BIJDRAGE TOT DE LEER
Lt.
m
-ocr page 3-aan de hoogeschool te utrecht,
KA MACHTIOING VAN DF,N IIECTOR MAGNIl\'TCUS
GEWOON HOOGLEERAAll IN DE FACULTEIT DEK WIS- EN NATUURKUNDE,
met toestemming tan den academischen senaat
volgens besluit der bechtsgeleerde faculteit,
TE VERDEDIGEN
op Zaterdag 26 Juni 1875, des namiddags ten 3 ure,
GEBOTilïN TE HINDEIOOPEN.
1875,
II
AAN MIJN VADER.
-ocr page 6-Spreuken XXI vs. 7.
-ocr page 7-blz.
Inleiding .
EERSTE HOOFDSTUK.
ONTSTAAN EN ONTWIKKELING VAN \'t INSTITUUT . ... 6
§ 1. Romeinacli Recht.............—
§ 3. Pranscli RecM..............17
A. Les. Salica...............18
B. Het vroegere en latere Fransehe RecM.....22
§ 3. Nederlandsch Reclit tot op de invoering der tegenwoor-
\'ge Wetgeving..........................37
TWEEDE HOOFDSTUK.
ART. 13 WET. H. ALGEMEBNE BEPALINGEN......47
§ 1. RecM van interpretatie...........48
§ 2. Wijze van interpretatie...........58
1. Stilzwijgen..............................60
2. Duisternis...............64
DERDE HOOFDSTUK.
ACTIËN IN ZAKE RECHTSWEIGERING.........71
§ 1. Actie van art. 844 en v. v. B. Rv........72
§ 2. Actie van art. 185, W. v. Sr.........101
Stellingen....................111
-ocr page 8- -ocr page 9-INLEIDING.
„Le premier objet de toute réunion sociale
est la sûreté et la tranquillité de l\'Etat" i),
Om de rust en yeiligheid van en in den Staat te hand-
haven , moet men de middelen daartoe aangrypen. Hier-
onder neemt eene rechtsbedeeïing, die aan alle yereisch-
ten, welke men baar billijkerwijze stellen kan, beantwoordt,
ongetwijfeld de eerste plaats in. —■ Tot bescherming van
de personen en bunne goederen zijn de geschrevene wetten
gegeven.
Ieder is geroepen, zich naar deze wetten te gedragen.
Doet hij dit niet, dan wordt hij volgens diezelfde wetten
biertoe gedwongen.
Tot de toepassing en tenuitvoerlegging van die wetten
zijn door den Staat bizondere personen aangesteld, omdat,
indien het iedereen geoorloofd ware, zich zelv\' recht te
■verschaffen, dit, in plaats van de rust en veiligheid in
(Ie maatschappij te bevorderen, haar integendeel zou ver-
storen. Yan de vroegste tijden af is dit in eiken goed
geordenden Staat alzoo begrepen. Reeds Pomponius zegt:
„quantum est jus in civitate esse, nisi sint, qui jura
regere possint" \').
Doch niet aan elk, onverschillig of hij met de noodige
kennis en bekwaamheid is toegerust, — onverschillig ook,
of hij waarborgen geeft dat hij onpartijdig recht zal spre-
ken, — heeft men de toepassing der wetten opgedragen.
Immers: de Staat heeft het onder zijne verplichtingen gerang-
schikt, te zorgen, dat de handhaving der wetten toever-
trouwd werd aan mannen, die by machte zijn om de
weegschaal des rechts te tillen en van wie men met ge-
noegzame zekerheid mag veronderstellen, dat zij op een
geheel objectief en onzijdig standpunt staan.
Niettegenstaande al deze waarborgen, door den Staat
voor de rechtszekerheid der burgers gesteld, zou het
niettemin kunnen gebeuren dat het recht dezen of
genen onthouden werd. Ik bedoel niet zoozeer door de
schuld van den Staat, maar door hem, aan wien de
Staat de plicht der wetstoepassing heeft opgedragen. —
Dit verschijnsel kan zich o. a. voordoen, in geval de rech-
ter weigeren mocht recht te spreken.
Intusschen heeft de wet hierin — en om goede redenen, —
voorzien; want nimmer mag de loop van \'t recht geschorst
worden. Wij zeggen het den Brabantschen afgevaar-
digde , Gekdebien , volmondig na : „De gerechtigheid is
de eerste behoefte der volken, — de machtigste band
1) Les. 2, M3, Dig. I, TIt, II, de orig. juris.
-ocr page 11-der maatscliappij, — de laatste waarborg Toor de burger-
lijke en politieke rechten. Derzelver loop moet, uit welken
hoofde liet ook zijn moge, geene schorsing ondergaan"
Bedoelde voorziening geschiedde by art. 13 der Wet,
houdende Algemeene Bepalingen en aldus luidende: „De
rechter, die weigert recht te spreken, onder
voorwendsel van stilzwijgen, duisterheid of
onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van
i\'echtsweigering vervolgd worden."
\'t Springt uit hetgeen gezegd is van zelf in \'t oog, dat
dit artikel de bizondere aandacht en belangstelling verdient.
Vooreerst kan de wet natuurlijk niet in alle geval-
len , die zich voordoen, voorzien; want zij is en
blijft het werk van menschen. Te recht zeide reeds
Julianus: „Neque leges ita scribi possunt, ut omnes
casus, qui quandoque inciderint, comprehendantur"
I^erhalve zouden de wetten den rechter gelegenheid ge-
noeg geven, zich achter hare gebreken en leemten te
verschuilen. Eene goede rechtsbedeeling — reeds straks
stipten wij dit aan — verbiedt zulks.
Maar behalve dat deze bepaling van gewicht is, omdat
voorziet in de onvoorziene gevallen, komt het ons
^oor, dat eene nadere bespreking niet ten eenenmale
1) Advys yan den afgevaardigde der provincie Zuid-Brabant, den Heer
Gkndebien , gegeven te Brussel in de vergadering der Staten-Generaal,
^ij de discussie over de rechtsweigering, art 14 van het Ontw. B.W.—>
(Staats-Courant 6 April 1821, N». 83).
2) Lex. 10 , Dig. 1, Tvt. 3, de legibus, etc.
-ocr page 12-onnut kan zijn, vermits aan den zin en de kracht dezer
bepaling, door een verkeerde opvatting en uitlegging er
van, te kort kan worden gedaan.
"Wij zouden er buitendien nog op kunnen wijzen, dat
dit onderwerp slechts zelden de stof van eene opzettelijke
behandeling heeft uitgemaakt. De beide hierboven opge-
noemde gronden zijn evenwel voldoende om onze keus te
rechtvaardigen.
Hoe het zij , wij wenschen bij de behandeling van
het gekozen onderwerp den volgenden weg in te slaan:
1°. willen wij bespreken, op welke wijze en in wel-
ken tijd het instituut in de wereld gekomen is; met
andere woorden: ons op \'t gebied der geschiedenis verplaat-
sen en daar de vraag ons ter beantwoording voorleggen:
hoe heeft het instituut van rechtsweigering zich van het
Romeinsche recht af tot nu toe ontwikkeld?
2°. welke middelen heeft de rechter tot zijne beschik-
king, als de wet duister, onvolledig is of zwijgt?
Indien de rechter verplicht is recht te spreken en de
wet geene leiddraad geeft, dan moet hij toch eene andere
hulpbron hebben. Welke is deze?
3". welke actie of actiën kunnen in geval van rechts-
weigering tegen hem ingesteld worden; — wie zijn daar-
toe bevoegd; — h o e is de loop van \'t proces ?
Eene korte opmerking ga nochtans vooraf, daar wy
eerst willen nagaan, wie zich aan rechtsweigering kunnen
schuldig maken.
Ofschoon art. 13 der Wet h. A. B. van rechters spreekt,
staat het buiten kijf, dat zoowel een enkele rechter als
een geheel college voor dit délict vervolgbaar is, — doch
ook alleen een rechter; geen lid van het Openbaar
Ministerie, indien dit weigeren mocht conclusiën te nemen.
De opmerking van Mr. Oudemaist ^) , dat in zulk geval
slechts beroep op een hoogeren ambtenaar is toegelaten,
komt my gegrond voor. De wet toch spreekt alleen van
rechters en waar zy zoo duidelijk is, mogen wij haar
niet aanvullen. Derhalve kan uitsluitend een rechter
■Wegens rechtsweigering vervolgd worden.
Wat de scheidsmannen betreft, als deze zich nalatig
mochten betoonen in \'t beslechten van eene twist, dan
vallen zij onder art. 628 Wetb. v. B. Rv., volgens hetwelk de
scheidsmannen, welke hunnen last hebben aangenomen,
zich daaraan niet kunnen onttrekken, tenzij om redenen,
door den rechter goed te keuren. Hebben zij echter
zonder wettige redenen binnen den daartoe bepaalden ter-
rnyn geene uitspraak gedaan, dan kunnen zij veroordeeld
Worden tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Deze termijn wordt, volgens art. 625 Wetb. v. B. Rv., door
partijën bepaald; en is dit niet geschied, dan duurt hij zes
maanden.
1) Het Ned. Wetb. van Burgeii. llechtsTOrdcring. Deel III, biz. 336.
-ocr page 14-ONTSTAAN EN ONTWIKKELING VAN \'ï INSTITUUT.
Overeenkomstig tet zoo even vermelde plan hebben
wij in de eerste plaats de vraag te stellen: of het delict
van rechtsvs^eigering zich ook by de Romeinen voordeed?
\'t Behoeft geen betoog, dat eene bevredigende beantAvoor-
ding dezer vraag vóór alle dingen het onderzoek naar de
personen, aan wie de rechtspleging by dit volk was op-
gedragen, noodzakelijk maakt.
Dit onderzoek leidt tot verschillende uitkomsten. Naar
gelang der tyden en omstandigheden waren het andere
personen, aan wie de rechtspraak was toebetromvd.
In den oudsten tijd werden de geschillen door den
Koning beslecht. Daar de Koning nu in alles door den
Senaat bijgestaan werd, is het de groote vraag : of hij bij
dezen ook raad moest zoeken, dan wel alléén de macht
en \'t recht had uitspraak te doen?
Hiervan echter weten wij niets; maar wel is \'t bekend,
dat de Koning-zelf alles uitmaakte en nooit iets naar een
anderen rechter verwees \'). Hierin schijnt echter door
Servius Tullius verandering te zijn gebracht en wel
door de civiele zaken bij eene bizondere rechtbank over
te brengen
Toen door \'t verjagen van Tarquinius Superbus er
een einde aan \'t koningschap gemaakt was en de republiek
tot stand kwam, ging natuurlijk de jurisdictie ook op de
plaatsvervangers der koningen over. Zij kwam bij de con-
suls. Daar men echter begon te vreezen, dat deze te
veel invloed zouden verkrijgen, (men weet, hoe beangst
de Romeinen waren voor \'t terugkeeren van \'t koning-
schap) , werd hun de rechtsmacht ontnomen, en een nieuw
^Mbt in \'t leven geroepen: dat der praetoren. Yan deze
werd aan den praetor urbanus de rechtspleging in de
stad Rome opgedragen.
Dit nam evenwel niet weg, dat men nevens deze prae-
toren ook nog aedilen aanstelde en hen belastte met de
zorg voor zaken van bizonderen aard. Zij oefenden na-
melijk rechtsmacht uit over alles wat den handel en de
markt in de stad betrof. Yerder waren zy verplicht tot
Vervolging van giftmengers toovenaars \'\'), woekeraars
lasteraars publieke vrouwen enz.
1) Cicero : de republica V : 2.
2) Dionysius, IV : 25.
3) Livius VIII. 18.
4) PuNiüS: Hist. Nat. XVKI, 8.
5) Livius VII, 28 , X 23, XXXV, 41.
6) Valerius Maximüs VI : 1, 7.
7) Livius X : 31.
-ocr page 16-8
Met uitzondering van dezen eigenaardigen werkkring
der aedilen, bezaten overigens de praetoren de groote
jurisdictie en werden hierin bijgestaan:
1\'\'. door twee vaste rechtbanken;
2°. door rechters, of hever een jury, die voor één enkel
geval gekozen werd.
Het eene vaste gerechtshof was dat der centumviri <).
Deze namen van zeer vele zaken kennis. Onder anderen
oordeelden zij over vragen van familie, eigendom en
erfrecht Yoor dit tribunaal pleitten de grootste rede-
naars , zooals Cicero en anderen, \'t Gretal van hen,
die in dit rechtscollegie zitting hadden, bedroeg, toen er
35 tribus waren 105, dus drie uit eiken tribus, die vol-
gens Festus door den praetor benoemd werden.
Intusschen schijnt het twijfelachtig, of dit gerechtshof
wel tegelijk met het ontstaan der praetoren in \'t leven
geroepen werd. Niebühr meent dat het reeds door
Servius Tullius ingesteld was. Dezelfde meening is ook
Ferdiïtand Walter s) toegedaan.\' Hoe dit zij: de pre-
sident van dit hof was de praetor o).
Het tAveede rechtslichaam bestond uit de decemviri
1) Men vergelijke Bethmann-Holi>weg : Ueber die Competenz des
Centumviralgerichts (Savigny Zeitsclirift, V : 11). C. A. Schneider: de
Centumviralis Judicii apud Romanos origine, Rostochii 1835.
3) Cicero : de orat. 1 : 38.
3) Festtjs i. v. centumviralia.
4) Niebühk : Hörn. Geschichte, I : 473.
5) F. WiLTEK : Geschichte der Rom. R. II Theil, blz. 334.
6). PLJN10S: Epist. V, 21.
-ocr page 17-stlitibus jiidicandis. Zij, die hierin zitting hadden, be-
hoorden tot de mindere magistraten, welke ten getale van
26 tegelijk gekozen werden, zooals de triumviri mone-
tales, de triumviri capitales enz. enz. Volgens POMPO-
Nius 1) werden zij tegelijk met laatstgenoemden, dus
omstreeks het jaar 465 ingesteld. De gedingen over
vrijheid kwamen bij dit gerechtshof
"VYat de rechters, of liever de leden der jury betrof,
deze werden gewoonlyk uit de senatoren genomen, — later
ook uit de equites. Men denke slechts aan de wet van
Tibeeius GtKACchus, waarbij hij hun zitting gaf, — een
voorrecht, waarvoor zij zich zeer gevoelig betoonden en
Waardoor hij die mannen ten nauwste aan zich verbond.
OcTAViAïfUS stelde een album judicum in. Rechts-
ingang werd gevraagd bij den magistraat, die de zaak
onderzocht. Hij wees den rechter aan, dien de partijen
echter weigeren mochten aan te nemen. Meestal werd
hij gekozen na onderling overleg van beide partyen
soms namen zij ook den aangewezen rechter aan. Deze
rechter moest den eed afleggen en mocht anderen tot
bijstand nemen Onder de leiding van den magistraat
1) Lex. 29, Dig. I, Tit. 2, de origin. iuris.
2) Livius: Epit. 11.
3) ciceko : pro Caeoinaj 33, pro domo, 39.
4) CicEKO : in Verrem , II, 13.
B) Cicero : pro riaoco 31, pro Quiat 9. De uitdrukking usumere
^udicetn" doelt hierop.
6) Cicero: pro Quint, 6, 10, waar hij ze in \'t meervoud aan-
spreekt.
10
had het proces plaats. De rechter daarentegen deed de
uitspraak. Hij diende zoowel tot verlichting der taak des
magistraats als voor de partijen tot waarborg van een on-
partijdig onderzoek. Deze rechter droeg evenwel niet den
naam van judex, maar dien van arbiter \').
Von Savignt meent, dat de judex uit \'t album
judicum en de arbiter vrij gekozen werden, ofschoon
onzes inziens ten onrechte, daar het zeer onwaarschijnlijk
is, dat in de oude tijden een dergelijk album voor civiel-
processen bestond. Daarbij kon een judex uit de pere-
grini zijn, voor wie toch geen album gehouden werd
\'t Ligt evenwel niet op onzen weg, op dit punt in
bizondere beschouwingen te treden. Desverkiezende kan
men bij :
puchta: Instit. II. § 154,
Keller: das Röm. Civilproc. § 10,
Yon Savigny: System des H. Eöm. R., V. 101—107,
daarover het noodige vinden.
Yervolgens treffen wij als rechters nog aan de „recu-
peratores" Greheel zeker is men nog niet over den
aard dezer instelling, \'t Schynt echter, en men mag dit
opmaken uit Cicero\'s redevoering „pro Tullio" c. 10, dat
zy gebruikt werden bij gedingen, die eene spoedige beshs-
sing vereischten. Ook zij worden recuperatoren genoemd,
1) Cicero: pro Murena 12; Testus voce: arbiter.
3) Gajus IV—105.
3) Men zie hierover: Huschke : Anal, litter, pag. 208—353, C. Sell;
pie reouperatio der Römer, Braunsw. 1837.
11
wien het opgedragen was, geschillen te slechten, die gere-
zen waren tusschen Rome en een staat, waarmede zy in
bondgenootschap verkeerde \').
In de municipia en koloniën van Italië was de jurisdictie
aan de magistraten opgedragen, — in de praefecturen natuur-
lijk aan de praefecten.
In de provinciën werd recht gesproken bij gelegenheid,
dat de overheidspersoon zijne ambtsreis deed
Onder de keizers bleven te Rome nog lang de praetoren
de meesters der rechtspleging, terwijl hun getal telkens
vermeerderd werd, zoodat het onder Tiberitjs zelfs tot zestien
klom 3).
Als nieuwe jurisdictie werd die der praefecten van de
stad ingevoerd; deze hadden het politie-toezicht.
Ook de jury kreeg een vasten grondslag in de Leges
Juliae jtidiciariae. Octavianus schiep bij de drie decu-
riën eene vierde uit diegenen, die 200.000 sestertiën
bezaten ; by deze kwamen de geringere civiele pro-
cessen.
\'t Gretal der gezworenen bedroeg 4000
Men had echter hooger beroep op den keizer, die met
1) Cf. Pestüs : p. 374. //Recuperatio est, ut ait Gallus Aelius,
cum inter populum et reges cationesque et civitates peregrinas lex con-
venit, quomodo per recuperatores reddantur reoiperentuïque resque priva-
tas inter se persequantiir."
2) Suetonius : Jul. Caesar 7. P. Walter : t. a. p. § 337—243, 699.
3) Dig Cassius ■. LVIII, 20, LIX, 20.
Geonoviüs ap. Gellium : XIV, 2.
5) Plisius: Hist. Nat. XXXIII, 7, 8.
-ocr page 20-12
zyn consilium, —• hetwelk door Octavianits ingesteld was
uit de aanzienlijkste senatoren en equites en uit eenigen der
hoogste magistraten, — van de zaak kennis nam. Soms
echter droeg hij zijne bevoegdheid aan den senaat aan
een magistraatpersoon of ook wel aan een burger over.
Onder Constantijn bezaten, zoowel in Rome als te
Constantinopel, de praefecti urbi, ofschoon nog enkele
zaken bij den praetor kwamen, de groote rechtsmacht.
In de provinciën hadden de proconsules en hunne legati
de jurisdictie.
Zij het ook vluchtig, toch moge dit korte overzicht
voldoende zyn voor \'t doel, dat wij ons stelden, name-
lyk: eenig denkbeeld te geven van de inrichting der
rechterlijke macht in Rome en van de personen, aan wie
de rechtspraak was opgedragen.
Thans rijst de vraag, of wy bij dit volk ook sporen van
rechtsweigering of justitia denegata aantreffen.
In den koningstijd is er natuurlijk geen sprake van;
de koning was despotisch vorst en kon naar eigen ver-
kiezing recht toestaan of weigeren.
Ook tijdens de republiek vinden wij geen melding ge-
maakt van dit delict. De judices hadden niet alleen de
keus om \'t „absolvo" of „condemno", maar ook om het
1) F. Walter: t. a. p. § 737.
3) Les. 3, Dig. 49, Tit 3, quis a quo appelletur.
-ocr page 21-13
„non liquet" uit te spreken, dat is: te verklaren, dat de
zaak hun niet duidelijk was. Zij waren daardoor vrij van
\'t geven eener beslissing.
Intusschen schijnt dit zeer zeldzaam te zijn voorgekomen.
De rechters hebben blijkbaar altijd zóó streng hun plicht
voor oogen gehouden, dat de Eomeinen het niet noodig
achtten, bepalingen tegen soortgelijk willekeurig machts-
misbruik of schandelyk phchtverzuim in \'t leven te roe-
pen. Nochtans hebben zij \'t niet overbodig gerekend, om
ten behoeve van den goeden loop en de tijdige behande-
ling der zaak zelve maatregelen vast te stellen.
Hoewel de rechters niet gedwongen konden worden
recht te spreken, mochten zij de gedingen niet telkens
verschuiven of uitstellen. Hieraan schijnt men zich nu
en dan wel degelyk te hebben schuldig gemaakt, zoodat
de praetoren zich verplicht zagen in hunne edicten den-
gene restitutio in integrum te geven, wiens actie
door de dilatio judicis verjaard was.
Een dezer edicten vinden wij in den zesden titel van
het Boek der Digesten; het luidt aldus :
„Si cuius quid de bonis cum is metu, aut sine dolo
malo reipublicae causa abesset.......... si cui per
magistratus sine dolo malo ipsius actio exempta
esse dicetur.......... item si qua alia mihi justa
causa esse videbitur, in integrum restituam"
1) Bij Gothopeedus lezen wij nog Lierachter: uerii deminutum."
2) Lex. 1, § 1, Dig. 4. Tit. 6 , ex quibus causis majores XXV annis
in integrum restituuntur.
14
Volgens Ulpiaïtus \') beteekent dit, dat er restitutie van
de actie zal zyn, als zij ontnomen is door de dilatio judi-
cis; —■ „per magistratus" moet zoo opgevat worden, volgens
hem, „als hij geen recht spreekt" en niet, zooals Sbrvius
meent, „wanneer na onderzoek de magistraat de actie ontzegt."
„Sine dolo malo," d. i. zonder schuld der partij. Ook
Labeo is deze opvatting toegedaan.
Bij zulk een staat van zaken heeft er feitelyk reeds
justitia denegata plaats. Dit edict kan dan ook veilig als
éérste bepaling daartegen worden aangemerkt, ofschoon
alleen de partijën hierbij geholpen en niet de rechters
gestraft worden.
Ten tijde van de imperatoren werd de appellatio op
hen ingesteld; doch het schijnt, dat de rechters meen-
den , dat dit aan hunne waardigheid te kort deed; ten
minste we treffen hier en daar plaatsen aan, waaruit dit
opgemaakt kan worden.
Zoo lezen wij in Codex VII tit. 62 cap. 20:
. „Imp. CoïTSTAifTius A. ALBmo." „Et in majoribus et
in minoribus negotiis appellandi facultas est. Nee enim
judicem oportet injuriam sibi fieri existimare eo, quod
litigator ad provocationis auxilium convolavit." En wan-
neer nu de rechters zonder goede redenen op de ver-
zoekschriften tot hooger beroep weigerden te beschikken ,
dan zeiden de keizers hunne hulp toe. „Non recepta
autem appellatione," zegt Ulpianus „si quidem Prin-
1) Lex. 26, § 4—8, Dig. 4, Tit. 6 1. 1.
2) Lex. 5, § 1, Dig. 49, Tit. 5 cle appell.
-ocr page 23-15
cipem appellari oportuit, Principi erit supplicandum; sin
vero alius appellabatur, quam Princeps, ille erit adeundus,"
Zoo vinden wij reeds straf bedreigd tegen den rechter,
nqui appellationem non receperitin een rescript van
constantisus ^ van \'t jaar 331, waarbij hij vaststelt, dat
nien zich tot den keizer te wenden heeft, als de rechter
geen hooger beroep heeft toegelaten, opdat deze „digno
^^pplicio puniatur." En keizer Constantius ,
bepaalde tegen den weigerachtigen rechter eene vaste boete
«triginta auri pondo." Wij ontmoeten derhalve èn
in de Digesten èn in den Codex ontelbare vermaningen
^egen deze soort van justitia denegata.
ï^og rest ons te spreken over een voorschrift tegen de
i"echtsweigering in \'t algemeen. Wij hebben \'t oog op de
"«-"oorden van Hojtorius , waar hij zegt: „quem si
judex, quod non arbitramur, minus audire maluerit, ipse
qiiidem administrator triginta librarum auri, apparitio
"^ero ejus quinquaginta feriatur dispendio."
Genoeg om te doen zien dat de imperatoren, zooveel
^lit noodig bleek, tegen eigenmachtige rechtsweigering
\'\'haakten. In het voetspoor zijner voorgangers trad Justi-
Nianus, — inzoover n. m. dat hij meer tegen de dilatio, dan
tegen de eigenlijk gezegde justitia denegata, te velde trok.
1) Cod. VII, Tit. 62, cap. 19.
2) Cod. vn, Tit. 62, cap. 21.
3) Cod. I, Tit, 45 , cap. 2.
4) In de uitgave van Johannis Sensenschmid , in \'tjaar 1475 te
Neurenberg uitgegeven, leest men aapparitor." in plaats van napparitio."
16
In Nov. 126 Cap. Ill wordt een strenge straf bedreigd
tegen den rechter, die geweigerd heeft de party ën in
hooger beroep toe te laten: „Omne damnum, quod liti-
gans propter acta ei non data sustineat, ex propriis
facultatibus ei reddere compellentur, et poenam dena-
rum auri librarum solvent, nostris privatis inferendam."
Hij wilde dus vergoeding van alle kosten, schaden en
interessen jegens partijën en bovendien een boete aan de
schatkist.
De meeste bepalingen echter zijn tegen de rechters,
„qui litem suam faciebant." Litem suam facere heeft plaats,
wanneer de rechter, \'t zy dolo malo, \'t zij door imperitia
of imprudentia slecht vonnist. ISTu werd er natuurlijk on-
derscheid gemaakt of hij dolose dan wel door imperitia
slecht recht gesproken had. In \'t eerste geval kreeg de
veroordeelde eene actie „ad veram litis aestimationem
praestandam" ; zoowel wanneer de rechter om geldgewin
slecht recht gesproken had, als wanneer dit niet het geval
was, mits er maar dolus malus bleek Kwam het slechte
vonnis voort uit imperitia of imprudentia, dan had men
eene actio quasi ex delicto, en werd de rechter veroor-
deeld — in quantum de ea re aequum religioni judicantis
visum fuerit"
1) Codex, VII, 49, § 3, waar wi] lezen: «De eo, qui pretio
depravatus aut gratia perperam judicaverit, ei vindiota, quem laeserit,
non solum existimationis dispendii, sed etiam litis discriniinis praebeatur."
3) Lex. 6, Dig. 50, Tit. 13, De extraordinariis cognitionibus, et si
judex litem suam fecisse dicetur.
17
Uit ons onderzoek mogen Avij dus de naA^olgende slotsom
trekken: dat de rechtsweigering, hoeAvel niet met dezen
naam genoemd, Avel degelijk aan de Romeinen bekend Avas
en dat zij zich genoopt voelden, daartegen bepalingen in
het leven te roepen.
\'t Behoeft geen betoog, dat avi] hiermee slechts het eerste
gedeelte van ons onderzoek hebben volbracht. — Ons recht
is grootendeels uit Fransche bron geput. Het is daarom, dat
\'^vij thans ons oog hebben te vestigen op den gang van
ontwikkeling, dien daar te lande de voorzieningsmaatregelen
tegen de déni de justice genomen hebben.
a 2.
Het Oude Gallië deelde in \'t lot dér meeste Staten van
Westelijk Europa en bevond zich in de eerste eeuwen na
Christus onder de heerschappij van het machtige Rome^
In de derde eeuw echter begon zich öen volk te vor-
\'^en, dat eenmaal geroepen zou zijn de Romeinen uit
deze landstreek te verjagen. Dit .Avaren de Franken.
Reeds in \'t jaar 253 trachtte dit volk België te A^er-
Weesteren, doch Averd door den lateren keizer Aueelianus
terug gedreven.
Ï^J^iettegenstaande dezen aaiwankelijken tegenspoed dron-
gen de Franken in \'t jaar 30G tot Gallië door, nadat
izij zich eerst van \'t land der Batavieren hadden meester
gemaakt.
Eindelyk in \'t jaar 48G werden de Romeinen door
Clovis, na door den slag van Soissons voor goed uit
Gallië verdreven en kregen de Franken aldaar vasten voet.
Deze Franken nu hestonden uit meerdere volkstammen,
waaronder de Saliërs of Saaliranken wel de voornaamste
waren.
Laatstgenoemden zijn de eersten der Germaansche stam-
men j waarvan wij weten, dat zij geschrevene wetten
hadden, bekend onder den naam van Lex Salica.
A. lex salica.
Naar sommiger meeiiing zou zij omstreeks het jaar 422
onder de regeering van Faramund , een der Fransche ko-
ningen, en wel door vier rechtsgeleerden, welke zelfs
met name genoemd worden, opgesteld zijn \').
Ofschoon in die tijden elke stam onder zijn eigen recht
leefde, mag men toch gerust aannemen, dat deze wet
onder al de Franken van kracht is geweest.
Hoezeer de rechtsindeehng niet afzonderlijk in eene
reeks artikelen dezer wet geregeld was, kunnen wij toch
Uit enkele plaatsen daaromtrent het een en ander op-
maken. Dit althans staat vast, dat de Koning over elkeii
1) wiarda geeft de volgende namen op; nwipogast," hBodogast/\'
«Salegast" en «Windogast vgl. blz. 69.
19
stam hertogen aanstelde. — Deze Avaren slechts le-
geraanvoerders, terwijl onder hen de graven, of, zooals
zij in de Lex Salica genoemd worden, de graviones,
stonden.
Zij hadden het opperbestuur over eene gaue en traden
voornamelijk als opperrechters op, blijkens art. III ,
tit. 53 Lex. Salic. Herold., waar wij lezen: „Si vero nee
fidem factam in placito legitimo solvere voluerit, tune ille cui
fitles facta est, ambulet ad gravionem loei illius in cuius pago
iiianet." \'t Schijnt, dat zij zooveel, als de betrekking van
president waarnamen. Gewoonlijk werd er recht gesproken
op \'t zoogenaamde „Mallum" i). Eerst hielden de graA\'-en
dit mallum in de open lucht, maar later moest men het,
volgens een capitul. van Lode wijk den Vrome binnen
ttiuren houden. Verder blijkt, dat deze gravio niet alleen
gedwongen was recht te spreken, maar zelfs streng
gestraft werd, als hij het niet deed. Men leest althans
art. IV, tit. 53 L. S.: „Si gravio invitatus fuerit et non
Venerit, si sunnis eum non detinuerit, aut certa ratio
dominica eum non distulerit, ut ibi non ambulet, neque
mittat aliquem, ut cum justitia exigatur debitum,aut se
i^"edimat aut de vita com po nat." Derhalve moest hij
l^ii \'t mallum tegenwoordig zijn, tenzij hij eene gegronde
reden had , om weg te blijven. — „Sunnis" is hetzelfde als bij
I) Lex, Salin. TH. 57, art, 4.
3) Vgl. Eccardi: Leges Salioae et Eipuarifie, pag. 187; «Voliimus
^tique, ut domus , ubi mallum teuere debet, oonstruatnr, ut propter
calorem solis et plu?iam publica utilitas non remaneat."
20
de Romeinen een impedimentum sontienm. — Ook moclit
hij een onder in zijn plaats zenden. Deed hij dit niet,
dan verviel hij in de boete van zijn weergeld, dat drie-
maal zooveel was, als dat van een gewoon burger, gelijk
blijkt uit tit. 57, art. I. „Si quis gravionem occiderit
XXIIIIM den. qui faciunt Solid. DC culpabilis judicetur,"
Ook kon hij ter dood gebracht worden. Het lijdt geen
twijfel, of de Saliërs hechtten er groot gewicht aan, dit
delict zoo streng mogelijlc tegen te gaan, ofschoon de
gravio meer do leider van \'t proces, dan rechter was.
Tot de rechters behoorden :
1". Dé „Oentenarii"; dat zijn zij, die aan \'t hoofd staan
van eene eentene of onderdeel van eene gaue. Deze Ceii-
tenarii werden door de inwoners der eentene gekozen.
Zij waren bevoogd tot kennisneming van de geschillen
in de eentene, doch altijd onder den graaf van hun gaue.
Er is eenige overeenkomst tusschen hen en onze commis-
sarissen van politie.
2n. De „Tungini" of „Tunzini", welke men alleen in
de Salische wet aantreft. Deze worden zelfs bij uitstek
Jiidices genoemd. In de Heroldinische uitgaaf der Lex. Sal.
staat in tit. 53, cap. 2: „Rogo te Tunzine", terwijl in
de Lindenbrogische uitgave voorkomt „R o g o t e Judex";
wel een bewijs dat de Tunginus de Judex kxt\' Vi^oxviv was.
De centenarii en tungini waren de volksrechters; zij
moesten het proces instrueeren en \'t vonnis uitspreken.
Betrof het echter zaken van groot gewicht, dan werden
zij bijgestaan door met het recht bekende mannen. —^
21
In de Lex Sal. en ook in de Lex Eipiiaria konien deze
voor ouder den naam van Racliimburgii of Kathimburgii.
Dat ZIJ evenmin ak de graviones recht mogen wei-
geren , blijkt uit Tit. GO, Leg. Sal. — Doch \'t ia niet
van belang ontbloot, deze bepaling eenigzins nader te
bespreken. Zij luidt:
„Si quidem raciiimburaii in mallo residentes, cum
causa diseussa fuerit iuter duos caussatores \'), admoniti
ab 00 , qui causam requirit, ut legem Salicam dicant et
si legem Salicam dicere noiuerint, tune ab eo , qui causam
requirit, sint iterum admoniti usque in tertia vice."
Het springt hierbij terstond in \'t oog, dat, indien de
rechters geen recht wilden spreken, de partij hen driemalen
aanmanen moest. Bleven zij ook hierna nog bij hunne
Weigering volharden, dan moest de partij de volgende
Woorden spreken: „Ego vos tangano -) usque dum vos
inter me et contra caussatorem meum legem judicetis."
Bracht dit hen niet tot inkeer, dan werden zij gestraft
niet een boete van drie solidi, welke opklom tot vijftien,
indien zij na de eerste straf niet op hunne weigering terug-
kwamen
Behalve deze Rachiniburgii trelfeu wij nog de Sachi-
barones aan, die volgens Wiarda scheidsrechters zijn
geweest. Deze werden gekozen, indien men niet tevre-
i) Komen iu de Les Salioa ook wel voor onder den naam van: «yasachio."
3) Sommigen Ijcworen dat «tangano" beteekent; «adjuro, interpello."
Anderen zeggen dat bet »interdico" beteekent, torvvijl men er dan bij moet
verstaan «jus cuiquam dicere veto , usque etc.
3) Lex. Salie, til 00, I, 3.
22
den was met \'t oordeel der Racliimburgii of indien deze
geweigerd hadden recht te spreken. Dit wordt afgeleid
uit de omstandigheid, dat men ze alleen bij de groote
volksvergaderingen aantreft. Van de Sachibarones was
geen hooger beroep toegelaten.
Doch genoeg. Een blik op de Salische wet heeft ons er
van overtuigd, dat ook volgens haar de rechtsweigering
als een ongeoorloofde zaak beschouwd en — waar zij
plaats greep, — door straf achtervolgd werd.
Daar echter in dien tijd bij geen volk nog een-
heid van recht bestond, maar elke stam zijn eigen
recht had, zoo zouden wjj, als wij naar volstrekte volle-
digheid zochten, tevens de Lex ßipuaria, Burgundorum
e. a. moeten nagaan.
Doch \'t komt ons voor, dat wij , om niet in herhaling
te vervallen of te uitvoerig te worden, voor de zaak zelve
reeds genoeg in \'t midden hebben gebracht, zoodat wij
gerust den draad, dien wij eenmaal ter hand genomen
hebben, volgende, tot de beschouwing kunnen over-
gaan van:
B, HET VROEGERE EN LATERE FRASTSCIIE RECHT,
„Sous les deux premières races on assembla souvent la
nation, c\'est h dire, les seigneurs et les evêques ; il n\'était
point encore question des communes. On chercha dans
ces assemblées à régler le clergé , qui était un corps (jui
se formait, pour ainsi dire, sous les conquérants et qui
23
établissait les prérogatives ; les lois faites dans ces assem-
blées sont, ce que nous appelions les C apit ulair es"
Over het rechtskarakter dezer capitularia hebben wij
iiier niet te spreken. Do oude leer, dat zij verbeteringen of
toevoegsels der Salische wet waren, is reeds lang wederlegd.
Het staat thans vast, dat Wiarda gelijk had, toen hij
zeide : „alle diese Verordnungen stehen nicht in der ge-
ringsten Yerbindung mit dem Salischen Gesetze." Bekond
is het, dat reeds al de Frankische koningen" van de
eeuw af ze hebben uitgevaardigd. In een daarvan,
ten jare 779 door Karel den Groote in \'t leven geroe-
pen wordt aan de zoogenaamde missi, d. z. ambtenaren,
niet het toezicht op do rechtsbedeeling der Comités belast,
dit voorschrift gegeven: „si comes in suo ministeriojusti-
tiam non fecerit, niissis nostris de sua causa vel de suis
exeniis serviat, .usque dum justitiae ibi factae sint. Et
SI Vassus justitias non fecerit, tune et comes et missi
noster ad ipsius casam sedeant et de suo vivant quousque
justitias faciat."
De straf, hier op het verzuim van den rechter gesteld ,
schijnt de algemeene regel geweest te zijn Wij trelfen
•leze althans zeer dikwijls aan , o. a. ook in een capitul. van
Lodewijk den Vrome uit \'tjaar 819, waar het heet:
1) Montesquieu: Esprit des Lois, Tome I, pag. 176.
2) Auslegung des Salischen Gesetzes.
3) Balüzihs : Lib. V, blz. 863, CCIV.
4) Vgl. Coclej; legum antiquamm ex bibliotheca Lindcnbrog, pag. 903,
Tit. LXVI.
24
„IJt ubicurtique ipsi miBsi aut episcopum aut abbatem
aut aliuin quemlibét, quocunque honore praeditum, inve-
nerint, qui justitiarn fiicere vel noluit vel prohibuit, de
ipsius rebus vivant, quamdiu in eo loco justitias facere
debent."
Naardien Kakel de Groote door zijne talrijke overwinnin-
gen in de noodzakelijkheid gekomen was, enkele deelcn van
zijn uitgebreid grondgebied in leen te geven, en de macht
dier leenmannen of vassalcn langzamerhand door de erfe-
lijkheid was toegenomen, gehoorzaamden zij niet altijd
aan de missi. Het gevolg hiervan was, dat, als de
graven het beter oordeelden geen recht te spreken, zij
door geweld van wapenen hiertoe gedwongen moesten
worden, hetgeen in \'t oud-Fransch „véeer Ie jugement" \' )
werd genoemd.
„Depuis l\'érection dos grands fiefs, les rois n\'eurent
plus , comme j\'ai dit, des envoyés (missi) dans les pro-
vinces, pour faire observer les lois émanées d\'eux: ainsi
sous la troisième race on n\'entendit plus parler de capi-
tulaires" -).
De onbeduidendheid dor ongelukkige vorsten, die Karel
den Groote zijn opgevolgd, — de verzwakking van \'t rijk
door de in^\'allen der Noormannen, — de toenemende macht
der groote leenhccren, — dit alles werkte hiertoe saam,
dat laatstgenoemden zich van hun vorst onafhankelijk
1) Les Etablissements de St. Lop, Lib. I, cap. 49, bij du Gange,
pag. 20.
2) iloNTEsquiEü, t, p. I.ivre XXVlil, Clitip, 11.
-ocr page 33-25
gevoelden en zicli aan de wetten, door deze uitgevaar-
<iigd, niet stoorden. De vooruitgang en beschaving,
■waarvoor Karel de Groote zooveel gedaan had, hielden
in dit tijdvak op, zoodat Montesquieu \') zelfs durft ver-
klaren : „on ne scut plus lire ni ecrire."
Alleen bij do geestelijkheid vond de wetenschap nog
bescherming, zoodat zelfs de kennis en beoefening van
\'t recht een monopolie der priesters was geworden. Dat
het er, onder zulke omstandigheden, ook met de rechts-
bedeeling treurig uitzag, behoeft wel geen betoog. Eerst
op het laatst der eeuw, en wel bepaald onder de
i\'ogeering van Philips Augustus , hadden er groote ver-
andoriiigcn plaats.
Deze vorst voerde — als wij hot zoo mogen noemen ~
^ene nieuwe wijze van rechtsvervolging in en beperkte
•baarbij de zoogenaamde godsoordeelen of duellen. Vroeger
toch word een geding veelal uitgemaakt door een gerechtelijk
tweegevecht, hetwelk by edellieden te paard en met wa-
pens, cn bij de niet-edelen te voet en met stokken gele-
verd werd. Deze wijze van rechtsbeslissing was zóó alge-
meen, dat zy elke andere naar den achtergrond had
gedrongen. Mobtesquieu houdt de uitbreiding, die; „la
P^euve par combat" genomen heeft, voor de hoofdoorzaak,
daarom do geschrevene wetten vergeten werden 2).
t. a. p. Livre XXV111, Chap. IX.
t- a, p. Livre XXVIII , Chap. XIX- ^— i/j\'ajoate rai que la grande
\'Extension de la prcuvc par oombal en I\'ut la priucipale cause" zegt hij ^
slH\'okeude van hot tc uict gaau der SaliscJie en audoi\'e woUejl,
26
De plainte de défaute de droit kwam nu voortaan bij
de koninklijke rechtbank, terwijl volgens Beaumanoir \')
hierbij geen gevecht plaats greep. — Er bestond défaute :
„quand, dans la cour d\'un seigneur, on dijfférait, évitait
ou l\'on refusait de rendre la justice aux parties" —
De meeste rechtsgeleerden meenen\', dat het appèl de
défaute de droit door Philips ingesteld is. Ofschoon \'t reeds
in 1154 onder de regeering van Lode wijk VII voor-
komt, kunnen wij in elk geval aannemen, dat het door
Philips geregeld is. Daar nu hierbij, zooals wij zoo even
vermeldden, geen „combat judiciaire" voorkwam, werd het
bewijs door getuigen geleverd.
Niet dadelijk echter mocht men den rechter, die recht
geweigerd had, van défaute de droit aanklagen. Eerst
moest de partij hem aanmanen, ten einde hem gelegenheid
te geven op zijne weigering terug te komen. Na de
aanmaning moest men een zekeren tijd laten verloopen.
Verzuimden de partijen dit, dan werden zij zelve gestraft,
zooals Beaumanoir \'\') ons met \'t navolgend voorbeeld bewijst.
1) Bbaumakoir : LXI, pag. 315, Deze geeft ook cle redenea op.
2) Montesquieu: t. a. p. Livre XXVIII, Chap. XXVIII.
3) Chartdl. de Langues, f. 181 V», tussehen een Bisschop GoTiiOFEe-
dfîs en deu. Hertog van Bourgondie. Ciiartularia oorspronkelijk de
kloosters oirkonden. Langues stad in \'t Departement Haute ïMarhb ;
\'t graafschap werd door Lodew. VII, tot een hertogdom verheven.
4) Beaumanoir, Coutumes de Beauvoisis , Chap. LXI, 71. hNoz
veismes un plet de cix de Gant et du conte de Flandres , sor ce que cil
de Gaut furent plaintif au Iloi dudit conte do défaute de droit ; et les
resons proposées de çascune partie , il fu lesgardé par jugement qu\'il
s\'estaient trop iiastc d\'apeler de défaute do droit ; car li quens lor avait
ofert droit à fere et n\'avoit pas pris tant de délais comme il pooit fere
27
De Gentenaren beklaagden zich eens bij den koning
ever défaute de droit van den Graaf van Vlaanderen. Doch
\'t bleek, dat de Gentenaren te vroeg hadden geappelleerd,
en daarom werden zij niet alleen afgewezen, maar moesten
zij zelfs aan den graaf eene boete van 40.000 hvres beta-
len. Toen zij vermindering hiervan vroegen, werd hun
dit geweigerd en geantwoord, dat de graaf zelfs meer
mocht eischen, indien hij dit verkoos.
Montesquieu geeft drie gevallen van défaute de droit,
die konden voorkomen, op :
1". Da.ns los cas où la défaute de droit venait de la
part des hommes ou pairs du seigneur, qui avaient différé
de rendre la justice ou évité de faire les jugements après
les délais passés. In dit geval riep men deze „pairs du
seigneur" voor de koninklijke rechtbank, en bleek het,
dat zij zich werkelijk schuldig gemaakt hadden aan wat
Efien hun ten laste legde, alsdan werd elk hunner tot eene
l^oete van 60 livres veroordeeld, aan den Heer te betalen,
zelfs hun leen daarvoor kon aanspreken.
2®. Lorsque la défaute de droit venait de la part du
seigneur; — \'t zij doordat hij geen voldoend aantal man-
nen, of in \'t geheel geen mannen tot rechtspreken bijeen
par CQushune de !a tere ^ avont quo si saugct le poussent apoler de défaute
droit. Et por co il furent euvoio eu le oort de conte et i\'u commandé
conte qu\'il lor fcist droit. Et quand il vinrent en cc cort, il les con-
ti\'aiuc qu\'il li amondoroicufc co qu\'il si\'cstoient plaint de li de défauto de
\'iroit. Et por l\'amendo, il saisi et prist du lor, dusqu\'à la valor tie
l\'iarante mille livres."
geroepen had, — \'t zij doordat hij iemand in zijne plaats
had gesteld om zitting te houden.
Over dit alles kon men zich bij den souverein beklagen.
Uit eerbied echter voor den leenheer werd hij ge-
sommeerd, zijne rechtbank voor den souverein samen te
roepen, om der partij recht te doen. Werd er uitgemaakt,
dat de seigneur zich werkelijk aan défaute de droit had
schuldig gemaakt, dan werd hij gestraft, terwijl in het
tegenovergestelde geval de partij tot een boete van 60
livres veroordeeld werd.
Si l\'on plaidait à la cour de son seigneur contre
lui, ce que n\'avait lieu que pour les affaires, qui concer-
naient le fief.
lu dit geval sommeerde de partij den leenheer, om, nadat
de termijnen, — volgens Bbaumakoik „trois quinsainues," —
verstreken waren, te verschynen voor de „boni honiines,"
waartoe do toestemming des souvereins noodig was.
G eschiedde dit echter ten onrechte, dan werd men ver-
oordeeld tot die boete, welke de Heer wilde eischen, als
een „p o o n a t o m e r e 1 i t i g a n t i u m\' \'. — Doch genoeg —
Wij willen besluiten met do woorden van Montesquieu -);
„J\'ai travaillé à donner une idée claire de ces choses,
qui dans les auteurs de ces temps-là sont si confuses et
si obscures, qu\'on vérité les tirer du chaos, où elles sont,
c\'est les découvrir."
1) De »welgeboren wannen" bij ons te laude,
9) t. a, j). Livre XXVill, Chap. XXVIIL
29
Sedert het midden der zestiende eeuw vaardigden de
Fransclie koningen van tijd tot tijd zoogenaamde ordon-
nances uit, Avelke gewoonhjk den naam droegen van de
plaats, waaruit zij gedagteekcnd waren.
De meest bekende zijn die van Crémieux uit het jaar
1536, die van Orléans uit het jaar 1560, maar vooral
de beide van Bloys, de eerste uit 1576, de tweede uit 1579,
Dat de actie, die men destijds bij rechtsweigering tegen
den rechter kon instellen, reeds prise à partie genoemd
werd, blijkt uit eene ordonnance van \'tjaar 1540 door
Koning Frans I uitgevaardigd: „Ne pourront les juges
estre prins à partie, si non que l\'on maintienne par relief
qu\'il y ait dol, fraude, eoncusaion ou erreur, vident en
fa.ict ou en droict." Ofschoon hier nu wel niet met zoo-
veel woorden sprake is van de prise à partie bij déni de
justice, toch mogen Vfij de veronderstelling wel wagen ,
dat het hier bepaalde ook tot hot misdrijf van rechtswei-
gering uitgebreid moet worden.
Inzonderheid echter hebben wij te letton op eene ordon-
nance , die veel gezag heeft gehad en waaruit later veel
in den Code Napoléon is overgenomen. Wij bedoelen de
Ordonnancé Civile van Lodewijk XIV des jaars 1667.
Deze ordonnance, opgesteld door LoI)ewi.tk\'s grooten
Minister Colbert, week, wat hare strekking betreft,
hemelsbreed van hare voorgangstérs af> Men kan haar
eene poging tot algehecle codificatie noemen, terwijl de
vroegere ordonnances slechts enkele punten regelden. Lode-
30
Wijk XIV echter wenschte, zoo als bekend is, eene alge-
meene wetgeving in te voeren, en vaardigde daartoe, behalve
de genoemde Ordonnance Civile in 1670 , de Ordonnance
Criminelle, en in 1673 de Ordonnance de Commerce uit,
terwijl het zee-recht door de Ordonnance de la Marine van
1689 werd geregeld. In tit. XXV dier ordonnance
civile nu vinden we omtrent het déni de justice en de
actie tegen den rechter deswegens in te stellen, prise à
partie genaamd, liet volgende. Art. 1 zegt: „Enjoignons
à tous les juges de nos cours , jurisdictions et justices et
des seigneurs , de procéder incossament au jugement des
causses, instances et procès, qui seront en état de juger,
à peine de répondre en leur nom des dépens, dommages et
intérêts des parties."
Hier hebben we dus een stellig gebod om recht te
spreken ; onverscliilhg hoe hoog of hoe laag de rechter
stond: „à tous juges de nos cours ," zegt de ordonnance, en
„zonder verwijl". Er mocht niet uitgesteld, er moest dade-
lijk gehandeld worden, hetwelk uitgedrukt wordt door
\'t woord : „incessament."
Desniettemin moest er — indien men eene actie tegen
den rechter wilde instellen — ééne voorwaarde vervuld
zijn. De partijën konden niet eischén, dat hare zaak
onmiddellijk uitgewezen zou worden. Eerst wanneer de rol
aantoonde, dat zij aan de beurt was, hadden zij na de
gebruikelijke formaliteiten het recht over uitstel te klagen
en op afdoening aan te dringen, indien de rechter dan nog
^s\'-eigerde haar ter hand te nemen. Met duidelijke woor-
31
*leii zegt de ordonn. : „qui seront en état de jugerdat
wil zeggen : zaken die rijp ter beslissing zijn.
De straf, door Lodewijk op dit wanbedrijf gesteld,
Was veroordeeling tot vergoeding van kosten, schaden en
interessen.
Eerst na twee sommaties \' ), tot het doen waarvan de
deurwaarders verplicht waren , kon de partij de actie
\'^\'<111 déni de justice instellen, die dan voor den hoogeren
ïechter kwam, terwijl de hoogste rechter, bij rechtswei-
gering , moest verschijnen voor den kanselier des konings.
^eo althans zegt Merlin : „Si l\'ordonnance ne parle ici
que des juges, dont il y a appel, il ne faut pas en con-
clure que les juges en dernier, ressort soient plus auto-
J\'isés que les autres à dénier la justice, mais au lieu de
sommations on doit porter plainte de leur refus à Mon-
sieur le Chanceher."
Niet geheel dezelfde gedragslijn werd gevolgd, indien
de aanklacht den geestelijken rechter betrof.
De geestelijkheid had, zooals men Aveet, hare eigene
Jurisdictie ; doch in \'t geval van déni de justice, Averd
^ij door de „actio quasi de abusu" voor \'t Parlement ge-
1) Art. IV, Tit. 25, ordonu. 1607. //Après deux sommations,...,...
partie pourra appeller comme de déni de justice et faire intimer en
nom le rapporteur, s\'il y eu a, si non celui qui devra présider, les-
quels nous voulons être condamnés eu leurs noms aux dépens dommages et
intérêts des parties , s\'ils sont déclarés intimés,"
2) Art. Il, Tit. 25, ordonn. 1667. //......... . . , et coffl-
iHèndons à tons huissiers et sergents, qui en seront requis de leur faire
les sommations nécessaires , à peine d\'interdiction de leur charge,"
\'32
waar de zaak dan beliandekl werd. Ofsclioon
deze wijze van rechtspleging reeds vroeger voorkomt,
is zij echter eerst door oen parlements-arrest van 27
Augustus 1701 wettelijk geregeld en vastgesteld.
Om den rechter te kunnen aanklagen, was \'tnoodig, dat
men eerst een verzoekschrift bij de hoogere rechtbank in-
diende. Dit werd aldus bepaald op advies van d\'Aouesseau ,
door een Paxlements-arrest van 4 Juni 1699. Wij willen
het, zooals het te vinden is in de „Oeuvres de D\'AauESSEAU,"
Tome I, pag. 230, hier overnemen t
„La cour, faisant droit sur les conclusions du Procureur-
Géneral du Roi, fait défense à toutes personnes, de
quelque état et qualité qu\'elles soient, do prendre à partie
aucuns juges, ni de les faire intimer en leur propre et
privé nom, sur l\'appel des Jugements par eux rendus,
sans on avoir auparavant obtenu la permission expresse
par Arret do la Cour, à peine de nullité des Procédures
et de telle amende qu\'il conviendra. Enjoint à tous ceux
qui croiront devoir prendre les juges à partie, de se
contenter d\'expliquer simplement et avec la modération
convenable les faits et les moyens qu\'ils estimeront né-
cessaires à la décision do leur cause, sans se servir de
termes injurieux, ot contraires à l\'hoilnour et à la dignité
des juges, à peine de puilition exemplaire. Fait en Par-
lement le 4 Juin 1699."
Wij zien derhalve dat in de ordonnance ?aû Lodë-
wijk XIV der rechtsweigering een voorname plaats ge-
schonken Was, hetgeen van te meer gewicht wordt, als
"^\'e weten, dat zij op den Code grooten invloed heeft gehad,
en dat de meeste bepalingen over ons instituut, die daarin
voorkomen, bijna onveranderd uit haar zyn overgenomen.
Bigot-Préameneu zelf verklaart: „ün fait inexcusable et
<ini à dû fixer l\'attention des législateurs est le déni de
jnstice; les règles pour caractériser le déni de justice en
ce cas contre le juge resteront à peu près les mêmes,
que celles prescrites par l\'ordonnance de 1067." En hem
niogen wij in dit opzicht ten volle vertrouwen, daar hij
een der medewerkers aan den Code Napoléon is ge-
weest.
De laatstvermelde ordonnance nu — die wij nog later
bij het behandelen van het formeele recht zullen hebben
\'^e bespreken — heeft, eenigzins gewijzigd en aangevuld,
ja zelfs nog tijdens de omwenteling in Frankrijk ge-
golden.
Ook in die onrustige en wanordelijke dagen ontsnapte
ons instituut den wetgever niet. Wij behoeven slechts
^e wet van 24 Augustus 1790 in herinnering te brengen,
^vaa^ wij lezen : „Toutes les affaires suivant leur nature et
lorsqu\'elles sont instruites doivent être jugées dans l\'ordre,
selon lequel le jugement en aura été requis par les
parties."
Eerst thans scheen de tijd gekomen om het werk der
Codificatie op groote schaal aan te vangen. Reeds in de
constitutie van 1791 art. 1 wordt bepaald:
a
-ocr page 42-34
„II sera fait un code de lois civiles, communes à tout
le royaume." Doch, verzwakt door inwendige beroerten
en oneenigheid, gaf het Wetgevend Lichaam hieraan geen
gevolg. Eerst den Augustus 1793 bood de volksvertegen-
woordiger Cambacérès een ontwerp van Burgerlijk "Wet-
boek in de Conventie aan. — Dit werd evenwel afgekeurd,
aangezien eenige heethoofden beweerden, dat het te veel
op de leest der vroegere wetten geschoeid was. Zij wilden
iets nieuws, iets origineels, „la France regénerée" waar-
dig. Men benoemde daarop eene commissie om dit te
ontwerpen, doch deze liet niets van zich hooren.
Ten tweeden male bracht Cambacérès een ontwerp ter
tafel op 23 Fructidor van \'t jaar 2; doch wederom zonder
gevolg. Wel werd het niet afgestemd ; maar de vergadering
hief hare zitting op, nog vóór dat de gewenschte Code
gereed was.
Op 24 Prairial van \'t jaar 4 bracht hij in de verga-
dering der Vijfhonderden een derde ontwerp in; doch op
nieuw zonder gevolg.
Dit duurde zoo voort, totdat Napoléon Buonapartë
de teugels van het bewind in handen nam en door kloeke
vastberadenheid en onverzettelijkheid de lang verwachte
wetgeving tot stand bracht. Zijn wil was wet.
Op 24 Thermidor van het jaar 8 benoemde de eerste consul
eene commissie, bestaande uit de heeren Tronchet,
Bigot-Préameneu , Maleville en Portalis en gaf haar
de opdracht : „de comparer l\'ordre suivi dans la rédaction
des projets de Code Civil jusqu\'à ce jour, determiner le plan
35
qui lui paraîtrait le plus conyénable d\'adopter et discuter
ensuite la principale base de la législation en matière
civile."
Reeds den 26 Yentôse an IX leverde deze commissie
een ontwerp in en... reeds betrekkelijk korten tijd daarna
Was bet nieuwe wetboek, de Code Napoléon, in werking,
In art. IV van dezen code lezen wij de volgende bepaling :
)>Ije juge , qui refusera de juger, sous prétexte du silence,
de l\'obscurité ou de l\'insuffisance de la loi, pourra être
poursuivi comme coupable de déni de justice."
Uit de beraadslagingen \') over dit artikel blijkt, dat
niet „uitstel", maar „volstrekte weigering" hier als vereischte
Wordt gesteld, om den rechter wegens rechtsweigering te
kunnen vervolgen. — In \'t ontwerp had gestaan : „Ie
juge, qui réfuse ou qui diffère de juger," maar dit
Werd later veranderd. De rechter toch, zeide men,
kan goede en gegronde redenen hebben, om zijne uit-
spraak uit te stellen, terwyl er in het wetboek voor
ïechtsvordering waarborgen genoeg worden gegeven , dat
hiervan geen misbruik gemaakt zal worden. Om deze
ï\'edenen werd aan de nieuwe redactie de voorkeur
geschonken.
Een ander punt, dat bij de beraadslagingen tegenstand
Vond , Was : dat \'t ontwerp den rechter schuldig verklaarde
„abus de pouvoir ou déni de justice." Ook hierin
Deise beraadalagingen ovef den Pranaclien code civil lean men leerett
Iseuaen uit Locre : Esprit du Code Napoleon.
3*
-ocr page 44-36
wilde men verandering, omdat zijne weigering geen machts-
oversclirijding was, maar integendeel een te kort doen
aan zijn plicht, daar hij minder doet, dan hij moet. Deze
beide bedenkingen vonden ingang en hadden ten gevolge,
dat in het artikel, zooals het tot stand kwam, alleen de
déni de justice overbleef.
Een derde punt, door de commissie voorgesteld, doch
niet door den „Conseil d\'Etat" beaamd, was: dat de rechts-
weigering voor den rechter noodzakelijke vervolging zou
na zich sleepen. „Rendait Ie juge coupable," luidde
\'t ontwerp. Deze bepaling werd echter als te streng af-
gekeurd. Men zette er voor in de plaats : „p o u r r a être
poursuivi," van de meening uitgaande, dat men soms
door andere middelen dan vervolging den rechter zou
kunnen overreden, recht te doen , terwijl, als de partij
in zijn verzuim berustte, het onnoodig scheen hem
in de pubheke achting te doen dalen ^). Aldus geredigeerd
heeft het artikel tot op dit oogenblik in Frankrijk
gegolden.
Procès-verbal du 14 Thermidor an IX, pag. 36, du Consul
CambacÉeïïs.
37
Sfederlandsch Reeiit tot op de invoering der tegeuwoordige
wetgeving.
Ons vaderlandsch recht valt in de oudste tijden met
(ïat van andere volken samen.
De Lex Salica, waarover wy by het Fransche recht
handelden, heeft waarschijnlijk hier te lande haren oor-
ftprong gehad en er althans zeker gegolden.
Later heeft ons land tot Gallië behoord, en hebben de
Capitularia van Karel den Gfroote hier gezag gehad. Dit
heeft geduurd, totdat het Frankische Rijk by het ver-
f^rag van Yerdun in drie deelen verdeeld werd en een
gi\'oot deel van ons tegenwoordig vaderland tot Lotha-
ringen ging behooren. Toen dit in 925 onder Hendrik ,
den Vogelaar, aan Duitschland kwam, maakte natuurlijk
ook ons land daarvan een deel uit: doch aangezien toen
het leenstelsel bij ons reeds bestond en de graven en
heeren zich weinig om het leenverbond met den Duit-
schen keizer bekreunden, is de invloed van het Duitsche
recht hier nooit zeer groot geweest.
Hoewel men wel eens beweerd heeft, dat er onder de
graven hier geen vast recht gold, heeft van den spieahel
aangetoond, dat de oude rechtsbronnen als ongeschreven
recht voortleefden. — Dit zijn de oude costumen, waarvan
nien in dit tijdvak gewag vindt gemaakt.
De graven en hertogen hier te lande gaven zooals be-
-ocr page 46-38
kend is , privilegiën en handvesten — inzonderheid aan
de steden, om die te vriend te houden en in haar
tegen de toenemende macht van den adel een tegenwicht
te hebben.
In die handvesten vinden wij reeds verbodsbepalingen
tegen de rechtsweigering.
Zoo lezen wij in een privilegie van Rotterdam van 7
Juni, 1340 art. 23 en in vele andere van denzelfden
tijd de navolgende bepaling:
„Ende geen vonnisse te steden langer dan ses weeken,
ten ware bij consente van beyde de partyen en uytten
sy dan \'t niet, elck schepen sal verbeuren jegens ons
alle dagen veertien schellingen totten tyd, dat sjj \'t uytten."
Waaruit wij zien, dat aan de rechterlijke macht van die
dagen niet veel tijd gegund werd om vonnis te wijzen
en dat zij bij overtredingen van het grafelijk bevel eene ,
voor dien tijd zware, boete te betalen had. — Maar er
bestaat nog een tal van andere voorbeelden, waaruit blijkt,
dat de graven het als hun eersten plicht beschouwden te
zorgen dat „een yegelycken" recht werd gedaan.
Zoo bepaalde onder anderen hertog Albrecht van
Beijeren in de keur aan liommelswale op 1 April 1380 ge-
geven: „Soo welken tyd die regter en schepenen eenige kla-
gers schependom weigerden, sy en mogen geen vonnisse
zeggen voor dien tyd, dat die klager schependom heeft."
1) V. Mieris : II, pag. 639.
2) V. Alkem;.de: Kampregt.
-ocr page 47-39
Hier werd dus aan den rechter het recht van jurisdictie
ontnomen, tot zoo lang den klager recht was gedaan.
Oogenschijniyk lijdt de rechter door eene diergelijke straf
geene materieele schade; toch is dit wel degehjk het
geval, want hij derft winst. Dit mogen wij afleiden
uit hetgeen ons in de costumen van Rijnland gezegd
wordt. In art. 22 der ordonnantie „op \'t stuk van de
justitie, enz. enz.," vinden wij eene bepaling, die
boete stelt op \'t lichtvaardig procedeeren. Die bepaling
eindigt aldus: „ende hiermede sullen cesseeren alle
boeten, profijten en de emolumenten, die d\' officiers
tot nog toe hebben gehad ende genoten in civile sa-
ken, op d\' instructie ende dicisie van den Processe."
Hieruit trekt, naar ik geloof met recht, Mr. Simon van
Leeuwen het besluit, dat vóór deze ordonnantie de
schouten van de dorpen, gelijk van ouds in de vier-
schaar van Rijnland, voor eiken eisch of elke aanklacht
iets genoten hebben. Dit beginsel heeft zeker ook elders
gegolden.
Maar, — om tot de hoofdzaak terug te keeren, —■ in een
privilegie van graaf Willem VI van \'t jaar 1412, wordt
dezelfde straf bedreigd. „Item of yernant recht begeerde
Voor den rechter en de schepenen, en met regt bedinghe
wair, dat men dan hem weygerde, soo en soud men nye-
mand recht doen, hem en wair voor recht geschiedt, van
dien, dat hy bedinght hadde als recht wair."
Eene soortgelijke bepaling omtrent de rechtsweigering
treffen wij in de meeste keuren aan.
40
De landslieeren uit het Oostenryksche Etuis en vooral
Karel Y en Filips II waren er, zoo als bekend is, op
uit om voor al de Nederlandsche gewesten een zeker en
zooveel mogelijk eenvormig recht vast te stellen. Aan
het tot voorbereiding daarvan door Filips gedane bevel,
om de costumen aan den Grooten Raad van Mechelen op te
zenden, werd echter in de Noordelijke provinciën geen gevolg
gegeven. Intusschen vaardigde Filips reeds in 1562 eene
ordonnantie uit, waarin eenige bepalingen werden opge-
nomen over het spoedig beslissen van geschillen : „Item
(wij ordonneeren) dat alle Processen, wesende in state van
wyzen, dien ten dage van de publicatie van deze ordon-
nantie gesolliciteerd sullen werden, by den Griffier van
onsen voorsz. Rade in Holland, ofte ordene, die men
daernaer solliciteeren sal, sonder daer van eenige salaris
te nemen ende sullen sulcks nae derselver ordene geter-
mineerd ende ghewydeerd worden."
Ofschoon hierbij wel geen straf opgelegd wordt, spreekt
het gebod toch duidelijk genoeg, om daaruit deze gevolg-
trekking te maken, dat als het niet werd nagekomen, de
vervolging niet achterAvege bleef. Het schijnt echter dat
men zich aan dergelijke bevelen weinig gestoord heeft,
ten minste de rechtszekerheid liet eene eeuw later nog
veel te wenschen over, bijaldien men althans oor deelen mag
naar de ordonnantie van 1680, op \'t stuk van de justitie
in de steeden en ten platte landen van Holland en West-
Friesland.
Daarin toch lezen wij :
-ocr page 49-41
„Dat mede soo door klagten van de Ingesetenen van
voorsz. Landen, alsook by experentie bevonden word, dat
veele van de lage geregten, bij gebreke van behoorlijke
Regulen ende Ordonnantie van procedeeren, sententieeren
ende executeeren, partijen regteloos rnoeten laten, Soo ist
dat de staten ordonneeren ............(§ XIX):
«dat de geregten zullen gehouden wezen terstond na de
instructie van de saken, hare sententiën te pronunccren,
zonder de zaak te mogen uitstellen, meer als eens 14
dagen in eene zaak." — Vaj^ Leeuwen voegt er in zijne
costiimen van Eijnland bij , dat niemand naar rechten
recht mag geweigerd worden en dat, als de rechters ten
derde male aangemaand zijn zonder recht te doen, zij
hun rechtsgebied verliezen en de zaak bij een hoogeren
rechter komt.
In de praktijk was aangenomen, dat \'t Hof van Holland
deze aanmaningen deed, terwijl den rechter gelast werd
de stukken geëvangeliseerd, dat is gesloten , aan
t Hof over te zenden, terwijl hij gedagvaard werd om de
Jïaak bij \'t Hof te zien termineeren, hetgeen evocatie
genoemd werd.
Ook Hugo de Groot zegt \'): „Een rechter, wij-
zende tegen wetten, die men behoort te weten of
gunnende uitstel tegen recht —.........— is
gehouden in alle schade, die iemand daardoor komt te
hjden." Deze rechtsgeleerde stelt dus dezelfde straf als
1) Tüleydinge, Boek III, Deel 37, § 9.
-ocr page 50-42
art. I van de ordonnance civile van LoDEVfiJK XIV.
Geene vaste boete meer, zoo als ondtyds, maar veroor-
deeling in de schade, die de partij door de weigering
van den rechter geleden had. \'t Is dan ook wel de meest
rationeele straf, dat hij, die door zijne daad iemand schade
toebrengt, haar ook vergoedt.
De door ons aangehaalde bepalingen waren echter uit
den aard der zaak slechts lokaal. Een algemeen wetboek
voor de geheele republiek bestond niet.
In 1668 en nog eens in 1725 schreven de Staten van
Holland aan het Hof en den Hoogen Raad, om de rechten
dezer provincie bijeen te brengen en daaruit eene alge-
meene wet voor geheel Holland samen te stellen. — Er
werd daarop door deze colleges eene commissie benoemd,
doch zonder goeden uitslag. Ieder klaagde over den
rechtstoestand en toch bleef hij dezelfde. Een algemeen
wetboek voor elke provincie op zich zelve kon men niet eens
tot stand brengen, hoeveel te minder dan voor den geheelen
staat. Orn dit mogelijk te maken, moest er eerst een einde
komen aan de souvereiniteit van de Staten der verschillende
provinciën op zich zelve, waaraan men zoozeer hechte.
Eerst onder den schok der Eransche omwenteling kwam
deze hervorming tot stand. In 1798 werd de eerste
constitutie der Republiek afgekondigd, waarbij met ver-
nietiging der provinciale souvereiniteit de eenheid en
ondeelbaarheid van den Staat werden gevestigd.
Het is overbodig, alle vruchtelooze pogingen, die men
sedert dien tijd deed, om eene algemeene wetgeving in
43
te voeren, één voor één na te gaan. Het is genoeg bekend,
dat de eerste burgerlijke wetgeving ons gegeven werd
door Koning Lodewijk Napoléon in het „Wetboek Napo-
leon ingerigt voor \'t koningrijk Holland."
Omtrent ons onderwerp bepaalt art. 4 van dit wetboek
het volgende: „de regter, die weigert regt te spreken,
onder voorwendsel, dat de wet duister of onvolledig is,
is schuldig aan regtsweigering en deswegen aansprakelijk."
\'t Springt terstond in \'t oog dat wij hier geene letterlijke
vertaling van art. 4 C. N. voor ons hebben. Daar toch staat,
zooals ons gebleken is, „pourra être poursuivi," terwijl wij
hier lezen „is schuldig." Zoo heeft men ook bij de opsom-
ming der voorwendsels „hot stilzwijgen der wet" weggelaten.
Het wetboek Lodewijk Napoleon gold tot 1811, en de
Fransche wetgeving, toen ingevoerd, werd eerst in 1838
door het tegenwoordige wetboek vervangen.
Haar tusschen 1813 en 1820 werd er meer dan een
Wetboek ontAvorpen, dat, ofschoon een ontwerp gebleven,
Voor de kritiek onzer tegeiiAVOordige wetgeving van groot
geAvicht is. Dit geldt inzonderheid van het ontwerp B. W.
van 1820. In art. 70 van de Inleiding daarvan komt deze
bepaling voor: „Tusschen partijen tegenovergestelde be-
langen hebbende, kan het burgerlijke recht nimmer ge-
rekend Avorden te zAvijgen, ten dien gevolge, dat de regter
onder voorAVOndsel daarvan, of ook op grond dat de Avet
onverstaanbaar of onvolledig is, zoude kunnen Aveigeren
uitspraak te doen,"
44
Een categorisch voorschrift alzoo, dat de rechter altyd
recht moet spreken en dat hij, als hij zich hieraan ont-
trekt , zich schuldig maakt aan rechtsweigering. De straf,
op dit vergrijp gesteld, zou bij het wetboek voor Burgerl.
Rechtsvordering bepaald worden.
De Inleiding van het ontwerp van 1820 werd, zooals be-
kend is , tot 14 artikelen ingekort, overgebracht in de
tegenwoordige wet houdende Algemeene Bepa-
lingen der Wetgeving.
Art. 13 van deze wet luidt als volgt :
„De rechter, die weigert recht te spreken,
onder voorwendsel van stilzwijgen, duisterheid
of onvolledigheid der wet, kan vervolgd wor-
den voor rechtsweigering."
Tot juiste waardeering en tot recht verstand van dit
artikel is het niet van belang ontbloot, de deliberatiën,
die daarover gehouden zijn, na te gaan. — Wij kennen
die uit: „VooRDum, Geschiedenis en Beginselen onzer
wetboeken." Daaruit blijkt ons, dat het 70\'\'® artikel van
\'t ontwerp-1820 als te leerstellig werd afgekeurd, en dat
sommigen het wilden vervangen zien door eene vertaling van
art. 4 C. C., terwijl de 7\'\'. afdeeling verklaarde: „dat zij
de verplichting aan den rechter opgelegd om uitspraak te
doen als nietig beschouwde, ten ware eene strafbepaling
derzelver vervulling waarborgde" \').
1) Men zie Vookduin ; t. a. p. op art. 13 , Wet h. Algem.
Ij. Deel, 3e stuk . blz. 380.
45
De meerderheid der 5® afdeehng wilde echter, dat,
de bepaling alleen inhouden zou, dat de rechter bij
rechtsweigering zou „kunnen" vervolgd Avorden , terwijl zij
er in een tweede alinea eene raadgeving voor den rechter
wenschte bij te voegen, hoe te doen, als hij in een geval
kwam van duisterheid, stilzwijgen of onvollediglieid der wet.
De 6\'\' afdeeling stelde weder eene geheel andere lezing-
voor en wel de volgende: „Het is de plicht van den
rechter recht te spreken in alle gevallen; naar de wet-
ten, als zij spreken, — naar den geest der wetten, als zij
zwijgen, — in de onzekerheid zelfs van den geest, naar
de bloote billijkheid \').
Het algemeen gevoelen was dus wel, dat art. 4 C. C.
111 de plaats van het artikel van het ontwerp zou komen.
De Heer Kemper verdedigde daarentegen dit laatste. Wij
voor ons geven echter , met de toenmalige meerderheid,
de voorkeur aan de Fransche bepaling. De redenen, die
de Heer Kemper bijbracht, om zijne voorkeur voor het
artikel van het ontwerp te motiveeren, schijnen ons niet
overtuigend toe.
Zijne eerste bedenking \') tegen art. 4 C, C,, dat de
uitdrukking „onder voorwendsel van" iets onzekers te ken-
nen geeft, schijnt ons, met Prof, Opzoomer van
Weinig belang, „Onder voorwendsel van", toch beteekent
tier „met beroep op."
1) VooröüiN: t, a, p, t)eel J , Se stuk , bk. 881,
2) Aanteekeuingen op cle Wet houdende Algemeene Bepalingen voor de
Wetgeving van \'t koninzrijk, ai. art. 13.
46
De tweede bedenking \'), dat, indien rechtsweigering
misdryf is, dit voorschrift dan in het strafwetboek en niet
in het bnrgerhjk recht te huis behoort, — kan ons er
evenmin toe brengen, om de bepaling van het ontwerp te
stellen boven art. 4 C. C. Terecht zeide de Heer Nicolaï
reeds, dat het enkel verwijzen naar \'t strafwetboek hier
geene zwarigheid kan opleveren.
De meerderheid der Kamer verwierp het voorgestelde
artikel, en dientengevolge werd art. 4 van den Code
Napoléon in art. 13 Alg. Bep. vertaald overgenomen.
Wij gaan thans tot de beschouwing van dit artikel over.
1) VOOHDUIK : t. a. p. Ie Deel, 2e stut, blz. 381,
2) II II , blz. 383.
-ocr page 55-ARTIKEL 13. WET, li. ALGEMEENE BEPALINGEN.
Het ligt in den aard der zaak, dat wij vóór alle dingen
tot de beteekenis en de bedoeling van bet artikel zelf
moeten trachten door te dringen. Hierbij rijst derhalve
de vraag niet slechts naar den eigenlijken zin der woorden
waarin het vervat is, maar voornamelijk naar het leidend
beginsel, waarvan het uitgaat en de gedachte, die er
in ligt opgesloten.
Het wetsvoorschrift verbiedt in categorische bewoordin-
gen en onder bedreiging van straf den rechter zich onder
eenig voorwendsel aan zijne verplicliting om recht te
spreken te onttrekken. De strekking er van is dus, zoo
als PoRTALis het uitdrukte in zijn Procès-verbal : „cl ein"
pêcher les juges de suspendre ou de différer arbitraire-
ment leurs décisions par des référés au législateur" \').
1) Pi-ocès-Yerbal du 4. Thermidor an IX, Tom. 1, pag. 13,
-ocr page 56-48
De voorwendsels, die hij zou kunnen, maar niet mag
gebruiken, zijn liet stilzwijgen, de duisterheid en de
onvolledigheid der wet. En vermits hij, ook wan-
neer de wet aan die gebreken lijdt, toch recht moet
spreken, zoo zal hij, daar het hem niet vrij staat naar
willekeur recht te doen — tot hulpmiddelen om die ge-
breken aan te vullen, zijne toevlucht dienen te nemen.
Welke deze zijn kunnen, willen wij kortelijk aamvijzen.
Dit kan ons niet moeielijk vallen. Waar de wet
den rechtsgeleerde verlaat, daar ontzegt hem de rechts-
wetenschap hare hulp niet. Voor wij echter tot die aan-
wijzing overgaan met toepassing op de verschillende ge-
vallen, die het artikel stelt, moeten wij kortelijk stilstaan
bij de vraag: of het den rechter altijd vrijgestaan heeft
naar eigen inzicht en overtuiging de wet aan te vullen;
of hij altijd is geweest wat Portalis noemt : „Ie ministre
de la loi, quand la loi a parlé, l\'arbitre des différents,
quand elle se tait."
Op deze vraag kan het antwoord niet anders dan ont-
kennend zijn. De geschiedenis bewijst dit.
Het recht om, waar de Wet zwijgt of duister is, geheel
naar eigen goeddunken recht te spreken, hebben de
rechters eerst zeer laat verkregen.
In het Ronieinsche recht toch moesten zij bij twijfelach-
-ocr page 57-tige gevallen liunne hulp bij de Praetoren en later bij den
Keizer zoeken. Wel zegt ÜLPiANtis \'), dat hetgeen aan
de wet ontbreekt, aangevuld moet worden door interpre-
tatie of jurisprudentie, toch is het zeker dat in het
latere recht de Keizer alléén dit recht had.
Ten bewijze hiervan behoeven wij slechts de verschillende
constituties op te slaan, waaronder eene van Coïtstantijn
den Groote, die zegt: „Inter aequitatem jusque interpo-
sitam interpretationem nobis solis et oportet et licet
inspicere. — Si quid vero in legibus latum fortassis
obscurius fuerit, oportet id ab imperatoria interpretatione
patefieri". 2)
Vóór den keizertijd was het natuurlijk anders, ofschoon
wij hiermede volstrekt niet Avillen beweren, dat de rech-
ters teil tijde der republiek het vrije recht van interpre-
tatie gehad hebben. Von Savigny zegt: „Indessen
mögen auch schon die alte Juristen selbst die unsichere
Gränzen eidcannt haben, die dadurch zwischen ihrem
eigenen Beruf und den Befugnissen des Prätors oder
gar des Kaisers entstehen muszte ; so scheint es zu erklären,
wenn sie es in manchen Stellen unbestimmt lassen, ob
eine Erweiterung des Rechts durch sie selbst, oder viel-
mehr durch den Prätor oder Kaiser zu bewirken sey".
1) Lex. 13, Dig. de legibus I, Tit. 3. — Nam, utaitPedius, quoties,
lege aliquid unum vel alterum introduotum est, boua ocnasio est, cetera,
quae tenduiit ad eaudem utilitatem, vel interpretatione, vel certe juris-
dictioue suppleri."
2) Lex. 1, Codex de legibus I, Tit. 14.
3) Sys-tem des heutigen. Born.-Rechts, Band I, Spite 298,
4
-ocr page 58-50
AVat er van zij, het is zeker, dat in de eeuw uit-
sluitend den Keizer het recht van interpretatie toekwam.
Dit blijkt o. a. uit eene verordening van Yalentianus
en Marti anus \'), waarin met zoovele woorden uitsluitend
den Keizer het recht wordt toegekend om, als de wet
duister is, deze uit te loggen.
Het duidelijkst echter wordt liet verbod van interpre-
tatie aan den rechter gegeven in Lex 12, § 1 Codex
de legibus I, tit. 14, omstreeks het jaar 529 door Jus-
tinianüs uitgevaardigd, waarin hij schrijft: „Quuni igitur
et hoe in veteribus legibus invenimus dubitatum, si im-
perialis sensus legem interpretatus est; an oporteat hujus-
modi regiam interpretationem obtinere, eorum quidem
vanam subtilitatem tam risimus, quam corrigendam esse
ceiisuimes. Definimus autem omnem imperatoris legum
interpretationem, sive in precibus, sive in judiciis, sive
alio quocunque modo factam, ratam et indubitatam haberi.
Si enim in praesenti leges condere soh imperatori conces-
sum est, et leges interpretari solo dignum imperio esse
oportet."
Dus hij, wien het recht toekwam wetten te maken,
werd alleen beschouwd als de bevoegde autoriteit oni
haar uit te leggen.
\'t Gevolg hiervan was, dat, wanneer er in de wet eene
duisterheid of onvolledigheid gevonden werd, men altijd
bij den Keizer zijn toevlucht moest zoeken.
Dat dit wel degelijk de bedoeling van Justini-
I) Lex. 9, Codex de legibus l, Tit. 14.
-ocr page 59-51
ANUS geweest is, blijkt uit Codex I, Tit. 17 de vetere jure
enucleando, waar hij met zoovele woorden verklaart, dat
in gevallen van duisterheid de rechters moesten komen
bij hem, die zich uitsluitend het recht en de bevoegdheid
voorbeliield om die diiisterheid op te heffen.
In de nieuwere tijden ontmoeten wij een dergelyk
verschijnsel.
Ook in de ordonnance van Lodewijk XIY treffen wij
eene bepaling aan, waarbij hij den rechters verbiedt, de
artikels aan te vullen. Mocht er iets onzekers of ondui-
delijks voorkomen, dan hadden zij geen anderen weg in
te slaan , dan dien tot den Koning. Bij hem moest men
licht zoeken, dat is bij het parlement.
Zoo lezen wij dan in art. 7 , Tit. I van bovengenoemde
ordonnance: „Si dans les jugemens des procés, qui seront
pendans en nos Cours de Pariemens , et autres nos Cours,
il survient aucun doute ou difficulté sur l\'exécution de
quelques articles de nos Ordonnances, et édits, déclara-
tions et Lettres Patentes, Nous leur défendons de les
interprêter, mais voulons qu\'en ce cas elles ayent à se
retirer par devers Nous, pour apprendre cc qui en sera
de notre intention."
Zelfs later in art. 12, tit. II der wet van 24 Augustus
1790 wordt nog bepaald, dat bij duisterheid der wet de
rechter zijn toevlucht moest zoeken bij \'t Corps Législatif.
1) Lex. 2, §21, Codex., de veteve jui-e enucleando T , Tit. 17. —
"Si quid vei-o ut supra dictum est , ambiguum fuerit visum hoc ad impe-
\'\'iale eulmen per judices referatnr , et ex autoritate augusta manifestetur
cui soli consessum est leges et condere et interpretari."
3*
-ocr page 60-B2
Dit voorschrift is bevestigd geworden door art. 262 van
de Constitutie van \'t jaar 3.
\'t Eenig onderscheid dus, dat tusschen deze bepalingen
en die der ordonnance van Lodewijk XIV bestond, was :
dat vroeger de beslissing toekwam aan den koning, later
aan de wetgevende vergadering.
Napoliïon eerst heeft de volle vrijheid aan de rechters
gegeven, om zoo vaak de wetten zwegen of aan duistei"-
heid leden raad en licht daar te gaan zoeken, waar zij
die slechts vinden konden.
In ons oud-vaderlandsch recht daarentegen was het
geheel anders zooals, althans gedurende de republiek, van
zelf uit den politieleen toestand voortvloeide.
Mr. 8. tan Leeuwen vermeldt in zijne Costumen van
Rijnland, dat wanneer schepenen en rechters niet wisten
hoe te beslissen, \'t zij doordat op dit punt geene costunie
bestond, \'t zij dat zelfs \'t auxiliair recht er over zweeg,
zij geleerden moesten raadplegen. Zoo geeft hij eene
aanteekening op van eene oude castume van Rijnland,
luidende: „De naar beschreven saaken i), werden in
Rijnland geobserveerd ende met regte getermineerd, na
gemeen regte, ende soo wanneer de Baljuw ende ken-
1) Deze (/naar beschreven saakenzijn: «Van Contracten , van Huywe-
lijkse voorwaarden, van Duwai\'ien , van donaties onder de levenden, mortis
causa en die geschieden uit saake van weldaden , van Leenen ende Leen-
regt, van Cijnsen, van Erfpachten, van Thieuden, van Servitnyten,
enz. enz.
-ocr page 61-53
ners eenige difficulteyt in eenige van deselve saal^en
vinden, soo consuleeren zy daarop met geleerden."
Hiertoe ging de schout met zijn secretaris en „twee
uyt den Geregte" naar deze geleerden, om het advies
te vragen, hetwelk opgeschreven en gesloten aan het
„Geregte" moest overgebracht worden, om op den dag van
de zitting over het geding geopend en voorgelezen te
Avorden. Dikwijls vinden wij zelfs de plaats vermeld,
waar zij het moesten gaan halen. Tevens treffen wij ook
tal van privilegies aan, waarbij aan kleine steden de be-
voegdheid wordt verleend, advies bij andere steden in te
winnen, terwijl het niet altijd een dringend véreischte
was, om juist rechtsgeleerden te raadplegen. — Dit was
sinds overoude tijden het gebruik.
Van Mieris \') doet o. a. mededeeling van een privi-
legie van Ploris V, in het jaar 1272 aan de stad Gouda
gegeven , van den volgenden inhoud : „Item quacunque
de re Scabini Goudani judicabunt quam ipsi non capiunt,
ad Scabinas Leidenses se conferent et quidquid ex horum
sententia statuerant, ratum habebitur."
Evenzoo bepaalde Vrouwe Aleida , weduwe van Jan van
Avesnes , bij gelegenheid, dat zij aan hare nieuwe stad
Schiedam rechten en wetten gaf, ten jare 1274: „Item
in vonnissen off in recht te vuytten, off schepenen twifel-
den, sullen zij tot den Raadt der Schepenen binnen
1) Chartci-boek l, blz. 362.
-ocr page 62-54
Dordrecht toeloop hebben ende bij heuren Raadt sullen
zij duen datter off te doen is. — Item oif die Schepenen
om raadt te soucken oost deden, dat zal die gemeene
Stadt betaelen." \') Hieruit blijkt tevens, dat de on-
kosten , die daarvoor gemaakt werden, zoowel de reis-
en verblijfkosten, als hetgeen zij aan de geconsuleerden
voor hun advies te betalen hadden, gedragen moesten
worden door de geheele stad.
Eveneens moesten de schepenen van Delft raad inwinnen
bij die van \'s Hertogenbosch, zooals wij bij vak
Leeuwen lezen.
Eindelijk kunnen wij nog naar het Handvest van Hertog
Albert van Beijeren van jaar 1387 verwijzen , waarin hij
bepaalde dat de Gooilanders hunne vonnissen te xVinsterdam
moesten gaan vragen op kosten van hen: „die in den
onregt beviel."
Dat dit raad-vragen bij steden en geleerden lang
voortgeduurd heeft, blijkt uit de costumen van Rijnland
§ 81: „ofte was \'t bij alzoo de Balliu voorsz ende kenners
eenigzints twijlfelden ende de saak ofte questie niet
vroet en waren ende in de grond niet en verstonden, als
dykwijle gebeurde, zoo hielden zij daarop consultatie met
geleerden."
Overigens werd den rechters de raad gegeven, volgens
hunne vijf zinnen recht te spreken, zooals wij kunnen
1) v. Mieris : Charterboek I, blz. 374.
2) Costumen v. Rijnl., blz. 372.
3) Cost. v. Rijulanil, bk. 365.
-ocr page 63-55
zien uit den eed, die de Schepenen moesten afleggen aan
den Bisschop yan Utrecht. \')
In het wetboeli: Lodewijk Napoleon vinden wij het
eerste spoor, dat men den rechter overhet, het ontbre-
kende uit zijn eigen kennis aan te vullen.
\'t Ligt voor de hand , dat dit betere beginsel niet zonder
strijd de overwinning heeft weggedragen. De ervaring leert
trouwens, dat elke verandering, welke men in\'t bestaande
tracht te brengen, bij sommigen, die tot eiken prys aan
het oude zich hechten, tegenspraak en tegenstand ontmoet.
En waar dit het geval is, zelfs bij zaken van weinig aan-
belang , behoeft het waarlijk geene bevreemding te wekken,
dat die behoudzucht zich aankantte tegen eene vrijgevigheid
als deze, — tegen een maatregel namelijk, waarbij de
grenzen van \'s rechters macht zoozeer werden uitgebreid.
De gronden, waarop deze vergunning steunde, moesten
dan ook wel deugdelijk zijn, om haar te verkrijgen. Wij
zullen haar uit hetgeen volgt leeren kennen.
De eerste en voornaamste aanmerking, die tegen het
voorstel om den rechter deze bevoegdheid toe te kennen
werd opgeworpen, was deze: „dat het den rechter een
al te onbeperkte macht gaf." Men zeide: het is de
plicht van den rechter de wet toe te passen, doch niet om
de leemten der wetgeving aan te vullen, waar de wet een
geheel stilzwijgen bewaart. Maar deze bedenking, die
1) Matthaeus , de jure gl. 460.
ä) M. Eokdeker: Procès-verbal du 14 Thermidor; An. IX, Tom. 1,
ig- 38.
56
men bij de behandeling yan \'t ontwerp van den Code Civil
maakte, \') werd door portalis overtuigend wederlegd.
De bevoegdheid, zoo betoogde hij, om rechtte spreken zelfs
bij stilzwijgen der wet, maakt een hoofdbestanddeel uit
van \'t rechterambt. Indien de wet alle mogelijke gevallen
kon opnemen en formeele beslissingen gaf, dan waren
immers de rechters overbodig. Dan had men slechts
„executeurs" geen „applicateurs de la loi" noodig.
Aangezien de wet echter niet volmaakt kan zijn, zou
de loop van \'t recht gestremd worden, indien het den
rechter niet voorgeschreven ware recht te spreken.
„Peu de causes sont susceptibles d\'etre décidées d\'après
un texte précis : c\'est par les principes généraux, par la
doctrine, par la science du droit, qu\'on a toujours pro-
noncé sur la plupart des contestations", zegt Portalis ,
en ook Mr. Bigot-Préameneu zegt hetzelfde met andere
woorden: „Ijc juge trouve toujours sa règle, ou dans la
loi écrite ou dans l\'équité naturelle".
In onzen tijd behoeven bedenkingen, als die wij uit
vorige tijden mededeelden, geene wederlegging meer. Im-
mers het thans geldend beginsel steunt op de overtuiging,
dat de werkkring van iedere macht begrensd moet zijn.
Die der wetgevende mag niet ingrijpen in die der rechter-
1) \'t Is hier do plaats om met een enkel woord te doen opmerken,
dat wij niet zonder bedoeling de debatten op dat punt in den Conseil
d\'Etat aanhalen, \'t Is duidelijk genoeg, dat toen ter tijde bij dit college
de zaak zelve \'t eerst is ter sprake gckomcu , en den strijd over ons be-
ginsel reeds volstreden was , tocQ wij art. 4 G. C. , in art. 13 Alg. Bep.
over namen.
57
lijke, evenmin als de rechterlijke in die der wetgevende.
Dit zoude plaats hebben, mdien de rechter gedwongen
ware , hulp en terechtwijzing, ni. a. w. zijne voorschriften
en aanwijzingen bij den wetgever te gaan vragen, zoodat
hij aan diens bevelvoerend gezag zijne eigene overtuiging
en inzichten had te onderwerpen.
En wat de bedenking betreft: dat het tegenwoordige
beginsel aan de vrijheid des rechters eene te groote speel-
ruimte laat, hiertegenover staat: dat , als de wetgevende
macht bij twijfelachtige gevallen eene beslissing moest geven,
het gevaar van eene wanordelijke wetgeving zou te duchten
zijn. Naast de vaste geschrevene wetten zouden dan tevens
die uitspraken komen staan, zoodat het dan niet lang
meer behoefde te duren, of de tijd der rescripten van vóór
JUSTINIANUS werd weder in het leven geroepen.
Wat de beide andere aanmerkingen aangaat, — dat door
de macht aan de rechters gegeven, de wet zelve vergeten
zal worden \') en dat het groot verschil van gevoelen over
dezelfde punten tusschen onderscheidene rechtbanken nood-
lottige gevolgen hebben moet, — deze werden van zoo
luttel gewicht geacht en doen ook inderdaad zoo weinig
af, dat zij bij de behandeling van \'t onderwerp niet eens
ter sprake werden gebracht.
Wij gelooven dus, dat de bezwaren, die tegen dit beginsel
zijn opgeworpen, niet zwaar wegen. Wij deelen dan ook het
1) Aanmerking van H Hof van Ronaan.
3) Aanmerking \'t Hof van Lyon.
58
gevoelen van hen, die aan den rechter de macht verleend,
ja zelfs, de verplichting opgelegd willen zien, om hij
onvolkomenheid der wet, (want dit is zij , zoowel als zij
duister is, als wanneer zij zwijgt), naar eigen inzicht en
kennis, geput uit wetenschappelijke hulpbronnen, recht te
spreken.
Intusschen is het geenszins onverschiliig, op welke wijze
dit geschiedt. Ook hier gelden regels en voorschriften die
de rechter, — optredende als uitlegger van \'t geschreven
woord — niet roekeloos mag verzaken. De vraag, hoe hij
in de onvolkomenheid der wet te voorzien heeft, ligt dus
thans aan de beurt van onze beschouwing.
Laat oiis beginnen met eene juiste omschrijving van den
toestand , die door Art. 13 Algemeene Bepalingen wordt
verondersteld.
Het art. 13 geeft drie gevallen op, waarin de rechter
kan verkeeren en waarin hij desalniettemin moet recht
spreken. De wet geAvaagt van stilzwijgen, duister-
heid of onvolledigheid.
Wat hier het woord „onvolledig" beduidt, blijkt
niet. Het komt ons dan ook geheel overbodig voor.
Wanneer toch is een bepaling onvolledig? Het woord
zelf duidt dit aan: wanneer zij niet al de leden bevat,
59
welke liaar tot één lichaam, of niet al de deelen, welke
haar tot een goed gesloten geheel vormen.
Welnn! als de rechter zich op iets, dat afwezig is,
terwijl het aanwezig moest zijn, beroept, ten einde geen
recht te spreken, grondt hij zijne weigering op \'t ontbre-
kende, dat is het „stilzwijgen." Dit geval behoort dus
reeds tot de rubriek „stilzwijgen."
Nog kan men zich het geval voorstellen, dat het ééne
gedeelte der wetsbepaling juist en helder,\'t andere daaren-
tegen duister en onzeker is. Ook dit zoude men on-
volledigheid kunnen noemen, maar dan valt het samen
met het begrip van duisterheid der wet.
Klaarblijkelijk heeft de wetgever gedacht „beter te veel
dan te weinig;" wij kunnen echter het woord „onvol-
ledigheid" gerust in onze gedachte schrappen.
Dat wij niet geheel alleen staan in deze opvatting en
dat meer bevoegden dan wij er even zoo over denken,
bewijzen de woorden van Mr. van Boneval Pauke , waar
hij zegt „Onvolledigheid zal wel of in stilzwijgen be-
staan of tot duisterheid aanleiding geven."
AVij houden dus twee gevallen over;
r\'. indien er geene wettelijke bepaling bestaat, \'t zij
dat de wet een volstrekt stilzwijgen bewaart, \'t zij dat
zij het punt, aan \'srechters oordeel onderworpen, niet
schijnt te omvatten;
2". indien er wel eene bepaling bestaat, doch deze zóó
1) Het Ned. Burgerl. Proees-Reckt Deel I, blz. 65-
-ocr page 68-60
duister is, dat óf de bedoeling des wetgevers niet uitkomt
óf dat zij aanleiding geeft tot uiteenloopende gevoelens.
Ten spijt van deze beide omstandigheden moet de rech-
ter recht spreken.
Intusschen behoeft het geen betoog, dat dit alleen ziet
op burgerlijke zaken. Wel moet bij stilzwijgen de rechter
in straf-zaken een uitspraak doen, doch niet veroordeelen,
volgens \'t beginsel, dat in het strafrecht geldt: „nullum
delictum sine lege", hetwelk ook plaats gevonden heeft in
art. 4 Code Pénal.
Dit in \'t voorbijgaan De vraag, waarop het thans aan-
komt, is deze: welke hulpmiddelen moet de
rechter in de verschillende gevallen, waarin
hij verheeren kan, aanwenden.
I. STILZWIJGEN.
Het oudere denkbeeld: dat de rechter, indien de omstan-
digheid zich voordeed, dat de wet aangaande het een oi
ander punt een volkomen stilzwijgen bewaarde, zijne toe-
vlucht moest zoeken bij het natuurrecht \') ? i® geheel op
den achtergrond geraakt. En te recht. Thans meent men
algemeen , dat de rechter de analogie te baat moet nemen.
Maar wat is analogie ? . . .
Zou men niet \'t veiligst handelen door hierop te ant-
2) Over hel natuurrecht zie men v. Savigny : «System des heutigen ,
Röm. Rechts, Deel I, §15; maar vooral Beylage I, waar hij blz. 418
de rechtsindeeling van Ulpianus in natuurrecht e. a. , «eine unschuldige
Speculation" noemt, en blz. 430 den raad geeft deze «als eine Curiosität
auf sich beruhen zu lassen."
61
woorden : zij bestaat in \'t beslissen van een geval, dat
niet door het positieve recht is uitgemaakt, naar een ander
geval, dat wel hierin zijne behandeling gevonden heeft
en daarmede het meest overeenkomt.
Wij willen niet voorbijzien, dat er twee soorten van
analogie, — te weten: rechts- en wets-analogie, — bestaan.
De eerste komt te pas, als er geene bepaling is, die een
soortgelijk geval regelt en men oordeelen moet naar het
recht in \'t algemeen; — de tweede, als een , in de wet
niet beslist, geval, geregeld wordt naar eene andere
bizondere bepaling, \'t Ontwerp B. W. van 1820 geeft in
art. 72 eene definitie van analogie van recht, welke zake-
lijk geheel overeenkomt met de onze.
Aangenomen, dat men het met deze bepaling eens is, dan
kan het toch nog gebeuren, dat dit hulpmiddel ontbreekt,
indien namelijk de wet zwijgt, omdat het instituut, waarin
de vraag ontstaat, geheel nieuw is, zoodat het uit den
aard der zaak niet heeft kunnen behandeld worden. Bij
zulk een staat van zaken moet de rechter zijne hulp
Zoeken by den geest van de wet in \'t algemeen.
Komt er echter eene enkele rechtsvraag in een bekend
instituut voor, dan moet deze beoordeeld worden naar de
bedoeling en de gedachte, waarvan men bij \'t instituut
Zelf is uitgegaan.
Immers: „mogen de woorden der wet den rechter ver-
laten" zoo schrijft Me. Opzoomer, „nimmer verlaat hem
1) Aanteekeningen op He Wet, li. Alg. Bep, blz. 212,
-ocr page 70-62
liet rechtsbewustzijn dat zeker ten nauwste zal samen-
hangen met de wet, onder welke het geworden en ont-
wikkeld is."
Onze slotsom is alzoo : dat de rechter bij stilzwijgeu
der wet eerst in de wet zelve zoeken moet, of zij ook in
een soortgelijk geval beslissing geeft en dan volgens deze
bepaling, analogisch toepassende, eene uitspraak doen.
Is dit echter niet het geval en verlaat hem dit hulp-
middel ook, dan moet hij de billijkheid , gepaard aan rede
en verstand, te baat nemen.
Vooral Toullier is hiervan een warm voorstander.
„Quant à l\'équité, —schrijft hij, —on a dit dans tous les
temps, qu\'elle était les suppléments des lois; et rien n\'est
plus juste et vrai, pourvu que l\'équité soit dirigée par la
science, sans laquelle le magistrat doit trembler de siéger
dans le temple de justice et sans laquelle l\'esprit ne fera
que l\'égarer dans la recherche d\'un fantôme d\'équité pure-
ment imaginaire" Hieruit zien wij, dat Toullier , hoewel
een groot voorstander van de aequitas, den uitlegger
aanspoort om geen gehoor te geven aan het ingeschapen
billijkheidsgevoel alléén, maar zich daarbij te laten bestu-
ren door de wetenschap, dat is ; door kennis en gezond
verstand.
Wij mogen ook niet voorbijzien, dat er ook een al te
vrij en te kwistig, — een niet genoegzaaii gemotiveerd,—
gebruik van de toejsassing der analogie gemaakt kan worden.
Waar eene bepaling door eene latere gedeeltelijk ge-
wijzigd wordt, veronderstelle men niet, dat ook het andere
63
deel opgelieyen is en rekene men liet dus zijne taak niet,
de wet, alsof zij zweeg, door eene analogisclie redenee-
i\'ing aan te vullen. Zoolang ook dit gedeelte niet uit-
drukkelijk afgeschaft is, blijft het bestaan. Yon Savigny, <)
waarschuwt ons in de volgende woorden tegen dit gevaar :
„Wollten wir auch darauf die Aufhebung ausdehnen, so
wäre das nicht Analogie, indem ja dafür eine Regel gar
nicht fehlt, sondern vielmehr eine ausdehnende Auslegung,
und zwar eine willkührliche, grundlose."
Tot het stilzwijgen der wet Ican ook nog gebracht
worden de omstandigheid: dat sommige bepalingen met
elkander in strijd zijn. Heeft dit plaats, dan mag men
met grond aannemen, dat de beide bepalingen elkander op-
heffen en er zoodoende eene leemte in de wet ontstaat,
zoodat derhalve de weg, dien men bij stilzwijgen moet
inslaan, ook hier gevolgd behoort te worden.
Doch de rechter heeft goed te onderzoeken, of de regels
Wel degelijk met elkander in strijd zijn. Er bestaat toch
slechts een strijd in schijn, zoodra het blijkt, dat de rechts-
regels van niet gelijken rang zijn; — b. v. als de eene alge-
meene , de andere bijzondere bepaling is; of als de eene
van later dagteekening is, dan de andere. Evenmin kan
Gr tusschen eene plaatselijke verordening en eene wet
«trijd bestaan.
Het ontwerp B, W. van 1820 bevatte zelfs eenige bepalin-
X) t. a. p. Deel I, pag. 293.
-ocr page 72-64
gen over \'t stryden van wetten ^). Men moest dan den
onderlingen strijd met beliulp der uitlegkunde zien te
vereffenen. Ging dit echter niet, dan moest de rechter
die bepaling kiezen, welke het meest met de analogie
des rechts overeenkwam en eindelijk aan de zachtste be-
paling de voorkeur geven. Ook von Savigny huldigt
dit stelsel. Ilij wil, dat men naga welke regel \'t best
met de algemeene analogie des rechts overeenstemt. Dit
echter kan alleen gelden als dezelfde bepaling voor twee
of meer uitleggingen vatbaar is , maar dit is niet altijd
het geval. Daarom komt het ons beter voor, het gevoelen
van winscheid te omhelzen en aan te nemen dat de
beide bepalingen elkander opheffen.
2. DUISTERHEID,
Hoe heeft de rechter te handelen, indien de wet
duister mocht zijn?...... .
Ofschoon hij zich nooit tot een „executeur de la loi"
behoeft te verlagen, maar bij het toepassen der wet wel
degelijk tot haren zin en hare beteekenis moet doordringen,
waartoe hij door de regelen der uitlegkunde kan gera-
ken , zoo komt de interpretatie toch voornamelijk te pas,
wanneer de wet op \'t eerste gezicht hem onverstaanbaar toe-
schijnt. „Das Geschäft der Auslegung ist die Reconstruc-
1} Art. 65—69.
-ocr page 73-65
m
tion des dem Gesetze inwolmenden Gedankenszeg t
von Saviöny
Daar nu elke wet bestemd is om rechtsbetrekkingen vast
te stellen en op deze wijze eene gedachte uit te spreken, waar-
door \'t bestaan van die rechtsbetrekking tegen dwaling of
willekeur verzekerd wordt, zoo mag men, vermits de woor-
den de dragers van die gedachte zijn, van deze niet afwijken,
als ZIJ die gedachte duidelijk uitdrukken , — zelfs al mocht
menweten, dat de wetgever er iets anders mede bedoeld heeft.
Dit heeft Mr. Opzoomer zeer juist opgemerkt, waar hij zegt:
„in de uitspraak wordt de wil verondersteld en het ge-
volg daarvan is, dat men naar de woorden der wet recht
moet spreken, natuurlijk iedere bepaling in verband met
al de overige beschouwd en daarvan niet mag afwijken
om de van elders bekende meening des wetgevers." -). —
Een ander geval is het, indien de woorden voor tweeërlei
uitlegging vatbaar zyn. Dan mag men niet alleen,
uiaar moet men de bedoeling des wetgevers volgen. Deze
is te kennen uit de beraadslagingen over de wet. Zijn
echter de woorden der wet niet duidelijk en kent men
de bedoeling des wetgevers uit andere bronnen, dan moet
Uien trachten de woorden met de gedachten in overeen-
stemming te brengen. Is ook dit onmogelijk en blijven de woor-
den, niettegenstaande de kennis van de bedoeling des wet-
gevers , duister, dan houde men zich aan deze laatste. Men
1) t. a. p. blz. 313.
2) t. a. p. blz. 163,
m
66
behoort zicli niet angstvallig aan de woorden der wet
te binden.
Ofschoon men de wet in den regel wel niet qnalitatief
verbeteren mag, zoo staat het toch, volgens het meest
algemeene gevoelen, vrij, haar dit quantitatief te doen.
Die quantitatieve verbetering is nu eens beperkend dan
v;reder uitbreidend. Zoo moet de bepaling van art 629 B.
W., dat de eigenaar zijne zaak van eiken houder mag
terugvorderen, op grond vaii art. 2014 zeer zeker beperkt
worden tot onroerende zaken, en de uitdrukking „zaken, die
door het gebruik te niet gaan ," in art. 1463 B. W., worden
uitgebreid tot vervangbare zaken. Qualitatieve verandering
is alleen dan geoorloofd, wanneer het geschrevene een
kennelijke fout va,n den wetgever is; zooals b. v. in art.
976 B. W. waar aan het slot der l»*^® alinea voor „gevers"
natuurlijk „begiftigden" moet gelezen worden.
Ofschoon de zin der wetsbepaling in de eerste plaats afge-
leid dient te worden uit hare woorden, is het echter noodig
ze te beschouwen in verband met andere bepalingen, waar-
mede zij naauw verbonden is.
Vooral dan is dit noodig wanneer de uitdrukking dei\'
wet vaag en onbepaald is, „Incivile est," zegt de Romeinsche
jurist, „nisi tota lege perspecta, una aliqua particula
ejus proposita, judicare vel respondere." \')
De onbepaaldheid der uitdrukking maakt het den rechter
onmogelijk de juiste gedaclite der wet terstond te ontdekken.
1} Lex. 24, Dig. I, de legibus. Art. S,
-ocr page 75-67
Zij kan voortkomen óf hieruit, dat de uitdrukking dubbel-
zinnig is , dat wil zeggen : tot verschillende opvattingen
recht geeft, óf dat zij onvolkomen is. In het tweede geval
ontstaat er weder het stilzwijgen en moet men derhalve
die maatregelen nemen , welke wij voor dat geval als de
meest raadzame hebben leeren kennen. In \'teerste geval
behoort men — gelijk wij hierboven trachtten aan te
toonen — die meening te omhelzen, welke \'t meest met
de bedoeling des wetgevers overeenkomt.
Ook kan eene bepaling onjuist zijn uitgedrukt. Toch
moeten wij haar aannemen, zooals de Avetgever haar ge-
schreven heeft; want gelijk wij reeds zeiden: qualitatieve
veranderingen zijn in den regel niet geoorloofd. Immers:
),in diesem Falle wurden wir durch unsre Ausslegung nicht
mehr den Ausdruck berichtigen , sondern den Gedanken
selbst, und dass dieses nicht in der Befugniss des Auslegers
enthalten ist, wird weiter unten gezeigt werden," zegt
Von Savigny \')
Zoo is het dus steeds de rechtswetenschap, waartoe de
rechter zijne toevlucht heeft te nemen. De geschriften der
geleerden en de rechtspraak zijn de ware hulpmiddelen
tier uitlegging.
Natuurlijk echter moet de rechter deze met oordeel en
kritiek gebruiken. Zij ontleen en haar gezag niet aan eenige
Uitwendige autoriteit, maar alleen aan haar innerlijke
"^vaarheid. Daarin juist ligt de hooge waarde der weten
Schappelijke interpretatie boven de authentieke.
1) t. a. p. blz. 235 , Deel I; vergel. verder J 50.
5*
-ocr page 76-B8
„De uitspraken der rechtswetenschap," zegt Mr. Diephuis,
te recht, „hebben slechts gezag voor hem, door wien de
waarheid wordt erkend." Al mochten de meeste rechtsge-
leerden in ons land eene rechtsvraag éénparig op dezelfde
wijze beantwoorden, daarin licht voor den rechter nog geene
reden om zich daaraan onvoorwaardelijk te houden. Eu
evenmin wordt daardoor, dat eene izaak eenige malen door
de rechtbanken op dezelfde wijze is uitgemaakt, noch
hetzelfde noch een ander collegie gedwongen evenzoo te
beslissen. Art. 9, alin. 2. van het ontwerp 1820 zegt
uitdrukkelyk: „In de gevallen, waarin de wet geen
gewoonterecht toelaat, maakt de overeenkomst van ge-
wijsden geen recht." Dat dit geldt van vonnissen zoo-
wel van den hoogsten als van den laagsten rechter,
spreekt van zelf.
Het ontwerp van 1820 bevatte eenige artikelen over het
uitleggen van wetten, welke wij , vóór wij dit hoofdstuk
besluiten, vluchtig wenschen te doorloopen.
Art, 47 zegt, dat de rechter zich niet alleen aan de
bloote letter der wet moet houden, maar tot den zin der
wet en de bedoeling des wetgevers moet doordringen.
De regelen van uitlegkunde, die hij gebruiken moet,
om tot deze kennis te geraken, bestaat volgens voN
Savigny uit vier elementen, als 1". \'t grammaticale;
dit spoort den taalkundigen zin der woorden na. Het ontwerp
zegt hieromtrent in art. 51, dat de rechter zich aan het gewone
1) t. a. p. blz. 213: e. vgl.
-ocr page 77-69 \'
taalgebruik der beschaafde standen moet houden; 2°. het
logische, dat op de „Griiederung des Gedankens" let, — dus
op de logische verhouding waarin de afzonderlijke deelen
tot elkander staan ; 3". het historische, dat het oog op de
rechtsgeschiedenis heeft gevestigd), en 4°. het systemati-
sche, dat acht geeft op den innerhjken samenhang, welke
alle rechtsinstituten en rechtsregels als met één band verbindt.
Dat deze allen geen op zich zelf staande soorten van uitlegging
zijn, die men naar willekeur, of „Geschmack und Belieben,"
zooals von Savigny \'t uitdrukt, \' mag kiezen, maar dat
men ze allen vereenigd moet toepassen, behoeft geen
betoog.
In art. 48 van het ontwerp van 1820 wordt den rechter
de macht gegeven om de wet quantitatief te verbeteren.
Het art. toch zegt met duidelijke woorden dat hij : „na
de opsporing van den waren zin der woorden , de wet, ói
volgens de duidelijke meening des wetgevers te beperken,
óf volgens diezelfde meening op gelijksoortige doch niet
uitdrukkelijk vermelde gevallen uit te breiden heeft."
Art. 53 voegt er bij, dat van den wetgever niet ver-
ondersteld mag worden, dat hij raadgevingen of onverbin-
dende voorschriften gegeven heeft.
1) t. a. p. blz. 215.
2) De. a. Kuenen : Critices et lierineneii\':ices Librorum N. Foederis
lineamenta, bl«. 66. «Qiiapropter si interpretationem esse debere gram-
matieam, historicam.............statuimus, hoc Don. ita intelligi
potest, quasi quatuor interpretafionis genera adessent. Eo potius nomina
ista inserviunt ut ejusdem negotii partes a se invicem distinguantur, quae
tam arete cohaerent, ut una alterave sublata interpretatio ipsa peraota
esse dici nequeat."
70
\'t Ware te wenschen, dat deze bepaling ook in ons
wetboek mocht zijn opgenomen. Dan zou het kwalijk
verdedigbaar gevoelen van enkelen, die in art. 1378 v. v.
B. W. niets dan bloote raadgevingen en geene imperatieve
voorschriften zien, niet mogelijk wezen.
Art. 57 eindelijk bepaalt, dat de rechter de bedoehng
des wetgevers niet mag opmaken uit enkele gedeelten der
wet, maar uit de geheele wet in haren samenhang; — en
art. 58, dat, als de bedoeling twijfelachtig is, men zijn toe-
vlucht moet nemen tot die uitlegging, welke het meest
met de geheele analogie des rechts overeenstemt, —- terwijl
art. 63 de uitbreidende of beperkende uitlegging onge-
oorloofd verklaart, zoodra de bedoeling des wetgevers naar
de regelen der verklarende uitlegkunde duidelijk is.
Op het gezegde terugziende, golooven wij, de hulp-
middelen waarvan de rechter zich bedienen kan, om recht
te spreken, zoodra de wet hem in verlegenheid laat, genoeg-
zaam te hebben aangewezen. Ons resultaat is het vol-
gende : bij duisterheid der wet neme de rechter zijn toe-
vlucht tot de regelen der uitlegkunde, — bij stilzwijgen tot
de analogie. Indien deze laatste hem niet helpen kan,
spreke hij recht naar billijkheid en gezond verstand.
ACTIËN IN ZAKE RECHTSWEIGElllNG.
Welke actie of actiën kan of kunnen ingesteld worden
tegen den rechter, die bij zijne weigering om recht te
Yerleenen volhardt ?
Ziedaar de laatste hoofdzaak, die onze aandacht en be-
schouwing vereischt.
Is het op zich zelf reeds te begrijpen dat de Avetgever
eene actie geeft tegen iemand, die een voorschrift der wet
overtreedt, hoeveel te meer is deze hiertoe gerechtigd en
geroepen, waar het een rechter geldt, — den persoon toch,
Wien hij de taak opgedragen heeft de wet toe te passen
en te handhaven.
De rechter kan dan ook door twee actiën vervolgd
worden. De eene is privaatrechtelijk, de andere strafrech-
telijk. De eerste wordt behandeld in de artt. 844—854
AVetb. van B. Rv.; de tweede in art. 185 C. P. De eerste
schrijft vergoeding van kosten, schaden en interessen voor,
terwijl het wetboek van strafrecht met geldboeten en ont-
zetting van de waarneming van openbare posten bedreigt.
Wij - willen beginnen met de privaatrechtelijke actie.
-ocr page 80-72
§ 1.
Actie van art, 844 eu vv. Wetli. v. B. Rf.
Over de actie van rechtsweigering wordt, zooals wij
hierboven vermeldden, in het wetboek voor Burgerlijke
Rechtsvordering, en wel in het derde boek, gesproken.
Dit boek draagt tot opschrift: „rechtspleging van on-
derscheiden aard". — Het behandelt allerlei onderwerpen,
tusschen welke slechts dit negatief verband bestaat, dat
daarvoor bijzondere, van de algemeene afwijkende, regelen
van procedure gelden; er is dus tusschen die instituten
onderling geen inwendige samenhang en de inhoud van dit
deel der wetgeving is niet anders te bepalen dan door de
aanwijzing der onderwerpen zelve." Wat ons onderwerp
betreft is het verschil tusschen het Fransche recht en het
onze dit, dat volgens den Code de Procédure Civile de
rechters vervolgd kunnen worden door de actie „de la prise
à partie", in vier gevallen.
1°. S\'il y a dol, fraude au concussion, qu\'on prétendrait
avoir été commis, soit dans le cours de\'l\'instruction, soit
lors des jugements.
2». Si la prise à partie est expressément prononcée par
la loi
1) Verg. hierbij Mh. van Boneval Fauee : Nederl. Burgerl. Proces,
recht bl. 15.
3) Voorbeelden hiervan zijn ; art. 77 Code d\'Instruct. Crim. voor den
rechter van instructie; art. 113 voor den Procureur du Roi; art. 164 voor
deu griffier en president v. d. Rechtbank.
73
3o. Si la loi déclare les juges réponsables, ä peine des
dommages et interets \')
4o. S\'il y a déni de justice.
In ons wetboek echter wordt de actie tegen den rechter
alleen bij rechtsweigering gegeven.
Dat de rechter bovendien nog in andere gevallen,
waarin hij in zijn ambt den partijën schade of\' nadeel be-
rokkent, deze ook op grond van art. 1401 B. W., moet
vergoeden, wordt ontkend door Mr. Oudeman Hij oor-
deelt aldus op grond, dat de aard der betrekking van
den rechter eene uitdrukkelijke bepaling vordert van de
gevallen, waarin deze als zoodanig tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen gehouden zal zijn, terwijl
hij zich tevens beroept op de afwijking van het Fransche
recht. Wij kunnen dit echter niet zoo gereedelijk aan-
nemen. Art. 1401 spreekt toch van „elke onrechtmatige
daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht."
Heeft nu de rechter aan de partij door eene onrechtma-
tige daad schade toegebracht, dan is hij onzes inziens
verplicht tot vergoeding, — tenzij men eene bepaling in
onze wetboeken kan aanwijzen, waardoor aan dezen regel
gederogeerd wordt.
Wat de afwijking van het Fransche recht aangaat, dit
argument zouden ook wij ten onzen voordeele kunnen aan-
1) . Voorbeelden hiervan zijn: art 2063 C. C. ; waarbij den rechters
verboden wordt buiten enkele gevallen lijfsdwang uit te spreken i,à peine
de nullité, dépens dommages et intérêts" — art. 15, C. de Proc. Civ,
tegen den juge de Paix.
2) t. a. p. Deel III blz. 324.
-ocr page 82-74
voeren, door te zeggen: dat de v^etgever, begrijpende dat
de bedoelde gevallen reeds onder art. 1401 B. W. vielen,
het onnoodig vond , ze hier nog uitdrukkelijk te vermelden.
Met deze beide opmerkingen, laten wij dit vraagpunt
rusten en keeren derhalve tot ons onderwerp terug.
Yolgens art. 844 W.b. v. B. R.v. bestaat er rechts-
weigering : 1". als de rechters weigeren op verzoekschrif-
ten te beschikken ; 2°. als zij weigeren een, voor hen
aanhangig, rechtsgeding te beslissen. Overeenkomstig den
Franschen code is er déni de justice: 1". „lorsquie les
juges refusent de répondre les requêtes ; 2". lorsqu\' ils
néghgent de juger les affaires, en état et en tour d\'être
jugeés."
Ofschoon de vierde afdeehng der Staten-Generaal er,
evenals in het Wetboek van 1830 in dat art. 699, ook
„verzuim" wilde bijvoegen, oordeelde de regeering dit
minder raadzaam, „omdat enkel verzuim met geene dade-
lijke weigering kan worden gelijk gesteld," by welk
antwoord de wetgevende macht zich heeft neergelegd,
zoodat bovengenoemde definitie werd opgenomen.
Wij voegen hier de opmerking by , dat men de woor-
den , „die in staat en aan de beurt van wijzen is" weg-
gelaten heeft, omdat den rechter geen bepaalde tijd is
voorgeschreven, waarin hij over een aanhangig rechtsge-
ding uitspraak moet doen. Men had echter beter ge-
daan de reden op te geven, welke door Mr. Oudeman
1) V. D. Honert : Handb. van Burgorl. Rechfcsvoïdering, blz. 753.
2) V. d. Honekt t. a. p. blz. 753,
-ocr page 83-83
wordt genoemd, dat n. m. de rechter zich .niet aan rechts-
weigering kan schuklig maken, éér het geding in staat
Yan wijzen is , d. i. vóór dat de conclusiën op de terech-
zitting genomen en de pleidooien gehouden zijn. \')
Wat het eerste punt betreft: „het weigeren om op ver-
zoekschriften te beschikken," — zeer noodig was het, dat
dit in ons artikel opgenomen werd, daar men in sommige
gevallen met het indienen van een verzoekschrift beginnen
moet.
Art. 7. Wetb. v. B. Rv. bepaalt b. v. dat, indien men
op korten termijn wil dagvaarden, dit aan den president
van \'t Hof of van de rechtbank moet verzocht worden. Zoo
ook schrijft art. 766 W. v. K. voor, dat de arrond. rechtb.
moet beslissen op het verzoekschrift der schuldeischers tot
faillietverklaring. Wij hebben hier dus twee voorbeelden
van gevallen, waarbij in het eene de president en in het an-
dere de geheele rechtbank moet beschikken. Dat men een
toestemmend of weigerend antwoord mag geven, staat buiten
twijfel, maar een antwoord moet in elk geval gegeven
worden. Door op \'t verzoekschrift in \'t geheel niet te be-
schikken, maakt men zich feitehjk schuldig aan rechts-
weigering, dewijl het recht zonder beslissing in\'t onzekere
blijft en men niet weet of men het mag vervolgen of niet.
Dat \'t feit eener weigering om een geding te beslissen,
rechtsweigering is, duidt de naam zelf reeds aan.
Dat slechts rechters zich aan rechtsweigering kunnen
1) t. a. p, blz. 327.
-ocr page 84-76
schuldig maken, werd reeds door ons opgemerkt; evenzoo,
dat het Openb. Ministerie dit niet doen kan, al mocht het
ook verzuimen of weigeren, zijne conclusiën te nemen.
Bijaldien het meer dan eenmaal dit uitgesteld heeft, kan
de partij zich , volgens art. 59 Reglement betreffende de
eedsaflegging enz., bij een hoogeren ambtenaar van \'t
O. M. beklagen. — Daarentegen vallen de rechter-
kommissaris en de kantonrechter wel degelijk onder de
rubriek van rechters. Mocht eerstgenoemde dus wei-
geren rapport uit te brengen en laatstgenoemde b. v.
geen familieraad willen beleggen, dan zijn zij voor dit
delict vervolgbaar.
Op privaatrechtelijk gebied is natuurlijk de partij , aan
welke recht geweigerd wordt, de bevoegde persoon om
de actie in te stellen.
Aangezien nu rechtsweigering bestaat niet in verzuim,
maar in den bepaalden onwil om recht te spreken , zoo
moet allereerst deze weigering blijken, vóór dat men de
actie kan instellen. Daarom bepaalt art. 845, dat het
bewijs van de rechtsweigering wordt daargesteld door
twee gerechtelijke aanmaningen. De eerste stelt den
rechter in mora, terwijl de tweede het eigenlijke bewijs
der rechtsweigering oplevert. Men weet, dat dit bijna
letterlijk uit het Fransche wetboek vertaald is, waarvan
art. 507 zegt: „Ie déni de justice sera constaté par deux
requisitions."
Yolgens de Lex Salica moesten de Rachimburgii tot
drie malen toe aangemaand worden: „tum ab eo , qui
85
causam requirit, sint iterum admoniti, usque in tertia
vice ^ ) , en wel, zooals wij zagen, door den eisclier in het
geding. In de ordonnance van 1667 van Lodewijk XIV
wordt gesproken van twee sommaties ; in art. 4 lezen
w-ij : „après deux sommations ....... la partie pourra
appeler comme de déni de justice."
In het eerste ontwerp van ons wetboek stond in plaats
van „aanmaningen:" „vermaanschriften" en in plaats van
„aanmaning :" „vermaning."
Deze aanmaningen moeten gedaan worden door de deur-
w^aarders. ■ „Alle deurwaarders, daartoe verzocht zijnde ,
zijn gehouden deze aanmaningen te doen , op straffe van
afzetting," luidt art 845 in fine , — evenals art. 507 C.
de Pr. C. : „tont huissier requis sera tenu de faire ces
réquisitions, à peine d\'interdiction." Ook de ordonnance
van 1667 bevatte deze bepaling met dezelfde strafclausule
in art. 2.
Dit voorschrift is gegeven , omdat eerbied of vrees voor
den rechter soms eene reden zou kunnen zijn, dat de deur-
waarder weigerde dergelijke exploiten te doen. En naardien
deze aanmaningen noodig zijn, zoude dus, bij gebreke hier-
van de actie van rechtsweigering verhinderd kunnen worden.
Zoo doende zoude men van den eenen kant terugnemen,
Wat men aan den andere gegeven had.
Hierby doet zich ook nog de vraag voor, wat in bo-
venaangehaalde zinsnede het woordje „alle" beteekent.
1) Lex Salica tit. 60.
-ocr page 86-Het reglement op de organisatie der deurwaarders
wijst hun het ressort aan, binnen hetwelk zij exploiten
mogen doen. Daarbuiten zijn zij hiertoe niet bevoegd.
In dezen zin behoort ook hier dit Avoordje opgeA^at te
worden. En dus moeten onder „alle", alleen bevoegde
deurwaarders verstaan Avorden, evenals in art. 10 van
hetzelfde reglement, waar van „geen deurwaarder" ge-
sproken wordt.
Dit artikel zegt, dat als een deurAvaarder vermeenen
mocht te kunnen weigeren een exploit te doen, hij hier-
van kennis moet geven aan den voorzitter van het college,
waarbij hij m^erkzaam is. Eu meent Mr. Oudeman \') ,
dat dit ook van toepassing is öp den deurwaarder, die wei-
gert de aanmaningen te doen Avegens rechtsweigering,
Onzes inziens echter is dit zoo niet. Art. 845 bepaalt
zóó duidelijk dat hij bij weigering afgezet Avordt, dat het
tot geene andere opvatting aanleiding kan geven. Of
hij geweigerd mocht hebben met of zonder grond, doet
niets ter zake. Hij heeft geweigerd en daarvoor moet Inj
zijn straf ondergaan. De letter der wet laat geen twijfel
toe. Of de algemeene beginselen van \'t strafrecht hiermede
strijden is voor de exegese der wet onverschillig. Indien
zulk een strijd Averkehjk bestaat, dan is dit den Avet-
gever zeiven te wijten.
De bedoelde aanmaningen moeten gedaan AVorden aan
de rechters in den persoon van den griffier. Ofschoon
1) t. a. p. bk. 399 en 330.
-ocr page 87-\'79
de ordonnance yan 1667 de Amjheid liet, om de sommaties
aan het domicihe der rechters of aan de griffie te doen,
heeft men dit in den Franschen code veranderd. Men leest
daar thans: „faites aan juges en la personne des greffiers",
terwjjl art 3 van de ordonnance aldus luidde: „les som-
mations seront faites aux juges en leur domicile ou au
greffe de leur jurisdiction en parlant à leur greffier ou
aux commis des greffes".
Hier werd dus niet gesproken van den griffier, maar
wel van de griffie, terwijl men, als het bij de griffie
geschiedde, of met den griffier zeiven of met de klerken
kon spreken. Thans wordt er echter niet van de griffie
maar van den griffier melding gemaakt, zoodat men de
aanmaning ook elders dan ter griffie, aan den persoon van
den griffier, kan doen.
Deze bepahng heeft men uit eerbied voor de rechters
gemaakt, zooals er bij dit instituut zoo velen zijn.
De tijdsruimte^ die tusschen de twee aanmaningen moet
verloopen, verschilt naar gelang van de rechterlijke be-
trekking die de persoon bekleedt, aan wien zij gedaan
moeten worden. Geldt het een kantonrechter , dan is de
termijn, vastgesteld op ten minste drie dagen, terwijl de
aanmaning bij andere rechters van acht tot acht dagen
plaats heeft. Hetzelfde vinden wij in \'t Fransche recht,
met dit kleine onderscheid, dat daar nevens de Juges
de Paix ook de Juges de Commerce genoemd worden
Wy echter hebben \'geen rechtbanken van koophandel.
8Ü
en dus moest dit woord bij ons geheel wegvallen.
Art. 4 van de ordonnance bepaalde: „de huitaine en
huitaine pour les juges ressortissant nûment en nos cours, et
trois jours en trois jours pour les autres sièges."
Ook dit komt derhalve oorspronkelijk overeen met onze
tegenwoordige bepaling ; acht dagen voor de rechters, die tot
het onmiddelijk rechtsgebied van \'sKoning\'s rechtbanken
behoorden, —- voor do andere drie dagen.
De laatste alinea van art. 845 luidt : „De rechter kan
zes dagen na de tweede aanmaning tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen worden vervolgd." \'tKomt
ons voor, dat dit verreweg de voorkeur verdient boven
de bepaling van het Fransche wetboek, hetwelk eenvou-
dig verklaart : „après les deux requisitions Ie juge pourra
être pris à partie", — zonder bijvoeging van tijdsbepa-
ling. Den rechter moet nog na de tweede aanmaning
gelegenheid gegeven worden, om op zijn besluit terug te
komen. Dit wordt hem mogelijk gemaakt door ons recht,
waarbij hem zes dagen bedenktijd is toegestaan , terwijl
men volgens \'t Fransche recht hem dadelijk na de tweede
aanmaning mag vervolgen. Wordt de actie binnen dertig
jaren niet ingesteld, zoo gaat zij door verjaring volgens
art. 2004 B. W. te niet.
Wat zal er echter geschieden, indien de rechter zeven
dagen na de tweede aanmaning stérft, zonder op zijne
weigering te zijn teruggekomen? Kan men in zoodanig
geval zijn erfgenaam aanspreken ?..... Het algemeene
denkbeeld is, dat men, na door eene onrechtmatige daad
-ocr page 89-81
een ander schade berokkend te hebben, zoowel de zijnen
als zich zeiven verbindt. Door dat de rechter nu den
vereischten termijn heeft laten verloopen, is eene on-
rechtmatige daad ontstaan, ten minste in zoover, dat
voor de partij eene actie geboren is. \'tis dus billijk, dat, —
als intusschen de rechter sterft, — de partij tegen zijn
erfgenaam eene actie heeft.
Een ander geval is het, indien de partij sterft, zonder
de actie aangevangen te hebben, \'t Komt mij voor, dat
de erfgenamen alsdan dit recht niet hebben , vermits het in
zoodanig geval niet uitgemaakt is, of hun auteur zijn recht
wel heeft wdllen vervolgen. — Doch keeren wij tot ons
eigenlijk onderwerp terug. Wij weten dat men, als er zes
dagen na de tweede aanmaning verloopen zijn , den rech-
ter voor rechtsweigering mag vervolgen.
Tot dusverre derhalve hebben wij slechts bij praeparatoire
maatregelen stilgestaan.
Wat behoort verder te geschieden ? . . .
Volgens art. 846 moet de rechtsvordering gebracht worden
bij het provinciaal gerechtshof, als zij gericht is tegen een
kantonrechter of tegen de arrondissement-rechtbank, alsook
tegen één harer leden ; — bij den Hoogen Raad, indien
het een raadsheer van het prov. gerechtshof of den Hoogen
Raad en het geheele college v. h. prov. gerechtshof geldt.
Deze collegiën oordeelen in het eerste, en hoogste ressort.
In het eerste ontwerp was er dit niet bijgevoegd, ter-
1) Evenzoo C.-ieeÉ : Qaestions,
-ocr page 90-82
Wijl achter de woorden: „een prov. gerechthof\' in het
tweede lid van \'t artikel nog voorkwam : tegen een van
deszelfs kamers" — Deze begreep men echter te moeten laten
wegvallen, omdat de verdeeling der rechtbanken en hoven
in „kamers" bij de „wet op de organisatie der rechterlijke
macht en het beleid der Justitie" onbekend is. Tevens
drong men aan op de bijvoeging der woorden: „in het
eerste en hoogste ressort."
Maar — zal men vragen — wat nü , als \'t college van den
Hoogen Raad zelf zich schuldig maakt aan rechtsweigering ?
Bij wien zich dan te beklagen? Terecht antwoordt Mr. Oude-
MAïT, dat „het niet verondersteld mag worden dat de Hooge
raad zelf, die volgens art. 178 der Grondwet het toezicht
heeft op den geregelden loop en de afdoening der rechts-
gedingen, zich aan rechtsweigering zou schuldig maken." \')
\'t Zal eveneens misschien verwondering baren , dat alleen
de Hoven en de Hooge raad als de eenig bevoegde collegiëii
zijn aangemerkt om over de rechtsweigering te oordeeleii
en dat de rechtbanken geheel zijn voorbijgegaan ; doch dit
heeft men op het voorbeeld van \'t Fransche recht gedaan.
Immers : art. 509 brengt de prise ä partie ook niet bij den
dadelijk in rang volgenden hoogeren rechter. Ook daar
wordt deze actie slechts onderzocht of bij het „tribunal
d\'appel du ressort" óf by het „cour de Cassation", —
al naar gelang der rechterlijke waardigheid van den
schuldige.
1) t. a. p. blz. 331.
-ocr page 91-83
A\'\'ooral Bigot-Préameneu heeft hiervoor geijverd
toen hij zeide : „Le recours immédiat au tribunal supé-
rieur a le double avantage d\'écarter toute inquiétude de
prévention , de partialité, de ménagement et d\'empecher
qu\'un juge ne soit trainé d\'un tribunal à l\'autre."
Men bespeurt ten dezen dus eene groote afwijking van
den vroegeren w^eg , daar volgens de ordonnance de klacht
tegen den lageren rechter bij zijn hoogere en tegen den
h oogsten bij den kanselier des Konings kwam.
De wijze, waarop de actie moet worden inge-
steld, is thans aan de orde van behandeling. Is volgens
art. 1 B. Rv. \'t begin van elk geding eene dagvaarding,
hier altlians is dit niet het geval. Art. 847 toch zegt met
ondubbelzinnige woorden : „de voorgeschreven rechtsvorde-
ring zal worden aangelegd bijwege van een verzoekschrift,
ingediend bij \'t Ilof, hetwelk er kennis van moet nemen."
Ook deze bepaling is overgenomen uit het Fransche
recht en wel uit art. 510 : „Néanmoins aucun juge ne
pourra être pris à partie sans permission préalable du tri-
bunal devant lequel la prise à partie sera portée." — Reeds
vroeger hebben wij gezien, dat de ordonnance dit oor-
spronkelijk niet eischte , maar dat het er op verzoek van
b\'Aguesseaü , in \'t jaar 1699 bijgevoegd is. Dit werd echter
•len 18. Aug. 1702 veranderd door de bepaling, dat men
2) Locbé t. a. j).
-ocr page 92-84
de toestemming des Konings moest hebben — hetgeen
wederom in den Code Civil eene wijziging heeft ondergaan
zoodat men nu aan het Hof moet vragen, waar het geding
zal gevoerd worden. Beducht als men was, aan den eer-
bied den rechter verschu,ldigd, te kort te doen, heeft men
deze bepaling opgenomen.
Doch nu doet zich de vraag voor: hoedanig moet de
inhoud van dit verzoekschrift zijn? Wat moet het be-
helzen ? — Allereerst ligt reeds in den naam opge-
sloten dat het een verzoek moet bevatten, om de actie
tegen een bepaalden rechter of een college te mogen
instellen, — welk verzoek tevens de daadzaken der be-
Vi\'eerde rechtsweigering zal opnoemen. Met andere woor-
den : het stuk moet de gronden van deu eisch en tevens
eene bepaalde conclusie behelzen. Omdat het iii den aard
der zaak ligt, dat het verzoekschrift aan deze twee ver-
eischten behoort te beantwoorden, maakt art. 847 hiervan
geen opzettelijk gewag, doch noemt alleen de buitenge-
wone requisiten op, namelijk :
r. dat het verzoekschrift behalve door den procureur,
ook door den verzoeker moet geteekend worden. — Met
den verzoeker wordt gebjk gesteld hij, die daartoe door
eene authentieke en bizondere volmacht gemachtigd is.
Als reden voor deze bizondere en authentieke volmacht
geeft Me. Oudeman \') op , de zorg, die de wetgever heeft
willen dragen, ten einde te laten blijken dat die gerechtelijke
i; Mr. OUDËMAN t. a. p. Deel Ilt, blz, 331.
-ocr page 93-85
handeling van de partij zelve is uitgegaan \'). In het
eerste ontwerp begon deze ahnea aldus: „het verzoek-
schrift zal geteekend worden door de partij of haren enz."
Hier was dus stilzwijgend aangenomen, dat de procureur
de eerste en vaste onderteekenaar was, terwijl tevens in
plaats van „verzoeker" in de derde alinea stond „partij".
Ofschoon eerst zonder aanmerking aangenomen, werd bij
het eerste ontwerp tot herziening, het voorstel gedaan, te
lezen: „het verzoekschrift zal mede geteekend worden"
enz. Doch te recht maakte de tweede afdeeling de aan-
merking , dat dit woordje „mede" geen recht van bestaan
en geen zin zoude hebben, daar er van teekening nog
geen sprake is. Dit had ten gevolge, dat onze tegen-
woordige redactie werd aangenomen.
2°. dat indien er eene volmacht is, deze bij het ver-
zoekschrift zal moeten overgelegd worden.
3". dat partij de bewijsstukken, zoo er eenige zijn,
er bijvoegen moet. De uitdrukking „zoo er eenigen zijn"
bewijst wederom, dat onze wetgever den Franschen code
gedachteloos vertaald heeft. Deze woorden zijn op hunne
plaats in art.511 C. d. Pr. C., vermits daar niet al-
leen van déni de justice gesproken wordt, maar tevens
van de prise a partie, en dit om nog drie andere redenen.
Bij rechtsweigering toch zijn altijd bewijsstukken aan-
wezig, n. m. de twee aanmaningen, die het bewijs daar-
van leveren.
L.
1) Dergelijke volmachten worden ook aangetroffen", als de partij zelve
om redenen den eed niet kan afleggen, art. 1983 B. W. a.
86
4°. dat de verzoeker dàâr woonplaats kiezen moet,
waar liet Hof of de Hooge Raad zitting houdt. — Deze
bepaling steunt op art. 5 1®. B. Rv., waar gezegd
Avordt, dat de eischer in zijne dagvaarding daar woon-
plaats moet kiezen, Avaar het geding gevoerd Avordt.
DeAvijl dit verzoekschrift nu de dagvaarding vervangt,
is het niet meer dan natuurlijk, dat ook dit vereischte
hier opgenomen is. Art. 511 C. d. Pr. C. spreekt er
niet van.
Vergeleken met den Franschen code, geeft ons artikel
nog één punt van verschil. Art. 511 luidt: „II sera pré-
senté à cet effet une requête signée de la partie , ou de
son fondé de procuration authentique et speciale, laquelle
procuration sera annexée à la requête, ainsi que les
pièces justificatives , s\'il y en a, à peine de nullité"
Hier merken avij dus op, dat dit ailes op straffe van
nietigheid geboden is. Bij ons is dit echter slechts het
geval met het onderteekenen door den procureur en den
verzoeker of diens, daarmede gelijk gestelden, gevol-
machtigde , terAvijl dan tevens de overlegging van de vol-
macht vereischt Avordt. Gebeurt dit niet, dan is het ver-
zoekschrift nietig.
Worden daarentegen de bcAvijsstukken niet opgezon-
den of kiest de eischer geen Avoonplaats, dan blijft
toch het verzoekschrift van kracht, daar art. 90 B. Rv.
met duidelijke Avoorden zegt: „Geenerlei exploit of akte
van rechtspleging kan nietig verklaard worden , indien de
wet de nietigheid van dezelve niet uitdrukkelijk geboden
J
87
heeft". Daar nu ons verzoekschrift wel zal vallen onder
de rubriek „akte van rechtspleging", terwijl in art. 847 deze
formahteiten niet uitdrukkelijk onder straffe van nietigheid
geboden zijn en zij ook niet tot de zoogenaamde substan-
tieele vormen behooren, kan de rechter, indien zij niet wor-
den in acht genomen, deswege de nietigheid niet uitspreken.
De volgende bepaling van den Franschen code , in art.
512 vervat, vinden wij niet in ons wetboek opgenomen;
nam, die, welke was gericht tegen het beleedigen der
rechters in het verzoekschrift. — „II ne pourra être em-
ployé aucun terme injurieux contre les juges, à peine
contre la partie de telle amende et contre son avoué de
de telle injonction ou suspension, qu\'il appartiendra", —
zoo luidt het artikel. Er waren dan ook enkele leden
der tweede afdeeling, die er op aandrongen om het in
ons wetboek op te nemen. Doch terecht heeft de regee-
ring hierin niet kunnen toestemmen , omdat, zooals zij
zeide : „tegen het bezigen van beleedigende uitdruk-
kingen bij de strafwet en bij bizondere bepalingen, aan-
gaande de praktizijns reeds genoegzaam voorzien is. Een
bloot verbod, waartoe men zich hier zou moeten bepalen,
zoude zonder eenig doel zijn".
De voorziening, door de strafwet gegeven, komt voor
in art. 377 . terwijl met de bizondere bepalingen art. 22
B. Rv, bedoeld wordt. Laatstgenoemd artikel zegt, dat
partijën en praktizijns de zaak voor den rechter met be-
zadigdheid moeten bepleiten en nooit den eerbied uit he^
88
oog mogen verliezen, dien zij der justitie schuldig zijn.
Mocht dit voorschrift worden overtreden, dan zal de rechter
hun dit in herinnering brengen; gaan zij niettemin hiermee
voort, dan zal hij ze mogen beboeten, doch niet hooger
dan met 50 gulden.
Op ons geval is art. 377 W. v. Sr. echter in het bizonder
van toepassing, naardien het spreekt van „telastleggingen
en hoonende redenen, die vervat mogen zijn in de
schrifturen". Dan staat het den rechter vrij, om óf de
intrekking daarvan te eischen, óf hen, die er zich aan
schuldig gemaakt hebben, te vermanen, óf hen in hun
ambt te schorsen en ze tot eene boete van schaden en
interessen te veroordeelen. Door art. 28 reglement van
orde en discipline is art. 22 van \'t zelfde regiem, ook op
de procureurs van toepassing gemaakt, — hetwelk zegt,
dat zij bij oneerbiedig gedrag tegen het college door den
president zullen gewaarschuwd en op diens voordracht in
de uitoefening van hun beroep kunnen geschorst worden.
\'t Yerschil dus tusschen ons recht en het Fransche is:
dat by ons de straffen en boeten vast bepaald zijn, ter-
Avijl zy in Frankrijk aan het oordeel van de rechtbank,
waarvoor het plaats heeft gehad, overgelaten worden,
\'t Zou derhalve geheel overbodig geweest zijn, de Fran-
sche bepaling over te nemen.
Het bedoelde verzoekschrift moet op bevel van het
Hof of den Hoogen Raad worden medegedeeld aan den
rechter , tegen wien het gericht is, zegt art. 848. Dit
89
stelsel zal ongetwijfeld iedereen vreemd voorkomen, die
uitgaat van het denkbeeld, dat op een verzoekschrift een
antwoord, \'t zij weigerend, \'t zij toestemmend, volgen
moet. \'t Is dan ook zeer eigenaardig, dat men op het ver-
zoek , om eene actie van rechtsweigering te mogen instel-
len , geen antwoord ontvangt, maar dat dit verzoek on-
voorwaardelijk wordt toegestaan.
Of de naam „verzoekschrift", of het stelsel der wet is
dus verkeerd. In Frankrijk is het systeem ongetwijfeld
veel consequenter. Daar wordt op het verzoekschrift of
weigerend beschikt \'), in welk geval de partij tevens
veroordeeld wordt in de boete, of het verzoek wordt
toegestaan Hierna eerst wordt het verzoek aan den
rechter beteekend. Yooraf wordt alzoo het request ter
tafel gebracht en na de conclusiën van \'t O. M. inge-
willigd of afgewezen
Ons stelsel is in strijd met het karakter van een ver-
zoekschrift. Een verzoek om eene actie in te stellen, moet
eerst toegestaan worden, alvorens men haar mag aanvangen.
Zonderling zeer zeker is het, dat bij de behandeling van
dit artikel daarop door niemand aanmerking werd ge-
maakt. In ons stelsel mag de akte van de partij den
naam van „verzoekschrift" niet dragen. Immers het ver-
zoekschrift , hetwelk de gronden inhoudt, waarop de partij
vermeent, dat hem recht geweigerd is , komt bij het Hof
1) Art. 513 C. d. Pr. C,
2) Art. 514 C. d. Pr. C.
3) Nouveau style de la Proredure Civile, blz. 415.
-ocr page 98-90
of den Hoogen Raad. Nu behoeft dit college de waarheid
dezer feiten niet te onderzoeken. Het heeft zich uitslui-
tend de vraag te stellen, of de aangevoerde gronden het
beklag van rechtsweigering aannemelijk maken. Zoo ja,
dan staat het \'t verzoek toe en dàn wordt het verzoek-
schrift beteekend aan den rechter, die zich verdedigen
moet, d. w. z. de aangevoerde gronden of feiten zal
j moeten wederleggen. Gelukt hem dit, dan wordt hij van
I rechtsweigering vrijgesproken.
De logische gang van het proces zou, als men het
. verzoekschrift in zijne waarde gelaten had, o. i. dezelfde
als die van het Fransche recht moeten zijn. Men ziet
; thans bij ons in het verzoekschrift reeds dadelyk eene
I dagvaarding ; dit kan het echter eerst worden, nadat op
; het verzoekschrift toestemmend beschikt is. Het ware
i
dus te wenschen geweest, dat onze wetgever óf het
Fransche systeem gevolgd óf het woord „verzoekschrift"
i door een ander vervangen had.
: Doch genoeg hiervan Î
I\'
t Het verzoekschrift nu zal op bevel van het Hof aan
: den betrokken rechter worden medegedeeld. Hiertoe laat
r de verzoeker dan een afschrift van dit bevel met het ver-
r zoekschrift door een deurwaarder aan dien rechter betee-
■ kenen. Dit moet geschieden binnen veertien dagen en ter
griffie van den rechter, tegen wien de actie wordt ingesteld.
I Art. 514 C. d. Pr. 0. zeide: Si la requête est admise,
elle sera signifiée dans trois jours au juge pris à partie".
Twee groote verschilpunten merken w^ij , by eene ver-
91
gelyking van dit artikel met het onze, op. Ten eerste
is in onze wet de tijd aanmerkelijk verlengd. Bij de
herziening werd gezegd : „dat de termijn van drie dagen
te kort was, vooral wanneer het verzoekschrift tegen een
provinciaal gerechtshof gerigt en aan den Hoogen Raad
is ingediend." \') Op de vraag van de tweede afdeeling,
wie de hier bedoelde beteekening moest laten doen en
op welke wijze, heeft de Regeering geantwoord : „Men
meent, dat het van zelf spreekt, dat die beteekening
moet geschieden door een deurwaarder, ter requisitie van
den verzoeker." De tweede reden, waarom onze be-
paling vollediger is, dan die van het Fransche wetboek,
bestaat hierin : dat er de plaats is bijgevoegd, waar de
beteekening moet gedaan worden; „ter griffie van den rech-
ter" namelijk. In \'t Fransche wetboek wordt hiervan niet
gesproken, zoodat sommigen dan ook aannemen, dat het
den rechter in persoon moet beteekend worden. „Suivant
le même article, c\'est au juge et par conséquent à la
personne , que la signification doit être faite, parce qu\'alors
il devient partie, mais lorsque la prise à partie est dirigée
contre un tribunal entier la silence de la loi nous fait
penser, que la signification doit être faite au tribunal
entier en la personne du griffier." Zoo lezen wij in de
„Nouveau style de la procédure civile."
1) Van den honert t. a. p. blz. 756.
3) Van den Honert, t. a, p. blz. 756.
3) Zie verder; Pigicau II b!z. 1-42; CakrÉ: Questions 1816,
SP
92
„Maar wat, — vraagt Mr. de Pinto — als men dien
termijn heeft laten verloopen , zonder de beteekening te
laten doen ?" Naar ons gevoelen ziet de verzoeker daar-
door van zijne actie af, ofschoon Pigeau en Carré van
oordeel zijn dat de beteekening ook later nog „ntiliter"
geschieden kan. Wij vragen evenwel; wat zon het
voorschrift beteek enen, als men zich er niet aan behoefde
te houden ?.....
Vervolgens is de rechter verplicht binnen veertien
dagen na de beteekening zijne verdediging in te brengen
bij de griffie van het Hof of den Hoogen Raad, al haar
gelang van het college, waarvoor het geding wordt
gevoerd.
Yerder bepaalt art. 849 , dat dit schriftelijk behoort te
geschieden en dat de rechter zijn antwoord ook aan den
verzoeker moet doen beteekenen.
In het eerste ontwerp luidde deze bepaling aldus:
„Binnen de veertien dagen na de beteekening zal de partij
gehouden zijn hare middelen van verweering in te bren-
gen, met keuze van woonstede in de plaats waar het
Hof zitting houdt"
Bij de herziening werd het voorgesteld , zooals het
thans luidt, met dit verschil dat in den laatsten zin, de
woorden: „zonder verwijl" geplaatst waren. Zoowel de
tweede als de vijfde afdeeling vonden deze woorden te on-
1) Handleiding Wetb. B. Rv. blz. 927.
2) Van den Hoseht t. a. p. blz. 756.
-ocr page 101-93
bepaald, met dit gevolg, dat zij niet veranderd maar
geheel weggelaten zijn.
Ook werd het kiezen van woonplaats voor den rechter
onnoodig geacht: „daar het Hof de zaak op de ingediende
schrifturen beslist en er geene beteekeningen ter plaatse ,
waar het geding over rechtsweigering aanhangig is,
te pas komen." — \')
Art. 514 C. d. Pr, C. zegt eenvoudig, dat de rechter
gehouden is acht dagen na de beteekening zijne verdediging
in te brengen. Volgens het Fransche recht behoefde hij
het dus niet aan den verzoeker te doen beteekenen.
Zie hier de verschillende stadiën, die de zaak heeft te
doorloopen, eer het Hof of de Hooge Raad volgens art,
851 eene beslissing nemen kan. — Het behoeft dit even-
wel nog niet dadelijk te doen , indien het van oordeel is,
dat meerdere inlichtingeir noodig zijn. Rekent het zich
dus niet genoegzaam op de hoogte der zaak gebracht,
dan worden nadere memoriën toegelaten, ten einde ,
zoowel de partij als den rechter of het college in staat
te stellen om de zaak verder duidelijk te maken of de
op nieuw aangevoerde middelen te weerleggen.
Dat deze memoriën op dezelfde wijze als het verzoek-
schrift en het antwoord beteekend moeten worden , zegt
het tweede lid van art. 851 duidelijk.
Mondelinge pleidooien wilde men in het geding van
rechtsweigering niet toelaten, omdat men dit beneden
l) Van den Honert t. a p. blz. 753.
-ocr page 102-94
de waardigheid van den rechter achtte. Men vond het
heter, dat het Hof aan den klager gelegenheid zoude
geven om zijn klacht nader te adstrueeren en de ingebrachte
verdediging te weerleggen , ■— en dat het ook den aan-
geklaagden rechter in de gelegenheid zoude stellen , om
zich hierop nader te verdedigen, i)
Nog vroeg de tweede afdeeling of het wel wenschelijk
was, hier het woord „toelaten" te gebruiken en of het
Hof, als het dit begeerde, geene nadere memoriën kon
vorderen ?
Hierop antwoordde de Regeering, „wanneer het Hof
niet genoeg is ingehcht, staat het aan hetzelve
vrij , bij wege van interlocutie de noodige maatregelen te
nemen, ten einde de zaak tot de vereischte klaarheid te
brengen, — en daaronder ook het gelasten van de indiening
van nieuwe memoriën. — Overigens schijnt de enkele toe-
lating derzelve genoeg te zijn, omdat partijen daaruit
reeds het verlangen van het Hof naar nadere inlichtingen
zullen opmaken, weshalve het niet te vreezen is, dat zij
door nalatigheid zich zullen bloot stellen, hunne zaak
te verliezen 2)."
Tegen het argument van de Regeering aangaande het
niet toelaten van mondelinge pleidooien, komt Mr, i>e
Pinto op, en onzes inziens te recht. Met hem zeggen
wij: als de rechter zoo weinig zijn plicht begrijpt, zoo
1) Van den Honerï t. a. p. biz. 758.
2) Van den Honert t. a. p. blz. 758.
3) Mr. de Pinto. Handl. Wetb. van B. Rv. blz. 929.
-ocr page 103-95
zijne waardigheid met voeten treedt, dan heeft de wet-
gever genoeg gedaan voor den eerbied, dien men aan
den rechter scliuldig is, door eene afzonderlijlte rechts-
pleging voor hem in \'t leven te roepen. Als de rechter
immers na twee aanmaningen nog halsstarrig blyft weigeren,
dan is dit wel een bewijs, dat hij weinig besef van zijn
plicht heeft. Waarin hij dus geheel onmachtig schijnt,
zijne waardigheid op te houden, is de wetgever niet
gehouden dit voor hem te doen.
Met Mr. Oudeman \') ben ik echter van meening, dat
het Hof, indien zelfs na het indienen van de memoriën de
zaak nog niet helder is, andere middelen b. v. een
getuigenverhoor, kan te baat nemen.
Nadat het Hof zich genoegzaam Ingelicht rekent, hetzij
door het enkel verzoekschrift en antwoord, hetzij door de
memoriën, hetzij op eene andere wijze, doet het uitspraak.
Volgens art. 515 C. de P. C wordt de vordering bij
eene eenvoudige akte ter terechtzitting gebracht. Ons
wetboek bewaart hieromtrent echter een volkomen stilzwij-
gen, waaruit men mag opmaken, dat ten onzent de be-
handeling bij geschrifte moet gevolgd worden.
Wij willen deze kortelijk nagaan.
Volgens art. 170 B. Rv. dient de griffier de sclirif-
1) T. a. p. blz. 333.
2) Het art. luidt als volgt; «la prise à partie sera portee à 1\'audieiicc
sur un simple acte et sera jugée par une autre section que celle qui
l\'aura admise".
96
turen en stukken aan den recliter-rapporteur ter hand te
stellen. Zoo als toch art. 162 voorschrijft, moet het Hof
een rechter tot rapporteur benoemen in de zaken, die eene
behandeling bij geschrifte noodzakelijk maken.
Deze rapporteur nu zorgt, dat het O. M. mededeeling
ontvangt^), indien het ten minste eene zaak geldt, waarin
het moet gehoord worden, hetwelk volgens art. 324 4».
B. Rv. by rechtsweigering het geval is. Yolgens art. 326
moeten de stukken ten minste drie dagen vóór den dag
voor de pleidooijen bepaald, aan \'t O. M. worden mede-
gedeeld. Zoo spoedig mogelijk doet dan het O. M., na er
kennis van genomen te hebben, die stukken aan den
rapporteur terug komen
Deze moet daarvan een verslag uitbrengen, waarin
echter alleen de daadzaken en middelen mogen opgenomen
worden, \'t Is hem niet vergund, zijn gevoelen over de zaak
zelve te uiten, daar dit het werk is van het Openbaar
Ministerie — Dit verslag moet op een voorgaande
terechtzitting aangekondigd worden, opdat partijën er
kennis van nemen en schriftelijk hiertegen opkomen kun-
nen , indien zij meenen, dat de zaken niet juist in het
rapport zijn opgenomen. Deze schriftelijke aanmerkingen
moeten den president ter hand worden gesteld.
Nadat het O. M. zijne conclusiën genomen heeft,
1) Art 172 P, Rv.: Bijaldien het proces moet Worden medegedeeld aall
het O. M. zal de rapporteur zorgeu j dat deze mededeeling in tijds ge-
schiede, opdat hpt vonnis daardoor niet worde vertraagd".
2) Art. 173 B. Rv.
3} Art, 174 B. Rv, ^ .
-ocr page 105-97
zal Hof of de Hooge Raad op eene , daartoe bepaalde,
terechtzitting uitspraak doen.
Wordt de vordering van rechtsweigering gegrond ver-
klaard, dan zal de rechter veroordeeld worden tot ver-
goeding van kosten, schaden en interessen jegens den
verzoeker, terwijl het geding, waarin zij heeft plaats gehad,
naar een anderen rechter verwezen moet worden, in geval
daarvoor overeenkomstig art. 852 B. Rv. gronden bestaan.
\'t Fransche wetboek bewaart hieromtrent het stilzwijgen.
Wij kunnen niet nalaten er onze bevreemding over uit te
spreken, dat men gemeend heeft niet te moeten aanwijzen,
wellce de gevolgen zullen zijn van de toegewezen actie.
De meeste schrijvers nemen wel aan, dat den eischer zijne
conclusie zal toegewezen worden , doch hiertoe dient men
eerst te weten, Avat hij eischen mag. „La loi ne dit rien
du cas 011 la prise à partie est trouvée bien fondée, parce
qu\'en permettant cette voie extraordinaire, c\'est assez dire
qu\'il doit être adjugé au réclamant des dommages-interêts
proportionés au préjudice qu\'il a souffert. Si les faits qui
motivent la prise à partie et qui seront justifiés, éto^ent
graves, le ministère public pourroient faire contre le
juge, ou le tribunal prévaricateur tel réquisitoire, que les
circonstances exegeroient", zegt Lepage \'). Hij zal deze
beslissing van veroordeeling in de „dommages-interêts"
zeker gronden op art. 1382 C. C.
1) Lepage: Qnestious sur Ie Code de Procéd. Civile hk. 347. Verder:
Nouveau style de la Proeéd. ; Pigeau : II 143; Carré ; Questions 1823.
7
-ocr page 106-98
Volgens ons wetboek nu is het uitgemaakt, dat de
rechter veroordeeld zal worden in de kosten, schaden en
interessen; zoodat, als de partij deze niet geleden heeft,
de rechter evenmin een geldelijke straf zal te dragen
hebben. Wel is hierop aanmerking gemaakt en heeft men
zelfs indertijd de bijvoeging der woorden „en in eene boete
van 100 gulden" aangenomen; doch bij het eerste ontwerp
tot herziening werd voorgesteld om dit wederom weg te
laten , aangezien , zooals de Regeering het uitdrukte: „het
vaststellen eener boete hier minder gepast scheen, oni de
rechterlijke ambtenaren tot het volbrengen hunner plichten
aan te sporen" \'). Dit werd aangenomen.
Doch wat wij nu prijzen , zou toen onze goedkeuring
niet hebben kunnen wegdragen, daar de partij des-
tijds , bij \'t verliezen van de actie behalve tot vergoeding
van kosten, schaden en interessen, ook nog tot eene
boete van 100 gulden kon veroordeeld worden.
Terecht merkte dan ook de vijfde afdeeling aan, dat
deze bepaling veeleer de begunstiging dan de verhindering
der rechtsweigering in de hand werkte, vooral omdat de partij
den rechter niet overhaast kan beschuldigen, dewijl zij dit
eerst na twee aanmaningen mag doen. Zoolang de boete
voor de party bestond, had zij ook voor den rechter
moeten bestaan en daarom kunnen wy het niet goedkeuren,
dat de wetgever dit toen niet in \'t artikel heeft opgeno-
men. Van tweeën één: men had óf de beide boeten
1) van den HoneeT t. a. p. hh. 758.
2) tl II II II blz. 754.
-ocr page 107-99
moeten vaststellen of geen van beiden. Men werd ongelijk
aan zich zelf, toen men haar wel voor de partij aannam
en niet voor den rechter.
Voor de berekening van de vergoeding van kosten,
schaden en interessen raadplege men art. 612 en v. B. Rv.
Ons blyft nog ééne vraag ter beantwoording over. In
het tweede lid van art. 852 lezen wij : „het geding waarin
eene rechtsweigering heeft plaats gehad, zal, zoo daar-
toe gronden zijn, naar een anderen rechter verwezen
worden." Wat beteekenen hier de woorden: „zoo daar-
toe gronden zij n ?"
Onzes inziens doelen zij op het geval, dat óf het geheele
rechterlijke college , — \'t zy de kantonrechter, \'t zij eene
geheele rechtbank, — partij zijn geweest; öf dat althans
zoovele rechters in de zaak betrokken waren, dat de
rechtbank (zonder deze) nu geen vonnis vellen kan.
Hetzelfde is het geval bij wraking, als wanneer ook,
indien de leden door de wraking niet meer in genoegzame
getale aanwezig zijn, — het geding bij eene andere
rechtbank aanhangig wordt gemaakt,!), \'t Komt ons voor ^
dat dit allezins goedkeuring verdient, daar de rechter ,
die vóór alles toch mensch blyft, niet onbevooroordeeld
genoeg kan gedacht worden, om na de tegen hem inge-
stelde actie een onpartijdig vonnis te vellen.
Zelfs gebiedt de wet in art. 850 dat de rechters, tegen
wie de vordering van rechtsweigering gericht is, zich
1) Art. 273 B, Rv.
-ocr page 108-100
moeten ontliouden van de kennisneming van het bij hen
aanhangig geding, waarin de rechtsweigering zoude plaats
hebben; — ja zelfs, van alle zaken, welke hij, die de
vordering heeft gedaan, voor die rechtbank in behande-
ling heeft. Dus nog voordat de uitspraak gedaan is.
Neemt de rechter dit niet in acht, dan schrijft de wet
nietigheid van het vonnis voor.
Eveneens moeten de rechters zich van zitting nemen
onthouden, ook op strafte der nietigheid van \'t voimis, van
zaken voor hunne rechtbank aanhangig, waarin naastbe-
staanden in de rechte linie of de echtgenoot van hem,
die de vordering gedaan heeft, partij zijn.
Dit geldt echter slechts dan, wanneer het gevorderd wordt.
Door de wet van 7 April 1869 (Stbl. N«. 55) is de
boete van 100 gulden , waartoe de party by niet-toewijzing
der rechtsvordering , als „poena temere litigantium" afge-
schaft. — Deze was vroeger voorgeschreven in art. 853.
Zij diende om te verhoeden, dat men geene ongegronde
en onberadene klachten tegen rechters in zou stellen; dus
ook wederom uit eerbied voor den rechter,
In het Fransche wetboek was zij nog hooger ge-
steld. Volgens art. 516 C. d. Pr. c. was de straf:
„une amende, qui ne pourra être au dessous de
300 francs, sans préjudice des dommages-interêts en-
vers les parties." — De Fransche schrijvers keuren deze
bepahng goed. Pigeau \') o. a. zegt : „üne partie, qui croit
1} t. a. p. II pag. 709,
-ocr page 109-101
avoir à se plaindre d\'un juge , doit donc bien examiner,
avant de demander la prise à partie ; parce que si les
magistrats supérieurs vengent avec éclat la dignité du
juge, lorsqu\'un homme a été assez malheureux pour
l\'oublier, ils ne le font qu\'avec une grande circonspection
quand ils voient que celui, dont on se plaint est inexcu-
sable, et ils sévissent selon les cas contre eux, qui l\'atta-
quent sans fondement."
Bij ons heeft echter een tal van bekwame rechtsgeleer-
op de afschaffing aangedrongen. Wij kunnen ons dan ook
volkomen aansluiten by Mr. db Piîtto , als hij op de
opmerking, dat men de boete heeft voorgeschreven om
van ongegronde klachten af te schrikken, antwoordt : „maar
om diezelfde redenen zou men misschien iedere ongegronde
rechtsvordering met eene boete kunnen bedreigen."
Waar wy hier dan ook te kiezen hebben tusschen het
Fransche stelsel en het onze , geven wij aan het laatst-
genoemde verreweg de voorkeur.
Actie vaii art. 185 Wetb. van Strafrecht.
Behalve de actie tot vergoeding van schaden, kosten en
interessen, door de beleedigde partij in te stellen, kan de
rechter ook nog strafrechtelijk voor rechtsweigering ver-
volgd worden.
110
De openbare rechtsvervolging wordt toegestaan door
art. 185 Wetb. v. Strafr., dat zegt:
„Tout juge ou tribu-
nal , tout administrateur
ou autorité administrative,
qui, sous quelque pré-
texte que ce soit, même
du silence, ou de l\'obscu-
rité de la loi, aura dénié
de rendre la justice , qu\'il
doit aux parties, après
en avoir été requis, et
qui aura perseveré\' dans
son déni, après avertis-
sement ou injonction de
ses supérieurs, pourra
être poursuivi et sera puni
d\'une amende de 200
francs au moins et de 500
francs au plus et de l\'in-
terdiction de l\'exercice
des fonctions publiques
depuis 5 ans jusqu\'à vingt."
Alle rechter of gerecht,
alle bewindvoerder of be-
windvoerend gezag, onder
welk voorwendsel ook, al
ware \'t van het stilzwij-
gen of van de duisterheid
der wet, na daartoe ge-
dane vordering, aan par-
tijen het verschuldigde
recht weigerende, en na
waarschuwing of verma-
ning van zijn hoogeren,
in deze weigering volhar-
dende, zal vervolgd mogen
worden en zal gestraft
worden met eene geld-
boete van ten minste 200
frs. -en ten hoogste van
500 frs. en met ontzet-
ting van de waarneming
van openbare posten van
vijf tot twintig jaren.
Terwijl art. 13 W. h. A. B. alleen drie gevallen op-
noemt, waarin de rechter voor rechtsweigering vervolgd
kan worden, zegt bovendien art. 185 S. R. „onder wolk
voorwendsel ook."
103
Met Chaveau en Hélie meenen >vy te mogen aanne-
men , dat de gevallen in art. 13 A. B. gegeven, niet
limitatief zijn, daar art. 185 S. R. duidelijk bepaalt, dat
de rechter altijd vervolgd mag worden, welk ook het
voorwendsel, waarachter hij zich verschuilt, moge zijn.
Ik geloof, dat wij de, in de A. B. genoemde , gevallen
slechts als voorbeelden hebben op te vatten en dat dus
volgens artikel 185 S. R. elke rechter, die weigert recht
te spreken, vervolgbaar is. Evenzoo heeft de Fransche
jurisprudentie aangenomen. \')
AYel zoude men hier het argumentum a contrario
kunnen gebruiken en beweren : art. 13 A. B. geeft alleen
drie gevallen op; derhalve heeft de wetgever gewild,
dat bij andere gevallen de rechter niet vervolgd zal
kunnen worden. Doch dat deze regel voor de uitlegging
van wetten zeer gevaarlijk is, heeft reeds Prof. Opzoomer
aangetoond. „Dat de wetgever buiten de grenzen van
zijne bepaling het tegendeel bedoeld heeft, behoeft men
er niet uit op te maken; het is geen besluit, dat met
noodzakelijkheid getrokken is en dus niet het eenige
mogelijke
Art. 185 S, R. bepaalt, dat de rechter eerst dan kan
vervolgd worden, als hij gewaarschuwd of aangemaand
is door zijn hoogere. Nu is de groote vraag, wie deze
aanmaningen of waarschuwingen doen moet. Volgens
1) Ari\'. Cass. 31 Januari 1811. Arr. Cass. 11 Juli 1823.
2) Aanteekeuingen o|) de niet L. Alg. Bep blz. 208.
-ocr page 112-104
Prof. Opzoomer kan alleen de kantonrechter aangemaand
worden oyereenkomstig art. 72 , E. O , alinea 2, waarin
gezegd wordt, dat de provinciale gerechtshoven den kan-
tonrechters aanmaningen en waarschuwingen kunnen ge-
ven. In 1873 ten minste schreef Prof. Opzoomer nog:
„\'t Artikel 185 S. R. zal echter daarom wel geen gevolg
kunnen hebben, omdat do rechter in zijne betrekking
geene superieuren erkent, met uitzondering van den kan-
tonrechter." AVij kunnen met dit laatste niet instemmen.
Geldt het een rechter, een raadsheer in een Provin-
ciaal gerechtshof of in den Hoogen raad, dan gaf reeds,
toen de Hoogleeraar dit schreef, art. 14 R. O. een middel
aan. Dit artikel luidde: „De presidenten van den Hoogen
Raad , van de Hoven en Rechtbanken hebben ambtshalve
of ter requisitie van het O. M. de bevoegdheid óm aan
elk raadsheer en rechter in hunne collegiën, welke de
waardigheid van hun karakter of hunne ambtsbezig-
heden mogten verwa arloozen, de noodige waar-
schuwingen te geven."
Moest de wet nog duidelijker spreken ? Onzes inziens
was zij bepaald en verstaanbaar genoeg. De rechters,
die hunne ambtsbezigheden verwaarloozen — en doen
zij dit niet, wanneer zij weigeren recht te spreken ? —
kunnen door hun president aangemaand worden.
Prof. Opzoomer schijnt dit artikel over het hoofd te
hebben gezien. — Het bezwaar evenwel bleef nog bestaan
voor de presidenten van de colleges en voor het geval,
dat een geheel college aangeklaagd wordt.
105
Thans echter is er eene nieuwe wet \') sinds 4 Juli
1874 in werking , waarbij de art. 72 en 108 E.. O. inge-
trokken en de art. 11, 12, 13 en 14 van dezelfde wet
door anderen vervangen zyn.
Deze wet heeft in art. 14 alinea 3 aan het eerste be-
zwaar een einde gemaakt, daar nu de presidenten van de
arrondissements-rechtbank en \'t Prov. gerechtshof respectie-
velijk door den president van \'t Hof of den Hoogen Raad
kunnen aangemaand worden, terwijl tevens de bevoegdheid
van de presidenten van \'t Hof, om de kantonrechters aan
te manen, bij die van de arrondissements-rechtbanken
zijn overgebracht, (alin. 1 van bovengenoemd artikel.)
Derhalve is, zooals Avij hierboven zeiden , thans het
eerste bezwaar opgeheven ; want wat zal nu geschieden,
als het geheele college aangeklaagd wordt ? Doch dit
zal wel zeldzaam voorkomen. — Niettemin zou het wen-
schelijk geweest zijn , dat de wetgever ook hieraan ge-
dacht had.
Eveneens zal men de opmerking kunnen maken , dat de
president van den Hoogen Raad niet genoemd is, doch te
dezen opzichte verdienen de woorden van Hélie in aan-
merking genomen te worden ? „C est peut-être un hom-
mage rendu par le législateur à la magistrature suprême.
D\'ailleurs il fallait bien s\'arrêter quelque part."
Nadat deze waarschuwing gedaan is, kan het O. M. de
1) Wet op de regteiOijke tucht — 4 Juli 1874 Stbl. No. 90.
2) Chaveai\' en Hjslie: Théorie du Code Pénal 1917 Add. 3.
-ocr page 114-106
actie instellen. De zaak wordt gebracht , als het een
kantonrechter of lid van de arrond.-rechtbank geldt, bij
het Hof van de provincie , waartoe het rechtsgebied be-
hoort, volgens art. 65 n". 3 R. O. waarin bepaald wordt,
dat alle correctioneele geschillen tegen rechters enz. we-
gens misdrijven, gedurende den tyd hunner bediening
gedaan, in eersten aanleg zullen voorkomen bij het pro-
vinciaal gerechtshof.
De Hooge Raad oordeelt in eerste en hoogste ressort
over alle misdryven, door de presidenten, raadsheeren
enz. van de prov. gerechtshoven "■), gedurende den tyd
hunner functiën begaan.
De loop van \'t proces wordt, wat de vervolging en
terechtstelling van kanton- en andere rechters betreft,
geregeld door art. 257—270 van het wetboek van straf-
vordering.
Terwijl art. 79 Srv. gebiedt, dat bij correctioneele
strafzaken eene voorloopige instructie zal kunnen plaats
hebben, mits het O. M. dit vordert , zien wy uit art.
262, dat dit hierin altijd moet geschieden.
Volgens art. 80 alinea 2 zijn hiertoe de president of de
procureur-generaal van \'t Hof of een der raadsheeren of
ook wel een advokaat-generaal aangewezen. Daarop zal
1) Art. 93 No. 2 K. O. voegt er bij: j/De overtredingen, waartegen
geen straf van gevangenis is bedreigd, niet daaronder begrepen".
Dus alleen de overtredingen zijn uitgesloten in dit gevat en niet de
wanbedrijven. Keclitsvfeigering is eeu wanbedrijf (délit); dus dit valt onder
deze rubriek.
107
de procureur-genereal de instructie met zijn requisitoir
onmiddelijk aan het Hof onderwerpen, \') terwijl hij daar-
van aan den beklaagde kennis geeft, die 10 dagen
daarna eene memorie bij \'t Hof kan indienen.
Daarop vergadert het Hof ten getale van vijf raads-
heeren in raadkamer en beslist ten spoedigste op het
requisitoir van den procureur-generaal, die dit mondeling
toelichten zal Als het Hof nu van oordeel is, dat de
daad werkelijk rechts-weigering is en dat er voldoende
bezwaren tegen den beklaagde bestaan, verwijst het den
beklaagde naar de openbare terechtzitting.
Het Hof is dan samengesteld uit zes raadsheeren.
Voor de raadsheeren in het prov. gerechtshof is geene af-
zonderlijke procedure vastgesteld; hierbij wordt de gewone
methodus procedendi voor den Hoogen Raad gevolgd.
De uitdrukking „pourra être poursuivi" in art. 185 Sv.
is aangenomen op voorstel van Cambacérès, ten einde de
beide artikelen over rechtsweigering, art. 185 C. P. en
art. 4 C. C., in overeenstemming te brengen.
Oordeelt het Hof of de Hooge Raad nu , dat de rechter
zich aan rechtsweigering heeft schuldig gemaakt, dan
kan hij veroordeeld worden tot eene boete van 200 tot
1) Art. 364 Srv.
2) Art. 125 Srv.
3) Art. 136 Srv.
4) Art. 266 Srv.
5; Art. 315—336 Srv,
-ocr page 116-108
500 francs en ontzegging van openbare posten van vijf
tot twintig jaren.
Eerst had men een maximum van tien jaren voorge-
steld , waarna enkelen gevangenisstraf voor het leven als
maximum eischten, tot dat de Conseil d\'Etat, begrijpende
dat de straf wel tijdelijk, maar toch streng moest zijn,
die op twintig jaren bracht.
„Cette disposition, qui fut adoptée, forme une sorte
d\'exception dans l\'économie générale du Code, dans laquel-
le les interdictions temporaires de certains droits n\'excè-
dent pas le maximum de dix ans," zegt Chateau in
zijne Théorie du Code Pénal.
Als gevolg van de publieke actie moeten wij vermelden ,
dat volgens art. 4 Svr. de actie tot vergoeding van kosten,
schaden en interessen gedurende de rechtsvervolging tot
straf geschorst ,blijft.
Wy zijn aan \'t einde onzer taak.
Wij hebben eerst trachten op te sporen, wanneer en
waar wij de rechtsweigering voor het eerst vermeld vinden,
d. i. hoe het instituut van lieverlede ontstaan is en welke
wijzigingen het heeft ondergaan.
Daarna hebben wij, zooveel ons doenlijk was, de
hulpmiddelen van den rechter bij zyne rechtspleging ge-
tracht bloot te leggen, om ten slotte na te gaan , welke
de gevolgen zijn kunnen van volharding in plichtverzuim.
En al mogen, dank zy den milderen geest der tijden, de
109
strenge, of liever gezegd: de barbaarsche straffen der
Lex Salica voor die des tegenwoordigen tijds hebben moeten
plaats maken, toch dragen ook deze duidelijk het kenmerk,
dat de wetgever dit wanbedrijf niet onder de lichtste heeft
gerekend. En te recht ; want wij aarzelen niet met Mbelin
te verklaren:
»Ne pas rendre la justice, quand elle est due,
c\'est en quelque façon commettre une injustice;
c\'est du moins trahir un de ses devoirs les plus
essentiels; c\'est manquer à ses concitoyens et
ti\'omper la bonne foi du souverain, qui se
l\'épose sur les juges de l\'exercice de la portion
la plus noble de son autorité, qui est celui de
la justice."
-/t-^r -
STELLINGEN
-ocr page 120-\'.M V^V
\'M
• .V
-ocr page 121-I.
De helft van den , in een graf toevallig gevon-
den , schat, behoort den fiscus,
II.
Het interdictum Salvianum wordt slechts den
verpachter gegeven^ maar uitsluitend tegen den
pachter.
Naar Romeinsch recht kon de minor XXV annis,
zonder toestemming van den curator, eene ver-
bindtenis aangaan.
114
De wet houdende Algemeene Bepalingen heeft
een algemeen karakter en strekt zich niet tot onze
vijf wetboeken-alleen uit.
Volgens art. 955 B, W. zijn de bloedschendige
en overspelige kinderen , wat de uiterste wilsbe-
schikkingen hunner ouders aangaat, in een beteren
toestand dan de natuurlijke, wettiglijk erkende
kinderen.
YI.
De woorden, in onze wetboeken dikwerf voor-
komende, »zoo daartoe gronden zijn", doelen
niet op de toerekenbaarheid , maar wel op het
al of niet bestaan van schade,
YII,
Art. 1285 bedoelt de clausula poenalis.
YIIÏ.
De bepalingen , vervat in art. 1378 en vgl. B. W.
moeten niet beschouwd worden als raadgevingen
115
aan, maar wel degelijk als verbindende voor-
schriften voor den rechter.
IX.
Zoowel in art. 1712 als in art. 1725 B. W. heeft
de wetgever vergeten, dat in zijn stelsel schen-
king eene overeenkomst is,
Het nemen van patent als koopman is niet vol-
doende , om als koopman aangemerkt te worden.
XI.
Te recht zegt Prof. Vissering (Wisselrecht der
XIX eeuw) , dat endossement na den vervaldag
geldt als cessie.
De acceptant is verplicht tot betaling aan den
houder, al is de handteekening van den trekker
valsch.
Indien hetgeen de scheepsgezellen op hand heb-
ben ontvangen in het geval van art. 413W. v. K.
116
meer bedraagt dan het verdiende loon, heeft de
schipper de condictio indebiti.
XIV.
De schuldeischer, wiens schuld eerst door het
faillissement opeischbaar wordt, en die tevens
schuldenaar van den boedel is, kan zich niet op
compensatie beroepen.
XV.
Bij ons geldt de regel: ijl\'interlocutoire ne lie
pas Ie juge."
XVI.
Het ware wenschelijk den eed, vermeld in art.
107 B. Rv, en B. W. facultatief te stellen ;
dat is: den rechter de bevoegdheid te geven,
om wanneer hij het noodig oordeelt, getuigen
den eed af te nemen.
XVII.
De straf in art. 349 Wetb. v. Strafvordering is
af te keuren.
XVIII.
De preventieve gevangenhouding in correctio-
neele zaken is verwerpelijk.
117
XIX.
Beschadiging van hunnebedden valt niet onder
art. 257 G, P.
XX.
Art. 56 Grondwet, over het recht van oorlog,
behoeft herziening.
XXI.
Te recht drong Mr. A. A, de Plnto , in het
Utrechtsch genootschap van Kunsten en Weten-
schappen, aan op de afschaffi]^g;van den ambtseed.
XXII.
Eene volstrekte afschaffing der lijfstraffen bij
de Marine is niet goed te keuren.
XXIII.
Het ware wenschelijk, dat ook de vrouw tot
sommige betrekkingen , als die bij den dienst der
posterijën, telegrafie, enz. toegelaten v^ ierd.
XXIV.
118
De inkomsten-belasting is de beste wijze van
belasting, mits de wetgever tevens de beginselen
vaststelle, volgens welke het belastbaar inkomen
moet geraamd Worden. Van de inkomsten-belas-
ting moet de rubriek; „traktementen , salarissen ,
enzin de minste rede belast worden.
XXV.
Het ware wenschelijk, dat op Java de belas-
ting in geld geheel de plaats van belasting in
arbeid inname.