit de ge-
schillen van den dag van heden een element van wrok of spijt
overblijve, hetwelk wellicht later zou kunnen blijken een hin-
derpaal te zijn voor de vriendschappelijke betrekkingen van het
Nederlandsche koloniale rijk in Indië en zijne Australische nabu-
ren. Men mag zich niet ontveinzen, dat in den eersten roes
van het genot van hunne onafhankelijkheid jonge .staten te
licht zullen toegeven aan eenen verklaarbaren drang om, nu zij het
kunnen, te toonen, dat het verleden noch vergeten noch ver-
geven is. Welk nadeel voor hen van zulk eene politiek het
gevolg moge zijn, voor onze koloniën kan er zeer zeker nimmer
een voordeel uit voortvloeien.

Wellicht zal men zich afvragen, of het niet in den aard der zaak
lag, dat partijen hunne laatste toevlucht in arbitrage zochten
Sir Horace Rumbold gaf den 20""" Juni 1894 den Nederlandschen
Minister van Ruitenlandsche Zaken tc kennen, dat, naar zijne
persoonlijke mecning, „arbitration does not a|)pcar suitable to this
„particular ca.se^ There was no question of disputed boundaries
„or pos.se.s.sions, there were no claims and counterclaims as between

-ocr page 151-

135

„two Governments, who rather than to resort to extremities agreed
„to submit their differences to the decision of a third party."

In weerwil van het gewicht dier woorden, schijnt er geen
reden te zijn, de aanvaarding door Engeland van het aanbod
van arbitrage als eene concessie aan Nederland te beschouwen.
Uit eenen brief, den 5®" Maart 1896 door lord Salisbury aan den
Ambassadeur te Washington Sir Julian Pauncefote, geschreven,
houdende instructies ter heropening der onderhandelingen over
een Engelsch-Amerikaansch arbitragetractaat, blijkt, dat op het
Foreign Office, althans sedert 1895, eene leer gehuldigd wordt,
waarvan de woorden van Sir Horace geen weerklank vormen.
Lord Salisbury schreef: „Cases that arise between States belong
„to one of two classes. They may be private disputes in res-
„pect to which the State is representing its own subjects as
„individuals; or they may be issues which concern the State
„itself considered as a whole. A claim for an indemnity or
„for damages belongs generally to the first class; a claim to
„territory or sovereign rights belongs to the second. For the
„first class of differences the suitability of international arbitration
„may be admitted without reserve. It is exactly analogous to
„private arbitration; and there is no objection to the one that
„would not apply equally to the other. There is nothing in
„cases of this class which should make it difficult to find capable
„and impartial arbitrators. Ihit the other class of disputes
„stands on a different footing. They concern the State in its
„collective capacity; and all the members of each State and all
„other .states who wish it well are intcre.stcd in the issue of

„the litigation..... Nations cannot afford to run a risk in

„deciding controversies by which their national position may
„be affected, or a member of their fellow-subjects transferred to
„a foreign rule." Het is dus niet tc veronder.stelIen, dat de aard
van het ge.schil voor ICngcland ccn bezwaar zou zijn gewee.st,
om mede tc werken tot dc oplo.ssing daarvan door arbitrage.

Wanneer men heeft kennis genomen van de wijze, waarop
niet het minst regeeringspersonen in Australië tegen Nederland
tc keer zijn gegaan, moet men erkennen, dat dc kleine terecht-

-ocr page 152-

136

wijzing door de Nederlandsche Regeering in hare eerste memorie
opgesteld zeer van pas was: „Ie Gouvernement Néerlandais
„préfère éviter toute expression qui pourrait ne pas paraître en
„parfaite harmonie avec les relations amicales existant si heu-
„reusement entre les deux Etats, mais néanmoins il ne peut
„s\'empêcher de poser la question, si le ton sur lequel les actes
„et les décisions de l\'autorité judiciaire aux Indes Néerlandaises
„ont été critiqués, notamment à Sydney, dans des pièces com-
„muniquées à l\'arbitre par le Gouvernement Britannique, ne
„constituerait pas plutôt un sujet de plainte pour le Gouverne-
„ment Néerlandais."

Het Costa Rica Packet-geschil behoort — zoo zou men kunnen
zeggen — reeds tot de historie van eene vorige eeuw en de
aantijgingen, waarvan de Ned.-Indische autoriteiten het object
zijn geweest, zullen den lezer thans niet meer het bloed naar
het hoofd doen stijgen, maar hem hoog.stens doen glimlachen,
als hij bedenkt in welke moeilijke omstandigheden stoute kin-
deren het moederland kunnen brengen.

Er zijn evenwel eenige omstandigheden aan te wijzen, die de
agitatie in Australië wel nimmer excuseeren, maar toch in ccn
zeker opzicht verklaren kunnen. Ik laat dc bezorgdheid voor
de instandhouding der walvischvaart-indu.stric ter zijde. Dat
was, naar men rccht heeft te veronderstellen, slechts ccn ge-
schikt agitatiemiddel.

Het is op zichzelf niet onnatuurlijk, dat de voorstelling van
zijne lotgevallen, zooals Carpenter die ten beste gaf cn later onder
cede bevestigde — eene voorstelling, waarvan dc valschhcid in
tal van opzichten door dc enquête, op last der Nederlandsche
Regcering ingesteld, is gebleken —, de verontwaardiging van
de bewoners van Sydney heeft weten gaande tc maken. Hierbij
komt, dat de regelen van het Engelsche recht betrefTende het
vooronderzoek in strafzaken verschillen van die, welke vervat
zijn in het Indisch Reglement op de Strafvordering, hetwelk in
hoofdzaak dezelfde kenmerken vertoont als ieder ander Wetboek
van Strafvordpring, dat gc.schoeid is op dc Icc.st van den Code
d\'Instruction Criminelle.

-ocr page 153-

137

Men moet ook erkennen, dat er wel gronden waren voor het
beweren, dat uit een moreel oogpunt althans de gevoerde straf-
vervolging niet sterk was. De arrestatie van Carpenter had
plaats bijna vier jaren, nadat het hem ten laste gelegde delict
gepleegd was. Het delict zelf bestond in de wederrechtelijke
toeëigening van eenige goederen uit eene prauw, op zee onbe-
heerd ronddrijvende, ter waarde van slechts / 224,— naar opgave
van den bevrachter. En .... wien trof Carpenter in de gevan-
genis tc Macasser aan.\' Wel, zijn ouden kennis Friescr, op
wiens klacht hij vervolgd werd, cn die nu zelf ter zake van
brandstichting terecht stond.

Men moet toegeven, dat deze omstandigheden — en er zijn
er meer van dergelijkcn aard — geschikt waren om voor hct
Australische publiek, dat de rechts/.ijdc der zaak niet bevatte,
dc geheele vervolging in ccn ongunstig daglicht tc stellen.

Men neme nog het volgende in aanmerking. Engeland is bij
uitnemendheid hct land, waarvan dc wetgeving vrijlating onder
borgtocht toestaat. In Nederland evenmin als in Ncd.-Indië
wordt dat stelsel in dc wetgeving gehuldigd. Carpenter bood aan
cencn borgtocht van / 100000 tc .stellen. Uit hetgeen omtrent
dc middelen van Carpenter door de enquête van het Sclcct
Committee is aan hct licht gebracht, blijkt, dat zijn aanbod
niet ernstig geweest kon zijn. Hct is echter niet onwaarschijnlijk,
dat, indien men Carpenter onder borgtocht had mogen vrijlaten,
dc tegen hem verleende rechtsingang nooit tot ccn internationaal
condict zou hebben geleid. Ilct is niet zoozeer met dc straf-
vervolging, dan wel met dc feitelijke hechtenis, dat de publieke
opinie in Australië zich niet heeft kunnen vereenigen.

Dc mogelijkheid, dat, zooals in Indië, de preventieve hech-
tenis moet worden ondergaan op aanzienlijken afstand van dc
plants, waar de arrestatie heeft plaats gehad, behoort in aanmer-
king tc komen bij de overwegingen, die voor hct opnemen
van hct beginsel van vrijlating onder borgtocht in onze wetge-
ving pleiten.

-ocr page 154-

Hoofdstuk IX.

Het motiveeren eener arbitrale uitspraak en de
Vredesconferentie.

In een vroeger hoofdstuk werd de opmerking gemaakt, dat
de door den arbiter gegeven uitspraak, althans wat de feiten
betrof, niet voldoende gemotiveerd scheen.

De wcderzijdsche beweringen van paitijen worden in de uit-
spraak niet vermeld en tevens ontbreekt een overzicht der feiten.
Hieraan wordt in den regel in een vonnis de eerste rubriek der
overwegingen gewijd; geschiedt dit niet, de overwegingen in
rechte zullen hunne waarde verliezen, het vonnis zal onvol-
ledig zijn.

Men mag veronderstellen, dat de arbiter de gegeven moti-
veering genoegzaam achtte. Zou hij echter bevoegd zijn geweest
een dictum zonder opgave van eenige redenen uit te .spreken ?

Op de Vredesconferentie te \'s Gravenhage 1899 heeft de vraag
of den arbiter voor dc toekomst de verplichting behoort opgelegd
te worden om zijne uitspraak te motiveeren, tot een verschil
van gevoelen aanleiding gegeven. Het is Zijne Kxc. dc Martens
geweest, die het begin.sel van de vrijheid van den arbiter bepleitte.

Men zou geneigd zijn te vragen naar het belang der quae.stie,
immers eene arbitrale uit.spraak zonder bijvoeging van gronden
laat zich in werkelijkheid nauwlijks denken.

Mr. T. M. C. Asser vroeg in de vergadering van 30 Juni 1899
van het Comité d\'ICxamen \') aan den heer de Martens om een

i) hl dc 2«: séancc picnicrc van 20 Mei werd op voorstel van den l\'reïiident
der Conferentie besloten aan dc 3" Commissie op tc dragen de behandeling
van art. .S van dc\'circnlairc van draaf Mouravieiï: „Acceptation, en principe,
„dc l\'usage des bons offices, dc la médiation et dc l\'arbitrage facult.atif

-ocr page 155-

139

voorbeeld van eene ongemotiveerde uitspraak tc geven. Geen
geval werd genoemd.

Toch is in de wetenschap het bevatten van overwegingen van
feitelijken en rechterlijken aard tot het jaar 1S99 niet algemeen
als voorwaarde gesteld voor eene arbitrale sententie. Integendeel
menig ontworpen arbitrage-reglement schrijft geene motiveering
voor, maar erkent alleen de facultas.

In zijn Projet van 1874 schreef Dr. Goldschmidt:

§ 28. „II est loisible au tribunal arbitral d\'ajouter à la sen-
„tence un exposé de motifs. Cet exposé n\'est nécessaire que si
„le comproir.is le prescrit."

Het Institut de Droit International bepaalde in 1875 in
art. 24 van zijn Projet:

„La sentence, avec les motifs s\'ils sont exposés, est notifiée
à chaque Partie."

De hoogleeraar Marquis A. Corsi daarentegen redigeerde
art. 34 van zijn Projet aldus:

„Tous les arrûts du tribunal doivent ûtre rédigés en écrit et
„contenir un exposé dc motifs sauf dispense stipulée dans le
„compromis."

In denzelfdcn zin spreekt Tiorc zich uit: Del Tribunalc Arbi-
trale, art. 48.

En op dc Interparlementaire Conferentie werd een artikel
aangenomen beginnende met dc woorden :

„pour clcs cas (jui s\'y prûtcut, ilaiis le hut de prévenir des conflits armes
„entre les nations; entente .lu sujet de leur mode d\'applic.ation et ct.ablissc-
„ment d\'une pr.atiquc uniforme dans leur emploi". — Voorzitter dcr 30 Com-
missie was dc hcct Hourgeois, corc-roorzitters waren H.II. IC.IC. (îr.aafNigra
en Sir Julian l\'aunccfote.

In dc vergadering van 26 Mei wenlcn tloor dc 3« Commissie lot leden
van ccn Comité d\'Examen aangewezen de Ilccren: Asser, Descamps,
d\'Estournelles dc Constant, Holls, Lammasch, de Marlens, Odicr en Zorn.
Dit Comité koos lot voorzitter tevens rapporteur Kidder Dcscamps, lot
secretaris Haron d\'Eslourncllcs de Constant. Ook dc voorzitters en cerc-
voorzitters dcr 3c Commissie hadden ziuing in hct Comité. Zijnc Exc. dc
.Staal en Jhr. .Mr. A. P. C. van Karncheck, i\' en 2" voorziUcrs dcr Confe-
rentie, namen aan dc beraadslagingen deel. — Niettegenstaande het intiem
karakter dcr gehouden beraadslagingen hebben dc leden van hot Comité
geen bezwaar gemaakt tegen dc j)ublicalie <Icr discussies.

-ocr page 156-

140

„Lc jugement est motivé;" (art. 9).

In het burgerhjk recht geldt algemeen, dat de uitspraak van
scheidslieden de beweegredenen moet inhouden (art. 637 B. Rv.).
Dit is echter geen reden om aan te nemen, dat in volken-
rechtelijke zaken de arbiter aan dezelfde verplichting gehouden
zou zijn. De beginselen, die arbitrage beheerschen onderscheiden
zich van die, welke ten grondslag liggen aan het civielrechtelijk
proces van scheidsmannen, en roepen een jus sui generis in het
leven. Ridder Descamps in zijn mondeling rapport den 7®" Juli
1899 uitgebracht in de 3® Commissie drukte aldus het verschil
uit: „La justice arbitrale ne présente pas dans lc droit intcr-
„national Ie caractère qu\'elle affecte dans le droit national. Dans
„ce dernier droit elle apparaît comme une sorte de dérogation
„à l\'organisation publique des juridictions. Dans le droit inter-
„national elle pourvoit à l\'absence de toute juridiction et elle
„tend directement à prévenir le recours à la force."

Met eigenaardig karakter der internationale scheidsrcchtclijkc
rechtspleging brengt mede, dat men niet mag nalaten bij de
va.ststelling van procesregels rekening te houden met consideraties
van politiekcn aard. Wie van een ander oordeel is, loopt gevaar
evenals de hooggeleerde Dr. Goldschmidt, die zijn ontwerp op
Romcinsch-rechtelijke leest schoeide, resultaten tc verkrijgen
wetenschappelijk wellicht zeer hoog staande, maar voor dc
praktijk van weinig waarde. — In het bepalen van dc grens,
waarbinnen aan politiek en utiliteit conce.ssies mogen worden ge-
daan, ligt de moeilijkheid. De heer dc Martens trok die grens ::eer
ruim met betrekking tot dc vraag of den arbiter als regel dc ver-
plichting behoort te worden opgelegd zijne uitspraak tc motiveeren.

Het te St. Petersburg ontworpen Projet d\'c Code d\'Arbitrage
zweeg er over.

Toen art. 22 van dat ontwerp, luidende:

L a scntcncc arbitrale, votée à la majorité tics voix, doit lUrc
rédigée par écrit et doit ctrc signée far chacun des membres
du tribunal d\'arbitrage.

Ceux des v^embres du tribunal qui sont restés dans la mino-
rité constatent, cn signant, leur dissentiment.

-ocr page 157-

I249

in het Comité d\'Examen aan de orde kwam, stelde de Diiitsche
gedelegeerde Dr. Zorn voor om aan alinea r toe te voegen de
woorden : „et motivée".

Hiertegen kwam de heer de Martens op. Hij erkende gaarne,
dat de overwegingen in arbitrale uitspraken neergelegd, de bouw-
stoffen vormen voor internationale jurisprudentie, maar aan den
anderen kant kon hij niet nalaten, rekening te houden met dc
gewichtige bezwaren aan motiveering verbonden, waarop „diffé-
„rents arbitres, qui ont la plus grande autorité dans ces matières"
hem gewezen hebben. In een internationaal geding zijn de
scheidsrechters niet alleen rechters, maar tevens de vertegen-
woordigers van hunne Regeeringen i). „Les obliger à motiver
„leurs décisions c\'est leur imposer un devoir des plus délicats
„et peut-être même les embarraser gravement, si leur conscience
„juridique ne .se trouve pas d\'accord avec les exigences dc leur
„Gouvernement ou les susceptibilités dc l\'opinion dans leur pays.
„C\'est déjà beaucoup dc demander à un arbitre impartial d\'aller
„jusqu\'à condamner son propre Gouvernement. Faut-il encore
„exiger de lui qu\'il justifie explicitement ct, par conséquent, qu\'il
„aggrave cette condamnation.\' Si la sentence arbitrale ne con-
„tient que quelques phrases, tous les arbitres, sans distinction\'
„d\'origine, peuvent .signer. En sera-t-iî de même si cette sentence
„motivée implique une critique .sévère, un blâme à l\'adresse
d\'une des parties.\' Il e.st clair que l\'arbitre du pays blâmé
„devra s\'abstenir et que, par .suite, la sentence aura moins
„d\'autorité. Voilà pourquoi dans l\'intérêt même dc la dif-
„fusion dc la pratique dc l\'arbitrage le Gouvernement russe
„n\'a pas été jusqu\'à prévoir que les .sentences arbitrales .seraient
„motivées."

De heer Descamps verklaarde, dat het uit ccn rechtsoogpunt
tc betreuren zou zijn, indien men er toe overging de verplich-
ting tot motiveering los tc laten. Die verplichting zelve liet den
arbiter ruimte om dc motieven tc onderscheiden en uitvoerig

i) Pc heer cle Martens doelt op het Re val, «lat van de leden van het
Triliunal Arbitral iedere partij een persoon heeft aangewezen.

-ocr page 158-

I142

slechts die te ontwikkelen, tegen wier uiteenzetting minder be-
zwaren zouden blijken te bestaan.

Dr. Zorn handhaafde zijn voorstel. Men besloot bij de tweede
lezing op de zaak terug te komen.

In de vergadering van 30 Juni herhaalde de hoogleeraar
Zorn zijn voorstel.

Weer opperde de heer de Martens bezwaren. Men zou hem
verkeerd begrijpen, indien men meende, dat hij motiveering van
uitspraken wilde beletten of tegen gaan ; zijn pleit gold slechts
de vrijheid van den arbiter. „II distingue dans les „motifs" qui
„peuvent expliquer une sentence, deux points différents: le
„point de fait et le point de droit. Pour les points de droit,
„l\'obligation de motiver la .sentence n\'empêchera pas vraisem-
„blablement les arbitres de signer, mais quant au point de fait
„qui donne nai.ssance au conflit, ce .sera différent. Le motiver
„serait, le plus souvent, reconnaître la faute ou l\'incorrection
„de l\'un des Etats en litige." Hij wees er op, dat in de Ala-
bama- en de Behring-visscherij arbitrages eenige leden van het
Tribunal arbitral geweigerd hebben de uitspraak te onderteeke-
nen, omdat zij gemotiveerd was.

Mr. T. M. C. A.sser was van oordeel, dat in de verplichting
tot motiveering een ernstige waarborg voor de onpartijdigheid
van den arbiter gelegen was. „Grâce à cette garantie la sen-
„tence arbitrale ne pourra jamais passer pour arbitraire."

Na eene opmerking van Ridder De.scamps bracht de President
het voorstel in stemming en de toevoeging werd met meerder-
heid van stemmen aangenomen.

Art. 22 al. I zou in dezen vorm aan de 3® Commi.ssic wor-
den voorgelegd :

scntencc arbitrale, votée à la majorité des voix, est
.,.,motivêcr

In de vergadering der 3« Commissie van 17 Juli hervatte de
heer de Martens zijn pleit. Hij zegt: „qu\'en ce qui concerne
„l\'obligation de motiver la .sentence, il pourrait l\'accepter comme
,jurisconsulte, ,mais qu\'il la repousse comme homme pratique.
„A ce sujet il désire .soumettre à la Conimi.ssion quelques ob-

-ocr page 159-

I143

„servations qu\'il juge digne d\'une très sérieuse attention. Si les
„arbitres dans un grand tribunal d\'arbitrage sont d\'accord pour
„reconnaître les torts de leur propre Gouvernement, ils pourront,
„suivant leur conscience, se rallier à la sentence de la majorité,
„mais, si on les oblige à motiver cette sentence et ainsi à
„critiquer la politique et les mesures de leur Gouvernement, il
„se trouveront dans l\'impossibilité de la signer et on aura ainsi
„entravé le fonctionnement de l\'arbitrage. Quant au développe-
„ment des motifs, il n\'en est pas de même pour la sentence
„arbitrale que pour le jugement dans des procès civils. Les
„conditions sous lesquelles l\'une et l\'autre sentence .sont pronon-
„cées ne sont pas égales et des circonstances peuvent se produire
„où l\'obligation de motiver constituerait un obstacle à obtenir
„une décision absolument juste".

De lieer de Martens deelde mede, dat ook het anglo-ameri-
kaansch scheidsgerecht, waarvan hij voorzitter was, de ver-
plichting, waarvan hier de rede is, heelt aanvaard. Mocht, zoo
vervolgt hij, de vergadering met hem van mcening venschillen
dan zal hij op zich zelf toepassen het adagium : Dixi et .salvavi
animam mcam !

De heer Descamps verklaarde te gelooven, dat met de door
den vorigen spreker ontwikkelde bezwaren de verplichting tot
motivecring wel te verzoenen zou zijn. Immers partijen blijven
bevoegd bij compromis de arbiters van die verplichting tc ont-
slaan, indien zij voorzien, dat dc vermelding der beweegredenen
tot moeilijkheden zou kunnen leiden.

De President, de heer Bourgeois, wees er op „quc lc Tribunal
„re.stera maître de formuler des considérants brefs ou développés,
„suivant qu\'il le jugera propos".

Nadat Mr. E. N. Rahu.scn de aandacht had gevestigd op de
onmogelijkheid om ecne volledige internationale jurisprudentie
te bouwen op niet gemotiveerde uitspraken cn Dr. Zorn nog
eenige argumenten had in het midden gebracht, werd dc eerste
zinsnede van alinea i van art. 22 aangenomen (art. 52 der Con-
ventie) :

scntcncc arbitrale, votée à la majorité des voix, est motivée"

-ocr page 160-

I144

Bij de tweede lezing den 22= Juli in de 3c Commissie kwam
de Servische hoogleeraar Dr. Veljkovich op het artikel terug.
Al was de vrees gering, dat arbiters zich te veel zouden laten
leiden door over^vegingen van politiek, zou toch het opnemen in
het tractaat van eene aanbeveling aan de arbiters om zich daar-
voor te wachten niet ongewenscht zijn.

De vergadering ging op dit denkbeeld, waarvan de praktische
waarde betwijfeld mag worden, niet in en bij monde van den
heer Descamps sprak zij hare overtuiging uit „qu\'on peut être
„certain qu\'il (de arbiter) s\'occupera de rendre justice, mais non
„de faire de la politique".

Het volkenrecht schrijft dus voor: La scnteiicc arbitrale est
inotivcc.
Partijen blijven echter bevoegd om bij compromis den
arbiter van de verplichting tot motiveering van zijne uitspraak
tc ontslaan.

-ocr page 161-

Hoofdstuk X.

De revisie van eene arbitrale uitspraak en
de Vredesconferentie.

Toen in den lande de arbitrale uitspraak inzake het geval van
den „Costa Rica Packet" bekend geworden was, gaf dc publieke
opinie blijken van er niet mede ingenomen te zijn. Dit was op
zichzelf natuurlijk, want Nederland was tot betaling veroordeeld.
De ontstemming evenwel sproot eigenlijk voort uit de over-
tuiging, dat de arbiter ten onrechte de Nederlandsche Regeering
had in het ongelijk gesteld. In de pers werd het vonnis aan een
nauwkeurig onderzoek onderworpen: men wilde .slechts uiting
geven aan de teleurstelling, die de uitspraak in Nederland ge-
wekt had; men aarzelde niet zich bij de decisie neer te leggen.
Ook dit was verklaarbaar, want in art. 8 van het compromis
waren partijen overeengekomen „a accepter comme jugement
„en dernier rc.ssort la ddcision prononcée par l\'arbitre." De
weg tot appel was afgesloten. Maar in aanmerking genomen de
ruime grenzen, waarbinnen toen door wetenschap cn praktijk de
mogelijkheid was opengelaten om eene arbitrale .sententie aan te
tasten \'), zou zich het geval hebben kunnen voordoen, dat door
de critiek op het inroepen der nietigheid werd aangedrongen.

i) Projet Goldschmidt § 32 in Revue de Dr. Int. et de Lcg. C. 1874,
pg. 447. — Projet dc rinstitut dc Dr. Int. 1875, art. 27. — Resolutie van
de 6« Interparlementaire Conferentie 1895, art. 10. — Art. 5, 6 cn 7 van
het Anglo-Amcrikaansch arbitrage-tractaat it Janu.ari 1897. — Projet van
Marquis A. Corsi art. 40. — Fiorc: „Del \'1 ribunale Arbitrale" .art. 55, 56.—
V.attel t. a. p. II 18 ij 329. — lUuntschli t. a. p. § 495. — Picrantoni: „Gli
arbitrati intcrnazionali" pg. 91 c. v. — Calvo t. a. p. §§ 1512, 1532; enz. enz.

10

-ocr page 162-

I146

Ook zulk een aandrang werd niet vernomen. Binnen enkele
dagen na de uitspraak volgde dc betaling door Nederland.

De vraag of het aanwenden van rechtsmiddelen tegen eene
arbitrale sententie al of niet in strijd is met het wezen zelf van
arbitrage is van zeer ingewikkelden aard. Van uit tweeërlei
.standpunt kan men de quae.stie be.schouwen.

Al is ook het doel van arbitrage het zoeken naar recht, zoo
beweren sommigen toch, dat de ware beteekenis er van gelegen
is in de beëindiging van het ge.schil, in de pacificatie. Op die
beteekenis leggen zij den sterksten nadruk. Het toekennen van
de bevoegdheid om rechtsmiddelen tegen eene arbitrale uit-
spraak aan te wenden zou, zoo meenen zij, leiden tot eene
feitelijke verlenging van den duur van ieder geschil. Hierin ligt
een groot gevaar. Het besef toch, dat het vonnis niet definitief
is, zou de in het ongelijk gestelde partij er toe aanzetten tot
eiken prijs eene nieuwe uitspraak uit tc lokken; immers zij kan
er niet minder op worden. Dc proccssueelc kosten zijn voor
een staat geen belet.sel. Ontneemt men aan arbitrage haar
definitief karakter, dan brengt men het gezag van het instituut
zelf in gevaar, alleen om het herstel mogelijk te maken van
.slechts bij hooge uitzondering voorkomende rechterlijke dwalingen.

Met deze opvatting kan zich het rechtsgevoel van anderen
niet vereenigen. Zij aarzelen niet de juistheid van het .stand-
punt hunner tegenstanders te erkennen, maar zijn van oordeel,
dat in het, open houden van den weg tot herstel van onrecht
een nog hooger belang voor de vreedzame .samenleving der
staten gelegen is.

Het geldt hier een .strijd van beginselen, een strijd, die op
de Vrede.sconferentie is op den voorgrond getfcden en van beide
zijden met kracht van argumenten is gevoerd.

Ten einde dc .strekking van dat verschil van meening goed
te doen uitkomen, zij het volgende opgemerkt.

De voorstanders der definitieve arbitrage, verre van dc ver-
zekering eener goede internationale ju.stitie te willen opofferen
aan het politiek belang door hen voorge.staan, beweerden, dat
hunne tegenstaitders de quaestie plaatsten op een verkeerd terrein.

-ocr page 163-

I147

Ook zij wilden der stem van het rechtsbewustzijn het zwijgen
niet opleggen. Maar zij verzetten er zich tegen, dat in een
algemeen tractaat het beginsel van de heropening van een
scheidsrechtelijk geding zou worden gesanctionneerd. Naar hunne
meening, zou het neerleggen van dat beginsel in een algemeen
wetboek van arbitrage er toe leiden, dat men in de toekomst
de heropening als den regel zou huldigen, berustende op den
overeenstemmenden wil der meeste staten en geldend voor alle
gevallen, voor ieder geschil van welken aard ook. — Daar lag
het gevaar. — Zij wezen er op, dat het de bedoeling der Con-
ventie niet was de vrijheid der staten aan banden te leggen.
Zij herinnerden er aan, dat de bevoegdheid van partijen,, om bij
compromis van de vastgestelde procesregels af te wijken, uit-
drukkelijk gewaarborgd werd. Als staten van oordeel waren,
dat dc oplossing van hun geschil gediend zou worden door de
cventueele heropening van het geding, zouden zij vrij zijn cenc
clausule van die strekking in hun compromis op tc nemen. —
Waartoe aan zulk een voorbehoud het karakter ccner uitzon-
dering tc ontnemen en dc heropening van het arbitraal geding
tot ccn regel te verheflen, die, tenzij in hoogst zeldzame ge-
vallen, de voordcelen van het instituut van arbitrage in den
schaduw dcr nadeden zou stellen.\'

De anderen van hun kant waren van oordeel, dat juist het
waarborgen van dc vrijheid dcr staten dc uitdrukkelijke erkenning
noodig niaaktc van dc bevoegdheid om ccn arbitraal geding tc
heropenen als beginsel van arbitrale rechtspleging.

Zou hct mogelijk zijn deze diametraal tegenover elkander
staande theoriiin tc verzoenen.\' Zonder wcderzijdsche concessies
natuurlijk niet.

Van hct rechtsmiddel van appel hadden dc .staten, zooals blijkt
uit de talrijke, in dc 19\'\' eeuw gesloten, compromissen, in dc
praktijk veelal reeds afstand gedaan, i) Het feit alleen, dat cenc

i) B.v. cojnproinis gesloten tusschen Kngeland cn Portugal in 1872
(l)elagoabaai); tusschen Frankrijk en de Vercenigde Staten van Noord-
Ainerika 1880 (wcderzijdsche vorderingen tot vergoeding van schade.geleden
tengevolge der oorlogen van 1861 en 1870); tusschen Knankrijk en Nicar.ngua

-ocr page 164-

partij zich bezwaard gevoelde door de arbitrale uitspraak, mocht
ook volgens de opvatting van dc meeste schrijvers tot geen appel
leiden. „Aber der Schiedsspruch darf nicht aus dem Grunde
„angefochten werden dasz er unrichtig oder für eine Partei un-
,ibillig sei," zegt ßluntschli i). Appel zou zonder twijfel arbitrage
in discrediet brengen. Het was dan ook niet op dc erkenning
van dit rechtsmiddel, dat de tegenstanders van dc definitieve
arbitrage aandrongen.

Hunne gedachten waren vooral gericht op die conflicten tusschen
staten, waarin het punt van geschil het belang van den staat,
in zijn geheel als zoodanig, onmiddelijk betreft; niet op die,
waarin de staat optreedt tot handhaving van de rechten van
zijne onderdanen. Zij wezen op de hoogst belangrijke conflicten,
voortspruitende uit aanspraken op een bepaald territoir, de zooge-
naamde „territorial claims". De oplossing van zulke geschillen
ligt dikwijls opgesloten in gegevens van zeer oude dagteekening,
in documenten opgesteld in lang vervlogen eeuwen. Wanneer
men daarbij in aanmerking neemt, dat de arbitrale uitspraak
be.slist over het toekomstig lot van al diegenen, die op zulk een
betwist territoir gevestigd zijn, dan moet — beweert men —
rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat wellicht
kort na de uitspraak cenc authentieke kaart bij voorbeeld wordt
teruggevonden, die dc onjuistheid der be.slissing aan den dag
brengt. Althans voor dergelijke gevallen, waarin een nieuw feit
wordt aangebracht, behoort de weg tot herstel van het onjuiste
vonnis niet afgesloten te worden.

In de formulcering dier gevallen lag nu cenc groote moeilijk-
heid, wilde men niet door het tc wijd openzetten van de deur
toegang verleenen aan grieven, wier onderzoek dc heropening
van het geding en de verlenging van den duur van het conflict
niet waard geacht mocht worden.

in 1879 (lc Ph.-irc); tusschen Engeland cn de Vereenigde Staten van Nüord-
Amerika 1871 (Ahabam.-i); tusschen It.alic en Zwitserl.-ind in 1873 (AIpe de
Cravaïrola); tusschen dc Vereenigde Staten cn Mexico in 1868; tusschen
Engeland cn lJ(?lgiO in 1898 (Hen Tillctt).
1) T. a. p. art. 495.

-ocr page 165-

I149

Dc voorstanders der definitieve arbitrage van hun kant legden
den nadruk op de praktische bezwaren, die ccne heropening van
het geding zou kunnen ontmoeten. Men vroeg, wie zal de ge-
grondheid der grieven beoordeelen} De oorspronkelijke scheids-
rechters. Maar hoe, indien tengevolge van omstandigheden het
Tribunal, dat de uitspraak gaf, niet meer bijeen geroepen kan
worden in zijnc oude gedaante.\' Zal men dan overgaan tot de
verkiezing van een nieuw gerecht.\' De ondervinding heeft ge-
leerd, dat de moeilijkheden verbonden aan de samenstelling van
ccn Tribunal Arbitral en aan dc vaststelling dcr rechts- cn
procesregels, waarnaar de rechters zich zullen hebben te ge-
dragen, de vreedzame oplossing van cen geschil dikwijls in
meerdere mate hebben in dc waagschaal gesteld, dan de onwil
van partijen om hun toevlucht tot scheidsrechtclijke uitspraak
te nemen.

Maar zelfs indien partijen cr in mochten geslaagd zijn een
.schcid.sgcrccht bijeen te roepen voor de herziening dcf oor-
spronkelijke uitspraak, welken invloed behoort men dan toe tc
kennen aan de beschikkingen in dc nieuwe beslissing vervat op
de tengevolge van dc eerste sententie misschien reeds verkregen
rechten van derden.\'

liet vaststellen van ccn korten termijn voor dc aanwending
van het rechtsmiddel zou — zoo meende men — aan die
bezwaren tegemoet komen. Daartegen werd evenwel aangevoerd,
dat het inconsequent zou zijn de revisie toe te staan, indien het
nieuwe feit wordt aangebracht binnen cen kort bestek van tijd
na de uitspraak, maar het verzoek tot herziening niet ontvankelijk
te verklaren, wanneer de mogelijkheid om het in tc dienen eerst
den dag na het verstrijken van den fatalcn termijn gebleken was.
Bovendien behoort bij het vaststellen van dien termijn rekening
gehouden tc worden met den afstand, waarop partijen van den
zetel van het Tribunal of van elkander verwijderd zijn. Dc bepa-
ling van den duur van cen termijn zou volkomen willekeurig zijn.

Met vinden van ccne oplossing, waarmede alle vertegenwoor-
digde staten zich zouden kunnen vereenigen was dus eene netelige
taak voor dc Conferentie.

-ocr page 166-

I50

In de vergadering van 23 Juni 1899 van het Comité d\'Examen
kwam het Russische Projet de Code d\'Arbitrage in behandeling.
Art. 2 luidde:

Les Etats intéressés, ayant accepté l\'arbitrage, sii;nent un acte spécial
{compromis), dans lequel sont nettement précisées les questions soumises à
la décision de Varbitre, l\'ensemble des faits et des points de droit qui s\'y
rattachent et, enfin, se trouve confirmé formellement l\'engagement des deux-
parties contractantes de se soumettre, de bonne foi et sans appel, à la sentence
arbitrale qui sera prononcée.

De Amerikaansche gedelegeerde de heer Holls stelde voor de
woorden „sans appel" te schrappen en aan het artikel toe te
voegen: „tout litigant aura droit à une seconde audition."

De heer de Martens kwam hier tegen op en meende, dat
de woorden „sans appel" onmisbaar waren; partijen trouwens
zouden vrij zijn het tegenovergestelde te stipuleeren.

Op aanraden van den President, de heer Bourgeois, werd
besloten met de behandeling van het voorstel van den heer
Molls te wachten tot art. 24 van het Projet ru.sse aan de orde
zou komen.

Dit geschiedde in de vergadering van 26 Juni. Art. 24
luidde als volgt:

La sentence arbitrale, dûment prononcée et notifiée aux agents des Gouver-
nements en litige décide définitivement et sans appel la contestation entre
les parties et clôt toute la procédure arbitrale instituée par le compromis.

Inmiddels had de Amerikaansche delegatie een Projet dc
Tribunal Arbitral International ingediend, waarvan art. 7 aldus
geredigeerd was :

Tout litigant qui aura soumis un cas au Tribunal International aura
droit à une seconde audition de sa cause da\'ant Us mêmes juges, en déans
les trois vwii après que la sentence aura été notifiée, s\'il déclare pouvoir
invoquer des témoignages nouveaux ou des questions de droil non soulevées
et non tranchées la première fois.

De heer Molls vei zocht het in dit artikel neergelegd begin.sel
in discu.ssie te brengen. De Regeering der Vereenigde Staten
van Noord-Ahierika — zeide hij — hechtte er eene bijzonder
groote waarde aan en was van oordeel, dat nu men bezig was

-ocr page 167-

I151

een Tribunal Permanent te scheppen, in dc acte general aan
dat beginsel moest worden uitdrukking gegeven.

De heer de Martens kon zich met het denkbeeld van revisie
niet vereenigen. Hij wees op de gevaren er aan verbonden.
Het behoort naar zijne meening, geheel aan het initiatief van
partijen tc worden overgelaten of zij in hun speciaal verdrag
heropening van het geding willen voorzien. „Notre devoir à
„nous est d\'offrir l\'arbitrage comme une solution définitive".

Mr. T. M. C. Asser verklaarde zich evenwel geneigd hct
voorstel van den heer Holls tc ondersteunen. „II vaut mieux"
zeide hij „accepter le principe d\'une seconde audition si
„l\'une des parties n\'est pas satisfaite que dc s\'exposer à voir
„cette même partie refuser d\'accepter l\'arbitrage".

Na cenigc opmerkingen van den heer Holls c. a. wordt op
diens voorstel de discussie over dit onderwerp verdaagd.

In dc vergadering van 30 Juni ontwikkelt dc heer Holls zijn
voorstel nader: „II admet le principe que la sentence doit être
„définitive et sans appel, mais son amendement respecte ce
„principe et cc qu\'il a voulu prévoir c\'est toute autre chose
„que le mécontentement de l\'une des parties, c\'est la découverte
„d\'un fait nouveau. Il est inadmissible que cette découverte puisse
„être considérée comme non avenue lorsqu\'elle peut modifier
„de tout au tout la situation telle que l\'ont envisagée les ar-
„bitres." Hij wijst op hct terugvinden van cenc authentieke
kaart; in zulk een geval „il sera tout naturel que les arbitres
„soient mis à même d\'examiner à nouveau la situation qu\'ils
„ont connue imparfaitement."

De hcercn Descamps en dc Martens verklaren, dat zij ge-
neigd zijn „:\\ tenir compte dans la mesure du possible des
„suggestions dc M. Holls." Met dc erkenning van hct bcgin.sel
van revisie in een algemeen tractaat, waarvan de bepalingen
zullen gelden als aanvullend recht, kunnen zij zich evenwel
niet verecnigen.

Ook Jonkheer Mr. A. P. C. van Karncbeck „n\'cst par favo-
„rablc une seconde audition:

„I". Comment définirez-vous le fait nouveau.\' Il y a \\k une

-ocr page 168-

I152

„part bien large à laisser à l\'appréciation, et qui appréciera?

2°. Le principal objet d\'un arbitrage est de mettre fin à
„la contestation, alors qu\'en droit privé, l\'essentiel est d\'élucider
„le point de droit.

3®. M. Holls déclare que la seconde audition se fera devant
„les mêmes juges, mais il ne prévoit pas le cas pourtant assez
„plausible où, dans l\'intervalle de • 6 mois qu\'il a prévu, les
„mêmes juges ne seront plus disponibles. Cette objection doit
„sembler bien forte particulièrement à M. Holls qui attache une
„si grande importance à la personnalité des juges. Si les juges
„qui ont prononcé la sentence ne peuvent plus être réunis, con-
„voquerez-vous de nouveaux juges?

„Alors ce sera un nouvel arbitrage et non plus une seconde
„audition ;

„4°. Enfin, si vous découvrez le fait nouveau dans un délai
„qui excède de quelques jours les 6 mois prévus, les considéra-
„tions d\'équité et de garanties que vous faites valoir ne doivent
„pas moins imposer une seconde audition."

De discussie bleek tot geen resultaat te leiden en op voorstel van
den heer Holls zou zij op de volgende bijeenkomst hervat worden.

In de vergadering van i Juli wordt „la question de la revi-
sion" het eerst aan de orde ge.steld.

In overleg met den heer Holls had Mr. Asser cenc redactie
ontworpen, waarbij hij rekening had gehouden met „les diverses
„opinions émises dans le comité cn s\'efiforcant de limiter le plus
„possible les chances de revision."

De tekst van iiet voorstel, na ecne wijziging te hebben onder-
gaan, was :

„Zrt revision de la sentence arbitrale ne peut l\'tre demandée qu^att tri-
,^bunal qui Va rendu et seulement à raison de la découverte tPun fait
,,nouveau qui eut été de nature à exercer une influence décisive sur la
„sentence et qui, au moment de cette sentence, a été inconnue du tribunal
„lui-même et des Parties. La procédure de revision ne peut être ouverte
„que par une décision du tribunal dfclaraut la demande recevahle, constatant
„expressément l\'existence du fait nouveau et lui reconnaissant les caractères
„prévus par le précèdent.

„Aucune demande dc rnnsion n\'est receralde 3 mois après la notifua-
„tion de la sentence\'\'

-ocr page 169-

I53

De President, dc heer Bourgeois, besluit eene raadpleging over
het beginsel van revisie aan de discussie vooraf te doen gaan.

Voor het beginsel verklaren zich de hecren Asser, Zorn,
Lanimasch, Nigra, Pauncefote en Holls.

Er tegen: Odier, Descamps en Martens.

De heer de Martens is van oordeel, dat revisie het gezag cencr
arbitrage aan het wankelen zal brengen. Hij herhaalt zijne
bezwaren en wijst op het willekeurige, gelegen in den termijn
van 3 maanden.

Dat wordt door den heer Molls betwist. „En général," zegt
hij, „l\'attention est tres vivement soulevée autour d\'un arbitrage
„et si, malgré cela, un fait nouveau est découvert, il le sera
„vraisemblablement quelques jours ou quelques semaines au plus
„après le prononcé dc la sentence. Trois mois paraissent être,
„dans ces conditions un délai suffisant. S\'il n\'y a pas de 2\'\'«
„audition, nous gagnons trois mois, il est vrai, au point de vue
„de l\'apai-scment du conflit, mais en courant le risque de ne
„pouvoir réparer une injustice évidente."

De voorzitter ziet dat niet in. Mij merkt op: „qu\'il n\'y a
„aucune raison, suivant lui, pour qu\'on découvre le fait nouveau
,ju.ste au lendemain de la décision, comme le pense M. Holls.
„C\'est plus tard que se posera la question de revision, souvent
„après des années, îi la mort par exemple, d\'une des personnes
„intéressées dans le conflit, grAce la découverte posthume de
„documents. Et alors, la prolongation de 3 mois n\'aura que
„des inconvénients sans aucun des avantages que vous pour-
„suivez." Maar, gaat hij voort, „Ie comité s\'étant prononcé pour
„Ic principe de la revision il s\'agit d\'arriver îi l\'adoption d\'un
„texte qui soulève le moins d\'objections possible" en brengt de
redactie Asscr-Molls, eenigszins gewijzigd, in .stemming. (Zie boven).

Alleen dc hecren Dcscamps cn Martens verklaren zich cr
niet mee te kunnen vereenigen. FJe heer Odier .schikt zich
naar de meerderheid.

In zijn mondeling Rapport aan de 3« Commi.ssie van de werk-
zaamheden van het Comité d\'Exanien, voorgedragen den 7"" Juli,
deelt Ridder De.scamps mede, tot welk resultaat het Comité met

-ocr page 170-

I154

betrekking tot het vraagstuk der revisie is gekomen. Hij merkt
op, dat „le principe de l\'appel en matière de sentences arbitrales
„a été rejeté, mais le principe d\'une revision très limitée à
„triomphé "

Aangezien het voorstel Asser-Holls in den boezem van het
Comité d\'Examen geene algemeene instemming had kunnen
verwerven, was het meer dan waarschijnlijk, dat het ook in de
3® Commissie besliste oppositie zou ontmoeten. Dat echter met
betrekking tot het vraagstuk der revisie eene solutie zou worden
gevonden, waarbij alle vertegenwoordigde staten geneigd zouden
zijn zich neer te leggen, was van het hoogste belang. Hiervan
doordrongen slaagde Mr, Asser er in eene nieuwe redactie te
te ontwerpen. Zij week af van het vroegere voorstel Asser-
Holls en luidde aldus:

Les Parties peuvent se réserver dans le compromis dc demander la
revision de la sentence arbitrale.

Dans ce cas et sauf convention contraire, la demande doit être adressée
au Tribunal qui a rendu la sentence et seulement à raison de la décou-
verte d\'un Jait nouveau qui eût été de nature à exercer une influence
décisive sur la sentence et qui, lorsque le tribunal a statué, a été inconnu
du tribunal lui-même et de la Partie qui a demandé la revision.

La procédure de revision ne peut être ouverte que par une décision
du Tribunal constatant expressément l\'existence du fait nouveau, lui
reconnaissant les caractères prévus par le paragraphe précédent et décla-
rant à ce titre la demande recevable.

Aucune demande en revision ne peut être accueillie que si elle est formée
dans les .r/.v tnois qui suivent la notification de la sentence"

Met dit amendement kwam 17 Juli het artikel, zooals het
was aangenomen in het Comité d\'Examen, aan de orde in de
3® Commissie, waar de decisie zou vallen, i)

Mr. T. M. C. Assku ligt zijn amendement toe:

Lc principe dc I.1 revision à été adopté il une faillie majorité, après une
longue discussion du Comité d\'Examen. C\'est M. Holls qui l\'avait inséré
dans son projet dc tribunal permanent et avait développé avec énergie et
lucidité la grande importance de ce moyen dc revision. On a opposé h
son argumentation des objections sérieuses: une fois la sentence rendue,
l\'autorité morale n\'en serait-elle pas diminuée? D\'autre part on a remarqué

1) Wegens het belangrijk karakter der discussie deel ik haar in extenso
mede, zooals zij in de protocollen is weergegeven.

-ocr page 171-

I155

qu\'il ne s\'agit pas ici d\'un appel, mais du cas exceptionnel où un fait
nouveau
a été découvert. M. Asser a longtemps hésité entre ces deux
argumentations. Tout bien considéré il s\'est arrête à un système trans-
actionnel.

Il s\'agit ici dc principe ct des régies de procédure A fixer. Si l\'on sup-
prime l\'art. 54, on rejette i\'idée même de la rcvision On doit t.âcher d\'en
sauver le principe, tout cn donnant satisfaction à ceux, qui ne veulent pas,
par une disposition du Traité, affaiblir
a priori l\'autorité morale des sen-
tences arbitrales. La rédaction qu\'il propose n\'implique pas le droit à la
revision comme une conséquence naturelle de tout recours à l\'arbitrage,
mais elle permet aux parties de ce réserver expressément ce droit et, dans
ce cas, elle fixe les règles ct la procédure à suivre.

De heer de Marti£NS rijst daarop van zijn zetel en houdt
de volgende rede :

Pendant toute la durée dc cette Conférence vous m\'avez toujours honoré
dc votre bienveillante attention quand j\'ai cru nécessaire d\'intervenir dans
les discussions ct défendre mes idées sur des questions mises A l\'ordre du
jour. Je vous en remercie bien sincèrement. Permettez moi à présent de
compter encore une fois sur cette bicnvcHlancc ct veuillez me prêter votre
très sérieuse attention, parceque la question qui nous occupe est une question
de la plus haute importance; c\'est une question vitale pour toute l\'institution
de l\'.arbitrage international (lui est si chère à nos coeurs.

L\'honorable préopinant et mon ami M. Asser a dit qu\'il faut sauver la
revision des sentences arbitrales. Je regrette infiniment de pas pouvoir
partager son opinion. Je suis membre des sociétés de sauvetage des nau-
fragés et de la Croix-Rouge, mais dans le cas présent, je dois être cruel
et inhumain: je ne puis pas tendre la main pour sauver l\'art. 54 et je
souhaite de tout mon coeur son naufrage sur les côtes hospitalières dc la
Hollande.

Mais, Messieurs, en (pioi consiste l\'importance de la (picstion? Est-cc-quc
la revision d\'une sentence arbitrale, basée sur une erreur ou sur des consi-
dér.mts non suflîsammcnt fondes n\'est p.is dcsir.able? Ne doit-on pas désirer,
au contraire, qu\'une erreur soit éc.artéc par des nouveaux documents ou
faits qui seraient découverts après la cloture de l\'arbitrage?

Non, Messieurs, il serait absolument fAchcux et malheureux qu\'une sentence
arbitrale, prononcée dftmcnt par un tribunal international, puisse être
renversée par une nouvelle sentence. Il serait profondément regrcttal)le, si
la scntcncc arljitralc ne tranche pas nettement le contlit entre les nations
en litige, mais provoque dc nouvelles dissensions, enflamme de nouveau
les passions ct menace de iiouvcau la paix du monde. La revision de la
sentence arbitrale, instituée par l\'article 54, doit inévitablement avoir cet
cfTct désiistreux. Il ne faut pas, sous cc rapport, laisser planer le moindre
doute. La puissance cn litige, contre l.-\\(|uelle la sentence arbitrale a été
prononcée, ne l\'exécutera jias, au moins pendant 3 «nois, et fera tous les
cfTorts imaginables pour trouver des nouveaux faits ou documents. Le litige
ne sera pas jugé, mais sera laissé en suspens pendant 3 mois avec cette
aggravation sérieuse (pie le gouvcrnenient ct la nation, réconnus coupables,

-ocr page 172-

IS6

seront encore plus entraînes dans la voie des récriminations éventuelles et
des accusations réciproques dangereuses. Voici l\'explication de ce fait très
significatif que dans le Comité d\'Examen l\'art 54 n\'a recueilli que 5 voix
contre 4.

Messieurs, Le fond, le but de l\'arbitrage est de terminer absolument un
conflit La grande utilité de l\'arbitrage réside en ce fait que du moment
où la sentence arbitrale a été dûment prononcée, tout est fini et il n\'y a
que la mauvaise foi qui pourrait s\'y attaquer; jamais une objection n\'a été
soulevée contre l\'exécution d\'une sentence arbitrale. Maintenant, si l\'on
accepte le principe de la revision, quel sera le rôle des arbitres avant ct
après la sentence? Actuellement ils jouissent d\'une haute autorité morale
car ils ont la possibilité de trancher pour toujours un conflit international,
et l\'expérience nous a montré qu\'au lendemain dc la sentence arbitrale,
journaux. Chambres, opinion, tout se tait dev.mt la décision des arbitres.

Si, au contraire, on sait que la sentence sera en suspens pendant trois
mois, l\'Etat auquel le jugement a donne tort fera tout son possible pour
trouver un document, un fait nouveau.

Pendant ce temps la sentence sera livrée aux débats dc l\'opinion. Elle
ne tranchera ct ne finira rien. Au contraire, elle soulèvera des tempêtes
dans la presse et les Parlements. On attaquera tout: les arbitres, le Gou-
vernement adverse et surtout le Gouvernement intérieur. On les accusera
d\'avoir reccJc des documents, caché des faits nouveaux.

On ouvrira pendant trois ou six mois la discussion sur une sentence
rendue. Jamais un jugement rendu dans cette condition n\'aura la force
morale obligatoire qui est l\'essence même dc l\'arbitrage.

D\'autre part, les arbitres n\'auront pas le même sentiment de responsa-
bilité qu\'aujourd\'hui, où d\'un mot, ils
tranchent un conflit entre deux nations.

Cette idée de revision est le coup le plus funeste qu\'on puisse porter
l\'idée de l\'arbitrage. A propos de ma première intervention, au début dc
cette séance, je me suis applique ces mots: „Dixi ct salvavi animam mcam".

Je les change maintenant ct je dis: „Dixi ct salvavi arbitrationem".

Dc nicuwe redactie bcantwoordt nict aan dcn wcnsch van
Graaf
Nigra, die opmcrkt:

Que la Commission est en présence de deux opinions trop absolues. Il
y a beaucoup dc vrai dans les arguments de M. de Martens, mais une
erreur est toujours possible et, s\'il y a vraiment erreur évidente aux yeux
de l\'opinion publique, comment exiger qu\'on la consacre, comment ne pas
reviser.\' D\'autre part la rédaction dc l\'article 54 paraît trop large: l\'ex-
pression de „fait nouveau exerçant une influence décisive" n\'est pas assez
précise et ne définit p.as suffisamment les cas de revision.

Les instructions du Gouvernement Italien l\'obligent i\\ se prononcer dans
le sens de la revision. Si ce principe de la revision est maintenu, il lui
semble préférable d\'adopter le texte du traité d\'arbitrage italo-argentin
(art. 13) qui limite les motifs dc revision aux faits déjà, acquis la cause
à ces deux cas: (

I*. si la scntcncc a été prononcée sur un document faux ou erroné.

-ocr page 173-

îs;

2". si la sentence, en tout ou cn partie, a été la ccnscquence d\'une erreur
positive ou négative de fait, résultant des actes ou documents de la cause.

Nu staat dc hcer Hoi.ls op, om den heer de Martens van
repliek te dienen en nog een lans te breken voor art. 7 van
het Anierikaansche projet:

Je ne puis m\'empêcher d\'exprimer tout d\'abord le grand scrupule et
l\'hésitation que j\'éprouve cn me trouvant en désaccord sur une question
aussi importante avec le personnage que l\'on peut appeler peut être le
représentant le plus eminent dc l\'idée de l\'arbitrage dans le monde entier,
le Président du seul tribunal d\'.arbitr.-ige qui siège à présent, notre honorable
collègue de Russie, M. de Martens. Si j\'avais dans mon esprit le moindre
doute sur l\'utilité de la proposition qui forme cn ce moment l\'objet de notre
examen, je serais enclin renoncer à toute étude ultérieure dc la question
et à me ranger l\'opinion d\'une autorité si cmincnte, surtout lorsqu\'elle
est e.vprimcc avec tant dc
forcc et d\'éloquence. .Mais toute mon hésitation
ne m\'cmpcchc pas d\'exprimer ma 1res grande surprise av\\ svïjet des argu-
ments dont s\'est servi M. dc Martens. En
effet, ces derniers montrent, A
mon avis, qu\'il a complètement méconnu la proposition qui a été insérée,
à la demande des Etats-Unis d\'Amérique, dans le code de la procédure
d\'arbitrage.

Je me joins dc tout mon coeur tout ce que M. de Martens a dit sur
la nécessité dc mettre un terme définitif A des litiges intcrnationau.v. Dans
les différends entre les Etats l\'axlômc „intéresse populi ut sit finis litium"
est môme plus vrai que dans ceux entre des individus. Le but suprême de
l\'arbitrage est, comme l\'a dit M. dc Martens, dc résoudre définitivement les
tiucslions pour lesquelles on y a recours, et tout ce qui retarde outre mesvirc
Ja décision ou Ja laisse cn suspens, rccontrc autant d\'objections dc la part
des délégués des Etats-Unis que dc sa part.

De plus, notre proposition relative à une revision n\'est pas basée sur
l\'idée fantaisiste qu\'il serait possible d\'éviter ou de corriger toutes les erreurs
qui pourraient se glisser dans des décisions arbitrales. Nous n\'ignorons
millcment le fait que l\'erreur est et restera toujours un élément inherent A
toute institution et plus encore toute décision humaine.

Notre point dc vue est éminemment pratique. Voici la théorie sur laquelle
repose l\'article proposé par nous: 11 est avant tout hautement désir.ablc et
même nécessaire que le Projet d\'Arbitr.agc que cette Conférence va proposer
au monde pourvoie A la possibilité de rectifier, d\'imc manière régulière et
légale, des erreurs évidentes, sans courir le danger de voir la décision
désapprouvée par la partie qui cn souffre.

Permettez-moi de dire A cct endroit que l\'importancc dc notre article ne
repose pas seulement dans son effet pratique on chaque c.is particulier,
mais peut-être encore plus dans le fait ([u\'il constitue un trait du Projet
général d\'Arbitrage tel qu\'il a été élaboré par la Conférence. Tout cc que
nous créons ici est d\'un caractère volontaire et facultatif. Nous ne nous
occupons p.-is A présent des règles pour un différend particulier (luelconque.
Notre tAche A nous, les membres dc cette Conférence, sera plutôt de nous
présenter devant les nations différentes et de leur expliquer le projet tjuc

-ocr page 174-

I158

nous avons élaboré, avec tant de travail et de soin. Or, de l\'avis de la
Délégation américaine, ce projet contiendra une lacune fatale s\'il ne prévoit
pas quelque moyen pour corriger une erreur évidente. Car nous pouvons
en être surs, si cet article n\'existe pas et que l\'on découvre une erreur ma-
nifeste, le parti qui en souffre et perd sa cause ne voudra certainement pas
accepter de bon gré la décision, bien qu\'il put y être forcé.

11 y a une limite au principe établi par M. de Martens que le but principal
de l\'arbitrage est de liquider pour tout jamais la question pour laquelle
on y a recours. Cette limite a été bien désignée par notre eminent homme
d\'État américain Abraham Lincoln, dans son mot célèbre: „Nothing is
settled until it is settled right". Notre article tend à trouver le juste millieu
entre les deux dangers extrêmes: celui de perpétuer une injustice, et celui
de laisser ouvert le différend.

On a soulevé l\'objection que le fait nouveau peut être découvert un jour
après que le terme fixé dans cet article a expiré. Mais cet inconvénient
existe toujours lorsqu\'on établit un terme arbitraire pour n\'importe quel
but, et il existerait tout aussi bien si nous adoptions un délai de six mois
au lieu de trois. La théorie sur laquelle notre article est basé, en ce qui
concerne ce point, est qu\'immédiatement après que la décision a été pro-
noncée, elle est sujette aux critiques et aux investigations les plus scrupu-
leuses, et qu\'alors il y a le plus de change dc découvrir des faits nouveaux
ou des erreurs importantes.

Il se peut très bien que, comme M. de Martens l\'a dit, la critique
laquelle la décision arbitrale sera assujettie de cette façon prendra le carac-
tère d\'une attaque et donnera lieu à des discussions dans des journaux et
des brochures dans une forme peu désirable. Mais de l\'autre côté il est
aussi vrai qu\'ainsi la décision sera examinée très minutieusement par tous
les experts du droit des gens dans le monde entier et par tous ceux qui,
dans leur position publique ou privée, ont suivi la marche du procès et
qui sont intéressés dans le litige et dans sa décision. C\'est la meilleure
garantie pour la découverte de quelque fait caché et peut avoir l\'elTct de
corriger une faute ou de réparer une injustice.

Des faits nouveaux ne peuvent pas être forgés, du moins pas par des
Gouvernements civilise^. Kn effet, chaciue Gouvernement hésiterait à exposer
son pays l\'humiliation qu\'il y aurait de tAcher d\'avoir une revision d\'un
procès en vue de la découverte prétendue de faits nouveaux et dc voir
l\'existence de ces faits niée par le Tribunal.

On ne doit pourtant pas perdre dc vue que pour aboutir une revision,
le Tribunal lui-même, composé des mêmes juges qui ont prononcé la
sentt\'nce, doit déclarer qu\'une erreur manifeste a été commise. Ceci veut
dire en d\'autres termes, que le fait nouveau qui a été découvert est de
nature a avoir influencé la décision du Tribunal.

Avant que la sentence est prononcée, il n\'est pas toujours possible dc
savoir quels faits, quelle espèce de faits et quelle argumentation a fait le
plus d\'impression sur les juges et a déterminé leur décision.

Prenez par exemple la question en litige en ce moment devant la\' cour
arbitrale, dont notre honorable coll\'bgue de Russie fonctionne si «lignemcnt
comme president,^ la c|uestion de frontière entre la Grande Bretagne et le

-ocr page 175-

I159

Venezuela. Dans ce cas, le délai de trois ou six mois ne serait vraiment
que très minime, vu que ce différend existe depuis 3 ou 4 années ct dans
une forme plus ou moins occulte depuis plus de quatre-vingt ans. 11 serait
donc indifférent si la décision devienne effective le i" du mois d\'octobre
ou le i" janvier, en comparaison du danger.causé par une première sentence
injuste. En outre, cc différend inclut l\'interprétation de traités contractés
il y a deux cent cinquante ans; il inclut un nombre énorme de précédents
historiques, de questions dc colonisation et de juridiction sur des triijus
barbares autant que des questions d\'autorité de cartes. En dernier lieu, le
différend inclut l\'argument que fait valoir le parti adverse en ce sens que
ses prétentions ont déjà été reconnues et admises. Jusqu\'au moment de la
décision du Tribunal, il sera impossible de savoir quelle catégorie de faits
et quelle argumentation a déterminé la décision. Or, la recherche dc faits
nouveaux sera limitée à cette catégorie. Si cette enquôte amènera un résultat,
par exemple si l\'on trouvait une nouvelle carte ou un nouveau document
d\'une authenticité incontest.-ible, il est évident que le parti intéressé refuserait
de se soumettre une sentence qui ne pourrait ûtrc rectitiéc d\'une manière
légale et régulière.

J\'avoue que j\'ai été fort étonné d\'entendre dire M. dc Martens que l\'autorité
morale du Tribunal d\'arbitrage serait compromis par notre article, ct que
le sentiment dc rcspons.-\\bili;é disparaîtrait chez les arbitres. Bien au con-
traire, je soutiens «pic l\'autorité morale du jugement sera rehaussée par le
fait qu\'il existe une disposition jiour corriger des erreurs, dont le parti per-
dant pourra profiler pendant un terme p.as trop étendu, et qu\'à la fin dc
ce terme le monde civilisé devra admettre et admettra sûrement, (juc justice
a été faite entre les deux partis. lùn outre, la responsabilité des arbitres
est augmentée plutôt que diminuée par leur pouvoir et leur devoir de revenir
sur leur jugement s\'il y a lieu.

Il me p.aralt que M. de M.arteuâ commet une erreur indubit.ible de fait,
en disant que la tradition s\'oppose à la revision dans les c.is d\'arbitrage.

Je dois .admettre (pie dans tous les traités d\'.arbilrage pour des cas
spéciaux, jusqu\'ici il n\'a pas été prévu de revision, ct dans les traités parti-
culiers à l\'avenir il n\'y en aura pas non plus besoin. La raison cn est que
l\'ideé toute entière d\'arbitrage est relativement neuve, et qu\'elle a clé con-
sidérée seulement comme une méthode temporaire de régler les litiges au
fur et à mesure qu\'ils surgissent. Le seul traité général d\'arbitrage (jui a
été ratifié et qui est en vigueur est celui conclu entre le Royaume d\'Italie
ct la République Argentine. Il prévoit la revision, montrant par là la
tendance de l\'opinion publique et aussi de l\'opinion la plus compétente des
experts en droit international.

.Mais comme je l\'ai dit déjà, notre devoir dans cette Conférence n\'est pas
de légiférer cn vue dc cas particuliers, mais dc soutenir un idéal, de déclarer
au monde ce (jue les représentants de toutes les n.itions civilisées consi-
dèrent comme désirable ct pratiquement réalisable. Nous ne pouvons
mettre la régularité professionnelle ou des règles pédanles(iucs de procédure
au dessus de l\'achèvcmcnl de la bonne justice. Nous avons réussi, après
beaucoup de travail et gr.âce à des concessions mutuelles, à élaborer un
projet pour l\'arrangement pacifique des conflits internationaux. Il est de la

-ocr page 176-

i6o

dernière importance que ce projet, bien que simple, contienne au moins
toutes les dispositions essentielles, garantissant dans la mesure du possible
la justice internationale.

Les représentants des Etats-Unis d\'Amérique considérant cet article ou
une autre disposition également efficace pour rectifier des erreurs manifestes
comme une partie tellement essentielle d\'un projet acceptable, auront à
demander de nouvelles instructions de leur Gouvernement avant de pouvoir
se joindre à leurs collègues de la Conférence et approuver un projet qui ne
contiendrait pas une pareille disposition. C\'est pour cette raison qu\'ils font
un appel chaleureux à la Commision de laisser intact le principe exprimé
dans l\'article, proposé au nom du Gouvernement des Etats-Unis.

Ridder DescamI\'S verklaart, dat hij,

a écouté avec une vive attention les deux séries argumentations au sujet
de la revision.

Ce qui constitue à son avis la difficulté du sujet, c\'est le conflit de prin-
cipes également respectables qui des deux côtés sont mis en avant.

Il faut que l\'on fasse justice: comment accepter alors la consécration d\'une
erreur évidente?

Il faut terminer les procès entre nations ct ne pas laisser s\'éterniser des
différends entre elles: comment atteindre ce résultat, si on laisse la porte
ouverte à de nouveaux jugements?

Les défenseurs de la revision ont le côté le plus noble et le plus beau:
leur conception de la justice est peut-être plus haute que celle de leurs
adversaires, mais ceux-ci sont frappés surtout de la faillibilité dc toute
justice humaine et pensent que pour redresser des erreurs exceptionnelles,
il ne faut pas compromettre la force et la stabilité dc cette justice. Ne
peut on craindre que, sous prétexte de la préserver dans des cas fort rares,
on ne la compremette dans tous les cas?

Les partis-ins dc la revision ne semblent p.-is placer la question sur son
vrai terrain^ dans des règles
générales qui s\'.-ippliquent tous les litiges
de tous les Etats doit on formuler un principe qui risque d\'ébranler l\'insti-
tution même dc l\'.-irbitr.-igc? Il semble plus n.iturcl dc ne mettre dans un
code international que les principes qui peuvent consolider l\'institution.
C\'est aux parties contractantes pénétrées, au point de vue de la justice, dc
scrupules analogues à ceux des Etats-Unis, tju\'il .appartiendrait dc prévoir
la revision dans un compromis spéci.-il. La non-revision, plus conforme
l\'efficacité dc l\'arbitrage, doit Ctrc la règle, ct la revision l\'exception.

Nous rendrions cn admettant la revision comme une règle générale un
bien mauvais service aux Gouvernements: ils risqueraient dc n\'être plus
maîtres chez eux. On leur forcera la main, on voudra qu\'ils inventent des
faits nouveaux pour lecommencer un procès arbitral, qui aura mal tourné.

Lc Rapporteur croit donc qu\'il est dangereux et difficile d\'introduire une
disposition analogue il l\'article 54 dans un code général de l\'arbitrage; il
souhaiterait même que la rédaction atténuée de M. Asser ne frtt pas admise.
Cependant, si on on faisait une question d\'unanimité obtenir, il se r.illie-
rait la proposition do M. Asser par esprit do conciliation.

-ocr page 177-

i6i

De heer DE MARTENS demande à poser quelques questions:

Quelle sera la situation des arbitres pendant ce délai suspensif de 3 ou
6 mois? Si le Gouvernement qui n\'a pas eu gain de cause, harcelé par
l\'opinion et sommé par elle de trouver un fait nouveau, obtient de recom-
mencer le procès, où trouvera-f il les arbitres?

Les membres du tribunal arbitral sont dispersés ; ils peuvent être absents,
malades, morts, comment faire alors?

11 faut bien distinguer deux points de vue: d\'après celui du jurisconsulte,
il n\'est pas douteux, qu\'on doive demander la revision et môme l\'appel.
D\'après celui de l\'homme pratique, c\'est l\'amour dc la paix qui l\'emporte:
pour la sauvegarder, il veut
confier court tous les conflits par un moyen
radical. La pacification de deux peuples est un résultat si important ses
yeux, qu\'il ne veut pas risquer dc le compromettre pour protéger quelques
intérêts matériels, qui pourraient être éventuellement lésés.

C\'est ce dernier point de vue, qu\'il croit nécessaire dc se placer et
qu\'il demande cn conséquence à la Commission de se prononcer contre
r.article 54.

De AmeriUaan.sche gedelegeerde de heer Seth Low zegt:

Dans l\'organisation de la justice ordin.aire de presque tous les pays repré-
sentés ici, sinon de tous, on a prévu un recours pour rectifier les erreurs.
Cette précaution a été prise, parce que l\'expérience a montré (jue de sem-
blables recours ou „revisions" augmentent les chances de faire bonne justice
entre les hommes.

je sais (juc l\'arbitr.ige international n\'est p.xs une question de justice
ordinaire; il impli<|ue aussi, comme l\'a dit M. de Martens, l\'idée de terminer
les litiges internationaux dans l\'intérêt de la paix, n\\ême si la solution est
imparfaite.

Mais la nécessité d\'accepter dans une assez large mesure cette imperfec-
tion fait précisément la faiblesse et non p.as la force de l\'-arbitrage.

je reconnais, comme on l\'a dit, que tout arbitrage qui a été effectif
jusqu\'ici, l\'a été en vertu d\'un compromis (lui ne prévoyait pas la revision.
Mais d\'autre part, cette Conférence se souviendra que dans les deux seuls
traités contenant la clause d\'.arbritrage permanent, le traité Italo-Argcntin,
auquel on s\'est déj;\\ référé, et le traité Anglo-Américain (jui n\'a pas été
ratifié, une disposition avait été insérée, afin dc permettre la revision sous
certaines conditions déterminées.

Cela signifie, je suppose, qu\'un système permanent d\'arbitrage, distinct
dc l\'arbitrage spécial i\\ des cas isolés, impli(|uc nécessairement ([ue l\'idée
dc rendre la justice aussi parfaitement que possible doit entrer cn balance
avec le désir de terminer un conflit.

J\'ai confiance que cette Conférence accueillera l\'idée de revision avec les
précautions convenables, car il est certain que la procédure arbitrale doit
.admettre la possibilité d\'une erreur, si de l\'ensemble des jugements d\'arbi-
trage doit se développer dans l\'avenir un grand système de justice inter-
nationale.

10

-ocr page 178-

I102

Mr. Asser rappelle les paroles de l\'un des préopinants:

„Les mesures radicales sont les meilleures". 11 peut en être ainsi dans
un parlement, où la majorité fait loi, mais dans une assemblée comme
celle-ci, qu\'on pourrait appeler un parlement international, il faut souvent
tâcher de trouver un accommodement.

C\'est là le but de sa proposition: il a tenu compte dc toutes les bonnes
raisons invoquées de part et d\'autre. Les partisans de la revision auront
satisfaction en voyant un article qui détermine la procédure d\'une seconde
audition et la désigne comme un moyen pratique à la portée de tous les Etats.

Les partisans de la jion-revision seront aussi satisfaits par l\'exclusion de
la revision, à défaut d\'une clause spéciale dans le compromis: si le com-
promis ne contient rien à ce sujet, la sentence arbitrale sera irrévocable.

De Siameesche gedelegeerde de heer coukagioni D\'Okklli
verklaart :

Que la Délégation de Siam ne pourrait voter le principe de la revision,
soit dans la forme proposée par les Délégués Américains, soit dans celle
proposée par M, Asser, que si le délai pendant lequel la revision pourrait
être demandée était fixé six mois au lieu de trois II n\'a pas besoin
d\'insister sur les raisons de cette restriction : des difficultés peuvent résulter
de la distance, à laquelle le siège du Tribunal d\'arbitrage se trouvera
éventuellement; or, le délai court du jour de la notification et celle-ci se
fait dans la ville où le tribunal est réuni.

Jonkheer Mr. A. P. C. van Karnebeek geeft te kennen,
dat hij,

a écouté avec attention ce qu\'ont dit M, M. Holls et Low. Son opinion
n\'est pas changée et il reste convaincu que là revision est dangereuse.
D\'ailleurs, tous les arguments des délégués américains portaient non sur
une
revision, mais sur un appel. Or, nous sommes presque tous d\'avis
(|u\'il ne peut s\'agir d\'appel.

Une autre objection est la détermination même de la procédure suivre.
On parle de
„fait nouveau"•. mais rien n\'est plus difficile définir: toutes
les législations s\'y sont heurtées; n\'introduisons p.as d.ans les rapports inter-
nationaux des difficultés déjà si grandes dans le droit interne.

Bien qu\'il demeure convaincu du danger de la revision, il se rallierait
cependant la proposition transactionnelle de M. Asser; mais alors il faut
réduire ù 3 mois le délai dc 6 mois, qui laisserait trop longtemps ouvertes
les ({uestions pendantes.

Met was reeds laat in den middag geworden. Men had bijna
4 imr aaneen beraad.slaagd ; het liet zich aanzien, dat eene op-
lo.ssing, waarmee allen zich zouden willen vereenigen, niet gevonden
zou worden.

Maar ziet, na eenige oogcnblikkcn onder elkander beraadslaagd
te hebben, verïvlaarde de heer Molls uit naam der Amerikaan-

-ocr page 179-

I163

sche delegatie, dat zij bereid was de redactie van Mr. Asser tc
aanvaarden, op voorwaarde echter, dat de bepaling van den
termijn voor ieder geval aan partijen zou worden overgelaten.
De heeren de- Martens, Nigra. Corragioni d\'Orelli en Descamps
lieten hunne oppositie varen. Tegen de voorwaarde werd geen
bezwaar gemaakt en de vergadering ging uiteen, na art. 54 der
Conventie in den volgenden vorm — behoudens eene kleine
wijziging bij 2" lezing aangebracht — te hebben vastgesteld:

I^s Parties peuvent se riserver dans le compromis de demander la
revision de la sentence arbitrale.

Dans ce cas et sauf convention contraire, la demande doit être adressée
au \'tribunal qui a rendu la sentence. . Elle ne peut être motivée que par
la découverte d\'un fait nouveati qut eût été de nature à exercer une influ-
ence décisive sur la sentence et qui, lors de la clôture des débats, était
inconnu du tribunal lui-même ct de la Partie qui a demandé la revision.

I.a procédure de revision ne peut être ouverte que par une décision du
Tribunal constatant expressément l\'existence du fait nouveau, lui recon-
naissant les caractères prévus par le paragraphe précédent et déclarant li
ce titre la demande recevable.

compromis détermine le délai dans lequel la demande de revision doit
être formée.

Wclk is nu hct rechtsmiddel, aangeduid met den naam van
revisie.\' Is hct een rechtsmiddel sui generis, of vindt men hct
terug in het nationale recht.\'

Gaat men in ons burgerlijk rccht na, welke rechtsmiddelen
tegen dc uitsjiraak van scheidsrechters open .staan, dan blijkt
het, dat dc wet ccn rechtsmiddel, revisie genaamd, niet kent.

, Appel wordt toegelaten in conformiteit met hct oud-Fransche
recht, maar in tegcn.stelling met den Code de Procddurc, alleen
als het bij compromis is voorbehouden. Cassatie — wellicht
ten onrechte — cn request civiel zijn uitge.sloten. Daarentegen
formuleert dc wet een tiental gronden, waarop de arbitrale uit-
spraak, wanneer zij niet vatbaar is voor beroep, als nietig bc-
.streden kan worden. Hierover bcsli.st dc rechter, die het bevel
tot uitvoering gaf. In den grond der zaak is dit laatste middel
niet anders dan een request civiel. Alleen dezelfde rechter be-
.sli.st er niet over, hetgeen natuurlijk is, wanneer men in aan-
merking neemt, dat ook jure civili „met de uitspraak dc zen-

-ocr page 180-

I104

„ding der scheidslieden ophoudt" i). De Code de Procédure
evenwel „behield met de zaak ook den naam" -) (C. d. P. art.
1026—1029). Het rechtsmiddel van request civiel, hoewel als
zoodanig door den wetgever uitgesloten, be.staat dus inderdaad,
maar in andere gedaante, tegen de uitspraak van scheidslieden.

De naam, waarmede art. 55 van de arbitrage-conventie het
rechtsmiddel tegen eene arbitrale uitspraak bestempeld heelt,
expliceert er het juridisch karakter niet van. Appel en cassatie
mogen er in ieder geval niet onder verstaan worden. Geldt
hetzelfde van request civiel, of doet zich de revisie in het .stelsel
der conventie voor als een rechtsmiddel sui generis

De beantwoording dier vraag is te zoeken vooreerst in het
karakter der gronden, waarop de revisie kan worden gevraagd.
Als grond kan — tenzij partijen anders gestipuleerd hebben —
alleen worden geldend gemaakt „la découverte d\'un fait nouveau".
Niet ieder nieuw feit evenwel; slechts zulk een „qui eut été de
„nature à exercer une influence décisive sur la sentence et qui,
„lors de la clotûre des débats était inconnu du Tribunal lui môme
„et de la Partie qui a demandé la revision".

Deze qualificatie van het „fait nouveau" is — zooals men
zich herinnert — ontleend aan het voorstel As.ser—Holls. Sir
Julian Pauncefote stelde in de vergadering van i Juli de vraag:
„c.st-ce-que cela e.xclut Ie faux.\'". De heer Holls antwoorde: „quc
„Ie faux çonstitue évidemment un fait nouveau".

Andere aanwijzingen over de interpretatie van het karakter
van het bedoelde feit heeft de di.scussie niet opgeleverd. De
woorden van het artikel .schijnen prima facie valschhcid niet te
impliceercn. Maar, indien valschhcid een grond van revisie vormt
rij.st de vraag of eene bcsli.s.sing, die bcru.st op ontdekt bedrog of
argli.st in de procedures gepleegd, voor herziening vatbaar zou
zijn, wanneer partijen zich revisie hebben voorbehouden

Ons civielrecht kent een geval van nietigheid en van request
civiel, dat eenige analogie vertoont met het boven omschreven

1) Mr. A. de\'Pinto, H.indlciding tot het Wetboek van IJ. Rv. II 2 § 475-

2) Mr. A. de Pinto, t. a. p. § 470.

-ocr page 181-

I65

„fait nouveau". Ik bedoel art. 649 9" B. Rv. Wanneer men in
het oog houdt, dat een fait nouveau in den regel uit stukken
zal blijken, treedt die overeenkomst sterker in het licht. Art. 649
9® B. Rv. is evenwel beperkter dan art 55 der Conventie in dit
opzicht, dat het de voorwaarde inhoudt, dat de stukken door
toedoen der partij teruggehouden zijn. In 1837 verklaarde de
Regeering, dat dit toedoen culpoos kon zijn (ad. art. 382 B. Rv.) •).
Met artikel evenwel voorziet niet in het geval, dat de afdoende
stukken, nooit in hel bezit der winnende partij zijn geweest,
maar posterieur aan de besli.ssing toevallig door den verliezer
worden gevonden. Wanneer men zich de conflicten herinnert,
waarop de gedachten van den heer Holls gericht waren, is dit
voorzeker geen casus non dabilis, al schijnt jure civilc die moge-
lijkheid niet verondersteld te zijn of althans voor dc ri.sico van
partijen te zijn gelaten. — Andere punten van verschil zouden
nog aan te wijzen zijn.

Uitgaande van de overweging, dat dc nictig-verklaring van
ccne scheidsrechterlijke uitspraak jure civilc zich hoofdzakelijk
alleen wat den naam betreft onderscheidt van het rechtsmiddel
van rcquc.st civiel, ontmoet men nog andere punten van ovcr-
ccnkom.st tusschen dc in art. 55 dcr Conventie bedoelde revisie
en het rechtsmiddel van rcquest civiel.

Het rcqucsl civiel kan worden aangewend tegen vonnissen op
tegenspraak gewezen, alleen wanneer het rechtsmiddel van beroep
is uitgeput of door dc wet of den wil van partijen is uitge.sloten.
Dc ab.solute liandhaving van het gezag der formecle waarheid
van de res judicata zou lol onrecht leiden. ICr zijn gevallen,
waarin het summum jus zou worden summa ir.juria. Voor die
gevallen geldt het rechtsmiddel van rcquest civiel. Dezelfde over-
wegingen liggen ten grond.slag aan hel internationaal rechts-
middel van revisie.

Aangezien echter de nadcelen verbonden aan de aantiusting
van dc res judicata in intcrnalionale zaken veel grooter zullen
zijn, dan die, welke zouden kunnen voortvloeien uit de aan-

i) Van IJoncv.il Kaurc, IJurgcrlijk 1\'roccsrccht § 183.

-ocr page 182-

I166

wending van een request civiel in civilibus, moet noodzakelijker
wijze eene beperking van het aantal gronden, waarop revisie zou
kunnen worden gevraagd, daarvan het gevolg zijn.

Men zoude nog andere punten van analogie kunnen vinden
tusschen request civiel en de revisie van arbitrage.

Wat de gevolgen hunner aanwending evenwel betreft, bestaat
tusschen beide rechtsmiddelen een groot verschil.

Behalve in één geval, dat zich bij scheidsrecbtelijke uitspraak
niet voor kan doen, brengt het aannemen van een request civiel
de herroeping van het vonnis mede: partijen worden in den-
zelfden staat terug gebracht, waarin zij vóór het vonnis waren.
Met het karakter echter der internationale arbitrage zou een
dergelijk gevolg, verbonden aan de aanwending van een rechts-
middel, in flagranten strijd zijn. Herleving van het geschil weegt
zwaarder in de internationale weegschaal dan herstel van onrecht.
Het Tribunal arbitral, dat de revisie-aanvrage gegrond heeft be-
vonden, zal dan ook ten principale definitief recht doen. Alleen
rekening houdende met de strekking van het erkende „fait nou-
veau", zal het in de oorspronkelijke uit.spraak de noodzakelijke
wijziging brengen. De gewijzigde sententie echter is definitief.

Het verschil in gevolgen tus.schen request civiel en revisie
schijnt dus .sterker dan de overcenkoni.st in karakter. Wanneer
men bovendien in aanmerking neemt, dat menig begin.sel, waar-
door internationale arbitrage beheerscht wordt, aan de nationale
.scheidsrechterlijke recht.spleging vreemd is, komt men tot deze
slotsom: de revisie, als bedoeld in art. 5 5 der Conventie, is een
rechtsmiddel sui generis, eigen alleen aan de berechting van de ge-
schillen tusschen .staten op het gebied van het internationaal recht.

Nog ééne opmerking aangaande de beteekenis van art. 55
der Conventie.

Het 3® hoofdstuk van het verdrag, „de la procédure arbitrale"
(art. 30—57), bevat .slechts voorschriften van aanvullend recht.
Art. 30 luidt:

En vue de favoriser le développetncnt de Parbitrage, les I\'uissances sit^na-
taires ont arnUr. *les régies suivantes qui seront applicables d la procrdurc
arbitrale, en tant que les Parties ne sant pas convenues dautres régies.

-ocr page 183-

I167

Wanneer bij compromis niet speciale regelen zijn gesteld,
gelden dus de bepalingen dcr Conventie.

Beschouwt men nu art. 55 aandachtig, dan schijnt hct artikel
niet tc piissen in het kader, waarin de andere voor.schciftcn zijn
vervat. Stond het immers partijen niet altijd vrij zich bij
compromis revisie voor tc behouden.\' Alinea i van art. 55
sanctionneert cenc bevoegdheid, die niet betwist was. Hct
oorspronkelijke voorstel der hccrcn Asser en I lolls had ccnc
andere .strekking: „a moins dc dispositions contraircs dans Ic
„compromis, la revision de la scntcncc peut Otrc demandcc ..."
Dat is aanvullend rccht cn zou wel gepast hebben in hct systeem
van het tractaat. i)

Zij, die zich verzet hebben tegen hct neerschrijven van hct
beginsel van revisie in de Conventie, schijnen dus hun pleit
gewonnen te hebben. Immers door hen werd niet dc bevoegd-
heid van partijen betwist, om zich bij compromis dc aanwen-
ding van een of ander rechtsmiddel, wclk ook, voor te be-
houden.

Maar aan den anderen kant, indien, in weerwil van de langdurige
debatten, hct tractaat er over gezwegen had, zou men hebben
kunnen meenen, dat ook revisie op initiatief dcr in een geschil
bctroK-ken partijen, door dc communis opinio der zes en twintig
op dc Conferentie vertegenwoordigde Staten veroordeeld wius.
Hierin en in het gemak, dat de bepaling oplevert als leiddraad
voor partijen, die zich hct middel van revisie bij compromis
wenschen voor te behouden, ligt de waarde van hct trans-
actioneele artikel, dat niet alleen staat in het tractaat om tc
getuigen van den vindingrijken geest van den geleerden voor-
steller.

i) Naar aanleiding van het bedrog door de Alabra Mining Co. en
Henjaniin Weil gepleegd en na de arbitrale uitspraak ontdekt, werd de
vr.aag opgeworpen door Mexico of revisie dcr uitspraak mogelijk was al
hadden partijen zich die bij compromis niet voorbehouden. De arbiter, dc
lieer Thornton (arbitrage Mexico-Vercenigde Staten van Noord-Amcrika)
verklaarde niet als rechter in revisie tc mogen optreden (20 October 1876).
Zie Revue de Droit Int. et de Leg Comp. 1877, pg. 420 e. v.

-ocr page 184-

1 ■\'- ■.\'".

--ÏC.

J-\':1"..\';:,, .ri-:-- ^vf!;"®-\'- \' -■>\'^V.» ; \'/■-"■.

^rfü• -: ^ \' /l^rii? -Wi ■ - : ^ \' «s -s l\'^mr^tU- -H

■ , -.Si\'...--

• v<

-J

, /:■ ; -
.vitu\' _ i:.\'\'» if ^rt • ^ : ■ \'•\'iv-

■\'i,^-,\' ytfäKnaSÄ^-v■

■ t^f .ï\'^"\' i • / \'U

r--«^ .

^îititf

jf ■■.

■ A- \' » • -- C^SPPiPIIf^f \'

l:r. ■ - 1»

\' i

ii \' iji^- \' •

■■ y

1  s»,\' \'

-ocr page 185-

pTELLINGEN.

-ocr page 186-

■ .f-,:-- \'-vy

-ocr page 187-

STELLINGEN.

I.

liet is geen beginsel van stellig recht, dat dc Staat tegenover
vrccnidclingen tot niet meer gehouden is dan tegenover natio-
nalen.

II.

Eene rcntcbclasting is niet geoorloofd op in het buitenland
uitgegeven Iccningen.

iii.

Wanneer qua talcs vreemdelingen tengevolge van oproer
.schade hebben geleden, is dc Staat, op wiens gebied dat oproer
heeft plaats gehad, verplicht voor die schade vergoeding te geven.

IV.

Dc territoriale /.cc strekt zich uit tot kanonschotsafstand van
dc kust, berekend van af dc laagwaterlijn. Dc hoogwaterlijn
behoorde evenwel dc landgrens te zijn.

V.

Nationaliteit kan nooit dc recht.sgrond van cen Staat zijn.

-ocr page 188-

I172

VI.

Met preventief toezicht op dc strafverordeningen volgens art.
167 c.
V, der Gemeentewet is in strijd met art. 145 der Grondwet.

VII.

Met is niet in strijd met de grondwet aan ambtenaren tc ver-
verbicden te schrijven in dagbladen of verzoekschriften in te
dienen.

VIIL

De militaire bevelhebber, wiens hulp door den Burgemeester
is gevorderd, moet gehoorzamen aan het verbod van den Burge-
meester om van vuur- of blanke wapenen gebruik te maken.

IX.

Voorschriften omtrent minimum-loon in openbare bestekken
verdienen geene aanbeveling.

X.

Met Welsontwerp betrefTende de Volkshuisve.sting bevoorrecht
vereenigingen en maatschappijen boven particulieren door haar
het rccht tot onteigening te geven en hct uitzicht te openen op
subsidiön uit openbare kassen.

Dc voor die regeling, voor zoover ze beoogt private belangen
tc weren, in de Memorie van Toelichting aangevoerde gronden
zijn juridi.sch niet juist gedacht. Op zich zelve is die regeling
evenwel doelmatig.

XI.

*

De leer, die den prijs laat determineercn door cenc equatie

-ocr page 189-

I173

van vraag en aanbod, miskent, dat de vraag en het aanbod
heterogene begrippen zijn.

Terecht zegt daarom John Stuart Mill „that the idea of a
„ratio as between demand and supply, is out of place", doch,
wanneer hij daarop laat volgen: „the proper mathematical
„analogy is that of an equation" ziet hij over het hoofd, dat
ccne equatie ook eene „ratio" is. (Principles III ch. II § 4).

XII.

Marx leert „Die Productionsweisc des materiellen Lebens
„bedingt den socialen, politi.schcn und geistigen Lebensproce.sz
„überhaupt. Es ist nicht das Bewu.szt.sein der Men.schen, das
„ihr Sein, sondern umgekehrt ihr gesellschaftliches Sein, das
„ihr Hcwuszt.sein be.stimmt." (Zur Kritik der politi.schcn Oeco-
nomie: Vorwort).

Dcze bewering is niet waar.

-ocr page 190-

vi - . ^

. *

.1

i

-. ■.\'. il\'\'

. .

- . , \' ■ •

-ocr page 191-

STELLINGEN

TER VERKRIjr.ING VAN DEN GRAAD
VAN

Doctor iu de Rechtswetenschap

AAN DE filJKS-|JNIVERSITEIT TE |JTRECHT,
NA MACimC.ISC. VAN DEN KKCTOR-MAGNtl-ICPS

Dp. H. WEFERS BETTINK,

llmixiccninr in iln Fnriiltcit ilrr Wil- cn NntiiiirkiimlR,

VOIX\'.KNS HKSMIIT VAN DKN SKNAAT DKR UNIVERSITKIT

THGEN DE IIEDKNKINGRN VAN

DE FACULTEIT DEH RECHTS&ELEERDHEID

TK YEUDEDIGEN
op Vrijdag 6 April 1900, des namiddags te 3 uur,

DOOR

IIKRMAN ADKIAAN VAN KARNliP,Klik\',

goboron lo \'s Gravjnhagc.

UTKKCHT. — I\'. DKN IJOKR. —

-ocr page 192-

\' i « ï^

>
f .t.

f: u 1/ \\ 1
.^.a \'ij fi
Î da.^i 1

Iii lofoou

4«-

^^ itri^ t\' y

.f- Vf
*

\' ,1-

,, r.\'vf^r jrrn jk » --f- f-wj-ri-

-ocr page 193-

STELLINGEN.

I.

Voor het instellen der actio Publiciana is het vereischt, dat
de zaak voor usucapio vatbaar zij.

II.

De verplichting tot het verschaffen van het in art. 162 P. VV.
bedoelde onderhoud bestaat niet alleen ingeval de echtgcnooten
samen wonen. Onttrekt de vrouw zich eigenmachtig aan dc
verplichting tot samenwoning, dan vervalt haar recht op on-
derhoud.

III.

De benoeming van den bijzonderen voogd, in art. 315 P. W.
bedoeld, behoort te geschieden door de arrondissementsrechtbank.

IV.

Indien aan eenen volgens art. 1066 B. W. benoemden be-
windvoerder door den erflater, die hem heeft benoemd, het
recht van subrogatie is gegeven, is die bewindvoerder bevoegd
ook voor het geval van overlijden een anderen in zijnc plaats
aan te wijzen.

-ocr page 194-

I178

V.

De voogd, die zonder verlof van den kantonrechter eene
scheiding en deeling vordert, moet in die vordering niet ontvan-
kelijk worden verklaard.

VI.

De vadervoogd, die in gebreke is gebleven, alvorens een
nieuw huwelijk aan te gaan, een behoorlijken staat der goede-
ren aan den toezienden voogd aan te bieden, verliest de voogdij
niet van rechtswege.

VII.

Eene naamlooze vennootschap in liquidatie kan worden failliet
verklaard.

VUL

Het legaat van het vruchtgebruik van eene affaire is nietig.

IX.

De schuldeischer opposant behoeft ter verificatievergadering

voor zijne betwisting geene gronden op te geven.

X.

De nalatige, bedoeld in art. 457 al. 3 W. v. K., kan zich
bevrijden van de betaling van overliggeld, door te bewijzen,
dat de vertraging het gevolg is van eene vreemde oorzaak, die
hem niet kan worden toegerekend.

XL

Uit kracht van art. 816 al. 4 W. v. li. Rv., kan door den
voorzitter der rechtbank alleen eene opdracht worden gegeven
aan eenen kantonrechter binnen zijn arrondi.ssenient.

-ocr page 195-

I179

XII.

Eene strafvervolging kan worden gevoerd en rechtsingang
bevolen, al is omtrent de feitelijke grondslagen der jurisdictie
nog geene volkomen zekerheid verkregen.

XIII.

Art. 2S5 al. I W. v. Sr. ziet niet alleen op bedreiging door
woorden, maar ook op bedreiging door daden.

XIV.

De Nederlandsche strafwet is van toepassing op een strafbaar
feit, gepleegd op de Nederlandsche territoriale wateren.

XV.

Tot het bestaan van tnedeplichtigheid wordt niet vereischt,
dat het opzet tot het plegen van het misdrijf bij hem, aan wien
opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen daartoe verschaft
zijn, aanwezig wordt gevonden op het oogenblik, dat die hulp
wordt verleend.

XVI.

Wanneer de Ncd.-Indi.sche rechter bevindt, dat hem geene
juri.sdictie toekomt, kan hij den rechtsingang niet weigeren, op
grond van art. 68 van het Ned.-lndisch Reglement op dc Straf-
vordering.

XVII.

Art. 48 2" W. v. Sr. moet luiden: zij die opzettelijk door
het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het
plegen van het misdrijf bevorderen.

-ocr page 196-

XVIII.

l8o

Eene bepaling in eene verordening tot heffing van begrafenis-
recht, dat twee of meer lijken in ééne kist mogen worden be-
graven, is in strijd met de wet van lO April 1869 Stbl n°. 65.

XIX.

De vrijstelling der landbouwbedrijven in art. 3 § 7 van dc
wet van 2 October 1893 Stbl. n". 149 is niet in strijd met art.
175 der grondwet.

XX.

De plaatselijke verordening, bedoeld in art. 193 der gemeente-
wet kan nooit zoo ver gaan, dat in strijd met het in die wet
gestelde begin.scl aan ieder dienstplichtige, die tot den dienst
wordt opgeroepen, de verplichting wordt opgelegd, dien dienst
persoonlijk te verrichten.

XXI.

Eene Verjaarde preten.sie ten la.ste der gemeente kan de Raad
niet meer betalen.

XXII.

Wanneer het verzoek eener kerkelijke gemeente tot het aan-
leggen van eene bijzondere begraafplaats door H. en W. is ge-
weigerd, omdat een gedeelte der aangewezen gronden binnen

een afstand van 50 meter van den bebouwden kom der ge-

«

meente liggen, zijn Gedeputeerde Staten niet bevoegd in beroep
het verzoek \'wel toe tc staan voor die stukken gronds, die er
buiten liggen.

-ocr page 197-

i8i

XXIII.

Als ictnand ais gcinaclitigdc optreedt van den ontvanger dcr
gemeente en hij benadeelt haar, kan de gemeente hem niet
rechtstreeks aanspreken.

XXIV.

Op goede gronden betoogt P. Leroy-Beaulieu, dat vermeer-
dering van bevolking, in dezelfde mate als sedert den aanvang
der 19® eeuw het geval is geweest, in de eerste toekomst niet
zal plaats hebben (Revue des Deux Mondes 15 Oct. 1897.).

-ocr page 198-

■ • \' -

i i

. ^ ■ »

; VÄ

x; ; ;

• i:. :■ \'Î

ïê -

m-

yÂ.

i r

r^i V

-ocr page 199-

tfiV

it*.

Ne-\'

«

iS--V« !

m.

-ocr page 200-

• I

■ ■ fe:

■ Ä

-ocr page 201-

- »\'K

-ocr page 202-

m

(--\'«ft\'*

-ocr page 203- -ocr page 204-