T »
. 4
A. qu.
192
/ Katz, S. Partiëele herziening onzer wetboeken. Histor.-staats-
rechtelijk beschouwd. Aca^ proef sehr. Haarl, 1875.
A.qu. 192
O
Rees, R. van. Het personenvervoer op de spoorwegen, in ver-
band met de wet van 9 April 1875 (Stb. N° 67.) Acad.proef-
schr. Utr., 1875. A. qu. 192
Raedt, J. A, Onderzoek naar de voormalige en hedendaag-
sche politieke uitzetting in het Moederland en in Neder-
landsch-Indie. Rott., 1875. A.qu. 192
Bremer,G.J. W. Een rechtsdraaiend appelzuur.
schr. Assen, (1875.) A. qu. 192
^ Liebergen, A. J. H. van. Over febris puerperalis. Acad.
proefschr. Breda, 1875. A. qu. 192
^ Moll, A. C. H. Over het ontstaan en de operatieve behande-
ling van eT^isT^hdie. Acad.proefschr. Rott., 1875. A. qu. 192
Coenen, Gull. F. H. De comparationibus et metaphoris apud
Atticos praesertim poetas. Diss. inaug. Traj. a. R., 1875.
A. qu. 192
Pareau, A.H. De pomp-barometer, een toestel voor disso-
ciatie-onderzoek; Acad. proef sehr. Utr., 1875. A. qu. 192
T
Y --, V •
-ocr page 5-f/ • --V;-
PARTIËELE HERZIENING
ONZER
-ocr page 6-Het is een der treurige gevolgen van wetten, die men
ontwassen is, die belemmering zijn in stede van beginsel,
dat zij den echten zin voor wettige waarheid vervalschen.
Gelijk men sluikt onder een niet redelijk verbod, zoo bie-
den de meest-vaste regels van uitlegging op den duur geen
weerstand aan het klimmend gevoel eener niet-voldane
behoefte.
J. R. Thoebecke.
(Antwoord aan een lid der Staten-Generaal.
Leidsche Ct. van 13 Sept. 1843.)
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
...... .... .. . ..
1780 5528
-ocr page 7-ONZER
Historisch-staatsrechtelijk beschouwd.
tot verkrijginö van den graad van
Jöctöi\' io let Eieiosei ei leèÉagsé h
aan de hoogeschool te utrecht,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
gewoon hoogleeraar in de faculteit der wis- en natuurkunde,
MET TOESTEMMING VAS DEN ACADEMISCHE« SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
f
op Vrijdag den 24sten September 1875,
des namiddags ten 2 ure,
door
geboren te Za)t-Bommel.
HAARLEM. — W. C. DE GRAAFF.
1875.
Gedrukt bij J. F. Haeseker, Haarlem.
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 10-m.
\'m
■.......^
\\
Aan het einde mijner academische studiën genaderd,
bij het afsluiten van een tijdvak, dat de gelukkigste oogen-
blikken mijns levens bevat, mag noch kan ik nalaten, een
woord van dank te richten tot allen, die mij gedurende
dat tijdvak met zooveel heusche bereidvaardigheid hebben
ter zijde gestaan.
In de eerste plaats geldt die dank den hoogleeraar Asser,
die mij sinds den aanvang mijner studiën door raad en
daad verplichtte, en ten slotte niet slechts de ongezochte
aanleiding bood tot het schrijven van dit proefschrift, maar
ook bij \'t uitwerken van het onderwerp zijn hooggewaar-
deerde opmerkingen niet onthield. Niet minder echter den
hoogleeraren van Tienhoven (sedert, helaas, van \'t Athenae-
um Illustre gescheiden!), Willeumier en de Bosch Kem-
per, welke laatste mij uit den schat zijner ervaring zoo
menigen practischen wenk schonk, en tot zijn keurige rechts-
geleerde bibliotheek met onbekrompen gastvrijheid den
toegang opende. Ook mijn hooggeachte promotor, profes-
sor Fruin, houde zich verzekerd van mijn innige erken-
telijkheid voor de zorg en belangstelling, waarmee hij, in
weerwil zijner ernstige en veelvuldige werkzaamheden, de
ontwikkeling dezer proeve volgde.
Niet allen kan ik noemen, aan wie te dezer plaatse
een woord van dank gepast ware. Toch zij het mij ver-
gund, dien openlijk te brengen aan mijn leermeesters, de
hh. F. Roefif, dr. D. E. W. Wolff en prof. J. P. N. Land.
Uit moeilijke dagen des verledens is hun naam mij een
onvergetelijke herinnering.
Wat de stof en behandeling van dit proefschrift be-
treft, ik zal er niet over uitweiden. Beiden spreken voor
zichzelf. Alleen dit moet ik opmerken, dat ik, te midden
van vele andere beslommeringen, moeite noch inspanning
heb ontzien, om het aan billijke verwachtingen te doen
beantwoorden. Is mij dit niet gelukt, men zou mij on-
recht doen door gebrek aan goeden wil als de oorzaak te
beschouwen. De taak groeide zoo geweldig onder mijn
handen; zij leverde bij iedere schrede zulke ongedachte
moeilijkheden op; zóóveel viel te onderzoeken en na te
sporen, \'t welk niet of noode te bereiken bleek, dat ik, wilde
ik niet nog uitvoeriger worden, soms een behandeling moest
volgen, die mij zeiven niet bevredigde; de toevlucht moest
nemen tot hulpmiddelen; hier en daar onvolledig en onstel-
selmatig moest zijn, en na den omvang, die desniettemin
\'t historisch gedeelte had verkregen, mij in \'t tweede (\'t prag-
matisch) deel, meer dan mij ter wille der eenheid lief was,
beperken moest
111
Ik maak mij overigens geen illusiën omtrent de beteeke-
nis van mijn arbeid. Lokte \'t onderwerp mij eigenaardig aan,
en behandelde ik het met toenemende liefde, om voor
mijzelven ten aanzien van een zoo belangrijk vraagstuk
een wetenschappelijke overtuiging te erlangen, ik ben niet
aanmatigend genoeg te gelooven , dat \'t ook anderen dus
zal gaan. Daartegenover echter bemoedigt mij de uitspraak
van een man als de hoogleeraar van Hain): Inwijdings-
verhandelingen , bij \'t verlaten der hoogeschool, door stu-
denten geschreven, leveren doorgaans, en uit den aard
der zake, veeleer bewijzen van welbesteden tijd dan bijdra-
gen tot bevordering der wetenschap, waartoe zij behooren
Uit dat oogpunt zou ik wenschen, dat mijn proefschrift
werd beschouwd. Grootere pretentie bezit ik niet.
S. K.
Bijdragen tot Regtsg. en Wetg., 1827, dl. II, bl. i.
Vgl. tevens: mr. T. M. C. Asser , Het Bestuur der.
Betrekkingen., bl. 8, en mr. A. A. de Pinto, Themis, 26.^ v&xz.,
dl. VI, bl. 179.
«si" V - \' vi ^»f
. \\ Ai ^
pr, Kt\' •■» «jV-i * -I ■ \'j^
HOOFDSTUK I.
Blz.
De wetgevende arbeid in Nederland van 1813—1838................. i
HOOFDSTUK II.
De wetgevende arbeid iu Nederland van 1838—i86g ................ 20
HOOFDSTUK III.
De wetgevende arbeid in Nederland van 1869—1872................. 88
HOOFDSTUK IV.
De wetgevende arbeid in Nederland van 1872—1875................. 205
TWEEDE AFDEELING.
Inleiding........................................................ 286
HOOFDSTUK I.
Beginsel van wetgeving.......................................... 289
HOOFDSTUK II.
Voorbereiding der wet............................................ 314
HOOFDSTUK III.
De Raad van State............................................... 329
BIJLAGE.
Herziening van het Reglement van Orde der Tweede Kamer.......... 344
-ocr page 16-a V- O F V.
Vf.
pi,,,.,: . . ■ Jî^. ^ v ^^ u ,
-ocr page 17-HOOFDSTUK 1.
de wetgevende arbeid in nederland van 1813 tot 1838.
§ I. Zijn schitterende proeven van wetgevend beleid inderdaad
van nature vreemd aan ons volk? Indien men de werking
en toepassing van vroegere wetten en verordeningen tot maatstaf
neemt, zou men schier overhellen tot een bevestigend antwoord
op die vraag. Doch daarbij zou men over \'t hoofd zien, dat de po-
litieke gesteldheid, de autonomie van staten en steden, noodwen-
dig tot verwarring moest leiden, waardoor de vruchten der wet-
geving te loor gingen. Openbaarde zich in Engeland en Frankrijk
reeds vroeg een meer algemeen gewoonterecht, gaandeweg in \'t
eerste rijk door parlementsacten, in \'t laatste door koninklijke „eta-
blissementen" en ordonnantiën tot dwingende eenheid gebrachtde
versnippering onzer gewesten, eerst in allerlei hertogdommen , graaf-
schappen , baronieën, heerlijkheden en markten , later in souvereine
provinciën, door de Unie van Utrecht slechts zwak aaneengesnoerd
sloot het denkbeeld van eenheid reeds ä priori uit. Tevergeefs
hadden Karei V en Philips II beproefd , in dezen chaos eenige
1) Vgl. Dupin, Précis Historique du Droit Francais {Opuscules ^ Yzxvs,,
1851), bl. 171, 174, 180 vgl.
2) Zie Mr. Pieter Paulu.s, Verklaring der Unie van C/ifr^c/^/, met de vertaling
van \'t Lat. werk van Mr. N. Bondt. Utrecht, J. van Schoonhoven en Co., 1775.
Vooral dl. I, bl. 54, et passim. — Bor, XVIIIe boek, bl. 34; Vaderl.
Historiën, dl. X, bl. 375; Aitzema, de Herstelde Leeuw, enz. Vgl. tevens de
Resol. van de Extraordinaris- Vergadering der Staten-Generaal, op 14 Sept. 1717.
3) Door de Ordonnantie, Statuit ende Edict van Karei op het faict van
de Seevaerte van den 19 yulius 1551 &a. Nader(e) Ordonnantie, Statuit ende
verbetering te brengen. Tevergeefs gingen er uit den boezem
der Staten bij herhaling stemmen op, die \'t onhoudbare van den
toestand betoogden \') — \'t feit, dat nog heden elk, die zich op
de studie van internationaal recht en vergelijkende wetgeving toe-
legt, bij voorkeur de Nederlandsche juristen der 17e en 18e eeuw,
een de Groot, een Bynkershoek, een Noodt, een Voet, een Schulting
raadpleegt, teekent eigenaardig den toestand. Met enkele trekken
schildert Thorbecke dien welsprekend en te nauwernood beseffen
wij, in onze dagen van versnelde gemeenschap, den „last en de pla-
gerijen", waardoor, uit juridisch oogpunt, eene reis van slechts
weinige dagen, van \'t eene deel des lands naar \'t andere, zich
kenmerkte. Elke vierkante mijl grondgebied had hare eigene ju-
risdictie en handhaafde de toepassing met naijverig oog. Inbreuk
op de onbeduidendste keuren werd schier als landverraad aan-
gemerkt , en straffen, die den spot drijven met de vruchtbaarste
verbeelding, omringden de onschendbaarheid van handvesten en
plakkaten
Wèl moesten \'t eminente geesten zijn, die in dezen doolhof den
draad behielden! Gelijk men van de Chineezen verhaalt, dat zij
den mannelijken leeftijd naderen, alvorens het reusachtig alphabet
in hun geheugen is opgestapeld, zoo werd menig bekwaam Ne-
derlandsch rechtsgeleerde grijs, alvorens de verspreide kenbron-
Eeuwig Edict op het jaict van der See-vaart, dd. 19 Oct. 1563. Verwer,
Nederl. Seer., bl. 54; Taco van GYms, Aenmerkingen over de zeerechten, tnz. ,
Amst. 1727, bl. 26.
1) In die van Holland b v. ten jare 1688, 1725 en 1727. Zie prof. Mr. G,
W. Vreede, De regeering en de natie sedert 1672 tot 1795. Amst. 1845,bl.
58 vlg.; voorts den Algemeene Ronst- en Letterbode, 1805, no. 13, bl. 198 en
vlg.,bl. 201 en 203.; Nienhuis, Acad. Vborlez. 1, § l, bl. 7 en \\ \\ ,innotis.
2) Vgl. zijne Schets eener geschiedenis der provittciaal-burgerlijke wetgeving
in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, opgenomen in de Ned. Jaarboe-
ken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, verzameld en uitgegeven door mrs.
C. A. den Tex en J. van Hall, I, 1839, bl. 35. Later verscheen het opstel
afzonderlijk in de Historische Schetsen, (\'s Hage bij Nijhoff, 2de druk, 1872,
bl. 38 vlg.)
3) Men raadplege mr. Laurens v. d. Spiegel, Verhandeling over den Oor-
sprong en de Historie der Vaderl. Rechten, bl. 113; voorts : Cornelii Neostadii
nen van het Nederlandsch recht volledig onder zijn bereik waren ge-
raakt. Slepende processen sproten daaruit voort. Rechtszekerheid,
dat onwaardeerbaar voordeel van het staatsverband, werd niet
bereikt; routine, knevelarij en willekeur woekerden te weliger, en
de rechters mochten al „eerlijk, onpartijdig, onomkoopbaar" zijn,
\'t recht in de Vereenigde Gewesten was traag, slecht en duur i).
Curiae Hollandiae, Selandiae et Westfrisiae Decisiones, tam supremat quam
provincialis, Liigd. Bat. 1627 (een aantal, soms wonderlijk-verwarde, doch
altijd interessante rechterl. beslissingen, sedert 5 Mei 1580, gevolgd door korte
verhandelingen „de Feudi Jur. scripti Hol!. V/estf. successione" en „de
Pactis Antenuptialibus rer. jud. observ Pieter Bort, de Nagelaten Wer-
den, 1745: II, 403; V, 797; VI, 899.. Ook Bynkershoek wees ten jare 1710
m zijne Observationes yuris Romani op de „onvolledigheid, onzekerheid en
duisterheid" der vaderlandsche rechten.
I) Vgl. Nienhuis, Acad. Voorl., I, § l, bl. l—13; voorts., in notis11. ■— In de
aanteekeningen bij Merula (ed. 1781, bl. 107) vinden wij den wensch van
den raadsheer Heemskerk geuit, „dat .onder de zaken, waarin hij wel zou
willen vóór zijn dood, ten nutte vè,n het gemeenebest, eenige verbetering
2ien 7 is de verdrietige langwijliglieid van de rechtspleging die, ofschoon zij
volgens zijn begrip geen eigentlijke inbreuk op de vrijheid zelve geeft, nog-
tans voor een aanzienlijke vlek aan een vrij land komt te verstrekken." Ja,
er waren zelfs bepaalde personen, solliciteurs genaamd, later de klerken en
procureurs, die, als de stukken in handen yan den griffier gesteld waren,
en de zaak alzoo in. staat van wijzen was, bij de raadsheeren bij geschreven
biljetten moesten aanhouden, om de uitspraak der zaak te recommandeeren
en af te bidden. Indien de prozaïsche functie dezer solliciteurs hun dichterlijk
vuur niet uitgedoofd had, werden die wenschen zelfs in een rijmenden vorm
aan de raadsheeren geopenbaard. Uit de voorbeelden (verg. van Alphen,
Papegaai, II, bl. 88) hier aangehaald, blijkt, welken tijd de afdoening van
een proces innam:
Ed. Mogende Heeren,
Gelieft te termineren
Een seecker oud Proces,
Dat al een jaar vijf ses
Met Stucken en Bewysen
Hier hangt in staet van wysen,
Misschien achter de deur
Van synen Rapporteur,
Niet tusschen Os \'ende Esel,
— 4 —
De grootste zegen, dien de omwenteling van 1795 ons bracht,
was dan ook de val der uiteenspattende Unie — een nauwere cen-
tralisatie , waartegen vooroordeel en vooringenomenheid , sleur en
baatzucht aanvankelijk nog wel haar remmende kracht beproefden,
doch die ten slotte zegevierde, en voor \'t eerst, bij de geboorte der
„een- en ondeelbare" Bataafsche natie \'t overdreven selfgovernment
van provinciën en gemeenten als ballast over staatsboord wierp.
Een nieuwe, tot heden onbekende phase trad ons volksleven
daarmee in. Bleken de aanvankelijk-opgewekte verwachtingen ook
overdreven, de bezwaren schier onoverwinnelijk, zoodat de in
1798 en 1801 herhaalde eisch naar wetboeken, waarin het bur-
gerlijk en strafrecht op nationalen grondslag zou zijn saamgegevat
in de staatsregeling van 1805 zelfs, verdween koning Lode-
wijk sloeg de hand aan den ploeg en bij \'t einde zijner
regeering ontvingen wij \'t eerste nationale Wetboek van Burgerlijk
Recht, Koophandel, Strafrecht en Rechtspleging \'\') — zij \'t ook dat
het tweede, helaas, niet in ernstig beraad werd genomen, en
het laatste nimmer in werking trad ").
Neen, maar Roemer van Wesel,
Eerbiedigh Advocaet, enz.
Niet minder beteekenend was \'t. dat een solliciteiir in een geschil, waarin ge-
last was bij memoriën te schrijven, in zijn biljet tot afdoening in 1680 schreef,
dat „geen saecken werden getermineert; \'t is om de luiden, die rechtvaerdige
saecke hebben, dul ende krancksinnich te werden, door sulck disteleren."
Mr. D. Binger, Weekhl. no 3317, bl. 3.
1) Art. 28 der Staatsreg. van 1798 en art. 84 Stsrg. 1801. Mr. W. J. C.
van Hasselt, Verz. van Ned. Stsrg. en Gronduaett. Amst., 1869.
2) Vgl. echter \'t Staatsbeshnt van 8 Juli 1805. Van Hall, Handl., bl. 33.
3) Zie Nienhuis, Acad. Voorlezingen, iste deel, iste stuk, § 3, bl. 19—21;
van Hall, Handleiding tot de Beoef. van het Burg. Regt, § 19, bl. 33—36.
4) Een voortreflijk werk, geredigeerd door mrs. A. van Gennep, M. S.
Asser en J. van der Linden , onlangs op nieuw uitgegeven door prof. mr. T. M.
C. Asser, vooral (ook in den vreemde) om de grondige behandeling van \'t
zee- en assurantierecht geprezen, en bij de studie van ons handelsrecht let-
terlijk onmisbaar.
5) Het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, samengesteld door
de hh. mrs. J. E. Reuvens, C. T. Elout en P. van Musschenbroek, den 18
De Fransche codifcatie toch, van 1800—1811 door den wil des
geweidigen met taaie volharding in \'t leven geroepen, werd in
dat laatste jaar, het tijdstip onzer inlijving, ook de onze En
toen, in November 1813, de Fransche overheersching werd afge-
schud, en \'t »Herboren Nederland" zich gereed maakte, op nieuw
een plaats in te nemen onder de Staten van Europa, was een
der „haastigste" daden, eerst van \'t algemeen bestuur ,
daarna van den souvereinen vorst zeiven, aan dat vreemde recht
voor \'s hands kracht te schenken Men begreep dat, wat men
op dat recht ook had af te dingen, het ten minste bestond en werkte,
terwijl alleen de toekomst zou toonen, of en in hoeverre we, op
eigen bodem, iets beters zouden telen Wel werd bij \'t be-
kend besluit van 11 Dec. 1813, Stbl. no 10, aanvankelijk het
strafrecht gewijzigd; wel ondergingen ook enkele deelen van het
burgerlijk recht en de procedure van lieverlede eenige hervormin-
Nov. 1808 door Lodewijk Napoleon aangekondigd, werd den 3 Februari 1809
ingevoerd. Zie Kemper, Inl, bl. 113—146.
Het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland, geredigeerd
door mrs. A. van Gennep, B. P. van Wesele Schölten en J. J. Loke, den
24 Febr. 1809 gearresteerd , begon met i Mei 1S09 kracht te hebben. Gratama,
^egtsg. Mag., bl. 137—168 en 529—541.
Het Wetboek op de Regterlijke Instellingen en de Regtspleging, door mrs.
L. Farjon, Both Hendriksen en Fockema bewerkt, den 20 April 1809
aan het Wetg. Lichaam aanboden, goedgekeurd, en op 14 Juli 1809 afgekon-
digd , doch wegens het niet invoeren der nieuwe (!) „rechterl. inrichting" nooit
in werking getreden. Zie v. d. Poll, Verz., bl. 462, Kon. Court, van 2l
April 1809, de Pinto, Regt. Org., bl. 2—9.
1) Op I Januari en i Maart 1811, met een groot aantal Fransche wetten
en besluiten over bijzondere onderwerpen. Nienhuis, Acad. Voorl. 4, hl.
26; Rondonneaù, Collection des Lois Françaises, etc., Parijs, 1811, 6 din.;
Fortuin I, bl. 70, 77.
2) Besluit van i Dec. 1813, Stbl. no 3, art. 6: „Het Algemeen Bestuur
heeft besloten, alle de justitiele authoriteiten te gelasten, om bij provisie en
tot daaromtrent nadere bepalingen zijn gemaakt, voort ie gaan regt te spre-
ken, overeenkomstig de thans in vigttetir zijnde wetten(Reeds bij de procla-
matie van 21 Nov. 1813 voorbereid.)
3) Besl. van 11 Dec. 1813, art i, en 15 Dec. 1813, art. 2, no. lp en 11.
4) Zie de Pinto, Handl. tot het Burg. Wetb,., 2 uitg., bl. 2?,
-ocr page 22-— 6 —
gen \'). Doch daarbij bleef het. Het vierde eeiier eeuw oefenden
de Fransche codes hier onbeperkte heerschappij uit.
§ 2. Een blik op dit 25jarig tijdvak getuigt, hoe de leidende arbeid
zich als ware \'t om één spil bewoog: de vaste, ernstige, zelfbe-
wuste wil van Willem I, wiens scherpstgeteekende karaktertrek,
onverzettelijke doortastendheid, hier althans wonderen verrichtte.
Cijfer dezen trek weg, en \'t gansche gebouw stort ineen. Steeds
was het de koning, die zijn raadslieden met moed en vertrouwen
wist te bezielen. Hij, en hij alleen, schraagde de kloeke plannen
van Kemper, Falck en Reuvens, die af wilden wijken van den
platgetreden weg der alledaagsche gemakzucht, de hernieuw-
de suprematie van \'t Ronieinsche recht, grondslag en rif der
Fransche codes, zoo niet fnuiken, dan toch beperken wilden, en
met de volksovertuiging, waarin \'t Germaansche recht steeds zoo
krachtig had geworteld, voort wilden bouwen langs historische
lijn. Beter dan één begreep de koning de eischen van het
oogenblik; uitstekend was dan ook zijne keus van degenen, wier
organiseerende geest den eersten aanlag had te ontwerpen , en
slechts zelden verwierp hij — tenzij het hem werd opgedrongen
— uit persoonlijke voorkeur of antipathie steun en bijstand tot
bevordering van \'t welslagen
Gelukkig stond hij in die veelbewogen dagen niet alleen.
Zijn „rechterhand in storm en branding" was mr. C. F. van Maanen ,
een der werkzaamste geesten, welke de eerste helft der XIXde
eeuw heeft opgeleverd.
Welke gebreken van Maanen als staatsman hebben aangekleefd;
hoeveel hem, niet ten onrechte, is geweten van de lusteloosheid,
waarin de regeering van Neerlands eersten koning ten slotte
uitmondde; hoeveel droeve herinneringen de Belgische onlusten
aan zijn beeld mogen vastknoopen —■ de nationale wetgeving
was het levensideaal van dezen zeldzaam-gouvernementeelen man,
1) Vgl bl. 19.
2) Zie \'t „voor en tegen" van dit oordeel bij Thorbecke, Hist. Schetsen,
in \'t artikel over Anton Reinhard Falck, bl. 171—191 (inzonderheid 173—174);
Voorduin, Gesch. en Beg., I, 581.
— 7 —
en geen oogenblik werd hij ontrouw aan dat ideaal Onwrik-
baar was daaraan zijn zorg en beslommering gewijd. Daar was
hem geen concessie te zwaar, geen inspanning te hevig, zelfs geen
nieuwigheid — hoezeer zij hem stuitte — te schrikbarend, zoo dat
lievelingsdroombeeld slechts werd verwezenlijkt. En ongetwijfeld ware
zijn pogen reeds jaren te voren met gunstigen uitslag bekroond,
had de onzalige rivaliteit tusschen Noord en Zuid niet stap voor
stap den steilen weg versperd.
§ 3. Eigenaardig is dan ook \'t verschil, waardoor de wetge-
vende arbeid, voor en na 1830, zich onderscheidt. In de eerste
drie periodes een felle worsteling tusschen de Noordelijke en
Zuidelijke Provinciën, in welke laatsten de liefde voor de Napoleon-
tische codes met den dag schijnt toe te nemen, en in wier ver-
zet tegen de Noord-Nederlandsche rechtsbegrippen en rechtsbe-
ginselen de afwijkende volksaard, zeden, godsdienst en bronnen
van bestaan zich afspiegelen. In de laatste periode een eendracht,
een ijver, een geestkracht, een lust om rekening te houden met
nationale rechtsoudheden, in staat om eiken hinderpaal uit den
\'^eg te ruimen, \'t Was of een drukkende last was afgewenteld;
of men eindelijk eens recht „\'t huis", vrij van de vreemde drukte
en de vreemde wangunst, alle kleine, onderlinge vee ten vergat,
om \'t bewijs te leveren, dat Oud-Nederland, na België\'s afval,
niet verzwakt, maar veeleer sterker geworden was.
Ook het schipperen had thans een einde. De tallooze kunst-
middeltjes, waarmee men weleer het onvereenigbare had trachten
saam te voegen , waren overbodig geworden. Mai kon meer
eenheid, meer beginsel, meer systeem brengen in de verspreide
deelen, en al verloor de zuurdeesem, die zoolang praktijk en
1) Zie Tijdgenoot, II, 1842, bl. 135—136 en 165—167; mr. W. C. D.
Olivier, Herinneringen aan Mr. J. R. Thorbecke, bl. 57 en 74; Voorduin,
Gesch. en Beg., I., bl. 27, in notis , et passim.
2) Vrij algemeen wordt de wetgevende arbeid vóór \'38 in vier tijdvakken
afgedeeld. Diephuis, Het Ned. Burg. Recht., dl. I, bl. 136.
3) Vgl. Jonas Daniel Meijer, de la Codification en général et de celle de,
TAngleterre en particulier, Amst. 1830, bl. 143, in notis.
— 8 —
vorming had doortrokken, ook thans niet zijne werking; al had
de herziening, na \'30 ondernomen, grondiger en degelijker kunnen,
ja moeten zijn — wij wonnen veel. Terecht wees de minister van
Maanen dan ook in zijne circulaire van 25 Sept. 1838, no. 8,
op de talrijke en gewichtige afwijkingen, die de „nieuwe aera
onzer volksontwikkeling" u in de nationale wetgeving had
gebracht.
§ 4. Een andere opmerking,\' hier op hare plaats, geldt het
strafrecht. Hier bovenal was hervorming dringend noodig.
Op geen enkel gebied des bedrijvigen levens is de dwing-
landy van vreemde regelen ondraaglijker. In welk opzicht teekent
de volksgeest zich zuiverder af dan in zijn afwijkingen en ver-
grijpen , en welk palladium steunt een nationaliteit krachtiger dan
een oorspronkelijke, met den eigen beschavingsgraad overeen-
komstige strafwet? Men zou zelfs zeggen, dat de eerste en voor-
naamste zorg zich in deze richting had behooren te bewegen,
want sinds de vroegste eeuwen had in deze gewesten een zeld-
zame verwarring, ja, erger nog: een gruwelijke barbaarschheid de
lijfstraffelijke rechtspleging beheerscht. Gewoonterecht was daar
natuurlijk willekeur: een gril van \'t oogenblik. Kon men overigens
in \'t burgerlijk en handelsrecht zijn toevlucht nemen tot Rome\'s
„eeuwige wijsheid" — al heeft ook de historische school bewezen,
hoe ontzaggelijk die wijsheid overdreven werd! — dat wij de
libri terribiles zouden navolgen, kon geen ernstige gedachte zijn.
De Constitutio Carolina Criminalis was in deze landen nooit feitelijk
ingevoerd ; Maximiliaans I^andrecht te nauwernood uit de geschrif-
ten van een Ommeland er vrederechter bekend, en de beide ordon-
nantiën van Philips II — van 5 en 9 Juli 1570 — \'t strafproces
1) XLVII en XLVIII der Pandecten, IX van den Codex.
2) Ofschoon tot Beccaria, met de ordonnantie van Frans I, steunpunt en
toevlucht der crimineele wetgeving in Europa. Rossi, Traité de Droit Penal,
4de uitgaaf, Parijs 1872, bl. 47. Zie tevens: Code Criminel de Charles-Quint,
vulgairement appelé la Carolina, par Vogel, grand-juge des gardes Suisses
(1734.); dr. K. G. Wächter, Gemeines Recht Deutschlands, Leipzig, 1844.
— 9 —
regelende , hoezeer Pestel , Voorda, Bilderdijk , M. C. van
Hall den arbeid van Vighus van Zuichem van Aytta prijzen, hadden
altijd te worstelen met den weerzin, die eeuwen lang alles opwekte,
dat afkomstig was van den gehaten „Spanjool." Zoo bleef alleen de
usus fori over en de literatuur. En welke literatuur! Men
huivert, als men bedenkt, welk een invloed b. v. Carpzovius
uitoefende, wiens met bloed geschreven standwerk mr. D. van
Hogendorp de moeite nam, „van wege de hooge voortreffelijkheid,"
in \'t Nederlandsch te vertolken En Jodocus de Damhouder ®),
en Simon van Leeuwen \'\'), en Bavius Voorda ®)! Inderdaad,
nergens bestond bij ons grooter behoefte aan een Hercules, niet
louter met den wil, maar bovenal met de kracht bedeeld, om
den Augiasstal te reinigen.
De crimineele wetboeken van 1804 en 1809 kenmerkten zich
door eigenaardige verdiensten, \'tis waar. In de lijst van hun tijd
waren ze ongetwijfeld als verbeteringen te beschouwen. Doch \'t
1) Mr. G. de Wal, Oratio de Claris Frisiae /rfzV, bl. 46; mr. A. Oudeman,
Over de Rechtskracht der Crim. Ordonn. van Philips II in ons Vaderland,
N\'ed. Jaarboeken, 1842, bl. 174.
2) Comment, de Rep. Bat., §92.
3) „Gelukkig" noemde deze \'t land, waar de ordonnantiën golden!
4) Over den verlichten geest en strekking der ordonn. van Filips II. Rechtsg.
Verh., 1838.
5) Verhandeling der Lyfstrajfelyke Misdaaden en hare herechtitige. Naar
t voorschrift des gemeenen rechts, getrokken uyt de schriften van den heer
Benedictus Carpzovius, r. g. raad van \'t keurvorstendom Saxen, en daaruyt
m de Nederduitsche spraeke overgebracht door mr. Diderik van Hogendorp,
2 dl., Rott., Jan Daniel Beman, 1752.
6) Praxis Rerum Criminalium, Antwerpen, 1554; Wurzburg, 1641. Zie
Zachariae, Versuche der Verbrechen, I, §60, II, bl. 20.
7) Manier van procederen in civiele en criminele zaken. Amsterdam, 1639.
8) De toenemende beoefening van \'t natuurrecht, door mannen als Trotz, Pes-
tel , Luzac en Gras gepredikt, voorspelde een beteren dageraad. Simon van Slinge-
landt had reeds door de — scherpe—resolutie van 19 Oct. 1723 beproefd, een eind
te maken aan de ellendige rechterlijke organisatie en de volslagen rechtson-
zekerheid. Doch \'t bleef bij pogingen-, „de veelheid der crimineele juridictiën
baarde overal conflicten." Wie kent lüet de geestige schets daarvan in van Len-
nep\'® Ferdinand Huyck?
TO
eerste werd door \'t laatste verdrongen, zonder ooit in werking
te zijn getreden, en \'t tweede... helaas, ook dit beleefde nauw:
„respace Sun niatinP\'
Alvorens \'t nog de vuurproef der kritiek had kunnen door-
staan, maakte \'t plaats voor den Code Penal.
§ 5. Is \'t niet wonderlijk? Juist op dit gebied had de nationale
scheppingskracht iets oorspronkelijks kunnen stichten. Hier was
iets goeds, iets grootsch te vormen. De grond lag braak—-ik geef
het toe — doch de wetenschap had luide gesproken, en wie met
helderen blik het standpunt mat, waarop ons volksleven zich be-
vond, had zijn naam kunnen verbinden aan een „meesterstuk."
Vanwaar dan dat, waar het burgerlijk recht althans, zij \'t met
horten en stooten, en hier en daar wei-eens in vreemden trant,
werd geregeld, het strafrecht zoo stiefmoederlijk bleef misdeeld
— indien ge \'t niet wilt toeschrijven aan ons traditioneel gebrek
aan wetgevend genie? Bezaten wij geen criminalisten, die,
evenknieën van Kemper, ons ontwerpen hadden kunnen leveren,
waaruit, ook op strafrechtelijk gebied, studie, ervaring, menschen-
kennis spraken ? Helaas, vergeten wij \'t niet, dat juist Kemper\'s
chef d\'oeiivre door inhoud en verdeeling getuigt van onze luttele
geschiktheid voor legistatieven arbeid. Loochen \'t vrij —
ruim een halve eeuw heeft het zegelmerk der waarheid op de
uitspraak gedrukt — hoe voortreffelijk, nog heden ten dage,
uit wetenschappelijk oogpunt \'t ontwerp-Kemper zij, de omslach-
tige, leerstellige aard, die \'t als veroordeelt, bewijst, hoe
zelfs onze verhevenste geesten de eigenschappen misten , waar-
mee de wetgever moet geboren worden; die door studie en er-
varing te wekken, te schaven, te leiden zijn, doch die, evenals Ci-
cero\'s natuurwet^), in g&tnhook&n scriptae, sed innaiae sunt; quas
non didicimusy accepimus, legimus, verum ex natura ipsa arripuimus;
ad quas non dociisedfacti, non instituti, sed imhiiti sumus — eigen-
1) Bentham, Traités de Legislation Civile et Pénale {publiés en Français
par Et. Dumont de Genève), Parijs, 1802, formuleert deze vrij streng in
z\\]n principes généraux de législation. I, bl. l—140.
2) Pro T, Annio Milone, cap. IV, § 11,
-ocr page 27-II
schappen, die men niet, als de talenten van \'t dagelijksch leven,
met een dosis goeden wil erlangen kan, maar waartoe men als
ware \'t het veldheerstalent der „geestelijke strategie" moet be-
zitten 1).
§ 6. Hoezeer Willem I, „wars" zelfs van de schaduw van par-
lementarisme voor niets zoozeer huiverde als voor het denk-
beeld der „volkssouvereiniteit", had de grondwet van \'15 toch
geen plaats gelaten, \'t zij voor \'t tribunen-stelsel van Napoleon I
\'t zij voor absolute willekeur in den trant van Justinianus. Men
mocht er behagen in scheppen of niet, met de volksvertegenwoor-
diging moest gerekend worden: ex plenitudine maiestatis viel geen
corpus juris meer te octroieeren. Een krachtig, vasthoudend vorst,
een man uit één stuk, die onwrikbaar vertrouwde op zijn roeping,
mocht in die „gebonden vrijheid" uiteraard geen behagen scheppen,
wat baatte \'t al of neiging en Sympathien in strijd waren met
den „grondtoon der eeuw"? De slotsom was toegeven, aanvan-
kelijk aarzelend, schoorvoetend, van lieverlee met kalmte en
overleg, eindelijk in de overtuiging, dat verzet niet louter een
hersenschim, maar bovendien een gevaar voor de dynastie was.
Als van zelf echter vloeide, uit \'skonings gedwarsboomde gees-
tesrichting, de onmogelijkheid voort om dat machtig, majestueus
gebouw op te trekken, waarvan hij wellicht eens gedroomd had.
Het nieuwe tijdperk, \'twelk hij in Nederlands geschiedenis
1) Men denke aan Justinianus en Napoleon. Toch geldt hier vooral de les
van Dumont, t. a. p., bl. XXVI {discours préliminairi): „La facilité est
Ie piege des hommes mediocres et ne pi\'oduit jamais rien de grand. Ces mé-
téores, créations subites dhcn atmosphère enflammé, brillent im instant et s\'\'étei-
gnent sans laisser de trace. " Wat verkvs^ikkelijker schouwspel zou onze wetge-
ving, met al onze zwakheden en gebreken, opleveren, als men dit in \'t oog
had gehouden, en daarbij had geluisterd naar Thorbecke\'s woord: „Regels
beramen en volgens die regels inrichten zijn twee verschillende dingen.". /.
sjDe minister kan een uitnemend bestuurder zijn en de genie van wetgeving
missen. " Aant. op de Grondwet, I, bl. 178. — Vgl. verder : Opzoomer, de Staat-
kunde van Ednmnd Biirke, bl. 16, en Tijdgenoot, III, bl. 173.
2) Cf. mr. L. Ed. Lenting, Schets van het Ned. Staatsbestuur (iste dr.), bl.
6, in notis.
opende, had er, onder gunstiger omstandigheden, allicht de
gelegenheid toe geboden. Het Rousset mocht hij hebben gedacht i) :
„A nôtre époque il ne faut que iwuloir pour faire encore de grandes
choses P\' Doch weldra had ook hij ingezien: „^«^ la science a
ses audaces comme nos arméesen dat, waar die audace na,
den tiendaagschen veldtocht een onding was geworden , zelfs „Ie
travail le plus opiniâtre et invincHW\'\' alleen kon leiden tot \'t geen
prins Napoleon in zijn „vrede-speech" van i Augustus 1849
aldus omschreef: ,.,Les lois que nous avons peuvent être plus ou
moins défectueuses, mais elles sont susceptibles de perfection-
nement — \'t „Vertrouw op de toekomst T werd leuze: —
een pleister op de schrijnende wond. Nu \'t ideaal niet te bereiken
viel, achtte men ook \'t minder-volmaakte goed, mits het slechts
spoedig in het Staatsblad verscheen, en ook uit dien hoofde miste
de „nationale wetgeving" die, na zooveel weefin, in 1838 werd in-
gevoerd, dat oorspronkelijke, \'t welk haar tot de draagster van
een echt Nederlandsch volksrecht zou hebben gekroond; die hoo-
gere wijding, welke, te harer tijde, de Framche wetgeving had
onderscheiden, en welke eens van de Romeinsche had doen
getuigen, dat daaruit sprak : „die scharfe und doch allseitige,
Recht und Richterstand befriedigende, unerschütterliche logische
Weisheit der Juristen, die nicht blos als Lehrmaterial sich darstellte,
sondern in den x\\ussprûchen jener Geister als unübertrefbar sich
ausprägte \'t Was lang niet alles goud wat er blonk, \'t Scherpst-
uitkomend gebrek der constitutioneele staatsregeüng, de talrijke
phasen, welke een ontwerp heeft te doorloopen, alvorens het
met kracht van wet wordt bekleed, de wijzigingen, welke \'t kruis-
vuur van stelsellooze amendementen en subamendementen daarin
brengt, deden ook toen — men mag wel zeggen: niet minder
jammerlijk dan thans, al bracht de regeering zelve destijds de amen-
1) De la redaction et de la codification rationelles des lois, bl. 80.
2) Rousset, t. a. p.
3) Rousset, t. a. p.
4) Von Langenn, Melchior von Ossa, aangehaald bij dr. C. O. Müller, Lehr-
buch der Institutionen, Leipzig, 1858. Vorwort, VII,
— 13 --
dementen der volksvertegenwoordiging in de voordrachten over! —
haar invloed gevoelen, en ware \'t onderwerp er niet te ernstig
toe, meer dan eens zou de gedachte rijzen aan de bekende para-
bel van den muis-barenden berg.
§ 7. Intusscheii — wij wenschen \'t recht om te gispen ons ten deele
te verwerven door een loftuiting. Terwijl de naburige Germaan-
sche stammen zich uitputten in een on vruchtbaren beginselstrijd
en niet inzagen, welk een invloed wrevel en haat tegen
den pas-verjaagden overweldiger op de eerste uitspraken der
historische school uitoefenden, lieten wij ons geen oogenblik
van den rechten weg voeren. Bij ons stond het, sinds den
aanvang, va.st, dat we een nationale wetgeving zouden hebben,
in welken geest ze ook mocht uitvallen. En nu vergete men
niet, dat wij met nog oneindig grooter bezwaren hadden te kam-
pen dan Duitschland. De uitspraken der wetenschap, de erva-
ring der jurisprudentie werden daarenboven lang niet altijd in
den wind geslagen. Men bespeurt integendeel, hoe ernstig
de eersten werden geraadpleegd, en al heeft de hoogleeraar
Opzoomer (bij de verklaring van \'t Burgerlijk Wetboek) met
dialectische scherpte op menig verzuim, zelfs in dit opzicht,
gewezen, de vraag blijft aan de andere zijde open, of hier niet,
voor een groot deel, verschil van gevoelen in \'t spel was.
Dit evenwel is zeker: twee klippen vermeed de Nederlandsche
wetgever bij de vele, waarop hij strandde. Wat Feuerbach de
,^Oeffenilichkeit und Mündlichkeit der Rechtspflegenoemde,
1) Cf. A. W. Rehberg, Ueber das Code Nap. und dessen Einführing in Deutsch-
land, Hanover 1814, een werk waarvan J. D. Meijer veel goeds getuigt:
De la. codification, enz., bl. 154.
2) Ongelukkig genoeg bleef men halverwege staan. De voorloopige in-
structie in strafzaken wordt door het uitsluiten der verdediging allertreurigst
ontsierd. Met nadruk wees reeds jhr. mr. de Bosch Kemper daarop in zijn
Wetboek van Strafvordering aan ervaring en wetenschap getoetst, Ned. "Jaarh.,
IXe dl., iste st., bl. 60. Niemand bestrijdt dit beginsel thans meer; men
gaat zelfs een stap verder, en vordert absolute openbaarheid.
„La publicité," zegt Cormenin, „cette reine des pays libres, veille avec ses
yeux toujours ouverts pendant le repos des nuits et la fatigue du jour; elle
- 14 --
werd bij ons in beginsel aangenomen, en de kleinachting, die
\'t Pruisische Landrecht tegenover de rechtsgeleerdheid en hare
priesteren aan den dag had gelegd, niet slechts als gevolg van
Voltaire\'s diatriben, maar bovenal wegens de treurige achterlijk-
heid, in geestelijken en zedelijken zin, der Duitsche bahe, ver-
duisterde nergens ons gezond verstand Geen Nederlandsch
rechtsgeleerde van gezag, die voor de geheime en schriftelijke proce-
dure een lans brak Niemand , die den ouden roem, de kunde , \'t
vernuft en de eerlijkheid onzer rechtsgeleerden dermate verdacht,
dat hij, als in Pruisen, hen „overtollig" poogde te maken. Zelfs Falck,
hoe warm voorstander overigens ook van Bentham, durfde diens
antipathiën tegen de homines togati der wet niet aan; de lijde-
lijkheid des rechters werd, ten minste in \'t privaatrecht, gehand-
haafd, en \'t commissarissen-systeem, waarmee men elders beproefde,
advocaten, procureurs en notarissen ten grave te doemen, vond
ten onzent niet één enkelen aanhanger.
§ 8. Een derde misslag, dien men, in verband met den
tweede, vermeed, was een al te subtiele schifting en onder-
scheiding van „gevallen" (casuïstiek). Niet overal schreef
men enkel het beginsel met zijn noodzakelijke afwijkingen
in de wet. Hier en daar bedroeft men zich zelfs over
„specificatiën en exempels", die misplaatst zijn en tot verwarring lei-
den. dicit de uno negat de alierof\' zou men toch maar al
te licht geneigd zijn te meenen. Men ontweek nochtans niet met
opzet de beginselen, om louter toepassingen op te sommen, en
wel eindelooze, maar nimmer toereikende kansen te berekenen
fait, non moins au moral qu\'au matériel, plus que la moitié de la police du royaume.
„II n\'est pas bon, non plus ni pour eux ni pour nous, que les magistrats
dorment sur leur siège!"
1) Cf. J. D. Meijer, t. a. p., bl. 144 vlg., dr. A. Gneist, der Rechtstaat,
bl. 143 en 196, in notis , 55.
2) Vgl. mr. D. Binger, De schriftelijke en mondelinge rechtspleging, Kmst.
1869, geschreven met het oog op \'t ontwerp tot algemeene herziening van
\'t Wetb. V. Burg. Rechtsv. (van 1865.)
3) J. D. Meijer noemt, t. a, p., bl. 147, «0(72\', die „enumeratie" zelfs een
p h y s i e k e o n m o g e 1 ij k h e i d. „Ou connaît," zegt hij, „les calculs sur le nom-
— 15 --
De vaderlandsche wetgever koos m dit drieledig opzicht een hoogst-
vrijzinnig standpunt.
§ 9. Gaan wij thans, met een enkel woord, den 2 5jari-
gen codificatie-arbeid in bijzonderheden na. Wij zullen daar-
uit leeren, met hoe bitteren nood die arbeid van stapel liep.
Maar bovenal, hoe hier van niets minder sprake kan zijn dan
van een gewrocht, door één geest bezield, aus einem Gusz ge-
schapen. Het beeldgieten in ééns was reeds toen geen kunst,
die onze wetgevende macht verstond. „Een arm afzonderlijk,
een been afzonderlijk, het hoofd afzonderlijk , een hand en een
voet afzonderlijk, een romp in gedeelten, en daarna de verschil-
lende ledematen zoo goed doenlijk ineengepast, bevestigd, en
afgevijld, zoodat zij sluiten." Ziedaar de kunst van wetgeving,
gelijk zij steeds ten onzent werd beoefend. . .
Enkele trekken volstaan. De literatuur over \'t onderwerp is zoo
weelderig, dat men, zonder zich aan nietsbeteekenende herhalingen
te bezondingen, moeilijk uitvoerig kan zijn. De Bosch Kemper ,
Voorduin , Asser , Nienhuis \'*), van Hall Diephuis de
Pinto \'■), Opzoomer hebben onze legislatieve ontwikkelings-geschie-
denis van alle zijden toegelicht, en alleen als overgang tot den wet-
de combinaisons possibles de quelques faits simples, par exemple des lettres
"ie l\'alphabet: quel n\'est pas celui des contingences posibles? Il faut trentre-
luatre chiffres pour exprimer le nombre des différentes combinaisons possibles
des lettres de l\'alphabet." Zie r Encyclopedie, bij \'t woord combinaison.
1) Ont-we7-p van een Burgerlijk Wetboek [van \'20). Voorrede, bl. III-VIII.
2) Gesch. en Beg. der Nederl. Wetboeken, Utrecht, 1837 en vlg.
3) Het Nederlandsch Btirgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Na-
poleon, \'s Hage en Amst., 1838, inleiding, et passim.
4) Academische Voorlezingen over het Ned. Burg. Regt, Groningen, 1849,
I, bl.
5) Handl. tot de Beoefening van het Burg. Regt in Nederland., Amst,,
1851. Passim.
6) Het Nederl. Burgerl. Regt, Groningen i869,I.,bl. 11—16,120—145.
7) Handl. tot het Btirg. Wetb., 3de dr., \'s Hage, 1849.
8) Aant. op het Biirg. Wetb., Leiden en Amst., 1849, en thans het
Vi^etb. verklaard (1865—1875), nog onvoltooid.
— i6 —
gevenden arbeid na \'38 heeft een kort schema in deze proeve
reden van bestaan.
De meeste zorg werd aan \'t Burgerlijk Wetboek besteed, \'t
Was het eerste en voornaamste, dat de wetgevende macht
bezighield. De overige wetboeken leverden oneindig minder moeite
op. Principiëele quaestiën stonden ook bij deze wel op \'t spel;
doch met niet zoo sterke „tegeningenomenheden" viel daarbij te
worstelen, en de vereeniging met België had daarop niet dien
gedachten invloed uitgeoefend, welken als van zelf een wetboek
ondervond, dat het gansche sociale leven beheerscht.
§ 10. Van 1813 tot 1820 drukte de strijd zich in deze enkele
vraag uit: „Zullen we iets oorspronkelijks leveren, of slechts
navolgen ? Zal de wetgeving inderdaad nationaal zijn , of slechs
den naam dragen?" Eerst na eene worsteling van ruim 7 jaren
werd die vraag beslist, en wel in laatstbedoelden zin.
Toen het lot van \'t tweede ontwerp-Kemper (van Nov.
1820) in de belangrijke zitting der Tweede Kamer op 22 Februari
1821 was beslist; toen de „groote meerderheid" in commité-gene-
raal de Inleiding van 73 artikelen had verworpen, was de verdere
weg als aangewezen. Zóó goed gevoelde Kemper dit, dat hij
onmiddelijk zijn ontslag vroeg uit zijne betrekking tot de wet-
gevings-commissie en al werd dit ontslag hem niet gegeven,
al protesteerde de regeering bij koninklijke boodschap van 15
Maart 1821 tegen den onmiskenbaren wil der volkvertegenwoor-
diging, het bleef bij dat protest. Aldra zond ze een nieuw ont-
werp van inleiding, thans groot 15 artikelen, in, de commissie van re-
dactie werd verfrischt en vergroot, een nieuwe wijze van beraadslaging
vastgesteld , en als met den stormpas werden thans de onderschei-
dene titels afgewerkt. Beide Kamers sponnen even ijverig aan
de „breede taak", en reeds no. 13 van het Staatsblad van
\'tjaar 1826 kondigde voorloopig den laatsten titel af. \'tis waar,
niet altijd was het, ook toen, in \'s lands hoogste raadzalen even
kalm en geleidelijk toegegaan; de titel, aan eigendom gewijd b.v.,
1) Vgl. de Bosch Kemper, t. a. p., bl. VII.
2) Diephuis, t. a. p. , bl. 132.
-ocr page 33-— 17 --
vond eerst bij de derde redactie genade, doch dit belette niet,
dat na zesjarige inspanning het doel bereikt scheen.
Niets echter was onjuister dan deze schijn. Reeds in 1829
werd een aantal „herzieningswetten" vastgesteld tot „verbete-
ring van redactie", wegruiming van antinomieën, doorloopende
uommering van artikelen, en afscheiding der Algemeene Bepalin-
gen van Wetgeving van het Burgerlijk Wetboek („voor hetwelk
zij zich geplaatst vonden.") En nog nauwelijks was de datum be-
paald, waarop het wetboek kracht zou erlangen (i Februari 1831),
of zie, daar barstte de omwenteling van \'30 uit; de Zuidelijke
Provinciën scheurden zich van de Noordelijken los, en alles lag
weer overhoop. De \'regeering verdaagde de invoering thans bij
kon. besl. van 5 Jan. 1831 onljepaald, en eene nieuwe herziening
werd op touw gezet, \'t Kon. besluit van 24 Febr. 1831, Sthl,
no. 6, gaf doel en strekking aan. „Uit aanmerking," zoo heette
\'t daar, „dat, uithoofde der staatkundige gebeurtenissen, welke
hinnen dit koningrijk hebben plaats gehad, het wenschelijk en
doelmatig kan worden geacht, om de reeds aangenomene Wet-
boeken, mitsgaders de Wet op de Organisatie der Rechterlijke
Macht en het Beleid der Justitie te doen herzien, en in over-
eenstemming te brengen met de belangen van de Oud-Neder-
landsche Provinciën," enz.
\'t Was of de koning, in weerwil van het „nationale machts-
betoon ," reeds toen den uitslag der worsteling voorzag, en de
„trouwe Gewesten" uit de tweeslachtigheid wilde verlossen ,
waarop de „noodlottige samenkoppeling met België" ons was te
staan gekomen.
In negentien ontwerpen werd de beoogde herziening van \'t Burg.
Wetboek saamgevat, en, van eene uitvoerige memorie van toe-
hchting
vergezeld, den 22 Febr. 1832 bij de Tweede Kamer
ingediend, waar ditmaal alleen de leer van voorrecht, pand en
hypotheek op eenigen — doch zeer lichten — tegenstand stiet.
Vlug en geleidelijk hep de laatste herziening van stapel, en in
April was ze geheel ten einde gebracht.
t) Mr. J. van Hall, Handl., hX. 43.
-ocr page 34-Een gelijke, voortdurende metamorphose ondergingen de overige
wetboeken. Ook hier gold de herschepping niet telken reize de
geheele wetboeken, maar, zij \'t al minder dan bij \'t Burg. Wetboek,
steeds enkele titels die, inzonderheid met \'t oog op onze
eigenaardige behoeften, onze scherp-uitgedrukte nationale type
en traditiën, na den afval der Noordelijke Gewesten omwerking
behoefden.
Het geheele samenstel der wetboeken erlangde, krachtens art.
I van het kon. besl. van lo April 1838, met den klokslag van
middernacht tusschen den 3osten Sept. en den isten Oct. van
dat jaar verbindende kracht. En. ..
Als men, zoover gekomen, dat telkens keeren en wenden,
schaven en veranderen, geven en nemen, én van geheele wet-
boeken én van bijzondere groepen aandachtig heeft gevolgd, ver-
gete men niet te lezen wat een hooggeschat beoefenaar van \'t
Nederlandsch recht, aan het slot eener sierlijke geschiedkundige
verhandeling, als in geestdrift uitroept:
„Sedert dien tijd is het, dat Nederland zich wederom (?!) ver-
blijden mag in \'t bezit eener eigene wetgeving, in de taal des
lands geschreven, ingericht naar onze behoeften, zeden en ge-
woonten, die de uitdrukking bevat van den algemeenen wil des
Nederlandschen Volks, waarop de overeenstemming van Koning
en Staten het zegel van wettigheid en nationaliteit heeft gedrukt."
§ II. Verliezen wij daarbij niet uit het oog, dat de Fransche
wetgeving ten onzent voortdurend bij gedeelten was herzien.
Men denke slechts aan :
\'t Souverein besluit van 11 Dec. 1813 no. 10), houdende
wijziging van het strafrecht en de rechtspleging in strafzaken ;
de wet van 12 Juni 1816 {Stbl. no. 26), bevattende „nieuwe
bepalingen en formaliteiten in acht te nemen bij scheiding en
deeling van boedels, waarbij minderjarigen of daarmee gelijk ge-
stelden betrokken waren , gelijk ook bij den verkoop hunner onroe-
1) Acad. Voorl., I., bl. 63—64 en 69—70.
2) Voorduin, Gesch. en Beg., I., i, bl. 333, en denTex, Encyclofaedie
§ 464, halen nog andere wijzigingen in \'t bestaande strafrecht aan.
— 19
rende goederen; voorts bij den verkoop van onroerende goede-
ren , behoorende tot boedels, onder beneficie van inventaris aan-
vaard ;
de wet van 2 Aug. 1823 {Sibl. no. 33), vroeger art. 3 der wet
van 14 Juni 1822, en oorspronkelijk bestemd een deel van \'t
nieuwe Burg. Wetb. uit te maken. Deze wet, later art. 2 der wet,
houdende Alg. Bep. der Wetg. van het Koningrijk, schafte art. i
van den C. N. af;
twee wetten van 10 Jan. 1824 (^Sibl. no. 13 en 14), op het
recht van opstal en het erfpachtsrecht, den i Jan. 1825 in wer-
king getreden en later, gewijzigd, als 6e en 7e tit. van \'t Ilde
Boek in ons Burg. Wetb. opgenomen;
art. 7 der wet van 26 Juni 1823 (Stbl. no. 12), thans art. 88 B.
bij eene wet van 23 April 1827 in werking gebracht en
waarbij den koning \'t recht werd geschonken, om, in afwijking
van art. 164 C. N., dat alleen van oom en nicht, moei en sprak ,
ook aan schoonbroeder en schoonzuster dispensatie te verleenen
van \'t verbod, in art. 163 C. N. vervat, om met elkaar in\'t hu-
welijk te treden;
de wet van 22 Dec. 1828 {Stbl. no. 84), waarbij de hypo-
theek , ook zonder hernieuwing na verloop van 10 jaren, in
stand werd gehouden. Door deze bepaling, sinds art. 1236 B.W.,
werd art. 2154 C. N. ingetrokken;
de wet van 16 Mei 1829 {Stbl. no. 34), houdende aanvulling
van eenige gapingen in het Wetboek van Strafrecht;
de wet van 24 April 1836 {Stbl. no. 13), betrekkelijk de mis-
daden van valsche munt en muntschennis;
de wet van 10 Mei 1837 (Stbl. no. 21), houdende tijdelijke
aanvulling der bepalingen omtrent de enkele en bedriegelijke
bankbreuk.
DE WETGEVENDE ARBEID IN NEDERLAND VAN 1838—1869.
§ I. Dat niet allen even gunstige verwachtingen zouden koes-
teren van de pas tot stand gekomen wetboeken was te voorzien.
Elk menschelijk werk heeft zijn vrienden en vijanden, en hoe
warmer de loftuitingen der eersten klinken, des te feller woedt
doorgaans de kritiek der laatsten. Verwonderlijk was het dan ook
niet, dat tegenover de overdreven voorstelling van jhr. mr. H. M.
A. J. van Asch van Wijk \') de ongenadige aanvallen stonden van
Lipman, de Pinto, Luzac, e. a.^). Over \'t algemeen nochtans gevoelde
men, dat we een kloeken zet vooruit hadden gedaan, en de sym-
pathie daarover werd niet verheeld. De transactie, waarmee enkele
belangrijke vraagpunten waren beslecht, mocht den lieden uit één
stuk verdrieten, de vele officieel en de niet minder talrijke
officieus geconstateerde misslagen konden — hoe betreurenswaard
op zichzelf — de groote beteekenis van het feit der codificatie
1) Lid van de Tweede Kamer en der Staatscommissie van redactie voor de
Ned. Wetgeving. Voorduia, Gesch. en Beg., I, voorrede.
2) Men- zie b. v. Lipman\'s opstel Over de Codificatie in Nederland, waarin
die geleerde schrijver o. a.zegt:
„Een blik op de resultaten leidt ons tot de zekere gevolgtrekking, dat, welke
aanspraak ook de regeering, sedert het herstel der onafhankelijkheid van Neder-
land tot de troonsbeklimming van den tweeden koning moge hebben op
den dank der tijdgenooten en de bewondering van de nakomelingschap, die
aanspraak geenszins kan berusten op wetgevende voortreffelijkheid
3) Vergl. Nienhuis, t. a. p., I, bl. 132, w notis .7..
-ocr page 37-21
niet geheel in de schaduw stellen. Er was thans een stevige grond-
slag gelegd voor ^e praktijk, en op dien positieven bodem kon
de wetenschap de rechtspleging des te gemakkelijker voorlich-
ten 1). \'t Argument, dat wij nu toch eigenlijk in hoofdzaak
slechts een „barbaarsch-vertolkte" uitgaaf der Napoleontische
wetboeken bezaten , werd weerlegd door eene verwijzing naar
van de Spiegel\'s Verhandeling over den Oorsprong en de Historie
der Vaderlandsche Rechten, ten betooge, dat, wat men eeuwen
lang had beschouwd als inheemsche, in rechte lijn van de oudste
bewoners afstammende costuimen en herkomsten eigenlijk aan
de veroveraars dezer landen was ontleend, en grootendeels uit de
^eges Salica en Rifuariorum, naast \'t breviarium Aniani, in de keu-
ren en statuten overgegoten , voor zoover althans ,,de vijf sin-
1) „Was uns im Grossen und Ganzen am meisten helfen kann, ist allein
der wissenschaftliche Geist, der das Geschäft des Juristen, auch das gewöhn-
liche practisclie Geschäft, zu veredeln im Stande ist. Allein der wissenschaft-
liche Charakter des Rechts kann der Ausübing des Rechts eine edle und halt-
bare Grundlage geben." Von Savigny, Zeitschr. für gesch. Rechtsw., dl.
III, bl. 45.
Vgl. prof. den Tex, Over Wetenschap en Wetgeving in dezelver noodiven-
dig verband, Ned. Jaarboeken, 1839, dl. I, bl. I—39.
2) Ook deze bewering is van mr. Lipman afkomstig, daarin levendig bestre-
den door mr. F. de Markas. In \'t zooeven genoemd artikel betoogt L., dat
de wetgever, in stede van aan de Fransche wet, gelijk haar voegde, onder
de bronnen van ons recht een uitstekende plaats aan te wijzen, haar een zoo over-
\'Wegend gezag heeft ingeruimd, dat het nieuwe (Nederl.) recht niet anders dan
als dialect schijnt te verschillen, en wij „in de orakels van de Fransche juris-
prudentie ook de onze erkennen, tot onredbaar bederf onzer eigene rechtsbe-
oefening."
3) Vgl. W. A. Rijksvrijheer van Spaen, Historie der Heeren van Amstel,
van Ysselstein en Mijnden (ter opheldering van Wagenaar). In den Haag,
bij Immerzeel & Co., 1807, bl. 2 en vlg.
4) V. d. Spiegel, t. a. p., bl. 49—69. Onder de natiën, welke door Karei
den Groote van wetten voorzien zijn, schijnen de Saksers en Friezen wel het
meest van hunne voorvaderlijke rechten behouden te hebben. Poeta Saxo (cit.
Heineccio in Hist. Juris Roniani)-.
Turn sttb judicibtis, quos rex imponeret ipsis,
Legatisque suis permissi legibus uti
- 22 --
nen" der rechters ze niet, van tijd tot tijd, uit louter aequitcis
cerebrina hadden in het leven geroepen. En waar met scherpte
op misslagen en feilen werd gewezen — daar klonk het bescheid,
dat deze, eens aangewezen, licht te verbeteren vielen; dat het
recht, voor het volk geschreven, overigens gelijken tred moest
houden met de voortschrijdende rechtsovertuiging van dat volk, en
dat dus van zelf, binnen langer of korter tijd , de ongezochte aan-
leiding zich zou voordoen, om de „steenen des aanstoots" uit den
weg te ruimen. De rechtvaardigheid echter gebood, om enkele,
zelfs grove feilen den ganschen arbeid niet uit de hoogte te ver-
oordeelen O-
Ook het stelsel, in onze wetgeving gevolgd, verdiende, naar
men meende, over \'t algemeen niet den blaam, dien \'t bij enkelen
vond. Wat een onzer scherpste en schranderste dialectici getuigt
Saxones patriis, et libertatis honore.
En in die Sachsenspiegel, opgesteld in de XlIIde eeuw, zijn nog veel
overblijfsels der oude wetten, gelijk Epko van Repkau, de samensteller, te
kennen geeft in de voorrede:
Dieses rechts habe ich nicht erdacht.
Es habes vor alten auf uns bracht
Unsere gute vorfahren.
En eiders:
Dise recht haben vor alter zeit.
Unsere forherun hergebracht.
Zooais ook met opzicht tot de Friezen aangeteekend is, dat het verdrag,
door Karei den Groote met hen gemaakt, inhield, dat de rechters en graven,
welke de Frankische koningen over hen stellen zouden, het volk naar zijne va
derlijke wetten moesten regeeren. Wagenaar, Vad. Historie, dl. 1., bl. 443.
i) Prof. Asser, Voorrede tot de nieuwe uitgave van het eerste ontwerp van
een Nederlandsch Wetboek van Koophandel (ontwerp van 1809), zegt dan ook
terecht: „Waar bevoegde beoordeelaars eene wetgeving berispen, zijn steeds
een aantal onbevoegden gereed, om, in nog scherper bewoordingen, de kritiek
te herhalen. Het is eene uitstekende gelegenheid, om door middel van wel-
gekozen gemeenplaatsen zich in de oogen der goê gemeente als een groot rechtsge-
leerde voor te doen. Voorzeker een goedkoop gekochte roem! De taak van
hem, die de wetgeving tegen hunne aanvallen tracht te verdedigen, is op
verre na zoo dankbaar niet."
- 23 --
van \'t Burg. Wetb. werd, op enkele uitzonderingen na, reeds
toenmaals tot onze geheele codificatie uitgestrekt:
„In wijsgeerige en rechtsgeleerde geschriften is de rechtsstof
vaak in andere orde behandeld. Maar geen stelsel is hier het
eenig-redelijke. Tegen elke verdeeling heeft de theorie, en niet
minder de praktijk, haar bezwaar."
Met uitzondering van enkele gebreken , waarop hij wees, behoort,
volgens mr. O., de in ons wetboek gevolgde verdeeling zelfs
niet tot de minst-doelmatige
§2. Dit alles echter mocht men ter vergoelijking aanvoeren,
in \'t algemeen was de toon ongunstig.
\'t Helderst blijkt dit, als we ons een oogenblik met de afzon-
derlijke wetboeken bezighouden.
Vlijmende kritiek viel aan het Burgerlijk Wetboek ten
deel: niet slechts bij huitenlandsche rechtsgeleerden, ook bij
Nederlandscbe Wel gold die kritiek minder den inhoud
1) Mr. C. W. Opzoomer, Het Burg. Wetb. verklaard (1865), dl. I, bl.
7 en 8.
2) Prof. Fruin, Oratio de privatt juris nostri Codicibus assidue corrigen-
dis et siippkndis, Annates Academici, 1865—1866, bl. loi et passim. Even-
3-ls Opzoomer stelt deze geleerde ons Wetboek beneden het Fransche. Scherp
laakt hij de leer van \'t b e z i t (een doorwrochte studie over dit onderwerp leverde
de Amsterd. rechter mr. P. R. Feith in zijne verhandeling „Owr fezzVm
ties:\' Nieuwe Bijdr. (1866), dl. XVI, bl. 614- 699.) „Promulgatus scilicet," zegt
de heer Fruin, „postqiiam F. A. Hallius nihil in eo vel bene constitutum vel
bene descriptum esse ostendit"; die der deelbare en ondeelbare obligatiën
(jjin codice nostro ita confusa, ita sine ulla ratione tractatum, ut vere dica-
tur I^abyrinthus"); de regelen omtrent de nietigheid van rechtshandelingen
wegens gebreken zijn „zoo geheel zonder eenige orde door \'t geheele wet-
boek verspreid, zoo duister en onderling strijdig", „ut irritos et inutiles red-
dant omnes lurisconsultorum interpretandi conatus" (bl. 102). Gan.sche
hoofdstukken van het recht zijn eenvoudig overgeslagen. Zoo noemde men
van de universitas rerum slechts in \'t voorbijgaan den naam (bl. 102); bij
de leer van \'t statutum reale werd alleen aan de res immobiles gedacht, de
mobiles daarentegen klakkeloos overgeslagen (bl. 103); actiën en excepciën
g\'ng de wetgever stilzwijgend voorbij; de gewichtige vraag „utrum ea, quae
temporalia sunt ad agendum perpetua necne sint ad excipiendum," beant-
- 24 --
dan den vorm; men erkende, dat de beginselen omtrent de
gewichtigste onderwerpen goedkeuring verdienen als b. v.
de leer van den eigendoms-oVergang, de zakelijke rechten,
het h)rpothecaire stelsel (al moge dit ook in bijzonderheden
wijziging behoeven), het bepaalde omtrent de uiterste willen en
die vele afwijkingen van den Franschen Code, waarvan thans velen
in Frankrijk zelf verbetering eischen, of die, zooals de bepalin-
gen omtrent den burgerlijken dood, den conventioneelen lijfsdwang
ter zake van wanbetaling der pachtpenningen, enz., daar reeds
uit den oorspronkelijken Code gelicht zijn ; zelfs gaf men toe,
dat (op oordeelkundige wijze) was gebruik gemaakt van het ,,oude
recht onzer gewesten;" doch overigens werd de vorm en de
blindheid voor de lessen der praktijk, „vruchtbare moeder eener
gezonde kritiek" vernietigend doorgehaald. „Als men ons wet-
boek vergelijkt met het Fransche," zegt mr. Opzoomer, die
hierin echter wel eenigszins ver schijnt te gaan, „en bedenkt,
hoevele jaren van rijke ondervinding er tusschen liggen, dan keert
men met schaamte zich van den vaderlandschen arbeid af\')."
En verder: „Het Fransche wetboek is voor zijn tijd een meester-
stuk , het onze ook voor zijn zooveel lateren tijd een zeer gebrek-
kig werk. Het is of men bij ons vaak willens blind is geweest.
Hoe dikwijls heeft men het vreemde wetboek slaafs gevolgd,
waar zijn onjuistheid in het oog sprong, hoe zelden heeft men wil-
len zien bij het licht, dat in Frankrijk reeds lang was opgegaan.
En waar men op de eene plaats had veranderd, daar had men
op de andere zijn eigen werk weer vergeten, en nam men een
trouwe vertaling over, wat nu allen zin verloren had Een zach-
woordt hij slechts bij ééne soort van actie, terwijl hij daarvan bij de rest
geen gewag maakt; de obligatio naturalis wordt slechts eenmaal, zonder
eenige definitie, genoemd! (bl. 103).
1) Prof. Asser, t. a. p., bl. XIV.
2) Prof. Asser, t. a. p., bl. XIV en XV.
3) Opzoomer, t a. p., Voorrede, VI.
4) Opzoomer, t, a. p., VII; Prof. Friiin, t. a. p., wijst op art 133S,
-ocr page 41-— 25 --
ter oordeel mochten Nienhuis, Diephuis en van Hall vellen,
uit de onvolledigheden, misslagen, zelfs antinomieën, waarop
ook zij (als tal van andere commentatoren) wezen, zou men
opmaken, dat de Utrechtsche hoogleeraar den bal gansch niet
missloeg.
§ 3. Ook het Wetboek van Koophandel achtte-men op onder-
scheidene punten beneden de rechtmatige eischen te zijn geble-
ven, tegenover de verdienstelijke regeling van zee- en assurantie-
recht Minder juist wellicht. Wie ontveinst zich heden ten dage,
dat de leer der handelsvennootschappen , van \'t wisselrecht ,
jjquo quum agatur de obligationibus dividuis, distinguitur inter heredes, ad
quos defuncti possessio quasi juncta descendit, et illos, quibus possessionem
petere necesse est." — „Optime hoe discrimen ponitur in Francico Codice,"
voegt prof. Fruin daarbij, „ridiculum vero est iure nostro, quo nulla talis
heredum distinctio est!" — En dan bedenke men \'t wel: „Sunt huius ge-
neris incuria referti codices nostri!" "Verg. daarentegen Asser, t. a. p.,bl. XIV.
1) Regtsg. Bijbl., 1843, bl. 325—326.
2) Prof. Fruin zegt, t. a. p. , bl. 102: „Quodsi porro animum advertimus
ad Codicem Mercatorium, idem plane praebetur spectaculum vel potius eaedum
praebenter tenebrae." — En verder: „In Codice Mercatorio non minus multa
"^el potius plura desvmt, quae deesse non oportebat. Compara eum cum Codice
quem nuper Germani confecerunt, in quo multa egregie pertractantur,
mandatum mercatorium, actio institoria, emtio venditio, alia, de quibus apud
nos ne mentio quidem ulla reperitur." Zie vooral bl. 109—iii.
3) Prof. de Wall, Het Ned. Handelsr,, dl. I,, blz. 73—117. Na de veel-
vuldige gedachtewisseling, daarover hier te lande gevoerd, en de legislatieve
voorbeelden, in verschillenden zin, door Engeland, Frankrijk, België en Italië
gegeven, had men inderdaad iets beters en volledigers mogen verwachten
dan de minister Jolles ons bood. Prof. Asser (N. Rott. Ct. van Januari en
Februari 1872) toonde dit in bijzonderheden aan.
4) Prof. Fruin, t. a. p., bl. 102; mr. J. G. Kist, Beginselen van Han-
delsrecht, dl. II. (handelsverbintenissen uit schrift), bl 1—260;
prof. Vissering, Het wisselrecht der XIXde eeuw; mr. A. J. Hovy, De beginselen
\'Van het internationaal wisselrecht, bl. 14 vgl.; minder streng-methodisch dan wel
practisch-bruikbaar: mr. A. J. Zubii, Het Ned. Wisselrecht, KmA. 1850; einde-
lijk , als overal, een uitnemende handleiding voor de literatuur; de Wal, t. a. p.,
bl. 181—275,
- 26 --
der assignatiën , der makelaardij , van \'t faillietrecht , van koop
en verkoopt), enz., aanvulling, ja, zelfs totale omwerking be-
hoeft? Doch — men vergete \'t niet — zoo oordeelt men er thans
over, nu eene ondervinding van schier veertig jaren de klem-
mende juistheid heeft gestaafd van Portahs\' uitspraak: „£/«
quelque complet qii\'il puisse paraître, n\'est pas plutôt achevé, que
mille questions inattendues viennent s\'ojfrir au magistrat
thans, nu de handel geheel nieuwe betrekkingen heeft in \'t
leven geroepen. Ten tijde waarop het wetboek werd ontworpen
vermoedde nog niemand, dat al deze vraagstukken zouden rij-
zen. Verliest men dit niet uit het oog, dan moet men zelfs
aannemen, dat enkele, thans verouderde, onderwerpen feitelijk,
door \'t gezond verstand, het rekening houden met de eischen
van \'t verkeer en het raadplegen der oude ordonnantiën, waar-
door de wetgever zich onderscheidde, oneindig beter zijn geregeld
dan bij één onzer naburen. Zoo b. v. wat het wisselrecht betreft. Bij
1) Kist. t. a. p., bl. 280—320, de Wal, t. a. p., bl. 283.
2) Als een roode streep loopt de klacht over de makelaardij door onze so-
ciale en parlementaire geschiedenis. Prof Fruin toonde, door de levendige
schets eener vergadering van „proxenetae", welke hij „in aliqua urbium no-
strorum" bijwoonde, \'t onhoudbare onzer wetsbepalingen op dit stuk aan.
Tevergeefs beproefde de heer Wintgens de makelaardij „op modernen grond-
slag" te regelen bij een wetsontwerp, bestaande uit 10 artikelen, \'twelk met
de memorie van toelichting en eenige belangrijke adviezen der Tweede Ka-
mer werd aangeboden bij kon. boodschap van 26 Mei 1868. \'t,Ontwerp kwam
nooit in behandeling. (Zie Bijl., Tweede Kamer, 1867—1868, bl. 603—609.)
3) Fruin, t. a. p., bl. iio. Voorts: prof Holtius, Het Ned. Failitenrecht
wetensch, vei\'klaard, Utr. 1850; mr. A. de Pinto, Handl. t. h. Wetb. v.
Kooph., dl. II {Aant.), bl. 444—534; prof. de Wal, t. a. p., dl. III.
4) Het eenig voorschrift, op dit epineuse onderwerp betrekkelijk, is, gelijk
men weet, het (negatief) art. 99.
5) Discours Préliminaire, Locré, Code Civil, dl. I, bl. 156. Even behar-
tigenswaard klinkt de verklaring (bl. XIX vlg.) : „Nous nous sommes préservés
de la dangereuse ambition de vouloir tout regler et tout prévoir. Les besoins
de la société sont si variés, la communication des hommes est si active,
leurs intérêts sont si multipliés et leur rapports si étendues , qu\'il est impossible
au législateur, de pourvoir à toiit,"
- 27 --
aandachtige beschouwing zal licht de indruk verkregen worden \'),
dat de terecht afgekeurde mandaatstheorie daarbij wel op den
voorgrond geplaatst, maar geenszins consequent volgehouden is,
zoodat in werkelijkheid onze wet in dit opzicht reeds menige
bepaling bevat, die, ofschoon in haar stelsel ongepast, toch vol-
komen strookt met de thans meer algemeen als waar erkende
leer der verbintenis uit het geschrift Het onvoldoende der
bepalingen omtrent de handelsvennootschap kan ons wetboek niet
tot verwijt strekken, daar de beweging in dit opzicht eerst van
de laatste jaren dagteekent, zoodat zelfs het Algemeene Duitsche
Handelswetboek nog het verouderde stelsel huldigt
De talrijke vertalingen en bewerkingen, het navolgen, soms
woordelijk overnemen in den vreemde pleiten dan ook voor de
kunde en de practische ervaring der ontwerpers die , met overleg, op
vele punten \'t ontwerp van 1809 raadpleegden. Ik kan prof. Asser
echter met toegeven, dat ons art. i zoo gunstig afsteekt bij \'t
eerste van \'t Algemeene Duitsche Handelswetboek. M. i. zouden
we ons volstrekt niet aan een „bedenkelijken teruggang" schul-
dig maken , indien wij, in handelszaken, op het voetspoor on-
zer emsige mededingers, aan \'t gebruik boven de bepalingen van \'t
Burgerlijk Wetboek de voorkeur schonken. Het is hier echterde
1) Prof. Asser, t. a. p., bl. XVI.
2) Stelsel van Liebe, Entwurf einer Wechselordnung für Braunschweig,
\'S47, bl. 39, en Kuntze, Die Lehre von den Inhaberpapieren, Leipzig
§ 84, bl. 342. Verder de auteurs, aangehaald bij Kist, eod., bl. 4,
^n nota. — Phoonsen\'s Wisselstijl van Amsterdam (3de dr. 1737) werd ook
in den vreemde gewaardeerd; en dr. Schulin heet ons wisselrecht (in de
voorrede van zijn werk over Niederländische und Grossbritan. Wechsel- und
^unzgesetse) zelfs „voortreffelijk" in vei-gelijking met het Fransche.
3) Allg. Deutsches Handelsgesetb. , artt. 85—249.
4) Zoo ontleende \'t Portugeesche wetboek aan het Nederlandsche van 1830
■^ele onderdeelen (vgl. de Wal, 1.1., bl. 20). Ook bij de redactie van het Duitsche
Van \'4g werd ons wetboek zorgvuldig geraadpleegd. Talrijke vertalingen vielen
daaraan te beurt. Wij noemen slechts enkelen. Schumacher zette \'t, reeds in
27, in \'t Duitsch over, Foucher in \'t Fransch (\'41), terwijl, nog in \'66,
een Engelsche vertolking verscheen {The Commercial Code of the Netherlands).
5) Prof. As.ser, t. a. p., bl. XVII.
-ocr page 44-plaats niet, dit gevoelen uitvoerig te staven. Wellicht heb ik daar-
toe elders gelegenheid.
§ 4. De wetboeken, aan de formeele zijde van ons recht, aan
de procedure gewijd, wekten, wat trouwens zeer verklaarbaar is, min-
der „hartstochten" op dan \'tBurgerl. Wetboek en\'t Wetboek van
Koophandel. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mocht
zich zelfs in betrekkelijke gunst verheugen „Waarom?" mag
men wel vragen. Omdat het zoo weinig rekening hield met onze
oude rechtsbegrippen Omdat daarbij hoofdzakelijk werd vast-
gehouden aan den Franschen Code de Procedure Civile, in
verband met dien van \'t kanton Genève ®)? Of wel — de
vraag klinke niet paradoxaal — was men reeds zoo ten eenen-
male gewoon geraakt aan den deerniswaarden sleur, dat in
de burgerlijke procedure van geen stoute hervormingen meer
werd gedroomd ? Ik denk, dat ook dit motief niet van invloed
verstoken bleef. Uit het oogpunt toch van „snel en goedkoop"
recht laat onze procedure veel te wenschen.
§ 5. Minder gemakkelijk liep het Wetboek van Strafvordering
„door de spitsroeden", en \'t is juist daarom alweer opmerkelijk,
dat aan dit wetboek, in zoo nauw verband met den Code Pénal,
de allerminste wijzigingen ten deel vielen. Dat zoowel het
stelsel als de uitwerking verwerpelijk, in enkele opzichten zelfs
onuitvoerbaar, altijd voor verbetering vatbaar waren, werd bij
1) Prof. van Boneval Faure, Set Ned. Btirg. Proces-recht, Leiden, 1871,
dl. I, bl. 22, zegt: „De orde [der Fransche procedure] is [ten onzent] ver-
anderd en verbeterd, en hier en daar werden betwiste punten be-
slist." Vgl. echter de aanteekening op bl. 20.
2) En de provinciale wetgeving in de Republiek der Vereenigde Nederlan-
den was „het best gelukt" op het stuk der rechtspleging!! Prof. van Bone-
val Faure, t. a. p., bl 23, en, in notis, bl. 24; Thorbecke, Ned. Jaarb.,
t. a. p., bL 35. Cf. tevens R. Hoogerbeets, Van het Aanleggen ende
volvoeren der Processen voor de Respective Hoven van yustitie in Holland,
achter de Groot\'s Inleydinge (bevestigt door mr. Simon van Groenewegen
van der Made), t\' Amsteldam bij Jan Boom, 1738. (De iste druk verscheen
in 1644 te Dordregt bij Marten de Both.) — Niet minder belangrijk zijn de
mededeelingen van v. d. Spiegel, t. a. p., §§ XVII en XVIII, bl, 135—137.
3) Prof, van Boneval Faure, t. a. p., bl. 14 en 22.
-ocr page 45-— 29 --
herhaling door even invloedrijke als bezadigde mannen aange-
toond 1). Tevergeefs. Er waren wel nu en dan wetboeken van
strafvordering „in bewerking" : één 1 a g er afgewerkt , een ander
werd zelfs ingediend , doch helaas, de snelle wisseling der ka-
binetten \'*) deed het daarbij steeds blijven. Tal van bedenkingen,
bij Kemper opgesomd, bleken steeds geweldiger cruces in de prak-
tijk — doch tot heden bukken we onderdanig voor het „monster",
O Vgl- jhr. mr. J. de Bosch Kemper, Het Wetboek van Strafvordering
aan wetenschap en ervaring getoetst, bl. 5 en vlg. — Mr. D. Tieboel Sie-
genbeek. Aanmerkingen en vragen betrekkelijk strafvord., naar aanleiding
van mr. y. de Bosch Keviper, Het Wetb. v. Strafvord. enz. {Ned.
Jaarh. voor Rechtsg. en Wetg., dl. l, h\\. 421.) — £>e Tijdgenoot, dl. H
(1842), bl. 163. — W., no. 192 (van 21 Juni 1841): „Traag regt," en
388—389 (8 en II Mei 1843): Herziening-Strafvordering. Vgl. tevens
435 (van 19 Oct. \'43.) — In no. 388 werd gezegd:
»Bij de zucht tot herziening der wetboeken, welke zich langzamerhand bij
de regering openbaart, is het te verwachten en te wenschen tevens, dat spoe-
dig ook eens het Wetboek van Strafvordering aan de beurt zal komen, om
die verbetering te ondergaan, waarvan eene nu bijna vijfjarige ondervinding de
n-oodzakelijkheid heeft aangetoond."
2) Ook volgens de verklaring van den minister Wintgens, Bijl. Tweede
Kamer, 1867—1868, bl. 214.
3) Door den minister van Lilaar, den 23 Sept. 1869.
4) Sedert de invoering der Grondwet van \'48 hadden wij (Vgl. de tabel
\'t Staatkundig en Staathuishk. Jaarboekje, 1874, bl. XX—XXIII) 170 mi-
nisters, als: van buitenlandsche zaken 21, van justitie 19, van binnenlandsche
zaken 17, van marine 19, van finantiën 18, van oorlog 22, van koloniën 22,
■^an r. kath. eeredienst 17, van overige eerediensten 15.
Ik sla hierbij alleen de a, i. over, en reken \'t optreden van denzelfden dig-
nitaris tijd,, waarn. of in verschillende kabinetten telkens voor een afzon-
derlijk ministerie.
Eenigen dezer waren het slechts gedurende dagen: — v. Wichers 81 da-
gen, Lightenvelt 67, Mutsaers 16, Pické loi, v. Hall 15 (i860), v. d.
Goesv. Dirksland6o, Lotsy (2de min.) 19, Booms 24, Cornets de Groot 17, enz.
Even als dat der vlinders, is het ministeriëele leven van sommigen dus zeer
kort geweest.
Het langst achtereen heeft een portefeuille gehad: Forstner van Dambenoy,
w. 5 jaren, 5 maanden, 21 dagen, dan Lotsy (le ministerie) 4, 7, 15, en
Thorbecke 4, 5, 19.
- 30 —
en strompelen morrend a la queu der beschaving voort. Het zou
dan ook inderdaad een voorrecht zijn, als de aanneming der
t h a n s-voorgestelde rechterlijke organisatie ons eindelijk — gelijk
de voorgangers van den heer van Lijnden dat steeds voorspiegelden
— aan een waarlijk bruikbaar Wetboek van Strafvordering hielp
§ 6. Rezen de meesten dezer bezwaren van lieverlee, in den
loop der tijden, naarmate de nooit-stilstaande behoefte der prak-
tijk ze openbaarden, daar waren er toch, die sinds het eerste
oogenblik de rechtsgeleerden bezighielden.
In bijzondere mate gold dit de wet op de rechterlijke inrichting ,
die nooit, bij wien ook, op liefde en bewondering had mogen bogen,
steeds als een noodhulp, een pis-aller was beschouwd.
Toch strekte \'t niet om te gemoet te komen aan de talrijke
geopperde bezwaren, dat de regeering reeds drie jaren na de
invoering het wijzigen dier wet aan de orde stelde. Nog minder
om een groot beginsel van codificatie te doen uitmaken.
Integendeel. Men moet veeleer zeggen, dat het regeerings-
voorstel, zonder juist vrees te wekken voor den „berg van extra-
vageanten," waaronder \'t Beiersch Wetboek was „begraven \'),"
louter ten doel had, het meest-verwerpelijke in de „pygmaeën-
wet" te consolideeren.
Wat toch geschiedde er?
In de zitting der Tweede Kamer van 9 Maart 1841 werden
aangeboden de drie volgende wetsontwerpen :
1) Ongelukkig opent liet voorloopig verslag der commissie van rapporteurs
{Bijl. Tvireede Kamer, 1874—1875, 121, 10, blz. 13 vgl.) daarop weinig
uitzicht, \'t Is of ons Parlement telkens nieuwe argumenten vindt, om de „vurig-
gewenschte" hervorming te verijdelen.
2) Het ligt niet in mijn bedoeling, een volledig repertorium der
wijzigingswetten sins 1838 saam te stellen. Slechts bij de voornaamsten sta
ik stil. De dorre opsomming, waartoe ik, naar volledigheid strevend, zou
vervallen, heeft weinig aantrekkelijks. Evenmin gewaag ik, anders dan pro
memorie, van niet tot stand gekomen ontwerpen. Muitorum camelo-
rum onus! ,
3) Prof. den Tex in de zitting der Tweede Kamer van 19 Mei 1843. V. d.
Honert, Gesch. en Beginselen der Wetten van den 31 Mei 1843. (\'sHage,
1845.) Bl. 33-
— 31 --
I- betreffende de rechterlijke organisatie der provinciën Zuid-
Holland, Noord-Holland en Limburg, en sommige punten, den
dienst der justitie betreffende;
(bij dit ontwerp werd de crimineele rechtbank van Holland af-
geschaft, kregen Noord-Holland, Zuid-Holland en Limburg elk een
provinciaal gerechtshof, en werden voorts in Limburg, bij \'t instellen
van arr.-rechtbanken en kantonger., de rechterlijke functifin geregeld;)
betreffende de indeeling der rechterlijke arrondissementen
van de provincie Limburg;
(een nadere nominatieve uitwerking der verdeeling, sub I
III. tot opheffing van den bijzonderen, exceptioneelen rechts-
toestand van het hertogdom Limburg;
(\'t natuurlijk gevolg der beide vorige ontwerpen.)
§ 7- De ontvangst, welke aan deze wetsontwerpen ten deel viel,
Was geenszins aanmoedigend.
De vrienden der regeering, die uit de loopende geruchten reeds
^ets „uitnemends" hadden afgeleid , zwegen teleurgesteld, terwijl de
onverschilHgen, die verbetering der wetgeving toch tot depia vota
rekenden, er louter een pogen in zagen om \'t „aeloud" provinciahsme
te vleien — een middel vooral om langen tijd van lastige solli-
citatien bevrijd te blijven, en niet ontkenden, dat de regeering,
met dat doel voor oogen, van haar standpunt „zeerverstandig"
Slechts een kleine groep, bestemd (gelijk het meer met zulke
groepjes gaat!) om in den loop der jaren al breeder en invloedrij-
ker te worden, sprak luide hare afkeuring uit.
Zonder genade geeselde zij \'t ontwerp.
„Hoe!" riep zij uit. „Jaren lang is er aangedrongen op bezuiniging,
^P vereenvoudiging; aangetoond, hoe, met besparing van ton-
nen gouds, een betere re chtsbedeeling kan worden ver-
kregen. Men meende, dat de bestaande gerechtshoven en recht-
banken aanmerkelijk konden worden ingekrompen, en, in stede
van aan dezen dringenden wensch gevolg te geven, zonder er zelfs
f^e min.ste rekenschap mee te houden, breidt de regeering uit!"...
I^e regeering stoorde zich bitter weinig aan de kritiek, en ging
-ocr page 48-- 32 --
met onverstoorbare kalmte haars weegs. Natuurlijk werd het oor-
deel harer tegenstanders daardoor niet lankmoediger. „La science
du droit," was hunne leus, „consiste dans la réfuiation des faux
principes autant que dans la connaissance des. véritahles en met
verbittering dienden zij die „refutatie" toe. \'t Ruiterlijkst onder de
opposanten uitte Lipman zich, en mét hem het pas (in \'39) ge-
stichte Weekblad van het Regt, dat post had gevat aan de uiter-
ste linkerzijde van \'t juridisch „Jonge Holland" dier dagen. „In
plaats van doelmatige verbeteringen en noodzakelijke, althans
nuttige herzieningensprak dit laatste, „waartoe nu juist het ge-
schikte oogenblik daar was, vinden wij niets dan lapwerk en vol-
harding bij rampzaüge beginselen en dwalingen." En vervolgens:
„Wij hopen dit ongelukkig ontwerp, dat nieuwe lapwerk, dat voor-
beeld van gebrekkige wetgeving, die bevestiging en bekrachtiging
van vroegere misbruiken en dwalingen, niet in een wet te zien
overgaan
§ 8. Allengskens werd de taal zelfs nog heftiger. Een liberaal
dagblad der hoofdstad, het Algemeen Handelsblad, had de voor-
drachten geprezen, en nu beweerde men, dat tegen de afkeuring
in \'t algemeen-zedelijk belang der natie de verdediging alleen op
\'t hij zonder-materieel belang van Amsterdam en zijn „koophan-
delshofje" steunde.
Aan dit beweren werd kleur bijgezet door een beroep op
Gijsbert Karei van Hogendorp\'s woorden: „Bij art. 182 (der
Grondwet van \'15) wordt de vrijheid aan de wet gelaten, om één
hof te stellen over verscheidene provinciën. Er zijn krachtige
redenen voorhanden, om van deze vrijheid gebruik te maken.
De achtbaarheid der rechterlijke macht vereischt, dat het getal
hoven van beroep niet zonder noodzaak vermeerderd worde.
Een groot getal van rechters stelt ons bloot aan de groote zwa-
righeid van min-bekwame rechters te vinden. Behalve deze
zwarigheid is er een ander te vermijden, nl. de menigvuldige
tractementen, tot bezwaar van de schatkist en dus van de natie."
1) Merlin, Répertoire, Ve novation.
2) W. 164, van 15 Maart 1841.
3) Bijdragen, dl. VIII, bl. 345.
-ocr page 49-- 33 --
Ook de Tweede Kamer scheen niet bijster ingenomen met de
bedoelingen der regeering. De wetsontwerpen waren in Romein-
schen trant saamgekoppeld, en daarover klaagde zij luide, om-
dat men nu niet vrij was in \'t verwerpen van \'t geen men
verwerpelijk achtte. Om \'t zeerst werd de vermeerdering van \'t
getal hoven (of „hofjes", gelijk men ze noemde) gegispt. In een
der afdeelingen verklaarden vijf leden, dat het groot getal hoven
voor een goede rechtsbedeeling „hinderlijk", voor de ware rechts-
geleerdheid „verderfelijk\' en voor de uitgeputte schatkist „be-
zwarend" was. Is \'t niet beter, vroegen zij, de bestaanden tot de
helft te verminderen dan \'t getal op te drijven? Zelfs zij, die „in
den gegeven stand van zaken" — uit redenen van billijkheid ten
aanzien van Noord-Holland en Limburg — vóór \'t regeerings-
ontwerp zouden stemmen, waren \'t in principe eens met de
vijf antagonisten.
Wij doen hier natuurlijk slechts een greep uit de vele grieven en
bezwaren, omdat \'t verschil op dit punt het levendigst was, doch
ook uit anderen lioofde begroette men den arbeid der regeering
met met buitengewone opgewektheid.
§ 9. Bij de algemeene beraadslagingen over de rechterlijke
organisatie waren \'t vooral de heeren Op den HoofF, Donker
Curtius, Luzac, van Hemert en de Jonge geweest, die tegen
\'t provincialisme der regeering te velde waren getogen De
laatste had toen verzekerd, dat \'tontwerp hem vrees inboe-
zemde voor de toekomst. „Reeds heeft de Grondwet", sprak de
ervaren rechtsgeleerde, „door eene wellicht onvoorzichtige her-
steüing der oude provinciën, kostbare provinciale instellingen
™eer dan genoeg doen invoeren en provinciale afscheidingen,
denkbeelden en begeerten opgewekt, die bij den onpartijdige
eene ernstige bezorgdheid schijnen te mogen doen\' ontstaan.
De voorgestelde inrichting is daarvan, naar mijn oordeel, de
treurigste uitbreiding en de sterkste bevestiging, en het zij voor-
speld aan de regeering, dat de dag van berouw daarover zal
O Vgl.
iw. Uytwerf Sterling, de Wet van April i?>2\'], vergeleken 7net het
Ontwerp. {Bijdragen van den Tex en van Hall, dl; IV, bl. 253-384.)
__ 34 —
aanbreken. Mijn eenig "doel was de openlijke getuigenis af te leggen,
dat ik nooit heb willen medewerken tot de da ar stelling eener
rechterlijke macht, die ik te goeder trouw beschouw als niet ge-
vorderd door de Grondwet, als hoogst-nadeelig voor de bedeeling
der justitie, als noodeloos kostbaar, als verkeerdelijk den koning
aangeraden en als onstaatkundig!"
Had dit alles toen weinig gebaat, ook thans was "t het geval.
Koeltjes merkte de minister van Maanen op, dat bij dit wetsont-
werp geen sprake was vermindering der hoven, maar alleen van
de vraag , of ook Noord-Holland en Limburg de hunnen zouden
hebben. Al het overige lag buiten den kring dezer voordracht.
En de Tweede Kamer beantwoordde, na eenig tegenstribbelen,
die vraag bevestigend, met eene meerderheid, wat \'thof van
Noord-Holland betreft, van 37 tegen 15, en wat Limburg aangaat,
van 46 tegen 6 stemmen
Bedoelde wetten zijn vervolgens, onder dagteekening van 26
Mei 1841, in het Staatsblad, no. 16 en 17, gepubliceerd.
De oppositie, hernieuwd toen alle leden van de crimineele
rechtbank van Holland (met toevoeging der h.h. mrs. Cramer
en Wiardi Beekman) tot leden van het prov. gerechtshof in
Noord-Holland waren benoemd, had derhalve ditmaal niet het
minste succes gehad
Is het, met het oog daarop, niet opmerkelijk, dat thans, 34
jaren later, na ruim acht vruchtelooze hervormingsproeven, een
raadsman der kroon — wellicht wederom tevergeefs! — de be-
ginselen, destijds gevallen, ook door Godefroi vruchteloos voor-
gedragen, overneemt, en de verbetering onzer rechterlijke orga-
1) Met smarte werd die uitslag begroet. „Er zal een dag komen," riep
men, „waarop Nederland zal treuren over het rampzalig werk van het pro-
vincialismus, in onze dagen met zooveel eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid
tot stand gebracht." {W. 245, van 24 Dec. 1841.)
2) Zie W., no. 247; voorts het Alg. Handelsblad van 29 Dec. 1841. Daar-
tegen de Tijdgenoot (1841), dl. I, bl. 62: „Vrijmoedigheid en Onbeschaamd-
heid", waarop het IV. puntig antwoordde in nr. 213. Overigens stelde de
Tijdgenoot zelf zware eischen bij de benoeming van rechterl. ambtenaren. Zie
dl. I, bl. 16 en 239; dl. II. bl. 57.
- 35 —
nisatie langs den weg van partiëele herziening tracht te berei-
ken, O. a. door het afschaffen van 6 provinciale hoven?
§ lo. Zoo waren dan „die olde palen ver seten ofschoon
ook toen reeds diepzinnige rechtsphilosophen betoogden, dat de
„hartstocht naar werkelijkheid", die de practici — met hun proe-
ven van „gedeeltelijke zuivering" —• bezielde, met onoverzien-
lijke gevaren dreigde, \'t gezond verstand zegevierde over \'t steile
doctrinarisme.
Met Bentham spraken onze staatslieden : „Entre deux façons
d\'agir opposées, voulez-vous savoir celle à qui la préférence est
due? Calculez les effets en bien ou en 7nal,, et décidez-vous pour ce
qui promet la plus grande somme de bonheur
De uitslag van dit onderzoek was reeds toen niet twijfel-
achtig.
Is \'t geen ijdel schrikbeeld, vroeg men , te zeggen dat, als
zonder eenheid, zonder verband, dan eens hier, dan weer
daar, eenige artikelen uitneemt en verandert, en steeds evenveel
artikelen moet teruggeven, men een bajert van verwarring tege-
moet gaat? Gepast en doeltreffend zou het zijn, die vrees te
opperen, wanneer het mogelijk ware, dat in de gedachten des
ïïiinisters kon opkomen het plan, om successivelijk stuksgewijze
een geheel wetboek op die manier om te werken. Maar daarvan
IS geene quaestie; daar kan geen quaestie van zijn. De tijd voor
eene algeheele herziening is nog in de toekomst, maar er zijn
ettelijke punten, welke gevoegelijk kunnen gewijzigd worden ; de
Ondervinding van eiken dag doet het verkeerde van die bepalin-
gen gevoelen: waarom zal men ze laten bestaan?
Bezondigt men zich niet aan eene niets-afdoende machtspreuk
door te verklaren, dat de ingevoerde wetboeken niet ieder oogen-
blik moeten worden veranderd ; dat de kracht der wetten onder-
\'^ynd wordt door gedurige verandering, nu eens hier, dan
1) Onze vaderen — „van ouds aangekleefd aan de welhergebrachte costui-
en loffelijke herkomen" — achtten dit geenszins een deugd. Van de
Spiegel, t. a. p., bl. 91.
2) fraités de Législation Civile et Pénale, dl. I, bl. 140.
3) W. van 25 Mei 1843, no. 393: Herziening der Wetboeken.
-ocr page 52-- 36 -
weder daar, aangebracht? Wie geeft het, op zichzelf beschouwd,
niet toe, dat zulk een gezegde volkomen waarheid bevat, maar
wat kan het afdoen tegen een voorstel, om b. v. de kosten en
schaden door eene andere manier van procedeeren tot effenheid
te brengen en dergelijken? Zou de kracht der wet ver-
meerderen door dagelijks luider wordende klach-
ten over de ondoelmatigheid van enkele harer bepalingen? Of
zal men die vermeerderen door de redenen van rechtmatige
klachten weg te nemen, zonder die verbeteringen te doen wach-
ten naar eene algeheele herziening ?
In een tweetal scherpzinnige betoogen ondersteunde prof. mr. J.
van Hall deze denkbeelden in het Regtsgeleerd Bijblad ; jhr. mr.
J. de Bosch Kemper verklaarde in de Tijdgenoot onbewimpeld:
„Zoo men de wetboeken in overeenstemming wil brengen met
de behoefte van het werkelijk leven des tegenwoordigen tijds,
dan behoort men voortdurend die wetboeken te ontwikkelen en
te verbeteren en eindelijk zien wij \'t stelsel, niet en baga-
telle, maar als ernstig regeeringsbeginsel gehuldigd.
§ II. Nauwelijks toch was mr. F. A. van Hall opgetreden als minis-
ter van justitie, of hij zond, onder dagteekening van 9 April
1842 (no. 87), aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie
eene circulaire, die menigen wenk bevat, ook in onze dagen
van groote beteekenis, en lezing en herlezing overwaard, waarin,
met \'t oog op de wetgeving®), het volgende voorkwam:
„Wat ook verschillende rechtsgeleerden denken mogen omtrent
de codificatie, omtrent het raadzame, het uitvoerlijke van dat
1) Een zeer gebrekkige regeeringsvoordracht tot intrekking en vervanging
van titel VI, boek II, van het Wetb. van Burg. Rechtsv., wegens het ver-
effenen van kosten, schaden en interessen, mitsgaders van de kosten van het
proces, werd den 20 Mei 1843 27 tegen 21 stemmen verworpen. Vgl.
daarover een artikel van mr. B. Albarda, Tijdgefwot, dl. III (1843), bl. 102.
2) W. no. 393, t. a. p.
3) Dl. V (1843), Ontwerp van wet, enz., bl. 193; Partiëele verbet, der
Wetg., bl. 326.
4) Tijdg., 1842, dl. II, bl. 165; 1843, dl. III, bl. 174.
5) Zie mr. B. van Dorp, Bijvoegsel tot het Staatsblad, 1842, bl. 171.
-ocr page 53-- 37 --
stelsel, zeker is het, dat de meest-ijverige voorstanders daarvan
niet kunnen ontkennen, dat in een pas-ingevoerd nieuw stelsel
van wetboeken noodwendig leemten moeten voorkomen, en dat
de ondervinding daarin allengskens gebreken doet ontdekken, .
welke niet alleen door de jurisprudentie aangevuld en hersteld
kunnen worden.
„Die ondervinding wenschte ik voor ons niet verloren te doen
gaan, en zulks des te minder, daar het groote verschil van be-
schouwing , dat tusschen de voormalige Noord- en Zuid-Nederlan-
der,s ook ten opzichte van de inrichting onzer toekomstige wetge-
ving bestond, maar al te dikwerf eenen noodlottigen invloed
op de vervaardiging van die wetboeken heeft uitgeoefend.
„De kennis en ondervinding van al de ambtenaren van het Open-
baar Ministerie zullen mij dientengevolge onmisbaar noodig zijn,
en worden door mij met aandrang ingeroepen.
„Ik noodig Uw Ed. Groot Achtb. alzoo uit, om mij met den eer-
sten Juli van dit jaar, en vervolgens geregeld iedere zes maan-
den, te doen toekomen eene opgave:
„1° Van de bedenkingen waartoe, het zij eigen ondervinding,
hetzij wetenschappelijke beoefening, gedurende het afgeloopen
tijdvak bewezen hebben , dat de verschillende Wetboeken van Bur-
gerlijk Recht, Burgerlijke Rechtsvordering, Koophandel en Strafvor-
dering, mitsgaders de Wet op de Rechterlijke Organisatie, het zij
op zichzelf, het zij in betrekking tot elkander aanleiding geven.
„2° Van de bepalingen, in die wetboeken voorkomende, welke ge-
rekend kunnen worden niet te strooken met de zeden, gewoon-
ten of belangen der ingezetenen.
„3° Van de veranderingen, welke het wenschelijk zou zijn, dat
tot wegruiming der opgerezene bedenkingen in de wet gebracht
worden, bijaldien Uw Ed. Gr. Achtb. deszelfs denkbeelden reeds
daaromtrent bepaald mocht hebben.
„Ik verzoek Uw Ed. Gr. Achtb. zich dergelijke periodieke ver-
slagen door de verschillende Heeren Officieren van Justitie bij
de arrondissements-rechtbanken van Uw ressort te doen geven,
en mij al die rapporten in het oorspronkelijke, te gelijk met dat
van Uw. Ed, Gr. Achtb., op te zenden."
- 38 —
\'t Doel dezer circulaire was natuurlijk, over \'t geheele gebied
der wetgeving een geregeld en voortdurend overzicht te erlan-
gen; en al mislukte deze poging ook, al leverde zij voor\'t vervolg
weinig vruchten op \'), van regeeringswege was deze stap
van veel gewicht, en als ware het een vingerwijzing voor de toe-
komst.
§ 12. \'t Tweede gevolg van den goeden wil, die de regeering bleek
te bezielen, waren een paar ontwerpen tot wijziging derbepahn-
gen van \'t Burg. Wetb en van \'t Wetb. van Burg. Rechtsv., op
boedelscheiding betrekkelijk.
Reeds spoedig had men ingezien, dat de artt. 1112—1131 B.W.
gebrekkig waren Bij deze was men letterlijk achteruit ge-
gaan. Waar het de vereffening van kleine boedels en de afscheiding
tusschen overgebleven echtgenooten en hunne kinderen raakte, kwam
er geen einde aan deze verwarring. Onoplosbare quaestiën, eiken
dag in de praktijk rijzend, bevestigden \'t ongunstig oordeel. Tal
van verzoekschriften — waaronder niet het minst dat der nota-
rissen binnen \'t arrondissement Nijmegen époque maakte — kwa-
men bij de wetgevende macht in. Steeds luider deed de wensch
naar verbetering zich hooren.
De wijzigings-ontwerpen werden dan ook met spanning te gemoet
gezien, en, toen ze eindelijk waren gepubHceerd, met „gepaste
vrijmoedigheid" beoordeeld
Weldra onderzocht de tweede Kamer ze in hare afdeelingen
Een emstig geschil van gevoelen openbaarde zich daar, en
1) Slechts enkele ambtenaren voldeden aan de oproeping. Mr. S. A. Vening
Meinesz, Gesch. der Staatsrechtelijke Bep. hetrekk. het vervaardigen van wet-
ten en algem. beginselen. Acad. proefschr., Amst. 1856, bl. 127—128. Zie
ook: de Tijdgenoot, dl. III, bl. 175; Regtsgel. Bijdragen, 1843, bl. 542:
„Noodzakelijk geachte verbet, in de wetg."
2) I/et Burg. Wetb., vergel. met het Rom. en Fransche regt, onder toez.
van mr. S. P. Lipman, bl. 324—327.
3) Zie Weekhl. van 4 Mei 1843, "O- 3^7: Boedelscheiding-Wetgeving. Vgl.
mr. A. S. van Nierop, Vragen over Boedelscheidittg, enz., Regtsgel. Bij-
blad, 1843 , bl. 225.
4) In de zitting] der Tweede Kamer van 3 Maart 1843 waren ze, met
begeleidende koninklijke boodschap, ingediend.
- 39 --
menige veer moest het ontwerp er derven. Met eigen han-
den moest de minister het „verminken." Iets anders, trou-
wens , was niet mogelijk. Wilde de regeering de voordracht niet ver-
worpen zien, dan moest zij, waar de volksvertegenwoordiging het
recht van amendement niet bezat, het oor wel leenen aan de ge-
opperde bezwaren, en de gewichtigste der voorgestelde wijzigin-
gen overnemen.
§ 13- \'t Lag in den aard der zaak, dat de algemeene beschou-
wmgen zich groepeerden om \'t voornaamste wetsontwerp, dat
den gewijzigden titel van hoedelscheiding uit het Burg. Wetb. be-
vatte , en wel bijzonder om den aanhef van \'t iste artikel, luidende:
„De eerste afdeehng van den zestienden titel van het tweede
boek, bevattende de artikelen 1112 tot en met 1131 van het
Burgerlijk Wetboek, wordt ingetrokken en vervangen door de na-
volgende bepalingen," terwijl de gewijzigde artikelen dan als on-
derdeden volgden, en art. 2 der voordracht de overgangsbepa-
ling behelsde.
Tot algemeene „adstructie" der voordracht had de regeering
bij de memorie van toelichting gezegd :
„Veelvuldig zijn de bezwaren geweest, welke de invoering der
Fransche wetboeken in de met het Fransche keizerrijk vereenigde
Nederlandsche Gewesten ten aanzien der boedelscheidingen en
den verkoop der onroerende goederen, waarbij minderjarigen of
andere daarmede gelijkstaande personen mede-belanghebbenden
waren, hebben opgeleverd.
„Geen wonder dus, dat men, reeds dadelijk na de herstelling
van het Nederlandsch volksbestaan, op middelen bedacht was, ge-
schikt om die bezwaren zooveel mogelijk uit den weg te ruimen.
1) Vgl. V. d. Honert, t. a. p., bl. 3—5. — Wij staan bij deze gedachten-
wisseling opzettelijk eenigszins langer stil, omdat ze over interessante vraag-
punten Van vi^etgeving loopt: — een groepeering van „deugden en gebre-
en der partiëele herziening, die later wel telkens terugkeert, doch geen
enkel maal zoo grondig en actuëel. Daarmee vervalt tevens de noodzake-
lijkheid, om bij iedere wijzigingswet dit lastig „cheval de bataille"
onder dak te brengen.
— 40 --
„Aanvankelijk werd daartoe het middel van dispensatie ge-
bezigd ; men verzocht en verkreeg verlof om de onroerende goe-
deren, waarbij minderjarigen of daarmede gelijkstaande personen
mede-belanghebbenden waren, zonder naleving der wettelijke voor-
schriften , te mogen verkoopen, even alsof dezelve de eigendom
waren van personen, de vrije beschikking over hmine goederen
hebbende.
„De onroerende goederen, die bij de verdeeling eener nalaten-
schap gewoonlijk de grootste bezwaren opleveren, alzoo vooraf
verkocht zijnde, kon de boedelscheiding met weinig moeite en
zonder eenig bezwaar worden tot stand gebracht.
„Het gevolg hiervan was dat, gelijk zulks in vele andere ge-
vallen plaats greep, het vragen en verkenen van dispensatie der
wettelijke voorschriften regel, en derzelver naleving uitzondering
was geworden. De regeering, de verkeerdheid van dezen stand
van zaken inziende, heeft gemeend, daaraan door wettelijke voor-
schriften een einde te moeten maken, en de wet van den 13
Juni 1816 {Staatsblad no. 26) was daaraan haren oorsprong ver-
schuldigd. Bij die wet was in de eerste plaats geregeld de wijze,
om, op eenen eenvoudigen en min-kostbaren voet, te geraken
tot den verkoop van onroerende goederen, aan minderjarigen
geheel of gedeeltelijk in eigendom toebehoorende, en dezelve
heeft, wat dit punt betreft, gedurende hare ruim twee en twin-
tigjarige werking tot weinig bezwaren aanleiding gegeven.
„Bij de invoering der Nederlandsche wetboeken heeft echter
die wet hare verbindende kracht verloren, en de bepalingen,
daarin vervat, zijn voor het meerendeel vervangen door de arti-
kelen II19 tot en met 1124 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij
men, zonder dat dit schijnt opgemerkt te zijn, is tertiggekeerd
tot een stelsel van meerdere formaliteiten, althans de bij de wet
van 1816 geopende gelegenheid tot het openbaar verkoopen van
onroerende goederen, welke tot eene nalatenschap behoorden,
minder gemakkelijk heeft gemaakt.
„Reeds spoedig na de invoering van dat Wetboek heeft de
toepassing van die bepalingen vele moeilijkheden veroorzaakt,
waaruit veelvuldige klachten zijn ontstaan, die eindelijk aanleiding
— 41 --
hebben gegeven tot het indienen van uitgebreide vertoogen,
waarbij het ondoelmatige en onuitvoerlijke der bedoelde voor-
schriften breedvoerig is betoogd.
„De regeering, op middelen bedacht zijnde, ten einde aan
deze, door de ondervinding meer en meer gebillijkte klachten
te gemoet te komen, had aanvankelijk het voornemen opgevat
tot het ontwerpen eener wet, waarbij op dezelfde wijze als bij
de boven-aangehaalde van den jare 1816, naast den bij het
Wetboek voorgeschreven weg, nog een andere werd gelegd,
welke voor de Rechtbanken geopend werd, ten einde, met in-
achtneming van de belangen der minderjarigen of met hen gelijk-
gestelden, tot den verkoop der tot eene nalatenschap behoo-
rende onroerende goederen te kunnen geraken.
„Men is echter van dat denkbeeld teruggekomen, wijl
zich de bezwaren tegen de bedoelde artikelen niet slechts be-
paalden tot de moeilijkheid, om tot den verkoop van tot eene
nalatenschap behoorende onroerende goederen te geraken, maar
zich ook nog uitstrekten tot de in ieder geval verplichte toedeeling
door middel van loting, welke, bij eene ongelijke verdeeling of
bij eene scheiding in deelen en onderdeelen, mitsgaders bij de
verplichting van een of meer der deelgenooten tot inbreng, on-
uitvoerlijk is bevonden.
„Bovendien meende men, dat de redactie van het meerendeel
der overige artikelen van de eerste afdeeling van den zestienden
titel van het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek, en vooral
de orde, waarin dezelve gesteld waren, noodwendig eene verbe-
tering vereischten.
„De samenvoeging van deze verschillende bedenkingen heeft
de regeering tot het besluit gebracht, dat het verkieslijk ware,
de geheele eerste afdeeling van den zestienden titel van het
tweede boek van het Burgerlijk Wetboek door eene nieuwe
redactie te doen vervangen, waartoe het eerste der aangeboden
wetsontwerpen is strekkende."
t Voorloopig verslag der centrale afdeeling „betrekkelijk de
over de voordrachten in de afdeelingen der Tweede Kamer gehou-
den beraadslagingen" bracht hulde aan de bedoelingen der re-
geering Met belangstelling was \'t ontwerp ontvangen , en de wel-
dadige bedoeling der regeering was algemeen met dankbaarheid
erkend. De overeenstemming echter, die zich ten aanzien van \'t
erkende goede doel der regeering had geopenbaard, was noch
aan de middelen, noch aan den vorm ten deel gevallen, waar-
door de regeering dat doel had trachten te verwezenlijken. Bei-
den hadden aanleiding gegeven tot veelvuldige bedenkingen. Niet
minder dan 23 van de 38 leden, die aan de beraadslagingen
hadden deelgenomen, hadden den vorm afgekeurd.
Het voornemen van het gouvernement om, \'t zij een geheelen
titel, \'t zij enkele artikelen van een of ander wetboek in te trek-
ken en door een gelijk getal anderen te doen vervangen , die dan
geacht zouden worden een deel van \'t geheel uit te maken, was
in de oogen dier leden een maatregel, waarvan het twijfelachtig
nut door zooveel „zwarigheden" werd overwogen, dat zij zich
„bezwaard" gevoelden, daartoe mee te werken^).
„De eenige nuttige zijde, welke dusdanige maatregel schijnt
aan te bieden, is daarin gelegen, dat de ophooping van bij-
zondere wetten, welke, ook bij het be.st-samengevoegde stelsel
van wetgeving, de veranderde toestand der maatschappij nood-
zakelijk maakt, zoude kunnen worden voorgekomen; dat iedere
wenschelijk-geoordeelde verandering dadelijk de haar toekomende
plaats in het geheele samenstel zoude innemen; dat men dus,
op ieder gegeven tijdstip en bij iederen herdruk eener officiëele
uitgave, een geheel en samenhangend wetboek zoude bezitten,
en dat men op deze wijze zoowel de moeilijkheid der naspo-
ring van eene menigte bijzondere wetten, als de noodzakelijk-
heid om na zeker tijdsverloop de geheele wetgeving te herzien,
zoude kunnen voorkomen.
„Dan, tegen deze schijnbaar-nuttige strekking staan, naar het
oordeel der leden, de volgende bezwaren over:
1) V. d. Honert, t. a. p., bl. 7—9.
2) Vgl. op dit punt de uiteenloopende beschouwingen in de eerste alge-
meene ^^xgsAtxmg^^xNed.Juristm-vereeniging. Hand., 1870, II,bl, 40vlg.
- 43 --
„ß. dat, bij dusdanige gedeeltelijke vervanging van een geslo-
ten wetboek, de eenheid in stijl, in wetenschappelijke uitdruk-
kingen en in algemeene beginselen, die bij de tegenwoordige
wijze van samenstelling van wetboeken reeds zoo moeilijk te be-
houden is, geheel zoude verloren gaan;
„b. dat aan dusdanige tusscliengesclioven gedeelten nimmer
het karakter van latere wetten, en dienvolgens de eigenschap
zoude kunnen worden ontzegd, om, bij bevonden tegenstrijdig-
heid, aan vroeger-uitgevaardigde, ofschoon verder in het wet-
boek geplaatste wettelijke bepalingen te derogeeren;
„(T. dat daardoor de beoefening des rechts, zoo wat de dage-
lijksche uitlegging, als wat deszelfs geschiedenis betreft, ten uiter-
ste zoude worden bemoeilijkt;
„d. dat de noodzakelijkheid, om een gelijk getal artikelen
terug te geven, eene belemmering veroorzaakt, die, óf door
weglating van noodzakelijke bepalingen, öf door de samenvoe-
ging van anderen, die niet bij elkander behooren, nadeelig op
de samenstelling van zoodanige verbeteringen werkt;
„e. dat de noodzakelijkheid, om, na verloop van zeker
tijdvak, de geheele wetgeving te herzien, in onderling verband
te brengen en op de dan bestaande behoeften der maatschappij
te schoeien, in geen geval kan worden vermeden.
„Van deze bedenkingen uitgaande, heeft de bedoelde meerderheid
dan ook gemeend, aan de regering in ernstige bedenking te moeten
geven, om den voorgestelden weg te verlaten, en in
eene bijzondere wet al die voorzieningen op te nemen, welke
de ondervinding, zoo ten aanzien der boedelscheidingen zelf
als van den verkoop van onroerende goederen , mede aan minder-
jarigen toebehoorende, en andere verwante onderwerpen, als
wenschelijk heeft doen kennen."
Er waren echter ook volksvertegenwoordigers, die de denkbeel-
den der regeering huldigden — wij zagen dit uit de cijfers. Deze
spraken \'t gevoelen uit, dat een wetboek één geheel is, en dit,
zoo mogelijk, steeds moet blijven; dat, wanneer eene of andere
bepaling van een wetboek niet meer aan de behoeften des tijds
- 44 --
voldoet, of wegens moeilijkheid in de uitvoering verandering
vordert, de artikelen, waarin dusdanige bepaling vervat is^, be-
hooren te worden ingetrokken en door nieuwe en betere bepa-
lingen vervangen, en dat de regeering dus, door den vorm harer
voordracht, de handhaving der eenheid in de wetgeving heeft
trachten te bevorderen
Terwijl nu zij, die de gedragslijn der regeering afkeurden, in het
eerste artikel \'t bewijs meenden te vinden van de o^tmogelijkheid, om
het voorgestelde doel te bereiken, wenschten de leden, die den ge-
kozen vorm verdedigden, de benaming artikel een te zien weg-
vallen , en alleen de wilsverklaring van het intrekken en vervangen
te behouden.
§ 14. Met „nauwkeurigheid en belangstelling" overwoog de re-
geering de opgesomde bedenkingen, en trachtte die in eene uit-
voerige memorie van beantwoording te wederleggen.
Bezield door \'t verlangen om wezenlijke verbeteringen aan te
brengen, verklaarde zij zich afkeerig, \'t bestaande af te breken,
zoo dikwijls de noodzakelijkheid en het belangrijke daarvan nog
niet ten volle waren gebleken Eene herziening van bijzondere
gedeelten der wetboeken, zoo dikwijls ervaring of andere gewich-
tige redenen zulks gebiedend vorderden, was echter haar bepaald
oogmerk. Hierdoor zou er telkens in datgene, waaraan de groot-
ste behoefte bestond, het spoedigst worden voorzien, en elk bij-
zonder in de wetboeken behandeld onderwerp, op de meest
nauwkeurige en grondige wijze, door den wetgever kunnen wor-
den onderzocht
„Wil men slechts eene geheele herziening der bestaande wetgeving
toelaten," vervolgde zij, „dan zal men óf geheele titels en afdeelin-
gen, te welker juiste beoordeeling eene ondervinding van nog geen
vijf jaren weinig of geene gelegenheid heeft gegeven, en waar-
1) V. d. Honert, t. a. p., bl. 9—10.
2) V. d. Honert, t. a. p., bl. 11—17.
3) Ook prof. van Hall onderwierp de aangevoerde argumenten aan een onbe-
vangen onderzoek, en „maakte" ze daarbij zelfs zonder veel omslag één voor één
„af". {Regtsg. Bijbl., 1843, bl. 321—326.) Slechts voor ditmaal echter. Tel-
kens op nieuw verrezen ze als uit de dooden,
- 45 --
omtrent geen bijzonder onderzoek van rechtsgeleerden nieuwê
denkbeelden heeft ontwikkeld, onverbeterd laten liggen, óf nog
zeer langen tijd die herziening moeten uitstellen, ten einde,
met de vereischte kennis toegerust, iedere wetsbepaling behoor-
lijk aan de uitkomsten der ondervinding en wetenschap te kun-
ken toetsen.
„In het eerste geval zou de herziening voor een groot gedeelte
zonder nut en doelloos zijn, en het is daarom, dat de regeering
het thans nog geenszins den geschikten tijd rekent, om tot dezelve
over te gaan. Eene geheele herziening na verloop van tijd wil
zij niet afkeuren, mits de voorkeur daaraan niet in die mate
worde geschonken, dat men dien ten gevolge alle gedeeltelijke
verbeteringen, hoe dringend ook gevorderd, tegenhoude, en
alzoo de natie bij voorkeur doe gebukt blijven onder een last,
welken men nu reeds in staat is van hare schouders te nemen.
„Het thans reeds invoeren van dringend gevorderd wordende
verbeteringen zal tevens zijn nut hebben als voorbereidende
maatregel van eene algeheele herziening, zoodat dit gewichtig
werk, waartoe anders jaren vereischt zouden worden, te zijner
tijd spoedig zal kunnen worden ten einde gebracht. In verband
hiermede moet de wijze beschouwd worden, die het meest-ge-
schikt kan worden gerekend, om het voorgestelde doel te be-
reiken. Twee wegen stonden open, óf bij bijzondere wetten de-
zelfde onderwerpen, die in de wetboeken zelf behandeld zijn,
te regelen, óf de redactie der wetboeken, voor zooveel die on-
derwerpen betreft, te veranderen en te verbeteren. Den laatsten
weg heeft de regeering verkozen, en zij blijft van oordeel, dat zij
zich daarbij volstrekt dient te houden."
Het bestaan van veelvuldige afzonderlijke wetten, naast de
wetboeken, waarin dezelfde onderwerpen behandeld zijn, leverde,
naar het inzien der regeering, onmiskenbare bezwaren op. „Ge-
tuige moge daarvan, onder anderen, zijn de ophooping van
afzonderlijke wetten, hier te lande sedert 1813 ingevoerd." De
goede en nuttige zijde der codificatie gaat daardoor geheel ver-
loren, ja het bestaan der wetboeken wordt zonder doel.
Mag al het afzonderlijk bestaan van eene enkele bijzondere
-ocr page 62-- 46 —
wet kunnen worden aangemerkt als geen gewichtig bezwaar van
dien aard opleverende, voor de regeering, die niet bij eene enkele
verbetering wenschte te blijven stilstaan, maar daarmede, overal
waar zulks noodig zou blijken, verlangde voort te gaan, kon dit geen
grond opleveren om ten deze van haar gevoelen af te wijken. Hoe
meer zij toch in hare pogingen tot nuttige verbetering voortging,
des te meer zou zij worden afgeschrikt door de nadeelen, die
haar de groote ophooping van wetten, afgescheiden van de in
kracht zijnde wetboeken, voor de oogen zou brengen.
De Staten-Generaal zouden, indien de regeering dien weg had
ingeslagen, haar terecht op de nadeelen daarvan hebben gewezen,
en omtrent de wetgeving dezelfde klachten hebben doen hooren
wegens opeenstapeUng van verschillende wetten, welke zoo dik-
werf, en nog onlangs, in haar midden omtrent vele finantiëele
onderwerpen gehoord waren.
Waar de wet, als een deel van het wetboek, aanstonds de
plaats inneemt van dat gedeelte, hetwelk zij bestemd is te ver-
vangen, blijft het wetboek, bij alle veranderingen, in zijn ge-
heel van kracht, wordt het aangevuld en verbeterd, en de verschil-
lende onderwerpen, die het regelt, blijven voortdurend ook alleen
daarin behandeld.
Denzelfden vorm van verbetering had men vroeger bij de
herziening der verschillende wetboeken gevolgd. Waarom zou men
thans een anderen weg inslaan?
Op gelijke wijze was laatstelijk de bij de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aangenomen wet, ter vervanging van artikel 12
der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie,
ingericht geweest, en deze had uit dat oogpunt geen tegenstand on-
dervonden. „Bij de aan de Kamer eerlang aan te bieden ontwer-
pen tot het brengen van veranderingen in het eerste boek van
het Wetboek van Strafrecht zal noodwendig op dezelfde vrijze
worden gehandeld."
In Frankrijk had men eveneens dien weg gevolgd. Zoo was onder
anderen bij de wet van 19 Maart 1817 voor artikel 115 van den Code
de Commerce een ander in de plaats gesteld. Hetzelfde was geschied
bij de wet van 16 iVpril 1832, met artikel 164 van den Code Civil.
_ 47 —
Bij algemeene en groote veranderingen had men zich even-
zeer daaraan gehouden, waarvan onder anderen de wet van 28 April
1S32, waarbij wijzigingen in den gebracht waren , tot
voorbeeld kon strekken.
Er was eindelijk nog eene algemeene beschouwing, welke de
regeering geloofde, dat zij, die met haar van gevoelen verschilden,
voorbij hadden gezien.
„Het geldt hier wellicht minder," sprak zij, „een vraagpunt van
blooten vorm dan oppervlakkig zou kunnen schijnen. Wanneer men,
eene verandering in een der bepalingen van het wetboek wenschende
te brengen, die verandering bij eene afzonderlijke wet d a ar s t e 11,
als afzonderlijke wet wil doen gelden, dan doet men de oor-
spronkelijke artikelen van het wetboek niet vervallen; deze be-
houden hunne wettelijke kracht; immers, zij zullen niet uitdruk-
kelijk geabrogeerd zijn. En zoo zou men tot oneindige twisten
en onzekerheden aanleiding geven; de rechtsgeleerden toch zouden
uit twee naast elkander bestaande wetten kunnen redeneren,
waarvan de eerste zou blijven bestaan in al die bepahngen, welke
met die van de laatste wet in geen forraeele tegenspraak zijn.
„Daarom is te recht èn elders èn totnutoe hier te lande
begrepen, dat men de artikelen zelf der wet, welke men wil
verbeteren, behoort te wijzigen of geheel te abrogeeren, en door
nieuwe te vervangen, welke in derzelver plaats geschoven worden.
„Of zal men beweren, dat de artikelen der wet, welke men
op het oog heeft gehad te veranderen , stilzwijgend geabrogeerd
zijn? Doch dan komt de bedenking, welke men inbrengt, ge-
heel te vervallen. Want waarom zou dan de wetgever in de
nieuwe wet niet met ronde en duidelijke woorden datgene uit-
drukken, wat met de daad geschiedt? Zóó wordt bij dit voorstel
van wet gedaan."
Ter wederlegging van hetgeen verder sub. litt. a, h, c, d ea.
^ tegen het stelsel der regeering aangevoerd was, merkte zij op:
„Ad. a. Zeker wordt er bij het stelsel der regeering eenige
meerdere zorg vereischt, ten einde niet slechts nuttige en doel-
matige voorschriften te geven, maar dezelve ook in stijl en mt-
- 48 -
drukking met het overige der wetboeken zooveel mogelijk te
doen overeenkomen.
„Maar dat de eenheid in stijl, in wetenschappelijke uitdruk-
kingen en in algemeene beginselen daardoor geheel zou verloren
gaan, kan de regeering niet inzien.
„Immers, de wetgever, die de bestaande wetgeving verbetert
en herziet, is met die wetgeving ten volle bekend, kent niet
slechts den inhoud der verschillende wetsbepalingen, maar even-
zeer de wijze van redactie en uitdrukking, en kan zich dus daar-
naar gedragen, waar zulks noodig of wenschelijk is. Daar echter,
waar de stijl, in de wetboeken gebezigd, gedrongen is en tot
onduidelijkheden en verschil aanleiding geeft, zou men zeker
het verlangen naar eenheid te ver uitstrekken, wanneer men die
ten koste van de duidelijkheid en zekerheid wilde behouden.
„Wat voorts de algemeene beginselen betreft, waarvan men
heeft gesproken, de regeering is van oordeel, dat dit meer tot
de zaak zelve dan tot den vorm behoort. Zoo dikwijls toch een
aangenomen beginsel eenige bepalingen in het wetboek heeft
gebracht, zal de wetgever, voor zoo verre hij slechts eenige bij-
zonderheden in die bepalingen wil veranderen, het aangenomen
Ijeginsel ongeschonden laten; wil hij daarentegen het beginsel
zelf laten varen, dan zal hij daardoor van zelf geleid worden
tot het wijzigen van alle zoodanige voorschriften, als het uitvloeisel
van dat beginsel zijn geweest. En tot datzelfde zou hij eveneens
verplicht zijn, zoo hij eenig nieuw beginsel bij eene afzonderlijke
wet had gehuldigd. De beginselen toch, door den wetgever aan-
genomen, moeten de geheele wetgeving kenmerken, zonder on-
derscheid of een gedeelte in wetboeken, en een ander gedeelte
in afzonderlijke wetten is vervat.
„Ad. b en c. De opmerking sub b gemaakt wordt volkomen
door de regeering beaamd; doch zij kan nauwelijks gelooven, dat
het ongerief, hetwelk men, als daaruit ontstaande, sub c heeft
aangewezen, voor een eenigszins afdoend bezwaar tegen haar stelsel
kan worden gehouden. Zij wijst alleen terug op de beweeg-
redenen, die haar hebben geleid, op het groot gewicht van alleng-
sche verbetering der wetgeving, op het groote bezwaar van eene
- 49 --
ophooping van wetten naast het wetboek, en vraagt dan, of
eenige meerdere moeilijkheid, zoo die al bestond, in het
aanleer en van het recht, tegen de algemeene belangen kan op-
wegen ?
„Maar ook voor het bestaan van die moeilijkheid is de re-
geering van oordeel, dat geen voldoende grond aanwezig is. Bij
een tegenovergesteld stelsel toch zou de beoefenaar van het recht
zeker oneindig meer bezwaar ondervinden in het telkens opspo-
ren van afzonderlijke wetsbepalingen omtrent onderwerpen, in
de wetboeken reeds geregeld —- wetsbepalingen, van wier bestaan
hij dikwijls langen tijd onbewust zou blijven.
„De wet eindelijk, waarbij de verandering in het wetboek
gebracht wordt, zal altijd eene aan dat wetboek verknochte wet
blijven, om het even, of die als bijwet bij het wetboek moet
worden geraadpleegd, of moet worden beschouwd als hebbende
eene bepahng van dit wetboek doen wegvallen en door eene
andere doen vervangen.
„Ad. d. Uit den aard der zaak volgt —en de onderhavige wet
althans bewijst het — dat dit zelden het geval zal zijn; maar
ook dan wanneer de nieuwe regeling van eenig onderwerp in
het wetboek meerdere artikelen mocht vorderen, zal dit gemak-
kelijk kunnen worden gevonden, door verschillende artikelen,
onder gelijke nommers staande, door de bijvoeging der letters
c, enz., te onderscheiden.
„Doch wat daarvan ook moge zijn, het komt der regeering voor,
dat het geringe bezwaar, \'t welk hieruit mocht ontstaan, geheel ver-
dwijnt tegenover de oneindig grootere en meer wezenlijke voor-
deelen, uit hare wijze van behandelen voortvloeiende.
„Ad. Hieromtrent heeft men boven reeds gezegd, dat de
regeering eene eindelijke herziening der wetboeken niet wil afkeu-
ren, doch dat de daarin allengs gebrachte verbeteringen haar juist
zullen voorbereiden en gemakkelijk maken, en dat het invoeren
van zoodanige verbeteringen althans niet naar de algeheele her-
ziening behoort te wachten.
»Wat eindelijk de opmerkingen betreft omtrent ariikel een
en twee van dit wetsontwerp, als versterkende de bedenkingen
4
-ocr page 66-— 5° —
tegen het daarbij gevolgd stelsel, is de regeering van oordeel,
dat dezelve door eene juiste beschouwing der zaak moeten geacht
worden te vervallen. Men moet toch de wet, gelijk die wordt
afgekondigd en verbindende kracht krijgt, onderscheiden van de
daarin vervatte artikelen, welke bij dezelve zijn vastgesteld.
,,De wet bestaat zooals die in het Staatsblad is opgenomen,
even als zulks met al de bijzondere titels der wetboeken het
geval is. Daartoe behooren de voorafgaande consideratien en de
vereischten voor den wettelijken vorm, die echter nergens in
de wetboeken zijn opgenomen. Evenzoo behooren hier de arti-
kelen een en twee onmisbaar tot de wet, maar zullen evenmin
in het wetboek worden ingelascht, als zulks omtrent eenige der
oorspronkelijke wetten, waarbij het wetboek is daargesteld, of
omtrent de veelvuldige wetten, waarbij hetzelve is herzien, het
geval geweest is.
„De artikelen , ter inlassching in het wetboek ingericht, treden
aanstonds in de plaats van die, welke zij afschaffen, en zulks
uit kracht van artikel een van deze wet, maar niet die wet
zelve in den meer eigenlijken zin. Deze behoort alleen in haar
geheel in het Staatsblad i)."
§ 15. Het algemeen verslag der centrale afdeeling,\'t welk thans
volgde, ademde een gan.sch anderen geest. De gevoerde onder-
handelingen werden geresumeerd, de stand der partijen geschetst,
en aan \'t slot verzekerd, dat de leden, in de verschillende afdee-
Hngen vereenigd, algemeen hunne tevredenheid hadden te ken-
nen gegeven over de vele verbeteringen, die naar aanleiding van
\'t voorloopig verslag in \'t oorspronkelijk wetsontwerp waren ge-
bracht. Met vertrouwen kon de regeering dan ook de open-
bare beraadslagingen te gemoet zien, en dat vertrouwen werd
niet beschaamd. De meeste sprekers juichten\'t initiatief der regee-
ring toe, en de heer Romme, die met een zeer zakelijk betoog
de debatten opende, sprak terstond de hoop uit, dat men niet
uit vormverschillen een zoo heilzame wijziging zou verijdelen.
Ook de heer de Backer deed aldus. „Al was ik een verklaard te-
i) Van den Honert, t. a. p., bl. 17.
-ocr page 67-«i^iHHBBIKII^HHI
— 51 — ,
genstander van de zienswijze der regeeringsprak hij, „omtrent
deze vraag van vorm, dan kan dezelve bij mij niet zóó zwaar-
wichtig zijn, dat ik de d a a r s t e 11 i n g van het zoozeer wenschelijke
en dringend-noodzakelijke zou opofferen aan vooraf opgevatte
en vastgestelde denkbeelden van vormP
Deze laatste tirade was rechtstreeks gericht aan \'t adres van
den „geachten afgevaardigde uit Leiden" den heer Luzac, die
met groote heftigheid de handelwijze der regeering bestreed, en
wiens gedenkwaardige pleitrede het pièce-de-milieu der beraadsla-
gingen vormde. Historisch en kritisch toonde hij \'t verkeerde van
den voorgestelden maatregel aan, en was dan ook met den heer
Warin de eenige, die \'t artikel ten slotte afstemde. Niet slechts om-
dat hij, op den weg, dien de regeering had ingeslagen, verwarring
vreesde, maar tevens omdat daardoor „de gebiedende noodzake-
hjkheid minder zou worden gevoeld, om onze wetboeken , waarin,
ten gevolge van de ongelukkige wijze, waarop zij in de wereld
zijn gekomen, zooveel defecten aan te wijzen zijn, geheel te her-
^ienr Dat was de coup de canif, waarop de geheele redevoering
ten slotte neerkwam. En toen reeds werd het afgesleten beeld der
„lappendeken" in geuren en kleuren afgemaald.
§ 16. Gelukkig vond het gouvernement medestanders. Ijverig wer-
den hare beginselen gesteund door den heer den Tex, terwijl de
hh. Uytwerf SterUng en Nedermeijer van Rozenthal den geko-
zen vorm wel is waar „verkeerd" achtten, doch geen vrijheid ge-
voelden , op dien grond alleen hun stem aan \'t wetsontwerp te
weigeren, \'t Oordeel van verreweg het grootste deel der vergade-
ring werd evenwel uitgedrukt door den heer van Dam van Isselt,
die zijne verwondering te kennen gaf, dat er bij een wetsontwerp,
\'t ^velk de belangen van zoovele duizenden familiën verzekerde, en
waarnaar de rechterlijke ambtenaren met zooveel verlangen uitza-
gen , een zoo levendige strijd werd gevoerd „enkel over den vorm."
Dat geschil over den vorm, waaraan de zaak zelf werd opgeof-
ferd , maakte op den geachten spr. een „onaangenamen indruk".
O Een aanduiding, welke deze zich niet dan ongaarne liet aanleunen. Zie
^an den Honert, t. a. p., bladz. 41.
— 52
§ 17- Met nadruk verdedigde de minister van justitie zijn stand-
punt. Kortelijk zette hij de gronden uiteen, die hem- bewogen
hadden, in weerwil van \'t geen in \'t verslag der centrale afdee-
hng te berde was gebracht, te volharden bij den vorm, aanvan-
kelijk door hem gekozen. Z. i. was die vorm het meest in den
geest der voorstanders van wetboeken, „geschreven in de taal des
lands, en zoodanig ingericht, dat ieder burger in de gelegenheid
is om de wetten, waaronder hij leeft, te leeren kennen , zoodanig
als die op dit oogenblik zijn." Wanneer nu een burger het wet-
boek van zijn land in handen neemt, dan moet hij daarin lezen,
wat de wet hem gebiedt, en op de minst-omslachtige wijze daaruit
kunnen ervaren, welke verplichtingen de wet hem oplegt. „Dit doel,"
sprak zijne excellentie, „schijnt mij toe, door den gekozen vorm
het best te kunnen worden bereikt."
Waarin verschilt, vroeg de minister vervolgens, het voorstel
van wet, zooals het thans ligt, van den vorm, dien Zijn-Edel-
Mogende daaraan wil gegeven hebben? Eigenlijk slechts daarin,
dat in het wetsontwerp de artikelen van het Burgerlijk Wetboek,
voor zooveel die afgeschaft en door anderen vervangen wor-
den, worden opgesomd, terwijl de geachte spreker uit Leiden
bij de wet den geheelen titel, de onderafdeeling van het wet-
boek, die de boedelscheiding betreft, afgeschaft wil hebben ver-
klaard. Het is verre van mij, om hier spitsvindige aanmerkingen
te willen maken, maar ik geloof toch, dat, indien de regeering
het denkbeeld eener zoodanige redactie had omhelsd, zij in eene
nieuwe moeilijkheid zou zijn gekomen. Er wordt toch hier niet
voorgesteld, om de bepalingen wegens boedelscheiding, gelijk de
geachte spreker dit verlangde, af te schaften en door anderen te
vervangen, maar alleen dat gedeelte dier bepalingen, hetwelk
voorkomt in de artikelen, bij de wet opgenoemd. Al de overige
bepalingen van het wetboek, tot dit onderwerp betrekkelijk, blij-
ven in volle kracht; uit dit oogpunt dus schijnt de door de regee-
ring gekozen vorm de voorkeur te verdienen. In allen gevalle
verschilt hij zeer weinig van dien, welken de spreker voordraagt.
Zijne tegen dien vorm gemaakte bedenkingen schijnen mij toe,
minder tot de wet zelve betrekking te hebben, dan tot de wijze,
- 53 --
waarop de nieuwe wetboeken, met de daarin gemaakte veran-
deringen, voortaan ter Landsdrukkerij ztdlen worden gedrukt.
Hier beperkt zicli het verschil van meening dus eigenlijk tot eene
quaestie van uitvoering der wet
§ i8. Daarmee waren \'t geen wij heden ten dage de alge-
meene beschouwingen" zouden noemen afgeloopen, en begon de
beraadslaging over de afzonderlijke punten: — een wel geanimeerd,
doch geenszins stormachtig debat, waarvan de bijzonderheden voor
<^ns doel van minder gewicht zijn, en dat eindigde met de aan-
neming der wet op 29 Mei 1843. Kostbare, omslachtige, duistere
formaliteiten, in geringe boedels schier niet na te komen, wer-
den opgeruimd, en maakten voor gezonder regelen plaats. Had
de Kamer destijds \'t recht van amendement bezeten, wellicht
zou nog menige bepahng, die men thans, om niet a//es te verlie-
zen , liet passeeren, een scherper-afgeronden vorm hebben erlangd,
l^och aan de andere zijde moet tot lof van den minister, mr.
van Campens Nieuwland, worden getuigd, dat hij, zooveel hem
zonder offer van beginselen vergund was, met de wenschen der
vertegenwoordiging rekening hield.
Op deze wijze kwam de wet van 31 Mei 1843 {Stèi. no. 22)
tot stand, die, hoewel ze — blijkens de twistgedingen, waar-
toe zij sedert aanleiding heeft gegeven — in de praktijk aan
ernstige bezwaren onderhevig is, toch tot dit oogenblik, op de
plaats der oude artt. 1112—1131 B. W. geschoven, de materie
der boedelscheiding beheerscht.
I^e eveneens aangenomen wijziging der artt. 695, 696 en 698
van het
Wetboek van Burgerl. Rechtsv. werd bij dezelfde wet af-
kondigd. Ook zij vervingen, in de oude volgorde, de artikelen,
wier plaats zij innamen.
Opzettelijk stond ik — gelijk reeds werd opgemerkt — bij de
i"! Van den Honert, t. a. p., bl. 40.
2) Men vergelijke daaromtrent slechts de Nederlandsche Wet omtrent Boe-
\'^elscJuidingen, met aanteekeningen en de voornaamste rechterlijke uitspraken
O\'^\'er dit onderwerp, door W. Hoogvliet. En hoeveel twistgedingen zijn sinds
de uitgave dezer handleiding (1851, bij Kraay te Amsterdam) niet voorge-
komen! Bij Leon, ad art. 1112—1131 vindt men slechts de voornaamsten.
— 54, —
behandeling dezer voordracht eenigszins uitvoeriger stil omdat hier
voor \'t eerst, meer stelselmatig, het vraagstuk der partiëele her-
ziening bij de wetgevende macht aan de orde kwam.
Overigens zou ik de laatste zijn om te beweren, dat het onder-
werp, uit economisch oogpunt, niet de ernstigste studie verdiende.
§ 19. Van 1843 tot 1849 leidde de klimmende agitatie tot wei-
nig goeds voor onze wetgeving. Wel werd er bij herhaling in de
Tweede Kamer gediscuteerd over hervorming van ons proces-
recht ; wel werd met volharding voortgearbeid aan een nationaal
Wetboek van Strafrecht; gedeelten daarvan vonden zelfs genade
in de oogen van H. E. M., doch de afstemming van \'t voornaam-
ste boek doemde ten slotte \'t geheel weer tot vergetelheid. Daarbij
liet men \'t voorshands.
Zelfs na de grondwetsherziening van \'48 ging het daarmee aan-
vankelijk niet beter. Opende zich met dezen jaarkring voor \'tpu-
bhekrecht een der schoonste en vruchtbaarste tijdsgewrichten
in Nederland, aan de burgerlijke en handelswetgeving rafelde
men liefst niet. Ook in de procedure bleef alles bij \'t oude.
Bij art. 5 van de additioneele artikelen der Grondwet van \'48
was gebiedend voorgeschreven, dat „zoo mogelijk in deze, in allen
gevalle niet later dan in de volgende zitting, een ontwerp van wet
betreffende de „nieuwe" rechterlijke inrichting bij de wetgevende
macht zou worden „voorgesteld." Onuitvoerbaar echter scheen
der regeering dit voorschrift. Althans, rechtstreeksche noch
zijdelingsche aanmaningen bewogen haar tot dit voorstel, \'t Eenige
wat zij beproefde was — „broddelwerk" — een greep in \'t be-
staande , zonder kleur of karakter — zonder vrucht of noodzaak —
onhandig tornen aan de „ellendige" organisatie, sinds den aan-
i) De rechterlijke organisatie, door van Hall ontworpen, kwam nooit tot
stand. Hetzelfde lot viel ten deel aan een.ontwerp tot intrekking en vervan-
ging van den VIden titel, Ilde boek, van het W. v. B. R. (op de vereffe-
ning van kosten, schaden en interesten en de kosten van het proces.) Den
9 Febr. 1843 ingediend, werd het reeds in de zitting van 20 Mei door de Kamer
verworpen. (Zie W. no. 366 en 392.) En men huivert als men nagaat,
welk een storm de wet betreffende \'t tarief van justitie-kósten en salarissen
in burgerl. zaken opwekte. Verg. W. 366, 397, 407—412, 416, 418.
420—424.
- 55 --
vang uitgekreten als „slecht" „omdat zij \'t recht bederft en om-
dat zij ons een rampzahge toekomst bereidt \') : — kortom, \'t ont-
werp van wet, dat den igFebr. 1849 de Tweede Kamer bereikte.
De strekking van dit ontwerp was wonderlijk,
\'t Beoogde nl. louter: eensdeels, de vermindering van het
aantal raadsheeren, uit welke, volgens het bestaande stelsel, bij
\'t berechten van enkele zaken de Hooge Raad en de provinciale
gerechtshoven moesten zijn samengesteld; anderdeels het niet-
vervullen, onder bepaalde voorwaarden, van bestaande en toe-
komstige vacatures bij de provinciale gerechtshoven en arrondis-
sements-rechtbanken.
Dat dit ontwerp schier met wrevel ontvangen werd, en bij \'t
onderzoek in de afdeelingen tot velerhande bedenkingen leidde,
was maar al te natuurlijk
§ 20. Niet slechts keurde men \'t beginsel af, waarop \'t ont-
werp rustte, omdat bij wege van transitoiren maatregel een der
grondslagen van \'t tot nu gehuldigd stelsel •— \'t getal raadsheeren ,
hestemd om over strafzaken te zitten — roekeloos werd onder-
mijnd:—er bestond een ernstiger grief—een grief, die wij
sedert bij elk nieuw wetsvoorstel geregeld ontmoeten — die wij in
de Handelingen en de Bijlagen „met dezelfde wiskunstige zeker-
heid kunnen opzoeken als de sterrekundige op bepaalde tijden
een komeet aan \'t uitspansel:" — en wel deze:
Men vreesde door het aannemen der voordracht mee te werken
tot vertraging eener geheele reorganisatie van de rechterlijke
1) W. no. 404, van 3 Juli 1843: Regterl. Org.
2) De jongste hervormingen in het vaderlandsch staatsrecht hadden groote
verv^achtingen opgewekt. De vraag omtrent de beste wijze van organisatie
onzer rechterlijke instellingen was sinds lang met ijver en belangstelling behan-
deld; de communis doctorum opinio vrij wel gevestigd, en de eisch,in\'4i met
moeite gesmoord, tot afschaffing van \'t grootste deel onzer 11 „provinciale" hoven,
38 rechtbanken en 150 kantongerechten, had zich zelden „snerpender" doen
hooren. Was de regeering met de beweging der geesten onbekend, of schortte
\'t haar - al weder! — aan vormkracht? Cf. mr. L. Asser, Over de toekom-
stige regeling van V Justitiewezen in Nederland; voorts: (Eens ongenoem-
den) Iets over de bezuiniging in het regtswezen van het vaderland. Gron.,
1843- W. no. 366.
- 56 -
macht, of daartoe ten minste, dat de voordracht tot den uitersten
termijn, door de Grondwet toegelaten (!!), zou worden uitgesteld.
Daardoor zou een staat van overgang in stand worden gehouden,
„strijdig met het belang der rechterlijke macht, strijdig met den
invloed, dien zij behoort uit te oefenen, strijdig met eene goede
rechtsbedeehng." Voeg daar nog bij, dat men zich niet kon over-
tuigen van de n o o d z a k e 1 ij k h e i d, om het niet-vervullen der
vacatures in de rechterlijke colleges met eene vermindering van
het getal rechters, \'t welk in bepaalde zaken recht moet spreken,
gepaard te doen gaan.
Intusschen was men niet ongeneigd, in afwachting der defini-
tieve regeling, de regeering te machtigen, de bestaande en toe-
komstige vacatures onvervuld te laten. De voorgespiegelde
bezuiniging van f 50,000 \'sjaars werkte in deze dagen magisch,
en \'t resultaat was, dat de voordracht, ondanks haar gebreken,
„niet onvoorwaardelijk werd afgekeurd." Vóór alles echter wenschte
men overlegging der adviezen van den Hoogen Raad, ja, zoo
mogelijk, zelfs van den Raad van State.
De commissie van rapporteurs was \'t overigens niet zoo vol-
komen inet de regeering eens, dat de rechtspraak in cassatie
rusielijk aan vijf raadsheeren kon worden opgedragen. Men „kon
het niet anders dan inconsequent noemen, dat, volgens de ge-
dane voordracht, de Hooge Raad voortaan, hij voorziening in
cassatie, en dus bij \'t uitoefenen zijner hoogste functie en eigen-
lijke rechtsmacht, vonnissen zou met vijf raadsheeren, terwijl te
gelijkertijd de bepaling van art. 368 W. v. B. R. onveranderd in
stand bleef, volgens welke de Hooge Raad bij rechtspraak in revisie
uit elf raadsheeren is samengesteld "
Niet minder tegenkanting vond de vermindering van \'t getal
raadsheeren bij de openbare terechtzitting , nl. van zes op vier. Men
meende, dat door die verandering de waarborgen, welke „de
tegenwoordige regeling" èn voor den beschuldigde èn voor de
maatschappij opleverde, verzwakt werden.
Alleen als „een bloot tijdelijken maatregel" zou de ineerderheid,
„met het oog op de dringende behoefte aan bezuinigitig de
voorgestelde vermindering van \'t aantal raadsheeren aannemen,
" 57 —
te meer daar \'tal- of niet-vervullen der vacatures, naarmate der
behoeften en eischen, aan den dienst der justitie verknocht,
haar voorkwam een „wel wat gevaarlijke bevoegdheid" te zijn in
de handen der regeering, en in zekeren zin inbreuk te maken op de
prerogatieven der wetgevende macht.
Deze en andere grieven waren vervat in \'t verslag der com-
missie, aan wier hoofd de hh. Godefroi en van der Linden
stonden, en dat den 19 Maart 1849 werd uitgebracht.
§ 21. De minister van justitie, mr. Donker Curtius, beant-
woordde \'t verslag in een uitvoerige memorie. Hij legde daarbij
eene nota van enkele wijzigingen over, waarna de commissie
van rapporteurs, dd. 17 April 1849, verklaarde, dat „ter zake"
geen nieuwe overweging in de afdeelingen gevorderd werd,
met andere woorden: dat \'t ontwerp rijp was voor de openbare
beraadslaging.
In de zitting der Tweede Kamer van 5 Mei daaraanvolgende
werd deze geopend, den 7den voortgezet, en den 8sten reeds
gesloten, \'t Geheele wetsontwerp werd alstoen aangenomen met
49 tegen 15 stemmen.
Hetzelfde lot viel der voordracht ten deel in de Eerste Kamer,
waar ze eenige dagen later werd aangenomen met 27 tegen 7
stemmen.
De regeering liet er geen gras over groeien. De koninklijke
sanctie was spoedig verleend, en reeds in no. 21 Staats-
blad verscheen de wet van 29 Mei 1849, „houdende bepalingen
omtrent eene veranderde samenstelhng van de kamers van den
Hoogen Raad en der provinciale gerechtshoven, en niet-aanvul-
ling van eenige vacatures, zoowel in laatstgenoemde rechterlijke
colleges als in de arrondissements-rechtbanken."
Ruim \'t vierde eener eeuw is sedert verstreken,
En wat aanschouwen onze oogen ?
In \'t voorloopig verslag der commissie van rapporteurs over een
wetsontwerp, den i Maart 1875 ingediend i), waarbij door
I) Tweede Kamer, 1874—1875, bl. 121 (1-3)- De memoriën van
toelichting, welke de drie wetsontwerpen vergezellen, zijn met zorg bewerkt.
-ocr page 74-— —
de regeering wordt voorgesteld, de wet van 29 Mei 1849 in ie
trekken „met i Januari 1876", wordt over dat voorstel den staf
gebroken, en, in de gegeven omstandigheden, \'tbehoud van den
bestaanden staat gepredikt.
Op welken grond, denkt ge ?
Op geen anderen dan dezen, dat men bij hervorming onzer
rechterlijke instellingen moet beginnen „van onder", niet „van
boven af",..
Heilige eenvoud! Wel mag men hier zeggen: tempora mutan-
tur et nos in illis!
§ 22. Geen der Napoleontische wetboeken werd steeds zoo alge-
meen , zoo onverdeeld in Nederland verafschuwd als de Code Pénal.
De dracontische strengheid en \'t totaal gebrek aan wetenschappe-
lijke methode, welke uit elk artikel spraken, maakten \'t tot een
doorn in \'t oog des ontwikkelden, en de heffe des volks, die er
\'t handtastelijkst mee in aanraking kwam, voelde ook \'t zwaarst
den „ijzeren arm." Beschouwde Napoleon zelf het (gelijk zijn
overige codes) slechts als een „tijdelijk instrument geens-
zins als een steenen-tafelen-orakel, ten onzent werd het, sinds
de invoering, ook als zoodanig verworpen: — gedoodverfd als
iets „gruwelijks" en „wanstaltigs". Steeds stelliger bleek dit.
Met den dag stegen weerzin en klachten. Wetenschap en ma-
gistratuur braken eenstemmig den staf over de „misgeboorte
1) Rousset verhaalt op bl. bl. 39 van zijn (merkwaardig) geschrift /0
daction et de la Codification des Lois (1858) — waarop wij nader gelegenheid
hebben terug te komen — dat de Fransche keizer van al zijn wetboeken ver-
klaarde: „// fattdra les refaire en trente ans.\'\'\'\' In dit opzicht was de gewel-
digste en gewelddadigste van zijne eeuw dus vrij wat bescheidener dan zijne
excellentie de staatsraad van Gennep bij de beoordeeling van ons „eerste en
tot dusver laatste algemeen nationaal strafwetboek", waaronder wij van
i Februari 1809 tot i Maart 1811 leefden. Deze heer toch beweerde niets
minder dan dat dit wetboek \'t beste was, \'t welk tot hiertoe is be-
kend geweest. Cf. Kemper, O-zot. Wetb., Inl., bl. 127. Ceen wonder trou-
wens, waar \'t een wetsrol betreft, „ingericht en geschikt voor alle tijden en
plaatsen," en derhalve — dat spreekt — ook „bestand tegen de gedu-
rige veranderingen des tijds!"
2) De schoone les betrachtend van Von Gönner: „Theorie und Praxis, Schu-
-ocr page 75-en zonder tegenspraak kon de heer Godefroi dan ook verzeke-
ren: dat de C. P. „van het eerste artikel tot het laatste even
slecht" \') was: — „een bespotting van het recht, een hoon aan
de beschaving, een miskenning van het welbegrepen belang van
den staat en der burgers^)," en waar Barels\', overigens hoogst
oppervlakkige opmerking: „Zomtijds zijn van de grootste dwinge-
landen de heilzaamste wetten gegeven" moge opgaan, hier
haaldet gij ze zeker te onpas aan. Even vruchteloos als talrijk
waren de pogingen, om iets beters tot stand te brengen. Met
loffelijke nauwkeurigheid schetst van Deinse ons de lange lij-
densgeschiedenis, en niet zonder smart merkt men op, hoeveel
kostbare nationale tijd daarbij „doelloos" werd verspild.
Steeds gingen de pogingen tot verbetering van de stelling uit,
dat alleen afschaffing en vervanging door een nieuw wetboek hier
zou baten. Partiëele herziening — zoo redeneerde men — kan onmo-
gelijk nut stichten, waar het gansche stelsel slecht en onhoud-
baar is. Elke gedeeltelijke wijziging zou ons van kwaad tot erger
voeren, zoo men althans niet \'t bespottelijk denkbeeld huldigde,
dat het beste stelsel voor een strafwetboek sielseiloosheidis \'En
len und Gerichte, Doctrin un Jurisprudenz, beide vereint, geben den Baum
des positiven Rechts erst Festigkeit, Leben und Gedeihen — Theorie und
gerichtliche Erfahrung sind die beiden Grundsäulen, auf welchen das Gesetz-
buch ruhet, wenn beide sich zur Seite stehen, wenn practisch die Doctrin,
doctrinell die Jurisprudenz ist." Ueber Gesetzgebtmg und Rechtswissenschaft,
Erl 1815 , bl. 240.
1) Äyw., 1850—1851, Hand., Tweede Kamer, bl. 306.
2) Hoe noodlottig de machtigste denkers der menschheid zoodanigen toe-
stand oordeelden, blijkt uit Schlosser, Wereldgeschiedenis, en wel uit twee
plaatsen (I, bl. 5, en VII, bl. 161.) Dat de Franschen zich, na\'89, zulk een
verfoeilijk wetboek lieten aanleunen, staaft, hoe scherp Macchiavelli zag, toen
liij zeide: „lx rivohizioni morali e politiche della nazioni transforniano un popoio
d eroi tn un gr egge di schiavi." Tenzij men de oplossing mocht willen zoeken
W dit andere woord: „Come i buoni costumi per mantenersi hanno bisogno
di buone leggi cosi le leggio per mantenersi hanno bisogno di buoni costumi."
3) Crimineele advys en, bl. 169
4) Tot \'48 nl. Zie Alg. Beg. van Strafr., § 63—68.
5) In die meening stond Hepp {Commentar über das neue Württembergi-
-ocr page 76-6o —
toch — hoe zonderling kunnen de dingen loopen ! — het eenige
dat Nederland op dit gebied tot stand zag komen, was „lap-
en knutselwerk". Van Maanen\'s ontwerp, al was het eerste deel
ook in 1839 aangenomen, werd gelukkig nooit wet. Ongetwijfeld
was deze staatsman daartoe te veel teruggekeerd tot den geest,
die \'t ontwerp van 1804 bezield had Doch, vraagt ge, wat ge-
schiedde er dan met \'t uitnemend ontwerp van 1847, waaraan vreem-
deling en landgenoot om strijd hulde brachten ? Dat eener Belgische
staatscommissie stof gaf tot de getuigenis : „ Cette production legis-
lative mérite de fixer rattention de tous les amis de Vhumanité.
La commission Va examinée avec intérêt et consultée avec fruit.
La Neerlande peut se flatter d\'etre entrée franchement dans la
voie des améliorations ?
Wij weten het : geen ander lot was daarvoor weggelegd. Onvol-
tooid bleef het rusten naast den bundel paperassen, bestemd om
\'t aan te vullen en af te werken, zonder dat die prachtige
bouwstoffen ooit of immer iets anders bewerkten dan „dat er
een minister van justitie is geweest, die, volgens zijn eigene ver-
klaring, door \'t gezicht van dien grooten voorraad bouwstoffen
in een duizeling geraakte, die hem belette, het in 1847 ge-
staakte werk weder op te nemen Tevergeefs versleten onze
naburen, de Saksers, de Beieren, de Pruisen, de Oostenrijkers
in dien tijd meer dan één wetboek \'\'). Alsof wij vreesden, de vol-
maaktheid niet te zullen bereiken, en daarom maar liever gan-
schelijk stilzaten, hielden wij den C. P. niet in eere, neen,
maar toch inwerking, en stikten slechts nu en dan een nieuwe
ruit op het harlekijnspak, zoodat de minister van justitie nog in
sehe Strafgesetzbuch, I, 15) waarlijk niet alleen, wellicht bij wijze van reac-
tie tegen de al te subtiele stelselarij der meeste criminalisten.
1) Mr. A. E. J. Modderman. De Hervorming onzer Strafwetgeving. Kri-
tische beschouwing der wet van 29 Juni 1854 {Stbl. no. 102), iste ged.,
acad. proefschrift (1863), bl. 9 et passhti. Wij maakten van dit voortreflijk
geschrift een dankbaar gebruik.
2) Bijbl., 1850—51, Hand., Tweede Kamer, bl. 295.
3) Modderman, t. a. p., bl. 9. Bijblad, t. a. p., bl, 302,
4) Bijbl., t. a, p., bl. 301.
-ocr page 77-— 669
1850 kon zeggen: „Het strafwetboek, waaronder wij sedert 1811
leven, heeft geene andere wijzigingen ondergaan dan die plaats
hadden ten gevolge van het besluit, door den souvereinen vorst
m 1813 genomen
§ 23. Met dit befaamde besluit opent zich de rij der inheem-
sche proefnemingen.
Dat Willem I, nauw in \'t vaderland teruggekeerd, weinig lust
gevoelde, de Bonapartistische wetgeving te huldigen, laat zich hoo -
ren. En al kon hij niet met één slag de gansche vreemde codifica-
tie opruimen en daarvoor een nieuwe in de plaats stellen , waar \'t
veranderingen raakte, koesterde hij natuurlijk allerminst smaak,
die van het vorig régijne over te nemen. Het wetboek van 1809,
dat zich anders in tal van opzichten gunstig onderscheidde, hleef
derhalve afgeschaft. Doch vermits de C. P. „voor dit land onge-
schikt en alzoo geheel ondoelmatig was", werd een breede reeks
van „nationale hervormingen" in \'t leven geroepen — ten deele
nochtans, want de natuur was ook hier sterker dan de leer, let-
terlijk aan het wetboek van 1809 ontleend. Wij wijzen slechts op
art. 5 van \'t souverein besluit van \'13, in verband met de artt.
26—28 van het Crim. Wetb.
Dat kon. besluit — waarvan de opsteller nooit officieel bekend
is geworden, ofschoon \'t aan een waarschijnlijk vermoeden niet
ontbreekt — schonk ons den „nationalen" wurg- en geesel-
paal, de „nationale" galg, het „nationale" langspan, en de „na-
tionale" comedievertooning met zwaard, blinddoek en zand
Hoe luidde \'t oordeel over dezen eersten stap?
Ongunstig.
1) Scherper nog liet de heer van der Linden zich uit. „Terwijl menzeide
„in Europa in de laatste 20 jaren vijf en twintig nieuwe strafwetboeken heeft
gemaakt, blijven wij hier nog altijd onder den Code Napoleon gebukt —zul-
len wij wellicht nog een halve eeuw moeten voortsukkelen met het slechtste
der wetboeken, dat bestaat; dat in verreweg de meesten der landen, waar het
ingevoerd werd, reeds is ter zijde gesteld." Hand., Tweede Kamer, 1850—1851,
bl. 295.
2) Modderman, t. a. p., bl. 4.
3) Bijblad, 1848, bl. 457.
-ocr page 78-- 62 --
Men noemde dien een „basterd-besluit, dat den C. P. nog be-
dorven en verknoeid" had; die ,,algemeen als een samenstel van
onvolledige, onrechtskundige en overdreven-gestrenge bepalingen ,
welke het aangenomen strafstelsel (r"!) ten eenenmale uit zijn ver-
band rukten, werd afgekeurd
Ongetwijfeld was deze uitspraak niet in alle opzichten juist.
In de lijst van zijn tijd beschouwd, was de provisioneele maat-
regel, die veertig jaren in stand zou blijven , eèr philanthropisch te
noemen dan anti-nationaal — en art. 12 bewees als tijdelijk pal-
liatief zelfs stellig diensten De meest-klemmende en ge-
gronde grief echter, die men tegen dit fragment in \'t midden had
kunnen brengen, was deze, dat het den C. P., door de thans ontstane
volslagen stelselloosheid, nog onuitstaanbaarder maakte. Dit
besluit, nooit in de Zuidelijke Provinciën ingevoerd, vond voor
deze zijn pendanten in de besluiten van 9 Sept. 1814 en 20 Jan.
1815 wier strekking was, den rechter te machtigen, om, in
geval van verzachtende omstandigheden, de tuchthuisstraf en den
tijdelijken dwangarbeid door eene zachtere straf te vervangen.
§ 24. Inmiddels werd de Code Pénal in Frankrijk zelf voort-
durend gewijzigd, naarmate de maatschappelijke ontwikkeling toe-
nam. Daar was, in vollen omvang, de waarheid gebleken van
Montesquieu\'s beweren, dat „de straffen verzwaard of verlicht
worden, naarmate men de vrijheid meer nadert, of zich daarvan
verwijdert." De wijzigings-wetten van 1824 en 1832 (van die van
1) Weekbl. van het Regt, no. 1503; Bijblad, 1848, bl. 458—459, waar
de rede van den heer Wichers, gehouden in de Tweede Kamer, voorkomt.
Strenger vonnis onderging die „groote en onvergetelijke fout", met haar „on-
handig snijden" en „bespottelijke overtolligheid" (de eerloosverklaring) nergens.
2) Modderman, t. a. p., bl. 5, en, daar genoemd: G. de Wal, Oratio de
historia juris criminalis, errorum humani ingenii teste, pr7i.dcntiae civilis
magistra. Gron., 1822, bl. 33; voorts: S. Lohman^ diss, de arbitrio judicis
generatim, maxime secundum jus nostrum poenale hodiernum, deque art. 12
Decreti Regii, dd. XI Dec. 1813. Gron. 1838, bl. 79, vlg..
3) Journal Officiel de la Belgique, no. 87 en 118, C. A. d\'Henry, Com-
\' mentaire sur les changetnents opérés dans la législation pénale e7i Belgique,
depiis 1814 jusqu\'\'a présent. Gent, 1826,
-ocr page 79-- 63 --
\'64 kon natuurlijk nog geen sprake zijn) leverden daarvan het
bewijs.
In Nederland niets dan verijdelde proeven.
Het wetsontwerp tot afschaffing van geeseling en brandmerk,
den 2 Juni 1848 der Tweede Kamer toegezonden werd na\'t
wisselen der schrifturen den i r JuU in beraadslaging gebracht,
en met 30 tegen 21 stemmen aangenomen \'). Doch zie, wat ge-
beurde er? Men had buiten de Eerste Kamer gerekend, die
nog in dezelfde maand de voordracht venvierp, om voor haar na-
tuurlijk zeer gegronde redenen, die echter niet algemeen gewaar-
deerd werden, en zelfs zeer „anti-liberaal" werden gescholden.
Dit échec was treurig yoor de goede zaak. Immers, ware \'t
voorstel aangenomen, er zou iets, en toch niet genoeg zijn ge-
geschied, zoodat de drang naar radicale verbetering sinds toen
hadde aangehouden. Thans echter staken regeering en volksver-
tegenwoordiging elkaar beurtehngs een hart onder den riem,
en moedigden elkander aan, eens een „fermen greep" te doen.
Meer niet. Het stelsel der partiëele herziening, bij den Code
Pénal steeds zoozeer veroordeeld , zegevierde, en zoo zien wij
achtereenvolgens in \'t leven treden :
ï" de wet van 3 Mei 1851, Stbl. no. 44, regelende de verja-
ring van de straffen, uitgesproken wegens de misdrijven, voor-
zien in de wetten van 16 Mei 1829 en i Juni 1830;
2® de wet van 28 Juni 1851, Stbl. no. 68, tot invoering van
1) Bijblad 1848, bl. 334.
2) Algemeen verslag der Kamer, dd. 26 Juni, Bijbl., bl. 423 en 424. Me-
"»orie van beantwoording der regeering en gewijzigd ontwerp: bl. 425—427.
3) Discussien, Bijhl., id., bl. 457—470.
4) Vgl. hetgeen prof. Willeumier daaromtrent opmerkte in de vergadering
vau \'t Provinciaal Utr echts ch Genootschap (sectie voor rechtsgeleerdheid en
staatswetenschappen) op 27 Juni 1870. Utrecht, van der Post, bl. 8.)
Daartegen, t. a. p., mr. N. F. van Nooten. Ten onrechte. Volkomen juist
\'oeh IS O. i. hetgeen in de eerste algemeene vergadering der Nederlandsche
y^^^isten-vereeniging (den 8 Sept. 1870) werd opgemerkt door mrs. D. van
Eek {Handel, bl. 37) en O. W. Star Numan (wiens amendement, dat ons ge-
voelen huldigde, volkomen in den smaak viel van den staatsraad-rapporteur
G. de Vries), bl. 38.
-ocr page 80-- 64 -
het stelsel van eenzame opsluiting ten aanzien van enkele op
te leggen straffen;
3® de wet van 3 Maart 1852, Stbl. no. 20, regelende de ge-
volgen van door den militairen strafrechter uitgesproken veroor-
deehngen bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf.
Daar kon het echter niet bij blijven.
Er moesten „concessiën," en wel „belangrijke concessiën"
worden gedaan aan den „geest des tijds", die steeds minder
geneigd bleek, zich te bukken onder de dwingelandij van zoo-
vele verouderde straffen — te onuitvoerlijker, wijl de Tweede
Kamer steeds zuiniger werd in \'t toestaan van gelden voor justi-
tie, en ten jare 1848 zelfs in een bui, \'t zij van humaniteit, \'t
zij van spaarzaamheid — ik vermoed het laatste — het tracte-
ment der scherprechters van \'t budget had geschrapt. Schavot-
strafifen waren daardoor zoo goed als onmogelijk geworden, en
het „misbruik van het gratie-recht," toch reeds hoog gestegen,
klom thans „schromelijk".
§ 25. De man, die aan den zielewensch der Kamer \'t oor zou
leenen, was dezelfde, die in 1848 vruchteloos had getracht, ons
van geesel en brandmerk te verlossen: mr. D. Donker Curtius.
Toen hij in 1853 op nieuw als minister was opgetreden, sloeg de Ka-
mer met vertrouwen het oog op hem. En zij bedroog zich niet.
De behandeling van hoofdstuk IV § 3 der staatsbegrooting
voor 1854 bood de ongezochte gelegenheid tot wisseling van ge-
dachten.
„Hoe wenschelijk de spoedige invoering van een nieuw Straf-
wetboek en van een daarmee in verband staande herziening van
het Wetboek van Strafvordering ook moge zijn," sprak de Tweede
Kamer , „durft men onder de bestaande omstandigheden zich
nauwelijks daarmede vleien. Moest werkelijk de hervorming onzer
zoo gebrekkige strafwetgeving nog längeren tijd achterwege blijven,
dan meenden verscheidene leden bij de regeering er op te moeten
aandringen, dat zij bedacht zij, om door partiëele verbetering
eenigen der meest in 7 oog vallende (sic!) leemten in die wetge-
I) Bijbl. 1853—54, Bijl. bl. 68.
-ocr page 81-- 65 -
ving weg te nemen. Door eene uitbreiding en wijziging van het
besluit van den souvereinen vorst van ii December 1813, m
verband met art. 209 van het Wetboek van Strafvordering, zou
reeds veel kunnen gedaan worden, om een einde te maken aan
een staat van zaken, waarbij het recht van gratie regelmatig voor
de toepassing der strafwet in de plaats treedt. Daarbij konden,
in verband met het reeds aangenomen en afgekondigde eerste
boek van het Wetboek van Strafrecht, sommige artikelen van den
Code Pénal buiten werking gesteld, of ten minste de verplichte
toepassing daarvan opgeheven worden. Onder de bepahngen van
den Code Pénal, welker dadelijke afschaffing mogelijk is, noemde
men voorts de artt. 291 en volgg. Nog wees men er op, dat het
dubbel voordeel van eene aanmerkelijke besparing in de gerechts-
kosten en van bespoedigde rechtsbedeehng zou kunnen worden
verkregen, indien de strafwet zóódanig gewijzigd wierd, dat de
geringere misdaden ten correctioneele konden worden behandeld."
r>aarmee waren de onderhandelingen aangeknoopt, en Donker
Curtius was er de minister niet naar, om de heusche bereidvaardig-
heid der Kamer te versmaden. Zijne memorie van beantw. droeg
de kennelijkste blijken van instemming. De opmerkingen der Ka-
mer kwamen volkomen overeen met zijn eigen gevoelen. Hoe
vreemd het zij, ook hij achtte \'t oogenblik minder geschikt, om
een geheel Wetboek van Strafrecht te ontwerpen Raadzaam
oordeelde hij het daarentegen, door gedeeltelijke wijzigingen
van een min of meer onregelmaiigen toestand (die echter groote
voordeden had gehad en nutte lessen had gegeven!) tot een meer
regelmatigen over te gaan.
Weldra zou een ontwerp van wet \'s ministers goeden wil sta-
ven. Immers, reeds den 14 Februari 1854 werd het bij de Tweede
Kamer ingediend, vergezeld van een memorie van toeüchting,
waarin o. a. de volgende merkwaardige regelen voorkwamen:
„Het heeft een onderwerp van rijpe overweging bij de
regeering uitgemaakt, of zij aan het oordeel der vertegenwoordiging
een geheel nieuw (!) Strafwetboek zou aanbieden, dan wel zich
- 66 --
voorloopig bepalen tot het voordragen van eenige wijzigingen.
„Voor eene zoogenaamde eindregeling acht de regeering het
oogenblik niet geschikt.
„De ondervinding heeft sedert eenige jaren wel geleerd, dat
sommige straffen, welke men vroeger voor onmisbaar hield, zon-
der gevaar uit de strafwetgeving kunnen verdwijnen; maar of men
hierin verder kan gaan, daaromtrent is men nog niet op die
hoogte, dat thans gestelde regelen vastheid en duurzaamheid zou-
den hebben.
.....„Of het (thans-ingevoerde) stelsel der afzonderlijke opslui-
ting goed zal werken is nog onbeslist. Nog zeer onlangs meende
men, dat die afzonderlijke opsluiting zich over eene groote tijds-
ruimte kon uitstrekken en in hare volle uitgestrektheid op voor
langen tijd veroordeelden kon worden toepast. Bijna alge-
meen is men daarvan teruggekomen, en men mag het
als een geluk beschouwen, dat niet door eene spoedige eindrege-
ling eene langdurige eenzame opsluiting in onze wetgeving is op-
genomen. Langzaam en met groote omzichtigheid zal men moe-
ten nagaan, hoever men met de toepassing dezer straf kan gaan;
het pleit is nog niet beslist.
„Maar er is meer: met de steeds klimmende ontwikkeling der
maatschappij en de versnelde middelen van vervoer en mededee-
ling zijn sommige misdaden hoogst-zeldzaam geworden; anderen,
gelukkig van minder zwaren aard, zijn toegenomen; zelfs zijn er
onstaan, welke men bevorens, immers onder dien vorm, niet
kende. Hij, die thans een Strafwetboek wil maken, kan niet vol-
staan met het spoor van vroegere theorieën te volgen; hij moet
scheppen, en daar de ontwikkeling, waarop hier is gewezen, nog
slechts in de geboorte is, zal hetgeen heden is geschapen morgen
onvoldoende of ondoeltreffend zijn.
))In dezen toestand is het raadzaam, wettelijk slechts datgene te
bestendigen, wat de ondervinding geleerd heeft, dat daarvoor vat-
baar is, en zich nog niet te wagen aan het daarstellen van
een geheel nieuw stelsel van strafrecht. De tegenwoordige voor-
dracht is een eerste stap op dezen weg."
Ofschoon het niet ontbrak aan tegenkantingen, was de ont-
-ocr page 83-- 67 -
vangst, welke aan\'t ontwerp te beurt viel, toch bijzonder gunstig.
Trouwens, enkele loftuitingen klonken vrij verdacht. Zoo
meende \'t Weekblad van het Regt , :dat reeds vijftien jaren
lang de partiëele herziening onzer wetboeken met ijver had be-
pleit , „dat het Nederlandsch strafrecht zóó diep, zóó schandelijk
laag gevallen was , dat geene verandering, hoe onbeduidend, hoe
onvoldoende, hoe op zich zelve verwerpelijk ook, denkbaar was,
die niet tevens een verbetering zou zijn."
\'t Ontwerp stuitte dan ook op weinig bezwaren. Na bij \'t voor-
bereidend onderzoek eenige wijzigingen te hebben ondergaan,
kwam het den 31 Mei en den i Juni in de Tweede Kamer aan
de orde en werd aldaar op laatstgenoemden dag, door amende-
menten en sub-amendementen „gezuiverd en verfraaid", met 45
tegen 3 stemmen aangenomen. (Of men ook gevoelde, dat er iets
gedaan behoorde te worden!) Alleen mr. J. K. baron van Gol-
stein had in de zitting van 31 Mei met scherpte \'t woord tegen
de wet gevoerd. De Eerste Kamer was even meegaande. Haar
weerstandsvermogen was in zes jaren tijds gebroken. Den 27 Juni
keurde ook zij de voordracht goed, en reeds twee dagen later
schonk de koning zijn sanctie.
De titel der wet, die oorspronkelijk had geluid: „houdende
eenige veranderingen m de bestraffing der misdrijven op
grond eener zeer juiste aanmerking van den heer Groen van Prinste-
rer, gewijzigd in : „houdende eenige veranderingen in de straffen , op
misdrijven gesteld", niet slechts omdat men geene misdrijven,
maar personen straft, doch tevens omdat, waar ^^straffing plaats
■^indt, niet ^»-^straft wordt.
§ 26. Deze wet intusschen stond niet alleen.
Nauw sloten zich daarbij aan twee anderen: die van 28 Juni
Stbl. no. 96, en die van 29 Juni 1854, Stbl. no. 103.
De eerste had ten doel onze militaire strafwetgeving, voor een
deel althans, uit de stiefmoederlijke verwaarloozing te verlossen,
en ook het krijgsvolk te water (eenigermate l) te doen deelen in de
vruchten der in de burgerlijke strafwetgeving gehuldigde men-
No.
1503-
-ocr page 84-- 68 --
schelijkheid. Van daar: afschaffing van \'t kielhalen en\'t vallen
van de ra, invoering van kruiwagenstraf; regeling van \'t
laarzen en\'t slaan met handdaggen; aanbeveling aan den rech-
ter om te waken, dat de nog gehandhaafde lijfstraffen der ge-
zondheid niet schaden zouden.
In de tweede wet werd het uitsluitend-processuëel gedeelte
der wijziging neergelegd. Strafrecht en strafvordering waren
ditmaal gescheiden. In tegenstelling tot hetgeen in 1813 was
geschied, begreep men, dat beide deelen, zonder verwarring,
niet dooreen te strengelen zijn. Van daar de wet van 29
Juni 1854 {Sthl. no. 103). Zij had ten doel, door \'t uitbreiden
van de rechtsmacht der kantonrechters, enkele bepalingen der
wet van denzelfden datum, Stbl. no. 102 , „voor de rechtspleging
onschadelijk te maken," en tegelijk enkele door deze laatste
wet tot stand gebrachte hervormingen uit te breiden of hare kracht
te versterken. Zij verlichtte de taak der rechtbanken, tot compen-
satie voor de vermeerdering van werkzaamheid, die deze, ten
gevolge van het correctionaliseeren van vele misdrijven, zouden
bekomen. Zij bevorderde, evenals de wet no. 102 , spoediger en min-
kostbare rechtspleging, zekerder en „heilzamer" veroordeeling\').
§ 27. Zoowel in als buiten de Kamer is tegen deze wet aan-
gevoerd: 1° dat zij min-noodzakelijk was, omdat de misdrijven,
door de wet 102 van de rechtmacht der hoven tot die der recht-
banken overgebracht, niet zeer talrijk zijn, en in elk geval niet
in vergelijking kunnen komen bij de lange reeks misdrijven, die.
van de rechtsmacht der rechtbanken naar die der kantongerech-
ten worden overgedragen; 2° dat zij, in strijd met art. 146 en het
5de add. art. der Grondwet, zou praejudiciëeren op de (beloofde!)
wet op de rechterlijke organisatie; 3» dat het gevaarlijk is, aan
ongegraduëerde kantonrechters de besüssing van moeilijke quaes-
tiën op te dragen.
Onoplosbaar werden deze grieven echter niet geacht. Integen-
deel. Was de eerste bedenking al niet ongegrond, de wensch des
wetgevers, om te gemoet te komen aan de behoefte aan sneller
I en 2) Modderman, t. a. p., bl. 30.
-ocr page 85-- 69 -
en goedkooper recht, leverde een afdoenden grond op tot hare voor-
dracht. Wat de tweede grief betreft, niemand, die de vergeefsche po-
gingen des wetgevers, om den eisch der Grondwet na komen, over-
weegt, zal daaraan heden ten dage meer hechten; en het derde be-
zwaar was reeds in 1854 ongemotiveerd. De moeilijkheid toch,
die een strafrechtsgeding kan opleveren, staat in geen liet minste
verband met de grootere of mindere zwaarte der bedreigde straf,
en men mag aannemen, dat de kantonrechters soms burgerlijk-
rechtelijke vragen hebben op te lossen, wier moeilijkheid door
die eener strafzaak niet licht zal worden overtroffen i).
§ 28. Het karakter en de strekking der wet van 29 Juni 1854,
Stbl. no. 102, werden door den minister aldus geschetst:
geen wraakneming meer;
2° zoo min mogelijk een onuitwischbare vlek op den misda-
diger te werpen;
3° vrijheid voor den rechter, om de grootere of geringere toe-
rekenbaarheid in aanmerking te nemen
Geen wonder, dat sommigen in de wet alleen de bedoeling lezen,
om de straffen te verzachten, en de wet slechts aanmerken als een
^■erlaging van het straftarief. De heer Modderman heeft
echter aangetoond, dat de nauwkeurige beschouwing en vergelijking
der wet met den rechtstoestand op het tijdstip harer uitvaardiging
o^s leeren, dat ze een vierledige strekking heeft =\'):
strafverzachting, voor zooveel het belang der maatschappij
dit gebood of toeliet;
b. vereenvoudiging, zoowel in de rechtspraktijk als middellijk
in het oude strafrecht;
toenadering tot het strafstelsel, waaraan de toekomst behoort:
afschaffing der doodstraf; invoering van een zuiver-cellulair ge-
vangenisstelsel;
d. verwijdering uit de wetgeving van misplaatste zachtmoe-
1) Modderman, t. a. p., bl. 31.
2) Bijblad, Tweede Kamer, 1853—54, bl. 1015 en 1016; Eerste Kamer,
id., bl. 203.
3) T. a. p., bl. 49. De iste, 3de en (gedeeltelijk de) 4de strekking had
evenzeer de wet van 24 April 1836, Stbl no 13.
— 70 --
digheid, practische bezwaren en rechtskundige twijfeHngen.
§ 2g. In weerwil dezer „scherpzinnige waardeering," met feiten
gestaafd en krachtig gehandhaafd tegen „onbepaalde en ongemo-
tiveerde veroordeelingen," zooals b. v. die van den Elbnrgschen
kantonrechter van Ittersum , spreekt het van zelf, dat de wet hun,
die partiëele herziening van ons Strafwetboek onverdedigbaar noem-
den en met ,,brandstichting\'" gelijk stelden, bitter slecht voldeed.
Toornend wezen ze er de halfheid, de inconsequentie en de
nevelachtigheid van aan, en betreurden \'t vooral, dat de wetgever
zich aan een „leap in the dark" had vergrepen, die de oorzaak
was van tal van „onoverkomelijke moeilijkheden," en over \'t
gansche gebied der crimineele rechtspleging een stelselloos schippe-
ren in \'t leven riep. Bovenal \'t behoud der doodstraf en der dubbele
gevangenisstraf gaf aanstoot, en onverholen, in vollen ernst,
werd de vraag gesteld, of „velen van hen, die wij thans in onze
gemeenschappelijke gevangenissen opsluiten, niet meer gebaat
zouden zijn , wanneer zij tijdgenooten waren geweest van Carpzo-
vius, en dadelijk na hunne eerste misdaad onder de 20,000 door
dezen rechtsgeleerde ter dood veroordeelden {Archiv, des Criminal-
rechts, 1854, bl. 543) een plaats hadden bekomen". — „Am Ende,"
zei men Temme na, „wenn wir die Summe der gegenwärtigen
Civilisation betrachten gegenüber der des Mittelalters, welches Straf-
recht is grausamer? Es gibt auch eine raffinirte Grausamkeit. Naiv
is freilich jetzt die Grausamkeit nicht mehr, aber desto heuchlerischer
und scheinheihger." Doch wij weten het: — oneindig gemakkelijker
is \'t, ons\'land met een net van spoorwegen te overdekken en de Zui-
1) Weekbl. van het Regt, no 1525.
2) Karakteristiek is Multatuli\'s uitspraak: ,/t Is\'n wetgever niet geoorloofd,
verkeerd begrepen te worden." (Ideën, 2de deel, no 239.) Waar echter een
wetgever te vinden, die aan deze ideëele opvatting voldoet? En zijn misverstand
en „verkeerd begrip" wel altijd aan den wetgever te wijten?
3) De handhaving der doodstraf voor den diefstal „met de 5 matadors"
vond reeds toen algemeen afkeuring. Bij de beraadslagingen drongen de hee-
ren Elout en van Reede van Oudshoorn er vruchteloos op aan, ook voor
deze misdaad de doodstraf af te schaffen. Zij werd gehandhaafd, en wel op
onhoudbaar-zwakke gronden,
— 71 --
derzee droog te maken dan [enkele deelen] onze[r] natie hare ver-
ouderde begrippen te doen afleggen.
Wie betwist het generaal Knoop ?
§ 30- De eerste belangrijke wet, die vervolgens aan de orde kwam,
en — ofschoon slechts aanvullend van aard — een oogenblik onze
aandacht zal bezighouden , wijl ze een der weinigen is, die na \'38 op
ons Wetboek van Koophandel inwerkten, is die van 7 Mei 1856,
Stbl. no. 32, houdende bepalingen omtrent de huishouding
en tucht op de koopvaardijschepen i). Bij den lof, aan
ons zeerecht ten deel gevallen, als \'toorspronkelijkste, volledigste
en beste deel onzer wetgeving werd steeds geklaagd over de
wijze, waarop de handhaving van orde en discipline aan boord was
geregeld 5). De bepalingen, daarop betrekkelijk, werden sinds den
aanvang onvolledig geacht. En nu moge men \'t ontbreken van de
noodige voorschriften toeschrijven aan \'s wetgevers wensch, om uit
het burgerlijk- en handelsrecht alles te bannen, wat een straf- of poli-
tie-rechtelijk karakter droeg , de leemte zelf viel niet te loochenen.
De artt. 344, jo 437; 354, 356, 35», 374, 385, S«?, alsmede de 4de
tit. van \'t 2 de boek — ziedaar ten naastenbij alles, wat het
V. K. behelst omtrent de „huishouding en tucht", hoewel b.
, om slechts iets te noemen, de „tallooze vergrijpen," waaraan
de schepeling zich, buiten de vier, in art 437 genoemd, kan
schuldig maken, „even onmogelijk zijn op te sommen als de ster-
\'■en aan den hemel te tellen." Reeds in 1842 toonde mr. J. van
de Poll zonneklaar aan, dat deze wetsbepalingen óf nudaprae-
\'^^pta zijn, óf getuigen van \'s wetgevers bedoehng om daaraan, voor
zooveel noodig, op andere wijze wettelijke sanctie te geven en dus
waarlijk tot wet te verheffen. Was des wetgevers streven inderdaad
geweest, gelijk de heer Beelaerts van Blokland, in de zitting der
De korte inhoud der wet ontwikkelt prof. Asser, Schets van het Neder h
handelsrecht, bl. 144—147.
Mr. L. J. H. Bonman, Proeve over collisie van schepen. Rott. 1850.
3) Mr. c. M. van der Leeuw, Over de tncht op de koopvaardijschepen.
Leiden, Jacs. Hazenberg Cornsz., 1857; bl. 100 et passim.
4) Proeve eener strafwet voor zeevUrenden ter koopvaardij, bl. 14.
-ocr page 88-— 72 --
Tweede Kamer op 17 Februari 1826 het had gekenschetst, nl. onder-
geschiktheid aan de eene en bescherming aan de andere zijde tot
stand te brengen, dan mocht dit streven veilig als mislukt wor-
den beschouwd.
Naast deze waren de stemmen, die opgingen om verandering
en verbetering van den treurigen toestand onzer koopvaardij-
vloot te bepleiten, talrijk. Bij \'t toenemen dier vloot teisterde
inzonderheid de desertie de gelederen onzer marine, en weinig
of geen baat bood de wet daartegen. Reeds in 1839 was door
de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam op
voorziening daartegen aangedrongen. Mr. F. A. van Hall steunde die
klacht in de Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetg. Doch steeds
bleef de regeering „doof voor de geuite klachten, blind voor
de misbruiken, die als met den dag toenamen, en afkeerig om
het goede, dat zich in andere landen vertoonde, over te nemen,
of naar de behoefte van ons volk te wijzigen". Zelfs in 1853 nog
verklaarde de minister van justitie, dat hij niet overtuigd was
van de noodzakelijkheid eener wet op de scheepstucht
§ 31. Dat was echter te erg: de droppel, die den beker deed
overloopen. Een vloed van petitionnementen stak op, en \'t adres
der Dordsche Kamer van Koophandel aan den commissaris
des konings in Zuid-Holland (1854) was daaronder stellig het
merkwaardigst Kapitein Tydeman knoopte daaraan merkwaar-
dige mededeelingen vast in zijn Ervaringen en Beschouwingen
van een Zeeman \'*). De minister werd daardoor letterlijk genoopt,
iets te doen, en de vrucht van dezen aandrang was een ontwerp,
dat den 29 April 1855 bij de Tweede Kamer inkwam.\'t Ontwerp
bleef echter in de toenmalige zitting onafgedaan, zoodat de
regeering den 20 Sept. van datzelfde jaar een nieuw indiende.
In de memorie van toelichting verklaarde zij toen, dat zij
„slechts met aarzeling" tot de voordracht was overgegaan.
Alleen om aan de talrijke wenschen te voldoen, diende zij deze
1) Deel V, bl 147 vlg.
2) Bijblad, Tweede Kamer, 1853, bl. 199. Zitting van 26 November v. d. j.
3) Mr. V. d. Leeuw, t. a. p., behandelt dit adres uitvoerig, bl. 156—158.
4) In Zeemansletien en Zeemansrecht. Zie de Gids van Juli 1856, bl. 138.
- 73 --
wet in, „die wel is waar de gemoederen van sommigen bevre-
digde , maar lang niet voorzag in de bestaande behoeften". In \'t
verslag der commissie van rapporteurs werd dit erkend i). En
toch, reeds den 31 Maart 1841 was Pruisen ons voorgegaan
door een Gesetz zur Aufrechterhaltung der Mannszucht auf den
Seeschiffen; België door zijn Code disciplinaire et pénal pour la
marine marchande et la pêche maritime van 21 Juni 1849; En-
geland door zijn Merchant shipping act van i Januari 1851]
Frankrijk door \\Decret disciplinaire et pénal va.n 24 Maart 1852 en
eindelijk Bremen door zijne uitnemende Obrigkeitliche Verordnung
van 15 Nov. 1852. Beide laatsten hadden den minister tot richtsnoer
niet slechts kunnen maar moeten strekken; doch hij volgde
zijn eigen weg, en vrij onzacht werd hij daarover dan ook, inde
zitting van 11 April 1856, door den heer Iloynck van Papendrecht
terecht gewezen, \'t Ontwerp werd veroordeeld als onvolledig en
weinig-beteekenend, en moeilijk is de richtigheid van dit vonnis te
betwijfelen, als men nagaat, hoevelen der vereischten, doormr. J.
A. Molster in zijn Zeemans-Handboek opgesomd % in \'t ontwerp
ontbraken De minister echter wilde niet „te veel" geven, gelijk
hij verklaarde : hij wenschte \'t beginsel der partiëele regeling spaar-
zaam toe te passen , en was overigens van oordeel, dat men aan
de vrijheid ontneemt, wat men bij de wet regelt
Eerst na warmen strijd, en om niet alles te verliezen, veree-
nigde de Wetgevende Macht zich ten slotte met zijn gevoelen.
§ 32. De eerste 3 van \'t uit 31 artikelen bestaande ontwerp,
die de vereischten voor den rang van kapitein stelden, werden
evenwel afgestemd. In \'s minister eigen systeem achtte men deze
ni een zoo „beperkte" wet niet op haar plaats. En ook tegen de
28 artikelen, die werden aangenomen, werd menige rechtmatige
aanmerking te berde gebracht. Waarom, vroeg men, wordt in
1) Mr. V. d. Leeuw, t. a. p., bL i6o.
2) Zie den 2den herz, en verb, druk, Amsterd. 1854, bL 37.
3) In de belangrijke bijlagen op mr. van der Leeuw vindt men, onder G.,
277, een adres van de Groningsche Kamer van Koophandel, dat de ge-
breken van \'t ontwerp zeer juist kenschetste.
4) Mr, V. d. Leeuw, t. a. p., bl. 164.
-ocr page 90-- 74 --
deze wet eene definitie van desertie gemist ? Waarom de tijd
niet vermeld, na welken de afwezige geacht wordt, zich aan deser-
tie te hebben schuldig gemaakt ? Ook het boetestelsel werd
afgekeurd als weinig-doelmatig, ofschoon men moest erkennen,
dat de gevangenisstraf nog gewichtiger moeilijkheden opleverde.
Men had de zeelieden noodig; zonder hun arbeid zou het schip
stilliggen, en hen op te sluiten, bovenal op zee, was dus aller-
meest voor reeder en gezagvoerder straf. Sommigen beweerden
daarom, dat alleen lijfstraffen („executie met een eind touw" en ge-
dwongen water-en-brood-diëet) zouden baten \'). De politie-maat-
regelen in \'t belang van orde en veiligheid noemde men on-
volledig en gebrekkig, en de eenige hoop der ontevredenen be-
stond dan ook hierin, dat „weldra" vele leemten door algemeene
maatregelen van inwendig bestuur zouden worden aangevuld.
Deze verwachting werd niet verwezenlijkt. Gebreken en dubbel-
zinnigheden te over moge de ervaring ten aanzien der scheepstucht
aan \'t Hcht hebben gebracht, geen enkel minister van marine
is — althans, uit de resultaten te oordeelen — met zijn
ambtgenoot van justitie in overleg getreden tot „afdoende betering
§ 33- Op \'t gebied van \'t burgerlijk recht was sinds de om-
werking van den titel over boedelscheiding zoo goed als niets ge-
schied. Over \'t algemeen stuitte de toepassing van het omvang-
rijkste onzer wetboeken dan ook niet op overwegende bezwa-
ren. In één opzicht slechts werd gaandeweg de noodzakelijkheid
van wijziging, althans van aanvulling, bepleit.
Die aanvulling betrof de artt. 523, 526 en 549 B.W. — in \'t
belang der nagelaten betrekkingen van vermiste varens-
lieden.
1) In de zitting van 14 April 1856 omschreef de heer Godefroi de „deser-
tie" als: „\'t zich verwijderen van boord, met het opzet niet terug te keeren."
2) De Belgische wet stelt dien op 24, de Fransche op tweemaal 24 uren.
3) Mr. v. d. Leeuw, t. a. p., bl. 186.
4) Vgl. \'t Mag. V. Handelsr., dl. VII, bl. 196, en dl. XII, bl. 4, bei-
den Mengw. Voorts: \'t verslag der jongste enquête-commissie, dd. 17 Maart
1875 {Gedrukte Stukken, 1874—75, 7, no. i—3),vr. 554—555,2331—2332,
2763—2764, enz.
— 75 —
De aandacht der regeering was daarop dikwijls gevestigd. In onder-
scheidene adressen hadden gemeenteraden, vereenigingen en per-
sonen , bij de scheepvaart betrokken, op het onvoldoende dier artike-
len gewezen. In een land, zoo redeneerde men, voor een groot
deel door de zee bespoeld, en waar de scheepvaart zulk een aan-
zienlijken tak van bestaan uitmaakt, zijn ongelukken op zee, zoo
door het omslaan van reddingbooten aan de kusten, als door
andere oorzaken, geene zeldzaamheden, evenmin als de om-
standigheid, dat onder de vele uitzeilende schepen er wel
eens een enkel gevonden wordt, dat nooit terugkeert en waar-
van men verder niets hoort. Het overlijden der personen, die
bij dergelijke ongevallen het leven verliezen, kan gewoonlijk niet
worden geconstateerd, en hoewel men meestentijds moreel is ver-
zekerd van hun dood, kan toch het rechtsvermoeden van
Overlijden eerst na vele jaren worden uitgesproken
De voornaamste grond tot de klachten was de lange duur,
die verloopen moest alvorens een persoon, wier echtgenoot ten
gevolge van de eene of andere zeeramp vermist was, kon hertrou-
wen. En onnatuurlijk was dit niet. In onze zeeplaatsen bevonden
zich tal van vrouwen, van wie \'t zoo goed als zeker was, dat
hare echtgenooten op \'t verraderlijk element waren omgekomen,
en die, desniettemin, bij gebrek van volkomen zekerheid, gedoemd
Waren, minstens elf jaren lang haar weduwstaat te behouden,
■\'^erst na dien tijd kon de vergunning tot een nieuw huwelijk
Worden gegeven. Wat was daarvan \'t gevolg? Dat de diaconieën
of andere inrichtingen van liefdadigheid onder bovenmatig-zware
^asten gedrukt gingen. Van hun „broodwinner" beroofd, werden
meeste weduwen, soms met talrijke gezinnen gezegend, arm-
^ig) of wel de jonge, levenslustige vrouwtjes gingen over tot
®en ,jvrij huwelijk" — een samenwonen „in strijd met de goede
Zie mr. D. B. Le Jolle, de Wet van 9 Juli 1855 {Sthl no 67), in
■verband niet den titel van het Burgerl. Wetboek over Afwezigheid. Kcl2A. proef-
^^"ft, Amst. i86i, bl. 7. Vgl. voorts: 10 Bijlagen van het Verslag
toel de Tweeede Kamer der Staten-Generaal, mem. van
oe bl. 595 20 Oucleman en Diephuis, Opmerk en Meded., 1855,
XI, bl. i8q vlg.
-ocr page 92-- 76 —
zeden, en soms weer afgebroken, nadat kinderen , in overspel
gewonnen, daaruit geboren waren
§ 34. Wie weet echter, hoe lang het nog geduurd zou hebben
alvorens de wetgever tusschenbeiden trad, had niet plotseling in
December 1854 een voorval plaats gehad, dat tot handelen
drong. Een rijkbeladen schip, met eene aanzienlijke bemanning
en vele passagiers, verzeilde eenige dagen na \'tvertrek uit Rot-
terdam op de Banjaard, een zandbank op onze kusten, en ver-
ging er met man en muis. Geen enkel opvarende bracht er \'t
leven af; met zekerheid was dit te bepalen, en toch —
van niemand kon het overlijden wettelijk worden geconstateerd.
De ontroering, die dit voorval allerwege wekte, de kreet van
schrik, die door \'t geheele land weergalmde, vestigden levendiger
dan ooit de aandacht op dit onderwerp.
De regeering kon niet langer weerstand bieden aan den alge-
meenen drang, en bij koninklijke boodschap van 15 April 1855
werd bij de Tweede Kamer een wetsontwerp ingediend, dat aan
de „menigvuldige begeerten" te gemoet moest komen.
Bij dit wetsontwerp werd het tijdsverloop van vijf of tien jaren,
in de artt. 523, 526 en 549 van \'t Burgerl. Wetb. gevorderd
tot de verklaring van vermoedelijk overlijden, beperkt tot drie
jaren, wanneer de afwezige tot de bemanning of passagiers blijkt
behoord te hebben van een schip, waarvan gedurende dien tijd
geen berichten zijn ingekomen.
i) Opm. en Med. van Oudeman en Diephuis, blz. 183 en 184. Het ge-
vi^icht der geopperde bezwaren werd tastbaar, als men lette op hetgeen de
bestuurders van het fonds van liefdadigheid, de Vereeniging te Maassluis,
meedeelden: hoe nl. de plaats hunner inwoning alleen, in 1849 en 1850, twee
schepen verloren had, ter beugvisscherij uitgerust, en één koopvaardij-hoekerschip;
hoe die weinig-talrijke genieente meer dan 50 weduwen telde, wier mannen geacht
werden een prooi der golven te zijn geworden. Daarbij kwam het omslaan
van twee sloepen te Hellevoetsluis, in 1850 en 1852, waarbij veertien gehuwde
mannen vermist werden, van welke, volgens de door de regeering ingewonnen
berichten, slechts vier door \'t aanspoelen der lijken in de registers van den burg.
stand als overleden konden ingeschreven worden. De meesten dier vrouwen
werden bedeeld. Te Scheveningen zelfs van de 39 vrouwen, in \'t geval van
art. 549 verkeerende, 25\'geheel en 5 gedeeltelijk. Sprekende cijfers voorwaar!
— 77 —
Die termijn van drie jaren vangt aan met de laatste tijding van
het schip, en zoo er van geene tijding blijkt met den dag van
het laatste in zee steken van het schip.
Hetzelfde tijdsverloop van vijf tot tien jaren wordt tot één jaar in-
gekort, wanneer de afwezige vermist is ter gelegenheid eener
noodlottige gebeurtenis op \'s lands kusten, binnenlandsche zeeën
of wateren, aan eenig vaartuig, aan een deel zijner bemanning
of zijner passagiers overkomen.
Met het tijdstip, waarop de gebeurtenis geacht wordt te heb-
ben plaats gehad, vangt de termijn van eeu jaar aan.
Men merkte op, dat de regeering, om de eenheid te bewaren,
niet slechts de vrouwen van vermiste zeelieden en zeereizigers
in de gelegenheid wilde stellen, binnen veel korteren tijd een
nieuw huwelijk aantegaan, maar tevens de verklaring van ver-
moedelijk overlijden en de voorloopige inbezitneming van goe-
deren en rechten na dezelfde kortere termijnen wenschte te ver-
gunnen 1).
§ 35- Deed de regeering wel, door deze wijziging voor te stellen ?
\'t Valt moeilijk te betwijfelen.
In \'t algemeen is de termijn, welke onze wet voor de verkla-
ring van vermoedelijk overlijden vordert, lang — veel langer dan
vroegere wetgevingen dien kenden, ofschoon eigenlijk juist het
omgekeerde plaats behoorde te hebben.
Valt het in onze dagen van versnelde gemeenschap niet veel
lichter, teekenen van leven te geven, en de zijnen omtrent zijn
bevinden in te hchten dan voorheen ?
Toch vorderde, tegenover den tien- of elfjarigen termijn van het
Burg. Wetb., Justinianus tot hetzelfde doel slechts vijfjaren. In de
Generahteitslanden werd — blijkens \'t echtreglement der Staten-Ge-
neraal, dd. i8 Maart 1656, art. 90 , en de ordonnantie der Staten
van Zeeland, dd. 18 Maart 1666, art. 16 "), — vóór 1795 hetzelfde
tijdsverloop vereischt. Zelfs het Wetboek Napoleon , ingericht voor
1) Bijl. 1854—1855, bl. 596, mem. van toel. .
2) Nov. XXII, c. 7.
3) Grooi Placaat-boek, II, p. 2446.
4) Groot Placaat-boek, III, p. 594.
-ocr page 94-- 78 —
het Koninkrijk Holland, schijnt er minder aan te hebben gehecht,
„een eenmaal aangegaan huwelijk niet lichtvaardig te doen ont-
binden." Dit blijkt daaruit, dat de termijn van tien jaren, die vol-
gens art. 525 van ons Burg. Wetb. naar willekeur van den rechter
met vijf jaren kan worden verlengd, in \'t Wetboek Napoleon voor
geen wijziging per arbiiriumjudicis was (artt. 198 en 201).
Dat de voorgestelde wijziging aan een algemeen verlangen voldoe-
ning schonk, bleek uit de snelle, harmonische wijze, waarop liet
wetsontwerp de verschillende stadiën doorleefde. Blijkens het voor-
loopig verslag der commissie van rapporteurs, werd het in de afdee-
lingen der Tweede Kamer algemeen toegejuicht Nadat het voor-
loopig verslag door eene memorie van beantwoording was gevolgd,
waarop de commissie van rapporteurs, in haar eindverslag
geen nader onderzoek in de afdeelingen noodig oordeelde,
werd de voordracht in de zitting der Tweede Kamer van 25
Juni 1855 N^onder beraadslaging met algemeene (55) stemmen
aangenomen
De Eerste Kamer was het met de Tweede in allen deele eens.
Blijkens het verslag der commissie van rapporteurs, verklaarden
de leden, die aan het onderzoek van \'t ontwerp in de afdee-
lingen deelnamen , bijna eenparig, „dat zij met genoegen deze voor-
dracht hadden ontvangen, die, tot wet verheven, een bezwaar zal op-
heffen, dat tegen de toepassing der hier bedoelde artt. van het Burg.
Wetb. was gerezen, vooral uit het oogpunt der zedelijkheid." De
uitslag was dus vooraf te voorspellen: met algemeene (dat was
hier 31) stemmen werd het ontwerp ook door de Eerste Kamer
aangenomen
§ 36. Enkele punten slechts hadden in de stukken, tusschen
de regeering en de Tweede Kamer gewisseld, aanleiding ge-
geven tot verschil. Daaronder behoorden er twee, waarvan
de kennis voor de toepassing der wet van belang is: i" of in
1) Bijlagen, t. a. p., bl. 698.
2) Bijlagen, t. a. p., bl. 752.
3) Bijbl., id. 1854/1855, bl. 1023 {Tweede Kamer).
4) Bijblad {Eerste Kamer), id., bl. 151.
5) Bijblad, t. a. p., bl. 156.
-ocr page 95-— 79 —
de gevallen, waarvoor bij deze wet eene uitzondering op de alge-
meene bepalingen werd gemaakt, de drie dagvaardingen, telkens
op een termijn van drie maanden, vereischt werden, en 2" of
ook hier toepasselijk mocht geacht worden de bepaling van art.
525^ Burg. Wetb., volgens welke de rechter zijne uitspraak tot nog
uiterlijk vijf jaren boven den bepaalden tijd kan uitstellen en nadere
oproepingen bevelen.
Beide vragen beantwoordde de regeering toestemmend.
Twijfel was h. i. zelfs niet mogelijk. Alleen de artt. 523, 526
en 549 werden veranderd. Yoor \'t overige bleef de geheele titel
van afwezigheid almede voor die gevallen ongewijzigd \').
Ook de vrees, door de Eerste Kamer geuit, dat de voorgestelde
wijziging van art. 549 verwarring zou te weeg brengen met art.
254, waar geleerd wordt, dat alleen afwezigheid van tien jaren
het huwelijk ontbindt, zoodat een huwelijk, volgens deze voor-
dracht gesloten, naar de letter van art. 254, no 2, zou daar stel-
den de misdaad van bigamie, strafbaar bij art. 340 C. P.,
niet slechts voor de echtgenooten, maar in zekere gevallen
ook voor den ambtenaar van den burg. stand, die zulke huwe-
lijken voltrekt 2), werd met gelukkigen uitslag bezworen. De
regeering toonde nl. aan, dat een huwelijk, volgens art. 254, no 2 ,
niet ontbonden wordt door afwezigheid gedurende tien jaren en
daarop gevolgd nieuw huwelijk, maar door de rechterlijke ver-
gunning van art. 550 des Wetboeks en daarop gevolgd nieuw
huwelijk % Dit volgt uit de woorden: „overeenkomstig de bepa-
hngen van de s^^ afd. des titels", in art. 254, no 2.
§ 37- Bij de zaakrijke behandeling, welke aan de voordracht ten
deel viel, trof het mij, dat de e e n z ij d i gh e i d der regeering niet
helderder in \'t licht werd gesteld Want eenzijdig was het,
1) Zie daaromtrent: de memorie van toelichting, Bijl., bl. 596—598; \'t
voorloopig verslag, Bijl. 698—699; de memorie van beantwoording, Bijl.
751-752.
2) Bijblad, Eer-ste Kamer, bl. 152.
3) Bijblad, t. a. p., bl. 152.
4) Vgl. \'t voorl. verslag, § 3, Bijl. , t. a. p., bl. 698, en de mem. van
l^eantw.. Bijl., t. a. p., bl. 751.
— 8o —
alleen tot hen, die bij rampen te water worden vermist, den ver-
korten termijn van \'t rechtsvermoeden te bepalen, en dezen
niet uit te strekken tot degenen, die te land, \'t zij dan te huis, \'t zij
in logementen, of voertuigén, b.v. door hrand of bij watersnood, zijn
omgekomen, zonder dat men hen vindt of herkent. Ik kan mij zeer
wel voorstellen, dat \'t ook hier in \'t belang van orde en zede-
lijkheid ware, armlastigheid en concubinaat te voorkomen door een
vervroegd verlof. Blijkbaar echter was de regeering geheel
onder den indruk der jongste rampen, en wenschte zij liefst niets
meer te regelen dan \'t hoogst-noodige. Dit had echter der volksverte-
genwoordiging niet behoeven te beletten, de regeeringsvoordracht
aan te vullen, \'t geen betrekkelijk weinig moeite zou hebben ge-
kost. Geen enkele ernstige poging echter werd daartoe in \'t werk
gesteld, en \'t bleef ook hier bescheiden bij „een eerste schrede."
Tot dezen dag.
§ 38. De ministers van der Brugghen (1856—1858) en Boot
(1858—1860) waren in \'t algemeen niet voorspoedig. De „vijf
wetboeken" ten minste dankten aan hunne wijsheid weinig of
niets. Het eenig-noemenswaardige, dat de laatste bewerkte, was
een wet(je) van 3 Juni 1859 {Stbl. no. 44), „houdende wijziging
en aanvulling der wet van 12 Dec. 1817 {Stbl. no 33), met op-
zicht tot het koopen, enz., van militaire kleedingstukken". Voor
\'t overige hielden beiden in hun staatkundig „Eintags"-leven zich
vruchteloos bezig met den Sysiphus-arbeid van een „vonkelnieuw"
Strafwetboek, \'t Ontwerp des eersten, dat volgens zijne verklaring
„reeds afgewerkt lag aan zijn departement bleef er verscho-
len, en de voordracht des laatsten mocht zich geenszins verheu-
gen in bijval. Aan mannen van beproefde rechtskennis ontlokte
zij gegronde verwijten Bij missieve van 24 April 1860 trok
de minister Godefroi haar dan ook in.
§ 39. Voor de nationale wetgeving valt het te betreuren, dat
ook de laatste nauw twee jaren het bestier zijns departements be-
1) Hand., Tweede Kamer, 1857—1858, bl. 98.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1858—1859, bl. 880.
3) Modderman, t. a. p., bl. 32--33.
4) Hand.., Tweede Kamer, 1859—1860, bl. 590.
-ocr page 97-— 8i —
hield. Weinig staatslieden hebben in zoo korte spanne tijds vlij-
tiger gearbeid dan hij.
En meer nog dan hij verrichtte stond te wachten. Niet slechts
voor de strafwetgeving, wier nooden en gebreken hij bij ervaring
kende, ook voor de overige deelen van het recht, die in hem
steeds een kundig beoefenaar hadden gevonden, wiens ijver en
talent zelfs door begaafde tegenstanders werden geroemd
Helaas, hem werd de gelegenheid ontnomen, zijn denkbeelden
rustig uit te werken.
Twee wetten echter dankt het Staatsblad (o. m.) aan zijne veerkracht:
die van 25 December i860, Stbl. no. 102, houdende aanvul-
ling van art. 10 der wet van 29 Juni 1854, Stbl. no. 102, omtrent straf-
hare poging tot misdaad; en 2° een nieuwe rechterlijke organisatie.
Aan de laatste vooral had de heer Godefroi zijne beste krach-
ten gewijd, omdat zij, volgens hem, tot \'t uitgangspunt, den grond-
slag voor verdere hervormingen behoorde te strekken; omdat al-
vorens daaromtrent eenheid was erlangd van geen ordelijke ver-
betering onzer wetboeken, en meer in \'t bijzonder van die van
^^^^g^ke Rechts- en Strafvordering, sprake kon zijn \\
I) Zoo b. V. door mr. van der Linden, in de zitting van 7 Nov. i860.
Tweede Kamer, i860—1861, bl. 134.
j In overeenstemming met de verklaring eener Fransche staatscommissie van
38, belast met de wijziging der rechterl. organisatie ten aanzien der recht-
en van eersten aanleg: „Tout se tient, tout s\'enracine dans notre orga-
nisation judiciaire. L\'harmonie des dispositions, qui la constituent, en fait un
1 Parfaitement logique." — Twaalf jaren later verzekerde de heer van En-
gelen . „V\\rat wij verwachten is een radicale organisatie der rechterlijke macht,
®n geheel niemv werk, een nieuw kleed — geen nieuwe lappen, op het
l^eeds versleten kleed van \'38 geplaatst." (//W., Tweede Kamer, 1850—1851,
96.) Vruchteloos. De toenmalige minister van justitie verklaarde, bij de
richt^^^*^^ ^^^\'^adslagingen over de staatsbegrooting, dat die rechterlijke in-
\'ng, waarop de Grondwet in haar additioneele artikelen zoozeer aandrong,
Waarover men zoo „vervelend" seurde, gerust kon blijven liggen tot de
mmisterieele verantwoordelijkheid en het recht van vereeniging, „die als
, setrokken beginselen daar liggen,"geregeld waren! [Hand., t. a. p.,
Mr. G. A. Focker gaf in T^e-ww (1870) een kritisch overzicht van
\'\'Pogingen tot hervorming," sedert \'48 aangewend, onder den titel
a
bl.
de
van
: »-öf mrichting van de rechterlijke macht." Bl. 622—664.
-ocr page 98-Bij herhaling is ons in dit overzicht gebleken, welk ver-
schil van meeningen, schrikbarender zelfs dan elders, zich op dit
terrein openbaarde. \'tGeen de heer van Lynden, in 1850, met
fijne ironie opmerkte, mag dan ook toepasselijk heeten op schier
al de debatten over dit „rampzalig stiefkind."
„Wijlen keizer Alexander", sprak die geachte afgevaardigde
„heeft eens, den 27 Oct. 1817, te Moskou een ukase uitge-
geven tegen de vleierij, waarin hij te kennen geeft, op zijne
reizen door zijne staten tot zijn groot leedwezen dikwijls ver-
plicht te zijn geweest, redevoeringen aan te hooren, die on-
betamelijke lofspraken bevatten, en op grond daarvan verzocht,
en des noods gelastte, hem daarvan voor \'t vervolg te verschoonen.
„Ik meen de toepasselijkheid van dit keizerlijk bevelschrift,"
vervolgde den heer van Lijnden, „op de tusschen deze Kamer
en het ministerie gewisselde bescheiden met eenigen grond te
mogen betwijfelen; ja; zelfs de vraag te mogen opperen, of
\'t „stcaviier in modó" hier wel in allen deele \'t ,,fortiter in ré"
heeft vergezeld."
Er behoorden, in dien stand van zaken, moed en zelfvertrou-
wen toe, om den strijd aan te binden.
Dat de heer Godefroi beiden aan den dag legde, getuigt
voor hem.
§ 40. De klachten over de rechterlijke inrichting hadden steeds
denzelfden karaktertrek gemeen gehad. Telkens waren ze
aangeheven over de „exorbitante" uitbreiding van één bestand-
deel, door het toekennen van een gerechtshof aan iedere pro-
vincie
Onophoudelijk was die klacht vernomen , als de Tweede Kamer
gelegenheid vond, hare meening over de bestaande organisatie
te uiten. Altijd was er aandrang geweest tot vermindering
van het aantal hoven — een denkbeeld, nu en dan wel door-
kruist door een ander, beheerscht door den toenmaligen benarden
1) Hand., Tweede Kamer, 1850—1851, bl. 319.
2) Rede van den hr. Godefroi, in de zitting van 9 Nov. 1860, Hand.,
1860—1861, bl. 130.
(3 Vgl. een artikel: Bezuiniging-Herziening, in W. 137. (1840.)
-ocr page 99-- -
finantiëelen toestand, het denkbeeld dat, om tot geheele suppressie
der hoven te geraken, vereeniging voorstond van die colleges
met de rechtbanken in de prov. hoofdplaatsen. Dat denkbeeld intus-
schen rees slechts op den achtergrond \'). „ Vermindering der pro-
vinciale hoven P\' bleef steeds de leus.
Aan dien aandrang had \'t gebrekkig ontwerp-van Hall, van
1843, het leven te danken. Dit ontwerp stuitte, gelijk wij weten,
af op \'t beweren, dat art. 180 der Grondwet van \'15 een hof in
elke provincie gebiedend voorschreef.
Vervolgens kwam de schets eener rechterlijke organisatie , opge-
nomen m \'t bekende bezuinigingsverslag van 1848: — afschaffing der
hoven en overbrenging hunner rechtspraak in appel bij den Hoo-
gen Raad, afschaffing van dertien arrondissements-rechtbanken, enz.
De bezuiniging, die men daardoor erlangde, werd geraamd
ƒ 320,000. Toen intusschen de steller van dat verslag een ont-
werp in dien geest aanbood, bleek, dat de geheele bezuiniging
neerkwam op. . . 734,100 %
Twee andere ontwerpen, die van Donker Curtius en van der
Brugghen, werden alleen in de afdeelingen onderzocht. En \'t
ontwerp-Eoot, dat zuiver de schets teruggaf van \'t bezuinigings-
verslag, werd afgemaakt door een votum der Kamer op 27 Mei
waarbij met 41 tegen 22 stemmen het art. werd verwor-
pen , dat de rechtspraak in hooger beroep van de hoven over-
bracht naar den Hoogen Raad.
§ 41- De heer Godefroi verloor in dezen doolhof den draad
met. Hij
wist wat hij wilde. Bij kon. boodschap van 6 Mei 1860
bood hij der Tweede Kamer een ontwerp van wet aan, houdende
96 artikelen
De beteekenis dezer wet blijkt het best uit de wijzigingen,
welke zij m de bestaande rechterlijke organisatie bracht. Deze
waren hoofdzakelijk:
1) Godefroi, t. a. p.
2) Scherp werd de „bezuinigingswoede" op dit punt gegispt door mr. Wichers
(zelf lij^ rechterlijke macht) in de zitting der Tweede Kamer op
7 Nov. 1860. Hand., t. a. p., bl. 97.
3) Ingekomen iu de zitti
ng van 8 Mei. Bijl., 1859—1860, blz. 615—632.
-ocr page 100-— 84 —
1° beperking der bemoeiingen van \'t O. M.; bijna overal af-
schaffing der conclusie iji civilibus, art. 5;
2" benoeming der rechters-plaatsvervangers en kantonrechters
voor \'tleven, art. 12;
30 uitbreiding van de rechtsmacht der kantonrechters, artt
40—51;
40 opdracht aan de arr.-rechtbanken van alle strafzaken, die
niet bij uitzondering behooren tot de rechtsmacht der kanton-
rechters of van den Hoogen Raad. (Hierdoor verviel het onderscheid
tusschen crimineele en correctioneele zaken). Als „noodzakelijk ge-
volg van \'t beginsel van eenheid" werd het getal rechters gelijk
bepaald voor crim. en corr. zaken , en voor beiden een even ge-
tal. In alle strafzaken appel bij de hoven (artt. 52—-59).
5" het stelsel van voordrachten of aanbevelingen verviel, be-
halve die van den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer, art.
II, al 2;
6" voor de leden der rechterlijke macht uitsluiting van elk
bezoldigd ambt, art. 15, al 3;
70 afschaffing van zes hoven
8° de samenstelling en werkkring van den Hoogen Raad „eenigs-
zins nader geregeld."
§ 42. \'t Behoeft geen betoog, dat een wet, die zoo ernstig
„in bestaande toestanden ingreep", vele belangen kwetste, en dus
buitengewone sensatie wekte. De minister liet zich daardoor
echter niet uit het veld slaan. Met spoed werd de behandeling
voortgezet. Reeds den 15 Juni werd \'t voorloopig verslag der com-
missie van rapporteurs (met een afzonderlijke nota van mr. Wint-
gens) uitgebracht . Niet lang daarna verscheen de memorie
van beantwoording der regeering, met een nota van Avijzigingen
De commissie van rapporteurs diende den 8 October haar eind-
verslag in \'*), en den 7 Nov. 1860 begonnen de beraadslagingen in de
1) Er bleven er vijf: te Amsterdam, Leeuwarden,\'s Hertogenbosch, Arnhem
en \'s Gravenhage.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1859—1860, blz. 667—679.
3) Bijl., id., blz. 744—761.
4) .5^7.,-1860—1861, blz. 258—260.
-ocr page 101-- 85 —
Tweede Kamer, waar ze tot 22 Nov. voortduurden een schit-
terende redevoering verdedigde de heer Godefroi den 9 Nov. 1860
zijn ontwerp tegen de geopperde bedenkingen en met 41 tegen
26 stemmen werd de wet den 22 Nov. 1860 aangenomen.
Lang had de worstehng geduurd, \'t is waar, en de grieven der
tegenstanders waren menigvuldig gebleken. De een (mr. Wintgens
die een „reformwet" had verlangd), achtte de grootste moeilijk-
heid gelegen in de oplossing der vraag, hoe tweeërlei jurisdic-
tie, de burgerlijke en de strafrechtspleging, aan dezelfde orga-
nen op eenvoudige en doeltreffende wijze kon worden opgedra-
en »); een ander (mr. van Golstein) zocht het zwaartepunt der wet
hl de omschrijving der taak van den Hoogen Raad ; een derde
(V. d. Feen) in het onderling beroep der rechtbanken«); een
vierde (v. d. Linden) had van dezen minister „iets geheel nieuws"
gewild 8). Ook de voorstanders eener jury in strafzaken bepleit-
ten hunne beginselen \'). Terecht mocht de heer van Eek dan
ook getuigen, dat wachten tot er eetistemmigheid zou zijn verkre-
gen gelijk zou staan met \'t gedrag van den reiziger, die met
over de rivier trok, maar liever toefde tot het water zou zijn
weggevloeid.
§ 43- pok in de Eerste Kamer liet de regeering het tot geen
uitstel komen, \'t Was, of de woorden, door mr. Wintgens
aangehaald: „üère des chemins de fer veuten toutes chosesplus
de rapidité que répoque du cocher ")" zich hier gestand zouden doen.
\'t Verslag der commissie van rapporteurs, gedagteekend 24 April,
1) Hand., Tweede Kamer, i86o~l86i , blz. 97—279-
2) Hand., id., bl. 130.
3) Hand., id., bl. 101*
4) Hand., id., bl. 99.
5) Hand., id., bl. 133.
6) Hand., id., bl. 134.
7) Dat hadden, trouwens, velen reeds lang gedaan. Zie b.v. \\W. van
5 Febr. 1849 (no. 988).
8) Ontleend aan \'t rapport eener commissie uit het Fransche Corps Légis-
latif, over de wet van 21 Mei 1858, tot wijziging van het Wetb, van Burg.
Rechtsvordering.
— 86 —
werd in de zitting van 22 Mei 1861 uitgebracht \'). Onmiddellijk
volgde de memorie van beantwoording der regeering (zonder da-
tum ; en na eene beraadslaging van ongeveer twee dagen
(27—29 Mei werd de wet dien laatsten dag met 25 tegen 11
stemmen aangenomen.
Twee dagen later schonk de koning zijne goedkeuring, en de
wet van 31 Mei 1861 verscheen vervolgens in no. 49 van het
Staatsblad %
Thans meende men — en niet zonder grond — een belang-
rijke zege te hebben bevochten. Hoe spoedig echter ging die illusie
in rook op! Art. 96 der wet bepaalde, dat zij op i Januari 1862
„of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip" in werking zou
treden. Doch, helaas, al aanstonds werd de invoering tot een vol-
gend jaar verdaagd. En zoo ging het telkens. De wet prijkte op
\'t papier, doch de tegenstand bleek zoo sterk, dat de invoering
steeds werd verijdeld. Vruchteloos beproefde de minister van
Lilaar aan den halfslachtigen toestand een eind te maken. Bij
kon. boodschap van 2 Nov. 1868 werd de gedeeltelijke invoe-
ring voorgesteld. Op nieuw bleek de vertegenwoordiging onwil-
hg, en schier twee jaren later ging die onwil in verzet over,
toen de Tweede Kamer (den 23 Juni 1870) door \'t verwerpen,
met 48 tegen 12 stemmen, van den considerans van een wetsont-
werp, houdende wijzigingen in \'t Wetb. van Burg. Rechtsvorde-
ring (door welken considerans de invoering der wet van \'61 met
eene daarop gebaseerde rechterlijke indeeling werd beoogd) „Go-
defroi\'s schepping" definitief „afbestelde."
Na negen jaren lang in \'t Staatsblad te hebben geschitterd, was
dus ook deze „proefwet" mislukt, en zij, die tot eiken prijs de
cassatie in burgerlijke zaken wenschten afgeschaft te zien, al zou
daardoor ook \'t „schoonste sieraad in The mis\' tem-
pel" worden opgeofferd, aarzelden niet, daarover luide te ju-
\\) Hand., Eerste Kamer, i860—1861, blz. 126—138.
2) Hand., id., bl. 138—147.
3) Hand., id., bl. 159—187.
4) Vgl. voor de geschiedenis der totstandkoming: mr. J. W. Staats
Evers, De Wet, hoiidende eene nieuwe Recht. Organ. Amst, 1861.
- 87 —
beien. Als leidend beginsel voor de toekomst wezen ze (telkens op-
nieuw 1) op \'t geen van Hogendorp eens „zoo meesterlijk" had gefor-
muleerd: „De achtbaarheid der rechters wordt geboren uit
hunne bekwaamheid, uit hun klein getal, uithunneruime
bezoldiging" — drie voorwaarden, waaraan, naar men be-
weerde, niet werd voldaan door de wet van \'6i, die (ofschoon
de „rechterlijke achtbaarheid" ook haar toch niet onverschillig kon
zijn!) in haar grondslagen nog steeds \'t vigeerend stelsel huldigt
Intusschen — afbesteld of niet, nog steeds bestaat de wet.
Zoolang art. 5 der Alg. Bep. niet uitsluitend op het Burgerlijk
Wetboek, maar op onze gansche wetgeving van toepassing blijft,
kan de Tweede Kamer alleen niet willekeurig ter zijde zetten,
wat door den koning, „den Raad van State gehoord en met ge-
meen overleg der Staten-Generaal" op grondwettige wijze is tot
wet verheven 2).
Hebben volgende ministers van justitie, bij \'t voorstellen van
zoo hemelsbreed uiteenloopende herzieningsplannen, dit wel altijd
ernstig in het oog gehouden ?
1) w. no. 3223: „Wat nu?"
2) Nienhuis, ^i-atf. Foor/., dl. I,bl. 161 ■, Opzoomer, Aant. op de Wet, houd.
Bep., Leiden en Amst., 1848, ad art. 5.
-ocr page 104-HOOFDSTUK III.
DE WETGEVENDE ARBEID IN NEDERLAND VAN 1868—^1872.
§ I. Jaren verstreken — dorre, onvruchtbare jaren, hoofdzake-
lijk gewijd aan politieke twisten, zonder krachtigen wil en
leidend besef, om aan de Mimmende eischen van \'t maatschap-
pelijk leven recht te doen wedervaren. De „gezwollen woorden-
rijkheid van het parlement" bleek nooit zoo overtuigend. Denk
eens een enkele uitzondering weg en noch onze burgerlijke
en handels-, noch onze strafwetgeving ziet gij gebaat bij \'t „ote-
iot-^ue-je-my-mette"-ste\\sél, dat van \'62—\'68 \'t alpha en omega
in \'t staatkundig steekspel uitmaakte. De Tweede Kamer werd
ontbonden — tweemaal zelfs! — doch noch de ontwerpen tot
hervorming onzer civiele en crimineele procedure, noch de resul-
taten eener staatscommissie, die belast was geweest met eene
nieuwe regehng van ons hypotheekwezen , vonden meer dan
1) Zoo b. V. de wet van 22 April 1864, Stbl. no 29, houdende bepalin-
gen voor \'t geval van wanbetaling van boeten in strafzaken.
2) Behalve \'t belangrijk ontwerp dezer commissie — dat, wat daarop zij
aan te merken\', ongetwijfeld een beter lot verdiende dan \'t gevonden heeft —
was reeds bij kon. boodschap van 5 Jan. 1860 der Tweede Kamer aange-
boden een ontwerp van wet „betreffende de wijze van overdracht van onroe-
rende zaken en daarmede in verband staande verbeteringen van het hypothe-
cair stelsel." Dit ontwerp is met de mem. van toel. te vinden in Bijl.,
1860, Tweede Kamer, bl. 377—390. Vgl. mr. K. A. J. Colenbrander,
Verbetering van V Hypothecair Stelsel in Nederland, Nieuwe Bijdr.., 1866,
dl. XVI, bl. 5—loc. — Het wetsontwerp van den heer van Lijnden te
- 89 -
voorbijgaande aandacht. Een geweldige omkeer in de geesten
openbaarde zich dan ook in dat kracht- en moedeloos tijdvak.
Der koenste verwachting werd de bodem ingeslagen; de veer-
krachtigste volharding beweek. Schier geen enkele onder onze
staatslieden droomde meer van legislatieven vooruit-
gang. Een loome, lustelooze geest drukte de gemoederen neer.
>,Behoud van \'t verworvene", mits ook dat geen al te groote
inspanning kostte, werd het parool. Van \'t frisch, levenslustig,
bezield en bezielend streven, waardoor de eerste jaren na de
grondwetsherziening van \'48 zich op staatsrechtelijk gebied hadden
onderscheiden, was in de kunstmatige verkiezings-opwin ding
zelfs de silhouet niet meer te bespeuren. De drang naar nieuwe,
stoute, machtige scheppingen was opgelost, n i e t in fierheid over
de glorious incertainty of the law — neen, maar in doffen hang
naar imitatie i). Klonk nu en dan nog eens een vermetele krijgs-
kreet door de lucht, dra stierf hij weg in doodsche rust. Geen
weergalm antwoordde. Slechts partijbelangen hadden vat: wie
morgen of overmorgen op \'t groene kussen zou zetelen — alleen
die vraag oefende invloed. Doch ook deze invloed was geen
tooverachtige: alleen zóó diep en ernstig, dat hij voor een poos
wat vonken deed opdwarrelen uit de rookende asch.
Toen de heer Wintgens — van wiens bekwaamheden een goede
dunk heerschte — de portefeuille van justitie aanvaardde, ontstond
dezer zake komt mij voor, althans wat \'t na 10 jaren inschrijving eo ipso ver-
vallen der hypotheek betreft, een gevaarlijke misgreep te zijn.
1) Bij de minste neiging, die de regeering aan den dag legde tot oorspron-
kelijke hervormingen, waren van de zijde der volksvertegenwoordiging afkeer
en afkeuring schering en inslag, \'t Eenige, dat aardsche zaligheid scheen
te beloven, was \'t navolgen van uitheemsche modellen. Dé.arop werd steeds
aangedrongen; daartoe met ingenomenheid vermaand. Eigenaardige tegenstel-
ling vormt, met het oog op dezen typischen trek bij patres conscripti,
vooral tijdens \'t bewind des heeren van Lilaar, \'t voorloopig verslag op van
Lijnden\'s rechterlijke organisatie {Bijl., Tweede Kamer, 1874—1875, no 121.)
Elke schijn van intellectuêel onvermogen bij de „Wetgevende Macht" wordt
op de laatste plaats schier met verontwaardiging verworpen, en op hartigen
toon de bekwaamheid gevindiceerd, om nog steeds, in \'t belang der nationale
wetgeving, waarlijk goede en grootsche dingen te volbrengen.
— 90 —
in sommige kringen een oogenblik hoop. Doch deze werd
spoedig verijdeld. In \'t beperkte tijdsgewricht zijner ministeriëele be-
slommeringen vermocht de heer Wintgens weinig meer dan in grove
trekken plannen te ontwerpen , waarvan sommigen, nauw „uitge-
werkt" de Tweede Kamer bereikten, anderen slechts de „breede broe-
derschap der dooden" vermeerderden in de ministeriëele archieven.
Toch was er arbeid te over. Reeds wees ik op hetgeen geree d
lag. Nog oneindig meer echter was rijp voor beslechting. De
preventieve gevangenis, de gijzeling, de revisie in strafzaken in
de eerste plaats. Doch tal van andere onderdeden onzer wetge-
ving hadden nut kunnen trekken van \'t geen de ontwaakte geest-
kracht in Duitschland en Italië op elk gebied der maat-
schappelijke ordening in \'t leven riep. Een bekwaam minister,
rechtsgeleerde meer dan politicus, op wien misplaatst zouden
zijn geweest de woorden van den dichter:
„Die man draagt als de kerstboom juist zooveel
„Als vader schooltijd en mama routine
„Hem strikten in de takjes. . ."
had „veel" voor zijne hand te doen gevonden; en schoon, hoe
„titanisch" ook, was daarom de taak, die den heer van Lilaar
bij zijn optreden wachtte.
§ 2. Over \'t algemeen is \'tgeen aangename roeping, A&his-
toire contemporaine te schrijven , doch dubbel zwaar valt ze waar het
onderwerp zoo gecompliceerd en meteen zoo „teeder" is, als daar
waar \'t geldt een oordeel te vellen over \'t werken en streven van het
levend geslacht in cultuurhistorischen zin. Niet dan aarzelend
stel ik dan ook de vraag, die zich hier nochtans als van-zelf
aan ons opdringt: In hoeverre bleek deze minister van justitie
berekend voor den arbeid, dien hij vrijwillig had aanvaard ? Tóch
geloof ik, dat \'t in menig opzicht wenschelijk mag heeten, ja,
zelfs voor \'t doel dezer studie noodzakelijk is, met vrijmoedigheid
een antwoord te beproeven. „De waarheid is niet voor ons: wij
kennen alleen een streven naar waarheid." Ook dat streven ech-
ter, mits het zooveel doenlijk objectief zij, heeft haar waarde.
Mocht ik dan mijn oordeel in weinig woorden samenvatten,
ik zou zeggen, dat de heer van Lilaar, bij groote voortvarendheid,
- 91 —
arbeidsliefde en lenigheid van geest, èn in de keus der onderwer-
pen , èn in de wijze van opvatting, èn in de uitwerking zijner voor
drachten meestal ongelukkig toetastte. Dat de jaren van zijn be-
stuur zich onderscheidden als \'t begin van een heuchlijker tijdvak
IS niet te loochenen. Doch evenmin, dat tal van zaken , die drin-
gend voorziening eischten, klakkeloos over \'t hoofd werden ge-
zien , terwijl daarentegen punten zonder, of althans van twijfel-
achtig gewicht, de bemoeiingen der Wetgevende Macht in beslag
namen.
Zou \'t derhalve van ondankbaarheid getuigen, het goede te
miskennen, aan het wetgevend initiatief van den heer van Lilaar
verknocht, dit is zeker: slechts door een enkel feit heeft hij de
praktijk aan zich verpHcht; doch dat feit verbindt zijn naam dan
ook aan een der schitterendste zegepralen der humaniteit, \'aan een
der heerlijkste „Errungenschaften" der XKdeeeuw: de afschaf-
fing der doodstraf. De overige onderwerpen, welke hij ter
hand nam, en soms minder tot stand bracht dan zag brengen,
— van vergeefsche pogingen gewaag ik niet — het ver-
korten der termijnen bij dagvaarding; de afschaffing der judiciêele
hoeten; de wijziging van ons erfrecht ten aanzien der vreemdeHn-
gen; de opruiming der laatste geeselstraffen en van \'t verbod van
aankondiging der vreemde loterijen, hadden uit het oogpunt
van dadelijk materieel belang weinig om \'t lijf, terwijl een
tweede poging, om \'t „werkelijk leven" naar den pols te voelen,
de z. g. baratteriewet (evenmin gelukkig ontworpen) eerst
onder een volgend kabinet haar beslag kreeg.
Men vergunne mij, dit oordeel te staven door een ampele be-
schouwing der wetten, waaraan de heer van Lilaar zijn naam
verbond.
§3-«- De wet van 7 April 1869, no. 56, houdende afschaf-
fing der artt. 884 en 957 B. W.
In den regel is ons burgerlijk recht hetzelfde voor vreemdelin-
gen als voor Nederlanders \'). Zoolang echter geen grootere overeen-
stemming tusschen de verschillende volken zou zijn verkregen, achtte
I) Art. 9 Alg, Bep.
-ocr page 108-- 92 -
onze wetgever vóór \'38 absolute gelijkstelling, in \'tbelang van eigen
ingezetenen, ongewenschtUit dien hoofde zijn zoowel in\'t bur-
gerlijk- als in \'t proces-recht ettelijke uitzonderingen op den regel
aangenomen. Verreweg de belangrijksten daarvan (artt. 884
en 957 B. W.) beheerschten \'t erfrecht van vreemdeHngen in
dit koningrijk, terwijl het laatste art. ook op schenkingen wees.
Zij bepaalden, dat „geen vreemdeling bevoegd is, om als erfge-
naam op te treden in de goederen, welke zijn bloedverwant, hetzij
vreemdeling, hetzij Nederlander, in het koningrijk bezit, dan alleen
in de gevallen, waarin een Nederlander van zijn bloedverwant,
goederen in het land van dien vreemdeling bezittende, zou kunnen
erven, en op dezelfde wijze" — een bepaling, van kracht bij
erfopvolging zoowel ab intestato als bij wege van testament.
Deze uitzondering op den regel werd in \'tOud-Hollandsch
recht niet aangetroffen. Volgens de vaderlandsche rechtsdoctoren
kon hier de vreemdeling, in afwijking van \'t „Roomsche recht", even-
zeer erven als de inboorling Dit beginsel was inzonderheid aan-
1) Tegenover \'t streven van bekwame rechtsgeleerden, om die eenheid van
lieverlee te naderen, ontbreekt het niet aan treffende stemmen, die \'t onbe-
reikbare daarvan prediken. „Eenheid van wetgeving voor alle volkeren der
wereld," zegt mr. A. J. Hovy, t. a. p., Inl. bl. l, „behoort tot die her-
senschimmige denkbeelden, wier verwezenlijking wij nooit zullen bereiken."
Sinds het uitspreken van dat oordeel echter zijn we een heel eind opgescho-
ten. In weerwil der staatkundige beroeringen, die ons werelddeel in de
jongste jaren schokten, worden, op maatschappelijk gebied, de internatio-
nale banden steeds inniger en hechter, en misschien ware de stelling niet ge-
waagd, dat mr. Hovy zelf thans, in dit opzicht, niet meer zoo streng-
ongeloovig is. De invloed van vredebonden en vredecongressen, het op-
richten van een Institut de Droit International (te Gent) en de toenemende
studie van vergelijkende wetgeving, reeds aan de hoogescholen, leidt allengs
tot een cosmopolitisme, dat voor de rechtsbetrekkingen der volkeren niet dan
heilzaam kan werken.
2) Bij Hugo de Groot, Inleydinge tot de Hollandsche Regts-geleertheyt
1657), Ilde boek, XVIde deel, bl. 99, leest men: „Bij uyterste wille mogen
goet beuren allerley luyden, ouden ende jongen, soo wel vremd^n sXsinbore-
lingen, alsoo \'t regt jegens de uytheemschen die aengaende van ouds ge-
pleegt om goede redenen te niet is gedaen." Iets vroeger (I, XIII, bl. 42)
was reeds gezegd: ,jOversulx is \'t, dat de uytlanders nu erflaten ende beu-
" 93 —
genomen in \'t belang van den handel en om „het onderling verkeer
met vreemde natiën" aan te moedigen. Eerst onder den invloed
van den Napoleontischen Code week men van den goeden ouden
regel af, ofschoon — zonderling genoeg — lang vóór de invoe-
ring van ons Burgerlijk Wetboek de Fransche wetgever reeds
een vrijzinniger stelsel was gaan huldigen. Immers, den 14 Juli
1819 werden de artt. 726 en 912 C. C., gelijkluidend met de artt.
884 en 957 ten onzent, in Frankrijk afgeschaft.
Toen de beschermende wetsbepaÜngen ten onzent eens g e-
schreven waren, wachtte men zich wel, daarvan af te wijken.
De toepassing kwam zelden voor, en uit louter theoretische be-
schouwingen \'tbestaande om te keeren, dit was nooit ons zwak.
Van daar dat België ons, als in andere gevallen, ook in deze
vóór was, en bij de wet van 27 April 1865 het Fransche voor-
beeld volgde.
Slechts noode maakte men zich in Nederland op, om met den
tijdstroom mee te gaan. Eerst bij kon. boodschap van 2 Oct
1868 1) kwam de regeering met een wetsontwerp te voorschijn,
waarbij werden:
afgeschaft de artt. 884 en 957 B. W. (art. i)j en
de bepalingen van art. 951, 2de en laatste lid, artt. 953,954,
955, 956 en 9580p schenkingen toepasselijk verklaard (art. 2).
De regeering had hier dus — ik geloof zeer ten onrechte ! — zon-
der eenig voorbehoud rechtsgelijkheid tusschen vreemdelingen
en Nederlanders aangenomen, in strijd niet slechts met de Fransche
(art. 2) en de Belgische wet (art. 4) maar tevens met de Engelsche,
die den vreemden erfgenaam „b epa ald"-ongunstig is
De beide aangehaalde artikelen stellen vast, dat, in geval van ver-
deeling eener zelfde erfenis tusschen buitenlanders en Franschen (of
Belgen), de laatsten op de goederen, in Frankrijk (of België)
gelegen, vooruit zullen nemen „une portion égale ä la valeur
len als inborelingen." Vgl. Groenewegen, de legihis abrogatis, ad tit. Cod.
comnmnia de successionibus (VI, 59). Hetzelfde gold bij versterf.
1) Bijl.^ Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 147—148.
2) „Bepaald" . . N\'eti déplaise Hroswitha! (Zie Ned. Spectator van 22 Mei
\'875, no. 21, bl. 166.)
— 94 —
des biens, situés en pays étranger, dont ils seraient exclus, à
quelque titre que ce soit, en vertu des lois et des coutumes
locales." Met welk doel? \'t Is niet twijfelachtig. Met geen ander
dan om, zooveel mogelijk, de schade en \'t nadeel te voorkomen,
dat de Franschen en Belgen door de toepassing van het vreemde
recht zouden kunnen lijden, hoofdzakelijk met betrekking tot
onroerende goederen \').
Onderscheidene leden der Tweede Kamer waren dan ook van
oordeel, dat de regeering door haar ,^misplaatste" vrijzinnigheid
meer kwaad dan goed zou stichten, en klaagden er bitter over,
dat men niet eenvoudig de Fransche en Belgische bepaling had
gehuldigd. Zóó althans ware er reeds harmonie verkregen tus-
schen drie wetgevingen, en zouden we ons niet schuldig maken aan
een „waagstuk", waarvan de gevolgen moeilijk waren te overzien
De heer van Lilaar daarentegen meende, dat de Fransche en
Belgische wetsbepaling slechts een rechtsregel behelsde, die bij
de verdeeling altijd wel van-zelf zou worden in acht genomen,
zonder dat de wet dien behoefde te sanctioneeren
Dit gevoelen deelde de Tweede Kamer bij geen voeten of
vamen. In hare zitting van 29 Februari 1869 vereenigde zij
zich, integendeel, met een amendement (op art. i) van den heer
Heemskerk Az. waarbij, behoudens enkele wijzigingen , het
Fransch-Belgisch principe werd overgenomen.
1) Vgl. de redevoeringen van den minister van justitie de Serre in de
Fransche Chambre des Députés op 29 Mei 1819, Moniteur Francais van
30 Mei 1819; der ministers Tesch en Frère Orban, alsmede van de hh. Del-
cour, Lelièvre en Orts in de Belgische Kamer, Annales Fa^-lemt. de Belgi-
que, session 1864—1865, des Repr. bl. 439—444; in den Belg. Senaat van
de hh. Mazeman, d\'Hanetan, de Robiano, enz., t. a. p.. Sénat, bl.
366—369. (Vgl. de Revue de Droit International, 1869, 4de afl., bl. 628.)
2) Voorl. versl. der comm. van rapporteurs, dd. 24 Nov. \'68 {Bijl.,
Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 699.)
3) Mem. van beantw. (zonder datum), Bijl., t. a. p., bl. 920.
4) Met 29 tegen 25 stemmen. — De discussiën hadden plaats op 19 en
20 Febr. {Hand., Tweede Kamer, bl. 249—265.)
5) De Fransche wet b.v. heeft slechts betrekking op immeubles, waar
zij spreekt \\\'an ,j>iens situés en pays étranger." Voort.s zijn de woorden : „nne
— 95 —
\'t Bedoelde amendement luidde:
„Indien een nalatenschap, waartoe zoowel goederen in Neder-
land als buiten \'s lands behooren, gedeeld wordt tusschen vreem-
delingen en Nederlanders, nemen de laatstgenoemden een waarde
vooruit, evenredig naar de mate van hun erfdeel met de waarde
der goederen, van welker eigendomsverkrijging zij door buiten-
landsche wetten of gewoonten zijn uitgesloten."
De geheele wet werdt vervolgens, aldus geamendeerd, met47
tegen 8 stemmen aangenomen, en trad reeds den 10 April
1869 in werking.
§ 4- Nu waren schrandere rechtsgeleerden echter van oordeel ,
dat de wet door dit amendement niet in duidelijkheid had gewon-
nen. \'t Is klaar, zoo redeneerden zij, dat de uitsluiting, waartegen
men den inboorling wenscht te beschermen, de zoodanige is,
welke hij in den vreemde ondergaat ter zake zijner hoedanigheid
van vreemdeling; m. a. w.: de bepaling schijnt niet toepasselijk
op \'t geval, waarin de uitsluiting van de\' in den vreemde gelegen
goederen eveneens zou plaats hebben ten aanzien van een
inboorling. Toch drukken noch de Fransche, noch de Belgi-
sche, noch de Nederlandsche wet dit denkbeeld helder uit.
Een nauwkeurige redactie ware nochtans te noodzakelijker geweest,
wijl een andere interpretatie van \'t artikel mogelijk is —■ een
interpretatie, die door de Fransche jurisprudentie schijnt gehuldigd.
Volgens deze rechtspraak behoort het artikel te worden toegepast in
gevallen, waarin de uitsluiting der Franschen van \'t recht om op
te volgen in erfgoederen, die in den vreemde zijn gelegen, niet
voortspruit uit hunne hoedanigheid van vreemdelingen (vermits
^ij immers eveneens zouden zijn uitgesloten als inboorhngen),
maar waar de erfopvolging, in den vreemden staat gebruikelijk,
den Franschman mocht beletten, de rechten te doen gelden (erf-
opvolging bij versterf, wettelijk erfdeel, enz.), welke de Fran-
sche wetten hem in dat geval schenken. Aldus heeft het Fran-
sclie Hof van Cassatie art. 2 der wet van \'19 toegepast in de
Portion égale a la ■valeur\'" eenigszins gewijzigd weergegeven. Zie de rede van
den lieer Heemskerk Az., Hand., t. a. p., bl. 85S—861.
\') Vgl. cle Revue de Droit International, t. a. p.
-ocr page 112-- 96 —
zaak van Vanoni, waarbij de erfenis betwist werd van een Zwitser,
die als erfgenamen had nagelaten een zoon, en twee kleinkinderen ,
afkomstig van een vooroverleden dochter: de zoon Zwitsersch
onderdaan, de kleinkinderen Franschen. Volgens de wet van
\'t kanton Tessino (gehuldigd bij een vonnis der rechtbank van
Valle-Maggio, bevestigd in hooger beroep door het hof van Lugano)
had de zoon recht op drie-vierden der erfenis en de twee
kleinkinderen te zamen op een kwart. De Code Napoleon daar-
entegen wees den beiden kleinkinderen de helft der erfenis toe,
voor \'t geval ze ab intesiato opvolgden, en een minimum van
een derde (als legitieme portie), zoo er een testament bestond.
En wat maakte de Fransche rechter nu uit? Dat de wet van
\'19 ten doel had, niet slechts de goederen, in Frankrijk gelegen,
volgens de Fransche wet te doen verdeelen (met het oog op art.
3 C. N., betreffende \'t statutum reale der onroerende goederen),
maar dat men de Fransche erfgenamen tevens moest vergunnen,
op de goederen, in Frankrijk gelegen, vooraf te nemen een deel,
gelijk aan dat, waarvan ze in Zwitserland, ten gevolge der Zwit-
sersche wetsbepalingen, zouden uitgesloten zijn i).
\'t Is niet waarschijnlijk, dat dit de bedoeling des wetgevers zou
zijn geweest. In den tegenwoordigen staat der wetgevingen (behou-
dens enkele uitzonderingen, als b. v. \'t nieuwe Burgerl. Wetb. van
het koningrijk Italië, art 8) beheerscht het statutum reale de on-
roerende goederen, zelfs wanneer zij deel uitmaken van een erfenis.
Men onderstelt alsdan (ten minste, dat is het meest-aangenomen stel-
sel) , dat er zooveel erfenissen zijn als landen, waar onroerende goe-
deren , daartoe behoorende, zijn gelegen. In d i t geval had men,
terwijl men bepaalde, dat de in Frankrijk gelegen goederen vol-
gens het Fransche recht zouden worden verdeeld, de toepassing
van \'t Zwitsersch statutum reale moeten eerbiedigen ten aanzien
der in Zwitserland gelegen goederen
1) Arrest van \'t Fransche Hof van Cassatie, dd. 18 Juli 1859, aangehaald bij De-
mangeat, in zijne editie van Foelix, Traité de droit international privé, dl. II, bl. 121.
2) De roerende goederen, die deel uitmaken van eene erfenis, worden al-
tijd beheerscht door de wet van de woonplaats des overledenen. Dit stelsel
wordt algemeen gehuldigd.
— 97 —
-Beter misschien nog zou het zijn, \'t geheele stelsel te verlaten,
en dat van \'t Italiaansche Burgerlijk Wetboek over te nemen, \'t welk
wil, dat de erfenis in haar geheel beheerscht worde door de
wet van \'t domicihe des overledenen, ook wat de onroerende
goederen betreft.
Uit de beraadslagingen, in de beide Kamers der Staten-Ge-
neraal gevoerd, is echter gebleken, dat het aangenomen amehde-
nvent van den heer Heemskerk Az. is opgevat in dezen zin , dat de
„V o O r u i t n e m i n g" slechts plaats zou hebben om de inboorlingen
te beschermen tegen zoodanige wetsbepaling van een ander land,
waardoor zij zouden worden uitgesloten van \'t geheel of van een
deel der erfenis, of van \'t bezit van zekere goederen , ier zake
hunner hoedanigheid van vreemdelingeti.
§ ^-b. \'t Ontwerp van wet, „houdende vereenvoudiging in het
beleid der Justitie en in het Wetb. van Burg. Rechtsvordering",
gedurende de zitting der Staten-Generaal van 1855—-1856 in de af-
deelingen der Tweede Kamer onderzocht, had o. a. voorgesteld
(artt. 29 en 30): afschaffing der boeten en schadeloosstellingen
in geval van verzet door derden, request-civiel en cassatie.
Dit ontwerp werd echter nooit tot wet verheven.
De heer Wintgens, die „als advocaat bij den Hoogen Raad er-
varen had, hoe verderfelijk \'tbeginsel der boeten van cassatie
werkte" i), was dan ook nauwelijks aan \'t bewind, of hij besloot,
die boeten te doen wegvallen. En omdat die boete vooraf moet
geconsigneerd worden, kwam „men" — evenals de eerste voor-
steller? — op de gedachte, ook de boeten door \'t request-civiel
en bij vervalsching (welke immers insgelijks geconsigneerd moes-
ten worden) af te schaffen. Men voegde daarbij „als van zelf"
de afschaffing der boeten in geval van wraking van rechters en
deskundigen, van verzet van derden en van rechtsweigering.
Bij kon. boodschap van 28 Febr. 1868 zond de heer Wint-
gens zijn ontwerp aan de Tweede Kamer in
1) Redev. van den heer Oldenhuis Gratama in de zitting der Tweede Ka-
njer van 4 Maart \'69. Hand., 1868—1869, bl. 984.
Tweede Kamer, 1868—1869, bl, 161 — 163.
-ocr page 114-- 98 -
\'t Voorloopig verslag luidde niet ongunstig voor den ont-
worpen maatregel, en \'t geen daartegen nog was in \'tmidden
gebracht werd in de memorie van beantwoording zonder veel
moeite gerefuteerd.
Inmiddels noopten de staatkundige gebeurtenissen den heer
Wintgens de portefeuille van justitie neer te leggen, en verving
de heer van Lilaar zijne plaats.
De hoogleeraren van Boneval Faure en de Geer maakten in
de Nieuwe Bijdragen , bij eene aankondiging van \'t geen op
wetgevend gebied was omgegaan, o. a. de opmerking, dat in den
titel van het wetsontwerp het woordje de onnauwkeurig was, daar
immers de boeten, in het wetsontwerp afgeschaft, niet waren
alle boeten en judiciëele schadeloosstellingen in het Wetboek.
Zij gaven in bedenking, of niet de artt. 456 § 3, 478, 543,
2" > 732, 3° , en art. 739 W. v. B. R. tegelijkertijd behoorden
te worden afgeschaft.
Zonder in de m é r i t e s der zaak te treden, zeiden zij: „Als
men partieel wil herzien, moet men een partiëele herziening toch
niet partieel doen."
Blijkens de memorie van toelichting was dit voor den heer
van Lilaar de eerste aanleiding, om in z ij n wetsontwerp , \'t welk
den 7 October 1868 de Tweede Kamer bereikte , de voordracht-
Wintgens in dezen zin uit te breiden.
In \'t laatste wetsontwerp toch werden :
bij art. i:
art. 179, 2de lid, W. v. B. R. gewijzigd;
de artt. 196, 197 en 198 van dat Wetboek ingetrokken-,
bij art. 2:
de artt. 391 en 393 W. v. B. R. ingetrokken;
1) Bijl., t. a. p., bl. 213.
2) Bijl., t. a. p., bl. 214. In beide staatsstukken (van 20 en 24 Maart
1868, § 2) werd een uitnemend pleidooi gevoerd voor de partiëele her-
ziening.
3) Dl. XVIII, bl. 229.
4) Bijl., Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 190.
5) Bijl., t. a. p., 190 -191.
-ocr page 115-- 99 -
^rt. 394, 2de lid, van dat V\'fQthoQk. gewijzigd;
bij art. 3 :
de artt. 406 en 407 W. v. B. R., eerste zinsnee, gewijzigd;
" i> 428 en 429 van dat Wetboek ingetrokken;
bij art. 4 :
de artt. 43, 227, 2de lid, 381, 456, 3de lid, 478, 543, 2de
732, 3de lid, 739 en 853 W. v. B. R. ingetrokken.
-^rt. 5 behelsde de overgangsbepalingen. Zoo zou b.v. de wet
inwerkingtreden „op den dag harer afkondiging."
§ 6. Deze wel wat „wilde sprong naar voren" wekte weinig geest-
drift bij de Kamer. Achtte men de afschaffing der boeten van cassa-
tie en van request-civiel gewenscht, en vond ook de afschaffing der
oeten wegens \'t ontkennen van de echtheid der eigen hand-
teekening steun de thans voor de eerste maal voorgestelde
afschaffing der artt. van het Wetboek v. Burg. Rechtsv., die een
i^echt op schadevergoeding toekennen aan verschillende, door ge-
i^echtelijke handelingen benadeelde belanghebbenden, mocht zich
geenszins verheugen in „algemeene goedkeuring." Zeer vele le-
den achtten \'t noodeloos omslachtig, om alle op zoodanige
WiJze benadeelde personen naar de rechtsvordering volgens art.
Hoi B. W. te verwijzen [gelijk de minister in de mem. van toel.
gedaan]. Wel is waar kon deze rechtsvordering in sommige
gevallen als een reconventioneele eisch worden ingesteld, en dan
Was er minder bezwaar aan verbonden; doch in andere gevallen
^ou dit niet mogelijk zijn, en de benadeelde zou, door \'t afschaf-
en dezer artikelen, tot het aanleggen eener nieuwe en kostbare
procedure worden gedwongen. De argumenten der regeering wer-
n met overtuigend geacht. „Sommigen" slechts meenden, dat
^ omtrent wraking en rechtsweigering uit ons
e boek konden vervallen. Doch „het meerendeel" hield voet bij
stuk. Waarom, vroeg men ten slotte, moet deze wet verbinden
den dag harer afkondiging? Dergelijke wijziging van het ge-
ineene recht schijnt minder wenschelijk, tenzij er een deugde-
J^^^J^den voor bestaat 2).
\') Voorl. verslag, Bijl., t. a. p., bl. 700.
^iJt., t. a. p., bl. 701.
\'— loo —
§ 7. De minister was niet weinig verwonderd over den tegen-
stand , dien hij ontmoette. De gronden, pleitende voor de aanvul-
ling van \'t oorspronkelijk ontwerp met de afschaffing der artt.
456, al. 3, 478, 543, al. 2, 732, al. 3, en 739 kwamen hem
,,zoo eenvoudig" voor, dat hij met weinig woorden tot op-
heldering meende te volstaan.
Men heeft hier te doen, sprak hij i), niet zoozeer met recht-
streeks-schadelijke als met overbodige en in het stelsel van dit ontwerp
niet passende voorschriften. Het thans geldende recht zal door hunne
afschaffing geene wijziging ondergaan. Ook daarna zullen de
belanghebbenden wegens onrechtmatig en schadelijk gebruik
van de in genoemde artt. bedoelde rechtsmiddelen schadevergoe-
ding kunnen vorderen volgens art. 1401 B. W. De handhaving
echter van bijzondere voorschriften dienaangaande, bij af-
schaffing van alle overigen van gelijken aard in het W. v. B. R.,
is niet wenschelijk, omdat zij alleen aanleiding zou kunnen geven
tot het verkeerde (en door dit wetsontwerp veroordeelde) begrip,
dat de ongunstige uitslag een vermoeden oplevert voor de on-
rechtmatigheid der aanwending van het rechtsmiddel. De bestrij-
ding in \'t voorloopig verslag deed daartegen niets af.
Of de schadevergoeding, die steeds haar grond heeft in art.
1401 B. W., al dan niet gelijktijdig met de hoofdvordering of
met de verdediging daartegen (in reconventie) kan gevraagd
worden, is niet en kan niet afhankelijk zijn van een geheel
overbodig voorbehoud van het recht op schadeloosstelling in
het W. v. B. R. Ten aanzien van de reconventioneele vordering
tot schadevergoeding, gevoegd bij de tegenspraak der reclame
van in beslag genomen goed (artt. 456 en 543 W. v. B. R.) geeft
men dat toe. Maar waarom zou dan de cumulatie der hoofdvor-
dering tot opheffing van een gelegd arrest (artt. 478, 732 en
739 W. v. B. R.) met een accessoire vordering tot opheffing van een
gelegd arrest ex art. 1401 B. W. ongeoorloofd zijn? Voor deze
onderscheiding achtte de minister geen deugdelijken grond aan-
wezig.
l) Mem. van beantw., Bijl., t. a, p., bl. 8r3—814
-ocr page 117-loi
Wal de bepaling betreft, dat de wet in werking zou treden
op den dag harer afkondiging — deze bepaling was ontleend aan
\'t oorspronkelijk ontwerp, en had bij de eerste behandeling in de
afdeelingen geen tegenstand gevonden. De minister was dan ook
van oordeel, dat ze volkomen werd gerechtvaardigd door den aard
der voordracht. Zeker! De wet mag in \'t algemeen geen gehoor-
zaamheid aan haar bevelen vorderen, alvorens zij geacht kan
worden bekend te zijn aan hen, die haar moeten naleven. Dit
beginsel echter blijft buiten toepassing bij een wet, die aan nie-
mand eenige verplichting oplegt, en alleen eenige strafbepalingen
als onrechtvaardig afschaft.
Overigens scheen het minder juist, te spreken van „eene
wijziging van het gemeene recht." De tijdsbepaling van
art 2, al. 3, Alg. Bep., geldt slechts subsidiair. Het art. laat
den wetgever de meest-volkomen vrijheid om daarvoor een
andere, kortere of langere, tijdsbepaling in de plaats te stellen,
of wel te bevelen, dat de wet verbinde onmiddellijk na hare af-
kondiging 1).
§ 8. Een amendement van den heer Gratama beproefde
(nog vóór de openbare beraadslagingen) den vreemden „uitwas"
weg te snijden ; doch daarmee waren de preliminariën ook afge-
loopen. Den 15 Februari sprak de commissie van rapporteurs
haar laatste woord en den 4 Maart hadden in de Tweede
Kamer de beraadslagingen plaats
Deze duurden slechts één dag. Verschillende leden verklaarden
zich daarbij tegen \'s ministers zienswijze. De heer Oldenhuis Gra-
tama deed, bij de toelichting van zijn amendement, uitkomen,
dat \'t thans gehuldigd stelsel z. i. berustte op een volkomen
onjuiste opvatting van \'tgeen door de proff. de Geer en
van Boneval Faure in de Nieuwe Bijdragen was opgemerkt \\
Daarom moest het ontwerp worden teruggebracht tot de
1) Bijl., t. a. p., bl, 814.
2) Bijl., t. a. p., bl. 937.
3) Bijl., t. a. p., bl. 922.
4) Hand., Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 984—995.
5) Hand., t. a. p., bl. 984—985.
-ocr page 118-afschaffing der vooraf te consigneeren boeten bij cassatie, ver-
valsching, request-civiel en rechtsweigering. De poena temer e
litiga7itiutn moest verdwijnen. Volkomen juist. Het nieuwe, betere
denkbeeld is, dat ieder zonder straf zooveel „pleiten" kan als hij
wil, daar de veroordeeHng in en de betaling van de proceskos-
ten eigenaardig is èn vergoeding van aan anderen toegebrachte
schade èn de straf, die de onrechtvaardige pleiter beloopt. Ver-
der echter dient men niet te gaan. Niet overal en altijd toch is
art. 1401 B. W. voldoende tot betering der geleden schade.
De heer Heemskerk Az. vroeg zelfs, of de minister niet een groote
verbetering in \'t wetsontwerp zou brengen, als hij alleen art. 3 be-
hield, ofwel enkel en alleen de judicieele boeten afschafte en het punt
der schadeloosstellingen in\'t midden liet — Een nieuwe, geen
verbeterde uitgaaf noemde ook de heer Godefroi deze wet, die
door haar „ondoordacht" art. 4\'tprimitieve ontwerp bedierf. In
denzelfden geest sprak de heer Kalff. \'t Vonnis, dat deze over
\'t ontwerp velde, was zelfs nog „doodender". En niet één enkel
verdediger stond op, om den minister in deze bange ure de
hand te reiken.
Helder besefte deze dan ook het lot zijner voordracht, indien
hij niet een goede dosis water in zijn wijn mengde. Vandaar dat,
alvorens het debat over art. i werd geopend, de voorzitter mede-
deeling ontving, dat de regeering uit art. 4 de artt. 456, 3^® lid,
543, 2de lid, en 739 had gelicht. Daarmee was voor een
goed deel aan de bezwaren der Kamer te gemoet gekomen, en had
de vermetele salto mortale haar „onrechtmatig karakter" verloren
De minister, die weUicht gemeend had, dat \'tgeen pas gaf, den
arbeid eens voorgangers, zonder een enkele wijziging, over te
1) Hand., t a. p., bl. 987. Tegenover \'t beroep des ministers op de
beide Utrechtsche hoogleeraren, voerde de heer Heemskerk aan, dat een ander
bevoegd beoordeelaar (eveneens hoogleeraar) hem verklaard had, dat de be-
oogde uitbreiding „een 7\'amp voor de praktijK\'\' zou zijn.
2) Ongelooflijk klonken de woorden des ministers: „Ik meen, m. d. v.,
dat onrechtmatige daden zoowel ten grondslag liggen aan \'\'t ontwerp-Wintgens
als aan de door mij voorgestelde wijziging." {Bijl., t. a. p., bl. 989) .. .Vlak
tegen het begeerde en door het vlak verkeerde?!
— i03 —
nemen, w^rd door de vrijwillige amputatie wel in een vreemden
toestand verplaatst, maar de kracht der oppositie was gebroken.
Strijdvoeren tegen iemand, die zich overwonnen verklaart en de
wapens neerlegt — door de intrekking zijner „nieuwigheden" deed
de hr. van Lilaar dit feitelijk — is strijdvoeren tegen windmo-
lens, en \'t ultimim refugium was nu dit, dat enkele „onver-
zoenlijk en" den terugtred der regeering »nog lang niet bevre-
digend" genoeg verklaarden. Ditmaal echter in strijd met het oor-
deel der meerderheid, die achteenvolgens de scalpeerplannen van
Oldenhuis Gratama en van Heemskerk Az. verwierp, en \'t
wetsontwerp met 30 tegen 19 stemmen aannam
In dezen vorm bood het der Eerste Kamer zelfs geen stof tot
een „gemeenzaam onderhoud". Zonder beraadslagingen en met
algemeene stemmen kwam het daar tot "stand.
§ 9- De gewone termijn van dagvaarding in burgerlijke za-
ken is, volgens de artt. 7 en 8, al. i, Wetb. van Burg. Rechtsv.,
ten minste vijf vrije dagen voor de kantongerechten en ten
ininste acht vrije dagen voor de rechterlijke colleges. Die ter-
miju wordt verlengd met ten minste acht dagen, wanneer de
gedaagde in eene andere provincie woont dan waarm de
rechter, welke van den eisch kennis moet nemen, zitting houdt
(art. 8, al. 2). Wanneer de gedaagde woont buiten het ko-
ningrijk, doch in Europa, is de termijn vier maanden, in-
dien hij woont buiten Europa zes maanden of een jaar, naar
de onderscheidingen, vervat in art. 10.
Terwijl nu — zoo overwoog de minister Wintgens — de
gewone termijn van dagvaarding (van vijf of acht dagen), in
spoedeischende gevallen met verlof van den rechter te verkor-
ten, geen aanleiding geeft tot bezwaar, is daarentegen wijziging
van de artt. 8, al. 2, en 10, „met het oog op de in de laatste
1) Hand., t. a. p., bl. 994 en 995, op art. I en 4, telkens met 40 te-
9 stemmen.
2) Hand., t. a. p., bl. 994, met 25 tegen 24 stemmen,
3) Hand., t. a. p., bl. 995.
-ocr page 120-— i04 —
jaren zoozeer versnelde middelen van vervoer en gemeenschap,"
alleszins wenschelijk
Deze overweging leidde er den minister toe, den 25 April
1868 bij de Tweede Kamer een wetsontwerp in te dienen, waarbij
werd voorgesteld:
het 2e lid van art. 8 W. v. B. R. te doen lezen: „Deze ter-
mijn zal met ten minste vier dagen verlengd worden, wanneer
de gedaagde in eene andere provincie woont dan waarin de
rechter, welke van den eisch kennis moet nemen, zitting houdt,
ingeval deze provinciën niet aan elkander grenzen" (art. i);
art. 10 van dat Wetboek te veranderen in: „Wanneer de ge-
daagde niet in het koningrijk woont, zal de termijn zijn:
„van ten minste eene maand, zoo hij woont in Groot-Brittanje en
Ierland, Frankrijk, België, Luxemburg, Duitschland, met Oos-
tenrijk of Zwitserland;
„van ten minste twee maanden, zoo hij woont elders in Europa,
of in de kustlanden der Middellandsche zee, of der Zwarte zee;
„van ten minste drie maanden, zoo hij woont in eene der
koloniën Suriname of Cura^ao;
„van ten minste zes maanden, zoo hij woont op Java of
Madura;
„van ten minste vijf maanden, zoo hij woont buiten Europa
in eene der hiervoren niet vermelde landen aan deze zijde van
de straat van Malakka, de straat Sunda en de kaap Hoorn;
„van ten minste acht maanden, zoo hij woont in een der hier-
boven niet vermelde landen aan gene zijde van de straat Ma-
lakka, de straat Sunda en de kaap Hoorn" (art. 2);
in het derde hd van art. 301 W. v. B. R. te doen verval-
len de woorden: „van dezelfde provincie;"
de iste zin.snee van \'tvierde hd van dit art. te lezen: „De
termijn is van ten minste acht vrije dagen, wanneer de gedaagde
woont in eene andere provincie dan waarin de rechter, welke
van den eisch kennis moet nemen, zitting houdt, ingeval deze
provinciën niet aan elkander grenzen" (art. 3); en
i) Bijl., Tweede Kamer, 1867—1868, bl. 451—452.
-ocr page 121-— i05 —
het 2de lid van art. 738 W. v. B. R. te doen luiden: „De
bovengemelde termijn [van acht dagen] zal met vier dagen wor-
den verlengd, indien de schuldenaar in eene andere, niet aan-
grenzende provincie woont" (art. 4).
Art. 5 eindelijk stelde \'t inwerkingtreden der wet vast „op
den dag harer afkondiging" i).
§ 10. De minister ging uit van de onderstelling, dat wijziging
van art. 8, al. 2, en, in verband daarmee, van de artt. 301 en
738 W. v. B.R. weinig toeHchting behoefde. Vóór dergelijke ver-
lenging van den gewonen termijn bestond, naar zijn gevoe-
len, niet de minste grond, \'t Gevolg toch dier zeer algemeene
bepalingen was niet zelden, dat hij die, in eene andere provin-
cie, op veel korteren afstand woont van den zetel des
rechters, op veel längeren termijn moet worden gedagvaard
dan een ander, in dezelfde provincie woonachtig, die echter verder
Van dien rechter verwijderd is. Terug te keeren tot het stelsel
Van termijn-verlenging alleen naar mate van den afstand,
zonder zich te storen aan de departementale of provinciale grenzen
(art. 1033 Code de Procedure Civile), achtte de regeering even
^ngewenscht, als dit in 1838 was beschouwd^). In theorie pleitte
zeker veel voor dit stelsel; maar in de praktijk stuitte men op
de groote bezwaren, verbonden aan het vaststellen van deugde-
hjke afstandwijzers, bij de wet of bij wettelijke verordening =\').
De verkorting der termijnen voor buiten \'slands wonende ge-
daagden was eveneens reeds besproken bij \'t sectie-onderzoek van
^ m\'55 aan de Tweede Kamer ingediend wetsontwerp tot vereen-
voudiging in \'t beleid der Justitie en in het W. v. B. R. Het toen ge-
huldigd stelsel, overeenstemmende met het bepaalde in de Pruisische
Wet van n Mei 1855 (in \'t ressort van\'t hof van appèl te Keulen),
Waarbij de termijn voor eenigen te lang, voor anderen te kort werd
gesteld, was niet goed te keuren. Uit dien hoofde had de regee-
ring liever de Fransche wet van 3 Mei 1862 {Bulletin des Lois,
no. 1025) tot richtsnoer genomen.
Bijl., t. a. p., bl. 452.
V. d. Honert, Handb. voor de Burg. Rechtsv., § 8.
Bijl.^ t. a. p., bl. 453.
-ocr page 122-— to6 —
Werkten de „tijdsomstandigheden" den heer Wintgens aan de
eene zijde tegen, zoodat het wetsontwerp zelfs het onderzoek in
de afdeelingen niet haalde, aan de andere smaakte hij de vol-
doening , dat de heer van Lilaar (behoudens de verbetering eeni-
ger drukfeilen!) het voorstel onveranderd overnam, en in de
volgende zitting (onder dagteekening van 5 Oct. 1868) der Tweede
Kamer aanbood \') — zonder eenige nadere verdediging.
§ II. Uit het voorloopig verslag der Kamer bleek, dat erin
de afdeelingen nog-al verschil van gevoelen had geheerscht. Ter-
wijl „verscheidene leden" hunne goedkeurende meening over \'t
wetsontwerp niet hadden verheeld, konden „verscheidene anderen"
zich daarmee volstrekt niet vereenigen. En wat deze laatsten aan-
voerden was niet van grond ontbloot. Indien men een geheele
herziening van \'t W. v. B. R. voor „ondoenlijk" mocht houden,
zoo redeneerden zij dan wenschte men toch een op zichzelf
staand gedeelte te wijzigen, en niet een „microscopische frac-
tie" van \'t een of ander onderdeel. In dezen geest drong men er
op aan, dat alle termijnen, die voor de verschillende handelingen
bij de rechtsvordering zijn gesteld, en waarvan eene inkorting
wenschelijk ware, in eene algemeene herziening zouden wor-
den samengevat, en deze voordracht alzoo ook tot de termijnen
van hooger beroep, van verzet en van cassatie zou wor-
den uitgebreid. Ja, daar waren „anderen", die „nog verder"
wenschten te gaan. Zij wilden, op het voetspoor der Fransche
wet van 3 Mei 1862, ook de verschillende termijnen, in de artt.
1x6, 297 (207 ?) en 667 W. v. K. gesteld, beperken. Ook daar, zeiden
zij, is de ratio legis dezelfde. En waarom kon, zoo de regeering
werkelijk een snellere rechtsbedeeling bedoelde, niet de geheele
omslag van art. 4,8°, worden afgeschaft, art. 344 Rechtsv. op
alle dagvaardingen in eerste instantie toepasselijk, en eveneens,
met intrekking van art. 140 Rechtsv., alle zaken in eersten aan-
leg voor summiere behandeling vatbaar verklaard wor-
1) Bijl., Tweede Kamer, 1868—1869, 202—203.
2) Bijl., t. a. p., bl. 700.
3) Ofschoon deze h, i. „verre verkieslijk" ware geweest.
-ocr page 123-— i07 —
den? Deze opmerking werd wel is waar in \'t verslag zelf reeds
beantwoord, doch hopeloos zwak. Men meende nl, dat aan
zoodanige wijze van „uitbreiding" der voordracht \'t bezwaar m
den weg stond, „dat zij dan toch allicht onvolledig zou
zijn."
Overigens was men van oordeel, dat de bepaling van art. i
de „wanverhouding tusschen afstand en termijn van dagvaarding"
niet zou wegnemen. Met klem werd door „enkelen" de „nood-
zakelijkheid" betoogd, om voortaan alleen den afstand tot
maatstaf te nemen. In plaats van: „zal verlengd worden,"
las men daarenboven liever: „wordt verlengd."
Terwijl „één lid" hefst de thans geldende dagvaardings-ter-
mijnen voor het buitenland wilde behouden, vroegen anderen,
of er wel veel nut was te verwachten van deze inkorting der termij-
nen, waimeer de omslag bij de dagvaarding toch dezelfde
bleef. Sommige omschrijvingen werden (voorts) „wat onbe-
paald" genoemd; men wenschte ze nader aangewezen te zien;
doch ook de „samenvatting van verschillende streken in groote
groepen met langen termijn" werd aangeprezen. Eindelijk las men
^oor: „zal de termijn zijn" liever: „is de termijn."
Bij art. i kwam de wensch te berde, dat \'tverschil in be-
handeUng van burgerlijke en handelszaken mocht worden opge-
heven , en — zag men „in den tweeden regel van onderen" lie-
ver „die" geschreven dan „welke"!!...
Ook hier werd ten slotte de vraag geopperd, waartoe de „on-
middellijke inwerkingtreding" der wet toch moest dienen.
§ 12. \'t Gedrag des ministers, toen hij hier voor \'teerst zelf-
standig optrad was juist andersom als bij \'t ontwerp tot af-
schaffing der judicieele boeten. Had hij daar de uitbreiding
van zijn stelsel tot alle mogelijke gevallen bepleit, thans verzette
hij zich tegen elke uitbreiding met hand en tand. Iets meer te
wijzigen dan die ééne „op zichzelf staande" materie: de
termijnen van dagvaarding, met de daarmee verbonden bepa-
hng van art. 738 Rechtsv., weigerde hij pertinent. Terecht was
1) Mem. van beantw. {zonder datum), Bijl, t. a. p., bl. 842—844.
-ocr page 124-— io8 —
z. i. opgemerkt, dat de uitbreiding, die men wenschte, toch
allicht onvolledig zou blijken. Men moest daarbij beden-
ken , dat ons W. v. B. R. niet bevat een titel of hoofdstuk over
alle termijnen, of over de termijnen in \'t algemeen, maar dat
bij de onderscheidene acten van procedure — „en \'t kan wel
niet anders," voegde de minister er laconisch bij — de daar-
mee in betrekkiug staande tijdsbepalingen in \'t bijzonder zijn
behandeld. Gesteld nu eens, dat volledigheid ware te bereiken in
ééne wet, die allen zou moeten omvatten, „dan juist zou
men kans loopen, meer dan één gevaarlijken greep te doen
in \'t een of ander onderdeel van een niet (of bezwaarlijk) te split-
sen materie." Het was den minister echter aangenaam, de ver-
zekering te kunnen geven, dat een ontwerp van wet „tot nieuwe
regeling der termijnen van verzet, appèl, request-civiel
en cassatie binnen weinige dagen aan de overweging van den
Raad van State zou worden onderworpen
Alle zaken vatbaar te maken voor summiere behandeüng achtte
de regeering een zoo vermetelen maatregel, dat haar tot voorbe-
reiding daarvan althans de noodige tijd moest worden gela-
ten. . . Daar kwamen zoovele gewichtige beschouwingen bij in
\'tspel, dat men niet onverhoeds een dergelijk beginsel mocht bin-
nensmokkelen; en wat de geopperde wijzigingen in \'tWetb. van
Kooph. betreft, dezen oordeelde de regeering in een wet omtrent
het gedingvoeren in burgerlijke zaken niet op hare plaats.
Dat art. i de wanverhouding tusschen afstand en termijn niet
geheel ophief, gaf de minister toe. Doch evenmin viel te ont-
kennen, dat door dit voorschrift in zeer vele, zoo niet in de
meeste gevallen aan de thans-bestaande ongelegenheid zou wor-
den te gemoet gekomen.
De verlenging van den termijn voor \'t geval, dat de gedaagde woont
in een andere provincie dan die, waar de rechter voor wien hij
geroepen wordt zitting houdt, geheel te verlaten, werd — „im-
mers vooralsnog" — niet raadzaam geacht. Tegen het (door
sommige leden aanbevolen) Fransche stelsel van berekening der
j) Helaas, „ook deze rozelaar droeg nimmer vruchten."
-ocr page 125-— log —-
termijnen, eenvoudig naar den afstand, zonder zich te storen
aan de provinciale grenzen, bleef de minister het bezwaar,
dat de reproductie van art. 1033 C. de Proc. Civ. in ons Wetboek
bad verhinderd, „overwegend" achten.
Dat de „geheele omslag van art. 4, no. 8, Recktv." wel zoo
gemakkelijk kon worden gemist als sommige leden meenden, b e-
twistte de minister. „Gaarne intusschen" zou men overwegen,
voor welke verbetering de wijze van beteekening van exploiten
aan in \'t buitenland wonenden vatbaar was.
„Tot gedeeltelijke tegemoetkoming" aan de bezwaren, tegen
art. 2 gerezen, waren daarin eenige wijzigingen gebracht.
Voor Oostenrijk en de niet-Europeesche kustlanden der Middel-
landsche zee b. v. was de termijn met eene maand verlengd. In
andere opzichten daarentegen werden „de bedenkingen der Ka-
mer niet gedeeld." Juist echter was het, dat de redactie der
laatste al. aanleiding zou kunnen geven tot twijfel ten aanzien
der bewoners van de eilanden, gelegen in de daargenoemde stra-
ten en die van kaap Hoorn. Deze twijfel was door de regeering
opgeheven, door aan art. 2 toe te voegen: „deze daaronder
begrepen."
Aan den wensch, om \'tverschil tusschen burgerlijke en han-
delszaken geheel op te heffen, leende de minister niet het oor,
daar de spoed, dien de handelsbelangen in den regel eischen,
volgens hem, „de handhaving der bestaande onder-
scheiding vordert. . ."
Wat overigens de wijzigingen in den stijl aangaat, waarop ge-
Wezen was, deze ontmoetten bij den minister niet veel tegen-
kanting. „De redactie onzer wetboeken," zeide hij, „laat in me-
nig opzicht veel te wenschen over. Daarin bij de toe-
passing van het stelsel der partiëele herziening
verbetering te brengen, schijnt moeilijk en, met het
oog op eene wenschelijke gelijkvormigheid van uitdrukking, niet
vrij van bedenkingen." Alleen om deze reden was in den
tekst geen andere wijziging gebracht dan die, welke de veran-
derde inhoud vorderde. „Intusschen," merkte de minister op:
..tegen de voorgestelde ernendatiën bestaat geen bezwaar." In \'t
no
gewijzigd wetsontwerp, \'twelk hij bij zijne memorie overlegde,
waren ze dan ook overgenomen
Bij dat nieuw ontwerp was tevens art. 5 vervallen. „Bij na-
dere overweging" kon „worden toegegeven, dat een bijzondere
bepaling voor de inwerkingtreding dezer wet" niet noodzake-
lijk was.
Niet waar? Inschikkelijker kon de minister zich op \'t stuk
van „kleinigheden" wezenlijk niet toonen!
§ 13. In de zitting der Tweede Kamer van 16 Febr. 1869 werd het
eindverslag der commissie van rapporteurs uitgebracht, en daarbij
overgelegd een stel amendementen van den heer Pijnappel, ten
doel hebbende:
art. I van \'twetsontwerp te lezen: „Het 2e lid van art. 8 van
\'tW. V. B. R. vervalt;"
de 2e zinsnee van art. 3 van \'t wetsontwerp te lezen: „De
iste zinsnee van \'t4e lid van dit art. vervalt;"
art. 4 Van \'twetsontwerp te lezen: „Het 2e lid van art. 738
W. V. B. R. vervalt
§ 14. Slechts weinig leden namen aan de algemeene beraad-
slagingen (den 20 en 22 Februari 1869 gehouden) deeP), doch
dit neemt niet weg, dat de woordenstrijd in \'toogloopend vin-
nig mocht heeten.
De vóór- en tegenstanders der partiëele herziening — dat
„mozaïekwerk", waarvan de hh. van Eek en Kalff zulk een
afkeer koesterden, en hetwelk de heer de Bosch Kemper niet dan
met groote behoedzaamheid „bij dringende noodzakelijk-
heid" wenschte toe te passen ®) — hielden een ridderlijk tour-
nooi. De meest-absolute voorstander van het „stelsel" toonde
zich de heer Pijnappel \'). Slechts noode, door de harde lessen
1) Bijl., t. a. p., bl. 844.
2) Bijl., t. a. p., bl. 922.
Hand., Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 865—878.
4) Hand., t. a. p., bl. 866 en 868.
5) Hand., t. a. p., bl. 867 en 868.
6) Hand., t. a. p., bl. 866 en 867.
7) Hand., t. a. p., bl. 865 en^868,
-ocr page 127-— ilï
der ervaring van vroegere idealen bekeerd, steunde de heer Gode-
froi zijne opvatting i): beide afgevaardigden van Amsterdam moch-
ten voor \'s ministers voorstel geen enthousiasme gevoelen, \'t be-
ginsel, dat hem leidde, kwam hun voor het eenig-mogelijke te zijn.
Volgen wij den weg, door de hh. de Bosch Kemper en van
Eek verlangd, zoo drukte de heer Godefroi zich uit: wij zullen
niets uitrichten, en de verbetering onzer wetgeving zal uitblijven
ten eeuwigen dage.. heb dan ook niet alleen met genoegen
gezien, dat de minister van justitie in dit opzicht het voetspoor
van zijn voorganger volgt, maar ik dring er ten sterkste bij hem
op aan, op dien weg voort te gaan: dan zullen wij ein-
delijk iets uitrichten en de noodige verbeteringen
brengen in onze wetgeving
Ook de voorstanders echter betreurden \'t, dat de regeering
bij deze „kleine hervorndngen" was blijven staan. De last en moeite
bij overdaging, \'t verzenden der dagvaardingen langs diplomatieken
weg, dit waren belemmeringen, die dringend opruiming eischten.
De bewoners onzer koloniën wenschte de heer Pijnappel —- en
wie is dit niet met hem eens? —niet langer als vreemdelingen be-
handeld te zien, maar aan hun domicilie te dagvaarden. En
waarom zou men voor vreemdelingen het Belgisch en Pruisisch
stelsel (nl. \'t verzenden der dagvaarding bij aangeteekenden brief)
niet volgen? Deze wijze van expeditie levert groote waarborgen
op \'). Hoe het zij, „het tijdverhes, waarmee thans het dagvaar-
den in \'tbuitenland gepaard gaat, is bezwaarlijk te bestendigen,
en eene internationale schikking onvermijdelijk." De heer Go de-
f r O i wees bovendien op den zonderhngen omweg, dien een exploit,
b-v. naar Emmerik — op een uurtjen afstands van onze gren-
zen! — heeft afteleggen.
In de tweede plaats klaagde men er over, dat ook de ter-
mijnen van artt. ii6, 207 en 667 Wetb. v. Kooph. (verjaring in
zake van wisselrecht en die, binnen welken abandonnement van
een vergaan schip aan den verzekeraar kan geschieden) niet bij dit
1) Hond., t. a. p., bl. 865 en 867.
2) Hand., t, a. p., bl. 867.
3) Hand., t. a. p., bl. 865.
-ocr page 128-- 112 —
wetsontwerp waren verkort In de memorie van beantw. der
regeering was verklaard, dat de noodzakelijkheid dier verkorting nog
niet was uitgemaakt, en in elk geval de behandelingniet paste.
Beide opmerkingen oordeelde men echter onjuist. De Fransche
wet van 3 Mei \'62 had het anders begrepen; eveneens hetDuit-
sche handelswetboek en de Duitsche wisselwet van Mei 1850.
Les lenteurs et les formalités en matière civile i7npatientent
la génération actuelle! Waarom derhalve ook de toepassing van
het recht van anticipatie, van vervroeging des termijns van dag-
vaarding , bij art. 344 Rechtsvord. bedoeld, dat aan den gemtimi-
teerde in appèl is gegeven, niet tevens aan den gedaagde
in eerste instantie toegekend, aan wien de wet dat recht
niet, althans niet uitdrukkelijk, verleent? Dezelfde rede-
nen , geldend voor \'t appèl, gelden ook voor den eersten aanleg
Op de spoedige indiening van een wetsontwerp met betrekking tot
de termijnen in appèl, cassatie en request-civiel werd ten ern-
stigste aangedrongen
Het antwoord van den minister was in menig opzicht een weergalm
op zijn memorie. Alleen „was de wetsvoordracht omtrent de termij-
nen in cassatie, enz., thans reeds bij den Raad van State," en voor \'t
overige zou de regeering „overwegen", en verklaarde zij zich bereid,
„voorstellen te doen". Doch \'t was zeer „tijdroovendzich op de
hoogte van een departement te stellen, en men moest derhalve
een beetje geduld hebben. Overigens — (en dit was volkomen
waar) — was er uit de verwarde verslagen schier niet met zeker-
heid af te leiden, wat de Kamer eigenlijk al dan niet „ver-
langde."
§ 15. Bij de discussie over de artikelen, waartoe vervolgens
werd overgegaan, werd het amendement van den heer Pijnappel
op art. I verworpen Doch hetzelfde lot deelde art. i van
\'tregeeringsontwerp ®), \'twelk daardoor vrij pover tot de overda-
1) Rede van den heer Godefroi, Hand., t. a. p., bl. 86
2) Hand., t. a. p., bl. 868.
3) Door den heer Pijnappel, Hand., t. a. p., bl. 865.
4) Met 33 tegen 24 stemmen, Hand. t. a. p., bl. 871.
5) Met 29 tegen 28 stemmen. Hand., t. a. p.
-ocr page 129-ging werd gereduceerd. De minister nam thans natuurlijk ook
de artt. 3 en 4 terug, en het voorstel bepaalde zich dus tot art.
als ,,Eenig Artiker % met toegevoegde verandering der woorden:
njava of Madura\'\' (7de al.) in: Java, Sumatra of Madiira."
De laatste wijzigingen bevredigden den heer Kalff slechts ten
deele. Hij wenschte voor de dagvaardingen buiten Europa de
onderscheidingen te behouden, die men destijds in het W. y.B.R.
vond. Hij geloofde niet, dat het goed was, ten deze in veel
bijzonderheden te treden. Men zou zich met betrekking tot
de landen tot groote groepen ktmnen bepalen, meer overeenkom-
stig met \'t bestaande. In dien geest stelde hij een amendement
^^ ^^^^ pijnappel en Godefroi bestreden te
2iin met 40 tegen 5 stemmen werd verworpen, waarna het
wetsvoorstel zelf met 46 tegen i stem (die van den heer van
Beyma thoe Kingma) werd goedgekeurd
I^eze uitslag liet de gemoederen vrij koud. Van zoo weinig be-
tekenis zelfs werd het wetteke in de Kamer geacht, dat mannen
^is Thorbecke, Fransen van de Putte, Rochussen, de Roo van
Alderwerelt, enz., bij de stemming afwezig bleven =).
De dag van 22 Februari 1869 was der regeering over\'t algemeen
niets minder dan gunstig. De termijnen-wet was er, zij \'t al gekort-
wiekt, ten minste doorgekomen. Een ander voorstel echter, tot
1 n t r e k k i n g van art. i der wet van 29 Mei 1849 {Stbl. no. 21 ®), het-
welk terstond daarna aan de orde kwam, werd met 39 tegen
O Hand., t. a. p.
2) Hand., t. a. p.
3) Hand., t. a. p.
4) Hand., t. a. p., bl. 878. —In de Eerste Kamer lokte \'t onderwerp zelfs
geen beraadslagingen uit. Zonder hoofdelijke stemming werd de wet er den
5 April aangenomen. {Hand., 1868—1869, Eerste Kamer, bl. 217.)
5) Prof. Asser, Wetgevings-Sttcdiën, II, bl. 14 , zegt: r^^/^if is zeker
^en goede zaak. Maar men mag het betwijfelen, of alleen door verkorting van
den dagvaardings-termijn dit doel zal worden bereikt. Hiertoe is veel meer
noodig, In allen gevalle had men gerust de verkorting der termijnen voor
bl. 876.
bl. 876.
- bl. 877.
het exceptioneele geval van overdaging tot de herziening van het geheele wet-
boek kur.«^., . "
Vgl. bl. 55__
tten uitstellen."
58.
-ocr page 130-— 114 —
13 stemmen verworpen, en vervolgens door de regeering inge-
trokken
§ i6. Bij kon. boodschap van 27 Nov. 1869 kwam bij de Tweede
Kamer een regeeringsvoorstel in „tot afschaffing van de ten-
toonstelling en van de lijfstraf (geeseling) in de gevallen, waarin
deze straffen nog zijn bedreigd."
Dit wetsontwerp bestond uit één artikel, van den volgenden
inhoud:
„De sti\'af van openlijke tentoonstelhng op een schavot, be-
dreigd bij art. 3 der wet van 12 Dec. 1817 [Stbl. no. 33), en
de lijfstraf (geeseling), bedreigd bij de artt. 5, 7 en 33 der
wet van 26 Jan. 1815 {S/bl. no, 7) worden afgeschaft^)."
Ook hier weder achtte de minister slechts enkele woorden
tot toehchting noodig. „Algemeen erkend" was de steUing, dat deze
straffen, feitelijk buiten toepassing, niet meer waren van onzen tijd ,
en zoo ze nog bestonden, was dit dan ook alleen te wijten aan een
onwillekeurige leemte in de wet van 29 Juni 1854 {Stbl. no. 102).
Bij die wet (art. 24) was geenszins bedoeld de afschaffing der
tepronkstelling, eerloosverklaring en geeseling op algemeene
schaal. Immers, één pubhcatie en drie wetten waren toen nog
van kracht, waarin die straffen werden bedreigd. Sedert waren
twee dier strafbepalingen vervallen, en thans wilde de regeering
ook de beide laatsten aan de vergetelheid prijsgeven. Daartoe
was het aannemen dezer voordracht noodzakelijk. In de plaats
der afgeschafte strafbepalingen achtte de minister geen nieuwe
vereischt, daar „bij \'t vervallen der te pronkstelling en geesehng
paralelstraffen (confinement, na \'54 corr. gevangenisstraf en ban-
nissement) in stand bleven
De commissie van rapporteurs merkte in haar (eerste en laat-
ste) verslag op \'*), dat in de meeste afdeehngen de vraag was
gedaan, waarom de tekst der voordracht de afschaffing der be-
1) Hand., t. a. p., bl. 883.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1869—70, bl. 636—637.
3) Bijl., t. a. p., bl. 637.
4) Bijl., t. a. p., bl. 1397.
-ocr page 131-— "5 —
doelde straffen beperkte tot de gevallen, in twee bepaald-op-
genoemde wetten voorkomende. Met het beginsel en de strekking
der wet ware \'t veel meer in overeenstemming geweest, indien eene
algemeene afschaffing voor alle gevallen, waarin bestaande
wetsbepahngen deze straffen nog bedreigen, ware voorgesteld.
Ook werd door „eenige leden" gevraagd, of de regeering wel
zeker wist, dat er, behalve in de beide aangeduide wetten,
niet nog andere bedreigingen dezer straf van kracht zijn. Eene
afschaffing in algemeene bewoordingen werd derhalve wen-
schelijk geacht, al stond daartegenover ook \'t gevaar, dat de eene
of andere verouderde wetsbepahng haar sanctie zou verliezen.
§ 17- Wat verklaarde nu de heer van Lilaar bij de beraad-
slagingen ? Dat \'t der regeering bij nauwkeurig onder-
zoek niet was gelukt, nog meerdere wetten te ontdekken,
waarin, behalve de doodstraf, schavotstraffen waren bedreigd.
Nochtans zou men, door de algemeenheid der bewoordingen —
gesteld, er werd later nog eens een wet met geeselingoftepronk-
stelhng opgedolven — „allicht de strafbedreiging opheffen, in-
dien die schavotstraffen daarbij alleen mochten staan."
Deze opvatting echter vond in de Tweede Kamer geen onver-
deelde bewondering. De heer Heemskerk Az. b.v. wees (in de zit-
ting van 14 Maart 1870) op een besluit (arreié-loi), hetwelk nog
steeds in Limburg van kracht was, dat nl. van 31 Maart 1815 (op \'t
vervoer van buskruit), \'t welk bijna dezelfde bepalingen behelsde als
de wet van 26 Jan. 1815. In art. 22 van dat besluit stond: „et sera
en outre puni, selon la gravité du cas, de bannissement ei de
peine corporelle Een amendement van den heer Sandberg
(die hever, in \'t ergste geval, de paenale sanctie op een
verouderde wet wilde missen dan eventueel geeseHng en tepronk-
stelling zien toepassen) luidde dan ook: „De straf van openlijke
tentoonstelling op een schavot en de lijfstraf (geesehng) worden
afgeschaft in al de gevallen, waarin zij nog worden bedreigd
-1870, bl. 1078.
1) Hand., Tweede Kamer, li
2) Hand., t. a. p., bl. 1079.
3) Hand., t. a. p., bl. 1078.
-ocr page 132-ii6
En wat deed de regeering? Verdedigde zij ernstig haar
standpunt? Wendde ze althans een poging aan, om haar redac-
tie te handhaven ? Volstrekt niet! Wél merkte de heer van Lilaar
eenigszins spijtig op, dat de heer Heemskerk er inderdaad in
geslaagd was, nóg een wetsbepaling op te delven, waarin een
der afgekeurde straffen voorkwam; doch verder ging hij niet.
Blijkbaar geneigd aan goede wenken \'t oor te leenen, nam hij
\'t amendement Sandberg eenvoudig over De heer Heemskerk
had in deze handelwijze echter weinig schik. Hij achtte zxilk een
stap in \'t duister nu weer „bedenkelijk." Er was gebleken, dat
er onzekerheid bestond, en mitsdien deed men z. i. wel, de wet
of uit te stellen, óf af te stemmen De Tweede Kamer, die
anders aan de rechtskennis van den heer H. gaarne alle recht
deed wedervaren, beaamde gelukkig geen dezer beide steUingen.
Integendeel: met 39 tegen 16 stemmen nam zij \'t wetsontwerp
aan, en de Eerste Kamer drukte reeds den 30 Maart 1870 de
voetstappen harer zuster. Zonder beraadslaging en met algemeene
stemmen keurde zij \'t voorstel goed.
Den 4 April 1870 {Stbl. no. 56) werd de wet vastgesteld
§ 18. e. Bij geen enkel wetsontwerp evenwel trad de onvolkomen-
heid, waardoor de voorbereiding onzer wetten wordt ontsierd, zoo
1) Hand., t. a. p., bl. 1078—1079.
2) Hand., t. a. p., bl. 1079.
3) De heer Godefroi huldigde \'t gevoelen van den héér Heemskerk Az.
„Het is duidelijk," zegt hij in zijne Herziening van het Reglement van Orde
der Tweede Kamer, bl. 18 (oorspronkelijk opgenomen \'vahtt Handelsblad vw.
6—II Februari 1871), „dat de Kamer, voor het onverwacht bezwaar staande,
de verdere behandeling had moeten uitstellen totdat een nader onderzoek ze-
kerheid zou hebben gegeven; het voorstel tot dit uitstel had van den heer
Heemskerk moeten uitgaan." — „Maar," voegt de heer Godefroi daarbij (en
hier bepleit hij de noodzakelijkheid van zelfstandige rapporteurs, aan
wier arbeid hij veel gewicht hecht), „zou het voorbereidend onderzoek het be-
zwaar onopgelost hebben gelaten, wanneer de rapporteurs, in plaats van een-
voudig tot de regeering over te brengen de vraag uit de afdeelingen, of de
regeering weet, dat bij geene andere, dan de vermelde, wetten de straffen
bedreigd worden, zonder zich om onderzoek daarvan te bekommeren, die
vraag door eigen studie en nasporing hadden moeten beantwoorden ?"
— 117 —
helder in \'t licht als bij de behandeling der z. g. b a r a t e r i e - w e t
De artt. 434 en 435 van het Wetboek van Strafrecht, sprak
de regeering ^ stellen het opzettelijk inbrandsteken van sche-
pen en schuiten strafbaar. Van het laten zinken of op andere
wijze vernielen van vaartuigen wordt noch in dit artikel noch elders
in dit wetboek of in eenige andere wet gesproken. Art. 439 , no. i,
dat daarenboven alleen van toepassing is , indien de dader geen
eigenaar is van het schip, moet voor deze gevallen geheel onvol-
doende worden geacht. Tegen het vernielen van andere, in art.
434 genoemd zaken wordt in de artt. 437, 444 en 445 straf be-
dreigd ; eerstgenoemd art. echter kan onmogelijk tot het vernielen
van schepen worden uitgebreid, en mist bovendien alle toepas-
selijkheid, indien door of op last van den eigenaar is gehandeld.
De ondetvinding der laatste jaren heeft de hierdoor in onze
wetgeving bestaande leemte door meer dan één voorbeeld aan-
getoond.
Terwijl toch \'t inbrandsteken van schepen, voor de daders
zelf met zoo groot gevaar gepaard, steeds tot de zeldzaamheden
behoort, kwam het doen zinken of op andere wijze vernielen daar-
van ook hier te lande meermalen voor. Reeds in 1859, en later
in 1867, is rechtsingang geweigerd tegen schippers, die beschul-
digd waren: de een van zijn schip moedwilhg te hebben doen
zinken, de ander van daartoe pogingen in het werk te hebben
gesteld — op grond, dat onze strafwetgeving geen straf bepahngen
tegen dergelijke feiten bevat.
§ 19. Vooral het laatste feit gaf aanleiding tot rechtmatige klachten.
Onderscheiden kamers van koophandel en andere organen van
handel en scheepvaart wendden zich tot de regeering, met
1) Vgl. nir. C. Rueb, de Baraterie, acad. proeve over schelmerij van schip-
en scheepsvolk. Leiden 1871, waar het onderwerp historisch-kritisch
■^ordt behandeld, althans tot de indiening van \'t ontwerp-Jolles. De heer Rueb vat
e beteekenis van het woord baraterie zeer breed op. Hij verstaat daaronder
(bl, ^/-jiipp^:). of scheepsvolk 7net strafbaar opzet iedreven
^ynde, aan schip of lading, of aan de belangen der daarbij betrokken perso-
^en afbreuk doet, of wel tegen de veiligheid daarvan gericht is"
2) Mem. van toel., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 635.
-ocr page 134-— ii8 —
verzoek, om in de leemte te voorzien. Met aandrang werd gewezen
op de gevaren, waaraan de straffeloosheid der ontrouwe en uit
vuig winstbejag gepleegde handelingen van hen, aan wier zorg
het schip is toevertrouwd, degenen, die hun leven en bezittin-
gen aan de fortuinen der zee toevertrouwen, blootstellen , en op de
hoogst-schadelijke gevolgen, die zoodanige straffeloosheid, al naar
mate zij meer algemeen bekend werd, zou kunnen hebben voor
de verzekering van Nederlandscbe schepen en hunne ladingen,
vooral in den vreemde. Aan de erkenning van de juistheid dezer
bedenkingen was het wetsontwerp der regeering, dat bij kon.
boodschap van 27 Nov. 1869 der Tweede Kamer werd aan-
geboden, zijn oorsprong verschuldigd.
\'t Bevatte een ,,noodzakelijke" aanvulling (en uitbreiding) van
het Wetb. v. Strafrecht. In Frankrijk had deze reeds plaats gehad
bij de wet van 10 April 1825 (Buil. des Zii/j no. 663), waarvan de
bepalingen op dit punt met enkele wijzigingen zijn overgegaan
in \'t bekende decreet van 24 Maart 1852 no. 524). In België
was hetzelfde geschied bij de wet van 21 Juni 1849 {Pasinomie,
no. 386).
§ 20. \'t Regeerings-ontwerp telde drie artikelen.
In \'t iste werd hij, die opzettelijk schepen of andere vaartui-
gen , die hij weet, dat geheel of ten deele aan een ander toe-
behooren, zonder diens toestemming doet zinken of door andere
dan de in de artt. 434 en 435 W. v. Str. genoemde middelen
vernielt of onbruikbaar maakt, gestraft met tuchtluusstraf van
5 tot 10 jaren, en van 5 tot 15 jaren, indien hij de gezagvoer-
der van het vaartuig is, of dezen vervangt;
\'t 2 de art. strafte hem, die, met het oogmerk om zich of anderen
wederrechtelijk te bevoordeelen, of anderen wederrechtelijk te
benadeelen, schepen of andere vaartuigen doet zinken, of door
andere dan de in de artt. 434 en 435 W. v. Str. genoemde mid-
delen vernielt of onbruikbaar maakt, met 5 tot 10 jaren tuchthuis-
straf; en
5 tot 20 jaren tuchthuisstraf bedreigde art. 3: „indien bij een
l) Bijl., t. a. p., bl. 635
-ocr page 135-— 119 —
der in de vorige artikelen omschreven misdrijven te voorzien
was, dat daardoor eenig menschenleven in gevaar kon worden
gebracht
In meer dan één opzicht was de regeering in dit ontwerp af-
geweken van de Fransche en Belgische wetten, ofschoon deze op
dezelfde gronden berusten.
Art. 89 der Fransche en art. 31 der Belgische wet, hoezeer
onderling verschillend wat betreft de bedreigde straffen en de on-
derscheidingen, daarbij gemaakt, tusschen den gezagvoerder en de
overige leden der bemanning, stemmen hierin overeen, dat zij
in algemeene uitdrukkingen strafbaar stellen het opzettelijk {dans
une intention criminelle) vernielen van het schip, zonder onder-
scheid of dit feit wordt gepleegd door den eigenaar of door een
ander, en of het dus al dan niet is een crime contre la propriété
(C. P., hoofdst. II, tit. II, boek III).
Met dit stelsel had de regeering zich niet kunnen vereenigen. Van-
daar \'t afwijkend karakter harer voordracht, waarvan zij de afzonder-
lijke bepahngen vrij kort toelichtte — zóó kort zelfs, dat \'t aan
onduidelijkheid grensde. WelHcht zou \'t debat daarover dan ook
bij een weinig meer helderheid veel in omvang hebben verloren.
Thans werd naar den geest van menige uitdrukking läng en ver-
schillend gegist.
§ 21. \'t Voorloopig verslag^) werd geopend met het traditioneel
debat tusschen „sommige" en „andere" leden over \'t nut en de
beteekenis der gedeeltelijke herziening. Sommigen keurden haar
5 anderen huldigden haar. In dit geval gold het wel is waar minder
„gedeeltelijke herziening, dan wel de aanvulling ten aan-
zien van een onderwerp, dat in het wetboek geheel over \'t hoofd
^as gezien." Een geheel „nieuw Strafwetboek" bleef echter \'t
shibboleth. Dat zulk een onderneming niet onmogelijk was, had
België in \'67 bewezen, terwijl ook door den Noord-Duitschen
\') Bijl., t. a. p., bl. 635.
Bijl., t. a. p., bl. 636.
3) Gedagteekencl 19 Febr. 1870, Bijl., t. a. p., bl. 1158.
Bond zulk een wetboek opgesteld en aan de overweging van het
Bondsparlement onderworpen was
Overigens waren „eenige" leden van oordeel, dat art. i wat
vaag was gesteld. Het opzet om eens anders vaartuig te doen
zinken is voor de toepassing van straf niet genoegzaam. Het ge-
val toch, dat daarbij een niet strafwaardig oogmerk werd bedoeld,
liet zich denken.
Is de strafbepaling ook niet al te zwaar — vroeg men verder —
wanneer het zeer kleine vaartuigen geldt? Eenige vermindering
daarvoor ware ongetwijfeld wenschelijk. Ook wees men er op, dat,
terwijl in den aanhef van schepen en andere vaartuigen
wordt gesproken, aan \'t slot alleen \'t woord vaartuigen wordt
gebezigd.
Bij \'t 2de art., dat, naar men meende, niets anders kon be-
doelen dan strafbaar te stellen \'t vernielen van schepen, met het
doel zich van de assurantie-penningen meester te maken, miste
men \'t doen stranden tot dit oogmerk. Ook ten deze wenschte
men aanvuUing.
Het 3de artikel, eindelijk, werd door vele leden rondweg afge-
keurd. In de mem. van toel. had de regeering de meening geuit, dat
de bepalingen van het W. v. S. ten aanzien van doodslag en
moord, ook nadat de wet was afgekondigd, van kracht zouden
blijven voor de in deze bedoelde gevallen. Voor \'t minst geno-
men achtte men dit aan twijfel onderhevig. Veel veiliger zou het
zijn, om óf de bepalingen, in art. 13 der wet van 29 Juni 1854
{Stbl. no. 102) vervat, te volgen, of, wat wellicht \'t verkieslijkst
ware, een gelijkluidende bepaling in deze voordracht op te nemen
als in de laatste al. van art. 51 der wet van 21 Aug. \\%^<){Stbl.
no. 89), houdende bepalingen omtrent het gebruik der spoorwe-
i) Bijl., t. a. p. Den 25 Mei 1870 werd het daar aangenomen, om den i Jan.
1871 te worden ingevoerd, en den 15 Mei 1871 als „Strafgesetzbuch für das
Deutsche Reich" vastgesteld. Vgl. dr. H. Rtldorff, Notizen, Geschichte, I,
bl. VIII—XII. — Handhaving der doodstraf (en de creatie van het misdrijf,
in art. 166 met i—3 jaar gevangenisstraf bedreigd) ontsieren dit wetboek,
dat ook uit anderen hoofde een echt-Pruisischen geest ademt,
121
gen, voorkomt. Ook in § 320 van \'t ontwerp-Strafwetb. voor den
N.-Duitschen Bond — zei men i) — is de zaak op deze wijze ge-
regeld. „Desalniettemin en evenwel nochtans" verklaarden „zeer
vele" leden, dat zij zich (behoudens deze enkele wijzigingen
in de redactie) met dit wetsontwerp wèl konden ver-
eenigen.
§ 22. Ook de minister opende zijn memorie van beantwoording
met een praeludium over de partiëele herziening. Volgens
hem — de minister verdiepte zich, naar \'t scheen, liefst niet
te zeer in \'t vraagstuk! — werd de radicale verbetering
onzer wetboeken daardoor volstrekt niet vertraagd, maar veeleer
vergemakkelijkt. „Doortastende verbetering" — dus drukte de
minister zich uit — „blijve het doel, maar gedeeltelijke herziening
acht de regeering, met vele leden der Kamer, \'t beste middel
om deze voor te bereiden." Trouwens, \'twas volkomen juist op-
gemerkt : wij hebben hier eigenlij k slechts met een a a n v u 11 i n g te
doen, en, hoe men overigens \'t principe beoordeele, wijziging
van strafbepalingen, in strijd met het algemeen rechtsbewustzijn,
zal men nooit kunnen wraken, al geschiedt zij ook bij wijze
van partieelen maatregel.
Dat de redactie van \'t art. wat vaag was gaf de regeering
niet toe. „Opzet" was h. i. de juiste, technische uitdrukking voor
dolus. In dien zin wordt het woord gebezigd in art. 4, iste boek, W.
V- Str. van 1847 > en stemt het overeen met het Duitsche „Vor-
satz", d. i. „der Entschluss zur Begehung einer mit Strafe be-
drohten Handlung," volgens de definitie van Mittermaier, in zijne
aant. op Feuerbach\'s leerboek, a. i ad § 54. Voor dit helder en
juist-geformuleerd begrip scheen het niet wenschelijk, de onbestemde
Fransche uitdrukking intention criminelle (vertaald door de nog
ongelukkiger gekozen woorden boos opzei) in de plaats te stel-
len. Daarenboven moest men in deze voordracht zoo trouw moge-
lijk blijven aan den tekst van art. 437 C. P., en dit bezigt, even-
als art. 434 en de artt. 50 en 51 der wet van 21 Aug. 1859 {Stbl.
no. 98), het woord opzettelijk ivolontairement), zonder meer.
1) Bijl., t. a. p.
2) Bijl., t. a. p., bl, 1410—1411.
-ocr page 138-■ 122 -
Het is mogelijk, vervolgde de minister, dat de straf bedreiging
van dit art. wel eens „te zwaar" zou kunnen zijn, waar het zeer
kleine vaartuigen geldt. Maar in dit geval, zoowel als bij an-
dere verzachtende omstandigheden, kan de rechter, ingevolge
art. 9 der wet van 29 Juni 1854 {Sibl. no. 102) de tuchthuis-
straf vervangen door correct, gevangenisstraf van drie tot zes
maanden.
De aanvulling van \'twoord „schip" aan \'t slot nam de minis-
ter over.
Wat de tegenstelling tusschen art. i en 2 betreft, deze achtte de mi-
nister duidelijk. De misdaad van art. i is steeds gericht tegen eens
anders eigendom; bij die van art. 2 is de eigendomsquaestie on-
verschilhg. Ook \'t bezwaar tegen art. 3 werd ongegrond geacht.
Doodslag en moord, zoo redeneerde de minister, zijn aanran-
dingen tegen een of meer personen, ondernomen met \'t bepaalde
opzet om hen te dooden, of althans om hun verwondingen toe
te brengen, die den dood ten gevolge hebben. Daarvan is hier,
waar niet een persoon, maar een zaak het object van het misdrijf
is, geen sprake. Waar de verniehng van een huis of een schip
niets anders is dan het middel om hen, die er zich in of op
bevinden, om te brengen, bestaat doodslag, moord, of poging
daartoe, en daarmee laat het ontwerp zich niet in. Het bloote
feit van het gevaar voor menschenlevens is, kan het door den
dader worden voorzien, een verzwarende omstandigheid der in
de artt. 2 en 3 omschreven feiten. Zijn die feiten daarentegen
gepleegd met het bepaald opzet om menschenlevens in gevaar te
brengen, dan vallen zij onder de artt. 295 vlg. W. v. St., en de
hier voorgestelden blijven buiten toepassing.
§ 23. Inmiddels had de Vereeniging van Assuradeuren te Am-
sterdam betrekkelijk dit wetsontwerp een adres gericht tot de
Tweede Kamer. Zij gaf daarin haar twijfel te kennen, of door
de voorgestelde bepalingep wel zou worden voorzien in de ge-
bleken leemte der wetgeving, en legde een uitvoerige nota over \'),
i) Zie \'t adres en de nota bij mr. Rueb, t. a. p. (Bijl. C.), bl. 199—205. De
meegedeelde regels met de nadere ontwikkeling der slot-periode vindt men op
bl. 201,
~ 123 —
■waarin zij o. a. zeide — en daarin lag het zwaartepunt van haar
betoog —:
„Het vernielen of onbruikbaar maken van schepen op zichzelf
wordt (in \'t regeerings-ontwerp) niet als strafbare daad aangemerkt.
„En toch schijnt het, dat alleen door het aannemen van dit
beginsel (strafbaarheid van het vernielen of onbruikbaarmaken
van schepen in elk geval, behalve wanneer daartoe een ge-
oorloofde oorzaak bestaat) het doel, dat men zich voorstelt,
geheel zal worden bereikt, terwijl dat beginsel ook uit anderen
hoofde alleszins te verdedigen is."
In de zitting van 14 Maart werden de algemeene beraadslagin-
gen geopend en den volgenden dag ten einde gebracht
Bij de meeste sprekers trad de klacht op den voorgrond, dat de
regeering „niet ver genoeg" ging. De heer de Lange drukte daarop
ernstig. De minister had z. i. de onderscheiding tusschen \'t vernielen
Van een eigen of eens anders schip moeten laten vallen. Zóó is \'t ook
■ bij een afzonderlijke wet — in Frankrijk en België geregeld. „Tout
individu, qui aura fait échouer un naviré" heet het daar. Inheide
landen wordt daarbij gevoegd: „volontairement et avec Intention de
nuire." Dit er bij te voegen zou daarom vooral wenschelijk zijn,
omdat er voorbeelden bestaan, waarin, volgens \'t W. v. K., \'t
opzettelijk doen stranden een geoorloofde daad is. Het bewijs van
t oogmerk om anderen te benadeelen of zichzelven te bevoor-
deelen, dat art. 2 wil, behoort echter niet te worden gevorderd;
dit zal in den regel hoogst-zeldzaam zijn. In Frankrijk is dit na
\'90 vaak gebleken. De inlassching der woorden „met boos opzet"
kwam den heer de Lange in elk geval wenschelijk voor, ter-
wijl hij \'t al of niet voordragen van een amendement zou afhan-
kelijk stellen van \'s ministers meerdere of mindere geneigdheid, om
de baraterie in haar ganschen omvang strafbaar te stellen •\').
De hh. Bichon van IJsselmonde en van Eek zouden tegen-
stemmen. En waarom, denkt ge? Omdat ze niet wilden mee-
werken tot partiëele herziening onzer wetboeken — „een terug-
1) Hand., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1080—1083.
2) Hand., t. a. p., bl. 1089—1094.
3) Hand., t. a. p., bl. 1080.
-ocr page 140-~ 124 —
gang tot den toestand der oude plakkaten, een désespoir de
cause,\'\'\' door beiden even warm bestreden. De heer Cornelis daar-
entegen — evenmin een voorstander van partiëele herziening —
zou het omgekeerde doen, omdat de herziening van ons geheel
Wetb. van Strafr. toch nog lang niet in staat van wijzen was.
§ 24. Toen nu de heer van Lilaar den heer de Lange in geen
enkel opzicht bijviel i), stelde de laatste, in overeenstemming
met het betoog der Vereeniging van Assuradeuren ,\\oox,
van amendement aan art. 437 C. P. de twee volgende al. toe te
voegen :"
„Hij, die met boos opzet schepen of andere vaartuigen doet
zinken, of door andere dan de in de artt. 434 en 435 W. v. S.
genoemde middelen vernielt of onbruikbaar maakt, wordt ge-
straft met een tuchthuisstraf van 5 tot 15 jaren, indien hij de
gezagvoerder van het schip of ander vaartuig is, of dezen ver-
vangt.
„Indien bij dit misdrijf te voorzien was, dat daardoor eenig
menschenleven in gevaar kon worden gebracht, wordt de tucht-
huisstraf opgelegd voor den tijd van 5 tot 20 jaren, indien de
dader gezagvoerder van het schip of ander vaartuig was, of dezen
verving, behoudens de strafbepalingen omtrent manslag en moord."
De heer van Naamen van Eemnes klaagde er over, dat dit amen-
dement de zaak eigenlijk nog meer verwarde. In welk verband
staat de baraterie tot art. 437 ? In geen enkel. Er behoorde een
geheel op zich zelf staande wet te worden voorgedragen — een
opmerking, door den minister beantwoord met deze andere, dat
wij, zoo we ook in dit opzicht alweer onze buren wilden na-
volgen, nog lang op de uitbreiding van art. 437 zouden moe-
ten wachten. De weg, dien hij gevolgd had, was daarbij buiten
twijfel de juiste. Tot adstructie van dit gevoelen wees de minister
i> Hand., t. a. p., bl. 1080—1081.
2) Hand.., i. a. p., bl. 1082.
3) Daar is het onderwerp geregeld in de wet op de tucht, in Frankrijk
getiteld: „decret", in België „code" disciplinaire et pénah
— 125 —
op het voorbeeld, in de vorige zitting gegeven, toen een wijzi-
ging was gebracht in de artt. 884 en 957 B. W.
Na de repHek van den heer van Naamen van Eemnes , stelde
de heer Heemskerk Az. op art. i een amendement voor, strek-
kende om na het woord zinken de woorden of stranden in te
voegen Kort maar overtuigend Hchtte de voorsteller dit amen-
dement toe, waarna de minister — en ook de heer de Lange—
het zonder zwarigheid overnamen...
Het besluit der warme, vermoeiende discussie was, dat het
gesub-amendeerde amendement van den heer de Lange werd
ctangetiomen met 27 tegen 25 stemmen
Daarmee vervielen de artt. i, 2 en 3 van \'t wetsontwerp.
Maar—-stond de wet, nu de toevoeging, dat zij tot aanvulling
zou strekken van art. 437 W. v. S., was verdwenen — eigenlijk
niet op zichzelf? De heer de Lange betwijfelde \'t niet. Hij
wenschte \'t verband met art. 437 W. v. S. dan ook uit den con-
siderans te zien lichten, en ofschoon de heer van Eek daartegen
een bezwaar ontwikkelde (\'t welk de heer de Lange voetstoots
oploste werd ook \'t tweede amendement-de Lange, waardoor
het regeeringsontwerp, blijkens een nieuwen considerans, een
geheel afzonderlijke wet werd, met 35 tegen 17 stemmen
aangenomen.
§ 25- Nu, zou men meenen, was de zaak ten einde. Die
nieening echter zou het omgekeerde van de waarheid zijn. Een vrij
ondeugende vraag van den heer van Sypesteyn wierp alles weer
duigen. „Bestaat er geen grondwettig bezwaar," vroeg die ge-
achte afgevaardigde, „om deze wet aan te nemen?" Er staat in
de overwegingen: „den Raad van State gehoord," maar op de wet,
zooals ze nu is geredigeerd, noch zelfs op haar beginsel, is de
Raad van State gehoord. EndeTweedeKamer...? Nauw was
ï) Jiand., t. a. p., bl. 1083.
2) Mand., t. a. p., bl. 1083.
3) Waarvan de aanhef, als zon \'t een aanvulling van den C. P. zijn, in-
middels was losgelaten. Hand., t. a. p., bl. 1092.
4) Hand., t. a., p., bl. 1093.
5) Hand., l, a. p., bl. 1093.
-ocr page 142-— 126 —
op deze omstandigheid de aandacht gevestigd, of — ze maakte
folte-face, en met 28 tegen 24 stemmen verwierp zij ten slotte
\'t wetsontwerp.
De heer Thorbecke, die iegen beide amendementen van den
heer de Lange had gestemd, stond ook ditmaal aan het hoofd
der verwerpers.
§ 26. Bij een dergelijke negatieve beslissing mocht men \'t
hoofd niet neerleggen.
De heer Jolles, minister van justitie in het derde kabinet-Thor-
becke — dat op het ministerie-Fock volgde — zag dit terecht in, en,
niettegenstaande de benoeming eener staatscommissie voor de
samenstelling van een Wetboek van Strafrecht, bij kon. besluit
van 28 Sept. 1870, no. r8 i), bood hij den 24 Mei 1871 der
Tweede Kamer een wetsontwerp aan „tot bedreiging van straf
tegen de verniehng en de onbruikbaarmaking van schepen en an-
dere vaartuigen door andere dan de in artt. 434 en 435 W. v. S.
genoemde middelen
Blijkens intitulé en considerans stond de wet thans volkomen
op haar zelve; overal waren de „schepen" bij de „vaartui-
gen" gevoegd, en \'t „stranden" prijkte naast het „zinken."
Evenmin echter als de heer van Lilaar was deze minister door-
gedrongen tot het hart der quaes tie. De opmerkingen der
Amsterdamsche assuradeuren hadden blijkbaar niet den minsten
indruk op hem gemaakt.
Alleen waren de 3 artt. van vroeger in het tegenwoordig ont-
werp tot 4 uitgedijd.
Zij luidden als volgt:
„Art. I. Hij, die opzetteUjk en wederrechtelijk schepen of an-
dere vaartuigen, die hij weet, dat geheel of ten deele aan een
ander toebehooren, zonder diens toestemming doet zinken of
stranden, of door andere dan de in de artt. 434 en 435 W. v.
S. genoemde middelen vernielt of onbruikbaar maakt, wordt ge-
1) Zeer waarschijnlijk een uitvloeisel van\'t eerste Nederl. Juristen-congres,
door den heer van Lilaar met welgevallen en belangstelling gevolgd.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1870—1871, bl. 177?—-i779-
-ocr page 143-— i2\'7
straft met gevangenisstraf van i tot 5 jaren; en indien hij de
schipper is, of dezen vervangt, met tuchthuisstraf van 5 tot 10 jaren.
„De poging tot het in dit art. omschreven wanbedrijf is straf-
baar. De gevangenisstraf wordt echter bij strafbare poging met
een derde verminderd.
„Art. 2. Hij, die met het oogmerk, om zich of anderen we-
derrechtehjk te benadeelen, schepen of andere vaartuigen doet
zinken, of door andere dan de in artt. 434 en 435 W. v. S. ge-
noemde middelen vernielt of onbruikbaar maakt, wordt gestraft
met tuchthuisstraf van 5 tot 10 jaren.
„Art. 3. Hij, die door het opzettelijk en wederrechtelijk doen
zinken of stranden, of door andere dan de in de art. 434 en 435
W. v. S. genoemde middelen vernielen of onbruikbaar maken
van schepen of andere vaartuigen het leven van een ander in
gevaar brengt, wordt gestraft met tuchthuisstraf van 5 tot 15
jaren, en ingeval daardoor de dood van een mensch is veroor-
zaakt met tuchthuisstraf van 5 tot 20 jaren.
„Art. 4, Art. 463 W. v. S. en art. 20 der wet van 29 Juni
1^54, Stbl. no. 102, zijn toepasselijk op het in art. i omschre-
ven wanbedrijf en de poging daartoe."
§ 27. In zijn memorie van toehchting motiveerde de
minister \'t door hem ingenomen standpunt: losmaking zijner wet
van den C. P. en de drieledige onderscheiding, door hem ge-
huldigd naar aanleiding van \'t bepaalde in \'t Strafwetboek voor
den Noord-Duitschen Bond. § 305 van dat wetboek komt voor
onder de rubriek Sachbeschadiging, en bedoelt alleen de opzet-
telijke vernieling of onbruikbaarmaking van aan een ander toebe-
hoorende schepen; § 265, gerangschikt onder de rubriek Beirug
und Unireue, treedt niet in de eigendomsquaestie, maar eischt
tot de strafbaarheid van het doen zinken of stranden van het
\'\'verzekerd een gequalificeerd opzet of bedriegelijk oogmerk;
§ 323 eindelijk noemt onder de gemeingefährliche Verbrechen
het opzettelijk doen zinken of stranden van een schip, wanneer
daaruit gevaar voor het leven van een ander ontstaat.
\') Bijl,, t. a. p., bl. 1778.
-ocr page 144-128
De artt. i, 2 en 3 van dit ontwerp stonden in gelijke ver-
houding tot elkander.
De minister kon op verschillende gronden zich niet vereenigen
met het gevoelen van hen, die oordeelden, dat alle opzettelijke
aanrandingen van schepen behoorden te worden saamgevat in één
artikel. De Fransche en Belgische wetten (van \'52 en\'49), waar-
op men zich te dien opzichte beriep, maken geen deel uit van
\'t gemeene strafrecht en betreffen alleen de leden der equipage.
De minister had aan een ruimere opvatting en strengere onderschei-
ding de voorkeur gegeven.
In plaats van \'t „boos opzet", dat hem niet behaagde, had
hij de woorden „opzettelijk en wederrechtelijk" gebezigd; en waar
hij ten aanzien van de straf was afgeweken van het vorig ont-
werp , daar had hij dit gedaan op \'t voetspoor van het Noord-Duitsch
Wetboek, dat eveneens tegen de aanranding van eens anders
eigendom in \'t algemeen correctioneele gevangenisstraf bedreigt.
Doch de gevangenisstraf wordt tuchthuisstraf, het wanbedrijf mis-
daad, wanneer het gepleegd wordt door den schipper, aan wien
het schip was toevertrouwd, en alzoo \'t karakter aanneemt van
misbruik van vertrouwen.
Bij de misdrijven, voorzien in de artt. 2 en 3 daarentegen, is de
hoedanigheid van schipper geen verzwarende omstandigheid. De
ruimte tusschen minimum en maximum is hier voldoende. Ten
einde meer overeenstemming te verkrijgen met het W. v. K., de
wet op de huishouding en tucht en die op de zeebrieven was de
uitdrukking schipper gesteld in plaats van gezagvoerder.
Bij art. 2 was afgeweken van § 265 van \'t N.-D. W., dat alleen
spreekt van een schip als zoodanig, of waarvan de lading of
vracht verzekerd is. Voor deze beperking bestaat geen grond. Het
criterium is de bedriegelijke bedoeling, het bepaald oogmerk om
zich of anderen wederrechtelijk te bevoordeelen, of anderen weder-
rechtelijk te benadeelen. De gevallen behooren niet te worden
opgesomd. Men denke echter slechts aan bodemarij, aan ver-
zekering boven de waarde, enz.
Art. 3 stelt, gelijk wij zagen, een delicium suigeneris, niet louter
een verzwarende omstandigheid strafbaar, gelijk in\'t ontwerp-van
- 129 —\'
Lilaar was geschied. Met § 323 N.-D. Wetboek werd echter als
vereischte aangenomen: steUig-objectief gevaar voor een menschen-
leven, niet de subjectieve mogelijkheid bij den dader, om dit
gevaar te voorzien.
§ 28. Talrijke vragen en aanmerkingen bevatte \'t voorloopig
verslag, den i Juli 1871 uitgebracht^). Slechts weinig sympathie
schemerde daarin door. Liefst scheen men den weg op te wil-
len , door den heer de Lan ge gewezen, en wel volgens de redac-
tie van den heer Godefroi In de memorie van toehchting, die
de hernieuwde indiening van \'t ontwerp in de zitting van 1871—
1872 vergezelde®), hield de regeering echter voet bij stuk. Ook
de gronden, in \'t nieuw voorloopig verslag aangevoerd, vermurf-
den haar niet. Erkende ze in haar mem. v. beantw. zelve, dat
de overeenstemming, tot dusver verkregen, meer negatief dan
positief was , vermits ook de Kamer de uitdrukking „boos op-
2et" nu wel leelijk vond, maar er nog iets leelijkers voor in de
plaats wilde stellen, nl.: „opzettelijk en zonder rechtmatige be-
weegreden," zij gaf den moed niet op. Veeleer hoopte zij, door
toe te geven aan eenige min-beduidende redactiegrieven % in hoofd-
zaak haar zin te krijgen.
Niets minder nochtans was \'t geval. Reeds was het eindverslag
der commissie van rapporteurs verschenen ®), en meende men de
gevaarlijkste rotspunten te hebben omgezeild, toen plotseling de
heeren Godefroi en de Lange een simpel amendementje voorstel-
den, dat echter de zaak totaal verkeerde. Zij gaven nl. niets meer
of minder in bedenking, dan in art. i te doen vervallen de woor-
den: „die hij weet, dat geheel of ten deele aan een ander toe-
behooren, zonder diens toestemming\'\')." \'t Beginsel, twee jaren
geleden ter deure uitgeworpen, klonterde aldus, met groote be-
1) Bijl., t. a. p., bl. 1882—1883.
2) Alg. Handelshl. van 5 Apr. 1870, Bijv.
3) Bijl., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 146—149.
4) Bijl., t. a. p., bl. 1062—1063.
5) Bijl., t. a. p., bl. 1239—1240.
Bijl., t. a. p., bl. 1333.
7) Bijl., t. a. p., bl. 1367.
-ocr page 146-— 130 —
hendigheid, zij \'t al in ietwat gewijzigden vorm, door \'t raam weer
binnen, en beheerschte, meer dan der regeering lief was, ik zou
schier zeggen uitsluitend, \'t „oraal debat."
§ 29. Den 8sten Maart 1872 werd dit in de Tweede Kamer
geopend.
Met nadruk verdedigden de hh. de Lange en Godefroi daarbij
hun meening \').
Scherp was de toon, waarop- de eerste de vasthoudendheid
der regeering gispte. Hij herinnerde haar de geschiedenis van \'t
eerste ontwerp. Destijds, zeide hij, was het niet te ontkennen,
dat het request van assuradeuren, zeer ten onrechte, eene
groote gevoeligheid had opgewekt bij den toenmaligen minister
van justitie, en ik ben niet vreemd aan de meening, dat die ge-
voeligheid aan het ministerie nog voortduurt, en dat het daarom
met eene vasthoudendheid, die men anders van dezen minister
niet gewoon is, nog altoos hetzelfde vicieuse beginsel door de Ka-
mer wil doen aannemen. Bij dit wetsontwerp toch wordt nog al-
tijd verzuimd strafbaar te stellen \'t feit, dat een eigenaar zijn schip
„wegbrengt" of stranden doet. En toch, die voorziening ware ver
van noodeloos, want het geval laat zich denken, dat een eige-
naar zijn toegerust schip doet verongelukken, zonder dat het een
ander gelukt, het oogmerk aan te toonen, waarom hij het ge-
daan heeft. Ook dan echter behoort het feit strafbaar gesteld te
worden. Het doctrinair heen wij zen op een Duitsch wetboek, dat
hier niet opging, werd levendig berispt, en de klacht ten slotte
niet verheeld, dat door \'s ministers volhouden de nationale tijd
(hoogst ijdel!) werd verbruikt
Even ondubbelzinnig uitte de heer Godefroi zich , en, al waar-
schuwde de heer Jolles tot \'t laatste oogenblik tegen \'t verkrach-
ten zijner geliefkoosde „drieledige onderscheiding \'*)", de volks-
vertegenwoordiging was wreed genoeg, zich over \'t verbreken van
\'t onderling verband der artt. niet te bekreunen, hitegendeel: —
1) Hand., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 876.
2) Hand., t. a. p., bl. 876.
3) Hand., t. a. p., bl. 878.
4) Hand., t. a. p., bl. 878.
-ocr page 147-— t3i —
met 62 tegen 3 stemmen nam zij \'t kwaadaardig amendement
aan , en hakte den knoop alzoo, in Alexandrijnschen trant, een-
voudig door.
§ 30- De overige artt. leverden nu geen bezwaar op. Qiwd abundat
no7i nocet, had de heer de Lange gezegd : zoo dacht de Kamer
er blijkbaar ook over, en met 66 stemmen tegen i (die van den
heer van Eek) keurde zij \'t wetsontwerp, dat zijn (viertal!)/«-
^res intellectuales zooveel angst, zorg en hoofdbreken had gekost,
in \'t geheel goed
De Eerste Kamer drukte, met algemeene stemmen, reeds in
de zitting van 9 April 1872 \'\') haar zegel op deze beslissing, en
daarmee nam het „vreemd geval" een einde.
Behoeft het, met het oog op deze ziekte-geschiedenis, nog
Wel te worden opgemerkt, dat het inderdaad de schuld der volks-
vertegenwoordiging niet was, indien zelfs bij een zoo alledaagsch
Onderwerp de minst-betwistbare eischen van het handelsbelang niet
Werden opgeofferd aan „subtiele haarkloverijen en hals-
starrige spitsvondigheid"?
§ 31- /. Menigmalen werd de Nederlandsche staatslo-
terij een „kanker" genoemd, die aan onze gezonde sociale ont-
wikkeling knaagt ja, even als de sterke drank, een onzer
Jammerlijkste volksrampen®). Toch werd steeds met een
beroep óf op de belangen der schatkist, óf op de speelzucht,
den mensch van nature eigen, óf wel eenvoudig „omdat men
het te druk heeft aan de departementen van justitie en finantiën",
deze vrijwillige belasting op het onverstand en de hebzucht be-
stendigd. Van lieverlee voegden zich bij den „binnenlandschen gee-
1) Sand., t. a. p , bl. 879.
2) Sand., t. a. p., bl. 876.
3) Hand., t. a. p., bl. 879.
4) Hand., Eerste Kamer, 1871—1872, bl. 282.
5) Vgl. \'t doorwrochte geschrift van mr. G. A. Fokker, Geschiedenis der
Loterijen in de Nederlanden. Amst., Fred. Muller, 1862, bl. 127 vlg.
Zelfs koning Willem getuigde in zijn aanspraak bij de opening der zit-
\'wg 1827/28 van de Staten-Generaal, „dat zij een schadelijken invloed op de
^edelijl^T^eid uitoefent." Fokker, t. a. p., bl. 165.
— 132 —
sei" nog vreemden. Tal van uitheemsche —vooral Duitsche —
loterijen overstroomden ons land met hoog-opgeschroefde plannen
en prospectussen. Zelfs enkele gouvernementen maakten de speel-
zucht dienstbaar aan hunne finantiêele belangen, organiseerden
premieleeningen, en ook deze vonden op onze beurzen een gre-
tige ontvangst. Daartegen echter bestonden wettelijke bepalingen:
beschermende regelen, waardoor men \'t „nationale buitenkansje"
hoedde voor verloopen door de „nóg lucratiever" voorspiegelin-
gen van elders; zonder dat de vreemde loterijen daarom op zich
zelf onzedelijker of gevaarlijker waren dan de Nederlandsche.
Terecht oordeelde men, dat deze protectionistische begrippen
niet langer reden van bestaan hadden, en onophoudelijk werd
aangedrongen op afschaffing der wet van 22 Juli 1814, Sthl.
no. 86, waarbij deze „rechtsstoffe" werd geregeld op een wijze,
die, bij onze meer-verlichte opvatting, moeilijk langer kon wor-
den gehuldigd. Art. 410 van \'t Wetboek van Strafrecht, dat ge-
vangenisstraf van één tot zes maanden en geldboete van 100
tot 6000 frs. bedreigt tegen allen, die loterijen, bij de wet niet
toegelaten, hebben opgericht of gehouden, mocht daardoor zijn
toepassing verliezen: dat bezwaar tilde men licht, waar men op
nieuw ontslagen zou raken van een overblijfsel der landsvader-
lijke „reglementomanie"
§ 32. De heer van Lilaar toonde een open oor te bezitten voor deze
beschouwingen. Ook z. i. lag er in den toestand iets ongezonds, dat
verwijderd moest worden. Doch tot een zóó radicalen stap als
„sommigen" eischten achtte hij den tijd nog niet gekomen. Van
daar dat hij, bij een wetsontwerp, \'t welk den 15 Febr. 1870
de Tweede Kamer bereikte , wel voorstelde, de artt. 2 en 4
van \'t souverein besluit van \'14 m te trekken, en daarmee \'t verbod
op te heffen van „verspreiding of openbaarmaking van berichten,
plans of advertentien van vreemde loterijen," doch het verbod
1) Vgl. prof. Asser, Het souverein besluit van 22 y^z/z 1814 110. 86),
houdende verbod van alle vreemde of particidiere loterijen. {Bijdragen tot het
Staats-, Provinciaal- en. Gemeentebestuur in Nederland, 1862.)
2) Bijl., Tweede Kamer, I, bl. 1126 en 1127.
-ocr page 149-— 133 —
van collecte voor die loterijen (art. i, 2de lid), gelijk al het ove-
rige, handhaafde.
In zijn memorie van toeUchting verdedigde de minister deze
opvatting door te verklaren, dat de collecte voor loterijen, welke
dan ook, is een bedrijf, dat uit zijn aard aanleiding kan en
nioet geven tot misbruik en bedrog, wanneer\'t niet onder staats-
toezicht wordt uitgeoefend (?). Zoodanig toezicht bestaat voor de
Nederlandsche staatsloterij ingevolge \'t hier te lande nog steeds van
kracht zijnde keizerlijke decreet van 13 Oct. 1812 [Buil. no. 435), con-
tenant diverses disposHions sur la loterie de Hollande, en daar dit toe-
zicht onmogelijk is voor vreemde staats- of particuliere loterijen, laat
het zich wel verdedigen, voor deze de collecte geheel te verbieden,
niet in het belang der Nederiandsche schatkist, maar in dat
van eerlijkheid en goede trouw en ter voorkoming van schade
voor \'t pubhek. Dit verbod [\'t welk „voor zoover den minister
bekend was" ook nimmer aanleiding had gegeven tot klachten
behoorde dus in stand te blijven.
Hetzelfde kon niet gezegd worden van de verbods- en strafbe-
pahngen der artt. 2 en 4 van de wet van \'14, volgens den con-
siderans dier wet berustend op \'t tweeledig motief, dat vreemde
loterijen voor het algemeen nadeelig zijn en ten praejudice ver-
strekken van de Nederlandsche staatsloterij.
Dit laatste mocht, als „in strijd met de rechts- en staathuis-
houdkundige begrippen van onzen tijd" niet meer gelden, en wat
was er van het eerste motief: \'t gevaar voor \'t publiek? Aange-
nomen — zoo\' redeneerde de regeering — dat vreemde loterijen
voor het algemeen meestal nadeelig zijn , dan blijft het nog de
vraag, of het op den weg van \'t staatsgezag ligt, dit nadeel
tegen te gaan, door eenvoudig alle publicatie van vreemde lote-
rijen hier te lande te verbieden. Waarom haar alleen door een, in
de praktijk trouwens onhoudbaar, ostracisme getroffen, en niet
zoovele andere gewaagde ondernemingen, negotiatiën met of
zonder premiën, naamlooze vennootschappen die, onder allerlei
I) Bijl.^ t, a. p,, mem. van toel,, bl, 1126,
-ocr page 150-— 134 —
fraaie benamingen, evenveel, zoo niet meer kans van geldelijke
benadeeling opleveren voor hen, die er aan deelnemen ?
Er zijn onder al deze ondernemingen goede en slechte. Het
ligt niet op den weg van den staat, uit te maken, welke tot het
eerste en welke tot het laatste behooren ; maar het kan dan ook
zijn recht noch zijn plicht zijn, door een onbillijke rechtsbe-
paling voor allen den weg ter publiciteit af te snijden.
§ 33. De strafwet moet het bewezen bedrog straffen, de po-
litie het voorgenomen bedrog trachten te verijdelen, maar
de staatszorg gaat te ver, waar zij, zonder naar bewijzen van ge-
pleegd of voorgenomen bedrog te vragen, eenvoudig een geheele
vreemde industrie tracht te niet te doen, omdat deze in hare
gevolgen wel eens nadeelig zou kunnen werken voor de Neder-
landscbe ingezetenen. Waakzaamheid tegen zoodanige nadeelen
moet en kan ook in werkelijkheid alleen worden overgelaten
aan het welbegrepen eigenbelang De vaderlijke zorg
des wetgevers leidt op dit gebied tot niets dan willekeur, en
moeilijk kan men een anderen naam geven aan \'t voor geen tegen-
bewijs vatbaar vermoeden, dat elke vreemde loterij, al ware
zij b.v. volkomen gelijk aan de Nederlandscbe staats-
loterij, een zóó slechte en gevaarlijke onderneming is, dat
zelfs de aankondiging daarvan in een dagblad, op verbeurte van
geldboete, moet worden verboden. Speelbanken zijn, volgens art.
410 C. P., in Nederland verboden. Is het daarom strafbaar, in
een Nederlandscbe courant te adverteeren, dat er te Spa of te
Homburg gespeeld wordt ?
Daarenboven was, nu na de afschaffing der zegelbelasting
zoovele huitenlandsche couranten hier verspreid werden, in de
handhaving der artt. 2 en 4 een onbillijkheid gelegen tegenover
de Nederlandscbe journalistiek.
En eindelijk — (ook dit mocht, volgens den minister, niet wor-
1) Een station, dat wij gelukkig voorbij zijn. Zoowel op \'t gebied van \'t
staatsrecht als op dat der staathuishoudkunde is het overwicht der traagmakende
Manchesterschool gebroken.
2) Dit is sedert feitelijk onmogelijk geworden.
3) Bij de wet van 9 April 1869 t^StU. no. 60.)
-ocr page 151-— 135 —
den uit het oog verloren) — sedert \'14 hadden zoowel de eigenlijk-
gezegde loterijen als de geldleeningen met premiën en de daarop
gebaseerde bankiersspeculatiën allerlei nieuwe vormen aange-
nomen , zoodat de vraag, of deze al dan niet hebben het karak-
ter eener loterij (in de beteekenis, daaraan door de wet en de
rechtspraak gehecht) dikwijls voor uiteenloopende beschouwingen
vatbaar is. Het criterium, dat de loterij van alle andere kans-
overeenkomsten onderscheidt, moge duidelijk zijn aangewezen in
s Hoogen Raads arresten van 14 Jan. 1851 en 8 Juli 1859 ( Weekbl.
no. 1262 en 2073), als daarin gelegen, dat hij, die in zoodanige
loterijen deelneemt, de kans erlangt, om prijzen of premiën te
trekken, bf om zijn inleg geheel of gedeeltelijk te verliezen — toch
blijft het moeilijk, uit de bloote inzage eener dikwijls opzette-
lijk duister-gestelde advertentie, waarvan de plaatsing gevraagd
Wordt, op te maken, of dit criterium in elk bijzonder geval aanwezig
is- De hchtvaardigen, die de advertentie op goed geluk maar
plaatsen, worden daardoor van beter conditie dan de nauwge-
zetten, die, bij twijfel, de plaatsing weigeren.
§ 34. De groote meerderheid der commissie van rapporteurs,
die reeds den 19 Febr. 1870 haar verslag uitbrachtopperde te-
gen de strekking van \'t wetsontwerp geen bezwaar. Daar waren
echter „vele leden", die vroegen, of de voorgestelde maatregel
Wel ver genoeg werd uitgestrekt. Ook de overige bepalingen
der wet van \'14 behoorden, naar hun oordeel, te vervallen, als
Verouderd, onbillijk en ongelijkmatig-werkend. De
aanbeveling van loterijen wordt vrijgelaten, wanneer zij door middel
Van advertentiën geschiedt. Heeft zij echter door middel van
collecte plaats, dan blijft de .strafbepaling van kracht. De gronden,
de mem. van toel. ontwikkeld, om dit te rechtvaardigen,
kwamen gansch niet afdoende voor.
„Nog anderen" meenden, dat het niet tot de roeping van den
staat behoort, om in \'t algemeen toezicht op de loterijen uit te
Oefenen, en daarbij de ingezetenen als ware \'t tegen schade te
O Bijl.^ Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1397—1398.
-ocr page 152-— 136 —
waarborgen. Ieder behoort in dit opzicht volkomen vrij te worden
gelaten.
Omtrent deze vraag waren de heeren echter zeer verdeeld,
al werd met kracht door „verscheidene leden" aangedrongen op
algeheele intrekking der wet van \'14, als zuivere toepassing van
\'t op den voorgrond geplaatst beginsel
Daartoe vond de regeering nochtans geen vrijheid. In haar
memorie van beantwoording gaf zij geen „steen van haar ves-
tingen", geen „duimbreedte van haar grondgebied" prijs
§ 35. Het eindverslag der commissie van rapporteurs volgde
den 3 Maart*), en in de zitting van 15 Maart daaraanvolgende
werden — onmiddellijk na \'t verwerpen der oorspronkelijke bara-
terie-wet — de beraadslagingen over ons ontwerp geopend
De eerste spreker was de heer Fokker, de bekwame, onver-
moeide kampioen voor de afschaffing der staatsloterij. Overtuigend
toonde hij aan, dat dit wetsontwerp óf te veel óf te weinig be-
vatte. Te veel, zoo men inderdaad wilde breken met staats-
bemoeiing , te weinig, zoo men die in waarheid verlangde. De wet
van \'14 was, niemand twijfelde er aan, niet langer bruikbaar, en
vooral art. 3: „de boeten zullen worden verdeeld, één derde
voor den aanbrenger, één derde voor de algemeene armen der
plaats en één derde voor den officier, die de calangen doet," iir
vierkanten strijd met onze tegenwoordige begrippen van strafrecht.
Waarom, vroeg de heer Fokker, stelt de minister, die den conside-
rans der wet veroordeelt, ook de afschaffing dezer bepaling niet voor?
\'t Consequentst ware \'t zeker, de geheele wet af te schaffen,
en als de minister zijn collega van finantiën dan eens aan \'t verstand
bracht, dat de Nederlandsche staatsloterij, dat „onzedelijk middel
eener verlegen schatkist," gelijk van Hogendorp haar noemde,
ï) Gelijk reeds in W. no. 2318, van 4 Nov. 1861.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1402—1403.
3) Tevergeefs poogde prof. Asser (Maart 1870) in een toevoegsel op zijn
eerste geschrift (1860) den minister, door tal van argumenten, tot andere ge-
dachten te brengen.
4) Bijl., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1411.
5) Mand., Tweede Kamer, 1869—1870, bl, 1094—1099.
-ocr page 153-137 —
is eene „geheel onwettige zaak," waartoe de regeering nergens
direct is gemachtigd die alleen zijdelings steunt op de wet
van \'14 en op de goedkeuring der opbrengst door de Kamer
onder de posten der jaarlijksche begrooting — zou hij ongetwijfeld
het Nederlandscbe volk een groote weldaad bewijzen, \'t Geen de
minister beoogt, be.sloot hij, beteekent weinig. Alleen een onder-
zoek naar de wettigheid der Nederlandscbe staatsloterij zou ons
een stap verder brengen
Ook de heer van Kuyk klaagde er over, dat de minister met
zijn wijzigingsproeven niet gelukkig was. Ook hij, „die niet weg-
liep met een vaderlijke zorg voor de spelers," wilde \'t gansche
besluit opheffen. Hetzelfde verklaarde de heer Idzerda Deze
evenwel had daarvoor nog een anderen grond. In een groot
aantal gemeenten, zeide hij, worden, vooral op feesttijden, par-
ticuHere loterijen gehouden. In sommige gemeenten worden die door
het gemeentebestuur niet toegestaan, en wat gebeurt daar ? Eenige
personen komen bijeen en houden binnenshuis in het ge-
heim loterijen. De pohtie vermag dit niet te beletten, het publiek
kan er geen contrôle over oefenen, en daar in die geheime kamers
hebben groote misbruiken plaats — misbruiken, die zich niet zou-
den voordoen, wanneer de loterijen vrijelijk in \'t openbaar
geschiedden, en het publiek toezicht kon houden, dat de waarde
der verlote voorwerpen in evenredigheid stond tot het bedrag der
loten
De heer du Marchie van Voorthuysen, die zich bij de vorige
sprs. aansloot, wees nog op enkele punten , die in de wet van \'14 on-
"10 gelijk konden worden behouden % terwijl de heer van Lilaar
vervolgens trachtte, in een uitvoerige rede, zoowel \'t behoud der
1) Mr. J. van Lennep vroeg den 18 Dec. 1855 in de Tweede Kamer:
»Zou het niet plicht zijn, te onderzoeken, in hoeverre de loterij een wette-
lijken oorsprong heeft?"
2) Hand., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1095.
3) Hand., t. a. p., bl. 1096.
4) „In zaken, waar het de beurs der ingezetenen geldt," voegde spr. erbij,
»geloof ik, dat geen toezicht beter is dan dat van het publiek zelf."
5) Hand., t. a. p., bl. 1098,
-ocr page 154-- 138 -
wet van \'14 (natuurlijk met uitzondering der voorgestelde wijzigin-
gen) als de wettigheid der Nederlandsche staatsloterij, op historische
gronden, te betoogen i). Naar zijn meening bleek uit een arrest
van den Hoogen Raad, dd. 17 Aug. 1847 (v. d. Honert, G^«?;«. Z,
dl. 6, bl. 367), dat, zoo geen loterij meer geautoriseerd is bij de
wet, alle strafbaar zijn, en alleen bij de wet van \'14 worden
loterijen geautoriseerd. ..
De heer van Bosse, minister van finantien, steunde zijn ambt-
genoot van Lilaar in diens verdediging van de staatsloterij. Deze
is niets anders, zeide hij, dan eene oude instelling, die vroeger
wettig had bestaan volgens plakkaten en verordeningen der
Staten-Generaal, eenvoudig \'is blijven voortduren en door alle
gouvernementen is in stand gehouden, tot zij bij keizerlijk decreet,
den 13 Oct. 1812 uit Moskou gedagteekend, uitdrukkelijk beves-
tigd en opnieuw geregeld is. Doch een nog meer afdoend argu-
ment voor het wettig bestaan der staatsloterij is, dat bij art. 2 van
\'t besluit van 13 Nov. 1827 {Sthl. no. 50), waarbij de toenmalige
Genueesche loterij is afgeschaft, uitdrukkelijk is verklaard, dat de
kon. Nederlandsche loterij behouden zou blijven. Voegt men daarbij,
dat jaarlijks bij de begrootingswetten de loterij wordt goedgekeurd,
dan kon er, volgens hem, geen twijfel bestaan aan de wettigheid
der Nederlandsche staatsloterij
Daarmee waren de algemeene beraadslagingen afgeloopen, en
kwam aan de orde een amendement van den heer Fokker, om,
in plaats van Eenig Artikel, enz., te lezen:
„Art I. De wet van 22 Juli 1814 (Stbl. no. 86), houdende ver-
bod van alle vreemde of particuliere loterijen, wordt ingetrokken.
„Art. 2. Loterijen^ van welke de voorwaarden niet openlijk zijn
bekend gemaakt, en waarvan de trekking niet in het openbaar
geschiedt, zijn verboden
Tegen de behandehng van dit amendement rees van verschil-
lende zijden bezwaar. De hh. van Eek, Cornelis, Mirandolle,
1) Hand., t. a. p., bl. 1096—1097.
2) Hand.i t. a. p., bl. 1097.
3) Hmd., t, a, p., bl. 1099.
-ocr page 155-— 139 —
Lenting en Verheijen, van oordeel, dat \'t de perken te buiten ging,
stelden voor, het tot een nieuw onderzoek naar de afdeelingen te ver-
zenden, en met 33 tegen 22 stemmen werd daartoe besloten
Spoedig werd een commissie van rapporteurs omtrent de voor-
gestelde wijziging benoemd^), en reeds den 16 Mei 1870 bracht
deze haar verslaguit Dit luidde ongunstig: als amendement,
meende men, had het voorgestelde „te wijde strekking", en de bedoe-
ling, om aldus ter loops een gewichtig beginsel van staathuishoud-
kunde uit te inaken, achtte men hoogst-gevaarlijk. Dezelfde beden-
kingen rezen, toen het amendement Zaterdag 21 Mei 1870 in de
Tweede Kamer aan de orde kwam Wel nam men genoegen met de
verklaring der regeering, dat ze — al weder vreemd! — \'tthans
eens was geworden met hen, die ook art. 3 der wet van \'14
ingetrokken wensch ten te zien, hoewel zij — van wege de haast
Ongetwijfeld — vergeten had, den considerans ia dien zin te wij-
zigen , zoodat op dit verzuim moest worden gewezen door den voor-
zitter. Tot iets meer echter was de Kamer niet te bewegen. Vruchte-
loos stortte de heer Fokker den ganschen stroom zijner welsprekend-
heid uit; de Kamer bleek ditmaal te „goed-cons ervati ef," om
in-eens met al het oude te breken. Zelfs niet het xste art. van den heer
Fokker vond een welwillende meerderheid: een sub-amendement
Van den heer van Kuyk, dat de strekking had, „het bij dat artikel te
laten", werd met 56 tegen 10 stemmen verworpen Aan de andere
zijde wenschte de Kamer zich toch ook niet zóó „reactionair" te
toonen als de heer van Naamen van Emnes, die uit \'s ministers
Eenig Artikel nog „art. 2" wilde verwijderen ®). Haar groote
meerderheid scheen van gevoelen, dat de regeering ditmaal, na
de noodige correctie, den spijker op den kop had geslagen,
en met 49 tegen 18 stemmen werd het wetsontwerp (waardoor
1) Hand., t. a. p., bl. 1099 on iioo.
2) Hand. t. a. p., bl. 1106.
3) Bijl., t. a. p., bl. 1743.
4) Hand., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 1493.
5) Hand., t. a. p., bl. 1499.
6) Ook dit voorstel werd verworpen, en wel met 55 tegen 12 stemmen; t. a. p.
-ocr page 156-— 140 —
thans de artt. 2, 3 en 4 uit de wet van \'14 vervielen) aange-
nomen >).
§ 36. g. Afschaffing der doodstraf. — Eén vaste loop, één stre-
ven heeft de menschheid. Als een breede stroom snellen de
wateren voorwaarts; de golven glinsteren van het licht, daar zij
de zon, het ideaal der wereldorde, weerkaatsen. Zij ruischen voort
langs berg en dal, altijd over vaste beddingen, en zelfs waar op
een oogenbhk een plotsehng beletsel de bedding dreigt te doen
ontzinken, waar de wateren nederploffen, daar welft zich in dien
bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon
een veelkleurige tinteling, de regenboog, de Iris, Coeli decus
promissimque Jovis lucidum
Nergens wordt dit woord zoo treffend bewaarheid als in
de geschiedenis der strafwetgeving, waar iedere stap een
vooruitgang, en elke vooruitgang een weldaad is, niet
slechts omdat hij rouw en lijden uitspaart, maar tevens omdat
hij \'s menschen moeitevollen tocht naar zedelijke ontwikkeling
schraagt Schrijdt die ontwikkeling al langzaam voort, niet al-
tijd zacht en geleidelijk , meest onder heftige trillingen, nu en dan
zelfs angst, twijfel, wanhoop wekkend, ten slotte kan de zegepraal
niet uitblijven *) en voert zij stellig tot ontlasting en verheffing
der menschheid.
Naarmate wraakzucht en wreedheid als leidende beginselen
verdwenen, naarmate de uitspraken der wetenschap toenamen
in reinheid en kracht, vielen ook de verfoeilijke lijfstraffen.
1) Hetzelfde geschiedde den 18 Juni in de Eerste Kamer, zonder be-
raadslaging en met algemeene stemmen; Hand., Eerste Kamer,
1869—1870, bl. 519.
2) Mr. H. P. G. Quack, Staat en Maatschappij. Inwijdingsrede, Utr., 23
Oct. 1868. Bl. 25.
3) Rossi, Traité du Droit Pénal, 4e éd.. Parijs, 1873, dl. I, bl. 15.
4) „Si, pendant que tout change et se modifie, pendant que les moeurs se
transforment et que la société marche, la loi reste immobile, alors elle n\'est
plus qu\'une barrière. Le monde avance toujours et c\'est l\'immobilité qui est
révolutionnaire," C. J. Lemoinne, Revue des Deux Mondes, 15 Maart 1856,
W. 423\'
— I4Ï —
die zoolang den strafrechter tot eenig heil en toevlucht hadden
gestrekt Men erkende al het lage en vernederende dier straffen;
men gevoelde, dat de menschelijke justitie haar grenzen heeft;
dat alleen de handhaving der maatschappelijke orde haar deel
en roeping is. De onschendbaarheid des levens werd te ringe
en te dinge bepleit; tegen de aanrandingen van \'t absolutisme,
vooral door de vernietiging der kabinets-justitie, een machtige
dam opgeworpen; \'t afschuwelijke der doodstraf allengs in breeder
en invloedrijker kring gepredikt.
„Er is zoo menig ingeworteld vooroordeel uitgeroeid," sprak
mr. G. W. Vreede in 1836: „er is zooveel gevallen, wat een
kinderlijk ontzag wekte, en geen ontzag verdiende; er zijn, na
het meer algemeen doorbreken van het Hcht der rede, in alle
takken van wetgeving, inzonderheid in het lijfstraffelijk recht, zoo
groote hervormingen tot stand gebracht — nog zoovelen zijn er te
Wachten, wier behoeften de met langzamen maar vasten tred
voortgaande zedelijke en maatschappelijke beschaving heeft doen
erkennen — dat ook de koning van het grauw, de beul, het einde
zijner regeering ziet naken. Zijn schepter is reeds half gebroken,
^og staan menschen, naar Gods beeld geschapen, in rook, of
bloedende onder de hand van den ellendigen huurling, wien zijn
verfoeilijk bedrijf alleen, niet de jeugd of grijsheid der veroordeel-
den , veelmin hunne mogelijke onschuld bekommert. Nóg hangt
en worgt hij, maar reeds zijn er velen, die gelooven, dat men
scherprechters kan ontberen, als heden, die voorbedachtelijk,
tegen genot van salaris, het weerlooze slachtoffer, dat hun niets
niisdeed, met uitgezochte kunst, lafhartig ombrengen of mishan-
delen; die dit handwerk naar eisch der omstandigheden oïperio-
uitoefenen, al is het dan op bevel der justitie en ter zoo-
Vgl. van Deinse, de Alg. Beg. van ^^fra/r^fAi\', § 15—28, 49—59; Chau-
et Hélie, Théorie du Code Pénal, ed, 1843, dl. I, bl. 21—29; v. Asch
"^an Wijk, voorrede op Voorduin, t. a. p., bl. XIX: „De geschiedenis der
Wetgeving is niet alleen die van gebeurtenissen en verrichtingen, maar zij is
ook die van den menschelijken geest, van de ontwikkeling der begrippen, van
e beoordeeling van derzelver overeenkomstigheid met de eeuwige beginselen
van recht," enz.
- 142 —
genoemde dienst van den staat, ten minste even misdadig zijn
als de verstoktste booswichten."
Zeven-en-twintig jaren later, den 30 Juni 1863, voegde de
Utrechtsche hoogleeraar in de Rechtsg. Sectie van \\Prov. Utr.
Genootschap daarbij:
„Na een verloop van meer dan het vierde eener eeuw vind
ik geen reden, één letter terug te nemen van hetgeen den jeug-
digen advocaat in de warmte der ontboezeming is ontghpt. Mijn
afkeer van de doodstraf en van de ellendigen, die vrijwilüg, om
des lieven broods wille, hunne natuurgenoten slagten, en zich
aan de menschheid zelve ontscheuren, is, dank zij den wetgever
zeiven, met den dag toegenomen; — ik hoop het tijdstip te be-
leven, dat met de zaak zelve die gedrochten, in Nederland hoe
lang zoo zeldzamer geworden, evenals de wolven, die voorheen
deze streken hebben geteisterd, voor altijd uit ons oog zullen ver-
dwijnen
Helaas, steeds vruchteloos bleef de strijd.
\'t Is hier natuurlijk de plaats niet, het vraagstuk au fond te be-
handelen ; nog minder te herhalen al wat vóór en tegen \'t nut en de
wettigheid der straf is aangevoerd. Niemand is daarmee onbekend.
Een enkel woord slechts.
§ 37. De geschiedenis leert, dat de toepassing der doodstraf aan-
vankelijk algemeen was. Men vindt haar bij alle volken, in alle vor-
men en tijden terug Eerst in de jongste halve eeuw werd zij, dank
zij der overwinnig dier „quelques théoriciens et quelques philanthro-
pes" op de als altijd doctrinaire „practiciens", hier en daar afgeschaft;
in enkele landen daarentegen voerde men haar opnieuw in, ofwel
bepeinst men nog steeds haar trapsgewijze „afmaking" Meer en
meer echter wordt die onverantwoordelijke barbaarschheid bij
de rechtsbeoefenaren afgekeurd en verworpen als onrecht-
vaardig, in strijd met de leer des Christendoms, onnoodig, on-
1) Vgl. \'t debat in \'t Verslag van H verhandelde in de algemeene vergadering
van \'i P. U. G., bl. 20—27. Zie tevens bl. 35 der Aant. v. 1862.
2) Zie, wat ons land betreft, dr. M. J. Noordewier, Nederl. Rechtsoudhe-
den (Utr., Kemink en Zn., 1853), 5de boek, cap. III, A, bl. 305—310.
3) Rossi, t. a. p., dl. II, bl. 282—301.
-ocr page 159-— 143 —
herstelbaar bij verkeerde toepassing, en den misdadiger den
weg afsnijdend tot verbetering
Ook in Nederland.
De stem der openbare meening vond er echter in den boezem
der regeering maar weinig weerklank. Eerst den minister van
Lilaar bewoog ze tot een daad van moed en geestkracht, waardoor
zijn staatsmans-werkkring, spijt menigen misslag, in de geschiedrol-
ien des vaderlands met gulden letteren zal blijven aangeteekend.
Den 2 2 November 1869 zond de minister der Tweede Kamer
een ontwerp van wet toe, waarbij de afschaffing der dood-
straf werd voorgesteld
\'t Ontwerp bevatte acht artikelen, was mede-onderteekend door
de ministers van oorlog en marine (van Muiken en Brocx), en
ging vergezeld van een uitvoerige memorie.
§ 38. Bij art. i van \'t ontwerp werd de doodstraf afgeschaft
verklaard „in al de gevallen, waarhi zij door de burgerlijke straf-
wet wordt bedreigd."
Art. 2 deed hetzelfde voor alle gevallen, waarin zij door de
militaire strafwetten werd bedreigd, „doch alleen ten aanzien van
misdrijven, in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd."
Het handhaafde de doodstraf in alle gevallen van oproer, op-
stand, samenzwering en samenrotting of muiterij, voorzien bij de
aitt. 85 tot 92 van het Crimineel Wetb. voor het krijgsvolk te
Water, voor zooverre deze misdrijven aan boord worden gepleegd,
m volle zee, of in de vreemde, ook in tijd van vrede.
De doodstraf, door de burgerlijke strafwet bedreigd, werd, in
^rt. 3, vervangen;
door levenslange tuchthuisstraf voor de misdaden, voorzien bij
de artt. 86, 87, 296, 299, 301 en 303 W. v. S., benevens voor
kindermoord, anders dan in het geval, omschreven bij art. 13 der
Wet van 29 Juni 1854, Sibl. no. 102;
door tuchthuisstraf van 5 tot 25 jaren voor de misdaden, voor-
zien bij de artt. 76, 77, 79, 80, 81, 82, 83, 91, 94, 95, 9^,
1) Van Deinse, t. a. p., §§ 379—382, bl. 373—381.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1869—1870, bl. 785—798.
-ocr page 160-— 144 —
97, 125, 344, 3^5 3^1 W. v. S., benevens voor man-
slag, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van een andere misdaad
of een wanbedrijf, en voor brandstichting, anders dan in de ge-
vallen, omschreven bij art. 13 der wet van 29 Juni 1854, Sti>/.
no. 102;
door tuchthuisstraf van 5 tot 20 jaren voor de misdaden, voor-
zien bij de artt. 75, 92, 93, 231, 233 en 437 W. v. S., en bij
de pubhcatie van het Staatsbewind der Bataafsche Repubhek van
10 Jan. 1805.
Art. 4 somde de verzachtende omstandigheden op, die aanlei-
ding geven tot \'t toepassen van een lagere straf, terwijl bij art.
5 \'t laatste Hd van art. 13 W. v. 29 Juni 1854, Stbl. no. 102
(uitsluiting van verzachtende omstandigheden op zekere misdrij-
ven), werd ingetrokken.
Art. 6 regelde de vervangende straffen bij militaire misdrijven.
De doodstraf met den strop werd in tuchthuisstraf van 5—25 en
die met den kogel door militaire gevangenisstr. van 5—isjr. her-
schapen.
Bij art. 7 werd de tot misdrijven, met tuchthuisstraf voor
\'t leven of van 5—2 5 jr. bedreigd, met tuchthuisstr. van 5—20 jr.
gestraft, terwijl art. 8 de wet van toepassing verklaarde op mis-
drijven vóór haar inwerkingtreden gepleegd.
§ 39. De memorie van toelichting, met talent gesteld, en in
elke § de sporen dragende van gevestigde overtuiging, betoogde
de noodzakelijkheid van den voorgestelden maatregel zoowel op
historische als dogmatische gronden.
Onder de (voor zijn tijd) ongehoorde en vermetele denkbeel-
den — sprak zij — die Beccaria in zijn beroemde verhandeling
over misdrijven en straffen (Milaan, 1764) op den voorgrond stelde,
is er geen, waarover zooveel verschil is geweest als over de afschaf-
fing der doodstraf.
Ruim een eeuw is thans voorbijgegaan sedert de jeugdige
ItaUaan, zich losrukkende van de traditioneele grondslagen, waarop
het strafrecht en de strafrechtspleging in die dagen rustte, den
oorlog verklaarde aan het onrecht, dat alom in naam van het
recht werd gepleegd.
— 145 —
De geschiedenis heeft hem recht doen wedervaren. Hij gaf het
sein tot een hervorming van het strafrecht, die aan geen der
gruwelen, welke hij bestreed, het leven spaarde. De groote vra-
gen, door hem behandeld, zijn, bijna zonder uitzondering, be-
sHst volgens de beginselen, door hem meer aangegeven dan ont-
wikkeld Alleen over de doodstraf duurt de strijd nog voort.
De regeering nu achtte voor Nederland den tijd gekomen,
waarop, zonder eenig gevaar voor de openbare rust en veiligheid,
de doodstraf verdwijnen kon en dus verdwijnen moest uit de rij
der straffen, door de burgerlijke strafwet bedreigd.
In een historische schets werd dit oordeel nader gestaafd.
Bij al de pogingen, om aan Nederland een Nederlandsch
Strafwetboek te verschaffen, luerkte de regeering op werd
de vraag van het behoud of de afschaffing der doodstraf bespro-
ken , doch zelden meer dan in \'t voorbijgaan. Dit intusschen mag
nog wel eens in herinnering worden gebracht, dat reeds in 1827 door
een lid der Tweede Kamer, later president van den Hoogen Raad,
in een door hem uitgegeven geschrift de vraag: „of de doodstraf
in het nieuwe Strafwetboek moest worden opgenomen," ontken-
nend werd beantwoord Evenmin mag men vergeten, dat vóór
è. 30 jaren zich in de Tweede Kamer menige stem deed hoo-
ren tegen de doodstraf, die reeds toen alleen werd verdedigd op
grond, dat de maatschappij voor de geheele afschaffing nog niet
ïijp was %
En zeven jaren later? Bij de beraadslagingen over het toen
\') Men verlieze niet uit het oog, dat ten aanzien der doodstraf he-
•ien ten dage juist andersom wordt geredeneerd dan Beccaria deed. De eenige
Soort van misdrijven toch, waartegen hij die kapitale straf wilde behouden,
^as die tegen de veiligheid van den staat en in tijden van omwenteling — te-
politieke misdrijven dus. In onze dagen daarentegen wenscht juist voor
^^^^ misdrijven schier niemand meer de doodstraf.
Bijl., t. a. p., bl. 785.
3) Iets over de theorie der straffen en het bewijs der misdaden, naar aan-
eiding van het Ontw. v. h. Strafwb., door mr. W. B. Donker Curtius, Utr. 1827.
4) Van den Honert, Het Wetb. v. Str., Amst. 1840, bl. 13, 21, 25, 36
37- — Voorduin, Gesck. en Beg., XI, bl. 43, 71, 97, 98.
— 146 —
aanhangige wetsontwerp, houdende den 2den tit. van het iste
boek W. v. S., werd door meer dan één hd de straffe des doods
weder krachtig bestreden
De minister van justitie de Jonge van Campens Nieuwland, die
reeds in \'40 als Hd der commissie van wetgeving had verklaard,
dat het altijd een zijner vurigste wenschen was geweest, eenmaal
te mogen, meewerken tot „de geheele afschaffing van dit verschrik-
kelijk uiterste van alle maatschappelijk vermogen, en dat hij het
als de eerekroon van zijn vaderland zou beschouwen, indien daarin
het voorbeeld mocht gegeven worden," verklaarde zich ook nu
weder in beginsel vóór de afschaffing. Hij kwam er voor uit, dat
de doodstraf zich niet laat vereenigen met het stelsel van boete
en verbetering, zooals de theorie zich dit voorstelt. Geen taak
zou hem streelender zijn geweest dan een voorstel tot afschaf-
fing te doen. Maar, even als in \'40, was ook in \'47 „de toestand der
maatschappij der regeering daartoe nog niet rijp voorgekomen 2)."
Weder verhepen er zeven jaren. Gewichtige veranderingen wer-
den voorgesteld in het geldend strafrecht bij het ontwerp der wet
van 29 Juni 1854 {StèL no. 102). Bij de openbare beraadslagin-
gen over dit onderwerp in de Tweede Kamer werd de vraag niet
dan in het voorbijgaan besproken. Twee sprs. intusschen verklaar-
den zich tegen het behoud
Bij het onderzoek in de afdeelingen schijnt over dit onderwerp
een meer opzettelijke gedachtewissehng te hebben plaats gehad.
Twee minderheden, waarvan de eene voor sommige misdaden de
doodstraf absoluut verdedigde, en de andere haar voor alle mis-
daden onvoorwaardelijk afkeurde, stonden tegenover de meerder-
heid, welke „in den tegenwoordigen toestand der maatschappij"
de doodstraf onmisbaar, wettig en doeltreffend oordeelde. Bij het
antwoord op \'t voorloopig verslag achtte men \'t onnoodig, zich
te begeven op het „zoo wijde veld der bespiegeHngen, dat de
doodstraf oplevert." Intusschen hield de regeering de volgende
1) De heeien Storm cu de Kempenaer, zie StaaU-Ct. van 24 Juli 1847.
2) Staats-Ct. van 3 Aug. 1847.
3) Zitting van 31 Mei 1854. Bijbl. 1853—1854, bl. 1016, 1020.
-ocr page 163-— 147
merkwaardige verklaring niet terug: „Zij is van die straf geen
voorstander i)."
Bij art. 5 yan \'t ontwerp van een iste boek van een W. v. S.,
in 1859 aan de Tweede Kamer aangeboden (doch buiten behan-
deling gebleven), werd het behoud der doodstraf—-naar de toe-
lichting alleen met het oog op hoogverraad en moord — voor-
gesteld; ook nu weder, even als in \'40 en \'47, op grond „dat
de
toestand en behoefte onzer maatschappij hare afschaffing voor-
alsnog niet gedoogen."
Sinds werd de strijd met vernieuwde krachten gevoerd De
voorstanders der afschaffing namen niet alleen onder de rechts-
geleerden, maar onder allen, die, op welk gebied ook^ zich aan
de vorderingen der beschaving laten gelegen liggen, in aantal en
gehalte toe. In gelijke mate verminderden de tegenstanders. Al
meer en meer werd de groote vraag van de school in \'t leven
overgebracht. Noch van deze, noch van gene zijde berustte men
„in de boekdeelen", daarover in vroegeren tijd „volgeschreven".
Zonder de hoog-zedelijke strekking der vraag, die niet alleen
door de cijfers der statistiek kon of mocht worden beshst , uit
het oog te verhezen, zocht men haar beslissing niet meer bij uit-
sluiting in afgetrokken bespiegehngen, maar ook — en bij voor-
keur! — op \'t gebied der feiten \'*). Kortom, overal waar het al-
gemeen rechtsbewustzijn zich krachtig uitte, deed het zich hooren
vóór de afschaffing der doodstraf, „dat verschrikkelijk
uiterste", gelijk Mittermaier haar noemde. Die overtuiging uitte
zich op wetgevend, wetenschappelijk (strafrechtelijk) en op meer
algemeen-maatschappelijk gebied.
§ 40. Aan elk dezer „oogpunten" wijdde de regeering door-
1) Bijbl., t. a. p. — Bijl. , bl. 622.
2) Mem. v. toel., Bijl., 1869—1870, bl.\'786.
3) Berner, Abschaffung der Todesstrafe (Dresden, 1861 , bl. 41.)
4) Hélie, op Beccaria (Parijs, 1856), bl. 108 ; Chauveau et Hélie, Theorie du
B., I, no. III, vlg., vooral no. 118; Mittermaier, die Todesstrafe (Hei-
delb., 1862), § 5, in verband met § 7, vlg., en met de mededeelingen van dien
schrijver in de Allg. Deutsche Strafr .-Zeitung (1862—1867.)
— 148 —
wrochte beschouwingen. §4 de vreemde wetgevingen
§ 5 bestrijding op wetenschappelijk {strafr) gebied 6 de be-
strijding op meer algemeen-maatschappelijk gebied\'^)-, § 7 behelsde een
terugblik, vergelijking en standpunt van beoordeelingsch^t-
ste de doodstraf als in strijd met de beginselen der 7iieuwere straf-
leer ; § 9 doodstraf (als) in strijd met de bijzondere vereisch-
ten van een deugdelijk strafstelsel ®); § 10 bestreed het „terroristisch
argument", de afschrikking § 11 behandelde V noodrecht en de mi-
litaire strafwetgeving^)-, § 12 de vervangeiide straffen in het ge-
meene strafrecht^)-, § 13 vervangende straffen in het militaire
straf recht , en § 14 verzachtende omstandigheden, poging, re-
cidive
§ 41. Van vele zijden werd aan de memorie van toelichting
hulde gebracht"), \'t Belangrijk stuk, aan stijl en behandeling
waarvan men treffend werd herinnerd bij de lezing van mr. A. A.
de Pinto\'s artikel: De Afschaffing der Doodstraf in het Koning-
rijk Saksenwerd algemeen toegejuicht, en wekte voor de toe-
komst der nationale rechtsontwikkeUng groote verwachtingen op.
Schitterend was hier Baco\'s woord gelogenstraft: „Philosophi
proponunt multa, dictu pulchra, sed ab usu remota." Slechts
hier en daar verhief zich nog een enkele stem tot verdediging
van \'t „monster", dat eenmaal slechts door „pure" philanthropen
1) Mem. V. toel., t. a. p., bl. 786—788.
2) M. V. t., t. a. p., bl. 788—789.
3) M. V. t., t. a. p., bl. 789.
4) M. V. t., t. a. p-, bl. 789.
5) M. V. t., t. a. p., bl. 790.
6) M. V. t., t. a. p., bl. 691.
7) M. V. t., t. a. p., bl. 792—794-
8) M. v. t., t. a. p-, bl. 794—795-
9) M. V. t., t. a. p., bl. 795—797-
10) M. V. t., t. a. p., bl. 797.
11) M. V. t., t. a. p., bl. 797—79§-
12) Men vergel. den hoogst-belangrijken brief van den vrede-apostel Charles
Lucas (de l\'Inst.): Over de voorgestelde opheffing der doodstr. in Nederl., o-p-
genomen in Themis, 1870, bl. 97—142.
13) Themis, 1869, bl. 251—272.
-ocr page 165-149 —
als zoodanig was gekenschetst. Zelfs de versleten geestigheid van
Alphonse Karr: ,,Que messieurs les assassins commencentr werd
niet meer gehoord, en vrij algemeen herhaalde men wat Geyer
eens verklaard had: „Auf der Stufe der Cultur, welche wir er-
reicht haben, ist die Todesstrafe ein volständiger Anachronismus f
Het gold geen partij quaestie: — uit alle groepen der natie rezen
de voorstanders op. „Men zal zich misschien verwonderen," sprak
de heer du Marchie van Voorthuysen — „een conservatief man" —
„dat ik de regeering met warmte ondersteun. Waar het de eer
geldt van mijn land, het heil der menschheid, daar bestaat voor
mij geen staatkundige naijver!" En \'t voorloopig verslag der Ka-
mer, met zooveel spanning tegemoet gezien, beschaamde de al-
lerwege opgewekte verwachtingen niet
§ 42. Dat verslag, den 23 Maart uitgebracht®), begon
met de erkentenis, dat de bestaande toestand op den duur
niet houdbaar was. Sedert 9 of 10 jaren waren in ons land van
tijd tot tijd door den strafrechter doodvonnissen uitgesproken,
doch geen enkel daarvan is uitgevoerd. De uitoefening van \'t recht
van gratie, zei men, die uitzondering moest blijven, is regel ge-
worden , en zoowel uit het oogpunt van krachtdadige beteugeling
der misdrijven als van \'t prestige der rechterlijke macht en van \'t
recht zelf, moest dit eindigen. Aan de andere zijde waren er ech-
ter, die in de gehandhaafde bedreiging der straf een zeer ge-
wenscht „Damocles-zwaard" zagen.
Vervolgens werd natuurlijk (in § 2) een lans gebroken tusschen
de voor- en tegenstanders der partiëele herziening, en eerst in
de derde plaats werd de kardinale vraag gesteld, waarop eigen-
lijk alles aankwam: of het hoofdbeginsel der voorgestelde wet aan-
1) W., no. 3196.
2) Bijl., t. a. p., bl. 1513—1516. — Het spreekt overigens wel van zelf, dat
ook de tegenstanders der afschafifing zich niet onbetuigd lieten. \\t Raakte hier
\'^oor hun „lievelings-straf" \'t to be or not to be.
t Is algemeen bekend, zelfs buiten den kring onzer juridieke letterkunde,
■Welke verdiensten mrs. P. van Bemmelen en A. de Pinto juist in \'t refutee-
•■en der „doodstraf-argumenten" toonden.
3) Bijl., t. a. p., bl. 1513—1516,
-ocr page 166-— 15° —
nemelijk was. En die vraag werd door een „groot aantal leden"
bevestigend beantwoord. Afschaffing der doodstraf kwam hun mo-
gelijk en daarom noodzakelijk voor. \'t Spreekt van zelf, dat dit
gevoelen, aan den anderen kant, vooral op b ij b e 1 s c h e gronden,
werd betwist. Doch ook op wereldlijke. De bewering, dat de
straf, strijdt tegen de beginselen eener z. g. nieuwere rechtsleer,
achtten „verscheidene leden" zeer eenzijdig, en inzonderheid de
vervangende straf, de langdurige tuchthuisstraf, ook waar die cel-
lulair werd toegepast, werd, „als verstoktheid kweekend in het
kwade," gelaakt. Zelfs zij, die in ,\'t algemeen de doodstraf
zouden willen afschaffen, vroegen, of deze tegen kindermoord
en brandstichting, ofwel, naar het denkbeeld van prof. Gratama,
tegen moord met voorbedachten rade, niet bedreigd behoorde
te blijven?
Tegen de afzonderlijke artikelen werden ernstige bedenkingen ge-
opperd. De strafladder werd willekeurig en weinig-stelselmatig ge-
noemd. Vooral tegen de levenslange tuchthuisstraf, hier te lande
steeds gehaat, kwam men in verzet. Men vroeg, of deportatie
niet beter ware geweest, en liet het daarbij niet ontbreken aan
verwijzing naar den vreemde, naar Engeland b. v.: eerst in Mary-
land en Virginia, later in Austrahe en N.-Zeeland. Dit denkbeeld
echter stuitte in de afdeehngen op bijna algemeenen tegenzin.
Niet slechts de aanzienlijke kosten waren een beletsel, men
vreesde tevens, dat ons gezag in de Oost- en West-Indische Ko-
loniën door mislukte proeven zou worden geschokt, en dat de
proeven mislukken zouden, dit betwijfelde men niet. Had Enge-
lands voorbeeld in Ceylon dit niet geleerd i) ? \'t Verschil over
de vraag, of bij miHtaire misdrijven de doodstraf geheel kon wor-
den afgeschaft, dan wel absoluut behoorde te worden behouden,
bleef onbeslist.
\'t Resultaat was, dat, zoo in deze als in \'t overige, de regee-
ring op een meerderheid in de Tweede Kamer scheen te kun-
nen rekenen.
§ 43. Aan \'t voorloopig verslag voegde mr. Heemskerk Az. een
I) Bijl., t. a. p., bl. 1516,
-ocr page 167-— ISI —
nota toe 1), waarin hij betoogde, dat „alsnog en behoudens beter
overtuiging" de geheele afschaffing der doodstraf onvoorzich-
tig is in een tijd, waarin gevaarlijke en wreede aanslagen tegen
personen en tegen de algemeene zaak niet zeldzaam zijn;
dat zij onbestaanbaar is met de mogelijkheid, die de re-
geering zich tot nog toe voorbehoudt om oorlog te voeren;
dat zij een groote moeilijkheid schept ten aanzien van het be-
waren en bewaken van veroordeelden tot levenslange en langdu-
rige tuchthuisstraffen.
Voorts wees mr. Heemskerk, met het oog op \'t regeerings-
voorstel:
(t- op enkele feitelijke leemten in de mem. van toel., die in
haar verband schenen aan te duiden, dat dit „overigens verdien-
stelijk stuk" de strekking had, slechts één zijde der quaestie
toe te Hebten;
b. onderwierp hij aan de Kamer „een eenvoudig denkbeeld
omtrent de straffen op de zwaarste misdrijven."
Die „feilen" der regeering echter bleken niet van overwegende be-
teekenis. Zij betroffen enkele „ommissien" of min-juiste opvattingen
van buitenlandsche toestanden en voorvallen, tot de doodstraf
betrekkelijk, terwijl op grond, dat \'t onraadzaam mocht worden
geacht, „het geduchtste en uiterste wapen tot beveiliging der
maatschappij geheel en voor goed uit handen te geven, alvorens
men met een niet Strafwetboek gereed wasin stede van afschaf-
fing der doodstraf, bij wijze van partiëelen maatregel, een rui-
mere toepassing van verzachtende omstandigheden werd voor-
gesteld. Tevens moest de levenslange tuchthuisstraf weer in de
rij der straffen worden opgenomen.
Tot dat einde zouden slechts zeer enkele wijzigingen in de wet
van 29 Juni 1854 {Stbl. no. 102) noodig zijn, waardoor de eco-
nomie der wet niet zou worden aangetast.
Aan art. 2 ware toe te voegen:
„Levenslange tuchthuisstraf kan worden opgelegd in \'t geval,
voorzien bij \'t laatste lid van art. 9."
ï) Bijl., t. a. p., bl. 1516—1518,
-ocr page 168-— 152 —
\'t Lid, toe te voegen aan art. 9, zou dan luiden:
„Wanneer op het misdrijf de doodstraf gesteld is, en verzach-
tende omstandigheden, in het iste Hd van dit art. vermeld, zijn
gebleken, wordt die straf door levenslange tuchthuisstraf vervangen."
In art. 10 zou dan nog moeten vermeld worden, welke straf
als de zwaarste na de doodstraf zou gelden ten aanzien van \'t
straffen van poging tot misdrijf.
Deze of dergelijke wijziging der wet van 29 Juni \'54 zou, vol-
gens den heer Heemskerk, meer dan één voordeel opleveren.
Er zouden minder doodvonnissen worden uitgesproken, er zou
niet zoo dikwijls gratie worden verleend, en de gevaarlijkste mis-
dadigers zouden niet reeds na hoogstens 20 jaren afzondering aan de
vrije samenleving kunnen worden teruggegeven.
Een doelmatige partiëele verbetering der mihtaire strafwetten
achtte de heer Heemskerk hoogst-moeilijk, en de vaststelling van
nieuwe militaire wetboeken noodzakelijk, alvorens te besHssen
over de straf op de zwaarste misdrijven.
§ 44. Nadat de regeering, andermaal in een keurige memorie,
de aangevoerde grieven had beantwoord, en haar oordeel door
opmerkelijke tabellen gestaafd — waarbij zij tevens voorstelde,
de laatste al. van art. 3 te lezen: „door tuchthuisstraf van 25
jaren in alle andere gevallen" i) — verklaarde de commissie van
rapporteurs de zaak in staat van wijzen Inmiddels bracht
•de regeering nog eenige wijzigingen in haar voordracht , en
poogde de heer de Brauw door een vijftal amendementen de dood-
straf althans voor enkele gevallen te redden \'\'), zoodat de beraad-
slagingen, die den 16 Mei aanvingen en tot 20 Mei 1870 voort-
duurden®), ditmaal inderdaad volkomen waren voorbereid.
1) Bijl., t. a. p., bl. 1564—1571.
2) Bijl., t. a. p., bl. 1629.
3) Bijl., t. a. p., bl. 1751. In ari. 4, aanvang, werd tusschen de woorden
wanneer en de ingevoegd: ,jn de gevallen van art. — Art. 6 werd art. 7; de
woorden militaire gevangenisstraf vci dit art. werden ,jiruiwagenstraf." — Art. 7
werd art. 6, en tusschen de woorden waartegen en in dit art. ge-
lezen: „in art. 3."
4) Bijl., t. a. p., bl. 1751.
5) Hand., 1869—1870, bl. 1413—1492.
-ocr page 169-— 153 —
§ 45- Eigenlijk was het pleit reeds gewonnen. „Er behoort zelf-
verloochening toemeende de eerste spreker, de heer van Was-
senaer van Catwijck, niet ten onrechte: „om in deze materie het
woord te voeren, als men, na het onderzoek in de afdeelingen
te hebben bijgewoond, de overtuiging met zich voert, dat deze
wet met vrij aanzienlijke meerderheid zal worden aangenomen
Toch werd het „goed recht van den scherprechter" verdedigd met
een vuur en een geestkracht, een betere en edelere zaak waardig.
Van alle zijden werd het vraagstuk toegelicht. Vooral de kerke-
lijke richtingen verzetten zich tegen de afschaffing met hand
en tand, en putten zonder baat het gansche arsenaal harer
argumenten uit. De heer Heemskerk haalde, tot staving zijner
uitspraak, dat de doodstraf, waar ook, in de militaire wetge-
ving zeer zeker niei kon worden gemist, zelfs de bekende samen-
spraak tusschen Butler, Deveroux en Macdonald aan uit Schil-
ler\'s Wallenstein. De heer van Loon vermeide zich in een kri-
tiek van corruptien in den tekst der Vulgata , en dreigde onver-
holen met de lynchwet % waartegen van de zijde der tegenstan-
ders weer werd aangevoerd, dat men niet met herziening van
den Bijbel maar met die van den Code Pénal bezig was, en dat
de geschiedenis getuigde, dat voor een uitspatting als de lynchwet
in Nederland geen vrees behoefde te heerschen. De wanden weer-
galmden van \'t beroep op de keurbende van Europa\'s denkers,
in beide kampen, met afwisselend geluk; doch de uitslag, in de
afdeelingen voorzien, bekroonde den arbeid. Nadat de heer van
Lilaar had gepoogd de argumenten der tegenstanders, een voor
een, te weerleggen , kwam de stemming over de artikelen aan de
orde. De amendementen van den heer de Brauw werden ver-
"^orpen, de artikelen goedgekeurd, en \'t wetsontwerp en bloc ten
slotte met 48 tegen 30 stemmen onveranderd aangenomen.
Met 20 tegen 18 stemmen bekrachtigde de Eerste Kamer het
1) Hand., t. a. p., bl. 1413.
2) Hand., t. a. p., bl. 1431.
3) Hand., t. a. p., bl. 1435.
4) Hand., t. a. p., bl. 1467—1477 en 1483—1484.
5) Bijl., t. a. p., bl. 1490—1491.
-ocr page 170-— 154 —
besluit harer zustervergadering i), en den 17 September 1870,
Stbl. no. 162, werd de wet vastgesteld.
§ 46. Een machtig vraagstuk (— „de groote zeeslang der
sociale quaestie", volgens den stouten metafoor van Schmoller—)
heeft zich in den jongsten tijd, reusachtiger dan ooit in afmetin-
gen, op den voorgrond gedrongen. De betrekking der niet-bezit-
ters tot de bezittenden zoekt naar de formule harer juiste oplos-
sing. Zelfs op de dagorde van \'t Europeesche staatsleven heeft
het vraagstuk plaats genomen, en eerst na voldoende oplossing
zal \'t zich daarvan af laten voeren
Te midden van de grootste tegenstelling der verschillende staats-
vormen levert het maatschappelijk vraagstuk allerwege de-
zelfde verschijnselen op. Overal heerscht gisting in de kringen
der niet-bezitters; overal ontwaart men denzelfden strijd om ver-
betering van toestand. Alle Europeesche volken zien zich verplicht,
de zaak in foro publico aan een ernstig onderzoek te onderwerpen.
Schuilt er onder de eischen van den z. g. vierden stand
ook veel, dat op begripsverwarring en verkeerde voorstelling be-
rust, menig onrechtvaardig, onedel verlangen zelfs, in andere op-
zichten weer is verbetering, op welke wijze ook, gebiedend
noodzakelijk. Een verschijnsel, dat zich overal op gelijke wijze zoo
onrustbarend vertoont, wijst op een gelijkmatige ziekelijke oorzaak.
De ziekte te loochenen zou een misslag zijn. Tot schade der ge-
zon de deelen, ja van \'t geheele Hchaam de samenleving, zou
zij zoodoende steeds dieper doordringen. Haar oorzaak moet
men opsporen, en trachten, met het wegnemen daarvan, haar-
zelve uit te roeien.
§ 47. Zulke ziekelijke maatschappelijke toestanden trouwens
kent de.geschiedenis velen.
De mensch, in zijn streven en hopen, zijn lijden en venvin-
nen, is, in \'t wezen der zaak, steeds aan gelijke werkingen, oor-
1) Hand., Eerste Kamer, 1869—1870: de discussiën op bl. 56i~599-
2) Vgl. Dr. Albert Linel, die kirchliche und sociale Frage In Deutschland,
Frankfurt a/M. 1872, bl. 48 vlg. ~ Voorts: De Telegraaf van 2 Sept. 1872,
nr. 1445; —L. Uhlich, Geschäft und Gmif, Gotha 1871 {die sociale Fraget,
bl. 189.
— 155 —
zaken en gevolgen onderworpen. Hebben sommige tijdperken
schijnbaar een afwijkend karakter; trokken b. v. in de laatste
eeuwen kerkelijke bewegingen meer de aandacht — bewegingen,
die haar uitdrukking vonden in hervormingen, welke zich nog thans
ontwikkelen; veroorzaakte later \'t nationaliteitsbeginsel
stormen, die in heftigheid haar weerga zoeken \') — die verschijn-
selen waren louter vati voorbij gaanden aard; zij brachten daar-
enboven slechts enkele volksgroepen in trilling. De beweeglijke on-
dergrond der wereldgeschiedenis (naarmate de histoire-haiaille
plaats maakt voor \'t onderzoek naar en de schildering van \'t intieme
volksleven, zal dit al helderder blijken) vormt een kring van ideCn
en belangen, die harten en hoofden door de eeuwen heen be-
woog, de edelsten van ons geslacht in elke richting bezighield,
en in de stoffelijke en geestelijke ongelijkheid dermen-
schenkinderen wortelt: —het streven om, in\'den strijd tusschen
Ontbering en levensgenot, tusschen armoede en bezit,
hisschen arbeid en kapitaal, door economische, privaat- of
staatsrechtelijke hervormingen een toestand in \'t leven te roepen,
die eiken sterveling, zonder onderscheid van aanleg of arbeids-
vermogen , althans een minimum van levensgeluk zou verzekeren.
§ 48. Reeds in \'t oude Griekenland openbaarden zich treurige
maatschappelijke wanverhoudingen. Wellicht zelfs droegen deze \'t
machtigst bij tot \'t verval van dat heerlijk land. Door die wanverhou-
dingen, door de onzedelijkheid en verontreiniging toch, die daaruit
Voortsproten, ging het bloeiend Athene te gronde. De inspan-
mng zijner beste zonen, van een Solon, een Socrates, vermocht
daartegen niets. De laatste viel als een offer der woede van
de opgewonden plutocratie, de gouden Internationale., gelijk
Libloy de geldheerschappij bestempelt
Sparta vond in de opstanden der Heloten de aanleiding tot
een nooit-rustenden, bitteren socialen strijd.
bl.
Vgl. de .studie van dr. A. Sasse, Het Nationaliteits-beginsel in de poli-
A. D. V. N., nrs. 21, 80, 91.
2) Oer Socialismus und die Internationale. T>rei Vorträge, enz. Leipzig, 1875,
— 156 —
Te Rome ontwaren wij voor \'t eerst een voortgezette worsteling tus-
schen patridi en plebei. De gelukkige oplossing van dezen strijd
door de gelijkstelling der beide standen was een bron van kracht
en eenheid voor \'t ontluikend gemeenebest. Later nochtans ont-
wikkelden zich weer maatschappelijken misbruiken, en de Grac-
chen boetten \'t leven in bij hun strijd daartegen.
Ten tijde van Jezus\' geboorte was de gesteldheid van \'t Romein-
sche rijk allerellendigst. Een deel der burgers was onmetelijk rijk,
het andere zonder eenig bezit, volkomen afhankelijk van de rijken.
De bevrijding dezer armen uit hun smartvolle vernedering, het
stichten van betere levensbetrekkingen te hunnen behoeve door \'t
prediken van naastenliefde en van een gel ij k rechtvoor allen,
dit was \'t voornaamste doel van Jezus, dien edelen, door Hefde voor
de menschheid diep doordrongen geest. Zijn streven was de toen-
malige verdorven wereld te herscheppen door menschenmin,
gelijkheid en gerechtigheid.
Juist daardoor vond het christendom een zoo snelle verbreiding.
Miliioenen verstootehngen zochten daarin verlossing, en omhels-
den reikhalzend de nieuwe leer. Het christendom was destijds een
noodzakelijke, een heilzame maatschappelijke verjonging.
Ook de boeren-onlusten ten tijde der hervorming waren sociale
kramptrekkingen, die — hoezeer zij de onderdrukten niet uit hunne
slavernij verlosten, en slechts een wraakoefening beoogden
wegens geleden onrecht — opnieuw getuigden, hoe diep de ver-
rotting in het staatsleven was doorgedrongen.
De grootste maatschappelijke omwenteüng echter barstte in
Frankrijk uit op \'t einde der vorige eeuw. Die omwenteling was
een even ontzettende strafoefening, welke \'t volk aan de verte-
genwoordigers van \'tleenstelsel en de lijfeigenschap voltrok, als
een erkenning van beginselen, waarop nog heden elke sociale
beweging steunt.
Alle standen, alle burgers in den staat vorderden gelijke rech-
ten, een gelijke uiterlijke mogelijkheid, om zich een den mensch be-
tamende positie te veroveren. Allen verlangden in de gelegenheid
te worden gesteld, voor zich en hunne gezinnen de middelen tot
levensonderhoud te vinden.
— 157 —
Ongelukkig is dit, in weerwil der stroomen bloeds, die ver-
goten werden, tot heden met duizenden nog niet het geval, of
althans nog slechts op zoo spaarzame wijze, dat voortdurend
de pijnlijkste ontberingen dreigen. De verregaande ellende dezer
duizenden, hun streven, om tot een beteren levensstandaard
te geraken — ziedaar het wezen van \'t maatschappelijk
vraagstuk.
§ 49- Is het wonder, dat die „breede pbalanx", slecht gevoed
en nog slechter onderwezen, met hoopvolle vreugde eiken maat-
i"egel toejuicht, die haar verbetering voorspiegelt? Maar — bo-
venal — is het niet slechts al te natuurlijk, dat zij zich in de
armen werpt van \'t socialisme, \'t welk in iedere phrase der
geschiedenis, wisselend van vormen, maar steeds één in grond-
gedachte, den „maatschappelijk-onterfde" door tooverachtige pa-
radij sdroomen verlokt ?
\'t Is waar, in de oudheid werd het socialisme door andere
bedoelingen geleid dan gelijk \'t zich later vertoont. Eertijds toch
Was \'t de communistische verdeeling van den grond, waardoor
men \'t welzijn der bevoorrechte burgers wenschte te bevorde-
ren. Agrarische gemeenschap scheen velen een verstandige
Politisch-economische maatregel, natuurlijk steeds met behoud der
slavernij. Alleen de heerschende volksklassen zouden door ge-
lijkmatigen eigendom en genot nader tot elkaar worden gebracht.
Vooral uit hetgeen Plato in zijn werken over den Staat en de
^Vetten zegt, blijkt helder, dat hij den enkeling wil opofferen ten
gunste der politieke gemeenschap. Deze zelve echter moet in haar
staats- en huishoudelijk leven een ideaal van zedelijke harmonie
Scheppen, en zich losmaken van alle zelfzucht. Tot bereiking
daarvan beveelt Plato de opdracht der regeering aan de wijzen
I) Vgl. v. Libloy, t. a. p., bl. 5. — W. Roscher, die Grundlagen der Na-
*^°nal.ökonomie, Ilde ed., Stuttgart 1874, bl. 154 vlg., § 78—88. — Het
^niunisme in zijn vroegere en latere vormen, door dr. J. Nolet de Brau-
van Steeland (\'sHage, Susan, 1871) bestaat uit een bundel dagblad-ar-
tikelen. Onmisbaar daarentegen voor een juiste kennis dezer levensbeschou-
■^^ing is prof. Quack, de Socialisten. (Personen en Stelsels.) Amst. 1875,
■\'ste St.; vooral de Inleiding (bl. l—21.)
- 158 -
of philosophen en de opheffing van al \'t bijzondere aan; van daar de
invoering der gemeenschap van goederen en vrouwen, de oplossing
van \'t familieleven, de gemeenschappelijke opvoeding der kinderen
en de indeeling der bevolking in drie hoofdklassen : de heerschende
wijsgeeren, de krijgsheden en de ambachtslieden. Voorts wil hij zoo-
danige staatkundige en maatschappelijke insteUingen in \'t leven
roepen, dat \'niet uit rijkdom deugd, maar deugd uit rijkdom voort-
spruite, daarin bestaande, dat men meer goederen bezitte dan
een ander. En welke zouden nu die goederen zijn? Deels men-
schelijke , deels goddelijke. Menschelijke, dat is: gezondheid, sterk-
te , schoonheid en vermogen ;goddelijke, dat is : gerechtigheid,
wijsheid, zedelijke kracht en matigheid. Om dit doel te bereiken , op-
peren Plato en zijn leerlingen velerlei voorstellen : de mannen b. v.
zouden niet vóór hun dertigste (beter vijf-en-dertigste) jaar trou-
wen; er zouden slechts 5000 burgers zijn; overvloedige kin-
deren moest men aan den ondergang blootstellen; deeling en ver-
binding des arbeids; regeling van gelijkmatig bezit en eigendom;
handel en verkeer alleen in \'t belang van \'t algemeen geoorloofd ;
voorts kasten. De eerste stand moest raden en verzorgen, zich
uitsluitend met denken bezighouden; de tweede door kracht en
moed de noodige hulp verleenen; de derde stand daarentegen
moest arbeiden en door de waarneming der stoffelijke belan-
gen de zinnelijke behoeften des volks bevredigen
\'t Ascetisch communisme der eerste christenen , \'t heremieten-
en monnikendom, de Carpocraten en \'t feudale stelsel, dat even-
eens een soort van grond verdeeling voor bevoorrechte geslach-
ten beoogde (zoo b. v. \'t donatie-systeem en de aviciteit in Hongarije)
zijn niet minder merkwaardig; doch zij staan niet alleen. Vooral
de middeleeuwen kenmerkten zich door de bontste, de eigenaardig-
ste verschijnselen. Wie b. v. denkt hier niet onmiddellijk aan den En-
gelschen kanseher Thomas Morus, die in zijn geschrift de Nova
1) Men ziet, dat tegelijkertijd Egyptische en Indische voorbeelden Plato
hier voor oogen zweven.
2) Dr. H, von Treitschke, die Grundlagen der Bürgerlichen Gesellschaft,
in der Socialisirus und seine Gönner (I, bl. 20).
— 159 "
Tmula Utopia zoo geestig de gevolgen der socialistische gemeen-
schap schetst — een romantisch verhaal, dat overal lezers en na-
volgers vond (ongeveer in den trant van Robinson Crusoe) ? Aan
de proefnemingen van New-Harmony, van New-Lenark, van Condé-
sur-Vesgres, enz. ? Ook Sebastian Frank in Duitschland, Campanella
met zijn „Zonnestaat" in Italië, Cabet in Frankrijk met zijn „Icarie",
Bairaisse met zijn „Sevarambe", enz., droomden en deden droomen
van een onverstoorbaren vrede en een volmaakt geluk, die bei-
den voort zouden spruiten uit nieuwgeschapen maatschappelijke
toestanden.
Hoe onpractisch en gansch van nut verstoken ideëel \') deze
en soortgelijke sociahstische droombeelden mogen schijnen , vrees-
lijk was hun invloed, waar ze bij staatkundige omwentelingen
naar verwezenlijking streefden. Wie herinnert zich niet Thomas
Münster, die in 1525 te Mühlhausen de goederengemeenschap^)
invoerde, en den rijken beval, hun vermogen met de ar-
men te deelen? \'t Gevolg was, dat alle arbeid stilstond, en de
landheden naar de stad stroomden, om deel te nemen aan de
algemeene zahgheid, die ongelukkig niet lang duurde. Weldra
Ontstond er gebrek, waarin men trachtte te voorzien door roof-
tochten in den omtrek; en de verwarring werd eindelijk zoo groot,
dat men daaraan gewapenderhand een einde moest maken Nog
heftiger tafereelen hadden in 1534 te Munster plaats. De bakker
Jan Matthias van Haarlem en de kleermaker jan Bockhold
van Leiden wisten daar door hun ,,Sionspredikingen" een zoo
geweldigen aanhang te erlangen, dat zij zich van de stad mees-
ter maakten en alle goud en zilver in beslag namen. Zij voerden
daarop de goederengemeenschap en de veelwijverij in (ofschoon
niet zoo practisch als in onzen tijd de Mormonen aan de Zout-
„Ntttzlich ist nur was für das Leben verwerthbar ist," zegt Las-
l\'er terecht in zijn Welt- und Staatsweisheit (Berlin, 1872), bl. 15.
2) Belangrijk, maar hoofdzakelijk voor bronnenstudie, is Roscher, t. a. p.,
I6i vlg., § 80-84.
3) Vgl. dr. Heinrich von Treitschke, die Socialen Parteien der Gegenwart
der Socialisnms 7tnd seine Gönner (II, bl. 49).
— i6o —•
zee! , en ook deze uitspattingen moesten met geweld worden on-
derdrukt
§ 50. Naast deze betreurenswaardige afdwalingen echter,
die getuigen, welke ontzettende drijfveeren hier in \'t werk zijn,
trachtten mannen van veelzijdige verdiensten langs andere wegen
de oorzaken en voorwaarden van den nationalen rijkdom
op te sporen. Drie stelsels vooral oefenden daarbij grooten invloed
uit: het mercantiel-, het physiocratisch- en het indus-
trie-systeem van Adam Smith.
Wijden wij aan elk dezer stelsels een korte beschouwing.
Volgens de grondsteUingen van \'t Mercantihsme, voornamelijk
door den Franschen minister Colbert vertegenwoordigd, trachtte
de staat rijk te worden door met een soort van staathuishoud-
kundige dictatuur den uitvoer te begunstigen, en het geld door
eene voordeehge handelsbalans uit het buitenland te lokken. Men
zag, dat Spanje uit zijn koloniën edele metalen ontving, en
meende nu, dat goud en zilver den rijkdom van een land uitmaken,
terwijl zij toch niets anders zijn dan een koopwaar, steeds daarheen
verplaatst waar zij wordt ingewisseld tegen andere begeerde voor-
werpen. Er werden door de mercantilisten maatregelen genomen,
om de fabrieken te begunstigen, waardoor de landbouw werd
benadeeld; men wenschte de eigen grondstoffen in \'t land te
behouden, aan vreemde waren echter door hooge inkomende
rechten den toegang te bemoeilijken.
Door dergelijke toltarieven nu worden gewoonlijk de eigen con-
sumenten getroffen, daar deze ten gevolge daarvan hoogere prijzen
moeten betalen, zoodat hun koopvermogen vermindert en de af-
zet lijdt. „Der MercantiHsmus," zegt de streng-liberale v. Libloy,
blijkbaar zinspelende op de nieuwe richting der z. g. katheder-socia-
listen, „war zugleich mit eine Ursache und eine Wirkung jenes
Absolutismus, welcher durch die Machtgebote des Staates
1) Zie Theod. Bentzon, les Sociétés Communistes aux Etats-Unis, in de
Revue des Deux Mondes v. i Aug. 1875, bl. 570__601.
2) Wie denkt hier niet onwillekeurig aan Robert Hamerling\'s wegslepend-
schoonen epos „der K\'ónig von Sion"!
— i6r —
den Wirthschaftsbetrieb bevormunden und reglementiren wollte.
Es war die Blüthezeit der Massregelungen \')."
Een natuurlijke tegenwerking onstond onmiddellijk, toen men
den slechten invloed van het Mercantilisme opmerkte; toen de
Physiocraten—d. w. z. zij, die in de natuur, den bodem, de
eenige bron aller rijkdommen zochten — beweerden, dat de rijkdom
van een land niet in geld en edele metalen bestaat, maar in het
netto-product, de zuivere opbrengst (of de grondrente), welke
de landbouw oplevert, boven de kosten der voortbrenging. Uit
de grondstoffen werd alles gevoed. De nijverheid kon veranderen,
de handel zich verplaatsen, doch de vermeerdering der maatschappe-
lijke rijkdommen geschiedde slechts door de natuur. Deze leer der
physiocraten, of — gelijk zij zichzelf noemden, economisten —had te-
vens staatkundige gevolgen. De landbouwerstand kwam in eere,en
de grondbelasting steeg, als het beste finantiëele hulpmiddel voor den
staat. In plaats der mercantilistische goud- en geldvereering, tolregle-
nientatie en voogdij over productie en handel, in plaats van pri-
vileges en monopoliën, wederkeerige veete en benadeeling van
wege de handelsbalans, trad thans een tegenstrooming op, die
vrijheid en zelfstandigheid verlangde {laissez-aller, laissez-passer f),
bijzondere zorg voor de landbouwbelangen, onbelemmerde con-
currentie, vrij verkeer, de ontwikkeling aller zedelijke en econo-
mische krachten, enz. Ethisch-pohtische studiën verschenen, en
krachtig werkten zij mee tot \'t ontkiemen der gedachten, waaraan
de Fransche omwenteling het aanzijn had te danken.
De hoofdvertegenwoordiger van \'t physiocratisch stelsel was
François Quesnay, lijfarts van Lodewijk XV. Onder vele anderen ,
sloot ook de Schot Adam Smith zich, aanvankelijk althans,
bij deze richting aan. Doch weldra ontwikkelde Smith zich zelf-
standig , en toonde hij aan, dat de oorzaken van den rijkdom
bestaan in al die goederen, welke strekken tot bevrediging der
menschelijke behoeften. Zoo kwam hij er toe, in den arbeid
en de arbeidsverdeeling, met al hare hulpmiddelen, de
bron der nationale welvaart te zoeken. Door zijn meesterlijke
I) T. a. p., bl. i8.
IJ
-ocr page 178-staathuishoudkundige wijsbegeerte heeft Adam Smith de objectieve
kennis der economische feiten en combinatiën ontzaglijk bevor-
derd. Voor \'t eerst heeft hij de wetenschap der staathuishoud-
kunde tot een stelsel ontwikkeld.
§ 51. Zijn navolgers echter, vooral der z. g. vrij handels-
school (de Manche\'steristen, naar Manchester genaamd,
waar Richard Cobden sinds 1839 de begaafdste woordvoerder
van \'t free-trade-sieliiQl was), wordt niet ten onrechte verweten,
dat ze in hun gladgepolijste harmonie-Ie er \') uitsluitend de
aandacht vestigden op de vooribretiging, verdeeling ysco. d&n
rijkdom uit het oog verloren; dat zij, door staatsonthouding
en „eeuwige, onveranderlijke natuurwetten\'" ook in \'tmaatschap-
pelijk leven te prediken, aan een onnatuurlijk en verwerpelijk
dogmatisme botvierden; dat zij het belang en de egoïstische
winsten der kapitaHsten hooger schatten dan \'t persoonlijk welzijn
des arbeiders, dien zij niet als mensch, maar louter als factor
in de voortbrengingskosten beschouwden; dat zij het „schroff-
ste" eigenbelang dienden, door onbeperkte mededinging te hul-
digen ; eindelijk, dat zij eenzijdige waarheden als algemeen-gel-
dende maatschappelijke wetten verkondigden, terwijl toch in \'t
maatschappelijk leven alles slechts op betrekkelijke waarde en be-
teekenis aanspraak mag maken
1) Schier zonder spoor van kritiek, met zoiidelooze rechtzinnigheid, eerst
kort geleden (1872) nog gehuldigd door prof. H. Dameth, van Genève, in
les Bases Naturelles de VEconomie Sociale, \'t Helderst hY\\]\\t Aït\\\\itAt sixiime
séance, bl. 99—125.
2) Vgl. daaromtrent het belangrijk debat, den 3 April 1875 inde Vereeni-
ging voor de Statistiek te Amsterdam tusschen de voorstanders van \'t „oude"
en „nieuv^e" in de staathuishoudkunde gehouden. {Jaarboekje, 1875, bl. 1—56.)
Prof. jhr. mr. J. de Bosch Kemper bewees mij de eer mij uit te noodigen,
het verslag van \'t verhandelde in die vergadering voor het Jaarboekje op
te stellen, en ik erken gaarne, dat ik aan die eervolle taak een nieuwen
spoorslag\' ontleende tot onderzoek, waarvan de slotsom mij geheel aan de zijde
der ethis.ch-historische richting bracht.
3) \'t Felst en met het bijtendst vernuft geeselt J. George Eccarius deze afdwa-
lingen in zijn bekend vlugschrift: Eines Arbeiters Widerlegung der nationalöco-
nomischen Lehren John Stuart Mills, Berlin, 1869. S ch e r p e r heeft Proudhon
- I63 -
Niet enkel socialisten en communisten waren het , die de te-
genstrijdigheden en hardheden van Adam Smith\'s industrie-systeem
bestreden, en op maatschappelijken weg economische verbe,-
teringen trachtten te erlangen — mannen, die van „dolzinnige
bedoelingen" te goeder trouw niet te beschuldigen zijn, geleerden
als Hildebrand, Roscher, Kniess, Lorenz Stein, Brentano,
Schmoller, Lange, Heidt, Dührer, Engel en Wagner in Duitsch-
land; Blanqui en Sismondi in Frankrijk; Emile de Laveleye in
België, Beesly, Crompton, Harrison, Clife Lesley en Ludley in
Groot-Brittanje sloegen nieuwe wegen in. De oude, als versteende
geloofsartikelen der economische wetenschap vonden in deze kloeke
geesten niet langer adepten, „\'t Is," zegt .Schmoller, „gelijk men
Weet Cartesius, die het stoute woord uitsprak: de omnibus du-
bitandum. Het is de kenspreuk der moderne wijsbegeerte, der mo-
derne wereldbeschouwing in \'t algemeen. Alles, dat bij de kritiek
van \'t gezond verstand geen waarheid blijkt, wordt verworpen.
Dikwerf is ook de nieuwere wetenschap weer afgeweken van de-
zen strengen eisch, en heeft a priori stelsels in elkaar gezet,
doch in haar groote geesten, bovenal in Kant, is zij altijd te-
ruggekeerd tot deze kritische methode. Elke grootsche vooruit-
gang der menschheid begint met twijfel, en openbaart zich in verzet
tegen overgeleverd dogmatisme
nooit met Bastiat „afgerekend" dan Eccarius hier met den „grooten denker
"ier XIXde eeuw".
1) Onder de oudere sociahsten onder-scheidden zich Babeuf, bijgenaamd
Gracchus, en zijne Fransche navolgers; de graaf de St. Simon, Charles Fou-
en de Engelschman Robert Owen; onder de nie uwer en de Fran-
schen Proudhon , Cabet, Corbon, Ledru-Rollin (wiens tijdschrift la Reforvie,
het eerste sociaal-democratische orgaan was), de Duitschers Mario,
»-arl Marx en Ferdinand Lassalle. Ook de piëtistisch-getinte agitatoren Mau-
i\'ice en Huber wellicht. De literatuur is een der rijksten van den tegenwoor-
*ligen tijd. Reeds vult ze een bibliotheek van velen duizenden deelen. Vgl.
prof. Quack, Maurice en de Arbeiders, in de Gids van Nov. 1874; D. C, Nij-
\'^off, Beroemde Schrijvers, I, Charles Kings ley, Utrecht, 1875 , bl. 2 en vlg. ;
eindelijk: A celestial Utopia, extractet from the New-York Ära (1869) , bl 17.
2) Ueber einigen Grundfragen des Rechts und der Volkszvirthschaft, ]tnü.,
\'875, bL i8. \' \'
-ocr page 180-— 164 —
§ 52. Met dit ontwaakt leven in de economische wetenschap was
een ongekende krachtsontwikkeling onder de arbeidende klassen
gepaard gegaan. Naast sociahstische woelingen traden van liever-
lede minder-„staatsgevaarlijke" verschijnselen aan den dag. De
friendly-society s, de consumptie- en bouwvereenigingen in En-
geland , de crediet- en grondstoffenvereenigingen in Duitsch-
land^), de productievereenigingen in Frankrijk namen , klein in
den aanvang, elk op hare wijze een steeds hoogere en breedere
vlucht. Daarbij voegde zich de reusachtige invloed der Britsche
trades-unions, wier millioenen-rijke weerstandskassen strike op strike ,
1) Bij de behandeling van dit onderviferp komt in de eerste plaats in
aanmerking Karl Marx, Das Kapital (2de ed., 1873, vooral het 8ste, 13de,
23ste en 24ste hoofdstuk); vervolgens Brentano, die Arbeiter gilden der Ge-
genwart, 2 deelen, waarvan het eerste de geschiedenis, het tweede de kri-
tiek der Engelsche arbeidersvereenigingen bevat. Niet minder: B. A.Huber,
die latente Association (1866) , die Rochdaler Pioniers (1867) en die Arbeiterfrage
in E7igland (1869); studiën en correspondentiën van Alfred Talandier en J.
E. Horn in PAssociation (Bulletin International des Sociétés Cooperatives),
1867; Mr, M. J. de Witt Hamer, Over de Arbeidersvereenigingen (iSibfi) ,h\\.
13—43, ei passii?f, prof. dr. J. L. Fellkampf, Over den toestand der Arbei-
ders en over de Handwerks-genootschappen in Engeland en Noord-Amerika
(Ned. vertaling van H. J. G. Mijnssen, Amsterdam, 1871), bl. 14 vlg,;mr.
A. Kerdijk, Over Winkelvereenigingen, Utrecht, 1873, bl. 14 — 34; E, Flo-
tard, Associations Coopératives de consommation § 2 ; J. M. Telders, het
Coöperatief Congres te Bolton, enz.
2) De beste bron tot de kennis dezer vereenigingen openen natuurlijk de
uitvoerige statistische jaarverslagen van Schulze-Delitzsch zelf. De geschiede-
nis en ontwikkeling schetst mr. M. J. de Witt Hamer, t. a. p. , bl. 43—61
en 176—192, op uitnemende wijze. — Mr. H, Goeman Borgesius licht {Over
Coöperatieve Credietvereenigingen) meer de practische beteekenis der crediet-
vereenigingen toe. Voorts vindt men tal van belangrijke studiën. Ik noem
slechts: J, E. Horn, Les banques d\'avance en Allemagne, Annuaire de l\'Asso-
ciation, 1867, bl. 129—150; von Libloy, t. a, p., bl. 65.
3) Vgl. L. Blanc, r Association de production, van 1867, bl. 184;
Jules Duval, Les Sociétés Cooperatives de production j^sx^s , l^sß"] ,h\\. 11 y\\g.-,
mr. M. J. de Witt Hamer, t. a. p., bl. 140—153, 192, et passim; Over
Prodtictievereenigingen, 1874, bl. 8 vlg.; J. E. Beluze, Sociétés Cooperatives
en France, 1867, bl. 15—18; Paul Leroy Beaulieu, Le^ aspirations des ou-
vriers et leurs projets, Revue des Deux Mondes van l Juli 1875, bl. 133—168.
- I65 -
met slechts in Engeland, maar ook op \'t vasteland van Europa
en m Amerika steunden , en den loonstandaard daardoor met den
dag deden rijzen Doch den meesten invloed oefenden de vertak-
kingen der Internationale uit — een wereldverbond, waartoe de kiem
reeds in 1840 was geplant^), en dat, naar aanleiding van bespre-
kingen op de Londensche wereldtentoonstelhng van 1862 , den 28
September 1864, in een meeting, onder voorzitterschap van prof.
Beesly, en met medewerking van Mazzini, te Londen gehouden ,
den vorm had aangenomen, waardoor zij later de wereld met niet
altijd ongegronden schrik en ontsteltenis vervulde. Ook heden is
haar naam nog steeds een krijgsleus, ofschoon zij, na de jongste
stuiptrekkingen, bij lange na niet meer het huiveringwekkend
Medusahoofd vertoont, hetwelk der Fransche republiek, na\'t
neerhalen der Parijsche Commune (in 1872), zelfs tot een for-
meel verbod dreef®).
§ 53. Te midden van zooveel storm en branding om ons heen
bleef \'t in Nederland mat en dof Van revolutionaire ,,vuur-
1) Een der merkwaardigste studiën, welke over deze inrichtingen versche-
nen , is ongetwijfeld die, welke onder den titel van les Associations Ouvrieres eii
Angleterre, in 1869, bij Germer Baillière te Parijs \'t licht zag en in korten tijd v ij f
uitgaven beleefde. Algemeen wordt dit werk toegeschreven aan den graaf
van Parijs. Inzonderheid het tweede en derde hoofdstuk (dat de geschie-
denis en geheime organisatie der trades-unions behandelt) getuigen van strenge
kritiek. De resultaten der parlementaire enquete van 1866 (omtrent den toe-
stand der werkstakingskassen) zijn overal trouw op den voet gevolgd. —
Dan : Herbert Spencer, Sociologie, 1873, bl. 252; Brentano, t. a. p., I, bl.
138-139, 216; II, 34, 38,130, 188 vgl.; Bijbl. t. d. jÇdflwwîWif, 1867, bl. 653.
2) Door de stichting van \'t Deutsche Arbeiterbildnngs- Vereint te Londen.
3) Een vrij oppervlakkige historie der Internationale schreef Edmond Ville-
tard (Nederlandsch bij Schadd te Amsterdam, 1872); betrouwbaarder (doch
zeer beknopt): von Libloy, t. a. p., VII, bl. 37, 55, et passim. Overigens
is de geschiedenis van den dag in couranten en tijdschriften verspreid. Een
goede, onpartijdige historie der thans van haar klauwen en tanden beroofde
„tijgerin" is nog altijd à faire.
4) Zelfs in 1874 kon een hooggewaardeerd opmerker , Edmondo de Amicis,
Olanda, bl. 245, zonder tegenspraak nog opmerken : „Si dorme in questo paese,
diceva il Diderot viaggiando in Olanda, e questa esclamazione mi venne plu
volte sulle labbra,"
— i66 —
haarden" geen spoor. Het lot, door den arbeider sinds eeuwen
getorscht, werd ook thans niet te zwaar geacht. G e m o r d en ge-
mompeld mocht er worden, luide stegen de klachten niet
op, en van stoute hervormingen, van grootsche idealen droomde
men zelfs niet. Op \'t gebied der staathuishoudkunde dreven
wij zachtkens op den stroom der idëen slechts enkele oor-
spronkelijke denkbeelden kiemden in het vaderland van Pieter
de la Court en Gijsbert Karei van Hogendorp. Tóch was reeds
in de Dubbele Kamer van 1848 verklaard„De voor dezen in
Nederland zoo krachtige middelstand wordt jaar op jaar zwak-
ker! Duizenden uit den middelstand dalen af tot dien der hulp-
behoevenden 2)." Toch had mr. J. A. van Royen reeds op het
eerste congres over \'t armwezen gevraagd: „Zou ik mij schuldig
maken aan overdrijving, wanneer ik zeg, dat het vierde deel
van het Nederlandscbe volk in een toestand verkeert, die zorg
eischt?" Tóch had reeds Mackay, op \'t voetspoor van Guizot,
gepredikt: „Tot God terug of naar het communismus
heen ")!" Oppervlakkig zou men dus oordeelen, dat er ook ten
onzent aanleiding bestond, om naar middelen, en wel naar
krachtige middelen, tot lotsverbetering voor de arbeidersklas-
sen uit te zien. Doch behalve van die, welke uit de hoogte, door het
initiatief der meergegoeden, werden aangewend, hoorde of zag
men daarvan weinig. Een paar mislukte proeven, om het k o 10 n i s a-
tie-stelsel (naar Suriname b. v.) ,,tot wering vanhetpaupe-
\'■isme" toe te passen; \'t oprichten der Maatschappij van Weldadig-
heid met haar landbouw-gestichten \'*); discussiën op armen congres-
1) „De oeconomia politica is een onwaardeerbare wetenschap, veel te.
fl a a u w e 1 ij k in ons vaderland beoefend." Grben van Prinsterer, Grondwetsher-
ziening en Eensgezindheid, Amst. 1849, bl. 246.
2) Bijbl., 1848, bl. 922.
3) Bijdrage tot de Geschiedenis van. het Radicalismtis en Communismus^ bl. XV.
4) Mr. W. Thorbecke wijdde aan die Maatschappij een pittig artikel in de
van Mei 1874, bl. 276 vlg., getiteld: Armenzorg en Nijverheid, een
beschouwing over de studie van den heer A. F. Eilerts de Haan: De Noord-
Nederlands--he Landbotiwkolonien (Amsterdam, 1872). De conclusie was niet
gunstig. Een andkritiek van den heer E. d. H. (Zr de Maatschappij van
Weldadigheid een Instelling van Armenzorg?) was daarvan \'t gevolg {Bijlage
Gids
- 167 -
sen, in \'t Paleis voor Volksvlijt (twee malen, in Maart en April
1866 1) en nu en dan (zoo den 13 April 1865 en den 14 April 1866) in
de Vereeniging voor de Statistiek\'^\'), alsmede\'t stichten der J/««^
schappij voor den Werkendeit Stand te Amsterdam — daartoe
ten naastenbij bepaalde zich onze philanthropic. Onze philan-
thropic, zeg ik; immers, verder gingen wij niet. \'t Beginsel
der zelfhulp, dat overal elders wortel had geschoten, bleef —
Ui de bakermat van hofjes en fundatiën wel is waar, maar
toch niet minder van Germaansche broederschappen en
gilden\'*) — langen tijd van eiken invloed verstoken. „In Ne-
derland is de coöperatie nog weinig ontwikkeld," moest mr. M.
J- de Witt Hamer in 1866 getuigen^).: „De Nederlandsche ar-
beider schijnt, het is met smart dat ik het ternederschrijf, nog
iiiet zóó ontwikkeld als zijn broeders in andere landen."
Wel was reeds bij kon. besluit van 21 JuH 1862 {St.-Ct.no. 139)
goedkeuring verleend tot het in \'t leven roepen eener Vereeniging
tot de Gids vaD Dec. \'74), zonder dat partijen \'t eens werden. Er zijn er
trouwens meer, die zich niet bijster ingenomen toonen met het „onnatuur-
lijk huwelijk" tusschen industrie en armenzorg, en de toekomst der schep-
Ping van den generaal van den Bosch donker inzien.
1) De Volksvlijt, 1866, bl. 70—79. —Vgl. \'t Bijhl. t. de Econ., 1866, bL 418.
2) Zie de Economist van \'65 , Bijbl., bl. 288 vlg., en van \'66, bl. 407 vlg.
3) Den 11 Januari 1854, door de hh. P. H. Stark en E. Apol. In lateren
hjd was, onder de talrijke afdeelingen (straatreiniging, volksvoordrachten,
Volkskosthuizen, industrieschool voor zonen en pleegzonen van leden, naai-
®achines voor behoeftige vrouwen, weldadig fonds, bekrooningen, enz.) vooral
Ambachtschool belangrijk. In i860 opgericht, driemaal uitgebreid
en verplaatst, werd ze eindelijk, den 3 April 1868, in een ruim en doelma-
tig gebouw op de Weteringschaus te Amsterdam gevestigd.
4) Zie J. ter Gouw, de Gilden, Amsterdam, 1866, bl. 92 vlg.
5) Vgl. diens acad. proefschrift, Over de Arbeidersvereenigingen, Leiden,
1866, bl. 162. Even groote teleurstelling straalt door in het opstel over de
Arbeidersvereenigingen in Nederland, Staatk. en Staathiiishoudk. yaarboekje,
1867, bl. 300 vlg., waar het o. a. heet: „De arbeidersvereenigingen schijnen
TO Nederland onder geen gelukkig gestarnte geboren. Voordat er hier te
lande sprake van was, verkondigde reeds een erbarmelijke vertaling van von
Ketteler\'s brochure, dat de arbeidersvereenigingen inrichtingen van den anti-
christ waren!"
— i68 —
tot Nut van den Arbeidenden Stand, die in art. i der statuten
haar doel had omschreven als strekkende: „om uit gemeen-
schappelijke bijdragen uit de eerste hand — immers zooveel
mogelijk — te verstrekken:
a, alle benoodigdheden voor huishoudelijk gebruik;
b. de grondstoffen, benoodigd tot de uitoefening der bedrijven of
handwerken van de leden
doch dit doel werd, uit gebrek aan belangstelling, welhcht
ook uit wantrouwen tegen den stichter, nooit verwezenlijkt.
Ook de vereeniging Neerlands Werkman te Amsterdam ,
die (art. i van \'t regl.) „onderlinge verbroedering" beoogde, en daar-
toe een eigen locaal, een eigen bibhotheek en een eigen winkel
oprichtte, en zelfs den 15 Mei 1867 een tentoonstelling organiseerde,
tierde nooit recht bijzonder. Een winkelvereeniging, naar aanlei-
ding eener volksvoorlezing Over de Coöperatieve Beweging van
den heer N. G. Pierson te Amsterdam, door dezen ontworpen,
kwijnde en verviel aldra, en een soortgelijke te Rotterdam, ten
jare i860 door eenige volhardende werkheden opgericht, mislukte
evenzeer De nijverheidsvereenigingen te Westkapelle en Mid-
delburg waren evenmin teekenen van zelfontwikkehng onder onze
werklieden als de voorschotbank te T3eventer
Omtrent den aard en \'t wezen der Lei dsche „Arbeiders ver-
eeniging" rees verschil. Terwijl de Witt Hamer {faarboekje,
\'67, bl. 303, en noot 2) de meening uitsprak, dat zij „ten on-
rechte dien naam droeg" (zij was niet van de arbeiders-zelf
uitgegaan, maar door „eenige jeugdige industrieelen"
gesticht) hield mr. S. le Poole, in \'t zelfde faarboekje, bl. 375—377.
1) Deze Maatschappij, die van lieverlee bezweek aan uitputting van krach-
ten, gaf (op grond van art. 12, in verband met de artt. 50—55 harer statu-
ten), Vrijdag 2 Januari 1863, bij den boekdrukker F. van Heukelom Dz.
te Amsterdam, \'t eerste eigenlijke arbeidersweekblad in Nederland (de
Werkman) uit, waarvan echter slechts een lotal nrs. verscheen.
2) Opgericht den i April 1866 (zonder kon. goedkeuring.)
3) Mr. M. J. de Witt Hamer gaat, t. a. p., bl. 154—162, met veel zorg
de redenen dier mislukking na.
4) Mr. M. J. de Witt Hamer, Proefschrift, bl. 160—162,
-ocr page 185-— 169 —
het tegendeel vol, en leidde, uit de geschiedenis harer wording,
haar goed recht als winkelvereeniging af. Zooveel is
zeker, dat haar statuten werden goedgekeurd bij kon. besluit
van 19 Maart 1867 (no. 69), en dat ze op 18 Mei 1867 pas een
kapitaal had opgespaard van /387.85. Niet veel inderdaad, als
men nagaat, hoeveel krachtsinspanning bij de machtige Leidsche
mdustrieelen de ontstane tegenwerking had uitgelokt.
§ 54- Van Heverlee echter kiemde een betere geest \'). De hh.
N. G. Pierson, O. van Rees en B. D. H. Tellegen poogden door
het pubHceeren van tal van stukken in de Gids, de Economist
en de Volksvlijt voor de beweging propaganda te maken. Ook de
^\'ruchtbare pen van dr. J. van Vloten werkte een Nutsvoorlezing
tot een opwekking tot coöperatie. Een vloed van vertalingen
uit Engelsche tijdschriften overstroomde onze periodieke werken,
^e Rochdaler pioniers werden algemeen bekend, de coöperatie
algemeen besproken, zoowel ten goede als ten kwade
Er was slechts een opwekkende stoot, een ondernemende daad
De dag daartoe zou komen.
Dinsdag 24 Septemder 1867 werd, naar aanleiding eener rede-
voering van den heer C. A. J. Geesink over de wereldtentoonstel-
ling te Parijs, in de Maatschappij voor den Werkenden Stand
Amsterdam gehouden, door een voortvarend industrieel, den heer
J- C. Stelling, de vraag ter tafel gebracht, waarom wij niet zouden
trachten, evenals elders, aan bekwame werklieden de gelegen-
heid te openen tot \'t bezoeken der tentoonstelling.
1) Hoe noodzakelijk dit was, besefte ook Godefroi, toen hij den 13 Maart
\'869 in de Tweede Kamer verklaarde: „Als men nagaat, wat tot verbetering
^an het lot der mindere standen in het buitenland is gedaan, dan zijn wij
ongetwijfeld ten achteren!" — Lezenswaard is te dier zake de voordracht, door jhr.
J. de Jong van Beek en Donk in \'t Utrechtsch Leesniuseüm gehouden, en
onder den titel: Zijn wij fractische philanthropen ? bij den heer Beijers te
Utrecht (\'69) in\'t licht verschenen, vooral bl. 4—19. De voorstellen tot
^Tactische oplossing, daar geopperd (de ontwikkeling van degelijk industriëel-
ambachtsonderwijs b. v.) zijn — zes jaren later! — nog even beharti-
genswaard.
2) Mr. M. J. de Witt Hamer, De Arb.- Vereen, in Ned., t. a. p., bl. 300.
-ocr page 186-— I70 —
Na eene warme gedachtenwisseling werd besloten, het denk-
beeld zelfstandig in praktijk te brengen.
Een commissie, bestaande uit de hh. C. A. J. Geesink, mr.
C. A. Crommelin, Gerard A. Heineken, J. Gosschalk, S. Katz,
Paul A. Huet, G. H. Addicks, J. Brink, M. J. de Bont, G. Cra-
mer, J. Galman, H. Straatman, H. Serry, J. C. Stelling en C.
A. Vos, werd met de uitvoering belast. Men verzocht door ad-
vertentiën in de dagbladen de medewerking van\'t publiek, waarin
men in zoover slaagde, dat tusschen 3 en 14 October fondsen
en reisplan gereed waren voor een reisgezelschap van 22 werk-
lieden \'), die ieder ƒ 15 bijdroegen, terwijl een 4tal personen de
reis uit liefhebberij en voor eigen rekening meemaakte. De reis
duurde van 17—25 October 1867, en de werkheden gaven in
Januari 1868, bij den heer F. Gunst te Amsterdam, een verslag
hunner op- en aanmerkingen uit, getiteld : Indrukken op een tocht
naar Parijs^). Bovendien had elk werkman, die tot\'t gezelschap
behoorde,een afzonderlijk verslag moeten opstelleft omtrent het-
geen hij in zijn bijzonder vak merkwaardigs had waargenomen;
een jury uit de M. v. d. W. S. sprak over die verslagen een
oordeel uit, en in een plechtige vergadering, die eenige maanden
later in Frascati plaats had, werden aan de bekroonden prijzen
uitgereikt
§ 55. Thans was de betoovering gebroken, en ontwaakten de
werklieden in Nederland met verbazende snelheid uit hun luste-
loosheid. Eenige werkstakingen (die der scheepstimmerlieden in
1) Er waren 164 aspiranten.
2) \'t Verslag-zelf (opgesteld den $ Dec. 1867) telt 44 bl. \'t Is gevolgd
door (uit het F r a n s c h vertaalde) modelstatuten voor arbeidersvereeitigingen,
10 voor crediet; 2o voor consumptie; 30 voor voortbrenging. Dit bijvoegsel,
niet het minst-beteekenende, telt 46 bl.
3) Door de samenwerking van enkele keurlingen uit deze groep werd, in de twee-
de helft van 1868, het tijdschrift Bijdragen voor Arbeid en Kunst uitgegeven, dat
eenige maanden later zou worden omgewerkt tot \'t (nog heden bestaande)
weekblad de Werkman. Ook andere ontwerpen van associatie, niet minder
gewichtig, sproten uit dezen tocht voort, \'t Is hier echter de plaats niet, deze
eenigszins uitvoerig te bespreken,
— lyi —
April en die der boekdrukkers en letterzetters op i Juli 1869)
deden onverwacht zien , met hoeveel vuur het eenheidsbegrip zich
reeds in enkele vakken had verbreid. De Nederlandsche Typo-
graphenbond b. v. telde, blijkens het openbaar gemaakt verslag
der algemeene vergadering van Zondag 13 Juni 1869 destijds
reeds afdeelingen door \'t geheele land.
I) Dit verslag is zeer merkwaardig. Niet slechts wijl daarin besprekingen
■Worden meegedeeld omtrent een algemeen Nederlandsch zet-tarief,
die interessant zijn, maar tevens omdat men daarin letterlijk het volgende
leest:
ïjTen slotte wordt er voorlezing gedaan van een opstel, voorkomende in
liet proefnommer van het l Cents-Volksblad over de Werkstaking. In dat
stuk wordt het verloop der industrie toegeschreven aan de hooge loonen. Dit
\'^oi\'dt als eene staathuishoudkundige ketterij beschouwd door den
verslaggever. Deze beweert, dat het verval der industrie integendeel is toe te
schrijven aan gebrek aan energie en kennis bij de ondernemers van nijver-
heid. De bedekte afkeuring van het streven der scheepstimmerlieden, in dat
opstel vervat, wordt duidelijk gemaakt, het practisch verschil tusschen kapi-
taal in gebonden en in vrijen toestand aangetoond en ten slotte het regt van
geleerden van den stempel als die, waarmede de schrijver van dat opstel zich
karakteriseert, betwist om over arbeidersvraagstukken het woord te voeren(!).
jjDen aanwezigen gezellen wordt aanbevolen, hun arbeid nooit als k o o p-
^ ^ a r te beschouwen. Daartoe mogen de muntstukken dienen, maar niet alzoo
des werkmans geest en spierkracht. De tijden zijn voorbij, waarin de mensch als
koopwaar werd beschouwd. Amerika heeft voor het beginsel der vrijheid en
gelijkheid van alle menschen nog onlangs stroomen van het edelst bloed ver-
goten. Men wachte zich dus voor lieden, die alles tot guldens willen reduce-
\'^en! Daar is in den arbeid van den werkman nog iets anders dan wat door
den gulden wordt vertegenwoordigd. Dat andere, meer edele deel van zijn
arbeid, dat is zijn intellectueel erfdeel, dat hem evenmin onder schoon-
klinkende theoriën mag worden ontfutseld, als aan den kapitalist de vrije wil om
^ijne kapitalen te gebruiken, ook nog voor edeler en meer verheven uitingen
dan die, welke sommige practische staathuishoudkundigen aanbevelen als de
1\'este om den individuëelen fortuinbouw te bevorderen. Daar, waar het bou-
^en van eigen fortuin moet gepaard gaan met de vernietiging van de wils-
kracht en de vrijheid van den werkman, is het beter, de staathuishoudkunde
dienstbaar te maken aan de bescherming dier wilskracht en vrijheid, dan
aan den ellendigen voorspoed dier baatzuchtige fortuinbouwers!"
l^eeds toen derhalve werd in een kring van eenvoudige Nederlandsche hand-
-ocr page 188-— 172 —
Ook in andere bedrijven won het denkbeeld ras veld. De Inter-
nationale vestigde in Nederland haar zetel , en wakkerde,
al vond zij zelve gelukkig weinig bijval, allerwege \'t coöperatie-
beginsel aan Eindelijk sloeg een kring van economisten, rechts-
geleerden , nijveren, philanthropen en werklieden de handen ineen
tot \'t vormen van een Commité tot Bespreking der Sociale Quaes-
tie, dat sinds beurtelings in de groote steden des lands meetings
organiseerde^), en daarop (in nauw verband met \'{Algemeen
werkslieden het ethisch karakter der volkshuishoudkunde bepleit, dat eerst
jaren later door de z. g. ka the de r - s o ci ali s t en, en onder deze vooral
door Gustav Schmoller (Weber einige Grundfragen des Rechts und der Volks-
Toirthschaft, Jena, 1875) met zooveel vuur en ijver tegen de „oude school"
(en haar vsraardigsten vertegenwoordiger in Duitschland, dr. Heinrich von
Treitschke {Der Socialismus und seine Göwwr , Berlin, 1875) zou worden
verdedigd.
1) In Aug. 1869, onder den titel van Nederlandsch Werkliedenverbond,
geconsolideerd in de vergadering van 13 April 1870.
2) Zoo denkt ook mr. S. v. Houten, De regtstoestand der werklieden in
Nederland, er over (§ 32, bl. 43). — Vgl. tevens \'t behandelde op het derde
Nederlandsche werkliedencongres, dat op de Pinksterdagen (28 en 29 Mei)
van \'t jaar 1871 te Amsterdam werd gehouden, en aan welks vijftal zittingen
door de afgevaardigden van 25 arbeidersvereenigingen uit Zuid- en Noord-Ne-
derland (omstreeks loo personen) werd deelgenomen De beteekenis van \'t
congres blijkt uit \'t officieel verslag (den 30 Juni 1871 bij de Boekdrukkers-
vereeniging te Amsterdam verschenen), waarmede ik mij, om \'t gewicht der
zaak, belangeloos had belast. Het Volksblad van prof. de Bosch Kemper, no.
33> dd. 17 Aug. l87i,bl. 258, wees op \'t eigenaardig gewicht van dit con-
gres. Vgl. eveneens \'t Bijinenlandsch Overzicht in Onze Eeutv, van 12 Juni
1871, dl. I, bl. 578—586.
3) In den trant der Engelsche Association for the promotion of social
science en het Duitsche Verein für Socialpolitik.
Het Vaderland van 2:5 Juni 1S72, no. 149, behelst omtrent ons Conmiité
een belangrijke beschouwing.
Onderscheidene belangstellenden in de arbeidersquaestie, over verschillende
plaatsen van het land verspreid, hadden de overtuiging verkregen, dat aan de
eene zijde door velen, hoe werkzaam overigens in \'t belang der publieke zaak,
het hoog gewicht en de groote omvang van \'t maatschappelijk vraagstuk niet
voldoende werden beseft, terwijl aan den anderen kant bij hen de vrees be-
stond, dat eenzijdige beschouwing van dat vraagstuk niet tot verbetering,
— 173 —
Nederlandsch Werkliedenverbond, \'t welk den\' 25 en 26 Dec.
1871 te Utrecht in \'t leven was geroepen i), de meest-urgente pun-
ten op \'t gebied van \'t maatschappelijk vraagstuk aan een kalme
en gezette discussie onderwierp.
hoogst-waarschijnlijk tot achteruitgang zou leiden. Aldus stelde men zich voor
een vereeniging, zij het dan ook niet in den gewonen vorm, in \'t leven te
ï"oepen, welke de voornaamste onderdeden van het vraagstuk zou bespreken,
ten einde deze, na onderling overleg, zooveel doenlijk in ruimeren kring aan
de beraadslaging te onderwerpen — een vereeniging welke, zonder iemand tot
geldelijke contributie te noodzaken, haar onkosten uit geheel vrijwillige bij-
<iragen zou bestrijden.
haar samenstelling zat het denkbeeld voor, dat alle eenzijdigheid moest
Worden uitgesloten, dat met name niet het klassenbelang of de eene of andere
bijzondere opvatting mocht heerschen, maar dat de verschillende elementen,
Waaruit de maatschappij is samengesteld, zooveel mogelijk vertegenwoor-
■^igd moesten zijn. Van den beginne was derhalve \'t doel, de verschillende
"draagstukken naast en met de vertegenwoordigers der arbeidende klasse te
bespreken.
Het Cominité werd opgericht den 30 Oct. 1870 te Utrecht. Daar was een
"Meeting belegd door de hh. jhr. mr, J. de Jong van Beek en Donk,
dl"- H, F. R. Hubrecht en P. H. Testas. Mr. H. H. van Cappelle (van Arn-
hem) leidde een beraadslaging over \'t participatiestelsel in, welke den
gi"ootsten duur der bijeenkomst innam. Bij \'t einde werden door de ver-
gadering zes leden gekozen tot een commité, met \'t recht zich andere leden
te assumeeren. Bedoelde zes leden waren de hh. jhr. mr. J. de Jong van
ßeek en Donk, P. H. Testas, dr. H. F. R. Hubrecht, mr. B. H. Pekel-
bwing, A. Huet en B. H. Heidt. Van het recht van assumptie werd een vrij
i\'uim gebruik gemaakt. Thans (Augustus 1875) er 29 leden.
In den boezem van het Commité, buiten de openbare b ij eenkomsten,
Wordt natuurlijk menig onderwerp behandeld , hetwelk voor een meeting minder
geschikt is. Het voorname doel, in commité-vergaderingen het gevoelen van
ontwikkelde werklieden te vernemen, wordt zelden of nooit gemist.
(Vgl. mijn beschouwing in \'t Binnenl. Overzicht van Onze Eeuw, dl. I,
bl. 249 vlg.; de kritiek van dr. van Vloten {Iets over de werkmansvraag)
p,, bl. 347 , en de refutatie van \'t Commité op blz, 523.)
1) En al aanstonds een (trouwens vruchtelooze !) anti-zondag-arbeids-
be Weging op touw zette. — \'t Verhond (bij kon. besluit van 6 Juni 1873 als
rechtspersoon erkend) telde den 16 Aug. 1875 34 afdeelingen met 4092 leden ,
Waarvan te Amsterdam alleen 22 afdeelingen en 2863 leden. Ieder lid draagt
ets per jaar voor de centrale kas bij.
— 174 —
§ 56. Intusschen — juist naarmate \'t vereenigingsleven in Ne-
derland zich uitbreidde — bespeurde men, dat onze wetgeving de
ontwikkeling daarvan zoo niet tegen- dan toch stelhg niet in de
hand werkte In welken vorm zou men de consumptie-, doch
inzonderheid de crediet- en productievereenigingen gieten? In
dien der burgerlijke maatschap, handelsvennootschap of gewone ver-
eeniging (\'t z. g. zedelijk lichaam), geregeld bij de wet van 2 2
April 1855, SiM. no. 32? \'t Laatste ware nog het beste geweest,
1) Zoo werden bij kon. besluit van 5 Febr. 1869 goedgekeurd de statuten
der eerste Nederlandsche Coöperatieve Voor schotver eeniging en Spaarbank, en
wel te Goes, dank zij den onverdroten ijver van mr. M. J. de Witt Hamer. Den
26 Dec. 1871 werden enkele wijzigingen in de statuten gebracht. De ministers
van Lilaar en Jolles zagen in den aard en werkkring der vereeniging alzoo
geen bezwaar voor de kon. goedkeuring. De minister de Vries daarentegen dacht
er zoo ten eenenmale afwijkend over, dat hij de gevraagde bewilliging aan
de ontworpen voorschotbanken te Amsterdam, Leeuwarden en Amerongen
pertinent weigerde.
2) De hh. de Bosch Kejnper en Asser wezen daarop in de vergadering der
Vereeniging voor de Statistiek op 20 April 1872, Jaarboekje\'12. 2.%
3) Mr. M. J. de Witt Hamer {De arbeidersvereenigittgen in Nederland,
Staatk. en Staat huis houdk. Jaarboekje z/wri 867, bl. 305—30?) is van oordeel,
dat niets het verkenen der rechtspersoonlijkheid aan de arbeidersvereenigin-
gen, volgens ds wet van \'55, in den weg staat. Art. 14 dier wet doet daar-
tegen niets af. De arbeidersvereeniging toch is evenmin een burgerlijke maat-
schap als een vennootschap van koophandel.
Ziehier enkele punten van verschil:
De maatschap, en eveneens haar species, de vennootschap van koophandel,
heeft ten doel het maken van winst; de arbeidersvereenigingen, winkel-, grond-
stof- en voorschotvereenigingen, het behalen van voordeel.
Bij de maatschap staat de persoonlijkheid der vennooten op den voorgrond,
bij de arbeidersvereenigingen kan iedereen lid worden.
Dood of opzegging van een der vennooten provoceert de ontbinding der
maatschap; op \'t bestaan der arbeidersvereenigingen hebben deze omstan-
digheden geen invloed.
Moge hierbij — evenals in \'t vorig opzicht — eenige overeenkomst plaats
hebben met de naamlooze vennootschap, \'t kenmerkend onderscheid doet zich
wederom op in de omstandigheid, dat de erfgenaam of kooper van \'t maat-
schappelijk aandeel in de plaats treedt van den overledene, terwijl bij de
arbeidersvereenigingen van zulk een in de plaats treden geen sprake is.
— 175 —
doch reeds toen duchtte men , uit den aard van \'t zedelijk lichaam,
de bezwaren, die een lateren minister zouden nopen, aan der-
gelijke corporatien de koninklijke goedkeuring te ontzeggen. De
burgerlijke maatschap leverde een te groote verantwoordelijkheid
voor de bestuurders en bovendien te weinig waarborgen voor duur-
zaamheid op. Er restte dus niets dan de handelsvennootschap,
niet die onder een firma noch die en commandite, maar de
"aamlooze; ofschoon ook hier de onveranderlijkheid van ka-
pitaal en aandeelhouders een geduchte hinderpaal schiep
Op
schromelijke wijze ondervond dit de Amsterdamsche Coö-
Peratieve Kleedermakersvereeniging, waarvan de acte den 22 Aug.
^872 werd verleden voor den notaris C. van Olst te Amsterdam, en
^i®! toen zij , na schier eindeloos sleuren en vertragen, den 6
JUni 1873, no. 9, de kon. bewilliging had erlangd , reeds zoozeer
door de desertie der moedelooze leden was geteisterd, dat ze nog
altijd niet feitelijk aan den arbeid is getogen.
Een ander productie-verband, reeds vijf jaren te voren
t leven getreden, wist zich wel is waar door de wettelijke be-
zwaren heen te slaan, doch werd daardoor toch gevoelig ge-
dwarsboomd.
de maatschap (eindelijk) is nooit het doel,, wat bij de arbeidersvereeni-
^\'^g altijd op den voorgrond staat: nl. de leden, in zekeren stand der maat-
schai
Er
•PPi] zich bewegende, op te beuren en te ontwikkelen.
IS slechts één gevaar aan \'t verleenen der rechtspersoonlijkheid aan
\' ^rsvereenigingen verknocht, en wel een groot gevaar, dat dusdoende
deze de bepalingen van het faillissement niet kunnen worden toegepast,
ware dit gevaar niet te bezweren, door evenals elders in de statuten
overeenkomsten het beginsel der solidariteit op te nemen ?
^ 1) t Ontwerp van den tegenwoordigen minister van justitie, mr. van Lijn-
Uk j ^^^ Sandenburg, dat in een afzonderlijke wet, samengesteld uit 18 ar-
^ en, de regeling beoogt der „vennootschappen met veranderlijk
. ^ 1 a 1", behelst in de memorie van toelichting (no. 145) § l—4) een scherpzin-
ge uiteenzetting van \'t onderscheidend karakter dezer associatievormen uit
Per ^ S oogpunt. — Vgl. tevens: mr. H. Goeman Borgesius, De rechts-
^ ^ ^"(inlijkjieiij^ der coöperatieve vereejiigingen, en prof. Asser, Het wetsontwerp
regeling der naanil. vemwotschappen (oytrgtAxvM wït de Nieuwe Rott. Ct.),
. \' ~ M. J. de Witt Hamer in \'t IVeekbl. van het Regt, dd. 7 Mei 1.874; —
idelijk: mrs. Rombach en Goudsmit in de Nieinve Rott. Ct. van Mei 1874.
— 176 —
Wij bedoelen de Boekdrukkersvereeniging, eveneens te Am-
sterdam gevestigd.
Den I Aug. 1868 werd zij, bij wijze van burgerlijke maatschap,
opgericht, met het doel om voor gemeenschappelijke winst en
verlies het boek- en handelsdrukkersbedrijf uit te oefenen.
Vier bekwame letterzetters en een boekdrukker, allen bestuur-
ders en leden van den Nederlandschen Typographenbond, vereenig-
den zich, met genoemd Verbond en den heer Geesink, tot sa-
menwerking in deze coöperatieve associatie.
De laatste nam daarin deel voor een gelijk bedrag als de Ne-
der landsche Typographenbond en de werkheden, zoodat het ka-
pitaal aanvankelijk werd bepaald op ƒ 7000, waarvan elk der deel-
hebbers / 1000 storten zou in kapitaal of arbeid; in \'t laatste ge-
val door inhouding van ƒ 2 \'s weeks op de verdiende arbeids-
loonen.
Den vijf werklieden werd vrijheid gelaten, hun aandeel geheel
op deze wijze in arbeid te storten, de Typographenbond four-
neerde aanvankelijk / 500 op zijn aandeel; de heer Geesink
stortte dit ten volle en verstrekte bovendien een renteloos voor-
schot van ƒ6500, om daarmede de noodige gereedschappen,
materialen, enz., tot vestiging aan te koopen.
In den aanvang had de maatschap, wegens gebrek aan klan-
disie en de reglementaire verplichting tot uitkeering van een we-
kelijksch arbeidsloon van / 12, overschiUig of het al dan niet kon
worden verdiend, een ongustig resultaat, zoodat het eerste boek-
jaar werd afgesloten met een verlies; voor welk verlies ieder
vennoot in rekening werd gedebiteerd.
Dit had ten gevolge, dat de Nederlandscbe Typographenbond
verzocht te worden ontheven van het deelen in \'t verhes, en dus
uittrad, waarbij de overblijvenden goedvonden , genoemden Bond
den geheelen inleg van f 500 terug te betalen.
Toen, bij de afschaffing van \'t zegelrecht op de dagbladen, de
beheerende vennoot H. Regenboog voorstelde, de uitgifte van een
dagblad te ondernemen, ten einde daardoor de zaken der Veree-
niging in beteekenis te doen toenemen, ontstond over dit voor-
stel verschil van meening tusschen de veniiooten, ten gevolge
— ï77 —
waarvan de minderheid zich bereid verklaarde, de vereeniging
te verlaten, mits de meerderheid het verlies, dat reeds geleden was,
"i\'oor haar rekening behield.
Aldus werd besloten, en bij de grootere uitbreiding, die thans
de onderneming zou verkrijgen, „moest ook de vorm vansamen-
werking wel gewijzigd worden." Zoo werd de coöperatie voortge-
zet onder dezelfde firma in een naamlooze vennootschap,
waarvan de statuten zijn opgenomen in de Nederlandsche Staats-
courant van 30 JuH 1870, no. 178.
In die statuten, goedgekeurd bij kon. besluit van 12 April 1870,
werden de arbeidsloonen niet meer vastgesteld, maar werd de be-
pahng daarvan overgelaten aan het beleid van den bestuurder, ter-
wijl verder, bij art. 18, het beginsel der coöperatie aldus werd ge-
ïnterpreteerd, dat de winsten, na uitbetaling der arbeidsloonen
5 "lo rente over \'t kapitaal, afschrijving op gereedschappen,
materialen , letterspeciën , enz., zouden worden verdeeld als volgt :
20 % aan den bestuurder,
15 „ commissarissen,
15 % >j \'t reservefonds,
terwijl van de overblijvende 50 %, bij besluit der algemeene ver-
gadering , de helft ter beschikking van directeur en commissaris-
sen kan worden ^^eiXAA, om te worden verdeeld onder de werklieden.
Sedert is de Boekdrukker svereeniging met elk jaar langzaam voor-
uitgegaan, ofschoon haar verloop waarschijnlijk—ware zij niet
bekneld geweest in het dwangjuk der wettelijke associatie-
vormen — sinds den aanvang een gansch ander ware geweest \').
I) Voegen wij hier onmiddellijk bij, dat deze vereeniging nog heden ten
\'^^ge een witte raaf in ons vaderland mag heeten. Noemt men de coöpe-
ratieve sigarenmakers te \'s Gravenhage en de coöperatieve boekdrukkerij, onder \'t
bestuur van Rommerts te Leeuwarden, dan is daarmee alles gezegd. Niet
Zonder reden bepleitte dan ook jhr. mr. de Jong van Beek en Donk \'t ver-
\'eenen van staatshulp tot aanmoediging der productieve coöperatie.
geschiedde bij de inleiding der vraag (2°): „/« hoeverre is staatshulp
\'^^iischelijk tot vestiging of instandhouding van arbeidersvereenigingen ter
■vergadering der V. v. d. 8. op 20 April 1872, Jaaj-boehJe, h\\. 11—24. Zie
tevens t gemeenzaam onderhoud (waaraan werd deelgenomen doormr.
12
-ocr page 194-— 178 —
Naast deze verwarde, ongunstige regeling bij de wet, aan wier
verouderde beginselen de maatschappij lang ontwassen is, beston-
den bovendien bepalingen, die van grievende ongelijkheid
getuigden; die, bij \'t toenemen der weerstandskassen in alle lan-
den van Europa en de Vereenigde Staten, in Nederland alle aan-
eensluiting tot lotsverbetering door loonsverhooging onmogelijk
maakten, en ook de vreedzaamste strike beletten : — wij bedoe-
len de artt. 414—416 C. P. Is de bepaling van art. 1638 B. W.,
•waarbij aan \'t woord des „meesters" zooveel meerder kracht en
waarde wordt toegekend dan aan dat der „dienst-of werkboden"
in de praktijk althans niet remmend, hoe onbillijk, hoe verne-
derend voor den werkman, en derhalve hoe onstaatkundig ook \'),
de artt. 414—416 C. P. belemmerden van overheidswege de or-
delijke en rechtmatige ontwikkehng van \'s arbeiders welvaart, en
S. van Houten, N, G. Pierson, jlir. mr. J. de Bosch Kemper, mr. W. C.
Mees, A. Huet, mr. E. H. von Baumliauer, nir. T. M. C. Asser, I. Gosschalk
en van Eek), bl. 24—29.
l) Vgl. daaromtrent jhr. mr. E. A. C. N. Wittert, Over het Nederlandsch
Dienstbodenregt, acad. proefschr., Leiden 1860, bl. 15, § 4> en vlg.; mr.
D. N. van Hoytema, Bijdrage tot beoordeeling van art. 1638 B. W., acad.
proefschr.. Utrecht 1870, vooral bl. 69, waar het heet:
„Alleen de groote invloed van het Fransche recht, waaraan men zich,
hetzij gedwongen, hetzij vrijwillig, onderwierp, deed het beginsel van art.
lySi C. C. (ons art. 1638) m sommige staten voor korten of langen tijd zegevieren.
Italië heeft het voorbeeld gegeven, om daarmee te breken; Frankrijk zelf heeft het
art. iiit zijn Code verbannen-, in België is een krachtige poging tot afschaf-
fing gedaan, maar door den tegenstand van den senaat mislukt. Alzoo is de
bepaling thans nergens in Europa meer behouden dan in België, Nederland,
Rijn-Hessen, Rijn-Beieren \\ook hier thans niet meer?], en de Zwitsersche kan-
tons Bern, Genève en Wallis."
En iets verder :
„Art. 1638 is in strijd met het heerschende beginsel van gelijkheid, in strijd
met rede en billijkheid, in strijd met het belang van den staat; het be-
helst een afwijking van \'t gemeene recht, die een der voornaamste beginselen
daarvan omverwerpt, en niet één overwegende reden kan ten voordeele van het
artikel worden aangevoerd. En wie zal ons zeggen ■, hoevele malen onze be-
paling reeds de dekmantel is geweest voor bedrog van de zijde des meesters !"
— 179 —
ontnamen hem het dikwerf eenig-afdoend middel, om op het
peil der loonen in te Werken.
Meer dan eens, doch in de laatste jaren met khmmende geest-
kracht, was in dagbladen en openbare volksvergaderingen op
afschaffing dezer strafbepalingen aangedrongen, en de bekwame,
voortvarende afgevaardigde van Groningen, mr. S. van Houten,
interpelleerde, na reeds den 29 Nov. 1869 al het onrechtvaardige
der wetsbepalingen in \'t hcht te hebben gesteld, den 18 Februari
1870 den minister van justitie formeel, of de regeering reeds een
Voorstel desbetreffende in gereedheid had, om aan de Staten-Ge-
neraal ter overweging te worden aangeboden. De minister ant-
woordde ontkennend, doch met bijvoeging, dat binnen weinige
dagen een tot die zaak betrekkelijk ontwerp aan den raad van
^tate kon worden voorgesteld.
§ 57- In afwachting nu, dat de regeering aan deze belofte zou
voldoen, ontwierp de heer van Houten zelf een wetsvoorstel, en
gaf dit bij wijze van model in \'t hcht. Uit overweging echter,
dat de gewenschte verbetering der wetgeving lichter tot stand zou
komen, wanneer het initiatief van de regeering uitging, ont-
hield de heer van Houten zich voor\'s hands daarvan. „Mocht,"
zoo voegde hij er evenwel waarschuwend bij, „de regeering de
zaak niet zoo spoedig behartigen als \'s ministers verklaring
m uitzicht stelt, dan blijft de gelegenheid tot het nemen van initiatief
nog over:\'
\'t Ontwerp luidde :
„Wij Willem, enz.,
j,Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat de bestaande
strafbepalingen tegen handehngen van meesters of werkheden,
"^elke de strekking hebben, om den stand der loonen te doen
dalen of rijzen, behooren te worden afgeschaft; en dat er geen
^eden bestaat, om de nakoming van de verbintenissen, door leer-
1) Zoo b. V. in \'t Algemee7i Dagblad van Nederland van l6 Dec. 1869,
145. en van 9 en lo Maart 1870, no. 214 en 215.
2) De regtstoestand der werklieden in Nederland, \'s Gravenhage, Martinus
Nijhoff, 1870, bl. 7-8.
■— i8o —
lingen en werklieden jegens patroons of ondernemers aangegaan
door speciale wetsbepalingen te verzekeren;
„Zoo is het, enz.,
Eenig Artikel.
„Artt. 414, 415 en 416 van den C. P., 19 en 20 van den 2den
tit. der wet van 6 OcX.\\\']()X ,concernant les biens et usages rnranx
et la police rurale, en de 3de tit. van de wet van 22 Germinal
an XI, manufactures, fahriques et ateliers, zijn afgeschaft."
In twee-en-dertig paragrafen zette de de heer van Houten de
gronden uiteen, waarop zijn wetsvoorstel rustte.
De gedachtengang was deze:
De iste § bevatte den tekst der af te schaffen bepalingen; in
§ 2 werd aangetoond, dat de bepahngen tegen de coahtien van
meesters en werkheden in strijd zijn met de beginselen van ons
staatsrecht omtrent het recht van vereeniging; in § 3, dat zij niet
meer worden toegepast. § 4 betoogde, dat het voortbestaan der
strafbepalingen, zonder dat zij toegepast worden, den eerbied
voor de wet ondermijnt, en een nadeeUgen invloed heeft op de
vereenigingen, die ondanks deze wetsbepaHngen ontstaan. Zijn
de strafbepalingen niet meer te handhaven , leerde § 5 , dan moe-
ten zij worden afgeschaft. Nadere toelichting der voordracht is
echter noodig, ten betooge, dat er geen reden bestaat, om bij-
zondere wetsbepahngen te maken voor vereenigingen, welke ten
doel hebben, invloed uit te oefenen op den stand der loonen (§ 6).
De §§ 7—10 gaven een overzicht der wetgeving in Frankrijk,
Engeland, België en den Noord-Duitschen Bond, welke allen in
ruimeren of engeren zin de vrijheid van coalitie huldigen.
In vele kringen (werd in § n geleerd) beheerscht de gewoonte
den stand der loonen, en vormt het dienstcontract ook een ze-
delijken band (§ 12). De loontrekkenden behooren dien band niet
lichtvaardig te verbreken, maar de wetgever mag het hun daar-
om nog niet verbieden (§ 13). in vele gevallen echter bestaat zoo-
danige zedelijke band niet tusschen meesters en loontrekkenden,
of kan zijn bestaan den laatsten niet baten. (§ 14.)
In § 15 werd de stelling toegelicht, dat de gewoonte aan loons-
verhooging in den weg staat, ook wanneer de prijsverhooging der
- i8i —
le\\^ensmiddelen haar wenschelijk doet zijn. Zelfs waiar de meesters
uit welwillendheid veel gceds voor de werkheden doen, heeft de
tegenwoordige toestand als schaduwzijde een te groote afhankelijk-
heid der laatsten ten gevolge (§ i6). Onderlinge vereeniging is de
aangewezen weg, om deze te verminderen, maar is door de wet ver-
boden (§ 17.) De voordracht nu van mr. van Houten had ten
doel, den natuurlijken ontwikkelingsgang te stellen in plaats van
den kunstmatig in \'t belang des meesters hervormden (§ 18).
De toestand der „arbeidende klassen" kan dientengevolge ver-
beteren (§ 19).
In den tegenwoordigen toestand verkeert de arbeider regel-
matig in de positie van een verkooper, die ä toui prix verkoo-
pen moet, tegenover een kooper, die wel wachten kan (§ 20).
Bij vereeniging wordt de invloed der arbeidsheden op de loon-
bepahng (hun Taiischkraff) grooter, zóó groot zelfs, dat ook de
meesters in vereeniging steun moeten zoeken (§ 21). Tengevolge
der gelegenheid tot vereeniging, welke de meesters ook naar de
bestaande wet hebben, werkt de tegenwoordige toestand in dub-
bele mate nadeelig (§ 22).
De ondervinding, in Engeland verkregen, heeft de verwachtingen
van de voorstanders der arbeidersvereenigingen bevestigd (§ 23 \').
De verhooging van het loon zal wel eenigszins nadeelig terugwer-
ken op de kapitahsten, doch gunstig op de quahteit van den ar-
beid. Daarenboven moet verhoogde welvaart der arbeidende klassen
de algemeene bedrijvigheid doen toenemen en goede vruchten
afwerpen voor \'t geheele maatschappelijke leven (§ 24).
Zijn er nu in de plaats der af te schaffen wetsbepalingen
noodig (§ 25) ?
I. Ter voorkoming van daden tegen de vrijheid ? Neen! Ge-
vaar voor pressie bestaat, maar de wet geeft daartegen voldoende
middelen (§ 26). Er is geen enkele grond denkbaar, om een
speciaal recht in \'t leven te roepen voor economische vereeni-
gingen, \'t welk niet geldt voor staatkundige en godsdienstige
vereenigingen (§ 27). Integendeel, dergelijke uitzonderingsbepalin-
i> Thornton, On Latour, bl. 231—232. — Vgl. N, G. Pierson\'s Egon, Over-
zicht in de Gids van Nov, 1869,
— I82 —
gen zouden leiden tot ontijdige inmenging van het openbaar ge-
zag bij werkstakingen (§ 28.) De ervaring , in Engeland opgedaan,
leert, dat de verstandige wetgeving aldaar den geest der trades-
unions voortdurend heeft verbeterd (§ 29 i).
IL Ook tot \'t stellen van strafbepalingen tegen \'t verbre-
ken van aangegane verbintenissen (dienstcontracten) bestaat geen
redelijke grond. Mr. v. Houten verdedigt dit gevoelen uitvoerig
tegen prof. de Bosch Kemper {Handl. tot de Kermis van het Ne-
derlandsch Staatsrecht en Staatsbestuur, ed. 1865, bl. 809), waar
het omgekeerde wordt geleerd (§ 30
III. Speciale civielrechtelijke bepalingen omtrent de ver-
bintenissen van leden van economische vereenigingen zijn evenmin
noodig (§ 31).
Ten slotte (§ 32) drong de heer van Houten nogmaals op spoed
aan Niet alleen omdat elke onrechtvaardigheid spoedig her-
stel vordert, en omdat het een bedenkelijk feit is, dat een ver-
ouderde strafwet de uitoefening van een door de Grondwet erkend
recht belemmert. Hier gelden ook nog bijzondere redenen, sprak
de heer v. H. Alom in den lande beginnen zich arbeidersvereeni-
gingen te vormen, voor een deel ten gevolge der werkzaam-
heid van een internationale associatie. Het voortbestaan der straf-
bepahngen kan haar goede bestanddeelen onthouden, en ook
slechte bestanddeelen toevoeren. Het een en ander kan aan een
in beginsel heilzame beweging een verkeerd karakter geven. Al-
leen vrije ontwikkeling geeft waarborg voor gezonde
ontwikkeling \'\').
1) Thornton, t. a. p., bl, 215—216.
2) \'t Verein fnr Socialpolitik kwam, in de (2de) algemeene vergadering te Eise-
nach, van II October 1874, met een kleine meerderheid tot dezelfde slotsom als
de heer Kemper. In overeenstemming met \'t advies van Brentano, Knauer en
Dannenberg, doch in strijd met dat van Heidt, Roscher, Schmoller, Max
Wirth, Rösler, enz. De strijd was heftig en leverde \'t bewijs, dat het „bran-
dend vraagstuk" nog lang niet beslist is. Zie de referaten (bl. 5—38) en de
debatten (bl. 39—63) in de stenografische Verhandlungen van \'t Verein,
Leipzig, Dunckler & Humblot, 1875.
3) T. a. p., bl. 45—47-
4) Een stelling die, in haar absolute algemeenheid opgevat, niet
-ocr page 199-- I83 -
Daarenboven bleef, zoolang de strafwet bestond, een conflict
tusschen het openbaar gezag en den natuurlijken drang naar aan-
eensluiting bij de arbeidende klasse steeds te vreezen >).
§ 58. Het Commité tot Bespreking der Sociale Quaestie onder-
steunde de beweging, door den heer van Houten ingeleid, door
\'t beleggen eener meeting in de hoofdstad, op 5 Maart 1871,
in welke drukbezochte meeting een adres aan fegeering en volks-
vertegenwoordiging werd vastgesteld, dat in v. H\'s geest op re-
geling der quaestie aandrong. Duizenden handteekeningen, vooral
van arbeiders, bedekten in een ommezien het adres, doch de re-
geering haastte zich geenszins. Een nieuwe aansporing van den
voortvarenden volksvertegenwoordiger was zelfs noodig, alvorens
zij de hand aan den arbeid sloeg.
Eindelijk, ruim een jaar na de toezegging van den heer van
Lilaar, gaf \'s ministers opvolger, de heer Jolles, daaraan ge-
volg. Even als de baraterie-wet, zou ook die op de coali-
tiën zijn contreseign dragen.
§ 59. In de zittin?: van i Mei 1871 ontving de Tweede Ka-
mer een wetsontwerp, behelzende een drietal artikelen, en verge-
zeld van een korte memorie van toelichting
Volgens art. i werd „al wie inbreuk heeft gemaakt of gepoogd
heeft inbreuk te maken op eens anders vrijheid in de uitoefening
van zijn arbeid of nijverheid," gestraft:
met gevangenisstraf van i maand tot 2 jaren en geldboete van
/ 25 tot / 500, tezamen of afzonderlijk, indien dit geschied is
door geweld, door ontneming of beschadiging van werktuigen of
gereedschap, door bedreiging met eenig strafbaar feit of door be-
driegelijke handelingen ;
. met gevangenisstraf van 6 dagen tot 3 maanden en geldboete
van / 8 tot / 200, tezamen of afzonderlijk, indien dit geschied
ieder den heer v. H. gaaf zal toestemmen, en nog min of meer herinnert aan de vrij-
heidshymne van Bastiat {„dieser hochkomische Dithyramlms des Mammonspries-
^ei\'thiitns\'\'^, volgens Treitschke) à la jeunesse Française (vóór de Harmonies Eco-
nomiqties geplaatst). Men moet haar dan ook blijkbaar «/OT^rrtwö jr/i« opvatten,
T. a. p., bl. 43—44-
2) Bijl., Tweede Kamer, 1870—1871, bl. 1667—1669,
— 184 —
is door beleediging of door deelneming aan samenscholingen in
of bij fabrieken, werkplaatsen of woningen van eigenaars of be-
stuurders dier inrichtingen.
Art. 2 verklaarde art. 463 W. v. S. en art. 20 der wet van 29
Juni 1854 {Sibl. no. 102) toepasselijk op de gevallen, bij deze
wet voorzien; terwijl
art. 3 de artt. 414, 415 en 416 W. v. S. en de artt. 19 en 20
van tit. II der wet van 6 Oct. 1791 afschafte.
De regeering erkende in haar memorie van toelichting, dat door
de bestaande wetsbepahngen de verhouding tusschen arbeiders en
arbeidgevers zeer ongelijkmatig en onbillijk was geregeld. En al
keurde zij het doel, in den vreemde dikwerf nagejaagd, om door stri-
kes lotsverbetering te erlangen, in beginsel bij arbeidersvereenigin-
gen af, zij oordeelde, dat daardoor niet mocht worden te kort gedaan
aan de bevoegdheid van den werkman om zich, desverkiezende,
ook daartoe, binnen de grenzen van orde en gematigdheid, en
zonder aanranding van anderer vrijheid, te coalitioneeren. Alleen,
meende de regeering, behoorde te worden gewaakt tegen de
„grove misbruiken dezer vrijheid", misbruiken, waardoor velen
zich hebben genoopt gevoeld, het recht zelf van werkstaking te
ontkennen. Er zijn, zei de regeering, inzonderheid in Engeland
voorbeelden in menigte, dat werkheden door hun eigen vereeni-
gingen met alleriei middelen van dwang, geweld en bedrog huns
ondanks tot werkstaking werden genoodzaakt. „De meest-ergerlijke
feiten zijn met da.t doel bij herhaling op onbeschaamde wijze ge-
pleegd \')."
Tegen zoodanige handelingen behoort de wet de werklieden te
beschermen Immers, door daden, die de strekking hebben,
aibeiders tegen hun wil van het werk te houden, wordt juist
inbreuk gemaakt or. de vrijheid van arbeid, die men door het
niet langer strafbaar stellen van coahtiën en werkstakingen vol-
ledig tracht te maken. Wanneer ieder bevoegd is, tezamen of
afzonderlijk, het werk te staken, moet ieder ook bevoegd zijn,
tezamen of afzonderlijk, aan het werk te blijven, en behoort de
l) Bijl., t. a. p., bl. 166S,
-ocr page 201-- i8s -
wet waarborgen te bevatten, opdat ieder te dien aanzien zijn
volkomen vrijheid behoude en alle intimidatie-middelen worden
te keer gegaan.
Tot bereiking van dit doel — vervolgde de regeering — zijn
de algemeene strafbepaHngen van den Code Pénal tegen geweld,
bedreiging, oplichting, enz., verre van voldoende. Van daar
dat bij het ontwerp voor de genoemde gevallen af-
zonderlijke straffen worden voorgesteld. Deze onder-
scheiding mocht, volgens de regeering, volkomen billijk worden
genoemd, en beantwoordde geheel aan de gezonde beginselen
van strafrecht. Indien een daad van geweld, bedreiging of
bedrog op zichzelf reeds strafbaar is, dan is die daad dubbel
strafbaar (!), indien zij gepleegd wordt „als middel om tot werk-
staking te nopen, of om op andere wijze de vrijheid van arbeid
of nijverheid te belemmeren \')."
„Hoe verdedigde de regeering die stelling?" vraagt men ver-
wonderd.
Zij deed er weinig moeite toe. Met een paar woorden slechts
bepaalde zij haar standpunt.
„In dat geval [toch]", zoo redeneerde ze, „paart zich aan\'t ge-
Weid , de bedreiging of \'t bedrog nog hetbooze oogmerk (!) om
inbreuk te maken op de vrijheid van anderen , en is tevens de
maatschappij blootgesteld aan een veel ernstiger gevaar dan in die
gevallen, waar dezelfde feiten zonder zoodanig oogmerk geschieden."
Zoowel de meerdere schuld van den dader als de grootte van
\'t maatschappelijk gevaar vorderde, dat deze ongelijksoortige fei-
ten niet naar denzelfden maatstaf werden beoordeeld. Trouwens,
door aldus te handelen volgde de regeering h. i. slechts den
i^egel, die reeds in vele andere gevallen bij onze strafwet zijn
toepassing vindt\'). Zoo worden b. v. feitelijkheden en bedreigin-
1) Een eclit-protectionistisch begrip, dat zelfs de ontwerpers van den Code
Pénal zou hebben doen watertanden.
2) Alsof dit niet geschiedt door elk geweld, elke bedreiging, elk bedrog!
3) Een prachtig argument! In 1871, in Nederland, na zestig jaren van
wanhopige worsteling, een beroep op het slechtste en meest-stelsellooze aller
strafwetboeken , , ,
-ocr page 202-— i86 —
gen naar een bijzonderen maatstaf gestraft, indien daardoor
iemand is verhinderd in de uitoefening zijner burgerschapsrechten
(art. 109 C.P.)-
De intrekking der artt. 19 en 20, tit. 11, Code Rural, berustte
op hetzelfde beginsel van vrijheid tot coahtie, welke de regee-
ring gewaarborgd wenschte.
Overigens wees de memorie, tot nadere adstructie der voor-
dracht, nog aan:
dat tot toepassing der strafbepalingen van art. i werd vereischt
de samenloop der beide volgende omstandigheden:
i". dat iemand inbreuk heeft gemaakt of gepoogd heeft te ma-
ken op eens anders vrijheid in de uitoefening van zijn arbeid of
nijverheid :
2". dat dit geschied is door een der in \'t ontwerp genoemde
ongeoorloofde middelen.
De regeering had gemeend in enkele onderdeelen te moeten
afwijken van de Fransche wet In anderen echter toonde zij
aan, de Belgische en Engelsche op den voet te hebben ge-
volgd.
Terecht werd ten slotte opgemerkt, dat „geweld en verdere on-
geoorloofde handehngen" slechts dan strafbaar mogen wezen wan-
neer zij voltooid zijn: de enkele poging daartoe moet straffe-
loos blijven. Allervreemdst echter klinkt hetgeen, zonder eenige
toehchting, daarop terstond volgt: „Daarentegen behoeft niet
te worden bewezen, dat door deze feiten werkelijk inbreuk is
gemaakt op de vrijheid van arbeid; ook poging tot inbreuk
is strafbaar\'*)"!
§ 60. De Tweede Kamer was reeds den 8 Juh met haar
voorloopig verslag gereed ®).
1) In zoover ze b. v. de -werkstaking niet noemde in de wet.
2) Ten opzichte der „samenscholing",art3ioC.P. Beige. —Eng.: „pic-
keting."
3) „Ontneming of beschadiging van werktuigen of gereedschappenin Groot-
Brittanje „rattening" geheeten.
4) Bijl, t. a. p., bl. 1669.
5) Bijl., t. a. p., bl, 1886—1888,
-ocr page 203-- I87 -
Het ontwerp had in de afdeelingen aanleiding gegeven tot uit-
eenloopende beschouwingen. Voorop weer de grieven tegen de par-
tiëele herziening, en roerende vermaningen, om daarmee
toch matig en behoedzaam te zijn. Vervolgens de klacht, dat
juist dit onderwerp werd ter hand genomen, ofschoon het „in de toe-
passing toch nooit had gehinderd \')," en er op een menigte andere
punten veel dringender behoefte bestond aan wijziging. Onmiddel-
lijk echter, nog in dezelfde § (i), weerlegden „eenige" hden deze
grieven van „verscheidenen", waarin bij repHek volstrekt niet werd
berust. Al zijn de artt. 414—416 wezenlijk onbillijk, oordeelden
de „verscheidenen", de vraag is, of die onbillijkheid op dit oogen-
blik zoo n a d e e 1 i g e gevolgen na zich sleept ? In Frankrijk is
men, zoowel in \'49 als in \'64, op de artt. teruggekomen. Dat ge-
gedurig veranderen hing daar echter samen met den politieken
toestand, en deze Avijkt ten onzent daarvan ten eenenmale af. Ver-
geet men daarbij niet, dat den i Juni, na \'t indienen van dit
regeerings-ontwerp, bij de Fransche Nationale Vergadering een
wet was ingediend, waarbij de artt. 414—416 worden hersteld,
gelijk zij bij de wet van 27 Nov. \'49 waren gewijzigd?
Daarbij kwam het tijdstip der indiening. De „meerderheid"
in de afdeehngen achtte dit al „zeer ongelukkig gekozen". De
woelingen der Internationale waren pas ten onzent overgeplant;
meetings waren in onze groote steden gehouden, waarop leerstel-
hngen werden verkondigd, totaal in strijd met alle beginselen van
maatschappelijke orde, zedelijkheid en godsdienst. Bestond er dus
niet veeleer aanleiding tot \'t verscherpen dan tot verzachten der
wetsbepalingen op de coalitiën? Men vertrouwde wel op den
„goeden geest" onzer arbeidersbevolking, zeker, maar — men
»moest toch elke aanleiding tot dwaalbegrippen vermijden, die
uit de openbare bespreking van het wetsontwerp buiten de Kamer
konden ontstaan."
1) Zeer onjuist meende de „men" der afdeelingen, dat art. 414 hier te
lande nooit was toegepast.
2) Pas? Ruim drie jaren nadat dit wereldverbond hier openlijk wortel
had geschoten.
Vooral die verkeerde opvatting vreesde men. Konden
de werklieden niet licht in den waan worden gebracht, dat het hier
een voor hun belangen allergewichtigste concessie gold? Kon-
den zij niet meenen, dat, zoo eenmaal slechts de strafbepalingen
tegen coalitiën waren afgeschaft, een nieuw tijkperk van welvaart
voor hen zou aanbreken? Minder gewoon zich in rechtskundige
onderscheidingen te verdiepen, zou de „noodlottige dwahng" on-
der hen ingang kunnen vinden, dat vrijheid van arbeid in den
ruimsten zin ook uitoefening van dwang met opzicht tot \'t be-
loonen van dien arbeid wettigt (1). De ondervinding, dat de nieuw-
voorgedragen wet het tegenovergestelde bedoelt, zou teleursteUing
en ontevredenheid kunnen doen ontstaan, ook daar waar zulke
gevoelens thans geen ingang vinden. Waarom moedwillig dat gevaar
in \'t leven te roepen?
Tegen deze beschouwing kwamen „eenige leden" op. Niemand
kon ontkennen, zeiden zij, dat over \'t algemeen de werkloonen
niet in behoorlijke evenredigheid staan tot den aanmerkelijk-ver-
hoogden prijs der eerste levensbehoeften, en dat daaruit een be-
weging is ontstaan, die zich in de verschillende Europeesche landen
in meerdere of mindere mate openbaart. Die beweging maakt een
onderdeel uit van \'t geen men gewoon is den strijd tusschen
kapitsal en arbeid te noemen. Een wijze staatkunde brengt mede,
dat gewichtig vraagstuk onder de oogen te zien, en daar waar
men, zonder hoogere belangen te benadeelen, aan daarmee in
verband staande billijke eischen kan te gemoet komen, niet uit
vrees voor verkeerde voorstellingen of dergelijken voor de ver-
vulling van dien plicht terug te deinzen. Men moest voorkomen,
om niet voorgekomen te worden.
\'t Antwoord luidde, dat men verre was van geen meegevoel
voor \'t lot van den arbeidenden stand te koesteren. De loonen
staan inderdaad over \'t algemeen niet in behoorlijke verhouding tot
de behoeften der huisgezinnen. Het is een maatschappelijke kwaal,
die zich ook in andere (en hoogere) maatschappelijke kringen
dan die van den fabriekarbeider of handwerksman openbaart. De
vraag echter is, of het binnen het bereik des wetgevers valt,
die kwaal te genezen, of zelfs iets tot genezing bij te dragen.
— 189 —
Het bedrag van \'t loon is niet afhankelijk van zijn uitspraken.
Het regelt zich naar vraag en aanbod en naar velerlei andere
omstandigheden. Nagenoeg alles wat de wetgever tot verbetering
van het lot der arbeidende standen kan doen, heeft hij hier ge-
daan (!). De belastingen op de eerste levensbehoeften zijn meest allen
afgeschaft. De „mindere man" (stijl der Indische legerrap-
Porten!) draagt niets tot de behoeften der burgerlijke gemeen-
ten , tot die van den staat betrekkelijk weinig bij
Overigens was men \'t gevoelen toegedaan, dat —■ gesteld al er
kon en behoorde iets voor den werkman te worden verricht — dit
wetsontwerp daartoe niets vermocht. Het wil de coalitiën tot
Werkstaking voortaan vrijlaten. Doch het afdwingen van hooger
loon — wanneer de werkgever ten gevolge van den lagen markt-
prijs zijner producten genoodzaakt is, dat loon op een minder
Cijfer te houden — kan geen ander gevolg hebben dan stilstand
Van nijverheid {sic!), een stilstand, die, in plaats van de ont-
beringen van den werkman te doen ophouden, hem aan gebrek
ter prooi geeft. Er waren dan ook leden, die, bij een herzie-
\'"\'ing van het Strafwetboek, het hoofdbeginsel der artt. 414—416
Wenschten te behouden. Anderen weer meenden, dat althans de
grievende ongelijkheid van art. 414, dat den werkgever boven
den werknemer beschermt, geen reden van bestaan had.
.)En wat stelt nu het voorgedragen wetsontwerp voor de af te
schaffen artt. van den C. P. in de plaats?" vroeg men. Een paar
strafbepalingen, die wellicht nevens de bedoelde artikelen zou-
den kunnen bestaan, tegen een reeds voorzien misdrijf strengere
straffen dan de thans geldende bedreigen, en bij toepassing tot
Velerlei ongelegenheden aanleiding zouden geven. Men denke er
b- V. aan — dus luidde de zonderlinge redenering — dat bij
\'lie toepassing de werkheden elkander onderhng zouden moeten
beschuldigen, en dat wel van de strafbaarheid dergenen, die ge-
weld plegen, niet van die der hoofdaanleggers der beweging.
Welke zich schuil kunnen houden, gesproken wordt.
\') Zóó staat er letterlijk. Bijl., t. a. p., hl. 1887. Wie zou in onze dagen
zulk een bewering onderschrijven?
— igó —
De „meerderheid der in de afdeelingen tegenwoordige leden"
kwam tot de slotsom, dat regeling van dit onderwerp wèl in
ernstige overweging behoorde te worden genomen „bij vaststel-
hng van het Strafwetboek," maar dat strafbepahngen van dezen
aard, bestemd om, zoo niet voor altijd, dan toch voor een lange
reeks van jaren te werken, geenszins bij een soort van „gelegen-
heidswei;/\' met het oog op de omstandigheden van het oogen-
blik, mochten worden ingevoerd.
Ook de artikelen van \'t ontwerp ontmoetten bezwaar. Bij art.
3 werd zelfs twijfel geopperd, of de artt. 19 en 20 van tit. II der wet
van 6 Oct. 1791 wel geacht kminen worden, hier te lande nog
geldig te zijn. Reeds de minister Olivier had die vraag behandeld
in de mem. van toel. bij de wetsvoordracht van 23 Oct. 1865
tot intrekking van „geheel den Code Rural" \'). Een arrest van
den Hoogen Raad, dd. 22 Sept. \'40 (van den Honert, Strafr.
en Strafv., dl. IV, bl. 82), verklaarde art. 415 C. P. op veld-
arbeid toepasselijk, en ook met \'t oog daarop schijnt opzette-
lijke afschaffing der bedoelde artikelen niet te pas te komen.
§ 61. Bevreemding wekt het, dat de regeering in deze kakel-
bonte verslagen het spoor niet bijster werd. Verwarder voorstel-
ling van \'t geen „sommige", „enkele", „andere", „vele", „verschei-
dene" en „de meerderheid der in de afdeelingen aanwe-
zige leden" wilden is schier niet denkbaar. Geen enkel staats-
stuk werd daardoor zonderlinger mozaiek. De eene groep refu-
teerde de andere; van eenheid, van stelsel, van een afgerond,
ffink-gemotiveerd oordeel zelfs de schaduw niet. Met den besten
wil ter wereld was uit zulke staatsstukken geen steekhoudende ge-
volgtrekking af te leiden.
§ 62. Intusschen verstreek de zitting. Volgens \'t reglement
van orde der Kamer vervielen daarmee de ingediende en onaf-
gedane ontwerpen, en moesten ze van meet-af weer worden voor-
gesteld en — beantwoord. Zóó ging \'t ook thans.
Den 26 September zond de regeering \'t ontwerp opnieuw in
1) Gedrukte stukken, 1865—1866, 76.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 149.
-ocr page 207-— 191 —
Haar mem. van beantw. was ditmaal belangrijker Stap voor stap
trad ze in een wederlegging der geopperde bezwaren. Vergelijkt men
onzen rechtstoestand op \'t onderwerpelijk punt met dien van an-
dere staten, sprak ze, zoo blijkt, dat nergens dergelijke bepalin-
gen als die der Nederlandscbe strafwetgeving bestaan, maar overal
aan „werklieden en patroons" het recht is toegekend, zich vreed-
zaam te vereenigen, en gezamenlijk te ai beiden of het werk te
staken. En al wordt het voorbeeld van België afgewezen met de
exceptie, dat de wijziging daar heeft plaats gehad bij de alge-
meene herziening van het Strafwetboek, terwijl het beroep
op Frankrijk niet mag worden aangenomen, omdat „de verande-
ring er samenhing met voorafgaande onlusten of staatkundige
beweegredenen;" altijd blijft nog te verklaren, waarom het
voor Nederland zoo uiterst gevaarlijk zou zijn , te handelen gelijk
het Duitsche rijk , Oostenrijk en Engeland \'\'), welke staten allen
de vrijheid van coalitie erkennen — de coalitie, opgevat in
den zin, niet van „vijandigheid tegen personen en wettige instel-
hngen," maar eenvoudig, gelijk de C. P. haar bedoelt: nl. de on-
derlinge verstandhouding tot een gemeenschappelijk doel
De regeling van het onderwerp, gelijk ze door de regeering
Was oirbaar geacht, werd .door den minister strikt gehandhaafd
§ 63. Na een ampele re- en dupHek tusschen de commissie van
rapporteurs en de regeering, waaruit weinig nieuwe gezichtspun-
1) Bijl., t. a. p., bl. 149—151.
2) Gewerbeordnung van 21 Juni 1869, artt. 152—153.
3) Wet van 7 April 1870, wijzigende artt. 479—481 W. v. S. De Oos-
tenr. minister van justitie verklaarde in Februari 1870, dat, naar sy« oordeel,
de vrijheid van coalitie geen verdediging meer behoefde in een wetgevende
vergadering.
4) Wetten van 29 Juni 1871, 34 en 35 Victoria chap. 31 en 32.
5) „II faut entendre par coalition un concours entre plusieurs personne.s
pour atteindre un même but." Chauveau et Hélie, Théorie du Code Pénal,
Kd. Nypels, i860, no. 3648, 3654. Zoo zeide 00k rie rapporteur over de
^et van 1864 (Emile Ollivier, „le roeur léger") : „Se coaliser, c\'est proprement
sens exact, s\'entendre, se concerter, prendre une décision en co^nniun, sur
^^s conditions du travail."
6) Bijl., t. a. p., bl. 151.
-ocr page 208-— 192 —
ten voortsproten , stelde de heer van Beyma thoe Kingma voor :
10. „Art. i" te veranderen in: „Eenig Artikel,\'\' en te doen weg-
vallen de artt. i en 2;
2°. in den considerans de woorden: ,.,door andere^i te vervan-
gen^\' te veranderen in: „a/ te schaffen."
De heer Bredius daarentegen gaf van zijn zijde een amende-
ment in bedenking, ten doel hebbende in den 4den regel van art. 2
het woordje tusschen „ontneming\'" en ,^beschadiging\'" lev&c-
vangen door een komma en achter het woord „beschadiging\' te
doen volgen: „of onbruikbaarmaking"
§ 64. De algemeene beraadslagingen werden den 4 Maart
1872 in de Tweede Kamer geopend Daarmee deed de sociale
quaestie haar intrede in ons Parlement.
De hardnekkige tegenstand, dien \'t wetsontwerp er van alle zij-
den ontmoette, heeft, als men dit in \'t oog houdt, niets verba-
zends. Indien iets aanspraak mag maken op dit epitheton, dan
ware \'t veeleer de uitslag.
De eerste en levendigste in de rij der bestrijders was de heer
Godefroi die den voorgestelden maatregel verwierp als; „een
onzijdige, onnutte, met het oog op \'t daaraan gehecht ka-
rakter schadelijke bevrediging eener theorie,\'\'\' welke hij (hoezeer
volkomen bereid om, ook op wetgevend gebied, mee te wer-
ken tot verbetering van het lot der arbeidende klassen) verder-
i) Voorl. verslag, Bijl., t. a. p., bl. 583—585; Mem. van beantw., t. a. p., bl.
1063—1064; Eindverslag, bl. 1064. Vgl. daarbij tevens : Io. de opgaaf van\'t ge-
tal zaken, betreffende overtreding van art. 415 v. S. bij de arrond.-recht-
banken gedurende \'t aojarig tijdvak 1850—1869; 2o een nadere omschrijving
dier zaken, met het oog op de dagvaarding, de qualificatie bij het vonnis
en den uitslag van het geding (staat A en B, Bijl., t. a. p., bl. 1281—1291.)
Conclusie: Gedurende \'t tijdvak 1850—1870 zijn 23 zaken met 126 beklaagden
aangebracht. Van deze beklaagden zijn er 75 veroordeeld, 39 vrijgesproken
en 12 ontslagen van alle rechtsvervolging. In 4 zaken is door 28 veroordeel-
den van het vonnis des eersten rechters in hooger beroep gekomen, en zijn
deze vonnissen telkens bekrachtigd. Geen voorziening in cassatie geschiedde.
2) Bijl., t. a. p., bl, 1344.
3) Bijl., t. a. p.
4) Hand., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 806—886.
5) Hand., t. a. p., bl. 806—810, 838—841, enz.
-ocr page 209-— 193 ""
felijk achtte Hem volgde de heer van Zuylen van Nyevelt,
die, in vreeze voor het „roode spook", de afschuwelijke Inter-
nationale, \'t geloof uitsprak, dat het wetsontwerp in de praktijk
öf een doode letter zou blijken, óf wel, indien het eenige betee-
kenis mocht hebben, tegen de bedoeling der regeering zou be-
schouwd worden als een soort van aanmoediging, om gevaar-
lijke coahtien in \'t leven te roepen ; de heer Wintgens, die
in de geheele wet weer een onnoozele naaperij van den vreem-
deling zag — een stap hier te lande niet vereischt — en, waar wij
gebukt gingen onder een zoo onrustbarend schoolverzuim, liever
de invoering van den schoolplicht en de regehng van den kin-
derarbeid in fabrieken had gewild ; de heer Heemskerk Az.,
die betoogde, dat de behoefte aan een bijzondere wet op dit
Onderwerp geenszins was gebleken, en de voordracht dan ook zou
jjafstemmen" als ondoordacht en schadelijk*); de heer Haff-
nians, die de coahtien duchtte als een kwaad, waarbuiten wij
zoolang mogelijk moesten, en voorloopig ook wel konden blijven,
indien het hier maar niet „door kunstmiddeltjes als deze wet
b-v.", werd aangewakkerd®); de Erauw, die den minister
de les las wegens zijn humanisme, en de voordracht veroordeelde
Omdat zij niet was een voortbrengsel van koel verstand, gelijk een
niinister van justitie betaamde, maar van een „philanthropisch-
economische opwelling," waarbij het hart maar al te veel in \'t
1) Hand., t. a. p., bl. 8io.
2) Hand., t. a. p., bl. 812.
3) Hand., t. a. p., bl. 815, 842—845, 850, enz.
4) Hand., t. a. p., bl. 816—818, 841—842, enz. Tot bevestiging van zijn
afkeurend oordeel over \'t beginsel der voordracht verwees de heer H naar
Jules Simon, den „eerlijksten en verdienstelijksten voorstander der gevaar-
lijke leer," die eens de artt. 414—416 C. P. (blijkens de redevoeringen, voor-
komende in La Politique Radicale) in\'t Corps Législatif had verpletterd,
en nu, tot zijn zedelijke straf, lid was van een gouvernement, gedwongen om te
•"egeeren door middel van staat van beleg, sluiting van clubs, vervolging van
dagbladen en dergelijken!
5) Hand., t. a. p., bl. 823—824, 847, enz.
13
-ocr page 210-— 194 —
spel was geweest\'); Heydenrijck ; de beide heeren van Nispen ,
enz., die allen door de petroleum-vlammen der Parijsche Com-
mune met angst en ontzetting waren geslagen.
Doch ook verdedigd werd het voorstel, en wel door een groot
aantal „andere leden." Ik wijs slechts op sommigen. De heer Gra-
tama b. v. weerlegde in een breedvoerig betoog de verschillende
tegenstanders, en achtte \'t wetsontwerp een „ware wetgevende
wijsheid," wier verijdeling hij vreesde, dat op den geest der min-
gegoede bevolking een hoogst-nadeeligen indruk zou maken De
heer de Bruyn Kops, die wat minder enthousiast was, merkte eenigs-
zins ironisch op, dat eigenlijk èn van de artt. 414—416 C. P.
èn van \'t regeeringsvoorstel kon worden getuigd:
rCont mérité
„Ni eet exces cThonneur, ni cette indignitéT
Afkeerig van eiken dwang, zag de gevierde economist, een der
steunpilaren van de oudere staathuishoudkundige richting in ons
vaderland, slechts heil in „de zelfregelende kracht van \'t volkomen
vrijheidsbeginsel Natuurlijk!
De heer Beyma sprak in den geest van zijn „vèrstrevend"
amendement. Hij wilde \'t „recht van coalitie oprecht toe-
staan,"en derhalve niets in de plaats stellen voor de af te schaf-
fen artikelen «). De heer Lenting daarentegen schaarde zich met
1) Hand., t. a. p., bl. 825—828.
2) Hand., t. a. p., bl. 846—; 850—851.
3) Hand., t. a. p., bl. 847—841; 851, enz.
4) Hand., t. a. p., bl. 819—821. Opmerkelijk zijn de woorden, waarmee
deze spr. besloot. „Geef recht," vermaande hij , „aan de arbeidende klasse, en gij
zult kracht vinden en behouden tegen die klasse, wanneer zij, tegen het
recht aan, het kapitaal mocht aanvallen, waarvan ik de mogelijkheid nimmer
ontveins. Wees billijk jegens de arbeidende klasse, en\' gij zult krachtig zijn
en blijven, om de gevaren te trotseeren, welke de vorige geachte sprekers
zoo overdreven hebben geschetst. Wees rechtvaardig en billijk jegens de ar-
beidende klasse, opdat al uwe wezenlijke weldaden , uwe meegaandheid, uwe
menschlievendheid en al uwe philanthropische instellingen door die klasse niet
worden miskend en verkeerd uitgelegd."
5) Hand., t. a, p. ,.bl. 821—823.
6) Hand., t. a. p., bl, 824—825. ,
-ocr page 211-— 195 —
volkomen overtuiging aan de zijde des ministers, wiens ont-
werp tegen dwang waakte en het recht der minderheid in be-
scherming nam De heer van Houten (aan wien de heer Go-
defroi openlijk de aanleiding tot \'t gansche debat had toegeschreven)
verdedigde krachtig het beginsel, dat de staat hier „officieel noch
officieus" ingrijpen, maar in den strijd tusschen „industrieelen en
werkheden" veeleer strikt neutraal blijven moet. Van daar na-
tuurlijk zijn ingenomenheid met \'t amendement-Beyma thoe King-
ma De heer Mackay achtte de oppositie tegen deze wet in
aard en strekking ongemotiveerd, en juichte \'t toe, dat de re-
geering , op het voetspoor van Engeland en Duitschland, een zoo
»brandend vraagstuk" wenschte te regelen. Hij zag dan ook in
haar voordracht niet de „onrijpe vrucht van een ziekelijke theorie,
maar de vrucht van een wijze politiek, elders gekarakteriseerd
als die van vertrouwen, getemperd door voorzichtigheid, in strijd
met een politiek van wantrouwen, getemperd door vrees De
minister-zelf, die zich noch ter rechter noch ter linker af liet lei-
den, trad moedig in de bres voor zijn beginselen. Tweemaal
sloeg hij, in de zitting van 6 Maart, de aanvallen op zijn
Wetsontwerp af , en zoo hij evenmin hen overtuigde, die meen-
den, dat hij de omwenteling in \'t land haalde, als hen, die oor-
deelden , dat zijn wetsontwerp een bewijs van halfheid en transactie
Was — zijn „strenge betoogtrant" leverde althans \'t bewijs, dat \'tver-
^ijt van „zwakhoofdigheid" en karakterloos meeloopen met een paar
heethoofden, hem voor de voeten geworpen, uit de lucht gegre-
pen was. „\'t Schijnt dat het ons gegeven zal zijn, vóór het einde
Van ons leven nog eenig nut op aarde te stichten," had Thor-
becke bij de samenstelling van het ministerie tot den heer Jolles
gezegd, en in den geest van dat schoone woord (waaraan de
minister, in de ziel bewogen, op \'t graf van Neerlands deugd-
zaamsten staatsman herinnerde) had de regeering blijkbaar
1) Hand.^ t. a. p., bl, 828—829,
2) Hand., t. a, p,. bl. 831—833,
3) Hand., t. a. p., bl. 829—830.
4) Hand., t. a. p., bl. 835—838 :
9—850.
— 196 —
haar roeping opgevat, \'t „Gulden midden" had hij willen hauden ;
aan de eene zijde \'t ongemotiveerd beperken van \'s werkmans
vrijheid willen opheffen, aan de andere elke vrees voor wanorde
in den wortel uitroeien, door de kans zelfs van onrechtma-
tige pressie met den straffenden arm der gerechtigheid te
bedreigen. Ongelukkig ging het haar als altijd en overal met
de middel partij. Krachtige, besloten figuren stiet zij af; alleen
het conciUante bevredigde zij, en \'t nut, dat zij stichtte, was be-
trekkelijk meer dan problematisch.
§ 65. De algemeene beraadslagingen waren nu ten einde, en
met zeldzame opgewektheid, wel getuigend, dat het onderwerp
„pakte", ging de Kamer over tot \'t behandelen der afzonder-
lijke artikelen.
Al dadelijk werd het amendement van den heer Bredius door
den minister overgenomen i). Dat van den heer Beyma daaren-
tegen ontried hij ten sterkste^). Indien dat amendement, welHcht
door een in doel en beginsel heterogeene meerderheid, werd
genomen, zon , hij ontveinsde \'t niet, het ontwerp ingetrokken wor-
den. Tot zulk een stap gevoelde de heer Jolles geen vrijheid, der
kroon te advizeeren. De voorsteller zag dit duidelijk in, en of-
schoon (misschien zelfs jui.st omdat) zijn amendement werd
ondersteund, niet slechts door de hh. Oldenhuis Gratama, Moens
en van Houten, maar daarenboven door de hh. van Zinnicq
Bergmann en de Brauw, trok hij \'t in Ongetwijfeld ware anders
de besüssing in omgekeerden zin uitgevallen.
Nauwelijks had de heer Beyma zich onder zijn tent terugge-
togen, of de heer van Houten, die maar noode zijn idéé prijsgaf,
trad te voorschijn. In vereeniging met den heer Smidt stelde hij
voor: lo. in art. i \'t woordje „ontneming" in „wegne-
ming" te veranderen, en 2". de woorden „door bedreiging
met eenig strafbaar feit of do or bedriegelijke han-
delingen" te vervangen door de woorden: „0 f d o o r bedrei-
1) Bijl., t. a. p., bl, 1344.
2) Fland., t. a. p., bl. 870 vlg,
3) Hand., t. a. p., bl. 870.
-ocr page 213-— 197 —
gingen," en uit het 3de lid van \'t artikel weg te laten de woor-
den: „door beleediging of Ook hij vreesde voor\'t échec
van \'t ontwerp, indien uit onderscheidene beweegredenen een
Meerderheid werd gevonden, die de regeering dwong, een
meer absoluut standpunt in te nemen. Doch nog liever zag hij
dit dan de aanneming in den voorgestelden vorm. Die overtui-
ging woog zelfs zoo sterk bij hem, dat hij, indien de door hem
voorgestelde wijzigingen („èn uit een politiek èn uit een strafrech-
telijk oogpunt beter" dan het voorstel der regeering) verworpen
werden, zich verplicht zou achten te stemmen tegen de regee-
ringsvoordracht.
De heer Jolles bezon zich niet lang. Ten opzichte van het eerste
amendement stelde hij zich geen partij. De aanneming of afwij-
zing was hem onverschillig. Doch het tweede kon er niet door;
t geen daarin werd vastgesteld zou stellig leiden tot „verkeerde
gevolgen 2)."
§ 66. Deze verklaring werkte beslissend.
Uit de stemming toch bleek, dat \'t eerste amendement van den
beer v. Houten een meerderheid had gevonden van 68 (tegen 4)
stemmen, terwijl daarentegen over \'t tweede, met 50 (tegen 22)
stemmen, \'t „gewogen maar te licht bevonden w&rAmtg&s^rdksn.
Thans kwam art. i van \'t ontwerp aan de orde, geamendeerd,
gelijk wij weten, op tAveeërlei wijze. Doch zonder resultaat.
Drie-en-dertig leden verklaarden er zich vóór; evenveel er tegen.
De stemmen staakten dus, en eerst in de volgende zitting mocht
een herstemming gehouden worden. Doch alvorens deze plaats
Vond, brak de heer Wintgens nog een lans voor de „moreele
Orde", welke hij, bij de aanneming der voordracht, schrome-
hjk bedreigd achtte. Hij bracht een „gansch nieuw element
in de discussie," \'t verslag nl. der commissie van enquête
uit de Fransche vertegenwoordiging omtrent de bloedige „insur-
rectie" van 18 Maart \'71, die weldra eerst verjaren zou
De hh. Jonckbloet, van Nispen, du Marchie van Voorthuysen,
1) Hand., t. a. p., bl. 870.
2) Hand., t. a. p., bl. 871—872.
3) Hand., t. a. p., bl. 883.
-ocr page 214-— 198 - -
Cremers en de minister gingen op de „woordenwisseling" in, en
opnieuw weergalmde ons Parlement van de zwartste voorspel-
lingen omtrent het roode spook.
Vruchteloos nochtans
„Tegenover de wijze," sprak de heer Cremers „waarop de
geachte afgevaardigde op ons en ook buiten deze vergade-
ring indruk heeft trachten te maken, verklaar ik, dat het mij
bekend is, hoe de weinige heethoofden, die wij geluk-
kig slechts in ons vaderland hebben, niets liever wen-
schen dan de verwerping van dit wetsontwerp. „Dan toch," zeg-
gen zij, „zult gij ons een grief gegeven hebben tegen de hoogere
standen, een vlag, waaronder de Internationale in dit land zou
kunnen worden ingehaald."
Oefende deze waarschuwing invloed? Kwamen andere beweeg-
redenen in \'t spel? Wie zal het uitmaken? Zooveel is zeker, dat
art. I met 37 (tegen 34) stemmen werd aangenomen. De artt. 2
en 3, alsmede de beweegredenen, vonden zonder beraad-
slaging goedkeuring, en \'t gansche wetsontwerp haalde een
meerderheid van 3 stemmen (37 tegen 34).
„Bij deze stemming," teekent het officieel Kamerverslag aan,
„had de heer van Houten nog niet op de presentielijst geteekend."
Hij nam daaraan dus ook geen deel. Inderdaad, deeenig-moge-
lijke wijze, om aan een moeilijke impasse te ontsnappen.
Na een debat van vrij korten adem, dat, als doorgaans.
1) En gelukkig! Immers , de Molinari heeft in zijn kostbaar werk over les Clubs
Rotiges pendant le siege de Paris (i871) schitterend gestaafd, dat de Commune
niet door de onbeperkte vrijheid van vereeniging is ontstaan; deze had den
lavastroom v^rellicht nog af kunnen leiden, of althans verkoelen; tweemaal
toch was de opstand bij volkomen vrijheid mislukt. De schuld lag aan de
regeering, die, zonder rekening te houden met de koortsachtige opgewonden-
heid, waarin Parijs door den Pruisischen intocht verkeerde, het aan zijn
eigen lot had overgelaten, en \'t als blijk van wantrouwen zelfs de Nationale
Vergadering onthield. Niet openlijk, maar in het geheim was het plan
tot \'t stichten der Commune beraamd: anders zou de 18 Maart niet zulk een ge-
weldige paniek hebben verwekt. (Préface , bl. VII, en inzonderheid de woor-
dentwist in de club „en plein vent" op den boulevard Montmartre, bl. 275).
2) Hand., t. a. p., bl. 886,
-ocr page 215-— 199 —
slechts een weergalm vormde op het in de Tweede Kamer gevoerde
nam ook de Eerste den lo April de wet, met 24 tegen 11
stemmen, aan^), en reeds den 12 April 1872 (Ä^/. no. 24) werd
ze vastgesteld.
Rijst u, bij dit kronkelend, zeimwachtig, onmatig-uitgezet debat,
bij die schelle waarschuwingen en strijdkreeten tegen Commune
en Internationale, niet onwillekeurig Heines sprookje voor den
geest omtrent den strijd des ridders in \'t betooverd woud^)?
,yKennst dn die Geschichte.. .V Doch vrage ik liever: wie kent
haar niet 2
§ 67. Sinds zijn we —langzaam maar zeker — vooruitgeschre-
den. Is de Internationale van \'t tooneel verdwenen, de vak ver-
eenigingen nemen toe in ledental en kapitaal (vgl. de jongste statis-
tiek in \'t jaarboekje de Batavier, 1874*). Aan \'t initiatief van
mr. van Houten (ditmaal recht op \'t doel af) danken wij de wet
van 19 September 1874, Stbl. no. 130, strekkende om overmati-
gen arbeid en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan Door
1) Hand., Eerste Kamer, 1871—1872, bl. 287—301.
2) Hand., t. a. p., bl. 301.
3) Der Schwabenspiegel, in de Vermischte Schriften. De editie van Schadd
(1869) heeft het op bl. 208—209.
4) In de hoofdstad werd dit vooral bevorderd door \'t stichten van den
Amster dänischen Werkmansbond, vs\'elks ruim en doelmatig clubgebouw (op
12 Nov. 1868 ontworpen) den 5 April 1873 in de Spuistraat werd geopend.
5) Uit het oorspronkelijk voorstel, den 27 Febr. 1873 bij de Tweede Ka-
mer ingediend, moest de heer v. H., helaas , om niet alles te verliezen, den
l-eerplicht (art. 5) laten vallen. {Bijl., Tweede Kamer, 1872—1873, stukken
no. 113, bl. 1—3.)
Een uitstekende beschouwing over het totstandkomen van de wet en de ge-
dragslijn , zoowel van den heer van Houten, als van de staatkundige partijen
en buiten ons Parlement tegenover dit initiatief, leverde mr. D. J. baron
Mackay in zijn redevoering bij \'t openen van de 23ste algemeene vergade-
"^TOg der Vereeniging ter Bevordering van Fabriek- en Handwerksnijverheid
Nederland, dd. 12 Aug. 1874. (Opgenomen in de Nieuwe Rott. Ct. van
dienzelfden dag.)
Tot \'t welslagen dezer poging had \'t Commité tot Bespreking der Sociale
Quaestie den 15 Februari 1874 te Rotterdam een meeting gehouden,
Waarop werd aangedrongen op regeling van den kinderarbeid. Deze
- 2CO
den heer van Lijnden is den 20 April 1875 een ontwerp van wet tot
regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal bij de volks-
vertegenwoordiging ingediend , dat wel is waar op veel tegenkan-
ting stuit, dat ook wij in enkele opzichten anders hadden gewenscht,
doch waarvan vidj nochtans hopen, dat \'t spoedig, zij \'t al
met enkele wijzigingen, tot wet worde verheven 2). De minister van
finantiën heeft een wetsontwerp geformuleerd, waarbij vrijdom van
grondbelasting voor stichting van woningen voor de arbeiders-
klasse wordt verzekerd en de oud-minister, generaal van Lim-
meeting was de voorloopster eener werkmansbijeenkomst in Diligentia te
\'s-Gravenhage, op 19 April 1874, en men kent den invloed, welke deze
laatste bijeenkomst op de stemming èn van volksvertegenwoordiging èn van
regeering uitoefende.
Intusschen heeft de staat, door de wet van 19 Sept. 1874, slechts voor
een deel zich van zijn plicht gekweten. Niet alleen ontstond reeds in verschillende
plaatsen twijfel omtrent de bedoeling des wetgevers; zoo b. v. te\'s-Hage,
waar de kantonrechter de vraag had te overwegen, of ook op \'t tooneel en in den
circus de kinderarbeid verboden is. Er is meer. De huis-en veldarbeid der kin-
deren, de buitensporige „afwerking" der vrouwen, hoe immoreel en verwilderend
ook, is in Nederland nog steeds aan g een er lei breidel onderworpen. Even
als Duitschland en Frankrijk staan wij eerst aan \'t begin van een langen en
moeilijken weg, dien Engeland roemrijk ten einde heeft gebracht. Vgl Quack,
Maurice en de Arbeidersde Gids vaa Nov. 1874, bl. 186—188; J. M.
Ludlow en Lloyd Jones, Progress of the Working-Class 1832—1867(1867),
bl. 26—29; K. Marx, Das Kapital, bl. 278—302; dr. E. v. Plener, die
Englische Fabrikgesetzgebung, Weenen 1871, bl. 4—109. Ook \'t geen bij den
laatste op bl. 112—113 omtrent hetnut der „staatliche Inspection" wordt
gezegd, verdient onze ernstige overweging. Hoe zal, inderdaad, zonder
strenge en voortdiirende contrôle, aan de toepassing der wet de hand wor-
den gehouden?
1) Bijl., Tweede Kamer, 1874—1875, stukken no. 145, bl. 1—7.
2) Reeds in 1853 was dit onderwerp in Engeland geregeld. Prof. Quack,
Matirice en de Arbeiders, in de Gids vau Nov. 1874, bl. 205.
3) \'t Voorstel werd ingediend dd. 14 Maart 1875. Op \'t voorl. verslag
{ongunstig) volgde den 28 Juli 1875 de mem. van beantw. der regeering,
waarbij, met handhaving der grondbeginselen, eenige wijzigingen werden voor-
gesteld. Bijl., Tweede Kamer, 1874—1875, no. 135, 1-6. In de meeting,
welke \'t Commité tot Bespreking der Sociale Quaestie, dd. 18 April 1875 , in
Frascati te Amsterdam aan den „arbeiderswoningen-nood" wijdde,
burg Stirum, riep op \'t eind van Juli 1875 een anti-diens tv ervan-
gings-hond in \'t leven, die door \'t Nederlandsche volk met geest-
drift werd begroet »).
Bovendien was den 15 en 16 Juni 1873 te Utrecht een coö-
peratief congres belegd, waarop een commissie van vijf
leden (de hh. mr. M. J. de Witt Hamer, mr. H. Goeman Borgesius,
mr. A. Kerdijk, mr. H. ter Haar en W. Wagner) werd belast
met \'tmandaat, om „door woord en schrift de zaak der
coöperatie te bevorderen." Aan dat mandaat is met onver-
droten ijver gevolg gegeven; lezenswaardige economische volk-
geschriften zijn verspreid, en eindelijk is den 25 December 1874,
op een tweede coöperatief congres te Amsterdam, de Vereeni-
sprak de heer I. Gosschalk, die het vraagstuk inleidde, den vs^ensch uit, dat
staat het bouwen van arbeiderswoningen door zijn finantiëelen steun
zou bevorderen, gelijk b.v. eerst onlangs door de gemeente Amsterdam
\'^as geschied, toen deze had besloten, aan een vereeniging tegen een te
bepalen rente een aanzienlijk kapitaal ter leen te geven — (iets wat volgens
\'i® verklaring der regeering .^niet op haaT weg zou liggen," Bijl., t. a. p.,
135» I) m. v. t.) Tegen dit beginsel verhief niemand de stem, en bij
acclamatie werd de volgende motie aangenomen:
«De vergadering is overtuigd van de noodzakelijkheid, dat doortastende
maatregelen worden genomen, om een toestand in het leven te roepen, waai\'bij
alle ingezetenen van Nederland zijn gehuisvest in woningen, welke aan de eer-
ste eischen der gezondheidsleer voldoen. Zij betuigt haar ingenomenheid met
eiken stap, welke tot bereiking van dit doel wordt gedaan. Als zoodanig
"Waardeert zij de indiening van het wetsontwerp tot uitbreiding van den vrij-
dom van grondbelasting bij nieuwe arbeiderswoningen.
„Zij is echter tevens van oordeel, dat slechts een enquête, van staatswege
naar den toestand der arbeiderswoningen in te stellen, de gegevens kan ver-
schaffen, welke voor een voldoende verbetering worden vereischt."
1) Ook de oprichting van het economisch-politisch tijdschrift de Vragen
des Tijds (redacteuren: mrs. W. Helneken, S. van Houten, A. Kerdijk,
H. Pekelharing en D. J. "Veegens) mag hier niet worden vergeten. De
groote beteekenis van dit verschijnsel wordt zelfs van de zijde der streng-
iiberale, „abstract-dogmatische" school, bij onbewimpelde kritiek, erkend. "Vgl.
v. prof. Vissering, oTd; GzVj van Dec. 1874, Album, h\\. 527 vlg. Daar-
entegen dr. van Vloten, in de Levensbode, 1875, istestuk.bl. 149 vlg.; ayS)?«
■welkome eerste stap."
202
ging toi Bevordering der Coöperatie in Nederland gesticht, die
\'t aangevangen werk zal voortzetten.
Naast dit middelpunt van beweging, oefenen het Centraal bu-
reau voor Volksvoordrachten en de Vereeniging voor Volks-
onderwijs een heilzamen invloed uit. Beiden echter ontstonden,
evenals de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen en de Maat-
schappij voor den Werkenden Stand, voor, niet door, niet uit
den boezem van het volk. Vandaar zekere protectionistische ka-
raktertrek, die belemmerend werkt op haar populariteit, en wel
altijd min of meer het wantrouwen der eigenlijk-gezegde arbei-
ders zal wakker houden. Dat wantrouwen, vrucht van eeu-
wenlange onderdrukking, maakt hen afkeerig van alles, dat, niet
in eigen levenskring ontkiemd, door hen samengevat wordt
onder de collectief-benaming philanthropie. En voor de
meeste werklieden is die naam synoniem met „uitbuiten."
Gelukkig geldt die grief wel \'t m i n s t de Vereeniging voor Volks-
onderwijs, die zelfs tal van handwerkslieden onder hare leden
telt. Doch het denkbeeld van samenwerking, eerlijke, op-
rechte , broederlijke samenwerking, van harmonie van belan-
gen tusschen de verschillende groepen des volks — een toe-
stand als b.v. in Engeland meer en meer tusschen de gentlemen
en workmen in \'t leven treedt — herinnert ons thans, en zeker
voor de eerste tientallen jaren nog, aan de sprookjes uit de
Duizend en één Nacht!
§ 68. Er kan hier natuurlijk geen sprake zijn, als ter loops, in \'t
voorbijgaan, een oplossing te beproeven van het raadsel, waarmee de
Sphinx der historie tot dusver eiken Oedipus tartte O- Waar de
diepste, de edelmoedigste, de hooghartigste geesten „op \'t sociale
i) Practische wenken geven Gustav Schmoller, t. a. p., bl. 103, et pas-
sim-, dr. A. Linel, t. a. p., bl. 51—73. Behartigenswaard blijft daarbij
nog heden wat mr. M. J. de Witt Hamer aan \'t slot van zijn acad. proef-
schrift (bl. 212—213) zegt:
„/» de coöperatie zit — een levende kracht ten goede. Spreekt men het
woord coöperatie uit, dan noemt men tevens de woorden: arbeidzaamheid,
matigheid, spaarzaamheid , ontwikkeling, welvaren. . .
„Zij zal eenmaal alle arbeiders omvatten.., Men versta, mij echter wel,
-ocr page 219-— 203 —
jachtterrein" der XIXde eeuw het wild niet troffen, daar zou het
van vermetelheid getuigen, iets meer te trachten dan „met vuur
en diepe aandacht het woud af te zetten en door te jagen
Toch behoeft m. i. uit berusting in die bescheiden taak niet de
ontmoedigende conclusie te volgen, dat ons tegenwoordig soms
niet veel anders overblijft „dan alles goed af te zetten en voorts
te luisteren naar het tikken van het werelduurwerk -)."
Neen! Verflauwt men niet in den moeilijken strijd, dan mag
nien , ook zonder aanspraak te maken op profetische gaven, veeleer
met von Libloy getuigen : Een vrije, krachtige, op ideëele hoogte
geplaatste staat, de onbelemmerde ontwikkehng aller burgers,
Nog jaren, nog vele jaren zullen er verloopen, eer de coöperatie dus alge-
meen verbreid is.
„Vooral in de groot-industrie zal die tijd nog langer duren. De fabriekar-
beiders zijn veelal minder ontwikkeld dan de handwerkslieden; de kapitalen ,
door de groot-industrie benoodigd, zijn nog kolossaler. De credietinstellingen
Voor het volk zullen zich echter tiitbreiden, en over eenige jaren mogelijk ma-
ken -wat nu nog onmogelijk scheen
De beteekenis der coöperatie wordt zeer juist verklaard t. a. p.,
hl. 2—12.—Daarentegen, meer eclectisch, ook met\'t oog op de jongste resul-
taten, prof. Quack, Maurice en de Arbeiders, in de Gids van Nov. 1874, bl.
184—185; Brentano, die Arbeiter gilden, II, bl. 322, 324—327, 334—335.
«Men rekent, dat niet meer dan 300,000 werklieden in Engeland thans aan
de coöperatieve beweging actief deelnemen."
1) Matthew Arnold, Literature and Dogma, 4de ed., 1874, bl. 347.
2) Prof. Quack, t. a. p., bl. 232.
3) Niet letterlijk; een enkele wijziging scheen noodig. Der Socialismus und
die Internationale, bl. 68—69.
4) Hoe Opzoomer dien opvat, blijkt •— scherper afgerond dan uit zijn Staats-
7-echtelijk Onderzoek — uit de bekende vijf stellingen {j>ositieve theorie) in
de Grenzen der Staatsmacht (1873), bl. 73—75. Vgl. Schmoller, t. a. p., bl.
et passim) v. Treitschke, der Socialismus, enz., bl. 37: „Einen gesicher-
ten Frieden, eine dauerhafte Ordnung erhält die Gesellschaft nicht durch sich
selber, sondern allein durch den Staat, durch den sittlichen Willen der Ge-
^ammtheit, der etwas anderes ist als die Summe der selbstsüchtigen Einzelwil-
len , und sich zu diesen verhält wie die Pflicht zur Begierde.. . Nur die Lei-
denschaft kan leugnen, das der moderne Staat... die Herrschaft der Vernunft
und des gemeinen Rechts , nicht die Befriedigung der Selbstsucht einer Klasse
erstrebt." Althans — in iitre constituendo!
— 204 —
onophoudelijke aemulatie in kennis en kunst, in scheppen en
voortbrengen op elk gebied van geestelijken en stoffelijken arbeid —
uitvindingen en ontdekkingen, mechanica en chemie, middelen van
gemeenschap en maatschappelijke inrichtingen van allerlei aard
— dit alles, op den grondslag van onderhnge waardeering, werk-
zame menschenliefde en een innig besef van wederkeerige afhan-
kelijkheid , zal samenwerken, om den standard of life al hooger
te doen klimmen. Dan moge de tijd komen, waarvan koning Al-
fred van Engeland voorspelde — en een modern gevleugeld woord
herhaalt het — dat „acht uren arbeid, acht uren ont-
spanning en acht uren slaap" het lot des menschen zou-
den zijn. Dan zal demensch in arbeid en vreugde een ede-
ler levensgenot vinden, zich vermeien in \'t geluk, burger der
maatschappij te zijn, in de rechtsbescherming eener hoogere staats-
orde — als een lid der in welvaart en beschaving nauw
verbonden volken familie.
Ziedaar tevens het beeld van een toekomstig socialisme, dat
geen verwarring, geen plotseHnge omverstorting der historisch-
gegroeide maatschappij beoogt, niet bouwt op gevaarlijke hersen-
schimmen, noch op de onedele hartstochten der menschen speculeert,
maar — entschlossenes, einseitiges Auftreten für jede neue, grosse,
aber berechtigte Idéé — waarachtig menschelijk zal zijn, en
\'t verschil in volksklasse, geloof en nationaUteit zal uitwisschen
door een hoogere beschaving en geheiligde plichtsbetrach-
ting in ieder ambt en elk bedrijf.
1) Het luidt: „Eight hours\'\' sleep, eight hours\'\' play — eight hours\' work —
eight shillings a day!"
2) Schmoller, t. a. p., bl. 167.
-ocr page 221-de wetgevende arbeid in nederland van 1872—1875.
§ I. Het derde ministerie Thorbecke, dat door \'tverwerpen
van het wetsontwerp tot invoering- der inkomsten-belasting van
den heer Blussé reeds een gevoehgen slag had gekregen, was met
den dood van den premier \') feitelijk opgelost. Het kabinet de
Vries-Fransen van de Putte trad in de plaats, en groot waren
de verwachtingen die, vooral van den eerste, op wetgevend
gebied werden gekoesterd. Niet slechts zijn veelzijdige ervaring
en algemeen-gewaardeerde studiën op \'t gebied van \'t proces- en
administratief recht gaven daartoe aanleiding; bovenal steunden
^ij op \'t bekende prae-advies over de vraag:
„Welke hoofdbezwaren staan aan de herziening onzer wet-
boeken in den weg, en hoe die op te lossen, ten einde te
bevorderen, dat die wetboeken steeds beantwoorden aan de
veranderende eischen der samenleving, en te alle tijde de
juiste uitdrukking zijn der meest-algemeene opvatting van het
recht door de bevoegde beoordeelaars in ons vaderland?"
gevoegd bij \'t werkzaam aandeel, door den hr. de Vries genomen
aan de beraadslagingen van 8 en 9 Augustus 1870 in de eerste
1) Overleden den 4 Juni 1872.
2) Van 6 Juli 1872 tot 27 Aug. 1874.
3) Gedagteekend Juli 1870, Handelingen der Nederl. Juristenvereeniging ,
I, bl. 80—uo.
- 2O6 -
algemeene vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging \').
Niet zonder beteekenis was \'t al dadelijk, dat de kabinets-
formeerder zich belastte met de leiding van het departement van
justitie, \'t Vermoeden lag voor de hand, dat die keus in
verband stond met den wensch, om minder gewicht te leggen op
politiek beleid dan wel op maatschappelijke ordening,
en den weg, eenige jaren te voren door den staatsraad aan-
geduid, met besliste keuze als minister te betreden.
Dit vermoeden werd door de werkelijkheid niet beschaamd.
Met zeldzame voortvarendheid werd aan \'t ministerie van jus-
titie gearbeid. De raad van state liet zich niet minder onbe-
tuigd, en reeds den ii Januari 1873 ontving de Tweede Ka-
mer, bij verschillende koninklijke boodschappen, vier wetsont-
werpen, houdende:
a. wijziging der bepahngen van het Burgerlijk Wetboek over de
beperkte handhchting ;
b. overbrenging van enkele bevoegdheden der arrondissements-
rechtbanken bij de kantonrechters ;
c. aanvulling van art. 96 van het Wetboek van Strafvordering \'\') ;
d. intrekking der wet van 26 Ventose jaar IV, en van art. 471,
8% W. V. Srafr.
ontwerpen, die allen ten doel hadden \'t beginsel der ge-
deeltelijke herziening op onze wetgeving toe te passen
1) Gehouden te \'s-Hage, onder voorzitterschap van prof. mr. J. E. Goud-
smit. Handelingen, enz., II, bl. 31—131.
2) Bijl, Tweede Kamer, 1872—1873, no. 99, bl. i—3.
3) Bijl., t. a. p., no. 100, bl. i—3.
4) Bijl., t. a. p., no. loi, bl. i—3.
5) Bijl., t. a. p., no. 102, bl. 1—3.
6) Het behoeft, in verband met \'t geen ik op bl. 30, noot 2, vooropzette,
wel niet expressis verbis te worden herhaald, dat ik mij uitsluitend tot het
privaatrecht bepaal, en slechts in zóóverre op het staatsrecht overgrijp,
als strafrecht en strafvordering geacht mogen worden, daartoe te be-
hooren. Daarenboven behandel ik alleen de voornaamste wijzigingen in de
vijf wetboeken. Aldus geschiedde ook ten aanzien van vroegere phases on-
zer wetgeving. Anders zouden \'t ontwerp-van Limburg Stirum tot wijziging
— 207 —
en weldra gevolgd werden door vier anderen, tot wijziging van
de wettelijke bepalingen omtrent:
e- het pandrecht (den 25 Jan. 1873
/. het zegelrecht wegens de acten van beleening (den 17 Nov.
1873
g- de rechterlijke tucht (den 17 Nov. 1873
h. het wettelijk voorrecht der commissionairs (den 18 Febr. 1874).
Ik stel mij voor, aan enkelen dezer wetsontwerpen, even als aan die
van den minister van Lilaar , een korte beschouwing te wijden
§ 2. ö!. Wijziging der bepalingen van hei Burgerlijk Wetboek
over de beperkte handlichting.
„De misbruiken, van de beperkte handUchting gemaakt door
de ouders, die haar verleenden," maakten dikwijls een onderwerp
beid
der wet van 28 Aug. 1851, regelende bevordering, ontslag en oppensioen-
stellen der mil. officieren bij de landmacht, ingediend bij de Tweede Kamer
deii 25 Jan. 1873 (Bijl., t. a. p., no. 103, bl. i—2); dat tot wijziging der
\'"\'etten van 19 Aug. 1861 en van 22 April 1864, betrekkelijk de nationale
niilitie, gedagteekend 5 Maart 1873 {Bijl.,X- a. p., no. 115, bl. 1—2); dat
van mr. S. van Houten (dd. 27 Febr. 1873), strekkende om overmatigen ar-
en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan {Bijl., t. a. p., no. 113,
bl. I—2), enz., alleszins bespreking verdienen.
ï) Bijl., t. a. p., no. 109, bl. l—3.
2) Bijl., t. a. p., 1873—1874, no. 78, bl. i.
3) Bijl..^ t. a. p., no. 91, bl. i—2.
4) Het wetsontwerp betreffende een nieuwe rechterlijke inrichting, door
den heer de Vries gewijzigd overgenomen van den minister Jolles {Bijl.,
a. p., 1873—1874, no. 60, bl. I—37) en in de Tweede Kamer behandeld
den 17—22 en 24—29 Maart, i—3 April, 6—9, 12—13, 17 en 19—20 Mei
{Hand., 1872—1873, bl. 1079—1290,1305—1357 en 1401—1646) werd, gelijk
Wen weet — in weerwil der „vier hoofdofficieren" van den hr. Kappeyne
Van de Coppello! — den 20 Mei 1873 met 39 tegen 37 stemmen v e rw or pen.—
^et wetsontwerp op de afzonderlijke opsluiting der gevangenen (bij de Tweede
Kamer ingekomen den 27 Febr. 1874 {Bijl., 1873—1874, no. 105, bl. i—16)
kwam niet in openbare behandeling. Hetzelfde was \'t geval met dat tot wij-
^^ging van art. 19 der wet van 29 Juni 1854 {Stbl. no. 102). Den 29 April
1874 ingediend {Bijl., t. a. p., no. 128, bl. 1—8), bleef\'t voori. verslag
onbeantwoord.
5) Bijl.^ t. a. p., no. 99, bl. I—4.
-ocr page 224-— 2O8 —
uit van gedachtenwisseling tusschen de vertegenwoordiging en
de regeering. Zoo b. v. in de zitting der Tweede Kamer van i8
Nov. en in die der Eerste Kamer van 29 Dec. 1871. Ook de mid-
delen , die tot „opheffing" der bedoelde misbruiken zouden kunnen
leiden, werden meermalen besproken
Velen, die meer bepaald het oog hadden op een der schrome-
lijkste en meest-voorkomende gevolgen van den bestaanden toe-
stand , meenden, dat ter verbetering niets noodig was dan dit ge-
volg te keeren.
De handlichting, waarbij aan den minderjarige bepaalde rechten
van meerderjarigheid worden verleend, tot het deelnemen in eenige
fabriek of het drijven van nering en handel, geschiedde menig-
maal door den vader of de moeder, ten overstaan van den kanton-
rechter, „met geen ander doel" (gelijk de regeering het uitdrukte)
„dan om de vrije hand te hebben in de beschikking over de kapi-
talen, op een der grootboeken van de nationale schuld ingeschreven
ten name van zijn of haar kind."
De voorbeelden ontbreken zelfs niet, dat een der ouders, na
een ongunstige beschikking, op het, ingevolge art. 451 B.W., aan
de arrondissements-rechtbank ingediend verzoekschrift om mach-
tiging tot \'t vervreemden van zoodanige inschrijvingen, eenvoudig
de beperkte handhchting verleende ten overstaan van den kanton-
rechter, om toch den verkoop, door de rechtbank in strijd geacht
met \'t belang van den minderjarige, te doen plaats hebben.
Dergelijke praktijken, meende men (niet ten onrechte), kon-
den worden te keer gegaan door de uitzondering, vervat in
de slotwoorden van art. 484 B. W., ten aanzien der vervreem-
ding en verzwaring van vaste goederen, uit te breiden tot de af-
en overschrijving op een der grootboeken van de nationale schuld,
die, ingevolge art. 567, 6®, B. W., behooren tot de roerende zaken
dóór wetsbepaling.
Intusschen oordeelde de minister de Vries, die dit onderwerp
wenschte te regelen, dat zoodanige bepaling, ofschoon op zichzelf
niet zonder nut, als men eenmaal overging tot wijziging der voor-
l) Bijl., Tweede Kamer, 1872—1873, no. 99, i.
-ocr page 225-— 2ög —
schriften van (\'t B. W.), die de beperkte handlichting beheerschen,
onvoldoende ware.
Bij zoodanige wijziging moest het kwaad in zijn oorsprong,
niet alleen in een zijner gevolgen worden aangetast. Een hoofd-
vraag eischte daarbij vóór alles beslissing:
„Verdient het beginsel van art. 480 B. W., de handUchting
ntet door den rechter als orgaan van het staatsgezag, maar door
den vader of de moeder, alleen uit kracht hunner ouderlijke
macht, goedkeuring? Is dit beginsel overeen te brengen met de
nieuwere begrippen omtrent den aard van ouderlijke macht
en voogdij?"
De regeering beantwoordde die vraag in ontkennenden zin. Zij
oordeelde, na een beknopte overweging, dat \'t beter ware, ook
omtrent de beperkte handHchting, met eenige uitzonderingen na-
tuurlijk , den weg te volgen, bij de venia aetatis in ons Wetboek
ingeslagen.
Uit deze keus ontsproten verschillende zeer belangrijke wij-
zigingen, door de regeering samengevat in een wetsontwerp, \'t welk
den 26 Februari 1873 bij de Tweede Kamer inkwam
\'t Wetsontwerp was verdeeld in 2 artikelen. In \'t iste werden:
de artt. 480, 481, 482, 484, 2de lid, en 485 B. W. vervangen
door de volgende bepalingen:
„Art. 480. Handlichting, waarbij aan eenen minderjarige be-
paalde rechten van meerderjarigheid worden toegekend, kan,
Wanneer de minderjarige den vollen ouderdom van 18 jaren
heeft bereikt, op zijn verzoek, door den kantonrechter worden
verleend.
„Art. 481. Wanneer beide de ouders in leven zijn, beslist de
kantonrechter na verhoor of behoorlijke oproeping van dengene
der ouders, die de ouderlijke macht uitoefent, en van de bloed-
verwanten of aangehuwden.
„Wanneer de minderjarige onder voogdij staat, beslist de kan-
tonrechter na verhoor of behoorlijke oproeping van den voogd,
den toezienden voogd, de bloedverwanten of aangehuwden, en
I) Bijl, t. a. p., no. 99, 3, bl. 1—3.
14
-ocr page 226-2IO
van den vader of de moeder, zoo een van beiden in leven mocht
zijn, zonder met de voogdij belast te wezen, en in de moge-
lijkheid is om zijn gevoelen te doen kennen.
„De artt. 388 en 389 zijn ten deze van toepassing.
„De kantonrechter kan, alvorens te beslissen, de persoonlijke
verschijning van den minderjarige gelasten.
„Vóór het sluiten van het verhoor bepaalt de kantonrechter
den dag, waarop hij zijne beschikking geven zal.
„Binnen 14 dagen na den dag der beschikking kan hooger be-
roep worden ingesteld door den minderjarige en door ieder, die
op het verzoek gehoord is.
„Art. 342 van het W. v. B. R. is hier niet de toepassing.
„Een nieuw verhoor kan in hooger beroep worden bevolen.
„Is niet de verzoeker zelf in beroep gekomen, dan wordt op
dat beroep niet besUst, zonder dat hij is gehoord, of opgeroepen
om gehoord te worden,
„Art. 482. Bij het verleenen der handhchting bepaalt de kanton-
rechter uitdrukkelijk, welke rechten van meerderjarigheid aan den
minderjarige worden toegekend.
„Art. 484, 2 de lid. In de beide laatste gevallen is de minder-
jarige bevoegd, om evenals een meerderjarige alle verbintenis-
sen te sluiten, tot die fabriek, nering of handel betrekkelijk, met
uitzondering van die, bedoeld bij art. 451.
„Art. 485. De handhchting, bij de 5 vorige artikelen omschre-
ven, kan door den kantonrechter worden ingetrokken, indien
de minderjarige daarvan misbruik maakt, of er gegronde vrees
bestaat, dat hij dit zal doen.
„De intrekking geschiedt, wanneer beide de ouders in leven
zijn, op verzoek van den vader of, zoo de ouderlijke macht door
de moeder wordt uitgeoefend, op verzoek van deze; wanneer de
minderjarige onder voogdij staat, op verzoek van den voogd of toe-
zienden voogd.
„Op het verzoek wordt niet besHst dan na verhoor of behoor-
lijke oproeping van den minderjarige, en van den voogd, indien
het verzoek door den toezienden voogd, of van dezen, indien
het verzoek door den voogd is gedaan.
— 211 -
. „Vóór het sluiten van het verhoor bepaalt de kantonrechter den
dag, waarop hij zijne beschikking geven zal.
„Binnen 14 dagen na den dag der beschikking kan hooger
beroep worden ingesteld door den verzoeker en den minder-
jarige.
„Bij toewijzing van het verzoek kan de kantonrechter bevelen,
dat de intrekking der handlichting bij voorraad van kracht blijft,
niettegenstaande hooger beroep.
„Ten aanzien van het hooger beroep gelden de 3 laatste zin-
sneden van art. 481."
Bij \'t tweede werd bepaald, dat verzoeken om handlich-
ting, vóór \'t inwerkingtreden der wet ingediend, zouden wor-
den behandeld en afgedaan volgens de voorschriften, tijdens de
indiening bestaande.
§ 3. Gelijk men opmerkt, was het hoofdbeginsel van\'t ontwerp
uitgedrukt in art. 480.
Het had bij de regeering, volgens haar verklaring, een punt
van gezette overweging uitgemaakt, of de wet niet voor het vra-
gen der handlichting of voor het toestaan de toestemming der
Ouders behoorde te vorderen. Zij was echter te dien aanzien
tot een ontkennend antwoord gekomen. In den regel, zoo rede-
neerde zij, zal zeker geen kantonrechter tegen den stelligen wil
der ouders tot \'t verleenen van handlichting besluiten. Alleen zeer
overwegende redenen zullen hem daartoe kunnen leiden. Het is
een treurige waarheid, dat niet in alle gezinnen een verhouding
tusschen ouders en kinderen bestaat, die plichtmatig en wen-
schelijk is, en juist daar, waar tusschen echtgenooten onee-
nigheid heerscht, waar de een den ander heeft verlaten, en
waar ten gevolge dezer verstoring van het huislijk leven de
zorg voor de kinderen wordt verwaarloosd, bestaat voor deze
de dringende behoefte, om zoo spoedig mogelijk voor eigen
Onderhoud te zorgen. Zal men hier het verkrijgen der handlich-
ting ontzeggen bij gebreke van de toestemming des vaders, die
hen verliet, of van de moeder, die hen verwaarloosde?
Art. 481 {nieuw) onderscheidt, voor zooveel betreft het aan de
besli
issmg voorafgaand rechterlijk onderzoek, tusschen de twee
-ocr page 228-212
gevallen: dat heide ouders in leven zijn en de minderjarige onder
voogdij staat. Art. 482 {nieuw) onderging geen andere wijziging
dan vereischt werd om \'t in overeenstemming te brengen met de
beide voorgaande artt. Bij art. 484, 2de Ud {nieuw), werd het
rechterlijk toezicht uitgebreid. Er bestond geen reden, meende
de regeering, waarom de rechterlijke machtiging niet zou worden
vereischt bij handehngen die, de grenzen van \'tgewoon beheer
overschrijdende, in art. 451 B. W. worden gelijkgesteld met de
vervreemding en bezwaring van onroerende goederen. In art. 485
{nieuw) kon het tweede hd, gelijk \'t oorspronkelijk luidde, als
overbodig vervallen. In het iste lid worden enkele belangrijke
veranderingen vastgesteld. De bevoegdheid tot intrekken der hand-
lichting werd opgedragen aan den kantonrechter. Er was geen
grond te geven, waarom deze niet zou kunnen intrekken wat
door hem is verleend.
Het recht om de intrekking te vragen werd, in overeenstem-
ming met de beginselen, aan art. 481 (nieinv) ten grondslag ge-
legd, alleen dan toegekend aan den vader en de moeder als
zoodanig ingeval beiden leven en de minderjarige d u s niet onder
voogdij staat. Is dit laatste wel het geval, dan komt dit recht toe
aan deu voogd en den toezienden voogd. Het verhoor of de be-
hoorlijke oproeping van den minderjarige is hier, waar het de
vraag geldt, of hem een verworven recht zal worden ontnomen,
steeds verpHchtend, Wordt het verzoek gedaan door den voogd,
dan moet de toeziende voogd, gaat het uit van den laatste, dan
moet de voogd in de gelegenheid worden gesteld, er zijn gevoelen
over uit te brengen. Verhoor der bloedverwanten en aangehuw-
den scheen hier, waar de rechter alleen heeft te oordeelen over
\'t bewezene en afdoende van bepaalde feiten, in \'t verzoekschrift
aangevoerd, niet noodzakelijk. Eindelijk is de uitsluiting van
hooger beroep tegen een zoo gewichtige beshssing niet wel te ver-
dedigen. „In plaats dus van algemeen uitgesloten te blijven, wordt
het appel zonder eenige beperking gegeven aan den verzoeker en
den minderjarige." In het algemeen golden daarvoor gelijke be-
palingen als in art. 481, nieuw. De kantonrechter zou kunnen
bevelen, dat de intrekking bij voorraad van kracht blijve niet-
— 213 —
tegenstaande hooger beroep. Dit was, naar \'t gevoelen der regee-
nng, noodig, ten einde de minderjarige het middel van hooger
beroep niet aangrijpe, om in afwachting van de beslissing der
rechtbank zich aan nieuwe verkwistingen schuldig te maken
§ 4- In het verslag der comtnissie van rapporteurs (den 24 Mei
vastgesteld) werden in de eerste plaats meegedeeld de uitkomsten
van het onderzoek in de afdeehngen in de tweede plaats dié
van de gewisselde nota\'s tusschen de commissie en de regeering,
waartoe, op grond van art. 32 regl. v. orde, was overgegaan
Uit de eerste bleek opnieuw de klacht over „den vorm."
Men wenschte nl. de afgeschafte of veranderde artt. in het Wet-
boek te behouden, en de nieuwe bepalingen met een onderschei-
dingsteeken voorzien (in dit geval b. v. 480 a, enz.,) in \'t hchaam
zelf van \'t Wetboek achter de vervangende artt. te laten volgen —
een wensch, door de commissie ondersteund.
Tegen gedeeltelijke herziening van het B. W. „verklaarde men
zich algemeen geenszins," doch men achtte \'t noodzakelijk, dat
zoodanige herziening aan tweeërlei eisch beantwoorde: vooreerst
rnoest haar noodzakelijkheid gebleken zijn en ten andere moest
zij de beginselen, waarop dit Wetboek steunt, ongeschonden laten.
Naar het oordeel der meerderheid voldeed de wetsvoordacht aan
deze beide eischen n i e t en verdiende zij daarom, zooals ze was voor-
gedragen, geen goedkeuring. De aanleiding tot het ontwerp,
zoo sprak men, ligt in het misbruik, dat van de beperkte
handhchting wordt gemaakt, ten einde afschrijving te verkrijgen
van kapitalen, op een der grootboeken van de nationale schuld ten
name van minderjarigen ingeschreven. Hoe bereid men nu ook was,
dit misbruik te weren, en hoezeer men daarom de bedoe-
ling van dit wetsontwerp waardeerde, men kon niet toegeven,
dat daartoe een w.-o. van zoo „wijde strekking" noodzake-
lijk was. Het misbruik is slechts plaatselijk: het komt vooral in
groote handelsteden voor, met name te Amsterdam. Volgens
1) Bijl., t. a. p., no. 99, 3.
2) Bijl., t. a. p., no. 99, 4. bl. 5—7.
3) Bijl., a. p., no. 99, 4 en 5, bl. 7—10.
-ocr page 230-— 214 —
„sommige leden" kon het worden gekeerd door den geëman-
cipeerde het sluiten der verbintenissen te verbieden, bedoeld bij
art. 451.\' Volgens „een grooter aantal leden" waren de slechte
praktijken te verijdelen, door de tweede al. van art. 484 uit te
breiden in dien zin, dat in de beperkte handhchting niet worde
begrepen de bevoegdheid tot af- en overschrijving van inschrij-
vingen op een der grootboeken der nationale schuld. De regee-
ring zelve erkende, dat hierdoor \'t kwaad zou worden gestuit.
Hiermee zou gepaard kunnen gaan een wijziging der iste al. van
art. 481. Wordt daar voorgeschreven, dat gelijke handhchting
door den kantonrechter kan worden verleend, ook in geval de
vader en de moeder niet met de voogdij zijn belast, en tevens
bepaald, dat in dit geval de verleening niet plaats heeft dan
nadat de vader, die niet tevens voogd, en de moeder, die niet tevens
voogdes is, verhoord of behoorlijk opgeroepen zijn, dan is de
langstlevende der ouders, die, om welke reden dan ook, geen
voogd is, van het veto ten aanzien der handhchting uitgesloten.
Deze wijziging werd aanbevolen op grond, dat de handhchting
tot het vermogenrecht in verband staat, terwijl de ouderlijke
macht voor zoodanige ouders hoogstens nog betrekking kan heb-
ben tot den persoon van him kind.
Door deze wijzigingen derhalve waren de misbruiken, van
de beperkte handhchting gemaakt, op afdoende wijze te bestrij-
den. Toch, vervolgde men, gaat het voorstel der regeering veel
verder. Niet alleen dat het de door het B. W. ten aanzien der
ouderlijke en maritale macht gehuldigde beginselen, waardoor de
eenheid der famihe gehandhaafd wordt, niet eerbiedigt, „het
tast die beginselen in de hartader aan, en ondermijnt zoodoende
het familierecht, waarvan, volgens onze wetgeving, de ouderlijke
macht de grondzuil is." Hiermee deed het ontwerp te kort aan
den tweeden eisch, dien de meerderheid voor een gedeeltelijke
herziening noodig achtte.
§ 5. Uitvoerig werden beide punten toegeUcht. De gewijzigde
opvatting der ouderlijke macht beweegt den minister, om voor
te stellen, dat voortaan de beperkte handlichting ook tegen den
verklaarden wil der ouders kan worden verleend. Nu vroeg men.
— 215 —
waaruit die „veranderde opvatting der ouderlijke macht is geble-
ken , en van wanneer zij dagteekent ?" Maar bovendien scheen
het minder wenschelijk, dat de wetgever te rade ging met de
meeningen omtrent de materie, die hij regelen wil: want die
meeningen wisselen elkander zeer spoedig af; het komt er veeleer
op aan, dat hij zijn volle aandacht schenke aan het wezen en
de natuur der rechtsinstelHng, die aan zijn onderzoek is onder-
worpen. Hield men dit in \'toog, dan scheen het twijfelachtig,
of de tegenstelling, waarvan de mem. van toel. gewaagt, wel
houdbaar is. De minister, zoo drukte de commissie zich snij-
dend uit, wraakt met volkomen juistheid een eenzijdige opvat-
ting der ouderlijke macht, die de belangen der kinderen aan
het recht der ouders ondergeschikt maakt. Maar terwijl hij voor
de belangen der kinderen waakt, eerbiedigt hij de rechten der
ouders niet. Dit wetsontwerp gaat uit van de onderstelhng, dat
ouders en kinderen tegenover elkander staan. Tot welke gevol-
gen het wetsontwerp dan ook leiden moet, is niet moeilijk in te zien.
Het is de roeping van den staat, geschillen te voorkomen, maar het
IS nimmer de roeping van den staat, geschillen aan te wakkaren,
allerminst de geschillen tusschen leden van een en hetzelfde ge-
zin. Dit is te meer bedenkelijk met het oog op den jeugdigen
leeftijd, waarop deze emancipatie plaats heeft. Bij dit wetsont-
werp dringt zich de staat in den boezem der famihe, treedt de
rechter tusschen den minderjarige en de ouders, en wordt het
tooneel van oneenigheid tusschen ouders en kinderen herhaald
hij de procedure in hooger beroep.
Twee gevallen zijn mogelijk. De beperkte handlichting wordt
te veel of zij wordt te weinig verleend. Aangenomen te veel,
hoe zal men dat bewijzen, afgescheiden altijd van \'t besproken mis-
bruik, datniemand verdedigt? Aangenomen te weinig, ook daar-
van is \'t bewijs niet te leveren. Het geldt hier een familiezaak.
Waar is de waarborg, dat de kantonrechter, beter dan de vader
of de moeder, het belang van \'t huisgezin zal bevorderen ?
Om deze redenen keurde de meerderheid het beginsel van \'t
ontwerp af. Zij wilde in geen geval de beperkte handhchting in
stand houden, en haar tevens als ware \'t afscheiden van de
- 2I6 -
ouderlijke macht. Desniettemin achtte die meerderheid de „be-
staande bepahngen omtrent de beperkte handUchting" niet goed.
Zij kon zich vereenigen met het denkbeeld om, even als bij de
venia aetatis, den rechter met de macht tot \'t verleenen dier hand-
lichting te h&WeQA&n, echter altijd of althans met toe-
stemming van dengene der ouders, die de ouderlijke macht bezit,
en altijd behoudens de onbeperkte bevoegdheid van den kanton-
rechter om de aanvrage te weigeren, als hij haar in strijd achtte
met het belang des minderjarigen. Sommige leden wenschten deze
macht te hebben opgedragen aan de arrondissements-rechtbank,
en dan zonder hooger beroep. Maar algemeen stelde de meerder-
heid in \'t licht, dat de door haar gewenschte regeUng dit voordeel
heeft, dat zij de ouderlijke macht ongeschonden laat en toch
den rechter aanwijst als het gezag, dat over de aanvragebeshst.
Van haar kant vereenigde zich de minderheid met \'t regee-
ringsvoorstel, op de gronden, in de m. v. toel. uiteengezet.
Hierop volgden eenige aanteekeningen op de artikelen, en ten
slotte de nota\'s, tusschen de commissie en de regeering gewisseld.
§ 6. De regeering begon met I. enkele opmerkingen over de par-
tiëele wijziging van \'t B. W. in \'t algemeen en II. den aard en de
strekking van dit ontwerp in \'t bijzonder.
I. De vorm. De wenschelijkheid, om ter bepaling daarvan bij
de ontworpen of nog te ontwerpen wijzigingen van het B. W.
van hetzelfde beginsel uit te gaan, is onbetwistbaar. Van regee-
ringswege was die gelijkvormigheid dan ook betracht bij ditoxA-
werp en dat over \'t pandrecht met de wetten van 21 Mei 1843
{Stil. no. 22 en 23) en met art. 2 der wet van 7 April 1869
{StU. no. 56).
Het beginsel der regeering was, eensdeels wanneer een ver-
andering wordt gebracht in den tekst van een of meer aange-
wezen artt., deze met den nieuwen tekst als ware\'t in het wetboek
in te lasschen, anderdeels, wanneer een verandering wordt ge-
bracht in een beginsel of regel, niet in een of meer bepaald
daaraan gewijde artt. omschreven, maar in meerdere artt. hier
en daar in het wetboek verspreid, uitgedrukt of aangenomen,
(welke artt. overigens met de onderwerpen, waartoe zij betrekking
— 217 —
hebben, onveranderd blijven) die verandering zelve in de wijzi-
gingswet aan te duiden, zonder nieuwe redactie der artt., waarop
de verandering invloed heeft. De beraadslaging behoort zich dan
niet uit te strekken tot de verschillende onderwerpen, waartoe
die artt. betrekking hebben, maar zooveel mogelijk beperkt te
blijven tot de verandering, die in \'tbeginsel of in den regel
wordt voorgesteld.
Bij \'t inachtnemen dezer onderscheiding, vervolgde de regee-
ring, zal \'t dan verder noodig zijn, als men gedurende eenigen
tijd op den thans-ingeslagen weg der partiëele wijzigingen zal
zijn voortgegaan, de regeering, op het voorbeeld van art. 7 der
wet van 16 Mei 1829 {Stbl. no 33), te machtigen tot een nieuwe
officiëele uitgave van \'t B. W. Die machtiging zal dan moeten
worden gegeven bij een wet, die onder meer zou kunnen bepa-
len , dat de veranderingen in het wetboek gebracht bij die wijzi-
gingswetten , welke geen nieuwen tekst hebben vastgesteld, in den
tekst der nieuwe uitgave zullen worden gebracht, en dat de
afgeschafte of gewijzigde artt. in noten aan den voet der bladz.
zullen worden opgenomen. Het ontwerp dier nieuwe officiëele uit-
gave zou zijn over te leggen bij de voordracht, waarbij de mach-
tiging tot de uitgave wordt aangevraagd.
De inhoud. Twee voorwaarden stelde \'t verslag: noodzakelijkheid
en \'t ongeschonden laten der beginselen van het wetboek. De
eerste is onbetwistbaar; omtrent de tweede is verschil van ge-
voelen mogelijk. Het kan niet zoo onbepaald worden toegegeven,
dat, wanneer \'t beginsel, waarop een der onderwerpen, in \'tB. W.
geregeld, berust, verkeerd wordt geacht, dit niet bij partiëele
wijziging zou kunnen worden aangetast. Wanneer echter wijzigin-
gen worden gebracht in zekere stof, zonder dat deze geheel nieuw
Wordt geregeld, moeten de wijzigingen het beginsel, waarop de
regehng dier stof berust, in zoover het gehandhaafd blijft, on-
geschonden laten, opdat er geen strijd van beginselen ontsta in
^en en \'t zelfde wetboek.
II- Dat de tegenwoordige voordracht niet zou voldoen aan de
gestelde eischen, ontkende de regeering.
Er is een kwaad, redeneerde ze, dat niet wordt betwist: het
-ocr page 234-— 2I8 —
misbruik, dat ouders, volgens art. 480 B. W., kumien maken
en ook werkelijk in vele gevallen maken van de beperkte hand-
lichting. De noodzakelijkheid om dat kwaad te keeren wordt erkend.
Er is dus alleen verschil over de grenzen, binnen welke de wijzi-
ging der bestaande wet moet worden beperkt.
De beschuldiging, dat de voorgestelde wijziging de beginselen
van \'t B. W. ten aanzien der ouderlijke en maritale macht schendt,
was „niet voldoende gestaafd." Tot de maritale macht stond het
ontwerp in geen de minste betrekking. De groote grief tegen het
ontwerp (of liever tegen de mem. van toel.) scheen dan ook te
zijn wat daarin was gezegd over den aard der ouderlijke macht
naar onze tegenwoordige rechtsbegrippen, waarbij niet zoozeer
het recht der ouders als het belang der minderjarigen (als een open-
baar belang) op den voorgrond treedt. Trouwens, in de mem.
van toel. was niets anders bedoeld dan de tegenstelling der
patria potestas van \'t Romeinsche en de ouderlijke macht van \'t
moderne recht.
§ 7. „Bestaat," vroeg de regeering, „tusschen beiden geen ver-
schil? Staat onze minderjarige, als zijn ouders of een hunner
nog leven, gelijk met den Rom. filius familias, de perso7ia alieni
iuris, die van de macht van het hoofd der famiUe noch door
de meerderjarigheid, noch door de hoogste betrekkingen in \'t
openbaar leven werd bevrijd?"
Op dit kenmerkend verschil tusschen \'t oude en het heden-
daagsche recht was reeds met nadruk gewezen bij de beraad-
slagingen over ons B. W. Met het oog hierop leerde de hoog-
leeraar van Hall : „De benaming is die van het Rom. recht,
doch het begrip verschilt, voor zooverre dat gezag thans geheel
in \'t belang der kinderen wordt uitgeoefend en daarom tot hunne
minderjarigheid beperkt wordt." In gelijken zin mr. Diephuis,
Bei Ned. Burg. Recht, II, nrs. 458 en 459, en mr. Willeumier,
in zijn uitnemend betoog over art. 421 B. W., Themis 1869,
bl. 388 en 389.
1) Nicolaï, bij Voorduin, II, bl. 572—573.
2) Handl., bl. 321-
-ocr page 235-- 219 --
De grondregelen van \'t Nederlandsch famiherecht zouden, vol-
gens de meening van vele leden, in \'t verslag uitgedrukt, wor-
den aangetast, wanneer de rechter aan den minderjarige, op zijn
verzoek, desnoods zonder formeele toestemming van vader of
moeder, beperkte handHchting kon verleenen. ,,Maar hoe is deze
bewering overeen te brengen," vroeg de regeering, „methet feit,
dat, volgens datzelfde Ned. familierecht, de volle handlichting
nu reeds door den rechter, behoudens kon. goedkeuring, aan
den minderjarige kan worden verleend, op diens verzoek en
zonder toestemming der ouders of van een hunner ?"
§ 8. Naar aanleiding der door de commissie gestelde vragen ant-
woordde de regering o. a:
dat zij van oordeel bleef, dat, ingeval van de handHchting,
bij art. 480 B. W. bedoeld, een uitdrukkelijke toestemming van
dengene der ouders, die de ouderlijke macht heeft, niet mag
worden gevorderd; wel zou ze in een recht van veto kunnen toe-
stemmen. Aan art. 480 {nieuw) zou dan zijn toe te voegen:
„ Tegen den wil van dengene der ouders , die de ouderlijke macht
Uitoefent, wordt zij niet verleend.\'\'\'
dat \'tinderdaad wenschelijk ware, de in artt. 481 en 485
{nieuw) te volgen procedure, waaromtrent dezelfde bepalingen
waren voorgesteld als in \'t (eveneens ingediend) wetsontwerp tot
\'t overbrengen van enkele bevoegdheden der arr.-rechtbanken bij
den kantonrechter, afhankelijk te stellen van de besHssing over
die laatste voordracht;
dat de meening, als zou \'tin het eigen stelsel der regeering
de voorkeur verdienen, het verleenen van handlichting op te
dragen aan de rechtbank, in plaats van aan den kantonrechter,
bezwaarlijk kon worden toegegeven. Het geldt hier aHeen een be-
oordeeling van \'tbelang des minderjarigen;
dat art. 480, iste Hd, behoort te worden \'herzien in dien
geest, dat de twistvragen, of de minderjarige wegens verbinte-
nissen, krachtens de verleende handHchting aangegaan, bevoegd
IS zelfstandig in rechten op te treden, door den wetgever worde
O ßijt., t. a. p., bl. 7 en 8.
-ocr page 236-220
uitgemaakt, en wel, overeenkomstig \'s Hoogen Raads arrest van
i6 Dec. 1859 {W. no 2126), in bevestigenden zin. Daarom werd
thans in overweging gegeven, aan art. 484 toe te voegen een
nieuw 3de Ud, luidende:
„Hij kan ter zake der handelingen , in dat art. vermeld, hetzij
eischende hetzij verwerende in rechten optreden. Art. 78 van dit
Wetboek geldt voor die handelingen niet\'\'\'
Het spreekt vanzelf, voegde de minister er bij, dat de min-
derjarige in die gevallen, waarin hij een eigen persona standiin
iudicio heeft, ook een eigen domicihe moet hebben;
dat de vraag, of \'tverbod om de verbintenissen, bedoeld in
art. 451, anders dan met telkens uit te lokken rechterlijk verlof
aan te gaan, bepaald wat geldopnemingen betreft, uitvoerlijk
wordt geacht, en niet in strijd met de rechtmatige belangen van
derden, samenhing met de ruime opvatting van \'t woord ,.,geld-
opneming\' in \'tverslag, alsof daaronder ook hetdisconteeren van
wissels en het teekenen van accepten begrepen ware. Zonder
de juistheid dezer opvatting te beamen, kwam de re-
geering echter aan de gerezen bedenkingen te gemoet, door in
overweging te geven, het bestaande 2 de hd van art. 484 te be-
houden, met toevoeging van deze woorden:
„en de vervreemding of verpanding zijner rentegevende effecten,
inschrijvingen in grootboeken van openbare uhidd, hypothecaire
schuldvorderingen en aandeelen in naamlooze of andere maat-
schappijen ;"
dat de bezwaren, gemaakt tegen \'ttoekennen van uitvoerbaar-
heid bij voorraad aan \'t intrekken der handlichting door den
kantonrechter vrij wel voor oplossing „vatbaar schijnen\'\' \'t Bij voor-
raad uitvoerbaar verklaarde vonnis moet, althans kan onmiddel-
lijk , en niettegenstaande hooger beroep, worden openbaar gemaakt.
De verzoeker zal wel voor die onmiddellijke pubhcatie zorgen,
\'t Gevolg zal zijn, dat de nering stilstaat, doch geen ander was
ook het doel. Appel tegen de intrekking kan dan alleen uitwer-
ken , dat in hooger beroep anders worde besHst, en de nering
weder voort kunne gaan. Uitvoerbaarheid bij voorraad geeft al-
tijd eenige moeilijkheid, doch hier niet meer dan elders.
— 22t —
„Intusschen — merkte de regeering op — ontstaat de vraag,
of, indien aangenomen wordt het stelsel, dat de handlichting
met verleend wordt tegen den wil der ouders, een appel van den
minderjarige tegen een intrekking, op verzoek van vader of
moeder, daarmee wel overeen is te brengen."
Om een en ander scheen het „overweging te verdienen," de
mtrekking bij voortduring op te dragen aan de rechtbank. Dan
zou in \'t iste hd van art. 485 {nieuw), in plaats van: „door den
kantonrechter:\' te lezen zijn : „door de arrondissements-rechtbank"
en zouden de vier laatste al. van dit art. moeten vervallen.
§ 9. En wat was nu \'t oordeel der commissie?
Dat: „ofschoon door de regeering in haar antwoorden vele
verbeteringen worden toegezegd, die aan de geopperde be-
zwaren te gemoet zouden komen, die verbeteringen evenwel
aan den anderen kant weer bedenkingen deden rijzen, welke
de commissie tot de slotsom brachten, dat — behoudens
opneming in de uitzondering aan \'t slot van art. 484 van inschrij-
vingen in de grootboeken ter wering van gebleken misbruik en
beperking van het recht der ouders tot \'t geval, dat ouderlijke
macht en voogdij zich bevinden in dezelfde hand — wijziging
"t-\'an \'t bestaande recht niet voor \'s hands noodzakelijk kan worden
geacht \')."
§ 10. Inmiddels was het zittingjaar der Staten-Generaal ten
einde gespoed.
Na de heropening werd Vrijdag 19 September^) besloten,
het wetsontwerp t. z. t. opnieuw in behandeling te nemen; bij
missieve dd. 11 April 1874 zond de heer de Vries een ge-
wijzigd ontwerp in 3), en reeds den 7 Mei daaropvolgende
"*verd dit in de Tweede Kamer aan de orde gesteld \'\').
De eerste spreker, de heer van Zinnicq Bergmann , hield onder
allerlei incidenten een vinnige rede tegen den wetgever van 1838,
die de meerderjarigheid op 23jarigen leeftijd had gebracht, ter-
1) Bijl., t. a. p., bl. 9—10.
2) Hand., Tweede Kamer, 1873—1874, bl. 15.
3) Bijl., Tweede Kamer, 1873—1874, no, 27, bl. 1—2.
4) Hand., t. a. p , bl. 1443—-1469.
-ocr page 238-222
wijl ze in Frankrijk en België op 2ij. leeftijd intreedt. Dat was
z. i. de bron aller rampen! En wat wilde nu dit ontwerp ?
„Maatschappelijke emancipatie der kinderen, onttrekking van het
kind aan de macht zijner ouders, opstand der kinderen tegen
\'t ouderlijk gezag." Hij was tegen de nieuwerwetsche wijziging
Ook de heer van Baar was verontwaardigd over de lagen, die
de regeering aanvankelijk aan de ouderlijke macht had gelegd.
Des te meer verheugde hem haar berouwvolle terugkeer tot den
ouderwetschen, voorvaderlijken weg.
Een enkele wijziging zou ook thans niet kwaad zijn, meende
hij. Zoo behoorde er bij art. i noodzakelijk te worden voorzien
in \'t geval dat de ouders — of Hever hij, die de ouderlijke macht
uitoefent — in de onmogelijkheid zijn, hun gevoelen te verklaren.
Maar vooral art. 2 was kwaad. „De geheele eerste al.," sprak.
de heer v. B., „is een hors d"oeuvre. Als toch de handlichting
niet kan plaats hebben tegen den wil van hem, die de ouderlijke
macht uitoefent, moet hij noodzakelijk worden gehoord. En van
de andere zijde, als zoowel de ouders als het kind het eens
zijn — daarbij gevoegd de discretionaire macht des rechters —
waarom behoeven dan nog bloedverwanten te worden gehoord
of opgeroepen ?"
Ernstiger was de aanval van den heer van Lijnden van Sanden-
burg , die óf intrekking van \'t geheele ontwerp, óf \'t vervallen
der verschillende artikelen wenschte, om zich eenvoudig te bepalen
tot een ampHeëring van art. 484 B. W., indien en voor zoover
de noodzakelijkheid daarvan was gebleken. De „stelsellooze wijze",
waarop de regeering de partiëele herziening opvatte, achtte hij
niets minder dan een „woeste greep Zij had of \'t geheele
leerstuk van de handlichting moeten regelen, of zich tot art. 484
B. W. bepalen. Vooral met \'t oog op \'t karakter van dit wetsont-
1) Hand., t. a. p., bl. 1443—1445.
2) Hand., t. a. p., bl. 1445—1446.
3) Hand., t. a. p., bl. 1446—1448.
4) Iets dergelijks werd den heer van Lijnden zelf later verweten door mr.
J. A. , Levensverzekering1875 (overdruk uit Themis, dl. XXXVI,
iste St.), bl. II, 22—25, 44—66.
— 223 —
werp ware \'t eerste plichtmatig geweest. Ook hij zou het wensche-
hjk hebben gevonden, de meerderjarigheid op een vroegeren
leeftijd toe te staan; terwijl hij tevens op verschillende misvat-
tingen in de memoriën wees. Zoo b. v. de bewering, dat de
bestaande wetgeving in zake handlichting, behoudens een enkele
afwijking, ontleend is aan het Fransche recht. Neen , dat is geheel
onjuist. De regeling der handlichting in onze burgerlijke wet
staat vierkant tegen de Fransche over. Bij onze wetgeving is
men voor een deel teruggegaan tot \'t oud-Hollandsch recht,
dat veel meer in overeenstemming was met \'t Romeinsche. Zoo
was de venia aeiatis, die niet in \'t Fransche recht voorkomt, maar
in \'t onze is opgenomen, een vrucht van \'t Anastasiaansche eman-
cipatierecht, enz. Twee motieven heeft de regeering voor haar wij-
zigingen aangevoerd : een nieuwe rechtsopvatting van de ouderlijke
macht en \'t misbruik, dat de bestaande wet door de beperkte hand-
lichting toelaat, vermits de minderjarige daardoor de bevoegd-
heid verkrijgt om te beschikken over zijn inschrijvingen op het
grootboek. Dat eerste motief nu is vervallen —• en aan het
tweede kan worden voldaan door een kleine wijziging van één
artikel.
De heer van Eek verschilde met de vorige sprs. van standpunt.
Hij had de moderne opvatting der ouderlijke macht bij de
regeering toegejuicht, en \'thad hem leed gedaan, dat de regee-
ring niet beter voet bij stuk had gehouden. Doch nu zij gezwicht
had, was hij van oordeel, dat een rechtsinstituut, "t welk zoozeer
in strijd is met de algemeen-geldende rechtsbegrippen als de
beperkte handlichting, en zoovfeel gevaren oplevert voor hem, die
er mee begunstigd wordt, geheel uit de wet behoorde te worden
gelicht. Deed men dit niet, dan moest het ontwerp althans in
dien zin worden gewijzigd, dat de rechten worden geCrbiedigd,
die, volgens algemeene rechtsbeginselen, uit de gesloten overeen-
komsten voortvloeien. Art. 484 {nieuw) was, in verband met
art. 1374 B. W., verwerpelijk, als „in strijd met elk juridisch begrip."
§ II. Al erkende de heer Godefroi, dat deze partiëele wijzi-
I) Hand., t. a. p., bl. 1448—1450.
-ocr page 240-- 2 24 -
ging verder ging dan de gebleken behoefte aanwees; dat nevens
haar de bepalingen omtrent de venia aetatis niet ongewijzigd
konden blijven, omdat er nu verschil van beginsel bestond tus-
schen de aanvraag om de beperkte en de volle handlichting, hij
vond daarin geen reden om zijn stem aan \'t wetsontwerp te wei-
geren. Het misbruik, jaren lang van de beperkte handhchting
gemaakt, werd daardoor weggenomen. En het beginsel zelf, dat
de handlichting niet meer zal zijn een eenzijdige handeling der
ouders, maar de kantonrechter daarover beslissen zal in de
gevallen, waarin de ouders toestemmen — dat beginsel op zich
zelf kwam hem juist voor
Niet onaardig was hetgeen de heer de Bieberstein opmerkte.
„Wij grensbewoners van Limburg en Noord-Brabant," sprak hij,
„maken een treurige figuur bij onze naburen in België, waar men
meerderjarig is op 2ijarigen leeftijd. Waarom is een inwoner van
Baarle-Nassau minder ontwikkeld dan die van Baarle-Hertog ?
Is het alleen omdat gene in Noord-Brabant en de andere op
Belgisch grondgebied woont ? Zoo toch zeggen de grensbewoners,
de Walen van Klein-Lanay, tot de Maastrichtenaars: „Allez-
donc, vous au tres, vous n\'étes encore que des enfants ä V egard
de mus, qui sommes majeursf" In Nederlandsch en in Belgisch
Putte staan twee woonhuizen bijna naast elkaar. De jongeling
van dat in België is op 2ijarigen leeftijd meerderjarig, terwijl
die op Nederlandsch grondgebied op 22 jaren nog minderjarig is !"
De vijandelijke houding, waarmee de meeste sprekers —
\'twaren trouwens weinigen! —het wetsontwerp hadden begroet,
sloeg den minister van justitie niet uit het veld. Met groote welspre-
kendheid verdedigde hij de aangenomen beginselen
De aantijging, dat hij de ouderlijke macht zou hebben willen
ondermijnen, wees hij in de eerste plaats af. Zoozeer als
iemand in deze vergadering en daarbuiten, sprak hij, koester ik
hoogen eerbied voor de ouderlijke macht Zij moge bij ons van
1) Hand., t. a. p., bl. 1450—1452.
2) Hand., t. a. p., bl. 1452.
3) Hand., t. a. p., bl. 1453—1457.
-ocr page 241-225
minder omvang wezen dan in overoude tijden — zij heeft bij
ons een hoogere, zedehjke beteekenis.
„Ce n\'est plus," zooals Nicolaï zeide, „cette puissance énorme,
que les Romains avaient étendue au-delà de toutes les bornes
légitimes, mais c\'est un pouvoir, qui protège et qui dirige."
Wij zien in die ouderlijke macht geen recht als voorrecht aan de
ouders gegeven, in hun belang, als een recht op eigen goed,
maar wij erkennen daarin het onmisbaar gezag, dat aan de ouders
van nature toekomt, om aan een hoogere roeping te voldoen, om
te zorgen voor het stoffelijk en zedelijk welzijn der panden, die
aan hun zorg zijn toevertrouwd; een voorrecht, ook buiten de
wet bestaande, maar door het staatsgezag erkend, geregeld en
omschreven. Wij eerbiedigen het ouderlijk gezag als den grond-
slag van het famiheleven, de hechte zuil van de maatschappe-
lijke orde.
Deze opvatting had de minister altijd gehuldigd. Als de heer
van Baar dus meende, dat de regeering van „een verkeerden weg
was teruggekomen," tastte hij mis. Evenzeer de heer van Lijn-
den , waar deze de redenen had nagespoord, die den minister tot
\'t indienen der wet konden hebben bewogen. Welke waren deze ?
Geen andere dan de verregaande misbruiken, waartoe de
bestaande bepahngen aanleiding hebben gegeven, niet slechts te
Amsterdam, waar inderdaad ruim een vierde der handlich-
tingen voorkomt, en een der kantonrechters sinds jaren op
deze misbruiken de aandacht heeft gevestigd — neen, ook elders.
1\'en bewijze haalde de minister een dankbetuiging aan van
een ongenoemden kantonrechter voor het aanbieden der wet.
Uitvoerig en op tal van gronden verdedigde de minister zijn
gedragslijn tegen hen, die meenden, dat men zich tot een enkele
wijziging in art. 484 had kunnen beperken , om vervolgens te
betoogen, dat zij, die beweerden, dat het oorspronkelijk stel-
sel was verlaten, zich vergisten. Over de vraag, of de bepa-
1) Mr. jo. de Vries Joz.
2) Hand., t. a. p., bl. 14S4.
3) Hand., t. a. p., bl. 1454—14SS.
ïS
-ocr page 242-— 026 -
ling, dat de beperkte handlichting niet kan verleend wor-
den tegen den wil der ouders, in de wet moet geschreven wor-
den , mocht verschillend worden gedacht; maar de kracht van het
wetsontwerp ligt niet in de toegevoegde woorden: „tegen den wil
der ouders wordt de handlichting niet verteend" neen, zij hgt
hierin: dat de rechter (waar hij bespeurt, dat de ouders niet \'t
geluk maar \'t verderf van hun kind beoogen) de handlichting kan
weigeren \').
Aan deze uiteenzetting knoopte zich, wel wat abrupt, een ver-
dediging der partiëele herziening vast, met conclusie :
Wil men werkelijk iets goeds tot stand brengen, dan moet men
zich bepalen tot die wijzigingen, waarvan de noodzakelijkheid
door de ondervinding is gebleken, en daarbij alleen opnemen die
bepahngen, welke met de aan te brengen wijzigingen in een nauw
verband staan.
§ 12. Als er één onderwerp is, vervolgde de minister ten aanzien
waarvan de vrees voor partiëele herziening nadeehg heeft gewerkt,
dan is het juist dit. De misbruiken, waarop gewezen is , hebben
zich geopenbaard al zeer spoedig na de invoering van onze wet-
boeken , en reeds zeer spoedig werd op verbetering aangedrongen.
Reeds bij de behandehng der begrooting van 1853 had die aan-
drang met kracht plaats; men verzocht van de regeering maat-
regelen tegen die misbruiken; de regeering zeide die toe, en
vleide zich nog in die zitting een ontwerp te zullen indienen;
maar die hoop is in rook vervlogen. Bij volgende begrootingen
werd de aandrang telkens herhaald.
Nu kwam een minister op den inval om, zonder aan het Bur-
gerlijk Wetboek te raken, een remedie te vinden bij de in
behandeling zijnde wet op het grootboek. Daarover is breedvoerig
gecorrespondeerd tusschen den minister van justitie en den minister
van fanantiën; de zaak werd in den ministerraad besproken,
maar het denkbeeld om een punt van burgerlijk recht te wijzigen
1) Hand., t. a. p., bl. 1455.
2) Hand., t. a. p., bl. 1456.
3) Hand., t. a. p., bl. 1456.
-ocr page 243-227 -
bij de wet op het grootboek vond tegenkanting, terwijl men aan
den anderen kant niet met partiëele wijziging van het Burgerlijk
Wetboek voor den dag durfde komen. De aandrang duurde voort,
de minister deed beloften, maar de zaak bleef zooals zij was
Eindelijk trok den i8 November 1871 een vroeger lid der
Kamer, de heer J. Heemskerk Az. , zich de zaak aan, en na
een levendige schildering van \'t bestaande kwaad, drong hij
er op aan, dat er toch eenmaal verbetering zou komen.
De woorden, die de geachte spreker daarbij bezigde, zijn
opmerkelijk. Na het kwaad geschetst te hebben, de treurige
geschiedenis, zooals hij het noemt, die in vele familiën gespeeld
wordt, zeide hij: „Wat is daaraan te doen? Waarschijnlijk zou
het met een kleine verandering te vinden zijn, als de kanton-
rechter niet meer verphcht ware, de handhchting te verleenen,
maar eerst de famiHe hoorde en dan besHste." De scherpzinnnige
spreker gevoelde dus waar de bron van het kwaad school, waar
de schoen wrong. Voor een rechtsgeleerde als de heer Heems-
kerk Az. (vervolgde de minister), wiens verdienste voorzeker
door niemand zal betwist worden, was het duidelijk, dat de re-
medie niet moest gezocht worden in een kleine wijziging van art.
484, maar dat de rechter moest bevoegd worden verklaard, de
handlichting te weigeren, wanneer die met verkeerde bedoelingen
Wordt gevraagd.
Op de vraag van den heer van Eek, of beperkte handhchting
in \'t geheel wel noodig was, antwoordde de minister, dat er in-
derdaad iets onregelmatigs is in den toestand, dat iemand gedeel-
telijk meerderjarig en gedeeltelijk minderjarig is. Maar om een
bestaand rechtsinstituut op te heffen moet blijken, dat het ge-
mist kan worden. En nu raadplege men de ondervinding. Ge-
middeld worden er jaarlijks 100 a 120 handUchtingen verleend.
Trek daarvan af eenige, waarbij kwade bedoelingen hebben
voorgezeten, dan blijven er toch nog ongeveer 100 over. De in-
1) Hand., t. a. p., bl. 1456.
2) Te Gorincliem niet herkozen, was de hr.\'Heeni.skerk Az. op dit oogen-
blik raad.sheer in den Hoogen Raad.
— 228 —
gezetenen toonen dus, dat de beperkte handlichting een middel
is, \'t welk hun te stade kan komen. Waarom zou men hun nu de
faculteit ontnemen, daarvan gebruik te maken ? Behoeft men er
op te wijzen, dat vele famihen in dergelijke geldelijke omstandig-
heden verkeeren, dat de zoons op i8jarigen leeftijd verplicht zijn,
voor hun eigen onderhoud te zorgen, of in dat van het ouder-
lijk gezin bij te dragen ? Men laat bovendien jongelieden op dien
leeftijd toe in den dienstbaren stand, men neemt ze als ambte-
naren. Waarom zal men het veld van handel en industrie voor
hen sluiten, zelfs wanneer zij blijken, daarvoor de geschiktheid te
bezitten? Is het zoo irrationeel van den wetgever, dat hij het
middel van handUchting heeft gegeven? De wetgever moest een
term stellen voor de minderjarigheid, en stelde de grens voor al-
len op 23 jaren. Toch is de grens bij de individuen zeer ver-
schillend ; de een kan vroeger op eigen beenen staan en zelfstan-
dig handelen dan de ander; de weigever mocht op dat verschil
niet letten, want hij had een algemeenen regel te schrijven, en
nu is juist de beperkte handlichting een middel, om de hardheid
van den algemeenen regel te temperen. De afgevaardigde uit Lim-
burg wees er op, hoe verschillend het vereischte van den 23ja-
rigen leeftijd werkt in Limburg, vergeleken met de noordelijke
provinciën; hoe men in Limburg prijs zou stellen op eene ver-
vroegde meederjarigheid. Is het nu niettemin onvermijdelijk, inoet
men zich onderwerpen aan een algemeenen regel, nemen wij dan
ten minste de middelen niet weg, die de wetgeving toelaat, om
het verkeerde daarvan te temperen; nemen wij vooral niet weg
een vrijheid der ingezetenen, wanneer het mogelijk is, tegen het
misbruik dier vrijheid te waken. Het mogelijke daarvan is vol-
doende aangetoond. Wanneer den rechter slechts de bevoegdheid
wordt gegeven tot weigering, dan is de groote bron van misbrui-
ken gestopt \').
§ 13. De heer van Eek had gewezen op de schadelijke gevolgen,
welke \'t op kan leveren als hij, wien handUchting verleend is, con-
tracten kan aangaan, maar hem tevens wordt belet, zijn vaste goede-
I) Ha7id., t. a. p., bl. 1457,
-ocr page 245-- 229 --
ren te verkoopen. Hij verwachtte daarvan roekelooze ondernemin-
gen. Zeker kan de minderjarige, wien beperkte handhchting is ver-
leend , niet eigenmachtig zijn vaste goederen, enz., verkoopen,
maar toch is hem daartoe de weg niet geheel afgesneden. Dat
zou ook niet mogelijk zijn. Het kan noodig wezen, dat hij voor zijn
handel over kapitaal beschikke. Maar hij zal niet zelf kunnen ver-
koopen. Zijn vader of voogd zullen zich tot den rechter moeten
wenden tot het erlangen van verlof tot dien verkoop.
De geachte afgevaardigde bedenke, ging de minister voort, dat
de beperkte handhchting niet alleen onderworpen is aan de beper-
kingen van art. 484 Burgerlijk Wetboek, maar dat bij het verlee-
nen daarvan de rechten, die de minderjarige zal verkrijgen, nog
verder kunnen beperkt worden, zooals de ouders goedachten. Zij
wordt dus een trapsgewijze overgang van den staat van geheele
minderjarigheid tot de volle meerderjarigheid. En dit is van groot
gewicht: bij de handhchting kan de minderjarige het recht erlan-
gen, om een zaak te beginnen, doch tevens kan hem de ver-
phchting worden opgelegd, om zich van sommige handehngen te
onthouden en tot deze niet over te gaan dan onder medewerking
en met goedkeuring van ouders of voogden. Het ware dan ook
geen verbetering, zoo de beperkte handlichting werd weggenomen,
ten einde zich alleen te vergenoegen met de venia aetatis. Deze
is aan meer kosten en omslag gebonden, maar dat is niet het
grootste bezwaar; een punt van meer belang is dit: de beperkte
handlichting kan worden ingetrokken zoodra blijkt, dat zij niet
goed werkt, maar de venia aeiatis is onherroepelijk.
Ten slotte releveerde de minister een punt, door den heer Gode-
froi geopperd, die er op gewezen had, dat bij partiëele herziening de
beginselen der wet ongeschonden moeten blijven. Die afgevaar-
digde meende, dat door de bijvoeging in art. 480, dat beperkte
handlichting niet kan worden verleend tegen den wil der ouders,
strijd ontstaat tusschen het beginsel omtrent de venia aetaiis en
dat omtrent de beperkte handlichting. Het is waar, er zal ver-
schil bestaan. Maar om aan te nemen een strijd van beginselen,
moet men aannemen, dat er voor dat verschil geen reden is;
want dat er voor verschillende toestanden ook verschillende rege-
--- 230 —
len geschreven worden, dit vormt geen strijd van beginselen
Is er geen reden te vinden, waarom aan den wil der ouders
bij de beperkte handlichting grooter invloed wordt toegelaten
dan bij de venia aetalis} Die redenen hggen voor de hand.
Vooreerst: de leeftijd. Terwijl de venia aetatis op aojarigen leef-
tijd verleend wordt, kan de beperkte handhchting reeds op iSjarigen
leeftijd worden toegestaan. Dit verschil is niet van gering belang,
wanneer men let op de bepaling der wet, die aan de ouders het
vruchtgenot van de goederen der kinderen toekent tot het 20ste
jaar. Indien nu aan die minderjarigen het recht wordt gegeven,
om zelf hun inkomsten te ontvangen en daarover te beschikken
vóór dat het vruchtgenot der ouders ophoudt, is bij die behan-
dehng werkelijk het belang der ouders betrokken, en is hier
wel een grond aanwezig, om niet tegen den wil der ouders te
werk te gaan, schoon men dit bij de venia aetatis wel kan doen.
Nog een andere reden: de venia aetatis heft de geheele
voogdij op, terwijl bij het verleenen der beperkte handlichting
de minderjarigheid blijft bestaan, voor zoover zij niet de rechten,
in die beperkte handhchting begrepen, betreft. Daar duurt dus
de macht van ouders en voogden voort. En is het nu niet ver-
dedigbaar, dat tot gedeeltelijke opheffing van die macht door
beperkte handlichting niet wordt overgegaan tegen den wil van
hem, onder wiens gezag de minderjarige, niettegenstaande zoo-
danige handhchting, zal blijven?
Eindelijk zou men nog kunnen wijzen op het verschil van rech-
ters, die de venia aetatis en de beperkte handhchting verleenen.
Terwijl het verleenen van de beperkte handhchting aan den kan-
tonrechter wordt toevertrouwd, wordt voor het verleenen van de ve-
nia aetatis de tusschenkomst van het hoogste rechtscollege vereischt.
§ 14. Nadat de hh. van Zinnicq Bergmann , van Eek , van Lijn-
den van Sandenburg en Godefroi nog kortelijk hadden gerepli-
1) Hand., t. a. p., bl. 1457.
2) Hand., t. a. p., bl. 1457.
Hand., t. a. p., bl. 1458.
4) Hand., t. a. p.. bl. 1459.
5) Hand., t. a. p., bl. 1461.
-ocr page 247-— 231 —
ceerd, opperde de heer C. van Nispen tot Sevenaer (een der rappor-
teurs, die den dag te voren — den 7 Mei — door ambtsbezighe-
den was verhinderd, de „discussion au /wrö"\'bij te wonen) nog de
vrees, dat de ouders wel invloed zouden uitoefenen op \'t verleenen
der handlichting, maar niet op de mate der door den
kantonrechter te verleenen rechten De minister
ruimde dit bezwaar uit den weg door aan te toonen, dat — vermits de
handlichting immers werd verleend op \'t verzoek van den
minderjarige —uit dat verzoek tevens blijkt hetgeen hij ver-
langt. Verklaren de ouders zich nu tegen het verzoek, z o 0 a 1 s
het is gedaan, dan moet de rechter de handlichting weigeren
Onmiddellijk nadat de voorzitter art. i van \'t wetsontwerp (en
wel art. 480) aan de orde had gesteld, nam de heer van Lijnden
van Sandenburg het woord, en stelde, in den geest van het vroe-
ger door hem aangevoerde, voor, art. i, dat de herziening van
vijf artikelen van \'t B. W. wil, te beperken tot de herziening van
slechts twee , door een kleine aanvulhng van de artt. 481 en 484.
Hem kwam het wenschelijk voor, art. i aldus te lezen :
„De artt. 481 en 484 van het Burgerlijk Wetboek worden
vervangen door de volgende bepalingen:
,,Art. 481. Gelijke handhchting kan na het overlijden van den
vader en de moeder, of wanneer deze zich in de onmogelijkheid
mochten bevinden om hunnen wil te kennen te geven, of einde-
lijk wanneer een der beide ouders in leven mocht zijn, zonder met
de voogdij belast te wezen\'\', en verder zooals het tegenwoordig
artikel luidt.
„Art. 484. De bevoegheid" enz., geheel zooals dit artikel thans
is geredigeerd, maar alleen met toevoeging aan het slot van deze
woorden : „en van de inschrijvingen in de grootboeken der nationale
iverkelijke scMild".
De voorzitter achtte \'t oirbaar, dat volgens de gewoon-
te der Tweede Kamer over de onder-artikelen afzonderlijk
Werd gestemd.. Hij zou dus eerst over art. 480 laten stemmen:
1) Hand., t. a. p., bl. 1462.
2) Hand., t. a. p., bl. 1462.
3) Hand., t. a. p., bl. 1462,
-ocr page 248-— 232 -
de heer van Lijnden en de voorstanders van zijn amendement kon-
den dan tegenstemmen. Mocht het amendement aangenomen wor-
den, dan kon later de wijziging gebracht worden in den aanhef
van art. i De heer van Lijnden voerde daartegen aan, dat op
deze wijze zijn bedoehng niet zou worden bereikt. Hij gaf dus
in overweging, of de artt. 480 en 481 tezamen in stemming te
brengen, of anders geen stemming te houden over art. 480, voor-
dat over 481 en het door hem voorgestelde amendement een be-
slissing zou genomen zijn.
De vergadering besloot tot het laatste
Een gedachtenwissehng tusschen de hh. van Baar , Wint-
gens van Loon den minister van justitie van Nispen tot
Sevenaer \'), Godefroi en van Zinnicq Bergmann ») volgde, waarop
aan de orde kwam het amendement van den heer van Lijnden
van Sandenburg op art. 481, luidende: „of eindelijk wanneer een
der beide ouders in leven mocht zijn, zonder met de voogdij belast
te wezen."
Zoowel de heer van Eek i") als de minister bestreden dit
amendement, dat door den voorsteller met talent werd verdedigd
De minister sprak daarbij \'t gevoelen uit, dat\'t, „na zulk een
oppervlakkige behandeling," niet kon worden aangeno-
men. Daarenboven moest hij er op wijzen, dat, wanneer het toch
werd aangenomen, eigenlijk niets verkregen zou zijn. Wat toch wil
men doen ophouden? vroeg hij. Dat de ouders de handhchting
kunnen verleenen en dat de rechter lijdelijk hunne verklaring moet
1) Hand., t.
2) Hand., t.
3) Hand., t.
4) Hand., t.
5) Ha.nd., t.
6) Hand., t.
7) Hand., t.
8) Hand., t.
9) Hand., t.
10) Hand., t.
11) Hand., t.
12) Hand., t.
a. p., bl. 1463.
a. p., bl. 1463.
a. p., bl. 1463.
a. p., bl. 1463.
a. p., bl. 1463.
a. p., bl. 1464.
a. p., bl. 1464.
a. p., bl. 1465.
a. p., bl. 1465.
a. p.. bl. 1467.
a. p., bl. 1467.
a. p., bl. 1466.
233
registreeren, niettegenstaande hij weet, dat zij met kwade bedoelin-
gen geschiedt en ofschoon hij met vaste overtuiging de meest-na-
deelige gevolgen voor den minderjarige voorziet.
Op deze stelhge verklaring trok de heer van Lijnden zijn amende-
ment („doch slechts met leedwezen") in. Hoe gaarne hij zou hebben
meegewerkt tot verbetering dezer wet, in dezen stand van zaken,
nu zijn goede bedoelingen werden verijdeld, moest hij tegenstemmen.
Op aandrang van den heer C. van Nispen tot Sevenaer lichtte
de minister nog ter elfder ure uit de 2de al. van art. 481 de
woorden: „en in de mogelijkheid is om zijn gevoelen te doen ken-
nen\'^y\\ terwijl de voorzitter deed opmerken, „dat door de
regeering reeds vroeger in de art. 480 en al de overige artikelen
dezer wet de woorden „ouderlijke machf\' veranderd waren in
,-,vaderlijke machty
De discusien waren hiermee gesloten. Althans, ten principale. Art.
480 werd hierop aanstemmen met 48 tegen 7 stemmen Met de artt.
481, 482, 484, 2de en 3de hd , en 485 ®) geschiedde dit zelfs zon-
der hoofdelijke stemming. Hetzelfde was \'t geval met artt. i en 2,
alsmede met de „beweegredenen" van \'t wetsontwerp, dat
ten slotte, in zijn geheel in stemming gebracht, met 45 tegen 10
stemmen werd goedgekeurd.
De Eerste Kamer had op deze beslissing blijkbaar niets af te
dingen. Zij vond den weg bereid, en betrad dien zonder aarze-
len. Den 23 Juni 1874 kwam de wet bij haar in reeds den
29sten werd ze in behandeling gebracht, en zonder beraad-
slaging met algemeene stemmen aangenomen^).
Eenige dagen later, den 4 Juh 1874 {Stbl. no. 91), werd zij
vastgesteld.
1) Hand., t. a. p., bl." 1466—1468.
2) Hand., t. a. p., bl. 1468.
Z) Hand., t. a. p., bl. 1468.
4) Hand., t. a. p., bl. 1468.
5) Hand., t. a. p., bl. 1469.
6) Hand., Eerste Kamer, 1873—\'874) bl. 240. — Nadere stukken, bl.
245, 249, 253.
7) Hand., t. a. p., bl. 259.
-ocr page 250-— 234 —
15- b. Overbrenging van enkele bevoegdheden der arrondis-
sements-rechtbanken bij de kantonrechters. — Herhaaldelijk waren,
zoowel in den boezem der vertegenwoordiging als daarbui-
ten , stemmen opgegaan voor de wenschelijkheid van uitbrei-
ding der vrijwillige rechtsmacht van den kantonrech-
ter\'). Reeds in \'t voorl. verslag over \'t ontwerp tot recht, organ.
van 1855 (bl. 37—38) werd gewezen op het wenschelijke van die
uitbreiding, en in \'t voorl. verslag over \'t ontwerp van 1859 (§ 7)
aan de regeering in overweging gegeven, „den voluntairen,
extra-judiciëelen werking" van den kantonrechter uit te brei-
den. De regeering antwoordde, dat het een „punt van overwe-
ging" bleef, de rechterlijke machtigingen, welke voogden of
curators in vele zaken behoeven, en welke thans door de recht-
banken werden verleend, over te brengen bij de kantonrechters,
die uit den aard hunner betrekking meer bekend zijn met de
belangen der minderjarigen.
Ook uit latere beschouwingen in de Tweede Kamer bleek dit
verlangen, en toen Nederl. Jnristenvereeniging\\VL\\i22x
algemeene vergadering, den 22 Aug. 1872 te Arnhem gehouden,
met bijna algemeene stemmen, zonder discussie, had beslist 2):
I. „Het is wenschelijk, het verleenen der rechterlijke machti-
gingen , die ouders, voogden, curators, bewindvoerders of gehuwde
vrouwen volgens de wet in vele gevallen behoeven, aan den
kantonrechter op te dragen" {met 74 stemmen tegen i);
II. „Het is niet wenschelijk, hem op het verzoek om zoodanige
machtiging te doen beschikken met bijzitters, die geen rechtsge-
leerden behoeven te zijn {met 72 stemmen tegen 3);"
toen meende de minister veilig te mogen aannemen, dat de
wensch der vertegenwoordiging in overeenstemming zou zijn met de
alge meene overtuiging der Nederlandsche rechtsgeleerden.
Hij was echter van oordeel, dat deze overbrenging der rechts-
1) Aldus merkte de regeering op in de mem. van toel., , Tweede Ka-
mer, 1872—1873, no. 100, bl. l.
2) Handel, der Nederlandsche Juristenvereeniging, iZ\'jZ, dl. II, bl. 68
en 253. Prae-adviezen waren over \'t onderwerp uitgebracht door mrs. J. B.
L. Wentholt en J. Freseman Viëtor, Handel., t. a. p., dl. I, bl, 34 en 45.
— 235 —
macht het onderwerp diende uit te maken van een afzon-
derlijke wet, en minder eigenaardig t\'huis behoorde in een wet
op de rechterhjke inrichting vermits de wet met betrekking
tot de iurisdictio voluntaria niet zooals ten aanzien der iurisdictio
contentiosa algemeene tegels heeft gesteld, in één afzonderlijke
wet opgenomen, maar de bepalingen omtrent deze rechtsmacht
zijn verspreid in verschillende wetboeken en bijzondere wetten.
§ i6. Aan deze overwegingen dankte \'t leven een „ontwerp van
wet, houdende overbrenging van enkele bevoegdheden der arron-
dissements-rechtbanken bij den kantonrechter", \'t welk bij kon.
boodschap van ii Jan. 1873 de Tweede Kamer bereikte^).
Dit ontwerp luidde aldus:
„Art. I. De bevoegdheden, in de artt. 169 , 180, 365, 373, 387,
447, 451, 452, 454, 456, 457, 459, 460, 465, 4^6, 479, 1722
B. W., art. 691 W. v. B. R. en het 3de hd van art. 28 der wet
van 29 Mei 1841 {Stbl. no. 20) aan de arrondissements-rechtban-
ken opgedragen, worden overgebracht bij de kantonrechters.
De conclusiën van het O. M., waar deze in de genoemde artt.
zijn voorgeschreven, vervallen.
Het laatste lid van art. 466 B. W. wordt ingetrokken.
Art. 2. Vóór het sluiten van het verhoor, waar dit is voorge-
schreven , bepaalt de kantonrechter den dag, waarop hij zijn be-
schikking geven zal.
Binnen 14 dagen na den dag der beschikking kan hooger be-
roep worden ingesteld door den verzoeker en door ieder, die op
het verzoek is gehoord.
Art. 342 W. V. B. R. is hier niet van toepassing.
Een nieuw verhoor kan in hooger beroep worden bevolen.
Is niet de verzoeker zelf in beroep gekomen, dan wordt op
1) Een ontwerp tot regeling daarvan was door den minister Jolles aan de
Tweede Kamer ingezonden den l6 Dec. 1871. Zie Tweede Kamer, 1871—
1872, bl. 1083—1130. In hoofdzaak en „behoudens min of meer belang-
rijke wijzigingen," nam de heer de Vries \'t ontwerp zijns voorgangers over.
Bijl., Tweede Kamer, ï?,\']2—i?>Ti, no. 60, bl. i—118.
2) Bijl., t. a. p., no. 100, bl. i—3.
-ocr page 252-— 236 —
dat beroep niet beslist, zonder dat hij is gehoord, of opgeroepen
om gehoord te worden.
Art. 3. Art. 798 W. v. B. R. wordt gelezen als volgt: „Art.
798. Indien een man, hetzij omdat hij onder curateele gesteld is,
of om andere redenen zich in de onmogelijkheid bevindt, om
zijne vrouw te machtigen, of indien hij een tegenstrijdig belang
heeft, moet de vrouw, die machtiging noodig heeft , om deze te
verkrijgen, een verzoekschrift indienen aan den kantonrechter,
die daarop zijn beshssing stelt."
Art. 4. In de zaken, door art. i bij de kantongerechten over-
gebracht , wordt door den kantonrechter geen vacatieloon ten
laste der belanghebbenden berekend.
Voor den griffier worden die zaken gelijkgesteld met de ge-
vallen , bedoeld in art. \\a der wet van 28 Aug. 1843 {Stbl. no. 37).
Hij berekent daarin hetgeen hem volgens die wet zoude toeko-
men , indien het rekenen van vacatieloon bij dit art. niet aan den
kantonrechter ware ontzegd.
Art. 5. Verzoeken, vóór het inwerkingtreden dezer wet inge-
diend, worden behandeld en afgedaan volgens de voorschriften,
tijdens de indiening bestaande."
§ 17. Terwijl het bij de eigenlijke rechtspraak de beshssing geldt
van een rechtstrijd, die partijen verdeeld houdt — deed de regeering
ter verklaring volgen — heeft de vrijwillige rechtspraak in den regel
alleen tot onderwerp de beoordeehng van het belang, dat hij, te
wiens behoeve een voorziening gevraagd wordt, daarbij heeft.
Terwijl bij de eerste rechtskennis dus het hoofdvereischte is,
staat bij de laatste kennis van den feitelijken toestand
en beoordeeling van belangen op de voorgrond. Tot het verkrij-
gen dier kennis zullen veeltijds inlichtingen van verschillende per-
sonen moeten ingewonnen worden.
Daartoe is de kantonrechter, als unicus iudex, als plaatselijke
rechter, gewoonlijk veel beter in staat dan een rechtscollege , de
arrondissements-rechtbank. Veeleer toch zal men geneigd zijn,
den kantonrechter mededeehngen te doen, dikwijls van zeer tee-
I) Bijl., t. a. p., bl. 2 vlg.
-ocr page 253-— 237 —
deren aard, dan der rechtbank, omdat men in den regel met eerst-
genoemde, als meer in zijn onmiddellijke nabijheid gevestigd,
meer bekend is, en tot hem derhalve in meer vertrouwelijke be-
trekking staat dan tot een college, vreemd aan de verschillende
individuen, en waarmee men gewoonlijk alleen door tusschen-
komst van procureurs in aanraking komt.
Daarbij komt dat partijen en zij, die geroepen worden tot het
geven van inlichtingen, voor den kantonrechter gewoonlijk in per-
soon verschijnen, terwijl men, wanneer \'t verhoor door de recht-
bank geschiedt, meestal hever gebruik maakt van de bij de wet
toegekende bevoegdheid, om zich door een gevolmachtigde te
doen vertegenwoordigen, die wel zal verklaren, dat de gevraagde
voorziening al of niet is in het belang van hem, te wiens be-
hoeve ze gevraagd wordt, maar daarvoor niet zelden geen andere
reden van wetenschap zal kunnen opgeven dan dat het afleggen
dier verklaring hem door zijn lastgever is opgedragen. En dat
daardoor het zoo noodig verhoor in een onnutte formahteit ont-
aardt, en de noodzakelijkheid ontstaat, dat de rechter, bij gemis
van de noodige gegevens, een beslissing neme, in strijd met \'t
belang van hem, te wiens behoeve zij gevraagd wordt, en die niet
in staat is, zelf zijn belangen voor te dragen, behoeft geen betoog.
Partijen kunnen daarenboven den kantonrechter bereiken zon-
der tusschenkomst van een procureur. Daardoor sparen zij kosten
uit, en worden de zaken sneller afgedaan. Twee eigenschappen,
hier te noodzakelijker, omdat, terwijl bij de eigenlijke rechtspraak
de rechterlijke tusschenkomst in zekere mate afhangt van den
Wil van partijen, de z. g. voluntaire jurisdictie het gevolg is van
wettelijke bepalingen, waaraan de belanghebbenden zich niet kun-
nen onttrekken.
\'t Ontwerp was beperkt tot de vrijwillige rechtsmacht, die krach-
tens verscheidene wetsbepalingen tot dit tijdstip steeds bij de
arrondissements-rechtbanken had berust, voor zoover zij voorzie-
ningen betrof uitsluitend in \'t belang van de personen, die \'t vrije
beheer en de vrije beschikking over hunne goederen missen. Uit
een uitbreiding van \'t onderwerp had allicht strijd kunnen ont-
staan met andere wetsbepahngen, waarin \'t niet wenschelijk scheen,
— 238 —
„bij een partiëele herziening als deze" verandering te brengen.
Sommige voorzieningen, ofschoon ze op zichzelf niet kunnen
worden aangemerkt als beslissingen van een eigenlijken rechtstrijd
tusschen partijen, hangen daarmee nauw samen, en oefenen daarop
zoo grooten invloed uit, dat zij daarvan niet wel gescheiden
kunnen worden. Daartoe behoort de voorziening van art. 245
B. W. Anderen, zooals de artt. 438 en 439 van dat Wetboek, be-
treffen niet uitsluitend de belangen van minderjarigen of daarmee
gelijkgestelden. Ook de belangen of rechten van derden zijn daarbij
in meerdere of mindere mate betrokken. Het scheen niet ge-
wenscht, deze beschikkingen bij den kantonrechter over te brengen.
§ 18. Ten opzichte der voorzieningen betreffende onder-curateele-
gestelden en afwezigen moest men onderscheiden.
Het vonnis , waarbij beschikt wordt op het verzoek om curateele,
kan niet geacht worden tot de vrijwiüige rechtsmacht te behooren,
omdat daarbij een voorafgaand contradictoir debat wordt vereischt.
Het betreft ook niet een voorziening in \'t belang van een persoon,
die \'t vrije beheer en de beschikking over zijn vermogen mist,
omdat het vonnis juist strekt om te beshssen of hij, wiens cura-
teele is verzocht, in zoodanigen toestand zal worden gebracht.
Die beschikking kan dus niet worden opgedragen aan den
kantonrechter. Hetzelfde geldt van het vonnis, waarbij, ingevolge
art. 519 B. W., door de benoeming van een bewindvoerder het
eerste tijdperk der afwezigheid wordt geopend.
Is echter de curateele uitgesproken, of de bewindvoerder be-
noemd , dan zullen de voorzieningen, die daarna ten behoeve van
den onder-curateele-gestelde of afwezige plaats hebben, aan den
kantonrechter moeten worden opgedragen.
Niettemin moet de bevoegdheid tot het ontvangen der rekening
en verantwoording, in art. 521 B. W. vermeld, aan het O. M.
bij de rechtbank verblijven, omdat eensdeels bij de kantonge-
rechten geen O. M. in civiele zaken bestaat, anderdeels die
rekening en verantwoording aanleiding kan geven tot een voor-
dracht tot ontslag van den benoemden bewindvoerder — een be-
voegdheid, die even als die tot afzetting van den voogd aan de
rechtbank moet verblijven.
— 239 —
Bij de beknopte toelichting der artikelen (nog geen zestig regels!)
merkte de regeering o.- a. ten aanzien van art. 4 op, dat \'t, met
het oog op de [elders] voorgestelde afschaffing der emolumenten
van de kantonrechters, niet wel ware overeen te brengen, „hun
voor de h u n," volgens dit ontwerp nieuw op te dragen verrich-
tingen eenig loon toe te kennen. De belooningen der griffiers voor
deze verrichtingen zijn bij dit art. geregeld, in overeenstemming
met de wet van 28 Aug. 1843 {Sibl. no. 37). Daarbij is een be-
pahng gevoegd, om te voorkomen, dat het niet-berekenen van
loon door den kantonrechter, ingevolge art. 7 dier wet, ook des
griffiers bevoegdheid om te rekenen uitsluite.
§ 19. In de zitting van 3 Mei 1873 werd het verslag der com-
missie van rapporteurs, vastgesteld onder dagteekening van den
2 den, uitgebracht De algemeene beschouwingen in de afdeelingen
hadden, gelijk daaruit bleek, behalve over den vorm, voornamelijk
geloopen over de vraag, of niet, in afwachting der beslissing over
de nieuwe rechterlijke inrichting, dit wetsontwerp ontijdig was?
En uit meer dan één oogpunt was die vraag bevestigend beantwoord.
Van welk beginsel was de regeering uitgegaan bij de veranderde
verdeeling van bevoegdheid tusschen rechtbank en kantonrech-
ter? Verschillende leden hadden daarnaar tevergeefs geraden,
\'t Ontwerp brengt alleen wijziging in sommige bepahngen van
\'t B. W., maar — behalve een enkel voorschrift uit het W. v. B. R.
en een ander uit de wet van 29 Mei 1841 {Stbl. no. 20) — worden
de overige wetboeken, met name \'t geheele W. v. K. en de bijzon-
dere wetten, buiten de herziening gesloten. Erkend werd, dat de be-
staande regeling vatbaar was voor verbetering; dat de verdeeling tus-
schen rechtbank en kantonrechter, waar het de z. g. iurisdictio volun-
taria geldt, niet is vrij te pleiten van willekeur; maar juist om
die reden bad men gewenscht, dat vooraf het lot der nieuwe
rechterlijke inrichting ware bepaald, en eerst daarna een voor-
stel gedaan tot regeling der vrijwiUige rechtsmacht in haar
ganschen omvang. De gevoelens liepen zeer uiteen over de
vraag, in hoever het aanbeveling verdient, verder te gaan dan
I) Bijl., t. a. p., no. 100, bl, 4.
-ocr page 256-- 240 -
de regeering in het wetsontwerp voorstelde. Er waren ook leden, die
een nog bescheidener stap geraden achtten dan de regeering.
Beschouwden dezelfde leden dit wetsontwerp in verband tot
den werkkring der procureurs, dan kwamen zij tot geen andere
slotsom. Er werd hier, in strijd met vroegere verklaringen, een maat-
regel voorgesteld, die (f e i t e 1 ij k) de afschaffing van den dubbelen
rechtsbijstand in zich sloot. Nu wilde „niemand voorzeker de pro-
cureurs bevoordeelen ten koste der burgers," maar de vraag, waarop
alles aankwam, was of na de feitelijke afschaffing der procureurs
de rechtspraak meer in \'t algemeen belang zou zijn geregeld.
Tot nu gaf de onderteekening van \'t verzoekschrift door den
procureur, die aan het disciplinair toezicht der rechtbank is on-
derworpen , voor de aangevoerde feiten, de gebezigde quahteiten ,
„en dientengevolge tegen sub en obreptie," een waarborg, die,
waar partijen zelve onderteekenen hetgeen anderen voor haar op-
stellen, geheel wegvalt. In haar geloof, dat het wetsontwerp
veel zou vereenvoudigen, zag de regeering voorbij, dat ook bij
den kantonrechter notarissen, deurwaarders en zaakwaarnemers
als tusschenpersonen zouden werkzaam zijn, en werken deze b e-
ter, sneller, goedkooper?
Trouwens, behalve de conclusiën van \'t O. M. werd geen en-
kele vorm, bij de wet als verplichtend voorgeschreven, door
\'t ontwerp opgeheven. Evenmin zal \'t hooger beroep op de recht-
bank tot vereenvoudiging strekken. Ook aan de meerdere ver-
trouwdheid van den kantonrechter met zijn justitiabelen zal (vooral
in groote steden) minder gewicht moeten worden gehecht dan de re-
geering doet. Daarenboven staat de rechtbank op een vrijer, onpar-
tijdiger standpunt. Kortom, was het waarlijk om vereenvoudiging
te doen, dan diende meer te worden veranderd dan in \'t wets-
ontwerp geschiedde. „Doch — met zulk een ingrijpende hervorming
wachte de regeering tot de aanneming of verwerping van de
nieuwe rechterlijke indeehng \')."
De voorgestelde overbrenging van bevoegdheden vergrootte en
verzwaarde de taak der kantonrechters in niet geringe mate. Het liet
l) Hoe ongelukkig, dat de regeering aan dezen wenk het oor niet leende!
-ocr page 257-— 241 —
zich verwachten, dat de regeering bij de nieuwe regehng (die alleen
gepromoveerde kantonrechters kende) bij elke benoeming een dub-
bele mate van omzichtigheid zou gebruiken. Doch was \'t wel
raadzaam, aan het tegenwoordig personeel een zoo ruime uitbrei-
ding van voluntaire jurisdictie toe te vertrouwen?
Eindelijk: \'t ontwerp staat in nauw verband met het vraagstuk
der bezoldiging van de kantonrechters en griffiers bij de recht-
banken , waarvan (alweer!) de ontworpen organisatie een nieuwe re-
geling voorstelt. Kon men , in afwachting daarvan, de werkzaam-
heden van den kantonrechter vermeerderen, met ontneming
der emolumenten? Over die emolumenten werd verschillend
gedacht, en men zou dus opnieuw een betwist punt zijdelings en ter
loops uitmaken. Welk een zonderhnge, verkeerde toestand zou
het overigens zijn, zoo de kantonrechter voor andere werkzaam-
heden wèl, voor de in dit ontwerp genoemden geen vacatie-
loon in rekening brengen kon!
Deze. bezwaren echter werden niet door alle leden beaamd. Er
waren er, bij wie de bedenking der ontijdigheid niet was ge-
rezen; die zich zelfs „ingenomen" verklaarden met het stelsel
dezer voordracht. Het zou, naar hun oordeel, besparing van tijd
en kosten };eweeg brengen; bepaaldelijk zou het opheffen der
verplichting om het ministerie van procureurs te gebruiken tot
belangrijke vereenvoudiging leiden en bij den alleenrechtspreken-
den rechter zou, ook met het oog op het hooger beroep, de ver-
antwoordelijkheid levendiger zijn dan bij een rechtscollege.
§ 20. Bij art. i, al. i, kwam de grief weer te berde, dat de
„greep van eenige artikelen" uit het B.W. door geen leidende
gedachte was bestuurd. Op den voorgrond traden, bij de be-
oordeehng der volledigheid, de volgende punten:
i". de memorie van toelichting beperkt de overbrenging der
vrijwilhge rechtsmacht bij de kantongerechten voor zoover zij
voorzieningen betreft, uitsluitend in \'t belang van personen, die
het vrije beheer en de vrije beschikking over hun goederen missen.
Heeft de man een tegenstrijdig belang (art. 169 B. W.), dan zal
voortaan de kantonrechter aan de vrouw de bevoegdheid kunnen
verleenen, in rechten te verschijnen. Maar vergeet de man
16
-ocr page 258-^— 242 —
zijn vrouw te machtigen, een acte aan te gaan, of in rechten
te verschijnen (art. 167 B. W.), dan bHjft de rechtbank tot die
machtiging bevoegd. Waartoe dit onderscheid ? De gevallen loopen
dikwijls ineen. Behalve art. 167 zouden nog moeten worden
opgenomen de artt. 401 en 435, 438—440, 520, 526, al. 2,
536 B. W. en art. 692 W. v. B. R. Voorts werd gevraagd: of
met de aanhaling van art. 387 B. W. alleen het 2de Hd, of
ook het iste bedoeld werd;
2" met het oog op de motieven van\'t ontwerp bestond er, naar
men meende, geen reden , om sommige voorzieningen, tot dusver
behoord hebbende tot de bevoegdheid der rechtbank of van haar
president, of wel tot die van den kantonrechter, al naar gelang
de verzoeker woont in een arrondissements-woonplaats dan wel
elders — niet alle tot de competentie van den kantonrechter te
brengen. Men zie b.v. de artt. 331 en 477 B.W., 94, 347 coll.
748, W. V. K., 724 en 764 W. v. B. R.;
3" tot bereiking van het doel der voordracht verdiende \'t over-
weging, sommige handehngen van voluntaire jurisdictie, tot dus-
ver aan den president der rechtbank opgedragen, naar den kan-
tonrechter over te brengen. Als voorbeelden werden genoemd
de artt. 303—311, 563, al. 2, 722, 727, 758 W. v. B. R. Men
lette hier op \'t groot belang van spoedige voorziening, in vele
gevallen beter door den kantonrechter dan door den president
te bevredigen;
4" sommigen wenschten de legahsatie van acten den kanton-
rechter op te dragen. In Frankrijk had die opdracht plaats ge-
had bij den wet van Mei \'61, in België bij een wet van \'66;
5" vervolgens zouden in aanmerking komen de verrichtingen,
bedoeld in de artt. 15, 68, 1027, 1067, 1117 en 1173 B. W.,
32, 35, 92, 494 en 495, 518 en 519 W. v. K.
Deze (nog-al iets beteekenende!) uitbreiding werd door andere
leden afgekeurd. Inkrimping kwam hun zelfs noodzakelijk
voor. Uitsluitend ten aanzien der opdracht van voogdijen en van
boedelzaken wenschten zij de bevoegdheden der rechtbank bij
den kantonrechter te zien overbrengen. Zij vreesden, dat anders
de kantonrechters met werk zouden worden overladen. Bepaald
— 243 —
hadden zij er bezwaar tegen, de machtiging tot verkoop van
vast goed door den itidex unicus te doen verleenen.
Al. 2 verlangden eenige leden „In de gevallen, bedoeld
bij de vorige arit., vervallen de conclusiën van het O. M.\'\' — „Doch
waartoe deze bepahng?" — vroeg de commissie. Er schijnt geen
reden denkbaar, om de conclusie van "t O. M. in appel te doen
vervallen. Ook tegen de afschaffing, waartoe al. 3 strekte, ver-
klaarde men zich van verschillende zijden. De nuttige bepaling
van art. 466, laatste lid, B. W., stond trottwens tot de conclusie
van \'t O. M. in burgerlijke zaken in geenerlei verband.
§ 21. Bij art 2, iste al., vroeg men: „Waartoe de bepaling van
flen dag ? Hoe geschiedt de beschikking ? Door haar te stellen
op \'t verzoekschrift ? Of kan \'t verzoek mondeling worden ge-
daan ? Wordt dan de beschikking in \'t openbaar uitgesproken ?
Is de dagbepaling een nudum praeceptum of een dies fatalisf\'
Sommige leden keurden een mondeUng verzoek af; zij wensch-
ten ,jin de wet de bepaling te hebben opgenomen, dat er al-
lijd een verzoekschrift moet worden ingediend." In verband hier-
mee achtten zij de al. overbodig.
Duidelijker zou de bedoehng van al. 2 worden uitgedrukt,
meenden eenige leden, door, in „der beschikking^^
te lezen : „waarop de beschikking genomen wordt"
Het kwam velen raadzaam voor, de bevoegdheid tot het instel-
len van hooger beroep ook aan niet-gehoorde bloedverwanten te
verleenen, omdat de oproeping voor de eerste instantie „moge-
lijk niet met de gewenschte onpartijdigheid is ge-
schied."
Is — vroeg de commissie weer — aan hen, die in hooger
beroep zijn gekomen of gehoord werden, beroep in cassatie toegela-
ten ? Indien niet, hoe ware dit te rijmen met de bekende strenge
opvatting des ministers van art 162 Grwt? Indien wè 1, wat blijft
dan over van de beoogde vereenvoudiging in de procedure ?
Overigens oordeelde men dat, im de termijn van drie maanden,
voorgeschreven in art. 345 W. v. B. W., tot 14 dagen werd in-
gekort, de wijziging van dit art. uitdrukkelijk moest geschieden.
Waarom de verzoeker, wanneer hij zelf in hooger beroep
-ocr page 260-— 244 —
komt, niet zou worden gehoord (al. 5) vond men „niet duidelijk."
§ 22. Op art. 3 teekende de commissie aan, dat h. i. — bij
de voorgestelde wijziging van art. 798 W. v. B. R. — ook art.
799 moest worden veranderd. En wie werd bedoeld met: „de
rechter"" in art. 800? Hij, voor wien \'t geschil aanhangig is,
hetzij kantonrechter of rechtbank?
De laatste al. van art. 4 wenschte „men" — de „men" der afdee-
lingen of die der commissie ? — duidelijkheidshalve aldus te lezen :
„Hij berekent daarin hetgeen hem volgens die wet zoude toeko-
men, i7idien het rekenen van vacatieloon bij dit art. niet aan den
kantonrechter ware ontzegd, en deze vacatieloon voor de werk-
zaamheden, hem in art. la opgedragen, zou kunnen berekenen,
op den voet der wet van 28 Aug. 1843 {Stbl. no 37)."
Terwijl de commissie dit verslag aan den minister meedeelde,
zond zij hem, met gebruikmaking van art. 32 van \'t reglement van
orde, tevens een nota toe, bevattende de drie volgende punten,
waaromtrent zij schriftelijk overleg met de regeering gepast keurde:
§ 23. Vraag I.- Acht de regeering het niet raadzaam, dat over
dit wetsontwerp geen beshssing worde genomen, alvorens het
lot der voorgestelde nieuwe rechterlijke inrichting is bepaald?
Antwoord der regeering: Neen. Een recht-streeksch verband tus-
schen de twee ontwerpen bestaat niet. Elk dier ontwerpen kan
afzonderlijk worden aangenomen en in werking gebracht.
Conclusie der commissie: Ofschoon door \'t antwoord des mi-
nisters niet overtuigd omtrent de juistheid van diens zienswijze,
„meende ze echter, dat daardoor dereden vervalt, die de Kamer
zou kunnen verhinderen , dit wetsontwerp in behandeling te nemen,
voordat het lot der nieuwe rechterlijke inrichting is beslist"!
Vraag II .• Acht de regeering het niet wenschelijker, dat daarna
de vrij wilhge rechtsmacht geregeld worde in haargeheelenom-
vang?
Antwoord der regeering: De vrij wilhge rechtsmacht is niet als
één geheel bij eenige wet geregeld en schijnt ook uit haar aard
daartoe minder geschikt.
Verschillende wetten hebben ten aanzien van onderscheiden
onderwerpen bijzondere bemoeiingen aan rechterlijke colleges of
245
rechterlijke ambtenaren opgedragen. De vraag, of al die bemoeiingen
op de kantonrechters kunnen worden overgedragen, is niet voor
een algemeene beantwoording vatbaar. Elk der bepalingen waarbij,
hetzij het verleenen van een machtiging, van een verlof, het geven
van een bevel, of het nemen eener voorloopige beslissing, is
opgedragen aan de rechtbank of haar voorzitter, zou, in verband
tot het rechtsobject, waartoe het betrekking heeft, moeten over-
wogen worden, alvorens te beslissen , dat die taak van de recht-
bank of van haar voorzitter voortaan op den kantonrechter kan
overgaan. Daarom is het raadzaam, elke verandering op die pun-
ten uit te stellen, tot het rechtsobject, waartoe het betrekking
heeft, aan herziening wordt onderworpen. Tusschen de ver-
schillende bepahngen, waarop men het oog heeft, bestaat geen
dadelijk verband. Oppervlakkig moge de reden, waarom hier de
rechtbank, daar haar voorzitter, elders de kantonrechter als het
bevoegd gezag is aangewezen, niet duidelijk zijn, in de meeste
gevallen is toch de reden voor die uiteenloopende bepaling wel
na te gaan.
Het onderwerp heeft zich beperkt tot de vrijwilhge rechtsmacht,
voorzoover zij voorzieningen betreft, uitsluitend in \'t belang
van de personen, die het vrije beheer en de vrije beschikking
over hun goederen missen. Deze voorzieningen hebben allen
een gelijk karakter. Het geldt bij allen de vraag, wat in \'t belang
van de persona miserabilis kan worden toegelaten; alleen diens
belang komt in aanmerking, zonder dat daarbij over zijn rech-
ten tegenover derden of zelfs over de belangen van derden, waar
die met de zijnen in strijd komen, wordt beshst. In al die geval-
len treedt het rechterlijk gezag niet zoozeer op als rechter tus-
schen partijen, maar veeleer als oppervoogd, uitsluitend in
\'tbelang van de persoon zelve, die \'tverzoek uitspreekt.
Dit karakter, aan al die voorzieningen eigen , veroorlooft omtrent
allen een gelijktijdige behandeling, een gelijke regeling. Daarom
moeten de grenzen van dit ontwerp niet verder uitgezet worden.
Dit nu ware \'t geval, en de leidende gedachte zou niet meer te
herkennen zijn, zoo de voorgedragen regeling werd uitgestrekt
tot een aantal onderwerpen, in \'tverslag vermeld op art. i.
— 246 -
In bijzonderheden toonde de regeering dit aan
Dat de machtiging tot verkoop van vast goed, bedoeld in art.
451 B. W., niet zonder overwegend bezwaar aan den
zou kunnen worden opgedragen, zag de regeering niet in. De
opdracht dier bevoegdheid aan den kantonrechter was geheel in
overeenstemming met het doel der voordracht.
Conclusie der commissie: Ook dit antwoord behelsde naar haar
oordeel geen genoegzamen grond, om niet te volharden bij \'t ver-
langen naar een algemeene regeling der voluntaire jurisdictie.
Vraag III.- Acht de regeering\'t niet in ieder geval wenschelijk,
dat de invoering van dit wetsontwerp wachte op de invoering
dèr nieuwe rechterlijke inrichting?
Antwoord der regeering: Waarom zou de invoering moeten
wachten tot de invoering der wet op de rechterlijke organisatie?
Zullen de baten, die de griffiers nu genieten uit de bevoegdheid,
aan de rechtbank in deze zaken toegekend, een beletsel wezen
voor een verandering dier bevoegdheid, wanneer deze in \'t belang
der ingezetenen wenschelijk wordt gekeurd?
Aan de kantonrechters een nieuwe bevoegdheid op te dragen,
zonder dadelijke verhooging van bezoldiging, schijnt noch onge-
woon noch onregelmatig. Herhaaldelijk werden de werkzaamheden
van verschillende ambtenaren vermeerderd, zonder verhooging
hunner bezoldiging. Daarenboven is de arbeid der meeste kan-
tonrechters niet zoo groot en hun bezoldiging niet zoo gering.
Dat dit ontwerp de afschaffing van den dubbelen rechtsbijstand
zou praejudicifieren, ontkende de minister. Ook al ontviel den
procureurs een deel hunner inkomsten, er zouden altijd nog wel
geschikte personen voor die betrekking te vinden zijn — althans,
indien men ze behoudt. Dat echter was een zaak van latere orde;
in elk geval kon daarvan het lot dezer wet niet afhangen.
Ook met het oog op het personeel der kantonrechters behoefde
\'t inwerkingbrengen van den nieuwen maatregel niet te wor-
den uitgesteld. Achtte men de thans fungeerende kantonrechters
ongeschikt voor de taak, die \'t ontwerp hun opdraagt — dan
i) Bijl., t. a. p., bl. 7 en
-ocr page 263-247
moest men \'tonhverp niei aannemen. De invoering alleen der nieuwe
rechterlijke inrichting zou het personeel niet veranderen. Daartoe
zou een tijdvak van vijf jaren na die invoering gewacht moe-
ten worden, omdat eerst na verloop van dien tijd allen afge-
treden en, zoo noodig, door beteren vervangen kunnen zijn.
Aan te nemen, dat de regeering onder de werking der nieuwe or-
ganisatie een dubbele mate van omzichtigheid in de keus zou ge-
bruiken , ware uitgaan van de onderstelling, dat zij tot hiertoe niet
met alle omzichtigheid, die haar mogelijk was, bij die benoemin-
gen is te werk gegaan.
Slotconclusie der commissie: Het oordeel, door haar uitgespro-
ken naar aanleiding van het antwoord des ministers op de eer-
ste vraag, maakte \'t h. i. overbodig, bij\'t antwoord op deze vraag
stil te staan.
§ 24. Ook dit ontwerp kon , door het vergevorderde van \'t zit-
tingjaar, niet meer in behandeHng komen.
Reeds den 19 Sept. 1873 echter werd het besluit genomen, ook
daaromtrent de werkzaamheden te hervatten
Inmiddels was de nieuwe rechterlijke inrichting bij haar zuste-
ren te ruste gegaan, en als van zelf sproten uit deze omstandig-
heid wijzigingen voort, welke de minister den 17 Sept. 1873,
met begeleidende nota, aan de Tweede Kamer had ingezonden
Volgens die wijzigingen zouden:
I. In art. i vervallen de woorden: art. 691 van het Wetboek
Van Burgerlijke Rechtsvordering.
II. Art. 4 wordt gelezen als volgt:
„Ter zake der werkzaamheden, door de kantonrechters en hunne
griffiers krachtens art. i verricht, berekenen zij geene andere be-
looning ten laste der belanghebbenden dan de hier volgende:
Voor elke eindbeschikking, gegeven na verhoor van ouders,
voogden, verwanten of mede-belanghebbenden, en na waardee-
rmg door deskundigen:
de kantonrechter.................................ƒ 4,00
de griffier........................................ „ 2,40
1) Hand., Tweede Kamer, 1873—1874, bl. 15.
2) Bijl., Tweede Kamer, 1873—1874, no. 24, bl. 1—3,
-ocr page 264-— 248 —
Voor elke eindbeschikking, gegeven na verhoor van ouders,
voogden , verwanten of mede-belanghebbenden:
de kantonrechter................................../2,5o
de griffier........................................ „ 1,50
Voor elke eindbeschikking, gegeven zonder voorafgaand verhoor:
de kantonrechter..................................ƒ 1,50
de griffier....................................... ^^ 0,90
Voor schrijfloon van alle stukken, door den griffier ten verzoe-
ke van de belanghebbenden aan hen uitgereikt:
voor elke bladzijde gewoon papier, houdende 25 regels, elk
van 12 lettergrepen of gedeelten daarvan, ƒ 0,20."
III. Na art. 4 zou volgen een nieuw art. 5:
„Aan de tegenwoordige griffiers der arrondissements-rechtbanken
wordt eene vaste jaarlijksche toelage verleend ter vergoeding van het
gemis der emolumenten, die zij ten gevolge van art. i verliezen.
Die toelage wordt door Ons bepaald op het gemiddeld jaar-
lijksch bedrag dier emolumenten, berekend over de vijf laatste
jaren, voorafgaande aan dat, waarin deze wet in werking treedt."
Art. 5 (oud) werd art. 6. ■
Tevens had de heer van der Does de Willebois een amende-
ment ingediend, waarbij werd voorgesteld, de 2de al van art. 2
aldus te lezen \'):
„Binnen veertien dagen na den dag der beschikking kan hoo-
ger beroep worden ingesteld door den verzoeker, door ieder die
op het verzoek gehoord is en door de bloed- en aanverwanten,
die den minderjarige bestaan in gelijken graad als de gehoorde,
of iii naderen graad."
En de ratiol Zij bleek uit de toelichting^):
„Het gebeurt, dat de verzoeker dezen of genen bloed- of aanver-
want t\'huis laat, omdat hij tegenspraak vreest, en dan aan den
rechter verklaart, dat de opgeroepenen de naasten zijn, of dat
er geen anderen zijn. De strekking van het amendement is, ook
voor die achtergelaten bloed- of aanverwanten den weg van be-
roep open te stellen, even als voor de gehoorden."
1) Bijl., t. a. p., bl. 3.
2) Bijl., t. a. p., bl. 3.
-ocr page 265-— 249 —
§ 25- Aan de algemeene beraadslagingen, die den igden en
2osten Maart 1874 plaats hadden \'), werd deelgenomen door de
hh. van Zinnicq Bergmann , Wintgens •\'\'), Lenting Godefroi
Sandberg ®), van der Does de Willebois , Messchert van Vollenho-
ven en den minister Over \'t algemeen, met uitzondering van dien
des heeren v. Zinnicq Bergmann, was de toon , dien zij aansloegen,
gunstig, al merkte men nu en dan den weergalm op van
\'t voorloopig verslag. De woorden „goedkoop en snel recht"
waren de tooverformule, die over veel moeilijkheden heenvoer-
de, en al ontwikkelde ook elk een lijstje lievelingswenschen —
„tirons l\'échelle!" sprak de heer van Z. B. terecht: de vermoeide
vergadering had genoeg van al die desiderata.
Op art. I stelde de heer van Lijnden van Sandenburg, die
zich in de algemeene beraadslagingen niet had gemengd, twee
amendementen voor:
„1°. de voorlaatste al. van \'tart. te doen vervallen;
2in de laatste al., nevens art. 466, ook op te nemen het
laatste gedeelte van art. 451 B. W. ")."
Het eerste amendement, bestreden door den minister \'^),doch
krachtig ondersteund door den heer Godefroi werd aange-
nomen met 37 tegen 22 stemmen Het tweede (door den hr.
Godefroi gekenschetst als „juist 7iiet juist, omdat het eerste juist
was") werd door den voorsteller ingetrokken. Een amendement
op art. I van den heer van der Does de Willebois, strekkende
1) Hand., t. a.
2) Hand., t. a.
3) Hand., t. a.
4) Hand., t. a.
5) Hand., t. a.
6) Hand., t. a.
7) Hand., t. a.
8) Hand., t. a.
9) Hand., t. a.
10) Hand., t. a.
11) Hand., t. a.
12) Hand., t. a.
13) Hand., t. a.
p., bl. 1108—1126.
p., bl. 1108 en 1124.
p., bl. mo en 1123.
p., bl. II20.
-ocr page 266-— 250 —
om den kantonrechter te machtigen, \'tverlof, in art. 466 B. W.
bedoeld, ook ambtshalve in te trekken, werd met 39 tegen 19
stemmen verworpen; \'tgeamendeerd art. i daarentegen zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Twee amendementen, op art. 2 voorgesteld, 1° een van den
heer Messchert van Vollenhoven, om het O. M. in hooger beroep
te hooren en 2° een van den heer Godefroi, om de eerste al.
van \'t art. te doen vervallen, werden, het eerste na bestrijding
door den minister^), het tweede na bestrijding door dezen en
den heer van Lijnden heiden ingetrokken
De heer van der Does de Willebois echter gaf den strijd nog
niet op. Het is mij meermalen voorgekomen, zeide hij, dat bij
het oproepen van bloedverwanten later bekend werd, dat men
dezen of genen had t\'huis gelaten, dien men wist minder goed ge-
stemd te zijn. Om die reden stel ik als amendement voor, om
in de tweede ahnea het woord „en\' aan het einde van den twee-
den regel te doen vervallen, en te lezen achter het {sic l) alinea de
woorden: „en door de bloed- en aanverwanten, die de minder-
jarigen bestaan in gelijken graad als de gehoorde, of in naderen
graad."
§ 26. Dit was echter te veel gevergd van \'t geduld der leden.
Nadat de heer Wintgens nog even had aangetoond, dat een der-
gelijke wijziging bij een wet als deze niet t\'huis behoorde, hoe juist en
practisch overigens ook; wél in \'t B. W.; maakte de heer Storm van
1) Hand., t. a. p., bl. 1129.
2) Hand., t. a. p., bl. 1129.
3) Hand., t. a. p., bl. 1129.
4) Hand., t. a. p., bl. I130. De heer Godefroi merkte daarbij op: „Ik
had tot hiertoe begrepen, dat de minister tegenstander is van het hooren
van het O. M. in appel, en dat met de invoering dezer wet dat hoo-
ren zal vervallen. JvTu hij echter art. 324 van het Wetboek van Burger-
lijke Rechtsvordering beschouwt als het gemeene recht, dat ook op deze za-
ken van voluntaire jurisdictie van toepassing is, en dus in appel het open-
baar ministerie in die zaken, krachtens art. 324, zal worden gehoord, nu
kan het zijn nut hebben, dit, in \'t belang van de toekomstige interpretatie dezer
wet te constateeren."
— 251 —
\'s-Gravesaude zich tot den tolk van velen, toen hij voorstelde,
de discussien, die al verwarder en voor leeken (door »den vloed
van amendementen, die dan komen en dan weer verdwijnen")
letterlijk onverstaanbaar werden ,te verdagen. Dit voorstel vond
gehoor, en de beraadslagingen werden gestaakt. Den volgenden
dag (21 Maart), na de bekende Atchin-interpellatie van den heer
Messchert van Vollenhoven i), werden zij hervat. Toen bleek uit
\'t voorzitters mededeehng, dat de heer van der Does de Wille-
bois zijn amendement had ingetrokken, waarop de artt. 2—6,
alsmede de beweegredenen zonder hoofdelijke stemming werden
goedgekeurd. In stemming gebracht, werd het wetsontwerp met
40 tegen 8 stemmen aangenomen
De Eerste Kamer volgde dit voorbeeld den 15 April 1874
met algemeene stemmen op één na
De wet is vastgesteld den 18 April 1874 {Sthl. no 68).
§ 27. Hoe weinig de wet aan haar doel—• „snel en goedkoop
recht" — beantwoordde, blijkt uit de tallooze verschillen,
waartoe ze aanstonds de onwelkome aanleiding bood Pas was
de grens der jurisdictie [van den kantonrechter] aangewezen, teekent
mr. J. A. Levy aan , of reeds dadelijk behoefde zij nauwkeurige
afbakening. Bij de leden der magistratuur en balie waren pogin-
gen tot oplossing der „wettelijke sphinx" the topic of the day.
Thans schijnt de ban gebroken. Er viel een beslissing van het
hoogste rechtscollege. Doch dat zij noodig bleek, kan moeilijk
als verdienste aan de wet worden toegerekend;" en zeker evenmin
dat zij den procureur-generaal bij den Hoogen Raad bewoog
tot het uitvaardigen eener aanschrijving aan de lagere ambtenaren
1) Hand., t. a. p., bl. 1132—1127.
2) Hand., t. a. p., bl. 1138.
3) Hand., Eerste Kamer, 1873—1874, bl. 222.
4) Vgl. \'t voorl. verslag over de staatsbegr. v. 1875, IVde hoofdst., § 2,
no- 3781; voorts W. no, 3878 (van 19 Aug. 75) , waarin mr. R. Mel-
"vil van Lijnden een vonnis van den kantonr. te Utrecht, dd. 29 April \'75,
meedeelt.
5) De moderne levensbeschouwing van mr. J. Kappeyne van de Coppello,
bl. 7 en 8.
— 252 —
van \'t O. M., die terecht is genoemd: in regehechten strijd met
den regel: non exemplis sed legibus judicamus.
Wat toch deed bedoelde ambtenaar? In een circulaire, opge-
nomen in W. no. 3781, van 23 Nov. 1874, waarin hij consta-
teerde, dat „vooral na de wet van 18 April 1874 {Sibl. no. 68)
verschil van opvatting omtrent de bevoegdheid van kantonge-
rechten en rechtbanken in ruimere mate zich heeft geopenbaard,"
noodigde hij de ambtenaren van \'t O. M. uit, de colleges, waarbij
ze in functie waren, met die besHssing in kennis te stellen, en
„daardoor de eenheid van jurisprudentie op dit
punt te helpen bevorderen^)."
Welzeker! Huislijker kan het niet. De vraag is slechts:
i". of dergelijke vingerwijzing wel behoort tot de taak van\'t hië-
rarchisch hoofd van \'t O. M.;
2». hoe daarmee te rijmen valt de noodzakelijke zelfstandigheid
van alle takken der rechterlijke macht;
3". of zoodoende de besUssingen van den Hoogen Raad niet veel
verkrijgen van de arréis de reglement, tot wering waarvan art.
12 der Alg. Bep. is geschreven?
§ 28. c. Aanvulling van art. 96 van het Wetboek van Straf-
1) „Nl. ten aanzien van de rechterlijke machtiging, te verleenen voor den
verkoop van onroerende goederen, aan meerderjarigen en minderjarigen ge-
zamenlijk toebehoorende." Daar een meer vaste regeling omtrent die bevoegd-
heid Z.E.H.A., „vooral in \'t belang der rechtzoekenden," hoogst-
wenschelijk was voorgekomen, had hij gemeend, „in \'t belang der wet,"
een beslissing van den Hoogen Raad te moeten uitlokken op dit rechtspunt,
in een zaak, waarin een arrondissements-rechtbank zich onbevoegd had ver-
klaard , van een zoodanig verzoek kennis te nemen, doch welke zaak in kracht
van gewijsde was gegaan, „doordien door de verzoekers in die rechtspraak was be-
slist, en door hen een beschikking van den plaatselijken kantonrechter, ter
zake van denzelfden boedel en hetzelfde onroerend goed, ten gunste was verkregen."
De Hooge Raad besliste, op \'t requisitoir van den proc.-generaal, dat in die
zaak (door de wet van i8 April 1874, Stbl. no. 68) „de bevoegdheid
tot kennisneming niet geacht kon worden te zijn overgegaan
op de kantongerechten."
2) Een gedragslijn, aangeprezen door Robert von Mohl, Politik (Tübin-
gen, 1862), dl, I., bl. 450,
— 253 —
vordering. — Behoort de gerechtelijke eed te worden gehand-
haafd of afgeschaft? Ziedaar een vraag, voor zeer uit-
eenloopende beantwoording vatbaar, naar het standpunt, dat men
, daartegenover inneemt, al spreekt ook de openbare meening zich
steeds krachtiger ten gunste der afsch affing uit. En inderdaad,
waarom zou de eenvoudige verklaring of belofte van de waarheid
te spreken, gelijk den Doopsgezinden is geoorloofd, zonder aan-
roeping van Gods naam, niet met dezelfde waarborgen van on-
schendbaarheid omringd kunnen worden als de eed? Waarom
zou het schenden dier onbeëedigde verklaring niet evenzeer
strafbaar zijn? Van actuëele beteekenis nochtans is die vraag
niet. In iure constituendo moge zij aan de orde komen, voor\'s
hands hebben en houden wij den eed met den aankleve der
verouderde formaliteiten, aan het afleggen verknocht, en denkt
men zelfs zoo weinig aan\'t terzijdestellen dier voorvaderlijke plech-
tigheid, dat wij haar toepassing nog kort geleden hebben uit-
gebreid.
\'t Is deze uitbreiding, welke wij een oogenblik wenschen na
te gaan.
Reeds bij de beraadslagingen over \'t tegenwoordig Wetboek
van Strafvordering maakte \'t een onderwerp van nauwkeurig on-
derzoek uit, of \'t belang eener goede rechtspleging niet meebracht,
dat de getuigen reeds bij de instructie, en dus vóór de be-
handeling ter openbare terechtzitting, onder eede werden gehoord \').
De beslissing was destijds ontkennend. Later, bij \'t onder-
zoek \' der verschillende ontwerpen van een Wetboek van Straf-
vordering , is deze beslissing aan de eene zijde heftig bestreden,
aan de andere niet minder levendig verdedigd, terwijl bij art. 12
4de titel, van \'t in de zitting 1866 —1867 ingediende wets-
ontwerp, in afwijking van de vroegere ontwerpen, werd voor-
gesteld , de beëediging reeds bij \'t voorloopig onderzoek te doen
plaats hebben \\
Nu was men, bij \'t voeren der onderhandelingen over \'t sluiten
1) Voorduin, Gesch. en Beg., VI, bl. 315—340.
2) Mem. van toel., Bijl., Tweede Kamer, 1872—1873, no. loi, bl.- i.
-ocr page 270-— 254 —
van uitleveringstractaten meer dan eens op moeilijkheden afge-
stuit. Enkele mogendheden toch zijn ongeneigd, de uiüeve-
ring van misdadigers toe te staan, indien bij de aanvrage geen
beëedigde verklaringen worden overgelegd, waaruit aanvankelijk
blijkt van \'t gepleegde misdrijf. In de eerste plaats komt hier
Engeland in aanmerking. Reeds herhaaldelijk waren de onder-
handehngen met het Britsche rijk afgestuit op \'t bezwaar, dat dit
rijk, in geval van verzochte uitlevering van beklaagden of beschul-
digden , behalve de overlegging van \'t bevel tot gevangenneming,
ook die van onder eede afgelegde verklaringen vorderde. Een
onmisbare voorwaarde der uitlevering was steeds, om de woor-
den te bezigen van \'t tractaat, tusschen Engeland en Duitschland
gesloten, „such evidence as, according to the laws of the place
where the accused is foiind, would justify his arrest if the
crime had been committed there"
§ 29. Dit bewijs nu kan, volgens Engelsch recht, behalve in
\'t geval van betrapping op heeter daad, alleen verkregen worden
door beeedigde getuigenissen, en nu is wel vrijstelhng verleend
van de verplichting tot \'t persoonlijk verschijnen der getuigen voor
den rechter, „wanneer die verschijning te omslachtig of te kost-
baar is", maar daarbij is tevens bepaald, dat alleen een afschrift
van de door den getuige voor den bevoegden rechter afgelegde
beëedigde verklaring in de plaats kan treden van diens persoon-
lijke verschijning.
Ook in de Vereenigde Staten van N.-Amerika schijnt dit het ge-
val. De tractaten dier Staten, in \'67 met Sint-Domingo en in
\'68 met Itahë gesloten, huldigen \'tbeginsel, dat alleen uitleve-
ring wordt toegestaan, ingeval het misdrijf aanvankelijk in die
mate is bewezen, als noodig zou zijn voor de aanhouding en
de terechtstelling van den beklaagde, ware het 7nis drijf gepleegd
in het land, waar hij gevonden wordt Worden nu in de Ver-
ij In het tractaat met Italië luidt de bedoelde bepaling woordelijk als volgt:
„Provided, that this shall only be done upon such evidence of criminality
as according to the place, where the fugitive or person so charged shall be
found would justify his or her apprehension and commitment for trial if the
crime had been there committed."
— 255 —
eenigde Staten, even als schier algemeen in Europa, voor dat
bewijs beëedigde verklaringen gevorderd, dan kan , volgens het
aangenomen beginsel, van zoodanige verklaringen als voorwaar-
den ter viitlevering geen vrijstelhng worden verleend.
§ 30. Dit bezwaar deed zich, bij de uitleveringstractaten door
Nederland met andere landen gesloten, daarom niet gelden,
omdat zij, ofschoon algemeen volgens hunne wetten beëediging
der getuigenissen bij \'tvoorloopig onderzoek vorderend, ten aan-
zien van \'t aanvankelijk bewijs in \'t uitleveringsproces den regel
lociis regit actuni eerbiedigen. Ten aanzien echter van de landen,
die in deze het Engelsche en Amerikaansche stelsel volgen,
leverde \'t geldend Nederlandsch recht steeds een onoverkomelijke
moeilijkheid op betrekkelijk \'t sluiten van uitleveringstractaten.
Dikwerf was de vraag gerezen, op welke wijze deze moeilijkheid
het best zou kunnen worden opgelost Het denkbeeld was geop-
perd , de bepalingen van het tractaat, waarbij voor \'t verkrijgen
der uitlevering beëedigde verklaringen worden gevorderdaan\'
de goedkeuring der wetgevende macht te onderwerpen, \'t
Scheen echter twijfelachtig of \'t wel overeenkomstig art. 3 ,
2de hd, Grwt, is, naast de organieke wet van 13 Aug. 1849
{Stbl. no 39), waarbij de algemeene voorwaarden zijn vast-
gesteld voor alle met vreemde mogendheden te sluiten uitleve-
ringsverdragen, nog een bijzondere wet in \'tleven te roepen,
die geen andere strekking zou hebben dan aan een uitleve-
ringstractaat met een bepaalde mogendheid werking te verze-
keren. Maar bovendien achtte men \'t beoogde doel op deze
wijze niet bereikbaar. De bepahng, dat door een vreemde mogend-
heid geen uitlevering plaats heeft dan na \'t overleggen van be-
ëedigde verklaringen, is zeker niet in strijd met eenige Nederland-
scbe wet, in welk geval alleen volgens art. 57, 2de hd, Grwt,
de goedkeuring der Staten-Generaal wordt gevorderd. Zij verbindt
1) Mem. van toel, Bijl., t. a. p., no. loi, bl. 3.
2) Men raadplege hieromtrent § i vau \'t voorloopig verslag over \'t wets-
ontwerp tot goedkeuring van een uitleveringstractaat met de Vereenigde Staten,
der Tweede Kamer aangeboden bij kon. boodschap van 27 April 1858 (zit-
ting 1857—1858, C.)
— 256 —
aan de uitlevering slechts een voorwaarde; maar die voorwaarde
is van dien aard, dat de uitlevering voor ons alleen bij de z. g.
correctioneele zaken, en dat nog wel eerst nadat een veroordee-
ling gevolgd is, kan verkregen worden, en bij alle vervolgingen
ten crimineele onmogelijk wordt.
§ 31. Het eenig middel\' om in \'t bezwaar te voorzien be-
stond in een wijziging onzer wet, voor zoover ze niet toeliet, den
getuige vóór de behandeling ter openbare terechtzitting te beëe-
digen. Daartoe strekte een ontwerp van wet, met en onder dag-
teekening van de beide vorigen bij de Tweede Kamer ingediend,
en luidende;
Eenig Artikel.
Aan art. 96 Wetboek van Strafvordering worden toegevoegd
de volgende bepalingen:
„Ingeval de beklaagde na behoorlijke oproeping niet verschijnt,
of een tegen hem uitvaardigd bevel van voorloopige aanhouding
of van gevangenneming niet is kunnen worden ten uitvoer gelegd,
en er vermoeden bestaat, dat hij voortvluchtig is, en dat de
overlegging van beëedigde getuigenissen noodig zal zijn om zijn
uitlevering te verkrijgen, gelast de rechter-commissaris, op de
vordering van het O. M., dat de getuigen, alvorens hun getui-
genis af te leggen, elk op de wijze van zijne godsdienstige gezind-
heid , den eed of de belofte zullen doen van de geheele waarheid,
en niets dan de waarheid, te zullen zeggen.
„Deze bepaling is niet toepasselijk op de personen, bedoeld in
art. 190 Wetboek van Strafvordering.
„Van den gedanen eed of de gedane belofte geschiedt aan-
teekening door den griffier.
„Weigering om den eed of de belofte af te leggen wordt gestraft met
gevangenisstraf, den tijd van zes maanden niet te boven gaande."
§ 32. Dat de maatregel was uitgebreid tot de voorloopige
informatie, waarin de verschijning des verdachten te zijnen
gunste voorgeschreven en geheel vrijwilHg is (art. 78 W. v. Stv.),
achtte de regeering gepast. Voor de vrees, dat daardoor vertra-
ging zou ontstaan in \'t verkrijgen der bewijsstukken, noodig om
tot de uitlevering te geraken en de vlucht des beklaagden te voor-
— 257 —
komen, bestaat geen grond. Voor de aanvraag tot uitlevering wordt
een bevel tot gevangenneming van de rechtbank vereischt, en gedu-
rende de voorloopige informatie kan dit niet worden verkregen.
De gevallen, waarin de beëediging moet worden gelast, zijn
volgens den aanhef van \'tart.: i" dat de bekl., tegen wien bevel
van dagvaarding in persoon is verleend, na behoorlijke oproeping
niet verschijnt (art. 91); 2" dat een tegen een bekl. uitgevaardigd
bevel van voorloopige aanhouding of gevangenneming niet kan
worden ten uitvoer gelegd (art. 103 Bovendien moet dit dubbel
vermoeden bestaan: i® dat de bekl. voortvluchtig is; 2" dat hij
gevlucht is naar een staat, waar de overlegging van beeedigde
getuigenissen als voorwaarde voor de uitlevering is gesteld.
\'t Kon niet twijfelachig zijn, dat zij, die zich, krachtens art. 29,
in verband met art. 65 W. v. Stv., van het afleggen van onbeëe-
digde getuigenis konden verschoonen, ook niet genoodzaakt kon-
den worden tot het afleggen eener beëedigde getuigenis. Een nieuwe
bepaling daaromtrent was dus overbodig. Een eenvoudige verwij-
zing naar art. 190 W. v. Stv. volstaat tot de aanwijzing, welke
personen onbekwaam zijn tot \'t afleggen van beeedigde getuigenis.
Door onmiddellijke strafbedreiging tegen \'t weigeren van een
getuige, om eed of belofte af te leggen, werden tal van be-
zwaren opgeheven, aan \'t bepaalde in de artt. 68 en 69 W. v. Stv.
verbonden
Uit art. 206 W. v. Stv. blijkt, dat aan de beëedigde verklaring,
in de instructie afgelegd, bij de eindbeslissing geen wettige be-
wijskracht mag worden toegekend, zelfs dan niet, wanneer ze,
krachtens art. 175, op de openbare terechtzitting wordt voorge-
lezen. Althans, geen meerdere bewijskracht dan \'t laatste art. in
\'t algemeen bepaalt.
Schier algemeen en „op alleszins juiste gronden" nemen de
schrijvers over den C. P. en de Fransche rechtspraak aan, dat
de artt. 361 en 362 niet van toepassing zijn op de valsche be-
1) Op een ander (zeer zeldzaam) geval wijst de minister t. a. p., bl. 3,
iste kol., reg. 10 (van onderen) en vlg.
2) Mem. van toel., Bijl., t. a. p., bl. 3, 2de kol.
17
-ocr page 274-258
eedigde getuigenis, in de instructie afgelegd Om het tegendeel
te bepalen zou een speciale strafbepaling noodzakelijk zijn geweest.
Dit scheen echter niet wenschelijk. In Frankrijk had \'t ontbreken
daarvan nooit gehinderd. Het karakter der herroepelijkheid moet
eigen blijven aan de getuigenissen, in de instructie afgelegd. De
getuige, later in tegenwoordigheid des besch. gehoord, moet
weten dat hij, door diens opmerkingen en ophelderingen over-
tuigd, een onnauwkeurige verklaring le hebben afgelegd, zijn
vroegere getuigenis straffeloos kan wijzigen.
§ 33- Uit het voorloopig verslag, dat reeds op alle punten het ant-
woord der regeering bevatte , bleek, dat de meerderheid zich
met den vorm van \'t wetsontwerp wèl kon vereenigen, te meer
wijl \'t aangevuld art. 96 in zijn algemeenheid ook van toepassing
zou zijn in de gevallen, bedoeld bij tit. XIII en XIV van \'t W.
V. Stv.
\'t Denkbeeld-zelf, dat \'t ontwerp in \'t leven had geroepen,
vond bij „eenige leden" minder waardeering. Zij meenden, dat
de comitas iuris gentium meebracht, dat de eene mogendheid te-
genover de andere den regel locus regit actum eerbiedigde, en
\'t was aan bedenking onderhevig, ter wille van vreemden een na rijp
beraad in onze wetgeving opgenomen beginsel te laten varen.
Ook in dit opzicht echter huldigde de meerderheid een ander
gevoelen. Kon men zonder deze wijziging, met Engeland b. v.,
tot geen uitleveringstractaat komen, dan moesten, op grond
van dit belang, ondergeschikte overwegingen wijken. De vraag
was echter, of Engeland, waar ten onzent een belofte den eed
vervangt, zich inet die belofte tevreden zou stellen.
Met het oog op de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
wenschte men eenige nadere inlichtingen. Het eerste gedeelte van
art. 6 ontwerp-tfactaat van 21 Aug. 1857 met die staten ende
1) Dalloz, Répertoire, voce témoignage faux, cil. 42, no. 30; ^irey, Codes
Annotés, Code d\'Instruction Criminelle, voce fatix téinoignage, bl. 499, no.
14, en Chauveau et Hélie, Théorie du C. P., Bruxelles, 1844, dl. 3 , boofdst.
56, du fattx témoignage, bl. 287 en 288.
2) Bijl., t. a. p., bl. 5—7.
3) 1857-1858, C.
-ocr page 275-— 259 —
daarover gewisselde stukken leidden tot de vraag, of de Ameri-
kaa.nsche regeering wel zoo sterk vasthoudt aan \'t principe, waarop
tot dusver de onderhandelingen met Engeland waren afgestuit.
Het antwoord der regeering luidde , dat zij langs diplomatieken
weg inhchtingen zou inwinnen, en ter kennis brengen van de Tweede
Kamer. Weldra deed zij dit werkelijk En nu verklaarde zij,
dat op de eerste vraag een bevestigend antwoord kon volgen.
Waar godsdietistige bezwaren het afleggen van den eed verhinde-
ren, treedt de enkele belofte in dezelfde kracht. Dit was beslist
bij verschillende acts of Parliament No. 14 der Extradiction
act van 1870, die van „depositiom or statements on sprak,
was eerst den 21 Juli 1873, speciaal met het doel om overeen-
stemming met al die acten te verzekeren, g e w ij z i g d.
Ten opzichte van Amerika was uit een ingesteld onderzoek ge-
bleken, dat in alle tractaten, na 1857 gesloten®), de uitlevering
alleen dan wordt toegestaan, wanneer het misdrijf aanvankelijk
in die mate is bewezen, als noodig zou zijn voor de aanhouding
en terechtstelling des beklaagden, ware \'t misdrijf gepleegd in \'t
land, waar hij gevonden wordt. Er bestond dus alleszins grond
te vermoeden, dat deze mogendheid thans, even als Enge-
land , bezwaar zou maken, zonder overlegging van beöedigde ge-
tuigenissen , uitlevering toe te staan.
§ 34. Ook op aanvulling werd aangedrongen. Zoo wilde
men: i" den voorgestelden maatregel wel degelijk zien toe-
gepast op de voorloopige informatifin, en dus ook de artt.
61 en 62 Wetb. v. Stv. in gelijken zin aangevuld. De regee-
ring verklaarde zich daartegen als een vermeerdering van eeden
buiten noodzaak. Niets verhinderde, de getuigen onmiddel-
lijk nadat de instructie gelast is onder eede te doen hooren.
2". Meenden verscheiden leden, dat door deze voordracht een
stuitende ongelijkheid zou ontstaan in de instructie. Stel, in de-
1) Bijl., t. a. p., bl. 9.
2) No. 24 en 25 Vict. C. 66 , 32 en 33 Vict. C. 68, en 33 en 34 Vict. C. 49.
3) Zoo in \'t tractaat van 21 Maart i860 met Zweden en Noorwegen, van 27
■^ng, i860 met Venezuela eu van 3 Nov. 1864 met Haïti,
- 200
zelfde strafzaak zijn verschillende beklaagden. Enkelen hunner
zijn voortvluchtig. Nu wordt den getuigen den eed afgenomen ,
maar is ook de instructie tegen de niet-voortvluchtigen merkelijk
gewijzigd. De regeering nam dit bezwaar weg, door aan te too-
nen, dat de in de instructie afgelegde verklaringen in geen ge-
val bij de eindbeslissing als wettig bewijsmiddel kunnen gelden.
3°. Trok \'t geval, dat een bekl. of besch. ontvlucht na hei
sluiten der instructie, doch vóór de uitspraak van V eindvon-
nis , de aandacht. Meer nog dan in correctioneele zaken ,
waarin de veroordeeling bij verstek, juist door de voortvluch-
tigheid des bekl., dikwijls twijfelachtig is, zal in criminalibus ,
als alleen een verklaring van weerspannigheid aan de wet ver-
krijgbaar is, uitlevering door Engeland onmogelijk zijn. Men
wenschte in deze leemte te voorzien door bevestiging onder eede
van in de instructie afgelegde onbeeedigde verklaringen De c o m-
missie van rapporteurs was van oordeel, dat in alle gevallen
van ontvluchting \'t verhoor van getuigen moest beschouwd wor-
den als niet te zijn geschied, en alsnog moest worden overgegaan
tot het afnemen van beëedigde getuigenissen, m. a. w. de instructie
weder moest worden geopend. De wet dient dit uitdrukkelijk te
bepalen. De regeering daarentegen achtte dit bedenkelijk , niet
volstrekt noodig en door een enkele bepaling in dit ontwerp niet te
regelen
In \'t ontwerp de bepaling op te nemen, dat aan de in de
instructie afgelegde beëedigde verklaringen bij \'t eindvonnis geen
wettelijke bewijskracht toekomt (no. 5), scheen der regeering, met
\'t oog op de duidelijke bepaling van art. 206 W. v. Stv., „overbodig
en dus ondoelmatig."
Hierop volgden bedenkingen tegen de verschillende perioden
van \'t Eenig Artikel (de regeering deelde die echter niet, en
nam geen der voorgestelde wijzigingen over , en eindelijk de
commissoriale „rijpverklaring" van \'t ontwerp voor de openbare be
raadslagingen.
1) Bijl , t. a. p., bl. 6, kol. i.
2) Bijl., t. a. p., bl. 6, kol. 2.
3) Bijl., t. a. p. bl. 6, 2de kol., 7 en 8.
-ocr page 277-2ÖI -
§ 35- In de zitting van 12 November 1873 werden deze ge-
opend \').
Slechts één lid der vergadering, de heer van Eek, verklaarde
zich bepaald tegen de wet Z. i. werden in art. 96 W. v. Stv., door
\'s ministers wijziging, twee beginselen naast elkaar geplaatst: het be-
staande , volgens hetwelk de getuigen in de instructie niet befiedigd
worden, en het nieuwe, dat onder zekere omstandigheden aan ge-
tuigen wèl den eed voorschrijft. Iets dergelijks keurde hij af;
tot dien prijs tractaten van uitlevering te koopen, daartoe zou hij
niet meewerken. Wij offerden op die wijze onze nationaliteit op,
en zouden beter doen, Engeland te brengen op den goeden
weg dan dien zelf te verlaten.
De overigen waren der voordracht, op enkele wijzigingen na,
niet ongenegen. Wel wenschte de heer Heydenrijck de 2de al.
(„die een schadelijke overtolligheid genoemd mag worden" uit
de wet verwijderd te zien, doch daartegen merkte de heer v. Eek
op \'\'), dat deze „lichting" niet aanging, daar art. 190 alben de publieke
terechtzitting, niet de instructie geldt. Wel wenschte de heer Godefroi
de voordracht door een amendement te verbeteren , doch overi-
gens „verheugde \'t hem," dat hij eindelijk meewerken mocht tot \'t
tot stand brengen van dit wetsontwerp, dat ons in staat zou stellen,
„zoo noodzakelijke uitleveringstractaten met Engeland en Amerika te
sluiten ")." \'t Aangaan van nieuwe en \'t verbeteren der bestaande
1) En denzelfden dag gesloten. Hand., Tweede Kamer, 1873—1874, bl.
257—269.
2) Hand., t. a. p., bl. 260—262, 264—265 en 267.
3) Hand., t. a. p., bl. 260.
4) Hand., t, a. p., bl. 261.
5) Strekkende om op \'t iste lid te doen volgen een nieuw 2de lid, luidende
„Indien de vordering van het O. M. betreft getuigen, door den rechter-com-
missaris reeds gehoord, gelast deze, dat zij opnieuw hun getuigenis zullen
afleggen, op den voet bij \'t vorig lid bepaald, of dat zij hun vroeger afgelegde
getuigenis met eed of belofte zullen bevestigen;"
en om in \'t 2e lid de woorden: „Deze bepaling is" te vervangen door: „De
bepalingen der beide voorgaande zinsneden zijn." (Bijl., t. a. p., no. 26,
bl. i; Hand., t. a. p., bl. 268.)
6) Hand., t. a. p., bl., 257.
-ocr page 278-— 202 —
tractaten onderwierp hij aan de ernstige overweging der regeering,
opdat \'t eenmaal zoover kome, dat in geen der beschaafde staten
der wereld een veilig toevluchtsoord te vinden zij voor misdadigers \'),"
een overweging,• door de regeering gaarne toegezegd^). Noodig
kwam \'t den heer Godefroi eindehjk voor, dat gebroken werd
met \'t proces van we ersp anni gv erklaring — „dat men
waarhjk wel een belachelijk comediespel mag noemen." Met
geringe wijziging ware de procedure bij défaut in correctioneele
zaken ook op crimineele toepasselijk te maken. De heer G. drong
aan op spoedige, afzonderlijke wijziging van dit punt van \'t W.
V. Stv., noodzakelijk geworden na \'t verwerpen der voordracht tot
rechterh organisatie. De tegenwoordige voordracht echter
moest te dien aanzien ongewijzigd blijven
§ 36. De heer Oldenhuis Gratama ondersteunde door een cu-
rieus voorbeeld den wensch van den heer Godefroi tot spoedige
verandering der wet ten opzichte der weerspannigverklaring ,
en de minister ontveinsde niet, dat hij in den grond der zaak volko-
men \'t gevoelen der beide afgevaardigden deelde , al vond hij
geen vrijheid tot een bepaalde toezegging"). Overigens b e-
streed hij \'t amendement-Godefroi en stelde, ten einde te
gemoet te komen aan de bezwaren van de hh. Heydenrijck en
1) Hand., t. a. p., bl. 258.
2) Hand., t. a. p., bl. 262.
3) Hand., t. a. p., bl. 259.
4) „Iemand," verhaalde hij (Bijl., t. a. p., bl. 260), „tegen wien geen
bevel van gevangenneming was verleend, wordt door een hof tot 5 jaren
tuchthuisstraf veroordeeld. Hij komt in cassatie, zonder middelen van cassatie
op te geven; maar de Hooge Raad vindt termen tot vernietiging, omdat niet
vermeld was, clat een der getuigen den eed had afgelegd. De zaak wordt naar
een ander hof gerenvoyeerd. De besch. is bij de behandeling tegenwoordig, maar
sisteert zich niet voor de rechter. Hij wordt dus wederspannig verklaard aan
de wet, en het hof is niet bevoegd, een bevel van gevangenneming tegen
hem te geven ï"
5) Hand,, t. a. p., bl. 264.
6) Hand., t. a. p., bl. 266.
7) Hand., t. a. p., bl. 263—264, 267 en 268.
-ocr page 279-— 263 —
van Eek, voor, in al. 2 van \'t art., in plaats van „art. 190", te le-
zen : „in de artt. 188 en 190."
Het amendement Godefroi, behalve door de regeering, tevens
door de hh. van Eek en van Loon bestreden, werd door
den voorsteller bij herhaling doch vruchteloos verdedigd Met 37
tegen 15 stemmen verwierp de Kamer het
Het wetsontwerp-zelf, daarop in stemming gebracht, werd aan-
genomen met 50 tegen 4 stemmen®); in de Eerste Kamer
zelfs met algemeene, en zonder eenige beraadslaging ; waarop
de wet dd. 26 Nov. 1873 {Stbl. no. 175) werd vastgesteld.
§ d. Intrekking der wet vani(i Ventose, jaar IV, en van art.
471, 8", Wetb. V. Strafrecht. — De heer Olivier, eenmaal Hd der
staatscommissie tot onderzoek der vraag, welke wetten en beslui-
ten van Franschen oorsprong nog wetskracht ten onzent be-
zitten, zond, als minister van justitie, bij kon. boodschap van
23 Nov. 1865, aan de Tweede Kamer ter overweging in een
wetsontwerp tot intrekking der wetten van 6 Oct. 1791 en van
26 Ventose jaar IV,
De intrekking echter van de eerste wet, den z. g. Code Ru-
ral, stiet blijkens \'t voorloopig verslag op velerlei bedenkingen
en zoo bleef, waarschijnlijk ook door \'t spoedig aftreden van den
heer Olivier ®), de voordracht rusten. Daarmee verviel tegelijk de
intrekking der rupsenwet, hoezeer de meerderheid der Kamer,
te oordeelen naar hetzelfde voorloopig verslag, deze intrekking
niet ongaarne had gezien.
Volgens art. 8 der gemelde wet moet zij jaarlijks den i Pluvôse
door de gemeentelijke autoriteit worden afkondigd , en nu deed
1) Hand., t. a. p., bl. 267.
2) Hand., t. a. p., bl. 267.
3) Hand., t. a. p., bl. 258, 266, 268.
4) Hand., t. a. p., bl. 268.
5) De hh. van Lijnden van Sandenburg, Wintgens en van Eek. Bijl.,
t. ». p., bl. 269.
6) Den 22 Nov. Hand., Eerste Kamer, 1873.—1874, bl. 36.
7) Bij kon. besluit van 5 Febr. 1849, Stbl. no. 5 benoemde.
8) Den 9 Februari 1866, om plaats te maken voor den heer Pické.
9) Mem. van toel., Bijl., Tweede Kamer, 1872—1873, no. 102, bl. i.
-ocr page 280-— 264 —-
zich de vraag voor, hoe dat voorschrift was uit te voeren. Slechts
op zeer onvoldoende wijze was dit mogelijk. Een officiëele Neder-
landsche vertaling bestaat niet. Dientengevolge had men slechts
de keus, om óf alleen den oorspronkelijken Franschen tekst af
te kondigen — waardoor het doel der publicatie werd gemist —
of daarnaast een overzetting te plaatsen, waaraan geenerlei rechts-
kracht toekwam.
Daarenboven merkte de commissie van \'49 terecht op dat
dit onderwerp behoort te worden geregeld bij gemeentelijke ver-
ordening. De gemeenteraad van \'s-Gravenhage had te dier zake in
zijn vergadering van 15 Maart 1853 bereids een verordening vast-
gesteld, die echter bij kon. besluit van 29 Maart 1854 {Sibl.
no. 19) op grond van \'t bestaan der algemeene wet is vernie-
tigd, wegens \'t beginsel van artt. 150 en 151 der Gemeentewet.
§ 38. De regeering bood nu, bij kon. boodschap van 11 Ja-
nuari 1873 der Tweede Kamer een wetsontwerp aan, waar-
van het Eenig Artikel luidde:
„De wet van 26 Ventôse jaar IV (16 Maart 1796) op het uit-
roeien van rupsennesten wordt ingetrokken.
„Tevens wordt ingetrokken art. 471, 8", Wetb. van Strafrecht."
Naar het oordeel van deskundigen — teekende de regeering
daarbij aan — verraadt de wet van 26 Ventôse, jaar IV, onbe-
kendheid met het kwaad, dat zij tracht te bestrijden. De scha-
delijke insecten moeten, elk op hun wijze, sommigen slechts
door wegvangen, worden te keer gegaan, en het is volkomen
ondoenlijk, daarvoor algemeen-geldende wetsbepahngen vast te
stellen. Ook de termijn (19 of 20 Febr.) is voor Nederland
te vroeg. De gemeentelijke verordening van \'s-Gravenhage had daar-
voor I April aangenomen.
De wet is hier dan ook nooit algemeen uitgevoerd. Had van
tijd tot tijd in verschillende provinciën de afkondiging daarvan
of de herinnering daaraan plaats ; zijn er uit Limburg voorbeelden
1) Vgl. \'t gedrukt verslag, I, 92.
2) BijL, t. a. p.
-ocr page 281-— 205 —-
van haar toepassing aan te halen (vgl. \'t arrest van den Hoogen
Raad van ii Dec. 1869, W. no. 3176) — een algemeene,. krach-
tige handhaving bleef uitteraard achterwege.
In de najaarszitting der Provinciale Staten van Noord-Brabant
(1872) werd daarom door acht leden \'t voorstel gedaan, Gedeputeer-
de Staten uit te noodigen, bij de regeering aan te dringen op \'t in-
trekken der wet \'). Dat voorstel werd wel is waar met 31 tegen
28 stemmen verworpen. Doch zooveel bleek duidelijk, dat ook
in Noord-Brabant de toepassing slechts in enkele streken van
tijd tot tijd plaats vindt.
Waar de regehng der zaak wordt overgelaten aan de gemeente-
besturen , daar kunnen zij op \'t overtreden hunner verordening
straf bedreigen binnen de grenzen van art. 161 Gemeentewet,
zoodat het der regeering regelmatig voorkwam, ook de strafbe-
paling van art. 471 , 8®, C. P., in te trekken.
§ 39. In de zitting van 10 Maart 1873 bracht de commissie van rap-
porteurs haar verslag uit \'■\'). Slechts enkele opmerkingen kwamen te
berde. Zoo b.v. of \'t verstandig kon geacht worden, vooruit te loo-
pen op de beslissing der staatscommissie, die zich met de herzie-
ning van ons strafrecht bezighield, en ook deze wet onge-
twijfeld op haar weg zou ontmoeten. Haast was er niet bij de
afschaffing; en in elk geval — nu men eenmaal bezig was met
de afschaffing eener verouderde wet — had men niet ongaarne
gezien, dat de regeering een stap verder ware gegaan. Een par-
tiëele herziening was hier niet goed te keuren. De intrekking van
meer andere wetten van denzelfden aard had aanbeveling verdiend.
In een der afdeelingen had men de vraag gesteld, of \'t wel
volstrekt noodig was, no. 8 van art. 471 C. P. af te schaffen.
In 1865 was dit niet voorgesteld, en ook thans achtte men\'t be-
houd dier gelijkmatige strafbepaling, zelfs bij afwijkende gemeente-
verordeningen , verdedigbaar.
De aard dezer bedenkingen liet, volgens \'t oordeel der com-
niissie van rapporteurs, alleszins toe, dat zij bij de openbare
1) Notulen v. h. verh. i. d. verg. v. 6 Nov. 1872, bl. 153 vlg.
2) Vgl. Bijl., t. a. p., bl. 4.
-ocr page 282-— 266 —-
beraadslagingen over \'t Wetsontwerp van regeeringswege
werden beantwoord.
Een memorie van beantwoording volgde dan ook niet, en reeds
den 4 April 1873 nam de Tweede Kamer de wet met 59 tegen
3 stemmen aan Den 20 Mei volgde de Eerste Kamer, weer
zonder de minste beraadslagingen^), en reeds den 22
Mei {Stbl. no. 73) werd de koninklijke sanctie verleend.
§40. Onshistorisch overzicht kan hiermee gevoegelijk wor-
den besloten. Het aangevoerde volstaat om een denkbeeld te geven
van de wijze, waarop regeering en volksvertegenwoordiging in dit
stadium haar taak betrekkelijk de wetgeving opvatten. Ook de
werking van het nieuwe reglement van orde is uit de gewijzigde
behandeling gebleken. Omtrent de overige voordrachteneven-
zeer in details te treden, zou ons niet slechts noodeloos te lang
bezighouden, ze hggen nog te versch in elks geheugen, om aan
een eenvoudig uittreksel als zoodanig eenig bijzonder belang
bij\' te zetten. En tot meer is het hier de plaats niet. Aan de wet
van 4 Juli 1874, Stbl. no. 89, tot wijziging in de wettelijke be-
palingen omtrent het voorrecht der commissionairs, heeft daaren
boven een der kweekehngen onzer Doorluchte School eerst kor-
telings een verdienstelijke monografie gewijd ; die van 4 Juli 1874,
Stbl. no. 87 , tot wijziging der wettelijke bepalingen omtrent het ze-
gelrecht wegens de acten van beleening, en van 4 Juh 1874,
Stbl. no. 99, houdende wijziging in de wettelijke bepalingen om-
trent de rechterlijke tucht, kunnen, met het oog op de wetten,
waarop ze betrekking hebben, veilig buiten nadere bespreking
blijven.
§ 41. Het eenig wetsontwerp, dat een ietwat uitvoeriger be-
schouwing zou verdienen, is dat tot wijziging der wettelijke be-
palingen omtrent het pandrecht. Hoofddoel der wijziging was:
opruiming der schriftelijke acte met zekere dagteekening voor
1) Hand., Tweede Kamer, 1872—1873, bl. 1362.
2) Hand., Eerste Kamer, 1872—1873, bl. 328.
3) Mr. W. C. Berkhout Jr., Eenige opmerkingen omtrent de met van i, JuH
1874, Stbl. no. 89, acad. proefschrift (verdedigd te Utrecht, den 13 October
1874) bl. 47—87.
— 267 —-
pandrecht bij schulden hooger dan /loo (art. 1197 B. W.) — een
belemmerend voorschrift, dat de handel steeds getracht had,
door gesimuleerde contracten van koop met recht van weder-
inkoop bij consignatie en beleening te ontduiken. De stukken
en beraadslagingen over die voordracht kenmerkten zich door een
zeer opmerkelijke oprechtheid (om het zachtste woord te
bezigen, dat hier toepasselijk ware!). De uitvoerige memorie van
toelichting, welke \'t eerste regeerings-ontwerp vergezelde \'), gaf der
commissie van rapporteurs aanleiding tot een zoo doortastende
kritiek , dat de regeering tot tweemaal een gewijzigde voordracht
indiende In \'t voorloopig verslag werd het betreurd, dat de
regeering, hoe „doctrinair het karakter harer toelichtingen was
en welk een weelde yan aanhahngen, bovendien niet altijd
nauwkeurig doorpeild, ze aan den dag legde," geen duidelijke
voorstelling had gegeven van de feitelijke toestanden des han-
delslevens en geen aanwijzing van de gevolgen, die de verande-
ringen „in deze weinige artikelen" op andere bepahngen der
wetgeving oefenen moesten. Naar de grondige uiteenzetting der
bezwaren, die de handel (zooals de regeering beweerde) tegen
art. 1197 B. W. koesterde, had men vruchteloos in de mem. van
toel. gezocht (§ 3). Een wijziging der zegelwet werd, meer dan
de veranderingen, welke de regeering voorstelde, wenschelijk geacht.
Om tot een betere regeling van het handelspand te komen, moest
men beginnen met een laag en vast zegelrecht voor de pand-
contracten voor te schrijven: b.v. van 25 ets of een formaatzegel.
Dit was te erlangen, \'t zij door intrekking van art. 21, 4", van
de wet van 3 Oct. 1843 {Sibl. no. 47), waardoor het zegelrecht
der pandacten van zelf zou vallen onder art. 12 coll. art. 13,
no. 3, \'t zij door opneming van een nieuw art., een vast recht
bepalende, in de Ilde afd., Ilden tit. dier wet (§ 3). Deed men dit,
dan zou de ontduiking wel ophouden , en werd aan de grieven
van den handel tegemoet gekomen. Een aantal leden achtte dan
1) Bijl., t a. p., no. 109, bl. l—4.
2) Bijl., t. a. p., bl. S—12.
3) Bijl., Tweede Kamer, 1873—1874, no. 25, bl. 2 en 16—17.
-ocr page 284-— 268 —-
ook de „volstrekte onmisbaarheid" der wet niet gestaafd, ofschoon
een groot aantal anderen meende, dat, nu de zaak er toch
eenmaal toe lag, \'tmaar beter was over principieele bezwaren
heen te stappen, aan de wenschen des handels het oor te lee-
nen , en aan het pandcontract zijn eigenaardige voorwaarden te
verzekeren (§ 4).
Ook de vorm werd — evenals bij de wet op de beperkte hand-
lichting—-afgekeurd. De commissie van rapporteurs oordeelde \'t met
de meerderheid wenschelijk, dat de geheele materie van het pand-
recht werd herzien, en derhalve \'t voorbeeld der wet van 31 Mei
1843 (Sthl. no. 22) nagevolgd. De noodzakelijkheid van verschil-
lende andere wijzigingen werd bovendien gepredikt (§ 6—8), en
eindelijk werden de onderscheiden artt. aan een zóó nauwgezette
ontleding onderworpen, als zelden met een voordracht het geval was
geweest. Het resultaat van dit onderzoek was de verklaring, dat
overleg met de regeering in „den tegenwoordigen stand der zaak\'"
niet wenschelijk was geacht, daar de regeering, naar \'t gevoelen
der commissie, „een geheele omwerking in overweging
zou moeten nemen i)."
§ 42. Het eerste gewijzigde on t werp des ministers, slechts
even toegehcht werd door een nieuw breedvoerig verslag
der commissie gevolgd. Een regeeringsnota was daarbij gevoegd,
die ditmaal in het vraagstuk wat dieper doordrong*). Na-
dat deze nota door de commissie was overwogen, noodigde zij
den minister van justitie uit tot een mondeling onderhoud.
Met de meeste bereidwiUigheid voldeed de minister aan deze
uitnoodiging. In de bijeenkomst, die nu den 4 Maart 1874
plaats had, werd, zoo niet op alle, dan toch op een aantal be-
1) Bijl., t. a. p., bl. 10. De commissie (waarom niet de regeering?)
had bij dit doorwrocht verslag, gedagteekend 17 Mei 1873 , 7 bijlagen gevoegd
(bl. 13—15): modellen der acten van beleening, bij de Ned. Bank in ge-
bruik, van \'t Amsterd. beleeningcontract voor goederen, van gewone acten
van bel. op effecten, door voorname huizen te Amsterdam en Rotterdam ge-
bezigd, en van prolongatiebriefjes.
2) Bijl., Tweede Kamer 1873—1874, no. 25, bl. i—2.
3) Bijl., t. a. p., bl. 3—9.
4) Bijl., t. a. p., bl. 9—15.
-ocr page 285-— 269 —
langrijke punten overeenstemming bereikt. Naar aanleiding dezer
conferentie zond de minister, onder dagteekening van 7 Maart,
een nader gewijzigd ontwerp in, hetwelk te gelijk met \'t ver-
slag der commissie en hare eind-opmerkingen ter kennis van de
Tweede Kamer werd gebracht.
De beraadslagingen, den 24 en 25 April gehouden, eindigden,
nadat ten derden male wijzigingen in de regeeringsvoordracht
waren gebracht, met hare aanneming, en wel, naar \'t scheen,
tot algemeene bevrediging. Immers — mirabile dictu! — nie-
mand onthield zijn stem aan \'tontwerp In de Eer-
ste Kamer daarentegen, waar de wet een drukke discussie uit-
lokte \'*), verklaarden zich van de 36 leden 3 daartegen
§ 43, Uit onderstaande samenstelling blijkt, welk een totale
gedaanteverwisseling de regeeringsvoordracht inmiddels op
haar tocht door de Tweede Kamer had ondergaan:
Eerste regeeringsontwerp, ge-
dagteekend 25 Februari 1873:
Art. I.
Art. 1197 van het B. W. ver-
valt.
Art. 2.
De artt. 1198, 1200, 1201 en
i202 van het B. W. worden ver-
vangen door de volgende be-
palingen :
Art. 1198. Inpandgeving van
schuldvorderingen , die niet aan
toonder luiden, heeft ten aan-
zien van den schuldenaar geen
gevolg, zoolang zij niet door den
Wet, vastgesteld den 8 Juli
1874, Stbl. no. 95:
Art. I.
De artikelen 1197—1202 van
het Burgerlijk Wetboek worden
vervangen door de volgende be-
palingen :
Art. 1197. Pandovereenkomst
wordt bewezen door alle mid-
delen, die voor het bewijs der
hoofdverbintenis zijn toegelaten.
Art. 1198. Pandrecht op hcha-
melijke roerende zaken en op
inschulden aan toonder wordt
gevestigd door het brengen van
het pand onder de macht van
1) Bijl., t. a. p., bl. 15—17. Een geïsoleerd amendement van den heer
Smidt vergezelde de stukken op bl. 19. Dit amendement (op art. i, onder-
art. U97) werd den 24 April 1874 met 45 tegen 6 stemmen verworpen.
2) Hand., t. a. p., bl. 1304—1330.
3) Hand., t. a. p., bl. 1330.
4) Hand., Eerste Kamer, 1873—1874, bl. 262—273.
5) Hand., t. a. p., bl. 273.
L.
270 —
pandgever aan hem is beteekend,
of door hem schriftelijk is aan-
genomen of erkend.
Evenzeer heeft inpandgeving
van op naam staande aandeelen
in maatschappijen zonder gelijke
beteekening, aanneming of er-
kenning geen gevolg tegenover
haar bestuur.
Art. 1200. De schuldeischer
den schuldeischer of van een
derde, omtrent wien partijen
zijn overeengekomen.
Het is niet bestaanbaar op
zaken, die in de macht van
den schuldenaar of den pand-
gever worden gelaten, of met den
wil van den schuldeischer terug-
keeren.
Het gaat te niet, wanneer het
pand uit de macht van den pand-
houder geraakt.
Is het echter door dezen ver-
loren of aan hem ontstolen, dan
heeft hij het recht van terug-
vordering, bij art. 2014, tweede
lid, bedoeld, en wordt bij terug-
bekoming van het pand het
pandrecht geacht nooit verloren
te zijn geweest.
De onbevoegdheid van den
pandgever om over de zaak te
beschikken, kan aan een schuld-
eischer , die haar in pand heeft
genomen, niet worden tegenge-
worpen , onverminderd het recht
tot terugvordering van hem , die
de zaak verloren heeft, of aan
wien zij is ontstolen.
Art. 1198 bis. Tot vestiging
van pandrecht op papier aan
order wordt behalve het endos-
sement de overgaaf van het pa-
pier gevorderd.
Art. 1199. Pandrecht op on-
hchamelijke roerende zaken, met
uitzondering van papier aan or-
der of aan toonder, wordt ge-
vestigd door kennisgeving der
verpanding aan hem, tegen wien
het in pand gegeven recht moet
worden uitgeoefend. Door dezen
kan van die kennisgeving en van
de toestemming des pandgevers
een schriftelijk bewijs worden
gevorderd.
Art. 1200. De schuldeischer
-ocr page 287-— 271 —-
mag, bij niet-voldoening des
schuldenaars aan zijn ver-
phchtingen, zich het pand niet
toeeigenen. Alle hiermede strij-
dende bepalingen zijn nietig.
Art. I20I. Wanneer door par-
tijen niet anders is overeenge-
komen, is de pandhouder, in-
geval de schuldenaar in gebreke
blijft aan zijne verplichtingen te
voldoen, gerechtigd om, na het
verstrijken van den bepaalden
termijn, of, indien geen vaste ter-
mijn is bepaald, na eene aan den
schuldenaar gedane sommatie
tot voldoening, het pand, in
het openbaar, naar plaatselijke
gewoonten, en op de gebrui-
kelijke voorwaarden te doen ver-
koopen, ten einde uit de op-
brengst te verhalen het beloop
der schuld, voor welker zeker-
heid het pand gegeven, of krach-
tens art. 1205, 2de lid, verbon-
den is, met de renten en de
kosten.
Bestaat het pand uit koop-
mansgoederen, courante effec-
ten of obligatiën, dan kan die
verkoop geschieden ter beurze ,
naar den prijs van den dag.
Art. 1202. Is de bevoegdheid,
bij het vorig art. omschreven,
door partijen uitgesloten, dan
kan de schuldeischer, ingeval de
schuldenaar in gebreke blijft
aan zijne verplichtingen te vol-
doen, in rechten vorderen, dat
het pand hem in betaling zal
ve rblijven tot het beloop der
schuld, volgens eene begrooting
door deskundigen te doen, of
dat het bij openbare veiling of
ter beurze zal worden verkocht.
mag, ingeval de schuldenaar of
de pandgever niet aan zijne ver-
plichtingen voldoet, zich het pand
niet toeeigenen. Alle hiermede
strijdende bedingen zijn nietig.
Art. 1201. Wanneer door par-
tijen niet anders is overeenge-
komen , is de schuldeischer, in-
geval de schuldenaar of de pand-
gever niet aan zijne verplichtin-
gen voldoet, gerechtigd om , na
het verstrijken van den bepaal-
den termijn, of, indien geen
vaste termijn is bepaald, na eene
sommatie tot voldoening, het
pand in het openbaar, naar
plaatselijke gewoonten, en op
de gebruikelijke voorwaarden te
doen verkoopen, ten einde uit
de opbrengst het beloop der
schuld met de renten en kos-
ten te verhalen.
Bestaat het pand uit ter markt
of ter beurze verhandelbare
koopmansgoederen of effecten,
dan kan de verkoop ook aldaar
geschieden , mits door tusschen-
komst van twee makelaars in
het vak.
Art. 1202. In allen gevalkan,
wanneerde schuldenaar of pand-
gever in gebreke is aan zijn
verphchtingen te voldoen, de
schuldeischer in rechten vorde-
ren, dat het pand tot verhaal
der schuld met de renten en
kosten zal worden verkocht op
de wijze, door den rechter te
bepalen, of wel de rechter op
des schuldeischers vordering
toestaan, dat het pand aan
dezen, voor een bedrag, bij
het vonnis te bepalen, tot het be-
loop der schuld met de renten en
kosten in betaling zal verblijven _
— 272 —
Van de vervreemding van het
pand in de gevallen, bij dit en
het vorig artikel bedoeld, is
de schuldeischer verphcht, den
pandgever uiterlijk den volgen-
den dag kennis te geven. Be-
richt per telegraaf of bij
aangeteekenden brief
geldt voor behoorlijke kennisge-
ving.
Artikel 2.
In artikel 315 van het Wet-
boek van Koophandel wordt, in
plaats der woorden: „een zekere
dagteekening hebbende", gele-
zen : „houdende het beloop der
schuld en der bedongen rente."
§ 44. Volledigheidshalve plaatsen we op dezelfde wijze
tegenover elkaar:
\'t Oorspronkelijk wetsontwerp
tot wijziging in de wettelijke be-
palingen omtrent het voorrecht
der commissionairs, dd.ï\']
Februari 1874:
Eenig Artikel.
Art 81 van het Wetboek van
Koophandel wordt ingetrokken.
De artt. 80, 82, 83, 84 en
85 van dit wetboek worden in-
getrokken en vervangen door de
volgende bepalingen :
De wet van 4 Juli 1874,
Stbl. no. 89:
Eenig Artikel.
De artikelen 79—85 van het
Wetboek van Koophandel wor-
den ingetrokken en vervangen
door de volgende bepahngen:
Art. 79. Indien echter een
commissionair in den naam van
zijnen lastgever heeft gehandeld,
worden zijne rechten en ver-
phchtingen ten aanzien van der-
den geregeld door de bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek on-
der den titel van lastgeving.
Hij heeft het voorrecht niet,
bij de volgende artikelen be-
doeld.
— 273 —
Art. 80.
Een commissionair is voor de
vorderingen, welke hij als zoo-
danig ten laste van zijnen com-
missiegever heeft, zoo ter zake
zijner voorgeschoten gelden, in-
teresten , kosten en provisie, als
voor zijne nog loopende verbin-
tenissen , bevoorrecht op de goe-
deren en effecten, die de com-
missiegever hem ter verkoop,
of om die tot nadere beschik-
king onder zich te houden, heeft
toegezonden, of die hij voor
dezen heeft gekocht en ontvan-
gen , indien zij in zijne pakhui-
zen of in openbare of door
bijzondere personen bestuurde
bewaarplaatsen, door een cog-
nossement, vrachtbrief of op
eenige andere wijze in zijne
bewaring of te zijner beschik-
king zijn.
Art. 82.
Indien de goederen of effec-
ten voor rekening van den com-
missiegever verkocht en geleverd
zijn, betaalt de commissionair
aan zichzelven, uit de opbrengst
Van den verkoop, het beloop
zijner vorderingen, waarvoor
hem bij art. 80 voorrecht is
toegekend.
Art. 80. Een commissionair
is voor de vorderingen, welke
hij als zoodanig ten laste van zijn
commissiegever heeft, zoo ter
zake zijner voorgeschoten gel-
den , interesten, kosten en pro-
visie, als voor zijne nog loopende
verbintenissen, bevoorrecht op
de goederen, die de commissie-
gever hem ten verkoop, of om
die tot nadere beschikking on-
der zich te houden, heeft toe-
gezonden , of die hij voor dezen
heeft gekocht en ontvangen,
zoolang zij zich in zijne macht
bevinden.
Dit voorrecht gaat boven alle
andere, behalve dat van art.
1185,1van het Burgerlijk Wet-
boek.
Art. 81. Indien de goederen,
in art. 80 bedoeld, voor reke-
ning van den commissiegever
verkocht en geleverd zijn, be-
taalt de commissionair aan zich-
zelven, uit de opbrengst van
den verkoop, het beloop zijner
vorderingen, waarvoor hem bij
dat artikel voorrecht is toege-
kend.
Art. 82. Indien de commis-
siegever aan den commissionair
goederen heeft toegezonden,
met last om die tot nadere be-
schikking onder zich te houden,
of hem heeft beperkt in het
vermogen om die te verkoopen,
of indien de last tot verkoop
is vervallen, en eerstgemelde
niet voldoet aan de vorderingen,
welke de commissionair te zij-
nen laste heeft en waarvoorbij
18
— 274 —
Art. 83.
Indien de commissiegever aan
den commissionair goederen of
effecten heeft toegezonden , met
last om die tot nadere beschik-
king onder zich te houden, of
hem heeft beperkt in het ver-
mogen om die te verkoopen , of
indien de last tot verkoop is
vervallen, en eerstgemelde niet
voldoet aan de vorderingen,
welke de commissionair te
zijnen laste heeft, en waarvoor
bij art. 80 voorrecht is toege-
kend, kan de commissionair, met
overlegging van de noodige be-
wijsstukken , op een eenvoudig
verzoekschrift, bij de arrondisse-
ments-rechtbank zijner woon-
plaats, verlof bekomen om die
goederen of effecten, geheel of
ten deele, te verkoopen op zoo-
danige wijze als de rechtbank
zal bepalen.
De rechtbank kan gelasten,
dat de commissiegever vooraf
zal worden opgeroepen om te
worden gehoord.
art. 80 voorrecht is toegekend,
kan de commissionair, met over-
legging van de noodige bewijs-
stukken , op een eenvoudig ver-
zoekschrift verlof van de recht-
bank zijner woonplaats bekomen
om die goederen, geheel of ten
deele, te verkoopen op de wijze
bij het vonnis te bepalen.
De commissionair is verplicht
om den commissiegever, zoo-
wel van het verzoek om verlof
als van den krachtens het verlof
plaats gehad hebbenden verkoop
uiterlijk den volgenden dag ken-
nis te geven. Bericht per tele-
graaf of bij aangeteeken-
den brief geldt voor behoor-
lijke kennisgeving.
Art. 83. Een commissionair,
die voor zijn commissiegever
goederen heeft gekocht en ont-
vangen, kan, indien laatstge-
melde niet voldoet aan de vor-
deringen , welke de commissio-
nair te zijnen laste heeft, en
waarvoor bij art. 80 voorrecht
is toegekend , door de arrondis-
sements-rechtbank zijner woon-
plaats, op gelijke wijze als in
het vorig artikel is bepaald, tot
verkoop dezer goederen worden
gemachtigd.
Het laatste lid van art. 82
is ten deze van toepassing.
— 275 —
De commissionair is verplicht
om den commiessiegever van
het verleende verlof en van
den plaats gehad hebbenden ver-
koop uiterlijk den volgenden
dag kennis te geven bij tele-
graphisch bericht, aan-
geteekenden brief of ex-
ploit.
Art. 84.
Een commissionair, die voor
zijnen commissiegever goederen
of effecten heeft gekocht en ont-
vangen , kan, indien laatstge-
melde niet voldoet aan de vor-
deringen, welke de commissio-
nair te zijnen laste heeft, en
waarvoor bij art. 80 voorrecht
is toegekend, door de arrondis-
sements-rechtbank zijner woon-
plaats , op gelijke wijze als in
het vorige artikel is bepaald,
tot verkoop dezer goederen of
effecten worden gemachtigd.
Het voorlaatste en het laatste
lid van art. 83 zijn ten deze
van toepassing.
Art. 85.
Noch failhssement, noch sur-
séance van betahng van den
commissiegever belet, dat de
commissionair van de bevoegd-
heden, hem bij de artt. 82—84
toegekend, gebruik make.
l3e toekenning dier bevoegd-
heden laat het hem krachtens
art. 1849 van het Burgerlijk
Wetboek toekomende recht van
terughouding onverlet.
Art. 84. In geval van faillis-
sement van den commissiegever
zijn de bepahngen, bij de artt.
854, 855 en 856 van het Wet-
boek van Koophandel ten aan-
zien van den pandhouder of
beleener gemaakt, op den com-
missionair en tegenover hem
van toepassing.
De surséance van betaling
van den commissiegever belet
niet, dat de commissionair van
de bevoegdheden, hem bij de
artikelen 81, 82 en 83 toege-
kend, gebruik make.
Art. 85. De toekenning der
bevoegdheden, bij de artikelen
81, 82 en 83 bedoeld, laat het
recht van terughouding, waar
de commissionair dit krachtens
art. 1849 van het Burgerlijk
Wetboek heeft, onverlet.
— 276 —
II
\'/ Oorspronkelijk wetsontwerp
tot wijziging van de wettelijke
bepalingen omtrent de rechter-
lijke tucht, dd. 14 Dec. 1873:
Eenig Artikel.
De artt. 72 en 108 der wet
op de rechterlijke organisatie en
het beleid der justitie worden
ingetrokken.
De artt. 11, 12, 13 en 14
dier wet worden ingetrokken en
vervangen door de volgende be-
palingen :
Art. II.
De leden der rechterl. macht,
die voor hun leven of voor een
bepaalden tijd zijn benoemd,
kunnen door den Hoogen Raad,
bij een met redenen omkleed
arrest, uit^hun ambt worden
ontzet:
i". wanneer zij veroordeeld
zijn tot gevangenisstraf, de ge-
vangenisstraf, welke geldboete
vervangt of die alleen wegens
overtreding van politie is opge-
legd , daaronder niet begrepen ,
of tot zwaarder straf;
2". wanneer zij verklaard zijn
in staat van failhssement of van
De wet van 4 Juli 1874, Stbl.
no. 90 :
Eenig Artikel.
De artt. 72 en 108 der wet
op de rechterlijke organisatie en
het beleid der justitie worden
ingetrokken.
De artt. 11, 12, 13 en 14
dier wet worden ingetrokken en
vervangen door de volgende be-
pahngen :
Art. II.
De leden der rechterlijke
macht, die voor hun leven
of voor een bepaalden tijd zijn
benoemd, kunnen door den
Hoogen Raad, bij -een met re-
denen omkleed arrest, uit hun
ambt worden ontzet:
I®. wanneer zij tot gevange-
nis of tot zwaardere straf zijn
veroordeeld.
Uitgezonderd wordt echter de
gevangenisstraf, die geldboete
vervangt en die wegens over-
treding van politie is opgelegd;
2wanneer zij verklaard zijn
in staat van failhssement of van
i) De regeeringsvoordracht, met de mem. van toel., is opgenomen in
Tweede Kamer, 1873—1874, no. 99, bl. l—4; \'t verslag der commissie van
rapporteurs, t. a. p., bl. 5—8 ; \'t gewijzigd ontwerp der regeering, t. a. p., bl.
8—9. De beraadslagingen hadden plaats op 23 en 24 April 1874, Hand.,
Tweede Kamer, 1873—1874, bl. 1294—1304. In de Tweede Kamer werd
de wet den 24 April en in de Eerste den 29 Juni, telkens met algemeene
stemmen, aangenomen.
— 277 —
kennelijk onvermogen, of wegens
schulden zijn gegijzeld;
3". wegens wangedrag of on-
zedelijkheid , of bij gebleken
voortdurende achteloosheid in
de waarneming van hun ambt; óf
4". wegens overtreding van de
bepalingen der wet,- waarbij hun:
a. het uitoefenen van eenig
beroep wordt verboden,
b. eene vasté woonplaats wordt
aangewezen,
c. verboden wordt, zich zon-
der verlof te verwijderen,
d. verboden wordt, zich in
eenig onderhoud of gesprek in
te laten met partijen of hare ad-
vocaten of procureurs, of eenige
bijzondere onderrichting, memo-
rie of schriftuur van hen aan te
nemen,
e. de verplichting wordt opge-
legd , het geheim der raadkamer
te bewaren.
Overtreding van de bepahn-
gen onder 4". vermeld kan alleen
dan grond tot ontzetting ople-
veren, wanneer de overtreder
reeds vooraf voor gelijke over-
treding is gewaarschuwd.
De Hooge Raad spreekt de
ontzetting niet uit dan op de
vordering van den procureur-
generaal , of zoo zij dezen zei-
ven geldt, op de vordering van
den advocaat-generaal, daartoe
door Ons aangewezen.
Zij, wier ontzetting moet wor-
den gevorderd, worden ten
minste veertien dagen te voren
door den ambtenaar van het
openbaar ministerie , door wien
de vordering geschiedt, opgeroe-
pen, ten einde, desverkiezende,
m hunne belangen te worden
gehoord.
De oproeping geschiedt bij
kennelijk onvermogen , of we-
gens schulden zijn gegijzeld;
30. wegens wangedrag of on-
zedelijkheid, of bij gebleken
voortdurende achteloosheid in
de waarneming van hun ambt; of
4». wegens overtreding van de
bepalingen der wet, waarbij hun:
a. het uitoefenen van eenig
beroep wordt verboden,
b. eene vaste woonplaats wordt
aangewezen,
c. verboden wordt zich in eenig
onderhoud of gesprek in te laten
met partijen of hare advocaten
of procureurs , of eenige bijzon-
dere onderrichting, memorie of
schriftuur van hen aan te nemen.
e. de verplichting wordt opge-
legd , het geheim der raadkamer
te bewaren.
Overtreding van de bepalin-
gen onder 4" vermeld kan alleen
dan grond tot ontzetting ople-
veren , wanneer de overtreder
reeds vooraf voor gelijke over-
treding is gewaarschuwd.
De Hooge Raad spreekt de
ontzetting niet uit dan op de
vordering van den procureur-
generaal, of zoo zij dezen zei-
ven geldt, op de vordering van
den advocaat-generaal, daartoe
door Ons aangewezen.
Zij, wier ontzetting moet wor-
den gevorderd, worden ten
minste veertien dagen te voren
door den ambtenaar van het
openbaar ministerie, door wien de
vordering geschiedt, opgeroepen,
ten einde te worden gehoord.
De oproeping geschiedt bij
gesloten brief, die de redenen
der vordering behelst. De be-
zorging van den brief aan den
opgeroepen ambtenaar geschiedt
bij deurwaarders-exploit.
— 278 —
gesloten brief, die de redenen
der vordering behelst. De be-
zorging van den brief aan den
opgeroepen ambtenaar geschiedt
bij deurwaarders-exploit.
De Hooge Raad kan ook
andere personen als getuigen
hooren.
Het onderzoek heeft plaats
in raadkamer.
De uitspraak geschiedt in het
openbaar.
Art. 12.
De ambtenaren, in het vorig
artikel bedoeld, worden op de
wijze, daarbij bepaald, uit hun
ambt ontslagen:
i®. bij gebleken ongeschikt-
heid door meer dan zeventig-
jarigen ouderdom, door aan-
houdende lichaamsziekte of ten
gevolge van zielsziekte;
2®. wanneer zij onder curateele
zijn gesteld; of
3". wegens de aanvaarding
van een ambt of betrekking,
onvereenigbaar met het hdmaat-
schap der rechterlijke macht.
Voor de aanspraak op pen-
sioen der wegens ongeschiktheid
door ziels- of Hchaamsziekte
ontslagen ambtenaren wordt
geen nader bewijs van de oor-
zaak der ongeschiktheid gevor-
derd.
Art. 13.
Elk hd van de rechterlijke
macht, tegen wien hetzij een
bevel van dagvaarding in per-
soon, van gevangenneming of
gevangenhouding, hetzij mach-
tiging tot opneming in een huis
De Hooge Raad kan, hetzij
ten verzoeke van het openbaar
ministerie of van den betrokken
persoon, hetzij ambtshalve, ge-
tuigen hooren.
Het onderzoek heeft plaats in
raadkamer.
De uitspraak geschiedt in het
openbaar.
Art. 12.
De ambtenaren, in het vorig
artikel bedoeld, worden op de
wijze, daarbij bepaald, uit hun
ambt ontslagen:
I®. bij gebleken ongeschikt-
heid door ouderdom, door aan-
houdende Hchaamsziekte of ten
gevolge van zielsziekte;
2 wanneer zij onder curateele
gesteld zijn; of
3®. wegens de aanvaarding
van een ambt of betrekking,
onvereenigbaar met het lid-
maatschap der rechterlijke
macht.
Voor de aanspraak op pen-
sioen der wegens ongeschiktheid
door ziels- of Hchaamziekte
ontslagen ambtenaren wordt
geen nader bewijs van de oor-
zaak der ongeschiktheid gevor-
derd. Zij, die ontslagen worden
achtervolgens nommer i, behou-
den hunne volle wedde.
Art. 13.
Elk lid van de rechterl. macht,
tegen wien hetzij een bevel van
gevangenneming of gevangen-
houding, hetzij machtiging tot
opneming in een huis van bewa-
ring of geneeskundig gesticht
- 279 —
van bewaring of geneeskundig
gesticht voor krankzinnigen is
verleend, of op wien lijfsdwang
is ten uitvoer gelegd, wordt, op
de vordering van den procu-
reur-generaal, door den Hoo-
gen Raad in zijne bediening
geschorst.
De opheffing der schorsing
na den afloop van de vervol-
ging, na het ontslag uit het
huis van bewaring of genees-
kundig gesticht, of na het ont-
slag uit de gijzeling, geschiedt
op de vordering van den pro-
cureur-generaal, of op verzoek
van den geschorsten rechterlij-
ken ambtenaar, den procureur-
generaal gehoord.
Bevindt zich de procureur-
generaal in een der in dit artikel
omschreven gevallen, dan ge-
schiedt de vordering door den
advocaat-generaal, daartoe door
Ons aangewezen.
Schorsing in de bediening
brengt geene schorsing mede
in het genot der bezoldiging.
Art. 14.
De presidenten zijn bevoegd,
ambtshalve of op de vordering
van het openbaar ministerie,
aan de leden van hun college,
de griffiers en substituut-grif-
fiers, die de waardigheid van
hun ambt of hunne ambtsbe-
zigheden verwaarloozen, of die
zich schuldig maken aan de
overtredingen, in art. ironder
ii"- 4 bedoeld, na hen te heb-
ben gehoord, de noodige waar-
schuwing te doen,
voor krankzinnigen is verleend,
of op wien lijfsdwang is ten uit-
voer gelegd, wordt, op de vor-
dering van den procureur-gene-
raal, door den Hoogen Raad in
zijne bediening geschorst.
Gelijke schorsing kan door den
Hoogen Raad, op de vordering
van den procureur-generaal,
worden uitgesproken ten aanzien
van elk lid der rechterlijke macht,
tegen wien een bevel van dag-
vaarding in persoon is verleend.
De opheffing der schorsing na
den afloop van de vervolging,
na het ontslag uit het huis van
bewaring of geneeskundig ge-
sticht, of na het ontslag uit de
gijzeling, geschiedt op de vorde-
ring van den procureur-generaal,
of op verzoek van den geschor-
sten rechterlijken ambtenaar, den
procureur-generaal gehoord.
Bevindt zich de procureur-
generaal in een der in dit art.
omschreven gevallen, dan ge-
schiedt de vordering door den
advocaat-generaal, daartoe door
Ons aangewezen.
Schorsing in de bediening
brengt geene schorsing mede in
het genot der bezoldiging.
Art. 14.
De presidenten zijn bevoegd,
ambtshalve of op de vordering
van het openbaar ministerie,
aan de leden van hun college,
de griffiers en substituut-griffiers,
die de waardigheid van hun
ambt, hunne ambtsbezigheden
of ambtsplichten verwaarloozen,
of die zich schuldig maken aan
de overtredingen, in art. 11
onder n®. 4 bedoeld, na hen
in de gelegenheid te hebben
gesteld om te worden gehoord,
— 28O —
de noodige waarschuwing te
doen.
De presidenten der arron-
dissements-rechtbanken hebben
gelijke bevoegdheid ten aanzien
van de rechters-plaatsvervangers
bij hun college en de binnen
het rechtsgebied daarvan geves-
tigde kantonrechters, hunne
plaatsvervangers en griffiers.
De presidenten der gerechts-
hoven hebben gelijke bevoegd-
heid ten aanzien van de presi-
denten der arrondissements-
rechtbanken binnen het rechts-
gebied van hun college; de
president van den Hoogen
Raad ten aanzien van de pre-
sidenten der gerechtshoven, en
de procureur-generaal bij den
Hoogen Raad ten aanzien van
de andere.voor hun leven be-
noemde ambtenaren van het
openbaar ministerie.
\'t Onbeduidend wetteke, eindelijk, tot wijziging der wettelijke be-
palingen omtrent het zegelrecht wegens de acten van beleening werd
den 4 Juh 1874 {Sibl. no. 87) vastgesteld, gelijk het bij kon. bood-
schap van 13 Nov. 1873 bij de Tweede Kamer was ingediend
De presidenten der arrondis-
sements-rechtbanken hebben ge-
hjke bevoegdheid ten aanzien
van de rechters-plaatsvervangers
bij hun college en de binnen
het rechtsgebied daarvan ge-
vestigde kantonrechters, hunne
plaatsvervangers en griffiers.
De pre,sidenten der gerechts-
hoven hebben gelijke bevoegd-
heid ten aanzien van de pre-
sidenten der arrondissements-
rechtbanken binnen het rechts-
gebied van hun college; de
president van den Hoogen Raad,
ten aanzien van de presidenten
der gerechtshoven, en de voor
hun leven benoemde ambtena-
ren van het openbaar ministerie.
§ 45. De wetgevende arbeid van den minister de Vries was hier-
mee ten einde. TenauwernoOd behoeven we, uit hetgeen ons
daaromtrent bleek, de gevolgtrekking af te leiden, dat ook hij
niet gelukkig was. Niet beter slaagde hij dan de heer van
Lilaar. Zelfs deze voortreffelijke theorist scheen, met al zijn goe-
de voornemens, te midden der staatkundige haarkloverijen,
niet opgewassen tegen de onverbiddelijke eischen der praktijk. Zijn
ontwerpen leverden stof tot schrifturen en debatten als tot dusver in
I) Deze wet strekte alleen om, ter voldoening aan den wenk, in\'t voorloo-
pig verslag op de pandwet ontvangen (Bijl., Tweede Kamer, 1872—1873,
no. 109, 4, § 3), een wijziging te brengen in art. 7 (slot van no. 13) en art.
21 (no. 4) der wet van 3 Oct. 1843 {Stbl. no. 47), op \'t recht van zegel, en op
beide plaatsen de woorden: „mits de laatste geregistreerd zijn"\'\'\' te doen vervallen.
— 28I —
Nederland vreemd waren geweest; en had hij zicli niet zoo buig-
zaam , zoo gemakkelijk, zoozeer geneigd tot overleg en zoo vatbaar
voor overreding betoond, schier geen enkele regeeringsvoordracht
van beteekenis had onder z ij n beleid het Staatsblad bereikt.
Gelijk ze th an s echter tot stand kwamen, mocht weinig meer dan
het initiatief aanderegeeringworden toegeschreven. De Tweede
Kamer kneedde en hervormde ze zoo volkomen, dat soms de
schaduw zelfs van \'t oorspronkelijke verstoof. Was dit inzonderheid
met de pandwet het geval, geen der overige ontwerpen kwam onver-
vormd (ik zal niet zeggen: on gelouterd) uit den smeltkroes.
De minister de Vries ruimde dan ook, zeker menige illusie
armer, voor den heer van Lijnden van Sandenburg het veld.
Wakker had hij zijn pHcht vervuld, tot \'t laatste oogenblik zijn
post bewaard, doch de onderstelling schijnt niet gewaagd, dat hij
met vreugde zich, na ruim twee jaren inspanning, zag aflossen.
§ 46. De ontmoedigende ervaringen, door zijn ambtsvoorgan-
ger ppgedaan, schrikten den heer van Lijnden niet af. Viel hem
tot heden geen uitbundige bijval ten deel, zijn ijver en be-
kwaamheid worden van verschillende zijden geroemd, en \'t is te
hopen, dat hem tijd en gelegenheid worden geschonken, om met
vaste hand en volgens een weldoordacht plan de lang-vereischte
verbeteringen in onze wetgeving te brengen. Zijn parlementaire
tact en organiseerend beleid zullen weldra schitterend kunnen
blijken. Bij de behandeling van het onlangs (den 13 Mei 1875,
na 176 vergaderingen!) voltooide Wetboek van Strafrecht \') hangt
alles af van de wijze, waarop de minister zijn taak begrijpt. Op
de werkzaamheden in de Kamer kan hij, althans middellijk, b e-
spoedigend inwerken. Maakt hij daarbij, met een weinig zelf-
verloochening, op grond van art. 105 der Grwt, voor de ver-
dediging der wet gebruik van de uitnemende krachten, welke de
staatscommissie aanbiedt, dan is spoedig een der geweldigste
struikelblokken voor de verbetering van ons rechtswezen uit den
weg geruimd.
i) Onder den titel van Ontwerpen van een Wetboek van Strafr egt en daar-
toe behoorende (o. a. zes w ij z i g i n g s-) wetten, met toelichting (III boeken,
611 artt.), dezer dagen verschenen bij Gebr. Belinfante, te \'s Hage,
— 282 —
De eenige herzieningswet, die het Staatsblad tot heden aan den
heer van Lijnden dankt, is die tot wijziging van art. 302 W. v. K.
Er was nl., tengevolge van een rechtsgeding tusschen de vennoot-
schap Nederland., die naar aanleiding eener spoorwegramp een
levensverzekeringpost had betaald, en een spoorwegmaatschap-,
pij, door wier nalatigheid, naar de vennootschap beweerde, de
„schade" was veroorzaakt, twijfel gerezen omtrent de „geoorloofd-
heid" der zoogenaamde doorloopende levensverzeke-
ring. Bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam werd de be-
wering gevoerd, dat de overeenkomst, waarbij een verzekering
wordt gesloten op iemands leven, gedurende den geheelen duur
daarvan, onder de heerschappij van ons Wetboek- van Koophan-
del niet als geldig contract van levensverzekering is te beschou-
wen, omdat daarbij zou ontbreken de bij art. 302 van dat Wet-
boek op straffe van nietigheid gevorderde bepahng van den tijd,
gedurende welken de verzekering zal stand houden.
De rechtbank, en, op het ingesteld hooger beroep, het pro-
vinciaal gerechtshof in Noord-Holland vereenigden zich , resp. bij
uitspraken van 22 Febr. 1870 en 2 Nov. 1871 met dat stelsel,
terwijl de Hooge Raad bij arrest van 21 Maart 1873 2), gewezen
op \'t beroep in cassatie, de -bedoelde vraag onbesHst het
In dezen stand van zaken meende de regeering tusschenbeide
te moeten komen. De vraag naar de meerdere of mindere
juistheid der door de rechtbank en het hof gehuldigde leer liet
zij buiten beschouwing. De mogelijkheid, dat ook andere rechterlijke
colleges gelijke leer zouden huldigen, de onzekere toestand, die
daardoor zou worden geboren, en de nadeelige gevolgen, zoowel
voor verzekerden als verzekeraars, waren h. i. voldoende gronden
voor haar tusschenkomst.
Bij kon. boodschap van 20 Januari 1875 ontving de Tweede Kamer
een wetsontwerp ter overweging van den volgenden inhoud:
Art. I. Art. 302 van het Wetboek van Koophandel wordt ge-
lezen als volgt:
1) Weekbl. V. h. Regt, no. 3230 en 3445.
2) Weekbl. V. h. Regt, no. 3577.
3) Vgl. daaromtrent mr. J. A. Levy, Levensverzekering, enz., bl, 8—H-
-ocr page 299-— 283 —
„Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen daarbij
belanghebbende verzekerd worden, hetzij voor den ganschen
duur van dat leven, hetzij voor een tijd bij de overeenkomst te
bepalen."
Art. 2. De levensverzekeringen , vóór het inwerkingtreden dezer
wet gesloten, die aan de bepaling van het gewijzigde art. 302 vol-
doen, worden als geldig beschouwd
§ 47. Deze voordracht stiet in de afdeelingen op een geduch-
ten tegenstand Volgens onderscheiden leden waren de Am-
sterdamsche beslissingen onjuist, en bestond er weinig gevaar,
dat die leer door andere colleges zou worden gehuldigd. Het
gevaar kon bovendien worden afgewend door de verzekerin-
gen te sluiten voor b. v. 100 jaren, gelijk reeds thans te Am-
sterdam geschiedde. Anderen beweerden zelfs, dat het wetsont-
werp een groote rechtsdwaling bevorderde. Levensverzekering, zoo
redeneerde men, kan zijn een wettelijke assurantie, en aan zoo-
danige moet in art. 247 W. v. K. gedacht zijn; want alleen
daarop is de definitie van art. 246 en zijn de alg. bepal. (art.
248) toepasselijk. (Zie b. v. de artt. 250, 252, 253 W. v. K.)
„Daarentegen kan men op \'t geen men gewoonlijk mede levens-
verzekering noemt, en de regeering bedoelt, deze bepalingen niet
toepassen. Dat contract is een kanscontract van geheel gelijke
natuur als het lijfrentecontract en, evenzeer als dit, zuiver burger-
lijk, niet commercieel." Historisch werd dit toegelicht. Levens-
verzekering, zoo opgevat, was dus geen eigenlijke assurantie, en
\'t verstandigst zou men handelen, met uit art. 247 de woorden:
het leven van een of meer personen, en voorts de geheele 3de
afd. uit den Xden tit. van \'t iste boek W. v. K. te doen vervallen.
Dan werd de gewone levensverzekering geregeerd door de alge-
meene rechtsbeginselen omtrent kanscontracten Huldigde men
1) Bijl., Tweede Kamer, 1874—1875, no. 103, bl. i—2.
2) De vennootschap Nederland en de Holl. Societeit van Levensverzekeringen
daarentegen ondersteunden met warmte de voordracht bij adressen aan de
Tweede Kamer, Hand., t. a. p., bl. 1188.
3) BijL, t. a. p., bl. 3, § 3. — Vgl. mr. J. A. Levy, t. a. p., IV—VL
-ocr page 300-— 284 —-
dit beginsel niet, nam men aan, dat deze z. g. levensverzekering
(Engelsch: insurancé) assurantie is en daarop dus de alg. be-
palingen betrekkelijk assurantie slaan, dan juist zou de toe-
stand — niet het minst voor de verzekerden — onhoudbaar
worden.
De mee sten echter telden deze bezwaren hcht, waar de beoogde
voorziening hun tijdig en noodig voorkwam. Niet slechts voor
de toekomst, ook voor de bestaande contracten werd daar-
door volkomen zekerheid geschapen. Dat was van niet weinig
belang als men bedacht, dat alle hier te lande werkende levens-
verzekeringmaatschappijen in haar door de regeering goedgekeurde
statuten de bepaling hebben opgenomen, dat ook voor den duur
van iemands leven een verzekering kan worden gesloten, en dat,
vóór de Amsterdamsche rechtsgedingen, de geldigheid dier verze-
keringen nimmer is betwist
Nadat de regeering in haar mem. van beantw. tegen de op-
gesomde grieven was opgekomen, werd het wetsvoorstel in de
zitting van 3 Mei 1875, aan \'t slot van een levendig debat
waarbij \'s ministers gedragslijn werd verdedigd door de hh. Gode-
froi en van der Does de Willebois®), bestreden door de hh.
1) Twee punten in \'t voorl. verslag (§§3 en 4) verdienen de aandacht: 10 de
vraag, of de kon. besl. van 16 Jixli 1830 {Stbl. no. 54), 2 Mei 1833no. 15),
10 Juli 1840 {Stbl. no. 41) en 9 Dec. 1845 {Stbl. no. 69), alle betreffende
maatschappijen van levensverzekering, niet ongrondwettig -zijn, en bovendien,
gesteld, dit ware niet hat geval, of dan de regeling, daarbij beoogd, niet ge-
brekkig en onvoldoende is ; 20 of niet de b u i t e n 1. levensverzekeringmaatschap-
pijen, wier agentschappen hier sterk zijn toegenomen nadat de Hooge Raad
heeft beslist, dat zij \'t ius standi in iudicio hebben, in haar somtijds inso-
liede concurrentie met de Nederlandsche maatschappijen worden bevoor-
^deeld, daar zij niet zijn onderworpen, \'t zij aan de bedoelde kon. besluiten,
\'t zij aan de patentplichtigheid. In beide opzichten werd — te recht — op
wettelijke regeling aangedrongen.
2) Bijl., t. a. p., bl. 7—9.
3) Hand., Tweede Kamer, 1874—1875, bl. 1187-1201,
4) Hand., t. a. p., bl. 1191 en 1196.
5) Hand., t. a. p., bl. 1195.
-ocr page 301-_ 285 ~
Oldenhuis Gratama de Lange en Kappeyne van de Coppello
op de toehchting door den minister met 41 tegen 12 stemmen
aangenomen Na aanneming door de Eerste Kamer, op 29 Mei
(met algemeene stemmen , verscheen de wet, onder dagteeke-
ning van I Juni 1875 , in het Staatsblad no. 81.
§ 48. Onafgedaan (ofschoon de meesten rijp voor afdoe-
ning) hggen thans de volgende wetsontwerpen, eveneens afkom-
stig van den heer van Lijnden:
a. tot intrekking der wet van 29 Mei 1849, Stbl. no. 21;
b. tot wijziging van art. 84 en van den staat, behoorende bij
art. iio der wet op de recht, organisatie en \'t beleid der justitie;
c. tot opheffing van de provinciale gerechtshoven en instelling
van nieuwe gerechtshoven;
alle drie ingekomen bij kon. boodschap van i Maart 1875\');
d. tot regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal,
dd. 13 April 1875 ;
e. tot wijziging in de wettelijke bepalingen omtrent het recht van
hypotheek, dd. 21 Mei 1875
Alvorens deze ontwerpen in de Tweede Kamer ter tafel komen —
het troonrede-adres, de Nederlandsche en de Nederl.-Indische be-
grootingen rooven een kostbaren tijd! — zal het nieuwe zitting-
jaar wel reeds een eind zijn gevorderd, en op het invoeren der
rechterlijke hervormingen met i Januari 1876, gelijk de minister
had gehoopt, bestaat dus weinig kans.
1) Hand., t. a. p., bl. 1188 en 1200.
2) Hand., t. a. p., bl. 1189.
3) Hand., t. a. p., bl. 1193 en 1199.
4) Hand., t. a. p., bl. 1196 en 1200.
5) Hand., t. a. p., bl. 1200. De tegenstemmers waren: de hh. Oldenhuis
Gratama,, Jonckbloet, de Lange, Tak van Poortvliet, Moens, van Eek, van
Kerkwijk, de Bruyn Kops, Kappeyne van de Coppello, Fransen van de Putte,
de Roo van Alderwerelt en Mackay.
6) Hand., Eerste Kamer, 1874—1875, bl. 259.
7) Bijl., t. a. p., no. 121, bl. l—11.
8) Bijl., t. a. p., no. 145, bl. I—7.
9) Bijl., t. a. p., no. 168, bl. i—4.
-ocr page 302-Kan de blik, dien wij in de voorgaande bladzijden op den
ontwikkelingsgang onzer wetgeving wierpen, ons iets leeren ? Sprui-
ten daaruit lessen voort, die voor de toekomst waarde en betee-
kenis bezitten?
Er bestaat geen grond tot twijfel.
Wie niet moedwillig het oog sluit voor het Hcht, moet, met dat
beeld voor oogen, wel tot de slotsom komen, dat zoowel\'t (^^^m-
sel onzer wetgeving met vaster hand dient doorgetrokken, als dat
de voorbereiding der wetten op gansch anderen grondslag be-
hoort te worden gebracht.
Kostbare jaren zijn verkwist met rhapsodische verhandehngen over
de vraag: niet of we aan de codificatie de voorkeur zouden schen-
ken boven \'t onbeschreven recht: — het antwoord daarop leverde
nooit bezwaar; daartoe zijn wij van nature een te practisch volk ;
maar: zullen we onze wetgeving radicaal oi partieel, geheel of
bij gedeelten herzien ? Slechts met schokken en stooten, onder \'t
protest en de troostelooze voorspelhngen van aanzienlijke minderhe-
den, werd de Gordiaansche knoop telkens doorgehakt^). Als
1) Het nut der wetboeken werd in Nederland besproken tusschen de hoog-
leeraren de Wal en Tydeman.
2) „De omstandigheden en \'t geluk... hebben alles beslist, zonder dat de
gebeurtenissen een gevolg waren van een te voren uitgedacht plan of van re-
gels a priori," zegt de rijksvrijheer van Spaen {Historie der Heeren van
— 287 —
de drang niet langer te weerstaan viel, als de vloed zoo hoog
gestegen, de atmosfeer in den ketel zoo geweldig gespannen
was, dat er moest worden gehandeld, op \'t gevaar af van anders
door den stroom te worden verzwolgen, of de staatsmachine te
zien springen, dan maakte men zich traag en onwiUig even los
uit het dolce far niente, en deed een greep — meest een
„wilde", soms een „woeste" greep — en zonk vervolgens, zon-
der ernstige poging om tot een vasten regel, tot duurzame
werkzaamheid te geraken, in de sleur der dagelijksche beslom-
meringen terug.
Vijftig jaren shngerden wij zoo zonder anker en compas op de
ebbe en vloed der wisselende ideeën. En toen eindelijk het
vraagstuk beshst scheen; toen een ongedachte overeenstemming
was erlangd, ook toen bracht men niets blijvends tot stand,
omdat moed en veerkracht beiden schenen te ontbreken, om het
kwaad in den wortel te treffen, en de voorbereiding onzer wetten
te bevrijden van het juk der overgeleverde begrippen.
\'tEerste en voornaamste werd over \'thoofd gezien, althans
slechts aarzelend, te hooi en te gras, bij wijze van uitzondering
toegepast; en inmiddels regende \'t adviezen „om den hortenden
gang van den parlementairen wagen" te verhelpen, om „de ge-
breken van het constitutioneele stelsel te verbeteren," en — \'t
eenige, waarop ten slotte al die adviezen uitliepen, was (behalve
hervorming van het reglement van orde der Tweede Kamer): be-
perking van \'t minst-misbaar prerogatief eiker volksvertegenwoordi-
ging : het recht van amendement.
Dat die toestand voor geen bestendiging vatbaar is, stemt ieder
toe. De klacht is algemeen: slechts het geneesmiddel, dat wordt
aangeprezen, verschilt.
Wij achten het daarom niet ongepast, het laatste gedeelte van dit
geschrift te wijden aan de uiteenzetting enkeier denkbeelden om-
trent :
a. het meest-wenschelijk beginsel van wetgeving, en
Aanstel, enz., uitgegeven in den Haag, 1807, bl. 2), waar hij de politieke
gesteldheid dezer landen bespreekt. Zijn die woorden niet geschreven als met
het oog op onze latere wetgevingsweeën ?
b. de beste voorbereiding der wet.
Op deze wijze hopen wij pro virili parte hulde te brengen aan
den schoonen levensregel van de Beaufort:
„Laat ons altijd nugteren, wakker en arbeidsaem wesen, en aüe
in \'t gemeen, en een iegelijk in \'t bijsonder, alle onse zorge en
overlegginge tot nut en dienst van \'t Gemeen rigten i)!"
i) Verhandeling van de Vryheit in .ffj^^^^rj-to«^, Leiden en Middelburg,
1737, bl- 578.
-ocr page 305-HOOFDSTUK L
beginsel van wetgeving.
§ i. Verschillend moge men oordeelen over het karakter
van den strijd, die in \'t begin dezer eeuw tusschen de jongeren
der historische en philosophisch-pragmatische scholen ontbrandde
toen, op Thibauts vermaning, om aan den chaotischen staat der
Duitsche wetgevingen een eind te maken door de invoering van
een algemeen burgerlijk wetboek , een geniale Romanist, Duitsch-
lands trots op rechtsgeleerd gebied, C. F. von Savigny, in \'t strijd-
perk trad, om de stellingen te ontwikkelen, dat „onze tijd" niet
alleen geen aanleg bezit, om een goed wetboek in \'t leven te
roepen, maar dat dit bovendien, hoe uitstekend ook, de vrije
1) Men vgl. daaromtrent: mr. S. J. Hingst, Proeve eener Geschiedenis der
Historische School op het gebied van het Privaatregt in Duitschland, s,c. pxotï-
schrift (Amst. 1859), niet het minst het besluit, bl. 170—175. — Voor de
kritiek Gustave Rousset, de la Redaction et de la Codification rationelles des
lois, Parijs 1856, afd. H, h. HI, § 12—17, bl. 119—136, en j. D. Meijer,
de la Codification en général et de celle de F Angleterre en particulier, d e u x i è m e
lettre, bl. 8—124, passim; Robert von Mohl, Politik, dl. I, bl. 381
vlg., en Gönner, Ueber Gesetzgebung und Rechtswissenschaftj\'E.xlz.ug&n
bl. 20—287. Voorts : Wachter, Handbuch des in Württemberg geltenden Pri-
vatrechtes, Stuttgart 1842, dl. II, bl. 17 vlg.; Schmid, Theorie und Metho-
dik des Bürg. Rechtes, Jena 1848, bl. 139 vlg.; Rossi, Éléments du Droit
Pénal, dl. II, b. 4, c. 3; Beseler, Volksrecht und Juristenrecht,\'L.ó.pz.,
Lerminier, Introduction générale à Pétude du Droit, bl. 27. Non nostrum est,
tantas componere Utes!
2) Ueber die Nothwendigkeit eines allgemeinen bürgerliche7i Rechts für Deutsch-
land, Heidelberg 1814.
19
-ocr page 306-— 290 —
rechtsontwikkeling slechts zou belemmeren Niemand echter zal
ontkennen, dat door dien strijd een heilzame beweging onder de
geesten ontstond, en tegenover de dweepende, aan alle eclectisme
vreemde bewondering, waarmee de Fransche codificatie was begroet,
een onwaardeerbaar tegenwicht in de schaal werd geworpen. De
diepe verachting, zoowel van Bentham en Coccejus, als van Fre-
derik den Groote en Victor Amadeus, tegen den „juristenstand",
wortelde dieper dan veelal vermoed werd. In stede van priesters
van het recht te zijn, waren de causae patroni tot slaven van de
wet afgedaald, zonder heihg vuur en liefde voor de wetenschap ,
louter bedacht, binnen de enge grenzen hunner kleingeestige huis-
mansbelangen door allerlei kunstgrepen het slecht-geschreven
recht te wi-ingen en te plooien. Daartegen vóór alles trad de histo-
rische school in haar manlijkste figuren op. Tegen dat verderf
keerde ze onvermoeid het ontleedmes. Hen, voor wie de weten-
schap slechts een melkgevende koe was, wees ze op de hooge, hemel-
sche godin, aan wier dienst het zooveel schooner, zooveel edeler was,
zich te wijden; wier frissche lauwerkrans alleen het moeitevol, belan-
geloos streven naar het ideale kroont Machtig was de invloed,
dien haar opwekkend woord en voorbeeld op \'t jong Europa oefende.
1) Das Beruf unserer Zeit für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung, Hei-
delberg 1814. Niet door eenheid van rechtsbronnen maar door eenheid van
rechtswetenschap wilde hij het burgerlijk recht verbeteren. Mr. Hingst, t. a, p.,
bl. 40.
2) „Recht ist Idealismus — nicht Idealismus der Phantasie, aber des Karak-
ters l" Dr. Rudolf von Iherung, der Kampf um^s Recht, Weenen 1873, bl.
92—93-
3) Treffend-schoon is de schets., ons nagelaten door een man , wiens leven die
schets heeft bezegeld, Henrion de Pansey: „Un jurisconsulte est l\'homme rare,
1\'homme doué d\'une raison forte, d\'une sagacité peu commune, d\'une ardeur
infatigable pour la méditation et l\'étude , qui, planant sur la sphère des lois,
en éclaire les points obscurs, et fait briller d\'un nouvel éclat les vérités con-
nues, qui non seulement applanit les avenues de la science, mais en recule
les bornes, qui indique aux législateurs ce qu\'ils ont à faire, et laisse à ceux,
qui voudront marcher sur ses traces , un fil, qui les conduira sûrement dans
cette vaste et pénible science." Vgl. Meijer, t. a. p., bl. 3; Dupin, Profes-
sion d\'Avocat, Opuscules, Parijs 1851, bl. 13 vlg.
— 291 —
De breede heirweg werd verlaten, steiler paden werden gebaand,
om een toppunt te bereiken, waar men, hoog boven alledaagsche
kibbelarijen en geestdoodenden vormdienst, reiner lucht ademt;
waar \'twijsgeerig genie het leven hoort bruisen als een harmo-
nische Symphonie; waar hij in \'t bestaande de meest-volkomen
uitdrukking ziet van de meest-grootsche gedachte; waar hij
\'t verleden, het heden en de toekomst aanschouwt als een schoon
tafereel, dat zich voor zijn blikken ontrolt
Aan dien vol geestdrift gevoerden strijd der scholen danken
wij de geschiedkundige beoefening van het recht, als symbool
van zoeken en worstelen, van eindelooze inspanning des men-
schelijken geestes, die stroomen bloed heeft gekost. En uit die
historische beoefening vloeide een gelouterde opvatting voort, die
den eeuwig-onveranderlijken aard van \'t recht, gelijk \'t natuurrecht
zich dien gedroomd had, verwierp, en in Iherung tot de ge-
tuigenis kwam: „Das Recht ist der Saturn, der seine eigenen
Kinder verspeist !" Alleen daardoor kan het recht zich verjon-
gen , luidde nu het wachtwoord, dat het steeds zijn eigen verleden uit
den weg ruimt. Een concreet recht, dat, omdat het eenmaal is
ontstaan, aanspraak maakt op onbegrensden , alzoo eeuwigen duur,
is aan het kind gelijk, dat den arm opheft tegen zijn eigen moe-
der; het smaadt de idéé van \'trecht, terwijl het zich daarop
beroept, want die idéé is „eeuwig worden;" het ontstane
echter moet wijken voor \'tnieuw-wordende — immers, alles
wat ontstaat, is waard dat het te gronde gaat !
§ 2. Moest de historische school dus ook het onderspit delven
in den strijd, zóózeer zelfs, dat haar doorluchtig hoofd nog bij
zijn leven, als minister van justitie van het koningrijk Pruisen,
aan \'ttot stand komen van een wetboek zou meewerken — die
strijd leverde het groote voordeel op, dat de juiste beteekenis der
1) Constantijn, Akbar, Vrije Gedachte 1873 , dl. IV, 2de st., bl. 274.—
Hoe streng en veelomvattend de eischen zijn, die, als gevolg dier hoo-
gere opvatting, tegenwoordig in Duitschland aan den rechtsgeleerde worden
gesteld, blijkt uit dr. Rudolf Gneist, der Rechtstaat, Berlijn 1872, X en XII,
bl. 144—j5q ej^ —igj
2) Geist des röm. Rechts, 2de dr., dl. II, l , § 2, bL 67.
3) Dr. R. V. Iherung, der Kampf um\'s Recht, bl. 36.
-ocr page 308-— 292 —■
codificatie daardoor bepaald, en \'tbegrip ontdaan werd van de
overdreven en onmenschkundige verwachtingen, die velen der voor-
standers bezielde. Zonneklaar zag men in, dat \'tniet voldoende
was een wetboekenstelsel te scheppen naar één model, volgens
onvergankelijke beginselen. De inhoud dier wetboeken moest
overeenstemmen met de maatschappelijke behoeften met de rechts-
overtuiging des volks, en gaandeweg gewijzigd worden naarmate
die behoeften en overtuiging in den loop der tijden zich wijzig-
den. Voor „alle tijden en landen" zulke wetboeken tot stand te
brengen, gelijk de patriarch aller wetsverbeteraars, Jeremias Bent-
ham^), zich in zijn titanische eenzijdigheid had voorgespiegeld,
was een hersenschim Juist de beweegelijkheid, de veranderlijk-
heid , de ontwikkehngsvatbaarheid van \'t recht is zijn levensvoor-
waarde , inhaerent aan zijn wezen, onafscheidelijk van zijn bestaan.
Deze stelhng, niet lang geleden nog betwijfeld en betwist, is heden
ten dage een axioma geworden, waaraan niemand meer tornt,
waarvoor niemand meer \'t bewijs vraagt.
De gelukkige erkentenis dezer waarheid redde \'t levensbeginsel
der codificatie.
§ 3. Al stond nu echter ook, als vrucht van \'t ridderlijk tournooi der
geesten, vast, dat de wetgeving voortdurend wijzigingen behoefde,
opdat:
1) Tijdgenoot, dl. III, bl. 177.
2) Vgl. over dezen merkwaardigen man, den diepsten denker wellicht. die
zich met de studie der wetgeving bezighield, Robert Jer emie Bent-
ham .und seine Bedeutung für die Staatswissenschaften , in de Geschichte tmd
Literatur der Staatswiss., dl. III, bl. 593 vlg. — Ook bij mr. Hingst, t. a. p.,
bl. 79—87, vindt men eenige nadere bijzonderheden.
3) Bekend is zijn aanbod , voor alle volken, „als zij slechts een vrijzinnige
levensbeschouwing huldigen, voor Rusland, Spanje en Marocco," een gemeen-
schappelijk , het geheele rechtsgebied omvattend wetboek te vervaardi-
gen. Nadere bijzonderheden vindt men in zijn Papers on Codification en in
zijn Codification Proposal, in \'t 4de deel zijner door Bowring verzamelde wer-
ken (Edimb. 1843), bl. 535—594. Zie tevens Vening Meinesz, Gesch. der
Staatsr. Bepal., enz,, ac. proefschrift, Amst., 1856, bl. 120; Gustav Linz,
Ueber die gesch. Entw. des Rechts, waar de meening wordt uitgesproken , dat
\'t Romeinsche recht het absolute is; den Tex, Ene., § 282 vlg.; Robert
von Mohl, t. a. p., bl. 381.
— 2 93 - -
a. het recht in overeenstemming bleef met de veranderende be-
trekkingen en behoeften der samenleving;
b. de erkende gebreken in de bestaande bepalingen werden
verbeterd, en, in naauw verband daarmee,
c. de onduidelijkheden en dubbelzinnigheden werden weggeno-
men, die herhaaldelijk aanleiding gaven tot uiteenloopende be-
slissingen ,
aanstonds rees twijfel (en \'t een zonder \'t ander was een „was-
sen neus"!) omtrent de doelmatigste wijze, om \'t vooropgezet
doel te bereiken.
Drie middelen werden aangeprezen :
I. Een radicale en gelijktijdige herziening der geheele wetge-
ving , of ten minste van elk der wetboeken, \'t zij als verschillende
hervormingen daarin door de openbare meening werden gevorderd,
\'t zij zonder dit criterium, maar dan op bepaalde tijdstippen;
II. Niets dan partiëele wijzigingen, naarmate de behoefte daar-
aan zich zou openbaren;
III. Een gemengd stelsel, met partiëele herzieninga 1 s regel,
doch, bij \'t verwardraken van den samenhang der wetten, door
opeenhooping van wijzigingen, of wel, wanneer de leidende be-
ginselen van een wetboek niet meer mochten strooken met de
levensbeschouwing des volks, aangevuld door een algemeene
revisie, al dan niet op bepaalde tijdstippen.
Welk dezer stelsels nu verdient voor de toekomst der wetgeving
(en wij denken hier meer bepaald aan de Nederlandsche)
de voorkeur?
Het zal ons blijken, als wij de voor- en nadeelen van elk be-
ginsel in het Hcht steUen.
§ 4. Ad lum. „Geheele en gelijktijdige herziening!" Dit was
het ideaal, dat als een „donkere ader door het blanke marmer"
onzer wetgevings-geschiedenis loopt. Sinds 1838 heeft elke po-
ging tot wijziging, tot aanvulHng, tot verbetering met dien eisch
om radicale herziening te rekenen gehad. Tal van ministers die,
in de toenemende drukten van den dagelijkschen dienst, geen ka.ns
1) Mr. G. de Vries Az., Prae-advies, Hand. der Ned. Jnristenvereeniging,
1870, dl. I, bl. 108.
— 294 —
zagen, zooveel in-eens ter hand te nemen, werden daardoor af-
geschrikt, en zochten heil in algeheele onthouding, zeer
ten nadeele van menig maatschappelijk belang, dat dusdoende
slecht of volstrekt niet geregeld werd. Zij, die den moed hadden,
een eigen inzicht te volgen die het bereikbare niet op wilden offeren
aan ijdele bespiegelingen, vonden bij elke proeve in de Kamer
een geduchte groep, die, „omdat partiëele herziening (m \'ialge-
meen) haar een doorn in \'t oog was," óf omdat „dit onderwerp"
daarvoor „nu volstrekt geen vatbaarheid bezat"; of wel „omdat
de regeling ie ver" of „niet ver genoeg" ging, „meer regelde dan
noodzakelijk was," of „een onbesuisde greep in de materie" deed —
met de grondgedachte voor oogen, dat „partiëeleherziening
eigenlijk op bran ds ti ch tin g geleek", een hardnekkigen, on-
verzoenlijken weerstand bood. De leus dezer fractie — want
meer dan een leus was het niet — brouwde oneindig grooter
kwaad dan de „parlementaire remschoen", dien men —
vaak ten onrechte — in de Eerste Kamer zocht. Bijna ieder wets-
voorstel, dat na \'38 de Tweede Kamer bereikte, levert daarvan
de onweersprekelijke bewijzen op. De eerste of tweede § van ieder
voorloopig verslag bevat stereotiep dezelfde grieven, „nur mitein
bisschen andern Worten\'"\' Gaandeweg wordt het debat wel ge-
compliceerder. Aan de eenvoudige beginselvraag knoopen zich
nevenbedenkingen vast. De vorm, de afdeeling, de rangschikking
der artikelen (reeds bij de behandehng der wet van 31 Mei 1843,
Stbl. no. 22 \') springt dit in \'toog), doen als hulptroepen dienst.
Doch de trouwe lijfgarde vormt de kern, het middelpunt,
en tegen haar trekt dan ook allengs een steeds grooter „aan-
tal leden" op, die in dezelfde paragraaf een mondgesprek met
de „anderen" houden, hun argumenten weerleggen, hen tot
betere gedachten trachten te brengen, en van lieverlee zelfs bren-
gen. De ballast wordt meteen al grooter. De historische toestel
verzwaart dien; de paragraaf zet zich steeds uit in omvang en
woordenrijkdom; eindelijk nestelt het twistgeding zich in de vraag-
punten tusschen de regeering en de Kamer-commissiën; ja, zelfs
i) Vgl. bl. 39 vlg.
-ocr page 311-— 295 —
te midden der ministerieele pleitredenen in de Kamer vult het
gansche kolommen der Handelingeti.
Helaas (of eigenlijk gelukkig), alles te vergeefs!
De logica der feiten was sterker dan het weerstandsvermogen
der „radicalisten". Kon nog zestien jaren geleden een minister
des konings, bekwaam rechtsgeleerde en ervaren staatsman,
de heer Boot, verklaren \'): „Velen zijn gestemd, en te recht,
tegen het telkens veranderen van een enkel artikel uit het wet-
boek, waar het in de praktijk gebleken is eenig bezwaar op te
leveren", wij hebben sinds niets anders dan dat aanschouwd,
en als men zag, welk een omslag en beweging er werd gemaakt;
hoeveel vellen papier volgeschreven en bedrukt, hoeveel dagen
beraadslaagd werd over de wijziging van zulk een enkel artikel,
dan vroeg men zich met ongeveinsde verbazing af, hoe \'twel
met een gansch wetboek zou zijn gegaan, indien dit eens aan de
orde ware geweest. Betreurt men \'t dus, dat het voorstellen van
een enkel artikel ten onzent weinig minder om \'t lijf heeft dan
elders, in Frankrijk, Duitschland en Italië, het invoeren van
gansche wetboeken — dat het zoo is, mocht het „laatste restje" onzer
„algeheele en gelijktijdige" wetgevers waarlijk wel de oogen openen.
Reeds dit argument zou afdoende zijn. Wat baat het, ofik m
abstracto het stelligst recht ter wereld heb, zonder dat er moge-
lijkheid bestaat, het te verwezenlijken ?
Op den duur tegen den stroom op te roeien is zoomin een
staatsbeginsel als den mensch gegeven.
Doch er zijn andere argumenten, die verklaren, waarom de
feiten zoo\'n verloop namen, en deze vooral komen hier in aan-
merking.
§ 5. De ontwikkelingsgang der volken is in den regel kalm
en geleidelijk. Door geen bochten en sprongen, maar door een
trapsgewijzen, vreedzamen vooruitgang wordt hij gekenmerkt. Het
recht, dat met dien vooruitgang paralel loopt, dien als ware \'t
in formules giet, levert doorgaans hetzelfde schouwspel op. Slechts
i) Den 29 Nov. 1859, bij de behandeling van hoofdstuk IV in de Tweede
Kamer,
— 296 —■
een enkele maal, als bij een geweldige ommekeer inheemsche
of vreemde dwingelandij wordt afgeschud, als een volk, van-
bovenaf onder wetsbepalingen gekromd, strijdend met zijn aard
en zeden, zijn inzichten en belangen, de onvervreemdbare be-
voegheid herovert, slechts een recht te erkennen, gefivenredigd
aan zijn eigen levensbetrekkingen en beschavingstrap, wordt
eensklaps met eeuwen-lange traditiën gebroken i), en treedt
een wetgeving in het leven, harmonisch met den nieuwen, maar
ten eenemale afwijkend van den ouden toestand. Wel toont de
geschiedenis ons, dat enkele grondbeginselen steeds en overal on-
aangetast blijven; dat een volk daarmee slechts zelden breekt,
evenmin als er nieuwe volken optreden zonder die eerste notiën,
zoodat er, in dien zin, nooit of nergens van een nieuw recht sprake
kan zijn — maar het samenstel van rechtsregelen, dat den kring,
de betrekking, de bevoegdheden der individuen, het familieleven
den eigendom, het erfrecht, de strafbaarheid, enz., bepaalt,
ondergaat dezelfde vulcanische golvingen, welke \'t staatsleven
herscheppen. Iets dergelijks zagen we bij de groote omwenteling
in Frankrijk, bij de onafhankelijkverklaring van Griekenland,
in enkele opzichten zelfs in herjongd Italië Nieuwe denkbeel-
den banen zich daar een weg, en verwezenlijken zich niet louter
in het publiek-, maar ook in \'t privaatrecht, welks geest, als door
een zachteren adem doortinteld, vrijer en billijker wordt, waarin
1) Burke maakt daarvan der Fransche staatsomwenteling van 1789 een
verwijt. Zie dr. L. Gessner, das Recht des Neutralen Sechandels, Bremen,
1855, bh XI.
2) „Es ist eine geschichtliche Wahrheit, dass die Rechtserzeugung eines neu
hervortretendes Volkes nicht mit gänzlicher Verneinung und Ignorirung der
bei andern Völkern bereits festgestellten Rechtswahrheiten von einer ursprtmg-
liehen, absolut-selbstschöpferischen Thätigkeit ihren Ausgangspunkt nimmt. Sie
lehnt sich vielmehr an das bei andern Völkern entstandene Recht an, und nimmt
insofern Theil an der allgemeinen Ver follkommnungsfähigkeit geistiger
Errungenschaften durch nette, verjüngende Krafte." Dr. C. A. Müller, ZMr-
buch der Institutionen, Leipzig 1858, bl. 4.
3) Vgl. prof. Quack, Aant. v, V. Verh. in de rechtsgel. sectie van \'t Prov.
Utr. Gen., 1870, bl. 9.
— 297 —
aan \'tharde, eenzijdige klassenbelang zijn overwegenden invloed
wordt ontnomen. Iets dergelijks beleefden wij in staatkundigen
zin ten jare 1795. Doch noodzakelijk is het eigenlijk nooit.
Engeland en Duitschland leveren het bewijs, dat een gezond,
levensvatbaar volk, hoelang een middeleeuwschen geest menig
rechtsinstituut hebbe beheerscht, zeer wel, zonder plotseHng al
het oude over boord te werpen, zich historisch, kan ontwik-
kelen , en, vrij van revolutionaire stuiptrekkingen, de eischen des
tijds in de wetgeving huldigen. Langzamer moge de hervor-
ming zoodoende gaan (in Engeland, dat bij gebreke aan een
codificatie bitter sukkelt, wel het meest!), er blijft eenheid, con-
tinuïteit in het volksleven; niet dat gebrokene en verbrokkelde
merkt ge er in op, dat b. v. de jonge Unie van Amerika ont-
siert. Een band van verwantschap schakelt het verleden innig aan
het heden, en zet der wet een nymbus bij, door den eerbied
dien hij \'t volk inboezemt, de beste waarborg, dat zij zal ge-
hoorzaamd worden \').
§ 6. Schier nimmer, buiten de gevallen, waarop wij wezen, is een
volk plotseling, op een gegeven oogenblik\', aan zijn geheele wA
geving, zelfs aan een groot deel daarvan, een gansch wetboek
b.v., ontgroeid. Wat wij ten onzent ervoeren met het Strafwet-
boek en het Wetboek van Strafvordering vindt zijn verklaring in
de exceptioneele verhouding, waarin \'t eerste ons werd opgedron-
gen , en in het onafscheidelijk verband, waarin het Wetboek van
Strafvordering daarmee staat. Ook de rechterlijke organisatie onder-
vond natuurlijk den terugslag, en zoo zijn we \'t eerste geheel, de bei-
den laatsten grootendeels over \'t hoofd gegroeid. Gesteld nu even-
wel, dat het ontwerp der staatscommissie in de plaats van den
C. P. treedt, dat onze straf- en burg. rechtsvordering eveneens
op een goeden voet worden gebracht, en eindelijk — waarom zou
men het niet stellen ? — ook de rechterlijke organisatie zegeviert
over de kleingeestige plaatselijke belangen, welke haar verbe-
i) „Ommes comités et baronnes una voce responderunt, quod nolunt leges
Angliae miitarizeiden, volgens het statuut, de leden van \'t Parlement van
Merton, in 1204. Meijer, t. a. p., bl. VII, Rousset, t. a. p., bl. 134—I3S,\'
— 298 —
tering tegenhouden — zou het dan niet jammer zijn, bij
\'t ontdekken van leemten en gebreken, of naarmate nieuwe be-
hoeften en verschijnselen nieuwe vormen en rechtsregelen eischen,
dat alles, met zooveel moeite gewonnen, weer op losse schroe-
ven te zetten ter wille van een schoonschijnende theorie? Want
aan een algeheele en gelijktijdige herziening is dat op-losse-schroe-
ven-zetten altijd verbonden.
§ 7. Er is echter meer. Uit vrees voor la nier ä boire — wij
hebben het beleefd ! — zal men veel minder hcht tot een radicale
dan tot een gedeeltelijke herziening overgaan. Menzalseuren
en sleuren tot „zooveel mogelijk onderwerpen" vatbaar zijn gewor-
den voor verandering; decenniën zullen verstrijken, terwijl inmid-
dels slechte wetsbepaHngen den vrijen volksgeest drukken en
moedwillig tot ontduiking uitlokken. Of wel, men zal — in
de overtuiging, dat er iets gedaan moet worden; dat enkele grie-
ven te luid en te krachtig zich doen hooren, en, als men ze
over \'t hoofd ziet, de geheele codificatie bedreigen — te snel,
te onberaden een algemeene revisie op touw zetten; veranderen,
louter om te veranderen, niet om te verbeteren. Niet de nood-
zakelijkheid zal daarbij worden geraadpleegd, maar luim en wille-
keur , en door allerlei onbekookte theoriën, enkel omdat ze nieuw
zijn, de oude, beproefde terzij zetten. Zoo echter wordt het
lichaam der maatschappij een waarop quasi-geleerden,
tot onberekenbare schade voor de maatschappelijke gezondheid,
vivisectiën ter hand nemen
I) Prof, Goudsmit is van oordeel (Aant. v. \'t Verhandelde in \'t Provinc.
Utr. Genootsch., 1870, sectie rechtsgeleerdheid, bl. 7), dat de wet, „v^aarbij de
procedure geregeld wordt," niet voor gedeeltelijke herziening vatbaar is.
„Waarom niet?" mag men wel vragen. Het stelsel der wet wordt verbroken, het
verband uit het oog verloren. Inderdaad? Maar waarom meer bij de/rö«;/«^^;;
dan elders? Waarom is het hier zooveel moeilijker, den draad te houden en
logisch te blijven? Geen enkel argument hebben wij voor dat gevoelen aan-
gevoerd gezien. Terecht merkte dan ook mr. van Nooten op, dat de herzie-
ning der rechterlijke uitspraken, \'t vervallen der schriftelijke behandeling in
civiele procedures, \'t verkorten der termijnen en \'t summier-verklaren van
alle procedures wel degelijk zou kunnen geschieden bij gedeeltelijke wijziging-
— 299 —
§ 8. Beseft men bovendien wel, met hoe schromelijke geva-
ren zoo\'n ommekeer van alle gevestigde toestanden het karakter
en den levensgang der menigte bedreigt ? Een zenuwachtige,
koortsige gloed wordt opgewekt; de snelle overgangen werken
luchthartigheid en wispelturigheid in de hand, breken de natuur-
lijke stabiliteit, zijn een gevaar voor de gevestigde staatsorde, en,
in de gevolgen, voor eer, eigendom en leven. Waar moet het
heen, als men, gelijk enkelen b. v. zouden willen, om de tien
jaren de geheele wetgeving het onderst boven wierp , en dusdoende
krijgertje speelde met tal van welverkregen rechten?
Onze conclusie kan dus even kort als stellig zijn. In normale
omstandigheden is geheele herziening der wetgeving als leidend
beginsel te verwerpen.
§ 9. Ad. Hum. Zou dan partiëele wijziging het panacée zijn,
dat alle kwalen geneest, en der wetgeving haar waarachtigen invloed
verzekert ? Zou zij, zij alleen, zij uitsluitend, geroepen en uit-
verkoren zijn, om ons het duizendjarig rijk van kalmen, vreed-
zamen , geleidelijken vooruitgang te verzekeren, ontdaan van alle
euvelen, die den sterveKng zooveel jammerklachten ontlokken ? Geen
mensch, die \'t in ernst beweert. Zij, die partiëele herziening als een
„staatsrechtelijke noodhulp" beschouwen, als een brevet
van blijvend onvermogen, waartegen ze in de ziel zijn gekant,
hebben dit voorwendsel uitgevonden, om het stelsel verdacht te
maken en bij ernstige lieden in discrediet te brengen. Vandaar,
sinds \'38, op schier elk blad onzer parlementaire Annalen die
droefgeestige beschrijving van den verderfelijken aard en invloed
der partiëele herziening.
Ten onrechte. Zelfs de warmste voorstander der partiëele her-
ziening, de man, die \'tminst bevreesd is voor haar schadelijke
gevolgen, zou zich \'t levendigst kanten tegen de opvatting, die
van haar alles alleen verwacht.
Het schijnt hier nochtans de plaats, enkele bedenkingen te
weerleggen, aangevoerd tegen de partiëele herziening op
zichzelf, als beginsel van wetgeving, afgescheiden van de
vraag, of dat beginsel zuiver dan wel gemengd zal worden toe-
gepast.
— 3°° —
§ IO. Partiëele herziening, zegt men, zal de owmi^zxtt eenheid
de wetgeving verbreken. Ik erken niet in te zien, waarom. Is
het niet gemakkelijker, een deel van \'t recht te regelen dan
\'t geheel? Zal men, waar een enkele materie of soms een brok-
stuk daarvan te behandelen valt, niet minder kans loopen,
het leidend beginsel uit het oog te verhezen, en veihger zijn
voor misslagen dan daar, waar men zijn aandacht heeft te ver-
spreiden over een grooter veld, dus hchter wordt afgeleid, door
tallooze onderverdeelingen heen den regel heeft door te voeren,
en met verwijderde punten in verband te houden ? Levert niet onze
eerste wetgevende arbeid, door de herhaalde herzieningen, waar-
aan hij van \'14 tot \'38 onderworpen was, door de breede fou-
tenlijst , daarna kenbaar gemaakt — breed, maar lang niet volledig;
wat zijn er sinds geen misslagen en onvolkomenheden ontdekt! —
het sprekend bewijs, dat juist bij wetboeken van eenigen omvang
het beginsel maar al te schielijk uit het oog verloren, en de
hooggeprezen eenheid losgelaten wordt?
Nu en dan moge, waar de partiëele herziening, „slechts als
verkieslijk boven volstrekten stilstand", met weerzin werd toege-
past, die eenheid wezenlijk verbroken zijn, evenals bij alles
hangt het van \'t talent, den ijver en den goeden wil af van hen,
aan wier zorg de arbeid is toevertrouwd., om dien arbeid goed
of gebrekkig te leveren. Zult ge in der eeuwigheid een antidilu-
viaansche paalhut blijven bewonen, omdat er heden ten dage
bouwmeesters zijn, die afschuwelijke kotten — kaartenhuisjes, met
koekebakkersdeeg aaneengeplakt! — in \'t leven roepen \')?
§ II. Maar, hervat men, de partiëele herziening verhest toch
aan bruikbaarheid, naarmate zij vaker wordt gebezigd. Het
i) Wanneer gij een splinternieuw kleed hebt, en het blijkt, dat een der
panden scheef of averechtsch is, hebt gij dan de keus om uw kleed öf weg
te werpen, öf het te dragen met het gebrek, dat het ontsiert en onbruikbaar
maakt ?
Als gij een nieuw huis gebouwd hebt, en er vertoont zich in den kelder,
op den zolder of in een der vertrekken een grove fout van constructie, moogt
gij dan die fout niet doen herstellen, indien gij niet het geheele huis omver-
werpt? {W, no. 359).
— 30I —
oudste „fragment" is van het jongste niet slechts door tijd-
ruimte maar ook door verschil van beginsel gescheiden
Het eerste deel der stelling wordt door de ervaring gelogen-
straft. Integendeel, juist naarmate de partiëele herziening meer
en beier in praktijk wordt gebracht, wint zij aan bruikbaarheid,
en omhelst men, aanvankelijk tegen haar gekant, met vaster
overtuiging \'t gevoelen, waartoe mr. Goupil de Préfeln , volksver-
tegenwoordiger en advocaat-generaal te Amiens, reeds in 1834
kwam, dat nl. la révision partielle successive des lois sur les
points obscurs et controverses het eenig-werkzaam middel is,
„afin de ramener dans les textes la clarté, qui leur manque, et
de combler les lacunes, que F experience a fait découvrir
Onze eigen parlementaire geschiedenis staaft dit. Men ver-
gunne mij, dat ik het aantoone.
De heer Godefroi — onverschillig of men zijn staatkundige begin-
selen huidige of veroordeele, dit zal men toegeven —is een der
werkzaamste leden der Tweede Kamer. Sinds meer dan \'t vierde
eener eeuw heeft hij daarin schier onafgebroken gezeteld, onver-
moeid deelgenomen aan den wetgevenden arbeid ten onzent —
wij ontmoetten hem herhaaldelijk op onzen weg — en steeds een
open oog gehad voor \'t legislatief beleid in den vreemde, hetwelk
hij zoo trouw en zorgvuldig bijhoudt als een zijner medeleden. De
heer Godefroi is geen ijdele theorist, geen nieuwigheidsjager, geen
1) Mr. J, A. Levy, die in de Levensbeschotming van mr. y. Kappeyne van
de Coppello (bl. 6—7) de partiëele herziening scherp veroordeelde, heeft al spoe-
dig [Levensverzekering, bl, 3—7) een anderen toon aangeslagen en zijn oppo-
sitie prijsgegeven. Opmerkelijk is thans de laatste schets een doorgaans-wel-
geslaagde verdediging van \'t geen de eerste zonder nader bewijs v er-
wie r p.
2) Vgl, Rousset, de la Redaction et de la Codification rationelles des lois,
bl, 25, noot I ; in strijd met Roussets eigen gevoelen .— een réfonte générale
is z, i. (even als volgens Emile Acollas, Nécessité de réfondre Vensemble de
nos Codes, Parijs 1866) het eenige, dat ons baten kan! — en met dat van
Lerminier, Philosophie dit Droit, 13de ed., bl. 451—452.
3) Vgl. daaromtrent: de Politieke Gedragslijn onzer Volksvertegennwordigers
sedert 1848, Deventer 1861 , bl. 73—74.
— 302 —
dweeper met utopiën, maar een „rechtsgeleerde van den echten
stempel grijs geworden in de praktijk des levens, gevoed
met die echte klassieke rechtsbeginselen, waaraan zoovele
jongeren vreemd zijn, en veeleer behoudend dan „geavanceerd".
Welnu, wij hebben bij \'tbewerken dezer proeve een losse greep
gedaan uit de „oordeelvellingen" van den heer Godefroi, tel-
kens als voor- en tegenstanders der partiëele herziening elkaar
over haar beteekenis slag leverden, en ziehier de verrassende resul-
taten, waartoe wij bij dat onderzoek kwamen.
§ 12. Den i6 December 1850, te midden van het opgewekt
leven van den dag, dat echter zoo dor en onvruchtbaar was voor
ons privaatrecht, en toen reeds reikhalzend deed uitzien naar
„minder grootsche" maar „bereikbare" plannen sprak de heer
Godefroi :
„Ik ben in \'t algemeen geen voorstander van
partiëele herziening."
Toen de heer Godefroi den 9 November 1860 in een schit-
terende redevoering \'t ontwerp zijner rechterlijke organisatie
verdedigde, verklaarde hij opnieuw :
„Ik ben geen voorstander van partiëele her-
zieningen."
Ruim acht jaren later, den 19 Februari 1869, bij de behan-
deling der wetsvoordracht van den heer van Lilaar tot wijziging der
1) Mr. C. W. Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek verklaardKm.st. ,
dl. I, bl. VIII.
2) „Er zijn," verklaarde mr. van der Linden, Thorbecke\'s trouwe vriend,
„onder de vele punten, die verbetering behoeven, onderscheidene, die bij wei-
nige artikelen kunnen worden afgedaan, waardoor men hier en daar ten min-
ste een partiëele verbetering zou erlangen in de strafvordering en de rechts-
bedeeling, zonder dat men daartoe nog een geheele herziening van de wet-
geving zou behoeven, maar alle verbeteringen zullen ophouden, wanneer men
eens besluit, daarin niet te kunnen treden, voor er tot eene algeheele herzie-
ning wordt overgegaan. Men zou integendeel dagelijks met die verbe-
teringen moeten voortgaan." {Hand., Tweede Kamer, 1850—1851, bl. 296.)
3) Hand., Tweede Kamer, 1850—1851, bl. 306.
4) Zie bl. 85 van dit geschrift.
5) Hand., Tweede Kamer, 1860—1861, bl. 130.
-ocr page 319--- 303 —
artt. 884 en 957 B, W., drong het onderwerp zich wederom op
den voorgrond. Den heer J. K. baron van Golstein had de partiëele
herziening heftig doorgehaald \'). De va.stheid en zekerheid der
wetgeving zouden daardoor te loor gaan, wij zouden daarmee in
een „dradeloozen" doolhof geraken, enz. En wat deed nu de heer
Godefroi? Juichte hij dat woord — immers, koren op zijn mo-
len ! — toe ? Vatte hij met beide handen de gelegenheid aan, om
zijn ouden wrok tegen de partiëele herziening te koelen? Niets
minder. Hij spreekt aldus :
„Ik moet ronduit bekennen, het bezwaar van den heer van
Golstein op dit punt niet te begrijpen. Ik geloof dat hij, een
veteraan op politiek gebied, meer dan iemand door de onder-
vinding moet overtuigd zijn van de onmogelijkheid, de onbereik-
baarheid van radicale herzieningen. De laatste jaren
althans hebben bewezen, dat wanneer wij verbe-
teringen in onze wetgeving willen brengen,
tiëele herziening hei eenig- rationee le middel is,
om daartoe te gerakenl"
In de zitting van 4 Maart 1872, als de afschaffing der artt.
414—416 Code Pénal in de Tweede Kamer aan de orde komt •\'\'),
drukt de heer Godefroi die meening niet minder onbewimpeld
uit. Wat toch verklaart hij daar ?
„Ik ben in \'t algemeen geen onvoorwaardelijk
tegenstander van partiëele wijziging van wetten.
Ik ben genezen van de illusien, die ik mij vroeger
wei-eens heb gemaakt omtrent de mogelijkheid
van radicale herziening van wetten en vooral
van wetbo eken!"
Eindelijk., den 7 Mei 1874, zet de heer Godefroi, bij debe-
1) Hand., Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 850.
2) Hand., Tweede Kamer, 1868—1869, bl. 853. Het geheele debat bij die
gelegenheid (bl. 849—865, op bl. 94 van ons geschrift haalden wij ten onrechte
bl. 249—265 aan) is voor ons onderwerp van belang.
3) Bl. 192 vlg. van ons geschrift.
4) Hand., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 806.
-ocr page 320-— 304 —
handeling der wijzigingswet op de beperkte handhchting, de
kroon op-de bekeering, door de ruiterlijke verklaring i)
„Ik ben een groot voorstander der partiëele
herziening"!
§ 13. Voegt men bij dit veelbeteekenend voorbeeld de onver-
anderde overtuiging van een man als prof. de Bosch Kemper,
die, in weerwil der stijgende toepassing, sinds meer dan dertig
jaren het beginsel heeft gehuldigd ; de onverflauwde, zelfs steeds
warmer verdediging door de hoogleeraren van Hall , Fruin ,
Asser , Opzoomer , Goudsmiten van Boneval Faure , ge-
steund door mr. P. R. Feith®), mr. A. de Pinto mr. A. S.
van Nierop mr. G. de Vries Az. , enz., naast het schier
eenparig votum der Nederlandsche Juristenvereeniging^^), dan
1) Hand., Tweede Kamer, 1873—1874, bl. 1450.
2) Tijdgenoot, dl. II (1842), bl. 164: „Zoo ooit pogingen mislukt zijn, dan
zijn het die van onze wetgevende vergaderingen, om algemeene wetboeken te
maken. "Waar tot de wet zoovele individuëele krachten moeten tezamen werken,
en waar de meerderheid in de vergaderingen meestal slechts door concessiën ge-
wonnen kan worden, is het eerder te verwonderen, dat de wetboeken zoo
goed zijn, dan dat zij zijn wat zij werkelijk zijn.. . Geene algeheele herzie-
ning , waarbij alles weder wordt omvergeworpen, maar verbetering van
het gebrekkige, ontwikkeling van het goede!" — Cf. dl. III
(1843), bl. 174 vlg.; voorts: Hand., Tweede Kamer, l868—1869, bl. 854.
3) Regtsgeleerd Bijblad, dl. 5, 1843, bl. 193 en 321.
4) Oratio de Privati Juris Nostri Codieibus assidue corrigendis et supplen-
dis. Annales academici, 1865—1866, bl. 97 vlg.
5) Eerste Ontwerp van een Ned. Wetb. v. Koo-phandel, 1866, Voorrede, en
Wetgevings-Studiën, 1871, I.
6) Aant. op de Wet, houd. Alg. Bep. {Derde tdtgave), bl. 69 vlg.
7) Aant. V. V verh. in de rechtsg. sectie v. \'t Prov. Utr. Gen., 1870, bl. 7—8.
8) Nieuwe Bijdragen, dl. 16, 1866, bl. 207 vlg,
9) De Gids, Sept. 1867, bl. 586 vlg.
10) Weekbl. V. h. Regt, no 359 (1843), »o. 2736 (1865), en op tallooze
andere plaatsen.
11) Hand., Tweede Kamer, 1866—1867, bl. 60.
12) Hand. der Ned. Juristejivereeniging, 1870,1, bl. 80 vlg., II, bl. 42 et passim.
13) „In den regel behooren van tijd tot tijd door partiëele herzieningen
in de wetboeken de veranderingen aangebracht te worden, die noodig zijn
— 30S —
blijft van het eerste deel der stelhng niet veel over. Of gelooft
men, dat al deze rechtsgeleerden de waarheid miskenden, en de
parlementaire geschiedenis voor hen een gesloten boek was?
Wat overigens \'t fragmentarische der partiëele herziening be-
treft, deze is altijd betrekkelijk. Van de keus en de behande-
ling der stof hangt zij onvoorwaardelijk af. Eigenlijk is ieder
wetboek een fragment. Doch in dien zin is de tegenwerping zeker
niet bedoeld. Welnu, indien men dan, om iets te noemen, uit
het Burgerl. Wetboek het huwelijk, de voogdij, het erfrecht of
de verjaring, uit het Wetb. v. K. het faillissement, uit dat van Straf-
recht het overspel afzonderlijk regelt, gaat men daarbij zoo bijster
fragmentarisch te werk? Niets belet, bij de partiëele wijziging
in den regel dezen weg te volgen. Wijzigt men daarentegen slechts
één of een paar artikelen in een materie, naarmate de behoefte
daartoe dringt, dan wordt er niets vereischt dan dat men
rechtsgeleerde zij, om de gevaren, aan dat fragmentarische
verbonden, tot een minimum terug te brengen. Ik weet wel, dat
juist hier de ergerlijkste zonden zijn gepleegd; doch men vergete
niet, hoe onze wetten doorgaans waren voorbereid. Hier,
niet in \'tfragmentarische, schuilt de Achilles-pees.
§ 14. Een derde bezwaar is, dat de gedeeltelijke herziening zeli-
standige deelen schept, buiten machte om elkander aan te vullen,
even ongeschikt om elkander te verklaren.
Bij een bevredigende voorbereiding — ja, zelfs bij een
middelmatige — verdwijnt dit bezwaar als sneeuw voor de zon.
Raadpleeg maar weer de geschiedenis. Heeft de partiëele herzie-
ning, vooral sinds \'69, in Nederland zelfstandige deelen gescha-
pen , onmachtig elkander aan te vullen, even ongeschikt elkander
te verklaren ? Wie kan dat meenen ? Voor zoover de onder-
werpen met elkander in verba,nd stonden, zeker niet. En voor
om: a. het recht in overeenstemming te liouden met de veranderende be-
trekkingen en behoeften der samenleving, b. de erkende gebreken in de be-
staande bepalingen te verbeteren, en c. de onduidelijkheden en ondubbelzin-
nigheden, die herhaaldelijk tot uiteenloopende beslissingen aanleiding gaven,
door gewijzigde redactie weg te nemen." Hand. dl. I, bl. !o8; dl. II, bl. 55.
20
-ocr page 322-— 3o6 —
zoover dit niet het geval was, eilieve, wie zal in \'t onvereenigbare
en onverwantschapte aanvulhng en verklaring zoeken? Wie zal
dit bv. doen tusschen de vrijwillige rechtsmacht van den kan-
tonrechter en het voorrecht der commissionairs? Wie tusschen de
regelen omtrent boedelscheiding en de afschaffing der doodstraf?
Men onderscheide wel, en offere niet aan een gril een stelsel
op, zonder hetwelk dat der codificatie op den duur geen
zegen ware, maar veeleer een duldeloos despotisme.
§ 15. Dat de vereischte „aanvulling en verklaring" bij \'t ont-
werpen , en vooral bij \'t omwerken van een geheel wetboek, dik-
wijls hoogst-twijfelachtig zijn, bewijst menige bepaling. Ik vestig
slechts de aandacht op de artt. 668 en 1198, in verband met
art. 1424 B. W. Hier liet men bepaald de leidende gedachte los. Doet
daartegen de strijd, waarop prof. Goudsmit wees, het afschaffen
der woekerwet in 1857 bij \'t onveranderd laten der bepaling van
het B. W., waarbij de rente op rente verboden is , niet minder
af? Of dat laatste inderdaad in ons B. W. is bedoeld, mag twij-
felachtig zijn: — dat daarentegen de oppositie in art. 1424 op
slordige vertaling, en dus alles behalve ophandhaving van den
eenheidsregel berust, schijnt onbetwistbaar. In beide gevallen
zouden de „aanvulling en verklaring" bestaan in \'t opsporen der
oorzaak en \'t ontschuldigen van den misslag.
§ 16. Ook dat de overeenstemming in taal en stijl zou ver-
loren gaan, is ver van juist. In \'t algemeen zijn taal noch stijl
onzer wetboeken een model. Beiden staan beneden de beschaafde
spreek- en schrijftaal ten tijde van de samenstelling onzer wetboeken.
Al die „dezelve\'s" en „he tzelve\' s," die stuitende gallicismen
en barbarismen van allerlei aard, zijn vlekken, welke de nationale
wetboeken evenzeer ontsieren als de kunstelooze bewerking de
nationale munt. Men moge dat gebrek ontschuldigen, waar de
beginselen, die gehuldigd werden, toejuiching verdienen: — niet
J
1) Vgl. daaromtrent de eigenaardige omschrijving van mr. D. van Eek,
Handel, der Ned. Juristenvereeniging, 1870, dl. II, bl. 36—37.
2) Aant. V. \'t verh. in de rechtsg. sectie van H Prov. Utr. C^«., 1870,
bl. 8.
— 3°? —
overal was dit laatste het geval, en wat bleef er, bij een slech-
ten regel, over van \'t ondraaglijk kleed, waarin hij stak? Niet
op de sierlijkheid alleen heb ik hier het oog; zelfs niet op den
rechtmatigen eisch, dat de wetstaal eemwudig en duidelijk, hel-
der en ondubbelzinnig, bepaald en gemakkelijk zij : alleen op
de slechte keus der kunsttermen leg ik voor een oogenblik den
vinger, een keus, vaak gevolgd met voorbijzage van het er felijk recht,
dat meer dan een in den mond des volks had verworven. Wie
bv. herinnert zich niet den eindeloozen twist over de vraag,
hoe wij \'t best het Fransche hypothèque (C. C., b. III, t.
XVIII, h. III) zouden vertolken ? Siegenbeek stelde in zijn Lijst
van Woorden voor: verzetting, Lulofs in zijn Vluchtige Woorden :
grondpand, Nienhuis in zijn: Handleiding: erf pand, en de Ne-
derlandsche wetgever ? Hij koos, met Grotius , het s i e r 1 ij k e...
onderzetting! (B. W., b. II, t. 20). Toch bezaten onze voorou-
ders in: plecht (of plicht) op vast goed en schepenkamer onein-
dig beeldrijker en karakteristieker termen, die met souvereine
minachting over \'t hoofd werden gezien.
1) Bentham (Traités de législation, ch. du style des lois), Parijsche éd.,
1802, bl. 362 vlg., noemt als stijlgebreken: proposition inentelligible, pro-
position équivoque, proposition trop étendue, proposition trop restreinte. —
„QuHls daignent réfléchirl" roept Bentham uit, ,^ur les causes de l\'incerti-
tude et de r obscurité des lois, ces beaux esprits en législation, qui croiraient
déroger aux droits du genie en s\'abaissant scrupdeiisement au soin des mots.
Tels mots, telle loil Fait-on des lois autrement qiûavec des mots? Vie, li-
berté, propriété, honneur, tout ce que nous avons de plus précieux, depend dti
choix des mots!" Vgl. (van denzelfden) : Vues générales d\'\'un corps complet de
législation, ed. 1840, ch. XXXIII; Montesquieu, Esprit des lois, ed. 1869,
b. XXIX, h. 16, bl. 532; J. J. Rousseau, du Contrat Social {Petits chefs
d\'oeuvre, ed. Garnier Frères), b. II, h. VII, bl. 266; Robert von Mohl,
Politik, bl. 438 vlg., L. von Morgenstern, Mensch, Volksleben und Staat,
Leipzig 1855, dl. I, bl. 279; Rousset, t. a. p., bl. 61, 99, vlg.; J. D.
Meijer, t. a. p., bl. 191; mr. C. J. van Assen, Themis XII,\\A. 104—157;
XIII, bl. 566—609. Voorts: Vening Meinesz, t. a. p., bl. 135—138.
2) Inleydige tot de Holl. Regtsgeleertheyt (ik citeer uit de Delftsche ed. van
1656; de betere, door mr. Schorer bezorgd, is niet in mijn bezit), b. II, dl,
48, bl. 207 vlg.
— 3O8 —
Herziet men nu de geheele materie van zoo\'n onder-
werp dan belet niets (gelijk de wetgever van \'43 ten aanzien
der boedelscheiding deed) ook aan taal en stijl der wet de
schaaf te leggen. Houdt men zich daarentegen slechts met een
onderdeel bezig, dan handelt men wijs, door zich streng aan de
oude terminologie te houden, de beteekenis van ieder woord
en de overeenstemming in den zinbouw te bewaren, den
toon., de kleur van \'t geheel door geen nieuwe tinten te verbre-
ken. Vooral voor \'t gebruik van synoniemen zij men, uit ^zVoog-
punt, op zijn hoede. Al klinkt de drukke herhaling van hetzelf-
de woord minder aangenaam, beter dit dan, bij een eleganter
redactie, een verschil van opvatting, die der goê gemeente
op tijd en geld konrt te staan, jen noodeloos den Streit um\'s
Recht in \'t leven aanblaast.
De taal der wet behoeft geen poëzie te zijn!
§ 17. Andere bedenkingen i) betreifen den vorm: het intrekken der
oude en \'t vervangen door nieuwe artikelen, gelijk tot dusver
meest geschiedde, en dat dan ook, waar immer mogelijk, de
doeltreffendste wijze van partiëele herziening uitmaakt
Men beweert: aan de tusschengeschoven gedeelten kan nimmer
het karakter van latere wetten en de eigenschap worden ontzegd,
om aan vroeger-uitgevaardigde, ofschoon verder in het wetboek
geplaatste, te derogeeren. Deze opmerking is volmaakt juist,
doch zij bewijst alleen, dat, bij de uitlegging en toepassing van
het\' recht, de geschiedenis van de wording der wet evenzeer bij
nieuwe bestanddeelen van de wetboeken als bij afzonderlijke
wetten moet worden in het oog gehouden. Trouwens, zoo
verstaan wij ook nu de beteekenis van sommige wetsbepalin-
gen eerst dan met juistheid, als wij weten, hoe en wanneer zij
in het Wetboek gekomen zijn. Is het niet het éénig middel,
J
1) Geopperd in het Kamerverslag betrekkelijk het wetsontwerp op de boe-
delscheiding. Zie bl. 43 van dit geschrift.
2) Vgl. de opmerkingen van mr. Coninck Liefsting in de iste Juristen ver-
gadering. Hand. 1870, dl. II, bl. 34.
— 309 —
om artt. 478 en 1053, Burg. Wetb., met elkander iia overeenstem-
ming te brengen
De gedeeltelijke vervanging van een gesloten wetboek, zegt
men, zou de beoefening des rechts, zoo wat de uitlegging des
rechts, als wat zijn geschiedenis betreft, ten uiterste bemoei-
lijken. Waarom? Zal niet integendeel de wet veel duidelijker en
hare geschiedenis veel bepaalder worden, als men intrekt en in
de plaats stelt, dan wanneer men bijvoegsels en aanhangsels
maakt, en alzoo de moeilijke distinctiën van derogatie en
abrogatie doet geboren worden ? Of zou men verlangen, dat men
bij nieuwe wetten wel bepaalde artikelen afschafte, en die als
ware het uit het wetboek lichtte, maar daarvoor geen
nieuwe in de plaats stelde? Dat zou toch een zonderling mid-
del zijn, om de wetten als een gesloten geheel te bewaren. Men
zou de bewaarplaats van een klep voorzien, waaruit de artikelen
wel konden ontsnappen, maar die voor nieuwe bepalingen allen
toegang afsloot. Men zou een gesloten geheel hebben, dat,
juist door die afsluiting, bij gebrek aan toevoer van lucht en
warmte, als eindelijk eens de grendels ontsloten werden, tot
een zonderling-misvormde massa zou ingekrompen zijn.
De noodzakelijkheid om een gelijk getal artikelen terug te
geven, meent men, veroorzaakt belemmering. Op zichzelf is
dit volkomen juist, en ik zou er aan twijfelen, of men zich daar-
toe verbonden acht. Het is alleen wenschelijk, in zoover als
daardoor de cijfers steeds dezelfde blijven, onder welke de niet-
veranderde artikelen aangehaald plegen te worden. Aan dezen
vorm echter zal, zoo wij hopen, de zaak nooit worden opgeofferd,
en niets belet, dat men verschillende bepalingen, door a, b,
enz., onder één cijfer samentrekke, of desnoods tot een latere
herziening een of meer nommers intrekke
§ 18. Wat houdt men dus, bij een ernstig onderzoek, van
de bezwaren tegen de partiëele herziening over? Reeds het
1) Mr. J. van Hall, t. a. p,, bl. 323.
2) Mr. J. van Hall, t. a. p., bl. 323. Vgl. deswegens het debat in de
le Juristen vergadering. Hand. 1870, dl. 11, bl. 40—41.
— 3IO —
Romeinsche recht leerde \'t ons i): -»Ea vero, quae ipsa sibi
qiiaeque civitas constituii, saepe mutari solent:\' En zoo bleef
het feitelijk tot dezen dag. Wij staan met ons beginsel dus op den
bodem der geschiedenis. Gelijk het geestelijk en stoffelijk leven
der volken in zijn verschillende uitingen onderscheiden phases
en ontwikkehngstrappen doorloopt, zoo ook het recht, als een der
belangrijkste scheppingen van den volksgeest.
Men loochene \'t niet hchtvaardig !
Waar de wetsbepalingen op schrift gebracht en in de wetboe-
ken opgenomen zijn, en waar, gelijk bij ons, het gezag van het
gewoonterecht uitdrukkelijk wordt opgeheven, daar moet uit den
aard der zaak elke gaping aangevuld elke verkeerde wetsbe-
pahng veranderd worden De geschreven wetgeving, welke tot
verbetering van den rechtstoestand des volks en tot bevordering
der rechtszekerheid is ingevoerd, zou, zonder dit voortdurend
toezicht en die voortgezette ontwikkeling en verbetering, een da-
gelijks toenemend nadeel aan de rechtstoestanden des volks toe-
brengen, en alleen de zekerheid van het onrecht zou zich
door \'t verloop van tijd zien bevestigen
§ 19. Ad Illum. Had het voorafgaand betoog de strekking, het
beginsel der gedeeltelijke herziening tegen bezwaren te verdedi-
gen , alvorens ik daartoe overging, merkte ik reeds op, dat naar
mijn bescheiden meening het vraagstuk verkeerd werd gesteld,
indien men het formuleerde als: radicaal of partiëell „Geen van
beiden!" zou het antwoord op die vraag moeten luiden. Als regel
is partiëele herziening te verkiezen, doch die regel moet
in dubbelen zin worden beperkt, eensdeels om (gelijk het tweede
deel (B) van \'t votum der Juristenvereeniging luidde) : „de be-
1) § II, I. (f^ jure nattir. ; cf. 2 D. de const. princ. I, 4.
2) Gelijk dr. C. F. W. Gerstäcker, Systematische Darstellung der Ge-
setzgebungskunst, Frankfort 1837, op grond van een overdreven, eenzijdig
doctrinarisme, II, bl. 123.
3) Men denke aan \'t stelsel der référés\' au\' Corps Législatif ^oor de (later
herhaaldelijk gevs^ijzigde) wet van 16 Aug.\' 1790 in Frankrijk ingevoerd.
4) Mr. J. van Hall, Regtsgel. Bijbl., no. \' 13, van 25 Maart 1843, bl. 193-
-ocr page 327-— 311 —
staande herzieningswetten", in het wetboek over te nemen en
daarmee tot één geheel samen te smelten, hetwelk als zoodanig
door de wet aangenomen en afgekondigd wordt , anderdeels
om na verloop van tijd, als een aantal herzieningswetten op
hetzelfde wetboek is gevallen, of wel als al de beginselen ver-
ouderd of versleten zijn, het wetboek in zijn geheel te herzien,
en desvereischt ook vorm en indeeling door beteren te vervan-
gen. Niet dikwerf zal dit noodig zijn; naar gelang men met
meer stuurmanskunst van de partiëele herziening leert gebruik-
maken , zelfs te zeldzamer. Doch \'t geval kan en zal zich voor-
doen, en dan moet de regel de uitzondering niet hebben geëh-
mineerd Ik ben het in dit opzicht volkomen eens met prof.
Asser Welke van de beide wegen bewandeld moet worden,
hangt af van de aanleiding tot herziening, van de omstandighe-
den, waardoor verandering van \'t bestaande noodzakelijk wordt.
Een vaste bepahng kan daarvoor niet worden gegeven.
§ 20. Evenmin mag men voor de gevallen, waarin geheele her-
ziening wenschelijk ware, een bepaald tijdstip stellen. De uit-
spraak, waartoe de staatsraad de Vries de eerste Juristenvergade-,
ring in dit opzicht wist te brengen, komt mij bedenkelijk
voor; \'t gevoelen van den heer van Eek daarentegen volkomen
gegrond Men moet zoo iets niet binden aan een bepaald tijd-
stip, maar alleen vragen naar de behoeften der maatschappij.
„Zoodanige bepaling van herziening op een bepaald tijdstip
1) Hand., 1870, dl. I, bl. 108, dl. II, bl. 56.
2) Een voorbeeld van „verwarring", die alleen door radicale herziening weg
te nemen was, bieden de 112 novellen, welke in den tijd van 3 jaren op \'t
Beiersch strafwetboek van \'13 (Feuerbachs meesterwerk!) verschenen.
Hier was een nieuw wetboek mislukt, en de stortvloed van aanvullingen en ver-
beteringen niet te keeren geweest. Ook in Engeland is de verwarring op
enkele punten onafzienbaar; vroeger, alvorens Robert Peel door zijn conso-
lidationsacts althans eenige orde in den chaos had gebracht, nog erger.
Wat kan in zoodanig geval gedeeltelijke herziening uitrichten ? Hier moet men
wel alles hervormen. Vgl. Rehberg, Ueber den Code Napoleon, bl. 27.
3) Herziening der Wetboeken, Wetgeving-studi\'en, I, bl. 8.
4) Hand., 1870, dl. II, bl. 39.
-ocr page 328-— 312 —
levert," gelijk die geachte volksvertegenwoordiger de gedachte
uitsprak, „bovendien in de praktijk weinig gevolg op." Men vindt
bv. in de Grwt artikelen, inhoudende, dat tal van onderwer-
pen op bepaalde tijdstippen moet worden geregeld en herzien.
Dikwerf echter is daaraan niet voldaan. Die herziening op be-
paalde tijdstippen is derhalve een „verkeerd denkbeeld," nieth.et
middel om tot een goede codificatie te komen.
§ 21. Alleen de behoefte — doch deze ook altijdl — zij
richtsnoer van den wetgevenden herzieningsarbeid. Vermits ech-
ter die behoefte zich niet naar bepaalde tijdstippen regelt, maar
nu eens vroeger intreedt dan weer langer zwijgt, bewerkt men
door een tijdsbepaling te veel en te weinig. En nu wane men niet,
dat, als er geen grond tot verandering mocht bestaan, bij \'t
intreden van den bepaalden termijn eenvoudig niets zal ge-
schieden. De uiterlijke aanleiding zal licht bemoeiingen uit-
lokken. Valsche schaamte, ijdelheid, betweterij zullen zich doen
gelden; zij, aan wie de taak der herziening is opgedragen,
zullen vreezen, door stilzwijgende goedkeuring van \'tbestaande,
den schijn van plichtverzuim en onbekwaamheid op zich te laden.
Hoe minder behoefte er dan evenwel aan wijziging bestaat, des
te nadeeliger voor de samenleving zal alles zijn, wat er wordt
ondernomen
Wij mogen hier niet nalaten op te merken, dat ons bezwaar
het minst treft de algemeene herziening, waarvoor de Nederland-
sche Juristenvereeniging zich den 9 Sept. 1870 verklaarde. Deze
toch is van louter-formeelen aard, en ofschoon het beoogde
doel welHcht beter en met minder omslag en kosten ware te be-
reiken, door van tijd tot tijd, om de 5 of 10 jaren, een
officiëele lijst te publiceeren , bevattende de wetten , die
inmiddels afgeschaft zijn , en den staat der nog bestaan-
de , met vermelding der ondergane veranderingen, erlangt
men , volgens het denkbeeld van den heer de Vries , ten
minste op „bepaalde tijdstipperC (een vrij rekbare term!) offi-
1) Vgl. J. Kitka, Ueber das Verfahren bei Abfassung von Gesetzbücher,
Brünn, 1838, bl. 155; Robert von Mohl, Politik, bl. 450.
— 313 —
ciëele editiën van de wetboeken , naar wij hopen eenigszins beier ge-
corrigeerd dan die van \'38. En — voor de eerste malen althans ! —
zou dit nog zoo kwaad niet zijn. De misslag, waartegen wij vooral
wilden waarschuwen, was de algemeene herziening van den in-
houd op geregelde tijden^), een leer, die bv. onvoorwaardelijk
wordt gehuldigd door den onlangs te Amsterdam gekozen volks-
vertegenwoordiger mr. S. A. Vening Meinesz
1) „Even als zulks thans reeds is aangenomen ten opzichte van verordenin-
gen der gemeenten." (Geschiedenis der Staatsrecht. Bep., enz.,bl. 157). Alsof
\'t beginsel van art. 178 der Gemeentewet niet in een gansch anderen ge-
dachtenkring thuis hoorde!
2) Den 8 Juni 1875.
-ocr page 330-HOOFDSTUK II.
voorbereiding der wet
§ I. Intusschen: al zijn wij \'t ééns geworden over het be-
ginsel, dat den wetgever dient te leiden, wat baat ons de
kennis daarvan, indien het niet wordt toegepast? Als niet, met
dien regel tot richtsnoer, voortdurend de leemten en gebre-
ken in de wetgeving worden opgespoord en aan de wetgevende
macht ter verbetering voorgedragen ? Het nasporen van het kwaad
is zeker in de eerste plaats noodzakelijk, doch onmiddellijk daarop
dringt de eisch, dat het kwaad worde uitgeroeid; het hul-
digen van het goede is wel een loffelijk werk; doch de phrase
alleen is kracht- en machteloos. Er moet gehandeld worden. Dat
is noodig! En niet onverwacht, als onder den indruk van een
electrieken schok, om straks weer neer te ploffen, maar aanhou-
dend , assidue, met datzelfde stalen geduld, waarmee Bulwer\'s Za-
noni zijn eeuwige cijfers trok.
§ 2. Dat die veelomvattende roeping — \'t beramen van midde-
len om la querelle du droit contre la loi te beslechten ! — niet
aan den minister van justitie kan verblijven, toont de teleur-
stellende ondervinding. En — ik wil \'t gevraagd hebben —
was iets anders mogelijk? Hoe voor dezen grootwaardigheidsbe-
kleeder steeds een man te vinden, die van alle markten
thuis is ? Die van elk onderdeel der wetgeving een spe-
I Victor Hugo, le Droit et la Loi (introduction du livre Actes et Paroles),
Parijs 1875, bl. I.
315 —
ciale studie heeft gemaakt, en, naast de zorg voor de justitie
des lands, tevens het oog houdt op de tallooze eischen van het
openbaar leven ? \'t Zou een kolossale illusie zijn, daarop te reke-
nen. Dikwerf bepaalt niet zoozeer de bekwaamheid als wel de
politieke invloed, de beteekenis als staatsman, de keus van
den minister van justitie. Vandaar, dat de eerste aanleg der wets-
ontwerpen, die over alles beslist, meestal, ook al wisselen de
raadslieden der kroon, door dezelfde handen gaat; door die van
ijverige, bekwame beambten; maar desniettemin van beamb-
ten, wier werk, onder de gunstigste omstandigheden, steeds
den stempel der „besitzlosen Intelligent\', der bureaucratie zal
dragen, en niet frisch, maar scholastisch, niet uit het leven voor
het leven bestemd, maar volgens pasklare praecepten netjes en
zindelijk ineengepleisterd, om het volksleven angstvallig op te
vangen onder dén domper van spitsvondige theoriën — vaak her-
senschimmen, vreemd aan de werkelijkheid, schuw van natuur-
lijke beweging.
Het gevolg daarvan is, dat tegenover een enkele goede wet,
ontleend aan den eigen studiekring des ministers, en dikwerf juist
daarom niet noodzakelijk, tallooze mislukte proeven het leven
zien, als de minister nl. een voortvarend, welgezind man is; of niets
dan onvoldane beloften, als een minister niet van drukte houdt,
en, in de overtuiging, dat het toch maar zelden tot de behan-
dehng van een voorstel komt, in „overweging" en „voorbereiding"
I) „Regius minister, innumeris negotiis obrutus, legum emendandarum ini-
tuim facere non potest... Foret, si nihil praeterea ei agendum esset, hoe ipsum
munus totius hominis, et vix hominis unius. Proponere mutationem necessariam,
defendere scriptis, explicare oratione et commendare Ordinibus nee parvi laboris
est, nee exigui temporis. Verum... si Regius minister... satis otii haberet ut legum
emendationi animum intenderet, tamen ab illo id nee iure postulari nee
humaniter expectari poterat. Requiritur in illo eloquentia vel certe diserta
Oratio, qua animos regere possit; requiritur gubernandae reipublicae peritia,
sed usus forensis, scientia iuris, consuetudo quotidiana civium, peregrinorum,
mercatorum requiruntur in illo, qui leges emendaturus sit!" Prof. Fruin,
Annates Academici t. a. p., bl. 113. Vgl. Tijdgenoot, dl. II, bl. 168; Thor-
becke, Aant. op de Grondwet, bl. 177.
- 3I6 -
den dag afwacht, waarop hij öp zijn beurt het parlementaire
schimmenrijk zal intreden.
Deze bezwaren tegen den minister van justitie als wetgever
wegen echter niet zoo zwaar als een ander, waartoe wij thans
komen. Wij wenschen — \'tbehoeft tenauwernood betoog! — niets
te kort te doen aan de geestelijke hoedanigheden onzer volks-
vertegenwoordigers; wij gelooven plichtmatig, dat de meesten
knappe, onpartijdige mannen zijn, die \'t belang van \'t gansche
Nederlandsche volk behartigen, en geenszins dat van een enkele
staatspartij. Maar de klacht is toch dikwerf gehoord, en niet
altijd in den mond van onbevoegden of bevooroordeelden, dat
\'t partijbelang lang niet zonder invloed op de stemmingen in de
beide Kamers bleef, en dat die minister steeds de meeste kans
heeft zijn voorstellen er „door te halen," wiens partij in de
meerderheid, en die zelf een persona grata is. Praesunt fere
apud nos rebus Uli, zegt prof. Fruin, quorum turn maxime par-
tibus favetur; ii legem rogaturi antea computare fere possunt
suffragia illorum, qui earundem partium sunt; reliqui saepe
adversantur Op deze wijze nochtans moet de loop der zaken
wel gestremd worden, en komt niets goeds tot stand.
§ 3. Derhalve: — de minister van justitie niet Tót hiertoe
bestaat onder hen, die hervorming willen, nog een bevredigende
overeenstemming. Doch deze maakt terstond voor een ware
Babylonische spraakverwarring plaats, waar men vraagt: wie dan
Wie zal voortaan belast worden met den taak, die gij voor
den minister van justitie te drukkend acht?
De stoutste en excentriekste van allen, Jeremias Bentham,
stelt hiervoor, de wetten uit te bestede nof, indien men
dat niet aandurft, althans een afzonderlijken „wetgevingsminister" te
benoemen
1) Annates Academici, t. a. p., bl. 113.
2) Welk een kolossale taak den minister van justitie bovendien nog over-
blijft, toont Robert von MoM aan, t. a. p., bl. 482—492.
3) Codification Proposal {Works, dl. V, bl. 546 vlg.)
4) Constitutional Code { Works, dl. IX, bl. 428 vlg.) Vgl. Robert von Mohl,
t. a. p., bl. 485. Met dat denkbeeld zou ook prof. Fruin zich ten deele kun-
nen vereenigen. Annates Academici, t. a. p., bl. 114.
— 317 —
Een ander, Filangieri komt op den inval, een wetgevings-
censuur aan te prijzen, in den trant der Atheensche thes-
mo the ten, welke hij belast wil zien met de souvereine zorg,
dat de wetten niet verouderen en over \'t algemeen aan den
beschavingsgraad des volks beantwoorden.
Dat zijn natuurlijk meteoren. De ernstige voorstellen echter,
die elkaar, met kans op goeden uitslag, de zege betwisten, zijn:
i" de instelling eener permanente wetgevingscommissie
2« „ „ van een samenstel van wisselende wetgevings-
commissien;
3® de opdracht der voorbereiding aan den Raad van State
§ 4. Het spreekt van zelf, dat ik, door dit drietal voorop te
zetten, niet wensch te veroordeelen het stelsel, waaraan de Ne-
landsche Juristenvereeniging, op \'t advies van den staatsraad de
1) La scienza della leggislatione, Nap. 1780.
2) E. Schräder, die praetorischen Edicte der Römer auf unsere Verhältnisse
übertragen Civ. Abh., Weim. 1815; dl. I, bl. 72 vlg.; Prof. Opzoomer, Aanteekeuin-
gen op de wet, houdende Algemeene Bepalingeti, bl. 70; prof. Fruin, t. a. p., bl. 114,
J. F. Tellkampf, Ueber Verbesserung des Rechtszustandes, Berlijn 1835, bl. 63 vlg.
(\'t gebrek van T\'s systeem is, dat hij zijn wetgevingscommissie, evenals von
Gönner, Ueber Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, Erlangen 1815 , bl. 278
vlg., te zelfstandig wil doen beslissen); Tijdgenoot, dl. IV, bl. 166. Minder
gunstig schijnt prof. van Boneval Faure over zulk een permanente staats-
commissie te denken, Nieuwe Bijdragen, 1866, bl. 284; Thorbecke, Aant.
op de Grondwet, I, bl. 178 vlg.
3) Scheurlen, Abfassung von Gesetzbüchern, Ttlbingen 1834, bl. 115 vlg.;
Kitka, t. a. p., bl. i vlg.; Robert von Mohl, t. a. p., 492—501,
4) Het voorstel der 9 mannen van 9 Dec. 1844 [Handelingen over de voor-
stellen tot Grondwetsherziening in 1845, \'s Hage bij Belinfante, bl. 13 en 36;
C. J. van Bell, de Raad van State, Leyden 1854, bl. 77; de Tijdgenoot dl,
I, bl. 273, dl. II, 213, dl. III, 274, 337, 353, dl. V,bl. 273,372 vlg.{Op
andere plaatsen combineert de Tijdgenoot met de instelling van den Raad van
State als afzonderlijk wetgevingscollege de afschaffing van het ministerie van
justitie en de vervanging van dien minister door den procureur-generaal bij
den Hoogen Raad, dl. III, bl. 337 en 353); prof. Asser, Voorrede, t. a. p.,
tl. XXI vlg; Herziening onzer Wetboeken, t. a. p., bl. 21 vlg; Hand. der
Ned. yuristenvereeniging, 1870, dl. II, bl.60 vlg.; prof. Quack, Aant. van Vf^r-
handelde in de rechtsg. sectie van V Prov. Utr. Gen., 1870, bl. 14.
- 3I8 -
Vries, de voorkeur schonk Dit hulpmiddel echter berust op
particulier initiatief-, \'t is een poging tot wetsverbetering ex
privata auctoritate, die wel een zedelijken, zelfs een machtig-
zedelijken invloed kan oefenen, en regeering en volksvertegen-
woordiging beiden tot spoorslag kan strekken, doch waarvan
geen dadelijk resultaat te verwachten is, als niet voortge-
sproten uit „ambtelijke positie", en den staat dus nimmer bin-
dend tot tusschenkomst. Aan den anderen kant moge men
der Nederlandsche Juristenvereetiiging erkentelijk zijn voor haar
bereidverklaring, men kan haar moeilijk den eisch stellen, haar
taak stipt en ordelijk te vervullen, men kan moeilijk die onop-
houdelijke controle houden op haar arbeid, waaraan bv. de
commissie tot \'t ontwerpen van een nationaal strafwetboek bloot-
stond, en die tegenover een bezoldigd regeeringsorgaan, mits
in courtoise vormen, niet ongeoorloofd is.
Dat het denkbeeld van uitbesteding der wetten niet ernstig kan
ter sprake komen, ligt voor de hand. Bentham voorspelt daarvan
niet alleen gouden bergen voor de wetgeving, maar tevens een
uitnemende vorming van jonge rechtsgeleerden voor den staats-
dienst. Wat er van dit laatste zij, zullen wij niet onderzoeken Maar
dit is zeker, dat de idéé, wat de hoofdzaak betreft, slechts ver-
warring en oponthoud zou opleveren. Vooreerst toch zou men de
bontste mengeling van voorstellen verkrijgen, indien men, naar
Benthams denkbeeld, de „prijsvraag" slechts in\'t algemeen, d. i.
wat het onderwerp betreft, uitschreef, zonder bepaling van beginsel,
omvang, enz. ; bv : \'t ontwerpen van een strafwetboek, een wetboek
van burgerlijke rechtsvordering, een pandwet. De verschillende
1) C : ,jDe furistenvereeniging drage aan een commissie uit haar midden
op, voortdurend het oog gevestigd te houden op de werking onzer wetboe-
ken, te overwegen, op welke punten het dringendst behoefte aan verbete-
ring zich gevoelen doet, in hoofdtrekken aan te wijzen, waarin die verbe-
teringen moeten bestaan, en die onderwerpen in de bijeenkomsten der ver-
eeniging in beraadslaging te brengen." Deze commissie heeft de bevoegd-
heid , personen, die niet tot de Juristenvereeniging behooren , tot medewer-
king aan haar taak uit te noodigen. Hand., 1870, dl. I, bl. 109 , jo. 97 vlg;
II, bl. 56-77-
2) Robert von Mohl, t. a. p., bl. 492.
-ocr page 335-— 319 —
antwoorden zouden van onvereenigbare grondslagen uitgaan, de
meest-afwijkende methodes bevatten, tot lijnrecht-tegenovergestel-
de resultaten leiden. In haar verscheidenheid zouden ze aUicht
onvergelijkbaar zijn; nog lichter ware \'t, dat bij den een de
grondgedachte juist, doch de uitvoering onbruikbaar, bij den
ander een slechte gedachte met bekwaamheid uitgevoerd ware.
Welk plan nu te kiezen ? En wat te doen, als ook de beoordeelaars,
zonder gemeenschappelijke overtuiging, hun subjectieve opvatting
volgen, en de een aan dit, de ander aan dat ontwerp de voor-
keur schenkt, zonder dat van een betrekkelijke meerderheid blijkt?
Wilde men daarentegen, om aan deze moeilijkheden te ont-
snappen , bij het uitschrijven de „wetgevende gedachte" nader be-
palen, het doel, dat te bereiken valt, de geoorloofde en te ver-
mijden middelen aanwijzen, dit zou natuurlijk slechts mogelijk
zijn na een grondige bewerking en na \'t vaststellen der geheele
taak. Doch daarmee ware \'t voornaamste deel van \'twerk reeds
voltooid, en de uitgifte aan derden tot nadere bewerking zou te
minder doel treffen, daar deze nooit tot een zoo bevredigenden
uitslag kan leiden als eigen arbeid.
Aangenomen overigens, dat langs dezen weg een over \'tge-
heel goed ontwerp, met een model-hoofdstuk, zou zijn te ver-
krijgen , dan toch — daar het huldigen van al het voorgestelde
moeilijk denkbaar is — ontstaat weer het alternatief, óf het werk
terugtegeven tot voltooiing, zonder aanduiding der niet-geslaagde
of althans niet-bevredigende bestanddeelen en richting, of daar-
entegen de noodige veranderingen op te geven en de opneming
als voorwaarde te stellen. In \'t eerste geval zou ten slotte een ar-
beid worden geleverd, die op geen toestemming kan hopen, en
bij de noodzakelijke verwerping waarvan moeite en tijd nutteloos
besteed waren. In \'t omgekeerde geval zou \'t gezag, dat de prijs-
vraag uitschreef, even gemakkelijk en met oneindig grooter ze-
kerheid het werk zelf kunnen leveren.
Kortom, Bentham\'s vaak geprezen, ja, bewonderd denkbeeld be-
rust op de miskenning van den invloed, dien particulieren op de
zorg voor de wetgeving kunnen en mogen uitoefenen, eens-
deels door, als „sterrewachten, als observatoria", op ge-
— 320 —
breken uit te zien, ze aan te wijzen en bijdragen tot verbetering
te leveren, anderdeels door kritiek der voordrachten, welke de
regeeringslichamen ontwerpen. De organen van den staatswil kun-
nen de leiding der openbare aangelegenheden niet uit de hand
geven, zonder totale verwarring of stilstand te veroorzaken
§ 5. Evenmin schijnt het creëeren van een afzonderlijken wet-
gevingsminister toejuiching te verdienen. Wenscht men dien,
gelijk prof. Fruin louter het presidium der wetgevingscom-
missie op te dragen, dan zou die werkkring gevoegelijk kunnen
worden toevertrouwd, \'t zij aan een der commissieleden, \'t zij
aan den minister van justitie. Het presidium alleen toch rooft
niet veel tijd. Geen nieuw element behoeft daarvoor in den
ministerraad te worden gebracht. Moet die „wetbewaarder" daar-
entegen — zooals Bentham wil — een soort van dwarskijker
zijn, die al zijn collegas in \'t oog houdt, en angstvalhg bespiedt,
waar in de wetgeving iets hapert, dan onderstelt men niet slechts
de mogelijkheid voor één persoon, om dat alles na te gaan,
maar bovendien een talent en een inzicht, een kennis en een
activiteit, die men bij uitzondering wei-eens aantreft; die bij Bent-
ham zelf welhcht uitmuntend vereenigd waren, maar wier ver-
eischte de samenstelling onzer kortstondige kabinetten nog meer
zou bemoeilijken dan tot heden. Ofwel — zou de minister voor de
wetgeving een soort van „bovenpartijdige" moeten zijn, bestemd
om de periodieke, steeds pijnlijker en langduriger ministeriêele
crisissen te overleven — na eiken brand, als de Phoenix,
onverteerd uit de asch te herrijzen? De lantaarn van Diogenes
zou een vreemde constructie moeten hebben, om dien wonder-
mensch te ontdekken!
§ 6. Omtrent het derde plan kunnen wij nog korter zijn. Filan-
gieri-zelf behandelt zijn „wetgevings-censuur" zoo vluchtig, zoo
nevelachtig, zoo ten eenemale in \'t voorbijgaan, dat men zich
1) Vgl. Robert von Molil, t. a. p., bl. 492, noot 2.
2) Annales Academici, t. a. p., bl. 114.
3) Codification Proposal, Works, dl. IV, bl. 546; in stijgende mate (ein-
delijk met de bevoegdheid zelfs tot wijziging van reeds vastgestelde v^^etten !) :
Constitutional Code, t. a. p., dl. IX, bl. 428 vlg.
---- 321
onwillekeurig afvraagt, of hij daaraan wel waarde hechtte. Hoe
hetzij, aan \'t Italië van zijn dagen moge de oude herinnering
hebben toegelachen, in \'t vertegenwoordigend stelsel is voor der-
gelijke censuur evenmin plaats als voor den praetor der Romei-
nen en den uitnemenden invloed, dien deze op het recht zijns
volks wist uit te oefenen
§ 7. De voorkeur schijnt dus toe te komen aan een wetge-
vingscommissie een kring van rechtsgeleerden en practici,
die wel niet altijd de grondgedachten zoo streng zullen weten
vast te houden als een enkel man, doch ook, door de herhaalde
beraadslagingen, behoed zullen worden voor de misslagen en
vooroordeelen, waarvoor gene lichter vatbaar is; die, beter dan
een enkele, \'t onlogische zullen wegnemen, de leemten aanvul-
len, en de onderscheiden deelen van het rechtssysteem gelijk-
matig beheerschen; die elkaar onderling tot ijver en voortva-
rendheid zullen aanprikkelen, en evenmin de zenuwachtige
gejaagdheid zullen vertoonen van den minister, aan den tuimel-
geest der partijen blootgesteld, als de fabriekmatige techniek van
met tallooze andere bezigheden overladen regeeringsbeambten.
Niet speciale en t ij d e 1 ij k e wetgevingcommissiën echter zou
ik verkieslijk achten \'t Is waar , ondenkbaar is het niet,
1) Vgl. prof. Goudsmit, Aant., t. a. p., 1870, bl. 9.
2) Scheurlen, Ueber die Abfassung von Gesetzbüchern, bl. 115 vlg.
3) Vgl. \'t met lio tegen 19 stemmen verworpen amendement van den
heer mr. A. Polak in dien geest. Hand. der Ned. Juristenvereeniging,
1870, dl. 11, bl. 93—III. Daartegen mr. G. de Vries Az., t. a. p.,
bl. 105—106. Men kan inderdaad niet verwachten, dat menschen, plotseling
uit hun dagelijksche bezigheden gerukt, in den korten tijd, gedurende welken
dergelijke commissiën uit den aard der zaak werkzaam zijn, de gelegenheid
zullen hebben, zich voor te bereiden, om ongeordende bouwstoffen grondig
te onderzoeken en op haar juiste waarde te schatten; om al die inlichtingen
te erlangen, welke zij behoeven. „Bovendien bestaat er een noodzakelijk ver-
band tusschen alle deelen der wetgeving, zoodat eenheid in \'t geheel noodza-
kelijk is. Hoe zal men deze kunnen bewaren bij \'t zelfstandig werken van
speciale commissiën?"
Als exceptioneel middel, doch ook alleen als zoodanig, b. v. bij technische
aangelegenheden, welke met de overige wetgeving in minder direct verband
21
-ocr page 338-— 322 —
dat in een „permanente overheid" van lieverlee onverschilligheid,
dralen en sleur zich openbaren, \'t Regelmatig vervullen van een be-
paalde taak biedt ongetwijfeld groote voordeelen, doch — zal
men aanvoeren — zij kan ook afstompen, en den geestesarbeid
tot een handwerk verlagen. Dit is echter, als het zich in een col-
lege nestelt, te erger, omdat de gewoonten van zulk een col-
lege , zoowel ten goede als ten kwade, slechts moeilijk veranderen,
\'t Gevolg zal zijn, meent men, dat de wetgevingscommissie of
zeer slechte óf volstrekt geen wetsontwerpen zal opstellen. Of wel
\'t verwijt zal haar treffen, indien zij de handen niet in den schoot
laat rusten, dat zij verouderde opvattingen huldigt, door weten-
schap en leven reeds lang prijsgegeven. Meestal zal zij bestaan
uit bejaarde mannen, \'t zij omdat deze eerst op hoogen leeftijd
werden benoemd, \'tzij omdat zij van heverlee in hun ambt ver-
grijsden. Nu zijn de kalmte, de ervaring en \'t overleg van den
ouderdom zeker groote deugden voor den wetgever, doch niet
minder noodzakelijk is het, dat hij op de hoogte der wetenschap
sta, bekend met de nieuwe gedachten en behoeften zijns volks.
Slechts zelden echter hebben oude lieden nog de lust en beweeglijk-
heid van geest tot onafgebroken vooruitgang. Veeleer zijn zij geneigd,
\'tgeen zij in hun krachtvolle jaren dachten en wilden, te be-
schouwen als het eenig-juiste, en neer te zien op \'t geen door jon-
geren wordt gepraesteerd. De wet echter is niet bestemd voor
\'t verleden, maar voor het tegenwoordige en de toekomst \').
§ 8. Tegenover deze gebreken nochtans, waaraan een enkele
staan, zal men tijdelijlce en speciale commissiën niet kunnen missen; maar
als algemeene maatregel kunnen zij in de toepassing niet wenschelijk zijn.
Vening Meinesz, t. a. p., bl. 130; Tijdgenoot, III,bl. 176; Thorbecke,
Aant. I, bl. 178; Vivien, Administratives, Parijs 1845, bl. 271.
Slechts enkele malen zijn ten onzent, na \'38, zulke speciale commissiën
benoemd: tot rëorganisatie van \'t hooger onderwijs; tot \'t onderzoek der wetten
van Franschen oorsprong; tot \'t regelen van hypotheekrecht en notariaat; voor
de calamiteuse polders, en eindelijk tot \'t ontwerpen van een strafwetboek.
Wij hopen van harte, dat het laatste ontwerp niet deele in het lot zijner
voorgangers!
i) Robert von Mohl, t. a. p., bl. 496 vlg.
-ocr page 339--- 323 —
permanente commissie kan, maar niet behoeft mank te gaan ,
en over \'t algemeen ook werkelijk niet mank gaat, staan groote
verdiensten. In de eerste plaats: gelijkvormigheid van behande-
ling bij de onderscheiden wetgevende verrichtingen, een soort
van wetgevingspohtiek, die slechts langzaam en moeilijk wordt
verkregen. Daardoor zullen de wetten, haar vorm en taal het-
zelfde karakter, dezelfde type behouden, hetgeen natuurlijk het
recht verstand daarvan vergemakkelijkt en de mogelijkheid van
controversen vermindert. Vervolgens zal de langere, herhaal-
de oefening hier, even als bij alle menschelijke bezigheden,
tot een grootere handigheid, een betere techniek, een snellere
uitwerking leiden , en een tijdsparende praktijk zich in de behan-
dehng, zoowel van \'tgeheel als van de bijzonderheden, vormen,
\'t Ligt voor de hand dat, waar men verschillende commissien,
\'t zij te gelijk, \'t zij achtereenvolgens, aan \'t werk zet, bij elke nieuwe
wet zal worden beraadslaagd over prealabele quaestiën, de wijze van
behandeling, enz., en dat, gelijk in de afdeelingen der Tweede
Kamer, met \'t bespreken van \'tvóór en tegen veel tijd verloren
gaat. Bij een permanente commissie daarentegen wordt deze strijd
slechts ééns gevoerd en is dan voor altijd beslist. Daarenboven —
en dit is niet van geringe beteekenis — zal zulk een college een
beter overzicht erlangen van \'t geen in de wetgeving is beoogd ,
tot stand gebracht en nog te verrichten valt, terwijl de grootere
ervaring ten aanzien der moeilijkheden, die bij den wetgevenden
arbeid in zijn verschillende stadiën plegen voor te komen, niet
dan gunstig kan werken
Alles intusschen komt bij dergelijke staatslichamen aan op de
wijze harer samenstelling, de bekwaamheid der leden en de juiste
keus der vertegenwoordigde studievakken^). Van meer ondergeschikt
1) Geib, die Reform des Rechtlebens, bl. 175.
2) ,jEen dergelijke commissie moet uit specialiteiten bestaan. Geldt het bv.
het Wetboek van Strafrecht, zij zal moeten zijn samengesteld uit criminalis-
ten , voor bankzaken, het handelsrecht, enz., zullen handelsmannen noodig zijn.
Kan men nu al die elementen in die ééne permanente commissie verwachten ?
Mannen van verschillende richting op ieder gebied daarin op te nemen, is
niet wel denkbaar." \'t Is mr. A. Polak, die dit argument tegen de permanente
— 324 —
belang, doch niet van gewicht ontbloot, is de verdeeling van den
arbeid, de vraag, of de bewerking aan een enkel lid dan wel
aan meerderen behoort te worden opgedragen, en in hoeverre
\'t nuttig en noodig kan heeten, de leden van alle overige werk-
zaamheden los te maken
§ 9. Is hiermee het vraagstuk bepaald? Neen. Ons rest nog
even te verwijlen bij twee ernstige schaduwzijden, die derperma-
commissie ontwikkelt. {Hand. der N. J. V., 1870, dl. II, bl. 109). Ons echter
komt het niet bijster beslissend voor. De heer "Polak gaat uit van de onder-
stelling, dat er altijd een heel «««w wetboek, een nieuwe wet moet worden
gemaakt. Doch dit zal slechts een enkele maal \'t geval zijn, en daartoe kan
men den specialist der commissie zeer goed andere specialiteiten op zijn ge-
bied toevoegen. Doch is dit werk volbracht, dan vervalt ook de omvang-
rijke taak, en begint die andere, waarmee de wetgevingscommissie zich door-
gaans zal hebben bezig te houden: het nauwkeurig gadeslaan der wet-
geving, in verband met de maatschappelijke verschijnselen, het overwegen
en ontwerpen van wijzigingen tot snoeiing, aanvulling of verbetering. Daartoe
is één specialiteit (en niet eens uit elk onderdeel van \'t recht!) in de com-
missie ruim voldoende. De leden zijn rechtsgeleerden, en \'t bijzonder vak van den
een zal dus geen terra incognita voor den ander wezen. Mannen van „ver-
schillende richting" daarentegen worden voor den arbeid niet vereischt.
Hun aanwezigheid in de commissie zou door de herhaalde gedachtenwissehng
en de onderlinge tegenwerking op den duur zelfs belemmerend werken op de
afdoening van zaken — een eisch, die toch voorop moet blijven staan,
waar men, juist met het oog daarop, den tot dusver gevolgden weg wil
verlaten.
l) Vgl. deswegens: Scheurlen, t. a. p., bl. 113; Robert von Mohl, t.
a. p., bl. 498 vlg.; von Gönner, t. a. p., bl. 278 vlg; Kitka, Ueber das
Verf (ihren bei Abfassung von Gesetzbüchern, bl. 6 vlg. Een wonderlijke in-
val was het, dat in der tijd de Russische regeering beroemde buitenlands che
rechtsgeleerden (b. v. Thibaut) tot leden der wetgevingscommissie benoemde.
Wat konden dezulken goeds tot stand brengen in een hun volkomen onbe-
bekenden rechtstoestand en een even onbekend land? Bentham echter gaat
nog verder. Met opzet wil hij slechts aan een vreemdeling de bewerking
der wetten opgedragen zien, niet alleen wijl deze vrij is van slechte plaatse-
selijke invloeden, maar tevens omdat de voortreffelijkheid van den arbeid
minder afhangt van de kennis der feitelijke omstandigheden dan van juiste
algemeene grondbeginselen. {Codification Proposal, bl. 560 vlg.) Vgl. Robert
von Mohl, t, a. p., bh 499, noot i.
— 325 —
nente wetgevingscommissie aankleven, en moeilijk uit den weg te
ruimen schijnen: de aanzienlijke staatsuitgaven welke haar
samenstelhng veroorzaakt, en \'t onttrekken van zoovele rijkbe-
gaafde mannen aan \'t maatschappelijk leven, waarin ze op an-
dere wijze alhcht grooter nut zouden stichten en krachtiger op-
treden dan bij hun „afzondering" in een besloten kring met
" eenzijdig program. Een onafgebroken uitwerking van nieuwe
wetten is inderdaad even onnoodig als onwenschelijk; een
vaste wetgevingscommissie zal alzoo (gelijk menig rechtscollege
te platten lande!) soms langen tijd slechts weinig-beteekenende
bezigheden vinden — in ons stelsel meest van onderzoekenden,
voorbereidenden aard \'■\'). Is nu het lidmaatschap der commissie
blijvend, dan zal ook de bezoldiging, daaraan verbonden, niet
gering kunnen zijn, en al is er geen werk voorhanden, na-
tuurlijk moeten doorloopen. Dit nu is niet alleen op zichzelf
verkeerd, maar het kan oók tot het misbruik voeren, dat bij
de benoeming niet gelet wordt op de grootste bekwaamheid,
maar op de begeerte om een gunstehng of veteraan in de ge-
legenheid te stellen, met weinig arbeid een voortreflijk inkomen
te erlangen
§ ic. Beide euvelen worden vermeden, en het nut, dat
een vaste wetgevingscommissie kan stichten, volmaakt bereikt,
wanneer men, zonder „een vijfde wiel" aan den wetgevenden
wagen te hechten, aan den Raad van State den voorbereidenden
1) In 1848, 1856, 1857, 1858 en 1861 werd dit argument herhaaldelijk
in de Tweede Kamer geopperd, \'t Scherpst door den heer van Bosse, bij de
behandeling der wet op den Raad van State, den 25 Oct. 1861. (Hand.,
Tweede Kamer, 1861—1862, bl. 50.)
2) \'t Gevaar overigens, dat de commissie, bij gebrek aan erns t ige bezig-
heid , lijden zou aan een herzieniugs?K(z«zV (argument van mr. A. Polak, Hand.
der N.-y.- V., 1870, dl. II. bl. 109); dat zij zich tot taak zou stellen, in de nietigste
gevallen over te gaan tot herziening der wetten, is bij een goede organisatie
en instructie niet denkbaar. In den regel zal men tot leden der commissie
wel geen winderige, oppervlakkige wereldhervormers kiezen, op niets an-
ders peinzend dan op omverhaling van\'t bestaande. Het tegenovergesteld
gevaar is bij een vast college zelfs dreigender.
3) Robert von Mohl, t. a. p., bl. 497.
-ocr page 342-— 326 —
wetgevingsarbeid opdraagt. Niet slechts in Frankrijk heeft die
regeling aan de wetten haar klassieken vorm gegeven, zij zou, indien
zij ten onzent mogelijk ware, ook daar zonder grootere kosten
en omslag een heilzamen keer brengen in de verouderde rou-
tine. De Raad van State zou zich als wetgevingscommissie voort-
durend op de hoogte hebben te houden van de leemten, die
bij de toepassing der wetboeken blijken. Hij zou zijn aandacht
hebben te vestigen op de wetgevingen van het buitenland en
de daarin aangebrachte verbeteringen. Hij zou het stelsel van enquête
niet verwaarloozen i), wanneer, bij eenig ingewikkeld punt, voorlich-
ting van deskundigen wenschelijk mocht schijnen Bij de keus der
te regelen onderwerpen zou hij een vast stelsel volgen; waken
tegen \'t misbruiken van den nationalen tijd door \'t behandelen
van beuzelarijen; de door de maatschappelijke behoeften geëischte
verbeteringen weten te onderscheiden van de door vitzucht in-
gegeven aanmerkingen van theoristen en kamergeleerden; zich
steeds levendig de werking der wetten voor oogen stellen; geen
gevaar loopen, bepalingen voor te dragen, die voor geen toepas-
sing vatbaar zijn, en zich niet door machtspreuken laten verleiden
tot het afkeuren van billijke, weldoordachte voorschriften
Ook de hoogleeraar Bluntschh is dat gevoelen toegedaan.
Ook hij wenscht het „Vorberathen und Begutachten" toevertrouwd
te zien aan den Raad van State. Van de ministers moge de
1) Over \'t nut van veelzijdige getuigen-verhooren bij enquête ver-
wijs ik naar May, Law of Parliavient, ed. van \'44, bl. 236 vlg. Trouwens,
onze enquête-wet (van 5 Aug, 1850, Stbl. no. 45, art. 4 vlg.) heeft daarmee
rekening gehouden, en niet minder de praktijk. Een doorslaand bewijs daarvan
leveren de proces-verbalen der jongste enquête-commissie betrekkelijk de
koopvaardijvloot.
2) Prof. Asser, Herziening onzer Wetboeken, t. a. p. , bl. 22. In dit op-
zicht zal de Baad van State zich zeker op een ander standpunt plaatsen dan
de ambtenaren aan het departement van justitie, merkt genoemde sehr, op, die,
wei-eens door al te grooten ijver geprikkeld, alles alleen wenschen te doen,
terwijl ook een minister wei-eens boos wordt als belanghebbenden zich ver-
oorloven, op een wetsvoordracht aanmerkingen te maken,
3) Ibidem , bl. 23.
4) Allg. Staatsrecht, dl. II, bl, 158,
-ocr page 343-— 327 —
impulsie uitgaan; zij mogen de richting aanduiden, den arbeid
leiden, doch tot kalme, grondige overweging zijn niet geschikt
de ministers, voortgestuwd en overstelpt door de opwindende
eischen der politiek en van den actieven dienst. Daartoe behoort
een lichaam te worden gekozen, waarin ernstig onderzoek,
de meest-omvattende zaakkennis, een heldere blik op wetge-
ving en overlevering, inzicht in de behoeften des staats en een
veihge, aan \'t partijgewoel ontrukte levensstelling vereenigd zijn.
De volksvertegenwoordiging is evenmin in staat als geroe-
pen , om deze taak te vervullen; den ministers ontbreekt daartoe
de kalmte, en een afzonderlijk daartoe bestemd college van des-
kundigen (dat tot voorbereiding, wel is waar, groote diensten
kan bewijzen) aan inzicht van den samenhang met de overige betrek-
kingen en gewoonten van den staat \'). Ook is het goed, dat de —
vaak toch slechts voorbijgaande — ministers in den vasten
Staatsraad een slagboom vinden, die minder aangenaam moge
zijn voor de willekeur, maar voor de welvaart van den duurza-
men staat een niet te verwerpen waarborg oplevert
§ II. Op tweeërlei gronden wordt het voorstel, om den Raad van
State op deze wijze een belangrijker rol te doen spelen, bestreden.
1) Rauter wijst er in Mittermaiers Zeitschrift (XIV, bl. 209) op, dat dit
zorgvuldige, „stille" onderzoek door ervaren deskundigen en staatslieden,
vooral in de oudere staten van Europa, waar recht en beschaving zoo moei-
lijk in alle opzichten zijn te overzien, met den dag onontbeerlijker wordt.
2) Bij zóódanige opvatting — eii ik geloof, dat zij de juiste is —
blijft er weinig over van de vrees van mr. A. A. de Pinto {Hand. der N.
7• y. , 1870, dl. II, bl. 69), dat de leden van den Raad van State de ambtenaren
van den minister zouden worden. De artt. 26, 30 en 31 der wet van \'61
toonen ten overvloede, dat van ondergeschiktheid geen sprake kan zijn. Er
wordt op voet van volkomen integriteit gehandeld. Bij de beraadslagingen in
de Kamer was dan ook eer van een te krachtig en onafhankelijk optreden
van den Raad van State dan van het omgekeerde sprake (Vgl. Hand., Tweede
Kamer, 1861—1862, bl. 112—114.) Ter laatster plaatse waarschuwde zelfs de
heer van Bosse: „Aan een Raad van State die, om het zoo uit te drukken,
vooruit wil, wordt hier [door het initiatiefin zake wetgeving] een zeer krach-
tig wapen in handen geven, om vooruit te komen, om zich te verheffen tot
de vierde macht in den staat!"
-
De eerste is ontleend aan art. 72 der Grondwet, luidende:
iste lid: „De koning brengt ter overweging bij den Raad van
State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen,
of door deze aan hem gedaan, alsmede alle maatregelen van
inwendig bestuur van den staat en zijne koloniën en bezittingen
in andere werelddeelen..."
3de hd: „De koning neemt wijders de gedachten van den
Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder
belang, waar hij zulks noodig oordeelt."
In de laatste zinsnee, zegt men, is geen sprake van wetsvoor-
stellen , waarover \'t eerste hd in \'t bijzonder handelt. De opdracht
aan den Raad van State (om de wetten voor te bereiden) s c h ij n t
dus volkomen ongrondwettig\').
De tweede grond berust op verschillende bepalingen der wet
van 21 Dec. 1861, Stbl. no. 129, tot regehng der samenstelling
en bevoegdheid van den Raad van State: \'t voorschrift, dat het
advies van den Raad altijd in pleno moet worden uitgebracht,
de periodieke afwissehng. der leden in de afdeelingen, \'t ge-
ring aantal leden der afdeeling justitie \'t in \'t geheitn werken
van den Raad, buiten dadelijke aanraking met de bedrijvige
wereld, enz.
Zijn deze bezwaren onoplosbaar? Beletten zij principiëel,
dat de Raad van State geroepen worde tot een arbeid, die
daar o. i. meer en beter thuis behoort dan elders ?
Het derde en laatste hoofdstuk der tweede afdeeling zal gewijd
zijn aan de behandeling dezer vragen.
1) Mr. A. A. de Pinto, in de vergadering Nederl. Juristenvereeniging
op 8 Sept. 1870, Hand., dl. II, bl. 68.
Een ander argument, aan de Grwt ontleend, behandelen vs\'ij op bl. 334 vlg.
2) Mr. G. de Vries Az., Prae-advies, ^-az., Hand. der Nederl. yuristenver-
eeniging, 1870, dl. I, bl. 94 vlg.
HOOFDSTUK IH.
de raad van state.
§ i. Het hooge staatslichaam, dat in ons vaderland sinds de
XVIde eeuw bekend was onder den naam van Raad van State,
had in aard noch samenstelhng een sterk-sprekenden famihetrek
gemeen met dien van \'t volk, waar het staats- en administratiefrecht
een „voorwerp" van zoo aanhoudende studie en omwerking uitma-
ken \'), ik bedoel het Fransche Terwijl men den Conseil
1) In tegenstelling tot de trotsche onb e w eeglijkheid in Groot-Brittanje.
Van daar de „fijne scherts" der Engelsche schrijvers betreffende zekeren boekver-
kooper op het v a s tel and, die, toen hem de laatste uitgaaf der Grwt werd
gevraagd, ten antwoord gaf, dat hij zich vast had voorgenomen, nimmer pe-
riodieke werken te verkoopen. Vgl. mr. P. F. \'H.nhre.cht, de Grondwet, Kottex-
dam, 1863, bl. III.
2) Vgl. mr C. J. van Bell, de Raad van State, Leyden 1854, bl. i
vlg.; Quarles van Ufford, Diss. hist.-pol. de Concilio Status Franc.-Neerl.,
Leyden 1844, bl. 2 vlg.; Vivien, Etudes Administratives, Parijs 1859 (3de
ed.), dl. I, bl. 91 vlg.; Leferrière, Cours du droit put}lic, Parijs i860 (5de
ed.), dl. I, bh 153 vlg.; Dufour, Droit Administratif, Parijs 1854 (2de ed.),
dl. II, bl. 194 vlg., Cormenin, Droit Administratif, Parijs 1840 (5de ed.),
dl. I, bl. 3 vlg. (Voor de kritiek, Pistoye, du Cojtseil d\'Etat,\'?zxï]% 1845).
Voorts: Malchus, Verwaltungs-politik, dl. I, bl. 77 vlg.; Robert von Mohl, t. a. p.,
bl. 501 vlg., en Geschichte und Literatur der Staatsw., dl. III, bl. 245 vlg.;
Bluntschli, Allg. Staatsrecht, München 1857 (2de ed.), dl. II,bl. 159 vlg. ;
Vening Meinesz, t.a. p., bl. 74 vlg.; Tijdgenoot, dl. I, bl. 274, dl. II,bl.
215, dl. III, bl. 338.
Het wetsontwerp, dat de graaf de Chambrun in de zitting der Assemblée
-ocr page 346-— 33° —
cCEtat \') daar te lande, zij \'t al met gewijzigde attributen , steeds als
het geëerbiedigd middelpunt beschouwde, waar in de eerste plaats
de wetten werden voorbereid en bearbeid, was de Raad van
State ten onzent, ten tijde der Republiek, meer een
lichaam van uitvoering, een regeeringscollege van slinkend ge-
zag , met \'t beleid der oorlogsaangelegenheden, der staats-finantiën
en — min of meer — tnet dat der buitenlandsche zaken belast
terwijl hij na \'13, ten eenemale gewijzigd, louter een ad vis ee-
rend e stem uit te brengen en op legislatief gebied niets
zelfstandigs te verrichten had.
Dat de Raad van State behoorlijk is „geütiliseerd," kan
dus moeilijk worden beweerd, \'t Was, of men sinds \'t herstel van
ons volksbestaan stelselmatig vermeed, hem eenig gewicht
bij te zetten ; of de oude naijver en argwaan, dien de aanwe-
zigheid der Engelsche raden onzen staatsheden had ingeboezemd,
onbewust, nog eeuwen na Leicester\'s vertrek voortduurden. Waar-
aan dit toe te schrijven is, valt moeilijk uit te maken. Had mis-
schien de bepahng uit van Hogendorp\'s schets (art. 32, isteal.):
„De souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine
waardigheid in den Raad van Staten" aanstoot gegeven? Wa
ren \'s konings raadslieden niet geneigd, bij den zwaren arbeid, dien
Nationale van 25 Juli 1873 indiende {Procis-verbal dier zitting, nr. 1952) , be-
paalde in art. 19 § 5 ■ ts^^ Conseil (T Etat est chargé de préparer les pro jets
de lois et les r\'èglenients d\'\'administration publique" enz.
1) Napoleons „idéé en délibération " in tegenstelling tot de ministers, zijn
„idéé en exécution." Las Cases, Mem. de St.-Helene, dl. I, bl. 343. Vgl.
Bluntschli, t. a. p., bl. 161.
2) Van Slingeland, Staatk. Geschriften, dl. III, c. 3—10; van Bell, t.
a. p.,.bl. 38—52, vooral bl. 49; mr. T. M. C. Asser, Het Bestuur der
Buitenl. Betrekkingen, 34—35.
3) Zelfs ten aanzien der „geschillen van bestuur", bedoeld in art. 13, al.
2, art. 23, 35—42 der wet van \'61, Vgl. de mem. van beantvif. der re-
geering, Bijl. Tweede Kamer, 1860—1861, bl. 988.
4) Een enkele maal werden leden van den Staatsraad tot meer actieven dienst
geroepen. Zoo b. v. in 1841, toen de staatsraden Borret en de Jonge de wet
tot vermeerdering van \'t getal prov. gerechtshoven in de Tweede Kamer ver-
dedigden.
— 331 —
zij met de Staten-Generaal te volbrengen hadden, behalve met
de „staatscommissie van redactie der Nederlandsche wetgeving,"
die toch hoofdzakelijk reeds tot den kring der beslissenden be-
hoorde , ook den Raad van State nog te betrekken ? Vreesde
men den invloed van den Raad, dien men nu en dan wel an-
dere belangrijke werkzaamheden opdroeg, maar zoo stil en in \'t
geheim, dat de instructiën , welke dien werkkring regelden , eerst
ten jare 1843, buiten de regeering om, werden openbaar gemaakt ?
1) De prov. instructie van 6 April 1814, in verband tot de eenige dagen
later gevolgde benoeming eener commissie , schijnt voor die opvatting te pleiten.
2) 10 \'t Relatief tot het besluit van Z. K. H. van den 6den April 1814,
no. 2 (provisionele instructie, 21 artt); 20 \'t kon. besluit van 7 Juli 1829
(9 artt.)
Volgens de eerste werden alle stukken, aan de overweging van den R. v.
S. onderworpen, in handen van twee zijner leden gesteld, door onderlinge
overeenkomst benoemd, met last om \'t voorstel nauwkeurig te onderzoeken
(art. 6), en bevoegd om bij de ambtenaren , aan het hoofd van „eenig vak van be-
stuur" geplaatst, en bij andere administratieve en regeeringscolleges infor-
matiën in te winnen (art. 7). Deze leden moesten zoodra mogelijk \'t rapport
van hun onderzoek met een „concept-advys" aan den R. v. S. indienen (art. 8).
\'t Bleek duidelijk, dat deze organisatie onvoldoende was. Vandaar het plan,
in 1823 ontworpen, om den R. v. S. „a IHnstar de la France" in sectiën te
verdeelen, en wel 1° voor binnenl. bestuur, militie en schutterijen; lo finan-
tien; 30 justitie; 4° krijgswezen te land en ter zee. (Mr. Quarles van Ufford,
t. a. p., bl. 218, vlg.) Hoezeer door den koning goedgekeurd, kwam deze re-
geling nooit in werking.
\'t Besluit van \'29 omschreef meer bepaald den werkkring van den R. v. S.
De bevoegdheid om informatiën in te winnen, werd verplichting (artt. 5 en 6);
art. 8 beval dat, tot bevordering der meest-mogelijke „eenheid en samen-
hang in alle takken van bestuur," de wetsontwerpen beschouwd zouden wor-
den „uit het oogpunt der raadzaamheid, volledigheid en doelmatigheiden
van hun overeenstemming met de bepalingen der Grwt en met andere be-
staande wetten en verordeningen. — Overigens bestond er nog een kon. besluit
van 9 Dec. 1843, Stbl. no. 61, „omtrent het doen deelnemen aan de delibe-
ratiën van den Raad van State van buitengewone staatsraden, te benoemen
uit de hier te lande aanwezige hooge ambtenaren uit Oost- en West-Indië."
{Bijl., Tweede Kamer, 1860—i86i, bl. 988.)
3) Tijdgenoot, IH, bl. 707—711. Vgl. de Bosch Kemper, Handl. tot de
Kennis v. h. Ned, Staatsregt, bl. 133.
— 332 —
Er zou voor dit laatste wel iets bij te brengen zijn. Doch alles
bepaalt zich natuurlijk tot gissingen.
§ 2. Nochtans kan het geen bevreemding wekken, dat dit H-
chaam, waarvan men weinig meer zag en hoorde dan de
stereotype vermelding van \'t „gehoord" aan het hoofd der „wet-
ten en bevelen" i), maar zwakke sympathie vond. Van daar dan
ook dat, in \'48, art. 71 der Grwt, bepalende, dat er „een
Raad van State is", levendigen strijd uitlokte. Zoowel in \'tvoor-
loopig als in \'t algemeen en nader verslag der commissie van
rapporteurs werd door „vele leden" met kracht op de opheffing
van den Raad aangedrongen. „Sommige leden" wilden de in-
stelhng van dat college facultatief maken, en „overlaten aan de
gewone wet \'\')." Ja, zelfs de regeering bleek niet op\'t behoud
van den Raad gesteld. Van warme verdediging was zelfs zoo
weinig sprake, dat zij, in strijd met \'t verslag der commissie, bij
besluit van 17 Maart 1848 benoemd tot voordracht van een vol-
ledig ontwerp van Grondwetsherziening, waarbij de Raad van
State als een „onmisbare steun" voor \'t gouvernement was aan-
geprezen opmerkte: „De regeering deelt den twijfel,
welke bij de Kamers is gerezen, of dit lichaam wel
een volstrekte noodzakelijkheid is®)"!
§ 3. Gelukkig behaalde deze meening niet de overwinning. De
Raad van State ®) werd behouden; doch eerst dertien jaren later
1) Art. 73 der Grwt van \'15, art. 72 van die van \'40 en \'48.
2) Hand., 1848, I, bl. 440 vlg.; 459; 599; 633.
3) Verschillende leden drongen eveneens bij de beraadslagingen op de opheffing
aan. Hand., 1848, II, bl. 7, 19, 126, 288, 636, enz. Ook in de Dubbele
Kamer, Hand.. 1848, III, bl. 123, 202, 322, 374, enz.
4) Hand., 1848, I, bl. 211.
5) Hand., 1848, I, bl. 524—525.
6) In de staatsregelingen van 23 April 1798 en 16 Oct. 1801 «zVjf opgenomen;
in die van 26 April 1805 (art. 44), in de constitutioneele wetten, vergezellende
\'ttractaat van 26 Mei 1806 (art. 7); in de constitutie van 7 Aug. 1806
(art. 29); in de grondwetten van \'14 (art. 32), \'15 (art. 71) en 40 (art. 72)
wèl. Overigens was in \'t decreet van 9 Juli 1810, waarbij ons land bij \'t
Fransche keizerrijk werd ingelijfd (in art. 3) bepaald, dat wij zes députés
au Conseil d\'Etat zouden hebben, ofschoon er, volgens v. Bell (t. a. p., bl. 61)
slechts twee in hebben zitting gehad.
333 —
uitvoering gegeven aan \'t grondwettelijk voorschrift, en de „sa-
menstelhng en bevoegdheid van den R. v. S." (onder den
minister Godefroi) geregeld bij de wet.
Datgene wat, volgens de Bosch Kemper inzonderheid be-
hoorde te worden opgedragen aan den Raad van State, nl.
„het verzamelen van bouwstoffen uit de ondervinding voor ver-
beteringen in de wetgeving" en „het uitwerken van wetsvoor-
drachten" vond men onder de „bevoegdheid en de werkzaam-
heden wel niet uitdrukkelijk vermeld.
Doch ook niet uitgesloten.
Gaat men, in verband met de „voordrachten" van art. 25, de
geschiedenis der wet na, dan blijkt veeleer het tegendeel.
Maar, voert men ons hier tegemoet, zulk een bevoegdheid k^n
de organieke wet niet hebben opgedragen; dat zou in strijd zijn
met de Grondwet.
Het bewijs voor die stelling is nooit geleverd.
§ 4. Reeds in de memorie van toelichting, welke\'t herzienings-
oiitwerp van 9 Dec. 1844 vergezelde, vond men ,, op art. 68 (even
als dat der Commissie van \'48 bijna gelijkluidend met ons art. 7 2 de
aanteekening, dat de wet den Raad van State moest inrichten,
behalve als regeeringsraad van de kroon, en van ieder ministe-
rieel departement in \'tbijzonder, tot „gewone werkplaats, waarin
de wetten en besluiten worden opgesteld" *).
Blijkbaar was de opdracht dier taak in \'t oog der negen mannen
dus niet ongrondwettig.
De ontwerper der wet van 21 Dec. 1861, Stbl. no. 129, re-
Blijkens het decreet van Lodewijk Napoleon, dd. i Juli 1806, moesten alle
wetten bij den R. v. S. worden „voorbereid en overwogen." {Ferz. van
wetten voor het Koningrijk Holland, dl. I, bl. 62.)
1) Handl., bl. 134.
2) Tweede hoofdstuk der wet van\'61. (De bevoegdheden worden in de artt.
20—26, iste afd., opgesomd.)
3) In plaats van „en van zijne koloniën en bezittingen", stond in al. i ;
„en van deszelfs bezittingen."
4) Handelingen over de voorstellen tof Grondtvetsherziening in 1845 (\'s Hage
bij Gebr. Belinfante), bl. 13, 36.
— 334 —
gelende de bevoegdheid en samenstelhng van den Raad van State,
dacht er eveneens over.
In de memorie van toelichting tot zijn wetsontwerp lezen we
(§ 5): „Het denkbeeld, uitgedrukt in art. 24 van het ontwerp van
en in art. 26 van het ontwerp van , om aan den
Raad op te dragen medewerking tot het ontwerpen van wetten en
van algemeene maatregelen van inwendig bestuur , reeds in \'t ont-
werp van verlaten, is ook aan dit wetsvoorstel vreemd
gebleven.
„De regeering deelt niet in het gevoelen, dat die opdracht
niet met de Grwt zou zijn overeen te. brengen. Art. 71
der Grwt laat den gewonen wetgever volkomen vrij. Hij is alleen
gebonden in zooverre tot die bevoegdheid moet worden gebracht
hetgeen uit de iste en 3de zinsnede van art. 72 voortvloeit
Bij \'t debat (op 31 October 1861) werd die verklaring nog
nadrukkelijker herhaald.
Het gold de strekking van art. 25 der wet, waarop wij straks
terugkomen. Welke is de bedoehng van dat artikel? vroeg de
minister. „Geen andere dan dat de Raad van State hét oog zal
houden op den gang der wetgeving, gebreken en leemten aan de
regeering zal aanwijzen, zelfs, indien hij dat noodig acht, voor-
stellen aan de regeering zal doen otntrent onderwerpen van wet-
geving, die nog geen regeling erlangd hebben, of betere rege-
ling eischen. Hij wordt van die taak niet zoo afgetrokken als de
ministers door gestadige beslommeringen van dagelijkschen
arbeid."
Welnu — had men opgemerkt — als dat zoo is, dan is uw artikel
ongrondwettig; want de Grondwet wil, dat de Raad van State
omtrent alle wetten en maatregelen van inwendig bestuur advies
1) Sinds — van \'56 tot \'61 — waren er vier ontwerpen ingediend. Dat
van Godefroi was het vijfde.
2) Bijt., Tweede Kamer, i86o—1861, bl. 843.
3). Dat art. luidt: „De Raad is bevoegd, aan Ons voordrachten te doen om-
trent onderwerpen van wetgeving en bestuur, waaromtrent hij . het doen van
voorstellen aan de Staten-Generaal, of het uitvaardigen van maatregelen van
inwendig bestuur wenschelijk acht."
335 —
uitbrenge, en hoe zou de koning van den Raad een onzijdig ad-
vies ontvangen over een voorstel, door den Raad zelf gedaan \')?
„Ik antwoord" — sprak de minister — „dat de Raad in dit geval
zijn advies reeds è, priori zal hebben gegeven. Bovendien is \'t be-
zwaar ongegrond. Want óf de regeering vereenigt zich met het
voorstel, en dan vervalt het bezwaar, óf zij vereenigt zich daar-
mee niet, en dan zal de voordracht blijven hggen, of de Raad
zal over de bedenkingen gehoord, en door wrijving van gedach-
ten een resultaat verkregen worden... Ik zou het zeer betreuren,"
voegde de minister er bij, „indien uit de wet een bepaling
wegviel, die, in verband met art. 26 , ten doel heeft om,
zonder van den Raad van State te maken een werkplaats voor
alle onderwerpen van wetgeving, dat college niettemin een nut-
tig en werkzaam aandeel te doen nemen aan den legislatieven
arbeid
§ 5. De hh. van Golstein van Lijnden en van Bosse ont-
leenden aan de Grondwet nog een tweede argument, ten be-
tooge, dat de opdracht van art. 25 inconstitutioneel was. Immers ,
zeiden zij, art. 72 der Grwt, dat de bevoegdheden van den Raad
van State optelt, spreekt niet van dit recht van initiatief; ergo heeft
zij hem dit — trouwens niet passend bij \'s Raads lijdelijk, ad-
viseerend karakter — ook niet willen verleenen.
Wat is er van dien strijd ? luidde \'t antwoord der regeering \').
De gevoerde redeneering komt hierop neer, dat art. 72 Grwt is
de eenige, uitsluitende grondslag voor de regeling der bevoegd-
1) Zoo redeneerde de heer van Lijnden, Hand., Tweede Kamer, 1861—-1862,
bL 113.
2) „De afdeelingen van den Raad dienen de hoofden der ministeriëele
departementen in zaken van bestuur of wetgeving, desgevraagd, van voor-
lichting."
3) Hand., t. a. p., bl. 124\'.
4) Hand., t. a. p., bl. 112 en 113.
5) Hand., t. a. p., bl. 113.
6) Hand., t. a. p., bl. 115.
7"» Hand., t. a. p., bl. 124\'.
Ook de heer mr. A. A. de Pinto
doelde op dit argument in de eer-
ste Juristen vergadering, Hand.,
1870, dl. 11, bl. 68.
- 336 -
heid van den Raad van State. Daartegenover echter staat art. 71,
hl de Grwt opgenomen, om den gewonen rechter vrijheid te
geven bij het regelen dier bevoegdheid. Alleen dat de beginselen
van art. 72 bewaard blijven is daarbij voorwaarde. Daaraan kan
de gewone wetgever niet derogeeren. Overigens is hij volkomen
vrij. Elke nieuwe bevoegdheid, die met zijn roeping overeenkomt,
kan hij den Raad van State dus geven. Anders zou de op-
dracht aan de wet om de zaak te regelen, in art. 71, niets be-
teekenen. Het lijdelijk karakter, dat de Grondwet den Raad van
State geeft, is evenmin een bezwaar. Ten aanzien der bevoegd-
heid, in art. 72 geregeld, moge dit waar zijn, op \'t gebied van
die, buiten dat art. geplaatst, behoeft het geen voorwaarde te
wezen. Evenmin het voordragen echter als \'t ontwerpen van
wetten of maatregelen van inwendig bestuur doet den Raad zijn
adviseerend karakter verliezen.
Art. 25, dat een ongrondwettig voorschrift zou bevatten, werd
na deze verdediging met 36 tegen 22 stemmen aangenomen.
Tot de voorstemmers behoorden Thorbecke, Dullert, Betz, Oh-
vier en van Reenen
Is er dus van ongrondwettigheid geen sprake, even onjuist zou
het zijn, te beweren, dat bij de tegenwoordige regeling het voor-
bereiden en ontwerpen der wet niet tot den werkkring van den
Raad van State kan worden gebracht.
Het straks-bedoelde art. 25 opent daartoe de ongezochte gelegen-
heid Doch reeds de artt. 13 en 26 doen dit in-hun onderling ver-
band. „Wellicht kunnen er gevallen bestaan," sprak de regeering,
„waarin... opdracht aan een afdeeling van het ontwerpen van een wet
of wettelijke verordening zonder gevaar zou kunnen plaats vinden. . .
Geen der middelen.... waardoor van de inrichting van den
Raad tot het hierbedoelde oogmerk partij kan worden getrokken,
wordt door het wetsontwerp uitgesloten
1) Hand., t. a. p., bl. 114.
2) Ook mr. A. Polak vestigde daarop de aandacht in de eer.ste Juristen-
vergadering. Hand., 1870, dl. II, bl. 92.
3) Mem. van toel., § 5 , Bijl., t. a. p., bl. 844\'.
-ocr page 353-— 337 —
§ 6. Niet de onbevoegdheid van den Raad van State wordt dan
ook door de tegenstanders bepleit, maar de ongeschiktheid. En
wel uit driederlei hoofde
De Raad van State, heeft men verzekerd, is niet verdeeld
in kamers, waarvan de eene over deze, de andere over gene
onderwerpen wordt gehoord, maar het advies aan den koning
moet altijd door de vergadering van den ganschen Raad worden
uitgebracht. Vandaar, dat geen der leden zich bij uitsluiting aan
één vak kan wijden, maar allen hunne studiën tot alle onderwer-
pen der staatshuishouding in meerdere of mindere mate moeten
uitstrekken. De rechtsgeleerden, die telkens over alle onderwer-
pen van binnenlandsch bestuur, over het belastingstelsel, over
de geldmiddelen van den staat, over de gewichtigste koloniale
belangen, ja van tijd tot tijd zelfs over krijgszaken hunne stem
moeten uitbrengen, zijn niet in de gunstigste positie, om van de
burgerlijke-, handels- en strafwetgeving een diepe studie te maken ,
gezwegen nog van de eigenaardige studie, die de rechtspraak in
geschillen van bestuur van eenigen van hen vordert.
Daarenboven is het stelsel van periodieke afwisseling der leden
in de afdeelingen een groote hinderpaal. Daardoor toch kunnen
in de afdeeling van justitie mannen ingedeeld worden, die een
groot deel van hun leven van de studie der burgerlijke of straf-
wetgeving geen hoofdzaak hebben gemaakt, terwijl zij, die boven
anderen in een vaste commissie van wetgeving zouden worden
gewenscht, na een zestal jaren uit hun afdeeling moeten wor-
den verwijderd, zonder dat het zeker is, dat zij daar binnen
betrekkelijk korten tijd in kunnen terugkeeren. Van leden eener
vaste commissie van wetgeving zou men ook niet mogen vergen,
dat zij telkens, na zes jaren in die commissie van wetgeving ge-
weest te zijn , de volgende zes jaren van een ander deel der staat-
huishouding het hoofddoel hunner studiën maken.
Hoe is die periodieke afwisseling der leden evenwel in de wet
gekomen ? De regeering wilde ze niet Zij verzette er zich zelfs
1) Mr. G. de Vries Az. , Prae-advies, t. a. p. , bl. 94 vlg.
2) Bijl., t. a. p., 1860—1861, bl. 885.
22
-ocr page 354-- 338 -
levendig tegen De Kamer daarentegen wel Vooral de heer
Ohvier drong met nadruk daarop aan en de tegenwoordige
3de al. van art. 13 is dan ook zijn werk. Het amendement, dat
aldus luidde, werd met 36 tegen 25 stemmen aangenomen. Vol-
gens den heer O. behoorden de leden van den Raad geen spe-
cialiteiten te zijn, maar mannen van algemeene kennis. „Ik maak
mij niet bevreesd sprak hij, „dat, wanneer de minister bij een
quaestie van onderwijs een man met de koloniën of met oorlog-
zaken of met de finantien bekend, vindt, hij daardoor slechter
raad zal krijgen, want ik geloof, dat de minister van dien kolo-
nialen man, van dien oorlogsman en van dien financier, als zij
reeds lang in den raad zitting en de andere afdeelingen doorloo-
pen hebben, zich dus met de bij deze behandelde onderwerpen
bekend hebben kunnen maken, misschien een beter advies, en
van een minder eenzijdig standpunt uitgaande, zal krijgen dan
van den z. g. onderwijsheden."
Ook prof. Quack merkte op , dat z. i. wisseling van de sectiën op
den duur niet nadeelig zou werken \'op het initiatief, dat dit
college nemen kan in zaken van wetgeving. Reeds nu, merkte
hij (in 1870) op, „hebben al de leden de onderscheiden af-
deelingen doorloopen, terwijl er bovendien ook vergaderingen in
pleno zijn
§ 7. Men zou echter een stap verder kunnen gaan.
Art. 32 schrijft voor, dat elk advies van den Raad wordt gegeven
door minstens 9 leden. Welnu, men make gebruik van de 3de al. van
art. 13, en bepale bij algemeenen maatregel van inwen-
dig bestuur (art. 46), dat de afdeeling wetgeving oijustitie is sa-
mengesteld, uit 5 gewone staatsraden (evenals de afdeehng van al. 2,
1) Hand., t. a. p. , bl. 124."
2) Hand., t. a. p. , bl. 84.
3) Hand. , t. a. p. , bl. 85.
4) Naar aanleiding van vraag III, door prof. Goudsmit in de rechtsg. sectie
van \\P. U. G. gesteld: „Kan de Raad van State niet meer doen voor een
herziening, die de wet in harmonie houdt met de behoeften?" t. a. po
bl. 7.
s) Aant., t, a. p., bl. 14.
-ocr page 355-— 339 —
art. 13), en voorts uit 4 der 15 staatsraden in buitengewonen dienst,
die, blijkens art. 4, kunnen worden benoemd. Daardoor erlangt men
vanzelf de specialiteiten, die men wenscht, zonder dat deze, als
niet onmiddellijk behoorende tot de 15 staatsheden in gewonen
dienst (art. i), zouden behoeven te worden afgewisseld. Stelt men
den tijd der aftreding voor deze afdeeling bovendien ruim,
op 10 of 15 jaren (\'t geen de wet niet verbiedt), dan zou dit
bezwaar wel zijn op te lossen, en blijft er tevens weinig over
van dat tegen \'t „uitbrengen van elk advies in plenó" geopperd.
Niets echter zou er zich tegen verzetten, den plicht {niet
de bevoegdheid) tot voorbereiding en uitwerking der wetten , evenals
de geschillen van bestuur, aan een b 1 ij v e n d e afdeeling op te dra-
gen. Een kleine toevoeging tot art. 13 ware daartoe voldoende.
Daarmee vervalt een tweede bezwaar, dat nl. een 3tal leden te
gering zou zijn voor een vaste commissie van wetgeving. Of ver-
meerdering van \'t getal leden dezer afdeeling zonder gelijk-
tijdige vermeerdering van \'t aantal leden van den Raad „nog-al
bezwaar zou ontmoeten \')", is twijfelachtig In elk geval ware,
met het oog op art. 4, een proef te nemen.
§ 8. In de derde plaats oppert men \'t bezwaar, dat de Raad
van State werkt in \'t geheim, dat hij leeft buiten dadelijke
aanraking met de bedrijvige wereld.
Zal de commissie, zegt men, die het oog gevestigd houdt op de
veranderende denkbeelden, opvattingen van zaken, gebruiken en
behoeften, en die de wijzigingen ontwerpt, geschikt om de wet-
geving in overeenstemming daarmede te houden, aan hare roe-
ping voldoen, dan moeten de leden zich bewegen te midden van
het werkzame leven des volks, in onophoudelijke aanraking zijn
met hen, die het meeste belang bij een goede wetgeving hebben,
in levendige wisseling van denkbeelden blijven met alle deskundigen.
Onder het volle licht der openbaarheid worde de behoefte aan
herziening der wetgeving besproken, en over de wijze om verbe-
termg van het gebrekkige voor te bereiden beraadslaagd
1) Mr. G. de Vries Az., Prae-advies, t. a. p., bl. 96.
2) Vgl. Hand., Tweede Kamer, t. a. p., bl. 82 en 1242.
3) Prae-advies, t a. p., bl. 96.
-ocr page 356-— 340 —
Volkomen juist! Maar er is geen enkele reden denkbaar, waar-
om de Raad van State niet in \'t openbaar zou werken, en zich
niet alle licht zou verschaffen, dat hij noodzakelijk acht. Vroe-
ger moge dit bezwaar hebben gedrukt, toen de werkzaamheden
van den Raad achter een geheimzinnigen sluier werden verbor-
gen, dit is thans niet meer\'tgeval. De wet van \'6i wil als regel
openbaarheid. Uit de discussien is dit zonneklaar gebleken Art.
44 omschrijft de verplichte geheimhouding, alleen dan bestaande,
als zij van \'s konings wege wordt opgelegd, of als de meerder-
heid der leden daartoe besluit. Over de geschillen van bestuur
beraadslaagt de afdeeling, tot die taak geroepen, met gesloten
deuren (art. 39). Waar staat dit echter voor de overige afdee-
lingen geschreven?
§ 9. De inlichtingen, die de Raad wenscht in te winnen, worden
verkregen volgens de bepahngen van art. 31. Dat is zeker een
omslachtige, belemmerende wijze van werken, en wenschelijk
ware \'t, dat ook aan den Raad van State, ten behoeve der
wetgeving, het recht van enquête werd verleend. Daartoe behoefde
men niet alle bevoegdheden, die de Tweede Kamer in dit opzicht
bezit, aan den Raad te schenken. Doch enkelen moeten hem
worden toegekend zonder tusschenkomst van de hoofden der be-
trokken departementen. Anders blijft het de mijl op zeven.
Dit punt is een der lastigste van de geheele zaak. Menig-
malen is \'t gebleken, dat de Kamer op haar recht van enquête
zeer fier en naijverig is, en bezwaarlijk zal ze er toe besluiten, het met
den Raad van State, die, gelijk wij weten, juist niet tot haar idealen
behoort, te deelen Men zou dus voor \'s hands moeten roeien met
de riemen, die men heeft, en vertrouwen, dat de leden der afdeehng
wetgeving (of justitie) een open oog zouden hebben voor de litera-
tuur , ook de bttitenlandsche, en voor de jurisprudentie ,inzonder-
1) „Licht is in de politische wereld zoowel als in de natuur een noodza-
kelijk levenselement." Thorbecke, Aant. I, bl. 180; Over plaatselijke be-
grooting, bl. 113.
2) Men vergelijke de opmerkingen van den heer van Bosse. Hand., t. a.
p., bl. 114.
3) Bijl., 1860—1861, bl. 885.
-ocr page 357-„ 341 —
heid die van den Hoogen Raad, beiden, naast eigen ervaring,
de beste bronnen van waarneming. Bovendien moesten de hoof-
den der ministerieele departementen den Raad voortdurend op
de hoogte houden van de grieven en bezwaren, welke te hun-
ner kennis komen, en kunnen zij door een vlijtige studie der
Bijlagen en Handelingen veel leeren doen en — laten i)!
De verhouding van den minister van jusritie tot de wetgevings-
afdeeling van den Staatsraad zou zonder veel moeite kunnen wor-
den geregeld. De minister, die verantwoordelijk is voor de voor-
drachten, van zijn departement uitgegaan, zal steeds de leiding
van den arbeid moeten behouden. De vraag, welke onderwérpen
bij nieuwe wetten moeten worden geregeld, zal, hetzij op voor-
dracht der afdeehng, hetzij op eigen initiatief, door den mi-
nister worden beantwoord. De grondslagen van \'t ontwerp zul-
len, in overleg met de afdeeling, door den minister worden vast-
gesteld. Het ontwerp zelf zal alvorens bij de Kamer te worden
ingediend, door den minister onderzocht worden. Desniettemin
zal, bij deze regeling, de afwissehng van ministers minder scha-
delijk zijn voor de geregelde voortzetting van het werk der wet-
geving, dan wanneer de voorbereiding aan de ambtenaren va»
het departement is toevertrouwd
§ lo. Reeds in de tegenwoordige omstandigheden dus zou de
Raad van State, althans een zijner afdeehngen, als wetgevings-
commissie, niet tusschen de kroon en de volksvertegenwoor-
diging, maar naast de kroon kunnen plaatsnemen. Voor de ge-
ringe wijzigingen echter, vereischt om rechtstreeks te erlan-
gen, wat men anders langs zijwegen, door kunstmiddeltjes, zou
bereiken, zal wel niemand terugdeinzen.
Noch de grondwettige bedenkingen, noch die, aan de wet van
21 Dec. 1861, Ä^/. no. 129, ontleend, schijnen van dien aard, dat
zij de toepassing van het denkbeeld verijdelen. Slechts „één ding"
is noodig: het vormen van een „ijsbrekende" openbare meening.
Staat deze eenmaal zoo onwrikbaar vast als de overtuiging, dat
1) Vgl. prof. Asser, Voorrede tot het Wetb. v. KoopLionty^. v. 1809), bl. XXI vlg.
2) Wetgeving-studiën, t. a. p., bl. 22 vlg.
-ocr page 358-— 342 —
het tot heden gehefkoosd sukkeldrafje in \'t belang van ons
volksbestaan moet worden opgegeven, dan volgt het overige
van zelf
§ ii. De voorzieningen, die met deze hervorming gepaard zou-
den moeten gaan, vallen in \'t oog. Dat de in den Raad
van State ontworpen wetten door den redacteur of de redac-
teuren, onder \'s ministers toezicht, in de Tweede Kamer zou-
den kunnen worden verdedigd, acht ik, met \'t oog op de antece-
denten , zeker al geven velen de voorkeur aan het stelsel van
zelfstandige rapporteurs waarmee de Tweede Kamer ongeluk-
kig maar geen vrede heeft. Het recht van discussie te besnoeien,
gelijk onlangs eenige Kamerleden hebben voorgesteld, komt mij
voor, een bedenkelijk expediënt te zijn. Hoe lastig hetvalle,men
moet vertrouwen op de toenemende zelfbeperking en zelfbeheersching
bij de leden der Wetgevende Macht. Overigens heeft de Tweede
Kamer, bij de belangrijke wijzigingen, die zij eenige jaren gele-
den in haar reglement bracht\'), den regel, dat de onafgedane
wetsontwerpen met het sluiten der zitting vervallen \'*), afgeschaft.
Tijd en moeite worden daardoor uitgespaard.
Jammer is het, dat ons Parlement zich niet vereenigde met puntG®)
1) Vgl. \'t debat over punt E, in de eerste Juristenvergadering. {Hand,,
t. a. p. , II, bl. 78—120.)
2) Dat was het stelsel van \'t amendement van Nierop op litt. E., in be-
doelde vergadering met 83 tegen 53 st. aangenomen. {Hand. t. a. p. ,bL 120.)
3) Zie Bijlage.
4) Punt F van \'t prae-advies de Vries, Hand. t a. p. , dl. I, bl. 109,
bij acclamatie den 9 Sept. 1870 in de eerste Juristenvergadering aangenomen.
{Hand, t. a. p., dl. II, bl. 31.)
5) Hand,, t. a. p. , dl. I, bl. 109—iio.
Zij verwierp bij de jongste hervorming van haar reglement van orde
met 35 tegen 25 st. het nieuw-voorgesteld art. 87, luidende:
„Wanneer in een voorstel wijzigingen zijn aangenomen, kan de Kamer de
eindstemming over het voorstel in zijn geheel tot een volgende vergadering
uitstellen.
„Vóór deze eindstemming kan alleen de samenhang der aangenomen deelen
van het voorstel nader in overweging worden genomen." {Hand., Tweede Kamer
1871—1872, bl. 969.)
— 343 —
Van \'tprae-advies des staatsraads de Vries:
„Het is te wenschen, dat na afloop der stemming over de afzon-
derlijke artikelen van elk wetsontwerp, strekkende tot geheele of
gedeeltelijke herziening van een der wetboeken, het wetsontwerp
door de Tweede Kamer gesteld worde in handen van een com-
missie uit haar midden, ten einde, in overleg met den minister,
te onderzoeken of het, naar aanleiding van de daarin bij de be-
raadslaging gebrachte wijzigingen, nog eenige verbetering behoeft,
en zoo ja, daartoe de noodige voorstellen aan de besHssing van
de Kamer te onderwerpen, alvorens tot de eindstemming over
het geheele ontwerp worde overgegaan."
Thans bhjft het mogelijk, dat in wetsontwerpen van eenigszins
grooteren omvang, door den stroom van amendementen en sub-
amendementen , zelfs in de principes dirigeants, misslagen slui-
pen, die nieuwe wetten tot wijziging vorderen. Bij ontdekking
van dergelijke antinomiën door het onervaren publiek, dat onbe-
kend is met de gevaren, aan de parlementaire beraadslaging ver-
knocht, zou de wet, dat symbool van vrijheid, vrede, orde en
maatschappelijk gelak, onverdiend in discrediet kunnen geraken.
Onderwerpt de Tweede Kamer dus welHcht, vóór de behandehng
van \'t nieuwe Wetboek van Strafrecht, haar reglement van orde
opnieuw aan een herziening, dan moge \'t votum der Nederland-
sche Juristenvereeniging \\vsjsx bewegen, het alleszins juiste denk-
beeld, waarvan het uitgaat , „in ernstige overweging te nemen."
1) Vgl. Rousset, t. a. p., bl. 55.
2) In ons stelsel zou het wetsontwerp natuurlijk aan den Raad van State
behooren te worden gerenvoyeerd.
herziening van het reglement van orde der tweede kamer
van de staten-generaal.
Bij missieve van 29 Nov. 1864 hadden de hh. van Bosse, Dullert, Gode-
froi en van Heukelom bij de Tvs^eede Kamer een voorstel ingediend tot her-
ziening van het reglement van orde i).
Het hoofddoel van dit voorstel was: „spoediger afdoening van de werkzaam-
heden der Kamer te bevorderen, verbetering te brengen in de inrichting
der verslagen en in de uitoefening van het recht van amendement 2)." Men
wenschte dit te bereiken door: I. steeds een lid der commissiën als rappor-
teur te doen fungeeren, en niet meer (gelijk in den regel) de griffier; II. de
onafgedane wetsvoorstellen niet langer te doen vervallen bij \'t sluiten der
zitting 3); III. vereenvoudiging en bespoediging der schriftelijke behandeling
van een voorstel, vooral door \'t doen wegvallen, waar dit mogelijk zou zijn,
van de memoriën van beantwoording der regeering; IV. verbetering van de in-
richting der verslagen, door een nieuwe regeling van de betrekking der commissie
van rapporteurs èn tot haar verslag èn tot de openbare beraadslaging. Voor-
1) Bijl., Tweede Kamer, 1864—1865, voorstel, bl. 689—690; mem. van
toel. , bl. 690—694.
De commissie van reglementsherziening, benoemd in de zitting van 29 Sept.
1864, en die haar verslag uitbracht dd, 15 Oct. daaraanvolgende {Bijl., t.
a. p., bl. 256), had alleen tot mandaat, voorstellen te doen tot zoodanige
wijzigingen, als \'t gevolg moesten zijn der vermeerdering van \'t aantal
leden, die uit de wet van 22 April 1864 {Stbl. no. 34) was voortgevloeid.
2) Bijl., t. a. p., bl. 691.
3) Vgl. gedrukte stukken 1856—1857, no. CXXIII, 1857—1858, no. XXIX,
en Bijbl. 1857-1858, bl. 37—41.
— 345 —
waardelijke terugkeer tot het „vroeger mislukte" stelsel der zelfstandige rap-
porteurs I)."
Nadat een in de zitting van 7 Dec. 1864 2) benoemde commissie van rap-
porteurs, dd. 3 Juni 1865 3), een ongunstig verslag had uitgebracht 4), bleef
de zaak rusten.
Den II Oct. 1869 vsrerd besloten, een nieuwe commissie te benoemen, belast
met bedoelde herziening. De afdeelingen kozen daartoe de hh. Begram,van
der Linden, Bichon van IJsselmonde, van Eek en Heemskerk Az.
Reeds in de zitting van 4 Oct. 1870 bracht deze commissie een verslag
uit, met toegevoegd concept-reglement 5).
Tot invoering der zelfstandige rapporteurs durfde deze commissie niet
overgaan. Zij sloeg een middelweg voor. Zij wilde bij ieder wetsontwerp êén
afdeelingsonderzoek en één verslag, naast mondeling en schriftelijk overleg met de
regeenng; meerdere invloed der commissie van rapporteurs; \'t niet-vervallen
der ingediende ontwerpen bij \'t einde der zitting, enz. 6).
De door de Kamer benoemde commissie van rapporteurs 7) bracht haar verslag
uit den 29 April 18718); dat der herzieningscommissie volgde («raafer datum)
spoedig 9) , doch het zittingsjaar verstreek, en , nadat den 22 Sept. 1871\'t be-
sluit tot hervatting der werkzaamheden was genomen, kwam het eindverslag der
Kamercommissie den 17 Nov. 1871, vergezeld van een concept-reglement, zooals
1) Gedrukte stukken, 1851—1852, LXXVI, no. i.
2) Hand., Tweede Kamer, 1864—1865, bl. 307. Tot deze commissie be-
hoorde de heer Kappeyne van de Coppello.
3) Bijl., t. a. p., bl. 1352—1356.
4) Bovenal omdat het voorstel „ontwijfelbaar" de strekking had, het
stelsel der „zelfstandige rapporteurs" te doen herleven — een stelsel, dat ten
ernstigste werd afgekeurd.
5) Tweede Kamer, 1870—1871, bl. 385—389 enl389—398.
6) Vgl. de artikelen van mr. M. H. Godefroi, Herziening van het Regl.
van Orde der Tweede Kamer, in \\ Alg. Handelsblad van 6—11 Febr. 1871.
Van de 5 punten, wier wenschelijkheid hij daarin voornamelijk bepleitte,
lo niet langer de griffier maar een commissielid rapporteur, 20 het openen
der vergadeaing op \'treglementaire uur; 30 een 2jarige Indische begrooting;
40 het stelsel van zelfstandige rapporteurs, en 50 beter overleg met de regee-
■"mg, verloor hij 30 en 40 met vlag en wimpel.
7) De hh. Heemskerk Bz., van Kerkwijk, Storm, Tak en Jonckbloet.
8) Bijl., t. a. p., bl. 1658—1667.
9) Bijl., t. a. p., bl. 1845—1856.
-ocr page 362-— 346 —
zij het, bij wijze van proefneming, voorstelde i). Die proef, waarop door den
heer Storm van \'s-Gravesande zeer werd aangedrongen, viel echter niet in den
smaak der Kamer. Met 36 tegen 30 stemmen verwierp zij \'t voorstel 2).
Thans volgde van 14—18 Maart de discussie over \'t concept-reglement der
herzieningscommissie 3), dat op den laatsten datum in zijn geheel (151 artt.
groot) met 33 tegen 29 stemmen werd aangenomen.
J
1) Bijl., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 745—764. Een nota van ver-
beteringen op bl. 895. Amendementen der hh. Godefroi c. s., en van Hou-
ten c. s. op bl. 1367—1369.
2) Beraadslagingen, Hand., Tweede Kamer, 1871—1872, bl. 629—632.
3) Hand., t. a. p., bl. 914—986.
-ocr page 363-Op bl. 25, noot 3, regel 13 v. o. staat: Prof. de Wall, lees: de Wal.
25, » |
4 |
53 |
3 |
>3 |
93 |
93 |
mi\'. A. J. Zubii, |
93 |
zubii. | ||
95 |
81, „ |
2 |
53 |
3 |
93 |
93 |
93 |
mr. G. A. Focker, |
93 |
Fokker. | |
M |
94 > |
53 |
20 |
>3 |
b. |
93 |
29 Februari, |
>3 |
20 Februari. | ||
>3 |
94, „ |
4 |
»3 |
3 |
93 |
0, |
93 |
bl. 249—265, |
93 |
bl. 849—865 | |
53 |
53 |
205, |
53 |
5 |
93 |
93 |
93 |
8 en 9 Aug., |
93 |
8 en 9 Sept. |
1" T.! \'J: S\' -
"h.
-ocr page 365-■i
TELLINGEN.
I.
Huschke dwaalt, wanneer hij (Gaius, Beitr. z. Krit. u.
z. Verst, seiner Inst., p. 87) zegt: „ii^ ist wohl zu be-
merken , dass das Gesetz [Furia) nicht ipso iure die Ver-
pflichtung der Sponsoren und Fidepromissoren auf s Ganze
aufhob.\'"
II.
§ 3 I. de inoff. test. (2, 18) is in strijd met § 6 eodem.
III.
Voor de studie van \'t Romeinsche recht is het te be-
treuren, dat bij het onderwijs moderne handboeken het
leerboek van Justinianus vervangen.
IV.
De schoonmoeder wordt, door te hertrouwen, niet ont-
heven van de verplichting tot \'t onderhouden harer aan-
gehuwde kinderen.
— 33° —
V.
Staan regentessen aan het hoofd van een gesticht, dan
gelden de gewone regelen omtrent de voogdij.
VI.
De bepaling van art. 342 B. W., waarbij bet onder-
zoek naar het vaderschap is uitgesloten, is onzedelijk, on-
rechtvaardig en een gevaar voor de maatschappij.
VII.
Het beginsel omtrent solidariteit, in art. 1318 B. W. ge-
huldigd, verdient de voorkeur boven het stelsel van het
Allg. Deutsche Handelsgesetzbuch (art. 280).
VIII.
Zonder bijstand van haar man mag een gehuwde vrouw
zich geen civiele partij stellen in een strafgeding.
IX.
Een huwelijk, aangegaan in strijd met art. 138 B. W.,
is niet van rechtswege nietig, en kan ook niet worden
nietig verklaard.
X.
Indien art. 1649 B. W. al niet volkomen overtollig is,
behoort het in elk geval niet thuis in den Vilden tit. van
het Illde boek.
XI.
De bepaling van art. 1367, 2de lid, B. W., moet wor-
den uitgestrekt tot al degenen, „aan wie de wet het aan-
gaan van zekere overeenkomsten verboden heeft", (art 1366,
30, B. W.)
— 351 —
XII.
De man, op grond van art. 505 B. W. onder de cura-
teele zijner vrouw geplaatst, verliest de maritale macht.
XIII.
De bepaling aan art. 116 Wetb. van Burg. Rechtsv.
is strictissimae interpretationis.
XIV.
Invoering van rechtbanken van koophandel, waarbij het
leeken-element geroepen wordt tot beslissing van handels-
geschillen , is, met het oog op de eischen eener goede rechts-
bedeeling, niet wenschelijk.
XV.
Voor de toekomst der Nederlandsche scheepvaart zijn
de resultaten der commissie van enquête, benoemd in de
zitting der Tweede Kamer van 4 Maart 1874, van over-
wegend gewicht. Zij verdienen de aandacht als grondslagen
eener gezonde nationale handelspolitiek.
XVI.
De belangen van koophandel, nijverheid en openbare
werken vorderen, ook ten onzent, de oprichting van een
afzonderlijk departement van algemeen bestuur.
XVII.
Bij de codificatie van \'t internationaal wisselrecht ver-
dienen de Duitsche beginselen als grondslag te worden
aangenomen.
— 3S2 —
XVIII.
Ook tegenover den behoudenvaren-assuradeur geldt het
in art. 717 W. v. K. omschreven geval als totaal verlies van
\'t schip.
XIX.
Niet in strijd met art. 254 W. v. K. is de renuntiatie
aan art. 251, gelijk die in onze polissen is opgenomen.
XX.
Noodzakelijk ware \'t, op een Europeesch congres rege-
len vast te stellen tot „internationale executie" der von-
nissen, in de staten der contracteerende partijen over en
weer gewezen.
XXI.
De Nederlandschen wetsbepalingen op de m a k e 1 a a r d ij
zijn allergebrekkigst. Alleen door \'t beginsel van vrij-
heid zal \'t beroep van makelaar zijn juiste waarde en
beteekenis erlangen.
XXII.
De privileges, den makelaar in zeeassurantiën bij artt
684 en 685 W. v. K. toegekend, kunnen in iure constituendo
niet worden onthouden aan den commissionair.
XXIII.
Terecht heeft de handel art. 747 W. v. K. steeds be-
schouwd als een doode letter, en daaraan, met name
op de assurantiepolissen, in den regel gerenuntiëerd.
— 353 —
XXIV.
Bij faillissement van den eigenaar van een zeeschip zijn
alle, ook niet speciaal door de wet genoemde schulden,
die het schip betreffen, als bv. de schuld, wegens de door
aanvaring van dat schip aan een ander schip veroor-
zaakte schade, op het schip bevoorrecht boven de overige
schulden des eigenaars.
XXV.
De regelen omtrent het gewone verzet tegen een von-
nis bij verstek zijn niet toepasselijk bij verzet tegen fail-
lietverklaring.
XXVI.
Uit de beteekening van , een vonnis vloeit nog geen be-
rusting voort.
XXVII.
Een cassatie-zaak is bij den Hoogen Raad in staat van wij-
zen , zoodra de beide memoriën gedeponeerd zijn, niet eerst
als ter terechtzitting de bij de wet niet bekende, maar door
de practicale usance ingevoerde conclusiën genomen zijn.
XXVIII.
De eed, in art. 190 W, v. B. R. bedoeld, is niet voor-
geschreven op straffe van nietigheid.
XXIX.
Het erlangen van admissie tot kosteloos procedeeren
ontslaat den vreemdeling niet van de. verplichting, ze-
kerheid te stellen voor de kosten.
23
-ocr page 370-— 354 —
XXX.
\'t Vervaardigen van valsche getuigschriften door parti-
culieren levert, volgens den Code Pénal, noch misdaad ,
noch wanbedrijf, noch politic-overtreding op.
XXXI.
Onjuist is de beslissing van den Hoogen Raad (bij
arresten van l6 Januari 1867 en 17 Augustus 1870, Weekbl.
V. h. Regt, no. 2881 en 3246), dat art. 9 der wet van 29
Juni 1854 (Stbl. no. 102) niet van toepassing zou zijn op
de misdaden van valsche munt en muntschennis, gelijk
ze nader zijn geregeld bij de wet van 24 April 1836
(Stbl. no. 13.)
XXXII.
Hij die een vrouw, ondanks haar wil, op den open-
baren weg omhelst, valt niet in de termen van art. 330
Code Pénal.
XXXIII.
Uit een veroordeeling in den vreemde, gevolgd door
een misdrijf in Nederland, spruit geene recidive voort.
XXXIV.
Onze gebrekkige wettelijke be wijstheorie is alleen voor
verbetering vatbaar door omgieting in een v r ij e, 1 o g i-
schebewijsleer.
XXXV.
Het gebruik dat, op \'t requisitoir van \'t O. M., de mi-
nister van finantiën den postdirecteur machtigt tot uitleve-
ring van brieven aan verdachten, is in strijd met de
Grondwet.
— 355 —
XXXVI.
Tusschen de artt. 5 R. O. en 31 W. v. Strafv. bestaat
geen strijd.
XXXVII.
Wenschelijk ware het, dat de getuigen reeds in den
aanvang der voorloopige instructie werden beëedigd.
XXXVIII.
Door den rechter-commissaris aanblijvend en niet tijde-
lijk te benoemen, zou de instructie van strafzaken winnen
in ernst en degelijkheid.
XXXIX.
De ondervraging der getuigen, uitsluitend door tusschen-
komst van den president, is af te keuren.
XL.
\'t Is niet overeenkomstig de moderne beginselen van
•strafrecht, aan het O. M. ten aanzien van den beschul-
digde meerdere rechten te verleenen dan aan de verdedi-
ging.
XLI.
Het beginsel, in art. 250 Wetb. van Strafvord. gehul-
digd, wordt door de opvatting van het O. M. feitelijk
buiten werking gesteld.
XLII.
De bepaling van art. 231 W. v. Strafv. is overtollig.
-ocr page 372-— 356 —
. XLIII
Voorloopig ontslag onder borgtocht is een in Nederland
van ouds erkend rechtsinstituut.
XLIV.
Voorloopige instructie in strafzaken worde alleen dan
verplichtend gesteld, indien zij öf door \'t O. M., bf
door den beklaagde wordt verlangd.
XLV.
Een jury in strafzaken is voor volken van Germaan-
schen oorsprong de beste waarborg voor een trouwe, on-
partijdige justitie.
XLVI.
„Die het ontwerp vormen, op eenmaal alles te verbete-
ren, stooten dikwerf alles omver." (Mr. J. M. Kemper,
Over de lotgevallen van onzen leeftijd, 8 Febr. 1816.)
XL VIL
De beginselen van het Nederlandsch staatsrecht eischen,
dat de ministers, alvorens hun ambt te aanvaarden, in
handen des konings den eed afleggen.
XL VIII.
De artt. 56 en 57 van de Grondwet, die het recht van
vrede en oorlog opdragen aan de kroon, verdienen afkeuring.
— 357 —
XLIX.
Niet de burgemeester (art. 66 der wet van 29 Juni 1851,
Stbl. no. 85), maar een uit het midden van den gemeen-
teraad gekozen lid behoorde \'t voorzitterschap van dat
lichaam te bekleeden.
L.
Het bestaan der Eerste Kamer van de Staten-Generaal
te verdedigen, op grond dat dit staatslichaam, als waar-
borg tegen overijling en hartstocht, tusschen den troon
en de Tweede Kamer is geplaatst, strijdt met het wezen
onzer Constitutie.
LI.
Behartigenswaard zijn nog heden de woorden van mr.
Floris Adriaan van Hall: „Zonder eerbiediging van de
rechten der maatschappij en der bijzondere personen is er
geen burgerlijke en maatschappelijke vrijheid in \'t alge-
tneen, is er geen duurzame vrijheid van de drukpers denk-
baar." (Ministeriëele circulaire van 9 April 1842, no. 87,
Stbl. no. 112.)
LIL
Met het oog op een welgeordende administratie, is de
rijksadvocatie als bezoldigd staatsambt zeer wel te
ontberen.
LIIL
De wet van 25 Jan. 1817 {Stbl.no. 5) is niet van toepas-
sing op de uitgave en \'t verspreiden eener in de kerk
gehouden leerrede, waarvan tot dusver geen afdruk bestond.
- 358 -
LIV.
De goederen in de doode liand behoorden om de 30
jaren aan een klimmend successierecht te worden onder-
worpen.
LV.
Goedkeuring verdient het voorstel van Gessner {le droit
des neutres sur mer, bl. 381), om in tijd van oorlog, bij \'t aan-
houden en opbrengen van een onzijdig vaartuig, de recht-
matigheid der aanhouding ter beslissing op te dragen aan
een tribunal international.
LVI.
De toetreding der Nederlandsche regeering tot het trac-
taat van Parijs, dd. 30 Maart 1856, in verband met de
declaratie van 16 April 1856,-waarbij in art. i de kaap-
vaart werd afgeschaft, was geheel in overeenstemming met
de beginselen , voorlang reeds in Nederland verkondigd door
mr. F. E. Berg van Middelburgh.
LVII.
Vredebonden en vredecongressen zijn krachtige midde-
len , om den oorlog allengs te doen vervangen door in-
ternationale arbitrage.
LVIII.
Het leerstuk der concurrentie, gelijk de Manchesterschool
het predikt, berust, even als dat van vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt, op een verwerpelijk utiliteitsbeginsel.
— 359 —
LIX.
Ten nadeele der economische wetenschap, zijn de beden-
kingen der socialisten tegen de dogmata der „streng-liberale"
staathuishoudkunde steeds met onverdiende hooghartigheid
bejegend.
LX.
Het verbreken van het arbeidscontract met straf-
fen te bedreigen verdient geen toejuiching.
LXI.
De wet van 19 Sept. 1874, Stbl. no. 130, is een eer-
ste stap op den goeden weg. Niet halverwege echter mag
men daarop stilstaan. Ook in huis en op het veld die-
nen \'t kind (en de vrouw) „tegen overmatigen arbeid en
verwaarloozing" beschermd te worden.
LXII.
Het woord, door Marinus des Amorie van der Hoe-
ven uitgesproken op het Tweede Congres over \'t Arm-
wezen te Amsterdam: „In vereenigingen, voortkomend
uit den boezem van den arbeidenden stand, zie ik de kiem
eener betere toekomst, de hervorming der maatschappij,"
blijft, ook beden nog, leidende gedachte der sociale
quaestie.
Elke andere oplossing jaagt een hersenschim na.
LXIII.
Zal de studie der staathuishoudkunde vruchten afwer-
pen voor het leven, dan ga ze uit van strenge schifting
tusschen wetenschap en kunst, onverschillig of haar be-
oefening wortele in ethisch-historischen, dan wel in po-
sitief-dogmatischen bodem.
•jyir\'
\'Äul
K . .f
. ...... /•\'m:.-";
.